Floris en Blancefloer

Over Floris en Blancefloer

Floris en Blancefloer, Roman van een Christen meisje en een Moslim man, 1642. In Nederlands gezet door Nico Koomen. Floris; bloem of roos, Blanchefleur; witte bloem of lelie.

PROLOGHE

PAulus seyt dat ledicheydt is de moeder van alle quaetheyt. Om dan die te schouwen, soo heb ick (beminde leser) een kleyn schoone amoureuse historie alhier ghestelt van twee ghelieven, vol wonderlijcke avontueren, die veel meer suers dan soedts leden, eer sy haer liefde volbrengen konden. Oock stel ickse daerom, op dat de minnaers deser werelds mercken souden, hoe veel sorgen ende tribulatien de minne den creatueren voort brenght, ende hoe vol periculen ende onghestadicheyt sy is, alsoo dat voor een vreucht duysent sorgen, voor een solaes duysent angsten, ende voor een minnelijck versamen sy duysent uren met een groot jammer dickmael verscheyden zijn, ende ten eynde de siele ter hellen leydet. Daerom ghy jonghers ‘t zy mannen oft vrouwen, wilt hier by geleert zijn, ende latet u ten by-spele vertrocken worden: ende wilt aenveerden de liefde ende sijne minne Godts die eeuwich dueren sal, daer ghy alleen ruste in vinden sult, ende hy sal ons bevrijden van alle plaghen der hellen. Het welcke ons allen moet jonnen onsen Salichmaker.

AMEN.

Proloog.

Paulus zegt dat ledigheid is de moeder van alle kwaadheid. Om dan die te schuwen zo heb ik (beminde lezer) een kleine schone amoureuze historie alhier gesteld van twee gelieven vol wonderlijke avonturen die veel meer zuurs dan zoets leden eer ze hun liefde volbrengen konden. Ook stel ik ze daarom opdat de minnaars van deze wereld merken zouden hoeveel zorgen en moeilijkheden de minne de creaturen voortbrengt en hoe vol gevaar en ongestadigheid ze is, alzo dat voor een vreugde duizend zorgen, voor een verlichting duizend angsten en voor een minnelijk verzamelen ze duizend uren met een groot jammer dikwijls verscheiden zijn en ten einde de ziel ter helle leidt. Daarom gij jongeren, het zij mannen of vrouwen, wil hierbij geleerd zijn en laat het u als voorbeeld verteld worden; en wil aanvaarden de liefde en zijn minne van God die eeuwig duren zal daar gij alleen rust in vinden zal en hij zal ons bevrijden van alle plagen der hel. Wat ons allen moet gunnen onze Zaligmaker.

AMEN.

3 DE HISTORIE VAN FLORIS ENDE BLANCHEFLEUR.

ALsoo ons de schriften verclaren, soo vinden wy inde oude geesten, dat ontrent den jare (na de gheboorte ons Heeren) ses hondert en vier en twintich was in den lande van Spagnien een ongheloovich koninck Venus geheeten, ende hadde een coninginne van der selver wet. Op eenen tijdt reysde dese coninc met machte over zee in christenrijck, steden ende sloten raserende ende afwerpende, roovende ende brantstichtende de cloosters ende godshuysen, soo datmen in dertich mijlen vander zee niet en vant wooninghe noch mensch, soo hadden zijt in dry daeghen gedestrueert. De wijle hy dede laden ende ballasten zijn schepen metten roof, soo sant hy xl. mannen op de passagie daer de pelgrims passeren moesten om die te mineren. Als sy dus de wegen beleydt hadden, soo saghen sy vande berghen komen pelgrims die seer moede waren, de welcke sy aenveerden ende bevochten: maer de pelgrims gaven hen alle haer goet om hun lijf te behouden. Onder dese pelgrims was oock eenen grave wt Vranckrijck, die met [hem] had zijn dochter die groot ginck van kinde, van haeren man die in eenen strijt verslaghen was. Desen grave vocht een wijle vromelijc teghen de ongheloovighe honden, maer sy hebben hem daer verslaghen, want sy te machtich waren: ende voerden zijn dochter met hen ghevangen, ende zijn soo metten coninck t’schepe ghegaen, ende met goeden spoede weder ghekeert in Spaengnien daer hy eerlijck ontfanghen werdt. Ende deylde den roof den soudenieren elck na zijnen staet. Ten lesten nam hy de kersten vrouwe 4 ende schanck die zijnder coninginne die daer mede seer blijde was, want sy hem langhe om een christen vrouwe ghebeden hadde. De coninginne nam die vrouwe in haer camer ende gaf haer oorlof te houden de wet der Christenen, ende sy diende de coninginne vroech en spade seer ghetrouwelijck, ende leerde haer Francoys, soo dat sy seer in het hof bemint werdt. Ten lesten werdt de coninginne ghewaer dat sy met kinde was bevaen, ende vraechde haer hoe langhe sy begort hadde gheweest, d’welck sy der coninginne seyde, ende de coninginne seyde dat sy ten selven tijden oock begonste te draghen, ende hoopten beyde t’eender tijdt te gheligghen. Als nu den tijt der natueren volcomen was, so ghelach die coninginne van eenen schoonen jongen sone op Palmsondach, dien de heydensche meesters deden heeten Floris, ende op den selven dach ghelach de ghevanghen vrouwe van een dochter, diese doopen dede, ende gaf haer den naem Blanchefleur. Als den coninc de tijdinghe hadde dat zijn vrouwe de coninginne eenen sone ghebaert hadde, was hy seer verblijt, ende maecte groote triumphe, ende dede zijnen sone bewaren by de christen vrouwe, maer hy liet hem suyghen ende voesteren van een heydensche vrouwe. Aldus hadde dese kersten vrouwe beyde dese kinderen te bewaren ende hanteerdese seer wel, ende sy hadse beyde so lief dat sy nauwelijck en wiste welck kint sy liefste hadde, oft des conincx sone oft haer dochter, ende dese twee waren altijdt by malkanderen, ende sy kreghen malkanderen soo lief eer sy vijf jaren out waren, dat d’een vanden anderen niedt wesen en mochten, ende als sy tot haer vijf jaeren gecomen waren, zijn dese twee kinderen soo schoon ende wel gheleert gheweest in alle manieren, datmen in alle ‘t lant geen schoonder kinderen vant.

3 DE HISTORIE VAN FLORIS EN BLANCHEFLEUR.

Alzo ons de schriften verklaren zo vinden we in de oude verhalen dat omtrent het jaar (na de geboorte van onze Heer) zeshonderd en vier en twintig dat er in het land Spanje een ongelovige koning was die Venus heette en had een koningin van dezelfde wet. Op een tijd reisde deze koning met macht over zee in christenrijk en viel steden en burchten aan en maakte ze gelijk en wierp ze om en roofde en stichtte brand in de kloosters en godshuizen zodat men dertig mijl van de zee niet een woning nog mens vond, zo hadden zij het in drie dagen vernield. De tijd dat hij zijn schepen liet laden en ballasten met de roof zo zond hij 40 mannen op de passage daar de pelgrims passeren moesten om die te ondergraven. Toen ze dus de wegen belegerd hadden zo zagen ze van de bergen pelgrims komen die zeer moe waren die ze aangingen en bevochten, maar de pelgrims gaven hen al hun goed om hun lijf te behouden. Onder deze pelgrims was ook een graaf uit Frankrijk die met hem zijn dochter had zwanger was van een kind, van haar man die in een strijd verslagen was. Deze graaf vocht een tijd dapper tegen de ongelovige honden, maar ze hebben hem daar verslagen want ze waren te machtig en voerden zijn dochter met hen gevangen en zijn zo met de koning te scheep gegaan en met goede spoed keerden ze weer in Spanje daar hij met pracht ontvangen werd. En verdeelde de roof met de soldaten elk naar zijn staat. Tenslotte nam hij de christenvrouw [4] en schonk die zijn koningin die daarmee zeer blijde was want ze had hem lang om een christenvrouw gebeden. De koningin nam die vrouw in haar kamer en gaf haar verlof de wet der Christenen te houden en zij diende de koningin vroeg en laat zeer getrouw en leerde haar Frans zodat ze zeer in de hof bemind werd. Tenslotte werd de koningin gewaar dat ze met kind was bevangen en vroeg haar hoe lang ze in verwachting was geweest wat ze de koningin zei en de koningin zei dat ze dezelfde tijd ook begon te dragen en hoopten beide dezelfde tijd te liggen. Als nu de tijd der natuur volkomen was zo lag de koningin van een mooie jonge zoon op Palmzondag die de heidense meesters Floris lieten heten en op dezelfde dag lag de gevangen vrouw van een dochter die ze dopen liet en gaf haar de naam Blanchefleur. Toen de koning de tijding had dat zijn vrouw de koningin een zoon gebaard had was hij zeer verblijd en maakte grote triomf en liet zijn zoon bewaren bij de christenvrouw, maar hij liet hem zuigen en opvoeden van een heidense vrouw. Aldus had deze christen vrouw beide deze kinderen te bewaren en hanteerde ze zeer goed en ze had ze beide zo lief zodat ze nauwelijks wist welk kind zij het liefste had, of de koningszoon of haar dochter, en deze twee waren altijd bij elkaar en zij kregen elkaar zo lief eer ze vijf jaren oud waren dat de een van de andere niet wezen kon en toen ze tot hun vijf jaren gekomen waren zijn deze twee kinderen zo schoon en goed geleerd geweest in alle manieren zodat men in het hele land geen schonere kinderen vond.

5 HOE DE CONINCK SIJNEN SONE FLORIS TOT HEM RIEP, OM HEM TER SCHOOLEN TE SETTEN, ENDE VAN DE LIEFDE ENDE ‘T SCHEYDEN VAN FLORIS ENDE BLANCHEFLEUR. [Het tweede capittel.]

ALs den coninck bemerckte dat sijn sone Floris verstandt begonst te krijgen, so riep hy hem, ende seyde dat hy moeste ter scholen gaen, den grooten meester Garboen soude hem leeren, dies hem Floris seer bedroefde, ende wert seer weenende, segghende: Vader ick en sal niet konnen leeren lesen noch schrijven, noch eenich dinc versinnen, het en sy dat Blancefleur met my ter scholen gaen mach. Doen gheloofde hem zijnen vader dat hyse beyde ter scholen seynden soude, dies de kinderen alle beyde seer verblijt waren.

Aldus sijn dese twee samen ter scholen gheset, ende 6 onderwesen malkanderen soo wel dat sy alle beyde seer expeert waren in schrijven ende lesen, ende in het Latijn te spreken, alsoo sy tot malcanderen dickwils minne-brieven schreven int Latijn, dattet andere kinderen niet en verstonden. Aldus sijn dese twe in grooter liefden te samen opghewassen. Het welck Floris vader bemerckende, sorgde dat de jonge liefde in zijnen sone stede grijpen soude, ende dachte de twee te scheyden, ende seyde tot der coninginne dat hy Blancefleur soude dooden soo hy Floris van Blancefleur niet scheyden en konde, op dat door haer doot hy een ander hoogher ende welgeborender mochte liefkrijghen. Maer de coninginne wederriet Blancefleur te dooden, op avontueren oft hy daer deur mistroostig worde, ende hem selven dooden mochte.

Ende sy dede ordineren dat hem Floris school-meester sieck maeckte, dat hy daer niet meer leeren en konde, ende daer om wilde hem zijnen vader verseynden tot Montorien in een ander schoole om te leeren, daer doen ter tijt veel edele kinderen ende schoone maeghden waren, om dat Floris zijn sone onder de schoone maechden ende jonckvrouwen soude soo lichtelijck moghen vergheten de liefde van Blancefleur: maer ten quam niet nae des conincx meyninghe, want als hy nae Montorien reysen soude, soo vraeghde Floris oft Blancefleur met hem reysen soude, waer op de coninck antwoorde dat Blancefleurs moeder sieck was, ende dat sy by haer moeder blijven moeste, want de moeder moeste haar sieck ghelaten door des conincx gebodt, ende haer dochterken by haer behouden, op dat Floris alleen soude reysen. Als Floris dese saecke verstaen hadde, was hy uyter maten droevich, ende bedreef grooten rouwe, seggende: dat hy sonder Blanchefleur nerghens wesen en 7 mochte. Als den coninck ende coninginne dit groot misbaer aen Floris sagen, so geloofden sy hem dat sy Blanchefleur nae seynden souden binnen xiiij. dagen, hopende dat hyse binnen dien vergeten soude. Doen is hy een luttel beter te vreden gheweest, ende hy nam deerlijck aen Blanchefleur oorlof, haer dickwils kussende ende omhelsende daer sy by haer moeder was, ende inde teghenwoordigheyt zijns vaders, seggende:

Adieu mijn hertelijck troost ende soet,

Adieu mijn liefste weertste bloet,

Adieu mijn alderblijtsten dach,

Adieu mijn confoort, mijns lijdens boet,

Adieu mijn uytvercorenste goet,

Adieu mijn liefste ooghen opslagh,

Adieu die mijn jonck herte verblijden mach,

Adieu mijns herten medecijn,

Adieu mijn alderliefste die ick oyt aensach,

Adieu het moet ghescheyden zijn.

Adieu tresoor, mijns sins behoet,

Adieu rosier vol alder ootmoet,

Adieu mijn eeuwelijck gheclagh,

Adieu mijn troost, minnelijck goet,

Adieu die my oock sorghen doet,

Adieu voort meer in my o wach,

Adieu na u, o mijn ghewrach,

Adieu doet my soo grooten pijn,

Adieu die my te troosten plach,

Adieu het moet ghescheyden zijn.8

Adieu mijn spieghel van leden vroet,

Adieu die my versuchten doet,

Adieu in my noyt sulck verdrach,

Adieu mijn hope, mijn hooghste bloet,

Adieu daer alle mijn ruste op stoet,

Adieu alle mijn leets ghewach,

Adieu mijnen roep is nu: o wach,

Adieu ghy blijft de liefste mijn,

Adieu fonteyn mijns vreuchts geklach,

Adieu het moet ghescheyden zijn.

Princesse.

Blancefleur ghy zijt die my dit last op laeyt,

Ick hope noch te sien u schoon aenschijn,

Gedenct mijns lief die in lijden baeyt,

Al moetet nu ghescheyden zijn.

Van desen ghelate ende woorden en was zijnen vader de coninck niet wel te vreden, daerom hy Floris met veel schoone woorden, ende propere giften, met schoonen state te Montorien sandt, daer hy seer feestelijck ontfanghen wert van hertoghe Goras, ende vande vrouwe Sente ende van haerder dochter. Ende wert van vrouwe Sibille in der schoolen gheleyt, daer hy leeren soude, ende daer seer veel edele maechden waren, maer ‘t was al niet, want wien hy sach, oft wat hy hoorde, hem quam altoos in zijn ghepeys zijn uytvercooren Blanchefleur, alsoo dat hy dickwils seer versuchte, ende maeckte groot gheclach eer de veerthien dagen ten eynde waren.

Als nu den tijt van de xiiij. dagen volkomen was, ende Blanchefleur niet gesonden en wert, soo wert hy noch meer 9 rouwich, ende sorchde dat sy doot ware, soo dat hy noch eten noch drincken, noch slapen en conde, maer wert gheheel sieck. Als dat zijnen camerlinck sach, ontboot hij ‘t haestelijck den coninck sijnen vader, die de coninginne tot hem heeft geroepen, ende seyde: Vrouwe ick en weet wat raet met onsen sone. Blanchefleur moet ons kint houden in haer liefde met tooverijen, dat weet ic wel: want by niemant dan by haer en begheert hy te zijn. Nu sal ickse haestelijck doen halen, ende salse dooden, op dat hijse dan vergheten mach. Doen seyde de coninginne: Heere dat is onwijslijck gesproken, dat Blanchefleur ons kint heeft betoovert, wandt sy hem ooc wter maten bemint, want sint der tijdt dat hy te Montorien trock, en heeftse noyt blyden dach ghehadt, maer altijt in versuchten geweest ende in sware pijnen, so dat sy noch eten, noch drincken en mach. Aldus behielse Blanchefleur ten lijve, segghende: Ay heere ‘t waer groote sonde ende schande datmen ‘t soeten kint 10 dooden soude sonder recht ofte reden, maer ghy doet beter dat ghijse inde stadt van Nicheen doet voeren, ende doetse daer vercoopen, en van daer salse wel vervoert worden datmen daer niedt meer af vernemen en sal. Desen raet docht den coninck goet, ende dede tot hem comen twee rijcke cooplieden, ende seyde hen hoe dat sy te Nicheen reysen moesten, om aldaer Blanchefleur te vercoopen. D’welck de cooplieden hem beloofden te doen.

[5] HOE DE KONING ZIJN ZOON FLORIS TOT HEM RIEP OM HEM TE SCHOOL TE ZETTEN EN VAN DE LIEFDE EN HET SCHEIDEN VAN FLORIS EN BLANCHEFLEUR. [Het tweede kapittel.]

Toen de koning merkte dat zijn zoon Floris verstand begon te krijgen zo riep hij hem en zei dat hij ter school moest gaan, de grote meester Garboen zou hem leren, dus Floris zich zeer bedroefde en zeer wenend werd en zei: Vader ik zal niet kunnen leren lezen nog schrijven, nog enig ding verzinnen tenzij dat Blancefleur met me ter school gaan mag. Toen beloofde zijn vader hem dat hij ze beide ter school zenden zou, dus de kinderen alle beide zeer verblijd waren.

Aldus zijn deze twee samen ter scholen gezet en [6] onderwezen elkaar zo goed dat ze allebei zeer expert waren in schrijven en lezen en in het Latijn te spreken, alzo ze tot elkaar dikwijls minnebrieven schreven in het Latijn zodat de andere kinderen dat niet verstonden. Aldus zijn deze twee in grote liefde tezamen opgegroeid. Wat Floris vader merkte en bezorgd dat de jonge liefde in zijn zoon plaats grijpen zou en dacht de twee te scheiden en zei tot de koningin dat hij Blancefleur zou doden zo hij Floris van Blancefleur niet scheiden kon opdat hij haar dood hij een ander hogere en goed geborene mocht lief krijgen. Maar de koningin weersprak hem om Blancefleur te doden op avonturen of hij daardoor mistroostig wordt en zichzelf doden mocht.

