Een schoone historie van Urbaen

Over Een schoone historie van Urbaen

Die onbekende sone vanden keyser Frederick Barberousse, die door die loosheyt van sekere Florentijnen vercreech die dochter vanden soudaen, metter hystorien van Jan Bocace niet min avontuerlijck dan ghenoechlijck, onlancx ghetranslateert uut den Franchoyse int Neder-Duytsch. Een mooie historie van Urbaen, de onbekende zoon van keizer Frederick Barbarossa die door die loosheid van zekere van Florence verkreeg die dochter van den sultan met de historie van Jan Bocace niet minder avontuurlijk dan genoeglijk onlangs vertaalt uit het Frans in het Neder-Diets. Geprint te Antwerpen op de Kamerpoort brug, In het schild van Artois bij de weduwe van Jacob van Liesveldt. Gegeven te Brussel, de tweeden dag van september. Anno 1552. Ondertekent P. de Lens.

[A1v] Dese Historie van Urbaen,
die onbekende sone vanden keyser Frederick Barberousse, metter historien van Jan Bocace etc. is ghevisiteert ende gheapprobeert by den edelen heere meester Jan Goossens. Ende is vander keyserlijcker majesteyt toeghelaten ende gheconsenteert te moghen printen ende vercoopen over alle sijn landen van herwaerts over,
sonder daer mede teghen sijne majesteyt yet te misbruycken. Ghegheven te Bruessel, den tweeden dach septembris. Anno .MCCCCCLIJ. Onderteekent P. de Lens.

1v] Deze Historie van Urbaen, die onbekende zoon van keizer Frederick Barbarossa met de historie van Jan Bocace etc. is gevisiteerd en goed gekeurd bij de edel heer meester Jan Goossens. End is van de keizerlijke majesteit toegelaten en geconsenteerd te mogen printen en verkopen overal zijn landen van herwaarts over zonder daarmee tegen zijn majesteit iets te misbruiken.

Gegeven te Brussel, de tweede dag van september Anno 1552.

Ondertekent P. de Lens.

[A2r] Argument ende verclaringe vande teghenwoordige historie, beweecht tot die ghene die van de nimphen die gheluckichste is gheacht, by eene die door ernstelijcke soeticheyt ghetoenaemt, gheeft haer groetenisse ende eewich duerende liefde.

Het en gheschiede niet, och sonderlinge toevlucht van die gratie ende van die duecht, dat onder also veel herten begheerende te vermaken uwen enghelijcken gheest, ick ledich ende ondancbaer blijven soude van die nauwe goetwillicheyt die wy van langhen tijt ghehadt hebben. Dus om alle spot te schouwen en heeft my niet goet ghedocht om u te gaen besoecken in dese joncfrouwelijcke quellinghe, daermen u seyt in te sine, sonder u te brenghen weerdighe offerhande, weerdich van alsulcke suyverheyt als ghy sijt. Om dies wille sal u ghelieven dit boecxken in dancke te nemen, ghetranslateert tot uwer gonsten uut dat ghemeyn Franchoys in Neder-Duytsch, het welcke ick u presentere met also goeder herten alst vander warachtigher liefden u toeghegheven is. Ende op dat ghy ganschelijcken in verstandenisse alle die historie moecht hebben, het argument van die selve is sulcx:

Silvestre, een jonghe ende arme dochter, van Frederick Barberousse, die derde van dien naem keyser, onbekent bevrucht, baerde Urbaen, die welcke ghevoestert ende opghevoet is van eenen weert als zijn kint, ende door den raet van sommighe Florentinen vercreech met grooten list ende loosheyt die dochter vanden soudaen t’eender huysvrouwen ende wette[A2v]lijcke bruyt. Daer na bedroghen van die Florentinen, na veel wandelbare ende medelijdelijcke fortuynen quam te Roomen, waer by den keyser sinen voor sone bekent, leefde dat overblijfsel van sijn daghen met sijn huysvrouwe in groote glorie ende salicheyt. Der selver ghelijcken van die welcke God wil beweghen ende gheleyden u maechdelijck herte ende wel ghemanierde wesen.

[A2r] Argument en verklaring van de tegenwoordige historie is bewogen tot diegene die van de nimfen die gelukkigste is geacht bij een die door ernstige lieflijkheid bijgenaamd geeft zijn groeten der eeuwigdurende liefde.

Het geschiede niet, och zonderlinge toevlucht van die gratie van die deugd dat onder alzo veel harten begeren te vermaken uw engelachtige geest, ik die ledig en ondankbaar blijven zou van die nauwe goedwilligheid die wij van lange tijd gehad hebben. Dus om alle spot te schuwen heeft het mij niet goed gedacht om u te gaan bezoeken in deze jonkvrouwelijke kwelling daar men u zegt in te zijn zonder u te brengen een waardige offerande, waardig van al zulke zuiverheid als gij bent. Daarom zal u het gelieven dit boekje in dank te nemen, vertaald tot uw gunsten uit dat gewone Frans in Neder-Diets, wat ik u presenteer met alzo goede hart als van de waarachtige liefde u toegegeven is. Opdat gij gans in verstand alle historie mag hebben, het argument daarvan is zulks:

Silvester, een jonge arme dochter werd van Frederick Barbarossa, de derde van die naam keizer, onbekend bevrucht baarde Urbaen die gevoed en opgevoed is van een waard als zijn kind door de raad van sommige van Florence verkreeg met grote list en loosheid de dochter van de sultan tot een huisvrouw [A2v] wettelijke bruid. Daarna bedrogen van die van Florence, na veel wankelbaar medelijdend fortuinen kwam te Rome waarbij de keizer hem voor zijn zoon bekent, leefde dat overblijfsel van zijn dagen met zijn huisvrouw in grote glorie en zaligheid. Dezelfde gelijkenis die God wil bewegen geleiden uw maagdelijk hart tot een goed gemanierd wezen.

Hoe die keyser Frederick, rijdende ter jacht, na dat hi een everswijn ghedoot hadde, hi verdoolde in dat wout, in vueghen dat hem alle sijn lieden verloren ende waren bedwonghen sonder hem in die stadt van Roomen wederomme te keeren. [1]

[A3r] Inden tijt dat die hoochmoedighe Frederick Barberousse regneerde, keyser van Roomen, onder sijn heerlijcke ghenoechten ende tijt verdrijvinge de jacht van die wilde beesten in die dicke bosschen meer dan yet anders behaechde hem te volghen. Nu ghebuerdet dat hy eenen dach in sulcke ghenoechte seer vervreucht met sijn bekentste princen ende baenreheeren loopende door dat foreest, een wonderlijck gheborstelt ende schuymende everswijn, sonder van yemant vervolcht te sine, quam voorby lijden ende loopen voor den keyser, die welcke terstont als hy dat aenmercte, haestelijcken zijn peert stekende met sporen, dat sweert in die hant, vervolchde dat langhe, dat veel slaghen met sijn sweert ghevende. Dat everswijn wert soo moede met die dootlijcke slaghen ende steken diet hadde, dattet by den keyser int laetste doot viel.

Ende alree was die ure ghecomen dat den nacht gaf oorsake den loopende ende dolende sterren hen schijnsel ende claerheyt te toonen, dwelck hy door die groote ghenoechte van die beeste by hem overcomen ende ghevanghen, nauwelijcx gheen gade en sloech. Ende meynende nae die voetstappen van sijn peert wederomme den rechten wech te vinden, heeft door die dicte van dat bosch daer hy in ghereden was ende sijn voetstappen ghelaten, bekendt vanden rechten wech verdoolt te sine. Dies hy met luyder stemmen om van die sine ghehoort te sine begost te roepen, soo dat alle dat wout daer af druende. Ende die sine hem noch ghehoort noch ghemerct hebbende, meynende ende voornemende hem wederomme nae Roomen ghekeert te sine, een yeghelijck oft die meeste menichte te samen keerden wederomme. Ende hem niet weder ghevonden hebbende, sijn in groote verwonderinghe ende melancolije dien nacht gheweest van haren heere.

Die welcke in dat bosch also verdoolt zijnde al vervult met swaermoe[A3v]dicheyt, sonder ophouden met groot gheroep verstercte zijn stemme, op zijn volck roepende. Ende int laetste bekennende dat hy te vergheefs arbeyde om dat hem niemant en antwoorde, blameerde hy sijn groote sotternije ende simpelheyt. Daer na begonst hi te dencken op die periculen van die wreede verhongherde beesten ende die coude ende scherpe winden vander nacht. Ende om van die niet beschadicht te sine dede als die meeste menichte van die schiplieden doen als om goede ende sekere haven te verspien, climmende op die masten van hen schepen, ende hy desghelijcken begoste hem te vernederen op een hooghe eycke te climmen. Als hi daer op ghesteghen was, begonst hy alomme te sien, ende by avontueren sach hy een gheynster viers daer by uut vlieghen, waer aen hy in hem selven dachte dat daer na by behoorde eenighe wooninghe te sine, waeromme hy haestelijcken vanden boom ghedaelt is. Ende ghelijc als van dat periculoos everswijn, waer af Meleager van dat hooft maeckte een eerlijck present ende ghifte tot die schoone Atalanta, dier selver ghelijcke dese met zijn snijdende sweert sneet van die schouderen dat sware hooft des everswijns, ende houdende zijn peert met d’een hant ende den thoom daer by met die ander hant droech hy dat hooft van dat everswijn. Alsoo te voete door dat doncker ende dicke wout, niet sonder groote pijne ende arbeyt, quam hy ter plaetsen by hem begheert.

Hoe die keizer Frederick, reedt ter jacht na dat hij een everzwijn gedood had, hij verdwaalde in dat woud, in voegen dat hem al zijn lieden verloren waren en gedwongen zonder hem in die stad van Rome wederom te keren. [1]

[A3r] In de tijd dat die hoogmoedige Frederick Barbarossa regeerde, keizer van Rome, onder zijn heerlijke genoegens was tijd verdrijving der jacht van de wilde beesten in die dikke bossen meer dan iets anders behaagde hem te volgen. Nu gebeurde het dat hij een dag in zulke genoegens zeer verheugd met zijn bekendste prinsen en baanderheren door dat bos ging een wonderlijk geborsteld schuimend everzwijn zonder van iemand vervolgt te zijn, kwam voorbijgaan voor de keizer die terstond toen hij dat merkte haastig zijn paard stak met sporen, dat zwaard in die hand en volgde dat lang en dat veel slagen met zijn zwaard gaf. Dat everzwijn werd zo moede met die dodelijke slagen steken die het had zodat het bij de keizer tenslotte dood viel.

Alreeds was het uur gekomen dat de nacht gaf oorzaak de lopende dolende sterren hun schijnsel en helderheid te tonen, wat hij door date grote genoegen van dat beest bij hem overkomen gevangen, nauwelijks geen gadesloeg. Hij meende naar die voetstappen van zijn paard wederom de rechte weg te vinden, heeft door de dikte van dat bos daar hij in gereden was zijn voetstappen gelaten en bekende van de rechte weg verdwaald te zijn. Dus hij met een luide stem om van de zijne gehoord te worden begon te roepen, zodat het hele woud ervan dreunde. De zijne die hem noch gehoord noch gemerkt hebben meende zich voor te nemen dat hij wederom naar Rome gekeerd was en iedereen of de grootste menigte tezamen keerden wederom. Ze hebben hem niet weer gevonden en, zijn in grote verwondering melancholie die nacht geweest van hun heer.

Die in dat bos alzo verdwaald was en geheel vervult met zwaarmoedigheid [A3v] zonder ophouden met groot geroep versterkte zijn stem om zijn volk riep. Tenslotte bekende dat hij tevergeefs werkte om dat hem niemand antwoorde blameerde hij zijn grote zotternij zijn simpelheid. Daarna begon hij te denken op die perikelen van die wrede verhongerde beesten, de koude scherpe wind van de nacht. Om van die niet beschadigd te zijn deed hij als die meeste menigte dat die schiplieden doen als om goede zekere haven te bespieden klommen op die masten van heu schepen, hij desgelijks begon hem te vernederen om op een hoge eik te klimmen. Toen hij daarop geklommen was, begon hij alom te zien, bij avonturen zag hij een venster vuur daarbij uitvliegen waarom hij in zichzelf dacht dat daarbij behoorde enige woning te zijn, waarom hij haastig van de boom gedaald is gelijk als van dat periculeuze everzwijn, waarvan Meleager van dat hoofd maakte een fatsoenlijke present en gift tot die mooie Atalanta die hij gelijk deze met zijn snijdende zwaard sneed van die schouder dat zware hoofd van het everzwijn en hielde zijn paard met de ene hand de toom en daarbij met di andere hand droeg hij dat hoofd van dat everzwijn. Alzo te voet door dat donkere dikke woud niet zonder grote pijn en arbeid kwam hij ter plaatse daar hij begeerde te zijn.

Hoe die keyser Frederick, als hi langhe in dat bosch ghedoolt hadde, quam by een cleyn cotken, waer dat hy vant een seer schoone jonghe dochter, ghenaemt Silvestre, die welcke na veel beden aen haer ghedaen ende ontsegghingen hy haer beswaerde van eenen schoonen sone, die welcke naemaels Urbaen ghenaemt was. [2]

[A4r] Ende nu der plaetsen genakende, vant hi daer een cleyn huysken, ende houdende die ooren ter waken oft hy yemant spreken hooren soude int arm huysken, in het welcke was van die moeder gesloten een jonge dochter van .XV. jaren, van sonderlinge schoonheyt wonderliken begaeft. Die welcke alree ghehoort hadde dat geruchte vanden toom van dat seer sweetende ende verhitte peert, waerom si al bevreest ende verbaest geworden, herwaerts ende derwaerts door dat cleyn huysken loopende, en wiste wat doen. Die keyser, door eenighe spleten van dat cleyn huysken bespiende, sach dit en dattet alleenlijck het meysken dede om te vlien – also als dede die verlaten Ariadne, als si onversiens besprongen was vanden god Bacchus. Doen hi eerst zijn peert aende hage vast gemaect hadde ende met zijn eygen hant stekende, moeste haer die weecke dore perforts openen.

Die jonge dochter eerst hoo[A4v]rende dat gheruchte ende daer nae siende den selven in ghecomen, met grooten ghecrijssche begonste haer moeder al schreyende te roepen ende haer gheele ende schijnende hayr met haer handen uut te trecken ende haer aensicht door banghicheyt slaende ende haer selven tormenterende. Ende die keyser bycans tot medelijden beroert, begonste tot haer te spreken aldus: “Ay bevreesde ende vervaerde dochter, waer omme sidy so seere beroert, ghetormenteert ende bedruct? Waeromme vernieldy aldus schreyende u schoonheyt? Ick en ben hier niet ghecomen om u eenich letsel oft swaermoedicheyt te doene, maer by die wandelbare accidenten ende perijckelen der doncker nacht, ende by den rechten wech ghemist hebbende, ben ick door grooten noot, ghelijck als ghy siet, hier by foortse ghedreven. Ende ick meyne hier wel cleyne toevinghe te maken, want van mijnen arbeyt een weynich ververst sijnde, sonder u oneere ende schade suldy my minnelijck van u oorlof sien nemen.”

Ende met alsulcke suete woorden, van dat hooft des everswijns maecte hy haer een present. Ende si dat ootmoedelijck aanveerdende, bedancte hem van alsulcken ghifte.

Ende gheringhe daer na van haer broot, appelen ende water op een cleyn schabelleken met een witte dwale bereydese hem, segghende dattet hem niet en soude mishaghen, want noch costelijcker noch ander spijse dan die om hem eere te doene en mochtse hem gheven. Ende die keyser, nae dat hi een weynich ghegheten hadde ende daer na haer grootelijc gedanct hadde, vraechde haer soetelijcken oftet haer beliefte ware te seggen, wie si ware ende datse van alsulcken eenlijc leven die sake hem vertellen soude. Op welcke vraghe si hem seer eerwaerdichlijcken antwoorde, seggende: “Heere, wi waren van een groot huysghesin, rijcke ghenoech ende van goeden gheslachte ghesproten, maer die wandelbarighe doot heeft my alleene met mijn moeder in grooter armoeden inde werelt ghelaten, [B1r] die welcke met grooten arbeyt ende vermoeytheyt in dat huys van eenen weert te Roomen door den noot hem dient om ons leven te onderhouden.”

Hoorende die keyser die soete spake van Silvestre, en was niet alleenlijck te vreden dat ghesichte van haer te hebben, maer int eynde sluytende zijn sprake al vreesende, seyde tot haer seer ootmoedelijcken: “O gratieuse ende schoone maghet, ende van my boven alle dinghen bemint, ick bekenne by u sonderlinghe duecht ende eere die opperste goetheyt my herwaerts beweecht te hebben om van u verlieft te sine. Ende ist dat ghy in u selven voorneemt te volghen den raet van die begheerten der liefden, die welcke ick by fortse ghebruycken mach, ick wil, ist dat u belieft, dat ghi zijt mijn eenighe ende bysondere ghetroude huysvrouwe. Ende binnen corte daghen daer na by heymelijcke middelen sal ic u van u moeder voor een huysvrouwe begheeren. Ende weet, als si mijnen staet weten sal, ick gheloove ende ben seker dattet haer duncken sullen duysent jaren tot dat eynde van alsulcker begheerten ghecomen te sine, ende sal God danck gheven van alsulcke avontuere. Ende ick my vervorderende eerwaerdichlijcken u te seynden onder die ander jouffrouwen, sult u die alder hoochste vinden. Ende daeromme bidde ick u dattet goetwillichlijck u believe mijn belieften te volghen ende niet te willen, o mijn beminde vrouwe, te ontsegghen die gratie ende ghifte die God u hier ghesonden heeft, want menighe ende menighe jouffrouwen souden hen gheluckich ghenoech houden van my te hebben het ghene daer ick u om bidden moet.”

Die vrouwe dese woorden hoorende, is seer bleeck gheworden, ende sonder hem eenighe antwoorde te gheven is si voor hem opgheresen uut dat cleyn huysken also seer als si mochte, onweerdichlijckenden vliende. Ende hy haer volghende ende omhelsende, hielt haer ende vl[e]yende onderwees haer dat vlien te bedwinghene. Ende si van vreesen was beven[B1v]de tusschen die armen van Frederick, ghelijck als die onnoosele Daphne in die armen van Phebus veranderde.

Och, met hoe veel ootmoedighe ende met hoe veel deerlijcke tranen altijts met die handen si haer verweerde t’ontcomene uut die enghe armen van Frederick. Ende bycans van hem verwonnen, begonste si also seere als si mochte met luyder stemmen te roepen. Maer nochtans int eynde moeste si perfortse lijden haren suyveren maechdom van hem besmet te worden, die welcke seer schreyende van also groote misdaet, bedroefde si haer van haer mesavontuere.

Hoe die keizer Frederick toen hij lang in dat bos gedwaald had kwam bij een klein kotje waar dat hij vond een zeer mooie jonge dochter, genaamd Silvester die na veel bidden aan haar gedaan en ontzeggen dat hij haar bezwaarde van een mooie zoon die later Urbaen genaamd was. [2]

[A4r] Nu hij de plaats naderde vond hij daar een klein huisje en hield de oren open of hij iemand spreken horen zou in het arme huisje waarin was van de moeder opgesloten een jonge dochter van 15 jaren van bijzondere schoonheid wonderlijk begaafd. Die alreeds gehoord had dat gerucht van de toom van dat zeer zwetende verhitte paard waarom ze al bevreesd en verbaasd was geworden, herwaarts en derwaarts door dat klein huisje liep en wist niet wat te doen. Die keizer, die door enige spleten van dat kleine huisje spiedde zag dit en dat het alleen het meisje deed om te vlieden – alzo als deed die verlaten Ariadne toen ze onvoorziens besprongen was van de god Bacchus. Toen hij eerst zijn paard aan een haag vastgemaakt had en met zijn eigen hand stak moest ze haar die weg met kracht openen.

Die jonge dochter die eerst hoorde [A4v] dat gerucht en daarna zag hem inkomen begon met groot gekrijs haar moeder al schreiend te roepen en haar gele schijnende haar met haar handen uit te trekken, haar aanzicht door bangheid sloeg en zichzelf kwelde. De keizer die bijna tot medelijden was bewogen begon tot haar te spreken aldus: “Aa bevreesde bange dochter, waarom ben je zo zeer bewogen gekweld en bedroefd? Waarom verniel je aldus schreien uw schoonheid? Ik ben hier niet gekomen om u enig letsel of zwaarmoedigheid aan te doen, maar bij die wankelbare accidenten en perikelen der donkere nacht en de rechte weg gemist hebben ben ik door grote nood, gelijk als gij ziet, hierbij met kracht gedreven. Ik meen hier wel kleine vertoeven te maken want als ik van mijn arbeid een weinig ververst ben zal je zonder uw oneer of schade mij minlijk van u verlof zien nemen.”

Met al zulke lieve woorden en met dat hoofd van het everzwijn maakte hij haar een present. Zij aanvaarde dat ootmoedig en bedankte hem van al zulke gift.

Gauw daarna bereide ze hen brood, appels en water op een klein schaaltje met een witte doek en zei dat het hem niet zou mishagen, want noch kostbaarder noch ander spijs dan die om hem eer te doen mocht ze hem geven. De keizer, nadat hij een weinig gegeten had heeft haar daarna zeer goed bedankt en vroeg haar lieflijk of het haar beliefde waar te zeggen wie ze was van dat ze al zulk eenzaam leven die zaal hem vertellen zou. Op welke vraag ze hem zeer eerwaardig antwoorde en zei: “Heer, wij waren van een groot huisgezin, rijk genoeg en van goed geslacht gesproten, maar die wankelbare dood heeft mij alleen met mijn moeder in grote armoeden in de wereld gelaten, [B1r] die met grote arbeid en vermoeidheid in dat huis van een waard te Rome door de nood hem dient om ons leven te onderhouden.”

Hoorde de keizer die lieve woorden van Silvester en was niet alleen tevreden dat gezicht van haar te hebben, maar in het einde besloot hij zijn woorden en zei tot haar zeer ootmoedig: “O gracieuze mooie maagd die van mij boven alle dingen bemint, ik beken bij u zonderlinge deugd en eer en de opperste goedheid die mij herwaarts bewogen hebben om van u verliefd te zijn. Is het dat gij in uzelf voorneemt te volgen den raad van de begeerte der liefden die ik bij kracht gebruiken mag, ik wil, is het dat het u belieft, dat gij bent mijn enige bijzondere getrouwde huisvrouw. Binnen korte dagen daarna bij heimelijke middelen zal ik u van uw moeder voor een huisvrouw begeren. Weet, als ze mijn staat weten zal, ik geloof en ben zeker dat het haar denken zou duizend jaren tot dat einde van al zulke begeerte gekomen te zijn en zal God dank geven van al zulk avontuur. Ik zal mij bevorderen eerwaardig tot u te zenden dat u onder die ander juffrouwen zal u de allerhoogste vinden. Daarom bid ik u dat het goedwillig u belieft mijn believen te volgen en niet te willen, o mijn beminde vrouwe, te ontzeggen die gratie gift die God u hier gezonden heeft, want menige juffrouwen zouden hen gelukkig genoeg houden van mij te hebben hetgeen daar ik u om bidden moet.”

Die vrouwe deze woorden hoorde is zeer bleek geworden zonder hem enig antwoorde te geven is ze voor hem opgestaan uit dat kleine huisje alzo zeer als ze mocht en vloog onwaardig weg. Hij volgde en omhelsde en hield haar en al vluchten onderwees haar dat vluchten te bedwingen. Van vrees beefde ze [B1v]de tussen de armen van Frederick, gelijk als die onschuldige Daphne in die armen van Phoebus veranderde.

Och, met hoe veel ootmoedige met hoe veel deerlijke tranen altijd met de handen ze zich verweerde te ontkomen uit de enge armen van Frederick. Bijna van hem overwonnen begon ze alzo zeer als ze mocht met luide stem te roepen. Maar nochtans in het einde moest ze vanwege kracht lijden haar zuivere maagdelijkheid om van hem besmet te worden, die zeer schreide van alzo grote misdaad bedroefde ze zich van haar misval.

Nae dat die keyser die schoone Silvestre, onder belofte van haer te trouwen, bevrucht hadde, schiet hy van haer, ende van die clachtelijcke ende amoreuse spraken die si t’samen hadden. [3] Ende alree begonste den dach te verduysteren dat licht der clarer sterren. Als hy tot haer ghekeert was, seg[B2r]ghende alsulcke woorden: “Mijn beminde vrouwe ende eenich lief, om Gods wille droocht ende maect een eynde van uwen tranen ende en wilt u daeromme alsoo niet verdwijnen, want het en mach anders niet zijn, dan dat gheschiet is, moet wesen. Ende u is van noode te helen dat ghy weet onser eeren vyant te sine, ter tijt toe dat by meer gheoordineerde middelen wy te samen moghen sonder achterdencken oft schaemte blijdelijck in ghenoechte leven.”

Ende si op sulcke woorden antwoorde ghevende, niet ophoudende uut haer traenlijcke ooghen haren rouwe te betoonen, seyde hem aldus: “Van hoe vele heeft my die wreede Fortuyne vyandinne gheweest, ende van hoe vele dootlijcke ende scherpe vervolghinghen die ick by dat voorleden ontfanghen hebbe. Sy duncken mi nu teghenwoordelijck alle licht te zijne int aenmercken van ditte, dat by mijn meerder quaet ghi my hebt teghen mijnen wille doen smaken: niet anders dan mijnen suyveren maechdom en was my inde werelt ghelaten. Ende ghi dat violerende, eylacen, hebt alle mijn eere van my ghenomen. Ende daer af ic mi niet en mach beclaghen met andere dan met wouden, sterren ende voghelen die mijn ghetuyghen zijn van sulcke onsuyveringhe, teghen mijnen wille bedreven. Ick sal wrake begheeren van dat onghelijck dat ghy my ghedaen hebt totter tijt dat ick sie by uwe beloften tot my ghedaen, dat ick sal moghen onder die andere jouffrouwen met een onghedect voorhooft converseren.”

Ende daer nae altijt suchtende, makende een eynde van haer sprake. Frederick haer antwoordende, seyde: “Jonghe maecht, wanneer suldy u ontsteken gramschap een weynich laten vercoelen? Ick ben seker dat ghy claerlijcken kennen sult gheen sake van Fortuyne te hebben noch van my aldus claghende rouwich te sijne, maer denckende op dat gracelijck eynde, ick gheloove dat ghy u beloven sult.”

Dit gheseyt sijnde, eenen schoonen [B2v] ende rijcken rinck van sinen vinger nemende, gaf hi haer, segghende dat in alsoo verre als die verholen beloften ende die ghegheven trouwe niet gheopenbaert en ware, datse om zijnder liefden wille dien bewaren soude ende niemant toonen. Ende daer nae te peerde sittende, is hy vrolijcken van haer ghescheyden.

Na dat de keizer die mooie Silvester onder belofte van haar te trouwen bevrucht had scheidde hij van haar van die beklagende amoureuze woorden die ze tezamen hadden. [3]

Alreeds begon de dag te verduisteren dat licht van de helderen kwam. Toen hij tot haar gekeerd was zei hij[B2r] al zulke woorden: “Mijn beminde vrouwe enig lief, om Godswil droog en maak een einde van uw tranen en wil u daarom alzo niet verdwijnen, want het mag niet anders zijn dan dat geschied is moet wezen. U is nodig het te verhelen dat gij weet van onze eer een vijand te zijn tot de tijd toe dat bij meer geordineerde middelen wij tezamen mogen zonder achterdocht of schaamte blijde in genoegen leven.”

Ze gaf op zulke woorden antwoord en niet ophield uit haar tranende ogen rouw te betonen en zei hem aldus: “Van hoe veel heeft mij die wrede Fortuin vijandin geweest, van hoe veel dodelijke scherpe vervolgingen die ik bij dat voorleden ontvangen heb. Ze lijken me nu tegenwoordig alle licht te zijn het van dit dat bij mijn meerder kwaad dat gij mij hebt tegen mijn wil doen smaken: niet anders dan mijn zuivere maagdelijkheid was mij in de wereld gelaten. Dat gij verkrachte, helaas, hebt al mijn eer van mij genomen. Waarvan ik mij niet mag beklagen met andere dan met wouden, sterren vogels die mijn getuigen zijn van zulke onzuivere tegen mijn wil bedreven. Ik zal wraak begeren van dat ongelijk dat gij mij gedaan hebt tot de tijd dat ik zie bij uw beloften tot mij gedaan dat ik zal mogen onder die andere juffrouwen met een onbedekt voorhoofd converseren.”

Daarna altijd zuchtte en maakte een einde van haar worden. Frederick haar antwoordende en zei: “Jonge maagd, wanneer zal je uw ontstoken gramschap een weinig laten verkoelen? Ik ben zeker dat gij duidelijk bekennen zal geen zaak van Fortuin te hebben noch van mij aldus klagend rouwig te zijn, maar denk aan dat gracieuze einde, ik geloof dat gij u beloven zal.”

Toen dit gezegd was nam hij een mooie [B2v] rijke ring van zijn vinger en gaf hij haar en zei dat in alzo ver als die verholen beloften die gegeven trouwe niet geopenbaard was dat ze om zijn liefde wille die bewaren zou en niemand tonen. Daarna ging hij te paard zitten en is hij vrolijk van haar gescheiden.

Hoe die keyser, nae dat hy van die schoone Silvestre ghescheyden was, vant zijn volck die met luyder stemmen wel vroech hem wederomme in dat wout waren comen soecken, ende hoe die moeder vande dochter, ghecomen vanden dienst daer si alle dage ghinck, bemercte dat haer dochter bevrucht was, die welcke si by den weert leyde. [4]

Ende Frederick niet verre gereden zijnde, hoorde hi die luyde stemmen van zijn huysghesin die in dat wout roepende hem [B3r] seer sochten. Dies hi zijn peert na die stemmen spoorde, so dat si in corter tijt quamen in grooter feesten by malcanderen, ghevende van zijn achter blijven in gheverwede lueghenen nieuwe oorsake, door die welcke si lieden met hem seer lachende keerden wederomme ter stadt waert van daer si ghecomen waren.

Ende die arme jonghe vrouwe, qualijck te vreden, sloot den rinck op ende nam het hooft van dat everswijn van Frederick daer ghelaten, ende van haer cleyn huysken een weynich vertoghen zijnde, verborch si dat in een haghe door vreese van haer wreede moeder. Die welcke van Roomen vanden dienst vanden weert wederghekeert sijnde, sach dat het aensicht van haer dochter verandert was, dies si menichmael die oorsake van dese beroerte haer was vraghende. Ende si makende met veel oneyntlijcke ontschulden een ander misval als onschultbaer van haer verdriet verweerdese haer.

Ende niet veel daghen daer na, by veel nieuwe ende diveersche teekenen by die natuere selve betoont, was si openbaerlijcken bekent bevrucht te sine Ende daer af droevich zijnde totter doot, ende van alsulcken sake niet wetende, want doen leefde si veel daghen swaermoedich ende sonder eenighe hope van haer welvaert te hebben, dies si nochtans met alle haer verstant sochte te verberghen dat haer dicheyt niet en openbaerde. Ende daer na bemerckende alle haren arbeyt hier inne te vergheefs ghewracht te sine, nam si dicw[i]ls vore haer selven te verdoene ende haer dat leven te nemen, inder manieren als die bedructe Philis, als si den tijt gheleden sach om van Demophon ghetrout te sine, maer tot dese was noch van die valsche ghelooften van Frederick eenighe hope ghebleven. Ende si tallen tijde faelgerende, den wassenden buyck door schaemte ende vreese van haer moeder ten besten dat si mochte, studeerde si noch om dat voor haer ooghen te verberghen, also als die bedrieghende Calixto door vreese van die eerwaerdighe Diane.

