Ponthus ende Sidonie
Over Ponthus ende Sidonie
Een schoone ende amoruese historie van Ponthus ende die schoone Sydonie, zoals bewaard gebleven in de ‘unieke’ uitgave van Niclaes vanden Wouwere, Antwerpen 1564. Editie W. Kuiper. Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/bml/bmlindex.htm Door Nico Koomen.
Ponthus ende die schoone Sydonie, welcke waren beyde van coninclijker afcoemsten: Ponthus des conincx Tybours sone, coninck van Galissien, ende Sidonie des conincx Huguets dochter, van Britanigen, seer ghenuechlijck om lesen, soo in amoreusheyt ende [in] strijden welcke veel wonderlijcke fortuynen van feyten van wapenen binnen sijnen leven ghehadt heeft ende namaels noch ghecroont wert coninck van Galissien ende van Britanigen. Geprint t’Antwerpen op die Lombaerde veste, tegenover Die gulden Hant, Dese schone Historie van Ponthus ende die schoone Sidonie is ghevisiteert ende geapprobeert bi eenen correctuer vander keyserlijcker majesteit, daertoe ghecommitteert, ende is toeghelaten bij de voorseyde keyserlijcker majesteit te moghen prienten ende vercoopen sonder teghen sijne magesteyt te misdoene. Ondertekent: Philips de Lens. |
Ponthus en die mooie Sidonie, welke beide waren van koninklijke afkomst: Ponthus de zoon van koning Tybour, koning van Galicië, en Sidonie de koningsdochter van Huguet van Bretagne, zeer genoeglijk om te lezen, zo in amoureuze zin en in strijden welke veel wonderlijke fortuinen en wapenfeiten binnen zijn leven gehad heeft en later noch gekroond werd tot koning van Galicië en van Bretagne. Geprint te Antwerpen op de Lombaerde veste, tegenover Die gulden Hant, Deze mooie Historie van Ponthus en die mooie Sidonie is onderzocht en goed gekeurd door een corrector van de keizerlijke majesteit, daartoe gecommitteerd, en is toegelaten bij de voorzegde keizerlijke majesteit te mogen printen en verkopen zonder tegen zijne majesteit te misdoen. Ondertekent: Philips de Lens. |
Hier beghint die schoone ende amoreuse historie vanden vromen Pontus, des conincx sone van Galissien, ende van die schoone Sidonie [, dochter] vanden edelsten coninc van Britangien, ende eerst hoe dat de soudaen van Babilonien sijn vier sonen uutsant omme te destrueren het kersten gheloove ende veel lants ghewinnen vanden Kerstenen. (1) Nu wil ick vertellen ende verrekenen een edel historie, daer men veel goeder dinghen ende exempelen uut leeren mach, dye jonghe lieden schuldich te hooren, te weten ende te verstaen [zijn], als van duechdelijcke wercken ende woorden, waervan hemlieden veel goets ende eere af coemt in haren tijden: Hoe datter in eenen tijde was een coninck van Galissien, geheeten Tybur, welcke coninck hadde des coninckx suster van Arregoengen tot eene wijve, die seer duechtsaem ende van heylighen leven was. Dese coninck ende coninghinne hadden tegader eenen sone die ghenoemt was Pontus, die schoonste ende gracelijcste die men opsien mochte. Oock so was dye coninck zijn vader een seer verstandelijck man, simpel ende van goeden levene. In dien tijden ghevielt in orienten datter was een soudaen van Babylonien die altijt is van overdraghen der grooter mogentheyt, welcke soudaen hadde vier sonen, van welcken hy oordineerde dat die jonckste sone soude besitten zijn keyserlijck rijck nae sinen levene. Ende den anderen drien sprack hy toe ende seyde: “En verlaet u niet op eenich van mijnen heerlijcken goeden. Ick wil ende heb gheordineert dat een yeghelijc van u drien sal hebben dertich duysent ghewapende [mannen], welcke ik u leveren sal ende toereeden, ende soudie gheven sal drie jaer lanc, ende ick sal u gheven schepen, ende alle dat ghy behouven sult. Ende elck van u sal gaen om avontuere besoecken lantschappen ende conincrijcken op de Kerstenen. Ende so wie van u drien dit best doet ende meest vercrijcht ende Machomets wet best vermeert, dye sal my alder willecoemst wesen, ende d’eerst ende weerdichste van my ghehouden zijn, ende dien sal ick meest gheven van mijnen goede. Ende aldus sal ick besien ende hooren, wie hem best hebben ende proeven sal, ende wie dat meest vercrijghen sal.” Aldus ordineerde die soudaen zijn drie sonen ende gaf hen volc van wapen, armborsten ende schepen, ende al dat si behoefden om te strijden teghen die Kersten. Ende als alle dinc dus beschict ende geordineert was, voeren si alle drie ghelijck ter zee waert in om avontuere. Also die avontuere wilde, overmits groote tempeesten ende winden die in die zee waren, werden dese drie broeders elck met zijnre betaelge van malcander versteken, ende die een met sinen volcke wort vanden winde ende vander avontueren ghevoert aent landt van Spaengien ende in Galissien, ende hi wert ghehavent by der Coronge, ende daer lande hi in een ballengier met hen tweentwintichsten. Ende opten stroom daer hy in quam ghevaren met sinen ballengier in sinen weghe, vant hi volc van dien lande, hetwelcke hy aenvaerde, ende vraechde hem, wie daer heere vanden lande ware. Ende si antwoorden hem ende seyden dattet ware des coninxrijck van Galissien, ende dat die coninc vanden lande waer een ghenoemt Tybur. Als die soudaen dat hoorde, terstont vraechde hi na de wet dat die coninck met sinen volcke hielden. Ende si antwoorden ende spraken: “Die wet van Jesu Christi.” Dit hoorende die voorgenoemde soudaens sone, terstont dede hy vertrecken alle zijn schepen, recht oft hy met alle zijne schepen hadde wech willen varen, mer zijn opset was anders, valsch ende quaet, als ghi noch wel hooren sult. |
Hier begint die mooie en amoureuze historie van de dappere Ponthus, de koningszoon van Galicië en van die mooie Sidonie, dochter van de edelste koning van Bretagne en eerst hoe dat de sultan van Babylonië zijn vier zonen uitzond om te vernielen het christen geloof en veel land te winnen van de Christenen. (1) Nu wil ik vertellen en verrekenen een edele historie daar men veel goede dingen en voorbeelden uit leren mag die jongelieden schuldig zijn te horen, te weten en te verstaan zijn als van deugdelijke werken en woorden waarvan ze veel goeds en eer afkomt in hun tijden: Hoe dat er in een tijd was een koning van Galicië, geheten Tybur, welke koning had de konings zuster van Aragon tot een wijf die zeer deugdzaam en van heilig leven was. Deze koning en koningin hadden tezamen een zoon die genoemd was Pontus, die mooiste en gracieuste die men aanzien mocht. Ook zo was die koning, zijn vader, een zeer verstandige man, eenvoudig en van goed leven. In dien tijden gebeurde het in Oriënt dat er was een sultan van Babylonië die altijd is van overdragen van grote mogendheid, welke sultan had vier zonen, waarvan hij ordineerde dat die jongste zoon zou bezitten zijn keizerrijk na zijn leven. En de anderen drie sprak hij toe en zei: “En verlaat u niet op enige van mijn heerlijke goederen. Ik wil en heb geordineerd dat iedereen van u drieën zal hebben dertigduizend gewapende mannen welke ik u leveren zal en toebereiden en soldij geven zal drie jaar lang en ik zal u geven schepen en alles dat gij behoeven zal. En elk van u zal gaan om avonturen te zoeken landschappen en koninkrijken op de Christenen. En zo wie van u drieën dit het beste doet en meeste verkrijgt en Mohammeds wet het beste vermeerdert die zal me het aller welkomst wezen en de eerste en waardigste van mij gehouden zijn en die zal ik het meeste geven van mijn goederen. En aldus zal ik bezien en horen wie zich het beste hebben en beproeven zal en wie dat het meeste verkrijgen zal.” Aldus ordineerde die sultan zijn drie zonen en gaf hun wapenvolk, armborsten en schepen en alles dat ze behoefden om te strijden tegen de christenen. En als alle dingen aldus beschikt en geordineerd was, voeren ze alle drie gelijk ter zee waart in om avonturen. Alzo het avontuur wilde, overmits grote tempeesten en winden die in de zee waren, werden deze drie broeders elk met zijn bataljon van elkaar verstoken en de ene met zijn volk wordt van de wind en van het avontuur gevoerd aan het land van Spanje en in Galicië en hij nam en haven bij de Corona en daar landde hij met zijn oorlogsschepen met hun tweeëntwintig. En op de stroom daar hij in kwam gevaren met zijn oorlogsschepen op zijn weg vond hij volk van dat land die hij aanging en vroeg ze wie daar heer van het lande was. En ze antwoorden hem en zeiden dat het was het koninkrijk van Galicië en dat die koning van het land een was genoemd Tybur. Als die sultan dat hoorde vroeg hij terstond naar de wet dat die koning met zijn volk hield. En ze antwoorden en spraken: “De wet van Jezus Christus.” Dit hoorde die voorgenoemde sultans zoon, terstond liet hij vertrekken al zijn schepen, recht of hij met al zijne schepen had willen wegvaren, maar zijn opzet was anders, vals en kwaad, zoals gij noch wel horen zal. |
Hoe dat Broadas, des Soudaens sone, wan ende innam dye stede van Couloygne, ende doot sloech den coninck Tybour. [2] Want hy nam .XIJ. schepen uuten hoope, ende dye maecte hy toe, recht oft het gheweest hadden coepvarers, ende sendese gemannet met volcke, die cooplieden hieten souden, voor die haven vander Coronge, ende beval hen dat si segghen souden dat si gheladen hadden cruyden, gulde lakenen ende zijden lakenen, ende dat si gheseylt waren uut Poortegalen. Ende dat si den gouverneur vanden lande bidden souden, dat hy hem gehenghede te slapen dien nacht met haren volcke, ende sulcke wapenen als si aen hadden ende met hen ghebrocht hadden in der stadt. Ende waert dat zijt consent conden gecrijghen, soe souden si arbeyden om in der dagherheit die mueren te beclimmen ende die poorten te winnen. Ende hi soude van buyten comen met sinen anderen volcke hemlieden te bate, ende aldus souden si winnen die stadt, ende verslaen dat volck datter binnen ware. Ende aldus als hijt geordineert hadde ende opgheset, wert het ghedaen ende gheschiede. Aldus na der voorseyder ordinancie quamen dye rijschepen ende maecten hemselven cooplieden van Cipers ende seyden dat si gheladen hadden cruyden ende gulden lakenen ende maecten hemselven temael groote cooplieden. Ende die .XLIJ. mannen die vermaect waeren als cooplieden ghinghen in der stadt totten gouverneur, ende vraechden hem oft si mochten slapen in der stadt met sulcke wapenen als si hadden, ende die gouverneur consenteerde hem. Doe dancten si hem ende ghinghen, ende namen een herberghe bi der poorte vander stadt, ende seyden totten lieden dat si daerom haer herberghe coren bi der poorten, omdat si bet te schepen waert sien souden. Mer die mont sprac een, ende dat hert dochte een ander, als ghi wel hooren sult. Als si dus haer herberge bi der poorten ghecoren hadden, deden si coken ende als alle dinc bereet was, ginghen si eten ende drincken, ende deden haer waert met hem eten. Als dan daer al ghegeten ende ghedroncken was, ghinghen si slapen. Mer ick wane dat hem luttel slaeps in den ooghen quam, overmidts den scherpen dachvaert, daer si hem in verhoepten die nakende was. Alst quam aen die daegherhaert stonden si op, ende bereden hem om het ghene te doene, daer si om ghecomen waren, ende ghinghen beclimmen dye mueren ende slaen op die poorten. In dye selver ure quam dye soudaens sone, ghenoempt Broadas, aen die mueren. Sommighe clommen boven op, ende dye binnen der mueren waren, trectense te hemwaert, ende helptense alsoo datter binnen corter uren opte mueren waren meer dan duysent mannen, ende wonnen die poorten ende dye stede sonder eenige wederstoet, ende quetsten ende martiriseerden dat volc, ende deden hem groote quale. O Capiteyn der Kersten menschen, o Beschermer ende Voorvechter des Kerstens bloet, wair wairdi als u knechten uus wets, die Ghi so dierbaerlijcken ghecocht hebt, in deser noot ende last waren? Waerom liet Ghi u volck aldus verslaen ende vanden honden verslinden? Wist ghi niet, lieve Here, dat dese ketters ende ongheloovige beesten uutghesonden waren vanden heydenschen soudaen om Dine wet te niet te doene, ende die schapen Dijns weyes als wolven jammerlijcke te verslinden, die daer wetet alle dinc dat gheschiet is, teghenwoordelijcke geschiet, ende emmermeer geschien sal? Ja Ghi Heere, ja Ghi wist wel dat opset der ketteren, ende aensochte oock wel dat verdriet, dat u schaepkens leden vanden wolven! Ende lieve Heere, waerom en beschuddy niet die uus? Voorwaer, voorwaer, het is te vermoeden dat si Di vertorent hadden met haren sonden, want daer staet voren, dat het geschiede in der dagerheit als si sliepen. Hadden si gewaect, sonder twijfel het en hadder niet gheschiet! Also, lieve Here, is te peysen: Hadden si te Uwaert ghewaect in duechdelijcke wercken ende goeden leven, Ghi sout haer stadt wel bewaert hebben! Wat deden si voort? Als si die stadt ghewonnen hadden, ghinghen si toe ende bestormden des conincx casteel, hetwelcke si met fortse ende crachte wonnen. Ende die coninc beschermde hemselven cloeckelijc, dat beste dat hi conde, ende en woude hem in geenre wijs gevanghen geven, mer hy vacht so langhe totdat hi doot gheslagen wert, dat jammer ende groote schade was. Nu ist altemael doot ende ghedestrueert, lieve Here, daer dit rijc in Dijnre eewe bi stont tevoren, ende dat lant daer dye wet Jhesu Christi sterckelijcken in ghehouden plach te wesen, sal van Machomets ondersaten beseten werden. Och wat grooter ellende ende verdriet is dat aen te hooren! Mer doch ghi Heere, aen Wien alle dinck in den hemel, opter aerden, in der zee ende helviers hanght, Ghi en placht niet te slaen, ghi en gheneset weder! Al ist dat ghi nu dit rijc ghehenghet hebt beseten te worden van Sarasinen, nochtans soe en laetten daer niet onder, mer Ghi brenghet weder in den handen van Ponthus, des conincx sone, die vanden Sarasinen nu verslaghen is, als men hierna wel hooren sal. Lacen, als die coninghinne alle dinc aldus sach gheschien, wat mochte si doen? Nu hoort! Daerna, als die edel coninginne aensach dat alle haren troost ende hope wech was, si vloech door een cleyn poortken dat aent casteel stont in der woestijnen ende en hadde anders niet aen dan een coers ende een mantel om haer ghesleghen. Ende des coninckx soone Pontus met hem veertiende, werden gheleyt van een out priester, die hemlieden plach te leeren, in een steenrotse staende in eenen hof, ende daer waren si twee daghen sonder eten ende drincken. Ende die oude priester, ghenoemt Dandenijs, haer meester, hadde groten ancxt dat die kinderen uut souden gaen, also dat hi tot hem sprac ende seide: “Kinderen, is dat sake dat ghi niet sterven en wilt, soo blijft hier binnen!” Mer alst quam aen den derden dach sprack Pontus sinen meester toe ende seyde: “Meester, het is beter te sterven vanden swaerde dan van honghere, want wy souden aldus werden saken van ons selfs doot ende manslachtich aen ons selven. Ende gae wy uut ter aventueren, wi mochten behouden blijven vander doot ...” Dandenijs seyde: “Ick heb liever te sterven van hongher dan vanden handen der Sarasinen!” Als Pontus dit hoorde van sinen meester Dandenijs, terstont spranc hy uuter steenrotse ende Polides zijn neve, ende die ander kinderen die met hem waren volchden hem. Ende als si uut waren, rechtevoort werden si vernomen ende ghevanghen ende werden geleit voor die coninc Broadas, dye hem alle dede noemen coninc vanden lande. Ende als die coninck sach dese .XIIIJ. kinderen, dochten si hem te mael schoon wesen, ende hi vraechde hem wiens kinderen si waren. Pontus antwoorde voor hen allen ende seide dat si waren kinderen die de coninc om Gods wille opvoede, om dat si hem souden dienen als si groot waren. Doen vraechde Broadas: “Wat dienste soudy den coninc ghedaen hebben?” Pontus sprack ende seyde: “Here coninc, die sommighe van ons souden hebben gheregiert die hasewinden ende dat jacht des conincx. Die ander souden bewaert hebben die valcken ende havicken ende dye vlocht des conincx. Ende die andere souden gedient hebben in der salen ter tafelen ende in die camere des conincx.” Doen sprac die coninc Broadas verwonderende in hem selven: “Hoe verstae ic dit? Plach die coninc zijn dienaers aldus costelijc te cleden als ick u sie ghecleet? Mi dunckt ende het schijnt na uutwijsen uus staets ende habijts dat ghi sijt groter heren kinderen [ende] van cleinen heerschappen.” Broadas seide: “Bi Mahom, ic en weet wat ghi zijt, mer het en ghebreeckt u nyet aen schoonheden noch spreken. Ghi moet,” spreect hi, “laten uwe wet, die niet en dooghet, ende aennemen die wet van Mahon. Ende als ghi dat ghedaen hebt, so sal ic u veel duech[t]s doen. Ende en wildy dat niet doen, so sal ic u doen sterven quaets doots. Kiest van desen tween welcker ghy wilt!” Pontus antwoorde den coninc ende seyde: “Heer coninc, vander doot die ghi segt, daer moechdijt mede ordineren gelijcket u belieft, maer onse wet te laeten varen ende den uwen aen te nemen, dat en is nyet van onsen sinnen, ende des en sullen wi oec niet doen om te sterven!” “Neen?”, seyt dye coninc. “Daerom zijt ghy dan hier ghecomen!” Daer seyde hem dye coninck dat si sterven souden quaeder doot. |
Hoe dat Broadas, des Sultans zoon, won en innam de stad van Coulogne, en dood sloeg de koning Tybur. [2] Want hij nam 12 schepen uit de hoop en die maakte hij toe, recht of het geweest waren koopvaarders en zond deze bemand met volk, die kooplieden heten zouden, voor de haven van Corona en beval hun dat ze zeggen zouden dat ze geladen hadden kruiden, gulden lakens en zijden lakens en dat ze gezeild waren uit Portugal. En dat ze de gouverneur van het land bidden zouden dat hij hen toestond te slapen die nacht met hun volk met zulke wapens als ze aan hadden en met hen gebracht hadden in de stat. En was het dat ze toestemming konden krijgen zo zouden ze arbeiden om in de dageraad die muren te beklimmen en de poorten te winnen. En hij zou van buiten komen met zijn andere volk hen te baat en aldus zouden ze winnen de stad en verslaan dat volk dat erbinnen was. En aldus als hij het geordineerd had en opgezet werd het gedaan en geschiede. Aldus na de voorzegde ordinantie kwamen die schepen en maakten zich kooplieden van Cyrus en zeiden dat ze geladen hadden kruiden en gulden lakens en maakten zichzelf helemaal grote kooplieden. En die 42 mannen die vermaakt waren als kooplieden gingen in de stad tot de gouverneur en vroegen hem of ze mochten slapen in der stad met zulke wapens als ze hadden en de gouverneur consenteerde het hen. Toen bedankten ze hem en gingen en namen een herberg bij de poort van de stad en zeiden tot de lieden dat ze daarom hun herberg kozen bij de poort omdat ze beter te schepen waart zien zouden. Maar de mond sprak en het hart dacht een ander, als gij wel horen zal. Als ze dus hun herberg bij de poort gekozen hadden deden ze koken en als alle dingen bereid waren gingen ze eten en drinken en lieten hun waard met hen eten. Als dan daar al gegeten en gedronken was gingen ze slapen. Maar ik waan dat hun luttel slaap in de ogen kwam overmits de scherpe dagvaart daar ze zich in hoopten dat die nakend was. Toen het aan de dageraad kwam stonden ze op en bereiden zich om hetgeen te doen daar ze om gekomen waren en gingen beklimmen de muren en slaan op de poorten. In datzelfde uur kwam de sultans zoon, genoemd Broadas, aan die muren. Sommige klommen bovenop en die binnen de muren waren trokken ze naar hen toe en hielpen ze alzo dat er binnen korte uren op de muren waren meer dan duizend mannen en wonnen de poorten en die stad zonder enige weerstand en kwetsten en martelden dat volk en deden he grote kwalen. O Kapitein der Christen mensen, o Beschermer en Voorvechter van het Christen bloed, waar was je toen uw knechten ui waren die Gij zo duur gekocht hebt, in deze nood en last waren? Waarom liet Gij uw volk aldus verslaan en van de honden verslinden? Wist gij niet, lieve Heer, dat deze ketters en ongelovige beesten uitgezonden waren van de heidense sultan om Uw wet te niet te doen en de schapen van Uw weiden als wolven jammerlijk te verslinden die daar weet alle dingen dat er geschied is, tegenwoordig geschiedt en immermeer geschiede zal? Ja Gij Heer, ja Gij wist wel die opzet der ketters en aanval en ook wel dat verdriet, dat uw schaapjes leden van de wolven! En lieve Heere, waarom beschutte je niet de onze? Voorwaar, voorwaar, het is te vermoeden dat ze U vertoornd hadden met hun zonden, want daar staat tevoren dat het geschiede in de dageraad als ze sliepen. Hadden ze gewaakt, zonder twijfel het was er niet geschied! Alzo, lieve Heer, is het te peinzen: Hadden ze tot U waart gewaakt in deugdelijke werken en goed leven, Gij zo hun stad wel bewaard hebben! Wat deden ze voort? Toen ze de stad gewonnen hadden gingen ze toe en bestormden het konings kasteel, wat ze met forse kracht wonnen. En de koning beschermde zichzelf kloek, het beste dat hij kon en wilde zich op geen wijze gevangen geven, maar hij vocht zo lang totdat hij dood geslagen werd, dat jammer en grote schade was. Nu is het allemaal dood en vernield lieve Heer daar dit rijk in Uw eeuw bij stond tevoren en dat land daar de wet van Jezus Christus sterk in gehouden plag te wezen zal van Mohammeds onderzaten bezet worden. Och wat grote ellende en verdriet is dat aan te horen! Maar toch gij Heer aan Wie alle dingen in de hemel, op de aarde, in der zee en hel vuur hangt, Gij plag het niet te slaan, gij geneest ze weer! Al is het dat gij nu dit rijk toegestaan hebt bezeten te worden van Saracenen, nochtans zo laat het daar niet onder, maar Gij brengt het weer in de handen van Ponthus, de koningszoon, die van de Saracenen nu verslagen is, als men hierna wel horen zal. Helaas, als de koningin alle ding aldus zag geschieden, wat mag ze doen? Nu hoort! Daarna, toen die edele koningin aanzag dat al haar troost en hoop weg was, ze vloog door een klein poortje dat aan het kasteel stond in de woestijn en had niets anders aan dan een korset en een mantel om haar geslagen. En de koningszoon Ponthus met hem veertien werden geleid van een oude priester die hen plag te leren, in een steenrots te staan of in een hof, en daar waren ze twee dagen zonder eten en drinken. En die oude priester, genoemd Dandenijs, hun meester, had grote angst dat die kinderen uit zouden gaan alzo dat hij tot hen sprak en zei: “Kinderen, is het zaak dat gij niet sterven wil zo blijf hierbinnen!” Maar toen het aan de derde dag kwam sprak Ponthus zijn meester toe en zei: “Meester, het is beter te sterven van het zwaard dan van honger, want wij zouden aldus oorzaak worden van onze eigen dood en manslacht aan onszelf. En gaan we uit ter avontuur, we mochten behouden blijven van de dood...” Dandenijs zei: “Ik heb liever te sterven van honger dan van de handen der Saracenen!” Als Ponthus dit hoorde van zijn meester Dandenijs, terstond spong hij uit de steenrots en Polides, zijn neen, en de andere kinderen die met hem waren volgden hem. En toen ze eruit waren, recht voort werden ze vernomen en gevangen en werden geleid voor die koning Broadas die hen alle liet noemen koning van het land. En toen die koning deze 14 kinderen zag dachten ze hem helemaal te mooi te wezen en hij vroeg hen wiens kinderen ze waren. Ponthus antwoorde voor hen allen en zei dat ze waren kinderen die de koning om Gods wil opvoedde omdat ze hem zouden dienen als ze groot waren. Toen vroeg Broadas: “Wat dienst zou je de koning gedaan hebben?” Ponthus sprak en zei: “Heere koning, sommige van ons zouden hebben geregeerd die hazewinden en dat jagen van de koning. Die ander zouden bewaard hebben de valken en haviken en de vlucht der koning. En die andere zouden gediend hebben in de zalen ter tafels en in de kamers van de koning.” Toen sprak die koning Broadas en verwonderde in zichzelf: “Hoe versta ik dit? Plag die koning zijn dienaars aldus kostbaar te kleden als ik u zie gekleed? Me lijkt en het schijnt naar het uitwijzen van uw staat en habijt dat gij bent grote heren kinderen en van kleine heerschappen.” Broadas zei: “Bij Mohammed, ik weet niet wat gij bent, maar het ontbreekt u niet aan schoonheden noch spreken. Gij moet,” spreekt hij, “laten uw wet, die niet deugt, en aannemen de wet van Mohammed. En als gij dat gedaan hebt zo zal ik u veel deugd doen. En wil je dat niet doen, zo zal ik u laten sterven en kwade dood. Kiest van deze twee welke gij wilt!” Ponthus antwoorde de koning en zei: “Heer koning, van de dood die gij zegt, daarmee mag je ordineren gelijk het u belieft, mar onze wet te laten varen en de uwe aan te nemen, dat is niet van onze zinnen en dat zullen we ook niet doen om te sterven!” “Neen?”, zei de koning. “Daarom zijt gij dan hier gekomen!” Daar zei hem de koning dat ze sterven zouden een kwade dood. |
Hoe dat een kersten ridder salveerden ende behielt dye .XIIIJ. kinderen, te weten Pontus ende zijn .XIIJ. ghesellen, in een schip opter zee. [3] Onder dien quam daer een kersten ridder, die alle die voorseyde woorden aenghehoort hadde ende mededooghen hadde met den kinderen, diewelcke ridder hadde aenghenomen Mahons wet uut omsichte vander doot, mer hoewel dat hy van Mahons wet was metten monde, nochtans was hi vanden kersten wet metter herten. Desen ridder minde die coninck seere. Hi sprack den coninck ende seyt: “Heere, van desen kinderen sal ic u wel verlossen, ist dat si nyet ghelooven en willen aen Mahon. Ick wilt also met hem ordineren dat si nemmermeer eenige schade oft hinder doen sullen uwen wette.” Dye coninck sprac: “Dat bid ick u. Ic sedtse in u behoede. Doeter mede dat u believe ende oorbaerlicxt dunckt!” Doen Pontus ende die andere dat hoorden, meynden si rechtevoort te sterven, mer God versacht anders. Die ridder leydese tot sinen huyse waert ende dreychdese qualijcken te berechten voor den Sarasinen. Als si dan waren binnen sinen huyse, leyde hijse in een camere ende dede alle sijn volc wech gaen ende bestont den kinderen te segghen om te proeven: “Ghi moet,” seit hi, “ghelooven aen Mahon ofte ghi moet sterven!” Ende die kinderen antwoorden hem weder dat si liever hadden te sterven dan te gelooven aen Mahon. Doen die ridder sach dat si so vast bleven op haer gheloove verhuechde hem sijn herte ende verblijde seere. Hierna vraechde hi hemlieden oft si niet gegheten en hadden bi langhe. Sy seyden dat het waren gheleden drie dagen dat si noyt en aten ofte droncken. Als hi dat hoorde, terstont dede hy hem brenghen eten ende drincken. Ende seyde die een tot den anderen: “Waerom willen wi eten als wi te hans sterven moeten?” Pontus sprac: “Schoon heren, het hangt alte male aen dye gratie Gods. 0 Believet Hem, wi sullen leven, ende believet Hem, wi sullen sterven, want alle dinc bi Hem staet ende aen Sinen wille hanghet al. Hebben wi goet betrouwen op Hem, Hi sal ons wel helpen. Laet ons eten ende bidden Onsen Here dat Hy onser ontfermen wille!” Dye ridder aenhoorde alle die woorden dye Pontus ghesproken hadde ende prijsde hem seere ende seyde tegen hemselven dat het groote schade ware dat alsulcken kint sterven soude, want het wonderlijcke schoon ende welsprekende ende wijs ware. Hi ghinc soecken een schip, ende als hi een ghevonden hadde na sinen wille dede hijt bi nachte spijsen voor een maent. Ende des smorghens vroech leyde hy dye voorghenoemde .XIIIJ. kinderen te schepe waert, ende in den schepe sette hi eenen schipper die kersten was ende ghevanghen hadde gheleghen met hemlieden. Ende dien seyde hi dat hi hem berghen soude int onderste vanden schepe, want si waren in der zee vanden landen, opdat die lieden segghen souden dat si ymmer verdrincken moesten, want si hem te schepe niet behelpen en conden noch dye zee nyet en kenden. Mer dit is altemael gheschiet uut die voorsinnicheyt Gods ende beschickinge des ridders, dye deze kinderen dochte te behouden omdat die weye der schapen Jhesu, die nu ghebruyct ende beseten was vanden wolven ende honden weder comen soude onder den rechten Herde, ende dat by toedoen vanden kinderen voornoemt, als men int vervolch des wercx bet vernemen sal. Als dan dese kinderen waren int schip ende alle dinck nae des ridders ordinancie ghedaen was, doen dede hi op halen dat zeyl ende ’t schip voer ter zee waert in. Ende dye kersten schipper, dye gheborghen was int onderste vanden schepe, spranck op ende nam die roeder in sine hant ende vraechde den kinderen aen wat lant si wesen wouden. Ponthus antwoorde hem ende seide: “Lieve vrient, indien dat u God tot ons gesonden heeft, so willen wi Hem dancken ende loven. Voert ons aent lant van Vrancrijck.” Hi seide dat hijt soude doen ende seyde hem dat si niet en sorchden, want daer eten ende drincken genoech ware in den schepe voor een maent ende vertelde hem, hoe dat die ridder hem ende die spiese bi nachte hadden doen te schepe. Doen sprack Ponthus den anderen toe: “Laet ons knielen neder ende dancken God, die ons soe veel duechts ende goets gedaen heeft. Dye daer vanden hoghen hemel neder ghesien heeft, om dat Hi soude hooren dat suchten sijnre gevanghen ende ontbinden sijn knechten vanden banden der verwoedender honden, dyewelcke verlost heeft Sijn schaepkens vanden tanden der wolven, dye ghebenedijt is in der eewicheyt. Ende laet ons hem bidden, dat Hy met Sinen knechten doe dat Hem believe, ende dat wy niet en moeten doen het en si Hem behaghelijck ende bequaem!” Alsoo deden si allegader ende setten haren wille in die wille Gods ende en betrouden niemant dan God. Nu laten wy te spreken vanden .XIIIJ. kinderen ende comen tot den ridder diese versonden hadde metten schepe ter zee waert, als ghi ghehoort hebt. Dye voornoemde ridder was ghenoemt Patricius ende quam totten coninck Broadas ende seyde: “Heere coninc, ick heb u wel verlost vanden kinderen die niet gheloven en wilden aen Mahon.” “Hoe?”, seyde die coninck. “Wat hebdy hem gedaen?” “Heer,” seyt die ridder, “nemmermeer en suldise sien, want ick hebse gheset in een out schip sonder eenich voetsel, daer si bi leven moghen, welck schip heeft twee of drie gateren, daert water in lopen sal, ende ic heb doen ophalen dat seyl, datse voeren sal in die hoghe zee. Hebt geenen anxt dat ghijse tot eenigher tijt sien sult ofte eenighe nyemaer van hem hooren sult.” “Dat wilde ick wel,” seyde die coninck, “want mi droemde te nacht dat dye .XIIIJ. kinderen in een bos [waren], ende dat schoon kint daer ick teghen sprac was gheworden een leeuwe ende het mi verslinde, ende quetste mi ter doot toe. Ende ic werdt daervan seer vervaert als ic uut mijnen slaep quam.” Die ridder seyde: “Heere, het en is niet dan droem. Ick segge u dat voorwaer: ghi sijtse quite!” Dye coninc sprac: “Dat belieft mi seer wel.” Doen beghonste die ridder den coninc te segghen van anderen saken ende seide: “Heer, bi Mahon, ic ben u sculdich te raden na minen besten vermogen hetgeen dat ic meyne dat voor u gaet ende uwes lants profijte, ende dat soude ic geerne doen. Daerom so duncket minen verstande goet dat men niemant vanden gemeinen volcke en doode ten ware dat si hemselven ter were wouden stellen om uwe mogentheyt te wederstaen. Redene waerom nae minen duncken wil ic u segghen: Ghy hebt hier een schoon ende vruchtbaer lant, hetwelcke ongheoefent ende te drifte soude leggen, ’t en ware bi den volcke die dat plegen te bouwen, want u volc hem des niet en verstaet. Ende uwer moegentheit ende heerlicheit wel toe behoort groten staet ende cost. Daerom, waer dat lant ongebouwet, ghi en conster geen vruchten af ontfaen. Ende ontfinct ghi geen vruchten, dat toebehooren uwes staets en conde u niet gevolghen. Hier bi ist dat my goet dunckt dat men dat cleyn volc laet leven ende dat lant bedriven. Ende men pleech gemeenliken te seggen dat also veel doet een molen die niet en maelt als eenen oven die niet en bact ... Daerom waert wel mijns sins dat men niemant en bedwonge anders te geloven of anderen wet te houden dan hi wilde, maer dat alle die steden ende landen die comen wilden onder uwe ghehoorsaemheit ende ghenade ende u jaerlijcx sekere tribuyt gheven, souden leven ende dat lant bearbeiden. Ende aldus suldy so rijck werden als ghi wilt, ende dat lant met vreden besitten. Ende die rijcke vanden lande die gevangen sijn ende die men bescatten mach, die suldy in ghenaden nemen ende treckense met schoonre sprake tot Mahons wet. Die coninc sprac: “Voorwaer, ghy raet ons trouwelike. Gaet voort totten ghevangen ende segt hem: So wie dat onse wet aennemen wille, dien sullen wy lief ende waert hebben, ende die sullen wi gheven vanden onsen, ende dye niet gheloven en willen sullen wesen tributoers ende leenhouwers ende sullen ons geven tribuite nae sijnre macht!” Ende beval den ridder alle den last daervan, ende wat hi daerin dede, dat soude ghedaen bliven. |
Hoe dat een christenridder verloste en behield die 14 kinderen, te weten Ponthus en zijn 13 gezellen, in een schip op de zee. [3] Ondertussen kwam daar een christenridder die alle voorzegde woorden aangehoord had en mededogen had met de kinderen, welke ridder had aangenomen Mohammed’ s wet uit omzien van de dood, maar hoewel dat hij van Mohammeds’ wet was met de monde, nochtans was hij van de christen wet met het hart. Deze ridder minde de koning zeer. Hij sprak de koning aan en zei: “Heer, van deze kinderen zal ik u wel verlossen, is het dat ze niet geloven willen aan Mohammed. Ik wil het alzo met hen ordineren dat ze nimmermeer enige schade of hinder doen zullen uw wet.” Die koning sprak: “Dat bid ik u. Ik zet ze in uw hoede. Doe er mede dat u belieft en oorbaar denkt!” Toen Ponthus en die andere dat hoorden meenden ze recht voort te sterven, maar God voorzag het anders. Die ridder leidde tot zijn huis waart en dreigde de kwalijk te berechten voor de Saracenen. Als ze dan binnen zijn huis waren leidde hij ze in een kamer en liet al zijn volk weggaan en bestond de kinderen te zeggen om te beproeven: “gij moet,” zei hij, “geloven aan Mohammed of gij moet sterven!” En die kinderen antwoorden hem weer dat ze liever hadden te sterven dan te geloven aan Mohammed. Ten die ridder zag dat ze zo vast bleven op hun geloof verheugde hem zijn hart en verblijde zeer. Hierna vroeg hij hen of ze al niet een lange tijd gegeten hadden. Ze zeiden dat het was geleden drie dagen dat ze nooit aten of dronken. Toen hij dat hoorde, terstond liet hij hem brengen eten en drinken. En zei die ene tot de anderen: “Waarom willen wij eten als we gelijk sterven moeten?” Ponthus sprak: “Mooie heren, het hangt allemaal aan de gratie Gods. Belief Hem, wij zullen leven en belieft Hem niet, wij zullen sterven, want alle dingen staat bij Hem en aan Zijn wil hangt alles af. Hebben wij goed vertrouwen op Hem, hij zal ons wel helpen. Laat ons eten en bidden Onze Heer dat hij ons ontfermen wil!” De ridder aanhoorde alle woorden die Ponthus gesproken had en prees hem zeer en zei tegen zichzelf dat het grote schade was dat al zulk kind sterven zou, want het wonderlijk mooi en welsprekend en wijs was. Hij ging een schip zoeken en toen hij er een gevonden had naar zijn wil liet hij het bij nacht spijzigen voor een maand. En ‘s morgens vroeg leidde hij die voorgenoemde 14 kinderen te scheep waart en in het schip zette hij een schipper die christen was en gevangen had gelegen met hem. En die zei hij dat hij ze verbergen zou in het onderste van het schip, want ze waren in der zee van die landen, opdat de lieden zeggen zouden dat ze immer verdrinken moesten, want ze hem te schip niet behelpen konden noch die zee niet kenden. Maar dit is allemaal geschied uit de voorzienigheid Gods en beschikking der ridder die deze kinderen dacht te behouden omdat de weide der schapen Jezus, die nu gebruikt en bezet was van de wolven en honden terug zouden komen den rechte Herder, en dat bij toedoen van de kinderen voornoemd, als men in het vervolg van dit werk beter vernemen zal. Als dan deze kinderen waren in het schip en alle dingen naar de ridder ordinantie gedaan was, doen liet hij ophalen dat zeil en ’t schip voer ter zee waart in. En die christen schipper, die verborgen was in het onderste van het schip, sprong op en nam die roede in zijn hand en vroeg de kinderen aan wat land ze wezen wilden. Ponthus antwoorde hem en zei: “Lieve vriend, indien dat u God tot ons gezonden heeft, zo willen wij Hem danken en loven. Voet ons aan het land van Frankrijk.” Hij zei dat hij het zou doen en zei hem dat ze niet bezorgden want dat er eten en drinken genoeg was in het schip voor een maand en vertelde hem, hoe dat die ridder hem en die spijzen bij nacht hadden doen te schip. Toen sprak Ponthus de anderen toe: “Laat ons neerknielen en danken God die ons ze veel deugd en goeds gedaan heeft. Die daar van de hoge hemel neer gezien heeft omdat hij zou horen dat zuchten van zijn gevangenen en ontbinden zijn knechten van de banden der verwoede honden die verlost heeft Zijn schapjes van de tanden der wolven, die gezegend is in de eeuwigheid. En laat ons hem bidden dat hij met Zijn knechten doet dat Hem belieft en dat wij niet moeten doen dat Hem niet behaaglijk is en bekwaam!” Alzo deden ze allemaal en zetten hun wil in de wil Gods en vertrouwden niemand dan God. Nu laten wij te spreken van de 14 kinderen en komen tot de ridder die ze verzonden had met het schip ter zee waart, als gij gehoord hebt. Die voornoemde ridder was genoemd Patricius en kwam tot de koning Broadas en zei: “Heer koning, ik heb u wel verlost van de kinderen die niet geloven wilden aan Mohammed.” “Hoe?”, zei die koning. “Wat heb je met ze gedaan?” “Heer,” zei die ridder, “nimmermeer zal je ze zien, want ik heb ze gezet in een oud schip zonder enig voedsel daar ze bij leven mogen, welk schip heeft twee of drie gaten daar het water in lopen zal en ik heb latenophalen dat zeil dat ze voeren zal in die hoge zee. Heb geen angst dat gij ze enige tijd zal zien of enig nieuws van hen horen zal.” “Dat wilde ik wel,” zei die koning, “want ik droomde vannacht dat die 14 kinderen in een bos waren, en dat mooie kind daar ik tegen sprak was geworden een leeuw die mij verslond en me ter dood toe kwetste. En ik werd daarvan zeer bang toen ik uit mijn slaap kwam.” Die ridder zei: “Heer, het is niets dan droom. Ik zeg u dat voorwaar: gij bent ze kwijt!” De koning sprak: “Dat belieft me zeer goed.” Toen begon die ridder de koning te zeggen van andere zaken en zei: “Heer, bij Mohammed, ik ben u schuldig te aanraden naar mijn beste vermogen hetgeen dat ik meen dat voor u gaat en het profijt van uw land en dat zou ik graag doen. Daarom zo lijkt met mijn verstand goed dat men niemand van het gewon volk doodt, tenzij dat ze zichzelf te verweer wilden stellen om uw mogendheid te weerstaan. Reden waarom naar mijn denken wil ik u zeggen: gij hebt hier een mooi en vruchtbaar land wat niet beteeld en te driften zou leggen, tenzij het was bij het volk die dat plegen te verbouwen, want uw volk hen dat niet verstaat. En uw mogendheid en heerlijkheid wel toe behoort grote stat en kosten. Daarom, was dat land onbebouwd, gij kan er geen vruchten van ontvangen. En ontvangt gij geen vruchten, dat toebehoort aan uw stat kan u het niet volgen. Hierbij is het dat het mij goed lijkt dat men dat klein beetje volk laat leven en dat land bedrijven. En men plag gewoonlijk te zeggen dat alzo veel doet een molen die niet maalt als een oven die en bakt... Daarom was het wel mijn zin dat men niemand dwong anders te geloven of andere wet te houden dan hij wilde, maar dat alle steden en landen die komen wilden onder uw gehoorzaamheid en genade en u jaarlijks zekere tribuut geven, zouden leven en dat land bearbeiden. En aldus zal je zo rijk worden als gij wilt en dat land met vrede bezitten. En de rijke van het land die gevangen zijn en die men schatten mag die zal je genade nemen en trekken ze met mooie woorden tot Mohammed ‘s wet. De koning sprak: “Voorwaar, gij raadt ons trouw aan. Ga voort tot de gevangen en zeg hen: zo wie dat onze wet aannemen wil die zullen wij lief en waart hebben en die zullen wij geven van de onze en die niet geloven willen zullen wesen schatplichtig en leenhouders en zullen ons geven tribuut naar zijn macht!” En beval de ridder alle last daarvan en wat hij daarin deed dat zou gedaan blijven. |
Hoe dat Patricius, den kersten ridder, verloste uut die gevangenisse die grave vander Struerie ende oock die ander Kerstenen. [4] A Aldus wert dye ridder geordineert regierder ende gouverneur der gevangen ende des gemeins lants en ginc ende verloste alle dye gevangen waren uut vangenisse, want hi niet voor hem en hadde dan dat kersten volc te behouden ende settese onder tribuyt. Des conincx broeder van Galissien, die nu verslegen was van des soudaens soen, te hant coninc vanden landen, diewelcke was een grave vander Sturie, een wijs verstandel man. Dese grave was gequetst ende hadde twee wonden, maer hi en hadde genen noot vanden live. Als die ridder den grave gevonden had, hy nam hem alleen ende leiden in een camer ende sprac hem toe ende seide: “Schoon heere, ghi sijt een broeder des conincx van Galissien, ende ic weet wel dat ghy groot begheren hebt te behouden dat lant ende dat volck dat ghevallen is in den handen der vianden in grooten verdriete ende in swaren liden ter tijt toe dat Jhesus Cristus, warachtich God ende mensche, versiet. Ick ghelove u dat in goeder trouwen, heymelijck onder ons beyden, dat ick u wesen sal dye beste hulpe daertoe, dye ghy hebben moecht.” Doen die grave hoorde den name Jesu Christi vervruechde hem sijn herte. Ende als hy hoorde dat dye ridder arbeyden woude totten welvaren der Kerstenen was hy seer blijde, maer nochtans had hi groten anxt ende duchtede seer dat des ridders meyninghe nyet soo gans en was als die mont sprack ende scheen te wesen. Daerom suchtende sprack hy den ridder toe ende seyde: “Lieve ende seere geminde ridder ende heere, dese woorden die ghi nu gesproken hebt behagen mi uutermaten wel. Ick en weet, schoon heere, oft ghise spreect om mi te beproven ende te ondersoeken ofte waerom dat ghise segt. Maer vergave God dat u herte soe meynde gelijke uwen mont spreect, ick woude Onsen Here God dusentvout daervan dancken, want begheerlijcheyt ende liever nyemaer ic noit en hoorde ofte ooc emmermeer hooren en mochte!” Dese edele grave dede als een edel man schuldich is van doen ende hi en gelovede niet terstont, sonder meer sekerheits daervan te vernemene, hetgene dat hem die ridder seide. Also is elc edel heere ende vorst sculdich niet te geloeven allet dat men hem seit, hi en verneemder meerder assercie ende sekerheit bi, want wie dat geringe geloeft wort, is haest bedrogen. Wat gebuerder nu? Als dan dye ridder verstont dat den grave twifelde dat die wercken gheen vervolch hebben en souden nae dye woorden, terstont om dyen twifel uut sijnre herten te doen, alle sijn leven begonste hi hem te vertellen, alle sijn leven ende regiment, ende seide hem hoe dat hi hadde gevangen geweest vanden voorghenoemde Broadas, ende hoe dat uut ontsichte des doots ende ooc om te helpen ende te verlossen die andere dye met hem ghevanghen waren, ende voort alle die Kersten die in Broadas’ des conincx gewelt ende vangenisse waren, dye welcke allegader gheschapen waren te sterven, hi aenghenomen hadde die wet der Sarasinen. Ende al waert dat hy droeghe dat teecken der Sarasinen nochtans so waer zijn herte ende stont altijt op God. Ende vertellende hem voort hoe dat hi behouden hadde die .XIIIJ. kinderen ende hoe dat hi den coninc Broadas onderwesen hadde, dat hi niemant dooden en soude vanden Kersten, mer dat elck soude houden alsulcke wet als hi woude, ende dat si hem souden gheven tribuyt. Ende seyde den grave dat hi dit ghedaen hadde op hope dat Ons Heere God Jhesus Christus anders versien ende beteren soude ende hier namaels zijn volc helpen soude, ende dat hi gemaect ware dispositoer ende regirer over die ghevanghen, ende wat hy met hem dede dat soude gedaen bliven. Als die edel grave voornoemt dit aenhoorde, viel hi ter aerden op sine knyen ende lovede ende dancte Onsen Heere God met tranen, welcke tranen als ghoet te vermoeden is niet en quamen uut drucke ofte droefheyt mer uut inwendigher overvloedighe groter blijschappe ende vruechde, ende nijghede den ridder toe ende bewees hem grote reverentie ende weerdicheit, nyet als een mensche maer als eenen dye van Gode ghesonden ende gheordineert waer om dat kersten bloet te beschermen ende te behouden. Ende als die ridder dit aensach vanden grave wert hy van weemoedicheit weenende ende nam den grave bi der hant ende hief hem op vander aerden. Daerom vanden si die een den anderen met groten jolijte ende blijschap. Ic vermoede dat meerder vrientschap, ciere ende reverentie noyt ghedaen en wert den eenen mensche vanden anderen. Och wat ghenuechten had die grave in zijn herte vander bootschap dye hem dye ridder brochte! O wat melodien had dye ridder dat hy ghevonden had een alsulcke verstande, eedelen, wijsen ende goetvruchtighen man by wien zijn opset dat hi altoos ghehadt heeft ghestijft ende ghesterct sal werden ende hetgene dat die ridder met sinen goeden wil niet en soude hebben volbrenghen connen ge-eynt sal werden! Wie heeft oyt desghelicx ghehoort? Men mach van desen tween wel warachtigen dat woort des prophetes David Misericordia et veritas obviaverunt sibi iustitia et pax oscultate sunt. Dats also veel te segghen: Die ontfermherticheyt ende dye waerheyt zijn malcanderen gemoet, dye rechtvaerdicheyt ende vrede hebben hem gecust. By der ontfermherticheyt moghen wi verstaen den ridder Patricius diewelcke ontfermhertich was ende medooghende opten Kersten alst wel schijnt, ende by der waerheit moghen wi verstaen den grave, want hy liever ghestorven soude hebben dan die waerheyt, dat is dat kersten gheloove, gheloochent. Dese zijn malcander ghemoet, want Patricius den grave ghemoete in der vangenisse. Nu voortaen by der rechtveerdicheit sullen wi verstaen den grave die voor die rechtveerdicheyt bereet was te sterven ende bi den vrede sullen wi verstaen den ridder, die daer was een vredemaker tusschen den coninck Broadas ende die Kerstenen dye ghevanghen waren, want hi procureerde dat die coninc tevreden was dat die Kerstenen hare wet souden houden ende nyet sterven en souden. Si hebben malcander ghecust als ghi voor ghehoort hebt na dese vrientschappe ende ciere die si malcander deden. Ende nadat si ghenoch gheweent hadden, seyden si die een tot den anderen dat hem God versamet hadde om te beschicken ende te ordineren dat welvaren ende profijt des volcx dat ghevreest was verdorven ende vanden Sarasinen vernielt te worden. “Ic vermoede,” sprac Patricius, “dat God noch verhooren ende ontfermen sal Zijn volc ende Zijns landts. Wy moeten noch meer spreecken met malcander vander ordinancie des ghemeynts profijts ende hoe dat wy het opsetten willen te behouden dat dat kersten volc ende dat lant in eeren blijve. Maer my soude te mael goet duncken dat ghy aen naemt dye wet der Sarasinen, als ick ghedaen heb: dat is metten monde ende niet metter herten. Ende ick soude meynen dat men gheen quaet daeraen en soude doen ofte dat Hem God daerom nyet en soude belleghen, want Hy soude weten dye redene waerom, ende Hy kent alle herten ende alle opsetten, ende voor Hem en is nyet verborghen, alsoo dat Hy wel soude weten dat ghy dat daet om beters wille ende om weghen te soeckene Zijn volck te behouden ende dat lant onder Zijn ghewelt te brenghen. Als ghi die wet aenghenomen hebt, soe soude dye coninck seer blijde wesen. Wat segdy hier toe? Is dit uwen wille, dat ic hem dat seyde dat ghi sine wet aennemen wilt?” Dye grave seyde: “Indien dat het u proffijtelic dunct om die Kersten te behouden ende dat ghemeijn lant, soe ist mijn wille.” Die ridder Patricius seyde: “Het dunct mi best zijn. Ende believet Gode, wi sullen alsulcke ordinancie maken als dat si oorbaerlijck ende profijtelijc sal wesen om te verwachten die ontfermherticheydt Gods. Ende ic seg u dat my mijn herte tuycht dat die .XIIIJ. kinderen die ick verlost hebbe, noch sullen winnen ende verlossen dit landt ende dat kersten volck dat daer binnen is. Want die coninck heeft mi selver geseyt hoe dat hem ghedroomt was vanden .XIIIJ. kinderen ende hoe dat den grootsten ende dye schoonste was gheworden een leeuwe, ende dat hi hem verslinde!” Doen seide dye grave: “Lieve heere, nu verblijt ghy mijn herte uutermaten seere, want die een vanden kinderen was mijn neve, des conincx sone, ende die andere vanden hoope was mijn sone. Godt die moetse gheleyden ende bewaeren!” Daer swooren si malcandere bystandicheit ende gheselschap te doen ende ghoet ende quaet met malcandere lijden ende custen malcander uut grooter ende ganscher lieften, ende opsetteden dat si souden raedt aviseren ende beschicken voor dat ghemeyn kersten volc ende hoe ende in wat manieren dat men dat soude moghen behouden. Hierna namen si oorlof aen malcanderen vriendelijcken ende broederlijcken. Niemant en derf vragen met hoedanighe reverentie, want dat wijst hemselven. Men mach wel dencken dat si groote misbaer bedreven int scheyden, want wat is pijnelijcker, wat is verdrietelijcker, wat is weemoedigher ende druckelijcker dan den eenen vrient te scheyden vanden anderen? Mer het is te peysen dat sy malcanderen weder troosteden ende verhuechden in dien, dat sy hopeden in corten daghen by malcanderen te wesen ende als broederen die een met den anderen te lijden ghoet ende quaet, ende daermede setteden sy malcander tevreden. Als dan Patricius oorlof ghenomen hadde vanden grave quam hy totten coninck Broadas ende seyde hem aldus: “Heere, ghy moecht wel eeren, dancken ende loven Mahon, want ick hebbe bekeert dat herte des gravens vander Sturye, dye daer is een broeder des coninckx van desen lande, dye ghy versleghen hebt. Hy sal aennemen uwe wet. Hy ende ick, wy sullen vermeeren den wet van Mahon. Wy sullen u doen hebben groote tribuyten ende ghiften uut desen lande. Ick ende hy, wy sullen rijden voor steden, casteelen ende sloten ende sullen spreecken met den borgheren vander steden ende met den eedelen vanden sloten ende casteelen. Ende alle dye ghene dye u onderdanich willen wesen, dye suldy nemen in ghenaeden ende dye andere dye onder uwe obedientie nyet comen en willen, sullens misghelden, ende men salse pijnighen ende tormenten aendoen!” Doen dye coninck dit hoorde vanden grave was hi te male blijde ende dede den grave voor hem comen ende vraghede hem oft soo waere als hem Patricius gheseyt hadde. Dye grave antwoorde den coninck ende seyde dat het zijn woorden waeren. Doen ontfinck hem dye coninck waerdelijcke ende met groter feesten in den wet van Mahon ende bedreef groote chierheydt ende jolijte op herpen ende op luyten, op orghelen ende met sanghe, ende hy ende alle zijn hof dancten ende eerden Mahon dat hy sine wet soo ghesterckt ende verchiert hadde met sulcken eedelen persoon, dye soo wijs, soo vroet, soe loyael, schoon ende verstandelijck ware, dat men van hem wiste te spreecken over alle dat landt. O ghy dwase ende onvroede coninck! O ghy onredelijcke ende onverstandelijcke beeste! Meyndy dat deze verstandighe grave ofte oock eenich mensche dye redene ghebruyct laeten soude den wet Jhesu Christi, dye soo claer ende eedel ende openbaer soo verdienstelijck ende soe vast is ende ongheschoffiert dat men zijn waerheyt ende claerheyt tasten ende gevoelen mach met sinnen ende verstande, ende aennemen dye wet van Mahon, die soo duyster ende valsch ende quaet is, dat men zijnre valscheyt gheenre lueghenen ofte ydele fantasien compareren ofte ghelijcken en mach!? Aen twijfele, my dunct datter luttel lichts is in uwen lanteerne, ende daerom so en mercket ofte en siedi niet: wie hi is daer, die eenich verstant heeft, die aennemen soude uus afgods wet Mahon, dye soo duistere ende valsch is dat men hem met gheenen redenen bewaringhen en mach, ende achterlaeten dye wedt Jhesu Christi, dye so claer ende warachtich is, dat hem des menschen verstandt van Zijnre claerheyt verschrickt? O coninck, oft ghy mercte ende verstonde, dan soudy wel weten uut wat meyninghe ende opsette dese edel grave aenghenomen heeft uwen wet, want het altemael ghedaen is om uwe vermaledijde hont uut der weye te worpene, dye ghi onrechtveerdelijcke besidt ende om u te brenghen onder den rechten heere Jhesus Christus. Dat moet voor zijn, dat sulcken verstande, wijse ende edel man zijn verstant ende redelijcheyt, dat hy van Godt almachtich ontfanghen heeft, tot Mahons dienste ende eere ghebruycken soude. Maer doch neen niet, als men naemaels wel vernemen sal. Als dan dese grave aldus chierlijcken vanden coninck in Mahons wet ontfanghen was, terstont wert hi ghelijcken Patricius des conincx opperste raet ende doen ende laet, ende wat sy den coninc rieden dat dede hi. Nu hebdy voren wel ghehoort hoe dat Patricius den coninc seyde dat hy ende die grave souden rijden voor steden ende sloten om dat volck dat onder sine obedientie comen wouden in ghenaede te nemen ende onder tribuyt setten, ende dye so niet doen en wilden te bestormen ende te bestriden ende met fortsen onder zijn ghewelt te brenghen. Want hem dan dochte dat hi seere ghesterct was met den voornoemde grave overmidts dat hy uuten lande ware ende dye maniere vanden lande wel kende, daerom soo ghinc hy toe ende reet met desen grave ende den ridder Patricius ende voert wel met .XXX. duysent ghewapende voor steden ende sloten ende settense onder des conincx tribuyt ende ghehoorsaemheyt. Ende voort deden sy veel wonders dat te lanc ware te vertrecken. Daerom so wil ick dat overslaen ende laten den coninck Broadas, die regneerde wel ontrent .XIJ. jaer, ende daerna quam dat rijck weder onder het kersten gheloove, ende ick wil seggen waer die .XIIIJ. kinderen bleven. |
Hoe dat Patricius, de christenridder, verlost uit de gevangenis de graaf van Sturie en ook die ander Christenen.[4] Aldus werd die ridder geordineerd regeerder en gouverneur der gevangen en het gewone land en ging en verloste alle gevangen die er waren uit de gevangenis, want hij niet anders voor hem had dan dat christenvolk te behouden en zette ze onder tribuut. De konings broeder van Galicië, die nu verslagen was van de sultans zoon, gelijk koning van het land, die was een graaf van de Sturie, een wijze verstandige man. Deze graaf was gekwetst en had twee wonden, maar hij had geen nood van het lijf. Toen die ridder de graaf gevonden had, nam hij hem alleen en leidde hem in een kamer en sprak hem toe en zei: “Mooie heer, gij bent een broeder van de koning van Galicië en ik weet wel dat gij groot begeren hebt te behouden dat land en dat volk dat gevallen is in de handen der vijanden in groot verdriet en in zwaar lijden ter tijd toe dat Jezus Christus, waarachtig God en mens, het voorziet. Ik beloof u dat in goed vertrouwen, heimelijk onder ons beiden, dat ik u wezen zal de beste hulp daartoe die gij hebben mocht.” Toen die graaf hoorde de naam Jezus Christus was zijn hart verheugd. En toen hij hoorde dat die ridder arbeiden wilde tot het welvaren der Christenen was hij zeer blijde, maar nochtans had hij grote angst en duchtte zeer dat de mening van de ridder niet zo gans was als die mond sprak en scheen te wezen. Daarom sprak hij de ridder zuchtend toe en zei: “Lieve en zeer geminde ridder en heer, deze woorden die gij nu gesproken hebt behagen mij uitermate goed. Ik weet, mooie heer, of gij ze spreekt om mij te beproeven en te onderzoeken of waarom dat gij het zegt. Maar vergaf God dat uw hart het zo meende gelijk uw mond spreekt, ik wilde Onze Heer God duizendvoudig daarvan danken, want vanwege begeerlijkheid en liever nieuws nooit hoorde ik of ook immermeer horen mag!” Deze edele graaf deed als een edele man schuldig is te doen en hij beloofde niet terstond, zonder meer zekerheid daarvan te vernemen hetgeen dat hem die ridder zei. Alzo is elke edele heer en vorst schuldig niet te geloven alles dat men hem zegt, hij verneemt er meerder geassocieerd en zekerheid bij, want wat dat gauw geloofd wordt, is gauw bedrogen. Wat gebeurde er nu? Als dan die ridder verstond dat de graaf twijfelde dat die werken geen vervolg hebben zouden na die woorden, terstond om die twijfel uit zijn hart te doen, al zijn leven begon hij hem te vertellen, al zijn leven en regiment, en zei hem hoe dat hij gevangen was geweest van de voorgenoemde Broadas, en hoe dat uit ontzien van de dood en ook om te helpen en te verlossen die andere die met hem gevangen waren en voort alle Christenen die in Broadas konings geweld en gevangenis waren, die allemaal geschapen waren te sterven, hij aangenomen had de wet der Saracenen. En al was het dat hij droeg dat teken der Sarazijn nochtans zo zijn hart altijd op God. En vertelde hem voort hoe dat hij behouden had die 14 kinderen en hoe dat hij de koning Broadas onderwezen had dat hij niemand doden zou van de christenen, maar dat elk zou houden al zulke wet als hij wilde en dat ze hem zouden geven tribuut. En zei de graaf dat hij dit gedaan had op hoop dat Onze Heer God Jezus Christus anders voorzien en verbeteren zou en hier later zijn volk helpen zou en dat hij gemaakt was beheerder en regeerder over de gevangenen wat hij met hen deed dat zou gedaan blijven. Als die edele graaf voornoemd dit aanhoorde viel hij ter aarde op zijn knieën en loofde en dankte Onze Heer God met tranen, welke tranen als goed te vermoeden is niet kwamen uit druk of droefheid, maar uit inwendige overvloedige grote blijdschap en vreugde en neeg de ridder toe en bewees hem grote reverentie en waardigheid, niet als een mens, maar als een die van God gezonden en geordineerd was om dat christen bloed te beschermen en te behouden. En toen die ridder dit aanzag van de graaf begon hij van weemoed te wenen en nam de graaf bij de hand en hief hem op van de aarde. Daarom vond de ene de andere met grote jolijt en blijdschap. Ik vermoed dat meer vriendschap, sier en reverentie nooit gedaan werd de ene mens van de anderen. Och wat genoegens had die graaf in zijn hart van de boodschap die hem de ridder bracht! O wat melodieën had die ridder dat hij gevonden had een al zulk verstand, edele, wijze en godvruchtig man bij wie zijn opzet dat hij altijd gehad heeft gestijfd en versterkt zal worden en hetgeen dat die ridder met zijn goede wil niet zou hebben volbrengen kunnen geëindigd zal werden! Wie heeft ooit iets dergelijks gehoord? Men mag van deze twee wel waarachtig dat woord van de profeet David Misericordia et veritas obviaverunt sibi iustitia et pax oscultate sunt. Dat is alzo veel te zeggen: Die ontferming en de waarheid ontmoeten elkaar de rechtvaardigheid en vrede hebben zich gekust. Bij de ontferming mogen we verstaan de ridder Patricius die ontfermend was en meedogend op de Christenen als het wel schijnt, en bij de waarheid mogen we verstaan de graaf, want hij was liever gestorven dan de waarheid, dat is dat christen geloof, verloochent. Deze hebben elkaar ontmoet, want Patricius ontmoette de graaf in de gevangenis. Nu voortaan bij de rechtvaardigheid zullen we verstaan de graaf die voor die rechtvaardigheid bereid was te sterven en bij de vrede zullen wij verstaan de ridder die daar was een vredemaker tussen de koning Broadas en die Christenen die gevangen waren, want hij procedeerde dat die koning tevreden was dat die Christenen hun wet zouden houden en niet sterven zouden. Ze hebben elkaar gekust zoals gij voor gehoord hebt na deze vriendschap en sier die ze elkaar deden. En nadat ze genoeg geweend hadden zei de een tot de andere dat hen God verzameld had om te beschikken en te ordineren dat welvaren en profijt van het volk waarvan gevreesd was verdorven en van de Sarazenen vernield te worden. “Ik vermoed,” sprak Patricius, “dat God noch verhoren en ontfermen zal Zijn volk en Zijn land. Wij moeten noch meer spreken met elkaar van de ordinantie van het algemene profijt en hoe dat wij het opzetten willen te behouden dat dat christenvolk en dat land in eren blijft. Maar mij zou het helemaal goed denken dat gij aannam de wet der Saracenen, zoals ik gedaan heb: dat is met de mond en niet met het hart. En ik zou menen dat men geen kwaad daaraan zou doen of dat Hem God daarom niet en zou verbolgen, want hij zou weten de reden waarom, en hij kent alle harten en alle opzetten en voor Hem is niets verborgen, alzo dat hij wel zou weten dat gij dat deed om beters wil en om wegen te zoeken Zijn volk te behouden en dat land onder Zijn geweld te brengen. Als gij die wet aangenomen hebt zo zou die koning zeer blijde wezen. Wat zeg je hiertoe? Is dit uw wil dat ik hem dat zei dat gij zijn wet aannemen wilt?” De graaf zei: “Indien dat het u profijtelijk denkt om die Christenen te behouden en dat gewone land, zo is het mijn wil.” Die ridder Patricius zei: “Het lijkt me het beste te zijn. En gelieft het God, wij zullen al zulke ordinantie maken als dat ze oorbaar en profijtelijk zal wezen om te verwachten die ontferming Gods. En ik zeg u dat mij mijn hart getuigt dat die 14 kinderen die ik verlost heb, noch zullen winnen en verlossen dit land en dat christenvolk dat daarbinnen is. Want die koning heeft mij zelf gezegd hoe dat hem gedroomd was van de 14 kinderen en hoe dat de grootste en die mooiste was geworden een leeuw en dat hij hem verslond!” Toen zei de graaf: “Lieve heer, nu verblijd gij mijn hart uitermate zeer want de ene van de kinderen was mijn neef, de koningszoon, en de andere van de hoop was mijn zoon. God die moet ze geleiden en beweren!” Daar zwoeren ze elkaar bijstand en gezelschap te doen en goed en kwaad met elkaar te lijden en kusten elkaar uit grote en ganse liefde en opzet dat ze zouden raad adviseren en beschikken voor dat gewone christenvolk en hoe en in wat manieren dat men dat zou mogen behouden. Hierna namen ze verlof aan elkaar vriendelijk en broederlijk Niemand behoeft te vragen met hoedanige reverentie, want dat wijst zichzelf. Men mag wel denken dat ze groot misbaar bedreven in het scheiden, want wat is pijnlijker, wat is verdrietiger, wat is weemoediger en meer bedrukt dan de ene vriend te scheiden van de andere? Maar het is te verheugen dat ze elkaar weer troosten en verheugden in dien dat ze hoopten in korte dagen bij elkaar te wezen en als broeders die de een met de andere te lijden goed en kwaad en daarmede zetten ze elkaar tevreden. Als dan Patricius verlof genomen had van de graaf kwam hij tot de koning Broadas en zei hem aldus: “Heer, gij mag wel eren, danken en loven Mohammed, want ik heb bekeerd dat hart van de graaf van de Sturie die daar is een broeder van de koning van dit land die gij verslagen hebt. Hij zal aannemen uw wet, hij en ik, wij zullen vermeerderen de wet van Mohammed. Wij zullen u grote tributen en giften uit dit land laten hebben. Ik en hij, we zullen rijden voor steden, kastelen en burchten en zullen spreken met de burchtheren van de steden en met den edelen van de burchten en kastelen. En al diegene die u onderdanig willen wezen die zal je nemen in genaden en die andere die onder uw obediëntie niet willen komen zullen het ontgelden en men zal ze pijnigen en kwellingen aandoen!” Toen de koning dit hoorde van de graaf was hij helemaal blijde en liet de graaf voor hem komen en vroeg hem of het zo was als hem Patricius gezegd had. De graaf antwoorde de koning en zei dat het zijn woorden waren. Toen ontving hem de koning waardig en met grote feesten in de wet van Mohammed en bedreef grote sierlijkheid en jolijt op harpen en op luiten, op orgels en met zang en hij en al zijn hof dankten en eerden Mohammed dat hij zijn wet zo gesterkt en versierd had met zo’n edel persoon die zo wijs, zo verstandig, zo loyaal, mooi en verstandig was dat men van hem wist te spreken overal dat land. O gij dwaze en onverstandige koning! O gij onredelijk en onverstandig beest! Meen je dat deze verstandige graaf of ook enig mens die reden gebruikt laten zou de wet van Jezus Christus die zo helder en edel en openbaar zo verdienstelijk en zo vast is en niet geschoffeerd dat men zijn waarheid en helderheid tasten en voelen mag met zinnen en verstand en aannemen die wet van Mohammed die zo duister en vals en kwaad is dat men zijn valsheid geen leugen of ijdele fantasie compareren of vergelijken mag!? Al twijfel, mij lijkt dat er luttel licht is in uw lantaarn en daarom zo merk of zie je niet: wie hij is daar die enig verstand heeft die aannemen zou uw afgoden wet van Mohammed, die zo duistere en vals is dat men hem met geen redenen bewaren mag en achterlaten die wed van Jezus Christus, die zo helder en waarachtig is dat hem de mensen verstand van Zijn helderheid verschrikt? O koning of gij merk en versta, dan zou je wel weten uit wat mening en opzet deze edele graaf aangenomen heeft uw wet, want het is allemaal gedaan om u vermaledijde hond uit de weide te werpen die gij onrechtvaardig bezit en om u te brengen onder de rechte heer Jezus Christus. Dat moet voor zijn dat zulk verstand, wijze en edele man zijn verstand en redelijkheid dat hij van God almachtig ontvangen heeft tot Mohammed ‘s dienst en eer gebruiken zou. Maar doch neen niet, als men later wel vernemen zal. Als dan deze graaf aldus sierlijk van de koning in Mohammed ‘s wet ontvangen was, terstond werd hij gelijk Patricius de konings opperste raad in doen en laten en wat ze de koning aanraden dat deed hij. Nu heb je tevoren wel gehoord hoe dat Patricius de koning zei dat hij en de graaf zouden rijden voor steden en burchten om dat volk dat onder zijn gehoorzaamheid komen wilden in genade te nemen en onder tribuut zetten en die zo niet doen wilden te bestormen en te bestrijden en met kracht onder zijn geweld te brengen. Want hem dan dacht dat hij zeer versterkt was met de voornoemde graaf overmits dat hij uit het land was en die manier van het land wel kende, daarom zo ging hij toe en reedt met deze graaf en de ridder Patricius en voort wel met dertigduizend gewapend voor steden en burchten en zetten ze onder de konings tribuut en gehoorzaamheid. En voorts deden ze veel wonderen dat te lang was om te verhalen. Daarom zo wil ik dat overslaan en laten de koning Broadas, die regeerde wel omtrent 12 jaren en daarna kwam dat rijk weer onder het christen geloof en ik wil zeggen waar die 14 kinderen bleven. |
Hoe dat Pontus ende zijn ghesellen by der fortuyne ende aventure quamen int lant van Cleyn Britaigne ende hoe dat Herlant de regent die .XIIIJ. kinderen vant op die rotse. [5] Mer die aventure, die seer wonderlijc is, heeft dye voorseyde .XIIIJ. kinderen gheleyt aen dye costen van Cleyn Britaingen. Ende overmidts groote tempeesten ende winden die in de zee waren, werden si met haren schepe versteken op een steenrotse, welcke steenroetse stont bi den lande ende daer bi stont een bosch, ende in dat bosch stont een abdie, mer alst gheluc ende die aventure uut ghaven voor hem lieden, so bleef daer niemant, maer si quamen boven op die steenroetse ende behilden haer lijf. Ende als sy op dye steenroetse waren ende sy saghen dat sy soo aventuerlijcken haer lijf behouden hadden, leyden sy haer handen tesamen ende staekense ten hemel wert ende dancten God Onsen Heere ende riepen aen met ghanscher ende ghoeder herten. Ende Godt, die niet en vergheet Zijn vrienden ende den ghenen dye Hem betrout hebben in der noot, heeft verhoort die stemme deser kinderen, dye altijt haer betrouwen op Hem gesedt hadden ende heeft hem doen terstont te hulpe ghecomen in allen manieren, als ghy noch hooren sult. In dien tijden dat dese kinderen aldus versteken waeren op dye steenroetse aen dye cust van Britaengen ghelijcken als daer te voren gheschreven staet, soo regneerde ende was coninck in Britaengien een ghenoempt Hughet, een wijs, notabel ende eerbaer man. Dese coninck was oudt ende tot zijnen jaren ghecomen, ende hy hadde een dochter ende nyedt meer kinderen. Ende dye coninghinne, zijn wijf, was soo sieck ende seer ghequelt vanden artijcke ende vander ghicht dat sy haerselven nyedt verroeren en mochte sonder helpe van yemandt anders. Dye dochter voorseyt was die schoonste, dye ootmoedichste ende dye duechsaemste, hebbelicste mensche die men vinden conde oft mochte, ende men wiste van haers gelijcke nyet te spreecken, ende alle het ghene dat men dede in dye landen van steken, van breken ofte van anderen feesten was principalijcke door haer schoonheydt ende duechtsaemheyt. Oock soo was sy alle dye vruechde ende blijschappe haers vaders des coninckx, wandt doen dye coninck seer out was ende zijn lant nyet en mochte berijden, soo heeft hy eenen ridder, ghenoempt Herlandt, zijn regent ende stedehouder ghemaeckt, dyewelcke Herlandt was een wijs ende verstandelijck man. Het gebuerde dat dese kinderen voornoemt versteken waeren op dye roetse [ende Herlandt] uut was jaghen in dat bosch voorschreven, ende int jaeghen soo ghebuerdet dat het hert hetwelcke Herlandt jaeghende was, int water liep ter rotse waert aen, daer dese .XIIIJ. kinderen op waeren. Als Herlandt by der rotse quam ende hy opwaerts soude sien, soo sach hy dye .XIIIJ. kinderen staen op dye rotse. Dit siende riep hy hen toe ende vraechde: “Wat volcke zijt ghy?” Sy antwoorden hem ootmoedelijcken ende seyden dat sy daer aventuerelijcken ghecomen waeren. Doen dye ridder dat hoorde, terstondt sloech hy zijn paert met sporen ende reedt by hen, want het was leech water – nochtans ghinghen dye paerden tot den buycke toe int water – ende hy dedese setten achter zijn ridders ende schiltknechten ende dedese voeren opt drooghe landt. Als sy opt drooghe lant waeren, vraechde hem Herlandt van waer dat sy waren? Sy seyden dat sy waren uut den conincrijcken van Galissien. Doen was daer een in vanden hoop dye seyde: “Heere, siet daer Ponthus, des coninckx sone van Galissien, ende dye ander is zijn neve Polydes, ende dye andere dat zijn dye kinderen van baenreheeren uut Galissien.” Doen Herlandt dat hoorde, dat Ponthus was des coninckx sone van Galissien, dede hi hem groote eere ende was seer blijde ende beghonste met hem te spreecken. Ende dat kint Ponthus, dat verstandich was, antwoorde hem wijsselijcken ende beghonste hem te vertellen hoe dat Broadas des soudaens sone hadde beclommen en vercracht dye Coronge ende zijns vaders, des coninckx, casteel ende hoe dat hy zijnen vader doot gheslaeghen hadde ende dat lant onder zijne onderdanicheit ghebrocht hadde, ende hoe dat sy ghevanghen gheweest hadden ende in een oudt schip gheset waren ende alle dat dinck dat gheschiet ware. Als dye ridder Herlandt hoorde dat jammer ende druck des landts ende conincrijcx van Galissien, bedructen hem alle zijn ledenen ende hadde groote medelijden over dye coninck, dye daer versleghen ofte vermoort was ende over dat landt, daer dye Sarasinen verheerden ende bedwonghen dye Kerstenen. Daerna dede hy dese kinderen opsitten achter zijn volcke – maer Ponthus ende zijnen neve dede hy gheven paerden elcx op hemselven – ende hy voerdense in een stadt totten coninck ghenoemt Vennes. Als dye coninck dye kinderen sach ende hoorde segghen dat jammer vanden coninck ende vanden lande, jammerde hem uutermaten seere ende wert weenende, wandt hy den coninck wonderlijcken lief hadde, ende sprack ende seyde hoe dat hem dye coninc veel ghoets ende groote eere ghedaen hadde int lant van Spaengien, als hy met den coninck van Vranckrijck ghetoghen was om te strijden teghen den Sarasinen. “Ende ick seg u dat voorwaer,” seyde die coninc, “dat het schade is allen den Kerstenen dat die coninck doot is, want het was een wonderlijck schoon, verstandelijck, vroet man! Ende wy Bertoens hebbens meer schade dan eenighe andere nacien, want wy plagen te wisselen ende manghelen ons coren voor hare goede wijnen. Ick seg u dat wy hebben meer verloren dan men soude ghelooven! Mer ic bidde Onsen Lieven Heere, dat Hy dat lant wil verlossen vanden valschen gheloove ende inde[n den] wet, daert nu in staet. Ende want mi Godt toe ghesonden heeft den sone des conincx ende den andere baenreheeren kinderen, daerom wil ick Hem dancken ende loven. Ende wil dese kinderen doen ophouden ende leeren oft si mijn eyghen waeren.” Doen riep hy den regent Herlandt ende gaf hem Ponthus in zijne behoede, ende voort sant hi elck vanden anderen kinderen by eenen ridder van sinen lande ende settede hem een termijn uut zijnen hove te wesen van drie jaeren, ende na den drien jaren woude hijse weder hebben binnen zijnen hove. Ende badt allen den ridderen dye dese kinderen te bewaren hadden, dat sise leeren souden te watere ende te lande al dat den edelen toebehoort, ende dat si souden leeren jaeghen ende vlieghen ende spelen int tafelbert ende dat schaecspel, ende voort van allen goeden manieren onderwijsen. Ende soo wie den zijnen best leerde, dye soude hem daermede liefst ende danckbaerlijcxt doen, ende dien soude hi best loonen. Aldus sende die coninck elck vanden .XIIIJ. kinderen by zijnen gouverneur ende regeerder. |
Hoe dat Ponthus en zijn gezellen met fortuin en avontuur in het land kwamen van klein Bretagne en hoe dat Herlandt de regent die 14 kinderen vond op de rots. [5] Maar het avontuur dat zeer wonderlijk is heeft die voorzegde 14 kinderen gelegd aan de kusten van Klein Bretagne. En overmits grote tempeesten en winden die in de zee waren werden ze met hun schip gestoken op een steenrots, welke steenrots stond bij het land en daarbij stond een bos en in dat bos stond een abdij, maar zoals het geluk en het avontuur uitgaf voor hen zo bleef daar niemand, maar ze kwamen boven op die steenrots en behielden hun lijf. En toen ze op die steenrots waren en ze zagen dat ze zo avontuurlijk hun lijf behouden hadden legende ze hun handen tezamen en staken die ten hemel waart en dankte God Onze Heere en riepen hem aan met ganse en goede harten. En God, die niet vergeet Zijn vrienden en diegenen die op Hem vertrouwd hebben in de nood, heeft verhoord de stemmen van deze kinderen die altijd hun betrouwen op Hem gezet hadden en heeft hen toen terstond te hulp gekomen in alle manieren, als gij noch horen zal. In die tijden dat deze kinderen aldus verstoken waren op die steenrots aan de kust van Bretagne gelijk zoals daar tevoren geschreven staat, zo regeerde en was koning in Bretagne een genoemd Hughet, een wijs, notabel en eerbaar man. Deze koning was oud en tot zijn jaren gekomen en hij had een dochter en niet meer kinderen. En de koningin, zijn wijf, was zo ziek en zeer gekweld van de reuma en van de jicht zodat ze zichzelf niet verroeren mocht zonder hulp van iemand anders. Die dochter voorzegt was die schoonste, de ootmoedigste en di deugdzaamste, te hebben mens die men vinden kon of mocht en men wist van haar gelijke niet te spreken en al hetgeen dat men deed in die landen van steken, van breken of van andere feesten was principaal door haar schoonheid en deugdzaamheid. Ook zo was ze alle vreugde en blijdschap van haar vader de koning, want toen die koning zeer oud was en zijn land niet mocht berijden, zo heeft hij een ridder, genoemd Herlandt, zijn regent en stadhouder gemaakt, die Herlandt was een wijs en verstandig man. Het gebeurde dat deze kinderen voornoemd verstoken waren op die rots en Herlandt was uit jagen in dat bos voorschreven en in het jagen zo gebeurde het dat het hert waar Herlandt op aan het jagen was in het water liep ter rots waart aan daar deze 14 kinderen op waren. Toen Herlandt bij de rots kwam en hij opwaarts zou zien zo zag hij die 14 kinderen staan op die rots. Dit zag hij en riep hen toe en vroeg: “Wat volk zijn jullie?” Ze antwoorden hem ootmoedig en zeiden dat se daar avontuurlijk gekomen waren. Toen de ridder dat hoorde, terstond sloeg hij zijn paard met sporen en reedt bij hen, want het was laag water – nochtans gingen die paarden tot de buik toe in het water – en hij liet zetten achter zijn ridders en schildknechten en liet ze voeren op het droge land. Toen ze op het droge land waren vroeg Herlandt ze vanwaar dat ze waren? Ze zeiden dat ze waren uit het koninkrijk van Galicië. Toen was er daar een in van de hoop die zei: “Heer, ziet daar Ponthus, de koningszon van Galicië en die ander is zijn neef Polydes en die andere dat zijn die kinderen van baanderheren uit Galicië.” Toen Herlandt dat hoorde dat Ponthus was des koningszoon van Galicië deed hij hem grote eer en was zeer blijde en begon met hem te spreken. En dat kind Ponthus, dat verstandig was, antwoorde hem wijs en begon hem te vertellen hoe dat Broadas, de zoon van de sultan, had beklommen en verkracht die Corona en zijn vader, het konings kasteel en hoe dat hij zijn vader dood geslagen had en dat land onder zijn onderdanigheid gebracht had en hoe dat zij gevangen geweest waren en in een oud schip gezet waren en alle dingen dat geschied was. Toen die ridder Herlandt hoorde dat jammer en druk van het land en koninkrijk van Galicië, bedrukten hem al zijn leden en had grote medelijden over die koning die daar verslageen of vermoord waren en over dat land daar die Saracenen beheerden en bedwongen de Christenen. Daarna liet hij deze kinderen opzitten achter zijn volk – maar Ponthus en zijn neef liet hij paarden geven en elk op zichzelf – en hij voerde ze in een stad tot de koning genoemd Vennes. Toen de koning die kinderen zag en hoorde zeggen dat jammer van de koning en van het land bedroefde hem uitermate zeer en werd wenend want hij de koning wonderlijk lief had en sprak en zei hoe dat hem die koning veel goeds en grote eer gedaan had in het land van Spanje toen hij met de koning van Frankrijk getrokken was om te strijden tegen de Saracenen. “En ik zeg u dat voorwaar,” zei de koning, “dat het schade is alle Christenen dat de koning dood is, want het was een wonderlijk mooi, verstandig, goede man! En wij van Bretagne hebben meer schade dan enige andere natie want wij plagen te wisselen en mangelen ons koren voor hun goede wijnen. Ik zeg u dat wij hebben meer verloren dan men zou geloven! Maar ik bid Onze Lieve Heer dat hij dat land wil verlossen van het valse geloof en in de wet, daar het nu in staat. En omdat mij God toegezonden heeft de zoon van de koning en de andere baanderheren kinderen, daarom wil ik Hem danken en loven. En wil deze kinderen doen ophouden en leren of ze mijn eigen waren.” Toen riep hij de regent Herlandt en gaf hem Ponthus in zijn behoeding en voort zond hij elk van de andere kinderen bij een ridder van zijn land en zette hen een termijn uit zijne hof te wezen van drie jaren, en na de drie jaren wilde hij ze weer hebben binnen zijn hof. En bad allen ridders die deze kinderen te bewaren hadden dat ze hen leren zouden te water en te land al dat de edelen toebehoort, en dat ze zouden leren jagen en vliegen en spelen in het tafelbord en dat schaakspel en voort van alle goede manieren onderwijzen. En zo wie de zijne het best leerde die zou hem daarmee liefde en dankbaarheid doen en die zou hij best belonen. Aldus zond de koning elk van de 14 kinderen bij zijn gouverneur en regeerder. |