En ze liet bevelen dat Floris bij zijn schoolmeester zich ziek maakte zodat hij daar niet meer leren kon en daarom wilde zijn vader hem zenden tot Montorien in een andere school om te leren daar toentertijd veel edele kinderen en schone maagden waren omdat Floris zijn zoon onder de schone maagden en jonkvrouwen gemakkelijk de liefde zou mogen vergeten van Blancefleur: maar het kwam niet naar de konings bedoeling want toen hij naar Montorien reizen zou zo vroeg Floris of Blancefleur met hem reizen zou waarop de koning antwoordde dat Blancefleur’ s moeder ziek was en dat zij bij haar moeder blijven moest want de moeder moest zich ziek laten door konings gebod en haar dochtertje bij haar houden zodat Floris alleen zou reizen. Toen Floris deze zaak verstaan had was hij uitermate droevig en dreef grote rouw en zei dat hij zonder Blanchefleur nergens wezen [7] mocht. Toen de koning en koningin dit grote misbaar aan Floris sagen zo beloofden ze hem dat ze Blanchefleur na zenden zouden binnen 14 dagen, hopende dat hij haar binnen die tijd vergeten zou. Toen is hij wat beter tevreden geweest en hij nam deerlijk aan Blanchefleur verlof, haar dikwijls kussende en omhelzende daar ze bij haar moeder was en in tegenwoordigheid van zijn vader zeggende:

Adieu mijn hartelijke troost en lieve,

Adieu mijn liefste waardigste bloed,

Adieu mijn aller blijdste dag,

Adieu mijn comfort, mijn lijden verbetering,

Adieu mijn uitverkorenen goed,

Adieu mijn liefste oog opslag,

Adieu die mijn jonge hart verblijden mag,

Adieu mijn harten medicijn,

Adieu mijn allerliefste die ik ooit aanzag,

Adieu het moet gescheiden zijn.

Adieu schat, mijn geest behoeden

Adieu roos vol alle ootmoed,

Adieu mijn eeuwige geklaag,

Adieu mijn troost, minnelijk goed,

Adieu die mij ook verzorgen doet,

Adieu voort meer in mij o wee,

Adieu na u, o mijn goed geschapene,

Adieu doet me zo’n grote pijn,

Adieu die me te troosten plag,

Adieu het moet gescheiden zijn. [8]

Adieu mijn spiegel van leden bekend,

Adieu die me verzuchten doet,

Adieu in mij ooit zulk verdroeg,

Adieu mijn hoop, mijn hoogste bloed,

Adieu daar al mijn rust op stond,

Adieu al mijn leed gewaag,

Adieu mijn roep is nu: o wee,

Adieu gij blijft de liefste mijn,

Adieu fontein van mijn vreugde geklaag,

Adieu het moet gescheiden zijn.

Prinses.

Blancefleur gij bent het die mij deze last oplaadt,

Ik hoop nog te zien uw schone aanschijn,

Gedenk mijn lief die in lijden baadt,

Al moet het nu gescheiden zijn.

Van dit gelaat en woorden was zijn vader de koning niet goed tevreden, daarom zond hij Floris met veel mooie woorden en bijzondere giften, met schone staat te Montorien daar hij zeer feestelijk ontvangen werd van hertog Goras en van vrouwe Sente en van hun dochter. En werd van vrouw Sibille in de scholen geleid daar hij leren zou en daar zeer veel edele maagden waren, maar ‘t was al om niet, want wie hij zag of wat hij hoorde, bij hem kwam altijd in zijn gepeins zijn uitverkoren Blanchefleur zodat hij zeer vaak verzuchtte en groot geklaag maakte eer de veertien dagen ten einde waren.

Toen nu de tijd van de 14 dagen volkomen was en Blanchefleur niet gezonden werd zo werd hij noch meer [9] rouwig en bezorgd dat ze dood was zodat hij nog eten, nog drinken, nog slapen kon, maar werd geheel ziek. Toen dat zijn kamerling zag ontbood hij haastig de koning zijn vader die de koningin tot hem heeft geroepen en zei: Vrouwe ik weet geen raad met onze zoon. Blanchefleur moet ons kind in haar liefde met toverijen houden, dat weet ik wel, want bij niemand dan bij haar begeert hij te zijn. Nu zal ik haar haastig laten halen en zal haar doden zodat hij haar dan vergeten mag. Toen zei de koningin: Heer dat is onverstandig gesproken dat Blanchefleur ons kind heeft betoverd want ze bemint hem ook uitermate, want sinds de tijd dat hij te Montorien vertrok heeft ze nooit een blijde dag gehad, maar altijd in verzuchten geweest en in zware pijnen zodat ze nog eten, nog drinken mag. Aldus behield ze Blanchefleur te lijf, zeggende: Aai heer, het was grote zonde en schande dat men het lieve kind [10] doden zou zonder recht of reden, maar ge doet beter dat ge haar in de stad van Nicheen laat voeren en laat haar daar verkopen en vandaar zal ze wel vervoerd worden zodat men daar niets meer van vernemen zal. Deze raad dacht de koning goed en liet tot hem komen twee rijke kooplieden en zei hen hoe dat ze te Nicheen reizen moesten om aldaar Blanchefleur te verkopen. Wat de kooplieden hem beloofden te doen.

HOE DE COOPLIEDEN OORLOF NAMEN AEN DEN CONINCK, ENDE VOEREN NA NICHEEN, DAER SY BLANCHEFLEUR VERCOCHTEN, DE WELCKE WEER VERCOCHT WERDT AEN DEN ADMIRAEL VAN BABYLONIEN, DIESE IN GROOTER WEERDEN HIEL.

[Het derde capittel.] 11

DEse cooplieden voorschreven die hebben oorlof ghenomen aen den coninck ende de coninginne, ende sy zijn t’schepe ghegaen, seylende nae de stadt Nicheen, daer doen ter tijdt veel machtighe cooplieden waeren. Nu so waren daer twee cooplieden uyt verre landen, die Blanchefleur hebben ghecocht, ende grooten schadt voor haer ghegheven, dies de verkoopers blijde waren dat sy soo goede avontuere hadden: want de cooplieden gaven voor Blanchefleur tsestich pont gouts, hondert pont silvers, hondert sindalen lakens, hondert roode gebeelde fluweelen, hondert roode mantels, hondert goede peerden, ende dry hondert voghels, als valcken, havicken, ende sperwers, ende eenen kop van goude boven maten kostelijck, dat dier gelijcke niet meer gesien en was. Desen kop hadde Vulcanus gemaeckt, die daer op ghewracht had, hoe Paris des conincx sone van Troyen Helena ontschaeckte, ende hoe hare man de coninck Menelaus volchde seer verbolghen ende Agamemnon een groot heyr vergaderde, ende de Griecken Troyen beleyden, ende hoe sy met stormen de mueren beschoten, ende hoe die van Troyen van binnen hun verweerden. Ende op het decsel vanden kop stont eenen vogel so wel ghemaeckt dat hy levende scheen, ende had in zijn klauwen eenen carbonckel, die soo schoon scheen, datter geenen kelder soo doncker en was hy en souden verlichtet hebben, so datmen alle dinck daer in had mogen sien en kennen. Na dat Troyen verdestrueert was, brocht Eneas desen kop met hem uyter stadt, dien hy in Lombardien een van zijnder amijen liet. Als dese cooplieden Blanchefleur ghecocht hadden zijn sy ghereyst tot Babilonien, daer zijse den admirael presenteerden, diese so wel aen stont, dat hyse de kooplieden af cocht, ende gaffer voor 12 tienwerf soo veel goudts als sy swaer was van lichaem, dies de cooplieden blijde waren ende bedanckten hen vanden admirael, ende namen oorlof aen hem. Nu so mercte den admirael wel aen haer kleederen, leden, ende schoonheydt, dat sy was van edelen geslachte, so dat hy voor hem nam zijn oude gewoonte te breken, ende haer te trouwen, ende haer leven lanc tot zijn wijf te houden, ende gheen ander meer te bekennen. Ende dede haer brenghen op der maechden thoren, daerse vant xxv. maechden, der welcker Blanchefleur bevolen wert te leeren ende te troosten, want sy soude kortelinge coninginne mogen worden van alle het rijcke. Als nu Blanchefleur haer dus alleen in vremde landen in een camer vant, wert so seer suchtende ende clagende, seggende: O Floris lief wie heeft ons gescheyden? nimmermeer en sal ick uwer vergeten, want ick wel weet dat ghy, soo wel als ic, in druck sijt, want ghy my minden als u selven; ongeluck moeten sy erven die ons dit gedaen hebben, want nimmermeer en sal ick verblijden sonder u, o mijn schoonste lief. Nu wil ic swijgen van Blanchefleur ende vertellen voort vanden coninc ende der coninginne, ende de cooplieden die den coninck gaven al het groot goet dat sy voor Blanchefleur ghekreghen hadden.

HOE DE KOOPLIEDEN VERLOF NAMEN AAN DE KONING EN NAAR NICHEEN VOEREN DAAR ZIJ BLANCHEFLEUR VERKOCHTEN DIE WEER VERKOCHT WERD AAN DE ADMIRAAL VAN BABYLONIE DIE HAAR IN GROTE WAARDE HIELD.

[Het derde kapittel.] [11]

Deze voor vermelde kooplieden hebben verlof genomen aan de koning en de koningin en ze zijn te scheep gegaan en zeilden naar de stad Nicheen daar toentertijd veel machtige kooplieden waren. Nu zo waren daar twee kooplieden uit verre landen die Blanchefleur hebben gekocht en grote schat voor haar gegeven, dus de verkopers blijde waren dat zij zo’n goed avontuur hadden want de kooplieden gaven voor Blanchefleur zestig pond goud, honderd pond zilver, honderd sandalen lakens, honderd rode geschilderd fluweel, honderd rode mantels, honderd goede paarden en drie honderd vogels zoals valken, haviken en sperwers en een kop van goud die uitermate kostbaar was zodat diens gelijke niet meer gezien werd. Deze kop had Vulcanus gemaakt die daar op gewrocht had hoe Paris de koningszoon van Troje Helena schaakte en hoe haar man koning Menelaus zeer verbolgen volgde en Agamemnon een groot leger verzamelde en de Grieken Troje belegerden en hoe ze met bestormen de muren beschoten en hoe die van Troje van binnen zich verweerden. En op het deksel van de kop stond een vogel zo goed gemaakt zodat hij levend scheen en had in zijn klauwen een karbonkel die zo schoon scheen zodat er geen kelder zo donker was, hij zou het verlicht hebben zodat men alle dingen daarin had mogen zien en herkennen. Nadat Troje vernietigd was bracht Eneas deze kop met hem uit de stad die hij in Lombardije een van zijn geliefden liet. Toen deze kooplieden Blanchefleur gekocht hadden zijn ze naar Babylonië [Egypte) gereisd daar ze haar aan de admiraal presenteerden die haar zo goed aanstond dat hij haar de kooplieden afkocht en gaf er [12] tienmaal zoveel goud voor als ze zwaar was van lichaam, dus de kooplieden blij waren en bedankten de admiraal en namen verlof aan hem. Nu zo merkte de admiraal wel aan haar klederen, leden en schoonheid dat ze van edel geslacht was zodat hij zich voornam zijn oude gewoonte te breken en haar te trouwen en haar leven lang tot zijn vrouw te houden en geen ander meer te bekennen. En liet haar brengen op de maagden toren daar ze 25 maagden vond die Blanchefleur bevolen werd te leren en te troosten, want ze zou gauw koningin mogen worden van het hele rijk. Toen nu Blanchefleur haar dus alleen in vreemde landen in een kamer vond werd ze zo zeer zuchtende en klagende, zeggende: O Floris lief, wie heeft ons gescheiden? Nimmermeer zal ik u vergeten, want ik wel weet dat gij, zowel als ik, onder druk bent, want gij beminde me als uzelf; ongeluk moeten ze erven die ons dit aangedaan hebben want nimmermeer zal ik verblijden zonder u, o mijn schoonste lief. Nu wil ik zwijgen van Blanchefleur en voortvertellen van de koning en de koningin en de kooplieden die de koning al het groot goed gaven dat ze voor Blanchefleur gekregen hadden.

HOE DAT CONINCK VENUS NA DIE WEDERKOMSTE DER COOPLIEDEN EEN KOSTELIJCK GRAF DEDE MAKEN INDEN NAME VAN BLANCHEFLEUR, ENDE VANDE GROOTE DROEFHEYT VAN FLORIS.

[Het vierde capittel.]

DE coninck was verblijt om die costelijcheden die hy voor Blanchefleur ghekreghen hadde, maer de coninginne die was seer bedruckt, segghende: Heere wij behoeven wel 13 goeden raet wat wy best doen sullen als ons kint komt, dat hy hem selven niet en quetse ter doot. Doen dede den coninck een kostelijck graff maecken, van yvoiren, marmoren ende cristalen, ende daer op legghen eenen kostelijcken sarck, op den welcken gemaeckt waren twee rijckelijcke kinderen van goude, d’eene ghelijck Floris, ende d’andere oft het Blanchefleur zijnder amijen ware. Ende elck hadde een seer costelijcke croone op het hooft, inde croone van Floris stont eenen carbonckel die des nachts also lichtede oft dach ware. Ende daer waren ghemaeckt lange pijpen, als de wint waeyden door de pijpen, so speelden de kinderen t’samen, kusten, ende omhelsden malcanderen, ende als den wint sesseerde, dan stonden die kinderen stille, ende saghen op malcanderen ende boden malcanderen de bloemen die sy in haer handen hielden, ende dat scheen of sy geleeft hadden. Om eender jonckvrouwen en was soo kostelijcken graf noyt gemaeckt, want daer waren aen ghesedt kostelijcke steenen, als saphyren, calsidonien, amatisten, thopasen, jacinten, torkoysen, jasperen, chrisolijten ende diamanten. Daer stonden oock letteren aen van gheslagen gout, geschreven aldus: In dit graf leyt Blanchefleur, die den ionghelinck Floris heeft ghemint met ghestadigher herten. Doen dede de coninck ghebieden elck op zijn lijf, dat niemant anders en seyde, dan dat Blanchefleur doot was.

Als alle dinghen aldus gheordineert waren, soo deden sy haren soon Floris ontbieden, dies hy seer blijde was, ende quam in korter tijdt t’huys daer hy sijn vader ende moeder minnelijck groetede ende vraeghde nae zijn lief Blanchefleur ende niemandt en dorste hem die waerheydt segghen, ende terstont liep hy ter camer daer hy haer moeder vraeghde 14 waer dat Blanchefleur waer die hy daer liedt? Doen seyde sy: Floris my dunckt dat ghy met my gheckt. Doen seyde Floris: Ick en doen mijn lieve vrouwe, maer wiltse my haestelijck roepen. Doen seyde die vrouwe dat sy niet en wiste waer sy was, meer my is gheheeten te segghen dat sy doot is ende begraven. Doen wert Floris al heel verslaghen van dese woorden, ende viel in onmacht, dies de vrouwe seer vervaert was, ende riep met luyder stemmen dat ment al ‘t hof door hoorde: waerom dat den coninck met der coninginne seer haestelijck quamen gheloopen, seer bedroeft zijnde als sy haer kint saghen liggen. Naer eenen korten tijt is Floris van der onmacht becomen, ende seyde:

d’Onversienlijcke doot seer grieflijck

Heeft my ontschaeckt seer dieflijck

Blanchefleur, die my hielt staende in mijn jeught.

Noyt ooghen en loeghen op my soo lieflijck,

Noyt menschen mondt en was my soo gerieflijck,

Noyt herte en droech tot mywaers sulcken deught.

Sy was de troon mijnder sielen vreucht:

Haer byzijn, haer minnelijcke compaignie,

Docht my ter werelt de beste melodie.

Och mocht ick de wrede doot bevechten,

Swaerden ende lancien soud’ ick gaen rechten

Ende mijn alderliefste Blanchefleur salveren,

Die nu verbeten is met den slechten

Vander doodt, sparende heeren noch knechten,

Daer ick deerlijck om moet lamenteren.

Ick en weet wat doen oft ordineren,

Anders dan altijt klaghen en kermen,

Nacht en dagh in drucke zwermen.15

‘t Hopen en verlangen doet elck verblijden.

Nu en hope ick niet tot allen tijden,

Mijn hope en vreught is al ghedaen,

Alderley droefheyt comt my bestrijden,

Al sie ick blijschap tis my een lijden,

My dunckt elck soude wel druck met my ontfaen.

O ongenadige doot wat hebdy bestaen?

Mijn alderliefste hebdy ghenomen,

Daerom en mach geen liever in ‘t herte comen.

O doot die my brenght in desen weene,

Wasser in al de werelt ghene

Dan die ick hiel uyt liefden vercoren?

Soo docht u al de werelt te cleene,

Des ick mij wel mach schrijven alleene

Op dees werelt ongheluckigh geboren.

Och had ick mijn goet, mijn rijc verloren

En Blancefleur behouden, die my wel bequam,

Soo mocht ick seggen: Avontuere gaf en nam.

Ons vriendelijcke brieven en missijven,

Die wy malcanderen mochten schrijven,

Ick haer, sy my, aen ‘t herte nijpende,

Die moeten eylaes nu verlooren blijven,

Daer en sal geen vreucht meer af beclijven,

De struyc is wech eert bloeysel is rijpende,

Mijn hert is bloedige tranen sijpende

Om mijn liefste, die boven al schoon was,

Boven dry godinnen sy de croon was.

Al waert dat Venus, Iuno en Pallas

Den appel my eyschten op dit pas,16

Geen van haer drien en woud’icx geven,

Want de liefste die mijnen druck genas

Weet ick wel dat de schoonste was

Die oyt leefde, ende noch mach leven.

Schoonheydt, rijckheydt, ende wijsheyt verheven,

Daer elck een goddinne af was, dit is wondere,

Dat hadt mijn lief alleen besondere.

