Valentijn ende Oursson

Over Valentijn ende Oursson

Een mooie ende wonderlijke historie van Valentijn ende Oursson, de twee edele dappere ridders, zonen van de vermogende keizer van Griekenland en neven van de edele koning Pepijn, toen koning van Frankrijk. Oud Franse ridderroman met koningen, prinsen en jonkvrouwen. Verraad en de strijd tegen de heidenen met natuurlijk een tovenaar.

Kritische editie van het oudste bewaard gebleven Noord-Nederlandse druk: Jan Jacobszoon Bouman, Amsterdam 1657 in combinatie met de oudste bewaard gebleven Zuid-Nederlandse druk: Hieronymus Verdussen jr., Antwerpen ca. 1684-1713 en de Franse brontekst in de druk van Jacques Maillet, Lyon 1489.

Bezorgd door Willem Kuiper Amsterdam 2012. https://bouwstoffen.kantl.be/bml/Valentijn_ende_Oursson/Valentijn_ende_Oursson_Bouman_1657_kritisch.pdf Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde. Omgezet door: Nico Koomen.

Een schone ende wonderlijcke historie van Valentijn ende Oursson, de twee edele vrome ridders, sonen vanden mogenden keyser van Griecken ende neven vanden edelen koningh Pepijn, doen ter tijt koningh van Vranckrijck.

Uyt de Francoysche in onse Nederlantsche sprake overgeset. Van nieus oversien ende verbetert.

T’Amsterdam, gedruckt by Jan Jacobszoon Bouman, boeckverkooper op ’t Water, in De Lelye onder de Doornen. Anno 1657.

Een mooie en wonderlijke historie van Valentijn en Oursson, de twee edele dappere ridders, zonen van de vermogen keizer van Griekenland en neven van de edele koning Pepijn, toentertijd koning van Frankrijk.

Uit het Frans in onze Nederlands taal overgezet. Opnieuw overzien en verbetert.

Te Amsterdam, gedrukt bij Jan Jacobszoon Bouman, boekverkoper op ’t Water, in De Lelye onder de Doornen. Anno 1657.

TOT DE JONCKHEYDT

IN de oude Roomsche Historien worden door alle Schrijvers hooghlijck gepresen de twee vrome gebroeders Romulus, ende Remus, die van hunne Moeder, soo het schijnt verlaten, ende door een Wolfinne in den Bosch gevoet zijn, hebben begonst eerst een wilt leven te leyden, daer na in strijden hun te oeffenen, ende zijn ten lesten soo verre gecomen dat sy de eerste fondamenten van de wijt-vermaerde stadt Roomen ende haer Heerlijck Keyserdom gheleyt hebben, Dese glorie met dagelijckxsche strijden, ende victorien vermeederende, tot dat de selve door den onverwachten doodtslagh van Remus door Romulus gedaen een weynigh verduystert is.

Dese Historie begrijpt insgelijckx de wonderbare geboorte en op voedinge van twee jonge Edelmannnen genaemt den eenen Valentijn, den anderen Oursson, die van haere Moeder verlaeten zijnde in den Bosch op gebrocht zijn : tot meerdere jaeren gecomen zijnde, strijden tegen malcanderen, daer naer t’samen tegen vele, soo menschen als beesten. Soo dat ten lesten Valentijn sijnen onbekenden Vader verslaet, ende Oursson ve[rkr]ijght de croone van het Keyserdom. Ende mits dit verhael, nu in vele plaetsen verbetert, seer genuchelijck om lesen, als wo[nd]ere avontueren, besluytende verre nochtans [v...l] dat soude mogen ontstichten, soo wordet U.L. op[ni... u]w vercort, ende verbetert, aengedient tot eerlijcke [r]ecreatie ende voorderinghe.

Vaert wel binnen Antwerpen. 1624. [3]

Tot de Jonkheid

In de oude Romeinse histories worden door alle schrijvers hoog geprezen de twee dappere gebroeders Romulus en Remus die van hun moeder, zo het schijnt verlaten, en door een wolvin in het bos gevoed zijn en zijn begonnen eerst een wild leven te leiden en zich daarna in strijden hun te oefenen en zijn tenslotte zo ver gekomen dat ze de eerste fundamenten van de wijdvermaarde stad Rome en zijn heerlijke keizerrijk gelegd hebben. Deze glorie die ze met het dagelijkse strijden en victorie vermeerderde totdat die door den onverwachte doodslag van Remus door Romulus gedaan een weinig verduisterd is.

Deze historie omvat insgelijks de wonderbare geboorte en opvoeding van twee jonge edelen de ene genaamd Valentijn en de andere Oursson. Die waren van hun moeder verlaten en in een bos gebracht en toen ze tot meerdere jaren gekomen zijn waren streden ze tegen elkaar en daarna tezamen tegen velen, zo mensen als beesten. Zodat tenslotte Valentijn zijn onbekende vader verslaat en Oursson krijgt de kroon van het keizerrijk. En mits dit verhaal, nu in vele plaatsen verbetert, zeer genoeglijk om te lezen zoals wonderen, avonturen, besluiten ver nochtans [v...l] dat zou mogen ontstichten, zo wordt het u opnieuw verkort, en verbetert, aangediend tot eerlijke recreatie en bevordering.

Gaat u goed wel binnen Antwerpen. 1624. [3]

Hoe koning Pepijn troude een edel vrouwe genaemt Barthem, van grooten geslachte ende afkomste.

Het is waerachtigh datmen vindt inde cronijcken dat de edel hooghvermogende koningh Pepijn van Vranckrijck ghetrouwt heeft een edel vrouwe van grooten gheslachte ende van name, oock mede wijs en vroet in haren tijdt, welcke goede vrouwe groote tribulatien en verdriet leet in haren tijt door haet en nijt, soo dat de edele vrouwe verjaecht wert uyt ’t gheselschap van haren man, den coningh Pepijn, door een valsche, oude, vermaledijde vrouwe, die socht den eersten nacht haer outste dochter te bedt te brenghen inde plaetse vande goede vrouwe Barthem. Ende zy beleyde de sake soo verradelijck ende subtijlijck dat zy haer dochter in stede van de edele vrouwe te bedde bracht by den koningh Pepijn, die by deze dochter wan twee sonen, de een ghenaemt Hanefroy ende d’ander Hendrick, die in henlieder tijt van regeeringe ’t landt van Vranckrijck seer belasten ende schandelijcken verdorven, ende waren oock seer quaet ende hooveerdigh van herten ende vol van quader natueren, die noyt den lande van Vranckrijck goet en deden. Dese twee ghebroeders waren [4] oorsaecke dat de goede vrouwe Barthem in ellenden ghesedt werdt ende seer langhe tijt haer jonghe leven versleet met suchten, klaghen ende kermen.

Doch in dit verdriet wesende so heeft God almachtigh haer verdriet aenghesien, ende alsoo Hy een rechtveerdigh rechter ende een beschermer ende trooster aller benauden is, wilde hy dese goede edele vrouwe Barthem vertroosten ende uyt haer verdriet setten, ende beroerde met barmhertigheyt ’t hert van coning Pepijn, die sijnen raet onboot ende henlieden gheopent heeft de verderffenisse van zijn landen, alsoo dat de edelen van zijn landen eendrachtelijck sloten dat hy der edele vrouwe Barthem weder ontfangen en halen soude. Also geschiet dat de coningh de edele vrouwe eerweerdelijcken ende hooghlijcken ontfingh.

Niet lange hier na soo baerde dese edele vrouwe Barthem eenen soone die ghenaemt was Carolus, welcke Carolus was de hooghe vermogende koning Carel de Groote, die in zijner jonckheyt groot verdriet ende verraet leet en verdreven wert uyt Vranckrijck, en dat door toe doen van Hanefroy en Hendrik, zijn broeders, als ghy hier na noch wel hooren sult.

Maer om tot onse materie te komen so wil ick alleen schrijven van Valentijn ende Oursson, die twee gebroeders waren van keyserlijcken geslachte, en van hun beyder leven.

Het is dan waerachtigh dat de edele coning Pepijn hadde een suster geheeten Belesante, schoon, gracelijck en behaeglijck, oock in alle saken gepresen en ge-eert, en hadde den coning haren broeder van goeder herten lief. En ’t is gebeurt door den goeden naem ende faem van dese edele jonckvrouwe dat zy ghepresen wert, soo wel van de grooten als oock van de kleyne, ende dat door haer soete woorden en goede manieren, die in haer schenen meer dan in andere op aerden levende.

Dese mare liep so verre dat de keyser Alexander van Constantinopolen dese mare en fame verhoorde van des conincx Pepijns suster Belesante en ontsteken wert met haerder liefden soo sterckelijcken, dat hy niet lange en toefde oft hy en toogh om haer liefde in Vranckrijck met eenen grooten staet van veel groote heeren als hertogen, graven, princen en edelen, elck om ’t kostelijckste. Doen ordineerde de keyser eenighe van zijn heeren tot ambassaten aen den edelen koningh van Vranckrijck met eenen schoonen staet ende belaste henlieden dat zy reysen souden aen den coning: “oft zijn edelheyt believen soude te geven in echten-staet zijn suster Belesante aen den keyser van Constantinopelen hier in u coninckrijck ghekomen.”

De koningh dit hoorende is om dese saken seer verblijt gheweest, soo dat hy alle zijn edelen en heeren by hem heeft doen vergaderen ende hy heeft daer doen openen de saecken en meeninge vanden keyser van Constantinopolen, die met den edele koningh Pepijn eendrachtelijck ghesloten hebben aldus: datmen den keyser zijn begeerte soude accorderen. Dit aldus gesloten wesende so heeft men den ambassaten doen komen by den koning daer hy in zijn sale was geseten met alle zijn heeren, ende hy heeft selve geseyt: “Ghy edel heeren, ghy sult u vermoedigen ende segghen den alderhooghst geboren keyser Alexander als dat ick met allen mijn heeren ghesloten hebbe zijn begeerte te volghen.” De ambassaten hebben den coningh met allen zijn heeren ghedanckt.

Dese nieumare is door al ’t lant geresen, daer door een seer groote blijtschap is gheweest aen alle zijden, soo wel onder de kleyne als onder de groote, ende dat om de groote aliantie tusschen den hooghmogenden keyser ende den vromen coningh van Vranckrijck.

Als al de saken wel ghesloten waren so is korts daer na de bruyloft gehouden met grooter ghenoeghte ende feesten. Men behoeft niet te vraghen oft daer yet ghebrack. Daer was van als planteyt van al datmen bedencken mocht. Dese feest duerde een maent lanck.

Als dese feest gedaen was soo nam de keyser met al zijn heeren oorlof aen koningh Pepijn, zijn schoonbroeder, om na Constantinopelen te reysen met de schoone Belesante, zijn ghetroude huysvrouw. [8]

De koningh Pepijn liet zijn heeren bereyden om den keyser met zijn suster te gheleyden, ende oock bereyde hem de koningh Pepijn om zijn suster ende den keyser te gheleyden, ende elck sat op te peerde, soo dat daer was een schoon geselschap van hertoghen, princen en graven. Daer waren veel edele vrouwen ende jonckvrouwen die mede in ’t geselschap vande schoone Belesante waren om haer te geleyden. Alle de gene die daer bleven, schreyden seer om het vertreck van de schoone Belesante.

De coningh Pepijn gheleyde den keyser met een schoon gheselschap tot dat zy quamen tot op de haven, daer de keyser te schepe gaen soude. Doe nam den keyser oorlof aen den koningh Pepijn ende bedanckte hem seer hooghlicken van alsulcken eere ende gratie als dat zijn edelheydt gheconsenteert had zijn suster hem te gheven tot een ghetroude huysvrouwe ende van alsulcken ciere als hy hem ende alle zijn volck bewesen hadde – meer dan ick soude moghen schrijven. Na [9] dese woorden soo heeft de keyser den koningh Pepijn in zijn armen ghenomen ende heeft hem gekust.

De koningh seyde: “Edele hooghe vermoghende heere ende hertelijcken goede vriendt, ghy sult weten als dat ick u edelheydt niet ontfanghen noch geen ciere ghedaen en hebbe als u keyserlijcke majesteyt wel toebehoort, maer na dat ick verstaen kan, so is u edelheyt mijnder te vreden. Doch de gratie ende danckbaerheyt die u edelheyt my bewesen heeft en zijn my niet maer uwer edelheyt, daer door u keyserlijcke majesteyt belieft heeft te willen hebben mijn suster tot uwer ghesellinne ende vrouwe. Ende u edelheyt sal weten nu voortaen als dat ick eenen goeden wil hebbe, ende u edelheydt daer op vast staen mach dat ick u nu voort alsulcken vrient wesen sal, ende bereydt tot allen plaetsen voor u mijn lijf te setten in de avontuere vander doot!”

Daer na ginck de coningh tot zijn suster Belesante ende seyde: “Mijn alderliefste suster, laet u doch ghedencken van wat geslacht ghy [10] ghekomen zijt, ende regheert u alsoo dattet bloet van Vranckrijck eere ende profijt daer door komen mach ende blijdtschap, want ghy sult in vreemde landen reysen van vrienden ende maghen. Regeert u by wijse vrouwen ende bewaert u van quaden raedt oft lichtelijck te ghelooven. Ghy zijt de gene die ick boven alle creatueren ter werelt lief hebbe, want het soude my wesen den dagh des doots dat ick van u geen goede tijdinghe en hoorde.”

De coningh Pepijn onderwees sijn suster Belesante met veel schoonder leeringen ende nam haer inde armen ende kustese seer soetelijck met weenende ooghen om haer vertreck wille. De edele vrouwe Belesante was ’t herte alsoo bange en ghesloten dat zy niet een woort spreken konde. [11]

Doen namen al de heeren aen beyde zijden oorlof als oock alle vrouwen ende jonckvrouwen die daer waren, edel en onedel. Daer wert menigen traen gelaten aen alle zijden, boven al vande schoone Belesante.

De koningh keerde na Vranckrijck met sijn gheselschap, ende de keyser ginck te schepe met sijn bruydt, ende den windt was den keyser met alle sijn gheselschap so bequaem dat hy in korter tijdt quam te Constantinopolen, daer hy met alle sijn geselschap eerlijck ontfangen wert. Ende in ’t optrecken van sijnen lande soo werden van verscheyden natien menigerley batementen gespeelt ende vreught bedreven van als datmen vercieren mochte, dat hier te langh om schrijven ware.

Maer eylacen, ’t en duerde niet lange. De groote eere die de schoone Belesante gedaen wert, die verwandelde in droeffenisse, weenen, kermen ende klaghen, want de goede vrouwe Belesante door eenen valschen vermaledijden ridder verraden ende uyt het geselschap vanden keyser haren man verjaeght wert, alsoo ghy hier na hooren sult. [12]

Hoe koning Pepijn trouwde een edele vrouwe genaamd Barthem van groot geslacht en afkomst.

Het is waarachtig dat men vindt in de kronieken dat de edele hoog vermogende koning Pepijn van Frankrijk getrouwd heeft een edele vrouwe van groot geslacht en van naam, ook mede wijs en verstandig in haar tijd, welke goede vrouwe grote tribulatie en verdriet leed in haar tijd door haat en nijd zodat de edele vrouwe verjaagd werd uit ’t gezelschap van haar man, de koning Pepijn, door een valse, oude, vermaledijde vrouwe, ie zocht de eersten nacht haar oudste dochter te bed te brengen in plaats van de goede vrouwe Barthem. En zij belegde de zaak zo verraderlijk en subtiel dat zij haar dochter in plaats van de edele vrouwe te bed bracht bij de koning Pepijn die bij deze dochter won twee zonen, de een genaamd Hanefroy en de ander Hendrick, die in hun tijd van regering ’t landt van Frankrijk zeer belasten en schandelijk verdorven en waren ook zeer kwaad en hovaardig van hart en vol van kwade natuur die nooit het land van Frankrijk goed deden. Deze twee gebroeders waren [4] de oorzaak dat de goede vrouwe Barthem in ellende gezet werd en zeer lange tijd haar jonge leven versleet met zuchten, klagen en kermen.

Toch toen ze in dit verdriet was zo heeft God almachtig haar verdriet aangezien en alzo hij een rechtvaardige rechter en een beschermer en trooster van alle benauwden is wilde hij deze goede edele vrouwe Barthem vertroosten en uit haar verdriet zetten, en beroerde met barmhartigheid ’t hart van koning Pepijn die zijn raad ontbood en hun geopend heeft het verderf van zijn landen, alzo dat de edelen van zijn landen eendrachtig besloten dat hij de edele vrouwe Barthem weer ontvangen en halen zou. Alzo geschiedde het dat de koning de edele vrouwe eerwaardig en hoog ontving.

Niet lange hierna zo baarde deze edele vrouwe Barthem een zoon die genaamd was Karel en die Karel was de hoge vermogende koning Karel de Grote die in zijn jonkheid groot verdriet en verraad leed en verdreven werd uit Frankrijk en dat door toedoen van Hanefroy en Hendrik, zijn broeders, zoals gij hierna noch wel horen zal.

Maar om tot onze materie te komen zo wil ik alleen schrijven van Valentijn en Oursson die twee gebroeders waren van keizerlijk geslacht en van hun beider leven.

Het is dan waarachtig dat de edele koning Pepijn had een zuster geheten Belesante, schoon, gracieus en behaaglijk, ook in alle zaken geprezen en geëerd en had de koning, haar broeder, van een goed hart lief. En ’t is gebeurd door de goeden naam en faam van deze edele jonkvrouw dat zij geprezen werd zo wel van de groten als ook van de kleinen en dat door haar lieflijke woorden en goede manieren die in haar schenen meer dan in andere die op aarde leven.

Dit bericht liep zo vee dat de keizer Alexander van Constantinopel dit bericht en faam hoorde van de konings Pepijns zuster Belesante en ontstoken werd met haar liefde zo sterk dat hij niet lang toefde of hij trok vanwege haar liefde in Frankrijk met een grote staat van veel grote heren als hertogen, graven, prinsen en edelen, elk om ’t kostbaarste. Toen ordineerde de keizer enige van zijn heren tot ambassadeurs aan de edele koning van Frankrijk met een mooie staat en belaste ze dat zij reizen zouden naar de koning: “of het zijn edelheid believen zou te geven in echten-staat zijn zuster Belesante aan de keizer van Constantinopel hier in uw koninkrijk gekomen.”

De koning die dit hoorde is om deze zaak zeer verblijd geweest zodat hij al zijn edelen en heren bij hem heeft laten vergaderen en hij heeft daar doen openen de zaak ende mening van de keizer van Constantinopel die met de edele koning Pepijn eendrachtig besloten hebben aldus: dat men de keizer zijn begeerte zou accorderen. Toen dit aldus gesloten was zo heeft men de ambassadeurs doen komen bij de koning daar hij in zijn zaal was gezeten met al zijn heren en hij heeft zelf gezegd: “Gij edele heren, gij zal u verootmoedigen en zeggen de allerhoogst geboren keizer Alexander als dat ik met al mijn heren besloten hebbe zijn begeerte te volgen.” De ambassadeurs hebben de koning met al zijn heren bedankt.

Dit nieuws is door al ’t land gerezen waardoor een zeer grote blijdschap is geweest aan alle zijden, zo wel onder de kleine als onder de grote en dat om de grote alliantie tussen de hoogmogende keizer en de dappere koning van Frankrijk.

Toen de zaken goed besloten waren zo is kort daarna de bruiloft gehouden met grote genoegens en feesten. Men behoeft niet te vragen of daar iets ontbrak. Daar was van alles plenty van alles dat men bedenken mocht. Dit feest duurde een maand lang.

Toen dit feest gedaan was zo nam de keizer met al zijn heren verlof aan koning Pepijn, zijn schoonbroeder, om naar Constantinopel te reizen met de mooie Belesante, zijn getrouwde huisvrouw. [8] De koning Pepijn liet zijn heren bereiden om de keizer met zijn zuster te begeleiden en ook bereide zich koning Pepijn om zijn zuster en de keizer te begeleiden en elk zat op te paard, zodat daar was een mooi gezelschap van hertogen, prinsen en graven. Daar waren veel edele vrouwen en jonkvrouwen die mede in ’t gezelschap van de mooie Belesante waren om haar te begeleiden. Al diegene die daar bleven schreiden zeer om het vertrek van de mooie Belesante.

De koning Pepijn geleide de keizer met een mooi gezelschap totdat zij kwamen tot op de haven daar de keizer te scheep zou gaan. Toen nam de keizer verlof aan de koning Pepijn en bedankte hem zeer hoog van al zulke eer en gratie als dat zijn edelheid geconsenteerd had zijn zuster hem te geven tot een getrouwde huisvrouw en van al zulke sier als hij hem en al zijn volk bewezen had – meer dan ik zou mogen schrijven. Na [9] deze woorden zo heeft de keizer de koning Pepijn in zijn armen genomen en heeft hem gekust.

De koning zei: “Edele hoog vermogende heer en hartelijke goede vriend, gij zal weten als dat ik u edelheid niet ontvangen noch geen sier gedaan heb zoals u keizerlijke majesteit wel toebehoort, maar naar dat ik verstaan kan, zo is u edelheid van mij tevreden. Toch de gratie en dankbaarheid die u edelheid mij bewezen heeft zijn mij niet maar uw edelheid waardoor u keizerlijke majesteit beliefd heeft te willen hebben mijn zuster tot uw gezellin en vrouwe. U edelheid zal weten nu voortaan als dat ik een goede wil heb en u edelheid daarop vast staan mag dat ik u nu voort al zulke vriend wezen zal en bereid tot alle plaatsen voor u mijn lijf te zetten in het avontuur van de dood!”

Daarna ging de koning tot zijn zuster Belesante en zei: “Mijn allerliefste zuster, laat u toch gedenken van wat geslacht gij [10] gekomen bent en regeer u alzo dat het bloed van Frankrijk eer en profijt daardoor komen mag en blijdschap, want gij zal in vreemde landen reizen van vrienden en verwanten. Regeert u bij wijze vrouwen en bewaar u van kwade raad of licht te geloven. Gij zijt diegene die ik boven alle creaturen ter wereld lief heb, want het zou mij wezen de dag des doods dat ik van u geen goede tijding hoorde.”

De koning Pepijn onderwees zijn zuster Belesante met veel mooie leringen en nam haar in de armen en kuste haar zeer lieflijk met wenende ogen vanwege haar vertrek. De edele vrouwe Belesante was ’t hart alzo bange en gesloten dat zij niet een woord spreken kon. [11]

Toen namen alle heren aan beide zijden verlof als ook alle vrouwen en jonkvrouwen die daar waren, edel en onedel. Daar werd menige traan gelaten aan alle zijden, boven al van de mooie Belesante.

De koning keerde naar Frankrijk met zijn gezelschap en de keizer ging te scheep met zijn bruid en de wind was de keizer met al zijn gezelschap zo bekwaam zodat hij in korte tijd kwam te Constantinopel, daar hij met al zijn gezelschap fatsoenlijk ontvangen werd. In ’t optrekken van zijn land zo werden van verschillende naties menigerlei speelgroepen gespeeld en vreugde bedreven van als dat men versieren mocht, dat hier te lang om schrijven was.

Maar helaas, ’t duurde niet lang. De grote eer die de mooie Belesante gedaan werd die veranderde in droefheid, wenen, kermen en klagen, want de goede vrouwe Belesante werd door een valse vermaledijden ridder verraden en uit het gezelschap van de keizer, haar man, verjaagd, alzo gij hierna horen zal. [12]

Hoe een ridder des keysers van Constantinopolen op de keyserinne verliefde.
Het.IJ. capittel.

Inde stadt van Constantinopolen was een ridder die den keyser uytverkoren hadde, ende daer hy sijn betrouwen aldermeest op settende was. En de edele keyser dede den selven ridder groote eere bewijsen, also dat hy hem van niets optoogh ende verhief hem boven alle sijne heeren ende princen, die doen ter tijt in sijn hof waren. Den keyser dede desen voorschreven ridder maken regent vande stadt van Constantinopolen ende van sijn hof ende opperste van sijn secreten raedt, van welcke weldaden den keyser daer naer qualijcken gheloont wert, want dese Valsche Ridder niet bedenckende en was de groote eere ende hoogheyt die den keyser hem gedaen ende bewesen hadde. [13]

Op eenen tijdt soo wert desen Valschen Ridder ontsteken met quader begeerten op de keyserinne Belesante. Ende haer siende alleen inde sale, soo stelde hy hem by haer ende begonst de goede vrouwe aen te sien ende te lacchen, daer af dese edele vrouwe gheen maniere en toonde, waer deur de verrader eenighe oorsaecke nemen mochte tot sijnen voordeele, want zy reyn van leven was ende haren heere den keyser ghetrouw in alle sijn saecken.

Daer na gebeurdet op een ander tijdt dat hy sittende by de edele deughdelijcke vrouwe sprack in deser manieren: “O, moghende ende hoogh geboren vrouwe, ick ben uwen ootmoedigen dienaer en ridder, ende u edelheydt sal believen my te hooren spreken ende verstaen een saecke, die ick u edelheydt seggen sal ende langhen tijdt in mijn herte ghedragen hebbe, soo dat ick ’t niet langer lijden noch verdraghen en kan. Weet, hooghe moghende vrouwe, dat u schoonheydt ende u [14] gratieuse woorden my bevangen hebben in ’t herte, dat ick nacht noch dagh rusten en kan dan altijdt te peysen op u gracelijcke manieren ende schoonheydt. Ja dat argher is, wanneer ick uyt mijnen slaep ghekomen ben, so en mach ick rusten, eten of drincken ende geen maniere houden dan of ick doot ware, als ick dencke op u schoone ooghen ende klaer aenschijn. Nu bid ick den almoghende Godt dat Hy u ’t herte verleenen wil my te nemen tot u ootmoedighen dienaer ende vrient, dat ick u dienen magh tot uwer belieften. Ende indien u edelheyt my niet en ontfanght tot uwen dienaer ende lief, soo en heb ick geenen troost ter werelt meer dan de doodt te onfangen. O, mijn lieve vrouwe, die in alle deughden vermaert zijt, in goedertierentheyt, deughdelijckheydt ende heuscheydt, en wilt togh de oorsaecke niet wesen van mijner doodt, maer wilt my vertroosten ende ontfangen tot uwen uytverkooren hertelijcken vrient op sulcke conditie dat ick u edelheydt ghetrou ende secreet wesen sal tot der doot, meer dan eenigh man op der aerden soude moghen wesen.” [15]

Hier mede sweegh den Ridder, verwachtende antwoorde vande keyserinne, de welcke hem aldus stillekens ende seer eerlijcken antwoorde: “Ha, ghy valsche ontrouwe ende arghe ridder, hoe zijt ghy soo stout ende koen dat ghy uwen mont dorst open doen om sulcke vileynighe onbetamelijcke woorden te spreecken teghen des keysers eere ende profijt, die u van niet soo hooghlijck ende soetelijcken opghevoedt heeft tot eere ende hoogheyt, boven alle ander heeren die in sijn hof zijn, meer dan u toebehoort!? Hoe zijt ghy toch ghekomen tot deser maledictie, dat ghy soudt willen wesen d’oorsaecke van onser beyder verdoemenisse? Godt en wil nimmermeer ghehenghen dat het bloedt van Vranckrijck, daer ick af ghekomen ben, ende de mogentheydt vanden edelen keyser onteert soude moghen wesen, ende dat door my. Och, valsch vermaledijde mensche, aensiet wat ghy doen wilt: dat ghy my wilt onteeren, mijn lichaem in schande ende mijn ziele in de eeuwige verdoemenisse wilt brenghen. Aldus ghy valsch verrader, laet varen u quaedt voornemen, want van my en sult ghy geenen troost verwerven. Voorts soo rade ick u alsulcke woorden [16] niet meer te spreecken oft ick gheloove u certeyn dat ick den keyser de saken te kennen sal gheven. Dan meugt ghy wel dencken dat u leven gedaen sal wesen. Dus gaet van my, ghy vermaledijde, ende spreeckt niet meer alsulcke woorden!”

Den Ridder was seer bedroeft ende beschaemt van dese woorden ende en dorste niet een woordt meer spreecken, ende is soo ghescheyden vande edele vrouwe, die haer soo manierlijcken hiel dat de Valsche Ridder niet mercken en mochte, daer hy troost oft solaes uyt nemen konde.

Als de Ridder van de keyserinne ghescheyden was met schanden, soo beklaeghde hy de groote sotheyt die hy begonnen hadde ende dachte wel als dat hy versonden ende verjaeght soude worden ende sijn eere ende hoogheydt verliesen soude, daer door sijne liefde in verraderye veranderde ende de keyserinne noch groot lijden aen dede. [17]

Hoe een ridder van de keizer van Constantinopel op de keizerin verliefde.
Het II kapittel.

In de stad van Constantinopel was een ridder die de keizer uitverkoren had en daar hij zijn vertrouwen allermeest op zette. En de edele keizer liet dezelfde ridder grote eer bewijzen, alzo dat hij hem van niets optrok verhief hem boven alle zijn heren en prinsen, die toen ter tijd in zijn hof waren. De keizer liet deze voorschreven ridder maken regent van de stad van Constantinopel en van zijn hof en opperste van zijn geheime raad, waarvan weldaden de keizer daarna kwalijk beloond werd, want deze valse ridder niet bedacht was de grote eer en hoogheid die de keizer hem gedaan en bewezen had. [13]

Op een tijd zo werd deze valse ridder ontstoken met kwade begeerten op de keizerin Belesante. Toen hij haar alleen zag in de zaal zo stelde hij hem bij haar en begon de goede vrouwe aan te zien en te lachen, waarvan deze edele vrouwe geen manieren toonde, waardoor de verrader enige oorzaak nemen mocht tot zijn voordeel, want zij was rein van leven en haar heer de keizer getrouw in al zijn zaken.

Daarna gebeurde het op een ander tijd dat hij zat bij de edele deugdelijke vrouwe en sprak op deze manieren: “O, vermogende en hooggeboren vrouwe, ik ben uw ootmoedige dienaar en ridder en uw edelheid zal believen mij te horen spreken en verstaan een zaak die ik u edelheid zeggen zal en lange tijd in mijn hart gedragen heb zodat ik ’t niet langer lijden noch verdragen kan. Weet, hoge vermogende vrouwe, dat u schoonheid en u [14] gracieuze woorden mij bevangen hebben in ’t hart zo dat ik nacht noch dag rusten kan dan altijd te peinzen op uw gracieuze manieren en schoonheid. Ja dat erger is, wanneer ik uit mijn slaap gekomen ben zo mag ik niet rusten, eten of drinken en geen manier houden dan of ik dood was als ik denk op uw mooie ogen en heldere aanschijn. Nu bid ik de alvermogende God dat hij u ’t hart verlenen wil mij te nemen tot u ootmoedige dienaar en vriend, dat ik u dienen mag tot uw believen. En indien uw edelheid mij niet ontvangt tot uw dienaar en lief, zo heb ik geen troost ter wereld meer dan de dood te ontvangen. O, mijn lieve vrouwe, die in alle deugden vermaard bent, in goedertierenheid, deugdelijkheid en hoffelijkheid, wil toch de oorzaak niet wezen van mijn dood, maar wil mij vertroosten en ontvangen tot uw uitverkoren hartelijke vriend op zo’n conditie dat ik u edelheid getrouw en geheim wezen zal tot der dood, meer dan enige man op de aarde zou mogen wezen.” [15]

Hiermee zweeg de ridder, verwachten antwoord van de keizerin, die hem aldus stilletjes en zeer eerlijk antwoorde: “Ha, gij valse ontrouwe en erge ridder, hoe bent gij zo dapper en koen dat gij uw mond durft open te doen om zulke bofachtige en onbetamelijke woorden te spreken tegen de keizers eer en profijt, die u van niets zo hoog en lieflijk opgevoed heeft tot eer en hoogheid, boven alle andere heren die in zijn hof zijn, meer dan u toebehoort!? Hoe bent gij toch gekomen tot deze maledictie, dat gij zou willen wezen de oorzaak van onze beider verdoemenis? God wil nimmermeer toestaan dat het bloed van Frankrijk, daar ik vanaf gekomen ben, en de mogendheid van de edele keizer onteerd zou mogen wezen en dat door mij. Och, vals vermaledijde mens, aanziet wat gij doen wilt: dat gij mij wil onteren, mijn lichaam in schande en mijn ziel in de eeuwige verdoemenis wil brengen. Aldus gij valse verrader, laat varen uw kwade voornemen, want van mij zal gij geen troost verwerven. Voorts zo raad ik aan u al zulke woorden [16] niet meer te spreken of ik beloof u zeker dat ik de keizer de zaak te kennen zal geven. Dan mag gij wel denken dat uw leven gedaan zal wezen. Dus gaat van mij, gij vermaledijde, en spreek niet meer al zulke woorden!”

De ridder was zeer bedroefd en beschaamd van deze woorden en durfde geen woord meer te spreken en is zo gescheiden van de edele vrouwe die zich zo goed gemanierd hield dat de valse ridder niets merken mocht daar hij troost of solaas uit nemen kon.

Toen de ridder van de keizerin gescheiden was met schande zo beklaagde hij de grote zotheid die hij begonnen was en dacht wel als dat hij verzonden en verjaagd zou worden en zijn eer en hoogheid verliezen zou waardoor zijn liefde in verraderij veranderde en de keizerin noch groot lijden aandeed. [17]

Hoe de Valsche Ridder de keyserinne voor den keyser van overspel beschuldighde.
Het.IIJ. capittel.

Desen Ridder, sorghende dat den keyser soude komen te weten sijne onbehoorlijcke liefde ende onkuyscheydt tot de keyserinne ende datter voor hem geen hoope en was om inde gratie vande schoone Belesante te komen ende van haer soo veracht was, soo heeft hy om sijn schande te bedecken ende de doot t’ontgaen bedacht een groot en schandelijck verraet teghen de keyserinne. Ende om ’t selve te beter verwe te geven, soo is hy op eenen Hemelvaertsdach gegaen in ’t hof ende de gelegentheyt waernemende, is hy metten keyser wat gaen spanceeren, ende alleen zijnde heeft hy totten keyser aldus gheseyt:

“Moghende ende edele heere, hoewel ick niet en twijfele ofte de redenen die ick uwe majesteyt te verklaren hebbe, sullen u droeflijck ende onverdraeghlijck wesen, jae onghelooflijck, nochtans dewijle ick oock alle mijn welvaren, eere ende vermoghen van uwe majesteyt alleen ontfanghen hebbe ende boven alle andere in u hof verheven ben, soo ist oock meer als reden dat ick uwe eere ende welvaren voorstae met al mijn vermoghen ende oock verhinder ende teghenstae ’t ghene dat soude moghen strecken tot uwen nadeele ende oneere, al souder oock mijn leven aen hanghen. De sake, o moghende keyser, is [18] van soo grooter importantien ende soo schandelijck dat ick my ontstelle ende schame deselve te verhalen, want zy die uwe majesteyt verkoren heeft tot keyserinne deses landts ende soo hooghlijck in eeren verheven hebt, is de gene die sulcken weldaet ende deucht vergetende is, haer onkuysheyt ende vervloeckte hoererije bedrijvende met alsulck eenen, wiens naem ick teghenwoordelijck noch verswijge, dan den tijdt sal u den selven openbaren. Ende ’t quaetste noch van allen is dat zy soeckt uwen persoone met behendicheyt van kant te helpen ende om te brengen, om met meerder vryheydt haer hoerdom te moghen plegen. Hierom, heer keyser, siet by tijts toe, want ick [19] sulcks wetende, en heeft mijn ghemoet ende conscientie niet gherust konnen wesen voor ende al eer ick uwe majesteyt sulcks te kennen hebbe ghegheven. Doet dese peste met voorsichtigheyt van u, want het uwen persoone ende het gantsche rijcke een eeuwighe schande soude wesen dat sulcks onder andere princen ofte heeren vermaent werdt.”

Desen Valschen Ridder sijn woorden ghe-eyndight hebbende, is wegh gegaen ende heeft den keyser ghelaten gantsch ontstelt ende gram van gemoede, die desen Valschen Ridder te veel gheloofs ghevende, niet en twijffelde oft ten was waer al ’t ghene hy hem gheseyt hadde. Ende de keyser heeft hem daer in alsoo ghequelt dat hy in ’t hof keerende niet en dede dan swaerlijck suchten ende steenen. [20] Het welcke zijn heeren ghewaer wordende, hebben ghesocht d’oorsaecke hier van te weten ende hem te vreden te stellen, maer te vergheefs, want hoe den keyser meer in hem selven overleyde de groote schande die hy meende hem door sijn huysvrouwe de keyserinne gheschiedt te zijn, hoe hy inwendigh meer ontsteecken ende verbolghen werdt. Soo dat hy ten lesten, niet langher konnende zijn gramschap bedwinghen, is ghegaen inder keyserinne kamer, die van gheen quaet en wist, ende haer vattende by den hoofde heeftse met eenen toornighen moede ter aerden ghestooten ende alsoo ghetracteert dat het bloedt haer over het aensicht henen liep.

De schoone ende deuchdelijcke Belesante werdt over dese wreetheydt bitterlijck schreyende, vraghende haren heere den keyser welck d’oorsake zijn toornicheydts was dat hy haer aldus stiet ende sloegh, “want ick sulcks niet verdient en hebbe, door dien ick uwe edelheydt geen oneere ofte ontrouwe bewesen hebbe, maer ter contrarie met alle vlijtigheydt ghesocht uwe majesteyt in alle eere ende vromigheyt met ziel ende lijf te behagen.”

Daer op den keyser antwoorde: “Ha, valsche hoere ende puteyne, van u eerbaerheydt ende trouwe ben ick wel geinformeert, soo dat ick den dagh ende uyre vervloecke dat ick kennisse van u kreegh,” ende sloegh d’edele vrouwe wederom met alsulcken toornigheyt datse haer kracht ende verstant verloos, soo dat hare staetdochters ende [21] jonckvrouwen niet anders en wisten oft zy en was doodt. Dies zy eendrachtelijcken alsulcken geroep maeckten, dattet de heeren ende de ridders hoorden ende in de kamer quamen gheloopen, daer af dat een van dese heeren de schoone Belesante op hielpe, ende de ander spraecken den keyser toe in deser manieren: “O moghende heer, hoe hebt ghy soo fellen herte dat ghy u mogende edele vrouwe verdoen wilt, die van allen menschen gepresen is ende noyt in oneere bevonden en is gheweest? Dus hebt ghy haer met grooten onrechte gheslaghen!”

De keyser seyde: “En spreeckt niet meer, ik weet hoe sy haer leven leydt in haerder liefden ende tot mijnder schanden. Dus heb ick voor my ghenomen ende ben van sinne haer te doen sterven een schandelijcke doot. Ende ick rade niemandt van u allen daer teghen te [22] seggen, want ik sal haer ’t leven benemen ende alle hare possessien ende erffenissen.”

Doen sprack een wijs heere totten keyser ende seyde: “O, edele moghende heer keyser, aensiet ende overdenckt wat ghy doen wilt. Ghy weet dat de edel vrouwe die ghy ghetrout hebt, is de suster vanden vromen coning Pepijn van Vranckrijck, een machtigh ende moedigh heere, groot van herten, ende indien ghy yet laet misdoen aen sijn suster Belesante, het zy schade ofte schande, hy is een man om hem te wreken by sulcker manieren dat alle u landen verdorven ende verbrant souden worden ende menigh edelman van lijf ter doodt ghebracht soude worden, alle u heeren verslagen ende uwen edelen persoon verjaeght uyt allen uwen landen in schanden ende schoffierigheydt, dat een groote schande waer. Ende dat meer is, soo is dese goede vrouwe gebonden met den bandt der naturen van u [23] edelheydt, alsoo wy allegader sien moghen. Dus ist sorghlijck dese goede vrouwe te mishandelen ofte te misdoen.” Nae dat desen goeden heere zijn woorden ge-eynt hadde, soo viel dese goede edele vrouwe op haer knien voor den keyser, haren man, spreeckende met schreyende oogen: “O, mijn heere, hebt medelijden met my, want ick noyt van al mijn dagen ghedacht noch ghepeyst en heb dat teghen u hoogheydt soude mogen gheweest hebben. Ende indien ghy my niet ontfermen en wilt, soo wilt doch ontfermen de vrucht die ick draghe, daer af my Godt wilt ontbinden ende verleenen my gratie verlost te worden. O, moghende heere, ick bidde u ootmoedelijck my in eenen toorn te setten ende besluyten ter tijdt toe dat ick ontbonden ben van de vrucht die ick draghe. Ende soo haest als ick verlost sal wesen, doet dan met my als ’t u edelheydt belieft.” [24]

Aldus barmhertelijcken met schreyenden oogen suchtende ende kermende, sprack de schoone vrouwe dusdanighe woorden, soo dat daer niemandt en was soo hert van sinnen, hy en moeste schreyen ende tranen laten of ten was bevanghen met barmhertigheydt ende compassien. Maer de keyser, wiens hert soo ontsteecken was van gramschap ende soo ghe-informeert vanden Valschen Ridder dat hij zijn hert niet vermorwen en konde met barmhertigheydt of compassie, sprack aldus: “Valsche puteyne ende ongetrouwe vrouwe, ick mach my wel beklaghen dat ghy met kinde gheworden zijt, want ick ben so ghe-informeert van u regiment dat ick u geen genade doen en sal, want door u ongetrouwigheydt hebdy my begheven ende een ander verkoren!”

Als de heeren saghen dat den keyser om geenderhande saken zijn gramschap breken noch cesseren en wilde, soo hebben de heeren den keyser uyt de kamer van Belesante soetelijcken gheleydt ende onderhouden met schoone woorden, als dat zijn edelheydt hem heeft ontgaen teghen de schoone Belesante, aldus gaende tot in des keysers palleys. Maer de schoone vrouwe is gebleven in haer kamer, wiens [25] aengesicht met bloedt gheverwet was, doch de vrouwen hebben haer schoon water ghebrocht om haer te wasschen vanden bloede. Hier-en-tusschen is Blandemijn, haer kamerlinck, ghekomen ende siende zijn vrouwe aldus ghehanteert seyde hy: “Eylacen, lieve vrouwe, ick sie wel dat ghy verraden zijt. Nu bid ick Godt dat den persoon moet vermaledijt wesen die u dat quaedt heeft bereyt. O, mijn edele vrouwe, neemt toch een luttel patientie ende vertroost u een weynig en wilt my gelooven ende betrouwen: Ick sal u in Vranckrijck by u broeder den koninck brenghen, die u my te bewaren heeft ghegeven ende te dienen in uwen noot, ’t welck ik geerne doen sal na mijn vermogen. Gelooft mijnen raet, ende reysen wy weder in Vranckrijck, of ghy zijt seker dat de keyser u kortelinghe sal doen schande ende oneere.”

Doen sprack de edele vrouwe Belesante: “Hae Blandemijn goede vrient, dat ick soo reysen soude sonder ander beraet, dat waer my groote schande, want men dan met reden hadde te seggen dat ick in die saecke schuldigh waer. Soo heb ick liever den doodt te sterven [26] voor alle de werelt dan de schande te hebben, daer ick onnosel in ben. Dat kent de almoghende Godt!”

De keyser sittende in zijn zale met zijn heeren ende zijn gramschap wat over zijnde, soo dede hy halen de schoone vrouwe Belesante, die daer ghebracht werdt. Ende soo haest als hy haer sach, soo wert zijn hert bevende, so ontsach hy haer ende den coning Pepijn haren broeder, dat hy haer niet misdoen en dorste. Maer hy sprack met onmanierlijcke quade woorden ende seyde: “Ghy quade onghetrouwe vrouwe, by u is mijn eere verlooren. Soo moet my Godt helpen: en waer ’t saecke dat ick niet en liet om den edelen coninck Pepijn u broeder, ick soude u levende doen verbranden! Maer om dien edelen conincks wille soo suldy op dit pas u lijf houden. Doch ick beveele ende belaste u op u lijf uyt alle mijne landen te vlieden ende morghen [27] uyt de stadt. Ende indien ick u daer sie ofte vinde, soo sal ick u van stonden aen doen sterven een quade, schandelijcke doodt! Soo doe ick oock allen den ghenen weten die in mijnen lande zijn: dat niemandt soo koen en zy die u gheleyde of gheselschap doen of houde op hun lijf te verliesen dan alleen Blandemijn, die ghy met u uyt Vranckrijck brocht. Gaet van stonden aen daer ’t u belieft, want ghy u leven mijn bedde niet meer verwermen en sult!”

De edel vrouwe soude haer gheerne verantwoordt hebben, maer de keyser en woude niet een woordt van haer hooren.

Desen raedt en quam uyt het herte vanden keyser niet, maer door ’t beleydt des verraders. Soe is van stonden aen door ’t gebod des keysers de edele vrouwe ghescheyden van den keyser ende de ander heeren, oorlof nemende met groot suchten, kermen ende schreyen ende seyde: “Edele hooge vermoghenden keyser ende heere, ick en heb noyt ghedaen noch ghepeyst dat uwe hoogheyt of u eere te nae mach gaen. Adieu mijn heere, ick blijf u ghetrouw tot in mijn doodt. Adieu mijn heeren, vrouwen ende jonckvrouwen, dit scheyden valt my al te swaer. [28]

O, lacen, oft ick van mijn kinderen verscheyden waer ende dan de aerde haer opende, soo soude ick mijn ziel geven ende offeren den almoghenden Godt ende mijn lichaem ter aerden om te verrotten!”

De heeren ende vrouwen dese woorden hoorende waren in seer grooter bangigheydt sonder alleen den keyser, die soo ontsteken was met gramschap dat hy geen woorden en achte noch medelijden met haer en hadde.

Soo is dese edele keyserinne met haren dienaer Blandemijn opgheseten te paerde ende reet inde stadt. Als de edele vrouwe inde stadt gekomen was, soo rees daer een groot rumoer onder de gemeynte, soo wel onder de kleyne als de groote, van des edelen vrouwens vertreck ende scheyden. Jae, ’t ghekrijt ende gheschrey was soo groot ende soo deerlijck dattet niet te schrijven en is, ende elck liep ter poorten om oorlof te nemen, soo wel de mans als de vrouwen, haer Godt bevelende, maer zy en dorsten haer niet verder gheleyden door ’t ghebodt dan totter poorten van der stadt.

Dese edele vrouwe die soo deerlijck verraden was vanden vermaledijden Ridder heeft haren wegh ghenomen nae Vranckrijck. Ende soo haest als zy uyt de stadt was ende quam op ’t wilde velt [29] armelijcken gegaen ende mistroostigh als een verschoven ende ghebannen vrouwe in schanden ende oneere verjaeght, soo bedacht zy de afkomste ende ’t bloet daer zy af ghekomen was, ende haren hooghen staet daer zy in geweest was, ende siende dat de Fortuyne soo gheringe keerde, seyde zy: “Eylacen, waerom beyt de Doodt dus langhe datse niet en komt om mijnen druck ten eynde te brenghen? Och, ter quader tijdt ben ick geboren om in aldusdanigen verdriet te komen, dat ick van alsoo grooten staet gevallen ben in aldusdanighen armoede, daer van ick [de] ongeluckichste vrouwe ben op deser aerden. Alle mijn daghen zijn nu gheset in suchten, kermen, klaghen ende in weenen, mijn lacchen in schreyen verandert, mijn singhen met druck bereydt, mijn spreecken in swijgen geleyt, inde stede van mijn goude kleederen, fluweelen ende zijde lakenen, daer dit onghevallighe lichaem mede verciert plach te wesen, zijn verkeert in snoode lakens kleederen als een arme dienstmaecht, openbaer in armoede gheset. Voor mijn kostelijcke steenen die niet te taxeren en waren, daer voor moet ick nu gaen dolen in vreemde landen in armoede ende verdriet als een bedruckte vrouwe, bedecken mijne kleederen met groote tranen op dat mijn leven ten eynde komen mach. O, ghy schaepherders, aensiet mijn groot verdriet daer in ick gheset ben, in [30] suchten, klaghen, weenen en kermen. Och, haddet Godt almachtigh belieft dat ick gheweest hadde van sulcken kleynen afkomst, dat ick waer de armste vrouwe van alle die op der aerden levende zijn, op dat my niemandt en kende in dese ellende ende armoede. Och lacen, waerom beschijnt my de sonne? Och, waerom en gaet de aerde niet op om my te verslinden, want in mijn leven niet en is dan schreyen, suchten en kermen, ende mijn ooghen en sullen niet wesen dan een fonteyn van drinckelijcken water. Och, dattet Godt beliefde dat de aerde die my draeght, haer op dede, ick soude mijn lijf de aerden gheven om te verrotten ende mijn ziele den almoghenden Heere, soo ware al mijn verdriet verwonnen. O, valsche Fortuyne, ick behoor u wel van goeder herten te vermaledijden, door u soo ben ick nu verjaeght ende ben de alderbedroefste creature die opter aerden levende is. Och lacen, mijn lief broeder, coninck Pepijn, wat sult ghy dencken als ghy dese tijdinghe hooren sult? Och lacen, ghy sult wenschen dat ick niet ghebooren gheweest en hadde van mijns moeders lichaem op deser aerden.”

Ende aldus beklaghende die schoone vrouwe haer verdriet, soo begonst zy te swijmen ende was by na vanden paerde ghevallen. Als Blandemijn dit ghewaer werdt, soo tradt hy aen om de edele vrouwe op te houden ende seyde haer: “O, mijn lieve vrouwe, neemt in u herte [31] pacientie ende vertroost u ende stelt u hert in Godt, ende Hy sal u vertroosten alsoo waerachtigh als ghy dese saken ontschuldich zijt!” Ende dit segghende soo sach Blandemijn een schoone fonteyne ende brocht de edel vrouwe Belesante aldaer om te rusten ende om haer hert te beter te vreden te stellen.

Nu soo wil ick hier laten te spreecken van de edele vrouwe ende spreecken van den verrader, die oock verhert was in sijn vermaledijde boosheydt. [32]

Hoe de valse ridder de keizerin voor de keizer van overspel beschuldigde.
Het III kapittel.

Deze ridder die bezorgd dat de keizer zou komen te weten zijn onbehoorlijke liefde en onkuisheid tot de keizerin en dat er voor hem geen hoop was om in de gratie van de mooie Belesante te komen en van haar zo veracht was, zo heeft hij om zijn schande te bedekken en de dood te ontgaan bedacht een groot en schandelijk verraad tegen de keizerin. En om hetzelfde betere kleur te geven zo is hij op een Hemelvaartsdag gegaan in de hof en nam de gelegenheid waar en is hij met de keizer wat gaan wandelen en toen hij alleen was heeft hij tot de keizer aldus gezegd:

“Vermogende en edele heer, hoewel ik niet en twijfel of de redenen die ik uwe majesteit te verklaren heb zullen u droevig en onverdraaglijk wezen, ja ongelooflijk, nochtans omdat ik ook al mijn welvaren, eer en vermogen van uwe majesteit alleen ontvangen heb en boven alle andere in uw hof verheven ben, zo is het ook meer als reden dat ik uwe eer en welvaren voorsta met al mijn vermogen en ook verhinder en tegensta hetgeen dat zou mogen strekken tot uw nadeel en oneer, al zou er ook mijn leven aan hangen. De kaak, o vermogende keizer, is [18] van zo grotere importantie en zo schandelijk dat ik mij ontstel en schaam het te verhalen, want zij die uwe majesteit verkoren heeft tot keizerin van dit land en zo hoog in eren verheven hebt, is diegene die zulke weldaad en deugd vergeet en haar onkuisheid en vervloekte hoererij bedrijft met al zulke wiens naam ik tegenwoordig noch verzwijg, dan de tijd zal u die openbaren. En ’t kwaadste noch van allen is dat zij zoekt uw persoon met handigheid kant te helpen en om te brengen om met meerder vrijheid haar hoererij te mogen plegen. Hierom, heer keizer, ziet op tijd toe, want ik [19] weet zulks en heeft mijn gemoed en geweten niet rustig kunnen wezen voor en al eer ik uwe majesteit zulks te kennen heb gegeven. Doe deze pest met voorzichtigheid van u, want het uw persoon en het ganse rijk een eeuwige schande zou wezen dat zulks onder andere prinsen of heren vermaand werd.”

Toen deze valse ridder zijn woorden geëindigd is hij weggegaan en heeft de keizer gans ontsteld gelaten en gram van gemoed die deze valse ridder te veel geloof gaf en niet twijfelde of het waar was van al hetgeen hij hem gezegd had. De keizer heeft zich daarin zo gekweld dat hij in ’t hof keerde niet anders deed dan zuchten en steunen. [20] Wat zijn heren gewaar worden en hebben de oorzaak gezocht hiervan te weten en hem tevreden te stellen, maar tevergeefs, want hoe de keizer meer in zichzelf overlegde de grote schande die hij meende hem door zijn huisvrouw de keizerin geschied te zijn, hoe hij inwendig meer ontstoken en verbolgen werd. Zodat hij tenslotte, niet langer zijn gramschap kon bedwingen, is gegaan in de keizerin kamer, die van geen kwaad wist en vatten haar bij het hoofd en heeft ze met een toornig gemoed ter aarde gestoten en alzo behandeld dat het bloed haar over het aanzicht heen liep.

De mooie en deugdelijke Belesante begon over deze wreedheid bitter te schreien en vroeg haar heer de keizer wat de oorzaak van zijn toorn was dat hij haar aldus stootte en sloeg, “want ik heb zulks niet verdiend doordat ik uwe edelheid geen oneer of ontrouwe bewezen heb, maar ter contrarie met alle vlijt gezocht uwe majesteit in alle eer en dapperheid met ziel en lijf te behagen.”

Waarop de keizer antwoorde: “Ha, valse hoer en ellendige, van u eerbaarheid en trouw ben ik goed geïnformeerd zodat ik de dag en uur vervloek dat ik kennis van u kreeg,” en sloeg de edele vrouwe wederom met al zulke toorn zodat ze haar kracht en verstand verloor, zo dat haar staat dochters en [21] jonkvrouwen niet anders wisten of zij was dood. Dus maakten ze eendrachtig al zulk geroep dat het de heren en de ridders hoorden en in de kamer kwamen gelopen waarvan dat een van deze heren de mooie Belesante ophielp en de anderen spraken de keizer toe in deze manieren: “O vermogende heer, hoe hebt gij zo’n fel hart dat gij u vermogende edele vrouwe verdoen wilt, die van allen mensen geprezen is en nooit in oneer bevonden is geweest? Dus hebt gij haar met groot onrechte geslagen!”

De keizer zei: “Spreek niet meer, ik weet hoe ze haar leven leidt in haar liefde en tot mijn schande. Dus heb ik voor mij genomen en ben van zin haar te doen sterven een schandelijke dood. En ik raad niemand van u allen daartegen te [22] zeggen, want ik zal haar ’t leven benemen en al haar bezittingen en erfenissen.”

Toen sprak een wijze heer tot de keizer en zei: “O, edele vermogende heer keizer, aanziet en overdenk wat gij doen wilt. Gij weet dat de edel vrouwe die gij getrouwd hebt de zuster is van de dappere koning Pepijn van Frankrijk, een machtige en moedige heer, groot van hart, en indien gij iets laat misdoen aan zijn zuster Belesante, het zij schade of schande, hij is een man om hem te wreken op zulke manieren dat al uw landen verdorven en verbrand zouden worden en menige edelman van lijf ter dood gebracht zou worden, al uw heren verslagen en uw edelen persoon verjaagt uit al uw landen in schande en schoffering, dat een grote schande was. En dat meer is, zo is deze goede vrouwe gebonden met de bandt der naturen van uw [23] edelheid, alzo wij allemaal zien mogen. Dus is het zorglijk deze goede vrouwe te mishandelen of te misdoen.” Nadat deze goede heer zijn woorden geëindigd had zo viel deze goede edele vrouwe op haar knieën voor de keizer, haar man, sprak met schreiende ogen: “O, mijn heer, heb medelijden met mij, want ik heb nooit van al mijn dagen gedacht noch gepeinsd dat tegen uw hoogheid zou mogen geweest hebben. Indien gij mij niet ontfermen wilt, zo wit toch ontfermen de vrucht die ik drag waarvan mij God wilt ontbinden en verleent mij gratie verlost te worden. O, vermogende heer ik bid u ootmoedig mij in een toren te zetten en op te sluiten tot de tijd toe dat ik ontbonden ben van de vrucht die ik draag. Zo gauw als ik verlost zal wezen doe dan met mij als ’t uw edelheid belieft.” [24]

Aldus barmhartig sprak dusdanige woorden die mooie vrouwe met schreiende ogen en zuchtte en kermde zodat daar niemand zo hard van zinnen was, hij moest schreien en tranen laten of was bevangen met barmhartigheid en medelijden. Maar de keizer, wiens hart zo ontstoken was van gramschap en zo geïnformeerd van de valse ridder dat hij zijn hart niet vermurwen kon met barmhartigheid of medelijden sprak aldus: “Valse ellendige en ontrouwe vrouwe, ik mag mij wel beklagen dat gij met kind geworden bent, want ik ben zo geïnformeerd van uw regiment dat ik u geen genade doen zal, want door uw ontrouw heb je mij begeven en een ander verkoren!”

Toen de heren zagen dat de keizer om generhande zaken zijn gramschap breken noch verminderen wilde, zo hebben de heren de keizer uit de kamer van Belesante lieflijk geleid en onderhouden met mooie woorden, als dat zijn edelheid zich heeft ontgaan tegen de mooie Belesante en aldus gingen ze in de keizers paleis. Maar de mooie vrouwe is gebleven in haar kamer, wiens [25] aangezicht met bloed gekleurd was, toch hebben de vrouwen haar schoon water gebracht om zich te wassen van het bloed. Ondertussen is Blandemijn, haar kamerling, gekomen en zag zijn vrouwe aldus gehanteerd zei hij: “Helaas, lieve vrouwe, ik zie wel dat gij verraden bent. Nu bid ik God dat de persoon moet vermaledijd wezen die u dat kwaad heeft bereid. O, mijn edele vrouwe, neemt toch een luttel geduld en vertroost u een weinig en wil mij geloven en vertrouwen: ik zal u in Frankrijk bij uw broeder de koning brengen die u mij te bewaren heeft gegeven en te dienen in uw nood, wat ik graag doen zal naar mijn vermogen. Geloof mijn raad en reizen wij weer in Frankrijk als gij zeker bent dat de keizer u kort zal doen schande en oneer.”

Toen sprak de edele vrouwe Belesante: “Ha Blandemijn goede vriend, dat ik zo reizen zou zonder ander beraad, das was mij grote schande, want men dan met reden had te zeggen dat ik in die zaak schuldig was. Zo heb ik liever de dood te sterven [26] voor de hele wereld dan de schande te hebben daar ik onschuldig in ben. Dat kent de alvermogende God!”

De keizer zat in zijn zaal met zijn heren en toen zijn gramschap wat over was zo liet hij halen de mooie vrouwe Belesante die daar gebracht werd. Zo gauw als hij haar zag zo begon zijn hart te beven, zo ontzag hij haar en de koning Pepijn, haar broeder, dat hij haar niets misdoen durfde. Maar hij sprak met ongemanierde kwade woorden en zei: “Gij kwade ontrouwe vrouwe, bij u is mijn eer verloren. Zo moet mij God helpen: en was ’t zaak dat ik het niet liet om de edele koning Pepijn, uw broeder, ik zou u levend laten verbranden! Maar vanwege die edele koning zo zal je op dit pas uw lijf houden. Toch beveel ik en belast u op uw lijf uit al mijn landen te vlieden en morgen [27] uit de stad. Indien ik u daar zie of vindt zo zal ik u van stonden aan laten sterven een kwade, schandelijke dood! Zo doe ik ook al diegenen weten die in mijn land zijn: dat niemand zo koen is die u geleide of gezelschap doen zal of houden op hun lijf te verliezen, dan alleen Blandemijn, die gij met u uit Frankrijk bracht. Ga van stonden aan daar ’t u belieft, want gij zal in uw leven mijn bed niet meer verwarmen!”

De edele vrouwe zou haar graag verantwoord hebben, maar de keizer wilde geen woord van haar horen.

Deze raad kwam niet uit het hart van de keizer, maar door ’t beleid van de verrader. Zo is van stonden aan door ’t gebod van de keizers de edele vrouwe gescheiden van de keizer en de andere heren, nam verlof met groot zuchten, kermen en schreien en zei: “Edele hoog vermogenden keizer en heer, ik heb nooit gedaan noch gepeinsd dat uwe hoogheid of uw eer te na mag gaan. Adieu mijn heer, ik blijf u getrouw tot in mijn dood. Adieu mijn heren, vrouwen en jonkvrouwen, dit scheiden valt mij al te zwaar. [28]

O, helaas of ik van mijn kinderen verscheiden was en dan de aarde zich opende, zo zou ik mijn ziel geven en offeren de al vermogende God en mijn lichaam ter aarde om te verrotten!”

De heren en vrouwen deze woorden hoorden waren in zeer grotere bangheid, uitgezonderd alleen de keizer die zo ontstoken was met gramschap dat hij geen woorden achtte noch medelijden met haar had.

Zo is deze edele keizerin met haar dienaar Blandemijn opgezeten te paard en reedt in de stad. Toen de edele vrouwe in de stad gekomen was zo rees daar een groot rumoer onder de gemeente, zo wel onder de kleine als de grote, van de edele vrouwe vertrek en scheiden. Ja, ’t gekrijs en geschrei was zo groot en zo deerlijk dat het niet te schrijven is, en elk liep ter poort om verlof te nemen, zo wel de mannen als de vrouwen en haar God aanbevalen, maar zij durfden haar niet verder geleiden door ’t gebod dan tot de poorten van der stad.

Deze edele vrouwe die zo deerlijk verraden was van de vermaledijden ridder heeft har weggenomen naar Frankrijk. Zo gauw als zij uit de stad was en kwam op ’t wilde veld [29] armoedig gegaan en mistroostig als een verschoven en gebannen vrouwe in schande en oneer verjaagt, zo bedacht zij de afkomsteen ’t bloed daar zij vanaf gekomen was en haar hoge staat daar zij in geweest was en zag dat het fortuin zo gauw keerde zei ze: “Helaas, waarom wacht de dood aldus lang dat ze niet komt om mijn druk ten einde te brengen? Och, ten kwade tijd ben ik geboren om in al dusdanig verdriet te komen dat ik van alzo grote staat gevallen ben in al dusdanige armoede waarom ik de ongelukkigste vrouwe ben op deze aarde. Al mijn dagen zijn nu gezet in zuchten, kermen, klagen en in wenen, mijn lachen in schreien verandert, mijn zingen met druk bereidt, mijn spreken in zwijgen gelegd, in plaats van mijn gouden kleren, fluwelen en zijde lakens daar dit ongevallige lichaam mee versierd plag te wezen zijn veranderd in snode lakens kleden als een arme dienstmaagd, openbare in armoede gezet. Voor mijn kostbare stenen die niet te taxeren waren, daarvoor moet ik nu gaan dolen in vreemde landen in armoede en verdriet als een bedrukte vrouwe, bedekken mijn kleren met grote tranen op dat mijn leven ten einde komen mag. O, gij schaapherders, aanziet mijn groot verdriet daar in ik gezet ben, in [30] zuchten, klagen, wenen en kermen. Och, had het God almachtig belieft dat ik geweest had van zo’n kleine afkomst dat ik was de armste vrouwe van allen die op der aarde leven op dat mij niemand kende in deze ellende en armoede. Och helaas, waarom beschijnt mij de zon? Och, waarom gaat de aarde niet open om mij te verslinden, want in mijn leven is niets anders dan schreien, zuchten en kermen en mijn ogen zullen niets anders wezen dan een bron van drinkbaar water. Och, dat het God beliefde dat de aarde die mij draagt zich opendeed, ik zou mijn lijf de aarde geven om te verrotten en mijn ziele de al vermogende Heer, zo was al mijn verdriet overwonnen. O, valse fortuin, ik behoor u wel van een goed hart te vermaledijden, door u zo ben ik nu verjaagt en ben de aller droevigste creatuur die op deze aarde leeft. Och helaas, mijn lieve broeder, koning Pepijn, wat zal gij denken als gij deze tijding horen zal? Och helaas, gij zal wensen dat ik niet geboren geweest was van mijn moeders lichaam op deze aarde.”

Ende aldus beklaagde die mooie vrouwe haar verdriet, zo begon zij te zwijmelen en was bijna van het paard gevallen. Toen Blandemijn dit gewaard werd zo trad hij aan om de edele vrouwe op te houden en zei haar: “O, mijn lieve vrouwe, neem in uw hart [31] geduld en vertroost u en stelt uw hart in God en hij zal u vertroosten alzo waarachtig als gij van deze zaak onschuldig bent!” Toen hij dit zei zo zag Blandemijn een mooie bron en bracht de edel vrouwe Belesante aldaar om te rusten en om haar hart beter tevreden te stellen.

Nu zo wil ik hier laten te spreken van de edele vrouwe en spreken van de verrader die ook verhard was in zijn vermaledijde boosheid. [32]

Hoe dat de Valsche Ridder vervolghde de vrouwe Belesante om met haer zijnen wille te doen.
Het. IIIJ. capittel.

Als dese Valsche Ridder sach dat de edele vrouwe ghereyst was, so dachte hy in zijn selven dat hy de vrouwe nae reysen woude om haer te bekouten ende te brenghen tot zijnen wille. Hy liet zijnen dienaer van hem gaen ende trock ander kleederen aen ende gorde zijn sweerdt op sijn zijde ende trock heymelijck te paerde, ende hy reedt aen soo seere hy konde ende vraechde alle die hem te ghemoet quamen of sy geen vrouwe gesien en hadden, ende sy seyden hem den wegh die zy gereden was.

Aldus soo reedt desen verrader tot dat hy quam in de bosschagie daer de schoone Belesante was sittende by de fonteyne met haren dienaer Blandemijn om haer wat te verkoelen ende te rusten, want zy seer vermoeyt was. Aldus sittende de goede vrouwe in grooten [33] verdriet, schreyende ende klaghende hare quade avonture die haer ghebeurde, soo seyde Blandemijn: “Och, mijn lieve vrouwe, wilt u te vreden stellen om Godes wille! Godt sal u vertroosten, daer ick gheen twijffel aen en hebbe.”

Desen vermaledijden Valschen Ridder reedt soo verre dat hy quam by de edele vrouwe, maer zy en kende hem niet, om dat hy verkleedt was voor dat hy naerder quam, ende doe werdt zy hem kennende ende zy seyde tot Blandemijn: “Och, Godt, nu sie ick hier komen den verrader naer ons toe, die my in dese ellende ende verdriet ghebrocht heeft. Ick hebbe groote sorghe dat hy hier komt om my te beschamen ende te onteeren.”

“O, mijn lieve edele vrouwe, en weest niet vervaert ende en hebt gheen sorghe voor hem. Indien hy hier komt om uwe edelheydt yets quaets te doen, ick beloove u dat ick mijn lijf setten sal teghen dien verrader ende [u] beschermen sal totter doodt toe.” [34]

Soo haest als de woorden ten eynde waren so is daer ghekomen den valschen verrader ende tradt vanden peerde ter aerden ende groetende de edele vrouwe soo hooghlijcken als hy mochte, seyde hy in deser manieren: “Hooghe vermoghende vrouwe, indien ghy my wilt ghelooven, consenteerende mijnen raedt ende mijn begeerte, ick sal soo veele doen in eenen korten tijdt dat de keyser u weder ontfanghen sal in zijn gratie ende verblijt wesen sal van u wederkomste, ende sult weder ghesettet worden in uwen eersten staet ende in meerder heerlijckheydt ende triumphen dan ghy oyt van te vooren gheweest hebt. U edelheydt wil my hier in consenteeren, want ick doet om u groote eere ende profijt.”

“Ha, vermaledijde onghetrouwe creature der menschen,” seyde de edele vrouwe, “waer voor soude ick u, vermaledijde mensche, lief moghen hebben, want door u groote valscheydt die ghy den keyser te kennen ghegheven hebt, soo ben ick in dit verdriet gekomen. Ghy hebt my doen setten op desen wegh in grooter sorghen ende verdriet, ende ick moet mijn daghen eynden in grooter droeffenisse, want in al de werelt en is gheen droever vrouwe dan ick!”

“O, mijn edele vrouwe,” seyde de Valsche Ridder, “laet sulcke woorden te spreken. Door my en mach u niet dan goet komen en gheschien, want ick ben soo machtigh by den keyser, dat ick u verdriet verkeeren mach in blijtschap ende vreughden, meer dan ghy oyt [35] gheweest zijt.” Dese woorden segghende so neychde ende booch hem desen Valschen Ridder om de schoone vrouwe te kussen. Als Blandemijn dit sach, schoot hy voor den ridder ende gaf hem alsulcken slagh dat hy ter aerden viel ende brack hem twee tanden in zijn hooft. De Valsche Ridder stont op vander aerden ende was seer bedroeft ende gram ende tooch zijn swaert uyt om Blandemijn te slaen, maer Blandemijn nam zijn javelijn die hy droegh met hem, ende zy hebben malkanderen seer bevochten, soo datse beyde seer ghequetst ende ghewont waren.

Ende aldus vechtende soo quam daer een man uyt vreemde landen diese sach vechten, so riep hy ende seyde: “Ghy heeren, laet staen u vechten ende stelt u te vreden ende wilt my segghen u geschil, dat ick hooren mach wie dat van u beyden recht ofte onrecht heeft!”

“Och,” seyde Blandemijn, “laet ons begaen in ’t gheene dat wy begost hebben, want ick en wil met desen verrader ghenen peys [36] maecken, ten zy dat ick desen verrader van lijf ter doot ghebrocht heb!”

“Lieve vrient,” seyde de edele vrouwe totten Coopman, “wilt ons bystaen. Daer is desen Valschen Ridder – vermaledijt moet hy zijn! – hy vervolght my om mijn eere te benemen met kracht ende ghewelt teghens mijnen danc. ’t Is de Valsche Ridder die my verraden heeft teghens den keyser, daer door dat ick uyt zijn geselschap verstooten ende uyt alle zijn landen ghebannen ende in dese ellende gheset ben, ende dat door zijne valsche woorden.”

De Coopman hoorende dese woorden van de edele vrouwe Belesante, hadde groot medelijden met haer ende seyde tot den ridder: “Laet staen, heer ridder, u ghevecht ende en raeckt de edele vrouwe niet! Ghy moet wel weten: waert dat de keyser van u quaedt opset wel ghe-informeert waer, hy soude u een schandelijcke doodt doen sterven.”

Soo haest als de Valsche Ridder verstaen hadde des Coopmans tale, liet hy zijn vechten ende vloot in ’t bos, want hy seer droevigh was ende beschaemt als hy hoorde dat hy bekent was; want hy dachte in [37] hem selven dat hy tot zijnder meyninghe soude ghekomen hebben van de schoone Belesante, maer hy hadde hem een sake onderwonden die hem qualijcken bequam ende zijn verraet werdt ontdeckt, als ghy noch hooren sult.

Nae dat de Valsche Ridder geweecken was, bleef de schoone Belesante in ’t bosch by de fonteyne met Blandemijn, seer bedruckt van herten. Blandemijn was seer gequetst, ende hy verbandt zijn wonden alsoo hy best mocht. De Koopman seyde, die daer by de schoone vrouwe ende Blandemijn was: “Eylacen, edele vrouwe, ick sien wel dat ghy van dien Valschen Ridder verraden en versteecken zijt uyt het gheselschap van den keyser, uwen man. Ick bidde den almoghenden Godt dat Hy my gratie wil gheven, dat ick zijn verraet mocht uytbrengen ende zijn doodt te vervolghen tot uwer eeren ende profijt. O, edele vrouwe, ick wil u God bevelen, die u vertroosten wil in al u verdriet.” [39]

De Koopman nam oorlof aen de schoone edele vrouwe ende aen Blandemijn, ende Blandemijn danckte den Koopman hooghelijck.

Blandemijn hulp zijn vrouwe te paerde ende hy sat oock op zijn peerdt ende reet inde herberghe die daer by was, daer zy bleven rusten acht dagen lank om Blandemijns wonden te ghenesen.

Doen hy ghenesen was ende de edele vrouwe gherust hadde, soo stelden sy hen wederom te peerde om te reysen nae Vranckrijck. Ende doen begon de schoone vrouwe te suchten ende te kermen, met groot verdriet seggende tot Blandemijn: “Wat sal den coning Pepijn, mijn broeder, segghen ende sijn heeren, als sy hooren sullen dese nieuwe maren van mijn verdriet ende misval, daer ick in gheset ben, ende soo schandelijck verjaeght uyt des keysers gheselschap in ellenden als een wijf die oneerlijck gheleeft heeft by haren man en my begeven tot alle andere mannen? Och, ick ben in grooter sorghen dat mijn broeder de [0] saecke ghelooven sal ende my een schandelijcke doodt aen doen, meynende dat ick in de sake schuldigh ben.”

“Vrouwe,” seyde Blandemijn, “hebt gheen sorge voor uwen broeder den coningh, ‘t en is geen sake om te gelooven. U broeder is wijs ende vroet, wel versien van goede raetslieden om te nemen raet op dese saken. Hebt betrouwen op Godt almachtigh, die u vertroosten sal in u quade avonture.”

Ende aldus troostede Blandemijn de edele vrouwe Belesante, rijdende door coninghen, hertoghen ende graven landen, tot dat zy quamen in Vranckrijck ende passeerde de schoone stadt Orliens om na Parijs te reysen, aldaer de coninck zijn hoff hielt.

Aldus komende buyten de stadt Orliens, in ’t bosch dat seer groot is ende lanck, soo ghebeurde de edele vrouwe een deerlijcke avontuere, als ick verklaren sal.

Hoe dat de valse ridder volgde de vrouwe Belesante om met haar zijn wil te doen.
Het IIII kapittel.

Toen deze valse ridder zag dat de edele vrouwe vertrokken was zo dacht hij in zichzelf dat hij de vrouwe na reizen wilde om met haar te kouten en te brengen tot zijn wil. Hij liet zijn dienaar van hem gaan en trok andere kleren aan en gorde zijn zwaard op zijn zijde en trok heimelijk te paard en hij reedt aan zo zeer hij kon en vroeg allen die hem tegemoetkwamen of ze geen vrouwe gezien hadden en ze zeiden hem de weg die zij gereden was.

Aldus zo reedt deze verrader tot dat hij kwam in het bosschage daar de mooie Belesante zat bij de bron met haar dienaar Blandemijn om haar wat te verkoelen en te rusten, want zij was zeer vermoeid. Aldus zat de goede vrouwe in groot [33] verdriet, schreide en beklaagde haar kwade avontuur die haar gebeurde, zo zei Blandemijn: “Och, mijn lieve vrouwe, wil u tevreden stellen vanwege God! God zal u vertroosten, daar ik geen twijfel aan heb.”

Deze vermaledijden valse ridder reedt zo ver dat hij kwam bij de edele vrouwe, maar zij herkende hem niet omdat hij verkleed was voordat hij nader kwam en toen begon ze hem te herkennen en zij zei tot Blandemijn: “Och, God, nu zie ik hier komen de verrader naar ons toe die mij in deze ellende en verdriet gebracht heeft. Ik heb grote zorgen dat hij hier komt om mij te beschamen en te onteren.”

“O, mijn lieve edele vrouwe, wees niet bang en heb geen zorgen voor hem. Indien hij hier komt om uwe edelheid iets kwaads aan te doen, ik beloof u dat ik mijn lijf zetten zal tegen die verrader en u beschermen zal tot de dood toe.” [34]

Zo gauw als de woorden ten einde waren zo is daar gekomen de valse verrader en trad van het paard ter aarde en groette de edele vrouwe zo hoog als hij mocht en zei hij in deze manieren: “Hoge vermogende vrouwe, indien gij mij wilt geloven, consenteer mijn raad en mijn begeerte, ik zal zo vele doen in een korte tijd dat de keizer u weer ontvangen zal in zijn gratie en verblijd wezen zal van uw wederkomst en zal weer gezet worden in uw eerste staat en in meerder heerlijkheid en triomfen dan gij ooit van tevoren geweest bent. U edelheid wil mij hierin consenteren, want ik doe het om uw grote eer en profijt.”

“Ha, vermaledijde ontrouwe creatuur der mensen,” zei de edele vrouwe, “waarvoor zou ik u, vermaledijde mens, lief mogen hebben, want door uw grote valsheid die gij de keizer te kennen gegeven hebt, zo ben ik in dit verdriet gekomen. Gij hebt mij laten zetten op deze weg in grotere zorgen en verdriet en ik moet mijn dagen eindigen in grote droefheid, want in al de wereld is er geen droeviger vrouwe dan ik!”

“O, mijn edele vrouwe,” zei de valse ridder, “laat het zulke woorden te spreken. Door mij mag u niet dan goeds komen en geschieden, want ik ben zo machtig bij de keizer dat ik u verdriet veranderen mag in blijdschap en vreugde, meer dan gij ooit [35] geweest bent.” Toen hij deze woorden zei zo neeg en boog deze valse ridder om de mooie vrouwe te kussen. Toen Blandemijn dit zag schoot hij voor de ridder en gaf hem al zulke slag zodat hij ter aarde viel en brak hem twee tanden in zijn hoofd. De valse ridder stond op van de aarde en was zeer bedroefd en gram en trok zijn zwaard uit om Blandemijn te slaan, maar Blandemijn nam zijn speer die hij droeg met hem en zij hebben elkaar zeer bevochten, dat ze beide zeer gekwetst en gewond waren.

Ee aldus vechtende zo kwam daar een man uit vreemde landen die ze zag vechten, zo riep hij en zei: “Gij heren, laat staan uw vechten en stel u tevreden en wit mij zeggen uw geschil zodat ik horen mag wie dat van u beiden recht of onrecht heeft!”

“Och,” zei Blandemijn, “laat ons begaan in hetgeen dat wij begonnen zijn, want ik wil met deze verrader geen vrede [36] maken, tenzij dat ik deze verrader van lijf ter dood gebracht heb!”

“Lieve vriend,” zei de edele vrouwe tot de koopman, “wil ons bijstaan. Daar is deze valse ridder – vermaledijt moet hij zijn! – hij vervolgt mij om mijn eer te benemen met kracht en geweld tegen mijne wil. ’t Is de valse ridder die mij verraden heeft tegen de keizer waardoor dat ik uit zijn gezelschap verstoten en uit al zijn landen gebannen en in deze ellende gezet ben en dat door zijn valse woorden.”

De koopman hoorde deze woorden van de edele vrouwe Belesante, had groot medelijden met haar en zei tot de ridder: “Laat staan, heer ridder, uw gevecht en raak de edele vrouwe niet! Gij moet wel weten: was het dat de keizer van uw kwade opzet goed geïnformeerd was, hij zou u een schandelijke dood doen sterven.”

Zo gauw als de valse ridder verstaan had de woorden van de koopman liet hij zijn vechten en vloog in ’t bos, want hij zeer was droevig en beschaamd toen hij hoorde dat hij bekend was; want hij dacht in [37] zichzelf dat hij tot zijn bedoeling zou gekomen hebben van de mooie Belesante, maar hij had hem een zaak onderwonden die hem kwalijk bekwam en zijn verraad werd ontdekt, zoals gij noch horen zal.

Nadat de valse ridder geweken was bleef de mooie Belesante in ’t bos bij de bron met Blandemijn, zeer bedrukt van hart. Blandemijn was zeer gekwetst en hij verbond zijn wonden zo goed hij mocht. De koopman zei, die daar bij de mooie vrouwe en Blandemijn was: “Helaas, edele vrouwe, ik zie wel dat gij van die valse ridder verraden verstoken bent uit het gezelschap van de keizer, uw man. Ik bid de al vermogenden God dat hij mij gratie wil geven dat ik zijn verraad mocht uitbrengen en zijn dood te vervolgen tot uw eer en profijt. O, edele vrouwe, ik wil u God aanbevelen die u vertroosten wil in al uw verdriet.” [39]

De koopman nam verlof aan de mooie edele vrouwe en aan Blandemijn en Blandemijn dankte de koopman hoog.

Blandemijn hielp zijn vrouwe te paard en hij zat ook op zijn paard en reedt in de herberg die daarbij was daar zij bleven rusten acht dagen lang om Blandemijn’ s wonden te genezen.

Toen hij genezen was en de edele vrouwe gerust had zo stelden ze hen wederom te paard om te reizen naar Frankrijk. En toen begon de mooie vrouwe te zuchten en te kermen, met groot verdriet zei tot Blandemijn: “Wat zal de koning Pepijn, mijn broeder, zeggen en zijn heren, als ze horen zullen deze nieuwe berichten van mijn verdriet en misval daar ik in gezet ben en zo schandelijk verjaagt uit de keizers gezelschap in ellende als een wijf die oneerlijk geleefd heeft bij haar man en mij begeven tot alle andere mannen? Och, ik ben in grotere zorgen dat mijn broeder de [40] zaak geloven zal en mij een schandelijke dood aan doen, meent dat ik in de zaak schuldig ben.”

“Vrouwe,” zei Blandemijn, “heb geen zorg voor uw broeder de koning, het is heen zaak om te geloven. Uw broeder is wijs en verstandig, goed voorzien van raadsheren om raad te nemen op deze zaak. Heb vertrouwen op God almachtig, die u vertroosten zal in u het kwade avontuur.”

En aldus troostte Blandemijn de edele vrouwe Belesante, reden door koningen, hertogen en graven landen totdat zij kwamen in Frankrijk en passeerde de mooie stad Orleans om naar Parijs te reizen aldaar de koning zijn hof hield.

Aldus kwamen ze buiten de stad Orleans in ’t bos dat zeer groot is en lang en zo gebeurde de edele vrouwe een deerlijk avontuur, zoals ik verklaren zal.

Hoe Belesante baerde twee sonen in ’t bosch, daer af den eenen hiet Valentijn ende den anderen Oursson, ende hoe zy de twee sonen verloor.
Het.V. capittel.

De edele vrouwe Belesante rijdende in ’t bosch, swaer zijnde van kinde alsoo hier voor gheseydt is, soo is den tijdt ghekomen ende vervult datse niet langher rijden en mochte van hare kinderen die sy droech in haer lichaem om te baren, alsoo dat sy van den paerde moeste treden, haer beklagende van haer misval.

Blandemijn vraeghde haer: “Mijn lieve edele vrouwe, wat ist dat u edelheydt aldus kermt ende klaeght? Ick bidde u vriendelijck dat ghy u te vreden stellen wilt, wy sullen in korter tijdt wesen daer uwe edelheydt rusten sal.”

“Eylacen,” seyde de edel vrouwe tot Blandemijn, “sit van u paerdt ende heeft my vanden paerde ende set my onder eenen boom ende gaet van stonden aen halen vrouwen die my te bate komen, want den tijt is gekomen dat ick verscheyden moet van kinde ende niet langher beyden en mach.” [41]

Blandemijn schreet van zijn paerdt ende nam de edel vrouwe in zijn armen ende hiefse van den paerde ende settense onder eenen hooghen boom op der aerden, de welcke hy voorsien had om de plaetse te beter te kennen, daer hy de edele vrouwe weder vinden soude. Doen klom Blandemijn rasch te paerde om vrouwen te halen ende dede daer groote neerstigheyt toe in ’t rijden om vrouwen te krijghen, die d’edele Belesante helpen ende bystaen souden.

Ende d’edele vrouwe Belesante bleef doen daer alleen ende ellendigh sonder gheselschap van vrouwen ofte mannen dan alleen met God, die haer bystont in haerder noodt ende verdriet, soo dat zy baerde in korter stondt ende verscheyden werdt van twee schoone sonen in dit bos, onder den boom daer Blandemijn de goede vrouwe ghelaten hadde.

Maer eylacen, de goede vrouwe en hadde niet vele blijdtschap van haer twee kinderen, want soo haest als de edele vrouwe van hare kinderen verlost was, quam daer gheloopen eenen seer grooten wilden beer, seer ysselijck ende vervaerlijck huylende ende blasende, ende quam [42] nae de schoone vrouwe ende nam een van dese twee kinderen in zijnen muyl ende lieper mede ten bosch-waert in. Dese goede vrouwe dit siende was seer bedroeft van herten, ende niet sonder oorsake, dies zy, seer kranck ende vermoeyt, begonste deerlijcken te krijten en te schreyen om haer kindt dat den wilden beer haer ontnomen hadde. Soo begon dese goede vrouwe te kruypen op handen ende voeten in ’t bosch naer haer kint om den beer dat weder te benemen. Maer eylaes, het en hulp de goede edele vrouwe niet dat zy den beer vervolghde, want zy haer kindt niet meer sien en sal dan door de ghehengenisse Godts, als ghy noch hooren sult.

Aldus kruypende dese goede edel vrouwe door ’t bosch op handen ende voeten, kermende ende klagende om haer kindt dat zy soo deerlijcken verlooren hadde, soo was zy soo vermoeyt om haer kindt te vervolghen dat haer een groote sieckte aenquam ende wert swijmende, [43] soo datse daer bleef liggen opter aerden als of zy doot gheweest hadde.

Ick sal hier laten nu van haer te spreecken ende sal segghen van haer ander kindt dat daer bleef legghen alleen onder den boom in ’t bosch.

Het gheschiede op den selven dagh dat de koninck Pepijn uyt Parijs reet met eenen schoonen staet van groote heeren, als hertoghen, graven ende ridders, om te reysen nae Constantinopolen by sijn suster Belesante. Soo nam hy sijnen wegh nae Orliens ende is ghekomen in ’t Bosch van Orliens, aldaer zijn suster was verscheyden van twee schoone kinderen, maer hy en wist niet dat zijn suster de quade avontuer daer in ’t bosch leet.

Nu ist waerachtigh, alsoo ’t God hebben wilde, dat de edele koninck Pepijn in ’t bosch rijdende was, ende sach onder den grooten boom het kint van Belesante alleen legghen opter aerden. Soo reedt den [44] coninck na den boom daer ’t kindt lagh ende seyde tot zijn heeren: “Siet toch hier wat ick hier vinde! O, almoghende God, die hemel ende aerde gemaeckt heeft, ick heb een schoon gemoedt, want ick hier vinde een schoon kindt.”

“Waerachtigh, heer koninck, ghy seght waer,” seyden de heeren.

Doen seyde de koninck: “Ick wil dat dit kint opghevoedt sal worden op mijnen kost, alsoo langhe alst Godt zijn leven laten sal, ende oock dattet bewaert sal worden ende toesicht daer over ghenomen als of het mijn eyghen persoon ware. Indien dat dit kindt komt tot sijn jaren, ick sal ’t seer wel versien ende onderhouden van alles dat hem van noode wesen sal.”

Doen riep de koninck een van zijne ridderen, dien hy dan last gaf van dit kint, ende seyde: “Neemt dit kindt ende brenget t’Orliens ende latet doopen ende soeckt hem een voester ende laet hem doen al wat hem van noode wesen sal!”

De koningh had wel recht dat hy ’t kindt lief had, want ’t was sijn susters kindt, al en wist hy ’t niet. [45]

De ridder nam ’t kint ende brochtet inde stad van Orliens, ende hy lietet doopen ende gaf hem sijnen naem Valentijn – alsoo was oock des ridders naem. Doen sochte de ridder een voester ende lietet kindt opvoeden alsoo de koningh hem belast ende bevolen hadde.

De koningh nam sijnen wegh naer Constantinopolen door ’t bosch, daer hy groote begeerte toe hadde om te besien sijn suster Belesante, die hy uytverkoren lief hadde. Alsoo de koningh dus rijdende was in ’t bosch soo quam daer Blandemijn den koningh te ghemoet gereden, die een vrouwe met hem brachte om de edele vrouwe by te staen in haren noot. Ende Blandemijn den koningh Pepijn kennende verschrickte seer, tradt van sijn peert ende groete den koningh seer hoogelijcken. Doen sprack de koningh Pepijn tot Blandemijn: “Wat tijdinghe seght ghy ons van mijn suster Belesante? Hoe gatet met haer?”

“Hooghe moghende heer koningh, aengaende u edelheyt te segghen eenighe tijdinge van u suster, en soude ick niet moghen segghen die [46] goet ware. De saecken van u suster gaen niet wel, ende dat door het verraedt van eenen vermaledijden ridder die haer verraden heeft voor den keyser, waer door de keyser u suster gebannen heeft uyt allen sijn landen, ende dat door het ingeven vanden Valschen Ridder. Ende en hadden ’t des keysers heeren niet gedaen, u suster stont in grooter sorgen dat de keyser haer soude hebben doen dooden.”

Doen seyde de koningh tot Blandemijn: “Ick houde den keyser voor sot dat hy mijn suster niet en heeft laten dooden. Ick segh u Blandemijn, by den levenden Godts Sone, indien ick mijn suster hadde in mijn tegenwoordigheyt, ick soude haer een schandelijcke doodt doen sterven! Nu mijn heeren,” seyde den koningh Pepijn, “ons reyse is opgheset, laet ons weder keeren na Parijs, ick en wil niet voorder reysen, ick weet tijdinghe ghenoegh van mijn suster om verder te [47] reysen om harent wille.” Met dese woorden keerde den koningh sijn paert om weder te keeren na Parijs.

Aldus rijdende soo beklaeghde hem de koningh van sijn suster in sijn hert, segghende: “O, almogende Godt, hoe is een man onteert van een vrouwe! Och lacen, nu ben ick wel verschoven ende onteert, want ick hadde ghehoopt van mijn suster te hebben ghenoeghte, solaes ende blijdtschap, ende oock mede van den keyser Alexander, dat wy souden een gheweest hebben. Maer lacen, by haer is ’t bloet van Vranckrijck seer onteert ende beschaemt.”

In alsulcker melancolijen ende verdriet soo reedt de koningh al klaghende over wegh tot dat hy quam tot Orliens.

Als Blandemijn den Koningh aldus sagh treuren ende sijn herte kende, soo droegh hy sorghe voor de goede vrouwe Belesante ende liet den koningh alleen ende reedt naer den boom, daer hy de edele vrouwe ghelaten hadt, maer hy en vant haer niet, waer door hy van goeder herten rouwigh ende bedroeft was. Doen schreet hy van sijn paert [48] ende bant dat aen eenen boom ende ginckse soecken door ’t bos, soo langh dat hy de edele vrouwe vant opter aerden ligghen in onmacht, die seer deerlijcken schreyde om haer kindt dat zy verloren hadde; niet dat sy spreecken konde dan met grooter pijnen. Blandemijn hief de edele vrouwe op vander aerden met de vrouwe die hy gehaelt hadde, maer lacen, ’t was al om niet, want zy en mocht gaen noch staen. “Eylacen, mijn lieve vrouwe,” seyde Blandemijn, “wie heeft u hier ghebrocht?”

“Och, Blandemijn, mijn goede vrient, alle dagen wasset mijn verdriet en droeffenisse, want soo dra als ghy mijn ghelaten had, so baerde ick twee soonen. Doen quam daer eenen beyr gheloopen ende nam een van mijne sonen en liep daer mede in ’t bos, waer door ick my stelde om hem na te volghen om mijn kindt te beschermen. Maer eylaes, ick en mochtet niet vervolghen van weemoedigheydt, alsoo dat ick hier blijven moeste ende niet weder keeren en mochte ter plaetse, daer ick het ander kint ghelaten hebbe onder den boom.” [49] “O, mijn lieve vrouwe,” seyde Blandemijn, “ick kome van den boom, maer ick en heb gheen kint ghesien noch ghevonden, nochtans soo heb ick ’t al wel doorsien.”

Als de vrouwe Belesante dit hoorde, soo verdubbelde haer verdriet, alsoo dat zy in onmacht viel. Ende Blandemijn nam de edele vrouwe in zijn armen met schreyende ooghen ende brocht haer weder onder den boom, daer zy haer kinderen gelaten hadde.

Als sy haer kint niet en vant, soo bedreef sy soo grooten rouwe dattet niet te schrijven noch uyt te spreken en is, alsoo dattet scheen dat haer herte ghebroocken soude hebben. “Och,” seyde de schoone Belesante, “soo en is op deser aerden soo bedruckten ende verlaten vrouwe als ick ben. Och, ick placht ghe-eert ende gheacht te wesen, maer nu soo ben ick de verachtste op deser aerden, vol droeffenissen met tribulatien beswaert ende van allen menschen verschoven. Och, heer keyser, ghy zijt d’oorsaecke van mijn verdriet ende droeffenisse, ende dat door quaden raedt die ghy te lichtelijcken ghelooft hebt van u [50] gheselschap, daer ick gheen schult toe en hebbe. Noch heeft het uwe edelheydt belieft my in dit verdriet ende ellende te setten, want ick en hebbe niet ghedaen dat u edelheyt te nae gaet oft daer ghy schande af meught hebben. Och, heer keyser, ick heb verloren de Sonen daer ick mede begort was van u edelheyt, daer ghy de oorsaeck af zijt, en daer ick meer verdriet in heb dan in alle andere voorleden saken. Och lacen, mijn lieve kinderen, ick en sie u nimmermeer weder, hoewel ghy zijt gheboren van keyserlijcken ende coninghlijcken gheslachte, ende hope aen Godt dattet eens gewroken sal worden. Och, Doodt, komt nu en haelt my uyt dit sterffelijck leven, want ghy my bequamer zijt dan ’t leven!”

Blandemijn siende dese edele vrouwe in dit verdriet, vertrooste hyse soo soetelijck als hy mocht, settense op haer peert met de vrouwe die hy met hem ghebrocht hadde ende reden alsoo soetelijcken tot dat zy quamen in een dorp, daer de edele vrouwe haren termijn te bedde lagh. Blandemijn trooste haer altijdt, biddende dat zy haer te vreden wilde setten, want Godt haer noch vertroosten soude, waer door haer de edele vrouwe een weynigh te vreden sette; want daer en is geen droeffenisse soo groot opter aerden, sy en cesseert metter tijt.

Als de edele vrouwe Belesante haren tijt ghelegen ende haer kerckganck ghedaen hadde, soo vertelde Blandemijn zijn vrouwe hoe dat hy den koning haer broeder gesproken had, ende dat den coning hem ghevraeght hadde nae haer edelheydt, hoe dattet met die was, “ende ick seyde de coningh hoe dattet met u edelheydt gegaen was, [51] van ’t groot verraedt dat u de Valsche Ridder bereydt hadde. Als de coningh Pepijn dit hoorde, was hy seer ghestoort in zijn herte ende en sprack niet een woort. Daerom, mijn lieve vrouwe, ben ick voor u beducht, indien ghy by uwen broeder den coningh komt, dat u edelheydt by hem niet ghesien en sult wesen, want ick laet my duncken dat hy u de schult geeft.”

“Och lacen,” sprack zy, “en ist niet daer toe ghekomen, daer ick voor ghesorght hebbe? Hoe wel mach ick seggen dat ick ben de verachtste vrouwe die nu ter tijt gheboren mach wesen, ende dattet my eenen vermaledijden dagh was dat ick oyt troude. Och, of ick gheboren gheweest hadde vande armste mensche op aerden! Maer ’t en is nu alsoo niet. Dus soo moet ick in druck ende lijden leven en sterven. O, Blandemijn, ick wil nu niet nae Parys reysen. Ick wil my nu setten in Gods hant en soo verre reysen, dat gheen mensche en sal vernemen wie ick ben, want ick weet wel: indien mijn broeder my hadde, hy soude my doen dooden. Want ick en soude my niet moghen verantwoorden, ick en soude de schult moeten hebben. Aldus soo ist [52] my beter dat ick zijnen toorn ontgae dan dat ick den doodt soude sterven die ick onschuldigh ben.”

“Och, mijn lieve vrouwe,” seyde Blandemijn, “en wilt toch aldus niet schreyen, kermen en klagen. U edelheydt sal seker wesen als dat ick by u leven ende sterven sal, want ick ben daer toe gestelt om u edelheyt te dienen tot wat plaetsen ende landen dat ghy reysen wilt.” Daer op de edel vrouwe seyde tot Blandemijn: “Laet ons dan gaen reysen op avontuere. Ick danck u van uwen goeden wille, ick sal alle mijn betrouwen op u setten.” Aldus is de goede vrouwe Belesante op een wegh gheslaghen met Blandemijn haren dienaer, reysende in vreemde landen met bedruckter herten.

Voorwaer een deerlijcke saecke voor dusdanighen edelen hooghgeboren vrouwe, te scheyden van vrienden ende maghen, in vreemde landen te gaen dolen, verstooten van haer man en veracht van haer broeder coningh Pepijn. Eylacen, en is zy niet de alderbedruckste en verworpenste vrouwe die op aerden is geboren?

Nu sal ick hier laten te spreecken van de schoone edele vrouwe Belesante ende seggen vanden beyr die ’t kint wegh droegh in ’t bosch by haer jongen. [53]

Hoe Belesante baarde twee zonen in ’t bos waarvan de ene heet Valentijn en de andere Oursson en hoe zij de twee zonen verloor.
Het V kapittel.

De edele vrouwe Belesante die in het bos reedt was zwaar van kind, alzo hiervoor gezegd is, zo is de tijd gekomen en vervuld dat ze niet langer rijden mocht van haar kinderen die ze droeg in haar lichaam om te baren, alzo dat ze van het paard moest treden en zich beklaagde van haar misval.

Blandemijn vroeg haar: “Mijn lieve edele vrouwe, wat is het dat uw edelheid aldus kermt en klaagt? Ik bid u vriendelijk dat gij u tevredenstellen wil, wij zullen in korte tijd wezen daar uwe edelheid rusten zal.”

“Helaas,” zei de edele vrouwe tot Blandemijn, “ga van uw paard en hef mij van het paard en zet mij onder een boom en ga van stonden aan halen vrouwen die mij te baat komen, want de tijd is gekomen dat ik scheiden moet van kind en niet langer wachten mag.” [41]

Blandemijn schreed van zijn paard en nam de edele vrouwe in zijn armen en hief ze van het paard en zette haar onder een hoge boom op de aarde, die hij voorzien had om de plaats te beter te kennen, daar hij de edele vrouwe weer vinden zou. Toen klom Blandemijn ras te paard om vrouwen te halen en deed daartoe grote naarstigheid in ’t rijden om vrouwen te krijgen die de edele Belesante helpen en bijstaan zouden.

En de edele vrouwe Belesante bleef toen daar alleen en ellendig zonder gezelschap van vrouwen of mannen dan alleen met God die haar bijstond in haar nood en verdriet, zodat zij baarde in korte tijd en gescheiden werd van twee mooie zonen in dit bos, onder de boom daar Blandemijn de goede vrouwe gelaten had.

Maar helaas, de goede vrouwe had niet vele blijdschap van haar twee kinderen, want zo gauw als de edele vrouwe van haar kinderen verlost was kwam daar gelopen een zeer grote wilde beer die zeer ijselijk en vervaarlijk huilde en blies en kwam [42] naar de mooie vrouwe en nam een van deze twee kinderen in zijne muil en liep ermee ten bos waart in. Deze goede vrouwe die dit zag was zeer bedroefd van hart en niet zonder oorzaak, dus zij, zeer zwak en vermoeid, begon zeer deerlijke te krijsen en te schreien om haar kind dat de wilde beer haar ontnomen had. Zo begon deze goede vrouwe te kruipen op handen en voeten in ’t bos naar haar kind om het de beer dat weer te benemen. Maar helaas, het hielp de goede edele vrouwe niet dat zij de beer vervolgde, want zij zal haar kind niet meer zien zal dan door het toestaan Gods zoals gij noch horen zal.

Aldus kroop deze goede edele vrouwe door ’t bos op handen en voeten, kermend en klagend om haar kind dat zij zo deerlijk verloren had, zo was zij zo vermoeid om haar kind te vervolgen zodat haar een grote ziekte aankwam en begon te zwijmelen [43] zodat ze daar bleef liggen op de aarde alsof zij dood geweest had.

Ik zal hier laten nu van haar te spreken en zal zeggen van haar ander kind dat daar bleef liggen alleen onder de boom in ’t bos.

Het geschiede op dezelfde dag dat de koning Pepijn uit Parijs reedt met een mooie staat van grote heren, als hertogen, graven en ridders om te reizen naar Constantinopel bij zijn zuster Belesante. Zo nam hij zijn weg naar Orleans en is gekomen in ’t bos van Orleans, aldaar zijn zuster was gescheiden van twee mooie kinderen, maar hij wist niets van zijn zuster het kwade avontuur daar in het bos gebeurde.

Nu is het waarachtig, alzo ’t God hebben wilde, dat de edele koning Pepijn in ’t bos reedt en zag onder de grote boom het kind van Belesante alleen liggen op de aarde. Zo reedt de [44] koning naar de boom daar ’t kind lag en zei tot zijn heren: “Ziet toch hier wat ik hier vind! O, alvermogende God, die hemel en aarde gemaakt heeft, ik heb een mooi gemoed, want ik hier vind een mooi kind.”

“Waarachtig, heer koning, gij zegt waar, zeiden de heren.

Toen zei de koning: “Ik wil dat dit kind opgevoed zal worden op mijn kosten alzo lang als het God zijn leven laten zal en ook dat het bewaard zal worden en toezicht daarover genomen alsof het mijn eigen persoon was. Indien dat dit kind komt tot zijn jaren, ik zal ’t zeer goed voorzien en onderhouden van alles dat hem van node wezen zal.”

Toen riep de koning een van zijn ridders die hij dan last gaf van dit kind en zei: “Neem dit kind en breng het te Orleans en laat het dopen en zoek hem een voedster en laat hem doen al wat hem van node wezen zal!”

De koning had wel recht dat hij ’t kind lief had, want ’t was zijn zusters kind, al wist hij ’t niet. [45]

De ridder nam ’t kind en bracht het in de stad van Orleans en hij liet het dopen en gaf hem zijn naam Valentijn – alzo was ook de ridders naam. Toen zocht de ridder een voedster en liet het kind opvoeden alzo de koning hem belast en bevolen had.

De koning nam zijn weg naar Constantinopel door ’t bos daar hij grote begeerte toe had om te bezien zijn zuster Belesante, die hij uitverkoren en lief had. Alzo de koning dus aan het rijden was in ’t bos zo kwam daar Blandemijn de koning tegemoet gereden die een vrouwe met hem bracht om de edele vrouwe bij te staan in haar nood. Blandemijn herkende de koning Pepijn en schrok zeer, trad van zijn paard en groette de koning zeer hoog. Toen sprak de koning Pepijn tot Blandemijn: “Wat tijding zegt gij ons van mijn zuster Belesante? Hoe gaat het met haar?”

“Hoge vermogende heer koning, aangaande u edelheid te zeggen enige tijding van uw zuster zou ik niet mogen zeggen die [46] goed was. De zaken van u zuster gaan niet goed en dat door het verraad van een vermaledijden ridder die haar verraden heeft voor de keizer, waardoor de keizer uw zuster verbannen heeft uit al zijn landen en dat door het ingeven van de valse ridder. Hadden ’t de keizers heren niet gedaan, uw zuster stond in grotere zorgen dat de keizer haar zou hebben laten doden.”

Toen zei de koning tot Blandemijn: “Ik hou de keizer voor zot dat hij mijn zuster niet heeft laten doden. Ik zeg u Blandemijn, bij de levenden Gods Zoon indien ik mijn zuster had in mijn tegenwoordigheid, ik zou haar een schandelijke dood doen sterven! Nu mijn heren,” zei de koning Pepijn, “onze reis is opgezegd, laat ons terugkeren naar Parijs, ik en wil niet verder reizen, ik weet tijding genoeg van mijn zuster om verder te [47 reizen vanwege haar.” Met deze woorden keerde de koning zijn paard om weer te keren naar Parijs.

Aldus rijdende zo beklaagde hem de koning van zijn zuster in zijn hart en zei: “O, almogende God, hoe is een man onteerd van een vrouwe! Och helaas, nu ben ik wel verschoven en onteerd want ik had gehoopt van mijn zuster te hebben genoegens, solaas en blijdschap en ook mede van de keizer Alexander dat wij zouden een geweest hebben. Maar helaas, bij haar is ’t bloed van Frankrijk zeer onteerd en beschaamd.”

In al zulke melancholie en verdriet zo reedt de koning al klagende onderweg tot dat hij kwam tot Orleans.

Toen Blandemijn de koning aldus zag treuren en zijn hart kende zo droeg hij zorg voor de goede vrouwe Belesante en liet de koning alleen en reedt naar de boom daar hij de edele vrouwe gelaten had, maar hij vond haar niet, waardoor hij van een goed hart rouwig en bedroefd was. Toen schreed hij van zijn paard [48] en bond dat aan een boom en ging haar zoeken door het bos en zo lang dat hij de edele vrouwe vond op de aarde liggen in onmacht die zeer deerlijk schreide om haar kind dat zij verloren had; niet dat ze spreken kon dan met grote pijnen. Blandemijn hief de edele vrouwe op van de aarde met de vrouwe die hij gehaald had, maar helaas, ’t was al om niet want zij mocht gaan noch staan. “Helaas, mijn lieve vrouwe,” zei Blandemijn, “wie heeft u hier gebracht?”

“Och, Blandemijn, mijn goede vriend, alle dagen was het mijn verdriet en droefheid want zodra als gij mijn gelaten had zo baarde ik twee zonen. Toen kwam daar een beer gelopen en nam een van mijn zonen en liep daarmee in ’t bos, waardoor ik mij stelde om hem na te volgen om mijn kind te beschermen. Maar helaas, ik en mocht het niet vervolgen van weemoed alzo dat ik hier blijven moest en niet terug keren mocht ter plaatse daar ik het andere kind gelaten heb onder de boom.” [49] “O, mijn lieve vrouwe,” zei Blandemijn, “ik kom van de boom, maar ik heb geen kind gezien noch gevonden, nochtans zo heb ik alles goed doorzocht.”

Toen de vrouwe Belesante dit hoorde, zo verdubbelde haar verdriet alzo dat zij in onmacht viel. Blandemijn nam de edele vrouwe in zijn armen met schreiende ogen en bracht haar weer onder de boom daar zij haar kinderen gelaten had.

Toen ze haar kind niet vond zo bedreef ze zo’n grote rouw dat het niet te schrijven noch uit te spreken is, alzo dat het scheen dat haar hart gebroken zou zijn. “Och,” zei de mooie Belesante, “zo is op deze aarde zo’n bedrukten en verlaten vrouwe als ik ben. Och, ik placht geëerd en geacht te wezen, maar nu zo ben ik de verachtste op deze aarde, vol droefheid en met tribulatie bezwaard en van alle mensen verschoven. Och, heer keizer, gij bent de oorzaak van mijn verdriet en droefheid en dat door kwade raad die gij te licht geloofd hebt van uw [50] gezelschap daar ik geen schuld toe heb. Noch heeft het uwe edelheid beliefd mij in dit verdriet en ellende te zetten, want ik heb niet gedaan dat u edelheid te na gaat of daar gij schande van mocht hebben. Och, heer keizer, ik heb verloren de zonen daar ik mede begaan was van u edelheid, daar gij de oorzaak van bent en daar ik meer verdriet in heb dan in alle andere voorleden zaken. Och helaas, mijn lieve kinderen, ik zie u nimmermeer weer, hoewel gij bent geboren van keizerlijke en koninklijk geslachte en hoop aan God dat het eens gewroken zal worden. Och, dood, kom nu en haal mij uit dit sterfelijk leven, want gij mij bekwamer bent dan ’t leven!”

Blandemijn zag deze edele vrouwe in dit verdriet, vertrooste hij haar zo lieflijk als hij mocht, zette haar op haar paard met de vrouwe die hij met hem gebracht had en reden alzo lieflijk tot dat zij kwamen in een dorp daar de edele vrouwe haar termijn te bed lag. Blandemijn troostte haar altijd en bad dat zij haar tevreden wilde zetten, want God haar noch vertroosten zou waardoor de edele vrouwe zich en weinig tevreden zette; want daar is geen droefheid zo groot op de aarden het vermindert met de tijd.

Toen de edele vrouwe Belesante haar tijd gelegen en haar kerkgang gedaan had zo vertelde Blandemijn zijn vrouwe hoe dat hij de koning haar broeder gesproken had en dat de koning hem gevraagd had naar haar edelheid hoe dat het met die was, “en ik zei de koning hoe dat het met u edelheid gegaan was, [51] van ’t grote verraad dat u de valse ridder bereid had. Toen de koning Pepijn dit hoorde was hij zeer verstoord in zijn hart en sprak geen woord. Daarom, mijn lieve vrouwe, ben ik voor u beducht, indien gij bij uwen broeder de koning komt dat uw edelheid bij hem niet gezien zal wezen, want ik laat mij denken dat hij u de schuld geeft.”

“Och helaas,” sprak zij, “het is het niet daartoe gekomen daar ik voor gezorgd heb? Hoe wel ik mag zeggen dat ik ben de verachtste vrouwe die nu ter tijd geboren mag wezen en dat het mij een vermaledijden dag was dat ik ooit trouwde. Och, of ik geboren geweest was van de armste mens op aarde! Maar ’t en is nu alzo niet. Dus zo moet ik in druk en lijden leven en sterven. O, Blandemijn, ik wil nu niet nae Parijs reizen. Ik wil mij nu zetten in Gods hand en zo ver reizen dat geen mens zal vernemen wie ik ben, want ik weet wel: indien mijn broeder mij had, hij zou mij laten doden. Want ik zou mij niet mogen verantwoorden, ik zou de schuld moeten hebben. Aldus zo is het [52] mij beter dat ik zijn toorn ontga dan dat ik de dood zou sterven die ik onschuldig ben.”

“Och, mijn lieve vrouwe,” zei Blandemijn, “wil toch aldus niet schreien, kermen en klagen. Uw edelheid zal zeker wezen als dat ik bij u leven en sterven zal, want ik ben daartoe gesteld om uw edelheid te dienen tot wat plaatsen en landen dat gij reizen wilt.” Waarop de edel vrouwe zei tot Blandemijn: “Laat ons dan gaan reizen op avontuur. Ik dank u van uw goede wil, ik zal al mijn vertrouwen op u zetten.” Aldus is de goede vrouwe Belesante op een weg geslagen met Blandemijn haar dienaar en reisde in vreemde landen met een bedrukt hart.

Voorwaar een deerlijke zaak voor dusdanige edele hooggeboren vrouwe, te scheiden van vrienden en verwanten en in vreemde landen te gaan dolen, verstoten van haar man en veracht van haar broeder koning Pepijn. Helaas, is zij niet de aller bedruktste en verworpenste vrouwe die op aarde is geboren?

Nu zal ik hier laten te spreken van de mooie edele vrouwe Belesante en zeggen van de beer die ’t kind weg droeg in ’t bos bij haar jongen. [53]

Van den beyr die een van de twee sonen van Belesante weghdroegh.

Het.VI. capittel.

Den beyr die een van dese twee kinderen ghenomen hadde vande goede vrouwe Belesante, droegh ’t kindt in zijn hol dat seer diep ende duyster was, in ’t welcke hy hadde drie jonghe beyren, sterck ende groot. Desen beyr bracht ’t kint by hare jonghen om te eten, maer Godt, die de zijne niet en verlaet, toonde hier een groot ende wonderlijck mirakel, want de jonge beyren en deden dat kint geen quaet dan dat zy het soetelijcken kemden met haere rouwe klauwen ende lecktent met haere tongen.

Ende als den ouden beyr sagh dat de jonghe beyren ’t kint geen quaet en deden, soo werdt den ouden beyr op ’t kindt so seer verlieft als oft een van hare jonghen geweest hadde, alsoo dat zy ’t kint seer nauwe bewaerden onder de jonghen ende gaft te suyghen een jaer lanck. [54]

Doen wert ’t kint voor ’t voetsel van dese beyr soo rou als eenen wilden beyr, maer altoos hiel hy zijn maecksel ende was so schoon van fatsoen als een mensche wesen mocht.

Als hy nu groot ende sterck gheworden was, alsoo dat hy de wilde beesten begonst te slaen, te vangen en te eten, soo ontsaghen hem de wilde beesten ende waren voor hem vervaert, alsoo wel leeuwen, beyren, harten als hinden, want ’t kint was vreeslijcken gheworden in zijn wassen, dat hy niemandt en ontsagh noch vreesde, soo wel beesten als menschen.

In aldusdanighen staet leefden dat kint als een beeste tot dat hy out gheworden was vijfthien jaren, dat hy soo sterck was dat daer niemant door ’t bosch rijden oft gaen en dorste, alsoo wel menschen als beesten, want wat hy vant in zijnen weghe dat velde hy ter aerden ende doode en at het vleesch al raeu als andere wilde beesten doen.

Aldus leefde hy niet als een mensche, maer als een beeste, ende hy was ghenaemt Oursson onder de menschen, om dat hy op ghevoet was van eenen beyr ende soo rou als een beyre. [55]

Oock dede hy soo veel quaets in ’t bosch datter niemandt by noch na en dorste komen, soo seer was desen Wildeman ontsien en vermaert door het landt.

De lieden die daer ontrent gheseten waren, worden te rade om desen Wildeman te vanghen oft te slaen, maer het was al om niet wat zylieden deden teghen den Wildeman, want hy en ontsagh hem gheenderhande wapenen oft messen, maer hy brackse in stucken als of hy eenen pijl inde hant ghehadt hadde, ende wierpse voor zijn voeten.

Aldus heeft desen Wildeman in ’t bosch een leven gheleydt als een beeste, sonder kleederen aen te hebben ende sonder eenighe woorden te spreecken.

Maer eylacen, de schoone Belesante en wist anders niet dan haer twee kinderen waren verloren of doot. Dus ginck zy seer mistroostigh dwalen achter lande met haer ghetrouwe dienaer Blandemijn, die haer [56] altoos vertrooste soo hy best konde. Maer de schoone vrouwe Belesante peysde altijt om haer twee sonen die sy verloren hadde, altoos Godt almachtigh biddende dat Hy haer twee soonen bewaren wilde.

Door meenighe landen reet dese edele vrouwe met haren dienaer, soo te water als te lande, soo langhe tot dat zy quamen in een haven in Portugael, daer een schoon casteel stont, ende op dat casteel woonde eenen reuse, soo groot ende sterck dat hem gheen paert draghen en mocht, ende sijnen naem was Faragus. Als desen reuse dat schip sagh inde haven, soo is hy uyt sijn casteel ghekomen met eenen schoone staet nae de haven ende is in ’t schip ghetreden om sijnen tol te hebben vande ghene die daer voor by reysden, soomen in voorleden tijden plagh te doen. Ende klimmende in ’t schip daer de edele vrouwe in was, ’t welcke was vol van alle kostelijcke koopmanschap, so heeft hy aengesien de schoone vrouwe Belesante, die hy soetelick nam by der handt ende leyde haer in sijn casteel by sijn huysvrouwe die hy getrout hadde, want hy was gehout aen een edele vrouwe uyt [57] Spangien, ende Blandemijn volghde sijn vrouwe nae. De reuse leyde hen in sijn kasteel met grooter eeren, presenterende Belesante sijn vrouwe, die haer ontfingh met grooter blijtschap ende hiet haer wellekome door de goede manieren die zy aen haer sagh.

De reuse belaste sijn vrouwe dat zy Belesante bewaren soude als zijn eygen lijf, met haren dienaer, maer zy wasser met bedruckter herten. Zy was wel geleert in alle manieren ende kost haer wel vertalen en eerbaerlicken houden, also wel onder de kleyne als onder de groote. Maer als zy dacht om haer twee kinderen, soo schreydese soo deerlijcken als eene vrouwe doen magh, waer door haer de vrou van desen reuse troosten, want zy haer seer lief hadde uyt goeder herten, dat sy eten noch drincken en mochte sonder Belesante.

Een langen tijdt was Belesante in ’t casteel in grooten druck ende lijden. Dan hier sal ick Belesante laten ende spreken vande keyser Alexander ende vande Valschen Ridder. [58]

Van de beer die een van de twee zonen van Belesante wegdroeg.

Het VI kapittel.

De beer die een van deze twee kinderen genomen had van de goede vrouwe Belesante droeg ’t kind in zijn hol dat zeer diep en duister was waarin hij had drie jonge beren, sterk en groot. Deze beer bracht ’t kind bij haar jongen om te eten, maar God, die de zijne niet verlaat, toonde hier een groot en wonderlijk mirakel, want de jonge beren deden dat kind geen kwaad dan dat zij het lieflijk kamden met hun ruwe klauwen en likten het met hun tongen.

En toen de ouden beer zag dat de jonge beren ’t kind geen kwaad deden, zo werd de ouden beer op ’t kind zo zeer verliefd alsof het een van haar jongen geweest was, alzo dat zij ’t kind zeer nauwe bewaarde onder de jongen en gaf het te zuigen een jaar lang. [54]

Toen werd ’t kind voor ’t voedsel van deze beer zo ruw als een wilden beer, maar altijd hield hij zijn maaksel en was zo mooi van vorm als een mens wezen mocht.

Toen hij nu groot en sterk geworden was, alzo dat hij de wilde beesten begon te slaan, te vangen en te eten, zo ontzagen hem de wilde beesten en waren voor hem bang, alzo wel leeuwen, beren, herten als hinden, want ’t kind was vreselijk geworden in zijn groei zodat hij niemand ontzag noch vreesde, zo wel beesten als mensen.

In al dusdanige staat leefden dat kind als een beest tot dat hij oud geworden was vijftien jaren dat hij zo sterk was dat daar niemand door ’t bos rijden of gaan durfde, alzo wel mensen als beesten, want wat hij vond in zijn weg dat velde hij ter aarde en doodde en at het vlees al rauw als andere wilde beesten doen.

Aldus leefde hij niet als een mens, maar als een beest en hij was genaamd Oursson onder de mensen, om at hij opgevoed was van een beer en zo ruw als een beer. [55]

Ook deed hij zo veel kwaads in ’t bos dat er niemand bij noch na durfde te komen, zo zeer was deze wildeman ontzien en vermaard door het land.

De lieden die daar omtrent gezeten waren worden te rade om deze wildeman te vangen of te slaan, maar het was al om niet wat ze deden tegen de wildeman, want hij en ontzag hem geen wapens of messen, maar hij brak ze in stukken alsof hij een pijl in de hand gehad had en wierp ze voor zijn voeten.

Aldus heeft deze wildeman in ’t bos een leven geleid als een beest zonder kleren aan te hebben en zonder enige woorden te spreken.

Maar helaas, de mooie Belesante wist niets anders dan haar twee kinderen waren verloren of dood. Dus ging zij zeer mistroostig dwalen achter landen met haar getrouwe dienaar Blandemijn die haar [56] altijd vertrooste zo goed hij kon. Maar de mooie vrouwe Belesante peinsde altijd om haar twee zonen die ze verloren had die altijd God almachtig bad dat hij haar twee zonen bewaren wilde.

Door menige landen reedt deze edele vrouwe met haar dienaar, zo te water als te land, zo lang tot dat zij kwamen in een haven in Portugal, daar een mooi kasteel stond en op dat kasteel woonde een reus, zo groot en sterk dat hem geen paard dragen kon en zijn naam was Faragus. Toen deze reus dat schip zag in de have, zo is hij uit zijn kasteel gekomen met een mooie staat naar de haven en is in ’t schip getreden om zijn tol te hebben van diegene die daarvoor bij reisden, zo men in voorleden tijden plag te doen. En klom in ’t schip daar de edele vrouwe in was en dat was vol van alle kostbare koopmanschap, zo heeft hij aangezien de mooie vrouwe Belesante die hij lieflijk nam bij de hand en leidde haar in zijn kasteel bij zijn huisvrouw die hij getrouwd had, want hij was gehuwd aan een edele vrouwe uit [57] Spanje en Blandemijn volgde zijn vrouwe na. De reus leidde hen in zijn kasteel met grote eren, presenteerde Belesante zijn vrouwe die haar ontving met grote blijdschap en zei haar welkom door de goede manieren die zij aan haar zag.

De reus belaste zijn vrouwe dat zij Belesante bewaren zou als zijn eigen lijf met haar dienaar, maar zij was er met een bedrukt hart. Zij was goed geleerd in alle manieren en kon haar wel vertalen en eerbaar houden, alzo wel onder de kleine als onder de grote. Maar als zij dacht om haar twee kinderen, zo schreide zo deerlijk als een vrouwe doen mag, waardoor haar de vrouw van deze reus troostte want zij had haar zeer lief uit een goed hart dat ze eten noch drinken mocht zonder Belesante.

Een lange tijd was Belesante in ’t kasteel in grote druk en lijden. Dan hier zal ik Belesante laten en spreken van de keizer Alexander en van de valse ridder. [58]

Hoe dat den Valschen Ridder nieuwe vonden opgeset hadde inde stadt van Constantinopolen, daer door sijn verraet teghen Belesante uyt quam.
Het.VIJ. capittel.

De keyser Alexander, na dat hy sijnen edele vrouwe verjaegt hadde uyt sijn geselschap, beklaeghde hy ’t daer na in sijns selfs herte, maer den Ridder onderhielt den keyser altoos in sijn quade opinie. Den keyser gaf den verrader seer groote macht boven alle ander heeren, want al dat hy geboot dat was gedaen. So grooten regiment hadde desen Ridder in het lant, also dat hy inde stad van Constantinopolen een nieuwe costuyme van axcysen op sette tegens recht en reden.

So was in de stad van Constantinopolen een jaermarckt diemen hielt op den 15sten dagh van september, tot de welcke menig koopman quam uyt vreemde landen. En wanneer dien tijt ghekomen was om de merckten te houden, soo was daer oock inde stadt ghekomen den [59] koopman die Belesante beschermden van desen verrader, den Ridder. De keyser liet de merckt bewaren na ghewoonte, waer af dat hy dien last gaf desen Valschen Ridder, met hem settende 00 mannen van wapenen, die de merckten souden bewaren en beschermen van alle gheboefte en om de tollen in te manen.

In dese selfde merckt was den Koopman, daer ick hier voor af gheseyt hebbe, dien de Ridder wel kende, maer hy geliet hem oft hy hem niet gekent en had, want hy sorgde altoos voor desen Koopman, dat hy sijn verraet uytbrengen soude, dies hy geerne den Koopman soude gebracht hebben van lijf ter doodt, maer hy en hadde den tijt niet om sijnen wille te volbrenghen. Desen Koopman was wel gesorteert van alle goeden als van gulden ende zyde laecken, daer door hy meer verkocht dan yemant anders, soo dat den Koopman een groote somme schuldigh was. [60]

Als de merckt ten eynde was gekomen, so sont de Ridder sijn dienaer aen de Koopman om sijnen tol te betalen, daer hy in ghehouden was, van sulcke goeden die hy verkocht had. De dienaers quamen by den Coopman ende seyden: “Coopman, ghy moet gheven den 10den penninck van ’t geene ghy verkocht hebt.”

Den Coopman seyde: “Ick en plach so veel niet te gheven. Hoe is dit aldus ghecomen datmen soo groote tol geven moet? Gaet wech ende en eyscht niet meer soo grooten tol. Hy moet qualijck varen die alsulcke onbehoorlijcke tollen opghebrocht heeft, dat is de ongetrouwe Valsche Ridder. Dat hem Godt vermaledijden moet! Ik hope dat hy noch een schandelijcke doot sal sterven.”

Als de Coopman desen Valschen Ridder alsoo vermaledijde, soo nam een van dese dienaers eenen stock ende sloech den Koopman op zijn hooft alsulcken slach, dat hem ’t bloet over sijn aensicht liep. Als de Coopman hem gequetst voelden, soo tooch hy zijn sweert ende sloech den sergiant alsulcken slach dat hy doodt ter aerden viel. Waer door [61] dat een groot rumoer gherees onder het volck, soo dat de Coopman gevangen wert ende voor den Valschen Ridder gebrocht, die hem van stonden aen wilde doen dooden sonder beraet, ende dachte dat hy na sijnen tijdt wel verwacht had ende dat sijn saecke nu niet uyt komen soude.

Den Coopman hadde hem wel beraden ende versien van als dat hem opcomen soude mogen ende seyde tegens den Valschen Ridder: “Stelt my te recht nae costuyme vanden lande!” – dat is te verstaen dat hy int rechte wilde ghehoort zijn. Den taelman vanden Valschen Ridder seyde dat hy gheen recht hebben en soude, want hy openbaer den doodtslach hadde gedaen. Maer den rechter was wijs ende verstandich ende het wert den Coopman gegunt, daer door dat hem de rechter dede leyden voor den keyser.

De Ridder hadde groote begeerte den Coopman van lijf ter doot te brengen, maer menich man die begeerende is een anders doodt, die bejaecht veel eer sijns selfs doodt, als ghy hooren sult. [62]

De Ridder liet den Coopman presenteren int palleys voor den keyser. Als de Coopman voor den keyser stondt, soo dede de Ridder by eenen advocaet seer strengelijck teghen den Coopman procederen ende seyde dat den Coopman was ghekomen inde vryheydt van Constantinopolen, “ende heeft daer ghedoodt ende vermoort een van des keysers dienaren, ende daer en boven heeft hy ontamelijcke woorden ghesproocken tegens de eere van desen Ridder.”

Als de klachte gedaen was tegen den Coopman, soo viel den Coopman op zijn knien voor den keyser ende begonst te spreken: “O, hoogmoghende prince, indien u edelheydt belieft my te willen hooren spreecken voor alle u heeren, ick hope u edelheydt woorden te segghen die van grooter importantien zijn, daer uwe keyserlijcke majesteyt medebeladenis.”

“Coopman,” seyde de keyser, “spreeckt vryelijcken, ick gheve u oorlof.” [63]

“Moghende heer keyser,” seyde de Coopman, “doet de poorte van u hoff sluyten op dat daer niemandt uyt en mach.”

De keyser dede des Coopmans begeerte, so dat de poorten gesloten wierden. Doen seyde de Coopman voor den keyser ende alle zijn heeren: “Ghy edel heeren, hertoghen, graven ende princen, die de eere begerende zijt ende profijt van sijne majesteyt, hoort na mijne woorden. Den tijdt is ghekomen dattet verraedt van desen Valschen Ridder uyt komen sal, die ghy hier siet staen, ’t welck behoort gheopenbaert ende verclaert te wesen voor uwe moghentheydt. Heer keyser, dit is den vermaledijden mensche, waer door ghy u goede vrouwe met onrecht hebt verjaeght ende verstooten in schanden ende oneeren, want u edelheydt heeft opgevoet een vermaledijden mensche, die u eere ende hoogheyt wachten soude. Dit is de ghene die u edelheyt verneert, verraet ende ghebrocht heeft tot grooter schanden ende oneeren, want hy op eenen tijt quam daer uwe edel vrouwe sat, ende dese vermaledijde Valsche Ridder leyde de edele vrouwe te voren [64] saken van oneeren om haer te beschamen ende te schandaliseren. Maer als u vrouwe de woorden hoorden, soo seyde zy tot desen Valschen Ridder: ‘O, ghy vermaledijde mensche, hoe zijt ghy soo stout dat ghy my dusdanige reden ende oneere te vooren dorst leggen? Gaet, ghy verrader, van my ende en spreeckt niet een woort meer oft ick segghe u dat ick ’t den keyser te kennen gheven sal. Ghy moet wel wesen een verrader, daer u soo grooten eere bewesen is vanden keyser, dat ghy my ende den keyser wilt onteeren!’ Als desen Valschen Ridder verstaen hadde de woorden van u edele vrouwe, soo was hy seer bedroeft in sijn herte, want hy dochte dat sijn verraedt uytkomen soude, dies desen vermaledijden ridder soo vele ghedaen heeft door sijn valsche woorden, die hy u edelheydt heeft doen verstaen, dat u edele vrouwe haer begheven soude hebben aen een ander dan aen u edelheydt, daer door ghy uwe vrouwe Belesante versonden ende verjaeght hebt uyt allen uwe landen, door welcke sake uwe hoogheydt vernedert is gheweest in allen landen, ende dat door desen verrader: den Valschen Ridder. Maer om dat te beter te weten so sal ick uwe majesteyt seggen, hoe dat ick dese saecke kome te weten: Heer keyser, het is waerachtigh dat op dien selven dach als ghy u edele vrouwe ghebannen hadt uyt allen uwen landen, so quam ick ghereden in een bosch, daer ick desen Valschen Ridder vandt, die in sijne wapen was ende vocht teghen Blandemijn, de welcke in sijn bewaringhe hadde [65] d’edel vrouwe Belesante, u huysvrouwe. Ende also ick sach dat sy te samen vochten, soo riep ick met luyder stemmen: ‘Mijn heeren, laet staen u gevecht!’ De edele vrouwe die seer deerlijcken schreyde, badt my ende seyde: ‘Och, Coopman, wilt my doch beschermen teghens den Valschen Ridder, die teghens mijnen danck mijn eere ende fame benemen wilt. Eylaes, hy is de gheene die my in dit verdriet en ellende gebrocht heeft, ende daer door de keyser my ghebannen heeft uyt alle zijn landen.’ Doen stack ick mijn peert met spooren om te beschutten ’t ghevecht. Maer soo haest als desen verrader zijnen naem hoorde noemen, soo nam hy de vlucht door het bosch al wat sijn peerdt loopen mocht, want hem dat niet wel en behaegde dat hy bekent was. Hooghe ende vermoghende keyser, ick hebbe menighe [66] reyse ghedacht om u edelheydt dese sake te kennen te gheven, maer dese verrader was altoos by uwe edelheydt, waer door dat ick by uwe hoogheyt niet komen en mochte. Ende indien, heer keyser, ghy nu dese saecke aldus niet en bevint waer te zijn, soo doet my een schandelijcke doodt aen, als dat toebehoort.”

Als den keyser den Coopman hadde hooren spreecken, soo begoste de keyser seer swaerlijcken te suchten ende seer deerlijcken te schreyen, segghende tot den Ridder: “Ha, ghy valsche ende onghetrouwe dienaer, ick en behoor u in gheene eere te houden, want ick hebbe my altoos ghevoecht om u groot te maken met allen mijnder macht, ende ghy loont my dit met verraet, want ghy my genomen hebt mijn eere, naem ende fame in alle plaetsen. Ende alsoo moet my God helpen: hevet my niet altoos op mijn hert gheleghen, dat ghy my noch eens verraden sout?! Maer eylacen, de saecke daer ick altoos sorghe voor hebbe gehadt, die is my nu opghekomen: Ghy hebt gedaen dat ick ben gheworden de alderminste ende ongevalligste van alle princen ende [67] beschaemt in alle landen. Ach, ick behoore wel mijn leven te haten, want ick door verraet verlooren hebbe het aldermeeste dat ick opter aerden begeerendewas. Ter quader uren soo hebbe ick uwen raetal te lichtelijcken ghelooft, want lichtelijcken ghelooven en verginck noyt man wel.”

“O, moghende heer keyser,” seyde de Valsche Ridder, “ick en ben niet verstoort int ghene dat desen Coopman seyt, want ick van dese saken onnosel ende ontschuldigh ben, ende also wil ik my oock houden.”

Doen seyde de Koopman: “Ghy liecht daer aen, ghy Valsche Ridder, door uwen hals. Ghy moocht u daer af niet ontschuldigen van dit verraet. Ende wilt ghy daer yet teghen segghen, ick wilt u doen lijden in eenen kamp, daer voor ick mijn lijf sette in handen van sijne majesteyt. Ende ick salt u doen belijden binnen dese daghen dat ghy [68] dit verraedt schuldigh zijt. Ende om dat te effectueren, soo geve ik u hier mijn pant. Ende denckt u te beschermen, ghy Valsche Ridder!”

Als den keyser sagh dat de Koopman sijnen pant neder gheworpen hadde, soo seyde hy totten Valschen Ridder: “Nu is den tijdt gekomen dat de justitie haren voortganck hebben moet om tegens den Koopman te vechten oft de saecken te belijden.”

“O, mogende heer keyser,” antwoorde den Valschen Ridder, “ghy behoort te weten als dat my geenen kamp toe behoort te vechten teghen nedrige ende onedele lieden als den Koopman is, want ick een ridder ben van edelen geslachte ende afkomste gheboren.”

“By mijnder kroonen,” seyde de keyser, “in deser saken en behoort niemant eenighe onschult te hebben. Het moet wesen dat ghy tegen den Koopman den camp vechten sult, die u aenseyt dit verraet. En [69] indien ghy dat niet doen en wilt, so houde ick u voor schuldigh van dese saecken.”

Als de valsche verrader dese woorden hoorde, soo was hy seer bedroeft, want hy sagh wel dat hy den camp bestaen moste teghens den Coopman, soo seyde hy totten keyser: “Moghende heer keyser, want het u alsoo belieft, soo sal ick mijn lijf avontueren om dese saken ende verantwoorden dat ick in deser saken onnoosel ben. Daerom so ist oock wel reden, dat ick doe alle mijn macht, al ist teghen mijnen staet.”

Hy dacht dat hy hem daer mede ontlasten soude met sijn stout spreecken, maer sijn schoon spreken en hielp hem niet.

Den keyser beval datmen den Ridder wel bewaren soude, dat hy hem altoos tot sijnen wille hebben mochte, tot allen tijden, alst sijner edelheydt believen soude. Also dede hy oock den Koopman, die hy den heeren dede bewaren ende beval hem eerlijcken te onderhouden.

Doen vergaderde den keyser sijnen raet, en den dagh wert opgeseyt om den kamp te vechten. [70]

Godt is een rechtveerdigh rechter, want ’t verraet van dier natueren is dattet loont sijnen heere ende meester, als ghy hier horen sult. [71]

Hoe dat de valse ridder nieuwe vondsten opgezet had in de stad van Constantinopel waardoor zijn verraad tegen Belesante uitkwam.

Het VII. Kapittel.

De keizer Alexander, nadat hij zijn edele vrouwe uit zijn gezelschap verjaagd had, beklaagde hij het daarna in zijn eigen hart: maar de ridder onderhield de keizer altijd in zijn kwade opinie: de keizer gaf de verrader zeer grote macht boven alle ander heren, want al dat hij gebood dat was gedaan, zo’n groot regiment had deze ridder in het land. Alzo dat hij in de stad van Constantinopel een nieuw gebruik van accijns opzette tegen recht en reden. Zo was er in de stad van Constantinopel een jaarmarkt die men hield op de vijftiende dag van september waartoe menige koopman kwam uit vreemde landen. En toen de tijd gekomen was om de markt te houden zo was daar ook in de stad gekomen [59] de koopman die Belesante beschermde van deze verrader de ridder. De keizer liet de markt bewaren naar gewoonte waartoe hij de last gaf aan die valse ridder. Hiertoe zette hij met hem tweehonderd mannen van wapens die de markt zouden bewaren en beschermen van alle geboefte en om de tollen in te nemen. In dezelfde markt was de koopman, daar ik hiervoor van gezegd heb, die de ridder wel kende, maar hij gedroeg zich of hij de ridder niet gekend had want hij was altijd bezorgd voor deze koopman dat hij zijn verraad uitbrengen zou. Dus hij zou graag de koopman gebracht hebben van zijn lijf tot de dood. Maar hij had de tijd niet om zijn wil te volbrengen. Deze koopman was goed gesorteerd van alle goederen als van gulden en zijde lakens, waardoor hij meer verkocht dan iemand, zodat de koopman een grote som schuldig was. [60] Toen de markt ten einde was gekomen zo zond de ridder zijn dienaars naar de koopman om zijn tol te betalen daar hij in gehouden was van zulke goederen die hij verkocht had. De dienaars kwamen bij de koopman en zeiden, koopman gij moet geven de tiende penning van hetgeen gij verkocht hebt. De koopman zei, ik plag zo veel niet te geven, hoe is dit aldus gekomen dat men zo’n grote tol geven moet, ga weg en eis niet meer zo’ n grote tol, het moet hem kwalijk gaan die al zulke onbehoorlijke tollen opgebracht heeft. Dat is de ontrouwe valse ridder dat hem God vermaledijden moet, ik hoop dat hij een schandalige dood zal sterven. Toen de koopman deze valse ridder alzo vermaledijde zo nam een van deze dienaars een stok en sloeg de koopman op zijn hoofd al zulke slag zodat hem het bloed over zijn aanzicht liep. Toen de koopman zich gekwetst voelde zo trok hij zijn zwaard en sloeg de bediende al zo’ n slag zodat hij dood ter aarde viel. Daardoor [61] rees een groot rumoer onder het volk zodat de koopman gevangen werd en voor de valse ridder gebracht. Die wilde hem van stonden aan doden zonder beraad en dacht dat hij naar zijn tijd goed verwacht had en dat zijn zaak nu niet uitkomen zou. De koopman had zich goed beraden en voorzien van alles dat hem opkomen zou mogen en zei tegen de valse ridder; stel mij te recht naar het gebruik van het land, dat is te verstaan dat hij in het recht gehoord wilde zijn. De tolk van de valse ridder zei dat hij geen recht hebben zou want hij had openbaar doodslag gedaan. Maar de rechter was wijs ende verstandig en het werd de koopman gegund. Daardoor liet de rechter hem leiden voor de keizer. De ridder had grote begeerte de koopman van lijf ter dood te brengen. Maar menig man die een ander zijn dood begeert die bejaagt veel eerder zijn eigen dood zoals gij horen zal. [62] De ridder liet de koopman presenteren in het paleis voor de keizer. Toen de koopman voor de keizer stond zo liet de ridder door een advocaat zeer streng tegen de koopman procederen. Hij zei dat de koopman was gekomen in de vrijheid van Constantinopel en heeft daar gedood en vermoord een van de dienaars van de keizer en daarboven heeft hij onbetamelijk gesproken tegen de eer van deze ridder. Toen de klacht gedaan was tegen de koopman zo viel de koopman op zijn knieën voor de keizer en begon te spreken: O hoogmogende prins, indien uw edelheid belieft mij te willen horen spreken/ voor alle heren, hoop ik uwe edelheid woorden te zegen die van grote importantie zijn daar uwe koninklijke majesteit mede beladen is. Koopman, zei de keizer, spreek vrij, ik geef u verlof. [63] Mogende heer keizer, zei de koopman, laat de poorten van uw hof sluiten opdat daar niemand uit mag. De keizer deed de begeerte van de koopman zodat de poorten gesloten werden. Toen zei de koopman voor de keizer en al zijn heren. Gij edele heren, hertogen, graven en prinsen die eer begeren en profijt van zijne majesteit, hoor naar mijn woorden. De tijd is gekomen dat het verraad van deze valse ridder uitkomen zal. Dat is diegene die gij hier ziet staan wat behoort geopenbaard en verklaart te wezen voor uw mogendheid. Heer keizer, dit is de vermaledijden mens waardoor gij uw goede vrouwe met onrecht hebt verjaagd en verstoten in schande en oneer. Want uw edelheid heeft opgevoed een vermaledijden mens die uw eer en hoogheid wachten zou, dit is diegene die uw edelheid vernederd, verraad en gebracht heeft tot grote schande en oneer. Want hij kwam op een tij daar uw edele vrouwe zat en deze vermaledijde valse ridder legde de edele trouwe tevoren [64] zaken van oneer om haar te beschamen en te schandaliseren, maar toen uw vrouwe de woorden hoorden zo zei ze tegen de valse ridder: O gij vermaledijde mens, hoe bent gij zo dapper dat gij mij dusdanige reden en oneer tevoren durft te leggen, gaat gij, verrader van mij en spreek geen woord meer of ik zeg het u dat ik het de keizer te kennen zal geven. Gij moet wel een verrader wezen daar u zo’n grote eer bewezen is van de keizer dat gij mij en de keizer wil onteren. Toen deze valse ridder de woorden verstaan van uw edele vrouwe zo was hij zeer bedroefd in zijn hart want hij dacht dat zijn verraad uitkomen zou. Dus deze vermaledijden ridder heeft zo veel gedaan door zijn valse woorden die hij u edelheid heeft laten verstaan dat ge uw edele vrouwe zich begeven zou hebben aan een ander dan aan uwe edelheid. Daardoor hebt ge uwe vrouwe Belesante verzonden en verjaagd uit al uw landen. Door die zaak is uwe Hoogheid vernederd geweest in alle landen en dat door deze verrader de valse ridder. Maar om dat te beter te weten zo zal ik uwe majesteit zeggen hoe dat ik deze zaak ben komen te weten: Heer keizer, het is waarachtig dat op diezelfde dag toen gij uw edele vrouwe verbannen had uit al uw landen zo kwam ik gereden in een bos daar ik deze valse ridder vond die in zijn wapen was en vocht tegen Blandemijn die in zijn bewaring had [65] de edele vrouwe Belesante, uw huisvrouw, en toen ik zag dat ze tezamen vochten zo riep ik met luide stem: Mijn heren, laat staat uw gevecht. De edele vrouwe die zeer deerlijk schreide bad mij en zei: Och koopman wil mij toch beschermen tegen de valse ridder die tegen mijn wil mijn eer en faam benemen wil. Helaas, hij is diegene die mij in dit verdriet en ellende gebracht heeft en waardoor de keizer mij verbannen heeft uit al zijn landen. Toen stak ik mijn paard met sporen om te beschutten ’t gevecht. Maar zo gauw als deze verrader zijn naam hoorde noemen zo nam hij de vlucht door het bos al wat zijn paard lopen mocht want het behaagde hem niet goed dat hij bekend was. Hoge en vermogende keizer, ik heb menige reis [66] gedacht om uwe edelheid deze zaak te kennen te geven, maar deze verrader was altijd bij uwe edelheid waardoor dat ik bij uwe hoogheid niet komen mocht. En indien heer keizer, als gij nu aldus bevindt dat deze zaak waar is, zo doe me een schandalige dood zoals dat toebehoort. Toen de keizer de koopman had horen spreken zo begon de keizer zeer zwaar te zuchten en zeer deerlijk te schreien en zei tot de ridder: Ha gij valse en ontrouwe dienaar, ik behoor u in geen eer te houden want ik heb mij altijd gevoegd om u groot te maken met al mijn macht en gij beloont me met dit verraad. Want gij hebt genomen mijn eer, naam en faam in alle plaatsen: en alzo moet mij God helpen en heeft het mij niet altijd op mijn hart gelegen dat gij mij noch eens verraden zou. Maar helaas, de zaak daar ik altijd zorg voor heb gehad die is mij nu aangekomen. Gij hebt gedaan dat ik geworden de allerminste en [67] ongevalligste van alle prinsen en beschaamd in alle landen. Ach ik behoor wel mijn leven te haten want ik heb door verraad verloren het allermeeste dat ik op de aarde begeerde. Ten kwade ure zo heb ik uw raad al te licht geloofd, want licht geloven verging nooit een man goed. O mogende heer keizer, zei de valse ridder, ik ben niet verstoord in datgenen dat de koopman zegt want ik ben van deze zaak onnozel en onschuldig en alzo wil ik mij ook houden. Toen zei de koopman: Gij liegt daaraan gij valse ridder die bang is voor zijn hals. Gij mag u niet verontschuldigen van dit verraad en wil ge daar iets tegen zeggen, ik wil het u laten belijden in een kamp daar ik mijn lijf voor zet in de handen van zijne majesteit. Ik zal het u doen belijden binnen deze dagen [68] dat gij aan dit verraad schuldig bent. Om dat te effectueren zo geef ik u hier mijn pand en denkt u te beschermen gij valse ridder. Toen de keizer zag dat de koopman zijn pand neergeworpen had zo zei hij tot de valse ridder: Nu is de tijd gekomen dat de justitie zijn voortgang hebben moet om tegen de koopman te vechten of zaken te belijden. O vermogende heer keizer, antwoorde de valse ridder, gij behoort te weten als dat mij geen kamp toe behoort te vechten tegen nederige en onedele lieden als de koopman is want ik ben een ridder van een edel geslacht en afkomst geboren. Bij mijn kroon, zei de keizer, in deze zaak behoort niemand enige verontschuldiging te hebben, het moet wezen dat gij tegen de koopman het kamp vechten zal die u aanzegt van verraad: en [70] indien gij dat niet doen wil zou houd ik u schuldig van deze zaak. Toen de valse verrader deze woorden hoorde zo was hij zeer bedroefd want hij zag wel dat hij de kamp bestaan moest tegen de koopman. Zo zei hij tot de keizer: Mogende heer keizer, omdat het u alzo belieft zo zal ik mijn lijf avonturieren vanwege deze zaak en verantwoorden dat ik in deze zaak onschuldig ben. Daarom is het ook reden dat ik al mijn macht doe al is het tegen mijn staat. Hij dacht dat hij zich daarmee zou ontlasten met zijn stoute spreken. Maar zijn mooie spreken hielp hem niet. De keizer beval dat men de ridder goed bewaren zou, dat hij hem altijd tot zijn wil zou hebben en tot alle tijden als zijn edelheid het believen zou. Alzo deed hij ook de koopman die hij de heren liet bewaren en beval hem fatsoenlijk te onderhouden. Toen verzamelde de keizer zijn raad en de dag werd gezegd om het kamp te vechten. God is een rechtvaardige rechter, want het verraad is van die natuur dat het loont zijn heer en meester zoals gij hier horen zal. [71]

Hoe de keyser by raedt vande wijsen dede halen de koningh Pepijn om te weten de waerheyt tusschen den Koopman ende den Valschen Ridder.
Het.VIIJ. capittel.

Naer dat den dagh vanden kamp ghe-ordineert was ende bevolen reede te maken, soo heeft de keyser tijdinghe ontfangen als dat de koningh Pepijn te Romen was om den paus te ontsetten tegen de ongheloovige der Heylige Kercken. Daer door hem de keyser besprack met sijn heeren: oft hy senden soude aenden koningh Pepijn, om te wesen in presentie op den selven dagh alsmen den kamp vechten soude, om dat den keyser hem te badt ontschuldigen soude, ghemerckt dat de keyser klaerlijcken bekende dat hy sijn goede vrouwe verjaeght ende verstoten hadde uyt alle sijne landen ende uyt sijn geselschap sonder recht oft reden, ende dat door een quaet ingheven van eenen Valschen Ridder.

Desen raet dochte den keyser goet te wesen ende hy ordineerde eenige groote heeren om by den coningh Pepijn te senden, die te Romen was, ende gaf dese heeren brieven van credentie aenden koning Pepijn. [72]

Dese ambassaten zijn gereyst van Constantinopolen ende hebben haer reyse alsoo ghevoordert, soo te water als te lande, soo dat sy te Romen zijn ghekomen by den coning Pepijn, dewelcke als zy by den coningh quamen, dede den coningh behoorlijcke reverentie. Daer naer heeft een ghesproken dusdanighe woorden: “Edele hooge vermogende kersten coningh, wy presenteeren u hoogheyt hier brieven van onsen heer ende keyser Alexander, als dat u edelheyt die visiteren wil en geven ons door u coninglijcke mogentheyt een goede antwoorde.”

De coningh nam de brieven ende doorsagse. Als hy de brieven doorsien hadde, soo sprack den edelen coningh voor alle sijn heeren: “Siet hier de mogentheyt Gods die groot is, want ick heb hier groote tijdinge: de keyser ontbiet my als dat hy mijn suster Belesante, die ick hem gegeven heb, sonder recht oft reden afgheset heeft uyt sijn geselschap en uyt sijn landen ghebannen door een valschen verrader, die hem doen verstaen heeft een groote valscheyt. Ende nu is sijn [73] verraet uytghekomen by eenen Koopman, die daerom eenen kamp vechten sal teghen dien Valschen Ridder voor den keyser ende sijn heeren, dattet waer was dat de Coopman den Valschen Ridder aen geseyt heeft, ende heeft om de saken waer te maken als een vroom
man zijnen pant geleyt in des keysers hant teghens den Valschen Ridder. Alsoo den dach gheset is, soo wil ick my daer toe bereyden om den kamp te sien vechten ende om noch eens mijn suster te sien die ick boven alle menschen lief heb. Ende indien de keyser mijn suster met onrecht verstooten heeft, so sweer ick by mijnder coninghlijcker croone, dat ick noch eens daer wrake af nemen sal, want die schande niet te verwinnen is!”

Soo gheboot den coningh dat alle sijn heeren hen bereyden souden om na Constantinopolen te reysen: Hy wilde daer wesen om den kamp te sien vechten. Van stonden aen soo waren alle sijn heeren bereyt om met den coningh te reysen. De coningh Pepijn tooch van Roomen met een schoonen staet ende heeft sijn reys ghevordert dat hy is ghekomen [74] met zijn gheselschap op der haven vande zee, daer hy te schepe gaen soude. Soo haest als de coningh te schepe quam met alle zijn heeren, soo heeft hem den wint alsoo ghedient dat hy ghekomen is in de haven van Constantinopolen.

Als den keyser vernam dat den coning in zijn lant ghekomen was, soo gheboodt de keyser datmen de klocken luyden soude ende doen alle batementen ende ghenoechte diemen doen soude moghen tot een blijde komste vanden coningh Pepijn. Alle de gheene die dit hoorden dat de coningh ghekomen was, waren daer door verblijt. Ende de keyser sat op te peerde met eenen grooten staet van princen ende heeren ende tooch uyt de stad om den coning te ontfangen.

Als de keyser den coningh sach ende denckende wert om de edele vrouwe Belesante, soo begoste de keyser soo deerlijcken te suchten ende te schreyen dat hy niet een woort spreken en konde dan met grooter uytstortinghe van tranen, beklaghende hem selven van sulcken onbehoorlijcken sententie die hy ghedaen ende ghegeven hadde, ende dat doort quaet ingeven vanden Valschen Ridder. [75]

De coning Pepijn was met toornicheyt ontsteken also dat hy geen medelijden en hadde met den keyser noch en toonde hem gheen vriendtschap, maer seyde hem met strengher woorden in deser manieren: “Heer keyser, laet u schreyen staen ende en verslaet u niet om dat ghy mijn suster verlooren hebt, want die een oneerbare vrouwe verliest, die en behoort gheenen rouwe daerom te hebben. Indien mijn suster also is, soo en denckt om haer niet meer en laet u suchten ende weenen staen.”

“Eylaes,” seyde de keyser, “heer coningh, en wilt alsulcke woorden niet spreken van u suster. Ick geloove certeyn dat in haer niet en is dan eere ende gestadicheyt, die ick sonder reden van my verjaegt ende verstooten hebbe.”

“By mijnder trouwen,” seyde de coningh Pepijn totten keyser, “soo hebt ghy te meerder schande, ende te bat mach men daer sien de wijsheydt die in u is, om een quaed ingheven van eenen valschen mensche, die ghy soo lichtelijcken gelooft hebt, ende daer door mijn suster als een overspeelster ende oneerbare vrouwe van u verjaecht ende verstooten [is], daerom ghy wel weten mocht, dat ghy ’t bloet van Vranckrijck een groote oneere bejaecht hebt, dies ick oock niet ghehouden en ben u eenighe vriendtschap te bewijsen!” [76]

Als den keyser verstaen hadde de woorden vanden koningh, soo was hy seer bedroeft in sijn herte ende antwoorde soetelijcken: “Och, heer koningh, en wilt u niet verstooren. Ick bid u hertelijcken dat u edelheydt te vreden wesen wil. Ick hoope aende moghentheydt Godts dat de waerheydt nu bekent sal worden.”

“Heer keyser, ghy hebt te lichtelijcken ghelooft! Men seyt ghemeynlijck dattet te laet is datmen den stal sluyt als ’t peert verloren is. Mijn suster is verjaecht uyt u gheselschap ende moet dolen in vreemde landen, datmen niet en weet waer dat mense vinden sal, daer door mijn hert in grooten druck leyt, als ick dencke dat het door u ghekomen is, want ick nu seker ben mijn suster nimmermeer weder te sien. Ja heer keyser, ghy behoorden u wel bedacht te hebben om alsulcken vonnisse te gheven, daer door ons een groot verdriet aengekomen is, dat wy ons nu wel beklagen moghen. Maer ’t is te [77] spade, want wy beschaemt zijn in alle landen by alle koninghen, hertoghen ende graven. Ick laet my duncken dattet uyt haet ende nijdt ghekomen is.”

Aldus sprekende so zijn dese twee heeren gekomen in Constantinopolen met grooter eeren ende weerdicheyt.

Als de heeren in de stadt waren, so begeerde de keyser dat de coningh met sijn heeren in zijn hof logeren soude. De coninck woude daer niet logeren ende hy hiel allen sijn heeren by hem ende is gelogeert gheweest tot een eerlick borger. Ende de coninck en woude geen giften noch gaven hebben vanden keyser, hoe vele dat den coninck gepresenteert werdt. Aldus was de coningh Pepijn in groote [78] gepeynsen om zijn suster Belesante. Alle de heeren vander stadt ontschuldighden de edele vrouwe voor den coningh, daer af hen coningh Pepijn bedanckte. [79]

Hoe de keizer bij raad van de wijzen liet halen de koning Pepijn om te weten de waarheid tussen de koopman ende de valse ridder.
Het VIII kapittel.

Na dat de dag van de kamp geordineerd was en bevolen gereed te maken, zo heeft de keizer tijding ontvangen als dat de koning Pepijn te Rome was om de paus te ontzetten tegen de ongelovige der Heilige Kerk. Waardoor hem de keizer besprak met zijn heren: of hij zenden zou aan de koning Pepijn, om te wezen in presentie op dezelfde dag als men het kamp vechten zou, omdat de keizer hem te beter verontschuldigen zou, gemerkt dat de keizer duidelijk bekende dat hij zijn goede vrouwe verjaagd en verstoten had uit al zijn landen en uit zijn gezelschap zonder recht of reden en dat door een kwaad ingeven van een valse ridder.

Deze raad dacht de keizer goed te wezen en hij ordineerde enige grote heren om naar koning Pepijn te zenden die te Rome was en gaf deze heren brieven van krediet aan koning Pepijn. [72]

Deze ambassadeurs zijn gereisd van Constantinopel en hebben hun reis alzo bevorder, zo te water als te land, zodat ze te Rome zijn gekomen bij de koning Pepijn die toen zij bij de koning kwamen deden de koning behoorlijke reverentie. Daarna heeft een gesproken dusdanige woorden: “Edele hoge vermogende Christen koning, wij presenteren uw hoogheid hier brieven van onze heer en keizer Alexander als dat u edelheid die visiteren wil en geven ons door u koninklijke mogendheid een goed antwoord.”

De koning nam de brieven en door zag ze. Toen hij de brieven doorzien had zo sprak de edele koning voor al zijn heren: “Ziet hier de mogendheid Gods die groot is, want ik heb hier grote tijding: de keizer ontbiedt mij als dat hij mijn zuster Belesante, die ik hem gegeven heb zonder recht of reden afgezet heeft uit zijn gezelschap en uit zijn landen gebannen door een valse verrader die hem laten verstaan heeft een grote valsheid. En nu is zijn [73] verraad uitgekomen bij een koopman die daarom een kamp vechten zal tegen die valse ridder voor de keizer en zijn heren, dat het waar was dat de koopman de valse ridder aangezegd heeft en heeft om de zaak waar te maken als een dappere
man zijn pand gelegd heeft in des keizers hand tegen de valse ridder. Alzo de dag gezet is, zo wil ik mij daartoe bereiden om de kamp te zien vechten en om noch eens mijn zuster te zien die ik boven alle mensen lief heb. En indien de keizer mijn zuster met onrecht verstoten heeft, zo zweer ik bij mijn koninklijke kroon dat ik noch eens daar wraak van nemen zal, want die schande niet te overwinnen is!”

Zo gebood de koning dat alle zijn heren hen bereiden zouden om naar Constantinopel te reizen: hij wilde daar wezen om de kamp te zien vechten. Van stonden aan zo waren al zijn heren bereid om met de koning te reizen. De koning Pepijn trok van Rome met een mooie staat en heeft zijn reis bevorderd zodat hij is gekomen [74] met zijn gezelschap op de haven van de zee, daar hij te scheep gaan zou. Zo gauw als de koning te scheep kwam met al zijn heren zo heeft hem de wind alzo gediend dat hij gekomen is in de haven van Constantinopel.

Toen de keizer vernam dat de koning in zijn land gekomen was, zo gebood de keizer dat men de klokken luiden zou en doen alle speelgroepen en genoegens die men doen zou mogen tot een blijde komst van de koning Pepijn. Al diegenen die dit hoorden dat de koning gekomen was waren daardoor verblijd. En de keizer zat op te paard met een grote staat van prinsen en heren en trok uit de stad om de koning te ontvangen.

Toen de keizer de koning zag en begon te denken om de edele vrouwe Belesante zo begon de keizer zo deerlijk te zuchten en te schreien zodat hij geen woord spreken kon dan met grotere uitstorting van tranen, beklaagde zichzelf van zulke onbehoorlijke sententie die hij gedaan en gegeven had en dat door het kwaad ingeven van de valse ridder. [75]

De koning Pepijn was met toorn ontstoken alzo dat hij geen medelijden had met de keizer noch toonde hem geen vriendschap, maar zei hem met strenge woorden in deze manieren: “Heer keizer, laat uw schreien staan en verslaat u niet omdat gij mijn zuster verloren hebt, want die een oneerbare vrouwe verliest die behoort geen rouw daarom te hebben. Indien mijn zuster alzo is zo denk om haar niet meer en laat uw zuchten en wenen staan.”

“Helaas,” zei de keizer, “heer koning, wil al zulke woorden niet spreken van uw zuster. Ik geloof zeker dat in haar niets anders is dan eer en gestadigheid die ik zonder reden van mij verjaagd en verstoten heb.”

“Bij mijn trouw,” zei de koning Pepijn tot de keizer, “zo hebt gij te meerder schande en te beter mag men daar zien de wijsheid die in u is om kwaad ingeven van een vals mens die gij zo licht geloofd hebt en daardoor mijn zuster als een overspeelster en oneerbare vrouwe van u verjaagd en verstoten is] daarom gij wel weten mag dat gij ’t bloed van Frankrijk een grote oneer bejaagd hebt, dus ik ook niet gehouden ben u enige vriendschap te bewijzen!” [76]

Toen de keizer verstaan had de woorden van de koning zo was hij zeer bedroefd in zijn hart en antwoorde lieflijk: “Och, heer koning, wil u niet verstoren. Ik bid u hartelijk dat uw edelheid tevreden wezen wil. Ik hoop aan de mogendheid Gods dat de waarheid nu bekend zal worden.”

“Heer keizer, gij hebt te licht geloofd! Men zegt gewoonlijk dat het te laat is dat men de stal sluit als ’t paard verloren is. Mijn zuster is verjaagd uit uw gezelschap en moet dolen in vreemde landen zodat men niet weet waar dat men ze vinden zal waardoor mijn hert in grote druk ligt als ik bedenk dat het door u gekomen is, want ik nu zeker ben mijn zuster nimmermeer weer te zien. Ja heer keizer, gij behoorde u wel bedacht te hebben om al zulke vonnis te geven waardoor ons een groot verdriet aangekomen is dat wij ons nu wel beklagen mogen. Maar ’t is te [77] laat want wij zijn beschaamd in alle landen bij alle koningen, hertogen en graven. Ik laat mij denken dat het uit haat en nijd gekomen is.”

Aldus sprekende zo zijn deze twee heren gekomen in Constantinopel met grotere eren en waardigheid.

Toen de heren in de stad waren zo begeerde de keizer dat de koning met zijn heren in zijn hof logeren zou. De koning wilde daar niet logeren en hij hield alle heren bij hem en is gelogeerd geweest tot een eerlijke burger. En de koning wilde geen giften noch gaven hebben van de keizer, hoe veel dat de koning gepresenteerd werd. Aldus was de koning Pepijn in groot [78] gepeins om zijn zuster Belesante. Alle heren van de stad verontschuldigden de edele vrouwe voor de koning, waarvan hen koning Pepijn bedankte. [79]

Hoe den Koopman ende den Ridder te samen vochten om te weten van ’t verraedt.
Het. IX. capittel.

Als den dagh ghekomen was dat den Koopman ende den Ridder den kamp vechten souden, soo geboodt den keyser dat men de twee kampioens soude voor hem brenghen ende beyde wapenen om te volbrenghen dat sy aen beyde zijden opghenomen hadden. De dienaers vanden Valschen Ridder ginghen hunnen heer wapenen in grooter triumphe. De keyser beval datmen den Coopman soude in sijn presentie brengen ende datmen hem wapenen soude als zijn selfs persoon. Al eer men den Coopman wapende, soo sloegh hem de keyser ridder ende beloofden hem te geven steden ende sloten, indien hy den Valschen Ridder konde verwinnen ende onderbrengen. [80]

Als nu de twee kampioens wel ghewapent waren met haer schilden aenden hals hangende, soo brachtmen hen paerden, ende sy saten elck op hen peerden, daer mede sy reden in ’t perck, daer sy beyde den kamp vechten souden.

Doen beval den keyser sijn heeren dat sy den Valschen Ridder gheleyden souden tot dat hy in ’t perck was, om dat hy ’t niet ontgaen en soude, want hy subtijl ende loos was.

De Coopman was wel opgeseten ende gewapent en sijn sweert op zijn zijde gegort. Aldus reedt hy na den kamp ende was de eerste daer in. Daer volghden soo vele edele borghers uyt de stadt van Constantinopolen om de Koopman te geleyden dattet niet te segghen en is.

Niet langhe daer na soo quam de Valsche Ridder in ’t perck met een schoon geselschap, wel rijckelijck op geseten, want hy was van groote rijckheydt. [81]

Daer was oock tegenwoordig de edele koninck Pepijn, die met goeder herten den Coopman aensagh, seggende: “Mijn goede vriendt, Godt moet u gratie gheven int ghene dat ghy aenghenomen hebt. Ick gheloove u by mijn coninghrijck: Indien ghy desen dagh victorie hebt tegens den Valschen Ridder ende ick de waerheyt van mijn suster mag weten, ick sal u seer hooghlijcken versien in mijn hof boven alle heeren!”

“Ick danck u, heer coningh van goeder herten,” antwoorde de Coopman, “van die eere die ghy my bewijst. Weet dat certeyn, edele heer coning, dat de sake aldus gheschiet is als ick den verrader aengheseyt heb. Daerom heb ick ook betrouwen in den almachtighen Godt, dat Hy my bewaren sal in mijn goet recht ende dat ick hem sal doen lijden dit verraet voor u, heer coning!”

“Dat wil u God gunnen,” seyde de coningh. Met dese woorden is de Coopman vanden coningh ghereden om te kampen. [82]

Terstont quam daer den heraut die hen beyden liet sweeren voor den keyser nae de ghewoonte. Daer na dede men ’t perck ruymen sonder alleen de twee kampioenen. Als dese twee kampioens bereydt waeren, soo dede de heraut een teecken van ontseggen. ’t Welck sy siende, soo staecken sy lieden haer beyder peerden met sporen ende hebben hun lancien gevelt ende zijn malkanderen te ghemoet gekomen alsoo fellijcken, dat hun beyder lancien braecken, ende zijn alsoo voor by malkanderen ghepasseert tot dat sy ghekomen zijn ten eynde vant perck.

Daer hebben sy hun peerden omgekeert ende hun sweerden uyt getogen ende zijn alsoo malkanderen te ghemoet gekomen ende malkanderen seer fellijcken bevochten, soo dat hen beyder schilden in stucken ter aerden vielen.

De Coopman bevocht den Ridder soo seer dat hy hem niet en wiste te beschermen dan met verraderijen, want hy dacht dat hy hem aldus [83] rijdende houden soude, soo hier soo daer, tot dat den avont aenghekomen waer, want de rechten zijn: Soo wie eenen den kamp biet ende hy zijn wederpartye niet en verwindt of t’onder brenght voor der sonnen onderganck, dat die soude moeten hangen.

Dus reet de Ridder nu hier nu daer, soo dat de Coopman by hem niet komen en mocht.

De Coopman, siende de valscheydt van desen Ridder, heeft hem int leste vervolght ende alsulcken slagh ghegeven, dat hy hem zijn een oor afsloegh ende een groot stuck van zijn harnas, dat van fijne stale was. Desen slagh was soo groot dat des Koopmans sweert in twee stucken brack, so dattet hem ontviel op der eerden.

Als den Ridder sag dat de Coopman sonder sweert was, soo reet hy met groot gewelt nae den Coopman ende sloech des Koopmans peert een ooghe uyt. [84]

Alst peert hem aldus ghequetst voelde, soo liept ende spranck so seer dat de Koopman den sadel ruymen moeste ende viel ter aerden. Ja dat noch arger was, hy bleef met zijnen voet inden stegelreep hanghen ende wert soo van zijn peert ghesleypt, soo hier soo daer, dattet een deerlijcke saecke was om te sien.

