Jan van Parijs.
Over Jan van Parijs.
Jan van Parijs. Een mooie historie van Jan van Parijs, koning van Frankrijk, zoals gedrukt door Pauwels Stroobant te Antwerpen in 1612, in combinatie met de druk voor Jehan Bonfons, Parijs z.j. kritische, synoptische editie bezorgd door Willem Kuiper UvA Amsterdam 2020 Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde Göttingen, Niedersächsische Staats- und Universitätsbibliothek, 8 Fab. III, 2108, folio A1r.

[A1r] Een schoone historie van Jan van Parijs, coninck van Vranckrijck, die welcke nae dien dat zijn vader wederom ingeset hadde den coninck van Spaengien in zijn rijcke, troude door zijn vromicheyt ende door zijn gheschictheyt ende subtijlheyt de dochter vanden voorseyden coninc van Spaengien, welcke dochter hy in Vranckrijck voerde, ende sy leefden langhe in groote triumphe ende eere, T’Hantwerpen, By Pauwels Stroobant, inde Cammerstrate, Inden Witten Hasewint. Anno 1612. |
[A1r] Een mooie historie van Jan van Parijs, koning van Frankrijk, die na dien dat zijn vader wederom ingezet had de koning van Spanje in zijn rijk trouwde door zijn dapperheid en door zijn geschiktheid en zeer subtiel de dochter van de voorzegde koning van Spanje, welke dochter hij in Frankrijk voerde, en ze leefden lang in grote triomf en eer, Te Antwerpen, Bij Pauwels Stroobant, in de Cammerstrate, In de Witten Hasewint. Anno 1612. |
[A1v] Hier begint de prologhe van desen teghenwoordighen boeck, gheheeten Jan van Parijs, coninck van Vranckrijck. Ter eeren van Godt, onsen Schepper ende Verlosser der gantscher menschelijcker nature, ende der ghebenedijder maghet Maria, Zijn moeder, moghen wy doen ende segghen bi dese verganckelijcke weirelt yet dat Hem behaghelijck ende aenghenaem sy, ende profijtelijck voor onse arme sielen, door middel Zijnder heylige ontfermherticheyt. Maer om dat onse arme brooscheyt terstont vermoeyt is ende becommert te lesen oft te hooren dinghen die onse salicheyt aengaen, ende die ons souden leyden ter eewigher salicheyt ende verthooninghe van onse sonden, ende dat sy wel haest ende lichtelijck haer neycht tot ghebreken ende sonden, ende datter groot quaet hedensdaechs gheschiet om dieswille dat een yeghelijck lichtelijc verstandt heeft in onghestichte redenen, waer uut groot quaet comt, ende om te schouwen alle ledicheyt, die de suster is vande sonde, soo heb ick hier willen in gheschrifte setten een ghenueghelijcke historie. Ende daeromme, ist sake datter yet is dat niet en is soo dat behoort, datment my vergeve, want ick hebse ghemaect soo nae ende ghelijc der waerheyt als ic ghemeughen hebbe, om te vergaderen de oude gheschiedenissen ende die te thoonen ende te doen blijcken den curieusen leser die den arbeyt sal willen doen om die te lesen. |
[A1v] Hier begint de proloog van dit tegenwoordige boek, geheten Jan van Parijs, koning van Frankrijk. Ter ere van God, onze Schepper en Verlosser der ganse menselijke natuur en de gezegende maagd Maria, Zijn moeder, mogen wij doen en zeggen bij deze vergankelijke wereld iets dat Hem behaaglijk en aangenaam is en profijtelijk voor onze arme zielen door middel van Zijn heilige ontferming. Maar om dat onze arme broosheid terstond vermoeid is en bekommert te lezen of te horen dingen die onze zaligheid aangaan en die ons zouden leiden ter eeuwige zaligheid en vertonen van onze zonden en dat ze wel gauw en lichte zich neigt tot gebreken en zonden en dat er groot kwaad hedendaags geschiedt omdat iedereen licht verstand heeft in onstichtelijke redenen, waaruit groot kwaad komt, en om te schuwen alle ledigheid die de zuster is van de zonde, zo heb ik hier willen in geschrift zetten een genoeglijke historie. En daarom, is het zaak dat er iets is dat niet is zo dat behoort, dat men het mij vergeeft want ik heb het gemaakt zo na en gelijk de waarheid zoals ik gemocht heb om te verzamelen de oude geschiedenissen en die te tonen en te doen blijken de nieuwsgierige lezer die de arbeid zal willen doen om die te lezen. |
[A2r] Hoe den coninck van Spaengien den coninck van Vranckrijck om onderstant badt, ende hoe de voorschreven coninck van Vranckrijck hem gheloofde te helpen. [1] [A2ra] Daer was voortijts in Vranckrijck een coninck, seer wijs ende vroom, die welcke hadde eenen sone vanden ouderdom van drye jaren, gheheeten Jan, ende hy en hadde gheen meer by die coninghinne, zijn huysvrouwe, die een notabel ende wijse vrouwe Op eenen tijt als de coninck vande misse oft uuter kercken quam, verselschapt met zijn vryheeren ende ridders, ende alsoo als hy was oft stont inden inganck van zijn conincklijck palleys – want op den selven dach hieltmen een heerlijcke feeste -soo quam voor hem de coninc van Spaengien, die welcke met seer groot gheween ende versuchtinghen hem liet sincken voor de voeten des conincx van Vranckrijck. Ende terstont neychde hem die edel coninck van Vranckrijck om hem te doen op staen, wandt van stonden aen kende hy hem. Maer de coninck van Spaen-[A2va]gien en woude in gheender manieren opstaen, noch hy en cost niet ghespreken, maer hy maecte groot versuchten, waer af de coninck groote deernisse ende medelijden hadde, ende alle de baroenen ende ridders die om hem stonden. Als hy sach dat hy niedt en wilde opstaen, soo seyde hy hem dese woorden oft dierghelijck: “Lieve broeder van Spaengien, ick bidde u dat ghy u oprechtet ende dat ghy uwen swaren toren wilt een luttel bedwinghen tot dat wy de sake weten, want in ghoeder trouwen gheloven wy u dat wy naer ons vermoeghen sullen helpen om die tot een eynde te brenghen ten besten als ons moghelijck zijn zal, ist dat wy dat doen connen.” Doen buychde hy wederom, ende hy hief den coninc van Spaengien op, die welcke begonst te seggen, seer mistroostich wesende ende roepende met luyder stemme: “Alderkerstelijckste ende machtichste coninck, ick dancke u oodtmoedelijcken van die schoon biedinghe ofte presentatie die uut uwe milde ghenaede u belieft heeft my te doen. Ende om dat ghy ende uwe voorsaten zijt bewaerders van allen conincklijckheyt, edeldom ende gherechticheydt, soo ben ick gecomen tot u om u te segghen mijn ongheluck, ongeval ende druckelijcke clacht. Weet, heere, dat tot grooten onrechte ende sonder redene ende onder den schijn van eenen nieuwen tribuydt, die in mijn rijck hadde ingheset gheweest om te wederstaen dat verdoemelijck voornemen des coninckx van Granaten, die niedt en ghelooft in onser wedt – welck voornemen hy ghedoen hadde op mijn rijck ende dat heylich kersten geloove – die edellieden van mijnen conincrijcke hebben overmits haer valsch ingheven dat volck verleyt ende oproerich ghemaect tegen [A2vb] my dat sy my hebben willen dooden, ende ick hebbe moeten vlien, so ic best hebbe geconnen, in desen staet so ghy my siedt. Ende sy hebben de coninghinne, mijn huysvrouwe, ende mijn eenighe cleene dochter, die niedt veel meer dan dry jaeren out en is, belegert in een van mijne steden, geheeten Sigonie, ende sy hebben raet gehouden om die te doen sterven om badt te hebben dat rijck naer haeren wille.” Ende als hy hem dese woorden vertelde, so sloot hem sijn herte, ende viel in onmachte voor de voeten des conincx van Vrancrijck, die welcke hem dede van stonden aen op heffen ende op houden. Ende als hy was tot hem selven ghecomen, die coninck, die zijns ontfermde, seyde tot hem in deser manieren: “Lieve broedere van Spaengien, en wilt niet door droefheyt u herte quellen, maer hebt goeden moet alsoo ghy hier te voren altoos ghehadt hebt, want ick belove u ende sweere u by mijn geloove dat ick morghen ten alder vroechsten sal senden brieven naer Spaengien aen die baroenen ende aen ’t volc vanden rijcke. Ende ist dat sy niet en willen ghehoorsaem sijn, soo sal ick gaen in persoon ende salse brengen tot redelijcheyt.” De coninck van Spaengien hoorende dese toesegginghe, was hy wel blijde ende seyde oetmoedelijc totten coninck dat hy hem danckte van de deucht die hy hem gepresenteert hadde. Hier af wierden de baroenen van Vranckrijck verblijt, wandt groote deernisse hadden sy metten coninck van Spaengien, ende ooc hadden sy groot verlangen om haer te oeffenen in feyte van wapinen, want het was langen tijdt dat in Vranckrijck geen oorloghe en hadde gheweest. Desen gheheelen [dach] wert de coninc van Spaengien wel ghefeesteert, ende op [A3ra] dat pas en werdt van deser materie niet ghesproken dan van vrolijck te sijne, want doen begonsten die baenderheeren ende edellieden van Vranc-[A3rb]rijck met lancien te steken uut bevel des coninckx om den coninck van Spaengien te verblijden. |
[A2r] Hoe de koning van Spanje de koning van Frankrijk om onderstand bad en hoe de voorschreven koning van Frankrijk hem beloofde te helpen. [1] [A2ra] Daar was voortijds in Frankrijk een koning, zeer wijs en vroom, die had een zoon van de ouderdom van drie jaren, geheten Jan, en hij had er geen meer bij die koningin, zijn huisvrouw, die een notabel een wijze vrouwe was. Zo hield hem op dat pas de koning te Parijs met het meestendeel van het baanderheerschap van zijn rijk in groot genoegen en solaas, want toen was er geen tijding van oorlog in Frankrijk waardoor dat de koning en al [A2rb] zijn edele baronnen in zeer grote triomf en rijkdom overvloedig toenamen. Op een tijd toen de koning van de misse of uit de kerk kwam, vergezelschapt met zijn vrijheren en ridders en alzo als hij was of stond in de ingang van zijn koninklijk paleis – want op dezelfde dag hield men een heerlijk feest -zo kwam voor hem de koning van Spanje die met zeer groot wenen en verzuchtingen hem liet zinken voor de voeten van de koning van Frankrijk. Terstond neeg hem de edele koning van Frankrijk om hem te laten opstaan want van stonden aan kende hij hem. Maar de koning van Spanje [A2va] en wilde op geen manieren opstaan, noch hij kon niet spreken, maar hij maakte groot verzuchten, waarvan de koning grote deernis en medelijden had en alle baronnen en ridders die om hem stonden. Toen hij zag dat hij niet wilde opstaan zo zei hij hem deze woorden of diergelijk: “Lieve broeder van Spanje, ik bid u dat gij u opricht en dat gij uw zware toorn wilt een luttel bedwingen tot dat wij de zaak weten, want in goede trouw beloven wij u dat wij naar ons vermogen zullen helpen om die tot een einde te brengen ten beste als ons mogelijk zijn zal, is het dat wij dat doen kunnen.” Toen boog hij wederom en hij hief de koning van Spanje op, en die begon te zeggen, die zeer mistroostig was en riep met een luide stem: “Aller christelijkste en machtigste koning, ik dank u ootmoedig van die mooie aanbieding of presentatie die uit uwe milde genade u belieft heeft mij te doen. En omdat gij en uw voorzaten bewaarders bent van allen koninklijkheid, edelheid en gerechtigheid zo ben ik gekomen tot u om u te zeggen mijn ongeluk, ongeval en droevige klacht. Weet, heer, dat tot groot onrecht en zonder reden en onder de schijn van een nieuwen tribuut die in mijn rijk was ingezet geweest om te weerstaan dat verdoemde voornemen van de koning van Granada, die niet gelooft in onze wet – welk voornemen hij gedaan had op mijn rijk en dat heilig christen geloof – de edellieden van mijn koninkrijk hebben overmits hun vals ingeven dat volk verleid en oproerig gemaakt tegen [A2vb] mij zodat ze mij hebben willen doden en ik heb moeten vlieden zo goed ik kon in deze staat zo gij mij ziet. En ze hebben de koningin, mijn huisvrouw, en mijn enige kleine dochter die niet veel meer dan drie jaren oud is, belegerd in een van mijn steden, geheten Segovia en ze hebben raad gehouden om die te doen sterven om beter te hebben dat rijk naar hun wil.” Toen hij hem deze woorden vertelde, zo sloot hem zijn hart en viel in onmacht voor de voeten van de koning van Frankrijk, die liet hem van stonden aan op heffen en op houden. En toen hij was tot zichzelf gekomen, de koning die hem ontfermde zei tot hem in deze manieren: “Lieve broeder van Spanje wil niet door droefheid uw hart kwellen, maar hebt goede moed alzo gij hier tevoren altijd gehad hebt want ik beloof en zweer u bij mijn geloof dat ik morgen ten aller vroegste zal zenden brieven naar Spanje aan di baronnen en aan ’t volk van het rijk. Is het dat ze niet willen gehoorzaam zijn zo zal ik gaan in persoon en zal ze brengen tot redelijkheid.” De koning van Spanje hoorde deze toezeggen en was hij wel blijde en zei ootmoedig tot de koning dat hij hem dankte van de deugd die hij hem gepresenteerd had. Hiervan wierden de baronnen van Frankrijk verblijd wan ze hadden grote deernis met de koning van Spanje en ook hadden ze groot verlangen om zich te oefenen in wapenfeiten, want het was lange tijd dat er in Frankrijk geen oorlog was geweest. Deze gehele dag werd de koning van Spanje goed gefêteerd en op [A3ra] dat pas werd van deze materie niet gesproken dan van vrolijk te zijn want toen begonnen de baanderheren en edellieden van Frankrijk [A3rb] met lansen te steken op bevel van de koning om de koning van Spanje te verblijden. |
[A3r] Hoe de coninck van Vranckrijck schreef aen de baenderheeren van Spaengien dat sy weder souden comen oprechten dat onrecht ende oneere die sy haren coninck ghedaen hadden. [2] [A3ra] Des anderen daechs des morghens dede de goede coninck eenen brief schrijven, also hier na volcht. Op den cant boven inden brief stondt gheschreven: “Van des coninckx wegen”. Den brief hout ende luydt aldus: “Lieve ende wel beminde, wy hebben gehoort ende ontfangen de clachte van onsen lieven ende wel beminden broeder, den coninc van Spaengien, uwen natuerlijcken heere, inhoudende dat ghy tonrechte ende sonder oorsaecke hem hebt verjaecht uut zijnen conincrijcke. Ende dat meer is, ghy hebt belegherdt onse behoude suster, zijn huysvrouwe, ende meer andere groote saken die ghy hebt gedaen teghen hem, de welcke saken een seer quaet exempel sijn teghen allen coninclijcheyt ende edeldom. Daerom ist dat wy willen weten de waerheyt van allen den handel om daer in te doen sulcken punitie ende provisie alst behooren sal met redene ghedaen te worden, want wy hebben hem ghenomen ende gheset in onse beschuddinghe ende bewaringe, hem, zijn gesin ende zijn goeden, u ontbiedende dat ghy van stonden aen ende sonder eenich vertreck met den legher af trect van de coninghinne, uwe lantsvrouwe, [A3rb] ende maect datmen haer sulcke gehoorsaemheyt bewijse ghelijck als te voren voor dit gheschille haer ghedaen wert ende ghewoonlijck was te doene, ende daer toe brengt vanden principaelsten die onder u sijn, tot in ghetale van twintighe met schoon gheselschap, sulcke als u believen ende goedtduncken sal, om te segghen die oorsaecken die u verweckt hebben om dit te doene, om daer in redelijck te doen soo dat behooren sal, u condt doende dat indien ghy daer in ghebreckelijck zijdt, dat wy comen sullen in persoone, ende wy sullen daer alsulcke punitie over doen datmen daer aen eeuwelijck ghedencken sal! Ghedaen te Parijs, den eersten dach van meerte.” Ende boven op den voorschreven brief stont geschreven: “Aen de baenderheeren ende ’t volck van Spaengien.” De coninck dede terstondt eenen bode spoeden, den welcken de voorschreven brieven ghegheven werden, ende die coninck gheboodt hem dat hy die meeste neersticheyt doen soude die hem moghelijck ware. Ende soo dede hy oock, want in vijf weken soo ginck hy daer ende quam weder. |
[A3r] Hoe de koning van Frankrijk schreef aan de baanderheren van Spanje dat ze weer zouden komen herstellen dat onrecht en oneer die ze hun koning gedaan hadden. [2] [A3ra] De volgende dag ’s morgens liet de goede koning een brief schrijven alzo hierna volgt. Op de kant boven in de brief stond geschreven: “Vanwege de koning”. De brief bevat en luidt aldus: “Lieve en wel beminde, wij hebben gehoord en ontvangen de klacht van onze lieve en wel beminde broeder, de koning van Spanje, uw natuurlijke heer, inhoudend dat gij e tonrechte en zonder oorzaak hem hebt verjaagd uit zijn koninkrijk. Dat meer is, gij hebt belegerd onze behouden zuster, zijn huisvrouw, en meer andere grote zaken die gij hebt gedaan tegen hem, welke zaken een zeer kwaad voorbeeld zijn tegen allen koninklijkheid en edelheid. Daarom is het dat wij willen weten de waarheid van allen handel om dar in te doen zulke straf en provisie als het behoren zal met reden gedaan te worden, want wij hebben hem genomen en gezet in onze behoeden en bewaring, hem, zijn gezin en zijn goederen, u ontbieden dat gij van stonden aan en zonder enige uitstel met het leger weg trekt van de koningin, uw landsvrouw, [A3rb] en maakt dat men haar zulke gehoorzaamheid bewijst gelijk als tevoren voor dit geschil haar gedaan werd en gewoonlijk was te doen en daartoe brengt van de belangrijkste die onder u zijn, tot in getal van twintig met mooi gezelschap, zulke als u believen en goeddunken zal, om te zeggen die oorzaken die u verwekt hebben om dit te doen, om daarin redelijk te doen zo dat behoren zal u doen kan ene dat indien gij daar in gebrekkelijk bent dat wij komen zullen in persoon en wij zullen daar al zulke straf over doen dat men daaraan eeuwig gedenken zal! Gedaan te Parijs, de eerste dag van maart.” En boven op de voorschreven brief stond geschreven: “Aan de baanderheren en ’t volk van Spanje.” De koning liet terstond een bode spoeden die de voorschreven brieven gegeven werden en die de koning gebood dat hij die grootste vlijt doen zou dat hem mogelijk was. Zo deed hij ook, want in vijf weken zo ging hij daar en kwam weer. |
[A3r] Hoe den heraut des coninckx van Vranckrijck bracht de antwoorde die hem ghegheven hadden de baenderheeren ende ridders van Spaengien. [3] [A3va] Als de voorschreven heraut te Parijs ghecomen was, ghinck hy aen ’t palleys af sitten van zijnen peerde, ende hy ghinck de trappen op ende quam inde camer daer de coninck was, ende hy dede hem de behoorlijcke reverentie ende seyde: “Heere, u believe te weten dat ick gheweest hebbe te Sigonie, aldaer ick ghevonden hebbe groot volc voor de stadt die de stadt belegert hebben, ende de coninginne is daer binnen. Ende ick hebbe uwen brief ghelevert den baenderheeren ende hooptlieden vander armeye, die welcke van stonden aen vergaederden, ende sy deden den brief lesen by eenen van haeren volcke. Ende terstont als sy dien hadden doen lesen, soo deden sy my op een zijde vertrecken ende naemen raedt. Ten eynde van twee uren daer naer oft daer ontrent deden my de voorschreven baenderheeren halen ende deden my antwoorde metten monde alleen, segghende dat sy haer seer verwonderden dat ghy op u neemt soo grooten arbeyt ende sorghe van een sake die u geensins aen en gaat, ende dat ghy u niet en sedt inde avontuere oft perijckel haerlieden te gaan soecken int lant van Spaengien om deser oorsake wille. Ende om gheenderhande gheloftenisse die haer voorschreven heere u gedaen mach hebben, en sout ghy u soo seer daer mede niet onderwinden, want om uwe brieven noch om alle uwe dreygementen en sullen sy niet laten haer voornemen te voleynden, ende sy seggen dat sy met u niet en hebben yet te doene. Ick begeerde [A3vb] aen hen dat sy my wilden antwoo[r]de gheven in geschrifte, maer sy andtwoorden my dat ic anders niet soude hebben, ende sy gheboden my dat ick binnen ses uren den legher ruymen soude ende corts daer naer tlant. Ende als ick sach dat ic anders niet en cost gedoen, soo ben ick haestelijck wederom gecomen. Ende my dunct dat die stadt sterck ghenoech is tegen haer, ende sy en sullense niet connen in nemen in langen tijt, ist datter victaille in is, ende lieden die goet ende ghetrouwe sijn voor haer vrouwe.” Als de coninc dese antwoorde hoorde, so was hy seer qualijcken te vreden, ende niet sonder oorsaecke. Maer die coninck van Spaengien ende de baenreheeren van Vrancrijc waren daer af seer blijde, want sy hadden seer wel ghewilt dat de coninc derwaerts ghereyst hadde met machte van volcke, ghelijck hy oock dede. Ende terstont ontboot den voorseyden coninc van Vrancrijck alle zijn baenderheeren, capiteynen ende hooptlieden, ende sonder eenich vertreck dede hy te[r]stont ghereet maken alle het gene dat van noode was om naer Spaengien te trecken ende om die oorloghe te gaen beginnen tegen die baenderheeren vanden lande. Doen wert daer sulcken neersticheydt ghedaen dat ten eynde vanden mey naestvolghende de coninck uut Parijs schiede met den coninck van Spaengien tot in ghetale van vijftich duysent strijtbaer mannen, wel gherust oft gewapent, ende hy quam ende passeerde te Bordeaulx ende van daer te Bayonne. |
[A3r] Hoe de heraut van de koning van Frankrijk bracht het antwoord die hem gegeven hadden de baanderheren en ridders van Spanje. [3] [A3va] Toen de voorschreven heraut te Parijs gekomen was ging hij naar ’t paleis en steeg af van zijn paard en hij ging de trappen op en kwam in de kamer daar de koning was en hij deed hem de behoorlijke reverentie en zei: “Heer, u belieft te weten dat ik geweest heb te Segovia aldaar ik gevonden heb groot volk voor de stad die de stad belegerd hebben en de koningin is daarbinnen. Ik heb uw brief geleverd de baanderheren en hoofdlieden van het leger die van stonden aan vergaderden en ze liet de brief lezen bij een van hun volk. Terstond toen ze die hadden laten leze, zo deden ze mij op een zijde trekken en namen raad. Ten einde van twee uren daar of daar omtrent lieten mij de voorschreven baanderheren halen en deden mij antwoord met de mond alleen en zeiden dat ze zich zeer verwonderden dat gij op u neemt zo’n grote arbeid en zorg van een zaak die u geenszins aangaat en dat gij u niet zet in het avontuur of perikel ze te gaan zoeken in het land van Spanje vanwege deze oorzaak. En om geen beloften die hun voorschreven heer u gedaan mag hebben zou gij u zo zeer daar mee niet onderwinden, want om uw brieven noch om al uw dreigementen zullen ze niet laten hun voornemen te vervullen en ze zeggen dat ze met u niets hebben te doen. Ik begeerde [A3vb] aan hen dat ze mij wilden antwoord geven in geschrifte, maar ze antwoorden mij dat ik niets anders zou hebben en ze geboden mij dat ik binnen zes uren het leger ruimen zou en kort daarna het land. Toen ik zag dat ik niets anders doen kon zo ben ik haastig wederom gekomen. En mij lijkt dat die stad sterk genoeg is van haar en ze en zullen het niet kunnen in nemen in lange tijd, is het dat er victualie in is en lieden die goed en getrouw zijn voor hun vrouwe.” Toen de koning dit antwoorde hoorde zo was hij zeer kwalijk tevreden en niet zonder oorzaak. Maar die koning van Spanje en de baanderheren van Frankrijk waren daarvan zeer blijde, want ze hadden zeer goed gewild dat de koning derwaarts gereisd had met macht van volk, gelijk hij ook deed. En terstond ontbood de voorzegde koning van Frankrijk al zijn baanderheren, kapiteins en hoofdlieden en zonder enig uitstel liet hij terstond gereed maken al hetgeen dat van node was om naar Spanje te trekken en om die oorlog te gaan beginnen tegen de baanderheren van het land. Toen werd daar zulke naarstigheid gedaan zodat ten einde van de mei naastvolgende de koning uit Parijs scheidde met de koning van Spanje tot in getal van vijftigduizend strijdbare mannen, goed uitgerust of gewapend, en hij kwam en passeerde te Bordeaux en vandaar te Bayonne. |
[A3v] Hoe den coninck van Vranckrijck quam ghetrocken in Spaengien ende en vandt niemandt op den wech dan den ruwaert van Spaengien, die welcke terstont de vlucht nam. [4] [A4ra] Als de coninck by Spaengien was, settede hy alle zijn volck in seer schoon oorden ende gaf den last vande av[a]ntgarde den coninck van Spaengien. Sy quamen in Biscaye altoos vast te samen gaende, wandt sy en waren nimmermeer verre deen vanden anderen dan twee oft dry mijlen. Ende sy en vonden gheen avontuere diemen vertellen mochte, tot dat sy waren wel verre in Spaengien, daer sy vonden den ruwaerdt vanden lande met vijfentwintich dusent vechtender mannen die hy vergadert hadde, ende sy waeren [A4rb] seer qualijck gherust. Ende also sy de Fransoysen ghewaere wierden, die welcke quamen wel dick t’samen gedrongen ende in oorden, soo ondtviel haer den moedt, ende sy vloden van vervaertheden, waer af die Francoysen gheen groot werck en maeckten, want sy wouden gaen opcloppen den legher die voor Sigonie lach. So quamen sy voor een stadt die haer geopent wert, gheheeten Burgos, de welcke is een vande beste steden vanden lande. Ende den coninck van Vrancrijck namse in genade om dat sy soo haest ghehoorsaem waren. |
[A3v] Hoe de koning van Frankrijk kwam getrokken in Spanje en vond niemand op de weg dan de voogd van Spanje die terstond de vlucht nam. [4] [A4ra] Toen de koning bij Spanje was zette hij al zijn volk in zeer mooie orde en gaf de last van de voorhoede de koning van Spanje. Ze kwamen in Biskaje en gingen altijd vast tezamen, want ze en waren nimmermeer ver de een van de andere dan twee of drie mijlen. Ze vonden geen avonturen die men vertellen mocht tot dat ze waren wel ver in Spanje daar ze vonden de voogd van het land met vijfentwintigduizend vechtende mannen die hij verzameld had en ze weren [A4rb] zeer kwalijk uitgerust. En alzo ze de Fransen gewaar werden, die kwamen wel dik tezamen gedrongen en in orde, zo ontviel ze de moed en ze vloden van angst, waarvan de Fransen geen groot werk maakten, want ze wilden gaan verdrijven het leger dat voor Segovia lag. Zo kwamen ze voor een stad die ze geopend werd, geheten Burgos, wat is een van de beste steden van het land. De koning van Frankrijk nam ze in genade omdat ze zo gauw gehoorzaam waren. |
[A4r] Hoe de ambassadeurs vande baenderheeren van Spaengien quamen voor den coninck van Vranckrijck. [5] [A4ra] Den coninck van Vrancrijck ende de coninck van Spaengien laghen acht daghen stille inde stadt van Burgos, ende hier en tusschen settede die coninck van Vrancrijck wederom in gehoorsaemheyt een groot deel vande steden die daer rontomme laghen. Ende de ghene die teecken gaven van wederspannicheydt, die dede hy tot op den gront toe af werpen ende settese te viere ende te zweerde. Maer de andere, die tot ghenade quamen ende tot ghehoorsaemheyt, die vergaf hy, also dat den roep daer af soo groodt was over alle Spaengien deure dat sy uut alle de steden, borgherschappen ende casteelen de sleutelen brochten, ende quamen ghehoorsaemheyt bewijsen den coninck van Vranckrijck. Van daer, acht daghen gepasseert zijnde, ginghen sy te Sigonie, waer sy vonden op den wech den ambassaedt oft bootschap der baenderheeren van-[A4rb]den belegge, die quamen aenden coninc om van peys te tracteren. Ende daer werden ghedaen veel verthooninghen aen den coninc van Vrancrijck van weghen der baenreheeren, haer beclaeghende – met grooten onrechte! – vanden coninck van Spaengien. Maer om hier af een corte conclusie te maecken: de coninck van Vrancrijck – die wijs was, kennende haer archeyt – gaf haer andtwoorde dat, indien dattet hen goet dochte, dat sy hen te weere stelden, want noyt en soude hijse in genade nemen tot dat hy saghe comen al de edelen op haer knien vallende voor haren coninck om hem om genade te aenroepen, ende dat volck in haer hemde ende bloots hoofts, ende dat hy vande ghene die de meeste schult hadden, tot vijftich straffen soude op datmen daer op mocht eeuwelijck dencken! Die ghecomen waren om de voorschreven bootschap te doene, waeren seer verbaest, ende [A4va] niet sonder goede redenen. Siende dat sy der macht van Vranckrijck niedt en costen wederstaen, ende dat alreede twee derdendeelen vanden lande in sijn handen was, soo en wisten sy niet wat doen dan dat sy vercreghen vanden coninck thien daghen respijts om te gaen dese tijdinghe te [A4vb] kennen te gheven den genen die haer uut ghesonden hadden. Ende als sy by haerlieden gecomen waeren, ende haerlieden hadden gheseyt ende gedaen haer rappoort, so waren sy alle soo verslaghen dat de alder stoutsten niet en wist wat segghen. |
[A4r] Hoe de ambassadeurs van de baanderheren van Spanje kwamen voor de koning van Frankrijk. [5] [A4ra] De koning van Frankrijk en de koning van Spanje lagen acht dagen stil in de stad van Burgos en ondertussen zette de koning van Frankrijk wederom in gehoorzaamheid een groot deel van de steden die daar rondom lagen. Diegene die een teken gaven van weerspannigheid die liet hij tot op de grond toe af werpen en zette ze te vuur en te zwaard. Maar de anderen die tot genade kwamen en tot gehoorzaamheid die vergaf hij, alzo dat de roep daarvan zo groot was over al Spanje door dat ze uit alle de steden, burgerschappen en kastelen de sleutels brachten, en kwamen gehoorzaamheid bewijzen de koning van Frankrijk. Vandaar, toen er acht dagen gepasseerd waren, gingen ze te Segovia waar ze vonden op de weg de ambassadeur of boodschapper der baanderheren van -[A4rb] het beleg die kwamen aan de koning om van vrede te onderhandelen. Daar werden gedaan veel openingen van zaken aan de koning van Frankrijk vanwege der baanderheren die zich beklaagden – met groot onrecht! – van de koning van Spanje. Maar om hiervan een korte conclusie te maken: de koning van Frankrijk – die wijs was, kende hun listen – gaf ze antwoord dat, indien dat het ze goed dacht, dat ze zich te verweer stelden, want nooit zou hij ze in genade nemen tot dat hij zag komen al de edelen op hun knieën vallen voor hun koning om hem om genade te aanroepen en dat volk in hun hemd en blootshoofds en dat hij van diegene die de meeste schuld hadden tot vijftig straffen zou op dat men daaraan eeuwig mocht denken! Die gekomen waren om de voorschreven boodschap te doen waren zeer verbaasd en [A4va] niet zonder goede redenen. Zagen dat ze de macht van Frankrijk niet en konden weerstaan en dat alreeds twee derdedeel van het land in zijn handen was, zo wisten ze niet wat doen dan dat ze verkregen van de koning tien dagen respijt om te gaan en deze tijding te [A4vb] kennen te geven diegenen die ze uitgezonden hadden. En toen ze daarbij gekomen waren en ze hadden gezegd en gedaan hun rappoort, zo waren ze alle zo verslagen zodat de aller stoutste niet wist wat te zeggen. |
[A4v] Hoe de ambassadeurs vande baenderheeren des conincrijcx van Spaengien brachten de antwoorde die haer ghegheven hadde de coninck van Vranckrijck, ende hoe dat gemeen volck quam voor den coninck om hem ghenade te bidden, als sy wisten de tijdinghe vanden coninck van Vrancrij[c]. [6] [A4va] Dat ghepeupel viel af ende wert gescheyden vande groote heeren, waer dore siende dat sy niet en costen wederstaen, soo quamen sy alle ter genaeden des coninckx, alsoo de ambassadeurs haerlieden ghebootschapt hadden. De coninck ondtfinckse, ende hy ondervraechde neerstelijck na de principael oproerders van dit volck, ende viere, die vande meeste baenreheeren van Spaengien waren, vandt hy die dit hadden beroert om te comen tot den rijcke na haren wille. Dese werden gevanghen, ende tot vijftich toe van hare medepleghers, die de coninck dede voeren achter hem tot in Sigonie voor de coninghinne, de welcke quam in grooter eeren ende seer schoon geselschap te ghemoete den voorschreven coninck van Vranckrijck ende haren man vier mylen weechs verre. Als sy was ghecomen voor den coninck van Vranckrijck, so knielde sy op beyde haer knien van alsoo verre als sy hem cost ghesien, ende van daer en woude sy niet opstaen totter tijdt toe dat de coninck wel haestelijck af sat, ende hy hiefse op, ende doen custe hyse. Ende de coninginne, de welcke [A4vb] een seer wijse vrouwe was, begonst te segghen aldusdanighe woorden: “Aylacen, seer hooch geboren ende machtighe coninck, [...] die ghoedertierlijcke ghenaede ghedaen hebt der armer ghevangen vrouwe, het is een onmogelijcke saecke voor alle menschen, maer onse Heere Jesus Christus geve gratie mijnen heere, mijnen man, ende my daer inne te doen dat mogelijck is, ende Hy wil daer in door Zijn heylighe goetheydt de reste voldoen.” “Behoude suster ende lieve vrouwe,” seyde de coninck van Vranckrijck, die seer wel te vreden was van zijne ghoede ondthalinghe ende willecomme, “dat is al vergouden. Laedt ons van gheen dinghen spreken dan van goede ghenoechte te bedrijven. Nu gaet, vrouwe, besoeckt den coninc van Spaengien, uwen man, die comt hier achter.” Den welcken sy seyde: “Als ick u sie, soo sien ickt al. Daerom en sal ick u niedt verlaeten, by alsoo verre alst u niet en mishaecht, tot inde stadt toe.” Als de coninck sach die groote oodtmoedicheyt van deser vrouwe, soo dede hy haer opsitten te peerd, ende hy keerde achterwaerts, ende hy leydese met hem met crachte tot den coninc [B1ra] van Spaengien, haren man, de welcke h[aer] dede een groote feesteringhe ende willecomme. Soo reden sy alle drye, te weten den coninck van Vranckrijc, de coninc van Spaengien ende de coninginne, zijn huysvrouwe, coutende van veelderhande saken, tot in die stadt van Sigovie, de welcke al behangen was met tapisserije op d’alder rijckelijckste ende costelijcste alst moghelijc was om doene. Ende die edel coninck van [B1rb] Vrancrijc wert ontfanghen met die meeste eere ende ootmoedicheyt alsmen doen mochte, waer af hy ende alle zijn baenderheeren ende volck van oorloghe seer wel te vreden waren vande goede onthalinghe die op dat pas haerlieden ghedaen werdt. Ende sy waren seer blijde dat sy saghen die schoone stadt, ende so wel ghereet gemaect ende geordonneert alsse was, want noyt en hadden sy sulcke dinghen gesien. |
[A4v] Hoe de ambassadeurs van de baanderheren van het koninkrijk van Spanje brachten het antwoord die ze gegeven had de koning van Frankrijk en hoe dat gewone volk kwam voor de koning om hem genade te bidden toen ze wisten de tijding van de koning van Frankrijk. [6] [A4va] Dat gepeupel viel af en werd gescheiden van de grote heren waardoor ze zagen dat ze het niet konden weerstaan, zo kwamen ze alle ter genaden van de koning, alzo de ambassadeurs ze geboodschapt hadden. De koning ontving ze en hij ondervroeg ze vlijtig naar de belangrijkste oproerde van dit volk en vier, die van de grootste baanderheren van Spanje waren, vond hij die dit hadden bewogen om te komen tot het rijk naar hun wil. Deze werden gevangen en tot vijftig toe van hun medeplegers die de koning liet voeren achter hem tot in Segovia voor de koningin, en die kwam in grote eren en zeer mooi gezelschap tegemoet de voorschreven koning van Frankrijk en haar man die vier mijlen ver weg was. Toen ze was gekomen voor de koning van Frankrijk zo knielde ze op beide haar knieën van alzo ver toen ze hem kon zien en vandaar wilde ze niet opstaan tot de tijd toe dat de koning wel haastig afsteeg en hij hief haar op en toen kuste hij haar. En de koningin die [A4vb] een zeer wijze vrouwe was begon te zeggen al dusdanige woorden: “Helaas, zeer hoog geboren en machtige koning, [...] die goedertieren genade gedaan heeft de arme gevangen vrouwe, het is een onmogelijke zaak voor alle mensen, maar onze Heere Jezus Christus geeft gratie mijn heer, mijn man, en mij daarin te doen dat mogelijk is en hij wil daarin door Zijn heilige goedheid de rest voldoen.” “Behouden zuster en lieve vrouwe,” zei de koning van Frankrijk, die zeer goed tevreden was van zijn goede onthalen en welkom, “dat is al vergolden. Laat ons van geen dingen spreken dan van goede genoegens te bedrijven. Nu gaat, vrouwe, bezoek de koning van Spanje, uw man, die komt hierna.” Die ze zei: “Als ik u zie, zo zie ik het al. Daarom zal ik u niet verlaten, bij alzo ver als het u niet mishaagt, tot in de stad toe.” Toen de koning zag die grote ootmoedigheid van deze vrouwe zo liet hij haar opzitten te paard en hij keerde achteruit en hij leidde ze met hem met kracht tot de koning [B1ra] van Spanje, haar man, die haar deed een grote fêteren en welkom. Zo reden ze alle drie, te weten de koning van Frankrijk, de koning van Spanje en de koningin, zijn huisvrouw, koutende van velerhande zaken tot in die stad van Segovia die geheel behangen was met tapisserie op het allerrijkste en kostbaarste zoals het mogelijk was om doen. Die edele koning van [B1rb] Frankrijk werd ontvangen met de grootste eer en ootmoedigheid als men doen mocht, waarvan hij en al zijn baanderheren en oorlogsvolk zeer goed tevreden waren van dat goede onthaal die op dat pas ze gedaan werd. Ze waren zeer blijde dat ze zagen die mooie stad en zo goed gereed gemaakt en geordonneerd als het was, want nooit hadden ze zulke dingen gezien. |
