Rijckaert zonder Vrees

Over Rijckaert zonder Vrees

[A1r] Een mooie en wonderlijke historie van Rijkaard zonder Vrees, zoon van Robrecht de Duivel, hertog van Normandië, die door zijn kloeke daden en voorzichtigheid koning van Engeland werd. Zeer genoeglijk en zeldzaam om te lezen. Opnieuw uit het Frans in de Nederlandse taal overgezet. Te Antwerpen, bij Hieronimus Verdussen, Anno 1619. Kritische editie in combinatie met Le Rommant de Richard sans Paour, geredigeerd door Gilles Corrozet, en gedrukt door Alain Lotrian en Denis Janot, Parijs z.j. [ca. 1530] bezorgd door Willem Kuiper Amsterdam 2019 Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde

[A1v] Voorreden

Beminde leser, hoewel het kan wesen dat u lieden vele ende verscheydene, fraeye ende lustighe historien gelesen heeft, zoo en twijfele ic nochtans niet ofte dese teghenwoordighe en zal u int lesen niet alleen onverdrietich vallen, maer wel genuechlijc ende lesens weerdich duncken, inhoudende vele ende verscheydene gheschiedenissen van Rijckaert zonder Vreese, sone van Robrecht, de Duyvel ghenoemt, hertoghe van Normandien, dewelcke namaels een goet ende heylich leven leydende troude des keysers van Roomen dochtere, alzoo in syne historie int langhe verhaelt is. Maer alzoo dese van synen sone wel zoo avontuerlijc ende wonderbaerlijc is, zoo en hevet my niet verdroten dezelve uut de Fransoysche in Nederduytsche tale over te zetten, alle goethertighe ten besten, begheerende sy daerinne noteren willen het goede om ’t zelve na te volghen, ende het quade om dat te mijden ende hun daer van te hoeden.

[A1r] Voorreden

Beminde lezer, hoewel het kan wezen dat u lieden vele en verscheidene, fraaie en lustige histories gelezen hebt, zo twijfel ik nochtans niet of deze tegenwoordige zal u in het lezen niet alleen blijde vallen, maar wel genoeglijk en het lezen waard te denken bevat vele en verscheiden geschiedenissen van Rijkaard zonder Vrees, zoon van Robrecht, de Duivel genoemd, hertog van Normandië, die later een goed en heilig leven leidde en trouwde de keizersdochter van Rome, alzo in zijn historie in het lang verhaald is. Maar alzo deze van zijn zoon wel zo avontuurlijk en wonderbaarlijk is zo heeft het mij niet verdroten die uit het Frans in Nederduitse taal over te zetten, alle goedhartige ten beste, begeer dat ze daarin noteren willen het goede om dat na te volgen en het kwade om dat te mijden en zich daarvan te hoeden.

De historie van Rijckaert zonder Vreese.

Hoe Rijckaert zonder Vreese van[d]en duyvel Brudemor bedrogen wert, die hy dede voeden, meynende dien een jonc kindt te wesen.

Capittel .I.

[A1va] In voorleden tijden wasser in Normandien een hertoghe genaemt Rijckaert, sone van Robrecht de Duyvel ende van des keysers van Roomen dochtere, dewelcke langhen tijt ongehout bleef ende zonder kinderen, zijnde overmaten vroom ende stout, zoo dat hy dicwils alleen zijnde hem begaf inde wildernissen ende foreesten, zo wel by dage als by nachte, zoeckende avontueren oft hy eenighe ridders mochte vinden tegen dewelcke hy syne stercheyt ende vromicheydt hadde moghen betoonen, want hy en ontsach niet ende en hadde nergens vreese voor, daerom hy den name kreech van hertoch Rijckaert zonder Vreese.

Dit verstaende eenen duyvel oft quaden geest, Brudemor genaemt, versocht aenden oversten der Hellen desen hertoge Rijckaert te mogen tenteren ende vreese aen te jagen, ’t welc hem lichtelijc geconsenteert wert. Ende is alzoo op eenen nacht gekomen vergezelschapt met veel duysent nachtgeesten om Rijckaert zonder Vreese te quellen ende vervaert te maken, dewelcke uut Rouwanen dien avont ghetrocken was in een dic ende doncker bosch, by hem hebbende alleenlijcken een kleyn eel brachondeken. Ende also hy was lange rijdende zonder eenige ontmoetinghe, zoo heeft hy ’t hondeken, moede zijnde van ’t langhe loopen, voor hem op ’t peerdt ghenomen ende is alzoo voorts ghereden tot dat hy quam ter plaetsen [A1vb] daer Brudemor de duyvel met alle de geesten was, de welcke hem omcinghelende, groot geroep ende getier maecten rondtom Rijckaert, die hem daerom niet eens en ontstelde maer riep ende tierde met hun ghelijc als sy deden, daer door sy zo gram wierden datse hem syn hondeken uut syn armen ontnamen ende dat in vele stucken verscheurden. Maer hem en dorsten sy niet aenroeren noch kleyn noch groot, want zulcx Godt hun niet toe en liet ende niet en wilde dat hem yet misschiedde, want al was Rijckaert stout ende onvervaert, zo en was hy daer om niet te min vroom, wijs ende getrou.

Brudemor de duyvel ziende dat hy hier mede niet en hadde konnen uut rechten, al hadde hy hem synen hont doen verscheuren, zoo begaf hy hem op eenen hooghen boom, ende hem verscheppende als een nieu gheboren kindt ghinc daer liggen op twee tacken, deerlijck schreyende, op dat hy van Rijckaert zoude ghehoort werden. ’t Welc alzoo gheschiedde, want alzoo Rijckaert onder den boom henen reet, zoo hoorde hy ’t schreyen des vyandts als eens jonghen kindekens, dies hy terstont vanden peerde schreet, ende na dat hy syn sporen afghedaen hadde, klam hy op den boom na de stemme des gheschreys ende vont aldaer het kint, het welcke hem boven maten schoon docht te wesen ende hem aenloech, dies hy zeer blijde was, ende verwonderde hem der quader menschen die [A2ra] dit kindeken, zoo hy meynde, daer gheleyt hadden. Ende nemende ’t kindeken zoetelijc in syn armen, is hy daer mede van tac tot tac zoetelijc afghedaelt – maer zoo hy gheweten ofte gekent hadde syne vracht, hy zoude dezelve liever verdroncken ofte in stucken van een ghehouwen hebben, als daer alzulcken zorghe voren ghedraghen te hebben.

De hertoghe Rijkaert dan op gheen bedroch denkende, nam het kindeken ende won het in eene slippe syns mantels, zijnde van sijde, ende is daer mede gereden ten huyse syns boschwaerders, dien hy het kindeken langhde [A2rb] ende beval hem ’t zelve wel op te brengen. Doen nam den forestiers huysvrouwe het kindeken ende ontwondet ende de hertoghe vraechde oftet een knechtken oft meysken was.

“Myn heere,” zeyde sy, “’t is na myn duncken eene de schoonste dochtere dier oyt geschapen is, ende en is over dry daghen niet out.”

Hier van was Rijckaert de hertoghe zeer verblijt, ende beval hun die wel gade te slaen ende te voeden, ’t welc sy hem beloofden ende ooc deden tot datse tot bequamen ouderdom quam. Doen troc den hertoghe Rijckaert van daer zoeckende avontueren.

De historie van Rijkaard zonder Vrees.

Hoe Rijkaard zonder Vrees van de Duivel Brudemor bedrogen werd die hij liet voeden en meende die een jong kind te wezen. Kapittel I.

[A1va] In voorleden tijden was er in Normandië een hertog genaamd Rijkaard, zoon van Robrecht de Duivel en de dochter van de keizer van Rome die lange tijd ongehuwd en zonder kinderen en die was zo overmaten dapper en stout, zodat hij dikwijls als hij alleen was hem begaf in de wildernissen en bossen, zo wel bij dag als bij nacht en zocht avonturen of hij enige ridders mocht vinden waartegen hij zijn sterkte en dapperheid had mogen betonen, want hij ontzag hem niet en had nergens Vrees voor waarom hij de naam kreeg van hertog Rijkaard zonder Vrees.

Dit verstand een Duivel of kwade geest, Brudemor genaamd, verzocht aan de oversten der Hel deze hertog Rijkaard te mogen verleiden en vrees aan te jagen, wat hem licht geconsenteerd werd. Hij is alzo op een nacht gekomen vergezelschapt met veel duizend nachtgeesten om Rijkaard zonder Vrees te kwellen en bang te maken die die avond uit Rouaan getrokken was in een dik en donker bos en bij hem had alleen een klein iel brak hondje. Toen hij lang aan het rijden was zonder enige ontmoeting, zo heeft hij ’t hondje dat moede was van ’t lange lopen voor hem op ’t paard genomen en is alzo voorts gereden tot dat hij kwam ter plaatse [A1vb] daar Brudemor de Duivel met alle geesten was, die hem omsingelden en groot geroep en getier maakten rondom Rijkaard die hem daarom niet eens ontstelde, maar riep en tierde met hun gelijk zoals zij deden, waardoor ze zo gram werden dat ze hem zijn hondje uit zijn armen ontnamen en dat in vele stukken verscheurden. Maar hem durfde ze niet aan te roeren noch klein noch groot, want zulks God hun niet toe liet en niet wilde dat hem iets misging, want al was Rijkaard stout en onvervaard, zo was hij daarom niettemin dapper, wijs en getrouw.

Brudemor de Duivel zag dat hij hiermee niets had kunnen uitrichten, al had hij hem zijn hond laten verscheuren, zo begaf hij hem op een hoge boom en herschiep hem als een nieuwgeboren kind ging daar liggen op twee taken en schreide zo deerlijk op dat hij van Rijkaard zou gehoord werden. Wat alzo geschiedde, want alzo Rijkaard onder de boom heen reedt zo hoorde hij ’t schreien van de vijand als een jong kindje, dus ging hij terstond van het paard en na dat hij zijn sporen afgedaan had klam hij op de boom naar de stem van het geschrei en vond aldaar het kind wat hem bovenmate mooi dacht te wezen en hem aanlachte, dus hij zeer blijde was en verwonderde hem van de kwade mensen die [A2ra] dit kindje, zo hij meende, daar gelegd hadden. Hij nam ’t kindje zo lieflijk in zijn armen en is hij daarmee van tak tot tak zachtjes afgedaald – maar zo hij geweten of gekend had zijn vracht, hij zou die liever verdronken of in stukken vaneen gehouwen hebben dan daar al zulke zorg te voor dragen te hebben.

De hertog Rijkaard die dan op geen bedrog dacht nam het kindje en wond het in een slip van zijn mantels die van zijde waren en is daarmee gereden ten huize van zijn boswachter die hij het kindje gaf [A2rb] en beval hem het goed op te brengen. Toen nam de boswachters huisvrouw het kindje en ontwond het en de hertog vroeg of het een jongetje of meisje was.

“Mijn heer,” zei ze, “’t is naar mijn denken een der mooiste dochters die er ooit geschapen is en is over drie dagen niet oud.”

Hiervan was Rijkaard de hertog zeer verblijd en beval hun die goed gade te slaan en te voeden, wat ze hem beloofden en ook deden tot dat ze tot bekwame ouderdom kwam. Toen trok de hertog Rijkaard vandaar en zocht avonturen.

[A2r] Hoe Rijckaert zonder Vreese in het bosch vont ’t huysghesin van Hellekijn dansende. Capittel .IJ.

[A2ra] Ryckaert de hertoghe aldus rijdende int bosch, zach voorby hem henen loopen hasewinden, bracken ende eenen grooten hoop andere honden, ende hoorde ter jacht blasen, daer door hy hem niet eens en ontstelde oft in syn aensicht en verschiep, maer dacht by hem zelven dat hy wilde weten oft kennen die in syn bosch jaechden zonder synen oorlof. Midts dien zach hy voor hem dry swerte ridders te peerde, ghewapent vanden hoofde totten voeten, met de lancien inde handt, ende troc syn sweert, want hy noch lancie noch wapenen en hadde, ende reedt na hun toe, roepende datse hun van hem wachten zouden, ende int bykomen spronc syn peerdt ter zijden uut zonder eenich leedt vande lancien t’ontfanghen. Maer int voorby rijden trefte hy eenen vande swerte ridders met syn sweert alzo opt hooft dat hyen dede buyghen tot aenden hals van ’t peerdt, ende doen vraechde hy hun waerom sy zo stout waren datse in dit bosch quamen jaghen zonder synen oorlof.

Doch de ridders en antwoordden niet, maer de twee quamen, de lancien ghevelt, na hem toe om hem te treffen. Maer hy snel ende licht zijnde, ontspronc die, ende alzoo sy voorby reden, gaf hy den eenen alzulcken slach dat hy al verdooft ter aerden viel. De ridders dit ziende, namen de vlucht ende lieten hunne [A2rb] honden loopen. Maer Rijckaert zijnde wel op geseten, vervolchdese, ende onderweghen zach hy eenen dans van swerte lieden, malkanderen byder hant hebbende, ende wert alsdoen indachtich van Hellekijns huysghesin, daer hy voormaels wel van hadde hooren spreken, doch om al dat hy zach en werdt hy niet bevreest, maer ghinc na hun toe om met hun te spreken.

Nu is te weten, zoo de historie verhaelt, dat desen Hellekijn eertijts was een vroom ende kloec ridder, van grooten gheslachte, de welcke alle syne goederen ende middelen verloren hadde gheduerende d’orloge die koninc Carel Martel hadde teghen de Sarazijnen die in Vrancrijc gevallen waren, tegen dewelcke hy hem kloeckelijc ghedragen hadde ende verkocht een schoon kasteel dat hy hadde, om synen treyn t’onderhouden. Ende alzoo hy, d’orloghe voleynt zijnde, niet en hadde om met de syne synen staet te onderhouden, zoo begaf hy hem met de synen tot rooven ende stelen, ontweldigende eenighe edel lieden ende joncvrouwen hun kasteelen ende speelhuysen als ooc der weesen erfgoeden, alzoo datter groote klachten quamen ende Godt om wrake over hem aenriepen.

’t Ghebeurde daer na dat hy quam te sterven ende in perijckel was van verdoemt te wesen, maer om dat hy ’t cri-[A2va]sten gheloove trouwelijc hadde voorghestaen ende ’t syne daer by verloren, zoo vergaf hem Godt syne zonden ende hem wert met de syne ghestelt eenen tijdt lanc penitentie te doene: by nachte te gaen ende te staen, veel verdriets ende weedoms te [A2vb] lijden, alzoo datse op der aerden dwalende vele wonderheden bedreven, die te langhe zouden zijn om te verhalen, dan werden ondertusschen van andere in verscheiden gedaenten gesien, doch meest al dansende, ghelijcse den hertoghe Rijckaert zach.

[A2r] Hoe Rijkaard zonder Vrees in het bos vond ’t huisgezin van Hellekijn dansend. Kapittel 2.

[A2ra] Rijkaard de hertog die aldus reedt in het bos zag voorbij hem heen lopen hazewinden, brakken en een grote hoop andere honden en hoorde ter jacht blazen, waardoor hij hem niet eens ontstelde of in zijn aanzicht veranderde, maar dacht in zichzelf dat hij wilde weten of kennen die in zijn bos jaagden zonder zijn verlof. Mitsdien zag hij voor hem drie zwarte ridders te paard en gewapend van het hoofd tot de voeten met de lansen in de hand en trok zijn zwaard, want hij noch lans noch wapens had, en reedt naar ze toe en riep dat ze zich van hem wachten zouden en in het bijkomen sprong zijn paard ter zijde uit zonder enig leidt van de lansen te ontvangen. Maar in het voorbijrijden trof hij een van de zwarte ridders met zijn zwaard alzo op het hoofd zodat hij hem liet buigen tot aan de hals van ’t paard en toen vroeg hij ze waarom ze zo stout waren dat ze in dit bos kwamen jagen zonder zijn verlof.

Doch de ridders e antwoordde niet, maar twee kwamen, de lansen geveld, naar hem toe om hem te treffen. Maar hij die snel en licht was ontsprong die en alzo ze voorbij reden gaf hij er een al zulke slag dat hij al verdoofd ter aarde viel. De ridders die dit zagen namen de vlucht en lieten hun [A2rb] honden lopen. Maar Rijkaard die goed opgezeten was vervolgde ze en onderweg zag hij een dans van zwarte lieden die elkaar bij de hand hadden en werd alstoen indachtig van Hellekijn’ s huisgezin daar hij voormaals wel van had horen spreken, doch om al dat hij zag werd hij niet bevreesd, maar ging naar ze toe om met ze te spreken.

Nu is te weten, zo de historie verhaalt, dat deze Hellekijn eertijds was een dapper en kloek ridder, van groot geslacht, die al zijn goederen en middelen verloren had gedurende de oorlog die koning Karel Martel had tegen de Saracenen die in Frankrijk gevallen waren, waartegen hij hem kloek gedragen had en verkocht een mooi kasteel dat hij had om zijn gevolg te onderhouden. Alzo gij toen de oorlog geëindigd was niets had om met de zijne zijn staat te onderhouden zo begaf hij hem met de zijne tot roven en stelen, ontweldigde enige edellieden en jonkvrouwen hun kastelen en lusthoven als ook de wezen erfgoed, alzo dat er grote klachten kwamen en God om wraak over hem aanriepen.

Het gebeurde daarna dat hij kwam te sterven en in perikel was van verdoemd te wezen, maar omdat hij ’t christelijk [A2va] geloof trouw had voorgestaan en ’t zijne daarbij verloren, zo vergaf hem God zijn zonden en hem werd met de zijne gesteld een tijd lang penitentie te doen: bij nacht te gaan en te staan, veel verdriet en weedom te [A2vb] lijden, alzo dat ze op de aarde dwaalde vele wonderheden bedreven, die te lang zouden zijn om te verhalen, dan werden ondertussen van andere in verscheiden gedaanten gezien, doch meest al dansend gelijk ze de hertog Rijkaard zag.

[A2v] Hoe Rijckaert zonder Vreese met Hellekijn sprac, ende wat ghifte hy hem schonc. Capittel .IIJ.

[A2va] Als de hertoghe Rijckaert het dansen van Hellekijns volc gesien hadde, zoo quam hy naerder ende verwonderde hem aldaer te zien een van syn hofghesin die een gheheel jaer te voren overleden was, ende vraechde hem van waer hy quam, wat hy zocht, ende wie hem aldaer ghebracht hadde, “want ghy hebt immers mynen seneschael geweest ende zijt over een jaer gestorven! Zijt ghy die niet?”

“Ja ic, myn heere,” antwoordde hy, “ic hebbe uwen seneschael geweest ende ben gestorven. Maer, myn heere, en denct u niet dat ic verresen ben, want ic ende alle die by Hellekijn zijn, ja hy zelve, zijn gehouden onse penitentie te volbrengen den tijt ons gheordineert.”

“Maer wie maect hem zoo stout,” zeyde de hertoghe Rijckaert, “hier te komen jagen zonder myn consent? By mynder trouwe, dat en zal ic niet ghehinghen voor aleer ic weet wie hy is, ende ic met hem ghesproken hebbe!”

“Myn heere,” zeyde de joncheere, “ic zallen u wijsen.”

“Myn vrient,” zeyde de hertoge, “doet zoo, ende zult my groote vrientschap doen!”

Doen brocht hy den hertoge by Hellekijn, die onder een doornhaghe zat. Zoo haest als Rijckaert hem zach, vraechde hy hem, wie hem verlof ghegheven hadde aldaer te komen?

“Myn vriendt,” zeyde Hellekijn, “indient u belieft my t’aenhooren, ic zalt u zegghen: Godt onsen Heere ende Meester heeft ons geordineert by donckeren te reysen, van der sonnen onderganc tot den opganc der zelver, ende wy hebben zoo lange ende veel ghereyst dat wy heel laf ende moede zijn, ende lijden des daechs zoo veel onghemacx ende pijne datment qualijc in een weke zoude konnen verhalen.”

Als Hellekijn dit ghezeydt [A2vb] hadde, zo stont hy op van onder den doornen, ende den joncheere die des hertoge seneschael geweest was, nam een sijden kleedt ende spreyden dat op d’aerde, op het welcke Hellekijn ginc zitten.

Doen vraechde de hertoghe Rijckaert aen Hellekijn, waer van sy lieden zoodanigen ghestaltenisse ghekreghen hadden?

Hellekijn antwoordde datse door de toelatinge Godts int reysen verscheyden dingen ontmoetten ende vonden.

Noch vraechde hem de hertoghe, oft hy hem niet en wist te zeggen hoe langhen tijt hy noch te leven hadde?

Daer op Hellekijn hem antwoorde: “Neen,” maer wel dat hy noch veel zoude moeten lijden, ende dat hy daer om niet bedroeft en zoude wesen, “want al moet ghy veel lijden, zoo en zullen nochtans gheen geesten oft vyanden u iet misdoen ofte t’onder brenghen!”

De hertoge dit verstaen hebbende, was zeer verblijt ende nam oorlof aen Hellekijn, dewelcke hem schonc het sijden laken daer hy op zat,
’t welc wel kostelijc was, want daer en was gheen mensche die bedencken konde van wat stoffe ende materie oft in wat manieren alzulcken kostelijcken stuc wercx gemaect was. Rijckaert ziende het kostelijc kleedt, nam dat voor hem op ’t peert ende bedancte Hellekijn ende reedt voorts ten bossche waert.