Hoe dat Herlant by bevel ende ghebot vanden coninc met hem leyde Ponthus om dye op te voeden ende te leeren wat hem van noode was. [6] Ende Ponthus ghinck met Herlant, ende Herlant leerde hem alrehande dingen die den edelen toebehooren van jaghen, van vlieghen van spelen int tafelbert ende van allen anderen goede manieren, ende werdt seere vermaert over alle Britaenge. Men wiste alle dat landt dore veele te spreecken van Ponthus’ verstandicheyt, van zijnen goeden regimente ende van zijnre bevallicheit. Het sprack al van hem by ende verre. Ende onder alle andere punten had hi over hem een sonderlinghe loffelijcke punt, dat was dat hy Godt ende die Kercke minde boven al. Ende dat eerste werck dat hi plach te doen als hi opghestaen was ende zijn handen ghedwaet hadde, dat was dat hy zijn ghetijden ende gebedinghen las ende devotelijcke misse hoorde. Nemmermeer adt hy ofte dranck voor hi alle zijn ghetijden ende ghebedinghen gheseyt ofte gelesen hadde. Hi gaf den armen heimelicken om Gods wille vanden ghelde datmen hem gaf. Als dese Sidonye hoorde segghen van Ponthus’ schoonheydt, manierlijckheyt, ootmoedicheyt ende duechsamicheyt had si groote verlanck ende begheerte om dese Ponthus te besien, daer men soo veele af seyde, also dat sy ontstack in haerselven vander groter begheerlijcheyt die sy hadde om hem te sien. Si badt Godt dat Hy haer verleenen wilde, dat sy Ponthus cortelijcken mochte sien. Dese Sidonie was ghehouwen voor dye schoonste vrouwe dye was in Vranckrijcke ende in Britaenge, ende dye manierlijckxste ende wel hebbenste, ende die haer best houden conde nae haren staet, daer men af wiste te spreecken. Nae den drie jaren dye den coninck gheordineert hadde, dat die .XIIIJ. kinderen wesen souden uut zijnen hove als by eenen van zijnen ridderen om te leeren duechdelijcke puncten, manieren ende wercken die den hove toebehooren, soo gebuerdet dat dye coninck open hof ende feeste soude houden op dat hoochtijdt van Sincxen in een stadt ghenoemt Vennes. Hi seynde den kinders tabbaerts ende cleederen van eenre sorten ende al eens gemaect, ende gheboot hem dat sy souden comen totter feesten. Ende beval elc vanden ridderen die die kinderen te bewaren hadden, dat elc soude comen metten zijnen, ende si deden also. Herlant brachte Ponthus met hem. Ende die heere van Laval bracht met hem Polides, Ponthus’ neve, dye te mael schoon ende aeminnich was ende die alre behaeghelijcste uutghenomen Ponthus. Als Ponthus ghecomen was te hove, een yeghelijck besach hem ende verwonderde hem van zijnre schoonheyt. Ende doen hi voor den coninck quam ende hem dye coninc sach, men derf niet vraghen oft dye coninck groote ghenuechte in hem hadde, want dat is ghoet te dencken. Dye coninck seyde hem dat hy willecomme moeste zijn ende dat hem Godt alsoo veel goeds ende eere moeste verleenen, als Hy hem wel gonde. Hy seide hem dat hy soude dienen metten goblette oft met den croesen in dese feeste. Dese feeste was aldus gheordineert dat dye baenreheeren, ridderen ende knechten saten aen dye een zijde vanden pallayse ende des coninckx dochter Sidonie met haren vrouwen aen dye ander zijde. Groot was dese feeste, ende men bedrever wonderlijcke vruechden ende veel speels in deser feesten. Sidonie hoorde veel wonders segghen vander uutwendigher schoonheydt van Ponthus ende van zijnre curieusheit ende manierlijckheyt, soodat haer seer verlanghede om te spreecken met Ponthus, had zijt wel by connen brenghen. Sy peysde nacht ende dach hoe dat sy best soude moghen commen om Ponthus te sien ende om haer te hooren spreecken behouwelijcken haere eere, wandt si ontsach haer see[r]e der quader tonghen clappaige, ghelijck als meer in des coninckx hove ghebuert is ende noch daghelijcx gebuert. Als si veele ende langhe ghedocht ende ghepeyst hadde hier op sant si ten lesten om Herlant dye Pontus in sine behoeden hadde, ende si gaf hem een tellende paert, seer goet ende schoon, ende dede hem groote chiere. Herlant dit siende, verwonderde hem seere vander giften ende chiere die hem Sidonie gaf ende dede, ende hi dochte wel in hemselven dat si eenighe dinck op hem begheeren soude. Alst een wijle gheleden was beghonste Sidonie van veers te spreecken van Pontus ende seide tot Herlant: “Herlant senescal, goede vrient, wi moeten sien Pontus die ghy opghevoet hebt, daer men soe veel af seyt dat hi so schoone ende soe huesch is. Ick bidde u dat ghien ons t’avont laet sien, ende ghi coemt met hem, want ick hebbe hooren segghen dat hi seer wel dansen ende singhen can. Daerom wilde ick gherne hem sien dansen ende hooren singhen.” Herlant antwoorde haer ende seyde: “Vrouwe, na dien dat het u alsoo belieft, ick sallen u brenghen.” “Ghaet dan,” sprack Sidonie, “en laet ons besien oft het waer is dat men van hem seyt.” Herlant nam oorlof ende ghinck. Dese Herlant was een beleeft, verstandelijck ridder. Hy peysde in hemselven wat het beduyden mochte dat hem Sidonie dese groote chiere ghedaen hadde ende seyde in hemselven, dat het gedaen was om Pontus, sodat hy in groter fantasien ende melancolien was ende en wiste nyet wat hi doen soude. Hi sede tot hem selven: “Coninghinne van hemelrijck, wat sal ick doen? Ist dat sake dat ick Pontus leyde tot Sidonie – hy is schoon ende manierlijck – ick heb ancxt, sy sal op hem verlieven, soodat si anders gheen man en sal willen hebben dan hem. Of sy mach hem lief gecrijghen met sulcker lieften, daer si by gheblammeert mochte zijn ende Pontus eeuwelijck verdorven. Ick en weet nyet,” sprac hy, “wat ick doen oft laeten sal.” Hy dochte dat hy soude leyden tot Sidonye Ponthus’ neve Polides, dye in dye stede van Ponthus – overmidts alle quaet te verhoeden dat daeraf comen mochte, wandt hy den coninck seer ontsach. Hy dede alsoo. Hi nam Polides ende leyden met hem tot Sidonie. Sidonie was in haer bereetcamer met eenre cameniere ghenoempt Elions, welcke cameniere si lief hadde boven alle die andere ende betrouwede haer bat dan eenich vanden anderen. Dese cameniere hadde Sidonie gheseyt hoe dat haer seere verlangede om Ponthus te siene. In haer bereetcamere stont een cleyn vensterkijn, daer sy altijdt haer ooghe in hadde, wandt sy wiste wel dat Herlant met Ponthus comen soude van dier zijde. Ende soo sach sy dan door dit veynsterkijn of hy nyet en quam, ende dan nam si weder haren spieghel ende besach ofte haer yet ontbrack aen haer bereetsel, ende dan sach sy weder dies weechs daer hy comen soude, ende dan riep se weder Elyons om te wetene ofte haer yet ontbrake aen haer bereetsel, so langhe dat sy sach comen Herlant ende Polydes dye seer schoone was. Doen ghinck sy neder in haere camere ende bedreef grooten jolijdt, ende met grooter chierheydt hiet sy Polides willecomme, ende sy nam hem by der hant ende woude hem doen sitten bi haer. Polides seyde: “Vrouwe, ick en sal nyet by u sitten, behouden uwen pays, want het en waere nyet betamelijck.” Sidonie seyde: “Voorwaer, het waere ymmer wel betamelijck, want ghy zijt eens conincx sone, als ick eens conincx dochter ben. Waerom en soudet dan nyedt betaemen?” Polides antwoorde: “Vrouwe, behouden uus pays, ick en ben gheen sconinckx sone!” Doen vraechde hem Sidonie. “En zijt ghi nyet des coninckx sone van Galissien?” Polides antwoorde: “Voorwaer vrouwe, neen ic, mer ick ben zijn neve.” Doen seyde Sydonie: “Voorwaer, ick hadt ghemeynt.” Sy dede hem dye beste chiere dye si conde, maer si was seer ghestoort, omdat Herlant also met haer ghegheckt hadde. Sy riep Herlandt ende seyde: “Herlandt, ghi spot met my!” “Waerom, ghenaedighe vrouwe?” sprac Herlandt. “Waeromme soude ic met u spotten? Dat waere van my qualijcken ghedaen ...” Sidonie seyde: “Alsoo, want ghy my ghelooft hadt te brengen Pontus, des coninckx sone van Galissien, ende ghy hebt tot my ghebrocht zijnen neve Polydes. Waerom hebdy ghy dat ghedaen? Wat moechdy dencken? Waerom houdi mi soe dwaes?” Herlant, als hy sach dat Sidonie aldus ghestoort was, viel hy haer te voete ende bat dat si hem vergheven wilde dat hy teghen haer misdaen hadde, want hijt in gheen arch ghedaen en hadde. Mer hi seyde, dat hi Pontus niet ghebrenghen en conde, overmidts dat hi op die tijt voor die coninc diende. Doe seyde Sidonie: “So soudi noch ghebeyt hebben ende en hebben gheen anderen voor hem ghebrocht. Waerom hebdy dat ghedaen? Hebdi ancxt voor my? Ick en ben niet soe sot noch so jonck, ic en weet wel wat ic doen sal. Herlant sprac: “Vrouwe, daer en twijfelt mi niet aen. Mer ick heb ancxt voor mijn heer die coninc, u vader, die u soe lief hevet. Al waert saecke, dat ghi hem een luttel beter chiere toondet dan een ander, dat hy hem daerom haten mochte, ende dat daervan eenich quaet mochte comen, want die werelt is so quaet als: Daer ghi niet en dochtet dan goet ende eerbaerheyt, daer souden die menighe arch ende onduecht uut peysen.” Als Sidonie dit hoorde, sprac si ende seyde: “A senescal, hebt daer gheene sorghe vore, want ick had mi liever doot te wesen dan ick doen soude dat teghen mine eere ghinge, oft daer yemant op mochte spreken teghen mijne eere, des sijt seker ende weet voorwaer!” Herlant seyde: “Vrouwe, dat gunne u God also waerlijc als ict u gunne, want gheen meere ghenuechte en mochte my gheschien. Indien dan, vrouwe,” spreect Herlant, “dat ghi mi dat loven wilt dat ghi hem nyet meerder chier aendoen en wilt dan den anderen, daer men eenich quaet bi mercken mach, so wil icken u brenghen.” Sidonye sprac: “Dat bid ic u, Herlant, gaet voort ende merret niet lange!” Dye senescal Herlant ginc wech ende haelde Pontus. Ende Sidonie ginc in haer bereetcamer, daer stont een cleijn veynsterkijn in dien wech daer Pontus comen soude. Ende si en had niemant by haer dan Elyons haer liefste cameniere. Sidonie seyde tot Elyons: “Gheeft mi mijnen spieghel ende besiet oft mi yet ghebreket.” Elyons seyde: “Vrouwe, u en ghebreket niet!” Als dan Elyons langhe hadde ghestaen sach si ten lesten Pontus van veers comen. Dit siende liep si metter haest tot Sidonyen ende seyde: “Vrouwe, sieten daer comen, die schoonste mensche vander werelt!” Als Sidonye dat hoorde, liep si te vensteren waert ende sach hem comen met Herlant den senescal, so schoon ende so blanck als cristael, ende haer verwonderde seere van zijnre schoonheyt. Si sprac Elyons toe ende seyde: “Elyons, mi dunct dat hy wonderlijc schoon is. Ick en hebbe geen schoondere ghesien!” “Vrouwe,” sprac Elyons, “het en is gheen mensche, mer het is een enghel! Ick en sach noit zijns ghelijcx. God heeften selver ghemaect met Zijn eyghen hant.” “Bi mijnre trouwen,” spreect Sidonye, “ghi segt die waerheyt. Ic geloovet,” als die alree ontsteken is met zijnre minnen. Doen ghinck Sidonye beneden in haer camer met hare vrouwen ende joncfrouwen, ende corts daerna quam Pontus ende die senescal Herlant. Als Pontus in der camer quam, boech hy zijn knien ter aerden toe ende gruetede Sydonie ende haer gheselschap. Ende Sidonye nam hem byder hant ende wilde hem doen sitten bi haer. Pontus seyde: “Vrou,’t en is gheen reden dat ic sitten soude neven u,” ende maeckte hemselven seer cleyn ende dede Sidonie wonderlijcke veel hovescheden. Mer si seide: “Waerom zijt ghi so uutermaten huesch? Sijt ghi niet eens conincx kint als ick ben?” “Vrouwe,” spreect Pontus, “het en is gheen ghelijckenisse, want ghi zijt eens groots ende moghens conincx dochter, ende ick ben eens conincx sone, die onterft ende ontghoet is, ende ick en hebbe nyet dan dye gratie ende duecht mijns heeren des coninckx, uus vaders, die mi soe veel duechden gedaen heeft dat ickx hem nemmermeer loonen en mach.” “A Pontus,” sprack Sidonye, “laet staen dese woorden, want Godt en heeft u nyet ghemaect na uutwijsinghe uwer natuere om u te laten verghaen, want ghy zijt gheschapen meer goets ende eere te crijghen dan u vader oyt hadde. Ende sonder twijfel, God sal u goet ende eere verleenen!” |
Hoe dat Herlandt bij bevel en gebod van de koning met hem leidde Ponthus om die op te voeden en te leren wat hem van node was. [6] En Ponthus ging met Herlandt en Herlandt leerde hem allerhande dingen die de edelen toebehoren van jagen, van vliegen, van spelen in het tafelbord en van alle andere goede manieren en werd zeer vermaard over al Bretagne. Men wist het hele land door veel te spreken van Ponthus verstandigheid, van zijn goede regiment en van zijn bevalligheid. Het sprak al van hem nabij en ver. En onder alle andere punten had hij over hem een bijzonder loffelijke punt, dat was dat hij God en de Kerk minde boven al. En dat eerste werk dat hij plag te doen als hij opgestaan was en zijn handen gewassen had dat was dat hij zijn getijden en gebeden las en devoot mis hoorde. Nimmermeer at hij of dronk voor hij al zijn getijden en gebeden gezegd of gelezen had. Hij gaf de armen heimelijk vanwege Gods van het geld dat men hem gaf. Als deze Sidonie hoorde zeggen van Ponthus’ schoonheid, goede manieren, ootmoed en deugdzaamheid had ze groot verlangen en begeerte om deze Ponthus te bezien, waarvan men zo veel van zei, alzo dat ze ontstak in zichzelf van de grote begeerte die ze had om hem te zien. Ze bad God dat hij haar verlenen wilde dat ze Ponthus gauw mocht zien. Deze Sidonie was gehouden voor die mooiste vrouwe die was in Frankrijk en in Bretagne en de beste gemanierde en goed gedragen en die zich best houden kon naar haar staat daar men van wist te spreken. Na de drie jaren die den koning geordineerd had dat die 14 kinderen wezen zouden uit zijn hof als bij een van zijn ridders om te leren deugdelijke punten, manieren en werken die het hof toebehoren, zo gebeurde het dat de koning open hof en feest zou houden op dat hoogtijd van Pinksteren in een stad genoemd Vennes. Hij zond de kinderen tabbaards en kleren van een soort en al gelijkgemaakt en gebood hun dat ze zouden komen tot het feest. En beval elk van de ridders die die kinderen te bewaren hadden dat elk zou komen met de zijnen en ze deden alzo. Herlandt bracht Ponthus met hem. En de heer van Laval bracht met hem Polydes, Ponthus neef, die helemaal mooi en aanminnig was en de aller behaaglijkste uitgezonderd Ponthus. Toen Ponthus gekomen was ten hove bezag iedereen hem en verwonderde zich van zijn schoonheid. En toen hij voor de koning kwam en hem die koning zag, men behoeft niet te vragen of de koning groot genoegen in hem had, want dat is goed te denken. De koning zei hem dat hij welkom moest zijn en dat hem God alzo veel goeds en eer moeste verlenen als hij hem wel gunde. Hij zei hem dat hij zou dienen met de bekers of met de kroezen in dit feest. Dit feest was aldus geordineerd dat de baanderheren, ridders en knechten zaten aan de ene zijde van het paleis en de koningsdochter Sidonie met haar vrouwen aan de andere zijde. Groot was dit feest en men bedreef er wonderlijke vreugde en veel spelen in dit feest Sidonie hoorde veel wonderen zeggen van de uitwendige schoonheid van Ponthus en van zijn bijzonderheid en goede manieren zodat ze zeer verlangde om met Ponthus te spreken, had zij het wel bij kunnen brengen. Ze peinsde dag en nacht hoe dat ze het beste zou mogen komen om Ponthus te zien en om hem te horen spreken en te behouden haar eer, want ze ontzag haar zeer de kwade klappende tongen, gelijk als meer in de koningshof gebeurd is en noch dagelijks gebeurd. Als ze hierop veel en lang gedacht en gepeinsd had zond ze tenslotte om Herlandt die Ponthus in zijn behoeden had en ze gaf hem een telganger paard, zeer goed en mooi en deed hem grote sier. Herlandt zag dit en verwonderde hem zeer van de giften en sier die hem Sidonie gaf en deed en hij dacht wel in zichzelf dat ze enig ding van hem begeren zou. Toen het een tijdje geleden was begon Sidonie van vers te spreken van Ponthus en zei tot Herlandt: “Herlandt baljuw, goede vriend, wij moeten Ponthus zien die gij opgevoed hebt, daar men zo veel van zegt dat hij zo mooi en zo hoffelijk is. Ik bid u dat ge hem vanavond laat zien en gij komt met hem, want ik heb horen zeggen dat hij zeer goed dansen en zingen kan. Daarom wil ik hem graag zien dansen en horen zingen.” Herlandt antwoorde haar en zei: “Vrouwe, na dien dat het u alzo belieft, ik zal hem u brengen.” “Ga dan,” sprak Sidonie, “en laat ons bezien of het waar is dat men van hem zegt.” Herlandt nam verlof en ging. Deze Herlandt was een beleefde, verstandige ridder. Hij peinsde in zichzelf wat het betekenen mocht dat hem Sidonie deze grote sier gedaan had en zei in zichzelf dat het gedaan was om Ponthus, zodat hij in grote fantasie en melancholie was en wist niet wat hij doen zou. Hij zei tot zichzelf: “Koningin van hemelrijk, wat zal ik doen? Is het zaak dat ik Ponthus breng tot Sidonie – hij is mooi en goed gemanierd – ik heb angst, ze zal op hem verlieven, zodat ze anders geen man zal willen hebben dan hem. Of ze mag hem lief krijgen met zulke liefde daar ze bij geblameerd mocht zijn en Ponthus eeuwig verdorven. Ik weet het niet,” sprak hij “wat ik doen of laten zal.” Hij dacht dat hij zou leiden tot Sidonie Ponthus neef Polydes, die in plaats van Ponthus – overmits alle kwaad te verhoeden dat daarvan komen mocht, want hij de koning zeer ontzag. Hij deed alzo. Hij nam Polydes en leiden met hem tot Sidonie. Sidonie was in haar bereid kamer met een kamenier genoemd Elions, welke kamenier ze lief had boven alle andere en vertrouwede haar beter dan enige van de anderen. Deze kamenier had Sidonie gezegd hoe dat ze zeer verlangde om Ponthus te zien. In haar bereidt kamer stond een klein venstertje daar ze altijd haar oog in had want ze wist wel dat Herlandt met Ponthus komen zou van die zijde. En zo zag ze door dit venstertje of hij niet kwam en dan nam ze weer haar spiegel en bezag of haar iets ontbrak aan haar bereiding en dan zag ze weer naar die weg daar hij komen zou en dan riep ze weer Elions om te weten of haar iets ontbrak aan haar bereiding, zo lang dat ze zag komen Herlandt en Polydes die zeer mooi was. Toen ging ze neer in haar kamer en bedreef grote jolijt en met grote sierlijkheid zei ze Polydes welkom en ze nam hem bij de hand en wilde hem doen zitten bij haar. Polydes zei: “Vrouwe, ik zal niet bij u zitten, behouden uw vrede, want het was niet betamelijk.” Sidonie zei: “Voorwaar, het was immer wel betamelijk, want gij bent een koningszoon als ik een koningsdochter ben. Waarom zou het je dan niet betamen?” Polydes antwoorde: “Vrouwe, behouden uw vrede, ik ben geen koningszoon!” Toen vroeg hem Sidonie. “En ben jet niet de koningszoon van Galicië?” Polydes antwoorde: “Voorwaar vrouwe, neen ik, maar ik ben zijn neef.” Toen zei Sidonie: “Voorwaar, ik had het gemeend.” Ze deed hem die beste sier die ze kon, maar ze was zeer verstoord omdat Herlandt alzo met haar gegekt had. Ze riep Herlandt en zei: “Herlandt, gij spot met mij!” “Waarom, genadige vrouwe?” sprak Herlandt. “Waarom zou ik met u spotten? Dat was van mij kwalijk gedaan..” Sidonie zei: “Alzo, want gij mij beloofd had te brengen Ponthus, de koningszoon van Galicië en gij hebt tot mij gebracht zijn neef Polydes. Waarom heb je gij dat gedaan? Wat mocht je denken? Waarom hou je me zo dwaas?” Herlandt, toen hij zag dat Sidonie aldus verstoord was, viel hij haar te voet en bad dat ze hem vergeven wilde dat hij tegen haar misdaan had want hij had het in geen erg gedaan. Maar hij zei dat hij Ponthus niet brengen kon overmits dat hij op die tijd voor de koning diende. Doe zei Sidonie: “Ze zou je noch gewacht hebben en geen andere voor mij gebracht. Waarom heb je dat gedaan? Heb je angst voor mij? Ik ben niet zo zot noch zo jong, ik weet wel wat ik doen zal. Herlandt sprak: “Vrouwe, daar twijfel ik niet aan. Maar ik heb angst voor mijn heer de koning, uw vader, die u zo lief hebt. Al was het zaak dat gij hem een luttel beter sier toonde dan een ander dat hij hem daarom haten mocht en dat daarvan enig kwaad mocht komen, want di wereld is zo kwaad als: Daar gij niet anders dacht fan goed en eerbaarheid, daar zouden menigeen erg en ondeugd van peinzen.” Toen Sidonie dit hoorde sprak ze en zei: “Aai baljuw, heb daar geen zorg voor, want ik was liever dood geweest dan ik doen zou dat tegen mijn eer ging of daar iemand van mocht spreken tegen mijn eer, dus wees zeker voorwaar!” Herlandt zei: “Vrouwe, dat gunt u God alzo waarlijk zoals ik het u gun, want geen meer genoegen mag mij geschieden. Indien dan, vrouwe,” sprak Herlandt, “dat gij mij dat beloven wilt dat gij hem niet meer sier aandoen en wilt dan den anderen, daar men enig kwaad bij merken mag, zo wil ik hem u brengen.” Sidonie sprak: “Dat bid ik u, Herlandt, gaat voort en draal niet lang!” De baljuw Herlandt ging weg en haalde Ponthus. En Sidonie ging in haar bereid kamer, daar stond een klein venstertje in die weg daar Ponthus komen zou. En ze had niemand bij zich dan Elions haar liefste kamenier. Sidonie zei tot Elions: “Geef me mijn spiegel en beziet of me iets ontbreekt.” Elions zei: “Vrouwe, u ontbreekt niets!” Als dan Elions lang had gestaan zag ze tenslotte Ponthus van verre komen. Dit zag ze liep met een haast tot Sidonie en zei: “Vrouwe, zie hem daar komen, de mooiste mens van de wereld!” Toen Sidonie dat hoorde, liep ze te venster waart en zag hem komen met Herlandt den baljuw, zo mooi en zo blank als kristal en haar verwonderde zeer van zijn schoonheid. Ze sprak Elions toe en zei: “Elions, me lijkt dat hij wonderlijk mooi is. Ik heb geen mooiere gezien!” “Vrouwe,” sprak Elions, “het is geen mens, maar het is een engel! Ik zag nooit zijn gelijke. God heeft hem zelf gemaakt met Zijn eigen hand.” “Bij mijn trouw,” sprak Sidonie, “gij zegt de waarheid. Ik geloof het,” als die alreeds ontstoken is met zijn minnen. Toen ging Sidonie beneden in haar kamer met haar vrouwen en jonkvrouwen en kort daarna kwam Ponthus en de baljuw Herlandt. Toen Ponthus in de kamer kwam boog hij zijn knieën ter aarde toe en groette Sidonie en haar gezelschap. En Sidonie nam hem bij de hand en wilde hem bij haar laten zitten. Ponthus zei: “Vrouwe, het is geen reden dat ik zitten zou nevens u,” en maakte zichzelf zeer klein en deed Sidonie wonderlijk veel hoffelijkheid. Maar ze zei: “Waarom bent gij zo uitermate hoffelijk? Bent gij niet een koningskind zoals ik ben?” “Vrouwe,” sprak Ponthus, “het is geen gelijkenis, want gij bent een grote en vermogende koningsdochter en ik ben een koningszoon die onterfd en zonder goed is en ik heb niets dan de gratie en deugd van mijn heer de koning, uw vader die me zo veel deugden gedaan heet dat ik hem nimmermeer belonen mag.” “Aai Ponthus,” sprak Sidonie, “laat staan deze woorden, want God heeft u niet gemaakt naar het uitwijzen van uw natuur om u te laten vergaan, want gij bent geschapen om meer goeds en eer te krijgen dan uw vader ooit had. En zonder twijfel, God zal u goed en eer verlenen!” |
Hoe dat Sidonie seer gracelijck ende soetelijc sprack tot Pontus ende begonste hem seere te beminnen sonder eenighe dorperheyt. [7] “Vrouwe,” sprack Pontus, “daer en sie ick gheen weghen toe. Maer aen die gratie Gods hanghet. Dien bevele ict altemale.” “Ick ghebiede u,” seyde Sidonie, “dat ghy neder sidt.” Pontus ghinc sitten een weynich by haer. Si deden dat haer Sidonie badt, ende onder dien dat dese joncfrouwen Herlant toefden ende chiere deden, stelde haer Sidonie met Pontus in spraken. Ende hy conste hem wonderlijcke wijsselijcken ende manierlijcken hebben in woorden ende in hoofsche tale na sinen jaren, also dat Sidonie so seere verwonderde. Ende onder anderen woorden sprack si ende seide: “Pontus, ghi hebt herde langhe gheweest in Britaengen sonder ons te comen besoecken ...” “Vrouwe,” sprack Pontus, “ic ben in bewaringhe ende in eens anders behoede ende en ben mijns selfs niet. Daerom ist redene dat ick dien onderdanich ben, in wiens bewaringhe u vader, mijn heere, die coninck mi ghesedt heeft.” “Het is redene,” sprack Sydonie. “Ick vraghe u, Pontus,” sprack si, “hebdy oock ghenoechte om ons ende die vrouwen die met my zijn te comen sien?” “Voorwaer, vrouwe, jae ic!” seyde Pontus. “So vraghe ick u voort,” seyde Sidonie, “hebdi gheen behaghen in eenige vanden vrouwen ofte joncfrouwen om te wesen haer ridder, als ghi nu ridder sult wesen?” Pontus antwoorde: “Voorwaer, vrouwe, neen ick, want mijnen dienst, dien ick yemant vanden vrouwen oft joncfrouwen doen mochte, soude cleyn wesen.” Sidonie sprack: “Ha Pontus, waerom segdi dat? Ghi zijt edel ende goet ghenoech te dienen die meeste vrouwe van Britaengen ende die schoonste! Pontus,” sprack si, “nu ghi den ridderlijcken staet aenghenomen hebt, so wil ick ende begheere op u, dat ghi u houden wilt voor mijn ridder. Ende als ic hoore seggen dat ghi eenige duechdelijcke feyten ofte wercken doet, so sal ick mi daerinne verblijden.” “Vrouwe,” sprac Pontus, “ick dancke u grootelijcken daervan dat ghi u so verootmoedicht, dat ghi my neemt tot uwen dienre. God gonne mi eenich feyt oft duecht te doen dat u behaghe ende alle den anderen vrouwen. Ic ben schamelijc ende snoolijc toeghemaeckt om eenige groote dinghen te doene, want eens arms mans macht is cleyn. Nochtans sal ick doen dbeste dat ic can ende mach!” “Pontus,” sprack Sidonie, “ick wil dat ghy dat weet: Hoewel dat ick u ghecoren heb voor mijn ridder, als ghi nu ridder zijt gemaect, nochtans ist dat ghi badt doet dan eenich van mijnen anderen ridderen, ghi sult die liefste wesen, ende wat ick hebbe dat en suldy gheen ghebrec hebben. Ende ic woude wel dat ghi my dienen woudet boven alle vrouwen in rechter eerbaerheyt, ende en denckt niet dat ick anders meyne dan duecht ende eerbaerheyt!” Pontus antwoorde haer ende sprac: “O gheduchtighe vrouwe, ic en weet hoe ick u te volle mach dancken van deser grooter eere die ghi mi bewijst. God verleene mi dat icse mach verdienen!” Sidonie sprac ende seyde: “Pontus, ick sal u minnen als mijn ridder, ende dien suldy wesen in deser manieren dat ghy mijn eere sult behoeden ende bewaren. Ende is dat sake dat ick vernemen can dat ghi anders denct dan eerbaerheyt of dat ghi eenighe dorperheit voor ooghen hebt, nemmermeer en sal ick u liefhebben!” “Vrouwe,” spreect Pontus, “ick waer veel liever doot dan ick peysen sou eenich dinck dat tegen uwe oft uwe vaders, mijns heren, des conincx eere bewesen soude.” Doen seyde Sidonie: “Pontus, dat loeft mi als eens conincx sone! Doet ghi?” Pontus antwoorde ende seyde: “Ja ic, vrouwe, by mijnre trouwe!” Doen toech Sidonie eenen gouden rinc met eenen diamante van haren vingher ende stacken Pontus aen sine hant ende beval hem dat hien draghen soude ter eeren van haer ende Pontus dancte haer seere. Daerna nam hem Sidonie by der hant ende leyde hem ten danse ende bat hem dat hi woude singhen een liedeken dat wonderlijcke goet ende soete was. Ende de vrouwen ende joncfrouwen saghen hem aen ende presen hem seere, ende elc van henlieden had grote begeerte tot hem waert, alle stille swijghende, ende si seyden die een tot den anderen te goeder ure waer si gheboren, dye waerdich ware van hem ghemint te werden. Alst daer al ghedanst was, dede men daer comen wijn ende cruyt, ende Sidonie nam eenen cop met wijne in hare hant ende gaffen den senescal Herlant ende seyde: “Herlant, ick gheve u met mijn selfs hant die cop met den wine.” Ende die regent Herlant dancte haer seer grotelijcke. Ende als daer langhenoech cierheyt ende feeste ghehouwen waeren, sprac Herlant Sidonie toe ende seide: “Vrouwe, belieftet u, ghy sult ons orlof gheven, want het is tijt te ghaen bi mijnen here, den coninck.” Sidonie gaf hem lieden orlof te ghaen ende bat den regent Herlant dat si cortelinghe wedercomen souden ende besien wat sy deden. Herlant seyde dat hijt soude doen. Daer saghen sy malcander so minlijcken aen int scheyden, Sidonie ende Pontus, dat het een herte mochte deren vant scheyden. Mer Sidonie hout haer also bedect als si mochte. Als Herlant ende Pontus wech gheganghen waren, sprac Sidonie den anderen vrouwen ende joncfrouwen toe ende vraghende: “Wat segdy van Pontus?” Ende daer was niemant van hem allen, hi prees hem seere. Ende dye sommighe seyden heymelijcke tot malcander: “Sonder twijfel, het waer een wel gheboren wijf die alsulc eenigen vrient hadde. Si mochte wel segghen dat si hadde die schoonste man van alle die werelt!” Aldus presen die vrouwen Ponthus ende dat was der scoonder Sidonie grote vruechde ende jolijt te hooren, al en thoonde sijt niet. Elck die hem des verstaet mach wel dencken hoet daermede was. Sy seyde: “Het is wel waer dat hi scoon is, mer men weet noch nyet waer toe hi gedien sal of wat eynde dat hi nemen sal, ende daerom en sal mens niet te seer prijsen.” Ende dat seide si van ancxte ofte eenighe boose menschen eenich arch gedocht of gesproken mochten hebben van haer ende Pontus, nochtans dat haer herte wel anders meende dan die mont sprac. Dese voorghenoemde feeste daer alle dit in geschiede, duerde drie dagen lanc met groter vrolicheyt, ende daer wert menigherande ghenoechte in bedreven die te lanck waren te vertellen. |
Hoe dat Sidonie zeer gracieus en lieflijk sprak tot Ponthus en begon hem zeer te beminnen zonder enige dorpsheid. [7] “Vrouwe,” sprak Ponthus, “daar zie ik geen wegen toe. Maar aan de gratie Gods hangt het. Die beveel ik helemaal.” “Ik gebied u,” zei Sidonie, “dat gij neer zit.” Ponthus ging wat bij haar zitten. Sidonie sprak: “Hoort gij jonkvrouwen en vrouwen toe,” en zei: “Doe toch den baljuw en zijn ridders goede sier en bidt hem dat ons Ponthus mag zingen en met ons dansen!” Ze deden dat Sidonie ze bad en ondertussen dat deze jonkvrouwen bij Herlandt vertoefden en sier deden, stelde zich Sidonie met Ponthus in spraken. En hij kon zich wonderlijk wijs en manieren hebben in hoffelijke woorden naar zijn jaren, alzo dat het Sidonie zo zeer verwonderde. En onder anderen woorden sprak ze en zei: “Ponthus, gij bent erg lang in Bretagne geweest zonder ons te komen bezoeken.” “Vrouwe,” sprak Ponthus, “ik ben in bewaring en in een andere behoede en ben mezelf niet. Daarom is het reden dat ik die onderdanig ben, in wiens bewaring uw vader, mijn heer de koning mij gezet heeft.” “Het is reden,” sprak Sidonie. “Ik vraag u, Ponthus,” sprak ze, “heb je ook genoegend om ons en die vrouwen die met mij zijn te komen zien?” “Voorwaar, vrouwe, ja ik!” zei Ponthus. “Zo vraag ik u voort,” zei Sidonie, “heb je geen behagen in enige van de vrouwen ofte jonkvrouwen om te wezen haar ridder, als gij nu ridder zal wezen?” Ponthus antwoorde: “Voorwaar, vrouwe, neen ik, want mijn dienst die ik iemand van de vrouwen of jonkvrouwen doen mocht zou klein wezen.” Sidonie sprak: “Ha Ponthus, waarom zeg je dat? Gij bent edel en goed genoeg te dienen de meeste vrouwen van Bretagne en de mooiste! Ponthus,” sprak ze, “nu gij de ridderlijke staat aangenomen hebt, zo wil ik en begeer op u, dat gij u houden wilt voor mijn ridder. En als ik hoor zeggen dat gij enige deugdelijke feiten of werken doet, zo zal ik me daarin verblijden.” “Vrouwe,” sprak Ponthus, “ik dank u zeer daarvan dat gij u zo verootmoedigt, dat gij mij neemt tot uw dienaar. God gunt ze nog feit of deugd te doen dat u behaagt en alle anderen vrouwen. Ik ben eenvoudig en snodelijk toegemaakt om enige grootte dingen te doen, want eens arme mans macht is klein. Nochtans zal ik doen het beste dat ik kan en mag!” “Ponthus,” sprak Sidonie, “ik wil dat gij dat weet: Hoewel dat ik u gekozen heb voor mijn ridder, als gij nu ridder bent gemaakt, nochtans is het dat gij beter doet dan enige van mijn andere ridders, gij zal de liefste wezen en wat ik heb daar zal je geen gebrek aan hebben. En ik wilde wel dat gij mij dienen wilde boven alle vrouwen in rechte eerbaarheid en denk niet dat ik anders meen dan deugd en eerbaarheid!” Ponthus antwoorde haar en sprak: “O geduchte vrouwe, ik weet niet hoe ik u te volle mag danken van deze grote eer die gij mij bewijst. God verleent me dat ik ze mag verdienen!” Sidonie sprak en zei: “Ponthus, ik zal u minnen als mijn ridder en die zal je wezen in deze manieren dat gij mijn eer zal behoeden en bewaren. En is het zaak dat ik vernemen kan dat gij anders denkt dan eerbaarheid of dat gij enige dorpsheid voor ogen hebt, nimmermeer zal ik u liefhebben!” “Vrouwe,” sprak Ponthus, “ik was veel liever dood dan ik peinzen zou enig ding dat tegen u of uw vaders, mijn heer, de konings eer bewezen zou.” Toen zei Sidonie: “Ponthus, dat beloof ik als een koningszoon! Doet gij het?” Ponthus antwoorde en zei: “Ja ik, vrouwe, bij mijn trouwe!” Toen trok Sidonie een gouden ring met een diamant van haar vinger en stak die Ponthus aan zijn hand en beval hem dat hij het dragen zou ter ere van haar en Ponthus dankte haar zeer. Daarna nam hem Sidonie bij de hand en leidde hem ten dans en bad hem dat hij wilde zingen een liedje dat wonderlijk goed en lieflijk was. En de vrouwen en jonkvrouwen zagen hem aan en prezen hem zeer en elk van hen had grote begeerte tot hem waart, alle stilzwijgend en ze zeiden die ene tot de anderen te goeder uur waren ze geboren die waardig was van hem gemind te worden. Toen alles gedaan was liet men daar komen wijn en kruid en Sidonie nam een kop met wijn in haar hand en gaf het de baljuw Herlandt en zei: “Herlandt, ik geef u met mijn eigen hand die kop met wijn.” En die regent Herlandt dankte haar zeer groot. En toen daar lang genoeg sier en feest gehouden was sprak Herlandt Sidonie toe en zei: “Vrouwe, belieft het u, gij zal ons verlof geven, want het is tijd te gaan bij mijn heer de koning.” Sidonie gaf hun verlof te gaan en bad de regent Herlandt dat ze gauw wederkomen zouden en bezien wat ze deden. Herlandt zei dat hij het zou doen. Daar zagen ze elkaar zo minlijke aan in het scheiden, Sidonie en Ponthus, dat het een hart mocht deren van het scheiden. Maar Sidonie hield zich alzo bedekt als ze mocht. Toen Herlandt en Ponthus weggegaan waren sprak Sidonie de anderen vrouwen en jonkvrouwen toe en vroeg: “Wat zeggen jullie van Ponthus?” En daar was niemand van hen allen, ze prezen hem zeer. En sommige zeiden heimelijk tot elkaar: “Zonder twijfel, het was een wel geboren wijf die al zulke als enige vriend had. Ze mocht wel zeggen dat ze had de mooiste man van de hele wereld!” Aldus prezen die vrouwen Ponthus en dat was de mooie Sidonie grote vreugde en jolijt te horen, al toonde zij het niet. Elk die zich dus verstaat mag wel denken hoe het daarmee was. Ze zei: “Het is wel waar dat hij mooi is, maar men weet noch niet waartoe hij dienen zal of wat einde dat hij nemen zal en daarom zal men hem niet te zeer prijzen.” En dat zei ze van angst of enig boos mens enig erg gedacht of gesproken mocht hebben van haar en Ponthus, nochtans dat haar hart wel anders meende dan de mond sprak. Dit voorgenoemde feest daar dit alles in geschiede duurde drie dagen lang met grote vrolijkheid en daar werd menigerhande genoegen in bedreven die te lang waren te vertellen. |
Hoe dat dye nieumaren quamen aen den coninc van Britaigne dat die Sarasinen aengecomen waren in zijn conincrijck. [8] Maer na den derden daghe quam daer vervaerlijcke nieumaer te hove voor den coninck ende zijn ghesin, hoe dat die Sarasinen gecomen waren voor tlant, wel .XXX. duysent sterck, ende wouden dat lant bestrijden, van welcken niemare dat hof uutermaten seere gestoort was, als men wel dencken mach. Alst quam aen die middach werden gesonden een ridder en twee schiltknechten vanden coninc Karodos, des soudaens sone, tot des conincx hof van Britaengen. Dese ridder was grof ende groot, ende breet over die schouderen ende was wreet ende hoverdich int aenschouwen, ende hi hadde eenen voorspreker, bi welcken hy dede segghen over luyt, dat des soudaens soon van Babilonien was ghecomen in die landen om te niet te doen den kerstenen wet ende te vermeren die wet van Mahon. Ende hy gheboet den coninck van Britaengen dat hi soude laten den kerstenen wet ende aennemen den wet van Mahomet ende hem geven trebuyt. Ofte woude hi dat niet doen, hi soude Britaengen destrueren ende te niete doen. Die coninc stont ende aenhoorde dese dreygementen ende hoverdige woorden, ende daer en was niemant van alle den ridderen ofte knechten dye een woord sprack. Als Pontus dit ansach, dat si alle gader sweghen ende niemant den hoverdighen ridder en antwoorde, spranc hi voort ende seyde den hoverdighen ridder aldusdanighe woorden: “Ic ben een kint ende een simpel mensche, mer alsoo en sal ick onse wet niet niet laten verdrucken voor mijn oghen!” Hi neech den coninck toe ende badt hem oorlof om den hoverdigen ridder te antwoorden, ende die coninc gaf hem consent ende oorlof. Als hi oorlof verwerven hadde, ende hy sach dat daer nyemant en was die den ridder toe spreken dorste, doen oplukede hy sinen mont ende sprac hem toe ende seide: “O du hoverdige Sarasijns ridder, ick segghe di dat uwe wet niet en is dan eeuwighe verdomenisse en leven des eeuwichs viers, ende onse wet is salicheyt ende behoudenisse der sielen, vol vruechden ende eeuwelijck duerende. Ende daerom van tribuyt u te gheven, als ghi segt, en sullen wi niet doen, want wy uwen coninck ende u ofte oock uwen afgod Mahon en willen wy gheen diensten doen!” Doen sprack dye ridder ende seyde: “Ist sake dat daer yemant is dye tegen my campen wil dat Mahon niet meerder en is dan Jesus Christus, ick salder twee nemen, ick allene teghen te campen. My en rucht ook wie sy sijn!” Als Pontus dit hoorde sprack hi ende seyde: “Wilt God, wy en sullender gheen twee tegen één setten. Die schande en sal ons niet over ghaen, mer ick allene. Al ben ic jonck ende cranck, nochtans soe werpe ick daer mijnen caperoen om te beschermen dye woorden, dye ghy daer ghesproken hebt, ende dat Jhesus Christus is Gods sone ende Mahon des duvels sone!” Doen hy sinen caperoen voor den coninck gheworpen hadde, die Sarasijn nam hem op ende seyde: “Verstaet my wel, ick sal campen teghen dy ende teghen noch eenen anderen tot dy.” Pontus antwoorde: “Ick en wil niemant hebben dan my allene!” Die coninck ende die ander heeren dye by hem waren dyt aensiende waren seere ghestoort dat Pontus sijn pant gheworpen hadde, mer si en mochtens niet ghebeteren. Die coninck sprack Pontus toe ende seyde: “Pontus, ghy hebt onse herten seer ghestoort ende ontstelt, in dien dat ghy die stoutheyt bedreven hebt dat ghi, die daer soo jonck ende teder sijt, gheworpen hebt u pant teghen den ridder die soe groot ende soo sterck is!” Ponthus antwoorde den coninck soetelijck ende vromelijck, als een dye bernende in der lieften Gods ende op Hem groot betrouwen hadde, ende seyde: “Heeren, en weet ghy niet dat Godt Susanna verloste vander doot by toedoen ende requeste van Daniel, die niet en was dan een kint? Daerom en laet u nyet verwonderen vander wonderlijcheyt Gods, want desghelijcx sal my God by Sijnre goedertierenheyt verlossen vanden handen des hoverdichs Sarasijns. Daervan en twijfelt my nyet, want ick alle mijn hopen ende betrouwen in Hem hebbe, ende ic wel weet dat Hi Sinen knecht niet achterlaten en sal in der noot!” Als die coninc hoorde dat Pontus soo vromelijck sprack ende soo groot betrouwen op God hadde, ende aensach dye grote stoutheyt die hi altemael op Gods gracye dede, ende als hy sach dat alle sijn opset duechdelijck ende goet was, wert hy weynende uuter maten seere, ende hi badt Onsen Heere ootmoedelijcke met screyenden oogen, dat Hi Sijnen knecht bistandicheyt doen wilde ende helpen hem in sijnre noot. Daernae quam Pontus totten coninck ende seyde: “Heer coninck, maect mi ridder ende gheeft my wapenen, ende soo mach ick ghaen doen dat ick aenghenomen hebbe.” Die coninck sloech hem ridder ende gaf hem dat sweert ende hi custen hem al wenende ende so grooten rouwe bedrivende, dat men hem niet seggen en mochte, ende hi wapende hem met den besten harnasse van sijnre tresoor ende gaf hem dat beste ros van sinen huyse. Ende doen hi al ghewapent was ende opgheseten was, scheen hi so recht of hi uuten paerde gesproeten hadde geweest, ende soe schoon dat men gheen schoonre creature aensien en moechte. Ende die .XIIJ. ghesellen, daer hy mede ghevangen was, weenden ende waren seer droef. Ende Herlant ende alle ander dye hem kenden waren temael rouwich, want hi was soo jonc ende teeder, ende moeste hem weeren teghen soo grooten ende stercken ridder, soodat het wonderlijcken deerlijck was te siene. Dat geruchte was seer groot onder tvolc, dat Pontus den stercken ridder bevechten soude, ende ginc soo verre dat het ten lesten quam tot Sidoniens ooren. Of Sidonie des rouwe ende groote droefenisse hadde en derf men niet vraghen, want het is goet te dencken, dat si anxt hadde dat haren ridder verslaghen soude werden vanden vreeselijcken Sarasijn. Wat dede si? Als si dit hoorde, ontghinck haer alle vroude alst goet te peysen is, mer si hielt haer bat dan haer was. Si nam een puntelic abel doecxken ende sandt hem om aen sine lance te doen. Als Pontus dit doexkijn aensach ende vernam dat het van Sidonie quam, vervroude hem alle sijn leven ende hy danctese seere ende wert soo gemoet om te strijden teghen den Sarasijn van dat aensicht des doexkens dat van Sidonie quam als Hector vanden aensichte der scoonder vrouwen Helena was om te strijden tegen die Griecken, ende hi reet vromelijck vol moets ter plaetsen waert daert vechtelis gheschien soude. Ende Sidonie vol van drucke besloot haerselven in haer gebetscamere ende stelde haer in bedinghen ende badt Onsen Lieven Heer dat Hy Pontus woude verlenen victorie teghen den Sarazijn, ende dat Hy Sine wonderlijcke cracht ende moghentheyt tonen wilde in hem ghelijcken als Hijse toende ende openbaerde in David doen hi den groten Goliam verwan. Ende si liet niet af, meer si badt al van eens met bescreyden wanghen met opgherecten handen ten hemel waert, ende God heeft hare bedinge verhoort, als ghi nu wel vernemen sult. |
Hoe dat het nieuws kwam aan de koning van Bretagne dat die Saracenen aangekomen waren in zijn koninkrijk. [8] Maar na de derde dag kwam daar een vervaarlijk nieuws ten hove voor de koning en zijn gezin, hoe dat de Saracenen gekomen waren voor het land, wel dertigduizend sterk, en wilden dat land bestrijden, van welk nieuws dat hof uitermate zeer verstoord was, als men wel denken mag. Toen het kwam aan de middag werden gezonden een ridder en twee schildknechten van de koning Karodos, de sultans zoon, tot de koningshof van Bretagne. Deze ridder was grof en groot, en breed over die schouders en was wreed en hovaardig in het aanschouwen en hij had een voorspreker, bij die hij liet zeggen overluid dat de sultans zoon van Babylonië was gekomen in die landen om te niet te doen de christenen wet en te vermeerderen de wet van Mohammed. En hij gebood de koning van Bretagne dat hij zou laten de christenen wet en aannemen de wet van Mohammed en hem geven tribuut. Of wilde hij dat niet doen, hij zou Bretagne vernielen en te niet doen. De koning stond en hoorde aan deze dreigementen en hovaardige woorden en daar was niemand van alle ridders of knechten die een woord sprak. Toen Ponthus dit aanzag dat ze allemaal zwegen en niemand de hovaardige ridder antwoorde, sprong hij voort en zei den hovaardige ridder al dusdanige woorden: “Ik ben een kind en een simpel mens, maar alzo zal ik onze wet niet laten verdrukken voor mijn ogen!” hij neeg de koning toe en bad hem verlof om de hovaardige ridder te antwoorden en die koning gaf hem consent en verlof. Toen hij verlof verworven had en hij zag dat daar niemand was die de ridder toe spreken durfde toen opende hij zijn mond en sprak hem toe en zei: “O u hovaardige Sarrazin ridder, ik zeg u dat uw wet niet is dan eeuwige verdoemenis en leven in het eeuwige vuur en onze wet is zaligheid en behouden van de zielen, vol vreugde dat eeuwig duurt. En daarom van tribuut u te geven, als gij zegt, zullen wij niet doen want wij uw koning en u of ook uw afgod Mohammed willen wij geen diensten doen!” Toen sprak die ridder en zei: “Is het zaak dat daar iemand is die tegen mij toernooien wil dat Mohammed niet meer is dan Jezus Christus, ik zal er twee nemen, ik alleen tegen te toernooien . Mij een zorg wie dat zijn!” Toen Ponthus dit hoorde sprak hij en zei: “Wil het God, wij zullen er geen twee tegen een zetten. Die schande zal ons niet overgaan, maar ik alleen. Al ben ik jong en zwak, nochtans zo werp ik daar mijn kaproen om te beschermen di woorden die gij daar gesproken hebt en dat Jezus Christus is Gods zoon en Mohammed de duivels zoon!” Toen hij zijn kaproen voor de koning geworpen had, die Sarazijn nam hem op en ze: “Versta mij goed, ik zal toernooien tegen u en tegen noch een anderen dan u.” Ponthus antwoorde: “Ik wil niemand hebben dan mij alleen!” Die koning en die andere heren die bij hem waren die het aanzagen waren zeer verstoord dat Ponthus zijn pand geworpen had, maar ze mochten het niet verbeteren. Die koning sprak Ponthus toe en zei: “Ponthus, gij hebt onze harten zeer verstoord en ontsteld in dien dat gij die dapperheid bedreven hebt dat gij, die daar zo jong en teder bent, geworpen hebt u w pand tegen den ridder die zo groot en zo sterk is!” Ponthus antwoorde de koning goedertieren en dapper als een die brandt in de liefde Gods en op Hem groot vertrouwen had en zei: “Heren, weet gij niet dat God Susanna verloste van de dood bij toedoen en verzoek van Daniel die niet en anders was dan een kind? Daarom laat u niet verwonderen van de wonderlijkheid Gods, want desgelijks zal mij God bij Zijn goedertierenheid verlossen van de handen der hovaardige Sarrazin. Daarvan twijfelt mij niets, want ik heb al mijn hoop en vertrouwen in Hem en ik wel weet dat hij Zijn knecht niet achterlaten zal in de nood!” Als die koning hoorde dat Ponthus zo dapper sprak en zo groot vertrouwen op God had en aanzag de grote dapperheid die hij helemaal op Gods gratie deed en toe hij zag dat alle zijn opzet deugdelijk en goed was begon hij uitermate zeer te wenen en hij bad Onze Heer ootmoedig met schreiende ogen dat hij Zijn knecht bijstand doen wilde en helpen hem in zijn nood. Daarna kwam Ponthus tot de koning en zei: “Heer koning, maak me ridder en geeft mij wapens en zo mag ik gaan doen dat ik aangenomen heb.” Die koning sloeg hem ridder en gaf hem dat zwaard en hij kuste hem al wenend en dreef zo’ n grote rouw dat men het niet zeggen mocht en hij wapende hem met het beste harnas van zijn schatkamer en gaf hem dat beste ros van zijn huis. En toen hij al gewapend en opgezeten was scheen hij zo recht of hij uit het paard gesproten had geweest en zo mooi dat men geen mooier creatuur aanzien mocht. En de 13 gezellen, daar hij mede gevangen was, weenden en waren zeer droevig. En Herlandt en alle anderen die hem kenden waren helemaal rouwig, want hij was zo jong en teder en moest zich verweren tegen zo’n grote en sterke ridder zodat het wonderlijk deerlijk was te zien. Dat gerucht was zeer groot onder het volk dat Ponthus de sterke ridder bevechten zou en ging zo ver dat het tenslotte kwam tot Sidonie’ s oren. Of Sidonie de rouw en grote droefheid had behoeft men niet te vragen, want het is goed te denken dat ze angst had dat haar ridder verslagen zou worden van de vreselijke Sarrazin. Wat deed ze? Toen ze dit hoorde ontging haar alle vreugde zoals het goed te denken is, maar ze hield zich beter dan het haar was. Ze nam een puntig abel doekje en zond die hem om aan zijn lans te doen. Toen Ponthus dit doekje aanzag vernam dat het van Sidonie kwam, verheugde hem al zijn leven en hij dankte haar zeer en werd van zo’ n gemoed om te strijden tegen de Sarazijn van dat aanzicht van het doekje dat van Sidonie kwam als Hector van het aanzicht van de mooie vrouwe Helena was om te strijden tegen die Grieken, en hij reedt dapper en vol moed ter plaatse waart daar het gevecht geschieden zou. En Sidonie vol van druk besloot zichzelf in haar gebed kamer en stelde zich in bidden en bad Onze Lieve Heer dat hij Ponthus wilde verlenen victorie tegen de Sarazijn en dat hij Zijn wonderlijke kracht en mogendheid tonen wilde in hem gelijk als Hij ze toen en openbaarde in David toen hij den grote Goliath overwon. En ze liet niet af, meer ze bad al van eens met beschreide wangen en met opgerichte handen ten hemel waart en God heeft haar bidden verhoort, als gij nu wel vernemen zal. |
Hoe dat Ponthus nederwerp ter aerden den Sarazijn, die seyde dat zijn wet beter ware dan die wet der Kerstenen. [9] Als Pontus opgheseten was ende ter plaetsen gecomen was, daer hi den Sarazijnsen ridder bestriden soude, sprac hem die ridder toe ende seide: “Ghaet ende haelt noch eenen tot u, die u helpen mach, want mi dijnre jammert overmits dat ghi so schoonen jonghelinc zijt, ende mi dunct dat het grote scade waer dat ic u versloege. Oft bid Mahon dat hi u vergeve dat quaet dat ghi van hem geseit hebt, ende ic sal u laten onbevochten.” Pontus antwoorde op dese woorden ende seyde: “Heer ridder, laet staen dese woorden, want ghi sult haestelinghe sien die cracht ende macht Jhesu Christi. Stelt u ter weren ende bescermt u oft u wilts!” Met dien dat Pontus dese woorden ghesproken hadde, dayssede hi met sinen paerde wat achterwaert ende leyde sine lance in die clincke ende quam met eenen droes aen ende stack hem tusschen den schilt ende helm also, dat hi hem die mouwe vanden hernasse doorstac, ende dat yser vander lance bleef thusschen den hals ende die scouwere, ende die steke was soe groot dat Pontus’ sijn lancie brack. Ende die Sarazijn stack Pontus in sinen schilt so groffelick, dat sijn lancie t’enden in stucken spranc. Als die coninc ende die andere die bi hem waren, dit aensaghen, dancten si Onsen Heere ende seyden tot malcanderen dat Pontus schoon ende wel gesteken hadde daer. Nadat dit aldus gesciet was, reet Pontus voort duere ende sloech zijn hant aent sweert ende quam tegen den Sarazijnsen ridder gereden ende gaf hem also grooten slach, dat hi hem afsloech ende ontnagelde die een helft vanden visiere, ende dat belette hem so seere om sinen aentocht te halen, als dat hi selver die hele visiere aftooch, ende doen was hem dat aensichte altemale bloot. Die coninc met sinen volcke dit siende, vervruechde hem seere ende hoopten aen God dat Pontus victorie hebben soude. Daerna quam die Sarazijn ende sloech Pontus met eenre bordare also groten slach dat hem dat hooft duselde, ende dat hi niet en wiste waer hi was, maer hi sloech sijn paert met sporen ende quam weder teghen den Sarazijn ende gaf hem eenen grooten slach. Ende dese vechtinge duerde langhe, mer altoos arbeyde Pontus om den Sarazijn int aensichte te rakenen, want hi daer bloot was, alsoe dat hi hem ten laetsten so in sijn aensichte raecte dat hem nuese, kinne ende mont aen een vel bleef hangende, ende hi wert so bloedende dat sijn schilt ende alle sijn voorghetuich seere bebloet werden. Ende met dien slach wert hi so onmachtich dat hy hemselven met grooter pijnen nauwelijck opt peert mochte houden. Doen Ponthus dit sach, nam hy hem ende toech hem den helm vanden hoofde ende gaf hem alsoodanigen slach dat sijn hoot stortede op ter aerden. Als Pontus dat hooft alsoe sach ligghen opter aerden stack hijt aen sijn sweert ende hieft op ende droecht tot de twee ander eedelinghen, die metten ridder ghecomen waren, ende seyde henlieden aldus: “Schoon heeren, ic presentere u hier dat hooft uwes meesters. Draecht dat voor des soudaens soon, uwen coninc, ende segt hem dat dit geschiet is om onse wet ende den uwen, ende dat Jhesus Christus heeft gheopenbaert door een kint dat Hi waerachtich God is. Ende ghelijkerwijs als Hy dat ghetoent heeft over desen ridder, alsoo sal Hijt ooc toenen ende bewijsen over hem dat sine wet valsch ende quaet is. Ende segt hem, dat men hem cortelijck sal laten weten welcke god dye moghenste ende machtichste is, het sy Jesus Cristus ofte Machomet. Ende gaet ghy,” spreect hi, “vrilijke sonder vreese, want geen messagier en derf hebben dat men hem eenighe overlast doen sal, ’t en ware dat hi hem vermate van eenighe feyte van wapenen.” Daer namen die twee die metten ridder gecomen waren dat hooft ende dat lichaem ende leydent op een peert ende voerdent voor haren coninc, ende sy verclaerden ende vertelden hem alle het ghene dat daer gesciet was, ende hoe ende wat in alre manieren van punte te punte, hoe het geschiet was ende hoe dat die gene daer dese ridder tegens gevochten hadde, niet ouder en was dan achtien jaer ... Doen die soudaens soen dat sach, dat zijn stercste ridder doot was, ende hoorde hoe dat daer geschiet was, werdt hy seer rouwich ende alle sijn andere heeren dye by hem waren, ende hem verwonderde seere van sulckdanigher aventure als die ridder hadde ghehadt, want si hielden voor die stercste ende voor dye vroemste ridder die de coninck hadde. Sy deden dat lichaem ter aerden na hare wet. Daer wort hi seere beschreyt ende beweent van alle des conincx ghesin. Daer laet ick hem ende come weder tot Ponthus, dye hem ghinc ontwapenen. Doen Ponthus den Sarazijn versleghen hadde ende dat hooft den eedelingen gegeven hadde om dat sijt haren coninck presenteren souden, als ghy nu ghehoort hebt, sloech hi sijn paert met sporen ende reet ter groter kercken waert om te loven ende te dancken Onsen Heere oetmoedelicken vander gracien ende victorien die Hi hem verleent hadde. Ende als hi in die kercke quam, viel hi op sine knien ende lovede Onsen Heere in deser manieren segghende: “O waerdighe soete wonderlijke Jesum, hoe wonderlike sijn Uwe wercken, want bi Uwer gracien heb ick verwonnen mijnen vyant. Mer doch, minlike Jhesum, dat en heb ick niet ghedaen, mer U Lieve Heere, die daer cracht ende macht den leden Dijns knechts in ghesonden hebste, want het anders ommoghelijck gheweest hadde dat ick den Sarazijn verwonnen soude hebben. O Lieve Heere, hoe wonderlijcke sijn Dine wercken! O soete Jhesum, wye mach Dijnre moghenheyt wederstaen? Wie mach Dijn knechten crancken als U bi hem benste? Sonder twifel, niemant! Daerom, o almachtige Jesum, wilt altijt Dijnen knechten bistandicheit doen ende ontfermstu Di, mijnre Lieve Heere, die daer ben Dijn arm knecht, ende wilt doch bescermen dat lant daer Dijnen wet ghwortelt is ende en laet het niet verslinden vanden wreeden honden ende bijtende wolven, mer Dijn ooren moeten altijt bereyt sijn om te verhooren dat aenroepen Dijnre knechten in hare noot, ende Dijn ooghen moeten waken nacht ende dach om te beschermen Dijn lant, want Lieve Heere, ’t en si dat Ghi bewaert dat lant, tevergheefs wakense die dat bewaren!” Als Pontus sijn ghebet aldus ghedaen hadde ende Onsen Heere dusentich fout gedanct hadde, ghinc hi voort ende dede sijn offerhande, ende daerna sadt hy op sijn paert ende reet totten coninck waert. Doen hi te hove quam, men en derf niet vraghen of hem die coninck ende dye ander dye by hem waren, groote reverencie ende blijschap toeneden. Die coninck nam hem in sinen arm ende cussende hem segghende: “Schoen lieve vrient Ponthus, aen u staet al onse hope om te verlossen ende te beschermen dit lant van allen vianden die ons verheeren willen,” ende voort andere vele woorden dye te lanck te verclaren souden wesen. Men mach wel dencken dat hi hem groote reverencie bewees, beyde in woorden ende in wercken, die soo vromelijck ende aventurlijck sijn lijf ghewaecht hadde voor sijn lant teghen den ghenen, die niemant van sinen anderen ghesinne en dorste bestaden, waerom hy veel eeren waerdich was. Voort aen soo en derf men nyet twifelen dat Sidonie ende dye andere vrouwen jolijt ende genoecht bedreven. Si seiden onder hemlieden: “Voorwaer, die scoonheyt ende die goetheyt of die duecht sijn in Pontus versaemt. Hi sal noch wonder doen. Mach hy leven, God willen ons behoeden van allen quade!” Daernae dede die coninck ontbieden die baenreheren ende ridderen ende dye edelste van sinen lande om raet te houden met malcander van dien dat die Sarazijnen wouden comen int lant ende destruerent ende settent onder Machomets wet. Als dan alle dye edele vergadert waren in des conincx paleys vraghede die coninck om eenen ygelic wat sijns sins hierof ware. Die edele waren zeer beheert ende voort hooft ghesleghen overmits tgroote ghetal van volcke dat dye Sarazijnen hadden, sodat si niet en wisten wat antwoorde dat si den coninck doen souden. Bi alsoo dat daer menigherande antwoorde den coninc ghegeven wort, dye een nyet als die andere. Ten laetsten vraechde die coninck Pontus wat sijns sins ware van deser sake. Ponthus antwoorde den coninck ende seyde: “Heer coninck, het en behoort my niet toe te spreken van deser saken, want ick jonck ben ende luttel wetende.” Pontus om te doen dat hem dye coninck gheboet: dat hi seggen soude sinen sin daervan, dat hi weten woude, sprack ende seyde: “Heer coninck, nae dyen dat ghijt alsoo hebben wilt ende u alsoo belieft, soo wil ic ter liefden ende begheerten van hier in spreken als een clerck van wapenen ende als een kint onder dye wijsen, maer is dat saeke dat ick missegghe, dat wilt my vergheven.” Doen sprac hi voort ende seide: “Heere, mi duncket, hoe wel dat dese Sarasinen groote hoopen hebben van volcke, dat mense nochtans niet ontsien en sal [ende] voor hem eenighen ancxt oft vreese hebben en sal, want wi dienen God almachtich, die alle dat volc destrueren ende te niet doen mach met een luttel volcx ende Sijn volc behouden ende beschermen vanden handen der gheenre die hem deeren moghen, dats te weten dat God moghendich ghenoech is en machtich eenen van ons sterckheyt ende cracht te gheven om te verwinnen ende verslaen hondert vanden Sarasinen. Daerom, heer coninck, so is mijn raet dat ghi dit allen kersten menschen sult laten weten, want het Gods wet raect: Hoe dat men u aldusdanighen overlast doen wil om die kersten wet te destrueren. Ende so sullen alle goede Kerstenen u te hulpe comen om Gods laster te helpen wreken. Ende ghy sult ontbieden alle princhen ende heeren dye by uwen lande gheleghen zijn ende onder uwe ghehoorsaemicheyt behooren, dat sy binnen .XL. daghen by u zijn om te wederstaen den Sarazijnen. Ofte ontbiet hem: Ist dat zijt niet en doen, dat ghi duchtet ende hebt anxt dat ghi teghen hem vervallen sult, ende dat zijt soo schuldich sijn te verhoeden als ghi, want het Gods dienst is. Ende aldus sult ghy den Sarazijnen by der hulpe van God aldusdanighe scande schade ende schoffieringhe doen, dat hem haer god Machomet nemmermeer en sal moghen helpen. Ende voort, heer coninck, so suldy doen bewaren uwe casteelen ende sloten met spisen, met drancke ende met volcke.” Desen raet dye Pontus aldus voor gheseyt hadde, wert ghefirmeert ende ghesterct vanden coninck ende van alle den anderen heeren ende edelen dye by hem waren, want hy goet was, ende hy werdt volbracht in alle manieren als hem Pontus gheproponeert ende voorghesedt hadde, also dat die messagiers uutghesonden werden tot allen landen die daer ontrent gheleghen waren, dat is te weten: in Normandijen, tot den grave van Danratiches, tot den grave van Mortange ende van Peonnel, tot den grave van Maine, tot den heere van Laval ende van Sille, ende oock tot der hertoghinnen van Avion, want dye hertoghe doot was ende zijn sone en was maer thien jaren out. Ende mede soo was gheschreven aen den heere vant Casteel Gontiers ende aen Gwillem vander Rotse, aen Bertram van Donoy ende aen Landry vande Toir. In Potauwe was gheschreven aen den grave van Poytirs, aen Godevaert van Lusignen van Sint Jan, aen Leoncel van Montleon ende aen Henrick vander Marchen. Dese voorghenoemde ridders waren vermaert voor die beste die men in dien hoeck van Kerstenrijck wiste. Ende dye coninck van Britaenge badt hem dat sy te weten doen wouden een yeghelijcken eedele, dye onder hemlieden ende by hem gheseten waren, den strijdt die sy hebben souden teghen den Sarazijnen, ende dat een yeghelijck woude haestelijcke comen om den laster Gods te helpen wreken. Als dan dese tijdinghen ghecomen was voor den eedelen daert aen gheschreven was ende voor dien diet van henlieden met letteren vernamen, waeren sy terstondt bereet om den coninck te helpen wreken den laster Gods, ende alle dat volcke van wapenen dye ondere den eedelen gheseten waren, daer dye wete aenghedaen was vanden coninck van Britaenge, waren bereedt terstondt opten elfsten dach die hem gheteykendt was, ende sy reysden met haren heren derwaert daert gheschieden soude. Dese dachvaert was gheteekendt te Vennes in der stadt te wesen by den coninck die daer binnen was. Als dan nu alle dit heerschap dat daer ontrendt gheseten was by den coninck in der stadt voorschreven ghecomen ende vergadert was, soo thoonde die coninck hemlieden groote chiere ende blijschap. Aldus verghadert wesende, die coninck medt den anderen eedelen setten sy haer ordinancie so als ghy nae hooren suldt ende toghen van daer tot int Brest van Sinte Michiel, daer dye Sarasinen laghen ende verdorven dlant. Mer trouwen, sy sonden voren uut .IIIJ. dusent gewapende al ontrent om dat heyr der Sarasinen te overslaen, want si ancxt hadden verraden te wesen van eenre bataelgen. Daerna ghinck dye coninc ende Pontus ordineren haer bataelgien. Ende die coninc, want hi out was, daerom stelde hi hemselven gouverneur ende regeerder vander bataelgien, daerin was die grave van Leon ende die heer van Laval ende Roelant de Dol ende Rogier van Roche, ende die ander bataelgie was gegeven Pontus te gouverneren ende Herlant die regent. Die grave van Mortange, van Danranches hadden tregiment over dye Noermans, ende die ander bataelgie was gheheven te regeren den grave van Mameden, baenreheeren ende ridderen van Amon, Guillemme vander Rotse ende Landri vanden Toir. Die van Poitauwe waren gheset onder Godevaert van Lusigne van sinte Jan ende Leoncel van Montleon. Der Normannen bataelgie was sterc .XIJ.C ghewapende, die bataelgie van Mayne was ooc sterck .IX. hondert, ende die van Poitauwen en van Igemi waren sterc .IIJ. duysent, ende die Britoens .IIIJ. duysent, ende dese waren geordineert als ghy hooren sult. Van alle den volcke dat de coninc vergadert ende tesamen geroepen hadde werden gemaect .IIIJ. groote bataelgien, van welcke dat Pontus ende Herlant die vorste bewaerden, ende daerna die coninc ende die grave van Mans ende die Mortiangen, ende die van Angiers ende van Poitauwe bewaerden dye achterste. Aldus reden si teghen haer vyanden waert. Ende als si in den velde waren, sloeghen si op haer tenten ende haer pauwelioenen, ende ordineerden die een helft vanden volcke te wakene ende die ander helft te rustene, omdat si altijt versch ende onvermoeyt souden wesen haere vyanden te wederstane. Des nachts ontrent der middernacht hoorden die wakers groot gheluyt ende gheb[i]e[c]st van paerden ende van volcke van wapene, want Robrecht Savingrijs ende Reynoult van Sulli ende Agret vanden Bosse quamen wel met .IIJ. duysent mannen van wapene, dat alle wreede, harde, stoute ende onvervaerde mannen waren om te vechten ende te stormen ende alle fayte van wapenen te doene, sodat alle des conincx heyr in roere was, meynende dat het vyanden hadden gheweest. Maer als si vernamen dat het waren die voorghenoemde edelen, dye ghecomen waren den coninc te dienste om Gods lachter te helpen wreken, bewesen [si] hemluyden groote chiere ende jolijt. Ende dye coninck steldese by consent van hemselven by dien van Angiers ende van Poitauwe, ende hi sprac hem toe ende seyde: “Schoon heeren, ghi zijt daer God van ghelooft moet zijn een groote schare ende vernaemt van grooter mogentheyt, ende ons toeverlaet staet al aen u ende aen [die] wercken uwer handen. Ende daerom so bidden wi u dat ghi aen comen wilt sonder u selven te vermoeyen met goeder ordinancien, ende en coomt niet voor totter tijt toe dat wi ghedaen hebben ende moede zijn vechtens, want dan so moechdi noch versch wesen, ons verlichten ende die vyanden crancken.” Si seyden weder: Het dochte hem goet, si souden also doen. Doe ghinghen Pontus ende Herlandt ende ordineerden die bataelgie vanden Britoenen om daermede den eersten aenstoot den vianden te doene. Ende die gheordineert wesende, sprac Pontus totten coninck ende tot den anderen edelen die by hem waren ende seyde: “Mijn heeren, wildi mi ghelooven, het waer goet dat wi bi den vianden toghen voor daghe ende int lichten vanden daghe, eer si haer harnas aendeden ende haer paerden ghesadelt hebben ende haer volc gheordineert hebben. So souden wijse seer ghecranct hebben, want het is so groven volc dat si niemant en ontsien. Ende daerom, ist dat wy soo doen, si sullen te lichtelijcker te crancken ende te niete te doen wesen.” Doen sprack die coninck ende die andere edelen alghemeyn ende seyden: “Voorwaer, het is goeden raet! Laet ons opsitten ende rijden derwaert, want het is tijt.” Het was op die tijt een schoon vast weder, ende de mane scheen claer, sodat si lustelijcken reden totten bosselkijn toe, daer die Sarasinen laghen, ende si hadden geraemt: Waert dat sise niet verslaen en conden, dat si versch volc te wercke stellen souden. Ende die Sarasinen hadden op ghesedt: Waert dat mense niet bestormt en hadde, si souden ghetoghen hebben in Britaiengen met eenighen dat lant mede te winnen ende te distrueren. Ende si en dochten niet dat yemant so stout soude geweest hebben diese bestormt soude hebben, want si verlieten hen op tgroote getal van volcke dat si hadden, hetwelcke hemlieden luttel emmer niet en baette, als ghi hier na wel hooren sult. |
Hoe dat Ponthus neerwierp ter aarde de Sarrazin, die zei dat zijn wet beter was dan de wet der Christenen. [9] Toen Ponthus opgezeten was en ter plaatse gekomen was daar hij de Saraceense ridder bestrijden zou sprak hem die ridder toe en zei: “Gaat en haal er noch een tot u die u helpen mag, want ik beklaag me over u overmits dat gij zo’n mooie jongeling bent en me lijkt dat het grote schade was dat ik u versloeg. Of bid Mohammed dat hij u vergeeft kwade dat gij van hem gezegd hebt en ik zal u laten niet bevochten.” Ponthus antwoorde op deze woorden en zei: “Heer ridder, laat staan deze woorden, want gij zal gauw zien de kracht en macht van Jezus Christus. Stel u te verweer en bescherm u als u wil!” Met dien dat Ponthus deze woorden gesproken had trok hij met zijn paard was achteruit en legde zijn land in de klink en kwam met een droes aan en stak hem tussen de schild en helm alzo dat hij hem de mouw van het harnas doorstak en dat ijzer van de lans bleef tussen de hals en de schouder en die steek was zo groot dat Ponthus zijn lans brak. En die Sarrazin stak Ponthus in zijn schild zo grof dat zijn lans ten einde in stukken sprong. Toen de koning en de anderen die bij hem waren dit aanzagen dankten ze Onze Heer en zeiden tot elkaar dat Ponthus mooi en goed gestoken had daar. Nadat dit aldus geschied was reed Ponthus voort door en sloeg zijn hand aan het zwaard en kwam tegen de Saraceense ridder gereden en gaf hem een alzo grote slag zodat hij hem afsloeg en de nagels afhaalde van de ene helft van het vizier en dat belette hem zo zeer om zijn ademtocht te halen als dat hij zelf die hele vizier aftrok en toen was hem dat aanzicht helemaal bloot. De koning met zijn volk zagen dit en waren zeer verheugd en hoopten aan God dat Ponthus victorie hebben zou. Daarna kwam die Sarrazin en sloeg Ponthus met een strijdknots alzo grote slag dat hem dat hoofd duizelde en dat hij niet wist waar hij was, maar hij sloeg zijn paard met sporen en kwam weer tegen de Sarrazin en gaf hem een grote slag. En dit vechten duurde lang, maar altijd arbeidde Ponthus om de Sarrazin in het aanzicht te raken omdat hij daar bloot was, alzo dat hij hem tenslotte zo in zijn aanzicht raakte zodat hem neus, kin en mond aan een vel bleef hangen en hij begon zo te bloeden dat zijn schild en al zijn voor tuig zeer bebloed werden. En met die slag werd hij zo onmachtig dat hij zichzelf met grote pijnen nauwelijks op het paard mocht houden. Toen Ponthus dit zag nam hij hem en trok hem de helm van het hoofd en gaf hem alzo dusdanige slag zodat zijn hoofd stortte op de aarde. Toen Ponthus dat hoofd alzo zag liggen op de aarde stak hij het aan zijn zwaard en hief het op en droeg het tot de twee ander edelen die met de ridder gekomen waren en zei hen aldus: “Mooie heren, ik presenteer u hier dat hoofd van uw meester. Draagt dat voor de sultans zoon, uw koning, en zeg hem dat dit geschied is om onze wet en de uwen en dat Jezus Christus heeft geopenbaard door een kind dat hij waarachtig God is. En op gelijke wijze als hij dat getoond heeft over deze ridder alzo zal Hij het ook tonen en bewijzen over hem dat zijn wet vals en kwaad is. En zeg hem dat men hem gauw zal laten weten welke god die meest vermogende en machtigste is, hetzij Jezus Christus ofte Mohammed. En gaat gij,” sak hij, “vrij zonder vrees, want geen boodschapper behoeft te hebben dat men hem enige overlast doen zal, tenzij dat hij hem vermat van enige wapenfeiten.” Daar namen die twee die met de ridder gekomen waren dat hoofd en dat lichaam en legden het op een paard en voerden het voor hun koning en ze verklaarden en vertelden hem al hetgeen dat daar geschied was en hoe en wat in alle manieren van punt tot punt, hoe het geschied was en hoe dat diegene daar deze ridder tegen gevochten had niet ouder en was dan achttien jaar... Toen die sultans zoon dat zag dat zijn sterkste ridder dood was en hoorde hoe dat daar geschied was werd hij zeer rouwig en al zijn andere heren die bij hem waren en hen verwonderde zeer van dusdanige avontuur als die ridder had gehad want ze hielden hem voor die sterkste en voor de dapperste ridder die de koning had. Ze deden dat lichaam ter aarden naar hun wet. Daar wordt hij zeer beschreit en beweent van al konings gezin. Daar laat ik hem en kom weer tot Ponthus die zich ging ontwapenen. Toen Ponthus de Sarrazin verslagen had en dat hoofd de edelen gegeven had omdat zij het hun koning presenteren zouden, als gij nu gehoord hebt, sloeg hij zijn paard met sporen en reedt ter grote kerk waart om te loven en te danken Onze Heer ootmoedig van de gratie en victorie die hij hem verleend had. En toen hij in de kerk kwam viel hij op zijn knieën en loofde Onze Heer in deze manier en zei: “O waardige lieve wonderlijke Jezus, hoe wonderlijke zijn Uw werken, want bij Uw gratie heb ik overwonnen mij vijand. Maar toch, beminnelijke Jezus, dat heb ik niet gedaan, maar U Lieve Heer die daar kracht en macht de leden Uw knechts in gezonden hebt, want het anders onmogelijk geweest had dat ik den Sarrazin overwonnen zou hebben. O Lieve Heer, hoe wonderlijk zijn Uw werken! O lieve Jezus, wie mag Uw mogendheid weerstaan? Wie mag Uw knechten verzwakken als U bij hen bent? Zonder twijfel, niemand! Daarom, o almachtige Jezus, wil altijd Uw knechten bijstand doen en ontfermt U mij Lieve Heer die daar ben Uw arme knecht en wil toch beschermen dat land daar Uw wet geworteld is en laat het niet verslinden van de wrede honden en bijtende wolven, maar Uw oren moeten altijd bereid zijn om te verhoren dat aanroepen van Uw knechten in hun nood en Uw ogen moeten waken nacht en dag om te beschermen Uw land, want Lieve Heere tenzij dat gij bewaart dat land, tevergeefs waken ze die dat bewaren!” Toen Ponthus zijn gebed aldus gedaan had en Onze Heer duizendvoudig bedankt had ging hij voort en deed zijn offerande en daarna zat hij op zijn paard en reedt tot de koning waart. Toen hij ten hove kwam, men behoeft niet te vragen of hem de koning en de anderen die bij hem waren, grote reverentie en blijdschap toe deden. De koning nam hem in zijn armen en kuste hem en zei: “Mooie lieve vriend Ponthus, aan u staat al onze hoop om te verlossen en te beschermen dit land van alle vijanden die ons beheren willen,” en voort andere vele woorden die te lang te verklaren zouden wesen. Men mag wel denken dat hij hem grote reverentie bewees, beide in woorden en in werken, die zo dapper en avontuurlijk zijn lijf gewaagd had voor zijn land tegen diegenen die niemand van zijn andere gezin durfde te bestaan, waarom hij veel eren waard was. Voortaan zo behoeft men niet te twijfelen dat Sidonie en de andere vrouwen jolijt en genoegens bedreven. Ze zeiden onder hen: “Voorwaar, die schoonheid en die goedheid of de deugd zijn in Ponthus verzameld. Hij zal noch wonder doen, mag hij leven, God wil ons behoeden van alle kwaad!” Daarna liet de koning ontbieden de baanderheren en ridders en de edelste van zijn land om met elkaar raad te houden van dien dat die Saracenen in het land wilden komen en het vernielen en het zetten onder Mohammed ‘s wet. Als dan al die edelen verzameld waren in het konings paleis vroeg de koning iedereen wat zijn zin hiervan was. Die edelen waren zeer behoedzaam en voor het hoofd geslagen overmits het grote getal van volk dat die Saracenen hadden zodat ze niet wisten wat antwoorde dat ze de koning doen zouden. Alzo dat daar menigerhande antwoorden de koning gegeven worden, de ene niet als de andere. Tenslotte vroeg koning Ponthus wat zijn zin was van deze zaak. Ponthus antwoorde de koning en zei: “Heer koning, het behoort mij niet toe te spreken van deze zaak, want ik ben jong en weet weinig. De koning gebood Ponthus om te doen wat hij zei en zeggen zou zijn zin daarvan dat hij weten wilde. Hij sprak en zei: “Heer koning, nadat gij het alzo hebben wil en het u alzo belieft, zo wil ik ter liefden en begeerten van hierin spreken als een klerk van wapens en als een kind onder de wijzen, mar is het zaak dat ik miszeg dat wil mij vergeven.” Toen sprak hij voort en zei: “Heer, me lijkt, hoe wel dat deze Saracenen grote hopen hebben van volk dat men ze nochtans niet ontzien zal en voor hen enige angst of vrees hebben zal, want wij dienen God almachtig die al dat volk vernielen en te niet doen mag met een luttel volken Zijn volk behouden en beschermen van de handen degene die hem deren mogen, dat is te weten dat God mogend genoeg is en machtig een van ons sterkte en kracht te geven om te overwinnen en verslaan honderd van de Saracenen. Daarom, heer koning, zo is mijn raad dat gij dit alle christen mensen zal laten weten, want het Gods wet raakt: Hoe dat men u al dusdanige overlast doen wil om de christen wet te vernielen. En zo sullen alle goede Christenen u te hulp komen om Gods laster te helpen wreken. En gij zal ontbieden alle prinsen en heren die bij uw land gelegen zijn en onder uw gehoorzaamheid behoren dat zij binnen 40 dagen bij u zijn om te weerstaan de Saracenen. Of ontbiedt hen: Is het dat zij het niet doen, dat gij ducht en hebt angst dat gij tegen hen vervallen zal en dat zij het zo schuldig zijn te verhoeden als gij, want het Gods dienst is. En aldus zal gij de Saracenen bij de hulp van God al dusdanige schande schade en schoffering doen dat ze hun god Mohammed nimmermeer zal mogen helpen. En voort, heer koning, zo zal je doen bewaren uw kastelen en burchten met spijzen, met drank en met volk.” Deze raad die Ponthus aldus voor gezegd had werd geaffirmeerd en gesterkt van de koning van alle anderen heren en edelen die bij hem waren, want hij was goed en hij werd volbracht in alle manieren als hem Ponthus geproponeerd en voorgezet had, alzo dat de boodschappers uitgezonden werden tot alle landen die daar omtrent gelegen waren, dat is te weten: in Normandië tot den graaf van Danratiches, tot de graaf van Mortagne en van Peonnel, tot de graaf van Maine, tot de heer van Laval en van Sille en ook tot der hertogin van Avion, want de hertog was dood en zijn zoon was maar tien jaar oud. En mede zo was geschreven aan de heer van het kasteel Gontiers en aan Gwillem van de Rotse, aan Bertram van Donoy en aan Landry vande Toir. In Poteau was geschreven aan de graaf van Poytirs, aan Godevaert van Lusignan van Sint Jan, aan Leoncel van Monleon en aan Henrik van de Marchen. Deze voorgenoemde ridders waren vermaard voor de beste die men in die hoek van christenrijk wist. En de koning van Bretagne bad hen dat ze te weten doen wilden elke edele die onder ze en bij hun gezeten waren de strijdt die ze hebben zouden tegen de Saracenen en dat iedereen haastig wilde komen om de laster Gods te helpen wreken. Als dan deze tijdingen gekomen waren voor de edelen daar het aan geschreven was en voor dien die het van hun met letters vernamen waren ze terstond bereid om de koning te helpen wreken de laster Gods en al dat wapenvolk die onder de edelen gezeten waren daar het weten aan gedaan was van de koning van Bretagne waren bereid terstond op de elfde dag die ze getekend was en ze reisden met hun heren derwaarts daar het geschieden zou. Deze dagvaart was getekend te Vennes in de stad te wezen bij de koning die daarbinnen was. Als dan nu alle dit heerschap dat daar omtrent gezeten was bij de koning in de stad voorschreven gelkomen en verzameld was zo toonde de koning hun grote sier en blijdschap. Aldus verzameld maande de koning de andere edelen te zitten in hun ordinantie zoals gij hierna horen zal en trokken vandaar tot in het Brest van Sint Michiel daar de Saracenen lagen en verdierven het land. Maar vertrouw, ze zonden tevoren uit vierduizend gewapende al omtrent om dat leger der Saracenen te overslaan want ze hadden angst verraden te wezen van een bataljon. Daarna ging de koning en Ponthus ordineerde hun bataljons. En de koning, want hij was oud, daarom stelde hij zichzelf gouverneur en regeerder van de bataljons, daarin was die graaf van Leon en die heer van Laval en Roelant de Dol en Rogier van Roche en die ander bataljon was gegeven Ponthus te gouverneren en Herlandt de regent. De graaf van Mortange, van Danranches hadden het regiment over die van Normandië en het andere bataljon was gheven te regeren de graaf van Mameden, baanderheer en ridder van Amon, Guillemme van de Rotse en Landri van de Toir. Die van Poitou waren gezet onder Godevaert van Lusigny van sint Jan en Leoncel van Montleon. De Normandië bataljon was sterk twaalfduizend gewapende, het bataljon van Mayne was ook stek twaalfhonderd en die van Poitou en van Igemi waren sterk dertienduizend en die van Bretagne vierduizend en deze waren geordineerd zoals gij horen zal. Van al het volk dat de koning verzameld en tezamen geroepen had werden gemaakt vier grote bataljons waarvan dat Ponthus en Herlandt de voorste bewaarden en daarna de koning en de graaf van Mans en die Mortagne en die van Angiers en van Poitou bewaarden de achterste. Aldus reden ze tegen hun vijanden waart. En toen ze in de velden waren sloegen ze hun tenten op en hun paviljoenen en ordineerden de ene helft van het volk te waken en de andere helft te rusten omdat ze altijd vers en onvermoeid zouden wezen hun vijanden te weerstaan. ’s Nachts omtrent de middernacht hoorden de wakers groot geluid en gehinnik van paarden en van wapenvolk, want Robrecht Savingrijs en Reynoult van Sulli en Agret van de Bosse kwamen wel met drieduizend mannen van wapen, dat alle wrede, harde, stoute en onvervaarde mannen waren om te vechten en te bestormen en alle wapenfeiten te doen, zodat het hele koningsleger in rep en roer was en meenden dat het vijanden hadden geweest. Maar toen ze vernamen dat het waren die voorgenoemde edelen die gekomen waren de koning ten dienste om Gods lacher te helpen wreken, bewezen ze hen grote sier en jolijt. En die koning stelde ze bij consent van hemzelf bij die van Angiers en van Poitou en hij sprak ze toe en zei: “Mooie heren, gij zijt daar God van geloofd moet zijn een grote schare en voornaam van grote mogendheid en onze toeverlaat staat al aan u en aan de werken van uw handen. En daarom zo bidden wij u dat gij aankomen wil zonder u zelf te vermoeden met goede ordinantie en kom niet voor tot de tijd toe dat wij gedaan hebben en moede zijn vechten, want dan zo mag je noch vers wezen, ons verlichten en de vijanden verzwakken.” Ze zeiden weer: Het dacht ze goed, ze zouden alzo doen. Toen gingen Ponthus en Herlandt en ordineerde het bataljon van Bretagne om daarmee de eerste aanstoot de vijanden te doen. En toen die geordineerd waren sprak Ponthus tot de koning en tot de andere edelen die bij hem waren en zei: “Mijn heren, wil je mij geloven, het was goed dat wij naar de vijanden trokken voor dag en in het lichten van de dag eer ze hun harnas aandoen en hun paarden gezadeld hebben en hun volk geordineerd hebben. Zo zouden wij ze zeer verzwakt hebben, want het is zo’n grof volk dat ze niemand ontzien. En daarom, is het dat wij zo doen ze zullen te lichter te verzwakken en te niet te doen wezen.” Toen sprak de koning en die andere edelen algemeen en zeiden: “Voorwaar, het is goede raad! Laat ons opzitten en rijden derwaarts want het is tijd.” Het was op die tijd een mooi vast wee, en de maan scheen helder zodat ze lustig reden tot het bosje toe daar di Saracenen lagen en ze hadden beraamd: Was het dat ze hen niet verslaan konden dat ze vers volk te werk stellen zouden. En die Saracenen hadden opgezet: Was het dat men ze niet bestormd hadden, ze zouden getrokken hebben in Bretagne om er enig land mede te winnen en te vernielen. En ze dachten niet dat niemand zo stout zou geweest zijn die ze bestormt zou hebben, want ze verlieten zich op het grote getal van volk dat ze hadden, wat ze luttel immer niet baatte, zoals gij hierna wel horen zal. |
Hoe dat Ponthus, die de eerste bataelgye hadde, sijn gheselschap verstercte, ende hoe dat Bernard de Doe, Laudri vander Tour en Guillaume vander Roetse te baten ende te hulpe quamen Pontus ende den sinen. [10] Als dan Pontus met sinen volcke alle dien nacht gereden hadden, ghebuerdet dat hi met sijnre batalgye ende die ander drie navolghende also na den Sarazijnen quamen dat sise sagen liggen, ende hadden bestegen eenen groten hoec lants. Ende Pontus die eerste bataelghe regeerende, sprac tot sinen volcke ende seide: “Siet hier die Sarasinen die ons geerne ontweldigen souden van onser wet. Ende wi sijn op dese tijt in den dienste Gods, daerom niemant en twifele! Dees een van ons is goet voor twee van henlieden. Ic bidde u allen om twee dinghen: Dat een is dat ghi alle vast betrouwen setten wilt in God, dat ander is dat ghi u niet en stelt tot roven of pillieren, mer dat ghi arbeit om die Sarazijnen te niet te doen ende uut onse lande te verdriven ter eeren van onse wet ende om dat cleyne volck te bescutten ende in haer gelove te houden, die ons altijt moeten bearbeyden dat eene daer wy by leven, waerom wy sijn gheeydt te bescermen die Heylighe Kercke ende hemlieden.” Ende als hi dit ghebeden hadde seyde hi: “O ghi heeren ende knechten allegader, die mijne vrienden sijn, rijdt aen ende volghet ende elck pine hem wel te doene!” Daer greep elck man herte ende sloegen haer paerden met sporen ende reden teghen die tenten ende pauwelonen der Sarasinen ende beleidense van allen canten ende beghonsten te slaen opte tenten ende opte Sarasinen. Doen si dat vernamen, die sommighe van hem meynden hem te wapenen ende andere vloeghen op al naect ende eenighe van hen sprongen van pavelionen te pavelionen ende maecten een groot geroep. Ende het bestont te daghen. Die Britoenen die met Ponthus waren, sloeghent al doot dat voor hem quam, dye ander staken tvier in haer logijs, alsoo langhe tot dat het claer ende schoon dach was. Doen saghen sy den coninck Karodos te peerde op een groot pleyn met grooter schare van volcke, diewelcke sijnen volcke riep met luyder stemmen: “Ghi heeren allegader, een yeghelijck vertrecke hem achterwaert, elck in sine bataelghe ende onder sinen capiteyn, ende maect u ordinancie als dat behoort, want het is groote noot!” Met desen stelden hem die Sarazijnen ter weren ende begosten vromelijc te vechten. Nochtans so waren si half in mistroeste, want si hadden al te hant seven dusent dooden, ende dat was wel dat vierde deel van haren heyre, sodat alle dat volc van anxte bestont te vlien. Maer die coninc Karodos was een stout ende cloec ridder ende notabel van begrijpe ende van opsette. Hi sadt op sijn peert ende sijn baniere in sijn hant om te verghaderen ende te moedene sijn volck ende dye ghene dier ghevloen waren weder te doen comen, ende blies sinen horen. Als die ghene die ghevloen waren den horen hoorden – want si dat gheluyt wel kenden ende wel wisten dat het dye coninck Karodos selver was – grepen si allegader moet ende goet hert ende quamen terstont wederom by hem, want si so groot geroep niet en hoorden vanden Kersten als si daer te vooren hadden ghedaen, want op dye ure waren dye drie bataelghe der Kerstenen vergadert om te aviseren hoe si den coninc best ghecrigen mochten. Ende hier in tusschen vergaderde Karodos een bataelge wel van seven dusent man ende quam vechten op Ponthus met den anderen Kersten ende bevochten hem so vromelijcke dat hi moeste wiken achterwaert met synen volcke. Dit siende ende vernemende, Landri vanden Tour, een vanden meesten ridderen des kerstens heers, sprack hi den coninc van Britaengen toe ende den anderen Kerstenen ridderen ende eedelen toe ende seide: “Ghi heren alghemeen, het is tijt dat wi ons van hier saten onsen volcke te hulpe, want si beghinnen die plaetse te verliesen ende te wiken. Besiet daer comen eene groote bataelge teghen henlieden. Laet ons niet toeven soo langhe dat si bestaen te vlien, want het sorghelick waer!” Ende als dye voorgenoemde ridder dese reden uut hadde, terstont rechtede een yeghelijck sijn lance ende stelden ter ordinancie ende reden teghen Karodos ende sijn zijn volck. |