[B3v] Ende op eenen dach die moeder naerstelijcker dan si ghedaen hadde haer dochter aensiende, hoe tevoren die ooghen van haer twee sterren ghelijckende met een violette verwe besedt, waren bleeck gheworden, verwonderde si haer. Ende haer aensicht was bleeck ende magher, met vele onghewoone suchten sach si haer sonder ophouden. Ende die ooghen op haer liessen werpende, siende die gheswollen, bekende die sekerlijck bevrucht te sine, ghelijck si was. Ende daeromme al verstoort in grooter bitterheyt vraechde si haer hoe die sake gheschiet was. Die welcke schreyende om die dreyghelijcke woorden van die moeder ghedaen, heeft haer van stucke te stucke, hoe die sake was by oordene, vertelt. Die welcke van desen droevich zijnde haer aensicht met haer handen slaende, was rouwich om die schandelijcke sake. Ende bekennende haer dochter weynich oft niet schultbaer zijnde, met medelijden beweecht zijnde, schreyden si beyde even seere. Ende die bedructe dochter eerst een weynich met tranen ghestilt zijnde, is die moeder sonder een woort te segghen met haestighen ganck weder ghekeert tot haren ghewoonen ouden weert ende maecte hem die oneerlijcke sake van haer dochter met tranige suchten ghenoech openbaer. Die welcke door medelijden verwonnen, sochte in medelijdelijcke ende soete woorden haer te vertroosten, segghende dat si die bedructe dochter tot hem in zijn huys brengen zoude. Ende tghene dat si tot het toecomende kinderbedde behoeven soude, als sine ende van hem ghewonnen soude hy al besorghen. Ende dier ghelijcken van die dochter alle den last ende cost van haer te houwen, soude hi eerwaerdelijcken doen. Ende si dit hoorende, ghenoech vertroost van hem scheydende, keerde haestelijck wederomme tot haer dochter, die si schreyende vant. Ende haer in eenen mantel ghewonden hebbende, niet sonder achterdencken leyde sijse in die stadt ten huyse vanden weert, ende van hem [B4r] ende van sijn oude huysvrouwe was si sorchvuldelijcken ghenoech ontfanghen.

Ende haer moeder, door swaermoedicheyt die si om haer hadde oft van eenighe ander heymelijcke siecte bevanghen in groote droeffenisse van die dochter van haer armoedelijck leven, nae eenighe daghen ghepasseert schiet van deser werelt. Ende Sylvestre, aldus alleene ghebleven zijnde sonder eenighen troost oft hope van yemant, gaf haer naerstelijcken tot dat werck vanden huyse, dat bycans alle die dinghen der herberghen behoeffelijck, waren onder haren last gheregeert.

Hoe die keizer, na dat hij van die mooie Silvester gescheiden was vond zijn volk hem die met luide stemmen wel vroeg wederom in dat woud waren komen zoeken en hoe die moeder van de dochter gekomen was van de dienst daar ze alle dagen ging en bemerkte dat haar dochter bevrucht was die ze bij de waard leidde. [4]

Frederick die niet ver gereden was hoorde hij die luide stemmen van zijn hofhouding die in dat woud riepen en hem [B3r] zeer zochten. Dus hij zijn paard naar die stemmen aanspoorde zodat ze in korte tijd kwamen in groot feest bij elkaar en gaf van zijn achterblijven in gekleurde leugen nieuwe oorzaak waardoor ze met hem zeer lachten en keerden wederom ter stad waar vanwaar ze gekomen waren.

Die arme jonge vrouwe, kwalijk tevreden, sloot de ring op en nam het hoofd van dat everzwijn dat Frederick daargelaten had en toen ze van haar kleine huisje een weinig vertrokken was verborg ze dat in een haag vanwege de vrees van haar wrede moeder. Die van Rome van de dienst van de waard teruggekeerd was en zag dat het aanzicht van haar dochter veranderd was, dus ze menigmaal die oorzaak van deze beroerte haar vroeg. Ze makte ontelbare verontschuldigingen van een ander misval als onschuldig van haar verdriet verweerde ze zich.

Niet veel dagen daarna, bij veel nieuwe diverse tekens van de natuur zelf getoond bekende ze openbaar bevrucht te zijn en daarvan droevig te zijn tot de dood en van al zulken zaken niets wist want toen leefde ze veel dagen zwaarmoedig zonder enige hoop van haar welvaart te hebben. Dus ze nochtans met al haar verstand zocht te verbergen dat haar dikte zich niet openbaarde. Daarna bemerkte ze dat al haar arbeid hierin tevergeefs gewrocht was en nam ze vaak voor zich zichzelf te verdoen en haar dat leven te nemen in er manieren als die bedroefde Phyllis toen zei de tijd geleden zag om van Demophon getrouwd te zijn, maar tot deze was noch van die valse belofte van Frederick enige hoop gebleven. Ze faalde te alle tijden de groeiende buik door schaamte en vrees van haar moeder ten beste dat ze mocht, studeerde ze noch om dat voor haar ogen te verbergen alzo als die bedriegende Calixto door vrees van die eerwaardige Diana.

[B3v] Op een dag zag de moeder vlijtiger dan ze gedaan had haar aan, hoe tevoren die ogen van haar twee sterren geleken ene met een violette kleur bezet bleek waren geworden verwonderde ze zich. Haar aanzicht was bleek mager, met vele ongewone zuchten zag ze haar zonder ophouden. Ze wierp haar ogen op de liezen en zag die gezwollen en bekende die zeker bevrucht te zijn, gelijk ze was. Daarom geheel verstoord in grote bitterheid vroeg ze haar hoe die zaak geschied was. Die schreide om die dreigende woorden van de moeder gedaan en heeft haar van stuk tot stuk verteld hoe die zaak was gebeurd. Die van di droevig was en haar aanzicht met haar handen sloeg en was rouwig om die schandelijke zaal. Ze bekende haar dochter weinig of niet schuldig te zijn en met medelijden bewogen schreiden ze beiden even zeer. De bedroefde dochter die eerst een weinig met tranen gestild was is de moeder zonder een woord te zeggen met haastige gang teruggekeerd tot haar gewone oude waard en maakte hem die oneerlijke zaak van haar dochter met tranig zuchten genoeg openbaar Die door medelijden overwonnen zocht in medelijdende lieve woorden haar te vertroosten en zei dat ze die bedroefde dochter tot hem in zijn huis brengen zoude. Hetgeen dat ze tot het toekomende kraambed behoeven zou, als ze van hem gewonnen zou hebben zou hij al bezorgen. Diergelijk van de dochter alle last en kosten van haar te houden, zou hij eerwaardig doen. Toen ze dit hoorde was ze genoeg vertroost en van hem scheidde keerde ze haastig wederom tot haar dochter die ze schreiend vond. Ze heeft haar in een mantel gewonden, niet zonder achterdocht en leidde ze haar in de stad ten huize van de waard, en van hem [B4r] van zijn oude huisvrouw was ze zorgvuldig genoeg ontvangen. En haar moeder door zwaarmoedigheid die ze om haar had of van enige ander heimelijke ziekte bevangen in grote droefheid van die dochter van haar armoedig leven, toen enige dagen gepasseerd waren scheidde ze van deze wereld. Sylvester, die aldus alleen gebleven is zonder enigen troost of hoop van iemand begaf zich vlijtig tot dat werk van het huis zodat bijna alle dingen van de herberg behoorden onder haar last geregeerd werden.

Hoe die schoone Sylvestre eenen schoonen sone baerde vanden weert, Urbaen ghenaemt, ende hoe desghelijcken in dien tijt die keyser hadde van een huysvrouwe die hi ghetrout hadde, eenen anderen sone, ghenaemt Speculo, ende van die liefde die dese twee kinderen die een den anderen droeghen teghen den danck vanden ghemeynden vader, die weert, die hem daer af castijden woude, den welcken Urbaen ootmoedelijcken antwoorde. [5]

[B4v] Ende in middelen tijt den vervulden tijt ghecomen zijnde, die jonghe dochter na weedelijcke crimpinghen baerde eenen schoonen sone, ende door wille vanden weert noemden si hem Urbaen. Ende in die selve daghen den vader van hem, te weten den keyser Frederick, wert eenen seer schoonen sone gheboren van zijn wettighe huysvrouwe, Esmerande ghenaemt. Die welcke sterf terstont na haer baren, dien sone den vader alleenlijcken achter latende, hem Speculo noemende, dede hem seer weerdelijcken opvoeden. Aen dander side Urbaen van die moeder ende vanden weert, hem eerlijcken voedende, wordt opghetoghen.

Ende zijnde d’een ende d’ander gheworden tot veerthien jaren oudt, Urbaen en coste hem seer eerlijcken in dat hof converserende van Speculo niet ghehouden, ende scheen dat die natuere hem beweechde boven die nauwe ghewoonte hem broederlijcken te beminnen, in vueghen dat Urbaen vanden weert dicwils berispt wert, ende oock van die moeder, om hem te trecken tot profijtelijcken dinghen, maer si profiteerden weynich. Op eenen dach onder andere seyde hem alsulcke woorden: “Van meer kinderen ghy alleene zijt mi in die werelt ghebleven, altijt hopende meer troosts van u te hebben dan ghi my nu teghenwoordichlijcken gheeft. Ghy siet die sorghe ende sorchvuldicheyt van dat huyswerck daer wy in zijn, dat ick niet meer arbeyden en can als ick plach, ende ghy behoort tot mijnen ouderdom een weynich toesichts te hebben, aenghesien dat ghi nu grootachtich zijt ende die overcomende eelmans ende cooplieden, die alle dage ende niet sonder ons ghewin in ons huys comen, behoordi in meerder sorge beweecht te sine te eeren ende te dienen, mer ghi hebt u bycans in die hooflijcke gewoonten overghegheven, van die welcke weynige eere ende minder profijt met grooter ydelheyt in onnutte dingen ghi u belast vinden sult, dat ghi int eynde armelijcken sult ghedwonghen zijn u [C1r] leven te onderhouden. Ende sidi ghesint die na te volgen, als ghi ghewoon sijt, ende dat herte also begeerlijc daer toe hebbende, segget mi, want sonder soecken ic vinder genoech die hopende mijn erffenisse te besitten souden seer gewillichlijcken studeren mijn geboden [n]a te volgen.”

Dat kint dit hoorende ende van die moeder geraden zijnde te doene tgene dat zijn vader, als hi meinde te zijn, [seyde], antwoorde hem altijt tot sine bevelinge onderdanich gebodet te sine. Ende bi desen ten diensten van die herberge van sinen gemeinden vader zijn nature vervorderende, stelde hi hem daer inne te gebruicken. Ende wies vanden weert in also gratie dattet niet en sceen dat hi inder werelt meerder genoechte en gevoelde dan als hi met hem sprekende hem aensach. Ende die herberge met alle zijn ander goeden hadde hi hem sonder eenich achterdencken vriliken gelevert.

Hoe die mooie Silvester een mooie zoon baarde van de waard, Urbaen genaamd, hoe desgelijks in die tijd die keizer had van een huisvrouw die hij getrouwd had een andere zoon, genaamd Speculo, van die liefde die deze twee kinderen de een de andere droeg en tegen den dank van de genoemde vader, die waard, die hem daarvan kastijden wilde die Urbaen ootmoedig antwoorde. [5]

[B4v] Ondertussen was de vervulde tijd gekomen en de jonge dochter na pijnlijke krimpingen baarde een mooie zoon en door de wil van de waard noemden ze hem Urbaen. In dezelfde dagen de vader van hem, te weten de keizer Frederick, werd een zeer mooie zoon geboren van zijn wettige huisvrouw, Esmerande genaamd. Die stierf terstond na haar baren, die de zoon de vader alleen achterliet en hem Speculo noemde, liet hem zeer waardig opvoeden. Aan de andere kant Urbaen van de moeder van de waard die hem fatsoenlijk opvoedde en werd opgevoed.

Waren de een en de ander geworden tot veertien jaren oud, Urbaen kon hem zeer fatsoenlijk in dat hof converseren van Speculo niet onthouden en scheen dat di natuur hem bewoog boven die nauwe gewoonte hem broederlijk te beminnen, in voegen dat Urbaen van de waard dikwijls berispt werd, ook van de moeder om hem te trekken tot profijtelijke dingen, maar ze profiteerden weinig. Op een dag onder andere zei hem al zulke woorden: “Van meer kinderen gij alleen bent mij in de wereld gebleven en, altijd hoop meer troost van u te hebben dan gij mij nu tegenwoordig geeft. gij ziet de zorg zorgvuldig van dat huiswerk daar wij in zijn dat ik niet meer arbeiden kan als ik plag, gij behoort tot mijn ouderdom een weinig toezicht te hebben, aangezien dat gij nu groot genoeg bent de aankomende edele mannen kooplieden die alle dagen niet zonder onze winst in ons huis komen behoor je in meerder zorg bewogen ze te eren en te dienen, mar gij hebt bijna zich in die hoffelijke gewoonten overgegeven vanwaar er weinig eer en minder profijt met grote ijdelheid in onnutte dingen ge u belast vinden zal zodat gij in het einde in armoede gedwongen zal zijn uw [C1r] leven te onderhouden. Ben je gezind die na te volgen, als gij gewoon bent en dat hart alzo begeerlijk daartoe te hebben, zeg het mij, want zonder zoeken vind ik er genoeg die hopen mijn erfenis te bezitten en zouden zeer gewillig studeren mijn geboden na te volgen.”

Dat kind dit hoorde van de moeder aangeraden te zijn te doen hetgeen dat zijn vader, als hij meende te zeggen, ze antwoorde hem altijd tot zijn aanbeveling onderdanig gebod te zijn. Bij deze ten dienste van die herberg van zijn gewone vader zijn natuur bevorderde stelde hij hem daarin te gebruiken. Groeide van de waard in alzo gratie zodat het niet scheen dat hij in de wereld meerder genoegen voelde dan als hij met hem sprak ene hem aanzag. De herberg met al zijn ander goed had hij hem zonder enige achterdocht vrij geleverd.

Hoe drie gebroeders, cooplieden van Florencien, gelogeert waren inde herberge daer Urbaen diende, ende namen voor hen hem te vervoeren, om dat hi Speculo, des keysers sone, ghelijck was, meynden si daer mede hen groote vervorderinge te doen. [6]

[C1v] Nu ghebuerdet dat drie ghebroeders cooplieden van Florencen om nieumaren te hooren dicwils daer logierden, van de welcke die een, genaemt Blanditio, bi avontueren sijn ghesichte op Urbaen werpende, ende eerst aenmerckende sijn wesen ende sijn faetsoen, hem dochte dat hy also sere Speculo ghelijckende was, dat waren si van gelijcke cleeren ghecleet, en souden d’een vanden anderen niet mogen onderkent worden. Ende van dese bedacht hi in hem selven een nieuwe ende subtijle loosheyt.

Ende eenen dach sijn broeders gheroepen hebbende, d’een Pipo Sarcino ende d’ander Piroto ghenaemt, ende in eenen hoec versaemt aldus heymelijcken t’samen coutende, seyde hi henlieden: “Mijn seer beminde broeders, my dunckt dat wy ons bycans by dye baren vander zee ghelijcken moghen, die welcke van die winden ghedreven, nu voorwaerts nu achterwaerts loopen. Wy cooplieden, sulcken tijt voorwaerts met groot ghewin gheleyt ende in sulcken tijt in verlies t’achter ghestelt, soo dat wy bycans altijt in eenen staet blijven onse daghen in ouderdom vermenichvuldigende, nochtans daer omme en sien wy nyet vanden ghewoonen arbeyt yet te sparen, maer gheringher dencken wy altijts behendicheden ende woorden te versieren om die simpele lieden te behappen, om hen te doen int vercoopen ende int coopen meer dan reden ende recht begheert. Ende om nu voortaen te willen uut alsulcken gheduerighen arbeyt te comen, hebbe ick menich mael in mi selven een seer uutnemende rijcke ghedachte gehadt, vanden welcken, soo ick hope, ons seer groot profijt, [wy] overeen draghende, sal toecomen. Ick en weet nyet oft ghi noyt ghesien en hebt het ghene dat ic dickwils sonder u ghedacht hebbe vanden sone vanden weert, dat is te weten sijn edel faetsoen ende schoon ghelaet, ende niet teghenstaende sine leeghe afcoemste ende sijn hanteringhe van sijn [C2r] ambacht snoode ghenoech, met hoe veel gracelijcke manieren arbeydelijcken hy zijn leven leyt, ende ten anderen Speculo, die sone vanden keyser, hoe lief si malcanderen hebben, so ic heb ghesien. Ende by avontueren, waren si met ghelijck laken ghecleet ende van een faetsoen, sy souden schijnen beyde in een vorme ghegoten te hebben gheweest. Ende boven dit behoort ghi te weten dat van Babilonien die groote soudaen, door zijn hooghe onachtsaemheyt oft zijn groote ghiericheyt, die ghewoonte ende den behoorlijcken tribuyt oudelijcken gheoordineert alle jaer te eysschen, ontseyt heeft. Ende alreede zijn veel jaren gheleden, ende menichmael is hi van onsen keyser met boden ende ambassaten zijn behoorte te doene versocht gheweest, ende noyt daeromme, noch door eenighe dreyghinghen hem dicwils ghedaen, en heeft hy van zijn obstinaet voornemen hem connen ghekeeren. Ende oock siet ghy hoe veel scherpe ende dootlijcke oorloghen tusschen henlieden ghesproten zijn. Maer ’t schijnt dat die soudaen nu lest ghevoelt heeft hoe dat onse keyser menichmael grammelijcken ghesworen heeft dat hy hem met alle zijn macht vervorderende op hem comen sal, ende en sal nymmermeer van daer scheyden hy en sal hem ende zijn landen met zijn eyghen ooghen sien in vlammen vergaen! Ende hier dore hy alreede seer vervaert, heeft hem menichmael den keyser ghesubmitteert. Die welcke om hem te niet te brenghen gansschelijcken den moet gheneycht heeft, ende zijn ambassaten, die dicwils ghenoech tot hem ghecomen zijn, hen grootelijck submitterende ende belovende, hem elck jaer te seynden sonder faulte dubbelen tribuyt tot sinen hove. Noch daeromme noch om menigherhande andere presenteringhen en heeft moghen die viantschap ende quaet voornemen teghen hem versoent wesen. Ende ’t en zijn noch gheen twee daghen vol dat vier ambassaten vanden soudaen tot den keyser ghesonden hebben gheweest [C2v] om te siene oft si den verloren pays weder crijghen mochten, ende si hebben hem seer ootmoedelijcken ghebeden, maer van hem ander dinck dan dootlijcke oorloghe inder eewicheyt met vervaerlicke dreyghementen en costen si ghecrijghen. Ende wi weten alree ende meynen dat si weten die groote heyrcracht die in alle landen tot hen bederffenisse dese begost is te versamen. Ende siende al dit te viande tot henlieden begheerte te sine, ende van alle versoecken gheweyghert, zijn si ghescheyden. Maer eerst baden si Speculo eerwaerdichlijck dat hi sinen vader ootmoedelijcken bade dattet sine goedertierenheyt ende gratie beliefde door medelijden haren soudaen pays te gheven. Ende dese sulcke begheerten ghelijck als die eerste zijn te vergheefs wederomme ghekeert. Ende om te willen tot het slot comen, ick segghe u dat ick claerlijcken ghesien hebbe dat een yeghelijc van u claerlijck sien mochte: hoe veel zijn die schoone ghelaten ende faetsoenen van desen Urbaen, des weerts sone! Ende desghelijcken en is hy niet minder in schoonheyt ende in duechden verchiert dan Speculo, des keysers sone. Ende als tot het eerste segghe ick hoe wel dees twee malcanderen ghelijcken, dat mach, oft ick die waerheyt segghe, t’allen uren blijcken. Ende ditte menichmael in my selven met subtijle middelen hebbe ic overdacht, dat by vletsen, ghiften oft beloften oft by alle ander dinck dat ghedaen mach worden, wy die middelen vinden hem te nemen van zijn pijnlijck ambacht ende hem beweghen onse belieften te volghen. Ende alreede ons schip van Lavanten ghecomen tot die haven van Genuen blijft ons daer verbeydende, het welcke ons grooter oorsake gheeft om ons opsedt te volcomen. Ende van daer moghen wy in Babilonien met desen Urbaen seylende aen comen. Ende den soudaen met gheveysde woorden salmen moghen toonen hoe seere die dootlijcke oorloghe ende die ontsteken gramschap vanden keyser vercout is, ende dat [C3r] door het bidden van zijn heeren ende die naersticheyt van Speculo, den welcken hi heeft ghewilt hier selver in persoone te comen. Dies die keyser alle onghelijck verghetende, die goetwillicheyt ende den verloren pays wederomme sal gheven. Ende dat den tribuyt ende die andere rijcke ende groote dinghen van sinent weghen gheboden, sijn tot des soudaens discretie ghestelt. Ende hy meynende van sulcken grooten heere besocht te sine, als hy van vele hooren sal Urbaen te sine Speculo, die sone vanden keyser, ende alsoo by die ambassaten versekert datse van hier qualijc te vreden ghescheyden sijn, dat lichtelijken gheloovende, grootelijcken oft vanden tribuyt oft van andere seer groote rijcdommen sullen wi overvloedelijck gheladen wederomme keeren. Ende eerst noch rijperder raet als ghi hier toe sult ghesint zijn, sullen wi versieren als behoort alsulcken hooghen ende periculeusen saken ten eynde te brenghen.”

Hebbende Blanditio alsulcke woorden gheseyt, antwoorde Pipo Sarcino in alsulcker manieren, segghende: “Dat hooghe ende subtijl opsedt dat ghy tot onsen grooten profijte ghedacht hebt, hoe wel dattet van grooten love weerdich si, waert dattet onder ons nootelijck ware, sekerlijck ick soudet doen. Ende als dit aengaende, ick wille dattet ghenoech si. Ende ben versekert dat ghy die voorspoedige dinghen ende teghenspoedighe van eenen so grooten opsedt in u selven dickwils ondersocht ende overghepeyst hebt. Maer wel behaecht my een dinck u tot verbeteringhe te vermanen, want my dunckt dat wy van soo neder conditie zijn dat wi niet en behoorden met die voorschreven persoonen ons tot alsulcke periculeuse saken te onderstellen. Ende dese Urbaen soo ghewoonlijcken edel ende discreet is, ick gheloove warachtelijck dat hy meerder lof weerdich is dan ick segghe, ghelijck zijn gracelijck aensicht dat betoont. Maer ick beduchte dat in soo vele als hy wijser ende vol eeren is, in also veel te [C3v] min sal hy eenighe oneerlijcke oft onbehoorlijcke sake willen naevolghen. Ende noch naevolghende behooren wy te dencken hoe grooten perijckel dattet is so hooghe ende vervaerlijcke saken inde handen van eenen soo teeren jonghelinck te willen bevelen. Ende duncke dattet hem seer hardt zijn sal onder alsoo veel heeren nootsakelijcken sprekende, dat met soo gheveysder spraken hy hem niet en sal met ganscher talen sonder ghekent te sine stantvastelijck connen onderhouden. Ende oft dese sulcke bedriegherijen, oft warachtich te veel te weten moghen wy segghen, waren met ons ghelijck te doene oft met cleynder lieden dan wy, hoe wel dattet nochtans quaet ware, so soude ict prijsen, want door veel weghen ende middelen souden wy een hope hebben om te ghemackelijcker daer uut te comen dan oft tusschen twee so hooghe ende machtighe princen tot den eenen ende tot den anderen int openbaer quame het ghene dat behoorde verborghen te blijven. Ick en weet niet dat anders zijn mochte dan quaet ende schandelijck ons leven, waeromme gheenen noot en is dat ick my in sulcke ghelijcke woorden meer voeghe. Ghy weet die Fortuyne dat meeste deel vyant te sine van eenen yeghelijcken gheluckighen ende meest van die wereltlijcke goeden nijdich. Ende nyemant en mach soo wakende zijn, hi en si van haer somwijlen ghequelt. Ende men siet daghelijcx vanden ghenen die van rechtelijck ende duechdelijck te leven wel vermaert hem vervruechden, ende zijn van die onbekende accidenten der fortuynen beswaert, wat behoort dan te volghen den ghenen die quaet doen ende dat contrarie begheeren? Maer en willen niet ghelooven dat dese sulcke woorden comen uut bloyheyt van moede, noch dat icket segghe u van u voornemen te trecken, maer eer dat te volghen, ende alle ander dinck dat ick dencken mach om u te ghelieven.

Hoe drie gebroeders, kooplieden van Florence, gelogeerd waren in de herberg daar Urbaen diende, namen voor hen hem weg te voeren omdat hij Speculo, de keizers zoon, gelijk was en meenden dat daarmee grote bevordering te doen. [6]

[C1v] Nu gebeurde het dat drie gebroeders kooplieden van Florence om nieuws te horen dikwijls daar logeerden, waarvan die ene, genaamd Blanditio, bij avonturen zijn gezicht op Urbaen wierp en eerst opmerkte zijn wezen zijn fatsoen en hij dacht dat hij alzo zeer Speculo gelijkend was dat, waren ze van gelijke kleren gekleed, zo zou de een van de andere niet mogen herkend worden. Hiervan bedacht hij in zichzelf een nieuwe subtiele loosheid.

Op een dag heeft zijn broeders geroepen, de een Pipo Sarcino de ander Piroto genaamd, in een hoek verzameld en aldus heimelijk tezamen koutend zei hij ze: “Mijn zeer beminde broeders, mij dunkt dat wij ons bijna bij de baren van de zee vergelijken mogen die van de winden gedreven, nu voorwaarts nu achterwaarts lopen. Wij kooplieden die sommige tijd voorwaarts met grote winst leidt en sommige tijd in verlies ten achter gesteld zodat wij bijna altijd in een staat blijven en onze dagen in ouderdom vermenigvuldigen, nochtans daarom zien wij niets van de gewone arbeid iets te sparen, maar gauwer bedenken we altijd handigheid met woorden te versieren om die simpele lieden te behappen, om hen te doen in het verkopen in het kopen meer dan reden recht begeert. Om nu voortaan te willen uit al zulken gedurige arbeid te komen heb ik menigmaal in mijzelf een zeer uitnemende rijke gedachte gehad waarvan, zo ik hoop, ons zeer groot profijt als we overeenkomen zal toekomen. Ik weet niet of ge ooit gezien hebt hetgeen dat ik dikwijls zonder u gedacht heb van de zoon van de waard, dat is te weten zijn edel fatsoen en mooie gelaat, niet tegenstaande zijn lage afkomst en zijn hantering van zijn [C2r] ambacht snode genoeg, met hoe veel gracieuze manieren hij zijn leven leidt met arbeid. Ten anderen Speculo, die zoon van de keizer, hoe lief ze elkaar hebben, zo ik heb gezien. Bij avonturen, waren ze met gelijke laken gekleed van een vorm, ze zouden schijnen beide in een vorm gegoten te hebben geweest. Boven dit behoort gij te weten dat van Babylonië die grote sultan door zijn hoge onachtzaamheid of zijn grote gierigheid die gewoonte de behoorlijke tribuut van ouds geordineerd alle jaren te eisen ontzegd heeft. Alreeds zijn veel jaren geleden, menigmaal is hij van onze keizer met boden ambassades zijn behoorlijke doen verzocht geweest, nooit daarom, noch door enige dreigingen hem dikwijls gedaan heeft hij van zijn obstinaat voornemen hem kunnen keren. Ook ziet gij hoe veel scherpe dodelijke oorlogen tussen ze gesproten zijn. Maar ’t schijnt dat die sultan nu laatst gevoeld heeft hoe dat onze keizer menigmaal gram gezworen heeft dat hij hem met al zijn macht bevorderen en op hem komen zal en zal nimmermeer van daar scheiden hij zal hem zijn landen met zijn eigen ogen zien in vlammen vergaan! Hierdoor is hij alreeds zeer bang en heeft hem menigmaal de keizer gesubmitteerd. Die om hem te niet te brengen gans de moed genegen heeft en zijn ambassades, die dikwijls genoeg tot hem gekomen zijn, hen zeer submitterende en beloofde om hem elk jaar te zenden zonder fout dubbele tribuut tot zijn hof. Noch daarom noch om menigerhande andere presenteringen heeft mogen die vijandschap en kwade voornemen tegen hem verzoend wezen. Het zijn noch geen twee dagen vol dat vier ambassades van de sultan tot de keizer gezonden zijn geweest [C2v] om te zien of ze de verloren vrede weer krijgen mochten, ze hebben hem zeer ootmoedig gebeden, maar van hem andere dingen dan dodelijke oorlog in de eeuwigheid met vervaarlijke dreigementen konden ze krijgen. We weten alreeds en menen dat ze weten die grote legerkracht die in alle landen tot hun bederf en deze is begonnen te verzamelen. Zien al dit te vijanden tot hun begeerte te zijn, van alle verzoeken geweigerd zijn ze gescheiden. Maar eerst baden ze Speculo eerwaardig dat hij zijn vader ootmoedig bad dat het zijn goedertierenheid gratie beliefde door medelijden van hun sultan vrede te geven. Deze zulke begeerten gelijk als de eerste en zijn tevergeefs wederom gekeerd. Om tot het slot te willen komen, ik zeg u dat ik duidelijk gezien heb dat iedereen van u duidelijk zien mag: hoe veel zijn die mooie gelaten en vormen van deze Urbaen, de waard zoon! Desgelijks is hij niet minder in schoonheid en in deugden versierd dan Speculo, de keizers zoon. Als tot het eerste zeg ik hoe wel deze twee elkaar gelijken, dat mag, als ik de waarheid zeg, te alle uren blijken. Heb dit menigmaal in mijzelf met subtiele middelen overdacht dat bij vlijt, giften of beloften of bij alle ander dingen dat gedaan mag worden wij die middelen vinden hem te nemen van zijn pijnlijke ambacht en hem bewegen on geliefd te volgen. Alreeds is ons schip van Levant gekomen tot die haven van Genua en blijft ons daar opwachten wat ons een grote oorzaak geeft om onze opzet te volkomen. Vandaar mogen wij in Babylonië met deze Urbaen zeilend aankomen. De sultan zal men met geveinsde woorden mogen tonen hoe zeer die dodelijke oorlog en die ontstoken gramschap van de keizer verkoeld is dat [C3r] door het bidden van zijn heren en de naarstigheid van Speculo dat hij heeft gewild hier zelf in persoon te komen. Dus die keizer zal alle ongelijk vergeten en de goedwilligheid van de verloren vrede wederom zal geven. Dat de tribuut en die andere rijke grote dingen vanwege hem geboden zijn tot de sultans discretie gesteld. Hij meende van zulke grote heer bezocht te zijn zoals hij van vele horen zal Urbaen te zijn Speculo, de zoon van de keizer, alzo bij die ambassades verzekert dat ze van hier kwalijk tevreden gescheiden zijn dat ze licht geloven en zeer van de tribuut of van andere zeer grote rijkdommen zullen wij overvloedig geladen wederom keren. Eerst noch rijper beraad als gij hiertoe gezind zal zijn zullen we versieren zoals het behoort al zulke hoge periculeuze zaken ten einde te brengen.”

Heeft Blanditio al zulke woorden gezegd en antwoorde Pipo Sarcino in al zulke manieren en zei: “Dat hoge subtiele opzet dat gij tot ons grote profijt gedacht hebt, hoe wel dat het van grote lofwaardig is, was het dat het onder ons noodzakelijk was, zeker ik zou het doen. Als dit aangaande, ik wil dat het genoeg is. Ik ben verzekerd dat gij die voorspoedige dingen met tegenspoed van een zo’n grote opzet in uzelf dikwijls onderzocht en overdacht hebt. Maar wel behaagt mij een ding u tot verbetering te vermanen, want mij dunkt dat wij van zo lage conditie zijn dat we niet behoorden met die voorschreven personen ons tot al zulke periculeuze zaken te onderstellen. Deze Urbaen die gewoonlijk edel en discreet is, ik geloof waarachtig dat hij meerder lofwaardig is dan ik zeg, gelijk zijn gracieuze aanzicht dat aantoont. Maar ik beducht dat in zo veel als hij wijzer en vol eren is in alzo veel te [C3v] min zal hij enige oneerlijke of onbehoorlijke zaak willen navolgen. Noch navolgen behoren wij te denken hoe grote perikel dat het is zo’n hoge vervaarlijke zaak in de handen van een zo tere jongeling te willen aanbevelen. Ik denk dat het hem zeer hard zijn zal onder alzo veel heren noodzakelijk te spreken en dat met zo’n geveinsde woorden dat hij hem niet zal met ganse woorden zonder herkend te zijn standvastig kunnen onderhouden. Of deze zulke bedriegerijen of waarachtig te veel te weten mogen wij zeggen, waren met ons gelijk te doen of met minder lieden dan wij, hoe wel dat het nochtans kwaad was, zo zou ik het prijzen, want door veel wegen en middelen zouden wij een hoop hebben om te gemakkelijker daaruit te komen dan of tussen twee zo hoge machtige prinsen tot de een en tot den andere in het openbaar kwam hetgeen dat behoorde verborgen te blijven. Ik weet niet dat het anders zijn mocht dan kwaad en schandelijk in ons leven, waarom het geen nood is dat ik mij in zulke gelijke woorden meer voeg. Gij weet het Fortuin dat meeste deel vijandig is van iedere gelukkige en meest van die wereldlijke goederen nijdig. En iemand mag zo wakend zijn, hij is van haar soms gekweld. Men ziet dagelijks van diegene die van rechte deugdelijk te leven wel vermaard zich verheugen en zijn van die onbekende accidenten der fortuin bezwaard, wat behoort dan te volgen diegenen die kwaad doen dat contrarie begeren? Maar ik wil niet geloven dat deze zulke woorden komen uit bangheid van gemoed, noch dat ik het u zeg van uw voornemen te trekken, maar eerder dat te volgen en alle andere dingen dat ik denken mag om u te gelieven.