O moeder van alle goden vol weerden,

Ceres die goddinne zijt vander eerden,

Met casteelen ghecroont nae u solaes,

Dat ick nu alle droefheyt moet heerden,

Tfy lietty sulcken bloem in onweerden

Den wormen als spijse ende aes?

Ick roepe wrake, wachermen eylaes,

Mocht ick tegen de doot appelleeren

De goden souden my mijn lief weder consenteeren.

O Charo der schiplieden godt vailjant,

Die de sielen voert int ander lant,

Hebdy oock overgesedt mijn alderliefste schoone?

Bidt doch dat Minos haer wijse bystant

En in alle gebreken haer stae ter hant,

Dat sy niet en crijghen den loone

Van Pluto den coninck vanden helschen throone,

Want sy sonder toeven, na mijn bevroen

Moeste haer haestelijck t’ schepe spoen.

Doen nam hem sijn moeder ende leyde hem ten grave, daer sy seyde dat Blanchefleur in lach, twelck hem seer schoone dochte. Ende als hy las dat Blanchefleur int graf lach, creegh hy soo grooten rouwe dat hy wel dry reysen 17 in onmacht viel. Als hy weder becomen was, ginck hy liggen op ‘t graf, ende seyde: O Blanchefleur hoe hebdy my ghelaten? wy waren op eenen dagh gheboren, t’samen opghevoedt, en souden wy dan oock niet op eenen dach tsamen van deser werelt scheyden? O lacen, nu hebdy my alleen ghelaten, mijn alderliefste. O bittere doot, hoe wreet ende straf zijdy, dat ghy doet scheyden die met vreughden leven, waerom beyt ghy? Comt my ontlijven, oft ick sal my ‘t lijf nemen, ende alsoo varen in het bloeyende velt daer Blanchefleurs siele nu bloemkens leest. Als Floris nu sijn clachte gedaen hadde, soo hief hy hem op van den grave, ende nam uyt zijnen koker een goude griffie, ende seyde: Dit dede maken Blanchefleur, ende dit gaf my mijn uytvercoren als ick lest van haer schiet, om dat ick op haer liefde dencken soude, als ick dit aensage. Nu sydy alleen mijnen troost, ghy sult my lossen uyt desen ellende daer ick in ben, ende seyde:

Alle wellust, blijschap, oft hopen,

Die den amoureusen geest dede nopen,

Is my ontslopen,

Gelijck den palinck den steert ontdeckt,

Als ‘t lichaem wilt sterven, ‘t lijf is open,

Sulck pinsoen komt daer in ghedropen,

Dat wert ghesopen,

‘T sop oft dranck die ‘t herte breckt,

Waer ‘t lijf gestreckt, int gras gedeckt,

‘Tbloet al kout, den gheest in vreden,

Dat waer den mensch die my verweckt,18

Des onbevleckt herte en mont spreckt,

Comt doot, want al mijn vreucht is leden.

Den troost van alle lieden ‘t helsen maect,

Blijschap boven aertsche dingen gestaect

Is my onschaeckt,

Te rechte mach ick wel misbaren,

Therte en rust niet, ‘t breeckt, ‘t waeckt,

By fantasyen ongeraect, het sucht, ic raect,

Doort kermen moet elck lidt beswaren,

‘T waer wel gevaren, dorst ic’t verclaren

Iemant in sekerheden,

Och neen ick, cort u dagen ende jaren,

Comt druc beswaren, comt sonder sparen,

Comt doot, want al mijn vreucht is leden.

Medecijne ende rechte ghesonde

Gaf my ‘t soet woort uyt haren monde

Tot wijle, ende stonde,

Haer aenschijn was mijn vreucht dickmael,

[Haer bysijn was mijn levens konde]

Haer minne gaf my de doode wonde,

Die ten stonde wel gronde

Hem mocht wel deeren mijn misval,

Om liefs getal int aertsche dal,

Die puer mijn vijf sinnen ende leden,

Comt groot en smal, vervaert nu al,

Comt doot, want al mijn vreucht is leden.

Na dese woorden nam hy de griffie, ende soudese hem selven in zijn hert gesteken hebben, maer de coninginne 19 sijn moeder wert des gewaer, ende wranc hem de griffie uyter hant ende seyde: Hoe zydy dus verdult inder minnen, dat ghy u selven dooden wilt? want ist dat ghy u selven doot, soo en meuchdy by Blanchefleur in het bloeyende paradijs niet comen maer sult moeten woonen met grooter pijnen ende smerte, daer Thisbe, Pyramus, ende meer ander sijn, die daer op malcanderen met grooter tormenten gheworpen worden, daer sy lieden malcanderen soecken om troost te hebben ende nimmermeer en sullen sy van lieve troost gewinnen. Aldus mijn lieve kint weest nu te vreden: ic weet noch sulcken conste dat ickse weder levende sal maken. Met dien is sy totten coninck haren heere ghecomen, seer versaecht ende seyde: Heere wilt uwer ontfermen over u kint, siet hier de griffie, daer hy hem selven mede soude ghedoot hebben, en hadde ickse hem niet onversiennelijck uyter hant gewrongen. Ende waert dat hy so ter doot quame (de wijl wy gheen ander kinderen meer en hebben dan hem) wy souden groote schade ende schande hebben in onse landen. Dus seght heere wat best ghedaen is? Doen seyde den coninck: Segt hem dat hy hem verblijde, want zijn amye Blanchefleur noch int leven is. Aldus is sy vanden coninck gescheyden, ende tot Floris haren sone ghecomen, ende nam hem alleen, segghende: En wilt niet meer weenen, [ick sal u de waerheydt seggen van u lief,] want sy en is in het graf niet. Ende sy dede den sarc af nemen, maer wy meynden dat ghy de liefde t’heurwaerts sout hebben vergeten, ende u sinnen aen eens conincks dochter soudet gheleyt hebben, d’welck wy liever gehadt hadden, dan dat ghy Blanchefleur te wijve sout nemen, die onedel is ende kersten. Dus soude uwen vader Blanchefleur ghedoot hebben, maer ick hielse ten leven. Doen dede hijse met 20 twee cooplieden vercoopen in vremde rijcken, voor seer costelijcken schat. Als Floris sijn lief int graf niet en vant, was hy seer verblijdt, ende vermat hem nimmermeer te rusten hy en soude zijn lief gevonden hebben, wat hy daerom lijden soude.

HOE DAT KONING VENUS NA DIE TERUGKOMST DER KOOPLIEDEN EEN KOSTELIJK GRAF LIET MAKEN IN DE NAAM VAN BLANCHEFLEUR EN VAN DE GROTE DROEFHEID VAN FLORIS.

[Het vierde kapittel.]

De koning was verblijd om die kostelijkheden die hij voor Blanchefleur gekregen had, maar de koningin die was zeer bedrukt, zeggende: Heer wij behoeven wel [13] goede raad wat we het beste doen zullen als ons kind komt dat hij zichzelf niet ter dood kwets. Toen liet de koning een kostelijk graf maken, van ivoor, marmer en kristal en daarop een kostbare zerk leggen waarop gemaakt waren twee rijke kinderen van goud, de ene gelijk Floris en de andere of het Blanchefleur zijn geliefde was. En elk had een zeer kostbare kroon op het hoofd, in de kroon van Floris stond een karbonkel die ‘s nachts alzo oplichtte of het dag was. En daar waren gemaakt lange pijpen en als de wind waaide door de pijpen zo speelden de kinderen tezamen, kusten en omhelsden elkaar en als de wind ging liggen dan stonden die kinderen stil en keken naar elkaar en boden elkaar de bloemen aan die ze in hun handen hielden en dat scheen of ze geleefd hadden. Om een jonkvrouw was zo’n kostbaar graf nooit gemaakt want daar waren aan gezet kostbare stenen als saffieren, chalcedon, amethist, topazen, hyacinten, turkooizen, jaspis, chrysoliet en diamanten. Daar stonden ook letters aan van geslagen goud geschreven aldus: In dit graf ligt Blanchefleur die de jongeling Floris heeft bemind met gestadig hart. Toen liet de koning elk op zijn lijf gebieden dat niemand anders zei dan dat Blanchefleur dood was.

Toen alle dingen aldus geordend waren zo lieten ze hun zoon Floris ontbieden, dus hij zeer blij was en kwam gauw thuis daar hij zijn vader en moeder minnelijk groette en vroeg naar zijn lief Blanchefleur en niemand durfde hem de waarheid te zeggen en terstond liep hij ter kamer daar hij haar moeder vroeg [14] waar dat Blanchefleur was die hij daar liet? Toen zei zij: Floris het lijkt me dat je me voor de gek houdt. Toen zei Floris: Ik doe dat niet mijn lieve vrouwe, maar wil u haar haastig roepen. Toen zei die vrouw dat ze niet wist waar ze was, maar mij is gezegd te zeggen dat ze dood is en begraven. Toen werd Floris geheel verslagen van deze woorden en viel in onmacht, dus de vrouw zeer bang was en riep met luide stem zodat men het door het hele hof hoorde: waarom dat de koning met de koningin zeer haastig kwamen toegelopen, zeer bedroefd toen ze hun kind zagen liggen. Na een korte tijd is Floris van de onmacht bekomen en zei:

De onvoorziene dood zeer bezwarend

Heeft me ontschaakt zeer diefachtig

Blanchefleur, die me hield staande in mijn jeugd.

Nooit ogen lachten op mij zo lieflijk,

Nooit mensen mond was me zo gerieflijk,

Nooit hart droeg tot mij waart zulke deugd.

Zij was de troon van mijn zielenvreugd:

Haar bijzijn, haar minnelijke compagnie,

Dacht mij ter wereld de beste melodie.

Och mocht ik de wrede dood bevechten,

Zwaarden en lansen zou ik gaan richten

En mijn allerliefste Blanchefleur begroeten,

Die nu verbeten is met de slechten

Van de dood, sparende heren nog knechten,

Daar ik deerlijk om moet weeklagen.

Ik weet niet wat doen of te ordineren,

Anders dan altijd klagen en kermen,

Nacht en dag in drukke zwermen. [15]

Het hopen en verlangen doet elk verblijden.

Nu hoop ik niet te alle tijden,

Mijn hoop en vreugde is geheel gedaan,

Allerlei droefheid komt mij bestrijden,

Al zie ik blijdschap het is mij een lijden,

Me lijkt elk zou wel druk met mij ontvangen.

O ongenadige dood wat heb gij bestaan?

Mijn allerliefste heb jij genomen,

Daarom mag geen liefde in het hart komen.

O dood die mij brengt in deze wenen,

Was er in de hele wereld geen

Dan die ik hield uit liefde uitverkoren?

Zo dacht u de hele wereld te klein,

Dus ik mij wel mag schrijven alleen

Op deze wereld ongelukkig geboren.

Och had ik mijn goed, mijn rijk verloren

En Blanchefleur behouden, die me wel bekwam,

Zo mocht ik zeggen: Avontuur gaf en nam.

Onze vriendelijke brieven en missiven,

Die we elkaar mochten schrijven,

Ik haar, zij mij, aan het hart nijpende,

Die moeten eilaas nu verloren blijven,

Daar zal geen vreugde meer van ontspruiten,

De struik is weg eer het bloeisel rijpt,

Mijn hart laat bloedige tranen sijpelen

Om mijn liefste, die boven alles schoon was,

Boven drie godinnen zij de kroon was.

Al was het dat Venus, Juno en Pallas

De appel mij eisten op dit ogenblik, [16]

Geen van hun drieën wou ik het geven,

Want de liefste die mijn druk genas

Weet ik wel dat de schoonste was

Die ooit leefde en nog mag leven.

Schoonheid, rijkheid en wijsheid verheven,

Daar elk een godin van was, dit is wonder,

Dat had mijn lief alleen afzonderlijk.

O moeder van alle goden vol waarden,

Ceres die godin bent van de aarde,

Met kastelen gekroond naar uw verlichting,

Dat ik nu alle droefheid moet harden,

Waarom liet u zulke bloem in onwaarden

De wormen als spijs en aas?

Ik roep wraak, wee armen eilaas,

Mocht ik tegen de dood appelleren

De goden zouden me mijn lief weer gunnen.

O Charon der schipper god dapper,

Die de zielen voert in het andere land,

Heb jij ook overgezet mijn allerliefste schone?

Bid toch dat Minos haar wijze bijstand

En in alle gebreken haar bijstaat,

Dat ze niet krijgen het loon

Van Pluto de koning van de helse troon,

Want zij zonder toeven, na mijn bevroeden

Moest haar haastig ter scheep spoeden.

Toen nam hem zijn moeder en leidde hem te graf daar ze zei dat Blanchefleur in lag wat hem zeer schoon dacht. En toen hij las dat Blanchefleur in het graf lag kreeg hij zo’n grote rouw dat hij wel drie maal [17] in onmacht viel. Toen hij weer bekomen was ging hij liggen op het graf en zei: O, Blanchefleur hoe heb jij mij gelaten? wij waren op een dag geboren, tezamen opgevoed en zouden we dan ook niet op een dag tezamen van deze wereld scheiden? O helaas, nu heb jij me alleen gelaten, mijn allerliefste. O bittere dood, hoe wreed en straf ben jij dat gij doet scheiden die met vreugden leven, waarop wacht gij? Kom me ontlijven of ik zal mij het lijf nemen en alzo varen in het bloeiende veld daar Blanchefleur ‘s ziel nu bloempjes verzamelt. Toen Floris nu zijn klacht gedaan had zo hief hij zich op van het graf en nam uit zijn koker een gouden griffel en zei: Dit liet Blanchefleur maken en dit gaf me mijn uitverkorene toen ik laatst van haar scheidde omdat ik om haar liefde denken zou als ik dit aanzag. Nu ben jij alleen mijn troost, gij zal mij verlossen uit deze ellende daar ik in ben en zei:

Alle wellust, blijdschap of hoop,

Die de verliefde geest deed nopen,

Is mij ontslopen,

Gelijk de paling de staart opent,

Als het lichaam wil sterven, het lijf is open,

Zulke gedachtes komen daar in gedropen,

Dat werd gezopen,

Het sap of drank die het hart breekt,

Was het lijf gestrekt, in het gras gedekt,

Het bloed al koud, de geest in vrede,

Dat was de mens die mij verwekt, [18]

Dat onbevlekt hart en mond spreekt,

Kom dood, want al mijn vreugde is geleden.

De troost van alle lieden het hels maakt,

Blijdschap boven aardse dingen gestaakt

Is mij ontschaakt,

Terecht mag ik wel misbaren,

Het hart rust niet, het breekt, het waakt,

Bij fantasieën ongeraakt, het zucht, ik raak het,

Door het kermen moet elk lid bezwaren,

Het waar wel gevaren, dorst ik het verklaren

Iemand in zekerheden,

Och neen ik, kort u dagen en jaren,

Kom druk bezwaren, kom zonder sparen,

Kom dood, want al mijn vreugde is geleden.

Medicijnen en echte gezondheid

Gaf mij het lieve woord uit haar mond

Te tijd en stonde,

Haar aanschijn was mijn vreugde vaak,

[Haar bijzijn was mijn levens kond]

Haar minne gaf mij de doodswond,

Die ten stonde goed doorging

Hem mocht wel deren mijn misval,

Om liefs gesteldheid in het aardse dal,

Die zuivert mijn vijf zinnen en leden,

Kom groot en smal, vervaart nu al,

Kom dood, want al mijn vreugde is geleden.

Na deze woorden nam hij de griffel en zou zichzelf in zijn hart gestoken hebben, maar de koningin [19] zijn moeder werd het dus gewaar en wrong hem de griffel uit de hand en zei: Hoe ben je aldus verdoold in de minnen dat ge uzelf doden wil? want is het dat ge uzelf dood zo mag je bij Blanchefleur in het bloeiende paradijs niet komen maar zal je moeten wonen met grote pijnen en smarten daar Thisbe, Priamus en meer ander zijn die daar op elkaar met grote kwellingen geworpen worden, daar zij elkaar zoeken om troost te hebben en nimmermeer zullen zij van liefde troost gewinnen. Aldus mijn lieve kind wees nu tevreden: ik weet nog zulke kunst dat ik haar weer levend zal maken. Met die is ze tot de koning haar heer gekomen, zeer bang en zei: Heer wil u zich ontfermen over uw kind, zie hier de griffel daar hij zichzelf mee gedood zou hebben had ik het hem niet onverwachts uit de hand gewrongen. En was het dat hij zo ter dood kwam (omdat wij geen andere kinderen meer hebben dan hem) wij zouden grote schade en schande hebben in onze landen. Dus zeg heer wat het beste gedaan is? Toen zei de koning: Zeg hem dat hij zich verblijdt want zijn geliefde Blanchefleur is nog in leven. Aldus is ze van de koning gescheiden en tot Floris haar zoon gekomen en nam hem alleen, zeggende: Wil niet meer wenen, [ik zal u de waarheid zeggen van uw lief,] want ze is niet in het graf. En ze liet de sarcofaag afnemen, maar wij meenden dat gij de liefde tot haar toe zou hebben vergeten en uw zinnen aan een koningsdochter zou gelegd hebben wat we liever gehad hadden dan dat gij Blanchefleur tot vrouw zou nemen die onedel is en christen. Dus zou uw vader Blanchefleur gedood hebben, maar ik hield haar in leven. Toen liet hij haar door [20] twee kooplieden verkopen in vreemde rijken voor zeer kostbare schat. Toen Floris zijn lief niet in het graf vond was hij zeer blij en vermat zich nimmermeer te rusten, hij zou zijn lief gevonden hebben wat hij daarom lijden zou.

HOE FLORIS OORLOF NAM AEN VADER ENDE MOEDER, ENDE DE REYSE AEN NAM OM BLANCHEFLEUR TE SOECKEN.

[Het vijfde capittel.]

