Die schoone ende die suverlicke historie van Appollonius van Thyro
Over Die schoone ende die suverlicke historie van Appollonius van Thyro
Verhaal die begint van een koning die zijn dochter verkracht en zich tegen huwelijkskandidaten behoedde door een raadsel te geven zodat dit niet ontdekt zou worden. Kritische editie van het enig bewaard gebleven exemplaar van de druk van Christiaen Snellaert, Delft 1493, [Middelburg, Planbureau en Bibliotheek van Zeeland, signatuur 1108 C 43] bezorgd door Willem Kuiper. Door Nico Koomen.

[a4r] Hier beghint die suverlicke ende schone historie van Appollonius van Thyro, ende hoe dye coninc Anthiochus een subtile vraghe uut gaf den ghenen die begheerden ende eysscheden te huwelicke sijn dochter. [1] Het regneerde een coninc geheten Anthiochus in een stadt, die nae sijnen naem geheten was Anthiochia. Dese coninck creech van sinen wijve een alte sconen dochter. Doe dese dochter groot wort, sij wyesch in alle schoenheyt op, ende veel princen begeerdense te hebben tot haren wyve ende deden daer nae vraghen, ende met grote huwelicse goeden daer toe lieten si haer aenden coninc eysschen. Maer die wile dat hem die vader beryet, wyen dat hi sijn dochter geven wilde van allen – want hy dat niet en wiste – soe wort hi met een boese begeerlicheit ende een vlamme des wreetheyts onsteken inder lieften sijns eygens dochters, ende hi begonste haer veel meer liever te hebben dan een vader sijn kint sculdich [is] lief te hebben. Ende want hi aldus wrastelde ende doende was met der verwoetheyt ende vacht met die scaemte, so wort hi verwonnen met die liefte. Op een tijt so ginc die coninc Anthiochus tot die slaepcamere sijns dochters, ende hi beval al sijn gesinne dat [a4v] hi binnen sijnen hove hadde, dat si alle verde van daen souden bliven, recht of hi met syn dochter wat heymelicx te spreken hadde. Als hi bi sijn dochter alleen in die camer was, soe wort hi seer ontsteken ende becoert van die oncuysheyt. Die dochter weder stont hem langhen tijt, mer die vader wan den strijt ende heeft haer beroeft den maechdeliken scat. Hi ghinc van daen, want doe ghesloten was sinen raet. Dese dochter bleef bedroeft sitten ende dochte wat si best doen soude. Ende soe gevielt dat haestelic ende onversienlick tot haer quam in ghaen die voetster, hare minne. Ende want si dye dochter sach seer drovich ende int aensicht bescreit, so vrae[c]hde si: “Waer om is u siel aldus drovich ende bedruct?” Die dochter antwoerde: “O, mijn alderliefste, in deser slaepcamer sijn twe edele namen verghaen.” Die voetster seide: “O, waerde ende uutvercoren vrouwe, waer om segdi dat?” Si antwoerde: “Want voer mijn hijlick ende echte ben ick met die alre meeste sonde besmet ende vercraft.” Als die voetster dat hoerde, so vraechde si verbolghentlic, of si sinneloes hadde gheweest, wye duvel dat alsoe stout hadde ghewe[e]st, die dat bedde des coninghinnes dorst vercraften?! Si antwoerde: “Och, och, die grote boesheit heeft die sonde gedaen.” Die voetster seide: “Waer om en geefdi uwen vader dat niet te kennen?” Si antwoer-[a5r]de: “Waer is mijn vader? Waert dat ghij verstaen condet, mijn vaders naem blijft in my verloeren. Ende mi en is niet behaechelic noch en begheere anders gheen goet dan die doot.” Doe die voester hoerde dat si raet begheerde om te moghen sterven, soe begonste si haer met smekenden woerden weder om te troesten, om dat si niet mismoedych en soude sijn. Onder dit dat dese coninck aldus met sijn dochter te doen heeft ghehadt, soe woude dese boese wrede vader sijnen ondersaeten te verstaen gheven dat hi een goedertieren vader was, die sijn dochter soe lief hadde uut vaderlijcke liefte. Met een beveynst aensicht soe verblide hi hem van binnen dat hi gheworden was sijn eyghen dochters man. Ende om dat hi altijt soude moeghen sijn dochter ghebruyken ende houden, soe versierde hij een nijeuwe manier van scalcheyt om te verdriven ende [te] benemen nae sijn dochter te vragen of tot een wyf te eysschen. Soe sette hij sijn questije uut, segghende aldus: “Soe wye die solucie van mijn questie can vinden, die sal mijn dochter hebben te wijve, ende soe wye daer in ghebrake ende niet en riet wat myne questie beduyt, die soude sijn hooft daerom verliesen.” Dit ordineerde die coninc om dat nyemant en soude soe koen sijn dat hi sijn lijf aventuerde op soe wonderliken rales. Veel edelen van alrehande landen sijn nochtans daer gecoemen overmi[ts] die onghelovelyke schoenheyt [a5v] des dochters, of hij bi aventuere doer wijsheit der gheleerder mochten vinden die solucie sijns vraeghens, maer nyemant en constese raeden, also datter veel onthooft worden. Ende haer hoofden worden op die poert vander stadt gheset, om dat alle die ghene die daer quamen, sien souden dat beelt des doots ende alsoe vervaert worden, ontsich ende vreese crighen souden alsulcke voerwaerde an te ghaen. Dit dede hi alte samen om dat hi alleen soude moghen bliven met sijn dochter in overspel. |
[a4r] Hier begint die zuivere en mooie historie van Appollonius van Thyro en hoe die koning Anthiochus een raadsel uit gaf diegene die begeerden en vroegen te huwelijk zijn dochter. [1] Er regeerde een koning geheten Anthiochus in een stad die naar zijn naam geheten was Antiochië. Deze koning kreeg van zijn wijf een al te mooie dochter. Toen deze dochter groot werd groeide ze in alle schoonheid op en veel prinsen begeerden haar te hebben tot hun wijf en lieten daarnaar vragen en met grote bruidsschat daartoe lieten ze daar aan de koning vragen. Maar de tijd dat hem die vader beraadde wie dat hij zijn dochter geven wilde van allen – want wist dat niet – zo wordt hij met een boze begeerlijkheid en een vlam van wreedheid ontstoken in de liefde van zijn eigen dochter en hij begon haar veel meer liever te hebben dan een vader zijn kind schuldig is lief te hebben. En omdat hij aldus worstelde en doende was met de verwoedheid en vocht met de schaamte zo wordt hij overwonnen met die liefde. Op een tijd zo ging die koning Anthiochus tot de slaapkamer van zijn dochter en hij beval al zijn personeel dat [a4v] hij binnen zijn hof had dat ze allen ver daar vandaan zouden blijven, recht of hij met zijn dochter wat heimelijks te spreken had. Toen hij bij zijn dochter alleen in die kamer was zo wordt hij zeer ontstoken en bekoord van die onkuisheid. De dochter weerstond hem lange tijd, maar de vader won de strijd en heeft haar beroofd van haar maagdelijke schat. Hij ging er vandaan want toen was gesloten zijn raad. Deze dochter bleef bedroeft zitten en dacht wat ze het beste doen zou. En zo gebeurde het dat haastig en onvoorzien tot haar kwam gegaan de voedster, haar minne. En omdat ze die dochter zeer droevig zag en in het aanzicht beschreit zo vroeg ze: “Waarom is uw ziel aldus droevig en bedrukt?” Die dochter antwoorde: “O, mijn allerliefste, in deze slaapkamer zijn twee edele namen vergaan.” Die voedster zei: “O, waarde en uitverkoren vrouwe, waarom zeg je dat?” Ze antwoorde: “Want voor mijn huwelijk en echt ben ik met de aller grootse zonde besmet en verkracht.” Toen die voedster dat hoorde zo vroeg ze verbolgen of ze zinloos was geweest, en welke duivel dat alzo stout was geweest die het bed van de koningsdochter durfde te verkrachten?! Ze antwoorde: “Och, och, die grote boosheid heeft de zonde gedaan.” Die voedster zei: “Waarom geef je het niet uw vader te kennen?” Ze antwoorde [a5r] “Waar is mijn vader? Was het dat gij het verstaan kon, mijn vadersnaam blijft in mij verloren. En mij is er niets behaaglijk noch begeer ik geen ander goed dan de dood.” Toen die voedster hoerde dat ze hulp begeerde om te mogen sterven, zo begon ze met har smekende woorden om haar te troosten zodat ze niet mismoedig zou zijn. Onder dit dat deze koning aldus met zijn dochter te doen heeft gehad zo wilde deze boze wrede vader zijn onderzaten te verstaan geven dat hij een goedertieren vader was die zijn dochter zo lief had uit vaderlijke liefde. Met een geveinsd aanzicht zo verblijde hij hem van binnen dat hij geworden was zijn eigen dochters man. En omdat hij al tijd zijn dochter zou mogen gebruiken en houden zo versierde hij een nieuwe manier van perverse slimheid om te verdrijven en te benemen die naar zijn dochter te vragen of tot een wijf te eisen. Zo zette hij zijn vraag uit en zei aldus: “Zo wie de oplossing van mijn vraag kan vinden die zal mijn dochter hebben tot een wijf en zo wie dat ontbrak en het niet raadde wat mijn vraag betekent die zou daarom zijn hoofd verliezen.” Dit ordineerde die koning zodat niemand zo koen zou zijn dat hij zijn lijf avontuurde op zo’ n wonderlijk raadsel. Veel edelen van allerhande landen zijn nochtans daar gekomen overmits die ongelooflijke schoonheid van de [a5v] dochters of bij avontuur door wijsheid van het geleerde mochten vinden de oplossing van zijn vraag. Maar niemand kon het raden, alzo dat er veel onthoofd werden. En hun hoofden werden op de poort van de stad gezet zodat al diegenen die daar kwamen zien zouden dat beeld van de dood en alzo bang worden, ontzien en vrees krijgen zouden al zulke voorwaarden aan te gaan. Dit deed hij alles te gelijk omdat hij alleen zou mogen blijven met zijn dochter in overspel. |
Hoe die prince Appollonius eysschede te wijve des conincx Anthiochus dochter.[2] [D]ie wijl dat Anthiochus aldusdanige vreetheit pleechde, luttel tijts daer tusschen soe gheboerdet dat een sonderlinghe jonghelinc van Thyro, een prince van sinen lande, seer rijc, die Appollonius hiet, wel gheleert in die natuerlike consten, een groot poete, dese voer over die zee ende quam voerbi die stadt van Anthiochien varen. Hi sach die hoofden op die poerte, ende hi vraechde die saeke. Ende alst hem gheseit was, soe dede hi sijn scepen legghen ende g[h]inc inder stat totten [c]oninc. Hi gruetede den coninck ende seide: “Ic eyssche u dochter tot eenen wijve.” Doe die coninck hoerde dat [hi] niet ghaerne [en hoerde], soe sach hij op desen jonghelinck ende seide: “Weet ghi die condicien der bruloften mijns dochters wel?” Appollonius antwoerde: “Jae ick, ende opter poerten hebbe [a6r] ict ghesien.” Doe wort die coninck veronwaert ende toernich om sijn stouticheits wille ende seyde: “Hoert dan wat dat raeles is! Die questie is dese: Ic worde ghedraeghen van misdaet ende ghevoet met moederlick saet. Ick soeke mijn broeder. Wonder siet, mijns moeders man en vinde ic niet!” Als dese jonghelinc dese questie ontfanghen hadde, so ghinc hi een weynich aen een side vanden coninc ende overdocht ende socht hier van den sin te weten. Als God gaf, hi vant die solucie van dese questie. Hi quam weder tot den coninck ende seide: “Goede coninck, ghi hebt uut geset een q[u]estie. Hoert nu die solucie! Want dat ghi seght: ‘Ick worde ghedraghen van misdaet,’ dat en liechdi niet. Besiet u leven wel! [O]eck dat ghi voetsel neemt of gevoet wort met moederlick vleys of saet, dat is oec also. Besiet u dochter wel!” Doe dye coninc hoerde dat dese jonghelinc die questie ghesolveert hadde, soe sorchde hi dat sijn leelike sonde uut comen soude ende gheopenbaert worden, ende hi seide totten jonghelinc, op hem siende met een toernich ghesichte: “O, jonghelinc, ghi sijt daer verde of! Ghi en hebt niet waer gheseyt. Ghi hebt verdient datmen u onthoofden soude. Maer siet, ick gheve u noch .XXX. dagen respijt. Bedenct u wel. Reyst weder thuys, ende ist dat ghi hier binnen die solucie cont vinden, soe sal ick u mijn dochter geven. Ende en weet ghi dat niet te rae-[a6v]den, soe seldi onthoeft worden.” Dese jonghelinck Appollonius was hier om verstoort ende reysde met sijn volck weder om te Thyro in sijn lant. |
Hoe die prins Appollonius vroeg tot wijf de koningsdochter van Anthiochus. [2] [Die tijd dat dat Anthiochus al dusdanige wreedheid pleegde gebeurde er een luttel tijd daartussen dat een bijzondere jongeling van Thyro, een prins van zijn land en zeer rijk die Appollonius heet, goed geleerd in de natuurlijke kunsten en een grote poëet, deze voer over de zee en kwam voorbij de stad van Antiochië varen. Hij zag die hoofden op de poort en vroeg naar die zaak. En toen het hem gezegd was zo liet hij zijn schepen aanmeren en ging in de stad tot de koning. Hij groette de koning en zei: “Ik vraag uw dochter tot een wijf.” Toen de koning hoorde wat hij niet graag hoorde zo zag hij op deze jongeling en zei: “Weet gij de conditie van de bruiloft van mijn dochter wel?” Appollonius antwoorde: “Ja ik, en op de poort heb [a6r] ik het gezien.” Toen werd de koning verontwaardigd en toornig vanwege zijn dapperheid en zei: “Hoor dan wat dat raadsel is! Het raadsel is deze: Ik word gedragen van misdaad en gevoed met moederlijk zaad. Ik zoek mijn broeder. Wonder ziet, mijn moeders man vind ik niet!” Toen deze jongeling het raadsel ontvangen had zo ging hij wat aan de zijde van de koning en overdacht en zocht hiervan de zin te weten. Als God gaf, hij vond de oplossing van dit raadsel. Hij kwam weer tot de koning en zei: “Goede koning, gij hebt uitgezet een vraag. Hoor nu de oplossing! Want dat gij zegt: ‘Ik word gedragen van misdaad,’ dat lieg je niet. Beziet uw leven goed! [Ook dat gij voedsel neemt of gevoed wordt met moederlijk vlees of zaad, dat is ook alzo. Beziet uw dochter goed!” Toen de koning hoorde dat deze jongeling het raadsel opgelost had zo bezorgde hij dat zijn lelijke zonde uitkomen zou en geopenbaard worden en hij zei tot de jongeling en zag naar hem met een toornig gezicht: “O, jongeling, gij bent daar ver van! Gij hebt het niet waar gezegd. Gij hebt verdiend dat men u onthoofden zou. Maar ziet, ik geef u noch 30 dagen respijt. Bedenkt u goed. Vertrek weer naar uw huis en is het dat gij ondertussen die oplossing kan vinden zo zal ik u mijn dochter geven. En weet gij dat niet te raden [a6v] zo zal je onthoofd worden.” Deze jongeling Appollonius was hierom verstoord en vertrok met zijn volk wederom te Thyro in zijn land. |
Hoe die coninck Anthiochus Thyr[um] Appollonium dede vervolghen om te doden, om dat hi sijn subtile vraghe ende uut gheven bedyet hadde. [3] [E]nde alsoe gheringhe als dese jonghelijnc ghereyst was, soe riep die coninc tot hem sijnen hofmeester Thaliarchum, ende hi seide tot hem: “O, Thaliarche, die de alder ghetrouste dienaer sijt mij[n]re heymelicheden, ghi sult weten dat Thy[rus] Appollonius heeft gheraden ende ghevonden die solucie van mijnre questie. Daer om soe bereyt u ter stont ende volghet hem nae! Ende als hi compt te Tyro, soe dodet hem met ysere of met venijn. Ende wanneer ghi dat ghedaen hebt ende weder coemt, soe seldi van my groot loen ontfaen.” Thaliarchus die nam sijn waepenen met ghelt ende reysde tot des conincx lant. Mer Appollonius die was daer eerst ghecomen, ende ghinck in sijn hof in sijn camer ende dede sijn studorium, sijn liberarie, op ende doersocht sijn boeken. Hy en vant anders niet dan al soe als hy gheseit hadde ende dochte in hem selven: “Ick en heb niet ghedwaelt noch niet gheloghen! Die coninck Anthiochus heeft sijn dochter wredelic ende boeslick lief.” Ende overdenkende seyde hi in hem sel-[b1r]ven: “Wat selstu gaen beghinnen, Appolloni? Du hebste des conincx questie ghesolveert, maer sijn dochter en hebdi niet ontfanghen. Daerom so sijdi van God alsoe verlaten dat ghi niet sterven en soudet.” Ende ter stont soe gheboet hi datmen sijn scepen soude laden met koren, tarwe, weyt, met goude ende mit silver ende met costelike cleder Ende met weynich van die alre trouste die hi hadde, ginc hi des nachtes te scepe ende voer int wilde diep der zee. Des anderen daghes soe wort hi van sijnen burgheren ende ondersaeten gesocht. Ende want hy niewerts ghevonden en wort, soe was inder stadt grooten rouwe, omdat die alre liefste prince vanden lande alsoe verloren was. Daer ghesciede groot gescrei inder stadt. Jae, die liefte vanden burghers was alsoe groete tot haeren prince dat langhe tijt dije barbiers leech ghinghen. Steken, breken, open spelen worden verboden. Die stoven worden toe ghesloten, ende niemant en ghinck ter t[avern]en, te byer of te wyne, maer die gheheel stadt stont in groter droefheyt. Ende daer dyt aldus ghesciede, soe quam Thaliarchus, die van Anthioch[o] den coeninck uut ghesent was om Appollonium te doden ende te vervolghen. Ende want hi die huysen gesloten sach ende tvolck aldus drovich, so vraechde hi een kint of knecht aldus: “Seght mi, wildi leven, waer om is dese stadt soe droevich?” Dat kint seide: “O, myn alder liefste, weet ghi dat nie[t]? Wat vrach-[b1v]stu? Dese stat is in aldusdanighe dro[e]fheit om dat Appollonius, die prince van desen lande, vanden coninc Anthiocho weder comende, niet meer en is ghesien, ende men can hem nyewerts vinden.” Als dat Thaliarchus verstont, soe was hi seer blijde ende toech weder om tot den coninck ende seide: “Weest blide, o, mijn heer coninc, want Appollonius ontsiet u ende en is nyewerts te vinden.” Die coninc antwoerde: “Appollonius mach vlien, maer nyet ontghaen!” Ende hi dede ter stont een bandiment bescriven ende of roepen: “Soe wye dat Appollonium van Thiro, den versmader ende viant mijns lants, ghevanghe[n] brochte, die soude vijftich talenten gouts daer mede winnen. Ende soe wye sijn hoeft brochte, die soude hondert talenten gouts ontfanghen.” Hier om worden niet alleen sijn vianden haechtich op hem, maer oeck sijn vrienden, overmits ghiricheit daer toe ghetoghen, dat sij Appollonium vervolchden ende sochten te water ende te lande in wildernissen, mer niemant en consten vinden. Doe dede die coninc scepen toe bereyden om desen jonghelinc te vervolghen. |
Hoe die koning Anthiochus Thyro Appollonius liet vervolgen om te doden omdat hij zijn subtiele vraag en uitgave opgelost had. [3] En alzo gauw als deze jongeling vertrokken was zo riep die koning tot hem zijn hofmeester Thaliarchum en hij zei tot hem: “O, Thaliarchum die de allertrouwste dienaar bent van mijn heimelijkheid gij zal weten dat Thyro Appollonius heeft geraden en gevonden de oplossing van mijn raadsel. Daarom zo bereidt u terstond en volg hem na! En als hij komt te Thyro zo doodt hem met ijzer of met venijn. En wanneer gij dat gedaan hebt en terugkomt zo zal je van mij groot loon ontvangen.” Thaliarchum die nam zijn wapens met geld en vertrok het koningsland. Maar Appollonius die was daar eerst gekomen en ging in zijn hof in zijn kamer en deed zijn studorium, zijn bibliotheek open en doorzocht zijn boeken. Hij vond niets anders dan alzo hij gezegd had en dacht in zichzelf: “Ik heb niet gedwaald noch niet gelogen! Die koning Anthiochus heeft zijn dochter wreed en boos lief.” En overdacht het en zei in zichzelf [b1r]: “Wat zal u gaan beginnen, Appollonius? U hebt de konings vraag opgelost, maar zijn dochter heb je niet ontvangen. Daarom zo ben je van God alzo verlaten dat gij niet sterven zou.” (Hij besefte dat hij vrijgelaten was om op een andere manier te sterven) En terstond zo gebood hij dat men zijn schepen zou laden met koren, tarwe, weit, (is tarwe) met goud en mem zilver en met kostbare kleren. En met weinig van de allertrouwste die hij had ging hij ‘s nachts te scheep en voer in het wilde diep der zee. De volgende dag zo wordt hij van zijn burgers en onderzaten gezocht. En omdat hij nergens gevonden wordt zo was er in de stad grote rouw omdat de allerliefste prins van het land alzo verloren was. Daar geschiede groot geschrei in de stad. Ja, de liefde vanden burgers was alzo groot tot hun prins zodat lange tijd de barbiers leeg gingen. Steken, breken, open spelen worden verboden. Die stoven worden toegesloten en niemand ging ter taverne, te bier of te wijn, maar de gehele stad stond in grote droefheid. En daar dit aldus geschiede zo kwam Thaliarchus die van Anthiochus de koning uitgezonden was om Appollonius te doden en te vervolgen. En omdat hij de huizen gesloten zag en het volk aldus droevig zo vroeg hij een kind of knecht aldus: “Zeg mij, wil je leven, waarom is deze stad zo droevig?” Dat kind zei: “O, mijn allerliefste, weet gij dat niet]? Wat vraagt [b1v] u? Deze stad is in al dusdanige droefheid omdat Appollonius, de prins van dit land, die van koning Anthiochus terugkwam niet meer is gezien en men kan hem nergens vinden.” Toen dat Thaliarchus verstond zo was hij zeer blijde en vertrok wederom tot de koning en zei: “Weest blijde, o, mijn heer koning, want Appollonius ontziet u en is nergens te vinden.” De koning antwoorde: “Appollonius mag vlieden, maar niet ontgaan!” En hij liet terstond een proclamatie beschrijven en uitroepen: “Zo wie dat Appollonius van Thyro, de versmaden en vijand van mijn land gevangen bracht die zou vijftig talenten goud daarmee winnen. En zo wie zijn hoeft bracht die zou honderd talenten goud ontvangen.” Hierom worden niet alleen zijn vijanden haastig op hem, maar ook zijn vrienden overmits gierigheid daartoe getrokken zodat zij Appollonius vervolgden en zochten te water en te land en in wildernissen, maar niemand kon hem vinden. Toen liet de koning schepen toe bereiden om deze jongeling te achtervolgen. |
Hoe Appollonius vloet met sinen scepen ter havenen van Tharsien, daer hi seer vriendelic ontfanghen wort van Stranguilio, prince vander stadt van Tharsien. [4] [E]nde daer en binnen dat sij die scepen toe [b2r] maecten, soe quam Appollo[n]ius met sijn scepen an die stat van Tharsien. Ende als hi daer bi die zee kant ghinck wandelen, soe wort hi ghesien van een sinen knecht, gheheeten Elinatus, die op dye tijt oec daer ghecomen was. Dese trat tot hem ende seide: “Weest ghegruet, heer coninc [Appolloni].” Appollonius dede als grote heren gemeenlic doen: hi versmade den ouden hoevelinck ende en gaf hem gheen antwoerde. Doe worde die oude man toernich ende gruetede hem noch eens ende seide: “Weest ghegruet, coninc Appolloni, ende spreket mi toe ende en wilt mi niet versmaden in enen snoden armen rock, die met eerliker manieren verciert is. Want wist ghi dat ick weet, soe soudi scarpelick voer u sien ende hoeden u.” Appollonius seide: “Ist u behaechlic, soe seght mi dat!” Elinatus sprac: “Ghi sijt bescreven, ende u lijf is op een groot gelt gheset.” Appollonius vraechde: “Wye soude den prince van sinen lande bescriven of op ghelt setten te doden?” Elinatus antwoerde: “Anthyochus die coninc.” Appollonius verwonderde: “Waer om heeft hi dat ghedaen?” Elynatus antwoerde: “Om dat ghi den raeles gheraeden hebt, ende ghi wet dat hy bi sijn dochter slaept.” Appolloni[u]s vraechde: “Hoe veel ghel[ts] heeft die coninc op mijn lyf gheset?” Elinatus antwoerde: “Soe wye dat u leve[n]dich tot hem brenghet, die sal vijftich talenten gouds hebben, ende soe wye u hooft totten coninc [b2v] brenct, hondert talente[n]. Ende hier om so rade ick u dat ghi vliet daer ghi veylich sijt.” Ende als Elinatus dit gheseit hadde, soe ghinck hi wech. Doe riep hem Appollonius weder tot hem ende badt hem dat hi comen woude met hem, hi soude hem hondert talenten gouts geven. Ende hi seide: “Neemt aldus veel van mijn armoede, want ghi hebt des wel verdyent, ende daer thoe slaet myn hooft of ende brenct dat den coninck, soe sal hi seer blijde wesen. Siet, ghi hebt hondert talenten gouts, ende ghi sijt onnosel in die saeke, want ic u daer toe ghehuert hebbe dat ghi den coninc blide maeken soudt.” Die oude man antwoerde: “O, heere, dat sij verre van mi! God bescherme mi daer van dat ick van sulcken werck soude loen neemen. Dat is der die[f]hanghers ambacht! Biden goeden menschen en wort die vrientscap niet ghelij[c]t of ghecoft mit loon.” Hi seide: “Adieu!” ende schiet van daer. Daer na sach App[o]llonius ter selver plaets daer hi ble[e]f spaceerende, eenen anderen man hem te ghemoet comen, ende hi seide doen hi bi hem was: “Weest ghegruet, Stranguilio.” Alsoe hiete hi. St[r]anguilio antwoerde: “Weest ghi ghegruet, heer Appolloni! Seght mi waer om dat ghi hier aldus droevich gaet wandelen ende mimeren.” Appollonius antwoerde: “Om dat ick die waerachticheit gheseit hebbe ende des conincx dochter te wyve gheeyscht hebbe. Ick hebse, tis waer, gheeyscht, ende in mij[n] lant en wil ic niet [b3r] sculen.” Stranguilio seide: “Heer Appolloni, mijn stede is arm ende en mach u edelheit niet voeden. Ende noch daer toe soe liden wi te hants groten hongher ende dieren tijt van koren of weyt, alsoe dat den burgheren vander stadt gheen hoepe en is te moghen ontghaen. Die doot des honghers is voer den oghen.” Appollonius seide: “Dancket God, die mi hier voervliende, an u lant hier ghesent heeft. Ick sal u stede gheven hondert dusent mudde korens, ist dat ghi mijn vlienghe doch wilt helen.” Als Stranguilio dat hoerde, soe viel hij voer sijn voeten ende seide: “O, heer Appolloni, ist dat ghi ons te baten coemt ende helpet onse stadt in dese noot, wi en sullen niet alleen uwe vlyenge helen ende svigen, mer oeck, vaert van node, voer u ende met u vechten ende stride[n].” Si ghinghen te samen in die stadt van Tharsien, ende Appollonius die clam in die vierscaer op de merct int stadthuys ende liet alle tvolc vergaderen. Doe seide hi: “O, ghi Th[a]rsianaers, ghi burgheren, poerters vander stadt, dije groot ghebrec hebt ende benaut sijt van koren. Daer om ick, Appollonius van Thyro, sal u te kennen gheven hoe dat ick, [niet] om eenich misdaet, des conincx handen ende toren vlien moet, dat u nochtans salicheit ende geluck in brenget. Ic sal u een dienst doen dat ic hope dat ghi nimmermer vergheten en selt, ende waer om dat ghi mijn voerloepinghe wel helen sult. Dat is: [b3v] Ic sal u doen ende vercoepen hondert dusent mudden corens, elc mudde om vier hellinc, alsoe dat gecoft is in mijn eyghen lant.” Als die burghers dit hoerden dat si dit koren alsoe goet coep souden hebben, soe waren si alte samen seer blide. Si dancten hem ende haesten hem elc om koren te halen. Doe nam Appollonius dat ghelt dat si om koren ghegheven hadden ende gaft der ghemeenten totter stat oerbaer ende haer nootdruft daer of te nemen, op dat niet scinen en soude dat syn coninclike edelheit comenscappe dede. Als die burghers vander stat die grote minlicke ontsprekelike barmherticheit saghen, soe lieten si maken op dije plaetse een costelic beelde nae hem gheformt, dat in sijn rechten hant hadde weyt koren ende onder sijn lufter voet die maet. Ende daer stont voer aen die voetscamele daer hij op stont, sijn tijtel ghescreven aldus: Appollonius van Thyro heeft Tharsien die stat alsulcke gaven ghedaen, daer si den wreeden doot mede is ontgaen. |