Als Rijckaert aldus rijdende was, wert hy denckende op ’t kleet dat Hellekijn hem gheschoncken hadde, ende dattet wel mocht uut der Hellen ghebrocht wesen, ende zoo hem eenighe gheesten ofte duyvels ontmoetteden, ’t zelve afhendich zouden maken. Doch zeyde hy by hem zelven: “Zoo en weet ic gheenen duyvel oft gheeste inde Helle zoo stoudt, ofte ic zoude hem met myn sweert [A3ra] bevechten, zoo hy iet wilde doen dat my mishaechde!”

In dusdanighe ghedachten reedt den hertoge Rijckaert zonder van [A3rb] eenighe zaken vreese te hebben tot dat het middernacht werdt, ende wech noch bane meer en konde bekennen.

[A2v] Hoe Rijkaard zonder Vrees met Hellekijn sprak en wat gift hij hem schonk. Kapittel 3.

[A2va] Toen de hertog Rijkaard het dansen van Hellekijn’ s volk gezien had zo kwam hij nader en verwonderde hem aldaar te zien een van zijn hofhouding die een geheel jaar tevoren overleden was en vroeg hem vanwaar hij kwam, wat hij zocht en wie hem aldaar gebracht had, “want gij bent hebt immers mijn belangrijkste dienaar geweest en bent voor een jaar gestorven! Bent gij die niet?”

“Ja ik, mijn heer,” antwoordde hij, “ik ben uw belangrijkste dienaar geweest en ben gestorven. Maar, mijn heer, denkt u niet dat ik verrezen ben want ik en alle die bij Hellekijn zijn, ja hij zelf, zijn gehouden onze penitentie te volbrengen de tijd ons geordineerd.”

“Maar wie maakt hem zo stout,” zei de hertog Rijkaard, “hier te komen jagen zonder mijn consent? Bij mijn trouw, dat zal ik niet toestaan voor aleer ik weet wie hij is en ik met hem gesproken heb!”

“Mijn heer,” zei de jonkheer, “ik zal hem u wijzen.”

“Mijn vriend,” zei de hertog, “doe zo en zal mij grote vriendschap doen!”

Toen bracht hij den hertog bij Hellekijn die onder een dorenhaag zat. Zo gauw als Rijkaard hem zag vroeg hij hem wie hem verlof gegeven had aldaar te komen?

“Mijn vriend,” zei Hellekijn, “indien het u belieft mij te aanhoren, ik zal het u zeggen: God, onze Heer en Meester heeft ons geordineerd bij donker te reizen, van de zonsondergang tot de zonsopgang en wij hebben zo lang en veel gereisd dat wij geheel laf en moede zijn en lijden des daags zo veel ongemak en pijn dat men het kwalijk in een week zou kunnen verhalen.”

Toen Hellekijn dit gezegd [A2vb] had zo stond hij op van onder de dorens en de jonkheer die de hertog belangrijkste dienaar geweest was nam een zijden kleed en spreidde dat op de aarde waarop Hellekijn ging zitten.

Toen vroeg de hertog Rijkaard aan Hellekijn, waarvan ze zodanige gestalte gekregen hadden?

Hellekijn antwoordde dat ze door het toelaten van God in het reizen verscheiden dingen ontmoetten en vonden.

Noch vroeg hem de hertog of hij hem niet wist te zeggen hoe lange tijd hij noch te leven had?

Waarop Hellekijn hem antwoorde: “Neen,” maar wel dat hij noch veel zou moeten lijden en dat hij daarom niet bedroefd zou wezen, “want al moet gij veel lijden, zo zullen nochtans geen geesten of vijanden u iets misdoen of ten onder brengen!”

De hertog die dit verstaan had was zeer verblijd en nam verlof aan Hellekijn die hem schonk het zijden laken waarop hij zat, wat wel kostbaar was, want daar was geen mens die bedenken kon van wat stof en materie of in wat manieren al zul kostbaar stuk werk gemaakt was. Rijkaard zag het kostbare kleed en nam dat voor hem op ’t paard en bedankte Hellekijn en reedt voorts ten bos waart.

Toen Rijkaard aldus reedt begon hij te denken op ’t kleed dat Hellekijn hem geschonken had en dat het wel mocht uit de Hel gebracht wezen en zo hem enige geesten of Duivels ontmoetten die het hem afhandig zouden maken. Toch zei hij bij zichzelf: “Zo weet ik geen Duivel of geest in de Hel zoo stout of ik zou hem met mijn zwaard [A3ra] bevechten, zo hij iets wilde doen dat mij mishaagde!”

In dusdanig gedachten reedt de hertog Rijkaard zonder van [A3rb] enige zaken Vrees te hebben totdat het middernacht werd en weg noch baan meer kon bekennen.

[A3r] Hoe Rijckaert int bosch vont eenen boom, die daer na van niemant meer en konde ghezien oft ghevonden worden. Capittel .IIIJ.

[A3ra] De hertoghe Rijckaert van Hellekijn ghescheyden zijnde, reedt door ’t bosch zonder wech oft bane te houden, hoe wel het lichte maneschijn was, tot dat hy by een fonteyne quam, byde welcke stont eenen schoonen ende hooghen appelboom. Ende als hy daer by quam ende den boom zo zeer geladen zach met schoone, roode appelen, zo was hy verwondert om dat de houtvesters ende koolbranders die niet afghepluct ende gheten en hadden. Doen plucten hyer dry ende stac die in synen boesen, ende om dien boom ende plaetse noch meer te konnen vinden, zoo teeckende hy dien ende hieu eenen grooten tac vanden boom, ’t welc niet te bedieden en hadde, want na dat hy van daer ghescheyden was, zoo en konde noyt mensche die plaetse noch den boom vinden, wat arbeyt oft moeyte sy daer toe deden.

Aldus keerde Rijckaert wederom na Rouanen op syn kasteel, alwaer hy quam recht na middernacht ende van syn volc wel onthaelt wert.

Doen ginc hy te ruste ende dede de appelen sluyten ende bewaren in een kostelijc koffer.

Ende opghestaen zijnde, ghinc hy na de capelle om Godt te dienen, alwaer hy dede bringhen het kostelijc kleet dat Hellekijn hem gheschoncken hadde ende vercierde daer mede den outaer ter eeren Godts, sy[n]s Scheppers.

Daer na ginc hy na syn kasteel om noen mael te houden, ende dede de appelen brenghen die hy hadde doen opsluyten, [A3rb] dewelcke zoo schoon waren dat niemant int hof dierghelijcke ghezien en hadden.

Als de hertoghe Rijckaert d’appelen inde hant hadde, zoo liet hy verkondighen dat zoo wie van hunlieden den appelboom zoude vinden voor der complien tijt, dat hy dien zoude syn lee[f]daghe eerlijcken onderhouden, ende hy zeyde hun ten naesten by waer hyse ghevonden hadde, ende dat hyer eenen grooten tac afgehouwen had.

Doen beroemden hun vele van des hertoghen volc datse dien wel vinden zouden, ende trocken terstont ten bosch waert in, zoeckende herwaerts ende derwaerts, maer te vergeefs, wantse geen van allen noch appel noch boom en konden vinden, dies sy al vermoeyt wederom keerden tot den hertoghe, hem zegghende datse niet en hadden konnen vinden.

’t Welc den hertoghe hoorende, zoo dede hy de appelen open snijden ende de keeren in syne boomgaerde ende hoven planten, zoo dat in weynige jaren van elcke keerne eenen schoonen appelboom voort quam, dewelcke hy beval wel te bewaren ende te bezorgen, ende werden ghenaemt Rijckaerts appelenboom, uut oorzake dat den hertoghe Rijckaert die eerst gheteelt hadde, als verhaelt is, ende d’appelen daer van komende, liet die noemen met synen naem, ghelijcse noch hedendaechs den naem daer van voeren, wantmen in gheene landen te voren van Rijckaerts appelen ghehoort en hadde.

[A3r] Hoe Rijkaard in het bos vond een boom die daarna van niemand meer kon gezien of gevonden worden. Kapittel 4.

[A3ra] De hertog Rijkaard die van Hellekijn gescheiden was reedt door ’t bos zonder weg of baan te houden, hoe wel het lichte maneschijn was, tot dat hij bij een bron kwam waarbij stond een mooie en hoge appelboom. Toen hij daarbij kwam en de boom zo zeer geladen zag met mooie, rode appels zo was hij verwonderd om dat de houtvesters en koolbranders die niet afgeplukt en gegeten hadden. Toen plukte hij er drie en stak die in zijn boezem en om die boom en plaats noch meer te kunnen vinden zo tekende hij die en hieuw een grote tak van de boom, wat niets te beteken had, want na dat hij vandaar gescheiden was zo kon er nooit een mens die plaats noch de boom vinden, wat arbeid of moeite ze daartoe deden.

Aldus keerde Rijkaard wederom naar Rouaan op zijn kasteel, alwaar hij kwam recht na middernacht en van zijn volk goed onthaald werd.

Toen ging hij te ruste en liet de appelen opsluiten en bewaren in een kostbare koffer.

En toen hij opgestaan was ging hij naar de kapel om God te dienen, alwaar hij liet brengen het kostbare kleed dat Hellekijn hem geschonken had en versierde daarmee het altaar ter eren Gods, zijn Schepper.

Daarna ging hij naar zijn kasteel om het noen maal te houden en liet de appels brengen die hij had laten opsluiten [A3rb] die zo mooi waren dat er niemand in de hof diergelijke gezien had.

Toen de hertog Rijkaard de appels in de hand had zo liet hij verkondigen dat zo wie van ze de appelboom zouden vinden voor de complete tijd dat hij die zou zijn levensdagen fatsoenlijk onderhouden en hij zei ze ten naaste bij waar hij ze gevonden had en dat hij er een grote tak afgehouwen had.

Toen beroemde zich velen van de hertog volk dat ze die wel vinden zouden en trokken terstond ten bos waart in en zochten herwaarts en derwaarts, maar tevergeefs, want geen van allen konden noch appel noch boom vinden, dus ze allen vermoeid wederom keerden tot de hertog en hem zeiden dat ze het niet hadden kunnen vinden.

Wat de hertog hoorde, zo liet hij de appels open snijden en de kernen in zijn boomgaarden en hoven planten, zodat in weinige jaren van elke kern een mooie appelboom voortkwam die hij beval goed te bewaren en te verzorgen en werden genaamd Rijkaards appelboom, uit oorzaak dat de hertog Rijkaard die eerst geteeld had, als verhaal sis, en de appels die daarvan kwamen liet die noemen met zijn naam, gelijk ze noch hedendaags de naam daarvan voeren, want men in geen landen te oren van Rijkaards appelen gehoord had.

[A3r] Hoe Rijckaert zonder Vreese vocht teghen eenen duyvel die ’t lichaem bezat van eenen verbannen. Capittel .V.

[A3ra] Op een tijt reet de hertoghe Rijckaert uut teghen den avont na de bosschagien in syn lant van Normandien gelegen, ende reedt zoo wijt dat hy midden in een bosch quam ende een capelle vondt, inde welcke eenen verbannen gekomen was, met eenen duyvel beseten. Rijckaert zon-[A3rb]der Vreese byde capelle zijnde, schreet van syn peerdt ende ginc daer binnen om Godt te dienen.

Als hy syn ghebedt met goeder devotien voor den outaer knielende ghedaen hadde, zoo ghinc hy uut ende hadde syn hantschoenen vergeten met hem te nemen, die hy opden outaer had-[A3va]de laten liggen. ’t Welc gewaer wordende, is hy wederom na den outaer toe gekeert om dit te halen. Maer alzo hy ter capellen uut zoude gaen, zoo is den verbannen opgesprongen ende heeft hem omvat, ’t welc Rijckaert ghevoelende, meynde hem des vyandts te ontslaen, maer was hem onmoghelijc. Doen sloech hy den verbannen met zulcker kracht dat de duyvel hem moeste verlaten. Ende dien zoeckende Rijc-[A3vb]kaert te bedriegen, dede hem plat ter aerden valle[n], maer Rijckaert verheffende syn sweert, sloech hy na den ghenen die hem besprongen hadde, doch te vergeefs, want hy inden wint sloech ende niet en raecte, dies hy hem voelende bedrogen, sloech aen alle zijden, zoo dat hy den verbannen in stucken van een hieu, ende trat alzoo ter capellen uut ende keerde zonder meer avontueren na syn kasteel by Rouanen.

[A3r] Hoe Rijkaard zonder Vrees vocht tegen een Duivel die ’t lichaam bezat van een verbannen. Kapittel 5.

[A3ra] Op een tijd reed de hertog Rijkaard uit tegen de avond naar een bosschage in zijn land van Normandië gelegen en reedt zo ver dat hij midden in een bos kwam en een kapel vond waarin een verbannen gekomen was met een Duivel bezeten. Rijkaard zonder [A3rb] Vrees die bij de kapel was ging van zijn paard en ging daar binnen om God te dienen.

Toen hij zijn gebed met goede devotie en voor het altaar knielde gedaan had zo ging hij eruit en had zijn handschoenen vergeten met hem te nemen die hij op het altaar had [A3va] laten liggen. Dat werd hij gewaar en is wederom naar het altaar toe gekeerd om dit te halen. Maar alzo hij ter kapel uit zou gaan zo is den verbannen opgesprongen en heeft hem omvat, wat Rijkaard voelde en meen hem van de vijand te ontslaan, maar het was hem onmogelijk. Toen sloeg hij de verbannen met zulke kracht dat de Duivel hem moest verlaten. Die zocht Rijkaard [A3vb] te bedriegen en liet hem plat ter aarden vallen, maar Rijkaard verhief zijn zwaard en sloeg naar diegene die hem besprongen had, doch tevergeefs, want hij sloeg in de wind en niets raakte, dus voelde hij zich bedrogen, sloeg aan alle zijden zodat hij de verbannen in stukken vaneen hieuw en trad alzo ter kapel uit en keerde zonder meer avonturen naar zijn kasteel bij Rouaan.

Verbannen: verbannen uit de geloofsgemeenschap en uitgesloten van de communie (vandaar geëxcommuniceerd), die na zijn/ haar dood geen sacrament der stervenden ontvangen heeft en ook niet in gewijde aarde begraven mag worden. Het is begrijpelijk dat de duivel bezit kan nemen van zo’n ‘goddeloos’ lichaam.

[A3v] Hoe eenen enghel ende eenen duyvel voor Rijckaert hun vertoonden om van hem vonnisse te hebben over de ziele eens afghestorven monnincx. Capittel .VI.

[A3va] Vele ende verscheydene avontueren ontmoette Rijckaert zonder Vreese in syn leven, vande welcke ic eenighe verhaelt hebbe ende noch verhalen zal dese volgende:

’t Gebeurde op een tijt dat Rijckaert gheghaen was in d’abdye van [Fes]camp, die hy hadde laten stichten. Ende alzoo hy des nachts aldaer was rustende, voor hem quamen eenen enghel ende eenen duyvel dewelcke onderlingen ghetwist hadden om elc van hun te hebben de ziele eens monnicx, die in dier nacht verdroncken was, ende waren overkomen hun te voegen na d’uutsprake oft vonnisse van den hertoghe Rijckaert zonder Vreese, ende aldaer voor hem zijnde, hebben sy hem de gheschiedenisse int lange verhaelt. Ende d’enghel sprac eerst aldus tot Rijckaert: “Heer hertoge, aenhoort onsen twist ende geschil ende gheeft oordeel wie recht oft onrecht heeft. Dit is de zake: In desen voornacht isser eenen vande monicken deser abdyen opghestaen, ende na dat hy syne gebeden hadde gedaen, zoo is hy uut gegaen om te bezoecken een vrouwe, met de welcke hy boeleerde. Ende alzoo hy over een plancke gaen zoude, zo is hy int water ghevallen ende verdroncken, om welcker oorzake den vyant zeght die ziele hem toe te komen. Ic hebbe u de waerheyt verhaelt, ende desen duyvel wil de ziele met gewelt hebben, maer my dunct datse met recht my toekomt, ende dat hyer niet aen en heeft. Daerom zal u believen u advijs hier van te [A3vb] zeggen.”

Doen zeyde de duyvel wel luyde dattet alzoo niet gaen en zoude, “want den moninc, uut den welcken dese ziele is gescheyden, is verdroncken alzoo hy na syn lief toe ginc. Ende aengesien hy verdroncken is, gaende om syn quaet voornemen ende de zonde te volbrengen ende op een vrouwe verlieft was, zoo zegge ic dat de ziele my toekomt, daer ic wel blijde om ben, ende zalse mede voeren na dat ghy ’t vonnisse daer van zult ghesproken hebben.”

Aldus argueerden den goeden ende quaden engel om de ziele des monnicx.

Maer als Rijckaert hunner beyder zaken gehoort hadde, zoo zeyde hy hun: “Dewijle ghy beyde de zake aen my stelt ende vonnisse daer over begeert, zoo is dit myn besluyt, namentlijc dat ghy beyde dese ziel wederom zult voegen int lichaem daerse uutgevaren is ende zult alsdan den monnic stellen midden op de plancke ende zien waer na toe hy hem begeeft. Indien hy na syn boel toegaet, zo komt hy den duyvel toe, maer keert hij wederom na d’abdye, zoo zult ghy hem laten leven. Doet nu zoo ic u lieden ghezeyt hebbe ende ziet wattet wesen zal!”

D’engel en[de] den duyvel dese sententie gehoort hebbende, ginghen ter plaetsen daer ’t lichaem verdroncken lach, ende steldender de ziele wederom in ende alzoo met eenen al levende op de plancke. Maer doen de monnic aldaer den duyvel zach zoo schrickelijc ende vervaerlijc, zoo keerde hy wederom al bevende ende bevreest na syn ab-[A4ra]dye ende badt Godt om vergiffenisse syner zonden.

Dit mirakel gheschiedde te Rouwanen door den goeden raet ende wijsheyt vanden hertoghe. Desen mon-[A4rb]nic leefde daer na noch vele jaren zeer heylichlijc zonder meer lust te hebben tot zondighen, ende werdt sacristeyn ghemaect van d’abdye.

[A3v] Hoe een engel en een Duivel voor Rijkaard zich vertoonden om van hem vonnis te hebben over de ziel van een gestorven monnik. Kapittel 6.

[A3va] Vele en verscheidene avonturen ontmoette Rijkaard zonder Vrees in zijn leven, van die ik enige verhaald heb en noch verhalen zal deze volgende:

’t Gebeurde op een tijd dat Rijkaard gegaan was in de abdij van Fescamp die hij had laten stichten. Alzo hij ‘s nachts aldaar rustte kwam voor hem een engel en een Duivel die onderling getwist hadden om elk van hun te hebben de ziel van een monnik die in die nacht verdronken was en waren overeengekomen zich te voegen naar de uitspraak of vonnis van de hertog Rijkaard zonder Vrees en aldaar voor hem waren hebben ze hem de geschiedenis in het lange verhaalt. De engel sprak eerst aldus tot Rijkaard: “Heer hertog, aanhoort onze twist en geschil en geef oordeel wie recht of onrecht heeft. Dit is de zaak: In deze voornacht is er een van de monniken van de abdij opgestaan en na dat hij zijn gebeden had gedaan zo is hij uit gegaan om te bezoeken een vrouwe waarmee hij boeleerde. Alzo hij over een plank gaan wilde zo is hij in het water gevallen en verdronken, om welke oorzaak de vijand zegt dat de ziel hem toekomt. Ik heb u de waarheid verhaald en deze Duivel wil de ziel met geweld hebben, maar mij lijkt dat ze met recht mij toekomt en dat hij er niets aan heeft. Daarom zal u believen uw advies hiervan te [A3vb] zeggen.”

Toen zei de Duivel goed luid dat het alzo niet gaan zou, “want de monnik, waaruit deze ziel is gescheiden, is verdronken alzo hij naar zijn lief toe ging. Aangezien hij verdronken is en ging om zijn kwade voornemen en de zonde te volbrengen en op een vrouwe verliefd was, zo zeg ik dat de ziel mij toekomt, waarvan ik wel blijde ben en zal het meevoeren nadat gij ’t vonnis daarvan zal gesproken hebben.”

Aldus argumenteerde de goeden en kwade engel om de ziel van de monnik.

Maar toen Rijkaard hun beide zaken gehoord had zo zei hij ze: “Omdat gij beide de zaak aan mij stelt en vonnis daarvan begeert, zo is dit mijn besluit, namelijk dat gij beide deze ziel wederom zult voegen in het lichaam daar het uitgegaan is en zal alsdan de monnik stellen midden op de plank en zien waar naar hij hem toe begeeft. Indien hij naar zijn boel toegaat, zo komt hij de Duivel toe, maar keert hij wederom naar de abdij zo zal gij hem laten leven. Doe nu zo ik u lieden gezegd heb en ziet wat het wezen zal!”

De engel en de Duivel die deze sententie gehoord hadden gingen ter plaatse daar ’t lichaam verdronken lag en stelden de ziel er wederom in en alzo stond hij meteen al levend op de plank. Maar toen de monnik aldaar den Duivel zag schrok zo vervaarlijk en zo keerde hij wederom al bevende en bevreesd naar zijn abdij [A4ra] en bad God om vergiffenis van zijn zonden.

