Een schone historie van Alexander van Mets

Over Een schone historie van Alexander van Mets

Hoe hy in Turckijen ghevangen werdt, ende hoe hem zijn huysvrouwe verloste, gekleet als eenen moninck. Hoe hij in Turkije gevangen werd en hoe hem zijn huisvrouw verloste gekleed als een monnik. Kritische, synoptische editie van de druk van Cornelis Dirckszoon Cool, wonend in de Warmoesstraat, In de Vergulden Passer, te Amsterdam in 1645 en Florentina de getrouwe, in Der vrouwen parel, goed gekeurd in 1621 in de druk van Martinus Verdussen, wonende op de Schoenmarkt in het Vogelhuis te Antwerpen z.j. [na 1738.] Uit; Neerlandistiek bij Willem Kuiper. Door Nico Koomen.

[A1v] PROLOGHE.

CHristus, ons Salichmaecker, ghebooren
Uut den maeghdelijcken tempel, Godts liefste zale, Die wil ons bewaren altemale!
Ick hope een materie te spooren

Den melancolieusen een vreuchde wonderlijck. Al segghet [die sulcke] die pilaren bijt
Dat historien te lesen is sonderlijck,
Ydel glorie ende verlooren tijt,

Sy berechten schandelijck een anders verwijt.
’t Schijnt int woort sy soecken een anders profijt, Maer van uytten dat vreucht der gheesten versmaet is. Sy zijn al ter zielen of sy warent gheerne.
Ick segghe dattet lesen meer goedt dan quaedt is, Wantmen schout dobbelen, boordeelen, taveerne Tuyschen, vechten, quade eeden te sweerne.
Den sinnen in wijsheyt ist ook een verstercken.
Men verspaert oock menighen penninck te verteerne. Oock machmer goede exempelen aen mercken
Ter sielen salicheyt, wildyer na wercken.
Gods dienst en derftmen daerom niet verletten, Wantmen heeft tijdt, ure en spacie.
Wie sal de sinnen konnen ghesetten
Soo vast sonder te hebben recreatie?
Want der planeten gifte haeckt nae studatie,
Als reden bewijst de declaratie.
Nu bid ick Godt dat druck moet ghebannen zijn.
Den boghe en mach altijdt niet ghespannen zijn.
Nu sal hy mercken, als diet versinde,
Hoe de goede komt t’eenen goede inde,
Ende hoe dat God de goede menschen wacht,

Ghelijck onse materie sal gheeyndt wesen
Op Alexander. Ghy sult gheprent lesen

Hoe hem ter doodt souden hebben ghebracht

De Turcken, want hy deucht beminde.
Maer God seynde hem troost int inde,
Dat hy verlost wert.

Dus Godt versacht,

Dat als een moninck quam doe zijn vrouwe,

Die hem verlost uyt swaren rouwe,
Als ghy sult hooren.

Zijt dies bedacht!

[A1v] PROLOOG.

Christus, onze Zaligmaker, geboren
Uit de maagdelijke tempel, Gods liefste zaal. Die wil ons bewaren allemaal!
Ik hoop een materie op te sporen

Den melancholisch een vreugde wonderlijk. Al zeggen het zulke die pilaren bijten
Dat histories te lezen is bijzondere,
IJdele glorie en verloren tijd,

Ze berechten schandelijk een anders verwijt.
’t Schijnt in het woord dat ze zoeken een anders profijt, Maar vanuit de vreugde der geesten versmaat is. Ze zijn alle ter ziele of ze waren het graag.
Ik zeg dat het lezen meer goed dan kwaad is, Want men schuwt dobbelen, bordelen, taveerne, teuten, vechten, kwade eden te zweren.
De zinnen in wijsheid is ook een versterking.
Men bespaar ook menige penning te verteren. Ook mag men er goede voorbeelden aan merken
Ter zielen zaligheid, wil je er naar werken.
Gods dienst behoeft men daarom te letten, Want men heeft tijd, uur en ruimte.
Wie zal de zinnen kunnen zetten
Zo vast zonder te hebben recreatie?
Want der planeten gang haakt naar studeren,
Als reden bewijst de declaratie.
Nu bid ik God dat druk moet gebannen zijn.
De boog mag niet altijd gespannen zijn.
Nu zal hij merken, als die het verzon,
Hoe de goede komt tot een goed einde,
En hoe dat God de goede mensen wacht,

Gelijk onze materie geëindigd zal wezen
Op Alexander. Gij zal geprint lezen

Hoe hem ter dood zou hebben gebracht

De Turken, want hij deugd beminde.
Maar God zond hem troost in het einde,
Dat hij verlost werd.

Dus God voorzag het,

Dat als een monnik kwam toen zijn vrouwe,

Die hem verloste uit zware rouw,
Als gij zal horen.

Wees dus bedacht!

[A2r] Hoe Alexander troude zijn huysvrou Florentine, uyten hove van Loreynen. [1]

[A2ra] In den jare ons Heeren .M. .CC. ende thien soe was te Mets inde stadt een heere ende ridder woonachtich, seer oudt van daghen ende rijck van goede, die in zijnder tijdt was seer kloeck ter wapenen, die dickwils groote eere ende prijs behaelde in steecken, tornoyen ende strijden, ende die nae zijn doodt achter liet een soone, gheheeten Alexander. Als nu de vader van Alexander een langhe tijdt doodt gheweest was, soo hebben hem zijn vrienden ende maghen uytghesocht een schoone jonckvrouw, Florentine geheeten, uyten hove van Loreynen, van edelen stamme ghebooren, die hem verseeckert was, ende naemaels ghetrout ende te samen gheven in [A2rb] houwelijcken state by den bisschop vander stad, ende daer wert ghehouden groote feeste ende blijschappe. Ende na die groote feeste nam Alexander Florentine ende brachtse met hem tot zijnen hove ende huyse, daer sy minlijck te samen leefden in goede vrede, Godt dienende, dies sy eenen goeden name verkreghen door alle de stadt van Mets.

Dus ghevielt op eenen tijdt dat sy met malkanderen gingen spanceren om solaes te rapen, ende onder ander woorden seyde Alexander tot Florentine: “Ick bidde u dat ghy my wilt oorlof gheven, want ick hebbe opgheset te reysen om te besoecken het Heylich Graf ons Heeren ende daer oock te strijden een wijle [A2va] tijdts op de ongheloovighe Sarazijnen, vyanden Godts.”

Van welcke woorden Florentine niet wel te vreden en was, ende seyde: “O weerde heere ende man, ick begeere op alle vriendtschap dat ghy doch thuys wilt blijven, want die reyse soude seer lanck vallen, ende ick ben oock een jonghe vrouwe, daerom sorghe ick dat de valsche tonghen mijn eere benemen souden ontschuldelijc, want de wereldt is vol valscheden ende logenen. Ick bidde u, blijft by my, ick sal u den tijt korten met genuchte, met musike, met snaerspel ende met ander solaes.”

Doen seyde Alexander: “Dat is wel waer, maer ten is den rechten wech niet ten Hemel waert. Aldus bidde ick om oorlof, want ick dencke mijn reyse te volbrenghen.”

Doen seyde Florentine met bedruckter herten: “So bidde ick u dat ghy u niet te seer op yemandt verlaten en wilt, ende voorsiet u wel in wat herberghe dat ghy logheert. Ick hope dat ick mijn eere also bewaren sal metter hulpe Godts, datmen gheen schande van my hooren en sal metter waerheydt.”

Alexander seyde doen tot haer: “Och mijn weerde beminde vrouwe, ist dat ghy uwe woorden volbrenget ende u eere bewaert, soo sal ick u liever hebben ende meer eeren bewijsen dan ick oyt ghedaen hebbe, ist dat my Godt spaert, ende dat ick met ghesontheydt mach wederkeeren. Ende waert dat ic oock anders van u [A2vb] verhoorde, ick soude u met honden doen hissen ende vanden hove verjaghen!”

Als Florentine dese woorden verstaen had, wertse seer bedruckt ende bevreest, ende ginck alleen in haer kamer ende dede devotelijck haer ghebed tot Godt den Heere, segghende: “O alderliefste Godt ende Vader, fonteyne alder ghenaden, wilt my beschermen dat ick in eere blijven mach, ende dat mijn man sulcke sinnen krijghe dat hy by my blijve, oft laet my eenighen anderen troost gebeuren. Dat bidde ick u, o lieve Heere, een trooster van alle bedructe herten. Verhoort mijn ghebet ende sterckt my met de gaven des Heyligen Gheests, door het dierbare bloedtvergieten uws lieven Soons Jesu Christi!”

Als sy nu haer ghebed ghesprocken had, so quam in haer camer de enghel Gods ende seyde: “Florentine, Godt heeft u ghebedt verhoort, ende ghy sult uwen heere maecken een hemde van fijnen laken ende sult daer op steken een teecken des heylighen Cruyces van rooder sijden. Ende als hy reysen sal, laet hem dat aentrecken. Ende soo langhe als ghy u eere suyver ende onbesmet hout, soo langhe sal dat hemde wit ende onversleten blijven.” Ende doen verscheyde de enghel van daer.

Ende Florentine was seer verblijdt, ende sy dede alsoo haer den enghel bevolen hadde.

[A2r] Hoe Alexander trouwde zijn huisvrouw Florentine uit de hof van Lorreine. [1]

[A2ra] In het jaar ons Heren 1200 en tien zo was te Metz in de stad een heer en ridder woonachtig, zeer oud van dagen en rijk van goed die in zijn tijd was zeer kloek ter wapen die dikwijls grote eer ende prijs behaalde in steken, toernooien en strijden en die na zijn dood achter liet een zoon geheten Alexander. Als nu de vader van Alexander een lange tijd dood geweest was zo hebben hem zijn vrienden en verwanten uitgezocht een mooie jonkvrouw, Florentine geheten, uit de hof van Lorreine en van edele stam geboren die hem verzekerd was en later getrouwd en tezamen gegeven in [A2rb] huwelijkse staat bij de bisschop van de stad. Daar werd gehouden groot feest en blijdschap. En na dat grote feest nam Alexander Florentine en bracht ze met hem tot zijne hof en huis daar ze minlijk tezamen leefden in goede vrede en dienden God. Dus kregen ze een goede naam door de hele stad van Metz.

Dus gebeurde het op een tijd dat ze met elkaar gingen spazieren om solaas te rapen en onder andere woorden zei Alexander tot Florentine: “Ik bid u dat gij mij wil verlof geven want ik heb opgezet te reizen om te bezoeken het Heilig Graf van onze Heer en daar ook te strijden een wijle [A2va] tijd op de ongelovige Sarrazins de vijanden van God.”

Van welke woorden Florentine niet goed tevreden was ende zei: “O waarde heer en man, ik begeer op alle vriendschap dat gij toch thuis wil blijven want die reis zou zeer lang vallen en ik ben ook een jonge vrouwe, daarom bezorg ik dat de valse tongen mijn eer benemen zouden onschuldig, want de wereld is vol valsheden en leugens. Ik bid u, blijf bij mij, ik zal u de tijd korten met genoegens, met muziek, met snaarspel en met ander solaas.”