Hoe Appollonius vluchtte met zijn schepen ter haven van Tarsus daar hij zeer vriendelijk ontvangen werd van Stranguilio, prins van de stad van Tarsus. [4] En ondertussen dat zij die schepen toemaakten [b2r] zo kwam Appollonius met zijn schepen aan de stad van Tarsus. En toen hij daar bij die zee kant ging wandelen zo werd hij gezien van een van zijn knechten, geheten Elinatus, die op die tijd ook daar gekomen was. Deze trad tot hem en zei: “Weest gegroet, heer koning Appollonius.” Appollonius deed zoals grote heren gewoonlijk doen: hij versmade de oude hoveling en gaf hem geen antwoord. Toen werd die oude man toornig en groette hem noch eens en zei: “Weest gegroet koning Appollonius en spreek mij toe en wil mij niet versmaden in een snode arme rok die met fatsoenlijke manieren versierd is. Want wist gij dat ik weet, zo zou je scherp voor u zen en hoeden u.” Appollonius zei: “Is het u behaaglijk zo zeg mij dat!” Elinatus sprak: “Gij bent beschreven en op uw lijf is een groot geld gezet.” Appollonius vroeg: “Wie zou de prins van zijn land beschrijven of op geld zetten te doden?” Elinatus antwoorde: “Anthiochus de koning.” Appollonius verwonderde zich: “Waarom heeft hij dat gedaan?” Elinatus antwoorde: “Omdat gij het raadsel geraden hebt en gij weet dat hij bij zijn dochter slaapt.” Appollonius vroeg: “Hoe veel geld heeft de koning op mijn lijf gezet?” Elinatus antwoorde: “Zo wie dat u levend tot hem brengt die zal vijftig talenten goud hebben en zo wie uw hoofd naar de koning [b2v] brengt honderd talenten. En hierom zo raad ik u aan dat gij vertrekt daar gij veilig bent.” En toen Elinatus dit gezegd had zo ging hij weg. Toen riep hem Appollonius weer tot hem en bad hem dat hij komen wilde met hem, hij zou hem honderd talenten goud geven. En hij zei: “Neem aldus veel van mijn armoede want gij hebt het wel verdiend en daartoe sla mijn hoofd eraf en breng dat de koning, zo zal hij zeer blijde wesen. Ziet, gij hebt honderd talenten goud en gij bent onschuldig in die zaak, want ik heb u daartoe gehuurd dat gij de koning blijde maken zou.” Die oude man antwoorde: “O, heer, dat is verre van mi! God beschermt mij daarvan dat i van zulk werk loon zou nemen. Dat is de diefhangers (beul) ambacht! Bij de goede mensen wordt die vriendschap niet gedaan of gekocht met loon.” Hij zei “Adieu!” en scheidde vandaar. Daarna zag Appollonius terzelfder plaats daar hij blees spazieren een andere man hem te tegemoet komen en hij zei toen hij bij hem was: “Wees gegroet, Stranguilio.” Alzo heette hij. Stranguilio antwoorde: “Weest gui gegroet heer Appollonius! Zeg mij waarom dat gij hier aldus droevig gaat wandelen en mijmeren.” Appollonius antwoorde: “Omdat ik de waarheid gezegd heb en de koningsdochter tot wijf gevraagd heb. Ik heb haar, het waar, gevraagd en in mijn land wil ik niet [b3r] schuilen.” Stranguilio zei: “Heer Appollonius, mijn plaats is arm en mag uw edelheid niet voeden. En noch daartoe zo lijden wij gelijk grote honger en dure tijd van koren of tarwe, alzo dat de burgers van de stad geen hoop hebben te mogen ontgaan. De dood van de honger is voor de ogen.” Appollonius zei: “Dank God die mij hiervoor liet aan uw land heeft gezonden heeft. Ik zal uw plaats geven honderdduizend mud koren, is het dat gij mijn vlucht toch wel verhelen.” Toen Stranguilio dat hoorde ze viel hij voor zijn voeten en zei: “O, heer Appollonius, is het dat gij ons te baten komt en onze stad helpt in deze nood, wij zullen niet alleen uw vlucht verhelen en verzwijgen, maar ook, was het van node, voor u en met u vechten en strijden.” Ze gingen tezamen in de stad van Tarsus en Appollonius die klom in die vierschaar op de markt in het stadhuis en liet al het volk verzamelen. Toen zei hij: “O, gij van Tarsus gij burgers, poorters van de stad die groot gebrek hebben en benauwd bent van koren. Daarom ik, Appollonius van Thyro, zal u te kennen geven hoe dat ik niet om enige misdaad de koningshanden en toorn vlieden moet, dat u nochtans zaligheid en geluk in brengt. Ik zal u een dienst doen dat ik hoop dat gij nimmermeer vergeten zal en waarom dat gij mijn weglopen wel verhelen zal. Dat is: [b3v] ik zal u doen en verkopen honderdduizend mudden koren en elke mud om vier penningen alzo dat gekocht is in mijn eigen land.” Toen de burgers dit hoorden dat ze dit koren alzo goedkoop zouden hebben zo waren ze alle tezamen zeer blijde. Ze dankten hem en haasten zich elk om koren te halen. Toen nam Appollonius dat geld dat ze om koren gegeven hadden en ga het de gemeente tot de stads oorbaar en hun nooddruft daarvan te nemen, op dat het niet schijnen zou dat zijn koninklijke edelheid koopmanschap deed. Toen de burgers van de stad die grote minnelijke onuitsprekelijke barmhartigheid zagen zo lieten ze op die plaats een kostbaar beeld maken die naar hem gevormd was. Dat had in zijn rechterhand een tarwe koren en onder zijn linkervoet de maat. En daar stond vooraan op het voetstuk daar hij op stond zijn titel geschreven aldus: Appollonius van Thyro heeft Tarsus de stad al zulke gaven gedaan daar ze de wrede dood mee zijn ontgaan. |
Hoe Appollonius met groter eerwaerdicheit ghebrocht wort ter zee bi sijnen scepen van Stranguilio, ende hoe alle sijn scepen met den volcke verdorven in die zee sonder alleen Ty[ru]s Appollonius, die met groter aventuren te lande quam. [5] [D]aer na veynich daghen voerleden, bi raede van Stranguilio ende Dyonisiades, sijn vrou-[b4r]we, soe woude hi reysen in die hooftstadt van [Cyrene] om daer heymelic te sijn, op dat alle doechden sijnre beneficien hoechlic met wreden mochten beschict worden. Waer om dat hi met grooter eerwaerdicheit ghebrocht wort ter zee bij sijn scepen, ende hi nam vriendelic oerlof van hem ende toech ter zewert in ende seylde voer winde drie daghen ende drie nachten. Daer nae verwandelde haestelic dat weer ende die wint alsoe dat si alle waren in perikel ende den doot saghen voer haer oghen. Een yeghelick greep een stuck mede moghen te driven. Alsoe haestelick quam desen tempeest hem luden over den hals dat si alle te samen bleven ende verdroncken sonder alleen Appollonius, dije op een planck van die zee wort geworpen aen die zee kant van Penthapoli[t]anen. Als Appollonius op stont ende aenscouwede die zee, soe seide hi: “O, betrouwinge des zees!” Recht of hi segghen woude: ‘O, hoe dwaes sijn si die u betrouwen dorren te varen over die zee.’ “Ic soude lichteliker vallen ende comen inden handen des alder wreesten coninc, die ic ontloep. O, verscalcker der menschen, du zee, hebste mi daer [om] onthouden ende niet mede laten drencken op dat die wrede coninc mi, arm wesende ende ellendich, te bat soude moghen vervolghen? Werwerts sal ic nu hene ghaen, of wie sal mi, onbekende, nu mogen hulpe des levens gheven of wysen?” |
Hoe Appollonius met grote eerwaardigheid gebracht wordt ter zee bij zijn schepen van Stranguilio en hoe al zijn schepen met het volk verdierven in de zee zonder alleen Thyro Appollonius die met grote avonturen te lande kwam. [5] Daarna toen een weinig dagen waren geleden zo wilde hij reizen bij raad van Stranguilio en Dyonisiades, zijn vrouwe, [b4r] naar de hoofdstad van Cyrene (1) om daar heimelijk te zijn opdat alle deugden van zijn weldaden zeer met vrede mochten beschikt worden. Waarom dat hij met grote eerwaardigheid gebracht werd ter zee bij zijn schepen en hij nam vriendelijk verlof van ze en trok ter zee waart en zeilde voor de wind drie dagen en drie nachten. Daarna veranderde dat weer en de wind haastig alzo dat ze allen in perikel waren en de dood voor hun ogen zagen. Iedereen greep een stuk om er mee te mogen drijven. Alzo gauw kwam deze tempeest hen over de hals zodat ze allen tezamen bleven en verdronken zonder alleen Appollonius die op een plank van de zee werd aan de zeekant van Pentapolis. Toen Appollonius opstond en aanschouwde de zee zo zei hij: “O, vertrouw de zee!” Recht of hij zeggen wilde: ‘O, hoe dwaas zijn zij die u vertrouwen durven te varen over die zee.’ “Ik zou lichter vallen en komen in de handen der aller wreedste koning die ik ontliep. O, verschalken der mensen, u zee, hebt me daarom onthouden en niet mede laten verdrinken opdat die wrede koning mij die nu hulpeloos en ellendig ben te beter zou mogen vervolgen? Werwaarts zal ik nu heen gaan of wie zal mij, onbekende, nu mogen hulp van het leven geven of wijzen?” |
1. Bedoeld is Cyrenaica, met daarin vijf Griekse steden (Pentapolis), waaronder de havenstad Apollonia, met als belangrijkste stad Cyrene.
[b4v] Hoe Appollonius ontfanghen wort van enen visscher als hij uuter zee quam scipbrokich, ende hoe hi vanden visscher ghewesen wort totten cony[nc Altistrato van Penthapoli[t]anen.[6] [E]nde die wile dat hi aldus teghen hem selven sprack, soe sach hij enen jonghen stercken visscher, een vrom man, coemen tot hem wert, die een zee pije aen hadde. Ende want hem dye noot seer dwanc, soe viel Appollonius voer dese visschers voeten ende seide met [bidden ende screien] ende tranen: “O, ghi, wie dat ghi sijt, ontfermt mi naecte, die inder zee bedorven ben, die van gheen clein gheslacte maer van groter edelre coemste gheboeren ben. Ende op dat ghi weten moecht wie datstu behulpelick nu moghet wesen, ic ben Appollonius van Thyro, prince vanden lande. Ick bidde u dat ghi mijn lijf ende mijn leven behulpelick wilt sijn.” Als dese visscher sach dat weesen ende ghedaente van desen jonghelinck, soe wort hi medelijden met hem hebbende ende nam hem op ende leyden in sijn huys. Hi gaf hem teten ende dede hem alsoe hi best conste ende mochte. Op dat hi hem volmae[c]telick sine gonste toenen soude, soe toech hi sijn sloef uut ende deelden aen tween ende gaf die een helft Appollonio, segghende: “Neemt voer goet dat ick hebbe ende gaet inder stadt. Daer suldi bi aventuren vinden die u bermhertich ende behulpelic sullen weesen. Ende ist dat ghi daer nijet en vint, soe [c1r] coemt weder hier tot mi, ende ic sal u mijn armoede half deylen. Ghi sultet alsoe goet hebben als ick. Wij sullen tsamen wisschen. Ick vermaen u alleen: Ist dat u God ende die Aventure weeder set in uwe waerdicghe staet, soe wilt myns armoeden ghedencken ende niet versmaden.” Appollonius antwoerde: “Ist dat ic dit verghete, soe bid ic God dat ic weder bederven moet in die zee ende uwes gelijc niet vinden.” Ende aldusdanige reden tsamen sprekende, soe wijsde die visscher hem den wech nader stat toe. Doe hi ter poerten in quam, so wort hi denckende hoe dat hi bidden woude om nootdruft sijns levens te crighen. Siet, daer quam een naect kint met frasschen behanghen, sijn hooft met oly besmeert, ende riep over alle die straten: “Hoert alle, mannen edele ende onedele, die van binnen sijn of van buten, pellegrims of knechten, soe wye genoechte wil hebben als van wasschen, springen, wrastelen of kaetsen, die coem ter vinmasie!” Dat is tot alsulke plaetse, die daer toe geordineert is. Als Appollonius dit roepen hoerde, soe ginc hi int bat. Hi dede syn zee pye of sloef uut, hi sme[er]de hem ende sochte een sijns ghelijc om te wrastelen, maer hi en vant niemant soe vroem als hi was. Ter stont daer na soe quam Altistratus, die coninc vanden la[n]de, daer i[n] met weel knechten, ende hi begonste met sinen knechten te kaetsen of met den bal te spelen om te proven. Appollonius dye mengeden hem hier met-[c1v]ten coninck ende sloech hem den bal soe soetelick op. Die coninck sloechen uut ende Appollonius keerden weder aefsch in. |
[b4v] Hoe Appollonius ontvangen werd van een visser toen hij uit de zee kwam van de schipbreuk en hoe hij van de visser gewezen werd tot de koning van Pentapolis.[6] En de tijd dat hij aldus tegen zichzelf sprak zo zag hij een jonge sterke visser, een dappere man, die tot hem kwam die een zee pij aan had. En omdat hem de nood zeer dwong zo viel Appollonius voor deze visser voeten en zei met bidden en schreien en tranen: “O, gij, wie dat ge bent, ontfermt mij naakte die in de zee bedorven ben, en die van geen klein geslacht maar van grote edele afkomst geboren ben. En op at gij weten mag wie dat u nu behulpzaam mag wezen, ik ben Appollonius van Thyro, prins van het land. Ik bid u dat gij mijn lijf en mijn leven behulpzaam wil zijn.” Toen deze vissen zag dat wezen en gedaante van deze jongeling zo begon hij medelijden met hem te hebben en nam hem op en leidde hem in zijn huis. Hij gaf hem te eten en deed hem alzo hij best kon en mocht. Op dat hij hem volmaakt zijn gunst tonen zou zo trok hij zijn overkleed uit en verdeelde die in twee en gaf de ene helft aan Appollonius en zei: “Neem voor goed dat ik heb en ga in de stad. Daar zal je bij avonturen vinden die u barmhartig en behulpzaam zullen wezen. En is het dat ge die daar niet vindt zo [c1r] kom weer hier tot mij en ik zal u mijn armoede half delen. Gij zal het alzo goed hebben als ik. Wij zullen tezamen vissen. Ik vermaan u alleen: Is het dat u God en het avontuur u weer zet in uw waardige staat zo wil dan mijn armoede gedenken en niet versmaden.” Appollonius antwoorde: “Is het dat ik dit vergeet zo bid ik God dat ik weer bederven moet in die zee en uw gelijke niet vinden.” En al dusdanige reden spraken ze tezamen en zo weer hem de visser de weg naar de stad toe. Toen hij ter poort binnenkwam zo begon hij te denken hoe dat hij bidden wilde om de nooddruft van zijn levens te krijgen. Ziet, daar kwam een naakt kind met handdoeken behangen, zijn hoofd met olie besmeert en riep over al die straten: “Hoort alle, mannen edele en onedele, die van binnen zijn of van buiten, pelgrims of knechten, zie wie genoegen wil hebben als van wassen, springen, worstelen of kaatsen die komt ter gymnasium!” Dat is tot al zulke plaats die daartoe geordineerd is. Toen Appollonius dit roepen hoerde zo ging hij in het bat. Hij deed zijn zee pij of overkleed uit en smeerde zich en zocht zijn gelijke om te worstelen, maar hij vond niemand die zo dapper als hij was. Terstond daarna zo kwam Altistratus, de koning van het land daarin met veel knechten en hij begon met zijn knechten te kaatsen of met de bal te spelen om te proeven. Appollonius die mengden zich hier met [c1v] koning en sloeg hem de bal zo zacht op. De koning sloeg het uit en Appollonius retourneerde het weer. |
Hoe Thyrus Appollonius minlick ontfangen wort vanden coninc Altistratus van Penthapoli[t]anen. [7] [D]oe die coninc dat mercte, want hi een groet meester selve was van kaetsen, soe seide hi tot sinen knechten: “Laet of! Laet of alte samen, want, alsoe mi dunct, dese jo[n]ghelinc is mi ghelijck. Teghen hem alleen wil ic spelen.” Als Appollonius hoerde dat hi vanden coninc ghepreesen wort, soe cre[e]ch hi moet ende speelde soe reynlick ende constelic dat hi lof, eer ende prijs beghinck aen den coninck. Daer nae ruste hi een weynich ende ghinc uut van dat spel. Die coninck, nae dat Appoll[o]nius wech ghegaen was, soe seide hi tot sijn vrienden, heren ende knechten: “Ic sweer u dat ic nye beter ende ghenuechliker spel ghehadt en hebbe dan huyden overmits den jonghelinc die ic niet en kenne. Wye mach hi sijn?” Ende hi seide tot een van sijn knechten: “Volcht hem nae ende verneemt wye ende waer hi is, die mi aldus dienstachtich gheweest [is ende behaechelic!” Ende dese knecht hem naevolgende, sach dat hi die zee pye aen dede, waer om dat hi weder keerde totten coninc ende seide: “Die jongelinc is in die zee bedorven.” Die coninc vraechde: “Waer bi weetstu dat?” Hi [c2r] antwoerde: “Dat cleet dat [hi] draghet is een quaden rock.” Die coninck seide: “Gaet haestelic ende segt hem: ‘Die coninck bidt u dat ghy tavont met hem eten wilt’.” Appollonius antwoerde: “Wat mijn here die coninc begheert, dat moet gheschien. Ick wil hem ghaerne ghehoersaem wesen.” Ende hi keerde metten knecht weder om. Die knecht ghinck eerst in totten coninc ende seijde: “O, heer, die jongelinck die op die zee bedorven is, staet hyer voer die dore. Ende want hi snodelicken ghecleet is, so scaemt hij hem alsoe voer u edelheit te coemen.” Die coninck gheboot ter stont datmen hem waerdighe cleder soude aen doen ende alsoe laten coemen ter taefel. Als Appollonius in die sale quam daer die coninc eten soude, soe wort hi gheordineert te sitten tegen den coninck over. Men brocht daer coninclicke spise. Men at, men dranc ende was daer vrolick, mer Appollonius sat ende sach des conincx silver werck langhe aen ende screyde. Doe seide daer een totten coninck, die bi hem sat: “Ick vermoede dat dese jonghelinc benijdt des conincx hoghen staet ende welvaren.” Die coninck antwoerde: “Du vermoetste qualic, want hi en benijt mijn welwaren niet, maer hi bescreyt ende bewijst dat hi v[ee]lerloren heeft.” Appollonius sach opden coninck, recht of hi segghen wo[u]de: “Och, her coninc, ghi segt waer.” De coninc sprac tot hem met een blide aensicht: “Jongelinc, eet met ons ende [c2v] weest vrolic, ende hoept van God wat beters te vercrighen!” Ende te wyle dat die coninck aldus vermaende den jonghelinc vrolicken te sijn, soe quam daer over tafel des conincx dochter, jonc ende schone, ende gaf haer vader den coninc een cusse, daer nae alle die an die tafel saten naden hove ende coninclicke ghewoente. Ende als sise al ghecust hadde die daer saten, soe quam si weder om tot haren vader ende seide: “O, lieve vader, seght mi, wye is dese jonghelinc die ghi aldus hoechlick aen u tafel teghen u over hebt doen sitten eten, ende aldus droevich is?” Die coninc antwoerde: “Lieve dochter, dese jonghelinc is bedorven in die zee, ende hi heeft mi soe soetelic ende constelic ghedient ende [ghenoecht] ghedaen inder spelen scoel. Daer om heb ic hem ten eten ghenoot met mi. Maer wije hi is, dat en weet ic niet. Maer wildi dat weten, soe vraghet hem! Het betaemt bet u dan mi alsulcke dinghen te vraghen ende te weten dan mi. Ende ter aventuren, als ghi dat weten sult, soe seldi sijnre ontfermen.” Als dit des conincx dochter van haren vader ontheet hadde, soe ghinc sij totten jonghelinc ende seyde: “O, mijn alder liefste, u manieren betoenen edelheit. Ist u niet moeyelicken of pijnlicken, soe wilt mi u naem segghen ende u misval vertellen.” Hy antwoerde: “Ist dat ghij mi vraghet nae mijn naem, ick hebben in die zee verloren. Ende vraechdi nae minen staet of edelheyt, die heb ick te Thyro ghelaten.” Si smeecte ende [c3r] seide weder om tot hem: “Ick bidde [u] dat ghi mi dyt opelicker, bescheidelijker segghen wilt, also dat ict wel verstaen mach.” Doe seide Appollonius haer sijn name ende vertelde sijn aventure en[de] ongeval dat hem gheboert was. Doe hi dit [haer] al geseit hadde, soe en conste hi hem niet onthouden van screyen. Ende want dat die coninc mercte, so hi seide tot sijn dochter: “Ha, dochter, ghi hebt qualic ghedaen te willen weten die naem ende dat ongheval des jongelincx, want ghi syn oude liden vernieuwet hebt. Daer om, mijn lieve dochter, want ghi nu die waerheyt weet, soe betaemt wel dat ghi hem nu toent uwen miltheit ende u vryheit.” Als dese dochter hoerde den wille haers vaders, soe sach sij opten jonghelinck ende seide: “O, Appolloni, laet dese sorghe ende droefheit varen! Voert aen sidi ons. Ende mijn vader, die coninc, sal u weder rijcke maken.” Appollonius seide haer groten danck in scaemte ende screyen. Doe seide die coninck tot sijnre dochter: “Haelt die harp op, dat ghi mijn gasten daer mede vrolic moghet maken!” Si liet haer harpe halen ende begonste daer soetelic op te spelen. Sij presen alle gader dat spel ende seiden dat si nye bet en hoerden spelen, ende men mochte niet soeter of konsteliker spelen. Maer onder hem allen soe sweech alleen Appollonius ende en prees haer spel nijet. Ende want hij sweech, soe seide die coninc: “Appolloni, [c3v] du doetste qualic in dien dat si alle gader mijn dochters spel prisen sonder [du] alleen!” Appollonius antwoerde: “Lieve heer coninc, ist u lief, ic sal mijn bevolinghe daer of segghen. Dat is: U dochter heeft begonnen die conste van dat spel, mer noch niet gheleert. Daer om soe hiet datmen mi die harpe gheve. Ghi sult ter stont horen dat ghi te voren niet en wistet.” Die coninc seide: “Ick sie wel, Appolloni, dat ghi een meester en[de] konstenaer sijt van allen dingen.” Ende hi geboet datmen hem die harpe gheven soude. Appollonius ghinc wat uuter sale ende liet hem vercieren met een crone op sijn hooft. Hi nam die harpe ende quam alsoe voer die heeren in die sale ende speelde so soetelick voer den coninc, soe dat sij alle gader vermoeden dat hi niet Appollonius mer Appollo was. Ende die daer metten coninck aten, seiden dat sij van al haer leven beter gehoort noch ghesien en hadden dan dye harpe ende dije speelman. |