Dit mirakel geschiedde te Rouaan door de goede raad en wijsheid van de hertog. Deze monnik [A4rb] leefde daarna noch vele jaren zeer heilig zonder meer lust te hebben tot zondigen en werd koster gemaakt van de abdij.

Na iemands overlijden steeg de ziel op uit de mond als een luchtballon, waarom werd gevochten door enerzijds de engelen om de ziel te behouden en via het Vagevuur naar de Hemel te brengen, en anderzijds de duivels die de ziel mee wilden nemen naar de Hel. Al naar gelang het (on)deugdzame leven dat de overledene geleid had, won een van beide partijen deze krachtmeting.

Monnik worden was lang niet altijd de keuze en beslissing van de persoon in kwestie. Heel gebruikelijk was dat ouders een van hun zonen aan een klooster afstonden om daar het zielenheil van de familie veilig te stellen. Meestal werd zo’n afgestane jongen ook inderdaad kloosterling, maar uit de voorbeeld literatuur zou men op kunnen maken dat de ‘wereld’ desondanks bleef trekken.

[A4r] Hoe Rijckaert zonder Vreese de duyvel troude die hy hadde laten opbrenghen, meynende dattet een dochter was. Capittel .VIJ.

[A4ra] Al zoo voren verhaelt is, zoo hadde de hertoghe te voesteren bestelt het kleyne kindeken ’t welc hy ghevonden hadde int opperste van eenen boom, deerlijc schreyende, het welcke binnen den tijt van zeven oft acht jaren alzo wies datse alle andere dochters zoo in groote als in schoonheyt te boven ginc, ende beter gheleec derthien oft veerthien jaren out te wesen als min. Ende ontrent de tijt gebeurdet dat d’edelen des hertochs by een zijnde, raetslaechden om den hertoge te beraden een vrouwe te trouwen, op dat na syn doot het lant van Normandien niet zonder erfghenaem en bleef. Dit aldus tzamen bestemt hebbende, zijnse byden hertoge gegaen ende hebben hem hunne begeerte te kennen gegeven ende goede redenen daer by verklaert.

De hertoge bedenckende by hem zelven datse hem ten besten rieden, heeft hun eerst hoochlijc bedanct ende zeyde voorts: “Dewijle het u lieden goet dunct ende my radet my ten houwelijcken state te begeven, zoo wil ic geerne u lieden [A4rb] raet daer in volgen op conditie nochtans dat ic zal mogen trouwen die my behaechlijc is.”

Hier in waren de heeren te vreden.

Doen zey de hertoge: “Zoo en begeer ic geene anders te trouwen als de jonge dochter die ic van joncx op hebbe laten opbrengen by myn forestier, want schoonder noch my behaechlijcker en weet ic geene int lant van Normandien.”

“Myn heere,” zeyden de baroenen, “aengesien sy u behaecht, zo verleene u Godt blijschap ende vreuchde met haer ende zalige vruchten!”

Den hertoghe dit verstaen hebbende, bedanctese zeer ende zont van stonden aen tot den forestier twee ridders met verscheyden juweelen ende kostelijcheden, zo van kleederen ende anders, om de dochter mede te vercieren, ooc joncvrouwen om haer te verzelschappen. Ende zoo haest als sy te hove was, zo ontboot hy den aertsbisschop van Rouwanen, die den hertoge met den duyvel, die sy alle meynden een schoone dochter te wesen, tzamen troude.

De bruyloft wert binnen [A4va] Rouanen gehou[d]en, zeer kostelijc, met groote feesten ende tournoyspelen, inde welcke den hertoge zelfs tournoyde ende vanden peerde stac den hertoge van Bourbon als ooc de graven van Alenson ende vander Mercke, die tot synder bruyloft gekomen waren, ende den grave van Vendosme velde den grave van Champaignen ende den Amoureusen van Galles, alsdoen eerst ridder geslagen.

De hertoginne zat met hare jonvrouwen op de stellagien, gaende alle d’an-[A4vb]dere in schoonheyt verre te boven, zoo dat vele van hare schoonheyt verwonderden.

Het tournoyen gedaen zijnde, alwaer den hertoghe Rijckaert ende den grave van Vendosme d’eere behaelt hadden, zoo ginghen sy na het kasteel, alwaer ’t avontmael veerdich was, ende sy gedient werden met allerley kostelijcheyt van spijsen diemen bedencken mocht. Ende duerde dese feeste acht daghen lanc, ende doen keerde elc wederom na huys.

[A4r] Hoe Rijkaard zonder Vrees de Duivel trouwde die hij had laten opbrengen en meende dat het een dochter was. Kapittel 7.

[A4ra] Alzo voor verhaald is, zo had de hertog te voedsteren bestelt het kleine kindje wat hij gevonden had in het opperste van een boom die deerlijk schreide wat binnen de tijd van zeven of acht jaren alzo groeide dat ze alle andere dochters zo in grootte als in schoonheid te boven ging en beter leek dertien of veertien jaren oud te wezen dan minder. Omtrent die tijd gebeurde het dat de edelen van de hertog die bijeen waren beraadslaagden om de hertog te beraden een vrouw te trouwen opdat na zijn dood het land van Normandië niet zonder erfgenaam bleef. Dit aldus tezamen bestemd hadden zijn ze bij de hertog gegaan en hebben hem hun begeerte te kennen gegeven en goede redenen daarbij verklaard.

De hertog bedacht bij zichzelf dat ze hem ten beste aanraden en heeft hun eerst zeer bedankt en zei voorts: “Omdat het u lieden goed dunkt en mij aanraadt ten huwelijkse staat te begeven, zo wil ik graag uw lieden [A4rb] raad daarin volgen op conditie nochtans dat ik zal mogen trouwen die mij behaaglijk is.”

Hierin waren de heren te reden.

Toen zei de hertog: “Zo begeer ik geen andere te trouwen dan de jonge dochter die ik van jongs af aan op heb laten opbrengen bij mijn boswachter, want mooier noch behaaglijker weet ik er geen in het land van Normandië.”

“Mijn heer,” zeiden de baronnen, “aangezien ze u behaagt zo verleent u God blijdschap en vreugde met haar en zalige vruchten!”

De hertog die dit verstaan had bedankte ze zeer en zond van stonden aan tot de boswachter twee ridders met verscheiden juwelen en kostbaarheden, zo van kleren en anders, om de dochter mee te versieren, ook jonkvrouwen om haar te vergezelschappen. Zo gauw als ze te hof was zo ontbood hij de aartsbisschop van Rouaan die de hertog met de Duivel, die ze allen meende een mooie dochter te wezen, tezamen trouwde.

De bruiloft werd binnen [A4va] Rouaan gehouden, zeer kostbaar met grote feesten en toernooispelen waarin de hertog zelfs toernooide en van het paard stak den hertog van Bourbon als ook de graven van Alençon en van der Merck die tot zijn bruiloft gekomen waren en de graaf van Vendome velde de graaf van Champagne en de Amoureuze van Galles, alstoen eerst ridder geslagen.

De hertogin zat met haar jonkvrouwen op de stellages en ging alle anderen [A4vb] in schoonheid ver te boven, zodat velen zich van haar schoonheid verwonderden.

Toen het toernooien gedaan was alwaar de hertog Rijkaard en de graaf van Vendome de eer behaald had zo gingen ze naar het kasteel alwaar ’t avondmaal klaar was en ze bediend werden met allerlei kostbaarheid van spijzen die men bedenken mocht. Dit feest duurde acht dagen lang en toen keerde elk wederom naar huis.

Driftige karakters als Rijkaard zonder Vrees en zijn vader Robrecht de Duivel moesten niets hebben van het passieve leven dat zij zouden moeten leiden als een gehuwd man. Veel liever bleven zij actief als ongehuwde man. Maar omdat een wettige erfgenaam alleen maar verwekt kon worden in een wettig huwelijk, werden zij om dynastieke redenen gedwongen toe te stemmen in een huwelijk. Als vrije jongen hadden zij mogelijk al (m)enig kind verwekt, maar in het echtelijk bed wil het dan in de romanliteratuur vaak niet lukken, wat weer aanleiding is voor nieuwe verwikkelingen.

Rijkaards keuze voor zijn vader- en moederloze pleegdochter is zeer afwijkend. Een vondeling heeft in de middeleeuwse (epische) wereld geen enkele status. Het woord zelf is een van de ergste scheldwoorden in dit milieu. Normaal gesproken huwt een aristocratische jongeman met een dochter uit een sociaal hoger milieu om zodoende in stand te stijgen. De tol die hiervoor betaald moet worden is enige bevoogding door de familie van de vrouw te accepteren en ook wordt de opvoeding van de oudste zoon als hij in de pubertijd komt voltooid in het gezin van de oudste broer van zijn moeder om daar loyaliteit aan, alsook de normen, waarden en manieren van zijn schoonfamilie te leren. Door voor zijn vondeling te kiezen, ontwijkt Rijkaard allerlei sociale controle en verplichtingen. En dat zij mooi is, laat zich raden, want een van de specialiteiten van de duivel is het exploiteren van wellust, zoals de zondeval van Adam en Eva heeft laten zien.

Hoe Brudemor in de gedaante van Rijkaard’ s echtgenote de huwelijksmis doorgekomen is, wordt aan de fantasie van de lezer(s)/ overgelaten. Meestal was een druppel wijwater, een kruisteken of een gebed voldoende om een geïncarneerde duivel te doen ontploffen.

[A4v] Hoe de hertoginne haer doot geliet ende haren man eenen nacht int bosch dede waken, ende hoe sy eenen ridder verworchde. Capittel .VIIJ.

[A4va] Na dat de hertoge Rijckaert met syn huysvrouwe getrout was gheweest zeven jaren, in welcken tijdt hy niet veel avontueren gehat en hadde weerdich te beschrijven, zo geliet de hertoginne haer als ofse geheel ziec geweest hadde ende hiel haer te bedde. Ende na datse eenige dagen geleghen hadde ende scheen datse hoe langer hoe ziecker wiert, zo ontbootse haren man, den hertoge, by haer om met hem te spreken. De hertoge is terstont by haer ghekomen, dewelcke hy heel kranc vont. Sy zeyde tot hem: “Myn heere ende man, ic ben uwe huysvrouwe ende gevoele my zoo ziec dat ic wel verzekert ben van dese ziecte niet wederom op te staen oft weder gezont te worden. Hierom is myn vriendelijc begeeren my een bede te consenteren van kleynder importantien.”

De hertoghe zeyde: “Begheert dat ghy wilt, ic en zalt u niet ontzeggen maer uwe begeerte volbrenghen.”

Doen zeyde den sathan, die de hertoghe voor syn huysvrouwe hielt: “’t Ghene ic begeere is dat ghy alleen, als ic aflijvich zal wesen, my waect eenen nacht inde capelle, staende anderhalve mijle van hier int dicste des boschs, alwaer ic zeven jaer ben gevoet ende opgebracht, ende dat aleer ic begraven ben na de gewoonte deses lants.”

“Myn vrouwe,” zeyde de hertoge, “zulcx zal ic geerne doen indien ghy komt te sterven, ende zal u alle den nacht inde capelle waken zonder yemant by mij te hebben dan alleenlijc eenen ridder om te min verdrie-[A4vb]tich te wesen.”

Ende dese woorden geeyndicht hebbende, nam hy deerlijcken ende met grooter droefheydt oorlof aen syn huysvrouwe, dewelcke korts daer na, zoo ’t scheen, haren gheest gaf. Rijckaert dit vernemende, bedreef grooten rouwe ende beweende haer zeer met groote ende vele beklagingen.

Doen dede hy ’t lichaem met grooter pompe brengen inde capelle daer sy begheert hadde, ende na dat de aertsbisschoppen ende andere geestelijcheyt de behoorlijcke ceremonien gedaen hadden, keerden sy wederom na Rouanen. Ende Rijckaert de hertoghe bleef inde capelle alleen met eenen ridder om hem te verghezelschappen ende om over de hertoginne te waken, schreyende ’t lichaem syner huysvrouwen. Maer al eer den dach aenkomt, zal hy gewaer worden wat voor een huysvrouwe hy getrout hadde! Want alzoo hy met den ridder inder voornacht in slape waren gevallen, zo smeet ’t lichaem dat inde kiste lach deselve kiste van binnen open, wel in hondert stucken, ende gaf alzulcken schreeu ende gekrijsch datter ’t gheheele bosch af dreunde.

Hier af wert Rijckaert wacker, die van ’t gheroep niet bevreest en was, nochtans om hem zelven te beschermen troc hy syn sweert uut ende hiel dat onbevreest voor hem. Doen riep ’t lichaem dat daer lach met luyder stemmen: “O, Rijckaert, wat doet ghy?! Men spreect over al ende in alle landen van uwe stouticheyt, ende dat ghy binnen al uwen leven noyt vreese en hadt ofte u en [B1ra] [ont]zettede voor eenich levende mensche, hoe [st]out ende wreedt die ooc was, ende nu bemercke ic dat ghy van een vrouwe vervaert zijt ende daer voor beeft!” “Ic en hebbe noch anxt noch vreese,” zeyde Rijckaert, “ende daerom hebt ghy geloghen, want om gheen levende mensche ter weerelt [en] heb ic my ontstelt noch eens myn verwe int aensicht verschoten noch niet verschieten en zal. Daerom zeght dat ghy zegghen wilt, ende ic zal u aenhooren!”

Doen antwoordde wederom ’t lichaem, inde bare liggende: “Ha, Rijckaert, ic zegghe datmen in vele plaetsen van uwe vromicheydt ende stouticheyt spreect, als dat ghy niet en ontsiet leeuwen noch lupaerden noch eenighe levende oft doode creatueren, maer nu bemercke ic uwe blooheyt, als ghy om ’t lichaem van eene overledene vrouwe, in een kiste liggende, u alzoo ontstelt ende van vreese u sweert treect. Hier aen blijct dat het al leughen is datmen van u zeydt, dat ghy zout wesen den stoutsten die oyt van moeder geboren was, ende men sal u voortaen houden voor den bloysten ende vreesachtichsten op aerdtrijc!”

Van dese woorden wert den hertoghe gram ende zeyde: “Ghy lichaem hebt een valsch ende quaet gevoelen van my, want ic betuyghe dat noyt eenighe vreese my bevangen heeft, tzij in tournoyen, orloghen noch in wat perijckel ic oyt geweest zij!”

“[Rijckaert,” zeyde] ’t lichaem, “waerom troct ghy dan u sweert uut als door vervaertheyt?”

“Byden waren Godt,” zeyde Rijckaert, “die u ongeluc toezeynde, waert ghy heden niet doodt alsmen u in dese bare leyde?”

“Neen ic,” zeyde ’t lichaem, “maer ic was van my zelven door overgrooten dorst die myn herte bevanghen hadde, ’t welc my e[e]n kortse causeerde, ende niet veel en schilde ofte en bender byna mede deur ghegaen. Hierom, myn heere, indien ghy my oyt beminde met oprechte liefde, zoo gaet eens toe een pleyne hier by, wat hoogher int bosch, alwaer ghy zult vinden eenen hooghen boom ende daer by een klare fonteyne. Haelt my daer wat waters in eenen beecker die ghyer vinden [B1rb] zult, aldaer by de schaepherders van eergisteren gelaten, want geen beter medecijne en kont ghy my gheven om te bekomen, door dien myne ziecte niet en is spruytende als van enckelen dorst, ende alzoo zal ic weder gesont worden.”

Doen ginc den hertoge ter begeerten deses vyandts, die syn wijf was, na de fonteyne, ’t welc dwaesheyt was, want zoo haest als Rijckaert wech was, quam de duyvel tot den ridder die alleen inde capelle was ende verworchde den zelven ende brocht hem alzoo ter doot. Maer alzoo de duyvel den ridder toe quam ende hem aenveerde, zoo riep hy zeer deerlijc ende luyde, ’t welc den hertoghe, die water schepte uut de fonteyne, wel hoorde ende dacht wel dat hy bedrogen ende verraden was, ende keerde terstont zonder eenighe vreese te hebben wederom na de capelle daer hy uutghegaen was, inde welcke hy niet en vondt noch vyer noch licht noch brandende lampen, want den vyant haddet al uutgeblasen. Doen ginc hy recht toe na de kiste ende taste overal metten handen, maer en vondt niet, want de duyvel vervloghen was. Ende hem keerende tot den ridder, vont den zelven midden inde capelle steendoot, waer van hy verwondert ende zeer bedroeft was, ende nam hem op vander aerden ende leyde hem inde kiste met vele beklaginghen ende zeyde voorts: “O, ghy valsche duyvel, hoe hebdy my bedroghen als ghy my uutghesonden hebt om voor u drincken te halen, ende om daerentusschen mynen goeden vrient, desen vromen ridder, te verworghen: Dat ghy eeuwichlijc dorst lijden moet int diepste der Hellen! Ic belove Godt, Schepper des hemels ende der aerden, dat indien ic u ergens ontmoeten kan, [ic] u vanden hoofde totten voeten zal van een houwen! Zoo lange als ic geleeft hebbe, en heb ic noyt van eenighe vyant bedroghen gheweest dan van dese vervloecte creatuere, die ic zelve in dit bosch hebbe laten opbrengen ende voeden, zoo dat ic voor deucht ondeucht ontfangen hebbe.

Doch ’t is een gemeyn zeggen dat-[B1va]ter gheen meerder ongheluc te verwachten en is als van een priesters maerte ende den duyvel, want d’eene de zoect [B1vb] maer te stelen ende haer zelven rijc te maken, ende de duyvel en zoect maer de ziele om die ter Hellen te voeren.

[A4v] Hoe de hertogin zich dood gedroeg en haar man een nacht in het bos liet waken en hoe ze een ridder verworgde. Kapittel 8.

[A4va] Nadat de hertog Rijkaard met zijn huisvrouw getrouwd was geweest zeven jaren, in welke tijd hij niet veel avonturen gehad had waardig te beschrijven, zo gedroeg de hertogin zich alsof ze geheel ziek geweest was en hield zich te bed. Nadat ze enige dagen gelegen had scheen het dat ze hoe langer hoe zieker werd, zo ontbood ze haar man, de hertog, bij haar om met hem te spreken. De hertog is terstond bij haar gekomen die hij heel zwak vond. Ze zei tot hem: “Mijn heer en man, ik ben uw huisvrouw en voel mij zo ziek dat ik wel verzekerd ben van deze ziekte niet wederom op te staan of weder gezond te worden. Hierom is mijn vriendelijk begeren mij een bede te consenteren van weinig importantie.”

De hertog zei: “Begeert dat gij wilt, ik zal het u niet ontzeggen maar uw begeerte volbrengen.”

Toen zei de satan, die de hertog voor zijn huisvrouw hield: “Hetgeen ik begeer is dat gij alleen, als ik dood zal wezen mij waakt een nacht in de kapel die staat anderhalve mijl van hier in het dikste van het bos, alwaar ik zeven jaar ben gevoed en opgebracht en dat aleer ik begraven word naar de gewoonte van dit land.”

“Mijn vrouwe,” zei de hertog, “zulks zal ik graag doen indien gij komt te sterven en zal u de hele nacht in de kapelwaken zonder iemand bij mij te hebben dan alleen een ridder om te minder verdrietig [A4vb] te wezen.”

En toen hij deze worden geëindigd had, nam hij deerlijk en met grote droefheid verlof aan zijn huisvrouw die kort daarna, zo ’t scheen, haar geest gaf. Rijkaard die dit vernam bedreef grote rouw en beweende haar zeer met grote en vele beklagen.

Toen liet hij ’t lichaam met grote pompeusheid brengen in de kapel waar ze het begeerd had en na dat de aartsbisschoppen en andere geestelijkheid de behoorlijke ceremonies gedaan hadden keerden ze wederom naar Rouaan. Rijkaard de hertog bleef in de kapel alleen met een ridder om hem te vergezelschappen en om over de hertogin te waken en schreide bij het lichaam van zijn huisvrouw. Maar al eer de dag aankomt zal hij gewaar worden wat voor een huisvrouw hij getrouwd had! Want alzo hij met de ridder in de voornacht in slaap waren gevallen, zo smeet ’t lichaam dat in de kist lag die kist van binnen open, wel in honderd stukken, en gaf al zulke schreeuw en gekrijs zodat er ’t gehele bos van dreunde.

Hiervan werd Rijkaard wakker die van ’t geroep niet bevreesd was, nochtans om zichzelf te beschermen trok hij zijn zwaard uit en hield dat onbevreesd voor hem. Toen riep ’t lichaam dat daar lag met een luide stem: “O, Rijkaard, wat doet gij?! Men spreekt overal en in alle landen van uw dapperheid en dat gij binnen al uwen leven nooit Vrees had of u [B1ra] ontzette voor enig levend mens, hoe stout en wreed die ook was en nu bemerk ik dat gij van een vrouwe bang bent en daarvoor beeft!” “Ik heb noch angst noch Vrees,” zei Rijkaard, “en daarom hebt gij gelogen, want om geen levend mens ter wereld en heb ik mij ontsteld noch eens mijn kleur in het aanzicht verschoten noch niet verschieten zal. Daarom zeg dat gij zeggen wilt en ik zal u aanhoren!”