Toen zei Alexander: “Dat is wel waar, maar het is de rechte weg niet ten Hemel waart. Aldus bid ik om verlof, want ik denk mijn reis te volbrengen.”

Toen zei Florentine met een bedrukt hart: “Zo bid ik u dat gij u niet te zeer op iemand verlaten wil ende voorzie u goed in wat herberg dat gij logeert. Ik hoop dat ik mijn eer alzo bewaren zal met Gods hulp zodat men geen schande van mij horen zal dan met de waarheid.”

Alexander zei toen tot haar: “Och mijn waarde beminde vrouwe, is het dat gij uw woorden volbrengt en uw eer bewaart zo zal ik u liever hebben en meer eren bewijzen dan ik ooit gedaan heb, is het dat mij God spaart, en dat ik met gezondheid mag terug keren. En was het dat ik ook anders van u [A2vb] hoorde, ik zou u met honden doen bijten en van de hof verjagen!”

Toen Florentine deze woorden verstaan had werd ze zeer bedrukt en bevreesd en ging alleen in haar kamer en deed devoot haar gebed tot God de Heer en zei: “O allerliefste God en Vader, bron van alle genaden wil mij beschermen dat ik in eer blijven mag en dat mijn man zulke zinnen krijgt dat hij bij mij blijft of laat mij enige andere troost gebeuren. Dat bid ik u, o lieve Heer, een trooster van alle bedrukte harten. Verhoort mijn gebed ende sterk mij met de gaven der Heilige Geest door het dierbare bloedvergieten van uw lieve Zon Jezus Christus!”

Toen ze nu haar gebed gesproken had zo kwam in haar kamer de engel Gods en zei: “Florentine, God heeft uw gebed verhoord en gij zal uw heer maken een hemd van fijn laken en zal daarop steken een teken van het heilige Kruis van rode zijde. En als hij reizen zal laat hem dat aantrekken. En zo lang als gij uw eer zuiver onbesmet houdt zo lang zal dat hemd wit onversleten blijven.” En toen scheidde de engel vandaar.

En Florentine was zeer verblijd en ze deed alzo haar de engel bevolen had.

[A2v] Hoe Alexander oorlof nam aen Florentine om te reysen nae het Heylighe Landt. [2]

[A2va] Als Florentine het hemde ghemaeckt hadde nae het beveel des enghels, soo gaf sy dat haren heere ende seyde: “Als ghy reyst so suldy dit hemde aen doen, ende soo langhe als dat schoon ende wit blijft, soo langhe sal mijn eere ende houwelijck onghebroocken zijn, soo mijn Godts enghel vercondicht heeft.”

Van welcke woorden Alexander hem verblijde, seggende:

Nu, laet mijn wapen en harnas al Bereyden, ick wil rijden over bergh en dal Ende eenen nacht niet rusten stille,
[A2vb] Daer ick den anderen rusten wille. Nu oorlof vrouw, sonder wederlegghen, Hier en meuchdy oock niet teghen seggen, Maer zijn u tot deughden beghevende!
Ick salt loonen, keere ick levende.

De vrouwe: Heere, mijn herte verschrickt al levende. Nu treckt. Godt sy u salicheyt ghevende, Behouden reyse, ghesontheydt van lijve! Maer God weet in wat druck ick blijve.

De heere:

Oorlof vrouwe, hier en is gheen langher [A3ra] raden. Bidt voor my hertelijk, sonder versaden.
Oorlof lief, ende blijf met Godt voort.
Godts gratie zy u confoort!

De vrouwe:

Adieu, mijn uytverkooren heere soet,
Dien ick beminne boven schat ende goedt. Adieu, mijn eenich troost nu levende. Adieu, die my nu is beghevende!

De heere:

[A3rb] Oorlof, vrouwe, mijnder sinnen advocatie. Oorlof, die al wiste mijnder herten mate. Oorlof, mijn weertste lief ghetrouwe.
Oorlof die in my is een honichgratie.

Oorlof ’t secreet van mijnen state.
Oorlof de alderliefste der vrouwen
Oorlof, die mijn herte doet verflouwen.

Oorlof, lief, het moet zijn nochtan.
Oorlof, ter wereldt en is gheen droever man.

[A3ra] Na desen droeflijcken oorlof zijn sy van malcanderen ghescheyden met bedruckter herten ende met betraenden ooghen, ende Alexander is wech ghereyst na het Heylich Lant ende had aenghedaen het hemde dat hem sijn goede huysvrouwe ghemaect hadde, het welcke scheen door al sijn kleederen, ende is soo ghereyst na Venegien ende van daer voort over met goeder avontueren, ende is soo ghecomen in korte tijt ten lande van Surien, daer hy een wijle tijts street op Godts vyande, daer hy eer lanc vanden ongheloovige honden Sarasijnen ghevanghen wert met vijf ander Kersten, die al voor den soudaen ende koninc der Assirien ende Moabiten ghebracht werden, die tot hunliede seyde: “Ghy sijt nu hier in mijn ghewelt. Maer want ghy kloecke mannen sijt ter wapenen, soo gheve ic u te kiesen: oft ghy wilt [A3rb] den ploegh trecken oft int water te verdrincken. ”

Doen seyde Alexander: “O heere, het leven is soet. Elck begheert te leven. Hierom hebben wy liever den ploegh te trecken dan te sterven.”

Doen werd Alexander met zijnen medeghesellen in desen ploegh ghespannen ende met grooten geeselen dickwils gheslaghen, dat hunlieden het bloedt vanden lijve liep, soo dat sy daer onmanierlijcke pijne leede, hoe wel dat een yeghelijck zijn uytterste beste dede. Nochtans van sweeten, van regenen noch vanden bloede en werdt dat hemde niet beverwet oft besmet, maer bleef altijdt suyver ende reyn.

In welcke lijden hy dickwils onsen Heere aenriep, biddende dat Hy hem vertroosten wilde, waert hem salich, ende boven al om salicheyt zijnder zielen, ende seyde aldus:

Alexander:

[A3va] Myn Godt, wilt my in staden staen. Ghevaen ben ick in dit conroot.
Noyt heb ick troostich vermaen.
Misdaen en heb ick noch kleyn noch groot. Bloot ist hier, dat ick moet ontfaen

Saen een onsaechtelijcke doodt.
O trooster goedt, wilt druck van my slaen. Ontgaen en mach ick in geender maniere. Rosiere, beschermet mijn ziele van wederstoot. Waeckt voor my, arme prisoniere.
Schiere moet ’t lichaem zijn verblaeckt,
Naeckt verbrandt in eenen viere.
[A3vb] Ongier moet sijn de doodt ghesmaeckt Mae[c]t dat ick ontgae den helschen viere. Reviere vol gratien, die niet en laet,
Ontschaect mijn siele, eer sy ontraeckt.
O ghy, die Godt alderliefst aensach,
Dach, wiens klaerheyt ons allen bedrach
Mach, daer Godt den menschen in sach, Belach, die onse salicheyt besaecht,
Draecht mijn vane. Al mijn be[c]lach
Mag in vreucht verkeeren, hoe ’t herte klaecht Vacht af de sonde fel die placht
Ach, nature voor sterven is versaecht

En knecht, als’t lam des wolfs beklaecht.

[A2v] Hoe Alexander verlof nam aan Florentine om te reizen naar het Heilige Land. [2]

[A2va] Toen Florentine het hemd gemaakt had naar het bevel van de engel zo gaf ze dat haar heer en zei: “Als gij reist zo zal je dit hemd aandoen en zo lang als dat schoon en wit blijft zo lang zal mijn eer en huwelijk ongebroken zijn zo mij Gods engel verkondigd heeft.”

Van welke woorden Alexander hem verblijde, en zei:

Nu, laat mijn wapen en harnas al bereiden, ik wil rijden over berg en dal en een nacht niet rusten stil,
[A2vb] Daar ik de andere rusten wil. Nu verlof vrouw, zonder weerspreken. Hier mag je ook niets tegen zeggen. Maar u zal zich tot deugden begeven!
Ik zal het belonen keer ik weer levend.

De vrouwe:

Heer, mijn hart verschrikt al levend. Nu vertrek. God zal u zaligheid geven. Behouden reis gezondheid van lijf! Maar God weet in wat druk ik blijf.

De heer:

Verlof vrouwe, hier is geen langer [A3ra] aanraden. Bidt voor mij hartelijk zonder te verzadigen.
Verlof lief en blijf met God voort.
Gods gratie is uw comfort!

De vrouwe:

Adieu, mijn uitverkoren lieve heer,
Dien ik bemin boven schat en goed. Adieu, mijn enig troost die nu leeft. Adieu, die mij nu begeeft!

De heer;

[A3rb] Verlof, vrouwe, mijn zinnen advocatie. Verlof, die al wist mijn hart mate. Verlof, mijn waardigste lieve getrouwe.
Verlof die in mij is een honing gratie.

Verlof ’t geheim van mijn staat.
Verlof de allerliefste der vrouwen
Verlof, die mijn hart doet verflauwen.

Verlof, lief, het moet zijn nochtans.
Verlof, ter wereld is er geen droeviger man.

[A3ra] Na dit droevige verlof zijn ze van elkaar gescheiden met bedrukte haren en met betraande ogen ende Alexander is weg gereisd naar het Heilig Land en had aangedaan het hemd dat hem zijn goede huisvrouw gemaakt had wat scheen door al zijn klederen en is zo vertrokken naar Venetië en vandaar voort over met goede avonturen en is zo gekomen in korte tijd ter land van Syrië daar hij een wijle tijd streed op Gods vijanden daar hij al gauw van de ongelovige honden Saracenen gevangen werd met vijf andere christenen die alle voor de sultan en koning van Assyrië en Moabieten gebracht werden die tot hen zei: “Gij bent nu hier in mijn geweld. Maar omdat gij kloeke mannen bent ter wapens zo geef ik u te kiezen: of gij wil [A3rb] de ploeg trekken of in het water te verdrinken. ”

Toen zei Alexander: “O heer, het leven is zoet. Elk begeert te leven. Hierom hebben wij liever de ploeg te trekken dan te sterven.”

Toen werd Alexander met zijn metgezellen in de ploeg gespannen en met grote gesels dikwijls geslagen zodat ze het bloed van het lijf liep zodat ze daar ongemanierde pijn leden, hoewel dat iedereen zijn uiterste beste deed. Nochtans van zweten, van regen noch van het bloed werd dat hemd niet geverfd of besmet, maar bleef altijd zuiver en rein.

In welk lijden hij dikwijls onze Heere aanriep en bad dat Hij hem vertroosten wilde, was hem zalig en bovenal om zaligheid van zijn ziel en zei aldus:

Alexander:

[A3va] Mijn God, wil mij bestaan. Gevangen ben ik in deze konvooi.
Noot heb ik troost vermaan.
Misdaan heb ik noch klein noch groot. Bloot is het hier dat ik moet ontvangen

Gelijk een harde dood.
O goede trooster wil de druk van mij slaan. Ontgaan mag ik op geen manier. Rozenkrans, bescherm mijn ziel van weerstand. Waak voor mij arme gevangene.
Snel moet ’t lichaam zijn geblaakt,
Naakt verbrandt in een vuur.
[A3vb] Onguur moet zijn de dood gesmaakt. Maak dat ik ontga het helse vuur. Rivier van gratie die niet laat,
Ontvoer mijn ziel eer zij ontgaat.
O gij, die God allerliefste aanzag,
Dag, wiens helderheid ons allen bedraagt
Mag, daar God den mensen in zag, Bezag die onze zaligheid bezag.
Draag mijn vaan. Al mijn beklag
Mag in vreugde veranderen, hoe het hart klaagt. Veeg af de felle zonden fel die plagen
Ach, natuur voor sterven is voorzegt

Een knecht, als ’t lam de wolf beklaagt.