Alle die dit saghen, hadden medelijden metten Koopman. Daer en was ghenen troost noch hope totten Koopman. De coningh Pepijn dit siende, beklaeghden den Koopman met weenenden ooghen, ende om dat hy in alsulcken last was, seyde in hem selven: “Eylaes goede Coopman, nu sien ick wel dat u leven op deser aerden gedaen is. Nu mach ick hier oock wel mercken ende verstaen dat mijn suster schuldigh is in dese saken daer sy mede befaemt wort, ende Godt wilt nu hier doen blijcken dat de keyser mijn suster met recht heeft verstooten uyt sijn geselschap ende gebannen uyt alle sijn landen. [85]

Och, of mijn suster niet geboren geweest en hadde, ende Godt haer ghehaelt hadde doen sy haer doopsel ontfanghen hadde ende begraven ware, so mocht ick wel seggen dattet bloet van Vranckrijck een groote eere gheschiet ware. Maer lacen, nu is ’t bloet van Vrankrijck door mijn suster grootelijcx onteert ende beschaemt. Soo helpt my God, indien ick haer hier hadde, ick soude haer doen sterven een schandelijcke doodt!” In dusdanigher manieren van suchten, kermen ende klaghen was de coningh Pepijn.

Desen Ridder siende dat de Coopman aldus ghesleypt wert van sijn peert, soo dede hy seer groote neerstigheydt daer om den Coopman te overrijden, maer hy en mochtet in gheender manieren daer toe brenghen, want hy hem met zijn peert niet genaecken en konde, dat wel een groot mirakel was om aen te sien.

Nu soo was de Coopman aldus langhe van sijn peert gesleypt int perck, dattet peert ter aerden viel van moedigheydt. Doen stondt de Coopman haestelijck op als een vroom ende wel gemoet man om zijnen kamp te volbrenghen. [86]

Als den Ridder sagh dat de Coopman opgestaen was, so is hy by hem gekomen ende gaf hem alsulcken slagh op sijn hooft, dat de Coopman verdooft stondt als of hy ghevallen soude hebben. Als hy hem aldus gheslaghen voelde, soo tradt hy wat aen een zijde om sijne adem te verhalen. Ende dien verhaelt hebbende, tradt hy na den Valschen Ridder met eenen leeuwen moet en gaf hem soo grooten slagh dattet bloedt op der aerden uyt sijn lijf ron, alsoo dat hy zijn sweert uyt sijn handt moeste laten vallen. Den Ridder stelde al sijn hert ende sin daer toe om hem te beschermen ende om den Coopman te overvallen met sijn peert.

De Coopman, siende de valscheydt van desen Ridder, toogh een scherp mes uyt sijn schede ende wierp dat peert vanden Valschen Ridder alsoo krachtelijcken in ’t lijf, dattet peert begost te springhen ende te loopen, also dat den Ridder ter aerden vallen moeste. [87] De Ridder stondt van stonden aen op om hem te verweeren, maer de Coopman was voorsichtigh ende ras op sijn lijf wesende gaf den Ridder een soo grooten slagh dat hy ter aerde moeste vallen. Doen schoot de Coopman toe ende overviel den Ridder met grooter krachten ende hiel hem onder sijn voeten soo strenghelijcken, dat hy den Valschen Ridder sijn helm afnam van sijn hooft ende wilde hem den hals afsteken.

Maer als den Ridder, die vol was van verraedt, hem aldus sagh in soo grooter vreesen ende last, so seyde hy tot den Coopman met schreyenden ooghen: “Och, mijn goede vriendt, ick bid u dat ghy mijnder barmhertigh wilt wesen ende gheven my tijt dat ick my biechten magh, op dat mijn ziele in gheenen last en sta vander verdoemenissen, ende geve my in uwe handen, ende ick bekenne de sake schuldigh te wesen van dit verraet.”

Als den Coopman den Ridder aldus hoorde spreken, soo was den Coopman heusch en goedertieren ende geloofde des Valschen Ridders schoone woorden, also dat hy hem liet opstaen. [88]

Als dese vermaledijde Ridder op sijn vrye voeten stont, soo hadde hy sin noch begheerte om hem te biechten, maer hy moeste sijn verraedt tonen. De goede Coopman hem betrouwende, is voorghegaen om by den keyser te komen om ’t verraedt te openbaren. Soo is desen verrader toe gheschooten ende heeft den Coopman van achter besprongen ende onder sijn voeten geworpen ende heeft den Coopman alsoo vast ghehouden, dat hy hem niet verroeren en mocht, ende seyde met eenen grammen moede: “Coopman, nu en meught ghy den doot niet ontgaen! Ghy moet nu sterven een schandelijcke doodt voor al de werelt of ten waer, dat ghy doen sout willen alle mijn begeerte, die ick u seggen sal.”

“Och,” seyde de Coopman, die hem aldus verraden sagh, “heer Ridder, ick sie ende bekenne wel dat ick in u handen ben ende dat ghy doen meught met my al dat u believen sal. Soo bidde ick u dat ghy my segghen wilt uwe beliefte, ick salt volbrengen op dat ghy mijn leven beschermen wilt.” [89]

“Coopman,” seyde de verrader, “mijn begheeren is dat ghy voor den keyser ende den coninck Pepijn gaen sult ende seggen dat al ’t gene daer ghy my mede beschuldigt hebt, versiert ende valschelijck gelogen is, ende dat ghy uyt haet en nyd sonder reden my de sake valschelijck overlogen hebt. Ick geloove u by mijnder trouwen dat ick u beschermen sal vander doodt ende uwen peys maken voor den keyser ende den coninc Pepijn. Ende noch so sweer ick u by mijn ridderschap, indien ghy dit doet, dat ik u geven sal, indien het u belieft, een schoone maget te houwelick van mijnen bloede, met eenen schat van hondert duysent kroonen! Dan mooght ghy wel seggen dat ghy de geluckichste sijt boven alle u vrienden ende maghen. Siet wat ghy doen wilt, of ghy liever te sterven hebt dan te leven. Anders en mooght ghy den doodt niet ontgaen!” [90]

Als den Koopman den Valschen Ridder hadde verstaen, soo was hy in grooter sorghen ende verdriet, niet sonder oorsake, roepende Godt almachtigh aen in sijn herte dat Hy hem vertroosten wilde teghen den verrader. Doen sprack den Koopman aldus: “Heer Ridder, ick ben te vreden te volbrengen al u begeeren ende set mijn betrouwen in u, dat ghy my beschermen sult vanden doodt.”

Doen seyde de Ridder: “En hebt daer gheen twijffel aen.”

“Laet ons dan gaen inden name Gods,” seyde de Koopman, “voor den keyser ende den koninck Pepijn ende voor alle die heeren. Ick sal u daer ontschuldigen van de sake daer ick u mede beschuldight heb.”

Doen seyde de Valsche Ridder: “Dat is wel gheseyt. Staet op ende laet ons gaen.” Met dese woorden liet hy den Koopman op staen. [91] Soo haest als den Koopman op was, so dachte hy om dat verraet, hoe hem den Ridder bedrogen had met sijn schoone woorden, dat hy hem biechten woude, als ick te voren vertelt heb. Dies dochte de Koopman in sijn hert dat hy den Valschen Ridder loonen woude so hy hem ghedaen had – want men seyt ghemeynlick: ’t verraet is van sulcker natueren dattet hem keert altoos tot sijnen meester.

Doen seyde de Koopman tot den Ridder: “Ghy verrader, siet dat ghy u verweert!” Ende de Koopman schoot hem toe met sulcke krachten, dat hy hem onder de voeten wierp ende seyde: “Heer Ridder, ghy hebt my dit spel geleerdt in desen selven daghe. Ende en denckt u niet te biechten, want ghy anders geen biechtvader hebben en sult dan my.”

Doen dacht de Valsche Ridder hoe hy ’t soude moghen ontgaen ende gaf de Koopman vele schoone woorden ende beloofde hem te gheven groote rijckheden. Maer de Koopman en gheloofde den verrader niet met allen sijn schoon spreecken ende seyde: “Ghy en sult my niet meer bedriegen met u schoone woorden!” [92]

De Koopman dede sijn neerstigheyt alsoo dat hy de Valsche Ridder beyde sijn oogen uytsloegh ende gaf hem alsoo vele slaghen, dat hy hem niet verweeren en konde noch en mochte. Ende als de Koopman sijn voornemen volbracht had ende geen sorge voor den verrader meer en had, soo liet hy hem ligghen opter aerden.

Den Koopman stont op ende riep de kampbewaerders ende seyde: “Mijn heeren, ghy meught hier sien wat ik gedaen heb met de valschen verrader: al dat ick schuldigh ben te doen. Ghy meught hier sien in wat staet dat ick hem gelaten hebbe: Wanneer [’t] my belieft, so magh ick hem sijn leven nemen. Daerom bid ik u, mijn heeren, dat ghy den keyser wilt laten komen met den edelen coningh Pepijn met alle de heeren.” [93]

Den keyser met den coning Pepijn zijn daer gekomen om te weten de waerheydt vanden verraderschen Ridder, die sijn misdaet openbaerlick bekent heeft voor den keyser ende den koninck, als dat hy inde sake schuldigh was die den Coopman hem opgeleydt hadde. “Ende sonder recht,” seyde hy, “heb ik my tegens den Coopman geset om den camp te vechten. Dus, o edele hooge vermogende keyser, ick ligghe hier verwonnen voor u edelheydt. Ick bid u, majesteyt, my te willen ontfermen.”

Als de keyser den vermaledijden Ridder hadde hooren spreecken ende de waerheyt verstaen hadde, soo bedreef de keyser so grooten rouwe ende misbaer, dattet niet te schrijven en is. ’t Verdriet dat de keyser bedreef, was soo groot dat alle de heeren die daer waeren, hen niet en mochten onthouden van weenen, ende bedreef soo grooten misbaer om dat hy soo geringhe den raet van desen valschen verrader hadde gelooft, daer door hy de schoone Belesante verloren hadde. Maer daer was groote blijdtschap by den conink Pepijn dat sijn suster [94] ontschuldigh was van deser saken, ende te grooter droeffenisse by den keyser, om dat hy hem schuldigh kende in deser saken, dat hy de edele vrouwe aldus oneerlijcken uyt sijn geselschap ende uyt alle sijne landen gebannen hadde.

Nae alle dese beklaghinghen die de keyser ghedaen had, soo heeft hy sijn heeren te rade gheroepen om te sien wat doodt datmen desen verrader aen doen soude. Soo is de sententie ghegaen datmen hem al levendigh in een ketel sieden soude, alsoo ’t ghedaen werdt.

Als ’t recht voldaen was, soo tooch elck om sijn ruste en de coningh Pepijn in sijn logijs.

Als de coninck in sijn logijs was, soo quam de keyser met een bedruckt herte by den coningh ende viel den coninck te voete ende seyde met schreyende ooghen: “Edele vermoghende koninck, ik heb my ontgaen teghens u hoogheydt, dat niet te verwinnen en is, in ’t gheen dat ick ’t bloet van Vranckrijck ghedaen hebbe, dat ick soo lichtelijcken gheloofde, daer door ick u suster, de schoone Belesante, van my verstooten ende verjaeght heb in ellenden, welcke misdaedt ick u edelheydt bidde om Godts wille my te willen vergheven, ende [95] presenteere my hier voor u edelheydt als schult hebbende om u goede gratie te verwerven. Ende om hier af kennis te hebben van mijn misdaet [ende] om u edelheydt te voldoen, soo gheve ick my in uwen handen ende alle mijn keyserrijck van Griecken dat ick wel verlooren ende misbruyckt heb teghens u edelheydt, dat my van rechts weghen toebehoordt, daer door ick niet weerdigh en ben te voeren een keyserlijcke naem, maer ick sal wesen als een van u alderminste dienaers.”

Als de coningh Pepijn de ootmoedigheydt sagh vanden keyser, soo hadde hy medelijden met hem, alsoo dat hy hem opnam ende vergaf hem al wat hy ’t bloet van Vranckrijck misdaen hadde, in teghenwoordigheydt van al zijn heeren. [96]

Nae dat den peys ghemaeckt was tusschen de twee edele, hooghe heeren, soo hebben sy ghesloten datmen boden seynden soude in alle landen ende coninghrijcken om te soecken de schoone Belesante. Als dit aldus ghesloten was, soo heeft de coningh oorlof ghenomen aenden keyser om weder te reysen in Vranckrijck. [97]

Hoe de koopman en de ridder tezamen vochten om te weten van ’t verraadt.
Het IX kapittel.

Toen de dag gekomen was dat de koopman en de ridder de kamp vechten zouden zo gebood de keizer dat men de twee kampioenen voor hem zou brengen en beide wapenen om te volbrengen dat ze aan beide zijden opgenomen hadden. De dienaars van de valse ridder gingen hun heer wapenen in grote triomf. De keizer beval dat men de koopman zou in zijn presentie brengen en dat men hem wapenen zou als zijn eigen persoon. Al eer men de koopman wapende zo sloeg hem de keizer ridder en beloofde hem te geven steden en burchten indien hij de valse ridder kon overwinnen en ten onderbrengen. [80]

Als nu de twee kampioenen goed gewapend waren met hun schilden die aan de hals hingen zo bracht men hun paarden en ze zaten elk op hun paarden, daarmee ze reden in ’t perk daar ze beide het kamp vechten zouden.

Toen beval de keizer zijn heren dat ze de valse ridder geleiden zouden tot dat hij in ’t perk was zodat hij ’t niet ontgaan zou, want hij was subtiel en loos.

De koopman was goed opgezeten en gewapend en zijn zwaard op zijn zijde gegord. Aldus reedt hij naar het kamp en was de eerste daarin. Daar volgden zo vele edele burgers uit de stad van Constantinopel om de Koopman te geleiden dat het niet te zeggen is.

Niet lang daarna zo kwam de valse ridder in ’t perk met een mooi gezelschap, wel rijk opgezeten, want hij was van grote rijkheid. [81]

Daar was ook tegenwoordig de edele koning Pepijn die met een goed hart de koopman aanzag en zei: “Mijn goede vriend, God moet u gratie geven in hetgeen dat gij aangenomen hebt. Ik beloof u bij mijn koninkrijk: Indien gij deze dag victorie hebt tegens de valse ridder en ik de waarheid van mijn zuster mag weten, ik zal u zeer hoog voorzien in mijn hof boven alle heren!”

“Ik dank u, heer koning van een goed hart,” antwoorde de koopman, “van de eer die gij mij bewijst. Weet dat zeker, edele heer koning, dat de zaak aldus geschied is zoals ik de verrader aangezegd heb. Daarom heb ik ook vertrouwen in de almachtige God dat hij mij bewaren zal in mijn goede recht en dat ik hem zal doen lijden dit verraad voor u, heer koning!”

“Dat wil u God gunnen,” zei de koning. Met deze woorden is de koopman van de koning gereden om te kampen. [82]

Terstond kwam daar de heraut die hen beiden liet zweren voor de keizer naar de gewoonte. Daarna liet men het perk ruimen zonder alleen de twee kampioenen. Toen deze twee kampioenen bereed waren zo deed de heraut een teken van ontzeggen. Wat ze zagen en zo staken ze hun beider paarden met sporen en hebben hun lansen geveld en zijn elkaar tegemoetgekomen alzo fel dat hun beider lansen braken en zijn alzo voor bij elkaar gepasseerd totdat ze gekomen zijn ten einde van het perk.

Daar hebben ze hun paarden omgekeerd en hun zwaarden uitgetrokken en zijn alzo elkaar tegemoet gekomen en elkaar zeer fel bevochten zo at hen beider schilden in stukken ter aarde vielen.

De koopman bevocht de ridder zo zeer dat hij hem niet wist te beschermen dan met verraderijen, want hij dacht dat hij hem aldus [83] rijdende houden zou, zo hier zo daar tot dat de avond aangekomen was, want de rechten zijn: zo wie een de kamp biedt en hij zijn wederpartij niet overwint of ten onder brengt voor de zonsondergang dat die zou moeten hangen.

Dus reedt de ridder nu hier nu daar zodat de koopman bij hem niet komen mocht.

De koopman zag de valsheid van deze ridder heeft hem in het laatste vervolgd en al zulke slag gegeven dat hij hem zijn een oor afsloeg en een groot stuk van zijn harnas dat van fijne staal was. Deze slag was zo groot dat de koopman zwaard in twee stukken brak zodat het hem ontviel op de aarde. Toen de ridder zag dat de koopman zonder zwaard was zo reedt hij met groot geweld naar de koopman en sloeg de koopman zijn paard een oog uit. [84]

Toen het paard zich aldus gekwetst voelde zo liep het en sprong zo zeer dat de koopman de zadel ruimen moest en viel ter aarde. Ja dat noch erger was, hij bleef met zijn voet in de stegelreep hangen en werd zo van zijn paard gesleept, zo hier zo daar, dat het een deerlijke zaak was om te zien.

Alle die dit zagen hadden medelijden met de koopman. Daar was geen troost noch hoop tot de koopman. De koning Pepijn die dit zag beklaagde de koopman met wenende ogen en omdat hij in al zulke last was zei hij in zichzelf: “Helaas goede koopman, nu zie ik wel dat uw leven op deze aarde gedaan is. Nu mag ik hier ook wel merken en verstaan dat mijn zuster schuldig is in deze zaak daar ze mee befaamd wordt en God wil nu hier doen blijken dat de keizer mijn zuster met recht heeft verstoten uit zijn gezelschap en gebannen uit al zijn landen. [85]

Och, of mijn zuster niet geboren geweest was en God haar gehaald had toen ze haar doopsel ontvangen had en begraven was, zo mocht ik wel zeggen dat het bloed van Frankrijk een grote eer geschied was. Maar helaas, nu is ’t bloed van Frankrijk door mijn zuster groot onteerd en beschaamd. Zo help mij God, indien ik haar hier had ik zou haar doen sterven een schandelijke dood.” In dusdanige manieren van zuchten, kermen en klagen was de koning Pepijn.

Deze ridder zal dat de koopman aldus gesleept werd van zijn paard zo deed hij zeer grote naarstigheid daar om de koopman te overrijden, maar hij kon het op geen manieren daartoe brengen, want hij kon hem met zijn paard niet genaken, dat wel een groot mirakel was om aan te zien.

Nu zo was de koopman aldus lang van zijn paard gesleept in het perk zodat paard ter aarde viel van moeheid. Toen stond de koopman haastig op als een dapper en goed gemoed man om zijn kamp te volbrengen. [86]

Toen de ridder zag dat de koopman opgestaan was zo is hij bij hem gekomen en gaf hem al zulke slag op zijn hoofd zodat de koopman verdoofd stond alsof hij gevallen zou hebben. Toen hij hem aldus geslagen voelde zo trad hij wat aan een zijde om zijn adem te verhalen. En toen hij die verhaald had zo trad hij naar de valse ridder met een leeuwenmoed en gaf hem zo’n grote slag dat het bloed op de aarde en uit zijn lijf rende, alzo dat hij zijn zwaard uit zijn hand moest laten vallen. De ridder stelde al zijn hart en zin daartoe om hem te beschermen en om de koopman te overvallen met zijn paard.

De koopman die die de valsheid van de ridder zag trok een scherp mes uit zijn schede en wierp dat paard van de valse ridder alzo krachtig in ’t lijf, dat het paard begon te springen en te lopen, alzo dat de ridder ter aarde vallen moest. [87] De ridder stond van stonden aan op om hem te verweren, maar de koopman was voorzichtig en was ras op zijn lijf en gaf de ridder een zo’n grote slag zodat hij ter aarde moest vallen. Toen schoot de koopman toe en overviel de ridder met grotere krachten en hield hem onder zijn voeten zo sterk dat hij de valse ridder zijn helm afnam van zijn hoofd en wilde hem de hals afsteken.

Maar toen de ridder, die vol was van verraad, hem aldus zag in zo grote vrees en last zo zei hij tot de koopman met schreiende ogen: “Och, mijn goede vriend, ik bid u dat gij mij barmhartig wit wezen en geven mij tijd dat ik mij biechten mag op dat mijn ziel in geen last staat van de verdoemenissen en geef mij in uw handen en ik beken de zaak schuldig te wezen van dit verraad.”

Toen de koopman de ridder aldus hoorde spreken zo was de koopman hoffelijk en goedertieren en geloofde de valse ridders mooie woorden, alzo dat hij hem liet opstaan. [88]

Toen deze vermaledijde ridder op zijn vrije voeten stond zo had hij zin noch begeerte om hem te biechten, maar hij moest zijn verraad tonen. De goede koopman die hem vertrouwde is voorgegaan om bij de keizer te komen om ’t verraad te openbaren. Zo is deze verrader toegeschoten en heeft de koopman van achter besprongen en onder zijn voeten geworpen en heeft de koopman alzo vastgehouden dat hij hem niet verroeren mocht en zei met een gram gemoed: “Koopman, nu mag gij de dood niet ontgaan! Gij moet nu sterven een schandelijke dood voor de hele wereld of tenzij dat gij doen zou willen al mijn begeerte die ik u zeggen zal.”

“Och,” zei de koopman, die zich aldus verraden zag, “heer ridder, ik zie en beken wel dat ik in uw handen ben en dat gij doen mag met mij al dat u believen zal. Zo bid ik u dat gij mij zeggen wil uw believen, ik zal het volbrengen op dat gij mijn leven beschermen wil.” [89]

“Koopman,” zei de verrader, “mijn begeren is dat gij voor de keizer en de koning Pepijn gaan zal en zeggen dat al hetgeen daar gij mij mee beschuldigd hebt, versiert en vals gelogen is en dat gij uit haat en nijd zonder reden mij de zak vals gelogen hebt. Ik beloof u bij mijn trouw dat ik u beschermen zal van de dood en uwe vrede maken voor de keizer en de koning Pepijn. En noch zo zweer ik u bij mijn ridderschap, indien gij dit doet, dat ik u geven zal, indien het u belieft, een mooie maagd ten huwelijk van mijn bloed met een schat van honderdduizend kronen! Dan mag gij wel zeggen dat gij de gelukkigste bent boven al u w vrienden en verwanten. Ziet wat gij doen wilt, of gij liever te sterven hebt dan te leven. Anders mag gij de dood niet ontgaan!” [90]

Toen de koopman de valse ridder had verstaan zo was hij in grotere zorgen en verdriet, niet zonder oorzaak, riep God almachtig aan in zijn hart dat hij hem vertroosten wilde tegen de verrader. Toen sprak de koopman aldus: “Heer ridder, ik ben tevreden te volbrengen al uw begeren en zet mijn vertrouwen in u dat gij mij beschermen zal van de dood.”

Toen zei de ridder: “En hebt daar geen twijfel aan.”

“Laat ons dan gaan in de naam Gods,” zei de koopman, “voor de keizer en de koning Pepijn en voor alle heren. Ik zal u daar verontschuldigen van de zaak daar ik u mee beschuldigd heb.”

Toen zei de valse ridder: “Dat is goed gezegd, sta op en laat ons gaan.” Met deze woorden liet hij de koopman opstaan. [91] Zo gauw als de koopman op was zo dacht hij om dat verraad hoe hem de ridder bedrogen had met zijn mooie woorden dat hij hem biechten wilde, zoals ik tevoren verteld heb. Dus dacht de koopman in zijn hart dat hij de valse ridder belonen wilde zo hij hem gedaan had – want men zegt gewoonlijk: ’t verraad is van zulke natuur dat het hem keert altijd tot zijn meester.

Toen zei de koopman tot de ridder: “Gij verrader, ziet dat gij u verweert!” en de koopman schoot hem toe met zulke krachten dat hij hem onder de voeten wierp en zei: “Heer ridder, gij hebt mij dit spel geleerd op deze zelfde dag en denk u niet te biechten, want gij zal anders geen biechtvader hebben dan mij.”

Toen dacht de valse ridder hoe hij ’t zou mogen ontgaan en gaf de koopman vele mooie woorden en beloofde hem te geven grote rijkheden. Maar de koopman geloofde de verrader niet met al zijn mooie spreken en zei: “Gij zal mij niet meer bedriegen met uw mooie woorden!” [92]

De koopman deed zijn naarstigheid alzo dat hij de valse ridder beide zijn ogen uitsloeg en gaf hem alzo vele slagen zodat hij zich niet verweren kon noch mocht. En toen de koopman zijn voornemen volbracht had en geen zorg voor de verrader meer en had zo liet hij hem liggen op de aarde.

De koopman stond op en riep de kampbewaarders en zei: “Mijn heren, gij mag hier zien wat ik gedaan heb met de valse verrader: al dat ik schuldig ben te doen. Gij mag hier zien in wat staat dat ik hem gelaten heb: Wanneer het mij belieft zo mag ik hem zijn leven nemen. Daarom bid ik u, mijn heren, dat gij de keizer wil laten komen met de edele koning Pepijn met alle heren.” [93]

De keizer met de koning Pepijn zijn daar gekomen om te weten de waarheid van de verraderlijke ridder die zijn misdaad openbaar bekend heeft voor de keizer en de koning als dat hij in de zaak schuldig was die de koopman hem opgelegd had. “En zonder recht,” zei hij, “heb ik mij tegen de koopman gezet om het kamp te vechten. Dus, o edele hoge vermogende keizer, ik lig hier overwonnen voor uw edelheid. Ik bid u, majesteit, mij te willen ontfermen.”

Toen de keizer de vermaledijden ridder had horen spreken en de waarheid verstaan had zo bedreef de keizer zo’n grote rouw en misbaar dat het niet te schrijven is. ’t Verdriet dat de keizer bedreef was zo groot dat alle heren die daar waren zich niet mochten onthouden van wenen en bedreef zulke grote misbaren omdat hij zo gauw de raad van deze valse verrader had geloofd waardoor hij de mooie Belesante verloren had. Maar daar was grote blijdschap bij koning Pepijn dat zijn zuster [94] onschuldig was van deze zaak en te grotere droefheid bij de keizer om dat hij hem schuldig kende in deze zaak dat hij de edele vrouwe aldus oneerlijk uit zijn gezelschap en uit al zijn landen gebannen had.

Na al deze beklagen die de keizer gedaan had zo heeft hij zijn heren tot een raad geroepen om te zien wat dood dat men deze verrader aan doen zou. Zo is de sententie gegaan dat men hem al levend in een ketel zieden zou, alzo ’t gedaan werd.

Toen ’t recht voldaan was zo trok elk om zijn rust en de koning Pepijn in zijn logies.

Toen de koning in zijn logies was zo kwam de keizer met een bedrukt hart bij de koning en viel de koning te voeten en zei met schreiende ogen: “Edele vermogende koning, ik ben mij ontgaan tegen uw hoogheid dat niet te overwinnen is, in hetgeen dat ik ’t bloed van Frankrijk gedaan heb, dat ik zo licht geloofde, waardoor ik uw zuster, de mooie Belesante, van mij verstoten en verjaagd heb in ellende, welke misdaad ik u edelheid bid vanwege God mij te willen vergeven en [95] presenteer mij hier voor u edelheid als die schuld heeft om uw goede gratie te verwerven. En om hiervan kennis te hebben van mijn misdaad en om uw edelheid te voldoen zo geef ik mij in uw handen en al mijn keizerrijk van Griekenland dat ik wel verloren en misbruikt heb tegen uw edelheid dat mij van rechtswege toebehoort waardoor ik niet waardig ben te voeren een keizerlijke naam, maar ik zal wezen als een van u allerminste dienaars.”

Toen koning Pepijn de ootmoed zag van de keizer zo had hij medelijden met hem, alzo dat hij hem opnam en vergaf hem al wat hij ’t bloed van Frankrijk misdaan had in tegenwoordigheid van al zijn heren. [96]

Nadat de vrede gemaakt was tussen de twee edele, hoge heren, zo hebben ze besloten dat men boden zenden zou in alle landen en koninkrijken om te zoeken de mooie Belesante. Toen dit aldus besloten was zo heeft de koning verlof genomen aan de keizer om weer te reizen in Frankrijk. [97]

Hoe de coning Pepijn oorlof nam aen den keyser ende reysde nae ranckrijck ende daer nae nae Romen teghens de Sarazijnen, die Romen gewonnen hadden, ende weder kregen door
de kloeckheyt van Valentijn.
Het.X. capittel.

De coningh reysde van Constantinopolen na dat alle saken gereet waren ende heeft sijn reyse alsoo gevoordert dat hy in korten tijt quam in Vranckrijck en nam zijnen wech na Orliens om hem te ververschen, want hy daer gheerne was om d[e] bosschagien die daer omtrent liggen. Ende daer wert bevolen datmen houden soude open hof om den coning te eeren.

Als den dach opgeseyt was vander feesten ende den coning ter tafelen was geseten in sijn majesteyt, soo is daer ghekomen den ridder die Valentijn opghevoet hadde, ende nam den jongelinck by der hant ende presenteerden hem voor den coninck, seggende: “Heer koning, hier is het onnosel kint dat gy vont in ’t Bosch van Orliens, daer u edelheydt my mede belaste om op te voeden ende te bewaren als u selfs persoon. So heb ick hem op doen voeden tot desen dage toe, niet tot mijnder kosten, maer ten koste van u edelheyt. Nu so bidde ik u, edele mogende coning, dat gy dit kint in u memorie houden wilt, [98] want het wort groot, daerom ist tijdt dattet u hoogheyt bedencken wil.”

Als de coningh den ridder hoorde spreken ende hy hem Valentijn hoorde noemen, so nam de coninck ’t kindt byder handt en besacht onder sijn oogen om de manieren die ’t kint hiel, so dat hy ende alle sijn heeren hun verwonderden. En de conink versach ’t kint van alle gulden ende silveren vaten die daer onder tafel waren, als een coning toebehoort, en seyde voorts voor alle sijn heeren datmen Valentijn soude bewaren als sijn eyghen persoon, want hy dat kindt seer lief hadde om de schoonheyt ende beleeftheyt van sijnen persoon, ende beval ook dat dit kint Valentijn opgevoet soude worden by sijn dochter Engletijne, om dat hy niet ouder en was dan 12 jaren en was wijs ende geleert in allen manieren, also dat alle de heeren eere ende deught van hem seyden.

Dese twee kinderen werden aldus te samen opgevoet so dat sy malkanderen seer lief hadden in goeder trouwen en eeren, so dat de eene sonder den anderen niet wesen en mocht. Des conincks dochter Engletijne doorsagh de wijsheyt van Valentijn en sy kreegh hem so lief dat sy geen vreught noch solaes bedrijven en konde sonder hem. [99]

Valentijn wert groot en worde een jongelingh van vijfthien jaren, schoon van lichaem, in alle manieren seer wel gheleert. Hy hadde de peerden seer lief ende de wapenen hanteerde hy geerne: In wat steeckspel of tornoyspel dat Valentijn quam, daer verkreegh hy altoos den prijs en eere.

Coning Pepijn siende de vromigheyt van Valentijn, geboot hy datmen hem paert ende harnas gheven soude om hem daer mede te onderhouden.

Valentijn kreegh in korten tijdt also grooter eere, datmen in alle landen van hem wist te spreecken, boven al int hof van den coningh Pepijn. Nochtans warender eenighe int hof die Valentijn seer benijden ende hem verweten dat hy was een vondelinck ende opgevoet in des conincx naem om Godts wille, ende hy en kende vriendt noch maghe die hem toebehoorde, van welcke woorden Valentijn menichwerven suchte ende schreyde.

Als dit Engletijne sach dat Valentijn seer qualijck te vreden was, soo ontboot sy Valentijn ende vraeghde wat hem gebrack of lette. Hy antwoorde: “My en gebreeckt niet dan ick peyse altoos om de weldaet die de coninck ende ghy, schoon vrouwe, my bewijst, hoe dat ick ’t soude mogen verdienen.” De schoone edele vrouwe seyde: “’t Is uwe eerbaerheyt dat ghy de saecke aldus verantwoort.”

Desen jonghen heer Valentijn hadde hem alsoo eerlijcken in ’t hoff vanden coninck Pepijn, dat daer niemandt en was vande heeren, [100] ridderen, knechten ende jonckvrouwen, of sy en presen hem in alle eere ende deuchden.

Sijn broeder Oursson was in het Bosch van Orliens, loopende met de wilde beesten, al rou bewassen met haer als eenen beyr ende sijn leven leydende als de wilde beesten, alsoo ghy noch hooren sult.

Als de coninck tot Orliens ghekomen was, soo quam daer een bode vanden paus, als dat sijn edelheydt soude believen tot Romen te komen om te wederstaen de ongheloovighe Sarazijnen die Romen in hadden. Als den coninck Pepijn sulcx vanden bode ghehoort hadde, soo raetslaeghden den edelen coninck Pepijn met al zijnder macht, so haest als hy mocht om nae Romen te reysen ende hy heeft sijn ordinantie gestelt als daer toe behoort ende maeckte Valentijn capiteyn van alle de voetknechten.

Als Engletijne verstaen hadde dat Valentijn nae Roomen reysen soude, was sy seer bedroeft, want sy hem boven alle mannen lief hadde, soo seynde sy om hem te spreecken.

Soo haest als hy by haer ghekomen was, soo seyde sy met suchtender herten: “Eylacen, Valentijn, mijn goede vrient, ick sien nu wel dat wy scheyden sullen ende niet meer blijschap hebben en sullen, want ghy moet met mijnen vader trecken teghen de felle Sarazijnen, daer ick duchte dat ghy u jonge leven laten sult. Och, of Godt gelieft [101] hadde dat ick een dochter alleen geweest hadde van desen rijcke ende my niemant hinderlijck en waer, ick soude volbrenghen dat op mijn herte leyt: Ick soude u coninck maken van desen lande.” “Och, mijn edel vrouwe, laet staen u begeerte op my. Ghy weet dat ick niet en ben dan een vondelinck ende om Gods wil opgevoet vanden coninck, uwen vader. Aldus en ben ick geen personagie voor u edelheyt of voor de alderminste joncvrou in u hof, want ick vader noch moeder en ken op deser werelt. O, vrouwe, denckt van wat afkomste dat u edelheydt ghekomen is.”

Met dese woorden soo nam Valentijn oorlof aen de edele vrouwe, haer latende in haer verdriet.

De coninck Pepijn opgheseten zijnde ende na Romen rijdende, soo seyde hy tot zijn heeren: “Ghy weet dat in mijn landt is een groot rumoer van eenen Wildeman, die in het bosch hem hier onthout, door welcken ick groote begeerte hebbe, eer ick verder reyse, om desen Wildeman te sien vangen, om datter geen klachten meer en komen.” De heeren consenteerden hier in om desen Wildeman te vangen. [102]

De coning met alle zijn heeren zijn in ’t bosch gereden ende vingen veel wilde beesten, maer daer en was niemant van hun soo stout, die gheerne soude ontmoet hebben desen Wildeman dan alleen Valentijn – diens broeder hy was, al en wist hy ’t niet – die hy gheerne bevochten soude hebben.

De coningh reet soo verre int bosch dat hy sach de plaetse daer desen Wildeman hem onthielt in een doncker perck, wel beplant met russchen ende doornen, staende op ’t velt by ’t doncker gat daer hy op gevoedt was vande beyren.

So haest als hy den coning sach, so stont desen Wildeman lichtelick op ende liep den coning te gemoet ende nam hem in zijn handen, die al rou waren ende groote lange nagelen hadde. Hy wierp de coning tegen de eerde, soo hert dat hy meynde te sterven, ende riep met luyder stemmen om ontset. Soo is daer een stout ridder komen ghereden.

Als de Wildeman den ridder sach na hem komen rijden, soo heeft hy den coningh ghelaten ende is na den ridder geloopen. De ridder heeft zijn sweert uytghetogen om den coningh te ontsetten. Maer de Wildeman en ontsach geen sweert noch glavie ende heeft den ridder met ghewelt so fellijcken aengeloopen, dat hy man ende peert onder de voet gheworpen heeft. Het peerdt is haestelijcken opgestaen, seer vervaert, ende is geloopen door ’t bosch, nu hier dan daer, ende [103] Oursson heeft desen ridder in stucken ghescheurt met sijnen grooten nagelen.

De coningh is van stonden aen, als hy verlost was vanden Wildeman, op zijn peert geschreden ende is by zijn volck gereden. De coning by sijn volck komende, heeft hy hen vertelt in wat perijckel hy gheweest was ende de doodt van desen ridder. Van dese nieumaren waren alle de heeren seer verwondert ende hebben ghesloten dat sy te samen reysen souden naer ’t gat toe daer Oursson hem onthielt om hem te vanghen of doodt te slaen. Maer wat sy sochten, zy en vonden Oursson niet, maer den ridder deerlijck verscheurt.

Maer God en wout niet ghehengen dat Oursson soude gevangen worden dan van Valentijn, zijnen broeder, alleen die hem hier nae vinck, als ghy hooren sult.

De koning siende dat hy den Wildeman niet vanghen en konde, soo liet hy hun voort reysen ende reedt na Romen toe om sijnen wech te vorderen. Ende by Romen komende heeft hy al zijn volck in ordonnantie gestelt ende de heere d’Angler, een wijs man in dien tijt, hem belast te bewaren den olijfbomen om die te beschermen voor de ongelovige Sarazijnen. Daer was de hertoge van Orliens met zijn broeder, de hertoghe van Borbon, ende noch meer hertogen, graven, [104] banderheeren. ridders ende schiltknechten, tot een groot getal toe, ende zy zijn door menich lant gereden eer sy voor Romen quamen. De coningh vragende nae de maniere vande Sarazijnen, soo heeft men de koningh Pepijn vertelt al dat de Sarazijnen bedreven hadden: Hoe datter een machtigh hoveerdigh Turck gekomen is ende heeft Romen ingenomen ende vele Christenen dootgeslagen ende de Heylige Kercke te niet gemaeckt ende heeft den paus met sijn cardinalen ende eertsbisschoppen daer toe willen bedwinghen dat sy lieden versaken souden hun gelove ende aenbidden hare afgoden.

Als de coning dese tijdinghe hoorde, soo was hy seer bedroeft ende qualick te vreden dat de Heylighe Kercke onder de voet ghetreden was ende de Christenen doodt gheslaghen waren. So is de coningh nae de stadt van Romen getreden ende heeft sijn heyr gheordineert in vier batalien, want hy is altoos gheweest die het christen gheloove beschermt heeft, alsoo ghy hier hooren sult.

Nae dat de coningh Romen beleghert hadde, soo riep hy zijn heeren te samen ende seyde in deser manieren: “Mijn heeren, ghy weet dat dese vermaledijde Sarazijnen ghedoot hebben menich vroom Christen ende de Heylighe Kercke geschoffeert, daer Godt in ghe-eert plach te wesen, daerom sullen wy ons daer toe porren om Godts laster te wreken. Dus [105] ben ick gesint dese honden te bevechten in wat plaetse dat zy zijn, binnen Romen of daer buyten, want ick heb vertrouwen in den al moghenden Godt dat wijse uyt Romen verjaghen sullen ende uyt alle haer landen. Aldus bedenckt ende beraet u alle, wie dat den brief aen desen hooveerdigen admirael dragen sal, om hem te ontsegghen ende te bevechten hier buyten op dit velt, om te beschermen ’t heyligh christen gheloove totter doodt toe.”

Als de coninck zijn woorden ghe-eynt hadde, soo en was daer niemandt die op des conincks woorden antwoorde gaf of den last aen nemen wilde.

Als Valentijn sagh dat daer niemandt was die den coninck antwoorde gaf, soo is hy opgestaen voor den coninck ende alle zijnen raedt ende heeren segghende met eenen vryen moet: “Hoge vermogende coninck, indien ’t u edelheyt belieft, ick sal aennemen den brief te dragen aen desen hoveerdighen admirael ende hope aende moghentheyt Godts alsoo te spreken voor alle de heydenen ende den admirael, dat u edelheydt weten sal dat ick de boodtschap gedaen heb tot uwer profijt ende eere.”

De coningh met alle sijn heeren waren seer verwondert van Valentijns stoutheyt, overmidts hy noch een jonghelinck was van .XVIIJ. jaren, ende de coninck verblijde hem dat Valentijn alsulcken hert hadde om de bootschap te doen. Doen liet de coningh sijnen secretaris komen die den brief van ontsegghen soude schrijven [106] Als den brief geschreven was, soo heeft de coninck Valentijn den brief ghegeven om den admirael te brengen. Ende Valentijn heeft oorlof genomen aenden coninck Pepijn ende aen alle zijn heeren ende is opgheseten te peerde om na Romen te reysen, betrouwende in Godt, ende heeft sijn wegh ghevoordert so dat hy binnen Romen ghekomen is.

De Sarazijnen hem siende hebben haer seer verwondert, soo om zijn schoonheydt als oock om sijn stoutheydt, dat hy alleen binnen de stad van Romen dorste komen, ende noch meer verwondert waren doen sy hem hoorden spreecken, sijn manieren sagen en soo heerlijcken ende stoutelijcken rijden na den admirael, die in zijnen staet sittende was.

Valentijn tradt van sijnen peerde ende ginck op ’t palleys daer den admirael sat by alle sijn heeren ende groete hem in deser manieren: “Jesus, die geboren is van Maria ende voor ons ghestorven is aen de galge des cruyces, moet bewaren den mogenden coning Pepijn, ende uwen godt Mahomet die moet u hooghe edel admirael beschermen!”

Als Valentijn sijn woorden ge-eynt hadde, so stont de admirael op ende seyde: “Bode, gaet van stonden aen van hier, op dat ick u niet meer en sie, ende segt uwen coninck die in Jesum gelooft, dat hy in mijnen godt geloove ende sijn christenheydt versaecke! Indien hy dat niet doen en wil, soo sweere ick by mijnen grooten godt Mahomet dat ick dan sal komen in sijn landt ende doen hem sterven een schandelicke doodt, ende alle zijn landen sal ick vernielen ende [107] verbranden. Gaet bode, ende spreeckt niet een woordt meer, want u woorden en magh ic niet hooren. Een groote sotheydt hebt ghy u onderwonden dat ghy aldus stout ghekomen zijt in mijn palleys om alsulcken bootschap voor my te doen. Wist ick dat ghy dese bootschap aenghenomen had door u vermetelheydt, ghy en soudt niet weder keeren totten coning, uwen heere!”

Als Valentijn den admirael aldus hooghmoedelicken hoorde spreken, soo was hy in grooter sorghen van sijn lijf, dat oock sonder reden niet en was. De doodt was hem nader dan hy wiste, indien Godt hem niet beschermt en hadde. Maer God gaf hem gratie dat hy den admirael soetelijcken antwoorde om zijn lijf te beschermen alsoo hy wijs ende geleert was, seggende in deser manieren: “Hooge mogende heere, en wilt dat in u niet laten komen dat ick hier ghekomen ben door hoveerdije oft vermetelheyt. Maer wist ghy, mogende heere, de sake waer door ick hier ghekomen ben, u edelheydt soude u verwonderen.”

“Seght ons, waerom dat ghy hier gekomen zijt,” antwoorde den admirael. “Ick sal u daer in voorstaen, dus spreeckt vrijelijcken, want ick genoechte neme u te hooren.” [108] Doen stondt Valentijn op ende seyde: “Heer admirael, het is waer dat ick voor den coning vermaeckt ende valschelijcken belogen ben, als dat ick vervaert was om alhier te comen: Dat ick wederkeeren woude in Vranckrijck, waer door de coning op my verstoort is gheweest, alsoo dat de coning my liet halen om my te doen sterven. Ende doen ick my sach in alsulcken perijckel, en om mijn leven te verlengen, soo vermat ick my seer groote sotheyt, soo dat ick swoer voor den coningh ende alle sijn heeren dat ick hier voor u hoocheyt soude comen van coning Pepijns wegen om u te doen ontseggen. Ende dat arger was, so vermat ick my dat ick op u edelheyt eysschen soude drie reysen te rennen metten scherpen glavie, lijf om lijf. Nochtans soo weet ick wel te voren dat my mijnen hooch vermeten mijn leven kosten sal. Maer edele ende genadige heere, en wilt my dese begeerte niet ontseggen, anders en soude ick niet weder dorven keeren voor den coning Pepijn, mijnen heere, want hy soude my laten dooden sonder barmhertigheydt.”

Doen seyde de hooveerdighe admirael: “By mijnen godt Mahomet, ghy en sult niet gheweyghert wesen. Ick segghe ende sweer u dat by mijnen godt, dat ick driemael tegen u steken sal, om dat u coning ende de Francoysen sullen sien u vromicheyt, ende ick sal den kamp buyten der stad doen maken.” [109]

“Ick dancke u hoocheyt, edele heere,” antwoorde Valentijn, hem neyghende ter aerden om den admirael zijn voeten te kussen in een teecken van ootmoedicheyt – want men seyt gemeynelijck: Den gheenen die zijnen vyant smeeckt, woude dat hy hem zijnen voet afgehouwen hadde.

Valentijn wert vermaert int hoff vanden admirael voor eenen vromen ridder. Hy badt Godt van hemelrijck dat Hy hem gratie woude geven tegens den vermaeledijden admirael, ende dat hy mochte weten van wat linagien dat hy ghekomen was.

Aldus in sijn gebet liggende, seyde de admirael: “Jonckheer, ick sie dat ghy zijt in een groot gepeys.”

“Het is waer, heer,” seyde Valentijn, “’t en is sonder reden niet, want ik weet dat ik den dootsteeck van u ontfangen sal. Daerom bid ick u edelheydt, heere, dat ghy my wilt gunnen een priester om my te biechten van mijn sonden.”

Doen beval den admirael datmen hem een priester halen soude. Als de priester ghekomen was, soo seyde den admirael tot Valentijn: “Siet hier den priester, u biechtvader, seght hem op u biechte. Ick en gave om u biechte niet een boone!” [110]

Valentijn nam den priester aen een zijde, ende als hy metten priester alleen was, seyde Valentijn: “Och, heere, ghy zijt een priester der Heyligher Kercken ende behoort toe het herte te hebben om ’t christen gelove te beschermen na u vermoghen. Wilt my verstaen ende hooren dat ick u segghen sal. Ghy weet wel dat ick morgen steecken sal teghen den vermaledijden admirael, die een vyant is der Heyligher Kercken, ende ik weet wel dat de Sarazijnen uyt de stadt komen sullen om ’t steecksel te sien, dat buyten der stadt gheordineert is. Daerom sult ghy gaen soo heymelijcken als ghy moocht tot de Christenen die binnen deser stadt noch zijn, dat niemant uyt en gae om te sien steken, maer dat zy hen houden al heymelijcken int harnas. Ende als de Sarazijnen uyt de stadt zijn, soo laet de Christenen waer nemen op de poorten. Ende als de Sarazijnen wederkeeren willen inde stadt, soo laet de Christenen de poorten sluyten ende hun mueren wel bewaren. Ende laet dit opset den coning weten om zijn volck in ordinantie te houden om ons te bate te komen ende de Sarazijnen te bevechten met de Christenen die uyt de stad dan comen sullen, also ghy die ordineeren sult om den coningh te bate te komen. In deser manieren sal in den naem Godts de stadt weder gewonnen worden in handen van den Christenen.” [111]

Als Valentijn zijn woorden gheeynt hadde, so sprack hy zijn biechte. Als hy hem gebiecht hadde soo nam hy oorlof aenden priester ende seyde: “Doet dat ick u belast heb!”

De priester seyde: “In den name Godts salt u gheschien.”

Als Valentijn van den priester ghescheyden was, soo beval den admirael datmen Valentijn by hem brenghen soude in sijn kamer om met hem te eten ende beval datmen hem dienen soude als sijn eyghen persoon. Als Valentijn ter tafelen was geseten met d’ander heeren, so hiel hy hem so manierlijck dat alle de heeren hen daer af verwonderden, boven al den admirael.

Als de maeltijt gedaen ende de tafel opghenomen was, soo riep den admirael een van sijne neven, wiens naem was Salatas, ende beval hem dat hy Valentijn soude leyden inde sale om een harnas aen te doen van ’t alderbeste, als oft voor sijn eyghen persoon ware, ende belaste oock sijn neve, dat hy hem gheven soude het alderbeste peert dat inde stal was.

Als den admirael sijn woorden geeynt hadde, soo nam sijn neve Valentijn en leyde hem inde sale, daer Valentijn gewapent wert by veel Sarazijnen, die de wapens wel kenden ende verstant daer af hadden. Salatas nam Valentijn by der hant en leyde hem inden stal daer de [112] peerden stonden, maer Valentijn nam sijn eygen peert en is daer opgeseten. En de admirael was oock opgeseten in sijn palleys, seer heerlijck ende in grooter triumphen. Dese twee reden te samen na de poorte daer den kamp geordineert was ende dat buyten de poorte, daer den koning met alle sijn heyr ende leger lagh.

So haest als Valentijn buyten de poorte was op ’t veldt, soo nam hy sijnen schilt aen sijnen hals, dat was een buffels vel met een hert daer in, geklaut en met randen van sabulen, ende by ’t herte eenen boom. Dit wapen hadde koningh Pepijn aldus selve gheordineert tot een teecken dat hy in een bosch gevonden is gheweest. Al de Fransoysen saghen dat dese twee campioenen te velde ghekomen waren, waer door den koningh seer verblijt was.

Als dese twee heeren uyt de stadt reden, so was daer een groot gheroep in de stadt, soo dat alle de Sarazijnen mede uyt de stadt liepen om dese twee te sien steken. Als de Christenen saghen dat alle heydenen uyt de stadt waeren, soo hebben zy hen ghewapent soo heymelijcken als zy mochten, ende hebben de poorten vander stadt waer genomen, datter niemant in komen en mochte. De koningh Pepijn was hier in geadverteert ende dede sijn volck ter wapenen gaen en op haer hoede zijn om Valentijn te hulpe te komen in sijnen noot. [113]

Nu soo was den tijt ghekomen dat dese twee steecken souden. Soo zijn d’een vanden anderen ghereden, elck op een zyde, ende hebben hun lancien inde handt genomen ende in arrest geleyt, hebben hun peerden met sporen gesteken en zijn malkanderen soo sterckelijck te ghemoet gekomen, dat hunder beyde lancien ghebroocken zijn ende stucken onder ’t volck vielen. Soo zijnse ten eynde van de baille ghekomen, alwaer sy hun peerden hebben om gewent om den tweeden steeck te doen. En Valentijn heeft hem alsoo versien, ende sijn d’een tegen den anderen soo fellijck ghekomen als zy lieden mochten. Ende Valentijn heeft den admirael soo sterckelijck ghesteken door sijnen schilt, dat de lancie door sijn lijf achter uyt quam, en hy viel doot ter aerden vanden peerde.

Als de Sarazijnen sagen dat hun heer doodt was, soo hebben sy Valentijn sterckelijck besprongen om te wreken huns heeren doodt. Valentijn, die seer stout ende onvertsaeght was, stack sijn peert met sporen en is gekomen onder de Sarazijnen ende heeft hem soo manlick ende ridderlick gehadt, dat daer niemant was of hy en ruymden hem de plaetse, want hy hadder wel vier-en-dertigh doot gheslagen vande alderbeste heeren, sonder de gheene die ghequetst waren. De koning dit siende is gekomen met alle zijnder macht om Valentijn te ontsetten ende heeft hem ghemenght onder de Sarazijnen, so seer dat hy in grooter noot was van sijnen lijve, want hy van sijnen peerde gesteken was en hy moeste te voet vechten. Valentijn dit siende reedt onder de Sarazijnen die den koningh aldus bevochten, en [114] sloegh onder hen soo vreesselijcken dat hy den koningh ontset dede ende hulp hem weder te peerde.

Als de koning weder te peerde was, soo seyde hy tot Valentijn: “Sone, ghy hebt mijn leven behouden. Ick beloove u by mijnder kroonen dat ick ’t u loonen sal!”

Doen seyde Valentijn: “Heer coningh, laet dese woorden staen ende laet ons doen dat u edelheydt voorghenomen heeft.”

Met dese woorden zijn sy onder de Sarazijnen getreden met sulcker krachten dat daer een groot ghekrijsch ghekomen is onder de Sarazijnen, soo dat zy wijcken moesten.

De Christenen die inde stadt waren, zijn oock uyt ghekomen ende hebben de Sarazijnen seer stercklijck mede bevochten ende de banier vanden coningh uytghesteeken tot alle poorten. Doen de Sarazijnen dit sagen, so hebben sy hun seer verwondert. De Sarazijnen waren van allen kanten bevochten ende dootgeslagen als honden. In desen strijdt zijnder ghebleven vande Sarazijnen twee honderdt duysent mannen en thien hondert, ende dit al door Valentijn, die hem soo vroomelijcken hadde dat hy opten selven dagh den coningh van Vranckrijck tot drymael sijn lijf beschermde vander doot. Ende op den selven dagh soo verloos Valentijn vier peerden, die onder hem doodt ghesteecken waren, maer hy hiel hem soo vromelijck dat hem de Sarazijnen niet ghenaken en dorsten, soo dat hy een ander peert [115] verwerf vande Sarazijnen, die daer doodt gheslagen waren. Waer door de stadt van Romen weder in handen vande Christenen quam, ende dat doort opset van Valentijn, waer door een groote blijdtschap door alle ’t Christenrijck gheweest is, principalijcken inde stadt van Romen, ende hebben gheroepen: “Den alder christelijcksten coningh Pepijn!”

Door desen roep heeft de paus Clement Pepijn keyser ghemaeckt. De coning regeerde ’t rijck also heerlijcken ende ordineerde statuyten vander Heyligher Kercken in zijnen tijdt, alsoo dat hy ghepresen werdt door alle ’t christenrijck. Ende den paus Clement kroonde den coningh Pepijn metter keyserlijcken kroone tot danckbaerheydt van zijnen arbeydt, want hy ’t hem niet loonen en mocht met tijtlijcke have.

Den coningh Pepijn nam oorlof aenden paus Clement en aen alle cardinalen, bisschoppen, hertogen, graven, princen ende heeren, edele ende onedele, ende zy zijn seer bedroeft gheweest van zijn scheyden. Ende de paus met alle zijn heeren namen oorlof met schreyenden ooghen, hem Godt bevelende. [116]

Hoe de koning Pepijn verlof nam aan de keizer en reisde naar Frankrijk en daarna naar Rome tegen de Saracenen die Rome gewonnen hadden en terugkregen door de dapperheid van Valentijn.
Het X. kapittel.

De koning vertrok van Constantinopel nadat alle zaken gereed waren en heeft zijn reis alzo bevorderd dat hij in korte tijd kwam in Frankrijk en nam zijn weg naar Orleans om zich te verversen, want hij was daar graag vanwege de bosschages die daar omtrent liggen. Daar werd bevolen dat men houden zou open hof om de koning te eren.

Toen de dag gezet was van het feest en de koning ter tafel was gezeten in zijne majesteit zo is daar gekomen de ridder die Valentijn opgevoed had en nam de jongeling bij de hand en presenteerden hem voor de koning en zei: “Heer koning, hier is het onschuldige kind dat gij vond in ’t bos van Orleans, daar u edelheid mij mee belaste om op te voeden en te bewaren als uw eigen persoon. Zo heb ik hem op laten voeden tot deze dag toe, niet tot mijn kosten, maar ten koste van uw edelheid. Nu zo bid ik u, edele vermogende koning, dat gij dit kind in uw memorie houden wil [98] want het wordt groot, daarom is het tijd dat het u hoogheid bedenken wil.”

Toen de koning de ridder hoorde spreken en hij hem Valentijn hoorde noemen, zo nam de koning ’t kind bij de hand en bezag het met zijn ogen om de manieren die ’t kind hield zodat hij en al zijn heren hun verwonderden. En de koning voorzag ’t kind van alle gulden en zilveren vaten die daar over tafel waren, als een koning toebehoort, en zei voorts voor al zijn heren dat men Valentijn zou bewaren als zijn eigen persoon, want hij had dat kind zeer lief vanwege de schoonheid en beleefdheid van zijn persoon en beval ook dat dit kind Valentijn opgevoed zou worden bij zijn dochter Engletijne, omdat hij niet ouder was dan 12 jaren en was wijs en geleerd in alle manieren, alzo dat alle heren eer en deugd van hem zeiden.

Deze twee kinderen werden aldus tezamen opgevoed zodat ze elkaar zeer lief hadden in goede trouw en eren, zodat de ene zonder de anderen niet wezen mocht. Des koningsdochter Engletijne doorzag de wijsheid van Valentijn en ze kreeg hem zo lief dat ze geen vreugde noch solaas bedrijven kon zonder hem. [99]

Valentijn werd groot en werd een jongeling van vijftien jaren, mooi van lichaam, in alle manieren zeer goed geleerd. Hij had de paarden zeer lief en de wapens hanteerde hij graag: In wat steekspel of toernooi spel dat Valentijn kwam daar verkreeg hij altijd de prijs en eer.

Koning Pepijn zag de dapperheid van Valentijn en gebood hij dat men hem paard en harnas geven zou om hem daarmee te onderhouden.

Valentijn kreeg in korte tijd alzo grotere eer dat men in alle landen van hem wist te spreken, bovenal in de hof van de koning Pepijn. Nochtans ware der enige in de hof die Valentijn zeer benijden en hem verweten dat hij was een vondeling en opgevoed in koningsnaam vanwege God en hij kende vriend noch verwant die hem toebehoorde, waarvan die woorden Valentijn menigmaal zuchtte en schreide.

Toen dit Engletijne zag dat Valentijn zeer kwalijk tevreden was zo ontbood ze Valentijn en vroeg wat hem ontbrak of lette. Hij antwoorde: “Mij ontbreekt niets dan dat ik peins altijd om de weldaad die de koning en gij, mooi vrouwe, mij bewijst hoe dat ik ’t zou mogen verdienen.” De mooie edele vrouwe zei: “’t Is uwe eerbaarheid dat gij de zaak aldus verantwoord.”

Deze jonge heer Valentijn hield zich altijd zo fatsoenlijk in de hof van de koning Pepijn dat daar niemand was van de heren, [100] ridders, knechten en jonkvrouwen of ze en presen hem in alle eer en deugden.

Zijn broeder Oursson was in het bos van Orleans en liep met de wilde beesten, geheel ruw begroeid met haren als een beer en leidde zijn leven als de wilde beesten, alzo gij noch horen zal.

Toen de koning tot Orleans gekomen was zo kwam daar een bode van de paus als dat zijn edelheid zou believen tot Rome te komen om te weerstaan de ongelovige Saracenen die Rome in hadden. Toen de koning Pepijn zulks van de bode gehoord had zo beraadslaagde de edele koning Pepijn met al zijn macht om zo gauw als hij mocht om naar Rome te reizen en hij heeft zijn ordinantie gesteld als daartoe behoort en maakte Valentijn kapitein van alle voetknechten.

Toen Engletijne verstaan had dat Valentijn naar Rome reizen zou was ze zeer bedroefd want ze hem boven alle mannen lief had, zo zond ze om hem te spreken.

Zo gauw als hij bij haar gekomen was zo zei ze met zuchtend hart: “Helaas, Valentijn, mijn goede vriend, ik zien nu wel dat wij scheiden zullen en niet meer blijdschap hebben zullen, want gij moet met mijn vader trekken tegen de felle Saracenen, daar ik ducht dat gij uw jonge leven laten zal. Och, of God get geliefd [101] had dat ik alleen een dochter geweest was van dit rijk en mij niemand hinderlijk was, ik zou volbrengen dat op mijn hart ligt: ik zou u koning maken van dit land.” “Och, mijn edele vrouwe, lat staan uw begeerte op mij. Gij weet dat ik niets anders ben dan een vondeling en om Gods wil opgevoed van de koning, uw vader. Aldus ben ik geen personage voor uw edelheid of voor de allerminste jonkvrouw in uw hof, want ik ken vader noch moeder op deze wereld. O, vrouwe, denk van wat afkomst dat uw edelheid gekomen is.”

Met deze woorden zo nam Valentijn verlof aan de edele vrouw en liet haar in haar verdriet.

De koning Pepijn die opgezeten is en naar Rome wil rijden zo zei hij tot zijn heren: “Gij weet dat in mijn land is een groot rumoer van een wildeman die in het bos zich hier onthoudt waardoor ik grote begeerte heb, eer ik verder reis, om deze wildeman te zien vangen zodat er geen klachten meer komen.” De heren consenteerden hierin om deze wildeman te vangen. [102]

De koning met al zijn heren zijn in ’t bos gereden en vingen veel wilde beesten, maar daar was niemand van hun zo dapper die graag zou ontmoet hebben deze wildeman dan alleen Valentijn – wiens broeder hij was, al wist hij ’t niet – die hij graag bevochten zou hebben.

De koning reedt zo ver in het bos dat hij zag de plaats daar deze wildeman zich onthield in een donker perk goed beplant met russen en dorens die stonden op het veld bij een donker gat daar hij opgevoed was van de beren.

Zo gauw als hij de koning zag zo stond deze wildeman licht op en liep de koning tegemoet en nam hem in zijn handen, die al ruw waren en grote lange nagels had. Hij wierp de koning tegen de aarde en zo hard dat hij meende te sterven en riep met luide stem om ontzet. Zo is daar een dappere ridder komen gereden.

Toen de wildeman de ridder zag naar hem komen rijden zo heeft hij de koning gelaten en is naar de ridder gelopen. De ridder heeft zijn zwaard uitgetrokken om de koning te ontzetten. Maar de wildeman ontzag geen zwaard noch lans en heeft de ridder met geweld zo fel aangelopen dat hij man en paard onder de voet geworpen heeft. Het paard is haastig opgestaan, zeer bang, en is gelopen door ’t bos, nu hier dan daar en [103] Oursson heeft deze ridder in stukken gescheurd met zijn grote nagels.

De koning is van stonden aan, toen hij verlost was van de wildeman, op zijn paard geschreden en is bij zijn volk gereden. De koning die bij zijn volk kwam heeft hij hun verteld in wat perikel hij geweest was en de dood van deze ridder. Van dit nieuws waren alle heren zeer verwonderd en hebben besloten dat ze tezamen reizen zouden naar ’t gat toe daar Oursson zich onthield om hem te vangen of dood te slaan. Maar wat ze zochten, zij vonden Oursson niet, maar de ridder deerlijk verscheurt.

Maar God wilde het niet toestaan dat Oursson zou gevangen worden dan van Valentijn, zijn broeder, alleen die hem hierna ving, zoals gij horen zal.

De koning zag dat hij de wildeman niet vangen kon zo liet hij hun voort reizen en reedt naar Rome toe om zijn weg te bevorderen. Toen hij bij Rome kwam heeft hij al zijn volk in ordonnantie gesteld en de heer d’Angler, een wijs man in die tijd, hem belast te bewaren de olijfbomen om die te beschermen voor de ongelovige Saracenen. Daar was de hertog van Orleans met zijn broeder, de hertog van Bourbon, en noch meer hertogen, graven, [104] baanderheren, ridders en schildknechten tot een groot getal toe en zij zijn door menig land gereden eer ze voor Rome kwamen. De koning vroeg naar de manier van de Saracenen, zo heeft men de koning Pepijn verteld al dat de Saracenen bedreven hadden: Hoe dat er een machtig hovaardige Turk gekomen is en heeft Rome ingenomen en vele Christenen doodgeslagen en de Heilige Kerk te niet gemaakt en heeft de paus met zijn kardinalen en aartsbisschoppen daartoe willen dwingen dat zij lieden verzaken zouden hun geloof en aanbidden hun afgoden.

Toen de koning deze tijding hoorde zo was hij zeer bedroefd en kwalijk tevreden dat de Heilige Kerk onder de voet getreden was en de Christenen doodgeslagen waren. Zo is de koning naar de stad van Rome getreden en heeft zijn leger geordineerd in vier bataljons, want hij is altijd geweest die het christen geloof beschermd heeft, alzo gij hier horen zal.

Nadat de koning Rome belegerd had zo riep hij zijn heren tezamen en zei in deze manieren: “Mijn heren, gij weet dat deze vermaledijde Saracenen gedood hebben menige vrome Christen en de Heilige Kerk geschoffeerd daar God in geëerd plag te wezen, daarom zullen wij ons daartoe porren om Gods laster te wreken. Dus [105] ben ik gezind deze honden te bevechten in wat plaats dat zij zijn, binnen Rome of daarbuiten, want ik heb vertrouwen in de al vermogenden God dat wij ze uit Rome verjagen zullen en uit al hun landen. Aldus bedenkt en beraadt u allen wie dat de brief aan deze hovaardige admiraal dragen zal om hem te ontzeggen en te bevechten hierbuiten op dit veld om te beschermen ’t heilig christen geloof tot de dood toe.”

Toen de koning zijn woorden geëindigd had zo was daar niemand die op de konings woorden antwoord gaf of de last aannemen wilde.

Toen Valentijn zag dat daar niemand was die de koning antwoord gaf, zo is hij opgestaan voor de koning en al zijn raad en zei de heren met een vrij gemoed: “Hoge vermogende koning, indien ’t u edelheid belieft, ik zal aannemen de brief te dragen aan deze hoveaardige admiraal en hoop op de mogendheid Gods alzo te spreken voor alle heidenen en de admiraal dat uw edelheid weten zal dat ik de boodschap gedaan heb tot uw profijt en eer.”

De koning met al zijn heren waren zeer verwonderd van Valentijns dapperheid, overmits hij noch een jongeling was van achttien jaren en de koning verblijde hem dat Valentijn al zulk hart had om de boodschap te doen. Toen liet de koning zijn secretaris komen die de brief van ontzeggen zou schrijven [106] Toen de brief geschreven was zo heeft de koning Valentijn de brief gegeven om de admiraal te brengen. Valentijn heeft verlof genomen aan koning Pepijn en aan al zijn heren en is opgezeten te paard om naar Rome te reizen en vertrouwde op God en heeft zijn weg bevorderd zodat hij binnen Rome gekomen is.

De Saracenen die hem zagen hebben zich zeer verwonderd, zo om zijn schoonheid als ook om zijn dapperheid, dat hij alleen binnen de stad van Rome durfde te komen en noch meer verwonderd waren toen ze hem hoorden spreken, zijn manieren zagen en zo heerlijk en dapper rijden naar de admiraal die in zijn staat zat.

Valentijn trad van zijn paard en ging op ’t paleis daar de admiraal zat bij al zijn heren en groette hem in deze manieren: “Jezus, die geboren is van Maria en voor ons gestorven is aan de galg van het kruis moet bewaren de vermogenden koning Pepijn en uw god Mohammed die u hoge edele admiraal moet beschermen!”

Toen Valentijn zijn woorden geëindigd had zo stond de admiraal op en zei: “Bode, ga van stonden aan van hierop dat ik u niet meer zie en zegt uw koning die in Jezus gelooft dat hij in mijn god geloofd en zijn christenheid verzaakt! Indien hij dat niet doen wil zo zweer ik bij mijn grote god Mohammed dat ik dan zal komen in zijn land en laat hem sterven een schandelijke dood en al zijn landen zal ik vernielen en [107] verbranden. Ga bode, en spreek niet een woord meer, want uw woorden mag ik niet horen. Een grote zotheid hebt gij u onderwonden dat gij aldus dapper gekomen bent in mijn paleis om al zulke boodschap voor mij te doen. Wist ik dat gij deze boodschap aangenomen had door uw vermetelheid, gij zou niet terug keren tot de koning, uw heer!”

Toen Valentijn de admiraal aldus hoogmoedig hoorde spreken zo was hij in grotere zorgen van zijn lijf, dat ook zonder reden niet was. De dood was hem nader dan hij wist, indien God hem niet beschermd had. Maar God gaf hem gratie dat hij de admiraal lieflijk antwoorde om zijn lijf te beschermen alzo hij wijs en geleerd was, en ei in deze manieren: “Hoge vermogende heer, wil dat in u niet laten komen dat ik hier gekomen ben door hovaardij of vermetelheid Maar wist gij vermogende heer, de zaak waardoor ik hier gekomen ben, uw edelheid zou u verwonderen.”

“Zeg ons, waarom dat gij hier gekomen bent,” antwoorde de admiraal. “Ik zal u daarin voorstaan, dus spreek vrij want neem genoegen u te horen.” [108]

Toen stond Valentijn op en zei: “Heer admiraal, het is waar dat ik voor de koning vermaakt en vals belogen ben als dat ik bang was om alhier te komen: Dat ik wederkeren wilde in Frankrijk waardoor de koning op mij verstoord is geweest, alzo dat de koning mij liet halen om mij te doen sterven. Toen ik mij zag in al zulk perikel en om mijn leven te verlengen zo vermat ik mij zeer grote zotheid zodat ik zwoer voor de koning en al zijn heren dat ik hier voor uw hoogheid zou komen vanwege koning Pepijns om u te doen ontzeggen. Dat erger was, zo vermat ik mij dat ik op u edelheid eisen zou drie keren te rennen met de scherpe lans, lijf om lijf. Nochtans zo weet ik wel tevoren dat mij mijnen hoog vermeten mijn leven kosten zal. Maar edele en genadige heer, wil mij deze begeerte niet ontzeggen, anders en zou ik niet terug durven keren voor de koning Pepijn, mijn heer, want hij zou mij laten doden zonder barmhartigheid”

Toen zei de hovaardige admiraal: “Bij mijn god Mohammed, gij zal niet geweigerd worden. Ik zeg en zweer u dat bij mijn god dat ik driemaal tegen u steken za, omdat uw koning en de Fransen zullen zien uw dapperheid en ik zal het kamp buiten de stad doen maken.” [109]

“Ik dank u hoogheid, edele heer,” antwoorde Valentijn, die zich neeg ter aarde om de admiraal zijn voeten te kussen in een teken van ootmoedigheid- want men zegt gewoonlijk: diegene die zijn vijand smeekt wilde dat hij hem zijn voet afgehouwen had.

Valentijn werd vermaard in de hof van de admiraal voor een dappere ridder. Hij bad God van hemelrijk dat hij hem gratie wilde geven tegen de vermaledijde admiraal en dat hij mocht weten van wat afkomst dat hij gekomen was.

Aldus lag hij in zijn gebed en zei de admiraal: “Jonkheer, ik zie dat gij bent in een groot gepeins.”

“Het is waar, heer,” zei Valentijn, “’t is zonder reden niet, want ik weet dat ik de doodsteek van u ontvangen zal. Daarom bid ik u edelheid, heer, dat gij mij wilt gunnen een priester om mij te biechten van mijn zonden.”

Toen beval de admiraal dat men hem een priester halen zou. Toen de priester gekomen was zo zei de admiraal tot Valentijn: “Ziet hier de priester, uw biechtvader, zeg hem op uw biecht, ik gaf om uw biecht niet een boon!” [110]

Valentijn nam de priester aan een zijde en toen hij met de priester alleen was zei Valentijn: “Och, heer, gij bent een priester der Heilige Kerk en behoort toe het hart te hebben om ’t christen geloof te beschermen naar uw vermogen. Wil mij verstaan en horen dat ik u zeggen zal. Gij weet wel dat ik morgen steken zal tegen de vermaledijden admiraal die een vijand is der Heilige Kerk en ik weet wel dat de Saracenen uit de stad komen zullen om ’t steekspel te zien dat buiten der stad geordineerd is. Daarom zal gij gaan zo heimelijk als ge mag tot de Christenen die binnen deze stad noch zijn dat er niemand uitgaat om te zien steken, maar dat zij zich houden alle heimelijk in het harnas. Als de Saracenen uit de stad zijn zo laat de Christenen waarnemen op de poorten. En als de Saracenen wederkeren willen in de stad zo laat de Christenen de poorten sluiten en hun muren goed bewaren. En laat deze opzet de koning weten om zijn volk in ordinantie te houden om ons te baat te komen en de Saracenen te bevechten met de Christenen die uit de stad dan komen zullen, alzo gij die ordineren zal om de koning te baat te komen. In deze manieren zal in de naam Gods de stad weer gewonnen worden in handen van de Christenen.” [111]

Toen Valentijn zijn woorden geëindigd had zo sprak hij zijn biecht. Toen hij zich gebiecht had zo nam hij verlof aan de priester en zei: “Doe dat ik u belast heb!”

De priester zei: “In de naam van God zal het geschieden.”

Toen Valentijn van de priester gescheiden was zo beval de admiraal dat men Valentijn bij hem brengen zou in zijn kamer om met hem te eten en beval dat men hem dienen zou als zijn eigen persoon. Toen Valentijn ter tafel was gezeten met de andere heren, zo gedroeg hij zich zo goed gemanierd dat alle heren zich daarvan verwonderden, boven al de admiraal.

Toen de maaltijd gedaan en de tafel opgenomen was zo riep de admiraal een van zijn neven, wiens naam was Salatas, en beval hem dat hij Valentijn zou leiden in de zaal om een harnas aan te doen van ’t allerbeste, alsof het voor zijn eigen persoon was, en belaste ook zijn neef dat hij hem geven zou het allerbeste paard dat in de stal was.

Toen de admiraal zijn woorden geëindigd had zo nam zijn neef Valentijn en leidde hem in de zaal daar Valentijn gewapend werd bij veel Saracenen die de wapens wel kenden en verstand daarvan hadden. Salatas nam Valentijn bij de hand en leidde hem in de stal daar de [112] paarden stonden, maar Valentijn nam zijn eigen paard en is daar opgezeten. En de admiraal was ook opgezeten in zijn paleis, zeer heerlijk en in grote triomf. Deze twee reden tezamen naar de poort daar het kamp geordineerd was en dat buiten de poort daar de koning met al zijn leger lag.

Zo gauw als Valentijn buiten de poort was op ’t veld zo nam hij zijn schild aan zijn hals, dat was een buffel vel met een hert daarin, geklauwd en met randen van sabel en bij ’t hert een boom. Dit wapen had koning Pepijn aldus zelf geordineerd tot een teken dat hij in een bos gevonden was geweest. Al de Fransen zagen dat deze twee kampioenen te velde gekomen waren, waardoor de koning zeer verblijd was.

Toen deze twee heren uit de stad reden zo was daar een groot geroep in de stad zodat alle Saracenen mede uit de stad liepen om deze twee te zien steken. Toen de Christenen zagen dat alle heidenen uit de stad waren zo hebben zij hen gewapend zo heimelijk als zij mochten en hebben de poorten van de stad waargenomen dat er niemand inkomen mocht. De koning Pepijn was hierin geadverteerd en liet zijn volk ter wapenen gaan en op hun hoede zijn om Valentijn te hulp te komen in zijn nood. [113]

Nu zo was de tijd gekomen dat deze twee steken zouden. Zo zijn de een van de andere gereden, elk op een zijde, en hebben hun lansen in de hand genomen en in arrest gelegd en hebben hun paarden met sporen gestoken en zijn elkaar zo sterk tegemoetgekomen zodat hun beider lansen gebroken en in stukken onder ’t volk vielen. Zo zijn ze ten einde van de slag gekomen alwaar ze hun paarden hebben omgedraaid om de tweede steek te doen. En Valentijn heeft hem alzo voorzien en zijn de ene tegen de andere zo fel gekomen als zij lieden mochten. Valentijn heeft de admiraal zo sterk gestoken door zijn schild dat de lans door zijn lijf achter uitkwam en hij viel dood ter aarde van het paard.

Toen de Saracenen zagen dat hun heer dood was zo hebben ze Valentijn sterk besprongen om te wreken hun heer dood. Valentijn, die zeer dapper en onversaagd was, stak zijn paard met sporen en is gekomen onder de Saracenen en heeft zich zo mannelijk en ridderlijk gehad dat daar niemand was of hij ruimde hem de plaats, want hij ha er wel vierendertig doodgeslagen van de allerbeste heren, zonder diegene die gekwetst waren. De koning die dit zag is gekomen met al zijn macht om Valentijn te ontzetten en heeft zich gemengd onder de Saracenen, zo zeer dat hij in grote nood was van zijn lijf, want hij was van zijn paard gestoken en hij moest te voet vechten. Valentijn die dit zag reedt onder de Saracenen die de koning aldus bevochten en [114] sloeg onder hen zo vreselijke dat hij de koning ontzet deed en hielp hem weer te paard.

Toen de koning weer te paard was zo zei hij tot Valentijn: “Zoon, gij hebt mijn leven behouden. Ik beloof u bij mijn kroon dat ik ’t u lonen zal!”

Toen zei Valentijn: “Heer koning, laat deze woorden staan en laat ons doen dat uw edelheid voorgenomen heeft.”

Met deze woorden zijn ze onder de Saracenen getreden met zulke krachten dat daar een groot gekrijs gekomen is onder de Saracenen, zodat zij wijken moesten.

De Christenen die in de stad waren zijn ook uitgekomen en hebben de Saracenen zeer sterk mede bevochten en de banier van de koning uitgestoken tot alle poorten. Toen de Saracenen dit zagen zo hebben ze hun zeer verwonderd. De Saracenen waren van allen kanten bevochten en doodgeslagen als honden. In deze strijd zijn er gebleven van de Saracenen tweehonderdduizend mannen en tienhonderd, en dit al door Valentijn, die hem zo dapper had dat hij op dezelfde dag de koning van Frankrijk tot driemaal zijn lijf beschermde van de dood. En op dezelfde dag zo verloor Valentijn vier paarden die onder hem doodgestoken waren, maar hij hield zich zo dapper zodat hem de Saracenen niet genaken durfden zo dat hij een ander paarden [115] verwierf van de Saracenen die daar doodgeslagen waren. Waardoor de stad van Rome weer in handen van de Christenen kwam en dat door de opzet van Valentijn, waardoor een grote blijdschap door alle ’t Christenrijk geweest is, voornamelijk in de stad van Rome en hebben geroepen: “De aller christelijkste koning Pepijn!”

Door deze roep heeft de paus Clement Pepijn keizer gemaakt. De koning regeerde ’t rijk alzo heerlijk en ordineerde statuten van de Heilige Kerk in zijn tijd, alzo dat hij geprezen werd door al ’t christenrijk. De paus Clement kroonde de koning Pepijn me de keizerlijke kroon tot dankbaarheid van zijn arbeid, want hij ’t hem niet belonen mocht met tijdelijke have.

De koning Pepijn nam verlof aan paus Clement en aan alle kardinalen, bisschoppen, hertogen, graven, prinsen en heren, edel en onedel en zij zijn zeer bedroefd geweest van zijn scheiden. En de paus met al zijn heren namen verlof met schreiende ogen en bevalen hem God aan. [116]

Hoe Hanefroy ende Hendrick grooten haet ende nijt hadden op Valentijn, om dat de coningh hem begracijt hadde, ende hoe Valentijn wech trock.
Het .XI. capittel.

Na dat de coningh Pepijn by der gratien Gods hadde verjaeght ende verslaghen de ongheloovighe Sarazijnen uyt Romen ende alle de landen daer ontrent, so is hy gereyst na Vranckrijck ende is gecomen tot Orliens, daer hy vant de coninginne Barthem, die hem in grooter eeren ontfinck met haren jonghen sone Carolus [ende] met des coninghs dochter Engletijne, die seer blijde was van haers vaders komste ende van Valentijn, die noch al ghesont was.

Het en leet niet langhe, de schoone maghet Engletijne ontboot Valentijn om hem te spreecken, die terstont bereet was om tot haer te komen.

Als de schoone jonckvrouwe Valentijn sach, soo seyde sy met soete bequame woorden: “Valentijn, mijn goede vriendt, willekom moet ghy zijn, want ghy seer vele eere weerdich zijt, want de maren loopen [117] alsoo, dat ghy boven alle andere den prijs hebt behaelt teghen de ongheloovighe Sarazijnen, die Romen hielden met ghewelt.”

“O, edel vrouwe, ’t is u eerbaerheydt my dien lof toe te gheven, maer gheeft die eere Godt toe. Een yeghelijck seyt wat hem belieft. Aengaende van my, soo en hebbe ick niet ghedaen daer men my in prijsen soude moghen. Boven al soo heeft de coningh, uwen heer vader, my bewesen groote eere, die ick tegen hem nimmermeer verdienen en mach.”

De schoone jonckvrouwe ende Valentijn aldus spreeckende van deser materien in groote ghenoechten, soo zijn de twee ghebroeders Hanefroy ende Hendrick met een quaet, nijdich hert gekomen inde camer van Engletijne ende hebben gheseyt met eenen toornighen moede tot Valentijn: “Ghy rabaut, wat doet ghy hier inde camer van ons suster, dat u niet toe en behoort? Ghy maeckt u veel te stout dat [118] ghy in haer kamer dur[s]t komen. Wat laet ghy u duncken? Ghy en zijt maer een beschijter, ende men weet niet wie dat ghy zijt oft van wat afkomste dat ghy zijt ghekomen. Gaet van stonden aen uyt de camer ende wacht u hier meer te komen by ons suster, oft het sal u qualijcken vergaen!”

Valentijn stondt op ende seyde tot Hanefroy: “Hebt geen sorge voor u suster van mijnent weghen. Ick en heb noyt mijn dagen op haer yet begeert dan eerbaerheydt ende deught. Al en weet ick niet van wat afkomste dat ick ben, nochtans soude ick noode doen dat teghens de coninghlijcke majesteyt soude wesen. Ick weet wel dat ick opghevoet ben vande coninghlijcke majesteyt. Soo waer ick wel een verrader, soude ick ’t bloet van Vranckrijck onteeren, dat my ophout ende voet. Indien ghy daer sorghe voor hebt, soo beloove ick u beyde van desen tijt af, dat ick in haer kamer niet meer komen en sal.” [119]

Met dese woorden is Valentijn uyt de kamer gegaen, ende de schoone maget Engletijne is daer alleen ghebleven met haer jonckvrouwen, haer beklagende van haer broeders, seer suchtende ende weenende vande smadige woorden die Hanefroy ende Hendrik Valentijn toe ghesproocken hadden.

Valentijn is in des konings palleys gegaen om te dienen ter tafelen, aldaer de coning geseten was. Daer dienden oock ter tafelen beyde des konings sonen Hanefroy ende Hendrick met meer ander heeren.

Als de maeltijt ghedaen was, so heeft de coningh Valentijn gheroepen voor alle zijn heeren ende seyde met luyder stemmen: “Mijn heeren, hier is Valentijn die my soo trouwelijck ghedient heeft in mijn noodt. Ende op dat ghy ’t, mijn heeren, weten moocht in wat noodt dat hy my byghestaen heeft voor de stadt van Romen, so ist waerachtigh dat hy my tot drie reysen beschermt heeft vander doot. Ende om desen weldaet so wil ick, mijn heeren, dat ghy my consenteeren wilt alsulcken gifte als ick Valentijn gheven sal. Soo [120] gheve ick hem uyt mijnder coninglijcker machten, ende om hem te onderhouden, het graefschap van Escleremont met Avernen,” daer in alle de genoten ende heeren eendrachtelijck consenteerden.

“O, mogende coningh,” antwoorde Valentijn, “die gifte en heb ick niet verdient, maer alsoo ’t u edelheydt belieft met allen uwen heeren, soo dancke ick uwer edelheyt hoochlijck, want ghy doet my meer dan ick verdient heb.”

Als Hanefroy ende Hendrick dit hoorden, so waren zy seer gestoort ende seyden tegen malkanderen: “Desen vondelinck moet verdoemt wesen! Hy staet soo wel inde gratie van den coning, indien wy hier in niet versien, hy sal ons eens verdriet aen doen in ons voornemen, want de coning en heeft gheen kinderen dan ons beyden ende Carolus die noch seer jonck is. Indien de coning doot waer, soo souden wy doen al dat ons beliefde met onsen jonghen broeder Carolus, maer wy en souden dat niet doen moghen, want Valentijn soude hem voorstaen tegen ons lieden. Daerom moeten wy toesien om hem te vermaken [121] tegen den coning, alsoo dat wy hem brengen van lijf ter doodt. Anders en sullen wy ons niet konnen wreecken. Dan soo moghen wy dat conincrijck regeeren tot onser begheerten sonder yemandts wederseggen.”

Doen seyde Hanefroy tot Hendrick, sijnen broeder: “Ick heb een maniere gevonden waer door desen katijf sal verraden worden. Ick sal u seggen wat wy doen sullen: Wy sullen den coning te verstaen gheven dat Valentijn onse suster onteert heeft ende dat wyse gevonden hebben by malkanderen te bedde. Als de coning dit hooren sal, soo zijn wy seker dat den coning hem sal laten dooden.” [122] “Dat is wel geseyt, broeder. Laet ons dese saecken alsoo wijsselijcken beleyden, dat wijse te boven gaen mogen,” antwoorde Hendrick.

Aldus zijn dese twee ghebroeders verhart in hen quaetheydt, so dat zy nacht noch dagh slapen en mochten om dat zy dese saecken souden volbrengen, want sy Valentijns doot seer begheerende waren.

Valentijn dienden den coningh so bequamelijcken ende manierlijcken in alle zijn saken, dat de coning hem begeerende was boven alle zijn heeren die in zijn hoff waren. Valentijn bad altijdt den almogende Godt hem te willen verleenen de gratie dat hy mochte weten wie zijn vader ende moeder waren. Ende Oursson, zijn broeder, was in ’t Bosch van Orliens, loopende metten wilden beesten, die hem alle alsoo ontsaghen dat geen beesten en dorsten by hem komen, ende was oock mede ontsien van alle menschen, soo datter niemant in ’t bosch komen en dorst noch daer omtrent. De klachten quamen [123] daghelijckx voor den coning van alle zijden, soo dattet een jammerlijcke saecke was om hooren.

Op desen selven dagh quam daer een arm man voor den coningh, gequetst ende bebloet, seggende: “Heer coning, ick moet u edelheyt klaghen over desen Wildeman, die in ’t bosch loopt, van ’t gewelt dat hy my gedaen heeft: Alsoo ick door ’t bos soude gaen, [met] mijn wijf, hebbende spijse ghekocht voor dese weecke, soo is den Wildeman daer ghekomen ende heeft de spijse genomen tegen mijnen danck ende heeftse gegeten. Ja dat meer is, hy heeft mijnen wijf genomen tegen mijnen dank ende zijnen wil daer mede gedaen ende my geslagen!”

Doen seyde de coning Pepijn: “Segt my vrient, waer af beklaeght ghy u meer: van u spijse of van u huysvrouwe?” [124]

“By mijnder trouwen,” seyde den man, “van mijn wijf, want dat spijt my meer dan alle mijn spijse!”

“Ghy hebt recht,” seyde den coning, “gaet int hof ende set u kosten in ’t geschrifte, soo vele ghy verlooren hebt, ’t sal u betaelt worden.”

Daer nae riep de coning zijn heeren by een om raet te houden hoe dat hy hem hebben soude inde sake van desen Wildeman. Doen slooten de heeren den raet met den coning, als dat hy zijn brieven uyt soude laten gaen in alle sijn lande, dat soo wie den Wildeman den koningh Pepijn levende soude brenghen, die soude hebben 2000 kroonen, ende soo wie hem doot sloeg ende brochte den coning, die soude hebben duysent croonen. Soo heeft de coning zijn mandamenten uyt doen gaen in allen plaetsen zijnder landen.

Doen zijn daer gekomen uyt allen landen hertogen, graven, ridderen, schiltknechten ende andere edelmannen om desen Wildeman te vangen ende prijs daer af te verwerven. Dan sy en konden dat niet by brengen, want hy hen al te subtijl was, ende menich edelman zijn lijf daerom inde avontuere stelden, want den Wildeman meenighen man verderf die hem begheerende waren.

De coning aldus sittende in sijn palleys onder menich edelman, spreeckende van den Wildeman, soo was onder alle dese heeren mede Hanefroy ende Hendrick, die alle beyde doodt vyanden waren van Valentijn ende begonsten te spreken, seggende: “Heer coningh, hier is Valentijn, dien ghy opgevoet hebt in grooter eeren ende hoogheydt, die ons suster begeert heeft in oneeren ende tot schanden van uwer edelheyt. Ende om dat ick dit wel weet, soo is mijn advijs: indien Valentijn gaet in ’t bosch ende vangt den Wildeman door sijn vromigheydt, die aldus seer ontsien is in alle landen, soo sult ghy hem geven uwe dochter Engletijne, soo mach hy altoos zijnen wil daer mede doen als ’t hem believen sal.”

“Ha,” seyde de coningh tot Hanefroy, “u spreecken en is niet deughdelijcken, maer is vol haet en nijdt! Ick weet wel dat Valentijn [126] arm is, ende dat ick hem opghevoedt heb, ende dat ick hem in ’t bosch ghevonden hebbe, ick sien wel aen alle zijn manieren dat hy heusch ende eerbaer is, door alle welcke manieren hy toont dat hy gekomen is van eenen edelen stamme, ende hy heeft een eerbaer herte, ’t welcke ghy niet en doet noch en bewijst! Daerom laet staen alsoo te spreecken, want ick tot noch toe aen hem niet dan deught ende eerbaerheyt bevonden en hebbe. Ende oock om dat ick in hem gevonden hebbe seer groote ghetrouwigheydt, so wil ick dat hy sal gaen in het palleys daer mijn dochter is. Want van een edel herte en komt niet dan deucht ende eere, soo betrouwe ick my in hem alsulcx, dat hy nimmermeir dencken en sal eenighe vileynie noch oock eenige oneeren tegen ’t bloet van Vranckrijck.”

Als dit Hanefroy hoorde dat den coning Valentijn soo seer droegh ende verantwoorde, soo werde hy in zijn herte seer ontsteecken van quaetheydt, maer hy en dorste dat gheensints openbaren. [127]

Doen antwoorde Valentijn, die wel verstaen hadde de woorden van Hanefroy, ende seyde: “Hanefroy, ghy hebt qualijcken ghesproken van my met grooten onrecht, want ick den coning ende u niet dan eer gedaen en heb ende bewesen. Maer ick heb u woorden wel verstaen: U meyninghe is dat ghy wel wout dat ick soude gaen bevechten desen Wildeman, op dat hy my van lijf ter doot brenghen soude. Dan soo soude ghy ende u broeder van my omslaghen wesen. Ick sweer by den levenden Godts Sone dat ick in geen plaetsen rusten en sal tot dat ick den Wildeman gevonden sal hebben ende hem bevechten, dat ick hem levende of doot hier brenghen sal, ofte ick sal den doodt daer om sterven, soo meught ghy uwen wille hebben. Is ’t alsoo dat my God gratie gheeft desen Wildeman te verkrijghen ende hier gebracht sal hebben, dan en sal ick in deser contreyen niet langher blijven. Ick sal gaen reysen soo verre dat ick sal weten wie mijn vader ende moeder zijn, ende waerom ick in ’t bosch geleyt ben.” [128]

Als de koningh dit hoorde, soo was hy seer bedroeft, want hy al zijnen troost op Valentijn gheset hadde, meer dan op yemant anders, ende vermaledijde Hanefroy ende Hendrick om dat zy oorsaecke waren van sulck voornemen. Doen riep de coning Valentijn ende seyde: “Valentijn, siet wat ghy doen wilt. Den Wildeman te bevechten dat dunckt my onmogelijck te wesen, want ghy weet wel datter menig edelman sijn lijf om verlaten heeft, ende menigh stout ridder is daer uyt ghescheyden, dat hy hem niet en heeft derven bevechten. Aldus en acht henlieder woorden niet om u in sulcker avontueren te setten, daer ghy u lijf verliesen meught. Ick neme u den eet of, dat ghy gelooft hebt. Ick sal Godt voor u doen bidden in allen plaetsen, dat Hy u den eedt vergheven wil, want het is sorgelijcken alsulcken Wildeman te bevechten, want hy sonder reden ende verstandt is. Ick bid u mijn lief kindt, dat ghy dese woorden verdragen wilt om Godts wille, want zy [129] komen uyt een nijdigh herte. Het is een schoone saecke voor Godt alsulcke woorden te verdraghen om Godts wille.”

“O, edel moghende koninck,” seyde Valentijn, “vergevet my. Dat ick voor my ghenomen heb, dat en sal ick niet laten. Men sal my niet verwijten dat ick mijn voornemen verandert heb. Oock heer koning, leve ik in groot verdriet, want ick niet en weet wie mijn vader ofte moeder zijn, ofte van wat geslachte ick geboren ben. Aldus, moghende heere, soo dancke ick uwe edelheydt van alle de weldaden die ghy my beweesen hebt, dat ick, arm vondelink, niet verdienen en mach. Ick moet gaen volbrengen dat ick voor my genomen heb!” Ende Valentijn viel op zijn knien ende nam oorlof aen den coning ende aen alle de heeren om ’s anderdaeghs te reysen om den Wildeman te soecken ende te bevechten.

De schoone Engletijne, hoorende dat Valentijn reysen soude om den Wildeman te bevechten, was den heelen nacht in suchten ende kermen [130] ende is op gestaen metten dage ende tot een van haren jonckvrouwe gheseyt: “Mijn uytverkoren jonckvrouwe, wilt doch gaen tot Valentijn ende segghen hem dat ick op hem begeer, dat hy my kome spreecken eer hy reyst, ende dat hy geen vreese en heeft voor yemandt, hy en kome by my, want ick dit op hem begheere voor al dat ick hem verdienen mach.

De jonckvrou is ghegaen tot Valentijn ende heeft hem de bootschap ghedaen. Als Valentijn verstondt wat de jonckvrou seyde, so antwoorde hy met soete woorden: “Schoone jonckvrou, ick weet ende verstae dat de edele maget seer begeert my te spreecken, want ick haer uyt goeder minnen lief heb. Dan de valsche tonghen en moghen het niet verdraghen, aldus soo bidde ick u, schoone jonckvrouwe, dat ghy my voor de schoone maghet ontschuldigen wilt, want ick om alle de werelt haer gheen schande en soude willen doen. Die verraders en slapen niet, en zy zijn altoos vol van valscheyt ende om een yeghelijck te vermaken. Ick weet certeyn dat Hanefroy ende Hendrick soecken mijn doodt, dat argher is, zy souden haer suster alle de schanden doen dat zy souden mogen, om my van lijf ter doodt te brenghen. Hierom, mijn jonckvrouwe, gaet tot de schoone Engletijn ende doet mijn onschult in alle manieren, als ick u geseyt heb.” [131]

Hier mede is Valentijn op gheseten te paerde om te reysen int bosch daer den Wildeman hem onthielt, ende de jonkvrouwe is weder gekeert met een bedruckt herte, ende zy heeft de ontschult van Valentijn gedaen, also hy haer bevolen hadde, daer af de schoone Engletijne bedroeft was van herten. [132]

Hoe Hanefroy en Hendrick grote haat en nijd hadden op Valentijn omdat de koning hem gratieerde had hoe Valentijn wegtrok.
Het XI kapittel.

Nadat de koning Pepijn bij de gratie Gods had verjaagd en verslagen de ongelovige Saracenen uit Rome en alle landen daar omtrent, zo is hij gereisd naar Frankrijk en is gekomen tot Orleans daar hij vond de koningin Barthem die hem in grote eren ontving met haar jonge zoon Karel en met de koningsdochter Engletijne, die zeer blijde was van haar vaders komst en van Valentijn, die noch al gezond was.

Het duurde niet lang, de mooie maagd Engletijne ontbood Valentijn om hem te spreken die terstond bereid was om tot haar te komen.

Toen de mooie jonkvrouw Valentijn zag, zo zei ze met lieve bekwame woorden: “Valentijn, mijn goede vriend, welkom moet gij zijn want gij zeer veel eer wel waardig bent want de berichten lopen [117] alzo dat gij boven alle andere de prijs hebt behaald tegen de ongelovige Saracenen die Rome hielden met geweld.”

“O, edele vrouwe, ’t is u eerbaarheid mij die lof toe te geven, maar geef die eer God toe. Iedereen zegt wat hem belieft. Aangaande van mij, zo heb ik niet gedaan daar men mij in prijzen zou mogen. Boven al zo heeft de koning, uw heer vader, mij bewezen grote eer die ik tegen hem nimmermeer verdienen mag.”

De mooie jonkvrouw en Valentijn die aldus spaken van deze materie in groot genoegen zo zijn de twee gebroeders Hanefroy en Hendrick met een kwaad, nijdig hart gekomen in de kamer van Engletijne en hebben gezegd met een toornig gemoed tot Valentijn: “Gij rabauw, wat doet gij hier in de kamer van onze zuster dat u niet toe behoort? Gij maakt u veel te dapper dat [118] gij in haar kamer durft te komen. Wat laat gij u denken? Gij bent maar een beschijten en men weet niet wie dat gij bent of van wat afkomst dat gij bent gekomen. Gat van stonden aan uit de kamer en wacht u hier meer te komen bij onze zuster of het zal u kwalijk vergaan!”

Valentijn stond op en zei tot Hanefroy: “Heb geen zorg voor uw zuster vanwege mij. Ik heb nooit mijn dagen op haar iets begeerd dan eerbaarheid en deugd. Al weet ik niet van wat afkomst dat ik ben, nochtans zou ik node doen dat tegen de koninklijke majesteit zou wezen. Ik weet wel dat ik opgevoed ben van de koninklijke majesteit. Zo was ik wel een verrader zou ik ’t bloed van Frankrijk onteren dat mij ophoudt en voedt. Indien gij daar zorg voor hebt zo beloof ik u beide van deze tijd af dat ik in haar kamer niet meer komen zal.” [119]

Met deze woorden is Valentijn uit de kamer gegaan en de mooie maagd Engletijne is daar alleen gebleven met haar jonkvrouwen die zich beklaagde van haar broeders, zeer zuchtend en wenend van de smadelijke woorden die Hanefroy en Hendrik Valentijn toegesproken hadden.

Valentijn is in het konings paleis gegaan om te dienen ter tafels aldaar de koning gezeten was. Daar dienden ook ter tafels beide de koningszonen Hanefroy en Hendrick met meer ander heren.

Toen de maaltijd gedaan was zo heeft de koning Valentijn geroepen voor al zijn heren en zei met luide stem: “Mijn heren, hier is Valentijn die mij zo trouw gediend heeft in mijn nood. Opdat gij ’t, mijn heren, weten mag in wat nood dat hij mij bijgestaan heeft voor de stad van Rome zo is het waarachtig dat hij mij tot drie keer beschermd heeft van de dood. En om deze weldaad zo wil ik, mijn heren, dat gij mij consenteren wil al zulke gift als ik Valentijn geven zal. Zo [120] geef ik hem uit mijn koninklijke macht en om hem te onderhouden het graafschap van Clermont met Auvergne,” wat alle genoten en heren eendrachtig consenteerden.

“O, vermogende koning,” antwoorde Valentijn, “die gift heb ik niet verdiend, maar alzo ’t u edelheid belieft met al uw heren zo dank ik uw edelheid hoog want gij doet mij meer dan ik verdiend heb.”

Toen Hanefroy en Hendrick dit hoorden, zo waren zij zeer verstoord en zeiden tegen elkaar: “deze vondeling moet verdoemd wezen! Hij staat zo goed in de gratie van de koning, indien wij hierin niet voorzien, hij zal ons eens verdriet aan doen in ons voornemen, want de koning heeft geen kinderen dan ons beiden en Karel die noch zeer jong is. Indien de koning dood was zo zouden wij doen al dat ons beliefde met onze jonge broeder Karel, maar wij zouden dat niet doen mogen want Valentijn zou hem voorstaan tegen ons lieden. Daarom moeten wij toezien om hem te vermaken [121] tegen de koning, alzo dat wij hem brengen van lijf ter dood. Anders zullen wij ons niet kunnen wreken. Dan zo mogen wij dat koninkrijk regeren tot onze begeerten zonder iemand tegenspreken.”

Toen zei Hanefroy tot Hendrick, zijn broeder: “Ik heb een manier gevonden waardoor deze ellendige zal verraden worden. Ik zal u zeggen wat wij doen zullen: wij zullen de koning te verstaan geven dat Valentijn onze zuster onteerd heeft en dat wij ze gevonden hebben bij elkaar te bed. Als de koning dit horen zal zo zijn wij zeker dat de koning hem zal laten doden.” [122] “Dat is goed gezegd, broeder. Laat ons deze zaak alzo wijs beleggen zodat wij het te boven gaan mogen,” antwoorde Hendrick.

Aldus zijn deze twee gebroeders verhard in hun kwaadheid zodat zij nacht noch dag slapen mochten omdat zij deze zaken zouden volbrengen, want ze Valentijns dood zeer begerend waren.

Valentijn dienden de koning zo bekwaam en goed gemanierd in al zijn zaken dat de koning hem begeerde boven al zijn heren die in zijn hof waren. Valentijn bad altijd de almogende God hem te willen verleen de gratie dat hij mocht weten wie zijn vader en moeder waren. Oursson, zijn broeder, was in ’t bos van Orleans, liep met de wilden beesten die hem alle alzo ontzagen dat geen beesten bij hem durfden te komen en was ook mede ontzien van alle mensen zodat er niemand in ’t bos komen durfde noch daar omtrent. De klachten kwamen [123] dagelijks voor de koning van alle zijden, zodat het een jammerlijke zaak was om horen.

Op dezelfde dag kwam daar een arme man voor de koning, gekwetste en bebloed en zei: “Heer koning, ik moet u edelheid klagen over deze wildeman, die in ’t bos loopt van ’t geweld dat hij mij gedaan heeft: Alzo ik door ’t bos zou gaan met mijn wijf en hebben spijs gekocht voor deze week zo is de wildeman daar gekomen en heeft de spijs genomen tegen mij wil en heeft het gegeten. Ja dat meer is, hij heeft mijn wijf genomen tegen mijn wil en zijn wil daarmee gedaan en mij geslagen!”

Toen zei de koning Pepijn: “Zeg mij vriend, waarvan beklaagt gij u meer: van uw spijs of van uw huisvrouw?” [124]

“Bij mijn trouw,” zei de man, “van mijn wijf, want dat spijt mij meer dan al mijn spijs!”

“Gij hebt recht,” zei de koning, “ga in de hof en zet uw kosten in ’t geschrift, zo veel gij verloren hebt, ’t zal u betaald worden.”

Daarna riep de koning zijn heren bijeen om raad te houden hoe dat hij hem hebben zou in de zaak van deze wildeman. Toen besloten de heren de raad met de koning als dat hij zijn brieven uit zou laten gaan in al zijn landen dat zo wie de Wildeman de koning Pepijn levend zou brengen die zou hebben 2000 kronen en zo wie hem doodsloeg en bracht hem de koning, die zou hebben duizend kronen. Zo heeft de koning zijn mandementen uit doen gaan in alle plaatsen van zijn landen.

Toen zijn daar gekomen uit allen landen hertogen, graven, ridders, schildknechten en andere edele mannen om deze wildeman te vangen en prijs daarvan te verwerven. Dan ze konden dat niet bij brengen, want hij hun al te subtiel was en menige edelman zijn lijf daarom in het avontuur stelden, want de wildeman menige man verdierf die hem begeerden.

De koning die aldus zat in zijn paleis onder menige edelman en sprak van de wildeman, zo was onder alle deze heren mede Hanefroy en Hendrick die alle beide doodsvijanden waren van Valentijn en begonnen te spreken en zeiden: “Heer koning, hier is Valentijn, dien gij opgevoed hebt in grote eren en hoogheid die onze zuster begeerd heeft in oneer en tot schande van uw edelheid. En om dat ik dit wel weet zo is mijn advies: indien Valentijn gaat in ’t bos en vangt de wildeman door zijn dapperheid die aldus zeer ontzien is in alle landen, zo zal gij hem geven uw dochter Engletijne, zo mag hij altijd zijn wil daarmee doen als ’t hem believen zal.”

“Ha,” zei de koning tot Hanefroy, “uw spreken en is niet deugdelijk, maar is vol haat en nijd! Ik weet wel dat Valentijn [126] arm is en dat ik hem opgevoed heb en dat ik hem in ’t bos gevonden heb, ik zie wel aan al zijn manieren dat hij hoffelijk en eerbaar is, door alle manieren hij toont dat hij gekomen is van een edele stam en hij heeft een eerbaar hart wat gij niet doet noch bewijst! Daarom laat staan alzo te spreken, want ik heb tot nog toe aan hem nies anders dan deugd en eerbaarheid bevonden. En ook om at ik in hem gevonden heb zeer grote trouwheid, zo wil ik dat hij zal gaan in het paleis daar mijn dochter is. Want van een edel hart komt niets ander dan deugd en eer, zo vertrouw ik mij in hem al zulks dat hij nimmermeer denken en zal enige ellendigheid noch ook enige oneer tegen ’t bloed van Frankrijk.”

Toen dit Hanefroy hoorde dat de koning Valentijn zo zeer droeg en verantwoorde, zo werd hij in zijn hart zeer ontstoken van kwaadheid, maar hij durfde dat geenszins te openbaren. [127] Toen antwoorde Valentijn, die wel verstaan had de woorden van Hanefroy, en zei: “Hanefroy, gij hebt kwalijk gesproken van mij met groot onrecht, want ik de koning en u niets dan eer gedaan heb en bewezen. Maar ik heb uw woorden wel verstaan: Uw mening is dat gij wel wilde dat ik zou gaan bevechten deze wildeman op dat hij mij van lijf ter dood brengen zou. Dan zo zou gij en uw broeder van mij ontslagen wezen. Ik zweer bij de levende Gods Zoon dat ik in geen plaatsen rusten zal tot dat ik de wildeman gevonden zal hebben en hem bevechten, dat ik hem levend of dood hier brengen zal, of ik zal de dood daarom sterven, zo mag gij uw wil hebben. Is ’t alzo dat mij God gratie geeft deze wildeman te verkrijgen en hier gebracht zal hebben, dan zal ik in deze contreien niet langer blijven. Ik zal gaan reizen zo ver dat ik zal weten wie mijn vader en moeder zijn en waarom ik in ’t bos gelegd ben.” [128]

Toen de koning dit hoorde zo was hij zeer bedroefd want hij had al zijn troost op Valentijn gezet, meer dan op iemand anders, en vermaledijde Hanefroy en Hendrick omdat zij oorzaak waren van zulk voornemen. Toen riep de koning Valentijn en zei: “Valentijn, ziet wat gij doen wil. De Wildeman te bevechten dat dunkt mij onmogelijk te wezen, want gij weet wel dat er menige edelman zijn lijf om verlaten heeft en menige dappere ridder is daaruit gescheiden dat hij hem niet heeft durven bevechten. Aldus acht hun woorden niet om u in zulk avontuur re zetten daar gij uw lijf verliezen mag. Ik neem u de eed af dat gij beloofd hebt. Ik zal God voor u doen bidden in alle plaatsen dat hij u de eed vergeven wil, want het is zorgelijk al zulke wildeman te bevechten, want hij is zonder reden en verstand. Ik bid u mijn lief kind, dat gij deze woorden verdragen wilt om Gods wil, want zij [129] komen uit een nijdig hart. Het is een mooie zaak voor God al zulke woorden te verdragen om Gods wil.”

“O, edel vermogende koning,” zei Valentijn, “vergeef het mij. Dat ik mij voorgenomen heb, dat zal ik niet laten. Men zal mij niet verwijten dat ik mijn voornemen veranderd heb. Ook heer koning, leef ik in groot verdriet, want ik weet niet wie mijn vader of moeder zijn of van wat geslacht ik geboren ben. Aldus, vermogende heer, zo dank ik uw edelheid van alle weldaden die gij mij bewezen hebt dat ik, arme vondeling, niet verdienen mag. Ik moet gaan volbrengen dat ik mij voorgenomen heb!” En Valentijn viel op zijn knieën en nam verlof aan de koning en aan alle heren om ’s anderdaags te reizen om de wildeman te zoeken en te bevechten.

De mooie Engletijne, die hoorde dat Valentijn reizen zou om de wildeman te bevechten, was de hele nacht in zuchten en kermen [130] en is opgestaan met de dag en tot een van haar jonkvrouwen gezegd: “Mijn uitverkoren jonkvrouw, wil toch gaan tot Valentijn en hem zeggen dat ik van hem begeer dat hij mij komt spreken eer hij reist en dat hij geen vrees heeft voor iemand, hij komt bij mij want op dit moment begeer ik hem voor al dat ik hem verdienen mag.

De jonkvrouw is gegaan tot Valentijn en heeft hem de boodschap gedaan. Toen Valentijn verstond wat de jonkvrouw zei zo antwoorde hij met lieve woorden: “mooie jonkvrouw, ik weet en versta dat de edele maagd zeer begeert mij te spreken want ik heb haar uit goede minnen lief. Dan de valse tongen mogen het niet verdragen, aldus zo bid ik u, mooie jonkvrouw, dat gij mij voor de mooie maagd verontschuldigen wil want iom de hele wereld wil ik haar geen schande aan doen. De verraders slapen niet en zij zijn altijd vol van valsheid en om iedereen te vermaken. Ik weet zeker dat Hanefroy en Hendrick mijn dood zoeken en dat erger is, zij zouden hun zuster alle schande doen dat zij zouden mogen om mij van lijf ter dood te brengen. Hierom, mijn jonkvrouw, ga tot de mooie Engletijne en doe mijn verontschuldiging in alle manieren, als ik u gezegd heb.” [131]

Hiermee is Valentijn opgezeten te paard om te reizen in het bos daar de wildeman zich onthield en de jonkvrouw is weer gekeerd met een bedrukt hart en zij heeft de verontschuldiging van Valentijn gedaan, alzo hij haar bevolen had, waarvan de mooie Engletijne bedroefd was van hart. [132]

Hoe Valentijn Oursson, zijn broeder, in ’t Bosch van Orliens verwan, als ghy hooren sult.
Het .XIJ. capittel.

Als Valentijn op geseten was te peerde, alleen sonder gheselschap dan met zijnen dienaer, soo is hy ghereden uyt Orliens nae ’t bosch daer Oursson hem onthielt.

Als Valentijn by het bosch is ghekomen, soo seyde hy tot zijnen dienaer: “Geeft my mijnen helm, ende ick en wil niet dat ghy voorder reyst met my, want ick gelooft ende gesworen heb dati ck alleen int bosch sal rijden om desen Wildeman te bevechten. Bid Godt voor my, dat Hy my beschermen wil. Indien ick hier blijve, soo bevele ick mijn ziele den almogenden God.” Ende Valentijn reet met dese woorden in ’t bosch, ende sijnen dienaer bleef daer al suchtende ende schreyende. [133]

Valentijn reedt nu hier nu daer om den Wildeman te soecken, maer wat hy sochte, het was om niet.

Aldus rijdende soo is den nacht aenghekomen, ende Valentijn is van sijn peert getreden ende hevet aen een boom gebonden, ende hy heeft wat broots met wijn genomen, dat hy met hem ghebracht hadde om hem wat te verversschen. Als hy aldus wat gesopt hadde, ende den nacht aen quam, soo is Valentijn voor de wilde beesten vreesende op eenen boom geklommen ende is aldaer dien nacht ghebleven.

Ende als den dagh aen quam, soo heeft hy al om gesien ende heeft sijnen broeder sien komen loopen door ’t bosch als een wilde beeste, niet wetende datse broeders waren. Ende Oursson heeft Valentijns paerdt ghesien ende is daer na toe gelopen, ende siende dat het paert soo schoon was – want hy noyt sulcken paert ghesien en hadde – soo streeck hy ’t peert met sijnen rouwen handen ende kemdet met sijne lange nagelen en dedet alle ’t beste dat hy mochte. [134]

Als ’t paert dit ghevoelde ende sach desen Wildeman gaen, soo is het paerdt vervaert gheworden ende heeft nae Oursson geslagen ende gebeten.

Valentijn, die noch op den boom sat, heeft de manieren vanden Wildeman aen ghesien, die seer vervaerlijcken waren om aen te sien. Valentijn riep Godt almachtigh aen, soo devotelijck als hy doen mochte, dat Hy hem beschermen wilde voor desen Wildeman ende dat hy hem verwinnen mochte.

Oursson ginck om het peerdt te besien. Het peert was vervaert, het begonst weder te byten en te slaen. Ende als dat Oursson sach, soo is hy toegeschoten om ’t peerdt ter aerden te worpen ende te dooden.

Als Valentijn sach dat de Wildeman zijn peert verderven woude, so riep hy en seyde totten Wildeman: “Laet mijn peert staen onbevochten, want tegens my suldy hebben strijt en batailie!” [135] Den Wildeman liet het peert staen en sach om hooge na den boom, ende so haest als hy Valentijn sach, heeft hy een teken gedaen met sijn rouwe handen, schuddende zijn hooft, dat hy hem in stucken sou scheuren. Doe beval hem Valentijn inde handen Gods en heeft zijn sweert uytgetogen ende is gesprongen vanden boom.

Als Oursson dat sweert sag blincken, soo is hy achterwaerts gesprongen ende heeft den slagh geweken die Valentijn hem meynde te gheven. Daer op is den Wildeman toegeschoten met grooter krachten op Valentijn ende heeft hem in zijne armen ghenomen met sulcken ghewelt, dat hy hem onder de voet gheworpen heeft op d’aerde.

Dan Valentijn, die een vroom ridder was, heeft den Wildeman met gewelt gevat in ’t midden van zijn lijf, wierp hem een stuck weegs van hem en is op gesprongen, nemende zijn mes om Oursson te slaen. Maer de Wildeman, die ras ende stout was, is den slach ontweken en heeft hem versien ende is wederom gekomen om Valentijn te slaen met sijne rouwe handen. Maer Valentijn weeck den Wildeman dat den [136] slach geenen voortganck en hadde. Wat Valentijn nae desen Wildeman sloegh, hy ontweeck hem altoos alsoo dat hy hem niet ghenaken noch slaen konde.

Oursson die was fel ende wreet ende sagh als eenen beyr die verwoed is, ende is toegeschoten met sulcker kracht op Valentijn ende heeft hem in sijn armen genomen met sulcken ghewelt, dat hy hem wederom onder de voet opter aerden gheworpen heeft ende Valentijn alsoo vast ghehouden dat hem Valentijn daer af verwonderde, ende hy werdt mistroostigh want hy dachte dat hy anders gheen doodt sterven en soude dan op dese plaetse, want hy sijn sterckheyt wel ghevoelde, dat hy hem niet ontgaen en mochte dan by der hulpe Godts. Soo seyde Valentijn: “Och, mijn Heer, mijn Godt, wilt my beschermen van dese onredelijcke creature, dat ick mijn leven aldus schandelijcken hier niet laet onder desen Wildeman!”

Valentijn dede menighe krachte om Oursson onder hem te krijghen, maer het was om niet. Als Valentijn sagh dat hy hem met kracht niet verwinnen mochte, soo toogh hy een mes uytte schee dat wel scherp [137] was ende stack Oursson daer mede in sijn lijf, soo dattet bloedt overvloedelijck opter aerden quam uytgheronnen.

Als de Wildeman hem aldus ghequetst ende bebloet sagh, soo is hy op geschoten van Valentijn ende heeft eenen schreeu gegeven, so groot ende vervaerlicke dattet door ’t bosch donderde. Daer nae is hy komen gheloopen op Valentijn met sijn scherpe naghelen om Valentijn te verscheuren. Dan Valentijn heeft den Wildeman strenghelijcken bevochten, ende de Wildeman hem weder, ’t welck een vreesselijcken strijdt was om sien.

Dese twee ghebroeders hebben malkanderen dus eenen langen tijdt bevochten, ’t welck te lange waer om te schrijven, want sy vochten al den dagh alsoo strenghelijcken dat de Wildeman Valentijns schildt in stucken sloegh, dat hy ter aerden viel, ende sijnen helm van sijnen hoofde. Als Oursson Valentijn aensagh, soo verwonderde hy hem van [138] Valentijns schoonheydt, om dat sijn aensicht ontdeckt was. Aldus staende soo heeft Valentijn Godt aenghebeden, dat Hy hem beschermen wilde van dese Wildeman.

Als Valentijn sijn gebedt gedaen hadde, soo heeft hy sijn sweert inde handt genomen om Oursson te bevechten. Oursson is achterwaerts ghetreden ende heeft een boom ghesien, den welcken hy uyt der aerden trock ende heeft eenen stock daer af ghemaeckt, die groot en vervaerlijcken was om sien, en is daer mede na Valentijn ghekomen ende heeft hem daer mede eenen slagh ghegeven, soo dat hy op sijn knien ter aerden viel. Valentijn stont wederom op om den Wildeman te bevechten, en sy hebben malkanderen alsoo hertelijcken bevochten, dat een yeghelijck den anderen geerne hadde verwonnen oft doot gheslagen, want sy en kende d’een d’ander niet. [139]

Den Wildeman en hadde anders gheen begeerte dan Valentijn van lijf ter doodt te brenghen, maer hy ontsagh ’t sweert ende ’t mes daer hy mede ghequetst was. Sy hebben soo langhe onder hen beyden gevochten dat sy soo seer vermoeyt waren, datse hen alle beyden moesten rusten.

Aldus sittende soo heeft Valentijn gheseyt tot den Wildeman: “Ha, Wildeman, geeft u op in mijne handen! Ghy leeft hier in dit bosch als een beeste, ende ghy en hebt gheen kennisse van Godt noch sijn ghebodt, daer door u ziele staet in grooter sorgen van verdoemenisse. Komt ende geeft u in mijne handen, so suldy wijsselijcken doen. Ick sal u laten doopen ende leeren u het heyligh christen geloove, ende ik sal u ander spijse te eten gheven, als broot, vlees ende wijn, van als dat u van noode wesen sal, ende kleederen om u lichaem te bedecken, soo mooght ghy u leven leyden als een christen mensche.” [140]

Als Oursson Valentijn hoorde spreeken, verstont hy wel wat hem Valentijn seyde, soo sagh hy Valentijn aen met een minlijck ghesichte. Ende Valentijn dit siende ende merckende, sprack hy noch meer van Godt tot Oursson ende van der leeringe der natueren der menschen. Soo en mocht Oursson hem niet langer onthouden ende viel op sijn knien ende stack sijn handt Valentijn toe, die sijn broeder was, hem wijsende teeckenen van vrientschap ende onderdanigheyt.

Als Valentijn dit wonder sagh, soo was hy verblijt ende seyde tot Oursson: “Wilt ghy u in mijnen handen geven, ick sal u onderhouden alsoo ick u gheseyt hebbe.”

Als Oursson dit verstont, soo neegh hy Valentijn toe ende dede hem tekenen dat hy hem nu, noch immermeer begeven en soude, in wat last dat hy soude moghen komen.

Men hoeft niet te vraghen of Valentijn verblijt was dat hy de Wildeman onder hem ghebracht hadde – en dat niet sonder reden, want hy meer eere verkreghen hadde dan eenigh ridder die hem dese saecke hadde onderwonden. Doen nam Valentijn Oursson by der handt ende deede [141] hem een teecken dat hy voor loopen soude ende wijsen den wegh om uyt ’t bosch te komen.

Oursson heeft sijnen wegh ghenomen voor Valentijn om uyt ’t bosch te komen, ende zijn uyt ’t bos gekomen in korter stont.

Als Oursson uyt ’t bosch was, so sagh hy onder eenen boom kruyt staen ende hevet ghenomen ende gewreven in sijn handen ende ghesteken inde wonden die hem Valentijn gegeven hadde en is van stonden aen genesen. Doen heeft Valentijn ghenomen eenen gordel van zijnen sadel ende heeft Oursson daer mede ghebonden, op dat hy hem niet ontgaen en soude ende oock om dat hy niemanden misdoen en soude.
Als Valentijn den Wildeman aldus ghebonden hadde, soo is hy te peerde gheseten en heeft Oursson met hem geleyt als een lam, ’t welck een groot mirakel was. Oursson aldus lopende met Valentijn, heeft hy noch een kruyt sien staen ende hy heeft Valentijn doen stil staen met [142] sijn peert ende heeft hem dat kruyt gewesen om te plucken. Als Oursson dat kruyt hadde, so heeft hy dat in sijn handen gewreven ende heeft het Valentijn gegeven om in sijne wonden te legghen, als hy oock gedaen heeft, ende is van stonden aen oock mede ghenesen van sijne wonden. [143]

Hoe Valentijn Oursson, zijn broeder, in ’t bos van Orleans overwon, als gij horen zal.
Het XII kapittel.

Toen Valentijn opgezeten was te paard, alleen zonder gezelschap dan met zijn dienaar, zo is hij gereden uit Orleans naar ’t bos daar Oursson zich onthield.

Toen Valentijn bij het bos is gekomen zo zei hij tot zijn dienaar: “Geef mij mijn helm en ik wil niet dat gij verder reist met mij, want ik heb beloofd en gezworen dat ik alleen in het bos zal rijden om deze wildeman te bevechten. Bid God voor mij dat hij mij beschermen wil. Indien ik hier blijf zo beveel ik mijn ziel de almogende God.” Valentijn reedt met deze woorden in ’t bos en zijn dienaar bleef daar al zuchtend en schreiend. [133]

Valentijn reedt nu hier en nu daar om de wildeman te zoeken, maar wat hij zocht het was om niet.

Aldus rijdende zo is de nacht aangekomen en Valentijn is van zijn paard getreden en heeft het aan een boom gebonden en hij heeft wat brood met wijn genomen dat hij met hem gebracht had om hem wat te verversen. Toen hij aldus wat gesopt had en de nacht aankwam zo is Valentijn die voor de wilde beesten vreesde op een boom geklommen en is aldaar die nacht gebleven.

En toen de dag aankwam zo heeft hij al om gezien en heeft zijn broeder zien komen lopen door ’t bos als een wilde beest en niet wist dat ze broeders waren. Oursson heeft Valentijns paard gezien en is daarnaar toegelopen en zag dat het paard zo mooi was – want hij had nooit zo’n paard gezien – zo streek hij ’t paard met zijn ruwe handen en kamde het met zijn lange nagels en deed het al ’t beste dat hij mocht. [134]

Toen ’t paard dit voelde en zag deze wildeman gaan zo is het paard bang geworden en heeft naar Oursson geslagen en gebeten.

Valentijn, die noch op de boom zat, heeft de manieren van de wildeman aan gezien die zeer vervaarlijk waren om aan te zien. Valentijn riep God almachtig aan en zo devoot als hij doen mocht dat hij hem beschermen wilde voor deze wildeman en dat hij hem overwinnen mocht.

Oursson ging om het paard te bezien. Het paard was bang, het begon weer te bijten en te slaan, toen dat Oursson zag zo is hij toegeschoten om ’t paard ter aarde te werpen en te doden.

Toen Valentijn zag dat de Wildeman zijn paard verderven wilde zo riep hij en zei tot de wildeman: “Laat mijn paard staan zonder te bevechten, want tegen mij zal je een strijd en slag hebben!” [135]

De wildeman liet het paard staan en zag omhoog naar de boom en zo gauw als hij Valentijn zag heeft hij een teken gedaan met zijn ruwe handen, schudde zijn hoofd, dat hij hem in stukken zou scheuren. Toen beval hem Valentijn in de handen Gods en heeft zijn zwaard uitgetrokken en is gesprongen van de boom.

Toen Oursson dat zwaard zag blinken, zo is hij achteruitgesprongen en heeft de slag geweken die Valentijn hem meende te geven. Daarop is de wildeman toegeschoten met grote krachten op Valentijn en heeft hem in zijn armen genomen met zulk geweld dat hij hem onder de voet geworpen heeft op de aarde.

Dan Valentijn, die een dappere ridder was, heeft de wildeman met geweld gevat in ’t midden van zijn lijf, wierp hem een stuk weg van hem en is opgesprongen, nam zijn mes om Oursson te slaan. Maar de wildeman, die ras en dapper was, heeft de slag ontweken en heeft zich voorzien en is wederom gekomen om Valentijn te slaan met zijn ruwe handen. Maar Valentijn week de wildeman zodat de [136] slag geen voortgang had. Wat Valentijn naar deze wildeman sloeg, hij ontweek hem altijd alzo dat hij hem niet genaken noch slaan kon.

Oursson die was fel en wreed en keek als een beer die verwoed is die is toegeschoten met zulke kracht op Valentijn en heeft hem in zijn armen genomen met zulk geweld zodat hij hem wederom onder de voet op de aarde geworpen heeft en Valentijn alzo vastgehouden dat zich Valentijn daarvan verwonderde en hij werd mistroostig want hij dacht dat hij anders geen dood sterven zou dan op deze plaats, want hij voelde wel zijn sterkte dat hij hem niet ontgaan mocht dan bij de hulp Gots. Zo zei Valentijn: “Och, mijn Heer, mijn God, wil mij beschermen van deze onredelijke creatuur dat ik mijn leven aldus schandelijk hier niet laat onder deze wildeman!”

Valentijn deed menige kracht om Oursson onder hem te krijgen, maar het was om niet. Toen Valentijn zag dat hij hem met kracht niet overwinnen mocht, zo trok hij een mes uit de schede dat goed scherp [137] was en stak Oursson daarmee in zijn lijf, zodat het bloedt overvloedig op de aarde kwam vloeien.

Toen de wildeman zich aldus gekwetst en bebloed zag zo is hij opgeschoten van Valentijn en heeft een schreeuw gegeven, zo groot en vervaarlijk dat het door ’t bos donderde. Daarna is hij komen gelopen op Valentijn met zijn scherpe nagels om Valentijn te verscheuren. Dan Valentijn heeft de wildeman streng bevochten en de wildeman hem weer, wat een vreselijke strijd was om te zien.

Deze twee gebroeders hebben elkaar dus een lange tijd bevochten, ’wat te lang is om te schrijven, want ze vochten de hele dag alzo streng zodat de wildeman Valentijns schild in stukken sloeg zodat hij ter aarde viel en zijn helm van zijn hoofd. Toen Oursson Valentijn aanzag zo verwonderde hij hem van [138] Valentijns schoonheid omdat zijn aanzicht niet bedekt was. Aldus staande zo heeft Valentijn God aanbeden dat hij hem beschermen wilde van deze wildeman.

Toen Valentijn zijn gebed gedaan had zo heeft hij zijn zwaard in de hand genomen om Oursson te bevechten. Oursson is achteruit getreden en heeft een boom gezien die hij uit de aarde trok en heeft een stok daarvan gemaakt, die groot en vervaarlijk was om te zien, en is daarmee naar Valentijn gekomen en heeft hem daarmee een slag gegeven zodat hij op zijn knieën ter aarde viel. Valentijn stond wederom op om de wildeman te bevechten en ze hebben elkaar alzo hartelijk bevochten, zodat elk de andere graag had overwonnen of doodgeslagen, want de een kende de ander niet. [139]

De Wildeman had anders geen begeerte dan Valentijn van lijf ter dood te brengen, maar hij ontzag het zwaard en ’t mes waarmee hij gekwetst was. Ze hebben zo lang onder hun beiden gevochten dat ze zo zeer vermoeid waren zodat ze alle beiden moesten rusten.

Aldus zittende zo heeft Valentijn gezegd tot de wildeman: “Ha, wildeman, geef u op in mijn handen! Gij leeft hier in dit bos als een beest en gij hebt geen kennis van God noch zijn gebod waardoor uw ziel staat in grote zorgen van verdoemenis. Kom en geef u in mijn handen, zo zal je wijs doen. Ik zal u laten dopen en leren u het heilige christen geloof en ik zal u ander spijs te eten geven als brood, vlees en wijn, van alles dat u van node wezen zal en kleren om uw lichaam te bedekken, zo mag gij uw leven leiden als een christen mens.” [140]

Toen Oursson Valentijn hoorde spreken verstond hij wel wat hem Valentijn zei, zo zag hij Valentijn aan met een minlijk gezicht. Valentijn die dit zag en merkte sprak hij noch meer van God tot Oursson en van der lering der natuur der mensen. Zo mocht Oursson zich niet langer onthouden en viel op zijn knieën en stak zijn hand Valentijn toe, die zijn broeder was, hem wees tekens van vriendschap en onderdanigheid.

Toen Valentijn dit wonder zag zo was hij verblijd en zei tot Oursson: “Wil gij u in mijn handen geven, ik zal u onderhouden alzo ik u gezegd hebbe.”

Toen Oursson dit verstond zo neeg hij Valentijn toe en deed hem tekens dat hij hem nu, noch immermeer begeven zou, in wat last dat hij zou mogen komen.

Men hoeft niet te vragen of Valentijn verblijd was dat hij de wildeman onder hem gebracht had – en dat niet zonder reden, want hij had meer eer verkregen dan enige ridder die hem deze zaak had onderwonden. Toen nam Valentijn Oursson bij de hand en deed [141] hem een teken dat hij voor lopen zou en wijzen de weg om uit ’t bos te komen.

Oursson heeft zijn weg genomen voor Valentijn om uit ’t bos te komen en zijn uit ’t bos gekomen in korte tijd.

Toen Oursson uit ’t bos was zo zag hij onder een boom kruid staan en heeft het genomen en gewreven in zijn handen en gestoken in de wonden die hem Valentijn gegeven had en is van stonden aan genezen. Toen heeft Valentijn een gordel van zijn zadel genomen en heeft Oursson daarmee gebonden, opdat hij hem niet ontgaan zou en ook omdat hij niemand misdoen zou.
Toen Valentijn de wildeman aldus gebonden had zo is hij te paard gezeten en heeft Oursson met hem geleid als een lam, wat een groot mirakel was. Oursson die aldus liep met Valentijn heeft hij noch een kruid zien staan en hij heeft Valentijn late stil staan met [142] zijn paard en heeft hem dat kruid gewezen om te plukken. Toen Oursson dat kruid had zo heeft hij dat in zijn handen gewreven en heeft het Valentijn gegeven om in zijn wonden te leggen, zoals hij ook gedaan heeft, en is van stonden aan ook mede genezen van zijn wonden. [143]

Hoe Valentijn met de Wildeman na Orliens reet, daer koningh Pepijn was.
Het .XIIJ. capittel.

Valentijn, den Wildeman aldus gevanghen hebbende, is gereyst na Orliens, ende komende by een groet dorp, soo zijn de huysluyden geloopen een yeghelijck in hun huysen ende hebben die toeghesloten van vervaertheyt, siende Valentijn met den Wildeman derwaerts komen.

Aldus rijdende na ’t dorp, soo is daer komen loopen een schoon wilt hert om in ’t Bosch van Orliens te gaen weyden. Als Oursson dit hert sagh, soo heeft hy Valentijn aengesien ende heeft hem een teecken ghedaen ofte hy dat hert soude moghen vanghen. Valentijn dit verstaende van desen Wildeman, heeft hy hem ontbonden ende dede hem een teecken van handttastinghe dat hy weder komen soude. Soo stack de Wildeman sijn hant op, ende Valentijn liet hem loopen nae het hert toe.

Als het hert den Wildeman ghewaer wert, soo is het hert wederom ghekeert na een ander bosch toe. Oursson dat siende, heeft ’t hert [144] den wegh onder geloopen ende hevet van stonden aen onder sijn voeten gheworpen, als of hy een lam gehat hadde, ende hevet met sijn lange nagelen sijn keel afghebroken als of hy een mes gehadt hadde, ende heeft het hert op sijn schouderen geworpen ende isser mede komen loopen tot Valentijn ende leyde ’t voor sijn voeten.

Valentijn dit siende, was seer verwondert vande rascheydt van desen man ende heeft tot Oursson gheseyt: “Wat sullen wy met dit hert nou doen?” De Wildeman dit verstaende, heeft van stonden aen het hert op sijnen schouderen gheworpen ende is tot Valentijn gheloopen met dat hert, soo ras als Valentijn rijden mochte.

Als sy het dorp genaeckten, ende Valentijn siende dat het volck wegh liep, soo riep hy: “Hebt gheen sorghe voor desen Wildeman! Hy en sal u niet misdoen. Ende sluyt u deuren noch u poorten voor ons niet, want wy geerne logijs hadden om ons geldt.” Maer wat Valentijn seyde, het was al om niet, want daer en was niemant die sijne deuren ofte poorten open doen dorsten. [145]

Doen seyde Valentijn met eenen grammen moede: “Indien ghy ons niet in en laet, ick sweer u by mijnder trouwen dat ick den Wildeman sal ontbinden, soo sal ick wel logijs krijgen tot mijnen wille!”

Menigh werven soo badt Valentijn datmen hem herbergen soude willen om sijnen gelt, maer daer en was niemant die hem antwoort gheven dorste, om dat hy den rouwen Wildeman by hem hadde.

Als Valentijn sagh datter niemant en was die hem logeeren wilde, soo ontbondt hy Oursson ende dede hem een teecken dat hy de poorten oploopen soude. Oursson daer siende eenen grooten boom, heeft hem uytter aerden getogen ende isser mede gelopen voor de poorten vander herberghen ende heeft daer mede op de poorten gheslaghen tot twee reysen, dat sy in stucken op ter aerden vielen, ende Valentijn is inde herberge gegaen.

Als den weert sagh dat de poorte in stucken was, soo is hy met alle sijn volck achter ter poorten uyt geloopen, datter niemant in huys ghebleven en is. Valentijn is gegaen met sijn peert na den stal ende [146] hevet daer in gheset ende heeft Oursson by der handt genomen ende zijn gegaen inde keucken, daer zy vonden goede spijse legghen ghebraden. Doen dede Valentijn Oursson een teecken dat hy de spijse wenden soude, want de spijse en was niet ghenoegh gebraden.

Als de Wildeman de spijse sagh, so is hy toegeschoten ende heeft een deel daer van genomen ende heeftse gegeten als eenen wolf doet, want Oursson en sag niet aen oft de spijse ghenoegh was oft niet. Daer na sagh Oursson eenen ketel met water ende stacker sijn hooft in ende dronck als een peert.

Doen dede Valentijn hem een teecken dat hy ’t laten soude water te drincken, maer hy soude hem wijn gheven. Doen nam Valentijn een groote kanne van vier potten ende leyde Oursson inden kelder. Doen tapten Valentijn de kanne vol wijns ende heeftse Oursson ghegeven om te drincken. Ende Oursson heeft de kanne aen sijnen mont geset ende [147] voelende dattet goet was, heeft hyse met een toogh uyt ghedroncken ende heeft de kanne teghens de aerde gheworpen ende dede Valentijn een teken dat hy noch eens tappen soude. Ende hy tapte Oursson noch een kanne ende hy nam daer ghenoeghte in om te sien sijne manieren.

Als Valentijn de kanne vol goeden wijns ghetapt hadde, soo heeft hy de kanne Oursson gegeven, den welcken sagh eenen ketel staen ende heeft de wijn daer in gegoten ende is daer mede inde stal gegaen by Valentijns peert om dattet oock wijn drincken soude. Als Valentijn dat sag, soo dede hy Oursson een teecken dat het peert geenen wijn en dranck maer water, ende Oursson dede hem wederom teecken dat den wijn beter was dan ’t water.

Oursson dede menige kluchte in ’t huys, soo van eten als van drincken, dat te langhe waer om schrijven. [148]

Alst tijdt was om te eeten, so nam Oursson den emmer met den wijn en dranck hem uyt met eenen teuge en wierp hem in stucken en hy wees Valentijn dat hy noch een kanne tappen soude, ende hy tapte hem noch een, die hy mede uyt dranck, tot dat hyer ses uyt gedroncken hadde. Ende hadde Valentijn meer willen tappen, hy soude meer ghedroncken hebben.

Valentijn beklaeghde Oursson dat hy te veel ghedroncken hadde ende hy dede Oursson een teecken dat hy soude gaen slapen. Doen is Oursson gaen ligghen by den vuyre op sijnen stock om te slapen en hy heeft beginnen te roncken soo seer, datmen ’t gehoort soude hebben een groot stuck weeghs.

Ende Valentijn heeft desen Wildeman aenghesien, seggende in hem selven: “O, mogende Godt, wat is een mensch die slaept ende droncken is, want hy verliest sin ende memorie? Want desen Wildeman nu kracht noch macht meer en heeft, ende men soude hem nu dooden als een domme beeste.” [149]

Als Valentijn aldus sat, so dacht hy in hem selven: “Ick sal desen man sijn stoutheyt ende kracht proeven.” Valentijn stiet hem met eenen voet dat hy opspronck, ende hy wees hem dat daer omtrent waren sommighe vyanden die henlieden bevechten wouden. Doen schoot hy op ende nam sijnen stock ende liep na de poorte toe, en hy sloeg op de poorte alsulcken slag dat al het huys stont en schudde. En Valentijn begoste te lacchen, waer door Oursson sagh dat Valentijn hem beproeven wilde.

Doen dede Valentijn hem een teecken dat hy soude gaen slapen op een bedde, ende hy dede hem teecken dat hy hem wel bewaren soude, soo ginck hy weder leggen slapen op een stock by den vyere.

Valentijn sat al den nacht by den vyere, vreesende datter yemandt soude mogen komen om hem te bevechten.

Ende den roep was soo groot datter niemant in sijn huys dorste blijven, ende zy zijn allegader inde kercke gheloopen van verveertheydt, ende sy hebben alle den nacht gewaekt, ende sy zijn [150] daer vergadert tot een groot ghetal van volcke. Aldus is den nacht over ghegaen.

Maer soo haest als hem den dagh openbaerde, soo heeft Valentijn Oursson gheweckt om te reysen, en hy heeft hem een teecken ghedaen dat hy het hert daer laten soude voor haer beyder ghelagh, dat sy daer verteert hadden. En Valentijn is op sijn peert geseten ende heeft Oursson weder gebonden, ende hy is alsoo na Orliens ghereden, alwaer hy is ghekomen met goeder spoet.

Als hy inde stadt ghekomen was, ende de lieden de Wildeman sagen, soo hebben sy groot geroep ghemaeckt datter noyt sulcken gerucht geweest en is, want een yegelijck liep in sijn huys ende sloten deuren en poorten toe ende sagen ter vensteren uyt.

De tijdinghe quam voor den koningh dat Valentijn ghekomen was met den Wildeman die hy verwonnen hadde, die hem des seer verwonderde ende seyde: “Valentijn, ter goeder uren zijt ghy [151] gheboren. Ghebenedijt moet zijn de vader die u wan, en de moeder die u in ’t bosch baerde! Ick sie wel dat ghy zijt van God verkoren, ende door u soo bewijst Hy ons groote, waerachtige tekenen.”

Ende ’t volck vander stadt dat inde vensteren lagh, riep met luyder stemme: “Daer en leeft gheen vromer noch stouter man dan Valentijn op aerden! Daer door is hy alle eere ende deughden weert, om dat hy door sijn vromigheyt heeft verwonnen den ghenen die van niemant en soude bevochten hebben gheweest. Soo is Valentijn de ghene die ons verlost heeft van desen Wildeman, daer wy al te samen om waren in sorgen.”

Valentijn reedt aldus door de stad tot dat hy voor ’s coninghs hof quam. Als de poortiers saghen dat Valentijn met den Wildeman quam, [152] soo hebben sy de poorten toe ghesloten voor den Wildeman. Valentijn dit siende seyde hy: “En weest niet vervaert, maer gaet tot den coningh ende seght hem dat ick hem ende alle sijn heeren versekere voor desen Wildeman, ende ick stelle mijn lijf tot eenen onderpant, want ick ken hem nu alsoo dat hy niemant misdoen en sal of ten ware datmen hem quaet dede.”

De bode is ghegaen totten coningh die inde zale was, ende seyde hem al ’t gene dat hem Valentijn belast hadde. Doen beval den coningh datmen Valentijn met den Wildeman in laten soude. Valentijn is in ghereden met den Wildeman na de zale, ende daer is hy van sijnen peerde gheseten ende heeft den Wildeman by der handt genomen ende is inde zale gegaen, daer de coningh was.

Als de coninginne Barthem ende Engletijne hoorden dat Valentijn metten Wildeman in ’t hof quam, soo zijn sy met haer jonckvrouwen in [153] een kamer gegaen ende hebbense wel vast toe ghesloten. Ende Valentijn is ghegaen inde zale daer coning Pepijn was met een groot gheselschap van heeren, waer onder dat mede waren Hanefroy ende Hendrick, die Valentijn groote eere bewesen ende hielen oft sy seer blijde gheweest hadden. Maer in het herte waren sy seer ontsteecken met haet ende nijdt, dat hy die eere verkreghen hadde, want sy wel ghehoopt hadden dat hem de Wildeman soude verslaghen gehad hebben. Sy vermaledijden den Wildeman dat hy Valentijn niet ghedoodt en hadde.

De koningh met alle sijn heeren saghen geern de maniere vanden Wildeman. Doen seyde de koningh tot sijn heeren: “Aensiet toch desen Wildeman, hoe schoon dat sijn lichaem van maecksel is, het welck een wonder dinck is om aen te sien, hoe wel ghemaeckt van [154] leden dat hy is, hoewel dat hy rouw is. Waer hy ghekleet als wy zijn, hy soude wesen een stout ende vroom ridder.”

Doen seyde Valentijn tot den koningh: “Edele mogende koningh, ick begeere dat men desen Wildeman doopen sal, op dat sijn ziele behouden magh wesen ende ’t heylige christen gheloove leeren, als ick hem belooft hebbe.”

“Valentijn,” seyde den koning, “het belieft my wel, ende wil dattet alsoo gheschiede.”

Doen dede de koningh eenen priester halen, die den Wildeman doopen soude. Sijn gevaders waren de mogende koningh Pepijn, den hertoge d’Angler, Sampson, Germans, Valentijn met noch veel hertoghen ende graven, ende de vrouwen waren des konincx huysvrouwe, de hertoginne van Orliens, met noch veel edele vrouwen van grooten name. Sijnen naem was ghenoemt Oursson. Als hy [155] ghedoopt was, soo ginck den koningh ter tafelen sitten met alle de heeren ende vrouwen die daer waren.

Als de koningh geseten was met alle de heeren ende vrouwen, so dede hy Oursson inde zale komen om sijn maniere te sien en wat hy doen soude. Oursson quam inde zale voor des konincx tafel staen, die den coningh scherpelijcken aensagh ende sagh datter veel spijse stont voor den koningh, soo nam hy uytter schotele die voor den koningh stont, een stuck dat hy wegh droegh ende at het op. Als hy dat gegeten hadde, so sagh hy datter quam een pau om voor den koningh te setten. Oursson schoot toe nae den dienaer die den pau brochte, ende nam hem de schotel met den pau ende sat neder om te eten.

Valentijn dit siende, wees hem dat hy qualijck hadde ghedaen, waer door dat Oursson beschaemt wert ende liet den pauwe, want hy ontsagh Valentijn ende vreesde hem natuerlijck. Den koningh beval [156] datmen hem soude laten begaen, want hy daer groote gheneuchte in nam. Oursson dit verstaende vanden koningh, so heeft hy den pau voort op ghegeten. Als hy nu wel ghegeten hadde, soo sagh hy een kanne met wijn staen, ende hy nam de kanne ende dranckse met eenen teughe uyt ende wierp de kanne teghen der aerden ende hy schudde sijn hooft. Den koningh met alle sijn heeren begosten te lacchen.

Als de maeltijt gedaen was, soo ginck een yegelijck in sijn ruste. Doen wert Valentijn een schoone kamer ghewesen om te gaen slapen, ende daer was mede geordineert een bedt voor Oursson, maer hy en woude daer niet op slapen, wat teecken dat hem Valentijn dede, maer hy viel neder op der aerden, ghelijck hy ghewoon was, ende bleef daer leggen slapen. [157]

Hoe Valentijn met de wildeman naar Orleans reedt daar koning Pepijn was.
Het XIII kapittel.

Valentijn die de wildeman aldus gevangen heeft is gereisd naar Orleans en kwam bij een groot dorp, zo zijn de huislieden gelopen en elk in zijn huis en hebben die toegesloten vanwege bangheid die zagen Valentijn met de wildeman derwaarts komen.

Aldus rijdende naar ’t dorp, zo is daar komen lopen een mooi wild hert om in ’t bos van Orleans te gaan weiden. Toen Oursson dit hert zag zo heeft hij Valentijn aangezien en heeft hem een teken gedaan of hij dat hert zou mogen vangen. Valentijn die dit verstond van deze wildeman, heeft hij hem ontbonden en deed hem een teken van handden geklap dat hij weer komen zou. Zo stak de wildeman zijn hand op en Valentijn liet hem lopen naar het hert toe.

Toen het hert de wildeman gewaar werd zo is het hert wederom gekeerd naar een ander bos toe. Oursson die dat zag heeft ’t hert [144] de weg onderlopen en heeft het van stonden aan onder zijn voeten geworpen, alsof hij een lam gehad had, en heeft het met zijn lange nagels zijn keel afgebroken alsof hij een mes gehad had en heeft het hert op zijn schouders geworpen en is er mede komen lopen tot Valentijn en legde ’t voor zijn voeten.

Valentijn die dit zag was zeer verwonderd van de snelheid van deze man en heeft tot Oursson gezegd: “Wat zullen wij met dit hert nu doen?” De wildeman die dit verstond heeft van stonden aan het hert op zijn schouders geworpen en is tot Valentijn gelopen met dat hert, zo ras als Valentijn rijden mocht. Toen ze het dorp genaakten en Valentijn zag dat het volk weg liep, zo riep hij: “Hebt geen zorgen voor deze wildeman! Hij zal u niets misdoen. Sluit uw deuren noch uw poorten voor ons niet, want wij hadden graag logies om ons geld.” Maar wat Valentijn zei, het was al om niet, want daar was niemand die zijn deuren of poorten opendoen durfden. [145]

Toen zei Valentijn met een gram gemoed: “Indien gij ons niet in laat, ik zweer u bij mijn trouw dat ik de wildeman zal ontbinden, zo zal ik wel logies krijgen tot mijn wil!”

Menigmaal zo bad Valentijn dat men hem herbergen zou willen om zijn geld, maar daar was niemand die hem antwoord geven durfde omdat hij de ruwe wildeman bij hem had.

Toen Valentijn zag dat er niemand was die hem logeren wilde, zo ontbond hij Oursson en deed hem een teken dat hij de poorten oplopen zou. Oursson zag daar een grote boom, heeft het uit de aarde getrokken en is er mee gelopen voor de poorten van de herberg en heeft daarmee op de poort geslagen tot twee keer toe zodat zet in stukken ter aarde viel en Valentijn is in de herberg gegaan.

Toen de waard zag dat de poort in stukken was zo is hij met al zijn volk achter ter poort uitgelopen zodat er niemand in huis gebleven is. Valentijn is gegaan met zijn paard naar de stal en [146] heeft het daarin gezet en heeft Oursson bij de hand genomen en zijn gegaan in de keuken daar zij vonden goede gebraden spijs liggen. Toen deed Valentijn Oursson een teken dat hij de spijs wenden zou, want de spijs was niet genoeg gebraden.

Toen de wildeman de spijs zag zo is hij toegeschoten en heeft een deel daarvan genomen en heeft het gegeten zoals een wolf doet, want Oursson zag niet aan of de spijs genoeg was of niet. Daarna zag Oursson een ketel met water en stak er zijn hoofd in en dronk als een paard.

Toen deed Valentijn hem een teken dat hij ’t laten zou water te drinken, maar hij zou hem wijn geven. Toen nam Valentijn een grote kan van vier potten en leidde Oursson in de kelder. Toen tapte Valentijn de kan vol wijn en heeft het Oursson gegeven om te drinken. Oursson heeft de kan aan zijn mond gezet en [147] voelde dat het goed was en heeft het met een teug uitgedronken en heeft de kan tegen de aarde geworpen en deed Valentijn een teken dat hij noch eens tappen zou. En hij tapte Oursson noch een kan en hij nam daar genoegen in om te zien zijn manieren.

Toen Valentijn de kan vol goede wijn getapt had, zo heeft hij de kan Oursson gegeven, die zag een ketel staan en heeft de wijn daar ingegoten en is daarmee in de stal gegaan bij Valentijns paard om dat het ook wijn drinken zou. Toen Valentijn dat zag zo deed hij Oursson een teken dat het paard geen wijn dronk maar water en Oursson deed hem wederom teken dat de wijn beter was dan ’t water.

Oursson deed menige klucht in ’t huis, zo van eten als van drinken dat te lang was om te schrijven. [148] Toen het tijd was om te eten, zo nam Oursson de emmer met de wijn en dronk het uit met een teug en wierp het in stukken en hij wees Valentijn dat hij noch een kan tappen zou, en hij tapte hem noch een, die hij mede uit dronk totdat hij er zes uit gedronken had. Had Valentijn meer willen tappen, hij zou meer gedronken hebben.

Valentijn beklaagde Oursson dat hij te veel gedronken had en hij deed Oursson een teken dat hij zou gaan slapen. Toen is Oursson gaan liggen bij het vuur op zijn stok om te slapen en hij is begonnen te snurken zo zeer dat men ’t gehoord zou hebben een groot stuk weg.

En Valentijn heeft deze wildeman aangezien, zei in zichzelf: “O, vermogende God, wat is een mens die slaapt en dronken is, want hij verliest zin en memorie? Want deze wildeman heeft nu kracht noch macht meer en men zou hem nu doden als een dom beest.” [149]

Toen Valentijn aldus zat zo dacht hij in zichzelf: “Ik zal deze man zijn dapperheid en kracht beproeven.” Valentijn stootte hem met een voet zodat hij opsprong en hij wees hem dat daar omtrent waren sommige vijanden die hen bevechten wilden. Toen schoot hij op en nam zijn stok en liep naar de poort toe en hij sloeg op de poort al zulke slag dat al het huis stond en schudde. En Valentijn begon te lachen waardoor Oursson zag dat Valentijn hem beproeven wilde.

Toen deed Valentijn hem een teken dat hij zou gaan slapen op een bed en hij deed hem teken dat hij zich goed bewaren zou, zo ging hij weer liggen slapen op een stok bij het vuur.

Valentijn zat de hele nacht bij het vuur en vreesde dat er iemand zou mogen komen om hem te bevechten.

En de roep was zo groot dat er niemand in zijn huis durfde te blijven en zij zijn allemaal in de kerk gelopen van bangheid en ze hebben de hele nacht gewaakt en ze zijn [150] daar verzameld tot een groot getal van volk. Aldus is de nacht over gegaan.

Maar zo gauw als de dag zich openbaarde zo heeft Valentijn Oursson gewekt om te reizen en hij heeft hem een teken gedaan dat hij het hert daar laten zou voor hun beider gelag dat ze daar verteerd hadden. En Valentijn is op zijn paard gezeten en heeft Oursson weer gebonden en hij is alzo naar Orleans gereden alwaar hij is gekomen met goede spoed.

Toen hij in de stad gekomen was en de lieden de wildeman zagen zo hebben ze groot geroep gemaakt dat er nooit zulk gerucht geweest is, want iedereen liep in zijn huis en sloten deuren en poorten toe en zagen ter vensters uit.

De tijding kwam voor de koning dat Valentijn gekomen was met de Wildeman die hij overwonnen had die hem dus zeer verwonderde en zei: “Valentijn, ter goeder uren bent gij [151] geboren. Gezegend moet zijn de vader die u won en de moeder die u in ’t bos baarde! Ik zie wel dat gij bent van God gekozen en door u zo bewijst hij ons grote, waarachtige tekens.”

En ’t volk van de stad dat in de vensters lag riep met luide stem: “Daar leeft geen dapperder noch stouter man dan Valentijn op aarde! Daardoor is hij alle eer en deugden waard omdat hij door zijn dapperheid heeft overwonnen diegenen die van niemand zou bevochten hebben geweest. Zo is Valentijn diegene die ons verlost heeft van deze wildeman, daar wij alle tezamen om waren in zorgen.”

Valentijn reedt aldus door de stad tot dat hij voor ’s koningshof kwam. Toen de portiers zagen dat Valentijn met de wildeman kwam [152] zo hebben ze de poorten toegesloten voor de wildeman. Valentijn die dit zag zei hij: “En wees niet bang, maar gaat tot de koning en zeg hem dat ik hem en al zijn heren verzeker voor deze wildeman en ik stel mijn lijf tot een onderpand, want ik ken hem nu alzo dat hij niemand misdoen zal of tenzij dat men hem kwaad deed.”

De bode is gegaan tot de koning die in de zaal was en zei hem al hetgeen dat hem Valentijn belast had. Toen beval de koning dat men Valentijn met de wildeman in laten zou. Valentijn is ingereden met de wildeman naar de zaal en daar is hij van zijn paard gegaan en heeft de wildeman bij de hand genomen en is in de zaal gegaan daar de koning was.

Toen de koningin Barthem en Engletijne hoorden dat Valentijn met de Wildeman in de hof kwam zo zijn ze met hun jonkvrouwen in [153] een kamer gegaan en hebben die goed toegesloten. Valentijn is in de zaal gegaan daar koning Pepijn was met een groot gezelschap van heren waaronder dat mede waren Hanefroy en Hendrick die Valentijn grote eer bewezen en hielden zich of ze zeer blijde geweest hadden. Maar in het hart waren ze zeer ontstoken met haat en nijd dat hij die eer verkregen had, want ze wel gehoopt hadden dat hem de wildeman zou verslagen gehad hebben. Ze vermaledijden de wildeman dat hij Valentijn niet gedood had.

De koning met al zijn heren zagen graag de manieren van de wildeman. Toen zei de koning tot zijn heren: “Aanzie toch deze wildeman, hoe mooi dat zijn lichaam van vorm is wat een wonder ding is om aan te zien, hoe goed gemaakt van [154] leden dat hij is, hoewel dat hij ruw is. Was hij gekleed zoals wij zijn, hij zou wezen een stout en dappere ridder.”

Toen zei Valentijn tot de koning: “Edele vermogende koning, ik begeer dat men deze wildeman dopen zal op dat zijn ziel behouden mag wezen en ’t heilige christen geloof leren, zoals ik hem beloofd heb.”

“Valentijn,” zei de koning, “het belieft mij wel en wil dat het alzo geschiedt.”

Toen liet de koning een priester halen die de wildeman dopen zou. Zijn gevaders waren de vermogende koning Pepijn, de hertog d’Angler, Sampson, Germans, Valentijn met noch veel hertogen en graven en de vrouwen waren de konings huisvrouw, de hertogin van Orleans, met noch veel edele vrouwen van grote naam. Zijn naam was genoemd Oursson. Toen hij [55] gedoopt was zo ging de koning ter tafel zitten met alle heren en vrouwen die daar waren.

Toen de koning gezeten was met alle heren en vrouwen zo liet hij Oursson in de zaal komen om zijn manieren te zien en wat hij doen zou. Oursson kwam in de zaal voor des konings tafel staan die de koning scherp aanzag en zag dat er veel spijzen stonden voor de koning, zo nam hij uit de schotel die voor de koning stond een stuk dat hij weg droeg en at het op. Toen hij dat gegeten had zo zag hij dat er kwam een pauw om voor de koning te zetten. Oursson schoot toe naar de dienaar die de pauw bracht en nam hem de schotel met de pauw en zat neder om te eten.

Valentijn die dit zag wees hem dat hij kwalijk had gedaan, waardoor dat Oursson beschaamd werd en liet de pauw, want hij ontzag Valentijn en vreesde hem natuurlijk. De koning beval [156] dat men hem zou laten begaan, want hij nam daar groot genoegen in. Oursson die dit verstond van de koning, zo heeft hij de pauw voort opgegeten. Toen hij nu goed gegeten had zo zag hij een kan met wijn staan en hij nam de kan en dronk het met een teug uit en wierp de kan tegen der aarde en hij schudde zijn hoofd. De koning met al zijn heren begonnen te lachen.

Toen de maaltijd gedaan was zo ging iedereen in zijn rust. Toen werd Valentijn een mooie kamer gewezen om te gaan slapen en daar was mede geordineerd een bed voor Oursson, maar hij wilde daar niet op slapen, wat teken dat hem Valentijn deed, maar hij viel neer op de aarde, gelijk hij gewoon was en bleef daar liggen slapen. [157]

Hoe Hanefroy ende Hendrick raedt namen om Valentijn doot te slaen inde kamer vande schoone Engletijne.
Het .XIV. capittel.

Daer was groote blijdtschap dat Valentijn den Wildeman verwonnen hadde onder alle menschen, maer boven al de schoone Engletijne, die Valentijn met een van hare jonckvrouwen ontboot, dat hy komen wilde metten Wildeman in haer kamer. Valentijn riep Oursson ende nam hem by der handt, ende ginghen te samen inde kamer van de schoone Engletijne, daer inne waren noch veel edele vrouwen ende jonckvrouwen, die begeerte hadden om desen Wildeman te sien.

Als Valentijn met Oursson inde kamer quam, so begost Oursson te lacchen ende viel op een bedde dat daer stont, ende aensagh de jonkvrouwen en maeghden. Veel nieuwe coutenantien ende geneuchten bedreef hy, maer de edele vrouwen en verstonden hem [158] niet, waeromme dat zy bedroeft waren. Doen riepen sy Valentijn ende vraeghden hem wat den Wildeman daer mede meynde.

Doen seyde Valentijn: “Schoone jonckvrouwen, voor seker desen Wildeman wijst by sijn teeckenen, dat hy u lieden al te samen geerne eens kussen soude.” Als dese edele vrouwen en jonckvrouwen dit hoorden, soo begosten sy te lacchen ende sagen op malkanderen.

En aldus koutende en lacchende met dese Wildeman, so is Hanefroy tot sijn broeder Hendrick gegaen en seyde: “Broeder, onse saken gaen seer qualijck. Ghy siet dat desen vondelingh alle dagen meer en meer toeneemt onder alle de princen, heeren, vrouwen en jonckvrouwen. Ja dat arger is, den coning heeft hem liever dan eenen van ons, ’t welck een groote oneere is voor ons beyden.” [159] Hendrick seyde: “Broeder, ghy seght waer, want ick sie dat wy noch eens beschadight sullen worden door dese vondelingh. Dat hem Godt verdoemen moet!”

“Hoort broeder,” seyde Hanefroy, “ghy weet dat wy dese vondelingh verboden hebben dat hy inde kamer niet komen en soude van onse suster Engletijne. Nu soo is hy inde kamer. Aldus soo moghen wy hem met eeren bevechten ende doodt slaen. Dan sullen wy segghen dat wy hem by ons suster gevonden hebben sijnen wille doende.” Aldus soo hebben dese twee besloten haer verraedt te volbrenghen, als de Joden deden om den Heer te cruysen en van lijf ter doodt te brenghen sonder recht oft reden, want in Valentijn was niet dan deucht ende eer, ende was heus van monde ende de minste van hen allen. [160]

Als dese twee haren raedt aldus hadden ghesloten, soo zijn sy beyde inde kamer ghekomen van haer suster. Alsoo haest als Hanefroy inde kamer was, soo seyde hy tot Valentijn: “Ghy vermaledijde ontrouwe mensche, nu sien wy u sotheydt ende vermetelheyt, dat ghy ghekomen zijt inde kamer van ons suster! Maer ghy verhardt in u quaetheydt ende bejaeght van daghe te daghe de schande van onsen vader, coning Pepijn, door onse suster Engletijne, daer ghy uwen wille mede doet als ’t u belieft, daer door dat ghy weerdigh zijt een schandelijcke doot. Al wat wy den coningh segghen, hy en achtet niet, daerom soo sullen wy wraeck van u nemen!”

Met dat Hanefroy dese woorden sprack, soo sloegh hy Valentijn met een vuyst in sijn aensicht, dat hem ’t bloede ter neusen uyt ran. Met dat Hanefroy Valentijn aldus sloegh, soo is Hendrick na Valentijn getreden met een sweert inde handen om Valentijn te doorloopen. Als [161] Oursson dit heeft ghesien, dat sy Valentijn doodt slaen wouden, soo is hy toe gheschoten nae Hanefroy ende heeft hem alsoo grooten slagh ghegeven, dat hy ter aerden moeste vallen, ende soo is hy voort toe geloopen na Hendrick ende heeft hem in sijn armen genomen ende onder sijn voeten geworpen. Ende hy soude hem gedoot hebben, en hadden de vrouwen ende jonckvrouwen ghedaen, die Oursson een weynigh te vreden stelden; anders en hadde Hendrick uyt sijne handen niet ghekomen.

Hier mede is daer een groot gheroep inde kamer gheweest door de jonckvrouwen, soo dat daer veel groote heeren in ghekomen zijn. Doen de heeren sagen dat Oursson sijn handt gheslagen hadde aen des conings kinderen, soo wouden sy hem doodt slaen ende hebben hen allegader ter weere ghestelt om Oursson vander weereldt te helpen. Als Valentijn dit sagh, dat sy al te samen vielen op Oursson, soo heeft hy sijn sweerdt uyt ghetoghen om Oursson te beschermen ende seyde: “Indien ghy Oursson slaet of quetst, ick sal ’t wreken, my komer af dat [162] mach, ende sal hem sijn lijf benemen, hy zy wie dat hy oock wil!” Doen dede Valentijn Oursson een teecken dat hy stille staen ende niemanden misdoen soude, ende Oursson is daer van stonden aen weg gegaen by Valentijn, sijnen broeder, sonder yemanden yet meer te misdoen.

Hanefroy ende Hendrick zijn ghegaen by koning Pepijn, haren vader, seer droevigh ende ghestoort van herten, ende hebben geseydt: “Och, heer koningh, ter quader tijt was Valentijn gheboren, die ghy aldus hooglijcken houd, ende dat hy ons gebracht heeft desen Wildeman, die ons beyde ter doot gebracht soude hebben, en hadden ’t u heeren ghedaen, die ons verlosten uyt de handen vanden Wildeman. Heer koningh, ghy sult qualijcken doen, indien ghy desen Wildeman niet en verdrenckt ofte laet hanghen, want hy in korter tijdt u edelheydt beschadighen sal, want met hem om te gaen is seer sorghelijcken!” [163]

Als de koningh dese tijdinghe hoorde, soo was hy seer bedroeft in sijn herte ende seyde datmen Oursson in eenen tooren sluyten soude, daer hy niet uyt komen en soude moghen dan met consent vanden koning. Den koningh dede Valentijn by hem komen om te vragen de questie van dese sake, ende Valentijn seyde de koningh de sake van Hanefroy ende Hendrick, die sy voor hen ghenomen hadden.

“Heer koningh,” seyde Valentijn, “ick was inde kamer van mijn vrouwe, u dochter, met veel geselschap van vrouwen ende jonckvrouwen om te laten sien Oursson den Wildeman, bysonder mijn vrouwe, u dochter, Engletijne, dien ick by haer bracht in haer kamer. Soo zijn daer in gekomen beyde u sonen Hanefroy en Hendrick, niet wetende om wat sake dat sy inde kamer quamen. So heeft Hanefroy gheseyt met eenen grammen moedt: ‘Ghy vondelingh, wat doet ghy inde kamer van onse suster dan dat ghy u spel speelt met haer, soo ’t u belieft? Wy hebben dit lange tijdt wel gheweten!’ Met dese woorden [164] soo heeft hy my gheslaghen dat het bloet uyt mijnen neuse te monde liep, ende Hendrick toogh sijn sweert uyt ende trad na my om my ’t leven te benemen. Oursson dit siende, dat sy my ’t leven benemen wouden, soo heeft hyse beyde onder de voet geworpen, waer door datter een groot gheroep gekomen is, als uwe edelheyt sien ende hooren magh.”

“Is dat waer?”, seyde den koningh.

“Ja ’t, mogende heere, en ick stelle mijn lijf te pande datter anders geen oorsaeck en is dan ick u edelheyt geseyt en heb!”

“By mijnder trouwen,” seyde den koningh, “Oursson en heeft anders niet ghedaen dan dat hy schuldigh was te doen. Ghy Hanefroy en Hendrick, ghy draeght een quaet herte, en ick mercke dat ghy anders niet en soeckt dan Valentijn te vermaken met alle uwer macht ende soeckt oorsaecke om hem te beschamen. Ghy moet wel wesen van quader natueren, want ghy siet dat ick hem lief heb, ende hy is my [165] getrou in alle saecken. Soo verbiede ick u beyden door mijn macht, dat ghy hem niet misdoet noch en laet misdoen, want ick al mijn betrouwen op hem sette, en ick ben seker dat hy ’t bloet van Vranckrijck gheen schande bewijsen en sal!”

Aldus zijn dese twee ghebroeders vanden koningh ghescheyden met schanden, ende Valentijn die is inde zale ghebleven by den koningh met alle sijn heeren.

Ende Oursson is daer in het palleys gegaen, op ende neder, en is ghekomen tot inde keucken, alwaer hy ghesien heeft spijse die noch raeu was, die den kock bereyden soude om te eten. Oursson heeft twee raeuwe cappoenen ghenomen ende heeftse gegeten.

Als de kock sagh dat Oursson de cappoenen nam ende op at, so heeft de kock een schotel ghenomen ende heeft Oursson daer mede gheslagen dat sy krom was. Oursson heeft den kock in sijn armen [166] genomen ende heeft hem onder sijn voeten gheworpen, dat hy niet wiste hy en souder doodt ghebleven hebben.

Dese tijdinge is voor den koningh ghekomen, dat Oursson den kock hadde doodt gheslagen ende datter niemant en was die hem dorste ghenaken. Daerom den koningh gestoort was ende dede Oursson voor hem komen ende hy wees hem met teeckenen dat hy hem doen hanghen soude.

Oursson ginck halen de schotel ende wees den coning hoe dat de kock hem daer mede geslagen hadde. Als de coningh de sake verstont, hoe dat het toe ghegaen was, soo vergaf hy ’t Oursson ende gheboodt datmen hem laten gaen soude sonder yet te misdoen. Ende Valentijn onderwees Oursson, dat hy goede manieren houden soude. Oursson verstont Valentijn, alsoo dat hy voort meer geen saken en dede, daermen hem in berispen soude moghen. [167]

Daer bleven dese twee gebroeders, Valentijn ende Oursson, by den coningh, hunnen oom, al en wisten sy ’t niet, alsoo ghy hier na hooren sult. [168]

Hoe Hanefroy en Hendrick raad namen om Valentijn dood te slaan in de kamer van de mooie Engletijne.
Het XIV kapittel.