[B1r] Hoe die edele coninck van Vranckrijck quam inde edel stadt van Sigovie metten coninck ende de coninginne van Spaengien ende oock de ghevangenen die hy achter hem brocht, om te doen sulcke punitie als daer toe behooren sal. [7] [B1ra] De feeste duerde vijfthien daeghen lanc inde stat van Sigovie, ende daer werden gedaen schoone batementen ende steecspelen, die ick late te schrijven om der cortheyt wille. Maer altoos dede die coninc van Vrancrijck justicie doen over de gene die dit onrecht begonst hadden tegen den coninc van Spaengien. So dede hy ten eynde van vijfthien daghen oprechten een stellagie recht int middel vande stadt, ende aldaer voor alle dat volck dede hy onthalsen de vier principaelste die schult hadden in dese sake. Daer nae sandt hy in elcke groote stadt vijf vanden [B1rb] anderen om een exempel te geven den volcke van wel te dienen ende gehoorsaem te sijn haren coninc badt dan sy te voren gedaen hadden, ende dat een yegelijc daer aen eenen goeden spiegel nemen soude. Na desen sette hy den coninck van Spaengien in sijn conincrijc, ende hy wert beter gehoort ende ontsien dan hy oyt hadde geweest daer te voren. Dit wert gedaen, ende hy wert van sinne wederom te keeren na Vrancrijc met zijn volc van wapenen, want hy hadde ’t geheel landt in goeden vrede ende eendrachticheyt ghestelt. |
[B1r] Hoe die edele koning van Frankrijk kwam in de edel stad van Segovia met de koning en de koningin van Spanje en ook de gevangenen die hij achter hem bracht om ze te doen zulke straf als daartoe behoren zal. [7] [B1ra] Het feest duurde vijftien dagen lang in de stad van Segovia en daar werden gedaan mooie toneelspelen en steekspelen, die ik laat te schrijven vanwege de kortheid. Maar altijd deed de koning van Frankrijk justitie over diegene die dit onrecht begonnen hadden tegen de koning van Spanje. Zo deed hij ten einde van vijftien dagen oprichten een stellage recht in het midden van de stad en aldaar voor al dat volk liet hij onthalzen de vier belangrijkste die de schuld hadden in deze zaak. Daarna zond hij in elke grote stad vijf van de [B1rb] anderen om een voorbeeld te geven het volk van goed te dienen en gehoorzaam te zijn hun koning beter dan ze tevoren gedaan hadden en dat iedereen daar aan een goede spiegel nemen zou. Hierna zette hij de koning van Spanje in zijn koninkrijk en hij werd beter gehoord en ontzien dan hij ooit had geweest daar tevoren. Dit werd gedaan en hij werd van zin wederom te keren naar Frankrijk met zijn volk van wapens, want hij had ’t gehele land in goeden vrede en eendracht gesteld. |
[B1r] Hoe de coninck van Spaengien ende de coninghinne, siende dat de coninck van Vranckrijck woude wederom keeren, soo quamen sy knielen voor hem ende danckende vander eeren ende den dienst die hy haerlieden hadde gedaen, ende hoe sy hem bevalen haer dochter. [8] [B1ra] Als de coninc ende de coninginne van Spaengien saghen dat den coninck woude wederkeeren na Vrancrijck, so en wisten sy niet in wat manieren sy hem souden dancken vander deucht ende van-[B1rb]der eere die hy haerlieden hadde bewesen. Daerom quamen sy voor alle ’t volc voor zijn voeten knielen, seggende: “Alderhoochste geboren ende mogende coninc, wy weten wel dat ghy hier niet en meucht langher blijven om [B1va] de groote saken van uwen coninckrijcke. Soo weten wy oock dat ons niedt meughelijck en is u te connen gheensi[n]s verghelden in eenighe maniere dattet sy. Maer nochtans tgene dat in ons macht is, begeeren wy geerne te doene ende te vervullen teghen u. Soo bidden wy u ootmoedelijcke dat ghy wilt insetten op ons ende op onse naecomelinghen sulcken tribut ende incomen als u believen sal, want van u ende van uwen nacomelingen willen wy van nu voortaen houden onse conincrijck als goede ende getrouwe ondersaten, want het is wel redene.” Als de coninc dese woorden hoorde, so hadde hy daermede groot medelijden. Daerom so antwoorde hy ende hiefse op: “Lieve vrienden, ghelovet my dat greeticheyt om landen te winnen ende te vercrijgen my niet en heeft doen comen in desen coninckrijcke, maer de begheerte ende wille om gherechticheyt te vermeerderen ende de coninclijcke eere te bewaren ende te onderhouden. Soo bidde ic u datmen niet meer en spreke van dese woorden, maer ick late u ende scheyde van u op sulcke leere dat ghy niemant overlast en doet, maer denct dat ghy wel doet! Wijsselijck soo regeert uwe ondersaten in goede gherechticheydt ende inde vreese Gods, want door sulcke middel suldy voorspoet hebben, ende niet anders. Ende ist dat u yet overcoemt, doeghet my weten, want sonder eenighe faute ick sal u onderstant doen ende helpen.” Als sy sagen de groote liefde ende goetherticheyt die de coninck tot haerlieden hadde, soo nam de coninginne haer dochter, de welcke was vanden ouderdom van vijf oft ses maenden, in haer armen, ende sy quamen voor den coninck van Vranckrijck, hem aen suecken dattet [B1vb] hem beliefde te aenhooren een cleyne bede die sy hem doen wouden. “Ic wilt geerne doen,” seyde de coninck. Ende doen begost de coninginne aldus te segghen: “Heere, midts dien dat die sake soo staet dat wy in u hebben alle onse hope, soo bidden wy u ende aensuecken dat dese arme dochter die ghy hier siet in mijn armen, u bevolen sy. Wy en hebben gheen hoope ymmermeer ander kinderen te hebben, want wy sijn alreede tot onse dagen gecomen. Daerom, ist dat haer Godt gratie geeft dat sy commen mach tot bequamen ouderdom om eenen man te nemen, soo believe u haer te voorsien van eenen man, soot u believen sal ende soo ghy sien sult dat haer van noode zijn sal, ende dat ghy den selven gheeft ’t regiment van desen lande, want wy willen dat van uwen tweghen hier eenen coninck gheset worde, alsoot u goetduncken sal, want tis reden.” Als de coninc van Vrancrijc sach haer groote ootmoedicheyt, soo wert hem zijn herte weemoedich ende hadde groote deernisse met haerlieden, ende hy antwoorde hen in deser maniere: “Lieve vrienden, ick dancke u vande groote jonste die ghy te mywaerts hebt, ende weet dat uwe dochter niet en is t’ontsegghen. Ende ist dat Godt mijnen sone gratie gheeft te leven tot volwassen o[u]der ende uwe dochter, soo soude ick seer blijde zijn dat sy inden houwelijcken staet tsamen gevoecht werden. Ende ist dat my Godt gratie geeft tot dien tijt te leven, ick belove u dat mijn sone gheen ander wijf hebben en sal dan uwe dochter!” “Aylacen, heere, om Godes wille, ghenade! [Ghi] en verstaetet niet! En diet niet dat mijn heere, mijnen man, ende ick soo vermetelijck zijn dat wyt u gheseyt hebben ende aenghesocht te dier meyninghe dat ghyse nemen soudet [B2ra] voor uwen sone, maer alleenlijc voor eenigen heere van uwen baroenen, sulcke alst uwe goede beliefte zijn sal, want ghy sout ons te veel eeren bewijsen dat ghy haer gaeft mijn heere, uwen sone!” “Seker,” seyde de coninc, “dat geseyt is dat blijft gheseyt! Ende ist dattet Godt belieft dat wy leven, soo sal daer meer af gesproken worden, want nu en connen wy niet wel yet anders daer af gedoen. Soo sullen wy dan oorlof nemen aen u.” “Voorwaer,” seyde de goede coninginne, “so verre alst u belieft, mijn heere, mijnen man, ende ick met onsen baenderheeren, wy sullen u gheleyden tot Parijs toe, want ic hebbe seer groot verlangen ende begeerte om te sien mijn eerweerdichste vrouwe, de goede coninginne van Vrancrijck.” “Mijn vrienden,” antwoorde de coninck, “ghy en condt op dit pas niet wel comen, ende het en behoort oock niet, want u volc, dwelck nu corts gebrocht heeft gheweest onder subjectie, mocht lichtelijc in uwe afwesen verleyt worden in corter tijt, om dies wille dat alle de misdadighe niet doot en zijn, noch ooc de vrienden [B2rb] ende maghen der geenre die gestraft zijn, de welcke mochten maecken oft bestaen tegen u eenighe wrake oft eenighe quade muyterije. Ende nae dit schoon onderwijs ende leeringe welc de coninck haerlieden dede inde tegenwoordicheyt van veel groote heeren, baenrootsen ende ridders van name, soo wel van Vranckrijck als van Spaengien, soo namen sy orlof deen aen dandere met groote suchtinghen ende verlanghen. |
[B1r] Hoe de koning van Spanje en de koningin die, zagen dat de koning van Frankrijk wilde wederom keren zo kwamen ze knielen voor hem en dankten hem van de eren en de dienst die hij ze had gedaan, en hoe ze hem bevalen hun dochter. [8] [B1ra] Toen de koning en de koningin van Spanje zagen dat de koning wilde wederkeren na Frankrijk zo wisten ze niet in wat manieren ze hem zouden bedanken van de deugd en van [B1rb] eer die hij ze had bewezen. Daarom kwamen ze voor al ’t volk voor zijn voeten knielen en zeiden: “Allerhoogste geboren en vermogende koning, wij weten wel dat gij hier niet langer mag blijven om [B1va] de grote zaken van uw koninkrijk. Zo weten wij ook dat ons niet mogelijk is u geenszins te kunnen vergelden op enige manier. Maar nochtans hetgeen dat in onze macht is begeren wij graag te doen en te vervullen tegen u. Zo bidden wij u ootmoedig dat gij wilt inzetten op ons en op onze nakomelingen zulk tribuut en inkomen als het u believen zal, want van u en van uw nakomelingen willen wij van nu voortaan houden ons koninkrijk als goede en getrouwe onderzaten, want het is wel reden.” Toen de koning deze woorden hoorde zo had hij daarmede groot medelijden. Daarom zo antwoorde hij en hief ze op: “Lieve vrienden, geloof mij dat gretigheid om landen te winnen en te verkrijgen mij niet heeft laten komen in dit koninkrijk, maar de begeerte en wil om gerechtigheid te vermeerderen en de koninklijke eer te bewaren en te onderhouden. Zo bid ik u dat men niet meer spreekt van deze woorden, maar ik laat u en scheidt van u op zulke leer dat gij niemand overlast doet, maar bedenk dat gij goed doet! Wijs zo regeer uw onderzaten in goede gerechtigdheid en in de vrees Gods, want door zulke middel zal je voorspoed hebben en niet anders. En is het dat u iets overkomt, laat het mij weten, want zonder enige fout ik zal u onderstand doen en helpen.” Toen ze zagen de grote liefde en goedhartigheid die de koning tot ze had zo nam de koningin haar dochter, die was van de ouderdom van vijf of zes maanden, in haar armen en ze kwamen voor de koning van Frankrijk, hem aanzocht dat het [B1vb] hem beliefde te aanhoren een kleine bede die ze hem doen wilden. “Ik wil het graag doen,” zei de koning. En toen begon de koningin aldus te zeggen: “Heer, mits dien dat die zaak zo staat dat wij in u hebben al onze hoop zo bidden wij u en verzoeken dat deze arme dochter die gij hier ziet in mijn armen u bevolen is. Wij hebben geen hoop immermeer andere kinderen te hebben, want wij zijn alreeds tot onze dagen gekomen. Daarom, is het dat haar God gratie geeft dat ze komen mag tot bekwame ouderdom om een man te nemen zo belieft u har te voorzien van een man, zo het u believen zal en zo gij zien zal dat het haar nodig zijn zal en dat gij die geeft ’t regiment van dit land, want wij willen dat vanwege u hier een koning gezet wordt, alzo het u goeddunken zal, want het is reden.” Toen de koning van Frankrijk zag hun grote ootmoedigheid zo werd het hem in zijn hart weemoedig en had grote deernis met ze en hij antwoorde ze in deze manier: “Lieve vrienden, ik dank u van de grote gunst die gij tot mij waart hebt en weet dat uw dochter niet is te ontzeggen. Is het dat God mijn zoon gratie geeft te leven tot volwassen ouderdom en uw dochter, zo zou ik zeer blijde zijn dat ze in de huwelijkse staat tezamen gevoegd worden. En is het dat mij God gratie geeft tot die tijd te leven, ik beloof u dat mijn zoon geen ander wijf hebben zal dan uw dochter!” “Helaas heer, om Gods wil, genade! Gij verstaat het niet! En dient het niet dat mijn heer, mijn man, en ik zo vermetel zijn dat wij het u gezegd hebben en aangezocht te die mening dat gij haar nemen zou [B2ra] voor uw zoon, maar alleen voor enige heer van uw baronnen, zulke als het u goed belieft te zijn zal, want gij zou ons te veel eren bewijzen dat gij haar gaf mijn heer, uw zoon!” “Zeker,” zei de koning, “dat gezegd is dat blijft gezegd! En is het dat het God belieft dat wij leven, zo zal daar meer van gesproken worden, want nu kunnen wij niet goed iets anders daarvan doen. Zo zullen wij dan verlof nemen aan u.” “Voorwaar,” zei de goede koningin, “zo ver als het u belieft, mijn heer, mijn man en ik met onze baanderheren wij zullen u geleiden tot Parijs toe, want ik heb zeer groot verlangen en begeerte om te zien mijn eerwaardigste vrouwe, de goede koningin van Frankrijk.” “Mijn vrienden,” antwoorde de koning, “gij kan op deze pas niet goed komen en het behoort ook niet, want uw volk wat nu net gebracht heeft geweest onder subjectie, mocht licht in uw afwezen verleid worden in korte tijd en daarom dat alle de misdadige niet dood zijn, noch ook de vrienden [B2rb] en verwanten van diegene die gestraft zijn die mochten maken of bestaan tegen u enige wraak of enige kwade muiterij. En na dit mooie onderwijzen en lering wat de koning ze deed in de tegenwoordigheid van veel grote heren, baanderheren en ridders van naam, zo wel van Frankrijk als van Spanje, zo namen ze verlof de een aan de andere met grote zuchten en verlangen. |
[B2r] Hoe de coninck van Vranckrijck, na dat hy oorlof ghenomen hadde aen den coninck van Spaengien ende aen de coninghinne, reysde na Vranckrijck, ende hoe de baenderheeren vanden lande hem gheselschap hielden eenen grooten wech [9] [B2ra] Nochtans, om cort te maeken, de coninc schiet uut Spaengien met grooter weeninghe ende misbaer des coninckx ende der coninghinne ende der lantsaten die hem geselschap hielden eenen seer langhen tijt. Ende de coninck van Spaengien schanc groote ende rijckel[ij]cke giften den coninck ende den baenderheeren ende ridders van Vrancrijck, alsoo datter niemant en [B2rb] was inde heyrcracht, cleen noch groot, hy en beloofdes hem, ende hy en hieldt den coninck van Spaengien voor een vroom ende seer machtich coninc. Sy deden soo menige dachreyse dat sy te Parijs quamen, daer sy seer blijdelijck ende eerlijck ontfangen werden, ende die feeste duerde acht dagen. Daer na nam yegelijc oorlof aenden coninc, diese wel te vreden na huys sant. |
[B2r] Hoe de koning van Frankrijk, na dat hij verlof genomen had aan de koning van Spanje en aan de koningin, reisde naar Frankrijk, en hoe de baanderheren van het land hem gezelschap hielden een groot stuk weg. [9] [B2ra] Nochtans, om het kort te maken, de koning scheidde uit Spanje met groot wenen en misbaar, dus de koning en de koningin en der landzaten hielden hem gezelschap een zeer lange tijd. De koning van Spanje schonk grote en rijke giften de koning en de baanderheren en ridders van Frankrijk, alzo dat er niemand [B2rb] was in het leger, klein noch groot, hij gaf ze en hij hield de koning van Spanje voor een dappere en zeer machtige koning. Ze deden zo menige dagreis dat ze te Parijs kwamen daar ze zeer blijde en fatsoenlijk ontvangen werden en dat feest duurde acht dagen. Daarna nam iedereen verlof aan de koning die ze goed tevreden naar huis zond. |
[B2v] Hoe de coninck van Vranckrijck sterf, waer af men grooten rouwe bedreef over ’t gheheel coninckrijck van Vranckrijck. [10] [B2va] Die edel coninc van Vrancrijck ten eynde van vier ofte vijf jaren daer na creech een siecte die hem lange by bleef, ende ten lesten sterf hy, dwelck groote schade was voor d’lant, ende over hem werdt grooten rouwe bedreven over ’t gheheel coninckrijck, sonderlinge de coninginne, die hem seer lief hadde. Soo wert hy ghebalsemt ghelijck als sulcken prince toebehoorde, ende hy wert int graf gheleyt, ende de uutvaert gedaen soo hem betaemde. De coninghinne, die wijs was, nam op haer het regiment vanden rijcke, om dat haer sone noch jonck was, ende sy [B2vb] regeerde dat in goeden vrede, gerustheyt ende eendrachticheyt van justicie. Ende luttel tijts daer naer werdt mijn heer Jan, haer sone, coninck ghemaeckt, waer af dat alle d’land door een wonderlijcke blijschap bedreven wert. Soo sullen wy af laten te spreken van haerlieden, ende wy sullen wederom keeren tot den coninc ende tot de coninginne van Spaengien, die welcke soo wel hielden de ghoede leeringhe die de coninck van Vranckrijck haer gegeven hadde, ende sy gouverneerden haer lant ende conincrijck in goeden vrede, gherechticheyt ende liefde van haer ondersaten. |
[B2v] Hoe de koning van Frankrijk stierf, waarvan men grote rouwe bedreef over ’t gehele koninkrijk van Frankrijk. [10] [B2va] Die edele koning van Frankrijk ten einde van vier of vijf jaren kreeg daarna een ziekte die hem lang bij bleef en tenslotte stierf hij, wat grote schade was voor het land en over hem werd grote rouw bedreven over ’t gehele koninkrijk, vooral van de koningin die hem zeer lief had. Zo werd hij gebalsemd gelijk als zulke prins toebehoort en hij werd in het graf gelegd en de uitvaart gedaan zo hem betaamde. De koningin, die wijs was, nam op haar het regiment van het rijk, omdat haar zoon noch jong was en ze [B2vb] regeerde dat in goede vrede, rust en eendracht van justitie. En luttel tijd daarna werd mijn heer Jan, haar zoon, koning gemaakt waarvan dat al het land door een wonderlijke blijdschap bedreven werd. Zo zullen wij af laten te spreken van ze en wij zullen wederom keren tot de koning en tot de koningin van Spanje die zo goed hielden de goede lering die de koning van Frankrijk ze gegeven had en ze gouverneren hun land en koninkrijk in goede vrede, gerechtigheid en liefde van hun onderzaten. |
[B2v] Hoe de coninck van Spaengien seker tijdinghe hadde dat de goede coninck van Vrancrijck gestorven was, waer af hy ende de coninginne grooten rouwe bedreven. [11] [B2va] In desen tijde quam de tijdinge in Spaengien hoe de coninc van Vranckrijck was gereyst van lijf ter doot, waer door dat daer grooten rouwe bedreven wert vanden coninc ende de coninginne ende alle de baenderheeren vanden lande. Ende daer en was geen clooster noch kercke noch convent, de coninc ende de coninginne en deden daer uutvaert, gebeden ende oratien doen voor de siele des conincx van Vrancrijck. Ende de coninc ende de coninginne droegen een jaer den rouwe – ende sy deden daer inne seer wel, soo sy schuldich waren. Nochtans en is geenen rouwe soo groodt die ten eynde van sekeren tijde niet en stille ende datmen niet en vergete, ende sonderlinghe als de partijen soo verre gheseten sijn de [B2vb] een vanden anderen. De coninck ende de coninginne van Spaengien deden haer dochter seer wel opbrengen, ende sy deden haer leeren alle ghoede manieren ende alle talen spreken, also datmen gheen dochter en wiste int gheheel conincrijc van Spaengien schoonder, wijser ende bevallijcker noch beter ghemaniert dan sy en was. De vader ende de moeder – te weten de coninc ende de coninginne – werden out ende en hadden anders geen kinderen dan die dochter vanden ouder van vijfthien jaren. Ende sy dachten in haer selven dattet van noode was ende tijt om beter te doen ende tot haren trooste datmense besteede aen yemandt die ’t rijc regeren mochte. Ende sy deden vraghen in alle landen oftmen soude moghen eenen man vinden die be-[B3ra]quaem ware voor die voorschreven dochter – want sy hadden teenemael vergeten de belofte die sy den coninc van Vrancrijc ghedaen hadden – soo dat ten lesten dese tijdinge quam aen [B3rb] den coninc van Engelant, die doen ter tijt weduwer was, waer door hy hem beriet dat hy een ambassaet soude senden in Spaengien. |
[B2v] Hoe de koning van Spanje zekere tijding had dat de goede koning van Frankrijk gestorven was, waarvan hij en de koningin grote rouwe bedreven. [11] [B2va] In deze tijd kwam de tijding in Spanje hoe de koning van Frankrijk was gegaan van lijf ter dood, waardoor dat daar grote rouw bedreven werd van de koning en de koningin en alle baanderheren van het land. Daar was geen klooster noch kerk noch convent, de koning en de koningin lieten daar uitvaart, gebeden en oraties doen voor de ziel van de koning van Frankrijk. De koning en de koningin droegen een jaar de rouw – en ze deden daarin zeer goed zo ze schuldig waren. Nochtans is er geen rouw zo groot die ten einde van zekere tijd niet stil komt en dat men het niet vergeet en vooral als de partijen zo ver gezeten zijn de [B2vb] een van de anderen. De koning en de koningin van Spanje lieten hun dochter zeer goed opbrengen en ze lieten haar leren alle goede manieren en alle talen spreken, alzo dat men geen dochter wist in het gehele koninkrijk van Spanje mooier, wijzer en bevalliger noch beter gemanierd dan zij was. De vader en de moeder – te weten de koning en de koningin – werden oud en hadden anders geen kinderen dan die dochter van de ouderdom van vijftien jaren, ze dachten in zichzelf dat het van node was en tijd om beter te doen en tot haar troost dat men ze besteedde aan iemand die ’t rijk regeren mocht. Ze lieten vragen in alle landen of men zou mogen een man vinden die bekwaam [B3ra] was voor die voorschreven dochter – want ze hadden helemaal vergeten de belofte die ze de koning van Frankrijk gedaan hadden – zodat tenslotte deze tijding kwam aan [B3rb] de koning van Engeland die toentertijd weduwnaar was waardoor hij hem beraadde dat hij een ambassade zou zenden in Spanje. |
[B3r] Hoe de coninck van Enghelant door eenen ghemechtichden ondertrouwe dede de dochter des coninckx van Spaengien, gheheeten Anne. [12] [B3ra] De coninck van Enghelandt hoorde seggen van dese dochter die soo schoone was ende wijs ende wel gemaniert, soo dachte hy in hem selven dattet goet zijn soude dat hijse dede te wijve begeer[en]. Om deser saken wille sant hy in Spanien een seer schoon geselschap van zijn baenderheeren ende ridders in ambassaede om die dochtere te houwelijck te begeeren. Ende de voorseyden ambassadeurs gaven schoone presenten den coninc ende der coninginne, der dochter, der baenderheeren ende ridders van Spaengien om die badt te trecken tot haren wille. Ende sy deden so veel byden coninck ende de coninghinne dat haer dochter hem geaccordeert wert, waer af de dochter niet wel te vreden en was, wandt men had haer gheseyt dat de coninc van Engelant seer out was. Maer om de liefde van haren vader ende moeder en dorste sy daer niedt een woordt af seggen op datse daerom op haer niet vergramt en werden. Doen wert het [B3rb] houwelijck op geslaghen door eenen procureur oft ghemechtichden. De grave van Lancester gaf haer d’ondertrou inden naem vanden coninc, waer af die Engelsche seer blijde waren ende hielden daerom groote feeste ende schoncken schoon juweelen haerder nieuwer vrouwe ende de joncvrouwen. Ende ten eynde van acht dagen wouden sy weder keeren om haeren coninc antwoorde te seggen, hoe sy de sake beschict hadden, ende daer wert eenen termijn genomen om te trouwen. Ende sy gheloofden datse binnen den voorseyden tijdt haren coninck mede brengen souden om ’t houwelijc te volbrengen. Ende sy naemen oorlof aen malcanderen, ende die Engelsche reysden wel vrolijck uut Spaengien, om datse haer dingen so wel gedaen hadden, ende sy reysden so langhe datse in Engelant aen quamen, daer sy met blijschap ontfangen werden, ende sy quamen te Londen, ende daer feesteerde haer de coninck wonderlijcken. |
[B3r] Hoe de koning van Engeland door een gemachtigde ondertrouwen liet de dochter van de koning van Spanje, geheten Anne. [12] [B3ra] De koning van Engeland hoorde zeggen van deze dochter die zo mooi was en wijs en goed gemanierd, zo dacht hij in zichzelf dat het goed zijn zou dat hij ze tot wijf begeerde. Vanwege deze zaken zond hij in Spanje een zeer mooi gezelschap van zijn baanderheren en ridders in ambassade om die dochtere ten huwelijk te begeren. De voorzegde ambassadeurs gaven mooie presenten de koning en de koningin en de dochter, der baanderheren en ridders van Spanje om die beter te trekken tot hun wil. Ze deden zo veel bij de koning en de koningin dat hun dochter hem geaccordeerd werd, waarvan de dochter niet goed tevreden was, want men had haar gezegd dat de koning van Engeland zeer oud was. Maar om de liefde van haar vader en moeder durfde ze daar geen woord van te zeggen op dat ze daarom op haar niet vergramd werden. Toen werd het [B3rb] huwelijk vastgesteld door een procureur of gemachtigde. De graaf van Lancester gaf haar in ondertrouw in de naam van de koning, waarvan de Engelsen zeer blijde waren en hielden daarom grote feesten en schonken mooie juwelen hun nieuwe vrouwe en de jonkvrouwen. En ten einde van acht dagen wilden ze weer keren om hun koning antwoord te zeggen hoe ze de zaak beschikt hadden en daar werd een termijn genomen om te trouwen. Ze beloofden dat ze binnen de voorzegde tijd hun haren koning mee brengen zouden om ’t huwelijk te volbrengen. Ze namen verlof aan elkaar en de Engelsen reisden wel vrolijk uit Spanje omdat ze hun dingen zo goed gedaan hadden en ze reisden zo lang dat ze in Engeland aan kwamen daar ze met blijdschap ontvangen werden en ze kwamen te Londen en daar fêteerde ze de koning wonderlijk. |
[B3r] Hoe de ambassadeurs de tijdinghe brochten aenden coninck van Enghelant van ’t ghene dat sy ghedaen hadden met den coninck van Spaengien. [13] [B3ra] So werden de ambassadeurs ontfangen in seer groote eeren ende blijschap vanden coninc, ende hy vraechden henlieden hoe sy gehandelt hadden aen-[B3rb]gaende die materie. De grave van Lancaster antwoorde hoe dat sy in Spaengien aengecomen zijnde, van de saecke spraken met den coninck ende met de coninginne, “de welcke [B3va] ons voor een antwoorde gaven datse seer blijde waren met dit houwelijc, ende dat ghy henlieden veel eeren beweest. Daeromme, sonder langher te beyden soo dede ick haer ondertrouwe voor u als ghemechtichde, ende wy hebben tijt genomen om te trouwen van heden in vier maenden.” De coninck hoorende dese tijdinghe, werdt soo bevanghen met blijschap dat hy dede uutroepen in Lonnen datmen in acht dagen die winckels niet open doen en soude, ende datmen feeste houden soude. Hieren tusschen dede die coninck groote gereetschap maken om [haer] te trouwen, die alree zijn herte verwonnen hadde, wandt hy had seer groote begeerte om haer te contenteren, om dieswille datmen hem heymelijc de bootschap gebrocht hadde dat sy gheen ghenuechte en hadde inden houwelijcke. Ende om dat de co-[B3vb]ninck van Enghelant niet wel in zijnen lande gouden laken en vant, soo dachte hy dat hy te Parijs soude comen passeren om hem te versien van cleenodien ende juweelen, so hem van noode was. Soo trock hy uut Engelandt met schoon gheselschap – want in dien tijde en wasser gheen tijdinghe van oorloghe. Soo quam hy te schepe over in Normandien met vier hondert peerden toe ghemaect na de mode van dien lande, ende hy reysde soo langhe dat hy te Parijs quam. Daer was den jonghen coninck van Vranckrijck vanden ouder tusschen .XVIIJ. ende .XX. jaren, soo schoon ende wijs dattet wonder was, ende hy liet hem gheheelen regeeren van de coninghinne, zijn moeder, ende daer om ghinckt hem wel, want sy hielt dat rijck in goede policie ende stillicheyt. |
[B3r] Hoe de ambassadeurs de tijding brachten aan de koning van Engeland van hetgeen dat ze gedaan hadden met de koning van Spanje. [13] [B3ra] Zo werden de ambassadeurs ontvangen in zeer grote eren en blijdschap van de koning en hij vroeg ze hoe ze gehandeld hadden aangaande [B3rb] die materie. De graaf van Lancaster antwoorde hoe dat ze in Spanje aangekomen waren en van de zaak spraken met de koning en met de koningin, “die [B3va] ons voor een antwoord gaven dat ze zeer blijde waren met dit huwelijk en dat gij ze veel eren bewees. Daarom, zonder langer te wachten zo liet ik ze ondertrouwen voor u als gemachtigde en wij hebben tijd genomen om te trouwen van heden in vier maanden.” De koning hoorde deze tijding en werd zo bevangen met blijdschap dat hij liet uitroepen in Londen dat men in acht dagen de winkels niet opendoen zou en dat men feest houden zou. Ondertussen liet de koning groot gereedschap maken om haar te trouwen die alreeds zijn hart overwonnen had, want hij had zeer grote begeerte om haar te tevreden te stellen en daarom omdat men hem heimelijk de boodschap gebracht had dat ze geen genoegen had in het huwelijk. Omdat de koning [B3vb] van Engeland niet goed in zijn land gouden laken vond zo dacht hij dat hij te Parijs zou komen te passeren om hem te voorzien van kleinodiën en juwelen zo hem van node was. Zo trok hij uit Engeland met een mooi gezelschap – want in die tijd was er geen tijding van oorlog. Zo kwam hij te scheep over in Normandië met vierhonderd paarden uitgerust naar de mode van dat land en hij reisde zo lang dat hij te Parijs kwam. Daar was de jonge koning van Frankrijk van de ouderdom tussen achttien en twintig jaren, zo mooi en wijs dat het wonder was en hij liet hem geheel regeren van de koningin, zijn moeder, en daarom ging het hem goed, want ze hield dat rijk in goede rust en orde. |
[B3v] Hoe den conin[ginne] van Vranckrijck sant den coninck van Enghelant te ghemoete vande grootste van [haer] baenderheeren ende oock vande borghers vander stadt. [14] [B3va] Doen nu de coninginne van Vranckrijck wiste de comste vanden coninc van Enghelandt, soo dede sy hem teghen int ghemoete gaen alle de baenderheeren ende borghers van Parijs in schoone ordinantie. Als de coninck van Enghelandt ghecomen was binnen Parijs, soo quam hy de coninghinne besoecken, de welcke hem seer wel feesteerde. Ende alsoo als sy t’savonts over maeltijdt saten, soo verclaerde de coninc van Enghelandt der coninginne d’oorsake van zijn reyse ende waerom hy [B3vb] door Vranckrijck passeerde, ende hy prees wonderlijcken de schoonheyde ende de verstandicheyt vander maget. Ende t’savonts over maeltijt en wert van geen ander materie gesproken, want de coninck van Enghelandt hadde daer grooten sin toe, ende sonderlinge ghelijck dese oude mans, die terstont ghebreydelt ende getoomt sijn. Naer den eten quaemen alle de instrumenten, ende sy dansten, ende sy bedreven de meeste genuechte alst haer meughelijck was. De coninck van Enghelandt verlanghden seer naer den jonghen coninck van Vranckrijck. Ende na dat sy langhe den tijt over ghebrocht hadden, soo ginck [d]e coninck van Enghelandt ende vertrock met alle sijn lieden, die welcke [B4ra] seer blijde waren van de onthalinge ende vande eere die de coninghinne haerlieden ghedaen hadde. Als de coninck in zijn camer was, so begosten sy de coninghinne wonderlijcken te prijsen, die henlieden so grooten eere bewesen hadde. Als de coninghinne in haer camer was, [s]oo quamen haer de woorden wel te voren die de coninc, haer man saliger, haer gheseyt hadde als hy wederom quam uut Spaengien, hoe hy belooft hadde sijnen sone te gheven de dochter des conincx van Spaengien. Ende oock had sy wel ghewilt dat haer sone ghehouwet hadde gheweest. Soo dede sy halen den hertooch van Orleans ende den hertoch van Bourbon, die in Spaengien gheweest hadden met den coninck van Vranckrijck, ende seyde tot henlieden aldus: “Lieve cousijns, ick hebbe u doen halen als van mijn ende mijns soons principael vrienden. Ghy hebt gehoort de groote deuchden diemen seyt te zijne in [B4rb] dese dochter van Spaengien. Het is tijt, soo ghy siet, dat de coninc, mijnen sone, ghehouwt sy. Soo heb ick ghedacht datmen gheen schoonder houwelijck en soude moghen vinden, ist dat de dochter sulck is alsmen seyt. Daerom bid ick u dat ghy my daer inne raedet, want ick gheloove wel, waert dat de coninck van Spaengien wiste dat mijn sone haer soude willen hebben, dat hyse hem geerne gheven soude!” De heeren saghen op de coninginne ende seyden haer dat sy niet beters en cost gedoen, ende sy gaven hen selven groote schult dat sy niet eer daer af gesproken en hadden, ende daerom ghinghen sy ter selver ure int Bosch van Viencennes tot haren coninc om hem die nieumare te segghen. Nu vonden sy den coninck slapende, die welcke terstondt als hy wiste dat sy ghecomen waren, soo dede hijse halen om te weten wat haer porrede soo spade te comen. |
[B3v] Hoe de koningin van Frankrijk de koning van Engeland tegemoet zond van de grootste van haar baanderheren en ook van de burgers van de stad. [14] [B3va] Toen nu de koningin van Frankrijk wist de komst van de koning van Engeland zo liet ze hem tegemoet gaan alle baanderheren en burgers van Parijs in mooie ordinantie. Toen de koning van Engeland gekomen was binnen Parijs zo kwam hij de koningin bezoeken die hem zeer goede fêteerde. Alzo toen ze ‘s avonds aan de maaltijd zaten zo verklaarde de koning van Engeland de koningin de oorzaak van zijn reis en waarom hij [B3vb] door Frankrijk passeerde en hij prees wonderlijk de schoonheid en de verstandigheid van de maagd. Toen ze ‘s avonds aan de maaltijd zaten werd er van geen andere materie gesproken, want de koning van Engeland had daar grote zin toe en vooral gelijk deze oude man die terstond gebreideld en getoomd zijn. Na het eten kwamen alle instrumenten en ze dansten en ze bedreven de meeste genoegens zoals het ze mogelijk was. De koning van Engeland verlangden zeer naar de jonge koning van Frankrijk. Na dat ze lang de tijd doorgebracht hadden zo ging de koning van Engeland en vertrok met al zijn lieden die [B4ra] zeer blijde waren van het onthaal en van de eer die de koningin he gedaan had. Toen de koning in zijn kamer was zo begonnen ze de koningin wonderlijk te prijzen die ze zo’ n grote eer bewezen had. Toen de koningin in haar kamer was zo kwamen haar de woorden wel tevoren die de koning, haar man zaliger, haar gezegd had toen hij wederom kwam uit Spanje, hoe hij beloofd had zijn zoon te geven de koningsdochter van Spanje. Ook had ze wel gewild dat haar zoon gehuwd was geweest. Zo liet ze halen de hertog van Orleans en de hertog van Bourbon die in Spanje geweest waren met de koning van Frankrijk en zei tot ze aldus: “Lieve neven, ik heb u doen halen als van mij en mijn zoon belangrijkste vrienden. Gij hebt gehoord de grote deugden die men zegt te zijn in [B4rb] deze dochter van Spanje. Het is tijd, zo gij ziet, dat de koning, mijn zoon, gehuwd is. Zo heb ik gedacht dat men geen mooier huwelijk zou mogen vinden, is het dat de dochter zulks is zoals men zegt. Daarom bid ik u dat gij mij daarin aanraadt, want ik geloof wel was het dat de koning van Spanje wist dat mijn zoon haar zou willen hebben dat hij haar hem graag geven zou!” De heren zagen op de koningin en zeiden haar dat ze niets beters kon doen en ze gaven zichzelf grote schuld dat ze niet eerder daarvan gesproken hadden en daarom gingen ze tin hetzelfde uur naar het bos van Vincennes tot hun koning om hem dat nieuws te zeggen. Nu vonden ze de koning slapend die terstond toen hij wist dat ze gekomen waren zo liet hij ze halen om te weten wat ze bewoog zo laat te komen. |
[B4r] Hoe den hertooch van Orliens ende den hertooch van Bourbon by nachte quamen in het Bosch van Viencennes om den coninck de tijdinghe te brenghen, sulcx als ghy hier naer hooren sult. [15] [B4ra] Als nu de baenderheeren den coninck al vertelt hadden de materie die tusschen zijn moeder ende haerlieder geweest hadde, soo seyde hy tot haerlieden dat sy souden gaen slapen, ende dat hy smorghens vroech daer op ghepeyst soude hebben, ende hy soude hen daer op antwoorden. Daerom namen de baenreheeren oorlof aen hem, ende sy ghingen tot haer ruste. Ende als sy wech ghegaen waren, soo meynde de coninck te slapen, maer hy en coste. Soo waecte hy den geheelen nacht, denckende op de schoonheydt die sy hem [B4rb] geseyt hadden, die inde dochter was, want sy was hem alree in zijn herte ghecomen. Maer hy beduchte dat sy hem gheweygert mocht worden, om datse de coninck van Eng[el]ant alree ondertrout hadde. So overleyde hy in hem selven een seer schoon maniere ende vremdt om doene, de welcke hy in zijn verstant voor hem nam te doene ende te volbrengen, ende hy brachtse ten eynde so wijslijck als oyt man dede. Alst dach was des morgens so stondt de coninck op ende en hadde dit werck niet vergeten. Soo seyde hy tot de baenderheeren: “Ick wil gaen [B4va] tot mijn moeder de coninginne soo heymelijck datmen my niet gewaer en werde. Gaet ghylieden vore ende doet my vergaederen alle die meeste van mijnen rade erghens op een secrete plaetse!” Terstondt schieden de baenderheeren van Vincennen ende quamen te Parijs – want het niet verre en was – ende quamen byde coninginne ende seyden haer tgene dat sy gedaen hadden, ende hoe de coninc bedecktelijck quam, wandt hy niedt [B4vb] en wilde gekent zijn vande Engelsche, om dat hy wiste dat de coninck een sonderlinghe affectie ende begheerte tot deser saken hadde. Soo quam hy by zijn moeder, ende terstondt als sy hem sach, soo was hy haer seer willecome. Soo doen dede hy van stonden aen vergaederen de principaelste van zijn baenderschap ende van zijnen rade. Ende als hy daer was, begost hy te seggen: |