[A3v] Hoe Alexander voor den soudaen werde ghebracht, die hem vraechde de saecke waerom sijn hemde soo suyver ende reyn bleef. [3] [A3va] Nae dat den soudaen op eenen tijdt met zijnen heeren ende edelen hadden goedt siere ghemaeckt, soo worden sy onder malkanderen spreeckende, d’een van ghenuchten, d’ander van swaerheydt, de derde van wijsheydt. Doen seyde daer een hoe datter een christen ridder was, die seer lange met grooter pijnen inden ploegh ghegaen hadde, daer hy dickwils nat gheworden was, soo van sweete als van bloede, ende nochtans waer altijdt zijn hemde suyver en reyn gebleven ende onversleten.

Als den soudaen dit hoorde, was hy seer verwondert ende dede den Christen voor hem komen, dien hy vraeghde: “O du Christen, van wat lande zijdy in Christen[A3vb]rijck? Hoe is uwen naem en wie heeft u dat hemde ghegheven, dat altijdt soo schoone ende wit blijft ende van gheenderley dinck besmet en werdt, ende daer toe blijvet ghehiel ende onversleten?”

Doen seyde de Christen: “Ick ben een ridder ende een borgher der stadt van Mets, ende mijnen naem is Alexander, ende mijn deuchdelijcke vrouwe gaf my dat hemde. Ende soo langhe als dat hemde wit blijvet, soo weet ick seeckerlijck dat sy stantachtich in haer eere blijft ende onbesmet van eenighe andere mannen. Daerom moet my de almachtige Gods Sone verleenen dat ickse met blijschap wederom sien mach.”

Doen seyde de zoudaen: “Daer en derfdy niet om dencken, dat ghy u wijf [A4ra] weder sien sult, want als ghy niet meer arbeyden en mocht dan salmen u verbernen oft int water verdrincken!”

Doen wert Alexander weder wech gheleyt ende inden ploech ghespannen.

Doen riep de soudaen of koninck tot hem een deel van zijnen jonghen edelen mannen ende heeren ende seyde tot eenen der selve: “Neemt met u gelts ende goedts ghenoech ende reyst in Loreynen in de stad van Mets ende doet so veel neersticheydts dat ghy de vrouwe van desen Christen krijghet tot uwen wille. En spaert daer aen gheen ghelt of goedt, op dat wy sien moghen of dat hemde veranderen sal.”

De ridder dede dat hem de koninc, zijn heere, geboot ende beval, ende hy is ghereyst soo langhen tijdt dat hy ten laetsten quam in ’t landt van Loreynen te Mets binnen, ende hy logeerde in de vermaertste herberghe die inder stadt van Mets was. Ende als die ridder ter tafelen was gheseten ende soude eten, so seyde hy: “Heer weert, kendy niet een ridder van deser stadt, gheheeten Alexander, die getrocken is ten Heyligen Lande, ende die daer ghevanghen is en den ploech trect, want hy my seyde dat hy van deser stadt is ende dat zijn huysvrouwe hier woonachtich is. Is dat alsoo, ic soude zijn huysvrouwe geerne kennen en spreken.”

Doe seyde de weert tot zijnen gast: “Mijn goede vrient, ’t is alsoo als Alexander geseyt heeft, ende ick kenne hem ende zijn huysvrouwe wel.”

Ende de weert dede Alexanders wijf ontbieden, datse comen soude tot zijnen huyse, want daer ware een ridder gecomen van verre lande, die haer tijdinghe soude segghen van haeren man.

Doen zy dese bootschap hadde verstaen, soo maectese haer cierlijcken toe ende quam inde herberghe, daer zy den ridder seer minlijck ontfinck in haren armen met eenen kusse, na de maniere des lants, ende sy ginc doe by den ridder sitten ende vraegde hem na haren man Alexander.

Doen aensach die ridder haer weselijcke schoonheyt ende seyde: “O weerde vrouwe, u man is gevangen in Turckijen, ende hy is in gro[A4rb]ter pijne ende last, want hy gaet dagelijcx gebonden in eenen ploech. Ende daer sal hy moeten sterven, want hy en mach niet met gout oft met silver zijn leven behouden. Maer wildy my te wille zijn om eenen nacht by u te slapen, ick sal goede panden stellen dat ic hem sal verlossen.”

“La[c]en,” seyde zy, “ic hope dat alsoo niet en is, maer dat een ander is. Maer ick bidde u: Segghet my doch wat kleederen heeft hy aen? Dan sal ic wel weten of[t] waer is.”

Doen seyde de ridder: “Hy heeft aen een schoon hemde dat noyt vlecte ontfinc in twee jaren, daer hy nochtans mede in den ploech altijt heeft gegaen. Ende als hy niet meer en can arbeyden dan salmen hem verbarnen oft verdrincken. Maer wildy mijnen wille doen, ick sal hem levende tot u senden.”

Als dat Florentine hoorde, wiste zy wel aent litteecken dat Alexander, haer man, was. Doe seyde Florentine: “Ick hoore wel, het moet mijnen man zijn leven kosten of my mijn eere. Alens wil ic hier verbeyden in mijn eere ende ghevent God op, want alst Hem belieft, salt wel beter werden. Het is ooc beter eenen mensche te vertoornen dan Godt. ’t Is beter een lijf verloren dan een ziel, want alle lichaem der menschen, alle gout, silver, alle kostelijcheyt ende alle levende dieren der aerde, ja hemel ende aerde, dit al en is niet te ghelijcken by eender zielen die na Gods beelde gheschapen is ende met Zijnen preciosen bloede ghekocht is!”

Als dit de ridder hoorde, scheyde hy van Florentine, zeer bedruct van herten, ende hy is so weder na zijn lant gereyst in Turckijen, ende hy had sijn gelt te vergeefs verteert, ende al sijn reysen ende arbeyt verloren gedaen. Ende sy scheyden ooc vanden ridder ende ginc bedruct tot haren huyse tot in haer kamer zeer weenende, ende seyde:

Ay lacen, wat heb ick nu ghehoort?
De vloet van tranen mijn herte versmoort.
My faelgeert door de bootschap swaerlick Crachten en sprake, want ic weet waerlic
Dat mijn man in druc is. Ic en weet wat dencken [A4va] Te doen. Ach, ’t he[r]t docht ontsincken. O aerde, ontdoet u, wilt my overwelven!
Ay lacen, waer sal ic laten my selven?
Want alle de vreucht die ic oyt plach,
Al het bly solaes dat ic oyt sach,
Al het lustighe leven mijn,
Al dat my verblijden mach,

Al dat my oyt op ’t herte lach,
Van hope is nu al een ghedwijn.
Mijn liefste troost, mijn ruste fijn,
Mijn drucx ontlader, mijn liefste aenschijn, Mijn alderliefste oogh opslach,
Mijn hoochste betrouwen, mijn medecijn, Mijn weertste die mach zijn,
Is nu ghevanghen, o wach!
Nimmermeer ghebeurt my blijden dach. Dies ic nu segghe met herten flouwe:
Ter werelt en is gheen droever vrouwe.

Lacen Fortuna, wat hebdy my leets gewrocht, En hoe hebdy aen my versocht
Ende my ghelaten in dit dangier.
Had hem doch hulpe oft troost gebrocht.

Ick had liever met mijn bloede ghekocht

Dan men hem hadt ghevaen dus fier.
[A4vb] O Fortuna, fel ende ongier,
Ick roepe wrake over dijn bestier.
Ghy hebt mijn liefste t’onderbrocht.
Ick en weet mij[n]s se[lf]s nu gheen regier. Mijn ziele smelt in dit denckich vier,

Dat ghy, Fortuna, wel blusschen mocht.
Siel ende lijf was vast gheknocht
Aen hem, dies segge ic met herten kouwe. Ter werel[t] en is gheen droever vrouwe.

Treurt nu met hem, mijn ziele, mijn lijf. Treurt nu mijn herte, want liefste motijf Is ghevaen, daer nu druck op daelde. Treurt nu al mijnder vreuchden beklijf. Treurt nu, maect mijn geen langer blijf, Want my noyt liever onthaelde.

My docht dat my een swee[r]t dorstraelde, Als hy oorlof nam aen my, sijn wijf.
Mijn kragt besweec. Mijn vreugt faelde. Mijn herte was met een druckige naelde Door stiet, doorsteken even styf.
Nu moet hy sterven, mijn heyls beklijf. Dus faelt myn sprake van grooten rouwe. Ter werelt en is gheen droever vrouwe.

[A3v] Hoe Alexander voor de sultan werd gebracht die hem de zaak vroeg waarom zijn hemde zo zuiver en rein bleef. [3] [A3va]

Nadat de sultan op een tijd met zijn heren ene edelen goede sier hadden gemaakt zo begonnen ze onder elkaar te spreken, de een van genoegens en de ander van zwaarheid en de derde van wijsheid. Toen zei daar een hoe dat er een christenridder was die zeer lang met grote pijnen in de ploeg gegaan had waar hij dikwijls nat geworden was, zo van zweten als van bloed, en nochtans was altijd zijn hemd zuiver en rein gebleven en onversleten.

Toen de sultan dit hoorde was hij zeer verwonderd en liet de Christen voor hem komen dien hij vroeg: “O u Christen, van wat lande ben je in Christenrijk? [A3vb] Hoe is uw naam en wie heeft u dat hemd gegeven dat altijd zo mooi en wit blijft en van generlei ding besmet wordt en daartoe blijft het heel en onversleten?”

Toen zei de Christen: “Ik ben een ridder en een burger der stad van Metz en mijn naam is Alexander en mijn deugdelijke vrouwe gaf mij dat hemd. En zo lang als dat hemd wit blijft zo weet ik zeker dat ze standvastig in haar eer blijft en onbesmet van enige andere mannen. Daarom moet mij de almachtige Gods Zoon verlenen dat ik haar met blijdschap wederom zien mag.”

Toen zei de sultan: “Daar behoef je niet om te denken dat gij uw wijf [A4ra] weer zien zal, want als gij niet meer arbeiden mag dan zal men u verbranden of in het water verdrinken!”

Toen werd Alexander weer weggeleid en in de ploeg gespannen.

Toen riep de sultan of koning tot hem een deel van zijne jonge edele mannen en heren en zei tot een van dezelfde: “Neemt met u geld en goed genoeg en reis in Lorreine in de stad van Metz en doe zo veel naarstigheid dat gij de vrouwe van deze Christen krijgt tot uw wil. En spaar daaraan geen geld of goed opdat wij zien mogen of dat hemd veranderen zal.”