Toen antwoordde wederom ’t lichaam dat in de baar lag: “Ha, Rijkaard, ik zeg dat men in vele plaatsen van uw dapperheid en stoutheid spreekt als dat gij niet en ontziet leeuwen noch luipaarden noch enige levende of dode creaturen, maar nu bemerk ik uw bangheid als gij om ’t lichaam van een overleden vrouwe die in een kiste ligt u alzo ontstelt en van Vrees uw zwaard trekt. Hieraan blijkt dat het al leugen is dat men van u zegt dat gij zou wezen den stoutste die ooit van een moeder geboren was en men zal u voortaan houden voor de bangste en vreesachtigste op aardrijk!”

Van deze woorden werd de hertog gram en zei: “Gij lichaam hebt een vals en kwaad gevoelen van mij want ik betuig dat nooit enige Vrees mij bevangen heeft, tenzij in toernooien, oorlogen noch in wat perikel ik ooit geweest ben!”

“Rijkaard,” zei ’t lichaam, “waarom trok ge dan uw zwaard uit als door bangheid?”

“Bij de ware God,” zei Rijkaard, “die u ongeluk toezendt, was het gij heden niet dood was toen men u in deze baar legde?”

“Neen ik,” zei ’t lichaam, “maar ik was van mijzelf door overgrote dorst die mijn hart bevangen had, wat me een koorts veroorzaakte en het niet veel schelde of ben er bijna mee door gegaan. Hierom, mijn heer, indien gij mij ooit beminde met oprechte liefde, zo ga eens toe een plein hierbij, wat hoger in het bos, alwaar gij zal vinden een hoge boom en daarbij een klare bron. Haal mij daar wat waters in een beker die gij er vinden [B1rb] als aldaar bij de schaapherders van eergisteren gelaten, want geen beter medicijn kan gij mij heven om te bekomen door dat mijn zieke niet anders spruit dan van een enkele dorst en alzo zal ik weer gezond worden.”

Toen ging den hertog ter begeerten van de vijand, die zijn wijf was, naar de bron, wat dwaasheid was, want zo gauw als Rijkaard weg was kwam de Duivel tot de ridder die alleen in de kapel was en verwurgde dien en bracht hem alzo ter dood. Maar alzo de Duivel de ridder toekwam en hem aanvaarde zo riep hij zeer deerlijk en luid, wat de hertog, die water schepte uit de bron, wel hoorde en dacht wel dat hij bedrogen en verraden was, en keerde terstond zonder enige Vrees te hebben wederom naar de kapel daar hij uitgegaan was waarin hij niets vond noch vuur noch licht noch brandende lampen, want de vijand had alles uitgeblazen. Toen ging hij recht toe naar de kist en taste overal metten handen, maar vond niets, want de Duivel vervlogen was. Hij keerde zich tot de ridder en vond die midden in de kapel steendood waarvan hij verwonderd en zeer bedroefd was en nam hem op van de aarde en legde hem in de kist met vele beklagen en zei voorts: “O, gij valse Duivel, hoe heb je mij bedrogen toen ge mij uitgezonden had om voor u drinken te halen en om ondertussen mijn goede vriend, deze dappere ridder, te verwurgen: Dat gij eeuwig dorst lijden moet in het diepste der Hel! Ik beloof God, Schepper der hemel en de aarde dat indien ik u ergens ontmoeten kan, ik u van het hoofd tot de voeten zal van en houwen! Zo lang als ik geleefd he ben ik nooit van enige vijand bedrogen geweest dan van dit vervloekte createur die ik zelf in dit bos heb laten opbrengen en voeden, zodat ik voor deugd ondank ontvangen heb.

Doch ’t is een algemeen zeggen dat [B1va] er geen meerder ongeluk te verwachten is als van een priesters dienstmaagd en de Duivel, want de een die zoekt [B1vb] maar te stelen en zichzelf rijk te maken en de Duivel en zoekt maar de ziel om die ter Helle te voeren.

In verhalen waarin de duivel de gedaante van een mens aanneemt, komt wel vaker de termijn van zeven jaar voor – denk bijvoorbeeld aan Mariken van Nieumeghen. Het is alsof de duivel zeven jaar de tijd heeft om zijn slachtoffer in staat van doodzonde te doen geraken, waarna hij of zij geliquideerd en naar de Hel getransporteerd kan worden. Maar als dat niet lukt in die zeven jaar dan komt er een einde aan de beproeving.

[B1v] Hoe Rijckaert den ridder beweende ende voor alle de weerelt bekende dat hy met den duyvel hadde ghetrout gheweest. Capittel .IX.

[B1va] Na dat Rijckaert zonder Vreese den ridder inde bare gheleyt hadde met grooter droeffenisse ende beklaginghen, zoo waecte hy hem dien nacht voorts, den vyandt niet ontsiende hoewel hy hem bedroghen hadde, ende bemercte dat den duyvel syn wijf geweest was, daer over hy bedroeft was.

Tsmorghens vroech zoo haest alst dach was, ginc Rijckaert na de stadt toe, ende hem quamen alreede te gemoete d’aertsbisschoppen met de bisschoppen ende alle de clerghe met veel volcx gaende al zingende den dienst der overledenen ende biddende voor de ziele der hertoginnen van Normandien. Maer als Rijckaert hun zach, zoo zeyde hy tot hun: “O, myn heeren ende alle die hier tegenwoordich zijt, ic bid u, en zinght noch en biddet Godt niet voor myn huysvrouwe. Den meesten duyvel der Hellen hebbe haer ziele, want zijt verzekert ende hout voor waerachtich dat de vrouwe die ic getrout hadde eenen duyvel was, ende een vande bedriechlijcste der Hellen!” Ende vertroc hun voorts hoe datse hem meynde vreese aen te jaghen ende den ridder verworcht ende vermoort hadde ende [B1vb] alles hoe ’t vergaen was.

Den aerdtsbisschop van Rouanen dit verstaen hebbende, vertrooste den hertoge ten besten dat hy konde, zegghende: “Myn heere, en zijt hierom niet kleynmoedich. Wy weten wel dat de vyanden der Hellen macht hebben dach ende nacht het menschelijc geslacht te quellen. Ende al ist dat eenen u ghetenteert heeft, zijt daerom niet mistroostich!”

“Zoo en ben ic ooc,” zeyde Rijckaert, “maer ’t quelt my grootelijcx dat zulc eenen duyvel zeven jaren myn zijde beslapen heeft, ende daerom en begheere ic my niet wederom tot houwelijcken state te begheven met wien het ooc zij, ofte mynen zin en moest veranderen.”

Doen gingen sy ghelijckelijc na de capelle, ende daer toonde hy hun den ridder deerlijcken omgebracht, den welcken hy eerlijcken dede begraven.

Elc wederom na huys gekeert zijnde, begaf hem den hertoghe Rijckaert in d’abdije van Fescamp ende ghaf alle syn ridders, edelen ende baroenen oorlof, ende behiel alleenl[ij]c by hem synen kamerlinc, dispensier ende koc, ende bleef alzoo besloten eenen tijdt lanc levende met grooter devotien.

[B1v] Hoe Rijkaard de ridder beweende en voor de hele wereld bekende dat hij met de Duivel had getrouwd geweest. Kapittel 9.

[B1va] Nadat Rijkaard zonder Vrees de ridder in de baar gelegd had met grote droefheid en beklagen zo waakt hij bij hem die nacht voorts, den vijand niet ontzag hoewel hij hem bedrogen had en bemerkte dat den Duivel zijn wijf geweest was waarover hij bedroefd was.

’s Morgens vroeg zo gauw als het dag was, ging Rijkaard naar de stad toe en hem kwamen alreeds tegemoet de aartsbisschoppen met de bisschoppen en alle geestelijkheid die met veel volk gingen al zingend de dienst der overledenen en baden voor de ziel der hertogin van Normandië. Maar toen Rijkaard ze zag zo zei hij tot ze: “O, mijn heren en alle die hier tegenwoordig bent, ik bid u, zing noch bidt God niet voor mij huisvrouw. De grootste Duivel der Hel heeft haar ziel, want wees verzekerd en houdt voor waar dat de vrouwe die ik getrouwd had een Duivel was en een van de bedrieglijkste der Hel!” en verhaalde ze voorts hoe dat ze hem meende Vrees aan te jagen en de ridder gewurgd en vermoord had en [B1vb] alles hoe ’t vergaan was.

De aartsbisschop van Rouaan die dit verstaan had vertrooste de hertog ten beste dat hij kon en zei: “Mijn heer, wees hierom niet kleinmoedig. Wij weten wel dat de vijanden der Helle macht hebben dag en nacht het menselijk geslacht te kwellen. Al is het dat eer u op de proef gesteld hebt wees daarom niet mistroostig!”

“Zo ben ik ook,” zei Rijkaard, “maar ’t kwelt me zeer dat zulke Duivel zeven jaren aan mijn zijde geslapen heeft en daarom en begeer ik me niet wederom tot de huwelijkse staat te begeven met wie het ook is of mijn zin moest veranderen.”

Toen gingen ze gelijk naar de kapel en daar toonde hij hun de ridder deerlijk omgebracht, had die hij fatsoenlijk liet begraven.

Toen elk weer naar huis gekeerd was zo begaf hem de hertog Rijkaard in de abdij van Fescamp en gaf al zijn ridders, edelen en baronnen verlof en hield alleen bij hem zijn kamerling, voorraad beheerder en kok en bleef alzo besloten een leefde een tijd lang met grote devotie.

[B1v] Hoe koninc Carel de Groote een feeste ende tournoy dede verkondighen, alwaer [de] dochter des konincx van Enghelandt quam, op de welcke Rijckaert verliefde. Capittel .X.

[B1va] Te dien tijde regneerde in Vrancrijc Carel de Groote, Roomsch keyser, de welcke weder gekeert zijnde van Roomen, alwaer hy de paus wederom in synen stoel gezet hadde, dede hy verkondigen te willen houden een generale feeste ende tournoy, ende dat op den lesten april binnen de stadt van Parijs. De herauten ende boden werden al ’t landt doorghesonden, alzoo datter teghen den bestemden tijt quamen vele rid-[B1vb]ders om te tournoyen als ooc vele groote vrouwen om de feeste ende het tournoyen aen te zien,zoo dat het hof vol baroe[n]en, ridders ende edelvrouwen quam, onder de welcke waren de hertoghe Naimes van Bavieren, Ogier van Denemercken, den vromen Olivier ende Roeland, neven van keyser Carel de Groote, Diederic van Ardennen, Salomon van Bretanien, Regnaut van Montauban met syn dry broeders. Ooc quam-[B2ra]mer de hertoghe Rijckaert zonder Vreese, syn derder, Carel, de grave van Alenson, de grave van Vendome, den hertoghe van Bourbon ende den Amoureusen van Galles, dewelcke verzelschapte Clarisse, de dochter van Astolpho, koninc van Engelant, de schoonste diemen in vier konincrijcken zoude hebben mogen vinden. Alle dese princen werden vriendelijcken ende heerlijcken vanden keyser onthaelt.

Den dach van tournoyen gekomen zijnde, zoo hebben Ogier van Denemercken ende Roeland, de grave van Mans, met syn cosijn Olivier van Viennen ende meer andere de partije van binnen aengenomen, ende Rijckaert zonder Vreese, hertoge van Normandien, Salomon, koninc van Bretaignen, de vier Aymijns kinderen, Diederic, heere van Ardennen, de grave van [B2rb] Bourbon, den grave van Alenson ende meer andere de partije van buyten. Ende zoo haest ’t noe[n]mael over was, is de koninghinne van Vrancrijc, Berthe met de groote Voeten, de princesse Alix, haer dochter, Clarisse van Enghelant ende andere koninginnen, princessen, hertoginnen, gravinnen ende groote vrouwen en[de] joncvrouwen opt tanneel ghekomen om het tournoyen t’aenschouwen, alwaer sy alreede de ridders int perc zaghen, elc aen een zijde wel gewapent, dewelcke zo haest als de trompetten sloeghen ende sy het teecken vande herauten hadde om te beginnen, teghen malkanderen reden zoo strenghelijc, niet als oftet een tournoyspel maer wel een vyandtlijcke batalie gheweest ware.

Ten eersten reedt Rijckaert zonder Vreese, die wel te peerde [B2ra] was, tegen Roeland, de grave van Mans, kloec ende sterc als eenen tweeden Hector, ende ontmoetten malkanderen in zulcker voeghen dat beyde hunne lancien in stucken vloghen. Ter tweeder reyse stac Rijckaert Roelands helm af, maer ter derder reysen op malkanderen ghemoet zijnde, stakense malkanderen met zulcken ghewelt datse beyde uut der zalen ter aerden vielen, zoo gheheel van hun zelven datse niet en wisten oftet dach oft nacht was, van welcke ontmoetinge elc een verwondert was.

Doen staken de ridders aen weder zijden hun peerden met sporen om elc hunnen [B2rb] aenvoerder te peerde te helpen, ende int aenvallen stac Olivier, Roelands cosijn, den koninc Salomon vanden peerde. Guy, de hertoghe van Bourgoignen, ende Ogier tournoyden tzamen ende staken malkanderen vanden peerde. Rijckaert zonder Vreese stac met eenen steec vanden peerde den Amoureusen van Galles, die daer te voren ter aerden gevelt hadde den hertoge van Bourbon ende de grave van Alenson, ende elc een dede syn beste om prijs ende eere t’ontfangen.

Rijckaert reedt hier ende daer, vellende ridders ende peerden ter aerden zoo datse hun ontsagen hem t’ontmoeten, [B2va] teghen den welcken Roelandt hem stelde na syn vermogen, maer Rijckaert toonde ende bedreef zoo veel vromicheden dat den prijs vande buyten partije byde vrouwen hem toegewesen wert, ende Roelanden van weghen de binnen partije.

Na dat het tournoyen voleynt was, zoo werden sy alle ten avontmale ghenoodicht byden keyser in syn paleys, alwaer sy met koninclijcke gherechten ghedient werden, ende daer en wert niet gespaert om te betoonen de heerlijcheyt ende magnificentie des keysers.

Rijckaert zonder Vreese, zittende over Clarisse, des konincx van Enghelants dochter, werdt gheheelijc met haerder liefde ontsteken, als sy ooc niet min met de syne door de vromicheden die sy hem hadde zien doen int tournoyen, alzoo dat de gesichten der oogen, boden des herten, malkanderen dicmaels ontmoetteden ende ge-[B2vb]noech te verstaen gaven datse van weder zijden gheraect waren metten
strael der liefden.

Rijckaert diende haer daghelijcx met alle eerbiedinge, ende bewees met uutwendighe teeckenen ghenoechsaem ’t binnenste syns herten, ende duerde dese liefde aldus wel acht daghen, dat d’een noch d’ander daer van openinge en dede.

Maer ten lesten Rijckaert verstoute hem ende gaf haer syne liefde te kennen, dewelcke haer aenghenaem was, maer sy en wisten niet wel gheleghentheyt om hunne liefde tot perfectie te brengen, want sy vreesde dat haer vader niet te vreden en zoude wesen dat sy Rijckaert trouwen zoude, maer Rijckaert zeyde dat hyse hare ridders ontweldighen zoude, na huys treckende, ende haer in Normandien leyden zoude ende aldaer trouwen, daer sy mede te vreden was ende beval hem de zake.

[B1v] Hoe koning Karel de Grote een feest en toernooi liet verkondigen alwaar de koningsdochter van Engeland kwam waarop Rijkaard verliefde. Kapittel 10.

[B1va] Te dien tijde regeerde in Frankrijk Karel de Grote, Roomse keizer die teruggekeerd was van Rome alwaar hij de paus wederom in zijn stoel gezet had en liet verkondigen te willen houden een algemeen feest en toernooi en dat op de laatste april binnen de stad van Parijs. De herauten en boden werden al ’t land doorgezonden, alzo dat er tegen de bestemden tijd kwamen vele ridders [B1vb] om te toernooien als ook vele grote vrouwen om het feest en het toernooien aan te zien zodat de hof vol baronnen, ridders en edelvrouwen kwam waaronder waren de hertog Nîmes van Bavieren, Ogier van Denemarken en de dappere Olivier en Roelant, neven van keizer Karel de Grote, Diederik van Ardennen, Salomon van Bretagne, Regnaut van Montalban met zijn drie broeders. Ook kwamen [B2ra] de hertog Rijkaard zonder Vrees, zijn er drie, Karel, de graaf van Alençon, de graaf van Vendome, de hertog van Bourbon en den Amoureuze van Galles, die vergezelschapte Clarisse, de dochter van Astolphus, koning van Engeland, de mooiste die men in vier koninkrijken zou hebben mogen vinden. Al deze prinsen werden vriendelijk en heerlijk van de keizer onthaald.

Toen de dag van het toernooi gekomen was zo hebben Ogier van Denemarken en Roelant, de graaf van Mainz met zijn neef Olivier van Vienne en meer andere de partij van binnen aangenomen en Rijkaard zonder Vrees, hertog van Normandië, Salomon, koning van Bretagne, de vier Aimijn’s kinderen, Diederik, heer van Ardennen, de graaf van [B2rb] Bourbon, de graaf van Alençon en meer andere de partij van buiten. Zo gauw toen het noenmaal was is de koningin van Frankrijk, Berthe met de grote Voeten, de prinses Alix, haar dochter, Clarisse van Engeland en andere koninginnen, prinsessen, hertoginnen, gravinnen en grote vrouwen en de jonkvrouwen op het toneel gekomen om het toernooien te aanschouwen alwaar ze alreeds de ridders in het perk zagen, elk aan een zijde en goed gewapend die zo gauw als de trompetten sloegen en ze het teken van de herauten hadden om te beginnen tegen elkaar reden zo sterk, niet als of het een toernooispel maar wel een vijandelijke slag geweest was.

Ten eerste reedt Rijkaard zonder Vrees, die goed te paard [B2ra] was, tegen Roeland, de graaf van Mainz, kloek en sterk als een tweeden Hector, en ontmoetten elkaar in zulke voegen dat beiden hun lansen in stukken vlogen. Ten tweede keer stak Rijkaard Roelands helm af, maar ten derde keer op elkaar ontmoet waren staken ze elkaar met zulk geweld zodat ze beiden uit de zadels ter aarde vielen, zo geheel van zichzelf dat ze niet wisten of het dag of nacht was, van welke ontmoeting iedereen verwonderd was.

Toen staken de ridders aan weerszijden hun paarden met sporen om elk hun [B2rb] aanvoerder te paard te helpen en in het aanvallen stak Olivier, Roelands neef de koning Salomon van het paard. Guy, de hertog van Bourgogne en Ogier toernooiden tezamen en staken elkaar van het paard. Rijkaard zonder Vrees stak met een steek van het paard de Amoureuze van Galles die daar tevoren ter aarde geveld had de hertog van Bourbon en de graaf van Alençon en iedereen deed zijn best om prijs en eer te ontvangen.

Rijkaard reedt hier en daar, velde ridders en paarden ter aarde zodat ze zich ontzagen hem te ontmoeten, [B2va] tegen die Roelant hem stelde naar zijn vermogen, maar Rijkaard toonde en bedreef zo veel dapperheden dat de prijs van de buiten partijdoor de vrouwen hem toegewezen werd en Roeland vanwege de binnen partij.

Nadat het toernooi geëindigd was zo werden ze alle ten avondmaal genodigd bij de keizer in zijn paleis alwaar ze met koninklijke gerechten bediend werden en daar werd niets gespaard om te betonen de heerlijkheid en magnifieke der keizer.

Rijkaard zonder Vrees zat tegenover Clarisse, de koningsdochter van Engeland en werd geheel met haar liefde ontstoken zoals zij ook niet minder met de zijne door de dapperheden die ze hem had zien doen in het toernooien, alzo dat de gezichten der ogen, boden van de harten, elkaar vaak ontmoetten en genoeg [B2vb] te verstaan gaven dat ze van wederzijden geraakt waren met de straal der liefden.

Rijkaard diende haar dagelijks met alle eerbied en bewees met uitwendige tekens voldoende het binnenste van zijn hart en zo duurde deze liefde aldus wel acht dagen dat de een noch de ander daarvan opening deed.

Maar tenslotte verstoutte Rijkaard zich hem en gaf haar zijn liefde te kennen die haar aangenaam was, maar ze wisten niet goed de gelegenheid om hun liefde tot perfectie te brengen want ze vreesde dat haar vader niet tevreden zoude wesen dat zij Rijkaard trouwen zoude, maar Rijkaard zei dat hij haar de ridders ontweldigen zoude en naar huis trekken en haar in Normandië leiden zoude en aldaar trouwen, daar ze mee tevreden was en beval hem de zaak.

[B2v] Hoe Rijkaert elf ridders verwon ende met hem leydde des konincx van Enghelandts dochter. Capittel .XI.

[B2va] Na dat de feeste gepasseert was, zoo namen alle de princen, heeren ende baroenen oorlof aenden koninc, als ooc de vrouwen ende joncvrouwen, ende keerden elc na syn landt. Clarisse ooc nam vriendelijcken oorlof aenden koninc, die haer hoochlijc bedancte van hare overkomste, ende sy [B2vb] vertroc met den Amoureusen van Galles ende thien vrome ridders, diese in Vrancrijc ghebracht hadden.