[B4r] Hoe de hertog van Orleans en de hertog van Bourbon bij nacht kwamen in het bos van Vincennes om de koning de tijding te brengen, zulks als gij hierna horen zal. [15] [B4ra] Toen nu de baanderheren de koning alles verteld hadden de materie die tussen zijn moeder en zij geweest waren zo zei hij tot ze dat ze zouden gaan slapen en dat hij morgen vroeg daarop gedacht zou hebben en hij zou hen daarop antwoorden. Daarom namen de baanderheren verlof aan hem en ze gingen tot hun rust. En toen ze weggegaan waren zo meende de koning te slapen, maar hij kon het niet. Zo waakte hij de gehele nacht en dacht aan de schoonheid die ze hem [B4rb] gezegd hadden die in de dochter was, want ze was hem alreeds in zijn hart gekomen. Maar hij beduchte dat ze hem geweigerd mocht worden omdat ze de koning van Engeland alreeds ondertrouwd has. Zo overlegde hij in zichzelf een zeer mooie manier en vreemd om te doen die hij in zijn verstand voor hem nam te doen en te volbrengen, en hij bracht het ten einde zo wijs als nooit en man deed. Toen het dag was ‘s morgens zo stond de koning op en had dit werk niet vergeten. Zo zei hij tot de baanderheren: “Ik wil gaan [B4va] tot mijn moeder de koningin zo heimelijk dat men mij niet gewaar wordt. Gaat gij voor en laat mij verzamelen alle grootsten van mijn raad ergens op een geheime plaats!” Terstond scheiden de baanderheren van Vincennes en kwamen te Parijs – want het was niet ver – en kwamen bij de koningin en zeiden haar hetgeen dat ze gedaan hadden en hoe de koning bedekt kwam, want hij wilde [B4vb] niet bekend zijn van de Engelsen omdat hij wist dat de koning een bijzondere affectie en begeerte tot deze zaak had. Zo kwam hij bij zijn moeder en terstond toen ze hem zag zo was hij haar zeer welkom. Zo doen liet hij van stonden aan verzamelen zijn belangrijkste van zijn baanderheren en van zijn raad. Toen hij daar was begon hij te zeggen: |
[B4v] Hoe den coninck van Vranckrijck vermompelt quam van sorghen dat hy mocht ghekent worden vanden Enghelschen. [16] [B4va] “Myn lieve vrou moedere, ick heb verstaen dat ghy my ondtboden hebt, ende daer op hebbe ick ghenoech ghedacht. Ende ick weet wel dat ghy noch mijn maghen die hier zijn, my niedt en soudt willen raden dat niet en ware mijne eere ende profijt. Ist dat de sake sulc is alsmen seyt, so soudick wel willen daer naer hooren, wandt niet beters en soudick connen vinden. Maer ic sien daer in [twee] groote letselen om dieswille da[t] sy ondertroudt is aen den coninc van Enghelandt, die gaetse trouwen. Hieromme misschien de coninck van Spaengien en sal zijn belofte niet willen breken. Ende waer dat alsoo, dat soude ons een groote oneere zijn! D’ander punct is dat, ist dat de coninck van Spaengien ons haer toeseyt oft verleent, ende als wy haer ghesien sullen hebben, ist dat sy ons niet aen en staedt, dat soude wederom een groote vileynicheyt zijn dat wy haer hadden doen verliesen haer eerste houwelijck. Ende soo ghy wetet, het is een sake die behoordt te commen uut vryen wille, want ’t hou-[B4vb]welijc is een langhe ca[n]se. Ende om dese twee puncten badt een slodt en[de] een eynde te gheven, soo hebbe ic ghedacht te reysen naer Spaengien in vercleedt ende verborghen habijt, in soo grooter triumphe alst moghelijc ware, ende ic sal mijnen naem veranderen, ende ick sal mijne heyrcracht doen trecken door eenen anderen wech ende mijn wagenen, de welcke alle daghe van my tijdinghe sullen hebben. Ende als ic daer gecomen sal zijn, na dat ic sien sal de handelinghe van te trouwen oft niet, so sal ict doen. Soo bid ick u dat ghy u hier op wildt versinnen ende daer af uwe meyninge segghen, want ick en stae soo vast niedt op mijn opinie, ic en wil wel uwen raet volghen.” Als de coninghinne haren sone soo wijsselijc hoorde spreken, so was sy daer af seer blijde, ende soo waeren ooc alle de gene die vanden rade waren. Daer na soo seyde de coninginne: “Mijn alderliefste sone, my dunct dat ghy uwe voornemen wijsselijcken genomen hebt, te reysen in sulcker manieren als ghy bescheyden hebt, want principalijck en behoort [C1ra] gheen houwelijck ghemaect te worden, ist dat die partijen niet gewillich en zijn, ende dat sy daer toe commen door goede ende waerachtige liefde. Anders soo comt daer groot ongheval ende quaets uut! Daerom ben ick van uwer meyninghe, also nochtans dat ghy met so grooten staet alst moghelijck is, daer henen gaet oftet by avontuere ghebeurde dat ’t houwelijck ghemaeckt werde, want mijn heer, uwe vader, quam van daer in groote triumphe ende eere. Daerom en meuchdy uwen staet niet verminderen, want tis van noode dat ghij daer seer prachtich zijt om altoos u edel coninckrijck te eeren ende te doen ontsien.” Om cort te maken, sy waren alle van deser opinie. Ende alst al ghesloten was, so ordineerdemen dat de jonge coninck den coninc van Enghelandt niet sien en soude dan heymelijck, op dat hy van hem niet ghekent en worde. Ende het wert gheordineert dat de gulden ende sijde lakenen, die schoonste clenodien, ketenen, halsringhen ende andere dingen die totter saecke dienen, behouden souden worden ende genomen om na Spaengien te voeren, ende datmen des een deel laten soude om te helpen den coninck van Engelant hem daer mede te gherieven, ende dat de coninghinne hem ophouden soude seven oft acht daghen tot dat de coninck van Vranckrijck soude bereyt zijn om te reysen. De coninginne dede openen alle des conincx schatten, die wonderlijcken groot waren, want hy en hadde noyt oorlogh ghehadt dan in Spaengien. Daerom wert daer ghevonden groote overvloedicheyt van rijckelijcke juweelen, de welcke de coninc nam om met hem te voeren. De hertoch van Orleans hadde den last om de ghereetschap te maecken van [C1rb] datter van noode is. So nam hy een hondert vande eerlijcste baenreheeren van den huyse des conincx die van zijnen ouder waren, ende hondert seer schoon jonghe pagien. So dedese de hertoch van Orleans cleeden met sulcke leverey als hem docht dbest te zijn. Den coninck keerde weder int Bosch van Viencennes ende seyde den hertoch van Orleans dat hy de meeste neersticheyt doen soude alst meughelijck ware, ende dat soo haest als de pagien ende baenreheeren ghereedt waren, dat hy die tot hem brenghen soude tot Vincennes. Ende hier en tusschen de hertoch van Orleans ende van Bo[u]rbon, die den last hadden, deden gereet maken twee duysent mannen vande meeste vanden rijcke, ende vier duysent artsiers oft schutters met de schiltknechten ende pagien, om te bewaren ende gheleyden dat groot ghetal vande coffers ende bagagen oft muylen die hy voerde, want daer in werdt gheleyt ’t gulden ende zijden laken, cleynodien ende ontallijcken rijckdom. Ende hy dede mede leyden met de voorschreven waghens, cleermakers ende borduerwerckers, die anders niet en deden dan cleederen te maken van menigerande manieren. De coninghinne hielt den coninck van Enghelandt soo sy best mochte, beydende tot dat haer sone ghereedt was. Ende hierbinnen dede de voorschreven coninck soecken gulden ende sijden lakenen ende ander baguen om hem te versiene, maer sy vonden dier seer luttel, want de coninck van Vrancrijck had genomen al d’beste ende ’t schoonste, waer af de Enghelsche seer verwondert waren dat in sulcken stadt als Parijs so luttel sijden laken was. Nochtans moesten sy in danc nemen ’t gene dat sy vonden. Hier en tusschen was de [C1va] coninck van Vrancrijc ghereet om te scheyden, ende sy reysden met benden, d’een door d’een plaetse, dande-[C1vb]re door een ander, alsoo dat de coninck van Enghelant des niet ghewaer en wert. |
[B4v] Hoe de koning van Frankrijk vermomd kwam van zorgen dat hij mocht herkend worden van de Engelsen. [16] [B4va] “Mijn lieve vrouw moeder, ik heb verstaan dat gij mij ontboden hebt en daarop heb ik genoeg gedacht. Ik weet wel dat gij noch mijn verwanten die hier zijn mij niet zouden willen aanraden dat niet wast tot mijn eer en profijt. Is het dat de zaak zulks is zoals men zegt, zo zou ik willen daarnaar te horen, want niets beters zou ik kunnen vinden. Maar ik zie daarin twee grote beletsels omdat ze ondertrouwd is aan de koning van Engeland, die gaat haar trouwen. Hierom zal misschien de koning van Spanje zijn belofte niet willen breken. En was het alzo dat zou ons een grote oneer zijn! Het andere punt is dat, is het dat de koning van Spanje ons haar toezegt of verleent en als wij haar gezien zullen hebben, is het dat ze ons niet aanstaat, dat zou wederom een grote ellendigheid zijn dat wij haar hadden laten verliezen haar eerste huwelijk. En zo gij weet, het is een zaak die behoort te komen uit vrije wil, want ’t huwelijk [B4vb] is een lange kans. En om deze twee punten een beter slot en einde te geven zo heb ik gedacht te reizen naar Spanje incognito, in zo grote triomf als het mogelijk is en ik zal mijn naam veranderen en ik zal mijn legerkracht laten trekken door een anderen weg en mijn wagens die alle dagen van mij tijding zullen hebben. Als ik daar gekomen zal zijn, na dat ik zien zal de handeling van te trouwen of niet, zo zal ik het doen. Zo bid ik u dat gij u hierop wil bezinnen en daarvan uwe mening te zeggen, want ik sta niet zo vast op mijn opinie, ik wil wel uw raad volgen.” Toen de koningin haar zoon zo wijs hoorde spreken, zo was ze daarvan zeer blijde en zo waren ook al degene die van de raad waren. Daarna zo zei de koningin: “Mijn allerliefste zoon, mij dunkt dat gij uw voornemen wijs genomen hebt te reizen in zulke manieren als gij gezegd hebt, want principaal behoort [C1ra] geen huwelijk gemaakt te worden, is het dat die partijen niet gewillig zijn en dat ze daartoe komen door goede en waarachtige liefde. Anders zo komt daar groot ongeval en kwaad uit! Daarom ben ik van uw mening, alzo nochtans dat gij met zo’n grote staat als het mogelijk is daarheen gaat of het bij avonturen gebeurde dat ’t huwelijk gemaakt werd, want mijn heer, uw vader, kwam vandaar in grote triomf en eer. Daarom mag je uw staat niet verminderen, want het is van node dat gij daar zeer prachtig bent om altijd uw edel koninkrijk te eren en te doen ontzien.” Om kort te maken, ze waren allen van deze opinie. Toen het dan al besloten was zo ordineerde men dat de jonge koning de koning van Engeland niet zien zou dan heimelijk, op dat hij van hem niet herkend zou worden. En het werd geordineerd dat de gulden en zijden lakens, de mooiste kleinodiën, kettingen, halsringen en andere dingen die tot de zaak dienen behouden zouden worden en genomen om naar Spanje te voeren en dat men een deel laten zou om te helpen de koning van Engeland hem daarmee te gerieven en dat de koningin hem ophouden zou zeven of acht dagen tot dat de koning van Frankrijk gereed zou zijn om te reizen. De koningin liet openen alle konings schatten die wonderlijk groot waren, want hij had nooit een oorlog gehad dan in Spanje. Daarom werd daar gevonden grote overvloed van rijk juwelen die de koning nam om met hem te voeren. De hertog van Orleans had de last om het gereedschap te maken van [C1rb] dat ervan node is. Zo nam hij een honderd van de eerlijkste baanderheren van het huis van de koning die van zijn ouderdom waren en honderd zeer mooie jonge pages. Zo liet de hertog ze kleden met al zulke livrei zoals hij dacht het beste te zijn. Den koning keerde weder in het bos van Vincennes en zei de hertog van Orleans dat hij de meeste vlijt doen zou als het mogelijk was en dat zo gauw als de pages en baanderheren gereed waren dat hij die tot hem brengen zou tot Vincennes. Ondertussen lieten de hertog van Orleans en van Bourbon, die de last hadden, gereed maken tweeduizend mannen van de grootste van het rijk en vierduizend boogschutters van of schutters met de schildknechten en pages, om te bewaren en geleiden dat groot getal van de koffers en bagage of muilezels die hij voerde, want daarin werd gelegd ’t gulden en zijden laken, kleinodiën en ontelbare rijkdom. Hij liet mede geleiden met de voorschreven wagens, kleermakers en borduurwerkers die niets anders deden dan kleren te maken van menigerhande manieren. De koningin hield de koning van Engeland zo goed ze mocht en wachtte totdat haar zoon gereed was. Ondertussen liet de voorschreven koning zoeken gulden en zijden lakens en andere sieraden om hem te voorzien, maar ze vonden daarvan zeer luttel, want de koning van Frankrijk had genomen al het beste en ’t mooiste, waarvan de Engelsen zeer verwonderd waren dat in zulke stad als Parijs zo luttel zijden laken was. Nochtans moesten ze in dank nemen ’t gene dat ze vonden. Ondertussen was de [C1va] koning van Frankrijk gereed om te scheiden en ze reisden met benden, de ene door de ene plaats en de andere [C1vb] door een ander, alzo dat de koning van Engeland het niet gewaar werd. |
[C1v] Hoe de hondert ridders ende de hondert pagien, al opgeseten ende ghecleet vanden selven, quamen voor den coninck van Vranckrijck te Vincennes. [17] [C1va] De hondert baenreheeren ende de hondert pagien quaemen in schoon ordinantie voor den coninc te Vincennes, so fray ghecleedt dattet wondere was, ende schoon om sien na den tijdt die doen was, want sy waren alle ghecleet met fluweel, geboort rontomme met louter gout, ende de wambeysen waren van fijne carmozijn satijn. Sy waren wonderlijcken moy ende wel gherust, maer boven alle de voorschreven was de coninc van Vrancrijc de schoonste ende de volmaecktste, want hy was een schoon, groot man. Doe verboot hy van stonden aen zijn volc dat sy niemanden seggen en souden wie hy was dan dat hy hiete Jan van Parijs, ende dat hy een rijcken borgers sone was vander selver stede, die hem achter [hadde] gelaten grooten rijcdom ende groot goet na zijn doot. Als hy wiste dat de coninc van Engelant t’sanderdaechs wech trecken woude van Parijs, so schiet hy ende nam zijnen wech door de Ende het was op eenen dijstdach, na dat de coninc hem dede J[a]n de Parijs heeten, ende hy reet met de twee hondert grau peerden ende sulc volc als ghy boven gehoort hebt, ende zijn heyr was gereyst door eenen anderen wech op dat de coninck haerder niet en soude ghewaer worden, ende dat geleyde, de wagenen ende rijcdom van Jan de Parijs, ende sy hadden all[e] dage tijdinge d’een vanden anderen. De Enghelsche coninc schiet uut Estampes, ende hy reet wel sterckelijc. So seyden hem zijne lieden dat voor henlieden was eenen hoop volcx seer wel gerust, ende dattet goet ware yemandt daer aen te seynden. |
[C1v] Hoe de honderd ridders en de honderd pages al opgezeten en gekleed hetzelfde gekleed en kwamen voor de koning van Frankrijk te Vincennes. [17] [C1va] De honderd baanderheren en de honderd pages wamen in een mooie ordinantie voor de koning te Vincennes, zo fraai gekleed dat het wondere was en mooi om te zien naar de tijd die toen was, want ze waren allen gekleed met fluweel, omzoomd rondom met louter goud en de wambuizen waren van fijn karmozijn satijn. Ze waren wonderlijk mooi en goed uitgerust, maar boven alle voorschreven was de koning van Frankrijk de mooiste en de volmaaktste, want hij was een mooi, grote man. Toen gebood hij van stonden aan zijn volk dat ze niemand zeggen zouden wie hij was dan dat hij heette Jehan de Parijs, en dat hij een rijke burgers zoon was van dezelfde stad die hem achter had gelaten grote rijkdom en groot goed na zijn dood. Toen hij wist dat de koning van Engeland de volgende dag vertrekken wilde van Parijs zo scheidde hij en nam zijn weg door de Beauce, want hij wist [C1vb] wel dat de koning van Engeland wilde trekken naar Orleans en vandaar te Bordeaux, en daarom reisde hij voor tot Étampes. En toen hij gewaarschuwd was dat de koning kwam, zo scheidde hij uit Étampes en hij begon te rijden door de Beauce al zuiver op we wachten de koning van Engeland. En het was op een dinsdag nadat de koning hem liet Jehan de Parijs heten en hij reedt met de tweehonderd grauwe paarden en zulk volk als gij boven gehoord hebt en zijn leger reisde door een andere weg opdat de koning ze niet zou gewaar worden en dat geleide, de wagens en rijkdom van Jehan de Parijs en ze hadden alle dagen tijding de een van de andere. De Engelsen koning scheidde uit Étampes en hij reedt wel sterk. Zo zeiden hem zijn lieden dat voor ze was een hoop volk zeer goed uitgerust en dat het goed was er iemand naar toe te zenden. |
[C1v] Hoe de coninck van Enghelandt sant den eenen van zijn herauten om te sien ende te vernemen wattet was, ende wie daer ’t hooft af was. [18] [C1va] Doen geboot den coninc van Enghelant eenen van zijnen baenderheeren dat hy soude gaen halen eenen heraut. Ende soo haest als hy comen was, so seyde [C1vb] hem de coninc ende geboot dat hy soude gaen besien dien schoonen hoop, ende dat hy ondersoecken ende vragen soude, wie de heere was van henlieden, ende dat hy hem groeten soude van [C2ra] zijnen t’wegen. Ende terstont schiet de heraut vanden coninc van Enghelant, ende hy stack zijn peert met sporen ende maeckte soo veel dat hy quam seer na by haerlieden. Ende daer na besach hijse wel oft geerne ende sach hoe sy in schoon ordinantie reden ende alle de peerden even ghelijck. Soo en wist hy niet wat doen, want het dochten hem engelen te zijn uut den Hemel gecomen, want van zijn leven en had hy noyt soo schoonen hoop ghesien. So nam hy eenen moet, ende hy gaf hem inde bewaernisse Godts ende quam seer na by de leste, ende al bevreest ende bevende seyde hy: “Godt groete u, mijn heeren! Weet dat de coninck van Enghelandt, mijn meester, die comt achter my, ende hy seyndt my tot u om te weten wie de hooftman is van dit schoone gheselschap.” “Vriendt,” seyde d’een van henlieden, “het hoort onder Jean de Parijs, onsen meester.” “Is hy hier?” “Ja,” antwoorden de Francoysen. “Hy rijdt daer verre vore.” “Dunct u,” seyde hy, “dat ic hem sal moghen spreken, en[de] op wat peert rijdt hy?” “Ghy sult hem wel meughen spreken, maer ghy moet u haesten ende lichtelijc rijden.” “Ende hoe sal ic hem kennen?” “Ghy sult hem meugen kennen by dien dat hy ghecleedt is ghelijc als dandere, maer hy draecht een cleen wit roedeken in zijn hant.” Doe seyde de heraut: “Grand mercys!” Doe reedt de heraut door dat ghedrangh, siende soo grooten triumphe dat hy daer af bycans in dweperije stondt. Soo reedt hy soo langhe dat hy sach den ghenen diemen geseyt hadde, ende hy groetede hem eerweerdelijck seggende: “Seer hoochgeboren ende machtighe heere, ick en weedt uwe tijtels niet, daer ic u mede soude mueghen eeren, s[o]o doe ick teghen u mijn ontschult. U believe te weten, mijn ge-[C2rb]duchtighe heere, dat de coninck van Enghelandt, mijn meester, my heeft ghesonden voor uwe heerlijcheyt om te weten wat lieden dat ghy zijt, want hy is hier seer by, ende hy begeert seere te zijn in u gheselschap.” “Mijn vrient, ghy sult hem meughen segghen dat ick my ghebiede in zijn goede ghenade, ende ist dat hy een luttel lichtelijc aenrijdet, so sal hy ons meugen achterhalen, want wy en rijden niet te seer sterck.” “Ende wie sal ick seggen dat ghy zijt?” De heraut en dorste hem niedt meer vraghen, besorghende dat hijs hem mocht belgen. Doen keerde hy weder tot zijnen heere al verwondert van ’t gene dat hy gesien hadde. Soo reet hy seer tot dat hy gecomen was voor den coninck, sijnen meester, ende als hy by hem was, soo vertelde hy hem de triumphen ende nieumaren die hy ghehoort hadde ende ghesien. Ende hy seyde hem datter waren ontrent twee hondert peerden, al van eenen hayre, ende daer waren hondert mannen ende hondert pagien, al van eender cleydinge ende van eenen ouder, die schoonste lieden die hy oyt ghesien had. “Soo soude ick eer gelooven dattet sterffelijcke geesten zijn! Nochtans ben ick tot haerlieden ghegaen ende hebbe soo veel ghemaect dat ick haren meester gesproken hebbe, den welcken ick gegroet hebbe van uwen t’weghen. Ende hy heeft my geseyt dat hy ghenoemt is Jehan de Parijs, maer voorder en heb ick hem niet dorven vragen. Ende oock en isser gheen onderscheydt tusschen haer en[de] hem dan dat hy eenen witten stock draecht in zijn hant, ende hy is wonderlijcken frisch boven alle dandere. Ende hy en rijt so seer niet, ghy sult hem wel haest achterhaelt hebben!” |
[C1v] Hoe de koning van Engeland zond de een van zijn herauten om te zien en te vernemen wat het was en wie daar ’t hoofd van was. [18] [C1va] Toen gebood de koning van Engeland een van zijn baanderheren dat hij zou gaan halen een heraut. Zo gauw als hij gekomen was zo zei [C1vb] hem de koning en gebood dat hij zou gaan bezien die mooie hoop en dat hij onderzoeken en vragen zou wie de heer was van ze en dat hij hem groeten zou vanwege hem. [C2ra] En terstond scheidde de heraut van de koning van Engeland en hij stak zijn paard met sporen en deed zo veel dat hij kwam zeer nabij ze. Daarna bezag hij de goed of graag en zag hoe ze in een mooie ordinantie reden en alle de paarden even gelijk. Zo wist het hij niet wat te doen, want het leken hem engelen te zijn uit de Hemel gekomen, want van zijn leven had hij nooit zo’ n mooie hoop gezien. Zo nam hij een moed, en hij gaf zich in de bewaring Gods en kwam zeer nabij de laatste en geheel bevreesd en bevend zei hij: “God groet u, mijn heren! Weet dat de koning van Engeland, mijn meester, die komt achter mij en hij zendt mij tot u om te weten wie de hoofdman is van dit mooie gezelschap.” “Vriend,” zei de ene van ze, “het hoort onder Jean de Parijs, onze meester.” “Is hij hier?” “Ja,” antwoorden de Fransen. “Hij rijdt daar ver voor.” “Dunkt u,” zei hij, “dat ik hem zal mogen spreken en op wat paard rijdt hij?” “Gij zal hem wel mogen spreken, maar gij moet u haasten en snel rijden.” “En hoe zal ik hem kennen?” “Gij zal hem mogen kennen bij dien dat hij gekleed is gelijk als de andere, maar hij draagt een klein wit roede in zijn hand.” Toen zei de heraut: “Zeer bedankt!” Toen reedt de heraut door dat gedrang en zag zo’n grote triomf zodat hij daar bijna van in dweperij stond. Zo reedt hij zo lang dat hij zag diegene die men hem gezegd had en hij groette hem eerwaardige woorden en zei: “Zeer hooggeboren en machtige heer, ik weet uw titel niet daar ik u mee zou mogen eren, zo doe ik tegen u mijn verontschuldiging. U belieft te weten, mijn geduchte [C2rb] heer dat de koning van Engeland, mijn meester, mij heeft gezonden voor uw heerlijkheid om te weten wat lieden dat gij bent, want hij is hier zeer nabij en hij begeert zeer te zijn in uw gezelschap.” “Mijn vriend, gij zal hem mogen zeggen dat ik mij gebied in zijn goede genade en is het dat hij een luttel snel aanrijdt zo zal hij ons mogen achterhalen, want wij rijden niet te zeer snel.” “En wie zal ik zeggen dat gij bent?” De heraut durfde hem niet meer te vragen en bezorgde dat hij zich mocht verbolgen. Toen keerde hij weer tot zijn heer e al verwondert van ’t gene dat hij gezien had. Zo reedt hij zeer tot dat hij gekomen was voor de koning, zijn meester, en toen hij bij hem was, zo vertelde hij hem de triomf en nieuws die hij gehoord had en gezien. Hij zei hem dat er waren omtrent tweehonderd paarden, al van een haarkleur en daar waren honderd mannen en honderd pages, al van een kleding en van een ouderdom de mooiste lieden die hij ooit gezien had. “Zo zou ik eerder geloven dat het sterfelijke geesten zijn! Nochtans ben ik tot ze gegaan en heb zo veel gedaan dat ik hun meester gesproken heb die ik gegroet heb vanwege u. En hij heeft mij gezegd dat hij genoemd is Jehan de Parijs, maar verder heb ik hem niet durven vragen. Ook is er geen onderscheidt tussen hen en hem dan dat hij een witte stok draagt in zijn hand en hij is wonderlijk fris boven alle de andere. En hij rijdt zo zeer niet, gij zal hem wel gauw achterhaald hebben!” |
[C2v] Hoe den coninck van Enghelandt zijnen baenreheeren gheboot dat sy see rijden souden, als hy de tijdinghe wiste van Jehan de Parijs. [19] [C2va] “Wel aen, laet ons rijden!”, seyde de coninck van Enghelant, ende hy gheboot zijnen oppersten baenderheeren datse by hem rijden souden in fraey ordinantie. Soo reden sy soo langhe dat sy quamen ende ghenaecten aende achterste. Ende als hy die sach, soo was hy daer af seer verwondert. Nochtans hy groetese minlijck, ende sy antwoorden hem ende groeteden hem wederomme. “Mijn heeren,” seyde de coninck van Enghelandt, “ick bid u dat ghy [C2vb] my wilt wijsen Jehan de Parijs, om dieswille datmen my gheseyt heeft dat hy heer is van desen hoop volcx.” “Heere,” seyden sy, “wy zijn syne dienaers. Ghy sult hem vinden een luttel voorder, aldaer draecht hy eenen witten stock in zijn hant, ende hy rijt vore om des stofs wille.” Doen seyde de coninc van Enghelandt: “Ic gae hem spreken!” Ende soo langhe reet hy, siende hier en[de] ghinder, dat hy quam tot Jehan de Parijs, ende hy groetede hem, segghende: [C2v] |
[C2v] Hoe de koning van Engeland zijn baanderheren gebood dat ze rijden zouden toen hij de tijding wist van Jehan de Parijs. [19] [C2va] “Wel aan, laat ons rijden!”, zei de koning van Engeland, en hij gebood zijn opperste baanderheren dat ze bij hem rijden zouden in fraaie ordinantie. Zo reden ze zo lang dat ze kwamen en genaakten aan de achterste. En toen hij die zag zo was hij daarvan zeer verwonderd. Nochtans hij groette ze minlijk en ze antwoorden hem en groetten hem wederom. “Mijn heren,” zei de koning van Engeland, “ik bid u dat gij [C2vb] mij wil wijzen Jehan de Parijs en daarom omdat men mij gezegd heeft dat hij heer is van deze hoop volk.” “Heere,” zeiden ze “wij zijn zijn dienaars. Gij zal hem een luttel verder vinden aldaar draagt hij een witte stok in zijn hand en hij rijdt voor vanwege het stof.” Toen zei de koning van Engeland: “Ik ga hem spreken!” En zo lang reed en zag hier en daar totdat hij kwam tot Jehan de Parijs en hij groette hem en zei: [C2v] |
Hoe de coninck van Enghelant quam by Jehan de Parijs, hem groetende seer minnelijc, ende Jan van Parijs den coninc. [20] [C2va] “Godt gheve Jehan van Parijs eere ende vreucht, ende en belght u niedt, wandt ic en weet den tijtel niet van uwe principaele heerlijcheydt.” “Heere,” seyde Jehan de Parijs, “ghy wetet wel, want Jehan de Parijs, dat is mijnen rechten tijtel. Sijt willecome! Ende ist dattet u belieft, ghy sult my den uwen seggen.” “Gheerne,” seyde de coninc van Enghelandt. “Ick heete den coninc van Enghelandt.” “Godt geve u gheluc!”, seyde Jehan van Parijs. “Ende waer reyst ghy in dese contreyen?” “Certeyn,” seyde die coninc, “ic gaen in Spaengien, des conincx dochter te houwelijc nemen.” “Godt gheve u een goet jaer!”, seyde Jehan van Parijs. “Ic gaen den tijdt corten achter lande, wandt het verdroot my seer te Parijs te sijn. Ende daeromme heb ic gedacht dat ic wil gaen te Bordeaulx ende elders, ist [C2vb] dattet in mijnen sin comt.” “Nu seght my, beminde heere,” seyde de coninc, “ist dattet u belieft, van wat staet zijt ghy, die sulcken menichte van volcke met u leydet, want het is de schoonste menichte die ic oyt sach?” “Voorwaer,” andtwoorden hy, “ic ben eens rijcken borgers sone van Parijs, die welcke langhe overleden is, ende liet my veel goets achter. Soo gaen ic des een deel verteren. Can ic, ic sals wederomme andere vergaederen.” “Hoe, vergaderen?”, seyde die coninc. “En[de] voert ghy al desen staedt op uwen cost?” “Jae ic, certeyn!”, seyde hy. “Ende tis seer luttele voor my, aengesien het ghene dat my mijn vader achter gelaten heeft.” “By mijnder trouwen,” seyde de coninc, “ghy suldt des haest een eynde zijn, want daer en is gheenen coninc op aertrijc, het en soude hem wel swaer vallen een soo schoonen staedt te on-[C3ra]derhouden!” “Certeyn,” seyde Jehan de Parijs, “daer mede en dorst ghy u niet becommeren, want ic wel meer elders hebbe. Maer laet ons stercker afrijden, want wy moeten heden op ses mijlen nae ten minsten by Orleans slapen!” Doen gingen sy stercker aenrijden dan sy plegen. Ende de coninck seyde onderwijlen tot zijn volc: “Dese man is sodt dat hy alsoo gaet ’t zijne verteeren achter lande met soo grooten triumphe, al waer hy oock een coninck oft keyser!” “Heeren,” seyden zijn lieden, “hy heeft een seer schoon wesen. En ware hy niet seer wijs, hy en soude met gheenen ghelde sulcken hoop volcx connen vergadert hebben!” “Tis wel waer,” seyde de coninc, “ende ick en weet ooc niet wat dencken. Maer tis [in] my een onmoghelijck dinc om gelooven dat een borgers sone van Parijs soude mogen sulcken staet blijven houden ...” Daer na stack hy zijn peert ende quam spreken met Jehan de Parijs, die geen werc van hem en maecte dan alst pas gaf ter goeder wijse. So hielt hy hem seer schappelijc. Als sy waren by een vlecke geheeten Ar-[C3rb]tenay, soo seyde Jehan de Parijs tot den coninck, die welcke seer sterckelijck op hem sach: “Heere, waert sake dattet u beliefde in dancke te nemen t’avont met ons te commen eten, soo souden wy goede chiere maken.” “Ick weets u grooten danck,” seyde de coninck, “maer ick bidde u dat ghy met my comt, ende wy sullen couten van de dinghen die wy gesien hebben.” “Ic en sal!”, seyde Jan de Parijs. “Ic en soude om gheene saeken mijn volck willen verlaten.” Ende alsse van veel dingen spraken, soo reden sy soo langhe dat sy quamen ter plaetsen daer sy logeren souden. Aldaer vandt hy zijn foriers, die de herberghen bereydt hadden op ’t costelijcste als men soude connen bescheyden, want de kocken ende de hofmeesters ginghen vore op dat alle dinck ghereedt zijn soude als hy quame, dwelck de coninc van Engelant niet en dede. Daerom moeste hy voor goet nemen ’t ghene dat hy vant inde gasterijen, die dicwils qualijc bereet waren. Als sy gecomen waren byder stadt, soo ghinc yeghelijc in zijn herberge met haer gheselschap. |
Hoe de koning van Engeland kwam bij Jehan de Parijs en hem groette zeer minnelijk en Jehan de Parijs de koning. [20] [C2va] “God geeft Jehan de Parijs eer en vreugde en wordt niet boos want ik en weet de titel niet van uwe principale heerlijkheid.” “Heer,” zei Jehan de Parijs, “gij weet het wel, want Jehan de Parijs dat is mijn rechten titel. Wees welkom! En is het dat het u belieft, gij zal mij de uwe zeggen.” “Graag,” zei de koning van Engeland. “Ik heet de koning van Engeland.” “God geeft u geluk!”, zei Jehan de Parijs. “En waarheen reist gij in deze contreien?” “Zeker,” zei die koning, “ik ga in Spanje, de koningsdochter ten huwelijk nemen.” “God geeft u een goed jaar!”, zei Jehan de Parijs. “Ik ga de tijd koeren hier en daar want het verdroot mij zeer te Parijs te zijn. En daarom heb ik gedacht dat ik wil gaan te Bordeaux en elders, is het [C2vb] dat het in mijn zin komt.” “Nu zeg mij, beminde heer,” zei de koning, “is het dat het u belieft, van wat staat bent gij die zulke menigte van volk met u leidt, want het is de mooiste menigte die ik ooit zag?” “Voorwaar,” antwoorden hij, “ik ben een rijke burgers zoon van Parijs die al lang overleden is en liet mij veel goeds achter. Zo ga ik dus eensdeels verteren. Kan ik, ik zal wederom andere verzamelen.” “Hoe, verzamelen?”, zei de koning. “En voert gij al deze staat op uw kosten?” “Ja ik, zeker!”, zei hij. “En het is zeer luttel voor mij aangezien hetgeen dat mij mijn vader achter gelaten heeft.” “Bij mijn trouw,” zei de koning, “gij zal dus gauw ten einde zijn, want daar is heen koning op aardrijk, het e zou hem wel zwaar vallen zo’n mooie staat te [C3ra] onderhouden!” “Zeker,” zei Jehan de Parijs, “armee behoeft gij u niet bekommeren, want ik heb wel meer elders. Maar laat ons sterker afrijden, want wij moeten heden op zes mijlen na ten minsten bij Orleans slapen!” Toen gingen ze sterker aanrijden dan ze plagen. En de koning zei ondertussen tot zijn volk: “deze man is zot dat hij alzo gaat ’t zijne verteren hier en daar met zo’ n grote triomf, al was hij ook een koning of keizer!” “Heer,” zeiden zijn lieden, “hij heeft een zeer mooi wezen. En was hij niet zeer wijs, hij zou met geen geld zo’ n hoop volk kunnen verzameld hebben!” “Het is wel waar,” zei de koning, “En ik weet ook niet wat te denken. Maar het is in mij een onmogelijk ding om te geloven dat een burgers zoon van Parijs zou mogen zulke staat blijven houden zou ...” Daarna stak hij zijn paard en kwam spreken met Jehan de Parijs die geen werk van hem en maakte dan als het pas gaf ten goede wijze. Zo hield hij hem zeer schappelijk. Toen ze waren bij een vlek geheten Artenay [C3rb] zo zei Jehan de Parijs tot de koning, die zeer sterk op hem zag; “Heer, was het zaak dat het u beliefde in dank te nemen vanavond met ons te komen eten, zo zouden wij goede sier maken.” “Ik weet u grote dank;” zei de koning, “maar ik bid u dat gij met mij komt en wij zullen kouten van de dingen die wij gezien hebben.” “Ik zal!”, zei Jehan de Parijs. “Ik zou om geen zaak mijn volk willen verlaten.” En toen ze van veel dingen spraken zo reden ze zo lang dat ze kwamen ter plaatse daar ze logeren zouden. Aldaar vond hij vond hij zijn kwartiermakers die de herberg bereid hadden op ’t kostbaarste als men zou kunnen bescheiden, want de koks en de hofmeesters gingen voor op dat alle dingen gereed zijn zouden als hij kwam, wat de koning van Engeland niet deed. Daarom moest hij voor goed nemen hetgeen dat hij vond in de gasthuizen die dikwijls kwalijk bereid waren. Toen ze gekomen waren bij de stad zo ging iedereen in zijn herberg met zijn gezelschap. |
[C3r] Hoe de coninck van Enghelandt in zijn herberghe ginck, ende hoe hem Jehan de Parijs van zijn goeden over avontmaeltijt sant. [21] [C3ra] Als Jan de Parijs in zijn herberge gecomen was, so was hy wel blijde, want hy was seer wel voorsien, ende d’avontmaeltijt bereyt. Ende daer was groote menichte van wiltbraet ende gevogelte van alle soorten, want daer waeren lieden die anders niet en deden dan dweers over lant reysen om te vinden ende te coopen al tgene dat haerlieden van noode was, so dat haerlieden niet en gebrac. Des conincx van [C3rb] Engelants volc deden slaen ossen en[de] hamels ende oude hoenderen, sulcke als sy ghevinden costen. Ghy cont wel dencken oft sy seer moruwe waren. Alst tijdt was d’avont maeltijt te eten, so dede Jehan de Parijs den coninc van Enghelant draghen in groote, gouden schotelen alderhande soorten van spijse ende wijn met grooten hoopen, waer af de coninc ende alle de Enghelsche verwondert waeren. De coninc danctese ende sat ter [C3va] tafelen om te eten, ter wijle dat dien cost warm was, wandt zijn eten en was niet gereet. Groote sprake hadden de coninck ende zijn volck van Jan van Parijs. Eenige seyden: “Hy is wel dwaes dat hy also zijnen schat verteert, die welcke onmeugelijck is dat hy hem lange dueren mach!” Die andere seyden: “Voorwaer, hy heeft nochtans fraey weselijckhey[t] ende schijnt wel een wijs man te zijn!” “Seker,” seyde d’andere, “ick verwondere my van zijn preuscheydt die hy bewijst, want hy en maeckt niet meer werck vanden coninc dan van sijns ghelijcke.” “Maer waer heeft hy soo haest dese provisie ghevonden,” seyde de coninc, “die hy ons gesonden heeft? En[de] wat een keuckenwerck heeft hy! Voorwaer, tis hert om gelooven dies niet en sage! Nochtans ist een schoon [C3vb] tijdtcortinghe in zijn gheselchap te zijn. Godt geve dat hy onsen wech reyse!” “Seker, heere,” seyde een Engelsman, “soo doet hy oock te Bordeaulx toe, alsoo hy seyt.” “Ick ben daer af seer blijde,” seyde de coninc. “Wy en hebben hem niedt te seynden, maer ick wille dat uwer sesse zijn die hem sult gaen dancken vande ghoeden die hy ons gesonden heeft. Ende ghy sult hem vragen oft hy wil comen slapen in onse herberge, want ick gheloove dat wy het beste quartier hebben. So sult ghy zijnen staedt sien ende zijn maniere van doen.” “Gheerne, heere, wy sullen gaen, ende wy sullen u daer af yedt weten te segghen, ist dat hun belieft ons in te laten. Ende wy sullen Jehan de Parijs groeten van uwen twegen, ende zijn edel gheselschap.” |
[C3r] Hoe de koning van Engeland die in zijn herberg ging en hoe hem Jehan de Parijs van zijn goed over avondmaaltijd zond. [21] [C3ra] Toen Jehan de Parijs in zijn herberg gekomen was zo was hij wel blijde, want hij was zeer goed voorzien en de avondmaaltijd was bereid. Daar was een grote menigte van wildbraad en gevogelte van alle soorten, want daar waren lieden die niets anders deden dan dwars over land te reizen on te vinden en te kopen al hetgeen dat ze van node was, zodat hen niets ontbrak. De koning van [C3rb] Engelands volk lieten slaan ossen en hamels (gecastreerde geiten) en oude hoenderen, zulke als ze vinden konden. Gij kan wel denken of ze zeer murw waren. Toentertijd was de avondmaaltijd te eten, zo liet Jehan de Parijs de koning van Engeland dragen in grote, gouden schotels allerhande soorten van spijs en wijn met grote hopen, waarvan de koning en alle Engelsen verwonderd waren. De koning dankte ze en zat ter [C3va] tafel om te eten terwijl dat die kost warm was want zijn eten was niet gereed. Grote verhalen had de koning en zijn volk van Jehan de Parijs. Enige zeiden: “Hij is wel dwaas dat ij alzo zijn schat verteert dat het onmogelijk is dat het bij hem lang duren mag!” De anderen zeiden: “Voorwaar, hij heeft nochtans fraaie wezenlijkheid en schijnt wel een wijs man te zijn!” “Zeker,” zei de andere, “ik verwondere mij van zijn dapperheid die hij bewijst, want hij maakt niet meer werk van de koning dan van zijn gelijke.” “Maar waar heeft hij zo gauw dit eten gevonden,” zei de koning, “die hij ons gezonden heeft? En wat een keukenwerk heeft hij! Voorwaar, het is hard om te geloven die het niet zag! Nochtans is het een mooie [C3vb] tijdkorting in zijn gezelschap te zijn. God geeft dat hij onze weg reist!” “Zeker, heer,” zei een Engelsman, “zo gaat hij ook te Bordeaux toe, alzo hij zegt.” “Ik ben daarvan zeer blijde,” zei de koning. “Wij hebben hem niets te zenden, maar ik wil dat uw zes er zijn die hem zullen gaan bedanken van het goede die hij ons gezonden heeft. Gij zal hem vragen of hij wil komen slapen in onze herberg, want ik geloof dat wij het beste deel hebben. Zo zal gij zijn staat zien en zijn manier van doen.” “Graag, heer, wij zullen gaan en wij zullen u daarvan iets weten te zeggen, is het dat ze belieft ons in te laten. Wij zullen Jehan de Parijs groeten vanwege u en zijn edel gezelschap.” |