[C4r] Hoe Blanditio, een van die drie ghebroeders Florentinen ende die ghene die dat voorstel gheimagineert hadde, verhaelde tot zijn broeders die niet consenteren en wouden, ende hoe hy Urbaen lichtelijcken sinen raet soude doen ghelooven. [7]

Sonder vertreck op sulcke woorden gaf Blanditio antwoorde, seggende: “Claerlijcken bekenne ic, broeder, het meeste deel van het ghene dat ghi vertellet mogelijc te sine. Mer so cleyne dingen van weerden en moechdi in so grooten verstant inder werelt niet begeeren, si en zijn beladen van duysent periculeuse accidenten. Daerom en behoortmen niet met quade teekenen oft droomen die dingen die wi begeeren te geschien, te beswaren, mer eer hopende alle ons voorstel ten goeden eynde te behooren te comen. Tot het ghene dat ghi van Urbaen segt, dat by zijn duechden grooten arbeyt soude wesen hem tot sulcke dinghen te beweghen. Ende ick [C4v] met hem sprekende, hope dat hy lichtelijck met ons overcomen sal. Ende om dit te doen meyn ic hem also begheerlijck te leveren dat ic gheloove dat elcken dach hem duysent jaren duncken sal om dat eynde te sien. Ende en woude hy hem daer toe niet bekeeren, wy en hebben daer inne niet soo veel verteert, wi en mogen ons wel sonder groote schade af trecken. Aen die twijfelachtighe side, dattet tot die ooren vanden keyser oft vanden soudaen mochte comen, ende wy in haer handen zijnde, ben versekert ghelijck ghy segt dat een seer bitter leven oft warachtelijck een afgrijselijcke doot ons soude navolghen. Ende dan behoord[t]men van sulcke dangereuse saken dat beste te nemen. Ende vindende gheen remedien tot ons leven, ons versterckende, behooren wy patientich te sine als die ghene die hem in ghelijcke sake ghevonden hebben. Maer men behoort niet door snooden moet vreese te hebben van het ghene dat noch niet gheschiet en is, noch ick en can anders niet ghelooven dan dat seer groot goet hier ons behoort af te comen. Ick hebbe menichmael ghesien schepen van arme toemakinghe ende inde zee in grooten tempeest ende groote fortuyne seylende, int eynde vol van groote rijcdommen in behoudender hant wederomme ghekeert. Ende vele met winden te wensche in calme zee seylende, ende in dat incomen van sekere havenen verdroncken, overwerpen ende bedorven. Tot het ghene dat ghy noch segt dat wy weynich onledich zijn om ons tot sulcke periculen te stellen, ick belijdet eens deels, maer hoe veel menschen, groot, edele ende seer rijcke om een weynich dinck te crijghen hebben hem in die avontuere vander doot ghestelt?

Ende wy so veel te meer om alsulcken rijcken schat te vercrijghen behooren dat leven met alle ander dinghen in die avontuere te stellen. Ende het dunct mi te sien dat ghy u meest quelt dat als die goede zijn weynich van [D1r] die Fortuyne gheloont, hoe soude dan die beschuldighe moghen, in sekerheyt quaet doende, arbeyden? Hier op antwoorde ic u dat om die ghenoechte van die wereltlijcke goeden, als ic eerst gheseyt hebbe, die menighe stellen hem in dat perijckel der doot. Ist dat ghy die sommighe door schat siet volghen die onduechden, dat en is niet te verwonderen. Och, hoe veel versaemde rijcdommen hebdy ghesien, daer die meeste deelen daer af niet ghestolen en waren oft met loose treken tsamen ghescrabt? Ende wat was periculooser dangier dan dat van Theseus met Minothaure oft dat van Jason om dat Gulden Vlies te winnen? Ende noch sijn van sulcke wercken in gedenckenisse. Ende si selve bedreven bedroch, roof ende dootslach! Ende wy alleenlijcken arbeyden met vernuftheyt ende gheen bedroch, mer sal eer van eenen yeghelijcken een groote subtijlheyt gheacht sijn.”

Ende so vele met dese ende ander ghelijcke woorden sprack Blanditio dat zijn broeders dachten tselve een seer goet werck te sine, in sulcker manieren dat hy selve hen dat niet en soude hebben connen beletten.

Ende gheringhe daer na in tijt ende plaetse nam Blanditio eerst met Urbaen een sekere kennisse te maken ende menichmael van diversche dinghen stoutelijck met malcanderen spraken. Ende corts daer nae in een heymelijcke camere alle dat ghene dat hy met sinen broeders gheordineert hadde, vertelde hy hem. O hoe ghewillichlijc gaf Urbaen ghehoor tot sulcke woorden. Ende alsulcke deviseringhe seer gheerne hoorende, vervruechde hy hem. Ende door die groote liefde dat hem dochte dat Blanditio meer dan hy behoorde hem goetwillichlijcken droech, seer eerwaerdichlijc van al oneyndelijcken bedancte hy hem segghende: “Niet dat ick in Babylonien seylende soude willen gaen voor soo groot ghewin, maer sonder eenighen loon in die helle soude ick eer gaen dan aldus onderdanich blijven ende met soo snooden ambacht omme te [D1v] gaen.”

Want meer dan die doot mishaechdet hem met die kuekene hem te moeyen ende onledich te zijn om vreemde lieden dat sop int cleyne te vercoopen, maer die teeder liefde vanden ouden vader die weert, vanden welcken hy gheloofde die sone te sine, hadden alsoo daer perfortse ghehouden. Ende duysent jaren dochte hem den tijt eer hi van daer soude moghen ontcomen. Ende seyde die hoofsche maniere ende die faetsoenen ende costumen van Speculo, met den welcken hy dicwils verkeerde, dattet hem een lichte sake soude zijn te conterfeyten.

Dese woorden waren Blanditio grootelijck aenghenaem ende liefghetal. Ende in alsulcken voorstel van nieus versekert keerde weder tot zijn broeders, hen segghende hoe Urbaen, blijde van sulcken sake, vermat hem meer te weten dan yemant anders ten effecte van alle dat te comen, dat dien aengaenden hen toebehoorde.

[C4r] Hoe Blanditio, een van die drie gebroeders van Florence diegene die dat voorstel voorgesteld had, verhaalde tot zijn broeders die niet consenteren wilde, hoe hij Urbaen licht zijn raad zou doen geloven. [7]

Zonder uitstel op zulke woorden gaf Blanditio antwoord en zei: “Duidelijk beken ik, broeder, het meeste deel van hetgeen dat gij vertelt mogelijk is. Maar zo’n klein dingen van waarde mag je in zo’n groot verstand in der wereld niet begeren, ze zijn beladen van duizend periculeuze accidenten. Daarom behoort men niet met kwade tekens of dromen die dingen die wij begeren te geschieden te bezwaren, maar eerder hopen dat al ons voorstel ten goede einde te behoren te komen. Tot hetgeen dat gij van Urbaen zegt dat bij zijn deugden grote arbeid zou wezen hem tot zulke dingen te bewegen. Ik [C4v] die met hem sprak hoop dat hij licht met ons overeenkomen zal. Om dit te doen meen ik hem alzo begeerlijk te leveren dat ik geloof dat elke dag hem duizend jaren denken zal om dat einde te zien. En wilde hij hem daartoe niet keren, wij hebben daarin niet zo veel verteerd, wij mogen ons wel zonder grote schade ervan aftrekken. Aan de twijfelachtige kant dat het tot de oren van de keizer of van de sultan mocht komen en wij in hun handen zijn ben ik verzekerd gelijk gij zegt dat het een zeer bitter leven of waarachtig een afgrijselijke dood ons zou navolgen. Dan behoort men van zulke gevaarlijke zaken dat beste te nemen. Vinden we geen remedie tot ons leven en ons versterken behoren wij geduldig te zijn zoals diegene die zich in gelijke zaak gevonden hebben. Maar men behoort niet door snode moed vrees te hebben van hetgeen dat noch niet geschied is, noch kan ik anders niet geloven dan dat zeer groot goed hier ons behoort van te komen. Ik heb menigmaal gezien schepen van arme uitrusting in de zee in grote tempeest met groot fortuin zeilden en in het einde vol van grote rijkdom in behouden hand wederom gekeerd. Velen met winde te wensen in de kalme zee zeilden en in het binnenkomen van zekere haven verdronken omver en bedorven. Tot hetgeen dat gij noch zegt dat wij weinig onledig zijn om ons tot zulke perikelen te stellen, ik belijd het eens deels, maar hoe veel mensen, groot, edel en zeer rijk om een weinig ding te krijgen hebben zich in het avontuur van de dood gesteld?

Wij zo veel te meer om al zulken rijke schat te verkrijgen behoren dat leven met alle ander dingen in het avontuur te stellen. Het lijkt mij te zien dat gij u meest kwelt dat als die goede zijn weinig van [D1r] het Fortuin beloond, hoe zou dan die beschuldigen moge, in zekerheid kwaad te doen of arbeiden? Hierop antwoord ik u dat om die genoegen van die wereldlijke goederen, zoals ik eerst gezegd heb, menigeen zich stellen hem in dat perikel der dood. Is het dat gij sommige door schat ziet volgen de ondeugden, dat is niet te verwonderen. Och, hoe veel verzamelde rijkdommen heb je gezien daar het meeste deel daarvan af niet gestolen waren of met loze streken tezamen geschrabd? Wat was periculeuzer gevaar dan dat van Theseus met Minotaurus of dat van Jason om dat Gulden Vlies te winnen? Noch zijn van zulke werken in gedachte. Die ze zelf bedreven hebben met bedrog, roof of doodslag! Wij alleen arbeiden met vernuft en geen bedrog, maar zal eerder van iedereen met een grote subtiele geacht zijn.”

Zo veel met deze ander gelijke woorden sprak Blanditio dat zijn broeders dachten dat het een zeer goed werk zou zijn en in zulke manieren dat hij het zelf hun dat niet zou hebben kunnen beletten.

Gauw daarna in tijd en plaats nam Blanditio voor eerst met Urbaen een zekere kennis te maken en menigmaal van diverse dingen stoute met elkaar spraken. Kort daarna in een heimelijke kamer datgenen dat hij met zijn broeders geordineerd had vertelde hij hem. O hoe gewillig gaf Urbaen gehoor tot zulke woorden die al zulke verdeling zeer graag hoorde en was hij verheugd. Door die grote liefde die hij dacht dat Blanditio meer dan hij behoorde hem goedwillig droeg, zeer eerwaardig van alles oneindig bedankte hij hem en zei: “Niet dat ik in Babylonië zeilen zou willen gaan voor zo’n grote winst, maar zonder enig loon in de hel zou ik eerder gaan dan aldus onderdanig blijven met zo’ n snood ambacht om te [D1v] gaan.”

Want meer dan de dood mishaagde het hem met de keuken hem te bemoeien onledig te zijn om vreemde lieden dat sop in het kleine te verkopen, maar die tedere liefde van de oude vader de waard waarvan hij geloofde de zoon te zijn had hem alzo daar met kracht gehouden. Duizend keren dacht hij hem de tijd eer hij vandaar zou mogen ontkomen. Zei de hoffelijkste manieren die de manieren, vormen en gebruiken van Speculo, waarmee hij dikwijls verkeerde, dat het hem een lichte zaak zou zijn af te beelden.

Deze woorden waren Blanditio zeer aangenaam en lieftallig. In al zulken voorstellen opnieuw verzekerd keerde weer tot zijn broeders en hen zei hoe Urbaen, blijde van zulke zaak, vermat hem meer te weten dan iemand anders ten effect van alles dat te komen, dat dien aangaande hen toebehoorde.

Hoe die drie ghebroeders ende Urbaen hem op die zee stelden om nae den soudaen te reysen, ende van dat wesen dat Urbaen int schip hielt die den sone vanden keyser wel conste conterfeyten. [8]

Ende in weynich daghen daer nae die drie ghebroeders met Urbaen te samen in een heymelijcke camere met gheoordineerden raet sloten, inder manieren dat des anderen daechs te Gennes si een weynich d’een vanden anderen verscheyden quamen. Ende si in die haven ghecomen vonden hen schip met henlieden patroon, den welcken, na veel beloften ende eeden ghedaen, opentlijcken seyden si, hen in hem hen lieden betrouwende, hen meyninghe. Ende terstont die stemme ghehoort, dat is te weten datse int oosten om groote ende rijcke coopmanschappen seylen wouden, [D2r] maer haer ghedachte ter contrarien was. Ende elcken dach om dat te victaelgieren ende van alle behoeflijcke dinghen te versien deden si hare beste. Ende alree hadden si die plaetse daer Urbaen in dat schip behoorde te sine met goude lakenen, gordijnen ende ander tapisserijen, als sulcke ghelijcke sake begheert, hoochlijcken verchiert. Ende door die eere by die andere Urbanen ghedaen, hy ghelooven soude dit hem ghedaen te sine om dier saken wille, dat si meynen souden hem Speculo, die sone vanden keyser, te sine.

Ende zijnde den hemel van wolcken ontdect ende die zee al calm begonsten si te seylen met seylen ontvouden, ende voorspoedighe winden daer inne waeyende, weynich ende weynich swollen si. Ende ten was van gheenen noode Urbaen zijn wesen te onderwisen, in wat vuegen oft manieren hi die heerlijcke staten onderhouden soude, want [D2v] so vele hadde hem die natuere hier af ghegeven, als oft hi vanden keyser gewonnen hadde geweest, so keyserlijcken onthielt hi hem. Ende so seere hadde hi tot dese heerschappije sinen sin geset dat menichmael hi sonder faute hem dochte selve een groot heere te sine. Ende van eenen yeghelijcken in dier manieren geeert, na sommige dagen alle blide in grooter vruechden, seylden si.

Die patroon desghelijcken al vrolijck stierde seer gheluckichlijcken voort, hem dunckende elcke ure duysent jaer tot dat hi sien mochte dat eynde van haer voornemen door die groote hope die hy hadde van dat gheloofde profijt te hebben. Want hy en aensach klippe, dorp, stadt noch casteel in dat lant tot dier toe dat hy met sijn schip, denckende op dat toecomende profijt, was daer hy begeerde te wesen.

Hoe die drie gebroeders Urbaen op die zee stelden om naar de sultan te reizen, van dat wezen dat Urbaen in het schip hield die de zoon van de keizer wel kon afbeelden. [8]

In weinig dagen daarna de die drie gebroeders met Urbaen tezamen in een heimelijke kamer met geordineerde raad besloten, in de manieren dat de volgende dag te Genua ze een weinig de een van de anderen gescheiden kwamen. Toen ze in de haven gekomen waren vonden hen schip met hun patroon die, na veel beloften en eden gedaan, openlijk zei ze en zich in ze vertrouwde hun mening. Terstond de stem gehoord, dat is te weten dat ze in het oosten om grote rijke koopmanschappen zeilen wilden, [D2r] maar hun gedachte ter contrarie was. Elke dag om dat goed van voedsel te voorzien en van alle te behoeven dingen te voorzien deden ze hun best. Alreeds hadden ze die plaats daar Urbaen in dat schip behoorde te zijn met gouden lakens, gordijnen ander tapisserie als zulke gelijke zaak begeert, en zeer versiert door de eer de andere Urbaen gedaan, hij geloofde dit zou hem gedaan zijn vanwege die zaak dat ze een Speculo, de zoon van de keizer, te zijn.

Den hemel was van wolken ontdekt die zee al kalm begonnen ze te zeilen door de zeilen te ontvouwen zodat er voorspoedige wind daarin waaide, weinig zwollen ze. Het was niet nodig Urbaen zijn wezen te onderwijzen in wat voegen of manieren hij die heerlijke staat onderhouden zou, want [D2v] zo veel had hem die natuur hiervan gegeven alsof hij van de keizer gewonnen was geweest, zo keizerlijk gedroeg hij zich. Zo zeer had hij tot deze heerschappij zijn zin gezet zodat menigmaal hij zonder fout hij dacht zelf een grote heer te zijn. Van iedereen werd hij in die manieren geëerd, na sommige dagen alle blijde en in grote vreugde zeilden ze.

De patroon desgelijks al vrolijk stuurde zeer gelukkig voort en die dacht elk uur wel duizend jaar tot dat hij zien mocht dat einde van hun voornemen door die grote hoop die hij had van dat beloofde profijt te hebben. Want hij en aan zag klip, dorp, stad noch kasteel in dat land tot die tijd toe dat hij met zijn schip, dacht aan het toekomende profijt, was daar hij begeerde te wezen.

Hoe dat Blanditio ghewaerschout wert dat die soudaen een schoon dochter hadde, ende nam voor hem die te doen trouwen met Urbaen, het welcke ghedaen wert. [9]

[D3r] Eenen dach onder die andere die patroon hem vindende in veel devijsen met Blanditio ende zijn broeders, by avontueren wert hem bedenckende den soudaen te hebben een dochter, van hem ende van die moeder seer teederlijcken bemint, van .XV. jaren oudt oft daer ontrent, ghenaemt Lucresia, die welcke van soo veel ende wonderlijcke schoonheden verchiert was, dat si niet en scheen menschelijck mer goddelijck, ende scheen nieuwelijck vanden hemel ghedaelt te sine. Ende boven datte was si van verstande, weerden ende beleeftheyt met duysent ander duechden beghift, alsoo dat van sulcken hooghe vrouwe haers ghelijcke in die werelt niet en was, by sulcker manieren dat door alle dat lant si dede van haer gaen groote vermaertheyt. Ende sulcke woorden vanden patroon tot Blanditio gheseyt deden hem van dat eerste voornemen zijn ghedachte veranderen, ende aldus seylende dachte hy te versieren gheveysde ende ghelijcke lueghenen om een beghinsel ende een eynde te gheven tot zijn periculeuse ende hooghe begheerte.

Ende alsoo wel den tijt, die zee ende winden waren hen gonstich dat si in die havene van Caire aenquamen, in welcke stadt die soudaen met zijn baenreheeren te dier tijt seer grootelijcken triumpheerde. Ende eer hy te lande quam een groot gheselschap vander stadt liepen derwaerts, ende onder die andere oock die viere laetste ambassaten vanden soudaen aenden keyser ghesonden, liepen desghelijcken om hem te sien. Ende hieven haer ooghen terstont oft onversiens oppe meer naerstelijcken op Urbaen dan op yemant anders siende, ende hem bemerckende menichmael besaghen si d’een den anderen sonder spreken als verwondert ende grootelijck verbaest. Ende daer nae si in he[n] selven affirmeerden die warachtelijcken Speculo, die sone vanden keyser te sine. Ende om hier af versekert te sine dochtet hen goet dat [D3v] die vanden schepe te vraghen, die welcke hen antwoorden den selven Speculo te
sine. Ende sonder meer woorden te willen houden, dat gheringste dat si mochten quamen seer haestelijcken totten soudaen. Ende eerst van vele wast hem gheseyt gheweest, maer van dese wasset hem voor warachtich gheaffirmeert, ende nauwelijcken mochte hy dat in zijn herte ontfanghen dat dit moghelijck ware, dat een so grooten heere also heymelijcken, sonder daer af ghewaerschout te sine, soude aenghecomen sijn.

Ende al swaermoedich ende verbaest in hem en wiste die oorsake van soo wonderlijcken gheschiedenisse hoe imagineren, ghesien dat die een weynich te voren wederomme van Roomen ghekeert waren om den soudaen te adverteren van dat groote bereytsel ende ontallijck heyr datmen teghen hem versaemde, hem gheseyt hadden sonder eenighe faulte dien Speculo te sine, den welcken si alree uut den schepe hadden sien comen, ende by dat segghen van sine dienaers quam om sine heerlijcheyt te besoecken.

Hoe dat Blanditio gewaarschuwd werd dat die sultan een mooie dochter had en nam hem voor die te laten trouwen met Urbaen, wat gedaan werd. [9]

[D3r] Een dag onder de andere vond de patroon veel adviezen met Blanditio zijn broeders, bij avonturen begon hij te denken dat de sultan had een dochter, van die moeder zeer teder bemint, van vijftien jaren oud of daar omtrent, genaamd Lucresse, die van zo veel wonderlijke schoonheden versierd was dat ze niet scheen menselijk maar goddelijk, scheen net van de hemel gedaald te zijn. Boven dat was ze van verstand, waarde en beleefdheid met duizend ander deugden begiftigd, alzo dat van zulke hoge vrouwe haar gelijke in die wereld niet was, op zulke manieren dat door al dat land ze deed van haar gaan grote vermaardheid. Zulk woorden werden van de patroon tot Blanditio gezegd en lieten hem van dat eerste voornemen zijn gedachte veranderen, aldus zeilende dacht hij te versieren geveinsde gelijke leugens om een begin en een ende te geven tot zijn periculeuze hoge begeerte.

Alzo goed waren de tijd, die zeewinden waren hen gunstig dat ze in die haven van Cairo aankwamen, in welke stad die sultan met zijn baanderheren te die tijd zeer groot triomfeerde. Eer hij te land kwam liep een groot gezelschap van de stad derwaarts en onder die andere ook die vier laatste ambassades van de sultan aan de keizer gezonden liepen desgelijks om hem te zien. Hieven hun ogen terstond of onvoorziens op en keken meer naarstig op Urbaen dan op iemand anders ziende en bemerkte hem menigmaal en bezagen ze de een en de anderen zonder spreken als verwondert ze zeer verbaasd. Daarna ze in zichzelf affirmeerden de waarachtige Speculo, de zoon van de keizer te zijn. Om hiervan verzekerd te zijn dacht het ze goed dat [D3v] die van het schip te vragen die hen antwoorden dezelfde Speculo te zijn. Zonder meer woorden te willen houden, dat geringste dat ze mochten, kwamen ze zeer haastig tot de sultan. Eerst van velen wat ze gezegd was geweest, maar van deze was het ze voor waar geaffirmeerd, nauwelijks mocht hij dat in zijn harte ontvangen dat dit mogelijk was dat een zo grote heer alzo heimelijk zonder daarvan te waarschuwen zou aangekomen zijn.

Hij was al zwaarmoedig verbaasd en wist die oorzaak van een zo wonderlijke geschiedenis hoe te verbeelden, gezien dat die een weinig tevoren wederom van Rome gekeerd waren om de sultan te berichten van die grote bereiding van het ontelbare leger dat men tegen hem verzamelde en hem gezegd hadden zonder enige fout die Speculo te zijn die ze alreeds uit het schip hadden zien komen, bij dat zeggen van zijn dienaars kwam om zijne heerlijkheid te bezoeken.

Hoe dat Urbaen nae dat hy te Caire aenghecomen was ende ghenomen van die ambassaten die van Roomen quamen, voor den sone vanden keyser, gaven den soudaen dat te kennen, die welcke hem teghen quam ende ontfinck hem seer eerweerdichlijcken. [10]

Die soudaen dan dese nieumaren hoorende, hy ende zijn huysvrouwe met sommige andere van zijn baenreheeren steghen te paerde ende na die haven quamen si seer vriendelijcken, als si Urbaen tusschen weghen ghemoetten. [D4r] Ende die soudaen hem eerst bemerckende, in grooter eerwaerdicheyt is van zijn rijcke peert neder ghesteghen, om Urbaen daer op te sitten, presenteerde hy hem, die welcke hy gheloofde Speculo te sine. Ende na veel nauwe omhelsinghen, sonder dat yemant van hen wederomme te peerde sadt, zijn met vrolijcken, met soeten propooste in sijn palleys die trappen opghegaen, ende so quamen si in die rijcke sale.

Ende alree door alle die stadt, ghelijck alst gheoordineert was om alsulcken coemste maeckte feeste met diversche ende soo ghenoechelijcke instrumenten dattet scheen dat Orpheus, Amphyon ende alle die ander musitiennen vernaemt daer versaemt waren met haer soete ende ghenoechelijcke ac[D4v]coorden. Ende alree die soudaen bycans van blijschappen schreyde ende seer eerwaerdichlijc die sake van alsulcke wonderlike verborghen coemste hem dicwils ghenoech vraechde, hem beclagende van dese niet eerst gheadverteert te sine, om behoorlijcken te moghen zijn behoorte te doen, ghelijc als tot zijn magnifique ende hooghe heerschappije ter eeren toebehoorde.

Urbaen van sinen goeden wille danckte hem ende seyde hem dat die keyser, sijn vader, hadde tot Blanditio, sinen nauwen ende heymelijcken vrient, alle sijn sake ende meyninghe vrylijcken gheseyt, in handen ghegheven ende ghecommuniceert, “die welcke van sulcke coemste u alsoo seker maken sal. Ende van ander dinghen sal hy u alsoo openbaer maken, dat gheen ander dinck dan warachtighe liefde ende pais van onse coemste en sal mogen volghen.”

Ende in middelen tijden dat dese aldus tsamen spraken quamen daer menichte van dienaers met delicate ende menigherhande manieren van wijnen, dat welcke was dat meeste deel van ouden tijden, seer edel, ende met oneyntlijcke manieren van confiten, dye presenterende die eene d’andere, maecten si te samen wel smakelijcken een lieflijcke collatie ende bancket. Ende alree was die welrieckende kuekene vanden hoofmeester ghehaest, dies sy terstont daer na, na die ghewoonte ende usantie van dien lande, ghinghen ter maeltijt, daer oneyntlijcke ende diveersche spijsen waren gheverwet met welrieckende specerijen ende ander solemniteyten, den smaecke wel smakende, tot dat lichaem ghenoechlijc ende den monde seer delicaet. Ende dat gout ende silver, met costelijcken steenen besedt, schenen in dier manieren datse alle dye sale verlichten. Ende dye vaten tot sulcke weerschappen gheordineert, waren daer in overvloedicheyt. Ende also waren Urbaen, Blanditio ende sijn broeders ende die patroon van als vrolijcken etende seer gheeert.

Die soudaen altijt denckende van sulc[E1r]ke heymelijcke coemste die oorsake, ende van soo grooten heere, als hem Urbaen scheen, met also cleynen gheselschap daer ghecomen te sine, ende een wijle in hem selven sprekende, seyde: “By avontueren dese by eenich vreemt gheschietsel is van sinen vader ghevloden, ende om meerder sekerheyt met sinen ghetrouwe ghesellen is hier ghetoghen? Ende noch mochtet zijn dat die andere, zijn familiare vrienden ende ghesellen, my vyant, in een groot heyr achter ghebleven zijn? Ende si zijn by avontueren ghecomen om my te meer schanden met weynich volcx te willen bethoonen, om my te meer te verveeren van perijckel ende die faculteyt van mijnen staet, om my te brenghen tot grooter onderdanicheyt? Dat si, met my tracterende, souden soo groote dinghen van my willen hebben, dattet hem van my gheweyghert soude zijn?”

Ende also denckende, sprekende, antwoordende, ende in hem selven solverende, hen maeltijt overleet, ende zijn vander tafelen opghestaen. Niet teghenstaende, die soudaen eerde Urbaen ende sijn ghesellen seer, hen altijt meerder reverentie ende vrientschap bewijsende.

Ende corts daer nae sijnde met Blanditio ende sijn broeders in een secrete camer, heeft Blanditio den soudaen met desen naevolghende woorden begonnen seer eerweerdelijcken aen te spreken:

Hoe dat Urbaen na dat hij te Cairo aangekomen was genomen van de ambassades die van Rome kwamen voor de zoon van de keizer, gaven de sultan dat te kennen die hem tegemoetkwam en ontving hem zeer eerwaardig. [10]

De sultan dan dit nieuws hoorde, hij zijn huisvrouw met sommige andere van zijn baanderheren stegen te paard en kwamen naar de haven zeer vriendelijk toen ze Urbaen onderweg ontmoetten. [D4r] De sultan die hem het eerste opmerkte is in grote eerwaardigheid van zijn rijke paard neergestegen om Urbaen daarop te laten zitten en presenteerde hij hem die hij geloofde Speculo te zijn. Na veel nauwe omhelzingen, zonder dat iemand van hen wederom te paard zat, zijn met vrolijke, met lieve voorstellen in zijn paleis die trappen opgegaan en zo kwamen ze in die rijke zaal.

Alreeds door de hele stad, gelijk als het geordineerd was om al zulk komst, maakten ze feest met diverse zo genoeglijke instrumenten dat het scheen dat Orpheus, Amphion en alle andere muzikanten vernoemt daar verzameld waren met hun lieflijke genoeglijke akkoorden. [D4v] Alreeds schreide de sultan bijna van blijdschap en vroeg hem zeer eerwaardig ad de zaak van al zulke wonderlijke verborgen komt hem dikwijls genoeg, hem beklaagde van deze dat het niet eerst aangekondigd was om behoorlijk te mogen zoals het behoorde te doen, gelijk als tot zijn magnifieke hoge heerschappij ter eren toebehoorde.

Urbaen bedankte hem van zijn goede wil en zei hem dat die keizer, zijn vader, had tot Blanditio, zijn nauwe heimelijke vriend, al zijn zaak behoorlijk vrij gezegd en in handen gegeven gecommuniceerd, “die van zulke komst u alzo zeker maken zal. Van andere dingen zal hij u alzo openbaar maken dat geen ander ding dan waarachtige liefde en vrede van onze komst zal mogen volgen.”

Ondertussen dat deze aldus tezamen spraken kwamen daar menigte van dienaars met delicate menigerhande manieren van wijnen, dat was het meeste deel van ouden tijden, zeer edel, met oneindige manieren van konfijten die presenterende de ene de andere, maakten ze tezamen goed smakelijk met een lieflijke collatie banket. Alreeds was die welriekende keuken van de hofmeester gehaast, dus gingen ze terstond daarna, naar de gewoonte en usantie van dat land, ter maaltijd daar oneindige diverse spijzen waren gekleurd met welriekende specerijen en andere plechtigheid die de smaak goed smaakten tot het lichaam genoeglijk en de mond zeer delicaat. Dat goud en zilver, met kostbare stenen bezet, schenen in die manieren dat ze de hele zaal verlichten. De vaten tot zulke weersaardigheid geordineerd waren daar in overvloed. Alzo waren Urbaen, Blanditio zijn broeders de patroon van die als vrolijk aten zeer geëerd.

Die sultan die altijd dacht aan de oorzaak van zulke [E1r] heimelijke komst, van zo’n grote heer als hem Urbaen scheen, met alzo klein gezelschap daar gekomen is en een tijdje in zichzelf sprak en zei: “Bij avonturen deze is bij enig vreemde geschiedenis van zijn vader vertrokken om meerder zekerheid met zijn getrouwe gezellen is naar hier getogen? Noch mocht het zijn dat die andere, zijn familiare vrienden gezellen, mijn vijand, in een groot leger achtergebleven zijn? Ze zijn bij avonturen gekomen om mij te meer schande doen met weinig volk te willen betonen om mij te meer bang te maken van perikel de faculteit van mijn staat om mij te brengen tot grote onderdanigheid? Dat ze met mij bespreken zouden zulke grote dingen van mij willen hebben dat het hem van mij geweigerd zou zijn?”