Hoe Thyro Appollonius minlijk ontvangen werd van de koning Altistratus van Pentapolis. [7] Toen de koning dat merkte, want hij was zelf een grote meester van kaatsen, zo zei hij tot zijn knechten: “Laat af! Laat af alle tezamen want, alzo me lijkt, deze jongeling is mij gelijk. Tegen hem alleen wil ik spelen.” Toen Appollonius hoorde dat hij van de koning geprezen werd zo kreeg hij moed en speelde zo goed en kunstig dat hij lof, eer en prijs beging aan de koning. Daarna ruste hij een weinig en ging weg van dat spel. De koning, nadat Appollonius weggegaan was, zo zei hij tot zijn vrienden, heren en knechten: “ik zweer u dat ik geen beter en genoeglijker spel gehad heb dan heden overmits de jongeling die ik niet ken. Wie mag hij zijn?” En hij zei tot een van zijn knechten: “Volg hem na en verneem wie waar hij is, ie me aldus dienstig geweest is en behaaglijk!” En deze knecht die hem navolgde zag dat hij het overkleed aan deed waarom dat hij weer keerde tot de koning en zei: “Die jongeling is in de zee bedorven.” Die koning vroeg: “Waarbij weet u dat?” Hij [c2r] antwoorde: “Dat kleed dat hij draagt is een kwade rok.” De koning zei: “Ga haastig en zeg hem: ‘De koning bidt u dat gij vanavond met hem eten wilt’.” Appollonius antwoorde: “Wat mijn heer de koning begeert dat moet geschieden. Ik wil hem graag gehoorzaam wezen.” En hij keerde met de knecht wederom. De knecht ging eerst in tot de koning en zei: “O, heer, die jongeling die op de zee bedorven is staar hier voor de deur. En omdat hij snode gekleed is zo schaamt hij zich alzo voor uw edelheid te komen.” De koning gebood terstond dat men hem waardige kleren zou aandoen en alzo er tafel laten komen. Toen Appollonius in die zaal kwam daar de koning eten zo werd hij geordineerd te zitten tegenover de koning. Men bracht daar koninklijke spijzen. Men at, men dronk en was daar vrolijk, maar Appollonius zat en bezag de konings zilver werk lang aan en schreide. Toen ze daar een tot de koning die bij hem zat: “ik vermoed dat deze jongeling benijdt de konings hoge staat en welvaren.” De koning antwoorde: “U vermoedt kwalijk want hij benijdt mijn welwaren niet, maar hij beschreit en bewijst dat hij veel verloren heeft.” Appollonius zag op de koning, recht of hij zeggen wilde: “Och, heer koning, gij zegt waar.” De koning sprak tot hem met een blijde aanzicht: “Jongeling, eet met ons en [c2v] wees vrolijk en hoop van God wat beters te verkrijgen!” En de tijd dat de koning aldus vermaande de jongeling vrolijk te zijn zo kwam daar aan tafel de koningsdochter, jong en mooi, en gaf haar vader de koning een kus en daarna allen die aan tafel zaten in de hof en als koninklijke gewoonte. En toen ze hen allen gekust had die daar zaten zo kwam ze wederom tot haar vader en zei: “O, lieve vader, zeg mij, wie is deze jongeling die gij aldus hoog aan de tafel tegenover u hebt doen zetten eten en aldus droevig is?” Die koning antwoorde: “Lieve dochter, deze jongeling is bedorven in die zee en hij heeft mij zo lieflijk en kunstig gediend en genoegen gedaan in het spel school. Daarom heb ik hem ten eten genodigd met mij. Maar wie hij is, dat weet ik niet. Maar wil je dat weten o vraag het hem! Het betaamt u beter dan mij om al zulke dingen te vragen en te weten dan mij. En ter avonturen, als gij dat weten zal zo zal je hem ontfermen.” Toen dit de koningsdochter van haar vader gehoord had zo ging ze tot de jongeling en zei: “O, mijn allerliefste, uw manieren betonen edelheid. Is het u niet moeilijk of pijnlijk zo wil mij uw naam zeggen en uw misval vertellen.” Hij antwoorde: “Is het dat gij mij vraagt naar mijn naam, ik heb die in de zee verloren. En vraag je naar mijn staat of edelheid, die heb ik te Thyro gelaten.” Ze smeekte en [c3r] zei wederom tot hem: “ik bid u dat gij mij dit openlijk en duidelijk wil zeggen, alzo dat ik het goed begrijpen mag.” Toen zei Appollonius haar zijn naam en vertelde zijn avontuur en ongeval dat hem gebeurd was. Toen hij haar dit alles gezegd had zo kon hij hem niet onthouden van te schreiden. En omdat de koning dat merkte zo zei hij tot zijn dochter: “Ha, dochter, gij hebt kwalijk gedaan te willen weten de naam en dat ongeval van de jongeling want ge hebt zijn oude lijden vernieuwd. Daarom, mijn lieve dochter, want gij weet nu de waarheid, zo betaamt het wel dat gij hem nu toont uw mildheid en uw vrijheid.” Toen deze dochter hoorde de wil van haar vader zo zag ze op de jongeling en zei: “O, Appollonius, laat ze zorg en droefheid varen! Voortaan ben je een van ons. En mijn vader, de koning, zal u weer rijk maken.” Appollonius ze haar grote dank in schaamte en schreien. Toen zei de koning tot zijn dochter: “Haal op de harp dat gij mijn gasten daarmee vrolijk mag maken!” Ze liet haar harp halen en begon daarop lieflijk te spelen. Zij presen allemaal dat spel en zeiden dat ze niet beter hoorden spelen en men mocht niet lieflijker of kunstiger spelen. Maar onder hen allen zo zweeg alleen Appollonius en prees haar spel niet. En omdat hij zweeg zo zei de koning: “Appollonius, [c3v] u doet kwalijk indien dat ze allemaal mijn dochters spel prijzen zonder u alleen!” Appollonius antwoorde: “Lieve heer koning, is het u lief, ik zal mijn oordeel daarvan zeggen. Dat is: Uw dochter is begonnen met de kunst van dat spel, maar noch niet geleerd. Daarom ze zeg dat men mij die harp geeft. Gij zal terstond horen dat gij tevoren niet wist.” De koning zei: “ik zie wel, Appollonius, dat gij een meester en kunstenaar bent van allen dingen.” En hij gebood dat men hem die harp geven zou. Appollonius ging wat uit de zaal en liet hem versieren met een kroon op zijn hoofd. Hij nam de harp en kwam alzo voor de heren in de zaal en speelde zo lieflijk voor de koning zodat zij allemaal vermoeden dat hij niet Appollonius maar Apollo was. En die daar met de koning aten zeiden dat zij van al hun leven beter gehoord noch gezien hadden dan de harp en die speelman. |
Hoe des conincx Altistratus dochter verlijefde op Thyrum Appollonium om sijnder groter konsten vanden spele inder harpen. [8] [D]es conincs dochter luysterde ende hoerde ende sach den jonghelinc aen ende wordet in sijnre lieften bevanghen, ende seide tot haren vader: “O, mijn vader, wilt mi consenteren en[de] henghen dat ick desen jonghelinc gheven mach dat ic wil.” Die coninc antwoerde: “Ic consen-[c4r][te]re u dat.” Si sach [op] Appollonium den jonghelinc ende seide: “O, meester Appolloni, neemt uut gonsten mijns vaders tot enen gifte twe hondert talenten gouts, vier hondert pont sil[v]ers, een costelic cleet, .XX. knechten [ende tien dienstmaechden].” Ende si seide totten knechten: “Haelt hier dat ic hem ghegheven heb!” Ende in teghenwoerdichheyt vanden heeren, alst mael ghedaen was, soe wort dat al daer ghebrocht ende hem ghegheven. Si hebben, die daer ghegheten hadden, oerlof vanden coninc ghenomen ende sijn thu[y]s gereyst. Ende Appollonius seide totten coninck: “O, goede coninc, een ontfermer der ellendiger, ende ghi, conincinne, een beminster der scholen ende liefhebster der genoechliker konsten, God si met u ende adieu!” Ende hi sach op die knechten die hem gegeven waren, ende hi seide: “Neemt, ghi knechten, dit dat mi hier gegheven is, ende laet ons gaen soeken herberghe!” Des conincx dochter dit horende, wort si drovi[c]h ende sorchde dat si haer lief verliesen soude. Sij sach op haeren vader ende seide: “O, lieve heer coninck, goede vader, wildi nu huden desen nacht Appollonium van hier laten sceiden? Ic bidde u, laet hem hier bliven bi ons op dat dese scat, die wi hem gegeven hebben, niet ontstolen en worde.” Doe beval die coninc haestelic datmen hem een woningh stede bereiden soude in sijn hof te bliven, daer hy eerlick rusten mochte. Dese conincx dochter verbar-[c4v]nende in sijnre lieften, [en] mocht vander nacht niet slapen. Ende des morghens vroech ghinck si tot haer vaders slaepcamer. Als die coninc sijn dochter alsoe vroech sach comen, seide hi tot haer: “Wat beduyt dat ghi aldus vroech op ghestaen sijt ende hier coemt, dat ghi niet ghewoenlick en sijt te doen?” Si antwoerde: “Lieve vader, ic en heb van alle den nacht niet gherust noch gheslapen. Ende daer om, mijn alder liefste vader, ick bid u dat ghi mijn den jonghelinck gheeft, ordineert ende set mijn meester te wesen ende te leeren alle konstelicke spelen.” |
Hoe de koningsdochter van Altistratus verliefde op Thyro Appollonius om zijn grote kunsten van het spel op de harp. [8] De koningsdochter luisterde en hoorde en zag de jongeling aan en werd in zijn liefde bevangen en zei tot haar vader: “O, mijn vader, wil mij consenteren en toestaan dat ik deze jongeling geven mag dat ik wil.” De koning antwoorde: “ik consenteer [c4r] u dat.” Ze zag op Appollonius de jongeling en zei: “O, meester Appollonius, neem uit de gunsten van mijn vader tot een gift tweehonderd talenten goud, vierhonderd pond zilver en een kostbaar kleed, 20 knechten [en tien dienstmaagden].” En ze zei tot de knechten: “Haal hier dat ik hem gegeven heb!” En in tegenwoordigheid van de heren, toen het maal gedaan was, zo werd dat alles daar gebracht en aan hem gegeven. Ze hebben, die daar gegeten hadden, verlof van de koning genomen en zijn thuis gereisd. En Appollonius zei tot de koning: “O, goede koning, een ontfermen der ellendige, en gij, koningin, een beminster der scholen en liefhebster der genoeglijke kunsten, God is met u en adieu!” En hij zag op die knechten die hem gegeven waren en hij zei: “Neem, gij knechten, dit dat mij hier gegeven is en laat ons een herberg gaan zoeken!” De koningsdochter die dit hoorde werd droevig en bezorgde dat ze haar lief verliezen zou. Zij zag op haar vader en zei: “O, lieve heer koning, goede vader, wil nu heden nacht Appollonius van hier laten scheiden? Ik bid u, laat hem hier blijven bij ons op dat deze schat die wij hem gegeven hebben niet gestolen wordt.” Toen beval de koning haastig dat men hem een woning plaats bereiden zou en in zijn hof te blijven daar hij fatsoenlijk rusten mocht. Deze koningsdochter brandde [c4v] in zijn liefde en mocht die nacht niet slapen. En ‘s morgens vroeg ging ze tot haar vaders slaapkamer. Toen de koning zijn dochter alzo vroeg zag komen zei hij tot haar: “Wat betekent dat je aldus vroeg opgestaan bent en hier komt wat je niet gewoon bent te doen?” Ze antwoorde: “Lieve vader, ik heb de hele nacht niet gerust noch geslapen. En daarom, mijn allerliefste vader, ik bid u dat gij mij de jongeling geeft, ordineert en zet mijn meester te wesen en te leren alle kunstige spelen.” |
Hoe die coninck Altistratus ordineerde Thyrum Appollonium een meester te wesen van sijnder dochter in allen konsten van spelen. [9] [D]ie coninc, als hi hoerde dat sijn dochter alsoe gheneycht was tot konsten, soe was hi blide ende liet den jonghelinc tot hem coemen ende seide: “O, Appolloni, mijn dochter begeert seer u konsten te leeren. [Leert haer] al dat ghi condt, ende ic salt u wel loenen.” Appollo[niu]s antwoerde: “Here, ic ben bereit uwen wille ende uwen dochters begeerten te volbrenghen.” [Hi leerde die dochter alsoe hi gheleert hadde.] |
Hoe de koning Altistratus ordineerde Thyro Appollonius een meester te wesen van zijn dochter in allen spel kunsten. [9] De koning toen hij hoorde dat zijn dochter alzo geneigd was tot kunsten, zo was hij blijde en liet den jongeling tot hem komen en zei: “O, Appollonius, mijn dochter begeert zeer uw kunsten te leren. Leer haar alles dat ge kan en ik zal het u goed belonen.” Appollonius antwoorde: “Heer, ik ben bereid uw wil en uw dochters begeerte te volbrengen. Hij leerde de dochter alzo hij geleerd had. |
Hoe des conincx Altistratus dochter sieck wort uut liefsten die si droech tot Thyrum Appollonium. [10] [D]aer nae soe wort die dochter van grooter liefsten sieck. Als die coninc sach dat sijn dochter sieck was, soe liet hi meesteren ende doctoren in medi-[c5r]ci[n]en comen. Si besaghen haer urijn, sij tasten haren pols, maer si en consten geenrehande ziecte in haer bekennen. In desen selven tijt dat si zieck was, soe quamen totten coninc drie jonghelinghen die zeer edel ende ryc waren, die langhen tijt dese dochter gheeyst hadden tot haer wijf te worden. Dese quamen alle drie te samen ende grueten den coninck. Die coninc sach op hem drien ende vraechde wat haer begheerte was, waer om dat sij ghecoemen waren. Sij antwoerden: “Om dat ghi ons geloeft hebt dat ghi een van ons drien u dochter gheven soudt. Daer om soe comen wij huden alle drie te samen, want wij uwe burghers ende ondersaten sijn, rijck ende edel van gheslachte. Ende daer om soe kiest nu wijen dat ghi van ons drien [liefst] ontfanghen wilt tot u swagher ende kint.” Die coninc antwoerde: “Ghi en hebt nu gheen bequaem tyt gheraecht om dit mi te bidden, want mijn dochter nu leert, ende om grote naerst[i]cheit ende begheerte des leringhes soe is si zieck. Maer op dat niet en schine dat ick u te langhe wil houden loepen, soe scrijft mi elcx uwen naem, u goet, ende dat sal ick mijn dochter presenteren, op dat si selver mach kiesen wyen dat si van uwen drien hebben wil.” Si hebben also ghedaen. Die coninck nam haerre drier scriften ende last ende besegheldet ende gaft Appollonium, haren meester, segghende: “Hout, meester, dese scriften ende gheeftse uwen discipel, mijn dochter!” Ap-[c5v]pollonius nam [die brieven] ende brochse des conincx dochter. Als si sach den genen die si seer lief hadde, soe seide si tot hem: “Meester wat beduyt dat ghy nu hier alleen coemt in mijn slaepcamer?Hi antwoerde: “U vader heeft mi hier ghesent met brieven die ghi lesen sult.” Die dochter dede die brieven op ende las van haer drien naemen die[se] begheerde[n] in hijlic te hebben. Als sise gheleesen hadde ende dye meijninghe verstont, soe werp si die brieven wech, ende si sach op haeren meester ende seide: “O, mijn meester Appolloni, sidi niet rouwich dat ic een ander ghegeven sal worden te wijve?” Hi antwoerde: “Neen ick, want al dat u eere is, dat is mijn profijt.” Sij seide: “O, meester, haddi mijn lief, ghi soudet rouwich wesen.” Dit seggende screef si haren vader antwoerde, ende si bezeegelde dat ende gaft [Appollonien], haren meester, weder om te brenghen totten coninc. Ende si hadde ghescreven aldus: “Mijn alder liefste vader ende coninck, want u goedertierenheit in minen handen ende wylle gheset heeft dat ick soude scriven wyen ick hebben wil te manne, soe scrive ick u ende gheve te kennen dat ic den ghenen wil die inder zee bedorven is ende op eenen planck te lande ghecomen is. Dat sal mijn man sijn.” Als die coninc dit las ende den wille sijns dochters kende ende nijet en wyste wye vanden drien bedorwinge vander zee ghehadt hadde, soe seyde hy totten drien jonghelinghen: “Wye ist van uwen drien, die last, noot [cr] of scipbrekinghe inder zee ghehadt heeft?” Een van hem drien, gheheten Ardonius, antwoerde: “Heer [coninc], ick ben bederft in die zee.” Die ander jongelinc seyde daer op: “God moet u scenden dat ghi nimmermeer ghesont en sijt, want ghi ende ick sijn even out, ende ghi en quaemt nie uuten lande, [nauwe] buten die poerte vander stat! Waer is die scade die u geschiet is, dat ghi seght, dat ghi in die zee bedorven sijt?” Doe die coninc niet en vernam dat enich van hem drien bedorven was in die zee, soe sach [hi op] Appollonium, den meester, ende seyde: “Neemt ghi den brief ende leset, want het mocht wel sijn dat ghijt bedt soudt verstaen dan ick, wantstu daer bi waerste als si den brief screef.” Appollonius las den brief, ende want hi daer in mercte dat si hem lief hadde, soe scaemde hi hem. Die coninck seide: “O, Appol[l]oni hebstu daer in ghevonden ende ghelesen den ghenen die inder zee bederft is?” Appollonius creech een blos in sijn aensicht ende gaf hem weynich antwoert. Ende want die coninc doe verstont dat sijn dochter haren meester begheerde te hebben, gheheten Appollonius, soe seyde hi totten drien jonghelingen: “Soe wanneer dat ick u hebben sal willen, soe sal ick u ontbieden.” Sij dancten alle drie den coninck ende reysden thuys, van daen si gecomen waren. Ende als sij wech waren, so ginc de vader alleen tot sijn dochter ende seide: “Wye heb-[c6v]stu ghecoren tot enen man?” Die dochter viel screyende voer haers vaders voeten ende seide: “Ick begere, o, mijn alder liefste vader, ende eyssche te hebben den ghenen die in die zee bedorven is: Appollonium.” Als die coninc sach die tranen ende begheerten sijns dochters soe hief hise op vander aerden ende seyde aldus: “O, mijn alder liefste dochter, en wilt nyet twifelen of sorghen, want u begeerte ende die mijn over een comen sijn. In dien dat ick sije hoe dat ick, lief hebbende, vader worden ben, soe sal ick sonder merren ghaen beroepen dye bruloft.” |
Hoe de konings Altistratus dochter ziek werd vanwege de liefde die ze droeg tot Thyro Appollonius. [10] Daarna zo werd die dochter van grote liefsten ziek. Toen de koning zag dat zijn dochter ziek was zo liet hij meesters en doctoren in medicijnen [c5r] komen. Ze bezagen haar urine, zij tasten haar haren pols, maar ze konden geen ziekte in haar bekennen. In dezelfde tijd dat ze ziek was zo kwamen tot de koning drie jongelingen die zeer edel en rijk waren die lange tijd deze dochter gevraagd hadden om hun wijf te worden. Deze kwamen alle drie tezamen en groeten de koning. De koning zag op hen drie en vroeg wat hun begeerte was en waarom dat zij gekomen waren. Zij antwoorden: “Omdat gij ons beloofd hebt dat gij een van ons drie uw dochter geven zou. Daaro zo komen wij heden alle drie tezamen want wij zijn uw burgers en onderzaten, rijk en edel van geslacht. En daarom kies nu wie dat gij van ons drie het liefste ontvangen wil tot uw zwager en kind.” Die koning antwoorde: “Gij bent nu niet in een geschikte tijd gekomen om dit mij te bidden, want mijn dochter nu leert en om grote vlijt en begeerte van het leren zo is ze ziek. Maar opdat het schijnt dat ik u niet te lang aan het lijntje wil houden zo schrijf mij elk uw naam, uw goed en dat zal ik mijn dochter presenteren opdat ze zelf mag kiezen wie dat ze van uw drie hebben wil.” Ze hebben alzo gedaan. De koning nam hun drie schriften en last en bezegelde het en gaf het Appollonius, haar meester, en zei: “Houdt, meester, deze schriften en geef ze uw discipel, mijn dochter!” [c5v] Appollonius nam de brieven en bracht ze koningsdochter. Toen ze zag diegenen die ze zeer lief had zo zei ze tot hem: “Meester wat betekent het dat gij nu hier alleen komt in mijn slaapkamer? Hij antwoorde: “Uw vader heeft mij hier gezonden met brieven die gij lezen zal.” De dochter deed de brieven open en las van haar drie namen die haar begeerden in huwelijk te hebben. Toen ze die gelezen had en de bedoeling verstond zo wierp ze de brieven weg en ze zag op haar meester en zei: “O, mijn meester Appollonius, ben je niet rouwig dat ik een ander gegeven zal worden tot wijf?” Hij antwoorde: “Neen ik, want al dat uw eer is dat is mijn profijt.” Zij zei: “O, meester, had je mij lief, gij zou rouwig wezen.” Toen ze dit zei schreef ze haar vader antwoord en ze bezegelde dat en gaf het Appollonius, haar meester, weer om te brengen tot de koning. En ze had geschreven aldus: “Mijn allerliefste vader en koning, want u hebt uw goedertierenheid in mijn handen en wil gezet dat ik zou schrijven wie ik tot man wil hebben, zo schrijf ik u en geef te kennen dat ik diegene wil die in de zee bedorven is en op een plank te land gekomen is. Dat zal mijn man zijn.” Toen de koning dit las en de wil van zijn dochter kende en niet wist wie van de drie bedorven van de zee was geweest zo zei hij tot de drie jongelingen: “Wie is het van uw drieën die last, nood [cr] of schipbreuk in de zee gehad heeft?” Een van hem drie, geheten Ardonius, antwoorde: “Heer koning, ik ben bedorven in de zee.” Die andere jongeling zei daarop: “God moet u schenden dat gij nimmermeer gezond bent, want gij en ik zijn even oud en gij kwam niet uit het land en nauwelijks buiten de poort van de stad! Waar is de schade die u geschied is dat gij zegt dat gij in die zee bedorven bent?” Toen de koning niet vernam dat enige van hen drie bedorven was in die zee, zo zag hij op Appollonius, den meester, en zei: “Neemt gij de brief en lees het, want het mocht wel zijn dat gij het beter zou verstaan dan ik, want u was erbij toen ze de brief schreef.” Appollonius las de brief en omdat hij daarin merkte dat ze hem liefhad zo schaamde hij hem. Die koning zei: “O, Appollonius hebt u daarin gevonden en gelezen diegene die in de zee bedorven is?” Appollonius kreeg een blos in zijn aanzicht en gaf hem weinig antwoord. En omdat de koning toen verstond dat zijn dochter haar meester begeerde te hebben, geheten Appollonius, zo zei hij tot de drie jongelingen: “Zo wanneer dat ik u hebben zal willen, zo zal ik u ontbieden.” Zij bedankten alle drie de koning en vertrokken naar huis vanwaar ze gekomen waren. En toen ze wegwaren zo ging de vader alleen tot zijn dochter en zei: “Wie hebt [c6v] u gekozen tot een man?” De dochter viel schreiend voor haar vaders voeten en zei: “ik begeer, o, mijn allerliefste vader, en eis te hebben diegene die in die zee bedorven is: Appollonius.” Toen de koning zag de tranen en begeerte van zijn dochter zo hief hij haar op van de aarde en zei aldus: “O, mijn allerliefste dochter, wil niet twijfelen of zorgen, want uw begeerte en die van mij komen overeen. Indien dat ik zie hoe dat ik, liefhebbende vader geworden ben, zo zal ik zonder dralen gaan beroepen de bruiloft.” |
Hoe die coninc Altistratus vernam dat sijn dochter begheerde tot eenen man haren meester Thyrum Appolloniu[m], ende hoe hi bi raede van sijnen heren die bruloft ordineerde, ende hoemen die feeste hielt ende publiceerde. [11] [D]es anderen daghes worden die vrienden gheroepen van die buer steden tot den coninck, dien hi seide aldus: “Mijn alderliefste, syet, mijn dochter wil hijlicken ende [t]enen echten man hebben Appollonium, haren meester. Ic wil ende begheere op u allen dat ghi vrolick ende blijde sult sijn om dat mijn dochter een wijsen man heeft ghenomen.” Ende dit segghende soe ordineerde hi eenen dach datmen die bruloft soude houden. Sij hielden zeer eerlicke bruloft ende si wort haestelic met kinde bevaen. Ende te wijlen dat sij grof was, soe wandelden si opt meer vander zee, ende [d1r] si saghen een alte schonen scip [comen] seylen. Appollonius kende aen dat scip ende aen die wapenen wel dattet uut sinen lande quam. Daer om vraechde hi den stierman waen dat scip was ende waen dat [hi] quam. Hi antwoerde: “Van Thyro.” Appollonius seide: “Gy hebt mijn lant genoemt.” Als dit Appollonius hoerde, blidelic soe eysschte hi oerlof van sijn wijf om te reysen [ende] dat conincrijck in te nemen. Sijn vrou antwoerde ende seide screiende: “O, mijn lieve here, al waert dat gy [nu] in vreemden landen waert, soe soudi haesten tot mijnen aerbeit te comen, ende wildi nu die bi mi sijt, van mi trecken?! Maer ist dattet [u] oerbaer dunct, ende ghi dat ymmer doen wilt, soe sullen wy tsamen reysen, want ic en mach u niet derven noch van u wesen.” Sy quam tot haer vader ende seyde: “[O], lieve vader, weest verblijt van [d1v] goede mare, want die wreede coninc Anthioch[u]s is van Gode gheplaecht ende doot gheslagen met sijn dochter vanden blixem, ende die scat ende dye crone is ons gegeven ende wort ons bewaert. Daer om soe bid ic om oerlof daer te trecken met mijnen man.” Als die coninc dit hoerde, soe was hi seer blijde ende dede |