[C3v] Hoe den coninck van Enghelant sant sesse van zijn baenderheeren tot Jehan de Parijs, hem danckende van zijn goeden die hy hem ghedaen ende ghesonden hadde, ende om hem te segghen dat hy quame slapen in zijn logijs. [22] [C3va] De baenreheeren des coninx van Enghelandt ginghen henen int quartier van Jehan van Parijs, ’t welc sy vonden al begraven ende met boome besloten ende wachters aen de poorte. Doe warense al verwondert, ende sy vraechden de wachters, wien dat sy aengingen. Ende sy antwoorden hen: “Wy staen onder Jehan de Parijs. Ende ghy, wie gaet ghy aen?” “Mijn heeren, wy zijn van des conincx van Enghelandts volc, die heeft ons gesonden aen Jean de Parijs om hem te dancken vande ghoeden die hy hem heeft ghesonden. Ist dattet u belieft, maeckt dat wy hem spreken!” “Geerne,” seyden sy, “want [C3vb] hy heeft ons bevolen datmen den Enghelschen gheen dinck weygeren en soude, om dies wille datse in zijn geselschap ghecomen zijn!” De baenderheeren ghinghen binnen al verwondert van ’t ghene dat sy saghen. Ende als sy waren voor ’t logijs van Jean de Parijs, so vonden sy andere wachters die de poorten bewaerden, den welcken sy reverentie deden ende seyden de sake waerom sy quaemen. Ende doen ghinck de capiteyn van dier garde vernemen oft hijse soude laten in comen. Ende terstont als hy wederom ghecommen was, seyde hy tot de Enghelsche: “Mijn heeren, onse meester sidt ter tafele, maer dies niet [C4ra] teghenstaende, hy wildt wel dat ghy binnen comt. Nu comt, volcht my!” Hy ginck vore, de baenderheeren na, ende als hy inde sale quam, soo viel hy op zijn knien, ende also deden ooc de Enghelsche. Alsse sulcken stae[t] sagen ende dat Jean de Parijs alleene aen de tafel sat end[e] zijn volc om hem, ende de ghene die hy toe sprack, setteden hun knien op d’aerde, soo waeren sy daer af verwondert. De sale was al behangen met costelijcke tapijtserije, ende den hemel ende de vloer wel bespreyt. Ende oock feesteerde Jean de Parijs de Engelsche wel ende dede hunlieden goet chiere, ende etende soo coutede hy lange met henlieden. Ende als hy ghegheten hadde ende de gratie gheseyt was, soo begonsten alle soorten van instrumenten te spelen met groote melodie. Men leyde de Engelsche om te eten met de baenderheeren van Vranckrijck, ende sy werden seer wel gedient, ende al met warme spijse. Soo verwonderden sy hen seere vande groote volheydt van goeden die daer waeren, ende vande groote menichte van gout en[de] silverwerc dat daer was. Nae den eten namen de Enghelsche oorlof ende keerden weder tot den coninck, den welcken sy vertelden al int langhe ’t ghene dat sy hadden ghesien, waer af hy hoe langher hoe meer verwondert was. Soo en wiste hy niet wat segghen dan dat hy hem niet verlaten en soude, soo langhe als hy hunnen wech houden woude. Des morghens ghinck Jehan de Parijs ter kercken, daer hadde men hem doen [C4rb] hanghen een rijckelijck pauwelioen oft tente. Daer naer werdt de misse begost met fraey sangers die hy met hem leyde. Daer waren Enghelsche die ginghen terstondt alle dinck den coninck vertellen, de welcke quam soo haest als hy coste ter kercken. Ende Jehan de Parijs ontboodt hem dat hy soude comen in zijn pauwelioen. De coninck seyde hen: “Ick sal gheerne gaen!” Ende als de coninck int paulioen ginck, soo groetede hy Jehan de Parijs, de welcke hem wederom groetede, ende hy maeckte hem plaetse by hem. Het was schoon om sien dat pauwelioen van binnen ende de schoone kussens die daer waren. Oock was schoon om sien ’t chieraet van zijn capelle. Als de misse ghedaen was, soo nam een yeghelijc oorlof, ende sy quamen in hun logijs om te ontbijten. Jean de Parijs sant den coninck van Enghelandt al wermen cost, alsoo hy t’savonts gedaen hadde. Daer naer saten sy te peerde, ende sy reden inder manieren als ghy ghehoort hebt, tot Bordeaux toe dat Jehan de Parijs zijn herberge altoos ghemaeckt vandt ende verciert ende voorsien met victalie, ende t’elcker maeltijdt sandt hijs den coninck van Engelant, de welcke hem seer verwonderden van waer sy comen mochte in so cleynen vlecken also sy som tijts hadden. |
[C3v] Hoe de koning van Engeland zes van zijn baanderheren zond tot Jehan de Parijs die hem bedankte van zijn goede die hij hem gedaan en gezonden had en om hem te zeggen dat hij kwam slapen in zijn logies. [22] [C3va] De baanderheren van de koning van Engeland gingen heen in het deel van Jehan de Parijs wat ze vonden al omgraven en met slagboom besloten en wachters aan de poort. Toen waren ze geheel verwonderd en ze vroegen de wachters onder wiens beval ze stonden. En ze antwoorden ze: “Wij staan onder Jehan de Parijs. En gij, onder wie staat u?” “Mijn heren, wij zijn van de koning van Engelands volk die heeft ons gezonden aan Jean de Parijs om hem te danken van het goede die hij hem heeft gezonden. Is het dat het u belieft, maak dat wij hem spreken!” “Graag,” zeiden ze, “want [C3vb] hij heeft ons bevolen dat men de Engelsen geen ding weigeren zal omdat ze in zijn gezelschap gekomen zijn!” De baanderheren gingen binnen al verwondert van hetgeen dat ze zagen. Toen ze waren voor ’t logies van Jean de Parijs zo vonden ze andere wachters die de poort bewaarden die ze reverentie deden en zeiden de zaak waarom ze kwamen. En toen ging de kapitein van die garde vernemen of hij ze zou laten inkomen. Terstond toen hij wederom gekomen was zei hij tot de Engelsen: “Mijn heren, onze meester zit ter tafel maar dus [C4ra] niettegenstaande hij wil wel dat gij binnenkomt. Nu komt, volg mij!” Hij ging voor en de baanderheren na en toen hij in de zaal kwam zo viel hij op zijn knieën en alzo deden ook de Engelsen. Toen ze zulke staat zagen en dat Jean de Parijs alleen aan de tafel zat en zijn volk om hem en diegene die hij toe sprak zetten hun knieën op de aarde, zo waren ze daarvan verwonderd. De zaal was geheel behangen met kostbare tapijtwerkje en de hemel en de vloer goed bedekt. Ook fêteerde Jean de Parijs de Engelsen wel en deed ze goede sier en al etende zo koutte hij lang met ze. Toen hij gegeten had en de gratie gezegd was zo begonnen alle soorten van instrumenten te spelen met grote melodie. Men leidde de Engelsen om te eten met de baanderheren van Frankrijk en ze werden zeer goed bediend en al met warme spijzen Zo verwonderden ze hen zeer van de grote hoeveelheid van goederen die daar waren en van de grote menigte van goud- en zilverwerk dat daar was. Na het eten namen de Engelsen verlof en keerden weer tot de koning die ze vertelden al in het lang hetgeen dat ze hadden gezien, waarvan hij hoe langer hoe meer verwonderd was. Zo wist hij niet wat zeggen dan dat hij hem niet verlaten zou zo lang als hij hun weg houden wilde. ‘s Morgens ging Jehan de Parijs ter kerke, daar had men hem toen [C4rb] opgezet een rijk paviljoen of tent. Daarna werd de mise begonnen met fraaie zangers die hij met hem leidde. Daar waren Engelsen die gingen terstond alle dingen de koning vertellen en die kwam zo gauw als hij kon ter kerke. Jehan de Parijs ontbood hem dat hij zou komen in zijn paviljoen. De koning zei hen: “Ik zal graag gaan!” En toen de koning in het paviljoen ging zo groette hij Jehan de Parijs die hem wederom groette en hij maakte hem plaats bij hem. Het was mooi om dat paviljoen van binnen te zien en de mooie kussens die daar waren. Ook was het mooi om te zien het sieraad van zijn kapel. Toen de mis gedaan was zo nam iedereen verlof en ze kwamen in hun logies om te ontbijten. Jean de Parijs zond de koning van Engeland al warme kost, alzo hij ’s avonds gedaan had. Daarna zaten ze te paard en ze reden in de manieren als gij gehoord hebt tot Bordeaux toe dat Jehan de Parijs zijn herberg altijd gemaakt vond en versierd en voorzien met victualie. Te elke maaltijd zond hij de koning van Engeland die hem zeer verwonderden vanwaar het komen mocht in zo’n kleine plaats alzo ze somtijds hadden. |
[C4r] Hoe de coninck van Enghelant ende Jehan van Parijs te gader reden ende couteden van hunne reyse. [23] [C4va] Op eenen tijt als sy reden over gheen zijde Bordeaulx, soo vraechde de coninc van Enghelandt Jean de Parijs oft hy gaen soude te Bayonne. Ende Jean van Parijs andtwoorde: “Ja!” “Ic woude wel,” seyde de coninc, “dattet met uwe reyse gheleghen waere te coemen tot in Spaengien.” “Certeyn,” seyde Jean de Parijs, “misschien soo sal sy, want comet my inden sinne, soo sal ict volbrenghen, believet Gode, want niemandt anders en ben ick onderworpen naest Godt dan mijnen sin ofte wille, want om gheenen mensch die leeft, en sal ic doen dan naer mijnen wille!” “Het is een groot dinc,” seyde den [C4vb] coninc, “ende ist dat ghy lange leeft, ghy sult u voornemen moeten veranderen, oft ghy sult ghevoelen wat armoede is!” “Seker,” seyde Jehan van Parijs, “daer voor en heb ic my niedt te wachten, wandt ic heb meer goet dan ic sal connen verteeren mijn leven lanc, ende den staet die ic houde.” De coninc sach zijn volc aen ende seyde in hem selven dat desen man niedt wel by zijn natuerlijcke sinnen en was, ende hy was heel verwondert, ende hy en wist niet, wat hy dencken soude. Maer so veel wasser af dat Jan van Parijs den coninc so wel te vreden hielt als hy oyt zijn leven hadde gheweest. |
[C4r] Hoe de koning van Engeland en Jehan de Parijs tezamen reden en koutten van hun reis. [23] [C4va] Op een tijd toen ze reden over gene zijde van Bordeaux zo vroeg de koning van Engeland Jean de Parijs of hij gaan zou te Bayonne. En Jean van Parijs antwoorde: “Ja!” “Ik wilde wel,” zei de koning, “dat het met uw reis gelegen was te komen tot in Spanje.” “Zeker,” zei Jean de Parijs, “misschien zal het zo zijn, want komt het mij in de zin zo zal ik het volbrengen, belieft het God, want aan niemand anders ben ik onderworpen naast God dan mijn zin of wil, want om geen mens die leeft zal ik doen dan naar mijn wil!” “Het is een groot ding,” zei de [C4vb] koning, “En is het dat gij lang leeft, gij zal uw u voornemen moeten veranderen of gij zal voelen wat armoede is!” “Zeker,” zei Jehan de Parijs, “daarvoor heb ik mij niet te wachten, want ik heb meer goed dan ik zal kunnen verteren mijn leven lang en de staat die ik hou.” De koning zag zijn volk aan en zei in zichzelf dat deze man niet goed bij zijn natuurlijke zinnen was, en hij was heel verwonderd en hij wist niet wat hij denken zou. Maar zo veel was ervan dat Jehan de Parijs de koning zo goed tevreden hield als hij ooit zijn leven had geweest. |
[C4v] Hoe Jehan van Parijs ende zijn volck, siende den reghen comen, deden aen hun mantels ende halscapruynen. [24] [C4va] Op eenen tijt soo begostet te reghenen. Ende als Jehan van Parijs ende zijn lieden sagen dat den regen quam met ghewelde, soo namen sy hun mantels ende reys caproenen ende quamen tot by den coninc, de welcke hun begost te aensien in sulcken doene dat sy hun niedt en hadden te wachten voor den reghen. De coninc seyde: “Jehan de Parijs, mijn vrient, ghy ende u volc hebt ghevonden ghoede cleederen teghen den regen ende quaet weder!” – want hy noch zijn volc en hadden gheene mantels. Ende doen ter tijt en werden sy niet ghebruyct in Enghelant, ende ooc en wisten sy de maniere niet om die te maken. Ende alsoo droegen de Engelsche hun goede cleederen, die sy hadden doen maken totter bruyloft, want in hun landt en wistmen niet te spreken van malen te dragen oft baguen te voeren. Daerom meucht [C4vb] ghy wel dencken hoe hun cleederen te ghereke waeren. Sommighe waren lanc, dandere waren cordt, d’andere gevoedert met martris, met vossen ende andere voederinge, die gecrompen waren vanden water. Ende tsanderdaechs sachmen ’t laken dat stont gherompelt op die voorseyde voederingh[e]n die bedorven waren. Doen antwoorde Jean de Parijs den coninc aldus: “Heere, ghy die een coninc sijt ende een groot heere, sout u volc doen huysen draghen om hunlieden te bedecken by tijden alst reghent!” De coninc begonst om dese woorden wille seer te lachen ende antwoorde hem: “Voorwaer, mijn vrient, men soude moeten hebben seer veele elefanten om soo veel huysen te draghen!” Daer na troc hy tot sijn baenreheeren, seggende al lachende: “Hebdy wel ghehoort wat dese ghilde geseyt heeft? En thoont hy niedt dat hy [D1ra] sot is? Hem dunct om den grooten staedt die hy heeft, dien hy niedt vercreghen en heeft, dat hem geen dinc onmoghelijck en is!” “Heere,” seyden de Enghelsche baenderheeren, “het is een lustighe tijdtcortinghe by hem te zijn. Soo en behoordet u niet te verdrieten, want hy doet u veel deuchden, ende oock reyst ghy met hem te vrolijcker over lande. Ick woude dattet Gods wille ware, dat hy woude met u ter bruyloft gaen, want al uwen staet soude daer by gheeert worden, indien dat hy hem aen u verhueren woude, ende dat ghy hem een goede somme gaeft.” “Ic sout wel willen,” seyde de coninc, “maer waert sake dat hy niet en seyde dat hy van onsen volcke ware, dat soude ons een groote verachtinghe [D1rb] zijn. De vrouwen souden onsen staet luttel achten tegen den zijnen!” “Voorwaer,” seyden de baenreheeren, “ghy segt waer ...” So lieten de Engelsche hier mede hun redenen vaeren, want den regen viel hun soo swaer over den hals dat daer niemant en was, hem en verlangde nae de herberghe. Als sy inde stadt waren, soo ginc yegelijc logeren ter herberghe die hem bereydt was. Maer Jan de Parijs zant altoos de coninc van Engelant van zijne goeden. Des anderen daechs tsmorgens vertrocken sy ende quamen logeren te Bayonne, ende sy maecten hun te velde. Ende als sy reden, soo vonden sy een riviere die quaet was om passeren ende daer veel Enghelschen verdroncken, alsoo ghy sult hooren. |
[C4v] Hoe Jehan de Parijs en zijn volk die de regen zag komen deden aan hun mantels en capuchon. [24] [C4va] Op een tijd zo begon het te regenen. Toen Jehan de Parijs en zijn lieden zagen dat de regen kwam met geweld zo namen ze hun mantels en reis kaproenen en kwamen tot bij de koning die hun begon aan te zien in zulke doen dat ze zich niet hadden te wachten voor de regen. De koning zei: “Jehan de Parijs, mijn vriend, gij en uw volk hebt gevonden goede kleren tegen de regen en slecht weer!” – want hij noch zijn volk hadden geen mantels. Toentertijd werden ze niet gebruikt in Engeland en ook wisten ze de manier niet om die te maken. Alzo droegen de Engelsen hun goede kleren die ze hadden doen maken tot de bruiloft, want in hun land wist men niet te spreken van knapzak te dragen of sieraden te voeren. Daarom mag [C4vb] gij wel denken hoe hun kleren te rekenen waren. Sommige waren lang, de andere waren kort, de andere gevoerd met marter, met vossen en andere voering die gekrompen waren van het water. De volgende dag zag men ’t laken dat stond gerimpeld op de voorzegde voering die bedorven waren. Toen antwoorde Jean de Parijs de koning aldus: “Heer, gij die een koning bent en een grote heer, zou uw volk huizen laten dragen om ze te bedekken bij tijden als het regent!” De koning begon vanwege deze woorden zeer te lachen en antwoorde hem: “Voorwaar, mijn vriend, men zou moeten hebben zeer vele olifanten om zo veel huizen te dragen!” Daarna ging hij naar zijn baanderheren en zei al lachend: “Hebben jullie wel gehoord wat deze grapjas gezegd heeft? En toont hij niet dat hij [D1ra] zot is? Hem lijkt vanwege de grote staat die hij heeft, die hij niet zelf verkregen heeft, dat hem geen ding onmogelijk en is!” “Heer,” zeiden de Engelsen baanderheren, “het is een lustige tijdkorting bij hem te zijn. Zo behoort het u niet te verdrieten, want hij doet u veel deugden en ook reist gij met hem te vrolijker over land. Ik wilde dat het Gods wil was dat hij wilde met u ter bruiloft gaan, want al uw staat zou daarbij geëerd worden, indien dat hij hem aan u verhuren wilde en dat gij hem een goede som gaf.” “Ik zou het wel willen,” zei de koning, “maar was het zaak dat hij niet zei dat hij van ons volk was dat zou ons een grote verachting [D1rb] zijn. De vrouwen zouden onze staat luttel achten tegen de zijne!” “Voorwaar,” zeiden de baanderheren, “gij zegt waar ...” Zo lieten de Engelsen hiermee hun redenen varen, want de regen viel hun zo zwaar op de hals dat daar niemand was, hij verlangde naar de herberg. Toen ze in de stad waren zo ging iedereen logeren ter herberg die hem bereid was. Maar Jehan de Parijs zond altijd de koning van Engeland van zijn goede. De volgende dag ’s morgens vertrokken ze en kwamen logeren te Bayonne en ze maakten zich op te velde. Toen ze rede, zo vonden ze een rivier die kwaad was om passeren en daar veel Engelsen verdronken, alzo gij zal horen. |
[D1r] Hoe dat int passeren over een cleyn, loopende water veel van des conincx volck verdroncken, ende hoe Jan de Parijs ende zijn volck stoutelijck over ginghen. [25] [D1ra] Als sy waeren ghecomen aen de riviere, de coninc van Enghelant ende zijn lieden die vore waren, begosten te voete te passeren, ende daer verdroncker meer dan t’sestich, die qualijc op geseten waren, waer af den coninck seer tonvreden was. Ende Jehan de Parijs, die al suyverlijck aen quam, en was niedt seer verbaest van die riviere, want hy en zijn geselschap waren wel opgeseten. Ende alsse waren aen de riviere, passeerden sy over, deen vore, d’ander nae in sulcker manieren dat sy al over quamen, door den wille Godts, want dat water was groot gheworden ende had de brugge af geworpen die daer was, waer door datter groot perijckel was. Maer op dat pas waekte hem Jehan de Parijs ende zijn volck dat sy niet en verdro[n]cken. De coninc van Enghe-[D1rb]lant stont op den cant vande riviere, misbaer makende over zijn volck dat hy verloren had, ende sach hoe dat Jan de Parijs passeerde, ende hy was verwondert dat niemandt van zijn volck en verdranc in dat loopende water. Ende als sy over waeren begost de coninck te seggen tot Jehan de Parijs: “Mijn vrient, ghy hebt beter geluc gehat dan ic op dese riviere, want icker veel van mijnen lieden verloren heb.” Doen begost Jan de Parijs te grenichen ende sprac tot hem: “Ic verwonder my van u die so machtich ende rijc zijt, dat ghy niet en doet een brugghe nae draghen om u volc over te setten alsmen aen de riviere comt, wandt hier haddet hunlieden wel van noode geweest.” De coninc nam hem aen als oft hy grenichte, niedt teghenstaende zijn verlies, ende seyde: “Voorwaer, ghy [D1va] gheeft my ghoede redenen. Wel aen, laet ons aenrijden, wandt ic ben seer nat! Daerom soude ic wel willen inde herberghe zijn.” Doen seyde hem Jehan de Parijs, als die hem gheliedt ende veynsde al oft hijs niet verstaen en hadde: “Heere, laedt ons een weynich jaghen in dit bosch.” “Ter goeder trouwen,” seyde de coninck, “ick en heb nu gheenen lust om te hoyen!” So reden sy soo seere dat sy quamen elck in zijn herberghe, daer alle de Enghelsche claechden ende misbaer maecten om hun vrienden ende maeghen die verdroncken waren inde riviere. Nochtans bedreven sy die meeste vreucht die hen mogelijck was, want sy moesten gaen ter bruyloft, d’welck eensdeels dede hunnen druck vergheten, ende sy bleven twee oft dry dagen stille ligghende. Alst op eenen anderen tijt gebeurde dat sy opt velt waren ende dat de coninc eensdeels zijn leet vergheten hadde, int rijden vraechde hy Jehan de Parijs: “Mijn lieve vrient, ick bid u, seght my, om den tijt te corten, om wat saecken dat ghy comt in dit Spaensche lant?” “Voorwaer, heere,” seyde Jehan de Parijs, “ick salt u gheerne seggen. Ic segghe u ende versekere u voorwaer dattet geleden mach zijn ontrent vijfthien jaer dat mijn vader wijlen, die Godt ghenadich sy, quam jaghen in dit lant. Ende als hy van daer schiet, so leyde hy een stricxken eender eynde. Ende ick come my hier vermeyden om te siene oft de eynde ghevangen ware.” “By mijn trouwe,” seyde de coninc al lachende, “ghy zijt een groot jager, die so verre coemt soecken uwe weydts werck. Voorwaer, waert dat sy ghevangen ware, sy soude verrottet zijn ende gegheten vande wormen!” “Ghy en weedt,” seyde Jean de Parijs, “wandt de eynden van desen lande en gelijcken niet [D1vb] den uwen, want dese houden hun seer lange sonder daer op te peynsen.” Om dese andtwoorde loeghen de Enghelsche seer, de welcke niedt en verstonden tot wat ynde dat hy dat seyde, ende sommige seyden dat hy sot was. Als sy waren seer na by de stadt van Burgos, daer de coninc ende coninginne van Spaengien waeren, ende in welcke stadt de bruyloft soude gehouden worden, ghinc ende seyde die coninck tot Jehan de Parijs aldus: “Jehan de Parijs, mijn vrient, ist dat ghy wilt comen met my te Burgos ende u my verhueren, ick sal u overvloedelijck veel goets gheven, ende ooc sult ghy sien een seer schoone vergaederinghe van vrouwen ende heeren!” “Heere,” seyde Jehan de Parijs, “van daer te gaen en weedt ick niet wat ick daer af doen sal, want nae dattet my inden sin comen sal. Maer aengaende dat ic my u verhueren ende geven onder uwe subjecktie, dat en derfdy niet dencken, want, voorwaer, om u coninckrijcke en soude ick dat niedt doen, noch u ghelt en heb ick niet van doen, wandt ick des hebbe meer dan ghy!” Als de coninck hem dus hoorde versaken oft weygeren, was [hy] daerom seer droeve ende hadde wel ghewildt dat Jehan de Parijs in Vrancrijc geweest hadde, beduchtende, waert sake dat hy te Burgos ghinghe, dat sijnen staet niet en soude geachtet sijn tegen den zijnen. Soo en dorste hy hem niet meer daer af spreken, dan dat hy hem seyde: “Segghet my, by uwer trouwen, en denct ghy daer niet te comen?” “By mijnen eedt,” andtwoorden Jehan de Parijs, “by avontueren sal icker gaen, ende misschien niet, nae dattet in mijnen sin comt.” Hier mede lieten sy hun redenen varen. Maer de coninck peynsde wel dat hy daer comen soude, waer af hy ontstelt was, [D2ra] maer hy en dorste daerom gheen ander ghelaet thoonen. Des avonts logeerden sy also sy ghewoonlijc waren. Ende des anderen daechs smorghens seyde Jehan de Parijs tot den coninck dat hy hem niet verbeyden en soude, want hy en soude dien heelen dach van daer niet gaen. Ende hier om vertrock den coninck van daer. [D2rb] Ende het was eenen saterdach, ende de bruyloft soude ghehouden worden tsmaendaechs daer na volgende. De coninck reedt soo seer, dat hy op dien dach te Bourgos binnen quam, aldaer hy ontfanghen wert in grooter triomphe ende eere met alle zijn baenderheeren ende ridders. |
[D1r] Hoe dat in het passeren over een klein lopend water veel van het konings volk verdronken en hoe Jan de Parijs en zijn volk stout erover gingen. [25] [D1ra] Toen ze waren gekomen aan de rivier was de koning van Engeland en zijn lieden voor en begonnen die te voet te passeren en daar verdronken meer dan zestig die op slechte paarden gezeten waren, waarvan de koning zeer ontevreden was. Jehan de Parijs die al zuiver aan kwam en was niet zeer onder de indruk van die rivier, want hij en zijn gezelschap waren goed opgezeten. Toen ze waren aan de rivier passeerden ze erover, de een vore, de ander na in zulke manieren dat ze er alle over kwamen door de wil Gods, want dat water was groot geworden en had de brug af geworpen die daar was waardoor dat er groot perikel was. Maar op dat pas waakte hem Jehan de Parijs en zijn volk dat ze niet verdronken. De koning van Engeland [D1rb] stond op de kant van de rivier en maakte misbaar over zijn volk dat hij verloren had en zag hoe dat Jan de Parijs passeerde en hij was verwonderd dat niemand van zijn volk verdronk in dat lopende water. Toen ze over waren begon de koning te zeggen tot Jehan de Parijs: “Mijn vriend, gij hebt beter geluk gehad dan ik op deze rivier, want ik heb er veel van mijn lieden verloren.” Toen begon Jan de Parijs te grinniken en sprak tot hem: “Ik verwonder mij van u die zo machtig en rijk bent, dat gij geen brug u laat na dragen om uw volk over te zetten als men aan de rivier komt, want hier was het ze wel nodig geweest.” De koning nam hem aan als of hij grinnikte, niet tegenstaande zijn verlies, en zei: “Voorwaar, gij [D1va] geeft mij goede redenen. Wel aan, laat ons aanrijden want ik ben zeer nat! Daarom zou ik wel willen in de herberg zijn.” Toen zei hem Jehan de Parijs, als die hem gedroeg of veinsde als of hij het niet verstaan had: “Heer, laat ons een weinig jagen in dit bos.” “Ten goede trouw,” zei de koning, “ik heb nu geen lust voor grappen!” Zo reden ze zo zeer zodat ze kwamen elk in zijn herberg daar alle Engelsen klaagden en misbaar maakten om hun vrienden en verwanten die verdronken waren in de rivier. Nochtans bedreven ze die meeste vreugde die hen mogelijk was, want ze moesten gaan ter bruiloft, wat ze eensdeels hun droefheid liet vergeten en ze bleven twee of drie dagen stille liggen. Toen het op een anderen tijd gebeurde dat ze op het veld waren en dat de koning eensdeels zijn leed vergeten had en in het rijden vroeg hij Jehan de Parijs: “Mijn lieve vriend, ik bid u, zeg mij om de tijd te korten, om wat zaken dat gij komt in dit Spaanse land?” “Voorwaar, heer,” zei Jehan de Parijs, “ik zal het u graag zeggen. Ik zeg en verzeker u voorwaar dat het geleden mag zijn omtrent vijftien jaar dat mijn vader wijlen, die God genadig is, kwam jagen in dit land. Toen hij vandaar scheidde zo legde hij een strikje eend. Ik kom mij hier vermeien om te zien of die eend gevangen is.” (Jehan de Paris maakt een woordgrapje. De naam van de Spaanse prinses luidt Anne (verkleinwoord Annette), en ‘anet(e)’ betekent (vrouwelijke) eend(je). “Bij mijn trouw,” zei de koning al lachend, “gij bent een groot jager die zo ver komt zoeken uw vangst. Voorwaar, was het dat ze gevangen was, ze zou verrot zijn en gegeten van de wormen!” “Gij weet niet,” zei Jean de Parijs, “want de eenden van dit land gelijken niet [D1vb] op de uwen, want deze houden hun zeer lang zonder daarop te peinzen.” Om dit antwoord lachten de Engelsen zeer die niet verstonden tot wat doel dat hij dat zei en sommige zeiden dat hij zot was. Toen ze waren zeer nabij de stad van Burgos, daar de koning en koningin van Spanje waren, en in welke stad de bruiloft zou gehouden worden ging en zei de koning tot Jehan de Parijs aldus: “Jehan de Parijs, mijn vriend, is het dat gij wil komen met mij te Burgos en u aan mij verhuren, ik zal u overvloedig veel goed geven en ook zal gij zien een zeer mooie verzameling van vrouwen en heren!” “Heer,” zei Jehan de Parijs, “vandaar te gaan weet ik niet wat ik daarvan doen zal, want na dat het mij in de zin komen zal. Maar aangaande dat ik mij u verhuren en begeven onder uw subjectie, dat durf ik niet te denken, want, voorwaar, om uw koninkrijk zou ik dat niet doen, noch uw geld heb ik niet van doen, want ik heb dus meer dan gij!” Toen de koning hem dus hoorde verzaken of weigeren was gij daarom zeer droevig en had wel gewild dat Jehan de Parijs in Frankrijk geweest en beduchte, was het zaak dat hij te Burgos ging dat zijn staat niet zou geacht zijn tegen de zijne. Zo durfde hij hem niet meer daarvan spreken dan dat hij hem zei: “Zeg mij, bij uw trouw, denkt gij daar niet te komen?” “Bij mijn eed,” antwoorde Jehan de Parijs, “bij avonturen zal ik er gaan en misschien niet, na dat het in mijn zin komt.” Hiermee lieten ze hun redenen varen. Maar de koning peinsde wel dat hij daar komen zou waarvan hij ontsteld was, [D2ra] maar hij durfde daarom geen ander gelaat te tonen. ‘s Avonds logeerden ze alzo ze gewoon waren. De volgende dag ‘s morgens zei Jehan de Parijs tot de koning dat hij hem niet opwachten zou, want hij zou die hele dag vandaar niet gaan. Hierom vertrok de koning vandaar. [D2rb] Het was een zaterdag en de bruiloft zou gehouden worden de maandag daarna volgende. De koning reedt zo zeer dat hij op die dag te Burgos binnenkwam aldaar hij ontvangen werd in grote triomf en eer met al zijn baanderheren en ridders. |
[D2r] Hoe de coninck van Enghelant quam te Burgos, aldaer hy eerlijck ontfanghen wert. [26] [D2ra] Ontrent dry oft vier uren des avonts quam de coninc van Enghelant te Burgos, aldaer hy wel ontfangen wert, want daer was een schoon vergaderinghe. By den coninc van Spaengen was de coninc van Portegael, de coninc ende de coninginne van Arragoen, de coninc van Navarre, ende meer ander princen ende baroenen, vrouwen ende joncvrouwen sonder ghetal, die alle den coninc van Engelant groote eere deden. Maer als de dochter des coninckx van Spanien hem wel hadde gesien ende voorsien, ende dat sy hem wel bemerct hadde, so en was sy daer af niet alte seer blijde, want sy een wijse dochter was. Soo dachte sy dattet niet en was ’t ghene [D2rb] dat haer ghebrac. Nochtans was de sake soo verre ghecomen dat sy geen ander saeke noch middel daer in gheschicken en coste om haers vaders ende moeders eere te bewaren. Daerom sullen wy een luttel af laten van henlieden te spreken, ende wy sullen weder keeren tot Jean van Parijs, de welcke reet den gandtschen sondach, ghelijck de coninck van Engelandt, tot op twee mijlen naer byder stadt, want hy wist wel den dach van de bruyloft, ende hy quam logeren in een cleyn stedeken, d’welck lach twee mijlen van Burgos. Doen sant hy twee herauten, verselt met vijf hondert ruyters, aen den coninck van Spaengien, van hem logijs begeerende inde stadt voor Jan van Parijs. |
[D2r] Hoe de koning van Engeland kwam te Burgos aldaar hij fatsoenlijk ontvangen werd. [26] [D2ra] Omtrent drie of vier uren ‘s avonds kwam de koning van Engeland te Burgos, aldaar hij goed ontvangen werd want daar was een mooie verzameling. Bij de koning van Spanje was de koning van Portugal, de koning en de koningin van Aragon, de koning van Navarra, en meer ander prinsen en baronnen, vrouwen en jonkvrouwen zonder getal, die alle de koning van Engeland grote eer deden. Maar toen de dochter van de koning van Spanje hem goed had gezien en voorzien en dat ze hem goed opgemerkt had zo was ze daarvan niet alt e zeer blijde, want ze was een wijze dochter. Zo dacht ze dat het niet was hetgeen [D2rb] dat haar ontbrak. Nochtans was de zaak zo ver gekomen dat ze geen andere zaak noch middel daarin schikken kom om haar vaders en moeders eer te bewaren. Daarom zullen wij een luttel aflaten van ze te spreken en wij zullen wederkeren tot Jean van Parijs, en die reedt de ganse zondag, gelijk de koning van Engeland, tot op twee mijlen nabij de stad, want hij wist wel de dag van de bruiloft en hij kwam logeren in een klein stadje wat lag twee mijlen van Burgos. Toen zond hij twee herauten, vergezeld met vijfhonderd ruiters, aan de koning van Spanje en begeerde van hem logies in de stad voor Jehan de Parijs. |
[D2r] Hoe de twee herauten, als sy byder poorten waren, lieten de vijf hondert ridders die ghecomen waren met hen lieden, ende niemant en ghinck inde stadt dan sy ende twee dienaers, die ghecleet waren vanden selven, ghelijck sy. [27] [D2ra] De twee herauten waeren alle beyde ghecleet met een rijckelijck ghulden stuck, ghemonteert op twee witte hackeneyen, so costelijc toegemaeckt dattet wonder was. Als sy by de stadt wae-[D2rb]ren, soo deden sy aldaer hun volc blijven tot dat sy weder quamen, ende sy en leyden met hun niet meer dan elc eenen pagie, de welcke ghecleet waeren met fijn, violet fluweel. Ende ooc ’t ciraet van hun peerden vanden sel-[D2va]ven. Aldus reden sy inde stadt ende quamen voor des conincx palleys ende vraechden de lieden die sy aen die poorte vonden, waer de coninc was. Ende sy vraechden hen, wie sy waeren. “Wy zijn van Jan de Parijs dienaers, die seyndt ons hier om den coninck sommige dingen te seggen van zijnen t’weghen” Men ginck seggen den coninck van Spaengien, die alreede ter tafelen sat, ende alle zijn baender-[D2vb]heerschap datter ghecomen waeren twee herauten, soo wel gherust ende toegemaect als sy oyt gesien hadden, “ende sy seggen dat sy dienaers zijn van eenen gheheeten Jean de Parijs, die hunlieden tot u seyndt. Wat belieft u, heere, datmen hen segge?” De coninc seyde: “Houtse by u couten ende doedt hen goede chiere aen tot dat wy geten hebben, ende dan sullen wy met henlieden spreken.” |
[D2r] Hoe de twee herauten, toen ze bij de poort waren en lieten de vijfhonderd ridders die gekomen waren met ze en niemand ging in de stad dan ij en twee dienaars die hetzelfde gekleed waren gelijk zij. [27] [D2ra] De twee herauten waren alle beide gekleed met een rijk gulden laken, gezeten op twee witte hakkenei ‘s, zo kostbaar opgemaakt dat het wonder was. Toen ze bij de stad waren [D2rb] zo lieten ze aldaar hun volk blijven totdat ze weer kwamen en ze leiden met hun niet meer dan elk een page die gekleed waren met fijn, violet fluweel. Ook het sieraad van hun paarden waren hetzelfde. [D2va] Aldus reden ze in de stad en kwamen voor de konings paleis en vroegen de lieden die ze aan die poort vonden waar de koning was. En ze vroegen hen wie ze waren. “Wij zijn van Jehan de Parijs dienaars en die zendt ons hier om de koning sommige dingen te zeggen vanwege hem” Men ging zeggen de koning van Spanje, die alreeds ter tafel zat, en al zijn baanderheren [D2vb] dat er gekomen waren twee herauten, zo goed uitgerust en opgemaakt als ze noch nooit gezien hadden, “En ze zeggen dat ze dienaars zijn van een geheten Jean de Parijs die ze tot u zendt. Wat belieft u, heer, dat men hen zegt?” De koning zei: “Houdt ze bij u kouten en doe ze goede sier aan tot dat wij gegeten hebben en dan zullen wij met ze spreken.” |