Alzo dacht hij en sprak en antwoorde en in zichzelf besloot en toen de maaltijd over was zijn van de tafels opgestaan. Niet tegenstaande, die sultan eerde Urbaen en zijn gezellen zeer, hen altijd meerder reverentie en vriendschap bewees.

Kort daarna daar was Blanditio met zijn broeders in een geheime kamer en heeft Blanditio de sultan met deze navolgende woorden begonnen zeer eerwaardig aan te spreken:

Hoe Blanditio tot den soudaen sprack, hem ghevende te verstaen dat Urbaen Speculo was, die sone vanden keyser, ende dat hy hem was comen besoecken om pays te maken tusschen den keyser, sinen vader, ende den soudaen, ende nae veelderhande schoone vertooninghen hem seyde dat die sone vanden keyser ghecomen is om zijn dochter te trouwen. [11]

[E1v] “Edele, hoochgheboren ende seer machtighe heere, ick bekenne inder waerheyt dattet u vreemt dunct van onsen heere Speculo ende van zijnder coemste met soo cleynen gheselschappe. Ende ick en verwondere my niet, al ist dat ghi u van sulcken coemste verwondert, maer teghenwoordelijck meyne ic u noch te segghen, het welcke nae mijn duncken niet minder zijn en sal dan dat eerste om hem daer in te verwonderen. Ghi weet die groote vyantschappen, die groote haten ende die dootlijcke oorloghen tusschen den keyser ende u, soo langhe ghewortelt. Ende noch om te comen uut eenen soo grooten arbeyt, hoe veel deerlijcke brieven, hoe veel boden ende ambassaten by u ghesonden hebben met alle begheerte ende neersticheyt ghesolliciteerd om pays te hebben? Nochtans daeromme ende noch om ander dinghen en heeft hy noyt van zijn obstinatich voornemen moghen ghekeert wesen, als ghi weet by uwe leste ambassaten, die welcke in groote ootmoedicheyt ende onderdanicheyt van hem quamen gracelijc[E2r]ke verghiffenisse begheeren. Ende ander boden hebben hem voor u vervordert die pays ende vrientschap te verwerven. Ende int laetste, Speculo, die hier is, was tot uwer liefden met ootmoedighe biddinghen beweecht. Noch om sulcke biddinghen noch om andere en heeft hy noyt sinen wreeden ende wraeck nemenden moet van een dragma alleenlijcken willen verootmoedighen. Ende nu teghenwoordich en can niemant gheweten oft hy door jammer oft door conscientie beroert oft gheneycht by die planeten oft predestinatie dit gheconsenteert heeft, oft dat by avontueren die cracht van die soonlijcke liefde van Speculo, so soetelijcken hierom biddende, hem daer toe beroerende was. Ende soo en ist gheen lichte sake den sulcken te moghen wederstaen. Om dan sinen beminden sone Speculo te behaghen heeft hy u pays ghegheven met so grooter liefden ende trouwe dat ick menichmael ghesien hebbe door medelijden, haddet hem behoorlijck gheweest, hem van zijn ondancbaerheyt u verghiffenisse bidden. Ende voorwaer, ick hebbe hem menichmael ghesien versamen veel ridders ende edele baenreheeren inden heymelijcken ende secreten raet om zijn groot heyr teghen u als qualijck te vreden te willen seynden. Ende dat meeste deel hier van qualijck te vreden, bidden hem dat hy hen alsulcken voornemen woude laten vervolghen om eenen anderen exempel te gheven. Ende alree zijn si soe bereydt ende ghesint datse willen met wapenen hier in uwe landen comen dattet den keyser groote pijne zijn sal, ’t en si parfortse, huer te mueghen dat te doen beletten. Ende ten eynde dat hy sijnen goeden ende wel ghedisponeerden moet niet en soude noch om d’een noch om d’ander besmetten, wilt dat uwe stantvastighe broederschap ende hertelijcke vrientschappe by een weynighe tijt ende spacie hem secretelijcken gouvernere. Ende om meerder versekertheyt van uwen [E2v] eewighen pays ende warachtich compact, ende ten eynde dat alle uwe vyanden hem desghelijcken vyanden zijn, jae tot meerder versekertheyt op dattet u believe, het welcke by menigherhande manieren hem seer aenghenaem is, te willen gheven voor een bruyt tot Speculo die hier is, eene uwe dochter, die welcke in schoonheyt, als door vermeertheyt is dickwils verstaen, alle d’andere vander werelt te boven gaet. Ende op dat Speculo in hem gheen sake en hebbe te claghene datter eenich ghebreck in ware, het welcke ick niet en gheloove, heeft ghewilt dat hy ende wy te samen met u die tracteerders souden zijn, hem instellende dat van die douarie oft meer oft min, als tot sulcken vrouwe ende soo grooten heere toebehoort, te samen den tribuyt, wil dattet gantschelijcken in uwen handen ghesedt si, u adverterende dat van allen tghene dat ghy daer af doen sult, is mijn heere, die keyser, wel te vreden.”

Ende alsulcke woorden gheseyt hebbende Blanditio sweech.

Hoe Blanditio tot de sultan sprak en hem gaf te verstaan dat Urbaen Speculo was, de zoon van de keizer, dat hij hem was komen bezoeken om vrede te maken tussen de keizer, zijn vader, en de sultan, na velerhande mooie vertoningen hem zei dat de zoon van de keizer gekomen was om zijn dochter te trouwen. [11]

[E1v] “Edele, hooggeboren zeer machtige heer, ik beken u de waarheid dat het u vreemd lijkt van onze heer Speculo van zijn komst met zo’n klein gezelschap. Ik verwonder mij niet, al is het dat gij u van zulke komst verwondert, maar tegenwoordig meen ik u noch te zeggen wat naar mijn denken niet minder zijn zal dan dat eerste om hem daarin te verwonderen. Gij weet die grote vijandschappen die grote haat en die dodelijke oorlogen tussen de keizer u zo lang geworteld. Noch om te komen uit een zo grote arbeid, hoe veel deerlijke brieven, hoe veel boden ambassades bij u gezonden hebben met alle begeerte vlijtig gesolliciteerd om vrede te hebben? Nochtans daarom en om noch om ander dingen heeft hij nooit van zijn obstinaat voornemen mogen gekeerd worden zoals gij weet bij uw laatste ambassades die in grote ootmoedigheid en onderdanigheid van hem kwamen en gracieus [E2r] vergiffenissen begeerden. Andere boden hebben hem voor u bevordert die vrede en vriendschap te verwerven. Als laatste Speculo, die hier is, was tot uw liefde met ootmoedige bidden bewogen. Noch om zulke bidden noch om andere heeft hij nooit zijn wrede wraak nemen moet van een drachme alleen willen verootmoedigen. Nu tegenwoordig kan niemand weten of hij door droefheid of door consciëntie bewogen of geneigd bij de planeten of predestinatie dit geconsenteerd heeft of dat bij avonturen de kracht van die zoonachtige liefde van Speculo, zo lieflijk hierom bidt en hem daartoe bewogen was. Zo is het geen lichte zaak zulks te mogen weerstaan. Om dan zijn beminde zoon Speculo te behagen heeft hij u vrede gegeven met zo’n grote liefde trouw dat ik menigmaal gezien heb door medelijden, had het hem behoorlijk geweest, hem van zijn ondankbaarheid u vergiffenis te bidden. Voorwaar, ik heb hem menigmaal gezien verzamelen veel ridders, edele baanderheren in de heimelijke secreten raad om zijn grote leger tegen u als kwalijk tevreden te willen zenden. Dat meeste deel hiervan was kwalijk tevreden en baden hem dat hij hen al zulk voornemen wilde laten vervolgen om een andere een voorbeeld te geven. Alreeds zijn ze bereid en gezind dat ze willen met wapens hier in uw landen komen dat het de keizer grote pijn zijn zal en ze met kracht zich te mogen dat te doen beletten. Ten einde dat hij zijn goederen goed gedisponeerd moet niet en zou noch om de een noch om de ander besmetten, wil dat uw standvastige broederschap en hartelijke vriendschap bij een weinig tijdruimte hem in het geheim bericht. Om meerder verzekering van uw [E2v] eeuwige vrede waarachtig en compact, ten einde dat al uw vijanden hem desgelijks vijanden zijn, ja, tot meerder verzekering op dat het u belieft, wat bij menigerhande manieren hem zeer aangenaam is, te willen geven voor een bruid tot Speculo die hier is, een uw dochter, die in schoonheid, als door vermaardheid dikwijls is verstaan, alle de andere van de wereld te boven gaat. Opdat Speculo in hem geen zaak heeft te klagen dat er enig gebrek in was, wat ik niet geloof, heeft gewild dat hij en wij tezamen met u dat behandelen zouden ze hem instellen dat van de douarie of meer of min, als tot zulke vrouwe zo’n grote heer toebehoort, tezamen de tribuut, wil dat het gans in uw handen gezet is en u aanzeggen van al hetgeen dat gij daarvan doen zal is mijn heer, di keizer, goed tevreden.”

Toen hij al zulke woorden gezegd had zweeg Blanditio.

Hoe die soudaen Blanditio antwoorde ende dede sijn dochter voor hem comen, die welcke in schoonheyt ende suyver wesen seer wonderlijck was, die welcke tot Urbaen voor een bruyt ghegheven wort, dien si meynden Speculo te sine, die sone vanden keyser Frederick Barberousse. [12]

Als die soudaen dit ghehoort hadde, hem verwonderende ende van blijschap bycans schreyende, seyde hy: “Nu, al heeft die Fortuyne straf gheweest, nu teghenwoordich is si my bermhertich, ende tot alle mijn tribulatien achte icse contrarie. Bemerckende dat ick niet en weet te begheeren, jae, yet te imagineren dat my in deser werelt aengenamer [E3r] ware, te weten dat een soo hooghen ende edelen heere soect in dier vueghen mijn groote welvaert, in soo leeghen staet mi bi hem te ghelijcken van te begheeren alliantie van maechschappe. Ende niet alleenlijck ditte, het welcke my meer dan alle die werelt lief is, maer willende my ende die mijne hen verbinden ende tot alle perijckeleuse dangieren onderstellen, ben ick altijt bereydt als die minste dienaer ende gheobligeerde ondersaet tot sine gheboden onderdanichlijck my te vueghen. Ende wel bekenne ick mijn dochter tot Speculo so onweerdich te sine datse niet tot een huysvrouwe, mer tot [E3v] een dienstmaecht hem ghegheven te hebben ware my lief ghenoech. Maer aenmerckende den hooghen staet waer inne ickse sie verheven te sine, al ware alle mijn lant met haer ghegheven, het soude weynich sijn in tghelijcken van hem die soo machtich is ende mach als van hem selven domineren. Ende niet te min, al en doe ick niet so vele als zijnder hoocheyt eyscht, eens deels behoore ick gheexcuseert te sine, doende na tslants oordinantie mijn behoorte. Ende daer toe, van eenich ghebreck dat in mijn dochter mochte wesen, Speculo en sal noch en can hem beclaghen! Het behaecht my dat wy tot haer gaen onversiens om haer te siene. Haer duechden en can ick niet dan in woorden uutspreken. Ghy haer siende, sult moghen het effect versekeren, u waerschouwende, dat nae het uutwijsen van dit arme lant si van goede manieren ende van edeldom haer mach beroemen, ooc van schoonheyt ende duechdelijcke vermeertheyt boven alle ander vrouwen van herwaerts over vermeten.”

Ende dat segghende dede hy die hare comen, die welcke anders niet en was dan die goddinne die welcke haer verthoonde den schaepherder van Troyen, als si van hem den tijtel hadde die schoonste te sine. Die soudaen doen half lachende, sulcke woorden ghekeert tot Urbaen in vrolijcheden, seyde hy hem: “O Speculo, ick dencke dat sulcke coopmanschappe behoorde int hof te Roomen behoorlijcke begheerte ghenoech te hebben. Segt van haer wat u daer af dunct!”

“Heere,” antwoorde Urbaen, “my dunckter meer af dan wel! Ende niet alleene te Roomen begheert te sine, waer dat ontallijcke cooplieden van alsulcke coopmanschappen zijn, maer in alle ander deelen van der werelt soudese wel moghen vercocht zijn. Ende eer datse in ander handen quame, ick soude my vervorderen te versamen alle het ghene datmen soude moghen doen, soo wel dunct my dat in sulcken schoo[E4r]nen coop dat ghelt wel besteet soude wesen.”

Ghenoech behaechde dese antwoorde den soudaen. Ende eer si van daer scheyden in die teghenwoordicheyt van hen allen met die moeder te samen na haerlieder ghewoonte dedense Urbaen seer eerwaerdichlijcken trouwen, gheloovende die vader, die moeder ende die andere ende si van Speculo, des keysers sone, die bruyt ghemaect te sine.

Ende nae veel daghen in blijde ende ghenoechlijcke feesten teghen den wille van Blanditio ende zijn broeders bleven si daer. Ende die soudaen soude wel willen in grooter feesten, na dat daer die ghewoonte was, hebben dat laetste eynde vanden houwelijcken staet in liefden volbrenghen, het welcke Blanditio hem ootmoedelijcken ter contrarien badt, affirmerende dat zijn heere seyde dat in seer grooter triumphen pompeuselijcken hy woude dat sulcke groote sake te Roomen gheopenbaert ware. Ende dese eerwaerdighe feeste bewaerde hy voor sijn laetste ende grootste blijschap van sijn leven. “Noch nymmermeer zijn bevelen, soo verre alst u ghelieven soude my te bevelen, en soude ick willen overtreden.”

Ende die soudaen antwoorde dat hy in gheender manieren en woude dat eenich dinck dat hem beliefde anders dan dat ganschelijcken den keyser, sinen heere, beliefde ghedaen ware.

Hoe de sultan Blanditio antwoorde en liet zijn dochter voor hem komen, die in schoonheid zuiver en zeer wonderlijk was, die tot Urbaen voor een bruid gegeven werd die ze meende Speculo te zijn, de zoon van de keizer Frederick Barbarossa. [12]

Toen de sultan dit gehoord had en hem verwonderde van blijdschap en bijna schreiend zei hij: “Nu, al is het Fortuin straf geweest, nu tegenwoordig is ze mij barmhartig en tot al mijn tribulatie acht ik ze nu contrarie. Bemerk dat ik niet weet te begeren, ja, iets te verbeelden dat mij in deze wereld aangenamer [E3r] was, te weten dat een zo hoge edele heer zoekt in die voegen mijn grote welvaar tin zo’ n lage staat mij hem te vergelijken om te begeren alliantie van verwanten. Niet alleen dit, wat mij meer dan de hele wereld lief is, maar wil mij met de mijne hen verbinden tot alle periculeuze gevaren onderstellen, ben ik altijd bereid als de minste dienaar geobligeerde onderzaat tot zijn geboden onderdanig mij te voegen. Wel beken ik mijn dochter tot Speculo zo onwaardig te zijn dat ze niet tot een huisvrouw, maar tot [E3v] een dienstmaagd hem gegeven te hebben was mij lief genoeg. Maar aanmerken de hoge staat waarin ik ze verheven zien te zijn, al was al mijn land met haar gegeven, het zou weinig zijn in het vergelijke van hem die zo machtig is en mag als van zichzelf domineren. Niet te min, al doe ik niet zo veel als zijne hoogheid eist, eensdeels behoor ik geëxcuseerd te zijn en doe naar het land ordinantie mijn behoren. Daartoe, van enig gebrek dat in mijn dochter mocht wezen, Speculo zal noch kan hem beklagen! Het behaagt mij dat wij tot haar gaan onvoorziens om haar te zien. Haar deugden kan ik niet dan in woorden uitspreken. Als gij haar ziet zal u van het effect mogen verzekeren en ik waarschuw dat naar het uitwijzen van dit arme land ze van goede manieren en van edelheid haar mag beroemen, ook van schoonheid, deugdelijke vermaardheid boven alle ander vrouwen van herwaarts over vermeten.”

Toen hij dat zei liet hij haar komen die niets anders was dan een godin die haar vertoonde den schaapherder van Troje toen ze van hem de titel had de mooiste te zijn. Die sultan toen half lachend en keerde met zulke woorden tot Urbaen in vrolijkheid zei hij hem: “O Speculo, ik denk dat zulke koopmanschappen behoren in de hof te Rome behoorlijk begeert genoegen hebben. Zeg van haar wat u daarvan denkt!”

“Heer” antwoorde Urbaen, “mij lijkt er meer van af dan goed! Niet alleen te Rome begeert te zijn, waar dat er ontelbare kooplieden van al zulke koopmanschappen zijn, maar in alle ander delen van de wereld zou ze wel mogen verkocht zijn. Eer dat ze in andere handen kwam, ik zou mij bevorderen te verzamelen al hetgeen dat men zou mogen doen, zo goed lijkt mij dat in zulke mooie [E4r] koop dat geld goed besteed zou wezen.”

Genoeg behaagde dit antwoord de sultan. Eer ze vandaar scheiden in die tegenwoordigheid van hen allen met de moeder tezamen naar hun gewoonte lieten ze Urbaen zeer eerwaardig trouwen en geloofden de vader, de moeder en de andere ze van Speculo, de keizers zoon, de bruid gemaakt te hebben.

Na veel dagen in blijde genoeglijke feesten tegen de wil van Blanditio en zijn broeders bleven ze daar. De sultan zou wel willen in grote feesten, naar dat daar de gewoonte was, hebben dat laatste einde van de huwelijkse staat in liefden volbrengen, wat Blanditio hem ootmoedig ter contrarie bad en affirmeerde dat zijn heer zei dat ze in zeer grote triomf pompeus en dat zulke grote zaak te Rome geopenbaard werd. Dit eerwaardige feest bewaarde hij voor zijn laatste grootste blijdschap van zijn leven. “Noch nimmermeer zijn bevelen, zo ver als het u gelieven zal zou mij te bevelen en zou ik willen overtreden.”

De sultan antwoorde dat hij op geen manieren wilde dat enig ding dat hem beliefde anders dan dat gans de keizer, zijn heer, beliefde gedaan was.

Hoe dattet Urbaen seer verdroot van datmen so verlengde die solemnisatie van dat houwelijck van sine gheondertroude schoone Lucresse, ende van dat opstel ghemaect van die schoone Lucresse wech te voeren sonder gheselschap uut dat lant vanden soudaen. [13]

Hoe seer verdrotet Urbaen dat sophistich spreken van Blanditio, ende hoe gaerne haddet hem moghelijck [E4v] gheweest, soude hy hem berispt hebben, om deswille dat Blanditio arguerende, seyde dat hy niet en sach sonder groote berispinghe dat Urbaen van sine begheerde Lucresse nu tegenwoordichlijc soude mogen ghenieten, van de welcke hi alree so verlieft was dat hi alle ander dinc dan op haer te peysen hadde van hem ghedaen. Ende liever hadde hy op die tijt een ure met haer te blijven dan alle den schat te hebben die oyt in Babylonien onder die macht vanden soudaen versaemt was. Ende siende dattet anders niet zijn en mochte, menichmael vermaende hy Blanditio dat hy het wechreysen dat gheringste dat hy mochte solliciteren woude, hem waer[F1r]schouwende in hoe veel periculen, sonder andere accidenten, die daer nae comen mochten door haer blijven. Die welcke woorden hoorende, hy te samen met zijn broeders ghinghen tot den soudaen, hem segghende: volghende den corten tijt die hen heere hen dicwils ghestelt hadde, dat die navolghende morghenstont si ghesint waren met Lucresse te scheyden.

Waer op in sulcker manieren die soudaen terstont antwoorde, segghende: “Ick meynde eensdeels te voldoene die behoorlijcheyt der eeren, als mijnen staet toe behoort. Ende onder andere een schip met edele vrouwen ende ridders ende veelderhande ander dinghen der bruyloften ae[n]gaende ghelijck als ter ghewoonten van herwaerts over ghedaen wordt, meynde ick te bereyden. Ende ghelijck ghy vanden eersten seyt dat die wille van uwen heere ende die mijne was dat een weynich spatie van tijde onse alliancie ende warachtighe vrientschappe heymelijcken ghehouden ware. Ende daeromme en sie ick niet sonder versproken te sine dat te moghen doen. Ende daerom wil ic tot sulcker saken dat het opspreeck, oneere ende die schaemte, sonder my yet daer inne te belasten, in u ghesedt si, op dat mijn heere van alle dat ghene dat ghi van sinent weghen my overgebracht hebt, nymmermeer seggen en mach, ic en hebbe als zijn familiaer ondersaet hem onderdanich geweest. 6 Ende die douwarie ende alle ander dinghen dat ick hier toe ghesint ben te doene, hebbe ick mijnder huysvrouwen ghelaten hier haren vrijen wille in te doene, die welcke, als ick wel versekert ben, sal haer behoorlijckheyt doen. Ende niet doende so grootelijcken als tot sulcken hooghe ende edele heerschappije toebehoort, moecht ghi hem van mijnent weghen te kennen gheven dat terstont daer na dat die verborghen dinghen openbaer sijn sullen, met alle mijnre macht sal ick my vervorderen in persoone tot hem te coemen, voorsien met alle [F1v] dat ghene dat mi moghelijck zijn sal, om te verbeteren ende te voldoene alle fauten ende ghebreken die ick door mijn onwetenheyt ofte anders hier inne ghedaen hebbe. Maer seer lief soudt my zijn, mochte ick met uwer eeren eenichsins uwe reyse doen verlenghen tot dat ick den keyser te kennen gheven mach ende door sonderlinghe gratie aen hem begheeren, dat om te meerder eeren hem soude believen dat eenighe ridders met Lucresse, mijn dochter, ghinghen ende andere mijn vrienden, die welcke hen alree hebben menichmael gheneycht eerwaerdichlijcken [haer] te verselschappen. Ende in dien dattet also si dat u niet goet en duncke als tot die ander dingen noch hier inne, wil ick dat uwe beliefde ghedaen si.”

“Heere,” antwoorde Blanditio, “vertreck tot onse reyse te gheven, noch gheringher dan ghijt begheert, om u te ghelieven, ick soudet doen, mer ick en sie niet sonder groote berispinge nu ons hier te mogen blijven, het en si dat ghi daer af, om ons hier te houden, den last neemt, het welcke ic niet ghelooven en can, dat ghy hier toe hebbende, soo hertelijcken dat ghebot ende beliefte van mijn heere naghevolcht, dat ghy ooc in gheender manieren by avontueren een oorsake zijn wilt om hem te vergrammen.”

Also vervult ende vol blijschappen was die soudaen van die groote maechschappe ende van so grooten liefde ende pays, die welck hy vastelijcken meynde vercreghen te hebben, dat alle ander dinck weynich oft niet dan datte hem bedwanck. Noch gheen ander antwoorde en maecte hy, anders dan dat si haren heere onderdanich zijn souden.

Hoe dat het Urbaen zeer verdroot van dat men zo verlengde die plechtigheid van dat huwelijk van zijn ondertrouwde mooie Lucresse van dat opzet gemaakt van die mooie Lucresse weg te voeren zonder gezelschap uit het land van de sultan. [13]

Hoe zeer verdroot het Urbaen dat sofistisch spreken van Blanditio, hoe graag had het mogelijk [E4v] geweest, zou hij hem berispt hebben, omdat Blanditio argumenteerde zei dat hij niet en zag zonder grote berisping dat Urbaen van zijn begeerde Lucresse nu tegenwoordig zou mogen genieten, waarvan hij alreeds zo verliefd was dat hij alle ander dingen dan op haar te peinzen had van hem gedaan. Liever was hij op die tijd een uur met haar gebleven dan alle schat te hebben die ooit in Babylonië onder de macht van de sultan verzameld was. Zag dat het niet anders zijn mocht, menigmaal vermaande hij Blanditio dat hij het wegreizen dat gauwste dat hij mocht solliciteren wilde en hem waarschuwde [F1r] in hoe veel perikelen, zonder andere accidenten, die daarna komen mochten door zijn blijven. Die de woorden hoorde en hij tezamen met zijn broeders gingen tot den sultan en zeiden hem: volgens de korte tijd die hun heer ze dikwijls gesteld had dat ze de volgende morgenstond gezind waren met Lucresse te scheiden.

Waarop in zulke manieren de sultan terstond antwoorde en zei: “Ik meende eensdeels te voldoen de behoorlijkheid van de eer zoals mijn staat toe behoort. Onder andere een schip met edele vrouwen, ridders velerhande en andere dingen de bruiloft aangaande gelijk als ter gewoonten van herwaarts overgedaan wordt meen ik te bereden. Gelijk gij van het eersten zegt dat de wil van uw heer de mijne was dat een weinig ruimte van tijd onze alliantie en waarachtige vriendschap heimelijk gehouden was. Daarom zie ik niet zonder versproken te zijn dat te mogen doen. Daarom wil ik tot zulke zaken dat het opspreekt, oneer de schaamte, zonder mij iets daarin te belasten, in u gezet is op dat mijn heer van alle datgene dat gij vanwege hem mij overgebracht hebt nimmermeer zeggen mag, ik ben als zijn familiair onderzaat hem onderdanig geweest. De douarie alle andere dingen dat ik hiertoe gezind ben te doen, heb ik mijn huisvrouw gelaten hier haar vrije wil in te doen die, als ik goed verzekerd ben, zal haar behoorlijkheid doen. Als ze het niet doet zo zeer als tot zulke hoge edele heerschappij toebehoort, mag gij hem vanwege mij te kennen geven dat terstond daarna dat die verborgen dingen openbaar zijn zullen met al mijn macht zal ik mij bevorderen in persoon tot hem te komen en voorzien met al [F1v] datgene dat mij mogelijk zijn zal om te verbeteren en te voldoen alle fouten en gebreken die ik door mijn onwetendheid of anders hierin gedaan hebbe. Maar zeer lief zou het mij zijn, mocht ik met uw eer enigszins uw reis doen verlengen tot dat ik de keizer te kennen geven mag doorzonderlinge gratie aan hem te begeren en dat om te meerder eren hem zou believen dat enige ridders met Lucresse, mijn dochter, gingen en andere mijn vrienden die hen alreeds hebben menigmaal genegen eerwaardig om haar te vergezelschappen. Indien dat het alzo is dat u niet goed lijkt als tot die ander dingen noch hierin wil ik dat uwe beliefde gedaan is.”

“Heer,” antwoorde Blanditio, “vertrek tot onze reis te geven, noch gauwer dan gij het begeert om u te gelieven, ik zou het doen, maar ik zie niet zonder grote berisping nu ons hier te mogen blijven, tenzij dat gij daarvan om ons hier te houden de last neemt, wat ik kan niet geloven dat gij hiertoe hebt zo’n hartelijk dat gebod en believen van mijn heer na te volgen en dat gij ook in geen manieren bij avonturen een oorzaak zijn wilt om hem te vergrammen.”

Alzo vervult vol blijdschap was de sultan van die grote verwanten van zo grote liefde vrede die hij vast meende verkregen te hebben dat alle andere dingen weinig of niet deden dat hem bedwong. Noch geen ander antwoord maakte hij, anders dan dat ze hun heer onderdanig zijn zouden.

Hoe die soudaen groote moeyte hadde om zijn huysvrouwe te ghewillighen datmen haer dochter so armelijcken verselschapt wech leyde, ende van die schreyinghen ende clachten dier ghemaect waren alst quam die schoone Lucresse tschepe te doene, ende van die groote schatten die si mede voerden. [14]

[F2r] Die soudaen van daer scheydende, ghinc na zijn huysvrouwe, haer seggende alle dat ghene dat Blanditio hem van die verscheydinghe gheseyt hadde, van die welcke den tijt soo cort was dat in gheender manieren met henlieder eeren verlengt en mochte zijn. Daer toe voeghende, dat alle die eere ende die sorghe van alle dat ghene dat daer toe behoefde, hy haer vrylijcken overliet. Ende dat boven al, op also lief als si zijn liefde hadde, van alle dat gheine dat haer moghelijck [F2v] zijn soude, si bereyden soude, “by sulcker manieren dat die keyser ende zijn sone gheen behoorlijcke sake en hebben om hem te beclaghen.” Ende dit hadde die soudaen haer belast, om dat hy wiste dat ghemeynlijc die vrouwen een ghebreck is van ghierich te sine. Ende niet zijnde die saken so hoochlijcken als behoorde tot so grooter saken bereyt, hi meynde eens deels daer door onschuldicht te sine. Ende dit ghedaen, keerde hi wederom in zijn palleys, het welcke van zijns huysvrouwen niet verre en stont.

Ende si aengaende tgene dat die soudaen gheseyt hadde, wiste si wat si daer inne behoorde te doene. Ende terstont dedesi halen Urbaen, Blanditio ende zijn broeders, die welcke met den patroon te samen blijdelijcken quamen. Ende si henlieden grootelijcken eerende, ontfincse, hebbende alree in hen tegenwoordicheyt begonnen in een tonneken te packen veelderhande baggen, gout, costelijcke ghesteenten, peerlen ende marguerieten, van so grooter weerden datmen een seer groote stadt met veel minder prijs soude hebben moghen coopen. Ende Blanditio ende zijn ander broeders, bycans lachende, nergens dan op desen schat en hadden si hen ooghen, hen dunckende den corten tijt wel te dueren duysentich jaren tot dattet in haer macht zijn soude om onder hen selven dien grooten schat te deylen. Ende aen d’ander side Urbaen die sine Lucresse, die daer was, met die ooghen ende met dat ghedachte, weynich sulcken schat prijsende, en mochte hem niet onthouden van haer te besien. Nu haer uutnemende schoonheyt, nu haer ghelaet aenschouwende, ende alsoo seere leyde hem dat lieflijcke ghedachte herwaerts ende derwaerts, dat hem Blanditio dicwils bedachte dat hy hem selven verghetende, hi buyten propoost spreken soude. Ende die moeder hadde die rijcke ende costelijcke juweelen in dat cleyn tonneken ghepact, ghesloten ende bewonden in een groot coffer, daer veel schijnende goude lakenen ende ander cleederen ende bereytselen van Lucresse in [F3r] waren, welck tonneken si Urbaen ende Blanditio gaf op dat sijt den keyser overleveren souden, ghelijck als douwarie van Lucresse. Ende daer na Urbaen, Blanditio ende zijn broeders dede si na hueren staet seer rijckelicken begiften. Ende int laetste den patroon van dat schip gaf si een pavillioen so rijckelijcken gheweven ende ghewracht, dat d’een helft van zijn schip in weerden en souder niet by te ghelijcken gheweest hebben. Ende na veel danckingen van die ghiften ontfangen, die baggen, cofferen, malen ende die ander cleeren deden si sorchvuldelijck tschepe draghen.

Ende alree was die provisie van alle die ander dinghen tot dat schip bereyt, ende alleenlijck, voor die vervullinghe van haer reyse, vertoefde die teeder Lucresse, die welcke den navolghenden dach met haer moeder seer schreyde, haer biddende dat si haer inde avontuere alsoo niet en liete als een verdoolt mensch also wech leyden. Ende dat si haer niet van so snooden staet en kende noch yet ghedaen te hebben, waeromme dat si verdiende in so grooten haeste in vreemde landen ende onder onbekende lieden also wech ghevoert te wesen.