Hoe die koning Altistratus vernam dat zijn dochter begeerde tot een man haar meester Thyro Appollonius en hoe hij bij raad van zijn heren die bruiloft ordineerde en hoe men dat feest hield en publiceerde. [11] De volgende dag worden de vrienden geroepen van de buur steden tot de koning die hij zei aldus: “Mijn allerliefste, ziet, mijn dochter wil huwelijken en tot een echt man hebben Appollonius, haar meester. Ik wil en begeer op u allen dat gij vrolijk en blijde zal zijn omdat mijn dochter een wijze man heeft genomen.” En toen hij dit zei zo ordineerde hij een dag dat men die bruiloft zou houden. Zij hielden een zeer fatsoenlijke bruiloft en ze wordt gauw met kind bevangen. En terwijl dat ze zwanger was zo wandelde ze op de kant van de zee en [d1r] ze zagen een al te mooi schip aankomen zeilen. Appollonius herkende dat schip aan de wapens wel dat het uit zijn land kwam. Daarom vroeg hij de stuurman waarvan dat schip was en waarvan dat hij kwam. Hij antwoorde: “Van Thyro.” Appollonius zei: “Gij hebt mijn land genoemd.” Toen dit Appollonius hoorde was hij blijde en zo vroeg hij verlof van zijn wijf om te reizen en dat koninkrijk in te nemen. Zijn vrouw antwoorde en zei schreiend: “O, mijn lieve heer, al was het dat gij nu in vreemden landen gaat zo zou je nu haasten om tot mijn baren te komen en wil je nu die bij mij bent van mij vertrekken?! Maar is het dat het u oorbaar lijkt en gij dat immer doen wilt, zo zullen we tezamen reizen, want ik mag u niet derven noch van u wezen.” Ze kwam tot haar vader en zei: “O, lieve vader, weest verblijd van [d1v] het goede bericht, want die wrede koning Anthiochus is van God geplaagd en doodgeslagen met zijn dochter van de bliksem en die schat en de kroon is ons gegeven en wordt voor ons bewaard. Daarom zo bid ik om verlof daarheen te trekken met mijn man.” Toen de koning dit hoorde zo was hij zeer blijde en liet de schepen van Thyro in de haven komen en vol goed laden. En omdat zijn dochter zwanger was en op het uiterste met kind zo bezorgde hij ook in een schip en wijze voedster, een minne en een] bewaarster. En zij namen verlof aan de koning toen alles verzorgd was. Zij kusten elkaar en zeiden: “Adieu!” |
Hoe Appollonius ende sijn wijf met veel scepen voeren nae tlant van Anthioch[ye]n, ende hoe Ap[p]ollonius wijf doot bleef van kijnde, ende het was een dochter, ende hoe si te lande wort ghesonden in een besloten kiste met groter droefheyt. [12] [E]nde Appollonius met sijn wijf ende met sijn volck voeren te samen. Syet, als sij in die zee geseilt waren een deel daeghen, soe stont een groot tempeest ende onweder op, also dat die vrouwe seer zieck wort, ende si creech haer kint, een jonghe dochter, maer si bleef over doot. Als dat saghen haer huysghesin, soe riepen sij ende screiden seer luyde. Dit hoerde Appollonius. Hi liep daer toe ende sach sijn wijf legghen als doot, alsoe hem dochte. Hij scoerde sijn cleeder van sin borst, hi screi-[d2r]de ende viel op dat dode lichaem ende seide: “O, mijn uutvercoren, lieve wijf, des conincx Altistratus dochter, wat sal ick uwen vader antwoerden doer u?” Als Appollonius dit gheseit hadde, soe sprack dye stierman vanden scepe tot hem: “O, heer Appolloni, weet dat die zee die dode lichamen niet verdragen en mach. Daer om soe ghebiet datment in die zee werpt! Ten sij dattet alsoe gheschie, wi sijn in perijkel alle te verdrencken.” Appollonius antwoerde: “Wat segstu, quade knecht!? Soudi mij raden dat ick dit lichaem int water werpen soude, dat mij uuten watere naect ende arm ontfangen heeft?” Die scipper antwoerde: “Lieve heer coninck, het moet alsoe sijn ghedaen, sullen wi den doot ontghaen.” Appollonius riep sijn knechten ende seide: “Maect een starcke kiste, van binnen vertinnet ende van buten met spieghel harst ghewreven, alsoe datter geen water in en mach coemen!” Doe dese kiste ghemaect was, soe cleden si die vrouwe met coninclic habijt ende leydese yn die kiste met veel gouts ende met costelijken scat onder haer voeten [ende] op haer hovet een croene, als een coninginne toe behoert. Appollonius cussede sijn vrouwe, die [c]oninginne, met bitterlike tranen, ende van haer alsoe oerlof nemende lijet hij dye kiste met veel screyinghe van hem allen in dye zee setten, ende hy bevalse God van hemelrijcke. Dyt kijnt beval hy dye [d2v] minne naerstelick te voeden ende te bewaren, opdat hi die [coninc] voer sijn dochter soude moghen presenteren sijn nichte, haer kint. |
Hoe Appollonius en zijn wijf met veel schepen voeren naar het land van Antiochië en hoe Appollonius wijf dood bleef van kind en het was een dochter en hoe ze te land werd gezonden in een besloten kist met grote droefheid. [12] En Appollonius met zijn wijf en met zijn volk voeren tezamen. Zie, toen ze in de zee gezeild waren een deel dagen zo ontstond een grote tempeest en onweer op, alzo dat die vrouwe zeer ziek werd en ze kreeg haar kind, een jonge dochter, maar ze bleef daarvan dood. Toen dat zag haar personeel zo riepen ze en schreiden zeer luid. Dit hoorde Appollonius. Hij liep daartoe en zag zijn wijf als dood liggen, alzo hij dacht. Hij scheurde zijn kleren van zijn borst, hij schreide [d2r] en viel op dat dode lichaam en zei: “O, mijn uitverkoren, lieve wijf, de konings Altistratus dochter, wat zal ik uw vader antwoorden door u?” Toen Appollonius dit gezegd had zo sprak de stuurman van het schip tot hem: “O, heer Appollonius, weet dat de zee die dode lichamen niet verdragen kan. Daarom zo gebied dat men haar in de zee werpt! Tenzij dat het alzo geschiedt zijn wij in perikel van allen te verdrinken.” Appollonius antwoorde: “Wat zegt u kwade knecht!? Zou je mij aanraden dat ik dit lichaam in het water werpen zou dat mij uit het water naakt en arm ontvangen heeft?” De schipper antwoorde: “Lieve heer koning, het moet alzo zijn gedaan zullen wij de dood ontgaan.” Appollonius riep zijn knechten en zei: “Maak een sterke kist, van binnen vertint en van buiten met spiegelhars gewreven, alzo dat er geen water in mag komen!” Toen deze kist gemaakt was zo kleden ze de vrouwe met koninklijk habijt en legde haar in die kist met veel goud en met een kostbare schat onder haar voeten en op haar hoofd een kroon, zoals een koningin toebehoort. Appollonius kuste zijn vrouwe, de koningin, met bittere tranen nam van haar alzo verlof en liet de kist met veel schreien van hen allen in de zee zetten en hij beval haar God van hemelrijk. Het kind beval hij de [d2v] minne naarstig te voeden en te bewaren opdat hij de die de koning voor zijn dochter zou mogen presenteren zijn kleindochter, haar kind. |
Hoe een groot meester in medicinen corts hier nae opten over vander zee spacerende was ende vant dese besloten kiste, ende als hise op dede, aerbeyde hi met subtilen medicinen om dat hi bevant noch teikenen des levens inden lichaem. [13] [D]ese verbolghen zee werp corts daer nae dit lichaem met die kist [aen] die zeecant der Ephesen [niet ver va]n eens meesters in medicinen huijs, die gheheten was Cerimonis. Dese meester opten selven dach was hi ghaen spaceren wandelen opt meer van die zee ende sach dese kiste van die vloet gheworpen op tlant. Hi seide tot sinen knechten: “Neemt dese kiste ende brenctse met groter naersticheit int dorp!” Also deden si. Doe die meester die kiste op dede, soe sach hi daer in legghen een seer schoon jonc wijf, vercyert als een coninginne, recht of si doot ware gheweest. Hem verwonderde ende seide tot haer: “O, goede, scone maghet, waer om sidi aldus after ghelaeten?” Hi sach dat ghelt onder haer hoeft legghen ende daer een brief bi. Hij seide tot sinen discipulen: “Laet ons besien ende leesen wat inden brief ghescreven staet.” Als hi den brief op ghedaen hadde, soe las hij den tytel, die aldus seide: Soe wije dat dese kiste vint, die sal dese somme gouts half hebben, ende die an-[d3r]der helft salmen legghen aen die uutvaert ende eerlike begravinghe, want dit lichaem heeft veel tranen ende bitteren ro[u]we ghelaten sijn ouders, vrienden ende maghen. Daer om soe begheer ic dat men doen sal nae uutwijsinghe des briefs ende also desen groten rouwe eysscht. Ende waer dat [sake dat] ghi anders dedet dan desen grooten rouwe eyscht, soe bid ic God dat nyemant u en begraeve als gi den utersten dach besloten hebt, dat is als ghi ghestorven sijt! Doe die meester dese brieven gelesen hadde, soe seide hi tot sijnen knechten: “Laet ons desen lichaem alsulcken uutvaert doen als den rouwe eysschet, want ick swere ende loeve u bi den hoepe mijns levens dat ick in deser doots uutvaert me[e]r drovicheyts pleghen sal dan den rouwe eysschet.” Ter stont soe gheboet hi datmen reescap maeken soude om dat lichaem te pulveriseren ende te barnen — dat was doe die manier. Mer ter wijlen dat men dat vier boete ende reescap maecte, so quam daer een jonghelinck discipel des meesters, die out was van subtile wijsheit. Dese sach dat lichaem daer alsoe bereyt staen om ghebrant te worden, ende sijn meister sach op hem ende seide: “Weest welcoeme, want dese tijt heeft u verwacht. Nemet dese cristallen ampulle met salve, ende al dat tot dese begravinghe behoeren sal, dat doet!” Die jongelinck quam totten lichaem. Hi toech die cleed[e]r boeven van die borst. Hi smeerdese met salve. Hij betastede alle haer leden, ende [d3v] doe hi met sijn hant aen haer herte quam, soe voelde hi leven. Die jonghelinck verscrickede. Hij taste haeren pols. Hi leyde sijn noes aen haer nose ruykende, ende lippen mont aen mont, besoekende of hi enich leven meer in haer vernaeme. Hi bekende dat die doot ende dat leven teghen malcander streden. Elck woudet winnen. Hi seide totten knechten: “Brenghet hier fackelen ende vierpannen aen vier hoecken, soetelic getempeert, op dat haer bloet dat bevroren is, weder mach ontdoyen!” Als dit die jonghelinc [ghevonden], bevoelt ende ghesien hadde, soe seyde hi tot sijn meester: “Dese vrouwe, die gi segt dat doot is, si leeft! Ende om dat ghi mi te bet [ghe]loeven moget, ic sal u dat opelic tonen.” Hi nam dat lichaem ende leydet int bedde. Hij warmde olye ende smeerde haer borst daer mede met boemwolle, die hij daer op leyde, alsoe dat haer bloet dat binnen was gheronnen van pijn ende coude, weder allenken gesmolten ende ontdoyt wort ende inden leden weder over al liep. Die aderen worden open ghedae[n]. Sij dede haer oghen op ende ontfinc moet des levens ende seyde totten discipel die daer aldus bij haer was, wreef ende salfde: “Wije bistu? Siet wel toe dat ghi mi niet anders aen en tast dan u gheoerloft is, want yck ben een conincx dochter ende een conincx wijf!” Als die jongelinck dit hoerde, soe was hi uuter maeten seer blijde ende ghinck tot [d4r] sijn meester ende seide: “Siet meester, dese vrouwe, eens co[ni]ncx dochter, die leeft!” Die meester prees ende loefde die grote conste ende cure sijns discipels ende verwonderde van sijn wijsheit ende seijde tot hem: “Hoert, ick en wil niet ondancbaer weesen van dye naersticheit uwes leringhes ende constes. Neemt loen, want dese vrouwe heeft veel ghifts met haer ghebrocht!” Ende die meester gheboot datmen haer met costelicke cleederen soude cleeden ende met die alder beste spijse voeden. Daer nae, als hi waerachtelic verstont ende bekende dat sij was van coninclike gheslacte gheboren, soe hielt hijse ende bewaerdese ghelijck oft sijn eyghen dochter ware gheweest. Sij bat hem datse nyemant handelen en moeste. Hi ordineerde haer te weesen metten maechden in [Diana] des afgoddinnes tempel, op dat sij onghequest soude moeghen bewaert worden. |
Hoe een grote meester in medicijnen kort hierna aan de oever van de zee aan het spazieren was en vond deze besloten kist en toen hij die opendeed arbeidde hij met subtiele medicijnen omdat hij noch tekens van leven vond in het lichaam. [13] Deze verbolgen zee wierp kort daarna dat lichaam met de kist aan de zeekant van Efeze nier van het medicijnen huis, die geheten was Cerimonis. Deze meester was op dezelfde dag gaan spazieren en wandelen op de kant van de zee en zag dat deze kist van de vloed geworpen was op het land. Hij zei tot zijn knechten: “Neem deze kist en breng die met grote vlijt in het dorp!” Alzo deden ze. Toen die meester de kiste opendeed zo zag hij daarin liggen een zeer mooi jong wijf, versierd als een koningin, recht of ze dood was geweest. Het verwonderde hem en zei tot haar: “O, goede, mooie maagd, waarom ben je aldus achter gelaten?” Hij zag dat geld onder haar hoofd liggen en daarbij een brief. Hij zei tot zijn discipelen: “Laat ons bezien en lezen wat er in de brief geschreven staat.” Toen hij de brief open gedaan zo las hij het opschrift die aldus zei: Zo wie deze kist vindt die zal deze som goud half hebben en de andere [d3r] helft zal men besteden aan de uitvaart en fatsoenlijke begrafenis, want dit lichaam heeft veel tranen en bittere rouw gelaten zijn ouders, vrienden en verwanten. Daarom zo begeer ik dat men doen zal naar het uitwijzen van de brief en alzo deze grote rouw eist. En was het zaak dat gij anders deed dan deze grote rouw eist zo bid ik God dat niemand u begraaft als gij w uiterste dag besloten hebt, dat is als gij gestorven bent! Toen de meester deze brieven gelezen had zo zei hij tot zijn knechten: “Laat ons dit lichaam al zulke uitvaart doen als de rouw eist, want ik zweer beloof u bij de hoop van mijn levens dat ik deze dood uitvaart met meer droefheid plegen zal dan de rouw eist.” Terstond zo gebood hij dat men gereedschap maken zou om dat lichaam tot poeder te maken en te branden — dat was toen de manier. Martwijl dat men vuur en gereedschap maakte zo kwam daar een jongeling, een discipel van de meester, die oud was van subtiele wijsheid. Deze zag dat lichaam alzo bereid staan om gebrand te worden en zijn meester zag op hem en zei: “Wees welkom, want deze tijd heeft u verwacht. Neem deze kristalen ampul met zal en al dat dit begraven behoren zal, dat doe!” De jongeling kwam tot het lichaam. Hij trok de kleren boven van de borst. Hij besmeerde het met zalf. Hij betaste al haar en [d3v] toen hij met zijn hand aan haar hart kwam zo voelde hij leven. De jongeling schrok. Hij taste haar pols. Hij legde zijn neus aan haar neus te ruiken en lippen mond aan mond en onderzocht of hij enig leven meer in haar vernam. Hij bekende dat de dood en dat leven tegen elkaar streden. Elk wilde het winnen. Hij zei tot de knechten: “Breng hier fakkels en vuurpannen aan vier hoeken, zachtjes getemperd opdat bloed dat bevroren is weer mag ontdooien.” Toen dit de jongeling gevonden, gevoeld en gezien had zo zei hij tot zijn meester: “Deze vrouwe, die gij zegt dat ze dood, ze leeft! En omdat gij mij te beter geloven mag, ik zal u dat openlijk tonen.” Hij nam dat lichaam en leegde het in een bed. Hij warmde olie en smeerde haar borst daarmee met katoen die hij daarop legde, alzo dat haar bloed dat binnen was gestold van pijn en koude, weder geleidelijk aan gesmolten en ontdooid werd en in de leden weer overal liep. De aderen werden opengedaan. Zij deed haar ogen opeen en ontving de moed van het leven en zei tot de discipel die daar aldus bij haar was, wreef en zalfde: “Wie bent u? Kijk goed uit dat gij mij niet anders aantast dan u geoorloofd is want ik ben een koningsdochter en een konings wijf!” Toen de jongeling dit hoorde zo was hij uitermate zeer blijde en ging tot [d4r] zijn meester en zei: “Ziet meester, deze vrouwe, een koningsdochter die leeft!” Die meester prees en loofde de grote kunt en kuur van zijn discipel en verwonderde van zijn wijsheid en zei tot hem: “Hoor, ik wil niet ondankbaar wezen van de naarstigheid van uw leren en kunst. Neem loon, want deze vrouwe heeft veel giften met haar gebracht!” En de meester gebood dat men haar met kostbare kleren zou kleden en met de allerbeste spijs voeden. Daarna toen hij de waarheid verstond en bekende dat zij was van koninklijk geslacht geboren zo hield hij haar gelijk of het zijn eigen dochter was geweest. Zij bad hem dat haar niemand behandelen moest. Hij ordineerde haar te wezen met de maagden in Diana de afgodin tempel op dat zij zonder kwetsing bewaard zou mogen worden. |
Hoe Appollonius weder omme quam tot Tharsien, daer hi vanden prince Stranguilio minlick ontfanghen wort, ende hoe hi sijn dochter beval den prince Stranguilio ende Dyonisiades, sijnder huysvrouwen, ende hi woude van daer reysen doer menich lant als een groot coepman. [14] [D]ie wijle dat dit aldus gheschiede, soe reysde Appollonius [vast] in die zee ende quam met sijn scepen tot Tharsien. Hij ghin[c]k uuten scepe nae Stranguiliones huse ende Dyonisiades ho-[d4v]ve. Hi wort daer lieflick ontfanghen, ende hi vertelde hem aldaer die wederspoet, voerspoet ende aventure die hem gheboert was sint dat hi lest van daer scheyde, ende hoe dat sijn vrouwe gestorven was inder zee, maer dat hi van haer ghehouden hadde een jonghe dochter, daer hi seer blide om was. “Ende daer om, want ick mijn betrouwen ghehelick in u heb, soe wil ic u segghen wat mijn meyninge is. Ick en wil niet reysen om te ontfanghen dat conincrijck van Anthiochien, dat na mij ghehouden wort, ende ic en wil niet weder om tot mijn swagher, mijn wijfs vader, den coninck, wyes dochter dat ic in die zee verloren heb, maer ick wil reysen over al recht of ick een groot coepman ware. Daer om soe beveel ick u mijn dochter op te voeden met u dochter Philomasia, ende ick bidde u dat ghi mij[n] dochter haeren naem gheeft ter eren van deser stadt Tharsia, ende ic sal u laten mijns dochters minne of voetster, diese bewaren sal.” Als Appollonius dit aldus geseit hadde, soe leverde hi hem sijn jonghe dochter met groten scat: gout, silver ende costelike cleeder, ende hi swoer dat hi sinen baert niet en soud[e] laeten sceeren, [haer of naghelen corten], ter tijt toe dat hi sijn dochter gehilict hadde. Si verwonderden alle gader die dit hoerden, dat Appol[l]onius alsoe swaren eet swoer, ende si loefden hem dat sij sijn dochter met grooter naerstticheyt op souden voeden. Appollonius ghinck te scepe ende seylde in verde, vreemde [e1r] conincrijcken. Daer en binnen als Tharsia wijf jaer out was, soe wort si ter scolen gheset om te leeren vrye consten met Philomasia, Stranguilionis dochter, die seer van eender oude waren. Doe Tharsia .XIIIJ. jaren out was ende quam uuter scolen, soe vant sij haer voetster ende mijnne Ligosidem, die haesteliken sieck gheworden was. Si ghinc bi haer sitten ende vraechde die sake haerre siecte. Die minne antwoerde ende seide tot Tharsia: “Luistert ende hoert nauwe toe, goede dochter, wat ic u seggen sal, ende onthout dat wel in u herte! Wye meenstu dat dijn vader, moeder of lantscap is?” Si antwoerde: “Dit is myn lantscap daer ic gheboren ben, die stadt van Tharsien, daer ic minen naem van voere. Stranguilio is mijn vader ende Dyonisiades mijn moeder.” Die voetster versuchte ende seide: “Hoer, dochter, ende leert van my nu waen ghi gheboren sijt ende van wat gheslacten ghi ghe[comen] sijt, op dat ghi na mijnre doot weten moecht wat gi doen selt. Ghi hebt eenen vader, gheheten Appollonius, een prince van Thyro. U moeder hiet Lucina, Altistratus des conincx dochter. Als u dese ter werelt baerde in die zee, soe starf si van u, ende u vader Appollonius leydese in een starcke kiste, vercyert als een coningynne toe behoerde, met ve[el] scats ende costelicheits ende settese in die zee om te lande te comen daert God gave. Daer na quam u [e1v] vader met sijn sceepen [ende u] aen dese stat, ende hi heeft u met mi bevoelen desen heer Stranguilio ende Dionisiades, sijn wyf, te bewaren. [Tyrus] Appollonius, u vader, die swoer doe ter tijt dat hi sinen baert nyet en soude laten sceren, haer noch naeghelen corten, ter tyt toe dat hi u uut ghehijlict hadde. Daer om soe vermaene ick u: Ist dat u [dese] Stranguilio of sijn wijf eneghe moyenisse of last doen, soe loept op die plaetse. Daer suldi vinden staen een beelt van u vader. Grijpt dat in u armen ende roept met luder stemmen: ‘Ic ben des heren dochter, daer dit beelt nae gemaect is!’ Soe sullen die burghers ghedachti[c]h wesen dat goet dat u vader hem ghedaen heeft, ende wrekent aen die ghene die u misdoen.” Tharsia seyde: “O, goede minne, God wilt u loenen dat ghi mi dit te kennen ghegheven hebt, want haddi mi dit niet gheseit, dat kenne God, soe en soude ic niet gheweeten hebben van waen dat ic gheweest hadde of wije mijn ouders gheweest waren.” Ende die wijle dat sij aldus te samen spraken, soe gaf die minne haren gheest. Tharsia dede haer voetsters lichaem eerliken begraven ende bescreydese, rouwe draghende een jaer lanck. Daer nae toech sij weder haer costelicke cleder aen. Sij ghinck ter scoelen ende leerde in die seven vrije consten. Ende als si uuter scolen quam, soe visiteerde sij haers minnen graf met een ampulle wijns. So riep si [daer] haer ouders. Het geboer-[e2r]den op een tijt dat Dyonisiades met haer dochter ende met Tharsia over die marct ghinck. Ende als dese burghers sagen die schoenheit ende vercijerheit van Tharsia, soe seiden si: “Salich is die vader die alsulcken dochter heeft. Mer [die ander], Philomasia die schijnet seer leelick te sijn overmits Tharsien schoenheit.” |
Hoe Appollonius wederom kwam tot Tarsus, daar hij van de prins Stranguilio minlijk ontvangen werd en hoe hij zijn dochter beval de prins Stranguilio en Dyonisiades, zijn huisvrouw, en hij wilde vandaar reizen door menig land als een grote koopman. [14] De tijd dat dit aldus geschiede zo reisde Appollonius vast in die zee en kwam met zijn schepen tot Tarsus. Hij ging uit het schip naar Stranguilio ‘s huis en Dyonisiades hof. [d4v]. Hij werd daar lieflijk ontvangen en hij vertelde hem aldaar die weerspoed, voorspoed en avontuur die hem gebeurd was sinds dat hij laatst vandaar scheidde en hoe dat zijn vrouwe gestorven was in de zee, maar dat hij van haar gehouden had een jonge dochter, daar hij zeer blijde om was. “En daarom, want ik heb mijn vertrouwen geel in u heb, zo wil ik u zeggen wat mijn mening is. Ik wil niet reizen om te ontvangen dat koninkrijk van Antiochië dat na mij gehouden werd en ik wil niet weer om tot mijn schoonvader, mijn wijf vader de koning, wiens dochter dat ik in de zee verloren heb, maar ik wil reizen overal recht of ik een grote koopman was. Daarom zo beveel ik u mijn dochter op te voeden met uw dochter Philomasia en ik bid u dat gij mijn dochter haar naam geeft ter ere van deze stad Tharsia en ik zal u laten mijn dochters minne of voedster die haar bewaren zal.” Toen Appollonius dit aldus gezegd had zo leverde hij hem zijn jonge dochter met een grote schat: goud, zilver en kostbare kleren en hij zwoer dat hij zijn baard net zou laten scheren, haar of nagels korten tot de tijd toe dat hij zijn dochter gehuwelijkt had. Ze verwonderden allemaal die dit hoorden dat Appollonius alzo zware eed zwoer, en ze beloofden hem dat ze zijn dochter met grote vlijt op zouden voeden. Appollonius ging te scheep en zeilde in verre vreemde [e1r] koninkrijken. Ondertussen toen als Tharsia vijf jaar oud was, zo wordt ze ter school gezet om de vrije kunsten te leren met Philomasia, Stranguilionis dochter, die zeer van een ouderdom waren. Toen Tharsia 14 jaren oud was en uit de school kwam zo vond ze haar voedster en minne Ligosidem, die haastig ziek geworden was. Ze ging bij haar zitten en vroeg de zaak van haar ziekte. De minne antwoorde en zei tot Tharsia: “Luistert en hoort nauw toe, goede dochter, wat ik u zeggen zal en onthoud dat goed in uw hart! Wie meent u dat uw vader, moeder of landschap is?” Ze antwoorde: “Dit is mijn landschap daar ik geboren ben, de stad van Tarsus daar ik mijn naam van voer. Stranguilio is mijn vader en Dyonisiades mijn moeder.” Die voedster zuchtte en zei: “Hoor, dochter, en leer van mij waarvan gij geboren bent en van wat geslacht gij gekomen bent opdat gij na mijn dood weten mag wat ge doen zal. Gij hebt een vader, geheten Appollonius, een prins van Thyro. Uw moeder heet Lucina, Altistratus de koningsdochter. Toen ze u ter wereld baarde in de zee zo stierf ze van u en uw vader Appollonius legde haar in een sterke kist versierd als een koningin toebehoort met veel schatten en kostbaarheid en zette haar in de zee om aan land te komen daar het God gaf. Daarna kwam uw [e1v] vader met zijn schepen en u aan deze stad en hij heeft u met mij bevoelen deze heer Stranguilio en Dyonisiades, zijn wijf, te bewaren. Thyro Appollonius, uw vader, die zwoer toentertijd dat hij zijn baard niet zou laten scheren, haar noch nagels korten ter tijd toe dat hij u uitgehuwelijkt had. Daarom zo vermaan ik u: Is het dat u deze Stranguilio of zijn wijf enige vermoeienis of last doen zo loop op die plaats. Daar zal je vinden staan een beeld van uw vader. Grijp dat in uw armen en roep met luide stem: ‘ik ben de heren dochter daar dit beeld naar gemaakt is!’ Zo zullen de burgers gedachtig wezen dat goede dat uw vader ze gedaan heeft en wreken het aan diegene die u misdoen.” Tharsia zei: “O, goede minne, God wil u lonen dat gij mij dit te kennen gegeven hebt, want had je het mij niet gezegd, dat kent God, zo zou ik niet geweten hebben van waarvan dat ik geweest had of wie mijn ouders geweest waren.” En de tijd dat ze aldus tezamen spraken, zo gaf die minne haar geest. Tharsia liet haar voedsters lichaam fatsoenlijk begraven en beschreide haar en droeg rouw een jaar lang. Daarna trok ze weer haar kostbare kleren aan. Ze ging ter school en leerde in de zeven vrije kunsten. En als ze uit de school kwam zo visiteerde ze het graf van haar minnen met een ampul wijn en zo riep ze daar haar ouders. Het gebeurde [e2r] op een tijd dat Dyonisiades met haar dochter en met Tharsia over de markt ging. En toen de burgers zagen de schoonheid en sierlijkheid van Tharsia zo zeiden ze: “Zalig is de vader die al zulke dochter heeft. Maar de ander, Philomasia die schijnt zeer lelijk te zijn overmits Tharsia ‘s schoonheid.” |