ALs Floris nu alle de waerheyt ghehoort hadde, soo ginck hy na zijnen vader ende seyde: Vader u sal believen my nu oorlof te gheven, om Blanchefleur te soecken, want ick geen ruste hebben en sal, voor al eer ick haer gevonden en hebbe. Doen wert de coninck bedroeft ende vloeckte den dach inden welcken men haer vercochte, ende hadde Blanchefleur wel x. pont dierder willen wedercoopen, dan sy vercocht was, hadde hyse weder weten te crijgen. Ende 21 seyde: Floris mijn sone blijft by my, ick sal u bestellen een schoon wijf van edelen gheslachte, die met eeren de croon dragen mach. Doen seyde Floris: Alsoo niet mijn lieve heer ende vader, daer en leeft gheen vrouwe ter werelt die ick beminne dan Blanchefleur, daerom salt u believen my oorlof te geven. Doen sprack de coninck: Dewyl ghy immers wech reysen wildt, soo sal ick u gheven al dat u van noode sal zijn, van cleederen, peerden, knechten ende gelt. Waer op Floris antwoorde: Heer vader het dunct my best dat ick reyse gelijc een coopman die coopen en vercopen wil, twaelf muylen sullen voor my gaen, de dry salmen laden met goede, ander dry met gemunte penninghen, ende noch twee met goede cleederen van zijden, fluweel ende scharlaken, ende de ander vier sullen dragen bont werck, wit ende grau. Ende totten muylen suldy my doen thien byloopers, ende dan suldy my gheven twaelf schiltknechten die my bewaren, ende een van uwen drossaten, ende eenen camerlinck die seer wijs is, ende ooc de twee cooplieden die haer vercochten, want de selve best sullen weten waer syse mochten soecken. Ende ist dan dat ickse vinde, ende met schatte coopen mach, dat sal ick u ontbieden, ende dan blijdelijck wederkeeren te lande. Als Floris aldus ghesproken hadde, wert zijnen vader seer weenende, ende dede bereyden al dat hy begheerde. Ende gaf hem een tellenaer met costelijcken ghesmijde seer rijckelijck geciert. Op desen tellenaer dede hy zijnen sone sitten, ende dede hem twee vergulde sporen aendoen. Doen gaf hem zijn moeder een gouden rinc met eenen steen, daer sy wonder af seyde ende beval hem dat hy dien altoos by hem houden soude, want so lange als ghy den rinck over u hebt, soo en dorfdy niet sorghen voor beesten, voor water noch vuur, u en mach 22 niet beschadighen man noch wapen, ende die desen rinck by hem heeft sal vinden dat hy soeckt in gestadicheyt.

Doe nam Floris den rinck ende stackse aen zijn vinger ende bedanckte zijn moeder van soo grooter giften. Dus heeft Floris ten lesten oorlof ghenomen, daer groote droefheyt om bedreven wert, bysonder van zijn vader ende moeder, die hem met bedruckter herten dicmael kusten, want sy en meynden hem niet meer te sien, gelijct ooc gebeurde, want sy hem daer na noyt meer en sagen. Aldus vertrock Floris om Blanchefleur te soecken, ende nam voor hem haer te vinden, oft altoos in eensaemheyt te leven, ende niet weder te keeren. Ende reysde met sijn geselschap nae Nicheen, daer de cooplieden met Blanchefleur voeren, alwaer sy in corter tijt met goeder avonturen quamen, ende namen herberghe tot eenen rijcken man daer van als genoegh was tot hun behoef, soo datse daer goede ciere maeckten, maer Floris was al beswaert, peysende altoos op sijn soete lief, ende sadt aen de tafel ende adt, maer hy en wiste niet oft hy broodt oft vleesch ten monde stack, soo dattet de weerdinne ghewaer wert, ende seyde tot haren man: Heere en siet ghy niet hoe droeflijc dat desen joncheere sit, ende so dickwils versucht, sittende al in gepeysen. Al segghen sy dattet cooplieden zijn, my dunct dattet andere saken sijn die sy soecken. Ende de vrouwe seyde overluyt tot Floris: Joncheer ick heb wel ghemerckt dat ghy alle de maeltijt [lanck] hebt gegeten met swaren gepeysen, want ghy hebt seer luttel verteert ende gegheten. Ende en ghelijckt niet qualijck van wesen, zeden ende manieren, een seer schoone maget, die niet langhe geleden hier was, ende versuchte oock dicwils seer onsachte, ende sy noemde haer Blanchefleur, ende eens vermaende sy haers liefs dien sy minde, ende hiet Floris, om 23 den welcken sy vercocht werdt. Als Floris Blanchefleurs naem hoorde noemen, en gaf hy der vrouwen gheen antwoorde, so vol wert hem zijnen moet dat hy niet en wist wat hem was. Doen hy nu tot hem selven ghecomen was, dede hy langhen eenen schoonen vergulden cop, ende seyde totter vrouwen: Desen cop geve ick u om dat ghy my hebt geseydt de eerste nieumare van Blanchefleur, want ick niet en wiste waer ickse soecken soude, nu sal ickse volghen tot Babylonien, alwaer ghy segt datse ghetrocken is. De weerdinne bedancte Floris vander giften, ende Floris huerde een schip om na Babylonien te varen, ende bestelde alle zijn goet ende knechten daer in, ende seylden so langhe tot dat sy quamen voor een stadt geheeten Blandas. Ende als sy inde stadt gecomen waren, gingen sy ter herbergen tot eenen rijcken man aldaer sy wel getrackteert werden. Als Floris ter tafelen was gheseten, soo sat hy al en fantaseerde, peysende op zijn lief. ‘T welck de weert merckende, seyde: Joncheer, waerom en maeckt ghy geen goede chiere, miscomt u yet? Maer Floris sweech stil. Doen seyde de weert tot Floris: Jonckheer ick moet u wat vertellen, om de fantazijen te verdrijven. Tis geleden eenen cleynen tijdt dat hier cooplieden waren eenen nacht, die ick meyne dat uyt Spaengnien quamen, ende brochten met hen een jonckvrouwe die u wel gelijck was, die van rouwe niet en mocht eten noch drincken, ende die by haer saten noemdense Blanchefleur. Doen seyde Floris: Heer weert weet ghy daer niet meer af te spreken [waer sy wilde reysen als sy van u schiet] ? De weert seyde: Jonckheere sy trocken na Babylonien. Doen nam Floris eenen rooden scharlaken mantel, ende eenen schoonen nap, ende seyde: Heer weerdt neemt dese giften, die zijn u, ende daer suldy Blanchefleur danc af weten want sy mijn sinnen in haer bedwanck heeft. 24 Des de weert seer blijde was, ende seyde: Godt laet u dijn lief sonder sorghe vercrijgen. Als sy alle geten hadden, soo ginghen sy te ruste, ende des smorghens weckte Floris zijnen camerlinck, hem bevelende dat hy het ander geselschap op roepen soude, op dat sy aen treyse waren. Doen gheleyde hem de weert buyten der stadt op den rechten pat, soo dat sy quamen aan een water dat hiet de Serie, daer een brugghe over lach, maer want hy peerden ende ander goet hadt, soo en mocht hy over de brugge niet. So stont aen der brugghe eenen cypressen staeck daer hinck aen eenen yvorien horen, ende soo wie den veerman hebben wilde, die blies den horen, want over het water stont een plaetse ende hiet Montfolis. So nam Floris den horen ende blies datment tot Montfolis hoorde, ende de veerlieden quamen ende laden haer veerschepen, ende den meester quam met eenen boot, ende nam Floris inden boot. Als den meester Floris aldus bedroeft sach staen, sprack hy tot hem: Joncheer waer wildy varen, ende wat soeckt ghy in dit lant. Doen seyde Floris: Ghy siet dat wy cooplieden zijn, wy souden geerne te Babilonien zijn, maer tis nu te spade om voorder te reysen, en hebdy geen plaets binnen voor my ende voor mijn gheselschap ende voor ons peerden. Doen seyde de meester: Heere ick hebbe goede herberge, maer de oorsake dat ick u aensprack, sal ick u segghen. Ten is boven een vierendeel jaers niet geleden, dat hier een jonckvrouwe met my dus over voer die u seer gelijck was, ende die lieden hietense Blanchefleur. Als Floris van haer hoorde, geliet hy hem blijder, ende seyde: Waer voer sy doen sy van u schiet? Joncheer so ick vernomen heb so bleefse te Babilonien binnen. Ende Floris geliet hem doen blijdelijck, maer hy en gaf hem niet te kennen dat hy om Blanchefleur daer was gecomen, gelijck 25 hy den anderen gedaen had. Aldus is Floris met zijn gheselschap dien nacht gebleven byden man ter herbergen, ende des smorgens bereyden sy hen alle om voort te reysen. Doen vraechde Floris den weert oft hy geenen goeden vrient en hadde te Babilonien binnen, diese herbergen soude ende hem behulpich en beradich zijn soude door sijnen wille. doen seyde de weert: Ja ick, maer eer ghy te Babilonien comen sult, zoo comdy aen een groot ende wijt water daer een brugghe over leyt, ende daer suldy vinden eenen man aende brugghe die den tol ontfangt van de gene die daer overgaen willen, dien selven man is my groot vrient, ende heeft binnen der stadt huysen ende logys daer hy u wel herberghen sal, ende neemt mijnen rinck ende gheeft hem dien tot een teecken dat ick u aen hem seynde.

HOE FLORIS VERLOF NAM AAN VADER EN MOEDER EN DE REIS AANNAM OM BLANCHEFLEUR TE ZOEKEN.

[Het vijfde kapittel.]

Toen Floris nu alle waarheid gehoord had zo ging hij naar zijn vader en zei: Vader u zal believen mij nu verlof te geven om Blanchefleur te zoeken want ik zal geen rust hebben voor al eer ik haar gevonden heb. Toen werd de koning bedroefd en vervloekte de dag waarin men haar verkocht en had Blanchefleur wel 10 pond duurder willen terugkopen dan ze verkocht was, had hij haar weer weten te krijgen. En [21] zei: Floris mijn zoon blijf bij mij, ik zal voor u bestellen een schoon wijf van edel geslacht die met eer de kroon dragen mag. Toen zei Floris: Alzo niet mijn lieve heer en vader, daar leeft geen vrouw ter wereld die ik bemin dan Blanchefleur, daarom zal het u believen me verlof te geven. Toen sprak de koning: Omdat ge immers weg reizen wil zo zal ik u alles geven dat u van node zal zijn, van klederen, paarden, knechten en geld. Waarop Floris antwoordde: Heer vader het lijkt me het beste dat ik reis gelijk een koopman die kopen en verkopen wil, twaalf muilezels zullen voor mij gaan, drie zal men laden met goederen, andere drie met gemunte penningen en nog twee met goede klederen van zijde, fluweel en scharlaken en de andere vier zullen dragen bontwerk, wit en grauw. En tot de muilezels zal ge me doen tien bijlopers en dan zal ge me geven twaalf schildknechten die me beschermen en een van uw drosten en een kamerling die zeer wijs is en ook de twee kooplieden die haar verkochten, want die zullen het beste weten waar ze haar mochten zoeken. En is het dan dat ik haar vindt en met schatten kopen mag, dat zal ik u ontbieden en dan blijde weerkeren te lande. Toen Floris aldus gesproken had werd zijn vader zeer wenend en liet bereiden al dat hij begeerde. En gaf hem een telgang paard met kostelijke smeedwerk zeer rijk versiert. Op deze telgang liet hij zijn zoon zitten en liet hem twee vergulde sporen aandoen. Toen gaf hem zijn moeder een gouden ring met een steen daar ze wonder van zei en beval hem dat hij die altijd bij zich zou houden want zolang als ge de ring bij u hebt dan behoef je niet te bezorgd te zijn voor beesten, voor water nog vuur en u mag [22] niet beschadigen man nog wapen en die deze ring bij hem heeft zal vinden dat hij zoekt in gestadigheid.

Toen nam Floris de ring en stak die aan zijn vinger en bedankte zijn moeder van zo’n grote gift. Dus heeft Floris tenslotte verlof genomen daar grote droefheid om bedreven werd, vooral van zijn vader en moeder die hem met bedrukte harten vaak kusten want ze meenden hem niet meer te zien, gelijk het ook gebeurde want ze hem daarna nooit meer zagen. Aldus vertrok Floris om Blanchefleur te zoeken en nam zich voor haar te vinden of altijd in eenzaamheid te leven en niet weer te keren. En reisde met zijn gezelschap naar Nicheen daar de kooplieden met Blanchefleur voeren alwaar ze in korte tijd met goede avonturen kwamen en namen herberg bij een rijke man daar waar genoeg was tot hun behoefte zodat ze daar goede sier maakten, maar Floris was al bezwaard, peinsde altijd op zijn zoete lief en zat aan de tafel en at, maar hij wist niet of hij brood of vlees in de mond stak zodat het de waardin gewaar werd en zei tot haar man: Heer ziet ge niet hoe droevig dat deze jonkheer zit en zo dikwijls verzucht, zittend al in gepeins. Al zeggen zij dat het kooplieden zijn, me lijkt dat het andere zaken zijn die zij zoeken. En de vrouw zei overluid tot Floris: Jonkheer ik heb wel gemerkt dat ge de hele maaltijd lang hebt gegeten met zware gedachten, want ge hebt zeer weinig verteerd en gegeten. En ge lijkt niet slecht van wezen, zeden en manieren, een zeer schone maagd die niet lang geleden hier was en die verzuchtte ook vaak zeer hard en zij noemde zich Blanchefleur en eens vermaande zij haar lief die zij minde en heet Floris waarom [23] zij verkocht werd. Toen Floris Blanchefleur’ s naam hoorde noemen gaf hij de vrouw geen antwoord, zo vol werd hem zijn gemoed zodat hij niet wist wat er met hem was. Toen hij nu tot zichzelf gekomen was liet hij een schone vergulden kop verlangen en zei tot de vrouw: Deze kop geef ik u omdat gij me het eerste nieuws van Blanchefleur hebt gezegd, want ik wist niet waar ik haar zoeken zou, nu zal ik haar volgen tot Babylonië alwaar ge zegt dat ze vertrokken is. De waardin bedankte Floris van de gift en Floris huurde een schip om naar Babylonië te varen en stelde al zijn goed en knechten daarin en zeilde zo lang totdat ze kwamen voor een stad geheten Blandas. En toen ze inde stad gekomen waren gingen ze herbergen bij een rijke man aldaar ze goed onthaald werden. Toen Floris ter tafel was gezeten zo zat hij al en fantaseerde, peinzende op zijn lief. Wat de waard merkte en zei: Jonkheer, waarom maakt ge geen goede sier, miskomt u iets? Maar Floris zweeg stil. Toen zei de waard tot Floris: Jonkheer ik moet u wat vertellen om de fantasieën te verdrijven. Het is een kleine tijd geleden dat hier kooplieden een nacht waren die ik meen dat ze uit Spanje kwamen en brachten met hen een jonkvrouw die u wel gelijk was die van rouw niet mocht eten nog drinken en die bij haar zaten noemden haar Blanchefleur. Toen zei Floris: Heer waard weet gij daar niet meer van te spreken, waarheen wilde ze reizen toen ze van u scheidde? De waard zei: Jonkheer ze vertrokken naar Babylonië. Toen nam Floris een rode scharlaken mantel en een schone nap en zei: Heer waar neem deze giften, die zijn voor u en daar zal ge Blanchefleur dank van weten want zij heeft mijn zinnen in haar bedwang. [24] Dus de waard zeer blij was en zei: God laat u uw lief zonder zorgen verkrijgen. Toen ze alle gegeten hadden zo gingen ze te rusten en ‘s morgens wekte Floris zijn kamerling en beval hem dat hij het andere gezelschap oproepen zou opdat ze aan het reizen waren. Toen begeleidde hem de waard buiten de stad op het rechte pad zodat ze aan een water kwamen dat heet de Serie daar een brug over lag, maar omdat hij paarden en ander goed had zo mocht hij niet over de brug. Zo stond aan de brug een cipres staak daar een ivoren horen aan hing en zo wie de veerman hebben wilde die blies die horen, want over het water stond een plaats en heet Montfolis. Zo nam Floris de horen en blies zodat men het tot Montfolis hoorde ende veerlieden kwamen en laden hun veerschepen en de meester kwam met een boot en nam Floris in de boot. Toen de meester Floris aldus bedroefd zag staan sprak hij tot hem: Jonkheer waar wil ge varen en wat zoekt gij in dit land. Toen zei Floris: Ge ziet dat we kooplieden zijn, we zouden graag te Babylonië zijn, maar het is nu te laat om verder te reizen en zei heb je geen plaats binnen voor mij en voor mijn gezelschap en voor onze paarden. Toen zei de meester: Heer ik heb goede herberg, maar de oorzaak dat ik u aansprak zal ik u zeggen. Het is geen vierendeel van het jaar geleden dat hier een jonkvrouw met mij dus over voer die u zeer gelijk was en de lieden noemden haar Blanchefleur. Toen Floris van haar hoorde toonde hij zich blijer en zei: Waar voer ze toen ze van u scheidde? Jonkheer zo ik vernomen heb zo bleef ze te Babylonië binnen. En Floris toonde zich toen blijer, maar hij gaf hem niet te kennen dat hij om Blanchefleur daar was gekomen gelijk [25] hij de anderen gedaan had. Aldus is Floris met zijn gezelschap die nacht gebleven bij de man te herbergen en ‘s morgens bereiden ze hen alle om voort te reizen. Toen vroeg Floris de waard of hij geen goede vriend had binnen Babylonië die ze herbergen zouden en hem behulpzaam en aan konden raden door zijn wil. Toen zei de waard: Ja ik, maar eer ge te Babylonië komen zal zo kom je aan een groot en wijdt water daar een brug over ligt en daar zal je vinden een man bij de brug die de tol ontvangt van diegene die daar overgaan willen, diezelfde man is mijn grote vriend en heeft binnen de stad huizen en logies daar hij u wel herbergen zal en neem mijn ring en geef hem die tot een teken dat ik u aan hem zendt.

HOE FLORIS MET ZIJN GHESELSCHAP BINNEN BABILONIEN QUAM, ENDE VANDEN RAET DIE HEM ZIJNEN WEERT GAF OM BLANCHEFLEUR TE CRIJGHEN.

[Het vj. capittel.]