Tot die welcke die bedructe moeder met suchten ende schreyen antwoorde, segghende: “O seer beminde dochter, ende van my meer dan mi selven bemint, ick bekenne claerlijcken al warachtich te sine het ghene dat ghi segt. ende also behoordy te meer medelijden met mi te hebben, die sonder hope van meer kinderen te hebben, onghetroost ende alleene ende oudt blijve, dan van u ende van uwen so jonghen ouderdom. Ende in so hooghen staet opclimmende, sal u een oorsake zijn by langhen tijt blijdelijcken te leven. Ende die mijne jaren, die welcke ick hoopte met u gracelijcken te verlanghen, sullen vercorten, u scheyden zijnde daer af die principale oorsake. Nu hevet uwen vader ghelieft dat ghy gaet, ende ic en hebbe gheen hope u ymmermeer meer te sien. Maer aenmerckende dat dese scheydinghe is uwen vader ende tot alle zijn vrienden seer profijtelijc om vrede ende [F3v] eendrachticheyt te vercrijghen, eens deels soo behoorde ghi mi van mijn verdrietich leven, als een dochter tot haer moeder behoort te doene, te vertroosten. Ende en is in u, o seer beminde dochter, gheen moederlijcke liefde ghebleven, also seere als ick mach by die selve, bidde ic u dattet u believe mijn laetste bevelen nae te volghen: Eerst dat ghy u vervordert met alle sorchvuldicheyt ende verstant eerlijcken te believen dijnen vader, die keyser, van Roomen, ghelijck uwen eygen vader. Ende noch suldy studeren in behoorlijcke reverentie uwen man ghetrouwelijc dienende onderdanich te zijn. Ende boven al bevele ic u ende bidde dattet u believe u schoonheyt seer eerlijcken te regeren, u waerschouwende dat die selve meer dan eenich ander dinck ter werelt gheeft oorsake tusschen die vrouwe ende den man te leyden een bitter ende verdrietelijck leven, ende met wijlen volchter een schandelijcke doot na. Ende u noch waerschouwende bidde ick u: Ist dat ymmermeer eenighe bootschap van derwaerts over by avontueren herwaerts overcoemt, dattet u believe bi u brieven, om des wille dat ghi verre zijt, oft u van my yet indachtich is, dicwils te vertoonen. Ende om dat den wech verre is, dat lant vreemde is, ende te late machmen overdencken die diveersche saken die die Avontuere by verborghen weghen den levenden bereyt. Ende om des wille dat ick daer menichmael op ghedacht hebbe, ick wil dat dese twee seer costelijcke steenen van Orientale verwe, die welcke ick langhen tijt verborghen voor u bewaert hebbe, dat onder den boort van dijn witte ende onderste cleet u believe die te naeyen.

Die welcke zijn van so grooter ende sulcken weerden, dat ghy alsoo veel niet en soude moghen eysschen, si en zijn van veel hoogher prijs.”

Die jonghe jouffrouwe hoorende die deerlijcke ende hertelijcke woorden vander moeder, was so seer tot schreyen bereyt dat si met grooter pijnen niet en had doen ter tijt connen eenich gansch woort met volco[F4r]mender spraken uutspreken. Ende met jammerliken suchten schreyende, nae die costelijcke steenen bewaert hebbende, in grooter banghicheyt sprack si aldus: “Seer beminde moeder, die banghighe ende bittere rouwen, om dat ick u teghen mijnen wille late, deeren my seere, ende te meer dat ghy die te bitterlijcker draecht. Soo veel te meer is in my dat leven te periculeuser, in soo veel dat ic jongher ende teeder ben ende luttel ghewoon te lijden soo droevighen sake. Maer also langhe als ick leven sal, soo sal ick my vervorderen te volghen het ghene dat ghy my om mijn groote eere ende welvaert belast hebt.”

Ende in middelen tijde Urbaen, Blanditio ende andere van haren volcke quamen by die vrouwe, die welcke na veel nauwe ende soete omhelsinghen tot Urbaen ghedaen, al schreyende deerlijcken ghenoech seyde: “O seer beminde sone, nu sie ick dat ghi wech gaet ende leydtse met u, die ghene die alleene was d’eerste ende die laetste vertroostinghe van mijn leven. Niet meer en meyne icxse te sien, die welcke, also vele als in my is, ick u ootmoedelijcken bevele ende tot den heere, uwen vader, huer, den soudaen ende mi u believe te ghebieden.”

Ende daer nae namse Lucresse ende leverdese in die handen van Urbaen. Ende veel edele joncfrouwen al schoonlijcken quamen verselschappende die bruyt tot den schepe toe, ende die soudaen desghelijcken met eenighe van zijn baenreheeren, ende met zijn dochter sprekende, haer vertroostende ende onderwijsende, quam noch tot daer. Ende nae sommighe deerlijcke suchten schreyende schieden si van daer.

Hoe die sultan grote moeite had om zijn huisvrouw te gewillige dat men haar dochter zo armoedig vergezelschapt wegleidde, van het schreien en klagen dat er gemaakt waren toen het kwam die mooie Lucresse te scheep te doen en van die grote schatten die ze mee voerden. [14]

[F2r] Die sultan die vandaar scheidde ging naar zijn huisvrouw en zei haar al datgene dat Blanditio hem van dat scheiden gezegd had, van dat de tijd zo kort was dat het op geen manieren met ze met eren verlengd mocht zijn. Daartoe voegde dat alle eer en de zorg van alle datgene dat daartoe behoefde hij haar vrij overliet. Dat bovenal, op alzo lief als ze zijn liefde had, van alle datgene dat haar mogelijk [F2v] zijn zou ze bereiden zou, “met zulke manieren dat die keizer zijn zoon geen behoorlijke zaak hebben zou om zich te beklagen.” Dit had die sultan haar belast om dat hij wist dat gewoonlijk de vrouwen een gebrek is van gierig te zijn, en dat de zaken niet zo hoog zijn zoals het behoorde tot zulke grote zaken bereid meende hij eensdeels daardoor onschuldig te zijn. Toen dit gedaan was keerde hij wederom in zijn paleis, wat niet ver van die van zijn huisvrouw stond.

Ze deed hetgeen wat die sultan gezegd had en wist wat ze daarin behoorde te doen. Terstond liet ze halen Urbaen, Blanditio zijn broeders die met de patroon tezamen blijde kwamen. Ze eerde hen zeer en ontving ze en had alreeds in hun tegenwoordigheid begonnen in een tonnetje te pakken velerhande zaken als goud, kostbare gesteenten, parels en margrieten (ook naam voor parels) van zo’ n grote waarde dat men een zeer grote stad met veel minder prijs zou hebben mogen kopen. Blanditio en zijn andere broeders die bijna lachte en nergens dan op deze schat hadden hun ogen en ze dachten dat de korte tijd wel duizend jaren duurde tot dat het in hun macht zijn zou om onder hun zelf die grote schat te verdelen. Aan de andere kant waren daar Urbaen en zijn Lucresse die met de ogen en gedachten weinig zulke schat prezen en mocht zich niet onthouden van haar te bezien. Nu haar uitnemende schoonheid, nu haar gelaat aanschouwen, alzo zeer leidde hem dat lieflijke gedachte herwaarts en derwaarts zodat hem Blanditio dikwijls bedacht dat hij zichzelf vergat en hij buiten het voorstel spreken zou. De moeder had die rijke kostbare juwelen in dat kleine tonnetje gepakt en gesloten gewonden in een grote koffer daar veel schijnende gouden lakens en andere kleren met bereidingen van Lucresse in [F3r] waren, welk tonnetje ze Urbaen en Blanditio gaf op dat ze het de keizer overleveren zouden, gelijk als douarie van Lucresse. Daarna Urbaen, Blanditio en zijn broeders liet ze naar hun staat zeer rijk begiftigen. Als laatste de patroon van dat schip gaf ze een paviljoen zo rijk geweven en gewrocht dat de ene helft van zijn schip in waarde er niet bij te vergelen zou hebben geweest. Na veel bedankingen van de giften die ze ontvingen, de opslag, koffers, gemalen en de andere kleren lieten ze zorgvuldig te scheep dragen.

Alreeds was die provisie van alle andere dingen tot dat schip bereid, alleen voor die vervulling van hun reis vertoefde die tedere Lucresse die de navolgende dag met haar moeder zeer schreide, haar bad dat ze zich in het avontuur niet gedroeg als een verdwaald mens alzo wegleiden. Dat ze haar niet van zo’n snode staat kende noch iets gedaan te hebben, waarom dat ze verdiende in zo grote haast in vreemde landen onder onbekende lieden alzo weggevoerd te wezen.

Tot die die bedroefde moeder met zuchten en schreien antwoorde en zei: “O zeer beminde dochter, van mij meer dan mij zelf bemint, ik beken duidelijk al waarachtig te zijn hetgeen dat gij zegt. Alzo behoor je te meer medelijden met mij te hebben die zonder hoop van meer kinderen te hebben ongetroost alleen oud blijft dan van u van uw zo jonge ouderdom in zo hoge staat opklimt zal u een oorzaak zijn bij lange tijd blijde te leven. Die mijn jaren, die ik hoopte met u gracieus te verlengen zullen verkorten, uw scheiden is daarvan de principale oorzaak. Nu heeft het uw vader gelieft dat gij gaat, ik heb geen hoop u immermeer meer te zien. Maar aanmerkende dat deze scheiding is uw vader tot al zijn vrienden zeer profijtelijk om vrede en [F3v] eendracht te verkrijgen, eensdeels zo behoorde gij mij van mijn verdrietig leven, als een dochter tot haar moeder behoort te doen, te vertroosten. En is in u, o zeer beminde dochter, geen moederlijke liefde gebleven alzo zeer als ik mag daarbij bid ik u dat het u belieft mijn laatste bevelen na te volgen: Eerst dat gij u bevordert met alle zorgvuldigheid en verstand fatsoenlijk te believen uw vader, de keizer, van Rome, gelijk uw eigen vader. Noch zal je studeren in behoorlijke reverentie uw man getrouw te dienen en onderdanig te zijn. Boven al beveel ik u en bid dat het u belieft uw schoonheid zeer fatsoenlijk te regeren, u waarschuw dat die meer dan enig ander ding ter wereld geeft oorzaak tussen de vrouw de man te leiden een bitter verdrietig leven en soms volgt er na een schandelijke dood. U noch waarschuwen bid ik u: Is het dat immermeer enige boodschap van derwaarts over bij avonturen herwaarts overkomt dat het u belieft bij uw brieven, daarom dat gij ver bent of u van mij iets indachtig is, dikwijls te vertonen. Omdat den weg ver is en dat land vreemd is, te laat mag men overdenken die diverse zaken die het Avontuur bij verborgen wegen de levenden bereid. Daarom dat ik daar menigmaal op gedacht heb wil k dat deze twee zeer kostbare stenen van Orientale kleur die ik lange tijd verborgen voor u bewaard heb dat onder den boort van uw witte onderste kleed u belieft die te naaien.

Die zijn van zo grote en zulke waarde dat gij alzo veel niet zou mogen eisen, ze zijn van veel hogere prijs.”

Die jonge juffrouw hoorde die deerlijke hartelijke woorden van de moeder, was zo zeer tot schreien bereid dat ze met groter pijnen niet had toentertijd enig ganse woorden met volkomen woorden [F4r] kon uitspreken. Met droevig zuchten schreide ze en nadat ze die kostbare stenen bewaard had sprak ze met grote bangheid aldus: “zeer beminde moeder, die bangige bitter rouw omdat ik u tegen mijn wil verlaat deert mij zeer te meer omdat gij die te bitter draagt. Zo veel te meer is in mij dat leven te periculeuzer, in zo veel dat ik jong en teder ben en luttel gewoon te lijden zo’n droevige zaak. Maar alzo lang als ik leven zal zo zal ik mij bevorderen te volgen hetgeen dat gij mij om mijn grote eer en welvaart belast hebt.”

Ondertussen kwamen Urbaen, Blanditio en anderen van hun volk bij die vrouwe die na veel nauwe lieve omhelzingen tot Urbaen gedaan al schreiend deerlijk genoeg zei: “O zeer beminde zoon, nu zie ik dat gij weg gaat en ze met u leidt diegene die alleen was en de eerste en de laatste vertroosting van mijn leven. Niet meer meen ik haar te zien, die, alzo vele als in mij is, ik u ootmoedig beveel tot de heer, uw vader, en haar de sultan en mij u belieft te gebieden.”

Daarna nam ze Lucresse en leverde ze in de handen van Urbaen. Veel edele jonkvrouwen al mooi kwamen vergezelschappen de bruid tot het schip toe, de sultan desgelijks met enige van zijn baanderheren die met zijn dochter sprak en haar vertrooste en onderwees kwam noch tot daar. Na sommige deerlijke zuchten en schreien scheiden ze vandaar.

Hoe dat Urbaen ende Lucresse, nae dat si op die zee waren, niet en dachten dan op haer lieflijcke liefde, ende Blanditio ende die andere en dachten anders niet dan op die rijcdommen die si mede voerden, die welcke hem deden versieren een onghetrouwe verraderije. [15]

[F4v] Lucresse hadde van Blanditio met pijne connen verwerven met huer te leyden eene haer seer oude voester, die welcke die eerste ende die laetste gheweest hadde die haer in grooter liefden ghegheven hadde kintschelijcke voetselen. Ende zijnde vander haven in die zee een weynich verlengt, toghen si die seylen op, ende van Neptunus ende Eolus ghefavoriseert, die matelijcken dat schip van hem bliesen, ende blijdelijcken seylende volchden si haren wech.

Den edelen Urbaen op gheenen anderen schat dan op sine Lucresse en dachte, haer altijt besiende, ende dicwils in hem selven sprekende seyde: “Wie isser nu in die werelt meer blijder dan icke, ende wie leefter gracelijcker? Seker nyemant, als ick gheloove. Ende van menighe, van die welcke die oude ende wel gheluckighe memorie tot desen teghenwoordighen tijt mentie maect, [G1r] isser luttel weerdich by my gheleken te sine. Waert dat si in wesen waren, ick en meyne niet dat si my te boven gaen souden. Ick en meyne niet dat Paris van sine gheroofde Helaine hem mochte also wel als ick te vreden vermeten. Ende ghelooft si God! Wie in hem hopende leeft, en mach int langhe vertrecken niet qualijck eynden. O wat groote gratie dedy my, Heere, als inden moet van Blanditio quamen sulcke subtijle versieringhen, dat niet willende dat in so groote snootheyt arbeydende, ick mijn daghen overbrachte. Ende seker, terstont nae dat ick aen lant ghecomen sal zijn, met naerstighe voetstappen, van Jupiter, van Juno ende van Hymeneus, die goedertieren ende heylighe outaren met weerdighe offerhanden sullen van my versocht zijn. Ende van so groote duechden als si my ghedaen hebben, sal icxse bedancken. Ick hebbe nu wel mijn begheerte met mi. Nu wie verbiet mi dat eynde daer van dat die ghelieuen voorts begheeren te soecken?”

Ende sulcke woorden seyde hy, recht alsoo als dede die coninck Thereus, hebbende met hem in zijn schip Philomela.

Blanditio ende die andere hadden hen ghedachten op die juweelen, hen dunckende dattet langhen tijt ghenoech was om die tot huerder profijt te moghen deylen. Ende waren alree ter plaetsen ghecomen, van haren patroon ghewesen, daer si hem eerst beraden hadden haer meyninghe tot executie te brenghen, dat, bycans int midden van haerder seylinghen ghecomen zijnde, streken si haer seylen.

Hoe dat Urbaen Lucresse, nadat ze op de zee waren niet anders dachten dan op hun lieflijke liefde, Blanditio en die anderen dachten niets anders dan op die rijkdommen die ze meevoerde die ze deden versieren een ontrouw verraad. [15]

[F4v] Lucresse had van Blanditio met pijn kunnen verwerven met haar te leiden een van haar zeer oude voedster die die eerste en de laatste geweest was en die haar in grote liefde gegeven had kindse voedsel. Ze waren van de haven in de zee een weinig vertrokken en trokken ze de zeilen op, van Neptunus en Eolus (wind) begunstigd die matig dat schip van ze bliezen en zeilden blijde en vervolgden hun weg.

Den edele Urbaen die op geen andere schat dan op zijn Lucresse dacht en haar altijd bezag en dikwijls in zichzelf sprak zei: “Wie is er nu in die wereld meer blijder dan ik, wie leeft er gracieuzer? Zeker niemand zoals ik geloof. Van menigeen waarvan de oude wel gelukkige memorie tot deze tegenwoordige tijd meelding maakt [G1r] zijn er luttel waardig bij mij vergeleken te zijn. Was het dat ze in wezen waren, ik meen niet dat ze mij te boven gaan zouden. Ik meen niet dat Paris van zijn geroofde Helena hem mocht alzo goed als ik tevreden vermeten. Geloofd is God! Wie in zijn hoop leeft mag in het lang vertrekken tot een kwaad eindigen. O wat grote gratie deed je mij Heer, als in het gemoed van Blanditio kwamen zulke subtiele versieringen die niet wilde dat in zo’n grote snoodheid te werken ik mijn dagen doorbracht. Terstond nadat ik aan land gekomen zal zijn met naarstige voetstappen van Jupiter, van Juno, van Hymeneus, die goedertieren heilige altaren met waardige offerhanden zullen van mij bezocht zijn. Van zo grote deugden als ze mij gedaan hebben zal ik ze bedanken. Ik heb nu wel mijn begeerte met mij. Nu wie verbiedt mij dat einde daarvan dat die gelieven voorts begeren te zoeken?”

Zulke woorden zei hij en recht alzo als deed die koning Thereus die had met hem in zijn schip Philomela.

Blanditio en de anderen hadden hen gedachten op die juwelen en ze dachten dat het lange tijd genoeg was om die tot hun profijt te mogen verdelen. Waren alreeds ter plaatse gekomen van hun patroon gewezen daar ze zich eerst beraden hadden hun mening tot uitvoer te brengen dat toen ze bijna in het midden van hun zeilen gekomen waren streken ze hun zeilen.

Hoe onder verwe van hen te verversschen Blanditio ende zijn ghesellen ghinghen te lande in een seer wilt eylant, daer si by verraderije lieten Urbaen ende Lucresse in die ontfermenisse van die wilde beesten. [16]

[G1v] Ende dat schip gheanckert nemende haven in een onbewoonde clippe van allen generalijcken gheheeten dat Verdoolde Eylant, het welcke was van menighe ende diveersche dieren vol, ende van veel bijtende ende verhongherde leeuwen bewoont. Al daer Urbaen, Lucresse ende Blanditio ende die andere in grooter feesten blijdelijck ghinghen te lande. Ende niet verre vanden oever dat rijcke pavillioen den patroon ghegheven in eenen cleynen beemt deden zijt oprechten, ende daer inne deden si een bedde eerlijcken bereyden. Ende daer etende ende drinckende ende makende goede chiere feesteerden si malcanderen. Ende daer nae soetelijcken met harpen liedekens singhende, begonsten si te dansen. Ende Blanditio, Lucresse biddende, seyde haer dat si beghinsel tot eenich liedeken gheven soude, op dat alle die ander volghende niet en faelgeerden. Ende si als swaermoe[G2r]dich, als oft si van haer toecomende ongheluck een waersegster gheweest hadde, ende ter contrarien veynsende, in een enghelijcke luyde stemme singhende seyde: Het liedeken

“Eylaes, waeromme moet ick nu scheyden?

Scheyden van die plaetse, soo soet om aensien?

Ick en weet, eylaes, werwaerts ick sal vlien.

Nu troost, coemt my mijn pijnen gheleyden!”

Dat liedeken gheeyndt, die andere, hoorende dien wonderlijcken ende soeten sanck, die behoorde te volghen, sweghen.

Ende alree die radien van die groote planete begonsten haer presentie te weygheren ende den nacht plaetse te gheven als Blanditio tot Urbaen lachende sprack, segghende: “Mijn seer beminde kint, wy moghen door dijne seer principale oorsake, u lovende, ons verhueghen te sine met u te samen sonder eenich achterdencken seer rijck gheworden. Ende tot deser uren isset van nu voort aen tijt dat ghy beghint in die begheerde Lucresse te nemen vruecht ende ghenuechte. Ende voor dat beste hebben wy voor ons ghenomen dat desen nacht in dit pavillioen die uuterste ghenoechten van die houwelijcke liefden ghy te samen smaect. Daer na, comende uut sulcken ghedachte, sullen wy morghen moeten in secreten raet overlegghen waer wy sekerlijck sullen moghen, den vercreghen schat onder ons deylende, blijven.”

Och hoe blijde was Urbaen van desen, ende hoe gaerne luysterde hi nae die valsche woorden van Blanditio, die welcke hy meynde warachtich te sine, tot den welcken hy seyde altijt tot zijnder belieften bereyt te sine. Ende van alle dat ghene dat hy oordineerde hielt hy hem voor wel te vreden. Daer na deen vanden anderen soetelijcken oorlof nemende, schieden si.

Ende Blanditio ende alle die andere ghinghen te schepe. Ende Urbaen ende die sine Lucresse onder dat rijcke pavillioen [G2v] in dat ghegordijnde bedde blijdelijck ende gracelijck ghinghen si alle beyde. Ende die oude voester niet verre van hen verlengt in eenen hoeck van dat pavillioen op een cleyn koetsken nederligghende, sliep. Ende terstont na veel ende diveersche spraken Blanditio met den patroon deviserende seyde dat om te meer henlieden groote sekerheyt ende welvaren hy alleene al heymelijck in dat pavillioen ghinghe ende inden eersten slaep die twee nieuwe ghehoude met die oude voester sonder eenich gheruchte te maken soudese dat leven nemen, op dat huere begheerde saken met minder dangier mochten lichtelijcker te gheschien ende teenen eynde ghebracht werden. Ende si ghedoot zijnde, den costelijcken schat souden si sonder vreese onder henlieden moghen deylen.

Die woorden van Blanditio behaechden den patroon ghenoech ende sonder eenighe suspicie zijnde den tijt ghesedt, nam een scherp mes in d’een hant ende in d’ander een barnende toortse, ende opt schoonlijcste ende saechtelijcste dat hi mochte, met alleen een gheselle, quamen si tot dat pavillioen.Ende dat hooge opheffende al heymelijcken ghinghen si nae dat bedde ende die twee teeder ghehoude, door hen verroeringhe oft door Venus onderlinghe te seer ghevochten, vontse naect ende ontdect ligghende. Ende te wijle dat die patroon dat mes opheffende om te slane, als door dat ingheven van God, weerhielt hem, waeromme hen siende soo wit, soo suyver, soo schoone, van medelijden oft van conscientie beruert, keerde wederomme te rugghe. Ende met een aensicht gansch verbolghen seyde tot Blanditio: “In gheender manieren het herte oft voorwaer mijnen moet en lijdt niet dat van twee soo onnoosele ghehoude ick soude gheweest hebben van eenen so wreeden ende afgrijselijcken doot die oorsake. Maer in veel minder pijne ende veel sekerder sal ick u hem doot bewijsen, ende van hen en sal nymmermeer nieumare zijn, want ons en is niet van [G3r] noode ander dinck te doene dan dat wy heymelijck van hier scheyden. Ende si ende haer voester moghen hem met die behendicheyt van Dedalus oft die tooverijen van Medea ghetroosten, want ander ontcominghe tot haer catijvelijck leven en weet ic niet als wy aldus sonder hen wech ghevaren sullen zijn. Waeromme ick my bedencke ende ben versekert dat twee daghen niet en sullen volbracht zijn dan dat van grooten hongher, den gheest hen beghevende, si sterven sullen, ende by avontueren gheringher sullen si van eenighe wilde beesten verslonden zijn.”

Ende desen raet grootelijcken onder henlieden ghedebateert beliefde henlieden Ende sonder meer woorden anckerden si van die perijckeleuse clippe dat schip. Ende si een weynich gheseylt zijnde, voor winde met uutghestrecte seylen in seer grooter blijschappen latende die twee nieuwe ghehoude, schieden si van daer. Ende soo gheringhe seylden si, dat si in weynich daghen in Vranckerijcke aenghecomen waren, aldaer als Blanditio ende zijn broeders hadden alree haer herte te Parijs te blijven voor hen ghenomen.

Hoe onder het mom van zich te verversen gingen Blanditio zijn gezellen te lande in een zeer wild eiland daar ze bij verraad lieten Urbaen en Lucresse in de ontferming van de wilde beesten. [16]

[G1v] Toen het schip geankerd was en nam haven in een onbewoonde klip van allen algemeen geheten dat Verdoolde Eiland wat was van een menigte diverse dieren vol, van veel bijtende verhongerde leeuwen bewoond. Al daar Urbaen, Lucresse, Blanditio en die anderen in groot feest blijde gingen te land. Niet ver van de oever richten ze dat rijke paviljoen op dat de patroon gegeven was in een kleine beemd en daarin deden ze een bed fatsoenlijk bereiden. Daar aten en dronken ze en maakte goede sier en fêteerden ze elkaar. Daarna zongen ze lieflijk met harpen liedjes en begonnen ze te dansen. Blanditio die Lucresse bad zei haar dat ze het begin tot een liedje geven zou op dat alle ander en volgden en niet faalden. Ze was zwaarmoedig [G2r] alsof ze van haar toekomende ongeluk een waarzegster geweest was en ter contrarie veinsde en in een engelachtige luide stem zingend zei: Het liedje;

“Helaas, waarom moet ik nu scheiden?

Scheiden van die plats zo lieflijk om aan te zien?

Ik meet niet, helaas werwaarts ik zal vlieden.

Nu troost, kom mij mijn pijnen geleiden!”

Toen dat liedje geëindigd was en die anderen hoorden dat wonderlijke lieve gezang die behoorde te volgen die zwegen.

Alreeds de stralen van die grote planeet begonnen hun presentie te weigeren en de nacht plaats te geven toen Blanditio tot Urbaen lachend sprak en zei: “Mijn zeer beminde kind, wij mogen door uw zeer principale oorzaak, u loven, ons verheugen te zijn met u tezamen zonder enige achterdocht zeer rijk geworden. Tot dit uur is het van nu voortaan tijd dat gij begint in die begeerde Lucresse te nemen vreugde en genoegen. Voor dat beste hebben wij ons voorgenomen dat deze nacht in dit paviljoen die uiterste genoegens van het huwelijkse liefden gij tezamen smaakt. Daarna, als je komt uit zulke gedachten zullen wij morgen moeten in geheime raad overleggen waar wij zeker de verkregen schat onder ons verdelen zullen mogen blijven.”

Och hoe blijde was Urbaen hiervan, hoe graag luisterde hij naar de valse woorden van Blanditio die hij meende waar te zijn waartoe hij zei altijd tot zijn believen bereid te zijn. Van al datgene dat hij ordineerde hield hij hem voor goed te reden. Daarna nam de een van de anderen lief verlof nam en scheiden ze.

Blanditio en alle anderen gingen te scheep. Urbaen die zijn Lucresse onder dat rijke paviljoen [G2v] in dat met gordijnen omgordde bed. Blijde en gracieus gingen ze alle beide. Die oude voedster ging niet ver van hen in een verlengde hoek van dat paviljoen op een kleine bedstede liggen en sliep. Terstond na veel diverse spraken die Blanditio met de patroon behandelde zei dat om ze te meer grote zekerheid en welvaren hij alleen en al heimelijk in dat paviljoen ging in de eersten slaap die twee nieuwe gehuwden met die oude voedster zonder enig gerucht te maken zou ze dat leven benemen. Zodat hun begeerde zaken met minder gevaar mocht lichter geschieden en tot een einde gebracht worden. Als ze gedood zijn dan zouden ze de kostbare zonder vrees onder hen mogen verdelen.

Die woorden van Blanditio behaagden de patroon genoeg zonder enige achterdocht was de tijd gezet en nam een scherp mes in de ene hand en in de ander een brandende toorts. Op het mooiste en zachtste dat hij mocht, met alleen een gezel kwamen ze tot dat paviljoen. Dat hieven ze heimelijk hoog op en gingen naar het bed daar die twee teder lagen door hun vervoering of door Venus onderling te zeer gevochten vonden ze naak zonder dek liggen. Terwijl dat de patroon dat mes ophief om te slaan, als door dat ingeven van God, weerhield hem waarom ze hen zagen zo wit, zo zuiver, zo mooi, van medelijden of van geweten bewogen keerde wederom terug. En met een aanzicht gans verbolgen zei hij tot Blanditio: “In geen manieren het hart of voorwaar mijn moed staat niet toe dat van twee zo onschuldige ik gehouden zou geweest hebben van een zo wrede afgrijselijke dood de oorzaak. Maar in veel minder pijn en veel zekerder zal ik u ze de dood bewijzen, van hen zal nimmermeer nieuws zijn, want ons is het niet van [G3r] node een ander ding te doen dan dat wij heimelijk van hier scheiden. Zij en hun voedster mogen zich met de handigheid van Daedalus of die toverijen van Medea vertroosten, want een ander ontkomen van hun ellendig leven weet ik niet als wij aldus zonder hen weggevaren zullen zijn. Waarom ik mij bedenk en ben verzekerd dat er twee dagen niet zullen volbracht zijn dan dat van de grote honger hen de geest begeeft en ze sterven zullen, bij avonturen gauwer zullen ze van enige wilde beesten verslonden zijn.”

Deze raad werd zeer onder ze gedebatteerd en beliefde zonder meer woorden en haalden de ankers op van die gevaarlijke klip dat schip. Toen ze een weinig weg gezeild waren voor de wind met uitgestrekte zeilen in zeer grote blijdschap en lieten die twee nieuw gehuwden scheiden ze vandaar. Zo snel zeilden ze dat ze in weinig dagen in Frankrijk aangekomen waren, aldaar als Blanditio zijn broeders hadden alreeds hun harten te Parijs te blijven voor zich genomen.

Hoe Urbaen ende Lucresse ghewaer werden van die verraderije diemen hen ghedaen hadde, ende hoe, si bycans stervende van hongher in dat eylant, daer by avontueren een schip quam diese salveerde. [17]

Ende terstont daer na Blanditio schicte tot den patroon zijn woorden in sulcker manieren, segghende: “Wy zijn nu ter tijt aenghecomen ter plaetsen daer van u broederlijc[G3v]ke gheselschap ghy behoort te hebben loon. Ende inden eersten wil ick dat dese cleederen die voor Lucresse ghegheven waren, die haer van nu voortaen niet meer behoeffelijck zijn en sullen, ghelijck als dijn eyghen u vrijlijcken ghegeven zijn. Ende die rijcke goude lakenen, van grooter consten met der hant ghewracht, wil ic dat ghy die voor u eygen behoudt. Ende dat schip, van dat welcke ghi alree met uwen arbeyt een deel vercregen hadt, si u noch ghelijck als die andere bereytselen ende costelijcke ende rijckelijcke lakenen als u eyghen ghelaten.”

Ende daer nae dat seer rijcke ende seer ghepresen tonneken open slaende, tooch daer uute alle die bagghen, ghesteenten ende peerlen, die van wonderlijcke ende ontallijcke rijcdommen waren om aen te sien. Ende eensdeels [G4r] van die selve bagghen gaf Blanditio noch voor die huysvrouwe vanden patroon, die welcke seer blijde ende hem daer af danckende tot Genuen weder keerde. Ende zijn bootsgesellen, van die cleeren maecte henlieden daer deelachtighe ghifte af. Ende tot sine saken ordinantie ghegeven hebbende, met zijn cleyn huysghesin seylde hi na Cathelongue, daer hi om meerder sekerheyt woude die reste van zijn leven leyden.

Ende Blanditio met zijn broeders te Parijs met den verborghen schat ende met alle ander dingen quamen si by sulcker manieren ende met so goeder oordinantien regerende hen saken, dat si in weynich daghen van veelderhande groote besittinghen, dorpen ende casteelen van dat onrechtvaerdich vercreghen ende met quaden ghestolen schat cochten. Ende alree van alle die plaetsen daer ontrent gheleghen van hen groote rijcdom ende groote wijsdom liep die nieumare. Mer dit latende, keeren wi wederomme tot Urbaen, Lucresse ende die voester, die verradelijcken in dat eylant ghelaten waren.

Noch en was den dach niet al licht als met die beminde Lucresse Urbaen met dat gheluyt der clinckende briessingen van die wreede leeuwen wacker wert. Ende een weynich traechlijcken opstaende, ghinghen si tot den oever vander zee met haer oude voester, al blijdelijcken meynende Blanditio ende die andere ende haer ghelaten schip weder te vindene. Ende rontsomme siende niemanden siende noch hoorende, bemerckende die verraderije, begosten alle bitterlijck te schreyen, segghende Urbaen: “O verrader Blanditio, nu zijn die effecten van u verraderije mi openbaer. O wreede ende quade man, uwe valscheden tot mijnder swaerder schaden bekenne ick nu catijvelijcken. O boose ende vermaledijde man, het en was u niet van noode met soo veel consten, met alsoo veel valsche versierde bedrieghingen te hebben willen bevanghen mijn groote simpelheyt in mijnder jonckheyt. Och hoe weynich eeren ende vermaertheyt sal u daer af [G4v] comen, bedroghen te hebben, om alsoo vileynen ende catijvigen doot te doen lijden, my arme jonghelinck, die hem in u betroude. Ende ist dat ditte oft argher om te samen gheconsenteert te hebben tot soo grooter boosheyt ic verdient had, ghi en behoort ten minsten die ghene niet te sine die van u misdaet ende die mijne sulcke penitentie gheven soudet. Ende wast by al so dattet u dochte dat ick alsulcke allendighe doot weerdich was, die onnoosele jonckvrouwe ende die onschuldighe oude vrouwe behoorde tot medelijden u groote wreetheyt te verwecken.” Ende met dese ende ander ghelijcke woorden grootelijc schreyende, hem zijn aensicht met zijn handen slaende, tormenteerde hy hem seere.