De ridder deed dat hem de koning, zijn heer, gebood en beval en is en hij heeft zo’n lange tijd gereisd totdat hij tenslotte kwam in het land van Lorreine te Metz Mets binnen. En hij logeerde in de vermaardste herberg die in de stad van Metz was. En toen die ridder ter tafel was gezeten en zou eten zo zei hij: “Heer waard, ken je niet een ridder van deze stad geheten Alexander die vertrokken is ten Heilige Land en die daar gevangen is en de ploeg trekt, want hij zei mij dat hij van deze stad is en dat zijn huisvrouw hier woonachtig is. Is dat alzo, ik zou zijn huisvrouw graag kennen en spreken.”

Toen zei de waard tot zijn gast: “Mijn goede vriend, ’t is alzo als Alexander gezegd heeft ende ik ken hem en zijn huisvrouw wel.”

En de waard liet Alexanders wijf ontbieden dat ze tot zijn huis zou komen want daar was een ridder gekomen van verre landen die haar tijding zou zeggen van haar man.

Toen ze deze boodschap had verstaan zo maakte ze zich sierlijk op en kwam in de herberg daar ze de ridder zeer minlijk ontving in haar armen met een kus, naar de manieren van het land, en ze ging toen bij de ridder zitten en vroeg hem naar haar man Alexander.

Toen aanzag de ridder haar wezenlijke schoonheid en zei: “O waarde vrouwe, uw man is gevangen in Turkije en hij is in grote [A4rb] pijn en last want hij gaat dagelijks gebonden in een ploeg. En daar zal hij moeten sterven, want hij mag niet met goud of zilver zijn leven behouden. Maar wil je mij te wille zijn om een nacht bij u te slapen, ik zal goede panden stellen dat ik hem zal verlossen.”

“Helaas,” zei zij, “ik hoop dat het alzo niet is, maar dat het een ander is. Maar ik bid u: Zeg mij toch wat kleren heeft hij aan? Dan zal ik wel weten of het waar is.”

Toen zei de ridder: “Hij heeft aan een schoon hemd dat nooit een vlek ontving in de twee jaren, daar hij nochtans mee in de ploeg altijd is gegaan. En als hij niet meer kan arbeiden dan zal men hem verbranden of verdrinken. Maar wil u mijn wil doen, ik zal hem levend tot u zenden.”

Toen dat Florentine hoorde, wist ze wel aan dat teken dat het Alexander, haar man, was. Toen zei Florentine: “Ik hoor wel, het moet mijn man zijn leven kosten of mij mijn eer. Alleen wil ik hier wachten in mijn eer en geven het God op, want als het Hem belieft zal het wel beter worden. Het is ook beter een mens te vertoornen dan God. ’t Is beter een lijf verloren dan een ziel, want alle lichamen der mensen, alle goud, zilver, alle kostbaarheid en alle levende dieren der aarde, ja hemel en aarde, dit al is niet te vergelijken bij een ziel die naar Gods beeld geschapen is en met Zijn kostbare bloed gekocht is!”

Toen dit de ridder hoorde scheidde hij van Florentine, zeer bedrukt van hart, en hij is zo weer naar zijn land gereisd in Turkije en hij had zijn geld tevergeefs verteerd en al zijn reizen en arbeid verloren gedaan. En zij scheidde ook van de ridder en ging bedruk tot haar huis tot in haar kamen zeer wenend end zei:

Aai helaas, wat heb ik nu gehoord?
De vloed van tranen mijn hart versmoort.
Mij faalt door de boodschap zwaar de krachten en spraak, want ik weet waarlijk
Dat mijn man in druk is. Ik weet niet wat denken [A4va] te doen. Ach, ’t hart dacht ontzinken. O aarde, open u, wil mij overwelven!
Aai helaas, waar zal ik mij zelf laten?
Want alle vreugde die ik ooit plag,
Al het blijde solaas dat ik ooit zag,
Al het lustige leven van mij,
Al dat mij verblijden mag,

Al dat mij ooit op het hart lag,
Van hoop is nu al een verdwijnen.
Mijn liefste troost, mijn rust fijn,
Mijn druk ontlader, mijn liefste aanschijn, Mijn allerliefste oogopslag,
Mijn hoogste vertrouwen, mijn medicijn, Mijn waardigste die er mag zijn,
Is nu gevangen, o wee!
Nimmermeer gebeurt mij blijde dag. Dus ik nu zeg met een flauw hart:
Ter wereld is er geen droever vrouwe.

Helaas Fortuna, wat heb je mij leed gewrocht. En hoe heb he aan mij verzocht
E mij gelaten in dit gevaar.
Had hem doch hulp of troost gebracht.

Ik had liever met mijn bloed gekocht

Dan men hem had gevangen aldus fier.
[A4vb] O Fortuna, fel en onguur,
Ik roep wraakt over uw bestuur.
Gij hebt mijn liefste ten onder gebracht.
Ik weet van mij zelf nu geen regeer. Mijn ziel smelt in dit denkbeeldig vuur,

Dat gij, Fortuna, wel blussen mocht.
Ziel en lijf was vastgeknoopt
Aan hem, dat zeg ik met een verkouden hart. Ter wereld is er geen droever vrouwe.

Treur nu met hem, mijn ziel, mijn lijf. Treur nu mijn hart, want liefste motief is gevangen daar nu de druk op daalt. Treur nu al mijn vreugde beklijf. Treur nu, maak mij geen langer blijf. Want mij nooit liever onthaalde.

Ik dacht dat mij een zwaard doorstraalde. Toen hij verlof nam aan mij, zijn wijf.
Mijn kracht bezweek. Mijn vreugde faalde. Mijn hart was met een gedrukte naald doorstoken, doorsteken even stijf.
Nu moet hij sterven, mijn heils beklijf. Dus faalt me mijn spraak van grote rouw. Ter wereld is er geen droever vrouwe.

[A4v] Hoe die enghel die bedructe Florentine vertrooste. [4]

[A4va] Als Florentine so deerlijc gheklaecht hadde, soo heeftse Godt willen vertroosten, ende Hy seynde tot haer Sijnen enghel, die tot haer seyde aldus:

Hoort Florentine, doet mijn bevel!
Ontwect, vertrect met hasten snel
Tot in Turckijn, bijden koninck verkeert.
Ghy sult daer sien een quaet opstel,
Hoe u man is int ghequel.
Siet dat ghy onrechte met dat rechte verseert. Het is Godts enghel diet u leert.
U sal ghebeuren goede victorie.
U vreucht sal daer by sijn vermeert.
Print dat in u memorie.

Ick vertrecke inde hemelsche glorie.

Noch seyde de enghel: “Weetet dochter, dat ghy u goeden ende alle u dinghen sult beschicken ende u kleden als een moninc van sinte Franciscus oorden, ende doet u hayr afsnyden ende een plate doen scheren op u hooft, ende u herpe suldy met u nemen, [A4vb] ende ghy sult volgen den Turcschen ridder tot Venegien, ende daer suldy hem vinden in een herberghe, daer ghy oock logheren sult. Maer ghy en sult u niet laten kennen, want met uwe herpe suldy uwen heere ende man Alexander verlossen.”

Als Florentine alle dese dinghen verstaen hadde, so meendese dat eenen droom hadde gheweest ende seyde: O Godt dat is ymmer een vreemde sake. Ick hercke, ick hake,

My docht ic hoorde eens engelen sprake, Daer ick lach in droome, in slape, Seggende dat ic Gods gebot niet en brake, Maer dat ick trake In Turckijen, en dat ick wrake
Het opstel van den koninc fel en koen. Quelt swaerlijc den lichaem dus met vake? Maer neen, ick wake.
Nu beraden my God wat ic best sal doen.

Doen stontse op en dede het bevel van[A5ra]den engel, ende des anderen daghs heeftse haer bereyt te reysen ende heeft op haer hooft een plate doen scheren ende heeft aengedaen een monincx kappe ende nam met haer een herpe ende is doen haestelijck den ridder gevolcht tot Venegien in sijn herberghe, daer sy vanden weert vriendelijc ontfanghen was, ende seyde: “Heere, weest willekome!”

Ende wantet op de noene was, soo leyde de weert den moninck ter kameren daer de ridder met meer andere was gheseten ter tafelen, ende seyde: “Heere, wildy met desen goeden mannen wat eten?”

Doen seyde de vrouwe int habijt vanden monick: “Heer weert, mijn gelt is luttel, ende ick ware geerne noch voorder, soo sorghe ic dat ic niet gel[t]s genoech hebben en soude tot dat ic weder kome in mijn klooster.”

Doen seyde de ridder: “O heere, koemt hier by ons sitten eten ende maect goet siere. Ick sal desen dach voor u betalen.”

Ende de moninck dede na des ridders wille, etende ende drinckende met hem.

Als de tafelen opghedaen waren, so nam de moninck sijn herpe, soetelijc spelende ende daer op minlijck singende, soo dat sy alt gheselschap verblijde ende het behaechde den ridder seer wel en had[A5rb]der soo grooten ghenoecht in dat hy hem vraechde: “Heer, waer wildy reysen?”

Doen seyde de moninc: “Ic soude gaerne besoecken ’t Heylich Graf ons Heeren te Jerusalem, maer ic sorghe dat my mijn teergelt ontbreken sal.”

Doen seyde de ridder: “Reyst met my, ic sal voor u betalen u schiphuere ende uwe montkosten.”

Des de moninck blijde was ende ginc te schepen metten ridder ende met veel kooplieden, daer hy genuchte maecte, hem allen den tijt verkortende metten spele van zijner herpen ende vedelen, daer mede soetelijck singhende, soo dat zy met geneuchten over quamen.

Alst schip te lande was, soo ginghen sy al uuten schepe. Doen vraechde de moninck den ridder na den wech van Jerusalem, hem seer danckende, ende seyde: “Godt, die alle dinghen geschapen heeft, moet u loonen de deuchden die ghy my ghedaen hebt, want wy moeten nu scheyden.”

Doen seyde de ridder: “Neen heere, mijn begeeren is dat ghy met my reyset tot onsen koninck om een maent by hem te blijven ende hem wat ghenuchten aen te doen, ende wat ghy dan begheert, sal u ghegeven worden. Dat gheloove ick by mijnder trouwen!”

[A4v] Hoe die engel die bedrukte Florentine vertrooste. [4]

[A4va] Toen Florentine zo deerlijk geklaagd had zo heeft God haar willen vertroosten en Hij zond Zijn engel tot haar die tot haar zei aldus:

Hoort Florentine, doe mijn bevel!
Ontwaakt, vertrek met haast snel
Tot in Turkije, tot je bij de koning verkeert.
Gij zal daar zien een kwaad opstel,
Hoe uw man is in het gekweld.
Ziet dat gij onrechte met dat rechte voorziet. Het is Gods engel die het u leert.
U zal gebeuren goede victorie.
Uw vreugde zal daarbij zijn vermeerder.
Prent dat in uw memorie.

Ik vertrek in de hemelse glorie.

Noch zei de engel: “Weet dochter, dat gij u goed en al uw dingen zal beschikken en u kleden als een monnik van sint Franciscus orden en laat uw haar afsnijden en een plaat doen scheren op uw hoofd en een hap zal je met u nemen [A4vb] en gij zal volgen de Turkse ridder tot Venetië en daar zal je hem vinden in een herberg, daar gij ook logeren zal. Maar gij zal u niet laten kennen, want met uw harp zal je uw heer en man Alexander verlossen.”