Hoe dat Ponthus, die het eerste bataljon had, zijn gezelschap versterkte en hoe dat Bernard de Doe, Laudri van de Tour en Guillaume van de Roetse te baten en te hulp kwamen Ponthus en de zijnen. [10] Als dan Ponthus met zijn volk die hele nacht gereden hadden gebeurde het dat hij met zijn bataljon en die ander drie navolgden alzo naar de Saracenen kwamen dat ze hen zagen liggen en hadden besloegen een grote hoek land. En Ponthus die het eerste bataljon regeerde sprak tot zijn volk en zei: “Ziet hier die Saracenen die ons graag ontweldigen zouden van onze wet. En wij zijn op deze tijd in de dienst van God, daarom twijfelt niemand! De ene van ons is goed voor twee van hen. Ik bid u allen om twee dingen: De ene is dat gij alle vast vertrouwen zetten wil in God, de ander is dat gij u niet stelt tot roven of plunderen, maar dat gij arbeid om die Saracenen te niet te doen en uit ons land te verdrijven ter ere van onze wet en om dat kleine volk te beschutten en in hun geloof te houden die ons altijd moeten bewerken dat ene daar we bij leven, waarom we zijn geen geijld te beschermen die Heilige Kerk en hen.” En toen hij dit gebeden had zei hij “O gij heren en knechten allemaal die mijn vrienden zijn, rijdt aan en volg en elk pijnt zich goed te doen!” Daar greep elke man zijn hart en sloegen hun paarden met sporen en reden tegen die tenten en paviljoenen der Saracenen en belegden ze van alle kanten en begonnen te slaan op de tenten en op de Saracenen. Toen ze dat vernamen, meenden sommige van hen zich te wapenen en andere vlogen op al naakt en enige van hen sprongen van paviljoen tot paviljoen en maakten een groot geroep. En het bestond te dagen. Die van Bretagne die met Ponthus waren sloegen dood dat voor ze kwam, die ander staken het vuur in hun logies en alzo lang tot dat het helder en mooi dag was. Toen zagen ze de koning Karodos te paard op een groot plein met een grote schaar van volk die zijn volk riep met luide stem: “gij heren allemaal iedereen trekt zich achteruit en elk in zijn bataljon en onder zijn kapitein en maak uw ordinantie zoals dat behoort, want het is grote nood!” Met deze stelden zich de Saracenen te verweer en begonnen dapper te vechten. Nochtans zo waren ze half in mistroostwant ze hadden al gelijk zevenduizend doden en dat was wel dat vierde deel van hun leger zodat al dat volk van angst bestond te vlieden. Maar die koning Karodos was een stout en kloeke ridder en notabel van begrijpen en van opzet. Hij zat op zijn paard en zijn banier in zijn hand om te verzamelen een aan te moedigen zijn volk en diegene die er gevlogen waren weer te doen komen en blies zijn horen. Toen diegene die gevlogen waren de horen hoorden – want ze dat geluid wel kenden en wel wisten dat het de koning Karodos zelf was – grepen ze allemaal moed en goed hart en kwamen terstond wederom bij hem, want ze zo’n groot geroep niet hoorden van de Christenen als ze daar tevoren hadden gedaan, want op dat uur waren die drie bataljons der Christenen verzameld om te adviseren hoe ze de koning het beste krijgen mochten. En ondertussen vergaderde Karodos een bataljon wel van zevenduizend man en kwam vechten op Ponthus met de andere Christenen en bevochten hem zo dapper dat hij moest achteruit moest wijken met zijn volk. Dit zag en vernam Landri van de Tour, een van de grootste ridder van het christelijke leger, sprak hij de koning van Bretagne toe en de andere Christenen ridders en edelen toe en zei: “gij heren algemeen, het is tijd dat wij ons van hier zetten ons volk te hulp want ze beginnen die plaats te verliezen en te wijken. Beziet daar komt een groot bataljon tegen hen. Laat ons niet toeven zo lang dat ze bestaan te vlieden, want het is zorgelijk!” En toen die voorgenoemde ridder deze reden uit had terstond richtte iedereen zijn lans en stelden ter ordinantie en reden tegen Karodos en zijn volk. |
Hoe dat Ponthus den coninc van Britaingen geholpen heeft, dye vanden peerde gheslaghen was, ende hoe dat hi hem uut den ghedranghe vanden volcke ghetoghen heeft. [11] Ende Karodos dit siende keerde hem tegen hemlieden. Daer begonsten si die een den anderen zeere grote slaghen te gheven, maer Karodos ende Broalis, zijn neve, stelde hemselven altoos voore ende sloeghen met grooter weertheit groote slagen ende waren altoos voore in die weer ende si sloeghen opten coninck, op Bertrandt de Doe ende op Landri de la Tour. Ende dese vochten teghen malcanderen, sodat Landri de la Tour versloech Broalis, des conincx Karodos neve, ende nam sijn peert ende gaft Bertrandt de Doe. Ende Bertrandt Landri danckende seide: “Schoon here ende lieve geselle, dit en is niet dien eersten dienst dye die ghi mi gedaen hebt,” recht of hy seggen woude: Ic sal u weder loonen als ic can ende mach. Die Sarazijnen omringhelden allegader haren coninc Karodos ende versameden met hem. Daer geviel groote scermutsinghe ende vechtelicx, ende men sloech daer groote slaghen aen beyden sijden alsoo langhe dat Gwillem de Roches ende Geffroy de Lesignen versloegen elcx een van des conincx Karodos’ ridderen, maer hoe si genaemt waren en weet ic niet. Dit gedaen wesende reden die voorgenoemde heren aen een ander zijde van Karodos’ heer. Daer stont die coninc van Britaengien ende vacht ende was geslegen van sinen peerde ende seere gewont. Ende Pontus bi aventure hem genakende sach dat die coninc van Britaengien aldus ter aerden gesleghen was, men en derf niet vraghen of hi droef wert of oock vertoorent opten Sarazijnen, want en hadt door Pontus geweest hy hadde doot gheweest, ende dies ghelijcx so had oock mede die heere De Laval, diewelcke boven allen den anderen leet grooten noot ende sware pijn, maer Pontus aventuerde sijn lijf voor sinen gerechten heere den coninck, ende nam zijn sweert in sijn hant ende sloech op beiden sijden aen die rechtere ende aen die slinckere, also dat hem een yeghelijck verwonderde van zijnre cracht ende macht ende elckeen vloot voor sijn slaghen, ende in corter ure, bi hulpe van Herlant, dye stedehouwer, ende Polides, sijns neefs, dede hy sitten ende verdreef den grooten ghedrange der Sarazijnen. Dese drye Ponthus, Herlant ende Polides dienden den coninck werwert hy henen ghinck ofte reet. Dit ghesciet quam Pontus so verre dat hy den coninc, sinen here, sach ligghen teghen der aerden, ende tradt van sijnen peerde om den coninc te peerde te helpen uuter vianden voeten. Ende die coninc hadde zijnen rech[t]eren arm gebroken ende was seer qualijc gemoet, want hi was bi hondert jaren oudt, maer hi was te malen een goet ridder ende van grooten moede. Hy wert weder op gheheven in spijt sijnen vyanden. Daer vernam Pontus dat sinen arm ghebroken was ende voerden uuter batalie. Doen was die batalie seere beladen. Dit ghedaen sach Pontus dat die batalie ter slincker zijde veel hadde te doen tegen dye vyanden, ende daer was onder le viconte de Donges, Gaultier de Raix, Bernardt de Valoys ende Greffroy Dancenis, Brien de Omueni, Quintellient van Montfort ende veel andere heren uut Britaengien, die allegader seere gequest waren ende in sorghe vanden lijve, want tegen een Britoen waren twee Sarazijnen. Mer bovenal so bescuttede Bernaert de Valoys, eenen armen edelinc die was onder die heere van Laval, sinen live. Als Pontus dan dit aensach, sprack hi sinen medeghesellen toe ende seide: “Siet daer ons volc dat nu veel te doen heeft. Laet ons nu hemlieden allegader te hulpe riden ende onset doen van haren laste ende sorge!” Terstont so waren si allegader gereet ende elc zijn sweert in sijn hant ende sloeghen haer peerden met sporen ende sloeghen in den hoop so groffelijcke, dat alle dye Sarazijnen vloen voor hem. Ende Pontus reet voort ende sloech al doot dat voor hem quam ende dat hy rakede, sodat die stercste vanden Sarasinen hem wech makeden. Ende binnen corter uren vonden si alle haer volc, ende die Sarazijnen haesten hem wech seer haers ondancx ende weken ter grooter batalie waert, die seer grof was ende scadelic, want die sweerden haren hande schimmerden sterckelijck op die helmen. Maer die coninc Karodos destrueerde ende versloech veel goeder kerstenen ridderen ghelijcken als die grave van Mans [ende] den here de Craon. Ende veel andere heeren geliken als Gervase de la Porte, Thybaut de Mateflon, Pierre de Doncellas, Savaride de Mailli, Geraert de Chasteaugautier, Guillien de Roches, Geffroy de Lusignen waren gequest, maer si bescermden hem soo dat si wech quamen. Ende Landri de la Tour ende Bertrant van Doe arbeyden seere Terstont reden si derwaert ende braken den drang der Sarasinen ende helpten weder te peerde die ghene die daeraf geslaghen waren. Ende doen si weder opgeseten waren, was die bataelie wel gesterct ende des hadden die Sarasinen toren ende werden te mael wreet, want op die ure hadden si hem vromelicke aen beyden siden ende vochten te mael seere. Daer was groot ghecrijt ende veel grooter misbaer aen allen syden. Die coninck Karodos dede wonderliken feyten van wapenen ende so deden ooc Broalis ende Courbaran si[j]n oem, want dit waren drie die alderbeste ridderen dye de Sarasinen hadden ende die de beste waren ende vromelick vochten ende die haren volcke best ontset deden als si last hadden. |
Hoe dat Ponthus de koning van Bretagne geholpen heeft die van het paard geslagen was en hoe dat hij hem uit het gedrang van het volk getrokken heeft. [11] En Karodos die dit zag keerde zich tegen hen. Daar begon de een de andere zeer grote slagen te geven, maar Karodos en Broalis, zijn neef, stelde zichzelf altijd voor en sloegen met grote wreedheid grote slagen en waren altijd voor in ie weer en ze sloegen op koning, op Bertrandt de Doe en op Landri de la Tour. En deze vochten tegen elkaar zodat Landri de la Tour versloeg Broalis, de konings Karodos neef, en nam zijn paard en gaf het Bertrandt de Doe. En Bertrandt Landri bedankte hem en zei: “Mooie heer en lieve gezel, dit is niet de eerste dienst die die gij mij gedaan hebt,” recht of hij zeggen wilde: ik zal u weer belonen als ik kan en mag. De Saracenen omringden allemaal hun koning Karodos en verzamelden zich met hem. Daar geviel grote schermutseling en vechten en men sloeg daar grote slagen aan beide zijden alzo lang dat Gwillem de Roches en Geffroy de Lesignen versloegen elk een van de koning Karodos’ ridders, maar hoe ze genaamd waren weet ik niet. Toen dit gedaan was reden die voorgenoemde heren aan een andere zijde van Karodos’ leger. Daar stond de koning van Bretagne en vocht en was van zijn paard geslagen en zeer gewond. En Ponthus bij avontuur gemaakte hem en zag dat de koning van Bretagne aldus ter aarde geslagen was, men behoeft niet te vragen of hij droevig werd of ook vertoornd op de Saracenen, want had het niet door Ponthus geweest hij was dood geweest en diergelijk zo had ook mede die heer De Laval, die boven alle anderen leed grote nood en zware pijn, maar Ponthus avontuurde zijn lijf voor zijn gerechte heer de koning en nam zijn zwaard in zijn hand en sloeg op beiden zijden aan de rechter en aan de linker, alzo dat iedereen zich verwonderde van zijn kracht en macht en iedereen vloog voor zijn slagen, en in korte uren, met hulp van Herlandt, de stadhouder, en Polides, zijn neef, liet hij zitten en verdreef het grote gedrang der Saracenen. Deze drie Ponthus, Herlandt en Polydes dienden de koning werwaarts hij henen ging of reed. Toen dit geschiedde kwam Ponthus zo ver dat hij de koning, zijn heer, op de aarde zag liggen en trad van zijn paard om de koning te paard te helpen uit de voeten van de vijanden. En de koning had zijn rechterarm gebroken en was zeer kwalijk gemoed want hij was bede honderd jaren oud, maar hij helemaal een goede ridder en van grote moed. Hij werd weer opgeheven in spijt zijn vijanden. Daar vernam Ponthus dat zijn arm gebroken was en voerden hem uit het bataljon. Toen was het bataljon zeer beladen. Toen dit gedaan was zag Ponthus dat het bataljon ter linkerzijde veel had te doen tegen de vijanden en daaronder was le viconte de Donges, Gaultier de Raix, Bernardt de Valoys en Greffroy Dancenis, Brien de Omueni, Quintellient van Montfort en veel andere heren uit Bretagne die allemaal zeer gekwetst waren en in zorg van lijf, want tegen een van Bretagne waren twee Saracenen. Maar bovenal zo beschutte Bernaert de Valoys, een arme edeling die was onder de heer van Laval, zijn lijf. Toen Ponthus dan dit aanzag sprak hij zijn metgezellen toe en zei: “Zie daar ons volk dat nu veel te doen heeft. Laat ons nu hen allemaal te hulp rijden en ontzet doen van hun last en zorgen!” Terstond zo waren ze allemaal gereed en elk nam zijn zwaard in de hand en sloegen hun paarden met sporen en sloegen in den hoop zo grof dat alle Saracenen vlogen voor hen. En Ponthus reedt voort en sloeg alles dood dat voor hem kwam en dat hij raakte zodat die sterkste van de Saracenen zich wegmaakten. En binnen korte uren vonden ze alle hun volk en de Saracenen haasten zich weg tegen hun wil en weken ter grote bataljon waart die zeer grof was en schadelijk, want de zwaarden van hun handen schemerden sterk op de helmen. Maar die koning Karodos vernielde en versloeg veel goede christenridders gelijk als de graaf van Mansen de heer van Craon. En veel andere heren gelijk als Gervase de la Porte, Thybaut de Mateflon, Pierre de Doncellas, Savaride de Mailli, Geraert de Chasteaugautier, Guillem van de Roche, Geffroy de Lusigny waren gekwetst, maar ze beschermden ze zo dat ze wegkwamen. En Landri de la Tour en Bertrant van Doe arbeiden zeer om hen ontzet te doen, maar die drang was zo groot van de Saracenen dat hem niemand licht te hulp komen mocht en alzo lange dat Guillem van de Roche zag Ponthus vechten tegen een deel van het bataljon der Saracenen, die wel scherp staan had en riep om ontzet. Toen zei Guillem van de Roche: “Heren, het is nodig dat wij vertrekken, want ziet ginder veel hoop van ons volk te voet die ontzet begeren!” Terstond reden ze derwaarts en braken de drang der Saracenen en hielpen weer te paard die daarvan afgeslagen waren. En toen ze weer opgezeten waren was het bataljon weer versterkt en dus hadden de Saracenen toorn en werden helemaal wreed, want op at uur hadden zich aan beide zijden dapper gehouden en vochten helemaal zeer. Daar was groot gekrijs en veel groot misbaar aan alle zijden. Die koning Karodos deed wonderlijke wapenfeiten en zo deden ook Broalis en Courbaran, zijn oom, want dit waren drie van de allerbeste ridders die de Saracenen hadden en die de beste waren en dapper vochten en die hun volk het beste ontzet deden als ze last hadden. |
Hoe den coninc Karodos doot geslaghen wert van Pontus ende van sijnen volcke. [12] Ponthus aensiende dat Karodos dit wonder dede, hy sach ooc mede dat hi seer rijckelijck ghewapent was ende uutermaten verciert met costelijcken gesteenten ende op zijnen helm een rijkelijcke crone, ende dat hi veel Kerstenen doot sloech ende hadde uuter weere gheslaghen Guillem de Roches ende dootgheslagen Roelant de Duvay ende hadde veel ander kerstenen ridderen versleghen ende weerloes ghemaect, sprack hi tot Herlant ende tot Landri ende seyde: “Schoon heeren, siet ghy wel wat felder ende ontsichtelijcker vianden dat wy hebben aen die coninc Karodos ende die twee ridders die neffens hem sijn? Ist dat si langhe dueren ende leven, si sullen ons groote schade doen! Ende moghen dese drye verslaghen werden, my dunct dat wi der Sarazijnen wel machtich sullen werden. Ick wil,” seyt hi, “slaen op die coninc ende op sine craft. Elck van u vechte teghen een van den anderen tween ridderen!” Met dien sloech Pontus sijn peert met sporen ende reet teghen den coninc ende gaf hem also grooten slach dat hi stortede ter aerden van den peerde, also schoonkens dat hi raecte die aerde met den hoeck van sinen helme, ende int vallen brack hi den hals. Ende Landri bevacht Broalis ende sloech hem af sinen slinckeren arm, soodat hi sterf. Ende Herlant ghinck Courbaten alsoo fellijken aen dat hi hem versloech. Ende als dese drye felle tirannen aldus versleghen waren, men derf nyet vraghen of dye Sarasinen seer beheert waren, want die mistroost die si hadden en was niet cleyn. Si lieten haer hernas ende wapenen vallen ende vloden als scaepkens sonder herder ende weeken achterwaert elck in eenen hoec aen een side, ende uut wanhope verloren si die plaetse. Ende dye Kerstenen namen se in ende grepen moet ende den cry teghen den Sarazijnen ende van dier tijt daerna versloegen der vele. Die coninc van Britaengien en mochte hem niet verroeren dan met groter pijnen, maer nochtans versloech hi eenen die de leeuwe voerde, ende dat was dye heere van Vitre of van Clincon, een van beyden, en weet diewelcke. Die Sarasinen en wisten waer bliven. Op een syde was noch een groote vergaringhe van Sarasinen, die noch geen quaet en wisten ofte eenighe tidinghe van haren coninck ende hadden verslaghen den heere van Baucay ende Gervaise Davon, den heere van Montcichan ende Payen van Rochtefort ende hielden den Kerstenen seere onder voeten. Maer als si ons volck saghen comen aenghedruft verwonderden si hem seere ende werden vervaert, ende ons volck dat teghen hemlieden vocht, siende dat men hem quam doen ontset, grepen een herte ende beliepen weder die Sarasinen, ende hem quamen te hulpe Geffroy de Losignen, Leontel Hanepois ende veel ander Britoenen, also dat die Sarasinen verloren die plaetse, ende daer werden veel heyden ende Sarazijnen doot ghesleghen. |
Hoe de koning Karodos dood geslagen werd van Ponthus en van zijn volk. [12] Ponthus die aanzag dat Karodos dit wonder deed, hij zag ook mede dat hij zeer rijk gewapend was en uitermate versierd met kostbare gesteenten en op zijn helm een rijke kroon en dat hij veel Christenen dood sloeg en had uit het verweer geslagen Guillem van de Roche en doodgeslagen Roelant de Duvay en had veel andere christenen ridders verslagen en weerloos gemaakt, sprak hij tot Herlandt en tot Landri en zei: “mooie heren, ziet gij wel wat felle en ontziende vijanden dat wij hebben aan die koning Karodos en die twee ridders die neffens hem zijn? Is het dat ze lang verduren en leven, ze zullen ons grote schade doen! En mogen deze drie verslagen worden, mij lijkt dat wij der Saracenen wel machtig zullen worden. Ik wil, ”zei hij, “sla op de koning en op zijn kracht. Elk van u vecht tegen een van de andere twee ridders!” Met dien sloeg Ponthus zijn paard met sporen en reedt tegen de koning en gaf hem alzo grote slag zodat hij ter aarde stortte van het paard, alzo mooi dat hij de aarde raakte met de hoek van zijn helmen in het vallen brak hij de hals. En Landri bevocht Broalis en sloeg hem af zijn linkerarm zodat hij stierf. En Herlandt ging Courbaten alzo fel aan dat hij hem versloeg. En toen deze drie felle tirannen aldus verslagen behoeft men niet te vragen of de Saracenen zeer beheerst waren, want de mistroost die ze hadden was niet klein. Ze lieten hun harnas en wapens vallen en vlogen als schaapjes zonder herder en weken achteruit elk in een hok aan een zijde en uit wanhoop verloren ze die plaats. En di Christenen namen ze in en grepen moed en de krijg tegen de Saracenen en van die tijd daarna versloegen ze er vele. De koning van Bretagne mocht zich hem niet verroeren dan met grote pijnen, maar nochtans versloeg hij er een die de leeuw voerde en dat was de heer van Vitre of van Clincon, een van beiden, weet niet welke. Die Saracenen wisten niet waar te blijven. Op een zijde was noch een grote verzameling van Saracenen die noch geen kwaad wisten of enige tijding van hun koning en hadden verslagen de heer van Baucay en Gervaise Davon, de heer van Montchichan en Payen van Rochefort en hielden de Christenen zeer onder de voeten. Maar toen ze ons volk zagen komen aangestormd verwonderden ze zich zeer en werden bang en ons volk dat tegen hen vocht zag dat men hen kwam doen ontzet, grepen een hart en beliepen weer de Saracenen en hem kwam te hulp Geffroy de Losignen, Leontel Hanepois en veel ander van Bretagne, alzo dat de Saracenen verloren die plaats, en daar werden veel heidense Saracenen dood geslagen. |
Hoe dat die Sarasinen doot verslaghen ende verdruct waren. [13] Pontus dede wonder, want hi sloech al doot beyde peert ende man, soodat al dat hy rakede was terstont doot of ontweldich van sinen leden of tegen die aerde gesleghen. Sine schilt was doorhouden, alsoo dat hi alle slaghen ontfangen moeste op sijn bloot hernas, ende hy weeck onder sijn gesellen als onder Geffroy de Lusignen, Landri de la Tour, Leoncel, Guillem de Roches ende Barnandt de la Roche ende Herlant die regent. Ende wanneer dese voorghenoemde ridderen versamet waren, men derf niet vraghen of si feyten van wapenen bedreven, want si vochten hem door den druys der Sarazijnen ende maecten plaetse ende sloeghen dye schoonste slaghen dat een helpen mochte, ende daer en was niemant die haren slaghen mochte wederstaen. Ende Pontus, die niet en rustede ende die wel bekent was aen dye schoone slaghen dye hy sloech, beyde ter rechter hant ende ter slincker siden, riep sinen ghesellen toe ende seyde: “Slaet vromelijken, edel heeren, want si hebben dye were ende moet begeven!” Want die Sarasinen en waren anders niet dan beesten sonder herders overmids dat haer coninc ende haer meeste ende opperste capiteynen doot waren of so seere gequetst, dat sy gheen weere doen en mochten, ende si en wisten gheenen raet, ende aldus lieten si hem dootslaen als scapen, soodat daer binnen corter tijt so veel Sarazijnen verslaghen waren, dat dat velt also vol dooden was ende vol gewonden, dat men daer niet doore gheraken en conde. Ende dye aen een side uuten weghe gheraken conde, vloen te scepe waert, ende daer en waren sy nochtans niet gebercht, want ons lieden veel te nae haren schepen waren. Wat ghebuerde? Pontus nam een clein schipken ende sloech daer in doot wel .XXX. Sarazijnen die hem daer gebracht hadden, ende nam daer .IIIJ. ende vraechde hem, waer het schip ware daer des conincx Karodos schat in ware ende zijn tresoir. Doen wesen sy hem een groot schip daer Pontus ende Polides sijn neve ende sijn andere .VI. ghesellen aen voeren ende werptense al int water dye daer in waren. Als sy daerin waren, saeghen si noch een ander schoon schip, daer tgout ende tsilver in was. Pontus sprac tot sinen .VI. ghesellen: “Wacht mi wel dit schip, ende ic wil gaen besien ofter meer is dye thooft teghen ons opheffen willen,” ende hi spranc uuten schepe ende liet hem metten boot aent lant setten. Opt landt wesende en sach hy niemant die hem hinderen mochte, want alle dye Sarazijnen waren doot of uuten keere. Die Britoenen, Hurepois, Tourengeaux, Manceaux, Auguenius, Poytevijns ende Normans liepen die sommige ten schepe waert ende die andere totten tenten ende pavelionen, soodatter niemant so arm en was, hy en creech ghenoech, maer dye een meer dan dye ander. Ende sy oversloegen tvelt ende besagen dye doden om te vinden dye Kerstenen dye versleghen waren, elck sijn vryenden. Onder dye versleghen Kerstenen wert ghevonden dye grave van Daranches. Jan Peomiel ende dye heere van Villers. Daerom dreven dye Normans grooten rouwe, want het waren goede ridders. Ende vanden Manceaux wert gevonden Huges van Beaumout, die heere van Deucelles ende die heere van Sille. Vanden Hu[re]poys vant men Gasses van Monstroil, Roelant van Cheulle, Gonders van Poumente ende Fresel vander Hage. Vanden Poittoveijns Ganthier van Chasta[e]n[m]ur, Andries van Montaghen ende Hulant vande Foreest. Ende die Britone vonden Piere [de] Doul, Raoul van Rep, Jan van Davongon, Hardi van Leon, Barnart van Dynant ende Geffroi van Rohayn ende Anberay van Rayr ende veel andere goede ridderen. Ende elck een dede voeren sijn [vrienden] in sinen lande ende deden die ghewonde meesteren. Ende Ponthus dede comen des conincx Karodos groote schat in der stadt van Vennes tot sinen huyse ende deelden mildelijke den ridderen ende den volcke van wapenen ende alle ghemeyn die in sijn gheselscap gheweest hadden, ende dat dede hi alsoo punteliken ende edelijcken dat hi daer grootelijcken af ghepresen ende gheloeft wert. Die coninck dede vergaderen alle die heeren die in den velde gheweest hadden ende hilt met hem groote feeste ende gaf hem groote gaven, elc na haren staet, ende sprack hem toe ende seyde: “Schoon heeren, ghi sijt ghecomen, des u God moet loonen ende des ick u seere dancke, in den dienste Gods en des Heylighes Kerckes ende des ghemeyns arms volcks, ende bi der gracie Gods hebt ghi met uwer mogentheyt ende stoutheyt verlost die landt vanden ketteren die onse wet te niet te doen wouden ende onse heere Jesus Christus heeft ons aenghesien met Sinen goedertieren ooghen ende heeft ons verleent victorie teghen onse vyanden ende in ons Sinen groote mogentheyt geopenbaert, want teghen een van ons hebben gheweest .VI. vyanden, ende daerom soo sijn wy schuldich Hem te dancken ende te looven met ganser herten ende met allen onsen sinnen!” Daer na begonste [men] daer te vertellen wie die schoenste feyten van wapenen ghedaen hadde ende wie dye grootste slaghen gheslegen hadde, maer boven alle gaf men Ponthus den danck ende den prijs, want er niemant sijns ghelijcx gheweest hadde, die so schoon feyten van wapenen ghedaen hadde ofte oock so groote slaghen ghesleghen hadde als Ponthus. Voort meer soo was daer ghepresen Gheffroy van Luseinghen, Landry de la Tour ende Bernardt vander Roche, ende dat sy naest Ponthus aldermeest gheleden hadden ende hemselven stoutelijck gheweert hadden. Ende voort so waren daer veel andere edelen dye hem wel ghedraghen hadden ende vromelick ghevochten hadden, maer het waer te lanck te vertellen een yeghelijcx feyten. Daer bleven die heeren ridderen ende schiltknechten by den coninck drye dagen lanck ende hoveerden ende hadden groote solemniteyt, ende dye coninck gaf hem schoon gaven, elck nae haren staet. Als dye drie daghen om ghecomen waren namen sy al ghelijcke oorlof aen den coninck ende toghen thuys waert ende Ponthus gheleydese. |
Hoe dat de Saracenen dood geslagen en verdrukt waren. [13] Ponthus deed wonder, want hij sloeg alles dood, beide paard en man, zodat alles dat hij raakte was terstond dood of ontweldigd van zijn leden of tegen de aarde geslagen. Zijn schild was doorhouwen, alzo dat hij alle slagen ontvangen moest op zijn blote harnas en hij week onder zijn gezellen als onder Geffroy de Lusigny, Landri de la Tour, Leoncel, Guillem van de Roche en Barnandt de la Roche en Herlandt de regent. En wanneer deze voorgenoemde ridders verzameld waren, men behoeft niet te vragen of ze wapenfeiten bedreven, want ze vochten zich door het gedruis der Saracenen en maakten plaats en sloegen de mooiste slagen dat een helpen mocht en daar was niemand die hun slagen mocht weerstaan. En Ponthus, die niet rustte en die wel bekend was aan die mooie slagen die hij sloeg, beide ter rechterhand en ter linkerzijde, riep zijn gezellen toe en zei: “Sla dapper edele heren, want ze hebben het verweer en moed begeven!” Want de Saracenen waren niets anders dan beesten zonder herders overmits dat hun koning en hun grootste en opperste kapiteins dood waren of zo zeer gekwetst dat ze geen verweer doen mochten en ze wisten geen raad en aldus lieten ze zich doodslaan als schapen, zodat daar binnen korte tijd zo veel Saracenen verslagen waren dat het veld alzo vol doden was en vol gewonden zodat men niet daardoor kon geraken. En die aan een zijde uit de weg raken kon vlogen ter scheep waart en daar waren ze nochtans niet geborgen want onze lieden veel te nabij hun schepen waren. Wat gebeurde er? Ponthus nam een klein scheepje en sloeg daarin wel 30 Saracenen dood die hem daar gebracht hadden en nam daar vier en vroeg ze waar het schip was daar de koning Karodos schat in was en zijn schatkist. Toen wezen ze hem een groot schip daar Pontus en Polydes, zijn neef, en zijn andere zes gezellen in voeren en wierpen alles in het water die daarin waren. Toen ze daarin waren zagen ze noch een ander mooi schip daar het goud en zilver in was. Ponthus sprak tot zijn zes gezellen: “Wacht me wel dit schip en ik wil gaan bezien of er meer zijn die het hoofd tegen ons opheffen willen,” en hij sprong uit het schip en liet hem met de boot aan het land zetten. Toen hij op het land was zag hij niemand die hem hinderen mocht, want alle Saracenen waren dood of uitzinnig. Die van Bretagne, Hurepois, Tourengeaux, Manceaux, Auguenius, Poytevijns en Normandiërs liepen sommige ten schepen waart en de andere tot de tenten en paviljoenen zodat er niemand zo arm was, hij kreeg genoeg, maar de een meer dan de ander. En ze oversloegen het veld en bezagen di doden om te vinden die Christenen die verslagen waren, elk zijn vrienden. Onder die verslagen Christenen werd gevonden de graaf van Daranches. Jan Peomiel en de heer van Villers. Daarom dreven de Normandiërs grote rouwe, want het waren goede ridders. En van de Manceaux werd gevonden Huges van Beaumout, de heer van Deucelles en de heer van Sille. Van de Hurepoys vond men Gasses van Montreuil, Roelant van Cheulle, Gonders van Poumente en Fresel van de Hage. Van de Poittovins Ganthier van Chastaenmur, Andries van Montaghen en Hulant vande Foreest. En die van Bretagne vonden Piere de Doul, Raoul van Rep, Jan van Davongon, Hardi van Leon, Barnart van Dynant en Geffroi van Rohayn en Anberay van Rayr en veel andere goede ridders. En iedereen liet voeren zijn vrienden in zijn land en lieten de gewonde behandelen. En Ponthus liet komen de koning Karodos grote schat in de stad van Vennes tot zijn huis en deelden mild de ridders en het wapenvolk en algemeen die in zijn gezelschap geweest waren en dat deed hij alzo puntig en edel dat hij daarvan geprezen en geloofd werd. De koning liet verzamelen alle heren die in het veld geweest waren en hield met ze groot feest en gaf ze grote gaven, elk naar hun staat, en sprak ze toe en zei: “Mooie heren, gij bent gekomen, dus moet God u belonen en dus ik u zeer dank in de dienst Gods en de Heilige Kerk en het gewone arme volk en bij de gratie Gods hebt gij met uw mogendheid en dapperheid verlost het land van de ketters die onze wet te niet te doen wilden en onze heer Jezus Christus heeft ons aangezien met Zijn goedertieren ogen en heeft ons verleend victorie tegen onze vijanden en in ons Zijn grote mogendheid geopenbaard, want tegen een van ons hebben geweest zes vijanden en daarom zo zijn wij schuldig Hem te danken en te loven met gans harten en met al onze zinnen!” Daarna begon men daar te vertellen wie de mooiste wapenfeiten gedaan had en wie die grootste slagen geslagen had, maar boven alle gaf men Ponthus de dank en de prijs, want er was niemand zijn gelijke geweest die zulke mooie wapenfeiten gedaan had of ook zo grote slagen geslagen had als Ponthus. Voort meer zo was daar geprezen Gheffroy van Lusinge, Landry de la Tour en Bernardt van de Roche en dat ze naast Ponthus allermeest geleden hadden en zich dapper verweerd hadden. En voort zo waren daar veel andere edelen die zich goed gedragen hadden dapper gevochten hadden, maar het is te lang om alle feiten te vertellen. Daar bleven de heren ridderen en schildknechten bij de koning drie dagen lang ten hove en hadden grote plechtigheid en de koning gaf ze mooie gaven, elk naar zijn staat. Toen die drie dagen omgekomen waren namen ze alle gelijk verlof aan de koning en trokken huiswaarts en Ponthus geleide ze. |
Hoe die Kerstenen wederkeerden elck in sijn lantschap ende vander groote chier dye Sidonye dede Ponthus haren seer gheminden ridder te Vennes. [14] Daer reden sy henen rustelijcken ende vroliken elck sijns wechs, ende dye coninc bleef in der stadt van Vennes. Nu mach men wel dencken dat Sidonie te mael vrolijc was dat dese reyse Ponthus soe vergaen was. Si sprac Pontus toe ende seide: “Pontus lieve vrient, gebenedijt si God vander eeren die ghi nu gehaelt hebt ende vander cracht die Hy u verleent heeft in deser oorloghe, want soo helpt mi God, ick heb soo groote ghenoechte daeraf in mijn herte dattet u so wel gegangen heeft, sodat ick gheen dinc op aerden en weet daer mijn herte so seere af mochte vervruechden als van dat lof ende den prijs dye u een yegelijc gevet!” “Vrouwe,” seyt Pontus, “’t en is niet al waer dat men onderwilen seyt, want men seyt dicwil meer tot eenen dinge omt welvoegens wil, maer niettemin vrouwe, ic dancke u hoechgelike vander duecht ende eere die ghy my gont. Wetet edel vrouwe, ist dat mi God gheeft eenige duechdelijke wercken te doen, daer suldi de sake ende twaerom af wesen, want ick al mijn hert, mijn genuechte ende mijn toeverlaet op u alleen gestelt hebbe. Ende overmits dat hopen, in uwen dienst dat ick hope dat minen dienst uwer waerdicheyt ontfanckelijck sal wesen. Wat my God gont te doen, dat sal wesen ter eeren van u!” Sidonye sprack: “Ponthus mijn suete vrient, uwen dienst neme ick in dancke alsoe verre als ick u loyael vinde sonder eenighe dorperheyt, want ic wil dat u minne, die ghi te mi waert draecht, sy suver ende steedich, van onpunteliken ghedachten. Ende des sijt seker dat achter die ure dat ghi anders denct dan op u eere ende op de minne ende mijne vrienden, ende icket can vernemen, soe sijt ghy mine vrientscap ten eynde, ende ick sal u so seere haten als ick u te voren lief heb ghehadt! Ponthus antwoorde: “Vrouwe en geloeft nemmermeer of en peynst dat ick anders soude begheren ofte dencken dan uwe eere, want ick heb u ghevonden so goet, so suver ende so ghestadich, dat ick u moet prisen dusentich werf meer dan ic te voren dede, ende moet u lief hebben met ganser herten, het si ontfanckelick of niet, want men op aertrijck gheen costeliker scat en vint dan een goede ende eerbare joncfrouwe.” Wat wil ick u meer segghen van desen tween? Si hadden malcander uutermaten lief met goeder reyniger ende gestadigher liefden, mer haet ende nijt, die noyt en verstorven, quamen op hem ende brachten se in groot verdriet, als ghy nae wel hooren sult. Nu wil ick dese redenen laten staen ende segghen voort van dye coninck van Britaengien. |
Hoe de Christenen wederkeerden elk in zijn landschap en van de grote sier die Sidonie deed Ponthus, haar zeer geminde ridder te Vennes. [14] Daar reden ze henen rustig en vrolijk elk zijn weg en de koning bleef in de stad van Vennes. Nu mag men wel denken dat Sidonie helemaal vrolijk was dat deze keer Ponthus zo vergaan was. Ze sprak Ponthus toe en zei: “Ponthus lieve vriend, gezegend van God van de eren die gij nu behaald hebt en van de kracht die hij u verleend heeft in deze oorlog, want zo helpt mij God, ik heb zo’n groot genoegen daarvan in mijn hart dat het u zo goed gegaan is zodat ik geen ding op aarde weet daar mijn hart zo zeer van mocht vervrolijken als van dat lof en de prijs die u iedereen geeft!” “Vrouwe,” zei Ponthus, “het is niet al waar dat men ondertussen zegt, want men zegt dikwijls meer tot een ding vanwege goed voegen, maar niettemin vrouwe, ik dank u zeer van de deugd en eer die gij mij gunt. Weet edele vrouwe, is het dat mij God geeft enige deugdelijke werken te doen, daar zal je de zaak en het waarom van weten, want ik al mijn hart, mijn genoegen en mijn toeverlaat op u alleen gesteld heb. En overmits dat hopen, in uw dienst dat ik hoop dat mijn dienst uw waardigheid ontvankelijk zal wezen. Wat mij God gunt te doen, dat zal wezen ter ere van u!” Sidonie sprak: “Ponthus mijn lieve vriend, uw dienst neem ik in dank alzo ver als ik u loyaal vind zonder enige dorpsheid, want ik wil dat uw minne, die gij tot mij waart draagt zuiver en gestadig is en van ondeugdelijke gedachten. En dus wees zeker dat achter het uur dat dat gij anders denkt dan op uw eer en op de minne en mijn vrienden en ik het kan vernemen zo is mijn vriendschap ten einde en ik zal u zo zeer haten als ik u tevoren lief heb gehad! Ponthus antwoorde: “Vrouwe, geloof nimmermeer of peinst dat ik anders zou begeren of denken dan uw eer, want ik heb u gevonden zo goedt, zo zuiver en zo gestadig, dat ik u moet prijzen duizendvoudig meer dan ik tevoren deed en moet u lief hebben met ganse hart, hetzij ontvankelijk of niet, want men op aardrijk geen kostbaarder schat vindt dan een goede en eerbare jonkvrouw.” Wat wil ik u meer zeggen van deze twee? Ze hadden elkaar uitermate lief met goede reine en gestadige liefden, maar haat en nijd, die nooit verstorven, kwamen op ze en brachten zee in groot verdriet, als gij hierna wel horen zal. Nu wil ik deze redenen laten staan en zeggen voort van de koning van Bretagne. |
Hoe dat Ponthus gheordineert ende gheset werde conestable van Britaengien. [15] Die coninc van Britaengien ontboet alle zijn baenreheeren ende sijn ridderen ende sprack hem toe aldus segghende: “Schoon heeren, ick ben out ende traech als ghi wel siet, ende en mach voort meer niet rijden of hernas dragen als ick plach, ende ick moet voortaen leven met ghemake. Waerom het noot ende profijt is, dat ic by rade van u uutneme ende kiese eenen anderen van mijnen ridderen die sorge draecht ende die feyte van wapenen doet voor dat lant van Britaengien, dat bescermende, dengenen die ghi meent daert volc best nae hooren sal ende dien dat commuyn best onderdanich wesen sal ende dye dat lant best sal connen regeeren. Daerom bidde ic u dat ghi u wilt beraden met malcanderen ende kiesen een, daer ghy meent dat het lant best mede bewaert si, want het belieft mi dat hy si ghecoren by uwen goeden raet.” Doen spraken die heeren al gemeyn uut eenen monde ende seyden: “Heer coninck, wy en weten niet wie daertoe in der werelt n[o]tabele[r] ende profijteliker is dan Ponthus, wil hijt aennemen ende doen, want hi is waerdich te regeeren een keyserscap mits sine duecht, stoutheyt ende goet regiment ende oock mede overmits sine eedelheyt, want hi is een conincx sone, ende want hy sijn ridderschap verdient hevet metter hoechster weldaet, daer oyt ridder op deser aerden levende sijn ridderschap mede verdiende.” Als die coninc dit hoorde, was hy seer blide, want dit was dat hi begeerde, maer nochtans en woude hijs niet doen buyten toespreken van henlieden. Want daer niemant en was dye daerteghen seyde, so wert Ponthus gheroepen ende hem wert gheseyt voor hem allen dat hy gecoren was vanden coninc ende van allen sinen banreheeren te wesen connestable van Britaengien als een die hem allen ghedocht hadden die profijtelijcste daertoe. Dit hoorende Ponthus, danckede hi den coninc ende alle den banreheeren dat si hem daer toe versien hadden ende ontsculdichde hemselven seggende, dat si qualiken bedacht waren ende dat hi noch sinnen noch verstant noch regiment noch duecht en hadde om so grooten weerdicheyt aen te nemen, ende dat hi noch te jonck waer van daghen ende van manieren. Maer alle dit en ontschuldichde hem niet, maer hi moestet aennemen, woude hy [o]f woude hi niet. In sijn officie wesende, was hi van een yeghelijck seer gemint ende regeerde dat lant in peyse ende in vreden, ende dat volck bedancten hem seere van hem. Ende wanneer eenighe heeren gheschil of twist hadden onder hem, dien slissede hi met sine wijsheyt ende steldese tevreden. Hy beschermde die rechten van Britaengen opten oert sonder yemant eenich onrechte te doene. Hi make[e]det soo metten Kersten dat hy van alle menschen gemint was. Hi stack ende brack ende makede vele feesten. Hi was wilcome bi een yeghelijck ende sonderlinghe onder den vrouwen ende joncfrouwen. Hi was so hovelijc dat niemant so lichtelijck sijn caproen af en dede voor hem, hi en dede so varinc den sinen weder af. Hy was helpsamich den armen ende haestede tot haren rechte ende halpse op. En cort daertoe: Hi en gehengede niet dat men den armen veronrechtede of met hem [s]aelde in eenighen stucken. Hi minnede God ende die heylighe kercke. Hi hoorde alle daghe twee missen ten minsten. Hy was gheerne in bosschen ende op rivieren ende mi[n]nende alrehande spel dat den edelen toe behoort. Als hi in eenighe stede quam, ontboet hy die vrouwen ende joncfrouwen ende dedese dansen ende singhen. Ende so waer hy was, daer en was anders niet dan genuechte ende vrolijcheyt. Hi schencte hem noenmael ende aventmael. [H]i was ghemint van allen schonen joncfrouwen, diewelcke hem bewesen groote teekenen der liefden, maer noyt vrouwe oft joncfrouwen hadden hem lief met alsulcker liefden, daer si mede beroeft mochten werden van haere eere. Si spraken onder malcander ende seyden: “Voorwaer, het waer een wel gheaventuerde joncfrou die mochte lief ghehadt werden van Pontus!” Ende elck vanden joncfrouwen seyden in hemselven: “Gave God dat hi my soo lief hadde als ick hem wel soude, ende dat ick hem soo behaghelijck mochte wesen, als hi mi wel [wesen] soude.” Aldus was Ponthus lief hebbende ende wel ghemint, beyde van cleyn ende groote, van jonck ende van oudt. Maer haet ende nijt, die nimmermeer versterven en sullen, sijn gheweest in een van sinen ghesellen, die daer een was vande .XIIIJ., diewelcke wonderlijcke schoon was, van buyten wel sprekende ende schoon flatterende, ende die veel quaets wiste ende ontallijcke lose trecken conde, als ghi nae wel hooren sult. |
Hoe dat Ponthus geordineerd en gezet werd legeraanvoerder van Bretagne. [15] Die koning van Bretagne ontbood al zijn baanderheren en zijn ridders en sprak hen toe en zei aldus: “Mooie heren, ik ben oud en traag als gij wel ziet en mag voort meer niet rijden of harnas dragen zoals ik plag en ik moet voortaan leven met gemak. Waarom het nood en profijt is dat ik bij raad van uw uitneem en kies een andere van mijn ridders die zorg draagt en wapenfeiten doet voor dat land van Bretagne, dat beschermt, diegenen die gij meent daar het volk het beste naar horen zal en die dat commuun het beste onderdanig wezen zal en die dat land het beste zal kunnen regeren. Daarom bid ik u dat gij u wilt beraden met elkaar en er een kiezen waarvan gij meent dat het land het beste mee bewaard is want het belieft mij dat hij zal gekozen worden bij uw goede raad.” Toen spraken die heren algemeen uit een mond en zeiden: “Heer koning, wij weten niet wie daartoe in de wereld notabeler en profijtelijker is dan Ponthus, wil hij het aannemen en doen, want hij is waardig te regeren een keizerschap mits zijn deugd, dapperheid en goed regiment en ook mede overmits zijn edelheid want hij is een koningszoon en omdat hij zijn ridderschap verdiend heef met de hoogste weldaad daar ooit een ridder die op deze aarde leeft zijn ridderschap mee verdiende.” Toen de koning dit hoorde was hij zeer blijde, want dit was dat hij begeerde, maar nochtans wilde hij het niet doen zonder toespreken van hen. Want daar was niemand die daartegen zei, zo werd Ponthus geroepen en hem werd gezegd voor hen allen dat hij gekozen was van de koning en van al zijn baanderheren te wezen legeraanvoerder van Bretagne als een die hen allen gedacht hadden de profijtelijkste daartoe. Dit hoorde Ponthus en bedankte hij de koning en alle baanderheren dat ze hem daartoe voorzien hadden en verontschuldigde zichzelf en zei dat ze kwalijk bedacht waren en dat hij noch zin noch verstand noch regiment noch deugd had om zo’n grote waardigheid aan te nemen en dat hij noch te jong was van dagen en van manieren. Maar alles dit verontschuldigde hem niet, maar hij moest het aannemen, wilde hij of wilde hij niet. Toen hij in zijn officie was toen was hij van iedereen zeer gemind en regeerde dat land in rust en in vrede en dat volk bedankten hem zeer van hem. En wanneer enige heren geschil of twist hadden onder hen, die besliste hij met zijn wijsheid en stelde ze tevreden. Hij beschermde die rechten van Bretagne op het woord zonder iemand enig onrecht te doen. Hij maakte het zo met de Christenen dat hij van alle mensen gemind was. Hij stak en brak en maakte vele feesten. Hij was welkom bij iedereen en vooral onder de vrouwen en jonkvrouwen. Hij was zo hoffelijk dat niemand zo licht zijn kaproen afdeed voor hem, hij deed net zo snel de zijne weer af. Hij was behulpzaam de armen en haastte tot hun recht en hielp ze op. En kort daartoe: hij stond niet toe dat men de armen onrecht aandeed of met hen faalde in enige stukken. Hij minde God en de heilige kerk. Hij hoorde alle dagen twee missen ten minsten. Hij was graag in bossen en op rivieren en minde allerhande spel dat de edelen toe behoort. Als hij in enige stad kwam ontbood hij de vrouwen en jonkvrouwen en liet ze dansen en zingen. En zo waar hij was, daar was niets anders dan genoegen en vrolijkheid. Hij schonk ze noenmaal en avondmaal. Hij was bemind van allen mooie jonkvrouwen die hem bewezen grote tekens van liefde, maar nooit vrouwen of jonkvrouwen hadden hem lief met al zulke liefde daar ze mee beroofd mochten worden van hun eer. Ze spraken onder elkaar en zeiden: “Voorwaar, het was een wel geavontuurde jonkvrouw die mocht lief gehad worden van Ponthus!” En elk van de jonkvrouwen zeiden in zichzelf: “Gaf God dat hij mij zo lief had als ik hem wel zou en dat ik hem zo behaaglijk mocht wezen als hij mij wel wezen zou.” Aldus was Ponthus geliefd en goed gemind, beide van klein en groot, van jong en oud. Maar haat en nijd, die nimmermeer versterven zullen, zijn geweest in een van zijn gezellen die daar een was van 14 die wonderlijk mooi was, van buiten goed sprekend en mooi flatterende en die veel kwaads wist en ontelbare loze streken kon, zoals gij hierna wel horen zal. |
Hoe dat Gannelet twist ende discoerde makede tusschen Sidonie ende Ponthus. [16] Dese gheselle die daer was een van .XIIIJ. was genoemt Gannelet. Dese Gannelet, merckende die vrientscap ende liefde die was tusschen Sidonye ende Ponthus sinen meester, benijde dat dye vrientschap soo groot was, ende om te besoeken Ponthus of hi Sidonie so lief hadde als hem dochte, begeerde Gannelet van hem een peert dat hem Sidonie gegeven hadde. Nochtans vermoede hi dattet hem geweygert soude werden, maer hi dedet om hem te tempteren ende seide: “Meester, gheeft my dat peert dat u Sidonie eens gaf, genoemt Liart.” Pontus antwoorde hem weder: “Voorwaer vrient, dat peert en sal ick u niet gheven, maer gaet voort in den stal ende neemt een ander, welc dat ghi wilt, want daer isser doch die beter zijn ende schoonre.” “Voorwaer,” sprack Gannelet, “ick en wil geen hebben ’t en waer Liart.” Ponthus sprack: “Gannelet, dat en moechdi niet ghecrigen.” Doe seide Gannelet: “Hoe verstae ick dat meester? Weigert ghi my een peert? So mach ick mi wel verhopen op die duecht die ghi mi doen sult.” Pontus sprac: “Wat is die sake, Gannelet? En ist u niet ghenoech dat ick u geve die kuere van minen peerden? Ende en hebt ghi niet genoech aen een, so neemter twee die u best behagen!” Ende Gannelet ginc wech al stil swighende ende maecte hemselven toornich, seggende teghen hemselven: “Ic wiste wel dat ick misslaen soude, maer ic salt hem diere lo[n]en mach ick leven.” Ende peynsede veel quaets als deghene die ooc vol haets was ende vol flatterens, ende dachte dat hi hem vermaken woude voor Sidonie. Hi quam tot een van Sidonyens opperste joncfrouwen ende seyde haer veel scoonder valscher redenen toe, hoe dat hise seer lief hadde ende niemant so wel en betroude als haer, ende daerom woude hi haer openbaren een grote sake daer veel machts aen lage, maer des soo moeste si sweeren ten heylighen Evangelie dat sijs niemant voortseggen en soude, ghelijken als si dede. Doe begonste Gannelet die sake open te doen ende seyde: “Vrouwe, ick heb mijn heer dye coninck ende mijn vrouwe sijn dochter so lief ende soe weert als deghene die mi ghewonnen ende ter werelt ghebracht hebben, ende daeromme en staet mi niet te helen dat ick weet dat teghen hem gaet of tegen hare eere. Hierom weet, mijn seere gheminde vrouwe, dat Ponthus ons meester doet te verstaen u vrouwe Sidonie dat hijse mint boven eenighe creature in deser aerden. Maer dat verstaet, dat hi met haer niet en geckt, want ic weeter een die hi de helft liever heeft dan haer. Daerom ist dwaesheit dat si haer sinnen leyt aen eenen die so wilt van sinnen is ende so onstichtich, ende die op allen siden wil ghemint sijn ende tot allen plaetsen eenen boel hebben, want bi sulcke minners vele edele vrouwen ende joncfrouwen bedrogen sijn. Ende daerom so waert goet dat mijn vrouwe Sidonye van hem hoede dat si niet bedrogen en werde.” Doen sprac die joncfrouwe daer hi dit toe gheseyt hadde, ende seide: “Bi mijnre trouwen, daervoor en hadde ick Pontus niet aengesien. Ic hadde gemeent dat hi daertoe veel loyael geweest hadde, maer nochtans hoet daermede is, des ben ic nochtans seker dat hi noit op mijnre vrouwen en begheerde dan duecht ende eerbaerheyt.” “Vrouwe, dat ghelove ick wel,” sprac Gannelet, “maer trouwen, het en is niet al gout dat daer blinct.” Doen meende die joncfrouwe ter goeder trouwen dat hi waer seide. Ende sy ginc tot haer vrouwe ende dede haer sweren, dat si niet voortsegghen en soude dat gont, dat si haer soude segghen, ende si dedet. Doe begonste die joncfrouwe te seggen hoe dat si verstaen hadde dat Pontus een ander liever hadde dan haer ende voort alle manieren als haer Gannelet gheseyt had. Als Sidonie dit hoorde, men derf niet vragen of si ontstelt wert van herten, ooc wat gelaet si toende van buyten, maer si maecte gheen misbaer want daertoe was si veel te wijs. Ten l[ae]sten quam Pontus haer visiteren, als hi plach, met vroliken aensicht, makende blijde chiere, ende Sidonye dye te mael seere ghesto[o]rt was, sat in ghepeynse ende bewees hem luttel vrientschap, des hy seer onghewoen was. Pontus dit aensiende was seere gestoort ende vraechde Helions haer cameriere wat haer was. “Voorwaer,” sprack Helions, “heere, ick en weets niet, maer het sijn gheleden wel .X. daghen dat si ghenen chiere ghemaect en heeft als si plach.” Pontus dit verstaende van Helions, ginc tot Sidonie ende sprack haer toe segghende: “Vrouwe, wat chiere maect ghi ende hoe sijt ghy daeraen? Is u yet dan goet of dan rechte gheschiet, dat wilt mi doch segghen, want mi dunct dat ghi niet te passe en zijt ghelijcke als ghy pleecht. Is u yet dat men met eenigen dingen beteren mach? Dat segt mi!” “Ja,” sprack Sidonie, “men weet niet wie men gheloven of betrouwen sal. Die werelt is soo quaet te kennen dat men niemant gheloven en mach!” “Ay vrouwe,” seyde Ponthus, “segt mi om Gods wille waerom ghi dat segt. Isser yemant die u misdaen heeft in eeniger manieren?” “Neen,” sprac si, “maer so veel seg ick u.” Ende daermede ginck si wech in haer camere seere droevich ende veel peynsende. Ponthus die was qualiken tevreden ende en mochte nyet vrolijck sijn als hy pleecht, ende peynsede wel dat hi vermaket was voor Sidonie van eenighe flatterens ende dede neersticheyt ende list om meer daeraf te vernemen, maer hy en conde op dat pas niet meer daeraf vernemen. Daer leet dye nacht met grooter droefheyt ende wonderlijcke ghepeynsen, sonder eenighe ruste of slaep, ende Ponthus seer claghende sprac tot hemselven: “Eylaes, ick arme bedroefde katijf, wat heb ick ghedaen? Wye heeft my nu vermaect teghen mijn vrouwe? Ach, wie is dieghene die my dooden wil met groter martelien sonder verdienten? Waer zijn si die my willen ontrecken alle mijne ghenoechten in deser aerden ende mi willen doen trueren nacht ende dach?” Aldus beclaechde Ponthus suetelijken hemselven ende overleyde sijn verdriet. Maer des en hadde Sidonye niet te min rouwes in haer herte seggende: “Ay lacen, dat ick oyt betrouwen stelde op man? Wie soude nu eenighe mannen moghen gheloven? Ick nemmermeer, want ick nv dus bedrogen ben, want ick had ghemeynt: soudt men onder tridderschap eenen noyalen man ghevonden hebben, dat hijt soude gheweest hebben. Hoe mach mijn Nature aldus bedrogen hebben, dat si denghenen dye soo schoon ende so gracelijck is, die ghereetste ende hoveschte, die dogenste ende mildichste, den welgemaniersten sonder eenich ghebrec soo als een yeghelijck seyde, niet verciert en heeft met loyalicheyt? Voorwaer, het is schande dat hi soo onstichtich is!” Aldus beclaechde haer die schone Sidonie. Ende aldus heefter gheweest twyst tusschen die schoone Sidonie ende den loyalen Ponthus uut vermaken des niders Gannelet, sonder verdiente, ende dese .IJ. minnaers hebben geweest in groten druc ende onbevangen met swaren liden. Pontus dien des nachtes weynich gerust hadde, stont op des morgens vroech ende ginc in der kercken hooren misse, ende als hi misse ghehoort hadde, ginc hi weder thuys ende ontboot Helions, Sidonyens opperste cameniere, dye alle de heymelijckeyt wiste tusschen Sidonyen ende Pontus, ende sprac haer toe ende seyde: “Mijn suete vriendinne Helions, ick ben so seere ontstelt van tgont dat mi mijn vrouwe gheseyt heeft, als dat ick anxt hebbe dat ickes nimmermeer verlachen en sal.” “A,” sprac Hellyons, “Ponthus, dat en suldi niet doen, want ick dencke dattet mijn vrouwe niet ghedaen en heeft dan om u te proeven ende te besoeken of het mach wel wesen van quaet aenbringhen. Daerom en suldy uselven niet soo seere ontstellen.” “Ja,” seyt Ponthus, “lieve vriendinne, ick en weet wat segghen ofte dencken, maer ick wil ghaen trecken uut ende en dencke nyet weder te comen voor ick wel weet dat ick haer welghecomen sal wesen.” Ende nyet meer en seyde hy op die tijt ende ghinck tot sijnre camere waert, ende daer wesende, riep hy een van sinen ridderen, ghenoemt Gheraerdt, ende seyde hem: “Ghy ende mijn .IJ. camerlincx ende twee knechten sult met my een luttel uut rijden, ende maect bereet aldusdanighe peerden” – ende noemdese – “ende trost mijn hernas, want ick wil morghen voor daghe rijden tot eenre plaetse, daer ick bynae een jaer wesen sal. Ende ick sal Herlandt mijn stedehouder maken, want hy is een vroet man ende een goet ridder.” Doen ghinck hy voort totten coninck ende seyde hem dat hy een luttel tijts uut rijden so[u]de. Ende dye coninck antwoorde hem ende seyde: “Ponthus, lieve vrient, gaet niet soo verre, ghy en coemt varincx weder, want op u staet alle mijn ghenoechte ende toeverlaet ende tregiment van den lande.” Ponthus sprack: “Heer coninck, ick en ghae tot gheenre plaetsen in der werelt. Ist sake dat ghy mijnre behoeft in eenighen dinghen dye uwer eeren raken, ick en sal gheringhe by u wesen ende in uwen dienste also verre als ict vernemen can.” Hy meende den coninck wel tevreden te stellen, maer hy en mochte, want dye coninc niet geerne en hadde dat hy wech soude gaen. Maer metten cortsten: Ponthus nam oorlof aen dye coninck des avonts alsoo heymelijke dattet nieman en conde vernemen, ende ginck tot sijnre slaepcamere waert ende ontboet Herlant ende seyde hem: “Herlant vrient, ick wil een weynich uut rijden om dye werelt bat te leren kennen ende om bekent te worden onder ander goede ridders, ende ick heb den coninc gheseit dat ghi sult wesen mijn stedehouder, want ick u minne boven alle den anderen. Daerom bidde ick u voor mijn neve ende mijn andere gesellen dat ghi haer vrient wilt wesen.” Herlandt hem verwonderende, sprack ende seyde: “Lieve vrient, waer wilt ghy wesen?” Ponthus antwoorde: “Ick sal een luttel tijts uut rijden ende niet lange wech wesen, ende ic en wil niet datter yemant af weet overmits saken.” Herlandt en dorste niet meer vraghen, ende hi had ghemeent dat Pontus gheringe weder ghecomen soude hebben. Ende Pontus ontboet sinen clerck ende dede maken .IJ. brieven, den eenen houdende aen Herlant, den anderen aen sijn ghesellen, ende bat haer dat si den coninc wel dienen souden ende onderdanich wesen Herlant. Dese brieven segelde hi toe ende beval sinen clerc dat hijse niet geven en soude voor des anderen dages tsavonts, ende dat dede hy van anxte of si sijn reyse mochten belet hebben. |
Hoe dat Gannelet twist en meningsverschil maakte tussen Sidonie en Ponthus. [16] Deze gezel die daar was een van de 14 en was genoemd Gannelet. Deze Gannelet merkte de vriendschap en liefde die was tussen Sidonie en Ponthus, zijn meester, benijde dat die vriendschap zo groot was en om te verzoeken Ponthus of hij Sidonie zo lief had zoals hij dacht begeerde Gannelet van hem een paard dat hem Sidonie gegeven had. Nochtans vermoedde hij dat het hem geweigerd zou worden, maar hij deed het om hem te verleiden en zei: “Meester, geef mij dat paard dat u Sidonie eens gaf, genoemd Liart.” Ponthus antwoorde hem weer: “Voorwaar vriend, dat paard zal ik u niet geven, maar ga voort in de stal en neem een ander, welke dat gij wilt, want daar zijn er toch die beter zijn en mooier.” “Voorwaar,” sprak Gannelet, “ik wil geen hebben ’t was Liart.” Ponthus sprak: “Gannelet, dat kan je niet krijgen.” Toen zei Gannelet: “Hoe versta ik dat meester? Weigert gij mij een paard? Zo mag ik wel hopen op de deugd die gij mij doen zal.” Ponthus sprak: “Wat is die zaak Gannelet? En is het u niet genoeg dat ik u de keus van mijn paarden geef? En hebt gij niet genoeg aan een, zo neem er twee die u het beste behagen!” En Gannelet ging stilzwijgend weg en maakte zichzelf toornig en zei tegen zichzelf: “Ik wist wel dat ik misslaan zou, maar ik zal het hem duur belonen, mag ik leven.” En peinsde veel kwaads als diegene die ook vol haat was en vol flatteren en dat dat hij zich vermaken wilde voor Sidonie. Hij kwam tot een van Sidonie ‘s opperste jonkvrouwen en zei haar veel mooie valse redenen toe, hoe dat hij haar zeer lief had en niemand zo goed vertrouwde als zij en daarom wilde hij haar openbaren een grote zaak daar veel macht aan lag, maar dus zo moest ze zweren ten heilige Evangelie dat zij het niemand verder zou zeggen, gelijk als ze deed. Toen begon Gannelet die zaak open te doen en zei: “Vrouwe, ik heb mijn heer de koning en mijn vrouwe zijn dochter zo lief en zo waard al diegene die me gewonnen en ter wereld gebracht hebben en daarom staat me niet te helen dat ik weet dat tegen hem gaat of tegen haar eer. Hierom weet, mijn zeer geminde vrouwe, dat Ponthus onze meester doet verstaan uw vrouwe Sidonie dat hij ze mint boven enige createur op deze aarde. Maar dat verstaat dat hij met haar niet gekt, want ik weet er een die hij de helft liever heeft dan haar. W is het dwaasheid dat ze haar zinnen legt aan een die zo wild van zinnen is en zo onregelmatig en die aan alle zijden gemind wil zijn en tot alle plaatsen een boel hebben, want ij zulke minnaars vele edele vrouwen en jonkvrouwen bedrogen zijn. En daarom zo was het goed dat mijn vrouwe Sidonie van hem hoede dat ze niet bedrogen wordt.” Toen sprak die jonkvrouw daar hij dit toe gezegd had en zei: “Bij mijn trouw, daarvoor had ik Ponthus niet aangezien. Ik had gemeend dat hij daartoe veel loyaler geweest was, maar nochtans hoe het daarmee is, dus ben ik nochtans zeker dat hij nooit op mijn vrouwe begeerde dan deugd en eerbaarheid.” “Vrouwe, dat geloof ik wel,” sprak Gannelet, “maar vertrouw, het is niet alles goud dat daar blinkt.” Toen meende die jonkvrouw te goeder trouw dat hij waar zei. En ze ging tot haar vrouwe en liet haar zweren, dat ze niet voerder zeggen zou datgene dat ze haar zeggen zou en ze deed het. Toen begon die jonkvrouw te zeggen hoe dat ze verstaan had dat Ponthus een ander liever had dan haar en voort alle manieren als haar Gannelet gezegd had. Toen Sidonie dit hoorde, men behoeft niet te vragen of ze ontsteld werd van hart, ook wat gelaat ze toonde van buiten, maar ze maakte geen misbaar want daartoe was ze veel te wijs. Tenslotte kwam Ponthus haar visiteren zoals hij plag met en vrolijk aanzicht en maakte blijde sier en Sidonie die helemaal verstoord was zat in gepeins en bewees hem luttel vriendschap dat hij zeer ongewoon was. Ponthus die dit aanzag was zeer verstoor en vroeg Helions haar kamenier wat er met haar was. “Voorwaar,” sprak Helions, “heer, ik en weet niets, maar er zijn geleden wel. Tien dagen dat ze geen sier gemaakt heeft zoals ze plag.” Ponthus die dit verstond van Helions, ging tot Sidonie en sprak haar toe en zei: “Vrouwe, wat sier maakt gij en hoe is het met u? Is u iets dan goed of dan recht geschied, dat wil mij toch zeggen, want mij lijkt dat gij niet te pas bent gelijk zoals gij plag. Is u iets dat men met enigen dingen verbeteren mach? Dat zeg mij!” “Ja,” sprak Sidonie, “men weet niet wie men geloven of vertrouwen zal. De wereld is zo kwaad te kennen dat men niemand geloven mag!” “Aai vrouwe,” zei Ponthus, “zeg me om Gods wil waarom gij dat zegt. Is er iemand die u misdaan heeft op enige manieren?” “Neen,” sprak zei, “maar zo veel zeg ik u.” En daarmee ging ze weg in haar kamer zeer droevig en peinsde veel. Ponthus die was kwalijk tevreden en mocht niet vrolijk zijn zoals hij plag en peinsde wel dat hij vermaakt was voor Sidonie van enige flatteerders en deed naarstigheid en list om meer daarvan te vernemen, maar hij kon op dat pas niet meer daarvan vernemen. Daar ging die nacht met grote droefheid en wonderlijk gepeins zonder enige ruste of slaap en Ponthus die zeer klaagde sprak tot zichzelf: “Helaas, ik arme bedroefde ellendige, wat heb ik gedaan? Wie heeft mij nu vermaakt tegen mijn vrouwe? Ach, wie is diegene die mij doden wil met grote marteling zonder verdienste? Waar zijn ze die mij willen onttrekken al mijn genoegens op deze aarde en me wil laten treuren nacht en dag?” Aldus beklaagde Ponthus lieflijk zichzelf en overlegde zijn verdriet. Maar dus had Sidonie niet minder rouw in haar hart en zei: “Aai helaas, dat ik ooit vertrouwen stelde op een man? Wie zou nu enige mannen mogen geloven? Ik nimmermeer, want ik ben dus nu bedrogen, want ik had gemeend: zou men onder het ridderschap een royale man gevonden hebben dat hij het zou geweest hebben. Hoe mag mijn natuur aldus bedrogen zijn dat ze diegene die zo mooi en zo gracieus is, die gereedste en hoffelijkste, de deugdelijkste en milddadigste, de best gemanierde zonder enig gebrek, zoals iedereen zei, niet versierd en heeft met loyaliteit? Voorwaar, het is schande dat hij zo aanstootgevend is!” Aldus beklaagde zich de mooie Sidonie. En aldus is er geweest twist tussen die mooie Sidonie en de loyale Ponthus uit vermaken van de nijdige Gannelet, zonder verdienste, en deze twee minnaars zijn geweest in groten druk en omvangen met zwaar lijden. Ponthus die ’s nachts weinig gerust had stond ’s morgens vroeg op en ging in de kerk een mis horen en toen hij de mis gehoord had gin hij weer naar huis en ontbood Helions, Sidonie’ s opperste kamenier, die alle heimelijkheid wist tussen Sidonie en Ponthus en sprak haar toe en zei: “Mijn lieve vriendin Helions, ik ben zo zeer ontsteld van hetgeen dat me mijn vrouwe gezegd heeft, als dat ik angst heb dat ik haar nimmermeer lachen zien zal.” “Aai,” sprak Helions, “Ponthus, dat zal je niet doen, want ik denk dat mijn vrouwe het niet gedaan heeft dan om u te beproeven en te onderzoeken of het mag wel wezen van een kwade aanbrenger. Daarom zal je u zelf niet zo zeer ontstellen.” “Ja,” zei Ponthus, “lieve vriendin, ik weet niet wat te zeggen of te denken, maar ik wil weg gaan trekken en denk niet weer te komen voor ik wel weet dat ik haar welkom zal wezen.” En niet meer zei hij op die tijd en ging tot zijn kamer waart en toen hij daar was riep hij een van zijn ridders, genoemd Gheraerdt, en zei hem: “gij en mijn twee kamerlingen en twee knechten zullen met mij een luttel uit rijden en maak gereed al dusdanige paarden” – en noem deze – “en trost mijn harnas, want ik wil morgen voor dag rijden tot een plaats daar ik bijna een jaar wezen zal. En ik zal Herlandt mijn stadhouder maken, want hij is een verstandige man en een goede ridder.” Toen ging hij voort tot de koning en zei hem dat hij een luttel tijd uit rijden zou. En de koning antwoorde hem en zei: “Ponthus, lieve vriend, ga niet zo ver, gij komt snel wee, want op u staat alle mijn genoegen en toeverlaat en het regiment van het land.” Ponthus sprak: “Heer koning, ik ga tot geen plaats in de wereld. Is het zaak dat gij mij behoeft in enige dingen die uw eer raken, ik zal gauw bij u wezen en in uw dienst alzo ver als ik het vernemen kan.” Hij meende de koning wel tevreden te stellen, maar hij mocht niet, want de koning had het niet graag dat hij weg zou gaan. Maar in het kort: Ponthus nam verlof aan de koning ’s avonds alzo heimelijk zodat niemand het kon vernemen en ging naar zijn slaapkamer waart en ontbood Herlandt en zei hem: “Herlandt vriend, ik wil een weinig uit rijden om de wereld beter te leren kennen en om bekend te worden onder andere goede ridders en ik heb de koning gezegd dat gij zal wezen mijn stadhouder, want ik u min boven alle anderen. Daarom bid ik u voor mijn neef en mijn andere gezellen dat gij hun vriend wil wezen.” Herlandt die zich verwonderende, sprak en zei: “Lieve vriend, waar wilt gij wezen?” Ponthus antwoorde: “Ik zal een luttel tijds uit rijden en niet lange weg wezen en ik wil niet dat er iemand van weet overmits zaken.” Herlandt durfde niet meer te vragen en hij had gemeend dat Ponthus gauw weer zou gekomen zijn. En Ponthus ontbood zijn klerk en liet twee brieven maken, de ene geven aan Herlandt, de andere aan zijn gezellen, en bad ze dat ze de koning goed dienen zouden en onderdanig wezen aan Herlandt. Deze brieven zegelde hij toe en beval zijn klerk dat hij ze niet geven zou voor de volgende dag ’s avonds en dat deed hij van angst of ze zijn reis mochten belet hebben. |
Hoe dat Ponthus wech reysde uut des conincx hof al heymelijcken. [17] Alst quam aen der middernacht stont hi op ende reysde also heymeliken als hi conde ende reet alle dien dach, ende ten laesten quam hi int foreest van Bertelien in een herimitage int alre diepste vanden foreeste. Daer was hi wel .VIIJ. daghen. Ende allen daghe hoorde hi misse in die heremitaghe ende dede groote abstinencie, ende alle vridaghe droech hi een haren hemde aen sijn bloete lijf. Ende omdat die coninc out was ende geen toeverlaet en hadde, dan op aventuere of den coninck yet op gecomen had, dat hi dat soude hebben moghen keeren. Daer ginck hy in dat bosch met grooter onghenoechten beseten ende hoorde na der vogelen sanc die suet was. Daer makede hy een liedeken, daer dye wedersanck af was aldus: geen voghelen sanck noch melodieen moghen mijn hert waerlijck verblijen, want ic van mijnre vrou moet vlien en drive ick nimmermeer chierelye. Ende daerop makede hi een soete ende behaechlijcke sanck. Hiernae dochte hy dat hy woude beroepen een spel daer men in bedriven soude feyten van wapenen, ende hi ghinck scriven sijn ordinancie ende sende een dwerch, dat hi dede cleden met siden clederen ende seere vercieren, ende gaf hem knechten ende peerden ende gaf hem eenen brief ghescreven in ronde letteren aldus inhoudende: “Die Swerte Ridder metten blancken Wapenen laet weten den alre besten van allen hoeken des ghemeyns lants, dat sy sullen vinden bider Fonteyne van Aventure int foreest van Bertelien een swerte pavelioen met blancken wapenen alle dinxsendages ter prime tijt. Si sullen oock vinden [een] boem, daer aen sal hanghen een schilt. Ende daer sal wesen een horen, dien sal die dwerch blasen. Ende alsoe vroech als dien horen geblasen is, sal daer comen eene oude joncfrou draghende eenen gulden rinck ende een heremite met haer, ende dese sullen hem seggen wat sy doen sellen ende sullense leyden op een plaetse daer dye Swerte Ridder gewapent sal wesen met vollen hernasse. Daer sal hi drie werf breken een lance. Daer nae sal hi torneren metten sweerde sonder pointe. Ende de ghene die hem wil beroepen sal vragen den ridderen int gemeyn welc die schoonste maget is van allen den conincrijcke van Cleyn Britainge, ende dier sal hi hem gevanghen geven, ist dat hi verwonnen wert vanden Swerten Ridder inden blancken Wapen. Ende alle dye ghene daer hi teghen ghesteken heeft, sullen van Pinxteren over een jaer vergaderen int foreest van Bertelien in een feeste die hy dan doen sal. Ende die gene d[i]e best gesteken heeft, sal hebben die lance ende een gulden rinck beset met peerlen. Ende die gene die herdst ghesleghen heeft, sal hebben dat Sweert metten gulden Knopen ende dye gulden crone. Ende gebuertet dat yemant den Swerten Ridder verwint, so mach hi hem legghen in sijne vangenisse of senden aen des magets vangenisse, so alst hem belieft.” Als Pontus dese letteren gegeven hadde den dwerch geboet hi hem dat hi soude gaen alle Vrancrijcke door waer hy wiste dat eenighe feeste of steecspelen beroepen waren, ende doent daer te weten. |
Hoe dat Ponthus weg reisde uit de koningshof al heimelijk. [17] Toen het kwam aan de middernacht stond hij op en reisde alzo heimelijk als hij kon en reedt de hele dag en tenslotte kwam hij in het foreest van Bertelien in een hermitage in het aller diepste van het foreest. Daar was hij wel acht dagen. En allen dagen hoorde hij mis in die hermitage en deed grote abstinentie en alle vrijdagen droeg hij een haren hemd aan zijn blote lijf. En omdat de koning oud was en geen toeverlaat had, dan op avontuur of de koning iets overkomen had, dat hij dat zou hebben mogen keren. Daar ging hij in dat bos met groot ongenoegen bezeten en hoorde naar het vogels gezang die lieflijk was. Daar maakte hij een liedje daar die weerzang van was aldus: geen vogels gezang noch melodieën mogen mijn hart werkelijk verblijden, want ik van mijn vrouwe moet vlieden en drijf ik nimmermeer sierlijkheid. En daarop maakte hij een lieve en behaaglijk gezang. Hierna dacht hij dat hij wilde beroepen een spel daar men in bedrijven zou wapenfeiten en hij ging schrijven zijn ordinantie en zond een dwerg dat hij liet kleden met zijden kleren en zeer versieren en gaf hem knechten en paarden en gaf hem een brief geschreven in ronde letters aldus inhoudende: “De Zwarte Ridder met de blanke Wapens laat weten den aller beste van alle hoeken van het algemene land dat ze zullen vinden bij de fontein van Avontuur in het foreest van Bertelien een zwart paviljoen met blanke wapens alle dinsdagen ter prime tijd. Ze zullen ook vinden een boom, daaraan zal hangen een schild. En daar zal wezen een horen, die zal die dwerg blazen. En alzo vroeg als die horen geblazen is zal daar komen een oude jonkvrouw die een gouden ring draagt en een heremiet met haar en deze zullen hem zeggen wat ze doen zullen en zullen hem leiden op een plaats daar de Zwarte Ridder gewapend zal wezen met vo harnas. Daar zal hij driemaal breken een lans. Daarna zal hij toernooien met het zwaard zonder punt. En diegene die hem wil beroepen zal vragen de ridderen in het algemeen wat de mooiste maagd is van het hele koninkrijk van Klein Bretagne en die zal hij hem gevangen geven, is het dat hij overwonnen wordt van de Zwarte Ridder in het blanke Wapen. En al diegene daar hij tegen gestoken heeft zullen van Pinksteren over een jaar verzamelen in het foreest van Bertelien in een feest die hij dan doen zal. En diegene die het beste gestoken zal hebben de lans en een gulden ring bezet met parels. En diegene die hardst geslagen heeft zal hebben dat zwaard met de gulden knopen en de gulden kroon. En gebeurt het dat iemand de zwarte ridder overwint, zo mag hij hem leggen in zijn gevangenis of zenden aan verwant gevangenis, zoals het hem belieft.” Toen Ponthus deze brieven gegeven had de dwerg gebood hij hem dat hij zou gaan heel Frankrijk door waar hij wist dat er enige feesten of steekspelen beroepen waren en het daar laten weten. |
Hoe Pontus een dwerch geboet te reissen in alle die contreien van Vrancrike ende van Britaingen te bootscappen een fait van wapenen die gescien sal in den foreest van Bertelien alle dinxdaechs vanden jaere. [18] Dese dwerch die wel toegemaect was, ginc over al dat lant ende liet dit spel weten over al, dat dye Swerten Ridder inden blancken Waepenen beroepen hadde. Als die edele dit hoorden, verwonderde hem seere waer mede dye Swerte Ridder dese feeste houden woude of waerom ende wat het mochte beduden dat hi die alder beste vanden lande beroepen hadde. Veele van hem wasser die hem selven toe maekede om derwaert te trecken, segghende onder malcander dat hy grooten prijs soude hebben, die de lance ende dat sweert ghecrighen conde, ende noch meer eeren ende prijs die den ridder mochte verwinnen. So dat het nyet lange en liep daer en quamender ghenouch uut Britaingen ende uut anderen landen. Ponthus hadde sijn volck besworen ende gebeden den heremijt ende alle gader dat si hem niet en souden laten kennen van yemant. Hi sandt te Rennes, dat voren ghenoemt was Ville Rouge, om al het ghene dat hem ghebrack. Hy ontboet een oude joncfrou, die zijn heymelijke vriendinne was, ende vercierdese met eenen syden tabbaert ende mantel ende eenen grooten gulden crans op haer hooft, ende hadde een siden doeck voor haer oghen om dat mense niet kennen en soude. Ende Pontus was toe ghemaect als een heremite ontrent sijn hooft ende hadde eenen witten baert ende in sijn handen eenen brief vander ordinancie. Het ghebuerde dat op een dinxendaghe daer nae quamen veel ridders om feyte van wapenen te bedriven teghen den Swerten Ridder ende quamen bi der fonteynen, ende daer sagen si wonder, ende elck noemde die Fonteyne van Schoonheyt. By deser fonteyne saghen sy ghetoghen een groote tente ende een groot pauwelioene, ende nyet langhe daer nae spranc uuten pauwelione een dwerch, leelijck ende kevelbect, ende ginck tot eenen grooten boem daer aen hinck een horen ende een schilt dye swert was van velde maer die wapenen die daerin stonden waren wit. Hi nam den horen ende blies hem lyeden, ende als hi geblasen hadde, quam die joncfrou ende die heremyte uutten pavelione, ende gingen te samen staen aen die schilt ende deden den dwerch uut roepen dat een yeghelijck die ghecomen ware om feyte van wapenen te bedriven metten Swerten Ridder sinen scilt hangen soude aen den grooten boom. Dese boom hadde veel ysere haecxkens daer die scilden aen hanghen mochten. Als dit uut geroepen was, elc een die daer was, dede hanghen sinen schilt aen den boom. Doen dye schilden al ghehanghen waren, sprack die dwerch ende seyde: “Dese joncfrou dye hier is, doet mi segghen dat haer ordinancien is, dat sy sal kiesen uuter alle dese scilden een die si gheraect, ende daer aen sal si hangen eenen gulden quast. Ende den ghenen diet gebuert, sal die eerste wesen die teghen den Swerten Ridder jousteren ende steken sal des dinxdaghes naest comende. Ende so wiens schilt si daer na neemt, des dinxdages over achte daghen, ende so voort ende tot int eynde vanden jare. Aldus sullender wesen .LIJ. ridders vanden besten, dye mijn vrouwe denckt dat dye vernaemtste ende dogenste sijn, die tegen den Swerten Ridder feyten van wapene bedriven. Ende dit sal duren alle dit jaer, ’t en ware oft hem yemant verwonne met eenighe wapen.” Ende als dit geseyt ende gedaen was, ghinck die dwerch int pavelioen ende brachte eenen schoonen boge ende vier stralen vergult, ende die joncfrou ende die heremite ghingen staen bi den boom ende besien die scilden. Ende als sise al wel besien hadden riedt dye heremite der joncfrouwen welcke dat sy teekenen soude. Doe nam si die .IIIJ. scutten ende teekende vier scilden ende behinc elc van dien met eenen gulden quast. Die eerste was Bernaert vanden Roche, gehouden voor de beste ridder van Britanigen. Die tweede scilt was Geffroys van Lusignen, de beste van Poitou. Die derde was Landri vander Tour, die beste van Angevijns ende Hurepoys. De vierde was die grave van Mortainghen, die beste vander Normans. |
Hoe Ponthus een dwerg gebood te reizen in alle contreien van Frankrijk en van Bretagne te boodschappen een wapenfeit die geschieden zal in het foreest van Bertelien alle disdagen van het jaar. [18] Deze dwerg die goed toegemaakt was ging overal dat land en liet dit spel weten overal, dat de zwarte ridder in de blanke wapens beroepen had. Toen de edele dit hoorden verwonderde ze zich waarmee de zwarte ridder dit feest houden wilde of waarom en wat het mocht beteken dat hij de aller beste van het land beroepen had. Velen van hen waren er zich zichzelf toemaakten om derwaarts te trekken en zeiden onder elkaar dat hij grote prijs zou hebben die de lans en dat zwaard krijgen kon en noch meer eren en prijs die de ridder mocht overwinnen. Zodat het niet lang duurde en daar kwamen er genoeg uit Bretagne en uit andere landen. Ponthus had zijn volk bezworen en gebeden de heremiet en allemaal dat ze hem niet zouden laten kennen van iemand. Hij zond te Rennes, dat tevoren genoemd was Ville Rouge, om al hetgeen dat hem ontbrak. Hij ontbood een oude jonkvrouw, die zijn heimelijke vriendin was, en versier deze met een zijden tabbaard en mantel en een grote guldenkrans op haar hoofd en had een zijden doek voor har ogen zodat men ze niet herkennen zou. En Ponthus was toegemaakt als een heremiet omtrent zijn hooft en had een witte baard en in zijn handen een brief van de ordinantie. Het gebeurde dat op een dinsdag daarna kwamen veel ridders om wapenfeiten te bedrijven tegen de zwarte ridder en kwamen bij de bron en daar zagen ze wonder, en elk noemde die de bron van schoonheid. Bij deze bron zagen een grote tent opgetrokken en een groot paviljoen en niet lang daarna sprong uit het paviljoen een dwerg, lelijk en met een kevel op zijn bek en ging tot een grote boom waaraan een horen hing en een schild die zwart was van vel, maar de wapens die daarin stonden waren wit. Hij nam de horen en blies hem en toen hij geblazen had kwam die jonkvrouw en de heremiet uit het paviljoen en gingen tezamen staan aan het schild en liet de dwerg uitroepen dat iedereen die gekomen was om wapenfeit te bedrijven met de zwarte ridder zijn schild hangen zou aan de grote boom. Deze boom had veel ijzeren haakjes daar de schilden aan hangen mochten. Toen dit uitgeroepen was, iedereen die daar was, liet zijn schild aan de boom hangen. Toen die schilden al gehangen waren sprak de dwerg en zei: “Deze jonkvrouw die hier is laat me zeggen dat haar ordinantie is dat zij zal kiezen uit al deze schilden een die ze raakt en daaraan zal ze hangen een gulden kwast. En diegene die het gebeurt zal de eerste wezen die tegen de zwarte ridder jousteren en steken zal de volgende dinsdag. En zo wiens schild ze daarna neemt, de dinsdag over acht dagen, en zo voort en tot in het einde van het jaar. Aldus zullen er wezen 52 ridders van de besten die mijn vrouwe denkt dat die voornaamste en deugende zijn die tegen de zwarte ridder wapenfeiten bedrijven. En dit zal duren het hele jaar, tenzij of iemand hem overwon met enig wapen.” En toen dit gezegd en gedaan was ging die dwerg in het paviljoen en bracht een mooie boog en vier vergulde stralen en de jonkvrouw en de heremiet gingen bij de boom staan en de schilden bezien. En toen ze die goed bezien hadden raadde de heremiet de jonkvrouw aan welke dat ze tekenen zou. Toen nam ze de vier schutten en tekende vier schilden en behing elk van die met een gulden kwast. Die eerste was Bernaert van de Roche, gehouden voor de beste ridder van Brittannië. Die tweede schild was van Geffroys van Lusigny, de beste van Poitou. Die derde was Landri van de Tour, die beste van Angevijns en Hurepoys. De vierde was de graaf van Mortanges, die beste van de Normandiërs. |