Ende ter ander siden die bedructe Lucresse vervloecte den dach dat si gheboren was, ende van haer hooft dat gheeluwe hayr, door dootlijcke banghicheyt bedwonghen, tooch si met grooter gramschap uute, ende van haer verssche ende schijnende aensicht, alree bleeck gheworden, met haer eyghen naghelen dede si dat bloet daer uut comen. Ende die oude voester door grooten rouwe al gheturbeert, schreyende met heesscher stemmen, en hielt niet op haer te vertroosten.

Ende in dit seer bitter leven drie daghen oft meer van cruyden alleenlijck ende sout water leefden si, hen vervorderende in dat holle der hant die gherompelden ende drooghen mont van sulck water verversschende te bedauwen. Ende weynich daer nae die droevighe Urbaen leyde hem op dat groene gras, bycans meer van flauheyt dan van ander dinc. Ende die ongheluckighe Lucresse, mistroostich van alle welvaert, begheerende van eenighe wreede beeste verslonden te sine, die deerlijcke doot si begheerde in sulcker manieren als die mistrooste Andromeda aenden oever vertoevende, vanden monster verslonden te worden.

Doen Urbaen al bevende ende bevreest tot sine Lucresse uut sinen mont met pijnen sulcke woorden verhaelde hy, segghende:

Hoe Urbaen en Lucresse gewaar werden van dat verraad die men hen gedaan had en hoe ze bijna stierven van honger in dat eiland daar bij avonturen een schip kwam die ze redde. [17]

Terstond daarna Blanditio schikte tot de patroon zijn woorden in zulke manieren en zei: “Wij zijn nu ter tijd aangekomen ter plaatse daar van u broederlijk [G3v] gezelschap gij behoort te hebben loon. Ten eerste wil ik dat deze kleren die voor Lucresse gegeven waren die haar van nu voortaan niet meer behoevend zijn zullen gelijk als uw eigen u vrijgegeven zijn. Die rijke gouden laken die van grote kunst met de hand gewrocht wil ik dat gij die voor u eigen behoudt. Dat schip, waarvan gij alreeds met uw arbeid een deel verkregen had ze u noch gelijk als die andere bereidingen en kostbare rijke laken als u eigen laten.”

Daarna werd dat zeer rijke zeer geprezen tonnetje opengeslagen en waaruit hij trok alle zaken, gesteenten en parels die van wonderlijke ontelbare rijkdommen waren om aan te zien. Eensdeels [G4r] van diezelfde zaken gaf Blanditio noch voor de huisvrouw van de patroon die hem zeer blijde daarvan dankte en tot Genua terug keerde. Zijn bootsgezellen maakten ze van de kleren verdeelde giften van. Toen hij zijn zaken ordinantie gegeven had is hij zijn kleine huisgezin naar Catalonië gezeild daar hij om meerder zekerheid de rest van zijn leven leiden.

Blanditio die met zijn broeders te Parijs met de verborgen schat met alle andere dingen kwamen bij zulke manieren met zo goede ordinantie regeerden ze hun zaken dat ze in weinig dagen van velerhande grote bezittingen, dorpen en kastelen van dat onrechtvaardig verkregen met de kwaad gestolen schat kochten. Alreeds van al die plaatsen daar omtrent gelegen van hun grote rijkdom grote wijsheid liep dat nieuws. Maar dit laten keren we wederom tot Urbaen, Lucresse en die voedster die verraderlijk in dat eiland gelaten waren.

Noch was de dag niet al te licht toen die beminde Lucresse en Urbaen met dat geluid van het klinkende briezen van die wrede leeuwen wakker werden. Ze stonden wat traag op en gingen tot de oever van de zee met hun oude voedster al blijde en meenden Blanditio en de anderen hun gelaten schip weer te vinden ze zagen rondom en zagen niemand noch hoorden en bemerkten het verraad en begonnen alle bitter te schreien en zei Urbaen: “O verrader Blanditio, nu zijn die effecten van uw verraad mij openbaar. O wrede kwade man, uw valsheden tot mijn zware schaden beken ik nu ellendig. O boze vermaledijde man, het was u niet van node met zo veel kunsten, met alzo veel valse versierde bedriegen te hebben willen bevangen mijn grote simpelheid in mijn jonkheid. Och hoe weinig eer en vermaardheid zal u daarvan [G4v] komen, bedrogen te hebben om alzo vilein ellendige dood te doen lijden, mij arme jongeling die zich in u vertrouwde. Is het dat dit of erger om tezamen geconsenteerd te hebben tot zo’ n grote boosheid die ik verdiend had, gij behoort tenminste diegene niet te zijn die van uw misdaad de mijne zulke penitentie geven zou. Al was het bij alzo dat het u dacht dat ik al zulke ellendige dood waardig was, die onschuldige jonkvrouw en die onschuldige oude vrouwe behoorde tot medelijden uw grote wreedheid te verwekken.” Met deze en andere gelijke woorden en zeer schreiend sloeg hij zijn aanzicht met zijn handen en kwelde hij hem zeer.

Ter are zijden die bedroefde Lucresse vervloekte de dag dat ze geboren was, trok van haar hoofd dat gele haar door dodelijke bangheid bedwongen het uit met grote gramschap, van haar vers schijnende aanzicht dat alreeds bleek geworden was en met haar eigen nagels liet ze het bloed daaruit komen. De oude voedster door grote rouwe al verstoord schreide met een hese stem en hield niet op haar te vertroosten.

In dit zeer bitter leven leefden ze drie dagen of meer van kruiden en zout water zich bevorderende in dat holte der hand die gerimpelde droge mond van zulk water te verversen en te bedauwen. Weinig daarna die droevige Urbaen legde hem op dat groene gras, bijna meer van flauwheid dan van ander ding. De ongelukkige Lucresse, mistroostig van alle welvaart begeerde van enige wreed beest verslonden te zijn de deerlijke dood begeerde ze zulke manieren als die mistroostige Andromeda aan den oever vertoefde van het monster verslonden te worden.

Toen Urbaen al bevend en bevreesd tot zijn Lucresse uit haar mond met pijnen zulke woorden hoorde zei hij:

[H1r] Hoe dat Urbaen was belijdende dat groot onghelijc dat hy Lucresse ghedaen hadde ende vertroostese, ende van die gracelijcke propoosten die Lucresse schreyende hem voorhielt. [18]

“O gracelijcke ende onnoosel jouffrouwe, vergheeft mi dat ic hebbe gheweest ondanckbaer ende schadelijck teghen u ende die uwe. Ic die warachtelijc bekenne mijn leege afcoemste, zijnde in so snooden bloet opghevoet, en derf na u als man dat aensicht niet opheffen. Nu van u bekennende die fortuyne belijde dat ick onweerdich ben van u seer edele ende seer lieflijck gheselschap. Ende als een rechte sake Fortuyne heeft my ghe[H1v]bracht tot dit uuterste eynde, al waer een yeghelijck behoort te comen, maer nyet soo catijvelijck als ick. Ende van dees redene door uwe ootmoedicheyt hope ick my van u niet geweyghert te worden eenighe verghiffenisse. Het welcke ick van goeder herten van u begheere, van dye groote ende sware misdaden ende van die valsche ende quade bedriegingen ende van die onrechte ende dootlijcke ongelijcken, die ic tegen u ende tegen alle dye uwe by den raet van eenen anderen stouteliken gewracht hebbe. Ende vervaert ende beschaemt gheve ic u te kennen dat ic vanden keyser die sone niet en ben, maer van eenen snooden ende seer armen weert vinde ic mi op die werelt gewonnen. Ende al om uwen schat te rooven met grooter behendicheyt, ghelijc als ghi ghesien hebt, arbeyden wy. Ende die valsche ende quade Blanditio met die sine bedriechlijcke woorden heeft mi dese penitentie gelaten, die welcke ic na sijn duncken verdient hebbe. Ende ghi, lieve ende seer edel jouffrouwe, hier af onverdient, niet schultbaer in eenich dinck, sijt door mijn oorsake alsoe ghelijck als icke in een so seer quaet ongeluc gecomen. Ende daer omme biechte ic mi, daer af berou hebbende, biddende ootmoedelijcken uwe goedertierenheyt, dat si haer geweerdige tot my onweerdich vergiffenisse te gheven.” Ende van meer te dier tijt te spreken, anders dan suchten, sweech hi.

Als die bedructe Lucresse niet ophoudende van schreyen, met een leeghe ende weeke stemme nauwelijcken ghehoort, seyde aldus: “Eylacen, ic, die den eersten dach bekende bi dat arme ende cleyne geselschap tot sulcken ende so hoogen heere onbequaem te sine, ende te sine onder valsche woorden eenich bedroch verborgen. Maer ic en dorste niet openbaren het gene dat binnen mijn arm herte was, maer alle vermoeden aen side ghestelt, u alleene siende, gracelijck ende heerlijck u presenterende, het aensien van u beelde doorstralende mijnen moet, om dat ghy daer jeghenwoordich sijnde, my versekerdet, en soude ick niet ghelaten [H2r] hebben tot die houwelijcke voorwaerde uwe te sine, ende daeromme vergheve ict u. Ende als een dinck van cleynder weerden, so vele ende sulcke onghelijcken en achte ic niet. En siet ghi niet dat dit dinck is dminste deel van onse droeffenissen te ghelijcken tot dit dootlijck onghelijck dat ghy nu met ooghen aensiet, met hoe veel droeffenissen ende pijnen ons die Fortuyne bereyt heeft?”

Ende alree wasset den eenen ende den anderen moeylijck, om haren flauwen gheest, dat spreken. Ende gheseten zijnde ende met pijnen opstaende, ghinghen si in dat pavillioen ende op dat koetsken leyden si haer flauwe leden. Ende si gheleghen ende rustende, seyden dat om gheenen roof na haer doot tot eenighe beeste oft voghel te sine, namen si voor hen haer droevich leven daer te eynden.

[H1r] Hoe dat Urbaen beleed dat grote ongelijk dat hij Lucresse gedaan had en vertrooste ze van die gracieuze voorstellen die Lucresse schreiend hem voorhield. [18]

“O gracieuze onschuldige juffrouw, vergeef mij dat ik ondankbaar en schadelijk geweest ben tegen u die uwe. Ik die waarachtig beken mijn lage afkomst en ben in zo snode bloed opgevoed durf u nu als man dat aanzicht niet op te heffen. Nu van u beken het fortuin en belijdt dat ik onwaardig ben van u zeer edele zeer lieflijk gezelschap. Als een rechte zaak heeft het Fortuin mij gebracht [H1v] tot dit uiterste einde, al waar iedereen behoort te komen, maar niet zo ellendig als ik. Van deze redenen door uw ootmoedigheid hoop ik mij van u niet geweigerd te worden enige vergiffenis. Wat ik van een goed hart van u begeer van die grote zware misdaden en van die valse kwade bedriegen en van dat onrechte dodelijke ongelijk die ik tegen u tegen alle de uwe bij de raad van een anderen stout gewrocht heb. Bang en beschaamd geef ik u te kennen dat ik de keizerszoon niet ben, maar van een snode en zeer armen waard vind ik mij op die wereld gewonnen. Alom uw schat te roven met grote handigheid, gelijk als gij gezien hebt, arbeiden we. Die valse kwade Blanditio met die zijn bedrieglijke woorden heeft mij deze penitentie gelaten die ik naar zijn denken verdiend heb. Gij, lieve zeer edele juffrouw, hiervan onverdiend, niet schuldig in enig ding, bent door mijn oorzaak alzo gelijk als ik in een zo’n zo zeer kwaad ongeluk gekomen. Daarom biecht ik mij die daarvan berouw heeft en bid ootmoedig uw goedertierenheid dat ze zich gewaardigd tot mij onwaardig vergiffenis te geven.” Van meer te die tijd te spreken, anders dan zuchten, zweeg hij

Toen die bedroefde Lucresse niet ophield van schreien zei ze met een lage weke stem die nauwelijks te horen was aldus: “Helaas ik, die de eerste dag bekende bij dat arme kleine gezelschap tot zulke zo hoge heer onbekwaam te zijn en te zijn dat onder valse woorden enig bedrog verborgen was. Maar ik durfde niet te openbaren hetgeen dat binnen mijn arme hart was, maar alle vermoeden aan de kant gesteld en u alleen zag die zich gracieus en heerlijk u presenteerde, het aanzien van uw beeld doorstraalde mijn gemoed omdat gij daar tegenwoordig was en mij verzekerde zou ik het niet gelaten [H2r] hebben tot de huwelijkse voorwaarden u te zijn, daarom vergeef ik het u. Als een ding van kleine waarde, zo veel ongelijk acht ik niet. En ziet gij niet dat dit ding is het minste van onze droefheid te vergelijken tot dit dodelijk ongelijk dat gij nu met de ogen aanzien met hoe veel droefheid en pijnen ons het Fortuin bereid heeft?”

Alreeds was het de een de andere moeilijk vanwege hun flauwe geest dat te spreken. Ze waren gezeten en gingen met pijn opstaan en gingen in dat paviljoen op de bedstede lagen ze hun flauwe leden. Toen ze gelegen waren rusten ze en zeiden dat om geen roof na hun dood tot enig beest of vogel te zijn en namen ze voor hen hun droevig leven daar te eindigen.

Hoe een schip met cooplieden in dat eylant aen quam, daer si vonden die bedructe Urbaen ende Lucresse, die welc[H2v]ke si voerden ende brachten in een goede havene. [19]

Ende als Urbaen ende Lucresse zijnde in sulcken propooste, siet hier by avontueren, alst God beliefde, een schip van oosten gheladen, met ontwonden seylen door die blasende winden ghedreven, quam daer aen. Ende die ghene die daer inne waren bemerckende, saghen in die perijckeleuse clippe dat rijcke pavillioen van verre ghespannen. Ende een yeghelijck werpende die ooghen van ontallijcker verwonderinge, en wisten wat vermoeden noch overpeysen wat dinck dattet in eenigher manieren zijn mochte. Ende om dattet tot die sommighe van hen alree kennelijck was dat om die groote vreese van die bijtende ende perijckeleuse wilde beesten, niemant daer en quam, dies die clippe oft eylant te ghenaken yeghelijck vreesde. Ende met sulcke ghedachten om daer te gane, dicwils menichmael waren ‘neen’ ende ‘jae’ in haer ghedachten varierende, en wisten wat doen. Int eynde te samen om te willen van het ghene datter af was versekert zijn, ghinghen si alle derwaerts. Ende van dat schip aen die clippe bycans alle uutghegaen, ghingen si haestelijcken na dat pavillioen. Ende dat opheffende, saghen die twee nieuwe ghehoude bycans vergaen, verlaten, liggende. Ende vanden patroon meer dan een mael gheroepen, met pijne hieven si die ooghen oppe, ende rasende en mochten si gheen woort van eenich verstant volcomenlijck uut spreken. Ende in die selve tijt waren si vanden patroon saechtelijcken in dat schip ghedreghen met die voester die bycans doot was.

Ende by dat vier met costelijcke vochticheyt ghebaeyt ende ghewreven, sulcx dat weder crijghende bycans huer verloren hope, begonsten si met welvoedende delicate confitueren spijse hem op te coesteren. Ende gheringhe daer nae tot den patroon ghecomen, van alsoo grooten dienst hem bedanckende, seyden si dat si ende haer goeden waren eewelijcken in hem ghehouden. Ende si moghende binnen een wij[H3r]le tijts allenskens gheleyt worden, het dochte henlieden dan alle haer pijne eens deels ghenesen te sine. Ende die patroon aenmerckende haer faetsoen, dat si van edel wesen waren, bycans al bevreest, eerwaerdichlijcken wat die oorsake van soo grooten ongheval was, vraechde hy hen. Op welcke sonder toeven tot sulcken vraghe gaf Lucresse die antwoorde. Ende om te weten wat dingen dattet was, seyde si aldus: “Het is waer dat onse vader langhen tijt gheweest heeft inden dienst vanden soudaen, in dat lant vanden welcken ick met desen mijnen broeder gheboren ben. Ende alree wast daer al openbaer van die hatelijcke ende dootlijcke oorloghe tusschen hem ende den keyser begonnen. Ende voor vreese van goeden, ende veel meer van ons selven, dat meeste deel van die selve souden wy nae Gennes om die meerder sekerheyt. Ende ons vader vanden soudaen oorlof nemende, moeste reysen, soo dat wy van hem namen menigherhande habijten, bagghen ende rijcke ghiften, die welcke na dat ick ghesien hebbe, waren van alle ons leet die principale oorsake. Want in een schip van Catelanen, in die welcke wi ons betrouwende, ghinghen tot die onbewoonde clippe seylende; hebbende oorsake om ons te verversschen, ghinghen wy aen lant. Ende den volghenden nacht, in die maniere dat ghi ons vondt, sonder onsen lieven vader met ons voester lieten si ons, in vueghen dat wi segghen moghen dat alleenlijcken door uwe duecht ende gratie ghy ons vander doot hebt tot dat leven verwect.” Ende haer segghen gheeyndt, met hen medelijden hebbende, begonsten si bitterlijcken te schreyen.

Ende die medelijdende patroon met groote beloften ende soete woorden vervorderde hem met die andere so veel als hy mochte, te vertroosten. Ende onder henlieden seyden si dat si behoorde te sine die bloeme van alle schoonheden ende van manieren, van alsoo veel alsmen ymmermeer in die werelt vinden mochte, ende vervloecten [H3v] die fortse ende die macht van die ghene die van soo grooten leet die oorsake gheweest hadden. Noch soo wreede noch bitter doot, seyden si, en mochte henlieden van yemant bereyt zijn, si en hadden veel quader verdient!

Ende in alsulcke spraken ende veel anders quamen si in die haven van Naples. Ende eer dat si te lande ghinghen, die teeder Lucresse van haer ontsteken onghelijck ende van die sware rouwen een weynich te vreden, in een blijde ende gracelijck aensicht nae den patroon ghekeert, seyde alsulcke woorden:

Hoe een schip met kooplieden in dat eiland aankwam daar ze vonden die bedroefde Urbaen en Lucresse die [H2v] ze voerden en brachten in een goede haven. [19]

Toen Urbaen en Lucresse waren in zulk voorstel, ziet hierbij avonturen, zoals het God beliefde, een schip van het oosten geladen met ontwonden zeilen door de blazende winden gedreven kwam daaraan. Diegene die daarin waren merkten en zagen in die periculeuze klip dat rijke paviljoen van verre gespannen. Iedereen wierp de ogen van ontelbare verwondering en wisten wat te vermoeden noch te denken wat ding dat het in enige manieren zijn mocht. Omdat het bij sommige van hen alreeds bekend was dat om die grote vrees van die bijtende periculeuze wilde beesten niemand daar kwam die dus die klip of eiland te genaken iedereen vreesde. Met zulke gedachten om daar te gaan en dikwijls menigmaal waren ‘neen’ ‘ja’ in hun gedachten variërend wisten ze niet wat te doen. Tenslotte tezamen om te willen van hetgeen dat ze ervan verzekerd waren gingen ze alle derwaarts. Van dat schip aan die klip waren ze bijna alle uitgegaan en gingen ze haastig naar dat paviljoen. Dat hieven ze op en zagen die twee nieuwe gehuwden bijna vergaan, verlaten liggen. Van de patroon meer dan eenmaal geroepen, met pijn hieven ze de ogen op, razend van honger mochten ze geen woord van enig verstand volkomen uit spreken. In dezelfde tijd waren ze van de patroon zachtjes in dat schip gedragen met de voedster die bijna dood was.

Bij het vuur met de kostbare vochtigheid waren ze gebaad en gewreven, zulks dat weer kregen hun verloren hoop en begonnen met goed voedende delicate confituren spijs zich te koesteren. Gauw daarna zijn ze tot de patroon gekomen, en hem van alzo grote dienst bedankten en zeiden dat ze hun goederen in hem eeuwig gehouden. Ze mochten binnen een tijdje [H3r] allengskens geleid worden, het dacht ze dan al hun pijn eensdeels genezen te zijn. De patroon bemerkte hun fatsoen en dat ze van edel wezen waren, bijna al bevreesd en vroeg ze eerwaardig wat de oorzaak van zo’n groot ongeval was. Waarop zonder vertoeven tot zulke vraag gaf Lucresse antwoord. Om te weten wat dingen dat het was zei ze aldus: “Het is waar dat onze vader lange tijd geweest heeft in de dienst van de sultan, in dat land waarvan ik met deze mijn broeder geboren ben. Alreeds was het daar al openbaar van die hatelijke dodelijke oorlog tussen hem en de keizer begonnen. Vanwege vrees van goederen, veel meer van ons zelf dan het meeste deel van ervan zouden wij naar Genua om die meerder zekerheid te geven. Onze vader nam van de sultan verlof en moest reizen zodat wij van hem namen menigerhande habijten, opslag en rijke giften, die na dat ik gezien heb, waren van alle ons leed die principale oorzaak. Want in een schip van Catelanen waarin we ons vertrouwden gingen tot die onbewoonde klip zeilen; en was de oorzaak om ons te verversen en gingen wij aan land. De volgenden nacht, in de manier dat gij ons vond, zonder onze lieve vader met onze voedster verlieten ze ons, in voegen dat wij zeggen mogen dat het alleen door uw deugd en gratie gij ons van de dood hebt tot dat leven verwekt.” Toen ze haar zeggen geëindigd had en met hen medelijden hadden begonnen ze bitter te schreien.

De medelijdende patroon die met grote beloften en lieve woorden bevorderde hem met die anderen zo veel als hij mocht te vertroosten. Onder hen zeiden ze dat ze behoorde te zijn de bloem van alle schoonheden, van manieren, van alzo veel als men immermeer in di wereld vinden mocht, vervloekten [H3v] die kracht en de macht van diegene die van zo’n grote leed de oorzaak geweest hadden. Noch zo’n wrede noch bittere dood, zeiden ze, mocht ze van iemand bereid zijn, ze hadden veel kwader verdiend!

In al zulke woorden en veel anders kwamen ze in de haven van Napels. Eer dat ze te land gingen was de tedere Lucresse van haar ontstoken ongelijk van die zware rouw een weinig tevreden en in een blijde gracieus aanzicht naar de patroon gekeerd zei de al zulke woorden:

Hoe Lucresse in recompensie vanden lieflijcken dienst die hen die schiplieden ghedaen hadden, gaf haer pavillioen den patroon vanden schepe. [20]

“Beminde vrient ende hertelijcke broeder, van uwe lieflijcke bystant, niet soo vele als u toebehoort, maer na onsen vermoghen bedancken wy u inder eewicheyt, God bid[H4r]dende u weder te gheven voor ons weerdighe verdienste ende recompensie. U ootmoedelijc biddende door die soete liefde ende warachtich medelijden die ghi ons in die perijckeleuse clippe verlaten toondet, dattet u believe van onser armoeden dat pavillioen te ontfanghen, het welcke in blijde ende vrijen moet wy u gheven op dattet u si van onse catijvicheyt gedenckende ghetuyghenisse.”

Ende hi hoorende dese woorden van die jonckvrouwe, dacht si hem noch meer dan met den eersten een seer edele vrouwe te sine, ende van wonderlijcke vermaertheyt ende soete ende goedertieren in woorden, ende datmen haers ghelijcke in die werelt niet en soude hebben connen vinden. Ende al goedertierlijcken ende weerdichlijcken antwoorde hi haer niet verdient te hebben voor so cleynen loon soo hooghen ghifte, dat wedersegghende alsoo seer als hi mochte van dat te willen aenveerden, maer soo veel was hy van die hooghe ghebeden van Lucresse bedwongen dat na menighe wedersegghinghen hy dat accepteren moeste.

Ende terstont daer na die vrouwe, Urbaen ende die oude voester ghinghen met den patroon te lande. Ende hen een weynich verselschapt hebbende ende nemende oorlof, schieden die eene vanden anderen.

Die patroon is wederomme tsinen schepe ghekeert. Eerst dat rijcke pavillioen dede hy in zijn huys sluyten. Daer nae heeft hi gheordineert zijn gheladen schip te lossen van alle zijn ander coopmanschappen, arbeydende ende onledich sijnde.

Ende Urbaen ende Lucresse hadden alree in een out cleercoopers winckel haer schoone, rijcke ende schijnende cleederen in grof ende snoode laken vermanghelt. Ende als arme pelgrims na Roomen cleyne dachreysen reysende, namen si hueren wech.

Hoe Lucresse in vergoeding van de lieflijke dienst die hen die schiplieden gedaan hadden gaf haar paviljoen den patroon van het schip. [20]

“Beminde vriend en hartelijke broeder, van uw lieflijke bijstand, niet zo veel als u toebehoort, maar naar ons vermogen bedanken wij u in de eeuwigheid en bidden, God [H4r] u weer te geven voor ons waardige verdienste vergoeding. U ootmoedig bidden door die zoete liefde waarachtig medelijden die gij ons in die periculeuze klip verlaten toonde dat het u belieft van onze armoede dat paviljoen te ontvangen wat in blijde vrije moed wij u geven op dat het u van onze ellende getuigenis weergeeft.”

Hij hoonde deze woorden van de jonkvrouw, dacht ze hem noch meer dan met het eerste een zeer edele vrouwe te zijn van wonderlijke vermaardheid, lief en goedertieren in woorden, dat men haar gelijke in de wereld niet zou hebben kunnen vinden. Al goedertieren waardig antwoorde hij haar het niet verdiend te hebben voor zo’n klein loon zo’n hoge gift en dat weersprak hij alzo zeer als hij mocht van dat te willen aanvaarden, maar zo veel was hij van die hoge gebeden van Lucresse bedwongen dat na menig tegenspreken hij dat accepteren moest.

Terstond daarna gingen die vrouwe, Urbaen en die oude voedster, met de patroon te lande. Ze hebben hem een weinig vergezelschapt en namen verlof, scheidde de ene van de andere.

De patroon is wederom tot zijn schip gekeerd. Eerst dat rijke paviljoen liet hij in zijn huis sluiten. Daarna heeft hij geordineerd zijn geladen schip te lossen van alle zijn ander koopmanschappen, werkte onledig te zijn.

Urbaen en Lucresse hadden alreeds in een oud klerenkopers winkel hun mooie, rijk schijnende klederen in grof snode laken vermangeld als arme pelgrims naar Rome een kleine dagreis te reizen namen ze hun weg.

Hoe nae dat Urbaen ende Lucresse te Roomen ghecomen waren, ghinghen si byden weert, die ghemeynde va[H4v]der van Urbaen, die welcke hen seer straffelijcken verjaechde, ende hoe dat Silvestre, moeder vanden voorschreven Urbaen, die medelijdelijcken ontfinck.

[21] Ende in weynich daghen quamen si in die stadt van Roomen. Ende Urbaen, nae dat si daer inne ghecomen waren, met sine Lucresse ende met die ghetrouwe voester ghinghen si ten huyse vanden ouden weert ende van sinen ghemeynden vader. Die welcke alsoo gheringhe als hy hem ghesien hadde, hem kende, segghende: “Wat presumptie oft wat stoute vermetelheyt heeft u gheruert met sulcke volck in mijn huys te comen? Dat wanneer ick u meest van doene hadde, ghy, als valsch ende quaet, sonder oorlof te begheeren schiedt van my?! Ende te deser uren als van u noch van u jonc[I1r] vrouwe en heb ic niet te doene, ende u oorlof ghevende, wil dat ghi gaet!”

Tot die hooghe ende dreyghelijcke woorden vanden weert liep alle dat volck vanden huyse, onder die welcke die moeder van Urbaen quam, ende om deswille dat si in dat wout opghevoet was ende opgheheven was, was si Silvestre ghenaemt. Die welcke, als si haren sone sach, terstont had si hem ghekent, liep hem omhelsen ende duysent soete cussen oft meer, gheloove ick, gaf si hem schreyende eer si van hem ghescheyden mochte. Ende daer nae al medelijdelijck ende ootmoedelick na den weert ghekeert, badt hem dat hi hem alleenlijcken voor dien nacht hem beliefde met zijn vrouwen te herberghen. “Ende dan sullen wy den navolghenden dach voorsien,” seyde si, “voor haren noot.”

Ende hoe wel dat Lucresse ende die andere die teghenwoordich waren, dit vanden weert met soete woorden begheerden, niet teghenstaende noch die beden van die moeder noch die woorden van die oude voester noch dat jammer van Urbaen noch van yemant anders en hadden cracht hem van zijn herdt ende obstinaet voornemen te veranderen.

Ende te dier tijt Lucresse in een opgeheven aensicht seyde: “Van veel meer dootlijcke onghelijcken dan dese heeft ons die Fortuyne menichmael benaut, ende zijn tot deser uren toe levende van haer beschermt gheweest. Ende der selver ghelijcken meynen wy haer sonder u ontfanghinghe te wederstaen ende leven.” Ende na alsulcke woorden Lucresse met Urbaen, Silvestre ende die voester hen volghende, schieden si van daer.

Nu hadde dese Silvestre, moeder van Urbaen, een haer ghebuere, haer een goet vrient, weduwe, oudt ende rijcke, ende d’een d’andere malcanderen tsamen liefhebbende, betroude haer selven al ghereet ende van haer seker als van eens selfs lichaem tsamen ghewonnen te hebben gheweest, in dat huys van die welcke die verjaechde pelgrims in grooten arbeyt Silvestre gheleyde. Ende si hem siende ende zijnde geinformeert wie si waren, met bli[I1v] den ghelate ontfinck si hen. Ende daer na hem matelijcken te eten ghegheven hebbende, leydese in een goede camere ende wel toe ghemaect te slapen.

Ende Urbaen van die sware ende melancolieuse ghedachten overdenckende wat leven dat sijn soude mogen wesen, alle die nacht, nu herwaerts nu derwaerts, keerde hi hem sonder eenighe ruste te nemen. Ende hem bedenckende dat hy, Lucresse aenschouwende, van sine droefheden eenighe laeffenisse soude ontfanghen, tot si hem siende, seyde aldus:

Hoe na dat Urbaen en Lucresse te Rome gekomen waren gingen ze bij de waard, de gewone vader [H4v] van Urbaen, die hen zeer straf weg joeg en hoe dat Silvester, moeder van de voorschreven Urbaen, ze medelijdend ontving.

[21] In weinig dagen kwamen ze in de stad van Rome. Urbaen, die nadat ze daarin gekomen waren ging met zijn Lucresse en met die trouwe voedster ten huize van de oude waard van zijn gewone vader. Die alzo gauw toen hij hem zag hem kende en zei: “Wat veronderstel je of wat stoute vermetelheid heeft u bewogen met zulk volk in mijn huis te komen? Dat wanneer ik u het meeste nodig gij als een vals kwaad zonder verlof te begeren van mij scheidt?! In dit uur als van u noch van uw jonkvrouw [I1r] heb ik niets mee te maken en geef u verlof en wil dat gij gaat!”

Tot die hoge dreigende woorden van de waard liep al dat volk van het huis waaronder die de moeder van Urbaen kwam omdat ze in dat woud opgevoed was en opgeheven was ze Silvester genaamd. Die toen ze haar zoon zag ze hem terstond herkend en liep hem omhelzen met duizend lieve kussen of meer, geloof ik, gaf ze hem schreiend eer ze van hem scheiden mocht. Daarna al medelijden keerde ze zich ootmoedig naar waard en bad hem dat hij hem alleen voor die nacht hem beliefde met zijn vrouwe te herbergen. “Dan zullen wij de volgende dag voorzien,” zei ze, “voor hun nood.”

Hoewel dat Lucresse die anderen die tegenwoordig ware, dit van de waard met lieve woorden begeerden, niet tegenstaande noch het bidden van de moeder, noch die woorden van die oude voedster, noch dat jammer van Urbaen, noch van iemand anders hadden kracht hem van zijn harde obstinaat voornemen te veranderen.