Toen Florentine al deze dingen verstaan zo meende ze dat ze dat het een droom was geweest en zei: O God dat is immer een vreemde zaak. Ik herken, ik haak,

Ik dacht ik hoorde een engel sprak daar ik in dromen lag, in slaap. Die zei dat ic Gods gebod niet brak. Maar dat ik trok In Turkije en dat ik wraak deed
Het opstel van den koning fel en koen. Kwel zwaar het lichaam dus met slapen? Maar neen, ik waak.
Nu beraden mij God wat ik het beste zal doen.

Toen stond ze op en deed het bevel van [A5ra]de engel en de volgende dag heeft ze zich bereid te reizen en heeft op haar hoofd een plaat doen scheren en heeft aangedaan een monnikskap en nam met haar een harp en ze is toen haastig de ridder gevolgd tot Venetië in zijn herberg daar ze van de waard vriendelijk ontvangen was en zei: “Heer, weest welkom!”

En omdat het noen was zo leidde de waard de monnik ter kamer daar de ridder met meer andere was gezeten ter tafel en zei: “Heer, wil je met deze goede mannen wat eten?”

Toen zei de vrouwe in het habijt van de monnik: “Heer waard, mijn geld is luttel en ik was graag noch verder zo bezorg ik dat ik geen geld genoeg hebben zal tot ik terugkom in mijn klooster.”

Toen zei de ridder: “O heer, kom hier bij ons zetten en maak goede sier. Ik zal deze dag voor u betalen.”

En de monnik deed naar de wil van de ridder en at en dronk met hem.

Toen de tafels afgedaan waren zo nam de monnik zijn harp en speelde lieflijk en zong daarop minlijk zodat al het gezelschap verblijde en het behaagde de ridder zeer goed en had[A5rb] er zo’ n groot genoegen in zodat hij hem vroeg: “Heer, waar wil je reizen?”

Toen zei de monnik: “Ik zou graag bezoek ’t Heilig Graf van onze Heer te Jeruzalem, maar ik bezorg dat me mijn verteringsgeld ontbreken zal.”

Toen zei de ridder: “Reis met mij, ik zal voor u betalen uw schiphuur en uw mondkosten.”

Dus de monnik blijde was en ging te scheep met de ridder en met veel kooplieden daar hij genoegen mee maakte en verkorte hen allen tijd met het spelen van zijn harp en viool waarmee hij lieflijk zong zodat ze met genoegen over kwamen.

Toen het schip te lande was, zo gingen ze allen uit het schip. Toen vroeg de monnik de ridder naar de weg van Jeruzalem en dankte hem zeer en zei: “God, die alle dingen geschapen heeft, moet u lonen de deugden die gij mij gedaan hebt want wij moeten nu scheiden.”

Toen zei de ridder: “Neen heer, mijn begeren is dat gij met mij reist naar onze koning om een maand bij hem te blijven en hem wat genoegen aan te doen en wat gij dan begeert zal u gegeven worden. Dat beloof ik bij mijn trouw!”

[A5r] Hoe Florentine als een moninck ghekleet vertrock metten ridder tot zijnen koninck.

[A5ra] Doe track Florentine als een moninck metten ridder tot zijnen koninck, daer sy Alexander vant gaen inde ploech ghebonden, die sy groet[ed]e, maer hy en kende sijn wijf niet. Ende doe quamen sy by den koninck, die de ridder eerlijcken ontfinc ende vraechde hem terstont hoe hy ghevaren had. Doen seyde de ridder: “Genadighe heer koninck, ick sal de waerheyt vertellen. Want ick en sach noyt eersamer noch volstandigher vrouwe dan Alexanders wijf, also en wildese mijnen wille niet doen. Ende wou ickse daer toe hebben ghedwongen, ic en hadde van daer niet levende gecomen overmits de macht van haren edelen vrienden.”

Doen seyde de koninck: [A5rb] “Laet ons goet siere gaen maken, ende segt my, van waer brengdy desen moninck?”

De ridder seyde: “Heere, ic en sach noyt avontuerlijcker man, want hy heeft my den langen wech verkort, ende hy kan veel geneuchten maken.”

Doen seyde de koninck: “So moet hy een wijle tijts by ons blijven, ende wat hy begheert, dat sal ick hem schencken.”

Aldus maecte de moninc groote ghenuchte met sijnen spelen ende sanghe, maer sy dacht altijt dat haer een vreucht oock kortelijc aenkomen was. Dus heeft de koninc den moninc begracijt, ende seyde: “Heere, weest vrolijc ende sonder vaer! Wat ghy van my begheert, dat sal ick u gheven.”

Aldus is dese maent ten eynde gekomen, [A5va] daer Florentine alle daghe na gherekent had, ende zy ginc totten ridder, segghende: “De maent is uut. Daer koemt aen in onser wet eenen goeden tijt. Dus moet ick weder reysen nae mijn klooster. Wat loon sal ick hebben?” Doen seydet de ridder den koninc hoe de monnick moeste reysen. Doe werde hem daer voor een gifte gheordineert een schoon Turcx paert ende daer mede ghestelt .M. goude besanten.

Doen seyde die monnick: “Neen mijn heeren, het paert en begeer ic niet, want ic wil te voete besoecken tgraf mijns Heeren Jesu. Ende gelt en begeere ick ooc niet, want den regel mijner oorden verbiet my gelt te handelen, maer ic moet mijnen kost bidden om God, om alsoo te leven. Maer ick begheer een ander dat u wel te doen staet.” Ende seyde: “Heer ridder, ghy weet wel dat ick hier alleen in dit vreemde lant sy, ende ick en weet den wech niet, ende de sprake en can ic niet verstaen. Om dan mijn pelgrimagie te volbrenghen ende het Heylich Graf te besoecken, daer ick hierom gecomen ben, soo begeere ick boven al dat ghy my nu wilt geven eenen Christen, die my eenen ghetrouwen broeder zy om met my samen te reysen.”

Doe seyde de ridder totten moninc: “Neemt eenen die Alexander heet, die sal u wel dienen, op dat hem de koninck niet meer en sie, want anders sou ick noch dicwils van hem groot verwijt hooren, want door hem is my groote schande gecomen.”

Doen seyde de moninck recht of hy hem niet en kende: “Wat heb ick daer mede te doen? Maer laetten my sien wat man dattet is.”

Doen ginc de moninc metten ridder daer de Christenen inden ploech ginghen, seer hart gebonden, en hy aenhoorde haer deerlijck klagen, ende elc vanden Christenen begeerden verlost te zijn.

Ten laetsten quam de moninck aen den ploech daer Alexander in ghespannen was, daer hy toe seyde: “Broeder, wildy met my over wech reysen?”

Doen seyde Alexander met bedructer herten, niet wetende dat hy verlost soude worden: “Ay lieve [A5vb] heeren, oft ick den dach leefde dat ghy die macht had om my te helpen uut desen laste, ick soude al mijn leven lanc u arm dienaer zijn, ende ick soude voor u mijn leven ende goet stellen!”

Doen seyde de moninc totten ridder: “Dien Christen wil ic hebben. Die sal my wel dienen op den wech.”

Doen wert Alexander ontbonden uuten ploech ende wert den moninck ghegeven aen zijn hant. Ende doen gaf hem de ridder eenen brief met des konincx seghel om vry gheley te hebben totten Heylighen Grave ende wederom al tlant dore.

Als sy dan haer pelgrimagie ghedaen hadden, soo sijn sy weder ghekeert na de zeekant om na huys te trecken. Daer vonden sy een christen prince die over see wilde met eenen schepe, ende de moninc bad hem, segghende: “Wilt ons doch ooc laten over varen door God ende sinte Franciscus.”

Doen seyde de prince: “Heere, dat en sal u niet gheweyghert sijn. Maer wy sijn in sorghen oft schip te seer gheladen waer, ende wy en hebben des konincx gheley niet.”

Doen toonde de moninck den prince den brief met des konincx seghel, dies hy blijde was. Doen trocken sy tseyl inden top, lichtende hun anckers, willende varen. Doen riep de schipper, segghende aldus:

Wel aen, wel aen, alsonder sparen! T’schepe, tschepe, laet ons gaen varen. Laet drijven tschip voor wint, voor wage, Want binnen eenen daghe
Seyle ic dus wel twee hondert mijlen. Wy sullen dus landen in korter wijlen. De Heere heb lof van sulcken lavene.
Ic sie van veere der Christenen havene.

Doen seyde Alexander, God danckende:

O hemelsche Vader, weest minlic gedanct,
Dat ic [’t] Christenrijc sie, daer ic twee jaren God om ghebeden heb, dies my verlanct
In mijn herte, sonder openbaren.
Nu laet ick Sieryen varen.
Dies danc ic de Heere die hier neder daelde,
Een trooster van alle sondaeren.
Lof heb Godt die aent cruys ons schult betaelde! [A6ra] Lof, die Zijn vrienden uuter Hellen haelde!

Ende alsoo zijn sy kortelinghe over komen sonder eenige ongenuch[t].

Als ’t schip te lande was, soo ginghen zy al uut, ende de monnick bat oorlof aen de heere, die tot hem seyde: “Lieve heere, u scheephuere ende uwe montkosten sal ick voor u ende uwen broeder betalen. Dies wilt mijnder weder gedencken in u gebet als ghy int klooster komt.”

Doen seyde de moninck: “Dat moet u Godt metter eeuwiger glorien loonen als u ziele van hier ghescheyden is!”

Zoo oorlof nemende aenden grave, zijnse onder hun beyden na Mets ghereyst, ende zy hebben tusschen malkanderen veel woorden ghehadt inden weghen, ende Alexander vermaende dicwijle dat hy soo eerlijcken, deuchdelijcken wijf hadde. Ende als sy quamen op twee dachvaerden na byder stadt van Mets soo seyde de moninck: “O mijn broeder Alexander, nu moeten wy scheyden. Hier is den wech na mijn clooster te reysen.”
Waer af Alexander bedroeft wert ende seyde: “Ick danc u de broederlijcker trouwen die ghy my ghedaen hebt, maer ick bid u dat ghy met my wilt reysen tot Mets. Ick en mijn vrienden sullen u groote deucht ende eere bewijsen, ende zy sullen u minlijck ontfanghen als zy verhooren de groote trouwe die ghy by my ghedaen hebt.”

Doen seyde de monink: “O mijn broeder Alexander, ick en mach niet langer vertoeven, ende ooc en heb ick niet langer oorlof van mijnen oversten. Maer ick bidde u dat ghy my geeft een kleyn stuc uyt uwen hemde, want oft geviel dat ick tegen mijnen prioor belogen worde, ende dat hy my uyten klooster jaechde, dan sal ic tot u komen ende sal u dit stuc vanden hemde weder geven in een waerachtich teecken dat ic de selve broeder ben die u verlost heeft, ende soo en wort ghy oock niet bedroghen.”

Doen seyde Alexander: “Dat sal ick gheerne doen. Ende ick bid u dat ghy tot my onbeschaemt komt als ghy wilt, ende wat ick vermach met lijf ende goed, sal ick u bewijsen.”