[D2v] Hoe de coninck van Enghelandt, die welcke de boden hadde hooren passeren, begost te vertellen vande feyten van Jehan de Parijs, waer af wel ghelachen wert soo langhe als de avont maeltijt duerde. [28] [D2va] Hierentusschen beghonst die coninck van Enghelant, die wel mercte dat Jan de Parijs ter feesten comen woude, te segghen in deser manieren: “Mijn wel beminde heere, ick bidde u dat ghy de herauten goede antwoorde gheeft, want ghy suldt groot wonder sien, ende ick meynde wel te weten wat dat hunnen meester begeert.” “Wie is dese Jan de Parijs?”, seyde de coninck van Arragon. “Heere,” seyde hy, “het is een seer rijcke borgers sone van Parijs, ende hy voert so schoonen sleyp oft staet als oyt mensche voerde, om soo veel volcx als hy brengt.” “Hoe veel isser?” De coninc van Enghelant seyde: “Twee oft dry hondert peerden ende so frissche lieden ende wel toegemaect, als ghy oyt saecht, na mijn duncken.” “Voorwaer,” seyde de coninck van Arragon, “dat soude een wonder dinck zijn dat een slecht borgher van Parijs soude mogen sulcken staet so lange onderhouden als tot hier toe te comen!” “Hoe?”, seyde de coninck van Engelant. “’t Goutwerc ende silverwerc daer hy alleene mede gedient wort, is genoech om een [D2vb] conincrijck te coopen, want ic versekere u dattet badt schijndt een droom oft fantazije te zijn dan anders!” Doe seyde de coninck van Arragon: “Het waer een lust om sien. Daerom wy bidden u, wattet coste, dat wy hem sien!” “Certeyn,” seyde de coninck van Engelant, “hy is so quaet om vernueghen in eer bewijsinghe als ghy oydt saecht! Ende oock segghe ick u dat hy conincklijcke eere niet meer en acht dan de zijne. Anders is hy seer minlijc ende gemeynsaem. Maar certeyn, ic sal u wel meer seggen, want my dunckt, hoe fraye manieren dat hy heeft, dat hy eens deels metter manen gequelt is, want hy spreect somtijts woorden die noch hooft noch steert en hebben. Anders soude men hem achten voor een wijs man.” “En wat seyt hy, lief sone?”, seyde de coninc van Spaengien. “By mijnder trouwe,” seyde de coninc van Enghelant, “ick salt u seggen. Op eenen tijt als wy te samen reden, soo regendet herde seer. Ende als hy ende zijn volck aenghedaen hadden sekere cleederen die sy deden sekere peerden dragen, die hun seer wel beschermden [D3ra] tegen den regen, ende als ic hem seyde dat hy wel voorsien was teghen den regen, soo seyde hy my dat ick, die een coninc was, dat ick mijn volc soude doen huysen dragen om die te schutten tegen den regen.” Om des woorts wille begosten sy al te lachen. “Nu wel aen, mijn heeren,” seyde de coninc van Portugael, “men behoort niet te ghecken met lieden in hun af wesen. Ick en gelove niet, hy en is een wijs man, ist dat hy can vinden een maniere om sulcken hoop volcx so verre te leyden. Ten is niet waerschijnelijc sonder groote wijsheyt ende verstandt!” Dese woorden des conincx van Portugael waren seer gheloovelijc by de heeren ende vrouwen, want hy was seer wijs. “Noch en hebt ghy al niet gehoort,” seyde de coninc van Engelant. “Ick sal u twee de schoonste nieumaren segghen die ghy oyt hoordet. Op eenen tijt als wy over een ri[v]ier passeren souden, soo verdronckender vele van mijn volck om des waters wille, dat seer sterc liep. Als ick nu uut was op den cant, ende als ick opt water sach, so quam hy tot my, ende om my wel te troosten so seyde hy tot my: ‘Heere, ghy, die een machtich coninck zijt, ghy behoordet met u te doen voeren een brugge om u volck daer over te doen passeren, op datse niet en verdroncken.’” Als hy dat geseyt hadde, so [D3rb] begosten sy te lachen inder sale, so seer dat wonder was. Ende het duerde langhe eer hy stil ende te vreden was. De dochter des conincx van Spaengien, die dit al aenhoorde, seyde tot hem: “Mijn lieve heere ende vriendt, ick bid u, segt ons d’ander dat hy u gheseyt heeft.” “Seker,” seyde hy, “mijn lief, geerne! D’ander: also als wy te samen reden, soo vraechde ick hem, om den tijt over te brenghen, wat de oorsake was, daerom hy in dit landt quam. Hy antwoorde my dattet ontrent vijfthien jaren geleden was dat zijn vader ghecomen was hier te lande, ende als hy weder keerde, heeft hy eenen eyntvoghel eenen strick gheleyt, en[de] hy quam besien oft die eyndtvogel ghevangen is.” Als men dese redenen hoorde, soo begost de coninc te lachen meer dan te voren. Ende so lanc maectet de coninc van Engelant ’t ghene dat hy vertelde van Jan de Parijs dat de avontmaeltijt ghedaen was. Als de tafelen opgheheven waren ende de gratie geseyt, soo zandt de coninc van Spaengien om te halen de herauten van Jan de Parijs, de welcke waren frissche mannen ende eveneens ghecleedt. Daer na dede hyse comen voor al ’t geselschap. Sy quamen stoutelijc binnen inde sale ende groeteden den coninc ende ’t geselschap herde eersamelijck, alsoo ghy sult hooren. |
D2v] Hoe de koning van Engeland, die de boden had horen passeren, begon te vertellen van de feiten van Jehan de Parijs, waarvan wel gelachen werd zo lang als de avondmaaltijd duurde. [28] [D2va] Ondertussen begon de koning van Engeland die wel merkte dat Jehan de Parijs ter feesten komen wilde te zeggen in deze manieren: “Mijn wel beminde heer, ik bid u dat gij de herauten goed antwoord geeft, want gij zal groot wonder zien en ik meen wel te weten wat dat hun meester begeert.” “Wie is deze Jehan de Parijs?”, zei de koning van Aragon. “Heer,” zei hij, “het is een zeer rijke burgers zoon van Parijs en hij voert zo’n mooie sleep of staar als ooit een mens voerde om zo veel volk als hij brengt.” “Hoe veel zijn er?” De koning van Engeland zei: “Twee -of driehonderd paarden en zo knappe lieden en goed gekleed als gij ooit zag naar mijn dunken.” “Voorwaar,” zei de koning van Aragon, “dat zou een wonder ding zijn dat een eenvoudige burger van Parijs zou mogen zulke staat zo lang onderhouden als tot hiertoe te komen!” “Hoe?”, zei de koning van Engeland. “’t Goudwerk en zilverwerk daar hij alleen mee bediend wordt is genoeg om een [D2vb] koninkrijk te kopen, want ik verzeker u dat het beter schijnt een droom of fantasie te zijn dan anders!” Toen zei de koning van Aragon: “Het zou een lust zijn om te zien. Daarom wij bidden u, wat het kost, dat wij hem zien!” “Zeker,” zei de koning van Engeland, “hij is zo kwaad om vergenoegen in eer te bewijzen als gij ooit zag! En ook zeg ik u dat hij koninklijke eer iet meer acht dan de zijne. Anders is hij zeer minlijk en gemeenzaam. Maar zeker, ik zal u wel meer zeggen, want mij dunkt, hoe fraaie manieren dat hij heeft dat hij eens deels maanziek is, want hij spreekt somtijds woorden die noch hoofd noch staart hebben. Anders zou men hem achten voor een wijs man.” “En wat zegt hij, lieve zoon?”, zei de koning van Spanje. “Bij mijn trouw,” zei de koning van Engeland, “ik zal het u zeggen. Op een tijd toen wij tezamen reden zo regende het erg zeer. Toen deed hij en zijn volk aan zekere kleren die ze lieten zekere paarden dragen die hun zeer goed beschermden [D3ra] tegen de regen en toen ik hem zei dat hij goed voorzien was tegen de regen zo zei hij mij dat ik, die een koning was, dat ik mijn volk zou doen huizen dragen om die te beschutten tegen de regen.” Vanwege die woorden begonnen ze al te lachen. “Nu wel aan, mijn heren,” zei de koning van Portugal, “men behoort niet te gekken met lieden in hun afwezen. Ik geloof niet, hij is een wijze man, is het dat kan vinden een manier om zulke hoop volk zo ver te leiden. Het is niet waarschijnlijk zonder grote wijsheid en verstand!” Deze woorden van de koning van Portugal waren zeer geloofwaardig bij de heren en vrouwen, want hij was zeer wijs. “Noch hebt gij alles niet gehoord,” zei de koning van Engeland. “Ik zal u twee van het mooiste nieuws zeggen die gij ooit hoorde. Op een tijd toen wij over een rivier passeren zouden zo verdronken er vele van mijn volk vanwege het water dat zeer sterk liep. Toen ik nu eruit was en op de kant en als ik op het water zag zo kwam hij tot mij, en om mij goed te troosten zo zei hij tot mij: ‘Heer, gij die een machtig koning bent gij behoorde met u te doen voeren een brug om uw volk daarover te doen passeren opdat ze niet verdronken.’” Toen hij dat gezegd had zo [D3rb] begonnen ze te lachen in de zaal zo zeer dat wonder was en het duurde lang eer hij stil en tevreden was. De koningsdochter van Spanje die dit al aanhoorde zei tot hem: “Mijn lieve heer en vriend, ik bid u, zeg ons de andere dat hij u gezegd heeft.” “Zeker,” zei hij, “mijn lief, graag! De ander: alzo toen wij tezamen reden zo vroeg ik hem om de tijd door te brengen wat de oorzaak was waarom hij in dit landt kwam. Hij antwoorde mij dat het omtrent vijftien jaren geleden was dat zijn vader gekomen was hier te lande en toen hij terug keerde heeft hij een eend een strik gelegd en hij kwam bezien of die eend gevangen is.” Toen men deze redenen hoorde zo begon de koning te lachen meer dan te oren. Zo lang maakte de koning van Engeland hetgeen dat hij vertelde van Jehan de Parijs dat de avondmaaltijd gedaan was. Toen de tafels opgedaan waren en het dankgebed gezegd zo zond de koning van Spanje om te halen de herauten van Jehan de Parijs den dat waren knappe mannen en even gelijk gekleed. Daarna liet hij ze komen voor al ’t gezelschap. Ze kwamen stout binnen in de zaal en groette de koning en ’t gezelschap erg eerzaam, alzo gij zal horen. |
[D3r] Hoe de herauten van Jehan de Parijs quamen inde sale daer den coninck van Spaengien was, ghesellet met veel coningen, baenderheeren, ridders ende vrouwen, om logijs te begheeren aenden coninck, voor hunnen meester. [29] [D3ra] “Heer coninc van Spaengien, Jehan de Parijs gruetet u ende alle ’t gheselschap, ende bidt u dattet u believe hem te doen [D3rb] bestellen een logijs dat bequaem sy voor hem ende zijn volc, in een quartier van deser stadt besonder, ende hy sal u ende de vrouwen comen [D3va] besoecken. Anders en sal hy niedt comen!” “Ter goeder trouwen, mijn vrienden,” seyde de coninck, “om herberghe en salt niet achterblijven, want ic sal hem logijs ghenoech doen gheven.” “Heere,” seyden de herauten, “beliefdet u nu ons te doen bestellen om te siene oft hy daer soude comen herberghen?” “Dat wil ick gheerne doen,” seyde die coninc. Doen gaf hy hun eenen van sijnen hofmeesters ende seyde tot henlieden: “Nu gaet in Godts name, mijn vrienden. Ende believet u, ende hebt ghy yet van doen, eysschet, ende ic salt u lieden doen bestellen!” “Grooten danck hebt, heere,” seyden de herauten. Doen ghinghen sy door de stadt, ende wouden hen herberghe gheven voor drye hondert peerden. Maer sy en achteden dat niet. Soo werden sy wederom gebrocht voor den coninck, de welcke henlieden vraechde oft sy herberghe ghenoech hadden. “Voorwaer, heere, neen wy, want wy behoevens wel thienwerf soo vele, eer dat onsen meester ende sijn volc meugen ghelogeert sijn!” “Hoe!?”, seyde de coninc. “Hebt ghy te logeren meer als dry hondert peerden?” “Ja heere, meer dan thien duysent, oft hy sal hier niet comen! Wy sullent moeten hebben vande Groote Kercke af tot beneden aen de [D3vb] poorte.” “Hoe!?,” seyde de coninck. “Het is meer dan ’t vierendeel vander stadt!” “Heere, wy en connen ons niedt met minders behelpen, alsoo ghy morgen sien sult.” “Ende voorwaer, ghy sullet morghen wel vroech hebben, want de vrouwen hebben groot verlanghen om uwen meester te sien. Wy sullen terstont doen verhuysen de ghene die daer gelogeert sijn, ende morgen vroech suldijt gereet vinden!” Hier op namen sy oorlof aenden coninc ende seyden hem dat sy souden gaen halen de foriers om de herbergen wel vroech te maken. “Nu gaet vrylijc!”, seyde de coninck, “daer en sal gheen ghebreck aen zijn, ende gruetet oft beveelt my uwen meester!” Groote sprake wert daer ghehouden dien nacht van Jehan de Parijs, ende sy hadden verlangen na t’sanderdaechs smorghens om hem te sien. So sullen wy van hunlieden laten te spreken ende sullen seggen van de herauten die uut der stadt gingen, ende quamen tot hun vijf hondert peerden ende mannen die sy daer gelaten hadden, seggende wat tijdinge dat sy ghehadt hadden, de welcke niet op en hielden dien nacht hun te verchieren ende te cleeden op het eerlijcste als sy costen tegen des anderen daechs. |
[D3r] Hoe de herauten van Jehan de Parijs kwamen in de zaal daar de koning van Spanje was vergezeld met veel koningen, baanderheren, ridders en vrouwen om logies te begeren van den koning voor hun meester. [29] [D3ra] “Heer koning van Spanje, Jehan de Parijs groet u en al ’t gezelschap en bidt u dat het u belieft hem te doen [D3rb] bestellen een logies dat bekwaam is voor hem en zijn volk in een gedeelte van deze stad apart en hij zal u en de vrouwen komen [D3va] bezoeken. Anders zal hij niet komen!” “Ten goede trouw, mijn vrienden,” zei de koning, “om een herberg zal het niet achterblijven, want ik zal hem logies genoeg doen geven.” “Heer,” zeiden de herauten, “belieft het u nu ons te doen bestellen om te zien of hij daar zou komen herbergen?” “Dat wil ik graag doen,” zei die koning. Toen gaf hij hun een van zijn hofmeesters en zei tot ze: “Nu gaat in Gods naam, mijn vrienden. En belieft het u en hebt gij iets nodig eis het en ik za het jullie doen bestellen!” “Grote dank hebt, heer,” zeiden de herauten. Toen gingen ze door de stad en wilden hen herberg geven voor driehonderd paarden. Maar ze achten dat niet. Zo werden ze wederom gebracht voor de koning die ze vroeg of ze herberg genoeg hadden. “Voorwaar, heer, neen wij, want wij behoeven wel tienmaal zo veel eer dat onze meester en zijn volk mogen gelogeerd zijn!” “Hoe!?”, zei de koning. “Hebt gij te logeren meer dan driehonderd paarden?” “Ja heer, meer dan tienduizend of hij zal hier niet komen! Wij zullen het moeten hebben van de grote Kerk af tot beneden aan de [D3vb] poort.” “Hoe!?,” zei de koning. “Het is meer dan ’t vierendeel van de stad!” “Heere, wij kunnen ons niet met minder behelpen, alzo gij morgen zien zal.” “En voorwaar, gij zal het morgenvroeg hebben, want de vrouwen hebben groot verlangen om uw meester te zien. Wij zullen terstond laten verhuizen diegene die daar gelogeerd zijn en morgenvroeg zullen jullie het gereed vinden!” Hierop namen ze verlof aan de koning en zeiden hem dat ze zouden gaan halen de kwartiermakers om de herbergen wel vroeg te maken. “Nu gaat vrij!”, zei de koning, “daar zal geen gebrek aan zijn en groet of beveelt mij uw meester!” Grote woorden werden daar gehouden die nacht van Jehan de Parijs en ze hadden verlangen naar de volgende dag ‘s morgens om hem te zien. Zo zullen wij van ze laten te spreken en zullen zeggen van de herauten die uit de stad gingen en kwamen tot hun vijfhonderd paarden en mannen die ze daar gelaten hadden en zeiden wat tijding dat ze gehad hadden die niet ophielden die nacht zich te versieren en te kleden op het aller fatsoenlijkste als ze konden tegen de volgende dag. |
[D3v] Hoe de herauten quamen tot Jehan de Parijs, hem seggende de antwoorde die de coninck van Spaengien henlieden ghegheven hadde. [30] [D3va] De herauten reden den geheelen nacht om andtwoorde te gaen gheven aen Jehan van Parijs, van ’t ghene dat sy gedaen ende gehandelt hadden met den coninc van Spaengien. Soo deden sy soo vele dat sy quamen voor Jean de Parijs ende vertelden hem int lan-[D3vb]ghe wat sy gedaen hadden, ende vander grooter schoonheyt vander maghet, de welcke Jehan de Parijs wel behaechde. Daerna dede hijse wederkeeren, om te gaen beleyden de eerste vijf hondert om de logijsen te maken. Na dese riep hy alle de vorsten ende baenderheeren ende badt hen dat [D4ra] sy wel onderhouden souden zijn bevel na de forme ende maniere die hy hadde voor hem genomen te houden, soo datmen niedt en derf vraghen oft yeghelijck groote begeerte hadde om hem wel te dienen ende te eeren, wandt anders en sochten sy niet van te doen [dan] yet dat hem aenghenaem ware. Des anderen daechs die heeren ende vrouwen die ter bruyloft waren gecomen, ende ooc selve de dochter van Spaengien, stonden seer vroech op van grooter sorghe die sy hadden, dat sy Jehan de Parijs niedt en souden sien in comen. Daerom deden sy sluyten alle de voetpaden ende straten vander stadt op dat Jehan de Parijs niedt en soude moghen voorby lijden door eenighen anderen wech dan voorby tpal-[D4rb]leys. Ende hierentusschen dat sy daer af spraken, siet, soo quaemen de twee herauten met de twee pagien, toegemaect also ghy voren ghehoort hebt. Daer naer quamen de vijf hondert ridders in sulcken cleedinge. So liepen die tijdinghen int palleys dat Jehan van Parijs quam. Terstont als sy de tijdinghe hoorden, soo sachmen het volck comen met soo grooten hoopen dattet wonder was. Ende als de forriers begonsten het palleys te ghenaken, also als sy voorby leden, de coninck seer curieus wesende om te weten oft Jehan de Parijs in dier bende was, soo spoede hy hem om teghen hunlieden te spreken, alsoo ghy sult hooren. |
[D3v] Hoe de herauten kwamen tot Jehan de Parijs en hem zeiden het antwoorde die de koning van Spanje ze gegeven had. [30] [D3va] De herauten reden de gehele nacht om antwoorde te gaan geven aan Jehan de Parijs hetgeen dat ze gedaan en gehandeld hadden met de koning van Spanje. Zo deden ze zo veel dat ze kwamen voor Jean de Parijs en vertelden hem in het lang [D3vb] wat ze gedaan hadden en van de grote schoonheid van de maagd wat Jehan de Parijs wel behaagde. Daarna liet hij ze terug keren om te gaan begeleiden de eerste vijfhonderd om het logies te maken. Na deze riep hij alle de vorsten en baanderheren en bad hen dat [D4ra] ze goed onderhouden zouden worden op bevel nar de vorm en manier die hij had voor hem genomen te houden, zo dat men niet behoeft te vragen of iedereen grote begeerte had om hem goed te dienen en te eren, want anders zochten ze niets te doen dan iets dat hem aangenaam was. De volgende dag waren de heren en vrouwen die ter bruiloft kwamen en ook de dochter van Spanje zeer vroeg opgestaan van de grote zorg die ze hadden, dat ze Jehan de Parijs niet zouden zien in komen. Daarom lieten ze sluiten alle voetpaden en straten van de stad op dat Jehan de Parijs niet e zou mogen voorbijgaan door enige anderen weg dan voorbij he paleis. [D4rb] Ondertussen dat ze daarvan spraken, ziet, zo kwamen de twee herauten met de twee pages, toegemaakt alzo gij tevoren gehoord hebt. Daarna kwamen de vijfhonderd ridders in zulke kleding. Zo liepen die tijding in het paleis dat Jehan de Parijs kwam. Terstond toen ze de tijding hoorden zo zag men het volk komen met zulke grote hopen dat het wonder was. Toen de kwartiermakers begonnen het paleis te genaken, alzo toen ze voorbij hingen, de koning die zeer nieuwsgierig was om te weten of Jehan de Parijs in die bende was zo spoedde hij hem om tegen ze te spreken, alzo gij zal horen. |
[D4r] Hoe de forriers passeerden voorby ’t palleys des conincx van Spaengien, de welcke henlieden hiet willecom zijn. [31] [D4ra] De coninck van Spaengien seyde tot hen: “Ghy heeren, ghy zijt willecomme. Seght ons, believet u, wie is Jehan van Parijs, op dat wy hem kennen!” “Heere,” seyde een van henlieden, “hy en is in dit gheselschap niet.” “Wie zijdy dan?”, seyde de coninck. “Wy zijn,” seyden sy, “de forriers die hem comen sijn herberghe maecken.” Als de princen ende vrouwen die daer waeren, dese antwoorde hoorden ende sagen sulcken hoop fourriers, soo waeren sy daer af alle verwondert. Doen seyde de coninck van Spaengien tot den coninc van Enghelant: “Hoe, behoude sone? Ghy seydet dat hy niedt meer en hadde dan ontrendt drye hondert peerden, ende daer isser voorby geleden meer dan vijf hondert! Ende ooc en sal hy niet commen sonder groot ghesel-[D4rb] schap.” “Certeyn,” seyde de dochter, “het zijn frissche lieden, ende wel toeghemaeckt! Seker, ghy behoort hunnen heere wel te feesteren, die ons comt soo grooten eere doen dat hy t’onser bruyloft comt, want de geheele feeste sal daerby gheeert zijn!” “Voorwaer, dochter, ghy segt waer! Daerom sal ick yemandt seynden aen zijn volck oft lieden die ghecomen zijn, om hem te doen voorsien aen lijnwaedt ende kueckenwerc ende tapijtserije ende al ’t ghene dat hem van noode zijn sal.” Doe riep hy zijnen hofmeester ende seyde tot hem: “Gaet inden wijck die ghy zijnen volcke besteldt hebt, ende maeckt datmen hem geve alle ’t gene dat sy behoeven sullen!” Den hofmeester ghinck daer henen ende vandtse alle onledich. De sommighe maeckten [val]leboomen, de andere braken die [D4va] huysen om van d’eene in d’andere te gaen, dandere spanden de tapijtserije. Het scheen een werelt te zijn. Als den hofmeester dit sach, soo was hy daer af seer verwondert. Nochtans dede hy zijn bootschap ende seyde tot hun: “Ick comme hier om u te seggen dat ’t ghene dat u ghebreect, het sy silverwerck oft tapijtserij[e], ick salt u doen leveren.” Doen antwoorde een vanden herauten: “Grooten danc heb den coninck ende ghy! Seker, ons en ghebree[c]t niet, want de waghens sullen schier commen, die den huysraedt mede brengen. Ende segt den coninc, waert sake dat hy bestrict ware van tapijtserije, gouden oft silverwerck, wy hebben des genoech voor ons ende voor hem. Ende ist dat hijs behoeft om dieswille dat hy grooten sleyp van groote heeren heeft, soomen seyt, soo comt ons schierst segghen, ende wy sullen doen stille staen thien oft twelf gheladen wagenen die hem wel gherieven sullen.” “Grand marcijs!”, seyde [D4vb] de hofmeester. Ende hier mede schiet hy van daer al verwondert, ende hy quam tot den coninc, voor de baenderheerschap ende die vrouwen, die seer nauwe luysterden. Seer verwonderden hen de baenderheeren ende de vrouwen vande boodtschap die den hofmeester ghedaen hadde. Soo en spraken sy anders niedt al ’t palleys door dan van Jehan de Parijs, nae wiens coemste sy seer groote verlanghen hadden. De coninck dede de misse singhen, ende alle de princen, heeren ende vrouwen ghinghen die hooren. Ende als de misse by naer ten eynde was, siet, so quam daer een schiltknecht loopende, die quam segghen: “Comt! Siet dien Jehan de Parijs incomen. Haest u wel seere!” De coninghen namen de vrouwen yeghelijck te hem waerts ende quamen alle aende vensteren vanden palleyse. De ander ginghen buyten op de strate om beter te sien. |
[D4r] Hoe de kwartiermakers passeerden voorbij ’t paleis van des koning van Spanje die ze welkom zei. [31] [D4ra] De koning van Spanje zei tot hen: “Gij heren, gij bent welkom. Zeg ons, belieft het u, wie is Jehan de Parijs op dat wij hem kennen!” “Heer,” zei een van ze, “hij is in dit gezelschap niet.” “Wie zijn jullie dan?”, zei de koning. “Wij zijn,” zeiden ze, “de kwartiermakers die komen om hem zijn herberg te maken.” Toen de prinsen en vrouwen die daar waren dit antwoord hoorden en zagen zulke hoop kwartiermakers, zo waren ze daar van alle verwonderd. Toen zei de koning van Spanje tot de koning van Engeland: “Hoe, schoonzoon? Gij zei dat hij niet meer had dan omtrent driehonderd paarden en daar zijn er voorbij gegaan meer dan vijfhonderd! En ook zal hij niet komen zonder groot [D4rb] gezelschap.” “Zeker,” zei de dochter, “het zijn knappe lieden en goed opgemaakt! Zeker, gij behoort hun heer wel te fêteren, die ons komt zo grote eer doen dat hij tot onze bruiloft komt, want het gehele feest zal daarbij geëerd zijn!” “Voorwaar, dochter, gij zegt waar! Daarom zal ik iemand zenden aan zijn volk of lieden die gekomen zijn om hem te doen voorzien aan lijnwaad en keukenwerk en tapisserie en al hetgeen dat hem van nodig zijn zal.” Toen riep hij zijn hofmeester en zei tot hem: “Ga in de wijk die gij zijn volk besteld hebt en maak dat men hem geeft al hetgeen dat ze behoeven zullen!” Dn hofmeester ging daar henen en vond ze alle onledig. Sommige maakten valbomen, andere braken die [D4va] huizen om van de ene in de andere te gaan, de andere spanden de tapisserie. Het scheen een wereld te zijn. Toen de hofmeester dit zag zo was hij daarvan zeer verwonderd. Nochtans deed hij zijn boodschap en zei tot hun: “Ik kom hier om u te zeggen dat hetgeen dat u ontbreekt, hetzij zilverwerk of tapisserie, ik zal u doen leveren.” Toen antwoorde een van de herauten: “Grote dank heeft de koning en gij! Zeker, ons ontbreekt niets, want de wagens zullen schier komen die de huisraad mee brengen. Zeg de koning, was het zaak dat hij te kort was van tapisserie goud- of zilverwerk, wij hebben dus genoeg voor ons en voor hem. Is het dat hij het behoeft omdat hij een grote sleep van grote heren heeft, zo men zegt, zo kom het ons snel zeggen en wij zullen laten stil staan tien of twaalf geladen wagens die hem wel gerieven zullen.” “Grote dank!”, zei [D4vb] de hofmeester. En hiermee scheidde mede schiet hij vandaar al verwondert en hij kwam tot de koning, voor de baanderheerschap en de vrouwen die zeer nauw luisterden. Zeer verwonderden zich de baanderheren en de vrouwen van de boodschap die de hofmeester gedaan had. Zo spraken ze anders niet al ’t paleis door dan van Jehan de Parijs, naar wiens komst ze zeer grote verlangen hadden. De koning liet de mis zingen en alle prinsen, heren en vrouwen gingen die horen. Toen de mis bijna ten einde was, ziet, zo kwam daar een schildknecht lopen die kwam zeggen: “Komt! Ziet die Jehan de Parijs inkomen, ga zeer snel!” De koningen namen de vrouwen en iedereen tot hem waart en kwamen alle aan de vensters van het paleis. De anderen gingen buiten op de straat om beter te zien. |
[D4v] Hoe de leytsmannen vande wagenen van Jehan de Parijs quamen in schoon ordinantie, ende achter hen de wagenen vander tapijtserijen. [32] [D4va] Twee honderdt mannen van wapenen oft vrije ruyters quamen wel toegemaeckt, gewapent, ende gebardeert, also de saecke eyscht. Ende daer ghinghen twee trompetten voren ende twee Switsers trommelen ende eenen pfijffer. Ende dese lieden waren opgeseten op goede hencxten, die sy deden springhen ende den moyaert maecken dat het een triomphe was die te sien. Ende sy quamen twee en twee in seer fraey ordinantie. De coninck van Spaengien vraechde den coninck van Enghelandt wat lieden dat dit waeren. [D4vb] “Heere,” seyde de coninck van Enghelandt, “ic en weetter niet af, want icse niet ghesien en hebbe onder weghen.” Ende doen riep de coninc van Navarre, de welcke hielt de maghet byder handt, door de venster: “Wie zijt ghy lieden?” “Mijn heeren, wy zijn die gheleyders vande wagenen van Jan de Parijs, die hier nae ons commen.” “Och, maghet Maria,” seyde de joncvrouwe, “wat eenen triomphanten staet is ditte voor eens borgers sone!” “Ghy moecht wel dencken, lieve suster,” seyde de coninck van Navarre, “dat icker af verslaghen ben. By [E1ra] mijn trouwe, het dunct my bat eenen droom te zijn dan yet anders!” Alsoo als sy te samen spraken, siet, soo verthoonden hun de waghenen vander tapijtserije mitsgaders groote henxsten, ende tot elcken wagen acht henxsten rijckelijck toegemaect. Ende daer waren .XXV. waghenen, al bedect met fluweel op fluweel; certeyn seer costelijck! Als de vrouwen dese schoone waghens saghen, soo stonden sy alle verstockt oft verbaest, ende alle de heeren ende baroenen oock. “Eylacen,” seyde de jonckvrou, “wy en sullen hem niet sien, want hy behoort te zijn onder dese schoone ende rijckelijcke waghenen.” Ende doe riep de coninck van Navarre tot de ghene die de waghenen menden, want elcken waghen hadde twee mannen te voete om de voorseyde peerden badt te bestieren, [E1rb] die seer spitsich ende sterc waren: “Seght, mijn vrienden, wat is in dese wagens?” “Tis tapijtserij,” seyde daer een. Ende alsser .X. oft .XIJ. vo[o]rby waren, so seyde hy tot eenen anderen: “Segt mij, vrient, wat isser in dese schoon waghens?” “Mijn heere,” seyde hy, “alle die met gruen ghedeckt zijn, zijn de wagens vander tapijtserije ende lijnwaet.” Seer waren sy al verwondert alsse dit hoorden. “Ja, mijn lief,” seyde de maget totten coninc van Engelant, “ghy en hebt ons niet al gheseydt dat ghy wist van Jean de Parijs.” “Voorseker, mijn liefken,” antwoorde de coninck, “ick en hadde anders niet gesien dan dat ick daer af geseyt hebbe. Daerom ben ick seer verwondert wat dat zijn mach.” Alsoo als sy spraken, soo waren de voorseyde wagenen voorby ghepasseert. |
[D4v] Hoe de leidsmannen van de wagens van Jehan de Parijs kwamen in een mooie ordinantie en achter hen de wagens van de tapisserie. [32] [D4va] Tweehonderd mannen van wapens of vrije ruiters kwamen goed opgemaakt en gewapend en gebardeerd, alzo de zaak eist. Daar gingen twee trompetten voor en twee Zwitserse trommels en een pijper. Deze lieden waren opgezeten op goede hengsten die ze lieten springen en kunstjes maken dat het een triomf was die te zien. Ze kwamen twee aan twee in zeer fraaie ordinantie. De koning van Spanje vroeg de koning van Engeland wat lieden dat dit waren. [D4vb] “Heer,” zei de koning van Engeland, “ik weet er niets van, want ik hen ze niet gezien onderweg.” En toen riep de koning van Navarra, die de maagd bij de hand hield, door het venster: “Wie bent gij lieden?” “Mijn heren, wij zijn die geleiders van de wagens van Jan de Parijs die hierna ons komen.” “Och, maagd Maria,” zei de jonkvrouwen, “wat een triomfantelijke staat is dit voor een burgerzoon!” “Gij mag wel denken, lieve zuster,” zei de koning van Navarra, “dat ik ervan verslagen ben. Bij [E1ra] mijn trouw, het dunkt mij beter een droom te zijn dan iets anders!” Alzo toen ze tezamen spraken, ziet, zo vertoonden zich de wagens van de tapisserie mitsgaders grote hengsten en tot elke wagen acht hengsten rijk opgemaakt. Daar waren vijfentwintig wagens en alle bedekt met fluweel op fluweel; zeker zeer kostbaar! Toen de vrouwen deze mooie wagens zagen zo stonden ze alle met stomheid geslagen of verbaasd en alle heren en baronnen ook. “Helaas,” zei de jonkvrouw, “wijn zullen hem niet zien, want hij behoort te zijn onder deze mooie en rijke wagens.” En toen riep de koning van Navarra tot diegene die de wagens menden, want elke wagen had twee mannen te voet om de voorzeiden paarden beter te besturen, [E1rb] die zeer alert en sterk waren: “Zeg, mijn vrienden, wat is in deze wagens?” “Het is tapisserie,” zei daar een. En toen er toen of twaalf voorbij waren zo zei hij tot een andere: “Zeg mij, vriend, wat is er in deze mooie wagens?” “Mijn heer,” zei hij, “alle die met groen bedekt zijn dat, zijn de wagens van de tapisserie en lijnwaad.” Zeer waren ze al verwonderd toen ze dit hoorden. “Ja, mijn lief,” zei de maagd tot de koning van Engeland, “gij hebt ons niet alles gezegd dat gij wist van Jean de Parijs.” “Voorseker, mijn liefje,” antwoorde de koning, “ik had niets anders gezien dan dat ik daarvan gezegd. Daarom ben ik zeer verwonderd wat dat zijn mag.” Alzo als ze spraken zo waren de voorzegde wagens voorbij gepasseerd. |
[E1r] Hoe daer vijfentwintich ander waghens in quamen, die droeghen het keuckenghereck. [33] [E1ra] Na dese eerste waghens vernamen zy d[a]en vijf en twintich andere met groote henxsten, ghelijc dandere, maer de waghens en waren niet bedect dan met groote panden van root leder. Ende terstont vraechde de coninc van Portugael: “Seght, ghy heeren, wat waghens zijn dat? Wie hooren sy toe?” “Het zijn,” seyde[n] sy, “de keucken waghenen van Jan de Parijs.” “Voorwaer,” seyde de coninck, “ick soudet voor een groote eere houden dat icker een half dozijn hadde van sulcken!” Desgelijcx seyden ooc die ander coningen. “O, zoete maghet Maria,” seyde de coningin-[E1rb]ne van Arragon, “Wie is de ghene die mach voeren oft onderhouden sulcken triomphe, ende en sullen wy hem niet sien?” Alsoo als sy couteden, men quam hunlieden seggen dat de noenmaeltijt ghereet was. “Och lacen, om Godts wille,” seyden de vrouwen, “ou, spreect daer af niet meer, want daer is gheen meerder ghenuchte dan te sien desen ontallijcken rijckdom!” Als de voorseyde [rode] waghens waren ghepasseert, soo quamender vijf en twintich andere bedect met blau damast, ende de henghsten becleet metten selve, alsoo ghy hooren sult. |
[E1r] Hoe daar vijfentwintig ander wagens in kwamen die droegen het keukengerei. [33] [E1ra] Na deze eerste wagens vernamen ze dan vijfentwintig andere met grote hengsten, gelijk de andere, maar de wagens waren niet bedekt dan met grote panden van rood leer. Terstond vroeg de koning van Portugal: “Zeg, gij heren, wat wagens zijn dat? Wie horen ze toe?” “Het zijn,” zeiden ze, “de keukenwagens van Jehan de Parijs.” “Voorwaar,” zei de koning, “ik zou het voor een grote eer houden dat ik er een half dozijn had van zulke!” Desgelijks zeiden ook de ander koningen. “O, lieve maagd Maria,” zei de koningin [E1rb]ne van Aragon, “Wie is diegene die mag voeren of onderhouden zulke triomf en zullen wij hem niet zien?” Alzo als ze kouten, men kwam ze zeggen dat de noen maaltijd gereed was. “Och helaas, om Gods wille,” zeiden de vrouwen, “ja, spreek daarvan niet meer, want daar is geen meerder genoegen dan te zien deze ontelbare rijkdom!” Toen de voorzegde rode wagens waren gepasseerd zo kwamen der vijfentwintig andere bedekt met blauw damast en de hengsten met hetzelfde bekleed, alzo gij horen zal. |
[E1r] Hoe dat inde stadt quamen .XXV. ander waghens, overtrocken met blau damast, die droeghen de cleederen van Jehan van Parijs. [34] [E1va] “Siet,” seyde de maghet, “hier comen ander wagens, noch costelijcker dan de andere!” Ende alsse by waren, so vraechdemen de gene diese menneden, wien de voorseyde waghenen toebehoorden. Sy antwoorden: “Het zijn de waghenen vande cleederschaprayen van Jan de Parijs.” “O, hemelsche coninghinne, wat cleederen moghen daer in zijn? Wie soude mogen verdrieten dit te siene?!” Daer na riep sy selve uut de venster: “[S]egt my, mijn vrient, hoe veel isser vande garderobbe?” Ende hy antwoorde haer: “Vijf en twintich.” “Voorwaer,” seyde de coninc, “siet hier ware rijckdoms ghenoech om te coopen alle onse conincrijcken! My dunct dat ick droome als ic dit sien.” Groot gherucht wasser inde stadt ende sonderlinghe opt palleys vande compst van desen man, want de peerden briessche[den] ende bedreven sulcken ge-[E1vb]rucht datte[t] wonder was! De coninc van Enghelant was verslaghen int siene tghene dat hy sach, ende te hooren de redenen die inde stadt omghingen van desen man, want van hem en maect[e]men geen werck meer. Ja, oock dat ergher was, hy en hadde gheen stade noch stonde te spreken noch te spelen met zijn ondertroude, alsoo hy begheerde, waer af hy seer treurich was. Nochtans, om dese materie cort te maken, nae dat dese vijf en twintich wagenen voor by waren, so quamen terstont die ander vijf en twintich wagens, alle bedect met fluweel op fluweel carmoysijn, ghestickt met goude, seer rijckelijck ghefren[g]ijt met Sypers gout, dat blinckte teghen de sonne dattet wonder was. Als men die sach naken, soo spoeyde hem yegelijck om te sien, de heeren ende vrouwen ghelijck ’t ghepeupel. |
[E1r] Hoe dat in de stad kwamen vijfentwintig andere wagens overtrokken met blauw damast die droegen de kleren van Jehan de Parijs. [34] [E1va] “Ziet,” zei de maagd, “hier komen ander wagens, noch kostbaarder dan de andere!” En toe ze nabij waren zo vroeg men diegene die ze menden wie de voorzegde wagens toebehoorden. Ze antwoorden: “Het zijn de wagen van de kleerkasten van Jehan de Parijs.” “O, hemelse koningin, wat kleren mogen dar in zijn? Wie zou mogen verdrieten dit te zien?!” Daarna riep ze zelf uit het venster: “Zeg mij, mijn vriend, hoe veel is er van de garderobe?” En hij antwoorde haar: “Vijfentwintig.” “Voorwaar,” zei de koning, “ziet hier ware rijkdom genoeg om te kopen al onze koninkrijken! Mij dunkt dat ik droom als ik dit zie.” Groot gerucht was er in de stad en vooral o het paleis van de komst van deze man, want de paarden briesten en bedreven zulke gerucht [E1vb] dat het wonder was! De koning van Engeland was verslagen in het zien van datgene dat hij zag en te horen de redenen die in de stad omgingen van deze man, want van hem maakte men geen werk meer. Ja, ook dat erger was, hij en had geen tijd noch gelegenheid te spreken noch te vermaken met zijn ondertrouwde, alzo hij begeerde, waarvan hij zeer treurig was. Nochtans, om deze materie kort te maken, nadat deze vijfentwintig wagens voorbij waren zo kwamen terstond die andere vijfentwintig wagens, alle bedekt met fluweel op fluweel karmozijn en geborduurd met goud, zeer rijk met franjes van Cyprus goud dat blonk tegen de zon dat het wonder was. Toen men die zag naken zo spoedde zich iedereen om dat te zien, de heren en vrouwen gelijk ’t gepeupel. |
[E1v] Hoe de waghenen van tsilverwerck van Jehan de Parijs in quamen. [35] [E1va] “Voorwaer,” seyde de maghet, “ick gheloove dat Godt uutten Paradijse nu in commen sal! Isser eenich sterffelijck mensche die soude moghen sulcken edeldom tsamen brenghen?” “Voorwaer,” antwoorde de coninc van Navarre, “waert sake datmen my gheseyt hadde dattet gheweest hadde de coninck van Vrancrijc, ick en soude[r] my niet af verwondert hebben, want het is een schoon coninckrijck. Maer van desen borgher en weet ick niet wat dencken, ende ick ben soo verslagen dat ick niet en weet waer ick ben.” “Hoe?”, seyde de joncvrouwe. “Dunct u dat de coninck van Vranckrijck wel soude connen soo veel doen als dese?” “Cer-[E1vb]teyn, mijn lieve suster! Ick geloove ja, als hyt wel bestaen hadde.” “Op mijn trouwe,” seyde de maghet, “het is een wonderlijck werck! Het valt my seer langhe dat ick hem niet en sie om te weten oftet een man is ghelijc d’ander.” So langhe spraken sy dat de vijf en twintich waghenen voorby leden, uut ghescheyden eenen, den welcken de coninc vraechde: “Segt, mijn vrint, wat isser in dese wagenen die bedect zijn met cramoysijn?” “Heer,” seyde hy, “het is tsilverwerc ende de bahue coffers van Jan de Parijs.” Ende terstont daer na quame[n] daer twee hondert mannen van wapenen, al toeghemaeckt als om te vechten, ende sy quamen vier ende vier in seer schoon ordinantie son-[E2ra]der gerucht. De coninc van Spaenghien riep den eersten die droech een vaenken aen zijn lance, ende seyde tot hem: “Ghy heeren, Jan de Parijs is in dit gheselschap?” “Heere,” seyde die, “neen hy! Hy en sal noch niet comen in twee uren, want hy ende zijn principaelste deden hun maeltijdt buyten. Maer wy zijn ghesedt om te bewaren dese vijf en twintich waghenen die daer voor zijn.” Als de waghens ende de twee hondert mannen van wapenen ghepasseert waren, soo seyde de coninck datmen soude gaen eten daerentusschen. Maer de vrouwen deden aen hem een versoec dat hy goede wachters soude laten aen de poorte om te sien wanneer hy comen soude, want sy seyden: “Alle zijn lieden zijn ghepasseert, ende ooc en heeft hyer niet veel met hem, soo en sullen wy hem niet sien in comen.” “En sorchter niet vooren,” seyde de coninck, “want ick souder veel droever om zijn dan ghy. [E2rb] Daerom sal icker so goede wachters setten dat wy daer af de tijdinge wel hebben sullen!” Doen ghinghen sy de noen maeltijdt eten. Maer daer en wert niet ghesproken over tafel dan van het groot wonder dat sy ghesien hadden, waer af de coninc van Engelandt al verslaghen was. Daerom en cost hy niet vrolijc zijn. De coninginne van Spaengien hielt hem aen ten besten dat [s]y coste. Als sy gegheten hadden ende de gratie gheseyt, soo beghosten sy te couten vander bruyloft. Maer siet, daer quamen twee schiltknechten die seyden: “Coemt, siet de schoonste bende die oynt ghesien was!” Doen stonden die coninghen op met de vrouwen, baenderheeren ende ridders, haudende elck een joncvrouwe byder hant na haren graet, ende sy quamen d’een inde vensteren ende d’ander op voller straten, de welcke so vol volcx was dattet wonder was. |