Daar was grote blijdschap dat Valentijn de wildeman overwonnen had onder alle mensen, maar boven al de mooie Engletijne die Valentijn met een van haar jonkvrouwen ontbood dat hij komen wilde met de wildeman in haar kamer. Valentijn riep Oursson en nam hem bij de hand en gingen tezamen in de kamer van de mooie Engletijne waarin waren noch veel edele vrouwen en jonkvrouwen die begeerte hadden om deze wildeman te zien.

Toen Valentijn met Oursson in de kamer kwam zo begon Oursson te lachen en viel op een bed dat daar stond en aanzag de jonkvrouwen en maagden. Veel nieuwe gebabbel en genoegens bedreef hij, maar de edele vrouwen verstonden hem [158] niet, waarom dat zij bedroefd waren. Toen riepen ze Valentijn en vroegen hem wat de Wildeman daarmee bedoelde.

Toen zei Valentijn: “mooie jonkvrouwen, voor zeker deze wildeman wijst bij zijn tekens dat hij u lieden al tezamen graag eens kussen zou.” Toen deze edele vrouwen en jonkvrouwen dit hoorden zo begonnen ze te lachen en zagen op elkaar.

En aldus koutende en lachende met deze wildeman zo is Hanefroy tot zijn broeder Hendrick gegaan en zei: “Broeder, onze zaken gaan zeer kwalijk. Gij ziet dat deze vondeling alle dagen meer en meer toeneemt onder alle prinsen, heren, vrouwen en jonkvrouwen. Ja dat erger is, de koning heeft hem liever dan een van ons, wat een grote oneer is voor ons beiden.” [159] Hendrick zei: “Broeder, gij zegt waar, want ik zie dat wij noch eens beschadigd zullen worden door deze vondeling. Dat hem God verdoemen moet!”

“Hoor broeder,” zei Hanefroy, “gij weet dat wij deze vondeling verboden hebben dat hij niet in de kamer komen zou van onze zuster Engletijne. Nu zo is hij in de kamer. Aldus zo mogen wij hem met eren bevechten en dood slaan. Dan zullen wij zeggen dat wij hem bij onze zuster gevonden hebben zijn wil te doen.” Aldus zo hebben deze twee besloten hun verraad te volbrengen, zoals de Joden deden om de Heer te kruisigen en van lijf ter dood te brengen zonder recht of reden, want in Valentijn was niets dan deugd en eer en was heus van mond en de bemindste van hen allen. [160]

Toen deze twee hun raad aldus hadden gesloten zo zijn ze beide in de kamer gekomen van hun zuster. Alzo gauw als Hanefroy in de kamer was zo zei hij tot Valentijn: “Gij vermaledijde ontrouwe mens, nu zien wij uw zotheid en vermetelheid dat gij gekomen bent in de kamer van onze zuster! Maar gij verhardt in uw kwaadheid en bejaagt van dag tot dag de schande van onze vader, koning Pepijn, door onze zuster Engletijne daar gij uw wil mde doet als ’t u belieft, waardoor dat gij waardig bent een schandelijke dood. Al wat wij de koning zeggen, hij acht het niet, daarom zo zullen wij wraak van u nemen!”

Met dat Hanefroy deze woorden sprak zo sloeg hij Valentijn met een vuist in zijn aanzicht zodat hem ’t bloed ter neus uitrende. Met dat Hanefroy Valentijn aldus sloeg zo is Hendrick naar Valentijn getreden met een zwaard in de handen om Valentijn te doorlopen. Toen [161] Oursson dit heeft gezien dat ze Valentijn dood slaan wilde, zo is hij toegeschoten naar Hanefroy en heeft hem alzo grote slag gegeven zodat hij ter aarde moest vallen en zo is hij voort toe gelopen naar Hendrick en heeft hem in zijn armen genomen en onder zijn voeten geworpen. En hij zou hem gedood hebben hadden de vrouwen en jonkvrouwen niet gedaan die Oursson een weinig tevreden stelden; anders had Hendrick uit zijn handen niet gekomen.

Hiermee is daar een groot geroep in de kamer geweest door de jonkvrouwen, zodat daar veel grote heren in gekomen zijn. Toen de heren zagen dat Oursson zijn handt geslagen had aan de koningskinderen, zo wilden ze hem dood slaan en hebben zich allemaal te verweer gesteld om Oursson van de wereld te helpen. Toen Valentijn dit zag dat ze al tezamen vielen op Oursson, zo heeft hij zijn zwaard uitgetrokken om Oursson te beschermen en zei: “Indien gij Oursson slaat of kwetst, ik zal ’t wreken, wat mij ervan komen [162] mag en zal hem zijn lijf benemen, hij is wie dat hij ook wil!” Toen deed Valentijn Oursson een teken dat hij stil staan en niemand misdoen zou en Oursson is daarvan stonden aan weg gegaan bij Valentijn, zijn broeder, zonder iemand iets meer te misdoen.

Hanefroy en Hendrick zijn gegaan bij koning Pepijn, hun vader, zeer droevig en verstoord van hart en hebben gezegd. “Och, heer koning, ten kwade tijd was Valentijn geboren die gij aldus hooghoudt en dat hij ons gebracht heeft deze wildeman die ons beide ter dood gebracht zou hebben, hadden ’t u heren niet gedaan die ons verlosten uit de handen van de wildeman. Heer koning, gij zal kwalijk doen, indien gij deze wildeman niet en verdrinkt of laat hangen, want hij zal in korte tijd uw edelheid beschadigen, want met hem om te gaan is zeer zorgelijk!” [163]

Toen de koning deze tijding hoorde zo was hij zeer bedroeft in zijn hart en zei dat men Oursson in een toren sluiten zou daar hij niet uitkomen zou mogen dan met consent van de koning. De koning liet Valentijn bij hem komen om te vragen de kwestie van deze zaak en Valentijn zei de koning de zaak van Hanefroy en Hendrick die ze voor zich genomen hadden.

“Heer koning,” zei Valentijn, “ik was in de kamer van mijn vrouwe, uw dochter, met veel gezelschap van vrouwen en jonkvrouwen om te laten zien Oursson de wildeman, vooral mijn vrouwe, uw dochter, Engletijne, die ik bij haar bracht in haar kamer. Zo zijn daarin gekomen beide uw zonen Hanefroy en Hendrick en ik niet wist om welke zaak dat ze in de kamer kwamen. Zo heeft Hanefroy gezegd met een gram gemoed: ‘Gij vondeling, wat doet gij in de kamer van onze zuster dan dat gij uw spel speelt met haar zo ’t u belieft? Wij hebben dit lange tijd wel geweten!’ Met deze woorden [164] zo heeft hij mij geslagen zodat het bloed uit mijn neus te monde liep en Hendrick trok zijn zwaard uit en trad naar mij om mij ’t leven te benemen. Oursson die dit zag dat ze mij ’t leven benemen wilden zo heeft hij ze beide onder de voet geworpen, waardoor dat er een groot geroep gekomen is, als uwe edelheid zien en horen mag.”

“Is dat waar?”, zei de koning.

“Ja ’t, vermogende heer, en ik stel mijn lijf te pand dat er anders geen oorzaak is dan ik uw edelheid gezegd heb!”

“Bij mijn trouw,” zei de koning, “Oursson heeft niets anders gedaan dan dat hij schuldig was te doen. Gij Hanefroy en Hendrick, gij draagt een kwaad hart en ik merk dat gij niets anders zoekt dan Valentijn te vermaken met al uw macht en zoekt oorzaak om hem te beschamen. Gij moet wel wezen van kwade natuur, want gij ziet dat ik hem lief heb en hij is mij [165] getrouw in alle zaken. Zo verbied ik u beiden door mijn macht dat gij hem niets misdoet noch laat misdoen, want ik al mijn vertrouwen op hem zetten en ik ben zeker dat hij ’t bloed van Frankrijk geen schande bewijzen zal!”

Aldus zijn deze twee gebroeders van de koning gescheiden met schande en Valentijn die is in de zaal gebleven bij de koning met al zijn heren.

En Oursson is daar in het paleis gegaan, op en neer, en is gekomen tot in de keuken al waar hij gezien heeft spijs die noch rauw was die de kok bereiden zou om te eten. Oursson heeft twee rauwe kapoenen genomen en heef ze gegeten.

Toen de kok zag dat Oursson de kapoenen nam en op at zo heeft de kok een schotel genomen en heeft Oursson daarmee geslagen zodat het krom was. Oursson heeft de kok in zijn armen [166] genomen en heeft hem onder zijn voeten geworpen zodat hij niet wist hij en zou dood gebleven zijn.

Deze tijding is voor de koning gekomen dat Oursson de kok had dood geslagen en dat er niemand was die hem durfde genaken. Waarom de koning verstoord was en liet Oursson voor hem komen en hij wees hem met teken dat hij hem zou laten hangen.

Oursson ging de schotel halen en wees de koning hoe dat de kok hem daarmee geslagen had. Toen de koning de zaak verstond hoe dat het toegegaan was zo vergaf hij ’t Oursson en gebood dat men hem laten gaan zou zonder iets te misdoen. Valentijn onderwees Oursson dat hij goede manieren houden zou. Oursson verstond Valentijn, alzo dat hij voort meer geen zakendeed daar men hem in berispen zou mogen. [167]

Daar bleven deze twee gebroeders, Valentijn en Oursson, bij de koning, hun oom, al wisten ze ’t niet, alzo gij hierna horen zal. [168]

.


Hoe den hertoghe Savorijn aen koningh Pepijn om secours sondt tegen den Groenen Ridder, die met
krachte sijn dochter wilde hebben.
Het .XV. capittel.

In dien tijt als Valentijn ende Oursson te samen in ’t hof vanden coning van Vranckrijck waren, so is daer gekomen een ridder vanden hertoge Savorijn en heeft den coningh behoorlijcke reverentie ghedaen ende gheseyt: “O, edele mogende coningh Pepijn, den goeden hertog Savoryn, daer ick een bode af ben, heeft my hier ghesonden aen u edelheydt, dat ghy hem wilt ontset doen teghens eenen ongheloovigen Sarazijn, genoemt den Groenen Ridder, die des hertoghen dochter wilt hebben met kracht van oorloghen, al soude hy alle sijn landt daerom veroorlogen, ende sy is een de schoonste jonckvrou diemen vinden mach op deser tijdt, ende heeft noch drie gebroeders die stout ende kloek zijn ter oorlogen.” [169]

“Bode,” seyde de coninck, “ick sal den goeden hertoghe Savoryn ontset doen na mijnder macht ende bystant totter doodt toe.”

“Heer coninck,” seyde den bode, “Godt moet u loonen van mijns heeren des hertoghen weghen!”

De coninck staende in ’t palleys, soo is daer noch een ander bode ghekomen ende heeft den coninck sijn behoorlijcke reverentie ghedaen ende geseyt: “Hooghmogende coninck, wilt toch uyt alle uwer macht u heyr vergaderen ende senden die van stonden aen nae de stadt van Lions toe, want de Hooghduytsche zijn vergadert tot hondert duysent ghewapende mannen om u landt te verderven ende onder hen te brengen!”

Als de coninck dese tijdinghe hoorde, so was hy seer verstoort ende liet by hem komen de bisschop van Riemen, den hertoge Milioen d’Angler, den hertoghe Germans met vele andere heeren, ende heeft hem gheseyt de nieumaren van desen bode, vraghende sijn heeren wat hy best doen soude: Oft hy reysen soude nae Aquitanien om den goeden hertogh te ontsetten oft dat hy reysen soude nae Lyons om sijn selfs landt te beschermen? Daer op de heeren den coninck antwoorde [170] ende seyden: “Heer conink, op dese saken soudt ghy u beraedt selver nemen, want u hembde is naerder dan uwen rock. Ghy en behoort niemants landt te beschermen ende u eygen lant laten verloren gaen. Daerom sonder anderen raedt te nemen, soo sult ghy reysen nae Lions toe om u landt ende u ondersaten te beschermen. Als ghy u vyanden uyt u lant verdreven ende verjaeght hebt, so mooght ghy reysen om den goeden hertogh Savoryn te ontsetten.”

Doen liet de coninck den bode inne komen ende seyde: “Bode, ghy siet dat ick op dit pas den goeden hertoghe niet ontsetten en mach, want ick moet na Lyons reysen, als ghy hier ghehoort ende gesien hebt. Het is my leet dat ick hem geen ontset doen en mach. Aldus soo wilt hem segghen, dat hy hem vroom houde teghens den Groenen [171] Ridder. Als ick mijn reyse by der hulpen Godts volbracht heb, soo sal ick hem te hulpe komen met alle mijnder macht.”

“Heer koninck,” seyde de bode, “ick sie dat u edelheydt den hertogh niet te bate komen en mach op dit pas, maer het komt mijnen heere den hertoghe seer qualijcken in zijne saecken. Doch, heer coning, danck ick u edelheydt van mijnes heeren wegen ende neme oorlof aen u hoogheydt.”

De bode is weder ghereyst nae Aquitanien, alsoo dat hy in korter tijt daer gekomen is ende heeft den hertoghe gheseyt al dat daer gebeurt was voor den koning van Vranckrijck ende zijn ongheluck “dat hem toe quam in mijn presentie.”

Als de hertoghe verstondt dat hem den koningh niet te bate komen en mocht, soo was hy seer bedroeft, want den Groenen Ridder benauden ’t lant ende de stadt alsoo, dat zy eenen voet uyt de stadt niet setten en mochten. [17]

Ghy sult weten dat desen Groenen Ridder was eenen broeder van den reuse Faragus, die de coningh van Portugael was, de welcke bewaren dede de schoone Belesante, die moeder was van Valentijn ende Oursson, als ghy voor ghehoort hebt ende noch bedt hooren sult.

Aldus was de hertoghe vol van ghedachten hoe hy ’t maecken soude teghen desen Groenen Ridder, die zijn dochter hebben wilde teghen zijnen danck ende hem daerom een groote oorloge aen dede. Soo heeft de hertoghe doen roepen door de stadt, dat hem een yghelijck reedt maken soude in goeder ordonnantie, want hy ’s morgens vroeg den Groenen Ridder bevechten wilde. Ende een yegelijck heeft hem gereet gemaeckt ter wapenen om met hunnen heere te leven ende sterven, ende zy hebben de bataillie gemaeckt ende geordineert.

Als den dach aen gekomen was, so zijn de trompetten ende claroenen geslagen. De heeren, ruyteren, knechten, te voete ende te [173] paerde, hebben hen opghemaeckt in goeder ordonnantie om teghen den Groenen Ridder te vechten.

Menigh man meynde hem te voorderen, die int eynde hem selven schade ende schande doet. Alsoo ist den hertoge gebeurt, alsoo ghy hooren sult.

De hertoghe is opgeseten om den Groenen Ridder te bevechten. Als hy buyten op ’t velt ghekomen was, so heeft hy zijn trompetten ende claroenen doen slaen ende is als een vroom heer die zijn vyanden begheert te wederstaen, hun teghen ghekomen. De Sarazijnen zijn ter wapenen gheloopen. Daer nae is geresen eenen grooten strijt aen beyde zijden, die seer strenghe was.

Als den Groenen Ridder inden strijdt quam, soo heeft hy met sijnen hamer verslagen twee ridders, die hem te ghemoet quamen. De hertoge dit siende, is ghereden na den Groenen Ridder ende hebben [174] malkanderen seer scherpelijcken bevochten. De goede hertoghe hadde hem seer vroom in dese strijdt, maer het was al om niet den Groenen Ridder te bevechten, want hy verseeckert was dat hem niemandt verwinnen en mochte dan een man die gheboren soude wesen uyt konincklijcken gheslachte, wesende eens koninckx sone, de welcke noyt vrouwen borsten ghesoghen en hadde. Soo en dacht desen Groenen Ridder niet dat sulcken kindt ghebooren soude wesen, maer hy was gheboren die desen Groenen Ridder soude verwinnen, te weten Oursson den Wildeman, als ghy hooren sult.

De hertoghe bevocht desen Groenen Ridder eenen langhen tijdt ende hy volghden den Groenen Ridder om hem te verwinnen, alsoo dat hy niet wederkeeren en mochte.

Als de goede hertoghe meynde nae zijn volck te keeren, soo hebben hem de Sarazijnen aen allen zijden bevochten, soo dat de hertoghe van zijnen peerde gheslaghen werdt. Ende sy souden hem doodt [175] gheslaghen hebben en hadde eenen ridder ghedaen die hem ghevanghen nam, ende wert voor den Groenen Ridder ghebrocht, die daer seer in verblijdt was. Al hadmen hem twee hondert duysendt kroonen ghegheven, soo en soude hy hem daerom niet uyt hebben laten gaen.

Den hertoghe was seer bedroeft ende badt Godt almachtigh dat Hy hem vertroosten wilde van dit verdriet ende tegenspoet.

Als de Christenen wisten dat hunnen heere den hertoghe ghevangen was, so waren sy alle verslaghen ende bedroeft, soo dat zy weder keerden inde stadt. Als de genooten dit vernamen, dat hunnen heere ghevangen was, soo hebben zy seer groot misbaer ghemaeckt inde stadt van suchten, kermen ende klaghen om hunnen heere, die sy seer lief hadden. Daer waren zijn drie sonen, die om hunnen vader seer grooten rouwe bedreven, soo dattet niet te schrijven en is. [176]

Boven al soo bedreef sijne dochter den meesten rouwe van suchten, weenen ende kermen. Sy toogh haer goutgeel hayr uyt haren hoofde, schreyende soo seer, dat alle de heeren haer genoegh hadden te troosten, maer sy beklaeghden haren vader, seggende aldus: “Eylaes, dat ick oyt geboren ben geweest, ende dat soo meenigh stout edelman sijn lijf verloren heeft om mijnent wille! ’t Welck my noch veel meer ter herten gaet, om dat mijn goede vader de hertoge om mijnent wille gekomen is inde handen van zijne doodtvyanden, dat my een groot verdriet is, want alle mijn vrienden zijn daer mede belast. Och, mijn lieve vader, u edelheydt heeft my te lief ghehadt, want uwe liefde heeft u edelheydt in desen last ghebrocht, waer door uwe doodt u nu naeckende is.” Aldus kermende ende klaghende dese schoone Fesone, soo werdt sy van sinne haer selven te dooden, en hadden de heeren ende de vrouwen dat niet belet.

Desen Groenen Ridder was in sijn tente ende dede den hertoch by hem komen ende seyde met een hooghmoedigh herte: “Heer Savorijn, nu sijt ghy in mijne handen, dat ick u ’t leven nemen mach. Dan ick [177] sal u segghen wat ghy doen moet om u leven te behouden: Ghy sult my u dochter gheven tot eene echte-vrouwe, ende ick salse brengen in het Groene Gheberghte. Daer sal ickse doen kroonen tot een coninginne.”

“Heer ridder,” seyde de hertoghe, “ick segghe u: Ten zy ghy u laet doopen ende ’t heylige christen gheloove aenneemt, soo en sal ick u mijn dochter niet gheven om den lesten man van mijn rijck te verliesen. Doet met my wat u believen sal.”

“Heer hertoghe,” seyde de Groene Ridder, “en spreekt my van u gheloove niet. Ick en sal in uwen Godt niet ghelooven. Indien ghy mijnen raedt niet en doet, soo sal ick u doen sterven een schandelijcke doodt, ende daer toe sal ick u stadt doen verbranden ende te niet maken ende allen sonen met allen uwen ondersaten, wijf ende kinderen vernielen!” [178]

“Heer ridder, ick hope dat Godt alle mijn vrienden bewaren sal voor alsulcken doodt als ghy ghesproken hebt, want ick betrouwen heb in Godt almachtigh, dat Hy my ende alle mijne landen ende ondersaten sparen sal van ’t geene dat ghy voor u ghenomen hebt te doene.”

Over een langhe wijle soo hebben dese twee heeren van haer materye ghesproocken. De hertoghe riep altoos God aen in sijnder herten, ootmoedelick biddende ende aenroepende. Den Groenen Ridder heeft den hertoge aengesien ende wert zijn suchten ende kermen ghewaer, dat de tranen over sijn aensicht liepen. Soo heeft hy gheseydt: “Heer hertoghe, laet staen u schreyen. Voldoet mijn liefde die ick tot u dochter drage, soo verseker ick u lijf. Ende ick ben te vreden u oorlof te geven op sulcker conditie ende voorwaerde: Indien ghy kont vinden eenen ridder die my verwinnen kan, soo sal ick vande stadt reysen ende uyt alle u landen ende u met u dochter quijt schelden van dat ick voorghenomen hebbe, ende alle de schade die ick u ghedaen heb, sal ick u oprechten ende betaelen. Ende indien ick [179] niet verwonnen en worde binnen dese ses maenden, soo sult ghy my gheven u dochter Fesone tot een getroude huysvrou, ende ick salse voeren in mijn lant alsoo ’t voorseyt is, sonder eenighe oorloghe malkanderen aen te doen.”

Aldus werdt dit tractaet ghemaeckt met dese twee heeren, ende het wert uytgeroepen aen beyden zijden met noch een conditie: dat desen Groenen Ridder komen soude eens des daeghs inde stadt van Aquitanien in het hof vanden hertoghe om te weten of daer eenighe ridderen ghekomen waeren om hem te bevechten; maer meest wast hem ghedaen om de schoone Fesone te sien.

Als dat bestant uytgheroepen was, soo heeft den Groenen Ridder den hertoghe oorlof ghegeven op zijn gheloove van zijn christendom om te onderhouden als voorschreven is. So is de hertoge nae Aquitanien gereden ende heeft alle zijn heeren te samen gheroepen om [180] henlieden ’t bestant te kennen te gheven. Als de heeren ’t contract hoorden, soo ist oock uyt geroepen inde stadt. Ende de heeren hebben metten hertoge gesloten als dat hy mandamenten soude laten uytgaen in alle landen ende coninckrijcken: Indien daer yemant waer, ’t sy ridder of van ridders state, die den Groenen Ridder bevechten wilde ende hem verwinnen mochte, hy soude hem gheven zijn dochter Fesone met half sijn hertochdom van Aquitanien. Aldus heeft de hertoge zijn mandamenten uyt laten gaen in allen plaetsen om uyt te roepen alst voorseyt is. [181]

Hoe de hertog Savorijn aan koning Pepijn om bijstand zond tegen de groene ridder die met
kracht zijn dochter wilde hebben
Het XV kapittel.

In die tijd toen Valentijn en Oursson tezamen in de hof van de koning van Frankrijk waren zo is daar gekomen een ridder van de hertog Savorijn en heeft de koning behoorlijke reverentie gedaan en gezegd: “O, edele vermogende koning Pepijn, de goeden hertog Savorijn, daar ik een bode van ben, heeft mij hier gezonden aan uw edelheid dat gij hem wilt ontzet doen tegen een ongelovigen Sarrazin, genoemd de groene ridder, die de hertog dochter wil hebben met kracht van oorlog al zou hij al zijn land daarom beoorlogen en ze is een der schoonste jonkvrouw die men vinden mag op deze tijd en heeft noch drie gebroeders die dapper en kloek zijn ter oorlogen.” [169]

“Bode,” zei de koning, “ik zal de goede hertog Savorijn ontzet doen naar mijn macht en bijstand tot de dood toe.”

“Heer koning,” zei de bode, “God moet u lonen vanwege mijn heer de hertog!”

De koning stond in ’t paleis en zo is daar noch een ander bode gekomen en heeft de koning zijn behoorlijke reverentie gedaan en gezegd: “Hoogmogende koning, wil toch uit al uw macht uw leger verzamelen en zenden die van stonden aan naar de stad van Lyons toe, want de Hoogduitsers zijn verzameld tot honderdduizend gewapende mannen om uw land te verderven en onder hen te brengen!”

Toen de koning deze tijding hoorde zo was hij zeer verstoord en liet bij hem komen de bisschop van Reims, de hertog Milioen d’Angler, de hertog Germans met vele andere heren en heeft ze gezegd het nieuws van deze bode en vroeg zijn heren wat hij het beste doen zou: Of hij reizen zou nae Aquitanië om de goeden hertog te ontzetten of dat hij reizen zou naar Lyons om zijn eigen land te beschermen? Waarop de heren de koning antwoorde [170] en zeiden: “Heer koning, op deze zaken zou gij uw beraadt zelf nemen want uw hemd is nader dan uw rok. Gij behoort niemands land te beschermen en uw eigen land laten verloren te laten gaan. Daarom zonder andere raad te nemen, zo zal gij reizen naar Lyons toe om uw land en uw onderzaten te beschermen. Als gij uw vijanden uit uw land verdreven en verjaagd hebt zo mag gij reizen om de goede hertog Savorijn te ontzetten.”

Toen liet de koning de bode in komen en zei: “Bode, gij ziet dat ik op dit pas de goeden hertog niet ontzetten mag want ik moet naar Lyons reizen zoals gij hier gehoord en gezien hebt. Het is mij leed dat ik hem geen ontzet doen mag. Aldus zo wil hem zeggen dat hij hem dapper houdt tegen de groene [171] ridder. Als ik mijn reis met Gods hulp volbracht heb zo zal ik hem te hulp komen met al mijn macht.”

“Heer koning,” zei de bode, “ik zie dat uw edelheid de hertog niet te baat komen mag op dit pas, maar het komt mijn heer de hertog zeer kwalijk in zijn zaken. Doch, heer koning, dank ik uw edelheid vanwege mijn heer en neem verlof aan w hoogheid.”

De bode is weer gereisd naar Aquitanië, alzo dat hij in korte tijd daar gekomen is en heeft de hertog gezegd al dat daar gebeurd was voor de koning van Frankrijk en zijn ongeluk “dat hem toe kwam in mijn presentie.”

Toen de hertog verstond dat hem de koning niet te baat komen mocht zo was hij zeer bedroefd, want de groene ridder benauwde ’t land en de stad alzo dat zij een voet uit de stad niet zetten mochten. [17]

Gij zal weten dat deze groene ridder een broeder was van de reus Faragus die de koning van Portugal was die bewaren liet de mooie Belesante die de moeder was van Valentijn en Oursson, zoals gij voor gehoord hebt en noch beter horen zal.

Aldus was de hertog vol van gedachten hoe hij ’t maken zou tegen deze groene ridder die zijn dochter hebben wilde tegen zijn wil en hem daarom een grote oorlog aandeed. Zo heeft de hertog laten roepen door de stad dat zich iedereen gereed maken zou in goede ordonnantie, want hij wilde ’s morgens vroeg de groene ridder bevechten. Iedereen heeft zich gereed gemaakt ter wapens om met hun heer te leven en sterven, en zij hebben de bataljons gemaakt en geordineerd.

Toen de dag aangekomen was zo zijn de trompetten en klaroenen geslagen. De heren, ruiters, knechten, te voet en te [173] paard, hebben zich opgemaakt in goede ordonnantie om tegen de groene ridder te vechten.

Menig man mende zich te bevorderen die in het einde zichzelf schade en schande doet. Alzo is het de hertog gebeurd, alzo gij horen zal.

De hertog is opgezeten om de groene ridder te bevechten. Toen hij buiten op ’t veld gekomen was zo heeft hij zijn trompetten en klaroenen laten slaan en is als een dappere heer die zijn vijanden begeert te weerstaan hun tegengekomen. De Saracenen zijn ter wapenen gelopen. Daarna is gerezen een grote strijd aan beide zijden, die zeer streng was.

Toen de groene ridder in de strijd kwam zo heeft hij met zijn hamer verslagen twee ridders die hem tegemoetkwamen. De hertog die dit zag is gereden naar de groene ridder en ze hebben [174] elkaar zeer scherp bevochten. De goede hertog had hem zeer dapper in deze strijd, maar het was al om niet de groene ridder te bevechten, want hij was verzekerd dat hem niemand overwinnen mocht dan een man die geboren zou wezen uit koninklijk geslacht en dit was een koningszoon die nooit vrouwenborsten gezogen had. Zo dacht deze groene ridder niet dat zo’n kind geboren zou wezen, maar hij was geboren die deze groene ridder zou overwinnen, te weten Oursson de wildeman, zoals gij horen zal.

De hertog bevocht deze groene ridder een lange tijd en hij volgde de groene ridder om hem te overwinnen, alzo dat hij niet wederkeren mocht.

Toen de goede hertog meende naar zijn volk te keren, zo hebben hem de Saracenen aan allen zijden bevochten zodat de hertog van zijn paard geslagen werd. Ze zouden hem dood [175] geslagen hebben had een ridder niet gedaan die hem gevangen nam en werd voor de groene ridder gebracht die daarin zeer verblijd was. Al had men hem tweehonderdduizend kronen gegeven zo zou hij hem daarom niet weg hebben laten gaan.

De hertog was zeer bedroefd en bad God almachtig dat hij hem vertroosten wilde van dit verdriet en tegenspoet.

Toen de Christenen wisten dat hun heer de hertog gevangen was, zo waren ze alle verslagen en bedroefd, zo dat zij weder keerden in de stad. Toen de gelijken dit vernamen dat hun heer gevangen was zo hebben zij zeer groot misbaar gemaakt in de stad van zuchten, kermen en klagen om hun heer die ze zeer lief hadden. Daar waren zijn drie zonen die om hun vader zeer grote rouw bedreven, zo dat het niet te schrijven is. [176]

Boven al zo bedreef zijn dochter de meeste rouw van zuchten, ween en kermen. Ze trok haar goudgele haar uit haar hoofd, schreide zo zeer dat alle heren haar genoeg hadden te troosten, maar ze beklaagde haar vader, zei aldus: “Helaas, dat ik ooit geboren ben geweest en dat zo menige dappere edelman zijn lijf verloren heeft vanwege mij! Wat mij noch veel meer ter harte gaat omdat mijn goede vader de hertog vanwege mij gekomen is in de handen van zijn doodsvijanden, dat mij een groot verdriet is, want al mijn vrienden zijn daarmee belast. Och, mijn lieve vader, uw edelheid heeft mij te lief gehad, want uw liefde heeft uw edelheid in deze last gebracht, waardoor uw dood u nu nakende is.” Aldus kermende en klagende deze mooie Fesone, zo werd ze van zin zichzelf te doden hadden de heren en de vrouwen dat niet belet.

Deze groene ridder was in zijn tent en liet de hertog bij hem komen en zei met een hoogmoedig hart: “Heer Savorijn, nu bent gij in mijn handen dat ik u ’t leven nemen mag. Dan ik [177] zal u zeggen wat gij doen moet om uw leven te behouden: gij zal mij u dochter geven tot een echt-vrouwe en ik zal ze brengen in het Groene Gebergte. Daar zal ik haar laten kronen tot een koningin.”

“Heer ridder,” zei de hertog, “ik zeg u: Tenzij gij u laat dopen en ’t heilige christen geloof aanneemt, zo zal ik u mijn dochter niet geven om de laatste man van mijn rijk te verliezen. Doe met mij wat u believen zal.”

“Heer hertog,” zei de groene ridder, “spreek mij niet van uw geloof. Ik zal in uw God niet geloven. Indien gij mijn raad niet doet zo zal ik u laten sterven een schandelijke dood en daartoe zal ik uw stad laten verbranden en te niet maken en alle zonen met al uw onderzaten, wijf en kinderen vernielen!” [178]

“Heer ridder, ik hope dat Got al mijn vrienden bewaren zal voor al zulke dood als gij gesproken hebt, want ik heb betrouwen in God almachtig dat hij mij en al mijn landen en onderzaten sparen zal van hetgeen dat gij voor u genomen hebt te doen.”

Over een lange tijd zo hebben deze twee heren van hun materie gesproken. De hertog riep altijd God aan in zijn hart en bad ootmoedig en aanriep. De groene ridder heeft de hertog aangezien en werd zijn zuchten en kermen gewaar zodat de tranen over zijn aanzicht liepen. Zo heeft hij gezegd: “Heer hertog, laat staan uw schreien. Voldoe mijn liefde die ik tot uw dochter draag zo verzeker ik uw lijf. Ik ben tevreden u verlof te geven op zulke conditie en voorwaarde: Indien gij kan vinden een ridder die mij overwinnen kan zo zal ik van de stad reizen en uit al uw landen en u met uw dochter kwijtschelden van dat ik voorgenomen heb en alle schade die ik u gedaan heb zal ik u opgeven en betalen. Indien ik [79] niet overwonnen wordt binnen deze zes maanden zo zal gij mij geven uw dochter Fesone tot een getrouwde huisvrouw en ik zal ze voeren in mijn land alzo ’t voorzegt is zonder enige oorlog elkaar aan te toen.”

Aldus werd dit traktaat gemaakt met deze twee heren en het werd uitgeroepen aan beide zijden met noch een conditie: dat deze groene ridder komen zou een van deze dagen in de stad van Aquitanië in de hof van de hertog om te weten of daar enige ridders gekomen waren om hem te bevechten; maar meest was het hem gedaan om de mooie Fesone te zien.

Toen dat bestand uitgeroepen was zo heeft de groene ridder de hertog verlof gegeven op zijn geloof van zijn christendom om te onderhouden als voorschreven is. Zo is de hertog naar Aquitanië gereden en heeft al zijn heren tezamen geroepen om [180] ze ’t bestand te kennen te geven. Toen de heren ’t contract hoorden zo is het ook uitgeroepen in de stad. De heren hebben met de hertog besloten als dat hij mandementen zou laten uitgaan in alle landen en koninkrijken: Indien daar iemand was, hetzij ridder of van ridders staat die de groene ridder bevechten wilde en hem overwinnen mocht, hij zou hem geven zijn dochter Fesone met half zijn hertogdom van Aquitanië. Aldus heeft de hertog zijn mandementen uit laten gaan in allen plaatsen om uit te roepen zoals het voorzegt is. [181]

Hoe menich edel ridder ghekomen is in Aquitanien om te verkrijghen de schoone Fesone.
Het .XVI. capittel.

In dien tijden als ’t bestant gemaekt was, soo is coning Pepijn gereyst na Lions om sijn vyanden te wederstaen met tsestich duysent man, ende heeft soo vele gedaen dat hy verjaecht heeft de coning Lampatris, die een groot heyr leyde van Sarazijnen ende heydenen. Dese Sarazijn Lampatris was een coning van Hollandt ende Vrieslant ende hadde noch dat Morenmarssen onder hem, daer in lach een schoone stadt die wel sterck was, daer in is dese coning gevloden voor de vreese van den coningh Pepijn.

Als coningh Pepijn sach dat de heydenen vloden inde stadt, soo heeft hy de stadt beleyt ende so sterckelijck benaut dat zy haer hadden moeten opgheven in handen van coning Pepijn van Vranckrijck.

Als hy de stadt gewonnen hadde, soo heeft hy den coning Lampater voor hem doen komen ende heeft hem gheseyt: “Coning, nu zijt ghy mijn ghevanghen. Indien ghy Christen worden wilt ende uwen godt Mahomet versaken, soo sal ick u laten leven met allen uwen volcke. Ende indien ghy dat niet doen en wilt, soo sal ick u doen sterven met allen uwen heeren!”

Doen seyde de coning Lampaert dat hy daer toe bereydt was met alle zijn heeren. Doen werdt de coning ghedoopt met alle zijn heeren ende volck inden name Gods, ende zy gheloofden in Jesum Christum, en gaf de stadt een van zijn maerschalcken die genoemt was Guion. [182]

Als dit ghedaen was, soo is coningh Pepijn met alle zijn heeren weder ghereyst nae Parijs. Ende daer ghekomen zijnde soo heeft hy brieven ontfanghen van den hertoghe Savorijn, hoe dat hy bestant ghemaeckt heeft tegens den Groenen Ridder.

Als de coningh dat tractaet wist tusschen dese twee heeren, soo heeft hy gheseyt voor alle zijn heeren: “Die nu een schoon jonckvrouwe winnen wil, het is nu tijt zijn kloeckheyt te toonen, want soo wie desen Groenen Ridder bevechten ende verwinnen kan, die sal des hertogen dochter hebben tot zijnen echte huysvrouwe met half sijn rijck. Ende in teken dat dit waer is, soo zijn hier de brieven van den hertoghe. Hout daer ende leest het inhoudt van de brieven!”

De heeren hadden groote ghenoeghte om desen brief te lesen. Daer en was niemandt soo stout noch soo vroom die dese saecke dorste aenveerden. [183]

Doen vraechde coning Pepijn: “Ghy heeren, ghy hebt het inhoudt van desen brief ghelesen ende gesien. Is hier yemandt die den hertoghe vertroosten wil in zijne saecken om de schoone Fesone te verwerven? Die spreecke nu voor ons allen ende voor desen bode! Soo mach hy zijnen heere segghen, wie dat daer komen sal uyt Vranckrijck. Ick sal hem geven het alderbeste paert dat op mijnen stal staet ende de beste wapenen ende noch daer toe duysent goude croonen.”

De bode danckte de koningh van zijns heeren weghen, maer daer en was niemandt die daer antwoordt op gaf.

Soo is daer opghestaen de jonghe stoute Valentijn, die voor den koning ende al zijne heeren seyde: “O, mogende coning, ist dat u edelheydt belieft, gheeft my oorlof dat ick mach reysen nae Aquitanien om mijn macht te toonen teghens den Groenen Ridder. Aldus heer koningh, laet toe dat ick daer reyse. Ick soude oock geerne so verre reysen dat ick soude vernemen wie mijn vader ende moeder zijn, want het my mishaegt dat ick aldus lange getoeft heb, dat ick niet en weet wie dat ick ben oft van wat staet dat ick ghekomen ben.” [184]

“Valentijn,” seyde de koningh, “daer en leydet u niet aen, wie dat ghy zijt. Ick ben also machtigh dat ick u mach verheffen ende goets genoegh geven, ende ick houde u als of ghy van mijnen bloede waert.”

“Ghenadighe heer koning, vergeeft my dit! Ick hebbe langen tijt in mijnen sin ghehadt te vertrecken.”

Als de koningh sach dat Valentijn daer toe bereyt was om te reysen nae Aquitanien, soo heeft de koning Valentijn oorlof ghegheven op sulcker conditien: indien hy den Groenen Ridder verwon, dat hy wederkeeren soude. “Godt gheve u goeden voorspoet!”

Valentijn beloofde den koningh alsulcx te doen ende heeft oorlof ghenomen aen den koning ende alle zijn heeren om te reysen na Aquitanien, waer af de schoone Engletijne seer bedroeft was om zijn scheyden. [185]

Dese schoone jonckvrouwe ontboodt Valentijn om aen hem oorlof te nemen, ende Valentijn is by haer ghekomen. Doen heeft sy hem geseyt met schreyende ooghen: “Ick sie wel Valentijn, dat ick nimmermeer van u vreught ofte solaes hebben en sal, want ghy zijt ghesindt dit landt te laten. Och lacy,oft Godt beliefde ende dattet my eere waer dat ick met u reysen mochte, soo moet my Godt helpen, anders geenen man en soude ick trouwen dan u! Maer nu het aldus is ende anders niet wesen en mach, so moet ick mijnen tijt aldus in droeffenisse verslijten. Nochtans sal mijn herte altoos by u wesen, al ist dat mijn lichaem hier blijven moet in deugden ende eeren. Op dat ghy daer aen geenen twijfel setten en sult, soo is daer mijnen sleutel, ende wy sullen gaen tot mijn koffer, daer ghy uyt nemen sult dat u van noode wesen sal om u daer mede te behelpen als ghy ’t van doene hebben sult.”

“Edele schoone vrouwe, ick dancke u van uwer goeder gonsten. Gout noch silver en heb ick van geenen doene. Mijn reyse is om dat ik weten soude wie dat ik ben oft van wat geslachte dat ik gekomen ben. Aldus mijn edel vrouwe, nu sal ick u edelheyt segghen dat ick verholen heb tot desen dagh toe: Ick drage een kruyce op mijn [186] schouderen, blinckende als gout. Ick en weet niet wat dat teecken bediet oft van waer my komen is. Daeromme soo ben ick van sinne dat ick reysen sal so verre dat ick weten sal wie dat mijn vader ende moeder zijn. Daerom neme ick oorlof ende segghe uwe edelheyt adieu. Ick beloove u by mijnder trouwen: indien ’t God belieft dat ick mach weten van wat geslachte dat ick gekomen ben, ende ick so edel zy van gheboorte dat ick by u komen mach, ende ghy u dan verootmoedigen wilt, so sal ick my aen u edele vrouwe verbinden. Indien ick so hoog niet geboren en ben, soo sal ick altoos u arme dienaer wesen.”

Met dese woorden heeft Valentijn oorlof ghenomen ende heeft de schoone Engletijn daer alleen gelaten, seer bedroeft suchtende ende kermende.

Aldus sittende in haer kamer so heeft sy haer bedacht dat een coninghs dochter niet en behoort haer selven also over te geven, maer hert ende sinne daer in te setten om ’t bloet van Vranckrijck in eeren te houden.

Aldus soo heeft Valentijn de schoone Engletijne gelaten ende op geseten te peerde om te reysen ende veel groote heeren mede om hem uytgeleyt te doen, om ’t welck Hendrick ende Hanefroy seer blijde [187] waren dat hy vertrock. Desen niet tegenstaende hebben sy gesocht Valentijn ende Oursson met verradery om te brengen. [188]

Hoe menige edele ridder gekomen is in Aquitanië om te verkrijgen de mooie Fesone.
Het XVI kapittel.

In die tijden toen ’t bestand gemaakt was zo is koning Pepijn gereisd naar Lyons om zijn vijanden te weerstaan met zestigduizend man en heeft zo veel gedaan dat hij verjaagd heeft de koning Lampater, die een groot leger leidde van Saracenen en heidenen. Deze Sarrazin Lampater was een koning van Holland en Friesland en had noch dat Morenmarssen onder hem, daarin lag een mooie stad die goed sterk was en daarin is deze koning gevloden uit vrees van de koning Pepijn.

Toen koning Pepijn zag dat de heidenen vloden in de stad zo heeft hij de stad belegerd en zo sterk benauwd dat zij zich hadden moeten opgeven in handen van koning Pepijn van Frankrijk.

Toen hij de stad gewonnen had zo heeft hij de koning Lampater voor hem doen komen en heeft hem gezegd: “Koning, nu bent gij mijn gevangen. Indien gij Christen wil worden en uw god Mohammed verzaakt zo zal ik u laten leven met al uw volk en indien gij dat niet doen wilt zo zal ik u laten sterven met al uw heren!”

Toen zei de koning Lampater dat hij daartoe bereid was met al zijn heren. Toen werd de koning gedoopt met al zijn heren en volk in de name Gods en zij geloofden in Jezus Christus en gaf de stad een van zijn maarschalken die genoemd was Guion. [182]

Toen dit gedaan was zo is koning Pepijn met al zijn heren weer gereisd naar Parijs. Toen hij daar gekomen was zo heeft hij brieven ontvangen van de hertog Savorijn hoe dat hij bestand gemaakt had tegen de groene ridder.

Toen de koning dat traktaat wist tussen deze twee heren zo heeft hij gezegd voor al zijn heren: “Die nu een mooie jonkvrouw winnen wil, het is nu tijd zijn kloekheid te tonen, want zo wie deze groene ridder bevechten en overwinnen kan die zal de hertog dochter hebben tot zij echte huisvrouw en met half zijn rijk. En in teken dat dit waar is zo zijn hier de brieven van de hertog. Hou het daar en lees de inhoud van de brieven!”

De heren hadden grote genoegens om deze brief te lezen. Daar was niemand zo stout noch zo dapper die deze zaak durfde aan te vangen. [183]

Toen vroeg koning Pepijn: “Gij heren, gij hebt de inhoud van deze brief gelezen en gezien. Is hier iemand die de hertog vertroosten wil in zijn zaken om de mooie Fesone te verwerven? Die spreekt nu voor ons allen en voor deze bode! Zo mag hij zijn heer zeggen wie dat daar komen zal uit Frankrijk. Ik zal hem geven het allerbeste paard dat op mijn stal staat en de beste wapens en noch daar toe duizend gouden kronen.”

De bode dankte de koning vanwege zijn heer, maar daar was niemand die daar antwoordt op gaf.

Zo is daar opgestaan de jonge dappere Valentijn die voor de koning en al zijneheren zei: “O, vermogende koning, is het dat uw edelheid belieft, geef mij verlof dat ik mag reizen naar Aquitanië om mijn macht te tonen tegen de groene ridder. Aldus heer koning, laat toe dat ik daar reis. Ik zou ook graag zo ver reizen dat ik zou vernemen wie mijn vader en moeder zijn, want het mij mishaagt dat ik aldus lang getoefd heb dat ik niet weet wie dat ik ben of van wat staat dat ik gekomen ben.” [184]

“Valentijn,” zei de koning, “daar ligt het u niet aan wie dat gij bent. Ik ben alzo machtig dat ik u mag verheffen en goed genoeg geven en ik hou van u alsof gij van mijn bloed was.”

“Genadige heer koning, vergeef mij dit! Ik heb lange tijd in mijn zin gehad te vertrekken.”

Toen de koning zag dat Valentijn daartoe bereid was om te reizen naar Aquitanië zo heeft de koning Valentijn verlof gegeven op zulke conditie: indien hij de groene ridder overwon dat hij wederkeren zou. “God geeft u goede voorspoed!”

Valentijn beloofde de koning al zulks te doen en heeft verlof genomen aan de koning en al zijn heren om te reizen naar Aquitanië waarvan de mooie Engletijne zeer bedroefd was om zijn scheiden. [185]

Deze mooie jonkvrouw ontbood Valentijn om aan hem verlof te nemen en Valentijn is bij haar gekomen. Toen heeft ze hem gezegd met schreiende ogen: “Ik zie wel Valentijn dat ik nimmermeer van u vreugde of solaas hebben zal want gij bent gezind dit land te verlaten. Och helaas, als het God belieft en dat het mij eer was dat ik met u reizen mocht zo moet mij God helpen, anders geen man zou ik vertrouwen dan u! Maar nu het aldus is en anders niet wezen mag zo moet ik mijn tijd aldus in droefheid verslijten. Nochtans zal mijn hart altijd bij u wezen, al is het dat mijn lichaam hier blijven moet in deugden en eren. Opdat gij daaraan geen twijfel zetten zal, zo is daar mijn sleutel, en wij zullen gaan tot mijn koffer daar gij uit nemen zal dat u van node wezen zal om u daarmee te behelpen als gij ’t van doen hebben zal.”

“Edele mooie vrouwe, ik dank u van uw goede gunsten. Goud noch zilver heb ik niet nodig. Mijn reis omdat ik weten zou wie dat ik ben of van wat geslacht dat ik gekomen ben. Aldus mijn edele vrouwe, nu zal ik uw edelheid zeggen dat ik verholen heb tot deze dag toe: ik draag een kruis op mijn [186] schouders die blinken als goud. Ik weet niet wat dat teken betekent of vanwaar mij het gekomen is. Daarom zo ben ik van zin dat ik reizen zal zo ver zodat ik weten zal wie dat mijn vader en moeder zijn. Daarom neem ik verlof en zeg uwe edelheid adieu. Ik beloof u bij mijn trouw: indien ’t God belieft dat ik mag weten van wat geslacht dat ik gekomen ben en ik zo edel ben van geboorte dat ik bij u komen mag en gij u dan verootmoedigen wil, zo zal ik mij aan u edele vrouwe verbinden. Indien ik zo hoog niet geboren ben, zo zal ik altijd uw arme dienaar wezen.”

Met deze woorden heeft Valentijn verlof genomen en heeft de mooie Engletijne daar alleen gelaten, zeer bedroefd en zuchtte en kermde.

Aldus zat ze in haar kamer zo heeft ze zich bedacht dat een koningsdochter niet behoort zichzelf alzo over te geven, maar het hart en zin daarin te zetten om ’t bloed van Frankrijk in eren te houden.

Aldus zo heeft Valentijn de mooie Engletijne gelaten en is opgezeten te paard om te reizen en veel grote heren mede om hem uitgeleide te doen, waarom Hendrick en Hanefroy zeer blijde [187] waren dat hij vertrok. Dit niet tegenstaande hebben ze gezocht Valentijn en Oursson met verraderij om te brengen. [188]

Hoe Hanefroy ende Hendrick dede wachten Valentijn ende Oursson om hem op den wegh doot te slaen.
Het. XVIJ. capittel.

Als Valentijn ende Oursson ghereyst waren uyt het hoff van Vranckrijck nae Aquitanien, soo is den haet van dese verraders soo groot geweest dat zy ontboden hebben eenen van hun neven ende hebben hen hunlieder verraet te kennen gegeven ende besloten dat dese verrader tot hem soude nemen noch dertigh mannen om hem te wachten op den wegh ende soo van lijf ter doodt te brengen. Als desen raedt aldus ghesloten was, soo heeft desen verrader noch dertigh mannen met hem genomen, ende zijn met hunnen neve ghereyst in een groot bosch, daer Valentijn en Oursson door passeren moesten. [189]

Korts daer nae is Valentijn ende Oursson daer gekomen, ende Oursson liep so seer bezijden Valentijns peert als ’t peert loopen mochte. En in ’t bosch komende, soo heeft hem daer de verrader Gringaert gheopenbaert met sijn volck, die daer in ’t bosch verborghen lagen. Ende als dese verraders hem sagen, soo hebben sy geroepen: “Ter doot! Ter doodt! Slaet nu, het is tijt!” Ende sy hebben Valentijn scherpelijcken bevochten, ende Gringaert heeft hem alsulcken slagh ghegheven met eenen hamer, dat hy hem door sijnen schilt sloegh dattet bloedt opter aerden liep, segghende: “Valentijn, hier moet ghy sterven!”

Als den jonghelinck hem gequetst voelde ende sagh dat hy van alle zijden bevochten wierdt van sijn vyanden, soo heeft hy hem Godt bevolen ende gheseyt: “Mijn heeren, ghy hebt mijn doodt gesworen, ende ick sie wel dat ick sterven moet sonder recht ofte reden. Soo sal ick u lieden mijn doodt dier ghenoech verkoopen ende sal my met Gods hulpe alsoo wreecken dat ghy niet al wederom t’huys komen en [190] sult!” Ende hy heeft met desen sijn sweert uytgetogen ende also geslagen inden hoop dat de eerste die hem te ghemoet quam, hy alsulcken slagh gaf dat hy hem ’t hooft kloofde ende van sijn peert doodt ter aerden viel. Soo is hy voort ghetreden nae d’andere met sulcken herte dat hyer ses ter aerden sloegh eer hy op hiel.

Oursson heeft hem oock soo vroom ghehadt aen d’ander zijde, dat hy smeet ende scheurde met sijn rouwe handen alle die hem in ’t ghemoet quamen in sulcker manieren dat alle die hy in sijn handen krijgen konde, beet hy met sijn tanden ter doodt ende wierpse ter aerden, den eenen op den anderen, ende heeft alsoo voort ghepasseert ende vermoorden ’t volck soo lichtelijck datse hem al ontreden zijn.

Valentijn oock heeft hem alsoo ghehadt, datter niemandt en was die dese twee edelmannen meer dorsten genaken. [191]

Dus is de verrader Gringaert ghereden op sijn slot dat daer by stont om meer hulpe ende is ghekomen met andere .XXXV. stoute mannen, ende hebben met luyder stemmen gheroepen: “Valentijn, geeft u gevanghen, want ghy moet hier sterven!”

Valentijn dit siende, heeft Godt aengheroepen dat Hy hem by staen wilde in desen noodt ende is na Gringaert getogen ende tegens hem soo seer gevochten dattet te verwonderen is. Ende sy waren allegader teghens Valentijn ende teghens Oursson, die hem so vromelijcken weerde dat daer niemandt en was oft sy en ontsaghen desen twee gebroeders, soo datse den meestendeel verslaghen hadden ende sy deden groot wonder metten sweerde. Edoch werde Valentijn soo bevochten aen alle kanten, dat hy met macht ghevanghen wierdt van desen verrader.

Als Oursson dat sagh, soo is hy komen loopen huylende en krytende in ’t bosch als een stomme beeste, maer ten hulp hem niet. [192] Doen beval Gringaert datmen Oursson vervolghen soude ende levende oft doodt by hem brochte. Maer dat was om niet, want hy soo sterckelijck liep ende spranck door het bosch datter niemandt by of na dorste komen, want die hy in sijn handen kreegh die scheurden hy met sijn tanden, alsoo dat een yegelick van hem reet na ’t slot toe so seer als sy rijden mochten, ende Oursson heeftse vervolcht tot aen de poort van ’t casteel.

Doen moeste Oursson de verraders verlaten ende Valentijn is alsoo gebracht in ’t slot dat in ’t bos lach en seer sterck was.

Op dit casteel was een capiteyn van dieven, moordenaers ende roovers die een neve was van Gringaert, ende sy deylden haren roof al te [193] samen. De edele coninck Pepijn en wist van dese sake niet, maer meynde dattet een goet edelman was van goeden leven. Als Valentijn ghevanghen was, soo hebben sy hem seer onredelijck getracteert ende hebben hem in eenen donckeren diepen toorn gheslooten, die seer onreyn was.

Als Valentijn aldus ghehanteert was, so begonste hy seer swaerlijck te suchten ende te schreyen ende viel op zijn knien, biddende den almogenden Godt dat Hy hem gratie gheven wilde, dat hy uyt de handen van dese verraders komen mochte: “Want ick hebbe hier over langhe voor gesorcht,” sprack hy, “dat ick noch komen soude inde handen van mijn vyanden die dagelijcx mijn doodt begeeren, soo bid ick Godt almachtigh dat Hy my uyt desen last ende verdriet helpen wil. Eylacen, heer coningh, ick en sie u edelheydt niet meer, ende van [194] mijn doodt sult ghy niet weten, want ick in desen diepen ende onreynen put sal moeten sterven. Adieu Oursson, ghy hebt den doodt om mijnent wil gesmaeckt ende geleden. Ghy beminde my boven alle menschen, also dede ick u oock, als of ghy mijn eygen broeder gheweest hadde. Och, ick begeerde te sien de moeder die my ter werelt gebracht heeft, maer nu en sal ick van haer gheen kennisse hebben, daerom ick in grooten druck ende lijden ben. Mijn herte moet suchten en beven om dat ick sterven moet al eer ick weet wie ick ben oft van wien ick gekomen ben. Dan alst Godt aldus belieft, soo sal ick mijn lichaem dese verraders gheven ende mijn ziele den almoghenden Godt!” In dusdanige manieren heeft Valentijn hem selven beklaeght in sijn herte in de duysternisse daer hy in lagh.

Dese verraders namen raedt wat sy met Valentijn doen souden, soo warender sommighe van advijs datmen hem van stonden aen soude dooden.

Doen seyde Gringaert de verrader: “Mijn heeren van dier opinien en ben ick niet. Ick ben van opinien datmen Valentijn houden sal in desen toren op dat hy ons niet en ontgae, ende ick sal gaen by [195] Hanefroy ende Hendrick ende seggen hen beyden wat wy ghedaen hebben, soo sullen sy ons raet geven wat wy doen sullen.”

In desen raedt zijn dese verraders t’samen geaccordeert ende Gringaert is gereyst na Parijs, daer de twee gebroeders waren by den coning, hunnen vader.

Ende Oursson was in ’t bosch, makende groot misbaer, rustende onder eenen boom.

Als den dagh aen quam, heeft hy hem op den wegh ghestelt ende by hem selven gedacht als dat hy niet rusten en soude, hy en soude den coningh te kennen gheven de manieren van dit verraedt: hoe Valentijn gevanghen is ende geleyt op een casteel, ende is geloopen nae Parijs soo ras als een peert loopen soude moghen; maer Gringaert is eer te Parijs ghekomen.

Als de verrader te Parijs gekomen was, soo is hy gegaen na Hanefroy ende Hendrick ende heeft hen vertelt de sake van Valentijn, hoe dat sy [196] hem ghevanghen hadden, waer in sy verblijdt waren ende vraeghden hem oft sy Oursson mede gevangen hadden.

Doen seyde Gringaert: “Neen wy, mijn heeren.”

Doen sy hoorden dattet Oursson ontgaen was, kreghen sy groot verdriet, maer sy troosten malkanderen ende seyden: “Hy en sal den wegh niet kennen wederom te komen, ende hy en kan niet spreken om de saecke te vertellen.”

Maer hunnen raedt wierdt terstont verandert, want Oursson en toefde niet langhe, hy en quam te Parijs oft hy ontsinnigh gheweest hadde, dat alle de borgeren hun deuren sloten voor desen Wildeman.

Op den selven dagh hadden de verraders ghesloten dat Gringaert ’s daeghs daer nae reysen soude na ’t casteel om Valentijn te doen dooden sonder vertreck. Maer God, die Sijn vrienden niet en verlaet, heeft Oursson ghesonden in ’s coninghs palleys, ende hy quam inde zale daer de coningh Pepijn gheseten was ter tafelen om te eten met een groot gheselschap van heeren ende ridderen. Als den coningh [197] Oursson sagh, soo meynden hy dat Valentijn weder ghekeert was, daer den coningh hem in verblijde.

Oursson ginck over de zale gins ende weder seer bedroeft ende sloegh hem selven voor sijn borst, door welcke saken de coningh met alle sijn heeren hen seer verwonderden van sijn manieren die hy bedreef.

Als Oursson de ridderen sagh sitten aen de tafel, soo sagh hyse soo vreesselijcken aen dat sy al te samen seer verveert wierden van sijn gesichte, ende hy maeckte seer vreesselijcke teeckenen met sijne handen ende ’t hooft schuddende ende bijtende op sijn tanden.

Aldus gaende gins ende weder over de sale soo heeft Oursson Gringaert den verrader ghesien, sittende aen de tafel onder de andere ridders, sijn hooft neder houwende op de tafel om dat hem Oursson niet kennen en soude. Als Oursson merckte dattet Gringaert was, soo heeft hy aen de tafel ghegaen ende heeft sijn hooft opgeheven ende [198] sagh hem aen of hy ’t was oft niet. Alsoo haest als hy hem wel kende, soo heeft hy hem soo grooten slagh ghegheven met sijn rouwe handt dat hy hem een oor afsloegh van sijn hooft, dat sy op de tafel voor hem bleef liggen, ende heeft sijn vuyst weder verhaelt ende sloegh hem van onder in sijn aensicht dat alle sijn tanden braken die in sijn hooft waren ende noch daer toe een ooge uyt.

Doen begoste dese verrader seer te roepen ende te krijten, dat alle die inde sale waren met Gringaert medelijden hadden om dat hy gheslagen wiert. Ende Oursson is achterwaerts ghetreden ende heeft hem alsulcken slagh op sijn hooft ghegeven dat hy ter aerde storte onder de tafel. Als hem Oursson sagh liggen onder de tafel, so heeft Oursson de tafel omme ghestoten met al datter opstont, waer af dat alle de ridders vervaert ende verstoort waren. Ende Gringaert soude daer doodt ghebleven hebben en hadde ’t niet ghedaen een stout heere die daer by was, die hem Oursson met krachte uytten handen nam. [199]

“Eylacen,” seyden de princen totten koningh, “siet hoe dat desen Wildeman desen ridder ghetracteert heeft! Siet doch dese saken aen ende doeter justitie over, want het is een sorgelijck man!”

Doen seyde de koningh tot sijn heeren: “Op dese saecken moeten wy ons beraden. Ick en gheloove niet dat desen Wildeman sonder saecke Gringaert aldus gheslagen heeft boven alle andere ridders. Doet hem hier komen by ons, soo moghen wy weten waer door dit gevecht gekomen is.”

Oursson is voor den koningh gebracht ende de koningh heeft hem ghevraeght om wat saecke dat hy desen ridder gheslaghen heeft in presentie van hem.

Oursson heeft hem teeckenen ghedaen dat Gringaert hadde gedoot ende vermoort Valentijn in een bosch. Doen ginck hy wijsen [200] wonderlijcke teeckenen dat hy Gringaert bevechten wilde in eenen kamp om hem ’t verraedt te doen lijden Soo heeft hy sijnen kaproen uytgetogen en heeft hem voor Gringaerts voeten geworpen in grooter hooghmoedigheydt tot een teecken van eenen kamp om tegens hem te vechten.

Als den koningh dit sagh, soo heeft hy sijne heeren by hem geroepen ende seyde: “Mijn heeren, ghy hebt ghesien hoe dat desen Wildeman mijnen ridder geslagen heeft, ende ick heb hem hier voor ons ontboden ende gevraegt wat de sake is van desen gheschille. Soo laet ick my duncken dat desen Wildeman ons bewijst by sijn teeckenen dat hy eenen kamp wil vechten teghens Gringaert. Aldus mijn heeren, wilt hier in raden ende u alder opinien hier op seggen, wat ick hier in doen sal, want ick my seer verwondere dat desen Wildeman desen ridder aldus gheslaghen heeft, meer dan eenighe andere ridderen die in mijn hof zijn. Mijn heeren, seght u opinie, want ick duchte voor eenig [201] verraet dat ons naeckende is! Voor mijn opinie,” seyde den koningh, “soo soude ick den kamp consenteren, dat dese twee vechten souden.”

Als de koningh sijn opinie gheseyt hadde, soo accordeerden alle de heeren in des konings woort, sulcks dat Gringaert ende Oursson t’samen den kamp vechten souden.

Als de koningh sijnen raet gehoort hadde, soo dede hy Gringaert by hem brengen ende heeft hem geseyt: “Ghy moet den kamp vechten teghens den Wildeman!”

Als Gringaert hoorde dat hy den kamp vechten moeste teghens Oursson, soo was hy seer bedroeft – ende dat niet sonder reden, want den tijdt was ghekomen dat het verraedt uytkomen soude dat dus lange verholen was gheweest voor alle menschen. Gringaert aensagh Hanefroy en Hendrick met een bedroeft aensichte. [202]

Soo hebben hem Hanefroy ende Hendrick by hun geroepen ende seyden: “Gringaert, neve, en sorcht niet! Wy belooven u dat wy uwen pays maken sullen teghen den coninck, onsen vader, indien ghy verwonnen wordt – als wy hopen dat ghy niet en sult – soo dat ghy gheen schade noch schande hebben en sult, indien ghy ons zweert dat ghy dese saken niet uytbrenghen en sult, al wat u over komt!”

“Eylaes,” seyde hy, “mijn heeren, mijn saken gaen seer qualicken. Ick sie dat ick sterven moet om uwent wil.”

Als hy dit seyde teghens Hanefroy en Hendrick, soo is hy by den coningh gegaen ende seyde: “O, mogende coningh Pepijn, ick bid u edelheyt om een bede: dat u moghentheydt my ontlasten wilt dat ick teghen den Wildeman desen kamp niet en vecht. Het is een man daer geen ridder eer aen behalen en mach, want het gheen natuerlijck mensche en is, maer een beest sonder reden oft verstant en sonder ghenade!” [03]

“Gringaert,” seyde den coning, “u ontschuldiginge en mach u niet baten. Den kamp is gheconsenteert by alle mijn heeren. Hebt ghy goedt recht, u recht sal u wel beschermen, want ’t recht is so edel dattet alsoo moet geschieden.”

Van deser antwoorden was Gringaert seer bedroeft ende mistroostigh. Doen heeft Hanefroy geseyt tot Gringaert: “En verslaet u niet, ick sal u alsoo wapenen dat de Wildeman u niet misdoen en sal moghen.”

Als Oursson verstont dat hy den kamp vechten soude, so bedreef hy groote blijtschap ende bewees menigerhande teeckenen aen den coningh dat Valentijn doodt ende vermoort was, waer af den coningh hem seer verwonderde vande teeckenen. Altoos stont Oursson om Gringaert te slaen.

De coning hiel Oursson altijdt by hem ende wees dat hy hem niet meer slaen en soude voor dat hy inden kamp waer. Doen seyde den [204] coningh tot Gringaert: “Gaet ende wapent u, ende denckt om wel te doen!”

“Och lacen, heer coning, ick hebbe u langhe ghedient in verscheyden saken, maer ick worde gheloont met een quaedt payement, dat ick moet vechten tegen een onredelijcke creatuere.”

“Gringaert,” seyde den coningh, “hebt ghy recht, soo en derft ghy niet sorghen. U goedt recht sal u wel beschermen. Ick sal u alsoo doen wapenen dat ghy voor den Wildeman niet sorgen en dorft. Ende Oursson sal ongewapent inden kamp komen. Ghy sult te peerde zijn ende Oursson te voet, waerom ghy niet en dorft wijcken. Ick en weet niet hoe dat desen Wildeman u soude moghen vangen, maer ghy bewijst wel dat ghy onrecht hebt. Doet u beste ende beschermt u selfs [205] recht! Andersen hebt ghy geenen troost aen my. De sake is aldus ghesloten ende denckt my wel te doen. Godt die wil u beiden bewaren!” [206]

Hoe Hanefroy en Hendrick liet wachten Valentijn en Oursson om ze op de weg dood te slaan.
Het XVII kapittel.

Toen Valentijn en Oursson vertrokken waren uit de hof van Frankrijk nar Aquitanië zo is de haat van deze verraders zo groot geweest dat zij ontboden hebben een van hen neven en hebben hem hun verraad te kennen gegeven en besloten dat deze verrader tot hem zou nemen noch dertig mannen om ze op te wachten op de weg en zo van lijf ter dood te brengen. Toen deze raad aldus besloten was zo heeft deze verrader noch dertig mannen met hem genomen en zijn met hun neef naar een groot bos vertrokken daar Valentijn en Oursson door passeren moesten. [189]

Korts daarna zijn Valentijn en Oursson daar gekomen en Oursson liep zo zeer bezijden Valentijns paard als ’t paard lopen mocht. En toen ze in ’t bos kwamen zo heeft zich daar de verrader Gringaert geopenbaard met zijn vol, die daar in ’t bos verborgen lagen. Toen deze verraders ze zagen zo hebben ze geroepen: “Ter dood! Ter dood! Sla nu, het is tijd!” En ze hebben Valentijn scherp bevochten en Gringaert heeft hem al zulke slag gegeven met een hamer zodat hij hem door zijn schild sloeg zodat het bloed op de aarde liep en zei: “Valentijn, hier moet gij sterven!”

Toen de jongeling zich gekwetst voelde en zag dat hij van alle zijden bevochten werd van zijn vijanden, zo heeft hij zich aan God bevolen en gezegd: “Mijn heren, gij hebt mijn doodt gezworen en ik zie wel dat ik sterven moet zonder recht of reden. Zo zal ik u lieden mijn dood duurt genoeg verkopen en zal mij met Gods hulp alzo wreken dat gij niet alle wederom thuiskomen [190] zal!” Hij heeft met deze zijn zwaard uitgetrokken en alzo geslagen in de hoop dat de eerste die hem tegemoet kwam hij al zulke slag gaf dat hij hem ’t hoofd kloofde en van zijn paard dood ter aarde viel. Zo is hij voortgereden naar de andere met zo’ n hart dat hij er zes ter aarde sloeg eer hij ophield.

Oursson heeft zich ook zo dapper gedragen aan de andere zijde dat hij smeet en scheurde met zijn ruwe handen al die hem in ’t gemoed kwamen in zulke manieren dat al die hij in zijn handen krijgen kon beet hij met zijn tanden ter dood en wierp ze ter aarde, de een op de andere, en is alzo voort gepasseerd en vermoord ’t volk zo licht dat ze hem al ontkomen zijn.

Valentijn ook heeft hem alzo gehad zodat er niemand was die deze twee edele mannen meer durfden te genaken. [191]

Dus is de verrader Gringaert gereden op zijn slot dat daarbij stond om meer hulp en is gekomen met andere 35 dappere mannen en hebben met luide stemmen geroepen: “Valentijn, geef u gevangen, want gij moet hier sterven!”

Valentijn die dit zag heeft God aangeroepen dat hij hem bijstaan wilde in deze nood en is naar Gringaert getogen en tegen hem zo zeer gevochten dat het te verwonderen is. Ze waren allemaal tegen Valentijn en tegen Oursson die hem zo dapper verweerde dat daar niemand was of ze en ontzagen deze twee gebroeders, zodat ze het meestendeel verslagen hadden en ze deden groot wonder met de zwaarden. Edoch werd Valentijn zo bevochten aan al kanten dat hij met macht gevangen werd van deze verrader.

Toen Oursson dat zag zo is hij huilend komen lopen en krijsend in ’t bos als een stom beest, maar het hielp hem niet. [192] Toen beval Gringaert dat men Oursson vervolgen zou en levend of dood bij hem bracht. Maar dat was om niet, want hij zo sterk liep en sprong door het bos dat er niemand bij of na durfde komen, want die hij in zijn handen kreeg die scheurden hij met zijn tanden, alzo dat iedereen van hem reedt naar ’t slot toe zo zeer als ze rijden mochten en Oursson heeft ze vervolgd tot aan de poort van ’t kasteel.

Toen moest Oursson de verraders verlaten en Valentijn is alzo gebracht in ’t slot dat in ’t bos lag en zeer sterk was.

Op dit kasteel was een kapitein van dieven, moordenaars en rovers die een neef was van Gringaert en ze deelden hun roof al tezamen. [193] De edele koning Pepijn wist niets van deze zaak, maar meende dat het een goede edelman was van goed leven. Toen Valentijn gevangen was zo hebben ze hem zeer onredelijk behandeld en hebben hem in een donkere diepe toren gesloten die zeer onrein was.

Toen Valentijn aldus behandeld was zo begon hij zeer zwaar te zuchten en te schreien en viel op zijn knieën, bad de almogende God dat hij hem gratie geven wilde dat hij uit de handen van deze verraders komen mocht: “Want ik heb hierover lang voorbezorgd,” sprak hij, “dat ik noch komen zou in de handen van mijn vijanden die dagelijks mijn dood begeren, zo bid ik God almachtig dat hij mij uit deze last en verdriet helpen wil. Helaas, heer koning, ik zie uw edelheid niet meer en van [194] mijn dood zal gij niet weten want ik zal in deze diepe en onreine put moeten sterven. Adieu Oursson, gij hebt de dood vanwege mij gesmaakt en geleden. Gij beminde mij boven alle mensen, alzo deed ik u ook alsof gij mijn eigen broeder geweest had. Och, ik begeerde te zien de moeder die mij ter wereld gebracht heeft, maar nu zal ik van haar geen kennis hebben, daarom ik in grote druk en lijden ben. Mijn hart moet zuchten en beven omdat ik sterven moet al eer ik weet wie ik ben of van wie ik gekomen ben. Dan als het God aldus belieft, zo zal ik mijn lichaam deze verraders heven en mijn ziel de al vermogende God!” In dusdanige manieren heeft Valentijn zichzelf beklaagt in zijn hart in de duisternis daar hij in lag.

Deze verraders namen raad wat ze met Valentijn doen zouden, zo waren er sommige van advies dat men hem van stonden aan zou doden.

Toen zei Gringaert de verrader: “Mijn heren van die opinie ben ik niet. Ik ben van opinie dat men Valentijn houden zal in deze toren op dat hij ons niet ontgaat en ik zal gaan bij [195] Hanefroy en Hendrick en zeggen hen beiden wat wij gedaan hebben, zo zullen ze ons raad geven wat wij doen zullen.”

In deze raad zijn deze verraders tezamen overeengekomen en Gringaert is gereisd naar Parijs daar de twee gebroeders waren bij de koning, hun vader.

En Oursson was in ’t bos en maakte groot misbaar, ruste onder een boom.

Toen de dag aankwam heeft hij zich op de weg gesteld en bij zichzelf gedacht als dat hij niet rus zou, hij zou de koning te kennen geven de manieren van dit verraad: hoe Valentijn gevangen is en gelegd op een kasteel en is gelopen naar Parijs zo ras als een paard lopen zou mogen; maar Gringaert is eerder te Parijs gekomen.

Toen de verrader te Parijs gekomen was zo is hij gegaan naar Hanefroy en Hendrick en heeft hen vertelt de zaak van Valentijn hoe dat ze [196] hem gevangen hadden, waarin ze verblijd waren en vroegen hem of ze Oursson mede gevangen hadden.

Toen zei Gringaert: “Neen wij, mijn heren.”

Toen ze hoorden dat Oursson ontgaan was kregen ze groot verdriet, maar ze troosten elkaar en zeiden: “Hij zal de weg niet kennen wederom te komen en hij en kan niet spreken om de zaak te vertellen.”

Maar hun raad werd terstond veranderd, want Oursson vertoefde niet lang, hij kwam te Parijs alsof hij onzinnig was geweest zodat alle burgers hun deuren sloten voor deze wildeman.

Op dezelfde dag hadden de verraders besloten dat Gringaert daags daarna reizen zou naar ’t kasteel om Valentijn te laten doden zonder uitstel. Maar God, die zijn vrienden niet verlaat, heeft Oursson gezonden in konings paleis en hij kwam in de zaal daar de koning Pepijn gezeten was ter tafel om te eten met een groot gezelschap van heren en ridders. Toen de koning [197] Oursson zag zo meende hij dat Valentijn teruggekeerd waar daar de koning zich in verblijde.

Oursson ging over de zaal heen en weer zeer bedroeft en sloeg zichzelf voor zijn borst en door die zaken de koning met al zijn heren hen zeer verwonderden van zijn manieren die hij bedreef.

Toen Oursson de ridders zag zitten aan de tafel zo keek hij ze zo vreselijk aan dat ze alle tezamen zeer bang werden van zijn gezicht en hij maakte zeer vreselijke tekens met zijn handen en zijn hoofd, schudde en beet op zijn tanden.

Toen hij aldus heen en weer over de zaal zo heeft Oursson Gringaert de verrader gezien die aan de tafel zat onder de andere ridders en zijn hoofd neer hield op de tafel zodat hem Oursson niet kennen zou. Toen Oursson merkte dat het Gringaert was, zo is hij naar de tafel gegaan en heeft zijn hoofd opgeheven en [198] zag hem aan of hij ’t was of niet. Alzo gauw als hij hem wel kende, zo heeft hij hem zo’n grote slag gegeven met zijn ruwe hand zodat hij hem een oor afsloeg van zijn hoofd, dat ze op de tafel voor hem bleef liggen en heeft zijn vuist weer verhaalt en sloeg hem van onder in zijn aanzicht zodat al zijn tanden braken die in zijn hoofd waren en noch daartoe een oog uit.

Toen begon deze verrader zeer te roepen en te krijsen zodat allen die in de zaal waren met Gringaert medelijden hadden omdat hij geslagen werd. Oursson is achteruit getreden en heeft hem al zulke slag op zijn hoofd gegeven dat hij ter aearde stortte onder de tafel. Toen hem Oursson zag liggen onder de tafel, zo heeft Oursson de tafel om gestoten met alles dat er opstond waarvan dat al de ridders bang en verstoord waren. Gringaert zou daar dood gebleven zijn had ’t niet gedaan een dappere heer die daar bij was, die hem Oursson met kracht uit de handen nam. [199]

“Helaas,” zeiden de prinsen tot de koning, “ziet hoe dat deze wildeman deze ridder behandeld heeft! Ziet toch deze zaak aan en doet er justitie over, want het is een zorgelijke man!”

Toen zei de koning tot zijn heren: “Op deze zaken moeten wij ons beraden. Ik geloof niet dat deze wildeman zonder zaak Gringaert aldus geslagen heeft boven alle andere ridders. Laat hem hier komen bij ons, zo mogen wij weten waardoor dit gevecht gekomen is.”

Oursson is voor de koning gebracht en de koning heeft hem gevraagd om wat zaak dat hij deze ridder geslagen heeft in presentie van hem.

Oursson heeft hem tekens gedaan dat Gringaert had gedood en vermoord Valentijn in een bos. Toen ging hij wijzen [200] wonderlijke tekens dat hij Gringaert bevechten wilde in een kamp om hem ’t verraad te doen belijden. Zo heeft hij zijn kaproen uitgetrokken en heeft hem voor Gringaert’ s voeten geworpen in grot hoogmoedigheid tot een teken van een kamp om tegen hem te vechten.

Toen de koning dit zag zo heeft hij zijn heren bij hem geroepen en zei: “Mijn heren, gij hebt gezien hoe dat deze wildeman mijn ridder geslagen heeft en ik heb hem hiervoor ons ontboden en gevraagd wat de zaak is van dit geschil. Zo laat ik mij denken dat deze wildeman ons bewijst bij zijn tekens dat hij een kamp wil vechten tegen Gringaert. Aldus mijn heren, wil hierin raden en u aller opinie hierop zeggen wat ik hierin doen zal, want ik mij zeer verwondere dat deze wildeman deze ridder aldus geslagen heeft, meer dan enige andere ridder die in mijn hof zijn. Mijn heren, zeg uw opinie, want ik ducht voor enig [201] verraad dat ons nakende is! Voor mijn opinie,” zei de koning, “zo zou ik de kamp consenteren dat deze twee vechten zouden.”

Toen de koning zijn opinie gezegd had, zo accordeerden alle heren in konings woord, zulks dat Gringaert en Oursson tezamen de kamp vechten zouden.

Toen de koning zijn raad gehoord had zo liet hij Gringaert bij hem brengen en heeft hem gezegd: “Gij moet het kamp vechten tegen de wildeman!”

Toen Gringaert hoorde dat hij een kamp vechten moest tegen Oursson zo was hij zeer bedroefd – en dat niet zonder reden, want de tijd was gekomen dat het verraad uitkomen zou dat dus lang verholen was geweest voor alle mensen. Gringaert aanzag Hanefroy en Hendrick met een bedroeft aanzicht. [202]

Zo hebben hem Hanefroy en Hendrick bij hen geroepen en zeiden: “Gringaert, neef, bezorg niet! Wij beloven u dat wij uw vrede maken zullen tegen de koning, onze vader, indien gijo verwonnen wordt – als wij hopen dat gij niet zal – zo dat gij geen schade noch schande hebben zal, indien gij ons zweert dat gij deze zaak niet uitbrengen zal al wat u over komt!”

“Helaas,” zei hij, “mijn heren, mijn zaken gaan zeer kwalijk. Ik zie dat ik sterven moet vanwege u.”

Toen hij dit zei tegen Hanefroy en Hendrick zo is hij bij de koning gegaan en zei: “O, vermogende koning Pepijn, ik bid uw edelheid om een bede: dat u mogendheid mij ontlasten wil dat ik tegen de wildeman dit kamp niet vecht. Het is een man daar geen ridder eer aan behalen mag want het is geen natuurlijk mens, maar een beest zonder reden of verstand en zonder genade!” [03]

“Gringaert,” zei de koning, “uw verontschuldiging mag u niet baten. De kamp is geconsenteerd bij al mijn heren. Hebt gij goedt recht, uw recht zal u wel beschermen, want ’t recht is zo edel dat het alzo moet geschieden.”

Van dit antwoorden was Gringaert zeer bedroefd en mistroostig. Toen heeft Hanefroy gezegd tot Gringaert: “Verslaat u niet, ik zal u alzo wapenen dat de wildeman u niets misdoen zal mogen.”

Toen Oursson verstond dat hij de kamp vechten zo, zo bedreef hij grote blijdschap en bewees menigerhande tekens aan de koning dat Valentijn dood en vermoord was, waarvan de koning hem zeer verwonderde van de tekens. Altijd stond Oursson om Gringaert te slaan.

De koning hield Oursson altijd bij hem en wees dat hij hem niet meer slaan zou voor dat hij in het kamp was. Toen zei de [204] koning tot Gringaert: “Gaat en wapent u en denk er om goed te doen!”

“Och helaas, heer koning, ik heb u lang gediend in verscheiden zaken, maar ik word beloond met een kwade betaling dat ik moet vechten tegen een onredelijk creatuur.”

“Gringaert,” zei de koning, “hebt gij recht, zo behoed je niet bezorgd te zijn. Uw goed recht zal u wel beschermen. Ik zal u alzo doen wapenen dat gij voor de wildeman niet te bezorgen behoeft. En Oursson zal ongewapend in de kamp komen. Gij zal te paard zijn en Oursson te voet, waarom gij niet behoeft te wijken. Ik weet niet hoe dat deze wildeman u zou mogen vangen, maar gij bewijst wel dat gij onrecht hebt. Doet uw best en bescherm uw eigen [205] recht! Anders heb je geen troost aan mij. De zaak is aldus besloten en denk erom goed te doen. God die wil u beiden bewaren!” [206]

Hoe de coningh Pepijn geboodt datmen den kamp voor sijn palleys maken soude om te sien Gringaert ende Oursson te samen vechten.
Het. XVIIJ. capittel.

Na dat Gringaert veel onschuldts ghedaen hadde om teghen Oursson te vechten, soo heeft de coning den kamp doen bereyden voor sijn palleys, alsoo ’t inden raedt besloten was. Als ’t al bereyt was, soo stont Oursson op om in te gaen en Gringaert te verwachten, die al gewapent was by Hanefroy ende Hendrick, dier hun beste toe ghedaen hadden.

Oursson inden kamp wesende heeft menighe nieuwe contenantie van bewijsinghe ghedaen met sijn handen, hoe dat hy Gringaert bevechten soude, ende hy hiel hem als een stomme beeste ende dede teeckenen dattet Gringaert te lange maeckte.

Als Gringaert wel ghewapent was, soo heeft hy oorlof ghenomen aen Hanefroy ende Hendrick seggende: “Mijn heeren, ick moet desen kamp vechten, maer ick weet wel dat ick verwonnen sal worden ende dat ick [207] de doodt moet sterven om uwent wille. Het is my eenen quaden dagh gheweest, dat ick my de saecke onderwonden hebbe.”

“Swijght,” seyde Hanefroy ende Hendrick, “hebt goeden moet! Al dat wy u belooft hebben, sullen wy u volbrenghen: Indien ghy vanden Wildeman verwonnen wort, so sullen wy uwen pays wel maken tegen den coning, onsen vader, soo dat ghy geen sorghe en dorft hebben voor u lijf. Ende indien den coninck u yet soude willen misdoen om dese saecke, daer souder liever om sterven hondert duysent mannen al eer wy u bedrieghen souden. Maer zijt altoos secreet ende en lijdt van dier saken niet!”

Aldus is Gringaert opgeseten te peerde ende is gereden na den kamp toe, die voor ’t palleys bereyt was. [208] Als nu de tijt gekomen was dat dese kampioenen te samen vechten souden, soo is den coninck in sijn venster gaen ligghen om die te sien vechten en beval dat elck een sijn best doen soude.

Als nu Gringaert inden kamp ghekomen was, seer hooghmoedigh ende wel opgheseten tot zijnder waerde, soo stack hy sijn peerdt met sporen ende reet nae Oursson toe en seyde: “Ha, valsche verrader, ghy hebt mijn een ooge uytgeslagen met onrecht, maer ick sal u bewijsen dat ghy my t’onrecht gheslaghen hebt!”

Als Oursson sagh dat Gringaert na hem toe quam ghereden ende wel verstaen hadde sijne woorden, soo heeft hy hem bewesen veel diversche teeckenen met sijne rouwe handen ende stack sijn handen om hooghe, grijsende met sijn tanden soo vreesselicken, datse die ’t sagen daer af vervaert waren.

Gringaert liet sijn lancie dalen ende stack sijn peerdt met sporen ende lietet loopen al dattet mochte nae Oursson toe. Als Oursson sach dat Gringaert na hem quam met sijn lancie inde handt om hem te [209] doorsteken, soo spranck Oursson achterwaerts, soo dat Gringaert sijn lancie in der aerden stack, ende Oursson is toegheschoten ende heeft de lancie uyt Gringaerts handen met ghewelt genomen. Als Oursson de lancie hadde, soo is hy nae Gringaert gheloopen ende heeft hem alsulcken slach gegeven met de lancie, dat hy al verdooft in sijnen zadel sat.

Doen Gringaert hem aldus voelde geslagen, soo stack hy sijn peert met spooren ende reet weder na de baen, nu hier, nu daer, ende Oursson liep hem na al grijsende met sijn tanden ende dede de coninck tekenen dat Gringaert hem opgeven soude.

Doen Gringaert sagh dat hy in dusdanighen last was, so seyde hy: “Ha, Hanefroy ende Hendrick, nu is mijnen tijdt tot een eynde gekomen. Hier moet ick om u beyder wille sterven. Ick heb ’t u wel te voren geseyt, dat dese sake qualijck toe gheleyt was.” Ende in deser manieren soo bleef Gringaert ende Oursson in den kamp rijdende hier ende daer, soo dat Oursson by hem niet komen mochte. [210] Oursson dit siende, heeft de lancie uyt sijn handen gheworpen ende is nae Gringaert toegeloopen met grooter macht ende heeft ’t peerdt
by den hals ghenomen ende hevet soo vast ghehouden dattet niet eenen voet loopen en mochte. Gringaert meynde sijn sweerdt uyt sijn scheede te trecken om Oursson te slaen. Dan als Oursson dat sagh, soo heeft hy het peerdt met grooter kracht onder sijn voeten ter aerden gheworpen, alsoo dat Gringaert den zadel ruymen moeste.

In ’t opstaen van sijn peert soo verloos Gringaert sijnen schilt. Ende Oursson is toegeschoten ende heeft Gringaert alsulcken slagh gegeven met sijn hant dat hy ter aerden vallen moeste ende is na ’t peerdt geloopen ende daer op geseten ende heeft veel wonderlijcke teeckenen ghedaen mettet peert.

De coninck was altoos beduchtende van een groot verraedt ende heeft geseyt voor al sijn heeren: “By mijnder kroonen, ick verwonder my alsoo seer van dese saecken dat ick niet en weet wat ick hier uyt nemen ofte peynsen sal: hoe dat dese saecken vergaen sullen of wattet wesen [211] wil? 1 Maer ick laet my duncken dat hier een groot verraedt uyt komen sal, maer van welcke contreye, dat en weet ick niet.”

Oursson sittende op ’t peert reedt na Gringaert toe ende is van het peert ghetreden ende heeft Gringaert noch een alsulcken slagh ghegeven, dat hy weder ter aerden moest vallen. Ende hy is op Gringaert gevallen ende heeft sijn sweert ende dagge ghenomen ende heeft hem met sijn eygen sweert alsulcken slagh ghegeven, dat hy hem sijn armen quetste met de schouder ende heeft ’t sweert verheven ende hem daer mede geslaghen drie wonden in sijn lijf dat hy voor doot bleef liggen op der aerden. Ende Gringaert heeft gheroepen om sijn saken te mogen verklaren.

Als de bewaerders vanden kamp dat hebben verstaen, soo is daer gekomen een vroom ridder, die van desen last hadde, ende is inden kamp ghekomen by Gringaert ende heeft hem gevraeght wat sijn begeeren was. [212]

Doen seyde Gringaert: “Heer ridder, laet den koningh afkomen, ick sal hem ’t verraet ontdecken voor alle sijn heeren, hoe dattet toegegaen is, maer laet desen Wildeman my niet meer slaen!”

Ende de ridder onderwees Oursson met teeckenen als dat hy hem niet meer slaen en soude. Ende Oursson was te vreden. [213]

Hoe de koning Pepijn gebood dat men het kamp voor zijn paleis maken zou om te Gringaert en Oursson tezamen zien vechten.
Het XVIII kapittel.

Na dat Gringaert veel onschuld gedaan had om tegen Oursson te vechten, zo heeft de koning de kamp laten bereiden voor zijn paleis, alzo ’t in de raad besloten was. Toen ’t al bereid was zo stond Oursson op om in te gaan en Gringaert te verwachten die al gewapend was bij Hanefroy en Hendrick, die er hun best toe gedaan hadden.

Oursson die in het kamp was heeft menige nieuwe houding van bewijs gedaan met zijn handen, hoe dat hij Gringaert bevechten zo, en hij hield hem als een stom beest en deed tekens dat het Gringaert te lang maakte.

Toen Gringaert goed gewapend was zo heeft hij verlof genomen aan Hanefroy en Hendrick en zei: “Mijn heren, ik moet dit kamp vechten, maar ik weet wel dat ik overwonnen zal worden en dat ik [207] de dood moet sterven vanwege u. Het is voor mij een kwade dag geweest dat ik mij de zaak onderwonden hebbe.”

“Zwijg,” zei Hanefroy en Hendrick, “hebt goede moed! Al dat wij u beloofd hebben zullen wij u volbrengen: Indien gij van de wildeman overwonnen wordt zo zullen wij uw vrede wel maken tegen de koning, onze vader, zodat gij geen zorg behoeft te hebben voor uw lijf. En indien de koning u iets zou willen misdoen om deze zaak, daar zouden liever om sterven honderdduizend mannen al eer wij u bedriegen zouden. Maar hou het altijd geheim en belijdt van die zaak niets!”

Aldus is Gringaert opgezeten te paard en is gereden naar het kamp toe die voor ’t paleis bereid was. [208] Toen nu de tijd gekomen was dat deze kampioenen tezamen vechten zouden, zo is de koning in zijn venster gaan liggen om die te zien vechten en beval dat elk een zijn best doen zou.

Toen nu Gringaert in het kamp gekomen was, zeer hoogmoedig en goed opgezeten tot zijn waarde, zo stak hij zijn paard met sporen en reedt naar Oursson toe en zei: “Ha, valse verrader, gij hebt mij een oog uitgeslagen met onrecht, maar ik zal u bewijzen dat gij mij te onrecht geslagen hebt!”

Toen Oursson zag dat Gringaert naar hem toe kwam gereden en goed verstaan had zijn woorden, zo heeft hij hem gewezen veel diverse tekens met zijn ruwe handen en stak zijn handen omhoog, grijnsde met zijn tanden zo vreselijk zodat die het zagen daarvan bang waren.

Gringaert liet zijn lans dalen en stak zijn paard met sporen en liet het lopen al dat het mocht naar Oursson toe. Toen Oursson zag dat Gringaert naar hem kwam met zijn lans in de hand om hem te [209] doorsteken, zo sprong Oursson achteruit zodat Gringaert zijn lans in der aarde stak en Oursson is toegeschoten en heeft de lans uit Gringaert’ s handen met geweld genomen. Toen Oursson de lans had zo is hij naar Gringaert gelopen en heeft hem al zulke slag gegeven met de lans zo dat hij geheel verdoofd in zijn zadel zat.

Toen Gringaert hem aldus voelde geslagen, zo stak hij zijn paard met sporen en reedt weer nar de baan, nu hier, nu daar en Oursson liep hem na al grijnzend met zijn tanden en deed de koning tekens dat Gringaert zich opgeven zou.

Toen Gringaert zag dat hij in dusdanige last was, zo zei hij: “Ha, Hanefroy en Hendrick, nu is mijn tijd tot een einde gekomen. Hier moet ik vanwege u beiden sterven. Ik heb ’t u wel tevoren gezegd dat deze zaak kwalijk toebereid was.” En in deze manieren zo bleef Gringaert en Oursson in de kamp rijden zo hier en zo daar zodat Oursson niet bij hem komen mocht. [210] Oursson die dit zag heeft de lans uit zijn handen geworpen en is naar Gringaert toegelopen met grote macht en heeft ’t paard
bij de hals genomen en heft het zo vastgehouden zodat het geen voet lopen mocht. Gringaert meende zijn zwaard uit zijn schede te trekken om Oursson te slaan. Dan als Oursson dat zag zo heeft hij het paard met grote kracht onder zijn voeten ter aarde geworpen, alzo dat Gringaert het zadel ruimen moest.

In ’t opstaan van zijn paard zo verloor Gringaert zijn schild. En Oursson is toegeschoten en heeft Gringaert al zulke slag gegeven met zijn hand zodat hij ter aarde vallen moest en is naar ’t paard gelopen en daarop gezeten en heeft veel wonderlijke tekens gedaan met het paard.

De koning was altijd beducht van een groot verraad en heeft gezegd voor al zijn heren: “Bij mijn kroon, ik verwonder mij alzo zeer van deze zaken dat ik niet weet wat ik hieruit nemen of peinzen zal: hoe dat deze zaken vergaan zullen of wat het wezen [211] wil? Maar ik laat mij dunken dat hier een groot verraad uit komen zal, maar van welke contreien, dat weet ik niet.”

Oursson die op het paard zat reedt naar Gringaert toe en is van het paard getreden en heeft Gringaert noch een al zulke slag gegeven zodat hij weer ter aarde moest vallen. En hij is op Gringaert gevallen en heeft zijn zwaard en dagge ghenomen en heeft hem met zijn eigen zwaard al zulke slag gegeven dat hij hem zijn armen kwetste met de schouder en heeft ’t zwaard verheven en hem daarmee geslagen drie wonden in zijn lijf zodat hij voor dood bleef liggen op de aarde. Gringaert heeft geroepen om zijn zken te mogen verklaren.

Toen de bewaarders van het kamp dat hebben verstaan zo is daar gekomen een dappere ridder die van deze last had en is in het kamp gekomen bij Gringaert en heeft hem gevraagd wat zijn begeren was. [212] Toen zei Gringaert: “Heer ridder, laet de koning afkomen, ik zal hem ’t verraad ontdekken voor al zijn heren, hoe dat het toegegaan is, maar laat deze wildeman mij niet meer slaan!”

En de ridder onderwees Oursson met tekens als dat hij hem niet meer slaan zou. En Oursson was tevreden. [213]

Hoe Gringaert den coningh het verraedt ontdeckte als hy verwonnen was van Oursson, ende hoe Valentijn na Aquitanien trock ende teghen den Groenen Ridder vocht.
Het .XIX. capittel.

Als Gringaert den coninck sagh, soo heeft hy hem om gratie ende ghenade ghebeden ende seyde: “Och, hooghmogende coningh, ick heb my seer ontgaen tegen u hoogheydt, maer hier toe hebben my ghebracht u sonen Hanefroy ende Hendrick, want om hen beyden te believen so heb ick my opgestelt om Valentijn met macht te vanghen of van lijf ter doodt te brenghen. Ende ick hebbe mijn neerstigheyt so daer toe ghedaen als dat ick hem hebbe gevangen in een bosch, ende onsen raedt is alsoo ghesloten, datmen Valentijn soude doen sterven sonder barmhertigheydt.”

Als den coningh de waerheyt van dat verraedt verstaen heeft, soo beval den coninck datmen van stonden aen Gringaert hangen soude. [214]

Ende den coninck is opgheseten met alle sijn macht om te reysen nae de plaetse daer Valentijn ghevanghen lagh.

Als Oursson verstont dat de coninck op den wegh was om Valentijn te verlossen met vier hertoghen ende vier graven, ridderen ende knechten, daer hy wel mede bewaert was, soo is Oursson voor den coninck geloopen so seer als den koning rijden mochte, wijsende den coning den wegh so recht als of hy den wegh selver gemaeckt hadde, daer Valentijn gevangen wiert, ende heeft alsoo veel teeckenen ghedaen van springhen ende loopen, dat alle de heeren om den Wildeman worden lachende.

De coninck seyde: “Het is een vreemde sake van desen Wildeman, dat hy Valentijn aldus lief heeft. Ick ben van sinne dat ick hem deught doen wil.”

Den coninck kreegh desen Wildeman seer lief ende was daer wel in ghehouden want het was sijn susters sone, al en wist hy ’t niet. Oock en sal ’t de coninck noch niet weten wie dat Valentijn ende Oursson zijn dan by een hooft dat Escleremonde bewaert in een casteel dat Faragus, een reuse, toebehoorende is. [215]

Dese Escleremonde woonde op dit casteel, daer sy in hadde een hooft van een spinne dat met konste van nigromantien ghemaeckt was, het welcke seyde alle voorleden dingen ende is van sulcker aerdt gheset dattet niet vergaen en sal voor dat in ’t casteel komen sal d’alderedelste ende vroomste man die op aerden leeft. Dan sal dat hooft sijn spraeck ende kracht verliesen. Daer sal een komen die ’t te niete doen sal, dat sal wesen den edelen Valentijn, die de schoone Escleremonde krijghen sal, daerom hy noch groote verdriet lijden sal, als ghy hier nae hooren sult.

Nu sal ick hier laten te spreken van deser materie en spreken van den coninck Pepijn die na ’t bosch reysde om Valentijn te verlossen van ’t perijckel daer hy in was.

Doen de coning by ’t casteel ghekomen was, soo hebben die van ’t casteel den coninck ghesien en hebben hun poorten ghesloten ende de poortiers is bevolen op hun lijf te verbeuren, dat sy de poorten niet op doen en souden.

Doen den coningh sagh dat hy op het slot niet komen en mochte dan by machte, soo gheboodt hy datmen ’t slot bestormen soude. [216]

Waer door dat elck hout afhieu, en brachtent voor ’t casteel ende vulden de grachten daer mede, daer sy over liepen tot aen de mueren, ende zijn met machte in ’t casteel ghekomen ende hebben de verraders al te samen ghevanghen.

Doch sy zijn voorts neder ghegaen in eenen diepen donckeren tooren daer Valentijn in lagh in grooter armoede ende verdriet. Als hy den coninck sagh, soo is hy op sijn knien gevallen ende heeft den coninck ghedanckt dat hy hem verlost hadde vander doot, ende danckten oock al de heeren van hunnen goeden arbeyt.

De heeren deden Valentijn groote eere ende reverentie, desgelijcx dede Valentijn den coninck ende alle sijn heeren. Doch vertelden de heeren Valentijn alle de saken van Oursson ende hoe dat hy eenen kamp gevochten hadde tegen Gringaert, daer door dit verraedt uyt gekomen was. [216]

Als Valentijn dat verstondt, soo is hy tot Oursson gegaen ende heeft hem in sijn armen genomen ende heeft hem gekust ende Oursson heeft hem desgelijcx ghedaen ende hebben malkanderen groote vrientschap bewesen, soo dattet niet te vertellen en is.

Als dit aldus gheschiedt was, soo heeft de coningh doen ghebieden datmen de verraders soude leyden in het bosch, op datse allegader aen boomen gehanghen worden.

Doen seyde den koningh tot Valentijn: “Mijn lieve vriendt Valentijn, nu zijt ghy ghekomen uyt de handen van uwe vyanden door de hulpe van Godt, soo verblijdt u ende doet mijnen raet ende reyst met my wederomme, so suldy wijsselick doen!”

“Heer coningh,” seyde Valentijn, “verghevet my om Godts wil, ick en sal niet wederkeeren voor dat ick weten sal wie dat ick ben of van wat geslachte dat ick gekomen ben. Ick sal gaen reysen na Aquitanien toe als ick belooft en gesworen heb om den Groenen Ridder te bevechten. Dus edele mogende coning, ick bidde u dat ghy my oorlof wilt gheven om mijn opset te volbrengen. Ick sal altoos uwe arme dienaer blijven tot in mijn doodt, want ick nimmermeer verdienen en mach de eere die u moghentheydt aen my, arme weese, bewesen heeft.” [218]

Aldus is de coninck gescheyden van Valentijn ende is ghereyst na Parijs.

Nu sal ick laten te spreecken vanden coningh Pepijn ende spreecken voort van Valentijn ende Oursson, die nae Aquitanien reysden om den Groenen Ridder te bevechten. die geen man en ontsiet op der aerden, als ghy wel ghehoort hebt, overmits dat hy niet verwonnen en sal worden dan van een conincx sone die van geen vrouwen opgevoedt en is noch eenige vrouwen borsten gesogen en heeft. Aldus soo is Valentijn met Oursson gereyst nae ’t landt van Aquitanen.

Als de lantlieden vernamen dat daer quam een ridder met een Wildeman al ruych ghewassen, soo liep elck om desen Wildeman te sien, die al naeckt ende ruych als eenen beyr was. Al de gene die hem saghen begonnen te lachen, maer Oursson en ontsagh hem niet.

Valentijn heeft hem doen maken eenen casack van zijden laken en heeftse hem aengetogen, daer door hy te wilder sagh, ende soudet gheerne van sijn lijf ghescheurt hebben, maer hy ontsagh Valentijn want al wat Valentijn hem gheboodt dat dede Oursson sonder yet daer tegen te segghen.

Als desen Wildeman aldus gekleet was, soo besagh hy hem selven ende hieldt een hooveerdige maniere, soo dattet een geneucht was om sien. [219]

Aldus rijdende soo heeft Valentijn sien komen een schoon jonck ridder die seer suchte ende schreyde. Als Valentijn by desen jongelinck quam, so seyde hy: “Joncheere, waerom schreyt ghy dus seer ende maeckt dus grooten misbaer? Heeft u yemandt leet gedaen, of hebt ghy vreese voor de wilde beesten? So wil ick u by staen!”

“Eylaes,” seyde de jonghelinck, “van al dat ghy my ghevraeght hebt en heb ick geen vreese, maer d’oorsake mijns verdriets is dat ick mijn heere ende meester verloren hebbe, den schoonsten ende vroomsten ridder die op aerden was.”

“Hoe hebt ghy hem verloren?”, seyde Valentijn.

“Heer,” seyde de jongelinck, “hy is gekomen in Aquitanien om den Groenen Ridder te bevechten om alsoo te verkrijgen de schoone Fesone, die nu ter tijdt d’alderschoonste jonckvrouwe is die op der aerden leven mach. [’t En is] gheen soo vromen ridder op aerden die desen Groenen Ridder verwinnen sal. Aldus soo moet desen Groenen Ridder hebben de schoone Fesone, ’t welck schade wesen sal. Daer zijn seer veel vrome ridders ghebleven inden kamp onder sijn handen. Als hyse verwonnen heeft, so doet hyse aen eenen boom hanghen die daer staet. Aen dien boom heeft hy meer dan 23 edele [220] ridders gehangen, want hy met niemandt medelijden heeft, soo hooveerdigh ende fel is hy van herten.”

Doen seyde Valentijn: “Ick gheloove dattet een dwaes is maer gheen mensch, als hy de ridders alsoo hanteert. Indien ’t God belieft, so sal ick daer rijden ende bevechten hem lijf om lijf. Ick heb so veel gehoort van deser jonckvrouwen schoonheyt ende hope haer in korten tijt te sien ende de waerheydt daer af te weten.”

“Och, heere,” seyde de jonghelinck, “en gaet daer niet om hem te bevechten, want het is verloren arbeydt. My dunckt dat ghy een vroom ridder zijt. Wilt ghy u schoon lijf teghen eenen dwaes setten? Want hy alsoo veel stoute vrome ridders heeft verslagen, dat ick groote sorghe hebbe voor u jonghe lijf, indien ghy teghen hem vecht.”

“Mijn goede vriendt,” seyde Valentijn, “ick dancke u heusheydt, ick sal in Aquitanien rijden ende weten de waerheyt van desen Groenen Ridder. Indien hy een quade sake heeft, so sal ick hem bevechten, maer heeft hy een goede sake, soo en wil ick teghen hem niet wesen, maer ick versta dat hy geen goede sake en heeft. Daerom wil ick reysen ende sien of ick de schoone maghet spreecken mach, soo sal ick by haer raedt leven.” [221]

Doen Oursson dat verstondt, soo onderwees hy Valentijn met teeckenen als dat hy op de schoone Fesone verlieft was ende wees met teeckenen als dat hy den Groenen Ridder bevechten woude.

Doen Valentijn dat verstondt, soo begost hy seer te lachen ende zijn voort ghereyst na Aquitanien tot dat sy de stadt ghesien hebben. Valentijn dese stadt siende, heeft eenen man geroepen die daer quam, ende vraeghde hem, waer hem den Groenen Ridder onthiel.

“Heer,” seyde de man, “voor de stad. Ick geloove niet dat ghy hem wilt gaen bevechten.”

“Jae ick,” seyde Valentijn.

“Och, jonckheere, ghy neemt een groote stoutheydt voor u, want ghy en sult nimmermeer victorie tegen hem verkrijghen. Komt hier op desen bergh ende siet nae de boomen: Daer hanghender meer dan veertich die hy al gedoodt heeft. Ende binnen 14 daghen sal hem de hertoge moeten opgeven inde handen vanden Groenen Ridder, ende daer-en-boven sijne schoone dochter, een de schoonste jonckvrouwe van al de wereldt, dat nochtans schade wesen sal.”

“Mijn lieve vriendt,” seyde Valentijn, “Godt sal den goeden hertoghe helpen in sijnder noodt!” [222]

Als Valentijn aldus sprack met desen goeden man, soo is daer ghekomen een oudt man, wel van tseventigh jaren, als een pelgrim, met eenen langen grijsen baert, qualijcken gekleedt, ende was Blandemijn, die Belesante diende, des conincx suster, Valentijn ende Ourssons moeder, die by het slot was daer de reuse Faragus hem onthiel, als wy hier voren gheseydt hebben. Valentijn heeft den pelgrim ghegroet ende gevraeght van waer hy quam.

“Jonckheer, ick kome van Constantinopolen, maer ick mocht daer niet inne. Om de Turcken die de stad belegert hebben, so en heb ick mijn boodtschap niet mogen doen.”

“Pelgrim,” seyde Valentijn, “seght my vanden Groenen Ridder, is hy niet wreet?”

“Mijn heere,” seyde den pelgrim, “dat verseker ick u. Ende indien ghy my ghelooven wilt, soo en rade ick u niet dat ghy tegen den Groenen Ridder vecht, want al warender uwer hondert, hy soude u alle ’t lijf benemen! Ick bevele u Godt,” seyde de pelgrim, “ick moet reysen.”

“Seght my, pelgrim, waer wilt ghy reysen?”

Blandemijn seyde: “Ick moet reysen nae Parijs by den coninck Pepijn van Vranckrijck, daer ick mijn bootschap aen heb van sijn susters weghen, die ghebannen is gheweest uyt Constantinopolen sonder recht of reden. Nu is de edele vrouwe in ’t casteel van Faragus, die [223] haer eerlijcken onderhoudt. Daerom moet ick gaen in Vranckrijck om consent te hebben van coninc Pepijn, want de coninck Faragus is van meyninghe soo haest hy consent hadde vande coning Pepijn, so wilde hy den keyser bevechten in eenen kamp ende wijsen dat hy de edele vrouwe Belesante met onrecht heeft ghebannen, want hy haer leven ende conditie alsoo kent dat hy wil sijn lijf avontueren om haer recht te beschermen.”

“Mijn goede vriendt,” seyde Valentijn, “ick bid u inden name Godts dat ghy met my weder keert nae Aquitanien. Als ick my teghen den Groenen Ridder gheavontuert hebbe ende my Godt gratie verleent, soo sal ick met u weder keeren in Vranckrijck. Om de eere van koningh Pepijn, mijnen heere, soo sal ick desen kamp vechten tegen den genen die ghy seght. Ick ben meer gehouden aen den coning Pepijn dan aen eenige heeren op aerden levende! Hy is de gene die my opgevoedt heeft als een vader sijn kindt doet, daer voor dat ik alle sijnen wille doen sal soo langhe als ick leve.”

“Heer,” seyde Blandemijn, “verdraeght my om Gods wille dese bede, want ick soude geerne mijn bootschap doen vande edele vrouwe Belesante.” [224]

Als Valentijn sagh dat hy sijn bootschap trouwelijck doen woude: “Godt moet u geleyden,” seyde Valentijn, “ende groet my den coninck Pepijn ende seght sijn edelheyt dat ghy my hier gesien hebt met den Wildeman.” Blandemijn heeft oorlof ghenomen ende is gereyst nae Parijs toe.

Valentijn heeft de stadt aenghesien die seer schoon was, ende siende een schoone fonteyne, is hy daer nae ghereden ende is van sijn peerdt ghetreden ende gaen sitten rusten onder eenen boom om hem te verversschen, want hy seer vermoeyt was. Oock begeerde hy wat te slapen, ende Oursson heeft Valentijn bewaert so langhe als hy sliep. Doen Valentijn wat gheslapen hadde, soo is hy op ghestaen om weder te peerde te sitten.

Dan daer is ghekomen een hooveerdigh ridder die door sijn hooveerdigheyt den Hooveerdigen Ridder geheeten was, want hy was soo op geblasen dat hy niemant en groete, ende was so quaet ende fier van manieren: Soo hem yemandt ontmoet hadde ende hy hem geen eere gedaen en hadde, daer soude hy teghen ghevochten hebben, waer door hy menichte van lijden ter doodt brachte.

Nu soo is desen Hooveerdigen Ridder gekomen by dese fonteyne ende is ghetreden van sijn peerdt, ende Valentijn heeft hem aenghesien, niet wetende wat desen sijn meyninghe was om dat hy van [225] sijn peert tradt. Soo is Oursson ontrent desen ridder gaen staen ende heeft hem neerstigh aenghesien, alsoo dat desen ridder dat seer speet ende is by Oursson ghekomen ende heeft hem geslagen in sijn aensicht, alsoo dat hem ’t bloet uyt den neuse ende monde liep.

Als Oursson hem aldus gheslaghen sagh, soo heeft hem Oursson in sijn armen ghenomen ende heeft hem ter aerden onder sijn voeten gheworpen, dat hem alle sijn leden braken, ende heeft den ridder sijn mes ghenomen dat aen sijn zijde hinck, ende stack hem daer mede in sijn lijf een groote wonde, soo dattet bloet overvloedelijck uyt sijn lijf opter aerden sprank.

Doen desen Hoveerdigen Ridder hem aldus gequetst voelde, soo heeft hy luyde geroepen ende Valentijn is toegheschoten ende heeft hem uyt Ourssons handen ghenomen ende geseyt: “Heer ridder, ghy hebt onrecht dusdanighen man te slaen die niet een woordt spreken en kan!”

Doen seyde de ridder: “Ghy hoveerdigen rabaut, waerom en doet ghy my gheen heuscheyt?”

Met dese woorden so toogh desen ridder sijn sweert om Valentijn te slaen, ende als Valentijn dit sagh, soo sloegh hy den ridder dat hy ter aerden viel en bleef daer doodt ligghen. Doen seyde Valentijn: “Soo salmen u leeren goede heeren groeten!”

Doen desen Hooveerdigen Ridder daer lagh, so is sijn volck seer bedroeft geweest van sijnder doot, ende zijn vervaert gheweest, soo dat [226] sy den ridder daer hebben gelaten ende sijn wegh gelopen na de stadt ende hebben daer de tijdinghe ghebracht van hunnen heere. Van dese tijdinghe was den hertoghe seer gestoort, want hy was van sijnen naesten bloede.

Valentijn hoorende ’t geroep van ’t volck binnen der stadt om de doodt van desen ridder, die by de fonteyn verslagen was, is hy te peerde geseten ende is gereden inde stad en gaen logeren in een rijck burgers huys.

Doen hy in sijn logijs was, soo ist den hertoge gheseyt dat de ghene die hem sijn neve doot geslagen hadde inde stadt gelogeert was. Hy beval datmen de ridder voor hem brenghen soude. De bode is van stonden aen gegaen tot Valentijn ende Oursson ende heeft hen lieden geseyt: “Mijn heeren, ick ben een bode vanden hertogh Savorijn, ende heeft my belast u te segghen dat ghy by hem komen soudt.”

Valentijn is by den hertogh gegaen met Oursson. Als zy by den hertogh gekomen waren, sprack de hertogh: “Ghy heeren, wilt my segghen wie dat ghy zijt, of ghy ridders sijt of niet, ende uyt wat landt dat ghy zijt ende wat heer ghy dient?”

“Heer hertogh,” seyde Valentijn, “ridders zijn wy en dienaers van den edelen moghende coningh Pepijn van Vranckrijck.” [227]

“Heer ridder,” seyde den hertogh, “ghy hebt mijn neve doodt geslaghen.”

“Dat en loochen ick u niet,” antwoorde Valentijn, “want al hadde hy gheweest van mijn eygen bloet, ick soude hem doot gheslagen hebben, overmits dat hy hoveerdigh ende fier van herten was. Hy en sprack niet een woort ende is by mijn geselle gekomen ende heeft hem geslagen sonder woort te seggen, alsoo dat hem ’t bloet ter neusen uyt spronck. Als mijn gheselle hem aldus gheslaghen sach, so heeft hy hem onder de voet gheworpen ende heeft hem zijn mes ontnomen ende in zijn lijf gesteken. Soo ben ick toegeschoten ende heb hem beschermt. Als hy nu uyt den handen was, so is hy opgestaen ende heeft sijn sweert uytgetogen ende heeft geseyt: ‘Ghy hooveerdige rabauwen, waaromme en doet ghy my geen heusheyt? Nu sal ick ’t u verleeren!’ Ende hy verhief sijn sweert om my te slaen. Doen heb ick mijn sweert uyt getogen ende ick heb hem geslagen dat hy doot ter aerden viel. Wy sijn ridders die uyt verre landen gekomen sijn om den Groenen Ridder te bevechten ende om te verkrijgen de schoone jonckvrouwe Fesone, u dochter, die vermaert is in alle landen door haer schoonheyt. Voorts sult ghy weten, heer hertoghe, dat u edelheydt hem heeft ontgaen, om dat ghy u straten ende weghen niet geveylicht en hout als’t behoort. Dus laet ick my duncken dat ghy onrecht hebt om ons te straffen, maer men begeert u edelheyt hier in te straffen. Daerom, edel heer, heb ick voor uwe hoogheyt de strate gheveylicht.” [228]

Doen den hertoch Valentijn dus hoorde spreecken, soo seyde hy: “Heer ridder, ghy hebt recht ende hebt u wel verantwoort. Al is mijn neve doot, hy heeftet wel verdient door sijn hooveerdige fierheyt. Ende zijn doodt is al vergeven, ende ick wil dattet u oock vergeven wert van alle zijn vrienden ende magen. Nu heer ridder, alsoo ghy ghekomen zijt om den Groenen Ridder te bevechten, soo sult ghy in mijn palleys komen ende besien mijn dochter Fesone, om de welke ghy ghekomen zijt. Ende by haer sult ghy vinden veerthien ridders uyt verre landen ghekomen al om den Groenen Ridder te bevechten. Men sal u leyden in de sale om met haer te spreken, als ’t ghewoonlijck is van doen. Alsoo ist geordineert dat alle ridders die hier komen om mijn dochters wille, die moeten eerst in de sale komen om met haer te spreecken al eer sy lieden den Groenen Ridder bevechten. In een teecken soo sal zy u gheven eenen gouden rinck ende sult dien bewaren ter liefden van haer.”

“Heer hertoghe, ick ben gereet te onderhouden de ordinantie,” antwoorde Valentijn.

Soo is de hertogh in zijn palleys gegaen met Valentijn ende Oursson, die hem geselschap hielden, ende sijn inde sale gekomen daer de ridders waren die de jonckvrouwe geselschap hielden. [229]

Doen Valentijn de schoone jonckvrouwe sach, soo heeft hy haer eerweerdelijcken met behoorlijcke reverentie gegroet ende seyde overluyt: “Edele vrouwe, de nieumare is geloopen door al christenrijck van u schoonheyt, die menich edel hert ontsteecken heeft, die hun lijf avontueren willen om u edelheyt te verwerven. Godt moet u bewaren voor den Groenen Ridder, want hy niet weerdigh is uwe edelheydt te genaecken! Dus edel vermoghende vrouwe, u sal believen te weten als dat den moghenden koningh Pepijn van Vranckrijck ons alhier gesonden heeft. Daerom sijn wy alhier voor u edelheyt ghekomen om ons lijf te avontueren teghen den stoutsten man die op aerden leeft, soo men ons seydt. De moghende coninck Pepijn heeft u edelheyt alhier oock ghesonden een de vroomste man die nu ter tijdt leeft op deser aerden. Siet hier edel vrouwe desen man. Hy en ontsiet hem geen wapen ter wereldt, hoedanich dat sy zijn, ende oock en ontsiet hy geenen man op aerden levende. Hy heeft naghelen aen sijn handen snijdende als scheermessen. In dien hy spreecken konde, sijns ghelijck en waer op der aerden niet gevonden! Edel vrouwe, ghy mooght seker wesen: Indien desen man mach vechten teghen den Groenen Ridder, hy en sal niet lange tegen hem moghen staen, maer sal hem schandelick op moeten geven!” [230]

“Heer ridder,” seyde de schoone maghet, “ick danck den edelen coninck van Vranckrijck ende mijn heer voor den grooten arbeydt die ghy om mijnent wille ghedaen hebt. Seght my, heer ridder, waerom en kleedt ghy hem niet? Want het is een schoon man van maecksel ende schijnt wel een stout vroom man van herten te wesen. Ick geloof, heer ridder, waer hy ghebaeydt in een stove, zijn lijf soude wel soo wit wesen als andere mans.”

“Edele vrouwe,” seyde Valentijn, “hy en heeft van al sijn leven gheen kleederen aen gehadt. Dan nu eerst om te sien hoe dat hy hem houden soude, heb ick hem dit kleet doen maken, want ick hem al naeckt in Parijs brochte by den coninck, ende hy en ontsiet hem gheen koude, hitte noch wint.”

Aldus komende soo aensagh de schoone maghet Oursson altijdt. Alsoo het Godt hebben wilde dat de natueren haren loop hebben soude, so is de schoone jonckvrouwe verlieft gheworden op Oursson boven alle andere ridderen die daer waren – daer om men ghemeynlick seydt: Daer en is geen lief lelick!

Als Valentijn aldus sprack teghen de schoone jonckvrouwe, soo seyde hy de sake waerom hy daer gekomen was, ende seyde hoe hy eenen eedt ghedaen hadde “om den Groenen Ridder te bevechten in een kamp om u edelheydts wille, daer op dat ick den eedt dede ende [231] beloofde als dat ick niet wederkeeren en soude in Vranckrijck voor dat ick mijn belofte volbracht hadde. U edelheyt sal weten dat ick de doodt liever sterven sal om uwent wille dan dat ick den Groenen Ridder niet bevechten en soude!”

“Eylacen,” seyde de schoone Fesone, “en set u lijf inde avontuere niet om mijnent wille, want wie een ander liever heeft dan hem selven, die dunckt my te hebben een ongeregelde liefde. Och lacen, daer zijn soo veel edele, vrome ridders om mijnent wille ghestorven, dattet my een groot verdriet is dus langhe op aertrijck geleeft te hebben.”

“O, edele vrouwe, vergevet my, want ick dat alsoo voor mijn genomen hebbe.”

“Heer ridder,” seyde de schoone jonckvrouwe, “wel moetet u vergaen! Ick bidde Godt almachtigh dat hy u victorie verleenen wilt.”

Doen nam de schoone jonckvrouwe twee goude ringhen ende gaf den eenen Valentijn ende den anderen Oursson. Daer na soo zijn dese twee ridderen gaen sitten aen de tafel daer de andere ridders saten, ende de hertoge dede henlieden eerlijck dienen. Dan de schoone jonckvrouwe heeft altijt haer oogen op Oursson geslagen, meer dan op d’andere ridderen, om dat haer hert was ontsteken met liefde. [232]

Doen den hertogh met al sijn ridderen waren gheseten aen de tafel, soo is den Groenen Ridder voor de poorte gekomen ende heeft geklopt om in te komen ende te sien de schoone Fesone, daer hy alsoo seer op verlieft was, want het tractaet alsoo gemaeckt was dat hy eens daeghs komen soude om de schoone jonckvrouwe te sien. Alsoo haest als hy in ’t hof gekomen was, soo seyde hy met luyder stemmen: “Heer hertogh, hebt ghy ridders om my te bevechten?”

“Jae ick,” seyde den hertogh, “hier zijnder noch veerthien inde zale die hun lijf avontueren willen om mijn dochters wil en tot dien eynde uyt verre landen gekomen zijn!”

Doen seyde den Groenen Ridder: “Laetse mijn sien ende laet my in u zale gaen om de schoone Fesone te sien!”

“Heer ridder, ghi hebt oorlof om inde zale te gaen!”

Den Groenen Ridder is inde zale ghegaen ende heeft de ridders aengesien ende seyde tot hen: “Ghy heeren, zijt ghy hier ghekomen om my te bevechten, soo zijt ghy seer verdwaelt. Eet ende drinckt ende maekt goede chiere, morgen sal ’t wesen uwen lesten dagh van u leven, ende ick sal u alle hangen aen den hooghsten tack van mijnen boom!” [233] Valentijn dit hoorende, was seer ghestoort in sijn herte ende heeft den Groenen Ridder gheantwoort: “Heer ridder, van sulcke woorden te spreecken hoort ghy u te wachten. Den dach is nu gekomen dat ghy bevochten sult worden soo sterckelijcken als ghy oyt gheweest zijt, want al hebt ghy menigh edel ridder vanden lijve berooft, hy is nu ghekomen die u verwinnen sal!”

Oursson sittende aen de tafel, sagh den Groenen Ridder aen ende verstont datmen van hem sprack, en is opgeresen vande tafel ende ginck na den Groenen Ridder toe. Hy heeft hem in sijn armen genomen ende wierp hem op sijn schouderen als of hy maer een kint geweest en hadde en ginck daer mede over de tafel tegen des Groenen Ridders danck ende wierp hem ten lesten teghens de muer vande wandt alsoo stijf, dat den Groenen Ridder niet en wiste hy en hadde sijn hals ontstucken, want Oursson wel verstaen hadde dattet den Groenen Ridder was die so veel edele ridderen van lijf ter doot gebracht hadde.

Als den Groenen Ridder opghestaen was, soo ginck Oursson weder aen de tafel sitten ende wees hen allen die daer saten met teeckenen dat hyer alsulcke wel drie op sijnen halse nemen soude als den Groenen Ridder was.

Doen begonnen sy allegader te lachen die inde zale waren, ende seyden d’een teghen den anderen, dat hy ghekomen was die den Groenen Ridder verwinnen soude ende de schoone jonckvrouwe [234] hebben soude. “Hy is weerdigh dat men hem prijs ende eer doen sal onder alle princen ende heeren, want hy de aldervroomste man is die op der aerden leeft!”

Doen Fesone dit van Oursson sagh, soo wierdt sy te meer ontsteecken met liefden. Godt die alle dinck voorspoedt [geeft], heeft haer beyder herten alsoo ontsteecken met den band van Venus dattet qualijck waer om te schrijven.

Doen Oursson den Groenen Ridder aldus gheworpen hadde ende hem wel ghedoodt soude hebben, het welcke hy niet doen en woude, soo is hy gaen sitten aen de tafel.

Den Groenen Ridder beklaeghde hem seer van ’t ghene dat hem gheschiedt was, ende seyde voor hen allen: “Mijn heeren, dese man heeft my verrast ende verraden. Hy is aen my gekomen sonder woordt te spreken. Ick belove hem dat ick hem alsoo straffen sal dat ghy alle aen hem exempel nemen sult. Ende tot spijt van hem soo sal ick een galge doen maken ende hanghen hem daer aen!” [235]

Oursson verstont wel dat hem den Groenen Ridder beklaeghde vande schande die hem ghebeurt was, soo is Oursson opghestaen ende heeft sijn hooft gheschut ende bewees hem teeckenen dat hy hem ’s anderendaegs wilde bevechten. Ende in een teecken van dien so heeft hy sijnen caproen uytgetogen en heeft hem voor des Groenen Ridders voeten geworpen tot een teecken van kampen.

Doen sprack Valentijn tot den Groenen Ridder: “Siet hier den pandt vanden Wildeman. Hebt ghy nu een vroom herte, soo heft hem op!”

Dit speet den Groenen Ridder soo seer dat hy niet een woort en sprack.

Doen seyde den hertogh tegen den Groenen Ridder: “Ghy sult strijdt hebben tegen desen Wildeman. Ick duchte dat ghy ghenoech te doen sult hebben. Ende indien ghy desen Wildeman verwint, soo mooght ghy u wel beroemen dat ghy zijt de bloeme van alle ridderen!”

“By mijnen Godt,” seyde den Groenen Ridder, “morgen soo sult ghy ’t alle sien ende bekennen wat sijn sterckheydt is, want hy en sal niet levendigh uyt mijnen handen komen. Ick sal hem oock hanghen boven alle de andere!” [236]

Hoe Gringaert de koning het verraad ontdekte toen hij overwonnen was van Oursson en hoe Valentijn naar Aquitanië trok en tegen de groene ridder vocht.
Het XIX kapittel.

Toen Gringaert de koning zag zo heeft hij hem om gratie en genade gebeden en zei: “Och, hoogmogende koning, ik heb mij zeer ontgaan tegen uw hoogheid, maar hiertoe hebben mij gebracht uw zonen Hanefroy en Hendrick, want om hen beiden te believen zo heb ik mij opgesteld om Valentijn met macht te vangen of van lijf ter dood te brengen. En ik heb mijn naarstigheid zo daartoe gedaan als dat ik hem heb gevangen in een bos en onze raad is alzo besloten dat men Valentijn zou doen sterven zonder barmhartigheid.”

Toen de koning de waarheid van dat verraad verstaan heeft zo beval de koning dat men van stonden aan Gringaert hangen zou. [214]

En de koning is opgezeten met al zijn macht om te reizen naar de plaats daar Valentijn gevangen lag.

Toen Oursson verstond dat de koning op de weg was om Valentijn te verlossen met vier hertogen en vier graven, ridders en knechten waarmee hij goed bewaard was, zo is Oursson voor de koning gelopen zo zeer als de koning rijden mocht, wees de koning de weg zo recht als of hij de weg zelf gemaakt had daar Valentijn gevangen werd en heeft alzo veel tekens gedaan van springen en lopen zodat alle begonnen te lachten om de wildeman.

De koning zei: “Het is een vreemde zaak van deze wildeman dat hij Valentijn aldus lief heeft. Ik ben van zin dat ik hem deugd doen wil.”

Den koning kreeg deze wildeman zeer lief en was daar wel in gehouden want het was zijn zusters zoon, al wist hij ’t niet. Ook zal ’t de koning noch niet weten wie dat Valentijn en Oursson zijn dan bij een hoofd dat Escleremonde bewaart in een kasteel dat Faragus, een reus, toebehoort. [215]

Deze Escleremonde woonde op dit kasteel waar ze in had een hoofd van een spin dat met kunst van nigromantie gemaakt was, want ze zei dat al voorleden dingen zijn van zulke aard gezet dat het niet vergaan zal voor dat in ’t kasteel komen zal de aller edelste en dapperste man die op aarde leeft. Dan zal dat hoofd zijn spraak en kracht verliezen. Daar zal een komen die ’t te niet doen zal, dat zal wezen de edele Valentijn die de mooie Escleremonde krijgen zal, waarom hij noch groot verdriet lijden zal, zoals gij hierna horen zal.

Nu zal ik hier laten te spreken van deze materie en spreken van de koning Pepijn die naar ’t bos reisde om Valentijn te verlossen van ’t perikel daar hij in was.

Toen de koning bij ’t kasteel gekomen was, zo hebben die van ’t kasteel de koning gezien en hebben hun poorten gesloten en de portiers is bevolen op hun lijf te verbeuren dat ze de poorten niet opendoen zouden.

Toen de koning zag dat hij op het slot niet komen mocht dan bij macht, zo gebood hij dat men ’t slot bestormen zou. [216]

Waardoor dat elk hout afhieuw en brachten het voor ’t kasteel en vulden de grachten daarmee, daar ze over liepen tot aan de muren en zijn met macht in ’t kasteel gekomen en hebben de verraders alle tezamen gevangen.

Toch zijn ze voorts neergegaan in een diepe donkere toren daar Valentijn in lag in grote armoede en verdriet. Toen hij de koning zag, zo is hij op zijn knieën gevallen en heeft de koning bedankt dat hij hem verlost had van de dood en dankte ook al de heren van hun goede arbeid.

De heren deden Valentijn grote eer en reverentie, desgelijks deed Valentijn de koning en al zijn heren. Toch vertelden de heren Valentijn alle zaken van Oursson en hoe dat hij een kamp gevochten had tegen Gringaert waardoor dit verraad uitgekomen was. [217]

Toen Valentijn dat verstond zo is hij tot Oursson gegaan en heeft hem in zijn armen genomen en heeft hem gekust en Oursson heeft hem desgelijks gedaan en hebben elkaar grote vriendschap bewezen, zodat het niet te vertellen is.

Toen dit aldus geschied was zo heeft de koning doen gebieden dat men de verraders zou leiden in het bos opdat se allemaal aan bomen gehangen worden.

Toen zei de koning tot Valentijn: “Mijn lieve vriend Valentijn, nu bent gij gekomen uit de handen van uw vijanden door de hulp van God, zo verblijdt u en doet mijn raad en reis met mij wederom, zo zal je wijs doen!”

“Heer koning,” zei Valentijn, “vergeef mij vanwege God, ik zal niet wederkeren voor dat ik weten zal wie dat ik ben of van wat geslacht dat ik gekomen ben. Ik zal gaan reizen naar Aquitanië toe als ik beloofd en gezworen heb om de groene ridder te bevechten. Dus edele vermogende koning, ik bid u dat gij mij verlof wil geven om mijn opzet te volbrengen. Ik zal altijd uw arme dienaar blijven tot in mijn dood, want ik mag nimmermeer verdienen de eer die uw mogendheid aan mij, arme wees, bewezen heeft.” [218]

Aldus is de koning gescheiden van Valentijn en is gereisd naar Parijs.

Nu zal ik laten te spreken van de koning Pepijn en spreken voort van Valentijn en Oursson die naar Aquitanië reisden om de groene ridder te bevechten die geen man ontziet op de aarde, zoals gij wel gehoord hebt, overmits dat hij niet overwonnen zal worden dan van een koningszoon die van geen vrouwen opgevoed is noch enige vrouwenborsten gezogen heeft. Aldus zo is Valentijn met Oursson gereisd naar ’t landt van Aquitanië

Toen de landlieden vernamen dat daar kwam een ridder met een wildeman al ruig begroeid, zo liep elk om deze wildeman te zien die al naakt en ruig als een beer was. Al diegene die hem zagen begonnen te lachen, maar Oursson ontzag ze niet.

Valentijn heeft hem doen maken een overkleed van zijden laken en heeft ze hem aangetrokken waardoor hij te wilder zag en zou het graag van zijn lijf gescheurd hebben, maar hij ontzag Valentijn want al wat Valentijn hem gebood dat deed Oursson zonder iets daartegen te zeggen.

Toen deze wildeman aldus gekleed was zo bezag hij zichzelf en hield een hovaardige manier zodat het een genoegen was om te zien. [219]

Aldus rijdende zo heeft Valentijn zien komen een mooie jonge ridder die zeer zuchtte en schreide. Toen Valentijn bij deze jongeling kwam, zo zei hij: “Jonkheer, waarom schreit gij dus zeer en maakt dus grote misbaar? Heeft u iemand leed gedaan of hebt gij vrees voor de wilde beesten? Zo wil ik u bijstaan!”

“Helaas,” zei de jongeling, “van al dat gij mij gevraagd hebt heb ik geen vrees, maar de oorzaak van mijn verdriet is dat ik mijn heer en meester verloren hebbe, de mooiste en dapperste ridder die op aarde was.”

“Hoe hebt gij hem verloren?”, zei Valentijn.

“Heer,” zei de jongeling, “hij is gekomen in Aquitanië om de groene ridder te bevechten om alzo te verkrijgen de mooie Fesone, die nu ter tijd de allermooiste jonkvrouw is die op de aarde leven mag. Er geen zo’ n dappere ridder op aarde die deze groene ridder overwinnen zal. Aldus zo moet deze groene ridder hebben de mooie Fesone, wat schade wezen zal. Daar zijn zeer veel dappere ridders gebleven in het kamp onder zijn handen. Toen hij ze overwonnen heeft zo laat hij ze aan een boom hangen die daar staat. Aan die boom heeft hij meer dan 23 edele [220] ridders gehangen, want hij heeft met niemand medelijden, zo hovaardig en fel is hij van hart.”

Toen zei Valentijn: “Ik geloof dat het een dwaas is maar geen mens als hij de ridders alzo hanteert. Indien ’t God belieft, zo zal ik daar rijden en bevechten hem lijf om lijf. Ik heb zo veel gehoord van deze jonkvrouw schoonheid en hoop haar in korte tijd te zien en de waarheid daarvan te weten.”

“Och, heer,” zei de jongeling, “ga daar niet om hem te bevechten, want het is verloren arbeid. Mij lijkt dat gij een dappere ridder bent. Wilt gij uw mooie lijf tegen een dwaas zetten? Want heeft hij alzo veel stoute dappere ridders verslagen dat ik grote zorg heb voor uw jonge lijf, indien gij tegen hem vecht.”

“Mijn goede vriend,” zei Valentijn, “ik dank u hoffelijkheid, ik zal in Aquitanië rijden en weten de waarheid van deze groene ridder. Indien hij een kwade zaak heeft, zo zal ik hem bevechten, maar heeft hij een goede zaak, zo wil ik tegen hem niet wezen, maar ik versta dat hij geen goede zaak heeft. Daarom wil ik reizen en zien of ik de mooie maagd spreken mag, zo zal ik bij haar raad leven.” [221]

Toen Oursson dat verstond, zo onderwees hij Valentijn met tekens als dat hij op de mooie Fesone verliefd was en wees met tekens als dat hij de groene ridder bevechten wilde.

Toen Valentijn dat verstond zo begon hij zeer te lachen en zijn voortgetrokken naar Aquitanië tot dat ze de stad gezien hebben. Valentijn die deze stad zag heeft een man geroepen die daar kwam en vroeg hem waar zich de groene ridder onthield.

“Heer,” zei de man, “voor de stad. Ik geloof niet dat gij hem wil gaan bevechten.”

“Ja ik,” zei Valentijn.

“Och, jonkheer, gij neemt een grote dapperheid voor u, want gij zal nimmermeer victorie tegen hem verkrijgen. Kom hier op deze berg en zie naar de bomen: daar hangen er meer dan veertig die hij alle gedood heeft. En binnen 14 dagen zal zich de hertog moeten opgeven in de handen van de groene ridder en daarboven zijn mooie dochter, een der mooiste jonkvrouw van de hele wereld, dat nochtans schade wezen zal.”

“Mijn lieve vriend,” zei Valentijn, “God zal de goede hertog helpen in zijn nood!” [222]

Toen Valentijn aldus sprak met deze goede man zo is daar gekomen een oude man van wel van zeventig jaren als een pelgrim, met een lange grijze baard, kwalijk gekleed en dat was Blandemijn die Belesante diende, de konings zuster, Valentijn en Oursson’ s moeder die bij het slot was daar de reus Faragus zich onthield, zoals wij hiervoor gezegd hebben. Valentijn heeft de pelgrim gegroet en gevraagd vanwaar hij kwam.

“Jonkheer, ik kom van Constantinopel, maar ik mocht daar niet in. Om de Turken die de stad belegerd hebben, zo heb ik mijn boodschap niet mogen doen.”

“Pelgrim,” zei Valentijn, “zeg mij van de groene ridder, is hij niet wreed?”

“Mijn heer,” zei de pelgrim, “dat verzeker ik u en indien gij mij geloven wilt, zo raad ik u niet aan dat gij tegen de groene ridder vecht, want al waren er van u honderd, hij zou u alle ’t lijf benemen! Ik beveel u Got,” zei de pelgrim, “ik moet reizen.”

“Zeg mij, pelgrim, waarheen wil gij reizen?”

Blandemijn zei: “Ik moet reizen naar Parijs bij de koning Pepijn van Frankrijk, daar ik mijn boodschap aan heb vanwege zijn zuster die verbannen is geweest uit Constantinopel zonder recht of reden. Nu is de edele vrouwe in ’t kasteel van Faragus die [223] haar fatsoenlijk onderhoudt. Daarom moet ik gaan in Frankrijk om consent te hebben van koning Pepijn, want de koning Faragus is van mening zo gauw hij consent heeft van de koning Pepijn, zo wilde hij de keizer bevechten in een kamp en bewijzen dat hij de edele vrouwe Belesante met onrecht heeft verbannen, want hij haar leven en conditie alzo kent dat hij wil zijn lijf avonturen om haar recht te beschermen.”

“Mijn goede vriend,” zei Valentijn, “ik bid u in de naam van God dat gij met mij terug keert naar Aquitanië. Als ik mij tegen de groene ridder geavontuurd heb en mij Got gratie verleent, zo zal ik met uw terug keren in Frankrijk. Om de eer van koning Pepijn, mijn heer, zo zal ik dit kamp vechten tegen diegenen die gij zegt. Ik ben meer gehouden aan de koning Pepijn dan aan enige heren die op aarde leven! `Hij is diegene die mij opgevoed heeft als een vader zijn kind doet, daarvoor dat ik al zijn wil doen zal zo lang als ik leef.”

“Heer,” zei Blandemijn, “verdraagt mij om Gods wille deze bede, want ik zou graag mijn boodschap doen van de edele vrouwe Belesante.” [224]

Toen Valentijn zag dat hij zijn boodschap trouw doen wilde: “God moet u geleiden,” zei Valentijn, “en groet mij de koning Pepijn en zeg zijn edelheid dat gij mij hier gezien hebt met de wildeman.” Blandemijn heeft verlof genomen en is gereisd naar Parijs toe.

Valentijn heeft de stad aangezien die zeer mooi was en zag een mooie bron en is daarnaar gereden en is van zijn paard getreden en gaan zitten rusten onder een boom om zich te verversen, want hij was zeer vermoeid. Ook begeerde hij wat te slapen en Oursson heeft Valentijn bewaard zo lang als hij sliep. Toen Valentijn wat geslapen had zo is hij opgestaan om weer te paard te zitten.

Dan daar is gekomen een hovaardige ridder die door zijn hovaardigheid de hovaardige ridder geheten was, want hij was zo opgeblazen dat hij niemand groette en was zo kwaad en fier van manieren: zo hem iemand ontmoet had en hij hem geen eer gedaan had, daar zou hij tegen gevochten hebben, waardoor hij menigte van lijden ter dood bracht.

Nu zo is deze hovaardige gekomen bij deze bron en is getreden van zijn paard en Valentijn heeft hem aangezien en niet wist wat zijn bedoeling was omdat hij van [225] zijn paard trad. Zo is Oursson omtrent deze ridder gaan staan en heeft hem naarstig aangezien, alzo dat het deze ridder dat zeer speet en is bij Oursson gekomen en heeft hem geslagen in zijn aanzicht, alzo dat hem ’t bloed uit de neus en mond liep.

Toen Oursson hem aldus geslagen zag zo heeft hem Oursson in zijn armen genomen en heeft hem ter aarde onder zijn voeten geworpen zodat hem al zijn leden braken en heeft de ridder zijn mes genomen dat aan zijn zijde hing en stak hem daarmee in zijn lijf een grote wond, zodat het bloed overvloedig uit zijn lijf op de aarde sprong.

Toen deze hovaardige ridder zich aldus gekwetst voelde zo heeft hij luid geroepen en Valentijn is toegeschoten en heeft hem uit Oursson’ s handen genomen en gezegd: “Heer ridder, gij hebt onrecht dusdanige man te slaan die niet een woord spreken kan!”

Toen zei de ridder: “Gij hovaardige rabauw, waarom doet gij mij geen hoffelijkheid?”

Met deze woorden zo trok deze ridder zijn zwaard om Valentijn te slaan en toen Valentijn dit zag zo sloeg hij de ridder zodat hij ter aarde viel en bleef daar dood liggen. Toen zei Valentijn: “Zo zal men leren goede heren groeten!”

Toen deze hovaardige ridder daar lag zo is zijn volk zeer bedroefd geweest van zijn dood en zijn bang geweest zodat [226] ze de ridder daar hebben gelaten en zijn weg gelopen naar de stad en hebben daar de tijding gebracht van hun heer. Van deze tijding was de hertog zeer gestoord, want hij was van zijn naaste bloed.

Valentijn hoorde ’t geroep van ’t volk binnen de stad om de dood van deze ridder die bij de bron verslagen was en is hij te paard gezeten en is gereden in de stad en gaan logeren in een rijk burgers huis.

Toen hij in zijn logies was zo is het de hertog gezegd dat diegene die hem zijn neef doodgeslagen had in de stad gelogeerd was. Hij beval dat men de ridder voor hem brengen zou. De bode is van stonden aan gegaan tot Valentijn en Oursson en heeft hen gezegd: “Mijn heren, ik ben een bode van de hertog Savorijn en heeft mij belast u te zeggen dat gij bij hem komen zou.”

Valentijn is bij de hertog gegaan met Oursson. Toen zij bij de hertog gekomen waren sprak de hertog: “Gij heren, wil mij zeggen wie dat gij bent, of gij ridders bent of niet en uit wat land dat gij bent en wat heer gij dient?”

“Heer hertog,” zei Valentijn, “ridders zijn wij en dienaars van de edele vermogende koning Pepijn van Frankrijk.” [227]

“Heer ridder,” zei de hertog, “gij hebt mijn neef dood geslagen.”

“Dat loochen ik u niet,” antwoorde Valentijn, “want al had hij geweest van mijn eigen bloed, ik zou hem doodgeslagen hebben overmits dat hij hovaardig en fier van hart was. Hij sprak geen woord en is bij mijn gezel gekomen en heeft hem geslagen zonder een woord te zeggen alzo dat hem ’t bloed ter neus uitsprong. Toen mijn gezel hem aldus geslagen zag zo heeft hij hem onder de voet geworpen en heeft hem zijn mes ontnomen en in zijn lijf gestoken. Zo ben ik toegeschoten en heb hem beschermt. Toen hij nu uit de handen was zo is hij opgestaan en heeft zijn zwaard uitgetrokken en heeft gezegd: ‘Gij hovaardige rabauwen, waarom doet gij mij geen hoffelijkheid? Nu zal ik ’t u leren!’ en hij verhief zijn zwaard om mij te slaan. Toen heb ik mijn zwaard uitgetrokken en ik heb hem geslagen zodat hij dood ter aarde viel. Wij zijn ridders die uit verre landen gekomen zijn om de groene ridder te bevechten en om te verkrijgen de mooie jonkvrouw Fesone, uw dochter, die vermaard is in alle landen door haar schoonheid. Voorts zal gij weten, heer hertog, dat uw edelheid zich heeft ontgaan omdat gij uw straten en wegen niet veilig houdt zoals het behoort. Dus laat ik mij denken dat gij onrecht hebt om ons te straffen, maar men begeert uw edelheid hierin te straffen. Daarom, edele heer, heb ik voor uw hoogheid de straat beveiligd.” [228]

Toen de hertog Valentijn aldus hoorde spreken zo zei hij: “Heer ridder, gij hebt recht en hebt u goed verantwoord. Al is mijn neef dood, hij heeft het wel verdient door zijn hovaardige fierheid en zijn dood is al vergeven en ik wil dat het u ook vergeven wordt van al zijn vrienden en verwanten. Nu heer ridder, alzo gij gekomen bent om de groene ridder te bevechten, zo zal gij in mijn paleis komen en bezien mijn dochter Fesone waarom gij gekomen bent. Bij haar zal gij vinden veertien ridders uit verre landen gekomen al om de groene ridder te bevechten. Men zal u leiden in de zaal om met haar te spreken zoals het gewoonlijk wordt gedaan. Alzo is het geordineerd dat al ridders die hier komen vanwege mijn dochter die moeten eerst in de zaal komen om met haar te spreken al eer ze de groene ridder bevechten. In een teken zo zal zij u geven een gouden ring en zal die bewaren ter liefde van haar.”

“Heer hertog, ik ben gereed te onderhouden de ordinantie,” antwoorde Valentijn.

Zo is de hertog in zijn paleis gegaan met Valentijn en Oursson die hem gezelschap hielden en zijn in de zaak gekomen daar de ridders waren die de jonkvrouw gezelschap hielden. [229]

Toen Valentijn de mooie jonkvrouw zag, zo heeft hij haar eerwaardig met behoorlijke reverentie gegroet en zei overluid: “Edele vrouwe, het nieuws is gelopen door al christenrijk van uw schoonheid die menig edel hart ontstoken heeft, die hun lijf avonturen willen om uw edelheid te verwerven. God moet u bewaren voor de groene ridder, want hij is niet waardig uw edelheid te genaken! Dus edele vermogende vrouwe, u zal believen te weten als dat de vermogende koning Pepijn van Frankrijk ons alhier gezonden heeft. Daarom zijn wij alhier voor uw edelheid gekomen om ons lijf te avonturen tegen de dapperste man die op aarde leeft, zo men ons zegt. De vermogende koning Pepijn heeft u edelheid alhier ook gezonden een van de dapperste mannen die nu ter tijd leeft op deze aarde. Zie hier edel vrouwe deze man. Hij ontziet hem geen wapen ter wereld, hoedanig dat ze zijn en ook en ontziet hij geen man die op aarde leeft. Hij heeft nagels aan zijn handen als snijdende als scheermessen. In dien hij spreken kon, zijn gelijke was op der aarde niet gevonden! Edele vrouwe, gij mag zeker wezen: Indien deze man mag vechten tegen de groene ridder, hij zal niet lang tegen hem mogen staan, maar zal hem schandelijk op moeten geven!” [230]

“Heer ridder,” zei de mooie maagd, “ik dank de edele koning van Frankrijk en mijn heer voor de grote arbeid die gij vanwege mij gedaan hebt. Zeg mij, heer ridder, waarom kleedt gij hem niet? Want het is een mooi man van vorm en schijnt wel een stoute dappere man van hart te wezen. Ik geloof, heer ridder, was hij gebaad in een bad, zijn lijf zou wel zo wit wezen als andere mannen.”

“Edele vrouwe,” zei Valentijn, “hij heeft van al zijn leven geen kleren aan gehad. Dan nu eerst om te zien hoe dat hij hem houden zou heb ik hem dit kleed doen maken, want ik bracht hem al naakt in Parijs bij de koning en hij ontziet hem geen koude, hitte noch wind.”

Aldus kwam ze aan en zo aanzag de mooie maagd Oursson altijd. Alzo het God hebben wilde dat de natuur haar loop hebben zou zo is de mooie jonkvrouw verliefd geworden op Oursson boven alle andere ridders die daar waren – waarom men gewoonlijk zegt: daar is geen lief lelijk!

Toen Valentijn aldus sprak tegen de mooie jonkvrouw zo zei hij de zaak waarom hij daar gekomen was en zei hoe hij een eed gedaan had “om de groene ridder te bevechten in een kamp vanwege uw edelheid waarop dat ik de eed deed en [231] beloofde als dat ik niet wederkeren zou in Frankrijk voor dat ik mijn belofte volbracht had. Uw edelheid zal weten dat ik de dood liever sterven zal vanwege u dan dat ik de groene ridder niet bevechten zou!”

“Helaas,” zei de mooie Fesone, “zet uw lijf niet in avontuur vanwege mij, want wie een ander liever heeft dan zichzelf die dunkt mij te hebben een ongeregelde liefde. Och helaas, daar zijn zo veel edele, dappere ridders vanwege mij gestorven dat het mij een groot verdriet is aldus lang op aardrijk geleefd te hebben.”

“O, edele vrouwe, vergeef het mij, want ik dat alzo voor mij genomen hebbe.”

“Heer ridder,” zei de mooie jonkvrouw, “goed moet het u vergaan! Ik bid God almachtig dat hij u victorie verleen wil.”

Toen nam de mooie jonkvrouw twee gouden ringen en gaf de een Valentijn en de andere Oursson. Daarna zo zijn deze twee ridders gaan zitten aan de tafel daar de andere ridders zaten en de hertog liet ze fatsoenlijk bedienen. Dan de mooie jonkvrouw heeft altijd haar ogen op Oursson geslagen, meer dan op de andere ridders omdat haar hart was ontstoken met liefde. [232]

Toen de hertog met al zijn ridders waren gezeten aan de tafel, zo is de Groene ridder voor de poort gekomen en heeft geklopt om in te komen en te zien de mooie Fesone daar hij alzo zeer op verliefd was, want het traktaat alzo gemaakt was dat hij eens per dag komen zou om de mooie jonkvrouw te zien. Alzo gauw als hij in de hof gekomen was zo zei hij met luide stem: “Heer hertog, hebt gij ridders om mij te bevechten?”

“Ja ik,” zei de hertog, “hier zijn er noch veertien in de zaal die hun lijf avonturen willen vanwege mijn dochter en tot dat doel uit verre landen gekomen zijn!”

Toen zei de groene ridder: “Laat ze mijn zien en laat mij in uw zaal gaan om de mooie Fesone te zien!”

“Heer ridder, gij hebt verlof om in de zaal te gaan!”

De groene ridder is in de zaal gegaan en heeft de ridders aangezien en zei tot hen: “Gij heren, bent gij hier gekomen om mij te bevechten, zo bent gij zeer verdwaald. Eet en drinkt en maak goede sier, morgen zal ’t wezen uw laatste dag van w leven en ik zal u alle hangen aan de hoogste tak van mijn boom!” [233]

Valentijn die dit hoorde was zeer verstoord in zijn hart en heeft de groene ridder geantwoord: “Heer ridder, van zulke woorden te spreken hoort gij u te wachten. De dag is nu gekomen dat gij bevochten zal worden zo sterk als gij nooit geweest bent, want al hebt gij menige edele ridder van het lijf beroofd, hij is nu gekomen die u overwinnen zal!”

Oursson zat aan de tafel, zag de groene ridder aan en verstond dat men van hem sprak en is opgestaan van de tafel en ging naar de groene ridder toe. Hij heeft hem in zijn armen genomen en wierp hem op zijn schouders alsof hij maar een kind geweest was en ging daarmee over de tafel tegen de wil van de groene ridders en wierp hem tenslotte tegen de muur van de want alzo stijf dat de groene ridder niets meer wist hij en had zijn hals in stukken, want Oursson wel verstaan had dat het de groene ridder was die zo veel edele ridders van lijf ter dood gebracht had.

Toen de groene ridder opgestaan was zo ging Oursson weer aan de tafel zitten en wees hen allen die daar zaten met tekens dat hij er al zulke wel drie op zijn hals nemen zou als de groene ridder was.

Toen begonnen ze allemaal te lachen die in de zaal waren en zei de een tegen de andere dat hij gekomen was die de groene ridder overwinnen zou en de mooie jonkvrouw [234] hebben zou. “Hij is waardig dat men hem prijs en eer doen zal onder alle prinsen en heren, want hij is de aller dapperste man die op de aarde leeft!”

Toen Fesone dit van Oursson zag zo werd ze te meer ontstoken met liefde. God die alle dingen voorspoed geeft die heeft hun beider harten alzo ontstoken met de band van Venus dat het moeilijk was om te schrijven.

Toen Oursson de groene ridder aldus geworpen had en hem wel gedood zou hebben, wat hij niet doen wilde, zo is hij gaan zitten aan de tafel.

De groene ridder beklaagde hem zeer van hetgeen dat hem geschied was en zei voor hen allen: “Mijn heren, deze man heeft mij verrast en verraden. Hij is aan mij gekomen zonder een woord te spreken. Ik beloof hem dat ik hem alzo straffen zal dat gij al aan hem voorbeeld nemen zal. Tot spijt van hem zo zal ik een galg doen maken en hangen hem daaraan!” [235]

Oursson verstond wel dat de groene ridder zich beklaagde van de schande die hem gebeurd was, zo is Oursson opgestaan en heeft zijn hoofd geschud en bewees hem tekens dat hij hemde volgende dag wilde bevechten. En in teken van die zo heeft hij zijn kaproen uitgetrokken en heeft hem voor de groene ridders voeten geworpen tot een teken van kampen.

Toen sprak Valentijn tot de groene ridder: “Ziet hier het pand van de wildeman. Hebt gij nu een dapper hart, zo he het op!”

Dit speet de groene ridder zo zeer dat hij geen woord sprak.

Toen zei de hertog tegen de groene ridder: “Gij zal strijdt hebben tegen deze wildeman. Ik ducht dat gij genoeg te doen zal hebben. Indien gij deze wildeman overwint zo mag gij u wel beroemen dat gij de bloem bent van alle ridders!”

“Bij mijn God,” zei de groene ridder, “morgen zo zal gij ’t al zien en bekennen wat zijn sterkte is, want hij zal niet levend uit mijn handen komen. Ik zal hem ook hangen boven al de andere!” [236]

Met dese woorden is den Groenen Ridder uyt het casteel ghegaen in sijn pavelioen om te rusten, ende den hertoge is ghebleven met sijn heeren inde zale by de schoone Fesone, die groote blijschap ende vreught bedreven ende seyden d’een teghen den anderen dat des Groenen Ridders meester gekomen was.

Daer was groote sprake inde stadt van Oursson de Wildeman. Elck begeerde hem te sien, waer door soo groote menichte van volck quam in ’t palleys dat den hertogh geboodt dat men de poorten toe sluyten soude.

Als Oursson ’t gheruchte hoorde, soo is hy ter vensteren gheschoten om het volck te sien. De borgeren hebben dat vernomen ende zijn om hooge geklommen, de een op den anderen, om desen Wildeman te sien ende spraken van hem in menigerhande manieren.

Doen de maeltijdt bereydt was, soo is elck gaen sitten. Als de hertogh gegeten hadde, soo is hy opgestaen, ende daer is gekomen menigh batement-spel. Doen dese batementen al ge-eyndt waren, soo is elck gaen slapen.

Doen Valentijn in sijn rust was, soo dede hy Oursson een teecken als dat hy by hem te bedde komen soude, maer Oursson ginck ligghen op [237] der aerden ende dede alsoo hy gewoon was te doen. Alsoo is den nacht over gegaen.

Doen den dagh aen gekomen was, soo is Valentijn met Oursson inde zale ghegaen eer den hertoch met sijn dochter inde zale quam. Daer waren de.XIIIJ. ridders teghenwoordigh die daer ghekomen waren om den Groenen Ridder te bevechten, op dat sy souden moghen verkrijgen de schoone Fesone, ende sy hebben daer raedt gehouden wie dat den voorganck hebben soude om den Groenen Ridder te bevechten, want den hertogh hadde den Groenen Ridder strijdt belooft te leveren.

Op dien dagh soo sprack daer een edel ridder van grooter gheboorten ende seyde: “Mijn heeren, indien ’t u alle belieft, ick ben bereydt om desen Groenen Ridder te bevechten.”

Dese bede wierdt hem ghegunt van allen den ridderen. Hy ginck hem wapenen ende was geheeten Gallerant ende was uyt Vranckrijck. Als hy ghewapent was, soo is hy gekomen by de schoone Fesone ende heeft oorlof genomen in grooter blijdschap ende eere.

De schoone jonckvrouwe, die wel gheleert was in alle manieren, gaf hem oorlof ende seyde: “Heer ridder, ick bidde God dat Hy u geleyden [238] ende beschermen wil voor den Groenen Ridder op dat ghy wederom keeren mooght in gesonden lijve met grooter eeren.”

Doen den ridder oorlof ghenomen hadde vande schoone jonckvrouwe soo is hy te peerde gheseten en is ghereden voor de tente van den Groenen Ridder.

Doen den Groenen Ridder sagh dat daer een ridder quam om hem te bevechten, soo is hy te peerde geseten ende stack sijn peert met sporen ende quam met eenen hoveerdigen moedt tegen desen ridder Gallerant ende stack hem van sijn peert dat hy ter aerden moeste vallen. Ende den Groenen Ridder is van sijn peert getreden ende heeft Gallerant sijnen helm van sijn hooft ghenomen, daer door Gallerant vervaert wiert ende bad den Groenen Ridder om ghenade, maer ’t en hulp hem niet, want hy toogh sijn harnasch uyt ende heeft hem ghehanghen aen eenen boom by de andere.

Om de doodt van desen ridder was inde stadt een groot gheschrey, want hy een schoon man ende gepresen was van alle sijn gheselschap. Hier door soo verstont Oursson dat den ridder Gallerant vanden Groenen Ridder verslaghen was. Oursson dede teeckenen met sijn handen als dat hy den Groenen Ridder van stonden aen bevechten woude. Valentijn wees hem dat hy toeven moeste, want Valentijn [239] woude hem eerst bevechten, ende Oursson heeft hem ontsien ende is wegh ghegaen.

Nu is Valentijn hem gaen wapenen. Als hy gewapent was, soo is hy gegaen by de schoone Fesone om oorlof te nemen. Men derf niet vraghen oft daer menigh suchten oft kermen is gheweest, alsoo wel aen d’een zijde als aen d’ander. “Och,” seyde de schoone jonckvrouwe, “ick bidde Godt almachtigh dat Hy u bewaren wil voor desen Groenen Ridder.”

Aldus soo heeft Valentijn oorlof genomen aen de jonckvrouwe, ende de maghet heeft hem Godt bevolen ende sach hem aen met goeder herten, maer haer herte en sin was altoos op Oursson – daer sy wel reden toe hadde, door dien dattet Godt van hemelrijck beliefde, die alle dinck voorsien heeft, dattet geschieden soude dat Oursson dese schoone Fesone tot een getroude huysvrouwe soude hebben, als ghy doch hooren sult.

Nae dat Valentijn oorlof ghenomen hadde aen de schoone Fesone ende van den hertogh met alle sijn gheselschap, soo is Valentijn te peerde geseten om den Groenen Ridder te bevechten. Maer als hy op den wegh was, soo is daer gekomen een ridder die op de schoone Fesone verlieft was, roepende: “Heer, hebt een luttel patientie ende laet my doch voor gaen!” [240]

“Jonckheer, gaet inden naem Godts,” antwoorde Valentijn, “ick gheve u oorlof. Godt moet u bewaren voor desen wint!”

Desen ridder was ghenaemt Tyrus ende was geboren uyt Savoyen. Hy hadde al sijn goedt verteert, daerom sette hy hem in dese avontuere. Hy nam oorlof aen de schoone Fesone ende aen alle de ridderen ende is soo ghereden voor het pavelioen vanden Groenen Ridder. Doen den Groenen Ridder Tyrus sagh komen, soo is hy uyt sijn tente ghekomen als een hooghmoedigh man. Ende Tyrus seyde: “Heer ridder, sit op u peerdt ende denckt om u te beschermen, want ick u van Godts weghen ontsegge!”

Als den Groenen Ridder Tyrus verstaen hadde, soo ontboodt hy datmen hem sijn peert brengen soude ende is daer op geseten ende heeft sijnen groenen schildt aen sijnen hals gehanghen ende de lancie in sijn handen genomen. Ende zijn op malkanderen ghereden in soo grooten nijdt, dat den Groenen Ridder Tyrus door sijn lijf reedt dat hy doot ter aerden van sijn peert viel. Ende den Groenen Ridder trat van sijn peert ende heeft een koorde genomen ende heeftse Tyrus om den hals ghebonden ende heeft hem aen de boomen gehanghen by den anderen. [241]

Doen Valentijn sagh dat Tyrus doot was ende gehangen, mishaeghde hem dat seer ende beval hem Godt ende bad hem devotelicken aen dat Hy doch weten mochte wie dat sijn vader ende moeder waren ende dat hy daer kennis af krijgen mochte voor sijn doot. Als hy Godt aldus gebeden hadde, soo stack hy sijn peerdt met sporen ende reedt voor de tente vanden Groenen Ridder ende ginck daer in.

Den Groenen Ridder kende Valentijn wel, door dien hy Oursson verantwoordt hadde, waer door hy Valentijn meer ontsagh dan alle de ridderen die daer waren, segghende: “Heer ridder, ick ben te vreden dat ghy weder keert in u landt, want my verdriet uwer.”

Doen seyde Valentijn: “Heer ridder, dat en mach alsoo niet zijn. Ick heb belooft ende ghesworen dat ick mijn macht teghens u proeven sal. Aldus en ontseght my niet.”

Den Groenen Ridder dit verstaende, soo seyde hy: “Heer ridder, indien ghy my wilt proeven, soo moet ghy my halen mijnen schilt die ginder hanget aen den boom, ick sal ’t aen u verdienen.”

“Heer ridder, ghy hebt dienaers ghenoech sonder my. Doetse die halen. Ick en salse niet halen!”

“By mijne wet,” seyde den Groenen Ridder, “ghy sult mijnen schilt halen, wildy teghen my vechten. Ende indien ghy mijnen schilt niet halen en wilt, so en sal ick u geenen strijt leveren!”

Als Valentijn sagh dat den Groenen Ridder sijn onschuldt daer op nemen woude, soo is hy als een vroom stout ridder ghereden nae den [242] boom toe om den schildt te halen. Maer hy verloos sijnen arbeydt, want hy en mochte dien schildt niet verporren noch nemen, ’t welck hem verdroot.

“By mijn geloove,” seyde den Groenen Ridder, “nu desen jongen ridder mijnen schildt niet beporren noch hinderen en mach, soo neemt hy een sotte daedt voor hem. My dunckt dat hy my met verraet verwinnen wil. Ick sal hem onderwijsen dat sijn voornemen en alle sijn practisatie qualijck vergaen ende eenen schandelijcken voortganck hebben sal tot sijnder grooter schanden.”

Doen is den Groenen Ridder opgheseten te peerde ende heeft een van sijn dienaers geroepen, die geheten was Govaert, ende heeft hem gheseyt dat hy hem halen soude een flessche daer balsem-oly in was die uyt het Paradijs ghekomen was, welcke olye is van sulcker krachten, [243] alsoo men schreef: Indien eenigh man totter doodt toe ghequetst waer ende hy met die salve ghestreken ware op sijn wonden, hy soude van stonden aen ghenesen wesen. Dese olie heeft desen Groenen Ridder van langhen tijden by hem gehadt ende in menige lasten hem ghenesen.

Doen hy wel versien was, soo heeft hy sijn lancie inde klincke geleyt, ende zijn malkanderen te ghemoet ghekomen met sulcken kracht dat hun beyder lancien braken ende de stucken inde lucht vloghen, ende zijn aldus voorby malkanderen gepasseert. Doen sy weder keerden, soo hebben sy hun sweerden uytghetoghen, blinckende als de sonne, om malkanderen te bevechten.

Valentijn die kloeck ende stout was ter wapenen, sloegh den Groenen Ridder sulcken slagh met sijnen sweerde dattet door het harnas in sijn lijf ginck, datter ’t bloedt uyt liep overvloedelijcken.

Doen den Groenen Ridder hem aldus voelde gequetst ende geslaghen, soo heeft hy sijn sweert opgeheven ende sloegh Valentijn op sijn dye met sulcker kracht dat hy hem een groot stuck van sijn harnasch afsloegh ende heeft geseydt: “Nu meughdy weten, heer ridder, of ick kan spelen met den sweerde, als ick u te voren gheseydt hebbe! Ghy hebt my ghequetst, daerom soo sult ghy de doodt moeten sterven, want ghy zijt ter quader tijdt hier gekomen om tegen my te [244] vechten. Ick ben verseeckert dat ick van u handen niet sterven en sal noch van u hier verwonnen en sal worden, maer ick sal u in korter stont hangen aen den hoochsten tack van den boome by de andere, die haer leven hier ghelaten hebben door haer hooverdye!”

“Heer ridder,” seyde Valentijn, “van u hooveerdige woorden en ben ick niet vervaert. Denckt u te beschermen, want ghy ’t van nooden sult hebben!”

Met dese woorden soo is den strijdt weder begonnen, ende Valentijn gaf den Groenen Ridder alsulcken slach dat hy hem een groot stuck van sijnen schilt sloegh dattet op d’aerde viel. Den Groenen Ridder dit siende, sloegh op Valentijn met alsulcken kracht op sijnen helm dat sijn sweert in twee stucken brack, alsoo dat Valentijn verdooft sat in sijnen sadel ende moeste de sadel ruymen ende viel ter aerden, maer hy was stout ende vroom en stont van stonden aen op. Doen den Groenen Ridder dat sagh dat Valentijn weder op stont, soo toogh hy een mes dat wel snijdende was ende wierp ’t na Valentijn, meynende hem door sijn lijf gheworpen te hebben. Valentijn sagh ’t mes komen ende is den worp ontsprongen.

Doen den Groenen Ridder sonder sweerdt oft gheweer was, soo keerde hy weder nae sijn tente om andere wapenen te halen, daer hy hem mede verweeren soude, maer Valentijn was hem al te rasch en sloegh den Groenen Ridder sijn peerdt een been af, soo dat den [245] Groenen Ridder met sijn peert ter aerden viel. Doen hy ter aerden was gevallen is hy weder op ghestaen ende is by Valentijn ghekomen ende hebben malkanderen met krachten soo seer bevochten dat sy beyde ghequetst waren, ende elk heeft sijn uytterste kracht ghetoont. Om kort te maken: soo is desen strijdt soo hart ende groet geweest dat sy aen beyde zijden seer gequetst waren. Maer Valentijn sloegh den Groenen Ridder so grooten wonde in sijn lijf, datmen ghemeynt soude hebben hy soude van stonden aen ghestorven hebben. Dan dat bate Valentijn luttel, want wat wonden dat hy hem sloegh, soo nam hy van sijn balsem-olie, die hy by hem droegh, ende streeck sijn wonden daer mede, daer af hy van stonden aen genesen was als of hy noyt ghequetst en hadde gheweest. Ende hebben dus so langen tijdt seer strengelijcken tegen malkanderen ghevochten tot dat den dagh ten eynde ghekomen was ende waren aen beyde zijden soo seer vermoeyt dattet wonder was.

Den Groenen Ridder was seer bedroeft van herten om dat hy Valentijn niet verwonnen en hadde, ende was seer moede, al en bewees hy ’t niet, ende seyde: “Heer ridder, wy moeten desen strijt laten, want ick sie wel dat ghy vermoeyt zijt, ende den dagh begeeft ons ende den nacht komt aen. Indien ick u nu verwonne, ick en soude gheen eere [246] daer af hebben. Aldus soo keert nu wederom in Aquitanien ende rust u desen nacht. Want ghy mooght u wel beroemen boven alle heeren ende ridders, dat ick noyt soo vromen stouten man ghevonden en hebbe. Morgen soo komt weder ende neemt oorlof aen alle de heeren, vrienden ende maghen, want ghy den doodt niet ontgaen en sult, ghy en sulter om sterven.”