Hoe dat Ponthus int eerste verwan Bernaert vanden Roche ende seynde hem tot dye schone Sidonie. [19] Ende als dit ghedaen was leydese die heremite in dye grote tente, die sweerte was met witten wapenen. Terstont ginck die heremite ende wapende hem wel ende alte vollen ende nam den schilt om den hals ende die lance in de vuyst ende sat op een groot swaer peert, behanghen ende bedect met swerten clederen met witten wapenen, ende was te mael rijckelijken bereyt. Die ridder was groot ende breet over die scouderen. Hi wert wel besien, ende die menighe verwonderden hem wie het wesen mochte, want het was een ghemeen segghen dat Ponthus was int conincrijc van Poellen ende van Hongerien, ende daerom en vermoede niemant op hem. ’t En was niet lanck Bernaert vanden Roche quam ende hadde den pijl in sinen schilt ende quam seer ridderlijke ghewapent ende hadde menigherhande feeste van pipen ende trompetten. Dit vernemende die Swerte Ridder nam hy eenen gulden cop ende schepten vol waters uuter fonteynen ende wierp een steen in der fonteyne dattet water sprenkelde aen allen siden. Daer begonstet te donderen ende te lichten, maer ’t en duerde nyet langhe. Dit siende, dat volc verwonderde hem seere vander fonteyne. Daer nae sadt die Swerte Ridder op sijn peert, al ghehelmt ende sijn lance in sine hant, ende reet teghen Bernaert, ende Bernaert weder teghen hem, ende gaven malcander groote steken metten lancen, so langhe dat haer scilden schoorden. Doe gingen si toe metten sweerden ende sloeghen dye een den anderen so seere dat Bernaert stortede van sinen peerde, maer hi spranck gheringhe op sijn voeten. Als die Swerte Ridder dat sach, dat hi te voete was, stont hi af van sinen peerde ende liep te hemwaert ende gaf hem te mael groote slaghen, daer hi hem gheraken conde. Ende Bernaert beschermde hem tbeste dat hi mochte, maer Ponthus’ slaghen vielen hem so groot ende so sware, dattet al in stucken spranck dat hy rakede, so langhe dat hi hem af sloech dat locht gat vanden helm ende quetsten een luttel in sijn aensichte. Ende Bernaert hief op zijn sweert ende sloech na Pontus, maer Ponthus bescuttedet met sinen scilde. Ende die slach viel soo groeffelic op den schilt, dat hijne met grooter pinen moeste verdraghen. Ende Ponthus track sinen schilt hastelijc nae hem, dat Bernardus’ sweert daer in bleef steken. Bernaert siende dat hi swertloes was, wert seer versaecht, ende Ponthus sprack hem toe ende seyde: “Heere, het is tijt dat ghi u opghevet der schoonster maghet van desen conincrijcke.” Bernaert sweech al stille als de gene die seer begangen was, wel wetende dat hi was verwonnen. Ponthus sprack: “Heere, dat en sal mi God nimmermeer verwiten dat ick u sal slaen also als ghi niet en hebt, daer ghi u mede moecht bescermen.” Met dien so meende Bernaert hem te gripen met sine vuysten, maer Pontus, die groot ende sterck was, tradt achterwaert ende sloech hem op zijnen helm ende track hem nae hem also stive dat hi moste vallen, woude hi of woude hi niet. Ende Ponthus seyde hem: “Heere, ick hiet u gaen in vangenisse der schoonste maget van desen lande ende gebiede u dat ghi op staet ende derwaert gaet ende segt haer datse die Swerte Ridder doet grueten!” Ende met dien ginc Pontus wech ende Bernaert stont op ende ginc totten ridderen die dit aengesien hadden, ende presen sere segghende: “Schoon heren, ic heb minen meester gevonden. Nou en vant ic eenen, die soo stout, sterc of hovesch was. Daer en staet niet meer toe te doene dan ick vraghe u, wye u denct, op rechter loyalicheyt, die schoonste maghet te sijn van desen rijcke?” Doen spraken sy allegader ende seyden: “Wy houden Sidonye, des conincx dochter van Britanighen voor dye scoonste van desen rijcke.” Dit hoorende Bernaert toech hi wech derwaert inder stat van Vennes. Nu wil ick Bernaert vanden Roche een luttel laten wesen ende comen weder tot Ponthus. Als Ponthus Bernaert verwonnen hadde ende ghesonden in Sidonyens ghevanckenisse, sat hi weder op sijn peert ende reet ten bossche waert in by sonderlinghe uutweghen, die hy wel kende soo dat niemant en wiste waer hy bleef ofte eynde nam, ende quam in dye cluyse daer die heremijt plach in te wonen, ende sadt of ende dede hem ontwapenen. Ende de joncfrou metten dwerge ende metten anderen knechten dye vermaect waren datmense niet en mochten kennen, bleven in dat pauwilioen ter nacht toe, ende doen gingen sy bi Ponthus. Hier laet ick van hem te spreken ende come weder tot Bernaert ende Sidonie. Sidonie was nacht ende dach in ghepeynse ende in grooter droefheyt, want doe Helyons haer hadde gheseyt hoe dat Ponthus tot haer geseyt hadde dat hy een luttel tijts uut riden soude, dachte sy dattet was overmidts dat si hem gheen vrientschap of chiere en dede geliken als si plach te doen. Si beclaechde haren noot ende beweende haer selfs verdriet segghende: “Lacen mi, arme kativige mensche! Lacen, wat heb ick nu ghedaen? Nu heb ick mijnre wreetheyt ende lichtelijck gheloven verloren al die vruechde mijns levens. Vermaledijt moet hi werden die mi alsulcke boetscap ende nieuwe mare eerst brochte, want ick sie wel, ’t en ware door dien anxt die hi hadde, ende sorghe dat ick was vertorent op hem, hi soude wel binnen dien lande ghebleven hebben. Ende certeyn, het heeft oock groote dwaesheyt geweest van mi dat ick so geringhe gheloeft hebbe den aenbringher, want ick doch wel weet dat zijn herte daer toe vele te loyael is dan hi alsulcken redene soude laten ghaen uut sijnen monde.” Daer schreydese ende weende ende was te male seer droevich, want si anxt hadde dat si hem ewelijck hadde verloren. Die coninc was mede seer droevich ende en constes hem niet te vreden stellen dat Ponthus wech was ende wech bleef, soo was oock sijn neve ende alle sijn ghesellen, ende metten cortsten alle de ghene dye vanden hove waren, beyde groot ende cleyne, jonck ende oudt, ende dat hof was seere ghestoort. Niet langhe hier nae ghevielt dat Bernart vanden Roche te hove quam ende vraechde na der schoonre Sidonyen ende seyde dat hy haer ghevangen man was. Dye coninck dit hoorende ontboet Sidonyen, ende sy quam ter stont met eenre grooter schare van vrouwen ende jonckfrouwen. Doen stelden hem dye ridders ende alle dat ander volck om te hooren den heere vander Roche. Als dan Sidonye gheseten was in dye sale quam Bernaert ende viel haer te voete ende sprack soo luyde dat een yeghelijck hooren mochte ende seide: “Vrouwe, tot u heeft my ghesonden dye Sweerte Ridder metten witter Wapenen, die my verwonnen heeft met sijnre edelheyt ende feyte van wapenen, ende heeft my gheboden dat ick my soude gevanghen gheven der schoonster maghet ende jonckfrouwe van desen rijcke. Daerom hebbe ick ghevraecht alle den ridderen ende schiltknechten dye daer gheweest hebben, welck dye schoonste was, ende sy seyden al uut eenen monde dat ghijt waert. Hier om gheve ick my ghevanghen uwer edelheyt, suyverheyt ende schoonheyt ende uwer ghevanghenisse als u eyghen ridder, ende met my te doen dat u belieft, want ick u eyghen ben. Voort meer soo heeft my dye Swerte Ridder bevolen dat ick u grueten soude van sinent weghe.” “Voorwaer vrouwe,” sprac Bernart, “ick en kenne den ridder niet.” Doen sprack die coninc: “Wat bedietet? Machmen niet weten wie hi sy?!” “Voorwaer heere, neen,” sprac Bernart, “mer alsoo veel segt ick u dattet is die scoonste ridder dien ic oyt gesien hebbe, ende dye bet omme ghaen can metter lance ende metten sweerde. Ende mi dunct dat hy een luttel grooter is dan Pontus, mer hi en ist niet, want men seit dat Pontus getogen is int conincrijcke van Polen ende van Hongerien in een oorloghe dat daer is.” Wonderlijcke veel saken waren vertelt vanden Swerten Ridder, ende hoe dat hi ten naesten dinxdage steken soude teghen Geffroy van Lusignen, ende den anderen dinxdaghe daer nae teghen Landri vander Tour, ende daer na teghen die grave van Mortanigen. Ende als dit altemael ghedaen was ginghen dye coninc ende die vrouwen ende deden Bernaert goede chiere. Ende Sidonie sprack hem toe ende seide: “Schoon heere, ick ben wel te vreden dat ic aldusdanigen ghevangen hebbe. Ghi behoeft wel te sorgen hoe dat ghi sult mogen duren in die ghevanghenisse.” “Vrouwe,” sprac Bernaert, “ist dat ghy mi in gheen harder vangenisse en leydt, sonder twyfel ic salder wel in dueren. Ende weet dat voorwaer dat eer ’t jaer een eynde coemt, ghi sulter al veel meer crighen.” Men ginc daer eten ende drincken, ende men toende Bernaert vanden Roche goede chiere. Nae den eten begonstmen daer te dansen, maer die schoone Sidonie en dansede niet lange. Ende hadde si wel ghedorren, si en soude gene vrolijcheyt bedreven hebben, want haer best lustede screyens dan lachens, haer handen te slaen dan dansen, haer leet ende rouwe over te legghen dan eenighe liedekens van minne te hooren singhen. Mer sy dede als die wise ende matichde haren rouwe met vruechden van buyten, den nieuwen ghevanghen ridder vrolike chiere tonende van ’t beste dat si conde van anxte of yemant ghemerct mochte hebben die sake haers rouwes. Hier laet ick ’t spreken van Sidonye ende Bernaert ende comen totten tweeden dinxdach. |
Hoe dat Ponthus als eerste overwon Bernaert van de Roche en zond hem tot die mooie Sidonie. [19] En toen dit gedaan was leidde ze de heremiet in die grote tent, het zwaard was met witte wapens. Terstond ging de heremiet en wapende hem goed en al te veel en nam het schild om de hals en de lans in de vuist en zat op een groot zwaar paard dat behangen en bedekt was met zwarte kleren met witte wapens en was helemaal rijk bereid. Die ridder was groot en breed over de schouders. Hij werd goed bezien en die menige verwonderden hem wie het wezen mocht, want het was een algemeen zeggen dat Ponthus was in het koninkrijk van Polen en van Hongarije en daarom vermoedde niemand op hem. ’t En was niet lang Bernaert van de Roche kwam en had de pijl in zijn schild en kwam zeer ridderlijke gewapend en had menigerhande feesten van pijpen en trompetten. Dit vernam de zwarte ridder en die nam een gulden kop en schepte het vol water uit de bron en wierp een steen in der bron zodat het water sprenkelde aan alle zijden. Daar begon het te donderen en te lichten, maar het duurde niet lang. Dit zag dat volk ven ze verwonderde zich zeer van de bron. Daarna zat de zwarte ridder op zijn paard al gehelmd en zijn lans in zijn hand en reedt tegen Bernaert en Bernaert weer tegen hem en gaven elkaar grote steken met de lansen, zo lang dat hun schilden scheurden. Toen gingen ze toe met de zwaarden en sloeg de ene de andere zo zeer dat Bernaert stortte van zijn paard, maar hij sprong gauw op zijn voeten. Toen de zwarte ridder dat zag dat hij te voet was steeg hij af van zijn paard en liep tot hem en gaf hem helemaal grote slagen waar hij hem raken kon. En Bernaert beschermde hem het beste dat hij mocht, maar Ponthus slagen vielen hem zo groot en zo zwaar zodat alles in stukken sprong dat hij raakte, zo lang dat hij hem afsloeg dat lucht gat van de helm en kwetste hem luttel in het aanzicht. En Bernaert hief op zijn zwaard en sloeg naar Ponthus, maar Ponthus beschutte zich met zijn schild. En die slag viel zo grof op het schild zodat hij het met grote pijn moest verdragen. En Ponthus trok zijn schild haastig naar zich zodat Bernardus zwaard daarin in bleef steken. Bernaert die zag dat hij zonder zwaard was werd zeer bang en Ponthus sprak hem toe en zei: “Heer, het is tijd dat gij u opgeeft aan de mooiste maagd van dit koninkrijk.” Bernaert zweeg geheel stil als diegene die zeer begaan was en wel wist dat hij overwonnen was. Ponthus sprak: “Heer, dat zal mij God nimmermeer verwijten dat ik u zal slaan alzo dat gij niets hebt waar ge u mee mag beschermen.” Met dien zo meende Bernaert hem te grijpen met zijn vuisten, maar Ponthus, die groot en sterk was, trad achteruit en sloeg hem op zijn helm en trok hem naar hem alzo stijf dat hij moest vallen, wilde hij of wilde hij niet. En Ponthus zei hem: “Heer, ik zei u te gaan in de gevangenis van de mooiste maagd van dit land en gebied u dat gij opstaat en derwaarts gaat en haar zegt dat de zwarte ridder haar groeten doet!” En met dien ging Ponthus weg en Bernaert stond op en ging tot de ridders die dit aangezien hadden en prees hem zeer en zei: “Mooie heren, ik heb mijn meester gevonden. Nooit vond ik er een die zo dapper, sterk of hoffelijk was. Daar staat niet meer toe te doen dandat ik u vraag, wie van u denkt op rechte loyaliteit de mooiste maagd te zijn van dit rijk?” Toen spraken ze allemaal en zeiden: “Wij houden Sidonie, de koningsdochter van Bretagne voor de mooiste van dit rijk.” Dit hoorde Bernaert en trok hij weg derwaarts in de stad van Vennes. Nu wil ik Bernaert van de Roche een luttel laten wezen en komen weer tot Ponthus. Toen Ponthus Bernaert overwonnen had en gezonden in Sidonie ’s gevangenis zat hij weer op zijn paard en reedt ten bos waart in bijzondere zijwegen die hij wel kende zo dat niemand wist war hij bleef of einde nam en kwam in de kluis dar de heremiet plag in te wonen en zat of liet hem ontwapenen. En de jonkvrouw met de dwerg en met de andere knechten die vermaakt waren zodat men ze niet mochten kennen bleven in dat paviljoen ter nacht toe en toen gingen ze biji Ponthus. Hier laat ik van hem te spreken en kom weer tot Bernaert en Sidonie. Sidonie was nacht en dag in gepeins en in grote droefheid want toen want doe Helions haar had gezegd hoe dat Ponthus tot haar gezegd had dat hij een luttel tijds uit rijden zou dacht ze dat het was overmits dat ze hem geen vriendschap of sier deed gelijk als ze plag te doen. Ze beklaagde haar nood en beweende haar eigen verdriet en zei: “Helaas mij, arm ellendig mens! Helaas, wat heb ik nu gedaan? Nu heb ik door mijn wreedheid en licht geloven verloren alle vreugde van mijn leven. Vermaledijt moet hij worden die mie al zulke boodschap en nieuw bericht me eerst bracht, want ik zie wel, het was door die angst die hij had en zorg dat ik op hem vertoornd, hij zou wel binnen het land gebleven hebben. En zeker, het is ook grote dwaasheid geweest van mij dat ik zo gauw geloofd heb de aanbrenger, want ik toch wel weet dat zijn har daartoe veel te loyaal is dan hij al zulke reden zou laten gaan uit zijn mond.” Daar schreide en weende ze helemaal droevig want ze had angst dat ze hem eeuwig had verloren. De koning was mede zeer droevig en kon zich niet tevredenstellen dat Ponthus weg was en weg bleef, zo was ook zijn neef en al zijn gezellen, en in het kort, all diegenen die van de hof waren, beide groot en klein, jong en oud, en dat hof was zeer verstoord. Niet lang hierna gebeurde het dat Bernaert van de Roche ten hove kwam en vroeg naar de mooie Sidonie en zei dat hij haar gevangen man was. De koning die dit hoorde ontbood Sidonie en ze kwam terstond met een grote schaar van vrouwen en jonkvrouwen. Toen stelden zich die ridders en al dat ander volk om te horen de heer van de Roche. Toen dan Sidonie in die zaal gezeten kwam Bernaert en viel haar ten voeten en sprak zo luid dat iedereen het horen mocht en zei: “Vrouwe, tot u heeft mij gezonden de zwarte ridder met de witte wapens die mij overwonnen heeft met zijn edelheid en wapenfeiten en heeft mij geboden dat ik mij zou gevangen geven de mooiste maagd en jonkvrouw van dit rijk. Daarom heb ik alle ridders en schildknechten gevraagd die daar geweest zijn welke de mooiste was en zij zeiden allen uit een mond dat gij dat bent. Hierom geef ik mij gevangen uw edelheid, zuiverheid en schoonheid en uw gevangenis als uw eigen ridder en met mij te doen dat u belieft, want ik uw eigen ben. Voort meer zo heeft mij die zwarte ridder bevolen dat ik u groeten zou vanwege hem.” “Voorwaar vrouwe,” sprak Bernaert, “ik ken de ridder niet.” Toen sprak de koning: “Wat betekent dit? Mag men niet weten wie hij is?!” “Voorwaar heer, neen,” sprak Bernaert, “maar alzo veel zeg ik u dat het is die mooiste ridder dien ik ooit gezien heb, en die beter om kan gaan met de lans en met het zwaard. En me lijkt dat hij een luttel groter is dan Ponthus, maar hij is het niet, want men zegt dat Ponthus getrokken is in het koninkrijk van Polen en van Hongarije in een oorlog dat daar is.” Wonderlijk veel zaken waren verteld van de zware ridder en hoe dat hij de volgende dinsdag steken zou Geffroy van Lusigny en de volgende dinsdag daarna tegen Landri van de Tour, en daarna tegen de graaf van Mortanges. En toen dit allemaal gedaan was gingen de koning en de vrouwen en deden Bernaert goede sier. En Sidonie sprak hem toe en zei: “Mooie heer, ik ben goed tevreden dat ik al dusdanige gevangen heb. Gij behoeft wel te zorgen hoe dat gij zal mogen verduren in die gevangenis.” “Vrouwe,” sprak Bernaert, “is het dat gij mij in geen hard gevangenis legt, zonder twijfel zal ik er wel in verduren. En weet dat voorwaar dat eer ’t jaar ten einde komt, gij zal er veel meer krijgen.” Men ging daar eten en drinken en men deed Bernaert van de Roche goede sier. Na het eten begon men daar te dansen, maar die mooie Sidonie danste niet lang. En had ze wel gedurfd, ze zou geen vrolijkheid bedreven hebben, want het lustte haar beter te schreiden dan te lachen, haar handen te slaan dan dansen, haar leed en rouw te overleggen dan enige liedjes van minne te horen zingen. Maar ze deed als de wijze en matigde haar rouw met vreugde van buiten, de nieuw gevangen ridder vrolijke sier te tonen van ’t beste dat ze kon van angst of het iemand merken mocht hebben de zaak van haar rouw. Hier laat ik ’t spreken van Sidonie en Bernaert en tot de tweede dinsdag komen. |
Hoe Ponthus verwan Geffroy van Lusignen ende seynde hem ghevangen aen der schoone Sidonie. [20] Als die achte daghen gheleden waren ende dien anderen dinxendach quam dat dye heere van Lusignen steken, joesteren [e]nde feyten van wapenen doen soude teghen den Swerten Ridder, soo wast schoon, claer weder. Ende dye heere van Lusignen quam voor die fonteyne gereden int bosch van Bertelien, wel ende rijckelijke ghewapent. Ende voor dye fonteyne houwende sach hi den Sweerten Ridder comen ghereden uuten pavelionen, sijn lance in sine hant ende sinen schilt aenden hals. Ende also schiere als sy malcanderen vernamen, sloegen sy haer peerden met sporen ende ronnen die een teghen den anderen ende gaven malcanderen so groote slaghen dat die peerden storteden, ende si daer mede. Doen vertrocken sy haer peerden achterwaert ende namen andere lancen ende reden ver van malcanderen, ende int wedercomen staken si malcander so grovelic opten scilt dat si beyde storteden, elck een met sinen peerde, so dat Geoffroys peert hem op tlijf viel, ende noch hi noch sijn peert en conden hem verrueren, want sijn een been was ondert tpeert. Maer Ponthus stont op ende halp sijn peert op dye beenen ende scaemdes hem seere dat hy hem soo had laten steken. Hi sach den ridder ligghen die hemselven nyet ghehelpen en conde. Hi ginck gheringhe tot hem ende halp hem op zijn voeten uut den peerde voeten. Als die ridder op was, en mochte hi niet staen dan op eenen voet. Ende doe Pontus dat sach, en woude hy hem niet slaen. Hy sprack hem toe ende seyde: “Heere, ick sie wel dat ghy nu te cranck sijt om u te weren tegen my. Ende daer om en wil ick u niet meer doen, want het waer groote schande voor my dat ick u meer soude crencken.” Geoffroy antwoorde: “Ick en gheve mi niet op also langhe als ick mijn swaert houden mach in mijn hant,” ende met dien sloech hy nae Ponthus, ende int slaen viel hi ter aerden. Maer Ponthus hief hem weder op ende seyde: “Heer ridder, waert ghy ghesont van leden, ick had u langhe op tlijf gheweest, maer ick sie wel wat u let. Weet dat ghy u niet ghevanghen en sult geven mi, maer der scoonster maghet ende joncfrouwe van desen rijcke. Dye sal u nemen in ghenaden. Ende daer om en wilt u selven niet te seere crancken voor u ghevanckenisse, maer gheeft u op ende en laet ons niet meer worstelen. Ick weet wel: waert sake dat ghy ghesont waert, ghy en sout my nyet aldus ghesont noch aldus heel laten gaen, want ick kenne u strangicheyt wel ende u macht, maer geeft u ghevanghen der schoonster. Ende als ghi bi haer comt, so segt haer datse die Swerte Ridder hevet doen grueten!” Als Geoffroy hoorde dye duechtsaemheyt van Ponthus sprac hi ende seide: “Schoon heere, ic sal gaen daer ghi mi bevolen hebt te ghaen. Ende wiste ick oft u niet onghename en soude wesen, ick soude u vraghen uwen name.” Ponthus antwoorde: “Schoon heere, neemtet voor goet: ghi noch niemant anders en sultet weten op dese tijt.” Met dien nam hy oorlof ende reet ten bossche waert in ghelijcken als hi eerstwerf ghedaen hadde. Ende die ridderen metten anderen volcke die dat saghen, verwonderden hem seere, segghende dat dye Swerte Ridder seer edel ende hovesch ware. Si seyden tot malcanderen: “Hebt ghy niet ghesien dye duecht des Swerten Ridders? Hoe dat hy niet en heeft willen slaen den anderen ridder, overmits dat hy sach dat hy gheen weere bieden en mochte? Ende saget ghi nyet hoe dat hy hem twee werf op hief?” Aldus presen si seere Pontus, sijn duecht vertellende. Daer nae quamen sy tot Geoffroy van Lusignen, ende Geoffroy sprack Landri vander Tour toe ende seyde: “Lieve gheselle, ick wil hier verbeyden tot dinxendach toe om u gheselschap te doen, om te riden inder schoonder Sidonie ghevanghenisse, ’t en ware dat ghy u bet verweert dan ick heb connen ghedoen.” Landri antwoorde: “Schoon here, die aventure der feyten van wapenen en mach nyemant jugeren ... Ende al ist u nu aldus vergaen, wat mocht ghi daer om gedoen? Het is u aventuere, want en hadt daer doore gheweest dat u peert ghestort hadde, ghy en had by aventure niet also verwonnen gheworden. Voorwaer,” spreect Landri, “ist dat ick my soo can ghehebben teghen den Swerten Ridder als ghy ghedaen hebt, ick en sals my nimmermeer schamen ofte oock mede als Bernaert dede.” Ende voort hadden si veel woorden van des Swerten Ridders stoutheyt ende hovescheyt. Daer nae wert Geoffroy gevoert alsoo schoonkens alsmen mochte in die stede van Montfort, ende daer wert sijn been, dat hi onder tpaert in stucken ghevallen hadde, ghemeestert, soo dat hy voortaen moste rijden met een cleyn planxken aen dye steghelreep daer dye quade voet op rustede. Nu wil ick voort segghen vanden derden dinxendach. |
Hoe Ponthus overwon Geoffroy van Lusigny en zond hem gevangen naar de mooie Sidonie. [20] Toen die acht dagen geleden en de volgende dinsdag kwam dat de heer van Lusigny steken, toernooien en wapenfeiten doen zou tegen de zwarte ridder zo was het mooi helder weer. En de heer van Lusigny kwam voor die bron gereden in het bos van Bertelien, goed en rijk gewapend. En voor die bron gekomen zag hij de zware ridder komen gereden uit het paviljoen, zijn lans in zijn hand en zijn schild aan de hals. En alzo snel als ze elkaar vernamen sloegen ze hun paarden met sporen en rende de een tegen de andere en gaven elkaar zulke grote slagen zodat de paarden ter aarde stortten en zij daarmee. Toen trokken ze hun paarden achteruit en namen andere lansen en reden ver van elkaar en in het wederkomen staken ze elkaar zo grof op de schilden zodat ze beiden stortten, elk een met zijn paard zodat Geoffroy’ s paard hem op het lijf viel en noch hij noch zijn paard konden zich verroeren want zijn een been was onder het paard. Maar Ponthus stond op en hielp zijn paard op de benen en schaamde hem zeer dat hij hem zo had laten steken. Hij zag de ridder liggen die zichzelf niet helpen kon. Hij ging gauw tot hem en hielp hem op zijn voeten en uit het paard zijn voeten. Toen de ridder op was, mocht hij niet staan dan op een voet. En toen Ponthus dat zag wilde hij hem niet slaan. Hij sprak hem toe en zei: “Heer, ik zie wel dat gij nu te zwak bent om u te verweren tegen mij. En daarom wil ik u niet meer doen, want het was grote schande voor mij dat ik u meer zou verzwakken.” Geoffroy antwoorde: “Ik geef me niet op alzo lang als ik mijn zwaard houden mag in mijn hand,” en met dien sloeg hij naar Ponthus en in het slaan viel hij ter aarde. Maar Ponthus hief hem weer op en zei: “Heer ridder, was gij gezond van leden, ik had u al lang op het lijf geweest, maar ik zie wel wat u let. Weet dat gij u niet gevangen aam mij zal geven, maar de mooiste maagd en jonkvrouw van dit rijk, die zal u nemen in genade. En daarom wil u zelf niet te zeer verzwakken voor uw gevangenis, maar geef u op en laat ons niet meer worstelen. Ik weet wel: was het zaak dat gij gezond was, gij zou mij aldus niet gezond noch aldus heel laten gaan, want ik ken uw strengheid wel en u macht, maar geef u gevangen de mooiste. En als gij bij haar komt zo zeg haar dat ze zwarte ridder haar laat groeten!” Toen Geoffroy hoorde de deugdzaamheid van Ponthus sprak hij en zei: “Mooie heer, ik zal gaan daar gij mij bevolen hebt te gaan. En wist ik of het u niet onaangenaam zou wezen, ik zou u vragen uw naam.” Ponthus antwoorde: “Mooie heer, neem het voor goed; gij noch niemand anders zal het weten op deze tijd.” Met dien nam hij verlof en reedt ten bos waart gelijk zoals hij eerste keer gedaan had. En de ridders met het andere volk die dat zagen verwonderden hen zeer en zeiden dat die zwarte ridder zeer edel en hoffelijk was. Ze zeiden tot elkaar: “Hebt gij niet gezien de deugd van de zwarte ridder? Hoe dat hij niet heeft willen slaan de andere ridder overmits dat hij zag dat hij geen verweer bieden mocht? En zag gij niet hoe dat hij hem tweemaal op hief?” Aldus presen ze zeer Ponthus, vertelden zijn deugd. Daarna kwamen ze tot Geoffroy van Lusigny en Geoffroy sprak Landri van de Tour toe en zei: “Lieve gezel, ik wil hier wachten tot dinsdag toe om u gezelschap te doen, om te rijden inde gevangenis van de mooie Sidonie tenzij dat gij u bet verweert dan ik heb kunnen doen.” Landri antwoorde: “mooie heer, het avontuur van wapenfeiten mag niemand berechten... En al is het u nu aldus vergaan, wat mocht gij daarom doen? Het is u w avontuur, want was het daardoor geweest dat uw paard gestort was en was gij bij avontuur niet alzo overwonnen geworden. Voorwaar,” sprak Landri, “is het dat ik mij zo kan gedragen tegen de zwarte ridder zoals gij gedaan hebt, ik zal mij nimmermeer schamen of ook mede zoals Bernaert deed.” En voort hadden ze veel woorden van de dapperheid van de zwarte ridder en zijn hoffelijkheid. Daarna werd Geoffroy gevoerd alzo moois als men mocht in de stad van Montfort en dar werd zijn been, dat hij onder het paard in stukken gebroken had, behandeld zodat hij voortaan moest rijden met een klein plankje aan de stegelreep waar die slechte voet op rustte.... Nu wil ik voortzeggen van de derde dinsdag. |
Hoe dat opten derden dinxdach Pontus verwan Landry ende hem seynde tot die schone Sidonie. [21] Des derden dinxendach wast schoon claer weder, ende het ghebuerde dat uut alle lande daer omtrent volc quam om te besien dye bataille tusschen den Swerten Ridder ende den anderen, die teghen hem josteren soude. Ende Landri quam voor die fonteyne int bosch ende Ponthus dat vernemende, quam uut ghereden ende die oude joncfrouwe metten dwerghe neffens hem, zijn lance in sijn hant ende sinen schilt om sinen hals. Ende als si malcander vernamen, die Swerte Ridder ende Landri, leyden si haer lancen in ende reden teghen malcander met so grooter begeerten dat si die een den anderen niet en raecten. Die paerden reden doere, ende int wedercomen raecten si malcander so groveliken dat sy die een des anders schilt door staken ende dat die lancen braken. Als si vernamen dat haer lancen in stucken waren, ghinghen sy malcander aen metten swerde ende sloeghen malcander groote slaghen al te paerde blivende. Ten laetsten nam Ponthus sijn sweert ende sloech Landri met al zijnder macht so dat hi Landri lichtede uut zijnre sadel. Als Pontus sach dat hi gelicht was, nam hi hem bi den helm ende trac hem met groter macht ter aerden. Ter aerden wesende dochte Pontus in hem selven dat schande waer dat hy te paerde bleve. Hy sat of ende stelde sinen schilt voor hem ende nam sijn swaert in zijn hant ende quam Landri bestormen. Ende Landri beteyde hem om hem selven te beschermen, want hi wiste wel dat hijs niet en hadde teghen een kint. Ponthus ginck hem aen ende gaf hem eenen grooten slach op sinen helm, soo dattet sweert af stoeytede opten schilt ende sloech dat een quartier vanden schilde af. Ende Landri gaf hem weder groote slaghen, daer hi hem geraken konde. Ende het verwonderde allen dengenen diet saghen, seere hoe dattet Ponthus mochte gheherden, want Landri een groot, vermaert, sterc ridder was. Maer Pontus gaf hem soe bedichte, grote slaghen, dat hy sijn ametocht niet ghecrighen en conde, ende des ghelijcs dede Landri Pontus weder. Ende doen rusten sy een lutter op haer sweerden ende Landri wert eerst sprekende ende seyde: “Scoon, edel ridder, ic en weet wie ghi sijt, maer alsoo veel mach ick wel segghen dat ick van desen daghe nyet ghemeynt en hadde soo veel crachts ende stoutheyt aen u te vinden als ick nu besocht hebbe. Maer nochtans, eer ick my op gheve so wil ick u noch bet besoecken!” “Ja,” spreect Ponthus, “voorwaer heere, ghy sult u ghevanghen gheven der schoonster maghet van desen rijcke, of mijn hert sal mi liegen. Ende als ghi daer bi coemt, so geeft haer dese gave!” Met dien hief hi op sijn sweert ende sloech Landri als dengenen dye verwonderde hoe hijt geherden mochte, ende gaf hem eenen slach dat hem tbloet uut nuese ende monde ran to[e] zijn voeten. Als Landri dat vernam, hief hy op sijn swaert ende gaf Ponthus soo grooten slach recht boven op s[ij]nen cop dat die helm schoorde. Doe nam Ponthus sinen schilt voor hem ende sijn swaert in beyden handen ende gaf Landri soo groten slach dat hi met allen verbaest wert. Ende ’t en was gheen wonder, want het hadde te langhe gheduert. Ende Ponthus wel siende dat Landri moede was ende verdoeft, haestede om hem ter aerden te crighen, soo dat hy Landry eenen slach gaf uut alle sijnre macht. Ende Landri viel ter aerden ende Ponthus daer boven op, soo dat Landri ghene macht en hadde weder op te staen. Doe seyde Ponthus: “Heer, gheeft u ghevangen!” Landri en sprac niet een woort overmits dye groote slaghen die hi van Ponthus ontfangen hadde, ende hadde die slaghen gheleden met grooter pinen. Doe sprack Pontus weder ende seyde: “Heere, ick bidde u dat ghy u gheeft ghevangen der scoonster joncfrouwen ende maghet, ende dat wi malcander nyet meer en crancken, want wi hebben die een den anderen ghenoech ondersocht.” Als Landri dye hovescheyt der woorden hoorde vanden Swerten Ridder sprack hi ende seyde: “Heere, nae dien dat ghijt so hebben wilt, soo wil ick my geerne ghevanghen gheven der schoonster joncfrouwen ende maghet van desen lande.” Ponthus sprack: “Schoon heere, dat is my ghenoech.” Doen stont Landry op, seere moede ende mat vander slagen die hi van den Swerten Ridder ontfangen hadde ende van tghevechten dat sy teghen malcander ghehadt hadden, ende Geoffroy van Lusignen ende veel andere ridderen quamen tot hem ende Ponthus sadt op sijn paert ende reet ten bossche waert in verre uuten oghen, dat niemant en conde vernemen waer hy eynde nam. Ende die ridderen die tot Landri gecomen waren, vragheden hem hoet met hem stont. Landri antwoorde ende seyde wel nae dattet ghestelt was: “Ick hebbe ghevonden mijnen meester.” Doen seyde Geoffroy: “Schoon edel gheselle, laet ons te samen riden ter scoonster joncfrou waert, ende laeten wy ons selven stellen in hare ghenade.” “Edel heere,” sprack Landry, “ick sal u geselschap houden, want het waer onredene dat ghy sonder mi soudt gaen derwaert.” Ende aldus ghecten si die een metten anderen. Daer ghinck hem Landri ontwapenen ende hadde veel wonden, maer hi en hadde ghene wonde daer hy dat riden om laten dorste. Des derden daghes daer nae reden sy tot hare ghevanghenisse waert. Ende als si quamen in des conincs hof van Britaenigen, daer die schoone Sidonie was, wiens ghevangen si waren, werden si feesteliken willecoem gheheten beyde vanden coninck ende dier schoonre Sidonien, sijn dochtere, ende werden rijckelicken ende stateliken onthaelt als twee dye beste ridders die men in den lande wiste. Sy quamen voor Sidonyen ende ghaven hem haer vijftich ghevanghen te wesen, ende setten hem selven in hare ghenade. Sidonie die seer wijs ende verstandich was, ontfinckse met grooter waerdicheyt ende cleedese met sijden clederen, gevoert met costelijken bonten, ende gordese met sconen costeliken gordelen ende t’enden elcken gordel hinck eenen gulden rinck. Die ridderen ontfinghent met grooter weerden ende dancten haer seere, segghende dat si eene sachte vanghenisse hadden, ende dat sulcke vanghenisse goet ware te liden. Sidonye seyde: “Schoon heeren, ick en weet wye dye ridder is dye u hier ghesonden heeft, maer hi ende ghy doet my groote eere onverdient ende sonder redene, want men veel schoonder maechden vint in dese lande dan ick ben, diese wel woude soeken.” “Vrouwe,” spraken dye ridderen, “men moet gheloven dat die gemeen man seyt, want sy hebben u al alle gader ghecoren voor die schoonste.” Dese ridderen waren in des conincs hof, den eenen dach bi den coninck ende den anderen dach by Sidonye. Als die twee daghen om ghecomen waren, baden si om oorlof ende reden weder ten bosche waert van Bertelien daer Ponthus in lach, om te besien die grave van Mortaygnen josteren teghen den Swerten Ridder. Dese grave was een vermaert goet ridder. Hy quam bijder fonteynen int bosch ghelijcken als die andere ghedaen hadden. |
Hoe dat op de derde dinsdag Ponthus overwon Landry en hem naar de mooie Sidonie zond. [21] De derde dinsdag was het mooi helder weer en het gebeurde dat uit alle landen daar omtrent volk kwam om te bezien de slag tussen de zwarte ridder en de andere die tegen hem toernooien zou. En Landry kwam voor de bron in het bos en Ponthus vernam dat en kwam uitgereden en die oude jonkvrouw met de dwerg neffens hem, zijn lans in zijn hand en zijn schild om zijn hals. En toen ze elkaar vernamen legden de zwarte ridder en Landry, hun lansen in en reden tegen elkaar met zo’n grote begeerte dat ze de een de andere niet raakten. Die paarden reden door en in het wederkomen raakten ze elkaar zo grof dat de een de ander zijn schild doorstaken en dat die lansen braken. Toen ze vernamen dat hun lansen in stukken waren gingen ze elkaar aan met het zwaard en sloegen elkaar grote slagen daar ze al te paard bleven. Tenslotte nam Ponthus zijn zwaard en sloeg Landry met al zijn macht zodat hij Landyi uit zijn zadel lichtte. Toen Ponthus zag dat hij gelicht was nam hij hem bij den helm en trok hem met grote macht ter aarde. Toen hij ter aarde was dacht Ponthus in zichzelf dat het schande was dat hij te paard bleef. Hij steeg of en stelde zijn schild voor hem en nam zijn waard in zijn hand en kwam Landry bestormen. En Landry wachtte zich om zichzelf te beschermen, want hij wist wel dat hij het niet had tegen een kind. Ponthus ging hem aan en gaf hem een groten slag op zijn helm zodat het zwaard afstootte op het schild en sloeg daar een kwart van het schild af. En Landry gaf hem weer grote slagen daar hij hem raken kon. En het verwonderde al diegenen die het zagen zeer hoe dat het Ponthus mocht het mocht harden, want Landry was een grote vermaarde sterke ridder. Maar Ponthus gaf hem zo dichte, grote slagen, dat hij zijn ademtocht niet krijgen kon en dergelijks deed Landri Ponthus weer. En toen rusten ze een tijdje op hun zwaarden en Landry begon eerst te spreken en zei: “mooie, edele ridder, ik weet niet wie gij gent, maar alzo veel mag ik wel zeggen dat ik deze dag niet gemend had zo veel kracht en dapperheid aan u te vinden als ik nu ervaren heb. Maar nochtans, eer ik mij opgeef zo wil ik u noch beter bezoeken!” “Ja,” sprak Ponthus, “voorwaar heer, gij zal u gevangen geven de mooiste maagd van dit rijk of mijn hart zal me liegen. En als gij daarbij komt zo geef haar deze gave!” Met dien hief hij op zijn zwaard en sloeg Landry als diegenen die verwonderde hoe hij het harden mocht en gaf hem een slag zodat hem het bloed uit de neus rende tot aan zijn voeten. Toen Landry dat vernam hief hij op zijn zwaard en gaf Ponthus zo’n grote slag recht boven op zijn kop zodat de helm scheurde. Toen nam Ponthus zijn schild voor hem en zijn zwaard in beide handen en gaf Landri zo’n grote slag zodat hij geheel verbaasd werd. En ’t was geen wonder, want het had te lang geduurd. En Ponthus zag wel dat Landyi moede was en verdoofd en haastte om hem ter aarde te krijgen zodat hij Landry een slag gaf met al zijn macht. En Landry viel ter aarden en Ponthus daar bovenop zodat Landry geen macht had weer op te staan. Toen zei Ponthus: “Heer, geef u gevangen!” Landry sprak geen woord overmits die grote slagen die hij van Ponthus ontvangen had en had die slagen geleden met grote pijnen. Toen sprak Ponthus weer en zei: “Heer, ik bid u dat gij u geeft gevangen de mooist jonkvrouw en maagd, en dat wij elkaar niet meer verzwakken want wij hebben de een de andere genoeg onderzocht.” Toen Landry de hoffelijkheid der woorden hoorde van de zwarte ridder sprak hij en zei: “Heer, nadien dat gij het zo hebben wilt zo wil ik mij graag gevangen geven de mooiste jonkvrouw en maagd van dit land.” Ponthus sprak: “Mooie heer, dat is mij genoeg.” Toen stond Landry op, zeer moede en mat van de slagen die hij van de zwarte ridder ontvangen had en van het vechten dat ze tegen elkaar gehad hadden, en Geoffroy van Lusigny en veel andere ridders kwamen tot hem en Ponthus zat op zijn paard en reedt ten bos waart en ver uit de ogen zodat niemand kon vernemen waar hij einde nam. En de ridders die tot Landry gekomen waren vroegen hoe het met hem ging. Landyi antwoorde en zei goed, nadat het gesteld is: “Ik heb gevonden mijn meester.” Toen zei Geoffroy: “Mooie edele gezel, laat ons tezamen rijde ter mooie jonkvrouw waart en laten we ons stellen in haar genade.” “Edele heer,” sprak Landry, “ik zal u gezelschap houden, want het was onredelijke dat gij zonder mij derwaarts zou gaan.” En aldus gekten ze de een met de andere. Daar ging zich Landry ontwapenen en had veel wonden, maar hij had geen wonde daar hij dat rijden om laten durfde. De derde dag daarna reden ze tot hun gevangenis waart. En toen ze kwamen in de konings hof van Bretagne, daar die mooie Sidonie was wiens gevangen ze waren, werden ze feestelijk welkom geheten, beide van de koning en de mooie Sidonie, zijn dochter, en werden rijkelijk en statig onthaald als twee de beste ridders die men in het land wist. Ze kwamen voor Sidonie en gaven hem haar vijftig gevangen te wezen en zetten zichzelf in haar genade. Sidonie die zeer wijs en verstandig was ontving ze met grote waardigheid en kleedde ze met zijden kleren gevoerd met kostbare bont en gorde ze met mooie kostbare gordels en ten einde van elke gordel hing een gulden ring. Die ridders ontvingen het met grote waarde en dankten haar zeer en zeiden dat ze een zachte gevangenis hadden en dat zulke gevangenis goed was te lijden. Sidonie zei: “mooie heren, ik weet niet wie de ridder is die u hier gezonden heeft, maar hij en gij doet mij grote onverdiende eer en zonder reden, want men vindt vele mooiere maagden in dit land dan ik ben, die ze goed wilde zoeken.” “Vrouwe,” spraken die ridders, “men moet geloven dat de gewone man zegt, want ze hebben u al alle tezamen gekozen voor die schoonste.” Deze ridders waren in de koningshof, de ene dag bij de koning en de andere dag bij Sidonie. Als die twee dagen omgekomen waren baden ze om verlof en reden weer ten bos waart van Bertelien daar Ponthus in lag om te bezien de graaf van Montaigne toernooien tegen de zwarte ridder. Deze graaf was een vermaarde goede ridder. Hij kwam bij de bron in het bos gelijk als die anderen gedaan hadden. |
Hoe dat op den vierden dinxdach Ponthus verwan Thibault van Bloys, grave van Mortanige, ende seynde hem ghelijck den anderen ridderen. [22] Daer wesende sach hi uuter pauwelioene comen dye oude joncfrouwe ende dien dwerch, ende hadde in sine hant eenen armborst ende vier gulden pylen ghelijcken alst eerstwerf gedaen hadde, als ghi voren wel gehoort hebt, ende die heremite hadde die joncfrouwe by den gulden hackel die aen haren mantel waren, ende wees der joncfrouwen welcke schilden si teykenen soude, ende wiens schilden dat si tekende, dye souden dye maent josteren tegen den Swerten Ridder. So dat si eerst tekende Thibaut van Blois’ schilt, den grave van Mortaigne, die welcke een goet fijn ridder vermaert was. Ten anderen maele aen des graven van Dampmartijns schilt. Ten derden male Henricx van Montmorensi, ende voort ten vierden mael Robrechts van Rousillon. Dit waren vier also edel ridders alsmen naest den voorghenoemden ridderen vandt. Als die schilden aldus getekent waren ende die joncfrouwen dese vier schilden ghetekent hadde, wech was, seyden die edele dye dat saghen dat dye joncfrou dye alre beste ridderen uut ghetekent hadde. Ghi sult weten dat Ponthus hadde ghetekent die beste ridderen ende haer wapenen in een pampier, ende daer om en mochte hy niet missen te kiesen die beste, al wast dan dattet den edelen verwonderde dat dye joncfrou altijt die beste vore gheraecte. Het en was nochtans geen wonder bi Pontus, want hise alle kende ende daerom en mochte hi niet missen. Dit altemale ghedaen wesende, ghinghen die oude joncfrou, die dwerch ende die heremijt te samen weder int pavelione. Niet langhe daer na quam die Swerte Ridder uuter pavelioen op zijn pert, wel ghewapent, sine lance in zijn hant ende die schilt om sinen hals. Ende als die grave van Mortanige ende die Swerte Ridder malcander vernamen, lieten si haer perden lopen, die een teghen den anderen, ende staken malcanderen seer grovelijcken, maer Ponthus stack hem so, dat hi bicant ghelicht was vanden paerde. Doe ginghen si toe metten swerde ende sloeghen malcander te mael seere, maer Ponthus’ slaghen vielen so hert dat hijt al in stucken sloech dat hi rakede, ende die grave weerde hem tbeste dat hi conde. Dese worstelinge duerde langhe tijt. Maer Ponthus, die groot ende seer sterck was, grepen bi den helm ende toech hem alsoo felliken, dat hijne lichtede van sinen paerde, ende mettien gaf hi hem eenen slach met den bloncke vanden sweerde ende eyscheden ghevanghen. Die grave en dedes niet geerne, hadde hy weghen ghesien om te wederstaen, maer ten lesten en mochte hijs niet langher gedueren ende gaf hem gevangen, woude hi oft niet. Doe gheboet hem Ponthus dat hi hem opgeven soude der schoonster maghet vanden lande, ende daer mede reet hi wech int bosch, ghelijcken als hi te voren ghedaen hadde. Ende die grave ghinck tot s[ij]nre vanghenisse gheliken als die anderen gedaen hadden ende dede der scoonre Sidonien grote eere ende seide den coninc dat Thibaut des anderen dinxdages naest comende josteren soude ende voort die anderen tot int eynde van der maent. Maer twaer lange te vertellen diet al scriven soude, maer alle dyegene die tegen den Swerten Ridder worstelden, quamen in Sidoniens vanghenisse, so dat si binnen tjare hadde .LIJ. gevanghen die beste ridders daer men af wiste te spreken inden landen. Elck een vanden ridderen hoorden dat die alder beste derwaert toghen om hem te proeven, ende hoe die Swerte Ridder uut koer dye beste alre eerst om teghen hem feyte van wapenen te doen. Een yegelijc verlangede na derwaert om te wesen vanden ghetale der geenre die den Swerten Ridder besocht hadden, alsoo dattet vermaert wert al Vranckrijck doore ende veel andere landen. Ende Ponthus koes dye beste altijt voren ende en stack nyet meer dan teghen een tot eene male, om dat dye fame van hem te voorder gaen soude. Vanden ghetale vanden .LIJ. ridderen die teghen Pontus josterden of staken, daer was dye hertoghe van Davranches, die hertoghe van Loreynen, die hertoge van Bar, die grave van Montbelial, heere Willem van Beyeren, heere Aernout van Henegouwen ende die grave van Savoyen ende veel andere goede ridderen dien ghelijck. Ic wil mi nu daer af leghen ende comen tot mijnre materien. Als tjaer omme ghecomen was ende alle die ridderen die teghen Ponthus ghestormt hadden, verwonnen waren ende ghevanghen der schoonre Sidonien, so gebuerdet nae der ordinancie die Ponthus te voren ghemaect hadde, dat alle die gevanghen ridderen uut beloften comen soude opten Pinxteren dach int bosch van Bertelien byder fonteyne, doen genoemt ‘van wonderlijcheyt’, tot eenre feesten die Ponthus dan beroepen hadde, ghelijcken als sy deden, ende in dier feesten soudt men gheven prijs ende danck ende cleynoden elck nae sijnre verdiente. Ponthus makede gereescap tot deser feesten ende dede maken een groote sale bider fonteyne voor ghenoemt, ghedect met loveren ende alre hande manieren ende wijn van allen soorten ende screef eenen brief aen die coninck van Britanigen aldus in houdende: “Den goeden coninck van Britanigen, dien Swerte Ridder metter Witter Wapene saluit met gonsten alre eeren. Ick bidde u ootmoedeliken, edel coninck, dat u believe te wesen deser hoechtijt van Pinxteren int bosch van Bertelien byder fonteynen ghenoemt ‘van wonderlijckheyt’ metten gheselschape der alre schoonster joncfrouwen die in u rijcke sijn, tot eenre feesten daer beroepen, ende en wilt niet vergheten den vrouwen te doen gedencken raet te hebben met malcanderen wie men meest prijs ende danck sal gheven van den .LIJ. ridderen dye dit jaer ghestormt hebben teghen den Swerten Ridder, alle dinxendaghe een, ende wat prijs elck hebben sal.” Als die coninck den brief ghesien hadde, was hy te mael blyde, segghende dat hem dye Swerte Ridder grote eere dede ende dat hy wesen soude. Hy ontboet sijn dochter Sidonye ende seyde haer dese tijdinghe ende belastese te ontbieden dye alre schoonste jonckfrouwen ende vrouwen van dien lande, dat si souden comen by haer te deser hoechtijt van Pinxteren. “Schoon dochter,” sprack dye coninck, “ghi sijt schuldich te doen met grooter neersticheyt, want dese Swerte Ridder heeft u ghedaen groote eere, in dien dat hy in uwer ghevanghenisse ghesonden heeft menighen stouten ridder dye hy verwonnen heeft metten swerde, daer u groote eere af ghecomen is, waerom ick hem grootelijcke verbonden ben te doen alle dye eere dye ick can ende mach.” Sydonie dit hoorende, neech haren vader toe ende seyde: “Lieve heer vader, nae dien dattet u soo belieft ende u wille is, wil ict gheerne doen in alre manieren als ghijt ghebiet.” Sy ghinck terstont ende schreef aen dye meeste vrouwen van den lande dat sy des nyet laten en souden, sy en quamen by haer te deser hoechtijt van Pinxteren, ende dat sy voort met hem bringen souden dye schoonste jonckfrouwen die sy wisten. Ende dye groote vrouwen hoorende dat ghebot der schoonre Sydonien, waren seere blijde ende bereyden hem ende quamen by haer op dye tijt. Ende dese joncfrouwen bi haer comende, deden sy veel hovescheyt die een den anderen, ende Sidonie ontfincse met grooter waerdicheyt ende yolijt. Dye Pinxter dach quam ende dye coninc met sijnre familien ende Sidonie met haren vrouwen ende joncfrouwen togen ten bossche waert van Bertelien bider Fonteyne van Wonderlicheyt. Daer wesende ontsloegen si haren tenten ende pauwelioenen so dattet scheen dat si te male een groot hof beslaghen hadden. In dese vergaderinghe waren metten coninck Ponthus dertien ghesellen ende Herlant, zijn stedehouder. Dese dertien ghesellen ontboet Ponthus uut des conincx heer, ende oock Herlandt, ende cledese alle ghelijken met hem met eenre cledinghe. Men derf niet vraghen of sijn ghesellen ende Herlandt blijde waren doen si vernamen dattet Ponthus was, die alle dit wonder ghewracht hadde. Want voorwaer, het is wel te vermoeden dat sy qualiker blijder mochten sijn dan haren gheselle, dien si boven maten lief hadden te sien ende dien sy ghemeent hadden euwelijck verloren te hebben ende also veel te meer, want hi soe groote eere beghaen hadde, daer si alle mede aen deelachtich waren ende groote eere daer af ontfinghen. Aldus ghecleet wesende onder andere vrientschap die sy de een den anderen bewesen, ghinck Pontus met hemlieden voor den coninc ende hiet hem feesteliken willecome. Als die coninck vernam dattet Ponthus was die alle dit wonder ghedaen hadde, wert hi in sijn hert verhuecht ende en conde hem niet ghehouwen, hi en moesten cussen ende bewees hem veel vriendelijckheyts segghende: “Lieve vrient, waer hebt ghi soo langhe verborgen geweest datmen van u niet en wiste? Maer nu machmen u sien ende vernemen! Men seyde dat ghy waert in Hongerien ende in Poelen in eenen strijdt die daer was ... Maer bi goeder trouwen, mijn herte tughede my altijt dat ghijt waert die dit wonder ghedaen heeft.” Ponthus wert root ende sweech al stille. |
Hoe dat op de vierde dinsdag Ponthus overwon Thibault van Blois, graaf van Montaigne en zond hem gelijk de andere ridders. [22] Toen hij daar was zag hij uit het paviljoen de oude jonkvrouw komen en die dwerg en had in zijn hand een armborst en vier gulden pijlen gelijk zoals hij de eerste keer had gedaan, zoals gij tevoren wel gehoord hebt, en die heremiet had die jonkvrouw bij de gulden haken die aan haar mantel waren en wees de jonkvrouw welke schilden ze tekenen zou, en wiens schild dat ze tekende die zouden die maand toernooien tegen den Zwarte Ridder. Zodat ze eerst tekende Thibaut van Blois schild, de graaf van Montaigne die als een goede fijne ridder vermaard was. Ten tweede male aan de graaf van Dampmartijn ‘s schild. Ten derde maal Henricx van Montmorensi, en voort ten vierden maal Robrechts van Rousillon. Dit waren vier alzo edele ridders zoals men naast de voorgenoemde ridders vond. Toen die schilden aldus getekend waren en die jonkvrouw deze vier schilden getekend had weg was zeiden de edelen die dat zagen dat die jonkvrouw die aller beste ridders uitgetekend had. Gij zal weten dat Ponthus had getekend de beste ridders en hun wapens in een papier en daarom mocht hij niet missen te kiezen ie beste, al was het dan dat het de edelen verwonderde dat die jonkvrouw altijd de beste voor raakte. Het was nochtans geen wonder bij Ponthus, want hij kende ze allen en daarom mocht hij niet missen. Toen dit allemaal gedaan was gingen die oude jonkvrouw, die dwerg en die heremiet tezamen weer in het paviljoen. Niet lang daarna kwam de zwarte ridder uit het paviljoen op zijn paard, goed gewapend, zijn lans in zijn hand en het schild om zijn hals. En toen de graaf van Montaigne en de zwarte ridder elkaar vernamen lieten ze hun paarden lopen, de een tegen de andere, en staken elkaar zeer grof, maar Ponthus stak hem zo, dat hij bijna gelicht was van het paard. Toen gingen ze toe met het zwaard en sloegen elkaar helemaal zeer, maar Ponthus slagen vielen zo hard zodat hij in stukken sloeg dat hij raakte en die graaf verweerde hem het beste dat hij kon. Deze worsteling duurde lange tijd. Maar Ponthus, die groot en zeer sterk was, greep hem bij de helm en trok het hem alzo fel af zodat hij bijna van zijn paard gelicht werd en meteen gaf hij hem een slag met de blonk van het zwaard en eiste hem gevangen. De graaf deed het niet graag, had hij wegen gezien om te weerstaan, maar tenslotte mocht hij het niet langer verduren en gaf hem gevangen, wilde hij of niet. Toen gebood hem Ponthus dat hij hem opgeven zou de mooiste maagd van het land en daarmee reedt hij weg in het boos gelijk als hij tevoren gedaan had. En de graaf ging tot zijn gevangenis gelijk als die anderen gedaan hadden en deed de mooie Sidonie grote eer en zei de koning dat Thibaut de volgende dinsdag kapen zou en voort de anderen tot in het einde van de maand. Maar het was te lang te vertellen die het al beschrijven zou maar al diegene die tegen de zware ridder worstelden kwamen in Sidonie ‘s gevangenis zodat ze binnen het jaar 52 gevangen had van de beste ridders daar men van wist te spreken in de landen. Elke van de ridders hoorden dat de aller beste derwaarts trokken om hem te beproeven en hoe de zwarte ridder uitkoos en de beste allereerst om tegen hem wapenfeit te doen. Een iedereen verlangde naar derwaarts om te wezen van het getal van diegene die de zwarte ridder bezocht had, alzo dat het vermaard werd geheel Frankrijk door en veel andere landen. En Ponthus koos de beste altijd tevoren en stak niet meer dan tegen een tot een keer omdat de faam van hem te verder gaan zou. Van het getal van de 52 ridders die tegen Ponthus kampten of staken, daar was de hertog van Davranches, de hertog van Loreine, de hertog van Bar, de graaf van Montbelial, heer Willem van Beieren, heer Aernout van Henegouwen en de graaf van Savoie en veel andere goede ridders dien gelijk. Ik wil me nu daarvan afleggen en komen tot mijn materie. Toen het jaar omgekomen was en alle ridders die tegen Ponthus gestormd hadden, overwonnen waren en gevangen de mooie Sidonie, zo gebeurde het naar de ordinantie die Ponthus tevoren gemaakt had, dat alle gevangen ridders uit belofte komen zouden op de Pinksteren dag in het bos van Bertelien bij de bron, toen genoemd ‘van wonderlijkheid’, tot een feest die Ponthus dan beroepen had, gelijk als ze deden, en in at feest zou men geven prijs en dank en kleinoden elk naar zijn verdienste. Ponthus maakte gereedschap tot dit feest en liet een grote zaal maken bij de bron voor genoemd, bedekt met lover en allerhande manieren en wijn van alle soorten en schreef een brief aan de koning van Bretagne die aldus in hield: “De goede koning van Bretagne, de zwarte ridder met de witte wapens saluut met gunsten van alle eren. Ik bid u ootmoedig edele koning, dat het u belieft te wezen op deze hoogtijd van Pinksteren in het bos van Bertelien bij de bron genoemd ‘van wonderlijkheid’ met het gezelschap der allermooiste jonkvrouwen die in uw wijk zijn tot een feest daar beroepen en wil niet vergeten de vrouwen te doen gedenken raad te hebben met elkaar wie men meest prijs en dank zal geven van de 52 ridders die dit jaar gestormd hebben tegen de zware ridder alle dinsdagen een en wat prijs elk hebben zal.” Toen de koning de brief gezien had was hij helemaal blijde en zei dat hem die zwarte ridder grote eer deed en dat hij er wezen zou. Hij ontbood zijn dochter Sidonie en zei haar deze tijding en belaste haar te ontbieden die allermooiste jonkvrouwen en vrouwen van dat land dat ze zouden bij haar komen te ze hoogtijdag van Pinksteren. “Mooie dochter,” sprak de koning, “gij bent het schuldig te doen met grote vlijt, want deze zwarte ridder heeft u gedaan grote eer in dien dat hij in uw gevangenis gezonden heeft menige dappere ridder die hij overwonnen heeft met het zwaard, daar u grote eer van gekomen is, waarom ik hem zeer verbonden ben te doen alle eer die ik kan en mag.” Sidonie die dit hoorde neeg haar vader toe en zei: “Lieve heer vader, nadien dat het u zo belieft en uw wil is, wil ik het graag doen in alle manieren zoals gij het gebied.” Ze ging terstond en schreef aan de meeste vrouwen van het land dat ze het niet laten zouden, ze kwamen bij haat te deze hoogtijd van Pinksteren en dat ze voort met hen brengen zouden de mooiste jonkvrouwen die ze wisten. En die grote vrouwen horen dat gebod van de mooie Sidonie, waren zeer blijde en bereiden zich en kwamen bij haar op die tijd. En deze jonkvrouwen die bij haar kwamen deden ze veel hoffelijkheid de een de andere en Sidonie ontving ze met grote waardigheid en jolijt. De Pinksterdag kwam en de koning met zijn familie en Sidonie met haar vrouwen en jonkvrouwen togen ten bos waart van Bertelien bij de bron van wonderlijkheid. Toen ze daar waren sloegen ze hun tenten en paviljoenen op zodat het scheen dat ze het helemaal met een groot hof beslagen hadden. In deze verzameling waren met koning Ponthus dertien gezellen en Herlandt, zijn stadhouder. Deze dertien gezellen ontbood Ponthus ui het leger van de koning en ook Herlandt en kleedde ze alle gelijk met hem met een kleding. Men behoeft niet te vragen of zijn gezellen en Herlandt blijde waren toen ze vernamen dat het Ponthus was die al dit wonder gewrocht had. Want voorwaar, het is wel te vermoeden dat ze kwalijker blijder mochten zijn dan hun gezel die ze boven maten lief hadden te zien en dien ze gemeend hadden eeuwig verloren te hebben en alzo veel te meer, want hij zo’n grote eer begaan had waar ze allen mede aan deelachtig waren en grote eer daarvan ontvingen. Aldus gekleed waren ze onder andere vriendschap die ze de een de anderen bewezen, ging Ponthus met hen voor de koning en zei hem feestelijk welkom. Toen de koning vernam dat het Ponthus was die al dit wonder gedaan had werd hij in zijn hart verheugd en kon zich niet houden, hij moest hem kussen en bewees hem veel vriendelijkheid en zei: “Lieve vriend, waar bent gij zo lang verborgen geweest dat men van u niets wist? Maar nu mag men u zien en vernemen! Men zei dat gij was in Hongarije en in Polen in een strijdt die daar was... Maar bij goede trouw, mijn hart getuigt mij altijd dat gij het was die dit wonder gedaan heeft.” Ponthus werd rood en zweeg geheel stil. |
Hoe Ponthus dede maken een groot werschap ende vergaderinghe in der maeltijt ende dede geven den ridderen een yeghelick nae dat elck verdient hadde. [23] Ende ginck Pontus tot Sidonie, die seer wel verknaept was van schonen vrouwen ende joncfrouwen, bi haer comende viele hi op zijn knien ende grueten se, ende si gruetede hem weder als eene die so veel genuechten ende bliscappen hadde in haer herte als men overdencken mochte, maer si en dorstet niet openbaren voor den anderen joncfrouwen. Si sprac hem toe met eenen lachende monde ende seide: “Pontus vrient, hebt ghijt geweest die so lange in dit bosch verborgen hebt geweest? Het geeft mi wonder, dat ghi niet wilt en sijt geworden.” “Vrouwe,” sprac Pontus, “behouden uwes peys, ic ben goet te temmen.” Met dien ginc hi van haer vol vruechden als een die gesien hadde zijn liefste vrouwe die hi binnen langen tide niet gesien en hadde, ende ginc voort grueten die andere vrouwen, diewelcke verciert waren met cransen ende anderen hoeden gemaect van gestenten van blomen van rosen ende menigerley dingen. Hi sprac hem toe ende seyde: “Mijn edele vrouwen ende joncfrouwen, willecom moet ghi zijn, ende God verlene een yegelic van u dat sijn herte begheert, want voorware, het waer ghenoecht te sien ende schoon.” Die vrouwen dancten hem der goeder gonsten ende grueteden, segghende dat si hem seer verblijden, want si hem saghen in desen staet, want sy allegader van suvere hoveschen ende weldaet hadden hooren spreken, ende seyden tot malcanderen: “Dit is Pontus die schoone ridder, daer men ons soo veel duechden af heeft gheseyt. Gebenedijt si God, dat Hi hem so veel eeren verleent heeft, ende die willen ons voort behoeden.” Aldus hadden dye vrouwen veel spraecs van Pontus. Daernae ghinghen sy ter fonteyne waert, die coninck ende dye vrouwen. Ende daer wesende quamen dye ghevanghen ridders hem teghemoete om hem te ontfanghen. Die coninck ende dye vrouwen bewesen hem groote vrientscap. Daer waren menigherande manieren van instrumenten der musiken, soe dat alle dat bosch clanck van haren geluyde ende melodie. Die coninck ende Ponthus onthaelden de vreemde heeren dye daer waren met grooter eeren, gheliken die hertoghe van d’Avranches, van Loreinen, van Mortaige, van Montbelial ende allen de anderen groten heeren die daer waren. Daernae ghinghen si hooren misse, diewelcke sanc die bisschop van Rennes. Als die misse ghedaen was, quamen sy weder omme ter salen, dye Ponthus bere[e]t hadde int bosch. Ende die coninck, die vrouwen ende hertoghen saten aen een tafele, wanttet die coninck soo gheordineert hadde, ende die ander edelinghen werden gheset elck na sinen staet. Dye sale daermen die feeste in hielt, was grot ende die feeste was edel ende rijckelijck toe ghemaect ende bereet. Aen die een side vander salen hinghen dye .LIJ. schilden der .LIJ. ridderen, die verwonnen waren. Dien inganck vander salen was schone, want inder salen werden veel genoechten ende boerten, als van peerden die ghewapent waren ende teghen malcander staken ende torneerden, ende veel andere boerten bedreven si. Men dede daer op staen .VI. vanden schoonsten joncfrouwen, .VI. vanden outsten ridderen ende .VI. van den outsten schiltknechten. Die een droech die lance metten rijckeliken bannier, swert metter witter wapen, bestict met grooten costelijken paerlen, die andere den gulden crans, die andere droeghen dat rijckelijcke swert metten gulden appel, ende dye sommighe dye gulden crone met groenen paerlen, so dattet te mael schoon was ende rijckelijck aen te sien. Ende dese rijckelijcke ende costelijke cleynetten hadde Ponthus ghecreghen van den heydense soudaens sone, dien hy versloech ende doode, doe hi Britange vercrachten woude, als ghi voren wel ghehoort hebt, ende seyde dat hijse niet bet tonen en mochte dan voor sulcken prince ende so veel edelre heeren als daer verghadert waren. Die vrouwen ende joncfrouwen ghingen door die sale over ende weder over recht, of sy niet hadden konnen versinnen wien sy dese cleynoten souden presenteren. Ten laetsten quamen sy tot den heere van Lusignen ende gaven hem de lance metter costelijcker bannieren ende setten hem den costelijken circkel oft crans op sijn hooft, als eenen die best ghesteken hadde. Daer nae quamen sy tot Landri vander Tour ende gaven hem dat rijcklijcke swert ende setten hem dye costelijke crone op sijn hooft, teghen synen dancke. Maer hy ontschuldichde hem selven, seere ootmoedelijcke segghende datmen hem onrecht dede, wandt hijs nyet verdient en hadde, ende datter ander waren diet bet verdient hadden dan hy, ende wert root ende schaemde hem seere. Maer Ponthus hadt soo gheordineert, want hy seyde, by sijnre trouwen, dat hy hem meest hadde gegheven te doene, ende dat Geoffroy alre beste ghesteken hadde. Doen beghonsten dye pypers te pipen, ende dye tamboeren te slaen, soo datter groot gheluyt was. Men ghaf den pipers ende den herauden groote ghaven. Ponthus quam staen achter den coninck ende ruynden in sijn oore ende seyde: “Heere, ist dat u belieft, ick sal doen beroepen een steecspeel voor morgen ende een dinxdaghe te Vennes, waer bi ghi sult moghen leeren kennen dese hertoghen ende graven die hier nu vergadert sijn, ende dat sal u grote eere wesen.” Die coninc antwoorde ende sprack: “Voorwaer, het dunct my goet! Ick bidde u, dat ghy dat doet.” Terstont nam Ponthus eenen heraut ende dede hem uut roepen aldus: “Hoort g[hi] heeren, hoort! Die Blancke Ridder metter Rooder Roesen sal wesen morghen ende over morghen inder stadt van Renners met hem sessen om te steken teghen alle den ridderen die hem toe comen moeghen. Ende deghene dye den prijs wint van dyen van buyten een manendaghe, sal hebben den gordel der schoonster joncfrou van deser feeste. Ende die des dinxendach den prijs heeft, sal hebben den gulden wimpel verciert met peerlen ende met anderen costelijcken ghesteenten ende eenen crans, die hem die alre schoonste gheven sal. Ende soo wie best steect van dyen van binnen, sal hebben dat vingerlijn der schoonster joncfrouwen van deser feesten. |
Hoe Ponthus een groot feest en verzameling liet maken in de maaltijd en liet de ridders elk geven naar dat ze verdiend hadden. [23] En ging Ponthus tot Sidonie, die zeer goed omringd was van mooie vrouwen en jonkvrouwen en toen hij bij haar kwam viel hij op zijn knieën en groette haar en ze groette hem weer als een die zo veel genoegen en blijdschap had in haar hart als men bedenken mocht, maar ze durfde het niet te openbaren voor de andere jonkvrouwen. Ze sprak hem toe met een lachende mond en zei: “Ponthus vriend, ben jij het geweest die zo lang in dit bos verborgen bent geweest? Het geeft me wonder dat gij niet wild bent geworden.” “Vrouwe,” sprak Ponthus, “behouden uw vrede, ik ben goed te temmen.” Met dien ging hij van haar vol vreugden als een die gezien had zijn liefste vrouwe die hij binnen lange tijd niet gezien had en ging voort groeten de andere vrouwen die versierd waren met kransen en anderen hoeden gemaakt van gesteenten van bloemen van rozen en menigerlei dingen. Hij sprak ze toe en zei: “Mijn edele vrouwen en jonkvrouwen, welkom moet gij zijn en God verleent iedereen van u dat zijn hart begeert, want voorwaar er was genoeg te zien en mooi.” Die vrouwen dankten hem de goede gunsten en groeten en zeiden dat ze zich zeer verblijden, want ze zagen hem in deze staat want ze hadden allemaal van zijn zuivere hoffelijkheid en weldaad horen spreken en zeiden tot elkaar: “Dit is Ponthus die mooie ridder daar men ons zo veel deugden van heeft gezegd. Gezegend is God, dat hij hem zo veel eer verleend heeft en die wil ons voort behoeden.” Aldus hadden die vrouwen veel spraak van Ponthus. Daarna gingen ze ter bron waart, de koning en de vrouwen. En toen ze daar waren kwamen de gevangen ridders hem tegemoet om hem te ontvangen. De koning en de vrouwen bewezen hem grote vriendschap. Daar waren menigerhande manieren van instrumenten van muziek zodat het hele bos klonk van hun geluid en melodie. De koning en Ponthus onthaalden de vreemde heren die daar waren met grote eren, gelijk de hertog van d’Avranches, van Loreinen, van Mortaige, van Montbelial en alle andere grote heren die daar waren. Daarna gingen zede mis horen die de bisschop van Rennes zong. Toen de mis gedaan was kwamen ze wederom ter zaal die Ponthus bereid had in het bos. En de koning, de vrouwen en hertogen zaten aan een tafel want de koning had het zo geordineerd en de andere edelen werden elk naar zijn staat gezet. De zal daar men het feest in hield was groot en het feest was edel en rijk toe gemaakt en bereid. Aan de ene zijde van de zaal hingen de 52 schilden der 52 ridders die overwonnen waren. De ingang van de zaal was mooi, want in de zaal werden veel genoegens en boerten als van paarden die gewapend waren en tegen elkaar staken en kampten en veel andere boerten bedreven ze. Men liet daarop staan 6 van de mooiste jonkvrouwen, 6 van de oudste ridders, 6 van de oudste schildknechten. De een droeg de lans met de rijke banier, het zwaard met het witte wapen, bestikt met grote kostbare parels, de andere de gulden krans, de andere droegen dat rijke zwaard met de gulden appel en sommige de gulden kroon met groene parels zodat het helemaal mooi en rijk aan te zien. En deze rijke en kostbare kleinoden had Ponthus gekregen van de heidense sultans zoon, dien hij versloeg en doodde toen hij Bretagne verkrachten wilde zoals gij tevoren wel gehoord hebt en zei dat hij ze niet beter tonen mocht dan voor zulke prinsen en zo veel edele heren als daar verzameld waren. De vrouwen en jonkvrouwen gingen door de zaal over en weer over recht of ze niet hadden kunnen verzinnen wie ze deze kleinoden zouden presenteren. Tenslotte kwamen ze tot de heer van Lusigny en gaven hem de lans met de kostbare banier en zetten hem de kostbare cirkel of krans op zijn hoofd als een die het beste gestoken had. Daarna kwamen ze tot Landri van de Tour en gaven hem dat rijke zwaard en zetten hem die kostbare kroon op zijn hoofd, tegen zijn wil. Maar hij verontschuldigde zichzelf en zei zeer ootmoedig dat men hem onrecht deed want hij had het niet verdiend en dat er andere waren die het beter verdiend hadden dan hij en werd rood en schaamde zich zeer. Maar Ponthus had het zo geordineerd want hij zei, bij zijn trouw, dat hij hem meest had gegeven te doen en dat Geoffroy aller beste gestoken had. Toen begonnen de pijpers te pijpen en de tamboeren te slaan zodat er groot geluid was. Men gaf de pijpers en de herauten grote gaven. Ponthus kwam staan achter de koning en fluisterde in zijn oor en zei: “Heer, is het dat u belieft, ik zal doen beroepen een steekspel voor morgen en een dinsdag te Vennes waarbij gij zal mogen leren kennen deze hertogen en graven die hier nu verzameld zijn en dat zal u grote eer wezen.” De koning antwoorde en sprak: “Voorwaar, het lijkt mij goed! Ik bid u dat gij dat doet.” Terstond nam Ponthus een heraut en liet hem uitroepen aldus: “Hoort gij heren, hoort! De blanke ridder met de rode rozen zal wezen morgen en overmorgen in de stad van Vennes met hem zes om te steken tegen alle ridders die hem toe komen mogen. En degene die de prijs wint van die van buiten een maandag zal hebben de gordel der mooiste jonkvrouw van dit feest. En die de dinsdag de prijs heeft zal hebben den gulden wimpel versierd met parels en met anderen kostbare gesteenten en een krans die hem die aller schoonste geven zal. En zo wie het beste steekt van die van binnen zal hebben die ring van de schoonste jonkvrouw van dit feest. |
Hoe Ponthus dede maken een steeckspel in dye stede van Vennes, ende hoe hy ter neder stack dye alderstercste. [24] Des anderen daechs vroech ginghen die coninck ende alle zijn gheselschap wech uuten bossce ter stede waert van Vennes. Ende als sy quamen in der stadt gingen si in der kercken ende hoorden misse. Als sy misse ghehoort hadden, aten sy wat. Ende doen sy ghegheten hadden, reden sy ter banen waert, daer men steken soude. Daer wesende quam Ponthus ghereden, hi ende sijn paert, al blanck in eene grote rode rose, diewelcke betekende sijn vrouwe dien hi minnede met reynigher gedachten ende met suyvere herten ende met bernende lieften. Ende sijn vijf ghesellen waren alle opgheseten als hy, ende alleens met hem ghewapent, van welcken die eene was Bernaert van den Roche, die andere waren die grave van Lyoen, dye grave van Douges, Polides ende Herlandt, dat alle goede ridderen waren. Men stack daer seere dien manendach ende dinxendach. Daer waren veel schone vrouwen, ende die ridderen gaven malcander grote slaghen die daer staken, maer boven hem allen stack Ponthus best, want hy stack neder ridderen met haren peerden, sodat alle dye ridderen scroemden teghen hem te steken. Ende dit dede Ponthus door sine vrouwe Sidonie, die daer teghenwoordich was. Alle die daer waren, loveden hem seere, die groten metten cleyne. Die vrouwen spraken tot malcander ende seyden: “Siet daer den schonen ridder Pontus, diet al neder steect dat voor hem comt. Voorwaer, hi is wel dwaes die hem wil wederstaen! Sine lance en spaert niemant, sy en doetet al bughen dat si raect ofte vallen.” Sidonie, hoorende hoe dat dye vrouwen ende die baenreheeren Ponthus presen, sweech al stille ende hoede haer dat niemant en conde vernemen dat si haer daerin verblijde meer dan een andere, hoewel dat die vruechde die si daervan heymelic hadde ontsprekelijck was, meerder dan sy scheen. Wel wert daer ghesteken van den hertoghe van Davranches ende van Loreyne, van den grave van Savoyen ende van Montbelial, maer het waer te lanck alle dinck te vertrecken, ende alle die wel gesteken hadden, werden seere feestelijcken onthaelt. Ende dye prijs des manendaghes was ghegheven van dien van buyten den grave van Montbelial, een goet fijn edel ridder, ende hi hadde dien gordel die Sidonie toebehoorde. Ende die prijs des dinxendaghes wort ghegeven van dien van buyten den hertoge van Davranches, ende hi hadde den wimpel verciert met ghesteenten ende Sidoniens crans. Ende Pontus had den danck des manendaechs van dien van binnen ende woude dat men den danck des dinxendages van dien van binnen gheven soude den heere Van der Roche, die alre best ghesteken hadde naest Pontus. Die vrouwen die den danck ghegeven hadden sonden Pontus eenen gulden rinc met eenen grooten robijn, ende den anderen ridder Bernaert van der Roche sonden si een rijckelijc ketten. Die herauden ende pipers makeden groot jolijt. Men ginck daer eten ende drincken ende men was daer vrolijc, ende na den eten ginc men daer dansen ter middernacht toe. Des morgens vroech namen die gevangen vreemde heeren oorlof aen den coninc, aen Sidonie ende andere vrouwen ende hoorden misse, ende daernae togen si elc na huys, ende Ponthus geleydese. Si namen oorlof, die een aen den anderen, ende beloefden hem van der chyere die men hem gedaen hadde, seggende dat Pontus was die bloeme van allen ridderen ende dat sijns ghelijc niet en was. Ende also presen si oock mede Sidonye van haer schoonheyt ende hovescheyt ende seyden dat hi wel gheluckich soude wesen die haer mochte gecrijgen, ende daer na reden si elc zijns weechs. Pontus, als hi die voorgenoemde heren geleydt hadde ende aen hem oorlof genomen hadde, keerde hi weder omme ende quam daer die coninck ende dye vrouwen waren. Men ginc daer eten ende men dreeffer vruechde. Nae den eten namen die heren uut Britanigen ende die vrouwen oorlof aen den coninc. Ende die coninc ende Sidonye sijn dochter metten anderen ghesinne reden uut spelen ende holpen die heren ende vrouwen dye vertrecken wouden op weghe. Aldus op weghe wesende gebuerdet dat Ponthus ende Sidonie vergaderden ende Sidonie sprack Pontus toe ende seyde: “A Pontus, ghi hebt aldus lange verborgen geweest van ons. Mi verwondert dat ghi ons noyt nieuwe mare oft gruete ghesonden en hebt ...” “Vrouwe,” sprack Pontus, “ick heb u alle weeken ghesonden een gruet by een vanden besten ridderen daer men af weet te spreken!” Sidonie antwoorde: “Lieve vrient, het is de waerheyt dat mi die gruete gecomen is, maer si en wisten mi niet te segghen wiese mi gesonden hadde, want een yegelic seyde dat ghi waert in Hongerien ... Ooc mede so verwondert mi seere dat ghy wech sijt ghegaen sonder mi te laten weten, waerom mijn herte menigen rouwe heeft geleden.” “A vrouwe, al ben ic lichamelijcke van u gegaen, mijn herte ende mijn ghepeyns heeft nochtans altijt bi u geweest, want al dat ic ghedaen hebbe dat heeft gheweest ter liefden van u ende tot vermeringe uwer eeren, om datmen breet ende wijde van u soude weten te spreken ende van uwer hovescher schoonheyt, want ick wel wiste datmen u kiesen soude voor die schoonste van Britanigen. Ende voort so heb ic so veel gedaen dat die alre beste ridderen daermen af weet te spreken, mi versocht hebben, ende ic hebse mits feyten van wapenen ghesonden in uwer ghenade. Maer so veele ist, vrouwe, dat icx niet ghedaen en hebbe uut mijns selfs cracht oft macht, maer ghy sijt die ghene die my stoutheyt ende moet gegeven hebt, ende mine cracht ende macht vermeert hebt, dat u God wil lonen, ende waer af ic u seere dancke.” “Pontus,” seyde Sidonie,“’t is God die u cracht vermeert heeft ende die u dese groote eere verlenet heeft, die u oock lief heeft, mits dat ghi Hem geerne dient, ende daer om sijt ghi sculdich Hem daer af te dancken ende te loven!” “Vrouwe,” sprack Pontus, “het is wel waer dat alle cracht ende macht van Gode coemt, diet al verleent, maer trouwen, dat aennemen of dat begripen om dye cracht van God verleent te wercke te stellen moet comen van yet dat eenen moet gevet, ende dat hebt ghy bewesen in desen stucken. “A Ponthus,” sprack Sidonie, “laet staen dese woorden! Het is u duecht ende goedertierenheyt, dat ghijt segt. Ick segghe u voorwaer, mijn lieve vrient, het en is geen dinc op aertrijcke dat mijn herte so seere verhueghen mach als goede nieuwe mare van u te hooren, alsoo langhe als ick u vinde getrouwe ende loyael ende neerstich om te bescutten mine eere ende mijns heeren ende die te vermeren.” “Vrouwe,” sprac Pontus, “des en dorfdi niet twifelen, want bi mijnre trouwen, ick waer veel liever doot dan ick anders dencken of doen soude dan daer u eere mede vermeert mochte werden oft ooc uwes heren.” Dese vriendelicheyt aensach een van Pontus’ .XIIJ. ghesellen, ghenoemt Gannelet, dewelcke sinen meester seer hatede, ende conde wel flatteren, ende nochtans en hadde hy niemant te vriende dan sinen meester Ponthus. |
Hoe Ponthus liet maken een steekspel in die stad van Vennes en hoe hij ter neder stak die allersterkste. [24] De volgende dag vroeg gingen de koning en al zijn gezelschap weg uit het bos ter stede waart van Vennes. En toen ze in de stad kwamen gingen ze in de kerk en hoorden een mis. Toen ze de mis gehoord hadden aten ze wat. En toen ze gegeten hadden reden ze ter banen waart daar men steken zou. Toen ze daar waren kwam Ponthus gereden, hij en zijn paard geheel blank in een grote rode roos wat betekent zijn vrouwe dien hij minde met reine gedachten en met een zuiver hart en met brandende liefde. En zijn vijf gezellen waren alle opgezeten zoals hij en al gelijk met hem gewapend waarvan de ene was Bernaert van den Roche, die andere waren de graaf van Lion, de graaf van Douges, Polydes en Herlandt, dat alle goede ridders waren. Men stak daar die maandag en dinsdag. Daar waren veel mooie vrouwen en de ridders gaven elkaar grote slagen die daar staken, maar boven hen allen stak Ponthus het beste, want hij stak neer ridders met hun paarden zodat alle ridders schroomden tegen hem te steken. En dit deed Ponthus door zijn vrouwe Sidonie die daar tegenwoordig was. Allen die daar waren loofden hem zeer, de grote met de kleine. De vrouwen spraken tot elkaar en zeiden: “Ziet daar de mooie ridder Ponthus die lees neer steekt dat voor hem komt. Voorwaar, hij is wel dwaas die hem wil weerstaan! Zijn lans spaart niemand, ze laat alles buigen dat ze raakt of vallen.” Sidonie, hoorde hoe dat de vrouwen en de baanderheren Ponthus prezen zweeg geheel stil en hoede haar dat niemand kon vernemen dat ze zich daarin verblijde meer dan een ander, hoewel dat de vreugde die ze daarvan heimelijk had onuitspreekbaar was, meer dan ze scheen. Wel wed daar gestoken van de hertog van Davranches en van Lorraine, van de graaf van Savoie en van Montbelial, maar het was te lang om alle dingen te verhalen en allen die goed gestoken hadden werden zeer feestelijk onthaald. En de prijs van de maandag was gegeven van die van buiten de graaf van Montbelial, een goede fijne edele ridder en hij had die gordel die Sidonie toebehoorde. En die prijs van de dinsdag wordt gegeven van die van buiten de hertog van Davranches en hij had de wimpel versierd met gesteenten en Sidonie’ s krans. En Ponthus had de dank de maandag van dien van binnen en wilde dat men de dank van de dinsdag van die van binnen geven zou de heer Van der Roche die het aller beste gestoken had naast Ponthus. De vrouwen die de dank gegeven hadden zonden Ponthus een gulden ring met een grote robijn en de anderen ridder Bernaert van der Roche zonden ze een rijke ketting. Die herauten en pijpers maakten groot jolijt. Men ging daar eten en drinken en men was daar vrolijk en na het eten ging men daar dansen ter middernacht toe. ’s Morgens vroeg namen de gevangen vreemde heren verlof aan de koning, aan Sidonie en andere vrouwen en hoorden mis en daarna trok elk naar zijn huis en Ponthus geleide ze. Ze namen verlof, de een aan de andere, en loofden hem van de sier die men hen gedaan had en zeiden dat Ponthus was de bloem van alle ridders en dat zijn gelijke er was. En alzo presen ze ook mede Sidonie van haar schoonheid en hoffelijkheid en zeiden dat hij wel gelukkig zou wezen die haar mocht krijgen en daarna reden ze elk zijn weg. Ponthus, toen hij die voorgenoemde heren geleid had en aan hen verlof genomen had, keerde hij weer om en kwam daar di koning en de vrouwen waren. Men ging daar eten en men dreef er vreugde. Na het eten namen de heren uit Bretagne en de vrouwen verlof aan dn koning. En de koning en Sidonie, zijn dochter, met het anderen gezin reden uit spelen en hielpen die heren en vrouwen die vertrekken wilden op weg. Aldus ze op weg waren gebeurde het dat Ponthus en Sidonie verzamelden en Sidonie sprak Ponthus toe en zeis: “Aai Ponthus, gij bent aldus lang verborgen geweest voor ons. Mij verwondert dat gij ons nooit nieuwe berichten of groet gezonden hebt...” “Vrouwe,” sprak Ponthus, “ik heb u alle weken een groet gezonden door een van de beste ridders daar men van weet te spreken!” Sidonie antwoorde: “Lieve vriend, het is de waarheid dat die groet mij gekomen is, maar ze wisten mij niet te zeggen wie ze mij gezonden had want iedereen zei dat gij was in Hongarije... Ook mede zo verwondert mij zeer dat gij weg bent gegaan zonder het mij te laten weten, waarom mijn hart menige rouw heeft geleden.” “Aai vrouwe, al ben ik lichamelijk van u gegaan, mijn hart en gepeins is nochtans altijd bij u geweest, want alles dat ik gedaan heb dat heeft geweest ter liefden van u en tot vermeerdering van uw eer omdat men breed en wijd van u zou weten te spreken en van uwer hoffelijke schoonheid, want ik wist wel dat men u kiezen zou voor de schoonste van Bretagne. En voort zo heb ik zo veel gedaan dat de aller beste ridder daar men van weet te spreken mij verzocht hebben en ik heb ze mits wapenfeiten gezonden in uw genade. Mar zo veel is het, vrouwe, dat ik het niet gedaan heb uit mijn eigen kracht of macht, maar gij bent diegene die mij dapperheid en moed gegeven hebt en mijn kracht en macht vermeerderd hebt, dat u God wil lonen en waarvan ik u zeer dank.” “Ponthus,” zei Sidonie, “’t is God die uw kracht vermeerderd heeft en die u deze grote eer verleend heeft, die u ook lief heeft, mits dat gij Hem graag dient en daarom bent gij schuldig Hem daarvan te danken en te loven!” “Vrouwe,” sprak Ponthus, “het is wel waar dat alle kracht en macht van God komt die het al verleent, maar vertrouw, dat aannemen of dat begrijpen om de kracht van God verleent te werk te stellen moet komen van iets dat een moed geeft en dat hebt gij bewezen in deze stukken. “Aai Ponthus,” sprak Sidonie, “laat staan deze woorden! Het is uw deugd en goedertierenheid dat gij dat zegt. Ik zeg u voorwaar, mijn lieve vriend, er is geen ding op aardrijk dat mijn hart zo zeer verheugen mag als goede nieuwe berichten van u te horen, alzo lang als ik u vind getrouwe en loyaal en vlijtig om te beschutten mijn eer en mijn heer en die te vermeerderen.” “Vrouwe,” sprak Ponthus, “dus behoef je niet te twijfelen, want bij mijn trouw, ik was veel liever dood dan ik anders denken of doen zou dan daar uw eer mede vermeerderd mocht worden of ook van uw heer.” Deze vriendelijkheid aanzag een van Ponthus 13 gezellen, genoemd Gannelet, die zijn meester zeer haatte en kon wel flatteren en nochtans had hij niemand te vriend dan zijn meester Ponthus. |