Ende om meerder seeckerheydt soo [A6rb] schreef Alexander met zijns selfs h[ant] twe brieven, d’een uyt den anderen ghe[sn]eden, gelijc houdende, ende hy nam den eenen brief, ende Alexander hielt den anderen.

Aldus hebben sy oorlof ghenomen, ende de monnick is haestelijck door eenen anderen wech nae Mets ghereyst ende was eenen dach eer thuys als Alexander. Ende doen dede Florentine uyt de monnicx klederen ende dede weder aen haer selfs kleederen ende maeckte haer cierlijcken toe, verbeydende de toekomste van Alexander.

De vrienden, ghehoort hebbende dat Florentine weder ghekomen was, zijn sy met grammen moede tot haer gegaen, segghende: “O du valsche oneerlijcke ende onghetrouwe vrouwe, een schande van ons allen, waer zijdy dus langhe gheweest? Ick en kan niet anders weten dan dat ghy met eenen andere man achter lande hebt gheloopen. Quame Alexander weder te lande, ick sout hem segghen en klaghen!”

Doen antwoorde Florentine met sachte woorden: “Daer en sal ick niet voor sorghen, alsmen de gherechtighe waerheydt segghen sal.” Aldus is dien dach ten avont ghekomen ende de vrouwe heeft God den Heere altijdt om Zijn godlijcke gratie ghebeden, ende sy is te ruste ghegaen.

Des anderen daeghs voor den middaghe so is Alexander inde stadt van Mets ghekomen ende terstont tot zijn huyse en hove ghegaen, daer hy zijn huysvrouwe vant, die hem seer minlijc ontfanghen heeft. Ende als de vrienden ende maghen van Alexander verhoorden dat hy ghekomen was, soo quamen sy alle hem willekom heetende. Doen ginck hem de swagher segghen hoe dat zijn vrouwe schandelijk met eenen anderen langhen tijt wech gheweest was.

Doe seyde Alexander: “Ick hope dattet zoo niet en is als ghy seght.

Maer daer af en willen wy nu niet spreken, maer wy willen gaen eten ende drincken ende willen goedt cier maecken ende vrolijck zijn. Wy en willen van gheen onghenuchte spreecken.”

[A5r] Hoe Florentine als een monnik gekleed vertrok met de ridder tot zijn koning.

[A5ra] Toen trok Florentine als een monnik met de ridder tot zijne koning daar ze Alexander vond gaan in de ploeg gebonden die ze groette, maar hij herkende zijn wijf niet. En toen ze bij de koning kwamen die de ridder fatsoenlijk ontving en vroeg hem terstond hoe hij gevaren had. Toen zei de ridder: “Genadige heer koning, ik zal de waarheid vertellen. Want ik zag nooit een eerzamer noch volstandiger vrouwe dan Alexanders wijf, alzo wilde zijn mijn wil niet doen. En wilde ik haar daartoe gedwongen hebben, ik had vandaar niet levend weg gekomen overmits de macht van haar edele vrienden.”

Toen zei de koning: [A5rb] “Laat ons goede sier gaan maken en zeg mij vanwaar brengt u deze monnik?”

De ridder zei: “Heere, ik zag nooit avontuurlijker man, want hij heeft mij de lange weg verkort en hij kan veel genoegen maken.”

Toen zei de koning: “Zo moet hij een wijle tijd bij ons blijven en wat hij begeert dat zal ik hem schenken.”

Aldus maakte de monnik grote genoegens met zijn spelen en gezang, maar ze dacht altijd dat haar ook gauw een vreugde aangekomen was. Dus heeft de koning de monnik gratieert en zei: “Heer, weest vrolijk en zonder gevaar! Wat gij van mij begeert dat zal ik u geven.”

Aldus is deze maand ten einde gekomen, [A5va] daar Florentine alle dagen naar gerekend had, en ze ging tot de ridder, en zei: “De maand is om. Daar komt in onze wet een goede tijd aan. Dus moet ik weer reizen naar mijn klooster. Wat loon zal ik hebben?” Toen zei de ridder de koning hoe de monnik moest reizen. Toen werd hem daar voor een gift geordineerd een mooi Turks paard en daarmee gesteld 1000 gouden byzantijns.

Toen ze de monnik: “Neen mijn heren, het paard begeer ik niet, want ik wil te voet bezoeken het graf van mijn Heer Jezus. En het geld begeer ik ook niet, want de regel van mijn orde verbiedt mij geld te handelen, maar ik moet mijn kost bidden om God om alzo te leven. Maar ik begeer een ander dat u wel te doen staat.” En zei: “Heer ridder, gij weet wel dat ik hier alleen in dit vreemde land ben en ik weet den weg niet en de spraak kan ik niet verstaan. Om dan mijn pelgrimage te volbrengen en het Heilig Graf te bezoeken, daar ik hierom gekomen ben, zo begeer ik boven al dat gij mij wil geven een Christen die mij een getrouwe broeder zal zijn om met mij samen te reizen.”

Toen zei de ridder tot de monnik: “Neem enen die Alexander heet, die zal u wel dienen op dat hem de koning niet meer ziet, want anders zou ik noch dikwijls van hem groot verwijt horen, want door hem is mij grote schande gekomen.”

Toen zei de monnik recht of hij hem niet kende: “Wat heb ik daarmee te doen? Maar laar mij zien wat man dat het is.”

Toen ging de monnik met de ridder daar de Christenen in de ploeg gingen zeer hard gebonden en hij aanhoorde hun deerlijk klagen en elk van de Christenen begeerden verlost te zijn.

Tenslotte kwam de monnik aan de ploeg daar Alexander in gespannen was waar hij toe zei: “Broeder, wild je met mij over de weg reizen?”

Toen zei Alexander met een bedrukt hart en niet wist dat hij verlost zou worden: “Aai lieve [A5vb] heren, of ik de dag leefde dat gij die macht had om mij te helpen uit deze last, ik zou al mijn leven lang uw arme dienaar zijn en ik zou voor u mijn leven en goed stellen!”

Toen zei de monnik tot de ridder: “Die Christen wil ik hebben. Die zal mij wel dienen op de weg.”

Toen werd Alexander ontbonden uit de ploeg en werd de monnik gegeven aan zijn hand. En toen gaf hem de ridder een brief met de konings zegel om vrijgeleide te hebben tot het Heilig Graf en wederom al het land door.

Als ze dan hun pelgrimage gedaan hadden zo zijn ze weer gekeerd naar de zeekant om naar huis te trekken. Daar vonden ze een christen prins die over zee wilde met een schip en de monnik bad hem en zei: “Wilt ons doch ook laten over varen door God en sint Franciscus.”

Toen zei de prins: “Heer, dat zal u niet geweigerd worden. Maar wij zijn in zorgen of het schip niet te zeer geladen is en wij hebben de konings geleide niet.”

Toen toonde de monnik de prins de brief met de koningszegel, dus hij was blijde. Toen trokken ze het zeil in de top, lichten hun ankers en wilden varen. Toen riep de schipper, en zei aldus:

Wel aan, wel aan, al zonder sparen! Te scheep, te scheep, laat ons gaan varen. Laat drijven het schip voor de wind, voor wagen, Want binnen een dag zeil ik dus wel tweehonderd mijlen. Wij zullen dus landen in korte tijd. De Heer heeft lof van zulk laveren.
Ik zie van verre de Christen haven.

Toen zei Alexander, God dank:

O hemelse Vader, wees minnelijk bedankt,
Dat ik het Christenrijk zie daar ik twee jaren God om gebeden heb, dus mij verlangt
In mijn hart, zonder openbaren.
Nu laat ik Syrië varen.
Dus dank ik Heer die hier nederdaalde,
Een trooster van alle zondaren.
Lof heeft God die aan het kruis de schuld betaalde! [A6ra] Lof, die Zijn vrienden uit de Hellen haalde!

En alzo zijn ze gauw overgekomen zonder enige ongenoegen.

Toen ’t schip te lande was zo gingen ze er alle uit en de monnik bad verlof aan de heer die tot hem zei: “Lieve heer, uw scheepshuur en uw mondkosten zal ik voor u en uw broeder betalen. Dus wil mij weer gedenken in uw gebed als gij in het klooster komt.”

Toen zei de monnik: “Dat moet u God met de eeuwige glorie lonen als uw ziel van hier gescheiden is!”

Zo namen ze verlof aan de graaf en zijn ze onder hun beiden naar Metz gereisd en ze hebben onder elkaar veel woorden gehad onderweg en Alexander vermaande dikwijls dat hij zo’n eerlijk, deugdelijk wijf had. En toen ze op twee dagreizen nabij de stad Metz kwamen zo zei de monnik; “O mijn broeder Alexander, nu moeten wij scheiden. Hier is de weg naar mijn klooster te reizen.”
Waarvan Alexander bedroefd werd en zei: “Ik dank u de broederlijke trouw die gij mij gedaan hebt, maar ik bid u dat gij met mij wil reizen tot Metz. Ik en mijn vrienden zullen u grote deugd en eer bewijzen en zij zullen u minlijk ontvangen als zij horen de grote trouw die gij mij gedaan hebt.”

Toen zei de monnik: “O mijn broeder Alexander, ik mag niet langer vertoeven en ook heb ik niet langer verlof van mijn oversten. Maar ik bid u dat gij mij geeft een klein stuk uit uw hemd, want als het gebeurde dat ik tegen mijn prior belogen worden dat hij mij uit het klooster jaagt dan zak ik tot u komen en zal u dit stuk van het hemd weer geven in een waarachtig teken dat ik dezelfde broeder ben die u verlost heeft en zo wordt gij ook niet bedrogen.”

Toen zei Alexander: “Dat zal ik graag doen. End ik bid u dat gij tot mij onbeschaamd komt als gij wilt en wat ik vermag met lijf en goed, zal ik u bewijzen.”

En om meer zekerheid zo [A6rb] schreef Alexander met zijn eigen hand twee brieven, de een uit de anderen gesneden die gelijk hielden en hij nam de ene brief en Alexander hield de anderen.

Aldus hebben ze verlof genomen en de monnik is haastig door een andere weg naar Metz gereisd en was een dag eerder thuis dan Alexander. En toen deed Florentine uit de monnik klederen en deed weer aan haar eigen kleren en maakte haar sierlijk toe, wachtte op de komst van Alexander.

De vrienden, die gehoord hadden dat Florentine weer gekomen was zijn ze met een gram gemoed tot haar gegaan en zeiden: “O u valse oneerlijke en ontrouwe vrouwe, een schande van ons allen, waar ben je aldus lang geweest? Ik kan niet anders weten dan dat gij met een andere man achter lande hebt gelopen. Kwam Alexander weer te lande, ik zou het hem zeggen en klagen!”

Toen antwoorde Florentine met zachte woorden: “Daar zal ik niet voor zorgen als men de gerechtige waarheid zeggen zal.” Aldus is die dag ten avond gekomen en de vrouwe heeft God de Heer altijd om Zijn goddelijke gratie gebeden en ze is te ruste gegaan.