Valentijn was seer blijde dat hy den Groenen Ridder laten soude, want hy seer moede ende gequetst was. Doen is Valentijn nae sijn peert ghegaen dat in een groen velt liep en greep ’t by den toom ende satter op en reet na Aquitanien.

Als die vander stadt sagen dat Valentijn wederomme quam, soo bedreven sy groote blijdtschap ende vonden de hertoge in sijn palleys ende gingen ter poorten om Valentijn eerlijcken te ontfanghen, ende altoos toonde Oursson Valentijn groote vrientschap ende nam hem in sijn armen ende kusten hem. Doen sy in ’t palleys waren, so vraeghde hem den hertogh tijdingh, hoe dattet metten Groenen Ridder stont.

“Heer,” seyde Valentijn, “hy is in sijn groene tente en rust hem
daer. Want hy is de vroomste man die ick oyt ghesien heb, want daer en is gheen vromer op aerden levende dan hy: Men mach hem niet verwinnen ’t en waer by Godts gratie.” [247]

Den hertogh seyde: “Valentijn, ghy hebt u vroom ghehadt teghen desen Groenen Ridder, want daer niemandt weder ghekeert en is dan ghy alleen. Sy zijn allegader een schandelijcke doodt ghestorven onder des Groenen Ridders handen, maer ghy hebt wel bewesen dat ghy zijt de bloeme van alle ridderen!”

“Edel heer, van hem en mach ick my niet vermeten, want op morghen vroegh sal ick weder strijdt hebben teghen den Groenen Ridder. Ick bidt Godt dat Hy my beschermen wil teghen desen Ridder, want sonder Godts hulpe en machmen desen Groenen Ridder niet verwinnen noch wederstaen.

Na dese woorden soo wiert Valentijn ontwapent ende is ghegaen inde kamer van Fesone, ende elck dede Valentijn groote eere ende reverentie om sijn vromigheydt wille, soo wel de kleyne als de groote.

Doen den tijdt was datmen gaen eten soude, soo woude den hertogh Valentijn groote eere bewijsen ende sette hem aen sijns selfs tafel, soo hebben sy gesproken van menigerhande materien.

Doen de maeltijdt gedaen was soo is Valentijn opgestaen ende nam oorlof aen den hertogh ende aen alle de heeren, ende hy is in sijn kamer alleen gegaen om sijn wonden te verbinden, want hy seer [248] gequetst was. Doen hy verbonden was, soo is hy in sijn rust gaen liggen om wat te slapen.

Den Groenen Ridder was in sijn pavelioen, die van sijnen meester sijn wonden dede smeeren. Hy en hadde gheen wonde also groot, alsoo haest als hy gesmeert was, soo was hy also gesont ofte hy noyt gewont en hadde geweest.

Nu sal ick hier laten te spreecken vanden Groenen Ridder ende spreken van Valentijn, die in sijn kamer is doende groote klachten by hem selven van dese saken. [249]

Met deze woorden is de groene ridder uit het kasteel gegaan in zijn paviljoen om te rusten en de hertog is gebleven met zijn heren in de zaal bij de mooie Fesone die grote blijdschap en vreugde bedreven en zeiden de een tegen de anderen dat de meester van de groene ridder gekomen was.

Daar waren veel woorden in de stad van Oursson, de wildeman. Elk begeerde hem te zien waardoor zo’n grote menigte van volk kwam in ’t paleis dat de hertog gebood dat men de poorten toesluiten zou.

Toen Oursson ’t gerucht hoorde zo is hij ter venster geschoten om het volk te zien. De burgers hebben dat vernomen en zijn omhooggeklommen, de een op de andere, om deze wildeman te zien en spraken van hem in menigerhande manieren.

Toen de maaltijd bereid was zo is elk gaan zitten. Toen de hertog gegeten had zo is hij opgestaan en daar is gekomen menig speelgroepen-spel. Toen deze speelgroepen alle geëindigd waren zo is elk gaan slapen.

Toen Valentijn in zijn rust was, zo deed hij Oursson een teken als dat hij bij hem te bed komen zou, maar Oursson ging liggen op [237] de aarde en deed alzo hij gewoon was te doen. Alzo is de nacht over gegaan.

Toen de dag aangekomen was zo is Valentijn met Oursson in de zaal gegaan eer de hertog met zijn dochter in de zal kwam. Daar waren de veertien ridders tegenwoordig die daar gekomen waren om de groene ridder te bevechten opdat ze zouden mogen verkrijgen de mooie Fesone en ze hebben daar raad gehouden wie dat de voorgang hebben zou om de groene ridder te bevechten, want de hertog had de groene ridder strijd beloofd te leveren.

Op die dag zo sprak daar een edele ridder van grote geboorte en zei: “Mijn heren, indien ’t u al belieft, ik ben bereid om deze groene ridder te bevechten.”

Deze bede werd hem gegund van alle ridders. Hij ging zich wapenen en was geheten Gallerant en was uit Frankrijk. Toen hij gewapend was zo is hij gekomen bij de mooie Fesone en heeft verlof genomen in grote blijdschap en eer.

De mooie jonkvrouw, die goed geleerd was in alle manieren, gaf hem verlof en zei: “Heer ridder, ik bid God dat hij u geleiden [238] en beschermen wil voor de groene ridder opdat gij wederom keren mag met een gezond lij en grote eer.”

Toen de ridder verlof genomen had van de mooie jonkvrouw zo is hij te paard gezeten en is gereden voor de tent van de groene ridder.

Toen de groene ridder zag dat daar een ridder kwam om hem te bevechten, zo is hij te paard gezeten en stak zijn paard met sporen en kwam met een hovaardig gemoed tegen deze ridder Gallerant en stak hem van zijn paard zodat hij ter aarde moest vallen. De groene ridder is van zijn paard getreden en heeft Gallerant zijn helm van zijn hoofd genomen, waardoor Gallerant bang werd en bad de groene ridder om genade, maar het hielp hem niet, want hij trok zijn harnas uit en heeft hem gehangen aan een boom bij de andere.

Om de dood van deze ridder was in de stad een groot geschrei, want hij was een mooie man en geprezen van al zijn gezelschap. Hierdoor zo verstond Oursson dat de ridder Gallerant van de groene ridder verslagen was. Oursson deed tekens met zijn handen als dat hij de groene ridder van stonden aan bevechten wilde. Valentijn wees hem dat hij toeven moeste, want Valentijn [239] wilde hem eerst bevechten en Oursson heeft hem ontzien en is weggegaan.

Nu is Valentijn zich gaan wapenen. Toen hij gewapend was zo is hij gegaan bij de mooie Fesone om verlof te nemen. Men behoeft niet te vragen of daar menig zuchten of kermen is geweest, alzo wel aan de ene zijde als aan de ander. “Och,” zei de mooie jonkvrouw, “ik bid God almachtig dat hij u bewaren wil voor deze groene ridder.”

Aldus zo heeft Valentijn verlof genomen aan de jonkvrouw en maagd en heeft hem aan God bevolen en zag hem aan met een goed hart, maar haar hart en zin was altijd op Oursson – daar ze wel reden toe had, doordat het God van hemelrijk beliefde die alle dingen voorzien heeft dat het geschieden zou dat Oursson deze mooie Fesone tot een getrouwde huisvrouw zou hebben, zoals gij noch horen zal.

Nadat Valentijn verlof genomen had aan de mooie Fesone en van de hertog met al zijn gezelschap, zo is Valentijn te paard gezeten om de groene ridder te bevechten. Maar toen hij op de weg was zo is daar gekomen een ridder die op de mooie Fesone verliefd was en riep: “Heer, hebt een luttel geduld en laat mij toch voor gaan!” [240]

“Jonkheer, ga in de naam Gods,” antwoorde Valentijn, “ik geef u verlof. God moet u bewaren voor deze wind!”

Deze ridder was genaamd Tyrus en was geboren uit Savoie. Hij had al zijn goed verteerd, daarom zette hij zich in dit avontuur. Hij nam verlof aan de mooie Fesone en aan alle ridders en is zo gereden voor het paviljoen van de groene ridder. Toen de groene ridder Tyrus zag komen, zo is hij uit zijn tent gekomen als een hoogmoedig man. Tyrus zei: “Heer ridder, zit op uw paard en denkt om u te beschermen, want ik u vanwege God ontzeg!”

Toen de groene ridder Tyrus verstaan had zo ontbood hij dat men hem zijn paard brengen zou en is daarop gezeten en heeft zijn groene schild aan zijn hals gehangen en de lans in zijn handen genomen. Ze zijn op elkaar gereden in zo’n grote nijd dat de groene ridder Tyrus door zijn lijf reedt zodat hij dood ter aarde van zijn paard viel. De groene ridder trad van zijn paard en heeft een koord genomen en heeft het Tyrus om de hals gebonden en heeft hem aan de boom gehangen bij de anderen. [241]

Toen Valentijn zag dat Tyrus dood was en gehangen, mishaagde hem dat zeer en beval hem God en bad hem devoot aan dat hij toch weten mocht wie dat zijn vader en moeder waren en dat hij daar kennis van krijgen mocht voor zijn dood. Toen hij God aldus gebeden had zo stak hij zijn paard met sporen en reedt voor de tent van de groene ridder en ging daarin.

De groene ridder kende Valentijn wel doordat hij Oursson verantwoord had waardoor hij Valentijn meer ontzag dan al de ridders die daar waren en zei: “Heer ridder, ik ben tevreden dat gij weder keert in uw land, want mij verdriet het van u.”

Toen zei Valentijn: “Heer ridder, dat mag alzo niet zijn. Ik heb beloofd en gezworen dat ik mijn macht tegen u beproeven zal. Aldus ontzeg mij niet.”

De groene ridder die dit verstond zo zei hij: “Heer ridder, indien gij mij wilt beproeven, zo moet gij mij halen mijn schild die ginder hangt aan de boom, ik zal ’t aan u verdienen.”

“Heer ridder, gij hebt dienaars genoeg zonder mij. Laat het halen. Ik zal het niet halen!”

“Bij mijn wet,” zei de groene ridder, “gij zal mijn schild halen wil je tegen mij vechten. Indien gij mijn schild niet halen wil zo zal ik u geen strijd leveren!”

Toen Valentijn zag dat de groene ridder zijn verontschuldiging daarop nemen wilde, zo is hij als een dappere stoute naar de boom gereden [242] om het schild te halen. Maar hij verloor zijn arbeid, want hij mocht het schild niet weghalen noch nemen, wat hem verdroot.

“Bij mijn geloof,” zei de groene ridder, “nu deze jonge ridder mijn schild niet weghalen noch hinderen mag, zo neemt hij een zotte daad voor hem. Mij dunkt dat hij mij met verraad overwinnen wil. Ik zal hem onderwijzen dat zijn voornemen en al zijn praktijken kwalijk zullen vergaan en een schandelijke voortgang hebben zal tot zijn grote schande.”

Toen is de groene ridder opgezeten te paard en heeft een van zijn dienaars geroepen die geheten was Govaert en heeft hem gezegd dat hij hem halen zou een fles daar balsemolie in was die uit het Paradijs gekomen was en die olie is van zulke krachten [243] alzo men schreef: Indien enig man tot de dood toe gekwetst was en hij met die zalf gestreken was op zijn wonden, hij zou van stonden aan genezen wezen. Deze olie heeft deze groene ridder van lange tijden bij hem gehad en in menige lasten hem genezen.

Toen hij goed voorzien was zo heeft hij zijn lans in de klink gelegd en zijn elkaar tegemoetgekomen met zo’n kracht dat hun beider lansen braken en de stukken in de lucht vlogen en zijn aldus voorbij elkaar gepasseerd. Toen ze weer keerden, zo hebben ze hun zwaarden uitgetrokken, die blonken als de zon, om elkaar te bevechten.

Valentijn die kloek en dapper was ter wapenen, sloeg de groene ridder zo’n slag met zijn zwaard dat het door het harnas in zijn lijf ging zodat het bloed er overvloedig uit liep.

Toen de groene ridder zich aldus gekwetst voelde en geslagen zo heeft hij zijn zwaard opgeheven en sloeg Valentijn op zijn dij met zo’n kracht dat hij hem een groot stuk van zijn harnas afsloeg en heeft gezegd: “Nu mag je weten, heer ridder, of ik kan spelen met het zwaard zoals ik u tevoren gezegd heb! Gij hebt mij gekwetst, daarom zo zal gij de dood moeten sterven, want gij bent ten kwade tijd hier gekomen om tegen mij te [244] vechten. Ik ben verzekerd dat ik van uw handen niet sterven zal noch van u hier overwonnen zal worden, maar ik zal u in korte tijd hangen aan de hoogste tak van de boom bij de andere die hun leven hier gelaten hebben door hun hovaardij!”

“Heer ridder,” zei Valentijn, “van uw hovaardige woorden ben ik niet bang. Denkt u te beschermen, want gij zal het nodig zal hebben!”

Met deze woorden zo is de strijd weer begonnen en Valentijn gaf de groene ridder al zulke slag dat hij hem een groot stuk van zijn schild afsloeg zodat het op de aarde viel. De groene ridder die dit zag sloeg op Valentijn met al zulke kracht op zijn helm zodat zijn zwaard in twee stukken brak, alzo dat Valentijn verdoofd zat in zijn zadel en moest het zadel ruimen en viel ter aarden, maar hij was stout en dapper en stond van stonden aan op. Toen de groene ridder dat zag dat Valentijn weer opstond zo trok hij een mes dat goed snijdend was en wierp ’t naar Valentijn, meende hem door zijn lijf geworpen te hebben. Valentijn zag ’t mes komen en is de worp ontsprongen.

Toen de groene ridder zonder zwaard of verweer was, zo keerde hij weer naar zijn tent om andere wapens te halen daar hij hem mee verweren zou, maar Valentijn was hem al te ras en sloeg de groene ridder zijn paard een been af zodat de [245] groene ridder met zijn paard ter aarde viel. Toen hij ter aarde was gevallen is hij weer opgestaan en is bij Valentijn gekomen en hebben elkaar met kracht zo zeer bevochten dat ze beide gekwetst waren, en elk heeft zijn uiterste kracht getoond. Om kort te maken: zo is deze strijd zo hard en groot geweest dat ze aan beide zijden zeer gekwetst waren. Maar Valentijn sloeg de groene ridder zo’n grote wond in zijn lijf dat men gemeend zou hebben hij zou van stonden aan gestorven zijn. Dan dat baatte Valentijn luttel, want wat wonden dat hij hem sloeg, zo nam hij van zijn balsem-olie, die hij bij hem droeg, en streek zijn wonden daarmee waarvan hij van stonden aan genezen was alsof hij nooit gekwetst was geweest. En hebben dus zo’n lange tijd zeer streng tegen elkaar gevochten totdat de dag ten einde gekomen was en waren aan beide zijden zo zeer vermoeid dat het wonder was.

De groene ridder was zeer bedroefd van hart omdat hij Valentijn niet overwonnen had en was zeer moede, al bewees hij ’t niet, en zei: “Heer ridder, wij moeten deze strijd laten, want ik zie wel dat gij vermoeid bent en de dag begeeft ons en de nacht komt aan. Indien ik u nu overwon, ik zou geen eer [246] daarvan hebben. Aldus zo keer nu wederom in Aquitanië en rust u deze nacht. Want gij mag u wel beroemen boven alle heren en ridders dat ik nooit zo dappere stoute man gevonden heb. Morgen zo kom weer en neem verlof aan al de heren, vrienden en verwanten, want gij zal de dood niet ontgaan, gij zal er om sterven.”

Valentijn was zeer blijde dat hij de groene ridder verlaten zou, want hij was zeer moede en gekwetst. Toen is Valentijn naar zijn paard gegaan dat in een groen veld liep en greep ’t bij de toom en zat erop en reedt naar Aquitanië.

Toen die van de stad zagen dat Valentijn wederom kwam zo bedreven ze grote blijdschap en vonden de hertog in zijn paleis en gingen ter poorten om Valentijn fatsoenlijk te ontvangen en altijd toonde Oursson Valentijn grote vriendschap en nam hem in zijn armen en kusten hem. Toen ze in ’t paleis waren zo vroeg hem de hertog tijding hoe dat het met de groene ridder stond.

“Heer,” zei Valentijn, “hij is in zijn groene tent en rust hem daar. Want hij is de dapperste man die ik ooit gezien heb, want daar is geen dapperder die op aarde leeft dan hij: Men mag hem niet overwinnen, tenzij bij Gods gratie.” [247]

De hertog zei: “Valentijn, gij hebt u dapper gehad tegen deze groene ridder, want daar is niemand teruggekeerd dan gij alleen. Ze zijn allemaal een schandelijke dood gestorven onder de groene ridders handen, maar gij hebt wel bewezen dat gij bent de bloem van alle ridders!”

“Edele heer, van hem mag ik mij niet vermeten, want morgenvroeg zal ik weer strijd hebben tegen de groene ridder. Ik bid Got dat hij mij beschermen wil tegen deze ridder want zonder Gods hulp mag men deze groene ridder niet overwinnen noch weerstaan.

Na deze woorden zo werd Valentijn ontwapend en is gegaan in de kamer van Fesone en elk deed Valentijn grote eer en reverentie vanwege zijn dapperheid, zo wel de kleine als de grote.

Toen de tijd was dat men gaan eten zou zo wilde de hertog Valentijn grote eer bewijzen en zette hem aan zijn eigen tafel, zo hebben ze gesproken van menigerhande materiën.

Toen de maaltijd gedaan was zo is Valentijn opgestaan en nam verlof aan de hertog en aan al de heren en hij is in zijn kamer alleen gegaan om zijn wonden te verbinden, want hij was zeer [248] gekwetst. Toen hij verbonden was, zo is hij in zijn rust gaan liggen om wat te slapen.

De groene ridder was in zijn paviljoen die van zijn meester zijn wonden liet smeren. Hij had geen wonde alzo groot, alzo gauw als het besmeerd was, zo was hij alzo gezond of hij nooit gewond was geweest.

Nu zal ik hier laten te spreken van de groene ridder en spreken van Valentijn die in zijn kamer is en deed grote klachten bij zichzelf van deze zaken. [249]

Hoe Valentijn Oursson sant om ’s anderdaeghs den Groenen Ridder te bevechten ende hoe Oursson den Groenen Ridder verwon, die hem seyde dat hy een conincks sone was.
Het .XX. capittel.

Aldus lagh Valentijn al den nacht sonder yet te slaepen ofte te rusten, seer suchtende van herten ende seggende in hem selven met beklagelijcke woorden: “Och, almogende Godt, nu sie ick wel dat ick mijn opset nimmermeer te boven komen en sal, het en zy door U godlijcke gratie. Soo bid ick U, almogende God, dat Ghy medelijden met my wilt hebben teghen desen Groenen Ridder, die mijn doodt ghesworen heeft. Och, ick hadde voor my ghenomen dat ick niet rusten en soude voor dat ick gheweten hadde de vader die my wan, ende de moeder die my droegh ende ter werelt gebracht heeft in ’t Bosch van Orliens. Maer nu soo bekenne ick wel dattet al om niet is. O, Heere Godt, wil my vertroosten, want ick heb een sot werck aengenomen, dat ick desen kamp vechten wil tegen den Groenen Ridder, nu my de fortuyne teghen is, indien men hem niet verwinnen en mach dan van eenen ridder die gheboren soude wesen van koninglijcken gheslachte ende die van gheen vrouwe opghevoedt en is noch vrouwe borsten ghesoghen en soude hebben. Dit en ben ick [250] niet, want ick en ben soo weerdigh niet dat ick eens coninghs sone soude wesen. Oock ben ick in mijn jonckheyt also niet opgevoet. Dus en sie ick geen hope noch troost in mijn voornemen, die my vander doodt beschermen mach dan Godt mijn Schepper, die my van desen last beschermen wil, dat ick den doodt soo schandelijcken niet sterven en moet.”

In dese beklaeghlijcke woorden was Valentijn alle den nacht sonder slapen met sorghe voor zijn avontuere die hem naeckende was. Doen hy ’t al overleydt hadde door zijn wijsheydt, soo worde hy denckende op Oursson den Wildeman, die hy in ’t bosch verwonnen hadde. Soo docht Valentijn dat hy door hem verlost soude moghen worden, want hy gheen vrouwe borsten ghesoghen en hadde, ende dattet mogelijck geweest is eens conings dochter, die hem in ’t bosch ghebaert hadde.

Aldus is den nacht ghepasseert ende den dagh heeft hem geopenbaert, ende Valentijn is opgestaen in dese gedachten en is gegaen by Oursson ende heeft hem sonderlinghe teeckenen bewesen dat hy hem wapenen soude om teghen den Groenen Ridder te vechten. Van dese tijdinghe was Oursson seer verblijt, springende [251] ende dansende over de sale met grooter blijschappen, ende beweest met teeckenen dat den Groenen Ridder nimmermeer uyt zijnen handen komen en soude. So heeft hy hem voorsien met een groote sware knodtse van hout ende leydense op sijnen hals, schuddende sijn hooft ende dede teeckenen als dat hy gheen ander wapen ofte harnasch hebben en woude om den Groenen Ridder te bevechten dan de knodse.

Valentijn seyde: “Mijn goede vrient, dat en mach alsoo niet wesen. Ick wilde als dat ghy met mijn harnas ghewapent zijt ende mijnen schilt, die mijn den coningh Pepijn gegeven heeft, ende mijn paert dat ick uyt Vranckrijck hier ghebrocht hebbe.”

Alsoo ’t Valentijn beliefde, was Oursson te vreden, want hy Valentijn ontsagh als oft hy zijn dienaer geweest hadde, want hy woude hem altoos believen. Doen gheboodt Valentijn datmen hem sijn harnasch [252] brengen soude, ende datmen Oursson daer mede soude wapenen. Als hy ghewapent was ende sach dattet harnas blinckte, so maecte hy teeckenen met zijn armen: eer dattet middagh waer, soo soude hy den Groenen Ridder verwonnen hebben ofte ghedoodt.

Van deser bewijsinghe begonste den hertoge met alle zijnen heeren seer te lacchen. De hertoghe hadde Oursson selve gewapent met de wapenen van Valentijn, soo werdt Oursson wel besien van alle de heeren die daer waren, want hy wel bewees dat hy een schoon, vroom, stout ridder was ende oock wel gemaeckt van lichaem. Oursson nam oorlof aen den hertogh ende aen alle zijne heeren, daer nae nam hy Valentijn in zijn armen ende kusten hem ende nam oorlof. Valentijn begost te weenen. Doen Oursson dat sach, soo bewees hy hem als dat hy gheen sorghe en hadde voor hem, hy soude den Groenen Ridder [253] doodt ofte levende brenghen inde stadt. “Dat gunne u Godt almachtigh,” seyde Valentijn, “die ick ootmoedelijck bidde dat Hy u beschermen wil voor desen tyran om den victorie te verkrijghen!”

Aldus is Oursson ghescheyden, maer eer hy te peerde ginck, soo is hy inde sale ghegaen om oorlof te nemen aen den schoone Fesone, die vergheselschapt was met veel heeren ende vrouwen. Hy tradt by haer om haer te kussen, daerom dat de schoone Fesone begonste te lacchen met alle de heeren ende vrouwen die daer waren. Hy dede haer een teecken als dat hy om harent wille ginck bevechten den Groenen Ridder om haer liefde te verkrijgen. De schoone Fesone die vol eerbaerheydt was, bewees hem oock teeckenen dat hy hem vroom houden soude tegen den Groenen Ridder, ende indien hy wederkeerde ende den Groenen Ridder verwonnen hadde, soo soude hy haer liefde gewonnen hebben.

Aldus heeft Oursson oorlof ghenomen en is gaen sitten te paerde, de welcke met een groot geselschap worde gheleyt by den hertogh van Aquitanien tot buyten der poorten toe. Als hy uyt de stadt was, soo is [254] een yeghelijck weder ghekeert inde stadt. Dese tijdinge was inde stadt dat den Wildeman soude gaen bevechten den Groenen Ridder, van welcke sake de heeren ende ghemeynten seer verwondert waren. Nu reedt Oursson al ghewapent met de wapenen van Valentijn, daer af den Groenen Ridder gheen kennis en hadde.

Het en is niet langhe gheleden Oursson en is voor de tente vanden Groene Ridder gekomen ende sonder een woort te spreken met het yser van zijnder lancie stiet hy aen de tente tot een teecken dat hy uyt komen soude om hem strijdt te leveren. ’t Welck den Groenen Ridder seer speet, ende swoer by zijnen god dat hy hem de hoochmoedigheydt die hy hem ghedaen hadde, soude vergelden eer de avondt komen soude. Hy was gheringe gewapent ende is op zijn peert gaen sitten ende nam zijn lancie inde hant, die wel grof en sterck was, ende is gekomen in ’t perck om te steken teghen Oursson. [255]

Doen Oursson dit sach, soo trock hy zijn peert achterwaerts. Soo hebben zy hun lancien laten dalen en zijn alsoo malkanderen ghemoet in alsulcker manieren dat sy beyde man en peert ter aerden zijn ghevallen. Als zy beyde ghevallen waren, so zijn sy op gestaen als vrome ridders en hebben hun sweerden uytghetoghen om d’een den anderen te bevechten. Den Groenen Ridder, die seer toornigh ende vol hooveerdy was, sloegh Oursson eerst soo grooten slagh op zijnen helm dat den gulden knop van zijnen helm viel ende een groot stuck van sijnen schilde, van welcke slag Oursson seer gequetst was.

Als Oursson sach dattet bloedt uyt zijn harnasch quam geloopen, so wierdt hy felder dan eenen lupaert ende hooveerdigher dan eenen leeuwe. Hy keerde zijn oogen ende schudde zijn hooft ende heeft zijn sweert verheven en sloegh den Groenen Ridder alsoo grooten slagh op zijnen helm dattet door zijnen helm ginck, ende nam hem een groot stuck van zijn hooft metten hayr dattet ter aerden viel, ende daer en [256] boven noch een groote wonde in zijnen arm, soo dattet bloedt overvloedelijck uytgeloopen quam.

Den Groenen Ridder en maeckte van dese wonde gheen werck, want hy nam vande balsem-olie ende streeckse daer mede en wert van stonden aen genesen ende so gesont als hy van te voren was, daer af hem Oursson seer verwonderde en dochte in hem selven als datmen desen Groenen Ridder niet verwinnen en soude moghen met geenderhande wapenen noch sweerden, want hy hem selven ghenas met de oly daer ick u hier voren afgeseydt hebbe. Soo heeft Oursson hem bedocht en heeft zijn wapen van hem geworpen opter aerden ende is met eenen fellen moet gheloopen op den Groenen Ridder, hem nemende in zijn armen alsoo vast dat hy hem niet roeren en mochte, ende wierp hem ter aerden onder zijn voeten ende heeft hem aldus houden liggen. Als hy aldus lagh, soo heeft hem Oursson den [257] helm afgedaen om ’t hooft te klieven. Daer lag den Groenen Ridder in soo grooten last van zijn lijf, dat hy hem op gaf inde handen van Oursson ende badt om ghenade. Oursson die niet verstaen en woude sijn roepen ende bidden, en maeckte daer gheen werck af en hielt hem vast onder hem ligghen als oft hy hem zijnen hals afsteecken wilde.

Met dien is Valentijn daer komen gereden, die Ourssons manieren wel kende, doende Oursson een teecken dat hy hem niet dooden en soude. Doen Oursson Valentijn hoorde, soo hiel hy op van hem yet te misdoen, maer hy hielt den Groenen Ridder altoos vast onder hem legghen, alsoo langhe als Valentijn teghen hem sprack. Doen seyde Valentijn tot den Groenen Ridder: “Heer ridder, ghy moet nu weten op deser ure als dat ghy verwonnen zijt ende gheen macht en hebt om u te beschermen van der doodt teghen desen man, door welcken ghy den doodt moet sterven ende u leven hier laten, so schandelijck als ghy dese andere ridders hebt ghedaen, die ghy alsoo schandelijck hebt [258] ghehanghen aen desen boom; daerom suldy oock soo schandelijcken aen desen boom hangen!”

“Och,” seyde den Groenen Ridder, “my dunckt dat ghy zijt een edelman seer heus van manieren, daerom bidt ick u op goeder trouwen dat ghy met my medelijden hebben wilt en mijn lijf beschermen.”

“Heer ridder,” seyde Valentijn, “dat en sal ick niet doen dan op conditie, dats te weten dat ghy u gheloove wilt versaken ende den valschen godt die ghy aenbidt, ende gelooven in Jesum Christum, den levendigen Gods Sone, ende dat ghy u sult laten doopen in den name Jesu, op dat ghy Zijn glorie meught verkrijghen die onverganckelijck is. Ende als ghy dit al volbracht hebt, soo suldy reysen in Vranckrijck by den koning Pepijn ende segghen dat u daer ghesonden heeft [259] Valentijn ende Oursson, die u verwonnen heeft. Zijt hier op denckende oft ghy dit doen wilt, ende geeft my hier antwoort op!”

“O, edele heere, ick ben te vreden al te volbrengen dat ghy op my begeert hebt, ende versake van deser ure af al mijn wet ende de valsche goden die ick gedient hebbe tot desen dagh toe ende neme aen ’t geloove van Jesum Christum den levendigen Gods Sone ende wil daer in leven en sterven. Ende ick belooft u, als u dienaer, dat ick sal reysen totten koninck Pepijn als u gevangen ende presenteren my voor zijn edelheydt.”

Doen den Groenen Ridder zijnen eedt gedaen hadde ende de saecken belooft hadde, soo heeft Valentijn een teecken ghedaen aen Oursson dat hy hem op laten soude. Oursson die hem hier inne versagh, heeft den Groenen Ridder zijn wapenen ende harnas ontnomen, op dat hy hem geen leedt daer mede doen en soude [260] moghen. Als den Groenen Ridder op sijn voeten stondt, soo sprack hy tot Valentijn en seyde: “Heer ridder, my dunckt dat ghy zijt de gene daer ick gisteren tegen vocht, ende de ghene die my nu verwonnen heeft, die is de gene die my in ’t hof vanden hertoge tegen der aerden wierp.” “Het is waer,” seyde Valentijn, “ghy hebt wel kennisse gedraghen. Men moet u niet liegen.”

“Ick moet u wat segghen, mijn heere,” seyde den Groenen Ridder, “wilt my daer in consenteren? Sendt desen ridder die my verwonnen heeft aen de hooghe boomen, ende mach hy mijnen schilt die daer hangt afnemen dan mach ick wel segghen dat hy die gene is die my verwinnen soude, want van niemant anders en soude ick moghen verwonnen worden in eenighen kamp ofte strijdt dan door dien, die dese schilt afnemen mach!” [261]

Doen dede Valentijn een teecken aen Oursson als dat hy den schilt halen soude. So haest als Oursson aen de boomen gekomen is, soo heeft hy sijn hant uytghesteken om den schilt af te nemen, maer als Oursson den schilt roerde, soo viel hem den schilt in sijn handen ende brachten den Groenen Ridder. Als den Groenen Ridder sagh dat Oursson hem den schilt brachte ende sonder kracht afgenomen hadde, soo bekende hy wel dat Oursson de ghene was, daer van hem ghepropheteert was, die hem verwinnen soude. Hy viel Oursson te voet ende woude hem sijn voeten kussen. Oursson was beleeft en geleert ende en woude dat niet gehengen, nam hem by der handt ende hief hem vander aerden.

“O, mijn heeren,” seyde den Groenen Ridder, “ick behoor my daer toe te voegen om u alle eere ende reverentie te doen, meer dan eenigh man op aerden levende. Ick weet certeyn en laet u weten dat hy de [262] vroomste ridder is ende sal dragen den naem van allen ridderen. Ende ghy sult seker gelooven dat hy is een konincx sone ende van een koninginne gekomen, ende het is oock alsoo dat hy geen vrouwen borsten ghesogen en heeft. Ende dat dit waer is, dat sal u verklaert worden op het slot daer mijn suster Escleremonde woont. Daer mooght ghy de waerheydt vernemen, want sy heeft daer een Spinnen- hooft, ’t welck alle dinghen van avontueren weet te segghen ende van wat geboorte dat hy ghekomen is. Ende dit Hooft sal staen ende segghen de lieden avontueren totter tijt toe dat daer in komen sal de vroomste ridder vander wereldt ende sal hem antwoordt gheven van al dat hy hem vragen sal. Ende als hy inde kamer is ende antwoort ontfangen heeft, soo sal dat Hooft zijn kracht verliesen, ende die sal hebben mijn suster Escleremonde tot zijner ghetrouwste huysvrouwe, het alderschoonste wijf dat op der aerden leven mach. Daerom soo wilde ick wel dat ghy uwen wegh wilde derwaerdts nemen om aldaer de waerheydt af te weten. Jae, ick woude oock wel als dat ghy mijn rechte suster hadt tot een echte huysvrouwe, want ghy een de [263] vroomste ridder zijt die op aerden leeft. Ende tot meerder seeckerheydt om by haer te komen, soo brenght haer desen rinck, de welcke sy my gaf, doen ick oorlof nam van haer. Alsoo ick sal gaen by den koning Pepijn, alsoo ick u belooft hebbe om mijn eer te quijten. Ende in mijn wederkeeren sal ick by u komen in ’t kasteel daer mijn suster woont, ende dan sullen wij altijdts wesen als broeders, ende ick en sal u niet begeven in allen uwen noodt, maer ick sal u dienen totter doot toe.”

Doe Valentijn verstondt dat den Groenen Ridder een schoone suster hadde, soo werdt hy bevangen met haerder liefden ende beloofde Godt dat hy daer reysen soude omme te sien de schoone jonckvrouwe, die soo seer vermaert was in allen landen.

Doen ’t al gedaen was, soo heeft den Groenen Ridder doen ghebieden dat alle zijn volck wegh reysen soude in zijn koningrijck in ’t Groene Gebergte ende dat sy van stonden aen ’t lant van Aquitanien ruymen souden sonder schade te doen in geender manieren. Soo zijn [264] de heydenen gereyst uyttet landt van Aquitanien sonder eenighe schade te doen door dat ghebodt van haren coningh, den Groenen Ridder, ende zy bedreven grooten rouwe om haren coning.

Valentijn ende Oursson brachten den Groenen Ridder in Aquitanien ghevanghen. Men en derft niet vragen of daer groote blijdtschap was inde stadt die daer wert bedreven, so wel vande kleyne als van de groote. Ende den hertogh met alle zijn heeren zijn te peerde gaen sitten om Valentijn ende Oursson te ontfanghen, dewelcke den Groenen Ridder mede brachten ghevanghen. Als den Groenen Ridder voor den hertoghe stondt ende voor alle zijn heeren, soo heeft hy gheseydt: “Mijn heeren, ghy behoort desen ridder wel te eeren, die my verwonnen heeft met zijnder krachte. Ende weet voorwaer dat hy eens coninghs kint is ende en heeft noyt geen vrouwen borsten gesogen, anders en soude hy my niet verwonnen hebben, want also is geseyt van ’t Hooft dat mijn suster bewaerdt in haer kamer!”

“By mijnder trouwen,” seyde den hertoge, “soo machmen u te beter gelooven, door dien hy dat door zijn groote vromigheydt tegen u [265] macht heeft bewesen. Daerom wil ick datmen hem alle eeren doe diemen hem doen mach!”

Met dese woorden soo is den hertoghe met alle zijn heeren inde stadt gekomen ende den Groenen Ridder mede, die Oursson gevangen leyde, ende zijn in ’t hof gekomen op de zale. Doen heeft den hertoghe zijn dochter ontboden ende geseyt: “Dochter, siet hier den Groene Ridder, die door u liefde ghebonden heeft het meeste deel van mijnen rijcke onder zijn ghewelt, hoewel wy van een gheloove niet en zijn, want de fortuyne ons contrarie is geweest tot desen daghe toe. Daer wy Godt almachtigh af te dancken hebben, die verweckt heeft den mogende coningh Pepijn, dat hy ons gesonden heeft twee edele ridders, daer door wy met alle onsen landen vertroost zijn ende ontlast van sulcke belofte als ick belooft ende ghesworen hebbe. Maer Godt, die een rechtveerdigh richter is, heeft belieft dat ick van mijnen vijandt gewroocken soude wesen ende dat by desen ridder, die door ’t ghebodt van Valentijn zijn lijf gheavontuert heeft tegen den Groenen Ridder te vechten om ons te bevrijden ende ons uyt onsen grooten last te brenghen. Daer door ghy wel mercken meught dat hy de vroomste ende stouste ridder is boven alle andere ridders. Ende ick gheloove dat ons Godt desen ridder alhier ghesonden heeft om u te hebben tot [266] een echte huysvrouwe. Daerom, mijn lieve dochter, wilt u op dese saecken bedencken, want ghy mijnen troost op deser wereldt zijt, want daer niemandt teghen wesen en sal van alle die in mijn hof zijn. Aldus wilt my antwoordt gheven op dese saecke!”

“Mogende heer,” seyde de schoone maghet, “ghy weet dat ghy mijnen liefsten vader zijt, ende ick u beminde dochter, soo en waert gheen recht noch reden dat ick u edelheydt niet ghehoorsaem wesen en soude. Ick ben bereydt altijts u ghebodt te volbrenghen, ende indien ick oock anders dede, soo en bewees ick niet dat ick uwe dochter ware. Ghy weet dat ghy belooft hebt door u mandamenten: Soo wie desen Groenen Ridder verwinnen mochte, die soudet ghy u dochter gheven. Nu is den tijdt vervult dat hy verwonnen is ende ’t gebodt is voldaen, dat ghy uyt hebt laten roepen. Aldus ist wel reden dat ick hem behoor te nemen tot eenen echten man, ende al woude u edelheydt my een ander geven, ick en woude dat niet doen, want ’t en soude u eere noch de mijne niet wesen.”

“Ha, lieve dochter,” seyde de hertoghe, “ghy hebt eerlijcken gesproocken ende u antwoorde behaeght my wel. Maer nu soo [267] moeten wy doen vraghen oft hy u hebben wil tot sijn echte huysvrouwe. Ick sal hem gheven ’t halve rijck van Aquitanien met u ten houwelijcke!”

Daer was Oursson en Valentijn in presentie, ende Valentijn dede Oursson by teeckenen ende met woorden verstaen, oft hy de schoone Fesone hebben wilde tot sijn echte huysvrouwe? Oursson dede hem wederom teeckenen, dat hy anders gheen hebben en wilde dan haer.

Aldus soo zijn dese twee partyen eens, ende alle de heeren ende borghers waren hier in seer verblijdt. Den hertoghe liet van stonden aen komen eenen bisschop om Oursson ende de schoone Fesone te verseeckeren ende te belooven malkanderen te trouwen alst tijt ende pas gheven soude. Daer werdt een groot feest bedreven die niet te schrijven noch te vertellen en is.

Al heeft Oursson belooft dese schoone jonckvrouwe te trouwen, soo en hevet Godt niet belieft voor dat hy perfectelijck soude spreken, ende dat Valentijn verkregen soude hebbe de schoone Escleremonde, daer ick u hier af schrijven sal in ’t volgende capittel. [268]

Hoe Valentijn Oursson zond om de volgende dag de groene ridder te bevechten en hoe Oursson de groene ridder overwon die hem zei dat hij een koningszoon was.
Het XX kapittel.

Aldus lag Valentijn de hele nacht zonder iets te slapen of te rusten, zeer zuchtend van hart en zei in zichzelf met beklaaglijke woorden: “Och, almogende God, nu zie ik wel dat ik mijn opzet nimmermeer te boven komen zal, hetzij door Uw goddelijke gratie. Zo bid ik U, almogende God, dat gij medelijden met mij wil hebben tegen deze groene ridder die mijn dood gezworen heeft. Och, ik had voor mij genomen dat ik niet rusten zou voor dat ik geweten had de vader die mij won en de moeder die mij droeg en ter wereld gebracht heeft in ’t bos van Orleans. Maar nu zo beken ik wel dat het al om niet is. O, Heer God, wil mij vertroosten, want ik heb een zot werk aangenomen dat ik dit kamp vechten wil tegen de groene ridder nu mij het fortuin tegen is, indien men hem niet overwinnen mag dan van een ridder die geboren zou wezen van koninklijk geslachte en die van geen vrouwen opgevoed is noch vrouwenborsten gezogen zou hebben. Dit ben ik [250] niet, want ik niet zo waardig dat ik een koningszoon zou wezen. Ook ben ik in mijn jonkheid alzo niet opgevoed. Dus zie ik geen hoop noch troost in mijn voornemen die mij van de dood beschermen mag dan God mijn Schepper, die mij van deze last beschermen wil dat ik de dood zo schandelijk niet sterven moet.”

In deze beklaaglijke woorden was Valentijn de hele nacht zonder slapen met zorgen voor zijn avontuur die hem nakend was. Toen hij ’t al overlegd had door zijn wijsheid zo begon hij te denken aan Oursson de wildeman, die hij in ’t bos overwonnen had. Zo dacht Valentijn dat hij door hem verlost zou mogen worden, want hij had geen vrouwenborsten gezogen en dat het mogelijk geweest is een koningsdochter die hem in ’t bos gebaard had.

Aldus is de nacht gepasseerd en de dag heeft zich geopenbaard en Valentijn is opgestaan in deze gedachten en is gegaan bij Oursson en heeft hem met bijzondere tekens bewezen dat hij hem wapenen zou om tegen de groene ridder te vechten. Van deze tijding was Oursson zeer verblijd, sprong [25] en danste over de zaal met grote blijdschap en bewees met tekens dat de groene ridder nimmermeer uit zijn handen komen zou. Zo heeft hij hem voorzien met een grote zware knots van hout en legde die op zijn hals, schudde zijn hoofd en deed tekens als dat hij geen ander wapen of harnas hebben wilde om de groene ridder te bevechten dan de knots.

Valentijn zei: “Mijn goede vriend, dat mag alzo niet wezen. Ik wilde als dat gij met mijn harnas gewapend bent en mijn schild dat mij de koning Pepijn gegeven heeft en mijn paard dat ik uit Frankrijk hier gebracht hebbe.”

Alzo ’t Valentijn beliefde, was Oursson tevreden, want hij Valentijn ontzag alsof hij zijn dienaar geweest was want hij wilde hem altijd believen. Toen gebood Valentijn dat men hem zijn harnas [252] brengen zou en dat men Oursson daarmee zou wapenen. Toen hij gewapend was en zag dat het harnas blonk zo maakte hij tekens met zijn armen: eer dat het middag was zo zou hij de groene ridder overwonnen hebben of gedood.

Van dit wijzen begon de hertog met al zijn heren zeer te lachen. De hertog had Oursson zelf gewapend met de wapens van Valentijn, zo werd Oursson goed bezien van al de heren die daar waren, want hij wel bewees dat hij een schoon, dappere, stoute ridder was en ook goed gemaakt van lichaam Oursson nam verlof aan de hertog en aan al zijn heren, daarna nam hij Valentijn in zijn armen en kusten hem en nam verlof. Valentijn begon te wenen. Toen Oursson dat zag zo bewees hij hem als dat hij geen zorgen had voor hem, hij zou de groene ridder [253] dood of levend brengen in de stad. “Dat gunt u God almachtig,” zei Valentijn, “die ik ootmoedig bid dat hij u beschermen wil voor deze tiran om de victorie te verkrijgen!”

Aldus is Oursson gescheiden, maar eer hij te paard ging zo is hij in de zaal gegaan om verlof te nemen aan de mooie Fesone, die vergezelschapt was met veel heren en vrouwen. Hij trad bij haar om haar te kussen, waarom dat de mooie Fesone begon te lachen met al de heren en vrouwen die daar waren. Hij deed haar een teken als dat hij vanwege haar ging bevechten de groene ridder om haar liefde te verkrijgen. De mooie Fesone die vol eerbaarheid was bewees hem ook met tekens dat hij zich dapper houden zou tegen de groene ridder, en indien hij wederkeerde en de groene ridder overwonnen had, zo zou hij haar liefde gewonnen hebben.

Aldus heeft Oursson verlof genomen en is gaan zitten te paard, die met een groot gezelschap wordt geleid bij de hertog van Aquitanië tot buiten de poort toe. Toen hij uit de stad was zo is [254] iedereen teruggekeerd in de stad. Deze tijding was in de stad dat de wildeman zou gaan bevechten de groene ridder waarvan die zaak de heren en gemeente zeer verwonderd waren. Nu reedt Oursson al gewapend met de wapens van Valentijn waarvan de groene ridder geen kennis had.

Het duurde niet lang of Oursson is voor de tent van de groene ridder gekomen zonder een woord te spreken met het ijzer van zijn lans stootte hij aan de tent tot een teken dat hij uitkomen zou om hem strijd te leveren. Wat de groene ridder zeer speet en zwoer bij zijn god dat hij hem de hoogmoedigheid die hij hem gedaan had zou vergelden eer de avond komen zou. Hij was gauw gewapend en is op zijn paard gaan zitten en nam zijn lans in de hand, die wel grof en sterk was, en is gekomen in ’t perk om te steken tegen Oursson. [255] Toen Oursson dit zag, zo trok hij zijn paard achteruit. Zo hebben zij hun lansen laten dalen en zijn alzo elkaar tegemoet gekomen in al zulke manieren dat ze beide man en paard ter aarde zijn gevallen. Toen zij beide gevallen waren zo zijn ze opgestaan als dappere ridders en hebben hun zwaarden uitgetrokken om de een de anderen te bevechten. De groene ridder, die zeer toornig en vol hovaardij was sloeg Oursson eerst zo’n grote slag op zijn helm zodat de gulden knop van zijn helm viel en een groot stuk van zijn schild en van die slag was Oursson zeer gekwetst.

Toen Oursson zag dat het bloed uit zijn harnas kwam gelopen zo werd hij feller dan een luipaard en hovaardiger dan een leeuw. Hij keerde zijn ogen en schudde zijn hoofd en heeft zijn zwaard verheven en sloeg de groene ridder alzo grote slag op zijn helm zodat het door zijn helm ging en nam hem een groot stuk van zijn hoofd met het haar zodat het ter aarde viel en daarboven [256] noch een grote wonde in zijn arm zodat het bloed overvloedig uitgelopen kwam.

D groene ridder maakte van deze wonde heen werk, want hij nam van de balsem-olie en streek het daarmee en werd van stonden aan genezen en zo gezond zoals hij van tevoren was, waarvan zich Oursson zeer verwonderde en dacht in zichzelf als dat men deze groene ridder niet overwinnen zou mogen met geen soort wapens noch zwaarden, want hij genas zichzelf met de olie daar ik u hiervoor van gezegd heb. Zo heeft Oursson zich bedacht en heeft zijn wapen van hem geworpen op de aarde en is met een fel gemoed gelopen op de groene ridder, nam hem in zijn armen alzo vast dat hij hem niet roeren mocht en wierp hem ter aarde onder zijn voeten en heeft hem aldus gehouden liggend. Toen hij aldus lag zo heeft hem Oursson de [257] helm afgedaan om ’t hoofd te klieven. Daar lag de groene ridder in zo’n grote last van zijn lijf dat hij hem opgaf in de handen van Oursson en bad om genade. Oursson die niet verstaan wilde zijn roepen en bidden, maakte daar geen werk van en hield hem vast onder hem liggen alsof hij hem zijn hals afsteken wilde.

Met dien is Valentijn daar komen gereden die Oursson’ s manieren wel kende, deed Oursson een teken dat hij hem niet doden zou. Toen Oursson Valentijn hoorde zo hield hij op van hem iets te misdoen, maar hij hield de groene ridder altijd vast onder hem liggen, alzo lang als Valentijn tegen hem sprak. Toen zei Valentijn tot de groene ridder: “Heer ridder, gij moet nu weten op dit uur als dat gij overwonnen bent en geen macht hebt om u te beschermen van de dood tegen deze man, waardoor gij de dood moet sterven en uw leven hier laten, zo schandelijk als gij deze andere ridders hebt gedaan, die gij alzo schandelijk hebt [258] gehangen aan deze boom; daarom zal je ook zo schandelijk aan deze boom hangen!”

“Och,” zei de groene ridder, “mij lijkt dat gij een edelman bent en zeer hoffelijk van manieren, daarom bid ik u op goede trouw dat gij met mij medelijden hebben wilt en mijn lijf beschermen.”

“Heer ridder,” zei Valentijn, “dat zal ik niet doen dan op conditie, dat is te weten dat gij uw geloof wilt verzaken en de valse god die gij aanbidt, en geloven in Jezus Christus de levende Gods Zoon en dat gij u zal laten dopen in de naam van Jezus opdat gij Zijn glorie mag verkrijgen die onvergankelijk is. En als gij dit al volbracht hebt zo zal je reizen in Frankrijk bij de koning Pepijn en zeggen dat u daar gezonden heeft [259] Valentijn en Oursson die u overwonnen heeft. Ga hierop denken of gij dit doen wil en geef mij hierop antwoord!”

“O, edele heer, ik ben tevreden alles te volbrengen dat gij van mij begeerd hebt, en verzaak van dit uur af al mijn wet en de valse goden die ik gediend heb tot deze dag toe en neem aan ’t geloof van Jezus Christus, de levende Gods Zoon en wil daarin leven en sterven. En ik beloof u, als uw dienaar, dat ik zal reizen tot de koning Pepijn als uw gevangen en presenteren mij voor zijn edelheid.”

Toen de groene ridder zijn eed gedaan had en de zaken beloofd had, zo heeft Valentijn een teken gedaan aan Oursson dat hij hem op laten zou. Oursson die hem hierin voorzag heeft de groene ridder zijn wapens en harnas ontnomen opdat hij hem geen leed daarmee doen zou [260] mogen. Toen de groene ridder op zijn voeten stond zo sprak hij tot Valentijn en zei: “Heer ridder, mij dunkt dat gij bent diegene daar ik gisteren tegen vocht en diegene die mij nu overwonnen heeft die is diegene die mij in de hof van de hertog tegen der aarde wierp.” “Het is waar,” zei Valentijn, “gij hebt wel kennis gedragen. Men moet u niet liegen.”

“Ik moet u wat zeggen, mijn heer,” zei de groene ridder, “wil mij daarin consenteren? Zend deze ridder die mij overwonnen heeft aan de hoge bomen en mag hij mijn schild die daar hangt afnemen dan mag ik wel zeggen dat hij diegene is die mij overwinnen zou, want van niemand anders zou ik mogen overwonnen worden in enig kamp of strijd dan door die die dit schild afnemen mag!” [261]

Toen deed Valentijn een teken aan Oursson als dat hij het schild halen zou. Zo gauw als Oursson aan de bomen gekomen is zo heeft hij zijn hand uitgestoken om het schild af te nemen, maar toen Oursson het schild roerde zo viel hem het schild in zijn handen en bracht het de groene ridder. Toen de groene ridder zag dat Oursson hem het schild bracht en het zonder kracht afgenomen had, zo bekende hij wel dat Oursson diegene was daar van hem geprofeteerd was die hem overwinnen zou. Hij viel Oursson te voet en wilde hem zijn voeten kussen. Oursson was beleefd en geleerd en wilde dat niet toestaan, nam hem bij de hand en hief hem op van de aarde.

“O, mijn heren,” zei de groene ridder, “ik behoor mij daartoe te voegen om u al eer en reverentie te doen, meer dan enig man die op aarde leeft. Ik weet zeker en laat u weten dat hij de [262] dapperste ridder is en zal dragen de naam van alle ridders. En gij zal zeker geloven dat hij is een koningszoon en van een koningin gekomen en het is ook alzo dat hij geen vrouwenborsten gezogen heeft. En dat dit waar is dat zal u verklaard worden op het slot daar mijn zuster Escleremonde woont. Daar mag gij de waarheid vernemen, want ze heeft daar een spinnenhoofd wat alle dingen van avonturen weet te zeggen en van wat geboorte dat hij gekomen is. Dit hoofd zal staan en zeggen de lieden avonturen tot de tijd toe dat daarin komen zal de dapperste ridder van de wereld en zal hem antwoordt geven van al dat hij hem vragen zal. En als hij in de kamer is en antwoord ontvangen heeft zo zal dat hoofd zijn kracht verliezen en die zal hebben mijn zuster Escleremonde tot zijn getrouwde huisvrouw, het allermooiste wijf dat op de aarde leven mag. Daarom zo wilde ik wel dat gij uw weg wilde derwaarts nemen om aldaar de waarheid van te weten. Ja, ik wilde ook wel als dat gij mijn rechte zuster had tot een echte huisvrouw, want gij een van de [263] dapperste ridders bent die op aarde leeft. Tot meer zekerheid om bij haar te komen zo breng haar deze ring die ze mij gaf toen ik verlof nam van haar. Alzo ik zal gaan bij de koning Pepijn, alzo ik u beloofd heb om mijn eer te kwijten. En in mijn wederkeren zal ik bij u komen in ’t kasteel daar mijn zuster woont en dan zullen wij altijd wezen als broeders en ik zal u niet begeven in al uw nood, maar ik zal u dienen tot de dood toe.”

Toen Valentijn verstond dat de groene ridder een mooie zuster had zo werd hij bevangen met haar liefde en beloofde God dat hij daar reizen zou om te zien de mooie jonkvrouw die zo zeer vermaard was in alle landen.

Toen ’t al gedaan was zo heeft de groene ridder laten gebieden dat al zijn volk wegreizen zou in zijn koninkrijk in ’t Groene Gebergte en dat ze van stonden aan ’t land van Aquitanië ruimen zouden zonder schade te doen in geen manieren. Zo zijn [264] de heidenen vertrokken uit het land van Aquitanië zonder enige schade te doen door dat gebod van hun koning, de groene ridder, en zij bedreven grote rouwe om hun koning.

Valentijn en Oursson brachten de groene ridder in Aquitanië gevangen. Men behoeft niet te vragen of daar was grote blijdschap in de stad die daar werd bedreven, zo wel van de kleine als van de grote. En de hertog met al zijn heren zijn te paard gaan zitten om Valentijn en Oursson te ontvangen die de groene ridder mee brachten gevangen. Toen de groene ridder voor de hertog stond en voor al zijn heren zo heeft hij gezegd: “Mijn heren, gij behoort deze ridder wel te eren die mij overwonnen heeft met zijn kracht. En weet voorwaar dat hij koningskind is en heeft nooit geen vrouwenborsten gezogen, anders zou hij mij niet overwonnen hebben, want alzo is gezegd van ’t hoofd dat mijn zuster bewaart in haar kamer!”

“Bij mijn trouw,” zei de hertog, “zo mag men u te beter geloven doordat hij dat door zijn grote dapperheid tegen u [265] macht heeft bewezen. Daarom wil ik dat men hem al eren doet die men hem doen mag!”

Met deze woorden zo is de hertog met al zijn heren in de stad gekomen en de groene ridder mede die Oursson gevangen leidde en zijn in de hof gekomen in de zaal. Toen heeft de hertog zijn dochter ontboden en gezegd: “Dochter, ziet hier de groene ridder die door uw liefde gebonden heeft het meeste deel van mijn rijk onder zijn geweld, hoewel wij van een geloof niet zijn, want het fortuin is ons contrarie geweest tot deze dag toe. Daar wij God almachtig van te danken hebben die opgewekt heeft de vermogende koning Pepijn dat hij ons gezonden heeft twee edele ridders, waardoor wij met al onze landen vertroost zijn en ontlast van zulke belofte als ik beloofd en gezworen heb. Maar God, die een rechtvaardige rechter is, heeft beliefd dat ik van mijn vijand gewroken zou wezen en dat bij deze ridder, die door ’t gebod van Valentijn zijn lijf geavontuurd heeft tegen de groene ridder te vechten om ons te bevrijden en ons uit onze grote last te brengen. Waardoor gij wel merken mag dat hij de dapperste en stoutste ridder is boven alle andere ridders. En ik geloof dat ons God deze ridder alhier gezonden heeft om u te hebben tot [266] een echte huisvrouw. Daarom, mijn lieve dochter, wil u zich op deze zaak bedenken, want gij bent mijn troost op deze wereld, want daar zal niemand tegen wezen van al die in mijn hof zijn. Aldus wil mij antwoord geven op deze zaak!”

“Vermogende heer,” zei de mooie maagd, “gij weet dat gij mijn liefste vader bent en ik uw beminde dochter, zo was het geen recht noch reden dat ik uw edelheid niet gehoorzaam wezen zou. Ik ben bereid altijd uw gebod te volbrengen en indien ik ook anders deed zo bewees ik niet dat ik uw dochter ben. Gij weet dat gij beloofd hebt door uw mandementen: zo wie deze groene ridder overwinnen mocht die zou gij uw dochter geven. Nu is de tijd vervuld dat hij overwonnen is en ’t gebod is voldaan dat gij uit hebt laten roepen. Aldus is het wel reden dat ik hem behoor te nemen tot een echte man en al wilde uw edelheid mij een ander geven, ik wilde dat niet doen want ’t zou uw eer noch de mijne niet wezen.”

“Ha, lieve dochter,” zei de hertog, “gij hebt eerlijk gesproken en uw antwoord behaagt mij wel. Maar nu zo [267] moeten wij doen vragen of hij u hebben wil tot zijn echte huisvrouw. Ik zal hem geven ’t halve rijk van Aquitanië met u ten huwelijk!”

Daar was Oursson en Valentijn in presentie en Valentijn deed Oursson bij tekens en met woorden verstaan of hij de mooie Fesone hebben wilde tot zijn echte huisvrouw? Oursson deed hem wederom tekens dat hij geen andere wilde hebben dan haar.

Aldus zo zijn deze twee partijen eens en al de heren en burgers waren hierin zeer verblijd. De hertog liet van stonden aan komen een bisschop om Oursson en de mooie Fesone te verzekeren en te beloven elkaar te trouwen als het tijd en pas geven zou. Daar werd een groot feest bedreven die niet te schrijven noch te vertellen is.

Al heeft Oursson beloofd deze mooie jonkvrouw te trouwen, zo heeft het God niet beliefd voordat hij perfect zou spreken en dat Valentijn verkregen zou hebben de mooie Escleremonde, daar ik u hiervan schrijven zal in ’t volgende kapittel. [268]

Hoe eenen engel Valentijn openbaerde dat hy met Oursson reysen soude nae ’t kasteel vande schoone Escleremonde, ende hoe coning Pepijn bescheyt kreegh van sijn suster ende haer kinders.
Het .XXI. capittel.

Als Oursson verseeckert was van de schoone jonckvrouwe, soo wert daer bedreven een seer groote blijtschap door alle ’t landt en besonder van alle de heeren van Aquitanien, sulcks dat dien dagh in blijtschap ende ghenoeghten is ghepasseert. Den hertoghe is in zijn kamer vertrocken om zijn rust te nemen, ende elck in zijn kamer die hem verordineert was. Valentijn ende Oursson zijn mede in een schoone camer geleyt die voor hun beyden gheordineert was, dat zy dien nacht daer in rusten souden.

Alst quam ontrent den middernacht soo openbaerde hem eenen enghel ende seyde: “Valentijn, weet dat Godt u gebiet dat ghy morgen vroegh met Oursson, de welcken den Groenen Ridder verwonnen heeft, sonder vertreck reyst nae ’t kasteel van Faragus, daer ghy vinden sult de schoone Escleremonde, door welcke ghy weten sult uyt wat stam ghy ghekomen zijt ende van wat gheslachte, ende wie uw’ vader ende moeder is, dien u ter werelt gebracht heeft, ende dat eer u gesel trout de schoone Fesone!” [269]

Van dit visioen was Valentijn in grooten ghepeynse ende verdriet. Aldus is den nacht overgegaen ende den dagh is aengekomen. Als Valentijn den dagh ghewaer worde, soo heeft hy Oursson opgheweckt, ende zijn inde sale ghegaen, daer den Groenen Ridder was by de andere heeren ende ridders om te verbeyden den hertogh Savoryn, die haest daer na inde sale quam. So haest als de hertoge inde sale was, so heeft den Groenen Ridder ghesproocken met behoorlijcke reverentie: “Moghende heere, het is waer dat tusschen u edelheydt ende my gemaeckt is gheweest eenen tijt van pays, welcken tijdt u edelheydt volbracht heeft, ende ick daer in ’t onder gedaen ben, soo en heb ick geen reden uwe edelheydt yet te eysschen oft u dochter, ende ick schelde u en u dochter quijt vande beloften die ghy my ghedaen hebt ende sal u land in vreden laten, alsoo ick belooft hebbe, om mijnen eedt te vryen. Ick bidt u, edel heer, dat ghy my wilt laten hebben het sacrament des doopsels, op dat ick gratie van Godt ontfanghende Hem mach te behaeghelijcker wesen!”

“Heer ridder, ghy hebt wel ende eerlijcken gesproocken! Tot uwer begeerten sal ’t gheschien.”

De hertogh beval datmen een bisschop halen soude om den Groenen Ridder te doopen. Als ’t quam dat den Groenen Ridder by [270] den vonte was om zijn doopsel t’ontfanghen, so sprack Valentijn in deser manieren: “Mijn heeren, indien ’t den hertoghe belieft my te willen geven een gifte, soo bidde ick hem dat desen ridder ghenaemt worde Pepijn nae den edelen koninck van Vranckrijck, die my opgevoet heeft, want hy de vroomste ende edelste heer is vander wereldt. Daerom begeer ick dat hy daer na genaemt worde.”

Door Valentijns begheerte soo consenteerden ende slooten alle de heeren die daer in presentie waren Valentijns begheerte, ende den Groenen Ridder werdt ghenaemt Pepijn, welcken naem hy behiel al zijn leven tot dat hy overleedt.

Ende als den Groenen Ridder ghedoopt was, soo ontboodt den hertogh van Aquitanien Valentijn ende Oursson om te trouwen de schoone Fesone. Valentijn dede voor hem en Oursson zijn excusatie: hoe dat zy belooft hadden, indien zy den Groenen Ridder verwinnen mochten, al eer zy eenighe saecken doen oft beginnen souden, so souden zy de stadt van Jerusalem met de heylighe steden versoecken. Door welcken onschult de edel hertogh oorlof gaf dat dese twee reysen souden om hunne beloften te volbrenghen, midts dat Oursson sweeren soude weder te keeren in Aquitanien soo haest als hy zijn bedevaert voldaen hadde om dan zijn dochter te nemen tot een getroude huysvrouwe. [271]

Ende den Groenen Ridder nam op de selve tijd oorlof aen den hertogh. Valentijn vraechde den Groenen Ridder nae den rinck die hy hem belooft hadde om te brenghen zijn suster Escleremonde. Den Groenen Ridder gaf Valentijn den rinck ende seyde: “Edel ridder, bewaert den rinck wel, want den steen die daer in staet is van sulcker krachten: dien over hem heeft, die en sal niet verdrincken noch met gheen onrecht veroordeelt worden. Valentijn nam den rinck ende stacken aen zijnen vinger ende nam oorlof om haer bedevaert te volbrenghen, ende den Groenen Ridder nam oock oorlof om in Vranckrijck te reysen. Aldus so sijn dese ridders elck hunnen wegh gereyst.

Oursson ende Valentijn zijn te schepe ghegaen ende zijn in korter tijt gereyst eenen grooten wegh, want zy den wint tot hunnen wille hadden, en de zee seer stille ende bequaem was. Sy vraeghden de schipper den wegh om te reysen na ’t kasteel van Faragus.

Ende den Groenen Ridder reedt nae Parijs nae den coninck Pepijn, maer eer hy daer quam, soo is voor hem te Parijs ghekomen Blandemijn die de schoone Belesante, des conincks suster, bewaert heeft, als ick u hier vooren gheseydt hebbe, die Valentijn ontmoete als [272] een pelgrim. Blandemijn heeft den coninck Pepijn gegroet. Doen de coninck hem sach in sulcker habijte ende sijnen baert soo grijs, so heeft hy hem ghevraecht of hy van den Heyligen Lande quam, ende van wat plaetse hy een pelgrim was.

“Heer coninck, ick en ben gheen pelgrim, maer om dat ick mijn bootschap te beter soude moghen doen, soo heb ick my in pelgrims habijt ghekleet. Weet dat ick ben een bode van een mogende vrouwe, die by valscheydt uyt haren lande verjaecht is ende in groot ellende gheset. O, moghende heer coningh, dese edel vrouwe daer ick af spreke is u suster Belesante, de welcke sonder recht oft reden van den keyser Alexander schandelijcken uyt alle sijne landen verjaecht en ghebannen is ende in die armoede haer leven geleyt heeft. Ghy moet wel, edel heere, een steenen herte hebben, indien ghy u edelheydt anders niet voeghen en wilt om haer te verlossen van haer verdriet, want ghy zijt de moghenste coningh die in allen christenrijck is. Daerom, heer coning, wilt nu u macht ende vromicheydt toonen tegen den valschen keyser Alexander, die sonder recht of reden de schoone Belesante, u suster, alsulcken onrecht ghedaen heeft, of anders men en soude u niet voor een ghetrouwen broeder houden!” [273]

Doen den coningh hoorde spreken van zijn suster, so heeft hy seer gesucht, want het wel twintigh jaer gheleden was dat hy gheen tydinghe van haer ghehoort en hadde, seggende: “Mijn goede vrient, seght my waer dat mijn suster is, want ick hebbe groote begheerte te weten hoe dat het met haer staet ende waer sy is.”

“Heer coning,” seyde Blandemijn, “ick heb haer belooft dat ick u niet segghen en sal op wat plaetse zy is, indien ghy naedencken hebt dat zy in die saecke schuldigh is, daerom zy verjaecht is gheweest. Maer ick sal hier een brenghen die tegen eenich man vechten wil eenen strijdt ende dat in uwe tegenwoordicheydt, ende indien hy verwonnen werdt, soo is hy te vreden datmen hem hanghe tot zijnder groote schande. Ende de schoone vrouwe is te vreden om te lijden eenen schandelijcken doodt!”

“Och,” seyde de coningh Pepijn, “ick en begheer gheen ander ontschult van mijn suster dan dat den goeden Coopman heeft doen lijden den vermaledijden Valschen Ridder in eenen kamp ende heeft sijn verraedt in ’t openbare gheseydt voor alle menschen. Ick weet dat mijn suster met grooten onrecht verjaeght is in verscheyden eylanden. Ick hebse laten soecken in alle landen, maer ick en kan van haer gheen waerachtighe tijding hooren. Ja, dat my meer deert ende op mijn herte leydt, dat is dat mijn suster swaer gingh met kinde doen de [274] keyser haer verjaeghden ende bande uyt alle zijne landen. Nu en weet ick niet of zy een kint ghebaert heeft oft niet en hoe dat zy daer af verlost mach wesen, want ick weet ende vermoey wel als dat zy haren wille niet ghehadt en heeft als haer toebehoort.”

“Heer koningh,” seyde Blandemijn, “van die sake weet ick wel te spreecken, want u suster scheyde van haere kinderen in ’t Bosch van Orliens. Maer als den tijdt quam om te baren, soo sandt zy my in een dorp dat daer by stondt om vrouwen te halen die haer helpen ende bystaen souden in haeren noodt. Ick deder alle mijn uytterste neerstigheyt toe, dan ick en mocht soo haest niet wederkeeren ofte de edele vrouwe en hadde ghebaert twee schoone sonen. Ende terstont soo quam daer geloopen eenen wilden beyr, als oft hy rasende gheweest hadde, ende heeft een van haer kinderen ghenomen in zijnen muyl ende isser mede in ’t bosch gheloopen, waer door de schoone Belesante haer begaf om haer kindt weder te krijghen, kruypende op handen ende voeten om dat te beschermen, maer zy en wist niet waer dattet ghebleven was. Soo vermoeyde zy haer soo seer dat zy onder eenen grooten boom bleef ligghen als of zy doodt gheweest hadde. Doen ick op de plaetse quam daer ickse ghelaten hadde ende de edel vrouwe niet en vant, soo heb ick haer gesocht in het bosch en hebse vinden legghen onder eenen boom als oft zy doodt [275] geweest hadde. Ick heb haer opgeheven in mijn armen ende hebse getroost na mijn best vermogen. Ende als zy wat bekomen was ende mochte spreken, soo versuchten zy seer deerlijcken en heeft my vertelt hoe dat zy haer een kint verloren hadde by eenen wilden beyr, ende hoe dat zy haer ander kind ghelaten hadde onder den boom. Doen ick dat hoorde, soo heb ickse onder den boom gheleyt daer ickse gelaten hadde. Daer werdt haer verdriedt verdobbelt, om dat zy haer ander kindt niet en vondt dat zy daer ghelaten hadde. Aldus soo waren de twee kinderen van u suster beyde verloren in ’t bosch. Anders en weet ick daer niet meer af. Ende indien u edelheydt hier aen twijffelt, weet edele heere koning, dat ick ben Blandemijn, die alleen bevolen was u suster om haer gheselschap te houden doen zy uyt den lande gebannen was in ellenden!”

“Eylacen, Blandemijn,” seyde de koninck, “uwe woorden bedroeven my seere, om dat ick niet weten en mach in wat plaetse mijn suster is ende dat ick niet en weet certeyn van haer twee sonen. Indien ick anders niet weten en mach, soo wilt my segghen hoe langhen tijd dat het geleden is dat sy van haer twee kinderen scheyde in ’t Bosch van Orliens.” [276]

“Heer coning,” seyde Blandemijn, “dat was op den selven dagh als ghy my vondt in ’t Bosch van Orliens, ende dat ick u seyde de verdrietelijcke tijdinghe van u suster, hoe dat zy gebannen was uyt des keysers geselschap.”

Doe de koninck Pepijn dit verstont, soo was hy in een groot gepeys ende werdt denckende op Valentijn, dat hy dien op den selven dagh vondt in het Bosch van Orliens, ende op Oursson die Valentijn in ’t selve bosch verwonnen heeft. Op dese saecke was den coninck langhen tijt denckende, ende als hy alleen de sake wel overleyt hadde, so verstont hy wel uytten monde van Blandemijn dattet zijns susters kinderen waren. Hy ontboodt de coninginne Barthe ende zijn dochter Engletijne met alle zijn heeren en vrouwen die in ’t hof waren om hun te segghen en te verklaren de woorden van Blandemijn: “Helaes mijn heeren,” seyde den coninck, “ick hebse langhen tijdt in mijn hof gehouden als arme kinderen, die gekomen zijn van eenen coninck ende een coninginne, dat mijn neven zijn: dat is Valentijn, die ick in ’t Bosch van Orliens vont, die van mijn suster Belesante daer ghebaert is gheweest in haer verdriet, ende Oursson die Wildeman, die by Valentijn verwonnen is, also ick verstaen kan, zijn natuerlijcke broeders ende kinderen vanden keyser van Constantinopolen!” [277]

Van dese tijdinge was de goede coninginne Barthe seer blijde en alle de heeren, ridderen, vrouwen en jonckvrouwen die in ’t hof waren. Daer waren de doodtvyanden van Valentijn in presentie, te weten Hanefroy ende Hendrick, die met gheveynsder herten bewesen oock mede blijde te wesen, maer in ’t herte waren sy seer bedroeft, want zy de doot begeerden van Valentijn op dat zy met Carolus, den broeder, haren wille doen souden, ’t welck hun faelgeerde ghelijck ghy noch hooren sult.

Doen was Blandemijn seer verwondert als hy den koninck hoorde spreecken vande twee kinderen ende vraeghde den coninck: “Heer, weet ghy niet in wat landt dat dese twee kinderen zijn daer ghy af spreeckt, oft waermense vinden soude?”

“Blandemijn,” seyde de coninck, “ick heb den eenen opgevoedt hier in mijn hof langhen tijt, soo dat hy groot, sterck ende stoudt is geworden, ende heeft den anderen int Bosch van Orliens gevangen, daer hy zijn leven leyde als een wilde beeste ende dede alle ’t landt hier ontrent groote schade. Als hy hem gevanghen hadde, soo heeft Valentijn desen Wildeman alhier ghebrocht in mijn hof, daer zy beyde eenen langen tijdt zijn gheweest. Soo zijn zy van my ghereyst na Aquitanien om aldaer te bevechten eenen stouten ridder, die hem [278] selven noemt den Groenen Ridder. Ick en heb sint gheen tijdinghe van hen beyden ghehadt.”

“Heer koninck,” seyde Blandemijn, “dese twee daer ghy af spreeckt hebbe ick gesproken by Aquitanien, waer door mijn hert beswaerdt is dat ickse niet ghekent en hebbe, soo waer ick van desen ghepeynse ontlast!”

Van dese saken spraken zy langen tijdt. Doen geboodt den koninck dat men Blandemijn hooghlijcken feesteren soude in alle zijne saecken die hem van noode waren. Daer werdt Blandemijn ghebracht by alle de heeren vanden hove, die hem ontfinghen in grooter eeren ende blijdtschap.

Soo ghebeurden op den selven dagh dat den Groenen Ridder quam in ’t hof vanden coning. Als hy van zijn peerdt ghetreden was, so is hy gegaen in ’s conincx sale, alwaer de coninck was by zijn heeren, ridders en schiltknechten, vergeselschapt met grooten state. Hy groete den koninck ende dede hem groote reverentie. Als den coninck sagh dat hy gewapent was met de groene wapens, so was hy seer [279] verwondert ende vraeghde hem wie hy was, waerom hy daer gekomen was ende waerom hy alsulcke groene wapens droegh?”

“Hooghe mogende koninck,” seyde den Groenen Ridder, “ick ben uyt Portugael geboren vande linagie van de koninck van Portugael en van mijns moeders weghen uyt het gheslachte van den Sarazijnen. Nu so heb ick een heel jaer ghehouden het landt van Aquitanien onder mijn subjectie om te hebben des hertoghs dochter, de schoone Fesone. Ende so ick ende den hertoghe een bestant gemaeckt hadde op conditien: indien den hertoge binnen ses maenden vinden mochte eenighen ridder die my soude verwinnen in eenen kamp, so beloofde ick den hertogh al zijn landen te ruymen met alle mijnen heyr, zijn schade te beteren ende sijn lant weder te stellen in zijn handen. Ende indien hy binnen desen tijdt niemandt en vonde die my verwinnen soude, so soude hy ghehouden wesen my te gheven zijn dochter, de schoone Fesone, tot een echte huysvrouwe. Aldus soo hebbe ick gheleghen voor dese stadt een langen tijdt, verwachtende alle daghe eenige ridders die my bevechten souden, alwaer gekomen is meenighen stouten ridder uyt vreemde landen, de welcke ick alle verwonnen hebbe ende ghehanghen aen eenen hooghen boom, sonder twee ridders, d’een ghenoemt Valentijn ende d’ander Oursson, welken Valentijn eenen heelen dagh teghen my kampte tot dat den avondt aenquam, soo dat wy ons vechten moesten laten, want wy seer moede waren. Doen den dach weder aenquam om onsen kamp weder [280] te aenveerden, soo is zijn gesel Oursson met Valentijns harnas ende wapen inden kamp ghekomen om my te bevechten, ende ick en wiste anders niet ten was Valentijn. Ende Oursson inden kamp ghekomen zijnde, dede hy my een teecken van ontsegghen. Doen tradt ick uyt mijn pavelioen om hem te bevechten, maer mijn kracht en hulp my niet ende mocht my luttel baten, want eer yet langhe was ick van hem verwonnen. Ende soude my ghedoodt hebben, en hadde ghedaen den edelen jonghelinck Valentijn, die tot ons quam geloopen als een vroom ridder ende dede my beloven dat ick soude ontfanghen het heylighe sacrament des doopsels ende versaken mijn wet en ghelooven in Jesum Christum, den levenden Godts Soone. Oock dede hy my sweeren dat ick alhier voor uwe edelheydt komen soude ende gheven my gevangen in uwe handen, stellende mijn leven in uwer edelheydt. Daerom soo ben ick hier ghekomen mijnen eed te quijten als een edelman toekomt, op dat ghy met my doet alsoo het u edelheydt believen sal: ’t zy my te doen sterven ofte te laten leven. Dus, mogenden koninck, geve ick my in uwen handen ende begeere van u edelheydt de barmhertigheydt die den almogenden Godt geeft al de ghene die ghenade van hem begeeren, wiens geloove en doopsel ick ontfangen heb, want ick ben een Christen ende geloove in Jesum Christum ende nu voortaen sal ick daer in leven en sterven! Want doen ick mijn doopsel ontfangen [281]soude, soo heeft Valentijn den hertogh van Aquitanien met alle zijn heeren ghebeden datmen my heeten soude Pepijn, na uwe edelheyt, ende ick ben genoemt Pepijn.”

Doen de coninck gehoort en verstaen hadde de woorden en het welspreken vanden Groenen Ridder, soo heeft hy hem vriendelick geantwoort, seggende: “Heer ridder, ghy zijt my wellekom, want uwe komst ons meer verblijt dan eenighe ander tijdinge. Hierom maeckt goet chiere ende zijt vrolijck door de gene die u alhier gesonden heeft aen ons, want ick verseeckere u lijf ende segghe u voor al mijn heeren dat ick u hier in korten versien sal, om u te onderhouden, van steden, slooten ende landen. Maer seght ons, waer zijn de ridders ghebleven die u verwonnen hebben?”

“Heer coninck,” seyde de Groene Ridder, zy zijn in Aquitanien by den hertoge Savorijn, die hen beyde houdt in grooter eeren.”

Door dese tijdinghe, soo wel van Blandemijn als van den Groenen Ridder, heeft den koningh Pepijn nieumaren gehoort van zijn suster ende van zijn twee neven die zijn suster in ’t Bosch van Orliens baerde, waerom hy beloofde in Griecken te reysen om den keyser dese nieumaren te vertellen, ende om sijn suster te doen soecken, of men haer in eenige plaetse soude mogen vinden, want hy boven alle creaturen haer begeerden te sien. Ende als hy selve bedacht ’t groot [282] onrecht dat zijn suster geschiet was, soo begonst hy seer bitterlijck te weenen, versuchte in zijn hert en was seer bedroeft. [283]

Hoe een engel Valentijn openbaarde dat hij met Oursson reizen zou naar ’t kasteel van de mooie Escleremond, en hoe koning Pepijn bescheid kreeg van zijn zuster en haar kinderen.
Het XXI kapittel.

Toen Oursson verzekerd was van de mooie jonkvrouw, zo werd daar bedreven een zeer grote blijdschap door al ’t landt en vooral van al de heren van Aquitanië, zulks dat die dag in blijdschap en genoegens is gepasseerd. De hertog is in zijn kamer vertrokken om zijn rust te nemen en elk in zijn kamer die hem geordineerd was. Valentijn en Oursson zijn mede in een mooie kamer geleid die voor hun beiden geordineerd was dat zij die nacht daarin rusten zouden.

Toen het kwam omtrent de middernacht zo openbaarde hem een engel en zei: “Valentijn, weet dat God u gebiedt dat gij morgen vroeg met Oursson, die de groene ridder overwonnen heeft, zonder uitstel reist naar ’t kasteel van Faragus daar gij vinden zal de mooie Escleremonde waardoor gij weten zal uit wat stam gij gekomen bent en van wat geslacht en wie uw vader en moeder is die u ter wereld gebracht heeft en dat eer uw gezel trouwt de mooie Fesone!” [269]

Van dit visioen was Valentijn in groot gepeins en verdriet. Aldus is de nacht overgegaan en de dag is aangekomen. Toen Valentijn de dag gewaar werd, zo heeft hij Oursson gewekt en zijn in de zaal gegaan daar de groene ridder was bij de andere heren en ridders om te wachten op de hertog Savorijn die gauw daarna in de zaal kwam. Zo gauw als de hertog in de zaal was zo heeft de groene ridder gesproken met behoorlijke reverentie: “Vermogende heer, het is waar dat tussen uw edelheid en mij gemaakt is geweest een tijd van vrede welke tijd uw edelheid volbracht heeft en ik daarin ten onder gedaan ben, zo heb ik geen reden uwe edelheid iets te eisen of uw dochter en ik scheld u en uw dochter kwijt van de beloften die gij mij gedaan hebt en zal uw land in vrede laten, alzo ik beloofd heb om mijnen eed te bewaren. Ik bid u, edele heer, dat gij mij wilt laten hebben het sacrament des doopsels opdat ik gratie van God ontvang Hem mag te behagelijker wezen!”

“Heer ridder, gij hebt goed en eerlijk gesproken! Tot uw begeerte zal ’t geschieden.”

De hertog beval dat men een bisschop halen zou om de groene ridder te dopen. Toen ’t kwam dat de groene ridder bij [270] de vont was om zijn doopsel te ontvangen zo sprak Valentijn in deze manieren: “Mijn heren, indien ’t de hertog belieft mij te willen geven een gift zo bid ik hem dat deze ridder genaamd wordt Pepijn naar de edele koning van Frankrijk die mij opgevoed heeft, want hij is de dapperste en edelste heer van de wereld. Daarom begeer ik dat hij daarnaar genoemd wordt.”

Door Valentijns begeerte zo consenteerden en besloten het al de heren die daar in presentie waren Valentijns begeerte en de groene ridder werd genaamd Pepijn, welke naam hij behield al zijn leven tot dat hij overleed.

Ee toen de groene ridder gedoopt was zo ontbood de hertog van Aquitanië Valentijn en Oursson om te trouwen de mooie Fesone. Valentijn deed voor hem en Oursson zijn excuus: hoe dat zij beloofd hadden, indien zij de groene ridder overwinnen mochten, al eer zij enige zakendoen of beginnen zouden, zo zouden zij de stad van Jeruzalem met de heilige steden bezoeken. Door verontschuldiging hem de hertog verlof gaf dat deze twee reizen zouden om hun beloften te volbrengen, mits dat Oursson zweren zou weer te keren in Aquitanië zo gauw als hij zijn bedevaart voldaan had om dan zijn dochter te nemen tot een getrouwde huisvrouw. [271]

En de groene ridder nam op dezelfde tijd verlof aan de hertog. Valentijn vroeg de groene ridder naar de ring die hij hem beloofd had om te brengen zijn zuster Escleremonde. De groene ridder gaf Valentijn de ring en zei: “Edele ridder, bewaar de ring goed, want de steen die daarin staat is van zulke krachten: die het over hem heef, die zal niet verdrinken noch met geen onrecht veroordeeld worden. Valentijn nam de ring en stak het aan zijn vinger en nam verlof om zijn bedevaart te volbrengen en de groene ridder nam ook verlof om in Frankrijk te reizen. Aldus zo zijn deze ridders elk hun weg gegaan.

Oursson en Valentijn zijn te scheep gegaan en zijn in korte tijd gereisd een grote weg, want zij hadden de wind tot hun wil en de zee zeer stil en bekwaam was. Ze vroegen de schipper de weg om te reizen naar ’t kasteel van Faragus.

En de groene ridder reedt naar Parijs naar de koning Pepijn, maar eer hij daar kwam zo is voor hem te Parijs gekomen Blandemijn die de mooie Belesante, de koningszuster, bewaard heeft, zoals ik u hier tevoren gezegd heb die Valentijn ontmoette als [272] een pelgrim. Blandemijn heeft de koning Pepijn gegroet. Toen de koning hem zag in zulk habijt en zijn baard zo grijs, zo heeft hij hem gevraagd of hij van het Heilige Land kwam en van wat plaats hij een pelgrim was.

“Heer koning, ik ben geen pelgrim, maar omdat ik mijn boodschap te beter zou mogen doen zo heb ik mij in pelgrims habijt gekleed. Weet dat ik ben een bode van een vermogende vrouwe, die bij valsheid uit haar land verjaagd is en in grote ellende gezet. O, vermogende heer koning, deze edele vrouwe daar ik van spreek is uw zuster Belesante, die zonder recht of reden van de keizer Alexander schandelijk uit al zijn landen verjaagd en verbannen is en in de armoede haar leven geleid heeft. Gij moet wel, edele heer, een stenen hart hebben indien gij uw edelheid anders niet voegen wil om haar te verlossen van haar verdriet, want gij bent de vermogendste koning die in al christenrijk is. Daarom, heer koning, wil nu uw macht en dapperheid tonen aan de valse keizer Alexander die zonder recht of reden de mooie Belesante, uw zuster, al zulk onrecht gedaan heeft, of anders zou men u niet voor een trouwe broeder houden!” [273]

Toen de koning hoorde spreken van zijn zuster zo heeft hij zeer gezucht, want het was wel twintig jaar geleden dat hij geen tijding van haar gehoord had en zei: “Mijn goede vriend, zeg mij waar dat mijn zuster is, want ik heb grote begeerte te weten hoe dat het met haar staat en waar ze is.”

“Heer koning,” zei Blandemijn, “ik heb haar beloofd dat ik u niet zeggen zal op wat plaats zij is, indien gij achterdocht hebt dat zij in die zaak schuldig is waarom zij verjaagd is geweest. Maar ik zal hier een brengen die tegen enige man vechten wil een strijd en dat in uw tegenwoordigheid en indien hij overwonnen wordt zo is hij tevreden dat men hem hangt tot zijn grote schande en de mooie vrouwe is tevreden om te lijden een schandelijke dood!”

“Och,” zei de koning Pepijn, “ik begeer geen andere verontschuldiging van mijn zuster dan dat de goede koopman heeft doen lijden de vermaledijden valse ridder in een kamp en heeft zijn verraad in ’t openbaar gezegd voor alle mensen. Ik weet dat mijn zuster met groot onrecht verjaagd is in verscheiden eilanden. Ik heb haar laten zoeken in alle landen, maar ik kan van haar geen waarachtige tijding horen. Ja, dat mij meer deert en op mijn hart ligt dat is dat mijn zuster zwaar ging met kind toen de [274] keizer haar verjaagde en bande uit al zijn landen. Nu weet ik niet of zij een kind gebaard heeft of niet en hoe dat zij daarvan verlost mag wezen, want ik weet en vermoed wel als dat zij haar wil niet gehad heeft als dat haar toebehoort.”

“Heer koning,” zei Blandemijn, “van die zaak weet ik wel te spreken, want uw zuster scheidde van haar kinderen in ’t bos van Orleans. Maar toen de tijd kwam om te baren, zo zond zij mij in een dorp dat daarbij stond om vrouwen te halen die haar helpen en bijstaan zouden in haar nood. Ik deed er al mijn uiterste naarstigheid toe, dan ik mocht zo gauw niet wederkeren of de edele vrouwe had gebaard twee mooie zonen. Terstond zo kwam daar gelopen een wilde beer alsof die razend geweest was en heeft een van haar kinderen genomen in zijn muil en is er mede in ’t bos gelopen waardoor de mooie Belesante zich begaf om haar kind weer te krijgen, kroop op handen en voeten om dat te beschermen, maar zij wist niet waar dat het gebleven was. Zo vermoeide zij haar zo zeer dat zij onder een grote boom bleef liggen alsof zij dood geweest was. Toen ik op de plaats kwam daar ik haar gelaten had en de edel vrouwe niet vond zo heb ik haar gezocht in het bos en heb haat gevonden liggend onder een boom alsof zij dood [275] geweest had. Ik heb haar opgeheven in mijn armen en heb haar getroost naar mijn beste vermogen. Toen zij wat bekomen was en mocht spreken zo verzuchte zij zeer deerlijk en heeft mij verteld hoe dat zij haar een kind verloren had bij een wilde beer en hoe dat zij haar andere kind gelaten had onder de boom. Toen ik dat hoorde zo heb ik haar onder de boom gelegd daar ik haar gelaten had. Daar werd haar verdriet verdubbeld omdat zij haar andere kind niet vond dat zij daar gelaten had. Aldus zo waren de twee kinderen van uw zuster beide verloren in ’t bos. Anders weet ik daar niet meer van. Indien uw edelheid hieraan twijfelt, weet edele heer koning, dat ik ben Blandemijn, die alleen bevolen was uw zuster om haar gezelschap te houden toen zij uit het land gebannen was in ellende!”

“Helaas, Blandemijn,” zei de koning, “uw woorden bedroeven mij zeer omdat ik niet weten mag in wat plaats mijn zuster is en dat ik niet zeker weet van haar twee zonen. Indien ik niets anders weten mag, zo wil mij zeggen hoe lange tijd dat het geleden is dat ze van haar twee kinderen scheidde in ’t bos van Orleans.” [276]

“Heer koning,” zei Blandemijn, “dat was op dezelfde dag toen gij mij vond in ’t bos van Orleans en dat ik u zei de verdrietelijke tijding van uw zuster, hoe dat zij verbannen was uit de keizers gezelschap.”

Toen de koning Pepijn dit verstond zo was hij in een groot gepeins en begon te denken op Valentijn dat hij die op dezelfde dag vont in het bos van Orleans en op Oursson die Valentijn in hetzelfde bos overwonnen heeft. Op deze zaak was de koning lange tijd aan het denken en toen hij de zaak goed overlegd had zo verstond hij wel uit de mond van Blandemijn dat het zijn zusterskinderen waren. Hij ontbood de koningin Barthe en zijn dochter Engletijne met al zijn heren en vrouwen die in de hof waren om hun te zeggen en te verklaren de woorden van Blandemijn: “Helaas mijn heren,” zei de koning, “ik heb ze lange tijd in mijn hof gehouden als arme kinderen die gekomen zijn van een koning en een koningin, dat mijn neven zijn: dat is Valentijn, die ik in ’t bos van Orleans vond die van mijn zuster Belesante daar gebaard is geweest in haar verdriet, en Oursson de wildeman die bij Valentijn overwonnen is, alzo ik verstaan kan, zijn natuurlijke broeders en kinderen van de keizer van Constantinopel!” [277]

Van deze tijding was de goede koningin Barthe zeer blijde en alle heren, ridders, vrouwen en jonkvrouwen die in de hof waren. Daar waren de doodsvijanden van Valentijn in presentie, te weten Hanefroy en Hendrick, die met een geveinsds hart bewezen ook mede blijde te wezen, maar in ’t hart waren ze zeer bedroefd want zij de dood begeerden van Valentijn opdat zij met Karel, de broeder, hun wil doen zouden, wat hun faalde gelijk gij noch horen zal.

Toen was Blandemijn zeer verwonderd als hij de koning hoorde spreken van de twee kinderen en vroeg de koning: “Heer, weet gij niet in wat land dat deze twee kinderen zijn daar gij van spreekt of waar men ze vinden zou?”

“Blandemijn,” zei de koning, “ik heb de een opgevoed hier in mijn hof lange tijd zodat hij groot, sterk en dapper is geworden en heeft de andere in het bos van Orleans gevangen, daar hij zijn leven leidde als een wild beest en deed al ’t land hier omtrent grote schade. Toen hij hem gevangen had zo heeft Valentijn deze wildeman alhier gebracht in mijn hof, daar zij beide een lange tijd zijn geweest. Zo zijn zij van mij vertrokken naar Aquitanië om aldaar te bevechten een dappere ridder die zichzelf [278] noemt de groene ridder. Ik heb sinds geen tijding van hun beiden gehad.”

“Heer koning,” zei Blandemijn, “deze twee daar gij van spreekt heb ik gesproken bij Aquitanië, waardoor mijn hart bezwaard is dat ik ze niet herkende, zo was ik van dit gepeins ontlast!”

Van deze zaken spraken zij lange tijd. Toen gebood de koning dat men Blandemijn hoog voorzien zou in al zijn zaken die hem van node waren. Daar werd Blandemijn gebracht bij al de heren van de hof die hem ontvingen in grote eren en blijdschap.

Zo gebeurde het op dezelfde dag dat de groene ridder kwam in de hof van de koning. Toen hij van zijn paard getreden was zo is hij gegaan in ’s koningszaal alwaar de koning was bij zijn heren, ridders en schildknechten, vergezelschapt met grote staat. Hij groette de koning en deed hem grote reverentie. Toen de koning zag dat hij gewapend was met de groene wapens zo was hij zeer [279] verwonderd en vroeg hem wie hij was, waarom hij daar gekomen was en waarom hij al zulke groene wapens droeg?”

“Hoge vermogende koning,” zei de groene ridder, “ik ben uit Portugal geboren van de lijn van de koning van Portugal en vanwege mijn moede ruit het geslacht van de Saracenen. Nu zo heb ik een heel jaar gehouden het land van Aquitanië onder mijn subjectie om te hebben des hertog dochter, de mooie Fesone. Zo heb ik en de hertog een bestand gemaakt had op condities; indien de hertog binnen zes maanden vinden mocht enige ridder die mij zou overwinnen in een kamp, zo beloofde ik de hertog al zijn landen te ruimen met al mijn leger, zijn schade te beteren en zijn land weer te stellen in zijn handen. Indien hij binnen deze tijd niemand vond die mij overwinnen zou, zo zou hij gehouden wezen mij te geven zijn dochter, de mooie Fesone, tot een echte huisvrouw. Aldus zo heb ik gelegen voor deze stad een lange tijd verwachte alle dagen enige ridders die mij bevechten zouden, alwaar gekomen zijn menige dappere ridders uit vreemde landen, die ik alle overwonnen heb en gehangen aan een hoge boom, uitgezonderd twee ridders, de een genoemd Valentijn en de ander Oursson, welke Valentijn een hele dag tegen mij kampte tot dat de avond aankwam, zodat wij ons vechten moesten laten, want wij waren zeer moede. Toen de dag weer aankwam om ons kamp weer [280] te aanvaarden zo is zijn gezel Oursson met Valentijn’ s harnas en wapen in de kamp gekomen om mij te bevechten en ik wist niets anders dan het was Valentijn. Oursson die in het kamp gekomen is deed hij mij een teken van ontzeggen. Toen trad ik uit mijn paviljoen om hem te bevechten, maar mijn kracht hielp mij niet en mocht mij luttel baten, want al gauw was ik van hem overwonnen. Hij zou mij gedood hebben had niet gedaan de edele jongeling Valentijn die tot ons kwam gelopen als een dappere ridder en liet mij beloven dat ik zou ontvangen het heilige sacrament van het doopsel en verzaken mijn wet en geloven in Jezus Christus, de levende Gods Zoon. Ook liet hij mij zweren dat ik alhier voor uwe edelheid komen zou en geven mij gevangen in uw handen, stellen mijn leven in uw edelheid. Daarom zo ben ik hier gekomen mijn eed te kwijten zoals een edelman toekomt opdat gij met mij doet alzo het u edelheid believen zal: ’t zij mij te doen sterven of te laten leven. Dus, vermogende koning, geef ik mij in uw handen en begeer van uw edelheid de barmhartigheid die de almogende God geeft al diegene die genade van hem begeren, wiens geloof en doopsel ik ontvangen heb, want ik ben een Christen en geloof in Jezus Christus en nu voortaan zal ik daarin leven en sterven! Want toen ik mijn doopsel ontvangen [281] zou zo heeft Valentijn de hertog van Aquitanië met al zijn heren gebeden dat men mij heten zou Pepijn, naar uw edelheid, en ik ben genoemd Pepijn.”

Toen de koning gehoord en verstaan had de woorden en het welspreken van de groene ridder, zo heeft hij hem vriendelijk geantwoord en zei: “Heer ridder, gij bent mij welkom, want uw komst ons meer verblijd dan enige ander tijding. Hierom, maak goede sier en wees vrolijk door diegene die u alhier gezonden heeft aan ons, want ik verzeker uw lijf en zeg u voor al mijn heren dat ik u hierin gauw voorzien zal om u te onderhouden, van steden, burchten en landen. Maar zeg ons, waar zijn de ridders gebleven die u overwonnen hebben?”

“Heer koning,” zei de groene ridder, zij zijn in Aquitanië bij de hertog Savorijn die hen beide houdt in grotere eren.”

Door deze tijding, zo wel van Blandemijn als van de groene ridder, heeft de koning Pepijn nieuws gehoord van zijn zuster en van zijn twee neven die zijn zuster in ’t bos van Orleans baarde, waarom hij beloofde in Griekenland te reizen om de keizer dit nieuws te vertellen en om zijn zuster te laten zoeken of men haar in enige plaats zou mogen vinden, want hij boven alle creaturen haar begeerden te zien. En zoals hij zelf bedacht ’t groot [282] onrecht dat zijn zuster geschied was zo begon hij zeer bitter te wenen, zichtte in zijn hart en was zeer bedroefd. [283]

Hoe koningh Pepijn reysden nae den keyser van Griecken, ende hoe dat hy oorloghde tegen den soudaen, die de stadt van Constantinopolen belegen hadde.
Het .XXIJ. capittel.

Als nu den koning Pepijn tijdinghe hadde van zijn suster Belesante, soo heeft hy hem reet ghemaekt om te reysen nae Constantinopelen by den keyser van Griecken om hem tijdinghe te brenghen van zijn huysvrouwe, als hier voren verhaelt is, vergheselschapt met eenen grooten hoop edelmannen, ende heeft zijn reyse alsoo ghevordert dat hy ghekomen is in korter tijdt te Romen, alwaer hy eerlijcken ontfanghen wert van den paus, want hy eenen beschermer was boven alle princen om het christen geloove te stercken.

Den paus heeft den koningh ghebeden dat hy met hem wilde eten, ende als doen heeft den Heylige Vader den koningh vertelt, hoe dat den grooten soudaen de stadt van Constantinopelen beleghert hadde. [284]

Ende aldus spreeckende van deser materien soo is daer in ghekomen een bode vanden keyser van Griecken.

Als de bode den paus ende den koningh Pepijn ghegroet hadde, soo heeft hy gheseydt: “Heylighe Vader, ghy sult weten dat de Sarazijnen met grooter macht van volck de stadt ende al ’t landt van Constantinopelen in haer bedwanck houden. Daerom is de begheerte van den keyser van Griecken, om het christen gheloove te onderhouden ende te beschermen, dat ghy hen bystandt wilt doen, of anders sult ghy wesen de oorsaecke dat de stadt ende alle het landt verloren sal blijven ende het heylige gheloove te niet komen sal, want sonder u hulp ende bystant en mach hy ’t niet houden!”

Doen den paus dese tijdinghe hoorde, was hy seer bedroeft. De koningh die daer in presentie was, troosten hem seer ende seyde: “Heylighe Vader, neemt eenen moet! In dien ghy my wilt doen een [284] redelijck ghetal van u volck, ick salse leyden met mijnen heeren voor de stadt van Constantinopelen ende sal met Godts hulpe soo veele doen, dat ick de Sarazijnen in groot verdriet en schande alle ’t landt van Griecken sal doen ruymen, want ick anders niet en begeer dan de Sarazijnen te bevechten om het christen gheloove te beschermen!”

Doe den paus den koningh Pepijn hoorde spreken, wiens herte hy kende, soo heeft hy hem ghedanckt met goeder herten, seggende: “Moghende koningh, van Godt moet ghy ghebenedijdet zijn, want onder alle koninghen zijt ghy de bloeme. Indien ghy de saecke aennemen wilt, soo sal ick u een deel Romeynen leveren, die met groot ghetal u edelheydt gheselschap houden sullen teghen de ongheloovighe Sarazijnen, die vyanden zijn van Godes Sone.”

Den Heylighe Vader de paus dede veel volcks vergaderen ende liet een cruysvaert roepen: Alle de ghene die met den coningh Pepijn reysen wilden om de passie ons Heeren Jesu Christi ende het heylige gheloove te stercken, die soude een cruys draghen op zijn borst, [285] nemende de benedictie ende quijtscheldinghe van allen haren sonden.

Inde stadt van Roomen vergaderde in korter tijdt om met den koningh Pepijn over zee te varen hondert en 85 duysendt mannen, besonder de wijfs ende kleyne kinderen. De Heylige Vader heeft hen de benedictie gegeven met de absolutie ende vergiffenisse van alle hare sonden. Aldus soo heeft de koningh Pepijn oorlof ghenomen aen den paus ende aen alle den cardinalen, ende baden hen allen dat zy voor henlieden bidden wilden, ende is alsoo met al zijn volck t’schepe gegaen. Oock heeft hun den wint soo ghedient, datse in korten tijdt quamen by Constantinopolen ende sagen dat de soudaen Morandy de stad beleghen hadde aen alle plaetsen.

Desen soudaen hadde met hem ghebrocht twintigh koninghen om ’t christen geloove te niet te brenghen, ende was soo ontsien om zijnder macht wille, dat alle de Christenen haer vervaerden die daer ontrent [286] waren. Alsoo dat de keyser van Griecken alle de Christenen by hem dede vergaderen ende heeft de stadt van Constantinopelen seer wel versien van volck, ende de keyser is met een groote macht van volck gaen legghen op eene plaetse, daer hem den soudaen niet hinderen en mochte.

Altijts versuchtede de keyser om sijn huysvrouwe Belesante, als hy overpeynsde in wat staet hyse van hem gheset hadde, ende en dacht anders niet dan dat zy doodt was, want het wel 20 jaren geleden was dat hy geen tijdinghe van haer ghehoort en hadde – die hy kortelijck hooren sal vanden coninck Pepijn, die op 2 mijlen nae by Konstantinopolen gekomen is, ende heeft sijn tenten en pavelioenen op ’t velt doen slaen ende zijn volck in goeder ordinantie geset.

Dit siende de wachters vanden soudaen, so zijn zy met grooter neerstigheydt gekomen by den soudaen ende hebben geseyt: “Heer [288] soudaen, op desen dagh zijn hier te lande ghekomen meer dan twee hondert duysendt Romeynen om ons uyt dit landt te verjagen!”

Den soudaen dit hoorende, seyde: “En hebt gheen sorge, het en is niet mogelijck dat soo grooten volck uyt Romen komen soude. Wy zijn sterck ghenoegh om henlieden te verbeyden ende om haerlieden strijt te leveren. Oock heb ick daer moet toe, dat ickse in korten tijdt brenghen sal onder mijn gehoorsaemheydt, met alle dat landt van Romen ende de Francoysen!”

Hy gheboodt door eenen heraut dat zijn heeren hen gereet maken souden in sulcker manieren, als een die allen uren verwachtende is strijdt te hebben. Door dit ghebodt waren alle de Sarazijnen gereet ende zijn al te samen vergadert op een vlack velt, dat groot en breet was, om de Kerstenen te wachten. [289]

Als den dagh aenquam, soo was den coninck met alle sijn heeren bereydt om de Sarazijnen te bevechten. Doen heeft den koninck Pepijn eenen brief gesonden aen den keyser van Griecken, inhoudende dat hy daer ghekomen was om hem te ontsetten, ende dat hy met aller neerstigheyt sijn volck in goeder ordinantie setten soude, op dat zy uytkomen mochten te velde om tegen de Sarazijnen te vechten, “want u de Francoysen ende de Romeynen ontsetten sullen op deser uren!”

Den keyser was seer verblijdt vande komste vanden koninck Pepijn ende heeft alle sijn heeren doen wapenen ende is daer mede ghereyst uyt de stadt van Constantinopelen om de Sarazijnen te bevechten, die den strijdt allen uren verwachtende waren. Soo haest als den keyser op ’t velt was, heeft hy gesien den standaert en baniere vanden edelen coninck Pepijn met also vele volcks dattet niet te segghen en was, die tot hem quam met claroenen ende trompetten, die so grooten geluyt maeckten dat het wonder was om hooren. [290]

De Sarazijnen saghen wel dat teghen hen een groot heyr quam. Soo riep de soudaen twee vanden stoutsten Sarazijnen by hem ende seyde dat zy het heyr overslaen souden vanden Kerstenen, die ghekomen waren om hem te bevechten. Als zy dat ghedaen souden hebben, soo souden zy wederom komen ende segghen hoe zy ghevaren waren ende wat zy gesien hadden.

Dese twee zijn te peerde gaen sitten, daer af de een ghenoemt was Clarijn ende de ander Vaudijn, ende reden na ’t heyr vanden coninck Pepijn. Maer zy en reden niet lange of den Groenen Ridder en saghse op eenen kleynen bergh, ende also haest als hyse sagh, soo bekende hy dattet Sarazynen waren, daerom hy sijn peert met sporen stack en reet alleen dese twee te ghemoet, de lancie inde handt hebbende, als een vroom stout ridder.” [291]

Als de twee Sarazijnen saghen desen Groenen Ridder alleen komen, soo hadden zy schaemte te vlien voor hem, ende seyden: “By Mahomet, het waer een groote schande dat desen Kersten ons beyde ontginck!” Waer door zy hen lancien lieten dalen ende zijn teghen den Groenen Ridder ghekomen, met sulcker kracht dat den eenen zijn harnas van zijn lijf viel ende het peert onder hem, ende en hadde Vaudijn ’t niet gedaen, den Groenen Ridder soude zijnen geselle gedoodt hebben. Maer Vaudijn heeft hen genomen uyt den handen van den Groenen Ridder, ende Claryn is op geseten te peerde, die seer ghequest was, ende heeft de vlucht genomen, zijnen gheselle verlatende die hem ontset hadde.

Vaudijn is daer alleen ghebleven teghen den Groenen Ridder seer vechtende, hoe wel dattet hem luttel baete, want den Groenen Ridder gaf hem alsulcken slach dat hy hem sijnen helm doorsloegh, dat hy doodt ter aerden viel. [292]

Den coning sach de vromigheyt vanden Groenen Ridder ende rechte zijnen standaert ende zijn banieren ende sloegh de trompetten en claroenen ende is met zijn volck gereden in ’t heyr vanden soudaen Morandy. Doen was aen alle zijden ’t ghekrijsch soo groot dattet niet te segghen en is. De Kerstenen ende Sarazijnen zijn gemengt onder malkanderen: Daer wert menighen schilt doorhouwen ende menich lancie gebroken aen alle zijden. Milioen d’Angler siende den koning van d’Anquellen, dat hy groote moort dede onder de Kerstenen, is hy ghereden nae hem toe ende heeft hem eenen slagh ghegheven met eenen hamer op sijn hooft, dat hy hem ’t hooft kloofde ende noch drie Sarazijnen daer toe, die hy ’t leven benam, ende dede sulcke groote feyten onder de Sarazijnen, dat de soudaen Morandy riep met luyder stemmen tot zijn volck dat sy bevechten souden Milioen d’Angler, die soo grooten moort dede onder de zijne. Door bevel van den soudaen [293] werdt Milioen d’Angler aen alle zijden so seer bevochten, dat sy hem zijn peert een been afsloeghen, daer door hy ter aerden vallen
moeste. Ende sy souden hem doodt gheslaghen hebben, ’t en hadde ghedaen den Groenen Ridder, die tegen hunnen danck daer quam ende sloegh soo hier soo daer, dat hy hem plaetse maeckte ende quam daer Milioen d’Angler was in grooter noodt van zijn lijf ende dede hem alsulcken ontset, dat hy hem wederom te peerde hielp. Op dien tijdt deden dese twee ridderen soo grooten vromigheydt van wapenen teghen de heydenen dattet te groot waer om te vertellen, want alle de ghene die hen te ghemoet quamen en keerden niet wederom.

Desen strijdt was groot ende hert. Den koningh Pepijn met zijn volck deden op dien dagh de heydenen groote schade. Niet tegenstaende de vromigheyt vanden koningh, sy souden het veldt verlooren hebben, ’t en hadde ghedaen den keyser van Griecken, die met alle zijn heeren stoutelick aenghekomen is op d’een zijde, die de [294] heydenen soo seer bevochten dat hyer veel van ’t leven ter doot bracht.

Den koningh sagh wel dat de keyser groote feyten van wapenen dede, daer door hy eenen moet nam, ende zijn volck begonsten weder moet te krijghen, ende zijn weder inden strijdt ghekomen soo vervaerlijcken als zy te voren waren. Aldus soo zijn de Sarazijnen aen beyde zijden bevochten seer strenghelijcken. Doen den koningh Pepijn den keyser genaeckte, soo heeft hy gheseydt: “Edel heere, toont nu u vromigheyt!”

Met dese woorden was de keyser blijde, ende zijn krachten dobbelleerde ende zijn herte wies meer dan te voren. Hy riep: “Constantinopolen!” ende beloofden zijn volck groote giften en rijckdommen so zy hem vromelijcken helpen wouden. Met dese [295] woorden zijn zy inde strijdt ghekomen met eenen grooten moet. Alle de ghene die voor hem quamen, moesten daer voor lijden. De koningh metten Groenen Ridder zijn aen d’ander zijde ghekomen onder de Sarazijnen ende hebbense alle de plaetsen doen ruymen, soo dat de Sarazijnen begosten te wijcken, en dat meest door den Groenen Ridder.

De soudaen Morandy begonste te twijffelen aen de wapenen van den Groenen Ridder, dattet de broeder van de reuse Faragus was, maer om dat den Groenen Ridder een heyden was, soo en dachte hy niet dat hy daer komen soude. Doe wierden de Sarazijnen soo benaut op dier ure, dat zy geen hope en hadden den doodt te ontgaen, daer door sy de vlucht namen.

Den koningh van Slavonien, die de achtergaerde bewaerde, is ghekomen met vijftigh duysendt mannen ende heeft de Christenen bevochten met sulcken gekrijs, dattet scheen dat de werelt vergaen soude hebben. Als den keyser ende den koningh gewaer worden de [296] komste van dese Sarazynen, ende bemerckende dat hun volck moede was ende de koning der Slavoniens volck vers, soo sloten syluyden datse hem niet wachten souden op dier uren. Soo worden de trompetten geslaghen, dat elck inde stadt van Constantinopolen trecken soude.

Als de soudaen sagh dat de Christenen inde stadt waren geweecken, dede hy de stadt belegghen, ende hy hadde alsoo grooten volck in dat landt van Griecken ende om de stadt, dattet de keyser noch den koning niet mogelick en was om uyt de stadt te komen. Ende in dese benautheyt soo waren de heeren ghehouden van hare vyanden, die seer begeerden den doot van den keyser ende van den coningh Pepijn ende het heyligh christen gheloove te niet te doen. [297]

Ick sal nu hier laten te spreken van deser materie ende spreken van Valentijn ende Oursson, die om de liefde van Escleremonde zijn op de zee, als ick u te voren vertelt hebbe. [298]

Hoe koning Pepijn reisde naar de keizer van Griekenland en hoe dat hij oorloogde tegen de sultan die de stad van Constantinopel belegerd had.
Het XXII kapittel.

Toen nu de koning Pepijn tijding had van zijn zuster Belesante zo heeft hij zich gereed gemaakt om te reizen naar Constantinopel bij de keizer van Griekenland om hem tijding te brengen van zijn huisvrouw, zoals hier voren verhaald is, vergezelschapt met een grote hoop edele mannen en heeft zijn reis alzo bevorderd dat hij gekomen is in korte tijd te Rome, alwaar hij fatsoenlijk ontvangen werd van de paus, want hij was een beschermer boven alle prinsen om het christen geloof te versterken.

De paus heeft de koning gebeden dat hij met hem wilde eten en als toen heeft de Heilige Vader de koning verteld, hoe dat de grote sultan de stad van Constantinopel belegerd had. [284]

En aldus spraken zee van deze materie zo is daarin gekomen een bode van de keizer van Griekenland.

Toen de bode de paus en de koning Pepijn gegroet ha, zo heeft hij gezegd: “Heilige Vader, gij zal weten dat de Saracenen met grote macht van volk de stad en al ’t landt van Constantinopel in hun bedwang houden. Daarom is de begeerte van de keizer van Griekenland om het christen geloof te onderhouden en te beschermen dat gij hem bijstand wil doen, of anders zal gij wezen de oorzaak dat de stad en al het land verloren zal blijven en het heilige geloof te niet komen zal, want zonder uw hulp en bijstand mag hij ’t niet houden!”

Toen de paus deze tijding hoorde was hij zeer bedroefd. De koning die daar in presentie was troosten hem zeer en zei: “Heilige Vader, neem een moed! In dien gij mij wilt doen een [284] redelijk getal van uw volk, ik zal ze leiden met mijn heren voor de stad van Constantinopel en zal met Gods hulp zo veel doen dat ik de Saracenen in groot verdriet en schande al ’t landt van Griekenland zal doen ruimen, want ik begeer niets anders dan de Saracenen te bevechten om het christen geloof te beschermen!”

Toen de paus de koning Pepijn hoorde spreken, wiens hart hij kende, zo heeft hij hem bedankt met een goed hart en zei: “Vermogende koning, van God moet gij gezegend zijn, want onder alle koningen bent gij de bloem. Indien gij de zaak aannemen wilt, zo zal ik u een deel Romeinen leveren die met groot getal uw edelheid gezelschap houden zullen tegen de ongelovige Saracenen die vijanden zijn van Gods Zoon.”

De Heilige Vader de paus liet veel volk verzamelen en liet een kruistocht uitroepen: al diegene die met de koning Pepijn reizen wilden om de passie van onze heer Jezus Christus en het heilige geloof te sterken die zou een kruis dragen op zijn borst, [285] nam de benedictie en kwijtscheldingen van al hun zonden.

In de stad van Rome verzamelde in korte tijd om met de koning Pepijn over zee te varen honderdvijfentachtigduizend mannen, zonder de wijven en kleinkinderen. De Heilige Vader heeft ze de benedictie gegeven met de absolutie en vergiffenis van al hun zonden. Aldus zo heeft de koning Pepijn verlof genomen aan de paus en aan alle kardinalen en baden hen allen dat zij voor hun bidden wilden en is alzo met al zijn volk te scheep gegaan. Ook heeft hun de wind zo gediend dat ze in korte tijd kwamen bij Constantinopel en zagen dat de sultan Morandy de stad belegerd had aan alle plaatsen.

Deze sultan had met hem gebracht twintig koningen om ’t christen geloof te niet te brengen en was zo ontzien vanwege zijn macht dat alle Christenen bang waren die daar omtrent [286] waren. Alzo dat de keizer van Griekenland alle Christenen bij hem liet verzamelen en heeft de stad van Constantinopel zeer goed voorzien van volk en de keizer is met een grote macht van volk gaan liggen op een plaats daar hem de sultan niet hinderen mocht.

Altijd verzuchte de keizer om zijn huisvrouw Belesante toen hij overpeinsde in wat staat hij ze van hem gezet had en dacht niet anders dan dat zij dood was, want het was wel 20 jaren geleden dat hij geen tijding van haar gehoord had – die hij gauw horen zal van de koning Pepijn die op 2 mijlen na bij Constantinopel gekomen is en heeft zijn tenten en paviljoenen op ’t veld laten slaan en zijn volk in goede ordinantie gezet.

Dit zagen de wachters van de sultan, zo zijn zij met grote naarstigheid gekomen bij de sultan en hebben gezegd: “Heer [288] sultan, op deze dag zijn hier te lande gekomen meer dan twee honderdduizend Romeinen om ons uit dit land te verjagen!”

Den sultan die dit hoorde zei: “En hebt geen zorgen, het is niet mogelijk dat zo’n groot volk uit Rome komen zou. Wij zijn sterk genoeg om ze af te wachten en om ze strijd te leveren. Ook heb ik daar moed toe dat ik ze in korte tijd brengen zal onder mijn gehoorzaamheid met al dat land van Rome en de Fransen!”

Hij gebood door een heraut dat zijn heren zich gereed maken zouden in zulke manieren als een die allen uren verwacht strijd te hebben. Door dit gebod waren al de Saracenen gereed en zijn alle tezamen verzameld op een vlak veld, dat groot en breed was om de Christenen te wachten. [289]

Toen de dag aankwam zo was de koning met al zijn heren bereidt om de Saracenen te bevechten. Toen heeft de koning Pepijn een brief gezonden aan de keizer van Griekenland die inhield dat hij daar gekomen was om hem te ontzetten en dat hij met aller naarstigheid zijn volk in goede ordinantie zetten zou op dat zij uitkomen mochten te velde om tegen de Saracenen te vechten, “want u zullen de Franse en Romeinen ontzetten op deze uren!”

De keizer was zeer verblijd van de komst van de koning Pepijn en heeft al zijn heren laten wapenen en is daarmee gereisd uit de stad van Constantinopel om de Saracenen te bevechten die de strijd alle uren aan het verwachtende waren. Zo gauw als de keizer op ’t veld was heeft hij gezien de standaard en banier van de edele koning Pepijn met alzo veel volk dat het niet te zeggen was die tot hem kwam met klaroenen en trompetten die zo’n groot geluid maakten dat het wonder was om te horen. [290]

De Saracenen zagen wel dat tegen hen een groot leger kwam. Zo riep de sultan twee van de dapperste Saracenen bij hem en zei dat zij het leger overzien zouden van de Christenen die gekomen waren om hem te bevechten. Toen zij dat gedaan zouden hebben zo zouden zij wederom komen en zeggen hoe zij gevaren waren en wat zij gezien hadden.

Deze twee zijn te paard gaan zitten waarvan de ene genoemd was Claryn en de ander Vaudijn en reden naar ’t leger van de koning Pepijn. Maar zij reden niet lang of de groene ridder zag ze op een kleine berg en alzo gauw toen hij ze zag zo herkende hij dat het Saracenen waren waarom hij zijn paard met sporen stak en reedt alleen deze twee tegemoet en had de lans in de hand als een dappere stoute ridder.” [291]

Toen de twee Saracenen zagen dat deze groene ridder alleen kwam zo hadden ze schaamte om voor hem te vlieden en zeiden: “Bij Mohammed, het was een grote schande dat deze Christen ons beide ontging!” Waardoor zij hun lansen lieten dalen en zijn tegen de groene ridder gekomen met zo’n kracht dat de een zijn harnas van zijn lijf viel en het paard onder hem had Vaudijn ’t niet gedaan, de groene ridder zou zijn gezel gedood hebben. Maar Vaudijn heeft hem genomen uit de handen van de groene ridder en Claryn is opgezeten te paard die zeer gekwetst was en heeft de vlucht genomen en verliet zijn gezel die hem ontzet had.

Vaudijn is daar alleen gebleven tegen de groene ridder zeer vechtend, hoewel dat het hem luttel baatte, want de groene ridder gaf hem al zulke slag dat hij hem zijn helm doorsloeg zodat hij dood ter aarde viel. [292]

De koning zag de dapperheid van de groene ridder en richtte zijn standaard en zijn banieren op en sloeg de trompetten en klaroenen en is met zijn volk gereden in ’t leger van de sultan Morandy. Toen was het gekrijs aan alle zijden zo groot dat het niet te zeggen is. De Christenen en Saracenen zijn gemengd onder elkaar: daar werd menig schild doorhouwen en menige lans gebroken aan alle zijden. Milioen d’Angler zag de koning van d’Anquellen dat hij grote moord deed onder de Christenen en is hij naar hem toe gereden en heeft hem een slag gegeven met een hamer op zijn hoofd zodat hij hem ’t hooft kloofde en noch drie Saracenen daartoe die hij ’t leven benam en deed zulke grote feiten onder de Saracenen dat de sultan Morandy met luide stem tot zijn volk riep dat ze bevechten zouden Milioen d’Angler, die zo’n grote moord deed onder de zijne. Door bevel van de sultan [293] werd Milioen d’Angler aan alle zijden zo zeer bevochten zodat ze hem zijn paard een been afsloegen waardoor hij ter aarde vallen moest. En ze zouden hem dood geslagen hebben, had niet gedaan de groene ridder die tegen hun wil daar kwam en sloeg zo hier en zo daar zodat hij hem plaats maakte en kwam daar Milioen d’Angler was in grote nood van zijn lijf en deed hem al zulk ontzet zodat hij hem wederom te paard hielp. Op die tijd deden deze twee ridders zo’n grote dapperheid van wapens tegen de heidenen dat het te groot was om te vertellen, want al diegene die hun tegemoet kwamen keerden niet wederom.

Deze strijd was groot en hard. Koning Pepijn met zijn volk deden op die dag de heidenen grote schade. Niet tegenstaande de dapperheid van de koning, ze zouden het veld verloren hebben had niet gedaan de keizer van Griekenland die met al zijn heren dapper aangekomen is op de ene zijde die de [294] heidenen zo zeer bevochten zodat hij veel van ’t leven ter dood bracht.

De koning zag wel dat de keizer grote wapenfeiten deed waardoor hij een moed nam en zijn volk begon weer moed te krijgen en zijn weer in de strijd gekomen zo vervaarlijk zoals zij tevoren waren. Aldus zo zijn de Saracenen aan beide zijden bevochten zeer streng. Toen de koning Pepijn de keizer genaakte zo heeft hij gezegd: “Edele heer, toon nu uw dapperheid!”

Met deze woorden was de keizer blijde en zijn krachten verdubbelden en zijn hart groeide meer dan tevoren. Hij riep: “Constantinopel!” en beloofden zijn volk grote giften en rijkdommen zo zij hem dapper helpen wilden. Met deze [295] woorden zijn zij in de strijd gekomen met een grote moed. Al diegenen die voor hem kwamen moesten daar oor lijden. De koning met de groene ridder zijn aan de andere zijde gekomen onder de Saracenen en hebben ze al de plaatsen doen ruimen zodat de Saracenen begonnen te wijken en dat meest door de groene ridder.

De sultan Morandy begon te twijfelen aan de wapens van de groene ridder dat het de broeder van de reus Faragus was, maar omdat de groene ridder een heiden was zo dacht hij niet dat hij daar komen zou. Toen werden de Saracenen zo benauwd op dat uur dat zij geen hoop hadden de dood te ontgaan waardoor ze de vlucht namen.

Den koning van Slavonië die de achterwaarde bewaarde is gekomen met vijftigduizend mannen en heeft de Christenen bevochten met zo’n gekrijs zodat het scheen dat de wereld zou vergaan. Toen de keizer en de koning gewaar werden de [296] komst van deze Saracenen en merkten dat hun volk moede was en de koning der Slavonië’ s volk vers, zo besloten ze dat ze zich niet wachten zouden op dir uur. Zo worden de trompetten geslagen dat elk in de stad van Constantinopel trekken zou.

Toen de sultan zag dat de Christenen in de stad waren geweken liet hij de stad belegeren en hij had alzo groot volk in dat land van Griekenland en om de stad dat het de keizer noch de koning niet mogelijk was om uit de stad te komen. En in deze benauwdheid zo waren de heren gehouden van hun vijanden die zeer begeerden de dood van de keizer en van de koning Pepijn en het heilig christen geloof te niet te doen. [297]

Ik zal nu hier laten te spreken van deze materie en spreken van Valentijn en Oursson die om de liefde van Escleremonde zijn op de zee zoals ik u tevoren verteld heb. [298]

Hoe Valentijn ende Oursson quamen aen ’t casteel daer de schoone Escleremonde was, ende hoe sy kennis kreghen van hunder gheboorten.
Het .XXIIJ. capittel.

Als Valentijn ende Oursson langhen tijdt gheweest zijn op de zee, soo hebben zy gesien een eylandt, daer in stondt een schoon kasteel, wel sterck ende schoon om aen te sien, ghedeckt met lattoen dat seer klaer lichtende was. Om zijn groote schoonheydts wille, soo dachte Valentijn dat dat het kasteel was dat den Groenen Ridder hem gheseydt hadde. Hy tradt uyt het schip op ’t landt ende reedt naer het slot toe. Als hy daer by was, so vraegden hy wie dat kasteel toe behoorden. Ende hem werdt geseydt dattet in bewaringhe was van een schoone maget, genaemt Escleremonde, suster van den reuse Faragus, ende is gemaeckt van een rijck Sarazijn, die daer in heeft doen maken een schoone kamer ende daer in gestelt veel rijckheden, als ick u hier nae sal segghen. Noch werdt Valentijn gheseyt dat inde kamer gheset is een schoone uytgenomen pylaer, daer op staet een Spinnen-hooft met groote subtijlheyt van nigromantien gemaeckt, zijnde van sulcker natueren dattet elck een antwoorde geeft van alles datmen hem vraeght. [299]

Als Valentijn dit verstondt, soo was hy verblijt ende reet voort met Oursson voor de poorten ende sijn gekomen om daer in te wesen, maer sy hebben daer ghevonden 10 mannen, stout ende sterck, die by dagh ende by nachte de poorten wachten. Als dese wachters saghen dat Valentijn ende Oursson binnen wesen wouden, soo seyden zy: “Mijn heeren, vertreckt, want in dit kasteel en mach niemandt komen dan die soo hoogh gheboren is dattet hem toebehoort, ende oock niet sonder oorlof van een schoone maget die ’t bewaert ende toe behoort, die de schoonste in alle de wereldt is!”

“Mijn vriendt,” seyde Valentijn, “gaet by de schoone maghet ende vraeght haer oft haer belieft my in te laten!”

De poortier is inde zale gegaen daer de schoone maghet Escleremonde was, soo heeft hy ter aerden genegen en geseyt: “Hooge mogende vrouwe, voor de poorten van u kasteel zijn twee edele mannen die hier geerne binnen waren, ende het schijnt wel aen hun manieren dat sy luyden ende volck zijn van grooter herten ende hoogmoedich van wesen, ende my dunckt dattet volck is die tegen ons [300] geloove zijn. Siet edel vrouwe, seght u beliefte, wat ick dese twee heeren segghen sal, oft ickse in laten sal oft niet?”

“Mijn vrient, gaet voor de poorte! Ick sal gaen ter venster om te sien wat volck dat het is, want ick wil tegen hun spreken.”

De poortier trad neder voor de poorte en seyde tot zijn ghesellen dat sy de poorten wel bewaren soude totter tijdt dat de schoone maghet inde venster ghekomen is om hen antwoorde te gheven.

Escleremonde die wijs ende wel gheleert was, quam ter venster liggen op een gulden stuck lakens ende seyde tot Valentijn: “Wie zijt ghy die soo stoutelijck doet vraghen om in dit kasteel te komen?”

“Edele vrouwe,” seyde Valentijn, “ick ben een ridder die mijnen wech rijde ende wilde wel, waert dattet u edelheyt beliefde, dat ick mocht aenspreecken ’t Spinnen-hooft, dat antwoorde geeft vant ghene datmen hem vraeght.”

“Heer ridder,” seyde de vrouwe, “alsoo en mooght ghy hier niet in komen oft ten ware dat ghy een teecken bracht van mijn twee broeders, te weten vanden coninck Faragus oft van den Groenen Ridder, die heer is van Tartaryen. Indien ghy eenigh teecken ofte certificatie brenght van eenigh van hun beyden, soo sal ick u in dit [301] casteel laten komen tot uwer belieften. Anders en mooght ghy hier niet in komen ofte noch by een conditie, dat is dat ghy mooght oorlof krijgen van den casteleyn, die ick u sal doen komen buyten der poorten om vijf of ses reysen te steecken lijf om lijf. Anders en mooght ghy hier niet in komen. Siet wat ghy doen wilt van dese twee saecken: oft ghy wilt halen een teecken van mijnen broeder ofte teghen den casteleyn te steecken.”

“Edele vrouwe,” seyde Valentijn, “laet uwen casteleyn komen! Ick heb liever een kamp te vechten ende winnen den inganck van dit casteel met steecken dan ick soude gaen bidden ende flatteeren om in te komen.” Alsoo sprack Valentijn teghen de schoone Escleremonde. Ende hoe wel hy een teecken hadde van den Groenen Ridder, soo hadde hy liever te steken dan den rinck te toonen.

Doen de schoone Escleremonde sach zijn vromigheydt, so werdt zy in ’t herte met sijnder liefde ontsteken, ende sy is ghegaen inde kamer daer het Spinnen-hooft was ende heeft geseyt: “O, Hooft, seght my de waerheydt! Wie is de ghene die met sulcken moedt wil komen in dit kasteel?” [302]

“Vrouwe,” seyde ’t Hooft, “van desen ridder en sal ick u niet segghen voor dat ghy hem hier voor my brenghen sult.”

Om dese antwoorde was de schoone Escleremonde in grooter sorghen. Als zy de saecken alleen overleyt hadde van Valentijn ende zijner schoon spreken ende zijner stoutigheyt, so werdt sy noch meer met liefden bevangen dan zy te vooren was. “O, moghende godt, wie mach desen ridder wesen? Onder alle ridderen machmen hem wel lief hebben. Ende indien ’t Hooft mijnen wille doen woude, ick en soude anders geenen man nemen.”

Doen de schoone Escleremonde alle dinck aldus overdacht hadt in haer herte, soo ontboot sy haren casteleyn ende seyde hem de tijdinghe van dien ridder, die in ’t kasteel wesen wilde.

“By mijnen godt,” seyde de casteleyn, “hy en sal hier niet in komen, hy en sal zijn lijf gheavontuert hebben tegen my. Ende indien hy soo stoudt is om tegen my te steecken, ick sal hem in ’t klaer wijsen voor u allen dat hy te laet is ghekomen om uwer liefden te verkrijghen!”

“Heer casteleyn, gaet ghy ende wapent u, want ghy eenen grooten strijdt hebben sult. Ick heb groote sorghe dat ghy ’t eerst beklagen sult ende rade u dat ghy u lijf in de sorghe niet en settet.” [303]

“Vrouwe,” seyde de casteleyn, die een hooveerdigh man was, “al eer hy hier in komt, sal hy mijn lijf hebben oft ick het zijne!”

Met dese woorden is hem de casteleyn gaen wapenen ende is te peerde gheseten en ter poorten uytgereden met een stercke lancie inde handt, die wel geysert was. Ende de vrouwe is ter vensteren gegaen om te sien het steeck spel vande twee campioenen.

Als Valentijn den casteleyn sach die met een fel ghemoet teghen hem quam, soo heeft hy zijn lancie laten dalen ende stack zijn peert met sporen, ende zijn malkanderen alsoo te gemoet gekomen ende staecken malkanderen dat haer beyder lancien in stucken braecken. Van stonden aen soo hebben zy weder ander lancien ghenomen ende zijn soo strengelijcken d’een op den anderen ghekomen, dat beyde man ende peert ter aerden viel. Maer ’t peert van Valentijn dat sterck en swaer was, al eer dat Valentijn af was, soo hevet hem opgelicht ende Valentijn isser op blijven sitten. Als Valentijn weder op was, soo heeft hy soetelijck tot den casteleyn geseyt: “Staet op ende gaet te peerde sitten tot uwer begeerten, want ghy en sult geen batalie hebben teghen my voor dat ghy te peerde zijt gheseten, want ick en soude geen eere daer af hebben, dat ick u in dien staet bevechten soude.” [304]

Den casteleyn was seer verblijt ende prees Valentijn seer van zijnder grooter heuscheyt. Den casteleyn is weder te paerde geseten ende heeft een lancie inde handt ghenomen ende is gekomen met een fel herte tegen Valentijn, die op dat pas wel versien was van een goede lancie ende daer hy wel mede spelen kost, ende heeft den casteleyn alsulcken steeck gegeven, dat hy hem zijnen helm van sijn hooft stack, ende beyde man ende peert ter aerden zijn ghevallen. Als hy hem des ter aerden sagh leggen in soo grooten last, soo seyde hy tot Valentijn: “Heer ridder, ick en weet niet van waer dat ghy zijt ofte van wat lant, maer ick en heb van al mijn leven gheene vromer ridder gevonden. Ick wil my opgeven in uwen handen ende ick sal u in laten tot uwer belieften op conditie dat ghy dese schoone maghet niet toe spreecken en sult dan by mijnen oorlof.”

“By mijnder trouwen,” seyde Valentijn, “ghy zijt wel een sot alsulcke woorden te spreecken! Want om haerder liefden ben ick de zee over gekomen, ende ick en sal van hier niet reysen oft ick sal teghen haer ghesproken hebben tot mijnder wille als oock teghen het Spinnen- hooft.”

Als Valentijn ende de casteleyn aldus te samen spraken, soo verwonderde haer de schoone maghet van Valentijns heuscheyt. “Eylaes,” seyde sy tot haer maeghden die by haer waren, “siet,” seyde [305] zy,“hoe sot is desen casteleyn! Ter quade tijdt is hy gheraeckt om teghen alsulcken vromen ridder te vechten, die hem over langhe wel gedoodt soude hebben, en hadde hy ’t door zijne beleeftheyt niet gelaten. Ick verwonder my seer wie desen ridder is, die soo grooten begeerte heeft om in dit kasteel te wesen,” ende seyde in haer herte als dat sy noch eens desen ridder hebben soude tot haerder belieften, want hoe sy hem meer aensagh, hoe sy hem liever hadde.

Als Valentijn sagh de hooveerdigheydt van desen casteleyn, soo seyde hy tot hem: “Sit op te peerde ende laet u hooveerdige woorden! Ick en sal geen oorlof bidden om in dit kasteel te komen, ende teghen de schoone maget sal ick spreecken sonder uwen oorlof.” Ende de casteleyn is te peerde gesprongen met eenen toornigen moede ende heeft zijn lancie inde hant genomen, ende zijn alsoo malkanderen te gemoet ghereden. Ende Valentijn heeft den casteleyn also gesteken dat de lancie door lever ende longe gegaen is, ende is vanden peerde doot ter aerden gevallen, daer door de schoone Escleremonde verblijdt was ende beval de poortiers dat zy de poorten op doen souden ende laten Valentijn in komen.

De poortiers hebben gedaen als hen de maget bevolen hadde ende Valentijn en Oursson ghebrocht by de schoone Escleremonde.

Doen de schoone Escleremonde Valentijn ende Oursson sagh, soo is zy op gestaen ende is de twee heeren te ghemoet gekomen ende heeft [306] gheseyt: “Mijn heeren, zijt wellekom! Gheen vromer noch stouter ridders en zijn in dit kasteel ghekomen. Ghy bewijst wel door u eerbaerheydt dat ghy zijt gekomen van edelen stam, ende ick soude u beyder namen geerne weten.”

“Edel vrouwe, mijnen naem is Valentijn, ende ben een arm avonturier. Van mijnen gheslachte en hebbe ick geen kennisse ghehadt ende en hebbe geen vader noch moeder gesien noch gekent, alsoo en heeft oock mijnen gesel, die ghy hier siet. Hy is opgevoet in een bosch als een wilde beeste, daer ick hem hebbe verkreghen ende gewonnen. Weet dat hy noyt van zijn leven en sprack meer dan ghy nu en hoort. Ick hebbe seer veel landen versocht in grooter verdrucktheydt om te weten de vader die my wan ende de moeder die my droegh, want door u edelheydt soo ben ick de zee overgekomen om u schoonheydt te sien ende te spreken.” Met dese woorden soo heeft Valentijn de schoone maghet Escleremonde den rinck ghepresenteert die hem den Groenen Ridder ghegheven hadde.

Als de schoone maghet den rinck sach, soo kende sy den rinck wel ende seyde tot Valentijn: “Heer ridder, indien ghy my den rinck had laten sien doen ghy voor de poorte stont om in te wesen, ick soude u [307] in hebben doen komen sonder u lijf te avontueren teghen den casteleyn, want op dien selven tijdt soudt ghy in dat kasteel ghekomen hebben sonder yemandts wedersegghen! Maer ghy hebt betoont u vromigheydt ende edelheydt die in u is, want ghy liever ingekomen zijt door u vromigheydt om by my te wesen dan door yemandt te bidden.”

Terwijle Valentijn ende de schoone Escleremonde aldus te samen spraken, soo wierdt de tafel ghedeckt, ende de schoone maget is gheseten, ende Valentijn wert tegen haer over geset, die al zijn gheneuchte nam inde maget Escleremonde. “O, mogende Godt,” seyde Valentijn in zijn herte, “wilt mijn herte verlichten van dese bedroeffenissen, want ick door dese edele vrouwe ben in ’t hert ghewont, dat ick niet en weet hoe dat ick my sal houden, want ick van al mijn dagen in alsulcke melancolie niet gheweest en hebbe. Och, of ick noyt gheboren gheweest en had, so ick in dusdanigen verdriet lange moet leven!” Aldus beklaeghde hem Valentijn seer door de liefde van Escleremonde, ende de schoone maget beklaeghde haer in haer selfs herte noch veel meer dan Valentijn dede, want haer verwe alle ooghenblicken veranderde, soo dat zy haer maniere verloos. In [308] deser benaudtheydt waren zy beyden, datmen mercken mochte aen hun ghelaet dat zy malkanderen lief hadden.

Doen de tafel opghenomen was, so heeft Escleremonde Valentijn by der handt ghenomen ende gheseyt: “Heer ridder, ghy hebt alsoo veel ghedaen met u vromigheyt dat ghy weerdigh zijt inde camer te gaen daer ’t Spinnen-hooft staet, ’t welck u certeyn segghen sal de afkomste daer ghy afghekomen zijt. Nu soo komet met my ende neemt uwen gheselle met u, want ick hebbe seer groote begeerte om te hooren wat het Hooft u antwoorden sal.”

Valentijn was seer verblijdt als hy de schoone Escleremonde alsoo hoorde spreken. Sy zijn uyt de sael na de kamer gegaen daer het Spinnen-hooft was, wel schoon gheordineert. Als sy voor de deure waren om daer in te gaen, soo vonden sy aen de een zijde vander deuren een vervaerlijck groot monster, hebbende een swaere ysere knudse op sijnen hals, ende aen d’ander zijde vande kamerdeur lagh eenen groote leeu, sterck, fel ende hooveerdigh. Dese twee vervaerlijcke beesten waren daer gheordineert om de kamer te bewaren, dat daer niemandt in komen en soude sonder oorlof vande schoone Escleremonde, of te vechten teghen den leeu ende den vervaerlijcken man. [309]

Als Valentijn sagh dat den leeu ende den man hen ophieven om hem te benemen den inganck vande kamer, soo vraeghde hy de schoone maget, wat dat bediede ende wat sy doen wilden.

“Heer ridder,” seyde de schoone maghet, “dese twee die ghy hier siet, zijn hier ghestelt om de deuren te wachten, dat daer niemandt in komen en magh sonder teghens hen beyden te vechten. Door welcken daer meer doodt gebleven dan daer in ghekomen zijn, dan den leeuw is van sulcker natueren, dat hy geen konings kinderen en misdoet.”

“Schoone maghet,” seyde Valentijn, “ick en weet niet watter my af komen sal, ick sal my inde avontuer stellen inden naem Jesus tegen den leeuw!”

Doen tradt Valentijn nae dit vervaerlijcke beest, ende de leeuw nam Valentijn inde armen, ende soo haest als den leeuw van Valentijn den reuck hadde, soo liet den leeuw Valentijn gaen ende en dede hem geen quaedt dan hy achterwaerts trat ende bewees hem vrientschap. Ende Oursson was aen de andere zijde teghen den vervaerlijcken man, maer al eer hy op konde komen, soo is Oursson toegheschooten ende heeft de man in sijn armen genomen ende hy heeft hem teghen den wandt gheworpen soo sterckelijcken, dat hem sijn ysere knudse ontviel. Ende Oursson heeft de knudse ghenomen ende heeft dien man alsoo grooten slagh ghegeven, dat hy ter aerden is ghevallen, ende en hadde het de schoone Escleremonde niet gedaen, hy soude de man gedoot [310] hebben. Aldus soo was den leeu ende den man verwonnen by dese twee ridders.

Doen wiert de deure op ghedaen, ende gingen inde kamer die van veel schoonheden verciert was ende van fijnen goude ende lazuer geplaveyt ende met veel andere kostelijcke ghesteenten beset aen alle zijden vande wandt, van andere tapisserijen als fijn gulden laken daer de wanden mede behanghen waren, daer in stonden kostelijcke steenen ende peerlen. Ende in dese kamer waren vier pylaren van jaspis, seer kostelick ende subtijlick gemaeckt, de eerste twee pylaren blinckten schoonder dan goudt, de derde scheen schoonder te zijn dan eenighen groenen boom inden meye, ende den vierden scheen schoonder ende rooder dan vuyr. Tusschen dese vier pylaren stont een schoone kasse van grooten rijckdom, dat niet te segghen en is, daer dat Hooft in besloten was ende stont op een schoon pylaer.

Valentijn dede de kasse op en sach ’t Hooft aen ende beswoer ’t Hooft dattet hem segghen wilde, van wat staet hy gekomen was. Doen sprack ’t Hooft also klaerlijck ende overluyt dattet elck verstaen mochte ende seyde: “Heer ridder van grooten name, ick segge u dat uwen naem is Valentijn, de alderstoutste die nu ter tijt op aerden leeft, ende geen vromer man en is hier binnen ghekomen, ende ghy zijt die gene die dese schoone Escleremonde hebben sult. Ghy sult weten dat [311] ghy zijt des keysers sone van Grieken, ende u moeder die is de vrouwe Belesante, suster van den koningh Pepijn, die met onrecht verjaeght is uyt des keysers gheselschap. U moeder is nu in Portugael in het casteel van Faragus, die daer bewaert is den tijt van twintigh jaer. Den koningh Pepijn is uwen oom, ende u gesel die ghy met u leyt, dat is uwen natuerlijcken broeder. Ghy twee waert ghebaert vande schoone Belesante in ’t Bosch van Orliens, in groot verdriet ende droeffenisse. Doen ghy gheboren wierdt op deser aerden, soo quam daer geloopen eenen wilden beyr die u broeder nam, en is by hem opghevoedt in sijn hol sonder hulpe van vrouwen, ende ghy wiert op deselve tijdt ghevonden vanden koningh Pepijn in ’t bosch sonder van u eenige kennis te hebben, ende heeft u soetelicken op doen voeden. Ende ick segge u certeyn dat u broeder die hier is teghenwoordigh, dat hy nimmermeer spreecken en sal voor dat ghy hem hebt laten snijden den tongrieme die onder sijn tonge leydt, ende soo haest als hy gesneden is, so sal hy alsoo klaer spreken dat ghy hem alle wel verstaen sult. Nu denckt om wel te doen als ghy begonnen hebt, ende alle goet sal u toekomen nu ghy ghekomen zijt in dese kamer, daer door mijnen tijt geleden is, ende ick en sal u voortaen nimmermeer antwoorde geven.” [312]

Doen ’t Hooft aldus ghesproken hadde, soo lietet dat hanghen ende en sprack niet meer na die tijdt.

Valentijn die seer verblijt was, trat by Oursson ende begon hertelijcken te schreyen ende kusten hem met weenenden oogen, en Oursson nam Valentijn inden arm seer suchtende.

Doen seyde de schoone Escleremonde tot Valentijn: “Heer ridder, ick mach my wel verblijden van uwe komste, want door u soo ben ick ghekomen door mijn ghepeysen ende verdriet, daer ick meer dan 10 jaren mijn leven in geleyt hebbe in suchten ende kermen, verwachtende de ghene die my verlossen soude van mijn ellende, ende die ick hebben soude tot eenen ghetrouden man. Ick siet klaerlijck dat ghy deselve zijt, want door niemandt en soude dat Hooft sijn spraeck verloren hebben en hadde ghy die ridder niet gheweest. Ende alst nu aldus gheschiedt is door u komste ende te voren ghepropheteert is, soo begeve ick my in u edele handen als u eyghen dienersse tot uwer liefden in sulcker manieren als een goede vrouwe schuldigh is te doen. Ende nu soo sweere ick by mijnder trouwen ende mijnder kleynder machte, dat ick u edelheydt van goeder herten dienen sal alle mijn leven.”

“Edele vrouwe,” seyde Valentijn, “van u edelheydt bedanck ick u hooghlijcken. Het is wel reden dat ick u lief hebbe boven alle andere [313] jonckvrouwen, want ghy zijt mijn ghegheven voor Aquitanien by den Groenen Ridder, u broeder, die by my ende mijnen broeder verwonnen is gheweest. Ende indien ghy ’t gheloove aen Christum Jesum aennemen wilt als u broeder ghedaen heeft, daer niemant aen twijffelen en mach ende oock mede niet behouden magh worden sonder Sijn gratie, soo sal ick u dienaer wesen.”

“Heer ridder,” seyde de maghet, “dat wil ick al volbrenghen, ende ick begeere al te doen wat u edelheydt begeerende is nae mijnder macht.”

Doen wierdt daer bedreven groote vreughde ende solaes, soo wel vande kleyne als vande groote, ende seyden d’een teghen den anderen dat den ridder ghekomen was die de schoone Escleremonde hebben soude, alsoo ’t Hooft gheseyt hadde, ende daer door ’t selve sijn spraeck verloren heeft. Dese nieumare was also groot vanden ridder Valentijn, dat al ’t volck van dien lande bedreven groote blijdtschappen. Maer de groote blijdschap van Valentijn ende de schoone Escleremonde veranderden in groote droeffenissen, ende dat door eenen verrader van Faragus den reuse, als ghy hier nae noch wel hooren sult. [314]

Hoe Valentijn en Oursson kwamen aan ’t kasteel daar de mooie Escleremonde was en hoe ze kennis kregen van hun geboorten.
Het XXIII kapittel.

Toen Valentijn en Oursson lange tijd geweest waren op de zee zo hebben zij gezien een eiland waarin stond een mooi kasteel, goed sterk en mooi om aan te zien, bedekt met messing dat zeer helder oplichtte. Vanwege zijn grote schoonheid zo dacht Valentijn dat dat het kasteel was dat de groene ridder hem gezegd had. Hij trad uit het schip op ’t land en reedt naar het slot toe. Toen hij daarbij was, zo vroeg hij wie dat kasteel toebehoorde. Hem werd gezegd dat het in bewaring was van een mooie maagd, genaamd Escleremonde, zuster van de reus Faragus, en is gemaakt van een rijke Sarrazin die daarin heeft doen maken een mooie kamer en daarin gesteld veel rijkheden zoals ik u hierna zal zeggen. Noch werd Valentijn gezegd dat in de kamer gezet is een mooie uitzonderlijke pilaar waarop staat een spinnen-hoofd zeer subtiel van nigromantie gemaakt en was van zulke natuur dat het iedereen antwoord geeft van alles dat men hem vraagt. [299]

Toen Valentijn dit verstond zo was hij verblijd en reedt voort met Oursson voor de poorten en zijn gekomen om daarin te wezen, maar ze hebben daar gevonden 10 mannen, dapper en sterk, die bij dag en bij nacht de poorten wachten. Toen deze wachters zagen dat Valentijn en Oursson binnen wezen wilden zo zeiden ze: “Mijn heren, vertrek, want in dit kasteel mag niemand komen dan die zo hooggeboren is dat het hem toebehoort en ook niet zonder verlof van een mooie maagd die ’t bewaart en toebehoort die de mooiste is in de gele wereld!”

“Mijn vriend,” zei Valentijn, “gaat bij de mooie maagd en vraag haar of het haar belieft mij in te laten!”

De portier is in de zaal gegaan daar de mooie maagd Escleremonde was, zo is hij ter aarde genegen en gezegd: “Hoge vermogende vrouwe, voor de poorten van uw kasteel zijn twee edele mannen die hier graag binnen waren en het schijnt wel aan hun manieren dat ze lieden en volk zijn van grote harten en hoogmoedig van wezen en mij dunkt dat het volk is die tegen ons [300] geloof zijn. Ziet edel vrouwe, zeg uw believen wat ik deze twee heren zeggen zal, of ik ze in laten zal of niet?”

“Mijn vriend, gaat voor de poort! Ik zal gaan ter venster om te zien wat volk dat het is, want ik wil tegen hun spreken.”

De portier trad neder voor de poort en zei tot zijn gezellen dat ze de poorten goed bewaren zoude tot de tijd dat de mooie maagd in het venster gekomen is om hen antwoord te geven.

Escleremonde die wijs en goed geleerd was kwam ter venster liggen op een gulden stuk laken en zei tot Valentijn: “Wie bent gij die zo dapper doet vragen om in dit kasteel te komen?”

“Edele vrouwe,” zei Valentijn, “ik ben een ridder die mijn weg rijden wilde wel, was het dat het u edelheid beliefde dat ik mocht aanspreken ’t spinnen-hoofd, dat antwoord geeft van hetgeen dat men hem vraagt.”

“Heer ridder,” zei de vrouwe, “alzo mag gij hier niet in komen of tenzij dat gij een teken bracht van mijn twee broeders, te weten van de koning Faragus of van de groene ridder, die heer is van Tartarije. Indien gij enig teken of certificatie brengt van enige van hun beide, zo zal ik u in dit [301] kasteel laten komen tot uw believen. Anders mag gij hier niet in komen of noch bij een conditie, dat is dat gij mag verlof krijgen van de kasteelheer die ik u zal doen komen buiten der poorten om vijf- of zesmaal te steken lijf om lijf. Anders mag gij hier niet inkomen. Ziet wat gij doen wilt van deze twee zaken: of gij wilt halen een teken van mijn broeder of tegen de kasteelheer te steken.”

“Edele vrouwe,” zei Valentijn, “laat uw kasteelheer komen! Ik heb liever een kamp te vechten en winnen de ingang van dit kasteel met steken dan ik zou gaan bidden en flatteren om in te komen.” Alzo sprak Valentijn tegen de mooie Escleremonde. Hoewel hij een teken had van de groene ridder, zo had hij liever te steken dan de ring te tonen.

Toen de mooie Escleremonde zag zijn dapperheid zo werd zij in ’t hart met zijn liefde ontstoken en ze is gegaan in de kamer daar het spinnen-hoofd was en heeft gezegd: “O, hoofd, zeg mij de waarheid! Wie is diegene die met zo’n moed wil komen in dit kasteel?” [302]

“Vrouwe,” zei ’t hoofd, “van deze ridder al ik u niets zeggen voor dat gij hem hier voor mij brengen zal.”

Om dit antwoord was de mooie Escleremonde in grote zorgen. Toen zij de zaken alleen overlegd had van Valentijn en zijn mooie spreken en zijn dapperheid zo werd ze noch meer met liefde bevangen dan zij tevoren was. “O, vermogende god, wie mag deze ridder wezen? Onder alle ridders mag men hem wel lief hebben. En indien ’t hoofd mijn wil doen wilde, ik zou anders geen man nemen.”

Toen de mooie Escleremonde alle dingen aldus overdacht had in haar hart zo ontbood ze haar kasteelheer en zei hem de tijding van die ridder die in ’t kasteel wezen wilde.

“Bij mijn god,” zei de kasteelheer, “hij zal hier niet in komen, hij zal zijn lijf geavontuurd hebben tegen mij. En indien hij zo dapper is om tegen mij te steken, ik zal hem in ’t heldere wijzen voor u allen dat hij te laat is gekomen om uw liefden te verkrijgen!”

“Heer kasteelheer, gaat gij en wapent u, want gij zal een grote strijd hebben. Ik heb grote zorgen dat gij ’t eerst beklagen zal en raad u aan dat gij uw lijf niet in zorgen zet.” [303]

“Vrouwe,” zei de kasteelheer, die een hovaardig man was, “al eer hij hierin komt zal hij mijn lijf hebben of ik het zijne!”

Met deze woorden is hem de kasteelheer gaan wapenen en is te paard gezeten en ter poort uitgereden met een sterke lans in de hand die van goed ijzer was en de vrouwe is ter venster gegaan om te zien het steekspel van de twee kampioenen.

Toen Valentijn de kasteelheer zag die met een fel gemoed tegen hem kwam zo heeft hij zijn lans laten dalen en stak zijn paard met spore, en zijn elkaar alzo tegemoetgekomen en staken elkaar zodat hun beider lansen in stukken braken. Van stonden aan zo hebben zij weer een andere lans genomen en zijn zo streng de een op de andere gekomen zodat beide man en paard ter aarde viel. Maar ’t paard van Valentijn dat sterk en was al eer dat Valentijn er af was zo heeft het zich hem opgericht en Valentijn is erop blijven zitten. Toen Valentijn weer op was zo heeft hij lieflijk tot de kasteelheer gezegd: “Sta op en ga te paard zitten tot uw begeerte want gij zal geen strijd hebben tegen mij voordat gij te paard bent gezeten, want ik zou geen eer daarvan hebbe, dat ik u in die staat bevechten zou.” [304]

De kasteelheer was zeer verblijd en prees Valentijn zeer van zijn grote hoffelijkheid. De kasteelheer is weer te paard gezeten en heeft een lans in de hand genomen en is gekomen met een fel hart tegen Valentijn die op dat pas goed voorzien was van een goede lans en daar hij goed mee spelen kon en heeft de kasteelheer al zulke steek gegeven zodat hij hem zijn helm van zijn hoofd stak en beide, man en paard, zijn ter aarde gevallen. Toen hij hem dus ter aarde zag liggen in zo grote last zo zei hij tot Valentijn: “Heer ridder, ik weet niet vanwaar dat gij bent of van wat land, maar ik heb van al mijn leven geen dappere ridder gevonden. Ik wil mij opgeven in uw handen en ik zal u in laten tot uw believen op conditie dat gij deze mooie maagd niet toespreken zal dan bij mijn verlof.”

“Bij mijn trouw,” zei Valentijn, “gij bent wel een zot om al zulke woorden te spreken! Want om haar liefde ben ik de zee over gekomen en ik zal van hier niet reizen of ik zal tegen haar gesproken hebben tot mijn wil als ook tegen het spinnen- hoofd.”

Toen Valentijn en de kasteelheer aldus tezamen spraken zo verwonderde haar de mooie maagd van Valentijns hoffelijkheid. “Helaas,” zei ze tot haar maagden die bij haar waren, “ziet,” zei [305] ze, hoe zot is de kasteelheer! Ten kwade tijd is hij geraakt om tegen al zulke dappere ridder te vechten die hem al lang wel gedood zou hebben had hij ’t door zijn beleefdheid niet gelaten. Ik verwonder mij zeer wie deze ridder is, die zo grote begeerte heeft om in dit kasteel te wezen,” en zei in haar hart als dat ze noch eens deze ridder hebben zou tot haar believen, want hoe ze hem meer aanzag, hoe ze hem liever had.

Toen Valentijn zag de hovaardigheid van deze kasteelheer zo zei hij tot hem: “Zit op te paard en laat uw hovaardige woorden! Ik zal geen verlof bidden om in dit kasteel te komen en tegen de mooie maagd zal ik spreken zonder uw verlof.” De kasteelheer is te paard gesprongen met een toornig gemoed en heeft zijn lans in de hand genomen en zijn alzo elkaar tegemoet gereden. Valentijn heeft de kasteelheer alzo gestoken dat de lans door lever en longe gegaan is en is van de paard dood ter aarde gevallen waardoor de mooie Escleremonde verblijd was en beval de portiers dat zij de poorten opendoen zouden en laten Valentijn in komen.

De portiers hebben gedaan zoals hen de maagd bevolen had en Valentijn en Oursson gebracht bij de mooie Escleremonde.

Toen de mooie Escleremonde Valentijn en Oursson zag zo is zij opgestaan en is de twee heren tegemoetgekomen en heeft [306] gezegd: “Mijn heren, wees welkom! Geen dapperder noch stouter ridders zijn in dit kasteel gekomen. Gij bewijst wel door u eerbaarheid dat gij bent gekomen van edele stam en ik zou uw beider namen graag weten.”

“Edel vrouwe, mijn naam is Valentijn en ben een arme avonturier. Van mijn geslacht heb ik geen kennis gehad en heb geen vader noch moeder gezien noch gekend, alzo heeft ook mijn gezel die gij hier ziet. Hij is opgevoed in een bos als een wild beest daar ik hem heb verkregen en gewonnen. Weet dat hij nooit van zijn leven sprak meer dan gij nu hoort. Ik heb zeer veel landen bezocht in grote verdrukking om te weten de vader die mij won en de moeder die mij droeg, want door uw edelheid zo ben ik de zee overgekomen om uw schoonheid te zien en te spreken.” Met deze woorden zo heeft Valentijn de mooie maagd Escleremonde de ring gepresenteerd die hem de groene ridder gegeven had.

Toen de mooie maagd de ring zag zo herkende ze de ring wel en zei tot Valentijn: “Heer ridder, indien gij mij de ring had laten zien toen gij voor de poort stond om in te wezen, ik zou u [307] in hebben laten komen zonder uw lijf te avonturen tegen de kasteelheer, want op dezelfde tijd zou gij in dat kasteel gekomen zijn zonder iemands tegenspreken! Maar gij hebt getoond uw dapperheid en edelheid die in u is, want gij wil liever ingekomen zijn door uw dapperheid om bij mij te wezen dan door iemand te bidden.”

Terwijl Valentijn en de mooie Escleremonde aldus tezamen spraken zo werd de tafel gedekt en de mooie maagd is gezeten en Valentijn werd tegenover haar gezet die al zijn genoegen nam in de maagd Escleremonde. “O, vermogende God,” zei Valentijn in zijn hart, “wit mijn hart verlichten van deze droefheid want ik ben door deze edele vrouwe in ’t hart gewond zodat ik niet weet hoe dat ik mij zal houden, want ik ben van al mijn dagen in al zulke melancholie niet geweest. Och, of ik nooit geboren geweest was zo ik in dusdanige verdriet lang moet leven!” Aldus beklaagde hem Valentijn zeer door de liefde van Escleremonde, en de mooie maagd beklaagde haar in haar eigen hart noch veel meer dan Valentijn deed want haar kleur alle ogenblikken veranderde zodat zij haar manier verloor. In [308] deze benauwdheid waren zij beiden dat men merken mocht aan hun gelaat dat zij elkaar lief hadden.

Toen de tafel opgenomen was zo heeft Escleremonde Valentijn bij der hand genomen en gezegd: “Heer ridder, gij hebt alzo veel gedaan met uw dapperheid dat gij waardig bent in de kamer te gaan daar ’t spinnen-hoofd staat wat u zeker zeggen zal de afkomst daar gij van gekomen bent. Nu zo kom met mij en neem uw gezel met u want ik heb zeer grote begeerte om te horen wat het hoofd u antwoorden zal.”

Valentijn was zeer verblijd toen hij de mooie Escleremonde alzo hoorde spreken. Ze zijn uit de zaal naar de kamer gegaan daar het spinnen-hoofd was, wel mooi geordineerd. Toen ze voor de deur waren om daarin te gaan, zo vonden ze aan de een zijde van de deur een vervaarlijk groot monster die had en zware ijzeren knots op zijn hals en aan de andere zijde van de kamerdeur lag een grote leeuw, sterk, fel en hovaardig. Deze twee vervaarlijke beesten waren daar geordineerd om de kamer te bewaren dat daar niemand in komen zou zonder verlof van de mooie Escleremonde of te vechten tegen de leeuw en de vervaarlijke man. [309]

Toen Valentijn zag dat de leeuw en de man zich ophieven om hem te benemen de ingang van de kamer, zo vroeg hij de mooie maagd wat dat betekende en wat ze doen wilden.

“Heer ridder,” zei de mooie maagd, “deze twee die gij hier ziet zijn hier gesteld om de deur te wachten zodat daar niemand in komen mag zonder tegen hen beiden te vechten. Waardoor daar meer dood gebleven dan daar ingekomen zijn, dan de leeuw is van zulke natuur dat hij geen koningskinderen misdoet.”

“Mooie maagd” zei Valentijn, “ik weet niet wat er mij van komen zal, ik zal mij in het avontuur stellen in de naam van Jezus tegen de leeuw!”

Toen trad Valentijn naar dit vervaarlijke beest en de leeuw nam Valentijn in de armen en zo gauw als de leeuw van Valentijn de reuk had zo liet de leeuw Valentijn gaan en deed hem geen kwaad dan hij achteruittrok en bewees hem vriendschap. Oursson was aan de andere zijde tegen de vervaarlijke man, maar al eer hij op kon komen zo is Oursson toegeschoten en heeft de man in zijn armen genomen en hij heeft hem tegen de want geworpen en zo sterk zodat hem zijn ijzeren knots ontviel. En Oursson heeft de knots genomen en heeft die man alzo grote slag gegeven zodat hij ter aarde is gevallen en had de mooie Escleremonde niet gedaan, hij zou de man gedood [310] hebben. Aldus zo was de leeuw en de man overwonnen bij deze twee ridders.

Toen werd de deur opengedaan en gingen ze in de kamer die van veel schoonheden versierd was en van fijn goud en lazuur geplaveid en met veel andere kostbare gesteenten bezet aan alle zijden van de want, van andere tapisserieën als fijn gulden laken daar de wanden mee behangen waren waarin stonden kostbare stenen en parels. In deze kamer waren vier pilaren van jaspis, zeer kostbaar en subtiel gemaakt, de eerste twee pilaren blonken mooier dan goud, de derde scheen mooier te zijn dan enige groene boom in de mei en de vierden scheen mooier en roder dan vuur. Tussen deze vier pilaren stond een mooie kast van grote rijkdom zodat het niet te zeggen is daar dat hoofd in besloten was en stond op een mooi pilaar.

Valentijn deed de kast open en zag ’t hoofd aan en bezwoer ’t hoofd dat het hem zeggen wilde van wat staat hij gekomen was. Toen sprak ’t hoofd alzo helder en overluid zodat het elk verstaan mocht en zei: “Heer ridder van grote naam, ik zeg u dat uw naam is Valentijn, de aller dapperste die nu ter tijd op aarde leeft en geen dapperder man is hierbinnen gekomen en gij bent diegene die deze mooie Escleremonde hebben zal. Gij zal weten dat [311] gij bent de keizerszoon van Griekenland en uw moeder die is de vrouwe Belesante, zuster van de koning Pepijn, die met onrecht verjaagd is uit de keizers gezelschap. Uw moeder is nu in Portugal in het kasteel van Faragus die daar bewaard is de tijd van twintig jaar. Koning Pepijn is uw oom en uw gezel die gij met u leidt dat is uw natuurlijke broeder. Gij twee bent gebaard van de mooie Belesante in ’t bos van Orleans in groot verdriet en droefheid. Toen gij geboren werd op deze aarde zo kwam daar gelopen een wilde beer die uw broeder nam en is bij hem opgevoed in zijn hol zonder hulp van vrouwen en gij werd op dezelfde tijd gevonden van de koning Pepijn in ’t bos zonder van u enige kennis te hebben en heeft u lieflijk op doen voeden. En ik zeg u zeker dat uw broeder die hier is tegenwoordig dat hij nimmermeer spreken zal voor at gij hem hebt laten snijden de tongriem die onder zijn tong ligt en zo gauw als hij gesneden is zo zal hij alzo helder spreken zodat gij hem heel goed verstaan zal. Nu denk er om goed te doen zoals gij begonnen bent en al goed zal u toekomen nu gij gekomen bent in deze kamer waardoor mijn tijd geleden is en ik zal u voortaan nimmermeer antwoord geven.” [312]

Toen ’t hoofd aldus gesproken had zo liet het dat hangen en sprak niet meer na die tijd.

Valentijn die zeer verblijd was trad bij Oursson en begon hartelijk te schreien en kuste hem met wenend ogen en Oursson nam Valentijn in armen en zuchtte zeer.

Toen zei de mooie Escleremonde tot Valentijn: “Heer ridder, ik mag mij wel verblijden van uw komst want door u zo ben ik gekomen door mijn gepeins en verdriet daar ik meer dan 10 jaren mijn leven in geleid heb in zuchten en kermen, verwachte diegene die mij verlossen zou van mijn ellende en die ik hebben zou tot een getrouwde man. Ik zie het duidelijk dat gij dezelfde bent, want door niemand zou dat hoofd zijn spraak verloren hebben was gij die ridder niet geweest. En zoals het nu geschied is door uw komst en tevoren geprofeteerd is zo begeef ik mij in uw edele handen als u w eigen dienares tot uw liefde in zulke manieren als een goede vrouwe schuldig is te doen. En nu zo zweer ik bij mijn trouw en mijn kleine macht dat ik uw edelheid van een goed hart dienen zal al mijn leven.”

“Edele vrouwe,” zei Valentijn, “van uw edelheid bedank ik u hoog. Het is wel reden dat ik u lief heb boven alle andere [313] jonkvrouwen, want gij bent mij gegeven voor Aquitanië bij de groene ridder, uw broeder die bij mij en mijn broeder o is geweest. En indien gij ’t geloof aan Christus Jezus aannemen wil zoals uw broeder gedaan heeft, daar niemand aan twijfelen mag en ook mede niet behouden mag worden zonder zijn gratie, zo zal ik uw dienaar wezen.”

“Heer ridder,” zei de maagd, “dat wil ik al volbrengen en ik begeer alles te doen wat uw edelheid begeert naar mijn macht.”

Toen werd daar bedreven grote vreugde en solaas, zo wel van de kleine als van de grote, en zei de een tegen de andere dat de ridder gekomen was die de mooie Escleremonde hebben zou, alzo ’t hoofd gezegd had en waardoor het zijn spraak verloren heeft. Dit nieuws was alzo groot van de ridder Valentijn dat al ’t volk van dat land bedreven grote blijdschappen. Maar de grote blijdschap van Valentijn en de mooie Escleremonde veranderde in grote droefheid en dat door een verrader van Faragus de reus, zoals gij hierna noch wel horen zal. [314]

Hoe Pacolet den toovenaer de reuse Faragus seyde de tijdinghe van sijn suster ende den ridder Valentijn, ende van ’t verraet van den selven reuse Faragus.
Het .XXIV. capittel.

In het selve casteel vande schoone Escleremonde was eenen dwerg, Pacolet genoemt, die sy opgevoed hadde ende ter scholen doen gaen, ende was van grooter subtijle sinnen, wel gheleert inde vrye konsten van negromancien boven alle andere, want hy hadde ghemaeckt een kleyn peert van hout ende in dat hooft van dat peert seker hayr van sulcker krachten, dat als hy op ’t peert geseten was en in vreemde landen wesen wilde, soo draeyde hy dat hayrken subtilijcken nae de landen ofte ter plaetse daer hy wesen wilde, ende in korter tijdt soo vandt hy hem selven inde plaetse ofte stede als hy voor hem genomen hadde sonder eenige sorge ofte quaedt te geschieden. Dat peert was so gemaekt dattet door de lucht voer veel rasscher dan een voghel.