ALdus is Floris vanden weert ghescheyden, ende is voor middach opt water ghecomen, daer hem de weert af geseyt had: ende vant den man ende gaf hem den rinck dien hy wel kende, ende Floris seyde hem soo hem de weert geseyt hadde. Ende de man dede Floris leyden metten zijnen ter herberghen tot zijnen huyse. Als Floris des anderen daechs ginck wandelen, ende sach de groote mogentheyt vanden admirael, ende de sterckheyt vander stat, wert hy half desperaet ende mistroostich, ende seyde tot hem selven: Nu ben ick daer Blanchefleur is, wat batet my nu? ick heb onwijselijc gedaen dat ic uyt mijns vaders rijc reysde, ick had wel een ander lief gecregen, tis beter dat ick wederom 26 reyse, om also my selven te salveren. Wien kenne ick hier dien ick mijn saken betrouwen derf, want wordet den admirael gheseyt, hy sal my doen vangen ende dooden. Ick weet oock wel dat om alle ‘t gout vanden lande den admirael Blanchefleur niet wech en sal willen laten voeren, wat soec ick dan hier? In desen gepeyse stont Floris tot dat de weert thuys quam die hem seyde: Vrient hoe staet ghy sus, miscomt u yet aender herberghen dat ick beteren mach? Neen heere, maer Godt laet my so lange leven dat ick u der eeren dancke die ghy my doet. Maer ick sorge dat ick qualijck vinden sal de ware die ick soeck, ende al waerse oock gevonden, dat ickse qualijck sal connen gecrijgen. Doen seyde den weert, laet ons gaen eten, ende nae den eten sal ick raet vinden na mijn vermogen u te helpen. Als sy nu over maeltijt saten, dede Floris eenen nap halen, ende deden vol wijns schencken, ende ‘t was den selven daer Blanchefleur om vercocht was, daer hy terstont aen sach hoe Paris Helena ontschaeckte. Doen wert hy seer bedroeft ende seyde in hem selven: Och oft my Godt gave dat ick soo met mijn lief Blanchefleur wech varen mochte, wat blijder dach soude my daf zijn. Met dit so liepen hem de tranen over zijn wangen, dwelck de weerdinne (Litoris genaemt) vernam, ende seyde tot haren man Daris: Heere, laet de tafel opnemen, want desen jonckheere heeft luttel geten, ende laet ons hem wat vertroosten. Als de tafel op gedaen was, seyde Daris de weert: Joncheer wilt my seggen ende openbaren sonder sorghe wat u miscomt, ende ick sal u raden ten besten dat ick mach. Ende de vrouwe sprack: Heere so my dunckt aen alle sijn manieren ende seden, die ick aen hem mercke, dat Blanchefleur die hier boven is, dat hem die bestaet, die hier in ons huys was xv. dagen lanck in grooten rouwe, ende claechde dat sy vercocht was om een 27 jonckheer diese minde, des sy dickwils deerlijck versuchte, ende den admirael cochtse vande cooplieden diese gecocht hadden te Nicheen, ende woechse hen thien vout met gout op. Hierom heer Daris dese schoone jonckheere moet een van tween zijn, der joncvrouwen broeder of haer lief. Doen hief Floris sijn hooft op ende wert seer blijde, ende seyde: ick ben haren broeder ende niet haer lief, wy hebben eenen vader ende een moeder, ende hy begonste in zijn tale te verkeeren. Doen seyde Daris: Jonckheer behoudelijc uwer eeren, segt de waerheyt want ghy segt ende wedersegt uwe woorden: Ende ick segge inder waerheyt, zydy om haer uytgecomen, so hebdy sottelijck gedaen, want wistet den admirael, hy soude u doen dooden. Heere sprac Floris, ick sal u de waerheyt segghen: Ick ben des conincx soon van Spaengien, ende heb lange Blanchefleur ghesocht die my ghestolen was, ende sonder haer en mach ick niet leven. Aldus moet ghy my raet geven dat ickse mach vercrijgen, ick salt u weder loonen met so veel gelts als ghy begeert, want ick moetse binnen eender maent hebben, oft ick moet om haren wil sterven. Daris antwoorde: Jonckheer dat waer schade dat ghy u lijf verloort door de minne van eender vrouwen. Maer om haer te crijgen en weet ick geenen raet, want al waer de werelt versaemt, so en soudemen den admirael Blanchefleur niet nemen, want hy is so machtich dat hy C. en vijftich coningen onder zijn macht heeft, ende de stadt van Babilonien is wijt ende breet xx. mijlen, ende de mueren zijn dick ende hooch xvij. stellingen, ende zijn van sulcken stoffe gemaect datter gheen yser op en mach winnen, soo dat ooc die van binnen niemant en ontsien. Daer zijn ooc kostelijc inde mueren gemaect xxxiij. stale poorten, ende daer zijn vii. C. de grootste toren die oyt man sach. 28 De torens houden seven hondert heeren vande meeste van Babilonien, die de stadt ende de vesten bewaren, ende elck van dese baroenen ende heeren is so machtich dat hy eenen coninck niet wijcken soude, dus dunckt my dattet groote sotheyt is dat ghy bestaen hebt. Ende oock int middel van dese stad staet een costelijc hof, daer op sijn vier wooningen, ende op de vierde wooninge boven hooge woont Blanchefleur met 17. ander joncvrouwen, elck in een schoone costelijcke camer, waer van de deuren zijn van ebenhoute gemaect, dat nimmermeer en verrot, noch met vier en verbrandt, ende de vensteren zijn van welrieckenden myrrhen houte, ende de deuren zijn met goude ende lasuer verciert, ende wonderlijcke dingen staen daer aen gemaeckt, ende om datter de joncvrouwen in woonen, soo ist geheeten der jonckvrouwen toren. Int middel van desen toren staet eenen pilaer van cristale, ende daer by springt een fonteyn totter hoochster vensteren ende dan daeltse weder door conduyten, ende aen deerste pilaer staet eenen graet daer de jonckvrouwen afgaen in des admiraels camer, daer hem xiiij. dagen lanck alle morgen ende alle avont twee vande joncvrouwen dienen als hy opstaet, deen hout de dwale ende d’ander geeft hem water. Den torenwachter is wter maten fel, so wie de toren genaecte, ende hem gheen goede reden en seyde waerom hy daer quame hy soude hem dooden; daer sijn noch sesthien mannen seer wreet, die de wooningen vanden thoren bewaren, die nacht noch dach en slapen. Noch is daer een wonderlijc stuck dat waerachtich is, dat ic u sal vertellen. Den admirael is gewoonlijck alle jaer een wijf te trouwen, ende ten eynde vanden jare ontbiet hy al sijn heeren princen, ende coninghen van zijnen rijcke, ende als sy al vergadert zijn, soo doet hy de 29 vrouwe brenghen voor hen allen, ende doet haer ‘t hooft af slaen van eenen ridder om datter niemandt anders by en soude slapen. Dus moet sijn vrouwe de eere becoopen met seer grooten rouwe der doot. Als dit geschiet is, so doet hy de joncvrouwen beneden comen vanden toren in eenen boomgaert, daer comen de joncvrouwen al bedruckt (want niemant en begeert de eere om coninginne te zijn, om de doot die sy verwachten na dit jaer). Schoone mueren sijn om desen boomgaert gemaeckt, van goude ende van lasuere, ende men vindt geen vruchten soo goet, oft men vinter beter alle het jaer deur in desen boomgaert. Daer wast gingevaer, kaneel, gariofelsnagelen, muscatenbloemen, ende het isser seer genuchelijck van soeten reucke, ghesanghe ende aller lieflijcker bloemen, dat een mensche hem dunckt te wesen in d’aertsche paradijs. Int midden vanden boomgaert staet een fonteyne, daer boven eenen boom altoos ghebloeyt, daer de bloemen op staen van veelderley vruchten ende alsoo geringhe als een bloem valt, oft daer af gepluckt wort, so geringhe isser weder een andere aen gewassen. Dan gaet den admirael sitten met sijn heeren neffens den boom, ende dan moeten de joncvrouwen daer passeren elck bysonder voorby der fonteynen, ende als sy daer voorby passeren die maecht sijn so blijft het water vander fonteynen schoon ende claer, ende die mach met blijschappen keeren. Ende comt daer yemant voorby die geen maecht en is, so wert het water vander fonteynen dic ende onclaer, ende de vrouwe wert root als een bloedt. Ende dan doet den admirael de joncvrouwen weder comen onder den boom, die daer ghebloeyet staet, ende op wien dat de bloeme valt, die neemt hy voor alle d’ander dat jaer tot eenen wijve, ende doetse met eeren croonen, maer ten eynde vanden jare doet hyse 30 sterven. Ende isser ooc eenige vande jonckvrouwen die hy meest bemindt, daer doet hy met tooverijen de bloeme op vallen. Nu schoon jonckheer ick en weet geenen so wijs die hier toe raet gheven soude dat ghy Blanchefleur mocht ghecrijghen, want noch binnen eender maent sal den admirael sijn heeren ontbieden, om de feeste te houden van sijnder bruyloft, ende dan sullen alle de jonckvrouwen voor hem inden boomgaert comcn, ende soo ick ghehoort hebbe, soo bemint hy Blanchefleur soo seer om haer schoonheyt, dat hyse trouwen sal, ende houdense zijn leven lanck voor hem, ende den admirael dunckt den dach te lanck. Och lieve heere weert seyde Floris, gheeft my raet wat ick best mach doen, oft ickse opentlijck wil eysschen, maer dan soude my den admirael verslaen, maer wat ick lijde voor haer en sal my niet pijnen, soo verre als zijt vernemen mach, want ick weet wel sy en sal dan cortelijck de doot besueren, ende volgen my nae, ende dan [sal] haer ziele comen by de mijne bloemkens lesen in d’aertsche paradijs, ende daer sullen wy dan blijven onse genuchte hantieren. Doen seyde Daris: Jonckheer ick sal u geven den besten raet. Ghy sult morghen vroech op staen ende besien den thoren ende met uwe voeten meten. Dan sal den torenwachter u vragen met felle woorden, wat ghy daer te doen hebt. Dan antwoort hem soetelick, ende seght tot hem dat ghy gheerne in u lant sulcken thoren sout doen maken. Ende als hy u hooren [spreken] sal van so groote dingen sal hy kennisse met u maken, ende sal u nooden t’spelen ‘t schaeckspel, want hy dat gheerne speelt maer speelt niet min dan om hondert bisanten, ende wint ghy soo gheeft hem zijn gelt weder metten uwen, soo lief als ghy u leven hebt. Ende comt des anderen daechs weder, ende settet twee hondert bisanten, 31 ende ten derden dage vier hondert bisanten, ende ghevet hem al weder dat ghy van hem winnen sult, ende u bygeset gelt daer toe, maer uwen nap en set niet ten spele, hy salse begheeren als hijse siet, dat hy daer voor wel sou willen geven duysent marck gouts, maer en suldt hem dien niet vercoopen, noch verspelen, maer bieden hem den nap te schencken, ende dat hijse van u op vrientschap neme, ende dan sal hy by hem selven peynsen, hoe dat hy u dit geschenck sal mogen vergelden, ende dan sal hy ten lesten alle trouwe ende manschap sweren, ende helpen u alsoo uyt uwen last.

HOE FLORIS MET ZIJN GEZELSCHAP BINNEN BABYLONIE KWAM EN VAN DE RAAD DIE HEM ZIJN WAARD GAF OM BLANCHEFLEUR TE KRIJGEN.

[Het 6de kapittel.]

Aldus is Floris van de waard gescheiden en is voor de middag op het water gekomen daar hem de waard van gezegd had en vond de man en gaf hem de ring die hij wel kende en Floris zei hem zo hem de waard gezegd had. En de man liet Floris leiden met de zijnen te herbergen in zijn huis. Toen Floris de andere dag ging wandelen en zag de grote vermogendheid van de admiraal en de sterkte van de stad werd hij half radeloos en mistroostig en zei tot zichzelf: Nu ben ik daar Blanchefleur is, wat baat het me nu? ik heb onwijs gedaan dat ik uit mijn vaders rijk reisde, ik had wel een andere lief gekregen, het is beter dat ik wederom [26] reis om alzo mezelf te behouden. Wie ken ik hier die ik mijn zaken toevertrouwen durf, want wordt het de admiraal gezegd, hij zal me laten vangen en doden. Ik weet ook wel dat om al het goud van het land de admiraal Blanchefleur niet weg zal willen laten voeren, wat zoek ik dan hier? In dit gepeins stond Floris tot dat de waard thuis kwam die hem zei: Vriend hoe staat ge zo, miskomt u iets aan de herberg dat ik verbeteren mag? Neen heer, maar God laat me zo lang leven dat ik u de eer dank die ge me doet. Maar ik heb zorg dat ik kwalijk de ware vinden zal die ik zoek en al was het ook gevonden dat ik het kwalijk zal kunnen krijgen. Toen zei de waard, laat ons gaan eten en na het eten zal ik raad vinden naar mijn vermogen u te helpen. Toen ze nu aan de maaltijd zaten liet Floris een nap halen en liet het vol wijn schenken en het was dezelfde daar Blanchefleur om verkocht was daar hij terstond aan zag hoe Paris Helena schaakte. Toen werd hij zeer bedroefd en zei in zichzelf: Och als God me gaf dat ik zo met mijn lief Blanchefleur weg varen mocht, wat blijde dag zou me dat zijn. Met dit zo liepen hem de tranen over zijn wangen wat de waardin (Litoris genaamd) vernam en zei tot haar man Daris: Heer, laat de tafel opnemen want deze jonkheer heeft weinig gegeten en laat ons hem wat vertroosten. Toen de tafel opgeruimd was zei Daris de waard: Jonker wil me zeggen en openbaren zonder zorgen wat u miskomt en ik zal u aanraden ten besten dat ik mag. En de vrouwe sprak: Heer zo me lijkt aan al zijn manieren en zeden die ik aan hem merk dat Blanchefleur die hier boven is dat hem die bestaat, die hier in ons huis was 15 dagen lang in grote rouw en klaagde dat ze verkocht was om een [27] jonkheer die ze beminde, dus zij dikwijls deerlijk verzuchtte en de admiraal kocht haar van de kooplieden die haar gekocht hadden te Nicheen en woog haar tienvoudig met goud op. Hierom, heer Daris, deze schone jonkheer moet een van tweeën zijn, de jonkvrouw haar broeder of haar lief. Toen hief Floris zijn hoofd op en werd zeer blij en zei: ik ben haar broeder en niet haar lief, wij hebben een vader en een moeder, en hij begon in zijn taal te veranderen. Toen zei Daris: Jonkheer behoudt uw eer, zeg de waarheid want ge zegt en weerspreekt uw woorden: En ik zeg in de waarheid, bent ge om haar uitgevaren, zo heb je zot gedaan, want wist de admiraal het, hij zou u laten doden. Heer ,sprak Floris, ik zal u de waarheid zeggen: Ik ben de koningszoon van Spanje en heb lang Blanchefleur gezocht die me gestolen was en zonder haar kan ik niet leven. Aldus moet ge me raad geven dat ik haar mag krijgen, ik zal het u weer belonen met zoveel geld als gij begeert, want ik moet haar binnen een maand hebben of ik moet vanwege haar sterven. Daris antwoordde: Jonkheer, dat was schade dat ge uw lijf verloor door de minne van een vrouw. Maar om haar te krijgen weet ik geen raad, want al was de wereld verzameld zo zou men de admiraal Blanchefleur niet ontnemen want hij is zo machtig dat hij 100 en 50 koningen onder zijn macht heeft en de stad Babylonië is wijd en breed 20 mijlen en de muren zijn dik en hoog 8 stellingen en zijn van zulke stof gemaakt dat er geen ijzer op mag winnen zodat ook die van binnen niemand ontzien. Daar zijn ook duur in de muren gemaakt 23 stalen poorten en daar zijn 7 honderd grootste torens die ooit een man zag. [28] De torens houden zeven honderd heren van de grootste van Babylonië die de stad en de vestingen bewaren en elk van deze baronnen en heren is zo machtig dat hij een koning niet wijken zou, dus lijkt het mij dat het grote zotheid is dat ge bestaan hebt. En ook in het midden van deze stad staat een kostbare hof, daar op zijn vier woningen en op de vierde woning boven hoog woont Blanchefleur met 17 andere jonkvrouwen, elk in een schone kostbare kamer waarvan de deuren van ebbenhout gemaakt zijn dat nimmermeer verrot, noch met vuur verbrandt en de vensters zijn van welriekend mirrehout en de deuren zijn met goud en lazuur versierd en wonderlijke dingen staan daaraan gemaakt en omdat er de jonkvrouwen in wonen zo is het geheten de jonkvrouwen toren. In het midden van deze toren staat een pilaar van kristal en daarbij springt een fontein tot de hoogste vensters en dan daalt ze weer door pijpen en aan de eerste pilaar staat een trede daar de jonkvrouwen afgaan in de admiraal kamer daar hem 14 dagen lang elke morgen en elke avond twee van de jonkvrouwen bedienen als hij opstaat, de een houdt de doek en de ander geeft hem water. De torenwachter is uitermate fel, zo wie de toren genaakt en hem geen goede reden zegt waarom hij daar kwam, hij zou hem doden; daar zijn nog zestien mannen zeer wreed die de woningen van de toren bewaren die nacht nog dag slapen.