De volgende dag voor de middag zo is Alexander in de stad van Metz gekomen en is terstond naar zijn huis en hof gegaan daar hij zijn huisvrouw vond die hem zeer minlijk ontvangen heeft. En toen de vrienden en verwanten van Alexander hoorden dat hij gekomen was zo kwam zijn allen hem welkom te heten. Toen ging hem een zwager zeggen hoe dat zijn vrouwe schandelijk met een andere lange tijd weg was geweest.

Toen zei Alexander: “Ik hoop dat het niet zo is zoals gij zegt.

Maar daarvan willen wij nu niet spreken, maar wij willen gaan eten en drinken en willen goede sier maken en vrolijk zijn. Wij willen van geen ongenoegen spreken.”

[A6v] Hoe Alexander ter tafelen was geseten met zijn vrienden ende maghen, daer de goede vrouwe seer jammerlijck ende valschelijck beloghen werdt, soo dat sy van schaemten wech ginck. [6]

[A6va] Als de vrienden met Alexander en zijn vrouwe ter tafelen saten, goedt cier maeckende, soo vraechde de swagher hoe de reyse so langhe gheduert hadde. Doen vertelde Alexander al zijn krancke avontueren, ende hoe daer een moninck ghekomen was, die ’t Heylich Graf versochte, die hem verloste. Als die swagher hoorde de deerlijcke dinghen ende jammerlijcke stucken ende de groote armoede van Alexander, soo werdt hy seer vergramt op Florentine ende seyde: “O Alexander, my verwondert seer waer dat u wijf gheweest mach hebben, want onser gheen en heeftse in .XIIJ. maenden ghesien. Sy moet gheloopen hebben met ander mans ende daer mede haer lijf ghedeylt, ende sy heeft ons alle groote schande gedaen!”

Ende sy verontschuldichde haer naer haer beste, maer haer woorden en waeren niet ghehoort, want Alexander seyde: “Is dat waer, ick salse met honden uyt den hove doen verjaghen!”

Doen stont de goede Florentine op van der tafelen, ende sy ginck wech ende seyde: O verradelijcke tonghe, van Godt ver[wat]en, Ick mach u wel haten, gaet uwer straten, Want so ick hoore, so hebdy dit toegebrocht. [A6vb] O barmhertighe Godt, vol caritate, Ick moet onverdient mijn eere hier laten. De quade tonghen hebben dit gewrocht, Want noyt en heb ick dese oneere ghedocht, Diemen my hier heeft gheleydt te laste. Och, dat ghy dit doloreuse bier oyt braste, Daer ghy den ghetrouwe mede bedriecht. Wrake dat ghy my [i]n dese onraste B[r]enghet ende dus valschelijck beliecht!

Doen ginck sy haer kleeden in de monnicks kleederen ende hingh de harpe aen haer zijde, ende sy quam voor Alexanders hof ende sloech op de harpe ende sanck, biddende om broot.

“Daer hoore ick singen mijnen lieven broeder, die my verlost heeft. Haest u snellijck ende haelt hem met eeren hier in!” Ende Alexander seyde: “Sijt willekome, mijn liefste broeder!”

Ende Alexander dede hem sitten aen de tafel neffens zijn zijde, ende hy danckte hem seer vander deucht die hy hem bewesen had in zijnen grooten noodt.

Doen is Florentine by der tafelen gheseten ende heeft haer aenschijn ghebercht onder de kap die zy voor haer ooghen trock. Doen seyde hy: “Waer is u eerlijcke vrouwe, daer ghy my so dickwils inden weghe van gheseydt hebt?”

Alexan[A7ra]der seyde: “Zy was hier terstont ...”

Doe seyde de swager: “Ic hebse doen zoecken. Ic zoudese doen comen, maer niemant en canse vinden.”

“Wy moghen haer wel vergheten, sy en wilt doch haer oude costuymen niet wel laten. Sy sal claerlijck heymelick wegh sijn ghegaen, want niemant en heefse op der straten ghesien ...”

Doen seyde Alexander: “Ay lacen, God moets ontfermen der ellendigher pelgrimagien die ick ghedaen hebbe, als ick vande ongheloovighe honden Sarazijnen, Gods vyanden, soo seer scherpelijcken ghevanghen was ende .IJ. jaren lanck inden ploech oock ghebonden was, daer ick soo menighen swaren slach heb moeten verdraghen, dat my het bloet van mijnen lijve liep, recht oft ick overgoten hadde gheweest, ende dat ick nu moet hooren die groote schande ende oneere.”

Doen stont Florentine op vander tafelen voor hun allen ende seyde: “Alexander, ghy sult weten dat ghy een eerlijcker ende beter vrouwe hebt dan ghy segt.”

Ende doe lietse openbaerlijc haer aensichte sien, ende sy dede de kappe van haren hoofde voor hun allen die aen der tafelen waren, die so veel leugenen ende achterdeels van haer geseyt hadden, ende sy seyde: “Aensiet my nu ende alle mijn lijf, oft ic niet en ben u wijf! Ick hope dat ic noch mijn eere hebbe soo suyver ende onbesmet als icse hadde, doen ghy van hier scheydet. Ende daer is ’t stuc van uwen hemde dat ghy my doe inden weghe voor een [A7rb] ghewarich licteecken gaeft. Neemt dat ende settet in die stede! Ende daer is oock den brief met des konincx seghel, die ons de ridder gaf aen den ploeg, doen ic soo neerstelijc voor u arbeyde om u te verlossen ende om u edelheyt te bevrijen ende te verblijden. Soo moghen sy weten wa[er] ick dese .XIIJ. maenden lanck gheweest ben.”

Doen dit die vrienden hoorden, bleven sy alle stom zitten van grooten verwonderen, niet wetende wat sy seggen souden. Ende Alexander dede brenghen haer beste cleederen, die sy aen dede. Ende Alexander viel op sijn knien voor Florentijne ende badt haer om verghiffenisse met weenende ooghen ende heete tranen van het onghelijck dat hy haer opgheleyt hadde, ende seyde:

Verghevet my bloeme, die in mijn verhoghen leeft. Sijt willecome, die mijn vermogen heeft. Ghebenedijt sy den dach die u behaecht. Gebenedijt sy de borste die u gesogen heeft. Gebenedijt sy de buyc daer ghy in laecht. Gebenedijt sijn de voetstappen daer ghy gaet.

Ach sonder u waer ick ter doot gheplaecht Onschuldig, by desen fellen Turcken quaet. Ghebenedijt zy U deuchdelijcke daet
En U rijcke, Christum, over al vermeert, Een behulpen. Ooc seg ic God lof van al. Maer wilt my vergheven, o bloeme weert, Dat ic u, onschuldige, overseyde dit misval. Al mijn leven sal ick u dienst bewijsen. Boven my sal uwe eere rijsen.

[A6v] Hoe Alexander ter tafel was gezeten met zijn vrienden en verwanten daar de goede vrouwe zeer droevig en vals belogen werd zodat ze van schaamte weg ging. [6]

[A6va] Toen de vrienden met Alexander en zijn vrouwe ter tafel zaten en goede sier maakten zo vroeg de zwager hoe de reis zo lang geduurd had. Toen vertelde Alexander al zijn zwakke avonturen en hoe daar een monnik gekomen was die ’t Heilig Graf bezocht die hem verloste. Als die zwager hoorde de deerlijke dingen en droevige stukken en de grote armoede van Alexander, zo werd hij zeer vergramd op Florentine en zei: “O Alexander, mij verwondert zeer waar dat uw wijf geweest mag hebben want van ons geen heeft ze in 13 maanden gezien. Ze moet gelopen hebben met ander mannen en daarmee haar lijf gedeeld en ze heeft ons alle grote schande gedaan!”

En ze verontschuldigde zich naar haar beste, maar haar woorden waren niet gehoord want Alexander zei: “Is dat waar, ik zal ze met honden uit de hof laten verjagen!”

Toen stond de goede Florentine op van de tafel en ze ging weg en zei: O verraderlijke tong van God verweten. Ik mag u wel haten, gaat uw straten. Want zo ik hoor heb je dit toegebracht. [A6vb] O barmhartige God vol liefdadigheid. Ik moet onverdiend mijn eer hier laten. De kwade tongen hebben dit gewrocht. Want nooit heb ik deze oneer gedacht die men mij hier ten laste heeft gelegd. Och, dat gij dit doleuze bier ooit braste daar gij de getrouwe mee bedriegt. Wraak dat gij mij in deze onrust brengt en aldus vals liegt!

Toen ze ging ze zich kleden in monnikskleren en hing haar harp aan haar zijde en ze kwam voor Alexanders hof en sloeg op de harp en zong en bad om brood.

“Daar hoor ik zingen mijn lieven broeder die mij verlost heeft. Haast u snel en haal hem met eren hierin!” En Alexander zei: “Wees welkom mijn liefste broeder!”

En Alexander liet hem zitten aan de tafel neffens zijn zijde en hij dankte hem zeer van de deugd die hij hem bewezen had in zijn grote nood.

Toen is Florentine bij de tafels gezeten en heeft haar aanzicht verborgen onder de kap die zij voor de ogen had. Toen zei hij: “Waar is u eerlijke vrouwe daar gij zo dikwijls onderweg van gezegd hebt?”

Alexander [A7ra] zei: “Ze was hier terstond ...”

Toen zei de zwager: “Ik heb haar laten zoeken. Ik zou ze laten komen, maar niemand kan haar vinden.”

“We mogen haar wel vergeten, ze wil toch niet haar oude gebruiken niet goed laten. Ze zal duidelijk heimelijk weg zijn gegaan want niemand heeft haar op de straten gezien…’ ‘Toen zei Alexander: “Aai helaas God moet ontfermen der ellendige pelgrimage die ik gedaan heb toen ik van de ongelovige honden Sarrazins, Gods vijanden, zo scherp gevangen was en twee jaren lang in de ploeg ook gebonden was daar ik zo menige zware slag heb moeten verdragen zodat mij het bloed van mijn lijf liep, recht of ik overgoten had geweest, en dat ik nu moet horen die grote schande en oneer.”

Toen stond Florentine op van de tafel voor hun allen en zei: “Alexander, gij zal weten dat gij een eerlijker en betere vrouwe hebt dan gij zegt.”

En toen liet ze openbaar haar aanzicht zien en ze deed de kap van haar hoofd voor hen allen die aan de tafels waren die zo veel leugens en nadeel van haar gezegd hadden, en zei: “Aanziet mij nu en al mijn lijf of ik niet ben uw wijf! Ik hoop dat ik noch mijn eer heb zo zuiver en onbesmet als ik het had toen gij van hier scheidde. En daar is het stuk van uw hemd dat gij mij toen onderweg voor een [A7rb] waar teken gaf. Neem dat en zette het in die plaats! En daar is ook de brief met de koningszegel die ons de ridder gaf aan de ploeg toen ik zo naarstig voor u arbeidde om u te verlossen en om u edelheid te bevrijden en te verblijden. Zo mogen zij weten waar ik deze 13 maanden lang geweest ben.”

Toen dit de vrienden hoorden bleven zij allen stom zitten van grote verwondering en wisten niet wat ze zeggen zouden. En Alexander liet brengen haar beste kleren die ze aandeed. En Alexander viel op zijn knieën voor Florentine en bad haar om vergiffenis met wenende ogen en hete tranen van het ongelijk dat hij haar opgelegd had en zei:

Vergeef mij bloem die in mijn verheugen leeft. Wees welkom die mijn vermogen heeft. Gezegend is de dag die u behaagt. Gezegend zijn de borsten die u gezogen hebt. Gezegend is de buik daar gij in lag. Gezegend zijn de voetstappen daar gij gaat.