Desen dwergh Pacolet ondersagh de manieren vanden edelen Valentijn ende dacht in hem selven in Portugael te reysen ende vertellen den koningh Faragus de komste vanden edelen Valentijn ende de manieren hoe hy in ’t hof ghekomen is. Hy is op sijn peert gaen sitten ende heeftet hayr ghedraeyt nae Portugael toe, ende ’t [315] peert heeft hem opgeheven inde locht ende is in korter tijt ghekomen by den koningh van Portugael ende heeft hem de tijdinghe gheseydt van Valentijn.

Als den koningh Faragus hoorde Pacolets woorden, soo was hy seer bedroeft dat Valentijn hebben soude sijn suster, de schoone Escleremonde, die haer daer toe begheven hadde eenen Kersten te nemen, ende swoer by sijnen godt dat hy ’t wreken soude. Maer hy en toonde niet voor Pacolet de quaetheydt die hy in sijn hert hadde, ende seyde tot Pacolet: “Mijn vriendt, reyst wederomme by mijn suster Escleremonde ende seght den ridder diese hebben wil, dat ick van sijn komste verblijdt ben, ende dat ick in korter tijt by hem komen sal om de bruyloft met hem te houden met een schoon gheselschap van ridderen ende heeren, ende sal hem gheven een groot deel van mijnen lande ende heerlijckheyt, daer sy beyde af leven sullen moghen, dat sy my bedancken sullen!”

“Heer koningh,” seyde Pacolet, “ick sal de boodtschap geerne doen als u edelheydt my bevolen heeft.”

Soo is Pacolet op sijn peert gheseten ende is weder in korten tijdt ghekomen in ’t casteel vande schoone Escleremonde. Ende als hy by haer ghekomen is, soo heeft hy de schoone vrouwe eerweerdelijcken ghegroet ende seyde: “Edele vrouwe, ick kome van Portugael en heb ghesproken u broeder, den koningh Faragus, die seer verblijdt is van [316] desen ridder Valentijn, die ghy hebben sult tot een man. Ende hy sal hier in korter tijt komen met een schoon gheselschap om te maken groote triumphe van u bruyloft, van u ende den edelen ridder Valentijn.”

“Och, Pacolet,” seyde de edele vrouwe, “ick weet niet wat my daer af komen sal. Ick sorghe seer dat mijn broeder verraedtschap in sijn herte heeft, want ick weet certeyn dat hy nimmermeer de Francoysen lief hebben en sal, die het heylighe christen gheloove houden. Ende voort soo ben ick seer bedroeft dat ick niet gheweten en hebbe, dat ghy in Portugael reysen soudt! Ick soude u bevolen hebben dat ghy ghevraeght soude hebben nae een edele vrouwe die in ’t casteel van mijnen broeder is, ende is een christen vrouwe, die daer eenen langhen tijdt gheweest is by mijn broeders wijf.”

“Edele vrouwe, ick sal daer van stonden aen gaen reysen, ende ick sal u morghen voor middagh weder tijdinghe brenghen.”

Valentijn seyde: “Dat en meught ghy niet doen dan door de konste van nigromantien!”

Doen seyde de schoone Escleremonde tot Valentijn: “Laet hem begaen. Hy is soo wel gheleert in sijne konsten dat hy op een dagh hondert mijlen reysen soude.” [317]

Als Valentijn hoorde dat Pacolet die konsten konde, was hy seer verheught ende dachte in hem selven hoe dattet alsoo toegaen mochte. Ende Valentijn riep Oursson om by de schoone Escleremonde te komen, ende sy hebben hem uytgetogen eenen draet die hy onder sijn tonghe hadde ligghen. Ende soo haest als den draet uyt was, soo heeft hy beginnen te spreken wel perfectelijck ende soetelijcken. Ende doen vertelden Oursson hoe dat hy eenen langhen tijdt opghevoedt gheweest was in ’t bosch vande wilde beyren. Soo bekenden sy klaerlijcken dat het Spinnen-hooft hun verklaert hadde de waerheydt van haer leven ende afkomste. De schoone vrouwe hoorde Oursson geerne spreecken, die veele vreemde dinghen vertelde.

Ende als den dagh ghekomen was, soo is Pacolet in de zale ghekomen by Valentijn ende heeft hem ghegroet, segghende: “Heer ick kome van Portugael ende hebbe ghezien u moeder, die kersten is ende ghelooft in Jesum Christum.”

“Willekom moet ghy wesen,” seyde Valentijn, want dit is de saecke daer ick na verlanghe, ende ick heb seer groote begheerte om haer te spreecken ende te sien, want ick alle mijn leven in pijn ende armoede haer ghesocht hebbe.” [318]

“O, Valentijn,” seyde de schoone vrouwe, “neemt een goet herte. Indien dat mijn broeder hier niet en komt, soo sullen wy by onsen broeder reysen in Portugael, ende daer sult ghy u moeder sien, daer ghy soo seer naer verlanght.”

“Edel vrouwe,” seyde Pacolet, “weet certeyn dat u broeder Faragus hier wesen sal eer yet langhe, alsoo hy belooft heeft, ende ick ghehoort hebbe.”

“Och,” seyde de edel vrouwe, “ick duchte dat mijn broeder ons bereyden sal een saecke, daer door ons vreughde tot eenen druck ende lijden sal komen, want ick heb te nacht eenen swaren droom ghehadt, die my in groote gepeyns ende sorge gebrocht heeft: Want als ick rusten soude, soo droomde ick dat ick was in een groen diep beeck water, daer ick in verdroncken soude hebben, en hadde gedaen een aensicht, ’t welck my daer uyt haelde. Daer na sagh ick een griffioen komen, die my nam in sijn klaeuwen ende droegh my soo verre, dat ick niet en weet in wat lant dat ick was gekomen.”

“Mijn lieve vrouwe,” seyde Valentijn, “en verslaet u niet van u droomen, want wie in droomen ghelooven wil, die soude veel te doen hebben.” [319] “Dat is waer,” seyde de schoone vrouwe, “maer ick en kan het my niet ghewachten.”

Met dese woorden zijnse ghegaen in eenen schoonen boomgaert verciert met alle schoone kruyden ende bloemen, alwaer sy langen tijdt diviseerden van haerder liefden.

Het gebeurde dat op dien selven dagh den koning Faragus quam in het casteel van de schoone Escleremonde, die niet anders in sijn hert en hadde dan verraderije om Valentijn van lijf ter doodt te brenghen. Als de schoone vrouwe wist dat haren broeder ghekomen was, soo is zy hem te gemoedt ghegaen om hem reverentie te doen ende wellekom te heeten. Faragus seyde soetelijck: “Mijn schoon suster, onder alle creatueren levende soo heb ick u begeert te sien ende te spreecken, ende ick bid u dat ghy my segghen wilt wie den ridder is die u trouwen sal.”

“Mijn lieve broeder, hier mooght ghy hem sien.”

Doen is Valentijn den koning Faragus te gemoedt ghegaen, ende hebben malkanderen seer hooghelijcken gegroet. “Heer ridder,” seyde Faragus, “wellekom in dese contreye om mijn suster te nemen ten houwelijcken state. Alsoo mijn broeder den Groenen Ridder u alhier ghesonden heeft, die ghy verwonnen hebt, ende alsoo hy het [320] christen geloove aenghenomen heeft, soo is mijn hertelijck begeeren oock het heyligh christen gheloove aen te nemen.”

“Heer koningh,” seyde Valentijn, “van u begeerte moet Godt gelooft zijn! Dat is den rechten wegh om u ziel in de eeuwige glorie te brenghen.”

Eylacen! Valentijn en dachte geen quaet, maer de verrader Faragus gaf hem schoone woorden ende dachte hem te wreken van Valentijn.

Als de reuse Faragus aldus ghesproken had, soo seyde Valentijn: “Heer, my is gheseydt dat ghy binnen u hof hebt een kersten vrouwe, Belesante genaemt, die ghy hebt ghehouden twintigh jaren ofte daer ontrent, de welcke ick seer geerne sien ende spreecken soude, want het is mijn moeder, des koninghs Pepijns suster ende des keysers van Constantinopelen huysvrouwe.”

“By mijnen godt, ghy seght waer, ende om dat ghy het te beter geloven mooght, soo sult ghy met my reysen, ende dan sult ghyse sien en spreken of sy ’t is, daer ghy my nae vraeght.”

“Ick danck u hooglijck,” seyde Valentijn, “en ick sal ’t verdienen met alle mijnder macht.”

Doen liet Faragus sijn spreecken, ende om sijn verraet te volbrengen soo is hy inde kamer van sijn suster gegaen ende seyde: “Mijn schoon suster daer alle mijnen troost op staet, ick begeere u te vereeren tot [321] allen tijde ende ben seer verblijt dat ghy ghevonden hebt soo vromen stouten ridder die u trouwen sal. Aldus soo is mijn begeeren dat ghy met my naer Portugael reysen sult, op dat ick de feeste van u bruyloft te hooghlijcker vereere.” Dit geseyt hebbende dede hy sijn schepen bereyden. Doen ontboot hy Valentijn, die seer blijde was om dat hy in Portugael met sijn lief Escleremonde reysen soude, want hy dacht dat den reuse hem daer geleyde om hem eer aen te doen, ende dat den reuse met al sijn volck kersten souden worden, door het welck Valentijn ende Oursson verraden worden.

Soo haest als Faragus op ’t water was, ende de twee ghebroeders in ’t schip waren, soo dacht hy dat sy nu den doodt niet ontgaen en souden. In ’t beginsel vande reyse bewees hy henlieden groote vriendtschap door zijn valsche woorden ende beloften ende dede henlieden by hem komen ende maeckten goede chiere, maer alst tijt was om slapen te gaen soo is den verrader Faragus inder nacht opghestaen met sijn volck ende is ghekomen daer Valentijn ende Oursson lagen en sliepen, ende heeft de twee ghebroeders ghevangen ghenomen ende heeft hen handen, voeten ende ooghen ghebonden als oft zy ter doodt ghewesen waren. [322]

Als de schoone Escleremonde sagh haer lief Valentijn alsoo gebonden ende geleyt, soo bedreef zy groote misbaer dat wonder was. “Och lacen,” seyde zy, “heer ridder, onse vreughde ende solaes is in korten tijdt verandert in groote droeffenisse. Ghy hebt mijn liefde dier genoegh ghekocht als ghy den doodt om mijnent wille lijden moet. Het waer u beter dat ghy noyt ghebooren en hadt gheweest, want in druck ende arbeyt hebdy my ghekregen ende in druck ende lijden sal ick moeten leven. Och, nu magh ick wel klaghen ende van herten suchten ende weenen als om mijnder liefden moet sterven den vroomsten, stoutsten ende edelsten van alle de wereldt. Ha, Faragus, mijn broeder, ghy hebt u oneerlijck, want ghy hebt verraden den alder edelsten ende vroomsten ridder nu ter tijdt op aerden levende, ende door my moet hy den doodt lijden! Nimmermeer en sal ick dan vreede hebben in mijn hert. Ende ghy sult weten, indien ghy dese twee ridders doet sterven, dat ghy daer schandelijck om lijden sult, want van haer doodt en konde ghy gheen profijt hebben. Ende indien [323] ghy immers haer doodt begheert, soo werpt my inde zee, want ick en magh het verdriet doch niet aensien, dat ghy hen soo schandelijcken aendoet!”

Aldus was de schoone Escleremonde in druck ende lijden, ende zy soude haer over boort laten vallen ende haer selven verdroncken hebben, en hadden de heeren haer niet belet. Als Faragus dit sagh, soo dede hy sijn suster bewaren ende beval datmense niet en soude laten spreecken teghen de ghevangenen. Alsoo bleef de schoone Escleremonde dien nacht alleen in suchten, kermen ende weenen, ende Valentijn ende Oursson waren seer strenghelijcken van de Sarazijnen ghebonden ende bewaert en riepen Godt almachtigh aen, dat Hy henlieden helpen wilde uyt dien last ende verdriet.

“Eylaes,” seyde Valentijn, “hoe is ons de fortuyne contrarie ende al onsen arbeydt verlooren, want ick heb alle mijn jonghe daghen in druck ende lijden versleten, ende dat om t’ondersoecken van wat gheslachte dat ick ghebooren ben ende te kennen den vader die my wan, ende de moeder die my droegh. Ende nu ick ghekomen ben tot mijnder begheerten, dat ick mijn moeder sien ende spreecken soude, ende meynde seecker te wesen om mijn begheerten te volbrenghen, soo ben ick ter quader uren gekomen inde handen van mijn doodt vyanden, die mijn doodt begheeren. Och lacen, mijn broeder [324]

Oursson, ons blijdtschap is haest verandert, want wy nimmermeer vader ofte moeder sien en sullen!”

In dit verdriet leyden zy haer leven, ende de Sarazijnen bedreven groote blijdtschap ende zijn alsoo ghezeylt dat zy in Portugael quamen op ’t casteel van Faragus.

Soo haest als de koninginne Belesante verhoorden dat Faragus ghebrocht hadde twee Kerstenen ghevanghen, soo is zy ghegaen om die te besien. Als zy Valentijn ende Oursson sagh, die sy niet en kende, soo heeft zy ghevraeght: “Ghy heeren, uyt wat landt zijt ghy gheboren?”

“Vrouwe, wy zijn uyt de landen van Vranckrijck by Parijs.”

Als Faragus sagh dat Belesante sprack teghen de twee ridders, soo seyde hy spijtelijcken: “Vrouwe, laet staen u spreecken ende gaet in u kamer, want sy en sullen nimmermeer haer gheslachte sien, want ick salse in de ghevanckenisse doen sterven indien sy niet en ghelooven in onse wet!”

Hy ontboodt den stockbewaerder ende beval datmen de ghevangenen steecken soude in ’t uytterste vande ghevanckenisse ende datmen hem gheen eten noch drincken geven en soude dan water ende droogh broodt. Doen sloeghen de Sarazijnen die groote stocken [325] hadden op de twee ridders sonder eenige barmhertigheydt, als oft zy op twee honden gheslaghen hadden, ende slotense in eenen diepen vuylen put. Ende als zy daer in waren, soo zijn sy op haer knien ghevallen ende hebben Godt aengheroepen ende ghebeden dat Hy hen haer sonden wilde vergheven, want zy gheen hoope en hadden om daer uyt te komen.

Als de reuse dese twee ridders hadde doen legghen inde ghevanckenisse, soo is hy in sijnen palleys ghegaen ende dede sijn suster Escleremonde voor hem brenghen, die soo deerlijcken schreyde dat alle haer aensicht van de tranen nat was. “Suster,” seyde Faragus, “laet staen u schreyen ende keert u herte van den ridder! By mijnder trouwen, ghy hebt te langhe ghelooft ’t Spinnen-hooft, dat u gheseyt heeft te nemen ende oock te trouwen eenen vreemden man, die van onser secten niet en is. Ghy hebt wel verdwaelde sinnen dat ghy lief hebben wilt een doot vyant van u broeder, den Groenen Ridder.
U edelheydt behoort wel eenen te hebben die groot is van gheboorten. Ende indien ghy my ghelooven wilt, ick sal u gheven den moghenden koningh Trompaert, daer door ghy hoogh gheacht ende [326] ghe-eert sult worden. Daerom vergheet die twee kerstenen ende en settet op hen gheen geloove meer, want ick salse doen hanghen!”

“Broeder,” seyde Escleremonde, “ick behoor u te obedieren in alle saecken die redelijck zijn, maer bedwanck doet dickwils quaet doen.” Na dese woorden soo gingh Faragus inde zale ende de koninginne oock, die Escleremonde hooghlijcken wellekom hiet ende seyde: “Suster, wellekom moet ghy wesen. Om u te sien ende te spreecken heb ick groote begeerte ghehadt.” “

Vrouwe,” seyde Escleremonde, “ick dancke u duysent fout, maer ick ben soo seer bedroeft om dese twee Kerstenen, die mijn broeder onder ’t decksel vant gheloove heeft doen komen op de zee alhier ende heeftse in sijne ghevanckenisse doen steecken seer oneerlijcken, ende heeft daerenboven ghesworen dat hy hen doen dooden sal, indien zy haren Godt niet loochenen en willen. Och, mijn uytverkoren suster, het is waer dat ick een van dese twee ridders hebben soude ten houwelijcke, ende die onder alle mannen den vroomsten ende den stoutsten is ende die met kracht my ghewonnen heeft. Wilt my raden, mijn lieve suster, dat bidde ick u hertelijcken, want ick ’t wel van [327] noode hebbe, ende wilt my togh wijsen de kersten vrouwe die ghy hier in dit casteel langhen tijdt behouden hebt.”

“Schoon suster,” seyde de koninginnne, “hier mooght ghyse sien.”

Doen sprack Belesante: “Vrouwe wat belieft u? Seght dat u edelheydt belieft, ick heb groote begeerte om u te hooren spreecken.” “Och lacen, vrouwe, ick brenge u hier nieuwe tijdinge, daer af gy seer verblijt sult wesen ende daer naer seer bedroeft. Weet certeyn dat ick van uwen staet en oock van u leven de waerheydt weet: Ghy zijt de suster van den koningh Pepijn ende vrouwe van den keyser van Griecken, die u sonder recht gebannen ende uyt alle sijnen landen verjaeght heeft. Ende niet langhe daer na soo baerde ghy twee soonen in het bosch, dat daer af u een soone ghenomen wert van eenen wilden beer, ende ghy en weet niet hoe dat ghy den anderen soone verloren hebt. Nu soo zijn u twee kinderen noch in levende lijve. Ick weet de stede daer zy zijn. Siet dat ghyse daer verkrijght.”

Met dese woorden soo viel de schoone Belesante ter aerden in groote onmacht van blijdtschappen ende door medelijden dat zy van haer kinderen hadde. Ende de schoone Escleremonde hief haer soetelijcken op in haren armen. Ende als zy nu opgeheven was, soo [328] vraeghde sy de schoone maghet hoe dat sy de tijdtinghe ghehoort hadde. Doen vertelde Escleremonde de saecke hoe dat zy ’t wiste uyt het Spinnen-hooft, ende hoe dat Faragus door sijnen schoone woorden de twee ridders verraden heeft ende in sijne ghevanckenisse houd.

Als Belesante de keyserinne verstont dat hare twee kinderen inde gevanckenis waren, soo bedreef zy groote rouwe ende begonst soo seer deerlijcken te schreyen, dat de koninginne van Faragus is ghekomen inde sale, die haer ghevraeght heeft waerom dat zy soo grooten misbaer bedreef. Ende de schoone Escleremonde vertelde haer van puncte tot puncte de saecke ende rouwe waerom sy soo grooten misbaer bedreef.

“Och, mijn lieve vrouwe,” seyde Faragus wijf, “stelt u te vreden ende maeckt van dese saecke gheen swarigheyt, want soo den koningh Faragus de saecken wiste, het soude hun meer verachteren dan vervorderen!”

Als dese drie vrouwen te samen saten ende spraken van deser materijen, soo is Pacolet den toovenaer daer in ghekomen met sijnen paert door de lucht. Ende als de schoone Escleremonde hem sagh, soo riep zy seer bitterlijck ende seyde: “Och, Pacolet, wat hebdy ghedaen, ende wat quaet heb ick u misdaen, dat ghy my nu soo schandelijcken wilt doen benemen mijn vreught ende solaes? Ick heb [329] u alsoo soetelijcken opghevoedt ende doen ter scholen gaen om u te leeren inde konsten, het welck ghy my nu qualijcken loont door dien ghy my het niet te kennen ghegeven en hebt, ’t quaet voornemen van mijnen broeder. Want het mijn hert altoos tuyghde daer ’t toegekomen is, want ghy sonder mijnen oorlof alhier in Portugael quaemt om mijnen broeder Faragus de tijdinge te brenghen!” “Edele vrouwe, en wilt soo seer niet ghestoort wesen op my! By mijnen godt daer ick aen gheloove, van u broeders verraetschap en weet ick niet, noch dat hy dit in sijn hert heeft ghehadt anders van alles goet voor uw’ edelheyt ende om u te doen trouwen aen den edelen Valentijn. Hy seyde dat hy u soude komen besien met een schoone geselschap. Maer nu het aldus is, ende hy met verraderije aldus toegaet, ick beloove u edelheydt by mijn wet dat ick remedie daer toe vinden sal in korter tijdt, daer door ghy ghewroken sult wesen. Ende ick sweer ’t u dat ick van deser uren voor u edelheydt ende Valentijn dienen sal totter doodt!”

“Mijn vriendt,” seyde de keyserinne, “indien ghy soo veel doen kont dat ghy mijn kinderen uyt de gevanckenisse brenght, ick en sal u van mijn leven niet failleren. Ende oock zijn sy rijck genoegh om uwen arbeyt te loonen.” [330]

“Edele vrouwe,” seyde Pacolet, “neemt doch een goet herte ende zijt blijde. Ick sal met mijne konsten alsoo wercken dat ghy mijnder te vreden sult wesen. Ick sal zijn verraderije wel benemen, want een koningh en behoort gheen verrader te wesen!” [331]

Hoe Pacolet de tovenaar de reus Faragus zei de tijding van zijn zuster en de ridder Valentijn en van ’t verraad van dezelfde reus Faragus.
Het XXIV kapittel.

In hetzelfde kasteel van de mooie Escleremonde was een dwerg, Pacolet genoemd, die ze opgevoed had en ter scholen doen gaan en was van grote subtiele zinnen, goed geleerd in de vrije kunsten van necromanie boven alle andere want hij had gemaakt een klein paard van hout en in dat hoofd van dat paard zeker haar van zulke krachten dat als hij op ’t paard gezeten was en in vreemde landen wezen wilde zo draaide hij dat haartje subtiel naar de landen of ter plaatse daar hij wezen wilde en in korte tijd zo vond hij zichzelf in de plaats ofte stede zoals hij zich voorgenomen had zonder enige zorg of kwaad te geschieden. Dat paard was zo gemaakt dat het door de lucht voer veel rasser dan een vogel.

Deze dwerg Pacolet zag de manieren van de edele Valentijn en dacht in zichzelf in Portugal te reizen en vertellen de koning Faragus de komst van de edele Valentijn en de manieren hoe hij in ’t hof gekomen is. Hij is op zijn paard gaan zitten en heeft het haar gedraaid naar Portugal to, en ’t [315] paard heeft hem opgeheven in de lucht en is in korte tijd gekomen bij de koning van Portugal en heeft hem de tijding gezegd van Valentijn.

Toen de koning Faragus hoorde Pacolet’ s woorden zo was hij zeer bedroefd dat Valentijn hebben zou zijn zuster, de mooie Escleremonde, die haar daartoe begeven had een Christen te nemen en zwoer bij zijn god dat hij ’t wreken zou. Maar hij toonde niet voor Pacolet de kwaadheid die hij in zijn hart had, en zei tot Pacolet: “Mijn vriend, reis wederom bij mijn zuster Escleremonde en zeg de ridder die ze hebben wil dat ik van zijn komst verblijd ben en dat ik in korte tijd bij hem komen zal om de bruiloft met hem te houden met een mooi gezelschap van ridders en heren en zal hem geven een groot deel van mijn land en heerlijkheid daar ze beide van leven zullen moge zodat ze mij bedanken zullen!”

“Heer koning,” zei Pacolet, “ic zal de boodschap graag doen zoals uw edelheid mij bevolen heeft.”

Zo is Pacolet op zijn paard gezeten en is weer in korte tijd gekomen in ’t kasteel van de mooie Escleremonde. En toen hij bij haar gekomen was zo heeft hij de mooie vrouwe eerwaardig gegroet en zei: “Edele vrouwe, ik kom van Portugal en heb gesproken uw broeder de koning Faragus die zeer verblijd is van [316] deze ridder Valentijn die gij hebben zal tot een man. En hij zal hier in korte tijd komen met een mooi gezelschap een grote triomf van de bruiloft te maken van u en de edele ridder Valentijn.”

“Och, Pacolet,” zei de edele vrouwe, “ik weet niet wat mij daarvan komen zal. Ik bezorg zeer dat mijn broeder verraad in zijn hart heeft want ik weet zeker dat hij nimmermeer de Fransen lief hebben zal die het heilige christen geloof houden. En voort zo ben ik zeer bedroefd dat ik niet geweten heb dat gij in Portugal reizen zou! Ik zou u bevolen hebben dat gij gevraagd zou hebben naar een edele vrouwe die in ’t kasteel van mijn broeder is en is een christen vrouwe die daar een lange tijd geweest is bij mijn broeders wijf.”

“Edele vrouwe, ik zal daarvan stonden aan gaan reizen en ik zal u morgen voor de middag weer tijding brengen.”

Valentijn zei: “Dat mag gij niet doen dan door de kunst van nigromantie!”

Toen zei de mooie Escleremonde tot Valentijn: “Laat hem begaan. Hij is zo goed geleerd in zijn kunsten dat hij op een dag honderd mijlen reizen zou.” [317]

Toen Valentijn hoorde dat Pacolet die kunsten kon was hij zeer verheugd en dacht in zichzelf hoe dat het alzo toegaan mocht. En Valentijn riep Oursson om bij de mooie Escleremonde te komen en ze hebben hem uitgetrokken een draad die hij onder zijn tong had liggen. En zo gauw als de draad eruit was zo is hij beginnen te spreken wel perfect en lieflijk en toten vertelden Oursson hoe dat hij een lange tijd opgevoed geweest was in ’t bos van de wilde beren. Zo bekenden ze duidelijk dat het spinnen-hoofd hun verklaard had de waarheid van hun leven en afkomst. De mooie vrouwe hoorde Oursson graag spreken die vele vreemde dingen vertelde.

En toen de dag gekomen was zo is Pacolet in de zaal gekomen bij Valentijn en heeft hem gegroet, en zei “Heer ik kom van Portugal en heb gezien uw moeder die Christen is en geloofd in Jezus Christus.”

“Welkom moet gij wezen,” zei Valentijn, want dit is de zaak daar ik naar verlangde en ik heb zeer grote begeerte om haar te spreken en te zien, want ik heb al mijn leven in pijn en armoede haar gezocht.” [318]

“O, Valentijn,” zei de mooie vrouwe, “neem een goed hart. Indien dat mijn broeder hier niet komt, zo zullen wij bij onze broeder reizen in Portugal en daar zal gij uw moeder zien daar gij zo zeer naar verlangt.”

“Edele vrouwe,” zei Pacolet, “weet zeker dat u broeder Faragus hier al gauw wezen zal, alzo hij beloofd heeft en ik gehoord hebbe.”

“Och,” zei de edel vrouwe, “ik ducht dat mijn broeder ons bereiden zal een zaak waardoor onze vreugde tot een druk en lijden zal komen, want ik heb vannacht een zware droom gehad die mij in groot gepeins en zorg gebracht heeft: Want toen ik rusten zou zo droomde ik dat ik was in een groene diepe beek water daar ik in verdronken zou hebben had niet gedaan een aanzicht die mij daaruit haalde. Daarna zag ik een griffioen komen die mij nam in zijn klauwen en droeg mij zo ver dat ik niet weet in wat land dat ik was gekomen.”

“Mijn lieve vrouwe,” zei Valentijn, “verslaat u niet van uw dromen, want wie in dromen geloven wil, die zou veel te doen hebben.” [319]

“Dat is waar,” zei de mooie vrouwe, “maar ik kan het mij niet wachten.”

Met deze woorden zijn ze gegaan in een mooie boomgaard versierd met al mooie kruiden en bloemen alwaar ze langen tijd discussieerden van hun liefden.

Het gebeurde dat op diezelfde dag de koning Faragus kwam in het kasteel van de mooie Escleremonde die niest anders in zijn hart en had dan verraderij om Valentijn van lijf ter dood te brengen. Toen de mooie vrouwe wist dat haar broeder gekomen was zo is zij hem tegemoet gegaan om hem reverentie te doen en welkom te heten. Faragus zei lieflijk: “Mijn mooi zuster, onder alle creaturen die leven zo heb ik u begeerd te zien en te spreken en ik bid u dat gij mij zeggen wilt wie de ridder is die u trouwen zal.”

“Mijn lieve broeder, hier mag gij hem zien.”

Toen is Valentijn de koning Faragus tegemoet gegaan en hebben elkaar zeer hoog gegroet. “Heer ridder,” zei Faragus, “welkom in deze contreien om mijn zuster te nemen ten huwelijkse staat. Alzo mijn broeder de groene ridder u alhier geschonden heeft die gij overwonnen hebt en alzo hij het [320] christen geloof aangenomen heeft zo is mijn hartelijk begeren ook het heilige christen geloof aan te nemen.”

“Heer koning” zei Valentijn, “van uw begeerte moet God geloofd zijn! Dat is de rechte weg om uw ziel in de eeuwige glorie te brengen.”

Helaas! Valentijn dacht geen kwaad, maar de verrader Faragus gaf hem mooie woorden en dacht hem te wreken van Valentijn.

Toen de reus Faragus aldus gesproken had zo zei Valentijn: “Heer, mij is gezegd dat gij binnen uw hof hebt een Christen vrouwe, Belesante genaamd, die gij hebt gehouden twintig jaren of daar omtrent die ik zeer graag zien en spreken zou want het is mijn moeder, de koning Pepijns zuster en de keizer van Constantinopel huisvrouw.”

“Bij mijn god, gij zegt waar en omdat gij het te beter geloven mag zo zal gij met mij reizen en dan zal gij haar zien en spreken of ze ’t is daar gij mij naar vraagt.”

“Ik dank u hoogl,” zei Valentijn, “en ik zal ’t verdienen met al mijn macht.”

Toen liet Faragus zijn spreken en om zijn verraad te volbrengen zo is hij in de kamer van zijn zuster gegaan en zei: “Mijn mooie zuster daar al mijn troost op staat, ik begeer u te vereren tot [321] alle tijd en ben zeer verblijd dat gij gevonden hebt zo’n dappere stoute ridder die u trouwen zal. Aldus zo is mijn begeren dat gij met mij naar Portugal reizen zal op dat ik het feest van uw bruiloft te hoger vereer.” Toen hij dit gezegd liet hij zijn schepen bereiden. Toen ontbood hij Valentijn die zeer blijde was omdat hij in Portugal met zijn lief Escleremonde reizen zou, want hij dacht dat de reus hem daar geleide om hem eer aan te doen en dat de reus met al zijn volk Christen zouden worden waardoor Valentijn en Oursson verraden worden.

Zo gauw als Faragus op ’t water was en de twee gebroeders in ’t schip waren zo dacht hij dat ze nu de doodt niet ontgaan zouden. In ’t begin van de reis bewees hij hen grote vriendschap door zijn valse woorden en beloften en liet ze bij hem komen en maakten goede sier, maar toen het tijd was om slapen te gaan zo is de verrader Faragus in de nacht opgestaan met zijn volk en is gekomen daar Valentijn en Oursson lagen en sliepen en heeft de twee gebroeders gevangen genomen en heeft hun handen, voeten en ogen gebonden alsof zij dood geweest waren. [322]

Toen de mooie Escleremonde zag haar lief Valentijn alzo gebonden en geleid zo bedreef zij groot misbaar dat het wonder was. “Och helaas,” zei ze, “heer ridder, onze vreugde en solaas is in korte tijd veranderd in grote droefheid. Gij hebt mijn liefde duur genoeg gekocht als gij de dood vanwege mij lijden moet. Het was u beter dat gij nooit geboren was geweest want in druk en arbeid heb je mij hekregen en in druk en lijden zal ik moeten leven. Och, nu mag ik wel klagen en van hart zuchten en wenen als om mijn liefden moet sterven de dapperste, stoutste en edelste van al de wereld. Ha, Faragus, mijn broeder, gij hebt u oneerlijk, want gij hebt verraden de aller edelste en dapperste ridder die nu ter tijd op aarde leeft en door mij moet hij de dood lijden! Nimmermeer zal ik dan vrede hebben in mijn hart. Gij zal weten, indien gij deze twee ridders laat sterven dat gij daar schandelijk om lijden zal, want van hun dood kan gij geen profijt hebben. En indien [323] gij immers hun dood begeert zo werp mij in de zee want ik mag het verdriet toch niet aanzien dat gij hun zo schandelijk aandoet!”

Aldus was de mooie Escleremonde in druk en lijden en zij zou haar overboord laten vallen en zichzelf verdronken hebben hadden de heren haar niet belet. Toen Faragus dit zag zo liet hij zijn zuster bewaren en beval dat men ze niet zou laten spreken tegen de gevangenen. Alzo bleef de mooie Escleremonde die nacht alleen in zuchten, kermen en wenen en Valentijn en Oursson waren zeer streng van de Saracenen gebonden en bewaard en riepen God almachtig aan dat hij ze helpen wilde uit die last en verdriet.

“Helaas,” zei Valentijn, “hoe is ons het fortuin contrarie en al onze arbeid verloren, want ik heb al mijn jonge dagen in druk en lijden versleten en dat om te onderzoeken van wat geslacht dat ik geboren ben en te kennen de vader die mij won en de moeder die mij droeg. Nu ik gekomen ben tot mijn begeerte dat ik mijn moeder zien en spreken zou en meende zeker te wezen om mijn begeerten te volbrengen, zo ben ik ten kwade uren gekomen in de handen van mijn doodsvijand die mijn dood begeert. Och helaas, mijn broeder [324] Oursson, onze blijdschap is gauw veranderd want wij zullen nimmermeer vader of moeder zien!”

In dit verdriet leiden zij hun leven en de Saracenen bedreven grote blijdschap en zijn alzo gezeild dat zij in Portugal kwamen op ’t kasteel van Faragus.

Zo gauw als de koningin Belesante hoorde dat Faragus gebracht had twee Christenen gevangen zo is zij gegaan om die te bezien. Toen zij Valentijn en Oursson zag, die ze niet kende, zo heeft zij gevraagd: “Gij heren, uit wat land bent gij geboren?”

“Vrouwe, wij zijn uit de landen van Frankrijk bij Parijs.”

Toen Faragus zag dat Belesante sprak tegen de twee ridders zo zei hij spijtig: “Vrouwe, laat staan uw u spreken en ga in uw kamerwant ze zullen nimmermeer hun geslacht zien, want ik zal ze in de gevangenis laten sterven indien ze niet geloven in onze wet!”

Hij ontbood de stokbewaarder en beval dat men de gevangenen steken zou in ’t uiterste van de gevangenis en dat men ze geen eten noch drinken geven zouden dan water en droog brood. Toen sloegen de Saracenen die grote stokken [325] hadden op de twee ridders zonder enige barmhartigheid alsof zij op twee honden geslagen hadden en sloten ze op in een diepe vuile put. Toen zij daarin waren zo zijn ze op hun knieën gevallen en hebben Got aangeroepen en gebeden dat hij hun zonden wilde verheven, want zij hadden geen hoop om daaruit te komen.

Toen de reus deze twee ridders had laten leggen in de gevangenis zo is hij in zijn paleis gegaan en liet zijn zuster Escleremonde voor hem brengen die zo deerlijk schreide dat al haar aanzicht van de tranen nat was. “Zuster,” zei Faragus, “laat staan uw schreien en keer uw hart van de ridder! Bij mijn trouw, gij hebt te lang geloofd ’t spinnen-hoofd dat u gezegd heeft te nemen en ook te trouwen een vreemde man, die van onze sekte nietn is. Gij hebt wel verdwaalde zinnen dat gij lief hebben wil een doodsvijand van uw broeder, de groene ridder.
U edelheid behoort wel een te hebben die groot is van geboorten en indien gij mij geloven wil, ik zal u geven de vermogenden koning Trompaert waardoor gij hooggeacht en [326] geëerd zal worden. Daarom vergeet die twee Christenen en zet op hen geen geloof meer, want ik zal ze laten hangen!”

“Broeder,” zei Escleremonde, “ic behoor u te gehoorzamen in alle zaken die redelijk zijn, maar bedwang doet dikwijls kwaad doen.” Na deze woorden zo ging Faragus in de zaal en de koningin ook, die Escleremonde hoog welkom zei en zei: “Zuster, welkom moet gij wezen. Om u te zien en te spreken heb ik grote begeerte gehad.” “

Vrouwe,” zei Escleremonde, “ik dank u duizendvoudig, maar ik ben zo zeer bedroefd om deze twee Christenen die mijn broeder onder ’t deksel van het geloof heeft doen komen op de zee alhier en heeft ze in zijn gevangenis laten steken zeer oneerlijk en heeft daarboven gezworen dat hij hen zal laten doden in dien ze hun God niet loochenen willen. Och, mijn uitverkoren zuster, het is waar dat ik een van deze twee ridders hebben zou ten huwelijk en die onder alle mannen de dapperste en de stoutste is en die met kracht mij gewonnen heeft. Wil mij aanraden, mijn lieve zuster, dat bid ik u hartelijk want ik heb ’t wel [327] nodig en wilt mij nog wijzen de Christen vrouwe die gij hier in dit kasteel lange tijd behouden hebt.”

“Mooie zuster,” zei de koningin, “hier mag ge haar zien.”

Toen sprak Belesante: “Vrouwe wat belieft u? Zeg wat uw edelheid belieft, ik heb grote begeerte om u te horen spreken.” “Och helaas, vrouwe, ik breng u hier nieuwe tijding waarvan gij zeer verblijd zal wezen en daarna zeer bedroefd. Weet zeker dat ik van uw staat en ook van uw leven de waarheid weet: gij bent de zuster van de koning Pepijn en vrouwe van de keizer van Griekenland die u zonder recht verbannen en uit al zijn landen verjaagd heeft. Niet lang daarna zo baarde gij twee zonen in het bos en dat u daarvan een zoon genomen werd van een wilde beer en gij en weet niet hoe dat gij de andere zoon verloren hebt. Nu zo zijn uw twee kinderen noch in levenden lijve. Ik weet de plaats daar zij zijn. Ziet dat gij ze daar krijgt.”

Met deze woorden zo viel de mooie Belesante ter aarde in grote onmacht van blijdschap en door medelijden dat zij van haar kinderen had. En de mooie Escleremonde hief haar lieflijk op in haar armen. En toen zij nu opgeheven was zo [328] vroeg ze de mooie maagd hoe dat ze de tijding gehoord had. Toen vertelde Escleremonde de zaak hoe dat zij ’t wist uit het spinnen-hoofd en hoe dat Faragus door zijn mooie woorden de twee ridders verraden heeft en in zijn gevangenis houdt.

Toen Belesante de keizerin verstond dat haar twee kinderen in de gevangenis waren zo bedreef zij grote rouw en begon zo zeer deerlijk te schreien zodat de koningin van Faragus is gekomen in de zaal die haar gevraagd heeft waarom dat zij zo grote misbaar bedreef. En de mooie Escleremonde vertelde haar van punt tot punt de zaak en rouw waarom ze zo grote misbaar bedreef.

“Och, mijn lieve vrouwe,” zei Faragus wijf, “stel u tevreden en maak van deze zaak geen zwarigheid, want zo de koning Faragus de zaken wist, het zou ze meer verachteren dan bevorderen!”

Toen deze drie vrouwen tezamen zaten en spraken van deze materie zo is Pacolet de tovenaar daarin gekomen met zijn paard door de lucht. Toen de mooie Escleremonde hem zag zo riep zij zeer bitter en zei: “Och, Pacolet, wat heb je gedaan en wat kwaad heb ik u misdaan dat gij mij nu zo schandelijk wil doen benemen mijn vreugde en solaas? Ik heb [329] u alzo lieflijk opgevoed en doen ter scholen gaan om u te leren in de kunsten wat gij mij nu kwalijk beloond doordat gij mij het niet te kennen gegeven hebt ’t kwaad voornemen van mijn broeder. Want het mijn hart altijd getuigde daar ’t toegekomen is, want gij kwam zonder mijn verlof alhier in Portugal om mijn broeder Faragus de tijding te brengen!” “Edele vrouwe, wil zo zeer niet verstoord wezen op mij! Bij mijn god daar ik aan geloof, van uw broeders verraad weet ik niets noch dat hij dit in zijn hart heeft gehad anders van alles goed voor uw’ edelheid en om u te doen trouwen aan de edele Valentijn. Hij zei dat hij u zou komen bezien met een mooi gezelschap. Maar nu het aldus is en hij met verraad aldus toegaat, ik beloof uw edelheid bij mijn wet dat ik remedie daartoe vinden zal in korte tijd waardoor gij gewroken zal wezen. En ik zweer ’t u dat ik van deze uren voor uw edelheid en Valentijn dienen zal tot de dood!”

“Mijn vriend,” zei de keizerin, “indien gij zo veel doen kot dat gij mijn kinderen uit de gevangenis brengt, ik zal u van mijn leven niet falen en ook zijn ze rijk genoeg om uw arbeid te belonen.” [330]

“Edele vrouwe,” zei Pacolet, “neem toch een goed art en wees blijde. Ik zal met mijn kunsten alzo werken dat gij van mij tevreden zal wezen. Ik zal zijn verraad wel benemen, want een koning behoort geen verrader te wezen!” [331]

Hoe Pacolet met sijne konsten Valentijn ende Oursson uyt de gevanckenisse van den koningh Faragus verloste, ende hoe hyse brocht uyt sijn landt met haer moeder Belesante ende de schoone Escleremonde.
Het .XXV. capittel.

In dier selver nacht als den koning Faragus met sijne hovelinghen te ruste gegaen waren, vermoeyt zijnde van danssen ende speelen, soo is Pacolet ghegaen na den toorn daer Valentijn ende Oursson in ghevangen laghen. Ende komende voor de poorten die van fijnen latoene waren, heeft [hy] de selve door sijn konsten gheopent, niet teghenstaende datse wel vast ghesloten waren, ende is alsoo ghegaen na den put daer de ghevangenen in laghen, welcke deuren hy oock als de voorgaende heeft open doen springen.

Als de 2 ridders de deuren hoorden openen, soo hebben sy Godt inde duysternisse aengeroepen, biddende dat Hy hun een saligh sterven verleenen wilde ende alle hunne sonden vergeven, want zy anders niet en wisten of den koningh en dede haer halen om haer te doen sterven. Ende Valentijn begonst seer deerlijck te weenen, bedenckende zijn ongheluck ende de liefde tusschen hem ende de schoone Escleremonde, daer over hem Oursson vertroostede, [332] segghende: “Dewijl wy immers sterven moeten ende gheen uytkomste ofte verlossinghe voor handen en is, soo sal ick mijn doodt hun dier ghenoegh verkoopen, ende den eersten die de handt aen my meynt te slaen en sal ’t hem niet beroemen!”

Dit gheseyt hebbende nam hy een groot houdt inde handt dat by hem stondt. Pacolet dit siende, seyde hy: “Ghy heeren, ghy behoeft voor my niet te vreesen, want ick kome tot uwer behoudenisse ende verlossinghe. Dus volght my, want ick sal u terstondt doen sien die ghene die u ghedraghen ende ghebaert heeft!”

Valentijn was seer verblijt als hy Pacolet soo hoorde spreecken, maer Oursson hem seer fellijcken aensiende, en woude hem niet ghelooven, dies Pacolet achterwaerts tradt van vervaertheydt. Maer Valentijn trooste Pacolet ende verseeckerde hem voor Oursson. Doen nam Pacolet de twee ridders ende leydense inde kamer daer de twee edele vrouwen in waren, suchtende ende schreyende. Ende alle die in het hof waren, hadde hy soo vast doen slapen, dat niemandt van haer komste en wiste.

Als de heeren inde kamer quamen, soo zijn de vrouwen opghestaen ende sonderlinghe de keyserinne Belesante. Als zy haer kinderen [333] aensagh, soo en mochte sy niet een woort gespreecken ende viel ter aerden oft zy doodt gheweest hadde. Ende de schoone Escleremonde seyde tot Valentijn: “Helaes edel ridder, het is u moeder die aldus ter aerden leydt beswijmt!” Valentijn en Oursson zijn toegheschoten ende hebben haer moeder opgheheven ende ghekust, seggende: “Och, lieve moeder, spreekt ons aen!” Daer lagh de edele vrouwe ende en konde niet een woordt spreecken, waer door de twee gebroederen oock in onmacht vielen op haer moeders lijf, soo dat de schoone Escleremonde seer deerlijcken om dit verdriet schreyde.

Als de moeder en de kinderen bekomen waren, so seyde de moeder al schreyende: “Och, mijn lieve kinderen, door de liefde die ick u drage, soo heb ick gheleden veel verdriets, arbeyts ende pijne, meer dan ick uytspreken magh. Ende alle mijn verdriet is mijn grooter geweest om u beyden wille, om dat ick u soo verloren had en niet en wist waer dat ghy ghebleven waert. Maer nu u den almoghende Godt bewaert heeft tot desen daghe toe, ende dat ick u beyde noch eens ghesien hebbe, soo is alle mijn verdriet ende leedt tot een eynde ghekomen. Och, mijn lieve kinderen, wilt mijn segghen ende vertellen hoe ende in wat manieren ghy opghevoet zijt sint die tijdt dat ick u baerde ende in wat landt, ende wie u onderhouden heeft? Ick hebbe [334] groote begeerte om de waerheyt daer af te weten, ende hoe dat ghy in ’t bosch ghevonden zijt.”

Valentijn ende Oursson vertelden haer moeder al haer avontueren die zy gheleden hadden. Als Valentijn en Oursson haer woorden ghe-eyndight hadden, soo verstont de edele vrouwe Belesante klaerlijck dattet haer selfs kinderen waren, ende zy wert so ontsteecken met medelijden dat zy ter aerden storten ende viel in onmacht meer dan te voren.

Pacolet, die daer mede inde kamer was, heeft gheseydt: “O edel vrouwe, laet staen u schreyen ende peynst om wegh te komen uyt dit kasteel, want het is tijdt uyt dit landt te gaen, indien ghy uyt de handen vanden koningh Faragus wesen wilt!”

“Och lacen,” seyde Escleremonde tot Valentijn, “mijn goede vriendt, laet u gedincken aen den eedt die ghy my ghedaen hebt. Houdt u beloften ende neemt my tot u huysvrouwe!”

“Edel vrouwe,” seyde Valentijn, “al dat ick belooft hebbe, dat sal ick u trouwelijck houden. Doch nu ter tijdt mijn meer op ’t herte leydt de natuere van mijn moeders liefde, die ick met sulcken arbeyt verkreghen hebbe, dan alle de vreughden vande werelt. Maer en twijffelt niet, [335] mijn lief, want ick en sal niemant anders trouwen op deser aerden dan u edel persoon!”

Als dese woorden ghe-eyndt waren, soo is Oursson by Pacolet ghekomen ende heeft hem ghebeden dat hy de kamer van Faragus open doen wilde: hy soude den koningh sijnen hals in stucken breken met sijn handen en soude wraeck over hem nemen. Pacolet seyde: “Ick en salt u niet weygeren, want ick altoos tot u ende tot u broeders dienst ende wille staen sal. Soo gaen wy inde kamer ende houdt u vromelijck! Ick sal u tot uwen wille inde kamer doen gaen.”

“Mijn heeren,” seyde Escleremonde, “laet staen u voornemen, want ick nimmermeer den doodt van mijn broeder consenteren en sal. Ende ick segghe seecker: Als hy ’t al ghedaen hadt, soo soudt ghy de vriendtschap verliesen van mijnen broeder, den Groenen Ridder, den welcken u noch in eenighe lasten helpen ende oock ontset magh doen!”

“By mijnder trouwen,” seyde Valentijn, “ghy seght waer ende wijsselijcken, meer dan wy doen, want ghy en behoort inden doodt van uwen broeder niet te consenteeren.”

Ter selven tijt zijn zy uyt het hoff gereyst, ende Pacolet die is voor gegaen ende heeft de poorten soo soetelijcken opghedaen, dat daer niemandt af en wiste, ende heeftse alsoo uyt de stadt geleyt ende door ’t lant van Portugael, tot dat zy quamen op de haven daer sy te schepe gingen in eenen galeye die daer ghereet lagh. Zy hadden den wint tot [336] haren wille ende zijn alsoo de zee over ghezeylt, tot dat zy ghekomen zijn aen het kasteel vande schoone Escleremonde, ende daer zijn zy opghegaen om henlieden te verschen. Valentijn, die altoos beduchtende was voor den koningh Faragus, die en woude niet langher in het casteel blijven. Dus als zy wat gherust waren, soo zijn zy wederom gekeert op de selfde haven daer zy de galleye vonden, die al ghereedt was, ende is met sijnen moeder ende de schoone Escleremonde ende sijnen broeder in ’t schip getreden en zijn also heymelijck wegh gereyst. En als zy int schip waren, soo heeft Valentijn gheseyt tot sijnen moeder ende de schoone maget Escleremonde dat hy reysen wilden in Griecken te Constantinopelen om te sien sijnen vader, den keyser Alexander, die sonder recht ofte reden sijnen moeder ghebannen hadde. Aldaer de twee edele vrouwen met Oursson ende Pacolet in consenteerden, soo hebben zy hunnen cours na Griecken lant genomen.

Des morgens nu als den stockbewaerder de twee ghevangenen ridders nae sijn gewoonte water ende broodt wilde brenghen, ende de deuren, so des toorns als vanden put, open vont ende niemant daer in, soo is hy seer haestelijcken geloopen by den koningh Faragus, ende vallende op sijn knien, begheerde met een verbaest ghemoedt aen den koningh sijns lijfs genade, “want heer koningh,” seyde hy, “de twee gevanghen kersten ridders die uwe majesteyt my te bewaren ghegheven hadde, uyt [337] gebroocken of gheleyt zijn, want ick alle de poorten ende deuren, die ick nochtans wel ghesloten en bewaert hadde, wijt open vinde!”

Terwijlen den stockbewaerder aldus sijne klachten dede, soo is daer een ander gekomen, seggende: “Heer koning, in deser nacht is uwe majesteyt groote spijt geschiet, want de kerstenen vrouwe, die ghy soo hoogelijcken ge-eert ende oock soo wel getracteert hebt, is deur ghegaen ende, dat u meest mishaghen sal, heeft mede ghenomen uwe majesteyts suster, de schoone Escleremonde.”

Den koningh Faragus dese tijdinge verstaen hebbende, begonst hy te roepen ende te krijten als ofte hy seer rasende gheweest hadde, ende sijn kleederen te scheuren en dede alle sijn volck wapenen om de twee ridders na te reysen. Faragus nam een groote sware yseren knudse op sijnen hals ende is voor al sijn heeren ter poorten uyt ghetoghen sonder peert, want hy soo groot ende swaer was dat hy qualijck een peert krijghen konde dat hem machtigh was te draghen. Hy hadde een groot hooft ende ’t hayr seer swart als een wilt varcken, sijn armen ende knien groot als eenen os, ende sijn lichaem was 13 voeten lanck.

Als hy uyt de stadt was, soo riep hy sijn volck dat zy hem volghen souden, ende alsoo is hy op den wegh geslaghen om te verkrijgen die [338] hem sijn suster ontvoert hadden. Ende alle de ghene die hun te gemoedt quamen op den wegh, vraegden zy tijdinge of sy niemant gesien en hadden, maer daer was niemant die hem bescheyt seggen konde, want Pacolet hadde al het volck doen slapen daer sy voorby reysden.

Als Faragus henlieden niet vinden en konde, so swoer hy by sijn wet dat hy ’t casteel van sijn suster beleggen soude, want hy dachte haer en Valentijn met de andere daer te vinden. Soo dede hy soo groote neerstigheydt dat hy in korter tijt was voor het casteel van sijn suster Escleremonde om aldaer te vinden Valentijn ende Oursson met de twee vrouwen die hem ontvoert waren. Maer als hy hoorde datse vertrocken waren van daer over de zee, soo wert hy rasende van quaedtheydt ende swoer by alle sijn goden dat hy verkrijghen soude sijn suster Escleremonde met alle haer geselschap oft heel christenrijck souder om lijden. [339]

Hoe Pacolet met zijn kunsten Valentijn en Oursson uit de gevangenis van de koning Faragus verloste en hoe hij ze bracht uit zijn land met hun moeder Belesante en de mooie Escleremonde.
Het XV kapittel.

In diezelfde nacht toen de koning Faragus met zijn hovelingen te ruste gegaan waren die vermoeid waren van dansen en spelen zo is Pacolet gegaan nar de toren daar Valentijn en Oursson in gevangen lagen. Toen hij voor de poort kwam die van fijn messing was, heeft hij die door zijn kunsten geopend, niet tegenstaande dat ze goed vast gesloten waren, en is alzo gegaan naar de put daar de gevangenen in lagen welke deuren hij ook als de voorgaande heeft open laten springen.

Toen de 2 ridders de deuren hoorden openen zo hebben ze God in de duisternis aangeroepen, baden dat hij hun een zalig sterven verlenen wilde en al hun zonden vergeven, want zij wisten niets anders of de koning liet ze haar halen om ze te laten sterven. Valentijn begon zeer deerlijk te wenen, bedacht zijn ongeluk en de liefde tussen hem en de mooie Escleremonde, waar over hem Oursson vertrooste [332] en zei: “Omdat wij immer sterven moeten en geen uitkomst of verlossing voor handen is, zo zal ik mijn dood hun duur genoeg verkopen en de eersten die de hand aan mij meent te slaan zal ’t hem niet beroemen!”

Toen hij dit gezegd had nam hij een groot hout in de hand dat bij hem stond. Pacolet die dit zag toen zei hij: “Gij heren, gij behoeft voor mij niet te vrezen want ik kom tot uw behoud en verlossing. Dus volg mij, want ik zal u terstond laten zien diegene die u gedragen en gebaard heeft!”

Valentijn was zeer verblijd toen hij Pacolet zo hoorde spreken, maar Oursson die hem zeer fel aanzag wilde hem niet geloven, dus Pacolet achteruit trad vanwege bangheid. Maar Valentijn troostte Pacolet en verzekerde hem voor Oursson. Toen nam Pacolet de twee ridders en leidde zee in de kamer daar de twee edele vrouwen in waren, zuchten en schreien. Alle die in de hof waren had hij zo vast doen slapen zodat niemand van hun komst wist.

Toen de heren in de kamer kwamen zo zijn de vrouwen opgestaan en vooral de keizerin Belesante. Toen zij haar kinderen [333] aanzag, zo mocht geen woord spreken en viel ter aarde alsof zij dood geweest had. De mooie Escleremonde zei tot Valentijn: “Helaas edele ridder, het is uw moeder die aldus ter aarde ligt bezwijmt!” Valentijn en Oursson zijn toegeschoten en hebben hun moeder opgeheven en gekus en zeiden: “Och, lieve moeder, spreek ons aan!” Daar lag de edele vrouwe en kon geen woord spreken, waardoor de twee gebroeders ook in onmacht vielen op hun moeders lijf, zodat de mooie Escleremonde zeer deerlijk om dit verdriet schreide.

Toen de moeder en de kinderen bekomen waren zo zei de moeder al schreiende: “Och, mijn lieve kinderen, door de liefde die ik u draag zo heb ik geleden veel verdriet, arbeid en pijn, meer dan ik uitspreken mag. Al mijn verdriet is mij groter geweest vanwege u beiden om dat ik u zo verloren had en niet wist waar dat gij gebleven was. Maar nu u de alvermogende God bewaard heeft tot deze dag toe en dat ik u beide noch eens gezien heb, zo is al mijn verdriet en leed tot een einde gekomen. Och, mijn lieve kinderen, wil mij zeggen en vertellen hoe en in wat manieren gij opgevoed bent sinds de tijd dat ik u baarde en in wat land en wie u onderhouden heeft? Ik heb [334] grote begeerte om de waarheid daarvan te weten en hoe dat gij in ’t bos gevonden bent.”

Valentijn en Oursson vertelden hun moeder al haar avonturen die zij geleden hadden. Toen Valentijn en Oursson hun woorden geëindigd hadden zo verstond de edele vrouwe Belesante duidelijk dat het haar eigen kinderen waren en zij werd zo ontstoken met medelijden dat zij ter aarde stortte en viel in onmacht meer dan tevoren.

Pacolet, die daarmee in de kamer was, heeft gezegd: “O edel vrouwe, laat staan uw schreien en peinst om weg te komen uit dit kasteel, want het is tijd uit dit landt te gaan indien gij uit de handen van de koning Faragus wezen wil!”

“Och helaas,” zei Escleremonde tot Valentijn, “mijn goede vriend, laat u gedenken aan de eed die gij mij gedaan hebt. Houdt uw beloften en neem mij tot uw huisvrouw!”

“Edel vrouwe,” zei Valentijn, “al dat ik beloofd heb dat zal ik u trouw houden. Toch nu ter tijd mijn meer op ’t hart ligt de natuur van mijn moeders liefde die ik met zulke arbeid verkregen he dan al de vreugde van de wereld. Maar twijfel niet, [335] mijn lief, want ik zal niemand anders trouwen op deze aarde dan uw edele persoon!”

Toen deze woorden geëindigd waren zo is Oursson bij Pacolet gekomen en heeft hem gebeden dat hij de kamer van Faragus opendoen wilde: hij zou de koning zijn hals in stukken breken met zijn handen en zou wraak over hem nemen. Pacolet zei: “Ik zal het u niet weigeren, want ik zal altijd tot u en tot uw broeders dienst en wil staan. Zo gaan wij in de kamer en houdt u dapper! Ik zal u tot uw wil in de kamer doen gaan.”

“Mijn heren,” zei Escleremonde, “laat staan uw voornemen, want ik nimmermeer de dood van mijn broeder consenteren zal en ik zeg het zeker: Toen hij ’t al gedaan had zo zou gij de vriendschap verliezen van mijn broeder de groene ridder die u noch in enige lasten helpen en ook ontzet mag doen!”

“Bij mijn trouw,” zei Valentijn, “gij zegt waar en wijs, meer dan wij doen, want gij behoort de dood van uw broeder niet te consenteren.”

Terzelfder tijd zijn zij uit het hof vertrokken en Pacolet die is voorgegaan en heeft de poort zo stil opengedaan dat daar niemand ervan wist en heeft ze alzo uit de stad geleid en door ’t land van Portugal totdat zij kwamen op de haven daar ze te scheep gingen in een galei die daar gereed lag. Zij hadden de wind tot [336] hun wil en zijn alzo de zee over gezeild totdat zij gekomen zijn aan het kasteel van de mooie Escleremonde en daar zijn zij opgegaan om zich te verversen. Valentijn die altijd beducht was voor de koning Faragus, die wilde niet langer in het kasteel blijven. Dus toen zij wat gerust waren zo zijn zij wederom gekeerd op dezelfde haven daar zij de galei vonden die al gereed was en is met zijn moeder en de mooie Escleremonde en zijn broeder in ’t schip getreden en zijn alzo heimelijk weg gevaren. En toen zij int schip waren, zo heeft Valentijn gezegd tot zijn moeder en de mooie maagd Escleremonde dat hij reizen wilden in Griekenland te Constantinopel om te zien zijn vader, de keizer Alexander, die zonder recht of reden zijn moeder verbannen had. Aldaar de twee edele vrouwen met Oursson en Pacolet in consenteerden, zo hebben zij hun koers naar Griekenland genomen.

‘s Morgens nu toen de stokbewaarder de twee gevangenen ridders naar zijn gewoonte water en brood wilde brengen en de deuren zo des toorn als van de put open vond en niemand daarin zo is hij zeer haastig gelopen bij de koning Faragus en viel op zijn knieën, begeerde met een verbaasd gemoed aan de koning zijn lijf genade, “want heer koning,” zei hij, “de twee gevangen Christen ridders die uwe majesteit mij te bewaren gegeven had zijn [337] uitgebroken of geleid, want ik vind al de poorten en deuren, die ik nochtans goed gesloten en bewaard had, wijd open!”

Terwijl de stokbewaarder aldus zijn klachten deed zo is daar een ander gekomen en zei: “Heer koning, in deze nacht is uwe majesteit grote spijt geschiet, want de Christenen vrouwe, die gij zo hoog geëerd en ook zo goed behandeld hebt is door gegaan en dat u meest mishagen zal, heeft mee genomen uw majesteit’ s zuster, de mooie Escleremonde.”

De koning Faragus die deze tijding verstaan heeft begon te roepen en te krijten alsof hij zeer razend geweest was en zijn kleren te scheuren en liet al zijn volk wapenen om de twee ridders na te reizen. Faragus nam een grote zware ijzeren knots op zijn hals en is voor al zijn heren ter poorten uitgetrokken zonder paard, want hij was zo groot en zwaar dat hij kwalijk een paard krijgen kon dat hem machtig was te dragen. Hij had een groot hoofd en ’t haar zeer zwart als een wild varken, zijn armen en knieën groot als een os en zijn lichaam was 13 voeten lang.

Toen hij uit de stad was zo riep hij zijn volk dat zij hem volgen zouden en alzo is hij op de weg geslagen om te verkrijgen die [338] hem zijn zuster ontvoerd hadden. Al diegene die ze tegemoet kwamen op de weg vroeg hij tijding of ze niemand gezien hadden, maar daar was niemand die hem bescheid zeggen kon, want Pacolet had al het volk doen slapen daar ze voorbijgingen.

Toen Faragus ze niet vinden kon zo zwoer hij bij zijn wet dat hij ’t kasteel van zijn zuster beleggen zou, want hij dacht haar en Valentijn met de andere daar te vinden. Zo deed hij zo grote vlijt zodat hij in korte tijd was voor het kasteel van zijn zuster Escleremonde om aldaar te vinden Valentijn en Oursson met de twee vrouwen die hem ontvoerd waren. Maar toen hij hoorde dat ze vertrokken waren van daar over de zee, zo werd hij razend van kwaadheid en zwoer bij al zijn goden dat hij verkrijgen zou zijn zuster Escleremonde met al haar gezelschap op heel christenrijk zou erom lijden. [339]

Hoe koningh Faragus, om wrake te nemen van Valentijn en Oursson ende van sijn suster Escleremonde, alle sijn macht vergaderde ende quam voor Aquitanien.
Het.XXVI. capittel.

Als nu Faragus de reuse sagh dat hy Valentijn ende Oursson niet vinden en konde, die sijn suster ende hun moeder wegh gevoert hadden, soo swoer hy wraecke daer over te nemen op de Kerstenen ende geboot door alle sijn landen, dat alle die in hem gehouden waren, haer gereet maecken souden ter oorloghen om met hem over de zee te reysen tegen de Kerstenen. Door het bevel van Faragus den koningh soo is vergadert een groot volck en zijn te schepe gegaen en hebben haer zeylen opgetogen, door dien den wint hem seer wel diende. Als sy op zee waren, soo geboodt den koningh Faragus de schippers te zeylen na Aquitanien toe, want hy meynde daer wel te vinden de ghene daer hy om uyt sijnen lande gereyst was. De schippers hebben gedaen als hun Faragus beval ende hebben hunnen wegh also gevoordert, dat zy gekomen zijn voor het landt van Aquitanien. [340]

Valentijn en Oursson die noch op de zee waren – als ghy ghehoort hebt – zijn inde stadt van Aquitanien ghekomen, sonder eenigh gerucht te maken, als passagiers, ende zijn gaen logeren in een rijck borgers huys. Valentijn hadde geerne gegaen in ’t hof vanden hertoge Savorijn, maer Oursson, die van grooter sinnen was, bedachte hem ende seyde tot sijnen broeder Valentijn: “Broeder, de natuere ende wille van een vrouwe is lichtelijker verkeert ende verandert. Hierom ben ick van sinne in ’t hof te gaen sonder te kennen te gheven van onser komsten totter tijt toe dat ick klaerlijck sien en weten magh vande schoone Fesone, die haer soo beklaeght heeft van my, ofte haer hert verkeert sal wesen dan oft zy gestadig gebleven is?” “Broeder,” seyde Valentijn, “ghy seght wel, ende indien ghy dit by brenghen konde sonder bekent te worden, dat ware subtijllijcken gedaen!”

Doen bereyde Oursson hem in een habijt van een ridder die sijn avontuere sochte, ende nam Pacolet met hem als een dienaer, ende zijn alsoo ghegaen na ’t palleys ende gingen inde zale vanden hertoge by oorlof vande wachters. Als hy voor den hertogh quam, so heeft hy hem de behoorlijcke reverentie ghedaen als hem toe behoorden.

Als hy den hertoghe ghegroet hadde, soo besagh den hertoghe Oursson seer neerstig, want hem docht dat hy Oursson wel geleeck, [341] maer om dat hy sprack, soo en kende hy hem niet, en daer niet meer op denckende, seyde hy: “Heer ridder, seght my, wat is u begeerte?”

“Edel heere,” seyde Oursson, “ick ben een ridder om te dienen een goet heer ende mijn lijf trouwelijcken voor den selven te avontueren.”

Doen seyde den hertogh: “Heer ridder, ghy zijt schoon ende sterck, indien ghy my dienen wilt, ick sal u alsulcken pensoen doen geven dat ghy mijns te vreden wesen sult. En ghy mooght my alsoo wel dienen tot mijnder begeeren, dat ick alsoo versien sal dat alle u vrienden daer af verbetert sullen wesen!”

“Ick dancke u, eerweerdige heer,” seyde Oursson, “ick sal u so veel doen, dat ghy mijn trouwigheyt bekennen sult!”

“Heer ridder,” seyde den hertoge, “ick maeck u gesin van mijn hof, ende door ’t betrouwen dat ick op u hebbe, soo sal ick u doen gheven hondert pont voor de verdiensten die ghy mijn doen sult!”

Oursson was wijs en wel geleert ende bleef in des hertoghs hof eten ende hielt hem by de ander ridderen. Als hy ter tafele was gheseten, soo droegh hy hem soo eerlijcken ende manierlijcken, dat elck hem prees. Den hertogh met alle sijn heeren ondersaghen hem ende verwonderden hem seer van sijn goede manieren. Boven al vande vrouwen ende jonckvrouwen wert hy seer besien, selfs van de schoone [342] Fesone, die sijn gheswooren wijf was, die door sijne groote schoonheydt in ghepeynse was, maer sy en dacht niet dattet Oursson was, want hy verkeert was in habijt ende in spraecke.

Als de maeltijdt ghedaen was, soo riep den hertogh sijnen tresorier ende dede hem gheven hondert pont Parazis, als hy hem belooft hadde, ende Oursson danckte den hertogh van sijn gifte ende beloofde by zijnder trouwen hem te dienen in alle saecken.

Oursson nam oorlof op dat pas ende ginck nae sijn logijs, daer de edele vrouwe hem verwachte. Als hy by hun ghekomen was, soo heeft hy vertelt hoe den hertogh hem ontfangen hadde voor een soudenier ende hadde hem doen gheven honderd pont, daer door zy seer begonsten te lacchen.

Inde selfde weecke kreegh den hertogh certeyn tijdinghe dat den koningh Faragus was ghekomen in sijn landt om tegen hem te oorlogen, ende hy ontboodt alle sijn heeren ende ridderen, dat zy hun bereyden souden om den koningh Faragus te wederstaen. Den hertogh dede sijn stadt versien van alles dat hem van noode wesen mochte als van koorn, vleesch, speck, wijn en anders, soo dat hy versien was voor drie ofte vier jaren, ende ontboot alle sijn ondersaten [343] dat sy haer reet maken souden om sijn lant ende steden te beschermen.

Den koningh Faragus belegherde Aquitanien op deselve plaetse daer den Groenen Ridder sijn broeder gheleghen hadde, die by Oursson vromelijcken verwonnen was, als ghy ghehoort hebt. Groot ende breet was des konings Faragus belegge van heydenen ende Sarazijnen ende dede den lande van Aquitanien groote schade in ’t inkomen ende hielden den lande in groote onderdanigheydt eenen langen tijdt, daer zy by komen mochten, ende meynden wel dat zy alle het lant van Aquitanien winnen souden ende alle de Kerstenen te niet maecken.

Den hertogh was seer vroom ende dede sijn volck ter wapenen gaen in een schoon geselschap van heeren ende ridders om teghen de Sarazijnen te vechten ende haer belegge te beletten, en zijn uyt Aquitanien ghetoghen, ende onder alle soo is Valentijn ende Oursson met Pacolet onder de heeren ghekomen sonder eenigh semblant oft kennis te maecken, ende zijn gekomen in ’t heyr van den hertoghe. Op dien dagh trocken uyt de stadt veel edel ridders om den koningh te bevechten, ende als den hertogh sagh de groote macht vande Sarazijnen, so beval hy hem God met alle sijn volck, dat Hy hem dien dagh helpen wilde teghen de ongeloovige Sarazijnen. Doen [344] ordineerde hy sijn batali, dede sijn trompetten ende claroenen slaen ende is op de Sarazijnen ghekomen, die met een hooveerdigh hert tegen de Kerstenen quamen. Op dien dagh was daer eenen stercken strijt, ende daer bleef menigh edelman aen beyden zijden doodt, alsoo dattet bloet overvloedelijcken liep opter aerden als oft een rivier gheweest hadde.

Den reuse Faragus quam in den strijdt by sijn neve Dormandijn, die sijn baniere droegh. Daer by was een groot heyr van Sarazijnen om den reuse te beschermen. Dese Sarazijnen vochten teghen de Kerstenen soo seer dat sy ses ridders versloeghen, te weten: Blandemyn, Baldris, Galtier, Galeram, Antonis, de goede maerschalck, ende den stouten Glorian, die doen aldernaest waren den hertoghe van Aquitanien, ende deden de Kerstenen wijcken. Ende den hertoghe was alsoo omringelt van sijn vyanden, dat hy daer alleen bleef sonder eenige hulpe, doch hy hiel hem soo vromelijcken dat gheen Sarazijnen hem ghenaecken en dorsten, ende hy riep “Aquitanien!” teghen de vermaledijden Sarazijnen. Maer sijn vromigheydt en hulp hem niet, want soo haest als den koningh Faragus hem kende, soo is hy na hem ghegaen ende heeft hem ghevangen ghenomen ende met hem geleyt, en heeft hem wel doen bewaren ende vast ghebonden [345] doen leyden in sijn pavelioen. Daer na is Faragus weder gekeert inden strijdt teghen de Kerstenen, die veel te lijden hadden, want den dagh tegen hun was. En om dat haren heere den hertoghe ghevangen was, soo wouden zy allegaer vlieden ende wijcken.

Doen quam daer Valentijn ende Oursson ende riepen met luyder stemmen: “Edele vroome ridders van Aquitanien, toont nu u ridderschap! Want ist dat ghy nu hier faillieert, soo sal ’t u staen tot een groot verwijt ende schande. Hebt eenen leeuwen moet ende een goet herte op God almachtigh, die sal u helpen!” So hebben de twee ridders ’t volck van Aquitanien getroost, die van vervaertheyt wijcken wouden. Ende zy hebben wederom moedt ghenomen door dese twee ridders ende zijn weder ghekeert tegen de Sarazijnen ende begonsten den strijt veel stercker dan oyt te vooren.

De tijdinge quam binnen Aquitanien, dat den hertoghe ghevangen was, ende begonsten alle te schreyen, kleyn ende groot, om haren heere. Boven al soo was de droefheydt groot van suchten, kermen ende klagen vande schoone Fesone, wringhende hare handen ende treckende haren hayr dat schoonder scheen dan gout, schreyende menigen bitteren traen. “Och lacen,” seyde de schoone Fesone, “ick [346] ben d’ongheluckighste vrouwe die op aerden levende is! Och lacen, mijn goede vader, ghy moet nu sterven, want ghy uyt de handen van de felle Sarazijnen niet levende komen en sult. Adieu mijn lieve vader, ick en sal u niet meer sien. Ick sal hier alleen blijven als een arme weese, vol druck ende lijden. Och, Oursson, mijn getrouwe vriendt, u langhe toeven doet mijn groot verdriet, want waert ghy hier tegenwoordigh, mijn vader soude wel ontset worden!” In deser maniere suchte ende kermde de schoone Fesone.

De Kerstenen ende de Sarazijnen hebben malkanderen seer bevochten, ende de batalie duerde eenen langhen tijdt datter seer ghevochten wert, soo dattet aertrijck met dooden ende gequetste bedeckt was. Daer was den edelen Valentijn onder de Sarazijnen ende sloegh met sijn sweert alle de geenen die hem in sijn gemoedt quamen ende dede soo grooten moort, dat daer niemant soo stout en was die hem in sijnen gemoedt dorste komen. En Oursson was aen d’ander zijde en swoer by Godt dat hy liever hadde te sterven dan dat hy den hertogh soude laten ghevanghen blijven! Pacolet was by Oursson, die hem trooste ende beloofden hem by te staen ende swoer dat hy hem niet begeven en soude in geender noot. [347]

Doen stack Oursson sijn paert met spooren en is ghekomen onder de Sarazijnen, houwende ende slaende seer vreeslijck. Ende als Oursson en Pacolet de batalie door ghebroken waren, so hebben sy hun wapenen af geleyt en hebben de wapenen vande Sarazijnen aen den hals ghehangen, daer haren afgod in stont, en zijn gegaen na ’t pavelioen van den reuse Faragus, daer niemant teghen en seyde, want Pacolet konde haerlieder tale wel. Hy is inde tente ghegaen om den goeden hertogh te bevrijen.

Als Pacolet sagh dat hy soo bewaert was van den Sarazijnen, soo heeft hyse allegaer door sijnen konst doen slapen. Als sy nu allegaer sliepen, soo is Oursson ghekomen by den hertogh ende seyde: “Edel heer, komt met my en sit op dat peert sonder toeven! Ick sal u uyt den handen vanden Sarazijnen leveren. Ick ben den ridder die in u hoff quam om soudye te winnen, ende ghy deet my geven hondert pont, ende hebt gheen sorge voor de Sarazijnen, ick sal u leyden in u heyr!”

“Heer ridder,” seyde den hertogh, “ghy zijt wellekom! Ick hoope dat ghy my uyt de handen helpen sult van mijn doodt vyanden. Ende voor den goeden dienst dien ghy my doet op dese dagh, soo sal ick u gheven mijn dochter tot een ghetroude huysvrouwe. Ick hadse gegheven eenen ridder, die seer wildt was ende niet een woort [348] spreecken en koste, dat niet langhe gheleden en is, ende om dat hy niet wederomme ghekomen en is by ons, soo sal sijn lange beyden hem schade doen. Ick geve u mijn dochter, de schoone Fesone, want ghyse wel verdient hebt, ende daer toe soo sult ghy hebben de helft van mijn rijck!”

Oursson bedanckte den hertoge, seggende: “Sulcken gift en is niet te weygeren. Laet ons neerstigheyt doen dat wy uyt der Sarazijnen handen komen ende ons volck moghen ontsetten!” Ende aenghetogen hebbende de wapenen vande Sarazijnen zijnse door ’t heyr ghepasseert sonder yemants wederseggen ende zijn in ’t heyr gekomen vanden hertoghe ghesont lijfs.

Terwijlen dat Oursson by den hertoge was om hem te halen, soo vraeghde Valentijn waer Oursson sijn broeder was, maer daer en was niemandt die hem segghen konde waer hy was. Daerom Valentijn seer bedroeft was ende in sijn hert ghestoort ende beklaeghde hem seer: “Och lacen, Oursson, mijn lieve broeder, wat sal ick doen nu ick u aldus verloren hebbe? Och, quade Fortuyne, wat hebt ghy bedreven? Nu is alle mijn vreucht in druck verkeert, want ick mijnen alderbesten vrient verloren hebbe, de bloeme van alle mijnen troost ende hoope [349] van alle mijn leven. Och, lieve broeder Oursson, ick heb u verloren by dese valsche Sarazijnen. Ick weet wel dat u stoutigheydt geweest is d’oorsake van u doodt, want ick kende u alsoo, dat ghy u liever hadt doodt te vechten dan u ghevangen te geven. Och, lieve broeder Oursson, ick heb u verkreghen met grooten arbeydt in ’t bosch, ende sint dier tijt soo heb ick u bewaert in alle perijckelen ende lasten. Ende nu soo meynde ick te hebben van u solaes en blijtschap, maer nu zijt ghy van my ghescheyden. Doch nu het aldus is dat ick geen ander tijdinge hebben en magh, soo sweer ick by mijnder trouw dat ick weten sal of ghy doot zijt of levende in korter tijdt, want de liefde die ick tot u draghe, sal oorsake wesen van mijn doot!”

Met desen opset is Valentijn in den strijdt ghekomen met een droevigh herte als een man die desperaet is ende beswaert met droeffenisse, ende heeft sijn sweert inde hant ghehadt dat van fijnen stale was, ende bedreef soo groote vromigheydt dat hy sonder ophouden vijf oft ses Sarazijnen doodt sloegh, die al ter aerden voor sijn voeten vielen.

Den koningh Faragus dit siende, werdt den edelen ridder Valentijn kennende ende is na hem ghereden ende heeft hem alsoo benaut, dat hy sijn peerdt onder hem doot stack, dat hy ter aerden viel, ende heeft Valentijn gevangen, ende vast gebonden seer wreedelijck doen wegh [350] leyden, ende swoer by zijn goden dat hy wraeck over hem nemen soude. Maer als hy hem leyde door ’t velt, soo is den hertog ende Oursson met Pacolet den koningh Faragus te gemoet gekomen, ende den hertogh seyde: “By den Heere Jesus, siet ginder den valschen Sarazijn die ons wet te niet wilt maken en ons volck verslaen! Hy heeft een van ons ridders ghevanghen, die hy seer vast ghebonden leydt.”

“Voorwaer,” seyde Oursson, “zijn wy vroom, hy en sal ons niet ontgaen!” Hy stack sijn peert met sporen ende reet na den reuse toe ende stack den reuse soo sterkelijcken, dat man ende peert ter aerden moesten vallen, ende liet Valentijn mede vallen, die hy op sijn paert gevangen hadde. Den reuse was sterck ende is van stonden aen opgeresen ende heeft Valentijn ghelaten ende is gevloden van vervaertheyt. Ende Oursson siende dattet Valentijn was, heeft gheroepen: “Broeder, staet op ende treet achterwaerts ende en hebt gheen sorge!” Soo is Valentijn ghetreden na sijn broeder die hem een peert verworf, ende daer sat Valentijn op. Ende Pacolet die in dat heyr was, riep in Sarazijnse spraecke wel luyde ende sterck: “Portugael de beste!” ende door desen roep soo zijn zy daer mede door der Sarazijnen in ’t kersten heyr gekomen uyt de handen van haer vyanden. [351]

Als de Kerstenen saghen dat den hertoghe verlost was, soo is haren moedt ghewassen ende riepen met luyder stemmen: “Vive Aquitanien!” ende bedreven groote vromigheyt. Ende dese tydinge quam onder de Sarazijnen, ende de Kerstenen zijn onder de Sarazijnen ghekomen ende hebbense alsoo bevochten, dat de Sarazijnen moesten eerselen ende verlooren eenen grooten hoop volcx. Als de Kerstenen sagen dat de Sarazijnen voor vluchtigh waren, soo liet den hertogh sijn trompetten ende claroenen slaen om weder te keeren in Aquitanien om hun lieden te rusten. Ende daer was grooten moort gheschiedt in dat ghevecht, soo dattet niet om te schrijven is.

Als den hertogh inde stadt was, soo is Valentijn met Pacolet in sijn logijs ghegaen, en Oursson in het palleys met den hertogh Savorijn ende alle de heeren, die by hem ontboodt sijn dochter, de schoone Fesone, en doen riep hy Oursson en vraeghde hem hoe hy hiet.

Oursson seyde: “Heer, ick en heb geenen naem ontfangen.”

Doen seyde de hertogh voor alle sijn heeren: “Weet mijn heeren als dat ick ghehouden ben aen desen ridder, ende wil datmen hem eere als mijn eygen persoon, want ick door hem weder gekomen ben in Aquitanien, en heeft my verlost uyt de handen van mijn doot vyanden! [352]

En daerom is mijn begeeren, mijn dochter, dat ghy desen vromen ridder nemen sult tot uwen ghetrouden man, want ick hem boven alle ridders lief hebbe. Ende door sijn groote vromigheydt die hy aen my ghedaen ende bewesen heeft, so heb ick hem belooft u te gheven ten houwelijck, ende ghy behoort wel lief te hebben de gene die u vader vanden doodt verlost heeft!”

Ende in dese opinien vanden hertogh soo consenteerden alle de heeren ende ridderen van sijn hof ende seyden altesamen dat den ridder weerdigh was te hebben de schoone maghet tot een huysvrouwe, die soo grooten vromigheyt daerom heeft ghedaen.

Oursson was daer present ende woude sijn sin niet seggen tot dat hy des edelen vrouwen hert hadde verstaen ende gheproeft, als hy voorgenomen hadde. [353]

Hoe koning Faragus, om wraak te nemen van Valentijn en Oursson en van zijn zuster Escleremonde, al zijn macht vergaderde en kwam voor Aquitanië.
Het XXVI kapittel.

Toen nu Faragus de reus zag dat hij Valentijn en Oursson niet vinden kond die zijn zuster en hun moeder weggevoerd hadden, zo zwoer hij wraak daarover te nemen op de Christenen en gebood door al zijn landen dat al die in hem gehouden waren zich gereed zouden maken ter oorlogen om met hem over de zee te reizen tegen de Christenen. Door het bevel van Faragus de koning zo is verzameld een groot volk en zijn te scheep gegaan en hebben hun zeilen opgetrokken waartoe de wind ze zeer goed diende. Toen ze op zee waren zo gebood de koning Faragus de schippers te zeilen naar Aquitanië toe, want hij meende daar wel te vinden diegene daar hij om uit zijn land vertrokken was. De schippers hebben gedaan zoals hun Faragus beval en hebben hun weg alzo bevorderd dat zij gekomen zijn voor het land van Aquitanië. [340]

Valentijn en Oursson die noch op de zee waren – zoals gij gehoord hebt – zijn in de stad van Aquitanië gekomen zonder enig gerucht te maken, als passagiers, en zijn gaan logeren in een rijk burgers huis. Valentijn was graag gegaan in de hof van de hertog Savorijn, maar Oursson, die van grote zinnen was, bedacht hem en zei tot zijn broeder Valentijn: “Broeder, de natuur en wil van een vrouwe is licht verkeerd en veranderd. Hierom ben ik van zin in de hof te gaan zonder te kennen te geven van onze komst tot de tijd toe dat ik duidelijk zien en weten mag van de mooie Fesone, die zich zo beklaagd heeft van mij, of haar har hart veranderd zal wezen dan of zij gestadig gebleven is?” “Broeder,” zei Valentijn, “gij zegt goed en indien gij dit bij brengen kon zonder bekend te worden, dat was subtiel gedaan!”

Toen bereide Oursson hem in een habijt van een ridder die zijn avontuur zocht en nam Pacolet met hem als een dienaar en zijn alzo gegaan naar ’t paleis en gingen in de zaal van de hertog bij verlof van de wachters. Toen hij voor de hertog kwam zo heeft hij hem de behoorlijke reverentie gedaan als hem toe behoorden.

Toen hij de hertog gegroet had zo bezag de hertog Oursson zeer vlijtig want hij dacht dat hij Oursson wel geleek, [341] maar omdat hij sprak zo herkende hij hem niet en dacht daar niet meer op en zei: “Heer ridder, zeg mij, wat is uw begeerte?”

“Edele heer,” zei Oursson, “ik ben een ridder om te dienen een goede heer en mijn lijf trouw om dezelfde te avonturen.”

Toen zei de hertog: “Heer ridder, gij bent mooi en sterk, indien gij mij dienen wilt, ik zal u al zulke pensioen doen geven dat gij van mij tevreden wezen zal. En gij mag mij alzo wel dienen tot mijn begeren dat ik alzo voorzien zal dat al uw vrienden daarvan verbeterd zullen wezen!”

“Ik dank u, eerwaardige heer,” zei Oursson, “Ik zal u zo veel doen zodat gij mijn trouwheid bekennen zal!”

“Heer ridder,” zei de hertog, “ik maak u gezin van mijn hof en door ’t vertrouwen dat ik op u heb zo zal ik u laten geven honderd pond voor de verdiensten die gij mij doen zal!”

Oursson was wijs en goed geleerd geleert en bleef in de hertog ‘s hof eten en hield zich bij de andere ridders. Toen hij ter tafel was gezeten zo gedroeg hij zich zo fatsoenlijk, eerlijk en goed gemanierd dat elk hem prees. De hertog met al zijn heren zagen hem en verwonderden zich zeer van zijn goede manieren. Boven al van de vrouwen en jonkvrouwen werd hij zeer bezien, zelfs van de mooie [342] Fesone, die zijn gezworen wijf was, die door zijn grote schoonheid in gepeins was, maar ze en dacht niet dat het Oursson was, want hij was veranderd in habijt en in spraak.

Toen de maaltijdt gedaan was zo riep de hertog zijn penningmeester en liet hem geven honderd pond Parijse zoals hij hem beloofd had en Oursson dankte de hertog van zijn gift en beloofde bij zijn trouw hem te dienen in alle zaken.

Oursson nam verlof op dat pas en ging naar zijn logies daar de edele vrouwen hem verwachte. Toen hij bij ze gekomen was, zo heeft hij verteld hoe de hertog hem ontvangen had voor een soldaat en had hem laten geven honderd pond, waardoor zij zeer begon te lachen.

In dezelfde week kreeg de hertog zekere tijding dat de koning Faragus was gekomen in zijn land om tegen hem te oorlogen en hij ontbood al zijn heren en ridders dat zij zich bereiden zouden om de koning Faragus te weerstaan. De hertog liet zijn stad voorzien van alles dat hem van node wezen mocht als van koren, vlees, spek, wijn en anders zodat hij voorzien was voor drie of vier jaren en ontbood al zijn onderzaten [343] dat ze zich gereed maken zouden om zijn land en steden te beschermen.

De koning Faragus belegerde Aquitanië op dezelfde plaats daar de groene ridder, zijn broeder, gelegen had die bij Oursson dapper overwonnen was, zoals gij gehoord hebt. Groot en breed was konings Faragus belegering van heidenen en Saracenen en deed het land van Aquitanië grote schade in ’t inkomen en hield het land in grote onderdanigheid een lange tijd, daar zij bij komen mochten, en meenden wel dat zij al het land van Aquitanië winnen zouden en alle Christenen te niet maken.

De hertog was zeer dapper en liet zijn volk ter wapenen gaan in een mooi gezelschap van heren en ridders om tegen de Saracenen te vechten en hun beleg te beletten en zijn uit Aquitanië getrokken en onder alle zo is Valentijn en Oursson met Pacolet onder de heren gekomen zonder enig vreemd land of kennis te maken en zijn gekomen in ’t leger van de hertog. Op die dag trokken uit de stad veel edele ridders om de koning te bevechten en toen de hertog zag de grote macht van de Saracenen, zo beval hij hem God met al zijn volk dat hij hem die dag helpen wilde tegen de ongelovige Saracenen. Toen [344] ordineerde hij zijn bataljon, liet zijn trompetten en klaroenen slaan en is op de Saracenen gekomen die met een hovaardig hart tegen de Christenen kwamen. Op die dag was daar een sterke strijd en daar bleef menige edelman aan beide zijden dood, alzo dat het bloed overvloedig liep op de aarde alsof het een rivier was had.

De reus Faragus kwam in de strijd bij zijn neef Dormandijn die zijn banier droeg. Daarbij was een groot leger van Saracenen om de reus te beschermen. Deze Saracenen vochten tegen de Christenen zo zeer dat ze zes ridders versloegen, te weten: Blandemyn, Baldris, Galtier, Galeram, Antonis, de goede maarschalk, en de dappere Glorian die toen allernaast waren de hertog van Aquitanië en deden de Christenen wijken. De hertog was alzo omringd van zijn vijanden zodat hij daar alleen bleef zonder enige hulp, toch hield hij hiel hem zo dapper dat geen Saracenen hem genaken durfde en hij riep “Aquitanië!” tegen de vermaledijde Saracenen. Maar zijn dapperheid hielp hem niet, want zo gauw als de koning Faragus hem kende zo is hij naar hem gegaan en heeft hem gevangen genomen en met hem geleid en heeft hem goed doen bewaren en vast gebonden [345] en doen leiden in zijn paviljoen. Daarna is Faragus teruggekeerd in de strijd tegen de Christenen die veel te lijden hadden, want de dag tegen hen was. En om dat hun heer de hertog gevangen was zo wilden zij allemaal vlieden en wijken.

Toen kwamen daar Valentijn en Oursson en riepen met lui de stemmen: “Edele dappere ridders van Aquitanië, toont nu uw ridderschap! Want is het dat gij nu hier faalt, zo zal ’t u staan tot een groot verwijt en schande. Hebt een leeuwenmoed en een goed hart op God almachtig, die zal u helpen!” Zo hebben de twee ridders ’t volk van Aquitanië getroost die van bangheid wijken wilden. En zij hebben wederom moed genomen door deze twee ridders en zijn teruggekeerd tegen de Saracenen en begonnen de strijd veel sterker dan ooit tevoren.

De tijding kwam binnen Aquitanië, dat de hertog gevangen was en begonnen alle te schreien, klein en groot om hun heer. Boven al zo was de droefheid groot van zuchten, kermen en klagen van de mooie Fesone, wrong haar handen en trok aan haar haren zodat mooier scheen dan goud, schreide menige bittere traan. “Och helaas,” zei de mooie Fesone, “ik [346] ben de ongelukkigste vrouwe die op aarde leeft! Och helaas, mijn goede vader, gij moet nu sterven, want gij zal uit de handen van de felle Saracenen niet levend komen. Adieu mijn lieve vader, ik zal u niet meer zien. Ik zal hier alleen blijven als een arme wees, vol druk en lijden. Och, Oursson, mijn getrouwe vriend, uw lang toeven doet mijn groot verdriet, want was gij hier tegenwoordig, mijn vader zou wel ontzet worden!” In deze manier zuchtte en kermde de mooie Fesone.

De Christenen en de Saracenen hebben elkaar zeer bevochten en de slag duurde een lange tijd dat er zeer gevochten werd, zodat het aardrijk met doden en gekwetsten bedekt was. Daar was de edele Valentijn onder de Saracenen en sloeg met zijn zwaard al diegenen die hem in zijn gemoed kwamen en deed zo’n grote moord dat daar niemand zo dapper en was die hem in zijn gemoed durfde te komen. En Oursson was aan de ander zijde en zwoer bij God dat hij liever had te sterven dan dat hij de hertog zou laten gevangen blijven! Pacolet was bij Oursson die hem troostte en beloofden hem bij te staan en zwoer dat hij hem niet begeven zou in geen nood. [347]

Toen stak Oursson zijn paard met sporen en is gekomen onder de Saracenen, hieuw en sloeg zeer vreeslijk. Toen Oursson en Pacolet de bataljon doorbroken waren zo hebben ze hun wapens afgelegd en hebben de wapens van de Saracenen aan de hals gehangen, daar hun afgod in stond, en zijn gegaan naar ’t paviljoen van de reus Faragus, daar niemand iets tegen zei, want Pacolet kon hun taal goed. Hij is in de tent gegaan om de goede hertog te bevrijden.

Toen Pacolet zag dat hij zo bewaard was van de Saracenen zo heeft hij ze allemaal door zijn kunst laten slapen. Toen ze nu allemaal sliep zo is Oursson gekomen bij de hertog en zei: “Edele heer, kom met mij en zit op dat paard zonder toeven! Ik zal u uit de handen van de Saracenen leveren. Ik ben de ridder die in uw hof kwam om soldij te winnen en gij liet mij geven honderd pond, heb geen zorg voor de Saracenen, ik zal u leiden in uw leger!”

“Heer ridder,” zei de hertog, “gij bent welkom! Ik hoop dat gij mij uit de handen helpen zal van mijn doodsvijanden. Voor de goede dienst die gij mij doet op deze dag zo zal ik u geven mijn dochter tot een getrouwde huisvrouw. Ik had haar een ridder gegeven die zeer wild was en niet een woord [348] spreken kon, dat niet lang geleden is en omdat hij niet wederom gekomen is bij ons zo zal zijn lange wachten hem schade doen. Ik geef u mijn dochter, de mooie Fesone, want gij hebt het wel verdiend en daartoe zo zal gij hebben de helft van mijn rijk!”

Oursson bedankte de hertog en zei: “Zulke gift is niet te weigeren. Laat ons naarstigheid doen dat wij uit de Saracenen handen komen en ons volk mogen ontzetten!” En toen ze de wapens aangetrokken van de Saracenen zijn ze door ’t leger gepasseerd zonder iemand tegenspreken en zijn in ’t leger gekomen van de hertog en gezond van lijf.

Terwijl dat Oursson bij de hertog was om hem te halen zo vroeg Valentijn waar Oursson zijn broeder was, maar daar was niemand die hem zeggen kon waar hij was. Daarom was Valentijn zeer bedroefd en in zijn hart verstoord en beklaagde zich zeer: “Och helaas, Oursson, mijn lieve broeder, wat zal ik doen nu ik u aldus verloren heb? Och, kwaad fortuin, wat hebt gij bedreven? Nu is al mijn vreugde in druk veranderd, want ik heb mijn allerbesten vriend verloren, de bloem van al mijn troost en hoop [349] van al mijn leven. Och, lieve broeder Oursson, ik heb u verloren bij deze valse Saracenen. Ik weet wel dat het uw dapperheid de oorzaak geweest van uw dood, want ik kende u alzo dat gij u liever hadt dood te vechten dan u gevangen te geven. Och, lieve broeder Oursson, ik heb u verkregen met grote arbeid in ’t bos en sinds die tijd zo heb ik u bewaard in al perikels en lasten. En nu zo meende ik te hebben van u solaas en blijdschap, maar nu bent gij van mij gescheiden. Toch nu het aldus is dat ik geen andere tijding hebben mag zo zweer ik bij mijn trouw dat ik weten zal of gij dood bent of levend in korte tijd, want de liefde die ik tot u draag zal de oorzaak wezen van mijn dood!”

Met deze opzet is Valentijn in de strijd gekomen met een droevig hart als een man die desperaat is en bezwaard met droefheid en heeft zijn zwaard in de hand gehad dat van fijn staal was en bedreef zo’n grote dapperheid zodat hij zonder ophouden vijf of zes Saracenen doodsloeg die alle ter aarde voor zijn voeten vielen.

De koning Faragus die dit zag begon de edele ridder Valentijn te herkennen en is naar hem gereden en heeft hem alzo benauwd dat hij zijn paard onder hem doodstak zodat hij ter aarde viel en heeft Valentijn gevangen en vastgebonden en zeer wreed zeer doen weg [350] leiden en zwoer bij zijn goden dat hij wraak over hem nemen zou. Maar toen hij hem door het veld leidde zo is de hertog en Oursson met Pacolet de koning Faragus tegemoet gekomen en de hertog zei: “Bij de Heer Jezus, ziet ginder de valse Sarrazin die onze wet te niet wil maken en ons volk verslaan! Hij heeft een van ons ridders gevangen die hij zeer vastgebonden leidt.”

“Voorwaar,” zei Oursson, “zijn wij dapper, hij zal ons niet ontgaan!” Hij stak zijn paard met sporen en reedt naar de reus toe en stak de reus zo sterk zodat man en paard ter aarde moesten vallen en liet Valentijn mede vallen die hij op zijn paard gevangen had. De reus was sterk en is van stonden aan opgerezen en heeft Valentijn gelaten en is gevloden vanwege bangheid. Oursson zag dat het Valentijn was en heeft geroepen: “Broeder, sta op en treedt achteruit en heb geen zorg!” Zo is Valentijn getreden naar zijn broeder die hem een paard verwierf en daar zat Valentijn op. Pacolet die in dat leger was, riep in Sarrazins taal goud luid en sterk: “Portugal de beste!” En door deze roep zo zijn zij daarmee door der Saracenen in ’t Christenleger gekomen uit de handen van hun vijanden. [351]

Toen de Christenen zagen dat de hertog verlost was zo is hun moed gegroeid en riepen met luide stemmen: “Leve Aquitanië!” en bedreven grote dapperheid toen deze tijding kwam onder de Saracenen en de Christenen zijn onder de Saracenen gekomen en hebben ze alzo bevochten dat de Saracenen moesten aarzelen en verloren een grote hoop volk. Toen de Christenen sagen dat de Saracenen voortvluchtig waren zo liet de hertog zijn trompetten en klaroenen slaan om terug te keren in Aquitanië om ze te rusten. Daar was grote moord geschied in dat gevecht, zodat het niet om te schrijven is.

Toen de hertog in de stad was zo is Valentijn met Pacolet in zijn logies gegaan en Oursson in het paleis met de hertog Savorijn en al de heren die bij hem ontbood zijn dochter, de mooie Fesone, en toen riep hij Oursson en vroeg hem hoe hij heette.

Oursson zei: “Heer, ik heb geen naam ontvangen.”

Toen zei de hertog voor al zijn heren: “Weet mijn heren als dat ik gehouden ben aan deze ridder en wil dat men hem eert als mijn eigen persoon, want ik ben door hem weer gekomen in Aquitanië en hji heeft mij verlost uit de handen van mijn doodsvijanden! [352]

En daarom is mijn begeren, mijn dochter, dat gij deze dappere ridder nemen zal tot uw getrouwde man, want ik hem boven alle ridders lief heb. En door zijn grote dapperheid die hij aan mij gedaan en bewezen heeft zo heb ik hem beloofd u te geven ten huwelijk en gij behoort wel lief te hebben diegene die uw vader van de dood verlost heeft!”

En in deze opinie van de hertog zo consenteerden al de heren en ridders van zijn hof en zeiden alle tezamen dat de ridder waardig was te hebben de mooie maagd tot een huisvrouw die zo’n grote dapperheid daarom heeft gedaan.

Oursson was daar present en wilde zijn zin niet zeggen totdat hij de edele vrouwe hart had verstaan en beproefd, zoals hij voorgenomen had. [353]

Hoe Oursson wilde proeven de ghetrouwigheyt ende gestadigheyt vande schoone Fesone, eer hyse trouwen wilde.
Het.XXVIJ. capittel.

Oursson die subtijl ende wijs was, al eer hy trouwen wilde de schoone Fesone, woude hy weten ende verstaen of sy stantvastigh was van haer beloften, die sy hem ghedaen hadde. Ende om haer te beproeven, soo seyde hy tot den hertogh: “Mogende heere, vande eere die ghy my doet ben ick schuldigh u te dancken, maer den wille van u dochter soude ick geerne weten, want haer behoort wel toe een die edelder is dan ick ben. Daerom soude ick geerne tegen haer spreecken om te weten haer beliefte, want de houwelijcken gaen boven alle sinnen!”

“Heer ridder,” seyde den hertoge, “u begeerten zijn deughdelijcken, ende ben daer mede te vreden. Gaet in haer kamer ende spreeckt teghen haer, om dat ghy te beter soude moghen weten van wat opinie zy is.”

Met dese woorden is Oursson inde kamer ghekomen by de schoone Fesone ende heeft haer by der hant ghenomen ende geseyt met soete woorden: “Edele vrouwe, u schoonheyt heeft my also bevanghen dat [354] ick sonder u edelheyt niet leven en magh. Waer ’t sake dattet Godt beliefde u de sinnen te willen geven, dat ick u soude mogen verkrijgen tot een ghetroude huysvrouwe, soo mocht ick my wel beroemen dat ick de schoonste vrouwe hadde die op aerden leeft. Nu mijn edel vrouwe, nademael dattet u heer vader den goeden hertoghe alsoo belieft dat ghy my nemen soudet tot u ghetroude man, daer behoort ghy wel mede te vreden te wesen, ende ick beloove u edelheydt dat ick u ghetrouw wesen sal tot den eynde mijns levens. Dus bid ick u, mijn lieve edel vrouwe, dat ghy my ontfanghen wilt in u goede gratie ende geven my een troostelijck woort, ende ick sal mijnen wille setten in u edelheydt!”

“Heer ridder,” seyde de schoone maghet, “van sulcke reden als ghy voorwendet sult ghy patientie hebben, want ghy uwen arbeydt verliest. Ick heb lief alle edele ridderen die edele wercken doen, maer boven al heb ick een ridder uytverkoren, die ick niet laten en sal soo lange als ick leve, ick sal hem getrou blijven als ick hem gesworen hebbe, noch anders en sal ick mijnen sin niet veranderen.”

“Schoon jonckvrouwe,” seyde Oursson, “alst u vader belieft, soo behoort u wel van rechts weghen toe sijnen wille te doen!” [355]

“Heer ridder,” seyde de maget, “het is wel reden dat ick mijnen heer vader den hertogh obediere, maer in aldusdanighen verbondt en behoort geenen wille te geschieden, want hy my geven wil een ander dan die den Groenen Ridder verwonnen heeft, ick hadde liever van hier te reysen ende al te verlaten dan mijn beloften te breken!”

“By mijnder trouwen,” seyde Oursson, “ick ben wel vervreemt dat ghy aldus verlieft zijt op desen ridder, want ghy wel weet dat hy is van een wilde natuere ende en kan niet een woort spreken, daer door ghy hem verstaen mooght.”

“Heer ridder,” seyde sy, “waerachtige liefde en failleert niet, ende hy behaeght my. Daerom en hebt gheenen troost noch hoope nae my. Ick en sal hem nimmermeer verlegghen, die ick mijn trouwe ghelooft hebbe!”

Oursson was wel blijde van haer groote wijsheydt die sy hem ghetoont hadde. Doen hiel hy hem of hy qualijck te vreden hadde gheweest ende ginck uyt de kamer sonder oorlof te nemen ende is gegaen by den hertoge ende heeft hem geseyt sijn wedervaren met sijn dochter, de schoone Fesone: “Sy seyt nimmermeer ander ridder te nemen dan den gheenen die den Groenen Ridder verwonnen heeft.” [356]

“Heer ridder,” seyde den hertogh, “van haer antwoorde en verslaet u niet, want het en is in haer macht niet. Weest te vreden, ick sal met haer breeder spreken!”

“Ick danck u, heer. Ick ben aen u gehouden,” seyde Oursson.

Doen ginck Oursson uyt ende is gegaen in ’t logijs van sijnen broeder Valentijn ende vertelde de antwoorde die hem ghegheven was van de schoone Fesone.

“Broeder,” seyde Valentijn, “ghy hebt wijsselijcken gedaen in u voornemen. Nu mooght ghy wel bekennen de liefde die zy tot u draeght! Maer laet ons te samen gaen in des hertoghen hoff, ende soo haest als den hertoghe my sien sal, soo weet ick certeyn dat wy wel ontfanghen sullen wesen.”

“Broeder, uwen wille geschiede!”

Doen is Valentijn hem gaen verkleeden, ende Oursson heeft sijnen kasack aenghetoghen die hy te vooren aen hadde, doen hy in Aquitanien quam, ende zijn also in ’t palleys ghegaen met Pacolet, die hun in alle stucken volghde. Zy zijn ghekomen in de sale daer den hertoge sat by sijn dochter te kouten by veel edele heeren als hertoghen, graven, ridders ende knechten, ende seyde: “Dochter, waer door komt u alsulcken hert dat ghy mijnen wille niet doen en wilt, dat is desen ridder te nemen tot u ghetroude man, die soo vroom is als eenigh ridder die ick in mijn hoff hebbe, die mijn lijf ghesalveert heeft ende my verlost uyt de handen van mijn doodt vyanden?” [357]

“Ha, lacen,” seyde de maget totten hertoge, haren vader, “waer af spreeckt ghy my? Ghy weet dat ick mijn trouwe ghegeven hebbe den ridder die ons verlost heeft vanden Groenen Ridder. Het waer groote schande dat ghy uwen eedt breecken soudt! Ende indien ghy my daer toe brenghen wilt met krachte, soo sult ghy de oorsaecke wesen van mijn verdoemenisse, het welck u voor Godt ende de wereldt een groote schande sal wesen!”

Als den hertogh aldus sat en sprack met sijn dochter, soo is Valentijn ende Oursson daer gekomen, die van alle de heeren eerlijcken ontfanghen werden, als ridders toebehoorden, ende van grooter blijtschap omhelst ende gekust van alle de heeren. Als zy den hertogh de reverentie ghedaen hadden, soo is Oursson gegaen by de schoone Fesone, die van grooter blijtschappen seer begonde te lacchen. “Eylacen,” seyde de schoone maghet, “wellekom soo moet ghy zijn, want u lange toeven is my een groot verdriet gheweest! Ende indien ghy niet ghekomen en waert, mijn vader soude my een ander ridder ghegeven hebben dan uwe edelheydt, die om my grooten arbeyt gedaen heeft ende ghelijckt u wel van wesen.” [358]

“Mijn lieve vrouwe,” seyde Oursson, “sint dat ick van u gheweest ben, soo heb ick leeren spreken, ende ick ben die ghene die van daegh in u kamer heeft gheweest by u om uw liefde te verkrijgen.”

De edele vrouwe was so verblijt, dat ick ’t niet vertellen en magh, Ende Oursson is gegaen inde kamer ende heeft hem verkleet in heerlijcke kleederen die Pacolet hem na droegh, ende is also inde sale gekomen. Ende als den hertoge hem kende, soo is hy opghestaen ende heeft hem in sijn armen genomen ende gheseyt: “Mijn schoonsone, willet my vergheven dat ick mijn dochter aen een ander besteden wilde! Ick dachte dat ghy niet weder komen en soudt.”

“Edel heer,” seyde Oursson, “ick vergheeft u van goeder herten!”

Doen vraeghde den hertogh hoe dat sy ghevaren hadden vande tijdt af dat sy van hem scheyden. Oursson heeft den hertogh ende alle sijn heeren vertelt alle de saken hoe sy gevaren waren, en hoe datse zijn sonen vanden keyser van Griecken, genaemt Alexander, “ende ons moeder is de suster vanden edelen koningh Pepijn van Vranckrijck, welcke wy gevonden hebben in Portugael, ende is ghenaemt Belesante.”

Als den hertoghe verstont dat de 2 gebroeders van soo grooten afkomste waren, soo was hy meer verblijdt dan te voren. “O, mijn edele heeren,” seyde den hertoghe, “ghy zijt weert datmen u hooghlijcken eere, want ghy zijt de bloeme van heel Kerstenrijck ende [359] de edelste op aerden levende! Maer ick ben seer hertelijcken bedroeft van u vader, den keyser, ende u oom, den koningh Pepijn, die inde stadt van Constantinopelen vande Sarazijnen seer strengelijck over langhen tijdt beleghert zijn. Ende indien Godt hen gheen ontset en doet by eenighe gratie, ick duchte dat sy hen sullen moeten opgeven in hunne vyanden handen, ’t welck een deerlijcke saeck ware.”

Als Valentijn hoorde dat sijn heer vader ende den koningh Pepijn, sijn oom, in alsulcken last ende verdriet waren, soo bedreef Valentijn soo grooten rouwe dat hem niemandt troosten en mochte. Boven al soo beklaeghde hy den koningh Pepijn die hem opghevoedt hadde, meer dan sijn heer vader den keyser.

Doen seyde Pacolet tot Valentijn: “Heere, laet staen u treuren. Indien ghy my gelooven wilt, ick sal u doen staen eer morgen voormiddagh inde stadt van Constantinopolen.”

“Voorwaer,” seyde Valentijn, “hy soude wel sot zijn die u ghelooven soude. Of ghy failleerde, soo mocht ons den duyvel wegh nemen met ziel en lijf!”

“Heere, wilt ghy op mijn peert sitten ende doen dat ick u heeten sal, wy sullen in Griecken zijn al eer den dagh onder gaen sal!” [360]

Doen seyde Valentijn tot Pacolet: “Ick ben te vreden, want ick anders geen saecke en begeere op aerden dan dat ick mochte sien mijn vader, die ick noyt gesien en hebbe.”

Doen was Valentijn ghesint om te reysen nae Constantinopelen ’s morghens vroegh. Ende om de liefde die den hertogh tot Valentijn hadde ende sijn vertreck, soo dede hy eerst trouwen Oursson sijn dochter, de schoone Fesone, ende liet de bruyloft houden die soo rijckelijck ghehouden wiert, dat het te langhe waer om te schrijven. De feest was soo groot van claroenen ende trompetten dattet in der Sarazijnen heyr ghehoort wierdt, daer af sy hen verwonderden ende seer bedroeft waren. Ende den hertogh dede de twee edele vrouwen Belesante ende Escleremonde in sijn palleys leyden.

Daer was een bespieder die de vergaderinghe hadde ghesien, ende is gegaen by den reuse Faragus ende heeft gheseydt: “Heer, ick kome uyt de stadt van Aquitanien, daer ick hebbe gesien de schoone koninginne Belesante, die ghy soo langhe bewaert hebt, ende u suster Escleremonde ende de twee ridders die ghy ghevanghen hadt ende de kleyne Pacolet die u verraden heeft.”

“By mijnen godt,” seyde den reuse, “ick magh wel droevigh wesen van den verrader Pacolet, die my mijn suster alsoo ontvoert heeft, die ick so behendigh met de twee Kerstenen in mijn kasteel gebrocht [361] hadde. Ick sweere by mijnen god Mahon, dat ick daer korts wraeck af nemen sal, want ick salse allegader doen hangen aen eenen boom!” [362]

Hoe Oursson wilde beproeven de trouwheid en gestadigheid van de mooie Fesone eer hij haar trouwen wilde.
Het XXVII kapittel.

Oursson die subtiel en wijs was al eer hij trouwen wilde de mooie Fesone wilde hij weten en verstaan of ze standvastig was van haar beloften die ze hem gedaan had. Om haar te beproeven zo zei hij tot de hertog: “Mogende heer, van de eer die gij mij doet ben ik schuldig u te danken, maar de wil van uw dochter zou ik graag weten, want haar behoort wel toe een die edeler is dan ik ben. Daarom zou ik graag tegen haar spreken om te weten haar believen, want het huwelijk gaat boven alle zinnen!”

“Heer ridder,” zei de hertog, “uw begeerten zijn deugdelijk en ben daarmee tevreden. Gaat in haar kamer en spreek tegen haar zodat gij te beter zou mogen weten van wat opinie zij is.”

Met deze woorden is Oursson in de kamer gekomen bij de mooie Fesone en heeft haar bij de hand genomen en gezegd met lieve woorden: “Edele vrouwe, uw schoonheid heeft mij alzo bevangen dat [354] ik zonder uw edelheid niet leven mag. Was het zaak dat het God beliefde u de zin te willen geven, dat ik u zou mogen verkrijgen tot een getrouwde huisvrouw zo mocht ik mij wel beroemen dat ik de mooiste vrouwe had die op aarde leeft. Nu mijn edele vrouwe, nadat het u heer vader de goede hertog alzo belieft dat gij mij nemen zou tot uw getrouwde man, daar behoort gij wel mee tevreden te wezen en ik beloof u edelheid dat ik u getrouw wezen zal tot het einde van mijn leven. Dus bid ik u, mijn lieve edel vrouwe, dat gij mij ontvangen wil in u goede gratie en geven mij een troostend woord en ik zal mijn wil zetten in uw edelheid!”

“Heer ridder,” zei de mooie maagd, “van zulke reden als gij voorwendt zal gij geduld hebben, want gij verliest uw arbeid. Ik heb lief al een edele ridders die edele werken doet, maar boven al heb ik een als ridder uitverkoren die ik niet laten zal zo lang als ik leef, ik zal hem getrouw blijven als ik hem gezworen heb, noch anders zal ik mijn zin niet veranderen.”

“Mooie jonkvrouw,” zei Oursson, “als het uw vader belieft, zo behoort u wel van rechtswege toe zijn wil te doen!” [355]

“Heer ridder,” zei de maagd, “het is wel reden dat ik mijn heer vader de hertog gehoorzaam, maar in al dusdanig verbond behoort geen wil te geschieden, want hij wil mij geven een ander dan die de groene ridder overwonnen heeft, ik had liever van hier te reizen en alles te verlaten dan mijn beloften te breken!”

“Bij mijn trouw,” zei Oursson, “ic ben wel vervreemd dat gij aldus verliefd bent op deze ridder, want gij wel weet dat hij is van een wilde natuur en kan geen woord waardoor gij hem verstaan mag.”

“Heer ridder,” zei ze, “waarachtige liefde faalt niet en hij behaagt mij. Daarom heb geen troost noch hoop naar mij. Ik en zal hem nimmermeer verleggen die ik mijn trouwe beloofd heb!”

Oursson was wel blijde van haar grote wijsheid die ze hem getoond had. Toen hield hij zich of hij kwalijk tevreden was geweest en ging uit de kamer zonder verlof te nemen en is gegaan bij de hertog en heeft hem gezegd zijn weervaren met zijn dochter, de mooie Fesone: “Ze zegt nimmermeer een andere ridder te nemen dan diegene die de groene ridder overwonnen heeft.” [356]

“Heer ridder,” zei de hertog, “van haar antwoord verslaat u niet, want het is niet in haar macht. Wees tevreden, ik zal met haar uitvoeriger spreken!”

“Ik dank u, heer. Ik ben aan u gehouden,” zei Oursson.

Toen ging Oursson uit en is gegaan in ’t logies van zijn broeder Valentijn en vertelde het antwoord die hem gegeven was van de mooie Fesone.

“Broeder,” zei Valentijn, “gij hebt wijs gedaan in uw voornemen. Nu mag gij wel bekennen de liefde die zij tot u draagt! Maar laat ons tezamen gaan in de hof van de hertog en zo gauw als de hertog mij zien zal zo weet ik zeker dat wij goed ontvangen zullen wezen.”

“Broeder, uw wil geschiedt!”

Toen is Valentijn zich gaan verkleden en Oursson heeft zijn onderkleed aangetrokken die hij tevoren aan had toen hij in Aquitanië kwam en zijn alzo in ’t paleis gegaan met Pacolet die hun in alle stukken volgde. Zij zijn gekomen in de zaal daar de hertog zat bij zijn dochter te kouten bij veel edele heren als hertogen, graven, ridders en knechten en zei: “Dochter, waardoor komt u al zulke hard dat gij mijn wil niet doen wil, dat is deze ridder te nemen tot uw getrouwde man die zo dapper is als enige ridder die ik in mijn hof heb die mijn lijf gered heeft en mij verlost uit de handen van mijn doodsvijanden?” [357]

“Ha, helaas,” zei de maagd tot de hertog, haar vader, “waarvan spreekt gij mij? Gij weet dat ik mijn trouw gegeven heb de ridder die ons verlost heeft van de groene ridder. Het was grote schande dat gij uw eet breken zout! En indien gij mij daartoe brengen wil met kracht zo zal gij de oorzaak wezen van mijn verdoemenis wat u voor God en de wereld een grote schande zal wezen!”

Toen de hertog aldus zat en sprak met zijn dochter zo is Valentijn en Oursson daar gekomen die van alle heren fatsoenlijk ontvangen werden zoals ridders toebehoren en van grote blijdschap omhelst en gekust van al de heren. Toen zij de hertog de reverentie gedaan hadden zo is Oursson gegaan bij de mooie Fesone die van grote blijdschappen zeer begon te lachen. “Helaas,” zei de mooie maagd, “welkom zo moet gij zijn, want uw lange toeven is mij een groot verdriet geweest! En indien gij niet gekomen was, mijn vader zou mij een ander ridder gegeven hebben dan uwe edelheid die om mij grote arbeid gedaan heeft en gelijkt u wel van wezen.” [358]

“Mijn lieve vrouwe,” zei Oursson, “sinds dat ik van u geweest ben zo heb ik leren spreken, n ik ben diegene die vandaag in uw kamer ben geweest bij u om uw liefde te verkrijgen.”

De edele vrouwe was zo verblijd zodat ik ’t niet vertellen kan, en Oursson is gegaan in de kamer en heeft zich verkleed in heerlijke kleren die Pacolet hem na droeg en is alzo in de zaal gekomen. En toen de hertog hem herkende zo is hij opgestaan en heeft hem in zijn armen genomen en gezegd: “Mijn schoonzoon, wil het mij vergeven dat ik mijn dochter aan een ander besteden wilde! Ik dacht dat gij niet weer komen zou.”

“Edele heer,” zei Oursson, “ik vergeef het u vaneen goed hart!”

Toen vroeg de hertog hoe dat ze gevaren hadden van de tijd af dat ze van hem scheiden. Oursson heeft de hertog en al zijn heren verteld alle zaken hoe ze gevaren waren en hoe dat ze zijn zonen van de keizer van Griekenland, genaamd Alexander, “en onze moeder is de zuster van de edele koning Pepijn van Frankrijk die wij gevonden hebben in Portugal en is genaamd Belesante.”

Toen de hertog verstond dat de 2 gebroeders van zo grote afkomst waren zo was hij meer verblijd dan tevoren. “O, mijn edele heren,” zei de hertog, “gij bent het waard dat men u hoog eert want gij bent de bloem van heel Christenrijk en [359] de edelste die op aarde leven! Maar ik ben zeer hartelijk bedroefd van uw vader, de keizer, en uw oom, de koning Pepijn die in de stad van Constantinopel van de Saracenen zeer streng over lange tijd belegerd zijn. Indien God hen geen ontzet doet bij enige gratie, ik ducht dat ze zich zullen moeten opgeven in de handen van hun vijanden, wat een deerlijke zaak is.”

Toen Valentijn hoorde dat zijn heer vader en de koning Pepijn, zijn oom, in al zulke last en verdriet waren zo bedreef Valentijn zo’n grote rouw dat hem niemand troosten mocht. Boven al zo beklaagde hij de koning Pepijn die hem opgevoed had, meer dan zijn heer vader de keizer.

Toen zei Pacolet tot Valentijn: “Heere, laat staan uw treuren. Indien gij mij geloven wil, ik zal u laten staan eer morgen voormiddag in de stad van Constantinopel.”

“Voorwaar,” zei Valentijn, “hij zou wel zot zijn die u geloven zou. Als gij faalde zo mocht ons de duivel weg nemen met ziel en lijf!”

“Heer, wilt gij op mijn paard zitten en doen dat ik u zeggen zal, wij zullen in Griekenland zijn al eer de dag ondergaan zal!” [360]

Toen zei Valentijn tot Pacolet: “Ik ben tevreden, want ik geen andere geen zaak begeer op aarde dan dat ik mocht zien mijn vader die ik nooit gezien heb.”

Toen was Valentijn gezind om te reizen naar Constantinopel ’s morgens vroeg. En om de liefde die de hertog tot Valentijn had en zijn vertrek die liet hij eerst trouwen Oursson zijn dochter, de mooie Fesone, en liet de bruiloft houden die zo rijk gehouden werd zodat het te lang was om te schrijven. Het feest was zo groot van klaroenen en trompetten zodat het in der Saracenen leger gehoord werd waarvan af ze hen verwonderden en zeer bedroefd waren. En de hertog liet de twee edele vrouwen Belesante en Escleremonde in zijn paleis leiden.

Daar was een bespieder die de verzameling had gezien en is gegaan bij de reus Faragus en heeft gezegd: “Heer, ik kom uit de stad van Aquitanië daar ik hebbe gezien de mooie koningin Belesante die gij zo lang bewaard hebt en uw zuster Escleremonde en de twee ridders die gij gevangen had en de kleine Pacolet die u verraden heeft.”

“Bij mijn god,” zei de reus, “ik mag wel droevig wezen van de verrader Pacolet die mij mijn zuster alzo ontvoerd heeft die ik zo handig met de twee Christenen in mijn kasteel gebracht [361] had. Ik zweer bij mijn god Mohammed dat ik daarvan gauw wraak zal nemen, want ik zal ze allemaal laten hangen aan een boom!” [362]

Hoe den koningh Faragus ontboot den koningh Trompaert, dat hy hem te bate komen wilde met sijnen tovenaer Adriaen Meyn, ende hoe Valentijn reysde na Constantinopelen.
Het.XXVIIJ. capittel.

Faragus den Sarazijn was seer toornigh ende gram om dat hy geen wrake nemen en mochte van sijn suster ende de twee ridders, ende sondt eenen herraut met eenen brief, die hy hadde doen schrijven aen den coningh Trompaert ende ontboot hem dat hy niet laten en soude by hem te komen met alle sijnder macht, ende indien hy hem te hulpe quame, hy soude hem te houwelijck geven sijn suster Escleremonde, ende dat hy met hem brengen soude Adriaen Meyn den tovenaer. Den bode den brief hebbende, is daer mede ghereyst om sijn bootschap te volbrenghen.

Nu sal ick hier laten te spreken vanden reuse Faragus ende spreken van Valentijn, die noch binnen der stadt van Aquitanien was, ende nam oorlof aen alle de heeren ende vrouwen ende vande schoone Escleremonde, die van sijn vertreck seer bedroeft was, ende seyde: “Edel heeren lief, wanneer sult ghy my trouwen? Hout uw beloften als een edel heer schuldigh is te doen, want alle mijn troost ende solaes staet aen u edelheyt!” [363]

“Schoon vrouwe,” seyde Valentijn, “en sorght niet voor my. Ick sal houden al dat ick u belooft hebbe totter doodt toe, ende daerenboven sweer ick u by mijnder trouwen, also haest als ick weder ghekomen sal zijn van Constantinopelen u te trouwen sonder langer te beyden.”

Ende Valentijn seyde totten hertogh ende Oursson sijn broeder: “Mijn heeren, ick sal u hier laten de schoone vrouwe Escleremonde, mijn lief. Bewaertse als u eygen lijf, want ick al mijn betrouwen op u sette ende bidde u vriendelick: soo haest als te pas komt, dat ghy haer laet doopen ende ontfanghen ’t sacrament des doopsels, ende in geender manieren en verandert haren naem diese nu heeft, want ick daer mede te vreden ben dat zy dien naem draghen sal.”

“Valentijn,” seyde den hertogh, “en hebt geen sorge voor haer, want sy soo eerlijck bewaert sal worden als mijn eyghen dochter!”

Doen nam Valentijn oorlof aen den hertoghe, die van zijn vertreck seer bedroeft was. Doen nam hy de schoone Escleremonde in zijn arm ende kustese ende heeft aen haer oorlof ghenomen. Maer de schoon jonckvrouwe was seer bedroeft van dat scheyden, dat zy niet een woordt spreken en konde. Valentijn heeft de vrouwe gelaten ende de edel vrouwe heeft seer geschreyt. Ende Oursson heeft oorlof genomen van Valentijn ende seyde: “Mijn lieve broeder, ick bidde God almachtigh dat Hy u bewaren en gheleyden wil, ende ick bid u dat ghy [364] mijn vader de keyser seer groeten wilt ende mijn oom, den koning Pepijn. Indien ’t God belieft, so sal ick hem komen besien.”

“Broeder,” seyde Valentijn, “ick sal de boodtschap doen, soo wel voor u als voor my selven!”

Alsoo zijn de twee gebroeders van malkanderen gescheyden, seer bedroeft van herten. Oursson is gebleven in ’t hof, ende Valentijn is in zijn logijs gegaen by zijn moeder Belesante, die om zijn vertreck seer verstoort was. Als sy sagh dat hy reede was om te reysen, soo meynde sy hem te kussen ende oorlof te nemen, maer ’t herte failleerde van de schoone vrouwe soo datse niet een woort spreken en koste. Valentijn hiel haer in zijn armen en heeftse soetelijck ghetroost segghende: “Mijn lieve moeder, laet staen u droefheydt ende en hebt gheen sorge voor my. Indien ’t Godt belieft, ick sal haest wederkeeren. Stelt u hert op God, ick sal voor u bidden, ende boven al soo bevele ick u de schoone Escleremonde, de welcke al haer vertrouwen op my set, ende ick sal haer ghetrou blijven tot in mijnder doodt!”

“Och lacen, mijn lieve kint,” seyde de schoone Belesante, “ick mach wel in mijn hert suchten. Ick hope dat den dagh noch komen sal [365] door u vromigheydt, dat ick onschuldigh bevonden sal worden daer ick mede beschuldight ben. Ende als ghy zijt inde schoone stadt van Constantinopolen, so gebiet my aen den keyser Alexander, u vader, en aen mijn broeder den koningh Pepijn, uwen oom. Secht hun beyde dat ick ’t neme op de verdoemenisse van mijn ziele, dat ick ontschuldigh ben inde saecke daer ick mede beschuldight ben. Ende indien daer yemant is die my beschuldigen wil, soo wilt daer den kamp voor my aennemen. En indien ghy verwonnen wort, soo sal ick de doodt voor u sterven ende verbrandt worden voor alle menschen tot een eeuwighe schande!”

“Mijn lieve moeder,” seyde Valentijn, “en verslaet u niet, want indien ’t Godt belieft, ick sal so veel voor u doen in korten tijt, dat ghy’er af hooren sult, ende sal u doen vereenighen met den keyser Alexander, mijn vader: Alle dat hy heeft ghedaen met onrecht, dat hy u daer af vergiffenisse sal bidden!” Met dese woorden is den edelen Valentijn ghescheyden van zijn moeder Belesante, die grooten rouwe bedreef van suchten ende weenen.

Als Valentijn reysen soude, soo badt zy haren sone dat hy Pacolet senden soude, so haest als hy mochte, om tijdinghe te hebben. Ende Valentijn beloofde het zijn moeder alsoo te doen ende tradt doen inde [366] kamer daer hy Pacolet vondt, die zijn peert bereydt hadde. Doen seyde Pacolet: “Het is nu tijt dat wy reysen. Sit hier op mijn peert by my sonder sorge en houdt u vast!”

“Dat sal ick doen,” seyde Valentijn. Doen sat Valentijn op ’t peert by Pacolet, ende die draeyde ’t hayr van ’t peert so perfect dattet hen ophief inde lucht, en dat sy dien nacht over de zee voeren, oock over bergh ende dal, kasteelen, sloten en steden, tot dat zy gekomen zijn ’s anderendaeghs voor de middagh by Constantinopolen. Doen vraeghde hy Pacolet wat plaetse dat het was, ende hy seyde: “De stadt van Constantinopolen, daer ghy soo groote begeerte toe hebt ghehadt om te wesen.” Valentijn was seer verblijdt dat hy soo nae de stadt was, ende Pacolet hadde sijn konste alsoo beleyt, dat hy voor vespertijt inde stadt quam.

Op den selven tijt waren de keyser en den koningh inde zale geseten om te gaen eten. Pacolet leyde Valentijn inde sale, die seer verwondert was als hy soo grooten gheselschap sagh. Blandemijn ende den Groenen Ridder, die inde sale waren, worden Valentijn kennende ende deden hem groote eere ende reverentie. Dit siende [367] den coninck Pepijn, die Valentijn onder zijn ooghen sagh, seyde totten keyser: “Och, heer keyser, noch en is u linagie niet al doodt. Ghy mooght daer sien een vroom stout ridder die u eygen sone is!”

Als den keyser dese woorden hoorde, so veranderde al sijn bloet ende werdt verweloos. Daer na stont hy op van sijn tafel om zijn sone te kussen en willekom te hieten. Maer den Groenen Ridder was soo verblijdt van Valentijns komste dat hy de eerste was die hem willekom hiet, en daer na coning Pepijn. Doen quam de keyser Alexander, die half van blijdtschap ende van rouwe swijmde van zijn komste ende door de gedenckenisse vande schoone vrouwe, zijne huysvrouwe, die hy alsoo verstooten hadde, so nam hy zijn sone in zijn armen met eenen droeven moet, die hy kuste, en seyde: “Mijn lieve sone, willet my vergeven wat ick u moeder misdaen hebbe, want sy de saecke ontschuldigh is!” Ende den dienaer Blandemijn, die sijnen baert graeu was, kende Pacolet, die hy in Portugael gesien hadde, ende vraeghde Pacolet wat tijdinghe hy brocht van de edele vrouwe Belesante.
Pacolet vertelde alle de saken alsose geschiet waren ende hoe dat Valentijn in menigerhande manieren zijn lijf gheavontuert hadde om te soecken zijn vader ende moeder om daer kennisse af te hebben. [368]

Daer was groote blijdtschap inde stadt van de komste van Valentijn des keysers sone. Daer quamen hertoghen, graven, ridders ende knechten van allen zijden om hem te sien en te feesteren, alsoo dat de zale van den keyser vol edel heeren was. Soo is Valentijn opgestaen als een stout vroom ridder ende seyde in deser manieren voor alle de heeren: “Mijn heeren en ridderen die hier vergadert zijn, de eere die ghy my doen wilt, daer danck ick u alle af na mijnder macht, ende boven al so danck ick mijn oom, den koninck Pepijn, tot desen dagh toe, die my opgevoet heeft, want ick meer gehouden ben aen hem dan aen eenig man op aerden levende. Jae, meer als aen den vader die my wan, die hier present is, want ick my zijns wel te beklaghen hebbe met alle redenen, dat ick voor een vondelinck opgenomen ben ende opgevoet van ander lieden goet, dat ick gegeten hebbe in aelmoessen, dat is den mogenden koningh, mijn oom, die my opgevoet heeft als zijn eygen kind sonder weten oft kennisse van my te hebben. God, die alle dinck doorsiet, hevet aldus belieft, ofte anders soo mocht ick in grooter armoede ende ellenden ghestorven hebben sonder vader oft moeder, vriendt oft mage te kennen ende en soude het heyligh sacrament des doopsels niet ontfangen hebben. Ende sint dat mijn [369] moeder my baerde op deser aerden, so en heb ick troost noch bystant van haer gehadt, want door valsch aenbrengen soo heeftse mijn vader schandelijcken verstooten ende ghebannen de gene die my besloten ende gedragen had in haer lichaem, dat is de edele coninginne Belesante, die door den vermaledijden Ridder valschelijcken verraden is gheweest, daer door zy in ellende geset is geweest den tijt van 20 jaren in suchten, kermen, klaghen ende schreyen, ende is bedwonghen geweest haren nijd in grooter armoeden te verslijten. Om te toonen dat zy de saecke ontschuldigh is geweest ende vol van getrouwicheydt is, soo wil ick, die een sone ben van de edele vrouwe Belesante, eenen kamp vechten tegen de vermaledijde Ridder, die haer valschelijck belogen heeft ende oock tegen alle de gene die mijn moeder daer in belasten ofte beschuldigen willen.”

Als den keyser Alexander hoorde sijn sone Valentijn spreken, die van so grooter herten was, om de liefde die hy tot zijn moeder droech, so begoste hy bitterlijck te schreyen en seyde tot zijnen sone Valentijn: “Och lacen, mijn lieve sone ende kint, ick weet klaerlijck dat ghy mijn sone zijt en dat gy met goet recht wilt voor u moeder eenen kamp vechten, die ick door quaet aenbrengen ende door te lichtelijck te geloven gestelt ende ghesonden heb in ellenden ende verdriet, maer eenen kamp te vechten en is u van gheen noode: den valschen ridder die uwe moeder belogen hadde, is verwonnen van eenen vromen coopman ende heeft bekent openbaerlijck in presentie van u oom, den coninck Pepijn, ende my ende van alle de heeren dat hy haer belogen hadde, om dat hy tot zijnen boeverye niet komen en mochte. Als ick [370] zijne confessie hoorde, soo was ick in mijn hert alsoo ghewont dat ick niet en wist oft ick leven oft sterven soude. Daer na heb ick boden gesonden in allen landen om uwe moeder te soecken, meynende te verkrijghen eenighe goede tijdinghe, daer door mijn hert verlicht soude worden, maer ick en kost noyt geen tijdinge van haer vernemen. Daerom, mijn lieve sone ende kint, weet ghy eenighe tijdinghe van u moeder, en willet my niet verbergen, want ick geen dinck ter werelt meer begheerdende en ben dan van u moeder eenighe goede tijdinghe te hooren!”

“Heer vader,” seyde Valentijn, “om te spreecken van mijn moeder, weet voor waer dat ick tegen haer sprack gisteren voor middernacht in de stadt van Aquitanien!”

“Mijn lieve sone,” seyde den keyser, “hoe is dat moghelijck dat ghy in also korten tijde so veel weeghs reysen soudt?”

Doen vertelde Valentijn hoe dat Pacolet by zijnen konsten hem soo haest aldaer ghevoert hadde, daer af den keyser ende den coninck haer seer verwonderden. [371]

In de stadt wert groote blijtschap bedreven door de komste van Valentijn, ende de keyser dede alle de klocken luyden die inde stadt waren.

Als de Sarazijnen hoorden de groote blijtschap die inde stad was, soo zijnse ter wapen ghegaen, ende als zy al reedt waren, soo dede de soudaen Morandi vergeselschapt met de 30 koningen de stadt sterckelijck bevechten, die vol volcx was ende groot gebreck van victalie hadden, so dat menschen ende peerden van honger storven ende op de straten dood bleven, dat seer deerlijck was om hooren.

Als den edelen Valentijn doorsach de menichte der Sarazijnen ende het verdriet van Constantinopelen, so sprack hy voor alle de heeren ende capiteynen in deser manieren: “Mijn heeren, wy zijn in dese stad in groot ghebreck van victalie ende en mogent niet beteren dan door vromigheyt op de vyanden te toonen. Ick soude van opinie wesen als dat wy souden laten uyttrecken een groot getal van volck om victalie te verkrijghen, ende ick sal d’eerste wesen om een heyr te beleyden nae mijn arm vermoghen ten besten dat ick kan, alle de gene die met my uytreysen willen!” [372]

Van dit opset waren al de heeren ende capiteyenen gesint ende zijn met Valentijn uytter stad gereyst tot 20.000 vechtender mannen ende veel borghers, die door den hongher hun lijf met Valentijn avontueren wilden om victalie te verkrijghen. Als zy buyten der poorten waren, soo zijn zy op de Sarazijnen met sulcken kloecken moedt gheloopen, dat zy in korter stont wonnen 300 wagens victalie, die zy dreeven nae de stadt van Constantinopelen.

Den soudaen, die van dit verlies seer qualijcken te vreden was, is gekomen met een groot heyr vande Sarazijnen ende heeft gheslaghen onder de Kerstenen om de victalie wederom te nemen. En als de edel koningh Pepijn sagh dat den soudaen de passagie besloten hadde, soo stack hy sijn peert met sporen ende leyde de lancie inden klinck en reet met eenen moet voor den soudaen dat hy ’t aensagh ende stack den koninck van Capharnaum Maragon vanden peerde dat hy dood ter aerden viel, ende doen trock hy sijn sweert ende sloegh een hooghmoedegh en sterck ridder dat hy vanden peerde ter aerden viel.

Als Valentijn ende den Groenen Ridder saghen dat den koninck Pepijn soo grooten vromigheyt dede, zijnse mede ghekomen inde batalie ende hebben soo veel ghedaen met kracht van wapenen dat sy den standaert vanden Sarazijnen ter aerden wierpen voor des soudaens voeten. Als de standaert onder de voeten lagh, soo is Valentijn [373] ghepasseert door de Sarazijnen ende is te gemoet gekomen den soudaen ende gaf hem soo grooten slach dat hy ter aerden moeste vallen van sijnen elephant, daer hy op sat.

Op dien dagh wert daer so veel vromigheden gedaen door Valentijn ende den Groenen Ridder, dat den koningh Moraldus doot gheslagen wert en den admirael ghevangen vanden Groenen Ridder, ende Valentijn heeft vier koninghen doodt gheslagen ende den admirael Drombris beyde sijn armen of.

Dese twee ridders, om eer te verkrijgen, hebben hun beyden al te diep onder de Sarazijnen gesteken, want als zy meynden wederom te keeren, soo zijn zy beyde omcingelt, daer door zy met forse ghevangen worden ende wel vast gebonden ende gheleyt voor den soudaen. En soo haest als hyse sagh, swoer hy by alle sijne goden dat zy niet wederkeeren en souden onder hun Kerstenen, “ende ick sal doen maken een hooge galge, daer sal ickse aen doen hanghen dattet al de vrienden sien sullen moghen, die inde stadt van Constantinopolen woonen!”

Valentijn ende den Groenen Ridder en hadden geen hope meer uyt der Sarazijnen handen te komen. Ende de Kerstenen zijn met de victalie teghen der Sarazijnen danck binnen de stadt gekomen, daer door de stadt vervult wert met spijse ende dranck ende waren daer [374] door allegaer verblijt. Maer eer de Kerstenen met de victalie inde stadt kosten komen, soo worden sy soo seer bevochten dat sy niet en meynden weder te keeren inde stadt.

Die van binnen saghen wel dat de Kerstenen belast waren en dat sy groot verdriet leden, soo hebben sy een gebodt doen uyt gaen inde stad dat alle menschen, geestelick ende wereltlick, uyt de stadt souden gaen om de Kerstenen te ontsetten, alsoo wel vrouwen, kinderen, nonnen ende bagijnen, en elck soude voor haer borst hebben een teken des heylighs kruys ende gaen alsoo inde eere van den passie ons Heeren Jesu Christi om hun vrienden te ontsetten. Dit ghetal was so groot van dese vergaderinghe tot 40.000 toe.

Als de Sarazijnen saghen datter uyt de stadt quam soo grooten ghetal van volcke tegen hunlieden, soo zijn de Sarazijnen achterwaerts gheweken in haer heyr al dat sy mochten ende hebben de Kerstenen de victalie ghelaten. Maer eer de Sarazijnen in hun tenten kosten komen, soo blevender wel 10.000 doodt, ende vande Kerstenen 4000, dat een deerlijcke saecke waer voor de stadt. Den keyser was alsoo seer bedroeft vant verlies van sijn heeren ende de ridders die inden strijt ghebleven waren, maer boven al soo was hy in het herte seer bedroeft van sijnen sone Valentijn ende oock vanden Groenen Ridder, die soo [375] groote vromigheydt gedaen hadden. Den koningh Pepijn was oock also seer bedroeft. Dese twee heeren bedreven groote misbaer ende beklaeghden hun seer van Valentijn, die zy soo haest verlooren hadden. Maer Pacolet troosten de heeren ende seyde: “Mijn heeren, laet staen u weenen ende vertroost u beyden, want van Valentijn sult ghy verblijdt worden ende sult goede tijdinghe van hem hooren al eer ghy meynt.”

“Mijn vrient,” seyde den keyser, “Godt moet u hooren ende geven u de macht, ende indien ghy hunlieden alhier brenghen meught ende hun verlossen uyt de handen vande Sarazijnen die hem doot gesworen hebben, soo meught ghy nu wel seggen dat ghy de gheluckighste wesen sult van alle u vrienden, ende ick sal u doen eeren onder alle mijn heeren!”

“Heer,” seyde Pacolet, “hebt betrouwen op my, ende ghy sult korts sien de liefde die ick u ende uwe sone Valentijn draghe.”

Doen nam Pacolet sijn paert dat van hout was ende sonder meer woorden te spreken reysde hy uyt de stadt van Constantinopolen nae den soudaen toe. Ende den soudaen was in sijne tente om Valentijn ende den Groenen Ridder te verwijsen van lijf ter doodt, ende hy hadde doen komen alle sijn groote heeren om raedt daer mede te [376] pleghen, wat een doot datmense aen doen soude. Maer zijn raet veranderde haestelijck, als ghy hier na hooren sult. [377]

Hoe de koning Faragus ontbood de koning Trompaert dat hij hem te baat komen wilde met zijn tovenaar Adriaen Meyn en hoe Valentijn vertrok naar Constantinopel.
Het XXVIIJI kapittel.

Faragus de Sarazijn was zeer toornig en gram omdat hij geen wraak nemen en mocht van zijn zuster en de twee ridders en zond een heraut met een brief, die hij had laten schrijven aan de koning Trompaart en ontbood hem dat hij niet laten zou bij hem te komen met al zijn macht en indien hij hem te hulp kwam hij zou hem ten huwelijk geven zijn zuster Escleremonde en dat hij met hem brengen zou Adriaen Meyn de tovenaar. De bode die de brief had is daarmee vertrokken om zijn boodschap te volbrenhen.

Nu zal ik hier laten te spreken van de reus Faragus en spreken van Valentijn die noch binnen de stad van Aquitanië was en nam verlof aan al de heren en vrouwen en van de mooie Escleremonde die van zijn vertrek zeer bedroefd was en zei: “Edele lieve heer, wanneer zal gij mij trouwen? Houdt uw beloften als een edel heer schuldig is te doen, want al mijn troost en solaas staat aan uw edelheid!” [363]

“Mooie vrouwe,” zei Valentijn, “bezorg niet voor mij. Ik zal houden al dat ik u beloofd heb tot de dood toe en daarboven zweer ik u bij mijn trouw, alzo gauw als ik weer gekomen zal zijn van Constantinopel u te trouwen zonder langer te wachten.”

En Valentijn zei tot de hertog en Oursson zijn broeder: “Mijn heren, ik zal u hier laten de mooie vrouwe Escleremonde, mijn lief. Bewaar haar als uw eigen lijf want ik zet al mijn betrouwen op u en bid u vriendelijk: zo gauw als te pas komt dat gij haar laat dopen en ontvangen ’t sacrament van het doopsel en in geen manieren verander haar naam die ze nu heeft, want ik ben daarmee tevreden dat zij dien naam dragen zal.”

“Valentijn,” zei de hertog, “hebt geen zorg voor haar want ze zal zo fatsoenlijk bewaard worden als mijn eigen dochter!”

Toen nam Valentijn verlof aan de hertog die van zijn vertrek zeer bedroefd was. Toen nam hij de mooie Escleremonde in zijn arm en kuste ze en heeft aan haar verlof genomen. Maar de mooie jonkvrouw was zeer bedroefd van dat scheiden zodat zij geen woord spreken kon. Valentijn heeft de vrouwe verlaten en de edele vrouwe heeft zeer geschreid. En Oursson heeft verlof genomen van Valentijn en zei: “Mijn lieve broeder, ik bid God almachtig dat hij u bewaren en geleiden wil en ik bid u dat gij [364] mijn vader de keizer zeer groeten wil en mijn oom de koning Pepijn. Indien ’t God belieft zo zal ik hem komen bezien.”

“Broeder,” zei Valentijn, “ik zal de boodschap doen, zo wel voor u als voor mijzelf!”

Alzo zijn de twee gebroeders van elkaar gescheiden, zeer bedroefd van hart. Oursson is gebleven in de hof en Valentijn is in zijn logies gegaan bij zijn moeder Belesante die om zijn vertrek zeer verstoord was. Toen ze zag dat hij gereed was om te reizen zo meende ze hem te kussen en verlof te nemen, maar ’t hart faalde van de mooie vrouwe zodat ze geen woord spreken kon. Valentijn hield haar in zijn armen en heeft haar lieflijk getroost en zei: “Mijn lieve moeder, laat staan uw droefheid en hebt geen zorg voor mij. Indien ’t God belieft, ik zal gauw wederkeren. Stel uw hart op God, ik zal voor u bidden en boven al zo beveel ik u de mooie Escleremonde die al haar vertrouwen op mij zet en ik zal haar getrouw blijven tot in mijn dood!”

“Och helaas, mijn lieve kind,” zei de mooie Belesante, “ik mag wel in mijn hart zuchten. Ik hoop dat de dag noch komen zal [365] door uw dapperheid dat ik onschuldig bevonden zal worden daar ik mee beschuldigd ben. En als gij bent in de mooie stad van Constantinopel, zo gebiedt mij aan de keizer Alexander, uw vader, en aan mijn broeder de koning Pepijn, uw oom. Zeg hun beide dat ik ’t neem op de verdoemenis van mijn ziel dat ik onschuldig ben in de zaak waarmee ik beschuldigd ben. En indien daar iemand is die mij beschuldigen wil, zo wil daar een kamp voor mij aannemen. En indien gij overwonnen wordt, zo zal ik de dood voor u sterven en verbrand worden voor alle mensen tot een eeuwige schande!”

“Mijn lieve moeder,” zei Valentijn, “versla u niet, want indien ’t God belieft, ik zal zo veel voor u doen in korte tijd zodat gij ervan horen zal en zal u doen verenigen met de keizer Alexander, mijn vader: al dat hij heeft gedaan met onrecht dat hij u daarvan vergiffenis zal bidden!” Met deze woorden is de edele Valentijn gescheiden van zijn moeder Belesante die grote rouw bedreef van zuchten en wenen.

Toen Valentijn reizen zou zo bad zij haar zoon dat hij Pacolet zenden zou zo gauw hij kon om tijding te hebben. En Valentijn beloofde het zijn moeder alzo te doen en trad toen in de [366] kamer daar hij Pacolet vond die zijn paard beried had. Toen zei Pacolet: “Het is nu tijd dat wij reizen. Zit hier op mijn paard bij mij zonder zorg en houdt u vast!”

“Dat zal ik doen,” zei Valentijn. Toen zat Valentijn op ’t paard bij Pacolet en die draaide ’t haar van ’t paard zo perfect dat het hen ophief in de lucht en dat ze die nacht over de zee voeren, ook over berg en dal, kastelen, sloten en steden totdat zij gekomen zijn de volgende dag voor de middag bij Constantinopel. Toen vroeg hij Pacolet wat plaats dat het was en hij zei: “De stad van Constantinopel, daar gij zo grote begeerte toe hebt gehad om te wezen.” Valentijn was zeer verblijd dat hij zo nabij de stad was en Pacolet had zijn kunst alzo belegd dat hij voor vespertijd in de stad kwam.

Op dezelfde tijd waren de keizer en de koning in de zaal gezeten om te gaan eten. Pacolet leidde Valentijn in de zaal die zeer verwonderd was toen hij zo’n groot gezelschap zag. Blandemijn en de groene ridder, die in de zaal waren, begonnen Valentijn te herkennen en deden hem grote eer en reverentie. Dit zag [367] de koning Pepijn die Valentijn onder zijn ogen zag en zei tot de keizer: “Och, heer keizer, noch is uw lijn niet al dood. Gij mag daar zien een dappere stouter ridder die uw eigen zoon is!”

Toen de keizer deze woorden hoorde zo veranderde al zijn bloed en werd kleurloos. Daarna stond hij op van zijn tafel om zijn zoon te kussen en welkom te heten. Maar de groene ridder was zo verblijd van Valentijns komst dat hij de eerste was die hem welkom heette en daarna koning Pepijn. Toen kwam de keizer Alexander, die half van blijdschap en van rouw zwijmelde van zijn komst en door de gedachte van de mooie vrouwe, zijn huisvrouw, die hij alzo verstoten had, zo nam hij zijn zoon in zijn armen met een droevig gemoed die hij kuste en zei: “Mijn lieve zoon, wil het mij vergeven wat ik u moeder misdaan heb want ze is de zaak onschuldig!” En de dienaar Blandemijn, die zijn baard grauw was herkende Pacolet die hij in Portugal gezien had en vroeg Pacolet wat tijding hij bracht van de edele vrouwe Belesante.
Pacolet vertelde al de zaken al zo ze geschied waren en hoe dat Valentijn in menigerhande manieren zijn lijf geavontuurd had om te zoeken zijn vader en moeder om daar kennis van te hebben. [368]

Daar was grote blijdschap in de stad van de komst van Valentijn de keizerszoon. Daar kwamen hertogen, graven, ridders en knechten van alle zijden om hem te zien en te onthalen, alzo dat de zaal van de keizer vol edele heren was. Zo is Valentijn opgestaan als een stout dappere ridder en zei in deze manieren voor al de heren: “Mijn heren en ridders die hier verzameld zijn, de eer die gij mij doen wilt, daar dank ik u al van naar mijn macht en bovenal zo dank ik mijn oom, de koning Pepijn, tot deze dag toe die mij opgevoed heeft want ik ben meer gehouden aan hem dan aan enige man die op aarde leeft. Ja, meer dan aan de vader die mij won, die hier present is, want ik mij hem wel te beklagen heb met al redenen dat ik voor een vondeling opgenomen ben en opgevoed van andere goede lieden, dat ik gegeten heb van aalmoezen, dat is de vermogende koning mijn oom die mij opgevoed heeft als zijn eigen kind zonder weten of kennis van mij te hebben. God, die alle dingen doorziet heeft het aldus belieft of anders zo mocht ik in grote armoede en ellende gestorven hebben zonder vader of moeder, vriend of verwant te kennen en zou het heilig sacrament van het doopsel niet ontvangen hebben. Sinds dat mijn [369] moeder mij baarde op deze aarde zo heb ik troost noch bijstand van haar gehad want door vals aanbrengen zo heeft mijn vader haar schandelijk verstoten en verbannen diegene die mij besloten en gedragen had in haar lichaam, dat is de edele koningin Belesante, die door de vermaledijden ridder vals verraden is geweest waardoor zij in ellende gezet is geweest de tijd van 20 jaren in zuchten, kermen, klagen en schreien en is gedwongen geweest haar tijd in grote armoede te verslijten. Om te tonen dat zij de zaak onschuldig is geweest en vol van trouwheid is zo wil ik, die een zoon ben van de edele vrouwe Belesante, een kamp vechten tegen de vermaledijde ridder die haar vals belogen heeft en ook tegen al diegene die mijn moeder daar n belasten of beschuldigen willen.”

Toen de keizer Alexander hoorde zijn zoon Valentijn spreken die van zo’n groot hart was om de liefde die hij tot zijn moeder droeg zo begon hij bitter te schreien en zei tot zijn zoon Valentijn: “Och helaas, mijn lieve zoon en kind, ik weet duidelijk dat gij mijn zoon bent en dat gij met goed recht voor uw moeder een kamp wil vechten die ik door kwaad aanbrengen en door te licht te geloven gesteld en gezonden heb in ellenden en verdriet, maar een kamp te vechten is u van geen nood: de valse ridder die uw moeder belogen had is overwonnen van een dappere koopman en heeft openbaar bekend in presentie van uw oom, de koning Pepijn, en mij en van al de heren dat hij haar belogen had omdat hij tot zijn boeverij niet komen mocht. Toen ik [370] zijn confessie hoorde, zo was ik in mijn hart alzo gewond dat ik niet wist of ik leven of sterven zou. Daarna heb ik boden gezonden in allen landen om uw moeder te zoeken en meende enige goede tijding te krijgen waardoor mijn hart verlicht zou worden, maar ik kon nooit geen tijding van haar vernemen. Daarom, mijn lieve zoon en kind, weet gij enige tijding van uw moeder en wil het mij niet verbergen want ik begeer geen ding ter wereld meer dan van uw moeder enige goede tijding te horen!”

“Heer vader,” zei Valentijn, “om te spreken van mijn moeder, weet voor waar dat ik tegen haar sprak gisteren voor middernacht in de stad van Aquitanië!”

“Mijn lieve zoon,” zei de keizer, “hoe is dat mogelijk dat gij in alzo korte tijd zo veel weg reizen kan?”

Toen vertelde Valentijn hoe dat Pacolet bij zijn kunsten hem zo gauw aldaar gevoerd had, waarvan de keizer en de koning zich zeer verwonderden. [371]

In de stad werd grote blijdschap bedreven door de komst van Valentijn en de keizer liet alle klokken luiden die er in de stad waren.

Toen de Saracenen hoorden de grote blijdschap die in de stad was zo zijn ze ter wapen gegaan en toen zij alle gereed waren zo liet de sultan Morandi vergezelschapt met de 30 koningen de stad sterk bevechten die vol volk was en groot gebrek van victualie hadden, zodat mensen en paarden van honger stierven en op de straten dood bleven, dat zeer deerlijk was om horen.

Toen de edele Valentijn doorzag de menigte der Saracenen en het verdriet van Constantinopel, zo sprak hij voor al de heren en kapiteins in deze manieren: “Mijn heren, wij zijn in deze stad in groot gebrek van victualie en mogen het niet verbeteren dan door dapperheid op de vijanden te tonen. Ik zou van opinie wezen als dat wij zouden laten uittrekken een groot getal van volk om victualie te verkrijgen en ik zal de eerste wezen om een leger te leiden naar mijn arm vermogen ten beste dat ik kan, al diegene die met mij uitgaan willen!” [372]

Van deze opzet waren al de heren en kapiteins gezind en zijn met Valentijn uit de stad getrokken tot 20.000 vechtende mannen en veel burgers die door de honger hun lijf met Valentijn avonturen wilden om victualie te verkrijgen. Toen zij buiten de poorten waren zo zijn zij op de Saracenen met zo’n kloeke moed gelopen zodat zij in korter stond wonnen 300 wagens victualie die zij dreven naar de stad van Constantinopel.

De sultan, die van dit verlies zeer kwalijk tevreden was, is gekomen met een groot leger van de Saracenen en heeft geslagen onder de Christenen om de victualie wederom te nemen. En toen de edele koning Pepijn zag dat de sultan de passage besloten had zo stak hij zijn paard met sporen en legde de lans in de klink en reedt met een moed voor de sultan zodat hij ’t zag en stak de koning van Kafarnaüm Maragon van het paard zodat hij dood ter aarde viel en toen trok hij zijn zwaard en sloeg een hoogmoedige en sterke ridder zodat hij van het paard ter aarde viel.

Toen Valentijn en de groene ridder zagen dat de koning Pepijn zo’n grote dapperheid deed zijn ze mede gekomen in de strijd en hebben zo veel gedaan met kracht van wapens dat ze de standaard van de Saracenen ter aarde wierpen voor de sultan voeten. Toen de standaard onder de voeten lag zo is Valentijn [373] gepasseerd door de Saracenen en is tegemoetgekomen de sultan en gaf hem zo’n grote slag dat hij ter aarde moest vallen van zijn olifant daar hij op zat.

Op die dag werd daar zo veel dapperheid gedaan door Valentijn en de groene ridder dat de koning Moraldus doodgeslagen werd en de admiraal gevangen van de groene ridder en Valentijn heeft vier koningen dood geslagen en de admiraal Drombris beide zijn armen af.

Deze twee ridders, om eer te verkrijgen, hebben hun beiden al te diep onder de Saracenen gestoken, want toen zij meenden wederom te keren zo zijn zij beide omsingeld waardoor zij met kracht gevangen werden en wel vastgebonden en geleid voor de sultan. En zo gauw als hij ze zag zwoer hij bij al zijn goden dat zij niet wederkeren zouden onder hun Christenen, “en ik zal doen maken een hoge galg daar zal ik ze aan zal laten gangen zodat het al de vrienden zien zullen mogen die in de stad van Constantinopel wonen!”

Valentijn en de groene ridder hadden geen hoop meer uit de Saracenen handen te komen. De Christenen zijn met de victualie tegen de Saracenen dank binnen de stad gekomen, waardoor de stad gevuld werd met spijs en drank en waren daar [374] door allemaal verblijd. Maar eer de Christenen met de victualie in de stad konden komen zo werden ze zo zeer bevochten dat ze niet meenden weer te keren in de stad.

Die van binnen zagen wel dat de Christenen belast waren en dat ze groot verdriet leden, zo hebben ze een gebod doen uitgaan in de stad dat alle mensen, geestelijk en wereldlijk, uit de stad zouden gaan om de Christenen te ontzetten, alzo wel vrouwen, kinderen, nonnen en begijnen, en elk zou voor hun borst hebben een teken van het heilige kruis en alzo gaan in de eer van de passie onze heer Jezus Christus om hun vrienden te ontzetten. Dit getal was zo groot van deze verzameling tot 40.000 toe.

Toen de Saracenen zagen dat er uit de stad kwam zo’n groot getal van volk tegen ze zo zijn de Saracenen achteruit geweken in hun leger al dat ze mochten en hebben de Christenen de victualie gelaten. Maar eer de Saracenen in hun tenten konden komen, zo bleven er wel 10.000 dood en van de Christenen 4000, dat een deerlijke zaak was voor de stat. De keizer was alzo zeer bedroefd van het verlies van zijn heren en de ridders die in de strijd gebleven waren, maar boven alzo was hij in het hart zeer bedroefd van zijn zoon Valentijn en ook van de groene ridder die zo’n [375] grote dapperheid gedaan hadden. De koning Pepijn was ook alzo zeer bedroefd. Deze twee heren bedreven grote misbaar en beklaagden hun zeer van Valentijn die zij zo gauw verloren hadden. Maar Pacolet troostte de heren en zei: “Mijn heren, laat staan uw wenen en vertroost u beiden, want van Valentijn zal gij verblijd worden en zal goede tijding van hem horen al eer gij meent.”

“Mijn vriend,” zei de keizer, “God moet u horen en geven u de macht en indien gij ze alhier brengen mag en ze verlossen uit de handen van de Saracenen die ze dood gezworen hebben zo mag gij nu wel zeggen dat gij de gelukkigste wezen zal van al uw vrienden en ik zal u doen eer onder al mijn heren!”

“Heer,” zei Pacolet, “heb vertrouwen op mij en gij zal kort zien de liefde die ik u en uw zoon Valentijn draag.”

Toen nam Pacolet zijn paard dat van hout was en zonder meer woorden te spreken vertrok hij uit de stad van Constantinopel naar de sultan toe. De sultan was in zijn tent om Valentijn en de groene ridder te verwijzen van lijf ter dood en hij had laten komen al zijn grote heren om raad daarmee te [376] plegen, wat een dood dat men ze aan doen zou. Maar zijn raad veranderde haastig zoals gij hierna horen zal. [377]

Hoe Pacolet, den toovenaer, Valentijn met den Groenen Ridder verloste uytter gevanckenisse van den soudaen ende hoe hy hem bedroogh.
Het.XXIX. capittel.

Als den soudaen Morandijn in sijne tente was, soo liet hy komen den edelen vrome ridder Valentijn ende den Groenen Ridder in sijn tenten voor alle sijn heeren ende ridderen ende seyde oock in deser manieren: “Mijn heeren, hier siet ghy de twee die ons veel spijts ghedaen hebben ende boven al aen den koning Faragus, ende noch daerenboven so is den Groenen Ridder ons geloove afgegaen ende is Kersten gheworden om ons daer leet mede te doen. Ick laet my duncken dat het goedt ware dat wyse seynden tot den koningh Faragus. Ick weet wel dat hy daer wraeck over doen sal ende doen hun beyde sterven een schandelijcke doodt, als sy wel verdient hebben!”

“Heer,” seyde de Sarazijnen, die grootelijcks begeerden datmense dooden souden, “’t en is van geenen noode soo veel wercx daer af te maecken, maer laet morghen vroegh een hooge galge maecken om aldaer hun beyde aen te hanghen ende te verworgen de twee valsche moordenaers, die u soo grooten schade ghedaen hebben!” [378]

“Mijn heeren,” seyde Morandyn, “uwen raet is seer goedt. Alsoo wil ick doen. By mijnen godt Mahon so sweer ick voor u allen, dat ickse morghen vroegh soo hooge laten hangen sal datse alle die vander stadt sullen moghen sien ende aen haer doot een exempel nemen!”

Nae dese woorden soo is den soudaen nae sijne tente ghekeert om te gaen eten, ende Pacolet heeft hem gevonden voor den soudaen ende heeft hem hooghelijck ghegroet.

“By Mahon, Pacolet,” seyde den soudaen, “wellekom moet ghy wesen! Seght my hoe Faragus den koningh al vaert, die boven al mijn vriendt is.”

“Heer,” seyde Pacolet, “hy gebiedt hem seer in u goede gratie, ende hy ontbiet u by my goede tijdinghe die secreet zijn.”

“Mijn vriendt,” seyde den soudaen, “seght my u bootschap.”

Doen tradt Pacolet wat op een zijde om hem te seggen ende seyde hem sachtelijcken: “Moogende heer, weet dat ick kome van Portugael en ben hier ghesonden om de edele vrouwe, Faragus’ wijf, die haer gebiedt van goeder herten tot uwe edelheydt. Ende is also verlieft op u edelheyt dat sy niet rusten noch slapen en magh. Ende zy ontbiet u [379] vriendelijcken op al dat zy op u verdienen magh als ghetrouwe minnaresse, dat ghy niet laten en wilt, ghy en komt haer besoecken, want den koningh Faragus nu in ’t lant van Aquitanien is. Soo meught ghy vrientlijcken met haer spreecken tot uwer belieften, die boven alle de schoonste vrouwe is daermen af weet te spreecken. Daerom en laet niet, ghy en komt met my. Eer morghen voor den middagh sult ghy wesen in Portugael By de schoone edele vrouwe sal ick u leveren, indien’t godt Mahon belieft.”

“O, Pacolet,” seyde den soudaen Morandijn, “ghy verblijdt mijn meer dan eenigh man doen magh op aerden, want boven alle vrouwen heb ick haer lief ghehadt, maer noyt en kost ick manier gevinden om by haer te komen ende mijn secreet haer te kennen te gheven, dat op mijn hert leyt. Nu soo hoope ick met goeder herten dat den tijdt ghekomen is daer ick soo lange na ghetoeft hebbe, en belove u dat ick morgen vroegh met u reysen sal in Portugael om met de edele schoone vrouwe te spreecken.”

Doen ginck de soudaen eten ende dede Pacolet eerlijcken dienen soo men best mochte. Den soudaen was soo seer verblijdt vande tijdinghe die hem Pacolet ghebrocht hadde, dat zijn hert in sijn lijf [380] loegh ende spronck van blijtschap. Pacolet siende dat den soudaen so seer verblijdt was, seyde in hem selven: “Ick ben hier grootelijcken ghefesteert ende onthaelt, maer eer morgen voor de middagh, die my nu aldus eert ende die ick sijn broot eet, sal vermaledijen de ure dat ick oyt ghebooren hebbe gheweest.”

Valentijn ende den Groenen Ridder waren inde tente van den soudaen, wel vast gebonden en bewaert, ende zy kenden Pacolet wel, daer door zy seer verblijdt waren ende dachten wel dat hy daer ghekomen was om hun te verlossen, maer zy hielden haer soo of sy hem niet ghekent en hadden. Pacolet bewees den soudaen groote eere ende besagh de ghevangenen ende seyde overluyt: “Heer soudaen, hoe zijt ghy so beleeft dat ghy den Groenen Ridder houdt levende, die boven al sijnen broeder Faragus groot leet ende schade ghedaen heeft, ons wet versaeckt ende ’t kersten gheloove aengenomen ende de maniere ghevonden heeft om sijn suster te ontvoeren om die te gheven eenen ridder die kersten is? Want my dunckt dat ghy dwaelt dat ghyse niet en doet sterven sonder ghenade!”

Den soudaen seyde tegen Pacolet: “Ik ben van den sinne dat ickse morgen doen hanghen sal aen een hooge galge.” [381]

Pacolet die onderhieldt den soudaen met speelen ende kouten tot dat tijdt was om te gaen slapen. Soo gheboot den soudaen datmen de ghevanghenen wel bewaren soude op pene van hun lijf te verliesen ende ginck in sijn kamer ende liet Valentijn ende den Groenen Ridder met veel Sarazijnen bewaren, die seer den doodt begeerende waren van dese twee ridders.

Als de uure ghekomen was dat de Sarazijnen waren in hun rust soo en sliep Pacolet niet, maer beleyde sijne konsten dat hy alle de Sarazijnen dede slapen die daer waren, boven al die de ghevangenen bewaerden. Die sliepen soo vast, al hadde men hun tenten omgheworpen, zy en souden niet ontwaeckt hebben. Doen is Pacolet tot Valentijn ende den Groenen Ridder gekomen ende heeft hun gheseyt: “Mijn heeren, ick sal u nu uyt de handen vanden soudaen Morandijn leveren!”

Men en derf niet vraghen of sy verblijt waren. Zy traden terstont uyt de tente sonder veel woorden te maecken. Pacolet die haesten hem seer met de twee ridders, want hy sach seer wel dat den tijdt verlopen was en sorghde voor den soudaen, maer hy brochtse heymelijcken door der Sarazijnen heyr tot inde stadt. [382] Pacolet keerde weder ende hiel hem al stille, ende als den dagh aen quam soo ginck hy inde tente van den soudaen ende seyde overluyt: “Heer soudaen, u saecken gaen seer qualijcken, ende ghy en bewijst niet wel de liefde die ghy hebt tot de schoone vrouwe van Faragus, die u alsoo seer begeerende is. Staet op ende en vertoeft niet langhe!”

Als den soudaen Pacolet hoorde spreken, soo is hy wacker gheworden ende seyde tot Pacolet: “Mijn vrient, ghy hebt seer wel gedaen dat gy my gheweckt hebt, want ghy hebt my benomen een seer grooten last daer ick in was. Ick droomde eenen swaren droom als dat my eenen kraen droegh door de lucht over zee ende lant. Aldus vliegende so is daer gekomen eenen seer grooten vogel, die met sijnen beck my stack dat het bloet ter aerden viel. Ick en weet het niet wat dat beduyden magh, ick ben beduchtende dat den koning Faragus dit opset weet.”

“Heer soudaen, ghy hebt een flauw herte dat ghy om eenen droom laten wilt sulcken schoone vrouwe!”

“By mijnen godt Mahon, ghy seght waer!”

Doen riep hy sijnen kamerlinck ende kleede hem ende seyde tot sijnen dienaer dat hy secreet wesen soude, “ende indien mijn oom [382] Brunant naer my vraeght, soo sult ghy seggen dat ick my wat vermeyen ben ghegaen met Pacolet.”

“Heer,” seyde den kamerlinck, “gaet daer ’t u belieft inden naem van Mahon.”