Hoe Dyonisiades Thirus Appollonius dochter, gheheten Tharsia, beval te doden, seer strenghelick, van eenen lantman. [15] [A]Ls dijt Dionisiades hoerde, dat haer dochter achter deel hadde om Tharsien wille, dat si alsoe seer ghepresen wort, soe wort si ontsteken met haeticheit. Ende alleen si[t]tende docht si aldus: “Appollonius, haer vader, en sach nye weder nae haer omme noch brief gescreven. Het sijn .XIIIJ. jaren gheleden dat hi van hier toech. Hier om vermoede ic dat hi langhe doot is. Ende haer voetster is oec ghestorven. Ic en heb niemant die ic sorghe dat voer haer yet sal doen. Daer om soe wil icse doen doden. Ende met haer costelijcke clederen sal ick mijn dochter cleden ende vercyeren.” Ende die wijle dat si dit dochte, soe quam een lantman uuten dorpe tot haer, die Theophilus hijet. Die riep si tot haer [ende seyde]: “Wildi van mi groot loen ontfaen, soe slaet Tharsia doot.” Die lantman vraechde Dyonisiades waer om dat si die onnosele ende schone maecht, die niemans goet en begeert noch niemant ongelijc en doet, also [e2v] ghedoot wilt hebben. Dyonisiades antwoerde: “Om dat si niet en doech. Daer om en seldi mi niet weygheren te doen dat ic hebben wil. Ende ist dat ghi des niet en volbrenget, het sal u quaet coep sijn!” Die lantman seide: “Ja, vrouwe, seght mi hoe ic dat soude moghen wel bi brenghen te doen?” Die vrouwe antwoerde: “Si heeft een ghewoente, alsoe gheringhe als si uuter scolen coemt dat si niet en eet, sij en heeft eerst ghevisiteert haer voetsters graf. Daer seldise wachten ende grijptse biden hare ende steectse doot met u dagghe ende werpt haer lichaem in die zee, ende ghi sult vryheit ende quijtsceldinge daer of van mi ontfanghen met groot loen.” Dese lantman nam sijn dagghe. Bevende ende screyende ghinc hi tootten grave ende seide: “Wee mij, dat ick niet vry worden en mach dan doer stortinghe des onnosel maghets bloets.” Tharsia comende uuter scolen die ghinc met haer wijnpullen opt graf alsoe si ghewoenlic was. Dese lantman greepse hastelic biden haere ende werpse onder die voet. Ende want hi haer doden woude, so seide Tharsia tot hem: “O Theophile, wat heb ic teghen u of tegen yemant misdaen, daer om dat ghi mi doden wilt?” Hi antwoerde: “Du en hebste niet misdaen, mer dijn vader, die di met grote costelicke cyerheit hyer gelaten heeft.” Tharsia seide: “Ic bid u, moet ic ymmer sterven, dat ghi mi tijt gheven wilt God te tuighen ende te [e3r] bidden.” Theophilus seide: “Bidt ende tuycht, want God is mijn oec een tuych dat ic u moet doden by bedwanghe.” |
Hoe Dyonisiades Thyro Appollonius dochter, geheten Tharsia, beval te doden, zeer streng van een landman. [15] Toen dit Dyonisiades hoorde dat haar dochter nadeel had vanwege Tharsia dat ze alzo zeer geprezen werd zo werd ze ontstoken met haat. En toen ze alleen zat dacht ze aldus: “Appollonius, haar vader, zag nier weerom naar haar noch heeft een brief geschreven. Het zijn 14 jaren geleden dat hij van hier trok. Hierom vermoed ik dat hij al lang dood is. En haar voedster is ook gestorven. Ik heb niemand die ik zorg dat ze voor iets zal doen. Daarom zo wil ik haar laten doden. En met haar kostbare kleren zal ik mijn dochter kleden en versieren.” En de tijd dat ze dit dacht zo kwam er een landman uit het dorp tot haar die Theophilus heet. Die riep ze tot har en zei: “Wil je van mij groot loon ontvangen, zo sla Tharsia dood.” De landman vroeg Dyonisiades waarom dat ze die onschuldige en mooie maagd, die niemands goed begeerde noch niemand ongelijk deed alzo [e2v] gedood wilde hebben. Dyonisiades antwoorde: “Omdat ze niet deugt. Daarom zal je het mij niet weigeren te doen dat ik hebben wil. En is het dat gij het niet volbrengt, het zal u een kwade koop zijn!” Die landman zei: “Ja, vrouwe, zeg mij hoe ik dat zou mogen bij brengen te doen?” Die vrouwe antwoorde: “Ze heeft een gewoonte, alzo gauw als ze uit de school komt dat ze niet eet, zij heeft eerst gevisiteerd haar voedsters graf. Daar zal je haar opwachten en grijp ze bij de haren en steek haar dood met uw dagge en werp haar lichaam in de zee en gij zal vrijheid en kwijtschelding daarvan ontvangen van mij en met groot loon.” Deze landman nam zijn dagge. Bevend en schreiend ging hij tot het graf en zei: “Wee mij, dat ik niet vrij worden mag dan door het storten van de onschuldige maagden bloed.” Tharsia die uit de school kwam die ging met haar wijnampullen op het graf alzo ze gewoon was. Deze landman greep haar haastig bij het haar en wierp ze onder de voet. En omdat hij haar doden wilde zo zei Tharsia tot hem: “O Theophilus, wat heb ik tegen u of tegen iemand misdaan waarom dat gij mij mi doden wil?” Hij antwoorde: “U hebt niets misdaan, maar uw vader die u met grote kostbare sierlijkheid hier gelaten heeft.” Tharsia zei: “ik bid u, moet ik immer sterven dat gij mij de tijd geven wil God te getuigen van mijn onschuld en te [e3r] bidden.” Theophilus zei: “Bid en getuig, want God is mij ook een getuige dat ik u moet doden bij bedwang.” |
Hoe Tharsia verlost wort vander doot doer aventuere van zeerovers die haer doot versaghen, daer sij voeren aenden over vander zee. [16] [D]ie wijl dat si op haer knien lach in haer gebet, soe quam daer een roefscip voer bi waren, ende saghen dese jonge maecht onder den last ende mes des doots staen, ende den lant karel ghewapent metter daggen om haer te doden. Sij riepen: “Laet staen, wreede katijf, want dat is onsen roef, niet u offerhande!” Als Theophilus dit hoerde, soe liep hi sculen na dat graf bider zee cant. Dye zeerovers namen die maecht ende seylden wech. Theophil[u]s quam totter vrouwen ende seyde: “Ic heb ghedaen alsoe ghi mi gheheten hebt.” [...] “Daer om soe rade ic u, laet ons rouwighe cleder aen trecken ende screyen valsche tranen in teghenwoerdicheyt vanden poerters ende segghen dat Tharsia haestelic van groter ziecten ghestorven is.” Als Stranguylio dit hoerde, soe was hi seer qualick te vreden ende beefde van anxt ende seyde: “Gheeft dan my oec een rouwich cleet aen op dat ic screyen mach, want ick onnoselicken in dese sonde ghestricket ben. O mi,” sprack hi, “wat sal ic nu moghen segghen of doen, want die vader van deser maghet heeft onse stat verlost van[t] perijkel des doots. Om dese stats wille [e3v] is hi in die zee bedorven, ende hi heeft sijn goet verloren ende oec veel armoeden heeft hi gheleden, ende nu is hem sijn doecht met quaet gheloent. Sijn dochter, die hi ons bevolen hadde op te voeden, die heeft een wrede beest verslint. Ic mach [n]u wel mijn oghen uut screyen over dat goede, schone ende onnosel maechdekijn. Och, ic ben nu ghebonden met die alre quaetste ende venynste serpent!” Ende hi sloech sijn oghen inden hemel ende seide: “O, God almachtich, ghi weet dat ic onsculdich ben vanden bloede van Tharsia. Eysschet da[t] bloet van Dionisiades, mynre wreeder vrouwen!” Doe sach hi op sijn wijf ende seide: “Seght [m]i, wreede beeste, viant Gods ende scuymsel der menschen, hoe hebstu des conincx dochter vermoert?” Sij toech met haer dochter swarte, rouwighe clederen aen ende dat moeste oec doen haer man, ende stortede valsche tranen voer dye burgheren ende seide: “O, alre liefste burghers, weet dat wij screyen ende tot u ropen dat ghi oec rouwich wesen sult om dattet licht onser oghen, Tharsia, Appollonius des princen van Thyro dochter, haestelic ghestorven is, ende heeft ons groten druc ende hert seer ghelaten, die wij waerdelic hebben doen begraven.” Als dit die burghers hoerden, soe waenden sij waers ende ordineerden ter eeren ende verdienten haers vaders een schone metalen graf, daer si op deden eenen tytel setten, aldus ghe-[er]screven: Dit graf is ghemaect ter eeren der schoender, edelre maecht Tharsia, des princen dochter Appollonius van Thyro, overmits verdienten ende goet dat hi der stadt ende burgeren van Tharsien bewesen heeft. |
Hoe Tharsia verlost werd van de dood door avontuur van zeerovers die har dood voorzagen daar zij voeren aan de oever van de zee. [16] De tijd dat ze op haar knieën lag in gebed zo kwam daar een roofschip voorbij waren en zagen deze jonge maagd onder de last en mes der dood staan en de landkerel gewapend met de dagge om haar te doden. Zij riepen: “Laat staan, wrede ellendige, want dat is onze roof, niet uw offerande!” Toen Theophilus dit hoorde zo liep hij verschuilen naar dat graf bij de zeekant. De zeerovers namen die maagd en zeilden weg. Theophilus kwam tot de vrouwe en zei: “ik heb gedaan alzo ge mij gezegd hebt.” [...] “Daarom zo raad ik u aan, laat ons rouwkleren aantrekken en schreien valse tranen in tegenwoordigheid van de burger en zeggen dat Tharsia haastig van een grote ziekte gestorven is.” Als Stranguilio dit hoorde zo was hij zeer kwalijk tevreden en beefde van angst en zei: “Geef dan mij ook een rouwkleed aan opdat ik schreien mag, want ik ben onschuldig is deze zonde verstrikt. O mi,” sprak hij, “wat zal ik nu mogen zeggen of doen, want di vader van deze maagd heeft onze stad verlost van het perikel des doods. Vanwege deze stad [e3v] is hij in de zee bedorven en hij heeft zijn goed verloren en ook veel armoede heeft hij gelede en nu is hem zijn deugd met kwaad beloond. Zijn dochter, die hij ons bevolen had op te voeden, die heeft een wreed beest verslonden. Ik mag nu wel mijn ogen uit schreien over dat goede, mooie en onschuldige maagdje. Och, ik ben nu gebonden met het aller kwaadste en venijnigste serpent!” En hij sloeg zijn ogen ten hemel en zei: “O, God almachtig, gij weet dat ik onschuldig ben van het bloede van Tharsia. Eis dat bloed van Dionisiades, mijn wrede vrouw!” Toen zag hij op zijn wijf en zei: “Zeg mij, wreed beest, vijand van God en schuimsel der mensen, hoe hebt u de koningsdochter vermoord?” Zij trok met haar dochter zwarte rouwkleren aan en dat moest ook haar man doen en stortte valse tranen voor die burgers en zei: “O, allerliefste burgers, weet dat wij schreien en tot u roepen dat gij ook rouwig wezen zal omdat het licht van onze ogen Tharsia, Appollonius de prins van Thyro dochter, haastig gestorven is en heeft ons grote druk en hart zeer gelaten die wij waardig hebben laten begraven.” Toen dit de burgers hoorden, zo waanden ze dat het waar was en ordineerden ter eren en verdiensten van haar vader een mooi metalen graf waar ze opzetten lieten een opschrift, aldus geschreven [er]: Dit graf is gemaakt ter eren der mooie, edele maagd Tharsia, de prinsen dochter Appollonius van Thyro, overmits verdiensten en goed dat hij de stad en burgers van Tarsus bewezen heeft. |
Hoe Tharsia vanden rovers vercoft wort enen roffiaen, diese brocht in sijn ghemeen huys om loen daer aen te winnen. [17] [D]ie wijle dat dit gheschiede, soe quamen dye rovers seylen die Tharsia ghenomen hadden ende quamen aen die havene vander stat van Mithelen. Ende onder ander goeden die sij gheroeft hadden, soe worde Tharsia oeck gheset te cope. Dit vernam ee[n] roffiaen, een stoefhouwer, die hem met lichte vrouwen gheneerde, ende hi begheerdese te copen. Maer want Athanag[o]ras, die prince vander stat, sach dat sij seer schone was, edel ende wijs, soe woude hise copen ende boet om haer te crighen tien pont. Die roffiaen seide: “Ick sal u daer .XX. pont om gheven.” Ende sij verhoechdent teghen malcander altijt tien meer tot dat si tot hondert pont quamen. Doe seide die roffiaen stoefhouder: “Is hier yemant meer die daer gainck in heeft? Ic sal daer noch tien pont meer om gheven!” Athanagoras seide: “Ic sie wel, woude ic de[se een] copen, soe soude ic veel goets daer om moeten vercopen. Het is best dat icse hem laet copen, want als hijse ghecoft heft, so sal ick [e4v] wel die eerste worden die tot haer sal coemen ende crighen haer maechdom, ende dan ist alleens of icse self ghecoft hadde. Wat leyt mi daer [meer] aen?” Die roffiaen coftse ende betaeldese ende brochtse in sijn gemeen huijs in sijn sale, daer hi enen gouden Priaep hadde – dat is heymelicdom dat die vrouwen int gemeen aenbeden – costelic verciert, ende hij seide tot haer: “O, deernken, aenbedet dit!” Die edel joncfrouwe antwoerde: “Nimmermeer en sal ic dat aenbeden!” Ende si vraechde hem: “O, here, seght mi of ghi oec een Lapsateen sijt.” Die roffiaen antwoerde: “Waer om vraecht ghi mi dat?” Sij antwoerde weeder: “Om dat die Lapsatenen, die vanden lande sijn, aenbeden desen afgod.” Doe seide hi tot haer: “Ongevallich, arm deer[n]kijn, weetstu niet datst[u] ghecomen biste in eens ghirighen roffiaens huys? Ende [alle] dye besocht ende wijs sijn, die voeghen hem naeden gewoenten vanden lande daer sij coemen. Daer om soe doet oec alsoe. Anbedet den afgod van desen huse!” Tharsia viel op haer knyen voer sijn voeten ende seide: “O, Leno!” – dat was sijn eyghen naem, dat alsoe veel te segghen is in Romeyns als ‘roffiaen’ in Duytsch, als die vanden loen ende gewin leeft dat die lichte deernen of vrouwen verdienen met haren lichaem. Die edel, suverlicke joncfrouwe, Appollonius dochter, sprac tot den roffiaen: “O, Leno, ontfermt u mijnre maech-[e5r]delicke reynicheit, ende en wilt mijn suver, edele lichaem niet setten als een hoere om gelt daer mede te winnen!” Hi antwoerde: “Weet ghij niet datmen den roffiaen of den croeden buedelen met screyen of bidden niet versmeken en mach?” Ende hij riep ter stont den scaffer over die de[e]rnen of lichte vrouwe[n] ende seide tot hem: “Maect dese deerne vercyerlic ende costelic toe, ende laet haren tytel aldus scriven: ‘Soe wye dat Tharsia eerst bekennen wil ende haer maechdom hebben, die moet geven een half pont gouts. Die ander daer nae .X. ducaten, ende een y[g]helic daer nae een schellinghe groot’.” Die scaffer dede alsoe hem die roffiaen hiet. Drie daghen daer nae soe ghinc die roffiaen voer metten trompers ende leyde Tharsia totten ghemeen huys opelijc, om datse alle man sien soude ende begheren daer toe te comen ende hem profitelic sijn. Als dit sach die prince vander stat, Athanagoras, soe nam hij een spaense cappe op sijn hooft ende ginc bedect in haer cellekijn, daer si gheset was om neringhe te doen. Doe Tharsia hem sach, soe seide si tot hem: “Lieve here, wilt mijns ontfermen om Gods wille, ende ic beswere ende vermane u van Gods weghen dat ghi mijn reynicheit niet en quest noch niet en misdoet. Wederstaet die quade begheerte uwes sinnelicheits met die reden, ende ick bidde u dat ghi hoeren wilt mijn ongeval ende die quade aventure ende [e5v] die oerspronc daer van mercken!” Hi hoerde, ende sij vertelde. Ende als hi haer ongheval ende snoede aventure ende haer edele wijsheit gehoert hadde, soe was hi bescaemt ende wort onsteken met medeliden, ende hij seide tot haer: “Ic heb oec een dochter uwes ghelyc. Ic sorghe dat haer oec des gelijck mochte gheboer[e]n, want nyemant en weet waer hi toe comen mach.” Ende dit segghende soe gaf hi haer meer dan op haren maechdom gheset was, ende hi beval haer int scheiden dat sij alsoe doen soude met een yeghelicken dije tot haer quamen als sij met hem ghedaen hadde, ende sy en soude geen noot hebben, maer si soude haren maechdom wel behouden. Tharsia veel tranen stortende, seide hem: “Ick dancke u goedertierenheit ende bid u dat ghi niemant segghen en wilt wat ghi van mi ghehoert hebt.” Athanagoras beloefde haer dat hijt nyemant vertellen en soude, ten waer alleen sijne dochter wanneer dat si tot sulker outheit gecomen waer, ende hi scheide al screyende van daer. Ter stont was daer een ander bereyt ende wachte sijn uutcoemste, die vraechde hem: “Hoe behaecht si u?” Dese jonghelinck ghinck in tot haer. Si sloet dye doere toe als dat ghewoenlick is, want daer nyet meer dan een teffens in en ghaet. Dye jonghelinck vraechde haer: “Hoe veel heeft u die prin-[e6r]ce ghegheven?” Sij antwoerde: “Veertich ducaten.” Hi seide: “Tfi! Scaemde hem die prince niet soe luttel te gheven? Ick sal u gheven, hout op u hant, die helft meer!” Athanagoras die prince luysterde om te horen hoe dat die jongelync met haer vaeren soude. Ende doe hi hoerde dat hi soe mildelic haer meer gaf dan hi ghedaen hadde, so seide hi in hem selven: “Hoe ghi meer gheeft, hoe si meer screien sal.” Tharsia, Appolloni[u]s dochter, die ontfinc dat ghelt vanden jonghelinc ende viel voer sijn voeten, vertellende [hem] haer ongheval ende quade aventure ende wye dat si was. Die jonghelinc, Aposiatus geheten, als hi haer ghehoert hadde, soe sprac hi tot haer: “Staet op, waerdighe, edele maecht! Wij sijn alle gader menschen, gheset onder dat rat van Aventuren, ende niemant en weet wat aventure hem geboeren mach of waer toe dat hi comen mach.” Hij troestese ende nam oerlof en[de] ghinck uut. Atanagoras die prince stont voer die doere ende wachte dat die jonghelinck uut comen soude. Dese jonghelinck Aposiatus, uut die camer comende, quam oec also screyende. Als Athanagoras dit sach soe lachte hij. Doe seide Aposiatus tot hem: “Ghy sijt een groot heere, die niemant en hebt dan mi uwe tranen te storten.” Recht of hi segghen woude: “Nyemant en is condt waer om dat wy screyen dan u ende mi.” Ende sy besworen malcanderen dat si dese woerden, [e6v] wat hem tween gheschiet waer, nyemant seggen of te kennen gheven en souden. Ende si wachteden die coemste vanden anderen, ende si saghen datse alte samen al screyende uut q[u]amen. Daer na doe die tijt ende haer neringe over was, soe quam Leno die roffiaen. Sij offerde hem dat gelt ende seide: “Hout, hier is dat loen van minen maechdom.” Leno antwoerde haer ende seide: “Siet dat ghi alle daghe aldus veel ghelts wint als ghi nu hebt gedaen!” Des anderen daghes verstont Leno dat si noch maecht was. Doen wort hi toernich, ende hi riep sinen scaffer ende seide: “Gaet ghi, ende neemse met u in die camer ende ontmaghetse!” Die scaffer leydese met hem op sijn camere ende vraechde haer aldus: “Segt mi of ghi noch maget sijt!” Si antwoerde: “Ja ick, al soe langhe als God wil, ben ic noch maghet.” Hi seide: “Waer of ende hoe hebstu noch alle dit ghelt gewonnen?” Sij antwoerde: “Met screyen ende tranen uutstortende hebbe ick mijn snoede aventure vertelt ende den mannen ghebeden dat sij barmherticheyt hebben souden, God vresen ende minen maechdom niet quetsen.” Ende viel oeck doe voer sijn voeten ende seide: “Lieve here, ic bid u oec dat ghi barmhertich wilt weesen mi, aerme ghevanghen, eens conincx dochter, ende en wilt mine reynicheit nyet quetsen!” Die scaffer antwoerde: “Leno die is seer ghirich. Ghi en sult gheen maghet moghen bliven.” [f1r] Sij antwoerde: “Ist hem slechs om gelt te doen, soe weet ick goeden raet, want ick ben seer hoech gheleert in die vrye consten, ende in alle manieren van musyke kan ic ghenoecht maken ende spelen. Daer om soe brenget mi op dije plaetse, op die marct. Daer suldi moghen sien ende hoeren mijn konste. Ick hoepe aen Gode, dien die oncuysheijt mishaeghelick is, dat hi mi alsucke gracien gheven sal dat ick den volcke alsoe behaechliken sal sijn met mijn spel ende in te solveren alle die q[u]estien die sij my sullen moghen vraghen, dat ic alsoe meer ghelts wynnen sal dan of ick bleef sitten yn dat gheme[e]n huys.” Doe die scaffer dit verstont, soe seide hij: “Het behaecht mi wel.” Hy dede een ordoys maeken op die plaetse, daer alle dat volck quam om dese maghet te besien. Sij begonste daer een schoone relacie te doen voer den volcke ende hiet datmen haer q[u]estien op doen ende vraghen soude, si woudese alte samen solveren ende ontbinden. Ende also geschiedet. Ende met aldusdanighe maniere soe wan sij veel gelts vanden volcke. Athanag[o]ras bewaerdese alsoe wel dat si reyne maecht bleef, want hy bevalse den scaffer te bewaren oft sijn eygen dochter ware, ende gaf hem veel ghiften daer van. |