[E1v] Hoe de wagens van het zilverwerk van Jehan de Parijs in kwamen. [35] [E1va] “Voorwaar,” zei de maagd, “ik geloof dat God uit het Paradijs nu inkomen zal! Is er enig sterfelijk mens die zou mogen zulke edelheid tezamen brengen?” “Voorwaar,” antwoorde de koning van Navarra, “was het zaak dat men mij gezegd had dat het geweest was de koning van Frankrijk, ik zou er mij niet van verwonderd hebben, want het is een mooi koninkrijk. Maar van deze burger weet ik niet wat te denken en ik ben zo verslagen dat ik niet weet waar ik ben.” “Hoe?”, zei de jonkvrouw. “Dunkt u dat de koning van Frankrijk wel zou kunnen zo veel doen als deze?” “Zeker, [E1vb], mijn lieve zuster! Ik geloof ja, als hij het wel doen kan.” “Op mijn trouw,” zei de maagd, “het is een wonderlijk werk! Het valt mij zeer lang dat ik hem niet zie om te weten of het een man is gelijk de anderen.” Zo lang spraken ze dat de vijfentwintig wagens voorbijgingen, uitgezonderd een die de koning vroeg: “Zeg, mijn vriend, wat is er in deze wagen die bedekt is met karmozijn?” “Heer,” zei hij, “het is het zilverwerk en de blauwe (koffer) koffers van Jehan de Parijs.” En terstond daarna kwamen daar tweehonderd mannen van wapens, geheel toegemaakt als om te vechten, en ze kwamen vier om vier in een zeer mooie ordinantie zonder [E2ra] gerucht. De koning van Spanje riep de eerste die droeg een vaantje aan zijn lans en zei tot hem: “Gij heer, Jehan de Parijs is in dit gezelschap?” “Heer,” zei die, “neen hij! Hij zal noch niet komen in twee uren, want hij en zijn belangrijkste doen hun maaltijdt buiten. Maar wij zijn gezet om te bewaren deze vijfentwintig wagens die daarvoor zijn.” Toen de wagens en de tweehonderd mannen van wapens gepasseerd waren zo zei de koning dat men ondertussen zou gaan eten. Maar de vrouwen deden aan hem een verzoek dat hij goede wachters zou laten aan de poort om te zien wanneer hij komen zou want ze zeiden: “Al zijn lieden zijn gepasseerd, en ook heeft hij er niet veel met hem, zo zullen wij hem niet zien inkomen.” “En bezorg niet daarvoor,” zei de koning, “want ik zou er veel droever om zijn dan gij. [E2rb] Daarom zal ik er zo goede wachters zetten dat wij daarvan de tijding wel hebben zullen!” Toen gingen ze de noen maaltijdt eten. Maar daar werd niet gesproken over tafel dan van het groot wonder dat ze gezien hadden, waarvan de koning van Engeland geheel verslagen was. Daarom kon hij niet vrolijk zijn. De koningin van Spanje hield hem aan ten beste dat ze kon. Toen ze gegeten hadden en het dankgebed gezegd zo begonnen ze te kouten van de bruiloft. Maar ziet, daar kwamen twee schildknechten die zeiden: “Kom, zie de mooiste bende die ooit gezien was!” Toen stonden die koningen op met de vrouwen, baanderheren en ridders en hield elk een jonkvrouw bij de hand naar hun rang en stand en ze kwamen de een in de vensters en de ander op volle straten die zo vol volk was dat het wonder was. |
[E2r] Hoe de artsiers vander garde van Jehan de Parijs in quamen met grooter triomphe ende eere. [36] [E2ra] Terstont quamen daer ses klaroenen, seer wel toeghemaect, die gaven soo soeten gheluydt dattet een fraey dinc was om hooren. Daer na quam een man van wapenen, sittende op eenen grooten hengst, ghebardeert ende springhende, die droech de vane. Ende na hem volchden twe[e] duysent artsiers, wel toeghemaect, ende hadden al wapenrocken van goutsmeewerck, de welcke seer blinckte teghen de sonne, die seer schoon scheen. De coninck van Spaengien vraechde den ghenen die de vane droech, oft Jehan de Parijs daer was. Hy antwoorde: “Neen! Het zijn de archiers van zijn garde.” “Hoe!?”, [E2rb] seyde de coninck. Heet ghy my dit archiers, de welcke al schijnen groote heeren te zijn?” “Voorwaer,” seyde de capiteyn, “ghy sult wel anders segghen eer dat hy in ghecomen is.” Soo leet hy voorby, leedende zijn volc voet voor voet, twee en twee, in seer schoone ordinantie. Men en behoeft niet te vraghen hoe sy besien werden van mannen ende vrouwen. Ghy en soutse niet hebben een enckel woordeken hooren spreken, soo waren sy geneycht om te sien het wonder dat daer quam. Mits desen quam een van de herauten van Jan de Parijs, begheerende vanden coninck den sleutel van een kercke om daer vesperen te hooren, [E2va] want Jean de Parijs woudese hooren den selven dach, om dieswille dattet sondach was. De coninck seyde hem: “Mijn vrient, ghy suldt hebben al ’t ghene dat ghy meucht begeeren. Maer ick bid u dat, ist dat ghy hier wel meucht blijven, om ons te toogen Jan de Parijs, dat ghy blijft!” “Ick en mach,” seyde de heraut, “op dit pas niedt, maer ick sal u mijnen pagie laten, die hem u wijsen sal. Hy en sal noch niet comen, want daer hebben noch te veel van zijn krij[chs]volck te comen, die sullen eer in comen dan hy.” Doen ginc hy wech ende beval zijnen pagie dat hy’t hun al wijsen soude. De maghet riep de pagie, die wel gheleert was, ende vraechde hem nae zijnen naem. Hy seyde haer dat hy Gabriel hiete. “Nu, Gabriel,” seyde sy, “ick bidde u, dat ghy van my niet en gaet. Ende siet, desen rinck die schencke ic u!” “Grand marcijs, vrouwe,” seyde de pagie. “Och, mijn lieve Gabriel, [E2vb] sal Jean de Parijs noch niet comen?” “Mijn jonfrouwe,” seyde hy, “neen hy, want zijn volc van waepenen sullen eerst comen.” De coninck ende alle de vrouwen ende jonffrouwen luysterden seer wel na de pagie, waer af sy seer verwondert waren. Doen seyde de coninc van Arragon: “Ende hoe? Gaet hy oorloghe voeren teghen eenighe groote prince, dat hy so veel krijschvolck mede leyt?” “Certeyn,” seyde de pagie, “neen hy, wandt het en is maer zijnen ordinaris ende dagelijcxschen staet.” “By mijnen eet,” seyde de coninc, “tis ’t vremste dinc daer af ic oyt hoorde spreken!” |
[E2r] Hoe de boogschutters van de garde van Jehan de Parijs in kwamen met grote triomf en eer. [36] [E2ra] Terstond kwamen daar zes klaroenen, zeer goed opgemaakt en die gaven z’n lieflijk geluid dat het een fraai ding was om te horen. Daarna kwam een man van wapens die op een grote hengst zat, gebardeerd en springend, die droeg de vaan. Na hem volgde tweeduizend boogschutters, goed opgemaakt en hadden al wapenrokken van goudsmeedwerk wat zeer blonk tegen de zon die zeer mooi scheen. De koning van Spanje vroege diegene die de vaan droeg of Jehan de Parijs daar was. Hij antwoorde: “Neen! Het zijn de boogschutters van zijn garde.” “Hoe!?”, [E2rb] zei de koning. Heet gij mij dit boogschutters die alle schijnen grote heren te zijn?” “Voorwaar,” zei de kapitein, “gij zal wel anders zeggen eer dat hij ingekomen is.” Zo gingen hij voorbij en leidde zijn volk voet voor voet, twee en twee, in zeer mooie ordinantie. Men behoeft niet te vragen hoe ze bezien werden van mannen en vrouwen. Gij zou ze niet hebben een enkel woordje horen spreken, zo waren ze geneigd om te zien het wonder dat daar kwam. Mits deze kwam een van de herauten van Jehan de Parijs en begeerde van de koning de sleutel van een kerk om daar vesper te horen, [E2va] want Jean de Parijs wilde deze horen dezelfde dag omdat het zondag was. De koning zei hem: “Mijn vriend, gij zal hebben al hetgeen dat gij mag begeren. Maar ik bid u dat, is het dat gij hier wel mag blijven om ons te tonen Jehan de Parijs dat gij blijft!” “Ik mag,” zei de heraut, “op deze pas niet, maar ik zal u mijn page laten die hem u wijzen zal. Hij zal noch niet komen, want daar zijn noch te veel van zijn krijgsvolk te komen, die zullen eerder inkomen dan hij.” Toen ging hij weg en beval zijn page dat hij ’t hun al wijzen zou. De maagd riep de page, die goed geleed was, en vroeg hem naar zijn naam. Hij zei haar dat hij Gabriel heette. “Nu, Gabriel,” zei ze, “ik bie u, dat gij van mij niet gaat. Ziet, deze ring die schenk ik u!” “Zeer bedankt, vrouwe,” zei de page. “Och, mijn lieve Gabriel, [E2vb] zal Jean de Parijs noch niet komen?” “Mijn jonkvrouw,” zei hij, “neen hij, want zijn wapenvolk zal eerst komen.” De koning en alle de vrouwen en jonkvrouwen luisterden zeer goed naar de page, waarvan ze zeer verwonderd waren. Toen zei de koning van Aragon: “En hoe? Gaat hij oorlog voeren tegen enige grote prins dat hij zo veel krijgsvolk meeneemt?” “Zeker,” zei de page, “neen hij, want het en is maar zijn gewoonlijke en dagelijkse staat.” “ij mijn eed,” zei de koning, “het is het vreemdste ding waarvan ik ooit hoorde spreken!” |
[E2v] Hoe daer in quamen ses ander klaroenen, die leyden de andere artchiers vande arriergaerde van Jehan de Parijs. [37] [E2va] Doen quamen daer andere ses klaroenen ghelijck de ander, ende hunnen hooftman vore, die beleyden die andere twee duysent. “Voorwaer,” seyde de coninc van Enghelant, “ick gheloove dat dese lieden eender poorten in commen ende ter ander uutgaen om ons aldus te doen toeven.” “Voorwaer,” seyde de coninck van Portugael, “dat waere loofelijck ghedaen!” Doen sant hy twee edel baenderheeren inden wijc daer Jan de Parijs logeerde, die gingent al besien. Ende als sy wederom gecomen waren, soo quamen sy seggen het gene dat sy gesien hadden, waer af sy [E2vb] alle vervaerdt waeren, wandt alle de ghene, soo sy seyden, die incomen waren, namen hun peerden ende setteden hun in schoon slachorden ende herde trotsige ordinantie. “Ende ic segghe u wel,” seyde de ghene die de boodtschap dede, “ist dat ghy, hoe luttel twist dattet sy tegen hunlieden maect, sy zijn lieden om te beschamen so veel alsser uwer is. Daerom en ist niet wel toeghesien datmen soo veel volcx in dese stadt laet comen.” “Voorwaer,” seyde de pagie, die daer stont ende was geschickt om aen te houden vrouwen ende heeren, want anders en soude hy den last niet ghehadt hebben op die plaetse te [E3ra] blijven, “ghy en dorst niet vreesen, want sy en commen hier niedt om u eenich quaet te doen. Ende so veel ist, al waert dat ghy hem weygerde, ende hy op u gram wert, uwe stadt en soude u niet connen bevrijen!” Hierentusschen passeerden de ander twee dusent archiers, die wel besien werden van yeghelijck. |
[E2v] Hoe daarin kwamen zes ander klaroenen die leiden de andere boogschutters van de achterhoede van Jehan de Parijs. [37] [E2va] Toen kwamen daar andere zes klaroenen gelijk de andere en hun hoofdman voor die geleidde de andere tweeduizend. “Voorwaar,” zei de koning van Engeland, “ik geloof dat deze lieden een poort inkomen en ter ander uitgaan om ons aldus te doen vertoeven.” “Voorwaar,” zei de koning van Portugal, “dat was loffelijk gedaan!” Toen zond hij twee edele baanderheren in de wijk daar Jan de Parijs logeerde, die gingen het al bezien. Toen ze wederom gekomen waren zo kwamen ze zeggen hetgeen dat ze gezien hadden, waarvan ze [E2vb] alle bang waren, want al diegenen, zo ze zeiden, die ingekomen waren namen hun paarden en zetten zich in een mooie slagorde en erg trotse ordinantie. “En ik zeg u wel,” zei diegene die de boodschap deed, “is het dat gij, hoe luttel twist dat het ze tegen ze maakt, ze zijn lieden om te beschamen zo veel als er van u is. Daarom is het niet goed toe te zien dat men zo veel volk in deze stad laat komen.” “Voorwaar,” zei de page, die daar stond en was geschikt om aan te houden vrouwen en heren, want anders en zou hij de last niet gehad hebben op die plaats te [E3ra] blijven, “gij behoeft niets te vrezen, want ze komen hier niet om u enig kwaad te doe. Zo veel is het, al was het dat gij hem weigerde en hij op u gram werd, uw stad zou u niet kunnen bevrijden!” Ondertussen passeerden de andere tweeduizend boogschutters die goed bezien werden van iedereen. |
[E3r] Hoe den hofmeester van Jehan de Parijs eerlijcken in quam met hondert pagien d’honneur. [38] [E3ra] Na dat de artsiers oft schutters ghepasserdt waren, soo quam daer een frisch man, lanck ende wel gheformeert, die was ghecleet in een gulden stuc, met eenen stoc in zijn hant, op een schoon, grau hakeneye. Ende na hem quamen de hondert pagien d’honneur van Jehan de Parijs, ghecleet in fluweel carmoysijn, ende de wambeysen gestict met goude, seer rijckelijc gemonteert op grau peerden, becleedt met fluweel carmoysijn, ghelijck de rocken vande pagien, besaeyt met goutsmewerck wel dicke. Die quamen suyverlijcken, al seer wel geordineert twee en twee, ende het was seer schoon om te sien, want sy waren uutgelesen ende hadden hayr alsoo blont als louter gout, het welc hun lach ende sloech op hun schouderen. Soo waren sy wel weerdich be-[E3rb]sien te worden. Ooc waren sy van verscheyden ende menige soorten. De joncvrouwe meynde voorwaer dat de gene die voor dese pagien reet, ware sonder eenich twijfel Jehan van Parijs. Daerom stondt sy over eynde, meynende hem te groeten met groote eerbewijsinge, ende soo deden ooc veel baroenen ende vrouwen. Maer de pagie, die veel wiste, werdes ghewaere, ende seyde: “Mijn jonffrou, en verporret u niet tot dat ict u seggen sal, want die ghene die ghy daer siedt, is den hofmeester van mijnen heere, die dese weke in het officie is. Ende weedt, mijn vrouwe, dat hunder vier zijn, die dienen metter weke, ende nae hem leydt hy de pagien d’honneur. Daerom gaet hy besien hoe de logijsen ghereet ghemaeckt zijn.” |
[E3r] Hoe de hofmeester van Jehan de Parijs fatsoenlijk in kwam met honderd pages de honneur. [38] [E3ra] Nadat de boogschutters of schutters gepasseerd waren zo kwam daar een knappe man, lang en goed gevormd, die was gekleed in een gulden stuk, met een stok in zijn hand op een mooie grauwe hakkenei. Na hem kwamen de honderd pages d’ honneur van Jehan de Parijs, gekleed in fluweel karmozijn en de wambuizen waren gestrikt met goud, zeer rijk gemonteerd op grauwe paarden, bekleedt met fluweel karmozijn gelijk de rokken van de pages, bezaaid met goudsmeedwerk en goed dik. Die kwamen zuiver, al zeer goed geordineerd twee aan twee, en het was zeer mooi om te zien want ze waren uitgelezen en hadden haar alzo blond als louter goud wat hun lag en sloeg op hun schouders. Zo waren ze het wel waard-[E3rb] bezien te worden. Ook waren ze van verscheiden en menige soorten. De jonkvrouw meende voorwaar dat degene die voor deze pages reedt was zonder enige twijfel Jehan de Parijs. Daarom stond ze overeind en meende hem te groeten met grote eer bewijzen en zo deden ook veel baronnen en vrouwen. Maar de page, die veel wist, werd het gewaar en zei: “Mijn juffrouw, blijf staan niet tot dat ik het u zeggen zal, want diegene die gij daar ziet is de hofmeester van mijn heer die deze week in het officie is. En weet, mijn vrouwe, dat er van hen vier zijn die dienen om de week en na hem leidt hij de pages d’ honneur. Daarom gaat hij bezien hoe de logies gereed gemaakt zijn.” |
[E3r] Hoe e[e]ne schoonen hoop volcx van Jehan de Parijs in quamen met trompetten. [39] [E3ra] Siet, doen quam daer een schoon bende met trompetten, die terstont gehoort werden vande gene die inde stadt waeren. Dese waren bedecket met goutsmewerc, ende hun peerden oock totter eerden toe, ende daer waren twelf trompetten. Na desen quam ooc de capiteyn, die droech een banniere van taffetaf, [E3rb] ende daer in en stonden geen waepenen van sorge dat mense mochte kennen. Hy was geseten op een schoon peert, al bedect met violet damast, besaeyt met goutsmewerc, ende was gecleet met ’t selve coleur. Was het peert spijtich, so was ooc zijn meester die daer op sadt. Ende na hem quamen duysent ende vijf hondert mannen van wapenen, [E3va] rijckelijck opgheseten ende ghecleedt. Dese pagie wees den coninghen ende vrouwen alle die ordinantien, daer sy hen seer af verwonderden, ende seyden [E3vb] alle dat hy een man was om alle die wereldt wel onder zijne subjecktie te brenghen. |
[E3r] Hoe een mooie hoop volk van Jehan de Parijs in kwamen met trompetten. [39] [E3ra] Ziet, toen kwam daar een mooie bende met trompetten die terstond gehoord werden van diegene die in de stad waren. Deze waren bedekt met goudsmeedwerk en hun paarden ook tot de aarde toe en daar waren twaalf trompetten. Na deze kwam ook de kapitein, die droeg een banier van bewerkte zijde [E3rb] en daarin en stonden geen wapens vanwege de zorg dat men het mocht herkennen. Hij was gezeten op een mooi paard geheel bedekt met violet damast en bezaaid met goudsmeedwerk en het was gekleed in dezelfde kleur. Was het paard fier, zo was ook zijn meester die daarop zat. Na hem kwamen duizendvijfhonderd mannen van wapens en [E3va] rijk opgezeten en gekleed. Deze page wees de koningen en vrouwen alle ordinantie waarvan ze zich zeer verwonderden en zeiden [E3vb] alle dat hij een man was om de hele wereld wel onder zijn subjectie te brengen. |
[E3v] Hoe een ridder die een sweert droech, waer af de scheede overtrocken was met goutsmewerck ende met costelijcke steenen, in quam met groote triumphe. [40] [E3va] Ende als de mannen van wapenen gepasseert waren, quam daer een ridder ghecleet in een gulden stuc besaeydt inden omslach met peerlen ende ghesteente, die reedt op eenen grooten hencxt bedect met den selven dan dat de kouss oft sadelcleet was van violet. Den tabbaert vanden voorseyden ridder die hinck oft sleypte leegher dan dovercleet vanden peerde ende was gevoedert met herminen. Dese droech in zijnder hand een sweert inde scheyde, ende de scheyde bedeckt met goutsme werc ende rijckelijcke gesteente. Doe riep de pagie soo seere dat hy gehoort werdt vande heeren ende vrouwen vanden palleyse, segghende: “Wel aen, mijn jonffrouwe, siet daer is de ghene die Jean de Parijs swaert draecht. Seker, hy sal te hants hier zijn!” “Ay, lieve vrient, siet toe dat ghy hem ons ten tijde wijst!” “Dat sal ick doen,” seyde de pagie. Terstont na desen, siet, so quamen daer noch ses hondert man-[E3vb]nen, ghemonteerdt op grau hencxsten, al van eene hayre ende van gelijcken harnas oft cleedinghe, al besaeyt met goutsmewerck al lancx de boorden, soo dattet een fraey dinck was om te sien, want boven op de steertriemen vande peerden stonden groote silveren bellen, die waren vast ghemaeckt met groote silveren ketenen al verguldet. Ende de heeren die daer op saten, waeren soo schoone dat sy schenen natuerlijcke enghelen te zijn. Ende sy waeren ghecleedt met rijckelijck fluweel carmoysijn, ghelijck de pagien die voren ghepasseert waren, ende sy quamen twee en twee in fraey ordinantie. De pagie sach Jehan de Parijs commen, soo riep hy de maghet, segghende: “Wel aen, mijn jonffrou, ick sal my gaen quijten teghen u, want ick sal u wijsen den schoonsten christen mensch ende den edelsten die ghy oyt saecht, dat is Jehan de Parijs.” |
[E3v] Hoe een ridder die een zwaard droeg waarvan de schede overtrokken was met goedsmeedwerk en met kostbare stenen in kwam met grote triomf. [40] [E3va] Toen de mannen van wapens gepasseerd waren kwam daar een ridder gekleed in een gulden laken bezaai in de omslag met parels en gesteente, die reedt op een grote hengst bedekt met hetzelfde dan dat de kous of zadelkleed was van violet. De tabbaard van de voorzegde ridder die hing of sleepte lager dan het overkleed van het paard en was gevoerd met hermelijn. Deze droeg in zijd hand een zwaard in de schede en de schede was bedekt met goedsmeedwerk en rijke gesteente. Toen riep de page zo zeer dat hij gehoord werd van de heren en vrouwen van het paleis en zei: “Wel aan, mijn jonkvrouw, ziet daar is diegene die Jean de Parijs zwaard draagt. Zeker, hij zal gelijk hier zijn!” “Aai, lieve vriend, ziet toe dat gij hem ons op tijd wijst!” “Dat zal ik doen,” zei de page. Terstond hierna, ziet, zo kwamen daar noch zeshonderd mannen [E3vb] gezeten op grauwe hengsten, al van een haar en van gelijk harnas of kleding, geheel bezaaid met goudsmeedwerk al langs de boorden, zo dat het een fraai ding was om te zien, want boven op de staartriemen van de paarden stonden grote zilveren bellen, die waren vast gemaakt met grote zilveren kettingen al verguld. De heren die daarop zaten weren zo mooi dat ze schenen natuurlijke engelen te zijn. Ze waren gekleed met rijk fluweel karmozijn, gelijk de pages die tevoren gepasseerd waren, en ze kwamen twee en twee in fraaie ordinantie. De page zag Jehan de Parijs komen en zo riep hij de maagd en zei: “Welaan, mijn jonkvrouw, ik zal mij gaan kwijten tegen u, want ik zal u wijzen de mooiste christen mens en de edelste die gij ooit zag, dat is Jehan de Parijs.” |
[E3v] Hoe Jehan de Parijs in quam inde stadt van Burgos met groote triomphe. [41] [E3va] Doen seyde de pagie: “Mijn jonfvrouwe, siet daer beneden den ghenen die een widt stocxken in zijn hant draecht ende eenen halsbant van goude aen zijnen hals. [E3vb] Besiet hoe schoonen ende minnelijcken personagie dat hy is. Tgout van zijnen halsrinck en beschaemt het coleur van zijnen hayre niet!” De maghet was seer blijde vande redenen [E4ra] die de pagie haer seyde. Soo quam Jehan de Parijs seer rijckelijck ghecleedt zijnde, ende ront om hem had hy sesse lakeyen, drye over dese zijde ende drye over gene zijde, gecleedt zijnde al met laken van goude. Als de maghet hem geware wert, so [w]ert sy terstont soo root dattet scheen dat tvier hoer uutten aensichte sloech. So wert sy heel bevangen. Ende de coninc van Navarre, die dit wel gheware wierdt, duwede haer handt toe. Soo bedwonc sy haer ten besten dat haer moghelijck was. Ende als Jan de Parijs recht voor haer was ende by ghevoecht, soo reycte sy hem een fray bevallijcke huyve die sy in hae[r] handt hadde, ende groetede hem minlijck. Ende als Jehan de Parijs sach dat sy soo schoon was, soo werdt hy ghewont [E4rb] metten schilt der liefden ende nam de huyve. Daer na dede hy reverentie, ende hy dancte de joncvrouwe. Doen leet hy voorby ende zijn volck hem nae. De coninck van Spaengien was blijde vande schoone onthalinge die de joncvrouwe hem ghedaen hadde sonder daer af van yemanden ghewaerschout te zijn. Ende sy seyden alle dat de jonckvrouwe seer eerlijcken ghedaen hadde, ende de jonghelinck noch badt. Maer hier af en was de coninck van Enghelant niet te seer blijde, want hy dachte in zijn herte dat hem dat soude moghen reycken tot eenighen schade ende schande. Niet tegenstaende, hy moestet lijden ende hem selven bedwinghen soo hy best mochte, om zijn eere te bewaren. |
[E3v] Hoe Jehan de Parijs in kwam in de stad van Burgos met grote triomf. [41] [E3va] Toen zei de page: “Mijn jonkvrouw, ziet daar beneden diegene die een wit stokje in zijn hand draagt en een halsband van goud aan zijn hals. [E3vb] Beziet hoe mooi en minnelijk personage dat hij is. Het goud van zijn halsband beschaamt de kleur van zijn haar niet!” De maagd was zeer blijde van de redenen [E4ra] die de page haar zei. Zo kwam Jehan de Parijs die zeer rijk gekleed was en rondom hem had hij zes lakeien, drie over deze zijde en drie over gene zijde die gekleed waren al met laken van goud. Toen de maagd hem gewaar werd, zo werd ze terstond zo rood dat het scheen dat het vuur uit haar aanzicht sloeg. Zo werd ze geheel bevangen. De koning van Navarra, die dit wel gewaar werd, duwde haar hand dicht. Zo bedwong ze zich zo goed als het haar mogelijk was. En toen Jan de Parijs recht voor haar was en bijgevoegd zo reikte ze hem een fraai bevallige huif aan die ze in haar hand had en groette hem minlijk. Toen Jehan de Parijs zag dat ze zo mooi was zo werd hij gewond [E4rb] met het schild der liefden en nam de huif. Daarna deed hij reverentie en hij dankte de jonkvrouw. Toen ging hij voorbij en zijn volk hem na. De koning van Spanje was blijde van het mooie onthaal die de jonkvrouw hem gedaan had zonder daarvan van iemand gewaarschuwd te zijn. Ze zeiden alle dat de jonkvrouw zeer fatsoenlijk gedaan had en de jongeling noch beter. Maar hiervan was de koning van Engeland niet te zeer blijde, want hij dacht in zijn hart dat hem dat zou mogen komen tot enige schade en schande. Niet tegenstaande, hij moest het lijden en zichzelf bedwingen zo goed hij kon om zijn eer te bewaren. |
[E4r] Hoe de vijf hondert mannen van wapenen vande achterhoede in quamen in seer schoon ordinantie. [42] [E4ra] Als nu Jehan de Parijs in comen was, alsoo ghy ghehoort he[b]t, quamen de vijf hondert mannen van wapenen vande arrieregarde, de welcke achter ghebleven waren om te weten oft Jan de Parijs yet van doen soude hebben. Daerom waren de heeren ende vrouwen seer verwondert soo veel volcx te sien, ende de joncvrou seyde: “O, God vanden Hemel, zijnder noch crijchslieden!?” “Mijn vrouwe,” seyde de pagie, “het is de achterhoede van onsen meester, de welcke zijn vijfhondert vande selve ghelijck de ghene die vo-[E4rb]ren gepasseert zijn.” “By mijnen eedt,” seyde de coninck van Nava[r]re, “het waer quaet twist maken teghen sulcken man. Ick gheloove dat inde werelt soo veel rijckdoms niet en is als hier heden ghepasseert is!” – want eer dattet al ghepasseert was, soo wast drye oft vier uren na middaghe. De vrouwen quamen voor den coninc, hem biddende dattet hem beliefde Jan de Parijs te doen halen, ende de coninc beloofde haer dat hy yemant seynden soude. Soo riep hy de grave van Quarion ende eenen van zijnen baroenen. |
[E4r] Hoe de vijfhonderd mannen van wapens van de achterhoede in kwamen in een zeer mooie ordinantie. [42] [E4ra] Toen nu Jehan de Parijs ingekomen was, alzo gij gehoord hebt, kwamen de vijfhonderd mannen van wapens van de achterhoede die achtergebleven waren om te weten of Jehan de Parijs iets van doen zou hebben. Daarom waren de heren en vrouwen zeer verwonderd zo veel volk te zien en de jonkvrouw zei: “O, God van de Hemel, zijn er noch krijgslieden!?” “Mijn vrouwe,” zei de page, “het is de achterhoede van onze meester wat zijn vijfhonderd die hetzelfde gelijke op diegenen die tevoren [E4rb] gepasseerd zijn.” “Bij mijn eed,” zei de koning van Navarra, “het was kwaad twisten te maken tegen zulke man. Ik geloof dat er in de wereld niet zo veel rijkdom is als hier heden gepasseerd is!” – want eer dat het al gepasseerd was, zo was het drie of vier uren na middag. De vrouwen kwamen voor de koning en baden hem dat het hem beliefde Jehan de Parijs te doen halen, en de koning beloofde ze dat hij iemand zenden zou. Zo riep hij de graaf van Quarion en een van zijn baronnen. |
[E4r] Hoe de grave van Quarion ende zijn gheselle ghinghen [t]ot Jehan de Parijs. [43] [E4va] De coninck van Spaengien riep de grave van Quarion ende eenen anderen van zijnen baroenen ende seyde tot hen: “Gaet henen tot Jehan de Parijs ende groet hem van mijnen t’wegen ende segt hem dat ick ende de vrouwen hem bidden dat hem believe in ons palleys te comen om dese feeste te beghinnen!” Terstondt schiedt de grave met zijn gheselschap om de bootschap te gaen doen. Ende als sy quamen int quartier oft wijck van Jehan de Parijs, soo vonden sy de straten alle begraven ende sterck ghemaect met goede draeyboomen ende met een groot ghetal volcx van wapenen die die bewaerden, al gherust als om te vechten. Soo [v]onden sy de wachters vanden eersten draeyboom, de welcke hen vraechde wie sy aenghinghen. “Wy zijn,” seyde de grave, “van des conincx van Spaengien volck, de welcke ons seynt aen Jehan de Parijs.” “Is hier eenich hertooch oft grave?” “Jaet, certeyn!”, seyde de grave van Quarion. “Nu, comt dan binnen met uwen gheselschappe!” Doen ginghen sy binnen ende saghen de straten behanghen met rijckelijcke tapijtserije. Ende als sy waren voor tlogijs van Jean de Parijs, soo vonden sy groote menichte van volck van wapenen, die hadden [ae]csen oft portisanen in hun handen als om te vechten. Ende daer stont de hooptman voor de poorte van het logijs in seer rijckelijcken staet. De grave van Quarion vraechde hem oft hy Jean de Parijs soude meughen spreken. ”Wie zijt ghy?”, seyde de capiteyn. “Ick ben de grave van Quarion, welcken de coninc van Spaengien last ghegeven heeft dat hy Jehan de Parijs soude connen spreken.” “Coemt, volcht my,” seyde hy, “met uwen volcke!” Nae dien dat sy waren gecomen inde eer-[E4vb]ste sale, die seer groot was ende was met tapijten behangen, boven ende ter zijden me[t] een gulden stuc met hooghen lijste met groote personagien vande destructie van Troyen. Ende als sy een po[u]se hadden staen sien, quam de voornoemde hoopman, de welcke hen seyde: “Beyt noch een luttel, want ick en hebbe niet meugen binnen comen om deswille datmen raet hout. Soo en soudick aen de deure niet derren cloppen.” Alsse een luttel vertoeft hadden, soo gheboodt de capiteyn datmen de deure open doen soude. Soo ghinck hy derwaerts ende leyde met hem de grave van Quarion ende zijn geselschap. Doe sprac den hoopman tot eenen vande camerlingen ende seyde dat de grave van Quarion Jehan de Parijs spreken woude. “Ic gae den canchelier roepen,” seyde de camerlinc, “die sal met u spreken.” So sloot hy de deure ende ghinck den canchelier halen, den welcken hy mede bracht. Ende als hy tot hen quam, soo vraechde hy hun wat sy begheerden. “Wy willen,” seyde de grave, “Jehan de Parijs spreken van des coninckx van Spaengien weghen.” “Ende hoe?”, seyde de canchelier. “Is hy soo seer siec dat hy niet en soude hebben connen tot hier toe comen? Certeyn, ghy en sout hem niet meughen spreken! Daerom en derft ghy hier niet wachten.” Als de grave ende zijn gesellen dese antwoorde hoorden, soo waren sy seer verbaest, ende daerom maecten sy hen wederom wech soo haest als sy conden. De vrouwen stonden aen de vensteren met grooten getale, wachtende op de compst van Jean de Parijs. Ende als sy lieden saghen dat de grave sonder hem quam, soo waren sy mistroostich ende droeve. Doe seyde de maghet tot den coninck, haren vader: “O, mijn heer vadere, [F1ra] wy en sullen desen fraeyen prince niet sien, want siet hier de grave [F1rb] van Quarion, de welcke hem niet mede en brengt.” |
[E4r] Hoe de graaf van Quarion en zijn gezel gingen tot Jehan de Parijs. [43] [E4va] De koning van Spanje riep de graaf van Quarion en een andere van zijn baronnen en zei tot hen: “Gaat henen tot Jehan de Parijs en groet hem vanwege mij en zeg hem dat ik en de vrouwen hem bidden dat het hem belieft in ons paleis te komen om dit feest te beginnen!” Terstond scheidde de graaf met zijn gezelschap om de boodschap te gaan doen. Toen ze kwamen in het kwartier of wijk van Jehan de Parijs, zo vonden ze de straten alle omgraven en sterk gemaakt met goede draaibomen en met een groot getal volk van wapens die het bewaarden, al uitgerust als om te vechten. Zo vonden ze de wachters van de eersten draaiboom die ze vroeg naar wie ze gingen. “Wij zijn,” zei de graaf, “van de koning van Spanje volk die ons zendt aan Jehan de Parijs.” “Is hier enige hertog of graaf?” “Ja het, zeker!”, zei de graaf van Quarion. “Nu, kom dan binnen met uw gezelschap!” Toen gingen ze binnen en zagen de straten behangen met rijke tapisserie. Toen ze waren voor het logies van Jean de Parijs, zo vonden ze grote menigte van volk van wapens, die hadden bijlen] of partizanen in hun handen als om te vechten. Daar stond de hoofdman voor de poort van het logies in zeer rijke staat. De graaf van Quarion vroeg hem of hij Jean de Parijs zou mogen spreken. ”Wie bent gij?”, zei de kapitein. “Ik ben de graaf van Quarion, die de koning van Spanje last gegeven heeft dat hij Jehan de Parijs zou kunnen spreken.” “Kom, volg mij,” zei hij, “met uw volk!” Nae dien dat ze waren gekomen in de eerste [E4vb] zaal, die zeer groot was en was met tapijten behangen, boven en ter zijden met een gulden slaken en meteen hoge lijst met grote personages van de destructie van Troje. Toen ze een poos hadden staan zien zo, kwam de voornoemde hoofdman die hen zei: “Wacht noch een luttel, want ik heb niet mogen binnenkomen omdat men raad houdt. Zo zou ik niet aandurven kloppen.” Toen ze een luttel vertoefd hadden, zo gebood de kapitein dat men de deur opendoen zou. Zo ging hij derwaarts en leidde met hem de graaf van Quarion en zijn gezelschap. Toen sprak de hoofdman tot een van de kamerlingen en zei dat de graaf van Quarion Jehan de Parijs spreken wilde. “Ik ga de kanselier roepen,” zei de kamerling, “die zal met u spreken.” Zo sloot hij de deur en ging de kanselier halen, die hij meebracht. Toen hij tot hen kwam zo vroeg hij hun wat ze begeerden. “Wij willen,” zei de graaf, “Jehan de Parijs spreken vanwege de koning van Spanje.” “En hoe?”, zei de kanselier. “Is hij zo zeer ziek dat hij niet zou hebben kunnen tot hiertoe te komen? Zeker, gij zou hem niet mogen spreken! Daarom behoeft gij hier niet te wachten.” Toen de graaf en zijn gezellen dit antwoorde hoorden, zo waren ze zeer verbaasd en daarom maakten ze zich wederom weg zo gauw als ze konden. De vrouwen stonden aan de vensters met groot getal en wachten op de komst van Jean de Parijs. Toen ze lieden zagen dat de graaf zonder hem kwam, zo waren ze mistroostig en droevig. Toen zei de maagd tot de koning, haar vader: “O, mijn heer vader, [F1ra] wij zullen deze fraaie prins niet zien, want ziet hier de graaf [F1rb] van Quarion die hem niet mee brengt.” |
[F1r] Hoe de grave van Quarion, ghecomen zijnde voor den coninc van Spaengien, hem de antwoorde bracht, ende wat hy ghedaen hadde met de lieden van Jean van Parijs. [44] [F1ra] Als de grave inde sale ghecomen was, soo quamen sy alle om hem om te luysteren na de antwoorde die hy doen soude. So vertelde hy henlieden hoe de straten sterc gemaect waren, ende de wachters die den inganc bewaerden. “Voorwaer,” seyde de coninc, “hy soude subtijl zijn inde oorloge, die hem soo wel op zijn hoede hout!” Daer na vertelde hy hen hoe de straten behangen waren met rijckelijcke tapisserije, ende hoe sy waren ghecomen voor zijn logijs, daer sy vonden den hooptman vander guardie in rijcken staet, “de welcke ons geleyt heeft in een sale, getapijt met de costelijcste tapisserije diemen oyt sach, want daer en was niet veel dan goutdraet ende silverwerc toe, ende daer in stont betrocken de destructie van Troyen met groote personagien van fijn gout ende van zijde. Ende het was gheleden tvierdedeel van een ure, ter wijle dat de capiteyn was gegaen tot de poorte vande camer van Jan de Parijs, aen de welcke hy niet en dorste cloppen. Ende wy beyden tot dat yemant de deure open doen soude. Maer den capiteyn, die daer wel op mercte, sach eenen vanden camerlingen aende poorte. Soo heeft hy ons gheleydt aende deure ende seyde: ‘Mijn heer camerlinc, siet hier is de grave van Quarion, den welcken de coninc van Spaengien seynt om te spreken [F1rb] met Jehan de Parijs.’ Nu blijft hier! Ic gaet den cancelier seggen’, de welcke quam ende vraechde my wat ic woude. Ick seyde hem dat de coninc my hadde ghesonden om te spreken met Jehan de Parijs. Ende hy antwoorde: ‘Hoe? De coninck, is hy soo sieck dat hy niet en can comen seggen wat hy begheert? Certeyn, ghy en soudt hem niet mogen spreken!’ Soo hebben wy verbaest gheweest, ende terstont zijn wy wederom ghekeert om u de antwoorde te seggen.” De coninc van Enghelant was hier af blijde, denkende dat hy niet en soude comen ter feeste – maer hy dede, waer af hy wel droeve was, alsoo ghy suldt hooren. Doen seyde hy: “En hadde ick u niet wel gheseydt dat hy de mane int hooft hadde ende dat hy sotachtich was? Ende waerdt dattet my toe stondt te doen, ick en soude hem niet meer bidden!” “Voorwaer,” seyde de coninc van Arragon, “ist dat de coninck my wilt ghelooven, hy sal hem ghaen gheleyden, ende ick sal met hem gaen. Wat mach dat letten, aangesien dat hy soo edelen staet heeft, ende dat hy ghecomen is in zijn stadt toe een sulcken feeste? Soo en behoort men daer inne niet te aensien eenighe ordinantie.” De vrouwen waren blijde van tghene dat de coninck van Arragon gheseyt hadde. Daerom soo dancten sy hem seere. |