Ach zonder u was ik ter dood geplaagd. Onschuldig, bij deze felle kwade Turken. Gezegend is uw deugdelijke daad.
En Uw rijk Christus overal vermeerderd en een hulp. Ook zeg ik God lof van al. Maar wil mij vergeven, o waardige bloem dat ik u, onschuldige, ooit zei dit misval. Al mijn leven zal ik u dienst bewijzen. Boven mij zal uw eer rijzen.

[A7r] Hoe Florentine Alexander vander aerden op name, ende spraken minnelijcke woorden te samen.[7]

[A7ra] Florentine seyde:
Tis minlijc vergeven, tsy groot oft smal,

Tot goeder meeni[n]gen was propost. Alexander:

Ach mijn jonste vloeyt t’uwaert sonder getal. Ghy hebt my mijnen druck verlost.

Daer na waren sy minlijck met malkanderen in goede peyse en vrede, maer Alexander en [h]eeft niet vergheten, so lan[A7rb]ghe als hy leefde, de weldaet ende grooten arbeyt, laste ende wonderlijcke avonture, die sijn deuchdelijcke vrouwe om hem had gheleden, ende hy heeftse altijdt gheeert ende ghedient.

Ende daer na leefden sy noch langhen tijt in goeden vrede, ende sy diende voortaen neerstelijck onsen Godt den Heere in allen goede wercken, ende hebben Sijn godtlijcke gheboden na [A7va] hun beste vermeughen ghehouden. Ende alle jare hielden zy ee[n] jaerghetijde van Alexander[s] verlossinghe ende dan waren zy vrolijck met haren vrienden ende maeckten blijde siere, dat zy nochtans Godt niet vergaten.

Het gheviel op een tijdt dat Alexander houdende het jaerghetijde zijnder verlossinghe ende was vrolijc met zijn vrienden, soo wert de goede Florentijne sieck vander kortsen soo datse haer qualijck ghevoelde, ende zeyde tot hun allen met [f]louwer stemmen:

’t Is hier vreuchdelijck boven maten.
[A7vb] Dus moet ick my selven beter ghelaten Dan my is, want herte bevaen zy
Met siecten. Dus wil ic my te rusten saten.
O lieve Heere, vol charitaten,
Ick duchte dat ic metter doot bestaen zy.
Mijn leden beswijcken. Appetijt vergaet my. Ach, ’t herte vercranckt zeer wonderlijck.
Dus gae ic ter tafelen in siecker daet vry,
Daer ic niet meen, want rusten gesondelijc Op, ten doe Gods gratie ongrondelijck.
Ach, noyt en had ick [soo] smertelijcken grijf

Mijn aderen krimpen. Myn leden, mijn lyf En hadden noyt sulcken miskijf
Noch swaerder motijf.

[A7r] Hoe Florentine Alexander van de aarde opnam en spraken minnelijke woorden tezamen.[7]

[A7ra] Florentine zei:
Het is minnelijk vergeven, het is groot of smal,

Tot goede meningen was het voorgesteld. Alexander:

Ach mijn gunst vloeit tot u waart zonder getal. Gij hebt me van mijn druk verlost.

Daarna waren ze minlijk met elkaar in goede rust en vrede, maar Alexander heeft het niet vergeten zo lang [A7rb] als hij leefde de weldaad en grote arbeid en het wonderlijke avontuur die zijn deugdelijke vrouwe om hem had geleden en hij heeft haar altijd geëerd en gediend.

En daarna leefden ze noch lange tijd in goede vrede en ze dienden voortaan vlijtig onze God de Heer in alle goede werken en hebben Zijn goddelijke geboden naar [A7va] hun beste vermogen gehouden. En alle jaren hielden ze een jaargetijde van Alexanders] verlossing en dan waren ze vrolijk met hun vrienden en maakten blijde zier dat ze nochtans God niet vergaten.

Het gebeurde op een tijd dat Alexander het jaargetijde hield van zijn verlossing en was vrolijk met zijn vrienden, zo werd de goede Florentine ziek van de koorts zodat ze zich kwalijk voelde en zei tot hen allen met een flauwe stem:

’t Is hier vreugdig boven maten.
[A7vb] Dus moet ik mij zelf beter gelaten dan mij is, want hart is bevangen
Met ziekten. Dus wil ik mij ter ruste zetten.
O lieve Heer, vol liefdadigheid,
Ik ducht dat ik met de dood bestaan ben.
Mijn leden bezwijken. Appetijt vergaat mij. Ach, ’t hart verzwakt zeer wonderlijk.
Dus ga ik ter tafel in zieke daad vrij,
Dat ik niet meen, want rusten gezond op ten doet Gods gratie ondoorgrondelijk.
Ach, nooit had ik zo’n smartelijke grief

Mijn aderen krimpen. Mijn leden, mijn lijf hadden nooit zo’ n misgaan
Noch zwaarder motief.

[A7v] Hoe Florentine sieck te bedde ginck ligghe metter koortsen, daer zy af sterf. [8]

[A7va] Alexander seyt tot sijn crancke Florentine: Seynden sal ick om medecijnen,

Die u helpen sullen met recepten soete. De siecke Florentine: Neen, teghen mijn siecte en is gheen boete, Want noyt in konsten meester soo groot Die boete wist teghen de doot.
My en moghen helpen gheen ander curen Dan God, de schepper is alder creaturen. Aen Hem hanght mijn sterven, mijn leven.

Alexander: [A7vb] Ick hope dan Hy sal u trooster zijn. Roept Hem aen. Hy sal u gesontheyt seynden!

Florentine: Neen, tijdlijc genesen dat moet hier eynden,
Maer ’t ghenesen dat is Godts rijcke te verwerven, Ende ’t sterven is der sielen beerven.
Dit is [’t] sterven ende ’t ghenesen dat wy meenen.

Een priester: Laet u vanden vyandt niet verbeenen
[A8ra] Maer betrout u op tlijden ons Heeren! Door Jesus’ lijden machmen ten Hemel keeren.

Florentine, God aenroepende:

O God, opperste tresorier,
Help ons uyt dit zondich dangier Eer wy gheschent zijn!
Ontdoet u victoriose banier,
Dat ick my schier

Ontset zie vanden duyvels putertier, Die al serpenten zijn,
Ende laet my van desen doloreusen tier Doch corts gheent zijn.

Ende mijn ziele, die God ghecocht heeft soo dier, Laet in U glorie blijdelijck bekent zijn.

Doen sterf de goede vrouwe, dies Alexander groote droefheyt maect. Doen seyde een vanden vrienden:

Maria, Gods moeder, verloos haren sone,
Die onschuldig sterf en dat pacientelijc leet Doen haar tsweert der rouwen doorsneet.
En wilt ghy dan [van] u selven verslaen sijn? Wy moeten al totten sterven komen.
Dus heeftse betaelt dat wy noch schuldich sijn.

Alexander: [A8rb] O vriendt, uwe woorden doen my verduldich sijn. Dus laetse begraven. God wiltse ontfermen,
Datse mach ontswermen het helsche kermen.
Ende [ic] bidde de Godheydt devijne

Hare zonden te willen vergheven

Ende my, dat ick ten laetsten fijne
By haer mach komen int eeuwich leven.

Als Alexander zijn bedinghe hadde gedaen, so stelde hy voortaen zijnen wille in Godts wille, ende hy leefde daer nae eenen tijdt van jaeren, Godt dienende, ende is soo ghecomen tot eenen salighen eynde, welck ons die almachtighe Godt oock verleenen wil.

AMEN!

De conclusie.

Dees dinghen sijn aldus gheschiet,
Soo my schriftuere seydt openbaerlijck. Te Mets men ’t hemde ende kappe siet By haer beyder graf ghewaerlick.
Hun jaerghetije hout int ghemeyne Oudt ende jonck, groot ende kleyne.

Ghy vroukens, houdt dit in memorie, die hoort oft leest dese historie,
En wilt uwen mannen ducht bewijsen. Zoo sal alle eere in u rijsen.

[A7v] Hoe Florentine ziek te bed ging liggen met de koorts daar ze van stierf. [8]

[A7va] Alexander zei tot zijn zwakke Florentine: Zenden zal ik om medicijnen,

Die u helpen zullen met zoete recepten. De zieke Florentine: Neen, tegen mijn ziekte is er geen boete. Want nooit in kunsten meester zo groot die boete wist tegen de dood.
Mij mogen helpen geen andere kuren dan God die schepper is van alle creaturen. Aan Hem hangt mijn sterven, mijn leven.

Alexander: [A7vb] Ik hoop dan Hij zal uw trooster zijn. Roept Hem aan, Hij zal u gezondheid zenden!

Florentine: Neen, tijdelijk genezen dat moet hier eindigen,
Maar ’t genezen dat is Gods rijke te verwerven. En ’t sterven is der zielen beërven.
Dit is ’t sterven ende ’t genezen dat wij menen.

Een priester: Laat u van de vijand niet verbenen
[A8ra] Maar vertrouw op het lijden van onze Heer! Door Jezus’ lijden mag men ten Hemel keren.

Florentine die God aanroept:

O God, opperste schatbewaarder,
Help ons uit dit zondige gevaar eer wij geschonden zijn!
Open uw victorieuze banier,
Dat k mij snel

Ontzet zie van de duivelse ellende die al serpenten zijn,
En laat mij van dit smartelijke getier toch kort geëindigd zijn.

En mijn ziel, die God gekocht heeft zo duur, laat in Uw glorie blijde bekend zijn.

Toen stierf de goede vrouwe, dus Alexander grote droefheid maakte. Toen zei een van de vrienden:

Maria, Gods moeder, verlos haar zoon,
Die onschuldig stierf en dat geduldig leed toen haar het zwaard der rouw doorsneed.
En wilt gij dan van u zelf verslaan zijn? Wij moeten alle tot sterven komen.
Dus heeft ze betaald dat wij noch schuldig zijn.

Alexander: [A8rb] O vriend, uw woorden doen mij geduldig zijn. Dus laat ze begraven. God wil haar ontfermen,
Dat ze mag ontkomen het helse kermen.
En ik bid de Godheid uitgaan

Haar zonden te willen vergeven

En mij, dat ik ten laatsten fijn
Bij haar mag komen in het eeuwig leven.

Toen Alexander zijn bidden had gedaan zo stelde hij voortaan zijn wil in Gods wil en hij leefde daarna een tijd van jaren om God te dienen en is zo gekomen tot een zalig einde wat ons de almachtige God ook verlenen wil.

AMEN!

De conclusie.

Deze dingen zijn aldus geschied,
Zo mij de schriftuur zegt openbaar. Te Metz men ’t hemde en kap ziet bij haar graf waarlijk.
Hun jaargetijde houdt in het algemeen oud en jong, groot en klein.

Gij vrouwtjes, houdt dit in memorie die hoort of leest deze historie,
En wil uw mannen deugd bewijzen. Zo zal alle eer in u rijzen.

Zie verder; Volkoomen.nl