Hoe Tharsia van de rovers verkocht werd een bordeelhouder, die ze bracht in zijn bordeel om loon daarvan te winnen. [17] De tijd dat dit geschiede zo kwamen de rovers zeilen die Tharsia genomen hadden en kwamen aan de stad van Mytilene. En onder andere goederen die zij geroofd hadden zo werd ook Thapsia te koop gezet. Dit vernam een bordeelhouder, een uitbater die zich met lichte vrouwen geneerde en hij begeerde haar te kopen. Maar omdat Athanagoras, de prins van de stad zag dat zij zeer mooi was, edel en wijs, zo wilde hij haar kopen en bood om haar te krijgen tien pond. Die bordeelhouder zei: “ik zal u daar 20 pond om geven.” En ze verhoogden het tegen elkaar al tijd tien meer totdat ze tot honderd pond kwamen. Toen zei de bordeelhouder uitbater: “Is hier iemand meer die daar gading in heeft? Ik zal daar noch tien pond meer om geven!” Athanagoras zei: “ik zie wel, wilde ik deze kopen zo zou ik daar veel goeds om moeten verkopen. Het is het beste dat ik ze hem laat kopen want als hij ze gekocht heeft zo zal ik [e4v] wel die eerste worden die tot haar zal komen en krijgen haar maagdelijkheid en dan is het geheel gelijk alsof ik haar zelf gekocht had. Wat ligt me daar meer aan?” Die bordeelhouder kocht en betaalde ze en bracht ze in zijn algemene huis in zijn zaal daar hij een gouden Priapus had – dat is heiligdom dat de vrouwe in het algemeen aanbidden – kostbaar versierd, en hij zei tot haar: “O, deerntje, aanbid dit!” Die edele jonkvrouw antwoorde: “Nimmermeer zal ik dat aanbidden!” En ze vroeg hem: “O, heer, zeg mij of gij ook een Lapsaten bent.” Die bordeelhouder antwoorde: “Waarom vraag je mij dat?” Zij antwoorde weer: “Omdat die Lapsatenen, die van het land zijn, aanbidden deze afgod.” Toen zei hij tot haar: “Ongevallig, arm deerntje, weet u niet dat u gekomen bent in een gierige bordeelhouders huis? En allen die ervaren en wijs zijn die voegen zich naar de gewoonten van het land daar zij komen. Daarom die ook alzo. Aanbid de afgod van dit huis!” Tharsia viel op haar knieën voer zijn voeten en zei: “O, Leno!” – dat was zijn eigen naam dat alzo veel te zeggen is in Romeins als ‘bordeelhouder’ in Diets als die van het loon en gewin leeft dat die lichte deernen of vrouwen verdienen met hun lichaam. Die edele zuivere jonkvrouw, Appollonius dochter, sprak tot de bordeelhouder: “O, Leno, ontfermt u mijn maagdelijke [e5r] reinheid en wil mijn zuivere lichaam niet zetten als een hoer om geld daarmee te winnen!” Hij antwoorde: “Weet gij niet dat men de bordeelhouder of de hardvochtige beul met schreien of bidden niet smeken mag?” En hij riep terstond de bedrijfsleider over die deernen of lichte vrouwen en zei tot hem: “Maak deze deerne sierlijke en kostbaar toe en laar haar titel aldus schrijven: ‘Zo wie dat Tharsia eerst bekennen wil en haarmaagdelijkheid hebben wil die moet geven een half pond goud. De andere daarna 10 dukaten en iedereen daarna een schelling groot’.” De bedrijfsleider deed alzo hem die bordeelhouder zei. Drie dagen daarna zo ging de bordeelhouder voor me de trompet en leidde Tharsia tot het bordeel openbaar zodat alle man haar zien zou en begeren daartoe te komen en hem profitabel te zijn. Toen dit zag die prins van der stad, Athanagoras, zo naam hij een Spaanse kap op zijn hoofd en ging bedekt in haar peeskamer dat ze gezet was om nering te doen. Toen Tharsia hem zal zo zei ze tot hem: “Lieve heer, wil mij ontfermen vanwege God en ik bezweer en vermaan u vanwege God dat gij mijn reinheid niet kwetst noch niet misdoet. Weerstaat die kwade begeerte van uw zinnelijkheid met de reden en ik bid u dat gij horen wil mijn ongeval en het kwade avontuur en [e5v] die oorsprong daarvan merken!” Hij hoorde en zij vertelde. En toen hij haar ongeval en snode avontuur en haar edele wijsheid gehoord had zo was hij beschaamd en werd ontstoken met medelijden en hij zei tot haar: “ik heb ook een dochter uw gelijk. Ik bezorg dat haar ook dergelijks mocht gebeuren, want niemand weet waar hij toekomen mag.” En toon hij dit zei zo gaf hij haar meer dan op haar maagdelijkheid gezet was, en hij beval haar in het scheiden dat zij alzo doen zou met iedereen die tot haar kwamen zoals zij met hem gedaan had en dan zou ze geen nood hebben, maar ze zou haar maagdelijkheid wel behouden. Tharsia die veel tranen stortte zei hem: “ik dank uw goedertierenheid en bid u dat gij niemand zeggen wil wat gij van mij gehoord hebt.” Athanagoras beloofde haar dat hij het niemand vertellen zou, tenzij alleen zijn dochter wanneer dat ze tot zulke oudheid gekomen was en hij scheidde al schreiend vandaar. Terstond was daar een ander bereid en wachtte op zijn uitkomst en die vroeg hem: “Hoe behaagt ze u?” Deze jongeling ging binnen bij haar. Ze sloot de deur toe zoals dat gewoon is, want daar niet meer dan een tegelijk ingaat. Die jongeling vroeg haar: “Hoe veel heeft u die prins [e6r] gegeven?” Zij antwoorde: “Veertig dukaten.” Hij zei: “Foei! Schaamde hem de prins niet zo luttel te geven? Ik zal u geven, houdt op uw hand, de helft meer!” Athanagoras de prins luisterde om te horen hoe dat die jongeling met haar omgaan zou. En toen hij hoerde dat hij zo mild haar meer gaf dan hij gedaan had zo zei hij in zichzelf: “Hoe gij meer geeft, hoe ze meer schreien zal.” Tharsia, Appollonius dochter, die ontving dat geld van de jongeling en viel voor zijn voeten, en vertelde hem haar ongeval en kwade avontuur en wie dat ze was. Die jongeling, Aposiatus geheten, toen hij haar gehoord had zo sprak hij tot haar: “Sta op, waardige, edele maagd! Wij zijn alle maal mensen en gezet onder het rad van avontuur en niemand weet wat avonturen hem gebeurden mag of waartoe hij komen mag.” Hij troost ze en nam verlof en ging eruit. Athanagoras die prins stond voor de deur wachtte tot die die jongeling eruit komen zou. Deze jongeling Aposiatus, kwam uit de kamer ook alzo schreiend. Toen Athanagoras dit zag zo lachte hij. Toen zei Aposiatus tot hem: “Gij bent een grote heer die niemand hebt dan mij om uw tranen te storten.” Recht of hij zeggen wilde: “Niemand is bekend waarom dat we schreien dan u en ik.” En zij bezwoeren elkaar dat ze deze woorden, [e6v] wat hen twee geschied was, niemand zeggen of te kennen geven en zouden. En ze wachtte op de komst van de anderen en ze zagen dat ze alle tezamen er schreiend uitkwamen. Daarna toen de tijd en haar nering over was zo kwam Leno di bordeelhouder. Zij offerde hem dat geld en zei: “Hou het, hier is dat loon van mijn maagdelijkheid.” Leno antwoorde haar en zei: “Ziet dat gij alle dagen aldus veel geld wint als gij nu hebt gedaan!” De volgende dag verstond Leno dat ze noch maagd was. Toen werd hij toornig en hij riep zijn bedrijfsleider en zei: “Gaat gij en neem ze met u in de kamer en ontmaagdt haar!” De bedrijfsleider leidde ze met hem op zijn kamer en vroeg haar aldus: “Zeg mij of ge noch maagd bent!” Ze antwoorde: “Ja ik, alzo lange als God wil, ben ik noch maagd.” Hij zei: “Waarvan en hoe hebt u al dit geld gewonnen?” Zij antwoorde: “Met schreien en tranen uitstorten heb ik mijn snode avontuur verteld en de mannen gebeden dat zij barmhartigheid hebben zouden, God vrezen en mijn maagdelijkheid niet kwetsen.” En viel ook toen op zijn voeten en zei: “Lieve heer, ik bid u ook dat gij mij barmhartig wil wezen, arme gevangen, een koningsdochter en wil mijn reinheid niet kwetsen!” Die bedrijfsleider antwoorde: “Leno die is zeer gierig. Gij zal geen maagd mogen blijven.” [f1r] Zij antwoorde: “Is het hem slechts om geld te doen, zo weet ik goede raad want ik ben zeer hoog geleerd in de vrije kunsten en in alle manieren van muziek kan ik genoegen maken en spelen. Daarom zo breng mij op die plaats, op de markt. Daar zal je mogen zien en horen mijn kunst, Ik hoop aan God, die die onkuisheid mishaagt, dat hij mi al zulke gratie geven zal dat ik het volk alzo behaaglijk zal zijn met mijn spel en op te lossen alle kwesties die zij mij mogen vragen, dat ik alzo meer geld winnen zal dan of ik bleef zitten in dat algemene huis.” Toen de bedrijfsleider dit verstond zo zei hij: “Het behaagt mij wel.” Hij liet gereedschap makten op die plaats daar al het volk kwam om deze maagd te bezien. Zij begon daar een mooie relatie te doen voor het volk en zei dat men haar de kwesties open zouden en vragen, ze wilde ze alle tezamen oplossen en ontbinden. En alzo geschiede het. En met al dusdanige manier zo won ze veel geld van het volk. Athanagoras bewaarde haar alzo goed dat ze een reine maagd bleef, want hij beval ze de bedrijfsleider te bewaren of het zijn eigen dochter was en gaf hem veel giften daarvan. |
Hoe Appollonius nae .XIIIJ. jaren quam weder omme te Tharsien vernemen na sijn enige dochter. [8] [f1v] [D]ie wijle dat dit aldus gheschiede, so quam Appollonius nae die viertien jaren weder te Tharsien in Stranguilio ende Dyonisiades huys. Als hem Stranguilio sach, soe liep hi haestelic als een verwoet man tot sijnen wijve Dionisiades ende seide: “Du hebste geseit dat Appollonius doot is, ende siet, nu comt hi hier om te eysschen sijn dochter. Wat sullen wij nu moghen segghen?” Si antwoerde: “Wij sulle[n] rouwighe cleder aen doen ende screyen ende seggen dat sin dochter ghestorven is den naetuerlicken doot.” Die wijl dat sy dit seyden, soe quam Appollonius daer in gaen. En[de] als hij sach dat sij rouwich waren ende screyden, soe vraechde hi: “Waer om soe screydi nu ic ghecomen ben? Ic sorghe dat dit u tranen niet en sijn, maer die mine.” Dyonisiades antwoerde: “Och, neent! Maer ick woude dat u een ander die boetscap ghebrocht hadde dan ic, want u dochter is haestelicken ghestorven.” Als Appollonius dit hoerde, soe wort hem alle sijn lijf riende ende stont langhe sonder spreken. Daer na so ontfinc hi moet ende sach op die vrouwe ende seyde: “O, wijf, ist dat mijn dochter ghestorven is, alsoe ghi seght, sijn dan oeck met haer ghestorven, verderft ende verloren dat gelt ende haer costelike clederen?” Si antwoerde: “Daer isser noch sommige, ende [s]ommige sijn wech.” Ende om dat Stranguilio ende Dyonisiades sagen ende mercten dat Appollonius twifelde, soe [f2r] seiden sij: “Lie[v]e heere, het is ons seer leet. Wij hadden ghehoept dat wij u uwe dochter ghesont leveren souden, maer si starf haestelick. Geloeft ons! Ende om dat ghi niet meynen en sult dat wij lieghen, daer sin tuyghen genoech of. Want onse borgers ghedachtich wesende die doecht die ghi hem ghedaen hebt, soe hebben sij een costelic graf van ghegoten metael laten maken dat ghi moecht coemen besien.” Appollonius seide tot sinen knechten: “Hout dit (dat hi ghebrocht hadde om te scencken of dat van sijn docht[e]re ghebleven was), ende draechtet scepe werts! Ic sal ghaen tot mijn dochters graf.” Hi las den tytel, die daer op ghescreven stont. Hem verwonderde, ende twifelde dat si niet doot en was, want al las hij den tytel dat syn dochter daer begraven lach, nochtan en screyde hi niet. Daer om vermaledide hi sijn oghen ende seijde: “O, mijn wrede, vleischelike oghen, hoe moechdi aensco[u]wen dat graf dijnre dochter sonder tranen te storten ende haer met beclaghende woerden te bescreyen, want ic anders gheen troest noch toeverlat en hebbe dan op mijn enighe dochter, ende si nu ghestorven is? Ic sorge dat ict sonder twifel becoepen sal.” |
Hoe Appollonius na 14 jaren wederom kwam te Tarsus om te vernemen naar zijn enige dochter. [8] [f1v] De tijd dat dit aldus geschiede zo kwam Appollonius na die veertien jaren weer te Tarsus in Stranguilio en Dyonisiades huis. Toen hem Stranguilio zag zo liep hij haastig als een verwoed man tot zijn wijf Dyonisiades en zei: “U hebt gezegd dat Appollonius dood is en ziet, nu komt hij hier om te eisen zijn dochter. Wat zullen wij nu mogen zeggen?” Ze antwoorde: “Wij zullen rouwkleren aan doen en schreien en zeggen dat szjn dochter gestorven is een natuurlijke dood.” De tijd dat ze dit zeiden zo kwam Appollonius daarin gegaan. En toen hij zag dat ze rouwig waren en schreiden zo vroeg hij: “Waarom zo schrei je nu ik gekomen ben? Ik bezorg dat dit uw tranen niet zijn, maar de mijne.” Dyonisiades antwoorde: “Och, neen het! Maar ik wilde dat u een ander die boodschap gebracht had dan ik, want uw dochter is haastig gestorven.” Toen Appollonius dit hoorde zo begon hem al zijn lijf te trillen en stond lang zonder te spreken. Daarna zo ontving hij moet en zag op die vrouwe en zei: “O, wijf, is het dat mijn dochter gestorven is, alzo gij zegt, zijn dan ook met haar gestorven, bedorven en verloren dat geld en har kostbare kleren?” Ze antwoorde: “Daar zijn er noch sommige, en sommige zijn weg.” En omdat Stranguilio en Dyonisiades zagen en merkten dat Appollonius twijfelde, zo [f2r] zeiden zij: “Lieve heer, het is ons zeer leed. Wij hadden gehoopt dat wij u uw dochter gezond leveren zouden, maar ze stierf haastig. Geloof ons! En omdat gij niet menen zal dat wij liegen, daar zijn genoeg getuigen van. Want onze burgers die gedachtig waren de deugd die gij hen gedaan hebt zo hebben zij een kostbaar graf van gegoten metaal laten maken dat gij mag komen te bezien.” Appollonius zei tot zijn knechten: “Houdt dit (dat hij gebracht had om te schenken of dat van zijn dochter gebleven was), en draag het ter scheep waart! Ik zal gaan tot mijn dochters graf.” Hij las het opschrift dat daarop geschreven stond. Hem verwonderde en twijfelde dat ze dood en was, want al las hij het opschrift dat zijn dochter daar begraven lag nochtans schreide hij niet. Daarom vermaledijde hij zijn ogen en zei: “O, mijn wrede, vleselijke ogen, hoe mag je aanschouwen dat graf van mijn dochter zonder tranen te storten en haar met beklagende woorden te beschreien, want ik heb geen andere troost noch toeverlaat dan op mijn enige dochter en ze is nu gestorven? Ik bezorg dat ik het zonder twijfel bekopen zal.” |
[Als] Appollonius verstaen hadde van [S]tranguil[i]o ende Dyonisiades dat sijn dochter doot soude sijn, soe ghinc hi weeder om te sceepe ende seylde seer drowich van daer na dye stat Thyro ende [f2v] [si] verstaken bi storme ende onweder aen die stat van Mithelen, daer Tharsia, sijn dochter, noch leevendich was. [19] [E]nde hi ghinc weder te scepe ende seide tot sinen knechten: “Ic bid u, legt mi int onderste vanden scepe. In dien dat mi dat lant niet en wil, soe laet mi den gheest gheven inder zee.” Sij seylden voer winde te Thyro waert. Ende daer na ontstac haesteli[c] die zee met onweder, so dat die scepen mosten seilen daer God ende dat onweder wilden. Sij rijepen alte samen Gode om hulpe, ende si quamen aen die stat van Mythelen, daer Tharsia sijn dochtere was. Die stierman ende alle de ander die boven inden scepe waren, dreven grote bliscap om dat si te lande ghecomen Die scipper antwoerde: “Lieve heer, wij moeghen alle wel blijde sijn ende huden een heilighen dach maken, want wij ons lijf ghewonden hebben ende te lande ghecoemen sijn.” Appollonius die coninc versuchte hem ende seide: “Laetse alle ghader vrolic sijn ende vieren, sonder my alle[e]n, want het is mijn knechten droefheits genoech dat si enen drovighen here hebben. Ende gheeft hem .X. ducate tot haerre feesten te baten daer om te copen dat si selver willen, ende [f3r] laetse met malcander vrolic wesen. Maer ic wil dat nyemant soe stout en si, die mi roept of eenich spel of blijscappe doet, ende soe wye daer teghens dede, dien ghebiede ic dat hem sijn beenen gebroken worden!” Die rentmeester dede alsoe ende gaf hem dat ghelt ende seyde des conincx ghebot. Sij ghingen op in die stat ende coften al dat hem noot was ende dat si hebben wouden ende quamen weeder te s[c]epe. Ende want des conincx scip dat alre schoenste was van al den scepen, soe wort daer die meeste feeste in ghehouden. |
Toen Appollonius verstaan had van Stranguilio en Dyonisiades dat zijn dochter dood zou zijn zo ging hij wederom te scheep en zeilde zeer droevig vandaar naar de stad Thyro en [f2v] ze verstaken bij storm en onweer aan de stad van Mytilene daar Tharsia, zijn dochter, noch levend was. [19] En hij ging weer te scheep en zei tot zijn knechten: “ik bid u, leg mij in het onderste van het schip. Indien dat mij dat land niet wil, zo laat me de geest geven in de zee.” Zij zeilden voor de wind te Thyro waart. En daarna ontstak haastig de zee met onweer, zodat de schepen moesten zeilen daar God en dat onweer wilden. Zij riepen alle tezamen God om hulp en ze kwamen aan de stad van Mytilene daar Tharsia zijn dochter was. Die stuurman en alle anderen die boven in het schip waren dreven grote blijdschap omdat ze te land gekomen waren. Appollonius die koning die beneden in het laags te lag want hij dat gerucht van die blijdschap hoorde zo vroeg hij: “Wat geluid van blijdschap is het dat tot mijn oren komt?” Die schipper antwoorde: “Lieve heer, wij mogen alle wel blijde zijn en heden een heilige dag maken, want wij ons lijf hervonden hebben en te land gekomen zijn.” Appollonius de koning verzuchte hem en zei: “Laat ze allemaal vrolijk zijn en vieren, zonder mij alleen, want het is mijn knechten droefheid genoeg dat ze een droevige heer hebben. En geeft ze 10 dukaten tot hun feest te baten daarom te kopen dat ze zelf willen en [f3r] laat ze met elkaar vrolijk wezen. Maar ik wil dat er niemand zo stout eis die mij roept of enig spel of blijdschap doet, en zo wie daartegen doet die gebied ik dat hem zijn benen gebroken worden!” De rentmeester deed alzo en gaf hun dat geld en zei het konings gebod. Zij gingen op in die stad en kochten alles dat hen nodig was en dat ze hebben wilden en kwamen weer te scheep. En omdat het konings schip het allermooiste was van alle schepen, zo werd de meeste feesten in gehouden. |
Hoe Athanagoras, prince vander stat van Mithelen, quam besien die schone scepen, ende hoe hi verstont dat Appollonius screyende ende drovende was beneden inden scepe. [20] [A]Thanagoras, die Tharsia lijef hadde, dye wandelde op dat meer biden scepen. Ende hi sach des conincx scip, ende hi seide tot sijn ghesellen: “Dit scip behaecht mi seer wel, want het is meesterlic ghereyt ende toe ghemaect.” Doe dye scippers hoerden dat hi dit scip prees, soe seiden sij tot hem dat hi[jt] soude comen besien. Hi clam in dat scip. Hi besacht. Sij noden hem met hem collacie te doen, te eten. Het was een moghelike bede. Hi dede alsoe. Hi leyde .X. gouden ducaten op die tafele ende seide: “Ghi en sult mi niet te vergheefs genoot hebben!” Sij dancten hem daer van. Doe Athanagoras allen die scip ghesellen sach eten, soe vraechde [f3v] hi: “Wye is u heer van desen scepe?” Die stierman seyde: “Die heer leyt beneden inden scip in rouwe, want hi sijn vrouwe verloren heeft ende sijn dochter.” Atanagoras seide tot een vanden knechten: “Ic sal u .IJ. ducaten geven om dat ghi alleen gaen wilt ende seggen uwen heer aldus: ‘Die prince van deser stat bidt u dat ghi uuter duysternissen coemen wilt int licht’.” Die knecht, Ardalio gheheten, antwoerde: “Ic en soude met uwe gouden penningen mijn benen niet weder mogen heel maken. Soect een ander, want die coninc heeft gheboden: soe wye dat hem van blijscappen toe spreket, dien moeten sijn beenen ghebroken worden.” Athanagoras seyde: “Dese wet heeft u heere u gheset, maer mi niet. Daer om soe laet mi tot hem gaen ende segt mi hoe sijnen naem is.” Sij antwoerden: “Appollonius.” Doe hi hoerde dat hi Appollonius hiet, soe wort hi denckende dat Tharsia hem gheseit hadde dat haer vader Appollonius hiete. Hi clam neder tot hem. Ende want hi sach dat hi een langhen baert hadde ende een vuyl hooft, soe sprac hi cleynlic met een soete, stille stemme tot hem: “God gruet u, Appolloni.” [Appollonius], als hi die stemme hoerde, soe waende hi dattet een van sinen knechten gheweest hadde, ende sach met een verstoert aensicht op. Maer doen hi sach dattet een vreemt man was, soe en seyde hij nyet. Dye prince vander stat sey-[f4r]de tot hem: “Ic weet wel dat u verwondert dat ic, onbekent, uwen naem ghenoemt heb. Daer om soe suldi weten dat ic een prinse ben van deser stat, Atanagoras gheheeten, die ghecomen ben om dese scepen te besien, ende onder alle die ander scepen soe sach ic u scip boven die ander wel verciert ende toe ghereyt. U scipper die node mi daer in te comen om wel te besien. Sij noden mi totten eten. Ic at met hem. Doe vraechde ic naeden capiteyn vanden scepe. Sij antwoerden dat hij in tribulacie ende in grooten drucke ware. Ende daer om soe ben ic tot u neder gecomen om u te brenghen vander duysternisse totten lichte, soe vermoede ic dat u liden ende screyen verwandelt sal worden in blijscappen.” Appolloni[us] seide: “Het is mi alleens wye ghi sijt. Gaet in vreden ende weest vrolic met mijn volck alleens oft u eyghen volck ware. Maect u vrolick, eet ende drijnct! Mi en lust niet te eten. Ick en begheer niet te leeven maer te sterven.” Die prince was bescaemt van dit antwoert. Hi clam weder boven int scip ende seyde: “Ick en cant uwen here niet onderwijsen dat hy uut coemt, mer al sijn propoest ende begeerte is de doot of legghen. Mer ic sal noch wat anders beproven ende segghen hem van een ander dinc, twelck hem genoechlicker ende lustigher om horen sal weesen, want die materie tracteren sal van een schone vrouwe!” Hi riep een van sinen dienaers: “Gaet tot Leno den [f4v] roffiaen ende segt hem dat hi Tarsia hijer tot my sende! Sij heeft verstant van alle dinghen ende een soete sprake. Ter aventuren sij mochte hem van dese droevighe dwalinghe brenghen, dat hi nijet en sterve mistrotich.” |
Hoe Athanagoras, prins van de stad van Mytilene kwam bezien die mooie schepen en hoe hij verstond dat Appollonius schreide en droevig beneden in het schip. [20] Athanagoras, die Tharsia lief had die wandelde op dat meer bij de schepen. En hij zag het konings schip en hij zei tot zijn gezellen: “Dit schip behaagt me zeer goed want het is meesterlijk bereid en toegemaakt.” Toen de schippers hoorde dat hij dit schip prees zo zeiden zij tot hem dat hij het zou komen bezien. Hij klom in dat schip. Hij bezag het. Zij nodigden hem met hen te eten. Het was een aanlokkelijke bede. Hij deed alzo. Hij lede 10 gouden dukaten op de tafel en zei: “Gij zal mij niet tevergeefs genodigd hebben!” Zij dankten hem daarvan. Toen Athanagoras allen scheepsgezellen zag eten zo vroeg [f3v] hij: “Wie is uw heer van dit schip?” De stuurman zei: “Die heer ligt beneden in het schip in rouw, want hij zeeft zijn vrouwe verloren en zijn dochter.” Athanagoras zei tot een van de knechten: “ik zal u 2 dukaten geven omdat gij alleen wil gaan en zeggen uw heer aldus: ‘Die prins van deze stad bidt u dat gij uit de duisternis wil komen in het licht’.” Die knecht, Ardalio geheten, antwoorde: “ik zou het met uw gouden penningen mijn benen niet weer mogen heel maken. Zoek een ander, want de koning heeft geboden: zo wie hem van blijdschap toespreekt die moeten zijn benen gebroken worden.” Athanagoras zei: “Deze wet heeft uw heer u gezet, maar mij niet. Daarom zo laat mij tot hem gaan en zeg me hoe zijn naam is.” Zij antwoorden: “Appollonius.” Toen hij hoorde dat hij Appollonius heette zo begon hij te denken dat Tharsia hem gezegd had dat haar vader Appollonius heette. Hij klom neer tot hem. En omdat hij zag dat hij een lange baard had en een vuil hoofd zo sprak hij zacht tot hem met een lieve stille stem tot hem: “God groet u, Appollonius.” Toen Appollonius die stem hoorde zo waande hij dat het een van zijn knechten geweest was en keek met een verstoord aanzicht op. Maar toen hij zag dat het een vreemde man was zo zei het niets. De prins van de stad zei [f4r] tot hem: “ik weet wel dat het u verwondert dat ik, onbekend, uw naam genoemd heb. Daarom zo zal je weten dat ik een prins ben van deze stad, Athanogoras geheten, die gekomen ben om deze schepen te bezien en onder alle andere schepen zo zag ik uw schip boven de ander en goed versierd en toebereid. Uw schipper die nodigde me daarin te komen om het goed te bezien. Zij nodigden mij tot het eten. Ik at met hen. Toen vroeg is naar de kapitein van dit schip. Zij antwoorden dat hij in tribulatie en in grote druk was. En daarom zo ben ik tot u neder gekomen om u te brengen van de duisternis tot het licht, zo vermoed ik dat uw lijden en schreien verandert zal worden in blijdschap.” Appollonius zei: “Het is me alles gelijk wie dat gij bent. Ga in vrede en wees vrolijk met mijn volk al gelijk of het uw eigen volk was. Maak u vrolijk, eet en drink! Mij lust niet te eten. Ik begeer niet te leven maar te sterven.” De prins was beschaamd van dit antwoord. Hij klom weer naar boven in het schip en zei: “ik kan uw heer niet onderwijzen dat hij eruit komt, maar al zijn voorstel en begeerte is de dood of liggen. Maar ik zal noch wat anders beproeven en zeggen hem van een ander ding wat hem genoeglijker en lustiger om te horen zal wezen want die materie zal handelen van een mooie vrouwe!” Hi riep een van zijn dienaars: “Ga tot Leno de [f4v] bordeelhouder en zeg hem dat hij Tharsia hier naar mij zendt! Zij heeft verstand van alle dingen en een lieve taal. Ter avonturen zij mocht hem van deze droevige dwaling brengen zodat hij niet mistroostig sterft.” |