Nog is daar een wonderlijk stuk dat waar is dat ik u zal vertellen. De admiraal is gewoonlijk elk jaar een vrouw te trouwen en op het einde van het jaar ontbiedt hij al zijn heren prinsen en koningen van zijn rijk en als ze alle verzameld zijn zo laat hij de [29] vrouw brengen voor hen allen en laat haar het hoofd afslaan door een ridder zodat er niemand anders bij zou slapen. Dus moet zijn vrouw de eer bekopen met zeer grote rouw der dood. Als dit geschied is zo laat hij de jonkvrouwen beneden komen van de toren in een boomgaard, daar komen de jonkvrouwen geheel bedrukt (want niemand begeert de eer om koningin te zijn om de dood die ze verwachten na dat jaar). Schone muren zijn om deze boomgaard gemaakt, van goud en van lazuur, en men vindt geen vruchten zo goed of men vindt er betere het hele jaar door in deze boomgaard. Daar groet gember, kaneel, kruidnagel, muskatenbloemen en het is er zeer genoeglijk van zoete reuk, gezang en alle lieflijke bloemen zodat een mens hem lijkt te wezen in het aardse paradijs. In het midden van de boomgaard staat een fontein, daarboven een boom die altijd bloeit daar de bloemen op staan van velerlei vruchten en alzo gauw als een bloem valt of daaraf geplukt wordt zo gauw is er weer een andere aan gegroeid. Dan gaat de admiraal zitten met zijn heren naast de boom en dan moeten de jonkvrouwen daar passeren elk apart voorbij de fonteinen en als ze daar voorbij passeren en die maagd zijn zo blijft het water van de fonteinen mooi en helder en die mag met blijdschap keren. En komt daar iemand voorbij die geen maagd is dan wordt het water van de fonteinen dik en onzuiver en de vrouw wordt rood als bloed. En dan laat de admiraal de jonkvrouwen weer komen onder de boom die daar bloeiend staat en op wie dat de bloem valt die neemt hij voor alle de andere dat jaar tot een vrouw en laat haar met eer kronen, maar op het einde van het jaar laat hij haar [30] sterven. En is er ook enige van de jonkvrouwen die hij meest bemind, daar laat hij met toverijen de bloem op vallen. Nu schone jonkheer, ik weet geen zo wijs die hier toe raad geven zou dat gij Blanchefleur mocht krijgen, want nog binnen een maand zal de admiraal zijn heren ontbieden om het feest te houden van zijn bruiloft en dan zullen alle jonkvrouwen voor hem in de boomgaard komen en zo ik gehoord heb zo bemint hij Blanchefleur zo zeer om haar schoonheid dat hij haar trouwen zal en haar houden zijn leven lang voor hem en de admiraal lijkt de dag te lang. Och lieve heer waard, zei Floris, geef me raad wat ik het beste mag doen of ik haar openbaar wil eisen, maar dan zou de admiraal me verslaan, maar wat ik lijdt voor haar zal me niet pijnigen, zover als zij het vernemen mag want ik weet wel ze zal dan gauw de dood bezuren en me navolgen en dan zal haar ziel komen bij de mijne en bloempjes verzamelen in het aardse paradijs en daar zullen we dan blijven onze genoegens hanteren. Toen zei Daris: Jonkheer ik zal u de beste raad geven. Ge zal morgen vroeg opstaan en de toren bezien en met uw voeten opmeten. Dan zal de torenwachter u vragen met felle woorden wat gij daar te doen hebt. Dan antwoord hem lieflijk en zeg tot hem dat gij graag in uw land zo’n toren zou laten maken. En als hij u horen spreken zal van zulk grote dingen zal hij kennis met u maken en zal u uitnodigen te spelen het schaakspel, want hij dat graag speelt, maar speel niet minder dan om honderd bisanten en wint ge zo geef hem zijn geld weer met de uwen, zo lief als ge uw leven hebt. En kom de volgende dag weer en zet twee honderd bisanten in [31] en de derde dag vier honderd bisanten en geef het hem al weer dat ge van hem winnen zal en uw er bij gezet geld daartoe, maar zet uw nap niet te spel, hij zal het begeren als hij het ziet zodat hij daarvoor wel zou willen geven duizend mark goud, maar ge zal hem die niet verkopen, nog verspelen, maar bieden hem de nap te geschenk en dat hij ze van u op vriendschap neemt en dan zal hij bij zichzelf peinzen hoe dat hij u dit geschenk zal mogen vergelden en dan zal hij tenslotte alle trouw en manschap zweren en helpen u alzo uit uw last.

HOE FLORIS HET SCHAECKSPEL SPEELDE METTEN WACHTER ENDE HOE HY DEN WACHTER OMCOCHT, ENDE TROUWE DEDE SWEEREN, OM BY BLANCHEFLEUR TE COMEN.

[Het vij. capittel.]

ALdus is Floris na den thoren gereden, na den raet zijns weerts, dien hy seer nauwe bemerckte. Niet langhe en hadde hy dien besien, oft hy en wert seer grammelijck vanden wachter toe gesproken, die hem vraechde wat hy daer soo na den thoren te doen hadde, oft hy een bespieder ware? Maer Floris gaf hem goede antwoorde, zo dat den wachter wel te vreden was, ende vraechde hem oft hy woude spelen met den schaeckspel om den tijt te corten, dat Floris consenteerde. Doen vraechde den wachter om hoe veel dat hy spelen wilde. Floris seyde om C. bisanten. Doen liet de wachter halen een yvoiren schaeckspel: ende zy begonsten te spelen zeer subtijlijck, maer Floris want ‘tspel, des de wachter toornich wert in hem selven. Doen dachte Floris op ‘t gene dat hem zijnen weert gheseyt had, ende gaf hem zijn gelt weder, ende zijns selfs ghelt daer 32 toe, des de wachter seer blijde was, ende bat hem dat hy des anderen daechs weder comen zoude, d’welck hem Floris gheloofde, ende zo dede hy, ende zette twee hondert bisanten ten spele, maer Floris wan ende gaft hem weder zoo hy te voren ghedaen hadt, waer af den wachter noch blijder was, ende seyde dat hy tot zijnen dienst bereet was, had hy zijnder van doen. Dit was Floris bequaem om hooren, hopende dat hy door hem eenigen troost zoude vercrijgen van Blanchefleur. Des derden daechs hebben zy weder ghespeelt daer elck stelde iiij. C. gouden bisanten maer den wachter verloort weder, waer om hy vergramt werdt om zijn groot verlies, maer Floris gaf hem zijn verloren gheldt weder, ende daer toe zijn eygen ghelt, waerom den wachter verblijt was, ende leyde hem t’zijnder herbergen ten eten. Ende Floris had met hem gebrocht zijnen costelijcken kop ende zette hem op de tafel, welcken kop de wachter zeer nauwe besach ende vraechde hem oft hy den kop by zetten wilde hy soude daer blydelijck teghen setten duysent marck gouts, maer Floris en wilde dat niet doen, ende zeyde: Op conditien oft my geviele dat ick uwer te doen hadde, ende ghy my helpen mocht, ende ick u den kop gave, zoudy my behulpich zijn? De wachter hoorende de schoone presentatie vanden kop, werdt bevangen met giericheyt, ende beloofde hem trouwe waert in sijn macht. Doe schonck hem Floris blydelijck den schoonen kop, des de wachter verblijt was, ende swoer soo wat hy van hem begeerde hy soudet geerne volbrengen. Doen vertelde hem Floris opentlijck, hoe dat hy zijn vriendinne de schoone Blanchefleur die daer boven in den toren was verwerven moeste oft de doot besterven. Den wachter dit hoorende wert seer bedroeft van zijnder beloften, ende seyde: O vrient uwen rijcdom heeft my verleyt, want onser 33 beyder leven sal haest (ducht ick) ge-eynt werden. Maer niet te min om uwe begeerte te volbrengen, so suldy keeren tot den derden dage in uwer herbergen, want dan ist den eersten dach van Meye, dan sal ick doen soecken de eerste bloemen die men vinden can, ende sal die Blanchefleur uwer amyen seynden, tot eender groeten, met eenen korve, ende dat met sulcker practijcke dat ick u daer in metten korve der schoonder Blanchefleur zeynden zal op den thoren daer zy nu is. Als Floris dit vanden wachter hoorde was hy verblijt ende is tot zijnder herbergen ghegaen. Ende de wachter dede soecken alle de bloemen diemen vinden moch[te] om die den jonckvrouwen te zeynden, ende die korven te vullen. Maer dede maecken een korf zeer properlijck, dien hy Blanchefleur senden wilde met Floris, als hy belooft hadde.

HOE FLORIS HET SCHAAKSPEL SPEELDE MET DE WACHTER EN HOE HIJ DE WACHTER OMKOCHT EN TROUW LIET ZWEREN OM BIJ BLANCHEFLEUR TE KOMEN.

[Het 7de kapittel.]

Aldus is Floris naar de toren gereden, naar de raad van zijn waard, die hij zeer nauw opmerkte. Niet lang had hij die bezien of hij werd zeer grimmig van de wachter toegesproken die hem vroeg wat hij daar zo dicht bij de toren te doen had of hij een verspieder was? Maar Floris gaf hem goede antwoorden zodat de wachter wel tevreden was en vroeg hem of hij het schaakspel wou spelen om de tijd te korten, dat Floris bevestigde. Toen vroeg de wachter om hoeveel dat hij spelen wilde. Floris zei om 100 bisanten. Toen liet de wachter een ivoren schaakspel halen en ze begonnen zeer subtiel te spelen, maar Floris won het spel, dus werd de wachter toornig in zichzelf. Toen dacht Floris op hetgeen dat hem zijn waard gezegd had en gaf hem zijn geld weer en zijn eigen geld daartoe [32], dus was de wachter zeer blijde en bad hem dat hij de volgende dag weer komen zou wat Floris hem beloofde en zo deed hij en zette twee honderd bisanten te spelen, maar Floris won en gaf het hem weer zo hij tevoren gedaan had waarvan de wachter noch blijer was en zei dat hij tot zijn dienst bereid was, had hij hem nodig. Dit was Floris bekwaam om te horen, hopende dat hij door hem enige troost zou verkrijgen van Blanchefleur. De derde dag hebben ze weer gespeeld daar elk 400 gouden bisanten stelde, maar de wachter verloor het weer waarom hij vergramd werd om zijn groot verlies, maar Floris gaf hem zijn verloren geld weer en daartoe zijn eigen geld waar de wachter om verblijd was en leidde hem tot zijn herberg te eten. En Floris had met hem zijn kostbare kop gebracht en zette hem op de tafel, welke kop de wachter zeer nauw bezag en vroeg hem of hij de kop bijzetten wilde, hij zou daar blij duizend mark goud tegen zetten, maar Floris wilde dat niet doen en zei: Op conditie of het me gebeurde dat ik u nodig had en ge me helpen mocht en ik u de kop gaf, zou u me behulpvaardig zijn? De wachter hoorde de mooie presentatie van de kop en werd bevangen met gierigheid en beloofde hem trouw, was het in zijn macht. Toen schonk Floris hem blijde de schone kop, dus de wachter verblijd was en zwoer zo wat hij van hem begeerde, hij zou het graag volbrengen. Toen vertelde Floris hem openlijk hoe dat hij zijn vriendin de schone Blanchefleur die daar boven in de toren was verwerven moest of de dood besterven. De wachter die dit hoorde werd zeer bedroeft van zijn belofte en zei: O vriend uw rijkdom heeft me verleid want ons [33] beider leven zal gauw (vrees ik) geëindigd worden. Maar niettemin om uw begeerte te volbrengen zo zal ge tot de derde dag in uw herberg keren want dan is het de eerste dag van mei, dan zal ik de eerste bloemen laten zoeken die men vinden kan en zal die Blanchefleur uw geliefde zenden tot een groet met een korf en dat met zulke praktijken dat ik u daarin met de korf de schone Blanchefleur zenden zal op de toren daar ze nu is. Toen Floris dit van de wachter hoorde was hij blij en is naar zijn herberg gegaan. En de wachter liet alle bloemen zoeken die men vinden mocht om die de jonkvrouwen te zenden en die korven te vullen. Maar liet een korf zeer bijzonder maken die hij Blanchefleur wilde zenden wilde met Floris zoals hij beloofd had.

HOE FLORIS METTEN KORVE VOL BLOEMEN OP DEN THOREN GHEDRAGHEN WERT.

Het viij. capittel.

ALs nu den Meydach ghecomen was, daer Floris nae verlanghde, quam hy in root purperen gekleet, als hem den wachter geheeten hadde, om dat hy den rooden roosen ghelijcken soude, om dat die jonckvrouwen hem min soude deyren. Ende doen nam den wachter eenen korf binnen zijn camer daer dede hy Floris in sitten, ende de wachter stelde hem eenen roosenhoet op sijn hooft, ende deckte hem met bloemen, dat hem niemant en sach, ende riep doen twee stercke knapen ende seyde: Neemt den roosen ende draechtse boven voor Blanchefleurs camer, ende seght dat ic haer dese seynde, ende komt terstont weder tot my. Ende de knapen deden also, ende droegen de bloemen boven, des sy vloecten ende seyden dat sy noyt swaerder bloemen en 34 droegen, maer sy misten de deure van Blanchefleur ende brochtense voor Claris deure, ende seyden: Jonckvrouwe Blanchefleur, dit presendt heeft u den torenwachter ghesonden. Doen Claris hoorde Blanchefleur noemen, so en seyde sy de knapen niet dat sy de kamer gemist hadden, maer sy loech ende danckte hen, ende ginck aenden korf, ende nam een roose die haer ghenoechde. Doen meynde Floris dattet Blanchefleur was ende spranck uyt, des de jonckvrouwe seer vervaert was, ende riep om hulpe, ende seyde: Wat roosen zijn dit, wat comt hier uyt? So dat al d’ander jonckvrouwen by haer quamen ende vraechden oft haer yet misquam? Als dit Floris hoorde, viel hy neder, ende sy decte hem metten roosen, ende ‘t quam terstont in haren sin, hoe dat Blanchefleur haer plach te seggen van eenen joncheere die sy minde, die uyt Spaengien was, ende dat hy haer [seer] gelijck was. Als sy hem doen sach, peysde sy dat hy haer in present gesonden was ende seyde tot den anderen 35 jonckvrouwen al lachende, dat een horsel uyt die bloemen quam in haer aensichte, soo dat sy vervaert wert, ende en konde haer niet onthouden sonder roepen, ende de joncvrouwen zijn al weder in haer kamers ghegaen. O peyst wat ancxt dat Floris hadde, als dit dese jonckvrouwe Claris wiste, die eens hertogen dochter van Almanien was, ende had na Blanchefleur den prijs. Maer dese twee Blanchefleur ende Claris waren groote gespelinnen, dat sy d’een den anderen altoos hunnen noodt claechden, ende sy dienden oock te gader den admirael des morgens ende des avonts, deen bracht het water, ende d’ander de dwale, ende haer cameren stonden by malcanderen, een deure hadden sy onder haer tween. Doen ginc Claris wech ende sloot haer deure, op datmen den jongelinck niet en soude melden, ende quam tot Blanchefleur, die daer sadt en suchte om haer lief met swaren gedachten, ende seyde: Blanchefleur gaet met my, ick sal u laten sien sulcken bloemen, ick weet wel ghy en saecht noydt liever bloemen dan die en zijn. Doen seyde sy: Lieve Claris ick heb in mijn herte soo veel drucx, dat ick na gheen bloemen en vrage, om dat ick soo verre van mijn lief ben, en mijn lief van mij, want ghy oock wel weet dat my groote droefheydt naeckende is. Den admirael meynt my noch in deser maent te wijve te nemen, maer dat zweer ick, hy en sal. Och Floris lief, dat waer groote overdaedt, ende ick sal een oorsaecke soecken dat hy my haestelijck verslaen sal, mach ick hem anders niet ontgaen. Ick heb liever mijn lijf te verliesen dan Floris minne af te gaen. Ende seyde:

O verdrietelijcken tijdt alle tijden te lanck,

Allen u geclanck, is droefheyts sanck,36

Wanneer ick zijn troostelijck aenschijn blanck,

Aldus moet derven,

Ick vinde my lacen nu verslaeft, vercranckt,

Int lijden stranck, sonder loon oft danc,

Des daechs hondert werven,

Ick verderve als ghebroken scherven,

Want zijn verlangen wilt my onterven,

In droefheyts kerven,

Mijn lief eerbaer,

Elck ure dunckt my seven jaer. Al sie ick alle soudenieren

Van alle princieren steken, tornieren,

Die ontloken staendaerden ende banieren

Ter banen bringhen;

Al sie ick [solaes ende] vreucht hantieren,

Daer die bloosende wanghen, [soet als rosieren,]

Met lachende oogen goedertieren

Danssen en springhen;

Al hoor ick harpen of luyten klingen,

Tis al niet, daert hart moet verlinghen,

Door Venus ghehinghen,

Als uyt ghesloten voor alle dinghen,

Noyt pijne soo swaer,

Elck uyre dunckt my seven jaer.