Hoe Ponthus gheaccuseert was voor den coninck van Gannelet, als dat Pontus ende Sidonie sijn dochter malcander beminden ende liefhadden. [25] Dese Gannelet sach den coninc gaen alleene int velt ende dochte dat hi woude gaen vermaken sinen meester teghen den coninc, omdat hi geerne gheweest hadde meester, daer hi nu was knecht. Hi ginck tot den coninc ende seide hem: “Heer coninc, ick sal u segghen een grote sake die uwe crone raect, maer des so sult ghi my sweren dat ghi se niemant ontdecken en sult.” Die coninc die goet was, had gemeynt dat Gannelet int goede gedaen hadde ende betrouwede hem wel. Hi beloefde, dat hijs niet voortseggen en soude. Doe begonste Gannelet te spreken ende seyde: “Mijn geduchtighe heere, ghi sijt deghene die my opgevoet heeft ende daer mi alle mijn welvaren af ghecomen is, waerom ic u schuldich ben te minnen boven vader ende moeder ende boven alle dye leven. Daerom en mach mijn herte niet lijden dat u eenige scande gheschien soude. Hierom heb ic gedacht u te openen een sake die grotelijcken u eere raect. Ende hoewel dat ic Pontus lief hebbe naest u boven alle die leven, nochtans en soude ick hem niet willen ontdragen tegen u. Hierom sult ghi weten dat Pontus liefde draecht met uwer dochter. Ende want hi een schoon ridder is ende aenminnich, daerom beducht ic mi ofter eenige dwase vrientschap op staen mochte tusschen hem beyden, als waer bi dat ghi ende u dochter bescaemt ende onteert mocht werden.” Gannelet antwoorde: “Here, ghi en dorst mi des niet dancken, want ict u sculdich ben te doen alle de diensten die eenich mensche doen mach sinen here. Ya, ick soude voor u sterven, waert noot, ende mochte ic u leven daerbi verlengen. Maer ic sal u seggen, here, hoe dat ghijt best weten sult dat hi se mint. Ghi sultet hem aenstriden. Ist dat hijt versaect, doet hem sweren dattet so niet en si, ende ghi sult sien dat hi des niet en sal willen doen.” Nu sult ghi weten dat Gannelet Pontus had hooren seggen, hoe dat in den lande van Galicien geen conincx sone eedt en moeste doen also lange als hijt bevechten mochte, of anders so waer hi eewelick geonteerdt. Daerom seyde hi tot den coninck dat hijt Ponthus soude doen sweren, want hi wiste wel dat hijs nyet en soude doen ende dochte dat hi Pontus also soude verdriven uuten hove. Die coninc was seere te onvreden ende onstelt van deser nieuwe mare, als een die sijn dochter wonderlike lief hadde ende die anxt hadde voor sijn oneere. Als hi te huis was ghecomen uuten velde ende ofgheseten van sinen peerde, Pontus meynde te comen ende hem af te nemen sijn sweert ende sijn hantschoen geliken hi plach te doene, maer die coninck keerde hem om ende en achtede zijnre niet. Als Ponthus dat vernam, sach hi wel dat die coninc verbolgen was op hem. Hi sprack hem toe ende seyde: “Heere, sijt ghi toornich op mi? Ick bidde u om Gods willen, dat ghi mi wilt seggen, belieftet u, wat ick u misdaen hebbe!” Die coninc sprac: “Ponthus, ic heb luttel goets ghedaen aen u op te voeden, als ghy uut sijt om mi te onteeren.” “Waerom heere,” sprac Ponthus, “in wat manieren!?” “Daeromme,” seyde dye coninck, “want ghy mint mijne dochter op oneere, ende ic en heb anders gheen kint dan haer daer ic mi op mach verhueghen!” “Heere,” sprack Ponthus, “wie heeft u dat gheseyt? Is daer yemant dye dat derf segghen, ick wil mijn lijf teghen hem waghen dat hijt valschelijcke liecht, behouden trouwen uwer eere!” Dye coninck sprack: “Nyemant en heeftet my geseyt. Maer ist dat ghi wilt sweren ten heilighen dat ghij se niet en mint, ick sal u ter aventuren gheloven.” “Here,” sprac Pontus, “te segghen dat ick se nyet en soude minnen als ick schuldich ben te doen, want si mijns geduchtichs heeren dochter is, dat en segghe ic nyet. Maer te seggen dat ick van haer soude begheeren eenighe saken die teghen uwe eere ofte haere soude gaen ofte oock soude dencken, dat wil ick verantwoorden. Ende ghi en [s]ijt nyet schuldich anders van mi te begheren, want ghy weet doch wel, lieve heere, dat gheen conincx sone en is sculdich te doen eenigen eedt also lange als hijt verweren mach metten live, want sulc is die castume van onsen lande.” Die coninc die seere fel was op Ponthus, en woude daer niet of hooren, maer hi vertelde hem die sake also si hem aengebracht was. Ponthus die seere droevich was, sprack den coninck toe ende seyde: “Heere, ick wil noch mijn lijf waghen teghen twee, ja teghen drie, dat dese saken die ghi mi over segt valschelick gheloghen sijn, ende my en roect oft is teghen twee of teghen drie, want ic kenne mi selven also ontsculdich deser daet, dat ick wel weet dat mi God sal helpen als een rechtveerdich rechter.” “A,” seide die coninc, “ghi verlaet u sere op uwe stercheyt ende op uwe stoutheit, dat ghi wel weet dat niemant en soude dorren tegen u campen.” “A heer coninc,” sprack Pontus, “ic biede daervoor te doen dat ic sculdich ben te bieden.” Die coninc ginc voort ende seide dat men daerom niet en soude campen. |
Hoe Ponthus beschuldigd was voor de koning van Gannelet als dat Ponthus en Sidonie, zijn dochter, elkaar beminden en liefhadden. [25] Deze Gannelet zag de koning alleen gaan in het veld en dacht dat hij wilde gaan vermaken zijn meester tegen de koning omdat hij graag geweest had meester, daar hij nu was knecht. Hij ging tot de koning en zei hem: “Heer koning, ik zal u zeggen een grote zaak die uw kroon raakt, maar dus zo zal gij mij zweren dat gij ze niemand ontdekken zal.” De koning die goed was had gemeend dat Gannelet in het goede gedaan had en vertrouwde hem wel. Hij beloofde dat hij het niet voortzeggen zou. Toen begon Gannelet te spreken en zei: “Mijn geduchte heer, gij bent degene die mij opgevoed heeft en daar mij al mijn welvaren van gekomen is waarom ik u schuldig ben te minnen boven vader en moeder en boven allen die leven. Daarom mag mijn hart niet lijden dat u enige schande geschieden zou. Hierom heb ik gedacht u te openen een zaak die zeer uw eer raakt. En hoewel dat ik Ponthus lief heb naast u boven alle die leven, nochtans zou ik hem niet willen ontzetten tegen u. Hierom zal gij weten dat Ponthus liefde draagt met uw dochter. En omdat hij een mooie ridder is en aanminnig, daarom beducht ik mij of er enige dwaze vriendschap opstaan mocht tussen hen beiden, als was het bij dat gij en uw dochter beschaamd en onteerd mocht worden.” Gannelet antwoorde: “Heer, gij behoeft dus niet te danken, want ik ben u schuldig te doen alle diensten die enig mens doen mag zijn heer. Ja, ik zou voor u sterven, was het nodig, en mocht ik uw leven daarbij verlengen. Maar ik zal u zeggen, heer, hoe dat gij het beste weten zal dat hij haar mint. Gij zal het hem aantijgen. Is het dat hij het verzaakt, laat hem zweren dat het zo niet is en gij zal zien dat hij dat niet zal willen doen.” Nu zal gij weten dat Gannelet Ponthus had horen zeggen hoe dat in het land van Galicië geen koningszoon eed moest doen alzo lang als hij het bevechten mocht of anders zo was hij eeuwig onteerd. Daarom zei hij tot de koning dat hij het Ponthus zou laten zweren, want hij wist wel dat hij het niet zou doen en dacht dat hij Ponthus alzo zou verdrijven uit het hof. Die koning was zeer te ontevreden en ontstelt van dit nieuwe bericht, als een die zijn dochter wonderlijk lief had en die angst had voor zijn oneer. Toen hij thuis was gekomen uit het veld of afgestegen was van zijn paard meende hij tot Ponthus te komen en hem af te nemen zijn zwaard en zijn handschoen gelijk hij plag te doen, maar die koning keerde zich om en achtte hem niet. Toen Ponthus dat vernam zag hij wel dat de koning verbolgen was op hem. Hij sprak hem toe en zei: “Heer, bent gij vertoornd op mij? Ik bid u om Gods wil dat gij mij wilt zeggen, belieft het u, wat ik u misdaan heb!” De koning sprak: “Ponthus, ik heb luttel goed gedaan door u op te voeden, als gij er op uit bent om mij te onteren.” “Waarom heer,” sprak Ponthus, “in wat manieren!?” “Daarom,” zei die koning, “want gij mint mijn dochter op oneer en ik en heb anders geen kind dan haar daar ik mij op mag verheugen!” “Heer,” sprak Ponthus, “wie heeft u dat gezegd? Is daar iemand die dat durft te zeggen, ik wil mijn lijf tegen hem wagen dat hij het vals liegt, behouden trouw en uw eer!” die koning sprak: “Niemand heeft het mij gezegd. Maar is het dat gij wil zweren ten heiligen dat gij haar niet mint, ik zal u ter avonturen geloven.” “Heer,” sprak Ponthus, “te zeggen dat ik haar niet zou minnen als ik schuldig ben te doen, want ze is de dochter van mijn geduchte heer, dat zeg ik niet. Maar te zeggen dat ik van haar zou begeren enige zaken die tegen uw eer of van haar zou gaan of ook zou denken, dat wil ik verantwoorden. En gij bent niet schuldig anders van mij te begeren, want gij weet doch wel, lieve heer, dat geen koningszoon is schuldig te doen enige eed alzo lang als hij het verweren mag met het lijf, want zulks is het gebruik van ons land.” Die koning die zeer fel was op Ponthus wilde daarvan niet horen, maar hij vertelde hem die zaak alzo ze hem aangebracht was. Ponthus die zeer droevig was sprak de koning toe en zei: “Heer, ik wil noch mijn lijf wagen tegen twee, ja tegen drie, dat deze zaak die gij mij over zegt vals gelogen zijn en mij een zorg of het is tegen twee of tegen drie, want ik ken mij zelf als onschuldig van deze daad zodat ik wel weet dat mij God zal helpen als een rechtvaardige rechter.” “Aai,” zei die koning, “gij verlaat u zeer op uw sterkte en op uw dapperheid dat gij wel weet dat niemand tegen u zou durven toernooien .” “Aai heer koning,” sprak Ponthus, “ik bied daarvoor te doen dat ik schuldig ben te bieden.” De koning ging voort en zei dat men daarom niet zouden kampen. |
Hoe dat Sidonie haer seer deerlijc beclaecht van dat verscheyden van Pontus, haer vrient. [27] “Och lieve vriendinne, daer ghaet hy wech, die schoonste ende duechtsamichste bloeme alle der ridderen of des ridderscaps die hoveschste ende die ghe-eerste ridder die nu leeft. Ende voorwaer, het is wel redene dat hem so veel eeren geschiet is, want hi mint God ende eert den ouders ende is ootmoedich onder die grote ende cleyne. Hi is een spiegel van alre miltheyt ende edelheyt, zijn herte is snel ende vol van duechden. Helaes Helions, wat sal ick doen als hi wech is anders dan trueren ende clagen, wenen ende kermen, nacht ende dach, sonder eenige ruste? Ende ic weet wel dat zijn suet herte des te min niet doen en sal.” Helions dit verdriet aensiende van hare vrouwe, en conde haer niet onthouden van weenen. Sy troeste Sidonien dat beste dat si conde ende besprenkelde haer aensicht met een luttel waters om te verkoelen vanden tranen ende seyde haer troestelike woorden, maer al en halpet niet, so seere was si gestoort. Sidonye sprack: “A Helions, schoon vriendinne, ick moet u mijne herte openen. Ic en mach des niet langher voor u verbergen, want ick u seer wel betrouwe. Alle desen rouwe coemt my, wantmen ons beyden aldus sonder redene overlogen heeft ende dese groote oneerbaerheyt van ons geseyt heeft, die wy noyt en ghedachten, want hovescher liefde noyt en was of ymmermeer wesen en mach. Voort so dencke ick dat dit altemael geseyt is uut hate ende nijde, ende dat hi tlant rumen moet, daer hi van een yeghelijck so wel in ghemint was, ende dat om mijnen wille. Daer nae droechde si haer ogen ende ginc in die bereet camere bi haren anderen joncfrouwen ende hadde haer recht of si nergent af geweten en hadde, want si was seer cloec ende conde haer wel bedectelic houwen. Die andere joncfrouwen screyden ende suchteden ende bedreven groot misbaer om Pontus’ wech gane, seggende: “Vermaledijt moet hi zijn die dese boesheit ende ooc archeit voort geset heeft!” Nu come ic weder tot Pontus. |
Hoe dat Sidonie zich zeer deerlijk beklaagt van dat verscheiden van Ponthus, haar vriend. [27] “Och lieve vriendin, daar gaat hij weg, de mooiste en deugdzaamste bloem van alle ridders of van het ridderschap de hoffelijkste en de meest geëerde ridder die nu leeft. En voorwaar, het is wel reden dat hem zo veel eer geschied is, want hij mint God en eert de ouders en is ootmoedig onder de grote en kleine. Hij is een spiegel van alle mildheid en edelheid, zijn hart is snel en vol van deugden. Helaas Helions, wat zal ik doen als hij weg is anders dan treuren en klagen, wenen en kermen, nacht en dag, zonder enige rust? En ik weet wel dat zijn lieve hart het dus niet minder doen zal.” Helions die dit verdriet aanzag van haar vrouw kon zich niet onthouden van wenen. Ze troostte Sidonie het beste dat ze kon en besprenkelde haar aanzicht met een luttel waters om te verkoelen van de tranen en zei haar troostende woorden, maar het hielp al niet, zo zeer was ze gestoord. Sidonie sprak: “Aai Helions, mooie vriendin, ik moet u mijn hart openen. Ik mag het dus niet langer voor u verbergen, want ik u zeer goed vertrouw. Al deze rouw komt van mij, want men ons beiden aldus zonder reden belogen heeft en deze grote oneerbaarheid van ons gezegd heeft die wij nooit dachten, want hoffelijker liefde er nooit was of immermeer wezen mag. Voort zo denk ik dat dit allemaal gezegd is uit haat en nijd en dat hij het land ruimen daar hij van iedereen zo goed in bemind was en dat vanwege mij. Daarna droogde ze haar ogen en ging in de bereide kamer bij haar andere jonkvrouwen en hield zich recht of ze nergens van geweten had, want ze was zeer kloek en kon zich goed bedekt houden. De andere jonkvrouwen schreiden en zuchten en bedreven groot misbaar om Ponthus weggaan en zeiden: “Vermaledijdt moet hij zijn die deze boosheid en ook ergheid voortgezet heeft!” Nu kom ik weer tot Ponthus. |
Hoe dat Pontus verscheide ende reysde uut den hove van den coninck van Britanigen. [28] Ponthus, naedat hy oorlof genomen had aen den coninck ende Sidonie sine vrouwe, ginck hi tot zijnre cameren ende was seer wemoedich, als ghy wel ghehoort hebt. Ende daeruut comende, riep hy tot hem sijn camerlinghen ende eenen schiltknecht ende beval hem, dat sy packen ende maken souden tghene dat hem toebehoorde, ende hy nam oorlof aen alle thof. Daer en was niemant si en weenden ende waren seere droevich. Hi ginck uuten hove ende die ridderen ende banreheeren dye rijden mochten, saten op en gheleyden hem al wenende. Die sommighe meenden hem wederom te troesten, segghende dat die coninc out was ende ten besten niet ghesint, ende daerom en soude hi niet achten wat hi seide, maer hi en woude daer niet nae hooren. Als si met hem ghereden hadden een wijle, hielt hy zijn peert staende ende bat hem dat sy weder omme rijden wouden. Sy hadden allegader geerne met hem voorder ghereden, maer hi dedese wederomme rijden, wouden si ofte niet. Als si dan oorlof aen hem nemen souden, weenden die heren al gemeyn ende beclaechden dat lant van sinen wechganck seggende: “O Britanige, nu muechdy wel wenen ende droevich wesen, want nu verliesdy so goeden ende schonen ridder, die welcke u hout in peyse ende in vrede ende beschermt u van allen quaden vianden. Vermaledijt moeten si sijn die de grote boesheyt ghevonden hebben, daerstu alsulcken bloeme bi verliesen moetste!” Aldus beclaechden sy hem selven ende dat heel lant van Ponthus’ wechgaen. Ende Ponthus nae den oorlof reet [te] Sinte Malo waert, ende daer dede hi bereyden een schip. Des anderen daghes morghens vroech hoorde hy een misse, ende voort ghinck hi tschepe. Derwaert gaende, begheerden ende meenden met hem te gaen Herlant ende alle Pontus’ andere ghesellen uut ghenomen Gannelet. Pontus nam oorlof ende ginc int schip al weenende, maer si beclaechden ende beweenden hem seere dat sy nu souden wesen als schip sonder roeder. Als tscip so verre in die zee was datment niet sien en mochte, bestonden si te carmen ende grooten rouwe te hebben alle gader uut ghenomen Gannelet, die welcke maecte manieren van droefheyt, maer hi haddes groot jolijt, want het was daer hi om gearbeyt hadde. Ponthus int schip wesende ende tghesichte van Britanyghe verliesende, bestont te wenen ende die tranen vielen hem grof ende groot uut sinen oogen. Hi sprac met binnender stemmen: “Gebenedijt moet sijn Britanige ende die alre scoonste beste ende hoveschste vrouwe der vrouwen die daer in is, ende alle dat goede ridderscap, want noyt en vantmen soeter lant!” |
Hoe dat Ponthus verscheidde en reisde uit het hof van de koning van Bretagne. [28] Ponthus, nadat hij verlof genomen had aan de koning en Sidonie zijn vrouwe, ging hij tot zijn kamer en was zeer weemoedig zoals gij wel gehoord hebt. En toen hij daaruit kwam riep hij tot hem zijn kamerlingen en een schildknecht en beval hun dat ze pakken maken zouden hetgeen dat hem toebehoorde en hij nam verlof aan de hele hof. Daar was niemand ze weenden en waren zeer droevig. Hij ging uit de hof en de ridders en baanderheren die rijden mochten zaten op en geleiden hem al wenende. Sommige meenden hem wederom te troosten en zeiden dat de koning oud was en ten beste niet gezind en daarom zou hij niet achten wat hij zei, maar hij wilde daar niet naar horen. Toen ze met hem een tijdje gereden hadden hield hij zijn paard staande en bad ze dat ze wederom rijden wilden. Ze hadden allemaal graag met hem verder gereden, maar hij liet ze wederom rijden, wilden ze of niet. Als ze dan verlof aan hem nemen zouden weenden die heren algemeen en beklaagden dat land van zijn weggaan en zeiden: “O Bretagne, nu mag je wel wenen en droevig wezen want nu verlies je zo’n goede en mooie ridder die u houdt in rust en in vrede en beschermt u van allen kwade vijanden. Vermaledijdt moeten ze zijn die de grote boosheid gevonden hebben daar u al zulke bloem bij verliezen moet!” Aldus beklaagden ze zichzelf en dat hele land van Ponthus weggaan. En Ponthus reedt na het verlof te Sint Malo waart en daar liet hij bereiden een schip. De volgende dag ’s morgens vroeg hoorde hij een miss en voort ging hij te scheep. Derwaarts ging hij en begeerde en meenden met hem te gaan Herlandt en alle Ponthus andere gezellen uitgezonderd Gannelet. Ponthus nam verlof en ging in het schip al wenende, maar ze beklaagden en beweenden hem zeer dat ze nu zouden wezen als een schip zonder roeier. Toen het schip zo ver in de zee was dat men het niet zien mocht bestonden ze te kermen en grote rouw te hebben allemaal uitgezonderd Gannelet, die maakte manieren van droefheid, maar hij had grote jolijt want het was daar hij om gewerkt had. Ponthus die in het schip was en het gezicht van Bretagne verloor bestond te wenen en de tranen vielen hem grof en groot uit zijn ogen. Hij sprak met binnenste stem: “Gezegend moet zijn Bretagne en die allermooiste en hoffelijkste vrouwe der vrouwen die daarin is en al dat goede ridderschap, want nooit vond men lieflijker land!” |
Hoe dat Pontus aenquam in die haven van Danthonne. Hi vant daer een wilt everswijn ende sloecht te midden aen tween stucken. [29] Hi hadde grooten hert rou om Sydonie dye daer in bleef, maer nochtans soo bedecte hi hem tbeste dat hi conde. Het ghebuerde dat si havenden aen Ingelant in die havene van [Hantonne]. Op tlant wesende, reet hi teghen Londres, ende in sinen weghen sach hy een groot swijn ende eenen haeswint daer achter aen, diet jagede. Ende Ponthus sprack tot den jaghere ende seyde: “Hout daer, hout daer!” Ende met dien nam hi sijn swert ende cloefdet in tween stucken. Henrick, des conincs sone, dit siende dat Pontus sulcken slach sloech, verwonderde hem seere ende reet tot hem waert. Ende Ponthus siende dat des conincx sone te hemwaert quam, sat hy af ende ginck des conincx sone te gemoete. Bi hem wesende vraechde hem Henrick van waer hi was, ende Ponthus seidet hem. Ende seide voort: “Heere, want ic dye vermaertheyt des conincx van Ingelant gehoort hebbe ende sijne twee sonen die beide ridders zijn, daerom soo ben ick herwaert ghecomen om te besien den staet vanden hove ende die edelheyt.” Henric sprack: “Here, wilcome moet ghi sijn!” Ick ben een van des conincs twee sonen ende bidde u dat ghi bi mi wilt wesen.” Pontus sprac: “Heere, na dien dattet u belieft so te wesen, in Gods name moettet zijn!” Daer reden si te gader sprekende van menigerhande dingen. Als si te hove quamen, was die coninck gheseten ter tafelen. Henric geboet datmen hem gheven soude cameren ende stallage sinen nieuwen ridder. Henric met sinen nieuwen ridder gingen inder salen ende grueteden den coninc ende der coninginnen. Die coninc vraechde hem hoe hi ghejaecht hadde; hi seidet hem. Daer na vraechde hi hem wie die scoone ridder was die met hem in quam. Henric vertelde den coninc hoe dat hi daer aen ghecomen was, ende hoedanigen slach dat hi geslagen hadde op dat swijn. Pontus wert wel besien van een yegelic. Dat hof was terstont vol hoe datter gecomen ware die scoonste ridder vander werelt, die Henrick des coninckx sone met hem ghebracht hadde. Dye vrouwen besaghen hem wel, ende sonderlinghe des conincs twee dochteren. Si seyden die een totten anderen: “Siet hier een wonderlijck schoon ridder!” “Voorwaer,” seyden die andere, “hy is schoon, maer nochtans is hy veel aen minnigher.” Men dede hem sitten onder dye vrouwen. Nae den eten haelde men dat swijn dat Ponthus in tween stucken ghesleghen hadde. Als sijt saghen was het dat meeste dat sy in menighen tiden ghesien hadden. “A,” sprac Henrick tot der coninginne, “siet wat mijn nieuwe ridder ghedaen heeft met eenen slage!” Ponthus trat achterwaert ende schaemde hem om datmen hem prees vanden slach dyen hy den beer ghegheven hadde. Dye coninck ende coninginne vraechden hem van waer hy was. Hy seyde: “Uut Vrancrijcke.” Die andere sone des conincs was seer droevich om dat hyen nyet en hadde by hem, ende om dat sijn broeder dat gheluck hadde boven hem, dat die nieuwe ridder by hem onthouden ware. |
Hoe dat Ponthus aankwam in de haven van Hantonne. Hij vond daar een wild everzwijn en sloeg het te midden in twee stukken. [29] Hij had grote harde rouw om Sidonie die daarin bleef, maar nochtans zo bedekte hij hem het beste dat hij kon. Het gebeurde dat ze havenden aan Engeland in de haven van Hantonne. (Nu Southampton) Toen hij op het land was reedt hij naar Londen en onderweg zag hij een groot zwijn en een hazewind daarachteraan die het opjaagde. En Ponthus sprak tot de jager en zei: “Hou daar, hou daar!” En met dien nam hij zijn zwaard en kloofde het in twee stukken. Henrik, de koningszoon, die zag dat Ponthus zo’n slag sloeg verwonderde hem zeer en reedt tot hem waart. En Ponthus zag dat de koningszoon tot hem waart kwam steeg hij af en ging de koningszoon tegemoet. Toen hij bij hem was vroeg hem Henrik vanwaar hij was en Ponthus zei het hem. En zei voort: “Heer, want ik heb de vermaardheid van de koning van Engeland gehoord en zijn twee zoons die beide ridders zijn, daarom zo ben ik herwaarts gekomen om te bezien de staat van de hof en de edelheid.” Henrik sprak: “Heer, welkom moet gij zijn!” Ik ben een van de konings twee zoons en bid u dat gij ij mij wil wezen.” Ponthus sprak: “Heer, na dien dat het u belieft zo te wezen, in Gods naam moet het zijn!” Daar reden ze tezamen te spreken van menigerhande dingen. Toen ze ten hove kwamen was de koning gezeten ter tafel. Henrik gebood dat men hem geven zou een kamer en stellage zijn nieuwe ridder. Henrik met zijn nieuwe ridder gingen in de zaal en groetten de koning en de koningin. De koning vroeg hem hoe hij gejaagd had; hij zei hem. Daarna vroeg hij hem wie die mooie ridder was die met hem in kwam. Henrik vertelde de koning hoe dat hij daaraan gekomen was en hoedanige slag dat hij geslagen had op dat zwijn. Ponthus werd goed bezien van iedereen. Dat hof was terstond vol hoe dat er gekomen was de mooiste ridder van de wereld die Henrik, de koningszoon, met hem gebracht had. De vrouwen bezagen hem goed en vooral de konings twee dochters. Ze zeiden de een tot de andere: “Ziet hier een wonderlijke mooie ridder!” “Voorwaar,” zei die andere, “hij is mooi, maar nochtans is hij veel aanminniger.” Men liet hem zitten onder de vrouwen. Na het eten haalde men dat zwijn dat Ponthus in twee stukken geslagen had. Toen zij het zagen was het dat het grootste dat ze in menige tijden gezien hadden. “Aai,” sprak Henrik tot de koningin, “ziet wat mijn nieuwe ridder gedaan heeft met een slag!” Ponthus trad achteruit en schaamde zich omdat men hem prees van de slag die hij het zwijn gegeven had. De koning en koningin vroegen hem vanwaar hij was. Hij zei: “Uit Frankrijk.” De andere zoon van de koning was zeer droevig omdat hij hem niet had bij hem en omdat zijn broeder dat geluk had boven hem dat die nieuwe ridder bij hem onthouden was. |
Hoe Ponthus den steen werp voor die vrouwen van Lonnen tot versoecke ende begeerte van mijn heere Henrick, sijnen meester. [30] Want van allen hanteringhen dye den edelen toe behoorde, was hi meester ghelijken als van vlieghen, van jaghen ende dies ghelijc. Hy en prees hem selven niet van eenigen dingen die hi dede. Hi minnede die kercke ende was eenen yegelijck bedienstich. Hi gaf heymelike om Gods wille den armen. Hi en swoer nimmermeer bi sancten ofte sanctinnen. Het ghebuerde op een tijt dat des graven sone van Clocester, die welcke was een edel ridder seer sterc, soude werpen den steen met des conincx sone ende veel andere edelinghen die daer waren, so dat hi over Henrics, des coninx soen, mate werp .IIIJ. vingeren steedts, ende keerde hem ten vrouwen waert. Henrick was des seere droevich, al en seide hi niet veele. Hi quam tot Pontus ende sprac hem toe, seggende: “Sourdijt, goede vrient, ick bidde u dat ghy my gaet wreeken, want Roelant van Clocester beroemt hem voor den vrouwen dat hi mi over gheworpen heeft.” “Heere, nae dien dat ghijt yemmer hebben wilt,” spreect den Sourdijt, “so sal ick derwaert gaen. Maer by mijnre trouwen, ick ben daer qualijcken toe ghemaect om u te verbeteren int werpen ofte u te wreeken teghen soo stercken ridder.” Sourdijt nam den steen ende werp over Roelants mate .IIIJ. vingheren. Doen Roelant dat sach, nam hy den steen ende wierpen met al sijnre macht .IJ. vingheren over Sourdijts mate. “A Sourdijt,” sprack Henrick, “neemt den steen ende werpt om der schoonster vrouwen dien ghi weet levende inder werelt, alsoo verre als ghi muecht!” Als Sourdijt hoorde dat vermanen van sijnre vrouwen sprac hi ende seide: “A here, ghi hebt mi seer hoech besworen, want ic ben mijnre vriendinne veel trouwen sculdich ende verbonden groteliken om haer te doen.” “Ha,” seyde dye conincks oudtste dochter, ghenoemt Genevre, “Sourdijt, Sourdijt, ghi weet meer dan ghi segghen wilt ... Die u hoech ghenoech becoren conde, sie ick wel, hi soude wel weten of ghi liefde tot yemant hadt ofte en hadt!” “Vrouwe,” sprack hi, “ick ben so ruydt ende so dwaes dat hem nyemant geerne met mijnre liefden en soude willen moeyen.” “Godt dye wetet,” sprack Genevre, ende si dochte voort in haer selven: “Vergave God dat hy mi so lief hadde als ick hem wel doen soude!” Sourdijt nam den steen ende werpen wel vijf voeten over Henrics mate! Als die coninck ende die vrouwen dat saghen, segenden sy hem, verwonderende vanden grooten werp. Ende Roelant was beganghen, wandt hi en mochte daer niet teghen doen ende seyde: “Ick ben verwonnen.” Henrick sprack Sourdijt toe ende seide: “Sourdijt, vrient, waerom hebt ghi soo langhe gebeydt met den worp?” Sourdijt antwoorde: “’t En ware heere, dat ghi mi so hoghe besworen haddet, ic en hadts niet ghedaen, want ick hebbe hem leyt daer mede ghedaen, dat mi leet is. ’t En ware dat ict dede om uwe moghentheyt te stercken, want my en behoort niet dat ick yemant leydt of meshaghen doen sal.” Henrick, zijn meester, dit hoorende, vernam wel sijn eerbaerheyt ende hovescheit. Genevre, des conincs dochter, quam tot haren broeder, Sourdijts meester, ende seyde: “Lieve broeder, ick bidde u dat ghi wilt comen spelen in mijn camere, ende bringet uwen nieuwen ridder met u.” “Suster,” sprac Henrick, “ick salt doen.” Henrick quam tot zijnre suster camere ende leyde Sourdijt met hem. Daer brachtmen wijn ende cruyt ende men beghonste daer te dansen. Maer so wie datter sanc aenden dans, men conde den Sourdijt niet daer toe ghebringen dat hi dansen woude. Hy seyde altijt, alsmen hem badt, dat hijs niet en conde. Maer aen den danse en was nyemant dye soo wel danste als hi. Ten laetsten baden hem des conincx dochteren so langhe dat hi sanck een liedeken dat soo puntelijck was als men soude connen ghedencken, ende datter gheen ghesonghen en wert sijns ghelijcke. Als si een wijle ghedanst hadden, begonsten des conincs sone, Sourdijts meester, ende sijn suster te spelen op die herpe. Ende doe si een wijle ghespeelt hadden, baden sy den Sourdijt dat hi soude spelen. Hy quam daer node toe, maer uut bedinghe vanden vrouwen nam hy ten lesten die herpe ende speelde een duenken dat wonderlijcke schoon ende lustelick was. Doen seyde Genevre: “Bi mijnre trouwen, het is my lief dat ghi dat duenken condt spelen, want ick heb daer groot verlanck nae te wetene, want het is dat liedeken dat dye goede ridder Ponthus makede in dye eere van sijnre vrouwen Sidonie, nae dat ons vertelt is.” “Vrouwe,” sprac dye Sourdijt, “ick en weet wiet ghemaect heeft.” Ende mettien bestont hi een luttel root te werden ende schaemde hem, want hi hoorde den name van sijnre vrouwe, in wiens eere hi dat liedeken ghemaect hadde. Genevre ende haer suster presen dit liedeken ende dedent setten in ghescrift, ende sy ghinghen voort tot den coninck ende seyden hem hoe dat die Sourdijt wel conde dat liedeken dat dye goede ridder Ponthus ghemaect hadde in Cleyn Britanige. Doen dedet die coninck spelen op die herpe, ende het dochte hem te maele goet ende suet sijn. Die coninck sprack tot sinen dochteren: “Dochteren, leert dat liedeken, want het is wonderlijcke goet ende notabel! Die ridder die dat makede, wiste van allen spelen ende van allen genoechten wel sijn deel.” Op een tijt quam Genevre tot Sourdijt ende vrachde hem: “Sourdijt, lieve vrient, segt my doch, isser nyemant in desen hove daer ghy u herte op soudt mogen laten rusten? Ic bidde [u] dat ghijt my seght. Ick ghelove u op rechter trouwen: ick salder u toe helpen, om dat mi dunct dat ghi soe hovesch ende loyael sijt.” “Vrouwe,” sprac hi, “des wil u God lonen. Uwer hulpen heb ic altijt te doen, maer in desen stucken niet, want ic alle die vrouwen lief hebbe van desen hove met goeder herten, maer niemant bi sonder.” “A,” sprack si, “sijn si u alle even lief? En is daer niemant uut genomen boven den anderen?” “Vrouwe,” sprac hi, “si zijn alle so goet datmense niet genoech minnen oft eeren en mach. Wat soude ic mi besonderen? Die liefte eens arms ridders is een clein dinc ...” “A Sourdijt, hi en is niet arm die heeft de schoonste, die duecht ende die goede manieren, die ghi hebt, want ic segge u dat voorwaer: daer en is geen so groten vrouwe in desen lande, si en dorste haer laten dencken dat si wel ge-eert ware, waer si gemint ende lief gehadt van sulcken ridder, als ghi sijt.” “Vrouwe,” sprac hi, “het is verre van my alsulcken vriendinne te werven, als ghy segt. Maer het belieft u aldus met my te boerten ende u genoechte te hebben.” “Voorwaer vrient,” sprac si, “ic en segge niet, ick en meint.” Altijt sloech Sourdijt sulcke woorden over voor boerte, ende voor recht of hi van geenre lieften en hadde geweten te spreken. Ende dat meshaghede des conincx dochter seer, want had si eenighe vattinge aen hem gevonden, si soude wel mildeliker hare sinnen geopent hebben tegen hem. Dies gelijcs waren daer ooc veel meer vrouwen ende joncfrouwen die hem aen gingen met bedecten woorden, ende die geerne liefde met hem ghedragen hadden, hadden si daer toe wegen gheweten. Maer hi toende een yegelic van hem goede chiere sonder enighe aentreckende woorden hem te geven, waerom die menige rouwich waren ende sonderlinghe des conincx dochteren. Aldus hielt hem Sourdijt wiseliken ende toende een ieghelick goede chiere ende dachte menige nacht met droevigher herten met screienden ogen om zijn alreliefste vrouwe, overdenckende hoe dat si hem beloeft hadde int wech gaen dat si hem gestadeliken minnen soude sonder emmermeer een ander te verkiesen, ’t welc zijnre herten eene groten troest was ende verlichtenisse sijns rouwes. Daer na gebuerdet dat daer rumoer was van oorlogen tusschen den coninc van Ingelant ende den coninc van Hierlant, so dat de bestanden die tusschen hem beyden waren uut gingen binnen drien dagen op Sinte Michiels dach. Ende die coninc van Hierlant was al rede int velt met veel gewapenden. Dese tijdinge ende nieuwe maren waren ghecomen in des conincs van Ingelants hof. Die coninck dat verstaende, screef brieven aen zijn ridderen ende knechten al sijn lant doore, dat si by hem terstont comen souden met alle die mogentheit die si geleesten conden. Ende hi ordineerde sijn twee sonen te velde waert om strijt te voeren ende te weder staen den coninc van Hierlant met sijnre macht. Die Sourdijt verstaende dat sijn meester soude die oorloge voeren, ende dat hi met hem soude reysen, vraechde hem wat titel van rechte zij[n] vader, die coninc, in deser oorloge hadde. Henrick antwoorde den Sourdijt, seggende dat zijn vader goet recht hadde tot deser oorlogen, ende seyde hem die sake. Ende voort seyde hi: “Sourdijt, vrient, dat neme ick op mijn siele ende op die doot die ic doen sal alst God belieft, dat mijn vader goet recht heeft ende dat die saken also sijn als ic u geseit hebbe. “Here,” sprac Sourdijt, “so wil ick met u gaen ende mijn lijf met u ende voor u waghen. Anders en soude ict in geenre wijs doen, want tegen geen Kerstenen en sal ic mi emmermeer wapenen alsoo verre als ic weet dat si recht hebben! Want, lieve heere, wi sijn schuldich meer te minnen onse siel dan ons lichaem. Want het lichaem is stervelic ende die siel en sterft nemmermeer, maer si leeft altijt, ’t sy in pinen oft in blijscappen, na dat si verdient heeft.” Henric dese redenen van Sourdijt aenhoorende, prees hem in zijn herte, om dat hi die rechtverdicheyt minnede, maer nochtans en twifelde hem niet, zijn vader en hadde goet recht tot dier oorloghe. |
Hoe Ponthus de steen wierp voor die vrouwen van Londen tot verzoek en begeerte van mijn heer Henrik, zijn meester. [30] Want van alle hanteringen die de edelen toe behoort was hij meester gelijk als van vliegen, van jagen en diergelijke. Hij prees zichzelf niet van enigen dingen die hij deed. Hij minde de kerk en was iedereen gedienstig. Hij gaf heimelijk om Gods wil de armen. Hij zwoer nimmermeer bij sinten of santinnen. Het gebeurde op een tijd dat de graven zoon van Colchester, die was een edele zeer sterke, zou werpen de steen met de koningszoon en veel andere edelingen die daar waren, zodat hij over Henrik, des koningszoon, maten wierp vier vingers steeds en keerde hem ten vrouwen waart. Henrik was dus zeer droevig, al zei hij niet veel. Hij kwam tot Ponthus en sprak hem toe en zei: “Sourdijt, goede vriend, ik bid u dat gij mij gaat wreken, want Roelant van Colchester beroemt zich voor de vrouwen dat hij mij overgeworpen heeft.” “Heer, na dien dat gij het immer hebben wilt,” sprak Sourdijt, “zo zal ik derwaarts gaan. Maar bij mijn trouw, ik ben daar kwalijk toe gemaakt om u te verbeteren in het werpen of u te wreken tegen zo’n sterke ridder.” Sourdijt nam de steen en wierp over Roelant ’s maat 4 vingers. Toen Roelant dat zag nam hij de steen en wierp het met al zijn macht twee vingers over Sourdijt’ s maat. “Aai Sourdijt,” sprak Henrik, “neem de steen en werp om de mooiste vrouwen dien gij weet leven in de wereld, al zo ver als ge kan!” Toen Sourdijt hoorde dat vermanen van zijn vrouwe sprak hij en zei: “Aai heer, gij hebt mij zeer hoog bezworen, want ik ben mijn vriendin veel trouw schuldig en verbonden zeer om haar te doen.” “Ha,” zei die konings oudste dochter, genoemd Genevre, “Sourdijt, Sourdijt, gij weet meer dan gij zeggen wilt... Die u hoog genoeg bekoren kon, zie ik wel, hij zou wel weten of gij liefde tot iemand heeft of had!” “Vrouwe,” sprak hij, “ik ben zo ruw en dwaas dat zich niemand graag met mijn liefde zou willen bemoeien.” “God die weet het,” sprak Genevre, en ze dagt voort in zichzelf: “Vergaf het God dat hij mij zo lief had als ik hem wel doen zou!” Sourdijt nam de steen en wierp het wel vijf voeten over Henrik’ s maat! Toen de koning en de vrouwen dat zagen zegende ze zich en verwonderden van de grote worp. En Roelant was begaan want hij mocht daar niets tegen doen en zei: “Ik ben overwonnen.” Henrik sprak Sourdijt toe en zeis “Sourdijt, vriend, waarom hebt gij zo lang gewacht met de worp?” Sourdijt antwoorde: “’t En was het heer dat gij mij zo hoog bezworen had, ik had het niet gedaan, want ik heb hem leed daarmee gedaan dat mij leed is. ’t En was het dat ik het deed om uw mogendheid te versterken, want mij behoort niet dat ik iemand leed of mishagen doen zal.” Henrik, zijn meester, die dit hoorde, vernam wel zijn eerbaarheid en hoffelijkheid. Genevre, des koningsdochter, kwam tot haar broeder, Sourdijt’ s meester, en zei: “Lieve broeder, ik bid u dat gij wilt komen spelen in mijn kamer en breng uw nieuwe ridder met u.” “Zuster,” sprak Henrik, “ik zal het doen.” Henrik kwam tot zijn zusters kamer en leidde Sourdijt met hem. Daar bracht men wijn en kruid en men begon daar te dansen. Maar zo wie dat er zong aan de dans, men kon Sourdijt niet daartoe brengen dat hij dansen wilde. Hij zei altijd, als men hem bad, dat hij het niet kon. Maar aan de dans was er niemand die zo goed danste als hij. Tenslotte baden hem de koning dochters zo lang zodat hij een liedje zond dat zo puntig was als men zou kunnen gedenken en dat er geen gezongen werd zijns gelijke. Toen ze een tijdje gedanst hadden begon de koningszoon, Sourdijt’ s meester, en zijn zuster te spelen op de harp. En doe ze een tijdje gespeeld hadden baden ze Sourdijt dat hij zou spelen. Hij kwam daar node toe, maar vanwege het bidden van de vrouwen nam hij tenslotte de harp speelde een deuntje dat wonderlijk mooi en lustig was. Toen zei Genevre: “Bij mijn trouw, het is mij lief dat gij dat deuntje kon spelen, want ik heb daar groot verlangen naar te weten, want het is dat liedje dat die goede ridder Ponthus maakte in de eer van zijn vrouwe Sidonie, nadat ons verteld is.” “Vrouwe,” sprak Sourdijt, “ik weet wie het gemaakt heeft.” En meteen bestond hij een luttel rood te worden en schaamde zich, want hij hoorde de naam van zijn vrouwe in wiens eer hij dat liedje gemaakt had. Genevre en haar zuster presen dit liedje en lieten het in hun geschrift zetten en ze gingen voort tot de koning en zeiden hem hoe dat die Sourdijt goed kon dat liedje dat die goede ridder Ponthus gemaakt had in Klein Bretagne. Toen liet de koning het spelen op de harp en het dacht hem helemaal goed en lieflijk te zijn. De koning sprak tot zijn dochters: “Dochters, leer dat liedje, want het is wonderlijk goed en notabel! Die ridder die dat maakte wist van alle spelen en van alle genoegens wel zijn deel.” Op een tijd kwam Genevre tot Sourdijt en vroeg hem: “Sourdijt, lieve vriend, zeg mij toch, is niemand in dit hof daar ge uw hart op zou mogen laten rusten? Ik bid u dat gij het mij zegt. Ik geloof u op rechte trouw: ik zal er u toe helpen, omdat mij lijkt dat gij zo hoffelijk en loyaal bent.” “Vrouwe,” sprak hij, “dus wil God u lonen. Uw hulp heb ik altijd te doen, maar in niet in deze stukken, want ik alle vrouwen lief heb van dit hof met een goed hart, maar niemand bijzonder.” “Aai,” sprak ze “zijn ze u allen even lief? En is daar niemand uit genomen boven de anderen?” “Vrouwe,” sprak hij, “ze zijn alle zo goed zodat men ze niet genoeg minnen of eren mag. Wat zou ik mij een bijzondere? Die liefde van een arme ridders is een klein ding...” “Aai Sourdijt, hij is niet arm die heeft de schoonste, de deugd en de goede manieren, die gij hebt, want ik zeg u dat voorwaar: daar is geen zo’n grote vrouwe in dit land, ze durft zich laten denken dat ze wel geëerd was, was ze bemind en lief gehad van zulke zoals gij bent.” “Vrouwe,” sprak hij, “het is verre van mij al zulke vriendin te verwerven, zoals gij zegt. Maar het belieft u aldus met mij te boerten en u genoegen te hebben.” “Voorwaar vriend,” sprak zij, “ik zeg het niet, ik meen het.” Altijd sloeg Sourdijt zulke woorden over voor boerten en voor recht of hij van geen liefde had weten te spreken. En dat mishaagde de koningsdochter zeer, want had ze enige aanvatting aan hem gevonden, ze zou wel mild haar zinnen geopend hebben tegen hem. Diergelijke waren daar ook veel meer vrouwen en jonkvrouwen die hem aangingen met bedekte woorden en die graag liefde met hem gedragen hadden, hadden ze daartoe wegen geweten. Maar hij toonde iedereen van hen goede sier zonder enige aantrekkende woorden ze te geven, waarom menige rouwig waren en vooral de koningsdochters. Aldus hield zich Sourdijt wijs en toonde iedereen goede sier en dacht menige nacht met een droevig hart en met schreiende ogen om zijn allerliefste vrouwe en overdacht hoe dat ze hem beloofd had in het weggaan dat ze hem gestadig minnen zou zonder immermeer een ander te verkiezen, wat zijn hart een grote troost was en verlichting van zijn rouw. Daarna gebeurde het dat daar rumoer was van oorlog tussen de koning van England en de koning van Ierland zodat de bestanden die tussen hen beiden waren uit gingen binnen drie dagen op Sint Michiels dag. En de koning van Ierland was alreeds in het veld met veel gewapenden. Deze tijding en nieuwe berichten waren gekomen in de hof van de koning van Engeland. De koning die dat verstond schreef brieven aan zijn ridders en knechten al zijn land door dat ze terstond bij hem komen zouden met alle mogendheid die ze krijgen konden. En hij ordineerde zijn twee zoons te velde waart om strijdt te voeren en te weerstaan de koning van Ierland met zijn macht. Sourdijt verstond dat zijn meester zou die oorlog voeren en dat hij met hem zou reizen vroeg hem wat titel van recht zijn vader, de koning, in deze oorlog had. Henrik antwoorde Sourdijt, zei dat zijn vader goed recht had tot deze oorlog en zei hem de zaak. En voort zei hij: “Sourdijt, vriend, dat neem ik op mijn ziel en op de dood die ik doen zal als het God belieft dat mijn vader goed recht heeft en dat die zaken alzo zijn als ik u gezegd heb. “Heer,” sprak Sourdijt, “zo wil ik met u gaan en mijn lijf met u en voor u wagen. Anders zou ik het op geen wijze doen, want tegen geen Christenen zal ik mij immermeer wapenen alzo ver als ik weet dat ze recht hebben! Want, lieve heer, wij zijn schuldig meer te minnen onze ziel dan ons lichaam. Want het lichaam is sterfelijk en de ziel sterft nimmermeer, maar ze leeft altijd, ’t zij in pijnen of in blijdschap, naar dat ze verdiend heeft.” Henrik die deze redenen van Sourdijt aanhoorde, prees hem in zijn hart omdat hij die rechtvaardigheid minde, maar nochtans twijfelde het hem niet, zijn vader had goed recht tot die oorlog. |
Hoe die Ingelschen ende dye Hierlanders malcanderen bevochten, ende hoe Sourdijt verwan ende gevangen nam den coninc van Hierlant, ende hoe hi daernae den peys maecte tusschen den coninck van Hierlant ende den coninck van Inghelant. [31] Sourdijt wapende hem met sinen meester ende reet met hem int velt, jagen de coninc van Hierlant, die welcke den coninc van Ingelant alrede af gelopen hadde een slot datt hi in genomen hadde ende daer hi op lach. Dese coninc van Hierlant, vernemende dat des conincs twee sonen quamen met groten batailgen van gewapende, reet hem lieden teghen met sinen volcke, want hi was een stout ridder ende grootmoedich. Hi hadde ses batailgen ende veel ander bi lopers, ende die Ingelschen en hadden niet meer dan vier batailgen, van welcke dese grave van Dantonne, die een maerscalck was, die eerste of hadde. Die tweeste hadde Henric, des conincs sone, die derde des conincs jonckste sone, ende in die waren meest baenreheeren, dye vierde regeerde [die] coninc van Cornualie, die een scoon ridder was ende des conincx van Ingelants neve, ende met hem waren alle die Galois. Die coninc van Hierlant hadde meer voetganghers, maer die Inghelschen hadden meer volcs te paerde. Int vergaderen geviel daer groot ghecrijt, ende daer werden veel ridderen vander weere ende paerde geslegen die genen macht en hadde hem selven weder op te helpen, so dat die grave van Dantonne veel te lijden hadde, want op hem sloegen twee batailgen vanden Hierlanders. Ende als Sourdijt, die in die tweeste batailge was, sach dat volc vander eerster batailgen achterwaert wijcken, sprac hi sinen meester toe ende seide: “Heere, het is tijt dat wy hem onset doen, want si verliesen dat playn.” “Ghi segt waer, Sourdijt,” sprac Henric. Met dien lietense haer paerden lopen ende reden tegen die vianden, ende inden aenganc versloegen si veel ridderen. Daer na namen si haer swerden ende vochten also dat si dye eerste batailge vanden Hierlanderen seere crancten dat si weeken, ende die tweeste batalie quam, aen die welcke was die coninc ende die beste ridderen vanden heere. Daer was groot geroep ende groot ghecrijt. Niet lange daer nae vergaderden alle die batalie van beyden siden so datter veel scoonder feyden van wapene ghedaen werden, maer het ware te lanck te vertrecken die feyten van een yegelic bi sonder. De Sourdijt die groot ghenoecht hadde in feyten van wapene te doen, stacker menich ter aerden met sijnre glavinge ende versochter vele met sinen swerde. Hi sloech ter rechter side ende ter luchtere ende dedet al wijcken ende vlien dat voor hem quam ende makede plaetse ende makede hem becant onder dengenen die hem noyt en saghen. Hi dede so veel wonders onder henlieden datter vele waren die alle dinc lieten wesen ende gingen staen sien op hem. Die coninc van Hierlandt dit siende, sprac sinen ridderen toe ende seyde: “Ist sake dat dese ridder lange leeft, wi sullen moeten wijcken ...” Met dien nam hi een corte dicke lance ende reet op hem so felliken dat hine lichtede ende hadde[n] bicant ghestort, maer nochtans en stortede hy nyet. Als Sourdijt weder gherecht was in sijn sadel sprac hi tot hem selven: “Men sal een dinck niet te seere prijsen voor eer men ’t eynde siet!” Hy wiste wel dattet dye coninck was diet hem gedaen hadde, want hi hadde hem veele meer wonders daer voren sien doen. Hi sach hem comen rijckelijken gewapent ende reet te hem waert ende gaf hem eenen alsoo grooten slach dat hi voren op sijn sadel viel onmachtich, maer hi en woudes niet dootslaen. Hi seide in hem selven: “God en verhenghe nemmermeer dat ic so goeden edelen ridder doot soude slaen.” Maer hi nam hem bi den schouderen ende stelden voren op sijn paert ende ondroechen hem allen recht als een voghel sijn aes. Die Hierlanders dit siende, meynden hem te nemen, maer Sourdijt sloech so ververlike slagen omtrent hem datten niemant en dorste aen tasten, so dat hi hem weerde uuter batailghe ende stelden in goeder bewaringhe ende deden hem selven gevanghen geven ende sweren. Als die Hierlanders vernamen dat die coninc gevangen was, elc begaf die were ende verloes den moet, ende begonsten te lopen inden bosschen ende hem bergen. Vele wasser gevangen, maer meer waerender ter aerden gheslegen uuten keere, alder meest gedoot. Alst quam aen den avont track een yegelic onder sinen standaert, ende si bleven dien nacht int velt tot eenen tekene van victorie. Heer Henric, des conincx sone van Ingelant, was seere blyde om dat sijn nieuwe ridder gevangen hadde den coninc van Hierlant. Onder tridderscap wide ende overal wert veel geseyt ende ghesproken van des Sourdijts stoutheit. Si seiden alle dat hi alleene den strijt gewonnen hadde, mits dat hi den coninc ghevangen hadde diet hooft was vanden vianden, ende ooc met sinen herden slaghen, daer hi veel vianden mede ghedestrueert hadde. Des anderen dages toghen si voor tcasteel dat die coninck van Hierlant ghewonnen hadde, ende die coninc gaft op met veel andere castelen ende steden die hi den coninc van Inghelant afgelopen hadde. Daer nae toech een yegelic thuys met groter vruechden ende bliscappen. Als die tijdinge ende bootscap te hove quam, hoe dat die Hierlanders alle verwonnen waren ende mestroest bi feiten van wapene die Sourdijt tegen hem gedaen hadde, ende hoe hi den coninc gevangen ende gevoert hadde midden uut sinen volcke, ende daerom was die coninc ende alle sijn gesin seere vrolic ende dreven groot jolijt. Si gingen hem tegen met groter melodien ende seyden: “Willecome moet sijn die bloeme van allen den ridderen!” Sourdijt scaemde hem der groter eeren die si hem deden, ende seide tot den coninc ende coninginne datmen hem groot onrecht dede, want hijs niet verdient en hadde, ende dat si met hem gecten. “A,” sprac die coninc, “lieve vrient, dat wi u doen dat doen wi uut vrientscappen, want ghijt wel verdient hebt. Maer na dien dat ghi daer meshagen in nemen wilt, so willen wy liever af laten.” Men vragede daer na den coninc, watmen doen soude met den coninc van Hierlant. Die coninck antwoorde: “dat den Sourdijt belieft,” wantmen niet leggen en soude in toornen of in gevangenissen, ’t en ware dattet die Sourdijt beliefde. Sourdijt sprack: “Het behoort den coninc sinen wil met hem te doen ende niet mi. Maer mi dunct, beliefdet den coninc, dattet wel behoorlic ware, mits sijnre edelheyt ende eerbaerheyt, dat hi in de sale wesen soude.” Het dochte den coninck goet. |
Hoe de Engelse en Ieren elkaar bevochten, en hoe Sourdijt overwon en gevangen nam de koning van Ierland, en hoe hij daarna de vrede maakte tussen de koning van Ierland en de koning van Engeland. [31] Sourdijt wapende zich met zijn meester en reedt met hem in het veld tegen de koning van Ierland, die de koning van Engeland alreeds afgelopen had een burcht dat hij ingenomen had en daar hij op lag. Deze koning van Ierland, vernam dat de koning twee zonen kwamen met grote bataljons van gewapende, reed ze tegemoet met zijn volk, want hij was een dappere ridder en grootmoedig. Hij had zes bataljons en veel andere bij lopers en de Engelsen hadden niet meer dan vier bataljons waarvan de graaf van Dantonne, die een maarschalk was, de eerste van had. Die tweede had Henrik, de koningszoon, de derde de konings jongste zoon en in die waren meest baanderheren, de vierde regeerde de koning van Cornwall die een mooie ridder was en de neef van de koning van Engeland en met hem waren alle die Galois. Die koning van Ierland had meer voetgangers, maar de Engelsen hadden meer volk te paard. In het verzamelen geviel daar groot gekrijs en daar werden veel ridders van het verweer en paard geslagen die geen macht hadden zichzelf weer op te helpen, zodat de graaf van Dantonne veel te lijden had, want op hem sloegen twee bataljons van de Ieren. En toen Sourdijt, die in die tweede bataljon was, zag dat volk van het eerste bataljon achteruit moest wijken sprak hij zijn meester toe en zei: “Heer, het is tijd dat we ze ontzet doen, want ze verliezen dat plein.” “Gij zegt waar, Sourdijt,” sprak Henrik. Met dien lieten ze hun paarden lopen en reden tegen die vijanden en het aangaan versloegen ze veel ridders. Daarna namen ze hun zwaarden en vochten alzo dat ze dat eerste bataljon van de Ieren zeer verzwakten zodat ze weken en de tweede bataljon kwam, waarin was de koning en die beste ridders van het leger. Daar was groot geroep en groot gekrijs. Niet lang daarna verzamelden alle bataljons van beide zijden zodat er veel mooie wapenfeiten gedaan werden, maar het wars te lang om te verhalen die feiten van iedereen apart. Sourdijt die groot genoegen had in wapenfeiten stak er menigeen ter aarde met zijn lans en bezocht er veel met zijn zwaard. Hij sloeg ter rechterzijde en ter linker en liet alles wijken en vlieden dat voor hem kwam en maakte plaats en maakte hem bekend onder diegenen die hem nooit zagen. Hij deed zo veel wonder onder hen zodat er vele waren die alle dingen lieten wezen en gingen naar hem kijken Die koning van Ierland die dit zag sprak zijn ridders toe en zei: “is het zaak dat deze ridder lang leeft, wij zullen moeten wijken...” Met dien nam hij een korte dikke lans en reedt op hem zo fel hij hem lichtte en had hem bijna gestort, maar nochtans stortte hij niet. Toen Sourdijt weer opgericht was in zijn zadel sprak hij tot zichzelf: “Men zal een ding niet te zeer prijzen voor eer men ’t einde ziet!” hij wist wel dat het ie koning was die het hem gedaan had want hij had hem veel meer wonderen daarvoor zien doen. Hij zag hem komen rijk gewapend en reedt tot hem waart en gaf hem een alzo grote slag zodat hij voor op zijn zadel viel in onmacht, maar hij wilde hem niet doodslaan. Hij zei in zichzelf: “God staat het nimmermeer toe dat ik z’n o goede edele ridder dood zou slaan.” Maar hij nam hem bij de schouders en stelden hem voor op zijn paard en ontkwam ze allen recht als een vogel zijn aas. De Ieren die dit zagen meenden hem te nemen, maar Sourdijt sloeg zo vervaarlijke slagen omtrent hem dat hem niemand durfde aan te tasten zo at hij zich verweerde uit het bataljon en stelde in goeder bewaring en liet hem zelf gevangen geven en zweren. Toen de Ieren vernamen dat de koning gevangen was, elk begaf het verweer en verloor de moed en begonnen te lopen in dn bossen en zich te bergen. Vele waren er gevangen, maar meer waren er ter aarde geslagen en in nood, maar allermeest gedood. Toen het kwam aan de avond trok iedereen onder zijn standaard en ze bleven die nacht in het veld tot een teken van victorie. Heer Henrik, de koningszoon van Engeland, was zeer blijde omdat zijn nieuwe ridder gevangen had de koning van Ierland. Onder het ridderschap veren overal werd veel gezegd en gesproken van Sourdijt’ s dapperheid. Ze zeiden allen dat hij alleen de strijd gewonnen had, mits dat hij den koning gevangen had die het hoofd was van de vijanden en ook met zijn harde slagen daar hij veel vijanden mee vernield had. De volgende dag trokken ze voor het kasteel dat de koning van Ierland gewonnen had en de koning gaf het op met veel andere kastelen en steden die hij de koning van Engeland afgelopen had. Daarna trok iedereen naar huis met grote vreugde en blijdschap. Toen die tijding en boodschap ten hove kwam, hoe dat die Ieren alle overwonnen waren en mistroost bij wapenfeiten die Sourdijt tegen ze gedaan had en hoe hij de koning gevangen en gevoerd had midden uit zijn volk en daarom was de koning en al zijn gezin zeer vrolijk en dreven groot jolijt. Ze gingen hem tegemoet met grote melodie en zeiden: “Welkom moet zijn de bloem van allen ridders.” Sourdijt schaamde zich de grote eer die ze hem deden en zei tot de koning en koningin dat men hem groot onrecht deden want hij had het niet verdiend en dat ze met hem gekten. “Aai sprak de koning, “lieve vriend, dat wij u doen dat doen wij uit vriendschap want gij hebt het wel verdiend. Maar na dien dat gij daar mishagen in nemen wil, zo willen wij het liever af laten.” Men vroeg daarna de koning wat men doen zou met de koning van Ierland. De koning antwoorde: “dat het Sourdijt belieft,” want men hem niet leggen zou in een toorn of in gevangenis, tenzij dat het Sourdijt beliefde. Sourdijt sprak: “Het behoort de koning zijn wil met hem te doen en niet mij. Maar mij lijkt, belief het de koning, dat het wel behoorlijk was, mits zijn edelheid en eerbaarheid, dat hij in de zaal zou wezen.” Het dacht de koning goed. |
Hoe dat dye coninc van Hierlant bi den raet van Sourdijt adt ende dranck in die sale metten coninck van Inghelant. [32] Hi wert gheleyt in de sale van Henric, des conincx sone. Dese coninc van Hierlant in die sale wesende wert wel besien van een iegelic, want hi was een schoon ridder, out ontrent dertich jaren, rijckeliken gecleet met costelijk clederen. Die coninc ende coninginne deden hem groote chiere om Sourdijts wille, ende men stelden tusschen des conincx twee dochteren. Hi hielt hemselven seere simpeliken. Sourdijt quam tot hem ende seyde: “Schoon heere, maect goede chiere, want ghi sijt in een saechte vangenisse ende tusscen twee scoon vrouwen.” “Voorwaer,” spac die coninc van Hierlant, “also lange als mi God aldusdanigen vangenisse verleent en derf ic mi niet beclagen.” Nae den eten beghonste Sourdijt te boerten ende seide tot een van des conincx dochteren: “Vrouwe, hoe behaecht u die coninc van Hierlant? Wiste ic dat hi u wel behaechde, ic soude ten hiliken spreken tusschen u ende hem.” “A Sourdijt,” sprack si, “hebt ghi alrede dat gedacht?” “Ja ic, vrouwe,” sprac Sourdijt, “wiste ic dattet uwen wille waer.” “Sonder twifel,” sprack si, “het soude mi wel behaghen ende believen, beliefdet mijnen vader ende mijnen broederen, nadien dat mi een andere niet geboeren en mach, de noch coninc en is noch hertoge maer hi is een die schoonste ridder diemen op aertrijc vinden mach ende ooc die beste.” “Vrouwe,” sprack hi, “het is quaet den besten te kennen, want men vele goede ridders vint.” Hi dochte dat sijt seyde om hem ende hi dochte waer, maer hi en toech die woorden niet aen hem. Daernae gingen si hem versolaceren in den hoof ende gingen scaken. Nae den eten ginc men daer dansen ende singen. Des anderen daechs des morghens hielt die coninc groten raet. Ende daer was die coninck van Schotlant, dye welcke des conincx suster hadde tot eenen wive, ende die coninc van Ingelant hadde des conincx van Schotlants suster. Ende daer was die coninc van Cornoalle ende alle die princen, hertogen ende banreheren des conincs van Ingelants, ende hilden raet wat men doen soude van den coninc van Hierlant, so datter veel manieren op geraemt waren dye te lanc waren te vertellen. Ten lesten wert Sourdijt sijns sins gevraecht. Die coninc seide: “Sourdijt, segt u sins daer van, wadt men met hem doen sal, want het is redene ende recht dat men uwes sins daer in doe, als des ghenens bi wien hi in onser onderdanicheyt ende gevangenisse ghecomen is.” Sourdijt dede grooten ontschult ende weerde hem seere ende seyde dattet niet en betaemde dattet na sinen seggen uut gaen soude, also veel goeder princen ende vorsten als daer waren, wijser, edelre ende beter dan hi, ende weerde hem selven seere, maer al en batedet hem niet, want die coninc woude dat hi sijns sins soude seggen. Hi sprac: “Heere coninc, ic woude wel dat ghijt mi verdroecht, maer want ghijt niet doen en wilt, so bidde ick u dat ghijt mi vergheven wilt, is dat ick in dese sake grovelic spreke ende als een ongeleert simpel mensche. Mi duncket, nae dat ic hebbe gehoort, dat den twist tusscen u beyden cleen is ende om clene goeden toe coemt, anders dan om dye heerlicheyt ende overhant, twelcke is tegen den wet ende tghebot Gods, want God seit: ‘Mensche, ghi sult minnen dijnen even kersten gelijcken u selven!’ Ende want in Gods geboerte die ingel neder quam ende bootschapte den herders groote vruechde, want geboren was die Behouder des werelts, ende weder op climmende sanc ‘Gloria in excelsis deo’, dat is ‘glorie inden oppersten ende pais inder aerden den menscen van goeden wille’. Daerom, is dat u God gegeven heeft grote rijcken ende heerlijcheden, dat en heeft Hi niet gedaen om dat die meeste den minste verdrucken soude, want dan in striden ende oorloge die Heylige Kercke ende dat clein volc, die daer niet om ghedoen en connen dat ghi twist ende geschil hebt onderlinge, gedestrueert werden ende verslegen. Daerom dunct mi best wesen dat ghy peys hebt met malcander ende dat ghi hem geeft uwe dochter met die heerlicheit daer ghi om scilt, ende voort daer toe dat u believe.” Als Sourdijt aldus sijn redene uut gesproken hadde, sprac die coninc met allen den anderen heeren die daer vergadert waren, ende seyden: “Gebenedijt moet hi sijn die dat sprac ende diet gedacht heeft, want genen beteren raet wesen en mach!” Die coninc van Scotlant sprac: “Lieve vrient, na dien dat uut u herte de soete woorden ghevloeyt sijn, so salt also geschien. Gaet tot den coninc, u gevanghen, ende hoort wat sijns sins hier af is, ende dat weet ons te seggen, want wi setten alle dinc aen u, ende bi u salt uut gaen ende geschien.” Die Sourdijt seide, hi woudet geerne doen, als hi dede. Hi ginc tot den coninc van Hierlant ende bewees hem in wat lasten dat hi ende zijn lant waren, ende voort hoe dat God dye menschen lief heeft dye haer even kersten minnen, ende hoe datter menige menschen mits hare hoverdien verslegen waren. Hi vraghede hem of hijt mochte maken dat hi des conincx tweeste dochter hadde metter heerlicheyt daerom si twisteden; wat zijns sins daer in ware?” “Lief schoon heere,” sprac die coninc, “mocht ghi dat toe bringen, ick waer tot u meer verbonden ende gehouwen dan in eenigen mensche op aertrijcke levende!” “Heer coninc,” sprac Sourdijt, “waer dat wel uwes sins?” “Jaet,” spreket hi, “uuter gront mijns herten, want dat is dat ic begere.” Sourdijt ghinc van hem tot den raet dien verwachteden die antwoorde die hi bringhen soude van den coninc van Hierlant. Bi hem comende vraechden si wat die coninc daer toe geseyt hadde. Hi antwoorde dat die coninc hem seere dancte, seggende dattet hem behaechde uuter gront sijns herten, ende hoe dat hy seere begeerde te hebben een van des conincx dochteren om volstandige peys met hem te hebben. Daer wertet gesloten dat hi hebben soude des conincx dochter, ende daermede soudet wesen eenen ewygen peys tusschen hem beyden, ende men dedese ondertrouwen, den coninc van Hierlant ende des conincs dochter van Ingelant, ende men hilt die bruyloft een maent daernae. Daer was groote vruechde ende feeste, want die coninc van Hierlant quam ingereden met hondert ridders van sine ghewande, ende gaf den Sourdijt vier rossen ende ses andere wellopende peerden ende tien dusent merc gouts ende veel gulden lakenen, ende tot desen giften ende anderen duechden dye hi hem doen mochte, seyde hi hemselven den Sourdijt verbonden te wesen ende daerin ghehouden te wesen. Als alle die feeste ghedaen was, sandt die coninc van Hierlant des coni[n]cs dochter van Inghelant sijn wijf in sinen lande, daer si te mael seer gheeert wert. |
Hoe dat die koning van Ierland bij de raad van Sourdijt at en dronk in de zaal met de koning van Engeland. [32] Hij werd geleid in de zaal van Henrik, de koningszoon. Deze koning van Ierland die in de zaal was werd goed bezien van iedereen, want hij was een mooie ridder, oud omtrent dertig jaren, rijk gekleed met kostbare kleren. De koning en koningin deden hem grote sier vanwege Sourdijt’ s en men stelden tussen de koning twee dochters. Hij hield zichzelf zeer eenvoudig. Sourdijt kwam tot hem en zei: “Mooie heer, maak goede sier gij bent in een zachte gevangenis en tussen twee mooie vrouwen.” “Voorwaar,” sprak de koning van Ierland, “alzo lang als mij God al dusdanige gevangenis verleent behoef ik mij niet te beklagen.” Na het eten begon Sourdijt te boerten en zei tot een van de koningsdochters: “Vrouwe, hoe behaagt u de koning van Ierland? Wist ik dat hij u wel behaagde, ik zou ten huwelijk spreken tussen u en hem.” “Aai Sourdijt,” sprak zij, “hebt gij alreeds dat gedacht?” “Ja ik, vrouwe,” sprak Sourdijt, “wist ik dat het uw wil was.” “Zonder twijfel,” sprak zij, “het zou mij wel behagen en believen, belieft het mijn vader en mijn broeders, nadien dat mij een andere niet gebeuren mag die noch koning is noch hertog, maar hij is een van de mooiste ridders die men op aardrijk vinden mag en ook de beste.” “Vrouwe,” sprak hij, “het is kwaad de besten te kennen, want men vele goede ridders vindt.” hij dacht dat zij het zei om hem en hij dacht waar, maar hij trok die woorden niet aan hem. Daarna gingen ze zich solaas doen in de hof en gingen schaken. Na het eten ging men daar dansen en zingen. De volgende dag ‘s morgens hield de koning grote raad. En daar was de koning van Schotland die de konings zuster had tot een wijf en de koning van Engeland had de koning van Schotland zuster. En daar was de koning van Cornwall en alle prinsen, hertogen en baanderheren van de koning van Engeland en hielden raad wat men doen zou met de koning van Ierland, zodat er veel manieren op beraamd waren die te lang waren te vertellen. Tenslotte werd Sourdijt zijn zin gevraagd. De koning zei: “Sourdijt, zeg uw zin daarvan wat men met hem doen zal, want het is reden en recht dat men uw zin daarin doet als diegene bij wie hij in onze onderdanigheid en in de gevangenis gekomen is.” Sourdijt deed grote onschuld en verweerde hem zeer en zei dat het niet betaamde dat het naar zijn zeggen uitgaan zou, alzo veel goede prinsen en vorsten als daar waren, wijzer, edeler en beter dan hij, en weerde zichzelf zeer, maar alles baatte hem niet, want de koning wilde dat hij zijn zin zou zeggen. Hij sprak: “Heet koning, ik wilde wel dat gij het mij verdroeg, maar omdat gij het niet doen wil, zo bid ik u dat gij het mij vergeven wil is het dat ik in deze zaak grof spreek en als een ongeleerd simpel mens. Mij lijkt, nadat ik heb gehoord, dat de twist tussen u beiden klein is en om kleine goederen toekomt, anders dan om die heerlijkheid en overhand welke is tegen de wet en het gebod Gods, want God zegt: ‘Mens, gij zal minnen uw even christen gelijk u zelf!’ En omdat in Gods geboorte de engel neder kwam en boodschapte de herders grote vreugde want geboren was de Behouder der wereld en weer op te klimmen zong ‘Gloria in excelsis deo’, dat is ‘glorie in de oppersten en vrede in de aarde de mensen van goede wil’. Daarom, is dat u God gegeven heeft grote rijken en heerlijkheden, dat heeft hij niet gedaan omdat de grootste de minste verdrukken zouden want dan in strijden en oorlog de Heilige Kerk en dat kleine volk die daar niets aan doen kunnen dat gij twist en geschil hebt onderling, vernield worden en verslagen. Daarom lijkt mij het beste te wezen dat gij vrede hebt met elkaar en dat gij hem geeft uw dochter met de heerlijkheid daar gij om scheldt en voort daartoe dat u belieft.” Toen Sourdijt aldus zijn reden uitgesproken had, sprak de koning met alle andere heren die daar vergaderd waren en zeiden: “Gezegend moet hij zijn die dat sprak en die het gedacht heeft, want geen betere raad mag er wezen!” Die koning van Schotland sprak: “Lieve vriend, na dien dat uit uw hart die liefelijke woorden gevloeid zijn, zo zal het geschieden. Ga tot de koning, uw gevangene en hoor wat zijn zin hiervan is en dat weet ons te zeggen, want wij zetten alle ding aan u en bij u zal het uitgaan en geschieden.” Sourdijt zei, hij wilde het graag doen zoals hij deed. Hij ging tot dn koning van Ierland en bewees hem in wat lasten dat hij en zijn land waren en voort hoe dat God de mensen lief heeft die hun even christen minnen en hoe dat er menige mensen mits hun hovaardij verslagen waren. Hij vroeg hem of hij het mocht maken dat hij de konings tweede dochter had met de heerlijk waarom ze twisten; wat zijn zin daarvan was?” “Lieve mooie heer,” sprak de koning, “mocht gij dat toebrengen, ik was tot u meer verbonden en gehouden dan in enig levend mens op aardrijk!” “Heer koning,” sprak Sourdijt, “was dat wel uw zin?” “Ja het,” sprak hij, “uit de grond van mijn hart, want dat is dat ik begeer.” Sourdijt ging van hem tot de raad die hem verwachten en het antwoord die hij brengen zou van de koning van Ierland. Toen hij bij ze kwam, vroegen ze wat de koning daartoe gezegd had. Hij antwoorde dat de koning hem zeer dankte en zei dat hem behaagde uit de grond van zijn hart en hoe dat hij zeer begeerde te hebben een van de koningsdochters om volstandige vrede met hem te hebben. Daar werd besloten dat hij hebben zou de koningsdochter en daar zou het wezen een eeuwige vrede tussen hen beiden en men liet ze ondertrouwen, de koning van Ierland en de koningsdochter van Engeland, en men hield de bruiloft een maand daarna. Daar was grote vreugde en feest, want die koning van Ierland kwam ingereden met honderd ridders van zijn gewaad en gaf Sourdijt vier rossen en zes andere goed lopende paarden en tienduizend mark goud en veel gulden lakens en tot deze giften en anderen deugden die hij hem doen mocht zei hij zichzelf met Sourdijt verbonden te wezen en daarin gehouden te wezen. Toen het hele feest gedaan was zond de koning van Ierland de koningsdochter van Engeland, zijn wijf, in zijn land, daar helemaal zeer geëerd werd. |
Hoe dat Corboran, die derde sone van den Soudaen, aenquam in Ingelant, ende hoe hem den Sourdijt doot sloech. [33] Het gebuerde int sevende jare nae dat Sourdijt quam in Ingelant, dat daer dye derde soen vanden soudaen van Babilonien voornoemt, gheheten Corboran, die beroeft hadde veel eylanden ende veel conincrijcken, ende veel quaets gedaen hadde onder die Kerstenen, ende veel landen onder tribuyt geset, die welcke lande aen Ingelant, geliken als zijn andere twee broederen, die een aen Galicien ende die andere aen Clein Britanige, geliken als ghi wel gehoort hebt. Seer groot was daer dat geroep ende deerlic dat mesbaer vanden volcke, want hi quam wel met negen hondert scepen onder cleyn ende onder groot. Hi sloech op tlandt ende ontseide den coninc, ende ontboet hem dat hi overgave dat lant oft dat hi versaect den gecruysten God ende gave tribuyt. Al tlant was in roeren van deser tijdingen, want het volc vervaerde vanden groten getale vanden volcke dat met hem op geslagen was. Die coninc ende sinen raet sloten datmen over al senden soude, so dat hi ontboet den coninc van Scotlant, sinen broeder, ende den coninck van Hierlant, sijn sone, ende sinen neve van Cornouailie ende den grave van Galles ende voort alle die andere banreheren. Ende als dese alle te samen vergadert waren, hadden sy eenen grooten hoep ghewapende. Die coninc ontboet sijn twee sonen ende den Sourdijt, ende si reden op vier Inghelsche milen na bi den Sarazijnen ende ordonneerden daer haer batailgen, van welcken die coninc van Scotlant regeerde die Scotten ende die coninc van Hierlant hadde die tweeste batalie, die coninc van Cornoaille die derde ende die grave van Galles die vierde, die vijfte heere Jan, des conincx eene sone, die seste des conincx andere sone, dat was Henrick, Sourdijts meester, ende met hem die Sourdijt. Dese ses batalien waren te male groot ende hadden in ghetale van volcke wel dertich dusent, sonder de voetgangers ende archiers. Ende Corboran die hare coemste verbeyde, makede twelf batalien, want hi hadde wel veertich dusent gewapende, sonder die voetgangers, ende waren wreet ende stout als de gene die noit verwonnen geweest en hadden binnen twelf jaren, sint dat si vanden soudaen scien. Ende onse volc reet met goeder ordinancien ende wel geschickt. Ende doen si sagen dat heer vanden Sarasinen dat so veel lants beslegen hadde, verwonderden si hem seere, maer si waren wel bereet om te sterven vore kersten gelove, want si hadden gehoort misse die de aertsche bisschop hadde ghesongen, ende hadden hem alle gebiecht ende ontfangen dat lichaem Gods, ende daer om waren si veel te bet gemoet om te wreecken den laster Gods. Sourdijt reet alle die batalien dore ende seide: “Schoon heeren, en verwondert u niet van haren groten getale, want wi zijn onder Jesu Cristo ende onder Zijn banniere, die vijf dusent menschen versade met vijf broyen ende twee visscen. Also mach Hi ons ooc geven victorie een tegen hondert. Daerom so laet ons alle goet herte hebben ende op hem boudeliken riden, want so wie hem wel bescut ende stoudeliken weert tegen dese ketteren, die verdient dat eewige leven! Ende daer bi so laet ons vromelijken op hem riden sonder vertreck, want si genen God en hebben die hem helpen mach, ende laet ons goede moet hebben sonder mestroest, ende si sullen terstont verdroeft wesen.” Met dien sloegen si haer paerden met sporen ende reden den de een tegen den anderen ende bedreven groot mesbaer ende ghecrijt ende sloegen die trompetten, soo datmen niet hooren en mochte. In dien aenloep werden daer vele versleghen dye noyt sint op en stonden. Dese schermutsinghe duerde wel vier uren lanck of meer eer alle die batalien van beyden siden vergadert waren. Daer werden veele swaerden in stucken ghesleghen op die helmen. De Sourdijt makede plaetse soo waer hi reet, ende alle dat hy raecte bleef doot of wert uuter were ghesleghen. Feragio, een vanden Sarazijnen, sloech doot eenen van des conincx sonen, ghenoemt heere Jan, dat groote schade was, ende waerom theyre seer droevich was. Corboran, die Sarasijnse coninck, dede wonder inden strijt. Hi sach heer Henrick, des conincx sone, rijckeliken op gheseten, ende dat hy veel schoonder feyten van wapenen dede. Hy nam een corte dicke glavie met eenen scherpen snijenden ysere, ende quam ghereden op een swert paert te siden van Henrick, ende reet op sijnen creeft soo grovelijcken dat hijne doorstack, ende int lijf wel eenen halven voet, dat groote schade was. Dye Sourdijt dede vlien voor hem alle dye Sarasijnen daer hy op sloech, ende sach sijne meester vallen inder aerden metter glavien in zijn lijf. Des hy grooten rou hadde, ende sloech aen allen siden, so dat hi bider hulpen Gods ende des conincx van Hierlants makede een grote plaetse, ende hy stont af ende hief sinen meester op ende vraechde hem hoe hi daer aen was. Hy antwoorde: “Wel, maer ick woude dat ick ghewroken ware eer ick storve.” Sourdijt vraechde: “Wie is hy, dyet u ghedaen hevet?” Hy antwoorde: “Het is Corboran, dye coninck vanden Sarazijnen.” Sourdijt sprack: “Heere, en twifelt niet, want ick sal doot wesen op een cort, of ick sal u wreeken!” Daer wert Henrick weder op sijn paert geset ende gevoert uuten gedranghe vanden volcke. Sourdijt reet wederomme ten heyre waert in, wel met hondert ghewapende, ende sach den bannier van Corboran ende reet derwaert ende sloech achter ende voren ende brac dat ghedranck vanden Sarasinen. Ten laetsten quam hi bi Corboran die wonder dede, ende sach hem costeliken op geseten, ende hadde een costelijke crone van goude op sijn helm. Hi sprac hem toe ende seyde: “A[y] valsch Turc, ghi en sult niet voorder riden, want ghi minen meester gequest hebt!” Hi hief op zijn swert ende gaf hem so groten slach dat hi voren op sijnen sadel boom viel. Sourdijt dat siende, sloech hi noch eenen slach achter in sinen necke, dat die rieme vanden helm brac, ende die slach was soe grof dat hi sijn hooft af sloech onder den helm. Als Sourdijt dat vernam, nam hi dat hooft metten helm ende droecht Henric, sinen meester. Doen Henric dat hooft sach, seyde hi: “Gebenedijt si God van deser wraken, want al sterve ic nu, ic sal doch hoegelic sterven. Ende God loent u, Sourdijt, dat ghi mi gewroken hebt!” “Heere,” sprac Sourdijt, “en wilt niet peysen dat ghi hier af sterven sult. Ghi sult in corter stont sien dat de Sarazijnen alle ontmoet sullen worden ende in mistroest vallen, wanneer si vernemen dat si haren here verloren hebben. Hi antwoorde: “Sourdijt, vrient, ghi segt waer.” Ende also ghevielt, want also vroe als die Sarazijnen vernamen dat si haer hooft verloren hadden, niemant van hem en boet weere, ende si vielen alle gader in wanhope ende werden als scapen sonder herder. Sourdijt dit vernemende, dat si in mistroeste ende wanhope vielen, reedt int meeste gedrange van haren volcke ende bestont te doene vele scone feyten van wapene ende verhuegede alle tkersten heer ende gaf hem nieuwen moet ende sloech veel Sarazijnen doot ende uuter weere, so datmen hem wert kennende buyten anderen lieden overmits sijn groote slagen die hi sloech. Ende die Sarasinen vloen alle gader voor sijn slagen als die hase voor den hont, ende haer ordinancie wert ghesceiden, ende begonsten te lopen lancs die landen als beesten ende achterwaert te vlien. Ende die Inghelschen, Schoten ende Hierlanders dit siende, riepen op hem ende sloeghender veel doot van allen siden, soe datter also vele doot wert gheslaghen dattet velt al beslaghen ende belet wert met doden, soo datmen daer niet wel door en conde gheraken. Die voetgangers ende dye scutten liepen onder tusschen, ende als daer yemant vanden Sarazijnen neder gheslaghen was, staken si hem die kele af. |
Hoe dat Corboran, de derde zoon van den Sultan, aankwam in Engeland en hoe hem Sourdijt dood sloeg. [33] Het gebeurde in het zevende jaar na dat Sourdijt kwam in Engeland dat daar de derde zoon van de sultan van Babylonië voornoemd, geheten Corboran, die beroofd had veel eilanden en veel koninkrijken en veel kwaads gedaan had onder de Christenen en veel landen onder tribuut gezet, welke landen aan Engeland, gelijk als zijn andere twee broeders, de ene aan Galicië en de andere aan Klein Bretagne, gelijk als gij wel gehoord hebt. Zeer groot was daar dat geroep en deerlijk dat misbaar van het volk, want hij kwam wel met negenhonderd schepen onder klein en onder groot. Hij sloeg op het land en ontzei de koning en ontbood hem dat hij overgaf dat land of dat hij verzaakte de gekruisigde God en gaf tribuut. Al het land was in oproer van deze tijding want het volk werd bang van het grote getal van volk dat met hem opgeslagen was. De koning en zijn raad besloten dat men over al zenden zou zodat hij ontbood de koning van Schotland, zijn broeder, en de koning van Ierland, zijn zoon, en zijn neef van Cornwall en de graaf van Galles en voort alle andere baanderheren. En toen deze alle tezamen vergaderd waren hadden ze en grote hoop gewapenden. Die koning ontbood zijn twee zonen en Sourdijt en ze reden op vier Engelse mijlen nabij de Saracenen en ordonneerden daar hun bataljon waarvan de koning van Schotland regeerde de Schotten en die koning van Ierland had de tweede bataljon, de koning van Cornwall de derde en de graaf van Galles die vierde, de vijfde heer Jan, de ene koningszoon die zesde, de konings andere zoon, dat was Henrik, Sourdijt’ s meester, en met hem Sourdijt. Deze zes bataljons waren helemaal groot en hadden in getal van volk wel dertigduizend, zonder de voetgangers en boogschutters. En Corboran die hun komst afwachtte maakte twaalf bataljons, want hij had wel veertigduizend gewapende, zonder de voetgangers, en waren wreed en dapper als diegene die nooit overwonnen geweest waren binnen twaalf jaren sinds dat ze van de sultan scheidden. En ons volk reedt met goeder ordinantie en goed geschikt. En toen ze dat leger der Saracenen zagen dat zo veel land geslagen had, verwonderden ze zich zeer, maar ze waren wel bereid om te sterven voor het christen geloof, want ze hadden de mis gehoord die de aarsbisschop had gezonden en ze waren allen gebiecht en ontvangen dat lichaam Gods en daar om waren ze veel te beter gemoed om te wreken de laster Gods. Sourdijt reedt het hele bataljon door en zei: “mooie heren, verwondert u niet van hun grote getal, want wij zijn onder Jezus Christus en onder Zijn banier die vijfduizend mensen verzadigde met vijf broden en twee vissen. Alzo mag hij ons ook geven victorie een tegen honderd. Daarom zo laat ons alle een goed hart hebben en op hen boud rijden, want zo wie hem wel beschut en dapper verweert tegen deze ketters die verdient dat eeuwige leven! En daarbij zo laat ons dapper op hen rijden zonder uitstel, want ze hebben geen God die ze helpen mag en laat ons goede moed hebben zonder mistroost en ze sullen terstond bedroefd wezen.” Met dien sloegen ze hun paarden met sporen en reden dn de een tegen de andere en bedreven groot misbaar en gekrijs en sloegen de trompetten zodat men niets horen mocht. In die aanloop werden daar veel verslagen die nooit sinds opstonden. Deze schermutseling duurde wel vier uren lang of meer eer alle bataljons van beide zijden verzameld waren. Daar werden vele zwaarden in stukken geslagen op de helmen. Sourdijt maakte plaats zo waar hij reedt en alles dat hij raakte bleef dood of werd uit het verweer geslagen. Feragio, een van de Saracenen, sloeg dood een van de koningszoon, genoemd heer Jan, dat grote schade was en daarom was het leger zeer droevig. Corboran, de Saraceense koning deed wonder in de strijd. Hij zag heer Henrik, de koningszoon, rijk opgezeten en dat hij veel mooiere wapenfeiten deed. Hij nam een korte dikke strijdknots met een scherpsnijdend ijzer en kwam gereden op een zwart paard ter zijde van Henrik en reedt op zijn kracht zo grof dat hij hem doorstak in het lijf wel een halve voet dat grote schade was. Sourdijt liet vlieden voor hem alle Saracenen daar hij op sloeg en zag zijn meester vallen op de aarde met de strijdknots in zijn lijf. Dus had hij grote rouw en sloeg aan alle zijden zodat hij met Gods hulp en de koning van Ierland een grote plaats maakte en hij steeg af en hief zijn meester op en vroeg hem hoe hij eraan toe was. Hij antwoorde: “Goed, maar ik wilde wel dat ik gewroken was eer is sterf.” Sourdijt vroeg: “Wie is hij die het u gedaan heeft?” Hij antwoorde: “Het is Corboran, de koning van de Saracenen.” Sourdijt sprak: “Heer, twijfel niet, want ik zal gauw dood wezen of ik zal u wreken!” Daar werd Henrik weer op zijn paard gezet en gevoerd uit het gedrang van het volk. Sourdijt reedt wederom ten leger waart in wel met honderd gewapende en zag de banier van Corboran en reedt derwaarts en sloeg van achter en voren en brak dat gedrang van de Saracenen. Tenslotte kwam hij iji Corboran die wonder deden zag hem kostbaar opgezeten en had een kostbare kroon van goud op zijn helm. Hij sprak hem toe en zei: “Aai valse Turk, gij zal niet verder rijden want gij hebt mijn meester gekwetst!” hij hief op zijn zwaard en gaf hem zo’n grote slag zodat hij voor op zijn zadelboom viel. Sourdijt die dat zag sloeg noch een slag achter in zijn nek zodat de riem van de helm brak en die slag was zo grof dat hij zijn hoofd afsloeg onder de helm. Toen Sourdijt dat vernam nam hij dat hoofd met de helm en droeg het naar Henrik, zijn meester. Toen Henrik dat hoofd zag zei hij: “Gezegend is God van deze wraak, want al sterf ik nu, ik zal doch heugelijk sterven. En God loont u, Sourdijt, dat gij mij gewroken hebt!” “Heer,” sprak Sourdijt, “wil niet peinzen dat gij hiervan sterven zal. Gij zal in korte tijd zien dat de Saracenen alle ontmoedigd zullen worden en in mistroost vallen wanneer ze vernemen dat ze hun heer verloren hebben. Hij antwoorde: “Sourdijt, vriend, gij zegt waar.” En alzo gebeurde het, want alzo gauw dat de Saracenen vernamen dat ze hun hoofd verloren hadden, niemand van hen bood verweer en ze vielen allemaal in wanhoop en werden als schapen zonder herder. Sourdijt die dit vernam dat ze in mistroost en wanhoop vielen reedt in het grootste gedrang van hun volk en bestond te doen vele mooie wapenfeiten en verheugde het hele christenleger en gaf ze nieuwe moed en sloeg veel Saracenen dood en uit het verweer zodat men hem begon te kennen buiten andere lieden overmits zijn grote slagen die hij sloeg. En de Saracenen vlogen allemaal voor zijn slagen als de haas voor de hond en hun ordinantie werd gescheiden en ze begonnen te lopen langs de landen als beesten en achteruit te vlieden. En de Engelsen, Schotten en Ieren die dit zagen, riepen op ze en sloegen er vele dood van alle zijden, zodat er alzo veel dood werden geslagen dat het veld geheel beslagen en belet werd met doden zodat men daar niet goed door kon raken. De voetgangers en de schutters liepen ondertussen en als daar iemand van de Saracenen neer geslagen was staken ze hem de keel af. |