Te die tijd zei Lucresse met een opgeheven aanzicht: “Van veel meer dodelijke ongelijk dan deze heeft ons het Fortuin menigmaal benauwd en zijn tot dit uur toe levend van haar beschermd geweest. Dezelfde gelijkenis menen wij van haar zonder u te ontvangen te weerstaan en ten leven.” Na al zulke woorden scheiden Lucresse met Urbaen, Silvester en de voedster die ze volgen vandaar.

Nu had deze Silvester, moeder van Urbaen, een van haar buren en een goede vriend van haar, een weduwe, oud en rijk daar de een en de andere elkaar tezamen lief hadden en vertrouwden zichzelf al gereed van haar zeker als van een eigen lichaam tezamen gewonnen te hebben geweest. In dat huis van de verjaagde pelgrim waar Silvester in grote arbeid leidde. Toen ze hem zag heeft ze geïnformeerd wie ze waren en met een blijde [I1v] gelaat ontving ze hen. Daarna toen ze hem matig te eten gegeven had leidde hen in een goede kamer toe goed toegemaakt was om te slapen.

Urbaen die de zware melancholische gedachten overdacht wat leven dan zijn zou mogen wezen de hele nacht, nu herwaarts nu derwaarts, keerde hij hem zonder enige rust te nemen. Hij bedacht hem dat hij toen Lucresse aanschouwde van zijn droefheden enige lafenis zou ontvangen en tot ze hem keek zei ze aldus:

Hoe Lucresse haren lieven man Urbaen vertrooste ende vercocht een van die bagghen die haer moeder haer ghegheven hadde, die somme van tsestich duysent ducaten, van die welcke somme si een huys cochten te Roomen ende seer rijcken huysraet daer inne, om dat huys te stofferen. [22]

[I2r] “Mijn lieve man, ende my veel weerder dan alle die werelt, ick en weet oft lichamelijcke siecte is oft beroerden moet oft sware ghedachten, dat ick u meer dan die andere hebbe ghesien sonder slapen versuchten. Ende om deswille dat ick bekenne dat het ghene dat den hemel gheordineert heeft oft het ghene dat te ghebueren is en mach nymmermeer by eenich menschelijck argument van sulcken wille beletten, niet seker door u schult maer by goddelijck oordeel gedestineert oft warachtelijck dye vyantsche Fortuyne heeft by avontueren ghewilt dat ic in vreemde landen met menigerhande periculen omringhet soude gheleydt worden. Ende alleenlijcken van blijschappe eenen eenlijcken troost is mi ghebleven, dat ick my sie seer wel te vreden meer met u dan van eenighen anderen bruydegom oft man. Ende den eersten dach dat ick u sach, so gaf ick mi tot u ganschelijcken met eenen ghesinden moet uwe te sine, hoe wel dat ghi eenighe oorsake hebt om u te bedroeven. Ende dies u te sien, niet van eenen anderen maer van uwen ouden vader ontseyt ende versaect. Ende hoe wel dattet u swaer schijnt, niet teghenstaende en behoordy u niet alsoo seer te mistroosten als ghi doet. Ende u waerschouwende dat met die gratie Gods ende den raet van die mijne seer lieve moeder, ic gheloove van dinghen ons nootelijck tot ons leven tot die ghetermineerde ouderdom ons en sal nymmermeer niet ghebreken.” Ende in middelen tijde dat Lucresse sulcke nutte ende lieflijcke woorden tot Urbaen seyde, die welcke hy al blijde in groote ghenoechten aenhoorde.

Ende daer en tusschen dat d’effect van desen tot sijnder ghedachten ghinck, openbaerde hem den dach. Ende alree die levende sonne met haer bernende ende clare radien begonste volcomelijcken tot die levende haer licht te thoonen, alsoo dat vande selve bedwonghen parfortse sy stonden oppe. Ende Urbaen, die moeder ende Lucresse namen den wech nae [I2v] Campodogle ende ghinghen by dat groot palleys, daer dye rijcke bancquiers ende edele cooplieden woonden. Ende si alle oft dat meeste deel aensiende die wonderlijcke schoonheyt van Lucresse presen sise, hen dunckende wel een vreemde sake te sine dat onder soo snooden hoet was soo gracelijcken ende enghelijcken aensicht bedeckt. Ende die seer eerbare jonghe vrouwe hadde alree in haer handen genomen eene van dye verborgen ende costelijcke steenen, die welcke van dese cooplieden ende andere volmaecte lapidarisen niet soo haest ghesien en was, si en presen die van grooter weerden te sine, soo vele datter tsestich duysent ducaten oft meer van velen haer voor gheboden waren. Ende sonder anderen raet die leuerende gaf sise hen. Van die welcke penninghen si eens deels ontfinck, ende die andere lietse hen in handen om die voor haer te bewaren. Ende van daer scheydende ten huyse van daer si ghecomen waren, keerden si wederomme.

Ende den anderen vervolghenden dach by handen van makelaers daer toe ghedeputeert, een uutnemende ende seer schoon palleys, niet verre van het selve vanden keyser, cochten si. Ende van bedden ende gordijnen ende groote menichte van ander hangselen ende anderen behoeflijcken huysraet versaghen si hen ghenoech. Ende sijnde van dienaers, maerten, ende ander huysghesin ende peerden in edelheyt voorsien ende van rijck ende fijn laken, Lucresse, Urbaen ende die moeder ende alle die sine na haren staet seer eerlijcken ghecleet. Ende hebbende doen alle haer saken wel ende discretelijcken gheordineert, seyde si tot Urbaen, in een blijde aenschijn hem soetelijcken biddende, dattet sijn beliefte ware om die eere van haer ende tot die edelheyt van haer ouders regaert te hebben, ende dat hy in gheenderhande maniere en mochte eenich ambacht hanteren. Ende dattet haer veel liever ware hem te siene met die andere edele mannen ende baenreheeren van dat keyserlijcke hof familiaer[I3r]lijcken te converseren ende gheselschap te houden.

Hoe Lucresse haar lieve man Urbaen vertrooste en verkocht een van die pakken die haar moeder haar gegeven had met de som van zestigduizend dukaten en van die som een huis kochten te Rome met een zeer rijk huisraad daarin om dat huis te stofferen. [22]

[I2r] “Mijn lieve man, die mij veel meer waard is dan de hele wereld, ik weet niet of het lichamelijke ziekte is of beroerd gemoed of zware gedachten, dat ik u meer dan die andere heb gezien zonder slapen en verzuchten. Omdat ik beken dat hetgeen dat de hemel geordineerd heeft of hetgeen dat te gebeuren staat mag nimmermeer bij enig menselijk argument van zulke wil beletten, niet zeker door uw schuld maar bij goddelijk oordeel bestemd of waarachtig de vijandelijke Fortuin heeft bij avonturen gewild dat ik in vreemde landen met menigerhande perikelen omringd zou geleid worden. Alleen van blijdschap een eerlijke troost is mij gebleven, dat ik mij zie zeer goed tevreden meer met u dan van enigen andere bruidegom of man. De eersten dag dat ik zag zo gaf ik mij tot u gans met een zin en de moed de uwe te zijn, hoewel dat gij enige oorzaak hebt om u te bedroeven. Dus u te zien, niet van een ander, maar van uw oude vader ontzegd en verzaakt. Hoewel dat het u zwaar schijnt, niet tegenstaande behoor je u niet alzo zeer mistroostig zoals gij doet. U waarschuw dat met de gratie Gods en de raad van mijn zeer lieve moeder ik geloof van ding die ons noodzakelijk zijn tot ons leven tot die bestemde ouderdom ons zal nimmermeer iets ontbreken.” Ondertussen dat Lucresse zulke nutte lieflijke woorden tot Urbaen zei was hij dus al blijde en hoorde het met groot genoegen aan.

Ondertussen dat het effect hiervan tot zijn gedachte ging openbaarde zich de dag. Alreeds de levende zo met zijn brandende stralen begon volkomen tot de levende zijn licht te tonen, alzo dat van die bedwongen kracht ze opstonden. Urbaen, de moeder en Lucresse namen de weg naar [I2v] Campidoglio en gingen bij dat grote paleis daar de rijke bankiers en edele kooplieden woonden. Ze zag alle of dat meeste deel aan die de wonderlijke schoonheid van Lucresse prezen en ze dachten dat het wel een vreemde zaak was dat onder zo’n snode hoed was een zo gracieus engelachtig aanzicht bedekt. Die zeer eerbare jonge vrouwe had alreeds in haar handen genomen een van de verborgen kostbare stenen die van deze kooplieden en andere volmaakte lapidaristen niet zo gauw gezien waren, ze prezen die van grote waarde te zijn zodat er vele er zestigduizend dukaten of meer er haar voor geboden waren. Zonder andere raad die af te wachten gaf ze hun. Van die penningen ze eensdeels ontving, die andere liet ze hen in de handen om die voor haar te bewaren. Vandaar scheiden ze ten huize vandaar ze gekomen en keerden ze wederom.

De volgende vervolgeden ze hun dag bij de handen van makelaars daartoe gedeputeerd, een uitnemend zeer mooi paleis, niet ver van date van de keizer, kochten ze. Van bedden, gordijnen en een grote menigte van ander behangsels en andere behoevend huisraad voorzagen ze zich genoeg. Waren van dienaars, dienstmeisjes en ander huispersoneel, paarde in edelheid voorzien en van rijk fijn laken. Lucresse, Urbaen en de moeder alle die waren naar hun staat zeer fatsoenlijk gekleed. Ze hebben al hun zaken zeer discreet gedaan en geordineerd en ze zei tot Urbaen, in een blijde aanschijn en hem lieflijk bad dat het zijn believen was om die eer van haar tot de edelheid van haar ouders in gedachten te te hebben dat hij op generhande manieren mocht enig ambacht hanteren. Dat het haar veel liever was hem te zien met de andere edele mannen en baanderheren van dat keizerlijke hof familiair [I3r] te converseren en gezelschap te houden.

Hoe die keyser in dancke nam die edele manieren van Urbaen ende van Lucresse, sijn huysvrouwe, ende van die groote kennisse dye hy van henlieden nam om dat si by sijn palleys woonachtich waren, ende van het ghene dat dye patroon te doen hadde, den welcken si dat pavillioen ghegeven hadde. [23]

Grootelijcken behaechden Urbaen die woorden van Lucresse, ende ghelijc si hem geseyt hadde, so dede hi. Ende niet langhe daghen en leden dat die keyser gewaerschout wert van die eerlijcke manieren, wesen ende goede manieren van Urbaen, werpende sijn ghesichte op hem met soo groote teederheyt van liefden dat hy in hem aenschouwende bycans schreyde, hem dunckende op sinen sone Speculo, die welcke [I3v] weynich daghen daer te voren was in seer bitteren rouwe van hem van dit leven ghescheyden. Ende des te meer dat die keyser Urbaen besach, so veel te meer dochtet hem die waerachtighe ende puere ghelijckenisse van sinen sone te aensiene. Ende daeromme ende om zijn edele manieren nam hi in hem so groote liefde ende gratie dat hi gheen dinc ter werelt so lief en hadde dat hy hem ontseyt soude hebben.

Ende Lucresse ter ander siden in een verscheyden camere hadde doen opsetten haer ghetouwen, op die welcke si constelijcken wevende ende arbeydende, maecte met haer handen een laken van goude ende van zijde, van so rijcke ende uutnemende schoonen werc dattet een wonderlijck dinck was te aensien.

Ende die wijle dat si sulcken leven leyden, het ghebuerde dat eenen dach die patroon, ghenaemt Gheeraert, met sommighe sine ghesellen hen schip ghelaten hebbende, met sine gheghevenen pavillioen van Lucresse quam te Roomen. Ende dat tot sommighe cooplieden ghethoont hebbende, gheringhe den prijs die hy daer voor begheerde vercreech hy. Ende een meerder somme daer voor ghehadt hebbende dan hi meynde, al blijde met sine ghesellen tot sinen schepe keerde hy weder, die welcke van Gheerraert hoopten eensdeels van dit ghelt te hebben. Ende als zijn eyghen proper goet weygherde hi henlieden daer yet af te gheven. Ende si daeromme seer qualijck te vreden, schieden si ende tot den provoost van Roomen zijn si heymelijcken ghegaen. Ende daer nae by stijve belofte versekert, het welcke si deden, ende seyden hoe dat Gheeraert dickwils in Lavanten hadde met dinghen behoeffelijck ter wapenen gheseylt, “ende die selve vercocht ende vermanghelt met die vyanden van onsen keyser!” Het welcke hoorende, die provoost dede Gheeraert terstont te Napels vanghen, ende nauwe ghebonden dede hem tot Roomen brenghen, ende dat schip ende die ander goeden, ruerende ende onruerende, tot des keysers camer dede hijt altesa[I4r] men verbueren. Ende daer nae van hem gheweten sonder pijne dit al warachtich te sine, was hy openbaerlijc by sententie gheoordelt ter eewigher ghevanckenissen.

Hoe die keizer in dank nam de edele manieren van Urbaen en van Lucresse, zijn huisvrouw, van de grote kennis die hij van ze nam omdat ze bij zijn paleis woonachtig waren en van hetgeen dat de patroon te doen had die ze dat paviljoen gegeven hadden. [23]

Zeer behaagden Urbaen die woorden van Lucresse, gelijk ze hem gezegd had, zo deed hij. Niet na lange dagen geleden ware dat de keizer gewaarschuwd werd van die eerlijke manieren, het wezen en goede manieren van Urbaen, wierp zijn gezicht op hem met zo grote tederheid van liefde dat hij toen hij hem aanschouwde bijna schreide en dacht aan zijn zoon Speculo die [I3v] weinig dagen daarvoor in zeer bittere rouwe van hem van dit leven gescheiden was. Des te meer dat de keizer Urbaen bezag, zo veel te meer dacht het hem die waarachtige pure gelijkenissen van zijn zoon te zien. Daarom en om zijn edele manieren nam hij in hem zo grote liefde en gratie dat hij geen ding ter wereld zo lief had dat hij hem ontzegd zou hebben.

Lucresse ter ander zijden in een aparte kamer had laten opzetten haar touwen waarop ze die kunstig weefde en werkte en maakte met haar handen een laken van goud van zijde, van zo’n rijk en uitnemend mooi werk dat het een wonderlijk ding was te aanzien.

De rijd dat ze zulk leven leidden gebeurde het dat op een dag die patroon, genaamd Gheeraert, met sommige van zijn gezellen hun schip verlaten hebben en met zijn gegeven paviljoen van Lucresse te Romekwam. Dat hij aan sommige kooplieden getoond heeft en al gauw kreeg hij de prijs die hij daarvoor begeerde. Een grotere som daarvoor gehad had dan hij meende al blijde met zijn gezellen weer tot zijn schip weerkeerde die van Gheeraert hoopten eensdeels van dit geld te hebben. Als zijn eigen goede goed weigerde hij ze daar iets van te geven. Daarom waren ze zeer kwalijk te reden, scheiden ze en zijn heimelijk tot de provoost van Rome gegaan. Daarna van stijve belofte verzekerd, wat ze deden, zeiden hoe dat Gheeraert dikwijls in Levant had met behoevende dingen ter wapen gezeild, “die verkocht en vermangeld met de vijanden van onze keizer!” Wat hoorde de provoost en liet Gheeraert terstond te Napels vangen, nauw gebonden liet hem tot Rome brengen dat schip en de andere goederen, roerende en onroerende, tot de keizers kamer liet hij het alle [I4r] tezamen verbeuren. Daarna wilde hij van hem weten zonder pijn date dit alles waar was en werd hij openbaar bij sententie veroordeeld ter eeuwige gevangenis.

Hoe Blanditio ende sine ghesellen als ambassaten van weghen van die inwoonders van Parijs tot Roomen quamen, waer si van Lucresse bekent waren ende voor den keyser beschuldicht. [24]

Elcken dach solliciteerde die keyser teghen den soudaen die passagie. Ende soo veel baenreheeren, capiteynen, knechten ende ambassaten quamen te Roomen dat si met grooter pijnen daer logieren mochten. Ende die bevreesde hier van ende droevighe Lucresse en wiste wat doen, duchtende ende in haer selven seggende: “Nu is den tijt ghecomen den [I4v] keyser te doen blijcken my vanden soudaen die dochter te sine. Heylaes hoe ongheluckelijck sie ick mijn arme leven overgaen. Ist dat die liefde die hy tot Urbaen draecht dat hi hem niet tot medelijden en beweecht, ick en behoore hier inne van eenich dinck schultbaer ghepijnicht te sine, aengesien dat ick in my niet en ghevoele van soo vele ende alsulcke bedrieghinghen teghen sinen wille bedreven consenterende en hebbe gheweest. Ende ick sal my vervorderen alsoo seere als ick sal moghen tot hem te sine, mijn eere bewarende, onderdanich.”

Ende een weynich daghen overleden, van delictatie ende welrieckende confitueren diemen in haer lant ghewoon was, presenteerde sy hem. Ende hy van dese seer blijde, die accepterende ende prijsende, bedanctese. Ende dit gheduerende, in weynich tijts gheeyndt dat rijcke goude laken wordet hem van haer eerwaerdichlijcken ghepresenteert. Die welcke als hy dat sach in hem behaghende, by groote verwonderinghe besach hijt ende prijsende die subtijle ende uutnemende wercken van alsoo constighe handen ghewracht te sine.

Nu in middelen tijde dat den soeten tijt passeerde, van elck lant den keyser onderdanich oft gheallieert, veel ende menigherhande ambassaten van die ghemeynten hem presenterende, obligerende ende hen teghen den soudaen biedende te gaen, quamen in zijn hof. Ende by avontueren voor die wijste ende suffisanste waren Blanditio ende zijn broeders van weghen van die ghemeynte van Parijs ghesonden om met den keyser sprake te houden. Ende ’t en leden niet veel daghen dat Blanditio ende zijn broeders met sommighe ander cooplieden voor dat palleys van Lucresse, si zijnde in die veynster, passeerden. Ende si hen openbaerlijcken siende, met eenighen heymelijcken twist van ymaginatien waren van haer bekent. Ende terstont riep si Urbaen ende seyde hem, hoe dat voor haer veynsteren Blanditio ende die ander passerende, [K1r] sonder van hen bemerckt te sine, hadde ghesien. Ende dat hy by heymelijcke middelen studeerde te weten die sake van haerder coemste, ende hoe langhe dat si te blijven hadden, dat in groote sorchvuldicheyt ende naersticheyt hi ondersochte dat te weten. Tot het welcke gaf die Fortuyne in weynich tijts soo openen wech, dat hi alle haer saken inder waerheyt wiste.

Ende hy ende Lucresse veel ende menighe daghen met groote pijne ende twijfelachtighe ghedachten sochten si eenich middel te vinden om van Blanditio ende zijn broeders hen vyanden hen te moghen wreken sonder in perijckel van hen persoonen te sine. Eenen dach dan Lucresse Blanditio wederom siende lanckx der stadt om zijn ghenoechte hem te vermaken spaceren, ende haer ghedenckende ende niet sonder groote droefheyt hy die sake te sine dat si soo hooghen ende rijcken vrouwe was, seer cleyne ende catijvich gheworden. Ende alsoo al spijtich in een straffe stemme ende beroert schreyende seyde tot Urbaen: “Ist dat my moghelijcken is met mijn eyghen handen van dat ontfanghen onghelijck, ben ick ghesint teghen Blanditio in als oft eens deels mi te wreken!”

Och hoe wel dese alsulcke woorden Urbaen behaechden, segghende tot haer:

Hoe Blanditio zijn gezellen als ambassades vanwege de inwoners van Parijs tot Rome kwamen waar ze van Lucresse bekend waren voor de keizer beschuldigt. [24]

Elke dag solliciteerde de keizer tegen de sultan de passagier. Zo veel baanderheren, kapiteins, knechten en ambassades kwamen te Rome zodat ze met grote moeite daar logeren mochten. Hiervan was de droevige Lucresse bevreesd en wist niet wat te doen, duchtte in zichzelf en zei: “Nu is de tijd gekomen de [I4v] keizer te doen blijken mij van de sultan de dochter te zijn. Helaas hoe ongelukkig zie ik mijn arme leven overgaven. Is dat die liefde die hij tot Urbaen draagt dat hij hem niet tot medelijden beweegt, ik behoor hierin van enig ding schuldig gepijnigd te zijn aangezien dat ik in mij niet voel van zo veel al zulk bedriegen tegen zijn wil bedreven geconsenteerd heb geweest. Ik zal mij bevorderen alzo zeer als ik zal mogen tot hem te zijn, mijn eer bewaren onderdanig.”

Een weinig dagen waren geleden en presenteerde zij hem van delicate welriekende confituren die men in haar land gewoon was. Hij was hiervan zeer blijde, die accepteerde en prees het en bedankte ze. Toen dit geduurde en een weinig dagen waren geëindigd wordt hem van haar dat rijke gouden laken eerwaardig gepresenteerd. Die toen hij dat zag het in hem behaagde en met grote verwondering bezag hij en prees die subtiele uitnemende werken van alzo kunstige handen gewrocht te zijn.

Nu ondertussen dat de lieve tijd passeerde presenteerde zich van elk land de keizer onderdanig of geallieerd veel menigerhande ambassades van die gemeenten, obligerende zich tegen de sultan biedende te gaan en kwamen in zijn hof. Bij avonturen voor die wijste mannen waren Blanditio en zijn broeders vanwege die gemeente van Parijs gezonden om met de keizer woorden te houden. Het duurde niet veel dagen dat Blanditio en zijn broeders met sommige andere kooplieden voor dat paleis van Lucresse, ze was in het venster, passeerden. Ze zag ze openbaar en met enige heimelijke twist van verbeelding waren ze haar bekend. Terstond riep ze Urbaen en zei hem hoe dat voor haar venster Blanditio en die anderen passerende, [K1r] zonder van hen bemerkt te zijn, had gezien. Dat hij bij heimelijke middelen studeerde te weten die zaak van hun komst en hoelang dat ze te blijven zouden en dat in grote zorgvuldigheid en naarstigheid dat te weten. Tot wat gaf het Fortuin in weinig tijd zo’n open weg zodat hij al hun zaken in de waarheid wist.

Hij en Lucresse zochten veel menige dagen met grote moeite en twijfelachtige gedachten enig middel te vinden om van Blanditio en zijn broeders, hun vijanden, te mogen wreken zonder in perikel van hun personen te zijn. Een dag dan dat Lucresse en Blanditio wederom langs de stad om zijn genoegen zich te vermaken spazieren en zich bedacht dat het niet zonder grote droefheid zij die zaak te zijn dat ze zo’n hoge rijke vrouwe was en zeer klein en ellendig geworden. Alzo al spijtig in een straffe stem bewogen schreide en zei tot Urbaen: “Is het dat het mij mogelijk is met mijn eigen handen van dat ontvangen ongelijk, ben ik gezind tegen Blanditio in als of eensdeels mij te wreken!”

Och hoe wel deze al zulke woorden Urbaen behaagde zei hij tot haar:

Hoe oft Urbaen, wat vertooninghen dat hy tot Lucresse doen can, en can van haer niet ghenemen oft doen vergheten die verbolghentheyt die si heeft teghen Blanditio ende zijn ghesellen. [25]

“Seer edele vrouwe, inder waerheyt bekenne ick dat ghy hebt wettelijcke sake om u te bedroeven, ende men en soude moghen van onse vyanden soo groote wrake niet moghen nemen, si en waren van veel meerder pijnen weer[K1v]dich. Maer om Gods wille, wederhoudt u van sulcke voornemen te willen volghen ende niet te willen sonder eenich profijt ende eere ons leven in die avontuere te setten! Ghy weet hoe veel die vyandighe Fortuyne ons wreet is gheweest ende hoe veel perijckeleuse accidenten teghen haren wille wy te boven ghegaen hebben, ende nu dunctse my veel meer dan den tijt voorleden van ons medelijdelijck gheworden te sine. Ende bekenne ende sie in wat liefde ende gratie wy by den keyser ghecomen zijn! Dan en wilt ghy selve die oorsake niet zijn van die selve liefde te verliesen ende van ons te setten in perijckeleusen weecken staet, daer wy nu in sekerheyt zijn. Ende God, kender van alle dinghen ende regeerder van hemel ende vander aerden, ende als seer rechtvaerdighe rechter, ghelooft [K2r] ghy dat Hy die misdoenders niet onghestraft en laet ende dat die goede niet ongheloont blijven? Te dier saken laet ons henlieden in Zijn handen laten sonder daer meer op te dencken. Ende Hy als wetende den staet van onse saken, ick hope dat Hijse gheleyden sal tot een goet ende begheerlijck eynde.”

Niet teghenstaende dese woorden soo was teghen Blanditio in Lucresse so seer ontsteken die barninghe van wrake dat weynich oft niet die voorschreven onderwijsinghen van Urbaen profiteerden, maer tot hemwaerts ghekeert seyde si hem: “Ist dat ick oyt eenighe gratie tot uwaerts verdient hebbe, also vele als ic can, bidde ic u dat ghi met die eerweerdichste ende eerlijcste middelen die ghi connen sult dat sonderlinghe vanden keyser begheert, ende dat hi door u liefde ende die mijne hem wil gheweerdighen met sommighe van zijn baenreheeren te samen met die drie ambassaten van Parijs te comen morghen vroech met ons gastghewijs eten. Noch anders en begheere ic niet dan dat die sien dat wi noch levende zijn, ende hoe groote gratie, liefde ende geloove die keyser tot ons heeft. Ende dit siende, Blanditio ende zijn broeders sullen alsulcke swaren lijden hebben ende die reste van hen leven in soo grooten vreese blijven dattet my bycans duncken sal van so grooten onghelijck eens deels by hen tot ons so onrechtelijck ghedaen ghewroken te sine.”

Te dier tijt hadde si den moet also ontstelt ende ghesloten dat eer dan te blijven in een alsulcken bedroeft leven ende te siene haer vyanden in alsoo groote welvaert ende van haer goeden soo triumphantelijck glorieren, van haer in d’avontuere vander doot te stellen om van hen te doene wrake ende executie.

Hoe of Urbaen wat vertoningen dat hij tot Lucresse doen kan dat kan hij van haar niet vernemen of doen vergeten die verbolgenheid die ze heeft tegen Blanditio en zijn gezellen. [25]

“Zeer edele vrouwe, in waarheid beken ik dat gij een wettige zaak hebt om u te bedroeven, men zou mogen van onze vijanden zo’n grote wraak niet mogen nemen, ze waren van veel meerder pijnen waardig, [K1v]. Maar om Gods wil, weerhoudt u van zulk voornemen te willen volgen en niet te willen zonder enig profijt eer en ons leven in het avontuur te zetten! Gij weet hoe veel die vijandige Fortuyn ons wreed is geweest en hoe veel periculeuze accidenten tegen haar wil wij te boven gekomen zijn, nu lijkt ze mij veel meer dan de tijd voorleden van ons medelijden geworden te zijn. Bekent ze in wat liefde en gratie wij bij de keizer gekomen zijn! Dan wilt gij zelf di oorzaak niet zijn van diezelfde liefde te verliezen van ons te zetten in periculeuze weke staat daar wij nu in zekerheid zijn. God, kenner van alle dingen en regeerder van hemel en van de aarde als zeer rechtvaardige rechter, gelooft [K2r] gij dat hij die misdoeners niet ongestraft laat en dat die goede niet onbeloond blijven? Te die zaak laat ons ze in Zijn handen laten zonder daar meer op te denken. Hij die weet de staat van onze zaken hoop ik dat Hij ze geleiden zal tot een goed en begeerlijk einde.”

Niet tegenstaande deze woorden zo was tegen Blanditio in Lucresse zo zeer ontstoken dat de brandende wraak dat weinig of niet het voorschreven onderwijs van Urbaen profiteerden, maar tot hem keerde zei ze hem: “Is het dat ik ooit enige gratie tot u waart verdiend heb, alzo veel als ik kan, bid ik u dat gij met die eerwaardigste eerlijkste middelen die gij kan en dat vooral van de keizer begeert dat hij door uw liefde en de mijne hem wil gewaardigen met sommige van zijn baanderheren tezamen met die drie ambassades van Parijs te komen morgen vroeg met ons gastvormig eten. Noch anders begeer ik niet dan dat die zien dat we noch levend zijn, hoe grote gratie, liefde geloof de keizer tot ons heeft. Als die ziet zal Blanditio en zijn broeders al zulk zwaar lijden hebben dat ze de rest van hun leven in zo grote vrees blijven dat het mij bijna denken zal van zo’n groot ongelijk eensdeels bij hen tot ons zo onrechtvaardig gedaan dat gewroken is.”

Te dir tijd had ze de moed alzo ontsteld besloten dat eerder te blijven in een al zulk bedroefd leven te zien hun vijanden en in alzo grote welvaart van hun goed zo triomfantelijk gloriëren dan van zich in het avontuur van de dood te stellen om van hen te doen wraak executie.

Hoe Urbaen door den raet van Lucresse den keyser te gaste noode, daer si Blanditio van sine groote verraderije beschuldichde. [26]

[K2v] Urbaen, hoorende het ghene dat Lucresse te voren gheseyt hadde, dien selven dach met den keyser te spreken sochte plaetse ende tijt, ende in soeter manieren, eerwaerdelijcken van weghen van Lucresse, ten noenmale al blijdelijck voor des anderen daechs tsnoenens noode hi hem. Tot den welcken hy al bereyt sijnde, antwoorde hem gracelijcken. Ende die nieumaren tot Lucresse ghebracht, hier af seer wel te vreden, si gaf haer terstont met haer dienaers ende ander [...] dinghen ordinerende ende ghebiedende, studeerde si hoochmoedelijck te malijcken behoefde. Ende der selver ghelijck alle dinghen behoeflijc tot den banckette ordineerde si ten eynde dat ter ghesetter uren al des morghens overvloedelijck bereet waren het ghene dat tot sulcken ende so grooten heere behoor[K3r]ren.

Ende aldus des anderen daechs navolghende Blanditio ende zijn broeders te samen met menighe ander baenreheeren tot dat palleys van Lucresse quamen om met den keyser te eten, die welcke van die goedertieren ende gracelijcke Lucresse was in seer grooter eerwaerdicheyt ontfanghen, tot hem segghende: “Och boven al hoochweerdige ende mijnen bysonderen heere, nae dat van u soo veel ende soo groote duecht my ghegont is, dat is te weten dattet u believe mi ende mijn huys met uwer hoocheyt ende teghenwoordicheyt te besoecken, ende van eere ende vermeertheyt mach ick my meer dan een ander verblijden, ende van nu voortaen en souden my gheen soo quade effecten oft onghelucken connen vervolghen tot mijnre begheerten dan dat hier op denckende, ic en blijve seer wel te vreden. Ende al en zijn die dinghen niet soo keyserlijcken gheoordineert als het tot uwen gracelijcken moet toebehoort, soo sal u nochtans ghelieven mi eens voor gheexcuseert te houden, aenghesien dat ghi weet dat ghemeynlijcken die vrouwen zijn dat meeste deel van weynich verstants beghift.”

Tot die welcke die keyser antwoorde dat datte in haer niet en scheen. Ende dat het ghene dat by haer gheordineert was, en mochte gheen ghebreck van eere navolghen. “Ende al waer hier inne,” seyde hy, “eenighe faulte, het welcke ick niet en gheloove, si en mochte soo groot niet zijn dat alleenlijc met uwe teghenwoordicheyt en soude lichtelijcken uutghedaen zijn.”

Ende met dese ende dier ghelijcke woorden was daer na dwater tot die handen ghegheven.

Ende eerst woude die keyser dat aen een cleyn tafelken aen d’een side Lucresse by hem sitten eten soude, ende alle die andere aen die ander tafelen na haren staet na die ordinantien hen setten. Ende bycans scheent tot Blanditio, als oft hy droomde, Urbaen ende Lucresse te herkennen, maer niet dat hy gheloofde van henlieden herkent te sine. Ende met dese herde ende sware ghepeysen weynich oft niet etende [K3v] versuchte hy, ende alree met vreesen bevanghen aensach hy zijn broeders, die welcke van alsulcke droevighe ghedachten ooc bevangen waren. Och hoe gaerne souden si, hadden si ghemackelic ghemoghen, sonder oorlof te nemen, te dier uren die vlucht ghenomen hebben.