Als den hertoghe Rijckaert den dach haers vertrecs wist, die sy hem ghezeyt hadde, zoo vertroc hy twee dagen te voren uut ’t hof op een kasteel gheleghen tien mijlen over ghene zijde Rouanen, op den wech van [B3ra] Normandien diemen na Enghelandt reyst, ende hiel hem daer zoo secretelijc dat niemant van hem en wist.

Vier daghen na syn vertrec van Parijs zoo lach Rijckaert in een venster van ’t kasteel, ziende na Rouanen, ende zach van verre komen syn lief Clarisse, verzelschapt met twee staetdochters, den Amoureusen van Galles ende de thien ridders die haer gheleydden. Als hyse gewaer wert, is hy terstont al ghewapent te peerde ghezeten ende met de lancie inde handt hun teghen ghereden, ende by hun komende riep hy met luyder stemmen: “Wacht u van my ofte laet my die joncvrouwe, want sy is myne!”

De ridders dit hoorende, mercten sy wel datse vechten moesten. Zoo gaf den Amoureusen van Galles Clarisse twee ridders in bewaringe, die daer mede niet zeer beholpen en was, want sy hadde wel gewilt datse alle van kant hadden gheweest ende met Rijckaert hadde moghen wech rijden. ’t Welc ooc alzoo ghebeurde, want na dat hy hun ghewaerschout hadde, zoo liep hy teghen den eersten die hem ontmoette met zulcker kracht dat hy man ende p[e]ert tzamen ter aerden velde. Den tweeden stac hy ooc vanden peerde, die int vallen synen rechten arm brac, ende al eer hy syn lancie brac, werp hyer noch vier ter aerden, die daer na niet meer op en stonden.

Den Amoureusen van Galles ziende syn volc alzoo tracteren, quam met vollen loope de lancie ghevelt op Rijckaert, die den steec op synen schildt ontfinc, alzoo dat de lancie in stucken vlooch, maer hy treften dien van Galles zoo gheweldichlijc dat hyen vanden peerde stac, alzoo dat hy int vallen syn been uut de leden viel ende hem niet te peerde en konde begeven.

Als syn lancie ghebroken was, troc hy syn sweert ende sloech op de vier ridders. Den eersten die hy raecte en hadde gheenen medecijnmeester van noode, ende hoewel sy hem van alle zijden besprongen, zoo verweerde hy hem nochtans kloeckelijc ende smeet den tweeden synen arm af, daer hy ’t ra-[B3rb]pier in hielt, ende alzoo bebloet ter aerden viel. De andere twee quetsten hy ter doot toe, alzoo datse niet meer en vermochten.

De twee die de schoone Clarisse bewaerden, ziende dattet met hunnen oversten ende medeghezellen alzoo vergaen was, verzochten gratie, ’t welc Rijckaert hun gunde midts beloftenisse datse hunnen heere van Galles met d’andere gequetste in Enghelandt zouden brenghen om aldaer ghenesen te worden, ende de doode dede hy begraven na behooren.

De twee ridders, den eenen Ivain ende de anderen Bertram ghenaemt, beloofden hem dat te volbrenghen, ghelijc sy ooc deden.

Doen aenveerde Rijckaert syn lief Clarisse, haer biedende de handt met alle eerbiedinghe, dewelcke wel blijde was over syn gheluc ende avontuere, want sy hem met goeder herten beminde, hoe wel sy ’t voor haer volc niet en hadde laten blijcken, ende hy zeyde tot haer: “Mevrouwe, dewijle Godt ende de fortuyne my uwen persoone ghegunt hebben, zoo en behoeft ghy daerom niet bedroeft te wesen, want ic u nimmermeer verlaten noch vergheten en zal, maer indient Godt ende u belieft, zoo zal ic u in reynder liefden trouwen.”

“Liefste vriendt,” antwoorde Clarisse, “ter liefden van uwen persoon ende uwer vromicheyt zoo ben ic te vreden myn vader ende landt te verlaten ende den doot myner ridders te vergheten, want uwe schoonheyt ende vromicheydt hebben myn hert bevangen, midts my nemende voor uwe getroude huysvrouwe, want dat is dat ic begheere.”

Doen ginghen Rijckaert ende de schoone Clarisse na Rouanen, alwaer sy vande borghers blijdelijc ende met grooter feesten ontfanghen wierden. Rijckaert de hertoghe ontboodt alle syn baroenen, heeren ende ridders ende alle d’edellieden van Normandien met de princessen ende joncvrouwen, in welckers presentie den aerdtsbi[ss]chop van Rouanen den hertoghe Rijckaert troude met de schoone Clarisse, des konincx van Enghelandts dochter inde groote kerc-[B3va]ke van Rouanen. Daer werdt groote feeste ende triumphe ghehouden, zoo int hof als inde stadt, ooc eenighe tournoyen oft steecspelen van jonghe ridders in de campaigne voor Rouanen, alwaer den grave van Mortaigne den prijs behaelde van die van buyten ende den grave van Caen van weghen die van binnen.

[B3vb] Na dat de feeste eenighe daghen gheduert hadde, zoo vertroc elc na syn landt, ende den hertoghe met de hertoghinne leefden vriendelijcken ende vrolijcken tzamen te Rouanen.

Maer nu zal ic op houden van hun te spreken ende verhalen vande twee ridders die metten Amoureusen van Galles na Enghelandt keerden.

[B2v] Hoe Rijkaard elf ridders overwon en met hem leidde des koningsdochter van Engeland. Kapittel 11.

[B2va] Nadat het feest gepasseerd was zo namen alle de prinsen, heren en baronnen verlof aan de koning, als ook de vrouwen en jonkvrouwen en keerde elk naar zijn land. Clarisse nam ook vriendelijk verlof aan de koning die haar zeer bedankt van haar overkomst en ze [B2vb] vertrok met de Amoureuze van Galles en tien dappere ridders die ze in Frankrijk gebracht had.

Toen de hertog Rijkaard de dag van haar verstrek wist die ze hem gezegd had zo vertrok hij twee dagen tevoren uit de hof op een kasteel gelegen tien mijlen tegenover Rouaan op de weg van [B3ra] Normandië die men naar Engeland reist en hield hem daar zo geheim zodat er niemand van hem wist.

Vier dagen na zijn vertrek van Parijs zo lag Rijkaard in een venster van ’t kasteel en zag naar Rouaan en zag van verre komen zijn lief Clarisse, vergezelschapt met twee staatdochters, de Amoureuze van Galles en de tien ridders die haar geleidde. Toen hij ze gewaard werd is hij terstond al gewapend te paard gezeten en met de lans in de hand en ze tegemoet gereden en toen hij bij ze kwam riep hij met een luide stem: “Wacht u van mij of laat me die jonkvrouwen, want ze is de mijne!”

De ridders die dit horden merkten wel dat ze wel vechten moesten. Zo gaf de Amoureuze van Galles Clarisse twee ridders in bewaring die daarmee niet zeer beholpen was, want ze had wel gewild dat ze alle van kant hadden geweest en met Rijkaard had mogen wegrijden. Wat ook alzo gebeurde, want nadat hij ze gewaarschuwd had zo liep hij tegen de eersten die hem ontmoette met zulke kracht dat hij man en paard tezamen ter aarde velde. De tweede stak hij ook van het paard die in het vallen zijn rechterarm brak en al eer hij zijn lans brak wierp hij er noch vier ter aarden die daarna niet meer opstonden.

De Amoureuze van Galles zag zijn volk alzo behandelen en kwam met vollen loop en de lans geveld op Rijkaard die de steek op zijn schilt ontving, alzo dat de lans in stukken vloog, maar hij trof die van Galles zo geweldig zodat hij hem van het paard stak, alzo dat hij in het vallen zijn been uit de leden viel en hem niet te paard kon begeven.

Toen zijn lans gebroken was trok hij zijn zwaard en sloeg op de vier ridders. De eersten die hij raakte had geen medicijnmeester nodig en hoewel ze hem van alle zijden besprongen zo verweerde hij hem nochtans kloek en smeedt de tweeden zijn arm af daar hij zijn rapier [B3rb] in hield en alzo bebloed ter aarde viel. De andere twee kwetste hij ter dood toe, alzo dat ze niets meer vermochten.

De twee die de mooie Clarisse bewaarden en zagen dat het met hun overste en metgezellen alzo vergaan was verzochten gratie, wat Rijkaard ze gunde mits belofte dat ze hun heer van Galles met de andere gekwetste in Engeland zouden brengen om aldaar genezen te worden en de doden liet hij begraven naar behoren.

De twee ridders, de ene Ivain en de anderen Bertram genaamd, beloofden hem dat te volbrengen, gelijk ze ook deden.

Toen aanvaarde Rijkaard zijn lief Clarisse en bood haar de hand met alle eerbied die wel blijde was over zijn geluk en avonturen, want se beminde hem et een goed hart, hoe wel ze ’t voor haar volk niet had laten blijken en hij zei tot haar: “Mevrouw, omdat God en het fortuin mij uw persoon gegund hebben zo behoeft gij daarom niet bedroefd te wezen want ik zal u nimmermeer verlaten noch vergeten, maar indien het God en u belieft zo zal ik u in reine liefde trouwen.”

“Liefste vriend,” antwoorde Clarisse, “ter liefde van uw persoon en uw dapperheid zo ben ik tevreden mijn vader en land te verlaten en de dood van mijn ridders te vergeten, want uw schoonheid en dapperheid hebben mijn hart bevangen, mits ge mij neemt voor uw getrouwde huisvrouw, want dat is dat ik begeer.”

Toen gingen Rijkaard en de mooie Clarisse naar Rouaan alwaar ze van de burgers blijde en met grote feesten ontvangen werden. Rijkaard de hertog ontbood al zijn baronnen, heren en ridders en alle edellieden van Normandië met de prinsessen en jonkvrouwen in wiens presentie de aardsbisschop van Rouaan de hertog Rijkaard trouwde met de mooie Clarisse, de koningsdochter van Engelands in de grote kerk [B3va] van Rouaan. Daar werd een groot feest en triomf gehouden, zo in de hof als in de stad, ook enige toernooien of steekspelen van jonge ridders in de velden voor Rouaan alwaar de graaf van Mortagne den prijs behaalde van die van buiten en den graaf van Caen vanwege die vanbinnen.

[B3vb] Nadat het feest enige dagen geduurd had zo vertrok elk naar zijn land en dn hertog met de hertogin leefden vriendelijk en vrolijk tezamen te Rouaan.

Maar nu zal ik ophouden van ze te spreken en verhalen van de twee ridders die met de Amoureuze van Galles naar Engeland keerden.

[B3v] Hoe de koninc van Enghelandt in Normandien quam, ende hoe de duyvel Brudemor Rijckaert zonder Vreese te hulpe quam. Capittel .XIJ.

[B3va] De ridders met den heere van Galles ende hunne gequetste van Rijckaert ghescheyden zijnde, deden zulcken neersticheyt datse die t’schepe brochten ende in Enghelandt quamen voor den koninc Astolpho, den welcken sy alle hun ongheluc ende avontueren verhaelden ende toonden hem den Amoureusen van Galles met d’andere ghequetste, ende verhaelden den koninc voorts hoe ’t met hun vergaen was, ende dat den hertoge Rijckaert syne dochter mede gheleyt hadde.

Als den koninc dit verstaen hadde, was hy zeer verstoort ende swoer syn dochter wederom te willen hebben ende den hertoghe Rijckaert te destrueren ende alsdan hun beyde wreedelijc te doen sterven.

Ende na dat [B3vb] den Amoureusen van Galles ghenesen was, zoo dede den koninc vergaderen tot Londen een groote heyrkracht van volcke, over de welcke hy tot overste stelde den hertoghe van Northomberlandt, den grave van Licestre ende andere princen, heeren, graven ende baroenen. Ende hierentusschen dede hy ghereet maken vele groote schepen, van alles wel voorsien, inde welcke sy scheepten ende zeylden met goeden voorspoet tot datse te Diepen quamen, alwaer sy ’t lant aen deden, verdestruerende des hertogens van Normandiens landt, aenden welcken sy ontboden dat hy hun des konincx dochter wederom zoude zeynden ofte sy zouden hem met alle syn landt verdestrueren.

Den hertoghe Rijckaert gaf hun [B4ra] goede antwoorde, namentlijc dattet den koninc believen wilde hem syne dochter te laten behouden, de welcke hy in perijckel syns lichaems verkreghen ende in eeren ghetrout hadde uut reynder liefden, ende zoo hy daer aen misdaen hadde, hem dat te willen vergheven, ende alzoo tzamen goede vrienden mochten wesen, maer syn lieve huysvrouwe van hem te zeynden en was hy niet ghesint.

Den koninc dese antwoorde verstaen hebbende, was gheheel verwondert ende ontboodt aen Rijckaert dat hy te velde zoude komen binnen vijf oft zes daghen tusschen Diepen ende Rouanen, oft hy zoude de stadt van Rouanen met alle [d]’inwoonders verdestrueren.

Rijckaert de hertoghe liet hem antwoorden dat hy te velde zoude komen ende hadde alreede ghesonden om hulpe aen den vromen Roelandt ende Reynaut van Montauban, syn cosijn, maer sy waren doende met den koninc van Vrancrijc teghen de Seynen die in Vrancrijc ghevallen waren, alzoo datse hem gheen bystandt en konden doen. Dit niet teghenstaende, zoo dede hy vergaderen alle die bequaem ter wapenen waren, hebbende by hem den grave van Mortaigne ende de grave van Alenson, die onder hem waren. Alsse nu wel inde wapen waren, zoo is hy van Fescamp d’abdije ghescheyden met alle synen legher den koninc van Enghelandt te gemoete, wel ghemoet om hem te slaen.

Als nu de heyrleghers by malkanderen waren, zoo reedt Rijckaert alleen voren uut, latende syn volc onder de gheleyde vande twee graven voorseyt, om te be[si]chtighen d’ordonnantie van syn wederpartije. Maer alzoo hy wat ter zijden afreedt, vondt hy in een valeye een swarte ridder, zittende op een swart peerdt, hebbende alleenlijc de tanden zoo wit als sneeu, ende was Brudemor de duyvel, die eertijdts met Rijckaert hadde ghetrout gheweest. Desen aenveerde den hertoghe ende zeyde hem: “Myn heere, ic ben een ridder die u te dienste kome [B4rb] teghen uwe vyanden zonder eenighe soudije te begheeren, ende zal u zulcken bystandt doen dat ghy reden zult hebben myns te bedancken ende uwe vyanden t’onderbrenghen, op conditie dat ghy my wederom bystandich zult wesen indien sy my t’eenigher tijdt oorloghe aendoen en[de] ic uus van doene hebbe.”

Rijckaert bewillichde hem syne begeerte ende vraechde hem synen naem. Den swarten ridder antwoorde hem: “Mynen naem en zal ic u niet verswijghen. Ic ben ghenaemt Brudemor, ende en hebt op my gheen nadencken, want als wy inden strijt zijn, zoo en zal u niemant bespringhen ofte ic en zal hem met myn sweert ter doot brenghen.”

Aldus nam Rijckaert de duyvel tot syn hulpe, die syn huysvrouwe gheweest hadde zeven jaren lanc, dan overmidts hy aldus ghewapent ende opghezeten was, zoo en kende hy hem niet, ende alzoo hy hem vroom ende kloec docht te wesen, gaf hy hem den last over den gheheelen legher, die hy aennam.

Hier en tusschen was ’t heyr vanden koninc van Enghelandt by gekomen, ende met groot gheluyt van trompetten ende clairoenen vielen sy malkanderen aen, zoo geweldichlijc dattet scheen dat hemel ende aerde scheurden. Den swerten ridder, als leytsman vanden Normandoysen, reedt onder d’Enghelsche zoo strenghelijc dat hyer in min als niet meer als twintich ter aerden gevelt hadde. Ende elcken Normandoys treften ooc synen man, alzoo dat in dese ontmoetinghe d’Enghelsche byna inde vlucht ghedreven waren, ’t en hadde ghedaen hunne overste, die kloeckelijc wederstonden ’t ghewelt van die van Normandien.

Gheduerende desen aenval stac Rijckaert teghen den koninc, hebbende een stercke lancie inde handt, met dewelcke hy den koninc al ghequetst inde zijde vanden peerde stac, die alsdoen daer doodt zoude ghebleven hebben, en hadden ghedaen syn goede wapenen.

Den swarten ridder met de Normans hadden d’Enghelsche zoo verre [B4va] gebracht datse de vlucht aennamen na hun schepen toe, als ooc den koninc, ziende zulcx niet te konnen beletten. Ende d’Enghelsche presen boven al de kloecheydt des swarten ridders, zegghende dat hy onmenschelijcke krachten ghetoont hadde ende dat hy een duyvel moest wesen.

Maer den swarten ridder hun ziende alzoo vluchten, riep met luyder stemmen: “Zoo daer yemant amoureus waer, die ter liefden syns liefs een lancie ofte twee wilde breken, dat hy te voorschijn quame, hy zoude teghen [hem steken] oft metten sweerde slaen!” Maer daer en was niemandt die zulcx dorst bestaen, dan vloden zonder omsien na de schepen, achterlatende tenten ende pavelioenen ende al watse daer ghebrocht hadden, ende voeren alzoo met grooter confusien na Enghelandt.

Doen quam Brudemor by Rijckaert ende vraechde hem oft hy [B4vb] syn devoir wel ghedaen hadde.

Daer op Rijckaert antwoorde: “Ghy zijt vroom ende kloec ende hebt my veel eeren ende deuchs ghedaen, zoo dat ic bereydt ben t’allen uren ooc myn belofte te quijten, zoo yemant t’eenigher tijt u wil leet doen, ende ghy my zulcx laet weten.”

“Heer hertoghe,” zeyde Brudemor, “ic betrouwe u ooc alzulcx.”

Hier mede namen sy aen malkanderen oorlof, ende den swarten ridder reedt ten boschwaert in, ende Rijckaert met de twee graven, alle syn edelen ende ’t gantsche heyr keerden weder na Rouanen, ende van daer elc na syn woonplaetse, wel verblijt vande victorie die Godt hun teghen d’Enghelsche verleent hadde.

Den hertoghe verhaelde syner huysvrouwen dat haer vader ghequetst was, daer over sy bedroeft was, dan wederom wel te vreden datse haren man by haer hadde ende by hem blijven mocht.

[B3v] Hoe de koning van Engeland in Normandië kwam en hoe de Duivel Brudemor Rijkaard zonder Vrees te hulp kwam. Kapittel 12.

[B3va] De ridders die met de heer van Galles en hun gekwetsten van Rijkaard gescheiden waren deden zulke naarstigheid zodat ze die te scheep brachten en in Engeland kwamen voor de koning Astolphus, die ze al hun ongeluk en avonturen verhaalden en toonden hem de Amoureuze van Galles met de andere gekwetsten en verhaalden den koning voorts hoe ’t met hun vergaan was en dat den hertog Rijkaard zijn dochter mee geleid had.

Toen de koning dit verstaan had was hij zeer verstoord en zwoer zijn dochter wederom te willen hebben en de hertog Rijkaard te vernielen en alsdan ze beide wreed te doen sterven.

En nadat [B3vb] de Amoureuze van Galles genezen was zo liet de koning verzamelen te Londen een grote legerkracht van volk waarover hij tot overste stelde de hertog van Northumberland, den graaf van Leicester en andere prinsen, heren, graven en baronnen. Ondertussen liet hij gereed maken vele grote schepen, van alles goed voorzien en daarin ze scheepten en zeilden met goede voorspoed totdat ze te Dieppe kwamen alwaar ze ’t land aandeden en vernielden de hertog van Normandië land waaraan ze ontboden dat hij ze de koningsdochter wederom zoude zenden of ze zouden hem met al zijn land vernielen.

De hertog Rijkaard gaf hun [B4ra] goed antwoorde, namelijk dat het de koning believen wilde hem zijn dochter te laten behouden die hij in perikel van zijn lichaam verkregen en in eren getrouwd had uit reine liefde en zo hij daaraan misdaan had, hem dat te willen vergeven en alzo tezamen goede vrienden mochten wezen, maar zijn lieve huisvrouw van hem te zenden was hij niet gezind.

De koning die dit antwoord verstaan had was geheel verwonderd en ontbood aan Rijkaard dat hij te velde zou komen binnen vijf of zes dagen tussen Dieppe en Rouaan of hij zoude de stad van Rouaan met alle inwoners vernielen.

Rijkaard de hertog liet hem antwoorden dat hij te velde zou komen en had alreeds gezonden om hulp aan de dapperen Roeland en Reinout van Montalban, zijn zeef, maar ze waren bezig met de koning van Frankrijk tegen de Saracenen die in Frankrijk gevallen waren, alzo dat ze hem geen bijstand konden doen. Dit niet tegenstaande, zo liet hij verzamelen alle die bekwaam ter wapens waren en had bij hem de graaf van Mortaigne en de graaf van Alençon die onder hem waren. Toen ze nu goed in de wapens waren zo is hij van Fescamp de abdij gescheiden met al zijn leger de koning van Engeland tegemoet en goed gemoed om hem te verslaan.