Hoe dat Sourdijt pilleerde tschip van des soudaens sone. [34] Sourdijt ginc varen in een van den scepen ende vraechde in Latine, want hy wel Latijn spreken conde, welc haer conincx schip ware, ende in welc schip sine schat ware? Terstont was daer een van den Sarasinen diet hem wees. Sourdijt sprac dien toe ende seide: “Siet dat ghi mi daer leyt ende alle dinck wijst, oft ghi sult sterven!” Die Sarazijn seide, hi soude hem wel leyden. Doen nam hy eenen boot ende voer aen tgrote scip ende Sourdijt ginc daer in. Dit scip was wonderlicke groot ende lustelijcken toegemaect ende so wel gereit dattet wonder was te sien. In dit scip waren sommige die hem weren wouden, maer den Sourdijt tooch uut zijn swert ende sloechse alle doot ende wierpse over boort, so dat die scipman met sinen drien gesellen die hem aen tscip gheset hadden, wouden kersten werden, in dien dat si sagen dat Machemet alsoo veel Sarazijnen doot hadde laten slaen. Sy werden kersten ende Sourdijt gaf hem goets genoech. “Here,” sprac een vanden Sarasinen, “siet hier: Dese kisten ende schrinen sijn al vol gouts ende silvers, dat van onse onsalighe meester eens was gheroeft ende genomen hadde opten kerstenen in menige eylanden ende rijcken.” De schat die daer int scip was, was onsprekelic. Een yegelic vanden baenreheren ende riddderen aenverden die scepen groote ende cleyne, want daer wasser wel negen hondert, so dat si alle daer bi gerijct werden die te vooren arm waren. Sourdijt dede comen van sinen volcke daer hy meest betrouwen op hadde, ende gaf dien zijn scip te bewaren ende beval hem dat sijt souden voeren te Lonnen waert, want hi dochte dat hijt mannen woude ende varender mede strien teghen den Sarazijnen die sijn lant besaten ende sinen vader verslegen hadden. Ende Sourdijt gaf een yegelic so grote gaven, dat een yeghelic van sijnre miltheyt wist te spreken. Nae desen gaven ende nae dat elc vanden kerstenen heren genoech goets hadden geroeft van dat die Sarasinen gelaeten hadden, rusteden si die nacht int velt tot eenen tekene van victorie. Des anderen dages souden si over slaen dat velt om te vinden de verslegen Kerstenen. So vonden si doot een grave van Galles ende des conincs twee sonen ende die baenreheer van Destanfort, den grave van Clocestre ende drye andere banreheeren ende wel vijftich ridderen ende wel twee dusent andere Kerstenen. Die sommige werden in hare landen ghevoert, die andere werden begraven daer bi in een abdie van witten moniken. Die coninc, sijn hof ende alle dat lant waren seer blide dat si so grooten victorie hadden gehadt. Die heren die gestreden hadden, spraken alle uut eenen monde dat die Sourdijt allene ware eender sake vander victorie, want hi alle dye Sarazijnen wanhopich ende mestroestich gemaect hadde, in dien dat hi haren coninc sijn hooft af gheslagen hadde, so dat hi seer gepresen was. Maer tbeclagen van des conincx twee sonen was deerlic, want elck een beweendese ende beclaechdese seere. Die coninck die coninghinne ende alle dye joncfrouwen ende vrouwen bewesen Sourdijt groote chiere ende presen ende dancten hem seere seggende: “Sourdijt, lieve vrient, voor Godt moet ghy sijn ghebenedijt, want bi u zijn wi verlost vanden handen onser vianden ende hebbense verwonnen, so dat si ons nemmermeer crencken oft deren en moghen.” Aldus was die coninc ende al sijn ghesin blide vander victorie. Maer die coninc, vernemende dat sijn sonen ghebleven waren, wert seere rouwich ende bestont te weenen ende Sourdijt dat siende en conde hem selven nyet gehouden, hi en moste mede weenen om sinen meester, maer die coninc troestede hemselven weder ende seide dat si in geenen edelre strijt haer lijf verloren hebben en mochten dan in den dienste Gods om te bescermen dat lant daermen Sinen wet in hout. |
Hoe dat Sourdijt plunderde het schip van de sultans zoon. [34] Sourdijt ging varen in een van de schepen en vroeg in Latijn, want hij goed Latijn kon spreken, welke hun koningsschip wars en in welk schip zijn schat was? Terstond was daar een van de Saracenen die het hem wees. Sourdijt sprak die toe en zei: “Ziet dat gij mij daar leidt en wijs alle dingen of gij zal sterven!” Die Saraceen zei, hij zou hem wel leiden. Toen nam hij een boot en voer aan het grote schip en Sourdijt ging daarin. Dit schip was wonderlijkgroot en lustig toegemaakt en zo goed gereed dat het wonder was te zien. In dit schip waren sommige die zich weren wilden, maar Sourdijt trok uit zijn zwaard en sloeg ze allen dood en wierp ze overboord zo dat die schipper met zijn drie gezellen die zich aan het schip gezet hadden christen wilden worden in dien dat ze zagen dat Mohammed alzo Saracenen dood had laten slaan. Ze werden christen en Sourdijt gaf ze goed genoeg. “Heer,” sprak een van de Saracenen, “ziet hier: Deze kisten en schrijnen zijn al vol god en zilver dat van onze onzalige meester eens was geroofd en genomen op de christenen in menige eilanden en rijken.” De schat die daar in het schip was dat was onuitspreekbaar. Iedereen van de baanderheren en ridders voeren aan de schepen, grote en kleine, want daar waren er wel negenhonderd zodat ze alle daarbij rijk werden die tevoren arm waren. Sourdijt liet van zijn volk komen daar hij het meeste vertrouwen in had en gaf dien zijn schip te bewaren en beval ze dat zij het zouden voeren te Londen waart, want hij dacht dat hij het mannen wilde en varen ermee te strijden tegen e Saracenen die zijn land bezaten en zijn vader verslagen hadden. En Sourdijt gaf iedereen zulke grote gaven zodat iedereen van zijn mildheid wist te spreken. Na deze giften en nadat elk van de christenenheren genoeg goed had geroofd van dat de Saracenen gelaten hadden rusten ze die nacht in het veld tot een teken van victorie. De volgende dag zouden ze overslaan dat veld om te vinden de verslagen Christenen. Zo vonden ze dood een graaf van Galles en de konings twee zonen en de baanderheer van Destanfort, de graaf van Colchester en drie andere baanderheren en wel vijftig ridders en wel tweeduizend andere Christenen. Sommige werden in hun landen gevoerd, de andere werden begraven daarbij in een abdij van witte monniken. De koning, zijn hof en het hele land waren zeer blijde dat ze zo’n grote victorie hadden gehad. De heren die gestreden hadden spraken allen uit een monde dat Sourdijt alleen was de zaak van de victorie, want hij had alle Saracenen wanhopig en mistroostig gemaakt, in dien dat hij hun koning zijn hoofd afgeslagen had, zodat hij zeer geprezen was. Maar het beklagen van de konings twee zonen was deerlijk, want iedereen beweende ze en beklaagde ze zeer. Die koning en de koningin en alle jonkvrouwen en vrouwen bewezen Sourdijt grote sier en presen en dankten hem zeer en zeiden: “Sourdijt, lieve vriend, voor God moet gij zijn gezegend want door u zijn wij verlost van de handen van onze vijanden en hebben ze overwonnen zodat ze ons nimmermeer krenken of deren mogen.” Aldus was de koning en al zijn gezin blijde van de victorie. Maar de koning, die vernam dat zijn zonen gebleven waren, werd zeer rouwig en bestond te wenen en Sourdijt die dat zag kon zichzelf niet houden, hij moest mede wenen om zijn meester, maar die koning troostte zichzelf weer en zei dat ze in geen edeler strijd hun lijf verloren hebben en mochten dan in de dienst van God om te beschermen dat land daar men Zijn wet in houdt. |
Hoe die coninc van Inghelant ende die coninck van Schotlant vergaderinghe maecten met haren groten rade, Hoewel dat die coninc groten rouwe hadde in zijn herte, nochtans droech hi hem te male wel ende toende den heren goede chiere. Niet langhe hiernae gebuerdet dat die coninc tsamen riep sinen grooten raet, in welcken was sijn broeder, die coninc van Scotlant, ende zijn neve, die coninc van Cornuailge, ende voort die banreheren, ende die coninc sprac hem lieden toe ende seyde: “Schoon heeren, ghi hebt gesien dat wonder dat geschiet is in desen rijcke, ende hoe dat ick verloren hebbe mijn twee sonen. Ic ben out, ende die coninginne en is niet jonc. Daerom moet men ramen wie dat rijcke regieren sal ende houden sal naest my, ende wyet regieren sal in mijnre outheyt.” Die coninc van Scotlant stont op ende seide: “Heere, ic hebbe u suster tot eenen wive, ende ghi die mine, ende alsoe houde ic mi voor u broeder, maer ic soude u raden ende prijsen dat ghi u dochter gaeft den Sourdijt, want by hem sult ghi ontsien ende ghe-eert wesen ende u lant sal in peyse gheregeert werden.” Alle die dit hoorden seiden, het waer den besten raedt. Die coninck was hiermede seer wel tevreden, so datter gesonden wert tot den Sourdijt die coninck van Scotlant om te hooren wat sijns sins daervan ware. Hy quam tot hem ende seyde: “Sourdijt, ghi moecht Godt wel dancken ende loven, want ghi sijt schoon ende wel ghemint van een yeghelijc. Die coninck ende sinen raet hebben u gecoren om te hebben des conincx dochter ende nae sijnre doot te wesen coninck van Ingelant ende bi sine levene te regieren hem ende sijn lant. “Here,” sprack Sourdijt, “danck heb die coninck ende [die mi die] eere gonnen. Die coninck ende sinen goeden raet sijn qualijcken beraden, naedien dat hem dat soo belieft te gheschieden, want het niet compareren en soude eens conincx dochter van soo grooter mogentheyt met eenen soo cleynen joncker als ick ben ende van soo cleynder coemsten te versamenen. Dat en moet Godt nimmermeer verhenghen, dat eens conincx gheslachte vermindert ende vernedert werde bi mi!” “Wat segdi,” sprac die coninc, “en zijn wy niet alle gader eens vaders kinderen ende eens moeders? Voort meer so sijt ghi also duechtsamich ende so veel eeren waerdich als dat ghy weerdich sijt te hebben een veel groter ende mogender vrouwe!” Sy spraken lange te gader van deser materie ende ooc genoech, maer die coninc van Scotlant en conde noyt manieren ofte wegen gevinden dat Sourdijt consent geven soude tot des conincs dochter, maer altijt dede hi sijn ontschult also schone dattet wonder was te hooren. Ende die coninc van Scotlant, siende dat hi gheen consent gecrigen en conde, ginc weder omme tot den coninck ende sinen raet ende seide allet dat hi aen Sourdijt ghevonden hadde, ende hoe hy den coninc seere danckede ende sinen raet ende hoe dat hi notabelijcken sijn ontschult gedaen hadde. Die coninc sprack: “Voorwaer, hi is gehilicht of hi heeft yemant trouwe gesworen dien hi met herte mint, ende daerom so wil hi sijn eere bewaren.” “Voorwaer,” seyden si, “het moet so daer mede wesen.” So wie daer ghestoort of wel ghemoet was, des conincs dochter was seere droevich om dat si hem niet hebben en mochte, segghende tot haer selven: “Voorwaer, ick sie wel dat sijn herte andersins rust of dat hi sijn trouwe een andere nae hout, oft bi aventure hi is ge-echt.” Si weende ende kermde ende haer herte was seer onghestelt, al stille swigende, want si minde hem boven alle dat op aertrijcke levede. Nu wil ick laten te spreken van den Sourdijt ende van den hove van Ingelant ende come weder tot Sidonie ende tot den coninc van Britanigen. Voort aen wert gheseyt in deser historien dat [doe] Ponthus ghetoghen was uuten hove van Britanigen, Sidonie vele sware gedachten hadde nacht ende dach, maer si droech haer verdriet so bedectelic dattet niemant vernemen en conde anders dan Helion, tegen wien si onderwilen haer herte opende seggende: “A lacen, lieve vriendinne Helions, om mijnen wille heeft hy moeten van henen trecken, die alre schoonste ende die alre beste ridder die men vint opter aerden,” ende veel andere claghen. Maer helions troostese dat beste dat sy conde. Die tijt was comen dat Gannelet hadde volbracht sijn begeerte ende hadde den coninc altemael te regieren, want hi was cloeck ende wel sprekende, soe dat hi Herlant van sijnre officien stack ende vermakede hem tegen den coninc, ende hi maectet alsoo dat hi thof al geheel in sinen handen hadde. Het gebuerde dat Sidonie begeert wert totten echtschappe van coninghen ende hertoghen, maer sy en mochte nyet hooren spreken van eenighen manne. Onder allen soo hadde die coninck van Bourgonjen hooren segghen den grave van Montbeliaert, sinen neve, hoe dat Sydonie ware dye alre schoonste ende ghelatichste ende wetenste joncfrouwe die men wiste in eenighe lande, soo dat hijse alsoo lief creech dat hy niet en conde ghedueren. Hi dede vernemen van wien dye coninc best geloeft had, ende hem wert geseyt dattet was een ridder, gheheten Gannelet. De coninck dat vernemende, sant boden aen hem die met hem spreken souden, ende gaf hem groote presenten ende belovede hem noch meerder presenten op dat hi woude maken dat hi Sidonie ghecrighen mochte. Soo dat Gannelet daer in bestont te arbeyden teghen den coninck: “Heer coninck, ghevet u dochter eenen man by uwen ghesonden lijve ende ontslaet u van dier last, dat rade ick u. Ghy sultse wel besteden aen een goet coninck ende moghende prince, want dye coninck van Bourgonjen heefter nae doen vraghen, die welcke is een edel ende moghende coninc. Voorwaer, het soude my dwaesheyt duncken dat men se hem weygherde!” Met desen ende met anderen woorden maectet Gannelet soo dat die coninck sprack met sijnre dochter ende seyde: “Lieve schoone dochter, ick ben out ende traech ende en hebbe maer u allene, ende ghy sijt dickwijl begheert van veel rijcker coningen die u gheerne hadden ghehadt tot eenen wijve. Ick hebbe alle mijn daghen hooren segghen: so wie reden ontseyt, onreden wert hem dick bereyt, daer u Godt wil vooren behoeden. Hierom, lieve dochter, want u die coninck van Bourgonjen nu ter tijt begheert, die welcke is een neve ende maech der cronen van Vranckrijcke, ende is een moghende ende rijck prince. Soo ist dat ick u bidde, dat ghij en niet en versmaet oft van u en wijst, want also verre alst u belieft, soo soudet my sonderlinghe ghenaem wesen dat ghijne naemt.” “Heer vader,” sprack Sidonie, “ick en wil ghenen man!” Dye coninck sprack: “Voorwaer, dochter, ghy verlegt my soe dicwil, ick en weet wat het mach beduden ... Maer ic segghe u dat: ’t en sy dat ghi op dese tijt uwen sin inden mijnen set, nimmermeer en sal ic u lief hebben of lief doen! Sidonie dit hoorende, was seere begangen om haers vaders wille, diese seer teder ende lieflijck hielt. Si sprack ende seyde: “Lieve heer vader, ghi weet wel dat ghi mi noyt en gheboot eenighe saken ick en dedese. Maer, lieve heer vader, ick sal u segghen minen sin op dese tijt: Ick hebbe een heymelijcke siecte onder mijn leden, dat ick u nyet noemen en derf, van welcker ick sal ghenesen bi der gracien Gods noch voor Pinxteren. Ende so wanneer ick daer af ghenesen ben, sal ick doen al dat u belieft.” “Hets mi ghenoech,” sprack die coninck, “ende soo langhe geve ick u respijt.” Dit soude wesen int eynde van seven jaren ten welcken dat Ponthus gheseyt hadde weder te comen. Die coninck hier mede ghepaeyt wesende van sijnre dochter, dede Gannelet tot hem comen ende seyde hem den termijn die Sidonie ghenomen hadde. Gannelet seyde het ware goet ende ontboetet den coninc van Bourgonjen, ende maectet so datmense onder troude, ende men stelde den dach dat si trouwen souden te weten des dinxdaghes na Pinxteren. Sidonie was in grooter last ende si sandt dicwil boden uut om te vernemen van Pontus, maer noyt en conde si vernemen warachtighe tijdinghe van hem, mits dat hy hem selven vernaemt hadde. Sy bedreef grooten rouwe nacht ende dach. Als die tijt nakede dye sy gheset hadde, was sy seere beladen wat sy doen soude. Si sandt om Herlant ende seyde hem: “A Herlant, lieve vrient, my verwondert seere hoe mijn heer mijn vader aldus vergect ende verdwaest mach sijn op Gannelet, dat hi hem gehenget te doen al dit wonder ende bedrijf dat hi doet, als u van uwer officien te setten ende alsoo goeden ridder als wapen draecht uuten hove te steken, dats Pontus, den welcken ghi hebt geleert ende op gevoet, dien ghi so lief hebt. Ende dese ende andere quade feyten heeft mijn heer vader van hem verhenget te gheschien als van dengenen dye een groot flatteder ende quaet scalck is, ende die mi heeft doen loven den coninc van Bourgonjen tegen mijnen wille ende danck, want ic heb hooren segghen dat hi een straf, out, dul, hoveerdich man is. Maer ic en derve mijns vaders gebot niet verhooren, also dat ic respijt genomen hebbe tot Pinxteren toe. Ende ic weet wel: ist dattet Pontus verneemt, hi salt wel beletten! Dat segghe ic u, Herlant, als eenen dien ick wel betrouwe, want daer en is mensche op aerden daer ic oyt so veel tegen seide of dien ick mijnen sin te kennen hebbe gegeven anders dan u.” “Vrouwe,” sprack Herlant, “God en verhenge dat nimmermeer, dat ghi eenighe man sout hebben tegen uwen danc oft die alsulcke ghebreken heeft. Ic sal u segghen een sake.” |
Hoe de koning van Engeland en de koning van Schotland vergadering maakten met hun grote raad en wilden Sourdijt geven de oudste dochter van de koning van Engeland. [35] Hoewel dat de koning grote rouw had in zijn hart, nochtans gedroeg hij zich helemaal goed en deed dn heren goede sier. Niet lang hierna gebeurde het dat de koning tezamen riep zijn grote raar waarin was zijn broeder, de koning van Schotland, en zijn neef, de koning van Cornwall, en voort de baanderheren en de koning sprak ze toe en zei: “mooie heren, gij hebt gezien dat wonder dat geschied is in dit rijk en hoe dat ik verloren heb mijn twee zonen. Ik ben oud en de koningin en is niet jong. Daarom moet men beramen wie dat rijk regeren zal en houden zal naast mij en wie het regeren zal in mijn oudheid.” De koning van Schotland stond op en zei: “Heer, ik heb uw zuster tot een wijf en gij de mijne en alzo hou ik mij voor uw broeder, maar ik zou u aanraden en prijzen dat gij uw dochter gaaf Sourdijt, want bij hem zal gij ontzien en geëerd wezen en uw land zal in vrede geregeerd worden.” Allen die dit hoorden zeiden, het was de beste raad. Di koning was hiermede zeer goed tevreden, zodat er gezonden werd tot Sourdijt de koning van Schotland om te horen wat zijn zin daarvan was. Hij kwam tot hem en zei: “Sourdijt, gij mag God wel danken en loven, want gij bent mooi en goed gemind van iedereen. De koning en zijn raad hebben u gekozen om te hebben de koningsdochter en na zijn dood te wezen koning van Engeland en bij zijn leven te regeren hem en zijn land. “Heer,” sprak Sourdijt, “dank heeft de koning en die mij die eer gunnen. Die koning en zijn goede raad zijn kwalijk beraden, nadien dat hem dat zo belieft te geschieden, want het niet compareren zou een koningsdochter van zo’n grote mogendheid met zo’n kleine jonker als ik ben en van zo’n kleine afkomst te verzamelen. Dat moet God nimmermeer toestaan dat een konings geslacht verminderd en vernederd wordt door mij!” “Wat zeg je,” sprak de koning, “en zijn wij niet allemaal van een vader kinderen en van een moeder? Voort meer zo bent gij alzo deugdzaam en zo veel eren waard als dat gij waardig bent te hebben een veel grotere en vermogender vrouwe!” Ze spraken lang tezamen van deze materie en ook genoeg, maar de koning van Schotland kon nooit manieren of wegen vinden dat Sourdijt consent geven zou tot de koningsdochter, maar altijd deed hij zijn onschuld alzo mooi dat het wonder was te horen. En de koning van Schotland die zag dat hij geen consent kon krijgen ging wederom tot de koning en zijn raad en zei alles dat hij aan Sourdijt gevonden had en hoe hij de koning zeer dankte en zijn raad en hoe dat hij notabel zijn onschuld gedaan had. De koning sprak: “Voorwaar, hij is gehuwelijkt of hij heeft iemand trouw gezworen die hij met harte mint en daarom zo wil hij zijn eer bewaren.” “Voorwaar,” zeiden zij, “het moet zo daarmee wezen.” Zo wie daar verstoord of goed gemoed was, de koningsdochter was zeer droevig omdat ze hem niet hebben mocht, zet tegen zichzelf: “Voorwaar, ik zie wel dat zijn hart anderszins rust of dat hij zijn trouw een andere na houdt of bij avontuur is hij gehuwelijkt.” Ze weende en kermde en haar hart was zeer ongesteld, al stilzwijgend, want ze minde hem boven alles dat op aardrijk leeft. Nu wil ik laten te spreken van den Sourdijt en van het hof van Engeland en kom weer tot Sidonie en tot de koning van Bretagne. Voortaan wordt gezegd in deze historie dat toen Ponthus getrokken was uit de hof van Bretagne Sidonie vele zware gedachten had nacht en dag, maar ze droeg haar verdriet zo bedekt dat het niemand vernemen kon anders dan Helions tegen wie ze ondertussen haar hart opende en zei: “Aai helaas, lieve vriendin Helions, vanwege mij heeft hij moeten van henen trekken, die aller schoonste en die aller beste ridder die men op de aarde vindt,” en veel andere klagen. Maar Helions trooste ze het beste dat ze kon. De tijd was gekomen dat Gannelet had volbracht zijn begeerte en had de koning helemaal te regeren, want hij was kloek en goed sprekend zodat hij Herlandt van zijn officie stak en maakte hem tegen de koning en hij maakte het alzo dat hij het hof al geheel in zijn handen had. Het gebeurde dat Sidonie begeerd tot het huwelijk van koningen en hertogen, maar ze mocht niet horen spreken van enige man. Onder allen zo had de koning van Bourgondië horen zeggen de graaf van Montbeliard, zijn neef, hoe dat Sidonie was de allermooiste en gematigdste en die het meest wist jonkvrouw die men wist in enig land, zo dat hij ze alzo lief kreeg dat hij niet kon verduren. Hij liet vernemen van wie de koning best geloofd was en hem werd gezegd dat het was een ridder, geheten Gannelet. De koning die dat vernam zond boden aan hem die met hem spreken zoude, en gaf hem grote presenten en beloofde hem noch meer presenten opdat hij wilde maken dat hij Sidonie krijgen mocht. Zodat Gannelet daarin bestond te arbeiden tegen de koning: “Heer koning, geef uw dochter een man bij uw gezonde lijf en ontsla u van die last, dat raad ik u. Gij zal haar wel besteden aan een goede koning en vermogende prins, want de koning van Bourgondië heeft ernaar laten vragen en dat is een edel en vermogende koning. Voorwaar, het zou mij dwaasheid denken dat men ze hem weigerde!” Met dezen en met andere woorden maakte het Gannelet zo dat de koning sprak met zijn dochter en zei: “Lieve mooie dochter, ik ben oud en traag en he maar allen u en gij bent vaak begeert van vele rijke koningen die u graag tot een wijf gehad willen hebben. Ik heb al mijn dagen horen zeggen: zo wie reden ontzegt onvrede wordt hem vaak bereid, daar u God wil voor behoeden. Hierom, lieve dochter, want de koning van Bourgondië u nu ter tijd begeert, die is een neef en verwant aan de kroon van Frankrijk, en is een vermogende en rijke prins. Zo is het dat ik u bid dat gij niet en versmaadt of van u wijst, want alzo ver als het u belieft, zo zou het mij bijzonder aangenaam wezen dat gij hem nam.” “Heer vader,” sprak Sidonie, “ik wil geen man!” De koning sprak: “Voorwaar, dochter, gij verlegt mij zo dikwijls, ik weet niet wat het mag beduiden... Maar ik zeg u dat: ’tenzij dat gij op deze tijd uw zin in de mijne zet, nimmermeer zal ik u lief hebben of lief doen! Sidonie die dot hoorde was zeer begaan om haar vaders wil die ze zeer teder en lieflijk hield. Ze sprak en zei: “Lieve heer vader, gij weet wel dat gij mij nooit gebood enige zaken ik en deed ze. Maar, lieve heer vader, ik zal u zeggen mijn zin op deze tijd: Ik heb een heimelijke ziekte onder mijn leden dat ik u niet noemen durf, waarvan ik zal genezen bij de gratie Gods noch voor Pinksteren. En zo wanneer ik daarvan genezen ben zal ik doen al dat u belieft.” “Het is mij genoeg,” sprak de koning, “en zo lang geef ik u respijt.” Dit zou wezen in het einde van zeven jaren die Ponthus gezegd had weer te komen. De koning was hiermee gepaaid van zijn dochter en liet Gannelet tot hem komen en zei hem de termijn die Sidonie genomen had. Gannelet zei het goed en ontbood de koning van Bourgondië en maakte het zo dat men ze zou ondertrouwen te weten de dinsdag na Pinksteren. Sidonie was in grote last en ze zond dikwijls boden uit om te vernemen van Ponthus, maar nooit kon ze vernemen waarachtige tijding van hem, mits dat hij zichzelf anders genoemd had. Ze bedreef grote rouw nacht en dag. Als de tijd naakte die ze gezet had was ze zeer beladen wat ze doen zou. Ze zond om Herlandt en zei hem: “Aai Herlandt, lieve vriend, mij verwondert zeer hoe mijn heer mijn vader aldus gekt en verdwaasd mag zijn op Gannelet dat hij hem toestaat te doen al dit wonder en bedrijf dat hij doet als u van uw officie te zetten en alzo goede ridder als wapen draagt uit de hof te steken, dat is Ponthus, die gij hebt geleerd en opgevoed, die gij zo lief hebt. En deze en andere kwade feiten heeft mijn heer vader van hem toegestaan te geschieden als van diegene die een groot flatteerder en kwade schalk, en die mij heeft doen beloven de koning van Bourgondië tegen mijn wil en dank, want ik heb horen zeggen dat hij een straf, oude, dolle en hovaardige man is. Maar ik durf mijn vaders gebod niet te verhoren, alzo dat ik respijt genomen hebbe tot Pinksteren toe. En ik weet wel: is het dat het Ponthus verneemt, hij zal het wel beletten! Dat zeg ik u, Herlandt, als een die ik wel vertrouw, want daar is geen mens op aarde daar ik ooit zo veel tegen zei of die ik mijn zin te kennen heb gegeven anders dan u.” “Vrouwe,” sprak Herlandt, “God staat dat nimmermeer toe dat gij enige man zou hebben tegen uw wil of die al zulke gebreken heeft. Ik zal u een zaak zeggen.” |
Hoe Sydonie seynde Olivier, die sone van Herlant, in Inghelant om Pontus te vinden. [36] “Olivier, mijn sone, is een van den ridderen, als ick wel weet, die Ponthus seer lieft heeft. Hi sal trecken in Inghelant ende vernemen van hem, ende in Schotlant ende in Hierlant ende overal. Ist dat hi levendich is, voorwaer, hy sal hem wel herwert doen comen.” Herlant sprac met sinen sone, diewelcke geerne trecken woude, ende ontdeden hem, hi ende Sidonie, alle saken so si gelegen waren, ende Sidonye gaf hem scats ghenoech, ende Olivier toech over zee ende havende aen die cust van Inghelant omtrent een stede genoemt Danthonne, ende daer vragede hi na Ponthus. Wat hi vraechde, niemant en kende die name, maer hi vernam wel so veel dattet geleden waren omtrent seven jaren datter int lant gecomen was een overschone ende een edele ridder, die men heet den Sourdijt van den Rechten Wege. Olivier dit ho[r]ende vernam wel dattet Pontus was b[i] allen teekenen die hy daervan vernam, ende dochte in hemselven dat hi sinen name verwandelt hadde mits eenigerhande saken. Hi vernam dat hi was onthouden bi den coninc van Ingelant ende toech derwaert met sinen knecht. Onder wegen door een bosch gaende, quam hi in den handen der roeveren, diewelcke vernemende dat hi die tale van den lande niet en conde ende siende dat hi rijckelijcken gecleet was, vlogen hem toe ende leyden uuten wege ende namen hem allet dat hi hadde ende quetsten seere. Maer so die aventure woude, hi ontsnappede hem ende ontdroech zijn lijf. Doe hadde hi grooten honger ende was al naect. Hi was seere droevich, want hi en wiste ghenen troost tegen sijn ongeval. Hi quam door tbosch ende ginc bidden broot om Gode, van duere tot duere, also lange totdat hi quam te hove binnen dien avont, als die coninc van Scotlant des selven dages met Ponthus ghesproken hadde van Genevre, des conincs dochter, die men hem gheerne gegeven soude hebben, ghelijcken als ghi voren hebt ghehoort. |
Hoe Sidonie zond Olivier, die zoon van Herlandt, in Engeland om Ponthus te vinden. [36] “Olivier, mijn zoon, is een van de ridders, als ik wel weet, die Ponthus zeer lief heeft. Hij zal trekken in Engeland en vernemen van hem en in Schotland en in Ierland en overal. Is het dat hij levend is, voorwaar, hij zal hem wel herwaarts doen komen.” Herlandt sprak met zijn zoon, die graag vertrekken wilde, en ontdeden hem, hij en Sidonie, alle zaken zo ze gelegen waren, en Sidonie gaf hem schat genoeg en Olivier trok over zee en havende aan de kust van Engeland omtrent een stad genoemd Southampton en daar vroeg hij naar Ponthus. Wat hij vroeg, niemand kende die naam, maar hij vernam wel zo veel dat het geleden was omtrent zeven jaren dat er in het land gekomen was een overschone en een edele ridder die men noemt Sourdijt van de Rechte Weg. Olivier die dit hoorde vernam wel dat het Ponthus was bij alle tekens die hij daarvan vernam en dacht in zichzelf dat hij zijn naam veranderd had mits enigerhande zaken. Hij vernam dat hij was onthouden bij de koning van Engeland en trok derwaarts met zijn knecht. Onderweg ging hij door een bos en kwam hij in de handen der rovers die vernamen dat hij de taal van het land niet kon en zagen dat hij rijk gekleed was vlogen hem toe en leiden uit de weg en namen hem alles dat hij had en kwetsen hem zeer. Maar zo het avontuur wilde, hij ontsnapte ze en ontkwam zijn lijf. Toen had hij grote honger en was geheel naakt. Hij was zeer droevig, want hij wist geen troost tegen zijn ongeval. Hij kwam door het bos en ging bidden brood om God, van deur tot deur, alzo lang totdat hij kwam ten hove binnen die avond toen de koning van Schotland dezelfde dag met Ponthus gesproken had van Genevre, de koningsdochter, die men hem graag gegeven zou hebben, gelijk als gij voren hebt gehoord. |
Hoe dat Herlants sone Olivier gevonden heeft Pontus in des conincx hof van Ingelant. [37] Ponthus was in dye plaetse daermen feyten van wapenen, van springhen etc. dede, geliken als jonghe lyeden pleghen te doen. Olivier, die al naect was, sach al omtrent so lange dat hi Pontus sach. Als hien sach, kende hi hem terstont. Hi ghinck voor hem ende neech hem toe ende seide: “Heer Pontus, God verlene u een salich leven ende altijt te reysen ende verheven te werden in eeren, so waer ghi sijt!” Pontus was verbaest ende seyde: “Vrient, aen wien spreect ghi?” “Heere, ick spreec aen u,” seyde Olivier. “Ic kenne u wel, want ghi sijt des conincx sone van Galissien, die vergeten hebt dat lant van Britanigen. Ende al ist dat ic arm ende naect ben, het is my ghecomen van u te soeckene. Ende daerom en sijt ghi niet sculdich mi te versaken. Ick ben Olivier, Herlants sone.” Als Ponthus dat hoorde, sach hien aen ende wert hem kennende, ende terstont nam hi sinen mantel ende bedecte Oliviers leden ende nam hem in sijn armen ende custen al screyende, ende hi en conde een wort niet gespreken. Hi leyden in sijn camere ende setteden op sijn bedde ende toefde hem met cussen ende om bevangen. Als hi tot hem selven weder gecomen was, sprac hi Olivieren toe ende vraechde: “A lieve vrient ende broeder, wat doen ons vrienden ghins waert, ende wie hevet u aldus naect herwaert gesonden?” Daer was groot gescrey van hem beyden. Ende Pontus deden cleden ende reyden metten besten lakene dat hi hadde. Ende doen hi wel gecleet ende toe ghemaect was, soo was hi een schoon ende gelatich ridder aen te sien. Als Pontus hoorde die grote gestadicheyt der liefster vriendinne ende getrouwicheyt, vielen hem die tranen van sinen ooghen ende seyde: “Daer sal goet raet toe staen, ende het sal wel belet worden, wilt Godt!” |
Hoe dat Herlandt ‘s zoon Olivier gevonden heeft Ponthus in de koningshof van Engeland. [37] Ponthus was in die plaats daar men wapenfeiten, van springen etc. deed, gelijk zoals jongelieden plegen te doen. Olivier, die geheel naakt was zag al omtrent zo lang dat hij Ponthus zag. Toen hij hem zag herkende hij hem terstond. Hij ging voor hem en neeg hem toe en zei: “Heer Ponthus, God verleent u een zalig leven en altijd te reizen en verheven te worden in eren, zo waar ge bent!” Ponthus was verbaasd en zei: “vriend, tegen wie spreekt gij?” “Heer, ik spreek tegen u,” zei Olivier. “Ik ken u goed, want gij bent de koningszoon van Galicië, die vergeten hebt dat land van Bretagne. En al is het dat ik arm en naakt ben, het is mij gekomen van u te zoeken. En daarom bent gij niet schuldig mij te verzaken. Ik ben Olivier, Herlandt ‘s zoon.” Toen Ponthus dat hoorde zag hij hem aan en begon hem te herkennen en terstond nam hij zijn mantel en bedekte Oliviers leden en nam hem in zijn armen en kuste hem al schreiend en kon geen woord niet spreken. Hij leidde hem in zijn kamer en zetten hem op zijn bed en verdoofde hem met kussen en om te vangen. Toen hij weer tot zichzelf gekomen was sprak hij Olivier toe en vroeg: “Aai lieve vriend en broeder, wat doen onze vrienden ginds waart en wie heeft u aldus naakt herwaarts gezonden?” Daar was groot geschrei van hen beiden. En Ponthus liet hem kleden bereiden met het beste laken dat hij had. En toen hij goed gekleed en toegemaakt was zo was hij een mooie en gelaten ridder aan te zien. Toen Ponthus hoorde die grote gestadigheid der liefste vriendin en trouwheid vielen hem die tranen van zijn ogen en zei: “Daar zal goede raad toe staan en het zal wel belet worden, wil het God.” |
Hoe den coninc van Inghelant bekende dattet Ponthus was ende van wat gheslachte, ende ontschuldichde hem van dien als dat hi hem niet meer eere noch chiere gedaen en hadde. [38] Die nieuwe mare liep in den hove hoe dattet Ponthus ware, die hem selven ghenoemt hadde ‘Sourdijt’. Als die coninc dat vernam, verwonderdet hem seere ende seide totter coninginnen ende totten coninc van Scotlant: “’t En was noyt, ic en dachte wel dat hi van groter coemsten ende geboerten was dan hi selver seyde, mits die edelheyt zijnre wercken ende woorden.” “A,” sprac die coninginne, “’t en geeft mi geen wonder dat hi onse dochter niet hebben en wil, want ic hebbe hooren seggen dat hi onse nichte Sidonie lief heeft met ganser ende reynder lieften.” “Voorwaer,” sprac die coninc, “het mach wel also zijn, aengesien dat hi in desen lande niet houweliken en wil.” Alst quam aenden avont datmen soude gaen eten, quam Pontus in dye sale ende zijn neve neffen hem, die welcke wel toe gemaect was ende gecleet met costelijken siden clederen, gevoert met sabelen, ende was een scoon ridder aen te sien. Die coninc quam tegen Pontus ende die coninc van Scotlant met hem, ende seyde: “A Pontus, hebt ghi ons dit ghedaen, dat ghi uwen name voor ons geborgen hebt, ende hebt ons gheseyt dat ghi waert eens arms ridders sone, ende nochtans sijt [ghy] een conincx sone?! Wi hebben alle bedrogen geweest ende hebben u seere misdaen, want wi u niet ghe-eert en hebben als wi schuldich sijn. Maer trouwen, het is altemael u schult, want wat wy gedaen hebben dat hebben wi onwetende ghedaen!” Als Pontus aensach die groote huescheit ende goedertierenheyt des conincs, [hi] sprac ende seyde: “Heer coninc, hoe wel dat ic ben een conincx sone, nochtans so is dat een cleen sake, aenghesien dat ic onterft ben vanden rijcke daer ick toe behoore, ende een onterft man en sal hem niet prisen van sijnre coemsten. Het is een cleen sake, want dye edele wercken ende feyten eens arms edelincx sijn cleyn, ende daerom en salmen hem niet veel achten oft eere bewisen.” “A Pontus,” sprac die coninc, “behouden uwes woorts, want degene die heeft schoonheit metter edelheit, ende die duecht metten goeden manieren ende met allen desen cracht ende stercheit gelijc als ghi doet, die heeft meer dan oft hy hadde een groot rijcke. Ghi sijt wel gescapen u lant ende daer toe veel andere landen te vercrigen!” Die coninc dede hem sitten tusschen die coninghinne ende zijn dochter, woude hi of en woude. Nae den eten ghingense spelen in eenen hof ende hadden menigerhande vruechde. Pontus riep tsamen den coninc ende den coninc van Schotlant ende den coninc van Hierlant ende den coninck van Cornoaille ende dye sommige vander banreheeren ende leydense int prieel. Als si gheseten waren, beghonste Ponthus te spreken ende seyde: “Mijn lieve heeren, heere coninck, ende voort mijn heeren ende vrienden alghemeenlijck, ick sal een bedinghe aen u stellen, maer ic wil u te voren seggen de redene waerom ende wat noot mi daer toe dringet.” Mettien begonste hi te segghen hoe die soudaen hadde ghesonden zijn drie sonen op kerstenrijc om te winnen landen, steden ende sloten, ende dat hi hem gaf groten scat ende volck van wapene, ende hoe hi hem lieden geseyt hadde: so wie van hem meest verwerfde ende hem vromelicxt hadde tegen den Kerstenen, dye soude hem best willecome wesen. Ende hoe dat die een versteken wort aen Galicien, ende hoe dat si met subtijlheit geraecten inder stadt van Colonge, ende dat jammer ende quaet dat si daer bedreven, was onsprekelic, ende hoe dat die coninc zijn vader doot had geslagen. Ende voort dat een verstandel ende goet priester, die hem ende sijn gesellen plach te leren, hem lieden berchde twee dagen lanc in een steenrootse die in eenen hof was, ende hoe met hem veertien sprongen uuter rootse gelic die wolf uuten bossche van hongere, ende hoe dat si werden gevangen, ende hoe datse dye ridder behouden hadde, ende hoe dat si landen aen Cleyn Britanigen, ende hoe haer scip brack tusscen een steenrootsce, ende hoe si te lijve bleven, ende alle manieren. Ende als hy dit aldus vertelde, soo waren daer vele vanden heeren dien de tranen uuten ooghen vloeiden, mits dat si hoorden den anxt ende dat verdriet daer hi ende sijn gesellen in geweest hadden ende daer af ontgaen waren ende verlost. |
Hoe de koning van Engeland bekende dat het Ponthus was en van wat geslacht, en verontschuldigde hem van die als dat hij hem niet meer eer noch sier gedaan had. [38] Dat nieuwe bericht liep in de hof hoe dat het Ponthus was die zichzelf genoemd had ‘Sourdijt’. Toen de koning dat vernam, verwonderde het hem zeer en zei tot de koningin en tot de koning van Schotland: Het was nooit, ik dacht wel dat hij van grote afkomst en geboorte was dan hij zelf zei, mits de edelheid van zijn werken en woorden.” “Aai,” sprak de koningin, “’t geeft mij geen wonder dat hij onze dochter niet hebben wil, want ik heb horen zeggen dat hij onze nicht Sidonie lief heeft met ganse en reine liefde.” “Voorwaar,” sprak de koning, “het mag wel alzo zijn, aangezien dat hij in dit land niet huwelijken wil.” Toen het aan de avond kwam dat men zou gaan eten kwam Ponthus in de zaal en zijn neef neffens hem die goed toegemaakt was en gekleed met kostbare zijden kleren, gevoerd met sabel en was een mooie ridder aan te zien. De koning kwam tegen Ponthus en de koning van Schotland met hem, en zei: “Aai Ponthus, hebt gij ons dit gedaan dat gij uw naam voor ons verborgen hebt en hebt ons gezegd dat gij was een arme ridders zoon, en nochtans bent gij een koningszoon?! `Wij zijn alle bedrogen geweest en hebben u zeer misdaan want wij hebben u niet geerd zoals wij schuldig zijn. Maar vertrouw, het is allemaal uw schuld, want wat wij gedaan hebben dat hebben wij onwetend gedaan!” Toen Ponthus aanzag die grote hoffelijkheid en goedertierenheid van de koning sprak hij en zei: “Heer koning, hoe wel dat ik een koningszoon ben, nochtans zo is dat een kleine zaak aangezien dat ik onterfd ben van het rijk daar ik toe behoor en een onterfde man en zal zich niet prijzen van zijn afkomst. Het is een kleine zaak, want die edele werken en feiten van een arme edeling zijn klein en daarom zal men hem niet veel achten of eer bewijzen.” “Aai Ponthus,” sprak de koning, “behouden uw woord, want degene die heeft schoonheid met de edelheid en de deugd met de goede manieren en met al deze kracht en sterkte gelijk als gij doet, die heeft meer dan of hij had een groot rijk. Gij bent wel geschapen uw land en daar toe veel andere landen te verkrijgen!” De koning liet hem zitten tussen de koningin en zijn dochter, wilde hij of niet wilde. Na het eten gingen ze spelen in een hof en hadden menigerhande vreugde. Ponthus riep tezamen de koning en de koning van Schotland en de koning van Ierland en de koning van Cornwall en sommige van de baanderheren en leidde ze in het prieel. Toen ze gezeten waren, begon Ponthus te spreken en zei: “Mijn lieve heren, heer koning, en voort mijn heren en vrienden algemeen, ik zal een bidden aan u stellen, maar ik wil u tevoren zeggen de reden waarom en wat nood mij daartoe dring.” Metten begon hij te zeggen hoe de sultan had gezonden zijn drie zonen op christenrijk om te winnen landen, steden en burchten en dat hij ze gaf grote schat en wapenvolk en hoe hij hen gezegd had: zo wie van hen meest verwerft en zich het dapperste had tegen de Christenen, die zou hem best welkom wezen. En hoe dat de een verstoken wordt aan Galicië en hoe dat ze subtiel geraakten in de stad van Coulongne en dat jammer en kwaad dat ze daar bedreven, was onuitspreekbaar en hoe dat die koning zijn vader dood had geslagen. En voort dat een verstandige en goede priester die hem en zijn gezellen plag te leren, he verborg twee dagen lang in een steenrots die in een hof was en hoe met hun veertien sprongen uit de rots gelijk de wolf uit het bos van honger en hoe dat ze werden gevangen en hoe dat ze die ridder behouden had en hoe dat ze landen aan Klein Bretagne en hoe hun schip brak tussen een steenrots en hoe ze te lijf bleven en alle manieren. En toen hij dit aldus vertelde zo waren daar vele van de heren die de tranen uit de ogen vloeiden, mits dat ze hoorden de angst en dat verdriet daar hij en zijn gezellen in geweest waren en daarvan ontkomen waren en verlost. |
Hoe Ponthus reysde uut Ingelant ende hadde groot ende veel gheselschap met hem. [39] Als Ponthus dit altemael vertelt hadde, seyde hi dat hi van sinne ware dies weechs te trecken om te bevechten die vermaledijde Sarasinen, die zijn lant also vercracht hadden ende ontweldicht, “want, God danck,” sprac hi, “ic heb mede geweest, daer die hoverdie van den tween vernedert [wert] ende te niete gedaen, so datter is dan die derde, die dat rijc besit dat mi toebehoort. Ooc mede heb ic verstaen dat dat lant wiseliken geregeert wert ende datter luttel volcx verslegen is, want si tribuyt gaven ende elc mensce geeft een besant gouts, ende daer voren laet hi een yegelijc houden alsulck gelove als hi wil.” “Ponthus heere,” sprac die coninc van Ingelant, “ic biede met herten mijns self lijf, hoewel dat ic out ben, tot uwen dienste, ende voort mijn volc ende alle mijnen scat.” “Heere coninc,” sprac Pontus, “ick dancke u grotelijken!” Die coninc van Scotlant ende die andere coningen ende banreheren boden alle gader lijf ende goet tot sinen dienste, ende daer en was niemant van hem allen, ’t en was groot dat si boden. Pontus dancte den coninc ende alle dye andere heeren ootmoedeliken ende groteliken, ende seyde dat hem God moste geven sulcke eere als si hem gonden. “Maer, mijn heeren,” sprac hi, “ic en begere noch coninc noch groote heren, maer volc van wapenen ende soudenaers tot omtrent twelf dusent toe, ende dien sal ic soudie gheven, want, God danc, ic heb gouts ende scats ghenoch. Want inden laetsten strijt tegen Corboran vant ic in een scip gouts ende scats so veel, dattet wonder waer te horen.” Die coninc ende ander heren boden hem goets ende scats genoech, maer hi en woudes niet nemen. Maer hi nam van elcken coninc die beste ridderen die si onder hem hadden, so veel dat hi twelf dusent gewapende [mannen] nam [ende] goede scepen, wel toe gemaect, ende hi gaf zijn volck soudie tot haren wille, ende elc verblide hem seere met hem te trecken. Int getal van desen twelf dusent hadde hi mede de grave van clocester, die grave van Richemont, die grave van Orbi, capetyn vanden Ingelschen, dye grave van Dars ende den heere Duglays van Scotlant, ende uut elcken lande voerde hy met hem een grave of een banreheere om te regieren tvolc van haren lande. Ende als si waren tschepe ende al ghereet ende bewaert van allet des si behoefden, ende si oorlof ghenomen hadden van haren heeren ende vrienden, trocken si op haer seylen ende voeren met groter vruechden uuter haven van Danthonne. Ende Pontus nam oorlof aen die coninc ende coninginne ende aen Genevre, haer dochter. Daer was groot gescrey ende mesbaer, maer Ponthus moste hem geloven dat hise soude comen besien deerste dat hy ware ten eynde van sijnre saken, die hi voren hadde. Hy danctese menich fout vander eeren ende gheselschap die si hem ghedaen hadde. Die coninck van Schotlant ende die coninck van Hierlant ende die coninc van Cornouaille geleyden hem tschepe toe, wou hi of en woude, ende daer nam hi oorlof aen hem lieden, hem seere danckende. Ende die coninck van Hierlant sprac hem toe ende seyde: “A lieve, schoon heere ende vrient, nu sie ick wel dat ghi mi niet lief en hebt, ghi die mi so veel duechts ghedaen hebt dat ick noch mijn rijcke hebbe, en mach ic u niet te volle loven, ende niet en wilt dat ick met u trecke te dienste.” “Heere,” sprack Ponthus, “ick dancke u seere. Ick en versmade niet uwen dienst, nae dat ict gestant verneme in onsen lande, ist dat icx van node hebbe. Maer ic en wil noch u noch eenich vanden grooten heeren met mi voeren voor ick weet hoet daer ghestelt is ende dat mits sekere saken.” Also custen si die een den anderen ende namen oorlof aen malcanderen. Hier mede toech Pontus met sinen volcke van daen ende seylden nacht ende dach tot sy quamen bi Vennes. Hi ordineerde sijn groote schepen te bliven in de zee ende beval datter niet meer dan vijftich scepen hem selven toenen en souden, ende die souden hem maken cooplieden van soute ende wouden wesen te Vennes om haer comenschap te doen. Aldus oordineerde hi al sijn dinghen op haer pas, ende hi nam uut allen een scip met drye hondert gewapende, ende dese dede hi wapenen bi nachte tusschen Auroy ende Vennes ende beval hem dat si niet verroeren en souden voor hi hem nieuwe mare brochte, ende dan souden si comen geliken als hi hem ghebieden soude. Dit was op Pinxter dach als die bruyloften wesen souden des dinxdaghes van Sidonie ende die coninc van Bourgonjen. Hi sadt op zijn paert alleen met eenen knechte des dinxdages wel vroech, ende int rijden van sinen weghe vant hi een pellegrim die sijn broot bat, ende hadde eenen verschuerden rock aen ende eenen hoet op sijn hooft met schelpen. Hi sat af ende seyde den pelgrim: “Vrient, wi moeten wisselen om u clederen ende die mine.” “A heere,” sprac die arme mensche, “ghi gect met mi voorwaer!” “Ick en doe,” sprack Ponthus, ende met dien ontclede hem Ponthus ende clede hem met alle des pelgrims habijt ende tooch den pelgrim aen alle sijn clederen. Sijn knecht dit siende sprac ende seyde: “Heere, wat doet ghi? Sijt ghi uuten sinne dat ghi u clederen geeft om aldusdanich habijt?!” “Swijcht ghi!”, sprack Pontus, “ghi en weet niet waerom ict doe. Neemt dese twee paerden ende houtse hier onder die stede, ende en rijt niet wech voor ick weder en come tot u.” |
Hoe Ponthus reisde uit Engeland en had groot en veel gezelschap met hem. [39] Toen Ponthus dit allemaal verteld had zei hij dat hij van zin was dus weg te trekken om te bevechten die vermaledijde Saracenen die zijn land alzo verkracht hadden en ontweldigd, “want, God dank,” sprak hij, “ik heb mede geweest, daar die hovaardij van de twee vernederd werd en te niet gedaan, zo dat er is dan de derde die dat rijk bezit dat mij toebehoort. Ook mede heb ik verstaan dat dit land wijs geregeerd wordt en dat er luttel volk verslagen is, want ze geven tribuut elk mens een besant (Byzantijnse munt) goud en daarvoor laat hij iedereen houden al zulk geloof als hij wil.” “Ponthus heer,” sprak de koning van Engeland, “ik bied met harten mijn eigen lijf, hoewel dat ik oud ben, tot uw dienst, en voort mijn volk en al mijn schat.” “Heer koning,” sprak Ponthus, “ik dank u zeer!” Die koning van Schotland en de andere koningen en baanderheren boden allemaal lijf en goed tot zijn dienst en daar was er niemand van hen allen, ’t was groot dat ze boden. Ponthus dankte de koning en alle andere heren ootmoedig en zeer en zei dat ze God moest geven zulke eer als ze hem gunden. “Maar, mijn heren,” sprak hij, “ik begeer noch koning noch grote heren, maar wapenvolk en soldaten tot omtrent twaalfduizend toe en die zal ik soldij geven, want, God dank, ik heb goud en schatten genoeg. Want in de laatste strijd tegen Corboran vond ik in een schip goud en schatten zo veel dat het wonder was te horen.” De koning en andere heren boden hem goeds en schatten genoeg, maar hij wilde het niet nemen. Maar hij nam van elke koning di beste ridders die ze onder zich hadden, zo veel dat hij twaalfduizend gewapende mannen nam en goede schepen, goed toegemaakt, en hij gaf zijn volk soldij tot hun wil en elk verblijde zich met hem te trekken. In het getal van deze twaalfduizend had hij mede de graaf van Colchester, die graaf van Richemont, die graaf van Orbi, kapitein van de Engelsen, de graaf van Dars en de heer Douglas van Schotland en uit elk land voerde hij met hem een graaf of een baanderheer om te regeren het volk van hun land. En toen ze waren te scheep en alles gereed en bewaard was van dat ze behoefden en ze verlof genomen hadden van hun heren en vrienden trokken ze op hun zeilen en voeren met grote vreugde uit de haven van Southampton. En Ponthus nam verlof aan de koning en koningin en aan Genevre, haar dochter. Daar was groot geschrei en misbaar, maar Ponthus moest ze beloven dat hij ze zou komen bezien ten eerste dat hij was ten einde van zijn zaken die hij voor had. Hij dankte ze menigvuldig van de eren die ze hem gedaan hadden. Die koning van Schotland en de koning van Ierland en de koning van Cornwall geleiden hem te scheep toe, wilde hij of wilde niet, en daar nam hij verlof aan ze en bedankte ze zeer. En di koning van Ierland sprak hem toe en zei: “Aai lieve, mooie heer en vriend, nu zie ik wel dat gij mij niet lief hebt, gij die mij zo veel deugd gedaan hebt dat ik noch mijn rijk heb, en mag ik u niet tem volle loven en niet wil dat ik met u trek ten dienste.” “Heer,” sprak Ponthus, “ik dank u zeer. Ik versmaad niet uw dienst nadat ik het bestand verneem in ons land, is het dat ik u nodig heb. Maar ik wil noch u noch enige van de grote heren met mij voeren voor ik weet hoe het daar gesteld is en dat mits zekere zaken.” Alzo kusten ze de een de anderen en namen verlof aan elkaar. Hiermee trok Ponthus met zijn volk vandaan en zeilden nacht en dag tot ze kwamen bij Vennes. Hij ordineerde zijn grote schepen te blijven in de zee en beval dat er niet meer dan vijftig schepen zich vertonen zouden en die zouden zich maken kooplieden van zout en wilden wezen te Vennes om hun koopmanschap te doen. Aldus ordineerde hij al zijn dingen op hun pa, en hij nam uit allen een schip met driehonderd gewapende en deze liet hij wapenen bij nacht tussen Auray en Vennes en beval hun dat ze niet verroeren zouden voor hij hun nieuw bericht bracht en dan zouden ze komen gelijk als hij ze gebieden zou. Dit was op Pinksterdag als de bruiloft wezen zouden de dinsdag van Sidonie en de koning van Bourgondië. Hij zat op zijn paard alleen met een knecht de dinsdag wel vroeg en in het rijden van zijn weg vond hij een pelgrim die zijn brood bad en had een verscheurde rok aan en een hoed op zijn hoofd met schelpen. Hij steeg af en zei de pelgrim: “vriend, wij moeten wisselen om uw kleren en de mijne.” “Aai heer,” sprak die arme mens, “gij gekt met mij voorwaar!” “Ik doe dat niet,” sprak Ponthus, en met dien ontklede hem Ponthus en kleedde zich met alle de pelgrims habijt en trok de pelgrim aan al zijn kleren. Zijn knecht die dit zag sprak en zei: “Heer, wat doet gij? Bent ge uitzinnig dat gij uw kleren geeft om al dusdanig habijt?!” “Zwijgt gij!”, sprak Ponthus, gij weet niet waarom ik het doe. Neem deze twee paarden en houdt ze hier onder die plaats en rit niet weg voor ik terugkom tot u.” |
Hoe Ponthus ginc van sijn knecht ende hi ginck tot Vennes als een pellegrim, ende hoe hi vant Gannelet ende den coninc van Bourgonjen. [40] Doe ginc hi wech in sinen snoden habite in der stede ende stelde hem in den wech, daer die coninc van Bourgonjen doorliden soude. Ende niet lange en leet, hi en sach des conincx dieners. Ende daerna volgede die coninck van Bourgonjen, sittende op een tellenier, swert van hare, ende quamen tesamen sprekende, hi ende Gannelet, ende die coninc van Bourgonjen hadde zijn hant geleyt op Gannelets scoudere. Ende mettien dat si leden verbi Pontus sprac Pontus ende seide: “Siet hier .IJ. die wel gevoet zijn!”, want si beide grote buiken hadden ende waren vet. “Helpt Godt,” sprac Pontus tot Gannelet, “uwen buyc heeft te mael veel vetter soppen van den hove ghegeten ende veel lecker morsselen uuter kueken. Ghi sijt wel toegemaect om te wesen een pluymstrijcker van den hove.” Ganelet dit hoorende, wert root ende toornich. Hi keerde hem omme ende seyde: “Wat bediet, truwant? Moet ick u castijen van uwen woorden?” Met dien hief hi op sijne hant ende wouden slaen. Ponthus tooch sijn mes ende antwoorde dat hi hem zijn baert root soude maken, waert dat hi een hant aen hem sloege. Die coninc seide tot Gannelet: “A Gannelet, laet den trauwant gaen, want ghi en moechter gheen eere aen slaen.” Daermede leden si verbi Pontus. Ende hi, diese niet lief en hadde, geckede met hem ende maecte den gheck. Hi volghede hemlieden ende ghinck te hove. Ende als hi sach dat sy in ghinghen, stelde hy hemselven in den hoop ende gedranghe ende quam binnen. Binnen wesende, woude die portier hem uut steken. Maer Ponthus stack hem dat hi ghinck sitten, ende ginck voort in, ende seyde dat hi ware een van den dertien armen dye ghecoren waren. “Ganck, ganck!”, sprack die portier, “ghi sijt een sterc trauwant, ende die luyerdije steect u! Ganck, dat u God schende!” Ghy sult weten dattet costume was by den grooten heeren dat men in bruylofte plach te nemen dertien arme menschen, die men stelde voor dye bruyts tafele ten eten in dye eere Gods ende Sijnre twelf apostelen, ende nae den eten gaf die bruyt elc een van dien eens drincken om Gods wille uut eenen gulden cop. Alsoo quam Pontus sitten voor een van den dertien armen. Ende daer was te male schoone ende goede ordinancie in dye feeste ende spise van alrehande ende verscheyden manieren. |
Hoe Ponthus ging van zijn knecht en hij ging tot Vennes als een pelgrim en hoe hij vond Gannelet en de koning van Bourgondië. [40] Toen ging hij weg in zijn snode habijt in de plaats en stelde hem in de weg daar di koning van Bourgondië doorgaan zou. En niet lang duurde het, hij zag de konings dienaars. En daarna volgde de koning van Bourgondië die op een telganger zat, zwart van haar, en kwamen tezamen spreken, hij en Gannelet, en de koning van Bourgondië had zijn hand gelegd op Gannelet’s schouder. En meteen dat ze voorbij Ponthus gingen sprak Ponthus en zei: “Ziet hier. Twee die goed gevoed zijn!”, want ze hadden beide grote buiken en waren vet. “Help God,” sprak Ponthus tot Gannelet, “uw buik heeft helemaal veel vette soppen van het hof gegeten en veel lekkere kruimels uit de keuken. Gij bent goed toegemaakt om te wezen een pluimstrijker van de hof.” Gannelet die dit hoorde werd rood en vertoornd. Hij keerde hem om en zei: “Wat betekent dat vagebond? Moet ik u kastijden van uw woorden?” Met dien hief hij op zijn hand en wilde hem slaan. Ponthus trok zijn mes en antwoorde dat hij hem zijn baard rood zou maken, was het dat hij een had aan hem sloeg. De koning zei tot Gannelet: “Aai Gannelet, laar de vagebond gaan want gij mag er geen eer aan slaan.” Daarmede gingen ze voorbij Ponthus. En hij, die ze niet lief had, gekte met hem en maakte de gek. Hij volgde ze en ging ten hove. En toen hij zag dat ze erin gingen stelde hij zichzelf in de hoop en gedrang en kwam binnen. Toen hij binnen was wilde de portier hem eruit steken. Maar Ponthus stak hem zodat hij ging zitten en ging voort in en zei dat hij was een van de dertien armen die gekozen waren. “Ga, ga!”, sprak d portier, “gij bent een sterke vagebond en die luiaard steekt u! Ga, dat u God schendt” Gij zal weten dat het gebruik was bij de groten heren dat men in bruiloft plag te nemen dertien arme mensen die men stelde voor die bruidstafel ten eten in de eer van Gods en Zijn twaalf apostels en na het eten gaf de bruid elke een van die eens te drinken om Gods wil uit een gulden kop. Alzo kwam Ponthus te zitten voor een van de dertien armen. En daar was helemaal mooie en goede ordinantie in dat feest en spijzen van allerhande en verscheiden manieren. |
Hoe Sydonie kende Ponthus den pelgrim in der maeltijt bi den rinck die sy hem ghegeven hadde hier voortijts, als hi wech ghinck. [41] Die feeste was groot. Ponthus en adt niet vele, maer hy sach aen sijn liefste vrouwe, diewelcke seere truerlijck ende jammerlijck sach, want Gannelet hadde geseyt dat Pontus gestorven ware in Hierlant, ende si meynde dattet waer geweest hadde. Als die tafelen op ghedaen waren, leyde men dye bruyt in hare camere om ander clederen aen te doen, ende opten toren om te sien dye stekinge ende toorneringe ende ander feyten diemen soude bedriven. In den wech tot hare camere was een plaetse daer die dertien armen waren, ende daer waren twee joncfrouwen, van welcken die een hadde eene grote silveren canne in hare hant vol wijns ende die ander eenen gulden cop, ende gaf een yegelic vanden armen te drincken. Pontus was die leeste, ende doen hi gedroncken hadde, liet hi vallen uut sinen monde eenen rinc met diamant, den welcken si hem daer te vooren hadde gegeven, ende seyde met luyder stemmen: “Vrouwe, drinct dit luttel om Pontus’ wille!” Als Sidonie hoorde den name van haren lieven vrient, wert si seere beroert, niet te min si dranc. Drinckende sach si den rinck ende kenden ooc terstont. Si was seer blide ende en wiste nyet wat si soude dencken. Si riep Helions, haer cameriere, ende seyde haer heymelike dat si den groten armen mensce leyden soude in haer camere. Si dede also, ende diet sagen, meinden dat die vrouwe hem yet geven woude om Gods wille, want si plach grote caritate te doene. Als si in haer camere was, ende niemant bi haer dan Helions ende de arme mensce, die so toe gemaect ende vermaect was dat hem niemant en mochte gekennen, sprack hem Sidonie toe ende seyde: “Lieve vrient, wilt my doch seggen wie u gegheven heeft den rinc die ick gevonden hebbe inden cop, ende en wiltes mi niet helen!” “En weet ghi niet,” sprack hi, “wie ghijen ghegeven hebt?” “Ja ick! Is hi noch levende? Dat wilt mi seggen!” “Ende of ghijen saget, vrouwe, wat soudt ghi seggen?” “Voorwaer,” sprac si, “noyt meer blijscappen en gesciede mijnder herten dan het soude, mocht ic hem aenscouwen.” Als Pontus dit hoorde, en vermaecte hi niet meer zijn sprake ende suverde een luttel sijn aensicht dat hi becruyst hadde, ende terstont kende hem Sidonie. “A,” sprac si, “ghi sijt Pontus, die alre liefste dien ic weet naest God ende mijnen vader!” Si was seer blide ende grepen in haer armen. “A vrouwe,” sprac hi om haer te besoeken, “ick ben seer blijde dat ghi dus rijckelijcken ghehouwet sijt.” “Ay lieve vrient, en spreect mi niet van yemant anders te hebben tot eenen manne dan u, ist dattet u belieft mi te hebben? Dat sweer ic u metten monde ende oock metter herten. ’t En is niet, iemant te nemen die men niet weder en neemt, ende men en ist niet schuldich te houden.” “Ay vrouwe, en denct nimmermeer al sulcken dinc te nemen: eenen armen man die sijn broot bidt ende te laten eenen rijcken coninc. Ic en rades u nimmermeere om mijn edelheit daer in te quijten.” “Swijcht lieve vrient,” sprac si. Ick en sal nemmermeer ander hebben dan u, want ic soude bet te vreden ende vrolijck sijn met u alle die armoede te liden die ghi lijt, dan te hebben alle genoechte ende costelijcheit bi den moghensten coninc die leeft. Ende al hebdi eenige armoede, God heeftse u toe gesonden om u te proeven, die u na geven sal eere ende rijcdommen gedubbeleert, maer dat ghi immer goet betrouwen in Hem hebt!” Als Ponthus hoorde die loyalicheit ende stantvasticheit van haer, vielen hem die tranen uut den ogen, ende daer na hielt hi op ende seyde: “Mijn vrouwe noyt en vantmen loyaler stantvastiger of beter een dan ghi en sijt. Ende daerom en mach ic u niet langer verberghen hoet met mi staet. Weet dat voorwaer, dat ic hebbe gouts, silvers ende costelijke ghesteenten seven werven meer dan mijn heer u vader, ende ic heb twelf dusent ghewapende versoudt ende betaelt voor vier jaer om te gaen winnen dat rijcke dat mijns vaders was, ende daer om so weest wel te vreden. Maer ic sal u seggen wat ghi doen sult: Ghi sult gaen ten ordenise waert om dat steecspel te sien, ende laet u leiden van Polides, mijnen neve, ende ic sal u comen besien. Ic en derf hier niet langer wesen,” sprac hi. Met dien nam hijse in sinen armen, maer noyt en dorst hise cussen ofte dat van haer begheeren. |
Hoe Sidonie herkende Ponthus de pelgrim in de maaltijd bij de ring die ze hem gegeven had hier voortijds toen hij weg ging. [41] Dat feest was groot. Ponthus at niet veel, maar hij zag aan zijn liefste vrouwe, die zeer treurig en droevig zag, want Gannelet had gezegd dat Ponthus gestorven was in Ierland en ze meende dat het waar geweest had. Toen de tafels opgedaan waren leidde men de bruid in haar kamer om andere kleren aan te doen en op de toren om te zien het steken en toernooien en andere feiten die men zou bedrijven. In de weg tot haar kamer was een plaats daar die dertien armen waren en daar waren twee jonkvrouwen, waarvan die een had een grote zilveren kan in haar hand vol wijn en de ander een gulden kop, en gaf elke van de armen te drinken. Ponthus was de laatste en toen hij gedronken had liet hij vallen uit zijn mond een ring met diamant die ze hem daar tevoren had gegeven en zei met luide stem: “Vrouwe, drink dit luttel om Ponthus wil!” Toen Sidonie hoorde de naam van haar lieve vriend werd ze zeer beroerd, niettemin dronk ze. Drinkend zag ze de ring en herkenden het ook terstond. Ze was zeer blijde en wist iet wat ze zou denken. Ze riep Helions, haar kamenier, en zei haar heimelijk dat ze de grote arme mens leiden zou in haar kamer. Ze deed alzo en die het zagen meenden dat die vrouwe hem iets geven wilde om Gods wil, want ze plag grote liefdadigheid te doen. Toen ze in haar kamer was en niemand bij haar dan Helions en de arme mens die zo toegemaakt en vermaakt was dat hem niemand mocht herkennen sprak hem Sidonie toe en zei: “Lieve vriend, wil mij doch zeggen wie u gegeven heeft de ring die ik gevonden heb in de kop en wil het mij niet verhelen!” “En weet gij niet,” sprak hij, “wie gij hem gegeven hebt?” “Ja ik! Is hij noch levend? Dat wil mij zeggen!” “Levend is hij, vrouwe, dat zeg ik u voorwaar! Had gij gemeend dat hij dood had geweest? “En als gij hem zag, vrouwe, wat zou gij zeggen?” “Voorwaar,” sprak zij, “nooit meer blijdschap geschiede mijn hart dan het zou, mocht ik hem aanschouwen.” Toen Ponthus dit hoorde vermaakte hij niet meer zijn spraak en zuiverde een luttel zijn aanzicht dat hij bekruist had en terstond herkende hem Sidonie. “Aai,” sprak zij, “gij bent Ponthus, die allerliefste die ik weet naast God en mijn vader!” Ze was zeer blijde en greep hem in haar armen. “Aai vrouwe,” sprak hij om haar te bezoeken, “ik ben zeer blijde dat gij dus rijk gehuwd bent.” “Aai lieve vriend, spreek mij niet van iemand anders te hebben tot een man dan u, is het dat het u belieft mij te hebben? Dat zweer ik u met het mond en ook met het hart. ’t En is niet, iemand te nemen die men niet weer neemt en men is het niet schuldig te houden.” “Aai vrouwe, denk nimmermeer al zulk ding te nemen: een arme man die zijn brood bidt en te laten een rijke koning. Ik raad het u nimmermeer aan om mijn edelheid daarin te kwijten.” “Zwijg lieve vriend,” sprak ze. Ik zal nimmermeer een ander hebben dan u, want ik zou beter tevreden en vrolijk zijn met u alle armoede te lijden die gij lijdt, dan te hebben alle genoegens en kostbaarheid bij de vermogendste koning die leeft. En al heb je enige armoede, God heeft ze u toegezonden om u te beproeven, die u hierna geven zal een en rijkdommen gedubbeld, maar dat gij immer goed vertrouwen in Hem hebt!” Toen Ponthus hoorde het loyale en standvastigheid van haar vielen hem de tranen uit de ogen en daarna hield hij op en zei: “Mijn vrouwen nooit vond met loyaler en standvastiger of beter een dan gij bent. En daarom mag ik u niet langer verbergen hoe het met mij staat. Weet dat voorwaar, dat ik heb goud, zilver en kostbare gesteenten zevenmaal meer dan mijn heer uw vader en ik heb twaalfduizend gewapende bezoldigd en betaald voor vier jaar om te gaan winnen dat rijk dat van mijn vader was en daarom zo wees goed tevreden. Maar ik zal u zeggen wat gij doen zal: gij zal gaan ten oord waart om dat steekspel te zien en laat u leiden van Polydes, mijn neef, en ik zal u komen bezien. Ik behoef hier niet langer wezen,” sprak hij. Met die nam hij haar in zijn armen, maar nooit durfde hij haar te kussen of dat van haar te begeren. |
Hoe Ponthus quam ten steecspel met veel ridderscap ende stack bi aventure tegens den coninc van Bourgonjen ende stack hem in sulcker manieren, dat hi doot bleef. [42] Ende Pontus ghinck tot sinen knechte, dye hem verbeyde, ende sadt op ende reet t’enden den bossche, daer hi ghelaten hadde sijn geselscap. Ende als hi bi hem quam, en was daer niemant die hem kende, ende daer waren die sommige die hem wouden afsetten. Maer hi bestont te lachene ende seide: “Ick ben Pontus,” ende met dien liet hi hem kennen, ende des was daer groot gelach. “Heere,” sprac dye grave van Clocestere, “het was nau dat wi u geen boeverie en deden. Hoe sijt ghi aldus vermaect, dat men u niet gekennen en can?” “Mijn heeren,” sprac hi, “ic hebt gedaen mits saken ic en woude nyet ghekent wesen.” Terstont ghinc hi ordineren dat si hem wapenen souden om te steken bedectelijcken, ende dat si ter baelie waert riden souden by dertigen ende niemant anders doen en soude dan hy bevale, ende vertelde hem de feeste ende bruyloft die daer was. Aldus wapende hem Pontus ende ordineerde veertich ridderen altemael van eenen getuge, ende dat waren die alre edelste van sinen geselscappe, ende dien seide hi alle sijnen sinne, ende met desen quam hi ter plaetsen daermen steken soude, ende staken wonderliken wel. De Bourgonjoens ende Britoens dit siende, verwonderden seere wie dese mochten wesen, die so edeliken waren toe gemaect ende op geseten ende die so wel staken. Sidonie was ghecomen ter plaetsen daer met den groten vrouwen ende hadde Polides biden arme, ende des hadde Gannelet toren, maer Sidonie haddet Polides bevolen ende seide hem dat hi varinc sien soude sinen neve Ponthus. Als Polides dat hoorde, dat hi sinen neve Ponthus sien soude, was hi soo blide datmen dat niemant en soude connen segghen. Hi seydet voort al sinen gesellen uut genomen alleen Gannelet, des si wonderlijcken blijde waren. Men derf niet vragen of Sidonie hadde alle die vruechde ende blijscap in haer herte die eenige mensche levendich hebben mochte. Si sach op ende sach Pontus, die welcke groot was ende sadt seer wel opt paert ende stack vanden eenen yende totten den anderen, ende stack neder ridderen ende paerden ende brack speren ende dede wonder. Sidonie sach nederwaert ende sprac Polides toe ende seyde: “Polides, siet ghi wel den ridder gewapent met blaeuwen lasure, met eenre witter vrouwen, die welcke hilt een leeuwe, ende daer onder een lettere van goude, die welcke begrijpt Gods hulpe, ende veertich gesellen, alle van sinen bereetsele uutghesteken dye gouden lettere, dat is Pontus, u neve, ende die andere sijn sijn ghesellen.” “A vrouwe,” sprac Polides, “ic kennen wel aent riden ende aen die feyten van wapene die hi doet,” ende was soo blijde datmen dat niet en soude konnen gheseggen, ende wees hem voort sinen ghesellen, die welcke stonden bi Sidonye, ghelijcken als si hem lieden bevolen hadde. Die coninck van Bourgonjen quam te velde op een groot ros van Spanjen rickelijcken ghewapent, ende wel dertich ridderen van sinen ghetuyghe, alle gader met op gherechte speren, ende bestonden te josteren tegen den Britonen, die welcke hielden die feeste. Als Ponthus hem sach, begonste hi te riden tegen hem ende bestont neder te steken ridderen ende paerden, so dat een verwonderde. Die coninc was ter plaetsten ghecomen met den vrouwen, ende die oude ridderen met hem vrageden: “Wie mach die groote ridder wesen, so wel stekende met den veertich gesellen, alle van sinen getuge?” Elc een seyde: “Ic en weets niet, maer hy en spaert niemant. Siet hoe hi neder steect ridd[e]ren ende paerden, ende wat wonder hi doet!” “Voorwaer,” spraken die vrouwen, “het is een goet ridder!” Die vrouwe van Dueil seyde: “Voorwaer, ick en sach noyt ridder bet sitten te paerde ende alsoo wel dye maniere hebben nae Pontus, van wien God hebbe die siele, dan hi doet!” Die coninck sprack tot Sidonien ende seide: “Schoon dochter, ic en woude niet dat u man den ridder gemoetede int steken, want ick hebbe anxt hi souden neder steken oft quetsen, want zijn slagen sijn verveerlijc.” “Heere,” sprac si, “wil hi wiseliken doen, hi sals hem wachten, want die ridder is hem veel te hert.” Si spraken veel van Pontus ende van sinen wercken, maer niemant en wiste wat seggen wie die ridder ware, ende bedreven grote liste om te weten wie dat ware. Niet lange die coninc van Bourgonjen en gemoetede Pontus. Pontus hem vernemende, die rijckeliken ende edelijken gewapent was, ende kenden dat hijt was oft een ander groot heere uut Bourgonjen, nam zijn lance dye seer dicke ende grof was ende sloech sijn paert met sporen ende reet hem int middel van sinen scilde ende doorstacken als een die cloecheits ende stercheit genoech hadde ende sonderlinghe voor sijn liefste vrouwe, dien hi in so lange tijt niet gesien en hadde. Ende die steke was so groot dat hi den coninc sijn visire doorstac. Ende zijn paert, hetwelcke jonc ende sterc was, droech hem wech. Ende meende over een grote gracht te springen met sinen paerde, maer hi viel, ende tpaert stortede op hem, so dattet paert [ende] die coninck beide doot vielen, ende met groter pijnen mochte die coninc so veel tijts hebben dat hi sijn biechte sprac. De Bourgonjoenen dit siende, waren seer rouwich om haren heere, ende een yegelic riep dat die bruidegom waer doot. Pontus hoorde dit, maer hi en was daer niet van bedroeft, ende des gelijcx en was ooc Sidonie. Hi sat af ende sijn gesel met hem [ende] gingen daer die vrouwen lagen, ende hi dede af sinen helm ende nam Sidonien bider hant ende seide: “Vrouwe, ghi sult wesen mijn ghevangen, maer ghi sult een goede vanghenisse hebben.” Sidonie begonste root te werden ende hadde so grote bliscap als een herte hebben mochte, ende seyde: “Sal ic wesen u gevangen, so geef God dat ic daer moet gedueren!” Die coninc was gegaen vanden oordense, die welcke seer droevich was vandes bruidegoms doot, maer nochtans, doemen hem vertelde dattet Ponthus was die alle dat wonder bedreven hadde, ende dat hi gevangen hadde sijn dochter, was hi wel te vreden ende seide: “God heeftet geordineert dat hise sal hebben, ende wi en mogense genen beteren ridder geven. Ende voorwaer,” sprac hi, “in hem is so veel duechs, dat hi weerdich is te hebben des conincx dochter van Vrancrijcke. Maer voorwaer, ic had gemeent hi hadde doot geweest, gelicken alsmen mi seyde.” Hy ginc Pontus tegen met uut gerecten armen ende seide hem dat hi willecome moste zijn, ende Pontus neech hem toe ende seyde dat hem God moeste geven een salich leven als sinen geminden heere. Ende zijn neve Polides ende sijn andere gesellen vlogen van bliscappen allegader uut genomen Gannelet, die vruechde bedreef metten monde maer niet metter herten. Die stadt ende al dat volc loveden ende danckeden Gode seggende: “God heeft ons geviseteerd, want wi sullen hebben een goet coninc die ons bescermen sal van allen quaden gebueren ende anderen vianden. Groot was die bliscap van deser auenture. Pontus hilt bi hem den grave van Sincester ende den grave van Clocester ende den grave van Richemont ende veel ander grote heeren uut Ingelant, ende die andere sant hi tschepe waert. Die coninc van Britanigen onthaelde die Ingelsche heeren feestelijken, ende also dede ooc mede Sidonie ende sonderlinge den heere ende grave van Clocestre, die welcke was een goet vermaert ridder, ende vraechde hem nae den coninc van Ingelant, sinen neve, ende die grave vertelde den coninck alle die aventure die den coninc gesciet waren, ende hoe dat Pontus hadde gevangen den coninc van Hierlant int midden van sinen volcke, ende hoe hi den peys makede tusscen den coninc van Hierlant ende den coninc van Ingelant, ende hoe dat hi verwonnen hadde den coninc Corboran ende hadden doot geslagen, ende hoe dat hi sinen scat vant, die so groot was dattet wonder ware te seggen, want die Sarazijnen en hadden anders niet gedaen dan die Kerstenen beroeft ende alle die eylanden wel twaelf jaren lanc. Voort seide hi hoe dat hem Pontus dede noemen ‘le Sourdijt’ ende seide dat hi ware eens arms ridders sone. Als die coninc hoorde dat hi hem also vernaemt hadde, dachte hi dattet was om dat hi [h]em betegen hadde met sijnre dochter, waer voren hi begeerde ontscult te doen [ende] presenteerde hem selven te campen tegen twee of drie ende dachte dat hi wel hadde gedaen, want hi hem selven so vernaemt hadde ‘Doveric vanden Rechten Wege’. Daer nae vertelde hi hoe die coninc van Ingelant hem geboden hadde zijn dochter Genevre, die outste dochter, om dat hi soude wesen coninc van Ingelant nae sijnre doot ende bi sinen levene te wesen regent van al die landen, ende hoe hi hem ontsculdichde ende en wouts niet doen, ende hoe dat hi bekent wert bi eenen naecten ridder, Herlants sone, ende hem die coninc ende alle sijn hof scaemde dat si hem niet meer eeren bewesen en [h]adden, aen ghesien dat hi was een conincx sone. Dit was den coninc van Britanigen behagelic aen te hooren ende noch behageliker so wast sijnre dochter Sidonien ende den anderen heeren die daer waren, want het was sere schoon ende behagelijken aen te horen. Als die grave dit altemael vertelt hadde, riepen die heeren van Britanigen den coninck ae[n] een side ende seide hem: “Heer coninck, wat hebdi inden sin? Laet haesteliken spreken met Pontus, dat hi u dochter trouwe! So sijt ghi bewaert, ghi ende u lant. Wy hebben anxt dat hise niet en sal willen nemen om des dochters wille van Ingelant, want hets hoger heerlic daer dan hier, ende voort so heeft hi selver meer schats dan hy hier mach behalen.” “Mijn heeren,” sprack die coninc, “ic bidde u dat ghi daer op denct, want daer en is niet op aerden dat ic so sere begeere, want ons noyt meer goets ofte welvarens en geschiede.” Die heren spraken met malcanderen ende gaven den viceconte van Leon die woorden te voeren, die welcke sprac Pontus toe ende seide hoe dat hi eerst in Britanigen behouden ware, ende dat hi uut hate vermaect hadde geweest tegen hem, ende die coninc, out wesende, heeft lichtelijck gheloeft, ende hoe dat niemant volmaect en ware, ende hoe dat die coninc met allen sinen landen hem boet sijn dochter ende coninc te wesen na hem. Ende Ponthus, die anders niet en begeerde, seyde hem ende sinen landen groten danc, ende dat hi ware sijn eersteheere, die hem so veel duechts ende eer had ghedaen, dat hijs nemmermeer en mochte verdienen. Al waer dat hem gheboeren mochte die meeste vrouwe vander werelt, so en woude hise niet kiesen voor sine dochter, also lief hadde hise. Die banreheren boven allen lieden hadden grote vruechde van deser antwoorde ende seydent den coninc die seer blide was. |