Aen d’ander side die keyser etende, dachte op die uutnemende schoonheyt van Lucresse ende op haer schoone ende playsante manieren ende coninclijc ende enghelijc wesen ende op haer soete ende ghenoechlijcke woorden te samen ende duysentich ander duechden die ghe[v]oechelijcken in haer ghesien waren. Ende in hem selven denckende seyde: “Dese en behoort anders niet dan edel te sine ende van edel bloet inde werelt ghecomen.”
Ende na dat het bancket gheeyndt was ende die tafelen alomme opghenomen zijnde, die keyser na Lucresse hem keerende, in sulcker manieren sprekende seyde: “Het zijn veel daghen, seer weerdighe vrouwe, dat ic van menighen versekert ben, ende van uwe edele vermaertheyt ende van uwe sonderlinghe duechden, dat ghy handelijcken werct. Ende nu sie ick ende bekenne u van veel meerder lof weerdich te sine dan mijn vermoeyen als doen imaginerende extimeerde, ghelijck als die warachtighe effecten opentlijc ende teghenwoordelijck dat betoonen. Ende weet dattet my seer aenghenaem zijn soude te weten van waer ende van wien ghi ghesproten zijt. Ende der selver gelijcken, ooc van Urbaen het sine geslachte ghewaerschout te sine, soude ick seer groot behaghen hebben, u te kennen ghevende dat hijse inden eersten ende zijn ander ouders tot dat derde graet in eere ende welvaert woude onderhouden.”

Die welcke dat hoorende, onverhoets gheseten zijnde, stont op ende voor hem op haer knien ghesedt al bevende in groote tranen haer spreken veranderdese, aldus seggende: eerst eer si eenich ander woort seggen woude, van sonderlinghe gratie voor een warachtelijcke ghelofte hebbende sine trouwe dat van alle het ghene dat teghen hem [K4r] ende van zijn keyserrijck by haer oft by Urbaen bedreven ware, hy henlieden vrylijcken verghiffenisse verleende. Ende hy dan hoorende dat eynde, dat si des eens deels verdienen souden. Ende hy seyde dicwils tot haer dat si opstaen soude, ende si dat niet doende, namse byder hant, ende vander aerden op haer voeten gheheven hebbende, in een blijde aenschijn half lachende antwoorde hy haer dat hi gheen dinc ter werelt niet en soude connen imagineren, hoe swaer dattet hem oock ware, dat stercte mocht hebben die liefde te veranderen ende dat gheloove, dat hy teederlijcken in hem ghestelt hadde. Ende dat hy haer die beloofde trouwe gaf, ende niet van dese sake alleene, “maer oock al hadt ghy my uut dat keyserrijck willen verdrijven, sonder eenich ontsegghen soude ict u vergheven.”

Ende si doen wat versekert, met een blijde aensicht luydelijc seyde hoe Blanditio ende zijn broeders hadden Urbaen in Lavanten tot den soudaen voor Speculo gheleyt. Ende hoe die soudaen haer vader was, ende die middelen ende die manieren ende hoe door bedrieghinghen si van Urbaen ghetrout was. Ende vanden gheroofden schat, ende hoe si twee ende haer voester aen die clippe ghelaten waren, ende die oorsake van ontcomen te sine, al van punte te punte vervolghende vertelde sijt hem.

Die keyser dit hoorende, hem dochte bycans dat hi droomde, ende al verbaest zijnde van tghene dat si seyde, van Blanditio vraechde hy oft dit waer was. Die welcke dat gheleden hebbende, badt hem verghiffenisse. Maer dat en holp hem niet, want hy ende zijn broeders waren straffelijcken ghevanghen ende in die selve ghevanckenisse daer Gheeraert was, nauwelijcken ghesedt.

Van die vreemde sake ende nieuwe gheschiedenisse was die keyer seer in hem selven beroert. Ende diversche imaginatien op die vrouwe ende Urbaen hadde hy in zijn ghedachte. Maer so groot ende teeder was die liefde die hy tot Urbaen door dat ghedencken op Speculo hadde oft droech, dat hi tegen hem en mocht geensins [K4v] den moet hebben hem te vergrammen noch van Lucresse hem te wreken, bekennende haer niet schultbaer hier af. Ende oock die beloofde trouwe ende haer edele duechden ende fraeye manieren hadden hem soo bevanghen dat van een volmaecte ende goede liefde meer dan eenighe ander vrouwe eerwaerdichlijcken beminde hy haer. Ende Urbaen teghenwoordich sulcke woorden sprekende, seyde hy haer:

Hoe Urbaen door de raad van Lucresse de keizer te gast nodigde daar ze Blanditio van zijn grote verraad beschuldigde. [26]

[K2v] Urbaen die hoorde hetgeen dat Lucresse tevoren gezegd had zocht diezelfde dag met de keizer te spreken plaats en tijd in een lieve manier en eerwaardige vanwege Lucresse ten noen maal blijde voor de volgende dag te noen nodigde hij hem. Waartoe hij geheel bereid was en antwoorde hem gracieus. Dat nieuws werd tot Lucresse gebracht die hiervan zeer goed tevreden was en begaf zich terstond met haar dienaars ander [...] dingen ordinerende en gebieden studeerde ze hoogmoedig wat ter maaltijd behoefde. Hetzelfde gelijk alle dingen die nodig waren tot een banket ordineerde ze ten einde dat het ter gezette uur ’s morgens overvloedig bereid was hetgeen dat tot zulke zo’ n grote heer
behoort. [K3r].

Aldus de navolgende dag kwamen Blanditio en zijn broeders tezamen met menige ander baanderheren tot dat paleis van Lucresse om met de keizer te eten die van die goedertieren gracieuze Lucresse in zeer grote eerwaardigheid ontvangen was en tot hem zei: “Och boven al hoogwaardige mijn bijzondere heer, na dat van u zo veel zo’n grote deugd mij gegund is, dat is te weten dat het u belieft mij mijn huis met uw hoogheid tegenwoordig te bezoeken om van eer en vermaardheid mag ik mij meer dan een ander verblijden, van nu voortaan zouden mij heen zo kwade effecten of ongelukken kunnen vervolgen tot mijn begeerten dan dat hierop te denken, ik en blijf zeer goed tevreden. Al zijn die dingen niet zo keizerlijk geordineerd zoals het tot uw gracieuze gemoed toebehoort, zo zal het u nochtans gelieven mij eens voor geëxcuseerd te houden, aangezien dat gij weet dat het gewoonlijk de vrouwen zijn dat meeste deel van weinig verstand begiftigd.”

Tot die de keizer antwoorde dat het in haar niet scheen. Dat hetgeen dat bij haar geordineerd was mocht geen gebrek van eer navolgen. “Al waas hierin,” zei hij, “enige fout, wat ik niet geloof, ze mocht niet zo groot zijn dat alleen met uwe tegenwoordigheid zou het licht weggedaan zijn.”

Met deze en diergelijke woorden was daarna het water tot die handen gegeven.

Eerst wilde de keizer dat aan een klein tafeltje aan de ene zijde van Lucresse bij hem zitten eten zou, alle anderen aan de andere tafels naar hun staat naar de ordinantie zich zetten. Bijna scheen het tot Blanditio alsof hij droomde, Urbaen en Lucresse te herkennen, maar dat hij geloofde van ze niet herkend te zijn. Met dit erg zware gepeins at hij weinig of niet en [K3v] zuchtte hij alreeds met vrees bevangen en aanzag hij zijn broeders die van al zulke droevige gedachten ook bevangen waren. Och hoe graag zouden ze, hadden ze gemakkelijk gemogen zonder verlof te nemen te dat uur de vlucht genomen hebben.

Aan de andere zijde zat de keizer te eten en dacht aan de uitnemende schoonheid van Lucresse en aan haar mooie plezierige manierenkoninklijk en engelachtig wezen op haar lieve genoeglijke woorden tezamen duizenden andere deugden die gevoeglijk in haar gezien waren. In zichzelf dacht en zei hij: “Deze behoort anders niet dan edel te zijn en van edel bloed in de wereld gekomen.”
na dat het banket geëindigd was en de tafels alom opgenomen waren en de keizer zich naar Lucresse keerde en op zulke manieren sprak zei hij “Het zijn veel dagen, zeer waardige vrouwe, dat ik van menigeen verzekerd ben van uw edele vermaardheid en van uw bijzondere deugden dat gij met de handig bewerkt. Nu zie ik en beken u van veel meerder lofwaardig te zijn dan mijn vermoeden als doen de verbeelding uitgeeft gelijk als de waarachtige effecten openbaar tegenwoordig dat betonen. Weet dat het mij zeer aangenaam zijn zou te weten van waarvan en van wie gij gesproten bent. Hetzelfde ook van Urbaen van zijn geslachte gemeld te zijn zou ik zeer groot behagen hebben, u te kennen geven dat hij ze in het eerste zijn andere ouders tot dat derde graad in eer en welvaart wilde onderhouden.”

Die dat hoorde onverhoeds en gezeten waren stond op voor hem op haar knieën gezet al bevend in grote tranen en haar spreken veranderde ze en aldus zei: eerst eer ze enig ander woord zeggen wilde van de bijzondere gratie voor een ware belofte te hebben zijn trouw dat van al hetgeen dat tegen hem [K4r] van zijn keizerrijk bij haar of bij Urbaen bedreven was hij ze vrij vergiffenis verleende. Hij dan hoorde dat einde dat ze dat eensdeels verdienen zouden. Hij zei dikwijls tot haar dat ze opstaan zou en ze dat niet deed nam hij haar bij de hand van de aarde op haar voeten geheven heeft in een blijde aanschijn half lachend antwoorde hij haar dat hij geen ding ter wereld niet zou kunnen verbeelden, hoe zwaar dat het hem ook was dat sterkste mocht hebben de liefde te veranderen en dat geloof, dat hij teder in hem gesteld had. Dat hij haar die beloofde trouw gaf, niet van deze zaak alleen, “maar ook al had gij mij uit dat keizerrijk willen verdrijven, zonder enig ontzeggen, zou ik het u vergheven.”

Ze was toen wat verzekerd en met een blijde aanzicht zei ze luid hoe Blanditio en zijn broeders hadden Urbaen in Levant tot de sultan voor Speculo geleid. Hoe de sultan haar vader was, die middelen en de manieren hoe door bedrog ze met Urbaen getrouwd was. Van de geroofde schat, hoe ze hun twee en haar voedster aan die klip gelaten waren, de oorzaak van ontkomen te zijn, les van punt tot punt vervolgde vertelde ze het hem.

Die keizer dit hoorde dacht bijna dat hij droomde en was geheel verbaasd van hetgeen dat ze zei en vroeg aan Blanditio hij of dit waar was. Die dat beleden heeft en bad hem vergiffenis. Mar dat hielp hem niet, want hij en zijn broeders waren straffend gevangen en in dezelfde gevangenis daar Gheeraert was nauw gezet.

Van die vreemde zaak en nieuwe geschiedenis was die keizer zeer in zichzelf bewogen. Diverse verbeeldingen op die vrouwe en Urbaen had hij in zijn gedachte. Maar zo groot en teder was de liefde die hij tot Urbaen door dat gedenken op Speculo had of droeg dat hij tegen hem mocht geenszins [K4v] de moed hebben hem te vergrammen noch van Lucresse hem te wreken, bekende haar niet schuldig hiervan. Ook de beloofde trouwe en haar edele deugden en fraaie manieren hadden hem zo bevangen dat van een volmaakte goede liefde meer dan enige ander vrouwe hij haar eerwaardig beminde. Urbaen die tegenwoordig was toen hij zulke woorden sprak zei hij haar:

Hoe die keyser Lucresse vertrooste, ende hoe die patroon die Lucresse verlost hadde, quam voor den keyser ghetuyghen die misfortuynen van Urbaen ende van Lucresse. [27]

“Beminde jonckvrouwe, het verdriet my. Oock beclage icx my ghenoech dat vanden soudaen, mijnen prin[L1r] cipalen viant, ghi die dochter sijt ghewonnen, aenmerkende die dootlijcke oorloghe ende die groote heyrcracht teghen hem bereyt door den haet ende quaden wille die ick hem veel jaren met redene ghedraghen hebbe ende noch draghe. Ende als vyant van alle mijn welvaert ende eere, van hem sal ick soecken my te wreken. Ende ghy met uwen Urbaen moecht versekert ende sonder vreese hier blijven. Ende wil dat van die principaelste ende liefste vrienden die ick hebbe, ghi int ghetal van die gherekent zijt.” Ende vervolghende van goet in beter: “Ick sal u eerwaerdichlijcken in hooghen staet seer gheluckelijcken verheffen. Ende ware van Urbaen die vader, broeder oft andere ouders levende ghebleven, dattet u believe my te segghen, ten eynde dat des te meer om uwe eere icse mach in haren noode ende ghebreken bystaen.”

Urbaen hebbende die ooghen in d’aerde beschaemt, seyde hem te sine die sone van eenen weert van leeghe conditie ende van snooden gheslachte.

Die keyser en liet daeromme niet, hi en ontboot te seggen by eenen sinen bekenden tot den weert dat hy tot hem quame.

Ende binnen middelen tijt dat dese dinghen gheschieden, den ghevanghen Gheeraert van punte te punte wist die sake van die ghevanckenisse van Blandicio ende hoe grooten liefde die keyser tot Lucresse droech. Ende dit hoorende, blide zijnde van sulcke nieumare, bi eenen heymeliken bode dedet henlieden weten dat een lange gevangen gehouden, woude een heymelijcke sake vanden soudaen verclaren, de welcke van noode was te openbaren. Die welcke woorden van hem gehoort hebbende, deden si hem onder sekere ende goede bewaringe comen. Ende als hem Lucresse sach, eerlijcken, bycans screyende ende van hem medeliden hebbende, omhelsdese hem. Ende die sake waeromme dat hy so catijvichlijcken in die ghevanckenisse ghehouden was, vraechde si hem. Doen heeft Gheeraert tegenwoordich den keyser hoe ende waeromme hy van zijn ghesellen beschuldicht hadde gheweest, al schreyende van punte te punte verclaert. [L1v] Ende alree hadde die keyser van Lucresse gheweten hoe Gheeraert die oorsake gheweest hadde van haerder verlossinghe, als si in die clippe van Blandicio ghelaten waren. Vanden welcken hi met zijn broeders alree die leden met vier paerden behoorden ghetrocken te sine, anders dat Lucresse door gratie woude dat si haer catijvich ende snoode leven inde eewige ghevanckenisse door die minste wreetheyt souden eynden.

Hoe ie keizer Lucresse vertrooste, hoe die patroon die Lucresse verlost had en kwam voor de keizer getuigen van het misfortuin van Urbaen van Lucresse. [27]

“Beminde jonkvrouw, het verdriet mij. Ook beklaag ik mij genoeg dat van de sultan, mijn belangrijkste [L1r] vijand, gij de dochter bent gewonnen, aan te merken de dodelijke oorlog en die grote legermacht tegen hem bereidt door de haat en kwade wil die ik hem veel jaren met reden gedragen heb en noch draag. Als vijand van alle mijn welvaart en eer, van hem zal ik zoeken mij te wreken. Gij met uw Urbaen mag verzekerd zonder vrees hier blijven. Wil dat van de belangrijkste liefste vrienden die ik heb, gij in het getal van die gerekend bent.” Vervolg van goed in beter: “Ik zal u eerwaardig in hoge staat zeer gelukkig verheffen. Was van Urbaen de vader, broeder of andere ouders levend gebleven dat het u belieft mij te zeggen ten einde dat het des te meer om uw eer ik ze mag in hun nood en gebreken bijstaan.”

Urbaen had beschaamd de ogen ter aarde en zei hem te zijn de zoon van een waard van lage conditie en van snood geslacht.

Die keizer liet het daarom niet, hij ontbood te zeggen bij een van zijn bekenden tot de waard dat hij tot hem kwam.

Ondertussen dat deze dingen geschieden wist de gevangen Gheeraert van punt tot punt de zaak van die gevangenis van Blanditio hoe grote liefde die keizer tot Lucresse droeg. Die dit hoorde en blijde was van zulk nieuws en bij een heimelijke bode liet hij ze weten dat een lange gevangen gehouden wilde heimelijk de zaak van de sultan verklaren die nodig was te openbaren. Die de woorden van hem gehoord had en liet hem onder zekere goede bewaring komen. Toen hem Lucresse zag, eerlijk en bijna schreiend en had van hem medelijden omhelsde ze hem. De zaak waarom dat hij ze ellendig in de gevangenis gehouden was vroeg ze hem. Toen heeft Gheeraert tegenwoordig de keizer verklaard hoe en waarom hij van zijn gezellen beschuldigd had geweest, al schreiend van punt tot punt. [L1v] Alreeds had de keizer van Lucresse geweten hoe Gheeraert die oorzaak geweest was van haar verlossing toen ze in de klip van Blanditio gelaten waren. Waarvan hij met zijn broeders alreeds de leden met vier paarden behoorden getrokken te zijn, anders dat Lucresse door gratie wilde dat ze hun ellendige snode leven in de eeuwige gevangenis door de minste wreedheid zouden eindigen.

Hoe die weert, die gheachte vader van Urbaen, beleet dat hi die vader vanden voorscreven Urbaen niet en was, ende hoe Silvestre, zijn moeder, haer liet kennen voor den keyser, vanden welcken si te voren den voorscreven Urbaen int bosc ontfangen hadde. [28]

Ende Gheeraert zijnde alree door goede gratie vanden keyser verlost, quam in die sale al vervaert ende be[L2r]vreest den ouden weert. Tot den welcken die keyser seyde dat hy door die eere van Lucresse ende van Urbaen, sinen sone, zijn snoode ambacht laten wilde. Ende hi soude hem voorsien van een ander maniere van leven ende in minderen arbeyt ende tot meerder profijt by Urbaen, in manieren dat hy hem eerweerdichlijck soude moghen onderhouden. Tot den welcken al bevende die oude weert antwoorde dat in alle den tijt van sinen leven hy gheenen sone ghehadt en hadde, maer als zijn eyghen sone van die gheboorte van Urbaen hadde hy hem opghevoet om die liefde van zijn moeder, die welcke soo vol eeren ende goede vermaertheyt was, datmen nauwelijck sulcx en soude moghen vinden.

Ende dit hoorende, Lucresse ende Urbaen hadden daer af so groote wonder, ghelijck als die ghene die gheloofden dat hi van hem die vader was. Ende die keyser weder tot Urbaen ghekeert, seyde oft hi oft Lucresse wisten oft hy doot oft levende ware die hem ghewonnen hadde, dat zijt hem deden weten. Tot den welcken Urbaen noch al verbaest seyde dat hy gheenen anderen vader en wiste noch en kende dan den weert. Ende dat hy altijt tot nu al teghenwoordichlijck gheloofden van gheenen anderen, maer van hem die sone te sine, ende dat zijn moeder hem hadde voor sinen waerachtighen vader den weert gheassigneert.

Dit dochte den keyser wat vreemts zijn, ende badt hem dat hy haer dede, om hier af die waerheyt te verclaren, voor hem comen. Die welcke niet seer verre sijnde, met die oude voester quam vrylijcken tot hem.

Nu was dese Sylvestre, moeder van Urbaen, een seer frissche vrouwe ende van so groote schoonheyt ende looflijcke manieren beghift dat niet teghenstaende dat si int bosch opghevoet was, niet te min op alle goede plaetsen mocht si eerlijcken haer vertoonen ende compareren. Si dan voor hem gheknielt sijnde, die ooghen nederwaerts ende beschaemt, vraechde [L2v] hem wat zijn edele ende hooghe heerlijcheyt van haer hebben woude. Ende die keyser haer alree hebbende doen opstaen seyde haer dat in gheender manieren by haer die waerheyt van tgene dat hi haer vragen soude, hem niet ontseyt en soude wesen, dat is te weten oft Urbaen haren eygen sone ware ende wettelijcken aen haer ghewonnen. Ende van wien ende waer die vader was, dattet haer beliefde hem warachteliken te vertellen.

Daer op si soet ende gracelijck in grooter eerwaerdicheyt bevreest antwoorde: “Ick sijnde eenen dach buyten Roomen binnen die foreesten in een huysken woonende, ende vertoevende die mijne seer beminde moeder, snellijcken quam daer onversiens eenen seer schoonen jonghelinck met dat hooft van een everswijn, na mijnen duncken een weynich daer te voren van hem ghedoot. Ende ist dat zijn woorden mi niet en loghen, menichmael hi mi versekerde te sine die principael gouverneur van die ghene die in u hof waren. Ende met schoone woorden onder den naem van trouwen woude hy hebben van my het welcke ick meer dan die doot ontseyde. Ende by mijnen wille van hem niet meer toe ghesproken te sine, uut mijn cleyn huysken loopende greep hy mi. Ende perfortse mijne maechdom was van hem roovelijcken ghevioleert by sulcker manieren dat Urbaen van hem ende van mi teghen mijnen wille ghewonnen wert ende gheboren.”

Ende Silvestre segghende dese alsulcke woorden, die keyser bycans schreyende besachse in dat aensicht. Ende om noch versekerder te sine van het ghene daer hy alree wel af versekert was, vraechde haer oft si door liefde oft door loon eenighe ghifte van hem ontfinck. Die welcke antwoorde: “Jae,” ende si tooch uut haer borsse den costelijcken ende rijcken rinck haer ghegeven, die si in zijn handen leyde seer eerwaerdelijcken. Die welcke dien ghesien hebbende, bekende hijen terstont, ende met openen armen liep hijse eerlijck omhelsen, tot haer segghende:

Hoe die waard, die geachte vader van Urbaen, beleed dat hij die vader van de voorschreven Urbaen niet was, hoe Silvester, zijn moeder, haar liet kennen voor de keizer waarvan ze tevoren dn voorschreven Urbaen in het bos ontvangen had. [28]

Gheeraert was alreeds door goede gratie van de keizer verlost en toen kwam in de zaal geheel bang bevreesd [L2r] de oude waard. Waartoe de keizer zei dat hij door de eer van Lucresse en van Urbaen, zijn zoon, zijn snode ambacht laten wilde. Hij zou hem voorzien van een ander manier van leven in mindere arbeid en tot meerder profijt bij Urbaen, in manieren dat hij hem eerwaardig zou mogen onderhouden. Waartoe al bevend ie oude waard antwoorde dat in alle tijd van zijn leven hij geen zoon gehad had, maar als zijn eigen zoon van de geboorte van Urbaen had hij hem opgevoed om die liefde van zijn moeder die zo vol eer en goede vermaardheid was dat men nauwelijks zulke zou mogen vinden.

Dit hoorde Lucresse en Urbaen en hadden daarvan zo’ n grote verwondering, gelijk als diegene die geloofden dat hij van hem de vader was. De keizer die weer tot Urbaen gekeerd was zei of hij van Lucresse wist of hij dood of levend was die hem gewonnen had, dat zij het hem deden weten. Waartoe Urbaen nogal verbaasd zei dat hij geen andere vader wist noch kende dan de waard. Dat hij altijd tot nu al tegenwoordig geloofde van geen andere, maar van hem de zoon te zijn, dat zijn moeder hem had voor zijn ware vader de waard had gezegd.

Dit dacht de keizer wat vreemds zijn, bad hem dat hij haar deed om hiervan de waarheid te verklaren, voor hem komen. Die niet zeer ver was en kwam met de oude voedster vrijwillig tot hem.

Nu was deze Silvester, moeder van Urbaen, een zeer frisse vrouwe van zo grote schoonheiden loffelijke manieren begiftigd dat niet tegenstaande dat ze in het bos opgevoed was niet te min op alle goede plaatsen mocht ze zich fatsoenlijk vertonen en compareren. Ze was dan voor hem geknield en sloeg de ogen beschaamd nederwaarts en vroeg [L2v] hem wat zijn edele hoge heerlijkheid van haar hebben wilde. De keizer die haar alreeds heeft laten opstaan zei haar dat in geen manieren bij haar die waarheid van hetgeen dat hij haar vragen zou hem niet ontzegt zou wezen, dat is te weten of Urbaen haar eigen zoon was wettelijk aan haar gewonnen was. Van wie waar de vader was, dat het haar beliefde hem waarachtig te vertellen.

Waarop ze lief en gracieus in grote eerwaardigheid en bevreesd antwoorde: “Ik was een dag buiten Rome binnen het bos die in een huisje woonde en vertoefde met mijn zeer beminde moeder, snel kwam daar onvoorziens een zeer mooie jongeling met dat hoofd van een everzwijn, nar mijn denken een weinig daar tevoren van hem gedood was. Is het dat zijn woorden mij niet logen, menigmaal hij mij verzekerde te zijn de belangrijkste gouverneur van diegene die in uw hof waren. Met mooie woorden onder de naam van trouwen wilde hij hebben van mij wat ik meer dan de dood ontzei. Bij mij wil van hem niet meer toegesproken te zijn en uit mijn kleine huisje liep greep hij me met kracht mijn maagdelijkheid en was van hem beroofd en verkracht in zulke manieren dat Urbaen van hem van mij tegen mijn wil gewonnen werd geboren.”

Silvester zei deze en al zulke woorden zodat de keizer bijna schreiend bezag haar in dat aanzicht. Om noch zekerder te zijn van hetgeen daar hij alreeds wel af verzekerd was vroeg hij haar of ze door liefde of door loon enige gift van hem ontving. Die antwoorde: “Je,” ze trok uit haar beurs de kostbare ring die hij haar gegeven had die ze in zijn handen legde zeer eerwaardig. Toen hij die gezien had bekende hij het terstond en met open armen liep hij haar zeer fatsoenlijk te omhelzen en tot haar zei:

[L3r] Hoe die keyser wederomme kende Silvestre te sine zijn warachtighe huysvrouwe ende moeder van Urbaen, ende van die groote blijschap ende feeste die doen in alle dat hof bedreven was, waer door si alle daer nae eerweerdelijcken leefden. [29]

“Seer ghetrouwe vrouwe, ic ben die ghene die door te seer bernende liefde tegen uwen wille u vervolchde ende mijn begeerte vercreech. Ende nu ist tijt dat ghy van allen uwen arbeyt gheloont wort, ende van uwen maechdom van my besmet, ende van u langhe ende pijnlijck leven. Ende om deswille dat ick hier af die oorsake gheweest hebbe, wil ick die ghene zijn die gratie ende weerdighen loon eerwaerdichlijcken u weder [L3v] gheve.”

Ende dit gheseyt hebbende, inde teghenwoordicheyt van veel baenreheeren ende ridders met dien selven ghedenckelijcken gouden rinck ende ghetuyghe vander liefden troude hijse blijdelijcken, ende voor sine wettelijcke ende lieve vrouwe, si alree keyserinne gheworden, ontfinck hijse. Ende daer nae sinen Urbaen omhelsende ende druckende, en mocht hem niet versaden hem aen te sien, ende die sine Lucresse, als een seer waerde behoude dochter eerde hy seere. Ende den ouden weert was groot goet ghegheven, ende den patroon Gheeraert was sonder yet te ghebreken alle zijn goet wederomme ghekeert. Ende tot den eenen ende tot den anderen was soo goede provisie ghemaect dat door overvloedicheyt van rijckdommen in weynich tijts daer nae si hen ambachten verlieten. Ende Blanditio ende sijn broeders nae haer quade vercreghen ende verloren goeden, in die nauwe ghevanckenisse door seer deerlijck ende catijvich leven eynden si haer daghen. Ende die keyser met Sylvestre keyserinne ende met Urbaen ende Lucresse tsamen, die voester, verselschapt van zijn baenreheeren in zijn conincklijck palleys waren in seer grooter feesten, ende daer open hof houdende by den tijt van veel daghen in grooter miltheyt hen feesterende.

Ende alree wast door alle zijn keyserrijck doen weten dat een yeghelijck die wapenen latende souden wederomme in hen landen keeren, hen te kennen ghevende dat in grooter vrientschap ende maechschap met den soudaen warachtighen pays ghemaect was ende met hem overcomen.

Ende by dese sulcke maniere die keyser, Urbaen, Lucresse ende Silvestre, die keyserinne, seer hoochlijcken alle te samen dominerende, seer gheluckich eynden si in die laetste ouderdom haer daghen in liefden, ghenoechte ende ruste. Ende nae die doot van Frederick was Urbaen ghecroont keyser van Roomen in sijns vaders stede.

[L3r] Hoe die keizer wederom erkende Silvester tot zijn ware huisvrouw en moeder van Urbaen waarvan grote blijdschap en feest die toen in alle dat hof bedreven was waardoor ze alle daarna eeraardig leefden. [29]

“Zeer getrouwe vrouwe, ik ben diegene die door te zeer brandende liefde tegen uw wil u vervolgde en mijn begeerte verkreeg. Nu is het tijd dat gij van al uw arbeid beloond wordt en van uw maagdelijkheid door mij besmet, van w lange pijnlijk leven. Omdat ik hiervan de oorzaak geweest ben wil ik diegene zijn die de gratie ter waardig loon eerwaardig u weer [L3v] geef.”

Toen hij dit gezegd had in de tegenwoordigheid van veel baanderheren en ridders met datzelfde gedacht de gouden ring als getuige van de liefde trouwde hijs haar blijde voor zijn wettige lieve vrouwe, toen ze alreeds keizerin geworden was ontving hij haar. Daarna omhelsde hij zijn Urbaen en drukte hem en mocht hem niet verzadigen hem aan te zien, die zijn Lucresse, als een zeer waarde behouden dochter eerde hij zeer. De oude waard was groot goed gegeven, de patroon Gheeraert was zonder iets te ontbreken al zijn goed wederom gekeerd. Tot de een en tot de anderen was zo’n goede provisie gemaakt dat door overvloed van rijkdommen in weinig tijd daarna ze hun ambachten verlieten. Blanditio en zijn broeders na hun kwade verkregen verloren goederen, in die nauwe gevangenis door zeer deerlijk ellendig leven eindigden ze hun dagen. De keizer met Silvester de keizerin en met Urbaen en Lucresse tezamen, de voedster, vergezelschapt van zijn baanderheren in zijn koninklijk paleis waren in zeer grote feesten, hield daar open hof bij de tijd van veel dagen in grot mildheid hen fêterende.

Alreeds was door alle zijn keizerrijk laten weten dat iedereen de wapens laten zouden en wederom in hun landen keren, hen te kennen gaf dat in grote vriendschap en verwant was met de sultan en ware vrede gemaakt was met hem overeengekomen.

Bij deze en zulke manieren die keizer, Urbaen, Lucresse en Silvester, die keizerin zeer heuglijk alle tezamen domineerden en zeer gelukkig eindigden ze in de laatste ouderdom van hun dagen in liefde, genoegen en ruste. Na de dood van Frederick was Urbaen gekroond keizer van Rome in zijn vaders plaats.

FINIS.

[L4r] Hier eyndt die historie van Urbaen, sone vanden keyser Barberousse, ende van die schoone Lucresse, dochter vanden soudaen van Babilonien, nieuwelijck ghetranslateert uut den Franchoyse, in Duytsch gheprint.

Gheprint t’Hantwerpen op die Camerpoort brugghe in Den schilt van Artoys by die weduwe van Jacob van Liesveldt, int jaer ons Heeren .MCCCCC. ende .LVIIJ.

FINIS.

[L4r] Hier eindigt de historie van Urbaen, zoon van de keizer Barbarossa, van die mooie Lucresse, dochter van de sultan van Babylonië, nieuw vertaald uit het Frans en in Diets geprint.

Geprint te Antwerpen op die Kamerpoort brug in Den schild van Artois bij die weduwe van Jacob van Liesveldt, in het jaar ons Heren 1558.

Colofon

Kritische studie-editie van Een schoone historie van Urbaen, zoals bewaard gebleven in de druk van de weduwe van Jacob van Liesveldt, Antwerpen 1558 [Library of Congress, PQ4275.U7 D8 1558 (Rosenwald Collection)] en in de brontekst:
Urbain le mescongneu filz de l’empereur Federic Barberousse, zoals bewaard gebleven in de druk van Claude Nourry, dict Le Prince Lyon z.j. [ca. 1533]
[Bibliothèque nationale de France, département Réserve des livres rares, RES-Y2-781] bezorgd door dr. Willem Kuiper, Leerstoelgroep Historische Nederlandse Letterkunde UvA collatie drs. Hella Hendriks Amsterdam 2014 Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde

zie verder; Volkoomen.nl