Hoe Athanagoras gheboet Tharsia te comen te scepe om Appollonium te vermaken met haere schone relacien ende vrye consten, die si hadde. [21] [Th]arsia quam int scip, ende die prince seide tot haer: “Coemt hier, Tharsia, ende toent nu u konste, alsoe dat ghi desen here nu uuter duysternisse brenghet, want hi is seer rouwich om sijn wijf ende om sijn dochter. Gaet tot hem ende troesten! Ter aventuren God sal doer u syn droefheit verwandelen in blijscap. Ende ist dat ghi dat moecht doen, soe sal ick u .IJ. hondert ducaten gheve[n] ende so veel wichts van silver. Daer toe sal ic u .XXX. daghen verlossen vanden roffiaen.” Doe Tharsia dit hoerde, so ghinc si blidelic toten coninc, ende si gruetede hem oetmoedelick ende seyde: “Weest ghegruet, wye gi sijt, ende weet dat u een onnosel maghet gruet, die haeren maechdom onbevlect gehouden heeft ter zee onder den rovers ende te lande onder den roffiaens.” Ende si beghonste konstelic te singhen met soeter stemmen, alsoe dat Appollonius verwonderde, ende sy sanc aldus: Ic wandele doer hoeren, ende van ghenen boeve en ben ic besmet, alsoe die roese sonder quetsinghe staet aen den doren onbevlect. Die [g1r] zeerovers hebben mi ghenomen ende verlost uuten handen des moerdenaers. Ick ben vanden zeerovers vercoft den roffiaen ende nochtans onbescadicht ende reyn ontgaen. Ende waert dattet rat der Aventuren woude omme keeren ende helpen mi [uu]t dat suere liden, rouwe ende druck verdriven, so en soudemen gheen blijder vader vinden, wiste hi waer dat ic ware, ende [ic] mijn ouders kende, want ick van conincliker stammen ghebor[e]n ben ende een eenighe dochter. Ende als God wil, sal ic verblijt worden. Daer om laet staen u screyen ende hebt maet! Met redene wilt verduldelicken verbeyden. Ende wilt u oghen brenghen in dat licht, hert ende sin totten hemel stellen, want God die den mensche ghescepen ende ghemaect heeft, die en sal niet henghen, nae mijn besien, dat dusdanighe tranen te vergheefs sulle[n] gheschien. Als Appollonius hoerde dese soeten sanc, daer si in vertelde al haer ongeval, soe hief hi sijn hoeft op. Ende als hi haer ansach, so versuchte hi ende seide: “Och wee, mi onghevallige, hoe lange sal ic wrastelen teghen die doot? Ic dancke u groote, wise edelheit, dije ghi mi nu hijer hebt ghetoent. Ick loeve u, het sal u worden gheloent, ist dat ick worde verblijt ende ghi in levende lijve sijt. Ter aventuren, alsoe ghi seght, soe sidi van coninclike gheslacte gheboren. Ic hope van uwe weghen dat mi lief ware te horen dat ghy ghepresenteert [g1v] sult worden ende comen noch tot kennisse van uwen ouderen. Neemt hier of te loen hondert gouden penninghen schoen ende laet mi bliven inden rouwe, bidde ic u, schone joncfrouwe.” Tharsia ontfinc dese penninghen, ende si woude uuten sceepe gaen. Maer Athanagoras stont ende verwachte dat si den coninc op brenghen soude, ende hi seyde tot haer: “O, Tharsia, waer wildi? Hebt ghi te vergeefs gheaerbeyt? Moechstu hem gheen barmhertighe solaes doen ende te baten comen den mistrotighen, die hem selven ter d[oe]t toe quellet?” Sij antwoerde: “Ick heb al gedaen dat ic mochte, maer hi gaf mi hondert ducaten om dat ic hem in sijn liden soude laten.” Athanagoras seide: “Ic sal u twee hondert ducaten gheven. Climt weder neder ende geeft hem sijn ghelt weder ende seght aldus: ‘Ic en begeer geen ghelt maer alleen uwe salicheit’.” Tharsia clam weder neder ende ghinc biden coninc sitten ende seyde: “Ist dat ghi ymmer in dese vuile duysternisse wilt bliven, soe verhenget mi dat ic met u mach reden pleghen ende questien van parabolen uut geven. Ende condt ghise raden of solveren, so sal ic tot uwen wille van u scheiden. Maer ist dat ghise niet en verstaet, soe sal ic u dat ghelt weder hier neder storten ende ghaen wech.” Doe seide Appollonius: “Al ist dat mijn aventure niet waerdich en is dan hulen ende screyen, nochtans soe wil ic liever verbei-[g2r]den te horen uwe wijsheit ende raet dan ghi dat gelt hier weder laet. Daer om soe vraghet mi wat ghi moghet, hoe konstelic oeck dattet si, behouden als ghi antwoert hebt ontfangen, dat ghi dan van hier selt gaen, want ic sal moeten sterven, ende ick en begheer oec gheen leeven. Aldus soe wilt mi daer tijt toe gheven.” Tharsia sprac: “Nu hoert mij dan! Segghet mi wat dit is te verstaen: Het is een huys in der aerden dat besloten tegens ons op staet. Dat huys gheeft ons gheluijt, maer die waert vanden huyse swighet stille. Sij lopen te samen beyde huys ende waert. Sijt ghi, alsoe ghi seght, een coninc, soe behoert ghi wijser te sijn dan ic. Daer om soe ontbint dese questie ende seght mi wat dat beduyt!” Appol[lo]nius antwoerde: “Ic segghe u sekerlic dat ghi niet gheloghen en hebt. Dat huys dat inder aerden is, dat is dat water of die zee, die teghen ons op staet ende gheluyt gheeft. Die swighende waert is dije visch, die met sijn huijs loept.” Als Tharsia hoerde dat hi dat gheraden hadde, soe gaf si hem ter stont noch een uut ende seide aldus: Ic langhe, schone dochter der wildernissen worde haestelic ghedraghen met ontallike veel gesinnes. Ic lope veel weges ende nochtans en laet ic geen voetstappen achter. Appollonius die coninc antwoerde: “Waert mi betamelick blide te sijn, ic soude u noch veel leren dat ghi niet en [g2v] condt. Maer om dat mi verwondert dat aldus vele wijsheits ende groot verstant is [in] dit jonghe herte, soe sal ic noch op u vraghe antwoerde gheven. [Dat] is den boem, die mast die vast ghemaect is met veel touwen, die staet [ende wert] haestelic ghedraghen van dat scip dat gheen litteykenen of voetstappen achter en laet.” Tharsia seide noch: Doer steen ende muer gaet onghequest. Inden midden van dat vier ist heet, dat niemant en verjaecht. Dat huys is naect ende hem betaemt een naecte waert. Woudt ghi desen rouwe of laten, soe so[u]dt ghi sonder verbranden in dat vier gaen. Appollonius antwoerde: “Ghij seght waer, ick soude in dije stove gaen om mi te wasscen ende te sceren, dede den rouwe dije ick hebbe. Daer gaet ende rijst die vlamme des vijers over al in. Dat huys is naect, want daer niet en is dan sitbancken, daer die gast ende waert naect is ende sweet.” Die wijle dat si dusdanighe materie ende veel ander dier ghelijcke te samen hadden, soe sloech Tarsia haer handen aen Appollonius den [c]oninc ende nam hem inden armen ende seide: “Ic bid u, wilt mi verhoren ende siet op een maecht, want het waer grote scande dat een man van dusdanich verstant ende wijsheit soude mistroestich sterven. Ist dat ghi u wijf begheert, God salse u weder gheven. Ende ist dat ghi u dochter behouden soect ende levende, ghi sultse vinden. Maer wilt doch gonnen ende [g3r] doen dat ic u soe vriendelicken bidde!” Sij nam mettien sijn hant die hi an sijn screijende ogen hielt ende woudese daer van trecken. Doe wort Appollonius toernich. [Hi stont op] ende stietse met sinen voeten dat sij ter neder viel ende quetste haer schenen dat sij bloede, waer om dat si bitterlic wort screyende ende seide: “O, God, almachtich scepper hemelrijcx ende aertrijcx, besiet ende slaet U rechtwaerdige oghen op al mijn ongh[e]val, druck ende liden! Ic ben inder [tempeest vander] zee gheboren, daer ic mijn moeder hebbe verloren. Haer wort gheweyghert begraven te sijn inder aerden. Mer min vader l[ie]tse setten in een starcke kiste, seer wel ghewrocht ende toeghemaect, ende seer costelijcken als een coninginne verciert met ghelt ende juwelen, ende alsoe wort si gheset in die zee. Ende ic, jon[c] dyer sonder moeder, met mijn minne wort bevolen den wreden Stranguilio ende Dionisiades, sijne hatigher vrouwen, die gheordineert hadden mi te vermoerden als ic vander scholen quame ende mijnre minnen graf, die gestorven was, visiteerde. Mer zee rovers die daer quamen seylen ende sagen dat ick onder des moerdenaers handen lach, dien ick verbeden had om weinich tijts eerst mijn gebet te spreken, soe riepen sij tot hem: ‘Hout of laet staen, dat is onsen roef ende niet u sacrificie!’ Sij namen mi ende brochten mi hyer te cope. Leno die roffiaen heeft mi ghe-[g3v]coft ende int gemeen huys om ghelt te winnen gebrocht. Alst God verdriet, sal Hi mi helpen uut deser ellenden ende geven mi weder minen wader Appollonius, die om mijn moeder te bescreyen mi liet te Tharsien inder stat.” |
Hoe Athanagoras gebood Tharsia te komen te schip om Appollonius te vermaken met haar mooie relatie en vrije kunsten die ze had. [21] Tharsia kwam in het schip en de prins zei tot haar: “Kom hier Tharsia en toon nu uw kunsten alzo dat gij deze heer nu uit de duisternis brengt, want hij is zeer rouwig om zijn wijf en om zijn dochter. Ga tot hem en troost hem! Ter avonturen God zal door u zijn droefheid veranderen in blijdschap. En is het dat gij dat kon doen zo zal ik u tweehonderd dukaten geven en zo veel gewicht van zilver. Daartoe zal ik u 30 dagen verlossen van de bordeelhouder.” Toen Tharsia dit hoerde zo ging ze blijde tot de koning en ze groette hem ootmoedig en zei: “Weest gegroet wie dat ge bent en weet dat u een onschuldige maagd groet die haar maagdelijkheid onbevlekt gehouden heeft ter zee onder de rovers en te land onder den bordeelhouders.” En ze begon kunstig te zingen met een lieve stem, alzo dat het Appollonius verwonderde, en ze zong aldus: Ik wandel tussen hoeren en van geen boeven ben ik besmet, alzo de roos zonder kwetsing staat aan de doren onbevlekt. Die [g1r] zeerovers hebben mij genomen en verlost uit de handen van de moordenaar. Ik ben van de zeerovers verkocht de bordeelhouder en nochtans onbeschadigd en rein ontgaan. En was het dat het rad der avonturen om wilde keren en helpen mij uit dat zure lijden, rouw en druk verdrijven zo zou men geen blijder vader vinden, wist hij waar dat ik was en ik mijn ouders kende, want ik van koninklijke stam geboren ben en een enige dochter. En als God wil zal ik verblijd worden. Daarom lat staan uw schreien en heb maat! Met rede wil het geduldig afwachten. En wil uw ogen brengen in dat licht, hart en zin tot de hemel stellen, want God die de mens geschapen en gemaakt heeft die zal het niet toestaan, naar mijn bezien, dat dusdanige tranen tevergeefs zullen geschieden. Toen Appollonius hoorde dit lieve gezang waarin ze vertelde al haar ongeval zo hief hij zijn hoofd op. En toen hij haar aanzag zo zuchtte hij en zei: “Och wee, mij ongevallige, hoe lange zal ik wortstelen tegen de dood? Ik dank u grote, wijze edelheid die gij mij nu hier hebt getoond. Ik beloof u, het zal u worden beloond is het dat ik word verblijd en gij in levenden lijve bent. Ter avonturen, alzo gij zegt, zo ben je van koninklijk geslacht geboren. Ik hoop vanwege dat het mij lief was te horen dat gij gepresenteerd [g1v] zal worden en komen noch tot kennis van uw ouders. Neem hiervan tot loon honderd gouden penningen schoon en laat mij in de rouw blijven bid ik u, mooie jonkvrouw.” Tharsia ontving deze penningen en ze wilde uit het schip gaan. Maar Athanagoras stond en verwachte dat ze de koning opbrengen zou en hij zei tot haar: “O, Tharsia, waarheen wil je? Heb je tevergeefs gearbeid? Mocht je hem geen barmhartigheid en solaas en te baten komen de mistroostige die zichzelf ter dood toe kwellen?” Zij antwoorde: “ik heb alles gedaan dat ik kon maar hij gaf mij honderd dukaten omdat ik hem in zijn lijden zou laten.” Athanagoras zei: “ik zal u tweehonderd dukaten geven. Klim weer neder en geef hem zijn geld weer en zeg aldus: ‘ik begeer geen geld maar alleen uw zaligheid’.” Tharsia klom weer neder en ging bij de koning zitten en zei: “Is het dat gij immer in deze vuile duisternis wil blijven zo sta me toe dat ik met u mag redenen plegen en kwesties van parabolen uitgeven. En kan gij ze raden of oplossen zo zal ik tot uw wil van u scheiden. Maar is dat gij ze niet begrijpt zo zal ik u dat geld weer hier neder storten en weggaan.” Toen zei Appollonius: “Al is het dat mijn avontuur niet waardiger is dan huilen en schreien, nochtans zo wil ik liever wachten [g2r] te horen uw wijsheid en raad dan dat gij dat geld hier weer laat. Daarom zo vraag mij wat gij mag, hoe kunstig ook dat het is, behalve als gij antwoordt hebt ontvangen dat gij van hier zal gaan, want ik zal moeten sterven en ik begeer ook geen leven. Aldus zo wil mij daartoe tijd geven.” Tharsia sprak: “Nu hoort mij dan! Zeg mij wat dit betekent: Het is een huis in de aarden dat besloten tegens ons opstaat. Dat huis geeft ons geluid, maar de waard van het huis zwijgt stil. Zij lopen tezamen beide huis en waard. Bent gij, alzo gij zegt, een koning, zo behoort gij wijzer te zijn dan ik. Daarom zo ontbindt deze kwestie en zeg mij wat het betekent!” Appollonius antwoorde: “ik zeg u zeker dat gij niet gelogen hebt. Dat huis dat in de aarde is, dat is dat water of de zee die tegen ons opstaat en geluid geeft. De zwijgende waard is de vis die met zijn huis loopt.” Toen Tharsia hoorde dat hij dat geraden had zo gaf ze hem terstond noch een uit en zei aldus: Ik lange, schone dochter der wildernissen wordt haastig gedragen met ontelbaar veel gezinnen. Ik loop veel wegen en nochtans laat ik geen voetstappen achter. Appollonius de koning antwoorde: “Was het mij betamelijk blijde te zijn, ik zou u noch veel leren dat gij niet [g2v] kan. Maar omdat mij verwondert dat aldus veel wijsheid en groot verstand is in dit jonge hart zo zal ik noch op uw vraag antwoord geven. Dat is de boom, de mast die vastgemaakt is met veel touwen die staat en wordt haastig gedragen van het schip dat geen tekens of voetstappen achter laat.” Tharsia zei noch: Door steen en mu gaat ongekwetst. In het midden van dat vuur is het heet dat niemand verjaagt. Dat huis is naakt en hem betaamt een naakte waard. Wil gij deze rouw af laten zo zal het zonder te verbranden in dat vuur gaan. Appollonius antwoorde: “Gij zegt waar, ik zou in die stoof gaan om mij te wassen en te scheren, deed niet de rouw die ik heb. Daar gaat en rijst de vlam van het vuur over l in. Dat huis is naakt want daar is niets dan zitbanken daar de gast en waard naakt zijn en zweten.” De tijd dat ze dusdanige materie en veel ander diergelijke tezamen hadden zo sloeg Tharsia haar handen aan Appollonius de koning en nam hem in de armen en zei: “ik bid u, wil mij verhoren en ziet op een maagd, want het was grote schande dat een man van dusdanig verstand en wijsheid mistroostig zou sterven. Is het dat gij uw wijf begeert, God zal ze u weer geven. En is het dat gij uw dochter behouden zoekt en levend, gij zal ze vinden. Maar wil toch gunnen en [g3r] doen dat ik u zo vriendelijk bid!” Ze nam meteen zijn hand die hij aan zijn schreiende ogen hield en wilde ze vandaar trekken. Toen werd Appollonius toornig. Hij stond op en stootte haar met zijn voeten zodat ze neer viel en kwetste haar schenen zodat zij bloedde, waarom dat ze bitter begon te schreien en zei: “O, God, almachtig schepper van hemelrijk en aardrijk, bezie en sla Uw rechtvaardige ogen op al mijn ongeval, druk en lijden! Ik ben in de tempeest van de zee geboren, daar ik mijn moeder heb verloren. Haar wordt geweigerd begraven te zijn in de aarde. Mar mijn vader liet haar zetten in een sterke kist zeer goed gewrocht en toegemaakt en zeer kostbaar als een koningin versierd met geld en juwelen en alzo werd ze in de zee gezet. En ik, jong dier zonder moeder, met mijn minne werd bevolen de wrede Stranguilio en Dyonisiades, zijn gehate vrouw die geordineerd hadden mij te vermoorden toen ik van de school kwam en mijn minne graf, die gestorven was, visiteerde. Maar zee overs die daar aankwamen zeilen zagen dat ik onder moordenaarshanden lag die ik gebeden had om weinig tijd eerst mijn gebed te spreken, zo riepen zij tot hem: ‘Houdt op of laat staan, dat is onze roof en niet uw sacrificie!’ Zij namen mij en brachten mij hier te koop. Leno de bordeelhouder heeft mij gekocht [g3v] en in het algemene huis om geld te winnen gebracht. Als het God verdriet zal hij mij helpen uit deze ellende en geven mij weer mijn vader Appollonius die om mijn moeder te beschreiden mij liet te Tarsus in de stad.” |
Hoe Appollonius uut groter droefheit Tharsia metten voeten stac dat sij wemoedich wort, screyende ende beclaghende alle haer ongheluck ende geschienissen, waer bij datse Appollonius wort kennende sijn dochter te sine. [22] Doe Appollonius dese sekere teykenen gehoert hadde, soe en mocht hi hem niet langher onthouden ende riep met luder stemme: “O, barmhertige God, die hemel ende aerde doersiet ende al dat heijmelic is, als Ghi wilt, openbaert, ghebenedijt sij Uwen heylighen naem!” Ende als hi dit gheseit hadde, soe nam hi Tharsia, sijn dochtere, in sijn armen ende omhelsdese ende custese screyende van groter blijscap ende seide: “O, mijn alder liefste, eenighe dochter, die helft mijns levens, nu en beghere ic niet te sterven om uwen wille, want ic ghevonden hebbe daer om dat ick droevich was [ende sterven woude].” Ende hi riep met luyder stemmen: “Loept, alle mijn knechten ende vrienden, ende maect een einde van mijnre droefheit, want mijn enighe dochter, die ic verloren had, heb ic ghevonden!” Als die knechten dit hoerden, soe liepen sij met groter bliscap, ende met [g4r] hem liep oec Athanagoras, die prince. Sij clommen neder int scip ende vonden dat hi van blijscap screyde ende hadde sijn dochter inden armen ende seyde tot hem luden: “Siet, dit is mijn enighe dochter, die ic aldus swaerlick bescreyt heb. Dit is mijn halve ziele, mijn troest, mijn ghenoechte. Nu beghere ic te leven ende niet te sterven!” Sij screyden alle te samen met hem van blijscappen. Doe stont Appollonius op ende werp sijn drovighe clederen van hem ende toech reyne costelicke coninclike clederen aen. Ende doe hi int licht quam met sijn dochter, soe seyde[n] si al[le] tot hem: “O, heer coninck, hoe wel ghelijcht u Tharsia! Al en waer hier anders ghene bekenninghe of litteykenen dan die eygen forme ende gelijkenisse van u aensicht, het waer al genoech om te gheloven dattet u dochter is.” Doe nam Tharsia haren vader twe of drie werwen om den hals ende cussede hem, segghende: “O, vader, gebenedijt si God, die mi dese gracie verleent heeft dat ic [u] sien mach. Met u wil ic leven ende sterven!” Ende si vertelde haren vader hoe datse Leno ghecoft hadde ende daer om sijn beste gedaen hadde dat si met haer lijf gesondicht soude hebben om ghelt te winnen, “ende dat ict hem ghegeven soude hebben,” ende hoe dat God haer reynicheyt bewaert hadde. |
Hoe Appollonius uit grote droefheid Tharsia met de voeten stak zodat zij weemoedig werd, schreide en beklaagde al haar ongeluk en geschiedenis waarbij dat Appollonius haar bekende zijn dochter te zijn. [22] Toen Appollonius deze zekere tekens gehoord had zo mocht hij zich niet langer onthouden en riep met luide stem: “O, barmhartige God, die hemel en aarde doorziet en alles dat heimelijk is, als Gij wil, openbaart gezegend is Uw heilige naam!” En toen hij dit gezegd had zo nam hij Tharsia, zijn dochter, in zijn armen en omhelsde en kuste haar al schreiend van grote blijdschap en zei: “O, mijn allerliefste, enige dochter, de helft van mijn levens, nu begeer ik niet om te sterven vanwege u, want ik heb gevonden waarom ik droevig was en sterven wilde.” En hij riep met luide stem: “Loopt, al zijn knechten en vrienden en maak een einde van mijn droefheid want mijn enige dochter, die ik verloren had, heb ik gevonden!” Als die knechten dit hoorden zo liepen zij met grote blijdschap en met [g4r] hen liep ook Athanagoras, de prins, ze klommen neer in het schip en vonden dat hij van blijdschap schreide en had zijn dochter in de armen en zei tot hen: “Ziet, dit is mijn enige dochter die ik aldus zwaar beschreid heb. Dit is mijn halve ziel, mijn troost, mijn genoegen. Nu begeer ik te leven en niet te sterven!” Zij schreiden alle tezamen met hem van blijdschap. Toen stond Appollonius op en wierp zijn droevige kleren van hem en trok reine kostbare koninklijke kleren aan. En toen hij in het licht kwam met zijn dochter, zo zeiden ze allen tot hem: “O, heer koning, hoe goed gelijk u Tharsia! Al was hier anders geen herkenning of teken dan de eigen vorm en gelijkenis van uw aanzicht, het was al genoeg om te geloven dat het uw dochter is.” Toen nam Tharsia haar vader twee- of driemaal om de hals en kuste hem en zei: “O, vader, gezegend is God die mij deze gratie verleend heeft dat ik zien mag. Met u wil ik leven en sterven!” En ze vertelde haar vader hoe dat zee Leno gekocht had en daarom zijn best gedaan had ze met haar lijf gezondigd zou hebben om geld te winnen, “en dat ik het hem gegeven zou hebben,” en hoe dat God haar reinheid bewaard had. |
Hoe Appollonius ghaf sijn dochter tot eenen wijve Athanagoras, prince vander stat Mitelen, ende hoe Leno die roffiaen verbrant wort tot een-[g4v]der wraken sijnder quaetheit die hi getoent hadde aen Tharsia. Ten ware Gods gracie gheweest, sij hadde ghescoffiert gheweest. [23] [A]ls dit hoerde Athanagoras die prince, soe sorchde hij dat Appollonius sijn dochtere eenen anderen man geven soude, ende hy viel voer des conincx voeten ende seide: “Ick beswere u biden levenden God, die u dese dochter weder verleent ende gegeven heeft, dat ghi haer niemant anders tot enen wijve en gheeft dan mi, want ick ben die prince van deser stadt ende oeck die ghene die u dochter [bewaert], beschermet ende gheholpen hebbe dat sij suver, [reyn] ende ongheschent ghebleven is, ende oec ben ick die sake gheweest dat ghi u dochter gevonden hebt.” Appollonius antwoerde: “Ic en mach u dit niet weygeren, om dat ghi mijn dochtere behulpelic sijt gheweest ende die sake dat icse gevonden heb. Ende oec om dat ic ghesworen heb dat ic desen rouwe niet neder leggen en soude ter tijt toe dat ic mijn dochter uut ghegeven hadde, daer om soe beghere ic dattet u wijf wesen sal. Mer ic wil dat men mi sal wrake doen over den roffiaen Leno!” Athanagoras, die prince van Mithelen, ghinc inder stat. Hi dede den burgeren vergaderen ende seyde: “Mijn lieve kinderen ende burgeren van deser stat, ick bidde u allen dat wij dese stat niet en laten vergaen, verderven ende oeck te niet maken om eenen sno-[g5r]den katijf. Want ic gheve u te kennen dat hier gecomen is Appollonius, die [coninc], vader van Tharsia, met veel scepen ende volck, die toernich is op Leno den roffiaen, daer van dat hi wrake wil hebben gedaen om dat hi sijn dochter gheset heeft int gemeen huys. Ende ten sij dat wij dese wrake selve doen, so sal hi dat verhalen op ons allen ende die stat [verderven ende] te niet maken.” Doe dit dat volck hoerden, soe worden sij alte samen lopende om desen coninck Appollonium, Tharsien vader, te sien ende quijtscheldinghe ende verghiffenisse van hem te verwerven. Athanagoras seide: “Voert soe rade ic u dat ghi Leno den roffiaen vanghet ende voer den coninc brenghet.” Si deden alsoe ende brochten hem met sinen handen op sijnen aers ghebonden voer den coninc Appollonius. Die coninc hadde hem laten scheren, sijn coninclike cleet aen ghetoghen ende ghinc sitten ter vierscaren met sijn dochter, ende seijde totten burghers vander stat: “Ghi goede luden, ghi siet hijer hoe dat Tharsia, dese schone maecht, mijn waerdyghe dochter, van mi hier gevonden is, die dese ghirighe Leno den roffiaen heeft willen brengen tot scanden. Ende daer heeft hi sijn beste om gedaen, al ist bider hulpen Gods anders vergaen. Daer om so wil ick ende begheere van u dat ghi daer van self wrake doet!” Sij seiden: “O, heere, Leno sal levende gebrant worden, ende alle sijn goet sal Tharsie heb-[g5v]ben!” Ter stont wort Leno daer ghebrocht ende geworpen int vier ende gheheel tot assche verbrant. Tharsia seide totten scaffer: “Ic gheve u vryheyt om dat ic doer u hulpe ende gonste vanden burghers maecht ghebleven ben.” Sij gaf hem twee hondert ducaten daer toe dat sij hem vry ghemaect hadde, want hi een ghecoft knecht was. Daer nae soe liet si voer haer comen alle die lichte vrouwen ende seyde tot haer: “Ic make u oec alte samen vry, ende wat ghi hebt dat wort u alte samen ghegeven. Weest niet meer eyghen!” Doe sprac Appollonius totten volcke aldus: “O, waerdighe burghers, ic dancke u hoechlic der gonsten die ghi mi ende mijnre dochter bewesen hebt. Daer om soe gheve ic u ende schencke ter stat behoef .XX. pont gouts.” Die burgers neicden haer hoofden ende dancten hem daer van, ende sij lieten een beelde maeken ende op dije [marct of] platse setten ter eeren van hem ende sijn dochter, daer onder ghescreven stonden haer namen ende die ghifte, die hi die stat ghegheven hadde. Daer nae weynich daghen gaf Appollonius sijn dochter Atanagoras tot enen wijve met groter blijscap en[de] bruyloft van die gheheel stadt. Daer nae reysde hij te Tharsien om in sin lant van Thiro te comen met den prince ende alle sijn ghesinne. |