Hoe Ponthus kwam ten steekspel met veel ridderschap en stak bij avontuur tegen de koning van Bourgondië en stak hem in zulke manieren dat hij dood bleef. [42] En Ponthus ging tot zijn knecht die hem opwachtte en zat op en reedt ten einde van het bos daar hij gelaten had zijn gezelschap. En toen hij bij ze kwam was daar niemand die hem kende en daar waren sommige die hem wilden afzetten. Maar hij bestond te lachen en zei: “Ik ben Ponthus,” en met dien liet hij hem kennen en dus was daar groot lachen. “Heer,” sprak de graaf van Colchester, “het was nauwelijks dat wij u geen boeverij deden. Hoe bent gij aldus vermaakt dat men u niet kennen kan?” “Mijn heren,” sprak hij, “ik heb het gedaan mits zaken dat ik niet herkend wilde worden.” Terstond ging hij ordineren dat ze hem wapenen zouden om te steken bedekt en dat ze ter balie waart rijden zouden bij dertigen en niemand anders doen zouden dan hij beval en vertelde ze het feest en bruiloft die daar was. Aldus wapende hem Ponthus en ordineerde veertig ridders allemaal van een tuigage en dat waren de aller edelste van zijn gezelschap en die zei hij al zijn zin en met deze kwam hij ter plaatse daar men steken zou en staken wonderlijk goed. De Bourgondiërs en die van Bretagne die dat zagen verwonderden zeer wie deze mochten wesen die zo edel waren toegemaakt en opgezeten en die zo goed staken. Sidonie was gekomen ter plaatse daar met de grote vrouwen en had Polydes bij de arm en dus had Gannelet toorn, maar Sidonie had Polydes bevolen en zei hem dat hij gauw zien zou zijn neef Ponthus. Toen Polydes dat hoorde dat hij zijn neef Ponthus zien zou was hij zo blijde dat men dat niemand het zou kunnen zeggen. Hij zei het voort al zijn gezellen uitgezonderd alleen Gannelet, dus ze wonderlijk blijde waren. Men behoeft niet te vragen of Sidonie had alle vreugde en blijdschap in haar hart die enige mens levend hebben mocht. Ze keek op en zag Ponthus die groot was en zat zeer goed op het paard en stak van de ene einde tot het andere en stak neer ridders enen en paarden en brak speren en deed wonder. Sidonie zag nederwaarts en sprak Polydes toe en zei: “Polydes, ziet gij wel de ridder gewapend met blauw lazuur, met een witte vrouwe die een leeuw houdt en daaronder een letter van goud die begrijpt Gods hulp en veertig gezellen, alle van zijn bereiding uitgestoken die gouden letter, dat is Ponthus, uw neef, en die andere zijn zijn gezellen.” “Aai vrouwe,” sprak Polydes, “ik herken hem wel aan het rijden en aan wapenfeiten die hij doet,” en was zo blijde dat men dat niet zou kunnen zeggen en wees hem voort zijn gezellen die stonden bij Sidonie, gelijk als ze hen bevolen had. De koning van Bourgondië kwam te velde op een groot ros van Spanje en rijk gewapend en wel dertig ridders van zijn tuigage, allemaal met opgerichte speren en bestonden te toernooien tegen die van Bretagne die hielden het feest. Toen Ponthus hem zag begon hij te rijden tegen hem en bestond ze neer te steken ridders en paarden, zo dat het iedereen verwonderde. De koning was ter plaatste gekomen met de vrouwen en die oude ridders vroegen met hem: “Wie mag die grote ridder wezen die zo goed steekt met de veertig gezellen, alle van zijn tuigage?” Iedereen zei: “Ik weet het niet, maar hij spaart niemand. Ziet hoe hij neer steekt ridders en paarden en wat wonder hij doet!” “Voorwaar,” spraken de vrouwen, “het is een goede ridder!” Die vrouwe van Dueil zei: “Voorwaar, ik zag nooit een ridder beter zitten te paard en alzo goed de manier hebben naar Ponthus, van wie God de ziel heeft, dan hij doet!” De koning sprak tot Sidonie en zei: “Mooie dochter, ik wilde niet dat uw man de ridder ontmoet in het steken, want ik heb angst dat hij zou hem neer steken of kwetsen, want zijn slagen zijn vervaarlijk.” “Heer,” sprak zij, “wil hij wijs doen, hij zal zich wachten, want die ridder is hem veel te hard.” Ze spraken veel van Ponthus en van zijn werken, maar niemand wits wat te zeggen wie die ridder was en bedreven grote listen om te weten wie dat was. Niet lang of de koning van Bourgondië ontmoette Ponthus. Ponthus die hem vernam die rijk en edel gewapend was en herkende dat hij het was of een andere grote heer uit Bourgondië, nam zijn lans die zeer dik en grof was en sloeg zijn paard met sporen en redt hem in het midden van zijn schild en doorstak die als een die kloekheid en sterkte genoeg had en vooral voor zijn liefste vrouwe die hij in zo’n lange tijd niet gezien had. En die steek was zo groot dat hij de koning zijn vizier doorstak. En zijn paars, wat jong en sterk was, droeg hem weg. En meende over een grote gracht te springen met zijn paard, maar hij viel, het paard stortte op hem, zodat het paard en de koning beide dood vielen en met grote pijnen mocht de koning zo veel tijd hebben dat hij zijn biecht sprak. De Bourgondiërs die dit zagen waren zeer rouwig om hun heer en iedereen riep dat de bruidegom dood was. Ponthus hoorde dit, maar hij was daarvan niet bedroefd en desgelijks was ook Sidonie. Hij steeg af en zijn gezel met hem en gingen daar de vrouwen lagen en hij deed zijn helm af en nam Sidonie bij de hand en zei: “Vrouwe, gij zal wezen mijn gevangen, maar gij zal een goede gevangenis hebben.” Sidonie begon rood te worden en had zo’n grote blijdschap als een harte hebben mocht en zei: “Zal ik wezen u gevangen, zo geef God dat ik daar moet berduren!” De koning was gegaan van het oord die zeer droevig was van de bruidegoms dood, maar nochtans toen men hem vertelde dat het Ponthus was die al dat wonder bedreven had en dat hij gevangen had zijn dochter was hij wel tevreden en zei: “God heeft het geordineerd dat ij ze zal hebben en wij mogen haar geen betere ridder geven. En voorwaar,” sprak hij, “in hem is zo veel deugd dat hij het waardig is te hebben de koningsdochter van Frankrijk. Maar voorwaar, ik had gemeend hij dood was geweest, gelijk als men mij zei.” Hij ging Ponthus tegemoet met uitgestrekte armen en zei hem dat hij welkom moest zijn en Ponthus neeg hem toe en zei dat hem God moest geven een zalig leven als zijn geminde heer. En zijn neef Polydes en zijn andere gezellen vlogen van blijdschap allemaal, uitgezonderd Gannelet, die vreugde bedreef met de mond maar niet met het hart. Die stad en al dat volk loofden en dankten God en zeiden: “God heeft ons gevisiteerd, want wij zullen hebben een goed koning die ons beschermen zal van allen kwaden buren en andere vijanden. Groot was de blijdschap van dit avontuur. Ponthus hield bij hem de graaf van Gloucester, de graaf van Colchester en de graaf van Richemont en veel ander grote heren uit Engeland en di andere zond hij te scheep waart. De koning van Bretagne onthaalde die Engelse heren feestelijk en alzo deed ook mede Sidonie en vooral de heer en graaf van Colchester die een goede vermaarde ridder was en vroeg hem naar de koning van Engeland, zijn neef, en de graaf vertelde de koning alle avonturen die de koning geschied waren en hoe dat Ponthus had gevangen de koning van Ierland in het midden van zijn volk en hoe hij de vrede maakte tussen de koning van Ierland en de koning van Engeland en hoe dat hij overwonnen had de koning Corboran en had hem dood geslagen en hoe dat hij zijn schat vond die zo groot was dat het wonder was te zeggen, want de Saracenen hadden anders niet gedaan dan de Christenen beroven en alle eilanden wel twaalf jaren lang. Voort zei hij hoe dat hem Ponthus liet noemen ‘le Sourdijt’ en zei dat hij was een arme ridders zoon. Toen de koning hoorde dat hij hem alzo genoemd had dacht hij dat het was omdat hij hem aangetogen had met zijn dochter, waarvoor hij begeerde onschuld te doen en presenteerde zichzelf te toernooien tegen twee of drie en dacht dat hij het goed had gedaan want hij had zichzelf genoemd ‘Doveric van de Rechte Weg’. Daarna vertelde hij hoe de koning van Engeland hem geboden had zijn dochter Genevre, de oudste dochter, omdat hij zou wezen koning van Engeland na zijn dood en bij zijn leven te wezen regent van al die landen en hoe hij hem verontschuldigde en wilde het niet doen en hoe dat hij bekend werd bij een naakte ridder, Herlandt’ s zoon, en hem di koning en al zijn hof schaamde dat ze hem niet meer eren bewezen hadden, aangezien dat hij was een koningszoon. Dit was de koning van Bretagne behaaglijk aan te horen en noch behaaglijker zo was het zijn dochter Sidonie en de andere heren die daar waren, want het was zeer mooi en behaaglijk aan te horen. Toen de graaf dit allemaal verteld had riepen de heren van Bretagne de koning aan een zijde en zeiden hem: “Heer koning, wat heb je in de zin? Laat haastig spreken met Ponthus dat hij uw dochter trouw! Zo ben je bewaard, gij en uw land. Wij hebben angst dat hij haar niet zal willen nemen vanwege de dochter van Engeland, want het is hoger heerlijk daar dan hier en voort zo heeft hij zelf meer schatten dan hij hier mag behalen.” “Mijn heren,” sprak de koning, “ik bid u dat gij daarop denkt, want daar is niets op aarde dat ik zo zeer begeer want ons zal nooit meer goed of welvaren geschieden.” De heren spraken met elkaar en gaven de Vic conté van Leon die woorden te voeren die sprak Ponthus toe en zei hoe dat hij eerst in Bretagne opgehouden was en dat hij uit haat vermaakt had geweest tegen hem en de koning, die oud was, heeft het licht geloofd en hoe dat niemand volmaakt was en hoe dat de koning met al zijn landen hem zijn dochter aanbood en koning te wezen na hem. En Ponthus, die niets anders begeerde, zei hem en zijn landen grote dank en dat hij was zijn eerste heer die hem zo veel deugd en eer had gedaan dat hij het nimmermeer mocht verdienen. Al was het dat hem gebeuren mocht de grootste vrouwe van de wereld, zo wilde hij haar niet kiezen voor zijn dochter, alzo lief had hij ze. De baanderheren boven allen lieden hadden grote vreugde van dit antwoord en zeiden het den koning die zeer blijde was. |
Hoe Ponthus trouwede die schoone Sidonie. [43] Terstont dede hi comen die bisscop van Vennes, ende die coninc dede se ondertrouwen ende des manendaechs daerna trouwen. Men derf niet vragen of Pontus ende Sidonie blide waren. Si hadden hondertfout meere vruechden dan si van buyten toenden. Groot was die bliscap over alle Britanigen van desen echtscap, beyde onder out ende jonc, onder clein ende onder groot. Pontus, die niemant omwaerde hebben en woude, ginc tot Guy van Bourgonjen, die broeder was vanden coninc van Bourgonjen, tot Hubert van Chalons ende tot den grave van Montbeliaert, die welcke gecomen waren metten coninc van Bourgonjen, ende hem selven blamerende seyde hi dat hi seer dro[e]vich waer van des conincx doot, ende “voorwaer,” sprac hi, “als ic teghen hem stack en wiste ic niet wie hi was.” Si antwoorden dat sijt wel gheloefden ende dattet niet en ware dan die aventure vander wapene, ende daerom so en dorste hem niemant verwonde[r]en. Hi spra[c]k: Hi en condes ghebeteren niet, het waer hem leet, ende geboet hem seere te hem lieden waert. Des anderen da[g]es dede Pontus doen veel scoonder diensten ende gaf om Gods wille drie penningen allen den genen diese ontfangen wouden. So en was daer noyt gesien schoonre noch meere caritate, des hi groot lof ende prijs hadde. Ende des conincx vrienden dancten hem seere vander uutvaert. Dat lichaem des conincx wert gebalsemt ende gesloten in een tomme die wel dichte was, ende geleit op een kerre ende wert gevoert in sinen lande, ende daer wertet begraven. Ende Pontus geleide dat lichaem wel drie milen verre met groten toertsen ende dede hem alle de eere dye die hi mochte, hoe wel dat hi niet seer rouwich en was om sijnre doot. Ende die heeren ofte princen uut Bourgonjen deden hem wederkeren ende dancten hem seere menichfoudelic ende namen oorloof aen hem. Als hi wech was, die heeren uut Bourgonien presen hem vele ende hadden veel woorden, van hem seggende dat hi ware een ridder boven allen ridderen, ende datmen sijns gelijck niet en vint van crafte, van miltheyt, van hovescheit ende van God te minnen ende die Heilige Kercke. Daer nae quam Pontus weder te Vennes ende ginc besien Sidonie ende custese, ende si spraken veel soete redenen te gader. Ende Pontus begonste te boerten met haer ende vragede oft si eenich faelge ofte quaet wiste vanden feyten dye hi bedreef, ende of sijs hem genen ondanc en wiste dat hijse verlost hadde van haren manne? Si antwoorde ende seide dattet sorgelick ware feyten van wapene tegen hem te doen, “maer ic weet u danc,” sprac si, “van tgene dat ghi gedaen hebt om zijnre siele wille, want alle zijn vrienden weetens u danc.” “Vrouwe,” sprac hi, “als een dinc gescien sal, so moetet ymmer met eeniger aventure comen. Ghi en sult u selven sijn doots niet te seere ontstellen, want ghi te hem waert noch niet verbonden en waert, mits dat ghi noyt voet met hem opt bedde en settet.” Aldus boertede hi met haer, ende si spraken te gader van menigen saken. Daer nae ginck hi tot den coninc ende totten baroenen ende sprac den coninc toe seggende: “Heere, ghi hebt wel gehoort hoe dat ic op reyse ben om bider hulpen Gods mijn lant te winnen dat die Sarasinen besitten. Daerom woude ic wel dat ghi my uut uwen lande wout doen volc die soudie wouden winnen, ende ic sal hem wel betalen ende haer soudie te voren geven.” “A lieve sone,” sprac die coninc, “ghi en sout mi niet vraghen, maer neemt mijn volc tot uwer belieften ende mijn schat ende alle dat ic hebbe. Ende belieftet u, ic sals u danc weten dat ghi mi laet gaen met u in uwen geselscape, want ic ben out ende daerom en waer aen mi niet veel belanc, ende ic en mach nimmermeer in betere noch in profiteliken dienst ter sielen sterven dan inden dienste Gods. Pontus dancte hem seere ende seyde dat hi op dit pas hem niet gehenghen en woude te trecken, maer dat hi soude verwaren zijn lant, ende ooc dat hi niet hebben en woude vanden sinen, want hem God genoech verleent hadde dit mede te doen ende ooc meer, maer hi en verseide sijn volc niet, want si die gene waren die hi liefte hadde ende dien hi best betroude. Die banreheeren ende ridderen uut Britanigen waren seere blide van deser reisen, ende elc een boot sinen dienst. Ende Ponthus danctese ende seyde dat si hem bereet maken souden binnen vijftien daghen te Vennes te wesen, ende dede al omme soecken scepen ende berede victualien. Elc banreheere berede hem tegen den voorgetekenden dach ende besorchde volck van wapene ende schepen, de beste diemen ghevinden conde. |
Hoe Ponthus trouwde die mooie Sidonie. [43] Terstond liet hij komen de bisschop van Vennes en die koning liet ze ondertrouwen en de maandag daarna trouwen. Men behoeft niet te vragen of Ponthus en Sidonie blijde waren. Ze hadden honderdvoudig meer vreugden dan ze van buiten toonden. Groot was die blijdschap over heel Bretagne van dit huwelijk, beide onder oud en jong, onder klein en onder groot. Ponthus, die niemand onwaarde hebben wilde, ging tot Guy van Bourgondië die broeder was van de koning van Bourgondië, tot Hubert van Chalons en tot de graaf van Montbeliard die gekomen waren met de koning van Bourgondië en zichzelf blameerde zei hij dat hij zeer droevig was van de konings dood en “voorwaar,” sprak hij, “als ik tegen hem stak wist ik niet wie hij was.” Ze antwoorden dat zij het wel geloofden en dat het niet anders dan een avontuur van wapen en daarom zo durfde zich niemand te verwonderen. Hij sprak: hij kon het niet verbeteren, het was hem leed en gebood hem zeer tot hen waart. De volgende dag liet Ponthus doen vele mooie diensten en gaf om Gods wille drie penningen al diegene die het ontvangen wilde. Zo was daar nooit gezien mooiere noch grotere liefdadigheid, dus had hij groot lof en prijs. En de konings vrienden dankten hem zeer van de uitvaart. Dat lichaam van de koning werd gebalsemd en gesloten in een tombe die goed dicht was en gelegd op een kar en werd gevoerd in zijn land en daar werd het begraven. En Ponthus geleide dat lichaam wel drie mijlen ver met grote toortsen en deed hem alle eer die die hij mocht, hoe wel dat hij niet zeer rouwig was om zijn dood. En de heren of prinsen uit Bourgondië deden hem wederkeren en dankten hem zeer menigvuldig en namen verloof aan hem. Toen hij weg was prezen de heren uit Bourgondië hem veel en hadden veel woorden en zeiden van hem dat hij was een ridder boven alle ridders en dat men zijn gelijke niet vindt van kracht, van mildheid, van hoffelijkheid en van God te minnen en die Heilige Kerk. Daarna kwam Ponthus weer te Vennes en ging bezien Sidonie en kuste haar en ze spraken veel liefelijke redenen tezamen. En Ponthus begon te boerten met haar en vroeg of ze enig falen of kwaad wist van de feiten die hij bedreef en of zij hem geen ondank wist dat hij haar verlost had van haar man? Ze antwoorde en zei dat het zorgelijk was wapenfeiten tegen hem te doen, “maar ik weet u dank,” sprak zij, “van hetgeen dat gij gedaan hebt vanwege zijn ziel want al zijn vrienden weten u dank.” “Vrouwe,” sprak hij, “als een diens geschieden zal, zo moet het immer met enige avonturen komen. Gij zal u zelf van zijn dood niet te zeer ontstellen, want gij was tot hem waart noch niet verbonden, mits dat gij nooit een voet met hem op het bed zette.” Aldus boertede hij met haar en ze spraken tezamen van menige zaken. Daarna ging hij tot de koning en tot den baronnen en sprak de koning toe en zei: “Heer, gij hebt wel gehoord hoe dat ik op reis ben om met Gods hulp mijn land te winnen dat die Saracenen bezitten. Daarom wilde ik wel dat gij mij uit uw land wilde doen volk die soldij wilden winnen en ik zal ze goed betalen en hun soldij tevoren geven.” “Aai lieve zoon,” sprak de koning, “gij zou het mij niet vragen, maar neem mijn volk tot uw believen en mijn schat en alles dat ik heb. En belieft het u, ik zal u dank weten dat gij mij laat gaan met u in uw gezelschap, want ik ben oud en daarom is er aan mij niet veel belang en ik mag nimmermeer in betere noch in profijtelijker dienst ter ziele sterven dan in de dienst van God. Ponthus dankte hem zeer en zei dat hij op dit pas hem niet toestaan wilde te trekken, maar dat hij zou bewaren zijn land en ook dat hij niet hebben wilde van de zijne, want God had hem genoeg verleend dit mede te doen en ook meer, maar hij en voorzei zijn volk niet, want ze diegene waren die hij lief had en die hij het beste vertrouwde. De baanderheren en ridders uit Bretagne waren zeer blijde van deze reis en iedereen doodt zijn dienst aan. En Ponthus dankte ze en zei dat ze zich gereed maken zouden binnen vijftien dagen te Vennes te wezen en liet alom schepen zoeken en bereide victualie. Elke baanderheer bereidde zich tegen de voorgetekenden dag en bezorgde wapenvolk en schepen, de beste die men vinden kon. |
Hoe Ponthus dede uut gaen sijn mandementen aen den Britoens, Poiteyns, Manceaulx, Normans ende Angenins Pontus ontboet die banreheeren van Anjou, van Meyne, van Poitiers ende van anderen steden ende landen die daerby geleghen waren, ende screef hem wat hi voren hadde te doen. Oock mede so ontboet hi Geffroy van Lusingnen ende Landri van der Tour bisonder, ende hem wert geseyt dat si gereyst waren over ’t meer int rijcke van Germanie, ende dat si daer geweest hadden wel twee jaer oorlogende teghen die Sarasinen. “A,” seit Pontus, “dat sijn seere goede ende verstande ridderen. Voorwaer, hi is wel toe gemaect diese heeft in sijn geselschap!” Terstont als Pontus dit hoorde, sende hy brieven aen hem ende voort aen allen anderen die daer omtrent geseten waren in Normandien, te Avenjoen, in Poitiers, in Toreyne, die hy meende dat eerghier waren ende geerne waren daer eere te begaen ware, dat si souden bereet wesen opten achtiensten dach inden Torn Darbandelle, ende daer souden si vinden scepen ende gelts genoch. Als die edelen hoorden nieuwe mare van hem, ende dat hi wesen woude tegen dye Sarasinen die sijn lant besaten, waren si blidelijken bereet om met hem te reisen, ende elc een bereyde hem om derwaert te trecken tegen den getekenden dach. Ponthus sant tot allen havenen gout ende silver om scepen te hebben ende ordineerde dat die een partie of scepen souden van Vennes ende dye ander van Salles in Poitouwe soude comen. Daer nae sant Pontus om sijn groot scip, ende daer in dede hi comen een deel van sinen rijcdomme. Ende alst gecomen was, presenteerde Pontus Sidonien een gouden crone, circlen, hoeden, gordelen van goude ende van costelicken gesteenten, perlen, gout, bont ende graeu arminen, costelike ghesteenten ende veel andere costelike cleynetten, dat het wonder ware te seggen dat goet dat waerdich waren, want si waren ghepresen voor meer dan twintich dusent besans gouts. Die coninc dese dingen aensiende, seyde tot sijnre dochter Sidonien: “Schoon dochter, ghi en sijt niet ghehouet aen een onterfde prince oft heere, maer God heeft u ghegeven eenen goeden scoonen riken ende edelen ridder, des ghi Hem groteliken sijt sculdich te dancken!” Daer nae gaf Pontus den coninc schone juwelen van costelijcken ghestenten, van groten perlen ende van gulden coppen, ende een yegelic vander banreheren van Britanigen gaf hi een groote gave van goude of van anderen costelicheden. Seer wert hi gepresen van sinen groten gaven [ende] van sijnre miltheit. Op dien dach alsmen dye bruyloft hielt van Ponthus ende Sidonien waren dye heeren uut Inghelant, van Schotlant ende van Hierlant seer rijckeliken toe ghemaect, ende ooc mede die van Britanigen, die welcke hem lieden groote chiere ende eere bewesen. Groot was de feeste, mere was die vruechde van pipers ende van herauden sonder ghetale. Ponthus gaf hem grote gaven. Die gherechten van spise ende die ghiften waren menichfoudich. Over maeltijt werden gefineert vele wonderlicke saken, maer onder allen fineerde Pontus een belofte daer veel ghespraecx af was, segghende: “Overmits dat dye lieden segghen mochten dat des conincx dochter heeft ghenomen eenen man sonder lant, daerom finere ick ende belove dat ick niet by haer slapen en sal voor ick ben heere gecroent vanden rijcke dat mijn vader plach toe te hooren. Ic gelove Gode dat ic haer noch cussen en sal noch vraghen eenighe dinghen, ick en mochtse mijnre moeder eyschen ende van haer begheren met eeren oft ooc peysen.” Ende dat dede Ponthus uut sonderlinge saken. Als Sidonie vernam dat Ponthus dus gesworen hadde, was si seere blide ende quam stouteliken in sijn gheselscap. Onder den heeren was veel gespraecx. Die sommighe seyden dat hi ware een vroet ende warachtich ridder. Die andere seyden dat si ghemeynt hadde dat si nemmermeer so veel eeren, solaes ende duechden en soude van hem gehadt hebben. Des avonts laet quam Ponthus in Sidoniens camere ende sprack haer toe segghende: “A mijn vriendinne, alle mijn minne, alle mijn vruechde, alle mijn herte ende onderstant mijns levens, ic hebbe wel haestich geweest ende bevolen absente, maer ic segge u dat ter goeder trouwe ick hebt ghedaen, om onser tweer eere ende om der lieden woorden die haest gesproken zijn, maer niet lichtelijck ghestopt. Maer voorwaer, ic sal meer qualen lijden dan eenich mensce om die groote begheerte die ic te uwert hebbe, om in uwen armen te rusten. Maer belieftet God, ic salder eer iet lange in rusten, want dat is dat mijn herte meest begeert.” “Mijn suete vrient,” sprac Sidonye, “weet dat alle u begeeren dat mijn is, maer wi en sullen niet begeeren dan goet ende eenen goeden name, ende daerom hebt ghi wel gedaen om der quader clapperen wille, dat ghi so absentert hebt, want die te voren quaet van ons plachten te vermoeden ende te spreken, sullen in hem selven dencken dat si quaet gedaen hebben.” Veel sueter ende vriendeliker woorden hadden si te gader ende namen malcander inden arme ende ombevanden die een den anderen. In deser feeste was groot jolijt, also lange dat dye vijftiensten dach voor getekent van Pontus quam, op welcken dach datmen dede wapenscouwinge, so datter waren vier dusent ende vijf hondert Britonen gewapent, ende uut Normandien .XIJ.C, die alle betaelt ende gespijst waren voor ses maenden. Het was scoon aen te sien die vergaderinge vander ghewapende metten schepen uut Inghelant. |
Hoe Ponthus liet uitgaan zijn mandementen aan die van Bretagne, Pointon, Manceaux, Normandiërs en Angers om te reizen in Galicië, zijn land weer in te winnen dat de Sarazenen bezaten en hielden het te onrecht. [44] Ponthus ontbood de baanderheren van Anjou, van Mayne, van Poitiers en van andere steden en landen die daarbij gelegen waren en schreef ze wat hij voor had te doen. Ook mede zo ontbood hij Geffroy van Lusingne en Landri van der Tour apart en hem wed gezegd dat ze gereisd waren over ’t meer in het rijk van Germanië en dat ze daar geweest hadden wel twee jaar oorlogen tegen de Saracenen. “Aai,” zei Ponthus, “dat zijn zeer goede en verstandige ridders. Voorwaar, hij is goed toegemaakt die ze heeft in zijn gezelschap!” Terstond als Ponthus dit hoorde zond hij brieven aan hen en voort aan alle anderen die daar omtrent gezeten waren in Normandië, te Avignon, in Poitiers, in Turenne die hij meende dat eergierig waren en graag waren daar eer te begaan was en dat ze zouden bereid wezen op den achttiende dag in de Torn Darbandelle, en daar zouden ze vinden schepen en geld genoeg. Toen de edelen hoorden nieuw bericht van hem en dat hij wezen wilde tegen de Saracenen die zijn land bezaten waren ze blijde bereid om met hem te reizen en iedereen bereidde zich om derwaarts te trekken tegen de getekende dag. Ponthus zond tot alle havens goud en zilver om schepen te hebben en ordineerde dat die een partij schepen zouden van Vennes en die ander van Salles in Poitou zouden komen. Daarna zond Ponthus om zijn grote schip en daarin liet hij komen een deel van zijn rijkdom. En toen het gekomen was, presenteerde Ponthus Sidonie een gouden kroon, cirkels, hoeden, gordels van goud en van kostbare gesteenten, parels, goud, bont en grauw hermelijn en veel andere kostbare kleinoden dat het wonder was te zeggen dat goed dat waard was want ze waren geprezen voor meer dan twintigduizend besanten goud. Die koning die deze dingen aanzag zei tot zijn dochter Sidonie: “Mooie dochter, gij bent niet gehuwelijkt aan een onterfde prins of heer, maar God heeft u gegeven een goede mooie rijke en edelenridder, dus gij Hem zeer schuldig bent hem te bedanken!” Daarna gaf Ponthus de koning mooie juwelen van kostbare gesteenten, van grote parels en van gulden koppen, elke van de baanderheren van Bretagne gaf hij een grote gave van goud of van andere kostbaarheden. Zeer werd hij geprezen van zijn groten gaven en van zijn mildheid. Op die dag toen men de bruiloft hielt van Ponthus en Sidonie waren die heren uit Engeland, van Schotland en van Ierland zeer rijk toegemaakt en ook mede die van Bretagne die hem grote sier en eer bewezen. Groot was het feest, meer was de vreugde van pijpers en van herauten zonder getal. Ponthus gaf ze grote gaven. Die gerechten van spijzen en de giften waren menigvuldig. Aan de maaltijd werden gefineerd vele wonderlijke zaken, maar onder allen fineerde Ponthus een belofte daar veel spraak van was en zei: “Overmits dat de lieden zeggen mochten dat de koningsdochter heeft genomen een man zonder land, daarom fineer ik en beloof dat ik niet bij haar slapen zal voor ik ben heer gekroond van het rijk dat mijn vader plag toe te horen. Ik beloof God dat ik haar noch kussen zal noch vragen enige dingen, ik mocht ze mijn moeder eisen en van haar begeren met eer of ook peinzen.” En dat deed Ponthus uui bijzondere zaken. Toen Sidonie vernam dat Ponthus dus gezworen had was ze zeer blijde en kwam dapper in zijn gezelschap. Onder de heren was veel gesprek. Sommige zeiden dat hij was een verstandige en waarachtige ridder. De andere zeiden dat ze gemeend had dat ze nimmermeer zo veel eren, solaas en deugden van hem gehad zouden hebben. ’s Avonds laat kwam Ponthus in Sidonie’ s kamer en sprak haar toe en zei: “Aai mijn vriendin, al mijn minne, alle mijn vreugde, al mijn hart en bijstand van mijn leven, ik ben wel haastig geweest en bevolen absente, maar ik zeg u dat te goeder trouw ik heb het gedaan om onze twee eer en om de lieden woorden die gauw gesproken zijn, maar niet licht gestopt. Maar voorwaar, ik zal meer kwalen lijden dan enig mens om de grote begeerte die ik tot u heb om in uw armen te rusten. Maar belieft het God, ik zal er eer iets lang in rusten, want dat is dat mijn hart het meest begeert.” “Mijn lieve vriend,” sprak Sidonie, “weet dat alle u begeren dat mijn is, maar wij zullen niet begeren dan goed en een goeden naam en daarom hebt gij goed gedaan vanwege de kwade klappers, dat gij zo absent hebt, want die tevoren kwaad van ons plachten te vermoeden en te spreken zullen in zichzelf denken dat ze kwaad gedaan hebben.” Veel lieflijke en vriendelijke woorden hadden ze tezamen en namen elkaar in de armen en omvingen de een de andere. In dit feest was groot jolijt, alzo lang dat die vijftiende dag voor getekend van Ponthus kwam, op welke dag dat men deed wapenschouwingen zo dat er waren vierduizend en vijfhonderd van Bretagne gewapend en uit Normandië 1200 die alle betaald en gespijzigd waren voor zes maanden. Het was mooi aan te zien die verzameling van de gewapende met schepen uit Engeland. |
Hoe dat Ponthus sceyde ende reysde uut Britangen om sijn lantschap weder inne te winnen. [45] Ponthus nam oorlof aen den coninck ende aen Sidonien. Ende in rechten spijte nam hi oock oorlof aen Gannelet, die welcke bleef bi den coninc ende bi Sidonie als een bewaerer van beyden, ende gaf hem een groot deel van sinen tresoer in sijn behoede. Als Ponthus wech ghaen soude, was daer groot ghescrey van Sidonien ende vanden anderen vrouwen. Ponthus custese ende gaf haer dat meestendeel van sijnre rijcdom te bewaren ende scheide van daer ende ginck over lant ende reet in Salles ten Torn Dorbandelle waert. Daer waren sijn groote schepen, ende daer waren ghecomen Geffroy van Lusignen ende Landri vander Tour, die welcke gesellen te samen waren. Pontus ontfincse met groter blijscap als ridderen die hy sonderlinge lief hadde ende gaf hem groote gaven. Daer na quamen Guillem van Roches, Pean van Rechefort ende veel andere heeren, ende Pontus gaf hem alle groote gaven, so dat een yeghelic verwonderde van sijnre miltheit, seggende: “Hets goet aldusdanigen heeren te dienen, want hy is waerdich te regeren alle dye werelt mits sijnre hovescheit, zijn scoon regiment ende mits sijnre miltheit.” Hi gaf een yegelic scepen na dat si volc hadden, ende hier nae toghen si te zee waert in met grooter vruechden. Niet lange die ander vlote van scepen en quam bi hem geseylt, so dattet was een schoon dinck aen te sien alle dye seylen bi een, want het scheen recht oft een groot bosch geweest hadde. Si hadden goeden wint ende seylden int eylant van Leon. Ende als si waren op drie milen nae die Colonge dede Pontus elck schip sine anckers uut werpen ende seide tot sinen capetinen: “Hets orbaer dat wi hier ons anckeren setten, want ic en wil niet dat si van onser coemsten weten om veel saken.” Ende also hadde hijt ooc geordineert opten selven dach als hi van den lande voer, ende gelicken als hijt gheordineert hadde, wert het nu gedaen. Si quamen met haren cleinen scepen aen tlant op een mile bider stat, ende daer wesende beval Pontus dat si die scepen verre in de zee leggen souden, datmense niet en vername. Si coren een valeye bi een bosch, ende daer hielden si hem also heymelijken als si mochten. |
Hoe dat Ponthus scheidde en reisde uit Bretagne om zijn landschap weer in te winnen. [45] Ponthus nam verlof aan de koning en aan Sidonie. En in rechte spijt nam hij ook verlof aan Gannelet, die bleef bij de koning en bij Sidonie als een bewaarder van beiden en gaf hem een groot deel van zijn schatkist in zijn behoeding. Toen Ponthus weg zou gaan was daar groot geschrei van Sidonie en van de andere vrouwen. Ponthus kuste haar en gaf haar dat meestendeel van zijn rijkdom te bewaren en scheidde vandaar en ging over land en reedt in Salles ten Torn Dorbandelle waart. Daar waren zijn grote schepen en daar waren gekomen Geffroy van Lusigny en Landri van de Tour, welke gezellen tezamen waren. Ponthus ontving ze met grote blijdschap als ridders die hij bijzonder lief had en gaf ze grote gaven. Daarna kwamen Guillem van Roches, Pean van Rochefort en veel andere heren en Ponthus gaf hun alle grote gaven, zodat iedereen zich verwonderde van zijn mildheid en zeiden: “Het is goed al dusdanige heer te dienen, want hij is waardig te regeren de hele wereld met zijn hoffelijkheid, zijn mooie regiment en mits zijn mildheid.” Hij gaf iedereen schepen naar dat ze volk hadden en hierna trokken ze te zee waart in met grote vreugde. Niet lang daarna kwam de andere vloot van schepen bij hem gezeild zodat het was een mi ding aan te zien al die zeilen bijeen want het scheen recht of een groot bos geweest had. Ze hadden goede wind en zeilden in het eiland van Leon. En toen ze waren op drie mijlen na Coulogne liet Ponthus elk schip zijn ankers uit werpen en zei tot zijn kapiteins: “Het is oorbaar dat wij hier onze ankers zetten, want ik wil niet dat ze van onze komst weten om veel zaken.” En alzo had hij het ook geordineerd op dezelfde dag toen hij van het land voer en gelijk zoals hij het geordineerd had werd het nu gedaan. Ze kwamen met hun kleine schepen aan het land op een mijl bij de stad en toen ze daar waren beval Ponthus dat ze de schepen ver in de zee leggen zouden zodat men ze niet vernam. Ze kozen een vallei bij een bos en daar hielden ze zich alzo heimelijk als ze mochten. |
Hoe dat Pontus vant sinen oom, dye grave vander Stuere, ende Patricius, den kersten ridder, in der capelle bi Coloigne. [46] Pontus nam een paert ende reet in een bosch om te vernemen van yemant die daer doere riden soude, dat gestant vanden lande, so langhe dat hi quam bi een cappelleken van Onser Vrouwen. Ende also God ende die aventure woude, gebuerdet dat die grave vander Sturie, Ponthus’ oom, ende Patricius, die de veertien kinderen behouden hadde, die welcke twee malcanderen minden als broeders, waren vroech op gestaen om te gaen pelgrimagie in dat capelleken, om dattet die Sarazijnen niet vernemen en souden. Ende als Pontus dit capelleken sach, reet hi derwaert ende sat af ende ginck daer in, ende dit was int lumire of inden beginsel vanden dage. Ende Ponthus op siende, sach hi twee mannen knielen, des hi seer blijde was, want hi dachte terstont dattet Kerstenen waren, mits dat si knielden voor tbeelde van Onser Liever Vrouwen. Als hem dese twee ridderen sagen waren si seere versaecht ende hadden gemeent dattet geweest hadden eenich vanden Sarasynen, die daer gecomen waren om hem lieden te verspien, soo dat sy beyde verscricten. Pontus vragede hem wie si waren ende seide: “Segt mi u namen stouteliken ende vrijliken!” Sijn oome sprack: “Willecome moet ghi sijn, want u geselschap behaecht mi wel ende is mi genaem, want wi sijn mede Kerstenen metter herten! Maer wi bidden u dat ghi ons wilt seggen uwen name.” “Bi mijnre trouwen,” sprac hi, “ic heet Pontus ende ben des conincx sone van Galissien.” Als die grave vander Sturie, sijn oom, dit hoorde, greep hi hem in sijn armen ende cusseden seggende: “Ach heere God, nu heb ic alle mijn begeeren! Ay lieve neve, gebenedijt sy God, die mi so veel gracien verleent dat ic u mach sien eer ick sterve!” Doe Pontus hoorde dat hy seyde dat hi sijn oom ware, ende hi aensach die goede chiere die hi hem dede, wert hi seere verblijt ende seyde: “Bi mijnre trouwen, heere, ghi doet mijnre herten groote vruechde, ist dat ghi mi waer segt!” Hier tusschen wert die dach claer soo dat hijne wert kennende ende binnen der kennisse wesende, nam hijne in sijn armen ende custe sinen mont ende sijn oogen, ende si werden beyde screyende die een opten anderen ende ende conden van blijscappen niet gespreken. Als sy tot hem selven gecomen waren ende si spreken mochten, sprac die grave: “A scoon here ende lieve vrient, hoe dorst ghi hier aldus allene comen, want wort ghi vernomen, ghi sijt ghevreest te sterven.” “Lieve scoon oom,” spreket hi, “ic en ben hier so niet alleen, ic en hebbe bi mi biden achtien dusent ghewapende als die bloeme uut Ingelant, uut Scotlant, uut Hierlant, uut Britanigen ende uuten landen van daer omtrent.” Als die grave dit hoorde, viel hi neder op sijn knien ende stack sijn handen te gader ten hemel waert ende dancte God ende begonste hem te segghen ’t verstant vanden lande, ende hoe dat lant ongequest ende al geheel ware van volcke, maer dat si saten onder tribuit des conincx Broadas, ende wees hem den ridder Patricius dye hem behouden hadde alle dat lant. Pontus ginc tot hem ende nam hem in sinen armen ende seyde dat hi sijn geheelijc ware, ende leyden om te besien sijn volcke. Als si dat volc sagen, waren si so blide dat si niet blijder wesen en mochten, seggende: “Nu en hebdi niet te doen dan te ordineren u batailgen ende te liggen een deel daer wi u seggen sullen.” Si ordineerden haer batailgen ende leyden daer vier dusent in een valeye aen een side, op dat wanneer sy alle metten Sarasijnen versamet waren, ende die vijf hondert souden op sitten ende riden met Patricius, als die Sarasinen wouden bestaen die Kerstenen ter stede wert in, recht of si met hem die stat souden bewaren, ende also wertet gedaen. Patricius sprac: “Scoon heeren, dese versaminge is gesciet van God ende bi Sijnre goedertierenheit heeft Hi ons gegeven Pontus te vindene, dye welcke is rechte heere van desen lande.” Die grave vander Sturie sach sinen sone Polides, die welcke was een scoon behaghelic ridder. Hi cusseden, ende si deden malcander grote chiere. Die grave sprack: “Ghi heeren, maect u ordinancie! Ick ghae totten coninc Broadas ende sal hem seggen dat die Kerstenen int lant gecomen sijn om tlant te beroven. Ende als hi dat verneemt, sal hi haesten als hi eerst mach, om volc tegen u te bringen sonder eenige ordinancie, als waer bi dat hi beter sal wesen te verwinnen. Ende sendt met eenen cleinen ballengier om die andere schepen ende steectet viere in een huys, so en sal hi niet weten dat ghi so grote voordacht ghehadt hebt als ghy doet.” Met dien nam hi oorlof ende ginc ter stadt waert in wel vroech. Hi quam voor den coninc recht als een verwoet mensche ende viel hem te voete. Die coninc Broadas hieffen op, ende die grave grueteden bi Machomet seggende: “Here, die Kerstenen sijn gecomen om te beroeven ende te bederven u lant ende en sijn niet dan een mile van hier!” “Zijn si [v]ele?” sprac die coninc. “Ic en weets niet,” sprac die grave, “maer si hebben wel twee hondert scepen, nae dat ic ghesien can.” “Niet meer?”, sprac hi. “By Machomet, si sullen ter quader uren hier gecomen zijn! Ic segge u dat voorwaer, dat mi te nacht droemde dat ic was een swert wolf ende dat ghi op mi tesset of jachde eenen groten witten haeswint, die welcke mi doot beet.” “A,” sprac die grave, “ghi en sult genen drome geloven.” “Ghi segt waer,” sprac die coninck. “Gaet,” sprac hi totten grave, “doet slaen die trompetten ende doet roepen dat hem een yegelic van onsen burgers oft inwonders wapene, ende wi sullen nemen dese boeven ende zee rovers, ende die sullen omtrent lopen. Ende een deel sullender varen tot haren scepen waert ende bringense herwaert of stekender tvier in, om dat si verbernen mogen.” “Hets wel geseyt,” sprack die grave, maer hi dochte dattet anders vergaen soude. Hi wapende hem ende dede slaen die trompetten ende roepen ter wapenen. Elck een vanden burgers ende inwoeners dit horende, wapenden hem terstont ende saten op te peerde seer rijckeliken. Die coninc Broadas quam gereden sere rijckeliken, stateliken ende edelijken gewapent, maer hi reet uuter stat sonder ordinancie of opset te makene met zijn heren om den Kerstenen te verwinnen ende tot niet te bringen. Ende alle die burgers liepen uut met den coninc, die hernas draghen mochten, so datter wel vergadert waren twalef dusent gewapende te paerde sonder die archiers ende des conincs Broadas dienres, die te voete waren. |
Hoe dat Ponthus vond zijn oom, de graaf van de Sturie en Patricius, de christenridder, in een kapel bij Coulogne. [46] Ponthus nam een paard en reedt in een bos com te vernemen van iemand die daardoor zou rijden de stand van het land, zo lang dat hij kwam bij een kapelletjes van Onzer Vrouwe. En alzo God en het avontuur wilde zo gebeurde het dat de graaf van de Sturie, Ponthus’ oom, en Patricius, die de veertien kinderen behouden had, die twee elkaar minden als broeders, waren vroeg opgestaan om te gaan pelgrimage in dat kapelletje zodat het die Saracenen niet vernemen zouden. En toen Ponthus dit kapelletje zag reedt hij derwaarts en steeg af en ging daarin en dit was in het lumire of in het begin van de dag. En Ponthus die opzag die zag twee mannen knielen, dus hij zeer blijde was, want hij dacht terstond dat het Christenen waren, mits dat ze knielden voor het beeld van Onze Lieve Vrouwe. Toen hem deze twee ridderen zagen waren ze zeer bang en hadden gemeend dat het geweest waren enige van de Saracenen die daar gekomen waren om hen te bespieden, zodat ze beide schrokken. Ponthus vroeg ze wie ze waren en zei: “Zeg mij u namen dapper en vrijwillig!” Zijn oom sprak: “Welkom moet gij zijn, want gezelschap behaagt mij wel en is mij aangenaam want wij zijn mede Christenen met de harten! Maar wij bidden u dat gij ons wilt zeggen uw naam.” “Bij mijn trouw,” sprak hij, “ik heet Ponthus en ben de koningszoon van Galicië.” Toen de graaf van de Sturie, zijn oom, dit hoorde greep hij hem in zijn armen en kuste hem en zei: “Ach heer God, nu heb ik al mijn begeren! Aai lieve neef, gezegend is God die mij zo veel gratie verleent dat ik u mag zien eer ik sterf!” Toen Ponthus hoorde dat hij zei dat hij zijn oom was en hij aanzag die goede sier die hij hem deed werd hij zeer verblijd en zei: “Bij mijn trouw, heer, gij doet mijn hart grote vreugde, is het dat gij mij waar zegt!” Ondertussen werd de dag helder zodat hij hem leerde kennen en binnen de kennis te wezen nam hij hem in zijn armen en kuste zijn mond en zijn ogen en ze begonnen beide te schreien de een op de andere en konden van blijdschap niet spreken. Toen ze tot zichzelf gekomen waren en ze spreken mochten, sprak de graaf: “Aai mooie heer en lieve vriend, hoe durft gij hier aldus alleen te komen, want wordt gij vernomen, er wordt gevreesd dat gij sterven zal.” “Lieve mooie oom,” sprak hij, “ik ben hier zo niet alleen, ik heb bij mij bij de achttienduizend gewapenden zoals de bloemen uit Engeland, uit Schotland, ui Ierland, uit Bretagne en uit landen van daar omtrent.” Toen de graaf dit hoorde viel hij neer op zijn knieën en stak zijn handen tezamen ten hemel waart en dankte God en begon hem te zeggen de staat van het land en hoe dat land zonder kwetsing en al geheel was van volk, maar dat ze zaten onder tribuut van de koning Broadas en wees hem de ridder Patricius die hem behouden had al dat land. Ponthus ging tot hem en nam hem in zijn armen en zei dat hij zijn gehuwelijkt was en leidde ze om te bezien zijn vol. Toen ze dat volk zagen, waren ze zo blijde dat ze niet blijder wezen mochten en zeiden: “Nu heb je niets anders te doen dan te ordineren u bataljons en te liggen een deel daar wij u zeggen zullen.” Ze ordineerden hun bataljons en leiden daar vierduizend in een vallei aan een zijde opdat wanneer ze alle met de Saracenen verzameld waren en die vijfhonderd zouden opzitten en rijden met Patricius, als die de Saracenen wilde bestaan de Christenen ter stad waart in, recht of ze met hem die stad zouden bewaren en alzo werd het gedaan. Patricius sprak: “Mooie heren, deze verzameling is geschied van God en bij Zijn goedertierenheid heeft hij ons gegeven Ponthus te vinden die is de rechte heer van dit land.” De graaf van de Sturie zag zijn zoon Polydes die was een mooie behaaglijke ridder. Hij kuste hem en ze deden elkaar grote sier. De graaf sprak: ‘gij heren, maak uw ordinantie! Ik ga tot de koning Broadas en zal hem zeggen dat de Christenen in het land gekomen zijn om het land te beroven. En als hij dat verneemt zal hij zich haasten zo gauw hij mag om volk tegen u te brengen zonder enige ordinantie als waarbij dat hij beter zal wezen te overwinnen. En zend een kleine ballengier (licht oorlogsschip) om de andere schepen en steek er vuur in een huis, zo zal hij niet weten dat gij zo grote voordacht gehad hebt als gij doet.” Met dien nam hij verlof en ging ter stad waart in wel vroeg. Hij kwam voor de koning recht als een verwoed mens en viel hem te voeten. De koning Broadas hief hem op en die graaf groette hem bij Mohammed en zei: “Heer, die Christenen zijn gekomen om te bedroeven en te bederven uw land en zijn niet dan een mijl van hier!” “Zijn ze veel?” sprak de koning. “Ik weet het niet,” sprak de graaf, “maar ze hebben wel tweehonderd schepen, nadat ik zien kan.” “Niet meer?”, sprak hij. “Bij Mohammed, ze zullen ter kwade uren hier gekomen zijn! Ik zeg u dat voorwaar, dat mij vannacht droomde dat ik was een zwarte wolf en dat gij op mij test of jaagde een grote witte hazewind die mij dood beet.” “Aai,” sprak de graaf, “gij zal geen dromen geloven.” “Gij zegt waar,” sprak de koning. “Gaat,” sprak hij tot de graaf, “laat slaan de trompetten en laat roepen dat zich iedereen van onze burgers of inwoners wapent en wij zullen nemen deze boeven en zeerovers en die zullen omtrent lopen. En een deel zullen er varen tot hun schepen waar en brengen ze herwaarts of steek er het vuur zodat ze verbranden mogen.” “Het is goed gezegd,” sprak de graaf, maar hij dacht dat het anders vergaan zou. Hij wapende zich en liet slaan de trompetten en roepen ter wapen. Iedereen van de burgers en inwoners die dit hoorde wapenden hem terstond en zaten op te paard zeer rijk. De koning Broadas kwam gereden zeer rijk, statig en edel gewapend, maar hij reedt uit de stad zonder ordinantie of opzet te maken met zijn heren om de Christenen te overwinnen en tot niet te brengen. En alle burgers liepen uit met de koning die harnas dragen mochten, zodat er wel verzameld waren twaalfduizend gewapend te paard zonder de boogschutters en de koning Broadas dienaars die te voet waren. |
Hoe Ponthus doot sloech den coninc Broadas, des soudaens sone, die sinen vader gedoot hadde. [47] Ponthus hadde gheordineert sijn batailgen ende hadde gheleyt vier dusent ghewapende in een valeye, dye welcke den coninc souden laten verby liden ende van achteren bevechten. Ende Patricius quam in den weghe daer die vijf hondert ghewapende waren om te winnen die stadt, ende beide, want het tijt was dat die coninc uut soude riden. Die coninc reet derwaert daer hi den roeck sach, ende sach ter zee waert in ende en sach niet meer dan .XL. scepen. “Voort, voort!”, sprack hi tot sinen volcke. “Si sijn ons! Haer Jhesus en sal haer niet baten noch helpen, si en sullen quader doot sterven!” Ende also reet hi voort ende en rustede niet voor hi was verbi die vier dusent voergenoemt. Ende een luttel voort ridende, sach hi groote bataelgen voor hem van gewapenden, so dat hi wonderliken vervaert was ende meynde achter waert te wijken om zijn volc te ordineren, als hi ooc eens deels dede, want hi was stout ende seer verstandel. Ende toe hoorende, vernam hi groot gecrijt tusschen hem ende die stadt ende sach dat volc tegen hem comen. Hy riep tot sinen volcke: “Laet ons hem aengaen scherpeliken ende met eenen moede!” Mettien so sloech hi sijn paert met sporen ende reet int heer ende stac Geffroy van Lusignen dat hi een luttel gelicht was. Daer gingen si geven malcander grote slagen op die buekelaers, maer den coninc nam Geffroy ende smeet hem af dat hi storte, ende voort sloech hi sijn hant aen sijn swert ende riep hulpe aen Mahon ende dede wonder in die wapene, so dat die strijt strengelijken began. Ponthus die groot begeren hadde om te doen feyten van wapene ende bi sonder opten ghenen die sijn lant besaten, sloech aen allen siden ende versloech ridderen ende paerden ende dodet alle dat hi raecte. Die Sarasinen hielden hem in een bi haren coninck, die welcke vele van onsen volcke dode ende quetste. Landri sach Geffroy liggen teghen die aerde, ende dat hi niet weder op en conde gecomen ende was seere gewont ende in groter noot. Hi hief op sijn swert ende gaf eenen Turc so grooten slach dat hine doot sloech. Hi nam sijn paert ende in spijt van allen den Sarasinen leyde hi [dat] tot Geffroy ende seyde: “Lieve edele gheselle, sit op dit paert, want het is sorghelijc hier onder dye voeten te ligghen.” Geffroy dancte hem ende sat op. Als si tsamen op geseten waren, deden si groote weere teghen den Sarasinen. Die Britoenen ende Hurpoys hadden hem te male cloeckeliken. Ende Leoncel van Mauleon, Briant van Monte, Geraert ende Gervais Dannois waren te voete, want Broches van Damasco, een van Broadas’ ridders die seere sterck was, hadde hem haer paerden af geslagen, die welcke veel volcx ende paerden omtrent hem versloech. Maer Bernaert van den Roche dit vernemende, stack hem met eenre corter lance, dat hi stortede ende Leoncel ende Gervais staken hem die kele af, ende doe saten si weder op teghen haren vianden danck bi hulpe van Guillem vander Roche, van Polides ende van Bernaert, die groote pine ende slagen leden. Daer was groot gecrijt ende mesbaer. Die coninc Broadas dede weder vergaderen sijn volc ende dede onsen volcke groot verdriet met sinen feyten. Ponthus op siende, vernam den coninck dye sijnen vader gedoot hadde, ende ooc mede dat ons volck hem ontsagen mits die verveerlicheyt van sinen slagen ende feyten, ende hadde eene costelike crone op sijn helme ende was seer rijckeliken toe ghemaect. Dit siende Pontus was seer verblijd ende reet derwert ende gaf hem eenen groten slach, ende dye coninc weder hem, so dattet sere campeliken ende hert stont tusschen hem beiden, want die coninc sere sterck was ende een man van grooten feyten. Maer Pontus gaf hem alsoo veel slaghen daer hine gheraken conde dat hijne verdoefde, soe dat hi ten laesten ofsloech die vlechten van sinen helm. Ende die coninck, die onmachtich was ende verbaest, en boet geen were. Als Pontus dat sach, hief hi op sijn sweert ende sloech uut alle sijnre machte ende sloech hem thooft af, dattet viel inder aerden. Doe die Sarasinen sagen dat hare coninc doot was waren si alle mestroestich. Ende die vier dusent quamen van achteren ende versloeghense alle gader sonder weere, soo dat si alle metten sweerde storven sonder eenich ontfermherticheyt. Patricius reet uut den heere met .XL. mannen gewapent vooren hene om in te nemen die stadt, ende beval den anderen dat si nae comen souden. Voor dye poorte comende, vrageden de gene die int stede waren, hoet metten coninc staet. Hi antwoorde: “Qualiken.” Hi ginc in ende hilt hem aen die poorte ende hiltse so lange, want die andere gecomen waren, ende dede die poorten voort bewaren, bevelende datmen niemant in laten en soude voor Pontus in ghecomen ware. Die Kerstenen gingen van huise te huise ende doden alle de Sarasinen die si vonden. Patricius dede roepen door alle die stadt datmen soude doden die Sarasinen ende die Kerstenen laten leven. Die Kerstenen die daer binnen waren, maecten tot eenen tekene van kennisse een cruyce met haren armen, ende daer en was niemant die hem of dat hare eenigen hinder deden, want Patricius haddet so geordineert. Die stadt wert sonder stoet gewonnen, want allet volc van were was ten stride gegaen met haren coninc, daer si alle ghader werden versleghen, so datter binnen dien dage waren bi getale wel .XXXVI. dusent doden. Als die strijt ghedaen was, gingen onse lieden ende oversloegen [tvelt], elc een om te vinden sijn vrienden ofte neven of meester, so datter uut Britanigen gevonden wert Geffroy Dancenis ende Briant van Pont. Vanden banreheeren ende vanden ridderen waren gevonden Thibout van Brisse, Hanolim van Monterlays, Bernaert van Sigillis ende veel andere dye ghequest waren, maer ghenen noot en hadden si vanden live. Van Poitiers waren gevonden Andries de la March, Jan vanden Ganase ende vanden ridderen Almais vander Forest, Huges van Aprimont ende Savar[i] Montfaucon. Van Maine Hardonijn van Sille, Olivier Doucelles, ende vanden ridderen Guerin van Tusse, Guillem die Wise. Vanden Noermannen Richaert Tessoir, Guion Pennel ende Peter van Villers, ende wel vijf ridderen so uut Ingelant, so uut Scotlant ende vier uut Hierlant. Pontus beval datmen nemen soude die lichamen ende gravense in die groote kercke inde Coloigne ende dede hem die meeste eere ende scoonsten dienst die men doen mochte, des hi seere ghepresen was van een yegelic. Als dat velt overslegen was, die doden aen een side geleit ende die gequetste aen die andere side, ende als alle dinc bescickt ende geordineert was, reden Pontus ende sijn volc ter stede waert in ende worden ontfangen met groter vruechden. Men leverden hem straten, huysen ende plaetsen, elc eenen nae sinen volcke ende staet, ende vonden also veel goets ende victualien dat die alder armste genoch hadde. Pontus dede uut roepen dat niemant den armen Kerstenen dye daer binnen waren, eenich quaet en dede op grote penen. |
Hoe Ponthus dood sloeg koning Broadas, de sultans zoon, die zijn vader gedood had. [47] Ponthus had geordineerd zijn bataljons en had gelegd vierduizend gewapende in een vallei die de koning voorbij zou gaan en van achteren bevechten. En Patricius kwam in de weg daar die vijfhonderd gewapende waren om te winnen de stad en wachtte want het tijd was dat die koning uit zou rijden. Die koning reedt derwaarts daar hij dn rook zag en keek ter zee waart in en zag niet meer dan 40 schepen. “Voort, voort!”, sprak hij tot zijn volk. “Ze zijn ons! Hun Jezus zal ze niet baten noch helpen, ze zullen een kwade dood sterven!” En alzo reedt hij voort en rustte niet voor hij was voorbij die vierduizend voorgenoemd. En toen hij een luttel voortreed zag hij een groot bataljon voor hem van gewapenden, zo at hij wonderlijk bang was en meende achteruit te wijken om zijn volk te ordineren, als hij ook eens deels deed, want hij was dapper en zeer verstandig. En toen hoorde vernam hij groot gekrijs tussen hem en de stad zag dat volk tegen hem komen. Hij riep tot zijn volk: “Laat ons ze scherp aangaan en met een moed!” Meteen zo sloeg hij zijn paard met sporen en reedt in het leger en stak Geffroy van Lusigny zodat hij een luttel gelicht was. Daar gingen ze geven elkaar grote slagen op de beukelaars, maar de koning nam Geffroy en smeet hem af zodat hij stortte en voort sloeg hij zijn hand aan zijn zwaard en riep hulp aan Mohammed en deed wonder in die wapens zodat de strijd streng begon. Ponthus die groot begeren had om te wapenfeiten te doen en vooral op diegene die zijn land bezaten, sloeg aan alle zijden en versloeg ridders en paarde en doodde alles dat hij raakte. De Saracenen hielden zich bijeen bij hun koning die vele van ons volk doodde en kwetste. Landri zag Geffroy liggen tegen de aarde en dat hij niet weer op kon komen en was zeer gewond en in grote nood. Hij hief op zijn zwaard en gaf een Turk zo’n grote slag zodat hij hem dood sloeg. Hij nam zijn paard en in spijt van alle Saracenen leidde hij dat tot Geffroy en zei: “Lieve edele gezel, zit op dit paard, want het is zorgelijk hier onder de voeten te liggen.” Geffroy dankte hem en zat op. Toen ze tezamen opgezeten waren deden ze groot verweer tegen den Saracenen. Die van Bretagne en Hurpoys hielden zich helemaal kloek. En Leoncel van Mauleon, Briant van Monte, Geraert en Gervais Dannois waren te voet, want Broches van Damascus, een van Broadas’s ridders die zeer Sterck was, had hze hun paarden afgeslagen, die veel volk en paarden omtrent hem versloeg. Maar Bernaert van den Roche vernam dit en stak hem met een korte land zodat hij stortte en Leoncel en Gervais staken hem de keel af en toen zaten ze weer op tegen hun vijanden met hulp van Guillem van de Roche, van Polydes en van Bernaert die grote pijnen en slagen leden. Daar was groot gekrijs en misbaar. De koning Broadas liet weer zijn volk verzamelen en deed ons volk groot verdriet met zijn feiten. Ponthus die opzag vernam de koning die zijn vader gedood had en ook mede dat ons volk zich ontzagen mits die gevaarlijkheid van zijn slagen en feiten en had een kostbare kroon op zijn helm en was zeer rijk toegemaakt. Dit zag Ponthus en was zeer verblijd en reedt derwaarts en gaf hem een grote slag en de koning weer op hem zodat het zeer te toernooien en hard stond tussen hen beiden, want de koning was zeer sterk en een man van grote feiten. Maar Ponthus gaf hem alzo veel slagen daar hij hem raken kon zodat hij hem verdoofde zodat hij tenslotte afsloeg de vlechten van zijn helm. En die koning die onmachtig was en verbaast bood geen verweer. Toen Ponthus dat zag hief hij op zijn zwaard en sloeg uit al zijn macht en sloeg hem het hoofd af zodat het viel in de aarden. Toen de Saracenen zagen dat hune koning dood was waren ze allenmistroostig. En die vierduizend kwamen van achteren en versloegen ze allemaal zonder verweer zodat ze alle met het zwaard stierven zonder enig ontferming. Patricius reedt uit het leger met veertig mannen gewapend voorheen om in te nemen de stad en beval de anderen dat ze nakomen zouden. Toen hij voor de poort kwam vroegen diegene die in de stad waren hoe het met de koning staat. Hij antwoorde: “Kwalijk.” hij ging erin hield zich aan de poort en hield het zo lange dat de andere gekomen ware, en liet de poorten voort bewaren, beval dat men niemand in laten zou voor Ponthus ingekomen was. Die Christenen gingen van huis tot huis en doodden alle Saracenen die ze vonden. Patricius liet roepen door de hele stad dat men zou doden de Saracenen en de Christenen laten leven. De Christenen die daarbinnen waren maakten tot een teken van kennis een kruis met hun armen en daar was niemand die hem of haar enige hinder deden, want Patricius hadt zo geordineerd. Die stad werd zonder stoot gewonnen, want al het volk van verweer was ten strijde gegaan met hun koning daar ze allemaal worden verslagen, zo dat er binnen die dage waren bij getal wel. 36 000 doden. Toen de strijd gedaan was gingen onze lieden en oversloegen het veld en iedereen om te vinden zijn vrienden of neven of meester, zo dat er uit Bretagne gevonden werd Geffroy Dancenis en Briant van Pont. Van de baanderheren en van de ridders waren gevonden Thibout van Brisse, Hanolim van Monterlays, Bernaert van Sigillis en veel andere die gekwetst maar geen nood hadden van het lijf. Van Poitiers waren gevonden Andries de la March, Jan van de Ganase en van de ridders Almais van de Forest, Huges van Aprimont en Savari Montfaucon. Van Maine Hardonijn van Sille, Olivier Doucelles, en van de ridders Guerin van Tusse, Guillem die Wise. Van de Normandiërs Richaert Tessoir, Guion Pennel en Peter van Villers en wel vijf ridders zo uit Engeland, zo uit Shotland en vier uit Ierland. Ponthus beval dat men nemen zou die lichamen en begraven ze in de grote kerk van Coulogne en deed ze de grootste en mooiste dienst die men doen mocht, dus werd hij van iedereen zeer geprezen. Toen dat veld overgegaan was en de doden aan een zijde gelegd en de gekwetste aan de andere zijde en toen alle dingen beschikt en geordend waren reden Ponthus en zijn volk ter stede waart in en werden ontvangen met grote vreugde. Men leverden hem straten, huizen en plaatsen, iedereen naar zijn volk en staat, en vonden alzo veel goeds en victualie dat de allerarmste genoeg had. Ponthus liet uitroepen dat niemand de arme Christenen die daarbinnen waren, enig kwaad deed op grote boete. |
Hoe Ponthus gecroont was coninc van Galicien. [48] Pontus ginc te hant in die grote kercke ende hi offerde zijn paert, sijn hernas ende al dat hi aen hadde uut genomen sijn hemde ende sijn korskijn, ende men decten met eenen mantel gevoert met sabellen ende hoorde .IIJ. missen ende dancte God vander gracie die Hy hem verleent hadde. Hier nae quam zijn oom, die grave, ende Patricius met hem, ende begeerden te weten watmen voort doen soude. Ende Patricius seide: “Het docht mi goet datmen voor alle werc soude des conincs brieven aen allen den stedehouders ende die sloten of castelen hadden te bewaren dat si aengesiens briefs comen souden over nacht ende dach bi den coninc. Ende als si quamen, soudemen dye sommige vangen ende die sommige uuten lande bannen, ende alsoe souden alle steden ende sloten gewonnen werden sonder stoot of sonder slach.” Ponthus dede die gewonde helen ende genesen ende visiteerdese ende dede hem open dat si begeerden ende dat si behoefden. Hi dede den heeren groot ende goet geselscap ende gaf hem grote ghaven, want hi vant in eenen toern des conincx Broadas’ schat dye te mael groot was. Als alle dinc bescickt ende geordineert was, ende tlant vanden Sarasinen geclaert was, vant hi veel Kerstenen dye tlant geboudt hadden met wijngaerden ende coren, die welcke quamen om hem te besiene als haren rechten heere ende om sijnre edelheit ende hovescheyt ende goeden name, want niemant en was soo clene hi en hoorden geerne ende sprac met hem goedertierentlike. Hi was rechtvaerdich ende den armen goedertieren ende minde God ende die Kercke. Ende als hi alle dese dingen hadde gedaen, daer nae quam hi inder Coloingne ende maecte een groote feeste, ende daer dede hi hem cronen van een aertsche bisschop. Daer nae quam die coninc van Arregon, sijn oom, die groot verlanck hadde om hem te sien ende seer verblijt was van sijnre victorien, ende vertelde hem hoe [h]em de coninck Broadas bevochten hadde, ende hoe dat hi hem moste geven tribuyt tot een seker tijt toe om sijn lant te behouden, ende voort alle die andere ghebueren met hem tot God dat voorsage ende beterde. “Ende God, Onse Heere, moet des geloeft zijn,” sprac die edele coninc van Arregon, “Hi heeftet wel versien, want hi u hier ghesonden heeft.” Also beclaechde hem die coninck van Arregon voor sinen neve Pontus ende seyde hem voort hoe dat hi verstaen hadde dat die coninc van Vrancrijcke ende die coninc van Spaengen op geset hadden te comen tegen den toecomende somer om die Sarasinen te bestriden, “maer God sijs gheloeft,” sprac hi, “hets nu al te passe gecomen, ende die lammerkens sijn gecomen onder haren rechten heere.” Dye feeste van sijnre coronacie was groot. Daer waren menigerley genoechten ende vrolicheden. Die groote heeren van dien lande waren daer ende hulden hem. Die schone vrouwen waren daer mede, den welcken dochten dat si verlost waren uuter hellen ende geset int paradijs van blijscappen, ende waren uuter droeffenisse nu gecomen tot vruechden. Ende die coninc behagede hem lieden so wel, dat si groot behagen hadden hem aen te sien. Ende alle maniere van volcke ende van state dancten God dat si verlost waren uuten handen der Sarasinen. Die vrouwen songen ende over tafele wert gefueert op een pauwe ende op een swane, dat te lanck ware te vertellen. Hier nae dede die coninck Pontus presenteren bi tweelf schoon vrouwen, ende tweelf oude ridderen [gaven] groote gaven ende juwelen, den eenen scoon paerden, den andere gulden coppen ende den sommighen besanten gouts oft silvers, so dat een yegelijck verwonderde van sijnre miltheit, ende hi behaechde eenen yeghelijcken wel. |
Hoe Ponthus gekroond was koning van Galicië. [48] Ponthus ging gelijk in de grote kerk en hij offerde zijn paard, zijn harnas en alles dat hij aan had uitgezonderd zijn hemd en zijn keurslijf en men bedekte hem een mantel gevoerd met sabel en hoorde twee missen en dankte God van de gratie die hij hem verleend had. Hierna kwam zijn oom, de graaf en Patricius met hem en begeerden te weten wat men voortdoen zou. En Patricius zei: “Het dacht mij goed dat men voor alle werk zou de konings brieven aan allen stadhouders en die burchten of kastelen hebben te bewaren dat ze aangezien de brief komen zouden over nacht en dag bij de koning. En toen ze kwamen zou men sommige vangen en sommige uit het land bannen en alzo zouden alle steden en burchten gewonnen worden zonder stoot of zonder slag.” Ponthus liet die gewonde helen en genezen en visiteerde ze en deed ze open dat ze begeerden en dat ze behoefden. Hij deed de heren groot en goed gezelschap en gaf ze grote gaven, want hij vond in een toren van koning Broadas’ schat die helemaal groot was. Toen alle dingen beschikt en geordineerd waren en het land van de Saracenen gezuiverd was vond hij veel Christenen die het land gebouwd hadden met wijngaarden en koren die kwamen om hem te bezien als hun rechte heer vanwege zijn edelheid, goedertierenheid en goede naam, want niemand was zo klei, hij hoorden graag en sprak met hem goedertieren. Hij was rechtvaardig en de armen goedertieren en minde God en de Kerk. En toen hij al deze dingen had gedaan kwam hij daarna in Coulogne en maakte een groot feest en daar liet hij zich kronen van een aartsbisschop. Daarna kwam de koning van Aragon, zijn oom, die groot verlangen had om hem te zien en zeer verblijd was van zijn victorie en vertelde hem hoe hem de koning Broadas bevochten had en hoe dat hij hem moest geven tribuut tot een zekere tijd toe om zijn land te behouden en voort alle andere buren met hem tot God dat voorzag en verbeterde. “En God, Onze Heer, moet dus geloofd zijn,” sprak die edele koning van Aragon, “Hij heeft het goed voorzien, want heeft hij u hier gezonden.” Alzo beklaagde hem de koning van Aragon voor zijn neef Ponthus en zei hem voort hoe dat hij verstaan had dat de koning van Frankrijk en de koning van Spanje opgezet hadden te omen tegen de toekomende zomer om de Saracenen te bestrijden, “maar God zij gelooft,” sprak hij, “het is nu al te pas gekomen en die lammetjes zijn gekomen onder hun rechte heer.” Het feest van zijn kroning was groot. Daar waren menigerlei genoegens en vrolijkheden. De grote heren van dat land waren daar en huldigden hem. Die mooie vrouwen waren daar mede die dachten dat ze verlost waren uit de hel en gezet in het paradijs van blijdschap en waren uit de droefenissen nu gekomen tot vreugde. En de koning behaagde ze goed dat ze groot behagen hadden hem aan te zien. En alle soorten van volk en van staat dankten God dat ze verlost waren uit de handen der Saracenen. Die vrouwen zongen en over tafel werd gevoerd op een pauw en op een zwaan dat te lang was te vertellen. Hierna liet koning Ponthus presenteren bij twaalf mooie vrouwen en twaalf oude ridders en gaf grote gaven en juwelen, de ene mooie paarden en de andere gulden koppen en sommige Byzantijns goud of zilver zodat zich iedereen verwonderde van zijn mildheid en hij behaagde iedereen goed. |
Hoe Ponthus wert kennende sijn moeder die metten armen volcke broot om Gods wille biddende was om haer leven te onthouden, ende hoe hi haer die crone op hare hoeft settede. [49] Hiernae geschiede groot wonder. Het was costume dat vore des conincs tafele plachten te eten alle dage dertien arme menscen, ende werden altijt ghedient voor die coninck in die eere Gods ende sijn .XIJ. apostelen, soo dat dye grave vander Sturie ginc visiteren die tafele wat daer ghebrac. Ende gelicken als God woude, sach hy aen der .XIIJ. armer tafele een vrouwe, der welcker opten coninc Pontus siende dye tranen uuten oghen vielen. Die grave dit siende, besachse wel ende vernam ten laetsten by een teken dat si aen haer kinne hadde, daer hise by kende, dattet sijn suster was, des conincs Pontus’ moeder. Als hise sach in al sulcken clenen staet dat alle haer clederkens gescuert waren, en conde hi hem niet onthouden sonder weenen, want dat herte om keerde hem vander armoede die hi sijnre suster sach hebben. Ende tot hem selven comende, ginc hi staen achter den coninck zijn neve ende seide: “Heere, siet hier wonder!” “Wat ist?,” sprac die coninc. “Heere, dat alre beste ende heilichste vrouken, die coninginne, u moeder, is hier binnen.” Pontus vraghede: “Waer is si?”, ende dat en conde hi nauwe uut gespreken van weemoedicheit. Dye grave seyde hem heymeliken: “Heere, siet daer die tweetste opt eerste eynde gheseten onder die .XIIJ. armen dat is si.” Ponthus sach op ende vernam dat sijt was. Hi nam sinen capproen voor sijn ogen ende weende uuter gront sijns herten , e[n]de die grave was so blide van herten dat hem alle sijn leden tesseden. Pontus sprac tot sinen oom: “Schoon oom, maect geen gevaert voor den volcke dattet yemant verneme, maer als ick vander tafelen op gestaen ben, so sal ic gaen in mijn camere ende dan so leytse heimelic tot mi!” Als die tafelen op gedaen waren ende die gracie geseit, ginc die coninc heymelijcken wech in sijn camere, ende die grave, sijnen oom, brachte hem bi zijn moeder geleit. Als si bi hem quam neech haer die coninc toe ende settede haer die crone opt hoeft, ende si hief hem op al weenende, ende cusseden sueteliken. Daer werden si seere screynde, Pontus, sijn moeder ende die grave. Ende als si tot hem selven gecomen waren, seide Ponthus tot sijnre moeder: “Ay lieve moeder, wat hebt ghi armoeden geleden!” “Ay lieve suete kint, ic ben verlost uuter hellen ende God heeft mi gegeven dat aertsce paradijs, want Hi mi so lange heeft gespaert dat ic u sien mach met minen ogen, ende dat ic weet dat die wise man, u vader, gewroken is, den welcken die wrede Sarasinen gedoot hebben, ende dat ic dat lant sie leven nae den wet Jhesu Cristi. Ende ic weet wel dat allet quaet dat desen rijcke geschiet is, dat is geweest overmits die grote sonden dye hier gedaen waren. Ende nae dat mi duncket, soo heeft God nu ontfermherticheyt over sijn volc, ende heeft u gesonden omme te verlossen sijn volc uut den handen der tirannen.” Seere wijseliken ende wel sprac die coninginne, als een heylige vrouwe ende van goeden leven als si was. “A lieve vrou moeder, ic bidde u, segt mi in wat manieren u God behouden heeft ende verlost uuten handen der Sarasinen?” “Schoon sone, ic salt u seggen. Doen tghecrijt ende tgehuyl so groot was des morghens als dese stede ghewonnen was ende u vader geslegen, was ic noch in mijn bedde, want u vader en wapende hem niet meer dan hi sijn pansier aen en toech ende zijn helm op sijn hoeft ende sijn glavie in sijn vuyst, ende daer mede liep hi ten stride waert als een die stoutste ridder diemen vinden mochte, als alle die werelt seide. Als hi wech was, ende ick hoorde dat gehuyl, was ic verveert ende nam een van minen camerieren tabbaert ende liep wech met minen wasteren. Ende als die aventure woude vant ic dat clincket open. Ick ginc daer doore ende ginck hier bi int bosch bi eenen eekelboem daer een heremite woende, die welcke hadde een cleen huysken ende een cleen capelleken ten boschwaert in. Daer bleef ic met mijnre wastere dye out was, ende dye welcke alle daghe haelde die aelmoesse tot des conincx hove, ende van dier aelmoessen leveden die heremite, si ende ic. Siet,” sprac si, “hoe my God altijt gevoet heeft.” “Ter goeder trouwen, vrou moeder, hets heilichlic geleeft!,” sprac hi, alst ooc was, want si droech alle dage een haren hemde ende dat gordese in haer lijf met een recoerde, si vastede ende leefde seere heylichliken. Die coninc Pontus was seere blijde dat hi sijn moeder ghevonden hadde, alst wel reden was. Hi ontboet sijn sniders ende dede haer aen sniden tabbaerts ende mantels van sijden, van fluele ende van gulden lakenen, ende dedese voeren met bonte ende met arminen, ende besloech haer in sinen mantel. Ende alst quam aen den eten leyde men die coninginne rijckelijcken toe ghemaect ter tafelen. Als haer die coninc van aregon sach nam hise in sijn armen ende custese, seggende: “Lieue suster, ic en had niet gemeent dat ghi noch geleeft hadt ...” Die heeren ende vrouwen uut Galicien waren seer verblijt vander coninginnen ende deden haer groote chiere, ende hem verwonderde seere waer si geweest mochte hebben, want si alle ghemeent hadden dat sy doot had gheweest. Alsmen daer soude gaen sitten ten etene ginck die coninck van Aragon sitten opt eynde, daer nae die coninginne ende daer nae die coninck Ponthus, haer sone, want opten dach sijnre coronacien betaemdet ende behoordet dat hi hem hielt nae den coninclijken staet. Die coninginne was rikeliken toe gemaect ende verknapt met veel edele vrouwen. Si was seere ootmoedich, ende si hadde groote ghenoechte vanden staet ende eere daer si haren sone in sach. Si sprac ende seyde: “Lieve, schoon sone, mi verlanct seere nae onse dochter, u wijf, te besien mits de groote duecht die ic van haer heb hooren seggen.” “Vrou moeder,” sprac hi, “ghi sultse eer yet lange sien.” Dien dach ghinc over met dansen met singhen ende met anderen vruechden. Des nachts droemde Ponthus dat sijn wijf Sidonie verslint wert van eenen manne, ende dat si creet ende riep: “O Pontus, mijn schoon heere ende lieve vrient, en laet mi niet aldus verslinden oft vergaen!” Ende dit quam hem twee werf oft driewerf voren, des hem seere verwonderde, ende was seere beroert in zijn herte wat het beduden mochte. Alst quam aen den dach dede hi opstaen sijn camerlingen ende dede comen sijn oom ende Patricius tot hem ende seide hem dese visioen. “Mijn herte tuighet mi dat mijn wijf sieck is oft in node, ende daer om so wil ic derwaert, niet wederstaende eenige saken, also varinc als ick mach.” Als si dit hoorden en dorste sijt hem niet ontraden. “Mijn heeren,” sprac die coninc Pontus tot hem beyden, “nu heb ic gesuvert ende verlost dit lant vanden Sarasinen. Ende weet wel dat bi u beiden dat volck behouden heeft geweest ende bescermt vander doot mits u goet opset, geliken alst God Alst quam aen den dach dede hi opstaen sijn camerlingen ende dede comen sijn oom ende Patricius tot hem ende seide hem dese visioen. “Mijn herte tuighet mi dat mijn wijf sieck is oft in node, ende daer om so wil ic derwaert, niet wederstaende eenige saken, also varinc als ick mach.” Daer mede nam hy oorlof, ende dye coninginne begonste te weenen ende bat hem dat hi geringe weder comen soude ende seide dat si groot verlanc hadde te sien zijn wijf. Daer nae gingen si tseyle ende seylden also lange dat si quamen aen die cust van Britanigen. Hier laet ic den coninc Pontus ende come totten coninc van Britanigen ende tot Sidonie, sijn dochter, wat hem gheviele. |
Hoe Ponthus herkende zijn moeder die met het arme volk brood om Gods wil aan het bidden was om haar leven te onthouden en hoe hij haar de kroon op het hoofd zette. [49] Hierna geschiede groot wonder. Het was gebruik dat voor de konings tafel plachten te eten alle dagen dertien arme mensen en werden altijd gediend voor de koning in de eer Gods en zijn twaalf apostelen, zodat die graaf van de Sturie ging visiteren de tafel wat daar ontbrak. En gelijk als God wilde zag hij aan de dertiende arme tafel een vrouwe die naar koning Ponthus zag en de tranen uit de ogen vielen. Die graaf die dit zag bezag haar goed en vernam tenslotte bij een teken dat ze aan haar kin had, daar hij haar bij herkende, dat het zijn zuster was, de koning Ponthus’ moeder. Toen hij haar zag in zo’ n kleine staat dat al haar kleren gescheurd waren en kon hij hem niet onthouden zonder te wenen, want dat hart keerde zich om van de armoede die hij zijn zuster zag hebben. En toen hij tot zichzelf gekomen was ging hij staan achter de koning, zijn neef, en zei: “Heer, zie hier wonder!” “Wat is het?” sprak de koning. “Heer, dat aller beste en heiligste vrouwtje, de koningin, uw moeder, is hierbinnen.” Ponthus vroeg: “Waar is ze?”, en dat kon hij nauwelijks uitspreken van weemoed. De graaf zei hem heimelijk: “Heer, zie daar de tweede op het opperste einde gezeten onder die dertien armen, dat is ze.” Ponthus zag op en vernam dat zij het was. Hij nam zijn kaproen voor zijn ogen en weende uit de grind van zijn hart en ie graaf was zo blijde van hart dat hem al zijn leden schudde. Ponthus sprak tot zijn oom: “Mooie oom, maakt geen gevaar voor het volk dat het iemand verneemt, maar als ik van de tafel opgestaan ben zo zal ik gaan in mijn kamer en dan zo leidt ze heimelijk tot mij!” Toen de tafels opgedaan waren en de gratie gezegd ging de koning heimelijk weg in zijn kamer en de graaf, zijn oom, bracht hem bij zijn moeder geleid. Toen ze bij hem kwam neeg ze koning toe en hij zette haar de kroon op het hoofd en ze hief hem op al wenende en kuste liefelijk. Daar begonnen ze zeer te schreien, Ponthus, zijn moeder en de graaf. En toen ze tot zichzelf gekomen waren zei Ponthus tot zijn moeder: “Aai lieve moeder, wat hebt gij armoede geleden!” “Aai lieve zoete kind, ik ben verlost uit de hellen en God heeft mij gegeven dat aardse paradijs, want hij mij zo lang heeft gespaard dat ik u zien mag met mijn ogen en dat ik weet dat de wijze man, uw vader, gewroken is, die de wrede Saracenen gedood hebben en dat ik dat land zie leven naar de wet van Jezus Christus. En ik weet wel dat alle kwaad dat dit rijk geschied is dat is geweest overmits de grote zonden die hier gedaan waren. En nadat mij dunk zo heeft God nu ontferming over zijn volk en heeft u gezonden om te verlossen zijn volk uit de handen der tirannen.” Zeer wijs en goed sprak de koningin als een heilige vrouwe en van goed leven zoals ze was. “Aai lieve vrouw moeder, ik bid u, zeg mij in wat manieren u God behouden heeft en verlost uit de handen der Saracenen?” “Mooie zoon, ik zal het u zeggen. Toen het gekrijs en gehuil zo groot was ’s morgens toen deze stad gewonnen was en uw vader verslagen was ik noch in mijn bed, want uw vader wapende hem niet meer dan hij zijn pantser aantrok en trok zijn helm op zijn hoofd en zijn lans in zijn vuist en daarmee liep hij ten strijde waart als een der stoutste ridders di men vinden mocht zoals de hele wereld zei. Toen hij weg was en ik hoorde dat gehuil was ik bang en nam een van mijn kameniersters tabbaard en liep weg met mijn was. En zoals het avontuur wilde vond ik het deurluikje open. Ik ging daardoor en ging hierbij in het bos bij een eikenboom daar een heremiet woonde en die had een klein huisje en een klein kapelletje ten bos waart in. Daar bleef ik met mijn wasster die oud was en die alle dagen de aalmoezen haalde van het koningshof en van die aalmoezen leefde de heremiet en zij en ik. Ziet,” sprak zij, “hoe mij God altijd gevoed heeft.” “Ten goede trouw, vrouw moeder, het is heilig geleefd!” sprak hij, zoals het ook was, want ze droeg alle dagen een haren hemd en daar omgordde ze haar lijf met een koord, ze vaste en leefde zeer heilig. De koning Ponthus was zeer blijde dat hij zijn moeder gevonden had, zoals het wel reden was. Hij ontbood zijn snijders en liet haar snijden tabbaards en mantels van zijde, van fluweel en van gulden laken en liet ze voeren met bont en hermelijn en besloeg haar in zijn mantel. En toen het kwam tot het eten leidde men de koningin rijk toegemaakt ter tafel. Toen haar de koning van Aragon zag nam hij haar in zijn armen en kuste ze en zei: “Lieve zuster, ik had niet gemeend dat gij noch geleefd hadt...” De heren en vrouwen uit Galicië waren zeer verblijd van de koningin en deden haar grote sier en verwonderde zich zeer waar ze geweest mocht hebben, want ze hadden allen gemeend dat ze dood was geweest. Toen men daar zou gaan zitten te eten ging die koning van Aragon op het einde zitten en daarna de koningin en daarna koning Ponthus, haar zoon, want op de dag van zijn kroning betaamde en het en behoorde het dat hij zich hield naar de koninklijke staat. De koningin was rijk toegemaakt en vergezelschapt met veel edele vrouwen. Ze was zeer ootmoedig en ze had groot genoegen van de staat en eer daar ze haar zoon in zag. Ze sprak en zei: “Lieve, mooie zoon, ik verlang zeer naar onze dochter, uw wijf, te bezien mits de grote deugd die ik van haar heb horen zeggen.” “Vrouw moeder,” sprak hij, “gij zal haar gauw zien.” Die dag ging voorbij met dansen met zingen en met andere vreugden. ’s Nachts droomde Ponthus dat zijn wijf Sidonie verslonden was van een man en dat ze kreet en riep: “O Ponthus, mijn mooie heer en lieve vriend, laat mij niet aldus verslinden of vergaan!” En dit kwam hem twee- of driemaal tevoren, was hem zeer verwonderde en was zeer bewogen in zijn hart wat het betekenen mocht. Toen het dag geworden was liet hij opstaan zijn kamerlingen en liet komen zijn oom en Patricius tot hem en zei hem dit visioen. “Mijn hart getuigt mij dat mijn wijf ziek is of in nood en daar om zo wil ik derwaarts en niet weerstaan enige zaken, alzo gauw als ik mag.” Toen ze dit hoorden durfden ze het hem niet ontraden. “Mijn heren,” sprak die koning Ponthus tot hen beiden, “nu heb ik gezuiverd en verlost dit land van de Saracenen. En weet wel dat bij u beiden dat volk behouden heeft geweest en beschermt van de dood mits uw goede opzet gelijk als het God wilde. En mij stat wel voor van Mozes en Aaron, hoe dat ze God uitgekozen had om te regeren dat volk van Israël. Alzo zal u God lonen voor uw verdiensten, gelijk Hij het Mozes en Aaron beloond heeft. En als vanwege mij zo hou ik mijzelf zeer verbonden tot u waart en, mooie oom, ik laat u hier in mijn plaats en Patricius zal wezen legeraanvoerder over al het land, want het is wel reden dat gij die alzo veel goeds hebt gedaan in dit land dat regiment hebt en die het dus zeer verwonderde en was zeer bewogen in zijn hart wat het betekenen mocht. Daarmee nam hij verlof en die koningin begon te wenen en bad hem dat hij gauw terugkomen zou en zei dat ze groot verlangen had te zien zijn wijf. Daarna gingen ze te zeil en zeilden alzo lang dat ze kwamen aan de kust van Bretagne. Hier laat ik de koning Ponthus en kom tot de koning van Bretagne en tot Sidonie, zijn dochter, wat hem geviel. |