[F1r] Hoe de graaf van Quarion die gekomen was voor de koning van Spanje, hem het antwoord bracht en wat hij gedaan had met de lieden van Jean van Parijs. [44] [F1ra] Toen de graaf in de zaal gekomen was, zo kwamen ze alle om hem om te luisteren naar het antwoord die hij doen zou zo vertelde hij ze hoe de straten sterk gemaakt waren en de wachters die de ingang bewaarden. “Voorwaar,” zei de koning, “hij zou subtiel zijn in de oorlog die zich zo goed op zijn hoede houdt!” Daarna vertelde hij ze hoe de straten behangen waren met rijke tapisserie en hoe ze waren gekomen voor zijn logies daar ze vonden de hoofdman van garde in rijke staat, “die ons geleid heeft in een zaal vol tapijten en met de kostbaarste tapisserie die men ooit zag, want daar was niet veel anders dan gouddraad en zilverwerk toe en daarin stond verhaald de destructie van Troje met grote personages van fijn goud en van zijde. En het was geleden t vierendeel van een uur terwijl dat de kapitein was gegaan tot de poort van de kamer van Jehan de Parijs waaraan hij niet durfde te kloppen. Wij wachtten totdat iemand deur open zou doen. Maar de kapitein die daar wel op merkte, zag een van de kamerlingen aan de poort. Zo heeft hij ons geleid tot aan de der en zei: ‘Mijn heer kamerling, ziet hier is de graaf van Quarion, die de koning van Spanje zendt om te spreken [F1rb] met Jehan de Parijs.’ Nu blijf hier! Ik ga het de kanselier zeggen’, die kwam en vroeg mij wat ik wilde. Ik zei hem dat de koning mij had gezonden om te spreken met Jehan de Parijs. Hij antwoorde: ‘Hoe? De koning, is hij zo ziek dat hij niet kan komen zeggen wat hij begeert? Zeker, gij zou hem niet mogen spreken!’ Zo zijn wij verbaasd geweest en terstond zijn wij wederom gekeerd om u het antwoorde te zeggen.” De koning van Engeland was hiervan blijde, dacht dat hij niet zou komen ter feest – maar hij deed het waarvan hij wel droevig was, alzo gij zal horen. Toen zei hij: “En had ik u niet goed gezegd dat hij maanziek en zot was? Was het dat het mij toestond te doen, ik zou hem niet meer bidden!” “Voorwaar,” zei de koning van Aragon, “is het dat de koning mij wil geloven, hij zal hem gaan geleiden en ik zal met hem gaan. Wat mag dat letten, aangezien dat hij zo’n edele staat heeft en dat hij gekomen is in zijn stad toe een zulk feest? Zo behoort men daarin niet te aanzien enige ordinantie.” De vrouwen waren blijde van hetgeen dat de koning van Aragon gezegd had. Daarom zo dankten ze hem zeer. |
[F1r] Hoe de coninck van Spaengien, verghe[se]llet zijnde met de [a]nder coninghen, ginck Jehan de Parijs nooden. [45] [F1va] “Voorwaer,” seyde de coninck van Spaengien, “het is beter datmen tot hem gae. Ende ick en can niet ghelooven, het en is een wijs man. Daerom sal ic gaen besien oft ick hem sal connen mede brenghen. Ende ghelooft vry dattet aen my niet ghebreken en sal, hy en sal de vrouwen commen feesteren!” “Ick sal gaen met u,” seyde de coninc van Arragon. Ooc soo seydent alle dandere. De coninc van Enghelandt, om te doen als een goet knecht, die seyde: “Certeyn, mijn heeren, ick sal gaen, want wy zijn langhen tijdt te samen gecomen. Soo sal hy des te liever comen, want ick hadde hem alr[e]e g[h]enoot ende vermaent dat hy hier comen soude.” “Tis wel gheseyt,” zeyde de coninc van Spaengien. “Wy sullen gaen, mijn sone ende ic, ende ghy sult blijven om de vrouwen gheselschap te houden,” seyde hy tot den coninc van Arragon ende van Navarre ende meer ander baroenen, “ende ooc om Jehan de Parijs eerlijcker te ontfangen. Want ick meynde dat hy comen sal om mijnen twille ende er liefden van mijnen behouden sone, de welcke met hem gecomen is, also hy seyt.” Alsoo schieden beyde de coninghen van daer met schoon gheselschap. Ende als sy waren aenden eersten renboom ende saghen dat de strate sterck ghemaect was, so waren sy daer af verwondert. De coninck seyde tot de wachters: “Mijn vrienden, wy willen gaen spreken met Jehan de Parijs, ist dat ghy oorlof hebt om ons in te laten.” “Wie zijt ghy?”, seyde de portier. Ende de coninc woude in gaen door dwincket maer de poortier en woudes niet gedogen, [F1vb] maer hy dede hem de poort open, ende sy ghinghen inne, ende noyt en wert de poorte ghe[s]loten tot dat de coninck van Spaengien ende zijn gheselschap binnen was. Doen waren dese twee coninghen verwondert als sy over straten ghinghen ende sagen soo schoone tapisserije, want het scheen een paradijs te zijn om de groote ghenuechte die daer was. Ende sy waren vol ghewapent volcx, de welcke geen gelaet en maecten om hen te ontwapenen. Ende als sy ghecomen waren voor tlogijs, soo vonden sy den capiteyn vander guardie, de welcke een wonderlijck frisch man was, ende die was in eenen seer rijckelijcken staet. Ende de coninck seyde hem: “Heere, sullen wy Jehan de Parijs wel mogen spreken?” “Wie zijt ghy?”, seyde de capiteyn. “Ick ben de coninc van dit lant, ende siet, hier is mijn behoude sone, de coninc van Enghelandt! Soo willen wy Jehan de Parijs nooden dat hy ter bruyloft comt.” “Heere,” seyde de capiteyn vander guardie, “en belcht u niet, want ick en kende u niet. Maer ick kenne de coninc van Engelant. U, heere, en is gheen dinc ghesloten. Daerom sal ick voor u ghaen om u te gheleyden.” Doen ghinc hy vore. Ende de coninc van Spaengien, die den anderen coninc by der handt hadd[e], die volchden na met groot getal van baenderheeren. Als sy waren inde ghemeyne sale, soo verwonderden sy hun vande kostelijcheyt vander tapisserije die daer was. Terstont ginc de capiteyn cloppen aende camer vanden rade ende seyde tot eenen vande doorwaerders dat de coninc van Spaengien ende van Engelant aen de poorte stonden ende wouden hunnen heere spreken. Doe ghinc de cancelier uut der cameren, ghesellet met vijftich baroenen in seer schoonen [F2ra] staet, onder welcke waren de hertoghen van Orleans ende van Bourbon ende meer ander hertoghen ende oude graven, want alle de jonghe princen die hielt Jehan de Parijs by hem tot in ghetale van honder[t] toe, alsoo ghy hier voren gehoort hebt. De cancelier ontfinck de coningen ende hun gheselschap eerlijcken. Doe seyde de cancelier tot den coninc: “Heere, wat coemt ghy hier doen, ghy, die so grooten tijdtcortinghe hebt in u palleys? Zijt willecome in uus selfs lantschap!” “Certeyn,” seyde hy, “ick en soude my niet connen onthouden, ick en quame Jehan de Parijs besoecken ende hem nooden dattet hem believe te comen op mijn palleys ende het zijne ende besoecke de vrouwen, die na hem seer groot verlangen hebben. Daerom bidde ick u dat ghy maect dat ick hem spreke, ist moghelijc.” “Voorwaer, het is wel om doen.” “Grand mercys!”, seyde de coninck. “Nu, comt dan, heere!”, seyde de cancelier. “Ick sal u den wegh wijsen.” Doe leyde hy hem inde camer vanden rade, de welcke al behangen was met root satijn, ghestict met loverwerck van goude, den hemel vanden selven ende den vloer. Daer naer quam hy cloppen aen de camer vanden secreten rade, daer Jehan de Parijs was inder manieren alsoo als volcht: Inden eersten, [F2rb] de camer, den hemel ende den vloer was behanghen met een groen fluweelen stuck met groote personagen van goude, costelijc verciert met peerlen, daer in stont ghetrocken het Oude Testament. Inden hoec vande camer stondt eenen hooghen zetel met drye trappen, bedect met een costelijcke gulden pelle, ende daer boven was een seer rijckelijck paulioen, gemaect van goutsmewerc, besteken met een groot ghetal van goude ketenkens, daer aen hinghen diamanten, robijnen, smaragden, seffieren ende meer ander dierbaer steenen die ghelic[h]ten wonderlijcken. Jehan de Parijs ende zijn edellieden waren al gecleedt met gouden laken, soo rijckelijc dattet wonder was, ende al vande selve soorte, behalven Jean de Parijs, die hadde eenen seer rijckelijcken halsrinck, al besedt met costelijcke peerlen. De duerwaerder quam ende opende de poorte om te sien wien daer clopte. Soo vont hy den cancelier ende [de] twee coninghen, die seyden totten duerweerder: “Wat doet u meester?” “Mijn heere,” seyde de duerweerder, “hy sidt in zijnen zetel ende koutet met zijn baroenen.” “Siet, hier is de coninck van Spaengien,” seyde de cancelier, “die comt hem besoecken.” Doen ghinghen sy inde camer, alsoo ghy sult hooren. |
[F1r] Hoe de koning van Spanje die vergezeld was met andere koning ging Jehan de Parijs nodigen. [45] [F1va] “Voorwaar,” zei de koning van Spanje, “het is beter dat men tot hem gaat. Ik kan niet geloven, het is een wijs man. Daarom zal ik gaan bezien of ik hem zal kunnen meebrengen. Geloof vrij dat het aan mij niets ontbreken zal, hij zal de vrouwen komen fêteren!” “Ik zal gaan met u,” zei de koning van Aragon. Ook zo zeiden het alle andere. De koning van Engeland, om te doen als een goede knecht, die zei: “Zeker, mijn heren, ik zal gaan, want wij zijn lange tijd tezamen gegaan. Zo zal hij des te liever komen, want ik had hem alreeds genodigd en vermaand dat hij hier komen zou.” “`Het is goed gezegd,” zei de koning van Spanje. “Wij zullen gaan, mijn zoon en ik, en gij zal blijven om de vrouwen gezelschap te houden,” zei hij tot de koning van Aragon en van Navarra en meer ander baronnen, “En ook om Jehan de Parijs fatsoenlijker te ontvangen. Want ik meen dat hij komen zal vanwege mij en vanwege mijn schoonzoon die met hem gekomen is, alzo hij zegt.” Alzo scheiden beide koningen vandaar met mooi gezelschap. Toen ze waren aan de eerste draaiboom en zagen dat de straat sterk gemaakt was, zo waren ze daarvan verwonderd. De koning zei tot de wachters: “Mijn vrienden, wij willen gaan spreken met Jehan de Parijs, is het dat gij verlof hebt om ons in te laten.” “Wie bent gij”, zei de portier. En de koning wilde ingaan dor het deurluikje, maar de portier wilde het niet gedogen, [F1vb] maar hij deed hem de poort open en ze gingen erin en nooit werd de poort gesloten tot dat de koning van Spanje en zijn gezelschap binnen was. Toen waren deze twee koningen verwonderd toen ze over straten gingen en zagen zo mooie tapisserie, want het scheen een paradijs te zijn om de grote genoegens die daar was. Ze waren vol gewapend volc die geen gelaat maakten om zich te ontwapenen. En toen ze gekomen waren voor het logies zo vonden ze de kapitein van de garde die een wonderlijke knappe man was en die was in een zeer rijke staat. De koning zei hem: “Heer, zullen wij Jehan de Parijs wel mogen spreken?” “Wie bent gij”, zei de kapitein. “Ik ben de koning van dit land en ziet, hier is mijn schoonzoon, de koning van Engeland! Zo willen wij Jehan de Parijs noden dat hij ter bruiloft komt.” “Heer,” zei de kapitein van de garde, “verbelg u niet, want ik kende u niet. Maar ik ken de koning van Engeland. U, heer, is geen ding gesloten. Daarom zal ik voor u gaan om u te geleiden.” Toen ging hij voor. De koning van Spanje die de andere koning bij de hand had die volgden na met groot getal van baanderheren. Toen ze waren in de algemene zaal zo verwonderden ze zich van de kastbaarheid van de tapisserie die daar was. Terstond ging de kapitein kloppen aan de kamer van de raad en zei tot een van de deurwaarders dat de koning van Spanje en van Engeland aan de poort stonden en wilden hun heer spreken. Toen ging de kanselier uit de kamer vergezeld met vijftig baronnen in zeer mooie [F2ra] staat, waaronder waren de hertogen van Orleans en van Bourbon en meer ander hertogen en oude graven, want alle jonge prinsen die hield Jehan de Parijs bij hem tot in getal van honderd toe, alzo gij hiervoor gehoord hebt. De kanselier ontving de koningen en hun gezelschap fatsoenlijk. Toen zei de kanselier tot de koning: “Heer, wat komt gij hier doen, gij die zo’ n grote tijdkorting hebt in uw paleis? Wees welkom in uw eigen landschap!” “Zeker,” zei hij, “ik zou mij niet kunnen onthouden, ik kwam Jehan de Parijs bezoeken en hem noden dat het hem belieft te komen op mijn paleis en het zijne en bezoekt de vrouwen die naar hem zeer groot verlangen hebben. Daarom bid ik u dat gij maakt dat ik hem spreek, is het mogelijk.” “Voorwaar, het is wel om te doen.” “Zeer bedankt!”, zei de koning. “Nu, kom dan, heer!”, zei de kanselier. “Ik zal u de weg wijzen.” Toen leidde hij hem in de kamer van de raad die al behangen was met rood satijn, gestikt met loverwerk van goud, de hemel van dezelfde en de vloer. Daarna kwam hij kloppen aan de kamer van de geheime raad daar Jehan de Parijs was in de manieren alzo als volgt: als eerste, [F2rb] de kamer, de hemel en de vloer was behangen met een groen fluwelen laken met grote personages van goud, kostbaar versierd met parels waarin stond afgebeeld het Oude Testament. In de hoek van de kamer stond een hoge zetel met drie trappen, bedekt met een kostbare gulden sprei en daarboven was een zeer rijke baldakijn gemaakt van goudsmeedwerk, bestoken met een groot getal van gouden kettinkjes en daaraan hingen diamanten, robijnen, smaragden, saffieren en meer ander dure stenen die verlichten wonderlijk. Jehan de Parijs en zijn edellieden waren al gekleed met gouden laken, zo rijk dat het wonder was, en alle van dezelfde soort, behalve Jean de Parijs, die had een zeer rijke halsring geheel bezet met kostbare parels. De deurwaarder kwam en opende de poort om te zien wie daar klopte. Zo vond hij de kanselier en de twee koningen, die zeiden tot de deurwaarder: “Wat doet uw meester?” “Mijn heer,” zei de deurwaarder, “hij zit in zijn zetel en kout met zijn baronnen.” “Ziet, hier is de koning van Spanje,” zei de kanselier, “die komt hem bezoeken.” Toen gingen ze in de kamer, alzo gij zal horen. |
[F2r] Hoe de coninck van Spaengien ende van Enghelandt met gheselschap van veel baenderheeren quamen inde camer van Jehan de Parijs, ende Jehan de Parijs stont op van zijnen stoel om de coninck van Spaengien reverentie te doen. [46] [F2ra] Inden inganck vande camer [l]eyde hem doe de cancelier op zijn knien voor Jehan de Parijs, segghende: “Heere, siet hier [F2rb] is de coninck van Spaengien, die u comt groeten!” Als de coninck van S[p]aengien hem sach in soo grooten triomphe, soo neygde hy hem ende be-[F2va]wees hem eere. Ende als Jehan de Parys hem sach, soo stont hy op uut zijnen zetel ende quam hem omhelsen, seggende: “Heer coninck van Spaengien, Godt behoede u ende uwe edel gheselschap! Aenghemerct uwen behouden sone, het en is niet langhe dat wy zijn ghecomen. Comt sitten!” Doen nam hy hem byder handt ende leyde hem om by hem te sitten. Daer nae seyde hy tot den coninc van Enghelant: “Neempt plaetse waer dat u belieft!” De baroenen van Jean de Parijs deden d’andere sitten. Ende als yeghelijck gheseten was, soo sprack de coninck van Spaengien in deser manieren: “Jehan de Parijs, ist dat ick u anders niedt en noeme, dat behoort my vergeven te worden, want uwe volck en heeft ons uwe tijtels niet willen noemen. Nochtans ghy zijt willecomme in dit landt, ’t welck open staet tot uwen ghebode.” “Grand [F2vb] mercijs!”, seyde Jan de Parijs. “Ic bid u,” seyde de coninck, “dattet u believe ons dese eere aen te doen dat ghy comt tot int palleys de vrouwen besoecken, die seer na u verlanghen. Ende daer suldy vinden den coninck ende de coninginne van Arragon ende de coninc van Navarre ende van Portugal ende veel groote vrouwen ende baroenen. Ooc en suldy niet soo eerlijcken ghetracteert noch ontfangen worden, so u wel betaemt, maer schoone ende eerlijcke joncvrouwen zijnder, die u blijde ghelaet toonen sullen.” De lieden vanden coninc van Engelant waren al verbittert vande groote ootmoedicheyt ende liefde die den coninc van Spaengien Janne van Parijs betoonde. “Voorwaer,” seyde Jehan van Parijs, “ghy noch de vrouwen en zijt niet te verachten. Soo sullen wy een collatie doen, ende dan sullen wijse gaen besoecken.” |
[F2r] Hoe de koning van Spanje en van Engeland met gezelschap van veel baanderheren kwamen in de kamer van Jehan de Parijs en Jehan de Parijs stond op van zijn stoel om de koning van Spanje reverentie te doen. [46] [F2ra] In de ingang van de kamer leidde hem toen de kanselier en ging op zijn knieën voor Jehan de Parijs en zei: “Heer, ziet hier [F2rb] is de koning van Spanje die u komt groeten!” Toen de koning van Spanje hem zag in zo grote triomf, zo neeg hij hem en [F2va] bewees hem eer. Toen Jehan de Parijs hem zag zo stond hij op uit zijn zetel en kwam hem omhelzen en zei: “Heer koning van Spanje, God behoede u en uw edel gezelschap! Aangemerkt uw schoonzoon, het is niet lang geleden dat wij hier zijn gekomen. Kom zetten!” Toen nam hij hem bei de hand en leidde hem om bij hem te zitten. Daarna zei hij tot de koning van Engeland: “Neemt plaats waar dat het u belieft!” De baronnen van Jean de Parijs lieten de andere zitten. Toen iedereen gezeten was zo sprak de koning van Spanje in deze manieren: “Jehan de Parijs, is het dat ik u anders niet noem, dat behoort mij vergeven te worden, want uw volk heeft ons uw titel niet willen noemen. Nochtans gij bent welkom in dit land wat open staat tot uw gebod.” “Zeer [F2vb] bedankt!”, zei Jehan de Parijs. “Ik bid u,” zei de koning, “dat het u belieft ons deze eer aan te doen dat gij komt tot in het paleis de vrouwen bezoeken, die zeer naar u verlangen. Daar zal je vinden de koning en de koningin van Aragon en de koning van Navarra en van Portugal en veel grote vrouwen en baronnen. Ook zal je niet zo fatsoenlijk onthaald noch ontvangen worden, zo u wel betaamt, maar mooie en fatsoenlijke jonkvrouwen zijn er die u een blijde gelaat tonen zullen.” De lieden van de koning van Engeland waren al verbitterd van de grote ootmoedigheid en liefde die de koning van Spanje Jehan de Parijs toonde. “Voorwaar,” zei Jehan de Parijs, “gij noch de vrouwen zijt niet te verachten. Zo zullen wij een lichte maaltijd doen en dan zullen wij ze gaan bezoeken.” |
[F2v] Hoe Jehan de Parijs dede brenghen alle soorten van specerijen ende confituren ende wijnen van menigherhande maniere ende coleure. [47] [F2va] Terstont brochten sy specerije ende confituren van alderhande soorten in groote koppen van goude ende dierb[ae]r ghesteente, daer na menigerhande wijnen, daer de coninc heel af verwondert was. Als sy ghecolla[c]yt hadden, soo seyde Jehan de Parijs totten coninck: “Wel aen, gae wy alst u belieft!” Doe nam hy de coninc byder hant, ende sy stelden hen op den wech. Als hy ghecom[e]n was aende poorte, doe seyde hy tot den capiteyn vander guardien dat hy niemant brengen en soude dan de baroenen ende de hondert mannen van zijnder cleedinge. Terstondt maecte hem de voo[r]seyde ca-[F2vb]piteyn vore met hondert mannen van wapenen om den wech te ruymen, want groot was het ghedrangh. De vrouwen ende heeren van tpalleys waren alle mistroostich als sy sagen dat de twee coningen soo langhe uutbleven. Maer daer quam een ridder seer loopende, die quam seggen: “Wel op, maect u ghereet, want hier comen de alderschoonste lieden ende soo wel toeghemaect als oyt op aertrijc waren!” Doe hadde de joncvrouwe seer groote blijschap. De coninc van Arragon namp de coninghinne van Spaengien, ende zijn dochter wert geleyt vanden coninck van Navarre, ende de coninc van Portugael nam de [F3ra] coninghinne van Arragon, ende de ander princen namen elc hun vrouwe, ende sy stelden hun in ordinantie. Doen ghinghen zijse sien comen van verre door de vensteren. Daar na stelden hem yegelijc op zijn plaetse ende seyden: “En siedy niet hoe hy deere aen neemt voor de coningen dat sy alle beyde hem leyden, ende hy treet vore!? Seker, hy is een man van seer hooghe geboorte, ende hy en laet niet blijcken dat hy in een vremt lant is!” “Voorwaer,” seyden d’andere, “hy en is, [F3rb] want hy is over al de stercste, ’t welc hem sulcken moet gheeft.” “Certeyn,” seyde de joncvrouwe, de preuscheyt die hy heeft, die voecht hem seer wel, want hy is eenen rechten spieghel der schoonheyt!” Ende doen, siet, so quam de guardie inne, die al te gader dat geselschap groeteden. Ende doen ginghen sy vast by een staen in een perc tegen eenen hoec vander sale, so dat het scheen dat sy alle niet en besloegen de plaetse van veertich menschen. |
[F2v] Hoe Jehan de Parijs liet brengen alle soorten van specerijen en confituren en wijnen van menigerhande manier en kleur. [47] [F2va] Terstond brachten ze specerijen en confituren van allerhande soorten in grote koppen van goud en kostbaar gesteente, daarna menigerhande wijnen, daar de koning heel af verwonderd was. Toen ze de lichte maaltijd gedaan hadden zo zei Jehan de Parijs tot de koning: “Wel aan, gaan wij als het u belieft!” Toen nam hij de koning bij de hand en ze stelden zich op de weg. Toen hij gekomen was aan de poort toen zei hij tot de kapitein van de garde dat hij niemand brengen zou dan de baronnen en de honderd mannen van zijn kleding. Terstond maakte hem de voorzegde kapitein [F2vb] voor met honderd mannen van wapens om de weg te ruimen, want groot was het gedrang. De vrouwen en heren van het paleis waren alle mistroostig toen ze zagen dat de twee koningen zo lang wegbleven. Maar daar kwam een ridder zeer lopen en die kwam zeggen: “Wel op, maakt u gereed, want hier komen de allermooiste lieden en zo goed toegemaakt als er ooit op aardrijk waren!” Toen had de jonkvrouw zeer grote blijdschap. De koning van Aragon nam de koningin van Spanje en zijn dochter werd geleid van de koning van Navarra en de koning van Portugal nam de [F3ra] koningin van Aragon en de ander prinsen namen elk hun vrouwe en ze stelden zich in ordinantie. Toen gingen zij ze zien komen van verre door de vensters. Daarna stelden zich iedereen op zijn plaats en zeiden: “Zie je niet hoe hij daar aanneemt voor de koningen dat ze alle beide hem leiden en hij treedt voor!? Zeker, hij is een man van zeer hoge geboorte en hij laat niet blijken dat hij in een vreemd land is!” “Voorwaar,” zeiden de anderen “hij is, [F3rb] want hij is overal de sterkste wat hem zulke moed geeft.” “Zeker,” zei de jonkvrouw, de zelfbewustheid die hij heeft die voegt hem zeer goed, want hij is een rechten spiegel der schoonheid!” En toen, ziet, zo kwam de gard in die alle tezamen dat gezelschap groetten. Toen gingen ze vast bijeen staan in een perk tegen een hoek van de zaal zodat het scheen dat het geheel niet besloeg de plaats van veertig mensen. |
[F3r] Hoe Jehan de Parijs ginck sitten op de hoochste plaetse vande sale met de joncvrouwe ende seyde: “Mijn heeren, neemt plaetse daert u belieft, want wy hebben de onse in ghenomen. [48] [F3ra] Soo is Jan de Parijs ghecomen tusschen den coninck van Enghelandt ende van Spaengien inde sale. De heeren ende joncvrouwen quamen in ’t gemoette. Jehan de Parijs groette de coninghinne van Arragon, van Navarre, ende van Portugael. Daer[na] nam hy zijnen hoet van zijnen hoofde ende kuste de twee coninghinnen. Na desen nam hy de maghet byder handt wel stoutelijc ende custese minlijc, segghende: “Ic dancke u, suster, van uwe tegenwoordicheyt!” Sy wert roodt ende sy neychde haer. Daer na seyde Jan de Parijs tot zijnen baroenen: “Gaet! Cust alle de vrouwen! Wy sullen ons gaen rusten.” Doen nam hy de coninginne byder hant ende seyde tot den hertoch van Normandien, de welcke by hem stondt, dat hy hem de joncvrou brenghen soude. So ginc hy sitten op de edelste plaetse vander sale, die groot was, ende hy sette hem int midden vande coninghinnen. Daer na seyde hy tot den hertoch van Or-[F3rb]leans zijnen neve: “Brenght my ’t gene dat ic u ghegheven hebbe. Ghy en zijt so schamel niet, ghy en neemt wel de beste plaetse!” Hier af begost een yeghelijck te lachen. Daer nae seyde hy overluyde: “Ghy heeren, neemt plaatse, wandt wy hebben de onse an ghenomen!” Doen beghonst hy te couten metter maget, ende alle de coningen ende groote princen ende vrouwen, soo seer na als sy mochten, quamen daer by om hunlieden te hooren couten. Ende te wijle dat sy spraken seyde de maghet tot Jehan de Parijs: “Heere, ghy hebt met u gebracht een schoone macht van volcke, ende soo wel toegemaect alsmen oyt sach in dese contreyen!” “Mijn lief,” seyde Jehan de Parijs, “ic heb dat gedaen ter liefden van u!’ “Ende hoe?”, seyde de maget, ende sy wert root. “Ter liefden van my?” “Ic salt u segghen,” antwoorde hy. “Ic heb hooren seggen datmen morgen u bruyloft houden soude, ende hierom come ic my presenteren met mijnen staet ende krijchslieden om u eere te bewijsen. [F3va] Om des woorts wille was daer een groot gerucht inde sale van lachen, want sy luysterden alle neerstelijck toe. “Heere,” seyde de maghet, al beschaemt zijnde, “ic danck u van uwen dienst.” Noyt en saechdy soo seere lachchen als de heeren ende vrouwen loeghen, om de vragen die hy haer dede. Doen seyde de coninc van Navarre tot den coninck van Spaengien: “Hoordy desen man wel, den welcken mijn cosijn, u behoude sone, laecte ende seyde dat hy onderwijlen woorden sprack ghelijck eenen sot? Voorwaer, ick ghelove dat hy niet en doet, maer [F3vb] hy seghtse soo bedectelijck dattet niemant en can verstaen. Soo woude ic wel dat wyse hem deden uutlegghen.” “Ick wout ooc wel,” seyde de coninck, “maer ick hebbe ancxt dat hijs hem belgen mocht, want op mijn gelove, tis de bevallijcste creature die ick oyt sach!” “Daerom waert goet datmen hem dede drincken,” seyde de coninc. “Maer wy en souden soo niet connen doen, alsoo hy ons gedaen heeft. Ic woude dat ghyer geweest hadt.” “Amen!”, seyde hy. “Maer hy en sal noch niet wech reysen. Daerom begheere ick kennisse te hebben met hem.” |
[F3r] Hoe Jehan de Parijs ging zitten op de hoogste plaats van de zaal met de jonkvrouw en zei: “Mijn heren, neem plaats daar het u belieft, want wij hebben de onze ingenomen. [48] [F3ra] Zo is Jehan de Parijs gekomen tussen de koning van Engeland en van Spanje in de zaal. De heren en jonkvrouwen kwamen hem tegenmoet. Jehan de Parijs groette de koningin van Aragon, van Navarra en van Portugal. Daarna nam hij zijn hoed van zijn hoofde en kuste de twee koninginnen. Na deze nam hij de maagd bij de hand wel stoute en kuste haar minlijk en zei: “Ik dank u, zuster, van uw tegenwoordigheid!” Ze werd rood en ze neeg zich. Daarna zei Jan de Parijs tot zijn baronnen: “Gaat! Kus alle de vrouwen! Wij zullen ons gaan rusten.” Toen nam hij de koningin bij de hand en zei tot de hertog van Normandië, die bij hem stond, dat hij hem de jonkvrouw brengen zou. Zo ging hij zitten op de edelste plaats van de zaal, die groot was, en hij zette hem in het midden van de koninginnen. Daarna zei hij tot de hertog van Orleans [F3rb] zijn neef. “Breng mij hetgeen dat ik u gegeven heb. Gij bent zo schamel niet, gij neemt wel de beste plaats!” Hiervan begon iedereen te lachen. Daarna zei hij overluid: “Gij heren, neemt plaatse, want wij hebben de onze aangenomen!” Toen begon hij te kouten met de maagd en alle koningen en grote prinsen en vrouwen, zo zeer na als ze mochten kwamen daarbij om ze te horen kouten. En terwijl dat ze spraken zei de maagd tot Jehan de Parijs: “Heer, gij hebt met u gebracht een mooie macht van volk en zo goed toegemaakt als men ooit zag in deze contreien!” “Mijn lief,” zei Jehan de Parijs, “ik heb dat gedaan ter liefden van u!’ “En hoe?”, zei de maagd, en ze werd rood. “Ter liefden van mij?” “Ik zal het u zeggen,” antwoorde hij. “Ik heb horen zeggen dat men morgen uw bruiloft houden zou en hierom kom ik mij presenteren met mijn staat en krijgslieden om u eer te bewijzen. [F3va] Vanwege dit woord was daar een groot gerucht in de zaal van lachen, want ze luisterden alle naarstig toe. “Heer,” zei de maagd, adie geheel beschaamd was, “ik dank u van uw dienst.” Nooit zag je zo zeer lachen zoals de heren en vrouwen lachten om de vragen die hij haar deed. Toen zei de koning van Navarra tot de koning van Spanje: “Hoor je deze man wel die mijn neef, uw schoonzoon laakte en zei dat hij ondertussen woorden sprak gelijk een zot? Voorwaar, ik geloof dat hij niets doet, maar [F3vb] hij zegt het zo bedekt dat het niemand kan verstaan. Zo wilde ik wel dat we het hem lieten uitleggen.” “Ik wilde het ook wel,” zei de koning, “maar ik heb angst dat hij hem verbolgen mocht, want op mijn geloof, het is de bevalligste createur die ik ooit zag!” “Daarom was het goed dat men hem liet drinken,” zei de koning. “Maar wij zouden het zo niet kunnen doen, alzo hij ons gedaan heeft. Ik wilde dat gij er geweest hadt” “Amen!”, zei hij. “Maar hij zal noch niet vertrekken. Daarom begeer ik kennis te hebben met hem.” |
[F3v] Hoe de coninck dede wat brengen om collatie oft bancket te maken met Jehan de Parijs. [49] [F3va] Hierentusschen dede de coninck een bancket brenghen, dwelck haest ghereet was. Ende de hofmeester quam vragen eenen vande baroenen van Jehan de Parijs, hoemen hem soude te drinken geven. “Vertoeft,” seyde die, “ic gae den genen halen die hem dient.” Ende terstont ghinck hy segghen den hertoch van Normandien datmen woude wijn schencken. De hertoghe riep den schiltknecht ende seyde hem dat hy soude gaen nemen de koppen om te dienen. Ende terstont riep hy twee ander schiltknechten tot hem. Soo quamen sy die presenteren ende bodense Jehan de Parijs, de welcke nam den zijnen ende gheboodt datmen de twee andere den twee coningen geven soude, ende seyde: “Laet [ons] alle drye drincken metter spoet, de andere sullen drincken alst hun believen sal!” Doe [dr]onck hy sonder beyden. Daer na gaf hy zijnen kop de maghet, segghende: “Houdt daer, schoon lief, ick hebt u gebrocht. Ick weet wel dat ghy [F3vb] u voor my niet ontsien en sult!” “Godt [s]eghen my!”, seyde de maghet. “Daer en is gheen sake waeromme. Aldus soo dancke ick u!” De coninghen, heeren ende vrouwen droncken, ende sy verwonderden hun [s]eere daerom dat Jehan de Parijs alsoo de eere aen nam boven alle de coninghen, die ouder waren dan hy. Alst bancket gedaen was, soo quamen de coninghen ende vrouwen by Jean de Parijs om te hoyen ende met hem te kouten. Doe vraechde hem de coninck van Navarre: “Jan de Parijs, mijn lieve vrient, wat sechdy van onse nieuwe gehouwede?” “Certeyn,” seyde hy, “ick en soude van haer niet weten te segghen dan alle deucht ende eere, want my dunct dat Godt haer volmaect heeft met stade, alsoo dat Hy aen haer niet vergheten en heeft. Daerom en behoeftse niet dan eenen goeden officier!” “Ende wat officier, heere?”, seyde zy. “Nu, vraecht dat mijnen heeren om te weten oft sy hem u souden connen noemen!” “Op mijn gheloove,” seyde de coninc van [F4ra] Portugael, “uwe woorden die zijn soo swaer om verstaen dat wy daer niet en souden connen uut drucken. Daerom bidden wy u dat ghy hem ons wilt noemen.” “Voorwaer,” seyde Jean de Parijs, “het is een sake die licht om verstaen is, want ic geloove dat sy van hofmeester, van schiltknechten ende van secretarisen wel voorsien is. Maer nu eerst salse hebben het vol-[F4rb]brenghen van alle haer begeerte alsse sal hebben eenen machtigen, rijcken ende wijsen man.” Als sy dese woorden verstonden, soo beghonst yegelijc seer te lachen. “Nu wel voorwaer,” seyde de coninck van Spaengien, “heere, ghy weet wel wat den vrouwen gebreect, maer op uwe woorden behoeftmen altoos een glose te maken!” |
[F3v] Hoe de koning liet wat brengen om lichte maaltijdcollatie of banket te maken met Jehan de Parijs. [49] [F3va] Ondertussen liet de koning een banket breng wat gauw gereed was. De hofmeester kwam vragen een van de baronnen van Jehan de Parijs hoe men hem zou te drinken geven. “Wacht,” zei die, “ik ga diegenen halen die hem dient.” En terstond ging hij zeggen de hertog van Normandië dat men wilde wijn schenken. De hertog riep de schildknecht en zei hem dat hij zou gaan nemen de koppen om te dienen. Terstond riep hij twee ander schildknechten tot hem. Zo kwamen ze die presenteren en boden ze Jehan de Parijs, die nam de zijne en gebood dat men de twee andere de twee koningen geven zou en zei: “Laat ons alle drie drinken met een spoed, de andere zullen drinken als het hun believen zal!” Toen dronk hij zonder te wachten. Daarna gaf hij zijn kop de maagd en zei: “Houdt daar, mooie lief, ik heb het u gebracht. Ik weet wel dat gij [F3vb] u voor mij niet ontzien zal!” “God zegen mij!”, zei de maagd. “Daar is geen zaak waarom. Aldus zo dank ik u!” De koningen, heren en vrouwen dronken en ze verwonderden zich zeer waarom dat Jehan de Parijs alzo de eer aan nam boven alle koningen die ouder waren dan hij. Toen het banket gedaan was zo kwamen de koningen en vrouwen bij Jean de Parijs om te grappen en met hem te kouten. Toen vroeg hem de koning van Navarra: “Jehan de Parijs, mijn lieve vriend, wat zeg je van onze nieuwe gehuwde?” “Zeker,” zei hij, “ik zou van haar niets weten te zeggen dan alle deugd en eer, want mij dunkt dat God haar volmaakt heeft met de tijd, alzo dat hij aan haar niets vergeten heeft. Daarom behoeft ze niets dan een goede officier!” “En wat officier, heer?”, zei ze. “Nu, vraag dat mijn heren om te weten of ze hem u zouden kunnen noemen!” “Op mijn geloof,” zei de koning van [F4ra] Portugal, “uw woorden die zijn zo moeilijk om te begrijpen dat wij dat niet zouden kunnen uitdrukken. Daarom bidden wij u dat gij hem ons wilt noemen.” “Voorwaar,” zei Jean de Parijs, “het is een zaak die licht om verstaan is, want ik geloof dat ze van hofmeester, van schildknechten en van secretarissen goed voorzien is. Maar nu eerst zal ze hebben het [F4rb] volbrengen van al haar begeerte als ze zal hebben een machtige, rijke en wijze man.” Toen ze deze woorden verstonden, zo begon iedereen zeer te lachen. “Nu wel voorwaar,” zei de koning van Spanje, “heer, gij weet wel wat de vrouwen ontbreekt, maar op uw woorden behoeft men altijd een uitleg te maken!” |
[F4r] Hoe den coninck van Spaengien vraechde Jehan de Parijs de uutlegginge vande woorden die hy hadde geseyt tot den coninc van Enghelant, zijnen behouden sone. [50] [F4ra] “Waert sake dat ic geen sorge en hadde u te vertoornen,” seyde de coninck van Spaengien, “ick soude u vraeghen d’uytlegginghe van sommighe woorden die ghy hebt gheseydt onder weghen tot mijnen behouden sone.” “Certeyn,” seyde Jean de Parijs, “vraecht al wat u belieft, want geen dingen en soude my connen mishagen.” “Met uwen orlof dan,” seyde de coninc van Spaengien, “ic sals u een seggen. Mijn dochters man van Enghelant heeft my gheseydt dat als ghy quaemt op een tijt dattet regende, so seyde ghy hem dat hy, die een coninc was, behoorde zijn volc huysen te doen draeghen om hen te bewaeren teghen den reghen. Soo en can ic niedt verstaen hoe dese huysen souden moghen gaen, oft wie die draghen souden ...” Jehan de Parijs begost te lachen, ende doe seyde hy: “Seker, dat is goet te verstaen, waert sake dat ghy gheweest haddet ter selver stede, want hy mocht wel exempel nemen aen my ende aen mijn volck, want wy hadden mantels ende halskappen midtsgaders onse leersen, die ons bewaerden tegen den regen. Ende wanneer dattet schoon weder [F4rb] was, soo leyden wy die selve op onse bagumuylen, ende dat zijn die huysen daer ic af seyde tot uwen schoonsone, de welcke nat was, hy en[de] zijn volck, als oft sy hadden gheplonst geweest inde riviere.” “Ha, ha!”, seyde de coninck, “ghy seght waer.” “Warachtelijcken,” seyde den coninc van Portugael, den coninc van Spaengien in zijn oore, “dese en is soo sodt niet als uwen behouden sone seyde, maer hy heeft een schoon, levendich verstant naer zijnen ouder.” “Noch soud ic u gheerne een ander dinck vraghen,” seyde de coninck van Spaengien, “waert uwe beliefte. Dat is: op eenen anderen dach soo seydet ghy hem, dat hy zijn volck gheen brugghe en dede draghen oft voeren om over de riviere te passeren.” “Dat en behoeft gheen groote uutlegginghe, want het is vande selve ghelijck d’eerste. Het is warachtich dat over dese zijde [van] Bayonne, op een tijt vonden wy een cleyn riviere, seer hol oft diep ende snel. Ende de coninck van Engelant ende zijn lieden, die qualijck ghemonteert waren, die ghinghen daer inne om door te gaen, waer af datter wel t’sestich verdranck van de ghene die quaelijck [F4va] opgeseten waren. Ende ic passeerden na met mijnen volck, ende die en hadden gheen letsel. Ende als wy waren gepasseert, soo dede my den coninck zijn clachten van zijn volck dat verdroncken was. Ende ic seyde hem dat hy behoorde een brugghe te doen na dragen om hem door twater te doen passeren behoudens lijfs, dat is te segghen, goede peerden, also hy sach dat de mijne waren, de welcke gheen letsel en creghen. Ic meynde dat hijt wel verstaen soude hebben.” “Voorwaer,” seyde de coninc van Navarre, “ghy gavet hem wel te verstane!” “Wel aen, nu ghy ons soo veel gheseyt hebbet,” seyde de coninc van Spaengien, “soo bidde ic u dat ghy ons het derde verclaert, ende meer en sullen wy u daer af niet spreken.” “Ic hebbe u geseyt dat allen ’t ghene dat u belieft, dat belieft my. Daeromme en maeckt daer af gheen swaricheyt!” “Ic bidde u dan,” seyde de coninc van Spaengien, “dat ghy ons verclaerdt hoe ghy verstaet ’t ghene ghy hem seydet, dat uwen vader wijlen was gecomen in [F4vb] dit landt, geleden ontrent vijfthien jaer, ende hadde een eyntvoghel een stric geleyt, ende dat ghy quaemt om te sien oft de eynde gevangen was.” “Daer af,” seyde Jehan de Parijs, “en berispe ick den coninc van Enghelandt niet, want het is seer swaer om verstaen. Ende nochtans, nae dien dattet op de redene comt, soo ben ick te vreden dat ickt u verclaren sal. Nu, verstaet wattet is: Het is warachtich dattet wel ontrendt vijfthien jaren geleden is dat de coninc van Vrancrijck, mijn vader salighe, quam in dit landt om ’t rijc wederom te stellen onder uwe ghehoorsaemheyt ende den leger op te cloppen die de coninginne, u huysvrouwe, belegherde. Ende als hy woude wech reysen, soo gaeft ghy hem alle beyde uwe dochter om die ten houwelijcke te besteden daer hem dat goetduncken soude. Ende hy andtwoorde u dat dat zijn soude aen my. Ende dit is den stric, ende siet hier dit is de eynde die ic ben comen sien oft sy niet ghevanghen en is.” |