Doe sprack Klaris, laet staen u klagen [bid ick u,] ende [door Floris minne dat ghy] comt met my sien [hoe schoon die bloeme zy]. Doen stondt Blancefleur op ende ginck die bloemen besien, ende Floris hoorde wel der tweer spreecken ende wist doen wel dat Blanchefleur daer ware, doen richte hy hem op ende spranc uyten korve metten roosen/hoed 37 opt hooft, ende Blancefleur wiert hem kennende, ende hy kende haer oock, ende bleven beyde stom staen van liefde, dat zy een woort niet spreken en konden, en liepen al swijghende malcander omhelsende ende kussende wel een ure lanck, ende ten laetsten wierden sy sprekende, ende Blancefleur seyde: O Klaris dit is mijn lief, mijnder zielen, kracht, mijn troost, mijn toeverlaet. Doen baden zy Klaris alle beyde dat zy die minne niet en wilde scheyden noch uytbrenghen, want dan souden wy moeten sterven. Klaris antwoorde: En hebt gheen sorghe voor mijn, want ick sal u helpen waer ick kan. Van onser beyder eten ende wijn, daer sullen wy onder ons drien af leven, en altoos suldy mijn ghetrou vinden. Doen scheyden zy van Klaris ende gingen tsamen in Blancefleurs kamer sitten op haer beddeken gedect met eenen kostelijcken kleede, daer zy met malkanderen spraecken van veel avontueren die hun gheschiet waren sint dat zy malkanderen verlooren hadden. Ende Floris seyde: O lief wat heb ick door u gheleden, ick hebbe by na doot geweest. Blancefleur seyde: Sint dat ghy te Montorien waert en heb ic noyt blijde gheweest, maer altoos in druc ende ellenden. Doen kusten zy malkander van groote blijtschap, ende Floris thoonden haer den rinck metten steen die hem sijn moeder had ghegheven, ende [seyde haer] van wat grooter krachten dat hy was. Claris had groote sorghe dat haer minne soude openbaer worden, ende hadse geerne geholpen oft haer selfs hadde geweest, ende zy aten ende droncken t’samen datter die ander jonck-vrouwen niet af en wisten. Dese twee ghelieven hadden soo grooten vreucht dat zy ter werelt anders niet en begherden dan by malkanderen te zijn, haddet hun mogen gebeuren. Maer lacy neent, want die avontuere verkeerde kortelinge haer blijschap in grooten druc. Want het gheviel eens op een mor/ghenstondt, 38 dat Claris sagh dattet schoon dagh was, [ende zy] wierdt vervaert ende liep tot Blanchefleur en ontwecktese, ende seyde haer dattet doen laet was, ende over tijt, ende Blanchefleur seyde: Ic come, [ende] met dien viel zy weder in slape, ende Claris liep terstont ter fonteynen, ende nam water in haer becken, ende ginck al vervaert voor haren heere den admirael, meynende haer te vinden metter dwalen bereyt. Ende als den admirael Blanchefleur niet en sach, soo verwonderde hy hem, ende vraechde Claris waer dat sy waer? Doen antwoorde Claris: Heere, zy hevet al den nacht haer boecken ghelesen ende hevet voor u gebeden, dat u de goden langhe willen laten leven met eeren, ende so bleef zy noch slapen, des de admirael wel te vreden was, ende seyde: Dat is wel een goed werck, met rechte mach sy wel mijn wijf zijn. Maer des anderen daechs vroech ontspronck Claris, ende het was weder hooch op den dach ende sy riep Blanchefleur, ende hietse op staen ende zy soude om water gaen, ende Blanchefleur zeyde: Ja, maer met dien dwanck Floris haer tot hem waers ende hy omhelsdense soo lange dat zy weder in slape vielen. Ende Claris had water ghehaelt in een gouden becken, ende ginck voor by Blanchefleurs camer, ende zy riep haer noch eens, maer sy sliep zoo vast dat zijs niet en hoorde. Dus meynde Claris dat sy [voorgegaen was ende Claris meynde] selve te langhe [te] toeven, ende zy liep haestelijcken tot haren heere den admirael ende Blanchefleur en was daer niet. Des haer den admirael vraechde, waer Blanchefleur bleef. Claris antwoorde hem: Ghenade, ick ginck voor by haer camer, ende riepse, ende sy seyde sy soude voor my hier zijn. Als de admirael dit hoorde, verwonderde hy hem, ende riep sijnen camerlinck ende seyde: Gaet ende besiet waer Blanchefleur blijft, ende laetse tot my comen, ende de camerlinck en wist niet dat 39 Claris beneden was. So liep de camerlinck opwaert, ende quam in haer camer, die seer claer was van dierbaren steenen, ende sach een rijckelijck bedde, ende vant daer Blanchefleur by Floris ligghen, ende meynde dat[tet] Claris geweest ware, want Floris en hadde rimpe noch baert in zijn aensicht, ende daer en was geen soo schoonen jonckvrou van aensichte inne, sonder Blanchefleur als Floris was. Als de camerlinck [de twee] dus minnelijck sach ligghen slapen [omhelst], jammerde hem dat hijse soude wecken, ende keerde wederom tot zijnen heere, ende seyde: dat Blanchefleur ende Claris lagen en sliepen, soo minlijck in malcanders armen, dat hem deyrde dat hyse wecken soude. Dit hoorde Claris beneden, ende den admirael ontstack seer vreesselijck in sijn aensicht van grooten toorne, sorghende oft daer yemant met Blanchefleur verholen minne mochte plegen.

HOE FLORIS MET DE KORF VOL BLOEMEN OP DE TOREN GEDRAGEN WERD.

Het 8ste kapittel.

Toen nu de meidag gekomen was, daar Floris naar verlangde, kwam hij in rood purper gekleed zoals hem de wachter gezegd had omdat hij op de rode rozen gelijken zou zodat de jonkvrouwen hem minder zouden deren. En toen nam de wachter een korf binnen zijn kamer daar hij Floris in liet zitten en de wachter stelde hem een rozenhoed op zijn hoofd en bedekte hem met bloemen zodat niemand hem zag en riep toen twee sterke knapen en zei: Neem de rozen en draag ze boven voor Blanchefleur ‘s kamer en zeg dat ik haar deze zendt en kom terstond weer tot mij. En de knapen deden alzo en droegen de bloemen boven, dus ze vloekten en zeiden dat ze nooit zwaardere bloemen [34] droegen, maar ze misten de deur van Blanchefleur en brachten het voor Claris deur en zeiden: Jonkvrouw Blanchefleur, deze present heeft u de torenwachter gezonden. Toen Claris Blanchefleur hoorde noemen zo zei ze de knapen niet dat ze de kamer gemist hadden, maar ze lachte en bedankte hen en ging naar de korf en nam een roos die haar vergenoegde. Toen meende Floris dat het Blanchefleur was en sprong er uit, dus de jonkvrouw zeer bang was en riep om hulp en zei: Welke rozen zijn dit, wat komt hier uit? Zodat alle andere jonkvrouwen bij haar kwamen en vroegen of haar iets miskwam? Toen dit Floris hoorde viel hij neer en ze bedekte hem met de rozen en het kwam terstond in haar zin hoe dat Blanchefleur haar plag te zeggen van een jonkheer die ze minde die uit Spanje was en dat hij haar zeer gelijk was. Toen ze hem toen zag peinsde ze dat hij haar in het presentje gezonden was en zei tot de andere [35] jonkvrouwen al lachend dat een horzel uit die bloemen kwam in haar aanzicht zodat ze bang werd en zich niet kon onthouden zonder te roepen en de jonkvrouwen zijn al weer in hun kamers gegaan. O, bedenk welke angst dat Floris had toen dit deze jonkvrouw Claris wist die eens een hertogen dochter van Duitsland was en na Blanchefleur de prijs had. Maar deze twee, Blanchefleur en Claris, waren grote vriendinnen zodat de een de andere altijd haar nood klaagde en ze dienden ook tezamen de admiraal ‘morgens en ‘s avonds, de een bracht het water en de andere de doek en hun kamers stonden bij elkaar, een deur hadden ze onder hun tweeën. Toen ging Claris weg en sloot haar deur zodat men de jongeling niet zou melden en kwam tot Blanchefleur die daar zat en zuchtte om haar lief met zware gedachten en zei: Blanchefleur ga met mij, ik zal u zulke bloemen laten zien, ik weet wel ge zag nooit lievere bloemen dan die zijn. Toen zei zij: Lieve Claris ik heb in mijn hart zo veel druk dat ik naar geen bloemen vraag omdat ik zo ver van mijn lief ben en mijn lief van mij, want gij ook wel weet dat mij grote droefheid nakende is. De admiraal meent me nog in deze maand tot vrouw te nemen, maar dat zweer ik, hij zal niet. Och Floris lief, dat was grote misdaad en ik zal een oorzaak zoeken dat hij me gauw verslaan zal, mag ik hem anders niet ontgaan. Ik heb liever mijn lijf te verliezen dan Floris minne af te gaan. En zei:

O verdrietige tijd alle tijden te lang,

Al uw geklank, is droefheid zang, [36]

Wanneer ik zijn troostende aanschijn blank,

Aldus moet derven,

Ik vind me helaas nu verslaafd, verzwakt,

In het lijden sterk, zonder loon of dank,

De dag honderd maal,

Ik verderf als gebroken scherven,

Want zijn verlangen wil me onterven,

In droefheid’s kerven,

Mijn lief eerbaar,

Elk uur lijkt me zeven jaar. Al zie ik alle soldaten

Van alle prinsen steken, toernooien,

Die geopende standaards en banieren

Ter baan brengen;

Al zie ik vermaak en vreugde hanteren,

Daar de blozende wangen, zoet als rozen,

Met lachende ogen goedertieren

Dansen en springen;

Al hoor ik harpen of luiten klingen,

Het is al om niet, daar het hart moet verlangen,

Door Venus toelating,

Als uitgesloten voor alle dingen,

Nooit pijn zo zwaar,

Elk uur lijkt me zeven jaar.

Toen sprak Claris, laat staan uw klagen, bid ik u, en door Floris minne dat ge komt met me zien hoe schoon die bloem is. Toen stond Blanchefleur op en ging die bloemen bezien en Floris hoorde wel de twee spreken en wist toen wel dat Blanchefleur daar was, toen richtte hij zich op en sprong uit de korf met de rozenhoed [37] op het hoofd en Blanchefleur werd hem herkennend en hij herkende haar ook en ze bleven beide stom staan van liefde zodat ze geen woord konden spreken en ze liepen al zwijgend en elkaar omhelzende en kussende wel een uur lang en tenslotte werden ze sprekend en Blanchefleur zei: O Claris dit is mijn lief, mijn ziel, kracht, mijn troost, mijn toeverlaat. Toen baden ze Claris alle beide dat ze die minne niet wilden scheiden nog uitbrengen want dan zouden we moeten sterven. Claris antwoordde: Heb geen zorg om mij want ik zal u helpen waar ik kan. Van ons beider eten en wijn daar zullen we onder ons drieën van leven en altijd zal je mijn trouw vinden. Toen scheiden ze van Claris en gingen tezamen in Blanchefleur ‘s kamer zitten op haar bed gedekt met een kostbaar kleed daar ze met elkaar van veel avonturen spraken die hun geschied waren sinds dat ze elkaar verloren hadden. En Floris zei: O lief, wat heb ik door u geleden, ik ben bijna dood geweest. Blanchefleur zei: Sinds dat ge te Montorien was ben ik nooit blijde geweest, maar altijd in druk en ellende. Toen kusten ze elkaar van grote blijdschap en Floris toonde haar de ring met de steen die zijn moeder hem had gegeven en zei haar van welke grote krachten dat hij was. Claris had grote zorgen dat hun minne openbaar zou worden en had ze graag geholpen of het haarzelf was geweest en ze aten en dronken tezamen zodat de andere jonkvrouwen er niets van wisten. Deze twee gelieven hadden zo’n grote vreugde dat ze ter wereld niets anders begeerden dan bij elkaar te zijn, had het hun mogen gebeuren. Maar helaas, neen, want dat avontuur veranderde gauw hun blijdschap in grote druk. Want het gebeurde eens op een morgenstond [38] dat Claris zag dat het een mooie dag was en ze werd bang en liep tot Blanchefleur en wekte haar en zei haar dat het toen dat het laat was en over tijd en Blanchefleur zei: Ik kom en met die viel ze weer in slaap en Claris liep terstond ter fonteinen en nam water in haar bekken en ging geheel bang voor haar heer de admiraal menende haar te vinden met de doek bereidt. En toen de admiraal Blanchefleur niet zag zo verwonderde hij zich en vroeg Claris waar dat ze was? Toen antwoordde Claris: Heer, ze heeft de hele nacht haar boeken gelezen en heeft voor u gebeden dat u de goden lang willen laten leven met eren en zo bleef ze noch slapen, dus de admiraal wel tevreden was en zei: Dat is wel een goed werk, met recht mag ze wel mijn vrouw zijn. Maar de volgende dag vroeg ontsprong Claris en het was weer hoog op de dag en ze riep Blanchefleur en zei haar op te staan en ze zou om water gaan en Blanchefleur zei: Ja, maar met die dwong Floris haar tot hem waart en hij omhelsden haar zo lang zodat ze weer in slaap vielen. En Claris had water gehaald in een gouden bekken en ging voorbij Blanchefleurs kamer en ze riep haar noch eens, maar ze sliep zo vast zodat zij haar niet hoorde. Dus meende Claris dat ze voorgegaan was en Claris meende zelf te lang te vertoeven en ze liep haastig tot haar heer de admiraal en Blanchefleur was daar niet. Dus vroeg haar de admiraal waar Blanchefleur bleef. Claris antwoordde hem: Genade, ik ging voorbij haar kamer en riep haar en ze zei ze zou voor mij hier zijn. Toen de admiraal dit hoorde verwonderde hij zich en riep zijn kamerling en zei: Ga en beziet waar Blanchefleur blijft en laat haar tot mij komen en de kamerling wist niet dat [39] Claris beneden was. Zo liep de kamerling opwaarts en kwam in haar kamer die zeer helder was van dure stenen en zag een rijk bed en vond daar Blanchefleur bij Floris liggen en meende dat het Claris geweest was, want Floris had rimpels nog baard in zijn aanzicht en daar was geen zo’n schone jonkvrouw van aanzicht, uitgezonderd Blanchefleur, zoals Floris was. Toen de kamerling de twee dus minnelijk zag liggen slapen omhelst jammerde hem dat hij ze zou wekken en keerde wederom tot zijn heer en zei dat Blanchefleur en Claris lagen en sliepen, zo minnelijk in elkaars armen dat het hem deerde dat hij ze wekken zou. Dit hoorde Claris beneden en de admiraal ontstak zeer vreselijk in zijn aanzicht van grote toren, bezorgd of daar iemand met Blanchefleur verholen minne mocht plegen.

HOE DEN ADMIRAEL FLORIS ENDE BLANCHEFLEUR WILDE DOEN DOODEN, ENDE HOE ELCK WILDE VOOR STERVEN, ENDE HOE SY GRATIE VERCREGEN.

Het ix. capittel.

DOen seyde den admirael, langet my mijn sweert, ick sal gaen besien dese jonckvrouwen, want ghy hebt gheloghen, Claris staet hier. Ende hy ende de camerlinck gingen boven in Blanchefleurs kamer, ende daer dede den admirael de vensteren op doen, so dat den lichten dach daer in scheen. Ende ginck totten bedde met het sweert in de hant, daer hyse beyde slapende vant, ende den admirael stont doen in grooter sorgen, want hem twijfelde oft een jongelinck oft jonckvrouwe was: want Floris so schoon van aensicht was. Doen riep hy zijnen camerlinck, ende dede hen borsten 40 ontdecken, doen sach hy dattet een man was, dies hy soo toornich was dat hy niet spreken en konde. Doen verhief hy zijn sweert ende wildese verslaen, des sy uyt haren slaep ontsprongen, ende sagen voor hen staen den vreeselijcken heere metten blooten sweerde, doen en twijfelden hen niet sy en moesten beyde sterven, ende sagen op malcanderen bitterlijcken weenende. Doen sprack den admirael: Wie zijdy ellendich katijf, ende hoe waerdy soo koen my dusdanigen leet te doen, ende by mijn lief te slapen, nu suldy hier u leven laten. Floris sprack totten admirael seer weenende: Genade heere, dese ist die my mint boven alle die nu levende zijn, ende ick haer weder: noyt en was so gestadigen minne als wy hebben. Ende Floris badt den admirael 41 dat hy hun beyde wilde laten leven, ende dat sy mochten comen voor sijn heeren ende mannen, ende datmense met vonnisse ombracht. Doen gaf den admirael respijt ende lietse brenghen in sijn sale, daermen soude gaen dingen om haer beyder lijf.

Doen quam de feeste die elcx jaers plach te zijn dat den admirael een wijf nemen soude. So waren daer vergadert de meeste van zijnen rijcke, coninghen, hertoghen, graven, baroenen ende ander groote heeren ontallijcke vele in dese costelijcke sale. Priam van Troyen en hadde dier gheen gelijcke: sy was lanc ende breet een mijle, alle de pilaren waren van cristale. Ende daer quam den admirael sitten int hoochste, ende geboot dat elck soude swijgen, ende seyde: Ghij heeren hoort na my, ende geeft sulcken vonnisse, dat ghy daer van geen schande en vercrijget. Doen sprack den admirael: Mijn heeren hier is Blanchefleur die boven vier maenden hier niet gheweest en is ende die ick cochte met grooten schat, ende woechse op thien vout swaerder van goude als sy was van lichaem, ende hadde ghedacht om haer schoonheyt haer te nemen t’eenen wijve, ende te behouden mijn leven lanck. Ick deder my af dienen op dat ickse alle daghen soude sien, ende nu heb ickse bevonden met eenen anderen, ende soudese verslagen hebben, maer sy ontspronghen uyt haren slaep, ende hebben grootelijcken teghen my misdaen in mijn eyghen palleys. Nu mijn heeren gheeft hier af vonnisse dattet eere sy. Dus alle die daer waren wesense ter doodt, ende seyden: Heer admirael wreect uwen laster die u gedaen is. Sommighe seyden datmense soude hanghen, d’ander datmen[se] sonde radebraken, dander datmense met peerden van een soude trecken, d’ander datmense verbernen soude, dander datmense int water 42 met groote steenen soude verdrincken. Dus oordeelden sy al t’samen datmense deerlijck martelen soude.

Doen stont daer op een coninck Alphas gheheeten, ende seyde: Tis groote schande dat hier dusdanigen geroep is in’t hof voor mijn heere, ende elck gheeft hier zijn vonnisse bysonder. Doet wel ende latet een voor al dit vonnisse spreken, want wy hebben alle ghehoort het aenleggen van onsen heere, wy zijn ooc schuldich te hooren de antwoorde van dese twee kinderen. Daer stont by den coninck van Arabien Gayfier, die seyde: Heere dat en prijse ick niet, want hebben sy onsen heere laster ghedaen, soo ist [wel] recht dat mense doode sonder wedertale: want die eenen dief met diefte vinghe, hy en soude met recht niet te gedinge komen. Doen deedse de admirael haelen met twee sergianten diese brochten seer bedroeft, ende saghen deerlick op malkanderen. Doen sprack Floris: Heer admirael, ick weet wel dat ick sterven moet, laet doch Blancefleur leven, want de schulden zijn mijn [dus latet my ontgelden]. Heer (seyde Blancefleur) die schulden zijn mijn, want had ick in desen toorn niet gheweest, mijn lief en waerder niet ghekomen: ende het waer schande dat eens konincks soon om mijnent wille soude sterven. Doen seyde Floris: Neen heere wilt my doch verslaen, ende laet mijn amije gaen.