Doen tradt Pacolet op sijn peert ende dede den soudaen achter op sitten ende hiel hem vast om sijnen lijf. Als zy beyde op ’t peert saten, soo heeft Pacolet ’t hayr gedraeyt, ende ’t peert heeft hem geheven in de lucht, ende zijn in korter tijdt ghekomen binnen de stadt van Constantinopolen in des keysers palleys. Als nu den soudaen Morandijn sagh dat Pacolet wachten, soo seyde hy: “Vrient, sullen wy hier logheeren?”

Doen seyde Pacolet: “En hebt ghy geen sorge, wy zijn in Portugael in ’t hof van Faragus.”

“By mijnen god Mahon, daer ick aen gheloove,” seyde den soudaen, “ick ben seer verwondert hoe den duyvel ons dus gheringhe hier ghebracht heeft.”

Pacolet seyde: “Nu gaet inde zale, ende ick sal gaen inde kamer van Faragus’ wijf ende sal van stonden aen de kamer open doen, ende dan meught ghy by haer gaen slapen.” [383]

“Vrient,” seyde den soudaen, “ghy doet my lacchen van blijdtschappen. Gaet in den naem van Mahon, die u nu gheleyden moet!”

Pacolet liet den soudaen inde sale alleen staen, daer alle de deuren ende de vensteren wel bewaert waren, dat hyer niet uytkomen en mochte. Doen ginck Pacolet voor de kamer van den keyser ende smeet aende deure vande kamer een soo grooten slagh, dat de kamerlinck op spronck ende vraegde: “Wie zijt ghy, die by nacht hier aldus soo stoutelijck komt kloppen voor des keysers deure en maeckt aldus grooten ghetier?”

“Heer kamerlinck,” seyde Pacolet, “en hebt gheen vreese, ick ben Pacolet ende kome uyt den heyr van den soudaen, ende ick hebbe Valentijn met den Groenen Ridder verlost uyt de handen van den soudaen, die van lijf ter doodt verwezen waren. Ende seght noch daerenboven den keyser, dat ick den soudaen alhier met my ghebracht hebbe in sijnen palleys, die anders niet en weet of hy is in Portugael!”

Als den camerlinck dese nieuwe tijdinge hoorden, soo is hy by den keyser ende by den coningh Pepijn gegaen ende heeft hen dese tijdinge geseyt. Die hebben hun rede ghemaeckt met een schoon gheselschap om den soudaen te gaen besien. [384]

Den soudaen was alleen inde sale ende begonste over luyt te roepen ende seyde: “Ha, ghy valsche verrader Pacolet, Mahon moet u vermaledijden, ick hebbe uw’ hooren spreken ende verstaen, dat ghy my hebt met uwe schoone woorden valschelijcken verraden. By de wet die ick houde, ick sal my noch eens aen u wreken!” Doen trock den soudaen sijn sweert uyt sijn scheede ende sloegh op de deuren ende mueren met sijn sweert dattet vuyr uyt de marmersteenen vloogh ende beerde als of hy dol gheweest hadde.

Den keyser met den coningh Pepijn zijn met een schoon gheselschap ghekomen inde sale by den soudaen. Ende als hy den keyser ende den coningh sagh, soo stelde hy hem lustigh te weere seer vromelijcken ende versloegh voor des coninghs Pepijns voeten een ridder die hem houden wilde. En den coningh Pepijn, die dit speet, is toegheschoten en heeft den soudaen soo grooten slagh ghegeven, dat hy ter aerden viel. Doen wert hy gevangen en vast ghebonden.

En doen ’t dagh was, soo is Valentijn ende den Groenen Ridder voort gekomen uyttet heyr vanden soudaen ende zijn inde zale ghekomen van den keyser, aldaer sy sagen den soudaen Morandijn, daer zy seer om verblijt waren. Den keyser en den coning waren seer verblijt van Valentijn ende den Groenen Ridder dat zy uyt de handen van de [386] Sarazijnen waren, want sy seer bemint waren om hun vromigheydts wille. Den keyser danckte Pacolet, om dat hy sijnen sone Valentijn verlost hadde, ende de coningh Pepijn seyde tot Pacolet: “Ick bid u dat ghy my wilt wijsen te draeyen ’t hayr van u peerdt.”

“Heer coningh, wilt ghy op mijn peerdt sitten, ick sal u doen voeren aldaer ghy wesen wilt, al woudt ghy wesen voor de poorte vander hellen!”

“Mijn vrient,” seyde den coningh, “daer moet ons Godt voor beschermen!”

Doen seyde Pacolet: “Mijn heeren, siet dat den soudaen u niet en ontgae. Indien hy ’t ontginck, denckt wat quaet datter af komen soude. Daerom doet hem een schandelijke doodt aen!”

Op de selve tijdt was daer in ’t palleys menigh edelman om den soudaen te sien. Den keyser met den coningh Pepijn sloten mede den raet datmen den soudaen hangen soude aen ’t hooghste vande toren die op ’t palleys stont, om dat de Sarazijnen hem souden moghen sien. Alsoo was den raedt ghesloten, ende het worde alsoo ghedaen.

Als de Sarazijnen saghen dat den soudaen ghevanghen was, soo waren sy seer verwondert hoe dat hy inde stadt gebracht was, en den [387] camerlinck Brulant vertelde hoe dat hy met Pacolet ghereyst was. Doen was daer een groot ghekrijsch onder de Sarazijnen ende bedreven groote droeffenis om den dood van hunnen soudaen, die sy soo deerlicken verloren hadden, niet wetende hoe, want hy was hun een vroom heer ende een vervolgher der Christenen.

Dit gekrijsch ende misbaer wat over zijnde, soo hebben sy hunnen raedt vergadert ende kosen Brulant den coningh voor hunnen capiteyn, die oom was vanden soudaen. De Kerstenen bedreven groote blijtschap inde stadt, eensdeels om dat sy den soudaen hadden als oock om de victualie die sy verworven hadden en om dat Valentijn en den Groenen Ridder verlost waren uyt de handen vande Sarazijnen.

Dit aldus gheschiet zijnde soo heeft Pacolet oorlof ghenomen aen den keyser en den coningh om weder te keeren na Aquitanien by de schoone Escleremonde, als hy belooft hadde. Doen quam Valentijn by Pacolet ende seyde: “Goede vrient, als ghy komt in Aquitanien, groet my soetelijcken mijn moeder, de koninginne Belesante, ende mijn schoon lief Escleremonde ende mijnen lieven broeder Oursson ende de goede hertoge van Aquitanien ende de heeren vanden hove ende geeft desen brief mijn vrou moeder, waer door sy klaerlijcken verstaen magh hoe dattet hier staet.” [388]

“Heer,” seyde Pacolet, “ick sal de boodtschap geerne doen!”

Doen nam Pacolet sijn peert ende satter op ende stont in een venster van marmersteen gemaeckt, ende doen draeyde hy ’t hayr van ’t peerdt ende verhief hem inde lucht als ’t te voren ghedaen hadde. Den keyser ende den koningh stonden in ’t venster en saghen Pacolet alsoo reysen. “By al datter leeft,” seyde den koningh, “so en woude ick om al ’t goet van de wereldt daer niet mede reyzen.”

Also reysde Pacolet dat hy des anderen daeghs vroegh quam in Aquitanien en groete den hertog seer vriendelijck van Valentijns wegen, en doen ginck hy aldaer hy Oursson vant by sijn moeder ende de schoone Escleremonde ende groetense oock seer eerweerdelijcken van Valentijns weghen. Doen vraeghde Oursson: “Hoe statet al metten keyser, mijn heer vader?”

“Heer, hy vaert seer wel, ende hier is eenen brief aen de edele vrouwe Belesante, den welcken Valentijn haer seynt.”

De edele vrouwe ontfinck den brief seer blijdelijcken. Doen riep sy een van hare dienaers die den brief las. Soo verstont de edele vrouwe “dat den keyser seer verblijdt was dat sy daer was ende verlanghde seer om haer te sien ende te spreken, die sint dier tijt in druck ende [389] lijden is gheweest als hy hoorde ’t verraetschap dat den Valschen Ridder bedreven hadde, ende heeft u edelheydt doen soecken in alle landen ende noyt en heeft hy tijdinghe konnen hooren van u edelheydt dan nu. Den keyser begeert seer van dage tot dage u te sien, ende soo haest als hy verlost sal wesen vande Sarazijnen, die met groote macht de stadt van Constantinopolen beleghert hebben, soo sal hy komen metten Groenen Ridder, die u sone Oursson verwan voor de stad van Aquitanien. Aldus soo ontbiedt hy u edelheydt door zijn schrijven by u sone Valentijn.”

Als de edel vrouwe Belesante dese tijdinge hoorde, soo beswijmde sy van blijtschap, ende Oursson namse in sijn armen tot dat sy bekomen was. Doen seyde de edele vrouwe Belesante tot haren sone Oursson: “Mijn lief kint, ick en kan Godt niet ten vollen dancken om dat den keyser certeyn weet dat ik ontschuldigh ben van ’t quaedt daer mede ick valschelijcken belogen ben! Och, oft my God de gratie geven wilde dat ick in korten tijdt voor den keyser komen mochte ende hem eens sien, soo en begeerde ick niet langher te leven op dat ick my ontschuldigen mochte, ende dattet bloet van Vranckrijck magh weten [390] dat ick ben verraden van den Valschen Ridder, die sijn verraderye te kennen heeft gegeven in ’t openbaer.” [391]

Hoe Pacolet, de tovenaar, Valentijn met de groene ridder verloste uit de gevangenis van de sultan en hoe hij hem bedroog.
Het XXIX kapittel.

Toen de sultan Morandi in zijn tent was zo liet hij komen de edele dappere ridder Valentijn en de groene ridder in zijn tent voor al zijn heren en ridders en zei ook in deze manieren: “Mijn heren, hier ziet gij de twee die ons veel spijt gedaan hebben en boven al aan de koning Faragus en noch daarboven zo is de groene ridder ons geloof afgegaan en is Christen geworden om ons daar leed mee te doen. Ik laat mij denken dat het goed was dat wij ze zenden tot de koning Faragus. Ik weet wel dat hij daar wraak over doen zal en laten hun beide sterven een schandelijke doodt zoals ze wel verdiend hebben!”

“Heer,” zei de Saracenen, die zeer begeerden dat men ze doden zouden, “’t en is van geen node zo veel werk daarvan te maken, maar laat morgen vroeg een hoge galg maken om aldaar hun beide aan te hangen en te verworgen de twee valse moordenaars die u zo’n grote schade gedaan hebben!” [378]

“Mijn heren,” zei Morandi, “uw raad is zeer goed. Alzo wil ik doen. Bij mijn god Mohammed zo zweer ik voor u allen dat ik ze morgen vroeg zo hoog laat hangen zal dat alle die van de stad ze zullen mogen zien en aan hun dood een voorbeeld nemen!”

Na deze woorden zo is de sultan naar zijn tent gekeerd om te gaan eten en Pacolet heeft zich gevonden voor de sultan en heeft hem hoog gegroet.

“Bij Mohammed, Pacolet,” zei de sultan, “welkom moet gij wezen! Zeg mij hoe het met Faragus de koning gaat die boven al mijn vriend is.”

“Heer,” zei Pacolet, “hij gebiedt hem zeer in uw goede gratie en hij ontbiedt u bij mij goede tijding die geheim zijn.”

“Mijn vriend,” zei de sultan, “zeg mij uw boodschap.”

Toen trad Pacolet wat op een zijde om hem te zeggen en zei hem zachtjes: “Mogende heer, weet dat ik kom van Portugal en ben hier gezonden om de edele vrouwe, Faragus’ wijf, die haar gebiedt van een goed hart tot uwe edelheid. Ze is alzo verliefd op uw edelheid dat ze niet rusten noch slapen mag. Zij ontbiedt u [379] vriendelijk op al dat zij op u verdienen mag als getrouwe minnares dat gij het niet laten wilt, gij komt haar bezoeken want de koning Faragus is nu in ’t land van Aquitanië. Zo mag gij vriendelijk met haar spreken tot uw believen die boven al de schoonste vrouwe is waar men van weet te spreken. Daarom laat het niet, gij komt met mij. Eer morgen voor de middag zal gij wezen in Portugal bij de mooie edele vrouwe zal ik u leveren, indien het god Mohammed belieft. ”O, Pacolet,” zei de sultan Morandi, “gij verblijdt mijn meer dan enige man doen mag op aarde, want boven alle vrouwen heb ik haar lief gehad, maar nooit kon ik een manier vinden om bij haar te komen en mijn geheim haar te kennen te geven dat op mijn hart ligt. Nu zo hoop ik met een goed hart dat de tijd gekomen is daar ik zo lang naar vertoefd heb en beloof u dat ik morgen vroeg met u reizen zal in Portugal om met de edele mooie vrouwe te spreken.”

Toen ging de sultan eten en liet Pacolet fatsoenlijk dienen zo goed men mocht. De sultan was zo zeer verblijdt van de tijding die hem Pacolet gebracht had dat zijn heat in zijn lijf [380] lachte en sprong van blijdschap. Pacolet zag dat de sultan zo zeer verblijd was zei in zichzelf: “Ik ben hier zeer gefêteerd en onthaald, maar eer morgen voor de middag die mij nu aldus eert en die ik zijn brood eet zal vermaledijen het uur dat ik ooit geboren ben geweest.”

Valentijn en de groene ridder waren in de tent van de sultan, goed vastgebonden en bewaart en zij kenden Pacolet wel waardoor zij zeer verblijd waren en dachten wel dat hij daar gekomen was om ze te verlossen, maar zij hielden zich zo of ze hem niet gekend hadden. Pacolet bewees de sultan grote eer en bezag de gevangenen en zei overluid: “Heer sultan, hoe bent gij zo beleeft dat gij de groene ridder levend houdt die boven al zijn broeder Faragus groot leed en schade gedaan heeft, onze wet verzaakt en ’t Christen geloof aangenomen en de manier gevonden heeft om zijn zuster te ontvoeren om die te geven een ridder die Christen is? Want mij dunkt dat gij dwaalt dat gij ze niet laat sterven zonder genade!”

De sultan zei tegen Pacolet: “Ik ben van de zin dat ik se morgen zal laten gangen aan een hoge galg.” [381]

Pacolet die onderhield de sultan met spelen en kouten tot dat tijd was om te gaan slapen. Zo gebood de sultan dat men de gevangenen wel goed zou op boete van hun lijf te verliezen en ging in zijn kamer en liet Valentijn en de groene ridder met veel Saracenen bewaren die zeer de dood begeerde van deze twee ridders.

Toen het uur gekomen was dat de Saracenen in hun rust waren zo sliep Pacolet niet, maar belegde zijn kunsten dat hij al de Saracenen liet slapen die daar waren, boven al die de gevangenen bewaarden. Die sliepen zo vast, al had men hun tenten omgeworpen, zij zouden niet ontwaakt hebben. Toen is Pacolet tot Valentijn en de groene ridder gekomen en heeft hun gezegd: “Mijn heren, ik zal u nu uit de handen van de sultan Morandi leveren!”

Men behoeft niet te vragen of ze verblijd waren. Zij traden terstond uit de tent zonder veel woorden te maken. Pacolet die haastte zich zeer met de twee ridders, want hij zag zeer goed dat de tijd verlopen was en was bezorgd voor de sultan, maar hij bracht ze heimelijk door het Saracenen leger tot in de stad. [382]

Pacolet keerde weer en hield zich geheel stil en toen de dag aankwam zo ging hij in de tent van de sultan en zei overluid: “Heer sultan, uw zaken gaan zeer kwalijk en gij bewijst niet goed de liefde die gij hebt tot de mooie vrouwe van Faragus, die u alzo zeer begeert. Sta op en vertoef niet lang!”

Toen de sultan Pacolet hoorde spreken zo is hij wakker geworden en zei tot Pacolet: “Mijn vriend, gij hebt zeer goed gedaan dat gij mij gewekt hebt, want gij hebt mij benomen een zeer grote last daar ik in was. Ik droomde een zware droom als dat mij een kraanvogel droeg door de lucht over zee en land. Aldus vliegende zo is daar gekomen een zeer grote vogel die met zijn bek mij stak zodat het bloed ter aarde viel. Ik weet het niet wat dat betekenen mag, ik beducht dat de koning Faragus deze opzet weet.”

“Heer sultan, gij hebt een flauw hart dat gij om een droom laten wilt zo’n mooie vrouwe!”

“Bij mijn god Mohammed, gij zegt waar”

Toen riep hij zijn kamerling en kleedde hem en zei tot zijn dienaar dat hij geheim wezen zou, “en indien mijn oom [382] Brunant naar mij vraagt, zo zal gij zeggen dat ik mij wat vermeien ben gegaan met Pacolet.”

“Heer,” zei de kamerling “ga daar ’t u belieft in de naam van Mohammed.”

Toen trad Pacolet op zijn paard liet de sultan achterop zitten en hield hem vast om zijn lijf. Toen zij beide op ’t paard zaten zo heeft Pacolet ’t haar gedraaid en ’t paard heeft zich geheven in de lucht en zijn in korte tijd gekomen binnen de stad van Constantinopel in de keizers paleis. Toen nu de sultan Morandi zag dat Pacolet wachtte zo zei hij: “Vriend, zullen wij hier logeren?”

Toen zei Pacolet: “En hebt gij geen zorg, wij zijn in Portugal in de hof van Faragus.”

“Bij mijn god Mohammed daar ik aan geloof,” zei de sultan, “ic ben zeer verwonderd hoe de duivel ons dus gauw hier gebracht heeft.”

Pacolet zei: “Nu ga in de zaal en ik zal gaan in de kamer van Faragus wijf en zal van stonden aan de kamer opendoen en dan mag gij bij haar gaan slapen.” [383]

“Vriend,” zei de sultan, “gij laat mij lachen van blijdschap. Ga in de naam van Mohammed die u nu geleiden moet!”

Pacolet liet de sultan in de zaal alleen staan, daar alle deuren en de vensters goed bewaard waren zodat hij er niet uitkomen mocht. Toen ging Pacolet voor de kamer van de keizer en klopte aan de van de kamer een zo’n grote slag dat de kamerling opsprong en vroeg: “Wie bent gij die bij nacht hier aldus zo dapper komt kloppen voor de keizers deur en maakt aldus groot getier?”

“Heer kamerling,” zei Pacolet, “hebt geen vrees, ik ben Pacolet en kome uit het leger van de sultan en ik heb Valentijn met de groene ridder verlost uit de handen van de sultan die van lijf ter dood verwezen waren. En zeg noch daarboven de keizer, dat ik de sultan alhier met mij gebracht heb in zijn paleis die niets anders weet of hij is in Portugal!”

Toen de kamerling deze nieuwe tijding hoorde zo is hij bij de keizer en bij de koning Pepijn gegaan en heeft hen deze tijding gezegd. Die hebben zich gereed gemaakt met een mooi gezelschap om de sultan te gaan bezien. [384]

De sultan was alleen in de zaal en begon overluid te roepen en zei: “Ha, gij valse verrader Pacolet, Mohammed moet u vermaledijden, ik heb u horen spreken en verstaan dat gij mij hebt met uw mooie woorden vals verraden. Bij de wet die ik houd ik zal mij noch eens aan u wreken!” Toen trok de sultan zijn zwaard uit zijn schede en sloeg op de deuren en muren met zijn zwaard zodat het vuur uit de marmeren stenen vloog en gebaarde alsof hij dol geweest had.

De keizer met de koning Pepijn zijn met een mooi gezelschap gekomen in de zaal bij de sultan. Toen hij de keizer en de koning zag zo stelde hij hem lustig te verweer zeer dapper en versloeg voor de koning Pepijns voeten een ridder die hem houden wilde. En de koning Pepijn, die dit speet, is toegeschoten en heeft de sultan zo’n grote slag gegeven zodat hij ter aarde viel. Toen werd hij gevangen en vastgebonden.

En toen ’t dag was zo is Valentijn en de Groene ridder voortgekomen uit het leger van de sultan en zijn in de zaal gekomen van de keizer, aldaar ze zagen de sultan Morandij waar zij zeer om verblijd waren. De keizer en de koning waren zeer verblijd van Valentijn en de groene ridder dat zij uit de handen van de [386] Saracenen waren, want ze zeer bemind waren vanwege hun dapperheid. De keizer dankte Pacolet omdat hij zijn zoon Valentijn verlost had en de koning Pepijn zei tot Pacolet: “Ik bid u dat gij mij wilt wijzen te draaien het haar van uw paard.”

“Heer koning, wilt gij op mijn paard zitten, ik zal u laten voeren aldaar gij wezen wil al wilde gij wezen voor de poort van de hel!”

“Mijn vriend,” zei de koning, “daar moet ons God voor beschermen!”

Toen zei Pacolet: “Mijn heren, ziet dat de sultan u niet ontgaat. Indien hij ’t ontging bedenk wat kwaad dat ervan komen zou. Daarom doet hem een schandelijke dood aan!”

Op dezelfde tijd was daar in ’t paleis menige edelman om de sultan te zien. De keizer met de koning Pepijn besloten mede de raad dat men de sultan hangen zou aan ’t hoogste van de toren die op ’t paleis stond omdat de Saracenen hem zouden mogen zien. Alzo was de raad besloten en het wordt alzo gedaan.

Toen de Saracenen zagen dat de sultan gevangen was zo waren ze zeer verwonderd hoe dat hij in de stad gebracht was en de [387] kamerling vertelde Brulant hoe dat hij met Pacolet vertrokken was. Toen was daar een groot gekrijs onder de Saracenen en bedreven grote droefheid om de dood van hun sultan die ze zo deerlijk verloren hadden en niet wisten hoe, want hij was hun een dappere heer en een vervolger der Christenen.

Toen dit gekrijs en misbaar wat over was zo hebben ze hunnen raad verzameld en kozen Brulant de koning voor hun kapitein die oom was van de sultan. De Christenen bedreven grote blijdschap in de stad, eensdeels omdat ze de sultan hadden als ook om de victualie die ze verworven hadden en om at Valentijn en de groene ridder verlost waren uit de handen van de Saracenen.

Toen dit aldus geschied was zo heeft Pacolet verlof genomen aan de keizer en de koning om weer te keren naar Aquitanië bij de mooie Escleremonde, zoals hij beloofd had. Toen kwam Valentijn bij Pacolet en zei: “Goede vriend, als gij komt in Aquitanië, groet mij lieflijk mijn moeder, de koningin Belesante en mijn mooi lief Escleremonde en mijn lieven broeder Oursson en de goede hertog van Aquitanië en de heren van het hof en geef deze brief mijn vrouw moeder waardoor ze duidelijk verstaan mag hoe dat het hier staat.” [388]

“Heer,” zei Pacolet, “ik zal de boodschap graag doen!”

Toen nam Pacolet zijn paard en zat op en stond in een venster van marmersteen gemaakt en toen draaide hij het haar van ’t paard en verhief hem in de lucht als ’t tevoren gedaan had. De keizer en de koning stonden in ’t venster en zagen Pacolet alzo reizen. “Bij al dat er leeft,” zei de koning, “zo wilde ik om al ’t goed van de wereld daar niet mee reizen.”

Alzo reisde Pacolet dat hij de volgende dag vroeg kwam in Aquitanië en groette de hertog zeer vriendelijk vanwege Valentijn en toen ging hij aldaar hij Oursson vond bij zijn moeder en de mooie Escleremonde en groette ze ook zeer eerwaardig vanwege Valentijn. Toen vroeg Oursson: “Hoe staat het al met de keizer, mijn heer vader?”

“Heer, het gaat hem zeer goeden hier is een brief aan de edele vrouwe Belesante, die Valentijn haar zendt.”

De edele vrouwe ontving de brief zeer blijde. Toen riep ze een van haar dienaars die de brief las. Zo verstontdde edele vrouwe “dat de keizer zeer verblijd was dat ze daar was en verlangde zeer om haar te zien en te spreken die sinds die tijd in druc en [389] lijden is geweest toen hij hoorde ’t verraad dat de valse ridder bedreven had en heeft u edelheid lasten zoeken in alle landen en nooit heeft hij tijding kunnen horen van u edelheid dan nu. De keizer begeert zeer van dag tot dag u te zien en zo gauw als hij verlost zal wezen van de Saracenen, die met grote macht de stad van Constantinopel belegerd hebben, zo zal hij komen met de groene ridder die uw zoon Oursson overwon voor de stad van Aquitanië. Aldus zo ontbiedt hij u edelheid door zijn schrijven bij uw zoon Valentijn.”

Toen de edeel vrouwe Belesante deze tijding hoorde zo bezwijmde ze van blijdschap en Oursson nam haar in zijn armen totdat ze bekomen was. Toen zei de edele vrouwe Belesante tot haar zoon Oursson: “Mijn lief kind, ik kan God niet ten volle danken omdat de keizer zeker weet dat ik onschuldig ben van ’t kwaad daarmee ik vals belogen ben! Och, of mij God de gratie geven wilde dat ik in korte tijd voor de keizer komen mocht en hem eens zien, zo begeer ik niet langer te leven op dat ik mij verontschuldigen mocht en dat het bloed van Frankrijk mag weten [390] dat ik ben verraden van de valse ridder die zijn verraad te kennen heeft gegeven in ’t openbaar.” [391]

Hoe koningh Trompaert den koningh Faragus te hulpe quam ende met hem brocht Adriaen Meyn den toovenaer, daer door Pacolet verraden wiert, ende hoe koningh Trompaert Escleremonde weghvoerde.
Het.XXX. capittel.

Op dien selven dagh dat Pacolet in Aquitanien quam, soo quam den koningh Trompaert in het heyr vanden coning Faragus met groot volck van wapenen om hem bystant te doen teghen de Kerstenen. Die den coningh Trompaert ontfink met grooter eere ende om sijn komste dede den coningh Faragus groote blijdtschap bedrijven door alle sijn heyr ende seyde: “Heer coningh, van u komste ben ick seer verblijdt, want ick hope hebbe dat ick ghewroken sal worden door u komste van die ghene die mijn suster my ontvoert hebben. Ick weet certeyn dat sy is in Aquitanien en ick en ben so machtigh niet dat ickse verkrijgen magh sonder u hulpe. Ende indien dattet alsoo komt dat ickse verkrijgen magh by uwer hulpen, soo belove ick u dat ickse u gheven sal op de selfde ure tot u ghetroude huysvrouwe!”

“Heer koningh,” seyde koningh Trompaert, “sorght daer vooren niet, want ick met my ghebrocht hebbe den toovenaer Adriaen Meyn, die sal Pacolet haest bedroghen hebben, want hy meer weet vande konsten van negromantien dan alle die op aerden leven!” [392]

“By mijnen godt Mahon,” seyde Faragus, “ick ben seer verblijdt van sijn komste. Indien hy my Pacolet leveren sal, ick sal hem alsoo versien van rijckdom, dat hy alle sijn maghen te boven gaen sal!”

“Heer,” seyde Adriaen Meyn, “betrout my, ick sal u alsoo dienen, dat ghy het in korter tijdt sien sult!”

Doen vertrock Adriaen Meyn ende bereyde hem om in sijne konsten te wercke te stellen ende ginck by de stadt van Aquitanien gheladen met victalie ende heeft begeert datmen hem in laten wilde om spijse te verkoopen. Hy was subtijl ende kost wel kouten tegens de poortiers, die deden de poorten op om dat hy victalie brochte, en ginck inde stadt ende van stonden aen soo verkocht hy sijn victalie, ende daer nae ginck hy na het palleys, aldaer hy Pacolet vant, die hem kende, want hy hem voormaels wel meer ghesien hadde.

Pacolet hiet hem wellekom ende vraegde: “Wanneer sydy hier gekomen?”

Adriaen seyde: “Ghy weet dat ick lange ghedient hebbe den koningh Trompaert. So ist gebeurt datter een was die my een wonde sloegh, om dat ick hem niet leeren en wilde van mijn konsten. Als ick ghevoelde dat ick gequetst was, so heb ick mijn mes ghetrocken ende heb hem alsoo geslagen dat hy doot ter aerden is gevallen! Als ick [393] sagh dat hy doot was, soo ben ick geweken uyt het hoff van den koningh Trompaert, beduchtende datmen my dooden soude, ende ben alhier ghekomen by u om dat ick alle mijn betrouwen op u setten wil en nu voortaen sal ick u ghetrouw wesen als een ghetrou geselle schuldigh is te doen, indien dattet u gelieft.” “Ick bens te vreden,” seyde Pacolet, “ende maeckt goede chiere ende en sorght voor niemant.”

Doen dede Pacolet Adriaen Meyn eerlijcken dienen als een getrouwe geselle, die van sijn komste seer verblijdt was.

Als zy nu goede chiere maeckten so sagh Adriaen Meyn de schoone Escleremonde gaen door ’t palleys en vraeghde Pacolet, wie de schoone jonckvrouwe was.

“Mijn vriendt,” seyde Pacolet, “dat is de schoone Escleremonde, die de suster is van Faragus, die trouwen sal met een edel vroom ridder.”

Op dien tijt quam daer Oursson by de twee ghesellen ende seyde: “Mijn heeren, speelt een weynigh van u konsten door de eere van u beyden.”

Doen nam Adriaen Meyn eenen kop en settense onder eenen pilaer. Doen dachten alle de gene die daer waren datter een riviere quam gheloopen, daer menigherhande visschen in waren, kleyn ende [394] groot. Als de heeren ende dienaers saghen dat het water soo groot was, soo waren sy allegader seer vervaert, soo datse hun kleederen op hieven ende begonsten te krijsschen als oft zy verdrincken souden. Ende Pacolet die dit werck oock sagh, begonste oock van sijn konsten te thoonen ende dede daer door de rivieren komen gheloopen een groot herte, die ’t al ter neder worp wat hem te gemoed quam. Doen docht hun allen datter veel jaghers quamen na gevolght om ’t hert te vangen. Daer warender veel vanden hove die ’t hert te gemoet quamen om te steken ende meenden ’t te vangen, maer Pacolet dede ’t hert seer springhen.

“By mijnder trouwen,” seyde Oursson, “ghy hebt wel ghespeelt ende ghy hebt wel u konsten ghedaen!”

Doen stonden de twee ghesellen op en gingen in Pacolets kamer om aldaer te samen dien nacht te rusten, dat Pacolet daer nae wel rouden, want na de middernacht soo dede Adriaen Meyn sijn konsten door alle ’t hof, soo datse allegader begonsten te slapen vanden kleynen tot den grooten, soo seer dat door gheen geruchte yemant mochte ontwaeckt worden van de tijdt van ’s morgens metter sonnen opganck ende dede Pacolet oock mede slapen als d’ander. Doe ginck hy na ’t peert toe dat [395] stont inde kamer, dat hy wel gesien hadde, ende hiel hem als of hy ’t niet gesien en hadde. Ende als hy ’t peert hadde, soo is hy gegaen inde kamer vande schoone Escleremonde en kleede haer al slapende met zijnder konsten ende sette haer op ’t peert ende sat oock mede op ende quam inde venster staen met ’t peert ende draeyde ’t hayr van ’t peert, want hy de konste oock wel wist, ende zijn also gekomen in des konincx Trompaerts pavilioen met de schone vrouwe Escleremonde. Doen riep Adriaen Meyn totten koningh ende seyde: “Heer koningh Trompaert, en wilt nu niet slapen, maer staet op ende siet hier de schoone vrouwe Escleremonde, die ick ghestolen hebbe in Aquitanien als oock ’t peert van Pacolet!”

“O, mijn lieve vriendt Adriaen,” seyde den koningh Trompaert, “nu sien ick wel dat ghy my ghetrouw zijt, daerom ben ick weder in u gehouden, ende en is dit niet des konings Faragus’ suster?”

“Ja ’t,” seyde Adriaen, “ick hebse subtijlicken Pacolet ontstoolen ende zijn paert mede, daer hy niet meer ghebiedt over hebben en sal.”

Doen seyde den koningh Trompaert: “Kondt ghy daer alsoo wel mede spelen als Pacolet?”

“Ja ick,” seyde Adriaen Meyn, “ik hebt langen tijt gheweten.”

Doen wees Adriaen Meyn den koningh al de manieren van ’t peert ende hoe hy ’t hayr draeyen soude ende ’t peert regeeren. Als den [396] koningh Trompaert dit altemael gesien hadde, soo dacht hy in hem selven dat hy ’t peert nemen woude ende reysen daer mede in sijn lant met de schoone Escleremonde om aldaer te trouwen. Doen nam hy de schoone jonckvrouwe in sijn armen, die noch sliep door de konste vande toverije, ende settense op ’t peert, ende Adriaen Meyn seyde: “Heer koningh, indien ghy mist van ’t hayr te drayen, soo sult ghy u in grooten last stellen ende de schoone maghet mede!” “En hebt daer gheen sorge voor,” seyde den koningh. Doen draeyde den koningh ’t hayr na sijn meyninge toe ende zijn in korter tijdt ghereyst hondert mijlen eer den dagh aen quam, ende op de selfde tijdt soo worde de schoone Escleremonde ontwaeckt, die seer bedroeft wert als zy sach dat zy in alsulcken staet was ende besweeck van benoutheydt, daer door den koningh Trompaert seer ontstelt was, want hy dachte dat de schoone vrouwe doot was. Hy draeyde ’t hayr van ’t peert na een fonteyne, die schoone en klaer was om sien. Als hy de vrouwe van ’t peert geset hadt op ter aerden, soo nam hy wat waters en gotet in haer aenghesicht om te sien of zy bekomen mochte. Ende de edel vrouwe door de koeligheyt van ’t water dede haer ooghen een weynigh op ende begost soo deerlijck te roepen ende te suchten dat den koning Trompaert anders niet en meende sy en soude daer doot gebleven hebben vande rouwe die sy bedreef ende en [397]wist niet hoe hy haer soude mogen helpen dan door eenen pastoor die daer by was, die den koningh Trompaert een stuck broots gaf, ’t welck hy bracht de schoone Escleremonde ende gaf ’t haer inden mondt, ende daer door quam de schoone vrouwe wat tot haer selven, ende men gaf haer wat van ’t fonteynwater inde mont om te gorgelen, daer door sy heel bequam. En als haer hert wat bekomen was ende wat begost te spreecken, soo worde sy seer deerlijck schreyende ende seyde: “Och lacen, wat droever dagh is my nu aengekomen! Och, wat heb ick verloren alle mijnen troost en toeverlaet, ende dat door een vermaledijt verraedtschap. Och lacen, mijn troost Valentijn, hoe heb ick u aldus verloren. Vermaledijt moet hy wesen van Godt, die ons aldus ghescheyden heeft!”

Als den koningh Trompaert de klachten hoorden die sy dede om Valentijn haer lief, soo seyde hy met eenen fellen moedt: “Edel vrouwe, laet staen u klaghen vande Kerstenen meer te spreken in mijn tegenwoordigheyt oft ick beloove u certeyn, by mijnen godt Mahon, dat ick u het leven benemen sal! Het is beter dat ick u tot een getroude vrouwe neme ende maeck u koninginne van mijn rijck dan ghy nemen soudt een man die geen goet oft landt en heeft.” En dit seggende soo boogh hy hem na de edele vrouwe om haer te kussen, maer de edele [398] vrouwe die van hem gheen vrientschap en begheerde, gaf hem eenen slagh voor den mont, dat hem ’t bloet ten neuse ende ten monde uytspronck. Daer door den koningh Trompaert seer toornigh en beschaemt was ende nam de edel vrouwe met eenen toornigen moedt ende settese op sijn peert om in sijn landt te voeren, maer hy – de wetenschap des peerts niet te vast hebbende – draeyde ’t hayr van ’t peert contrarie, soo dat hy uytten weghe reysde meer dan 200 mijlen ende quam in ’t lant van Indien in een groote plaetse, daer ’t jaermerckt was en alle ’t volck sagh den koningh met de schoone vrouwe daer ter aerden dalen, van welcke sake sy seer verwondert waren.

Doen wierdt Escleremonde ’t peerdt kennende, dat sy te voren niet ghesien en hadde door bedrucktheydt. “Och lacen, Pacolet,” seyde sy, “hoe ben ick verraden ende ghy van u peerdt, dat ghy aldus verloren heb. Eylacen, ick magh wel segghen op deser uren: ‘Adieu Valentijn mijn lief, die ick boven alle mannen lief ende aldus verloren heb’!”

Den koningh Trompaert niet wetende hy en was in sijn rijck, seyde tot Escleremonde: “Ghy spreeckt van desen Kersten, ick sal u laten sien hoe lief ick de Kerstenen hebbe: Ick sal u hooft doen afslaen van u lichaem!” [399]

Maer daer hy haer mede dreyghde, quam hem selfs over, want alsoo hy op der aerden was, soo seyden eenige dat hy den godt Mahon was, in menschelijcker ghedaenten nederghedaelt, om hun te versoecken. Ende dese tijdinge quam voor den coningh des lants, de welcke gheboodt datmen hem in sijne tegenwoordigheydt brenghen soude. Ende soo haest en was koningh Trompaert niet in de tegenwoordigheyt des koninghs van Indien oft hy wiert hem kennende ende seyde hem willekom te wesen: “Nu is den tijdt ghekomen, dat ick wrake over u sal nemen over mijns broeders doodt, die ghy, nae seven jaren oorloghe aenghedaen te hebben, door uwen hooghmoet wreedelijck hebt doen ombrenghen!” ende liet hem terstont onthoofden.

Koningh Trompaert doodt zijnde, dede hy Escleremonde met ’t peerdt in sijn hof leyden, ende daer na ter tafelen gaende, gheboodt hy sijne principaelste heeren Escleremonde by hem te brenghen, de welcke by hem gekomen zijnde hy groote eere bewees. Ende wiert also door hare schoonheydt in liefden ontsteken, dat hy qualijck coutenantie wist te houden, soo dat hy aen tafel met haer sittende seyde: “Jonckvrouwe, my is onbekent wie ende van wat afkomste ghy zijt, doch heeft u [400] schoonheydt ende goede gratie mijn hert alsoo ontsteecken, dat ick u dencke te nemen tot mijne wettige huysvrouwe ende maken u koninginne van Groot-Indien.” “Heer koningh,” seyde de schoone Escleremonde, “uwe Majesteyt presenteert my meer dan ick weerdigh ben. Dan weynigh dagen geleden heb ick om seker oorsaken onsen godt Mahon belofte ghedaen gheenen man te trouwen binnen een jaer ende betrouwe uwe edelheyt geen oorsaken te willen wesen van my meyneedigh te maken. Doch het jaer om zijnde, soo doe uwe majesteyt met my dat u believen sal.”

“By Mahon,” seyde den koninck, “ghy en begeert niet dan dat redelijck is. Dus ben ick te vreden dat ghy uwe belofte volbrenght, die ghy Mahon ghesworen hebt.”

Aldus is de schoone Escleremonde in ’t hof vanden koninck van Indien ghebleven, die haer eerlijcken dede dienen en in een schoone camer leyden, seer rijckelijck verciert, daer de schoone vrouwe haer ghenuchten hebben soude. Ende zy nam ’t houte peert met haer, [401] ende om dat het te beter soude bewaert zijn, so dede zijdt setten in haer vertreck camer. Ende als zy ’t peerdeken aensach, so beklaeghde sy Pacolet met schreyende oogen ende badt God van hemelrijck ootmoedelijcken, dat Hy haer uyt dien last helpen wilde, seggende: “O, mooghende Godt, wilt U gratie op my, arm mensche, laten dalen ende wilt my uyt dese tribulatie helpen, daer ick nu in ben. Doet door u goetheyt dat ick noch eens sien mach den edelen jonghelinck Valentijn, dien ick gegeven ben. Liever heb ick een schandelijcke dood te sterven dan my tot een ander te begeven!”

De edel vrouwe Escleremonde was int koninckrijck van Indien nacht en dagh haer leven leydende in suchten, kermen en schreyen, Godt altoos biddende dat Hy haer wilde helpen uyt dit verdriet en Valentijn bewaren van alle schande, die zy haer trouwe belooft hadde. Nu sal ick laten te spreken van haer ende van den koningh van Indien ende spreken van Pacolet ende vanden grooten rouwe die bedreven wert in Aquitanien over het verlies van Escleremonde. [402]

Hoe koning Trompaert de koning Faragus te hulp kwam en met hem bracht Adriaen Meyn de tovenaar waardoor Pacolet verraden werd en hoe koning Trompaart Escleremonde wegvoerde.
Het XXX kapittel.

Op dezelfde dag dat Pacolet in Aquitanië kwam zo kwam de koning Trompaart in het leger van de koning Faragus met groot volk van wapens om hem bijstand te doen tegen de Christenen. Die de koning Trompaart ontving met grote eer en om zijn komst liet de koning Faragus grote blijdschap bedrijven door al zijn leger en zei: “Heer koning, van uw komst ben ik zeer verblijd, want ik hoop heb dat ik gewroken zal worden door uw komst van diegene die mijn zuster mij ontvoerd heeft. Ik weet zeker dat ze is in Aquitanië en ik en ben zo machtig niet dat ik haar verkrijgen mag zonder uw hulp. En indien dat het alzo komt dat ik daar verkrijgen mag bij uw hulp zo beloof ik u dat ik haar u geven zal op hetzelfde uur tot uw getrouwde huisvrouw!”

“Heer koning,” zei koning Trompaert, “bezorg daarvoor niet, want ik heb met mij gebracht de tovenaar Adriaen Meyn die zal Pacolet gauw bedrogen hebben want hij weet meer van de kunsten van nigromantie dan al die op aarde leven!” [392]

“Bij mijn god Mohammed,” zei Faragus, “ik ben zeer verblijd van zijn komst. Indien hij mij Pacolet leveren zal, ik zal hem alzo voorzien van rijkdom zodat hij al zijn verwanten te boven gaan zal!”

“Heer,” zei Adriaen Meyn, “vertrouw mij, ik zal u alzo dienen dat gij het in korte tijd zien zal!”

Toen vertrok Adriaen Meyn en bereide hem om in zijn kunsten te werk te stellen en ging bij de stad van Aquitanië geladen met victualie en heeft begeerd dat men hem in laten wilde om spijs te verkopen. Hij was subtiel en kon goed kouten tegens de portiers, die deden de poorten op omdat hij victualie bracht en ging in de stad en van stonden aan en zo verkocht hij zijn victualie en daarna ging hij naar het paleis aldaar hij Pacolet vond die hem herkende, want hij had hem voormaals wel meer gezien.

Pacolet zei hem welkom en vroeg: “Wanneer ben je hier gekomen?”

Adriaen zei: “Gij weet dat ik lang gediend heb de koning Trompaert. Zo is het gebeurd dat er een was die mij een wonde sloeg omdat ik hem niet leren wilde van mijn kunsten. Toen ik voelde dat ik geketst was zo heb ik mijn mes getrokken en heb hem alzo geslagen zodat hij dood ter aarde is gevallen! Toen ik [393] zag dat hij dood was zo ben ik geweken uit de hof van de koning Trompaert, beduchte dat men mij doden zou en ben alhier gekomen bij u omdat ik al mijn vertrouwen op u zetten wil en nu voortaan zal ik u getrouw wezen als een getrouwe gezel schuldig is te doen, indien dat het u gelieft.” “Ik ben tevreden,” zei Pacolet, “en maakt goede sier en bezorg voor niemand.”

Toen liet Pacolet Adriaen Meyn fatsoenlijk bedienen als een getrouwe gezel die van zijn komst zeer verblijd was.

Toen zij nu goede sier maakten zo zag Adriaen Meyn de mooie Escleremonde gaan door ’t paleis en vroeg Pacolet wie de mooie jonkvrouw was.

“Mijn vriend,” zei Pacolet, “dat is de mooie Escleremonde, die de zuster is van Faragus die trouwen zal met een edele dappere ridder.”

Op die tijd kwam daar Oursson bij de twee gezellen en zei: “Mijn heren, speel een weinig van uw kunsten door de eer van u beiden.”

Toen nam Adriaen Meyn een kop en zette die onder een pilaar. Toen dachten al diegene die daar waren dat er een rivier kwam gelopen daar menigerhande vissen in waren, klein en [394] groot. Toen de heren en dienaars zagen dat het water zo groot was, zo waren ze allemaal zeer bang, zodat ze hun kleren ophieven en begonnen te krijsen alsof zij verdrinken zouden. Pacolet die dit werk ook zag, begon ook van zijn kunsten te tonen en liet daar door de rivier komen lopen een groot hertedie ’t al ter neer wierp wat hem tegemoet kwam. Toen dachten ze allen dat er veel jagers kwamen na gevolgd om ’t hert te vangen. Daar waren er veel van de hof die ’t hert tegemoet kwamen om te steken en meenden ’t te vangen, maar Pacolet liet ’t hert zeer springen.

“Bij mijn trouw,” zei Oursson, “gij hbt goed gespeeld en gij hebt goed uw kunsten gedaan!”

Toen stonden de twee gezellen op en gingen in Pacolet ‘s kamer om aldaar tezamen die nacht te rusten, dat Pacolet daarna wel berouwde want na de middernacht zo deed Adriaen Meyn zijn kunsten door al ’t hof, zodat ze allemaal begonnen te slapen van de kleinen tot de groten, zo zeer dat door geen gerucht iemand ontwaakt mocht worden van de tijd van ’s morgens met de zonsopgang en liet Pacolet ook mede slapen zoals de andere. Toen ging hij naar ’t paard toe dat [395] stond in de kamer dat hij wel gezien had en hield hem alsof hij ’t niet gezien had. Toen hij ’t paard had zo is hij gegaan in de kamer van de mooie Escleremonde en kleedde haar al slapende aan met zijn kunsten en zette haar op ’t paard en zat ook mede op en kwam in het venster staan met ’t paard en draaide het haar van het paard, want hij wist de kunst ook wel, en zijn alzo gekomen in de koning Trompaert ‘s paviljoen met de schone vrouwe Escleremonde. Toen riep Adriaen Meyn tot de koning en zei: “Heer koning Trompaert, wil nu niet slapen, maar sta op en ziet hier de mooie vrouwe Escleremonde die ik gestolen heb in Aquitanië als ook ’t paard van Pacolet!”

“O, mijn lieve vriend Adriaen,” zei de koning Trompaert, “nu zie ik wel dat gij mij getrouw bent, daarom ben ik weer in u gehouden en is dit niet de konings Faragus’ zuster?”

“Ja ’t,” zei Adriaen, “ik heb haar subtiel Pacolet gestolen en zijn paard mede, daar hij geen gebod meer over hebben zal.”

Toen zei de koning Trompaert: “Kan gij daar alzo goed mee spelen als Pacolet?”

“Ja ik,” zei Adriaen Meyn, “ik heb het lange tijd geweten.”

Toen wees Adriaen Meyn de koning al de manieren van ’t paard en hoe hij ’t haar draaien zou en ’t paard regeren. Toen de [396] koning Trompaert dit allemaal gezien had zo dacht hij in zichzelf dat hij ’t paard nemen wilde en reizen daarmee in zijn land met de mooie Escleremonde om aldaar te trouwen. Toen nam hij de mooie jonkvrouw in zijn armen, die noch sliep door de kunst van de toverij, en zette haar op het paard en Adriaen Meyn zei: “Heer koning, indien gij mist van ’t haar te draaien zo zal gij u in grote last stellen en de mooie maagd mede!” “En hebt daar geen zorg voor,” zei de koning. Toen draaide de koning ’t haar naar zijn mening toe en zijn in korte tijd gereisd honderd mijlen eer de dag aan kwam en op dezelfde tijd zo wordt de mooie Escleremonde ontwaakt die zeer bedroefd werd toen zij zag dat zij in al zulke staat was en bezweek van benauwdheid waardoor de koning Trompaert zeer ontsteld was, want hij dacht dat de mooie vrouwe dood was. Hij draaide het haar van ’t paard naar een bron die mooi en helder was om zien. Toen hij de vrouwe van ’t paard gezet had op de aarde zo nam hij wat water en goot het in haar aanzicht om te zien of zij bekomen mocht. En de edele vrouwe door de koelte van ’t water deed haar ogen een weinig open en begon zo deerlijk te roepen en te zuchten dat de koning Trompart niets anders dat ze zou daar dood gebleven zijn van de rouw die ze bedreef en [397]wist niet hoe hij haar zou mogen helpen dan door een pastoor die daarbij was, die gaf de koning Trompaart een stuk brood wat hij bracht de mooie Escleremonde en gaf ’t haar in de mond en daardoor kwam de mooie vrouwe wat tot zichzelf, en men gaf haar wat van ’t bronwater in de mond om te gorgelen, waardoor ze heel bekwam. En toen haar hart wat bekomen was en wat begon te spreken zo begon ze zeer deerlijk te schreien en zei: “Och helaas, wat droevige dag is mij nu aangekomen! Och, wat heb ik verloren al mijn troost en toeverlaat en dat door een vermaledijd verraad. Och helaas, mijn troost Valentijn, hoe heb ik u aldus verloren. Vermaledijt moet hij wezen van God die ons aldus gescheiden heeft!”

Toen de koning Trompaart de klachten hoorden die ze deed om Valentijn haar lief zo zei hij met een fel gemoed: “Edel vrouwe, laat staan uw klagen van de Christenen meer te spreken in mijn tegenwoordigheid of ik beloof u zeker bij mijn god Mohammed dat ik u het leven benemen zal! Het is beter dat ik u tot een getrouwde vrouwe neem en koningin maak van mijn rijk dan gij nemen zou een man die geen goed of land heeft.” En toen hij dit zei zo boog hij hem naar de edele vrouwe om haar te kussen, maar de edele [398] vrouwe die van hem geen vriendschap beheerde gaf hem een slag voor de mond zodat hem ’t bloed ten neus en ten mond uitsprong. Daardoor werd de koning Trompaert zeer toornig en beschaamd en nam de edele vrouwe met een toornig gemoed en zette haar op zijn paard om in zijn land te voeren, maar hij – die de wetenschap van het paard niet vast had – draaide ’t haar van ’t paard contrarie, zodat hij uit de weg reisde meer dan 200 mijlen en kwam in ’t land van Indien in een grote plaats daar ’t jaarmarkt was en al ’t volk zag de koning met de mooie vrouwe daar ter aarde dalen en van die zaak zeer verwonderd waren.

Toen werd Escleremonde die ’t paard herkende, dat ze tevoren niet gezien had door bedroefdheid. “Och helaas, Pacolet,” zei ze, “hoe ben ik verraden en gij van uw paard dat gij aldus verloren hebt. Helaas, ik mag wel zeggen op deze uren: ‘Adieu Valentijn mijn lief, die ik boven al mannen lief en aldus verloren heb’!”

De koning Trompaart die niet wist dat hij in zijn rijk was zei tot Escleremonde: “Gij spreekt van deze Christen, ik zal u laten zien hoe lief ik de Christenen heb: ik zal uw hoofd doen afslaan van uw lichaam!” [399]

Maar daar hij haar mee dreigde kwam hem zelf over, want alzo hij op de aarde was, zo zeiden enige dat hij de god Mohammed was in menselijke gedaante neergedaald om hun te bezoeken. Deze tijding kwam voor de koning van het land die gebood dat men hem in zijn tegenwoordigheid brengen zou. Zo gauw was koning Trompaart niet in de tegenwoordigheid van de koning van Indien of hij begon hem te herkennen en zei hem welkom: “Nu is de tijd gekomen dat ik wraak over u zal nemen over mijn broeders dood die gij, na zeven jaren oorlog aangedaan te hebben, door uw hoogmoed wreed hebt doen ombrengen!” en liet hem terstond onthoofden.

Koning die Trompaert die dood was zo liet Escleremonde met ’t paard in zijn hof leiden en daarna ter tafel en gaan en gebood zijn belangrijkste heren Escleremonde bij hem te brengen en toen die bij hem gekomen was hij grote eer bewees. Hij werd alzo door haar schoonheid in liefde ontstoken zodat hij kwalijk pratende wist te houden zodat hij aan tafel met haar zat zei: “Jonkvrouw, mij is onbekend wie en van wat afkomst gij bent, toch heeft uw [400] schoonheid en goede gratie mijn hart alzo ontstoken dat ik u denk te nemen tot mijn wettige huisvrouw en maken u koningin van Groot-Indien.” “Heer koning,” zei de mooie Escleremonde, “uwe majesteit presenteert mij meer dan ik waardig ben. Dan weinig dagen geleden heb ik om zekere oorzaken onze god Mohammed belofte gedaan geen man te trouwen binnen een jaar en vertrouw uwe edelheid geen oorzaak te willen wezen van mij meinedig te maken. Toch als het jaar om is zo doet uwe majesteit met mij dat u believen zal.”

“Bij Mohammed,” zei de koning, “gij begeert niets dan dat redelijk is. Dus ben ik tevreden dat gij uw belofte volbrengt die gij Mohammed gezworen hebt.”

Aldus is de mooie Escleremonde in de hof van de koning van Indien gebleven die haar fatsoenlijk liet dienen en in een mooie kamer leidde, zeer rijk versierd daar de mooie vrouwe haar genoegen hebben zou. En zij nam ’t houten paard met haar [401] en omdat het te beter zou bewaard zijn zo liet zij het zetten in haar vertrek kamer. Toen zij ’t paardje aanzag zo beklaagde ze Pacolet met schreiende ogen en bad God van hemelrijk ootmoedig dat hij haar uit die last helpen wilde, en zei: “O, vermogende God wil Uw gratie op mij, arm mens, laten dalen en wil mij uit deze tribulatie helpen daar ik nu in ben. Doe door uw goedheid dat ik noch eens zien mag de edelen jongeling Valentijn die ik gegeven ben. Liever heb ik een schandelijke dood te sterven dan mij tot een ander te begeven!”

De edel vrouwe Escleremonde was in het koninkrijk van Indien die nacht en dag haar leven leidde in zuchten, kermen en schreien, God altijd bad dat hij haar wilde helpen uit dit verdriet en Valentijn bewaren van alle schande die zij haar trouw beloofd had. Nu zal ik laten te spreken van haar en van de koning van Indien en spreken van Pacolet en van de grote rouw die bedreven werd in Aquitanië over het verlies van Escleremonde. [402]

Hoe Pacolet hem gewroken heeft vande tovenaer Adriaen Meyn, die hem zijn peert ende schoone Escleremonde ontvoert hadde. Het.XXXI. capittel.

Als den nacht gheleden ende elck ontwaeckt was, ende bevonden dat Pacolet verraden was van Adriaen Meyn den toovenaer, ende met hem ontvoert hadde Escleremonde, soo was daer een groot rumoer in ’t palleys door ’t verlies vande schoone vrouwe. Want de wachter van ’t palleys, verstaende dat de schoone Escleremonde wegh was, maeckten so grooten misbaer dat de tijdinge inde stadt quam.

Als Pacolet verstondt dat Adriaen Meyn wech was, so was hy beducht voor verraderye ende sagh nae zijn peert, ende siende dat hy ’t verloren hadde, toogh hy zijn hayr ende maeckte groot misbaer ende seyde: “Ha, valschen Adriaen Meyn, ghy hebt my verraden ende mijn peerdt valschelijcken ontstoolen ende de schoone Escleremonde [vervoert]. Ick mach wel mijn leven haten, dat ick aldus van u verraden ben ende berooft van mijn peerdt, dat ick boven al lief hadde. Och, Doodt, komt, haelt my uyt dit strenge leven, want ick geenen troost noch hope en hebbe op deser werelt!” [403]

Aldus was Pacolet bedruckt om de schoone Escleremonde, ende en hadde ’t Oursson niet gedaen, die daer quam, hy soude hem selven een sweerdt door ’t lijf gevallen hebben.

Door al ’t palleys wierdt groote droefheyt bedreven om ’t verlies van Escleremonde. De koninginne Belesante ginck haestelijck by de schoone Fesone, begost te schreyen ende bedreef soo grooten rouwe om dat Escleremonde gestolen was. Ende door alle de stadt worde so grooten rouwe bedreven dat niet te beschrijven en is, ende daerenboven wast seer deerlijcken om hooren ’t beklagen vanden goeden hertoge van Aquitanien.

Als Pacolet sagh ’t verdriet ende kermen dat een yegelijck bedreef, soo seyde hy: “Mijn heeren, ick sweere u by Godt, die de werelt ghemaeckt heeft, dat ick geenen troost noch vreede hebben en sal op deser aerden voor dat ick sal gewroocken hebben alle het leet dat den verraeder Adriaen Meyn ons ghedaen heeft!”

Met dese woorden so heeft Pacolet zijnen tabbaert genomen in eenen grammen moet ende verkleede hem in ’t habijt van een jonghe vrouwe, wel rijckelijck geciert van kleederen, en in dese staet is hy gegaen uyt Aquitanien in ’t heyr van den koning Faragus. So haest als hy in ’t heyr vande Sarazijnen ghekomen was, ontmoete hy een groot [404] heer die hem vriendelijck groete, begeerende dat hy met hem komen wilde in zijn tente, meynende dat hy een vrouwe was, want Pacolet hadde zijn aengesicht met een subtijl waterken gewasschen, soo dat alle die hem sagen, seyden dat zy soo schoonen vrouwe noyt en sagen. Hy werdt besien van alle de heeren ende elk begeerden hem vrientschap te doen, maer hy excuseerden hem ende seyde: “Mijn heeren, verghevet my, ick ben op dit pas verlooft aen Adriaen Meyn, die my onderhout.” Ende Pacolet is alsoo ghegaen na de tente van Adriaen Meyn.

Ende als hy Pacolet sach, meynde hy dattet een vrou was, ende hem docht dat hy noyt so schoonen vrou gesien en hadde, ende badt Pacolet dat hy dien nacht daer blijven wilde. Ende Pacolet consenteerde daer in ende seyde: “Mijn heer, ick ben versocht van veele heeren, maer mijn dunckt dat ghy voor hun allen behoort gedient te wesen.”

“Schoon dochter, en hebt voor niemandt sorge ende maeckt goede chiere. Ick sal u voorsien van goede, dat ghy mijnder seer bedancken sult!”

Doen beval Adriaen Meyn een van zijnen dienaers, dat hy de schoone vrouwe bewaren en haer dienen soude ter tafelen om te eten [405] en te drincken van alle spijse en dranck, ende hy is gegaen by den coninck Faragus om hem te dienen.

Pacolet by de dienaers van Adriaen Meyn wesende, vraechde hy waer den coninck Trompaert was. De dienaer seyde: “Ick gheloove dat hy wederom ghekeert is in zijn lant ende met hem heeft de schoone Escleremonde op een paert van houte, dat mijn meester hem heeft gegeven.” Als Pacolet dat hoorde was hy seer bedroeft in zijn herte, maer hy en hevet niet laten blijcken.

Doen quam Adriaen Meyn in sijn tente en ginck sitten by Pacolet ende seyde: “Schoon jonkvrou, het is tijd dat wy gaen slapen. Siet daer het bedde daer wy op rusten sullen.”

“Heer, alst u belieft,” seyde Pacolet. En Adriaen Meyn is doen te bedde ghegaen, meynende dat de schoone vrouwe by hem komen soude. Maer soo haest als Adriaen Meyn te bedde was, soo speelde Pacolet zijn konsten ende dede Adriaen Meyn soo vast slapen, dat hy door geen dinghen gheweckt en mochte worden voor ’s anderdaechs ’s morgens, als oock alle die inde tente waren ende daer omtrent. Als zy nu altemael in slaep waren, soo heeft hem Pacolet ontkleet ende ghekleet met de kleederen van Adriaen Meyn, ende doen heeft hy een [406] sweert genomen dat daer hinck, en heeft Adriaen Meyn sijn hooft daer mede afgheslaghen ende droeght ’t met hem op de puncie van sijnen messe. Ende dat gedaen zijnde, ginck hy inde tente vande coninck Faragus ende dede de Sarazijnen altemael seer vast slapen als oock den coninck Faragus. die hy al slapende met sijnen gordel om sijnen hals gebonden geleyt heeft als een beeste tot dicht by de stadt van Aquitanien.

Als Pacolet voor de poorte quam, so vont hy den hertogh daer met eenen schoon geselschap van heeren, ridders ende knechten, die seer begeerende waren te sien den roof die hy met hem brochte. Ende als zy Pacolet saghen, so vraeghde den hertoghe, waer de schoone Escleremonde was.

“Mijn heeren,” seyde Pacolet, “hebt een weynig patiente. Ick ben gewroken van Adriaen Meyn, siet hier zijn hooft!, ende brenghe hier den coninck Faragus in zijnen slaep met mijn, voor u mijn heeren.”

“By mijnder trouwen,” seyde Oursson, “ghy hebt seer wel ghedaen!” [407]

“Noch heb ick meer ghedaen, mijn heeren,” seyde Pacolet. “Daer en is in al ’t heyr van Faragus gheen heyden noch Sarazijn, zy en zijn in slaep leggende op deser aerden onder de bomen. Daerom, wilt ghy wesen van hun ontlast, soo ist nu tijdt dat ghy u wreecken meucht!”

“Mijn heeren,” seyde Oursson, “Pacolet brenght ons goede tijdinghe, ende het dunkt my seer goet dat wy van stonden aen uytter stadt treden ende slaen onder de Sarazijnen, die nu leggen en slapen.”

Doen wert den coninck Faragus gesloten in een kamer ende wel bewaert, ende zy zijn uyt de stadt ghereyst, wel 15 ofte 16.000 ghewapende mannen, soo stille als zy mochten. Ende zijn alsoo gekomen onder de Sarazijnen ende hebbense verslagen ende verwonnen al eer de sonne op was. Daer worden alsoo veel vande Sarazijnen verslaghen op die tijt dattet velt bedeckt was vande Sarazijnen. Als zy nu altesamen doot waren, soo zijn de Christenen in der Sarazijnen tenten ghegaen ende hebbense berooft van hunlieder rijckdom ende juwelen ende zijn met grooter blijdtschappen wederom ghekeert in Aquitanien.

Ende als den hertogh weder gekeert was in sijn palleys, soo dede hy voor hem brenghen den reuse Faragus. Als den koningh Faragus [408] ontwaeckt was, soo was hy seer bedroeft in sijn herte ende begonst soo seer te krijsschen, dat een yegelijck dachte dat hy uyt zijn sinnen gheweest hadde. Doen seyde den goeden hertoghe: “En wilt u niet verslaen noch mistroostigh wesen. Indien ghy u wilt laten doopen ende het christen geloove aennemen, so sal ick u leven behouden ende sal u doen eeren in mijn hoff als een coningh toe behoort.”

“By mijnen godt Mahon,” seyde Faragus, “ick hadde liever te sterven dan ick mijnen God versaken soude, die ick dus lange gedient hebbe.”

Doen geboot den hertogh, datmen hem dooden soude sonder langher te beyden. Alsoo is den koningh Faragus gestorven, daer door alle ’t volck van Aquitanien verblijdt was.

Oursson bedenckende Pacolets voorsichtigheydt, seyde hem: “Ick bekenne dat ghy een getrou dienaer zijt ende dat ghy om onsent wille u set in grooter avontueren. Daerom wil ick dat ghy al u leven by my blijven sult, ende ick sal u versien van grooten rijckdom, daer ghy by sult moghen leven.”

“Heer,” seyde Pacolet, “ick danck u hoochlijck, en ick belove u, so lange als ick leve ende in wat plaetse dat ick wesen sal, u getrou te wesen.” [409] ’t Lant ende de stadt van Aquitanien verlost zijnde vande Sarazijnen, soo is Oursson by den hertoge gekomen ende heeft vriendelijcken aen hem begheert oorlof om nae Constantinopolen te trecken, “want,” seyde hy, “de wijle het God belieft heeft u victorie te verleenen, soo ist oock reden dat ick alhier niet in ledigheydt mijnen tijdt en verslijt, maer mijnen heer vader te hulpe trecke, nae den welcken ick also seer groot verlangen hebbe ende die soo langhen tijdt belegert is geweest, ende sal met my nemen mijn vrouw moeder Belesante, die soo langhen tijt uyt alle weelde ende van haer man verstooten is geweest.”

“Mijn sone,” seyde den hertog, “ghy spreeckt wijsselijcken. Dewijle ghy also doen wilt, so ben ick te vreden u te vergeselschappen met alle onse macht om den keyser ende uw’ oom, den coning Pepijn, te ontsetten.” Oursson dit verstaende. was seer verblijt ende danckte den hertogh seer eerweerdelijcken.

Het en leet niet langhe ofte den hertogh dede zijn volck reedt maecken en sette een goedt heer in sijn stadt, die ’t lant bewaren soude, ende zijn doen t’ schepe gegaen om Oursson te gheleyden met zijn moeder de coninginne Belesante. Ende zy waren wel voorsien van volck ende [410] van victalie ende sijn in een korte tijdt gekomen inde zee van Griecken en hebben de stad van Constantinopolen ghesien, daer sy seer af verblijt waren, boven al de schoone Belesante, die seer deerlijck begost te schreyen als zy overdachte wat haer overghegaen was.

“Mijn lieve moeder,” seyde Oursson, “en verslaet u niet! Ick hoope aen Godt dat ghy nu in korten tijdt sien sult die ghy begheerden te sien, maer ick ben besorght hoe wy in de stadt komen sullen.”

“Heer,” seyde Pacolet, “en hebt ghy daer geen sorge voor. Ick sal u een maniere vinden, dat wy wel inde stadt komen sullen. Ick sal inde stadt gaen, ende ick sal u komste ende opset daer vertellen.”

“Mijn vrient,” seyde Oursson, “ick wildet u wel bidden, maer en seght het Valentijn mijn broeder vande quade fortuyne niet van de schoone Escleremonde.”

Pacolet seyde: “Ick en derf dat niet wel segghen, want eenen quade tijdinghe komt altoos vroegh ghenoegh.”

Nae dese woorden soo is Pacolet uyttet schip ghegaen na Constantinopolen, maer eer hy inde stadt van Constantinopolen quam, soo is hy int heyr van de Sarazijnen ghegaen om Valentijn ende den Groenen Ridder te verlossen, die op dien tijdt ghevanghen waren van de Sarazijnen voor de stadt van Constantinopolen, als ghy hier na hooren sult. [411]

Hoe Pacolet zich gewroken heeft van de tovenaar Adriaen Meyn die hem zijn paard en mooie Escleremonde ontvoerd had.

Het XXXI kapittel.

Toen de nacht geleden en elk ontwaakt was en bevonden dat Pacolet verraden was van Adriaen Meyn de tovenaar, en met hem ontvoerd had Escleremonde, zo was daar een groot rumoer in ’t paleis door ’t verlies van de mooie vrouwe. Want de wachter van ’t paleis die verstond dat de mooie Escleremonde weg was maakte zo’n groot misbaar dat de tijding in de stad kwam.

Toen Pacolet verstond dat Adriaen Meyn weg was zo was hij beducht voor verraad en zag naar zijn paard en zag dat hij ’t verloren had trok aan zijn haar en maakte groot misbaar en zei: “Ha, valse Adriaen Meyn, gij hebt mij verraden en mijn paard vals gestolen en de mooie Escleremonde weggevoerd. Ik mag wel mijn leven haten dat ik aldus van u verraden ben en beroofd van mijn paard dat ik boven al lief had. Och, Dood, komt, haal mij uit dit strenge leven want ik heb geen troost noch hoop op deze wereld!” [403]

Aldus was Pacolet bedruct om de mooie Escleremonde had ’t Oursson niet gedaan die daar kwam, hij zou zichzelf een zwaard door ’t lijf gestoken hebben.

Door al ’t paleis werd grote droefheid bedreven om ’t verlies van Escleremonde. De koningin Belesante ging haastig bij de mooie Fesone, begon te schreien en bedreef zo’n grote rouw omdat Escleremonde gestolen was. Door de hele stad werd zo’n grote rouw bedreven dat het niet te beschrijven is en daarenboven was het zeer deerlijk om te horen ’t beklagen van de goede hertog van Aquitanië.

Toen Pacolet zag ’t verdriet en kermen dat iedereen bedreef zo zei hij: “Mijn heren, ik zweer u bij God die de wereld gemaakt heeft dat ik geen troost noch vrede hebben zal op deze aarde voordat ik zal gewroken hebben al het leed dat de verrader Adriaen Meyn ons gedaan heeft!”

Met deze woorden zo heeft Pacolet zijn tabbaard genomen in een gram gemoed en verkleedde hem in ’t habijt van een jonge vrouwe, goed rijk versierd van kleren, en in deze staat is hij gegaan uit Aquitanië in ’t leger van de koning Faragus. Zo gauw toen hij in ’t leger van de Saracenen gekomen was ontmoette hij een grote [404] heer die hem vriendelijk groette, begeerde dat hij met hem komen wilde in zijn tent, meende dat hij een vrouw was, want Pacolet had zijn aangezicht met een subtiel watertje gewassen, zodat alle die hem zagen zeiden dat zij zo ‘n mooie vrouwe nooit zagen. Hij werd bezien van al de heren en elk begeerden hem vriendschap te toen, maar hij excuseerden hem en zei: “Mijn heren, vergeef mij, ik ben op dit pas verloofd aan Adriaen Meyn die mij onderhoudt.” En Pacolet is alzo gegaan naar de tent van Adriaen Meyn.

En toen hij Pacolet zag meende hij dat het een vrouw was en hij dacht dat hij nooit zo’n mooie vrouw gezien had en bad Pacolet dat hij die nacht daar blijven wilde. Pacolet consenteerde daarin en zei: “Mijn heer, ik ben verzocht van vele heren, maar mijn dunkt dat gij voor hun allen behoord gediend te wezen.”

“Mooie dochter, heb voor niemand zorg en maak goede sier. Ik zal u voorzien van goed zodat gij mij zeer bedanken zal!”

Toen beval Adriaen Meyn een van zijn dienaars dat hij de mooie vrouwe bewaren en haar dienen zou ter tafel om te eten [405] en te drinken van alle spijs en drank en hij is gegaan bij de koning Faragus om hem te dienen.

Pacolet die bij de dienaars van Adriaen Meyn was vroege hij waar de koning Trompaert was. De dienaar zei: “Ik geloof dat hij wederom gekeerd is in zijn land en met hem heeft de mooie Escleremonde op een paard van hout dat mijn meester hem heeft gegeven.” Toen Pacolet dat hoorde was hij zeer bedroefd in zijn hart, maar hij heeft het niet laten blijken.

Toen kwam Adriaen Meyn in zijn tent en ging zitten bij Pacolet en zei: “mooie jonkvrouw, het is tijd dat wij gaan slapen. Zie daar het bed daar wij op rusten zullen.”

“Heer, zoals het u belieft,” zei Pacolet. En Adriaen Meyn is toen te bed gegaan en meende dat de mooie vrouwe bij hem komen zou. Maar zo gauw als Adriaen Meyn te bed was zo speelde Pacolet zijn kunsten en liet Adriaen Meyn zo vast slapen dat hij door geen dingen gewekt mocht worden voor de volgende dag ’s morgens, als ook al die in de tent waren en daar omtrent. Toen zij nu allemaal in slaap waren, zo heeft zich Pacolet ontkleed en gekleed met de kleren van Adriaen Meyn en toen heeft hij een [406] zwaard genomen dat daar hing, en heeft Adriaen Meyn zijn hoofd daarmee afgeslagen en droeg het met hem op de punt van zijn mes. En toen dat gedaan was ging hij in de tent van de koning Faragus en liet de Saracenen allemaal zeer vast slapen als ook de koning Faragus. Die heeft hij al slapende met zijn gordel om zijn hals gebonden geleid als een beest tot dicht bij de stad van Aquitanië.

Toen Pacolet voor de poort kwam zo vond hij de hertog daar met een mooi gezelschap van heren, ridders en knechten die zeer begeerd waren te zien de roof die hij met hem bracht. Toen zij Pacolet zagen zo vroeg de hertog waar de mooie Escleremonde was.

“Mijn heren,” zei Pacolet, “heb een weinig geduld. Ik ben gewroken van Adriaen Meyn, ziet hier zijn hoofd! En breng hier de koning Faragus in zijn slaap met mij, voor u mijn heren.”

“Bij mijn trouw,” zei Oursson, “gij hebt zeer goed gedaan!” [407]

“Noch heb ik meer gedaan, mijn heren,” zei Pacolet. “Daar is in al ’t leger van Faragus geen heiden noch Sarrazin, zij liggen in slaap op deze aarde onder de bomen. Daarom, wilt gij van hen ontlast wezen, zo is het nu tijd dat gij u wreken mag!”

“Mijn heren,” zei Oursson, “Pacolet brengt ons goede tijding en het dunkt mij zeer goed dat wij van stonden aan uit de stad treden en slaan onder de Saracenen die nu liggen en slapen.”

Toen werd de koning Faragus opgesloten in een kamer en goed bewaard en zij zijn uit de stad vertrokken, wel 15 ofte 16.000 gewapende mannen, zo stil als zij mochten. En zijn alzo gekomen onder de Saracenen en hebben ze verslagen en overwonnen al eer de zon op was. Daar worden alzo veel van de Saracenen verslagen op die tijd zodat het veld bedekt was van de Saracenen. Toen zij nu alle tezamen dood waren zo zijn de Christenen in der Saracenen tenten gegaan en hebben die beroofd van hun rijkdom en juwelen en zijn met grote blijdschap wederom gekeerd in Aquitanië.

En toen de hertog weer gekeerd was in zijn paleis zo liet hij voor hem brengen de reus Faragus. Toen de koning Faragus [408] ontwaakt was zo was hij zeer bedroefd in zijn hart en begon zo zeer te krijsen zodat iedereen dacht dat hij uitzinnig geweest had. Toen zei de goede hertog: “En wil u niet verslaan noch mistroostig wezen. Indien gij u wil laten dopen en het christen geloof aannemen zo zal ik uw leven behouden en zal u doen eer in mijn hof zoals een koning toe behoort.”

“Bij mijn god Mohammed,” zei Faragus, “ik had liever te sterven dan ik mijn God verzaken zou die ik dus lang gediend heb.”

Toen gebood de hertog dat men hem doden zou zonder langer te wachten. Alzo is de koning Faragus gestorven waar oor al ’t volk van Aquitanië verblijd was.

Oursson die bedacht Pacolet’ s voorzichtigheid zei hem: “Ik beken dat gij een getrouwe dienaar bent en dat gij u vanwege ons zet in grote avonturen. Daarom wil ik dat gij al uw leven bij mij blijven zal en ik zal u voorzien van grote rijkdom daar gij bij zal mogen leven.”

“Heer,” zei Pacolet, “ik dank u hoog, en ik beloof u dat zo lang als ik leef en in wat plaats dat ik wezen zal u getrouw te wezen.” [409] Hett land en de stad van Aquitanië die verlost was van de Saracenen, zo is Oursson bij de hertog gekomen en heeft vriendelijk aan hem begeert verlof om naar Constantinopel te trekken, “want,” zei hij, “de tijd het God belieft heeft u victorie te verlenen zo is het ook reden dat ik alhier niet in ledigheid mijn tijd verslijt, maar mijn heer vader te hulp trek waarnaar ik alzo zeer groot verlangen heb en die zo’n lange tijd belegerd is geweest en zal met mij nemen mijn vrouw moeder Belesante die zo’n lange tijd uit alle weelde en van haar man verstoten is geweest.”

“Mijn zoon,” zei de hertog, “gij spreekt wijs. Omdat gij alzo doen wilt, zo ben ik tevreden u te vergezelschappen met al onze macht om de keizer en uw oom, de koning Pepijn, te ontzetten.” Oursson die dit verstond was zeer verblijd en dankte de hertog zeer eerwaardig.

Het duurde niet lang of de hertog liet zijn volk gereed maken en zette een goede heer in zijn stad die ’t land bewaren zou en zijn toen t’ scheepgegaan om Oursson te geleiden met zijn moeder de koningin Belesante. Zij waren goed voorzien van volk en [410] van victualie en zijn in een korte tijd gekomen in de zee van Griekenland en hebben de stad van Constantinopel gezien waarvan ze zeer verblijd waren, boven al de mooie Belesante die zeer deerlijk begon te schreien toen zij overdacht wat haar overkomen was.

“Mijn lieve moeder,” zei Oursson, “versla u niet! Ik hoop aan God dat gij nu in korte tijd zien zal die gij begeerde te zien, maar ik ben bezorgd hoe wij in de stad komen zullen.”

“Heer,” zei Pacolet, “heb gij daar geen zorg voor. Ik zal u een manier vinden dat wij wel in de stad komen zullen. Ik zal in de stad gaan en ik zal u komst en opzet daar vertellen.”

“Mijn vriend,” zei Oursson, “ik wilde het u wel bidden, maar zegt het Valentijn mijn broeder van het kwade fortuin en niet van de mooie Escleremonde.”

Pacolet zei: “Ik durf dat niet goed te zeggen, want een kwade tijding komt altijd vroeg genoeg.”

Na deze woorden zo is Pacolet uit het schip gegaan naar Constantinopel, maar eer hij in de stad van Constantinopel kwam zo is hij in het leger van de Saracenen gegaan om Valentijn en de groene ridder te verlossen die op die tijd gevangen waren van de Saracenen voor de stad van Constantinopel, zoals gij hierna horen zal. [411]

Hoe de Kerstenen uyt de stadt sprongen om victualie te verkrijgen, ende hoe Valentijn ende den Groenen Ridder gevangen wierden.
Het.XXXIJ. capittel.

Den keyser ende den koningh Pepijn waren seer swaerlijck belegert ende en wisten niet vande komste vanden hertogh van Aquitanien, die met Oursson op de zee was met grooter macht om hun te ontsetten. Daer waren wel veel vrome Kerstenen van alle staten, maer daer was groot gebreck onder van victualie. Valentijn doorsiende ’t gebreck van victualie dat onder ’t volck was, is door sijn vromigheydt met den Groenen Ridder opgeseten met 20.000 mannen om victualie te verkrijghen, ende zijn onder de Sarazijnen ghekomen ende hebben ghenomen 300 wagenen victualie ende hebbense al dootgheslaghen die de wagens bewaren wilde. [412]

Als zy meynden de victualie inde stadt te brenghen, soo is daer ghekomen den soudaen, den koning [van Arabien] en den koningh Affalcant. Daer geschiede een groote bloetstortinge aen beyde zyden. Daer dede Valentijn soo groote vromigheydt, dat hy dootsloeg den koning Dramagam ende den ridder Clerijn met noch meer andere ridderen, die hier niet genoemt zijn. Ende den Groenen Ridder sloegh den koningh Morinem den eenen arm af met den schilt. Daer nae sloegh hy des koninghs broeder Abelam doodt met thien ridders.
Maer hun vromigheyt en mocht hun niet helpen. Sy werden soo benauwt van hun vyanden dat zy beyde ghevanghen werden ende werden ghebracht voor den soudaen, die daerom seer verblijt was. [413]

Daerenteghen was groot verdriet inde stadt vanden keyser ende den koningh Pepijn om Valentijn ende den Groenen Ridder, want al die wederkeerden brochten de tijdinge dat zy beyde verslaghen waren.

Valentijn ende den Groenen Ridder waren inde tente van den soudaen wel vast ghebonden, daer door Valentijn suchte en seyde: “Och lacen, Escleremonde, nu en sal ick u niet meer sien, daer door mijn hert bedroeft ende beswaert is. Ghy hebt my eenen langhen tijdt verbeyt in druck ende verdriet. Ende ick heb u verkreghen met grooten arbeyt van mijnen lijve om u te hebben tot een ghetroude huysvrouwe. Ende ick hadde gemeynt dat wy ons beyder leven geleyt souden hebben in blijschap ende vreuchde, ende dat ik mijn verdriet te boven ghekomen was, maer lacen, neen. Ick ben nu gekomen in de handen van mijn [414] vyanden, die mijn doodt gesworen hebben. Adieu mijn vader, keyser van Griecken, ghy en sult my niet meer levende sien. Adieu mijn lieve moeder Belesante, ghy hebt luttel solaes oft troost van my gehadt, en nu sult ghy van my hebben druck, lijden, suchten, schreyen ende kermen. Adieu mijn lieve broeder Oursson, die my uyt goeder herten hebt lief gehadt ende trouwelijck gedient hebt, want alle mijn hope ende troost was dat wy ons leven leyden souden in geneuchten by ons vader ende moeder ende by u, maer het is verkeert in korter stondt.”

Als den Groenen Ridder sach dat Valentijn so bedroeft was ende zijn vrienden alsoo beklaechde, so seyde hy: “Mijn heer Valentijn, vergeet vader ende moeder, vrienden ende magen, ende laet ons God bidden dat Hy ons uyt dit verdriet wil helpen, ende laet ons onse zielen in Sijn handen setten, dat Hy die voeren wil in Zijn glorie, en laet ons sterven voor ’t christen geloove ende hebben betrouwen in Godt, die voor ons den doodt gestorven is aen de galge des Cruyces!” [415]

Den soudaen was in sijn tente geseten, die wel rijckelijck toegemaeckt was in grooter hoochmoedicheyt, gekleet met gulden laecken, en seyde voor al sijn heeren: “Mijn heeren, ik heb een eet gedaen by mijnen godt Mahon, dat ick dese twee vermaledijde Kerstenen, die ons so groote schade gedaen hebben onder mijn volck, laten dooden soude, ende wilt u wel beraden wat doot ikse aen doen sal.”

Dese woorden ge-eynt zijnde is Pacolet mede in de plaetse gekomen, daer den soudaen te rechte sat vande twee heeren. Soo heeft hy sijn konste getoont, dat den soudaen noch niemant hem kennen en mocht dan Valentijn ende den Groenen Ridder. Soo is Pacolet voor den soudaen op sijn knien gevallen ende heeft hem gegroet in Sarazijnse taele ende heeft geseyt: “Hooge vermogende heer, verstaet mijn boodtschap. Weet dat ick ben een boode van den mogenden coningh Broart van Dargien, u broeder, de welke u te hulpe komt om de Kerstenen t’onder te brengen met vier coningen ende veel volck van wapenen, heeren, ridders en schiltknechten, die u alle te hulpe komen. Ende hy ontbiedt u dat ghy my wijsen soudt in wat quartier hy [416] liggen sal, en indien ghy eenige Kerstenen hebt gevangen, dat ghyse hem seynden soudt. Hy soudese in sijn landt seynden, om dat sy den wagen ende ploegh trecken souden als de beesten. My dunckt dat ik hier twee stercke boeven sie, die daer wel toe dienen souden, daer u broeder seer in verblijt sal wesen!” Met dese woorden soo blies Pacolet den soudaen in sijn aensicht en dede sijn konsten van nigromancien, so dat den soudaen anders niet en wist het en was al waer.

Den soudaen was seer verblijt van de tijdinghe die Pacolet hem ghebrocht hadde, ende dede hem rijckelijcken ter tafelen dienen ende beval datmen hem dien nacht daer houden soude ende loonen van sijnen arbeydt. Valentijn ende den Groenen Ridder waren in hun herte seer verblijdt als zy Pacolet sagen, maer sy en lietens niet blijcken.

Als den nacht gekomen was, ende elk in sijn ruste was om te slapen, behalven twee hondert Sarazijnen die de gevangenen dien nacht bewaren souden, soo is Pacolet ontrent der middernacht ghekomen gaen by de Sarazijnen en groetese by haren god Mahon en door zijn konsten dede hyse alle slapen. Doen heeft hy twee peerden [417] ghenomen ende is daer mede gegaen tot de gevangenen, die wel vast aen een pilaer gebonden waren. Ende als hyse ontbonden hadde, soo dede hyse sonder lange te toeven te peerde sitten ende heeftse verlost sonder yemants weten. Als sy op ’t velt waren uyt de handen van hun vyanden, wel verseeckert, soo heeft Pacolet gheseydt: “Mijn heeren, weest vrolijck ende zijt getroost, want de hertoge van Aquitanien met Oursson hier ghekomen is met veel edel heeren en capiteynen ende met groot volck ende hebben in hun gheselschap ghebracht de schoone Belesante ende Fesone.”

“Mijn vrient,” seyde Valentijn, “waerom en komt de schoone Escleremonde niet mede?”

“By mijnder trouwen,” seyde Pacolet, “sy soude gheerne alhier mede ghekomen hebben ende had daer groote begheerte toe, maer soo haest als sy op de zee was, wertse so sieck datse weder in de stadt keeren moeste.” [418]

Valentijn gheloofde dat Pacolet seyde ende en vraeghde daer nae niet meer. Doen seyde Pacolet: “Mijn heeren, gaet ghy in de stadt van Constantinopolen ende doet morgen vroech u volck reede maken om uyt de stadt te komen met al uwer macht om teghen u vyanden te vechten, ende ick sal den hertoch met al sijn macht doen komen aen d’ander zijde om den soudaen mede te bevechten, ende den soudaen en sal anders niet weten dan ’t en is zijn broeder die hem te hulpe is ghekomen. Ick heb hem doen verstaen als dat zijn broeder, den coning [van Dargien], hem te hulpe komt met vier machtighe coninghen, die hy morghen vroegh in zijn heyr vinden sal.” Valentijn seyde: “Pacolet, ghy hebt wijselick gesproken, ende wy sullen also doen.”

Aldus zijn sy d’een van den anderen ghescheyden. Pacolet is ghekeert na den hertoch, die in de haven van de zee was met zijn volck [419] ende vertelde hoe hy in ’t heyr hadde geweest ende Valentijn ende den Groenen Ridder verlost hadde, ende hoe dat hy den soudaen hadt doen verstaen als dat zijn broeder hem morgen te hulpe soude komen. “Nu is daer noch een ander saecke, dat is dat wy morgen metten daghe in ’t heyr zijn ende slaen onder de Sarazijnen met al uwer macht, want die van Constantinopelen sullen mede uytkomen met alle hun macht aen d’ander zijde. Also sullen de Sarazijnen t’onder ghebracht worden, want den soudaen en sal anders niet weten wy zijn oock Sarazijnen, die hem te hulpe komen.”

Van dit opset was den hertoch van Aquitanien seer verblijt met alle zijn volck ende heeren. Hy dede sijn volck wapenen ende reede maken ende hiel alle den nacht goede wacht.

De tijdingh was geringhe door de stadt dat Valentijn ende den Groenen Ridder inde stadt waren gekomen, waer door den keyser ende den coningh Pepijn seer verblijdt waren, dat het niet te vertellen noch te schrijven is. Den edelen jongelink Valentijn is voor de twee [420] mogende heeren ghekomen, die hem beyde in hun armen genomen hebben ende ghekust. Doen vertelde Valentijn al de gheschiedenis van hun ghevanckenisse, ende hoe dat hy en den Groenen Ridder by Pacolet verlost waren uyt de handen van den soudaen, die hun doot gesworen hadt, ende hoe dat den hertoch van Aquitanien ende sijn broeder Oursson aldaer gekomen waren om hen te ontsetten, ende heeft den keyser en den coningh geseyt het opset datter besloten was om de Sarazijnen te bevechten als Pacolet gheordineert hadde.

Als den keyser ende den coningh Pepijn dat verstonden, soo en hebben sy niet getoeft, maer hebben terstont hun volck ter wapen doen gaen ende dat in vijf hoopen gestelt. De eerste hadde Valentijn, de tweede den Groenen Ridder, de derde den coningh Pepijn, de vierde den hertoch d’Angler, de vijfste wert gedaen Sampson van Orleans, dewelcke in sijn baniere voerde eenen silvere beyr. Also was [421] den strijt geordineert vanden keyser, die van strijden seer wijs ende subtijl was.

En als den dageraet aen quam, soo zijn de heeren uyt de stadt gereden om de Sarazijnen te bevechten, ende als sy op ’t velt waren ghekomen, so sloech elck hun trompetten en klaroenen. Daer door groot rumoer quam int heyr vande Sarazijnen, daer door sy riepen: “Arme! Arme!” ende zijn alsoo uyt hun tenten gesprongen met een hooveerdigh herte, met soo grooten volck dat alle ’t velt bedeckt was.

Op die tijt soo wierden de Sarazijnen bevochten van den keyser ende den coning Pepijn, maer de heydenen waren in het verlies op den dach, want in dat ghevecht bleven van de Sarazijnen.L. duysent mannen. Daer was den coning Pepijn, die sijn volck den moedt gaf met luyder stemmen ende riep: “Sente Denijs! Sente Denijs!” [422]

Doen was daer een Sarazijn, die riep met luyder stemmen tot den soudaen: “Heer, treckt achterwaert ende denckt om u lijf te beschermen, want op desen nacht hebt ghy verloren de twee gevangenen, ende aen d’ander zijde hebben wy ghesien een baniere, daer onder is een groot volck, die teghen ons seer strengelijck zijn in ’t vechten!”

“By mijne god Mahon,” seyde de soudaen, “ick bekenne klaerlijck dat wy verraden zijn, maer niettemin hebt goeden moet in onse goden, ende denckt elck om hem te verweeren, want ik hope op mijn godt Mahon dat den dach voor ons wesen sal ende dat wy de Kerstenen t’onder brengen sullen!”

Door dat woort hebben de Sarazijnen soo grooten moet genomen om de Kerstenen te bevechten dat de Kerstenen moesten wijcken, maer luttel hulp hunnen hooveerdigen moet, want den edelen hertoch van Aquitanien met Oursson die vervolchde hem alsoo scherpelijck van alle zijden ende hielense so benaut, dat sy in eenen korten tijdt hun leven lieten in soo grooten getal, datter niet meer en ontquam dan.XXXIIJ., ’t welck God aldus belieft heeft Sijn kracht te willen toonen door de vrome heeren, ende so wert de stadt vande Sarazijnen verlost. [423]

Ende als den strijdt ten eynde ghekomen was, so is Valentijn nae sijn broeder Oursson ghegaen om hem te feesteren ende willekom te heeten, ende sijn alsoo ghegaen by den keyser, hun vader, diese in grooter eeren ontfinck. Doen seyde Valentijn totten keyser: “Heer vader, hier meuchdy sien mijn broeder Oursson, die ghy noyt gesien en hebt, ende die op desen dach u heeft verblijd en te hulpe gekomen is.” Doen nam de keyser Oursson in sijn armen ende begost seer bitterlijck te schreyen, seggende met weenende oogen: “Mijn lieve zone, willekom moet ghy wesen! Door u so is mijn blijschap vermeerdert.”

Doen seyde den coning tot Oursson: “Neve, en staet u niet vore dat ick u vanghen woude in het bosch, ende dat ghy my metten peerde onder de voet wierp?”

“Mijn lieve oom, daer af staet my wel vore, ende van meer ander saken die ick gedaen heb, maer op desen tijdt en sullen wy van geen ander saken spreken dan dat wy den almoghenden Godt loven ende dancken sullen, die ons dese victorie verleent heeft teghen de [424] vermaledijde Sarazijnen, ende voorts altoos de vermaledijde honden vervolgen om te wreken Gods laster, die om onsent wil gestorven is aen ’t hout des Kruys!”

Van dese woorden waren sy alle verblijdt die ’t hoorden ende presen Oursson om dat hy so wijsselick gesproken hadde, daer door sy hem alle lief kreghen.

Doen vergaderden den keyser en den coninck Pepijn, Valentijn, Oursson met den Groenen Ridder, Blandemijn metten Coopman, die den Valschen Ridder verwonnen hadde, ende zijn also te samen gegaen in grooter triumphe na de tente daer de keyserinne ende Fesone in waren met een schoon gheselschap, die alle baden den moghenden God dat Hy den keyser met alle sijn geselschap bewaren wilde van de Sarazijnen, die hun doodt gesworen hadden. [425]

Als Belesante wist dat den strijdt gewonnen was, so seyde sy tot Fesone: “Mijn schoon dochter, maeckt goede chiere! Ghy sult terstont sien den keyser, mijn man, den vader van Oursson, u man.”

“Vrouwe”, seyde Fesone, “dien te sien heb ick groot begheeren.”

Ende aldus sittende soo is daer ghekomen den keyser met alle sijn heeren. Als de vrouwen dat vernamen, soo zijn sy opghestaen ende de keyser met alle sijn heeren te gemoete ghekomen.

Als den keyser sach de schoone Belesante, so trat hy van sijn peert al suchtende ende schreyende, sonder woort te konnen spreecken, ende nam de schoone vrouwe in zijn armen, die op beyde haer knien viel met weenende ooghen, die den tijdt van.XX. jaren malkander niet gesien en hadden.

Men derf niet vragen oft daer blyschap was dat zy malkander ghevonden hadden, ende van blyschap was hun beyder herte also ghesloten, datse beyde ter aerden vielen in onmacht. Als Valentijn [426] ende Oursson dat saghen, begonsten sy bitterlijck te schreyen ende zijn mede ghevallen in onmacht. Den coning Pepijn ende alle de heeren die daer waren ende dat saghen, begonsten te schreyen. Als dese flaute van den keyser ende Belesante wat overgegaen was, soo sprack den keyser tot de schoone Belesante: “Och lacen, mijn edel vrouwe, ick magh my wel beklagen dat ik u soo lange in verdriet ende miserie gelaten hebbe, ’t welck geschiet is door quaet ingeven van den vermaledijden Ridder. Ick weet certeyn dat ick u met onrecht verstoten hebbe, daerom bidde ick u ootmoedelijck dat ghy ’t my vergheven wilt!”

“Mijn heer,” seyde de edel vrouwe, “’t verdriet daer ick in gheweest hebbe, en denckt daer niet meer omme, want so haest als ick u gesien [427] hebbe, soo hebbe ick alle mijn verdriet vergeten. Dan wilt my wijsen den goeden Koopman, die de verraderye openbaer gemaeckt en den Ridder verwonnen heeft.”

“Mijn goede vrouwe, ghy meught hem hier sien: dat is den Koopman die ’t verraetschap heeft doen lijden den Valschen Ridder tot uwer eeren!”

“Mijn goede vriendt,” seyde de edel vrouwe totten Koopman, “het is wel reden datmen u lief hebbe ende datmen u eerlijck onderhoude. Ende om ’t profijt ende eere dat ghy den keyser en ’t bloet van Vrankrijk gedaen hebt, so maeck ick u mijn opperste kamerlink, ende daerenboven wil [ick] hebben dat ghy hebt voor uwen arbeyt alle jaer.XX. duysent kronen.”

“Edele vrouwe,” seyde den Koopman, “ick danck u hooglijck en ik sal u alle mijn leven dancken ende dienen, hoewel dat ick so groote [428] dingen niet verdient en hebbe, maer Godt zy ghedanckt dat Hy u van de schande verlost ende uwen goeden naem heeft willen beschermen!”

Doen sprack Valentijn tot sijn moeder en seyde: “Believet my te seggen, hoe dattet staet met Escleremonde!”

“Och, mijn lieve sone, hout u als een man ende troost u selven en neemt patientie, want de schoone Escleremonde is valschelijck uyt de stadt gestolen ende ghelevert in des conincx Trompaerts handen, die ghekomen was voor de stadt van Aquitanien de Sarazijnen te hulp.”

Als Valentijn dese woorden hoorde, soo sagh hy op Pacolet met eenen toornigen moedt, als oft hy ’t gedaen hadde, ende woude Pacolet slaen. Ende Pacolet die hem wel kende, viel op sijn knien ende seyde: “Ick bid u om Godts wille, en wilt op my niet vertoornt wesen! Weet dat ick self verraden was van eenen tovenaer, die den koningh Trompaert met hem bracht, ende heeft my ontstolen mijn peert van houte, dat ick in alsoo grooter weerden hiel. Maer niet [429] tegenstaende ick heb my also gewroken van den tovenaer, dat ick hem sijn hooft van sijn lijf geslagen heb.”

Valentijn hoorende dat hy sijn lief verloren had by verraderye ende dat Pacolet ende alle d’ander ontschuldigh waren, soo bedreef hy seer groote rouwe ende was bedruckt in sijn herte, maer hy bedwanck hem selven soo dattet gheen van de heeren mercken en mochten.

Doen hebben de heeren hun bereyt om na Constantinopolen te keeren ende de priesters ende klercken zijn met grooter devotie ghekomen met processie generale, ende deden de vrouwen en kinderen mede gaen, teghens de heeren die ’t lant en de steden verlost hadden, en gingen al singende en lovende Godt almachtigh van de victorie ende brochtense tot in de Groote Kerck, ende van blyschap soo schreyde alle ’t volck, so wel de groote als de kleyne.

Als sy hun devotie gedaen ende God gedanckt hadden, soo is de keyser met den koning Pepijn gegaen in ’t palleys, daer sy seer groote feest bedreven.XL. dagen lanck ende hielden open hof voor alle man, gaende ende komende.

Men derf niet vraghen vande triumphe die daer bedreven wert, want zy al verblijt waren van de groote gratie die Godt hun verleent hadde. En als de feeste gedaen was, soo hebben de heeren ende princen oorlof ghenomen aen den keyser om weder in hun landt te reysen, [430] daer ick nu hier niet af spreken en wil, dan van den koning Pepijn, van Escleremonde ende Valentijn ende Oursson. [431]

Hoe de Christenen uit de stad sprongen om victualie te verkrijgen en hoe Valentijn en de groene ridder gevangen werden.
Het XXXII kapittel.

De keizer en de koning Pepijn waren zeer zwaar belegerd en wisten niet van de komst van de hertog van Aquitanië die met Oursson op de zee was met grotere macht om hun te ontzetten. Daar waren wel veel dappere Christenen van alle staten, maar daar was groot gebrek onder van victualie. Valentijn doorzag ’t gebrek van victualie dat onder ’t volk was en is door zijn dapperheid met de groene ridder opgezeten met 20.000 mannen om victualie te verkrijgen en zijn onder de Saracenen gekomen en hebben genomen 300 wagens victualie en hebben ze alle doodgeslagen die de wagens bewaren wilde. [412] Toen zij meenden de victualie in de stad te brengen zo is daar gekomen de sultan, de koning van Arabië en de koning Affalcant. Daar geschiede een grote bloedstorting aan beide zijden. Daar deed Valentijn zo grote dapperheid zodat hij doodsloeg de koning Dramagam en de ridder Clerijn met noch meer andere ridders die hier niet genoemd zijn. De groene ridder sloeg de koning Morinem de ene arm af met het schild. Daarna sloeg hij de konings broeder Abelam dood met tien ridders.
Maar hun dapperheid mocht hun niet helpen. Ze werden zo benauwd van hun vijanden zodat zij beide gevangen werden en werden gebracht voor de sultan die daarom zeer verblijd was. [413]

Daartegen was groot verdriet in de stad van de keizer en de koning Pepijn om Valentijn en de groene ridder, want al die wederkeerden brachten de tijding dat zij beide verslagen waren.

Valentijn en de groene ridder waren in de tent van de sultan goed vastgebonden waardoor Valentijn zuchtte en zei: “Och helaas, Escleremonde, nu zal ik u niet meer zien waardoor mijn hart bedroefd en bezwaard is. Gij hebt een lange tijd op mij gewacht in druk en verdriet. Ik heb u verkregen met grote arbeid van mijn lijd om u te hebben tot een getrouwde huisvrouw. Ik had gemeend dat wij ons beide leven geleid zouden hebben in blijdschap en vreugde en dat ik mijn verdriet te boven gekomen was, maar helaas, neen. Ik ben nu gekomen in de handen van mijn [414] vijanden die mijn dood gezworen hebben. Adieu mijn vader, keizer van Griekenland, gij zal mij niet meer levende zien. Adieu mijn lieve moeder Belesante, gij hebt luttel solaas of troost van mij gehad en nu zal gij van mij hebben druk, lijden, zuchten, schreien en kermen. Adieu mijn lieve broeder Oursson, die mij uit een goed hart hebt lief gehad en trouw gediend hebt, want al mijn hoop en troost was dat wij ons leven leiden zouden in genoegens bij onze vader en moeder en bij u, maar het is veranderd in korte tijd.”

Toen de groene ridder zag dat Valentijn zo bedroefd was en zijn vrienden alzo beklaagde zo zei hij: “Mijn heer Valentijn, vergeet vader en moeder, vrienden en verwanten en laat ons God bidden dat hij ons uit dit verdriet wil helpen en laat ons onze zielen in zijn handen zetten dat hij die voeren wil in Zijn glorie en laat ons sterven voor ’t christen geloof en hebben vertrouwen in God die voor ons de dood gestorven is aan de galg van het kruis!” [415]

De sultan was in zijn tent gezeten die goed rijk toegemaakt was in groter hoogmoed, gekleed met gulden laken en zei voor al zijn heren: “Mijn heren, ik heb een eed gedaan bij mijn god Mohammed, dat ik deze twee vermaledijde Christenen, die ons zo’n grote schade gedaan hebben onder mijn volk laten doden zou en wil u goed beraden wat dood ik ze aan doen zal.”

Toen deze woorden geëindigd waren zo is Pacolet mede in de plaats gekomen daar de sultan te recht zat van de twee heren. Zo heeft hij zijn kunst getoond dat de sultan noch niemand hem kennen en mocht dan Valentijn en de groene ridder. Zo is Pacolet voor de sultan op zijn knieën gevallen en heeft hem gegroet in Sarrazins taal en heeft gezegd: “Hoog vermogende heer, versta mijn boodschap. Weet dat ik ben een bode van de vermogendenkoning Broart van Dargien, uw broeder, die u te hulp komt om de Christenen ten onder te brengen met vier koningen en veel volk van wapenen, heren, ridders en schildknechten die u alle te hulp komen. En hij ontbiedt u dat gij mij wijze zou in wat kwartier hij [416] liggen zal en indien gij enige Christenen hebt gevangen dat gij ze hem zenden zou. Hij zou ze in zijn land zenden omdat ze de wagen en ploeg trekken zouden als de beesten. Mij dunkt dat ik hier twee sterke boeven zie die daartoe wel dienen zouden daar uw broeder zeer in verblijdt zal wezen!” Met deze woorden zo blies Pacolet de sultan in zijn aanzicht en deed zijn kunsten van nigromantie zodat de sultan niets anders wist het was al waar.

De sultan was zeer verblijd van de tijding die Pacolet hem gebracht had en liet hem rijk ter tafel bedienen en beval dat men hem die nacht daar houden zou en belonen van zijn arbeid. Valentijn en de groene ridder waren in hun hart zeer verblijd toen zij Pacolet zagen, maar ze lieten het niet blijken.

Toen de nacht gekomen was en elk in zijn rust was om te slapen, behalve tweehonderd Saracenen die de gevangenen die nacht bewaren zouden, zo is Pacolet omtrent de middernacht komen gaan bij de Saracenen en groette ze bij hun god Mohammed en door zijn kunsten liet hij ze alen slapen. Toen heeft hij twee paarden [417] genomen en is daarmee gegaan tot de gevangenen die goed vast aan een pilaar gebonden waren. Toen hij zee ontbonden had zo deed hij ze zonde lange te toeven te paard zitten en heeft ze verlost zonder dat het iemand wist. Toen ze op ’t veld waren uit de handen van hun vijanden en goed verzekerd zo heeft Pacolet gezegd: “Mijn heren, wees vrolijk en wees getroost, want de hertog van Aquitanië is met Oursson hier gekomen met veel edel heren en kapiteins en met groot volk en hebben in hun gezelschap gebracht de mooie Belesante en Fesone.”

“Mijn vriend,” zei Valentijn, “waarom komt de mooie Escleremonde niet mee?”

“Bij mijn trouw,” zei Pacolet, “zij zou graag alhier meegekomen zijn en had daar grote begeerte toe, maar zo gauw toen ze op de zee was, werd ze zo ziek dat ze weer in de stad keren moest.” [418]

Valentijn geloofde dat Pacolet zei en vroeg daarna niet meer. Toen zei Pacolet: “Mijn heren, gaat gij in de stad van Constantinopel en laat morgen vroeg uw volk gereed maken om uit de stad te komen met al uw macht om tegen uw vijanden te vechten en ik zal de hertog met al zijn macht doen komen aan de andere zijde om de sultan mede te bevechten en de sultan zal niets anders weten dan ’t en is zijn broeder die hem te hulp is gekomen. Ik heb hem laten verstaan als dat zijn broeder, de koning van Dargien hem te hulp komt met vier machtige koningen die hij morgen vroeg in zijn leger vinden zal.” Valentijn zei: “Pacolet, gij hebt wijs gesproken en wij zullen alzo doen.”

Aldus zijn ze de een van de anderen gescheiden. Pacolet is gekeerd naar de hertog die in de haven van de zee was met zijn volk [419] en vertelde hoe hij in ’t leger was geweest en Valentijn en de groene ridder verlost had en hoe dat hij de sultan had laten verstaan als dat zijn broeder hem morgen te hulp zou komen. “Nu is daar noch een andere zaak, dat is dat wij morgen met de dag in ’t leger zijn en slaan onder de Saracenen met al uw macht, want die van Constantinopel zullen mede uitkomen met al hun macht aan de ander zijde. Alzo zullen de Saracenen ten onder gebracht worden, want de sultan zal niets anders weten dan wij zijn ook Saracenen die hem te hulp komen.”

Van deze opzet was de hertog van Aquitanië zeer verblijd met al zijn volk en heren. Hij liet zijn volk wapenen en gereed maken en hield de hele nacht goede wacht.

De tijding was gauw door de stad dat Valentijn en de groene ridder in de stad waren gekomen, waardoor de keizer en de koning Pepijn zeer verblijd waren zodat het niet te vertellen noch te schrijven is. De edele jongeling Valentijn is voor de twee [420] vermogende heren gekomen die hem beide in hun armen genomen hebben en gekust. Toen vertelde Valentijn al wat geschied is van hun gevangenis en hoe dat hij en de groene ridder bij Pacolet verlost waren uit de handen van de sultan die hun dood gezworen had en hoe dat de hertog van Aquitanië en zijn broeder Oursson aldaar gekomen waren om hen te ontzetten en heeft de keizer en de koning gezegd de opzet dat er besloten was om de Saracenen te bevechten zoals Pacolet geordineerd had.

Toen de keizer en de koning Pepijn dat verstonden zo hebben ze niet getoefd, maar hebben terstond hun volk ter wapen doen gaan en dat in vijf hopen gesteld. De eerste had Valentijn, de tweede de groene ridder, de derde de koning Pepijn, de vierde de hertog d’Angler, de vijfde werd gedaan door Sampson van Orleans die in zijn banier voerde een zilveren beer. Alzo was [421] de strijd geordineerd van de keizer die van strijden zeer wijs en subtiel was.

En toen de dageraad aankwam zo zijn de heren uit de stad gereden om de Saracenen te bevechten en toen ze op ’t veld waren gekomen zo sloeg elk hun trompetten en klaroenen waardoor groot rumoer kwam in het leger van de Saracenen waardoor ze riepen: “Arme! Arme!” en zijn alzo uit hun tenten gesprongen met een hovaardig hart met zo’n groot volk dat al ’t veld bedekt was.

Op die tijd zo werden de Saracenen bevochten van de keizer en de koning Pepijn, maar de heidenen waren in het verlies op de dag want in dat gevecht bleven van de Saracenen vijftigduizend mannen. Daar was de koning Pepijn die zijn volk de moed gaf en met luide stem riep: “Sint Dionysus! Sint Dionysus!” [422]

Toen was daar een Sarazijn die riep met luide stem tot de sultan: “Heer, trek achteruit en denk om uw lijf te beschermen, want op deze nacht hebt gij verloren de twee gevangenen en aan de andere zijde hebben wij gezien een banier waaronder is een groot volk die tegen ons zeer streng zijn in ’t vechten!”

“Bij mijn god Mohammed,” zei de sultan, “ik beken duidelijk dat wij verraden zijn, maar niettemin heb goede moed in onze goden en denkt elk om zich te verweren want ik hoop op mijn god Mohammed dat de dag voor ons wezen zal en dat wij de Christenen ten onder brengen zullen!”

Door dat woord hebben de Saracenen zo grote moed genomen om de Christenen te bevechten dat de Christenen moesten wijken, maar luttel hiel hun hovaardige moed want de edele hertog van Aquitanië met Oursson die vervolgde ze alzo scherp van alle zijden en hield ze zo benauwd dat ze in een korte tijd hun leven lieten in zo’n groot getal dat er niet meer en ontkwam dan achtendertig wat God aldus belieft heeft zijn kracht te willen tonen door de dappere heren en zo werd de stad van de Saracenen verlost. [423]

Ende toen de strijd ten einde gekomen was zo is Valentijn naar zijn broeder Oursson gegaan om hem te fêteren en welkom te heten en zijn alzo gegaan bij de keizer, hun vader, die ze in grote eren ontving. Toen zei Valentijn tot de keizer: “Heer vader, hier mag je zien mijn broeder Oursson die gij nooit gezien hebt en die op deze dag u heeft verblijd en te hulp gekomen is.” Toen nam de keizer Oursson in zijn armen en begon zeer bitter te schreien, zei met wenende ogen: “Mijn lieve zoon, welkom moet gij wezen! Door u zo is mijn blijdschap vermeerderd.”

Toen zei de koning tot Oursson: “Neef, staat u niet tevoren dat ik u vangen wilde in het bos en dat gij mij met het paard onder de voet wierp?”

“Mijn lieve oom, daarvan staat mij wel iets voor en van meer ander zaken die ik gedaan heb, maar op deze tijd zullen wij van geen ander zaken spreken dan dat wij de alvermogende God loven en danken zullen die ons deze victorie verleend heeft tegen de [424] vermaledijde Saracenen en voorts altijd de vermaledijde honden vervolgen om te wreken Gods laster die om onze wil gestorven is aan ’t hout van het kruis!”

Van deze woorden waren ze al verblijd die ’t hoorden en presen Oursson om dat hij zo wijs gesproken had, waar oor ze hem alle lief kregen.

Toen verzamelde de keizer en de koning Pepijn, Valentijn, Oursson met de groene ridder, Blandemijn met de koopman die de valse ridder overwonnen had en zijn alzo tezamen gegaan in grotere triomf naar de tent daar de keizerin en Fesone in waren met een mooi gezelschap die alle baden de vermogenden God dat hij de keizer met al zijn gezelschap bewaren wilde van de Saracenen die hun dood gezworen hadden. [425]

Toen Belesante wist dat de strijd gewonnen was zo zei ze tot Fesone: “Mijn mooi dochter, maak goede sier! Gij zal terstond de keizer zien, mijn man, de vader van Oursson, uw man.”

“Vrouwe”, zei Fesone, “die te zien heb ik groot begeren.”

En aldus zaten ze en zo is daar gekomen de keizer met al zijn heren. Toen de vrouwen dat vernamen, zo zijn ze opgestaan en de keizer met al zijn heren tegemoetgekomen.

Toen de keizer zag de mooie Belesante zo trad hij van zijn paard al zuchtend en schreiend zonder een woord te kunnen spreken en nam de mooie vrouwe in zijn armen die op beide haar knieën viel met wenende ogen die de tijd van twintig jaren elkaar niet gezien hadden.

Men behoeft niet te vragen of daar blijdschap was dat zij elkaar gevonden hadden en van blijdschap was hun beider hart alzo gesloten zodat ze beide ter aarde vielen in onmacht. Toen Valentijn [426] en Oursson dat zagen begonnen ze bitter te schreien en zijn mede gevallen in onmacht. De koning Pepijn en al de heren die daar waren en dat zagen begonnen te schreien. Toen deze flauwte van de keizer en Belesante wat overgegaan was zo sprak de keizer tot de mooie Belesante: “Och helaas, mijn edele vrouwe, ik mag mij wel beklagen dat ik u zo lang in verdriet en miserie gelaten heb wat geschied is door kwaad ingeven van de vermaledijden ridder. Ik weet zeker dat ik u met onrecht verstoten heb, daarom bid ik u ootmoedig dat gij ’t mij vergeven wil!”

“Mijn heer,” zei de edele vrouwe, “’t verdriet daar ik in geweest ben, denk daar niet meer om, want zo gauw als ik u gezien [427] heb zo heb ik al mijn verdriet vergeten. Dan wil mij wijzen de goede koopman die het verraad openbaar gemaakt en de ridder overwonnen heeft.”

“Mijn goede vrouwe, gij mag hem hier zien: dat is de koopman die ’t verraad heeft doen belijden de valse ridder tot uwer eer!”

“Mijn goede vriend,” zei de edel vrouwe tot de koopman, “het is wel reden dat men u lief heeft en dat men u fatsoenlijk onderhoudt. En om ’t profijt en eer dat gij de keizer en ’t bloed van Frankrijk gedaan hebt zo maak ik u mijn opperste kamerling en daarboven wil ik hebben dat gij hebt voor uw arbeid alle jaren twintigduizend kronen.”

“Edele vrouwe,” zei de koopman, “ik dank u hoog en ik zal u al mijn leven danken en dienen, hoewel dat ik zulke grote [428] dingen niet verdiend heb, maar God zij gedankt dat hij u van de schande verlost en uw goeden naam heeft willen beschermen!”

Toen sprak Valentijn tot zijn moeder en zei: “Belieft mij te zeggen hoe dat het staat met Escleremonde!”

“Och, mijn lieve zoon, houdt u als een man en troost u zelf en neem geduld, want de mooie Escleremonde is vals uit de stad gestolen en geleverd in de konings Trompaert’ s handen die gekomen was voor de stad van Aquitanië de Saracenen te hulp.”

Toen Valentijn deze woorden hoorde zo zag hij op Pacolet met een toornig gemoed alsof hij ’t gedaan had en wilde Pacolet slaan. Pacolet die hem wel kende viel op zijn knieën en zei: “Ik bid u vanwege God, wil op mij niet vertoornd wezen! Weet dat ik zelf verraden was van een tovenaar die de koning Trompaert met hem bracht en heeft mij gestolen mijn paard van hout dat ik in alzo grote waarde hield. Maar niet [429] tegenstaande ik heb mij alzo gewroken van de tovenaar dat ik hem zijn hoofd van zijn lijf geslagen heb.”

Valentijn hoorde dat hij zijn lief verloren had bij verraad en dat Pacolet en al de andere onschuldig waren zo bedreef hij zeer grote rouw en was bedrukt in zijn hart, maar hij bedwong zichzelf zodat het geen van de heren merken mochten.

Toen hebben de heren zich bereid om naar Constantinopel te keren en de priesters en klerken zijn met grote devotie gekomen met processie generale en lieten de vrouwen en kinderen meegegaan naar de heren die ’t land en de steden verlost hadden en gingen al zingend en lovend God almachtig van de victorie en brachten ze tot in de grote kerk en van blijdschap zo schreide al ’t volk, zowel de grote als de kleine.

Toen ze hun devotie gedaan en God gedankt hadden zo is de keizer met de koning Pepijn gegaan in ’t paleis daar ze zeer grote feest bedreven veertig dagen lang en hielden open hof voor alle man, gaande en komende.

Men behoeft niet te vragen van de triomf die daar bedreven werd, want zij allen waren verblijd van de grote gratie die God hun verleend had. En toen het feest gedaan was zo hebben de heren en prinsen verlof genomen aan de keizer om weer in hun land te keren, [430] daar ik nu hier niet van spreken wil, dan van de koning Pepijn, van Escleremonde en Valentijn en van Oursson. [431]

Hoe den koningh Pepyn oorlof nam aen den keyser om in Vranckrijck te reysen, ende van ’t verraet van Hanefroy en Hendrick tegen Oursson.
Het.XXXIIJ. capittel.

Na dat de Sarazijnen verslaghen waren, die de stadt van Constantinopolen belegert hadden en verlost waren van Godts vyanden, soo nam coningh Pepijn oorlof aen den keyser om weder te keeren in Vranckrijck. Ende Oursson dat hoorende seyde hy: “Heer coningh, ick heb groote begheerte met u te reysen om u edelheyt te dienen tot in mijn doodt.”

Doen seyde den coningh tot Oursson: “Ick ben te vreden, ende om dat ghy van sin zijt met my te reysen en my trouwelijck dienen wilt, soo sal ick u met my nemen ende u maken mijn coningstable en regeerder van mijn rijck. En waert sake dat Godt Sijnen lieven wille met mijn [432] soon Carel dede, ick soude u coningh maken mijnen tijdt geduerende.”

“Heer coning, ik dank u duysent fout, maer ick soude gheerne met my nemen Fesone ende dienen u trouwelijck om u goet recht te beschermen met den sweerde nae mijnder macht.”

Aldus is den coning Pepijn met Oursson van Constantinopolen ghereyst met een schoon geselschap van heeren en ridders, om welck scheyden den keyser seer bedroeft was. Ende de goede vrouwe Belesante schreyde seer als sy van haer broeder den coning scheyde. So deden oock al de heeren en de gemeynte vander stadt. Oursson nam Valentijn in zijn armen en kuste hem ende beval hem Gode. Doen ginck Oursson om oorlof te nemen aen zijn moeder, maer om zijn groote droeffenis die hy hadde om haer te laten, so en mocht hy niet een woort spreecken, dan hy namse in zijn arm en kustese soetelijck. [433]

Na dat sy oorlof genomen hadden so wel aen de groote als aen de kleyne, so is den coning t’schepe gegaen met alle sijn geselschap. Ende den keyser, die den coningh gheleyt hadde tot op de havene vande zee, keerde wederomme met schreyende ogen nae Constantinopolen. Maer boven al soo was Valentijn bedroeft van des coningh Pepijns scheyden ende is by den keyser zijn vader gegaen met schreyende ooghen ende heeft gheseyt: “Lieve vader, ick bid u ootmoedelijcken dat u edelheyt niet qualijck nemen en wilt my oorlof te gheven, want ick en sal nimmermeer rust noch blijdtschap hebben voor dat ick weten sal certeyn tijdinghe, waer de schoone Escleremonde gebleven is. Want ickse in groot perijckel van mijnen lijve verkreghen hebbe, daer door ick van meyninghe ben haer mede te soecken tot dat ickse vinde.”

Als de coninginne hoorde dat Valentijn reysen wilde, so is zy in onmacht gevallen van droeffenisse. Valentijn is toegeschoten en heeft zijn moeder in zijn armen genomen en gheseyt: “Lieve moeder, laet staen u weenen en kermen, want totter doodt toe sal ick haer soecken, [434] die ick met sulcken arbeyt verkregen hebbe. Ende indien ick haer niet en vinde, so wensche ick liever doot te wesen dan langer te leven!”

Doen riep hy Pacolet ende seyde: “Mijn goede vriendt, wilt ghy my nu dienen in mijn verdriet en reysen met my, ick sal u al mijn leven danken.”

“Heer ridder,” seyde Pacolet, “ick bens te vreden en bereyt met u te gaen in alle plaetsen om u edelheyt te dienen.”

Dus was Pacolet bereyt met Valentijn te reysen, die door de liefde van Escleremonde alsoo gemoet was, dat hy vader en moeder laten wilde om zijn lief weder te krijgen. De keyser en de schoone Belesante, sijn moeder, waren also bedroeft dattet niet om schrijven en is, so dat de keyser met sijn vrouwe ginck in sijn kamer sonder oorlof te nemen, en Valentijn is te peerde gheseten om met sijn gheselschap te reysen na de haven vander zee.

Nu sal ick hier laten te spreken van Valentijn ende spreken vanden edelen coning Pepijn, de welcke te Parijs quam en daer eerlicken ontfangen wert met processie van geestelijck ende wereltlick, die hem te gemoet quamen een groot stuck buyten de stadt. Onder alle also [435] quam de coninginne Berthem, de welcke den coningh groote eer ende reverentie dede en kuste den coning met haer sone Carolus, die wel gheleert was om zijn heer vader willekom te heten. En den koningh nam ’t kindt in sijn armen, kustet, ende is den coning met alle zijn geselschap gegaen in Parijs in zijn palleys. Ende om dat de coninck gesont lijfs weder ghekeert was, soo wert daer groote feeste bedreven door alle ’t lant sonderlinge binnen Parijs, daer door veel diensten ende officien ghegheven wierden. Boven al wierdt daer hoochlijck verheven den edelen ridder Oursson. Al wat hy geboot dat wiert gedaen ende gelaten, want hy wijs ende subtijl van sinnen was, daer door hy ’t heele hof regeerde so eerlijck, dat hy van alle menschen gepresen wert. Hy dede de quade straffen, de goede bewaren ende [436] beschermen. Al de gene die metten conink te doen hadden, gingen tot Oursson.

Om welcke sake Hanefroy ende Henrick – daer hier voren af vertelt is – grooten nijd op Oursson hadden, soo datse een verraderije op namen om hem tot een schandelijcken doodt te brengen, ende seyden tot malkanderen dattet een groote schande wesen soude dat Oursson boven hun ge-eert wesen soude. “By Godt,” seyde Hanefroy tot sijn broeder, “indien wy geen wraek en nemen van Oursson ende hy langer regeert, wy sullen in korter tijdt verdreven worden uyt ’t koningrijke van Vranckrijk!”

“Broeder,” seyde Henrick, “ghy seght waer, want wy niet en zijn dan twee ghebroeders die d’een den anderen behooren te troosten, maer op dese materie en weet ick niet te peysen op dit pas.”

“Hoort na my,” seyde Hanefroy, “wy hebben twee neven van ons outste suster te weten Florens ende Garnier, die seer stout ende fel zijn, ende ick laet my duncken dat wy ons voornemen door hun beyde [437] wel doen sullen, want zy weten wel dat de coninc hun lieden niet lief en heeft, daer door wy onse sake best doen sullen. D’een is bottelgier vanden coninck ende d’ander bewaerder van zijn kamer daer hy in slaept, ende door middel van dese twee sullen wy komen tot onser begeerten, want hy mach altoos inde kamer komen ende benemen den coninck Pepijn zijn lijf in zijn bedde. En dan so sal een yegelijk seggen dattet Oursson ghedaen heeft, want hy bewaerder is vanden coninck, alsoo hy zijn betrouwen op hem gheset heeft. Ende dan soo sal Oursson van lijf ter doot verwesen worden, ende wy regeerders wesen van dit conincrijk, want Carolus onsen broeder is noch te kleyn om ons weder te staen.”

Hanefroy seyde: “Ghy hebt u saken wel over leydt, maer om dese saken wel te beleyden, soo mosten wy onse neven daer toe brenghen,” [438] dewelcke zy by hun ontboden, zijnde genaemt Florens ende Garnier. Als sy gekomen waren, soo seyde Hanefroy in desen manieren: “Mijn heeren, verstaet ons voornemen dat ick ende mijn broeder hebben gesloten een saecke, daer ons ende u groot profijt af komen sal, ende wy sullen u so groot maken en doen eeren boven allen die u aen gaen, door dien ghy ons aldernaeste vrienden zijt ende ons susters kinderen. Maer om tot onser materien te komen, soo sal ick u ons begheeren seggen: Ghy weet dat den coninck Pepijn, hoe wel dat het ons vader is, ons niet en bemint ende altoos den vremde opghetrocken heeft boven ons in alle saecken. Daerom hebben mijn broeder en ick besloten den coninck te doen sterven. Dat ghedaen zijnde sullen wy [439] onder ons vieren ’t landt regeeren tot onser belieften. Maer de saecke moet ghedaen wesen by een van u beyden, ende ick laet my dunken Garnier, dat ghy dat best by brengen sult, want ghy zijt des conincx kamerlinck, die tot alle tijden inde kamer gaen meucht. Ende als den coninck leyt en slaept, soo meucht ghy dan stille inde kamer komen en hem den hals afsteken. Ende als den dach ghekomen is, soo sal de mare voor den man komen dat den coninck doot is, ende de schult op Oursson gheleydt worden, want hy alle nachte in zijn kamer slaept by zijn bedde, dat hy hem niet ontschuldighen en sal mogen ende sal soo van lijf ter doodt gebrocht worden. Na dese sake sullen wy doen [440] sterven den jonghen Karolus ende dan sullen wy de besittinge hebben van’t coninkrijck tot onser belieften!”

“Oom,” seyde Garnier, “van u opset en hebt geen sorghe, want ick sal den koninck Pepijn, u vader, zijn lijf benemen.”

Ende aldus is de verraderije besloten tegen den coninck Pepijn, die gheen quaedt en dachte op sijn kinderen. Ter quader uren waren geboren Hanefroy en Hendrick, want door hun beyder begeeren was dat verraet besloten ende ’t lant van Vranckrijck bedorven.

Door hun ingheven wert Garnier ontsteken met sulcken nijt op den coningh, dat hy op den selven avondt een mes nam dat wel scherp was, ende ginck al heymelijk in de kamer van den coning en verbergde hem achter een tente, daermen hem niet sien en mochte. [441] Als den coningh soude gaen slapen ende den opperkamerlink den coning te bedde gheholpen hadde als de costuyme was, beval hem den coning inde handen Gods seer devotelijck, ende alle de heeren gingen uyt de camer sonder Oursson alleen, die den coningh onderhieldt met kouten ende diviseren ter tijt toe dat hy in slaep was. Als Oursson sach dat den coningh wilde slapen, so liet hy sijn kouten ende ginck mede te bedde op sijn koetse die daer by stont.

Ontrent den middernacht is den verrader ghekomen ten bedde vanden coningh om sijn verraderye te volbrengen. Ende so haest als hy by des coninx bedde was ende sijn sweert verhief om den coning den doodtslach te geven, soo dochte hem dat den coninck wacker was, daer door hy soo vervaert was dat hy ’t mes uyt sijn hant liet vallen opt bedde ende viel neder ende bleef daer leggen een langhe wijle sonder hem te derren verroeren. Daer na stont den verrader op om den [442] coning doot te slaen, maer hem quam soo groote vreese aen dat alle sijn leden soo seer begonsten te beven, dat hy sijn verraderye niet volbrengen en mocht ende stack het mes onder ’t bedde ende gink hem weder berghen op de selve plaetse daer hy hem te voren verborgen hadde, al bevende van vervarenisse, verbeydende den dagh, ende wenschte hem wel hondert mijlen aen d’ander zijde der zee.

Oursson lach in zijn bedde van geen quaet wetende en droomde eenen vervaerlicken droom: Hem docht datter een was die sijn huysvrouwe onteeren wilde ende datter waren twee dieven die een groot verraetschap teghen hem opgenomen hadden. Ende daer nae so sach hy twee groote reyghers staende op den kant van ’t water, die teghens eenen sperwer vochten ende deden hun beste om den sperwer van lijf ter doodt te brenghen, maer den sperwer weerde hem so vromelijcken dat hy de twee reygers verwan ende soudese beyde gedoot hebben, en hadde ghedaen de menichte van vogelen, die daer [443] quamen om den sperwer te dooden, maar daer quam eenen grooten arent die den sperwer ontsettede. Ende Oursson ontspranck uyt zijnen droom ende was seer verwondert van desen droom en seyde: “O, Godt, wilt my bewaren voor verraderye ende mijn broeder Valentijn vertroosten, dat hy waerachtighe tijdinge hooren ende vernemen mach van de schoone Escleremonde!” Doen openbaerde hem den dach ende Oursson is opghestaen ende is al heymelijck uyt des konincx kamer gegaen van vreese dat hy den coningh niet wecken soude.

Als Garnier sach dat Oursson uyt den kamer was, so is hy haest uyt de kamer gegaen en ginck na zijn logijs toe, daer hy vant de twee ghebroeders Hanefroy ende Hendrick met Florens, die seer haeckten [444] om te weten hoe het met hunne verraderye vergaen was. Hanefroy seyde tot Garnier: “Seght ons, hoe is de sake vergaen?”

“Mijn heeren,” seyde Garnier, “ick en ginck de sake niet weder aen om al ’t goet dat inde werelt is! Ende weet dat de koninck noch in levende lijve is, want als ick meynde den koning te dooden, so quam my soo groote vreese aen, dat ick zijn lichaem niet misdoen en mochte, al had ick moghen winnen al ’t goedt vander werelt. Maer ick heb noch een anderen raedt ghedocht: ’t mes dat ik daer inde kamer brocht, dat heb ick geleyt onder des conings bedde. Daer op soo heb ick my bedocht, dat wy Oursson dat verraetschap oplegghen sullen ende den coning seggen datter verraders zijn van een opset die den conink met Carolus zijn sone willen dooden, daer af Oursson de principaelste is, op datse dan ’t rijck souden mogen regeren. Ende om [445] dat onse saken te beter gelooft mogen worden, soo sullen wy segghen dat Oursson zijn mes alreede in des conincx bedde gheleyt heeft al heymelijcken. Ende indien den koning ons vraeghde hoe dat wy dit weten, soo sullen wy segghen datse waeren in een kamer daer zij ’t onder hun vieren slooten, ende dat wy voor de deure waren ende hoorden desen raedt.”

“Garnier,” seyde Hanefroy, “ghy zijt een subtijl man en spreeckt wijsselijck, en indien Oursson daer teghen wilde, soo most ghy ende u broeder Florens den kamp tegen Oursson aennemen. Ick weet wel certeyn dat hy tegen u beyde niet lange staen en sal. Ende oft het gebeurde dat hy [u] te boven gaen soude, so sal ick ende mijn broeder soo veel volcx by ons hebben, dat wy u beyde verlossen sullen van hem ende uyt de handen vanden coning.” [446]

“Mijn heeren,” seyde Garnier en Florens, “uwen raet is goet, en wy hebben ’t hart wel om te volbrengen.”

Aldus was het verraedt tweemael gesloten tegen den edelen ridder Oursson, daer hy onnosel of was.

Den coningh in sijn zale ghegaen zijnde, is gaen sitten ter tafelen om te eten, daer Hanefroy en Hendrick, die den coning dienden, Oursson groote vrientschap toonden, maer in ’t hert hadden sy een groot verraet op Oursson. Als Garnier sijnen tijt sagh, so is hy inde sale gekomen by den koningh en groeten hem eerweerdelijck ende seyde: “Moghende heer, u edelheyt heeft my ridder gemaeckt en een officie gegeven meer dan ick weerdigh ben, soo dat ick niet en behoor te wesen daer u edelheyt vernedert soude worden. Daerom ben ick by u [447] mogentheyt gekomen om een verraderye uyt te brenghen die teghen uwe hoocheyt is gemaeckt, daer door ghy u wachten meucht en u vyanden wederstaen ende corrigeeren.”

“Segt my de sake,” seyde den coningh, “ick wilse gheerne hooren!”

“Mogende heer,” seyde Garnier, “doet Oursson wel bewaren op dat hy u niet en ontgae! Aen hem sult ghy vinden de sake: Hy is de verrader, daer ’t verraet uyt spruyt. Ende wil u edelheyt weten de maniere, weet datter zijn vier vande meeste van u hof, die besloten hebben u te dooden, daer af Oursson de principaelste is, die u in ’t bedde sal doen sterven als ghy sult leggen slapen. En op dat ghy my beter ghelooven meught, soo was ick op een secrete plaetse, daer sy hunnen raede sloten op desen dach ende en wisten van my niet, ende Oursson seyde tot de andere dat hy ’t mes geleyt hadde onder u bedde, daer hy u ’t leven mede benemen soude. Ende ist dat u edelheyt [448] belieft dat te besoecken oft daer yemandt te senden, ghy sult de sake waerachtig vinden!”

“Heer koning,” seyde Florens, “mijn broeder heeft u waer geseyt, daer ick seer af bedroeft ben, die ghy aldus hoochlijck ghehouden en ge-eert hebt, dat sy u doodt aldus bejagen.”

Den koningh was seer verwondert van dese woorden ende sach op Oursson met menigerhande gedachten en seyde: “O, ghy valsche ongetrouwe man, hoe hebt ghy alsulcke valsche ghedachten, dat ghy mijn doodt aldus begeert!? Ick die u dus hoochlijck gehouden heb boven mijn kinderen die ick selve gewonnen heb. Ick heb u ghe-eert boven alle heeren!”

“O, moghende heer,” seyde Oursson, “en wilt dit niet lichtelijck teghen my gelooven, want ick noyt mijn leven verraderije en dachte, maer ick ben vermaert door eenen valschen haet.” [449]

“En spreeckt niet meer,” seyde den coningh, “het mes is onder mijn bedt ghevonden! Ick houdt op u, want anders en hoor ick gheen ghetuygen te soecken.”

Doen ontboodt den coning alle zijn heeren ende seyde: “Mijn heeren, ick was mijn leven noyt verwondert als van dit verraet.”

“Moghende heer coningh,” seyde Milioen d’Angler, “ick en versta my niet van deser sake. Ick kens niet gelooven dat Oursson dat doen soude tegen u hoocheyt.”

“Het is waer,” seyde den coningh, “maer vinden wy dat mes onder mijn bedde, soo ist wel teecken om te ghelooven.”

“Nu laet ons gaen besien,” seyde Milioen, “oft dit waer is!”

Doen ginck den coning in sijn kamer met alle sijn heeren, ende so haest als sy by ’t bedde quamen, so heeft den coning ’t mes daer ghevonden, alsoo den verrader Garnier gheseyt hadde. [450]

“Och lacen,” seyde den coningh, “op wien sullen wy ons betrouwen, als ick sie dat mijn eygen neve mijn doot begeert, die ick aldus hooglijcken ge-eert ende opgevoet heb? Maer nu de saecke aldus bevonden is, so sweer ick dat ick hem sal laten hanghen!”

Daer was een vroom ridder, Symon ghenaemt, die ginck by Oursson ende seyde: “Mijn lieve vrient, vertreckt u van hier en salveert u lijf, want den coning heeft het mes gevonden onder sijn bedde, als Garnier geseyt heeft, ende heeft ghesworen dat hy u sal doen hanghen soo haest als hy uyt de kamer komt!”

“En sorght niet, mijn lieve vrient,” seyde Oursson, “ick set alle mijn betrouwen op Godt, die mijn goet recht wel bewaren sal.”

Met dien quam den coningh inde zale daer Oursson was, die met.XV. stercke mannen bewaert was. Doen dede den koningh by hem [451] roepen alle sijnen raedt om Oursson te veroordeelen van levenden lijve ter doodt. Maer Godt, die Sijn vrienden niet en verlaet inder noot, en heeft Oursson oock niet vergeten tegen de gene die hem gheaccuseert hadden voor den koningh, soo ghy hier nae hooren sult. [452]

Hoe de koning Pepijn verlof nam aan de keizer om in Frankrijk te reizen en van ’t verraad van Hanefroy en Hendrick tegen Oursson.
Het XXXIII kapittel.

Nadat de Saracenen verslagen waren die de stad van Constantinopel belegerd hadden en verlost waren van Gods vijanden zo nam koning Pepijn verlof aan de keizer om weer te keren in Frankrijk. Oursson die dat hoorde zei: “Heer koning, ik heb grote begeerte met u te reizen om uw edelheid te dienen tot in mijn dood.”

Toen zei de koning tot Oursson: “Ik ben tevreden en omdat gij van zin bent met mij te reizen en mij trouw dienen wil zo zal ik u met mij nemen en u maken mijn legeraanvoerder en regeerder van mijn rijk. En was het zaak dat God zijn lieve wie met mijn [432] zoon Karel deed, ik zou u koning maken mijn tijd gedurende.”

“Heer koning, ik dank u duizendvoudig, maar ik zou graag met mij nemen Fesone en dienen u trouw om uw goed recht te beschermen met de zwaarden naar mijn macht.”

Aldus is de koning Pepijn met Oursson van Constantinopel vertrokken met een mooi gezelschap van heren en ridders, en omdat scheiden was de keizer zeer bedroefd. De goede vrouwe Belesante schreide zeer toen ze van haar broeder de koning scheidde. Zo deden ook al de heren en de gemeente van de stad. Oursson nam Valentijn in zijn armen en kuste hem en beval hem God. Toen ging Oursson om verlof te nemen aan zijn moeder, maar om zijn grote droefheid die hij had om haar te verlaten zo mocht hij geen woord spreken, dan hij nam ze in zijn arm en kuste ze lieflijk. [433]

Nadat ze verlof genomen hadden zo wel aan de grote als aan de kleine, zo is de koning te scheep gegaan met al zijn gezelschap. De keizer die de koning geleid had tot op de haven van de zee keerde wederom met schreiende ogen naar Constantinopel. Maar boven al zo was Valentijn bedroefd van de koning Pepijns scheiden en is bij de keizer zijn vader gegaan met schreiende ogen en heeft gezegd: “Lieve vader, ik bid u ootmoedig dat uw edelheid het niet kwalijk nemen wil mij verlof te geven, want ik zal nimmermeer rust noch blijdschap hebben voordat ik zeker weten zal tijding waar de mooie Escleremonde gebleven is. Want ik heb haar in groot perikel van mijn lijve verkregen daardoor ik van mening ben haar mede te zoeken totdat ik haar vind.”

Toen de koningin hoorde dat Valentijn reizen wilde, zo is zij in onmacht gevallen van droefheid. Valentijn is toegeschoten en heeft zijn moeder in zijn armen genomen en gezegd: “Lieve moeder, laat staan uw wenen en kermen, want tot de dood toe zal ik haar zoeken [434] die ik met zulke arbeid verkregen heb. En indien ik haar niet vind zo wens ik liever dood te wezen dan langer te leven!”

Toen riep hij Pacolet en zei: “Mijn goede vriend, wil gij mij nu dienen in mijn verdriet en reizen met mij, ik zal u al mijn leven danken.”

“Heer ridder,” zei Pacolet, “ik ben tevreden en bereid met u te gaan in alle plaatsen om uw edelheid te dienen.”

Dus was Pacolet bereyt met Valentijn te reizen die door de liefde van Escleremonde alzo gemoed was dat hij vader en moeder verlaten wilde om zijn lief weer te krijgen. De keizer en de mooie Belesante, zijn moeder, waren alzo bedroefd dat het niet om schrijven is, zodat de keizer met zijn vrouwe ging in zijn kamer zonder verlof te nemen en Valentijn is te paard gezeten om met zijn gezelschap te reizen naar de haven van de zee.

Nu zal ik hier laten te spreken van Valentijn en spreken van de edele koning Pepijn die te Parijs kwam en daar fatsoenlijk werd met processie van geestelijke en wereldlijke die hem tegemoet kwamen een groot stuk buiten de stad. Onder alle alzo [435] kwam de koningin Berthem die de koning grote eer en reverentie deed en kuste de koning met haar zoon Karel die goed geleerd was om zijn heer vader welkom te heten. En de koning nam ’t kind in zijn armen, kust het en is de koning met al zijn gezelschap gegaan in Parijs in zijn paleis. En omdat de koning gezond van lijf weer gekeerd was zo werd daar grote feest bedreven door al ’t land en vooral binnen Parijs, waardoor veel diensten en officies gegeven werden. Boven al werd daar hoog verheven de edele ridder Oursson. Al wat hij gebood dat werd gedaan en gelaten, want hij was wijs en subtiel van zinnen waardoor hij ’t hele hof regeerde zo eerlijk dat hij van alle mensen geprezen werd. Hij liet de kwade straffen, de goede bewaren en [436] beschermen. Al diegene die met de koning te doen hadden gingen tot Oursson.

Vanwege die zaak Hanefroy en Henrick – daar hiervoor van verteld is – grote nijd op Oursson hadden zodat ze een verraad op namen om hem tot een schandelijke dood te brengen en zeiden tot elkaar dat het een grote schande wezen zou dat Oursson boven hun geëerd wezen zou. “Bij God,” zei Hanefroy tot zijn broeder, “indien wij geen wraak nemen van Oursson en hij langer regeert, wij zullen in korte tijd verdreven worden uit ’t koninkrijk van Frankrijk!”

“Broeder,” zei Henrick, “gij zegt waar, want zijn wij niet dan twee gebroeders die de een de andere behoren te troosten, maar op deze materie weet ik niets te peinzen op dit pas.”

“Hoor naar mij” zei Hanefroy, “wij hebben twee neven van onze oudste zuster te weten Florens en Garnier die zeer dapper en fel zijn en ik laat mij denken dat wij ons voornemen door hun beide [437] wel doen zullen, want zij weten wel dat de koning ze niet lief heeft, waardoor wij onze zak het beste doen zullen. De een is bottelier van de koning en de ander bewaarder van zijn kamer daar hij in slaapt en door middel van deze twee zullen wij komen tot onze begeerten, want hij mag altijd in de kamer komen en benemen de koning Pepijn zijn lijf in zijn bed. En dan zo zal iedereen eggen dat het Oursson gedaan heeft, want hij is de bewaarder van de koning, alzo hij zijn vertrouwen op hem gezet heeft. En dan zo zal Oursson van lijf ter dood verwezen worden en wij zullen regeerders wezen van dit koninkrijk, want Karel onze broeder, is noch te klein om ons weerstaan.”

Hanefroy zei: “Gij hebt uw zaken goed overlegd, maar om deze zaken goed te beleggen zo moeten wij onze neven daartoe brengen,” [438] die zij bij hun ontboden, waren genaamd Florens en Garnier. Toen ze gekomen waren zo zei Hanefroy in deze manieren: “Mijn heren, versta ons voornemen dat ik en mijn broeder hebben besloten een zaak daar ons en u groot profijt van komen zal en wij zullen u zo groot maken en doen eren boven allen die u aangaan doordat gij ons allernaaste vrienden bent en onze zusterskinderen. Maar om tot onze materie te komen, zo zal ik u ons begeren zeggen: gij weet dat de koning Pepijn, hoewel dat het onze vader is, ons niet bemint en altijd de vreemde opgetrokken heeft boven ons in alle zaken. Daarom hebben mijn broeder en ik besloten de koning te laten sterven. Als dat gedaan is zullen wij [439] onder ons vieren ’t land regeren tot onze believen. Maar de zaak moet gedaan wezen bij een van u beiden en ik laat mij denken Garnier, dat gij dat best bij brengen zal, want gij bent de konings kamerling die tot alle tijden in de kamer gaan mag. En als de koning ligt en slaapt zo mag gij dan stil in de kamer komen en hem de hals afsteken. En als de dag gekomen is zo zal het bericht voor de mensen komen dat de koning dood is en de schuld op Oursson gelegd worden, want hij slaapt alle nachten in zijn kamer bij zijn bed zodat hij hem niet verontschuldigen zal mogen en zal zo van lijf ter dood gebracht worden. Na deze zaak zullen wij laten [440] sterven de jonge Karel en dan zullen wij de bezittingen hebben van ’t koninkrijk tot onze believen!”

“Oom,” zei Garnier, “van uw opzet hebt geen zorgen, want ik zal de koning Pepijn, uw vader, zijn lijf benemen.”

En aldus is het verraad besloten tegen de koning Pepijn die geen kwaad dacht van zijn kinderen. Ten kwade uren waren geboren Hanefroy en Hendrick, want door hun beider begeren was dat verraad besloten en ’t land van Frankrijk bedorven.

Door hun ingeven werd Garnier ontstoken met zo’ n nijd op de koning, dat hij op dezelfde avond een mes nam dat goed scherp was, en ging al heimelijk in de kamer van de koning en verborg zich achter een tent waar men hem niet zien mocht. [441] Toen de koning zou gaan slapen en de opperkamerling de koning te bed geholpen had zoals het gebruik was beval hem de koning in de handen Gods zeer devoot en al de heren gingen uit de kamer zonder Oursson alleen die de koning onderhield met kouten en adviseren ter tijd toe dat hij in slaap was. Toen Oursson zag dat de koning wilde slapen, zo liet hij zijn kouten en ging mede te bed op zijn koets die daarbij stond.

Omtrent de middernacht is de verrader gekomen ten bed van de koning om zijn verraad te volbrengen. Zo gauw als hij bij het konings bede was en zijn zwaard verhief om de koning de doodslag te geven, zo dacht hij dat de koning wakker was waardoor hij zo bang werd dat hij ’t mes uit zijn hand liet vallen op het bed en viel neer en bleef daar liggen een lange tijd zonder zich te durven verroeren. Daarna stond de verrader op om de [442] koning dood te slaan, maar hem kwam zo’n grote vrees aan dat al zijn leden zo zeer begonnen te beven zodat hij zijn verraad niet volbrengen mocht en stak het mes onder ’t bed en ging zich weer verbergen op dezelfde plaats daar hij hem tevoren verborgen had, al beven van angst en wachtte op de dag en wenste hem wel honderd mijlen aan de ander zijde der zee.

Oursson lach in zijn bed die van geen kwaad wist en droomde een vervaarlijke droom: Hij dacht dat er een was die zijn huisvrouw onteren wilde en dat er waren twee dieven die een groot verraad tegen hem opgenomen hadden. Daarna zo zag hij twee grote reigers staan op de kant van ’t water die tegen een sperwer vochten en deden hun best om de sperwer van lijf ter dood te brengen, maar de sperwer verweerde zich zo dapper dat hij de twee reigers overwon en zou ze beide gedood hebben had niet gedaan de menigte van vogels die daar [443] kwamen om de sperwer te doden, maar daar kwam een grote arend die de sperwer ontzette. Oursson ontsprong uit zijn droom en was zeer verwonderd van deze droom en zei: “O, God, wil mij bewaren voor verraad en mijn broeder Valentijn vertroosten dat hij waarachtige tijding horen en vernemen mag van de mooie Escleremonde!” Toen openbaarde zich de dag en Oursson is opgestaan en is al heimelijk uit de konings kamer gegaan van vrees dat hij de koning niet wekken zou.

Toen Garnier zag dat Oursson uit de kamer was zo is hij gauw uit de kamer gegaan en ging naar zijn logies toe daar hij vond de twee gebroeders Hanefroy en Hendrick met Florens die zeer haakten [444] om te weten hoe het met hunne verraad vergaan was. Hanefroy zei tot Garnier: “Zeg ons, hoe is de zaak vergaan?”

“Mijn heren,” zei Garnier, “ik ging de zaak niet weer aan om al ’t goed dat er in de wereld is! En weet dat de koning noch in levenden lijve is, want toen ik meende de koning te doden zo kwam mij zo’n grote vrees aan zodat ik zijn lichaam niets misdoen mocht, al had ik mogen winnen al ’t goed van de wereld. Maar ik heb noch een anderen raad gedacht: ’t mes dat ik daar in de kamer bracht dat heb ik gelegd onder de konings bed. Daarop zo heb ik mij bedacht dat wij Oursson dat verraad opleggen zullen en de koning zeggen dat er verraders zijn van een opzet die de koning met Karel zijn zoon willen doden, waarvan Oursson de belangrijkste is, opdat ze dan ’t rijk zouden mogen regeren. En [445] zodat onze zaken te beter geloofd mogen worden zo zullen wij zeggen dat Oursson zijn mes alreeds in de konings bed gelegd heeft al heimelijk. En indien de koning ons vraagt hoe dat wij dit weten zo zullen wij zeggen dat ze waren in een kamer daar zij ’t onder hun vieren besloten en dat wij voor de deur waren en hoorden deze raad.”

“Garnier,” zei Hanefroy, “gij bent een subtiele man en spreekt wijs en indien Oursson daartegen wil zo moet gij en uw broeder Florens de kamp tegen Oursson aannemen. Ik weet wel zeker dat hij tegen u beide niet lange staan zal. En als het gebeurde dat hij u te boven gaan zou, zo zal ik en mijn broeder zo veel volk bij ons hebben dat wij u beide verlossen zullen van hem en uit de handen van de koning.” [446] “Mijn heren,” zei Garnier en Florens, “uw raad is goed en wij hebben ’t hart wel om te volbrengen.”

Aldus was het verraad tweemaal besloten tegen de edele ridder Oursson daar hij onschuldig van was.

De koning is in zijn zaal gegaan en is gaan zitten ter tafel om te eten daar Hanefroy en Hendrick, die de koning dienden, Oursson grote vriendschap toonden, maar in ’t hart hadden ze een groot verraad op Oursson. Toen Garnier zijn tijd zag zo is hij in de zaal gekomen bij de koning en groette hem eerwaardig en zei: “Vermogende heer, uw edelheid heeft mij ridder gemaakt en een officie gegeven meer dan ik waardig ben zodat ik niet behoor te wezen daar uw edelheid vernederd zou worden. Daarom ben ik bij uw [447] mogendheid gekomen om een verraad uit te brengen die tegen uwe hoogheid is gemaakt waardoor gij u wachten mag en uw vijanden weerstaan en corrigeren.”

“Zeg mij de zaak,” zei de koning, “ik wil het graag horen!”

“Mogende heer,” zei Garnier, “laat Oursson goed bewaren opdat hij u niet ontgaat! Aan hem zal gij vinden de zaak: hij is de verrader daar ’t verraad uitspruit. En wil uw edelheid weten de manier, weet dat er zijn vier van de meeste van uw hof die besloten hebben u te doden waarvan Oursson de belangrijkste die u in ’t bed zal doen sterven als gij zal liggen te slapen. En opdat gij mij beter geloven mag, zo was ik op een geheime plaats daar ze hun raad besloten op deze dag en wisten van mij niet en Oursson zei tot de andere dat hij ’t mes gelegd had onder uw bed, daar hij u ’t leven mee benemen zou. En is het dat uw edelheid [448] belieft dat te onderzoeken of iemand te zenden, gij zal de zaak waarachtig vinden!”

“Heer koning,” zei Florens, “mijn broeder heeft u waar gezegd waarvan ik zeer bedroefd ben, die gij aldus hooggehouden en geëerd hebt dat ze uw dood aldus bejagen.”

De koning was zeer verwonderd van deze woorden en zag op Oursson met menigerhande gedachten en zei: “O, gij valse ontrouwe man, hoe hebt gij al zulke valse gedachten dat gij mijn dood aldus begeert!? Ik die u dus hooggehouden hebt boven mijn kinderen die ik zelf gewonnen heb. Ik heb u geëerd boven al heren!”

“O, vermogende heer,” zei Oursson, “wilt dit niet licht tegen mij geloven, want nooit van mijn leven heb ik aan verraad gedacht, maar ik ben vermaard door een valse haat.” [449]

“En spreek niet meer,” zei de koning, “het mes is onder mijn bed gevonden! Ik hou op u, want anders behoor ik geen getuigen te zoeken.”

Toen ontbood de koning al zijn heren en zei: “Mijn heren, ik was in mijn leven nooit zo verwonderd als van dit verraad.”

“Vermogende heer koning,” zei Milioen d’Angler, “ik versta mij niet van deze zaak. Ik kan niet geloven dat Oursson dat doen zou tegen uw hoogheid.”

“Het is waar,” zei de koning, “maar vinden wij dat mes onder mijn bed zo is het wel een teken om te geloven.”

“Nu laat ons gaan bezien,” zei Milioen, “of dit waar is!”

Toen ging de koning in zijn kamer met al zijn heren en zo gauw als ze bij ’t bed kwamen zo heeft de koning ’t mes daar gevonden, alzo de verrader Garnier gezegd had. [450]

“Och helaas,” zei de koning, “op wie zullen wij ons vertrouwen als ik zie dat mijn eigen neef mijn dood begeert die ik aldus hoog geëerd en opgevoed heb? Maar nu de zaak aldus bevonden is, zo zweer ik dat ik hem zal laten hangen!”

Daar was een dappere ridder, Symon genaamd, die ging bij Oursson en zei: “Mijn lieve vriend, vertrek van hier en redt uw lijf want de koning heeft het mes gevonden onder zijn bed zoals Garnier gezegd heeft en heeft gezworen dat hij u zal doen hangen zo gauw als hij uit de kamer komt!”

“En bezorg niet, mijn lieve vriend,” zei Oursson, “ik zet al mijn vertrouwen op God, die mijn goede recht wel bewaren zal.”

Met dien kwam de koning in de zaal daar Oursson was die met vijftien sterke mannen bewaard was. Toen liet de koning bij hem [451] roepen al zijn raad om Oursson te veroordelen van levend lijf ter dood. Maar God, die zijn vrienden niet verlaat in de nood, heeft Oursson ook niet vergeten tegen diegene die hem aangeklaagd hadden voor de koning, zo gij hierna horen zal. [452]

Hoe Oursson, alsmen hem veroordelen wilde, eenen kamp begeerde tegen die hem accuseerde, ’t welck geconsenteert werde vande Twaelf Genooten.
Het.XXXIIIJ. capittel.

Als Oursson voor den koningh ende den raedt van sijnen hove was, die daer vergadert waren om hem te veroordeelen, so heeft hy stoutelijck voor hem selven gesproken ende seyde: “Mogende heeren, baenderheeren ende vrome ridders, ghy weet datter gheen man op aerden is, die hem wachten kan van een quaet opsegghen, alst my doet. Maer om dat ick nu geaccuseert ben vande koninghlijcke majesteyt, te weten vanden doot des konincx, daerom ghy alle vergadert zijt om my te veroordeelen, en ick by mijne woorden niet gelooft en magh wesen teghen mijn vyanden, soo begeer ick voor allen recht voor des konincx palleys, dat is: Als een ridder gheaccuseert wort van moort ofte verraderye, ende hy hem beschermen wil met eenen kamp te vechten, dat hy behoort ontfangen te worden. Nu soo ben ick [453] een ridder, die my houde sonder blame ende onnoosel van deser sake. Soo is mijn begeeren dat ick na de ordinantie vanden hove ontfangen sal worden om my te ontschuldigen, alsoo ’t in ’t hof geordineert en gheweten is. Ende om dat niemant dencken en sal dat ick dese sake niet en soude willen achtervolgen ende mijn lijf niet te willen setten om den kamp te vechten, siet hier mijnen pant die ick voor u allen presenteere. Ende indien ick inden kamp verwonnen worde, so doet met mijn lichaem alst recht uytwijsen sal.”

Doen seyde Garnier tot Oursson: “Ghy meught wel swijghen! Ende haddet Godt niet belieft de saecke van u te openbaren, het en soude also niet bevonden hebben gheworden, ick soude selver teghen u den kamp aenghenomen hebben.” [454]

“Ha, valsche verrader,” seyde Oursson, “’t en is also niet bevonden! Men behoort dat te ondersoecken. Maer my dunckt dat ghy vreese hebt dat de saecke op u keeren sal. Een man die hem ontschuldigen wil in eenen kamp die behoort ontfanghen te worden. Daer behoortmen de biechte oprechtelick te spreken!”

Op dese woorden geboden de.XIJ. Genooten van Vranckrijck datmen Oursson ende de twee gebroeders soude doen uytgaen om de redenen van dese twee partijen wel te overleggen. Soo wert onder hen ghesloten dat Ourssons reden deuchdelijck was en datmen hem hooren soude in sijn sake.

Daer werdt ontboden Garnier met zijn broeder Florens voor den koningh. Dien vraechde de hertoghe Millioen d’Angler, wie de ander waren, die met Oursson dit verraedt opgheset hadden. [455]

“Mijn heeren,” seyde Garnier, “en vraecht my niet meer daer af. Ick en seydet u niet om al dat in Vranckrijck is.”

“Garnier,” seyde den rechter die daer toe geordineert was, “soo suldy den kamp opnemen die u Oursson biedt! Ghy ende u broeder sult teghen Oursson den kamp vechten, indien ghy niet segghen en wilt de ghene die hier mede in schuldich zijn. Daerom ist wel te ghelooven dat u sake niet klaer en is.”

Die blijde was, dat was Oursson van dit appointement ende wierp sijnen pant voor de twee verraders ende seyde: “Mijn heeren, siet hier mijn handtschoen, die ick u hier levere op sulcker conditien: Indien ick de twee verraders niet verwinnen en mach, soo is mijn begeeren datmen mijn lichaem doe hanghen voor u allen!”

Doen seyde de coningh: “Gaet voort, het is also gesloten ende gewesen. Maer om desen kamp te volbrenghen sal elcke partije borge [456] stellen om op den gestelden dach daer te wesen. Doen wert Hanefroy ende Hendrik borge voor Garnier en Florens, ende hertoch Milioen, Samson, Galleram en Garmans stelden hun lijf te pande voor Oursson ende beloofden hem te brenghen op den selven dach die hen gheteeckent soude worden.

Als den dach ghekomen was datmen den kamp vechten soude, soo hebben de heeren Oursson ghebrocht als voorseydt is, want hy seer bemint was van alle de heeren. Ende als hy gewapent was ende gheseten op zijn peert, den schilt aenden hals, die wel rijckelijck ghemaeckt was, doen reet hy door de stadt wel heerlick met groot geselschap ende reet al recht nae de plaetse daer den kamp geordineert was buyten de stadt aen den oever, daer hy zijn vyanden verwachte. [457]

Het en leet niet lange, daer en quam Hanefroy ende Hendrick, die hun neven brochten inden kamp wel rijckelijck ghewapent, maer Garnier ende Florens waren seer beduchtende voor hun weder partije, maer Hanefroy ende Hendrick troostense en beloofden hun te ontsetten.

Als de partyen inden kamp waren, den eertsbisschop van Parijs ginck by hunlieden ende nam den eedt vande partyen nae de ghewoonte. Doen quam den heraut ende de bewaerders van den kamp en deden uytgaen die daer in waren sonder de drie die de kamp vechten souden. Hanefroy hadde drie-hondert mannen gheleyt in een huys by de plaetse daer men den kamp vechten soude, ende beval hunlieden: so haest als hy zijn hooren blies, dat sy by hem komen souden.

Soo haest als [door] de kampbewaerders bevolen was dat een yeghelijck zijn best doen soude, soo kuste Oursson sijn lancie en stack sijn peert met sporen en quam also tegen sijn vyanden met een stout hert ende reet alder eerst op Garnier ende stack hem met sulcke kracht [458] door sijnen schilt ende harnas dat hy van sijn peert moest vallen. Ende Florens quam vande ander zijde, die seer den doodt van Oursson begeerde, en gaf hem eenen grooten slach op sijnen helm, maer den slach en schade Oursson niet meer dan oft hy op eenen toren gheslaghen hadde.

“Ghy vermaledijde verrader,” seyde Oursson, “ghy hebt my valschelijck beloghen sonder recht oft reden, maer nu sal ick bewijsen op desen dach de onghetrouwicheyt die ghy my doet!”

Met dese woorden so tooch Oursson zijn sweert ende sloech met fellen moede op Garnier met sulcker kracht, dat hy den zadel weder ruymen moste ende viel ter aerden. Oursson is van zijn peert getreden ende heeft Garnier den helm van sijn hooft ghenomen ende soude hem den hals afghesteken hebben en haddet Florens gedaen, die Oursson also sloech dat hy Garnier begheven moste. Oursson die [459] hem versach, sloech Garnier de rechte oore af datse ter aerden viel. Doen seyde Oursson: “De meester die verraetschap soeckt, die behoort te winnen aen den koop.”

Daer begonst de bataillie seer strengelijck tusschen de dry kampvechters. Garnier kreegh zijnen helm weder ende settense op sijn hooft en quamen met al zijnder macht tegen Oursson ende hadde geerne Oursson verslagen, maer hy soude terstont daer self verslagen gheweest hebben en had ghedaen Florens, die hem dickwils ontsetten. Oursson dede grooten arbeydt om dese twee ghebroeders te verwinnen, die seer wel ghewapent waren ende moedt hadden op Hanefroy ende Hendrick, die hunlieden hadden belooft te ontsetten, so dat hy Garnier seer quetsten, die van zijn peert trat ende quam tegen Oursson ende sloech Ourssons peert een been af dattet ter aerden viel. Maer Oursson die neerstigh ende wijs was, als hy voelde [460] dat ’t peert vallen moste, sprank hy van ’t peert ende is gegaen na Garnier ende nam hem sijnen schilt vanden hals ende wierp hem ter aerden.

Als Florens dit sach, so stack hy zijn peert met sporen om zijn broeder te ontsetten en gaf Oursson sulcken slach op sijnen helm dat hy begost te suysselen, ende Oursson heeft Garnier gelaten ende is nae Florens ghegaen met eenen fellen moet ende sloech ’t peert van Florens dattet doodt ter aerden viel ende nam den helm van sijn hooft, daer af hy seer vervaert wert ende en wist hem anders niet te verweeren dan voor te loopen ende sijn hooft te beschermen met sijnen schildt. Ende Oursson is hem nae geloopen ende hadde groote gheneuchte dat hy hem alsoo sach loopen over ’t velt. [461]

“Broeder,” seyde Garnier, “waerom loopt ghy aldus voren? Keert weder! Denckt u te beschermen ende hebt moet, want hy heden van ons verwonnen sal worden.”

Met dese woorden soo hebben de twee verraders Oursson also gheslaghen dat hem ’t bloet uyt het harnas quam gheloopen. Als Oursson hem aldus ghequetst voelde, so heeft hy Godt aengeroepen ende sloech Florens metten punte van zijn sweert alsulcken slach, dat hy hem den eenen arm afhieu. Doen was den strijt seer vreeslijck ende duerde langhe.

De schoone Fesone was inde kercke seer schreyende ende badt Godt devotelijck dat hy haer lief Oursson beschermen ende bewaren wilde ende geven hem victorie van sijn vyanden.

’t Volck was seer verwondert van Oursson dat hy alsulcke vromicheyt bedreef. [462]

Florens die seer bedroeft was dat hy sijnen arm verloren hadde, en liet daerom niet Oursson te bevechten met al zijnder macht. Als Oursson hem sach komen, soo tradt hy achterwaerts als oft hy gheweken soude hebben, ende terstont soo keerde Oursson ende verhief sijn sweert ende sloech Florens in sulcker manieren dat hy doodt ter aerden viel, ende seyde tot Garnier: “Ghy valsche verrader, ghy sult dien ganck mede gaen oft ghy sult het verraetschap lijden dat gy gebrouwen hebt!” Doen seyde Garnier: “Anders sal ’t gaen. Al hebt ghy mijn broeder doodt geslagen, ick sal noch heden wraeck daer af nemen!”

Hanefroy seyde tot Hendrick zijn broeder: “Onse saken gaen seer qualijck. Oursson heeft alreede ons neve Florens verslagen, ende ghy sult kortelijck sien dat hy Garnier verwinnen sal ende hem ’t verraet doen lijden, daer door wy al ons leven sullen onteert wesen ende in [463] perijckel van ons lijf staen, indien wy geen maniere en vinden om ons te beschermen.”

“Broeder,” seyde Hanefroy, die vol verraderye was, “ick sal u segghen wat wy doen sullen: Soo haest als wy sien sullen dat Garnier verwonnen is, al eer hy de verraderye ontdecken oft segghen sal, soo sullen wy inden kamp gaen in teecken van vrientschap aen Oursson ende onsen neve ’t hooft afslaen, dan en sal ’t verraedt nimmermeer uytkomen!”

“By mijnder trouwen,” seyde Henrick, “wy en mogen niet beter doen noch peysen.”

Aldus soo dochten de twee vermaledijde verraders een ander quaedt op een nieu, op dat het oude niet uytkomen en soude.

De twee kampvechters waren inden kamp die malkander seer bevochten, ende Oursson seyde tot Garnier: “Ghy siet dat ghy niet langher herden en meucht, daerom so geeft u op ende belijt u [464] verraderije, ende ick beloove u dat ick uwen peys sal maken tegen den coninck, en dat hy u seynden sal by den keyser van Griecken, mijn vader, die om mijnen wille u daer houden sal ende gheven u groote gagie, daer op ghy eerlick sult mogen leven.”

Doen seyde Garnier: “Ghy rabaut, uwe beloften en staen my niet aen! Ick heb een oore verloren, also en soude ick in gheen plaetse gheacht noch gepresen worden. Daerom so heb ick liever mijn lijf vromelijck tegen u te avontueren om u te verwinnen ende u te doen sterven een schandelijcke doodt.”

“By mijnder trouwen,” seyde Oursson, “ick bens te vreden. Ende om dat ghy een wedersin in u leven hebt, soo hebt ghy u meester ghevonden. Siet dat ghy u nu beschermt. Hier is uwen laetsten dach!” Ende is also gegaen tot Garnier ende heeft hem alsoo bespronghen met [465] gewelt, dat hy hem in sijn armen heeft genomen ende heeft hem onder de voet geworpen ende heeft hem den helm van sijn hooft ghenomen.

Doen Hanefroy sach dat Garnier verwonnen was, soo heeft hy gheroepen: “Mijn lieve neve Oursson, en wilt Garnier niet dooden! Wy sien wel dat hy u met onrecht verraden heeft. Daerom soo sullen wy justitie doen alsomen verraders schuldich is te doen: Nimmermeer en sullen wy hem levende houden!” Ende Hanefroy ginck inden kamp ende seyde tot Garnier: “Schoon meester, belijdt u misdaet ende de maniere van u verraderije. Wy sullen soo veel doen by den coninck dat hy ’t u vergheven sal.”

“Mijn heeren,” seyde den verrader, “ick heb het mes geleyt onder ’t bedde van den coninck.”

Met dese woorden tooch Hanefroy, die loos ende een sorchelijck man was, sijn sweert uyt ende sloech Garnier doot, die zijn susters soon was, om dat hy niet breeder spreecken en soude van dat valsch [466] verraetschap. Doen seyde Hanefroy: “Mijn heeren, laet ons desen verrader aende galghe doen hangen, want hy ’t wel verdient heeft!”

Doen ginck hy by Oursson en seyde: “Mijn lieve neve, ick ben seer verblijdt van u victorie die ghy verworven hebt, want Godt heeft wel doen blijcken dat ghy een getrou man zijt, ende Hy moet u in desen staet van ghetrouwicheyt houden. Ende al ist dat Garnier ons neve is, soo en salmen hem nimmermeer voor ons mage houden, om dat hy soo grooten verraderije opgestelt heeft!”

Daer nae soo is de schoone Fesone ghekomen, die Oursson vriendelijck inde armen nam en kuste hem, ende daer na ontboot den coninck Pepijn Oursson.