Vanden valschen brieven ende dat veraet dat Gannelet dede tegens Ponthus, waeromme dat hi daernae sterf quader doot. [50] Gannelet was gebleven bewaerder des lants van Britanigen, des conincx ende zijns dochters, ende Pontus hadde hem gegeven allet regiment geliken als ghi [w]el gehoort hebt, so dat hi te mael groot was, nochtans en conde hi niet gewesen sonder verraderie, so dat hi dachte dat hi hebben soude Sidonien tot eenen wive ende wesen coninc van Britanigen, wiet lief of leet wesen mochte, hi woudet aventuren ende dede spisen dye stadt van Vennes ende sloten ende castelen toemaken ende namse in ende sant om souweniers ende gaf hem gelts ghenoech om hem lieden te hemwaert te trecken, maer het was ghelt van quader virtuiten, want hi hem selven settede in anxt van sinen live. Als hi bewaert ende in genomen hadde die stercke plaetsen, dede hi maken eenen segel met Pontus’ wapene, ende maecte twee valsche brieven, den eenen aen den coninc ende den anderen aen Sidonie, die welcke in hilden dat Pontus hem selven geboet tot den coninc, ende dat alle zijn volc ware verslagen, ende dat hi ware gewont ter doot toe, so dat hi dye doot niet ontgaen en mochte, want teghen sine quetsure genen troest en stonde, ende daerom bidt hi den coninc dat hi, overmits die goede bewaeringhe des lants, sijn dochter geven soude Gannelet, ende dat hise niet bet bestaden en mochte, ende dat hi hem te houlike gave alle sinen schat die hi uut Ingelant brachte. Seer wel waren die brieven ghedicht, ende in Sidoniens brief stont dies ghelijcs ende voort meer dat hi haer badt op alle dye liefte ende vrientscap die si tsamen gehadt hadden, dat si soude nemen Gannelet tot eenen manne. Als die coninc ende Sidonie die brieven sagen, die rouwe die si hadden en was niet clein. Sidonie berede haer terstont cleenlijcken ende droevelijken ende screide ende weende ende tooch haer scoon hare uut haren hoofde ende maecte so groot mesbaer dattet verdrietelic was aen te sien. Also beclaechden ende beweenden hem oock dye vrouwen ende alle dat hof ende seiden in hem selven ende heimelick tot malcander wat grote scade het ware dat de bloeme des ridderscaps, des edelheits ende des hovescheits ende des miltheits, die spiegel van allen goeden manieren also gewont ware. Die burgeren vander stede ende alle dat gemeyn volc weenden ende beclaechden hem. Elck een ooc mede beweenden sijn vrienden ende magen, want si ghemeynt hadden dat si alle gader doot gheweest hadden. Niemant en mochte Sidonien te vreden stellen. “A lacen,” sprac si, “die ghene daer alle goet ende alle scoonheit in was, ende daer ic meynde alle mijn genoechte mede te hebben, die soo edel ende so schoon was, ende die mi soo gestadelike minnede, ende die alle dat lant ende tvolck vanden lande in vreden pleghet te houden ende in vrientscappen, hoe heeft God sulcke aventure verhenget tegen hem ende mi? Lacen my bedroefde mensce, wat sal ic doen? So datter gene herte so versteent en mochte wesen, het en soude hebben moeten mededogen met haer gehadt hebben. Desen rouwe duerde acht dagen lanck sonder op houden. Gannelet quam tot den coninc ende seide hem hoe Pontus begeert hadde dat hi Sidonien hebben soude, ende flatteerde metten coninc, seggende dat hine dienen soude ende eeren ende dat lant wel bewaren, ende hoe dat hem Pontus gegeven hadde gout ende silver meer dan allet lant weerdich ware, ende geboet hem geheelic totten coninc ende bat hem dat hi soude gaen tot sijn dochter ende bidden haer dat si consent gave tot hem. De coninck die out was en wiste wat seggen. Ende Gannelet maectet so met sijnre subtijlheit dattet hem die coninc consenteerde ende belovede hem dat hijt doen soude. Die coninck quam tot sijnre dochter ende troestese tbeste dat hi mochte ende seide hoe dat Pontus begheert hadde bi sinen brieven datmense Gannelet geven soude om sinen wille ende om den groten scat die hi hem gave, ende oock mede sprac hi om datmen mi ende mijn landt ontsien sal, mits dat hy wijs ware ende soude int landt blijven om dat te regeren. “Want geve ic u eenigen coninc,” sprac hi, “die sal u uuten lande voeren, ende dit lant sal bliven sonder herder.” Als Sidonie hoorde dat haer vader aldus sprack, verwonderdet haer seere ende seyde dat hi, oft God woude, nemmermeer haer man wesen en soude, ende dat si worden woude een baghine, ende begonste te screien ende grote misbaer te bedrijven dan si te voren gedaen hadde. Ende die coninc, diese seer lief hadde, dit aensiende, seyde dat na dien dattet haers sins niet en ware, dat si niet hebben en soude, maer dat si dan te vreden ware. Hi quam tot Gannelet ende [s]eyde hem hoe dat zijn dochter niet van sinnen en ware op dese tijt eenighe man te nemen. “Wat bediedet,” sprac Gannelet, “ontseyt si mi? Dan ’t en sal alte male nae haren wille niet uutgaen!” Hy quam tot haer ende ginc haer aen met schoone bedriechlijcke woorden, seggende hoe dat hy haer woude onderdanich wesen ende dienen, ende datter niet ghedaen en soude werden dan bi consente van haer, ende hoe dat hi hadde grooten schat van sinen gheduchtighen heere Pontus, daer God die siele af moet hebben, welcken schat gewonnen was opten Sarasinen, ende toondet hare bi brieven ende flatteerde te mael seere, maer alle zijn flatteren en bate niet, want si swoere hem dat si van dien jare geenen man nemen en soude om niemants wille dye ooc wel spreken conde.” “Hoe verstae ic dat?”, sprac hi, “oft u u vader gebiet, suldi hem verhoren!” “Ja,” sprack Gannelet, “ghi ontsegt my dan ende en wilt niet onderdanich wesen den brief uus heeren, dien ghy segt dat ghi seer mint, ende dat ghi gheen dinc en weet ghy en soutet om si[n]en wille doen, ende voort soo en wilt ghijt niet doen met bidden oft met smeecken noch uut bevele uus vaders? By mijnre trouwen,” sprack hy, “’t en si dat ghi anders ghesinnet wort, ic beduchte mi het sal u rouwen!” Aldus dreychde hijse, doen hi met smeecken niet en conde ghewinnen ende seyde: “Na dien dat ghy niet doen en wilt als u heere Pontus u geschreven ende geboden heeft ende u heer vader u ghebiet, soo sult ghi nochtans doen dat ic op u beghere, wilt ghi oft wilt ghy niet!” “Ja,” sprac si, “ist so daer mede? Ghi sullet wel vernemen wat ick doen sal: ick liet my eer ontleden dan ic u name!” Daer ghinck Gannelet wech met grammen moede ende met vertoorenden sinnen, want hi hadde wel gemeynt dat hijse te hemwaert soude gecregen hebben. Sidonie was seere onstelt ende dachte in haer herte dat het niet en ware die eerste verraderie dye hi haren heere ende man Pontus ende haer gedaen hadde, so dat haer twifelde dat dye brieven valsch waren, want hi hadde ooc in voorleden tijden geseyt dat Pontus doot was. Si riep drye ridderen ende twee camerlinghen die si by haer altijt hadde, ende Helions ende twee andere joncfrouwen ende seide hem lieden tgene dat si van Gannelet vermoede, ende hoe dattet hem seere naerst hadde haer te hebben, twaer haer lief oft leet, ende seyde: “Hy is quaets aerts! Ter aventuren hi sal ghewelt ende cracht aen mi willen besigen. Ende daerom heb ick gedacht dat wi sullen gaen in dien toren ter tijt toe tot dat wi eenich ontset crigen van eenigen vrienden oft ridderen of tot wi sekere tijdinghe vernemen van mijnen heere Ponthus.” Si spraken alle, het ware wel gheseyt, ende si deden also. |
Van de valse brieven en dat verraad dat Gannelet deed tegens Ponthus, waarom dat hij daarna een kwade dood stierf. [50] Gannelet was gebleven bewaarder van het land van Bretagne, de koning en zijn dochter, en Ponthus had hem gegeven alle het regiment gelijk als gij wel gehoord hebt, zodat hij helemaal groot was, nochtans kon hij niet wezen zonder verraad zodat hij dacht dat hij hebben zou Sidonie tot een wijf en wezen koning van Bretagne, wie het lief of leed wezen mocht, hij wilde het avonturieren en liet spijzigen de stad van Vennes en burchten en kastelen toemaken en nam ze in en zond om soldaten en gaf ze geld genoeg om ze tot hem te trekken, maar het was geld van kwade krachten want hij zette zichzelf in angst van zijn lijf. Toen hij bewaard en ingenomen had die sterke plaatsen liet hij een zegel maken met Ponthus’ wapen en maakte twee valse brieven, de ene aan de koning en den andere aan Sidonie, die inhielden dat Ponthus zichzelf gebood tot de koning en dat al zijn volk was verslagen en dat hij tot de dood toe was gewond zodat hij de dood niet ontgaan mocht, want tegen zijn kwetsing stond er geen troost en daarom bad hij de koning dat hij, overmits die goede bewaring van het land, zijn dochter geven zou aan Gannelet en dat hij ze niet beter besteden mocht en dat hij hem te huwelijk gaf al zijn schat die hij uit Engeland bracht. Zeer goed waren die brieven gedicht en in Sidonie ‘s brief stond dergelijke en voort meer dat hij haar bad op alle liefde en vriendschap die ze tezamen gehad hadden dat ze zou nemen Gannelet tot een man. Toen de koning en Sidonie die brieven zagen was de rouwe die ze hadden niet klein. Sidonie bereide zich terstond klein en droevig en schreide en weende en trok haar mooie haren uit haar hoofd en maakte zo groot misbaar dat het verdrietig was aan te zien. Alzo beklaagden en beweenden hem ook de vrouwen en al dat hof en zieden in zichzelf en heimelijk tot elkaar wat grote schade het was dat de bloem der ridderschap, de edelheid en de hoffelijkheid en de mildheid, die spiegel van alle goede manieren alzo gewond was. Die burgers van de stad en al dat gewone volk weenden en beklaagden hem. Iedereen ook mede beweenden zijn vrienden en verwanten, want ze hadden gemende dat ze allemaal dood waren geweest. Niemand mocht Sidonie tevredenstellen. “Aai helaas,” sprak zij, “diegene daar alle goed en schoonheid in was en daar ik meende al mijn genoegen mee te hebben, die zo edel en zo schoon was en die mij zo gestadig minde en die alle dat land en het volk van het land in vredeplag te houden en in vriendschap, hoe heeft God zulk avontuur toegestaan tegen hem en mij? Helaas mij bedroefde mens, wat zal ik doen? Zodat er geen hart zo versteend mocht wezen, het zou hebben moeten mededogen met haar gehad hebben. Deze rouw duurde acht dagen lang zonder ophouden. Gannelet kwam tot de koning en zei hem hoe Ponthus begeerd had dat hij Sidonie hebben zou en flatteerde met de koning en zei dat hij hem dienen zou en eren en dat land goed bewaren en hoe dat hem Ponthus gegeven had goud en zilver meer dan al het land waard was en gebood zich geheel tot de koning en bad hem dat hij zou gaan tot zijn dochter en haar bidden dat ze consent gaf tot hem. De koning die oud wist niet wat te zeggen. En Gannelet maakte het zo met zijn subtiele dat het hem die koning consenteerde en beloofde hem dat hij dat zou doen. De koning kwam tot zijn dochter en troostte har zo goed hij kon en zei hoe dat Ponthus begeerd had bij zijn brieven dat men haar Gannelet geven zou om zijn wil en om de grote schat die hij hem gaf en ook mede sprak hij omdat men mij en mijn land ontzien za, mits dat hij wijs was en zou in het land blijven om dat te regeren. “Want geef ik u enige koning,” sprak hij, “die zal u uit het land voeren en dit land zal blijven zonder herder.” Toen Sidonie hoorde dat haar vader aldus sprak verwonderde het haar zeer en zei dat hij, als God wilde, nimmermeer haar man wezen zou en dat ze worden wilde een begijn, en begon te schreien en groter misbaar te bedrijven dan ze tevoren gedaan had. En de koning, die zee zeer lief had, dit aanzag zei dat na dien dat het haar zin niet was, dat ze niet hebben zou, maar dat ze dan tevreden was. Hij kwam tot Gannelet en zei hem hoe dat zijn dochter niet van zinnen was op deze tijd enige man te nemen. “Wat betekent het,” sprak Gannelet, “ontzegt ze mij? Dan zal het helemaal naar haar wil niet uitgaan!” Hij kwam tot haar en ging haar aan met mooie bedrieglijke woorden en zei hoe dat hij har wilde onderdanig wezen en dienen en dat er niets gedaan zou worden dan bij haar consent en hoe dat hij had grote schat van zijn geduchte heer Ponthus, daar God de ziel van moet hebben, welke schat gewonnen was op de Saracenen en toonde het haar bij brieven en flatteerde helemaal zeer, maar al zijn flatteren baatte niet, want ze zwoer hem dat ze van dat jaar geen man nemen zou om niemands wil die ook goed spreken kon.” “Hoe versta ik dat?”, sprak hij, “als uw vader het gebiedt zal je hem verhoren!” “Ja,” sprak Gannelet, “gij ontzegt mij dan en wit niet onderdanig wezen de brief van uw heer dien gij zegt dat gij zeer mint en dat gij geen ding weet, gij zou het om zijn wil en voort zo wil gij het niet doen met bidden of met smeken noch uit bevel van uw vader? Bij mijn trouw,” sprak hij, “’tenzij dat gij niet andersgezind wordt, ik beducht dat het u zal berouwen!” Aldus dreigde hij haar toen hij met smeken niet kon winnen en zei: “Na dien dat gij niet doen wilt als uw heer Ponthus u geschreven en geboden heeft en uw heer vader u gebied, zo zal gij nochtans doen dat ik op u begeer, wil gij of wil gij niet!” “Ja,” sprak zij, “is het zo daarmee? Gij zal het wel vernemen wat ik doen zal: ik liet mij eerder ontleden dan ik u nam!” Daar ging Gannelet weg met een gram gemoed en met vertoornde zin, want hij had wel gemeend dat hij ze tot hem waart zou gekregen hebben. Sidonie was zeer ontsteld en dacht in haar hart dat het niet het eerste verraad was die hij haar heer en man Ponthus en haar gedaan had, zodat ze twijfelde dat die brieven vals waren, want hij had ook in voorleden tijden gezegd dat Ponthus dood was. Ze riep drie ridders en twee kamerlingen die ze altijd bij haar had en Helions en twee andere jonkvrouwen en zei ze hetgeen dat ze van Gannelet vermoedde en hoe dat het hem zeer naarstig was haar te hebben, het was haar lief of leed en zei: “Hij is van kwade aard! Ter avonturen hij zal geweld en kracht aan mij willen gebruiken. En daarom heb ik gedacht dat wij zullen gaan in die toren ter tijd toe tot dat wij enig ontzet krijgen van enigen vrienden of ridders of tot wij zekere tijding vernemen van mijn heer Ponthus.” Ze spraken allen, het was goed gezegd, en ze deden alzo. |
Hoe Gannelet Sidonie dreychde, die welcke was vertoghen in eenen toren. [51] Ende deden brenghen broot ende wijn in cruyken ende flesschen ende vleesch ende keese ende allet dat hem gebrac, ende gingen inden toren ende sloten die doere nae hem, ende droegen stenen ende andere dinghen daer si hem meynden mede te beschermen boven inden toren. Gannelet hadde gedacht dat hy ghewelt aen haer bedreven soude hebben waert dat si geen consent tot hem en gave, so dat hijse meynde te vinden in haer camere. Als hi daer quam ende haer daer nyet en vant, sochte hi in die bereet camere, ende ten lesten was daer een vanden joncfrouwen die hem seyde dat si was getogen inden toren, ende dat si haer besorcht hadde van victualien ende van allet dat sy behoefde. Als Gannelet dat hoorde, dachte hi dat hise forceneren soude. Hy quam voor den toren ende riep soetelic biddende dat si hem in woude laten, hi en soude haer bi sijnre trouwen geen ouerlast doen. Sidonie die sijn onabelen sin wel kende seide hem dat hi daer niet in en soude gheraken. Als hy sach dat hi in sulcker manieren niet in en conde geraken ginck hi haer aen met dreygementen, seggende dat hise nemen soude met fortse ende makender sijn bruyt af, waert dat si zijn wijf niet wesen en woude: “Sy core wat sy liefste hadde van dien tween een.” Gannelet die seere ontsteken wert van toren, seyde: “Nae dien dat ict aldus verre gebracht hebbe, ic salt eynden ooc, hoet mi gaet!” Hi nam den coninc ende setteden in die gevangenisse om dat hine ymmer niet hinderen en soude in sijn opset ende ginc totten burgeren vander stat ende seide hoe dat hem Sidonie gegeven ware van haren manne bi goeden brieven, wes haer vader geconsenteert hadde, ende hoe dat hy vernomen hadde dat si nemen woude eenen man sonder goet die tlant bescatten ende besceren soude. “Maer,” sprac hi, “ist dat icse crige, ic sal uwe rechten ende vrijheden houden ende sal u bewaren ende wachten gelijcken een steen in eenen rinck bewaert wert. Hier om heb ick mijn heere, den coninck, gestelt ende ghesloten in een camere, want hy al versuft is ende en heeft gheen verstant als waer bi dat hi van sijnre dochter mochte verhaelt werden, alsoo dattet lant verdorven soude werden, crege si den ghenen daer hare sin op stonde. Maer ick salt verhoeden metter hulpen Gods ende uwes hulps om die behoudenisse ende tprofijt des lants.” Ende gaf oock den genen groote gaven die hi meynde dat hem contrarie waren, ende maectet so subtijlic ende behendich dat alle die burgers meynden dat hy waer seyde ende recht ende goet voren gehadt hadde, als waer bi dat niemant daer tegen en dorste seggen of doen, so cloeclijc ende loeslijck hadde hi sijn woorden beleyt tegen den burgeren. Ooc mede so hadde hi veel ruyters, overmits die welcke hi meer ontsien was. |
Hoe Gannelet Sidonie dreigde die getrokken was in een toren. [51] En lieten brengen brood en wijn in kruiken en flessen en vlees en kaas en alles dat ze ontbrak en gingen in den toren en sloten de deur achter zich en droegen stenen en andere dingen daar ze zich meenden mede te beschermen boven in de toren. Gannelet had gedacht dat hij geweld aan haar bedreven zou hebben was het dat ze geen consent tot hem gaf zo dat hij haar meende te vinden in haar kamer. Toen ij daar kwam en haar niet vond zocht hij in de bereide kamer en tenslotte was daar een van de jonkvrouwen die hem zei dat ze was getrokken in de toren en dat ze zich bezorgd had van victualie en van alles dat ze behoefde. Toen Gannelet dat hoorde dacht hij dat hij het forceneren zou. Hij kwam voor de toren en riep lieflijk bidden dat ze hem in wilde laten, hij zou haar bij zijn trouw geen overlast aan doen. Sidonie die zijn onaangename zin wel kende zei hem dat hij daar niet in zou geraken. Toen hij zag dat hij er op zo’n manier niet in kon geraken ging hij haar aan met dreigementen en zei dat hij haar met kracht zou nemen en er zijn bruid van maken, was het dat ze zijn wijf niet wezen wilde: “Zij koos wat zij het liefste had van die twee een.” Gannelet die zeer ontstoken werd van toorn, zei: “Nadien dat ik het aldus ver gebracht heb, ik zal het eindigen ook, hoe het mij vergaat!” Hij nam de koning en zette hem in de gevangenis zodat hij hem immer niet hinderen zou in zijn opzet en ging tot de burgers van de stad en zei hoe dat hem Sidonie gegeven wars van haar man bij goede brieven, wat haar vader geconsenteerd had, en hoe dat hij vernomen had dat ze nemen wilde een man zonder goed die het land schatten en bescheren zou. “Maar,” sprak hij, “is het dat ik haar krijg, ik zal uw rechten en vrijheden houden en zal u bewaren en wachten gelijk een steen in een ring bewaard wordt. Hier m heb ik mijn heer, de koning, gesteld en gesloten in een kamer, want hij geheelversuft is en heeft geen verstand als waarbij dat hij van zijn dochter mocht verhaald worden, alzo dat het land verdorven zou worden, kreeg ze diegene daar haar zin op stonde Maar ik zal het verhoeden met de hulp van God en uw hulp om het behoud en het profijt van het land.” En gaf ook diegenen grote gaven die hij meende die hem contrarie waren en maakte het zo subtiel en handig dat alle burgers meenden dat hij waar zei en recht en goed voor gehad had, als waarbij dat niemand daartegen durfde zeggen of doen, zo kloek en loos had hij zijn woorden beleid tegen de burgers. Ook mede zo had hij veel ruiters overmits die hij meer ontzien was. |
Hoe Gannelet dede bespringen den toren, daer Sidonie in was. [52] Als hi metten burgeren ende metten ghemeenen volcke gesproken hadde, quam hy voor den toren, in welcken dat waren vijf mannen ende vier vrouwen die groote stenen lieten vallen voor die poorte, ende bescermden wel den toren, want si niet en wouden dat Sidonie genomen soude werden. Dit duerde langhe tijt. Als Gannelet sach dat hise niet en mochte gecrigen was hi seere droevich ende gram ende seyde dat hise ten minsten verhongheren soude. Sidonie sprac: “Wy hebben genoech spisen ende dranc mede te leven noch meer dan een maent, ende daer en tusschen sal ons God helpen ende ontset doen!” Die coninc die een rechtveerdich man was, en dachte geen quaet. Hi ginc opten toren tot sijnre dochter ende seyde haer hoe dat si gevreest ware te sterven van hongere ende onderwees haer veel dinghen. Ende si antwoorde hem contrarie, ende hoe dat si dachte dat die brieven valsch waren. “Ghy weet wel,” sprac si, “hoe dat hi in voorleden tiden geseyt heeft dat Pontus doot was, ende daer om so sal ic sterven of ick sal weten sekere tijdinghe.” “Ter goeder trouwen,” sprac die coninc, “het mochte wel so sijn als ghi segt, want ic en verneme van niemant die daer gheweest heeft. Het is,” sprac hi, “een vreeselike strijt daer niemant te live en blijft. Doen werden si een luttel ghetroest bider groter boesheit die Gannelet voor handen hadde, want si gevoelden wel dattet niet al claer en mochte wesen dat si geseyt hadden. Gannelet riep den coninc toe dat hy van boven ten vensteren uut sien soude, als hi ooc terstont dede. Ende Gannelet vragede: “Heere, wil sijs niet doen?” “So help mi God,” sprac die coninc, “ic en cander niet af gemaken. Si is noch so droevich om haren here, dat icker noch geen goede antwoorde af en can gecrigen.” “Neen?,” sprac Gannelet, “bi sinte Donaes, ghi sulter dan bliven met haer om haer gheselscap te doen ende om met hare te eten peeren ende pruimen. Ic segghe u dat ghy sult beyde van hongere sterven oft ic salse hebben!” Aldus hadde Gannelet den coninc gesonden tot zijn dochter om dat si te geringer sterven souden van hongere, ende om dat haer verdrieten soude den honghere haers vaders, ende aldus proefde hijse alle beyde. Sy hadden noch vijf of ses dagen genoech te eten ende te drincken, maer opten sevenden dach gebrack haer victualie soo dat sy nyet meer wijns of vlees en hadden, ende si waren twee dagen dat si niet en aten dan een luttel casen ende haer broot was ten eynde. Die coninc wert seere cranc van hongere ende Sidonie en hadde niet meer dan ses appelen, van welcken si gaf haren vader alle dage die twee. Si screide ende kermde vanden verdriete dat si aen haren vader sach, twelcke haer naeder ginc dan haer selfs verdriet. Si ginc passeliken sien door een venster ter zee waert in of si yemant sach comen ende beweende passeliken Pontus ende screyde ende weende om haer doot ende seide totten coninc haren vader: “A lieve vader, het ware beter dat ic lange doot hadde geweest dan ghi om minen wille aldus moet sterven of dan ghi also groten honger om minen wille sout lijden.” Die coninc sprac al screyende: “Lieve dochter, ic hebbe liever te sterven dan u dese verrader hebben soude in deser manieren.” Sidonie riep van boven neder, seggende: “Ghi verrader, hoe dorret ghi van honger laten sterven alsulcken edelen ende goeden man als mijn heer vader den coninc?! Is dit die duecht die hy verdient heeft aen u, die u so menichwerven heeft gegeven goede ende leckere spijse? Dit is den danck die ghi hem geeft?” Ende seyde hem menige scandelijcke dinghen. Maer het en batede altemael niet, want hy swoer dat hijse soude laten sterven van honghere, ’t en ware dat si hem name tot eenen manne. Die coninc wert seere cranc van hongere ende lach al sieck te bedde. Sidonie dit aensiende, seide dat si liever hadde te sterven oft alle haer dagen te quellen dan si haren vader saghe sterven van hongere om haren wille. Si sprac tot haren vader ende seyde: “Mijn lieve geduchtighe heere ende vader, ick en can niet langher aengesien noch gelijden uwe armoede ende verdriet noch den honger die ghi lijdt. Ick hebbe liever te sterven of alle mijn daghen te quelen dan ick u saghe langher in dit verdriet.” Die coninc en wiste wat te seggen anders dan het deerde hem seere dat de verrader hebben soude sijn dochter in sulker manieren. Ende ten anderen male sach hi aen dat si so jammerlic souden sterven, ende dat si souden werden mensch slachtich aen hem selven, so dat hy niet en wiste wat hy daer toe seggen soude. Hi sprack tot sijnre dochter ende seyde: “Schoon dochter, en weet wat raet ic u geven sal, alsoe ben ick begaen, maer u te sien sterven en soude ick niet mogen gheliden, maer ick woude wel dat ic doot ware. Helaes, of Pontus levendich ware, ende hi hier binnen der stadt ware, ick weet wel dat hi hem wreeken soude opten verrader die u wil hebben tegen uwen danck!” Ende dye ridderen ende joncfrouwen verwoeden van honghere, ende dat en was niet vreemt, want si binnen drien dagen gegeten oft gedroncken en hadden, ende seyden: “Vrouwe, ghi sult wesen een sake van uwes selfs doot, van uwes heeren, u vaders, ende onser alre doot. Hets beter den man te nemen dan arger te doen ...” Als si vernam dattet oerbaer was gedaen om haer vader te behouden, meer dan uut anxt haers selfs doot, sprack si ende seide: “Nae dien dattet so is, sal ic uwen wille doen.” Si dede Gannelet roepen ende hi quam. Si keerde haer tot haren vader ende seide dat hi soude gaen spreken met Gannelet, ende en mochtet niet beter wesen, dat hi soude segghen dat hijse hebben soude. Des soude si hebben achte daghen respijt of meer, conde hijt verwerven, op dat wi ons moghen vercovereren,” sprac si, “vanden honger ende droevenisse daer wi in geweest hebben.” Die coninc stont op ende ginc spreken met hem ende onderwees hem dat hijt op hem niet verdient en hadde, ende dat hi dese overdaet soude laten varen, hi soude hem geven steden ende sloten ende allet dat hi begeerde. Gannelet antwoorde dat hijse nyet laten en woude, al gave hem die coninck geheel sijn rijcke, wantse hem sijn heere Ponthus ghegeven hadde. Die coninck sprac: “’t En is gene reden, ick duchte mi, ghi sulter te cort mede spelen.” Maer wat die coninck seyde, ’t en batede niet, want Gannelet hem stiver hielt in sijne boesheyt dan hi te voren hadde ghedaen, ende seyde: “Om te sterven en sal ick af laten voor men mi gheve Sidonie!” Die coninck begeerde een maent respijts ende t’enden der maent soude hine een antwoorde gheven. Hi en woudet niet doen. Hy maectet ten laesten dat hi vier daghen respijts hadde ende t’enden den drie daghen soutmen Gannelet een antwoorde doen, ende si souden dan nemen tot eenen manne. Het wert alsoo gesloten ende gesworen. Ende nochtans seyde Gannelet dat si nyet gaen en soude uuten toren voor si hem quame trouwen. Hi was blide ende dede haer alle daghen bringhen die alre beste spise diemen ghevinden conde, ende hilt den coninc ooc seer teerleken ende leckerliken. Opten vierden dach was daer grote feeste. Ende Gannelet quam ende eyschede die schone Sidonie, die hi soo lief hadde als eenich mensche inder werelt. Dye coninck ghinc ende haeldese. Daer quam si alle bescreyt ende met droeven leden, recht als de gene die liever hadde te sterven dan te leven, ende beclaechde Pontus in haer herte, segghende: “A lacen, ick hebbe snoede wissel ghedaen. Ick ben wel ter quader uren geboren!” Si wert gheleyt ter kercken waert om te trouwen, ende die bisschop van Vennes troudese. Dye tranen vielen haer uuten oghen so dichte als die reghen vanden hemele. Men ginc daer ter maeltijt, ende daer waren trompetten, bommen ende andere vele instrumenten van alder hande spele. Die bruidegom was seer blide ende vrolijc, maer ick bed[u]chte mi dat hi quade eynde nemen sal, want sijn opset quaet ende valsch is ende alle sine wercken. Ende men seyt oock ghemeenlicken dat elc een wort gheerne na sinen wercke gheloent. Hier laet ick te spreken vanden bruyt ende bruydegom ende come weder tot Pontus dye in die zee was met sijne schepen. |
Hoe Gannelet liet bespringen de toren daar Sidonie in was. [52] Toen hij met het burgers en met het gewone volk gesproken ha, kwam hij voor de toren waarin dat waren vijf mannen en vier vrouwen die grote stenen lieten vallen voor de poort en beschermden goed de toren, want ze niet wilden dat Sidonie genomen zou worden. Dit duurde lange tijd. Toen Gannelet zag dat hij haar niet mocht krijgen was hij zeer droevig en gram en zei dat hij ze tenminste verhongeren zou. Sidonie sprak: “Wij hebben genoeg spijzen en drank om mee te leven noch meer dan een maand en daartussen zal ons God helpen en ontzet doen!” De koning die een rechtvaardig man was dacht geen kwaad. Hij ging tot op de toren tot zijn dochter en zei haar hoe dat ze gevreesd was te sterven van honger en onderwees haar veel dingen. En ze antwoorde hem contrarie en hoe dat ze dacht dat de brieven vals waren. “Gij weet wel,” sprak zij, “hoe dat hij in voorleden tijden gezegd heeft dat Ponthus dood was en daarom zo zal ik sterven of ik zal weten zekere tijding.” “Ten goede trouw,” sprak die koning, “het mocht wel zo zijn zoals gij zegt, want ik verneem van niemand die daar geweest heeft. Het is,” sprak hij, “een vreselijke strijd daar niemand levend blijft. Toen werden ze een luttel getroost bij de grote boosheid die Gannelet voor handen had, want ze voelden wel dat het niet al helder mocht wezen dat ze gezegd had. Gannelet riep de koning toe dat hij van boven ten venster uit zou zien, zoals hij ook terstond deed. En Gannelet vroeg: “Heere, wil zij het niet doen?” “Zo helpt mij God,” sprak de koning, “ik kan er niets van maken. Ze is noch zo droevig om haar heer zodat ik er noch geen goed antwoord van kan krijgen.” “Neen?” sprak Gannelet, “bij sint Donaas, gij zal er dan blijven met haar om haar gezelschap te laten en om met haar te eten peren en pruimen. Ik zeg u dat gij zal beide van honger sterven of ik zal ze hebben!” Aldus had Gannelet de koning geschonden tot zijn dochter omdat ze te sneller sterven zouden van honger en omdat het haar verdrieten zou de honger van haars vader en aldus beproefde hijs ze beide. Ze hadden noch vijf of zes dagen genoeg te eten en te drinken, maar op de zevenden dag ontbrak hun victualie zodat ze geen wijn of vlees meer hadden en er waren twee dagen dat ze niet aten dan een luttel kaas en hun brood was ten einde. Die koning werd zeer zwak van honger en Sidonie had niet meer dan zes appels waarvan ze gaf haren vader alle dagen er twee. Ze schreide en kermde van het verdriet dat ze aan haar vader zat wat haar nader gig dan haar eigen verdriet. Ze ging passelijks zien door een venster ter zee waart in of ze iemand zag komen en beweende passelijke Ponthus en schreide en weende om haar dood en zei tot de koning haar vader: “Aai lieve vader, het was beter dat ik al lange dood was geweest dan gij vanwege mij aldus moet sterven of dan gij alzo grote honger vanwege mij zou willen lijden.” Die koning sprak al schreiend: “Lieve dochter, ik heb liever te sterven dan u deze verrader hebben zou op deze manieren.” Sidonie riep van boven neder en zei: “Gij verrader, hoe durft gij van honger laten sterven al zulke edele en goede man als mijn heer vader de koning?! Is dit die deugd die hij verdiend heeft aan u die u zo menigmaal heeft gegeven goede en lekkere spijs? Is dit de dank die gij hem geeft?” En zei hem menige schandelijke dingen. Maar het baatte allemaal niet, want hij zwoer dat hij ze zou laten sterven van honger, tenzij het was dat ze hem nam tot een man. Die koning werd zeer zwak van honger en lach al ziek te bed. Sidonie die dit aanzag zei dat ze liever had te sterven of al haar dagen te kwellen dan ze haar vader zag sterven van honger vanwege haar. Ze sprak tot haar vader en zei: “Mijn lieve geduchte heer en vader, ik kan het niet langer aanzien noch lijden uw armoede en verdriet noch de honger die gij lijdt. Ik heb liever te sterven of al mijn dagen te kwellen dan ik u langer zag in dit verdriet.” De koning wist niet wat te zeggen anders dan het deerde hem zeer dat de verrader hebben zou zijn dochter op zo’ n manier. En ten anderen male zag hij aan dat ze zo droevig zouden sterven en dat ze zouden werden manslag aan zichzelf, zo dat hij niet wist wat hij daartoe zeggen zou. Hij sprak tot zijn dochter en zei: “Mooie dochter, ik weet niet wat raad ik u geven zal, alzo ben ik begaan, maar u te zien sterven zou ik niet mogen dulden, maar ik wilde wel dat ik dood was. Helaas, of Ponthus levend was en hij hier binnen de stad was, ik weet wel dat hij zich wreken zou op de verrader die u wil hebben tegen uw wil” En die ridders en jonkvrouwen verwoede van honger en dat was niet vreemd want ze hadden binnen drie dagen niet gegeten of gedronken en zeiden: “Vrouwe, gij zal wezen een zaak van uw eigen dood, van uw heer en onze alle dood. Het is beter de man te nemen dan erger te doen...” Toen ze vernam dat het oorbaar was gedaan om haar vader te behouden, meer dan uit angst van haar eigen dood, sprak ze en zei: “Nadien dat het zo is, zal ik uw wil doen.” Ze liet Gannelet roepen en hij kwam. Ze keerde zich tot haar vader en zei dat hij zou gaan spreken met Gannelet en mocht het niet beter wezen dat hij zou zeggen dat hij haar hennen zou. Dat ze zou hebben acht dagen respijt of meer, kon hij het verwerven, opdat wij ons mogen herstellen,” sprak zij, “van de honger en droefheid daar wij in geweest zijn.” Die koning stond op en ging spreken met hem en onderwees hem dat hij het op hem niet verdiend had en dat hij deze overdaad zou laten varen, hij zou hem geven steden en burchten en alles dat hij begeerde. Gannelet antwoorde dat hij het niet laten wilde, al gaf hem de koning geheel zijn rijk, want ze hem zijn heer Ponthus gegeven had. Die koning sprak: “Er is geen reden, ik ducht mij, gij zal er te kort mede spelen.” Maar wat die koning zei, het baatte niet, want Gannelet hield hem stijver in zijn boosheid dan hij tevoren had gedaan, en zei: “Om te sterven zal ik aflaten voor men mij geeft Sidonie!” De koning begeerde een maand respijt en ten einde van die maand zou hij een antwoord geven. Hij wilde het niet doen. Hij maakte tenslotte dat hij vier dagen respijt had en ten einde van de drie dagen zou men Gannelet een antwoord doen en ze zou hem dan nemen tot een man. Het werd alzo besloten en gezworen. En nochtans zei Gannelet dat ze niet uit de toren zou gaan voor ze hem kwam trouwen. Hij was blijde en liet haar alle dagen brengen de aller beste spijs die men vinden kon en hield de koning ook zeer teer en lekker. Op de vierde dag was daar groot feest. En Gannelet kwam en eiste die mooie Sidonie die hij zo lief had als enig mens in de wereld. De koning ging en haalde haar. Daar kwam ze geheel beschreit met droevige leden, recht als diegene die liever had te sterven dan te leven en beklaagde Ponthus in haar haart en zei: “Aai helaas, ik heb snode wissel gedaan. Ik ben wel ten kwade uren geboren!” Ze werd geleid ter kerke waart om te trouwen en de bisschop van Vennes trouwde ze. Die tranen vielen haar uit de ogen zo dicht als regen van de hemel. Men ging daar ter maaltijd en daar waren trompetten, trommels en andere vele instrumenten van allerhande spel. De bruidegom was zeer blijde en vrolijk, maar ik beducht mij dat hij een kwaad einde nemen zal want zijn opzet is kwaad en vals is en al zijn werken. En men zegt ook gewoonlijk dat iedereen wordt graag naar zijn werken beloond. Hier laat ik te spreken van de bruid en bruidegom en kom weer tot Ponthus die in die zee was met zijn schepen. |
Hoe dat Ponthus, als hi ghescheyden was uut Galicien, quam op den dach ter bruyloften van Gannelet. [53] Als Ponthus oorlof ghenomen hadde aen sijn moeder, aen sinen oom ende anden banreheeren vanden lande, ende alle dinck gescict ende geordineert was, geliken als ghy gehoort hebt, toech hy wech ter zee waert in. Ende si toghen op die seylen ende hadden goet wint ende seylden so langhe dat si quamen aen die cust van een eylant. Ende daer namen die van Poytauwe, die van Angiers ende van Toers oorlof aen hem. Ende hi nam weder oorlof aen hem lyeden, hem seere danckende ende grote gaven gevende, in sijn armen nemende. Ende hi met sinen schepen ende metten anderen scepen uut Ingelant ende uut Britanigen seylden voort also langhe tot dat si Britanigen saghen. Ende die wint ginc liggen ende het wert met allen stille. Sidonie hadde des naechts gedroemt dat haer heere Pontus quam, als waer bi si hadde ghesonden een vanden ridderen die by haer ghebleven waren om te besien of hy yet quam. Dese ridder ghinc biden watere ende sach comen twee balengieren ende sach eenen wimpel daer op, ende hem dochte dattet waren vanden wapenen die te Galicien waert gereyst waren. Hi nam sijn caproen ende begonste hem een teeken te doen van winken. Pontus sach dit aen ende seide tot sinen volcke: “Siet daer een ridder die ons roept, ende het schijnt dat hi grote haest heeft of hi gect met ons ... Haest u, haest u!” Ende si royden tot hem wert. Als si bi hem quamen ende hi die ridder Pontus kende, riep hi hem toe, seggende: “Lieve heere, haest u!” “Wat is daer?,” sprac Pontus. |
Hoe dat Ponthus, toen hij gescheiden was uit Galicië kwam op de dag ter bruiloft van Gannelet. [53] Toen Ponthus verlof genomen had aan zijn moeder, aan zijn oom en aan de baanderheren van het land en alle dingen geschikt en geordineerd was, gelijk als gij gehoord hebt, trok hij weg ter zee waart in. En ze trokken op de zeilen en hadden goede wind en zeilden zo lang dat ze kwamen aan de kust van een eiland. En daar namen die van Poitou, die van Angiers en van Tours verlof aan hem. En hij nam weer verlof aan hen dien dankte ze zeer en gaf grote gaven en nam ze in zijn armen. En hij met zijn schepen en met de andere schepen uit Engeland en uit Bretagne zeilden voort alzo lang tot dat ze Bretagne zagen. En de wind ging liggen en het werd geheel stil. Sidonie had ’s nachts gedroomd dat haar heer Ponthus kwam, als waarom ze had gezonden een van de ridders die bij haar gebleven waren om te bezien of hij iets kwam. Deze ridder ging bij het water en zag die twee barakken komen en zag een wimpel daarop hij dacht dat het waren van de wapens die te Galicië waart gereis waren. Hij nam zijn kaproen en begon ze een teken te doen van wenken. Ponthus zag dit aan en zei tot zijn volk: “Ziet daar een ridder die ons roept en het schijnt dat hij grote haast heeft of hij gekt met ons... Haast u, haast u!” En ze roeiden tot hem waart. Toen ze bij hem kwamen en dat de ridder Ponthus kende, riep hij hem toe en zei: “Lieve heer, haast u!” “Wat is daar?” sprak Ponthus. |
Hoe die coninck Pontus Gannelet doot sloech in den vollen aventmale, daer sijt alle aensaghen. [54] Die riddere seyde hem hoe Gannelet hem gedient hadde van punte te punte. Pontus segende hem ende hem verwonderde seere van deser groter verraderie. Die ridder seide: “Die heeren sijn rechte voert geseten ten avontmale ende daer om salt conste wesen daer in te geraken.” “Ic sal u seggen wat wi doen sullen,” sprac Pontus. “Wi sullen ons selven vermaken ende gaen al dansende ende al singende met presenten ende seggen dat wi sijn die gesellen vander stadt die vrolijc sijn vander feesten ende vander bruyloft, ende dat wi willen den bruydegom wat eeren ende genoechten doen. Ende als si dat si hooren, sullen si ons wel in laten.” “Bi mijnre trouwen,” sprac dye ridder, “het is goeden raet.” Ende aldus wert het gedaen. Pontus ende sijn gesellen vercleden hem ende deden aen clederen als die beste vander stadt plachten te dragen, ende gingen al dansende te hove waert, ende dit was tusscen nacht ende dach, ende elck dede nae sijn maniere tbeste dat hy conde. Gannelet was blijde ende seide tot Sidonien: “Siet hoe vrolic tgemeen volck is van onser versamingen! Siet wat vruechden dat si maken!,” ende en wiste nyet dat quaet dat hem so schiere nakende was. Als Pontus ende sijn ghesellen hadden over gegaen die sale tweewerf ende gesien hadden die staet, sach hi Gannelet die grote feeste maecte ende hadde grote genoechte in die boertelicheit diemen daer bedreef. Hi ginc aen dat eynde stane daer Gannelet sat, ende ontdecte zijn aensicht so dat hem een yegelic mochte kennen ende sprac hem toe ende seide: “A Gannelet, verrader, hoe hebt ghi mogen peisen dese grote overdaet ende verraderie tegen mi ende tegen den coninc ende sijn dochter, die u op gevoet hebben ende u so veel duechts gedaen hebben!? Ghi hebt hem lieden clenen danc voren gedaen!” Gannelet sach op ende was seere vervaert, want hi wel wist dat hi niet langer leven en soude, ende en wiste wat seggen. Pontus toech uut een cort sweert wel snijdende, ende cloefde hem zijn hoeft, ende na sloech hijt af tot een teeken dat hi was een verrader, ende deden sleipen ende onder die galge graven. Als die coninc ende Sidonie Pontus sagen, sprongen si vander tafelen met uutgerecten armen tot hem waert lopende, ende cusseden ende omvanden ende Sidonie screyde van blijscappen ende custe zijn ogen ende sinen mont, ende men condese van hem niet geplocken oft getrecken so vast hinc si hem aen. Pontus hadde so groot mededogen vander armoede die si geleden hadden, ende wert so weemoedich dat hem die tranen uuten ogen vielen. Als zijn herte een luttel verlicht was, sprac die coninc: “A scoon sone, hets nauwe dat ghi tgesicht van uwen wive ende mi niet verloren en hebt,” ende vertelde hem die grote valscheit van den brieven, ende hoe dat si geleden hadden inden toren. Pontus segende hem selven ende en conde niet genoech verwonderen, want nyet meere ofte alsulcken ver[r]aderie gehoort of gesien en was, oft noit mensce valscer man gesien en hadde. “Mi gehoecht,” sprac hi, “dat Jesus, onse Heere God, hadde twaelf apostelen, van welcken die een hem vercocht. Alsoe sijn wi ooc te samen ghecomen met ons dertienen vanden welcken die een arger is dan Judas. Maer God sijs gheloeft, hi heeft zijn verdiente!” “Wel, des God gheeerdt si,” sprac Ponthus. Daer begonste hy te vertellen hoe sijn volck den Sarasinen verslaghen hadden. Een vanden heeren dit horende, vertelde oock hoe Pontus daer gecroont was, waer af alle dat hof seer verblijt was vander aventuren die haer coninck daer gehadt hadde. Ende Sidonie dancte God in haer herte ootmoedeliken dat Hijse verlost hadde uut den groten anxt daer si in stont. Ponthus ende Sidonie spraken van menigen saken ende dreven veel jolijts met malcanderen, want si die een den anderen beseten hadden met goeder minnen. Si minneden God ende die Kercke. Si waren van groter charitaten ende mededogen metten armen. Des nachts liepen Gannelets ruiters wech die wech geraken conden. Ende tvolck dancte ende lovede God van Ponthus’ coemste, want si alle meynden dat hi doot had gheweest. |
Hoe die koning Ponthus Gannelet dood sloeg in het volle vollen avondmaal, daar zij het alen aanzagen. [54] Die ridder zei hem hoe Gannelet hem gediend had van punt tot punt. Ponthus zegende zich en verwonderde hem zeer van dit grote verraad. De ridder zei: “Die heren zijn recht voort gezeten ten avondmaal en daarom zal het kunst wezen daarin te geraken.” “Ik zal u zeggen wat wij doen zullen,” sprak Ponthus. “We zullen ons zelf vermaken en gaan al dansend en al zingend met presenten en zeggen dat wij zijn de gezellen van de stad die vrolijk zijn van het feest en van de bruiloft en dat wij willen de bruidegom wat eren en genoegen doen. En als ze dat ze horen zullen ze ons wel in laten.” “Bij mijn trouw,” sprak die ridder, “het is goed raad.” En aldus werd het gedaan. Ponthus en zijn gezellen verkleedden zich en deden kleren aan zoals de beste van de stad plachten te dragen en gingen al dansend ten hove waart en dit was tussen nacht en dag en elk deed op zijn manier het beste dat hij kon. Gannelet was blijde en zei tot Sidonie: “Ziet hoe vrolijk het gewone volk is van onze verzameling! Ziet wat vreugden dat ze maken!” en wist niet dat het kwaad hem zo snel nakend was. Toen Ponthus en zijn gezellen tweemaal de zaal waren overgegaan en de staat gezien had zag hij Gannelet die groot feest maakte en had grote genoegens in die grappen die men daar bedreef. Hij ging aan het einde staat daar Gannelet zat en ontdekte zijn aanzicht zodat iedereen hem mocht kennen en sprak hem toe en zei: “Aai Gannelet, verrader, hoe hebt gij mogen peinzen deze grote overdaad en verraad tegen mij en tegen de koning en zijn dochter die u opgevoed hebben en u zo veel deugden gedaan hebben!? Gij hebt ze kleine dank daarvoor gedaan!” Gannelet zag op en was zeer bang, want hij wist wel het dat hij niet langer leven zou wist niet wat te zeggen. Ponthus trok uit een kort zwaard dat goed sneed en kloofde hem zijn hoofd en daarna sloeg hij het af tot een teken dat hij was een verrader en liet hem slepen en onder de galg begraven. Toen de koning en Sidonie Ponthus zagen sprongen ze van de tafel met uitgestrekte handen en liep tot hem waart en kuste en omving hem en Sidonie schreide van blijdschap en kuste zijn ogen en zijn mond en men kon haar niet van hem afplukken of trekken, zo vast hing ze aan hem. Ponthus had zo’n groot mededogen van de armoede die ze geleden had en wed zo weemoedig dat hem die tranen uit de ogen vielen. Toen zijn hart een luttel verlicht was sprak de koning: “Aai schoonzoon, het is nauwe dat gij het gezicht van uw wijf en mij niet verloren hebt,” en vertelde hem die grote valsheid van dn brieven en hoe dat ze geleden hadden in de toren. Ponthus zei tegen zichzelf en kon zich niet verwonderen, want niet meer of al zulk verraad gehoord of gezien was of er nooit een valser mens gezien had. “Mij vergenoegt,” sprak hij, “dat Jezus, onze Heer God, had twaalf apostelen waarvan die ene hem verkocht. Alzo zijn wij ook tezamen gekomen met ons dertienen waarvan de een erger is dan Judas. Maar God is geloofd, hij heeft zijn verdienste!” “Wel, dus God is geëerd,” sprak Ponthus. Daar begon hij te vertellen hoe zijn volk de Saracenen verslagen had. Een van de heren die dit hoorde vertelde ook hoe Ponthus daar gekroond was, waarvan dat hele hof verblijd was van de avonturen die hun koning daar gehad had. En Sidonie dankte God in haar hart ootmoedig dat Hij haar verlost had uit de grote angst daar ze in stond. Ponthus en Sidonie spraken van menige zaken en dreven veel jolijt met elkaar, want ze die een de andere bezet had met goede minnen. Ze minden God en de Kerk. Ze waren van grot liefdadigheid en mededogen met de armen. ‘s Nachts liepen Gannelet’ s ruiters weg die weg kon komen. En het volk dankte en loofde God van Ponthus komst, want ze allen meenden dat hij dood had geweest. |
Hoe dye grave van Richemont aen Ponthus oorlof nam ende quam in Inghelant ende vertelde den coninck van die groote feyten van wapene die Ponthus ghedaen hadde. [55] Des anderen dages quamen dye banreheren uut Britanigen, uut Normandien ende uut Ingelant te lande. Als si hoorden die verraderie van Gannelet verwonderde hem seere ende segenden hem voor sulcken overdaet ende valscheit. Die coninc ontfincse met groter blijscappen. Ende die coninc Pontus hilt bi hem die grave van Clocester ende wel twaelf ridderen met hem, ende seide totten anderen dat hi binnen vijftien dagen in Ingelant soude comen besien den coninc ende die coninginne ende haer dochter Genevre, ende beval den grave Richemont dat hine te hem gebieden soude. “Ende ist,” sprack hi, “dat mijn vrouwe, hare dochter, genen man en heeft, ic sal haer een man bringen, behaechtet den coninc ende haer hem te hebben,” ende seyde hem in sijn oore dattet ware Polides, sijn neve, die een schoon volmaect ridder was. Die grave sprac: “Bi mijnre trouwen, dat is ware! Ic meen dattet die coninc te liever doen sal om uwen wille.” Ende die coninc Pontus geleidese also verre als hi mochte, ende daer nam hi oorlof aen hem lieden, ende si togen op haer seylen ende voeren te haren lande waert met groter blijscappen. In haren lande wesende, ginck grave Richemont te hove van Ingelant, ende daer vant hi die coninck ende coninginne ende die coninc van Schotlant, die daer was comen spelen. Die coninc vraghede hem vanden edelen feyten dye daer bedreven waren, ende Richemont verteldese hem van punte te punte als voor geseyt is. Ende voort vertelde hi hem die verraderie van Gannelet, twelc hem seer verwonderde, ende noch veel andere feyten die daer gedaen waren. Ende als hi dit al vertelt hadde, riep hi die coninc ende coninginne ende Genevre, haer dochter, ende seide hem hoe dat Pontus daer comen soude binnen vijftien dagen ende dat hi bi hem gehouden hadde die grave van Clocester, ende hoe hi hem geseit hadde van den houwelike tusscen Genevre ende sinen neve. Die coninc vraechde: “Wat ridder ist?” Hi seide: “Het is die scoonste ridder die ic weet uut genomen alleen Pontus, ende gelijct hem wonderlike wel met manieren ende wercken, maer hi is een luttel corter. “Voorwaer,” sprac die coninc, “het believet mi, belieftet mijnre dochter.” Die dochter neech hem toe ende seide: so wat hi haer gebode dat soude si doen. Die coninginne ende die coninc van Scotlant gaven daer ooc consent toe. Genevre vernemende dattet haer ouders ende vrienden consenteerde, hadde grote begeerte om desen ridder te sien. Hier laet ic van haer te spreken ende come weder tot Pontus. |
Hoe de graaf van Richemont aan Ponthus verlof nam en kwam in Engeland en vertelde de koning van de grote wapenfeiten die Ponthus gedaan had. [55] De volgende dag kwamen de baanderheren uit Beragne, uit Normandië en uit Engeland te lande. Toen ze van het verraad hoorden van Gannelet verwonderde ze zich zeer en zegenden zich voor zulke overdaad en valsheid. De koning ontving ze met grote blijdschap, En koning Ponthus hield bij hem de graaf van Colchester en wel twaalf ridders met hem en zei tot de anderen dat hij binnen vijftien dagen in Engeland zou komen bezien de koning en die koningin en hun dochter Genevre en beval graaf Richemont dat hij toe hem gebieden zou. “En is het,” sprak hij, “dat mijn vrouwe, haar dochter, geen man heeft, ik zal haar een man brengen, behaagt het de koning en haar hem te hebben,” en zei hem in zijn oor dat het was Polydes, zijn neef, die een mooie volmaakte ridder was. De graaf sprak: “Bij mijn trouw, dat is waar ! Ik meen dat het die koning te liever doen zal vanwege u.” En koning Ponthus geleide ze alzo ver als hij mocht en daar nam hij verlof aan hen en ze trokken op hun zeilen en voeren tot hun land waart met grote blijdschap. Toen ze in hun land waren ging graaf Richemont ten hove van Engeland en daar vond hij de koning en koningin en de koning van Schotland die daar was komen spelen. De koning vroeg hem van de edele feiten die daar bedreven waren en Richemont vertelde ze hem van punt tot punt als voor gezegd is. En voort vertelde hij hem het verraad van Gannelet, wat hem zeer verwonderde en noch veel andere feiten die daar gedaan waren. En toen hij dit al verteld had riep hij de koning en koningin en Genevre, hun dochter, en zei hem hoe dat Ponthus daar komen zou binnen vijftien dagen en dat hij bij hem gehouden had de graaf van Colchester en hoe hij hem gezegd had van het huwelijk tussen Genevre en zijn neef. Die koning vroeg: “Wat ridder is het?” Hij zei: “Het is e mooiste ridder die ik weet uitgezonderd alleen Ponthus en gelijkt hem wonderlijk goed met manieren en werken, maar hij is een luttel korter. “Voorwaar,” sprak de koning, “het belieft mij, belieft het mijn dochter.” Die dochter neeg hem toe en zei: zowat hij haar gebood dat zou ze doen. De koningin en de koning van Schotland gaven daartoe ook consent. Genevre vernam dat het haar ouders en vrienden consenteerde had grote begeerte om deze ridder te zien. Hier laat ik het van haar te spreken en kom weer tot Ponthus. |
Hoe coninc Pontus een grote feeste te Vennes dede maken ende een groot steecspel om wel te festiveren die heren van buyten, daer hi den prijs af hadde. [56] Als die coninc Pontus geleit hadde die heren uut Ingelant quam hi wederomme te Vennes ende ginc met zijn heeren hooren die misse ende daerna gingen si eten. Ende die coninc Pontus seyde totten heeren van Britaingen die daer noch waren bi hem gebleven: “Schoon heeren, ist dattet u behaecht, wy moeten sien onse vrouwen uut desen lande ende feeste daermede hebben om des gravens wille van Clocester ende der anderen heren wille uut Ingelant, die wi toeven moeten met eenige feyten van wapene, want binnen vijfthien dagen moeten wi gaen in Ingelant bi den coninc met sekere saken die ick met hem tspreken hebbe.” Sy antwoorden: “Het belieft ons wel.” “So bevele ic u,” sprac die coninc Pontus, “dat ghi gaet ende herwaert brenget die alre scoonste vrouwen van desen lande, ende elc een bringe des anders wijf, ende weest hier weder binnen .X. dagen,” twelc also geschiede, ende si quamen met dye schoonste vrouwen weder omme te Vennes. Die coninc Pontus quam hem tegen ende ontfincse met groter blijscap. Des anderen dages was daer grote feeste van steken ende torneren, ende Sidonie sat metten groten vrouwen uut Britanigen op die voyen ofte tinnen, ende die coninc mede metten ouden ridderen. Pontus metten heren van daer binnen souden steken teghen alle de gene die comen souden van buiten. Die steecspel began, maer Pontus stac neder ridder ende paert, so dattet sorghelijc was teghen hem te steken. Die vrouwen presen hem seere, so deden ooc alle de lieden die grote genoechte daer in hadden. Des avonts ginc men daer sitten ter tafelen, ende men hoveerde seere feestelijcken ende rijckelijken. Die prijs van dien van buiten wert gegheven den heere van Borboen, dye welcke seere vromelijken gesteken hadde, waer om hy hadde den gouden cop, ende Pontus hadde den prijs van binnen ende hadde eenen hoet die hem die vrouwen ghemaect hadden. Ende op die selve ure quamen te lande Geffroy van Lusignen, Andries vanden Tour, Guillem vanden Roches ende Lioncel van Ma[u]lion, daer Ponthus om ghesonden hadde om met hem te trecken in Engelant, want hijse minnede boven allen ridderen om haer stoutheit ende duecht. Dye coninc Pontus stont op tegen hem lieden ende namse in sinen armen ende toende hem grote chiere ende gingen met hem eten. Die maeltijt gedaen sijnde sprac Geffroy tot Pontus: “Ghi hebt gesteken sonder ons. Ist dattet belieft, wi vier sullen morgen tegen u steken.” Die coninc Pontus sprack: “Het belieft mi wel, ende ghi sult met u hebben Polides, minen neve, ende den viconte de Leon om uwer ses te wesen, want ick hebbe vanden avont wel verstaen dat die viconte niet te vreden en was dat hi niet en was van die van binnen, ende daer om sal hem nu lief daer toe wesen.” Ende mettien dede hy hem roepen ende Polides mede ende seide hem dat si des anderen dages steken souden met hem sessen tegen alle die quamen, ende die den prijs van buiten hadde, soude hebben den gordel der alre scoonster vrouwe vander feesten. Ende die den prijs van binnen hadde, die soude hebben een cusken vander scoonster ende haren rinck. Dat steecspel was schoon, ende daer wert vromelijken ghesteken, maer wie daer wel af qualiken stack, wil ick overslaen om te corten die historie. Des anderen daghes vroech ginc Pontus ende nam oorlof aen den coninc, aen Sidonien ende aen den vrouwen, ende ginck te Sinte Malon ende voer over te Ingelant waert ende hadde met hem twaelf banreheeren uut Britanigen ende die vier voorgenoemt. Ende die grave van Clocestre met sinen volcke was des dages daer te voren over gevaren om te boetscappen den coninck van Ingelant die coemste des conincs Pontus. Ende dye coninc van Inghelant diet wel verstaen hadde van den grave Richemont dat hi comen soude, was tegen zijn coemste wel versien van allet gout dat hem gebrac om den coninc Pontus eerlijc te ontfangen ende hadde bi hem sinen broeder, den coninc van Scotlant, ende den coninc van Hierlant, sinen sone, ende den coninc van Cornoaille, sijn neve, ende die banreheeren ende graven uut sinen lande, ende waren seere blijde van sijnre coemste. Ende die coninc bat een yegelijc dat sine feesteliken ontfingen ende eere deden, “want,” sprack hy, “ghy weet wel hoe dat hi dit lant verlost heeft vanden Sarasinen ende van allen onsen vianden.” Si seiden alle gader, si souden al doen dat si mochten. Die coninc ende die andere coningen saten op haer paerden ende reden hem int gemoete wel een Ingelsce mile verre met allen manieren ende instrumenten van genoechten ende ontfingen met groter eeren ende blijscappen. De chierre die si hem deden en derfmen niet vertellen, want si groot was. Die coninck Pontus was rijckeliken toe gemaect met costeliken peerlen, met een gouden crone verciert, met costeliken gesteenten ende peerlen op sijn hoeft. Daer waren twintich baroenen: Polides ende die drie uut Galicien ende dye sestien daer ghi af gehoort hebt mede gherekent. Dese twintich waren gecleet met gulden stucken gevoert met bonte, al van eenre manieren. Si waren seer wel verciert met costeliken wambeysen, met costeliken gordelen op hare tabbaerts. Si hadden veel besienders ende hielden wel haer ordinancie na der edelheit ende haer coemste. |
Hoe koning Ponthus een groot feest te Vennes liet maken en een groot steekspel om goed te feestvieren die heren van buiten daar hij de prijs van had. [56] Toen koning Ponthus geleid had die heren uit Engeland kwam hij wederom te Vennes en ging met zijn heren horen de mis en daarna gingen ze eten. En koning Ponthus zei tot de heren van Bretagne die daar noch bij hem waren gebleven: “Mooie heren, is het dat het u behaagt, wij moeten zien onze vrouwen uit dit land en feest daarmee hebben vanwege de graaf van Colchester en de andere heren uit Engeland die wij vertoeven moeten met enige wapenfeiten want binnen vijftien dagen moeten wij gaan in Engeland bij de koning met zekere zaken die ik met hem te spreken heb.” Ze antwoorden: “Het belieft ons wel.” “Zo beveel ik u,” sprak koning Ponthus, “dat gij gaat en herwaarts brengt de allermooie vrouwen van dit lande en iedereen brengt een ander zijn wijf en wees hier weer binnen tien dagen,” wat alzo geschiede, en ze kwamen met die vrouwen wederom te Vennes. Die koning Ponthus kwam ze tegemoet en ontving ze met grote blijdschap. De volgende dag was daar grote feest van steken en toernooien en Sidonie zat met het groten vrouwen uit Bretagne op die vouwen of tinnen en de koning mede met de oude ridders. Ponthus die met het heren van daarbinnen zouden steken tegen alle diegene die komen zouden van buiten. Dat steekspel begon, maar Ponthus stak neer ridder en paard zodat het zorgelijk was tegen hem te steken. De vrouwen presen hem zeer, zo deden ook alle lieden die groot genoegen in hadden. ’s Avonds ging men daar ter tafel zitten en men hovende zeer feestelijk en rijk. De prijs van die van buiten werd gegeven de heer van Bourbon, die zeer dapper gestoken had, waarom hij had de gouden kop en Ponthus had de prijs van binnen en had een hoed die hem die vrouwen gemaakt hadden. En op hetzelfde uur kwamen te lande Geffroy van Lusigny, Andries van de Tour, Guillem van de Roches en Lioncel van Maiulion, daar Ponthus om gezonden had om met hem te trekken in Engeland, want hij minde zee boven alle ridders vanwege hun dapperheid en deugd. Koning Ponthus stond op tegen hen en nam ze in zijn armen en deed ze groe sier en gingen met hem eten. Toen de maaltijd gedaan was sprak Geffroy tot Ponthus: “Gij hebt gestoken zonder ons. Is het dat het belieft, wij vier zullen morgen tegen u steken.” Koning Ponthus sprak: “Het belieft mij wel en gij zal met u hebben Polydes, mijn neef, en de viconte de Leon om uw zes te wezen, want ik heb vanavond wel verstaan dat die viconte niet tevreden was dat hij niet was van die van binnen en daarom zal hem het nu lief daartoe wezen.” En meteen liet hij hem roepen en Polydes mede en zei hen dat ze de volgende dag steken zouden met hun zessen tegen allen die kwamen en die de prijs van buiten had zou hebben de gordel der allermooiste vrouwe van het feest. En die de prijs van binnen had die zou hebben een kusje van de mooiste en haar ring. Dat steekspel was mooi en daar werd dapper gestoken, maar wie daarvan wel kwalijk stak wil ik overslaan om te korten di historie. De volgende dag vroeg ging Ponthus en nam verlof aan de koning, aan Sidonie en aan den vrouwen en ging te Sint Malon en voer over te Engeland waart en had met hem twaalf baanderheren uit Bretagne en die vier voorgenoemd. En de graaf van Colchester met zijn vol was die dag tevoren over gevaren om te boodschappen de koning van Engeland de komst van de koning Ponthus. En de koning van Engeland die het wel verstaan had van de graaf Richemont dat hij komen zou, was tegen zijn komst goed voorzien van al het goud dat hem ontbrak om de koning Ponthus fatsoenlijk te ontvangen en had bij hem zijn broeder, de koning van Schotland, en de koning van Ierland zijn zoon, en de koning van Cornwall, zijn neef, en de baanderheren en graven uit zijn land en waren zeer blijde van zijn komst. En de koning bad iedereen dat ze hem feestelijk ontvingen en eer deden, “want,” sprak hij “gij weet wel hoe dat hij dit land verlost heeft van de Saracenen en van al onze vijanden.” Ze zeiden allemaal ze zouden al doen dat ze mochten. De koning en de andere koningen zaten op hun paarden en reden hem tegemoet wel een Engelse mijl ver met alle manieren en instrumenten van genoegen en ontvingen hem met grote eer en blijdschap. De sier die ze hem deden behoeft men niet te vertellen, want die was groot. Koning Ponthus was rijk toegemaakt met kostbare parels, met een gouden kroon versiert, met kostbare gesteenten en parels op zijn hoofd. Daar waren twintig baronnen: Polydes en die drie uit Galicië en de zestien daar gij van gehoord hebt mee gerekend. Deze twintig waren gekleed met gulden stukken gevoerd met bont, al van een manier. Ze waren zeer goed versierd met kostbare wambuizen, met kostbare gordels op een tabbaards. Ze hadden veel bezien en hielden goed hun ordinantie naar de edelheid en hun komst. |
Hoe Pontus quam te Lonnen met groter edelheit, daer hem dye coninck ende coninginne ontfingen seer eerliken ende met groter blijschappen. [57] Pontus reet met groter blijscap te Lonnen waert, ende daer vant hi die coninginne ende haer dochtere ende die groote vrouwen in den hove, die sine coemste verbeiden. Als hi die coninginne, haer dochter ende die andere gro[te] vrouwen van verre sach, sadt hi af van sinen paerde ende ginc te hemwaert, ende si quamen hem te gemoete ende namen hem in den armen ende custene ende ontfingen hem met groter eere. Die coninginne vraechde hoet met hem gegaen hadde. Genevre hadde groot verlanc datmen spreken soude van haren saken. Si seyde tot haren oom die [coninc] van Scotlant al lachende: [Ic] en weet wat ghescien sal vanden woorden dye ons de grave [van] Richemont ghebrocht heeft.” Die coninc seide met eenen lachenden monde: “Ghi hebten gesien. Wat segdi daer af? Behaeget hi u wel?” Si wert root ende seyde: “Ick sal doen al dat minen heere ende u daer in belieft.” Die coninc sach wel dat hy haer behaechde. Hi ginc totten coninc van Ingelant ende seyde: het ware goet vernomen nae die sake die Richemont geseit hadde. Die coninc seide: “Dat is waer.” |
Hoe Ponthus te Londen kwam met grote edelheid waar hem de koning en koningin ontvingen zeer fatsoenlijk met grote blijdschap. [57] Ponthus reedt met grote blijdschap te Londen waart en daar vond hij de koningin en haar dochter en de grote vrouwen in de hof die op zijn komst wachten. Toen hij die koningin, haar dochter en de andere grote vrouwen van verre zag steeg hij af van zijn paard en ging tot hen waart en ze kwamen hem tegemoet en namen hem in de armen en kusten en ontvingen hem met groter eer. De koningin vroeg hoe het met hem gegaan was. Genevre had groot verlangen dat men spreken zou van haar zaken. Ze zei tot haar oom de koning van Schotland al lachend: Ik niet weet wat er geschieden zal van de woorden die ons de graaf van Richemont gebracht heeft.” De koning zei met een lachende mond: “gij hebt hem gezien. Wat zeg je daarvan? Behaagt hij u wel?” Ze werd rood en zei: “Ik zal doen al dat mijn heer en u daarin belieft.” Die koning zag wel dat hij haar behaagde. Hij ging tot de koning van Engeland en zei: het was goed vernomen naar de zaak die Richemont gezegd had. Die koning zei: “Dat is waar.” |
Hoe Polides, die neve van coninc Ponthus, trouwede Genevre, des conincx dochter van Ingelant. [58] Als dye coninc sach dat si daer alle consent toe gaven, sprack hi totten coninc van Scotlant ende totten grave [van] Richemont die twee verstandelike mannen waren ende seide: “Gaet totten coninc Ponthus ende verneemt van deser saeken ende segt hem datmen om sinen wille wil hebben sinen neve.” Die twee heren gingen ende riepen den coninc Pontus aen een side ende seiden hem sere graceliken hoe die coninc, zijn vrienden ende zijn lant overdragen hadden dattet houlick, daer hi den grave [van] Richemont of gesproken hadde, soude voort gaen ter eeren ende liefte van hem. Pontus dancte den coninc, zijn vrienden ende zijn lant, seggende dat si hem grote eere deden ende dattet hem God moste laten verdienen, ende sprac veel scoonre woorden. Maer die coninc van Scotlant ginc so lange onder tusscen dat hijse versamede in des coninginnes camere, ende daer quam die aertschbisscop van Cantelberch ende ondertroudese met groter vruechden, des Genevre grote blijscap hadde in hare herte. Polides ooc mede loefde ende dancte Onsen Here van die grote eere ende goede aventure die Hi hem verleent hadde op deser aerden, ende ooc want si schoon was ende van goeden manieren. Achte dagen daer na soutmense trouwen, alsmen dede. Daer was grote feeste ende groot steecspel dat des dages nader feeste began, want Ponthus seyde dat hy nemmermeer daer toe raden en soude datmen stake opten dach alsmen trouwede, ende dat om des conincx wille van Bourgongen die doot bleef opten selfden dach dat hi trouwede. Te schriven vanden genen die wel staken soude te lanc vallen, maer Pontus stack boven hem allen, ende daer en was niemant sijns gelijc. Die bruydegom ende dye coninc van Hierlant staken wel, ende al[s]o deden ooc die andere heren uut Britanigen, die seere vermaert waren. Wie den prijs hadde, waer te lanc te vertellen. Daer om laet icket staen, want het ware een groot dinc te vertellen die grootheit vander feesten ende van te sien geven die prisen. Die feeste duerde van smanendaghes tot den vridach toe. |
Hoe Polydes, de neef van koning Ponthus, trouwde Genevre, de koningsdochter van Engeland. [58] Toen de koning zag dat ze daar alle consent toe gaven sprak hij tot de koning van Schotland en tot de graaf van Richemont die twee verstandige mannen waren en zei: “Ga tot koning Ponthus en verneem van deze zaak en zeg dat men vanwege hem wil hebben zijn neef.” Die twee heren gingen en riepen koning Ponthus aan een zijde en zeiden hem zeer gracieus hoe die koning, zijn vrienden en zijn land overeengekomen waren dat het huwelijk daar hij de graaf van Richemont van gesproken had, zou voorgaan ter eren en liefde van hem. Ponthus dankte de koning, zijn vrienden en zijn land en zei dat ze hem grote eer deden en dat het hen God moest laten verdienen en sprak veel mooie woorden. Maar de koning van Schotland ging zo lang ondertussen dat hij ze verzamelde in de kamer van de koning en daar kwam de aartsbisschop van Canterbury en ondertrouwde ze met grote vreugden, dus Genevre grote blijdschap had in haar hart. Polydes ook mede loofde en dankte Onze Heer van de grote eer en goede avontuur die hij hem verleend had op deze aarde en ook omdat ze mooi was en van goede manieren. Acht dagen daarna zou men ze trouwen zoals men deed. Daar was groot feest en groot steekspel dat de dag na het feest begon, want Ponthus zei dat hij nimmermeer daartoe aanraden zou dat men stak op de dag als men trouwde en dat vanwege de koning van Bourgondië die dood bleef op dezelfde dag dat hij trouwde. Te schrijven van diegenen die goed staken zou te lang vallen, maar Ponthus stak boven hen allen en daar was niemand zijn gelijke. Die bruidegom en de koning van Ierland staken goed en alzo deden ook de andere heren uit Bretagne die zeer vermaard waren. Wie de prijs had, was te lang om te vertellen. Daarom laat ik het staan, want het was een groot ding te vertellen de grootheid van de feesten en van te zien geven die prijzen. Dat feest duurde van maandag tot de vrijdag toe. |
Hoe dat die coninc Pontus reysde uut Ingelant met sijn eedele gheselscap ende sijn grote heeren. [59] Des vridages na den eten badt die coninck Pontus om oorlof vanden coninc van Ingelant ende sijnre coninginnen, ende met pine conde hi oorlof gecrijgen van Genevre, des conincx dochter. Ende si geleide hem wel een mile verre, ende si hadden vele scoone redenen tsamen. Si seide dat si haren man Polides lief hadde om sinen wille, wantet sijn neve was ende hem gelijc was. Ende si hadden onderlinge vele scone redenen. Dese ghedaen sijnde nam hi oorlof aen haer ende beval hem altijt tot haren dienste, ende die coninc Pontus reet ter havene waert daer zijn scepen lagen, ende dancte ooc alle den heeren dye hem geleyden. Ende riep Polides, sinen neve, tot hem ende seide: “God si gebenedijt dien ghi sculdich sijt seere te dancken ende te loven! Ende ist dat ghi met vreden wilt leven in uwen lande, so moet ghi vier punten over u houden: Eerst in ist noot dat ghi sijt een warachtich man ende dat ghi God mint met al uwer herten, ende dat ghi u wacht Hem te vertoernen. Ende ist dat ghi Hem mint, hi sal u weder minnen ende voorspoet verlenen in allen uwen dingen. Dat tweeste punt is dat ghi sult eeren den genen daer ghi af gecomen sijt ende daer u eere af comen mach, dats dat ghi eeren sult uwes wijfs vader, daer u soe veel goets af ghecomen is ende comen sal. Weest hem een goet sone ende wacht dat ghi hem niet vertorent. Lijdt ende verdraecht vele woorden die u ter ooren comen vanden eenen om te behagen, vanden anderen om met u te flatteren, want, lieve neve, wye verdragen can, dat wort van selfs gewroken. Dat derde punt is dat ghi sult wesen soet, vriendelike, milde ende vlitich na uwer mogentheit tegen uwen baroenen, ridderen, schiltknechten ende tegen allen den genen die u eenigen dienst mogen doen. Ooc met ootmoedicheyt ende hovescheit sult ghi verwerven dye liefte ende gracie der groter heeren van desen lande, dats te verstaen dat ghi dese punten meer houden sult tegen u wijf dan tegen yemant dye leeft mits vele redenen die daer toe staen, want met hoverscheit ende eere haer te bewisen sult ghi haer verbinden u lief te hebben ende liefte te bewisen, want met haer wreet quaet ende hert te wesen, mochte si wel haer sinnen op een andere stellen, des u rouwen soude. Ende daerom en doet hare anders niet dan ghi en wout dat si u dede. Ist dat ghise te onvreden siet, steltse te vreden met duechdelike woorden, ende als si tot haer selven comt, si sal u veel meer minnen dan si te voren dede, want geen goetheit ongeloent en blijft. Want als een herte gram is ende ontstelt, ende men therte op blaest met quaden woorden, so denctet om wegen die quaet zijn daer dicwijl groote last af coemt. Dat vierde punt is dat ghi mededogen hebt metten armen die recht begeren tegen den rijcken oft mogenden, die hem begeren te belasten ende in commer te bringen, daer sijt ghi ende alle die gene die grote heerlicheden hebben toe verbonden te helpen, want ghi sijt ter werelt gecomen also arm als si lieden ende ghi sult ooc arm sterven, want ghi niet meer aerden hebben en sult dan uwe lancte geliken den armen. Ende daerom en is u gene heerlicheit gegeven dan om haer te helpen tot haren rechte, ende dat sijt ghi sculdich niet te laten om maechscap, om lief oft om leet oft om eenigen dingen die so groot zijn, want God heeft so geboden. Hoort bi sondere alle vridage dat geroep der armen ende der weduen, ende hoort recht, ende vertrect om geenre hande saken, ende en gheloeft niet altijt u dienaers van allen dingen die si u aen bringen, ghi en ondersoect eerst die waerheit, want die sommige hinderen den simpelen ende onnoselen, dat si tot haren rechte niet gecomen en connen, ende dat met haren woerden. Die sommige vermakense om haer vrienden te vorderen, ende daerom ist sorgelic eenen here al te geloven dat men hem aen bringet.” Wat sal ic u meer seggen? Hi leerde hem vele scoone ende goede leren, ende Polides dancte hem sere, seggende: “Heere, ic weet wel dat mi dese eere ende dit goet daer ic in ben, twelc van uwe goedertieren mogentheit gecomen is, ende daerom bidde ic u ootmoeliken dat wi malcanderen onderstant doen, sendende die een den anderen dat hi niet en heeft, ende dat wi onderlinge onsen staet die eene den anderen laten weten, want dat sal alle mijnen troest ende toeverlaet wesen.” “Ic wilt wel,” sprac die coninc Pontus. Als si lanc genoech tsamen gesproken hadden van vele saken namen si die een aen den anderen oorlof ende custen malcander sonder eenich woort te spreken, soe sloet hem therte toe, want si malcanderen boven maten lief hadden. Polides reet weder omme te hove waert daermen hem veel eeren dede, ende onthilt wel sijns neven leeren ende dede daer na so dat hi seere gemint wert van allen den volcke in Ingelant. Dye coninc ende coninginne beminden hem sere, ende in corter tijt daer na die coninc sterf, ende Polides wert coninc van Ingelant ende regierdet seer vredeliken. Hier laet ic te spreken van Polides ende come weder tot Pontus. |
Hoe dat koning Ponthus reisde uit Engeland met zijn edel gezelschap en zijn grote heren. [59] De vrijdag na het eten bad de koning Ponthus om verlof van de koning van Engeland en zijn koningin en met moeite kon hij verlof krijgen van Genevre, de koningsdochter. En ze geleide hem wel een mijl ver en ze hadden vele mooie redenen tezamen. Ze zei dat ze haar man Polydes lief had vanwege hem want het zijn neef was en hem gelijk was. En ze hadden onderlinge mooie scone redenen. Toen dit gedaan was nam hij verlof aan har en beval hem altijd tot haar dienst en de koning Ponthus reedt ter haven waart daar zijn schepen lagen en dankte ook alle heren die hem geleiden. En riep Polydes, zijn neef, tot hem en zei: “God is gezegend die gij schuldig bent zeer te danken en te loven! En is het dat gij met vrede wil leven in uw lande, zo moet gij vier punten voor u houden: Eerste, is het nodig dat gij een waarachtige man bent en dat gij God mint met al uw hart en dat gij u wacht Hem te vertoornen. En is het dat gij Hem mint, hij zal u weer minnen en voorspoed verlenen in al uw dingen. Dat tweede punt is dat gij zal eren diegenen daar gij van gekomen bent en daar uw eer van komen mag, dat is dat gij eren zal uw wijf vader daar u zo veel goeds van gekomen is en komen zal. Wees hem een goede zoon en wacht dat gij hem niet vertoornd. Lijdt en verdraag vele woorden die u ter ore komen van enen om te behagen, van de anderen om met u te flatteren, want, lieve neef, wie verdragen kan, dat wordt vanzelf gewroken. Dat derde punt is dat gij zal wezen lieflijk, vriendelijk, mild en vlijtig naar uw mogendheid tegen uw baronnen, ridders, schildknechten en tegen al diegenen die u enige dienst mogen doen. Ook met ootmoedigheid en hoffelijkheid zal gij verwerven de liefde en gratie van de grote heren van dit land, dat is te verstaan dat gij deze punten meer houden zal tegen uw wijf dan tegen iemand die leeft mits vele redenen die daartoe staan, want met hoffelijkheid en eer haar te bewijzen zal gij haar verbinden u lief te hebben en liefde te bewijzen, want met haar wreed en kwaad en hart te wezen mocht ze wel haar zinnen op een andere stellen dat u berouwen zou. En daarom doe haar niets anders dan gij wilde dat ze u deed. Is het dat gij ze te onvrede ziet, stel haar tevreden met deugdelijke woorden en als ze tot zichzelf komt, ze zal u veel meer minnen dan ze tevoren deed, want geen goedheid blijft onbeloond. Want als een hart gram is en ontsteld en men het hart opblaas met kwade woorden zo denk om wegen die kwaad zijn daar dikwijls grote last van komt. Dat vierde punt is dat gij mededogen hebt met het armen die recht begeren tegen de rijken of vermogende, die ze begeren te belasten en in kommer te brengen, daar ben jij en al diegene die grote heerlijkheden hebben toe verbonden te helpen, want gij bent ter wereld gekomen alzo arm als zij en gij zal ook arm sterven want gij zal niet meer aarde hebben en zal dan uw lengte gelijken de armen. En daarom en is u geen heerlijkheid gegeven dan om ze te helpen tot hun recht en dat gij schuldig bent niet te laten om verwanten, om lief of om leed of om enige dingen die zo groot zijn, want God heeft het zo geboden. Hoort vooral alle vrijdagen dat geroep der armen en der weduwen en hoor recht en vertrek om geen zaken en geloof niet altijd uw dienaars van alle dingen die ze u aanbrengen, gij onderzoekt eerst de waarheid, want sommige hinderen de eenvoudige en onnozele dat ze tot hun recht niet komen kunnen en dat met hun woorden. Sommige vermaken ze om hun vrienden te bevorderen en daarom is het zorgelijk een heer geheel te geloven dat men hem aanbrengt.” Wat zal ik u meer zeggen? Hij leerde hem vele mooie en goede leren en Polydes dankte hem zeer en zei: “Heer, ik weet wel dat mij deze eer en dit goed daar ik in ben, wat van uw goedertieren mogendheid gekomen is, en daarom bid ik u ootmoedig dat wij elkaar bijstand doen en zenden de een de anderen dat hij niet heeft en dat wij onderlinge onze staat de ene de anderen laten weten, want dat zal alle mijn troost en toeverlaat wezen.” “Ik wil het wel,” sprak koning Ponthus. Toen ze lang genoeg tezamen gesproken hadden van vele zaken nam de een aan dn andere verlof en kusten elkaar zonder enig woord te spreken zo sloot ze het hart toen want ze hadden elkaar boven maten lief. Polydes reedt wederom ten hove waart daar men hem veel eren deed en onthield wel de leer van zijn neef en daarna zo dat hij zeer gemind werd van al het volk in Engeland. De koning en koningin beminden hem zeer en in korte tijd daarna stierf de koning en Polydes werd koning van Engeland en regeerde het zeer vredig. Hier laat ik te spreken van Polydes en kom weer tot Ponthus. |
Hoe dat die coninck Ponthus weder aen quam in Britanighen. [60] Die coninc Pontus ende sijn baroenen togen tzeewaer[t] in ende voeren in Britanigen ende quamen te hove, daer si wel ontfangen werden met groter blijschappen van alle die lieden. Ende als si ses dagen lanc hof ende feeste gehouden hadde, toghen Geffroy van Lusignen ende Landri de la Tour ende de andere heeren te huyswaert. Ende Pontus gaf hem grote gaven ende rijcdommen ende danctese seere. Die coninc van Britanigen en leefde niet langer dan omtrent drie jaren, want hi was sere out. Pontus wert coninc, die welcke seer gemint was van allen den lieden om sijnre duecht ende justicie, dye hi dede. Ende hi dede uut roepen tot allen plaetsen ende steden dat alle dye gene diemen yet sculdich ware te hove van arbeide of eenigen dingen, souden comen te hove, men soude hem wel betalen, “want,” hi seide, “si zijn dwaes die hem verlaten op hare erfgenamen, executoers of testamentoers, want het selden gedaen wert datmen op hem begeert. Ende daerom die ghene die testamenten maken na hare doot, hebben luttel verdienten daer af. Maer op dat den coninc, mijns vaders, saliger gedachten zijn wille vervolcht si, so wil ic dat een yegelijc diemen sculdich is, come, ende men sal hem goede betalinge doen!” Aldus leefden Pontus ende zijn wijf seer heylichliken ende gingen woenen een jaer in Galicien, daer si ontfangen werden met groter blijscappen ende waren gemint ende ge-eert. Die grave vander Sturie danckede den coninc Pontus, sinen neve, vander eeren daer hi sine sone Polides in gebracht hadde. Die coninc Pontus gaf den goeden ridder Patricius groot lant ende goet, die welcke hem behouden hadde in sijnen schepe ende veel goets gedaen hadde in sinen lande. Sidonie bewees der goeder coninginne, haers mans moeder, grote eere ende reverencie. Dye coninc ontboet sinen oom, sijn moeders broeder, den coninc van Aragon ende alle die andere heeren ende [dede] beroepen een steeck spel, twelck duerde tien dagen lanck, ende daer was grote vruecht. |
Hoe dat die koning Ponthus weer aankwam in Bretagne. [60] De koning Ponthus en zijn baronnen trokken zeewaarts in en voeren in Bretagne en kwamen ten hove daar ze goed ontvangen werden met grote blijdschap van alle lieden. En toen ze zes dagen lang hof en feest gehouden had trokken Geffroy van Lusigny en Landri de la Tour en de andere heren huiswaarts. En Ponthus gaf ze grote gaven en rijkdommen en dankte ze zeer. De koning van Bretagne leefde niet langer dan omtrent drie jaren, want hij was zeer oud. Ponthus werd koning die zeer gemind was van allen lieden om zijn deugd en justitie die hij deed. En hij liet uitroepen tot allen plaatsen en steden dat al diegene die men iets schuldig was ten hove van arbeid of enigen dingen zouden komen ten hove, men zou ze goed betalen, “want,” zei hij, “ze zijn dwaas die zich verlaten op hun erfgenamen, executeurs of testament uitvoerders, want het wordt zelden gedaan wat men van ze begeert. En daarom diegene die testament maken na hun dood hebben luttel verdiensten daarvan. Maar op dat de koning, mijn vader, zaliger gedachten zijn wil vervolgen zo wil ik dat iedereen die men schuldig is komt en men zal hem goede betaling doen!” Aldus leefden Ponthus en zijn wijf zeer heilig en gingen wonen een jaar in Galicië daar ze ontvangen werden met grote blijdschap en waren gemind en geëerd. De graaf van de Sturie dankte de koning Ponthus, zijn neef, van de eer daar hij zijn zoon Polydes in gebracht had. Koning Ponthus gaf de goede ridder Patricius groot land en goed die hem behouden had in zijn schip en veel goeds gedaan had in zijn land. Sidonie bewees de goede koningin, haar man moeder, grote eer en reverentie. De koning ontbood zijn oom, zijn moeders broeder, de koning van Aragon en alle andere heren en liet beroepen een steekspel, wat duurde tien dagen lang en daar was grote vreugde. |
Hoe Ponthus toech in Spanien met sijn wijf ende veel heeren ende versloech alle de Turcken ende quam weder in Britanighen. [61] Niet lange daer nae hi en toech in Spaenien [t]e[r] oorloge tegen den ketteren ende Sarasinen, ende voerde met hem de banreheeren uut Britanigen, uut Maine, uut Poittouwe, uut Toreynen ende uut Normandien, dat waren die grave van Mortaighe, Tesson ende Penel met veel geselscap van ridderen, Huge van Beaumont, Guy van Laval ende veel andere, Mauceaux van Avion, Peeter van Doue, Landri vander Tour, Guillem vanden Roches, die heere van Beauvais ende die heere van Monte Jehan van Poytouwe, die here van Lusignen, Guy van Tonaris, Leoncel van Mauleon ende noch veel andere uut Gasschoengen, so datter vergadert waren .XIIIJ. dusent gewapenden, ende si versloegen ende verwonnen die Sarasinen. Ende Pontus gaf sine heren grote giften vanden feyten die si gedaen hadden, waer af si alle hem seere dancten ende seiden dat hi weerdich ware alle die werelt te regieren. Die coninc Pontus ende [die] coninginne regierden tlant sere behagelijken, ende wel so dat allet volc van sinen lande haren sterfdach beclaechden. Maer God verleen ons allen dat wi Sijnre genaden moghen verwerven ende goeder doot sterven. Amen! F I N I S. Geprint t’Antwerpen op die Lombaerde Veste teghen over dye Gulden Hant Anno .MCCCCCLXIIIJ. Met gratie ende previlegie. |
Hoe Ponthus trok in Spanje met zijn wijf en veel heren en versloeg alle Turken en kwam weer in Bretagne. [61] Niet lang daarna trok hij in Spanje te oorlog tegen de ketters en Saracenen en voerde met hem de baanderheren uit Bretagne, uit Maine, uit Poitou, uit Lorreine en uit Normandië, dat waren de graven van Mortagne, Tesson en Penel met veel gezelschap van ridders, Huge van Beaumont, Guy van Laval en veel andere, Mauceaux van Avion, Peeter van Doue, Landri van de Tour, Guillem van de Roches, die heer van Beauvais en de heer van Monte Jehan van Poitou, de heer van Lusigny, Guy van Tonaris, Leoncel van Mauleon en noch veel andere uit Gascogne zo dat er verzameld waren 14000 gewapenden en ze versloegen en overwonnen die Saracenen. En Ponthus gaf zijn heren grote giften van de feiten die ze gedaan hadden waarvan ze alle hem zeer dankten en zeiden dat hij waard was de hele wereld te regeren. Koning Ponthus en de koningin regeerden het land zeer behaaglijk en zo goed zodat al het volk van zijn land hun sterfdag beklaagden. Maar God verleent ons allen dat wij Zijn genaden mogen verwerven en goede dood sterven. Amen! F I N I S. Geprint te Antwerpen op die Lombaerde Veste tegenover de Gulden Hant Anno 1564 Met gratie en privilegie. |
Zie verder; Volkoomen.nl