Sonder twijfel ghy sult beyde sterven sprack de admirael, ende ick sal u selven verslaen: ende hy nam een bloodt swaert in zijn handen. Doen quam Blancefleur voorgheloopen ende boodt haren hals. Als Floris dat sach weende hy ende quam gheloopen ende [trockse achterwaert, ende] seyde: Zy soudent my alle schande spreecken die’t saghen, want ick een man ben, daerom en suldy voor my niet sterven, ende Floris reckte zijnen hals ende hiet hem slaen: hy ware bereyt. 43 Doen greep hem Blancefleur by zijn kleedt ende trock hem achterwaerts, ende zy liep voor hem ende reckte den hals. Dit gheduerde langhen tijdt ende elck wilde voor sterven, want sy en conden deen den anderen niet sien sterven. [Als dit alle de heeren sagen, werden sy weenende ende kregen compassie, so seer dat] de admirael [selve] compassie hadde ende weende ende lietet swaerdt uyter handt vallen. Doen waren sy alle verblijdt. Doen quam daer een hertoghe die haer leven seer begheerde, ende hy seyde in’t ghemeyn: My dunct dattet best ware ende mijns heeren eere, dat hy hun beyden haer lijf gave, wat salt onsen heere helpen als hyse ghedoodt heeft, haer leven dunckt my best, ende dat Floris segge hoe hy op so vasten tooren mochte komen by zijnder amye, ende dat hy hem op een ander tijdt mach wachten. Als den admirael hoorden dat zijn heeren baden wierdt hy selve verblijt, ende seyde dat hy ‘t doen soude, indien dat Floris seggen wilde hoe hy daer toe ghekomen is, ende [des] niemant gewaer en wiert. Heere (seyde Floris) dat en sal ick niet segghen [wat ik daerom lijde,] ten zy dat ghy ‘t hem vergheeft die [er] my [toe] riedt. Doen wierdt die admirael noch veel grammer, ende seyde dat hy dat om niemants wil doen en souden, zy mosten daerom sterven. Den bisschop quam doen den admirael te voedt vallen ende bad, Heere verghevet hun alle die Floris yet behulpich hebben gheweest, u heeren begeeren dat op u, want u mach luttel baten haer doodt; ende laet Floris segghen zyn avontueren, want u heeren sal bedt bekomen te aenhooren de gheschiedenissen van Floris, dan hem te sien sterven [want sy beyde so schoon zijn van alle leden als men ergens in ‘t land twee vinden soude mogen]. Doen riepen die heeren al t’samen: Heere vergheeft hem de misdaet, en 44 verhoort doch uwer heeren bede. Doen liet hem den admirael seer gheerne ghesegghen, ende en wilde niet teghen haer lieden zijn, [ende] vergaf Floris en Blanchefleur haer misdaet, ende alle die gene die hem behulpelijc hadden geweest, des die twee ghelieven seer blijde waren. Ende Floris vertelde in tegenwoordigheyt van al de heeren die gheschiedenisse die hun beyde ghebeurt was vande tijdt datse geboren waren, totter tijt toe datse bevonden waren van den admirael [inden toren,] dies zy hun verwonderden die dat hoorden. Na dat Floris zijn sprake ghedaen had, ginck hy totten admirael, ende viel hem te voedt, ende badt hem dat hy [hem] doch Blancefleur weder gheven wilde daer hy soo veel om geleden ende gedaen hadde. Want hy seyde: Ick en soude sonder haer niet leven konnen, ick waer liever doot dan sonder haer te zijn. Nu hoort de edelheyt die de admirael bewees aen Floris. Hij nam Floris by der hant ende dede hem sitten neffens zijn zijde ende kuste hem, ende dede Blancefleur tot hem komen, ende namse oock byder hant ende seyde: Vrient hier gheve ick u de jonckvrouwe, ende beveelse u voort, ende gheve u beyde u lijf ende leven. Doen vielen zy hem [beyde] te voet, ende den admirael namse minlijck op ende hy kustese, sloegh Floris ridder naer die maniere des lants, ende gingh met Floris ende Blancefleur seer verblijdt.

HOE DE ADMIRAAL FLORIS EN BLANCHEFLEUR WILDE LATEN DODEN EN HOE ELK ER WILDE VOOR STERVEN EN HOE ZIJ GRATIE VERKREGEN.

Het ix. kapittel.

Toen zei de admiraal, geef me mijn zwaard, ik zal deze jonkvrouwen gaan bezien, want gij hebt gelogen, Claris staat hier. En hij en de kamerling gingen boven in Blanchefleur ‘s kamer en daar deed de admiraal de vensters open zodat de lichte dag daarin scheen. En ging tot het bed met het zwaard in de hand daar hij ze beide slapende vond en de admiraal stond toen in grote zorgen, want hij twijfelde of het een jongeling of jonkvrouw was: want Floris was zo schoon van aanzicht. Toen riep hij zijn kamerling en liet hem de borsten [40] ontbloten, toen zag hij dat het een man was, dus werd hij zo toornig zodat hij niet spreken kon. Toen verhief hij zijn zwaard en wilde ze verslaan, dus ze uit hun slaap ontsprongen en zagen voor hen de vreselijke heer met het blote zwaard staan, toen twijfelden ze niet, ze moesten beide sterven en zagen op elkaar bitter wenende. Toen sprak de admiraal: Wie ben je ellendige en hoe was je zo koen me dusdanig leed te doen en bij mijn lief te slapen, nu zal je hier uw leven laten. Floris sprak tot de admiraal zeer wenend: Genade heer, deze is het die mij bemint boven allen die nu levend zijn en ik haar weer: nooit was er zo’n gestadige minne zoals wij hebben. En Floris bad de admiraal [41] dat hij hun beide wilde laten leven en dat ze voor zijn heren en mannen mochten komen en dat men ze met vonnis ombracht. Toen gaf de admiraal respijt en liet ze in zijn zaal brengen daar men zou gaan dingen om hun beider lijf.

Toen kwam dat feest dat er elk jaar plag te zijn dat de admiraal een vrouw nemen zou. Zo waren daar verzameld de grootste van zijn rijk, koningen, hertogen, graven, baronnen en ander grote heren ontelbaar veel in deze kostbare zaal. Priamus van Troye had daar geen gelijke: ze was lang en breed een mijl, alle pilaren waren van kristal. En daar kwam de admiraal zitten in het hoogste en gebood dat elk zou zwijgen en zei: Gij heren hoort naar mij en geef zulk vonnis zodat gij daarvan geen schande krijgt. Toen sprak de admiraal: Mijne heren hier is Blanchefleur die voor vier maanden hier niet geweest is en die ik kocht met een grote schat en woog haar tienvoudig zwaarder op van goud als ze was van lichaam en had gedacht vanwege haar schoonheid haar tot een vrouw te nemen en te behouden mijn leven lang. Ik liet haar me bedienen zodat ik haar alle dagen zou zien en nu heb ik haar bevonden met een andere en zou deze verslagen hebben, maar ze ontsprongen uit hun slaap en hebben groots tegen mij misdaan in mijn eigen paleis. Nu mijne heren geef hiervan vonnis zodat het eer is. Dus alle die daar waren wezen ze ter dood en zeiden: Heer admiraal wreek uw laster die u gedaan is. Sommige zeiden dat men ze zou hangen, de andere dat men ze zou radbraken, de ander dat men ze met paarden vaneen zouden trekken, de andere dat men ze verbranden zou, de andere dat men ze in het water [42] met grote stenen zouden verdrinken. Dus oordeelden ze alle tezamen dat men ze deerlijk martelen zouden.

Toen stond daar op een koning Alphas geheten en zei: Het is een grote schande dat hier dusdanig geroep is in het hof voor mijn heer en elk geeft hier zijn vonnis apart. Doe wel en laat een voor allen dit vonnis spreken, want we hebben allen het aanleggen van onze heer gehoord, we zijn ook schuldig te horen de antwoorden van deze twee kinderen. Daar stond bij de koning van Arabië, Gayfier, die zei: Heer dat prijs ik niet, want hebben zij onze heer laster gedaan zo is het wel terecht dat men ze doodt zonder weerspraak: want die een dief met diefstal ving, hij zou met recht niet tot geding komen. Toen liet de admiraal ze halen met twee bedienden die zeer bedroefd brachten en ze zagen deerlijk op elkaar. Toen sprak Floris: Heer admiraal, ik weet wel dat ik sterven moet, laat toch Blanchefleur leven want de schuld is aan mij, dus laat het mij ontgelden. Heer, zei Blanchefleur, die schuld is van mij, want was ik niet in deze toren geweest, mijn lief was er niet gekomen en het was schande dat een koningszoon vanwege mij zou sterven. Toen zei Floris: Neen heer, wil mij toch verslaan en laat mijn geliefde gaan.

Zonder twijfel, ge zal beide sterven, sprak de admiraal en ik zal u zelf verslaan en hij nam een bloot zwaard in zijn handen. Toen kwam Blanchefleur voor gelopen en bood haar hals. Toen Floris dat zag weende hij en kwam gelopen en trok haar achterwaarts en zei: Ze zouden allen van me schande spreken die het zagen, want ik ben een man en daarom zal je voor mij niet sterven en Floris rekte zijn hals en zei hem te slaan: hij was bereid. [43] Toen greep Blanchefleur hem bij zijn kleed en trok hem achteruit en zij liep voor hem en rekte de hals. Dit duurde lange tijd en elk wilde als eerste sterven want de ene kon de andere niet zien sterven. Toen dit alle heren zagen werden ze wenend en kregen medelijden, zo zeer dat de admiraal zelf medelijden had en wenend het zwaard uit de hand vallen. Toen waren ze alle verblijd. Toen kwam daar een hertog die hun leven zeer begeerde en hij zei in het algemeen: Me lijkt dat het beste was en mijn heer eer dat hij hun beiden hun lijf gaf, wat zal het onze heer helpen als hij ze gedood heeft, hun leven lijkt me best en dat Floris zegt hoe hij op zo’n vaste toren mocht komen bij zijn geliefde en dat hij hem op een andere tijd mag wachten. Toen de admiraal hoorde dat zijn heren baden werd hij zelf blij en zei dat hij het doen zou indien dat Floris zeggen wilde hoe hij daartoe gekomen is en dus niemand gewaar werd. Heer , zei Floris, dat zal ik niet zeggen, wat ik daarom belijdt, tenzij dat gij het hem vergeeft die er me toe aanraadde. Toen werd de admiraal noch veel grammer en zei dat hij dat om niemands wil doen zou, ze moesten daarom sterven. De bisschop kwam toen de admiraal te voet vallen en bad, Heer vergeef het hun allen die Floris iets behulpzaam zijn geweest, uw heren begeren dat van u want hun dood mag u weinig baten en laat Floris zijn avonturen zeggen, want u heren zal het beter bekomen de geschiedenissen van Floris te aanhoren dan hem te zien sterven, want ze zijn beide zo schoon van alle leden zoals men nergens in het land twee vinden zou mogen. Toen riepen die heren alle tezamen: Heer vergeef hen de misdaad en [44] verhoor toch uw heer bede. Toen liet de admiraal hem zeer graag zeggen en wilde niet tegen zijn lieden zijn en vergaf Floris en Blanchefleur hun misdaad en al diegene die hem behulpzaam waren geweest, dus die twee gelieven zeer blijde waren. En Floris vertelde in tegenwoordigheid van alle heren de geschiedenis die hun beide gebeurd was van de tijd dat ze geboren waren tot de tijd toe dat ze gevonden waren van de admiraal in de toren, dus ze verwonderden zich die dat hoorden. Nadat Floris zijn spraak gedaan had ging hij tot de admiraal en viel hem te voet en bad hem dat hij hem toch Blanchefleur weer geven wilde daar hij zoveel om geleden en gedaan had. Want hij zei: Ik zou zonder haar niet leven kunnen, ik was liever dood dan zonder haar te zijn. Nu hoor de edelheid die de admiraal bewees aan Floris. Hij nam Floris bij de hand en liet hem naast zijn zijde zitten en kuste hem en liet Blanchefleur tot hem komen en nam haar ook bij de hand en zei: Vriend hier geef ik u de jonkvrouw en beveel haar u voort en geef u beide uw lijf en leven. Toen vielen ze hem beide te voet en de admiraal nam ze minnelijk op en hij kuste ze, sloeg Floris ridder naar de manier van het land en ging met Floris en Blanchefleur zeer verblijdt.

HOE DEN ADMIRAEL CLARIS ENDE FLORIS BLANCHEFLEUR TROUDE, ENDE HOE FLORIS MET GROOTE GESCHENCKEN NAE SPANGIEN VERTROCK.

[Het leste capittel.]

ALs alle dinghen nu ten besten ghekomen waren, soo wierde groote pomperye ende feeste bereydt, want 45 den admirael dede Claris met grooter triumphen leyden ten monstre, daer hyse troude met grooter eeren, ende dedese coninghinne kroonen voor alle zijn heeren ende ghenooten, ende wildese behouden zijn leven lanck.

Ende Blancefleur wiert oock ter selver kercken ghebracht, daerse Floris troude met groote blijschap. Ende daer wiert groote bruyloft ghehouden, ende den admirael sat in die hooghste stede, ende by hem zijn coninghinne Claris. Ende 46 daer nae dede hy by hem sitten Floris ende Blancefleur, en daer nae die andere heeren, elck nae zijnen staet. Daer hieldt men groot hof ende blijdtschap, van tornoyen steken, singen, springhen ende van menigherley musijcken-spel, ende die feeste duerden menighen dagh.

Binnen dese feeste sijn daer ghekomen ambassaten uyt Spaengien ende seyden daer openbaerlijck voor al de heeren hoe Floris ouders doet waren, ende hoe al ‘t landt tribulatie was [om sijner dolinge wille]. Als Floris de saecken hoorde, soo was hy droevigh ende badt den admirael om zijnen oorlof, ‘t welck den admirael niet gheerne en dede [hem gelovende grooter heer te maken dan hy t’huys zijn soude, waeraf hem Floris bedanckte]. Als den admirael sagh dat hy begheerde te vertrecken, so heeft hy hem seer rijckelijcken beschoncken met veel kostelijcke giften, ende soo veel gouts ende silvers als hy begheerde, ende soo heeft hy hem den goden bevolen. Ende soo zijn Floris ende Blanchefleur naer Spaegnien ghereyst met hunnen staedt, daer sy kortelinghen quamen met goeden spoede, daer sy seer blijdelijck met grooter triumphen ontfanghen werden van alle het volck. Ende Floris werdt coninck ghecroont in zijns vaders stede, ende Blanchefleur coninghinne. Dese twee leefden langen tijt in grooter liefden, peys ende ghenuchten. Ende Floris door de begheerte van Blanchefleur maeckte allen het volck in zijnen lande christen. Ende korts daer naer verstorf hem het lant van Hongarijen van zijnen oom die sonder hoir stierf. Ende sy gewonnen t’samen een dochter die Beerte hiet, ende was naemaels een huysvrouwe van Pippijn, die aen haer wan den grooten coninck Kaerle, alsoo sommighe historien segghen, die een deuchdelijck prince was.

FINIS.

HOE DE ADMIRAL CLARIS EN FLORIS BLANCHEFLEUR TROUWDE EN HOE FLORIS MET GROTE GESCHENKEN NAAR SPANJE VERTROK.

[Het laatste kapittel.]

Toen alle dingen nu ten besten gekomen waren zo werd grote sier en feesten bereid, want [45] de admiraal liet Claris met grote triomf ter kerk leiden daar hij haar trouwde met grote eer en liet haar als koningin kronen voor al zijn heren en genodigden en wilde haar behouden zijn leven lang.

En Blanchefleur werd ook in dezelfde kerk gebracht daar ze Floris trouwde met grote blijdschap. En daar werd grote bruiloft gehouden en de admiraal zat in de hoogste plaats en bij hem zijn koningin Claris. En [46] daarna liet hij Floris en Blanchefleur bij hem zitten en daarna de andere heren, elk naar zijn staat. Daar hield men groot hof en blijdschap, van toernooien steken, zingen, springen en van menigerlei muziekspel en die feesten duurden menige dagen.

Binnen deze feesten zijn daar ambassadeurs uit Spanje gekomen en die zeiden daar openbaar voor alle heren hoe Floris ouders dood waren en hoe het hele land in kommer was, vanwege zijn dolen. Toen Floris de zaken hoorde zo was hij droevig en bad de admiraal om verlof wat de admiraal niet graag deed, hij beloofde hem een grotere heer te maken dan hij thuis zou zijn waarvan Floris hem bedankte. Toen de admiraal zag dat hij begeerde te vertrekken zo heeft hij hem zeer rijkelijk bedeeld met veel kostbare giften en zoveel goud en zilver als hij begeerde en zo heeft hij hem de goden aanbevolen. En zo zijn Floris en Blanchefleur naar Spanje vertrokken met hun staat daar ze gauw daarna kwamen met goede spoed daar ze zeer blijde met grote triomf ontvangen werden van het hele volk. En Floris werd koning gekroond in zijn vaders plaats en Blanchefleur koningin. Deze twee leefden lange tijd in grote liefde, vrede en genoegens. En Floris door de begeerte van Blanchefleur maakte al het volk in zijn land christen. En kort daarna erfde hij het land van Hongarije van zijn oom die zonder erfgenaam stierf. En ze wonnen tezamen een dochter die Beerte (Berta) heet en die was later een huisvrouw van Pepijn die aan haar de grote koning Karel won, alzo sommige historiën zeggen, die een deugdelijk prins was.

FINIS.

BRON Bremen, Stadsbibliotheek, s.o.

Datum: 1642

Omvang: 11108 woorden

Opm.: Druk in 4o, 12 bladen, 2 kolommen per bladzijde, 48 regels per kolom. De hier gepresenteerde tekst is die van de oudste volledig overgeleverde druk, een druk uit 1642, vervaardigd te Amsterdam, bij Ot Barentsz. Smient. De tekst van deze druk wijkt zo goed als niet af van de tekst die te vinden is in een (slechts fragmentarisch overgeleverde) vroeg 16dee. druk van Jan van Doesborch (voor dit fragment, zie de ed. Boekenoogen, 49-51).

EDITIE G.J. Boekenoogen (ed.): De historie van Floris ende Blancefleur. Naar den Amsterdamschen druk van Ot Barentsz. Smient uit het jaar 1642. Leiden, 1903.

Status: Kritisch

MNW-nr: 436

BRONNEN Bremen, Stadsbibliotheek

RELATIE Floris ende Blancefloer

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en : http://www.volkoomen.nl/