[F4r] Hoe de koning van Spanje vroeg Jehan de Parijs de uitlegging van de woorden die hij had gezegd tot de koning van Engeland, zijn schoonzoon. [50] [F4ra] “Was het zaak dat ik geen zorg had u te vertoornen,” zei de koning van Spanje, “ik zou u vragen de uitlegging van sommige woorden die gij hebt gezegd onderweg tot mijn schoonzoon.” “Zeker,” zei Jean de Parijs, “vraag al wat u belieft, want geen dingen zouden mij kunnen mishagen.” “Met uw verlof dan,” zei de koning van Spanje, “k zal ze u een zeggen. Mijn dochters man van Engeland heeft mij gezegd dat toen gij kwam op een tijd dat het regende, zo zei gij hem dat hij, die een koning is, behoorde zijn volk huizen te doen dragen om hen te bewaren tegen de regen. Zo kan ik niet verstaan hoe deze huizen zouden mogen gaan of wie die dragen zouden ...” Jehan de Parijs begon te lachen en toen zei hij: “Zeker, dat is goed te verstaan, was het zaak dat gij geweest had tot dezelfde plaats, want hij mocht wel voorbeeld nemen aan mij en aan mijn volk, want wij hadden mantels en capuchons mitsgaders onze laarzen die ons bewaarden tegen de regen. En wanneer dat het mooi weer [F4rb] was zo legden wij die op onze bagage muilezels en dat zijn de huizen waarvan ik zei tot uw schoonzoon die nat was, hij en zijn volk, alsof ze hadden geplonsd geweest in de rivier.” “Ha, ha!”, zei de koning, “gij zegt waar.” “Waarachtig,” zei de koning van Portugal, de koning van Spanje in zijn oor, “deze is zo zot niet als uwe schoonzoon zei, maar hij heeft een mooie, levendig verstand naar zijn ouderdom.” “Noch zou ik graag een ander ding vragen,” zei de koning van Spanje, “was het uw believen. Dat is: op een anderen dag zo zei gij hem, dat hij zijn volk geen brug liet dragen of voeren om over de rivier te passeren.” “Dat behoeft geen grote uitlegging, want het is van dezelfde gelijk de eerste. Het is waarachtig dat over deze zijde van Bayonne dat we, op een tijd vonden een kleine rivier, zeer hol of diep en snel. De koning van Engeland en zijn lieden, die kwalijk uitgerust waren, die gingen daarin om erdoor te gaan, waarvan dat er wel zestig verdronken van diegene die slecht [F4va] opgezeten waren. Ik passeerden daarna met mijn volk en die hadden geen letsel. Toe wij waren gepasseerd zo deed mij de koning zijn klachten van zijn volk dat verdronken was. Ik zei hem dat hij behoorde een brug te doen na dragen om hem door het water te doen passeren en behouden het lijf, dat is te zeggen, goede paarden, alzo hij zag dat de mijne waren die geen letsel kregen. Ik meende dat hij het wel verstaan zou hebben.” “Voorwaar,” zei de koning van Navarra, “gij gaf het hem wel te verstaan!” “Welaan, nu gij ons zo veel gezegd hebt,” zei de koning van Spanje, “zo bid ik u dat gij ons het derde verklaart, en meer en zullen wij u daarvan niet spreken.” “Ik heb u gezegd al hetgeen dat u belieft, dat belieft mij. Daarom maakt daarvan geen zwarigheid!” “Ik bid u dan,” zei de koning van Spanje, “dat gij ons verklaart hoe gij verstaat hetgeen gij hem zei dat uw vader wijlen was gekomen in [F4vb] dit land, geleden omtrent vijftien jaar, en had een eendvogel een strik gelegd en dat gij kwam om te zien of de eend gevangen was.” “Daarvan,” zei Jehan de Parijs, “berisp ik de koning van Engeland niet, want het is zeer zwaar om verstaan. Nochtans, na dien dat het op de reden komt, zo ben ik tevreden dat ik het u verklaren zal. Nu, versta wat het is: Het is waar dat het wel omtrent vijftien jaren geleden is dat de koning van Frankrijk, mijn vader zaliger, kwam in dit landt om ’t rijk wederom te stellen onder uw gehoorzaamheid en het leger te verslaan die de koningin, uw huisvrouw, belegerde. Toen hij wilde vertrekken zo gaf gij hem alle beide uw dochter om die ten huwelijk te besteden daar hem dat goeddunken zou. Hij antwoorde u dat dit zijn zou aan mij. En dit is de strik en ziet hier dit is het einde dat ik ben gekomen te zien of ze niet gevangen is.” |
[F4v] Hoe Jehan de Parijs zijn cleederen op sloech inde sale voor de heeren ende vrouwen, om te toonen wie hy was. [51] [F4va] Nu alsoo haest als hy zijn redene gheeyndet hadde met den coninck van Spaengien, doen sloech hy zijnen rock op, dat was van binnen blau fluweel, besaeyt met schoone ghulden lelien. Als de coninc ende de coninghinne van Spaengien dese woorden hoorden, soo knielden sy alle beyde neder voor zijn voeten met hun dochtere ende seyden: “O, mogende coninc, om Godts wille soo believe u ons te vergheven onse misdaet, want al ’t gene [F4vb] dat ghy gheseydt hebt, is warachtich, ende wy wetent wel, ende den meestendeel van alle mijn baroenen die hier zijn. Daeromme ben ick te vreden sulcke straffinghe t’ontfanghen als u believen sal te setten. Ende aengaende dese onse dochter, soo weedt ick wel datse niet weerdich en is u toeghevoecht te worden, maer van nu voordts soo lever icse u, om haer ten houwelijck te geven diet u believen sal, ende hem te geven ’t besit van mijnen conincrijcke.” De coninc Jehan hiefse op ende [G1ra] dancktese. Daer naer seyde hy tot de maghet: “Mijn lief, ghy hebt gehoort het ghene dat uwe vader ende uwe moeder gheseydt hebben. Wat seght ghy daer af, want ’t gaet u aen? Wildy den coninck van Enghelant hebben?” “Alderhoochste gheboren ende machtighe coninck, ick wil houden van puncte tot puncte het ghene dat [G1rb] mijn vader u gheseyt heeft, want de eerste ghelofte die behoort te binden. Daerom soude ick my voor gheluckich houden, waert sake dat ick hadde eenen van uwen baroenen.” “Nu seght my dan wie ghy begeert, want yeghelijck draecht zijnen wapen onder zijnen rock!” |
[F4v] Hoe Jehan de Parijs zijn kleren opensloeg in de zaal voor de heren en vrouwe, om te tonen wie hij was. [51] [F4va] Nu alzo gauw als hij zijn reden geëindigd had met de koning van Spanje, toen sloeg hij zijn rok op, dat was van binnen blauw fluweel, bezaaid met mooie gulden lelies. Toen de koning en de koningin van Spanje deze woorden hoorden zo knielden ze alle beide neer voor zijn voeten met hun dochter en zeiden: “O, vermogende koning, om Gods wil zo belieft u ons te vergeven onze misdaad, want al hetgeen [F4vb] dat gij gezegd hebt is waar en wij weten het wel en het meestendeel van al mijn baronnen die hier zijn. Daarom ben ik tevreden zulke straf te ontvangen als u believen zal te zetten. Aangaande deze onze dochter, zo weet ik wel dat ze niet waardig is u toegevoegd te worden, maar van nu voorts zo lever ik ze u om haar ten huwelijk te geven die het u believen zal en hem te geven ’t bezit van mijn koninkrijk.” De koning Jehan hief ze op en [G1ra] dankte ze. Daarna zei hij tot de maagd: “Mijn lief, gij hebt gehoord hetgeen dat uw vader en uwe moeder gezegd hebben. Wat zegt gij daarvan, want ’t gaat u aan? Wil je de koning van Engeland hebben?” “Allerhoogste geboren en machtige koning, ik wil houden van punt tot punt hetgeen dat [G1rb] mijn vader u gezegd heeft, want de eerste belofte die behoort te binden. Daarom zou ik mij voor gelukkig houden, was het zaak dat ik had een van uw baronnen.” “Nu zeg mij dan wie gij begeert, want iedereen draagt zijn wapen onder zijn rok!” |
[G1r] Hoe de coninck Jehan gheboodt den hertoch van Orleans ende den hertooch van Bourbon ende meer andere dat sy lieden hun rocken opslaen souden. [52] [G1ra] Doe dede de coninck Jehan opslaen de cleederen vande voornoemde baenderheeren, het welcke seer schoon was om sien. Daer naer soo lieten hunlieden kennen die de oudtste waren, ende de welcke in Spaengien gheweest hadden met wijlen den coninc van Vranckrijck, doen hy die rebellighe straften ende den goeden coninc van Spaengien wederomme in zijn rijcke stelde. Doen sloeghen sy hem rocken op, alvooren den hertoch van Orleans ende meer andere vande baenderheeren. De coninc Jehan van Vranckerijc vraechde de maget wederomme, segghende: “Hebt ghy u bedacht wien ghy hebben wildt van desen, oft wilt ghy daer op noch denken?” “Seer hooch gheboren heere,” seyde de joncvrouwe tot den coninck Jehan, “my en behoort niedt toe te kiesen, maer de ghene die u believen sal, sal my oock believen, achtervolghende de belofte die mijn heer mijn vader den uwen dede.” “A, voorwaer, ghy zijt een loos wijf,” seyde de jonghe coninck Jehan, “nae dien dat ghy wildt houden de belofte [G1rb] van uwen vader, dat is te segghen dat ick desghelijcken oock schuldich ben te houden de belofte die mijn vader dede, dat is dat ghy sout zijn mijn ghetrouwe wijf!” Doen beghosten alle die heeren te lachen die inde sale waren behalven de Enghelsche, de welcke in dese coutenantie gheen groote genuchte en hadden, want ten ghinc hun niet na hunnen sin, maer niet teghenstaende sy moestent lijden. “Nu wel aen,” seyde die coninck Jehan, “in goeder trouwen, soudt ghy wel willen mijn wijf zijn, waert sake dattet uwen vader woude ende ick daer in consentere?” “Heere, het is een vraghe die gheen antwoorde en behoeft, want ghy meucht wel weten datter gheen dinck ter werelt en is dat ick soo gheerne hadde!” “Nu dan, mijn lief, ic bens te vreden ende beloove u morghen te trouwen met den wille Godts ende uwer vrienden!” De coninc van Spaengien ende de coninghinne dancten hem, ende de coninghen van Arragon, van Portugael ende van Navarre quamen hem vergiffenisse bidden, om dat sy hem de eere niedt bewesen en [G1va] hadden die hem toebehoorde. “Heer coninck van Enghelandt,” seyde de coninck van Vrancrijck, “ghy en behoordt niet qualijck te vreden te zijn om dese sake, want sy is mijne ghe-[G1vb]weest over vijfthien jaren. Daerom soo en hebbe ic niet willen breken de belofte van wijlen mijnen vader, die coninck van Vranckrijck, die hy dede den coninc van Spaengien. |
[G1r] Hoe de koning Jan gebood de hertog van Orleans en de hertog van Bourbon en meer andere dat ze lieden hun rokken openslaan zouden. [52] [G1ra] Toen liet de koning Jehan openslaan de kleren van de voornoemde baanderheren, wat zeer mooi was om te zien. Daarna zo lieten ze kennen die de oudste waren en ie in Spanje geweest hadden met wijlen de koning van Frankrijk toen hij die rebellie straften en de goede koning van Spanje wederom in zijn rijk stelde. Toen sloegen ze hun rokken open, alvorens de hertog van Orleans en meer andere van de baanderheren. De koning Jehan de Frankrijk vroeg de maagd wederom en zei: “Hebt gij u bedacht wie gij hebben wil van deze of wilt gij daarop noch denken?” “Zeer hoog geboren heer,” zei de jonkvrouw tot de koning Jehan, “mij behoort niet toe te kiezen, maar diegene die u believen zal die zal mij ook believen, achtervolgen de belofte die mijn heer mijn vader de uwe dead.” “Aai, voorwaar, gij bent een loos wijf,” zei de jonge koning Jan, “na dien dat gij wil houden de belofte [G1rb] van uw vader, dat is te zeggen dat ik desgelijks ook schuldig ben te houden de belofte die mijn vader deed, dat is dat gij zou zijn mijn getrouwde wijf!” Toen begonnen alle heren te lachen die in de zaal waren behalve de Engelsen die in deze conversatie geen groot genoegen hadden, want het ging hun niet naar hun zin, maar niet tegenstaande ze moesten het lijden. “Nu wel aan,” zei die koning Jan, “in goede trouw, zou gij wel willen mijn wijf zijn, was het zaak dat het uw vader wilde en ik daarin consenteer?” “Heer, het is een vraag die geen antwoorde n behoeft, want gij mag wel weten dat er geen ding ter wereld is dat ik zo graag had!” “Nu dan, mijn lief, ik ben tevreden en beloof u morgen te trouwen met de wil van God en uw vrienden!” De koning van Spanje en de koningin dankten hem en de koningen van Aragon, van Portugal en van Navarra kwamen hem vergiffenis bidden om dat ze hem de eer niet bewezen [G1va] hadden die hem toebehoorde. “Heer koning van Engeland,” zei de koning van Frankrijk, “gij behoort niet kwalijk tevreden te zijn om deze zaak, want ze is mijne geweest [G1vb] over vijftien jaren. Daarom zo heb ik niet willen breken de belofte van wijlen mijn vader, de koning van Frankrijk, die hij deed de koning van Spanje. |
[G1v] Hoe de coninck van Enghelandt wech reysde, wel droeve ende ghestoort wesende, als hy sach dat de coninck van Vrancrijck hem hadde ontrocken de ghene die zijn herte ende zijn ghepeys in haer ghewelt hielt. [53] [G1va] De coninck van Enghelandt dese dinghen siende, was seer verbittert, ende hy ghinck uut den palleyse van stonden aen, ende hy sadt op te peerde, ende hy reysde wech, hy ende zijn volc, na zijn lant toe. Naer den afscheyt vanden coninck soo beghost men groote, volle feeste te houden opt palleys ende inder stadt, alsmen wist dattet was de coninck van Vranckrijck, die des conincx van Spaengien dochter troude. De avontmaeltijt was seer groot, ende sy werden daer ghedient met veel tusschen gherechten die quamen uut de keucken des coninckx van Vrancrijck, ende seer wel werdt be-[G1vb]sien het silverwerck, daer hy mede ghedient wert. De maghet was soo blijde datmens niet en soude connen vertellen noch seggen. Daerom over loop ickt oock om der cortheyt wille. Des anderen daechs smorgens sant de coninck Jan rijckelijcke cleynoden aen de maget, ende ooc sant hy haer gouden vaiselle, een tresoor vol, ende een ander tresoor vol silverwerc, ende een pauwlioen ghemaect van lelien, besedt met edel ghesteente, dat costelijcste datmen oyt sach. Ende hy sandt haer zijn snijders om haer cleederen te maken op de Franssche mode, ende voor alle haer joncvrouwen. |
[G1v] Hoe de koning van Engeland vertrok die wel droevig en verstoord was toen hij zag dat de koning van Frankrijk hem had onttrokken diegene die zijn hart en zijn gepeins in haar geweld hield. [53] [G1va] De koning van Engeland die deze dingen zag, was zeer verbitterd en hij ging uit het paleis van stonden aan en hij zat op te paard en hij vertrok, hij en zijn volk, naar zijn land toe. Na het afscheid van de koning zo begon men groot, vol feest te houden op het paleis en in de stad toen wist dat het was de koning van Frankrijk die de koningsdochter Spanje dochter trouwde. De avondmaaltijd was zeer groot en ze werden daar bediend met veel tussen gerechten die kwamen uit de keuken van de koning van Frankrijk en zeer goed werd bezien [G1vb] het zilverwerk waarmee hij bediend werd. De maagd was zo blijde dat men het niet zou kunnen vertellen noch zeggen. Daarom over loop ik het ook vanwege de kortheid. De volgende dag ’s morgens zond de koning Jan rijke kleinodiën aan de maagd en ook zond hij haar gouden vaatwerk een schatkist vol en een andere schatkist vol zilverwerk en een paviljoen gemaakt van lelies bezet met edelgesteenten, dat kostbaarste dat men ooit zag. Hij zond haar zijn snijders om haar kleren te maken op de Franse mode en voor al haar jonkvrouwen. |

[G1v] Hoe de coninck van Vranckrijck troude de dochter des conincx van Spaengien in groote triomphe ende eere [G1va] Den dach quam dat de bruyloft gehouden soude worden. Doe soo troude coninck Jan de dochter des conincx van Spaengien inde stadt van Burgos, in tslandts cleedinge, uutghenomen de croone die de coninck Jan haer gaf, die seer costelijck was. De feeste ende trio[m]phe laet ick passeren. Als [G1vb] den avont quam, soo seyde de coninc Jan dat hy niet slapen en soude int palleys, ende daeromme werden de vrouwen gheleydt in zijn logijs, met de bruyt. Als sy saghen dat wonder dat daer was, soo seyden sy alle dat de maghet in een goede ure gheboren was dat sy sulcken prince ghetrout hadde, ende dat sy in corter stonde [G2ra] een fray manghelinghe gedaen hadde. De maghet was soo blijde dat sy niet en wist hoe sy haer hebben soude. Ter wijle dat de vrouwen haer oncleeden, soo quam de coninc Jan ende seyde tot zijn lief: “Nu wel, mijn lief, en behaghet u niet qualijck dat ghy uus vaders palleys ghelaten hebt?” “Certeyn, mijn heere, men en behoeves my niet te vragen, want ic en hadde noyt so volmaect blijschap als ick ghehadt hebbe doen ick hier binnen quam. Ooc soo en is niet te ghelijcken tpalleys van mijnen va-[G2rb]der met uwe logijs. Maer ic segghe noch meer, dat ic u liever hebbe dan de gantsche werelt!” Dit woordt behaechde den coninc wel. Daerom so liep hy haer omhelsen, ende hy seyde: “Mijn lief, dit woordt en sal niet vergheten worden! Wel aen, wat sult ghy dese schoon vrouwen ende jonfvrouwen geven, dat sy so veel moeyten gedaen hebben om uwen twille?” “Mijn heere,” seyde sy, “ick en weets niet.” “Siet daer,” seyde hy, “neemt dese schoon koffers vol schoonder juweelen [ende] van gouden laken. Deyltse daert u [G2va] goet duncken sal, want om dat te doen zijnse haer ghebracht.” De maghet knielde, ende seer ootmoedelijck danckte sy hem. Maer hy hiefse terstondt op ende seyde haer dat syt niet meer doen en soudt, maer dat sy van nu voort aen hem toe spreken soude [G2vb] ghelijck teghen malcanders ghelijcke. “Het en is gheen redene,” seyde de moeder. “Ende ick wildt soo hebben!”, seyde hy, ende hy hiet haer dat sy de cleynoden ende juweelen deylen souden onder de vrouwen ende jonckvrouwen. |
[G1v] Hoe de koning van Frankrijk trouwde de koningsdochter van Spanje in grote triomf en eer [G1va] De dag kwam dat de bruiloft gehouden zou worden. Toen zo trouwde koning Jan de koningsdochter van Spanje in de stad van Burgos, in lands kleding, uitgezonderd de kroon die de koning Jan haar gaf die zeer kostbaar was. Het feest en triomf laat ik passeren. Toen [G1vb] de avond kwam zo zei de koning Jan dat hij niet slapen zou in het paleis en daarom werden de vrouwen geleid in zijn logies, met de bruid. Toen ze zagen dat wonder dat daar was zo zeiden ze alle dat de maagd in een goed uur geboren was dat ze zulke prins getrouwd had en dat ze in korte tijd [G2ra] een fraaie ruil gedaan had. De maagd was zo blijde dat ze niet wist het hoe ze zich gedragen zou. Terwijl dat de vrouwen haar ontkleden zo kwam de koning Jan en zei tot zijn lief: “Nu wel, mijn lief, behaagt het u niet kwalijk dat gij uw vaders paleis gelaten hebt?” “Zeker, mijn heer, men behoeft het mij niet te vragen, want ik had noot zo’ n volmaakte blijdschap zoals ik gehad heb toen ik hierbinnen kwam. Ook zo is het niet te vergelijken met het paleis van mijn vader [G2rb] met uw logies. Maar ik zeg noch meer, dat ik u liever heb dan de ganse wereld!” Dit woord behaagde de koning wel. Daarom zo liep hij naar haar om te omhelzen en hij zei: “Mijn lief, dit woord zal niet vergeten worden! Wel aan wat zal gij deze mooie vrouwen en jonkvrouwen geven dat ze zo veel moeite gedaan hebben vanwege u?” “Mijn heer,” zei ze, “ik weet het niet.” “Ziet daar,” zei hij, “neem deze mooie koffers vol mooie juwelen en van gouden laken. Verdeel ze daar het u [G2va] goed dunken zal, want om dat te doen zijn ze hier gebracht.” De maagd knielde en zeer ootmoedig dankte ze hem. Maar hij hief ze terstond op en zei haar dat ze het niet meer doen zou, maar dat ze van nu voortaan hem toe spreken zou [G2vb] gelijk tegen elkaar gelijk. “Het is geen reden,” zei de moeder. “En ik wilde het zo hebben!”, zei hij, en hij zei haar dat ze de kleinodiën en juwelen verdelen zou onder de vrouwen en jonkvrouwen. |
[G2v] Hoemen de maghet te bedde holp, ende hoe de coninck van Vranckrijc ghinck by haer slapen. [55] [G2va] Daer nae als de bruyt ontcleet was, soo ghincse slapen, ende de vrouwen ende jonfvrouwen ghinghen wech, elck op haer plaetse. Doe quam terstondt de coninck van Vranckrijck, den welcken den tijdt seer lanck viel dat de bruyt ontcleedt werdt. Doe leyde hy hem by de ghene die hy beminde boven alle creaturen – ende en hadde geen onghelijc, want het was de minnelijcste, de ootmoedichste, de schoonste, de wijste, de eerbaerste, ende de best ghemanierste die ter wereldt was. Godt weet de ghenoechte ende vreucht die sy hadden. Aldus soo begorde hijse dien nacht met eenen schoonen sone, die naemaels wert coninc van Vrancrijck. Ende des anderen daechs t’smor-[G2vb]ghens alsmen op staet, soo stont coninck Jehan op ende ghinck maggheren met zijn baroenen, die seer blijde waren van huns heeren weghen, die hun eerlijcken beleyde. De vrouwen quamen de nieuwe coninghinne besoecken, die haerlieden blijdelijck ontfinc. Ende alsoo als sy haer meynden te cleeden, quam de opperste kleersnijder vanden coninck ende seyde tot haerlieden, knielende: “Mijn vrouwen, en belcht u niet, want sy moet heden ghecleedt worden op de Fransoyssche mode.” “Och, lieve vrient,” seyde de nieuwe coninghinne van Vranckrijck, “ick bidde u, cleet my doch also, want ick ben goet Fransoyssch ende salt zijn al mijn leven lanc!” |
[G2v] Hoe men de maagd te bed hielp en hoe de koning van Frankrijk ging bij haar slapen. [55] [G2va] Daarna toen de bruid ontkleed was zo ging ze slapen en de vrouwen en jonkvrouwen gingen weg, elk naar hun plaats. Toen kwam terstond de koning van Frankrijk die de tijd zeer lang viel dat de bruid ontkleed werd. Toen leidde hij bij hem diegene die hij beminde boven alle creaturen – en had geen ongelijk, want het was de minnelijkste, de ootmoedigste, de mooiste, de wijste, de eerbaarste en de best gemanierdste die ter wereld was. God weet het genoegen en de vreugde die ze hadden. Aldus zo maakte hij haar die nacht zwanger van een mooie zoon die later koning werd van Frankrijk. En de volgende dag ‘s morgens-[G2vb] toen men opstond zo stond koning Jan op en ging spazieren met zijn baronnen die zeer blijde waren vanwege hun heer, die ze fatsoenlijk geleide. De vrouwen kwamen de nieuwe koningin bezoeken, die ze blijde ontving. Alzo als ze haar meenden te kleden kwam de opperste kleersnijder van de koning en zei tot ze en knielde: “Mijn vrouwen, verbolgen u niet, want ze moet heden gekleed worden op de Franse mode.” “Och, lieve vriend,” zei de nieuwe koningin van Frankrijk, “ik bid u, kleed mij doch alzo, want ik ben een goede Française en zal het zijn al mijn leven lang!” |
[G2v] Hoe de nayers ende snijders van coninck Jehan van Vranckrijck de coninghinne cleeden op de Fransche maniere. [56] [G2va] Terstont quamen de snijders ende cleermakers van coninck Jans weg[h]en, om de coninghinne ghereet te maken met groote neersticheyt. Aldus deden sy haer aen eenen rijckelijcken keurs van gouden karmoysijn laken, ende daer over eenen tabbaert van flu-[G2vb]weel, besaeydt met goude lelien, soo seer schoon ende moy dat sy met de schoonheyt die sy hadde, badt scheen goddelijck dan menschelijck te zijn. Daer nae setteden sy op haer hooft een seer costelijc cieraet, ende om haren hals werdt gheleydt eenen halsrinck van goude, bedect vol robijnen [G3ra] ende diamanten, ende daer stont inde midden eenen carbonckelsteen, die gaf een groot licht. Te wijle datmense cleede, quam de coninck van Spaengien, van Portugael, van Navarre ende van Arragon, die vonden coninck Jan by zijn baenderheeren. Soo groetteden sy hem, ende hy onthaeldese vriendelijc. Daer na vraechde hy hem hoet met hem was. “Seer [G3rb] wel, ende oock suldy uwe dochter frisch ende ghesont vinden!” “Wy sullense gaen besoecken by uwen oorlof,” seyden de vier coninghen. “Ick sal dan met u gaen om te hooren wat sy u segghen sal.” Ende als sy binnen inde camer gegaen waren, ende sagen de coninginne van Vrancrijc alsoo ghecleet, soo deden sy haer seer groote reverentie. |
[G2v] Hoe de naaiers en snijders van koning Jan van Frankrijk de koningin kleedden op de Franse manier. [56] [G2va] Terstond kwamen de snijders en kleermakers vanwege koning Jan om de koningin gereed te maken met grote vlijt. Aldus deden ze haar aan een rijk keurs van gouden karmozijn laken en daarover een tabbaard van fluweel, [G2vb], bezaaid met gouden lelies, zo zeer schoon en mooi dat ze met de schoonheid die ze had beter scheen goddelijk dan menselijk te zijn. Daarna zetten ze op haar hoofd een zeer kostbaar sieraad en om haar hals werd een halsring gelegd van goud en bedekt vol robijnen met diamanten en daar stond in het midden een karbonkelsteen, die gaf een groot licht. Terwijl dat men haar kleed zo kwam de koning van Spanje, van Portugal, van Navarra en van Aragon die vonden koning Jan bij zijn baanderheren. Zo groetten ze hem en hij onthaalde ze vriendelijk. Daarna vroeg hij ze hoe het met ze was. “Zeer [G3rb] goed, en ook zal je uw dochter fris en gezond vinden!” “Wij zullen ze gaan bezoeken bij uw verlof, zeiden de vier koningen. “Ik zal dan met u gaan om te horen wat ze u zeggen zal.” En toen ze binnen in de kamer gegaan waren en zagen de koningin van Frankrijk alzo gekleed zo deden ze haar zeer grote reverentie. |
[G3r] Hoe de coninck van Navarre, sprekende met de coninghinne van Vranckrijck, haer seyde dat de lelien waren gheclommen op haer lijf. [57] [G3ra] Als nu dese vier coningen reverentie bewesen hadden der nieuwer coninginne, soo groetede sy die wederomme ende toonde henlieden blijde ghesichte. Aldus waren sy seer verwonderdt dat syse saghen in soo rijckelijcken staet. Doe seyde haer de coninc van Navarre al lachende: “Hoe, vrou cousijne? Hebben u de lelien op u lijf gheclommen?” “Ja,” seyde sy, “lief cousijn, maer daer isser noch veel meer van binnen, die nimmer daer uutcomen en sullen.” Als coninck Jan dit verstont, soo was hy daerom seer blijde, maer hy en liets niet blijcken. Alst al ghereet was, doe ghinc hy inde kerc-[G3rb]ke, ende die was costelijc behanghen met lelyblommen. Ende de coninck schancse der kercken, ende alle de ornamenten vanden outaer, die grooten rijcdom weert waren. Wat soude ick u meer vertellen? De feeste duerde vijfthien dagen lanck. Doen ghaf coninc Jan rijckelijcke ghiften den coninck ende [d]er coninghinne van Spaengien, zijnen behout vader ende moeder. Soo dede hy oock den coninc van Arragon, van Portugael ende van Navarre ende hunnen huysvrouwen ende allen de ridders, alsoo dat elckerlijck hem hielt voor de rijckste prince vander werelt. |
[G3r] Hoe de koning van Navarra die sprak met de koningin van Frankrijk, har zei dat de lelies waren geklommen op haar lijf. [57] [G3ra] Toen nu deze vier koningen reverentie bewezen hadden de nieuwer koningin zo groette ze die wederom en toonde ze een blij gezicht. Aldus waren ze zeer verwonderd dat haar zagen in zo’ n rijke staat. Toen zei haar de koning van Navarra al lachend: “Hoe, vrouw nicht? Zijn u de lelies op uw lijf geklommen?” “Ja,” zei ze, “lieve neef, maar daar zijn er noch veel meer vanbinnen, die nimmer daar uitkomen zullen.” Toen koning Jan dit verstond zo was hij daarom zeer blijde, maar hij liet niets blijken. Toen alle gereed was toen ging hij in de kerk [G3rb] en die was kostbaar behangen met leliebloemen. De koning schonk ze de kerk en alle de ornamenten van het altaar die grote rijkdom waard waren. Wat zou ik u meer vertellen? Het feest duurde vijftien dagen lang. Toen gaf koning Jan rijke giften de koning en de koningin van Spanje, zijn schoonvader en moeder. Zo deed hij ook de koning van Aragon, van Portugal en van Navarra en hun huisvrouwen en alle ridders, alzo dat elk zich hield voor de rijkste prins van de wereld. |
[G3r] Hoe de coninck Jan oorlof nam aen zijnen behouden vader ende zijn behoude moeder om wederom te keeren, ende hoe de coninginne van Vrancrijck weende om dat hy gheseyt hadde dat hyse in Spaengien laten soude. [58] [G3ra] Nae dien dat de bruyloft ghepasseert was, soo quam den coninc van Vranckrijck tot den coninc van Spaengien [G3rb] ende tot de coninghinne in by wesen van haer dochter, zijn huysvrouwe, ende seyde tot hun: “Lief vader ende ghy lieve moeder, ghy weet dat ick groo-[G3va]ten last hebbe om mijn rijcke te regeren, ende ooc heb ic met my den meestendeel van mijn baroenen, ende heb mijn moeder alleen gelaten, de welcke groot verlanghen heeft om my te sien. Daerom, ist uwe beliefte, ghy sult my oorlof gheven. Ende duchtende dat ghy u belgen mocht, soo en derre ick aen u gheenen oorlof nemen om mijn lief wech te voeren, wandt ist dat u belieft dat sy blijve, soo bevele icse u. Ende ic sal haer haren staet laten, alsoo als sulcken coninghinne betaemt, want van uwen goede en wil ick niedt dat sy eenen haller verteere. Ick bidde u, tracteert uwe volc wel, ende wacht u van die te verdrucken. Sy sullen Godt voor u bidden!” Als hy dese woorden sprack, soo weende de jonge vrouwe dat haer de tranen overvielen, siende dattet met haer geschapen was te blijven ende dat haer lief wech trock sonder haer. Hoorende de coninc van Spaengien ’t ghene dat de coninck van Vranckrijck hem hadde geseyt, soo antwoorde hy hem aldus: “Lieve sone, na dien dat u belieft heeft my dese eere aen te doen dat ghy hebt ghenomen mijn dochter ten vrouwe, soo bid ic u, heere, dat ghy haer niet en sult verlaten, want sonder u en soude sy niet connen ghedueren! Soo bidde ick u dat ghy in dit rijc wilt stellen sulcke ruwaerts [G3vb] als u believen sal, want van nu voort levere ick u het coninckrijck!” “Mijn heere,” seyde de coninc van Vranckrijck, “wat dinck seghdy? Ic bidde u datmen nimmermeer hier af en spreke, want met dit coninckrijck ende met tmijne, soo langhe als ghy leven sult, suldy mogen doen dat ghy wilt. Want zijt des seker dat uwe conincrijc noch uwe goeden my niet en hebben verwect om uwe dochter te nemen, maer haren goeden naem. Ende nademael dattet uwe beliefte is dat ickse wech leyde, soo ben ick daer af blijde, ist sake dat sy daer inne wildt consenteren.” Als de coninginne van Vranckrijck hoorde dese woorden die de coninc Jan hadde gheseydt, soo viel sy op haer knien voor hem ende seyde: “Mijn heere, waerom begheert ghy mijn consent? Want op mijn trouwe, ick en hebs gheene dan ghelijck het uwe dat aenvoerdt. Ende ic verseker u dat ghy niet en soudt connen yet begheeren, het en belieft my. Want waert by also dat ick coste geweten al uwen wille, naer mijn vermeugen soudict volbrengen. Langen tijdt spraken sy te samen van dese scheydinge, die te lanc zijn zoude om te vertellen. Ten lesten, na veel redenen, gheweens ende verlanghens namen sy oorlof d’een aen d’andere. |
[G3r] Hoe de koning Jan verlof nam aan zijn schoonvader en zijn schoonmoeder om wederom te keren en hoe de koningin van Frankrijk weende om dat hij gezegd had dat hij ze in Spanje laten zou. [58] [G3ra] Nadat de bruiloft gepasseerd was zo kwam de koning van Frankrijk tot de koning van Spanje [G3rb] en tot de koningin in het bij zijn van haar dochter, zijn huisvrouw, en zei tot hun: “Lieve vader en gij lieve moeder, gij weet dat ik grote [G3va] last heb om mijn rijk te regeren en ook heb ik met mij het meestendeel van mijn baronnen en heb mijn moeder alleen gelaten die groot verlangen heeft om mij te zien. Daarom, is het uw believen, gij zal mij verlof geven. Ducht dat gij u verbolgen mocht zo durf ik aan u geen verlof te nemen om mijn lief weg te voeren, want is het dat u belieft dat ze blijft zo beveel ik ze u. Ik zal haar haren staat laten, alzo als zulke koningin betaamt, want van uw goed wil ik niet dat ze een stuiver verteert. Ik bid u, behandel uw volk goed en wacht u van die te verdrukken. Ze zullen God voor u bidden!” Toen hij deze woorden sprak zo weende de jonge vrouwe dat haar de tranen overvielen en zag dat het met haar geschapen was te blijven en dat haar lief wegtrok zonder haar. Hoorde de koning van Spanje hetgeen dat de koning van Frankrijk hem had gezegd zo antwoorde hij hem aldus: “Lieve zoon, na dien dat u belieft heeft mij deze eer aan te doen dat gij hebt genomen mijn dochter ten vrouwe, zo bid ik u heer, dat gij haar niet zal verlaten, want zonder u e zou ze niet kunnen verduren! Zo bid ik u dat gij in dit rijk wil stellen zulke voogden [G3vb] als u believen zal, want van nu voort lever ik u het koninkrijk!” “Mijn heer,” zei de koning van Frankrijk, “wat ding zeg je? Ik bid u dat men nimmermeer hiervan spreekt, want met dit koninkrijk en met het mijne, zo lang als gij leven zal zo zal je mogen doen dat gij wilt. Want wees dus zeker dat uw koninkrijk noch uw goed mij niet hebben verwekt om uw dochter te nemen, maar haar goeden naam. Nadat het uw believen is dat ik ze wegleid zo ben ik daarvan blijde, is het zaak dat ze daarin wil consenteren.” Toen de koningin van Frankrijk hoorde deze woorden die de koning Jan had gezegd zo viel ze op haar knieën voor hem en zei: “Mijn heer, waarom begeert gij mijn consent? Want op mijn trouw, ik heb geen dan gelijk het uwe dat aanvaart. Ik verzeker u dat gij niet zou kunnen iets begeren, het belieft mij. Want was het alzo dat ik kon weten al uw wil, naar mijn vermogen zou ik het volbrengen. Langen tijd spraken ze tezamen van deze scheiding die te lang zijn zou om te vertellen. Tenslotte, na veel redenen, geween en verlangen namen ze verlof de een aan de andere. |
[G3v] Hoe de coninck van Vranckrijck ende zijn wijf, de coninginne, scheyden uut Spaengien om te reysen na Vranckrijck. [59] [G3va] Na dat sy hadden oorlof ghenomen, de eene van dandere, soo scheyden de coninck van Vranckrijck ende de coninginne uut Spaengien, ende sy deden soo [G3vb] veel do[o]r hun dach reysen dat sy in Vrancrijc quamen, daer sy werden ontfanghen inde groote steden met grooter eere ende triomphe. Soo deden sy so veel dat sy quamen binnen Pa-[G4ra]rijs, daer de onthalinge diemen hun dede, soude te lanck zijn om te vertellen, want seer groote eere wert henlieden ghedaen ende den heeren ende baroenen van S[p]aengien, die hun vrouwe hadden uutgheley ghedaen tot Parijs toe. Alsoo bleven sy sesse maenden lanck in Vranckrijck, ende binnen desen tijde maecten sy goede chiere. Daerna keerden sy weder in Spaengien. Ende ten eynde vande negen maenden baerde de coninghinne eenen schoonen sone. Ende over [G4rb] vijf jaren ghelach sy van eenen anderen, de welcke wert coninck van Spaengien na de aflivicheydt van zijnen grootvader. Ende den eersten wert coninck van Vranckrijck nae zijnen vader, die leefde langhe ende hielt zijn conincrijc in ghoeden vrede ende eenicheyt. Daer na verscheyden sy uut dese werrelt om te reysen inde eeuwighe glorie des Hemels, daer ic Godt bidde ende alle heylighen dat Hy ons gratie geve dat wy daer moghen commen. A M E N. [G4r] Hie[r] eyndet de historie van Jan van Parijs, coninck van Vranckrijck. De visitatie. Ende is oock ghevisiteert door den hoochgheleerden doctoor inder Godtheyt, Heer Henricus Seben van Dunghen, licentiaet ende canoninck van Antwerpen. |
[G3v] Hoe de koning van Frankrijk en zijn wijf, de koningin, scheiden uit Spanje om te reizen naar Frankrijk. [59] [G3va] Na dat ze hadden verlof genomen, de ene van de andere, zo scheiden de koning van Frankrijk en de koningin uit Spanje en ze deden zo [G3vb] veel door hun dagreizen dat ze in Frankrijk kwamen, daar ze werden ontvangen in de grote steden met grote eer en triomf. Zo deden ze zo veel dat ze kwamen binnen Parijs [G4ra] daar het onthalen die men ze deed zou te lang zijn om te vertellen, want zeer grote eer werd ze gegaan en de heren en baronnen van Spanje die hun vrouwe hadden uitgeleide gedaan tot Parijs toe. Alzo bleven ze zes maanden lang in Frankrijk en ondertussen maakten ze goede sier. Daarna keerden ze weer in Spanje. Ten einde van de negen maanden baarde de koningin een mooie zoon. Na [G4rb] vijf jaren lag ze van een andere en die werd koning van Spanje na de dood van zijn grootvader. De eerste werd koning van Frankrijk na zijn vader, die leefde lang en hield zijn koninkrijk in goede vrede en eenheid. Daarna scheiden ze uit deze wereld om te reizen in de eeuwige glorie des Hemels, daar ik God bid en alle heiligen dat hij ons gratie geeft dat wij daar mogen komen. A M E N. [G4r] Hier eindigt de historie van Jehan de Parijs, koning van Frankrijk. De visitatie. En is ook gevisiteerd door de hooggeleerde doctor in de Godheid, Heer Henricus Seben van Dunghen, licentiaat en kanunnik van Antwerpen. |
Colofon Kritische editie van Een schoone historie van Jan van Parijs, coninck van Vranckrijck, zoals gedrukt door Pauwels Stroobant te Antwerpen in 1612, [exemplaar: Göttingen, Niedersächsische Staats- und Universitätsbibliothek Fab. Rom. III 2108] in combinatie met
Le roman de Jehan de Paris, roy de France, zoals gedrukt voor Jehan Bonfons te Parijs z.j. [1540-1560] [exemplaar: BnF, département Arsenal, RESERVE 4-BL-4290] transcriptie: Willem Kuiper en Meike Poortman editie en annotatie: Willem Kuiper
Deze roman werd eerder in de vorm van een feuilleton van 3 maart 2014 tot en met 19 mei 2014 gepubliceerd in:
Neder-L, Elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek https://nederl.blogspot.com/ opnieuw bewerkt en herzien op basis van de gedigitaliseerde bronteksten Amsterdam 2020
Zie verder; Volkoomen.nl