Toen nu de legers bij elkaar waren zo reedt Rijkaard alleen vooruit en liet zijn volk onder de geleide van de twee graven voorzegt om te bezichtigen de ordonnantie van zijn wederpartij. Maar alzo hij wat ter zijden afreedt vond hij in een vallei een zwarte ridder die zat op een zwart paard en had alleen de tanden zo wit als sneeuw en was Brudemor de Duivel die eertijds met Rijkaard getrouwd was geweest. Deze aanvaardde de hertog en zei hem: “Mijn heer, ik ben een ridder die u ten dienste komt [B4rb] tegen uw vijanden zonder enige soldij te begeren en zal u zulke bijstand doen dat gij reden zal hebben mij te bedanken en uw vijanden te onderbrengen, op conditie dat gij mij wederom bijstaan zal wezen indien ze mij te eniger tijd oorlog aandoen en ik u nodig heb.”

Rijkaard bewilligde hem zijn begeerte en vroege hem zijn naam. De zwarte ridder antwoorde hem: “Mij naam zal ik u niet verzwijgen. Ik ben genaamd Brudemor en heb op mij geen achterdocht want als wij in de strijdzijn zo zal u niemand bespringen of ik zal hem met mij zwaard ter dood brengen.”

Aldus nam Rijkaard de Duivel tot zijn hulp die zijn huisvrouw geweest was zeven jaren lang, dan overmits hij aldus gewapend en opgezeten was zo kende hij hem niet en alzo hij hem dapper en kloek dacht te wesen gaf hij hem de last over het gehelen leger, die hij aannam.

Ondertussen was het leger van de koning van Engeland nabijgekomen en met groot geluid van trompetten en klaroenen vielen ze elkaar aan en zo geweldig dat het scheen dat hemel en aarde scheurden. De zwarte ridder als leider van de Normandiërs reedt onder de Engelsen zo sterk zodat hij er in minder dan niet meer dan twintig ter arde geveld had. Elke Normandiër trof ook zijn man, alzo dat in deze ontmoeting de Engelsen bijna inde vlucht gedreven waren, had niet gedaan hun oversten die kloek weerstonden ’t geweld van die van Normandië.

Gedurende deze aanval stak Rijkaard tegen de koning en had een sterke lans in de hand waarmee hij de koning die al gekwetst was in de zijde van het paard stak die alstoen daar dood zou gebleven zijn had niet gedaan zijn goede wapens.

De zwarte ridder met de Normandiërs hadden de Engelsen zo ver [B4va] gebracht dat ze de vlucht namen naar hun schepen toe, als ook de koning die zag dat hij zulks niet kon beletten. De Engelsen prezen boven al de kloekheid van de zwarte ridder en zeiden dat hij onmenselijke krachten getoond had en dat hij een Duivel moest wesen.

Maar de zwarte ridder zag ze alzo vluchten en riep met een luide stem: “Zo daar iemand amoureus was die ter liefden van zijn liefs een lans of twee wilde breken dat hij tevoorschijn kwam, hij zoude tegen hem steken of met het zwaard slaan!” Maar daar was niemand die zulks durfde te bestaan, dan vloden zonder om te zien naar de schepen en achterlieten tenten en paviljoenen en al wat ze daar gebracht hadden en voeren alzo met grote verwarring naar Engeland.

Toen kwam Brudemor bij Rijkaard en vroeg hem of hij [B4vb] zijn plicht wel gedaan had.

Waarop Rijkaard antwoorde: “Gij bent dapper en kloek en hebt mij veel eren en deugd gedaan zodat ik bereid ben te alle uren ook mijn belofte te kwijten, zo iemand te eniger tijd u wil leed doen en gij mij zulks laat weten.”

“Heer hertog,” zei Brudemor, “ik vertrouw u ook al zulks.”

Hiermee namen ze aan elkaar verlof en de zwarte ridder reedt ten bos waart en Rijkaard met de twee graven, al zijn edelen en ’t ganse leger keerden weer naar Rouaan en vandaar elk naar zijn woonplaats, wel verblijd van de victorie die God hun tegen de Engelsen verleend had.

De hertog verhaalde zijn huisvrouw dat haar vader gekwetst was, waarvan ze bedroefd was, dan wederom goed tevreden dat ze haar man bij haar had en bij hem blijven mocht.

Dit “God” is een minder gelukkige toevoeging van de vertaler, die even vergeten was dat deze overwinning niet aan God, maar aan de duivel te danken was; iets dat de Engelsen al vermoedden.

[B4v] Hoe Rijckaert zonder Vreese volchde den duyvel Brudemor in een wildernisse ende voor hem vocht teghen Burgifer, die hy verwon. Capittel .XIIJ.

[B4va] Acht daghen na de batal[i]e, als elc een wederom in ruste was, onboot den hertoghe syne jaghers, de welcke voor hem quamen met eenen grooten hoop jachthonden, onder de welcke hyer vele ghequetst zach, ende vraechde hun wie dat ghedaen hadde. De jaghers antwoorden: “Hier int bosch van Rijchborch is een groot, wilt vercken, zoo wit als een swaen, het welcke gheene honden en ontmoet ofte ’t en quetst ofte verscheurt dezelve, hoe groot ofte gheweldich die ooc zijn.”

Den hertoghe dit hoorende, was zeer verblijdt, zegghende zoo hy ’t konde speuren, van niemandts hand ’t sterven en zoude als vande syne. Maer hy miste, want dit everswijn quam toe twee aerdtsche goddinnen, Gloriande ende Eglentine, [B4vb] haer onthoudende in een bosch van Normandien met locht ende wolcken omcinghelt, in welcke wooninghe sy dit everswijn, zoo wit als een lelie, voedden om syns schoonheydts wille. Maer alzoo ’t zelve hun eens ontsprongen was, zoo en konden sy ’t daer na niet meer binnen hun bevanc krijghen, dies sy ’t swijn beswoeren dattet van niemandt ter weerelt en zoude ghevanghen worden als van eenen hertoghe van Normandien, gheboren van eenen Turc ende een christ[en vrouwe, meynende zulcx nimmermeer gheschieden en zoude. Maer zeer wel, want Willem metten langhen Sweerde, hertoghe van Normandien, vinc ende doodde ’t zelve, want hy gheboren was van Rollo, een Sarazijn uut Denemercken, ende eens herto-[C1ra]ghen dochtere, christen zijnde, ende aldus quamt Rijckaert niet toe dit wildt swijn te vanghen, hoewel hy dien zelven avont ghinc slapen inde abdye van [Fe]skamp om smorghens te eer veerdich te wesen.

Maer ontrent der middernacht zoo vertoonde hem Brudemor de duyvel, die syn wijf gheweest hadde, inde gedaente van eenen ridder, ghewapent vanden hoofde totten voeten, dewelcke tot hem zeyde: “Heer hertoghe, rijst uut den slaep, want ghy moet met my, ende volbrengen uwe belofte, indien ghy niet en wilt datmen u houde voor leughenachtich ende bloode.”

Rijckaert zeyde: “Als ghy wilt, want ic en ontsie noch levende noch doode, ende ’t soude my grootelijcx tot verwijt staen, zoo ic u in uwen noot gheen bystandt en dede, want ghy hebt my, Godt zy lof, trouwelijc bygestaen.”

Doen stont hy op ende wapende hem vanden hoofde totten voeten, zegghende totten swarten ridder: “Brengt my daer ghy wilt, want dewijle Godt met my is, zoo en ontsie ic gheen perijckel.”

“Myn heere,” zeyde hy, “eer ’t dach is, zo zal ic u leyden ter plaetsen daer u de vreese wel bevanghen zal!”

“Vriendt,” antwoordde Rijckaert, “en zegt zulcx niet, want ic binnen al myn leven noyt en hebbe bevreest gheweest. Ende daerom ga ic te willigher om te bewijsen dat ghy onghelijc hebt.”

Ende aldus sprekende quamense in een bosch, alwaer sy vonden twaelf ridders die hun kostelijc toebereyden om te vechten. Rijckaert vraechde den swarten ridder wie dese waren.

“Heer,” zeyde de duyvel, “’t zijn de ghene die u, al eer ’t dach wordt, vreese aenjagen zullen.”

Doen quam daer een schildtknecht, roepende: “Brudemor, waer zijt ghy? Wat vertoeft ghy uwen ridder te brenghen, die voor u vechten zoude? Burgifer, u teghenpartye, dien ghy onghelijc doen wilt, verwacht u!”

Brudemor quam terstont met Rijckaert voor den koninc der Hellen, zittende onder eenen olmboom in eenen swarten fluweelen stoel, verghezelschapt met vele duyvels, afgrijselijc ende leelijc om aensien, de zom-[C1rb]mighe gewapent ende ander onghewapent, ende zeyde: “Heer koninc ende meester, ic ben bereyt te bewijsen dat Burgifer t’onrecht my wil benemen het seneschaelschap my van u ghegunt, ende dat door eenen ridder in Vrancrijc geboren, die voor my Burgifer bevechten zal ter doot toe.”

Den koninc hem gehoort hebbende, zeyde: “Gaet ende volbrenght u batalie!”

Doen ghinc Rijckaert ter plaetse daer hy strijden zoude, ende zach over al veel leelijcke duyvels, dies hy hem niet eens en ontstelde, maer quam teghen Burgifer, den sterctsten der duyvelen, die hem alreede verwachtede, ende staken malkanderen met zulcker kracht datter vyer uut ’t harnas vlooch ende de lancien in stucken, dies sy terstont de sweerden inde hant hebbende, malkanderen zoo aenvielen dat hun d’armen moede worden van slaen.

Burgifer ghevoelende de sware slaghen van Rijckaert zonder Vreese zeyde hem: “Heer ridder, ’t verwondert my dat ghy zo stout ende vermetel zijt te komen in dese plaetse, daer noyt mensche en quam ofte hy en lietter ’t leven, ’t welc u ooc ghewisselijc gebeuren zal!”

Rijckaert zeyde: “Ic en vreese u in gheender manieren. Daerom doet u beste ende en spaert my niet!”

“Maer heer ridder,” zeyde de duyvel, “hoort een weynich ende zeght my, ic bids u, kent ghy den ridder wel die ghy voren staet?”

De hertoghe zeyde: “Ja, ende is een vroom, stoudt ende kloec man, want ’t en is noch gheen acht dagen dat ic hem hebbe zien uutrechten ongelooflijcke vromicheden, zo dat ic zonder syn hulpe aldaer verslagen zoude hebben geworden, zoo hy my zoo vromelijc niet bygestaen en hadde.”

“O hertoghe,” zeyde Burgifer, “hoe wort ghy bedrogen, want voor den ghenen daer ghy voren vecht, dat is eenen duyvel, ghelijc ooc zijn alle die ghy hier ziet!”

Rijckaert zonder Vreese en ontstelde hem niet eens over dit zeggen, maer antwoorde hem dat hy syn zegghen niet en gheloofde, ende dat hy zulcx maer en zeyde om hem bevreest te maken.

Burgifer zeyde dat hy niet en looch, ende [C1va] dat hy zelve over langhen tijdt den duyvel Brudemor hadde hooren zegghen “dat hy u vreese zoude aenjaghen, verhoort hebbende ’t gheruchte datmen van u zeyde: onvervaert ende zonder vreese te wesen, dies hy, alzoo u noch indachtich mach wesen, u op eenen nacht ontmoettede met een deel jonghe duyvelkens int bosch, met de welcke ghy ooc riept ende tierde, ende verscheurden u hondeken dat ghy voren opt peerdt hadt. Oft ghy als doen niet vervaert en waert, dat weet ghy wel, doen u eenen van achter omvatede inde capelle, ende voor al doen ghy van u wijf, die ghy waken zout, aende fonteyne om water gezonden wiert ende int wederkeeren uwen ridder doot ende niemant inde bare en vont, ’t welc al gheschiedde by desen duyvel Brudemor, die u wijf gheweest is zeven jaren, ende daerom en kont ghy dit alles niet ontkennen, ofte de vreese en heeft u te diversche reyse bevanghen.” Den hertoghe Rijckaert was verwondert over ’t verhael deser geschiedenissen, ende hoe dat gheschieden konst dat hy zulcx alles wist te verhalen, ende vraechde hem oft sylieden gheweten konden wat op de weerelt gheschiede.

“Ja wy,” zeyde Burgifer, “door de toelatinghe Godes, zoo langhe alsse in zonden zijn, maer niet zoo wanneer de menschen hun tot Godt begheven ende oprecht leet wesen hebben van hu[n]ne misdaden.”

“Maer zeght my de waerheyt,” zeyde Rijckaert, “ist desen ooc die myn huysvrouwe gheweest is?”

Burgifer antwoordde hem: “Zekerlijc ja, ende is ’t kindt dat ghy vanden boom bracht ende zeven jaer hebt laten voeden.”

“Wel,” zeyde Rijckaert, “hy zij die hy is, zoo en wil ic nochtans daerom myn belofte niet breken, maer om de beleeftheyt die hy my bewesen heeft voor hem onsen strijt volvoeren. Hierom verweert u zoo ghy best kondt!”

Midts desen begonsten sy wederom op een nieu ende veel strengher als te voren, gevende malkanderen vel[e] ende sware slaghen, zoo datse heel moede ende mat wierden. Ten lesten [C1vb] Rijckaert ziende [dat] hy syn teghen partije noch quetsen noch overwinnen en konde, zeyde hy tot Burgifer: “De duyvelen der Hellen moeten u wapenen ghesmeedt hebben dat ic die met myn goet sweert niet quetsen en kan. Vervloect zij hy diese ghemaect heeft!” Ende alzoo hy met slaen niet en voorderde, hoe wel den sathan hem ooc door de bewaringhe Godes niet quetsen en konde, zoo heeft hy Burgifer met d’een handt omvanghen ende met d’ander smeet hy hem metten appel van syn sweert, inden welcken eenighe bezondere reliquien besloten waren, op ’t hooft met zulcker kracht, ende zoo dicwils, dat hy Burgifers helm van een sloech. ’t Welc Burgifer ghevoelende, ende dat hy syne krachten niet en konde wederstaen, zoo riep hy om ghenade, zegghende: “Heer hertoghe, ic bid u, houdt op van slaen, want ic gheve my op, ende niemandt en zoude my van myne quetsueren konnen ghenesen.”

Rijckaert dit hoorende, zeyde des te vreden te wesen, mits stellende Brudemor wederom int seneschaels[c]hap der Hellen, ’t welc hy hem met ghewelt ontnomen hadde. Burgifer niet beter oft anders konnende, heeft Brudemor in presentie van Rijckaert ’t seneschaelschap getransporteert, dies Brudemor den hertoghe Rijckaert hoochlijcx bedancte, zegghende veel in hem ghehouden te wesen: eerst om dat hy hem van joncx kindts hadde laten opbrenghen, ten tweeden dat hy hem zeven jaren getrout hadde, ende nu ten lesten dat hy hem weder in syne possissie ghestelt hadde, ende brocht hem van zoo koutende weder op den rechten wech.

“Och,” zeyde Rijckaert, “des beklage ic my aldermeest, ende begeere aen u dat ghy my niet meer en tenteert ende wederom keert ter plaetsen daer ghy behoort!”

Doen namen sy oorlof aen malkanderen. Den duyvel keerde weder ten boschwaert in, ende Rijckaert na Rouanen, alwaer hy tsanderdaechs avonts quam, des de hertoginne wel blijde was, die recht vanden avontmael quam, ende [C2ra] dede den hertoge terstont wel tracteren, want hy van tsavonts niet geten en had-[C2rb]de, ende die vertroc haer alle de avontueren die hy ghehat had.

[B4v] Hoe Rijkaard zonder Vrees volgde de Duivel Brudemor in een wildernis en voor hem vocht tegen Burgifer die hij overwon. Kapittel 13.

[B4va] Acht dagen na de slag toen elk een wederom in rust was ontbood de hertog zijn jagers die voor hem kwamen met een grote hoop jachthonden waaronder hij er vele gekwetst zag en vroeg hun wie dat gedaan had. De jagers antwoorden: “Hier in het bos van Rijkeburg is een groot, wild varken, zo wit als een zwaan die geen honden ontmoet of ’t kwetst of verscheurt die, hoe groot of geweldig die ook zijn.”

De hertog die dit hoorde was zeer verblijd en zei zo hij ’t kon bespeuren van niemand’ s hand ’t sterven zou dan van de zijne. Maar hij miste, want dit everzwijn kwam toe twee aardse godinnen, Gloriande en Eglentine [B4vb] die zich ophielden in een bos van Normandië met lucht en wolken omsingelt, in welke woning ze dit everzwijn, zo wit als een lelie, voedden vanwege zijn schoonheid. Maar alzo het ze eens ontsprongen was zo konden ze ’t daarna niet meer binnen ze gevangen krijgen, dus ze ’t zwijn bezwoeren dat het van niemand ter wereld zou gevangen worden dan van een hertog van Normandië, geboren van een Turk en een christen vrouwe, meenden dat zulks nimmermeer geschieden zou. Maar zeer goed, want Willem met het lange Zwaard, hertog van Normandië, ving en doodde het want hij was geboren van Rollo, een Sarrazin uit Denemarken en een hertog [C1ra] dochtere die christen was en aldus kwam het Rijkaard niet toe dit wilde zwijn te vangen, hoewel hij diezelfde avond ging slapen in de abdij van Fescamp om ‘s morgens te eerder klaar te wezen.

Maar omtrent de middernacht zo vertoonde hem Brudemor de Duivel, die zijn wijf geweest was in de gedaante van een ridder gewapend van het hoofd tot de voeten die tot hem zei: “Heer hertog, rijst uit den slaap, want gij moet met mij en volbrengen uw belofte indien gij niet wilt dat men u houdt voor leugenachtig en bang.”

Rijkaard zei: “Als gij wilt, want ik ontzie noch levende noch dode en ’t zou mij zeer tot verwijt staan zo ik u in uw nood geen bijstand deed, want gij hebt mij, God lof, trouw bijgestaan.”

Toen stond hij op en wapende hem van het hoofd tot de voeten en zei tot de zwarte ridder: “Breng mij dar gij wilt, want omdat God met mij is zo ontzie ik geen perikel.”

“Mijn heer,” zei hij “eer ’t dag is zo zal ik u leiden ter plaatse daar u de vrees wel bevangen zal!”

“Vriend,” antwoordde Rijkaard, “zeg zulks niet, want ik binnen al mijn leven nooit bevreesd ben geweest. Daarom ga ik te gewilliger om te bewijzen dat gij ongelijk hebt.”

En aldus sprekende kwamen ze in een bos alwaar ze vonden twaalf ridders die zich kostbaar toebereiden om te vechten. Rijkaard vroeg de zwarte ridder wie deze waren.

“Heer,” zei de Duivel, “’t zijn diegene die u al eer ’t dag wordt vrees aanjagen zullen.”

Toen kwam daar een schildknecht en riep: “Brudemor, waar bent ge? Wat vertoeft gij uw ridder te brengen die voor u vechten zou? Burgifer, uw tegenpartij die gij ongelijk doen wil verwacht u!”

Brudemor kwam terstond met Rijkaard voor de koning der Hel die zat onder een iep in een zwarte fluwelen stoel, vergezelschapt met vele Duivels, afgrijselijk en lelijk om te zien sommige [C1rb] gewapend en andere ongewapend en zei: “Heer koning en meester, ik ben bereid te bewijzen dat Burgifer ten onrechte mij wil benemen het grote dienaar schap mij van u gegund en dat door een ridder in Frankrijk geboren die voor mij Burgifer bevechten zal ter dood toe.”

De koning die hem gehoord had zei: “Ga en volbreng uw strijd!”

Toen ging Rijkaard ter plaatse daar hij strijden zou en zag overal veel lelijke Duivels, dus hij hem niet eens ontstelde, maar kwam tegen Burgifer, de sterkste der Duivelen, die hem alreeds verwachten en staken elkaar met zulke kracht dat het vuur uit ’t harnas vloog en de lansen in stukken, dus ze terstond de zwaarden in de hand hadden en elkaar zoo aanvielen dat hun de armen moede werden van slaan.

Burgifer voelde de zware slagen van Rijkaard zonder Vrees en zei hem: “Heer ridder, ’t verwondert mij dat gij zo stout en vermetel bent te komen in deze plaats waar nooit een mens kwam of hij liet er ’t leven, wat u ook zeker gebeuren zal!”

Rijkaard zei “Ik vrees u in geen manieren. Daarom doet uw best en spaar mij niet!”

“Maar heer ridder,” zei de Duivel, “hoort een weinig en zet mij, ik bid het u, kent gij de ridder wel waarvoor gij voor staat?”

De hertog zei: “Ja, en is een dapper, stout en kloek man, want ’t is noch geen acht dagen geleden dat ik hem hebbe zien uitrichten ongelooflijke dapperheden zo dat ik zonder zijn hulp aldaar verslagen zoude zijn geworden zo hij mij zo dapper niet bijgestaan had.”

“O hertog,” zei Burgifer, “hoe wordt gij bedrogen, want voor diegene waarvoor gij vecht dat is een Duivel, gelijk ook zijn alle die gij hier ziet!”

Rijkaard zonder Vrees en ontstelde hem niet eens over dit zeggen, maar antwoorde hem dat hij zijn zeggen niet geloofde en dat hij zulks maar zei om hem bevreesd te maken.