“Mijn lieve neve,” seyde den coninck, “hebt ghy eenige wonden die u deeren moghen?” [467]

“Neen ick,” seyde Oursson, “daer ick God af dancke. Ick heb de twee verraders verwonnen, welcker confessie van ’t verraet Hanefroy gehoort heeft ende heeft de justitie gedaen als een vroom heere.”

“Ha, mijn lieve neve, en ghelooft niet te lichtelijck, wat eere dat hy u doet! Hy is de gene die daer raedt toe ghegeven heeft, maer ick sal swijgen op deser tijt.”

Den coningh met alle zijn heeren keerde weder inde stadt van Parijs, de welcke seer verblijdt waeren van de victorie die Oursson ghekregen hadde, ende Hanefroy ende Hendrick seyden op dien dagh veel goedts van Oursson metten monde, maer metter herten begeerde zy zijn doodt. Maer niet lange hier nae soo quam den tijdt dat hun vermaledijde onghetrouwicheydt ende verraderije uyt quam, ende dat zy daeromme ghestraft worden alst reden was. [468]

Nu sal ick dese materie hier laten ende segghen van Valentijn, die door menich landt al bedruckt reedt om zijn lief, de schoone Escleremonde weder te verkrijghen, die in Groot Indien was by den coningh, diese dede bewaren om de selfde te nemen tot een getroude huysvrouwe, soo ghy hier vooren ghelesen hebt. [469]

Hoe Oursson toen men hem veroordelen wilde een kamp begeerde tegen die hem aanklaagden wat geconsenteerd werd van de Twaalf Gelijken.
Het XXXIIII kapittel.

Toen Oursson voor de koning en de raad van zijn hove was, die daar vergaderd waren om hem te veroordelen zo heeft hij dapper voor zichzelf gesproken en zei: “Mogende heren, baanderheren en dappere ridders, gij weet dat er geen man op aarde is die hem wachten kan van een kwaad zeggen zoals het mij doet. Maar om dat ik nu aangeklaagd ben van de koninklijke majesteit, te weten van de dood van de koning, waarom gij alle verzameld bent om mij te veroordelen en ik bij mijn woorden niet geloofd mag wezen tegen mijn vijanden, zo begeer ik voor alle recht voor het konings paleis dat is: Als een ridder die aangeklaagd wordt van moord of verraad en hij hem beschermen wil met een kamp te vechten, dat hij behoort ontvangen te worden. Nu zo ben ik [453] een ridder, die mij houdt zonder blaam en onschuldig van deze zaak. Zo is mijn begeren dat ik naar de ordinantie van de hof ontvangen zal worden om mij te verontschuldigen, alzo ’t in ’t hof geordineerd en geweten is. En omdat niemand denken zal dat ik deze zaak niet zou willen achtervolgen en mijn lijf niet wil zetten om het kamp te vechten, ziet hier mijn pand die ik voor u allen presenteer en indien ik in het kamp overwonnen wordt zo doe met mijn lichaam als het recht uitwijzen zal.”

Toen zei Garnier tot Oursson: “Gij mag wel zwijgen! Had het God niet belieft de zaak van u te openbaren, het zou alzo niet bevonden hebben geworden, ik zou zelf tegen u het kamp aangenomen hebben.” [454]

“Ha, valse verrader,” zei Oursson, “’het is alzo niet bevonden! Men behoort dat te onderzoeken. Maar mij dunkt dat gij vrees hebt dat de zaak op u keren zal. Een man die zich verontschuldigen wil in een kamp die behoort ontvangen te worden. Daar behoort men de biecht oprecht te spreken!”

Op deze woorden geboden de twaalf gelijken van Frankrijk dat men Oursson en de twee gebroeders zou doen uitgaan om de redenen van deze twee partijen goed te overleggen. Zo werd onder hen besloten dat Oursson’ s reden deugdelijk was en dat men hem horen zou in zijn zaak.

Daar werd ontboden Garnier met zijn broeder Florens voor de koning. Die vroeg de hertog Millioen d’Angler wie de ander waren, die met Oursson dit verraad opgezet hadden. [455]

“Mijn heren,” zei Garnier, “vraag mij niet meer daarvan. Ik zei het u niet om al dat in Frankrijk is.”

“Garnier,” zei de rechter die daartoe geordineerd was, “zo zal je het kamp opnemen die u Oursson biedt! Gij en uw broeder zal tegen Oursson het kamp vechten, indien gij niet zeggen wilt degene die hiermee in schuldig zijn. Daarom is het wel te geloven dat uw zaak niet helder is.”

Die blijde was dat was Oursson van deze aanklacht en wierp zijn pand voor de twee verraders en zei: “Mijn heren, ziet hier mijn handschoen die ik u hier lever op zo’n conditie: Indien ik de twee verraders niet overwinnen mag zo is mijn begeren dat men mijn lichaam laat hangen voor u allen!”

Toen zei de koning: “Gaat voort, het is alzo besloten en verwezen. Maar om deze kamp te volbrengen zal elke partij borg [456] stellen om op de gestelde dag daar te wezen. Toen werd Hanefroy en Hendrik borg voor Garnier en Florens en hertog Milioen, Samson, Galleram en Garmans stelden hun lijf te pand voor Oursson en beloofden hem te brengen op dezelfde dag die hen getekend zou worden.

Toen de dag gekomen was dat men het kamp vechten zou zo hebben de heren Oursson gebracht als voorzegt is, want hij was zeer bemind was van al de heren. En toen hij gewapend was en gezeten op zijn paard en het schild aan de hals die goed rijk gemaakt was toen reedt hij door de stad wel heerlijk met groot gezelschap en reedt al recht naar de plaats daar het kamp geordineerd was buiten de stad aan de oever daar hij zijn vijanden verwachte. [457]

Het duurde niet lang, daar kwam Hanefroy en Hendrick die hun neven brachten in het kamp goed rijk gewapend, maar Garnier en Florens waren zeer beducht voor hun wederpartij, maar Hanefroy en Hendrick troosten ze en beloofden hun te ontzetten.

Toen de partijen in het kamp waren ging de aartsbisschop van Parijs ging bij ze en nam de eed van de partij naar de gewoonte. Toen kwam de heraut en de bewaarders van het kamp en lieten uitgaan die daarin waren zonder de drie die het kamp vechten zouden. Hanefroy had driehonderd mannen gelegd in een huis bij de plaats daar men het kamp vechten zou en beval ze: zo gauw als hij zijn horen blies, dat ze bij hem komen zouden.

Zo gauw als door de kampbewaarders bevolen was dat iedereen zijn best doen zou, zo kuste Oursson zijn lans en stak zijn paard met sporen en kwam alzo tegen zijn vijanden met een dapper hart en reedt allereerst op Garnier en stak hem met zulke kracht [458] door zijn schild en harnas zodat hij van zijn paard moest vallen. Florens kwam van de ander zijd, die zeer de dood van Oursson begeerde en gaf hem een grote slag op zijn helm, maar de slag beschadigde Oursson niet meer dan of hij op een toren geijagen had.

“Gij vermaledijde verrader,” zei Oursson, “gij hebt mij vals belogen zonder recht of reden, maar nu zal ik bewijzen op deze dag de ontrouw die gij mij doet!”

Met deze woorden zo trok Oursson zijn zwaard en sloeg met een fel gemoed op Garnier met zo’n kracht zodat hij het zadel weder ruimen moest en viel ter aarden. Oursson is van zijn paard getreden en heeft Garnier de helm van zijn hoofd genomen en zou hem de hals afgestoken hebben had het Florens niet gedaan die Oursson alzo sloeg dat hij Garnier begeven moest. Oursson die [459] hem voorzag sloeg Garnier het rechteroor zodat het ter aarde viel. Toen zei Oursson: “De meester die verraad zoekt, die behoort te winnen aan de koop.”

Daar begon de strijd zeer streng tussen de drie kampvechters. Garnier kreeg zijn helm weer en zette die op zijn hoofd en kwam met al zijn macht tegen Oursson en had graag Oursson verslagen, maar hij zou terstond daar zelf verslagen geweest zijn had niet gedaan Florens die hem dikwijls ontzette. Oursson deed grote arbeid om deze twee gebroeders te overwinnen, die zeer goed gewapend waren en moed hadden op Hanefroy en Hendrick die ze hadden beloofd te ontzetten, zodat hij Garnier zeer kwetste die van zijn paard trad en kwam tegen Oursson en sloeg Oursson’ s paard een been af zodat het ter aarde viel. Maar Oursson die naarstig en wijs was toen hij voelde [460] dat ’t paard vallen moest sprong hij van ’t paard en is gegaan nar Garnier en nam hem zijn schild van de hals en wierp hem ter aarde.

Toen Florens dit zag zo stak hij zijn paard met sporen om zijn broeder te ontzetten en gaf Oursson zo’n slag op zijn helm dat hij begon te suizelen en Oursson heeft Garnier gelaten en is naar Florens gegaan met een fel gemoed en sloeg ’t paard van Florens zodat het dood ter aarde viel en nam de helm van zijn hoofd waarvan hij zeer bang werd en wist zich niet anders te verweren dan voort te lopen en zijn hoofd te beschermen met zijn schild. Oursson is hem nagelopen en had grote genoegen dat hij hem alzo zag lopen over ’t veld. [461]

“Broeder,” zei Garnier, “waarom loopt gij aldus voort? Keert weer! Denkt u te beschermen en hebt moed, want hij zal heden van ons overwonnen worden.”

Met deze woorden zo hebben de twee verraders Oursson alzo geslagen dat hem ’t bloed uit het harnas kwam gelopen. Toen Oursson hem aldus gekwetst voelde zo heeft hij God aangeroepen en sloeg Florens met de punt van zijn zwaard al zulke slag zodat hij hem de een arm afhieuw. Toen was de strijd zeer vreselijk en duurde lang.

De mooie Fesone was in de kerk die zeer schreide en bad God devoot dat hij haar lief Oursson beschermen en bewaren wilde en geven hem victorie van zijn vijanden.

’t Volk was zeer verwonderd van Oursson dat hij al zulke dapperheid bedreef. [462]

Florens die zeer bedroefd was dat hij zijn arm verloren had liet het niet daarom Oursson te bevechten met al zijn macht. Toen Oursson hem zag komen zo trad hij achteruit alsof hij geweken zou hebben en terstond zo keerde Oursson en verhief zijn zwaard en sloeg Florens in zulke manieren zodat hij dood ter aarde viel en zei tot Garnier: “Gij valse verrader, gij zal die gang medegaan of gij zal het verraad belijden dat gij gebrouwen hebt!” Toen zei Garnier: “Anders zal ’t gaan. Al hebt gij mijn broeder dood geslagen, ik zal noch heden wraak daarvan nemen!”

Hanefroy zei tot Hendrick zijn broeder: “onze zaken gaan zeer kwalijk. Oursson heeft alreeds onze neef Florens verslagen en gij zal gauw zien dat hij Garnier overwinnen zal en hem ’t verraad doen belijden, waar oor wij al ons leven zullen onteerd wezen en in [463] perikel van ons lijf staan indien wij geen manier vinden om ons te beschermen.”

“Broeder,” zei Hanefroy, die vol verraderij was, “ik zal u zeggen wat wij doen zullen: zo gauw als wij zien zullen dat Garnier overwonnen is, al eer hij de verraderij ontdekken of zeggen zal zo zullen wij in het kamp gaan in teken van vriendschap aan Oursson en onze neef het hoofd afslaan, dan zal ’t verraad nimmermeer uitkomen!”

“Bij mijn trouw,” zei Henrick, “wij mogen niet beter doen noch peinzen.”

Aldus zo dachten de twee vermaledijde verraders een ander kwaad op een nieuwe opdat het oude niet uitkomen en zou.

De twee kampvechters waren in het kamp die elkaar zeer bevochten en Oursson zei tot Garnier: “Gij ziet dat gij het niet langer harden mag, daarom zo geef u op en belijd uw [464] verraderij en ik beloof u dat ik uw vrede zal maken tegen de koning en dat hij u zenden zal bij de keizer van Griekenland, mijn vader, die vanwege mij u daar houden zal en geven u grote gage waarop gij fatsoenlijk zal mogen leven.”

Toen zei Garnier: “Gij rabauw, uw beloften staan mij niet aan! Ik heb een oor verloren, alzo zou ik in geen plaats geacht noch geprezen worden. Daarom zo heb ik liever mijn lijf dapper tegen u te avonturen om u te overwinnen en u te doen sterven een schandelijke dood.”

“Bij mijn trouw,” zei Oursson, “ik ben tevreden. En om dat gij een weerzin in uw leven hebt zo hebt gij uw meester gevonden. Ziet dat gij u nu beschermt. Hier is uw laatste dag!” en is alzo gegaan tot Garnier en heeft hem alzo besprongen met [465] geweld dat hij hem in zijn armen heeft genomen en heeft hem onder de voet geworpen en heeft hem de helm van zijn hoofd genomen.

Toen Hanefroy zag dat Garnier overwonnen was zo heeft hij geroepen: “Mijn lieve neef Oursson, wil Garnier niet doden! Wij zien wel dat hij u met onrecht verraden heeft. Daarom zo zullen wij justitie doen alzo men verraders schuldig is te doen: Nimmermeer zullen wij hem levend houden!” en Hanefroy ging in het kamp en zei tot Garnier: “mooie meester, belijdt uw misdaad en de manier van uw verraderij. Wij zullen zo veel doen bij de koning dat hij ’t u vergeven zal.”

“Mijn heren,” zei de verrader, “ik heb het mes gelegd onder ’t bed van de koning.”

Met deze woorden trok Hanefroy, die loos en een bezorgde man was zijn zwaard uit en sloeg Garnier dood die zijn zusters zoon was zodat hij niet breder spreken zou van dat valse [466] verraad. Toen zei Hanefroy: “Mijn heren, laat ons deze verrader aan de galg doen hangen, want hij heeft ’t wel verdiend!”

Toen ging hij bij Oursson en zei: “Mijn lieve neef, ik ben zeer verblijd van uw victorie die gij verworven hebt, want God heeft wel doen blijken dat gij een getrouw man bent en hij moet u in deze staat van trouwheid houden. En al is het dat Garnier onze neef is zo zal men hem nimmermeer voor onze verwant houden omdat hij zo grote verraad opgesteld heeft!”

Daarna zo is de mooie Fesone gekomen die Oursson vriendelijk in de armen nam en kuste hem en daarna ontbood de koning Pepijn Oursson.

“Mijn lieve neef,” zei de koning, “hebt gij enige wonden die u deren mogen?” [467]

“Neen ik,” zei Oursson, “daar ik God van dank. Ik heb de twee verraders overwonnen wiens confessie van ’t verraad Hanefroy gehoord heeft en heeft de justitie gedaan als een dappere heer.”

“Ha, mijn lieve neef, geloof niet te licht, wat eer dat hij u doet! Hij is diegene die daar raad toe gegeven heeft, maar ik zal zwijgen op deze tijd.”

De koning met al zijn heren keerde weer in de stad van Parijs die zeer verblijd waren van de victorie die Oursson gekregen had en Hanefroy en Hendrick zeiden op dien dag veel goeds van Oursson met de mond, maar met het hart begeerde zij zijn dood. Maar niet lang hierna zo kwam de tijd dat hun vermaledijde ontrouw en verraderij uitkwam en dat zij daarom gestraft worden als het reden was. [468]

Nu zal ik deze materie hier laten en zeggen van Valentijn die door menig landt al bedrukt reedt om zijn lief, de mooie Escleremonde, weer te verkrijgen die in Groot Indien was bij de koning die ze liet bewaren om die te nemen tot een getrouwde huisvrouw, zo gij hier tevoren gelezen hebt. [469]

Hoe Valentijn in Antiochien quam ende daer ’t serpent verwan.

Het.XXXV. capittel.

Valentijn die op de zee was om sijn lief, de schoone Escleremonde, te soecken, die hy verloren hadde, is ghekomen in de stadt van Antiochien, alwaer Pacolet vraegde na ’t beste logijs van der stadt. Als Valentijn met Pacolet in hun camer waren, soo is den weert komen luysteren, ende heeft Valentijn hooren spreecken van God ende Christum, waer door hy verstont dattet Kerstenen waren. En is van stonden aen gegaen by den coning van Antiochien en heeft hem geseyt: “Heer coningh, in mijn herberghe zijn ghelogeert vier Kerstenen, die sonder tribuyt te geven hier ghekomen zijn in u stadt. Ende op dat ghy my geen schult en geeft dat ickse ontfanghen hebbe sonder uwen oorlof, soo kome ick u edelheydt dit segghen.” [470]

“Mijn vriendt,” seyde den coningh, “so behoort ghy te doen.” “Nu gaet,” seyde hy tot sijn volck, “ende brenghtse voor my!”

Doen gingen de dienaers [met] een groot getal metten weert om Valentijn met sijn gheselschap te halen, die ghebrocht werden voor den coningh.

Als Valentijn voor den coningh quam, so heeft hy hem hooglijck ge- eert ende gegroet en seyde: “Mogende coning, uwen god Mahon, daer ghy aen ghelooft, met alsulcke macht als hy heeft, moet u edelheyt bewaren ende beschermen, ende God die om onsent wille gestorven is aen de galge des Kruys, die moet my vertroosten in mijn verdriet!”

“Ghy Kersten,” seyde den coningh, “ghy toont u seer stout voor my, dat ghy dorst spreken van uwen God Jesus, die ick noyt lief gehadt en [471] heb noch nimmermeer en sal! Dus moet ghy van twee een kiesen: oft den doot te sterven oft een ander sake aengaen.”

“Heer coningh,” seyde Valentijn, “seght dat u belieft. Ick had liever een groote saecke te doen dan te sterven, hoe wel ick heb hooren segghen dat de Kersten in u coninghrijck vry zijn als zy tribuyt gheven!”

“By mijn wet,” seyde den coningh, “dat en is niet waer, om dat ghy alhier gekomen zijt sonder mijnen oorlof! Dus wilt ghy den doodt ontgaen, soo moet ghy uwen Godt versaecken oft een groot vreesselijck serpent bevechten dat hier voor dese stadt gelegen heeft den tijdt van seven jaren ende so veel volcx doen sterven dat onmogelijck waer om seggen. Daerom siet wat ghy van tween doen [472]wilt, want door anders gheen maniere en meughdy den doot ontgaen.”

Valentijn seyde: “Als ick van tween een doen moet, soo en wil ick mijn God niet versaken en ’t is oock swaer dat vervaerlijck serpent te bevechten. Maer, heer coningh, seght my, indien ’t u edelheydt belieft, oft ghy ’t beest wel gesien hebt en van wat forme ende maecksel dattet is ende wat maniere dattet heeft.”

Doen seyde den coning: “By mijnen god Mahon, ick hebt beest wel gesien ende ’t is wel leelick ende vreesselijck en grooter dan een peert ende heeft seer groote vleughelen als oft ’t fatsoen ware van een griffioen ende heeft een hooft als een serpent, ende sijn gesicht is als een brandende vuyr, en sijn vel is bedekt als met schubben wel hert ende dicke, en heeft voeten als een leeu, snijdende als scheermessen.” [473]

“O, mogende Godt,” seyde Valentijn, “heer koningh, na dat ghy seght so is ’t beest seer vreeselijck. Niet tegenstaende, indien ghy gelooven wilt in Jesum ende my beloven ’t heylig kersten geloof aen te nemen ende ontfanghen het heyligh doopsel indien ick ’t beest magh verwinnen, ick sal my avontueren teghen het vreeslijck beest ende my setten inde handen Godts sonder eenighe hulpe van mans by my te hebben.”

“Ick sweere u,” seyde de koning, “indien ghy het beest verwint, soo sal ick met alle mijn volck mijnen god Mahon versaken, en wy sullen uwen wille volbrenghen. Soo veel sal ick u seggen, als dat ghy u wachten moet, want daer en ginck niemant die dit beest bevechten wilde, hy en wert verwonnen.”

“Heer coninck,” seyde Valentijn, “laet my sorghen, want ick mijn betrouwen sette op mijnen Heere ende God, die mijnen schildt wesen sal teghen het vervaerlijcke beest, op sulcker conditie dat ghy u beloften houden sult.” [474]

Doen seyde den coninck: “Denckt om wel te doen, ende indien gy ons verlossen meucht van het beest, ick sweer u by mijnen godt Mahon dat ick u gelove aennemen sal ende het onse afgaen.”

“Ick ben te vreden,” seyde Valentijn, “ick sal ’t aennemen inden naem Gods.”

Doen dede Valentijn eenen schilt maken inde welcken hy dede slaen veel scherpe naelden van staele, wel snijdende, eenen voet lanck. Als den schilt alsoo gemaeckt was, dede Valentijn hem wapenen ende nam oorlof van zijn volk ende trat te peerde om het beest te bevechten. Groot ende kleyn klommen op de mueren ende in vensteren ende torens om Valentijn te sien. Ende als hy uyt de stadt was, so sloten de [475] wachters de poorten toe, want zy dachten dat hy nimmermeer weder keeren en soude.

Dit beest moet men eens daechs leveren een beest oft een man voor zijn portie, ende indient alle dage die niet en hadde, so en was niemandt so stout dat hy uyt de stadt dorste gaen. Ende so haest alsmen sijn portie ghelevert hadde, soo keerdet weder in sijn palleys daer ’t hem hiel, ende en dede geen quaet aen eenige persoonen. Daer om wast in dat landt een costume: Soo wat lieden ’t lijf verbeurt hadden ende ter doodt verwesen waren, datmense aldaer brocht om dat serpent t’eten te geven. Ende den coning hielt volck op den oever vander zee, die aldaer de Kerstenen wachten ende vingense ende brochtense in de stadt om ’t vervaerlijcke beest t’eten te geven. [476]

Als ’t serpent Valentijn sach by hem komen, soo begostet zijn vleugelen vreesselick te slaen en blies groot vyer uyt den muyl. “O, mogende Godt,” seyde Valentijn, “wilt my beschermen ende bewaren en verleent my kracht ende macht dat ick U gheloove verbreyen mach!”

Doen tradt Valentijn van sijn peert ende deet zijnen hamer aen de sadelboom hanghen, die wel snijdende was, ende gink na ’t serpent toe dat wel sterck was. Als Valentijn by ’t serpent quam ende dat meynde te slaen, soo rechte hem ’t serpent op sijn voeten, die wel groot ende breet waren ende wel scherp van nagelen, en meynde Valentijn daer mede te slaen. Maer Valentijn schoot den schilt voor hem ende ’t serpent sloegh met de voeten op den schilt inde naelden, dat hem al te seer dede ende liet eenen seer eysschelijken kreet ende trat achterwaerts, ende Valentijn vervolchde ’t serpent als een vroom ridder. [477]

Als het beest sach dat hem Valentijn vervolchde, soo hevet sijn voorste voeten opgherecht, meynende hem daer mede te overvallen, den welcken hem wel bedeckt hadde met zijn schilt, en om de vreese vande naelden soo trat ’t serpent achterwaert.

“By mijnen godt,” seyde den coninck, die op eenen toren lach, “siet daer eenen vromen ridder, diemen wel behoort te prijsen!” Aen de ander zijde was de coninginne Rosemonde, die om Valentijns schoonheydt in ’t herte ontsteken was met zijnder liefden.

Daer was eenen grooten strijdt tusschen ’t serpent ende Valentijn, ende en hadde Valentijn ’t schilt niet ghehadt, ’t serpent soude hem gedoot hebben. Maer ’t serpent ontsach ende vreesde seer den schilt, dien hy altoos voor hem hielt, ende in d’ander hant hiel hy sijn sweert en sloegh het beest op ’t hooft tusschen de ooren soo grooten slach dat sijn sweert in twee stucken brack, want sijn vel was soo hert als oft [478] hy op een aenbeelt gheslagen hadde. “O, moghende Godt,” seyde Valentijn, “wilt my doch helpen ende beschermen voor desen duyvel!”

Valentijn was in grooter sorghen om dat hy zijn sweert verloren hadde, ende ’t serpent begost te verwermen en sloegh met een van sijn voeten op Valentijn, so dat een van zijn klauwen door ’t harnas in sijn lijf ginck. Ende Valentijn trat achterwaerts ende nam een glavie die wel scherp was en wierpse alsoo recht na het beest dattet wel eenen halven voet in zijn keel ginck, daer af ’t serpent geen werk en maekte. Doen deysde Valentijn noch achterwaert nae zijn peert ende nam den hamer die aen den zadelboom hinck ende keerde weder na ’t beest ende beval hem Godt almachtigh ende sloech hem so grooten slach metten hamer, dat hy zijn vel doorsneet ende dede ’t bloedt ter aerden loopen. [47 ]

De Sarazijnen verwonderden hun seer van desen ridder als ooc de schoone Rosemonde, die dit geerne sach en seyde in haer selven: “Och, edel ridder, Mahon die moet u helpen dat ghy gesont lijfs weder keeren moet met blijtschappen, want ick en heb noyt so schoonen vromen ridder gesien!”

Valentijn vocht teghen ’t serpent, dat met zijnen beck op Valentijn schoot, daer mede hy Valentijn travailleerde, soo dat hy hem dikwils ter aerden dede vallen op zijn knien. Maer hy hiel altijt sijnen hamer vast inde hant, daer hy wel mede spelen konde, ende sloech ’t serpent ’t vierendeel vanden snuyt af. Doen gaf ’t serpent soo grooten leelijcken kreet dattet door de stadt ghehoort wert, ende meynden al die ’t hoorden dattet serpent doot was. Doen verhief ’t serpent sijn [480] vleugelen in de locht ende vlooch na Valentijn ende sloech hem met zijn voeten een alsoo grooten slach op sijn hooft dat hem den helm van sijn hooft ter aerden most vallen. Maer door zijn vromicheydt is hy stoutelijck weer opghestaen, seer bedroeft dat hy sijnen helm verloren hadde ende sijn hooft also ontdeckt was, ende badt Godt ootmoedelijk dat Hy hem bewaren wilde, ende beklaechde dickwils de schoone Escleremonde.

Als die vander stadt sagen dat hy sijnen helm verloren hadde, so dat sy meynden dat hy nimmermeer den doot ontgaen en mochte. “By mijnen Godt Mahon,” seyde den coning, “nu mach men wel segghen dat den kersten ridder niet weder keeren en sal.”

Doen was Pacolet seer bedroeft ende begost seer deerlijck te schreyen om Valentijn ende seyde: “Doet toch de poorten op ende doet my dat [481] harnasch aen! Ick wil heden by mijn heer leven ende sterven. En doet my eenen helm, die ick mijn meester brengen mach om op sijn hooft te setten.” Pacolet wert terstont gewapent ende hem wert eenen helm ghedaen ende de poorten werden op gedaen, ende hy beval hem in de handen Godts ende is ghereden na den kamp toe.

Valentijn sach Pacolet uyt komen, maer hy en kende hem niet, ende Pacolet riep met luyder stemmen: “Heer, ick ben u dienaer, die u lange ghedient heeft. Daerom ben ick hier gekomen om u lijf te beschermen teghen desen boosen vyandt!”

“Och lacen,” seyde Valentijn, “hier sal ick moeten den doot sterven, en ick bidde u toch om Gods wille: Gaet ghy van hier ende en komt my niet naerder, want ick geen profijt van u hebben en mach oft ghy sult hier met my den doodt oock sterven!” [482]

Als Pacolet Valentijn genaeckte om hem den helm te geven, so wert ’t serpent siende dat Pacolet gheenen schilt en hadde als Valentijn, ende is nae Pacolet ghekomen ende heeft Pacolet met sijnen slincker voet genomen ende heeft hem ter aerden geworpen onder hem ende heeft hem eenen grooten slach ghegheven met de voeten, dat een van sijn klauwen door zijn harnas gingh tot in zijn lijf, daer hy seer af ghequetst was. Ende soude hem gedoodt hebben en had Valentijn ghedaen, die met zijnen hamer ’t serpent de neuse af sloech met een ooghe. ’t Serpent begonst te krijten ende te gebeeren als een rasende beest ende verhief hem op inde locht ende is gaen rusten op eenen hooghen bergh.

Valentijn is by sijnen helm ghekomen om op sijn hooft te setten, maer als hy dien meynde te nemen, soo sach hy ’t serpent komen ende nam den schilt om zijn hooft daer mede te decken. En als ’t serpent [483] dat sach, so ist weder ghekeert op den berch. Doen sette Pacolet den helm op Valentijns hooft ende seyde: “Heer, ick ben seer gequetst, daer door ick wederkeeren moet inde stadt om mijn wonden te doen genesen, want ik so veel bloets verloren heb dat mijn ’t hert flau wort.” Aldus heeft Pacolet oorlof ghenomen om na de stadt te gaen.

Soo haest als ’t serpent dat gewaer wert, so ist na Pacolet ghevlogen. Als Pacolet dat sach, soo is hy van stonden aen na sijn meester toe gegaen, ende ’t serpent heeft Valentijn bespronghen ende meynde Valentijn op sijn hooft te slaen. Maer Valentijn sloeg hem met sijn hamer alsoo te passe, dat hy hem eenen vleugel af sloech, daer af dit beest soo vervaerlijcken kreet gaf, dat de gene die ’t hoorden vervaert waren. [484]

’t Serpent stondt op zijn voeten om Valentijn te bevechten, maer alst by Valentijn quam, soo sloech Valentijn den anderen vleugel af. Daer was den strijdt soo groot dat Valentijn alsoo moede was dat hy sijnen hamer naeuw opheffen en mochte om daer mede te slaen, ende dede so veel dat hy op eenen boom quam om hem wat te rusten. ’t Serpent dat niet meer vlieghen en mocht, sach Valentijn seer vervaerlijcken aen ende blies door sijn kele een groot vyer.

“Heer,” seyde Pacolet, “doet my uwen schilt, ick sal dit beest gaen bevechten!”

“Mijn vrient, gaet ghy in de stadt ende doet u wonden vermaken, ende indien ’t Godt belieft, soo en sal dit beest van niemandt verwonnen worden dan van my. Ende bidt Godt voor my, dat Hy my wil gratie geven dat ick also tot Gods eere den coning met alle zijn volck brengen mach tot den heyligen kersten gheloove ende hunnen vermaledijden Mahon versaken!” [485]

Als Valentijn dese woorden ghe-eynt hadde, soo is hy van den boom getreden ende heeft hem Godt bevolen ende is alsoo gegaen na ’t serpent toe, dat tegen hem quam gheloopen, spouwende vyer ende vlamme seer vreesselijck. Valentijn hiel den schildt voor hem die ’t serpent seer ontsach ende sloech het met sijnen stalen hamer alsulcken slagh, dat hy hem zijn slincker dye af sloegh dattet op der eerden viel, ende ’t beest kreet en riep seer vervaerlijck, meer dan ’t oyt te vooren had gedaen. Ende Valentijn, die stout was om zijnen slach te vervolgen, quam op ’t serpent geloopen met sijnen hamer, die den mondt ende keele op had om ’t vyer uyt te blasen, ende stak den hamer so diep inde kele dattet serpent doot ter aerden viel ende spooch alsoo grooten vuyr uyt den muyl, dat alle die ’t saghen daer af verwondert waren. [486] Op de selve ure als ’t serpent doot was, so is in de stadt gevallen eenen grooten toren, waer af de Sarazijnen seer verwondert waren ende seyde d’een teghen d’ander dattet de ziele was van ’t serpent, die daer door is gegaen.

Als den koningh by Valentijn quam, so heeft hy hem ghekust en seyde: “Heer ridder, die boven alle ander ridders zijt, nu mogen wy wel seggen dat u God lief heeft, want door u vromigheydt heeft Hy ons verlost van desen duyvel, die ons soo groote schade gedaen heeft door al dit landt ende ons gehouden onder sijn subjectie.”

Ende aldus zijnse inde stadt gekomen ende in ’t palleys ghegaen, daer de Sarazijnen al den dagh ende nacht groote blijdtschap bedreven om datse van ’t serpent verlost waren. De coning dede Valentijn hoochlijck eeren en dede zijn wonden verbinden en beloofde hem groote giften te gheven. [487]

De coninginne Rosemonde hadde groote begheerte om met Valentijn te spreecken, want sy op hem soo verlieft was datse wel ghewilt hadde dat haren coning doodt geweest hadde, alsoo ghy hier noch hooren sult. [488]

Hoe Valentijn in Antiochië kwam en daar ’t serpent overwon.

Het XXXV kapittel.

Valentijn die op de zee was om zijn lief, de mooie Escleremonde, te zoeken die hij verloren had is gekomen in de stad van Antiochië alwaar Pacolet vroeg naar ’t beste logies van der stad. Toen Valentijn met Pacolet in hun kamer waren zo is de waard komen luisteren en heeft Valentijn horen spreken van God en Christus waardoor hij verstond dat het Christenen waren. En is van stonden aangegaan bij de koning van Antiochië en heeft hem gezegd: “Heer koning, in mijn herberg zijn gelogeerd vier Christenen, die zonder tribuut te geven hier gekomen zijn in uw stad. Opdat gij mij geen schuld geeft dat ik ze ontvangen heb zonder uw verlof zo kom ik uw edelheid dit zeggen.” [470]

“Mijn vriend,” zei de koning, “zo behoort gij te doen.” “Nu gaat,” zei hij tot zijn volk, “en breng ze voor mij!”

Toen gingen de dienaars met een groot getal met de waard om Valentijn met zijn gezelschap te halen, die gebracht werden voor de koning.

Toen Valentijn voor de koning kwam zo heeft hij hem hoog geëerd en gegroet en zei: “Mogende koning, uw god Mohammed, daar gij aan geloofd, met al zulke macht als hij heeft moet uw edelheid bewaren en beschermen en God die vanwege ons gestorven is aan de galg van het kruis die moet mij vertroosten in mijn verdriet!”

“Gij Christen,” zei de koning, “gij toont u zeer dapper voor mij dat gij durft te spreken van uw God Jezus die ik nooit lief gehad [471] heb noch nimmermeer zal! Dus moet gij van twee een kiezen: of de dood te sterven of een andere zaak aangaan.”

“Heer koning,” zei Valentijn, “zeg dat u belieft. Ik had liever een grote zaak te doen dan te sterven, hoe wel ik heb horen zeggen dat de Christen in uw koninkrijk vrij zijn als zij tribuut geven!”

“Bij mijn wet,” zei de koning, “dat is niet waar omdat gij alhier gekomen bent zonder mijn verlof! Dus wilt gij de dood ontgaan zo moet gij uw Got verzaken of een groot vreselijk serpent bevechten dat hier voor deze stad gelegen heeft de tijd van zeven jaren en zo veel volk doen sterven zodat het onmogelijk is om te zeggen. Daarom ziet wat gij van twee doen [472] wit, want door geen andere manier mag je de dood ontgaan.”

Valentijn zei: “Zo ik van twee een doen moet, zo wil ik mijn God niet verzaken en ’t is ook zwaar dat vervaarlijke serpent te bevechten. Maar, heer koning, zeg mij, indien ’t uw edelheid belieft, of gij ’t beest wel gezien hebt en van wat vorm en maaksel dat het is en wat manieren dat het heeft.”

Toen zei de koning: “Bij mijn god Mohammed, ik hebt beest wel gezien en ’t is wel lelijk en vreselijk en groter dan een paard en heeft zeer grote vleugels alsof ’t fatsoen was van een griffioen en heeft een hoofd als een serpent, en zijn gezicht is als een brandend vuur en zijn vel is bedekt als met schubben goed hard en dik en heeft voeten als een leeuw die snijden als scheermessen.” [473]

“O, vermogende God,” zei Valentijn, “heer koning, nadat gij zegt zo is ’t beest zeer vreselijk. Niet tegenstaande, indien gij geloven wilt in Jezus en mij beloven ’t heilig Christen geloof aan te nemen en ontvangen het heilig doopsel indien ik ’t beest mag overwinnen, ik zal mij avonturen tegen het vreeslijk beest en mij zetten in de handen van God zonder enige hulp van mannen bij mij te hebben.”

“Ik zweer u,” zei de koning, “indien gij het beest overwint, zo zal ik met al mijn volk mijn god Mohammed verzaken en wij zullen uw wil volbrengen. Zo veel zal ik u zeggen als dat gij u wachten moet, want daar ging niemand die dit beest bevechten wilde, hij werd overwonnen.”

“Heer koning,” zei Valentijn, “laat mij het bezorgen, want ik zet mijn vertrouwen op mijn Heer en God die mijn schild wezen zal tegen het vervaarlijke beest op zulke conditie dat gij u beloften houden zal.” [474]

Toen zei de koning: “Denk erom goed te doen en indien gij ons verlossen mag van het beest, ik zweer u bij mijn god Mohammed dat ik uw geloof aannemen zal en het onze afgaan.”

“Ik ben tevreden,” zei Valentijn, “ik zal ’t aannemen in de naam van God.”

Toen liet Valentijn een schild maken waarin hij liet slaan veel scherpe naalden van staal doe goed snijden, een voet lang. Toen het schild alzo gemaakt was, liet Valentijn zich wapenen en nam verlof van zijn volk en trad te paard om het beest te bevechten. Groot en klein klommen op de muren en in vensters en torens om Valentijn te zien. Toen hij uit de stad was zo sloten de [475] wachters de poorten toe, want zij dachten dat hij nimmermeer wederkeren zou.

Dit beest moet men eens per dag leveren een beest of een man voor zijn portie en indient het alle dagen die niet had zo was er niemand zo dapper dat hij uit de stad durfde gaan. En zo gauw als men zijn portie geleverd had zo keerde het weer in zijn paleis daar het zich onthield en deed geen kwaad aan enig persoon. Daarom was het in dat land een gebruik: zowat lieden ’t lijf verbeurd hadden en ter dood verwezen waren dat men ze aldaar bracht om dat serpent te eten te geven. En de koning hield het volk op de oever van de zee, die aldaar de Christenen wachten en vingen ze en brachten ze in de stad om ’t vervaarlijke beest te eten te geven. [476]

Toen ’t serpent Valentijn zag bij hem komen zo begon het zijn vleugels vreselijk te slaan en blies groot vuur uit de muil. “O, vermogende God,” zei Valentijn, “wil mij beschermen en bewaren en verleen mij kracht en macht dat ik Uw geloof verbreiden mag!”

Toen trad Valentijn van zijn paard en liet zijn hamer aan de zadelboom hangen die goed snijdend was en ging naar ’t serpent toe dat wel sterk was. Toen Valentijn bij ’t serpent kwam en dat meende te slaan zo richtte hem ’t serpent op zijn voeten die wel groot en breed waren en wel scherp van nagels en meende Valentijn daarmee te slaan. Maar Valentijn schoot het schild voor hem en ’t serpent sloeg met de voeten op de schild in de naalden dat hem al te zeer deden en liet een zeer ijselijke kreet horen en trad achteruit en Valentijn vervolgde ’t serpent als een dappere ridder. [477]

Toen het beest zag dat hem Valentijn vervolgde zo heeft het zijn voorste voeten opgericht en meende hem daarmee te overvallen die zich goed bedekt had met zijn schild en om de vrees van de naalden zo trad ’t serpent achteruit.

“Bij mijn god,” zei de koning, die op een toren lag, “zie daar een dappere ridder die men wel behoort te prijzen!” Aan de ander zijde was de koningin Rosemonde die om Valentijns schoonheid in ’t hart ontstoken was met zijn liefde.

Daar was een grote strijdt tussen ’t serpent en Valentijn en had Valentijn ’t schild niet gehad, ’t serpent zou hem gedood hebben. Maar ’t serpent ontzag en vreesde zeer het schild die hij altijd voor hem hield en in de andere hand hield hij zijn zwaard en sloeg het beest op ’t hoofd tussen de oren zo’n grote slag zodat zijn zwaard in twee stukken brak, want zijn vel was zo hard alsof [478] hij op een aambeeld geslagen had. “O, vermogende God,” zei Valentijn, “wil mij toch helpen en beschermen voor deze duivel!”

Valentijn was in grote zorgen omdat hij zijn zwaard verloren had en ’t serpent begon te verwarmen en sloeg met een van zijn voeten op Valentijn zodat een van zijn klauwen door ’t harnas in zijn lijf ging. e Valentijn trad achteruit en nam een lans die goed scherp was en wierp het alzo recht naar het beest dat het wel een halve voet in zijn keel ging waarvan ’t serpent geen werk maakte. Toen deinsde Valentijn noch achteruit naar zijn paard en nam de hamer die aan de zadelboom hing en keerde weer naar ’t beest en beval hem God almachtig en sloeg hem zo’n grote slag met de hamer dat hij zijn vel doorsneed en liet ’t bloed ter aarde lopen. [478]

De Saracenen verwonderden hun zeer van deze ridder als ook de mooie Rosemonde die dit graag zag en zei in zichzelf: “Och, edel ridder, Mohammed die moet u helpen dat gij gezond van lijf terugkeren moet met blijdschappen, want ik en heb nooit zo ‘n mooie dappere ridder gezien!”

Valentijn vocht tegen ’t serpent dat met zijn bek op Valentijn schoot, waarmee hij Valentijn bewerkte zo dat hij hem dikwijls ter aarde liet vallen op zijn knieën. Maar hij hield altijd zijn hamer vast in de hand daar hij goed mee spelen kon en sloeg ’t serpent ’t vierendeel van de snit af. Toen gaf ’t serpent zo’n grote lelijke kreet dat het door de stad gehoord werd en meenden alle die ’t hoorden dat het serpent dood was. Toen verhief ’t serpent zijn [480] vleugels in de lucht en vloog naar Valentijn en sloeg hem met zijn voeten een alzo grote slag op zijn hoof zodat hem de helm van zijn hoofd ter aarde moest vallen. Maar door zijn dapperheid is hij dapper weer opgestaan, zeer bedroefd dat hij zijn helm verloren had en zijn hoofd alzo ontdekt was en bad God ootmoedig dat hij hem bewaren wilde en beklaagde dikwijls de mooie Escleremonde.

Toen die van de stad zagen dat hij zijn helm verloren had zodat ze meenden dat hij nimmermeer de dood ontgaan mocht. “Bij mijn God Mohammed,” zei de koning, “nu mag men wel zeggen dat de Christenridder niet terugkeren zal.”

Toen was Pacolet zeer bedroefd en begon zeer deerlijk te schreien om Valentijn en zei: “Doe toch de poorten op en doe mij dat [481] harnas aan! Ik wil heden bij mijn heer leven en sterven. En doe mij een helm die ik mijn meester brengen mag om op zijn hoofd te zetten.” Pacolet werd terstond gewapend en hem werd een helm gedaan en de poorten werden oen gedaan en hij beval hem in de handen van God en is gereden naar het kamp toe.

Valentijn zag Pacolet uitkomen, maar hij herkende hem niet en Pacolet riep met een luide stem: “Heer, ik ben uw dienaar die u lang gediend heeft. Daarom ben ik hier gekomen om uw lijf te beschermen tegen deze boze vijand!”

“Och helaas,” zei Valentijn, “hier zal ik moeten de dood sterven en ik bid u toch om Gods wil: Gaat gij van hier en kom mij niet nader, want ik mag geen profijt van u hebben of gij zal hier met mij de dood ook sterven!” [482]

Toen Pacolet Valentijn genaakte om hem de helm te geven zo begon ’t serpent te zien dat Pacolet geen schild had zoals Valentijn en is naar Pacolet gekomen en heeft Pacolet met zijn linkervoet genomen en heeft hem ter aarde geworpen onder hem en heeft hem een grote slag gegeven met de voeten zodat een van zijn klauwen door zijn harnas ging tot in zijn lijf waarvan hij zeer gekwetst was. Hij zou hem gedood hebben had Valentijn niet gedaan die met zijnen hamer ’t serpent de neus afsloeg met een oog. ’t Serpent begon te krijsen en te gebaren als een razend beest en verhief hem op in de lucht en is gaan rusten op een hoge berg.

Valentijn is bij zijn helm gekomen om op zijn hoofd te zetten, maar toen hij dien meende te nemen zo zag hij ’t serpent komen en nam het schild om zijn hoofd daarmee te bedekken. En toen ’t serpent [483] dat zag zo is het weer gekeerd op de berg. Toen zette Pacolet de helm op Valentijns hoofd en zei: “Heer, ik ben zeer gekwetst waardoor ik wederkeren moet in de stad om mijn wonden te doen genezen, want ik heb zo veel bloed verloren dat mijn ’t hert flauw wordt.” Aldus heeft Pacolet verlof genomen om naar de stad te gaan.

Zo gauw als ’t serpent dat gewaar werd zo is het naar Pacolet gevlogen. Toen Pacolet dat zag zo is hij van stonden aan naar zijn meester toe gegaan en ’t serpent heeft Valentijn besprongen en meende Valentijn op zijn hoofd te slaan. Maar Valentijn sloeg hem met zijn hamer alzo te pas dat hij hem een vleugel afsloeg waarvan dit beest zo’n vervaarlijke kreet gaf zodat diegene die ’t hoorden bang waren. [484]

’t Serpent stond op zijn voeten om Valentijn te bevechten, maar toen het bij Valentijn kwam zo sloeg Valentijn de andere vleugel af. Daar was de strijd zo groot dat Valentijn alzo moede was dat hij zijn hamer nauwelijks opheffen mocht om daarmee te slaan en deed zo veel dat hij op een boom kwam om hem wat te rusten. ’t Serpent dat niet meer vliegen mocht zag Valentijn zeer vervaarlijk aan en blies door zijn keel een groot vuur.

“Heer,” zei Pacolet, “doe mij uw schild, ik zal dit beest gaan bevechten!”

“Mijn vriend, gaat gij in de stad en laat uw wonden vermaken en indien ’t God belieft zo zal dit beest van niemand overwonnen worden dan van mij. Bid God voor mij dat hij mij wil gratie geven dat ik alzo tot Gods eer de koning met al zijn volk brengen mag tot het heilige Christen geloof en hun vermaledijden Mohammed verzaken!” [485]

Toen Valentijn deze woorden geëindigd had zo is hij van de boom getreden en heeft hem God aanbevolen en is alzo gegaan naar ’t serpent toe dat tegen hem kwam gelopen, spuwde vuur en vlammen zeer vreselijk. Valentijn hield het schild voor hem dat ’t serpent zeer ontzag en sloeg het met zijn stalen hamer al zulke slag zodat hij hem zijn linkerdij afsloeg zodat het op de aarde viel en ’t beest kreet en riep zeer vervaarlijk, meer dan ’t ooit tevoren had gedaan. Valentijn, die dapper was om zijn slag te vervolgen kwam op ’t serpent gelopen met zijn hamer die de mond en keel open had om ’t vuur uit te blazen en stak de hamer zo diep in de keel zodat het serpent dood ter aarde viel en spuwde alzo groot vuur uit de muil zodat alle die het zagen daarvan verwonderd waren. [486] Op hetzelfde uur toen ’t serpent dood was zo is in de stad gevallen een grote toren waarvan de Saracenen zeer verwonderd waren en zei de een tegen de ander dat het de ziel was van ’t serpent die daardoor is gegaan.

Toen de koning bij Valentijn kwam zo heeft hij hem gekust en zei: “Heer ridder, die boven alle andere ridders bent, nu mogen wij wel zeggen dat u God lief heeft want door uw dapperheid heeft hij ons verlost van deze duivel die ons zo grote schade gedaan heeft door al dit land en ons gehouden onder zijn subjectie.”

Ende aldus zijn ze in de stad gekomen en in ’t paleis gegaan daar de Saracenen de hele dag en nacht grote blijdschap bedreven omdat ze van ’t serpent verlost waren. De koning liet Valentijn hoog eren en liet zijn wonden verbinden en beloofde hem grote giften te geven. [487]

De koningin Rosemonde had grote begeerte om met Valentijn te spreken want ze was op hem zo verliefd dat ze wel gewild had dat haar koning dood geweest had, alzo gij hier noch horen zal. [488]

Hoe Valentijn ’t serpent verwonnen hebbende dede doopen den coning van Antiochien met alle zijn volck.
Het.XXXVI. capittel.

Als Valentijn in de stadt van Antiochien wat gherust was ende zijn wonden wat ghenesen waren, soo seyde hy den coningh: “Heer, ghy weet wat ghy my belooft hebt: dat ghy in Jesum ghelooven sout ende u met alle u volck sout laten doopen indien ik u beschermde van ’t serpent. Nu heeft my God gratie gegeven dat ick ’t gedoot heb. Daerom, edel coninck, so vermane ick u op den eedt, niet by bedwange, maer door ’t mirakel dat Jesus Christus u allen getoont heeft, want gheen mensch geboren ’t serpent verwinnen mocht, maer door de kracht Gods die alleen ghestorven is aen ’t hout des Kruys, daer ick mijn geloove en betrouwen op sette!”

“Edel ridder,” seyde den coning, “ik wil mijn belofte houden ende ik versake mijnen god Mahon ende geloove in Jesum Christum!”

Doen dede den coninck gebieden alle zijn landen door datse al kleyn ende groot gelooven soude in Jesum, den Sone des levenden Gods, ende versaken Mahomets wet op de pene van ’t hooft te verliesen. Daer waren de Sarazijnen verlicht met den Heylighen [489] Gheest op den tijt als sijt geloof aennamen door ’t ingeven van Valentijn.

Ende van stonden aen soo ontboot de coninginne Valentijn in haer kamer, daer hy by haer ginck seggende: “Edel vrouwe, ghy hebt my ontboden, soo kome ick hier als u dienaer die uwen wil begeer te volbrengen.”

Doen seyde de coninginne: “De eere ende wetenheyt die in u is ende de vromigheyt ende edelheyt, en is in gheenen ridder
levende. De vrouwe sal wel gheluckigh wesen die ghy verkiesen sult tot een huysvrouwe ende sal wel mogen segghen datse den vroomsten, schoonsten ende edelsten ridder heeft die op aerden leeft. Oft God beliefde dat ick mijnen wille doen mochte ende aen niemant verbonden en ware, soo neme ick dat op de verdoemenisse van mijn ziele dat ik niemant anders lief hebben en soude dan u, indien ghy my wilde in u gratie nemen ende mijnen persoon u bequaem ware.”

“Edel vrouwe,” seyde Valentijn, “ick danck u van u goede gratie. Ghy hebt ghetrout eenen coninck die vroom is, die ghy behoort lief te hebben ende in eeren te houden.” [489]

“Heer ridder,” seyde de vrouwe, “ick heb hem lange lief gehadt, maer sint de tijt dat ick u sach so en heeft mijn hert van u niet gheweest.”

Als Valentijn der vrouwen gesintheyt merckte, soo heeft hy haer so soetelijck als hy vermocht vertroost met schoone woorden ende seyde: “Edel vrouwe, indien de coninck dat wist, hy en sou niet rusten voor dat hy my van lijf ter doodt gebrocht hadde. Maer indien u edelheydt belieft te beyden tot dat ick mijn bedevaert gedaen heb te Jerusalem en ’t Heylige Graf besocht heb van onsen Heere, die gestorven is aen ’t hout des Cruys om onsent wille, so wil ick in ’t wederkeeren, indien de coninck u man dan niet en leeft, uwen wille doen.”

De coninginne Rosemonde en seyde niet een woort, maer was int herte ontsteken met liefde van Valentijn soo seer, dat sy niet en socht dan de doot van haer man en was al haer leven sijn doodtvyant.

Als den coninck soude gaen slapen, so heeft de coninginne een schale met wijn ghenomen en heeft daer in gedaen alsulcken fenijn, dat soo wie dat ghedroncken had den doodt niet ontgaen en konde, ende bewees den coninck groote liefde ende presenteerde hem de schale metten wijne. [490]

Den coninc, die zijn hert op Godt geset hadde, gebenedijde den wijn inden naem Jesus, ende van stonden aen soo is den wijn verkeert.

“By mijnder trouwen,” seyde den coninck, “vrouwe, ghy hebt ghemist, maer ick belove aen God die de werelt gemaeckt heeft: dat selve fenijn dat ghy my ghebrouwen hebt op dese tijdt selve sult drincken oft ghy sult my seggen, waerom gy dit verraet opgenomen hebt!” “Och lacen, mijn lieve heer,” seyde sy ende viel op haer knien, “ick bid mijn lijfs ghenade! Valentijn hevet my geraden om my tot sijnen wille te krijgen.”

“Ick geloove u wel,” seyde de coninc, “dat ghy ’t door quaden raedt gedaen hebt. Ick vergeeft u ende willet niet meer doen.”

Dien nacht sliep den coning by zijn vrouwe, ende sy seyde hem: “Heer coninck, ick bid u dat ghy Valentijn wilt laten dooden, die my verraden heeft.”

“En sorght niet,” seyde den coning, “ik hebt wel inden sin!”

Als de coninginne dat hoorde, so was sy seer bedroeft ende dede so vele in die nacht datse sprack een van haer secreetste camenieren. Die sont sy by Valentijn om hem te segghen des conincks voornemen ende hoe datse gemist hadde int fenijn hem te drincken te geven ende datse [491] by bedwangh geseyt hadt dattet Valentijn haer hadde doen doen. De camenier heeft de boodtschap wel trouwelijck ghedaen.

Als Valentijn hoorde dat hy was bedroghen van ’t verraet daer hy ontschuldig af was, soo seyde hy van groote verwonderinghe: “O, mogende God, wat is oock een hert van een ongetrouwe vrouwe! Nu moet ick door een vrouwe gaen reysen als een verrader. Ick en wil haer niet beschamen voor alle menschen ende heb liever uyt dit coningrijck te reysen dan haer eenichsins te beschamen.”

Terstont dede Valentijn zijn volck bereyden en dede zijn peerden zadelen al eer den dach aenquam, ende dede de poort open doen ende is van stonden aen uyt der stad gereden, ende zijn also gereyst metter haest tot datse gekomen zijn op een haven vande zee, daer sy een schip vonden van een coopvaerder die over de zee woude wesen. Sy zijn daer in ghegaen metten koopman, ende hy heeft Godt aengebeden dat hy mocht vinden de schoone Escleremonde, zijn huysvrou.

Als den dach aengekomen was, soo is den koninck opgestaen en in zijn palleys ghegaen ende dede vergaderen al zijn heeren ende ridders ende seyde in deser manieren: “Mijn heeren, ik ben seer verstoort in mijn herte over een man die ick boven al lief hadde ende mijn betrouwen op Godt gheset hadde, dat is de valsche Valentijn, die om [492] zijn quaetheydt te bedrijven mijn wijf gheraden heeft om my te vergheven. Soo wilt my raden wat recht ick hier af doen sal ende met wat doot ick hem doen sterven sal.”

Doen sprack daer een wijs heere: “Heer coninck, ’t en behoort niet hem te veroordeelen in sijn absentie, want die goet recht wil doen behoort den misdadigen te hooren!” Soo beval de koning datmen Valentijn voor hem brengen soude.

Doen quam de weert in ’t palleys ende seyde dat Valentijn voor den dageraet uyt was gereyst, daerom de koning seer bedroeft was en dede sijn volck wapenen om hem te vervolghen, maer te vergeefs, want Valentijn was al op de zee, als ick u vertelt hebbe. [494]

Hoe Valentijn ’t serpent overwonnen heeft en liet dopen de koning van Antiochië met al zijn volk.
Het XXXVI kapittel.

Toen Valentijn in de stad van Antiochië wat gerust was en zijn wonden wat genezen waren zo zei hij de koning: “Heer, gij weet wat gij mij beloofd hebt: dat gij in Jezus geloven zou en u met al uw volk zou laten dopen indien ik u beschermde van ’t serpent. Nu heeft mij God gratie gegeven dat ik ’t gedood heb. Daarom, edele koning, zo vermaan ik u op de eed, niet bij bedwang, maar door ’t mirakel dat Jezus Christus u allen getoond heeft, want geen mens geboren ’t serpent overwinnen mocht, maar door de kracht Gods die alleen gestorven is aan ’t hout van het kruis, daar ik mijn geloof en betrouwen op zet!”

“Edele ridder,” zei de koning, “ik wil mijn belofte houden en ik verzaak mijn god Mohammed en geloof in Jezus Christus!”

Toen liet de koning gebieden al zijn landen door dat ze alle klein en groot geloven zouden in Jezus, de Zoon van de levende God en verzaken Mohammeds wet op de boete van ’t hoofd te verliezen. Daar waren de Saracenen verlicht met de Heilige [489] Geest op de tijd toen zij het geloof aannamen door ’t ingeven van Valentijn.

En van stonden aan zo ontbood de koningin Valentijn in haar kamer daar hij bij haar ging en zei: “Edele vrouwe, gij hebt mij ontboden, zo kom ik hier als uw dienaar die uw wil begeer te volbrengen.”

Toen zei de koningin: “De eer en kennis die in u is en de dapperheid en edelheid is er in geen ridder die leeft. De vrouwe zal wel gelukkig wezen die gij verkiezen zal tot een huisvrouwen zal wel mogen zeggen dat ze de dapperste, mooiste en edelste ridder heeft die op aarde leeft. Of God het beliefde dat ik mijn wil doen mocht en aan niemand verbonden was zo neem ik dat op het verdoemen van mijn ziele dat ik niemand anders lief hebben zou dan u, indien gij mij wilde in uw gratie nemen en mijn persoon u bekwaam was.”

“Edele vrouwe,” zei Valentijn, “ik dank u van u goede gratie. Gij hebt getrouwd een koning die dapper is die gij behoort lief te hebben en in eren te houden.” [490]

“Heer ridder,” zei de vrouwe, “ik heb hem lange lief gehad, maar sinds de tijd dat ik u zag zo heeft mijn hart van u niet af geweest.”

Toen Valentijn der vrouwen gezindheid merkte zo heeft hij haar zo lieflijk als hij vermocht vertroost met mooie woorden en zei: “Edele vrouwe, indien de koning dat wist, hij zou niet rusten voor dat hij mij van lijf ter doodt gebracht had. Maar indien u edelheid belieft te wachten tot dat ik mijn bedevaart gedaan heb te Jeruzalem en ’t Heilige Graf bezocht heb van onze Heer die gestorven is aan ’t hout van het kruis vanwege ons zo wil ik in ’t wederkeren, indien de koning uw man dan niet leeft, uw wil doen.”

De koningin Rosemonde zei geen woord, maar was int hart ontstoken met liefde van Valentijn en zo zee, dat ze niet anders zocht dan de dood van haar man en was al haar leven zijn doodsvijand.

Toen de koning zou gaan slapen zo heeft de koningin een schaal met wijn genomen en heeft daarin gedaan al zulke venijn dat zo wie dat gedronken had de dood niet ontgaan kon en bewees de koning grote liefde en presenteerde hem de schaal met de wijn. [4901

De koning die zijn hart op God gezet zegende de wijn in de naam van Jezus en van stonden aan zo is de wijn veranderd.

“Bij mijn trouw,” zei de koning, “vrouwe, gij hebt gemist, maar ik beloof aan God die de wereld gemaakt heeft: datzelfde venijn dat gij mij gebrouwen hebt op deze tijd zelf zal drinken of gij zal mij zeggen waarom gij dit verraad opgenomen hebt!” “Och helaas, mijn lieve heer,” zei ze en viel op haar knieën, “ik bid mijn lijf genade! Valentijn heeft het mij aangeraden om mij tot zijn wil te krijgen.”

“Ik geloof u wel,” zei de koning, “dat gij ’t door kwade raad gedaan hebt. Ik vergeeft u en wil het niet meer doen.”

Die nacht sliep de koning bij zijn vrouwe en ze zei hem: “Heer koning, ik bid u dat gij Valentijn wilt laten doden die mij verraden heeft.”

“En bezorg niet,” zei de koning, “ik heb het wel in de zin!”

Toen de koningin dat hoorde zo was ze zeer bedroefd en deed zo veel in die nacht dat ze sprak een van haar geheime kameniers. Die zond ze bij Valentijn om hem te zeggen de konings voornemen en hoe dat ze gemist had in het venijn hem te drinken te geven en dat ze [492] bij bedwang gezegd had dat het Valentijn haar had laten doen. De kamenier heeft de boodschap wel trouw gedaan.

Toen Valentijn hoorde dat hij was bedrogen van ’t verraad daar hij onschuldig van was zo zei hij van grote verwondering: “O, vermogende God, wat is ook een hart van een ontrouwe vrouwe! Nu moet ik door een vrouwe gaan reizen als een verrader. Ik wil haar niet beschamen voor alle mensen en heb liever uit dit koninkrijk te reizen dan haar enigszins te beschamen.”

Terstond liet Valentijn zijn volk bereiden en liet zijn paarden zadelen al eer de dag aankwam en liet de poort opendoen en is van stonden aan uit de stad gereden en zijn alzo met een haast vertrokken totdat ze gekomen zijn op een haven van de zee daar ze een schip vonden van een koopvaarder die over de zee wilde wezen. Ze zijn daar ingegaan met de koopman en hij heeft God aanbeden dat hij mocht vinden de mooie Escleremonde, zijn huisvrouw.

Toen de dag aangekomen was zo is de koning opgestaan en in zijn paleis gegaan en liet verzamelen al zijn heren en ridders en zei in deze manieren: “Mijn heren, ik ben zeer verstoord in mijn hart over een man die ik boven al lief had en mijn vertrouwen op God gezet had, dat is de valse Valentijn, die om [493] zijn kwaadheid te bedrijven mijn wijf aangeraden heeft om mij te vergeven. Zo wil mij aanraden wat recht ik hiervan doen zal en met wat dood ik hem zal laten sterven.”

Toen sprak daar een wijze heer: “Heer koning, ’t behoort niet hem te veroordelen in zijn absentie, want die goed recht wil doen behoort de misdadiger te horen!” Zo beval de koning dat men Valentijn voor hem brengen zou.

Toen kwam de waard in ’t paleis en zei dat Valentijn voor de dageraad was vertrokken waarom de koning zeer bedroefd was en liet zijn volk wapenen om hem te vervolgen, maar tevergeefs, want Valentijn was al op de zee, zoals ik u verteld heb. [494]

Hoe den coninck van Antiochien, om dat hy kersten was geworden, van Brandesier, den vader van zijn wijf, gedoot wert, ende hoe den keyser van Griecken ende den Groenen Ridder gevanghen waren van den coninck Brandesier voor Cretophe.
Het.XXXVIJ. capittel.

Soo haest als den koning van Antiochien hem begeven hadde tot het christen geloove is dese mare gekomen aen den koninck Brandesier, sijns huysvrouwen vader, de welcke aen zijn schoonsone ontboot dat hy hem zijn dochter Rosemonde t’huys soude seynden ofte immers ’t kersten gheloove versaken. De koninck van Antiochien heeft hem sulcx ontseyt. So is koning Brandesier met gantscher macht na Antiochien getrocken, ende na dat hy de stadt vier maenden strengelijck beleyt hadde, heeft hy die door verraderye inghekregen ende sijn schoonsone gevangen, ende om dat hy zijn gelove niet versaken wilde, soo liet hy hem onthoofden op de merckt en sont zijn dochter Rosemonde wederom in zijn rijk ende dede hem hulden als konink van Antiochien.

Als alle dinck aldus beschickt was, soo is hy t’schepe gegaen om in zijn lant te reysen, maer door tempeest van winde soo moest hy [495] aenkomen in het lant van Griecken by een stadt genaemt Cretophe, die groot en sterck was.

Op de selfde tijdt was de keyser van Griecken daer gekomen om sonderlinge saken ende met een schoon geselschap uyt de stad gaen spanceren, ’t welk hem qualic bequam. Want de Sarazijnen dit gheselschap siende, hebbense alle omcingelt ende gevangen genomen ende ghebracht voor koninck Brandesier, dewelcke de keyser kennende, heeft hem doen bewaren ende is met alle sijnder macht na de stadt Cretophe ghetrocken om die metter vlucht in te nemen. Maer die vander stadt, dit ghewaer wordende, hebbense de poorten toegesloten ende haer stadt wel bewaert, so dat de koninck met al zijn heeren wederom ghekeert zijn nae hun schepen, latende die van Cretophen seer qualijck te vreden, om dat sy hunnen keyser met den Groenen Ridder verloren hadden. En sy sonden aen de keyserinne Belesante eenen brief, daer inne geschreven stonde alle de saecken, hoese gebeurt waren ende hoe dat den keyser met al sijn geselschap gevangen waren vanden koning Brandesier en begeerde hulpe ende bystant om de vyanden te wederstaen op dat zy den keyser in hun lant niet en voerden.

De edel vrouwe was seer bedroeft van de tijdinge ende schreyde seer en heeft ter stont ontboden alle haer capiteynen ende volck van [496] wapenen door alle ’t lant van Griecken en dede groote neersticheyt daer toe ende sant daerenboven eenen heraut aen den coningh van Vranckrijck, haren broeder, ende aen haren sone Oursson om den keyser bystant te doen in zijnder noot.

In korte tijt daer nae is uyt de stadt van Constantinopolen ghereyst twee hondert duysent ghewapende mannen na de stadt van Cretophe om den keyser te ontsetten. Maer den koningh Brandesier die subtijl ende loos was, had veel bespieders door ’t lant, daer door hy wist der Griecken opset ende macht. En om datse hem de gevanghenen niet wederom benemen souden, soo zijn sy ghereyst nae een casteel ghenaemt Nuysen. Daer zijn sy op het lant getreden en gingen op ’t Casteel, daer hy dede bewaren zijn twee dochteren, Rosemonde ende Galasie, die al ander vrouwen in schoonheyt te boven ginghen. En om haer schoonheyt zijn daer gheweest vijfthien machtighe coninghen om die te hebben, maer hy en wildese geen van beyde hylicken. Daerom heeft hyse doen bewaren op dit kasteel om dat hy geen stercker slot en had in alle zijn landt.

Dit kasteel lach op den oever vander zee ende was seer hooghe, van dicke en stercke muragie. In ’t midden van dit casteel was eenen [497] grooten toorn van fijn latoen ende hadde deuren van dobbel yser. De grachten waren seer wijt en diep van een loopende water en daer over een smalle brugge, datter maer een man over gaen en mochte. Ende so datter twee gelijck over gaen wilden, soo souden sy t’samen in ’t water ghevallen en verdroncken hebben. Op ’t eynde vander brugghen waren twee leeuwen geleyt, die seer groot ende fel waren, om den inganck vande poorten te bewaren. En op den toren die midden int kasteel stont, daer op lach de schoone maecht Galasie, die daer bewaert werdt. En onder den toren was eenen grooten put, seer vervaerlijcken diep ende doncker, inden welcken den keyser met den Groenen Ridder ende thien ander Kerstenen gheleyt werden, de welcke eenen langen tijdt daer inne waren.

Nu wil ick hier ophouden van dese materien ende spreken van de schoone Escleremonde. [498]

Hoe de koning van Antiochië, omdat hij Christen was geworden, van Brandesier, de vader van zijn wijf, gedood werd en hoe de keizer van Griekenland en de groene ridder gevangen waren van koning Brandesier voor Cretophe.

Het XXXVII-kapittel.

Zo gauw als de koning van Antiochië zich begeven had tot het christen geloof is dit bericht gekomen aan de koning Brandesier, zijns huisvrouw de vader, die aan zijn schoonzoon ontbood dat hij hem zijn dochter Rosemonde thuis zou zenden of immers ’t Christen geloof verzaken. De koning van Antiochië heeft hem zulks ontzegd. Zo is koning Brandesier met zijn ganse macht naar Antiochië getrokken en na dat hij de stad vier maanden streng belegerd had heeft hij die door verraderij ingekregen en zijn schoonzoon gevangen en omdat hij zijn geloof niet verzaken wilde, zo liet hij hem onthoofden op de markt en zond zijn dochter Rosemonde wederom in zijn rijk en liet hem huldigen als koning van Antiochië.

Toen alle dingen aldus beschikt was zo is hij te scheep gegaan om in zijn land te reizen, maar door tempeest van wind zo moest hij [495] aankomen in het land van Griekenland bij een stad genaamd Cretophe, die groot en sterk was.

Op dezelfde tijd was de keizer van Griekenland daar gekomen om bijzondere zaken en met een mooi gezelschap uit de stad gaan wandelen wat hem kwalijk bekwam. Want de Saracenen die dit gezelschap zagen hebben ze alle omsingeld en gevangen genomen en gebracht voor koning Brandesier, die herkende de keizer en heeft hem doen bewaren en is met al zijn macht naar de stad Cretophe getrokken om die met de vlucht in te nemen. Maar die van de stad die dit gewaar worden hebben ze de poorten toegesloten en hun stadgoed bewaard, zodat de koning met al zijn heren wederom gekeerd zijn naar hun schepen en lieten die van Cretophen zeer kwalijk tevreden om dat ze hun keizer met de groene ridder verloren hadden. En ze zonden aan de keizerin Belesante een brief waarin geschreven stond alle zaken, hoe ze gebeurt waren en hoe dat de keizer met al zijn gezelschap gevangen waren van de koning Brandesier en begeerde hulp en bijstand om de vijanden te weerstaan opdat zij de keizer niet in hun land voerden.

De edele vrouwe was zeer bedroefd van de tijding en schreide zeer en heeft terstond ontboden al haar kapiteins en volk van [496] wapens door al ’t land van Griekenland en deed grote naarstigheid daartoe en zond daarboven een heraut aan de koning van Frankrijk, haar broeder, en aan haar zoon Oursson om de keizer bijstand te doen in zijn nood.

In korte tijd daarna is uit de stad van Constantinopel vertrokken tweehonderdduizend gewapende mannen naar de stad van Cretophe om de keizer te ontzetten. Maar de koning Brandesier die subtiel en loos was had veel bespieders door ’t land waar oor hij wist de Griekse opzet en macht. En omdat ze hem de gevangenen niet wederom benemen zouden, zo zijn ze vertrokken naar een kasteel genaamd Nuysen. Daar zijn ze op het land getreden en gingen op ’t kasteel daar hij liet bewaren zijn twee dochters, Rosemonde en Galasie, die alle andere vrouwen in schoonheid te boven gingen. En om hun schoonheid zijn daar geweest vijftien machtige koningen om die te hebben, maar hij wilde ze geen van beide uit huwelijken. Daarom heeft hij ze doen bewaren op dit kasteel om dat hij geen sterker slot had in al zijn land.

Dit kasteel lag op de oever van de zee en was zeer hoog, van dikke en sterke muren. In ’t midden van dit kasteel was een [497] grote toorn van fijne messing en had deuren van dubbel ijzer. De grachten waren zeer wijd en diep van een lopend water en daarover een smalle brug zodat er maar een man over gaan mocht. En zo dat er twee gelijk over gaan wilden, zo zouden ze tezamen in ’t water gevallen en verdronken hebben. Op ’t einde van de brug waren twee leeuwen gelegd, die zeer groot en fel waren, om de ingang van de poort te bewaren. En op de toren die midden in het kasteel stond daarop lag de mooie maagd Galasie die daar bewaard werd. En onder de toren was een grote put, zeer vervaarlijke diep en donker waarin de keizer met de groene ridder en tien andere Christenen gelegd werden, die een lange tijd daarin waren.

Nu wil ik hier ophouden van deze materie en spreken van de mooie Escleremonde. [498]

Hoe de schoone Escleremonde, als het jaer om was, haer sieck geliet om dat den coninck van Indien haer niet trouwen en soude, ende hoe coning Lucra den doodt wreecken wilde van sijn vader, den coningh Trompaert, aen den coningh van Indien.
Het.XXXVIIJ. capittel.

Wy hebben vooren verhaelt hoe den koningh van Indien, nae dat hy den koning Trompaert had doen om brenghen, de schoone Escleremonde wel dede tracteren, meynende haer te trouwen als het jaer om was, ’t welck sy versocht had vrij te blijven. Maer also het jaer seer na om was, ende sy geen verlossinge en vernam, soo heeft sy wat anders bedacht om haer lief Valentijn gheen ontrou te doen ende van den coningh ontslagen te wesen, ende is op eenen morgen te bedde blijven liggen haer gelatende heel sieck ende ontstelt. ’t Welck den koning verstaende, is terstont, seer bedroeft zijnde, haer komen besoecken, ende alsoo hy zijn handt op haer hooft wilde legghen ende haer vertroosten, soo hief sy haer armen ende hooft op, maeckende maniere of sy hem had willen bijten, schuddende ’t hooft ende keerde [499] haer oogen, makende groot misbaer. De coningh hier van seer verwondert ende vervaert wesende, weeck uyt de kamer ende beval de vrouwen haer wel te tracteren, “want my dunkt,” seyde hy, “dat haer de herssenen ontsoncken zijn.”

In desen staet hiel haer Escleremonde eenen lange tijt ende kost haer alsoo houden datse meer scheen een beest dan een redelijck mensche. Sy hadde de sotste en de vreselijckste manieren, dat al de dienaers groot en kleyn, vrouwen en jonckvrouwen, haer begaven. Sy krabden met de handen ende beet met de tanden al dat haer ghenaken wilden, so datse alleen bleef in haer kamer besloten, en door een venster wert haer eten ende te drincken gegeven. En sy maeckte alle dage quader manieren, so dattet scheen dat de sieckte alle dage meerderde: sy scheurde haer kleederen, haer hembde tooch sy over haren rock, somtijts recht somtijts anders, ende sy crabde haer handen ende haer soete aensicht al had sy melaets gheweest.

In dien staet quam den coningh haer besien, daer af dat hy qualick te vreden was. “Och lacen,” seyde den coning, “hoe qualick gatet met uwen persoon! Ick hadde verhoopt mijn leven met u te verslijten. [500]

Och, mijn lieve vrouwe, neemt toch een weynich patientie ende sijt also onverduldich niet!”

Als sy den coningh hoorde spreken, soo geliet sy haer of zijt niet verstaen en hadde, maer zy bedreef te meer sottigheyt ende viel tegen de wand en tegens de schoorstien en maeckte haer aensicht soo swart oft een Moorinne geweest hadde. Somtijts gaf sy een gracelijck lacchen en daer na een vreeslijck suchten. Dusdanighe manieren onderhiel sy om haer eere te bewaren.

“By mijnen godt Mahon,” seyde de coning, “haers gelijk van sieckten en heb ick noyt gesien. Ick wil datse gebrocht sal worden voor onsen god Mahon, en sullen hem bidden dat hy haer helpen wil van haerder sieckten.”

Soo haest alst de coning geseyt hadde so ist gedaen, maer hoese naerder den tempel quam van Mahon, hoese meer grillen bedreef. Als den coning sach dattet haer niet en hielp, soo dede hyse weder in haer camer brengen, en sy behielt de maniere tot datse van Valentijn ghevonden wert, als ghy nu hooren sult. [501]

Valentijn hakende na sijn lief, heeft door menich lant ghereyst met Pacolet, die hem niet begheven en wilde. Ende sy reden also verre datse quamen in Esclardyen, ’t welck was ’t coningrijck vanden coning Trompaert, also voren geseyt is, en vraechde na den coningh Trompaert. En hem wert gheseyt dat hy gedoot was in Groot Indien ende dat zijn sone zijn doodt wreecken wilde: “daerom heeft hy by hem vergadert.XV. coninghen met seer veel volcx.”

Pacolet vraechde sijnen weert van des conincx Lucra voornemen, ende de weerdt vertelde hem, hoe hy belooft hadde te wijve te nemen des conings Brandesiers dochters, de welcke te voren hadde den coningh van Antiochien, die by den coning Brandesier t’ondergebracht ende ghedoodt is, om dat hy Mahons gheloove versaeckt had.

Van dese tijdinge was Valentijn seer verwondert ende wert peysende op de fortuyne der werelt. Als hy hem aldus wat bedocht hadde, soo seyde hy tot sijnen weerdt: “Seght my, waer is de goede vrouwe gebleven, die de coningh Trompaert met hem brochte?”

De weerdt seyde: “Wy en hebben noyt daer af hooren seggen.” [502]

“Waer is de coning Lucra? Ick heb groote begeerte om soudye te ontfanghen ende de oorloge te volgen.”

“Mijn heer den coning is nu in Esclardijen, daer sult ghy hem vinden met hondert duysent Sarazijnen vergeselschapt. Daer verwacht hy den coning Brandesier, die aldaer brenghen sal zijn dochter, die hy trouwen sal tot zijn vrouwe.”

Als Valentijn dit verstaen had, soo is hy gereyst na de stadt Esclardijen om den coning Lucra te dienen om zijn lieve schoone Escleremonde te vinden. [503]

Hoe de mooie Escleremonde, toen het jaar om was zich ziek gedroeg omdat de koning van Indien haar niet trouwen zou en hoe koning Lucra de dood wreken wilde van zijn vader, de koning Trompaert, aan de koning van Indien.
Het XXXVIII kapittel.

Wij hebben voor verhaald hoe de koning van Indien, nadat hij de koning Trompaert had doen ombrengen, de mooie Escleremonde goed liet behandelen en meende haar te trouwen als het jaar om was, wat ze verzocht had vrij te blijven. Maar alzo het jaar zeer na om was en ze geen verlossing vernam, zo heeft ze wat anders bedacht om haar lief Valentijn geen ontrouw te doen en van de koning ontslagen te wezen is ze op een morgen te bed blijven liggen en gedroeg zich heel ziek en ontstelt. Wat de koning verstand en is terstond, die zeer bedroefd was, haar komen bezoeken en alzo hij zijn hand op haar hoofd wilde leggen en haar vertroosten zo hief ze haar armen en hoofd op, en maakte een manier of ze hem had willen bijten, schudde ’t hoofd en keerde [499] haar ogen, maakte groot misbaar. De koning was hiervan zeer verwonderd en bang en week uit de kamer en beval de vrouwen haargoed te behandelen, “want mij dunkt,” zei hij, “dat haar de hersenen ontzonken zijn.”

In deze staat hiel zich Escleremonde een lange tijd en kon haar alzo houden zodat ze meer scheen een beest dan een redelijk mens. Ze had de zotste en de vreselijkste manieren zodat al de dienaars groot en klein, vrouwen en jonkvrouwen, haar begaven. Ze krabde met de handen en beet met de tanden al dat haar genaken wilden, zodat ze alleen bleef in haar kamer besloten en door een venster werd haar eten en te drinken gegeven. En ze maakte al dagen kwade manieren zodat het scheen dat de ziekte alle dagen vermeerderde: ze scheurde haar kleren, haar hemd trok ze over haar rok, somtijds recht somtijds anders en ze krabde haar handen en haar lieve aanzicht alsof ze melaats was geweest.

In die staat kwam de koning haar bezien, waarvan dat hij kwalijk tevreden was. “Och helaas,” zei de koning, “hoe kwalijk gaat het met uw persoon! Ik had gehoopt mijn leven met u te verslijten. [500]

Och, mijn lieve vrouwe, neemt toch een weinig geduld en wees niet zo ongeduldig!”

Toen ze de koning hoorde spreken zo gedroeg ze zich of zij het niet verstaan had, maar zij bedreef te meer zottigheid viel tegen de wand en tegens de schoorsteen en maakte haar aanzicht zo zwart of het een Moorse geweest had. Somtijds gaf ze een gracieus lachen en daarna een vreeslijk zuchten. Dusdanige manieren onderhield ze om haar eer te bewaren.

“Bij mijn god Mohammed,” zei de koning, “haar gelijke van ziekten heb ik nooit gezien. Ik wil dat ze gebracht zal worden voor onze god Mohammed en zullen hem bidden dat hij haar helpen wil van haar ziekten.”

Zo gauw als het de koning gezegd had zo is het gedaan, maar hoe ze nader de tempel kwam van Mohammed, hoe ze meer grillen bedreef. Toen de koning zag dat het haar niet hielp zo liet hij haar weer in haar kamer brengen en ze behield de manier totdat ze van Valentijn gevonden werd, zoals gij nu horen zal. [501]

Valentijn haakte naar zijn lief en is door menig land gereisd met Pacolet die hem niet begeven wilde. Ze reden alzo ver zodat ze kwamen in Esclardijen, ’wat was ’t koninkrijk van de koning Trompaert, alzo voren gezegd is, en vroegen naar de koning Trompaert. En hem werd gezegd dat hij gedood was in Groot Indien en dat zijn zoon zijn dood wreken wilde: “daarom heeft hij bij hem verzameld 15 koningen met zeer veel volk.”

Pacolet vroeg zijn waard van de konings Lucra voornemen en de waard vertelde hem hoe hij beloofd had te wijf te nemen de konings Brandesier’ r dochters die tevoren had de koning van Antiochië, die bij de koning Brandesier ten onder gebracht en gedood is om at hij Mohammeds geloof verzaakt had.

Van deze tijding was Valentijn zeer verwonderd en begon te peinzen op het fortuin van de wereld. Toen hij hem aldus wat bedacht had zo zei hij tot zijn waard: “Zeg mij, waar is de goede vrouwe gebleven die de koning Trompaert met hem bracht?”

De waard zei: “Wij hebben nooit daarvan horen zeggen.” [502]

“Waar is de koning Lucra? Ik heb grote begeerte om soldij te ontvangen en de oorlog te volgen.”

“Mijn heer de koning is nu in Esclardijen, daar zal gij hem vinden met honderdduizend Saracenen vergezelschapt. Daar verwacht hij de koning Brandesier die aldaar brengen zal zijn dochter die hij trouwen zal tot zijn vrouwe.”

Toen Valentijn dit verstaan had zo is hij vertrokken naar de stad Esclardijen om de koning Lucra te dienen om zijn lieve mooie Escleremonde te vinden. [503]

Hoe coningh Lucra trouwde de schoone Rosemonde, ende hoe Valentijn verloste een dochter uyt de macht van eens Sarazijns die haer verkrachten wilde.

Het.XXXIX. capittel.

So den coning Lucra met groot geselschap was in de stad van Esclardijen, soo is daer ghekomen den coningh Brandesier met zijn dochter Rosemonde. Als de coning Lucra dat vernam, soo is hy met grooter triumphe den coningh en Rosemonde te ghemoet gegaen, daer af hy seer verblijdt was. Maer de vrouwe was bedroeft in ’t herte, want sy den coningh Lucra niet ghesint en hadt, maer had altoos in haren sin den edel jongelink Valentijn. Sy wert geleyt in ’t coninglijcke palleys met veel koninghen, hertoghen, graven ende ridders. In ’t voorbeelt van Mahomet soo troude de coningh Lucra Rosemonde. Men derf niet vragen oft de feest rijckelijck ghehouden wert. Daer was van alle staten van volck, ende daer wert groote gheneuchte bedreven door de stad Esclardijen. [504]

Valentijn rijdende nae Esclardijen, is gekomen in een schoon bosch dat groen ende geneuchlijck was, daer hy hoorde de stemme van een vrouwe deerlijck roepende, ende seyde tot Pacolet: “Laet ons wat aenrijden! Ick hoor de stemme van een vrouwe die seer deerlijcken roept. Wy sullen groote aelmissen doen haer te ontsetten.”

“Heer,” seyde Pacolet, “laet de vrouwe ende en moeyt u met haer niet. Ghy en weet niet watter is en oft sy dit doet by tooverije, daer u meer quaedt dan goet af komen mocht.”

“Pacolet,” seyde Valentijn, “ghy spreeckt onwijsselijck! ’t En is geen edel oft vroom man van herten, die de vrouwen niet en helpt in haer verdriet. Alle edele herten behooren hun lijf te avontueren om der vrouwen wille ende beschermen der vrouwen eere!” 8 Doen staken zy haer peerden met sporen ende zijn also gekomen daer zy de vrouwe vonden, die een Sarazijn hiel. [505]

“Heer ridder, laet staen u voornemen,” seyde Valentijn, “want ghy moet weten dat de vrouwe tot u niet ghesint en is. Aldus so moet ghy de vrouwe laten oft ghy moet tegen my vechten.”

“By Mahon,” seyde de Sarazijn, “ick ben te vreden teghen u te strijden, om dat ghy my belet mijnen wille te doen!” Met dese woorden heeft hy de vrouwe gelaten ende is op zijn peert geseten, dat daer by stont aen eenen boom gebonden, en heeft hem bedeckt met sijnen schilt ende de lancie inde hant genomen, ende zijn also van malkander gereden en hebben d’een den anderen een teecken ghedaen van ontseggen. En Valentijn heeft zijn peert met sporen ghesteecken ende heeft den Sarazijn also getreft dat de lancie ghegaen is door zijn harnas int lijf, dat hy doot ter aerden viel.

Als Valentijn den Sarazijn verwonnen had, so is hy by de jonckvrou gegaen ende seyde: “Schoone vrouwe, nu zijt ghy verlost van uwen vyant. So bidde ick u, indien ’t u belieft, dat ghy my segghen wilt hoe hy u in dit bosch ghebrocht heeft?”

“Och lacen, heer,” seyde de vrouwe, “ik sal u de waerheyt seggen: Gister avont quam hy logheren in mijn vaders huys om zijnen wille te bat met my te volbrengen. Soo is hy gegaen in de kamer van mijn [506] vader ende heeft hem aldaer valschelijck vermoort. Doen heeft hy my genomen ende alhier gebracht om mijn eer te benemen, dewelcke ghy beschut hebt door uwe vromicheyt. Dies ghy met my doen meucht al wat u edelheydt believen sal, want ghy my verworven hebt als een vroom ridder.”

“Schoon vrouwe,” seyde Valentijn, “door my en sal u lichaem niet onteert worden. Treckt wederom in u huys en denckt om wel te doen ende u eer te bewaren!” Doen verliet Valentijn de maget ende nam sijnen wech nae Esclardijen.

’t Volck vanden Sarazijn quamen by hunnen meester, diese doodt vonden ligghen onder de boomen. Soo zijnse van stonden aen ghereyst na Esclardijen ende zijn ghegaen by den coninck Lucra, seer bedroeft, en hebben hem geseyt: “O, mogende coninc, de saken gaen seer qualijck. Onsen goeden meester, den maerschalck, die ghy so lief gehadt ende so eerlijck onderhouden hebt, die is heden vande moordenaers int bos vermoort!”

Den coning was seer qualijck te vreden ende dede veel volck uyt de stad rijden om de moordenaers te soecken. Als sy uyt de stadt waeren, soo hebben sy Valentijn sien komen ende hebben tot den coninck geseyt: “Siet hier, heer coninck, hier komen de geene die [507] uwen maerschalck vermoordt hebben!” Daer wert Valentijn ghevangen met alle sijn volck ende seer strenglijc gebonden door bevel vanden coninck Lucra.

Nu soo was de schoone Rosemonde in dit casteel, dewelcke terstont Valentijn kende, daer door sy seer verwondert was. Ende door de groote liefde die sy hem toe droech, soo is sy van stonden aen gegaen by den coninck ende seyde: “Heer coninck, wacht u wel dat ghy desen vromen ridder niet en dood, die u ghevanghen is! Ick sweer u dat hy is den stoutsten ende vroomsten ridder die ghy onder alle uwe ridders hebt, want hy is den ridder Valentijn, die door zijne vromigheydt ’t serpent doode voor Antiochien. Wilt hem bewaren en in uwen dienst houden, want geen soo victorieusen man als hy is?”

“Mijn vrouwe,” seyde de koning Lucra, “ick heb menigen man hooren spreken van sijn groote vromicheyt ende heb dickwils groote begeerte gehadt om hem in mijn hof te sien.”

Doen heeft hy Valentijn by hem doen roepen ende seyde hem: “Heer ridder, hebt geen vreese van sterven, want boven alle andere heeren heb ick u lief ende sal u met alle u dienaers in mijn gagie nemen, maer ghy moet my een bootschap doen: Ghy sult gaen in Groot Indien [508] ende ontseggen den koning van mijnent weghen, ende dat ick bereydt ben met alle mijnder macht om den doot te wreecken van mijn heer vader, koning Trompaert, die hy schandelijck heeft doen dooden. Ende ghy sult hem sommeren in mijn palleys voor alle mijn heeren, een koorde om zijn hals hebbende, ende dan te ontfangen sulcken oordeel als mijne heeren wijsen sullen. En indien hy niet komen en wil, so sult ghy hem seggen dat ick hem sal by komen met sulcker macht, dat ik in al zijn lant niet laten en sal steden noch sloten, ick salse al ter aerden doen slechten, en niet te leven laten blijven man, wijf noch kinderen!”

“Heer koning,” seyde Valentijn, “ick sal de boodtschap doen dat ghy my bedancken sult. Ick weet wel dat ghy my sent om een sorghelijcke bootschap, dan ick stel mijn betrouwen op den Heere Jesus, die my in menigen last beschermt heeft.” [509]

Hoe koning Lucra trouwde de mooie Rosemonde en hoe Valentijn verloste een dochter uit de macht van eens Sarrazin die haar verkrachten wilde.

Het XXXIX kapittel.

Zo de koning Lucra met groot gezelschap was in de stad van Esclardije zo is daar gekomen de koning Brandesier met zijn dochter Rosemonde. Toen de koning Lucra dat vernam zo is hij met grote triomf de koning en Rosemonde tegemoet gegaan waarvan hij zeer verblijd was. Maar de vrouwe was bedroefd in het hart, want ze was de koning Lucra niet gezind, maar had altijd in haar zin in de edele jongeling Valentijn. Ze werd geleid in ’t koninklijke paleis met veel koningen, hertogen, graven en ridders. In ’t voorbeeld van Mohammed zo trouwde de koning Lucra Rosemonde. Men behoeft niet te vragen of het feest rijk gehouden werd. Daar was van al staten van volk en daar werd grote genoegens bedreven door de stad Esclardijen. [504]

Valentijn die reedt naar Esclardijen is gekomen in een mooi bos dat groen en genoeglijk was waar hij hoorde de stem van een vrouwe deerlijk roepen, en zei tot Pacolet: “Laat ons wat aanrijden! Ik hoor de stem van een vrouwe die zeer deerlijk roept. Wij zullen grote aalmoezen doen haar te ontzetten.”

“Heer,” zei Pacolet, “laat de vrouwe en bemoei u met haar niet. Gij weet niet wat er is en of ze dit doet bij toverij, daar u meer kwaad dan goed van komen mocht.”

“Pacolet,” zei Valentijn, “gij spreekt dom! ’t Er is geen edel of dapper man van hart die de vrouwen niet helpt in hun verdriet. Alle edele herten behoren hun lijf te avonturen vanwege de vrouwen en beschermen de vrouwen eer!’ Toen staken zij hun paarden met sporen en zijn alzo gekomen daar zij de vrouwe vonden die een Sarrazin hield. [505]

“Heer ridder, laat staan uw voornemen,” zei Valentijn, “want gij moet weten dat de vrouwe tot u niet gezind is. Aldus zo moet gij de vrouwe laten of gij moet tegen mij vechten.”

“Bij Mohammed,” zei de Sarrazin, “ik ben tevreden tegen u te strijden omdat gij mij belet mijn wil te doen!” Met deze woorden heeft hij de vrouwe gelaten en is op zijn paard gezeten, dat daarbij stond aan een boom gebonden, en heeft hem bedekt met zijn schild en de lans in de hand genomen en zijn alzo van elkaar gereden en heeft de een de anderen een teken gedaan van ontzeggen. En Valentijn heeft zijn paard met sporen gestoken en heeft de Sarrazin alzo getroffen zodat de lans gegaan is door zijn harnas in het lijf zodat hij dood ter aarde viel.

Toen Valentijn de Sarrazin overwonnen had zo is hij bij de jonkvrouw gegaan en zei: “mooie vrouwe, nu bent gij verlost van uw vijand. Zo bid ik u, indien ’t u belieft, dat gij mij zeggen wil hoe hij u in dit bos gebracht heeft?”

“Och helaas, heer,” zei de vrouwe, “ik zal u de waarheid zeggen: Gisteravond kwam hij logeren in mijn vaders huis om zijn wil te beter met mij te volbrengen. Zo is hij gegaan in de kamer van mijn [506] vader en heeft hem aldaar vals vermoord. Toen heeft hij mij genomen en alhier gebracht om mijn eer te benemen, wat gij beschut hebt door uw dapperheid. Dus mag gij met mij doen al wat u edelheid believen zal, want gij hebt mij verworven als een dappere ridder.”

“Mooi vrouwe,” zei Valentijn, “door mij zal uw lichaam niet onteerd worden. Trek wederom in uw huis en denk om goed te doen en uw eer te bewaren!” Toen verliet Valentijn de maagd en nam zijn weg naar Esclardijen.

’t Volk van de Sarrazin kwamen bij hun meester die ze dood vonden liggen onder de bomen. Zo zijn ze van stonden aan vertrokken naar Esclardijen en zijn gegaan bij de koning Lucra, zeer bedroeft, en hebben hem gezegd: “O, vermogende koning, de zaken gaan zeer kwalijk. Onze goede meester, de maarschalk, die gij zo lief gehad en zo eerlijk onderhouden hebt, die is heden van de moordenaars in het bos vermoord!”

Dn koning was zeer kwalijk tevreden en liet veel volk uit de stad rijden om de moordenaars te zoeken. Toen ze uit de stad waren zo hebben ze Valentijn zien komen en hebben tot de koning gezegd: “Ziet hier, heer koning, hier komen diegene die [507] uw maarschalk vermoord hebben!” Daar werd Valentijn gevangen met al zijn volk en zeer streng gebonden door bevel van de koning Lucra.

Nu zo was de mooie Rosemonde in dit kasteel die terstond Valentijn herkende, waardoor ze zeer verwonderd was. Door de grote liefde die ze hem toe droeg zo is ze van stonden aan gegaan bij de koning en zei: “Heer koning, wacht u wel dat gij deze dappere ridder niet doodt die uw gevangene is! Ik zweer u dat hij is de stoutste en dapperste ridder die gij onder al uw ridders hebt, want hij is de ridder Valentijn die door zijn dapperheid ’t serpent doodde voor Antiochië. Wil hem bewaren en in uw dienst houden want er is geen zo’n victorieuze man als hij?”

“Mijn vrouwe,” zei de koning Lucra, “ik heb menige man horen spreken van zijn grote dapperheid en heb dikwijls grote begeerte gehad om hem in mijn hof te zien.”

Toen heeft hij Valentijn bij hem doen roepen en zei hem: “Heer ridder, hebt geen vrees van sterven, want boven alle andere heren heb ik u lief en zal u met al uw dienaars in mijn gage nemen, maar gij moet mij een boodschap doen: gij zal gaan in Groot Indien [508] en ontzeggen de koning vanwege mij en dat ik bereid ben met al mijn macht om de dood te wreken van mijn heer vader, koning Trompaert, die hij schandelijk heeft laten doden. En gij zal hem sommeren in mijn paleis voor al mijn heren die een koord om zijn hals heeft en dan te ontvangen zo’n oordeel als mijn heren wijzen zullen. En indien hij niet komen wil, zo zal gij hem zeggen dat ik bij hem zal komen met zo’n macht dat ik in al zijn land niet laten zal steden noch sloten, ik zal ze alle ter aarde doen slechten en niet te leven laten blijven man, wijf noch kinderen!”

“Heer koning,” zei Valentijn, “ik zal de boodschap doen dat gij mij bedanken zal. Ik weet wel dat gij mij zendt om een zorgelijke boodschap, dan ik stel mijn vertrouwen op de Heer Jezus die mij in menige last beschermd heeft.” [509]

Hoe Valentijn toog naer Indien den koning te ontseggen van wegen den koningh Lucra, ende hoe Rosemonde hem een ringh mede gaf, daer hy zijn leven mede salveerde.

Het.XL. capittel.

Als Rosemonde sach dat Valentijn bereydt was om te reysen in Indien den koning te ontseggen, soo heeftse haer jonckvrouwen geroepen ende liet Valentijn halen, die geerne by haer quam ende in grooter eere haer groetede. “Heer ridder,” seyde de vrouwe, “willekom moet ghy zijn, want ick groote begeerte heb ghehadt om u te sien.”

“Edel vrouwe,” seyde Valentijn, “so heb ick oock gehadt om u te sien en te spreecken. De saken sijn seer verkeert sint ick u laest sach. Ick heb verstaen dat uwen man, den koningh van Antiochien, doodt is, ende dat ghy weder ghehout zijt aen een ander. Ik was by den koning beschuldicht van verraet, daer door ick in groote perijckel mijns levens was!”

“Dat is waer,” seyde de vrouwe, “en daer kenne ick my schuldich in, want de groote liefde die ick op u hadt, dede my dat doen. Maer nu sal ick de faute aen u versoenen, want hoe wel dat mijn heer vader en vrou moeder my gegeven hebben den koning Lucra, die rijck ende [510] machtig is, so en sal ick hem nimmermeer lief hebben, en dat niet sonder reden, want hy is den meesten verrader diemen vinden mach! Want so haest als ghy in mijn palleys ghekomen zijt, soo is hy so jaloers geworden dat hy niet dueren en mach ende en heeft u noyt met goeden ooghen aen gesien. Daerom wil hy u seynden in Groot Indien om u eerlijk quijt te worden, want hy weet wel dat ghy niet wederkeeren en sult, want van alle de boden die hy daer ghesonden heeft, en isser noyt eenen weder gekeert, wantse den koning van Indien alle doodet die van sijnent weghen komen. Maer zijn meeninge sal ik te niet doen ende u uyt desen last helpen. Niet lange en ist gheleden dat my den koning van Indien dede aensoecken om my te nemen tot een huysvrouwe, maer door den wille van mijn vader soo is hy ontseyt ende ben gegeven den koning Lucra. Ende den koning van Indien heeft my gesonden eenen kostelijcken rinck, die ick ter liefde van hem wel bewaert heb, ’t welk ik geen man op aerden geseyt heb dan u. Ende om dat ick sie de valscheyt van den koning Lucra, so sal ik u helpen nae mijn vermoghen om dit perijckel te ontgaen en u bootschap te doen, hoe wel ick certeyn weet dat ghy om mijn liefde [511] niet en gheeft, want ghy aen een ander verlooft zijt die veel edelder en schoonder is dan ick ben. Nu sal ick u seggen wat ghy doen sult: Als ghy zijt voor den coninck van Indien ende hem ghegroet ende reverentie gedaen hebt van des konincx Lucra weghen, so sult ghy hem van stonden aen groeten van mijnent weghen als mijn secrete bode, en hem seggen dat mijn heer vader my gegeven heeft den koning Lucra teghen mijnen danck, maer dat ick daerom hem niet en heb vergeten ende dat ick noch hope ende goeden wille hebbe noch eens van mijn leven by hem te komen ende zijn begeerte te volbrenghen, en dat ick middel vinden sal met den koning Lucra voor Indien te komen, so salt in zijnder macht wel wesen my te verkrijgen. Ende op dat hy niet [en] twijffelt, so sult ghy hem desen ringh dragen ende presenteeren van mijnent wegen.”

“Edel vrouwe,” seyde Valentijn, “ick danck u hoochlijck van uwen goeden raet en gonste die ghy tot my draecht. Ick sal mijn bootschap [512] also doen by de hulpe Gods aen den koninck van Indien, dat ghy daer korts tijdinge af vernemen sult.”

Met dese woorden is Valentijn ghescheyden van Rosemonde en is gegaen by den koninck Lucra en heeft oorlof genomen om sijn bootschap te volbrengen, die hem ghedaen heeft thien mannen om hem te gheleyden over de zee die tusschen Esclardijen en Indien liep. Ende zijn alsoo t’ seyl gegaen, hebbende bequaemen wint, want sy des middaeghs van Esclardijen reysden ende waren ’s anderdaeghs op een haven die op een mijl nae was by de stadt van Indien. Doen trat Valentijn uyt het schip en nam zijn peert mede ende is daer op gheseten ende seyde tot de schippers: “Mijn heeren, verwacht my hier tot dat ick mijn bootschap gedaen heb. Ick hope aen Godt dat ick ’t niet lange maken en sal, ick en sal wederkeeren.”

“By Mahon,” seyde een van de schippers tot de ander, “nimmermeer en sal hy weder keeren of die duyvel sal hem weder doen keeren, want van vijftigh boden en zijnder gheen weder gekomen.”

Valentijn verstont den schipper wel, maer hy hiel hem oft hyt niet gehoort en had ende is in korten tijdt ghekomen by de stad van Indien. En als hy een brugge over gereden was, so meynde hy inde stadt te wesen, maer al eer hy inde stad komen mocht, so most hy noch [513] wel vijf poorten passeeren, daer af hy seer verwondert was en dachte in hem selven dat hy noyt so stercke stadt gesien en hadt.

Als hy inde stadt was midden op de plaetse, soo sach hy daer staen eenen schoonen hooghen toorn met een cruys daer op, daer af hy hem verwonderde, want sy alsulcken teken niet en hadden oft ’t en most by andere saecken toe komen, ende hy vraechde eenen Sarazijn, waerom op die toren een kruys stont.

“Mijn vrient,” seyde den heyden, “dien toorn is ghenoemt den Toorn van Sente Thomas, die daer in gesteent is geweest ende ter doot gebracht. Ende de Kerstenen hebben desen tempel hem ter eeren, by consent ende oorlof vanden coninck gemaeckt, in welcken een patriarch is met hondert Kerstenen, die op hun maniere ende wet hunne getijden singen ende hunnen Godt dienen, want zy gheven den coninck tribuyt.”

Als Valentijn dit verstaen had, so is hy van zijn peert getreden ende is inde kerck gegaen ende heeft ontboden den heer ende patriarch, die de plaetse bewaerde ende de Kerstenen regheerde, ende groete den patriarch eerwaerdighlijck. Ende den patriarch groete hem weder seer eerlijck, vragende Valentijn van wat landt hy was ende wat geloof hy hiel. [514]

Valentijn seyde: “Ick geloof inden naem Jesus, die ghestorven is aende galghe des cruys.”

“Och lacen,” seyde den patriarch, “hoe zijt ghy soo stoudt gheweest dat ghy hier hebt derven komen? Indien den coninck wiste dat ghy hier waert, hy soude u van stonden aen doen dooden!”

“Heer patriarch, en hebt daer geen sorghe voor. Ick brenge hem tijdinghe ende litteecken, daer door hy geen quaet op mijn dencken en sal. Maer ick bid u dat ghy my seggen wilt, hoe ende in wat manieren ghy hier woont ende hier onthouden zijt.”

“Heer,” seyde den patriarch, “wy sijn hier ghesonden in den naem Jesus ende sente Thomas, daerom dat wy zijn lichaem hier hebben. Ende geen Kerstenen en mogen hier inkomen, ’t en zy pelgrims wijse, daer hy de offerande af heeft, ende wy gheven hem tribuyt.”

Doen badt Valentijn ende begheerde ’t lichaem te sien, ende het wert hem eerwaerdelijck getoont. Doen nam hy oorlof aen den patriarch ende reet nae ’t palleys daer den koningh hem onthielt, ende dede zijn bootschap als ghy hooren sult. [515]

Hoe Valentijn trok naar Indien de koning te ontzeggen vanwege de koning Lucra en hoe Rosemonde hem een ring mee gaf daar hij zijn leven mee redde.

Het XL kapittel.

Toen Rosemonde zag dat Valentijn bereid was om te reizen in Indien de koning te ontzeggen, zo heeft ze haar jonkvrouwen geroepen en liet Valentijn halen die graag bij haar kwam en in grote eer haar groette. “Heer ridder,” zei de vrouwe, “welkom moet gij zijn, want ik heb ik grote begeerte gehad om u te zien.”

“Edele vrouwe,” zei Valentijn, “zo heb ik ook gehad om u te zien en te spreken. De zaken zijn zeer veranderd sinds ik u laatst zag. Ik heb verstaan dat uw man, de koning van Antiochië, dood is en dat gij weer gehuwd bent aan een ander. Ik was bij de koning beschuldigd van verraad waar oor ik in grote perikel van mijn leven was!”

“Dat is waar,” zei de vrouwe, “en daar beken ik mij schuldig in want de grote liefde die ik op u hadt, liet mij dat doen. Maar nu zal ik de fout aan u verzoenen, want hoe wel dat mijn heer vader en vrouw moeder mij gegeven hebben de koning Lucra, die rijk en [510] machtig is, zo en zal ik hem nimmermeer lief hebben en dat niet zonder reden, want hij is de grootste verrader die men vinden mag! Want zo gauw als gij in mijn paleis gekomen bent, zo is hij zo jaloers geworden dat hij het niet verduren mag en heeft u nooit met goede ogen aangezien. Daarom wil hij u zenden in Groot Indien om u eerlijk kwijt te worden, want hij weet wel dat gij niet wederkeren zal, want van alle boden die hij daar gezonden heeft is er nooit een teruggekeerd, want de koning van Indien ze allen doden die vanwege hem komen. Maar zijn mening zal ik te niet doen en u uit deze last helpen. Niet lang is het geleden dat mij de koning van Indien liet aanzoeken om mij te nemen tot een huisvrouw, maar door de wil van mijn vader zo is hij ontzegd en ben gegeven de koning Lucra. En de koning van Indien heeft mij gezonden een kostbare ring, die ik ter liefde van hem goed bewaard heb wat ik geen man op aarde gezegd heb dan u. Omdat ik zie de valsheid van de koning Lucra zo zal ik u helpen naar mijn vermogen om dit perikel te ontgaan en uw boodschap te doen, hoe wel ik zeker weet dat gij om mijn liefde [511] niet geeft, want gij bent aan een ander verloofd die veel edeler en mooier is dan ik ben. Nu zal ik u zeggen wat gij doen zal: Als gij voor de koning van Indien bent en hem gegroet en reverentie gedaan hebt vanwege koning Lucra zo zal gij hem van stonden aan groeten vanwege mij als mijn geheime bode en hem zeggen dat mijn heer vader mij gegeven heeft de koning Lucra tegen mijn wel, maar dat ik daarom hem niet heb vergeten en dat ik noch hoop en goeden wil hebbe noch eens van mijn leven bij hem te komen en zijn begeerte te volbrengen en dat ik een middel vinden zal met de koning Lucra voor Indien te komen zo zal het in zijn macht wel wezen mij te verkrijgen. Opdat hij niet twijfelt zo zal gij hem deze ring dragen en presenteren vanwege mij.”

“Edel vrouwe,” zei Valentijn, “ik dank u hoog van uw goeden raad en gunst die gij tot mij draagt. Ik zal mijn boodschap [512] alzo doen bij de hulp Gods aan de koning van Indien zodat gij daar korts tijding van vernemen zal.”

Met deze woorden is Valentijn gescheiden van Rosemonde en is gegaan bij de koning Lucra en heeft verlof genomen om zijn boodschap te volbrengen die hem gedaan heeft tien mannen om hem te geleiden over de zee die tussen Esclardijen en Indien liep. Ze zijn alzo te zeil gegaan en hadden een bekwame wind want ze vertrokken ‘s middags Esclardijen en waren de volgende dag op een haven die op een mijl na was bij de stad van Indien. Toen trad Valentijn uit het schip en nam zijn paard mee en is daar opgezeten en zei tot de schippers: “Mijn heren, verwacht mij hier tot dat ik mijn boodschap gedaan heb. Ik hoop aan God dat ik ’t niet lang maken zal, ik zal wederkeren.”

“Bij Mohammed,” zei een van de schippers tot de ander, “nimmermeer zal hij wederkeren of die duivel zal hem weer doen keren, want van vijftig boden en zijn er geen weer gekomen.”

Valentijn verstond de schipper wel, maar hij hield hem of hij het niet gehoord had en is in korte tijd gekomen bij de stad van Indien. En toen hij een brug over gereden was zo meende hij in de stad te wezen, maar al eer hij in de stad komen mocht zo moest hij noch [513] wel vijf poorten passeren waarvan hij zeer verwonderd was en dacht in zichzelf dat hij nooit zo ‘n sterke stad gezien had.

Toen hij in de stad was midden op de plaats zo zag hij daar staan een mooie hoge toren met een kruis daarop waarvan hij zich verwonderde, want ze al zulke tekens niet hadden of het moest bij andere zaken toe komen en hij vroeg een Sarrazin waarom op die toren een kruis stond.

“Mijn vriend,” zei de heiden, “die toren is genoemd de Toren van Sint Thomas die daarin gestenigd is geweest en ter dood gebracht. De Christenen hebben deze tempel om hem te eren bij consent en verlof van de koning gemaakt waarin een patriarch is met honderd Christenen die op hun manier en wet hunne getijden zingen en hun God dienen, want zij geven de koning tribuut.”

Toen Valentijn dit verstaan had zo is hij van zijn paard getreden en is in de kerk gegaan en heeft ontboden de heer en patriarch die de plaats bewaarde en de Christenen regeerde en groette de patriarch eerwaardig. De patriarch groette hem weer zeer fatsoenlijk en vroeg Valentijn van wat land hij was en wat geloof hij hield. [514]

Valentijn zei: “Ik geloof in de naam Jezus die gestorven is aan de galg van het kruis.”

“Och helaas,” zei de patriarch, “hoe bent gij zo dapper geweest dat gij hier hebt durven komen? Indien de koning wist dat gij hier was, hij zou u van stonden aan doen doden!”

“Heer patriarch, hebt daar geen zorg voor. Ik breng hem tijding en teken waardoor hij geen kwaad op mijn denken zal. Maar ik bid u dat gij mij zeggen wilt, hoe en in wat manieren gij hier woont en hier onthouden bent.”

“Heer,” zei de patriarch, “wij zijn hier gezonden in de naam van Jezus en sint Thomas, daarom dat wij zijn lichaam hier hebben. Geen Christenen en mogen hier inkomen, tenzij op pelgrims wijze daar hij de offerande van heeft en wij geven hem tribuut.”

Toen bat Valentijn en begeerde ’t lichaam te zien en het werd hem eerwaardig getoond. Toen nam hij verlof aan de patriarch en reedt naar ’t paleis daar de koning zich onthield en deed zijn boodschap zoals gij horen zal. [515]

Hoe Valentijn zijn bootschap dede aen den koningh van Indien van des koninghs Lucra weghen, ende vande antwoorde die hem den koning gaf.
Het.XLI. capittel.

Als Valentijn ghekomen was voor ’t hof van den koningh ende van zijn peert was gheseten, soo is hy gegaen voor den coning, die daer was inde sale, wel rijckelijck behangen met gulden laken, ende vergeselschapt met menig edel heer ende drie koningen seer rijck ende machtich, die hem seer fellijck aen sagh ende dachte wel dat hy quam van den coning Lucra ende seyde overluyt: “By Mahon, de duyvel heeft u alhier gebracht soo geringe! En zijt ghy niet een dienaer van den coning Lucra? Seght my de waerheyt!”

“Heer koningh,” seyde Valentijn, “ick en sal u niet liegen. Ick brenghe u tijdinge daer van ghy in ’t herte verstoort sult wesen, en [516] oock goede tijdinge vande schoone Rosemonde, daer af ghy verblijt sult wesen ende mijnder te vreden wesen.”

“Bode,” seyde den koningh, “ick seg u voorwaer: in spijt vanden koning Lucra, die so hoveerdigh ende fel is, so soude ick u hebben doen dooden, maer om de liefde vande edele vrouwe daer af ghy my tijdinge brengt, so sal ick u lijf versekeren indien ghy my eenige teeckenen bewijst.”

“Heere koningh,” seyde Valentijn, “dat sal ick wel doen in sulker manieren dat ik u een woort niet lieghen en sal, om leven noch om sterven! Het is waerachtig dat ik ben een bode vanden koning Lucra, die my alhier voor u edelheyt ghesonden heeft, ende laet u by my weten om den doot te wreken van zijn vader, den koning Trompaert, soo sult ghy komen in sijne stadt van Esclardijen in u linnen kleederen met een koorde om den hals, als een dief ende verrader, als een openbare moordenaer! Ende in aldusdanighen maniere moet ghy komen voor zijn koninglijcke mogentheyt in presentie van alle sijne heeren, ridders ende knechten om aldaer te ontfanghen sulcken oordeel als daer gewesen sal worden. Ende indien ghy daer niet in en wilt consenteren ende ghy my dat weder seght als bode van den koningh, soo laet hy u weten als dat hy u ontseyt ende sal in een korter tijdt in u lant komen ende branden ende verderven u lant ende [517] ondersaten. Dat heeft hy alsoo belooft ende gesworen sijnen godt Jupiter ende Mahon dat in alle u landen geen sloten noch steden blijven staen en sullen, hy sal ’t al verbranden en alle u mannen, wijfs ende kinderen te sweerde geven!”

“Bode,” seyde de coningh van Indien, “ick heb u wel verstaen ende en maecke geen werck van des koning Lucra quaetheyt ende sijn hoveerdigh ontseggen. Men seyt gemeenlijck dat hy half verwonnen is die den anderen ontseyt. U antwoorde op dese materie sal ick u gheven in eenen brief die ghy hem brengen sult, die inhouden sal u bootschap trouwelijck ghedaen te hebben, ende sal ontbieden de minne die ick hem draghe ende sal hem ontfanghen tot allen tijden als hy begheert te komen in mijn landt met alle zijnder macht. Nu so segt my de bootschap vande schoone Rosemonde, want ick boven alle dinck ter werelt dat begeer te hooren!”

“Heer koningh,” seyde Valentijn, “ten bevele van de schoone vrou soo groet ick u van harent wegen als een secreet dienaer ende getrou vrient. Zy ontbiet u datse weder gehout is aen den koning Lucra en dat tegen haren danck ende wille, want sy hem noyt lief gehad en heeft [518] noch nimmer meer lief hebben en sal! Ende is also in ’t herte ontsteken met uwer liefde dat zy nimmermeer ander liefhebben en mach dan u edelheyt. Ende indien ghy haer verkrijgen wilt tot een vrouwe, so heeft zy geseyt dat sy hier komen sal in ’t geselschap, soo mocht ghy de maniere lichtelijck vinden om haer te verkrijgen en brengen haer daer ’t u believen sal.”

“By mijnen godt Mahon,” seyde de koningh, “die tijdinge behaeght my seer wel, daer ick blijde om ben, indien ’t waer is.”

“Heer coningh,” seyde Valentijn, “ick en weet niet oft waer is oft valscheyt, daer en weet ick niet meer of, maer voor een certeyn teecken so siet desen ringh die ghy haer hebt gegeven, den welcken sy u sent tot een teecken.”

“Mijn vrient,” seyde den coningh, “ik ken den ringh seer wel. Ick ben wel blijde van uwer komste. Nu so gaet eten en drincken ende maeckt goede chier! Ick sal gaen doen schryven eenen brief, die ghy brengen sult den coningh Lucra voor een antwoorde.” Ende Valentijn wiert hooghlijck gedient ende ge-eert door bevel vanden coningh. [519]

Ende Valentijn vraechde hertelijck nae de schoone Escleremonde, oft daer int landt geen kersten vrouwe en was. Men seyde hem “neen”, so sprack hy daer niet meer af op dat pas.

Doen quam daer de coningh die Valentijn de brieven gaf, ende Valentijn nam de brieven en heeft oorlof genomen aen den coningh, die wel blijde was dat hy weder keeren soude.

Och lacen, hy en wist niet dat zijn lief in dat lant was so na by hem, die Godt van hemelrijck devotelijck bat dat Hy haer helpen wilde van de plaetse ende dat zy toch certeyn tijdinghe mocht krijgen van haer lief Valentijn. [520]

Hoe Valentijn zijn boodschap deed aan de koning van Indien vanwege koning Lucra en van het antwoord die hem de koning gaf.
Het XLI kapittel.

Toen Valentijn gekomen was voor de hof van de koning en van zijn paard was gegaan zo is hij gegaan voor de koning, die daar was in de zaal, goed rijk behangen met gulden laken en vergezelschapt met menige edeel heer en drie koningen zeer rijk en machtig die hem zeer fel aan zag en dacht wel dat hij kwam van de koning Lucra en zei overluid: “Bij Mohammed, de duivel heeft u alhier gebracht zo gauw! En bent gij niet een dienaar van de koning Lucra? Zeg mij de waarheid!”

“Heer koning,” zei Valentijn, “ik zal u niet liegen. Ik breng u tijding daar van gij in ’t hart verstoord van zal wezen en [516] ook goede tijding van de mooie Rosemonde waarvan af gij verblijd zal wezen en van mijn tevreden wezen.”

“Bode,” zei de koning, “ik zeg u voorwaar: in spijt van de koning Lucra die zo hovaardig en fel is, zo zou ik u hebben laten doden, maar om de liefde van de edele vrouwe waarvan af gij mij tijding brengt zo zal ik u lijf verzekeren indien gij mij enige tekens bewijst.”

“Heer koning,” zei Valentijn, “dat zal ik wel doen in zulke manieren dat ik u een woord niet liegen zal, om leven noch om sterven! Het is waarachtig dat ik ben een bode van de koning Lucra die mij alhier voor uw edelheid gezonden heeft en laat u bij mij weten om de dood te wreken van zijn vader, de koning Trompaert, zo zal gij komen in zijn stad van Esclardijen in uw linnen kleren met een koord om de hals als een dief en verrader, als een openbare moordenaar! In al dusdanige manier moet gij komen voor zijn koninklijke mogendheid in presentie van al zijn heren, ridders en knechten om aldaar te ontvangen zo’n oordeel als daar gewezen zal worden. En indien gij daarin niet en wilt consenteren en gij mij dat weerspreekt als bode van de koning, zo laat hij u weten als dat hij u ontzegt en zal in een korte tijd in uw land komen en branden en verderven uw land en [517] onderzaten. Dat heeft hij alzo beloofd en gezworen zijn god Jupiter en Mohammed dat in al uw landen geen burchten noch steden blijven staan zullen, hij zal ’t al verbranden en al uw mannen, wijven en kinderen te zwaard geven!”

“Bode,” zei de koning van Indien, “ik heb u wel verstaan en maak geen werk van de kwaadheid koning Lucra en zijn hovaardig ontzeggen. Men zegt gewoonlijk dat hij half overwonnen is die de anderen ontzegt. Uw antwoord op deze materie zal ik u geven in een brief die gij hem brengen zal, die inhouden zal uw boodschap trouw gedaan te hebben en zal ontbieden de minne die ik hem draag en zal hem ontvangen tot allen tijden als hij begeert te komen in mijn land met al zijn macht. Nu zo zeg mij de boodschap van de mooie Rosemonde, want ik begeer boven al dingen ter wereld dat te horen!”

“Heer koning,” zei Valentijn, “ten beveel van de mooie vrouw zo groet ik u vanwege haar als een geheime dienaar en getrouwe vriend. Zij ontbiedt u dat ze weer gehuwd is aan de koning Lucra en dat tegen haar dan en wil, want ze heeft hem nooit lief gehad en [518] noch nimmer meer lief hebben zal! En is alzo in ’t hart ontstoken met uw liefde dat zij nimmermeer een ander liefhebben mag dan u edelheid. En indien gij haar verkrijgen wil tot een vrouwe, zo heeft zij gezegd dat ze hier komen zal in ’t gezelschap, zo mocht gij de manier licht vinden om haar te verkrijgen en brengen haar daar ’t u believen zal.”

“Bij mijn god Mohammed,” zei de koning, “die tijding behaagt mij zeer goed, daar ik blijde om ben, indien ’t waar is.”

“Heer koning,” zei Valentijn, “ik weet niet of het waar is of valsheid, daar weet ik niets meer van, maar voor een zeker teken zo ziet deze ring die gij haar hebt gegeven die ze u zendt tot een teken.”

“Mijn vriend,” zei de koning, “ik ken de ring zeer goed. Ik ben wel blijde van uw komst. Nu zo ga eten en dringen en maak goede sier! Ik zal aan laten schrijven een brief die gij brengen zal de koning Lucra voor een antwoord.” en Valentijn werd hoog gediend en geëerd door bevel van de koning. [519]

En Valentijn vraoeg hartelijk naar de mooie Escleremonde of daar in het land geen Christen vrouwe was. Men zei hem “neen”, zo sprak hij daar niet meer van op dat pas.

Toen kwam daar de koning die Valentijn de brieven gaf, en Valentijn nam de brieven en heeft verlof genomen aan de koning, die wel blijde was dat hij terug zou keren.

Och helaas, hij wist niet dat zijn lief in dat land was zo nabij hem, die God van hemelrijk devoot bad dat hij haar helpen wilde van de plaats en dat zij toch een zekere tijding mocht krijgen van haar lief Valentijn. [520]

Hoe Valentijn weder keerde in Esclardijen met de antwoorde van den koningh van Groot Indien ende hoe den koningh Lucra nae Groot Indien voer met veel volcx.
Het.XLIJ. capittel.

Met groote blijdschap keerde Valentijn na de haven daer ’t schip lagh, ende is by de schipper gekomen, die hem seer verwonderden van zijn wederkeeren ende dachte dat hy sijn bootschap niet gedaen en had. “Mijn heeren,” seyde Valentijn, “laet ons wederkeeren in Esclardijen! Ick hebbe mijn bootschap gedaen, daer ik God af dancke.”

Doen seyde een vande gesellen: “Wy zijn wel verwondert, want niemandt van alle ons leven een bode en heeft sien wederkeeren.” Valentijn antwoorde: “Die God helpen wil en mach niemant deeren,” en zijn also gereyst, soo dat sy in korter tijdt wederom gekomen zijn in Esclardijen.

Valentijn ginck terstont na ’t palleys, daer hy den coningh Lucra vant metten coningh Brandesier met 14 admiralen, die daer gekomen waren om den coningh Lucra te helpen tegen den coningh van Groot Indien, en waren van Valentijns wederkomste alle seer verwondert, boven al den coningh Lucra, want hy dacht dat hy nimmermeer weder keeren en soude. Hy dede Valentijn voor hem komen ende voor alle sijn heeren [521] en seyde: “Mijn vrient vertelt ons oft den coningh komen sal by ons of niet, in dien staet als ick hem ontboden hebbe.”

“Heer coningh,” seyde Valentijn, “daer en hebt ghy geen wachten na. Hy en acht u niet meer dan een stroo! Hy is fel en hoveerdigh. Indien ghy daer gaen wilt, hy heeft groote begeerte u aldaer te ontfangen. Ende desen brief seynt hy u, daer door ghy sijn hert ende sin weten meught.”

De coning Lucra ontfingh den brief ende dede die lesen voor al de heeren, daer in zy vonden al dat Valentijn gheseyt hadde. Als coningh Brandesier den brief verstaen hadde ende verstont de groote hoochmoedicheyt, soo swoer hy by Mahon ende Apollijn dat hy nimmermeer weder keeren en soude in zijn lant, hy en soude den coning van Indien levende of doodt hebben. Ende dede zijn volck gereet maken en is ’s anderdaeghs op de zee geslagen wel met hondert duysent mannen van wapenen.

Als Rosemonde verstont datse gaen soude in Indien, soo heeft zy den coning Lucra, haer man, gebeden datse mede mocht reysen, daer den coning in consenteerde, dat hem namaels seer beroude. [522]

Daer was op zee menigh schip en galeye, die van alderleye spijse ende dranck wel versien waren. Den wint was hen dienstigh, soo datse in korten tijdt quamen inde haven ende zijn uyt de schepen op het landt gegaen ende hebben hun leger geslagen by de stadt van Indien langhs een schoone riviere.

Den roep is inde stadt ghekomen dat de vyanden int landt waren. De brugge wert opgetogen ende de poorten toegesloten ende elck is ter mueren geloopen om de armade te besien.

Den coninck is op eenen hoogen toren gegaen om sijn vyanden te besien ende was verwondert dat hy soo grooten volck daer sach. “By Jupiter, hier sal wat te doen vallen. Maer mijnen troost is dat ick voor 3 jaren victalie hebbe.” Hy merckte alle hun manieren van doen ende sach veel tenten ende pavelioenen, onder de welcke daer waren drie seer costelijck ende rijckelijc toegemaeckt met vanen en wimpels van gulden laken, oock veel banieren en standaerden van menigherley manieren. Den coning van Indien om kennisse te hebben vande wapenen, soo ontboot hy eenen heraut die ’t hem wel verstont, en wees hem de tenten ende vraechde hem wie die toebehoorden.

“Heer coninck,” seyde de heraut, “dat eerste pavelioen dat ghy soo schoon siet blinken ende kostelick verciert, behoort den coninck [523] Brandesier, dat een rijck coninck is. De tweede is den coninck Lucra, u vyant. De derde tente is ’t leste, daer in zijn vrouwen ende jonckvrouwen.” Als den coninck verstont dat daer vrouwen in waren, soo dacht hy wel dat daer in was de schoone Rosemonde ende begost te lacchen, waer door zijnen moed wies, en seyde in hem selven: “’t En is nu gheen tijt te slapen. Die schoone vrouwen wil verwerven, die moet lijf ende goet waghen!”

Om dese sake liet hy al sijn volck ter wapenen gaen ende zijn met grooter macht uyt de stadt getogen op de vyanden, die hun qualijck mochten in ordinantie stellen. Sy en dachten niet dat den coninck van Indien soo terstont uyt komen soude. Daer wert den strijt seer groot. Maer als den coninck van Indien sach dat den coninck Brandesier selfs daer was inden strijt om zijn volck te beleyden, soo heeft hy ’t groot heyr verlaten ende is met groote neersticheyt gereden na ’t pavelioen vande vrouwen.

De coninginne Rosemonde siende den coninck van Indien comen – want sy hem wel kende aen zijn wapen – soo is sy uyt de tente gegaen alleen sonder geselschap den coninck te gemoet. ’t Welk hy [524] merckende, so stack hy zijn peert met sporen ende is by haer gecomen ende heeftse van stonden aen op zijn peert geset. De vrouwe seyde tot den coninck van Indien: “Heer coning, willekom moet ghy wesen! Ghy zijt de geene die ick so lange tijdt begeert hebbe. Sint dier tijdt dat ghy na my stont, soo heeft mijn heer vader my gehout aen den coninck Lucra tegen mijnen danck, want ick gheen man meer en haet dan hem. Nu mach hy wel seggen dat hy al zijn vreucht heeft ghehadt van my, die hy immermeer hebben sal. Want nu ick u heb ghevonden, so en begeere ick geen ander dan u edelheyt!”

“Edel vrouwe,” seyde de coninck, “en hebt geen sorge, want ick u nimmermeer faut doen en sal, ende sweer u by mijnen eedt dat ick u binnen drie daghen sal maecken coninginne van Groot Indien ende vrouwe van alle mijn goeden!” Met dese woorden is den coninck met haer gereden na de stadt toe.

De dienaers van de tente met de jonckvrouwen bedreven groot misbaer ende zijn by den coninck Lucra gegaen ende seyden: “Heer [525] coninck, daer is quade tijdinge: Ghy hebt verloren u vrouwe, die u den coninck van Indien ontnomen heeft!”

“Nu so swijgt,” seyde de coninck Lucra, “ende en segt my niet meer! Die een quaet wijf verliest, die heeft kleyne schade, daer af hy hem niet bedroeven en sal.” Also antwoorde den coning Lucra die ’t herte bedroeft was, ende dat niet sonder reden.

Doen is hy by den coninck Brandesier gegaen ende seyde hem: “Heer coninck, u dochter behoort wel toe een quaet leven te hebben, want sy vereenicht is met mijnen vyant ende heeft my verlaten in een eeuwige schande.”

“Mijn schoonsone,” seyde den coninck Brandesier, “en weest niet toornich. Ick sal desen dach wraeck nemen vanden verrader die mijn dochter heeft genomen!” Doen heeft den coninck Brandesier zijn peert met sporen gheslaghen om den koning van Indien te vervolgen met eenen schoonen hoop volcx om sijn dochter wederom te krijghen ende den koningh Lucra weder te leveren.

Onder alle was daer Valentijn die eer wilde betreffen, alsoo alle ridderen behooren te doen, so stack hy zijn peert met sporen ende seyde tot Pacolet: “’t Is tijt dat ghy u konste toont ende bewijst!” Doen dede Pacolet een groote konste, als dat den koningh van Indien [526] docht dat voor hem stont een groot bosch, dat wel dick was van hout, ende daer waren groote rivieren, die seer wijt ende diep waren, van loopende wateren. Doen was hy soo vervaert van ghevanghen te worden, dat hy de vrouwe van zijn peert sette om te lichtelijcker wech te komen. En als de vrouwe vanden peerde geset was, so meynde zy een manier te vinden om haer te helpen, datse met den koning wech gekomen soude hebben. Maer Valentijn was daer by, die tot haer seyde: “Edel vrouwe, blijft hier, want ghy moet met my gaen, want ghy hebt my belooft dat ick u liefde verkrijgen soude!”

“Ha, Valentijn, ick en behoor u niet lief te hebben, want doen ick u badt om uwer liefde, doen ontseyde ghy my, waer door ik ander liefde soecken moeste. Maer nu ik sie dat my de fortuyn contrarie is en ick gemist heb in mijn voorneemen, ick geve my in u eygen handen als u eygen dienaresse, indien ghy mijnen peys maken meucht by den koning Lucra.”

“Edel vrouwe, dat sal ick doen van goeder herten, dat ghy my dancken sult, dat ik u trouwelijck gedient hebbe.”

Doen heeft hy de vrouwe geleyt voor den koning Lucra ende heeft geseyt: “Heer koning, siet hier de edele schoone vrouwe Rosemonde, u huysvrouwe, die seer bedrogen is gheweest van den koningh van Indien.” [527]

“Moghende heere,” seyde de vrouwe, “hy heeft u de waerheydt geseyt. Als de batalie begost, so sach ick na my komen een ridder, die ick meende dat een van uwe ridders hadde gheweest, die quam om my te waren. Soo ben ick hem te gemoet ghegaen om my te beschermen, ende sonder my yet te seggen so heeft hy my doen sitten op zijn peert. En doen ick mercte dat ick verraden was, doen nam ick hem by zijn hayr ende heb hem also in ’t aensicht ghekrabt, dat al zijn aensicht is gheverwet metten bloede, alsoo dat hy my by fortsen moeste laten vanden peerde ter aerden, soo ben ick van desen ridder ontset.”

Doen seyde den koning Lucra: “Vrouwe, ghy hebt wel gedaen, maer ick en mach daer niet meer af spreecken. Wy hebben strijt teghens ons vyanden, die ons ghenoech te doen geven.” Alsoo heeft hy de vrouwe ghelaten sonder yet meer daer af te seggen ende is also weder gekeert inden strijt.

Maer die van Indien zijn wederom gekeert inde stadt, die menich stout man verlooren hadden. Maer boven al ’t verlies dat den koning van Indien hadde, soo en beklaechde hy niet meer dan de schoone Rosemonde, die hy verloren hadde, seggende: “Och, edel vrouwe, ik heb wel gemist in mijn voornemen. Ick ben betoovert gheweest, dat [528] weet ick nu klaer, want my docht dat voor my stond een groot bosch met loopende rivieren! Maer so haest als ick u van mijn peert geset had, soo en wasser niet voor my dan een schoon vlack velt.”

Valentijn hadt groote eere van elk man ende wert gepresen boven alle andere ridderen, om dat hy de schoone Rosemonde ontset hadde ende dat hy die weder gelevert hadde den koning Lucra.

De vrouwe dede Valentijn groote vrientschap, om dat hy haer verlost hadde, maer in ’t herte so haete sy hem, want sy wel gewilt hadde dat de saecken voort ghegaen hadden. Maer al had sy nu ghemist, zy en liet niet af nacht noch dach om tot haer meyninghe te komen, als sy dede. [529]

Hoe Valentijn terugkeerde in Esclardijen met het antwoorde van de koning van Groot Indien en hoe de koning Lucra naar Groot Indien voer met veel volk.
Het XLII kapittel.

Met grote blijdschap keerde Valentijn naar de haven daar ’t schip lag en is bij de schipper gekomen die hem zeer verwonderden van zijn wederkeren en dacht dat hij zijn boodschap niet gedaan had. “Mijn heren,” zei Valentijn, “laat ons wederkeren in Esclardijen! Ik heb mijn boodschap gedaan daar ik God van bedank.”

Toen zei een van de gezellen: “Wij zijn wel verwonderd, want niemand van al ons leven een bode heeft zien wederkeren.” Valentijn antwoorde: “Die God helpen wil mag niemand deren,” en zijn alzo gereisd zodat ze in korte tijd wederom gekomen zijn in Esclardijen.

Valentijn ging terstond naar ’t paleis daar hij de koning Lucra vond met de koning Brandesier met 14 admiralen die daar gekomen waren om de koning Lucra te helpen tegen de koning van Groot Indien, en waren van Valentijns terugkomst al zeer verwonderd, boven al de koning Lucra, want hij dacht dat hij nimmermeer terugkeren zou. Hij liet Valentijn voor hem komen en voor al zijn heren [521] en zei: “Mijn vriend vertel ons of de koning komen zal bij ons of niet, in die staat als ik hem ontboden heb.”

“Heer koning,” zei Valentijn, “daar hebt gij geen wachten naar. Hij acht u niet meer dan een stro! Hij is fel en hovaardig. Indien gij daar gaan wil, hij heeft grote begeerte u aldaar te ontvangen. Deze brief zendt hij u waardoor gij zijn hart en zin weten mag.”

De koning Lucra ontving de brief en liet die lezen voor al de heren, waarin zij vonden alles dat Valentijn gezegd had. Toen koning Brandesier de brief verstaan had en verstond de grote hoogmoedigheid zo zwoer hij bij Mohammed en Apollo dat hij nimmermeer wederkeren zou in zijn land, hij e zou de koning van Indien levend of dood hebben. En liet zijn volk gereed maken en is de volgende dag op de zee geslagen wel met honderdduizend mannen van wapens.

Toen Rosemonde verstond dat ze gaan zou in Indien zo heeft zij de koning Lucra, haar man, gebeden dat ze mede mocht reizen, daar de koning in consenteerde dat hem later zeer berouwde. [522]

Daar was op zee menig schip en galei die van allerlei spijzen en drank goed voorzien waren. De wind was hen dienstig zodat ze in korte tijd kwamen in de haven en zijn uit de schepen op het land gegaan en hebben hun leger geslagen bij de stad van Indien langs een mooie rivier.

De roep is in de stad gekomen dat de vijanden in het landt waren. De bruggen werd opgetrokken en de poorten toegesloten en elk is ter muren gelopen om de armada te bezien.

De koning is op een hoge toren gegaan om zijn vijanden te bezien en was verwonderd dat hij zo’n grote hoop volk daar zag. “Bij Jupiter, hier zal wat te doen vallen. Maar mijn troost is dat ik voor 3 jaren victualie heb.” Hij merkte al hun manieren van doen en zag veel tenten en paviljoenen waaronder daar waren drie zeer kostbaar en rijk toegemaakt met vanen en wimpels van gulden laken, ook veel banieren en standaarden van menigerlei manieren. De koning van Indien ontbood om kennis te hebben van de wapenes een heraut die ’t hem wel verstond en wees hem de tenten en vroeg hem wie die toebehoorden.

“Heer koning,” zei de heraut, “dat eerste paviljoen dat gij zo mooi ziet blinken en kostbaar versierd behoort de koning [523] Brandesier, dat een rijke koning is. De tweede is de koning Lucra, uw vijand. De derde tent is ’t laatstee, daarin zijn vrouwen en jonkvrouwen.” Toen de koning verstond dat daar vrouwen in waren zo dacht hij wel dat daarin was de mooie Rosemonde en begon te lachen waardoor zijn moed groeide en zei in zichzelf: “’t Het is nu geen tijd te slapen. Die mooie vrouwen wil verwerven, die moet lijf en goed wagen!”

Om deze zaak liet hij al zijn volk ter wapens gaan en zijn met grote macht uit de stad getrokken op de vijanden die hun kwalijk mochten in ordinantie stellen. Ze dachten niet dat de koning van Indien zo terstond uitkomen zou. Daar werd de strijd zeer groot. Maar toen de koning van Indien zag dat de koning Brandesier zelf daar was in de strijd om zijn volk te leiden, zo heeft hij ’t grote leger verlaten en is met grote vlijt gereden naar ’t paviljoen van de vrouwen.

De koningin Rosemonde zag de koning van Indien komen – want ze hem goed herkende aan zijn wapen – zo is ze uit de tent gegaan alleen zonder gezelschap de koning tegemoet. Wat hij [524] merkte en zo stak hij zijn paard met sporen en is bij haar gekomen en heeft haar van stonden aan op zijn paard gezet. De vrouwe zei tot de koning van Indien: “Heer koning, welkom moet gij wezen! Gij bent diegene die ik zo’n lange tijd begeerd heb. Sinds die tijd dat gij naar mij stond zo heeft mijn heer vader mij gehuwd aan de koning Lucra tegen mijn dank, want ik haat geen man meer dan hem. Nu mag hij wel zeggen dat hij al zijn vreugde heeft gehad van mij die hij nimmermeer hebben zal. Want nu ik u heb gevonden, zo begeer ik geen ander dan uw edelheid!”

“Edel vrouwe,” zei de koning, “hebt geen zorg, want ik u nimmermeer fout doen zal en zweer u bij mijn eed dat ik u binnen drie dagen zal maken koningin van Groot Indien en vrouwe van al mijn goederen!” Met deze woorden is de koning met haar gereden naar de stad toe.

De dienaars van de tent met de jonkvrouwen bedreven groot misbaar en zijn bij de koning Lucra gegaan en zeiden: “Heer [525] koning, daar is kwade tijding: gij hebt verloren uw vrouwe die u de koning van Indien ontnomen heeft!”

“Nu zo zwijg,” zei de koning Lucra, “en zeg mij niets meer! Die een kwaad wijf verliest die heeft kleine schade waarvan hij hem niet bedroeven zal.” Alzo antwoorde de koning Lucra die in ’t hart bedroefd was en dat niet zonder reden.

Toen is hij bij de koning Brandesier gegaan en zei hem: “Heer koning, uw dochter behoort wel toe een kwaad leven te hebben, want ze is verenigd met mijn vijand en heeft mij verlaten in een eeuwige schande.”

“Mijn schoonzoon,” zei de koning Brandesier, “wees niet toornig. Ik zal deze dag wraak nemen van de verrader die mijn dochter heeft genomen!” Toen heeft de koning Brandesier zijn paard met sporen geslagen om de koning van Indien te vervolgen met een mooie hoop volk om zijn dochter wederom te krijgen en de koning Lucra weer te leveren.

Onder allen was daar Valentijn die eer wilde behalen alzo als ridders behoren te doen, zo stak hij zijn paard met sporen en zei tot Pacolet: “’t Is tijd dat gij uw kunst toont en bewijst!” Toen deed Pacolet een grote kunst als dat de koning van Indien [526] dacht dat voor hem stond een groot bos dat goed dik was van hout en daar waren grote rivieren, die zeer wijt dn diep waren van lopende wateren. Toen was hij zo bang van gevangen te worden dat hij de vrouwe van zijn paard zette om te lichter weg te komen. En toen de vrouwe van het paard gezet was zo meende zij een manier te vinden om haar te helpen zodat ze met de koning weggekomen zou hebben. Maar Valentijn was daarbij die tot haar zei: “Edele vrouwe, blijf hier, want gij moet met mij gaan want gij hebt mij beloofd dat ik uw liefde verkrijgen zou!”

“Ha, Valentijn, ik behoor u niet lief te hebben, want toen ik u bad om uw liefde toen ontzei gij mij waardoor ik een andere liefde zoeken moeste. Maar nu ik zie dat mij het fortuin contrarie is en ik gemist heb in mijn voornemen, ik geef mij in uw eigen handen als uw eigen dienares indien gij mijn vrede maken mag bij de koning Lucra.”

“Edele vrouwe, dat zal ik doen van een goed hart zodat gij mij danken zal dat ik u trouw gediend heb.”

Toen heeft hij de vrouwe geleid voor de koning Lucra en heeft gezegd: “Heer koning, ziet hier de edele mooie vrouwe Rosemonde, uw huisvrouw, die zeer bedrogen is geweest van de koning van Indien.” [527]

“Vermogende heer,” zei de vrouwe, “hij heeft u de waarheid gezegd. Toen de strijd begon zo zag ik naar mij komen een ridder die ik meende dat het een van uw ridders had geweest die kwam om mij te halen. Zo ben ik hem tegemoet gegaan om mij te beschermen en zonder mij iets te zeggen zo heeft hij mij laten zitten op zijn paard. En toen ik merkte dat ik verraden was toen nam ik hem bij zijn haar en heb hem alzo in ’t aanzicht gekrabd dat al zijn aanzicht is geverfd met bloed, alzo dat hij mij bij kracht moest laten van het paard ter aarde, zo ben ik van deze ridder ontzet.”

Toen zei de koning Lucra: “Vrouwe, gij hebt goed gedaan, maar ik mag daarvan niet meer spreken. Wij hebben strijd tegens onze vijanden die ons genoeg te doen geven.” Alzo heeft hij de vrouwe gelaten zonder iets meer daarvan te zeggen en is alzo weergekeerd in de strijd.

Maar die van Indien zijn wederom gekeerd in de stad die menige dappere man verloren hadden. Maar boven al ’t verlies dat de koning van Indien had, zo beklaagde hij niet meer dan de mooie Rosemonde, die hij verloren had en zei: “Och, edel vrouwe, ik heb wel gemist in mijn voornemen. Ik ben betoverd geweest, dat [528] weet ik nu duidelijk, want ik dacht dat voor mij stond een groot bos met lopende rivieren! Maar zo gauw als ik u van mijn paard gezet had zo en was er niets voor mij dan een mooi vlak veld.”

Valentijn hadt grote eer van elke man en werd geprezen boven alle andere ridders omdat hij de mooie Rosemonde ontzet had en dat hij die weer geleverd had de koning Lucra.

De vrouwe deed Valentijn grote vriendschap omdat hij haar verlost had, maar in ’t hart zo haatte ze hem, want ze had wel gewild dat de zaken voortgegaan hadden. Maar al had ze nu gemist, zij liet niet af nacht noch dag om tot haar bedoeling te komen, zoals ze deed. [529]

Hoe Rosemonde vant de maniere dat sy gebrocht wert by den koning van Indien.
Het.XLIIJ. capittel.

De coninginne Rosemonde gheheel t’onvreden zijnde dat haer voornemen niet volbracht en was, heeft daerom niet gerust maer secretelijck den koning van Indien ontboden, dat hy den derden dach daer na op haer toeleggen soude, ende datse met weynich volck omtrent de stadt soude komen spanceren. Daerom men wel mach seggen dat ’t boose voorneemen eener vrouwen qualijck te beletten is.

Den derden dach gekomen zijnde, soo is sy geseten op een telle om haer wat te vermaecken ende de stad te besien. ’t Welck den coning van Indien gewaer wordende, is deur een kleyn poortken wel opgeseten uyt gereden met eenige kloecke ridders, ende nemende de telle daer de coninginne op sat by den toom, seyde hy: “Liefste, ghy moet met my inde stadt.” Ende voerde haer also met grooter blijdtschap binnen, alwaer hy dien selven dach noch troude ende wan dien nacht aen haer een sone die hy Ravaster liet heten, ende de stad van Jerusalem noch besat.

’t Gheselschap der coninginne riepen met grooten gebeere dat den coninck van Indien de schoone Rosemonde wech voerde. De coninck [530]

Lucra dit hoorende seyde: “By Mahon, die my mijn wijf weder brengt, sal ick mijn seneschael maken en meester van alle mijn hof!” ende dedese vervolgen met veel volcx, maer te vergeefs, want den coninck van Indien met zijn gheselschap al inde stad waren, eer sy opgeseten waren.

Pacolet dit verstaende seyde tot Valentijn: “Indien het u belieft de vrou wederom te hebben, ick weter u door mijn konste aen te helpen.” Valentijn seyde: “Neen, ick hebse den coninck Lucra weder doen hebben. Hy hadse moghen beter bewaren. Oock een vrou die ontrou wesen wil, is qualijck sulcx te beletten.”

De coninck Lucra was seer bedroeft siende dat hy zijn vrou verlooren hadde, maer coninck Brandesier trooste hem, sweerende by zijnen godt Mahon van daer niet te reysen of hy en souder wrake over nemen datment gedencken soude.

Maer het verginck anders, want op dien selven dach quam daer een bode en seyde: “Heer coninck, daer is quade tijdinghe, want coninck Pepijn van Vranckrijck met de soone van den keyser van Griecken, die in u ghevanckenisse leyt, die sijn gekomen met een groot heyr in ’t lant ende hebben verdorven menige goede stede, dorpen ende casteelen en groot volck omgebracht. Daerenboven hebben sy beleghert de groote [531] stadt van Angorien, in welcke u edel vrouwe gelegen is van eenen schoone sone. Daerom ben ick hier gekomen dat ghy haer sout komen ontsetten, of sy sal de stadt moeten opgheven inde handen vande Kerstenen.”

Als Brandesier dese tijdinghe hoorde, soo was hy seer bedroeft in sijn hert ende is ghegaen by den coninck Lucra ende heeft hem gheseydt: “Schoonsone, siet hier een bode die my quade tijdinge brenghe van mijn lant, want de Francoysen zijn in mijn landt met grooter macht. Daerom ist my van noode dat ick in mijn lant moet reysen om dat te beschermen. Ick sal u seggen wat ghy doen sult: Ghy sult eenen bode seynden aen den coninck van Indien, dat hy u weder seynden wil u huysvrou Rosemonde, op sulcker conditie dat ghy hem vergheven sult den doodt van u vader, ende dan sult ghy hier opbreken sonder hem eenighe schade meer te doen in sijn landt.”

“By Mahon,” seyde de coninck Lucra, “’t selve heb ick oock ghedacht.”

Met dese woorden soo ontboodt hy Valentijn ende seyde: “Heer ridder, gy moet gaen by den coninck van Indien en sult hem seggen dat hy my weder seynde Rosemonde, mijn huysvrouwe, op sulcker conditien dat ick hem vergheven sal den dood van mijn vader, alsoo [532] dat ick hem gheen oorloge meer aen doen en sal, en sal al mijn volck uyt sijn lant doen vertrecken sonder hem eenige schade meer te doen.”

“Heer coninck,” seyde Valentijn, “ick wil mijn lijf om uwer edelheyt avontueren, meer dan om yemandt anders, ende sal uwe boodtschap also doen dat ghy daer af vernemen sult in korter tijdt.”

Valentijn is gereden nae Indien ende is inde stadt ghekomen als een bode ende is gegaen in ’t palleys, daer hy vant de coninck met zijn coninginne Rosemonde, die Valentijn wel kende ende seyde tot den coninck: “Heer, siet ghy dien bode wel? Dat is die u my benam de eerste reyse als ghy my meynde te voeren in u stadt.”

“Vrouwe,” seyde de coninck, “nu sal ik my aen hem wreken, want hy my niet ontgaen en sal!”

“Dat en suldy niet doen,” seyde de vrouwe, “want ick kenne hem also dat hy u noch dienst doen mach.”

Doen tradt Valentijn wat nader ende sprack overluyt met een stout herte en groete den coningh en de vrouwe mede ende seyde: “Heer coning, ick ben een bode van den coning Lucra, die my alhier voor u edelheyt gesonden heeft, ende hy ontbiet u by my als dat ghy hem weder seynden wilt de schoone Rosemonde die alhier is, op conditie dat hy u sal vergheven den doodt van zijn vader ende sal zijn heyr uyt u [533] lant doen gaen sonder vertreck. Maer hoe wel my belast is dusdanighen bootschap te doen, indien ghy my gheloove wildet, soo en soude ick hem dat niet consenteeren, maer bewaert de schoone Rosemonde die u soo lief heeft. Heer koningh, ick en sal in gheen plaetse wesen daermen u edelheyt blameren ofte schandaliseren soude, of ick en sal u edelheyt verantwoorden ter liefden van u edel vrouwe Rosemonde al mijn daghen lanck ende sal haer eeren ende u edelheyt ten dienste staen!”

“Heer ridder,” seyde den coningh, “gy spreeckt als een vroom man, en u woorden behaghen my seer wel. Ghy sult den coning Lucra voor antwoort geven: Indien hy een vrouwe van doen heeft, hy sie daer nae, maer van mijn lief Rosemonde en sal hy gheenen troost ontfangen noch nimmermeer en sal sy hem zijn zijde verwermen!”

“Heer ridder,” seyde de vrouwe, “groet my mijn heer vader, den coningh Brandesier, ende segt hem dat hy de schult daer af heeft, want ick ’t hem wel te voren gheseyt hebbe dat ick den koning Lucra niet hebben en wilde! Mijn heer vader hevet my doen doen teghens mijnen wille, aldus so heb ick weder gedaen tegen sijnen wille. Ende segt den coning Lucra dat hy niet meer op my en passe!” [534]

“Edel vrouwe,” seyde Valentijn, “u boodtschap sal ick trouwelijck doen.” Ende heeft oorlof genomen ende is gekomen in ’t heyr by den coning Lucra en heeft hem geseyt d’antwoorde van den coning van Indien, seggende voort: “Heer coningh, ghy meucht wel een ander coninginne verkiesen, want de coningh van Indien heeft Rosemonde ghetrout, de welcke alle nacht by hem gaet slapen.”

Als coningh Lucra dat hoorde, soo tooch hy zijn hayr en wranck zijn handen en seyde: “Och lacen, mijn lief, om uwent wil so moet ick sterven, want ick verloren heb de alderschoonste en vriendelijckste vrouwe die op aerden leven mocht! Och, wat heb ick u misdaen, dat ghy my dusdanighe schande ende verdriet bejaecht? Nimmermeer en sal ick den verrader, den coning van Indien, lief hebben, want hy mijn vader valschelijck gedoot en met verraderye mijn vrouwe ontvoert heeft!”

Doen seyde Brandesier: “Schoonsone, van desen spijt ben ick seer bedroeft ende verstoort, maer op dese tijt en mach ick u hier niet helpen noch troosten, want my van noode is te reysen om mijn landt te beschermen daer de Francoysen ingekomen zijn, alsoo ghy van den bode ghehoort hebt, of anders sal al mijn lant verloren blijven.” [535]

“Heer coning,” seyde Lucra, “het is van noode dat wy de stadt eens bestormen eer ghy reyst, want indien wy alsoo van hier reysden, het waer ons een groote schande!”

“By Mahon,” seyde den coning Brandesier, “de stadt te bestormen en waer geen oorbaer. Ghy sult hier blijven met alle uwe macht en bewaren de stadt dat daer geen victalie in komen en mach. En so haest als ick mijn vyanden verjaecht hebbe, so sal ick met al mijnder macht weder hier tot u komen.” [536]

Hoe Rosemonde vond de manier dat ze gebracht werd bij de koning van Indien.
Het XLIII kapittel.

De koningin Rosemonde die geheel ontevreden was dat haar voornemen niet volbracht was heeft daarom niet gerust maar in het geheim de koning van Indien ontboden dat hij de derde dag daarna op haar toeleggen zou en dat ze met weinig volk omtrent de stad zou komen wandelen. Daarom men wel mag zeggen dat ’t boze voornemen een vrouw kwalijk te beletten is.

Toen de derde dag gekomen was zo is ze gezeten op een telganger om haar wat te vermaken en de stad te bezien. Wat de koning van Indien gewaar werd is dort een klein poortje en goed opgezeten uit gereden met enige kloeke ridders en naam de telganger daar de koningin op zat bij de toom en zei: “Liefste, gij moet met mij in de stad.” En voerde haar alzo met grotere blijdschap binnen alwaar hij diezelfde dag noch trouwde en won die nacht aan haar een zoon die hij Ravaster liet heten en de stad van Jeruzalem noch bezat.

’t Gezelschap der koningin riepen met grote gebaren dat de koning van Indien de mooie Rosemonde wegvoerde. De koning [530]

Lucra die dit hoorde zei: “Bij Mohammed, die mij mijn wijf weer brengt zal ik mijnlegeraanvoerder maken en meester van al mijn hof!” En liet haar vervolgen met veel volk, maar te vergeefs, want de koning van Indien met zijn gezelschap waren al in de stad eer ze opgezeten waren.

Pacolet die dit verstond zei tot Valentijn: “Indien het u belieft de vrouw wederom te hebben, ik weet er u door mijn kunst aan te helpen.” Valentijn zei: “Neen, ik heb ze de koning Lucra weer doen hebben, hij had ze beter mogen bewaren. Ook een vrouw die ontrouw wezen wil is kwalijk zulks te beletten.”

De koning Lucra was zeer bedroefd toen hij zag dat hij zijn vrouw verloren had, maar koning Brandesier troostte hem en zwoer bij zijn god Mohammed vandaar niet te reizen of hij en zou er wraak over nemen dat men het gedenken zou.

Maar het verging anders, want op dezelfde dag kwam daar een bode en zei: “Heer koning, daar is kwade tijding, want koning Pepijn van Frankrijk met de zoon van de keizer van Griekenland die in u gevangenis legde en die zijn gekomen met een groot leger in ’t land en hebben verdorven menige goede steden, dorpen en kastelen en groot volk omgebracht. Daarboven hebben ze belegerd de grote [531] stad van Angorien waarin uw edele vrouwe gelegen is van een mooie zoon. Daarom ben ik hier gekomen zodat gij haar zou komen ontzetten of ze zal de stad moeten opgeheven in de handen van de Christenen.”

Toen Brandesier deze tijding hoorde zo was hij zeer bedroefd in zijn hart en is gegaan bij de koning Lucra en heeft hem gezegd: “Schoonzoon, zie hier een bode die mij kwade tijding brengt van mijn land, want de Fransen zijn in mijn land met grote macht. Daarom is het mij van node dat ik in mijn land moet reizen om dat te beschermen. Ik zal u zeggen wat gij doen zal: gij zal een bode zenden aan de koning van Indien dat hij u terugzenden wil uw huisvrouw Rosemonde op zulke conditie dat gij hem vergeven zal de dood van uw vader, en dan zal gij hier opbreken zonder hem enige schade meer te doen in zijn land.”

“Bij Mohammed,” zei de koning Lucra, “hetzelfde heb ik ook gedacht.”

Met deze woorden zo ontbood hij Valentijn en zei: “Heer ridder, gij moet gaan bij de koning van Indien en zal hem zeggen dat hij mij weer zendt Rosemonde, mijn huisvrouw, op zulke conditie dat ik hem vergeven zal de dood van mijn vader, alzo [532] dat ik hem geen oorlog meer aandoen zal en zal al mijn volk uit zijn land doen vertrekken zonder hem enige schade meer te doen.”

“Heer koning,” zei Valentijn, “ik wil mijn lijf om uw edelheid avonturen, meer dan om iemand anders en zal uw boodschap alzo doen dat gij daarvan vernemen zal in korter tijd.”

Valentijn is gereden naar Indien en is in de stad gekomen als een bode en is gegaan in ’t paleis daar hij vond de koning met zijn koningin Rosemonde die Valentijn wel kende en zei tot de koning: “Heer, ziet gij die bode wel? Dat is die u mij benam de eerste keer toen gij mij meende te voeren in uw stad.”

“Vrouwe,” zei de koning, “nu zal ik mij aan hem wreken want hij zal mij niet ontgaan!”

“Dat zal je niet doen,” zei de vrouwe, “want ik ken hem alzo dat hij u noch dienstdoen mag.”

Toen trad Valentijn wat nader en sprak overluid met een dapper hart en groette de koning en de vrouwe mede en zei: “Heer koning, ik ben een bode van de koning Lucra die mij alhier voor uw edelheid gezonden heef, en hij ontbiedt u bij mij als dat gij hem weer zenden wil de mooie Rosemonde die alhier is, op conditie dat hij u zal vergeven de dood van zijn vader en zal zijn leger uit uw [533] land doen gaan zonder uitstel. Maar hoe wel mij belast is dusdanige boodschap te doen, indien gij mij geloven wil zo zou ik hem dat niet consenteren, maar bewaar de mooie Rosemonde die u zo lief heeft. Heer koning, ik zal in geen plaats wezen daar men uw edelheid blameren of schandaliseren zou of ik zal uw edelheid verantwoorden ter liefde van uw edele vrouwe Rosemonde al mijn dagenlang en zal haar eren en uw edelheid ten dienste staan!”

“Heer ridder,” zei de koning, “gij spreekt als een dappere man en uw woorden behagen mij zeer goed. Gij zal de koning Lucra voor antwoord geven: Indien hij een vrouwe van doen heeft, hij ziet daarnaar, maar van mijn lief Rosemonde zal hij geen troost ontvangen noch nimmermeer zal ze hem zijn zijde verwarmen!”

“Heer ridder,” zei de vrouwe, “groet mij mijn heer vader, de koning Brandesier, en zeg hem dat hij de schuld daarvan heeft, want ik ’t hem wel tevoren gezegd heb dat ik de koning Lucra niet hebben wilde! Mijn heer vader heeft het laten doen tegen mijn wil, aldus zo heb ik weer gedaan tegen zijn wil. En zeg de koning Lucra dat hij niet meer op mij past!” [534]

“Edel vrouwe,” zei Valentijn, “uw boodschap zal ik trouw doen.” Hij heeft verlof genomen en is gekomen in ’t leger bij de koning Lucra en heeft hem gezegd het antwoord van de koning van Indien en zei voort: “Heer koning, gij mag wel een andere koning kiezen, want de koning van Indien heeft Rosemonde getrouwd die alle nachten bij hem gaat slapen.”

Toen koning Lucra dat hoorde, zo trok hij zijn haar en wrong zijn handen en zei: “Och helaas, mijn lief, vanwege u zo moet ik sterven want ik heb verloren heb de allermooiste en vriendelijkste vrouwe die op aarde leven mocht! Och, wat heb ik u misdaan, dat gij mij dusdanige schande en verdriet bejaagt? Nimmermeer zal ik de verrader, de koning van Indien, lief hebben, want hij heeft mijn vader vals gedood en met verraderij mijn vrouwe ontvoerd”

Toen zei Brandesier: “Schoonzoon, van deze spijt ben ik zeer bedroefd en verstoord, maar op deze tijd mag ik u hier niet helpen noch troosten, want mij van node is te reizen om mijn land te beschermen daar de Fransen ingekomen zijn, alzo gij van de bode gehoord hebt, of anders zal al mijn land verloren blijven.” [535]

“Heer koning,” zei Lucra, “het is van node dat wij de stad eens bestormen eer gij gaat, want indien wij alzo van hier gaan, het was ons een grote schande!”

“Bij Mohammed,” zei de koning Brandesier, “de stad te bestormen was niet behoorlijk. Gij zal hier blijven met al uw macht en bewaren de stad dat daar geen victualie in komen mag. En zo gauw als ik mijn vijanden verjaagd heb zo zal ik met al mijn macht weer hier tot u komen.” [536]

Hoe coning Lucra so veel dede dat coning Brandesier by hem bleef, ende hoe dat hy Valentijn sant naer de stad van Angorien, teghen den coning Pepijn.
Het .XLIIIJ. capittel.

Als coningh Lucra verstont dat coninck Brandesier hem begheven wilde, was hy seer bedroeft ende seyde: “Heer coning, ghy weet dat ghy my belooft hebt te helpen en te wreken de schande en injurie, die u en my gedaen heeft den coning van Indien!”

“Dat is waer,” seyde den coningh Brandesier, “’t is my leet dat ick mijn belofte niet houden en mach, maer ick moet van noots wegen in mijn lant reysen om dat te beschermen.”

“Nu sal ick u seggen wat wy doen sullen,” seyde den koning Lucra, “om ons eere te bewaren: Ick heb een getrou ridder gheheeten Valentijn, die wel stout ende vroom is. Dien sullen wy volck doen [geven], want ick heb hem in alle saken getrou gevonden. Daerenboven hebdy hier u oom Margalant, die een wijs man is ter oorloghen ende hem daer in wel verstaet. My dunckt dattet goedt [537] ware dat dese twee de reyse deden ende dat ghy hier bleeft.” ’t Welk de coning Brandesier consenteerde.

Doen ontboden sy Valentijn ende den coningh Margalant en hun werdt belast de reyse te doen. “Mijn heeren,” seyde Brandesier, “ghy zijt by ons beyden gheordineert om te reysen nae Angorien ende die te ontsetten, die den coning Pepijn belegert heeft. Dus soo bid ick u, dat ghy soo veel doet dat mijn lant beschermt mach wesen. Mijn lieve oom, ik bidde u dat ghy neerstigheydt doet, het sal u wel geloont worden. Waert saecke dat ick verlies hadde, ghy en soudt gheen profijt hebben!”

“Heer coning,” seyde Margalant, “en sorght niet! Indien ick met my hebbe den edelen ridder Valentijn, soo en hebbe ick gheen sorghe. De saken sullen wel gaen.”

Als dese sake aldus geordineert waren, soo hebben sy Valentijn ende den coningh Margalant met hem ghedaen twee hondert duysent mannen van wapenen, wel opgeseten, ende bleef daer soo veel volcx in ’t heyr vanden koning Lucra.

Valentijn is metten koning Margalant te schepe ghegaen ende hebben de windt tot hunder begheeren ghehadt, datse in korte tijdt ghekomen zijn inde haven van Angorien. Maer eer sy in de haven quamen, sach [538] Valentijn eenen hoogen toorn int oosten, die gedeckt was met lattoen. Doen vraechde Valentijn de schippers wat plaetse dat het was. Sy seyden dattet ghenaemt was ‘Het Sterck Casteel’, en vertelden hem voorts de ghelegentheyt des casteels als voren, oock dat coningh Brandesier aldaer dede bewaren zijn dochter Galasi, op dat haer niemant nemen noch ontvoeren en soude, “want in alle de werelt gheen schoonder jonckvrou is.” Als Valentijn dit hoorde, soo nam hy voren de schoone vrouwe te gaen besien.

Nu soo zijn zy gekomen by Angorien op een schoon velt, daer sy hun heyr stelden. Valentijn heeft wel ghekent de tenten van den coningh Pepijn, die seer genoegelijck waren om aen te sien. De Kerstenen deden groote neersticheyt om de stadt te bestormen, maer daer was in de stad een admirael genaemt Brulant, die alle daghe uytviel op de Kerstenen, die hy groote schade dede.

Als coning Margalant sach ’t heyr vande Kerstenen, soo seyde hy tot Valentijn: “Heer ridder, laet ons beraden wat wy doen sullen. Ick sie dat de Kerstenen seer sterck en machtich zijn.” [539]

“Heer coning,” seyde Valentijn, “mijn opinie is dat wy eenen bode senden in de stadt Angorien, dat wy alhier ghekomen zijn, ende datse niet en laten of sy en komen morghen wt op de Kerstenen met alle hun macht aen d’eene zijde, ende dan sullen wy komen met alle onser macht aen d’ander zijde. Aldus soo en sullense ons niet ontgaen, sy en zijn doodt of ghevanghen.”

“By Mahon, ghy hebt wel gheseyt! Laet ons een vinden die dese bootschap doe.”

“Mijn heeren,” seyde Pacolet, die subtijl ende sorchvuldich was, “ik kan hun spraek. Ik sal de bootschap also doen, dat ghy my daer af bedancken sult.”

“Mijn goede vrient,” seyde Margalant, “ghy spreekt wel. Nu gaet inden naem van Mahon!”

Pacolet is wel blijde van Margalant gescheyden ende seyde in hem selven: “Margalant, ghy seynt my om u bootschap te doen. Ick beloove u: al eer den dach aenkomen sal, soo sult ghy weten wat spel dat Pacolet spelen kan.” [540]

Als hy een stuck van ’t heyr van Margalant was, so en is hy nae de stad niet gegaen, maer int heyr vanden coningh Pepijn. De Kerstenen hem siende, vraechden hem: “Goet gesel, waer gady? Ghy zijt een bespieder!”

“Mijn heeren,” seyde Pacolet, “ghy seght waer, ick ben een bespieder, maer niet om den koning hinder te doen. Nu soo leydt my by den coningh Pepijn ende by mijn heere Oursson. Ick sal hun saecken seggen daer sy seerst af verwondert sullen wesen!”

De Kerstenen hebben Pacolet gheleyt by Oursson, die seer verblijt was van sijn komste en dede hem goede chiere, vragende: “Hoe vaert mijn broeder Valentijn?” Doen vertelde Pacolet al de avontueren die hy ghehadt hadde ende van ’t serpent dat hy gedoodt hadde voor Antiochien, ende hoe dat hy niet vernemen en konde van Escleremonde, ende voorts hoe datse daer gekomen waren met twee hondert duysent Sarazijnen, “daer af de beleyders zijn u broeder Valentijn en Margalant, ende zijn hier ghesonden van den coninck Lucra ende koninck Brandesier om u te bevechten ende te verjagen uyt desen lande. Maer indien ghy my geloven wilt, van de twee hondert [541]duysent die hier gekomen zijn en salder niet eenen af wederom keeren! Het zijn vermaledijde honden ende vyanden Godts, daerom soo en behooren wy gheen medelijden met hun te hebben. Ende indien ghy my wilt laten begaen, ick sal een maniere vinden datter niet een ontgaen en sal!”

“Mijn vrient,” seyde Oursson, “inden naem Godts ende indien ghy dat doet, so en hebt ghy van al u leven noyt soo veel eeren begaen, ende ghy sult Godt groote sacrificie daer aen doen!” [542]

Hoe koning Lucra zo veel deed dat koning Brandesier bij hem bleef en hoe dat hij Valentijn zond naar de stad van Angorien tegen de koning Pepijn.
Het XLIIII kapittel.

Toen koning Lucra verstond dat koning Brandesier hem begeven wilde was hij zeer bedroefd en zei: “Heer koning, gij weet dat gij mij beloofd hebt te helpen en te wreken de schande en belediging die u en mij gedaan heeft de koning van Indien!”