Hoe Appollonius gaf zijn dochter tot een wijf Athanagoras, prins van de stad Mytelene en hoe Leno die bordeelhouder verbrand werd tot een [g4v] wraak van zijn kwaadheid die hij getoond had aan Tharsia. Tenzij het was Gods gratie geweest zij had geschoffeerd geweest. [23] Toen dit hoorde Athanagoras die prins zo zorgde hij dat Appollonius zijn dochter een andere man geven zou en hij viel voor des konings voeten en zei: “ ik bezweer u bij de levende God, die u deze dochter weer verleent en gegeven heeft dat gij haar niemand anders tot een wijf geeft dan mij, want ik ben de prins van deze stad n ook diegene die uw dochter bewaart, beschermt en geholpen heb dat zij zuiver, rein n ongeschonden gebleven is en ook ben ik de oorzaak geweest dat gij uw dochter gevonden hebt.” Appollonius antwoorde: “ik mag u dit niet weigeren omdat gij mijn dochter behulpzaam bent geweest en de oorzaak dat ik haar gevonden heb. En ook omdat ik gezworen heb dat ik deze rouw niet neer leggen zou ter tijd toe dat ik mijn dochter uitgegeven had, daarom zo begeer ik dat het uw u wijf wesen zal. Maar ik wil dat men mij zal wraak doen over de bordeelhouder Leno!” Athanagoras, die prins van Mytelene, ging in de stad. Hij liet de burgers verzamelen en zei: “Mijn lieve kinderen en burgers van deze stad, ik bid u allen dat wij deze stad niet laten vergaan, verderven en ook te niet maken om een snode [g5r] ellendige. Want ik geef u te kennen dat hier gekomen is Appollonius, de koning en vader van Tharsia, met veel schepen en volk die toornig is op Leno de bordeelhouder, waarvan dat hij wraak wil hebben gedaan om at hij zijn dochter gezet heeft in het algemene huis. En tenzij dat wij deze wraak zelf doen zo zal hij dat verhalen op ons allen en de stad verderven en te niet maken.” Toen dit dat volk hoorde zo begonnen zij alle tezamen te lopen om deze koning Appollonius, Tharsia vader, te zien en kwijtschelding en vergiffenis van hem te verwerven. Athanagoras zei: “Voor zo raad ik u aan dat gij Leno de bordeelhouder vangt en voor de koning brengt.” Ze deden alzo en brachten hem met zijn handen op zijn aars gebonden voer den koning Appollonius. De koning had zich laten scheren, zijn koninklijke kleed aangetrokken en ging zitten ten vierschaar met zijn dochter, en zei tot de burgers van de stad: “Gij goede lieden, gij ziet hier hoe dat Tharsia, deze mooie maagd en mijn waardige dochter van mi hier gevonden is die deze gierige Leno de bordeelhouder heeft willen brengen tot schande. En daar heeft hij zijn best om gedaan, al is het met Gods hulp anders vergaan. Daarom zo wil ik en begeer van u dat gij daarvan zelf wraak doet!” Zij zeiden: “O, heer, Leno zal levende verbrand worden en al zijn goed zal Tharsia [g5v] hebben!” Terstond werd Leno daar gebracht en geworpen in het vuur en geheel tot as verbrand. Tharsia zei tot de bedrijfsleider: “ik geef u vrijheid omdat ik door uw hulp en gunst van de burgers maagd gebleven ben.” Zij gaf hem tweehonderd dukaten daartoe dat zij hem vrijgemaakt had want hij was een gekochte knecht. Daarna zo liet ze voor haar komen alle lichte vrouwen en zei tot hen: “ik maak u ook alle tezamen vrij en omdat gij dat gent wordt u alle tezamen vrijgegeven. Wees niet meer eigendom!” Toen sprak Appollonius tot het volk aldus: “O, waardige burgers, ik dank u hoog de gunsten die gij mij en mijn dochter bewezen hebt. Daarom zo geef ik en schenk de stad behoefte 20 pond goud.” Die burgers neigden hun hoofden en dankten hem daarvan en zij lieten een beeld maken op de markt of plaats zetten ter ere van hem en zijn dochter, daar onder geschreven stonden hun namen en de gift die hij de stad gegeven had. Daarna weinig dagen gaf Appollonius zijn dochter Athanagoras tot een wijf met groter blijdschap en de bruiloft van de gehele stad. Daarna reisde hij te Tarsus om in zijn land van Thyro te komen met de prins en al zijn dienaars. |
Hoe Appollonius in sinen slaep wort vermaent dat hi reysen soude tot Ephesien ende vertrecken [g6r] daer opelic inden tempel alle sijn gheschienissen. [24] [E]nde Appollonius wort in sinen slaep vermaent dat hi reisen soude tot Ephesien ende ghaen inden tempel met sijn dochter ende swagher, ende dat hi daer opelic inden tempel al syn ghe[v]al soude vertellen met luder stemmen van joncx op tot nu toe, ende daer na soude hi trecken tot Tharsien ende wreken daer sijn dochter. Als Appollonius ontwaec worde, soe vertelde hi dat hem in sinen slaep gheheten was sijnen swagher ende sijn dochter. Si antwoerden daer op: “Lieve heer coninc, doet daer in alsoe ghi wilt ende so u goet dunct.” Appollonius beval den stierman dat hi soude seylen nae Ephesien. Ende doe sij daer quamen, so ginghen sij uuten sceepe metten volcke totten tempel, daer sijn wijf een heilich leven leyde. Appollonius bat datmen hem den tempel op doen soude ende laten besien, ende alsoe wort dat ghedaen. Als dit vernam sijn wijf, die hi inder zee verloren hadde, dat daer ghecomen was een coninc met sijn swagher ende dochter om den tempel te besien, soe toech si een purpur cleet aen ende vercierde haer costelijcken, ende si quam met een eerlick ghesin ten tempel. Sij was seer schone. Ende om dat si die reinicheyt soe lief hadde, soe had si den prijs boven al dye maechden die daer waeren. Doe dije coninck Appollo[n]ius haer sach met alle die joncfrouwen, soe en kende hijse [niet] in gheenre maniren, ende hi viel voer [g6v] haer neyghende met sijn swaegher ende dochter, want si was alte schoen in haer aensicht, dat sij den menschen bet een goddinne dochte te weesen dan een mensche. Appollonius gaf ende schencte den tempel seer veel cos[t]elike offerhanden ende ghiften, ende daer nae soe began hi te vertellen sijn aventure ende gheval, alsoe hem die engel in sinen slaep gehieten hadde, aldus: “Ic, van joncx gheboren te Tyro, ghehieten Appollonius, als ic tot allen konsten ghecomen ende gheleert was, soe ontbant ende solveerde ic die questie des wreeden con[i]ncx van Anthiochien om sijn dochter te ghecrigh[e]n. Maer hi hadde selve met haer te doen ende woudese in sine boesheit altijt houden ende ghebruyken, daer om soe arbeide hi om mi te doden. Ick ontliep ter zee sijne handen, daer ic alle mijn goet verloes, ende quam op een stucke houts te lande. Ick wort seer vriendelick ontfanghen vanden coninc Altistratus ende ben alsoe in sijn lieften ghebleven dat hij mi sijn dochter heeft ghegeven. Daer nae soe quam ons dije boetscap dat Anthiochus die coninc vanden blixem met sijnre dochter gheplaecht was, ende ic reysde met mijn wijf om dat conincrijke te ontfanghen. Ende dese dochter bracht sij voert inder wilder zee. Maer si starf daer van, ende ic lietse in ene vaste kiste legghen, wel gheharst van buten ende van binnen verscyert, daer ick ghelts ghenoech in dede bi [h1r] haer, die costelicken toe ghemaect was als een coninginne, op dat soe waer [dat] si landen mochte, datmense daer eerlicken mede begraven soude. Ende dese, mijn dochter, liet ic tot Tharsien ende hadse bevolen, alsoe ic nu bevonden hebbe, boese menschen op te voeden. Ende ic toech boven int lant van Egipten. Int viertienste jaer soe quam ick weder om te eysschen mijn dochter. Ende doe ic haer eysschede, soe seiden sij dat sij doot was. Ende want ick meynde of gheloefde dat sij waer gheseit hadden, soe leefde ic voert aen in rouwe met onghenoechte ende screyen ter tijt toe dat icse ghevonden hebbe.” |
Hoe Appollonius in zijn slaap wordt vermaand dat hij reizen zou naar Efeze en daar openlijk [g6r] in de tempel verhalen al zijn geschiedenissen. [24] En Appollonius werd in zijn slaap vermaand dat hij reizen zou naar Efeze en in de tempel gaan met zijn dochter en schoonzoon en dat hij daar openlijk in de tempel al zijn geval zou vertellen met leen luide stem van het begin af tot nu toe en daarna zou hij vertrekken naar Tarsus en wreken daar zijn dochter. Toen Appollonius ontwaakt was zo vertelde hij dat hem in zijn slaap gezegd was zijn schoonzoon en zijn dochter. Ze antwoorden daarop: “Lieve heer koning, doe daarin alzo gij wil en zo het u goed dunkt.” Appollonius beval de stuurman dat hij zou zeilen naar Efeze. En toen ze daar kwamen zo gingen ze uit het schip met het volk naar de tempel daar zijn wijf een heilig leven leidde. Appollonius bad dat men hem de tempel opendoen zou en laten bezien en alzo werd dat gedaan. Als dit vernam zijn wijf, die hij in de zee verloren had, dat daar gekomen was een koning met zijn schoonzoon en dochter om de tempel te bezien, zo trok ze een purperen kleed aan en versierde zich kostbaar en ze kwam met een fatsoenlijk volk ten tempel. Zij was zeer mooi. En omdat ze de reinheid zo lief had ze de prijs boven alle maagden die daar waren. Toen koning Appollonius haar zal met alle jonkvrouwen zo herkende hij haar niet in geen manier en hij viel voor [g6v] haar en neeg haar met zijn schoonzoon en dochter, want ze was al te mooi in haar aanzicht zodat de mensen dachten beter een godin te wezen dan een mens. Appollonius gaf en schonk de tempel zeer veel kostbare offerhanden en giften en daarna zo begon hij te vertellen zijn avontuur en geval, alzo hem die engel in zijn slaap gezegd had aldus: “Ik, die van jongs af ben geboren te Thyro, geheten Appollonius, toen ik tot mijn kunsten gekomen en geleerd was zo ontbond en loste ik op die vraag van de wrede koning van Antiochië om zijn dochter te krijgen, maar hij deed het zelf met haar en wilde ze in zijn boosheid altijd houden en gebruiken, daarom zo arbeidde hij om mij te doden. Ik ontliep ter zee zijn handen, daar ik al mijn goed verloor en kwam op een stuk hout te lande. Ik werd zeer vriendelijk ontvangen van de koning Altistratus en ben alzo in zijn liefde gebleven dat hij mij zijn dochter heeft gegeven. Daarna zo kwam ons de boodschap dat Anthiochus de koning van de bliksem met zijn dochter gedood was en ik reisde met mijn wijf om dat koninkrijk te ontvangen. En deze dochter bracht haar voort in de wilde zee. Maar ze stierf daarvan en ik liet haar in een vaste kist leggen, goed met hars van buiten en van binnen versierd waarin ik genoeg geld deed bij [h1r] haar die kostbaar toegemaakt was waarmee men haar fatsoenlijk kon begraven zo waar dat ze landen mocht dat men ze daar fatsoenlijk mee begraven zou. En deze, mijn dochter, liet ik tot Tarsus en had ze bevolen, alzo ik nu bevonden heb, boze mensen op te voeden. En ik trok boven in het land van Egypte. In het veertiende jaar zo kwam ik weer om mijn dochter op te eisen. En toen ik haar op eiste zo zeiden zij mij dat ze dood was. En omdat ik meende of geloofde dat ze waar gezegd hadden zo leefde ik voortaan in rouw met ongenoegen en schreien tot de tijd toe dat ik haar gevonden heb.” |
Hoe Appollonius tot Ephesien ynden tempel vertelde int openbaer alle sijn gheschienissen, waer bi dat hem sijn wijf, coninck Altistratus dochter, die doen daer was, verkende ende greep hem inden armen ende custe hem. [25] Die wijle dat Appollonius dit stont ende vertelde, soe bekende hem sekerlic aen sijn wesen, ghedaente, spraecke ende aventure sijn wijf, coninc Altistratus dochter. Sij stont op ende greep hem inden armen ende wouden cussen. Mer Appollonius stietse onwaerdelic van hem, want hi niet en wiste dattet sijn wijf was. Sij seide met soete, screiende ogen: “O, mijn hertelic lief, half myn leven, waer om doet ghi mi dit? Want ic ben u wijf, des conincx Altistratus dochter, ende ghi sijt Appollonius van Thyro, mijn man, mijn meester. Ghy [h1v] sijt, seer verdorven, dien ick uuter maeten seer uutgecoren heb boven den anderen drie jongelingen, niet om vleyselijcke liefte noch om goets wil mer om u doecht ende wijsheits wille.” Doe Appollonius dit hoerde, soe hadde hij ter stont kennisse van haer ende greepse om den hals cussende, ende van blicap screyende seide hi aldus: “Gebenedijt moet sijn die alder Opperste, die mi weeder ghegheven heeft mijn dochter met mijn wijf!” Die coninginne seide tot hem: “Waer is mijne dochter?” Hi toende haer Tarsia. Sy nam haer dochter inden armen ende custese. Daer worde grote bliscap ghemaect in dije stat ende daer ontrent over al, om dat die fame ghijnc hoe dat die coninc Appollonius sijn wijf aldaer inden tempel ghevonden hadde. Appollonius clam te scepe met sijn wijf, swagher ende dochter ende sijn ghesin ende voeren nae sinen lande. Als Appollonius quam inder stat van Anthiochien, so o[n]tfinc hi dat conincryck, dat na hem ghehouden was. Hi l[i]et daer in sijnen swagher Athanagoras, ende hi voer te Thyro. |
Hoe Appollonius te Efeze in de tempel vertelde in het openbaar al zijn geschiedenissen waarbij dat hem zijn wijf, koning Altistratus dochter, die toen daar hem herkende en greep hem in de armen en kuste hem. [25] De tijd dat Appollonius dit stond en vertelde zo herkende hem zeker aan zijn wezen, gedaante, spraak en avonturen zijn wijf, koning Altistratus dochter. Zij stond op en greep hem in de armen en wilde hem kussen. Maar Appollonius stootte haar onwaardig van hem, want hij wist niet dat het zijn wijf was. Zij zei met lieve schreiende ogen: “O, mijn hartelijke lief, half mijn leven, waarom doet gij mij dit? Want ik ben uw wijf, de konings Altistratus dochter en gij bent Appollonius van Thyro, mijn man, mijn meester. Gij [h1v] bent zeer verdorven die ik uitermate zeer uitverkoren heb boven de andere drie jongelingen, niet om vleselijke liefde noch vanwege goed, maar vanwege uw deugd en wijsheid.” Toen Appollonius dit hoorde zo had hij terstond kennis van haar en greep ze om de hals en kuste ze en van blijdschap zei hij aldus: “Gezegend moet zijn de aller Opperste die mij weer gegeven heeft mijn dochter met mijn wijf!” De koningin zei tot hem: “Waar is mijne dochter?” Hij toonde haar Tharsia. Zij nam haar dochter in de armen en kuste ze. Daar werd grote blijdschap gemaakt in de stad en daar omtrent over al omdat di roep ging hoe dat de koning Appollonius zijn wijf aldaar in de tempel gevonden had. Appollonius ging te scheep met zijn wijf, schoonzoon en dochter en zijn gezin voer naar zijn land. Toen Appollonius in de stad Antiochië kwam zo ontving hij dat koninkrijk dat voor hem gehouden was. Hij liet daarin zijn schoonzoon Athanagoras en hij voer te Thyro. |
Hoe [A]ppollonius met machte reysde tot Tharsien om wrake te doen over Stranguilio ende Dyonisiades. [26] [D]aer nae soe toech hi met sinen wijve, swagher ende dochter totter stadt van Tharsien met veel gewapent volcx. Ende hi beval ter stont datmen Dyonisiades ende [S]trangui-[h2r]<ilion vangen soude ende voor hem brengen. Ende hij seijde voor hen allen aldus: “O, live burgers de>se<r stat, segget mij, hebbe ick ijmant van u allen ondancbaer ge>weest?” <Sy riepen alle te samen: “Neen dij, lieve heer> coninc! Ende <wij syn alle bereit met u of om uwen wil>le te sterven, want g<hi ons allen te samen eens vander> doot hebt verlost, ende dat beteikent <dit beelt dat hie>r staet, ghemaect tot uwer eeren ende eewiger gedachten.” Appollonius die coninc seide: “Hoert nu wel toe! Ic hadde mijn dochter bevolen op te voeden ende te bewaren Stranguilio ende Dyonisiades, sijn wijve, ende sij en hebben mi mijn dochter niet weder willen gheven.” Dat onsalighe wijf Dyonisiades sprac tot hem: “Goede heer Appolloni, hebdy niet selver op haer graf gheweest ende gelesen haren tytel dat si begraven is?” Appollonius dede sijn dochter daer comen in teghenwoerdicheit van hem allen. Ende Tharsia vermaledijde dat wijf ende seide: “Tharsia, die uuten grave weder op ghestaen is, die gruet u!” Als Dionisiades Tharsiam, des conincx dochter, sach, soe wort si gheheel ontstelt ende bevende. Die burggeren vander stat dit Theophilus antwoorde: “D>yo<nisiadis, mijn vrou.” Terstont doen de> burgers <dat hoorden, so grepen sy Stranguil>io ende Dyoni<siadem [ende sleeptese uuter stadt] ende steennigdese>. Sij wouden oec Theophilum <gedoodt h>ebben. Mer Tharsia benam dat ende seide: “Om dat hi mi also veel tijts ende respijts gaf te bidden eer dat hi mi doden soude, daer om soe wil ick hem nu bescermen ende verlossen hem vander doot.” Ende Tharsia hiet Teophilus vry wech gaen sonder [hem] yet te misdoen. Appollonius gaf ende scencte dese selve stadt Tharsien veel grote ende costelike ghiften ende ander juwelen, waer of dat hem die burgers seer hoechlijc dancten, ende hi bleef bi hem drie maenden. |
Hoe Appollonius met macht reisde naar Tarsus om wraak te doen over Stranguilio en Dyonisiades. [26] Daarna zo trok hij met zijn wijf, schoonzoon en dochter tot de stad van Tarsus met veel gewapend volk. En hij beval terstond dat men Dyonisiades en Stranguilio [h2r] vangen zouden en voor hem brengen. En hij zei voor hen allen aldus: “O, lieve burgers van deze stad, zeg mij, ben ik iemand van u allen ondankbaar geweest?” Zij riepen alle tezamen: “Neen u, lieve heer koning! En wij zijn met zijn allen bereid met u of uw wil te sterven, want gij hebt ons alle tezamen eens van de dood verlost en dat betekent dit beeld dat hier staat dat is gemaakt is ter eren en eeuwige gedachtenis.” Appollonius de koning zei: “Hoort nu goed toe! Ik had mijn dochter bevolen op te voeden en te bewaren Stranguilio en Dyonisiades, zijn wijf, en zij hebben mij mijn dochter niet weterugder willen geven.” Dat onzalige wijf Dyonisiades sprak tot hem: “Goede heer Appollonius, ben je niet zelf op haar graf geweest en gelezen het opschrift dat ze begraven is?” Appollonius liet zijn dochter daar komen in tegenwoordigheid van hen allen. En Tharsia vermaledijde dat wijf en zei: “Tharsia, die uit het graf is opgestaan die groet u!” Toen Dyonisiades Tharsia, des koningsdochter, zag ze werd ze geheel ontsteld en bevend. Die burgers van de stad die dit zagen verwonderden zich en waren alle zeer blijde. Tharsia beval de landman Theophilus dat hij ook zou komen om zich te verantwoorden van de misdaad die hij gedaan had en ze zei tot hem: “O, Theophilus u weer alle dingen hiervan [h2v] goed. Zeg het openlijk nu wie dat u bevolen had mij te doden!” Theophilus antwoorde: “Dyonisiadis, mijn vrouwe.” Terstond toen de burgers dat hoorden zo grepen ze Stranguilio en Dyonisiades en sleepten ze uit de stad en stenigden ze. Zij wilden ook Theophilus gedood hebben. Maar Tharsia benam dat en zei: “Omdat hij mij alzo veel tijd en respijt gaf te bidden eer dat hij mij doden zou, daarom zo wil ik hem nu beschermen en verlossen hem van de dood.” En Tharsia zei Teophilus vrij weg te gaan zonder hem iets te misdoen. Appollonius gaf en schonk die stad Tarsus veel grote en kostbare giften en andere juwelen waarvan dat hem die burgers zeer hoog dankten en hij bleef bij hen drie maanden. |
Hoe Appollonius ende sijn wijf reijsden daer na bi haren vader, den coninc Altistratus van Penthapolitanen, ende hoe Appollonius den visscher dede voer hem brenghen ende gaf hem groot goet, want hi hem behulpelic gheweest hadde in sijnder noot. [27] Van daer reysden sij in Penthapolim, dye co[n]inclike stat, daer Altistratus hof was. Sij quamen tot hem met groter blijscap, ende sij worden vanden coninc, haren vader, seer vriendelic ontfanghen. Sij bleven daer te samen een heel jaer lanck. Daer nae starf Altistratus dije coninck, in haren handen latende sijn conincrijck. Als dit al [h3r] <geschiet was, so geboerde dat Apollonius is ge>co<men wandelen bij der see ende sach den visscher> die hem <onthielt ende halp, doe hij in de see sijn schip> verloren had. Ap<pollonius die geboot sijn knechten dat> si den visscher vangen <souden ende brengen in syn> pallaes. Doe dit die visscher sac<h, soe waende hij dat> men hem doden soude. Als Appollonius tot sij<[n] pal>laes quam, soe dede hi den visscher voer hem coemen, ende hi seide tot sinen heren: “Siet, dit is mijn vrient die mi halp ende broederscap bewijsde, als ick in die zee al bedorven was, ende hiet mi dat ick inder stat gaen soude.” Ende hi seide tot hem: “Sijet broeder, ick ben Appollonius van Thiro. Ick gheve u twee hondert talenten gouts, knechten ende dyenstmaechden, ende ick make u een van mijn huysghesinne alsoe langhe als ghi leeft.” Dit sach ende hoerde Elimatus, waer om dat hi voerden coninc knielde ende seyde: “O, heer coninc, wilt oec gedachtich wesen uwen knecht Elimatus, die u oeck die boetscap brochte dat Anthiochus, die wreede coninc, u vyant, van God gheplaecht ende gheslaghen was.” Appollonius nam hem bider hant ende seide: “Staet op! Ick maeke u oeck rycke ende van mijn huysghesin.” Daer nae soe wan Appollonius bi sijn wijf een jonghen sone, dien hi coninc maecte in sijn oudevaders stede. Ende Appollonius leefde met sinen wijve .LXXXIIIJ. jaer ende besat vrede-[h3v]<lijcken dat coninckrijck van Anthiochien, van Tiro ende vanden [Cire]nensen. Hij schreef self al s>ijn a<vontuer en leven in twe boecken>. Dat een deel <dede hij leggen inden tempel der E>phesen, ende <dat ander leggen onder> sijn liberarye. Hij starf <salichlijck>, ende want hi rechtwaerdich was, soe voer hi in hemel[r]ijcke, daer ons wil helpen te coemen die Vader, die Zone ende die Heilighe Gheest. “Amen!” seght alle gader. Hier eyndet die schone ende suverlicke hystorie van coninc Appollonius van Thyro Gheprent te Delf in Hollant int jaer ons Heren .MCCCC. ende .XCIIJ. opten .XXIIJ. dach vander maent september. Gode sij lof ! |
Hoe Appollonius en zijn wijf reisden daarna bij haar vader, de koning Altistratus van Pentapolis en hoe Appollonius de visser voor hem liet brengen en gaf hem groot goed want hij was hem behulpzaam geweest in zijn nood. [27] Vandaar reisde hij naar Pentapolis de koninklijke stad daar Altistratus hof was. Zij kwamen tot hem met grote blijdschap en zij worden van de koning, haar vader, zeer vriendelijk ontvangen. Zij bleven daar tezamen een heel jaar lang. Daarna stierf Altistratus de koning en liet in hun handen het koninkrijk. Toen dit al [h3r] geschied was zo gebeurde het dat Appollonius is komen wandelen bij de zee en zag de visser die hem onthield en hielp toen hij in de zee zijn schip verloren had. Appollonius die gebood zijn knechten dat ze de visser vangen zouden en brengen in zijn paleis. Toen dit de visser zag zo waande hij dat men hem doden zou. Toen Appollonius tot zijn paleis kwam zo liet hij de visser voor hem komen en hij zei tot zijn heren: “Ziet, dit is mijn vriend die mij hielp en broederschap bewees toen ik in die zee al bedorven was en zei mij dat ik in de stad zou gaan.” En hij zei tot hem: “Ziet broeder, ik ben Appollonius van Thyro. Ik geef u tweehonderd talenten goud, knechten en dienstmaagden en ik maak u een van mijn huisgezin alzo lang als gij leeft.” Dit zag en hoede Elimatus, waarom dat hij voor de koning knielde en zei: “O, heer koning, wil ook gedachtig wezen uw knecht Elimatus die u ook de boodschap bracht dat Anthiochus, die wrede koning en uw vijand, van God geplaagd en geslagen was.” Appollonius nam hem bij de hand en zei: “Sta op! Ik maak u ook rijk en van mijn huisgezin.” Daarna zo won Appollonius bij zijn wijf een jonge zoon die hij koning maakte in de plaats van zijn grootvader. En Appollonius leefde met zijn wijf 84 jaar en bezat vredig [h3v] dat koninkrijk van Antiochië, van Thyro en van Circense. Hij schreef zelf al zijn avonturen en leven in twee boeken. Dat ene deel liet hij leggen in de tempel van Efeze en die ander leggen onder zijn bibliotheek. Hij stierf zalig en omdat hij rechtvaardig was zo voer hij in hemelrijk daar ons wil te hulp komen de Vader, de Zoon en de Heilige heest. “Amen!” zeg allemaal. Hier eindigt die mooie en zuivere historie van koning Appollonius van Thyro Geprint te Delft in Holland in het jaar van onze Heer 1493 op de 23ste dag van de maand september. God zij lof! |

Colofon
Kritische editie op basis van het enig bewaard gebleven exemplaar [Middelburg, Planbureau en Bibliotheek van Zeeland, signatuur 1108 C 43]
in combinatie met de Latijnse brontekst: Gesta romanorum, cap. 153, zoals gedrukt door Gheraert Leeu te Gouda in 1480
en met gebruikmaking van de oudste bewaard gebleven Middelnederlandse vertaling: Die gesten of geschienisse van Romen, cap. 153, zoals gedrukt door Gheraert Leeu te Gouda in 1481 en de herdrukken van Jacob van der Meer te Delft in 1483 en Peter van Os te Zwolle in 1484, bezorgd door Willem Kuiper, Leerstoelgroep Historische Nederlandse Letterkunde UvA Amsterdam 2018 Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde http://bouwstoffen.kantl.be/bm...
Zie verder; Volkoomen.nl