Burgifer zei dat hij niet loog en [C1va] dat hij zelf over lange tijd de Duivel Brudemor had horen zeggen “dat hij u Vrees zou aanjagen en gehoord had ’t gerucht dat men van u zei: onvervaard en zonder Vrees te wezen, dus hij alzo u noch indachtig mag wezen u op een nacht ontmoette met een deel jonge Duiveltjes in het bos waarmee gij ook riep en tierde en verscheurden uw hondje dat gor u op het paard had. Of gij als toen niet bang werd dat weet gij wel toen u enen van achter omvatte in de kapel en vooral toen gij van uw wijf die gij waken zou aan de bron om water gezonden werd en in het wederkeren uw ridder dood en niemand in de baar vond, wat al geschiedde bij deze Duivel Brudemor die uw wijf geweest is zeven jaren en daarom kan gij dit alles niet ontkennen of de Vrees en heeft u te diverse keren bevangen.” Dn hertog Rijkaard was verwonderd over ’t verhaal van deze geschiedenissen en hoe dat geschieden kon dat hij zulks alles wist te verhalen en vroeg op ze weten konden wat op de wereld geschiede.

“Ja wij,” zei Burgifer, “door de toelating van God zo lang als ze in zonden zijn, maar niet zo wanneer de mensen zich tot God begeven en oprecht leedwezen hebben van hun misdaden.”

“Maar zeg mij de waarheid,” zei Rijkaard, “is het deze ook die mijn huisvrouw geweest is?”

Burgifer antwoordde hem: “Zeker ja, en is ’t kind dat gij van de boom bracht en zeven jaar hebt laten voeden.”

“Wel,” zei Rijkaard, “hij zij die hij is, zo wil ik nochtans daarom mijn belofte niet breken, maar om de beleefdheid die hij ij bewezen heeft voor hem onze strijd te volvoeren. Hierom verweer u zo ge het beste kan!”

Mits deze begonnen ze wederom opnieuw en veel sterker dan tevoren en gaven elkaar vele en zware slagen zodat ze heel moede en mat werden. Tenslotte zag [C1vb] Rijkaard dat hij zijn tegenpartij noch kwetsen noch overwinnen kond zei hij tot Burgifer: “De Duivels der Hel moeten u wapenen gesmeed hebben dat ik u met mijn goede zwaard niet kwetsen en kan. Vervloekt is hij die ze gemaakt heeft!” en alzo hij met slaan niets bevorderde, hoe wel den satan hem ok door de bewaring van God niet kwetsen kon zo heeft hij Burgifer met de ene hand omvangen en met de ander smeet hij hem met de appel van zijn zwaard waarin enige bijzondere relikwieën besloten waren op ’t hoofd met zulke kracht en zo dikwijls dat hij Burgifers helm vaneen sloeg. Wat Burgifer voelde en dat hij zijn krachten niet kon weerstaan, zo riep hij om genade, en zei: “Heer hertog, ik bid u, houdt op van slaan, want ik geef mij op en niemand zou mij van mijn kwetsingen kunnen genezen.”

Rijkaard die dit hoorde zei dus te reden te wezen, mits stellende Brudemor wederom in het belangrijkste dienst van de Hel wat hij hem met geweld ontnomen had. Burgifer die niet beter of anders kon heeft Brudemor in presentie van Rijkaard ’t belangrijkste dienst getransporteerd, dus Brudemor de hertog Rijkaard zeer bedankte en zei veel in hem gehouden te wezen: eerst om dat hij hem van jong kind had laten opbrengen, ten tweeden dat hij hem zeven jaren getrouwd had en nu ten lesten dat hij hem weer in zijn bezit gesteld had en bracht hem van zo te kouten weer op de rechte weg.

“Och,” zei Rijkaard, “dus beklaag ik mij allermeest en begeer aan u dat gij mij niet meer verleidt en wederom keert ter plaatse daar gij behoort!”

Toen namen ze verlof aan elkaar. De Duivel keerde weer ten bos waart in en Rijkaard naar Rouaan alwaar hij de volgende dag ’s avonds aankwam, dus de hertogin wel blijde was die recht van het avondmaal kwam en [C2ra] liet de hertog terstond goed onthalen want had die avond noch niet gegeten [C2rb] en verhaalde haar alle avonturen die hij gehad had.

Godinnen: feeën — Brits-Keltische bovennatuurlijke vrouwen die leven in een ‘Andere Wereld’, die onzichtbaar is voor gewone stervelingen. — Beide feeën en de voorwaarde waaraan voldoen moet worden om het witte varken te kunnen vangen.

Soms besluit een fee om een jongeman uit de gewone wereld naar zich toe te lokken om van hem haar minnaar te maken. Vaak gebeurt dat door middel van een jachtpartij, waarin een opvallend wit dier achtervolgd wordt, dat zo snel en behendig is dat alleen de uitverkoren jongeman het volgen kan. Zodoende scheidt hij zich af van de rest van het gezelschap en passeert hij ongemerkt de grens, vaak een rivier, naar de Andere Wereld.

[C2r] Hoe koninc Carel de Groote alle syn baroenen ontboodt om weder te krijghen het Heylich Landt, ende hoe Rijckaert alle des konincx ridders vanden peerde stac. Capittel .XIIIJ.

[C2ra] Ten tijde als den hertoge van Normandien in ruste was te Rouanen, zoo quamender tijdinghen van den patriarke van Jerusalem aen koninc Carele de Groote dat de Sarazijnen de stadt van Jerusalem ende het Heylighe Landt inghenomen hadden, hem biddende om bystandt ende hulpe. Des den koninc, als een pilaer des christen gheloofs, de legaten zulcx toeghezeydt hebbende, heeft van stonden aen door gantsch Vrancrijc syn herauten ghezonden aen alle hertogen, princen, baroenen ende ridders, datse alle van stonden aen met zoo veel machts van volcke, zoo te peerde als te voete, alsse konden opbrengen, zouden komen te Parijs om van daer ghelijckelijc te trecken na Jerusalem, zoo datter in weynighe daghen te Parijs waren vele ruyters ende voetvolcx met hunne overste.

Rijckaert, de hertoge van Normandien, en heeft ooc niet willen achter blijven, maer zont terstont na den koninc .IJ.c ruyters ende een deel voetvolcx onder de beleydinghe vande graven van Alenson, Mortaigne ende Caen, ontbiedende by hun aenden koninc dat hy zel-[C2rb]ve ooc haest volghen zoude.

Na datse vertrocken waren ende ontrent Parijs konden wesen, zoo is den hertoghe alleenlijc met eenen schildtknecht, die syn lancie droech, na Parijs ghereyst, aenghetoghen hebbende een vergult harnasch zonder eenighe devisen, ende quam noch dien avont tot int Koninclijcke Bosch, alsnu het Bosch van Vincennen ghenaemt, alwaer hy dien nacht logeerde in een kluyse.

Des morghens heel vroech heeft hy synen wapen dragher doen aentrecken een schoon ende wit kostelijc habijt, lustich om aensien, ende heeft hem ghezonden aenden koninc om hem te zegghen datter buyten Parijs int Koninclijcke Bosch was eenen ridder ghekleet met vergulde wapenen, die, verstaen hebbende datter vele vrome ridders byden koninc waren, hem liet bidden der zelver vromicheyt eens te moghen verzoecken alleenlijc metten steec eener lancie zonder meer, ende dat hyse voor aen ’t bosch verwachten zoude om te weten oft hunne vromicheydt ooc zo groot waer alsmen daer van sprac. Den koninc dese woorden hoorende, was verblijt ende wel te vreden dat zulcx ghe-[C2va][s]chieden zoude. Ende Olivier, de grave van Viennen, zeyde tot den schildtknecht: “Myn vriendt, gaet ende zeght u meester: dewijl hy zoo grooten lust heeft om te steken, dat hem terstont eenighe zullen komen vinden aen ’t Koninclijcke Bosch om synen lust te boeten!”

De schildtknecht dese antwoordde hebbende, is terstont na syn heere toe ghereden ende zeyde hem dat Olivier eerst teghen hem komen zoude. De welcke hem terstont ginc wapenen ende wel toegherust zijnde, zat hy te peerde, ende oorlof aenden koninc ghenomen hebbende, reet hy mette lancie inde hant na ’t Koninclijcke Bosch toe, zijnde maer een kleyne mijle van Parijs, alwaer hy Rijckaert zonder Vreese al ghewapent vont. Ende zoo haest alsse malkanderen zaghen, zoo stakense de peerden met sporen ende liepen, de lancien ghevelt, met zulcker snellicheydt teghen malkanderen dat de peerden schenen te vlieghen. Olivier trefte Rijckaert inde zijde, dat de lancie brac, ende hy daer van beweecht wert, maer hy stac Olivier met zulcker kracht dat hy hem vanden peerde stac ende met de beenen inde locht lach, ende stekende voorts syn peert met sporen reedt hy ten bosch waert in. Olivier vanden val op ghestaen zijnde, meynde den ridder noch te vinden om hem te wreken, maer alzoo hy hem niet en sach, zoo is hy weder na den koninc ghekeerdt, dien hy syne gheschiedenisse vertelde.

Ende als Ogier van Denemercken dit ghehoort hadde, dat Olivier vanden peerde ghesteken was, zoo zeyde hy hem teghen den vremden ridder te willen proeven. Dies hy hem ooc terstont dede wapenen, ende met de lancie inde hant na Rijckaert toe reedt, den welcken hy al bereet vont, ende liepen teghen malkanderen met zulcker kracht dat Rijckaerts peerdt op syn gat zat, doch stont terstont wederom op met syn meester, die Ogier stac op syn schilt, ende af schampte op de borste, met zulcker vromicheydt, dat de lancie in stucken brac ende Ogier al verdoo[f]t vanden peerde viel. ’t Welc [C2vb] Rijckaert ziende, is wederom na ’t bosch toe ghereden, zoo dat Ogier hem niet meer en zach ende al verwondert na ’t hof keerde. Olivier hem ziende [peysende] wederom keeren, vraechde hem hoe hy ’t metten ridder ghemaect hadde, die hem antwoordde: “Lieve neve, wy en zullen malkanderen niet te verwijten hebben, wan[t] ic hebber zoo wel toegheleghen als ghy.

Doen quam Roelant, die van te voren niet int hof en hadde gheweest, ende vraechde watter gaens was, ende hem werden alle d’avontueren vanden Ridder mette Gulde Wapenen verhaelt. Doen swoer Roelant dat hy ooc wilde gaen verzoecken de stercte deses ridders, ende gewapent zijnde is hy met de lancie inde handt na den hertoghe Rijckaert ghereden, de welcke hem versien hadde van een stercke lancie, ende liepen teghen malkanderen met zulcken ghewelt dat Rijckaert by na achter op ’t peert lach, ende ghevallen zoude hebben zoo hy hem niet vast ghehouden en hadde, maer Roelant, vast op syn peert zittende, viel met syn peert ter aerden. Rijckaert reedt wederom ten boschwaert in, ende Roelant wert weder van syn schildtknechten te peerde gheholpen ende keerde wederom al bedroeft van syn avontuere.

De koninc verstaende dat Roelandt, syn neve, ooc afgesteken was, verwonderde hem wie den ridder wesen mocht die syn baroenen alzoo tracteerde, ende hadde hem wel willen kennen. Doen ginc Salomon, koninc van Bretaignen, derwaerts, wel ghewapent, maer hem ghebeurde als d’andere, doch hy viel een been uuter koten, alzoo dat hy van syn volc alzoo ghequetst in de stadt ghedragen wiert.

Guy, de hertoghe van Bourgoignen, wert zeer strenghelijc ter aerden geworpen ende keerde al beschaemt wederom.

Diederic van Ardennen quam ooc teghen Rijckaert, dien hy wat inden arm quetste, des niet teghenstaende wert hy vanden peerde geworpen als de voor gaende.

Daer na quam Reynaut van Montauban, Guerin, hertoghe van Lo-[C3ra]thringen, Govaert, de heere van Bordeloys, Hoel, grave van Nantes, Lambrecht, prince van Brussel, Bazin van Beauvoys, Godefroy van Vrieslandt, Samson van Picardijen, den Amoureusen van Galles, Riol van Mans ende Naimes van Beyeren, welcke alle d’een naden anderen na Rijckaert toereden ende meest alle vanden peerde geworpen wierden van Rijckaert, hertoghe van Normandien.

Den koninc, ziende alle syne heeren verwonnen van alleen een ridder, wilde zelve teghen hem steken ende dede hem van stonden aen wapenen, hoewel syn heeren daer teghen waren. Als Rijckaert wist door eenen die hem dat quam zeggen, dat de koninc tegen hem quam, zoo was hy wel blijde.

Alsse nu beyde niet wijt van malkanderen waren, zoo staken sy hun peerden met sporen ende int treffen brac koninc Carel syn lancie op Rijckaert, maer Rijckaert, den vromen ridder, werp syn lancie ter aerden ende wilde [C3rb] hem niet raken, maer neychde hem t’hem waerts ende gaf hem den koninc te kennen, hem biddende ten besten te nemen dat hy syn ridders ter aerden ghevelt hadde. De koninc was wel verwondert ende blijde als hy hem kende, zegghende: “Nu heb ic bevonden datmen van u zegt, namentlijc dat ghy de vroomste ridder der weerelt zijt.” Ende sy reden alzoo tzamen na Parijs, alwaer sy blijdelijc van al de heeren ontfanghen wierden, verwondert zijnde van Rijckaerts vromicheden.

Acht dagen daer na, als het volc al by een was, ontrent .C.m mannen, zoo is de koninc na Jerusalem toe getrocken met Rijckaert ende alle de vrome ridders, ende won Jerusalem wederom door de vromicheyt van Rijckaert zonder Vreese ende d’ander ridders, alzomen breeder bevint inde Historie van Fierabras ende andere oude chronijcken. Ende de koninc van dese victorie ghekeert zijnde, zoo reedt elc wederom na syn huys met grooter eeren ende blijschappen.

[C2r] Hoe koning Karel de Grote al zijn baronnen ontbood om terug te krijgen het Heilig Land en hoe Rijkaard alle konings ridders van het paard stak. Kapittel 24.

[C2ra] Ten tijde toen de hertog van Normandië in rust was te Rouaan zo kwam er tijding van de patriarch van Jeruzalem aan koning Karel de Grote dat de Saracenen de stad van Jeruzalem en het Heilige Land ingenomen hadden en hem bad om bijstand en hulp. Dus de koning, als een pilaar van het christen geloof, heeft de legaten zulks toegezegd en heeft van stonden aan door gans Frankrijk zijn herauten gezonden aan alle hertogen, prinsen, baroenen en ridders dat ze alle van stonden aan met zo veel macht van volk, zo te paard als te voet, als ze konden opbrengen zouden komen te Parijs om vandaar gelijk te trekken naar Jeruzalem, zodat er in weinig dagen te Parijs waren vele ruiters en voetvolk met hun overste.

Rijkaard, de hertog van Normandië heeft ook niet willen achterblijven, maar zond terstond naar de koning tweehonderd ruiters en een deel voetvolk onder de geleiding van de graven van Alençon, Mortaigne en Caen en ontbood bij ze aan de koning dat hij zelf [C2rb] ook gauw volgen zou.

Na dat ze vertrokken waren en omtrent Parijs konden wezen zo is de hertog alleen met een schildknecht die zijn lans droeg naar Parijs vertrokken en aangetrokken had en verguld harnas zonder enige deviezen en kwam noch die avond tot in het Koninklijke bos, alsnu het bos van Vincennes genaamd, alwaar hij die nacht logeerde in een kluis.

’s Morgens heel vroeg heeft hij zijn wapendrager doen aantrekken een mooi en wit kostbaar habijt, lustig om te aanzien, en heeft hem gezonden aan de koning om hem te zeggen dat er buiten Parijs in het Koninklijke bos was een ridder gekleed met vergulde wapens die verstaan had dat ter vele dappere ridders bij de koning waren hem liet bidden diens dapperheid eens te mogen verzoeken alleen met het steken van een lans zonder meer en dat hij ze vooraan ’t bos verwachten zou om te weten of hun dapperheid ook zo groot was zoals men daarvan sprak. De koning die deze woorden hoorde was verblijd en goed tevreden dat zulks gescheiden [C2va] zou. Olivier, de graaf van Vienne zei tot de schildknecht: “Mijn vriend, ga en zeg uw meester: omdat hij zo’n grote lust heeft om te steken dat hem terstond enige zullen komen vinden aan ’t Koninklijke bos om zijn lust te boeten!”

De schildknecht die dit antwoord had is terstond naar zijn heer toe gereden en zei hem dat Olivier eerst tegen hem komen zou. Die hem terstond ging wapenen en goed toegerust was zat hij te paard en nam verlof aan den koning en reedt hij met de lans in de hand naar ’t Koninklijke bos toe, dat was maar een kleine mijl van Parijs, alwaar hij Rijkaard zonder Vrees al gewapend vond. Zo gauw als ze elkaar zagen zo staken ze de paarden met sporen en liepen, de lansen geveld, met zulke snelheid tegen elkaar dat de paarden schenen te vliegen. Olivier trof Rijkaard in de zijde zodat de lans brak en hij daarvan bewogen werd, maar hij stak Olivier met zulke kracht dat hij hem van het paard stak en met de benen in de lucht lag en staak voorts zijn paard met sporen reedt hij ten bos waart in. Olivier die van de val opgestaan was meende de ridder noch te vinden om hem te wreken, maar alzo hij hem niet zag zo is hij weer naar de koning gekeerd die hij zijn geschiedenis vertelde.

En toen Ogier van Denemarken dit gehoord had dat Olivier van het paard gestoken was zo zei hij hem tegen de vreemde ridder te willen beproeven. Dus hij hem ook terstond liet wapenen en met de lans in de hand naar Rijkaard toe reedt, die hij al gereed vond en liepen tegen elkaar met zulke kracht dat Rijkaards paard op zijn gat zat, doch stond terstond wederom op met zijn meester die Ogier stak op zijn schild en afschampte op de borst met zulke dapperheid dat de lans in stukken brak en Ogier al verdoofd van het paard viel. Wat [C2vb] Rijkaard zag en is wederom nar ’t bos toegereden, zodat Ogier hem niet meer zag en al verwonderd naar de hof keerde. Olivier die hem zag en peinsde wederom keren en vroeg hem hoe hij ’t met de ridder gemaakt had die hem antwoordde: “Lieve neef, wij zullen elkaar niets te verwijten hebben, want ik heb er zo wel bij gelegen zoals gij.

Toen kwam Roelant die van tevoren niet in de hof was geweest vroeg wat er aan de hand was en hem werden alle avonturen van de Ridder met het Gulden Wapen verhaald. Toen zwoer Roelant dat hij ook wilde gaan verzoeken de sterkte van deze ridders en gewapend is hij met de las in de hand naar de hertog Rijkaard gereden die hem voorzien had van een sterke lans en liepen tegen elkaar met zulk geweld dat Rijkaard bijna achter op ’t paard lag en gevallen zou hebben zo hij hem niet vastgehouden had, maar Roelant die vast op zijn paard zat viel met zijn paard ter aarde. Rijkaard reedt wederom ten bos waart in en Roelant werd weer van zijn schildknechten te paard geholpen en keerde wederom al bedroeft van zijn avontuur.

De koning verstond dat Roelant, zijn neef, ook afgestoken was en verwonderde hem wie de ridder wezen mocht die zijn baronnen alzo behandelde had hem wel willen kennen. Toen ging Salomon, koning van Bretagne derwaarts en goed gewapend, maar hem gebeurde zoals de ander, doch hij viel een been uit de koten, alzo dat hij van zijn volk alzo gekwetst in de stad gedagen werd.

Guy, de hertog van Bourgondië, werd zeer sterk tegen de aarde geworpen en keerde al beschaamd wederom.

Diederik van Ardennen kwam ook tegen Rijkaard die hij wat in de arm kwetste dat niet tegenstaande werd hij van het paard geworpen als de voorgaande.

Daarna kwam Reinout van Montalban, Guerin, hertog van Lotharingen, [C3ra], Govaart, de heer van Bordeaux, Hoel, graaf van Nantes, Lambrecht, prins van Brussel, Bazin van Beauvais, Godfried van Friesland, Samson van Picardië, de Amoureuze van Galles, Riol van Mainz en Naimes van Beieren welke alle de een na de andere na Rijkaard toereden en meest alle van het paard geworpen werden van Rijkaard, hertog van Normandië.

De koning zag dat al zijn heren overwonnen werden van een ridder, wilde zelf tegen hem steken en liet hem van stonden aan wapenen, hoewel zijn heren daartegen waren. Toen Rijkaard wist door een die hem dat kwam zeggen dat de koning tegen hem kwam, zo was hij wel blijde.

Toen ze nu beide niet ver van elkaar waren zo staken ze hun paarden met sporen en in het treffen brak koning Karel zijn lans op Rijkaard, maar Rijkaard, de dappere ridder, werp zijn lans ter aarden en wilde [C3rb] hem niet raken, maar neeg zich tot hem waart en gaf hem den koning te kennen en hem bad ten beste te nemen dat hij zijn ridders ter aarden geveld had. De koning was wel verwonderd en blijde toen hij hem herkende en zei: “Nu heb ik bevonden dat men van u zegt, namelijk dat gij de dapperste ridder der wereld bent.” Ze reden alzo tezamen naar Parijs alwaar ze blijde van al de heren ontvangen werden die verwonder waren van Rijkaards dapperheden.

Acht dagen daarna toen het volk al bijeen was, omtrent duizend mannen, zo is de koning naar Jeruzalem toe getrokken met Rijkaard en alle de dappere ridders en won Jeruzalem wederom door de dapperheid van Rijkaard zonder Vrees en de andere ridders, alzo men uitvoeriger vinden zal in de Historie van Fierabras en andere oude kronieken. De koning die van deze victorie gekeerd was zo reedt elk wederom naar zijn huis met grote eren en blijdschappen.

Turk: Ten tijde van het verschijnen van deze druk werd de moslimwereld gedomineerd door het Turkse rijk, en vandaar dat “Sarrazin” hier als synoniem “Turk” kreeg. Maar ‘Sarrazin’ werd niet alleen gebruikt als groepsnaam voor islamieten uit het Midden- en Nabije Oosten. In de wereld van het chanson de geste worden ook de heidense bewoners van Europese landen buiten Frankrijk tot de ‘Sarrazins’ gerekend. Vandaar dat de Deen (Noorman) Rollo hier een “Sarrazin” genoemd wordt.

[C3r] Hoe Rijckaert zonder Vreese na Engelant varende, in groot perijckel was van te verdrincken door bedriegerije des quaden gheestes. Capittel .XV.

[C3ra] Niet langhe na dat de hertoghe Rijckaert weder ghekeerdt was van Jerusalem met koninc Carel, zoo quam hem de tijdinghe als [C3rb] dat de koninc van Enghelant, syns huysvrouwen vader, overleden was, dies hy van stonden aen liet toerusten twaelf schepen om na Enghelant te varen. Int princi-[C3va]paelste begaf hy hem met een deel adels, in een ander syn huysvrouwe met veel andere groote princessen ende joncvrouwen, int derde, vierde ende vijfde de graven van Alenson, Mortaigne ende Caen, int zeste eenighe heeren van Enghelandt ghekomen om den hertoghe van Normandien, ende inde reste veel ridders ende heeren met ander volc van qualiteyt van alle staten om alzoo syn heerlijcheyt te toonen.

Alsse nu eenighe uren met goeden voorspoet ghezeylt hadden, zo quammer zulcken onweder op dat alle de schepen van malkanderen verstaken ende in groot perijckel van verdrincken waren, in zonder daer den hertoghe in was. Het welcke gedreven zijnde door de kracht des wints herwaerts ende derwaerts, ontmoeten sy eenen boot in den welcken was een schoone joncvrouwe, koninclijcken ghekleet, deerlijc schreyende ende klaghende, zegghende: “O, my arme, desolate, wat zal myns ghewerden, verloren hebbende alle myn vrienden, voor al mynen liefsten broeder? Wat zal mynen heer vader zegghen als hy verhoort den doot syns soons ende ’t verlies van my, syn dochter?” Ende met dese woorden naecten den boot ’t schip daer Rijckaert in was, die haer klachten wel verstaen hadde, ende vraechde haer van waer sy was.

“Och, myn heere,” zeyde sy, “salveert my ’t leven, want ic ben des konincx van Spaengiens dochter, die my met myn broeder sont na den koninc van Schotlant te houwelijc met vijftich ridders, de welcke alle door dit tempeest met myn broeder verdroncken zijn.”

Doen hielp Rijckaert haer in ’t schip, ende den boot verdronc terstont dat sy ’t zaghen, ende dreven alzoo met kleyn zeyl zonder te weten werwaerts toe datse quamen in Italien, niet wijt van Gennes. Maer aleer sy daer quamen, zoo brac het schip ende verdroncken alle dier in waren behalven den hertoge, die door Godes bewaringhe hem begaf op een tafel ende zach syne ridders d’een doodt ende d’ander half doodt inde zee drijven. Maer de joncvrouwe en zach hy [C3vb] nerghens, want die was verdwenen, want het was den duyvel Burgifer die hem zelven alzoo verschapen hadde, zoeckende Rijckaert te bedriegen ende om te brenghen, om dat hy hem in een batalie t’onder bracht hadde. Doch Godt en heeft zulcx niet willen ghehenghen, die de tafel daer Rijckaert hem op onthielt stierde aen een eylandt, wijt van alle volcken.

Als hy nu opt landt was ende de nacht begost aen te komen, zoo viel hy in slape van vermoetheydt, ende doen quam de duyvel Burgifer by hem met een deel ander duyvels, brullende ende tierende als wreede stieren ende andere woedende dieren, quaet ende gram zijnde dat hy dat perijckel alzoo ontkomen was, ende namen hem alzoo al slapende ende voerden hem inde locht over berch en[de] dal tot int klooster van Sinte Catherijnen aen den berch Synay, om dat hy aldaer vechten zoude teghen eenen reuse aende haven van Jaffa, die alle de Christenen ombrocht die aldaer aenquamen, ende dachten dat den reuse hem ooc ombrenghen zoude.

Als sy hem nu zachtelijc nederghezet hadden dat hy teghen synen danc wacker moest worden, zoo vloghe sy met een ghedruys wech ende lieten hem daer alleen in [het] doncker, zoo dat hy niet en wist waer hy was. Ende opstaende wert hy ziende een brandende lampe voor een beelt van Sinte Catherijne ende wert alsdoen ghewaer dat [hy] in eenighen tempel was, dies hy hem verwonderde, aenghezien hy hem zelven int eylandt tslapen gheleyt hadde, doch hy viel op syn knien ende badt Godt almachtich hem te willen beschermen voor alle quade geesten, zoo wel zienlijcke als onsienlijcke, “hoe wel daer niet eenen gheest oft duyvel in de Helle en is oft ic en zouder ter eeren Godts teghen derren strijden.”

Op de zelve stont spracker een stemme uut den Hemel tot hem: “Rijckaert, ghy moet gaen bevechten den reuse die daer is te Jaffa aende haven, ende alle de Christen[en] doot dier aenkomen te dienen, ende neemt ’t sweert ter zijden vanden outaer, want met
’t zelve [C4ra] is verordineert dat den reuse verwonnen moet worden.”

Rijckaert heeft des morghens den religieuse zulcx te kennen ghegheven ende is met hun by ’t sweert ghegaen, ’t welc hy van syn plaetse nam [C4rb] zonder eenige moeyte ende troc dat uuter scheeden, ende was schoon, klaer blinckende, daer by sy mercten dat hy de waerheydt zeyde, ende hy van hun oorlof nemende, bevalen sy hem Gode.

[C3r] Hoe Rijkaard zonder Vrees naar Engeland voer en in groot perikel was van te verdrinken door bedrog van de kwade geesten. Kapittel 15.

[C3ra] Niet lang na dat de hertog Rijkaard teruggekeerd was van Jeruzalem met koning Karel zo kwam hem de tijding als [C3rb] dat de koning van Engeland, zijn huisvrouw vader, overleden was, dus hij van stonden aan liet toerusten twaalf schepen om naar Engeland te varen. In de belangrijkste [C3va] begaf hij hem met een deel adel, in een ander zijn huisvrouw met veel andere grote prinsessen en jonkvrouwen, in het derde, vierde en vijfde de graven van Alençon, Mortaigne en Caen, in de zesde enige heren die van Engeland gekomen waren om de hertog van Normandië, en in de rest veel ridders en heren met ander volk van kwaliteit van alle staten om alzo zijn heerlijkheid aan te tonen.

Toen ze nu enige uren met goede voorspoed gezeild had, zo kwam er zulk onweer op dat alle d schepen van elkaar verstaken en in groot perikel van verdrinken waren en vooral daar de hertog in was. Dat gedreven was door de kracht van de wind herwaarts en derwaarts ontmoeten ze een boot waarin was een mooie jonkvrouw, koninklijk gekleed die deerlijk schreide en klaagde en zei: “O, mij arme, desolate, wat zal van mij geworden die verloren heb alle mijn vrienden, voor al mijn liefste broeder? Wat zal mijn heer vader zeggen als hij verhoort de dood van zijn zoon en ’t verlies van mij, zijn dochter?” Met deze woorden kwam ze bij de boot ’t schip daar Rijkaard in was die haar klachten wel verstaan had en vroeg haar vanwaar ze was.

“Och, mijn heer,” zei ze “red mij ’t leven, want ik ben de koningsdochter van Spanje die me met mijn broeder zond naar de koning van Schotland ten huwelijk met vijftig ridders die alle door dit tempeest met mijn broeder verdronken zijn.”

Toen hielp Rijkaard haar in ’t schip en de boot zonk terstond dat ze ’t zagen en dreven alzo met klein zeil zonder te weten werwaarts toe dat ze kwamen in Italië, niet ver van Genua. Maar aleer ze daar kwamen zo brak het schip en verdronken alle die erin waren behalve den hertog die door Gods bewaren hem begaf op een tafel en zag zijn ridders de een dood en de andere halfdood in de zee drijven. Maar de jonkvrouw zag hij [C3vb] nergens, want die was verdwenen, want het was den Duivel Burgifer die zichzelf alzo omgevormd had en zocht Rijkaard te bedriegen en om te brengen om dat hij hem in een slag ten onder gebracht had. Doch Gon heeft zulks niet willen toestaan die de tafel daar Rijkaard zich op hield stuurde aan een eiland ver van alle volk.

Toen hij nu op het land was en de nacht begon aan te komen zo viel hij in slaap van vermoeidheid en toen kwam de Duivel Burgifer bij hem met een deel ander Duivels brulde en tierde als wrede stieren en andere woedende dieren die kwaad en gram was dat hij dat perikel alzo ontkomen was en namen hem alzo al slapend en voerden hem in de lucht over berg en dal tot in het klooster van Sint Catharina aan de berg Sinaï omdat hij aldaar vechten zo tegen een reus aan de haven van Jaffa die alle de Christenen ombracht die aldaar aankwamen en dachten dat de reus hem ook ombrengen zou.

Toen ze hem nu zacht neergezet hadden dat hij tegen zijn dank wakker moest worden zo vlogen ze met een gedruis weg en lieten hem daar alleen in het donker, zodat hij niet wist waar hij was. Toen hij opstond zag hij een brandende lamp voor een beeld van Sint Catharina en werd alstoen gewaar dat hij in een enige tempel was, dus hij hem verwonderde aangezien hij zichzelf in het eiland te slapen gelegd had, doch hij viel op zijn knieën en bad God almachtig hem te willen beschermen voor alle kwade geesten, zo wel zichtbaar als onzichtbaar, “hoe wel daar niet een geest of Duivel in de Hel is of ik en zou er ter eren Gods tegen durven strijden.”

Op dezelfde tijd sprak er een stem uit den Hemel tot hem: “Rijkaard, gij moet gaan bevechten de reus die daar is te Jaffa aan de haven en alle Christen dood die er aankomen te dienen en neem ’t zwaard terzijde van het altaar want daarmee [C4ra] is geordineerd dat de reus overwonnen moet worden.”

Rijkaard heeft ‘s morgens de religieuze zulks te kennen gegeven en is met ze bij ’t zwaard gegaan, wat hij van zijn plaats nam [C4rb] zonder enige moeite en trok dat uit de scheden en dat was mooi en blonk helder waarbij hij merkte dat hij de waarheid zei en hij nam van hun verlof en, bevalen ze hem God.

[C4r] Hoe Rijckaert zonder Vreese den reuse te Jaffa ombracht ende hem door den duyvel Burgifer in Enghelandt dede brenghen, alwaer hy koninc wert ghekroont. Capittel .XVI.

[C4ra] Als Rijckaert van Sinte Catherijnen Klooster ghescheyden was, zoo reet hy stracx na Jaffa met eenen schiltknecht die de monicken hem mede ghegeven hadde[n], ende als hy byde haven quam, zoo troc hy syn harnas aen, ende wat voorts ghereden hebbende, zach hy een huys ende den reuse, zestien voeten hooch zijnde, daer uut komen met een groote kudse inde handt, gaende na de haven toe. Rijckaert riep hem na ende zeyde: “Ghy heyden, keerdt wederom ende verweert u, want met dit sweert zal ic u ’t leven benemen, ’t en sy dat ghy dese haven verlaet, de Christenen vry latende, ende u [C4rb] laet doopen!”

De reuse bemerckende de kloecmoedicheyt van Rijckaert, zeyde tot hem: “Ghy vassael, doet ghy ’t ghene dat ghy aen my begheert, ende verzaect uwen Godt, zoo wil ic u rijc ende machtich maken, ofte indien niet, zoo zal ic u met dese kudse ’t leven benemen!”

Maer Rijckaert dit niet achtende, is na den reuse ghekomen, die hem zoo swaren slach op synen schilt gaf datter een groot stuc af vlooch ende [de kudse in d’a[er]debleef steken, dies Rijckaert synen schilt [achter] rugge worpende, hem zulcken slach gaf dat hy hem synen rechten arm af sloech. Den reuse hem aldus armeloos ziende, gaf eenen grooten schreeu [C4va] ende quam na Rijckaert om hem in synen arm te nemen ende inde zee te draghen om hem te verdrincken. Maer Rijckaert dat bemerckende, trat twee voeten achterwaerts ende ghaf hem zulcken slach opt hooft dat hy hem dat totter kinnen toe kloofde, ende doot ter aerden viel. Doen nam Rijckaert ’t lichaem ende sleyptent met grooter moeyte aenden oever der zee ende wierpet daer in. Doen keerde hy weder ter plaetse daer den strijdt gheschiet was ende bleef aldaer een nacht rusten.

Maer Burgifer die noch niet moede en was van Rijckaert te temteren, quam des morghens vroech by hem als een schildtknecht ende zeyde tot hem: “Ghy lijdt veel verdriets ende quellingen dat u de duyvels der Hellen aen doen, maer indien ghy my voor uwen schildtknecht begheert, ic zal u in alle uwe zaken bystaen.”

Den hertoghe die hem wel kende, zeyde hem: “Ghy duyvel, ic bid u my niet meer te quellen, maer doet my een vriendtschap die ic op u begheere, dat is dat ghy my terstont voert in Enghelant.”

“Zekerlijc,” zeyde de duyvel, “door de groote vromicheden ende stouticheyt die ic aen u ghespeurt hebbe, zoo zal ict gheerne doen, ende vertrouwet my toe!”

Doen nam hy Rijckaert op den hals ende vlooch met hem henen met zulcker snellicheyt dat hy hem dien namiddaghe noch brocht by Londen, des de hertoghe hem bedancte ende scheyde alzoo van hem.

Den hertoghe daer ghebrocht zijnde, zach hy meest alle syn schepen ende heeren, die hem feestelijc willekom hieten ende groeteden, [C4vb] ende ghinghen alzoo tzamen na Londen, alwaer hy heerlijc inghehaelt ende korts daer na koninc van Enghelant ende syn huysvrouwe, koninc Astol[f]ens dochter, als koninghinne ghekroont wierden.

Daer wierden koninclijcke maeltijden ghehouden ende open hof eenighe daghen lanc ende ghetournoyt, waer van den prijs behaelde vande binnen partije de grave van Caen ende vande buyten par[t]ije den Amoureusen van Galles.

De feeste over zijnde, is hy alle ’t landt door ghereyst, ontfanghende de belofte van getrouwicheyt van alle de heeren ende baroenen, ende als hy daer een jaer gheweest hadde, zoo keerde hy wederom na Normandien, alwaer hy van alle syn ondersaten blijdelijcken ende met grooter eeren ende triumphe ontfanghen wierdt, levende daer na zeer devotelijc ende heylichlijc, hebbende medelijden met d’arme.

De duyvels der H[e]llen tenteerden hem op verscheyden manieren, maer onsen Heere Christus beschermde hem altijdts door Syn godtlijcke ghenade, want niet teghenstaende dat hy zonder vreese was, zoo en heeft hy daer om niet naghelaten Godt te dienen ende te eeren, stichtende binnen syn leven verscheyden abdyen, kloosters ende capellen, ende onderhielt vele armen, hun klee[d]ende ende voedende, ende is alzoo in goeden ouderdom koninc van Enghelandt ende hertoghe van Normandien gestorven tot syner zalicheyt, tot de welcke ons ooc wil brenghen Godt den Vader, de Sone ende den Heylighen Gheest, Amen! Finis.

[C4r] Hoe Rijkaard zonder Vrees de reus te Jaffa ombracht en hem door den Duivel Burgifer in Engeland liet brengen alwaar hij koning werd gekroond. Kapittel 16.

[C4ra] Toen Rijkaard van Sint Catharine Klooster gescheiden was zo reedt hij daarna naar Jaffa met een schildknecht die de monniken hem meegegeven hadden en toen hij bij de haven kwam zo trok hij zijn harnas aan en reedt wat voort en zag hij het huis van de reus die zestien voeten hoog was waaruit hij kwam met een grote knots in de hand en ging naar de haven toe. Rijkaard riep hem na en zei: “Gij heden, keer wederom en verweer u, want met dit zwaard zal ik u ’t leven benemen, tenzij dat gij deze haven verlaat, de Christenen vrij laat en u [C4rb] laat dopen!”

De reus bemerkte de kloekmoedigheid van Rijkaard en zei tot hem: “Gij vazal, doe hetgeen dat gij aan mij begeert en verzaak uw God, zo wil ik u rijk en machtig maken, of indien niet, zo zal ik u met deze knots ’t leven benemen!”

Maar Rijkaard die dit niet achtte is naar de reus gekomen die hem zo’n zware slag op zijn schild gaf dat er een groot stuk vanaf vloog en de knots daarin bleef steken, dus Rijkaard zijn schild achter op de rug wierp en hem zulke slag gaf dat hij hem zijn rechterarm afsloeg. De reus hem aldus zonder arm zag gaf een grote schreeuw [C4va] en kwam naar Rijkaard om hem in zijn arm te nemen en inde zee te dragen om hem te verdrinken. Maar Rijkaard die dat merkte trad twee voeten achteruit en gaf hem zulke slag op het hoofd zodat hij hem dat tot kin toe kloofde en dood ter aarden viel. Toen nam Rijkaard ’t lichaam en sleepte het met grote moeite aan de oever der zee en wierp het daarin. Toen keerde hij weer ter plaatse daar de strijd geschied was en bleef aldaar een nacht rusten.

Maar Burgifer die noch niet moede was van Rijkaard te verleiden kwam ’s morgens vroeg bij hem als een schildknecht en zei tot hem: “Gij lijdt veel verdriet en kwellingen dat u de Duivels der Hel aandoen, maar indien gij mij voor uw schildknecht begeert, ik zal u in al uw zaken bijstaan.”

De hertog die hem goed herkende zei hem: “Gij Duivel, ik bid u mij niet meer te kwellen, maar doe mij een vriendschap die ik op u begeer, dat is dat gij mij terstond voert in Engeland.”

“Zeker,” zei de Duivel, “door de grote daperheden en stoutheid die ik aan u bespeurd heb zo zal ik het graag doen vertrouw je het mij toe!”

Toen nam hij Rijkaard op de hals en vloog met hem heen met zulke snelheid dat hij hem die namiddag noch bracht bij Londen, dus de hertog hem bedankte en scheidde alzo van hem.

De hertog die daar gebracht was zag hij meest al zijn schepen en heren die hem feestelijk welkom heten en groetten [C4vb] en gingen alzo tezamen naar Londen alwaar hij heerlijk ingehaald en kort daarna koning van Engeland en zijn huisvrouw, koning Astolphus dochter, als koningin gekroond werden.

Daar werden koninklijke maaltijden gehouden en open hof enige dagenlang en getoernooid waarvan den prijs behaalde van de binnen partij de graaf van Caen en van de buiten partij de Amoureuze van Galles.

Ton dat feest over was is hij het hele land door getrokken en ontving van belofte van trouw van alle heren en baronnen en toen hij daar een jaar geweest was zo keerde hij wederom naar Normandië alwaar hij van al zijn onderzaten blijden en met grote eren en triomf ontvangen werd, leefde daarna zeer devoot en heilig en had medelijden met de armen.

De Duivels der Hel verleidden hem op verscheiden manieren, maar onze Heer Christus beschermde hem altijd door zijn goddelijke genade, want niet tegenstaande dat hij zonder Vrees was, zo heeft hij daarom niet nagelaten God te dienen en te eren, stichtte binnen zijn leven verscheiden abdijen, kloosters en kapellen en onderhield vele armen, ze kleedde en voedde en is alzo in goede ouderdom koning van Engeland en hertog van Normandië gestorven tot zijn zaligheid, tot die ons ook wil brengen God de Vader, de zoon en den Heilige Geest, Amen! Einde.

Colofon

Synoptische kritische editie van Een schone ende wonderlijcke historie van Rijckaert zonder Vreese [...], zoals gedrukt door Hieronimus Verdussen te Antwerpen in 1619 [exemplaar UB Göttingen 8 FAB III, 1945], en een diplomatische editie van Le rommant de Richart sans paour [...], in de bewerking van Gilles Corrozet, zoals gedrukt door Alain Lotrian en Denis Janot te Parijs z.j. [ca. 1530] [exemplaar Bibliothèque de l’Arsenal, Rés. 4° B.L.4303].

Transcriptie: Willem Kuiper en Suzanne Preij Collatie en editie: Willem Kuiper

Deze roman werd eerder in de vorm van een feuilleton van 13 tot en met 28 mei 2019 gepubliceerd in: www.neerlandistiek.nl

Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde

Zie verder; Volkoomen.nl