“Dat is waar,” zei de koning Brandesier, “’t is mij leed dat ik mijn belofte niet houden mag, maar ik moet vanwege nood in mijn land reizen om dat te beschermen.”

“Nu zal ik u zeggen wat wij doen sullen,” zei de koning Lucra, “om onze eer te bewaren: ik heb een getrouwe ridder geheten Valentijn die wel stout en dapper is. Die zullen wij volk doen geven, want ik heb hem in alle zaken getrouw gevonden. Daarboven heb je hier uw oom Margalant die een wijs man is ter oorlogen en hem daarin wel verstaat. Mij dunkt dat het goed [537] was dat deze twee de reis deden en dat gij hier bleef.” ’Wat de koning Brandesier consenteerde.

Toen ontboden ze Valentijn en de koning Margalant en hun werd belast de reis te doen. “Mijn heren,” zei Brandesier, “gij bent van ons beiden geordineerd om te reizen naar Angorien en die te ontzetten die de koning Pepijn belegerd heeft. Dus zo bid ik u, dat gij zo veel doet dat mijn land beschermt mag wezen. Mijn lieve oom, ik bid u dat gij naarstigheid doet, het zal u goed beloond worden. Was het zaak dat ik verlies had, gij zou geen profijt hebben!”

“Heer koning,” zei Margalant, “bezorg niet! Indien ik met mij heb de edele ridder Valentijn, zo heb ik geen zorgen. De zaken zullen goedgaan.”

Toen deze zaak aldus geordineerd waren zo hebben ze Valentijn en de koning Margalant met hem gedaan twee honderdduizend mannen van wapens, goed opgezeten, en bleef daar zo veel volk in ’t leger van de koning Lucra.

Valentijn is met de koning Margalant te scheep gegaan en hebben de wind tot hun begeren gehad zodat ze in korte tijd gekomen zijn in de haven van Angorien. Maar eer ze in de haven kwamen zag [538] Valentijn een hoge toten on het oosten die gedekt was met messing. Toen vroeg Valentijn de schippers wat plaats dat het was. Ze zeiden dat het genaamd was ‘Het Sterke Kasteel’, en vertelden hem voorts de gelegenheid van het kasteel als voren, ook dat koning Brandesier aldaar liet bewaren zijn dochter Galasi opdat haar niemand nemen noch ontvoeren zou, “want in he hele wereld is er geen mooier jonkvrouw.” Toen Valentijn dit hoorde zo nam hij voor de mooie vrouwe te gaan bezien.

Nu zo zijn zij gekomen bij Angorien op een mooi veld daar ze hun leger stelden. Valentijn heeft wel herkend de tenten van de koning Pepijn die zeer genoeglijk waren om aan te zien. De Christenen deden grote vlijt om de stad te bestormen, maar daar was in de stad een admiraal genaamd Brulant die alle dagen uitviel op de Christenen die hij grote schade deed.

Toen koning Margalant zag ’t leger van de Christene, zo zei hij tot Valentijn: “Heer ridder, laat ons beraden wat wij doen zullen. Ik zie dat de Christenen zeer sterk en machtig zijn.” [539]

“Heer koning,” zei Valentijn, “mijn opinie is dat wij een bode zenden in de stad Angorien, dat wij alhier gekomen zijn en dat ze het niet laten of ze komen morgen uit op de Christenen met al hun macht aan de ene zijde en dan zullen wij komen met al onze macht aan de ander zijde. Aldus zo zullen ze ons niet ontgaan, ze zijn dood of gevangen.”

“Bij Mohammed, gij hebt goed gezegd! Laat ons er een vinden die deze boodschap doet”

“Mijn heren,” zei Pacolet, die subtiel en zorgvuldig was, “ik kan hun spraak. Ik zal de boodschap alzo doen dat gij mij daarvan bedanken zal.”

“Mijn goede vriend,” zei Margalant, “gij spreekt goed. Nu ga in de naam van Mohammed!”

Pacolet is wel blijde van Marga land gescheiden en zei in zichzelf: “Margalant, gij zendt mij om uw boodschap te doen. Ik beloof u: al eer de dag aankomen zal zo zal gij weten wat spel dat Pacolet spelen kan.” [540]

Toen hij een stuk van ’t leger van Margalant was zo en is hij niet naar de stad gegaan, maar in het leger van de koning Pepijn. De Christenen die hem zagen vroegen hem: “Goede gezel, waar was je? Gij bent een bespieder!”

“Mijn heren,” zei Pacolet, “gij zegt waar, ik ben een bespieder, maar niet om de koning hinder te doen. Nu zo leidt mij bij de koning Pepijn en bij mijn heer Oursson. Ik zal hun zaken zeggen daar ze zeer verwonderd van zullen wezen!”

De Christenen hebben Pacolet geleid bij Oursson die zeer verblijd was van zijn komst en deed hem goede sier en vroeg: “Hoe gaat het met mijn broeder Valentijn?” Toen vertelde Pacolet al de avonturen die hij gehad had en van ’t serpent dat hij gedood had voor Antiochië en hoe dat hij niets vernemen kon van Escleremonde en voorts hoe dat ze daar gekomen waren met twee honderdduizend Saracenen, “waarvan de leiders zijn uw broeder Valentijn en Margalant en zijn hier gezonden van de koning Lucra en koning Brandesier om u te bevechten en te verjagen uit dit land. Maar indien gij mij geloven wilt, van de tweehonderdduizend [541] die hier gekomen zijn zal er niet een van wederom keren! Het zijn vermaledijde honden en vijanden Gods, daarom zo behoren wij geen medelijden met hun te hebben. Indien gij mij wilt laten begaan, ik zal een manier vinden dat er niet een ontgaan zal!”

“Mijn vriend,” zei Oursson, “in de naam Gods en indien gij dat doet zo hebt gij van al uw leven nooit zo veel eer begaan en gij zal God grote sacrificie daaraan doen!” [542]

Hoe Pacolet by sijner konsten dede dooden de Sarazijnen van Brandesier, die hy daer ghesonden hadde.
Het.XLV. capittel.

“Heer,” seyde Pacolet tot Oursson, “ick ben een dienaer van uwen broeder ende van u, en blijven sal tot in mijn doot. Indien ick van mijn leven u eenige diensten ghedaen hebbe die uwe edelheydt my wel afghenomen heeft, soo sal ick u nu een doen die u edelheyt wel behagen sal. Hoort hoe ick ’t toeleggen sal! Doet u volc in dese nacht wapenen ende steltse in ordinantie op dat niemandt segghen en mach dat u broeder Valentijn eenich verraedtschap opgheset heeft. Ick sal hem doen blijven in zijn tente ende sal maecken dat de Sarazijnen in een groot ghetal sullen gaen ter wachte, de welcke ick soo vast sal doen slapen dat ghy sonder sorghe door hun wacht sult mogen gaen. Ende so geringe als ghy in ’t heyr zijt, sult ghy ’t vyer inde tenten steken en slaen al doot dat ghy vint!”

“By mijnder trouwen,” seyde Oursson, “ghy segt wel en wijsselijck, ende ghy bewijst dat ghy devotie hebt ons geloove te onderhouden en te beschermen.” [543]

Met dese woorden zijn Oursson ende Pacolet gegaen by den coninck Pepijn om te vertellen het opset. Den koninck Pepijn was seer verblijdt en wel te vreden als hy dat hoorde ende dede Pacolet hooghlijck feesteren.

Als Pacolet gegeten en gedroncken hadde, nam hy oorlof ende reysde nae Angorien om zijn bootschap te doen, op dat hy den coninck Margalant certeyn teecken brengen soude. Ende hy is inde stad gekomen in ’t palleys, daer hy den admirael Brulant vant ende heeft hem hoochlijck ghegroet in grooter eerweerdicheyt. Doen heeft hy zijn bootschap ghedaen alsoo de coninck Margalant hem belast
hadde: “Heer admirael,” seyde Pacolet, “weet dat wy van den koninck Brandesier alhier ghesonden zijn met twee hondert duysent mannen om u te ontsetten. Ende coninck Margalant ontbiedt u dat ghy morgen metten daghe u volck reede hebt en de Kerstenen bespringen sult uyt de stad, ende hy sal met sijn heyr van achteren komen. Dan en mogen sy ons in gheender manieren ontwijcken noch ontkomen, sy en worden doot geslagen of van de Sarazijnen ghevanghen.”

Den admirael was seer verblijdt van de tijdinghe, segghende dat hy ’t doen soude. [544]

Doen nam Pacolet oorlof ende is ghekeert in ’t heyr van Margalant ende heeft hem ghegroet van des admiraels wegen.

“Mijn vriendt,” seyde Margalant, “ghy zijt weert datmen u prijse, want ghy u boodtschap wel ghedaen hebt!”

Doen ginck Pacolet by Valentijn ende seyde hem in ’t secreet dit opset: “U broeder Oursson ende u oom koninck Pepijn doen u seer groeten, die ick dit opset te kennen heb gegeven op datse niet ghevanghen noch doodt gheslaghen en worden, want het groote schade wesen soude.”

“Ghy hebt wel ghedaen,” seyde Valentijn. Maer Pacolet en seyde Valentijn niet al hoe het gaen soude, want hy wel wist dat hy in gheen verraet consenteren en soude.

De nacht begost te ghenaken ende men stelde de wacht, die Valentijn gheerne bewaert hadde, maer Pacolet vant een maniere dat hy hem in zijn tente dede blijven. Alst middernacht was, soo is Pacolet in de wacht gekomen ende heeft die so vast doen slapen, datse om gheen rumoer ontwaecken en kosten. Nu so en sliep den edelen coninck Pepijn niet, maer alst tijdt was, soo is hy met Milioen d’Angler ende Oursson ghetrocken onder de Sarazijnen met vijftigh duysent mannen [545] ende sijn alsoo gekomen sonder eenich gherucht te maecken door de wacht tot aen de tenten ende hebben daer ’t vyer in gesteken ende al doodt gheslagen datse vonden sonder yemandt te spraren, groot noch kleyn. Ende al eer de Sarazijnen dit gewaer wierden, so zijn sy in de tenten gekomen, daer de coninck Margalant noch op zijn bedde lach. Ende als hy ’t geruchte hoorde, soo is hy uyt sijn bedde geschoten om hem te verweeren, maer al eer hy hem ter weer mocht stellen, soo wert hem een strael door zijn lijf gheschoten, dat hy doodt ter aerden viel.

Als dit aldus gheschiede, soo is Pacolet tot Valentijn gegaen ende heeft hem by de hant genomen en seyde: “Heere, denckt u te berghen, want de Kerstenen door de wacht gemarcheert zijn ende zijn al in ons heyr ende hebben [in] al de tenten ’t vyer ghesteken ende slaent al doot daer sy by komen!”

“Och, Pacolet,” seyde Valentijn, “ick weet seer wel dat ghy dit gebrouwen ende de Sarazijnen betovert hebt. Nu en weet ick niet hoe ick mijn eer beschermen sal, want ick conink Brandesier belooft heb, indien ickt levende ontquam, dat ick weder by hem komen soude. So ben ick seker, indien hy dit verraet verneemt, dat hy my doen dooden sal!” [546]

“Heer,” seyde Pacolet, “en hebt daer gheen sorghe voor, daer ick by ben, en sal u gheen quaedt geschieden. Al hadde den coninck Brandesier u veroordeelt datmen u hanghen soude ende de koorde om uwen hals ware, so weet ick u te bevryen vanden doot ende u wech te brengen!”

“By mijnder trouwen,” seyde Valentijn, “alsulcken dienaer behoortmen in weerden te houden!” Aldus zijn de Sarazijnen by de konste van Pacolet verslagen ende van lijf ter doot ghebracht.

Als den dach aen ghekomen was, dede den admirael Brulant sijn volck wapenen, als Pacolet geseyt hadde, ende zijn uyt de stad gereyst om den coning Pepijn te bevechten. Maer de Kerstenen die van hun wel wisten, zijn hun te ghemoedt gekomen, ende in korter tijt onder malkanderen ghemenght. Daer begost den strijdt seer swaerlijck. ’t Geruchte was seer groot om hooren. Daer mochtmen hooren menige trompet ende klaroen en menich oliphant voeren, daermen mede vocht. Daer wert menich speere ende lancie gebroken en schilt doorhouwen en menich man ter aerden geworpen ende menich harnas gebroken ende menich lichaem ter aerden doot gevallen, de peerden [547] over ’t velt loopende ende menich standaert en baniere ter aerden geworpen.

Als den admirael Brulant sach dat de Kerstenen soo groote schade onder zijn volck dede, so is hy gekomen als een rasende man, met de lancie inde hant, ende is teghen een ridder gekomen ende heeft hem alsoo getreft dat de lancie door zijn lijf ghepasseert is, dat hy doodt ter aerden moeste vallen. Doen trock hy zijn sweert ende reedt nae een ander ridder, die ghenaemt was Geeraert van Parijs, en gaf hem so grooten slach dat hy doodt ter aerden viel. Doen quam hy by een ander vroom ridder, Robert van Normandien, die zijn volc seer belaste, ende gaf hem oock alsulcken slach dat hy hem ’t rechter been af sloegh, ende hiel hem so vroom dat hy thien vrome ridders versloech al eer hy ophiel.

Dit siende de coninck Pepijn dat hy de Kerstenen groote schade dede, heeft een lancie ghenomen ende heeft sijn peert met sporen gesteken ende is met al sijn macht gekomen tegen den admirael, die hy stack door longe ende leever, dat hy doot ter aerden viel sonder een woort te spreken of leden te roeren. [548]

Als de Sarazijnen saghen dat den admirael doot was, warense seer bedroeft, ende ’t veldt verlatende keerden sy naer de stadt van Angorien ende ginghen op de mueren om de stadt te bewaren.

De Christenen vervolghende hunne victorie, hebben de Sarazijnen dapperlijck vervolght ende meynden alsoo de stadt met eenen in te nemen, maer die van binnen schooten ende wierpen soo gheweldighlijck, datse tot hun voornemen niet en konden
gheraecken. ’t Welck coningh Pepijn merckende, heeft met alder haest de grachten doen vullen ende de mueren doen beklimmen ende bestormen, die sy ten lesten, niet teghenstaende den grooten wederstandt der heydenen, behouden ende inghenomen hebben ende de stadt overvallen, slaende al doodt wat sy inde wapenen vonden, ende vonden groote rijckdom inde stadt, ende sy danckten Godt van hunne victorie. [549]

Hoe Pacolet bij zijn kunsten liet doden de Saracenen van Brandesier die hij daar gezonden had.
Het XLV kapittel.

“Heer,” zei Pacolet tot Oursson, “ik ben een dienaar van uw broeder en van u en zal het blijven tot in mijn dood. Indien ik van mijn leven u enige diensten gedaan heb die uwe edelheid mij wel afgenomen heeft zo zal ik u nu een doen die u w edelheid wel behagen zal. Hoor hoe ik ’t toeleggen zal! Laat uw volk in deze nacht wapenen en stelt ze in ordinantie opdat niemand zeggen mag dat uw broeder Valentijn enig verraad opgezet heeft. Ik zal hem laten blijven in zijn tent en zal maken dat de Saracenen in een groot getal zullen gaan ter wacht die ik zo vast zal doen slapen dat gij zonder zorg door hun wacht zal mogen gaan. En zo gauw als gij in ’t leger bent zal gij ’t vuur in de tenten steken en alles doodslaan dat hij vindt!”

“Bij mijn trouw,” zei Oursson, “gij zegt goed en wijs en gij bewijst dat gij devotie hebt ons geloof te onderhouden en te beschermen.” [543]

Met deze woorden zijn Oursson en Pacolet gegaan bij de koning Pepijn om te vertellen de opzet. De koning Pepijn was zeer verblijdt en goed tevreden toen hij dat hoorde en liet Pacolet hoog fêteren.

Toen Pacolet gegeten en gedronken had nam hij verlof en reisde naar Angorien om zijn boodschap te doen opdat hij de koning Margalant zekere tekens brengen zou. Hij is in de stad gekomen in ’t paleis daar hij de admiraal Brulant vond en heeft hem hoog gegroet in grotere eerwaardigheid. Toen heeft hij zijn boodschap gedaan alzo de koning Margalant hem belast
had: “Heer admiraal,” zei Pacolet, “weet dat wij van de koning Brandesier alhier gezonden zijn met tweehonderdduizend mannen om u te ontzetten. Koning Margalant ontbiedt u dat gij morgen met de dag uw volk gereed hebt en de Christenen bespringen zal uit de stad en hij zal met zijn leger van achteren komen. Dan mogen ze ons in geen manieren ontwijken noch ontkomen, ze worden doodgeslagen of van de Saracenen gevangen.”

Den admiraal was zeer verblijd van de tijding en zei dat hij ’t doen zou. [544]

Toen nam Pacolet verlof en is gekeerd in ’t leger van Margalant en heeft hem gegroet vanwege de admiraal.

“Mijn vriend,” zei Margalant, “gij bent het waard dat men u prijst want gij hebt uw boodschap goed gedaan!”

Toen ging Pacolet bij Valentijn en zei hem in ’t geheim deze opzet: “Uw broeder Oursson en uw oom koning Pepijn doen u zeer groeten die ik deze opzet te kennen heb gegeven opdat ze niet gevangen noch dood geslagen worden, want het zou grote schade wezen.”

“Gij hebt goed gedaan,” zei Valentijn. Maar Pacolet zei Valentijn niet alles hoe het gaan zou, want hij wel wist dat hij in geen verraad consenteren zou.

De nacht begon te genaken en men stelde de wacht die Valentijn graag bewaard had, maar Pacolet vond een manier dat hij hem in zijn tent liet blijven. Toen het middernacht was zo is Pacolet in de wacht gekomen en heeft die zo vast doen slapen, zodat ze om geen rumoer ontwaken konden. Nu zo sliep de edelen koning Pepijn niet, maar toen het tijd was zo is hij met Milioen d’Angler en Oursson getrokken onder de Saracenen met vijftigduizend mannen [545] en zijn alzo gekomen zonder enig gerucht te maken door de wacht tot aan de tenten en hebben daar ’t vuur in gestoken en alles dood geslagen dat ze vonden zonder iemand te sparen, groot noch klein. En al eer de Saracenen dit gewaar werden zo zijn ze in de tenten gekomen, daar de koning Margalant noch op zijn bed lag. Toen hij ’t geruchte hoorde zo is hij uit zijn bed geschoten om hem te verweren, maar al eer hij hem ter verweer mocht stellen zo werd hem een straal door zijn lijf geschoten, zodat hij dood ter aarde viel.

Toen dit aldus geschiede zo is Pacolet tot Valentijn gegaan en heeft hem bij de hand genomen en zei: “Heere, denkt u te bergen, want de Christenen zijn door de wacht gemarcheerd en zijn al in ons leger en hebben in alle de tenten ’t vuur gestoken en slaan alle dood daar ze bij komen!”

“Och, Pacolet,” zei Valentijn, “ik weet zeer goed dat gij dit gebrouwen en de Saracenen betoverd hebt. Nu weet ik niet hoe ik mijn eer beschermen zal want ik heb koning Brandesier beloofd, indien ik het levend ontkwam, dat ik weer bij hem komen zou. Zo ben ik zeker, indien hij dit verraad verneemt, dat hij mij zal laten doden!” [546]

“Heer,” zei Pacolet, hebt daar geen zorg voor, daar ik bij ben, er zal u geen kwaad geschieden. Al had de koning Brandesier u veroordeeld dat men u hangen zou en het koord om uw hals was zo weet ik u te bevrijden van de dood en u weg te brengen!”

“Bij mijn trouw,” zei Valentijn, “al zulke dienaar behoort men in waarde te houden!” Aldus zijn de Saracenen bij de kunst van Pacolet verslagen en van lijf ter dood gebracht.

Toen de dag aangekomen was liet de admiraal Brulant zijn volk wapenen, zoals Pacolet gezegd had, en zijn uit de stad getrokken om de koning Pepijn te bevechten. Maar de Christenen die van hen wel wisten zijn hun tegemoetgekomen en in korte tijd onder elkaar gemengd. Daar begon de strijd zeer zwaar. ’t Geruchte was zeer groot om horen. Daar mocht men horen menige trompet en klaroen en menig olifant voeren daar men mee vocht. Daar werd menige speer en lans gebroken en schild doorhouwen en menig man ter aarde geworpen en menig harnas gebroken en menig lichaam ter aarde doodgevallen, de paarden [547] die over ’t veld liepen en menig standaard en banier ter aarde geworpen.

Toen de admiraal Brulant zag dat de Christenen zo’n grote schade onder zijn volk deed zo is hij gekomen als een razende man, met de lans in de hand, en is tegen een ridder gekomen en heeft hem alzo getroffen zodat de lans door zijn lijf gepasseerd is dat hij dood ter aarde moest vallen. Toen trok hij zijn zwaard en reedt naar een andere ridder, die genaamd was Geeraert van Parijs, en gaf hem zo’n grote slag zodat hij dood ter aarde viel. Toen kwam hij bij een andere dappere ridder, Robert van Normandië, die zijn volk zeer belaste en gaf hem ook al zulke slag zodat hij hem ’t rechterbeen af sloeg en hield zich zo dapper dat hij tien dappere ridders versloeg al eer hij ophield.

Dit zag de koning Pepijn dat hij de Christenen grote schade deed en heeft een lans genomen en heeft zijn paard met sporen gestoken en is met al zijn macht gekomen tegen de admiraal die hij stak door long en lever zodat hij dood ter aarde viel zonder een woord te spreken of leden te roeren. [548]

Toen de Saracenen zagen dat de admiraal dood was ware ze zeer bedroefd en verlieten het veld en keerden ze naar de stad van Angorien en gingen op de muren om de stad te bewaren.

De Christenen vervolgden hun victorie, hebben de Saracenen dapper gevolgd en meenden alzo de stad meteen in te nemen, maar die van binnen schoten en wierpen zo geweldig dat ze tot hun voornemen niet en konden komen. Wat koning Pepijn merkte en heeft met alle haast de grachten doen vullen en de muren doen beklimmen en bestormen die ze tenslotte, niet tegenstaande de grote weerstand der heidenen, behouden en ingenomen hebben en de stad overvallen, sloegen alles dood wat ze in de wapenen vonden en vonden grote rijkdom in de stad en ze dankten God van hun victorie. [549]

Hoe Valentijn wederkeerde voor Indien by den koningh Brandesier, die met hem voerde des koninghs Margalants
doode lichaem.
Het.XLVI. capittel.

Als nu de stadt van Angorien van de Christenen inghenomen was ende de Sarazijnen meest al verslagen waren, soo heeft Valentijn ’t doode lichaem van den coningh Margalant in een loyen kiste doen ligghen ende te schepe doen brenghen, ende is met thien duysent mannen die van twee hondert duysent overghebleven waren, wederom gekeert by den coningh Lucra ende Brandesier, alwaer sylieden met goede voorspoede ghekomen zijn. Als Valentijn aen lant was, soo dede hy Margalants doode lichaem tusschen twee peerden voeren met grooter droeffenissen voor de tente van den coningh Brandesier, dewelcke sat en schaeckte teghen den coning Lucra, verselschapt met vijfthien coningen die ’t spel sagen.

Soo haest als coningh Brandesier Valentijn sagh, soo heeft hy geseyt: “Heer ridder, zijt willekom! Seght my hoe de batalie vergaen is. Zijn alle de Kerstenen verslaghen, ende is de coningh Pepijn gevangen met Oursson sijnen neve?” [550]

“Och lacen, heer,” seyde Valentijn, “het is al anders, wy hebben den strijdt verlooren, want den coningh Ferri, die den last hadde van de wake, heeft met al sijn volck gheslapen. En de Kerstenen zijn door de wacht gekomen ende hebben ’t vyer in de tenten ghesteken ende hebben al doodt gheslagen daer sy quamen! Als ick dit hoorde ende sagh, soo heb ick alle mijn volck gewapent om ons ter weer te setten, maer ’t en mocht ons niet helpen. Ende in dese batalie is doot ghebleven u oom, den coningh Margalant, dewelcke ick hier ghebrocht hebbe om dat ghy sijn lichaem mocht laten begraven daer ’t u edelheyt believen sal.”

Doen stont den coningh Brandesier op als een rasende man ende wierp de tafel teghen de aerde ende was soo ontstelt, dat hy niet een woort spreken en konde. Ten lesten seyde hy: “Ha, Valentijn, ick sie wel dat ghy mijn volck doen sterven hebt!”

“By mijnder trouwen,” seyde Valentijn, “heer coningh, dat is qualijck ghesproocken! Ick en ben daer in niet schuldigh noch noyt en was, gelijck ghy my aenseght. En waerder yemandt die my dat aensegghen wilde, ick wouden eenen kamp teghen hem daerom aennemen!” [551]

“By Mahon,” seyde den coningh Lucra, “van hem en derftmen dat niet segghen. Hadde hy verraetschap willen doen, hy en hadde hier niet weder gekomen.” Doen liet coningh Brandesier ’t doode lichaem eerlijck begraven.

Die vander stadt hebben dese tijdinghe verhoort, daer sy in verblijdt waren. Ende den coningh van Indien dede sijn volck wapenen ende quam uyt de stadt met veertigh duysent mannen. Als den coningh Brandesier hoorde dat die van Indien uyt quamen, soo dede hy sijn volck wapenen. Het en leet niet langhe, de twee batalien en quamen te samen, die seer begheerde d’een den anderen te verwinnen.

Valentijn was mede in dien strijdt, die aen allen zijden groot wonder dede ende versloegh alle die hem te ghemoet quamen ende was soo ontsien datter gheen ridder soo stout en was die hem ghenaecken dorste. Hy is soo verre ghereden inde batalie, dat hy by den coningh van Indien ghekomen is ende heeft hem soo grooten slagh ghegeven op sijnen helm, dat hy van sijn peerdt ter aerden most vallen. Als Pacolet sagh dat hy ter aerden lagh, so is hy met meer andere gekomen by den coningh van Indien ende hebben hem ghebrocht by Valentijn, die hem gebrocht heeft inde tente vanden koning Brandesier. [552]

Als de koning Brandesier hoorde dat Valentijn ghevanghen hadde den koningh van Indien, soo heeft hy met luyder stemmen tot sijn volck gheroepen: “Mijn heeren, hier en is niet dan wel doen. Wy sullen heden victorie hebben op onse vyanden. Ick sweer by mijnen godt Mahon dat ick nu voortaen de goede ridder Valentijn niet laten en sal van lijf oft van goede!” Hier door heeft de koningh Brandesier en den koningh Lucra met alle hun volck eenen moedt genomen ende zijn inden strijdt ghereden veel stercker dan oyt te voren, soo datse versloegen meer dan.XXX.M mannen.

Als de maerschalck van Indien dit groot verlies sagh, soo dede hy sijne trompetten slaen om te vertrecken nae de stadt van Indien.

Als den koning Brandesier ende den koning Lucra sagen dat sy wederomme togen ende de vlucht namen, soo zijnse hun nagevolght met alle haer macht, ende al eer sy in de stadt van Indien quamen, soo worden daer veel verslaghen, meer dan thien duysent mannen.

Pacolet was seer verblijt als hy sagh datter soo veel van de Sarazijnen doot bleven, ende ’t was hem alleens van wat zijde datse bleven, op dat Valentijn ende hy daer beschermt waren.

Den strijt duerde soo langhe dat den nacht aenquam, ende den koningh Brandesier en den koningh Lucra keerden weder in hun [553]tenten, ende seyde datmen hun brenghen soude den coningh van Indien.

Als den koning Lucra den koning van Indien sagh, soo sprack hy overluyt: “O, ghy valsch verrader, nu is den tijdt ghekomen dat ghy my rekeninge doen sult ende my niet ontgaen en sult, maer ick sal u doen sterven een schandelijcke doodt!”

Den koningh van Indien en sprack niet een woordt, ende wert noch by Pacolet verlost, die hem leverde den koningh Brandesier, als ghy hier na hooren sult. [554]

Hoe Valentijn wederkeerde voor Indien bij de koning Brandesier die met hem voerde de konings Margalants dode lichaam.
Het XLVI kapittel.

Toen nu de stad van Angorien van de Christenen ingenomen was en de Saracenen meest alle verslagen waren zo heeft Valentijn ’t dode lichaam van de koning Margalant in een loden kist laten leggen en te scheep doen brengen en is met tienduizend mannen die van tweehonderdduizend overgebleven waren wederom gekeerd bij de koning Lucra en Brandesier, alwaar ze met goede voorspoed gekomen zijn. Toen Valentijn aan land was zo liet hij Margalants dode lichaam tussen twee paarden voeren met grotere droefheid voor de tent van de koning Brandesier die zat en schaakte tegen de koning Lucra, vergezelschapt met vijftien koningen die ’t spel sagen.

Zo gauw als koning Brandesier Valentijn zag zo heeft hij gezegd: “Heer ridder, wees welkom! Zeg mij hoe de strijd vergaan is. Zijn al de Christenen verslagen en is de koning Pepijn gevangen met Oursson zijn neefe?” [550]

“Och helaas, heer,” zei Valentijn, “het is al anders, wij hebben de strijd verloren want de koning Ferri, die de last had van het waken heeft met al zijn volk geslapen. En de Christenen zijn door de wacht gekomen en hebben ’t vuur in de tenten gestoken en hebben alles dood geslagen daar ze kwamen! Toen ik dit hoorde en zag zo heb ik al mijn volk gewapend om ons t verweer te zetten, maar ’t mocht ons niet helpen. En in deze strijd is doodgebleven uw oom, de koning Margalant die ik hier gebracht heb opdat gij zijn lichaam mocht laten begraven daar ’t uw edelheid believen zal.”

Toen stond de koning Brandesier op als een razende man en wierp de tafel tegen de aarde en was zo ontsteld zodat hij geen woord spreken kon. Tenslotte zei hij: “Ha, Valentijn, ik zie wel dat gij mijn volk hebt laten sterven!”

“Bij mijn trouw,” zei Valentijn, “heer koning, dat is kwalijk gesproken! Ik ben daarin niet schuldig noch nooit was, gelijk gij mij aanzegt. En was er iemand die mij dat aanzeggen wilde, ik wilde een kamp tegen hem daarom aannemen!” [551]

“Bij Mohammed,” zei de koning Lucra, “van hem durft men dat niet te zeggen. Had hij verraad willen doen, hij was hier niet weer gekomen.” Toen liet koning Brandesier ’t dode lichaam fatsoenlijk begraven.

Die van de stad hebben deze tijding gehoord waarin ze in verblijd waren. En de koning van Indien liet zijn volk wapenen en kwam uit de stad met veertigduizend mannen. Toen de koning Brandesier hoorde dat die van Indien uitkwamen zo de liet hij zijn volk wapenen. Het duurde niet lang, de twee batalien en kwamen tezamen die zeer begeerden de een de anderen te overwinnen.

Valentijn was mede in dien strijd die aan alle zijden groot wonder deed en versloeg al die hem tegemoet kwamen en was zo ontzien dat er geen ridder zo stout was die hem genaken durfde. Hij is zo ver gereden in de strijd zodat hij bij de koning van Indien gekomen is en heeft hem z’n grote slag gegeven op zijn helm zodat hij van zijn paard ter aarde moest vallen. Toen Pacolet zag dat hij ter aarde lag zo is hij met meer andere gekomen bij de koning van Indien en hebben hem gebracht bij Valentijn die hem gebracht heeft in de tent van de koning Brandesier. [552]

Toen de koning Brandesier hoorde dat Valentijn gevangen had de koning van Indien zo heeft hij met luide stem tot zijn volk geroepen: “Mijn heren, hier is niets dan goed te doen. Wij zullen heden victorie hebben op onze vijanden. Ik zweer bij mijn god Mohammed dat ik nu voortaan de goede ridder Valentijn niet laten zal van lijf of van goed!” Hierdoor heeft de koning Brandesier en de koning Lucra met al hun volk een moed genomen en zijn in de strijd gereden veel sterker dan ooit tevoren zodat ze versloegen meer dan dertigduizend mannen.

Toen de maarschalk van Indien dit groot verlies zag zo liet hij zijn trompetten slaan om te vertrekken naar de stad van Indien.

Toen de koning Brandesier en de koning Lucra sagen dat ze wederom trokken en de vlucht namen zo zijn ze hun nagevolgd met al hun macht en al eer ze in de stad van Indien kwamen zo worden daar veel verslagen, meer dan tienduizend mannen.

Pacolet was zeer verblijd toen hij zag dat er zo veel van de Saracenen dood bleven en ’t was hem alle gelijk van wat zijde dat ze bleven opdat Valentijn en hij daar beschermd waren.

De strijd duurde zo lang dat de nacht aankwam en de koning Brandesier en de koning Lucra keerden weer in hun [553] tenten en zeiden dat men hun brengen zou de koning van Indien.

Toen de koning Lucra de koning van Indien zag zo sprak hij overluid: “O, gij valse verrader, nu is de tijd gekomen dat gij mij rekening doen zal en mij niet ontgaan zal, maar ik zal u laten sterven een schandelijke doodt!”

De koning van Indien sprak geen woord en werd noch bij Pacolet verlost die hem leverde de koning Brandesier, zoals gij hierna horen zal. [554]

Hoe Valentijn tijdinge hoorde van sijn vader, den keyser van Constantinopelen, ende hoe dat Pacolet uyt hulp den koningh van Indien ende hem den koningh Brandesier ghevanghen leverde.
Het.XLVIJ. capittel.

Ter selver uren als koningh Lucra de koning van Indien metter doot dreygde, quam daer een bode aen den koningh Brandesier, die hem tijdinghe bracht dat koningh Pepijn de stadt van Angorien ingenomen ende alle de inwoonders metten sweerde om ghebrocht hadde. “By Mahon,” seyde den koning Brandesier, “dit zijn quade tijdinghen, want het de schoonste stadt is van alle mijn rijck. Doch dewijle wy nu den koningh van Indien in ons gheweldt hebben, soo sullen wy hier haest een eynde hebben!” Ende seyde tot koning Lucra: “Laet ons desen verrader op morghen ter doodt brenghen. Dan sullen wy keeren na Angorien toe, teghen de Francoysen die mijn landt verderven, en nemen daer wraeck af. Ende ick heb den keyser van Griecken in mijn Sterck Casteel metten Groenen Ridder, die ons wet ghelaten heeft. Die sal ick doen hanghen binnen veerthien daghen!” [555]

Valentijn was seer blijde dat hy hoorde van sijn vader spreken ende dede een teecken aen Pacolet dattet tijdt was om sijn konsten te thoonen, ende bad in hem selven den almoghenden Godt, dat Hy den keyser sijn vader wilde bewaren van ’t perijckel daer hy in was. “Ick en sal gheen blijdtschap noch vreughde hebben, voor dat ick u edelheyt verlost sal hebben uyt de ghevanckenis!”

Den koningh van Indien sagh Valentijn aen ende seyde in hem selven: “Vermaledijt moet wesen de ure dat ick u oyt liet gaen uyt mijnen handen ende dat ick u niet en dede sterven! Ick en soude noyt in dese sorghe noch last geweest hebben als ick nu ben.”

Doen liet koningh Lucra hondert Sarazijnen komen wel ghewapent ende heeft geseydt: “Siet dat ghy desen verrader wel bewaerdt op pene van u lijf te verliesen, want soo haest als den dagh aengekomen is, so sal ick hem doen hangen ende verworghen!”

De Sarazijnen hebben den koningh in hun bewaringe ghenomen ende hem gebrocht in een pavelioen en wel vast gebonden. Sy hebben hem sijn ooghen verbonden ende bedreven vreughde en blijdtschap, maer den koningh en hadde niet dan droeffenis in sijn hert, want hy en dacht niet den doot te ontgaen. [556]

Doen riep Valentijn Pacolet ende seyde: “Pacolet, ick en wist niet dat den koningh Brandesier mijn vader den keyser in sijn gevanckenis hadde. Hadde ick dat geweten, ick en soude mijn lijf om hem soo niet ghe-avontuert hebben. Ick heb hem getrou gheweest in alle saecken, maer nu ick dit weet, soo en sal ick hem niet meer dienen, maer soecken hem te krencken die mijn vader soo lange ghehouden heeft in de ghevanckenisse ende in groote droeffenisse!”

“Heer,” seyde Pacolet, “ghy hebt daer wel reden toe ende, indient u belieft, ick sal noch wel een maniere vinden om den koning van Indien te verlossen ende den koning Brandesier hem in handen doen, die hem een schandelijcke doodt sal doen sterven. Aldus meught ghy ghewroken worden en u oom, den koningh Pepijn, de stadt van Angorien met ’t landt vryelijck houden tot zijnder belieften.”

“By mijnder trouwen,” seyde Valentijn, “ick woude wel dattet alsoo geschiede ende bidde u met goeder herten dattet alsoo gheschieden magh, om dat ick den coningh Pepijn te dienste komen magh ende mijnen heer vader verlossen.”

De ridders die den koningh van Indien te bewaren hadden, deden een groot vyer maken voor ’t pavelioen daer hy in gebonden was, ende Pacolet is mede gegaen in hun tenten als of hy mede had willen [557] waecken om den tijdt te verdrijven. Het en leedt niet langhe Pacolet dede sijn konsten in sulcker manieren als dat hyse dede vallen opter aerden, ende sliepen alle oft zy doot gheweest hadden. Doen ginck hy tot den koningh van Indien, dien hy ontbant sijn ooghen, handen ende voeten ende seyde hem: “Edel heere, neemt eenen moedt en blijtschap, ick ben uwen grooten godt Mahon, die alhier op der aerden is ghekomen om u te helpen. Ende om dat ghy my dus lange gedient ende ge-eert hebt, so en wil ick u oock niet ongetroost laten. Ghy sult gaen in u stadt van Indien in u palleys sonder yemandts wedersegghen. Door mijne macht soo heb ickse al doen slapen die u bewaren, ende sult met u nemen den koningh Brandesier, die ghy sult houden in u ghevanckenis, datter niemandt af weten sal!”

“O, mijn heer, mijn godt,” seyde den koningh van Indien, “waer mede heb ik dit verdient, dat ghy zijt gekomen opter aerden om my te beschermen van mijnen dootvyant? Ende bekenne dat ghy zijt de moghende godt, want ghy toonen wilt aen my aldusdanighe wonderlijcke teeckenen.” [558]

“Heer koningh,” seyde Pacolet, “set u betrouwen op my. Ick sal u inde stadt leyden sonder sorghe. Dan meughdy met u vyanden doen al wat u believen sal. Boven al soo bevele ick u dat ghy doen sult den raet van u huysvrouwe!”

Met dese woorden heeft Pacolet den koningh van Indien gheleyt voor de tente vanden koningh Brandesier ende dede alle ’t volck seer vast slapen die den koningh bewaerden. Doen betoverde hy den koningh Brandesier, soo dat hy van stonden aen opstondt al slapende ende toogh sijn hosen, schoenen en klederen aen, ende seyde tot den koningh van Indien: ‘Ons godt is hier gekomen. Ick wil met u gaen in u palleys ende doen al wat u believen sal.’”

Doen viel den koningh van Indien op sijn knien en seyde: “O, mogende heere, hier thoont ghy u miraeckel om mijnent wille, daer ick u af loven ende dancken sal alle mijn leven tot in mijn doot!”

Doen nam Pacolet twee schoone peerden, daer hy op dede zitten den koningh van Indien ende den koningh Brandesier, en Pacolet seyde: “Houdt den koningh Brandesier wel vast om sijn lijf! Ick sal op het ander peerdt gaen sitten ende sal u brenghen inde stadt van Indien.” Alsoo zijn sy ghereden tot voor de stadt, daer Pacolet oorlof nam. [559]

“Mijn god Mahon,” seyde den koning, “ick danck ende love u mogentheyt en bevele u mijn ziel als sy uyt mijn lichaem varen sal!”

“Heer coningh, ick en sal u niet faljeren. Die in mijn handen komt, die en sal geenen meester ghebreck hebben.” Aldus is Pacolet ghescheyden.

De koningh van Indien die voor de poorte was, riep aen de wachters met luyder stemmen: “Doet op de poorte! Ick ben u coningh die Mahon verlost heeft!”

Als de wachters dit hoorden, soo zijn sy geloopen tot de stedehouder ende hebben hem de tijdinge geseyt. Doen is hy in ’t palleys gegaen en dede alle de heeren opstaen, en zijn na de poorten gegaen ende hebben den coningh ingelaten ende zijnder mede in het palleys ghegaen.

Als Rosemonde den coningh vernam, so heeft sy hem willekom geheeten ende seyde: “Heer coningh, seght my hoe ghy mijn vader hier gebracht hebt. Is den pays ghemaeckt tusschen hem ende u?”

“Neent,” seyde de coningh, “het gaet wel anders! In deser nacht als ick lagh en sliep heeft mijn godt Mahon [hem] geopenbaert in het vleesch ende bloet, die door zijn grondeloose bermhertigheydt my ghelevert heeft uyt de handen van mijn dootvyanden en daer toe u vader, den coning Brandesier.” Doen wert de coning ontweckt. [560]

Als hy ontweckt was, soo heeft hy seer vervreemt geweest en sagh alomme ende heeft geseyt totten coningh van Indien: “Hoe magh dit wesen en hoe ben ick hier gekomen? Ick geloove dat my de duyvel hier gebrocht heeft!”

“Neen,” seyde de coningh van Indien, “maer het heeft geweest de mogende godt Mahon, die u deser nacht hem gheopenbaert ende u en my in dese plaetse ghebrocht heeft. Ick gheloove dat hy hebben wil dat wy te samen vereenigen ende eenen goede vasten pays maecken en wesen goede vrienden te samen.”

“By mijnder trouwen,” seyde den coningh Brandesier, “ick had liever den doodt te sterven dan met u te vereenighen. Dat en sal nimmermeer geschieden, ende laet my gaen by mijn volck!”

De koningh van Indien seyde: “Dat en sal ick niet doen, door dien Mahon u alhier ghebrocht heeft. Ick betrouwe my in sijn goede gratie om sijnen wille te volbrenghen.”

Aldus was de koning Brandesier inde stadt van Indien in groot verdriet als hy sagh dat hy ghevangen was en tot sijnen wille in sijn heyr niet komen en mochte. [561]

De hondert Sarazijnen die den coningh van Indien bewaren souden, lagen noch op der aerden en sliepen. Ende als den dagh gekomen was, so is den coningh Lucra opgestaen ende is ghegaen nae de tente daer hy den koningh van Indien ghelaten hadt met de hondert Sarazijnen. Als de Sarazijnen ontweckt waren, so hebben sy gheroepen met luyder stemmen: “Och lacen, heer coningh, wy zijn betoovert geweest ende valschelijck verraden, want wy in deser nacht verloren hebben den coningh van Indien!”

“Ha, valsche verraders,” seyde den coning Lucra, “ick weet hoe dattet hier gaet: Ghy hebt u allegader droncken ghedroncken ende dan soo hebt ghy allegader ter aerden ghevallen in slape. Ick sweer u by Mahon dat ick u den wijn, die ghy ghedroncken hebt, wel dier sal doen betalen!”

Doen liet hyse alle vangen ende binden aen peerden ende lietse also sleppen tot dat hun dermen op de aerde bleven liggen, en doen dede hyse allegader hangen.

Valentijn riep Pacolet ende seyde: “Mijn goede vrient, ick en sal my niet verblijden voor dat ick mijn vader gevonden hebbe, die de coning Brandesier houdt in sijn Sterck Casteel. Ick en wil hier niet langer blijven ende heb dese Sarazijnen langhe genoegh ghedient, want ick altoos hope ghehadt heb dat ick Escleremonde ghevonden soude [562] hebben. Maer ick geloove datse doot is. Daerom ick wil gaen by den koningh Pepijn, mijnen oom, die in Angorien is, om hem te vertellen dat de koningh Brandesier in sijn ghevanckenis houdt mijn heer vader met den Groenen Ridder.”

“Dit is wel gheseyt,” seyde Pacolet, “wy sullen eerst gaen by ’t Sterk Casteel, daer den keyser ghevangen leydt, ende hope met mijnder konsten ’t Casteel op te doen en u den keyser te leveren.”

Valentijn heeft verlof ghenomen en is met al sijn volck t’schepe gegaen om sijn opset te volbrengen. [563]

Hoe Valentijn tijding hoorde van zijn vader, de keizer van Constantinopel, en hoe dat Pacolet uit hulp de koning van Indien en hem de koning Brandesier gevangen leverde.
Het XLVII kapittel.

Terzelfder uren toen koning Lucra de koning van Indien me de dood dreigde kwam daar een bode aan de koning Brandesier die hem tijding bracht dat koning Pepijn de stad van Angorien ingenomen en al de inwoners met de zwaarden omgebracht had. “Bij Mohammed,” zei de koning Brandesier, “dit zijn kwade tijdingen want he tis de mooiste stad van al mijn rijk. Toch omdat wij nu de koning van Indien in ons geweld hebben zo zullen wij hier gauw een einde hebben!” En zei tot koning Lucra: “Laat ons deze verrader op morgen ter dood brengen. Dan zullen wij keren naar Angorien toe tegen de Fransen die mijn land verderven en nemen daar wrak van. Ik heb de keizer van Griekenland in mijn Sterke Kasteel met de groene ridder die onze wet verlaten heeft. Die zal ik doen hangen binnen veertien dagen!” [555]

Valentijn was zeer blijde dat hij hoorde van zijn vader spreken en deed een teken aan Pacolet dat het tijd was om zijn kunsten te tonen en bad in zichzelf de al vermogende God, dat hij de keizer zijn vader wilde bewaren van ’t perikel daar hij in was. “Ik zal geen blijdschap noch vreugde hebbe voor dat ik u edelheid verlost zal hebben uit de gevangenis!”

Den koning van Indien zag Valentijn aan en zei in zichzelf: “Vermaledijt moet wezen het uur dat ik u ooit liet gaan uit mijn handen en dat ik u niet liet sterven! Ik zou nooit in deze zorg noch last geweest zijn zoals ik nu ben.”

Toen liet koning Lucra honderd Saracenen komen goed gewapend en heeft gezegd: “Ziet dat gij deze verrader goed bewaart op boete van uw lijf te verliezen, want zo gauw als de dag aangekomen is zo zal ik hem doen hangen en wurgen”

De Saracenen hebben de koning in hun bewaring genomen en hem gebracht in een paviljoen en goed vastgebonden. Ze hebben hem zijn ogen verbonden en bedreven vreugde en blijdschap, maar de koning had niets dan droefheid in zijn hart, want hij dacht niet de dood te ontgaan. [556]

Toen riep Valentijn Pacolet en zei: “Pacolet, ik wist niet dat de koning Brandesier mijn vader de keizer in zijn gevangenis had. Had ik dat geweten, ik zou mijn lijf om hem zo niet geavontuurd hebben. Ik ben hem getrouw geweest in alle zaken, maar nu ik dit weet zo zal ik hem niet meer dienen, maar zoeken hem te krenken die mijn vader zo lang gehouden heeft in de gevangenis en in grote droefheid!”

“Heer,” zei Pacolet, “gij hebt daar wel reden toe en, indien het u belieft, ik zal noch wel een manier vinden om de koning van Indien te verlossen en de koning Brandesier hem in handen doen die hem een schandelijke dood zal laten sterven. Aldus m ag gij gewroken worden en uw oom, de koning Pepijn, de stad van Angorien met ’t land vrij houden tot zijn believen.”

“Bij mijn trouw,” zei Valentijn, “ik wilde wel dat het alzo geschiede en bid u met een goed hart dat het alzo geschieden mag zodat ik de koning Pepijn te dienst komen mag en mijn heer vader verlossen.”

De ridders die de koning van Indien te bewaren hadden lieten een groot vuur maken voor ’t paviljoen daar hij in gebonden was en Pacolet is mede gegaan in hun tenten als of hij mede had willen [557] waken om de tijd te verdrijven. Het duurde niet lang of Pacolet deed zijn kunsten in zulke manieren als dat hij ze op de aarde liet vallen en sliepen al of zij dood geweest hadden. Toen ging hij tot de koning van Indien dien hij ontbond zijn ogen, handen en voeten en zei hem: “Edele heer, neem een moed en blijdschap, ik ben uw grote god Mohammed die alhier op der aarde is gekomen om u te helpen. En om dat gij mij dus lange gediend en geëerd hebt zo wil ik u ook niet ongetroost laten. Gij zal gaan in uw stad van Indien in uw paleis zonder iemands tegenspreken. Door mijn macht zo heb ik ze allen laten slapen die u bewaren en zal met u nemen de koning Brandesier die gij zal houden in uw gevangenis zodat er niemand van weten zal!”

“O, mijn heer, mijn god,” zei de koning van Indien, “waarmee heb ik dit verdiend, dat gij bent gekomen op de aarde om mij te beschermen van mijn doosvijand? Ik beken dat gij bent de vermogende god, want gij wil tonen aan mij al dusdanige wonderlijke tekens.” [558]

“Heer koning,” zei Pacolet, “zet u betrouwen op mij. Ik zal u in de stad leiden zonder zorgen. Dan mag u met uw vijanden doen al wat u believen zal. Boven al zo beveel ik u dat gij doen zal de raad van uw huisvrouw!”

Met deze woorden heeft Pacolet de koning van Indien geleid voor de tent van de koning Brandesier en liet al ’t volk zeer vast slapen die de koning bewaarden. Toen betoverde hij de koning Brandesier dat hij van stonden aan opstond al slapende en trok aan zijn broek, schoenen en klederen en zei tot de koning van Indien: ‘Onze god is hier gekomen. Ik wil met u gaan in uw paleis en doen al wat u believen zal.’”

Toen viel de koning van Indien op zijn knieën en zei: “O, vermogende heer, hier toont gij u mirakel vanwege mij, daar ik u van loven en danken zal al mijn leven tot in mijn dood!”

Toen nam Pacolet twee mooie paarden waarop hij liet zitten de koning van Indien en de koning Brandesier en Pacolet zei: “Houdt de koning Brandesier goed vast om zijn lijf! Ik zal op het andere paard gaan zitten en zal u brengen in de stad van Indien.” Alzo zijn ze gereden tot voor de stad daar Pacolet verlof nam. [559]

“Mijn god Mohammed,” zei de koning, “ik dank en loof uw mogendheid en beveel u mijn ziel als ze uit mijn lichaam gaan za!”

“Heer koning, ik zal u niet falen. Die in mijn handen komt die zal aan geen meester gebrek hebben.” Aldus is Pacolet gescheiden.

De koning van Indien die voor de poort was riep aan de wachters met luide stem: “Doe open de poort! Ik ben uw koning die Mohammed verlost heeft!”

Toen de wachters dit hoorden zo zijn ze gelopen tot de stadhouder en hebben hem de tijding gezegd. Toen is hij in ’t paleis gegaan en liet al de heren opgestaan en zijn naar de poort gegaan en hebben de koning ingelaten en zij der mede in het paleis gegaan.

Toen Rosemonde de koning vernam zo heeft ze hem welkom geheten en zei: “Heer koning, zeg mij hoe gij mijn vader hier gebracht hebt. Is de vrede gemaakt tussen hem en u?”

“Neen het,” zei de koning, “het gaat wel anders! In deze nacht toen ik lag en sliep heeft mijn god Mohammed zich geopenbaard in het vlees en bloed die door zijn grondeloze barmhartigheid mij geleverd heeft uit de handen van mijn doodsvijanden en daartoe uw vader, de koning Brandesier.” Toen werd de koning ontwaakt. [560]

Toen hij ontwaakt was zo heeft hij zeer vervreemd geweest en zag alom en heeft gezegd tot de koning van Indien: “Hoe mag dit wezen en hoe ben ik hier gekomen? Ik geloof dat mij de duivel hier gebracht heeft!”

“Neen,” zei de koning van Indien, “maar het heeft geweest de mogende god Mohammed die u deze nacht hem geopenbaard en u en mij in deze plaats gebracht heeft. Ik geloof dat hij hebben wil dat wij tezamen verenigen en een goede vaste vrede maken en wezen goede vrienden tezamen.”

“Bij mijn trouw,” zei de koning Brandesier, “ik had liever de dood te sterven dan met u te verenigen. Dat zal nimmermeer geschieden en laat mij gaan bij mijn volk!”

De koning van Indien zei: “Dat zal ik niet doen doordat Mohammed u alhier gebracht heeft. Ik betrouw mij in zijn goede gratie om zijn wil te volbrengen.”

Aldus was de koning Brandesier in de stad van Indien in groot verdriet toen hij zag dat hij gevangen was en tot zijn wil in zijn leger niet komen mocht. [561]

De honderd Saracenen die de koning van Indien bewaren zouden lagen noch op de aarde en sliepen. Toen de dag gekomen was zo is de koning Lucra opgestaan en is gegaan nar de tent daar hij de koning van Indien gelaten hadt met de honderd Saracenen. Toen de Saracenen ontwaakt waren zo hebben ze geroepen met luide stemmen: “Och helaas, heer koning, wij zijn betoverd geweest en vals verraden, want wij in deze nacht verloren hebben de koning van Indien!”

“Ha, valse verraders,” zei de koning Lucra, “ik weet hoe dat het hier gaat: gij hebt u allemaal dronken gedronken en dan zo bent gij allemaal ter aarde gevallen in slaap. Ik zweer u bij Mohammed dat ik u de wijn, die gij gedronken hebt wel duur zal doen betalen!”

Toen liet hij ze alle vangen en binden aan paarden en liet ze alzo slepen totdat hun darmen op de aarde bleven liggen en toen liet hij ze allemaal hangen.

Valentijn riep Pacolet en zei: “Mijn goede vriend, ik zal mij niet verblijden voordat ik mijn vader gevonden hebbe die de koning Brandesier houdt in zijn Sterke Kasteel. Ik wil hier niet langer blijven en heb deze Saracenen lang genoeg gediend want ik heb altijd hoop gehad dat ik Escleremonde gevonden zou [562] hebben. Maar ik geloof dat ze dood is. Daarom wil ik gaan bij de koning Pepijn, mijn oom, die in Angorien is om hem te vertellen dat de koning Brandesier in zijn gevangenis houdt mijn heer vader met de groene ridder.”

“Dit is goed gezegd,” zei Pacolet, “ij zullen eerst gaan bij ’t Sterke Kasteel daar de keizer gevangen ligt en hoop met mijn kunsten ’t Kasteel open te doen en u de keizer te leveren.”

Valentijn heeft verlof genomen en is met al zijn volk te scheep gegaan om zijn opzet te volbrengen. [563]

Hoe Hanefroy ende Hendrick verraden den koningh Pepijn, hun vader, met de Twaelf Genooten.
Het.XLVIIJ. capittel.

Op eener nacht also de coning Pepijn te ruste was, soo openbaerde hem in een droom de dry nagels, daer Christus mede aent cruys ghenagelt was, ende de lancie daer Sijn zijde mede geopent was, ende een priester singende een lofsang by ’t graf ons Heeren, en dit tot drie verscheyden reysen, daer van hy hem verwonderde.

Als hy nu int hof by zijn heeren was, so heeft de coninck hun dat visioen geopenbaert, seggende dattet voor geenen droom te houden en was, dewijle sulcks tot dry verscheyden mael hem verscheenen was, daer uyt hy verstont Gods wille te wesen, dat hy de heylighe plaetsen tot Jerusalem soude besoecken, het welcke hy ghesint was te volbrengen al eer hy in Vranckrijck keeren soude, segghende voorts dat alle die met hem derwaerts wilden trecken hem dat te kennen souden gheven. [564]

De heeren ende ridders dit verstaende, zijnder veele gheweest die met den coninck Pepijn begeerden te reysen, ende voor al was Oursson d’eerste die tegen den coning sprack, seggende: “Heer Coning, indien [’t] u edelheyt belieft, so sal ik mede reysen also oock Milioen d’Angler ende de.XIJ. Genooten van Vranckrijck,” daer van de coning hun bedanckte.

Doen dede de coning by hem komen Hanefroy ende seyde hem: “Hanefroy, ghy weet dat ghy mijn sone zijt. Maer doen ghy geboren [565] waert, en had ghy noch u broeder niet eenen voet lants in alle Vranckrijck. So wil ik dat ghy hier blijven sult om dit lant te bewaren en vroom en getrou zijt. En indien ghy u draecht als een vroom ridder, zoo ben ick gesint u dit koningrijck van Angorien te geven, dat ick so vromelijck gewonnen heb en noch meer: De coninck Brandesier heeft een seer schoone dochter. Die sal ick u geven tot een getroude huysvrouwe, want mijnen sin is haer te verkrijgen ende ons geloove te doen aennemen. En ick sal voor Hendrick ook een ander koningrijk verwerven. Daerom denckt beyde om wel te doen! Ik hope aen Godt dat ik alle mijn kinderen versien sal eer ick sterve, daer door ghy geen reden hebben en sult om twist onder malcanderen te maken.” [566]

“Heer koning,”seydeHanefroy, “ic dancke ue edelheyt hoochlijck,” en is alsoo wech ghegaen ende seyde in hem selven: “By God, heer coning, ick heb u wel verstaen. Ghy en gunt ons niet dat wy ’t koningrijk van Vrancrijk hebben souden. Maer al soude ick versaken God en alle sijn heylighen, zoo salt anders gaen dan ghy voorgenomen hebt!”

Doe heeft hy Hendrick geroepen en geseyt: “Lieve broeder, ghy hebt ghehoort en verstaen de meninghe vanden koningh Pepijn. Hy wil ons bewijsen aen vreemde koninckrijcken, als oft wy niet weerdig en waren sijn sonen geheeten te zijn. Daer uyt wy verstaen moghen dat hy Carolus alleen koning van Vranckrijck maken wil, ende dat wy aen ’t rijcke niet hebben en souden. Daerom, wildy my geloven, soo en sal de koningh nimmermeer wederkeeren in Vranckrijck, maer sullen hem [567] doen dooden vande Sarazijnen ende wy wesen heeren van Vranckrijck ende keysers van Romen sonder yemants weder seggen!”

“Mijn lieve broeder,” seyde Hendrick, “ghy segt wijslijk, maer wy moeten de sake wel overlegghen om dat te volbrengen.”

“Broeder,” seyde Hanefroy, “ik sal u seggen wat wy doen sullen. Ick sal gaen by den koning Brandesier ende overkomen met hen van deser saken op conditie dat hy my geven sal sijn dochter Galasie, ende dan so sal ick hem seggen dat de koning Pepijn met de.XIJ. Genooten sullen reysen te Jerusalem om het Heyligh Graf te besoecken. Dan sal hyse wel lichtelijk daer mogen vangen, wantse onghewapent ende met luttel gheselschap komen sullen. Ik ben versekert dat de Sarazijnen blijde [568]sullen wesen van dese tijdinge. Worden zy aldus niet gevangen, so en sullen zy nimmermeer ghevanghen worden!”

“By mijnder trouwen,” zeyde Hendrick, “ghy segt de waerheyt ende ghy moet reysen nae Groot Indien, daer ghy den koningh Lucra met den koningh Brandesier vinden sult, die de stadt van Indien belegert heeft, ende hem verklaren wat ghy in ’t herte hebt. Ende ick sal gaen met den coningh om het Heyligh Lant te besoecken op dat ons verraet te bad verholen blijve.”

Aldus was dit verraedt besloten van dese 2 vermaledijde ghebroeders teghen hunnen vader, den coningh Pepijn, om zijn doodt te bejagen.

Och, zy bewesen wel datse valschelijck gewonnen waren en van hun moeders wegen uyt een valsch geslachte waren gekomen! [569]

Den coning Pepijn met de.XIJ. Genoten van Vranckrijck, die van geen verraet en wisten, zijn op de zee gheslagen, ende Hendrick is mede ghereyst om zijn verraet te bedecken, ende Hanefroy is gereyst na Indien by den coning Brandesier, alwaer het doen bestant was, want daer was gekomen de kaliffe van Baldak, die een maent lank bestant gemaeckt hadde op pene soo wie dat brake, soude verliesen d’een helft van zijn landt.

Staende dit bestant dede de kaliffe by een komen de coning Brandesier, Lucra ende de coningh van Indien. Die by malkanderen zijnde, seyde de califfe: “Mijn Heeren, ghy weet klaerlijk hoe dat ons oude vyanden, de valsche Cerstenen, met macht in ons lant gekomen zijn ende berooft hebben ende noch alle dage beroven ende ons lant bederven. Jae dat meer is, zy hebben gewonnen al ’t lant van [570] Angorien met de stercke stadt, dat ons groote schade ende schande is. Ende so lange als de oorloge duert, so en konnen wy dat niet beletten. Ick sal u seggen wat ghy doen sult: Indien ghy my geloven wilt, so en sullen de Kerstenen niet voorder komen noch in hun lant wederkeeren. Soo rade ick u aen alle zijden dat ghy malkanderen vergheven sult alle saken die ghy hier voortijts gehad hebt. ’t Is waer dat de coning van Indien u vader heeft doen dooden, maer met reden, want u vader, den coning Trompaert, hadde zijn oom doen dooden. Nu so moet ghy dencken datse beyde doodt zijn. De coningh van Indien sal los laten coning Brandesier die Mahon hem gelevert heeft, ende de schoone Rosemonde salmen brengen in presentie van u ende den coning van Indien. Tot dien sy dan gaet en blijven wilt, die sal [571] haer behouden, ende daer en sal niemant van u beyden tegen seggen ende het sal al vergeven wesen!”

In dese hebben alle de coninghen, hertogen ende graven gheconsenteert.

Doen wert de schoone Rosemonde voor den coningh Lucra ende voor den coningh van Indien gebrocht, ende als de califfe haer vraechde by wien sy gaen woude, soo is sy ghegaen by den coning van Indien zonder haer te beraden, waer door de coningh Lucra seer bedroeft ende verstoort was in sijn herte, maer om de califfe soo en seyde hy daer niet meer toe.

Als de califfe den pays gemaeckt hadde, so gaf hy sijn dochter den coning Lucra, daer door den pays geroepen wert door alle ’t lant.

Nu sal ick laten te spreecken van dese materie ende spreecken van Hanefroy. [572]

Hoe Hanefroy en Hendrick verraden de koning Pepijn, hun vader, met de Twaalf Gelijken.
Het XLVIII kapittel.

Op een nacht alzo de koning Pepijn te ruste was, zo openbaarde hem in een droom de drie nagels daar Christus mee aan het kruid genageld was en de lans daar zijn zijde mede geopend was en een priester zong een lofzang bij ’t graf van onze heer en dit tot drie verschillende keren waarvan hij hem verwonderde.

Toen hij nu in de hof bij zijn heren was zo heeft de koning hun dat visioen geopenbaard, zei dat het voor geen droom te houden was, omdat zulks tot die verscheiden maal hem verschenen was waaruit hij verstond het Gods wil te wezen dat hij de heilige plaatsen tot Jeruzalem zou bezoeken, wat hij gezind was te volbrengen al eer hij in Frankrijk keren zou, zei voorts dat al die met hem derwaarts wilden trekken hem dat te kennen zouden geven. [564]

De heren en ridders dit verstonden zijn er vele geweest die met de koning Pepijn begeerden te reizen en vooral was Oursson de eerste die tegen de koning sprak en zei: “Heer Koning, indien ’t u edelheid belief, zo zal ik mede reizen alzo ook Milioen d’Angler en de twaalf gelijken van Frankrijk,” waarvan de koning hun bedankte.

Toen liet de koning bij hem komen Hanefroy en zei hem: “Hanefroy, gij weet dat gij mijn zoon bent. Maar toen gij geboren [565] was had gij noch uw broeder niet een voet land in al Frankrijk. Zo wil ik dat gij hier blijven zal om dit land te bewaren en dapper en getrouw bent. En indien gij u gedraagt als een dappere ridder zo ben ik gezind u dit koninkrijk van Angorien te geven dat ik zo dapper gewonnen heb en noch meer: De koning Brandesier heeft een zeer mooie dochter. Die zal ik u geven tot een getrouwde huisvrouw, want mijn zin is haar te verkrijgen en ons geloof te doen aannemen. En ik zal voor Hendrick ook een ander koninkrijk verwerven. Daarom denk beide om goed te doen! Ik hoop aan God dat ik al mijn kinderen voorzien zal eer ik sterf waardoor gij geen reden hebben zal om twist onder elkaar te maken.” [566]

“Heer koning,” zei Hanefroy, “ik dank u edelheid hoog,” en is alzo weggegaan en zei in zichzelf: “Bij God, heer koning, ik heb u wel verstaan. Gij gunt ons niet dat wij ’t koninkrijk van Frankrijk hebben zouden. Maar al zou ik verzaken God en al zijn heiligen, zo zal het anders gaan dan gij voorgenomen hebt!”

Toen heeft hij Hendrick geroepen en gezegd: “Lieve broeder, gij hebt gehoord en verstaan de bedoeling van de koning Pepijn. Hij wil ons verwijzen aan vreemde koninkrijken alsof wij niet waardig waren zijn zonen geheten te zijn. Waaruit wij verstaan mogen dat hij Karel alleen koning van Frankrijk maken wil en dat wij aan ’t rijk niet hebben zouden. Daarom, wil je mij geloven, zo zal de koning nimmermeer wederkeren in Frankrijk, maar zullen hem [567] laten doden van de Saracenen en wij wezen heren van Frankrijk en keizers van Rome zonder iemands tegenspraak!”

“Mijn lieve broeder,” zei Hendrick, “gij zegt wijs, maar wij moeten de zaak goed overleggen om dat te volbrengen.”

“Broeder,” zei Hanefroy, “ik zal u zeggen wat wij doen zullen. Ik zal gaan bij de koning Brandesier en overeenkomen met hen van deze zaken op conditie dat hij mij geven zal zijn dochter Galasie en dan zo zal ik hem zeggen dat de koning Pepijn met de twaalf gelijken zullen reizen te Jeruzalem om het Heilig Graf te bezoeken. Dan zal hij ze wel licht daar mogen vangen, wan ze zullen ongewapend en met luttel gezelschap komen. Ik ben verzekerd dat de Saracenen blijde [568] zullen wezen van deze tijding. Worden zij aldus niet gevangen zo zullen zij nimmermeer gevangen worden!”

“Bij mijn trouw,” zei Hendrick, “gij zegt de waarheid en gij moet reizen nae Groot Indien daar gij de koning Lucra met de koning Brandesier vinden zal, die de stad van Indien belegerd heef, en hem verklaren wat gij in ’t hart hebt. En ik zal gaan met de koning om het Heilig land te bezoeken op dat ons verraad te beter verholen blijft.”

Aldus was dit verraadt besloten van deze 2 vermaledijde gebroeders tegen hun vader, de koning Pepijn, om zijn dood te bejagen.

Och, zij bewezen wel dat ze vals gewonnen waren en vanwege hun moeder uit een vals geslacht waren gekomen! [569]

De koning Pepijn met de twaalf gelijken van Frankrijk, die van geen verraad wisten, zijn op de zee geslagen en Hendrick is mede gereisd om zijn verraad te bedekken en Hanefroy is vertrokken naar Indien bij de koning Brandesier, alwaar het toen bestand was, want daar was gekomen de kalief van Bagdad die een maand lang een bestand gemaakt had op boete zo wie dat brak zou verliezen de ene helft van zijn land.

Terwijl dit bestand stond zo liet de kalief bij een komen de koning Brandesier, Lucra en de koning van Indien. Toen die bij elkaar waren zei de kalief. “Mijn heren, gij weet duidelijk hoe dat onze oude vijanden, de valse Christenen met macht in ons land gekomen zijn en beroofd hebben en noch alle dagen beroven en ons land bederven. Ja dat meer is, zij hebben gewonnen al ’t land van [570] Angorien met de sterke stad dat ons grote schade en schande is. En zo lang als de oorlog duurt zo kunnen wij dat niet beletten. Ik zal u zeggen wat gij doen zal: Indien gij mij geloven wil zo zullen de Christenen niet verder komen noch in hun land wederkeren. Zo raad ik u aan alle zijden dat gij elkaar vergeven zal alle zaken die gij hier voortijds gehad hebt. ’t Is waar dat de koning van Indien uw vader heeft doen doden, maar met reden, want w vader, de koning Trompaert, had zijn oom doen doden. Nu zo moet gij denken dat ze beide dood zijn. De koning van Indien zal loslaten koning Brandesier die Mohammed hem geleverd heeft en de mooie Rosemonde zal men brengen in presentie van u en de koning van Indien. Tot dien ze dan gaat en blijven wil die zal [571] haar behouden en daar zal niemand van u beiden tegen zeggen, het zal al vergeven wezen!”

In deze hebben al de koningen, hertogen en graven geconsenteerd.

Toen werd de mooie Rosemonde voor de koning Lucra en voor de koning van Indien gebracht en toen de kalief haar vroeg bij wie ze gaan wilde zo is ze gegaan bij de koning van Indien zonder haar te beraden, waardoor de koning Lucra zeer bedroefd en verstoord was in zijn hart, maar om de kalief zo en zei hij daar niet meer toe.

Toen de kalief de vrede gemaakt had zo gaf hij zijn dochter de koning Lucra waardoor de vrede geroepen werd door al ’t land.

Nu zal ik laten te spreken van deze materie en spreken van Hanefroy. [572]

Hoe Hanefroy by Brandesier ende Lucra quam om zijn verraetschap te volbrengen, ende hoe hy selfs verraden wert.
Het.XLIX. capittel.

Op den selven dach als den peys ghemaeckt was vanden califfe, als ghy ghehoort hebt, quam Hanefroy in ’t heyr vanden coning Lucra ende Brandesier ende vraechde wie dat Lucra ende Brandesier was, ende zy werden hem van stonden aen ghewesen, die hy met grooter reverentie groete.

Brandesier seyde: “Wat is u begeeren?”

“Heer coningh,” seyde Hanefroy, “de sake daerom ick hier gekomen ben, en is niet te seggen voor dus veel volcx.” [573]

So zijn Brandesier en Lucra met Hanefroy ende de califfe van Baldak aen d’een zijde gegaen. Doen heeft hun Hanefroy gheseydt: “Mijn heeren, ik ben des conincx Pepijns sone, die sterck en machtich is, en ik hebbe hooren seggen dat gy, heer coning Brandesier, een schoon dochter hebt. En indien ghy my die gheven wilt tot een ghetroude huysvrouwe, ick sal u de maniere wijsen hoe ghy de.XIJ. Genooten in u handen krijgen sult, die u dusdanighe schade ghedaen hebben.”

“Hoe soude dat toegaen?”, seyde Brandesier.

“Sy zijn ghereyst in pergrimsche wijse, seer qualijck ghekleet, met een kleyn geselschap nae Jerusalem om het Heyligh Graf te visiteren. Daer zult ghyse vinden sonder wapenen. [574]

“By Mahon,” seyde Brandesier, “ghy spreeckt eerlijck, ende om u goet voornemen ben ik te vreden u mijn dochter Galasie te geven, die ick aen gheenen man verloven en woude. Maer ghy moet versaken uwen God Jesus!”

Doen seyde Hanefroy: “Ick ben een Kersten ende ick versaeck mijn wet, want ick daer niet vast op en stondt.”

Als de coning Brandesier dit verstaen [hadde], ende dat hy zijn selfs vader verraden wilde en zijn geloof af gaen, so is de coning vertogen om hem wat te beraden en dede Lucra ende Baldak by hem comen en heeft hun dit vertelt: “Mijn heeren, ghy merckt ’t groot verraet van desen ongetrouwen man die mijn dochter begeerende is. Ick soude my luttel op hem betrouwen als hy zijn eyghen vader wil verraden ende leveren in onse handen met de 12 Genooten van Vranckrijck. Ick had liever mijn dochter te doen sterven dan haer alsulcken man te [575] geven! Wij moeten gaen in Jeruzalem op dat wy verkrijghen den coningh Pepijn met de 12 Genooten. Ende indien wy hem krijgen, so mogen wy hem seggen dat wy hebben de bloeme van al Kerstenrijck. Ende om dit bat te volbrengen, so sal ick dese verrader senden by mijn dochter ende sal hem eenen brief mede geven, daer door zy hem sal doen steken in een diepe ghevanckenis.”

Doen riep hy Hanefroy ende seyde hem: “Schoone heere, ik ben wel blijde van u comste! Ghy zult gaen by mijn dochter int Kasteel Fort ende sult haer presenteeren van mijnent wegen desen brief ende sult uwen tijt verdrijven by haer tot dat ick u anders sal laten weten van ’t houwelijk. Dan sal ikse u laten trouwen ende u daer mede gheven een [576] groot deel van mijn lant, daer ghy u dan op bedragen sult boven alle u magen.”

“Heer coningh,” seyde Hanefroy, “ick danck u hoochlijck van u goetwillicheyt!”

Doen dede Brandesier bereyden hondert Sarazijnen om Hanefroy te geleyden int Casteel Fort ende dede eenen brief schrijven, daer al ’t verraedt in stondt. Die zoude Hanefroy geven de schoone Galasie.

Als den brief geschreven was, so heeften Brandesier bezegelt met zijn selfs zeghel ende heeften Hanefroy ghegheven ende seyde: “Mijn goede vrient, ghy sult gaen by mijn dochter also ick u geseyt hebbe. Ende op dat zy u te beter gelove, so sult ghy haer desen brief geven, daer mede ick my ghebiede tot haer.”

“Heer,” seyde Hanefroy, “het is wel gheseyt!” [577]

Doen heeft hy den brief aenveert ende heeft oorlof genomen, ende zijn also op den wech geslagen tot dat sy quamen op de haven daer sy te schepe gegaen zijn. Den wint was hun bequaem, ende zijn also geseylt tot datse ghecomen zijn by ’t Casteel Fort. Als zy uyt ’t schip waren, zo zijnse ghegaen na ’t Casteel. Maer de poortier hun siende, seyde: “Mijn heeren, en comt niet naerder! Hier en mach niemant in sonder certeyn litteken.”

Doen seyde Hanefroy: “Segt de edel vrouwe dat wy haer sulcken litteecken toonen sullen, dat sy ons wel kennen sal!”

De poortier is boven gegaen, daer hy de vrouwe vant sitten ter tafelen en de casteleyn die haer diende, seggende: “Edel vrouwe, daer buyten [578] is volck die hier in wesen willen. Ick late my duncken datse van uwen heer vader komen.”

“Heer casteleyn,” seyde de vrouwe, “gaet ghy ende besiet wat volck datter is!”

De casteleyn is beneden gegaen en sach dattet volck was vander coning Brandesier. Hy bandt de twee leeuwen die den inganck vander poorte bewaerden. De Sarazijnen leyden Hanefroy int Casteel, dewelcke meynde dat hy eerlijck ontfangen soude worden tot zijnder eeren ende profijt.

Het hadde hem beter geweest dat hy ’t lant van Angorien bewaert hadde, also hem de coning Pepijn bevolen ende belast hadde, maer zijn verraet keerde op hem also dat hy self verraden wert. [579]

Hoe Hanefroy bij Brandesier en Lucra kwam om zijn verraad te volbrengen en hoe hij zelf verraden werd.
Het XLIX kapittel.

Op dezelfde dag toen de vrede gemaakt was van de kalief, zoals gij gehoord hebt, kwam Hanefroy in ’t leger van de koning Lucra en Brandesier en vroeg wie dat Lucra en Brandesier was, en zij werden hem van stonden aangewezen die hij met grote reverentie groette.

Brandesier zei: “Wat is uw begeren?”

“Heer koning,” zei Hanefroy, “de zaak daarom ik hier gekomen ben is niet te zeggen voor aldus veel volk.” [573]

Zo zijn Brandesier en Lucra met Hanefroy en de kalief van Bagdad aan de ene zijde gegaan. Toen heeft hun Hanefroy gezegd. “Mijn heren, ik ben de zoon van koning Pepijn die sterk en machtig is en ik heb horen zeggen dat gij, heer koning Brandesier, een mooie dochter hebt. En indien gij mij die geven wil tot een getrouwde huisvrouw, ik zal u de manier wijzen hoe gij de twaalf gelijken in uw handen krijgen zal die u dusdanige schade gedaan hebben.”

“Hoe zou dat toegaan?”, zei Brandesier.

“Ze zijn gereis op de pelgrim manier, zeer kwalijk gekleed met een klein gezelschap naar Jeruzalem om het Heilig Graf te visiteren. Daar zal ge ze vinden zonder wapens. [574]

“Bij Mohammed,” zei Brandesier, “gij spreekt eerlijk en om uw goede voornemen ben ik tevreden u mijn dochter Galasie te geven die ik aan geen man verloven wilde. Maar gij moet verzaken uw God Jezus!”

Toen zei Hanefroy: “Ik ben een Christen en ik verzaak mijn wet, want ik stond daar niet vast op.”

Toen de koning Brandesier dit verstaan had en dat hij zijn eigen vader verraden wilde en zijn geloof afgaan zo is de koning vertrokken om hem wat te beraden en liet Lucra en Baldak bij hem komen en heeft hun dit verteld: “Mijn heren, gij merkt ’t groot verraad van deze ontrouwen man die mijn dochter begeert. Ik zou mij luttel op hem betrouwen toen hij zijn eigen vader wil verraden en leveren in onze handen met de 12 gelijken van Frankrijk. Ik had liever mijn dochter te laten sterven dan haar al zulke man te [575] geven! Wij moeten gaan in Jeruzalem opdat wij verkrijgen de koning Pepijn met de 12 gelijken. En indien wij hem krijgen zo mogen wij hem zeggen dat wij hebben de bloem van al Christenrijk. En om dit beter te volbrengen zo zal ik deze verrader zenden bij mijn dochter en zal hem een brief mee geven waardoor zij hem zal laten steken in een diepe gevangenis.”

Toen riep hij Hanefroy en zei hem: “mooie heer, ik ben wel blijde van uw komst! Gij zal gaan bij mijn dochter in he Kasteel Fort en zal haar presenteren vanwege mij deze brief en zal uw tijd verdrijven bij haar tot dat ik u anders zal laten weten van ’t huwelijk. Dan zal ik ze u laten trouwen en u daarmee geven een [576] groot deel van mijn land daar gij u dan op bedragen zal boven al uw verwanten.”

“Heer koning,” zei Hanefroy, “ic dank u hoog van u goedwilligheid.”

Toen liet Brandesier bereiden honderd Saracenen om Hanefroy te geleiden in het Kasteel Fort en liet een brief schrijven daar al ’t verraad in stond. Die zou Hanefroy geven de mooie Galasie.

Toen de brief geschreven was zo heeft Brandesier het bezegeld met zijn eigen zegel en heeft het Hanefroy gegeven en zei: “Mijn goede vriend, gij zal gaan bij mijn dochter alzo ik u gezegd heb. En op at zij u te beter geloofd zo zal gij haar deze brief geven waarmee ik mij gebied tot haar.”

“Heer,” zei Hanefroy, “het is goed gezegd!” [577]

Toen heeft hij de brief aanvaard en heeft verlof genomen en zijn alzo op de weg geslagen tot dat ze kwamen op de haven daar ze te scheep gegaan zijn. De wind was hun bekwaam en zijn alzo gezeild totdat ze gekomen zijn bij ’t Kasteel Fort. Toen zij uit ’t schip waren zo zijn ze gegaan naar ’t Kasteel. Maar de portier die ze zag zei: “Mijn heren, kom niet nader! Hier mag niemand in zonder zeker teken.”

Toen zei Hanefroy: “Zeg de edele vrouwe dat wij haar zo’n teken tonen zullen zodat ze ons wel kennen zal!”

De portier is boven gegaan daar hij de vrouwe vond zitten ter tafel en de kasteelheer die haar diende en zei: “Edel vrouwe, daar buiten [578] is volk die hierin wezen willen. Ik laat mij denken dat ze van uw heer vader komen.”

“Heer kasteelheer,” zei de vrouwe, “gaat gij en beziet wat volk dat er is!”

De kasteelheer is beneden gegaan en zag dat het volk was van de koning Brandesier. Hij bond de twee leeuwen die de ingang van de poort bewaarden. De Saracenen leiden Hanefroy in het Kasteel die meende dat hij fatsoenlijk ontvangen zou worden tot zijn eren en profijt.

Het was hem beter geweest dat hij ’t land van Angorien bewaard had, alzo hem de koning Pepijn bevolen en belast had, maar zijn verraad keerde op hem alzo dat hij zelf verraden werd. [579]

Hoe de schoone Galasie verstaen hebbende de valscheyt ende verraderije van Hanefroy, hem seer strengelijck
inde gevanckenisse dede steecken.
Het.L. capittel.

Als Hanefroy in ’t Casteel was, zoo heeft hy hem selven gepresenteert voor de schoone vrouwe, ende als hy sach haer uytnemende schoonheyt, so wert hy so ontsteken met haer liefde, dat hy sin ende verstant verloos, alsoo dat hy niet een woort spreken en konde. Ende als hy wat bedaert was, so heeft hy de schoone vrou ghegroet met alder weerdicheyt ende seyde: “Eerweerdighe edele vrouwe, de moghende godt Mahon die ’t firmament heeft gemaeckt, die moet u cracht ende macht geven uwen wille te volbrengen! De groote fame die ick gehoort hebbe van uwe wtnemende schoonheyt heeft my mijn lant doen verlaten daer ick in gheboren ben, ende door uwe liefde ben ick de zee over gekomen, ende ick heb ghesproken met den moghenden koningh Brandesier, u vader, die ick nieumaren vertelt hebbe, daer af alle dit lant verbetert sal wesen. Ende om dat dit waer is, soo is hier [580] eenen brief die u heer vader by my gesonden heeft aen u edelheyt, op dat uwe edelheyt het volle verstant daer af hebben mach.”

De vrouwe nam den brief, ende als zy dien ghelesen hadde, soo doorsach zy Hanefroy met een quaet gesichte en seyde overluyt: “Heer, ick heb den brief gelesen, die luyt dat ghy verkocht hebt de 12 Genooten van Vranckrijck, ende dat noch erger is, so hebdy u eyghen vader, den koningh Pepijn, verraden! Zijn de Kerstenen alsulcke verraders? Dat dunckt my seer vreemt. Maer hoe dattet is, ghy moet wel een valsch verrader wesen! So ontbiet my de koningh, mijn heer vader, dat ick u int alderdiepste van de gevankenisse leggen soude, want ghy zijt een de meeste verrader, inden welcken geen gheloof noch trou en is. Als ghy u vader verraden wilt, soo en willen wy in u gheen geloove setten. Ick segh u by mijnder wet, dat ick gheen [581] medelijden met u hebben en sal, want die verraet soeckt ende hem daer in verblijdt, is erger dan de duyvel!”

Als dese woorden ge-eynt waren soo liet sy Hanefroy in ’t diepste vande ghevanckenisse steken, daer ’t heel duyster was. “Och edel vrou,” seyde Hanefroy, “dit is eenen verdrietelijcken houwelijck dach!”

“Heer,” seyde Galasie, “ghy sult tot een wijf trouwen mijn ghevanckenis, want ghy niet beter weerdich zijt!”

In dese ghevanckenis was de keyser van Constantinopolen met den Groenen Ridder, en als Hanefroy by hun was, vraechde de keyser: “Wie zijt ghy?”

“Och lacen,” seyde hy, “ick ben Hanefroy d’onghevallighe bastaert vanden koning Pepijn.” [582]

“Ja seker,” zeyde de keyser, “wy kennen u wel! Ende ick ben de keyser van Griecken. Wilt my doch segghen hoe dattet met mijn sonen gaet, Valentijn ende Oursson, ende met den koning Pepijn ende Samson, Garniers en den hertog van Vendomme ende den hertog Milioen d’Angler ende alle de vrome heeren van Vranckrijck?”

“Heer,” seyde Hanefroy, “zy zijn hier in dese landen ende hebben de stadt van Angorien ghewonnen met alle ’t lant. Maer ick denck datse niet en weten dat ghy hier zijt.”

Aldus spraken de gevangenen van hun materien.

Nu sal ick spreken van Valentijn en Pacolet, die ghecomen zijn by ’t Casteel Fort ende zijn te peerde heymelijck ghecomen by de poorten onder de muragien. Valentijn dit siende zeyde: “O, mogende God, soo en heb ick noyt so stercken plaetse gesien ende soo sorgelijck om winnen! Ick gelove datment met gheen kracht winnen en mach.” [583]

“Heer,” seyde Pacolet, “ick salt beproeven.”

Doen tradt hy een weynich van Valentijn ende begonst zijn konsten. Soo is by hem ghecomen den boosen vyant, die hem seyde: “Laet staen u voornemen, want ghy uwen arbeyt verliesen sult. Dat Casteel en machmen niet winnen met tooverije noch met beleggen noch met stormen. Het is van sulke materie gemaeckt datter geen heeren inde wereldt zijn die ’t souden moghen winnen dan met verraderije.”

Met dese woorden is de boose vyant van Pacolet ghescheyden, ende hy quam by Valentijn ende seyde: “Laet ons van hier gaen, want dit Casteel en mach nimmermeer gewonnen worden,” ende zijn weder gekeert by de zee en zijn te schepe gegaen ende geseylt na de stadt van Angorien.

Als hy inde stad was, so is Valentijn int palleys ghegaen en vraechden de bewaerders waer zijn oom was, den koning Pepijn, en Oursson ende de.XIJ. Genooten van Vranckrijck.7 Ende hem werdt vertelt [584] datse in pelgrims habijt nae Jerusalem op reyse waren om ’t Heyligh graf te visiteren.

Als Valentijn dit hoorde, seyde hy: “God wilse bewaren, ende ick salse hier verbeyden tot datse weder komen, ende salse alsdan leyden daer mijn vader gevangen is, want hy is int Casteel Fort.”

De Francoyse waren seer verwondert als sy ’t Casteel hoorden noemen, wantse wel gehoort hadden dat in al de werelt gheen stercker plaetse en was. Aldus bleef Valentijn in de stadt van Angorien verwachtende de komste vanden koninck Pepijn ende vande.XIJ. Genooten, maer te vergeefs, wantse by den valschen Hanefroy verkocht ende verraden waren. [585]

Hoe de mooie Galasie verstond de valsheid en verraderij van Hanefroy die hem zeer streng
in de gevangenis liet steken.
Het L kapittel.

Toen Hanefroy in ’t Kasteel was zo heeft hij zichzelf gepresenteerd voor de mooie vrouwe en toen hij zag haar uitnemende schoonheid zo werd hij zo ontstoken met haar liefde zodat hij zijn verstand verloor, alzo dat geen woord spreken kon. Toen hij wat bedaard was, zo heeft hij de mooie vrouw gegroet met alle waardigheid en zei: “Eerwaardige edele vrouwe, de vermogende god Mohammed die ’t firmament heeft gemaakt die moet u kracht en macht geven uw wil te volbrengen! De grote faam die ik gehoord heb van uwe uitnemende schoonheid heeft mij mijn land doen verlaten daar ik in geboren ben en door uwe liefde ben ik de zee over gekomen en ik heb gesproken met de vermogenden koning Brandesier, uw vader, die ik nieuws verteld heb waarvan al dit land verbeterd zal wezen. En om dat dit waar is zo is hier [580] een brief die u heer vader bij mij gezonden heeft aan uw edelheid opdat uwe edelheid het volle verstand daarvan hebben mag.”

De vrouwe nam de brief en toen zij die gelezen had zo doorzag zij Hanefroy met een kwaad gezicht en zei overluid: “Heer, ik heb de brief gelezen die luidt dat gij verkocht hebt de 12 gelijken van Frankrijk en dat noch erger is, zo heb je uw eigen vader, de koning Pepijn, verraden! Zijn de Christenen al zulke verraders? Dat dunkt mij zeer vreemd. Maar hoe dat het is, gij moet wel een valse verrader wezen! Zo ontbiedt mij de koning, mijn heer vader, dat ik u int aller diepste van de gevangenis leggen zou, want gij bent een van de grootse verraders waarin geen geloof noch trouw is. Als gij uw vader verraden wil zo willen wij in u heen geloof zetten. Ik zeg u bij mijn wet dat ik geen [581] medelijden met u hebben zal, want die verraad zoekt en zich daarin verblijdt is erger dan de duivel!”

Toen deze woorden geëindigd waren zo liet ze Hanefroy in ’t diepste van de gevangenis steken daar ’t heel duister was. “Och edele vrouw,” zei Hanefroy, “dit is een verdrietige huwelijksdag!”

“Heer,” zei Galasie, “gij zal tot een wijf trouwen mijn gevangenis, want gij bent niet beter waardig!”

In deze gevangenis was de keizer van Constantinopel met de groene ridder en toen Hanefroy bij ze was vroeg de keizer: “Wie bent gij?”

“Och helaas,” zei hij, “ik ben Hanefroy de ongevallige bastaard van de koning Pepijn.” [582]

“Ja zeker,” zei de keizer, “wij kennen u wel! En ik ben de keizer van Griekenland. Wil mij toch zeggen hoe dat het met mijn zonen gaat, Valentijn en Oursson, en met de koning Pepijn en Samson, Garniers en de hertog van Vendome en de hertog Milioen d’Angler en al de dappere heren van Frankrijk?”

“Heer,” zei Hanefroy, “zij zijn hier in deze landen en hebben de stad van Angorien gewonnen met al ’t land. Maar ik denk dat ze niet weten dat gij hier bent.”

Aldus spraken de gevangenen van hun materies.

Nu zal ik spreken van Valentijn en Pacolet die gekomen zijn bij ’t Kasteel Fort en zijn te paard heimelijk gekomen bij de poorten onder de muren. Valentijn die dit zag zei: “O, vermogende God, zo heb ik nooit zo’n sterke plaats gezien en zo zorgelijk om winnen! Ik geloof dat men het met geen kracht winnen mag.” [583]

“Heer,” zei Pacolet, “ik zal het beproeven.”

Toen trad hij een weinig van Valentijn en begon zijn kunsten. Zo is bij hem gekomen de boze vijand die hem zei: “Laat staan uw voornemen, want gij zal uw arbeid verliezen. Dat Kasteel mag men niet winnen met toverij noch met beleggen noch met bestormen. Het is van zulke materie gemaakt dat er geen heren in de wereld zijn die ’t zouden mogen winnen dan met verraderij.”

Met deze woorden is de boze vijand van Pacolet gescheiden en hij kwam bij Valentijn en zei: “Laat ons van hier gaan want dit Kasteel mag nimmermeer gewonnen worden,” en zijn weer gekeerd bij de zee en zijn te scheep gegaan en gezeild naar de stad van Angorien.

Toen hij in de stad was zo is Valentijn in het paleis gegaan en vroeg de bewaarders waar zijn oom was, de koning Pepijn en Oursson en de twaalf gelijken van Frankrijk en hem werd verteld [584] da ze in pelgrims habijt naar Jeruzalem op reis waren om ’t Heilig graf te visiteren.

Toen Valentijn dit hoorde zei hij: “God wil ze bewaren en ik zal hier op ze wachten totdat ze terugkomen en zal ze alsdan leiden daar mijn vader gevangen is, want hij is in het Kasteel Fort.”

De Fransen waren zeer verwonderd toen ze ’t Kasteel hoorden noemen, want ze hadden wel gehoord dat er in de hele wereld geen sterkere plaats was. Aldus bleef Valentijn in de stad van Angorien en wachtte op de komst van de koning Pepijn en van twaalf gelijken, maar tevergeefs, wan ze waren bij de valse Hanefroy verkocht en verraden. [585]

Hoe den koningh Brandesier ende Lucra in Jerusalem vingen den koningh Pepijn met de.XIJ. Genooten.
Het.LI. capittel.

Nu so is de Koning Pepijn met de.XIJ. Genooten van Vranckrijck gekomen in Jerusalem om het Heyligh Graf te besoecken ende om devotie te doen ende de steden te visiteren daer onse Gesontmaker den doot heeft ghestorven. So zijnse gegaen by den patriarch die den last had om het Heyligh Graf te besoecken. Die gaf hun een gheleytman om hun te leyden tot alle de heylighe plaetsen.

Als zy aldus pleghende waren hun devotie inde stad van Jerusalem, so is de koningh Brandesier met de koningh Lucra ende de koningh van Indien door het ingeven vanden vermaledyden Hanefroy daer gekomen met groot gheselschap van Sarazijnen, ende gingen aen den koning van Surien, die ’t land doen tegenwoordich hielt. Als de [586] koning van Surien dese koninghen sach, so was hy seer verwondert van hun komste. Als hyse ghegroet hadde, so heeft hy hun ghevraecht: “Mijn heeren, wat isser dat ghy hier komt? Ick weet wel dat ghy hier niet en komt sonder groote oorsaken.”

Doen seyde Brandesier: “Heer koningh, daer is een kersten hont by ons gekomen ende heeft ons geadverteert dat den koningh Pepijn met de.XIJ. Genooten van Vranckrijck in dese stadt zijn. Dat sijn de principaelste vyanden van onse wet, die ons al den last doen die sy mogen, ende hebben noch in korten tijt mijn stadt van Angorien ingenomen ende een groot deel van mijn lant berooft ende mijn volck [587] gedoodt. Daerom zijn wy hier ghecomen om hunlieden te vangen. Dan mogen wy doen met Vranckrijck alst ons believen sal, ende van heel Kerstenrijck sullen wy heeren ende meesters wesen!”

“By Mahon,” seyde de koningh van Surien, die den Tempel van Salamon in hadde, “mijn heeren, ghy segt wel ende wijsselijck! In dese sake ben ick te vreden. Doeget alst u belieft, want wy daer in gehouden zijn alsulcken volck t’onder te doen, want wy onsen god daer dienst aen doen sullen. Ik sal u seggen wat wy doen sullen om ons opset te volbrenghen: Ick sal doen vragen aenden patriarch of hy geen pelgrims en heeft uyt Vranckrijck, dat hyse by my brenghe. Ick soude geerne eenen brief na Vranckrijck seynden. [588]

Aldus so is de bode gegaen vanden koning tot den patriarch ende heeft hem geseyt: “De koninck van Surien doet u vraghen oft ghy geen Francoysen en hebt: Die sout ghy by hem seynden!”

Doen is de patriarch ghegaen daer sy aende tafel saten – wantse hun pelgrimagie ghedaen hadden – ende heeft hun geseyt: “Mijn heeren, de coning van Surien doet u ghebieden als dat ghy van stonden aen by hem sult comen.”

“Och lacen,” seyde de coning Pepijn, “ick weet certeyn: Indien hy my kent, ick en sal nimmermeer uyt zijn handen komen noch wederkeeren in Vrancrijk. Ick sal u seggen wat wy doen sullen: Ick rade dat wy mijn sone Hendrik maken de opperste van ons allen, ende ick sal hem zijn bagagie na dragen als of ick sijn dienaer waer, ende in sulcker manieren en sal ick niet bekent worden.”

“By God, heer coning,” seyde Hendrick – die van dit verraet wel wiste – “en spreekt daer niet af! Also ick u sone ben, ick behoor u te [589] dienen. Daerom en sal ick daer niet in consenteeren dat ghy onder my staen soud ende my dienen. Hier is Milioen d’Angler, dat een vroom stout man is, die sal de saecke wel doen die ghy opgheset hebt, bad dan ick soude. Ende indien hy ’t niet doen en wil, soo neemt Oursson, die een stoudt man is, oft Garnier oft Samson oft die ’t u belieft.” Aldus heeft hem de verrader ontschuldicht.

De coninck Pepijn was kleyn van statueren, daerom seyde hy: “Ick sorghe dat ick gekent sal worden door verraders oft bespieders die wel eer in Vranckrijck gheweest hebben, daer door ick gemelt en van lijf ter doodt sal gebracht worden.”

“Heer coningh,” seyde Milioen d’Angler, “dat u edelheyt belieft dat sal ick doen!” [590]

Aldus zijnse gegaen na den koning van Surien die hun ontboden hadde. De hertoch Milioen d’Angler wert seer ge-eert als een coning, ende Pepijn ginck hem na als een dienaer, qualijck ghekleedt, quade schoenen had hy aen, ende geleeck wel een man daermen luttel op dencken soude. Also zijn sy gekomen by den coningh van Surien.

Die goede patriarch leydense by den coning van Surien, die van geen quaet en wiste, ende als hyse by den coning geleyt hadde, so is hy van daer gegaen.

Doen seyde de coning van Surien: “Ick ben versekert dat ghy Francoysen zijt ende hier komt om my te verspieden, ende onder u geselschap is den coning Pepijn, die nu hout de stadt van Angorien en veel volcks van ons dootgeslagen heeft, ende by mijnen god Mahon so en sal hy nimmermeer in Vranckrijck wederkeeren!”

“Heer,” seyde een van de.XIJ. Genoten, “ghy sullet ons vergeven, want in dit geselschap en is de coning van Vranckrijck niet.” [591]

“Swijght ghy stille,” seyde de coning van Surien, “ick ben van u saken wel geadverteert. Ick sweer u by den god Jupiter: Indien de coning hem niet en openbaert, ik sal u allegader doen hangen sonder vertreck!”

“Heer coning,” seyde de verrader Hendrick, “en wilt op my niet peysen dat ickt ben.”

Doen dacht de hertog Millioen wel datse verraden waren ende seyde overluyt: “Heer, ick sal u niet liegen, ick ben den coning van Vranckrijck! Maer een dinck zal ik u seggen: dat wy hier gekomen zijn om het Heyligh Graf te besoecken. Soo en behooren wy in geender manieren in u landt schade te lijden oft ghevanghen te worden, want ’t recht daer af also is dat alle de Kerstenen mogen vryelijck gaen en komen hun bedevaert te doen midts betalende de tribuyt die u toe komt, die wy al betaelt hebben na d’ordonnantie van desen lande, daer door ghy ons onrecht doet in dese saken ons te molesteren.” [592]

“By Mahon, gy sult seggen dat gy wilt, ’t en is geenen dach noch tijt dat ghy u ontschuldigen meught, want ghy hier gekomen zijt om ons landt te bespieden!”

Doen dede hy roepen Brandesier ende Lucra ende seyde tot hun: “Mijn heeren, neemt dese valsche Kerstenen ende doeter mede al wat u belieft. Ick setse in u handen om te doen sterven also’t u goet duncken sal.”

Aldus zijn de pelgrims uyt Vranckrijck ghevangen ende vast gebonden.

Doen seyde Brandesier: “Mijn heeren, ick begheer dat dese valsche Kerstenen sullen ghebrocht worden in mijn Casteel Fort. Dan sullen wy gaen voor Angorien om dat weder te krijghen met al onser macht. [593]

Daer na sullen wy gaen in Vranckrijck om alle ’t landt in te nemen ende te brenghen onder ons obedientie, want wy daer geen coninck noch heer vinden en sullen die ons wederstaen sal. Ende weder ghekeert zijnde zullen wy eenen seeckeren dach ordineeren om van alles te spreecken ende de gevangenen te deelen als dat behoort.”

“Mijn heer,” seyde de coningh van Indien, “ick en begeer niet meer voor mijn deel te hebben vande ghevanghenen dan den kleynsten man, daer van ick maken sal mijnen dwerch, ende sal altoos met my rijden, om dat hy soo kleyn is. Ick laet my duncken dat hy getrou is. Ick sal hem noch goet doen, indien hy sijn geloove wil versaken!”

In die begheerte accordeerden alle de coningen ende gaven hem den coning Pepijn, die de coningh van Indien met hem nam ende hiel hem in grooter weerden, hoewel hy groot verdriet leedt. [594]

Hoe de koning Brandesier en Lucra in Jeruzalem vingen de koning Pepijn met de twaalf gelijken.
Het LI kapittel.

Nu zo is de Koning Pepijn met de twaalf gelijken van Frankrijk gekomen in Jeruzalem om het Heilig Graf te bezoeken en om devotie te doen en de steden te visiteren daar onze gezond maker de dood heeft gestorven. Zo zijn ze gegaan bij de patriarch die de last had om het Heilig Graf te bezoeken. Die gaf hun een geleide om hun te leiden tot al de heilige plaatsen.

Toen zij aldus pleegden hun devotie in de stad van Jeruzalem zo is de koning Brandesier met de koning Lucra en de koning van Indien door het ingeven van de vermaledijden Hanefroy daar gekomen met groot gezelschap van Saracenen en gingen aan de koning van Syrië, die ’t land toen tegenwoordig hield. Toen de [586] koning van Syrië deze koningen zag zo was hij zeer verwonderd van hun komst. Toen hij ze gegroet had zo heeft hij hun gevraagd: “Mijn heren, wat i er dat gij hier komt? Ik weet wel dat gij hier niet en komt zonder grote oorzaken.”

Toen zei Brandesier: “Heer koning, daar is een Christenhond bij ons gekomen en heeft ons aangeraden dat de koning Pepijn met de twaalf gelijken van Frankrijk in deze stad zijn. Dat zijn de belangrijkste vijanden van onze wet die ons al de last doen die ze mogen en hebben noch in korte tijd mijn stad van Angorien ingenomen en een groot deel van mijn land beroofd en mijn volk [587] gedood. Daarom zijn wij hier gekomen om zen te vangen. Dan mogen wij doen met Frankrijk zoals het ons believen zal en van heel Christenrijk zullen wij heren en meesters wezen!”

“Bij Mohammed,” zei de koning van Syrië, die de Tempel van Salomon in had, “mijn heren, gij zegt goed en wijs! In deze zaak ben ik tevreden. Doe zoals het u belieft, want wij zijn daarin gehouden al zulk volk ten onder te doen, want wij zullen onze god daar dienst aan doen. Ik zal u zeggen wat wij doen zullen om onze opzet te volbrengen: Ik zal laten vragen aan den patriarch of hij geen pelgrims heeft uit Frankrijk dat hij ze bij mij brengt. Ik zou graag een brief naar Frankrijk zenden. [588]

Aldus zo is de bode gegaan van de koning tot de patriarch en heeft hem gezegd: “De koning van Syrië doet u vragen of gij geen Fransen hebt: Die zou gij bij hem zenden!”

Toen is de patriarch gegaan daar ze aan de tafel zaten – wants ze hadden hun pelgrimage gedaan– en heeft hun gezegd: “Mijn heren, de koning van Syrië doet u gebieden als dat gij van stonden aan bij hem zal komen.”

“Och helaas,” zei de koning Pepijn, “ik weet zekert: Indien hij mij kent, ik zal nimmermeer uit zijn handen komen noch wederkeren in Frankrijk. Ik zal u zeggen wat wij doen zullen: ik raad aan dat wij mijn zoon Hendrik maken de opperste van ons allen en ik zal hem zijn bagage na dragen als of ik zijn dienaar was, op zo’n manier zal ik niet bekend worden.”

“Bij God, heer koning,” zei Hendrick – die van dit verraad wel wist – “spreek daar niet van! Alzo ik uw zoon ben behoor ik u te [589] dienen. Daarom zal ik daarin niet consenteren dat gij onder mij staan zou en mij dienen. Hier is Milioen d’Angler, dat een dappere stoute manis die zal de zaak wel doen zal die gij opgezet hebt, beter dan ik zou. En indien hij ’t niet doen wil, zo neem Oursson die een dappere man is of Garnier of Samson als het die u belieft.” Aldus heeft hem de verrader verontschuldigd.

De koning Pepijn was klein van staturen, daarom zei hij: “Ik bezorg dat ik gekend zal worden door verraders of bespieders die wel eer in Frankrijk geweest zijn waar oor ik vermeld en van lijf ter dood zal gebracht worden.”

“Heer koning,” zei Milioen d’Angler, “dat uw edelheid belieft dat zal ik doen!” [590]

Aldus zijn ze gegaan naar de koning van Syrië die hun ontboden had. De hertog Milioen d’Angler werd zeer geëerd als een koning en Pepijn ging hem na als een dienaar, kwalijk gekleed, kwade schoenen had hij aan en geleek wel een man daar men luttel op denken zou. Alzo zijn ze gekomen bij de koning van Syrië.

Die goede patriarch leidde ze bij de koning van Syrië die van geen kwaad wist en toen hij ze bij de koning geleid had zo is hij vandaar gegaan.

Toen zei de koning van Syrië: “Ik ben verzekerd dat gij Fransen bent en hier komt om mij te verspieden en onder w gezelschap is de koning Pepijn die nu houdt de stad van Angorien en veel volks van ons doodgeslagen heeft en bij mijn god Mohammed zo zal hij nimmermeer in Frankrijk wederkeren!”

“Heer,” zei een van de twaalf gelijken, “gij zal het ons vergeven, want in dit gezelschap is de koning van Frankrijk niet.” [591]

“Zwijg gij stil,” zei de koning van Syrië, “ik ben van uw zaken goed aangeraden. Ik zweer u bij de god Jupiter: Indien de koning hem niet openbaart, ik zal u allemaal doen hangen zonder uitstel!”

“Heer koning,” zei de verrader Hendrick, “wil op mij niet peinzen dat ik het ben.”

Toen dacht de hertog Millioen wel dat ze verraden waren en zei overluid: “Heer, ik zal u niet liegen, ik ben de koning van Frankrijk! Maar een ding zal ik u zeggen: dat wij hier gekomen zijn om het Heilig Graf te bezoeken. Zo behoren wij in geen manieren in uw land schade te lijden of gevangen te worden, want ’t recht daarvan alzo is dat al de Christenen mogen vrij gaan aan en komen hun bedevaart te doen mits betalen de tribuut die u toe komt die wij al betaald hebben naar de ordonnantie van dit land waardoor gij ons onrecht doet in deze zaak ons te molesteren.” [592]

“Bij Mohammed, gij zal zeggen wat gij wil, ’t en is geen dag noch tijd dat gij u verontschuldigen mag, want gij bent hier gekomen om ons land te bespieden!”

Toen liet hij roepen Brandesier en Lucra en zei tot hun: “Mijn heren, neemt deze valse Christenen en doe er mede al wat u belieft. Ik zet ze in uw handen om te doen sterven alzo het u goed denken zal.”

Aldus zijn de pelgrims uit Frankrijk gevangen en vastgebonden.

Toen zei Brandesier: “Mijn heren, ik begeer dat deze valse Christenen zullen gebracht worden in mijn Kasteel Fort. Dan zullen wij gaan voor Angorien om dat weer te krijgen met al onze macht. [593]

Daarna zullen wij gaan in Frankrijk om al ’t land in te nemen en te brengen onder ons beheer, want wij zullen daar geen koning noch heer vinden die ons weerstaan zal. En als we teruggekeerd zijn zullen wij een zekere dag ordineren om van alles te spreken en de gevangenen te oordelen zoals dat behoort.”

“Mijn heer,” zei de koning van Indien, “ik begeer niet meer voor mijn deel te hebben van de gevangenen dan de kleinste man waarvan ik maken zal mijn dwerg en zal altijd met mij rijden omdat hij zo klein is. Ik laat mij denken dat hij getrouw is. Ik zal hem noch goed doen indien hij zijn geloof wil verzaken!”

In die begeerte accordeerden al de koningen en gaven hem de koning Pepijn die de koning van Indien met hem nam en hield hem in grotere waarde, hoewel hij groot verdriet leed. [594]

Hoe de coningh van Indien met hem nam den coning Pepijn, niet wetende dat hy coningh van Vranckrijck was.
Het.LIJ. capittel.

Aldus soo nam de coning van Indien met hem den goeden coningh Pepijn sonder hem te kennen. Maer als hy wech reysen soude van de.XIJ. Genooten, soo waren zy seer bedroeft onder hun, maer niemant en dedet blijcken datse bedroeft waren, om dat niemant mercken en soude. De vrome heeren sagen hunnen coning aen, maer daer en was niemant die hem groeten dorste noch “adieu!” segghen, om dat hy niet bekent en soude worden.

“Och lacen,” seyde hy in hem selven, “moghende Godt, wilt my helpen ende vertroosten! Indien ick U gratie niet en verkrijge, so ben ick de armste man op aerden levende. Och lacen, mijn goede vrient [595] Milioen d’Angler, ick behoor u wel lief te hebben, want ghy u lijf om mijnent wille in alsulcken avonture set. Hendrick, Hendrik, ghy hebt u wel bewesen dat ghy my niet lief gehadt en hebt, als ghy my in mijnen noodt begheven hebt! ’t Kint en behoort niet wel te varen, dat zijn ouders inden noodt begeeft. Och, mijn koninginne Barthem, ick en sal u niet meer sien. Och, mogende Godt, wilt toch bewaren mijn soon Carolus, want ick weet dat de verraders u sullen aen doen menigen last ende tribulatie, want ghy noch kleyn zijt ende hunlieden niet en kondt wederstaen.” Alsoo beklaeghde hem de coningh Pepijn met schreyende ooghen.

Als Rosemonde verstont dat de koning van Indien quam, soo is zy hem te gemoedt gegaen, want sy hem seer begeerde ende bewees hem groote vrientschap, en zijn in ’t palleys gegaen ende maeckten groote vreughde. De vrouwe besagh den coningh Pepijn, die seer wel [596] gemaeckt was van lichaem hoe wel dat hy kleyn was, ende vraeghde den koningh van Indien: “Mijn heer, wie heeft u desen kleynen man gegeven? Hy gelijkt wel een eerlijck man te wesen en uyt eenen eerlijcken boesem gekomen te zijn.”

“Mijn vrouwe,” seyde den koningh, “hy is my gegeven ende is metten koningh van Vranckrijck ende met de.XIJ. Ghenoten ghekomen in Jerusalem, daer hy mede ghevanghen is gheweest. Ende indien hy zijn gheloove versaken wil, ick sal hem veel deuchden doen.”

De coning Pepijn sprack niet een woort, die wel een ander hert hadde.

Doen ’t tijt was dat de coningh eten woude, ginck Pepijn in de keucken, ende de coningh vraechde hem oft hy niet koken en konde, dat hy hem een sause maecken wilde van gebacken broot. [597]

Pepijn hevet van stonden aen alsoo wel gemaeckt, dat de coningh van Indien gheen sause noch spijse eten en wilde dan die Pepijn bereyt had, ’t welck de keuckemeesters al te samen seer speet, ende hadden op Pepijn grooten haet.

Het ghebeurde dat de coningh Pepijn beval te bereyden eenen pauwe, soo is hy nae de keucken ghegaen om te doen dat hem de koning bevolen hadde, ende zy begosten alle met Pepijn te spotten, soo wel de kleyne als de groote, ende sloegen hem al spottende. De coning Pepijn nam ’t al in patientie en is gegaen om de spijse aen ’t vyer te leggen. Ende d’opperkock, die hem seer hate, die quam by hem ende nam een brandende kole ende wierpse na Pepijn, die hem daer af verbrande ende swoer dat hy hem wreken soude, ende is by den Sarazijn gekomen ende heeft hem alsulcken slach gegheven tusschen [598] hals ende hooft, dat hy ter aerden storte. Doen gaf hy hem noch een slach op zijn hooft, dat hem ’t bloedt over zijn aensicht liep.

Als de andere dienaers vanden kock sagen dat hun meester aldus ghehanteert was, soo hebbense Pepijn van alle zijden besprongen, d’eene met stocken, d’ander met messen. Pepijn, die stout van herten was, die en weeck niet, maer swoer by Godt dat hy liever te sterven hadde dan sulcke versmaetheyt te lijden van alsulcke honden, ende is ghetreden nae eenen jonghen die een schotel in de handen hadde om hem daer mede te slaen, ende Pepijn gaf hem alsulcken slag dat hy doot ter aerden viel.

Dit geroep ende gekrijsch quam voor den coning. So ontboodt hy datmen Pepijn vangen soude en brengen hem om justitie daer over te doen nae gelegentheyt der saken. [599]

Als hy voor den coninck was, so heeft hem den coninck geseyt: “Ghy quade katijf, hoe zydy soo stout dat ghy mijnen opperkock in mijn hof dootgeslagen hebt? Nu seght my hoe dattet toegegaen is, of ick sal u doen dooden!”

“Heer coninck,” seyde Pepijn, “ick sal u de waerheyt seggen: Ick waer inde keucken om u pauwen te bereyden, also ghy my bevolen had. So is daer gekomen den opperkock en heeft my met een brandende kole gheworpen ende my verbrant, en ick en weet niet waeromme. Soo heb ick een groot hout genomen ende heb hem so grooten slach gegeven op zijn hooft, dat hy my niet meer verbranden en sal!”

De coninck ontboot de ander dienaers vander keucken, die beleden dat de saecke also geschiet was. [600]

Als de coninck de waerheyt wist, so had hy hem liever dan te voren en gheboot dat niemandt in sijn palleys soo stout weesen en soude, die Pepijn eenich verdriet aen doen soude. Sint die tijdt was Pepijn ghe- eert ende ghepresen, soo wel van kleyne als van groote.

Nu sal ick hier laten van dese materie ende spreken vande schoone Escleremonde. [601]

Hoe de koning van Indien met hem nam de koning Pepijn die niet wist dat hij koning van Frankrijk was.
Het LII kapittel.

Aldus zo nam de koning van Indien met hem de goede koning Pepijn zonder hem te kennen. Maar toen hij wegreizen zou van de twaalf gelijke, zo waren zij zeer bedroefd onder hun, maar niemand liet blijken dat ze bedroefd waren omdat niemand het merken zou. De dappere heren zagen hun koning aan, maar daar en was niemand die hem groeten durfde noch “adieu!” zeggen omdat hij niet bekend zou worden.

“Och helaas,” zei hij in zichzelf, “vermogende god, wil mij helpen en vertroosten! Indien ik Uw gratie niet verkrijg zo ben ik de armste man die op aarde leeft. Och helaas, mijn goede vriend [595] Milioen d’Angler, ik behoor u wel lief te hebben want gij hebt uw lijf vanwege mij in al zulke avontuur gezet. Hendrick, Hendrik, gij hebt u wel bewezen dat gij mij niet lief gehad hebt toen gij mij in mijn nood begeven hebt! ’t Kind behoort niet goed te gaan dat zijn ouders in de nood begeeft. Och, mijn koningin Barthem, ik zal u niet meer zien. Och, vermogende god, wil toch bewaren mijn zoon Karel, want ik weet dat de verraders u zullen aandoen menige last en tribulatie, want gij bent noch klein en hun niet kan weerstaan.” Alzo beklaagde hem de koning Pepijn met schreiende ogen.

Toen Rosemonde verstond dat de koning van Indien kwam zo is zij hem tegemoet gegaan, want ze hem zeer begeerde en bewees hem grote vriendschap en zijn in ’t paleis gegaan en maakten grote vreugde. De vrouwe bezag de koning Pepijn die zeer goed [596] gemaakt was van lichaam, hoe wel dat hij klein was, en vroeg de koning van Indien: “Mijn heer, wie heeft u deze kleine man gegeven? Hij gelijkt wel een eerlijk man te wezen en uit een eerlijke boezem gekomen te zijn.”

“Mijn vrouwe,” zei de koning, “hij is mij gegeven en is met de koning van Frankrijk en met de twaalf gelijken gekomen in Jeruzalem daar hij mede gevangen is geweest. En indien hij zijn geloof verzaken wil, ik zal hem veel deugd doen.”

De koning Pepijn sprak niet een woord, die wel een ander hart had.

Toen ’t tijd was dat de koning eten wilde ging Pepijn in de keuken en de koning vroeg hem of hij niet koken kon dat hij hem een saus maken wilde van gebakken brood. [597]

Pepijn heeft van stonden aan alzo goed gemaakt dat de koning van Indien geen saus noch spijs eten wilde dan die Pepijn bereid had, wat de keukenmeesters alle tezamen zeer speet en hadden op Pepijn grote haat.

Het gebeurde dat de koning Pepijn beval te bereiden een pauw, zo is hij naar de keuken gegaan om te doen dat hem de koning bevolen had en zij begonnen al met Pepijn te spotten, zo wel de kleine als de grote, en sloegen hem al spottend. De koning Pepijn nam ’t al in geduld en is gegaan om de spijs aan ’t vuur te leggen. De opper kok, die hem zeer haatte, die kwam bij hem en nam een brandende kolen en wierp het naar Pepijn die zich daarvan verbrande en zwoer dat hij hem wreken zou en is bij de Sarrazin gekomen en heeft hem al zulke slag gegeven tussen [598] hals en hoofd zodat hij ter aarde stortte. Toen gaf hij hem noch een slag op zijn hoofd zodat hem ’t bloed over zijn aanzicht liep.

Toen de andere dienaars van de kok zagen dat hun meester aldus gehanteerd was zo hebben ze Pepijn van alle zijden besprongen, de ene met stokken, de ander met messen. Pepijn, die dapper van hart was, die week niet, maar zwoer bij god dat hij liever te sterven had dan zulke smaad te lijden van al zulke honden en is getreden naar een jongen die een schotel in de handen had om hem daarmee te slaan en Pepijn gaf hem al zulke slag dat hij dood ter aarde viel.

Dit geroep en gekrijs kwam voor de koning. Zo ontbood hij dat men Pepijn vangen zou en brengen hem om justitie daar over te doen naar gelegenheid van de zaken. [599]

Toen hij voor de koning was zo heeft hem de koning gezegd: “Gij kwade ellendige, hoe ben je zo dapper dat gij mijn opper kok in mijn hof doodgeslagen hebt? Nu zeg mij hoe dat het toegegaan is of ik zal u doen doodden!”

“Heer koning,” zei Pepijn, “ik zal u de waarheid zeggen: ik was in de keuken om u pauwen te bereiden, alzo gij mij bevolen had. Zo is daar gekomen de opper kok en heeft mij met een brandende kool geworpen en mij verbrand en ik en weet niet waarom. Zo heb ik een groot hout genomen en heb hem zo’n grote slag gegeven op zijn hoofd zodat hij mij niet meer verbranden zal!”

De koning ontbood de ander dienaars van de keuken die beleden dat de zaak alzo geschied was. [600]

Toen de koning de waarheid wist, zo had hij hem liever dan tevoren en gebood dat niemand in zijn paleis zo dapper zou wezen die Pepijn enig verdriet aan doen zou. Sinds die tijd was Pepijn geëerd en geprezen, zo wel van kleine als van grote.

Nu zal ik hier laten van deze materie en spreken van de mooie Escleremonde. [601]

Hoe de conink Pepijn was by den coninck van Indien ende kennisse kreech vande schoone Escleremonde.
Het.LIIJ. capittel.

De coninck van Indien die Escleremonde opgesloten hiel, als voren verhaelt is, dede haer nochtans brengen vande alderbeste spijse daer hy selver af at. So gebeurdet op eenen avont dat de conink van Indien Pepijn ontboot ende seyde: “Gaet in de kamer, daer staet een venster. Daer zuldy vinden een arm rasende mensch, die suldy de spijse dragen!” Coning Pepijn nam de spijse ende brochtse de vrouwe, alsoo hem de coninck van Indien belast hadde.

Soo haest als hy de vrouwe sach, soo hadt hy daer groot medelijden mede ende seyde: “Mijn lieve vriendinne, Jesus moet u vertroosten, die den doodt om onsent wil ghestorven is. Hebt betrouwen in Hem ende dient Hem van goeder herten. Hy sal u wel vertroosten in u lijden, indien ghy een vast geloove in Hem hebt ende ’t sacrament des Doopsels aenneemt!” [602]

Als de vrouwe van Godt hoorde spreecken, so is sy hem wat naerder gekomen ende zeyde: “Mijn goede vrient, en weest niet vervaert voor my. Segt my oft ghy kersten zijt oft niet, oft segdy dese worden uyt fantasie?”

“Vrouwe, ick ben een goet Kersten,” zeyde Pepijn, “ende ick ben uyt Vranckrijck.”

Doen zeyde de vrouwe al lacchende: “Ghy sout dan wel kennen den coninck Pepijn ende zijnen neve Valentijn?”

“Dat is waer,” seyde Pepijn, “ick kenne oock wel zijn broeder Oursson ende de keyser van Griecken, hun vader, met de.XIJ. Genooten, ende Belesante, hun moeder, die kenne ick seer wel.”

Als de vrouwe dit hoorde, so begonst sy deerlijcke te schreyen ende seyde: “Och lacen, mijn goede vrient, mach ick mijn betrouwen op u setten?”

“Ja ghy,” zeyde Pepijn, “als oft ick u eygen vader ware, alle ’t geen dat u believen sal, want gy van my niet gemelt en zult worden.”

“Mijn goede vrient,” seyde de vrouwe, “weet dat ick my dus sieck gelate. Ick ben also gesont als ick oyt geweest ben! Ick ben een Kersten ende ick heb getrout den edelen ridder Valentijn. Maer ick ben genomen geweest vanden vermaledijden coninck Trompaert,” [603] ende vertelde al haer saken soo die ghepasseert waren ende hoet met haer stondt.”

Als Pepijn dit ghehoort hadde, so begonst hy so deerlijck te schreyen ende te suchten, bedenckende de avontuere der werelt ende den loop der planeten, hoe wonderlijck datse waren, ende seyde in hem selven: “O, mogende Godt, wat is dese duysterheydt des wereldts? Ick sie de edele vrouwe in aldusdanighen verdriet haer leven leyden om haer sekerheydt te houden. Ha, Valentijn, mijn neve, men behoeft u niet te vragen in wat verdriet ghy zijt om de schoone Escleremonde, die ghy aldus verlooren hebt. Oft God beliefde dat ghy dit wist, dat ick ghevonden hebbe die om uwent wil groot verdriet lijdt van daghe te dage, niet wetende dat zy van u vertroost sal wesen.”

Nae dese woorden soo sagh hy die vrouwe aen ende seyde: “Schoon vrouwe, ick weet certeyn wie ghy zijt, maer ghy en weet niet wie ick ben. Maer om dat ghy u betrouwen op my gheset hebt ende al u secreet my te kennen ghegeven hebt, soo wil ick u segghen wie dat ick ben, alsoo ghy my hier siet: Ick ben den coning Pepijn van Vranckrijck, daer de fortuyne op gevallen is dat ick moet dienen den coningh van Indien, in dusdanighen verdriet ende lijden als ghy nu siet. Ick weet wel dat Valentijn, mijn neef, u soeckt met grooter arbeyt [604] van sijn lichaem sonder yet te rusten. Indient God belieft, als ick hope, soo sal hy korts tijdinge hebben van u, daer door dat ghy noch met vreughde sult leven.”

Met dese woorden soo is de vrouwe in onmacht gevallen, ende Pepijn heeft haer gelaten ende is by den coningh van Indien ghegaen,die ter tafel was geseten. [605]

Hoe de koning Pepijn was bij de koning van Indien en kennis kreeg van de mooie Escleremonde.
Het LIII kapittel.

De koning van Indien die Escleremonde opgesloten hiel, zoals voor verhaald is, liet haar nochtans brengen van de allerbeste spijs daar hij zelf van at. Zo gebeurde het op een avond dat de koning van Indien Pepijn ontbood en zei: “Ga in de kamer, daar staat een venster. Daar zal je vinden een arm razend mens, die zal je de spijs dragen!” Koning Pepijn nam de spijs en bracht het de vrouwe, alzo hem de koning van Indien belast had.

Zo gauw als hij de vrouwe za, zo had hij daar groot medelijden mee en zei: “Mijn lieve vriendin, Jezus moet u vertroosten die de dood vanwege ons gestorven is. Hebt vertrouwen in Hem en dien Hem van een goed hart. Hij zal u wel vertroosten in uw lijden indien gij een vast geloof in Hem hebt en ’t sacrament der doopsels aanneemt!” [602]

Toen de vrouwe van god hoorde spreken zo is ze hem wat nader gekomen en zei: “Mijn goede vriend, wees niet bang voor mij. Zeg mij of gij Christen bent of niet, of zeg je deze worden uit fantasie?”

“Vrouwe, ik ben een goede Christen,” zei Pepijn, “en ik ben uit Frankrijk.”

Toen zei de vrouwe al lachend: “Gij zou dan wel kennen de koning Pepijn en zijn neef Valentijn?”

“Dat is waar,” zei Pepijn, “ik ken ook wel zijn broeder Oursson en de keizer van Griekenland, hun vader, met de twaalf gelijken en Belesante, hun moeder, die ken ik zeer goed.”

Toen de vrouwe dit hoorde, zo begon ze deerlijk te schreien en zei: “Och helaas, mijn goede vriend, mag ik mijn vertrouwen op u zetten?”

“Ja gij, zei Pepijn, “alsof ik uw eigen vader was, al hetgeen dat u believen zal, want gij zal van mij niet vermeld worden.”

“Mijn goede vriend,” zei de vrouwe, “weet dat ik mij dus ziek gelaat. Ik ben alzo gezond als ik ooit geweest ben! Ik ben een Christen en ik heb getrouwd de edelen ridder Valentijn. Maar ik ben genomen geweest van de vermaledijden koning Trompaert,” [603] en vertelde al haar zaken zo die gepasseerd waren en hoe het met haar stond.”

Toen Pepijn dit gehoord had zo begon hij zo deerlijk te schreien en te zuchten, bedacht het avontuur van de wereld en de loop der planeten, hoe wonderlijk dat ze waren en zei in zichzelf: “O, vermogende god, wat is deze duisterheid van de wereld? Ik zie de edele vrouwe in al dusdanig verdriet haar leven leiden om haar zekerheid te houden. Ha, Valentijn, mijn neef, men behoeft u niet te vragen in wat verdriet gij zijt om de mooie Escleremonde die gij aldus verloren hebt. Of het God beliefde dat gij dit wist dat ik gevonden heb die vaanwege u groot verdriet lijdt van dag tot dag en niet weet dat zij van u vertroost zal wezen.”

Na deze woorden zo zag hij die vrouwe aan en zei: “mooie vrouwe, ik weet zeker wie gij bent, maar gij weet niet wie ik ben. Maar omdat gij w vertrouwen op mij gezet hebt en al e geheimen mij te kennen gegeven hebt zo wil ik u zeggen wie dat ik ben, alzo gij mij hier ziet: ik ben de koning Pepijn van Frankrijk daar het fortuin op gevallen is dat ik moet dienen de koning van Indien, in dusdanig verdriet en lijden zoals gij nu ziet. Ik weet wel dat Valentijn, mijn neef, u zoekt met grotere arbeid [604] van zijn lichaam zonder iets te rusten. Indien het God belieft, als ik hoop, zo zal hij gauw tijding hebben van u waardoor dat gij noch met vreugde zal leven.”

Met deze woorden zo is de vrouwe in onmacht gevallen en Pepijn heeft haar gelaten en is bij de koning van Indien gegaan die ter tafel was gezeten. [605]

Hoe de koningh Brandesier de gevangenen van Vranckrijck in zijne ghevanckenisse leyde.
Het. LIV. capittel.

De coningh Brandesier meynende te hebben den coningh, is met hem ende de.XIJ. Ghenooten ghereyst naer sijn Casteel Fort, alwaer hy zijn liefste dochter Galasie vondt, die hy verhaelde in wat manieren hy de Francoysen ghekreghen hadde, dewelcke hy al t’samen dede stellen inde ghevanckenisse, daer den keyser met den Groenen Ridder ende Hanefroy saten, ’t welck Hendrick meest verdroot om dat hy sijn verraedt aen den coningh Brandesier niet en hadt konnen ontdecken, want hy d’eerste was die daer inne ghelaten werdt ende na hem Milioen d’Angler, die op Hanefroy viel ende hem des beklaeghde. [606]

Milioen die hem wert kennende seyde: “Gaet aen d’een zijde, want daer komender meer die oock plaetse moeten hebben! Maer hoe komt ghy hier, dewijle wy u in Angorien hadden gelaten?”

Den verrader seyde op een avondt ghevangen ende aldaer ghebracht te wesen ende vraeghde oft sijn vader coningh Pepijn oock by hun was. Ende alsoo men hem “neen” seyde, soo geliet hy hem gheheel blijde, maer hy wenschte dat hy ghehangen hadde gheweest.

Aldus sat hier gevangen de bloeme van Vranckrijck in grooter miserien, soo datse meer wenschten te sterven als te leven, behalven Oursson die hun allen troosten ende vermaende tot patientie, seggende dattet Godt alsoo beliefde, ende daerom niet mistroostigh behoorden te wesen, maer te vertrouwen op Godt ende op de goede vrienden ende Valentijn mijn broeder ende op de vrome Pacolet – maer hy en wist niet dattet Casteel soo sterck ende met gheen nigromantie te winnen en was. [607]

Als Brandesier de heeren in de gevanckenis hadde doen brenghen seyde hy tot sijn dochter Galasie: “Ick wil gaen in Falasien om mijn heyr te vergaderen, ende daer sal ick vinden de coningh van Groot Indien ende coningh Lucra, die met my komen sullen in ’t lant van Angorien, dat de Francoysen nu inghenomen hebben. Soo is mijn begeeren dat ghy de ghevangenen wel bewaert, ende u schoon lichaem!”

“Heer vader,” seyde de maghet, “voor my en hebt geen sorge, ende van de ghevangenen en suldy niet dan goede tijdinghe hooren.”

Aldus is Brandesier ghereyst naer Falasien, daer hy sijn volck vergaderde. Daer quam den coningh Lucra met een machtigh heyr [van] volck, maer den coningh van Indien die sont alleenlijck sijn volck, want sijn vrouwe Rosemonde sieck lagh ende sterf binnen neghen daghen, daer door de coningh seer bedroeft was ende lagh te bedde van rou twaelf dagen lanck sonder yemandt toe te spreken - [608]

daer den coningh Lucra niet droevigh om en was, want hy hem niet lief en hadde, om dat hy hem sijn wijf Rosemonde ontnomen hadde. [609]

Hoe de koning Brandesier de gevangenen van Frankrijk in zijn gevangenis legde.
Het LIV kapittel.

De koning Brandesier meende te hebben de koning en is met hem en de twaalf gelijken naar zijn Kasteel Fort vertrokken alwaar hij zijn liefste dochter Galasie vond die hij verhagelde in wat manieren hij de Fransen gekregen had die hij alle tezamen liet stellen in de gevangenis daar de keizer met de groene ridder en Hanefroy zaten, wat Hendrick het meest verdroot om dat hij zijn verraad aan de koning Brandesier niet had kunnen ontdekken, want hij was de eerste die daarin gelaten werd en na hem Milioen d’Angler, die op Hanefroy viel en hem dus beklaagde. [606]

Milioen die hem herkende zei: “Gaat aan de ene zijde, want daar komen er meer die ook plaats moeten hebben! Maar hoe komt gij hier terwijl wij u in Angorien hadden gelaten?”

Den verrader zei op een avond gevangen en aldaar gebracht te wezen en vroeg of zijn vader koning Pepijn ook bij hen was. En alzo men hem “neen” zei, zo gedroeg hij hem geheel blijde, maar hij wenste dat hij gehangen had geweest.

Aldus zat hier gevangen de bloem van Frankrijk in grotere miserie zodat ze meer wensten te sterven dan te leven, behalve Oursson die hun allen troosten en vermaande tot geduld en zei dat het god alzo beliefde en daarom niet mistroostig behoorden te wezen, maar te vertrouwen op god en op de goede vrienden en Valentijn mijn broeder en op de vrome Pacolet – maar hij wist niet dat het Kasteel zo sterk en met geen nigromantie te winnen was. [607]

Toen Brandesier de heren in de gevangenis had laten brengen zei hij tot zijn dochter Galasie: “Ik wil gaan in Falasien om mijn leger te vergaderen en daar zal ik vinden de koning van Groot Indien en koning Lucra die met mij komen zullen in ’t land van Angorien dat de Fransen nu ingenomen hebben. Zo is mijn begeren dat gij de gevangenen goed bewaart en uw mooie lichaam!”

“Heer vader,” zei de maagd, “voor mij hebt geen zorg en van de gevangenen en zal je niets dan goede tijding horen.”

Aldus is Brandesier vertrokken naar Falasien daar hij zijn volk verzamelde. Daar kwam de koning Lucra met een machtig leger van volk, maar de koning van Indien die zond alleen zijn volk, want zijn vrouwe Rosemonde lag ziek en stierf binnen negen dagen waardoor de koning zeer bedroefd was en lag te bed van rouw twaalf dagen lang zonder iemand toe te spreken - [608] daar de koning Lucra niet droevig om was, want hij had hem niet lief omdat hij hem zijn wijf Rosemonde ontnomen had. [609]

Hoe Brandesier sijn heyr vergadert hebbende in Falasien na Angorien ghevaren is.
Het.LV. capittel.

Als den coningh Brandesier met Lucra hun heyr vergadert hadden, soo zijn sy t’schepe gegaen ende zijn ghekomen inde haven van Angorien. Als de wacht van der stadt saghen Brandesier inde haven komen, soo zijn sy tot Valentijn gheloopen, die verwachtende was den coningh Pepijn met de.XIJ. Ghenooten van Vranckrijk ende hem sulcx geseyt. Als Valentijn sagh de tenten van Brandesier opgherecht voor de stadt van Angorien, beklaeghde hy seer den coningh Pepijn, sijn oom, ende seyde tot Pacolet: “Mijn goede vrient, onse saken gaen qualijck, dat ick niet weten en magh hoe ’t met den coningh Pepijn gaet.” [610]

Pacolet seyde: “Laet my begaen. Van stonden aen sult ghy nieumare hebben!”

’s Anderdaeghs vroegh is Pacolet van Angorien ghereyst int heyr vande Sarazijnen by coningh Lucra. Als de koning Pacolet sagh, so heeft hy hem gevraeght na sijn meester.

“Och, heer koningh, hy is lange doot. Ick soeck een goede meester.”

“Soon,” seyde de koningh Lucra, “ick wil u wel onderhouden ende oock loonen, indien ghy my wel dient.”

Doen seyde Pacolet: “Ick en begeere anders niet!”

Doen bleef Pacolet in de koninghs Lucra dienst, maer het en verginck hun niet wel aen beyde zijden.

Als den nacht aenquam, soo dede Pacolet door sijn konste den koningh Lucra slapen ende sette hem op een peert ende voerde hem inde stadt [611] van Angorien in ’t palleys. Valentijn was seer verblijt als hy den coningh Lucra sagh.

Als nu de coningh Lucra ontweckt was, soo was hy seer verwondert dat hy daer inde zale was, en Pacolet, die hem qualijck voorsien hadde, quam by Lucra en seyde hem: “Heer koningh, ick ben u dienaer. Belieft u my yet te bevelen?”

Doen bekende Lucra dat hy verraden was ende track een scherp mes uyt ende stack Pacolet daer mede in sijn lijf dat hy doot ter aerden viel, daer af Valentijn seer bedroeft was ende seyde: “Nu mag ick wel seggen dat ick een goet vrient verloren hebbe ende en sal nimmermeer soo ghetrouwen dienaer krijgen. Ick ben alleen in dit verdriet, verre van mijn vrienden en seer na by mijn vyanden. Och lacen, koning Pepijn, waer blijfdy dus lange? U lange toeven sal u schade wesen. O, ghy [612] valsche Lucra, gy hebt ghedoot den genen daer ick mijn troost op geset hadde, ende ghy sullet dier genoegh bekoopen!”

“Daer en leyt my niet aen,” seyde de koningh Lucra, “nu ick my gewroken hebbe van die my verraden heeft.”

Doen is Valentijn by Pacolet gegaen ende heeft de tafelen uyt sijnen boesem ghenomen, daer al sijn secreten in gheschreven stonden van zijnder konsten, die hem wel te passe quamen ende dienden.

Op de selve ure woude Valentijn datmen den coning Lucra soude verwijsen ter doot, maer de heeren vonden gheraetsamer datmen hem in eenen toren wel bewaren soude: “Oftet ghebeurde dat een van onse heeren ghevangen worden van de Sarazijnen, datmen d’een tegen d’ander soude laten uytgaen.”

Als de koningh Lucra inde gevanckenis was, dede Valentijn ’t lichaem van Pacolet eerlijck ter aerden doen, die van kleyne ende groote beschreyt wert. [613]

Hoe Brandesier zijn leger verzameld heeft in Falasien en naar Angorien gevaren is.
Het LV kapittel.

Toen de koning Brandesier met Lucra hun leger verzameld had zo zijn ze e scheepgegaan en zijn gekomen in de haven van Angorien. Toen de wacht van der stad Brandesier in de haven zag komen zo zijn ze tot Valentijn gelopen die verwachte de koning Pepijn met de twaalf gelijken van Frankrijk en hem zulks gezegd. Toen Valentijn zag de tenten van Brandesier opgericht voor de stad van Angorien, beklaagde hij zeer de koning Pepijn, zijn oom, en zei tot Pacolet: “Mijn goede vriend, onze zaken gaan kwalijk dat ik niet weten mag hoe ’t met de koning Pepijn gaat.” [610]

Pacolet zei: “Laat mij began. Van stonden aan zal gij nieuws hebben!”

De volgende dag vroeg is Pacolet van Angorien vertrokken in het leger van de Saracenen bij koning Lucra. Toen de koning Pacolet zag zo heeft hij hem gevraagd naar zijn meester.

“Och, heer koning, hij is al lang dood. Ik zoek een goede meester.”

“Zoon,” zei de koning Lucra, “ik wil u wel onderhouden en ook belonen, indien gij mij goed dient.”

Toen zei Pacolet: “Ik begeer anders niet!”

Toen bleef Pacolet in de konings Lucra dienst, maar het en verging hun niet goed aan beide zijden.

Toen de nacht aankwam zo deed Pacolet door zijn kunst de koning Lucra slapen en zette hem op een paard en voerde hem in de stad [611] van Angorien in ’t paleis. Valentijn was zeer verblijd toen hij de koning Lucra zag.

Toen nu de koning Lucra ontwaakt was zo was hij zeer verwonderd dat hij daar in de zaal was en Pacolet, die hem kwalijk voorzien had, kwam bij Lucra en zei hem: “Heer koning, ik ben uw dienaar. Belieft u mij iets te bevelen?”

Toen bekende Lucra dat hij verraden was en trok een scherp mes uit en stak Pacolet daarmee in zijn lijf zodat hij dood ter aarde viel, waarvan Valentijn zeer bedroefd was en zei: “Nu mag ik wel zeggen dat ik een goede vriend verloren heb en zal nimmermeer zo’n trouwe dienaar krijgen. Ik ben alleen in dit verdriet, ver van mijn vrienden en zeer nabij mijn vijanden. Och helaas, koning Pepijn, waar blijf je aldus lang? U lange toeven zal u schade wezen. O, gij [612] valse Lucra, gij hebt gedood diegene daar ik mijn troost op gezet had en gij zal het duur genoeg bekopen!”

“Daar ligt het mij niet aan,” zei de koning Lucra, “nu ik mij gewroken heb van die mij verraden heeft.”

Toen is Valentijn bij Pacolet gegaan en heeft de tafels uit zijn boezem genomen daar al zijn geheimen in geschreven stonden van zijn kunsten, die hem wel te pas kwamen en dienden.

Op hetzelfde uur wilde Valentijn dat men de koning Lucra zou verwijzen ter dood, maar de heren vonden het raadzamer dat men hem in een toren goed bewaren zou: “Als het gebeurde dat een van onze heren gevangen worden van de Saracenen, dat men de een tegen de ander zou laten uitgaan.”

Toen de koning Lucra in de gevangenis was liet Valentijn ’t lichaam van Pacolet fatsoenlijk ter aarde doen die van kleine en grote beschreid werd. [613]

Hoe de koning Brandesier wist dat de koningh Lucra in Angorien was ende Valentijn dede vragen oft hy hem Lucra wilde laten rantsoenen.
Het.LVI. capittel.

’s Anderdaegs vroegh wasser een groot rumoer onder de Sarazijnen om den coningh Lucra die sy verloren hadden, en boven al bedreef den koningh Brandesier groot misbaer ende dede over al vragen na den koningh Lucra. Alsdoen quam daer een bespieder die hem seyde dat hy in Angorien was, ende dat hy Pacolet ghedoot hadde.

Den koningh Brandesier was verblijdt vande doot van Pacolet ende wederom bedroeft dat Lucra ghevanghen was, ende heeft een bode ontboden die Fransoys konde ende seyde: “Gaet henen inde stadt van Angorien ende [seght] tot Valentijn: Indien hy my seynden wil den coningh Lucra, ick sal hem weder seynden den koningh Pepijn van [614] Vranckrijck oft den keyser van Griecken met sijn soon Oursson oft eenighe vande.XIJ. Genoten van Vranckrijck oft Hanefroy oft Hendrick oft den Groenen Ridder, so wie hy van dien liever heeft.”

Den bode is gereyst na de stadt van Angorien die daer by stont. Men dede hem de poorte op om dattet een bode was, ende als hy inde stadt was, begeerde hy Valentijn te spreecken, daer hy van stonden aen by gebrocht wert. Ende als hy voor Valentijn was gekomen, soo heeft hy hem eerweerdelijck gegroet ende heeft sijn bootschap gedaen alsoo Brandesier hem belast hadde.

Valentijn was seer verwondert ende seyde tot de bode: “Hoe mach dit wesen dat Brandesier soo menigh edelman in sijne ghevanckenisse mach hebben, ende hoe magh hyse ghevanghen hebben?” [615]

“Mijn heer,” seyde den bode, “ick salt u edelheyt seggen. De koningh Pepijn met de.XIJ. Ghenooten ende Hendrick ende Oursson reysden nae Jerusalem in pelgrims habijt met luttel gheselschap om ’t Heyligh Graf te visiteeren. Doen quam de tijdinghe aen Brandesier, daer hy blijde om was, maer wie de verrader was dat en weet ick niet. Ende hy dede so veel dat hyse binnen Jerusalem gevangen heeft ende brochtse in sijn Casteel, dat alsoo sterck is datment niet winnen en magh. Gheeft my een korte antwoorde, ende wildy wijsselijck doen, soo laet uyt gaen de coningh Lucra tegen een van u beste vrienden.”

“Bode,” seyde Valentijn, “ick sal u terstondt antwoort gheven.”
Ende hy is gegaen inde sale ende dede sijn heeren by hem komen ende seyde: “Mijn heeren, ick magh uyt de ghevanckenis van Brandesier verlossen den keyser mijn vader, die my ghewonnen heeft, of mijn [616] broeder Oursson oft mijn oom den coningh Pepijn, die mijn alderbeste vrienden ende naeste magen zijn, soo wilt my hier in raden wie ick voor koningh Lucra nemen sal?”

De heeren antwoorden: “Hier en is niet te raden. Ghy weet dat een yeghelijck ghehouden is aen sijn vader oft moeder, ende by alle natuerlijcker reden ende liefde soo suldy u vader verlossen.”

“Mijn heeren,” seyde Valentijn, “ghy spreeckt wijsselijck, maer ick ben van ander sin. Ende om te spreken inde rechtveerdigheyt, soo weet ghy alle wel dat mijn moeder Belesante met groot onrecht van mijn vader ghebannen is gheweest uyt alle haer landen, so schandelijck als oft sy een openbaer sondersse hadt gheweest, ende in alsulcken verdriet ghestelt datse [my] ghebaert heeft int Bosch van Orliens in groot perijckel van haer lijf. En dat ick niet verslint en ben vande [617] wilde beesten danck ick mijn oom den koningh Pepijn, die my daer vant ende heeft doen opvoeden sonder my te kennen, ende my ridder ghemaeckt heeft, ende alle ’t goet dat ik hebbe dat is van hem ghekomen. Ende de keyser, mijn vader, en heeft my noyt soo veel ghegheven als een paer spooren noch in mijn verdriet niet te hulpe ghekomen. Daerom ben ick ghesint de coning Pepijn te verlossen voor den koning Lucra. Ende indien ons Godt gratie gheeft, ick hope dat wy soo veel doen sullen dat wy den keyser met alle de andere verlossen sullen.”

Als de heeren hoorden de groote wijsheydt van Valentijn waren sy seer verwondert ende seyden allegader dat hy wijsselijck dede, ende sy accordeerden in sijn voornemen. [618]

Doen seyde Valentijn totten bode: “Mijn goede vriendt, ghy sult wederkeeren by coningh Brandesier ende hem segghen dat ick te vreden ben hem te leveren den coningh Lucra op sulcker conditie dat hy mijn weder levere alleen den coningh van Vranckrijck ende niemant anders.”

Doen is de bode van daer ghereyst ende dede zijn boodtschap aen Brandesier, alsoo hem Valentijn bevolen hadde.

“By Mahon,” seyde den coningh Brandesier, “de groote meesters zijn aldermeest ghe-eert. Die hy begeert, sal ick hem leveren, als voor gesproken is.” [619]

Hoe de koning Brandesier wist dat de koning Lucra in Angorien was en Valentijn liet vragen of hij hem Lucra op losgeld wilde stellen.
Het LVI kapittel.

De volgende dag vroeg was er een groot rumoer onder de Saracenen om de koning Lucra die ze verloren hadden en boven al bedreef de koning Brandesier groot misbaar en liet overal vragen naar de koning Lucra. Als toen kwam daar een bespieder die hem zei dat hij in Angorien was en dat hij Pacolet gedood had.

De koning Brandesier was verblijd van de dood van Pacolet en wederom bedroefd dat Lucra gevangen was en heeft een bode ontboden die Frans kon en zei: “Gaat henen in de stad van Angorien en zeg tot Valentijn: Indien hij mij zenden wil de koning Lucra, ik zal hem weer zenden koning Pepijn van [614] Frankrijk of de keizer van Griekenland met zijn zoon Oursson of enige van de twaalf gelijken van Frankrijk of Hanefroy of Hendrick of de groene ridder, zo wie hij van die liever heeft.”

De bode is vertrokken naar de stad van Angorien die daarbij stond. Men deed hem de poort open omdat het een bode was en toen hij in de stad was begeerde hij Valentijn te spreken, waar hij van stonden aan bij gebracht werd. Toen hij voor Valentijn was gekomen zo heeft hij hem eerwaardig gegroet en heeft zijn boodschap gedaan alzo Brandesier hem belast had.

Valentijn was zeer verwonderd en zei tot de bode: “Hoe mag dit wezen dat Brandesier zo menige edelman in zijn gevangenis mag hebbe, en hoe mag hij ze gevangen hebben?” [615]

“Mijn heer,” zei de bode, “ik zal het u edelheid zeggen. De koning Pepijn met de twaalf gelijken en Hendrick en Oursson reisden naar Jeruzalem in pelgrims habijt met luttel gezelschap om ’t Heilig Graf te visiteren. Toen kwam de tijding aan Brandesier, daar hij blijde om was, maar wie de verrader was dat weet ik niet. En hij deed zo veel zodat hij ze binnen Jeruzalem gevangen heeft en bracht ze in zijn Kasteel, dat alzo sterk is dat men het niet winnen mag. Geeftmij een korteantwoord en wil je wijs doen, zo laat uitgaan de koning Lucra tegen een van uw beste vrienden.”

“Bode,” zei Valentijn, “ik zal u terstond antwoord geven.”
En hij is gegaan in de zaal en liet zijn heren bij hem komen en zei: “Mijn heren, ik mag uit de gevangenis van Brandesier verlossen de keizer, mijn vader die mij gewonnen heeft, of mijn [616] broeder Oursson of mijn oom de koning Pepijn die mijn allerbeste vrienden en naaste verwanten zijn, zo wil mij hierin aanraden wie ik voor koning Lucra nemen zal?”

De heren antwoorden: “Hier is niet te aanraden. Gij weet dat iedereen gehouden is aan zijn vader of moeder en bij al natuurlijke reden en liefde zo zal je uw vader verlossen.”

“Mijn heren,” zei Valentijn, “gij spreekt wijs, maar ik ben van een andere zin. En om te spreken in de rechtvaardigheid, zo weet gij alle wel dat mijn moeder Belesante met groot onrecht van mijn vader verbannen is geweest uit al haar landen, zo schandelijk alsof ze een openbare zondares was geweest en in al zulk verdriet gesteld dat ze mij gebaard heeft in het bos van Orleans in groot perikel van haar lijf. En dat ik niet verslonden ben van de [617] wilde beesten dank ik mijn oom de koning Pepijn die mij daar vond en heeft doen opvoeden zonder mij te kennen en mij ridder gemaakt heeft en al ’t goed dat ik heb dat is van hem gekomen. En de keizer, mijn vader, heeft mij nooit zo veel gegeven als een paar sporen noch in mijn verdriet niet te hulp gekomen. Daarom ben ik gezind de koning Pepijn te verlossen voor de koning Lucra. En indien ons god gratie geeft, ik hoop dat wij zo veel doen zullen dat wij de keizer met al de andere verlossen sullen.”

Toen de heren hoorden de grote wijsheid van Valentijn waren ze zeer verwonderd en zeiden allemaal dat hij wijs deed en ze accordeerden in zijn voornemen. [618]

Toen zei Valentijn tot de bode: “Mijn goede vriend, gij zal wederkeren bij koning Brandesier en hem zeggen dat ik tevreden ben hem te leveren de koning Lucra op zulke conditie dat hij mijn weer levert alleen de koning van Frankrijk en niemand anders.”

Toen is de bode van daar vertrokken en deed zijn boodschap aan Brandesier, alzo hem Valentijn bevolen had.

“Bij Mohammed,” zei de koning Brandesier, “de grote meesters zijn allermeest geëerd. Die hij begeert, zal ik hem leveren, zoals voorgesproken is.” [619]

Hoe den hertog Milioen d’Angler gelost wert voor den coningh Lucra.
Het.LVIJ. capittel.

Koningh Brandesier verstaen hebbende dat Valentijn coningh Pepijn voor coningh Lucra wilde hebben, heeft hy terstont boden na sijn dochter Galasie beschickt, begeerende datse hem coningh Pepijn seynden soude om coningh Lucra voor hem te lossen, die de Christenen ghevangen hadden. Galasie de begeerte haers vaders verstaende, belaste de stockwaerder dat hy coningh Pepijn uyt de gevanckenisse soude halen.

Als hy quam aen der gevanckenisse, soo riep hy met luyder stemme: “Laet den coningh van Vranckrijck uyt komen!” [620]

Als Milioen d’Angler dat verstont, soo heeft hy soetelijck gheantwoort: “Mijn vrient, ick ben hier. Waerom roept ghy my? Sal ick sterven, so bid ick Godt dat Hy mijnder ontfermen wilt, ende om ’t heyligh geloove wil ick met goeder herten sterven!”

“Heer,” seyde de stockwaerder, “en hebt gheen sorge! Ghy sult verlost worden voor eenen coningh die de Kerstenen gevangen hebben.”

Als Hendrick dat verstont, soo beklaeghde hy hem dat hy sijn heer vader ontseydt hadde, dat hy gheen coningh ghemaekt en was van Vranckrijck, alsmen ’t hem boot.

Als Milioen d”Angler verlost wert uyt de ghevanckenisse schreyden al d’ander heeren ende namen oorlof aen hem. [621]

“Och lacen,” seyde den keyser van Griecken, “groet my mijn soon Valentijn. Ende [doen seyde] Oursson: “Ende ick gebiede my tot hem, ende seght hem in wat verdriet dat wy hier zijn. En indien wy geenen troost van hem en krijghen, soo moeten wy hier van onghevalligheydt sterven.”

“Mijn heeren, neemt eenen moedt ende hebt een luttel patientie. Indien ’t Godt belieft, soo sal ick nimmermeer in Vranckrijck keeren, ghy en sult ontlast wesen van u gevanckenis!”

Alsoo is hy uyt de ghevanckenisse gegaen, ende d’ander zijn daer ghebleven in grooten druck ende lijden.

Doen Milioen d’Angler uyt was, so is hy gegaen by de schoone Galasie ende nam oorlof aen haer, die hem met soete woorden haren godt Mahon beval. Alsoo is den hertogh Milioen ghereyst metten boden [622] die om hem quamen op de haven van der zee. Doen zijn sy t’schepe gegaen ende zijn in korter tijdt ghekomen in ’t heyr van Brandesier.

Als Brandesier hem sagh, soo heeft hy geseyt: “Heer coningh, zijt willekom! Weet ghy wel waerom ick u ontboden heb? Gaet met mijn volck, die u hier ghebrocht hebben, tot in Angorien ende seght Valentijn, dat hy my wederom seynt den coningh Lucra in u stede, alsoo dat besloten is!”

“Heer coningh,” seyde Milioen, “dat ghy wilt, sal ick doen en sal u de beloften houden: Indien u den coningh Lucra niet gesonden en wort in mijn stede, soo sal ick my weder in uwen handen geven, soo meught ghy met mijn lichaem doen al dat u edelheydt believen sal.”

“By Mahon,” seyde Brandesier, “ghy spreeckt koenelijck. Ick en begeere anders niet van u edelheydt. Gaet in den naem van Mahon, die moet u geleyden.” [623]

Alsoo is Milioen d’Angler ghereyst met die hem gheleyden in de stadt van Angorien sonder wedersegghen tot in ’t palleys, daer sy Valentijn vonden. Ende als Valentijn Milioen d’Angler sagh, so heeft hy hem seer vriendelijck inde armen ghenomen. Ende Milioen heeft Valentijn in ’t secreet vertelt hoe dat sy ghevangen werden in Jerusalem ende hoe de koningh van Indien met hem gheleyt heeft den coningh Pepijn sonder hem te kennen, ende hoe dat hy sijn naem verandert hadde, ende seyde hem mede hoe dat de ander ghevanghen laghen in het Casteel.

Als Valentijn de sake verstont, soo seyde hy: “Ghy hebt wijsselijck ghedaen! Ende door de trouwigheydt die ghy nu aen den coningh ghedaen hebt, soo zijt ghy nu van u vyanden bevrijt ende hebt den coningh Pepijn beschermt, wiens doot de Sarazijnen boven al begeeren.” [24]

Als Valentijn aldus met Milioen gesproocken hadde, soo dede hy den coningh Lucra halen ende seyde: “Heer coningh, voor desen tijt zijt ghy vry. Maer denckt om mijn goede vrient Pacolet, die ghy gedoot hebt. Ick beloove u: indien ick u in ’t ghemoet kome in eenige batalie of elders, dat wy sullen sien wie van ons beyde de vroomste is!”

Met dese woorden is de koningh Lucra seer blijde wegh gegaen. Als hy uyt de poorte was, soo zijn de Sarazijnen hem teghen ghekomen ende bedreven groote feeste om sijn wederkomste. [25]

Hoe de hertog Milioen d’Angler verlost werd voor de koning Lucra.
Het LVII kapittel.

Koning Brandesier die verstaan heeft dat Valentijn koning Pepijn voor koning Lucra wilde hebben, heeft hij terstond boden naar zijn dochter Galasie beschikt, begeerede da ze hem koning Pepijn zenden zou om koning Lucra voor hem te lossen die de Christenen gevangen hadden. Galasie die de begeerte van haar vader verstaan had belaste de stokbewaarder dat hij koning Pepijn uit de gevangenis zou halen.

Toen hij kwam aan der gevangenis zo riep hij met een luide stem: “Laat de koning van Frankrijk uitkomen!” [620]

Toen Milioen d’Angler dat verstond zo heeft hij lieflijk geantwoord: “Mijn vriend, ik ben hier. Waarom roept gij mij? Zal ik sterven, zo bid ik god dat hij mij ontfermen wil en om ’t heilig geloof wil ik met een goed hart sterven!”

“Heer,” zei de stokbewaarder, “hebt geen zorgen! Gij zal verlost worden voor een koning die de Christenen gevangen hebben.”

Toen Hendrick dat verstond zo beklaagde hij hem dat hij zijn heer vader ontzegd had dat hij heen koning gemaakt was van Frankrijk, zoals men ’t hem aanbood.

Toen Milioen d”Angler verlost werd uit de gevangenis schreiden al de andere heren en namen verlof aan hem. [621]

“Och helaas,” zei de keizer van Griekenland, “groet mij mijn zoon Valentijn. En toen zei Oursson: “En ik gebied mij tot hem en eg hem in wat verdriet dat wij hier zijn. En indien wij geen troost van hem krijgen zo moeten wij hier van ongevalligheid sterven.”

“Mijn heren, neem een moet en hebt een luttel geduld. Indien ’t god belieft, zo zal ik nimmermeer in Frankrijk keren, gij zal ontlast wezen van uw gevangenis!”

Alzo is hij uit de gevangenis gegaan en de andere zijn daar gebleven in grote druk en lijden.

Toen Milioen d’Angler eruit was, zo is hij gegaan bij de mooie Galasie en nam verlof aan haar die hem met lieve woorden haar god Mohammed beval. Alzo is de hertog Milioen vertrokken met de boden [622] die om hem kwamen op de haven van der zee. Toen zijn ze te scheep gegaan en zijn in korte tijd gekomen in ’t leger van Brandesier.

Toen Brandesier hem zag, zo heeft hij gezegd: “Heer koning, wees welkom! Weet gij wel waarom ik u ontboden heb? Ga met mijn volk dat u hier gebracht hebben tot in Angorien en zeg Valentijn dat hij mij wederom zendt de koning Lucra in uw plaats, alzo dat besloten is!”

“Heer koning,” zei Milioen, “dat gij wil, zal ik doen en zal u de beloften houden: Indien u de koning Lucra niet gezonden wordt in mijn plaats zo zal ik mij weer in uw handen geven, zo mag gij met mijn lichaam doen al dat u edelheid believen zal.”

“Bij Mohammed,” zei Brandesier, “gij spreekt koen. Ik begeer niets anders niet van u edelheid. Ga in de naam van Mohammed, die moet u geleiden.” [623]

Alzo is Milioen d’Angler vertrokken die hem geeliden in de stad van Angorien zonder weerspreken tot in ’t paleis daar ze Valentijn vonden. En toen Valentijn Milioen d’Angler zag zo heeft hij hem zeer vriendelijk in de armen genomen. Milioen heeft Valentijn in ’t geheim verteld hoe dat ze gevangen werden in Jeruzalem en hoe de koning van Indien met hem geleid heeft de koning Pepijn zonder hem te kennen, en hoe dat hij zijn naam veranderd had en zei hem mede hoe dat de andere gevangen lagen in het Kasteel.

Toen Valentijn de zaak verstond zo zei hij: “Gij hebt wijs gedaan! En door de trouw die gij nu aan de koning gedaan hebt zo zijt bent nu van uw vijanden bevrijd en hebt de koning Pepijn beschermt wiens dood de Saracenen boven al begeren.” [24]

Toen Valentijn aldus met Milioen gesproken had zo liet hij de koning Lucra halen en zei: “Heer koning, voor deze tijd zijt gij vrij. Maar denk om mijn goede vriend Pacolet die gij gedood hebt. Ik beloof u: indien ik u in ’t gemoed kom in enige strijd of elders dat wij zullen zien wie van ons beide de dapperste is!”

Met deze woorden is de koning Lucra zeer blijde weg gegaan. Toen hij uit de poort was zo zijn de Saracenen hem tegengekomen en bedreven grote feesten om zijn wederkomst. [25]

Hoe Valentijn ende den hertogh Milioen d’Angler uyt Angorien reden op de Sarazijnen, ende hoe de Sarazijnen den strijt verloren.
Het.LVIIJ. capittel.

Als Milioen d’Angler by Valentijn in de stadt van Angorien was, soo ordineerden sy hun batalie van.L.M mannen, ende zijn alsoo uyt de stadt ghekomen in schoone ordinantie met hun standaerde ende banieren.

Als Brandesier dese tijdinge hoorde, soo dede hy sijn trompetten slaen en heeft sijn batalie gheordineert van.LX.M mannen en hadde by hem.XIIJ. coningen, die hem al onderdanigh waren.

De Kerstenen zijn daer by ghekomen om in hun heyr te slaen, maer zy waren soo wel gheordineert datmen daer niet in komen en mocht sonder grooten arbeyt.

Doen leyde Valentijn sijn lancie inde klincker ende riep met luyder stemme: “O, ghy kersten heeren, neemt eenen moedt en denckt om ’t bloet dat onsen Schepper ghestort heeft aen de galge des cruys om onser aller wille!” [2]

Daer begon eenen stercken strijdt, ende de Kerstenen zijn met al hun neerstigheydt na den standaert van Brandesier ghetreden, die by hem hadde den coningh Lucra met een groot gheselschap van Sarazijnen. De Kerstenen hebben de Sarazijnen seer scherpelijck bevochten, en zy hun beschermt. En om den standaert van Brandesier waren.L.M mannen, die voor hun hielden groote stercke schilden, daer door de Kerstenen hun niet deeren mochten.

Doen quam daer den admirael van Calcidonien by een Francoys, die hem fel sloegh ende quetste hem seer. Soo is hy voort gereden ende heeft een ander Francoys met een hamer gheslagen op sijnen helm met sulcker kracht dat hy hem ’t hooft geklooft heeft. Maer al eer hy wederom op kost komen, soo heeft hy ’t selve sop ghesoopen. Daer quam een joncker uyt Normandien den admirael te gemoedt ende sloegh den admirael doot voor de voeten van Milioen d’Angler. Door [627] sijn vromigheydt soo maeckten Milioen den joncker ridder ende seyde: “Denckt altoos om wel te doen! En al de ghene die hun toonen alsoo ghy ghedaen hebt op desen dagh, die sal ick ridder slaen.” Daer door is daer gheweest menigh edelman, die daer zijn vromigheyt ghetoont heeft om de ridderschap te hebben.

Dese batalie duerde soo langhe dat de sonne op haer ondergaen was. Maer als de Kerstenen saghen dat de Sarazijnen vertrecken wilden, soo zijn de Kerstenen hun nae ghevolght, waer door Brandesier en Lucra seer benaut waren. Al den nacht duerde de batalie seer vervaerlijck. Daer wert groot vuyr aengheleyt tot allen kanten. [628]

Als den dagh aenghekomen was, doen begost den strijdt aen beyde zijden. Daer waren soo veel dooden dattet bloedt over ’t velt liep als een fonteyne.

Men derf niet vraghen van Valentijns vromigheyt. Hy stack hem in ’t alder sorghelijckste van de batalie teghen der Sarazijnen danck, en Milioen volghde na Valentijn. Die sloegh aen alle zijden man en peert ter aerden, soo dat geen Sarazijn soo stout en was, die Valentijn verwachten dorste. Ende hy quam soo verre, dat hy by den standaert quam van Brandesier, ende daer sagh hy den admirael van Indien. Die quam by Valentijn soo sterckelijck, dat hy hem sijn peert doorstack dattet doot ter aerden viel. Valentijn die licht te voet was, heeft hem van stonden aen opgherecht met sijn sweert inde handt ende sloegh aen alle zijden doot daer hy by komen mochte, ende riep met luyder stemmen: “Ghy kersten heeren, denckt om wel te doen!” [629]

Maer hy en soude niet ontgaen hebben en haddet ghedaen Milioen d’Angler die de Sarazijnen dede scheyden als den wolf de schapen, ende alle deghene die hy voor hem vant, sloegh hy ter aerden. Alsoo ontsette hy Valentijn ende leverde hem een peert.

Als Valentijn weder opgheseten was, soo is hy uyt de batalie ghereden om hem wat te ververschen ende dranck eenen teugh wijns. Soo is hy weder ghekeert in het aldersterckste van den strijt.

Als de maerschalck van Indien sagh dat hy het quaetste hadde, so dede hy al heymelijck sijn volck achterwaert treden in een valeye om hem te bat te beschermen. Valentijn heeft dat voorsien en met Milioen d’Angler besloten, dat hy al heymelijck den maerschalck na reysen soude. Alsoo wordet ghedaen. [630]

Valentijn is met sijn volck na den maerschalck toegereyst ende zijn alsoo onder de Sarazijnen gekomen met so grooten moed, dat sy der heydenen batalie scheurden. Ende Valentijn heeft den maerschalck, die hem meenden te bergen, soo grooten steeck ghegeven met sijn lancie dat man en peert ter aerden viel, maer hy was soo wel ghewapent dat hem de Kerstenen niet deeren en mochten. Doen
heeft hem Valentijn ghevangen ghenomen ende vier ridders te bewaren gegeven. Ende doen werdender veel edel Sarazijnen omgebrocht ende ghevangen, die Valentijn dede brenghen in de stadt van Angorien en wel bewaren.

Doen bekende Brandesier ende Lucra datse ’t quaetste hadden ende Brandesier seyde: “My en dunckt niet dat wy hun sullen moghen wederstaen. Niet dat wy hier te samen sullen verslaghen blijven. Mijn [631] opinie is dat wy nu vertrecken souden in ons lant. Soo mogen wy op een ander tijt weder komen met meer volcks van wapenen.”

“By Mahon,” seyde Lucra, “ghy seght waer, want wy ’t meestendeel van ons volck verloren hebben. Ende laet ons van stonden aen reysen sonder langher toeven, want ’t is beter in tijdt wijcken dan te sterven!”

Alsoo is hunnen raedt ghesloten, ende deden hun standaerden, banieren ende wimpels op doen, ende seyde tot hun volck dat een yegelijck hem selven salveren soude, so hy best mocht.

Doen namen de Sarazijnen de vlucht na de haven, ende de Kerstenen vervolghdense, dootslaende al datse vonden sonder eenige weer te doen. Ende daer bleven soo veel Sarazijnen dat met den coningh Brandesier ende Lucra niet meer schepe en quam dan hondert mannen.

Na datse al de Sarazijnen verslagen hadden, soo zijn de Kerstenen in de tenten ghegaen, daer sy soo grooten schat vonden datse allegader rijck weder ghekeert zijn in de stadt van Angorien om hun te rusten, want zy seer vermoeyt waren. [632]

’s Anderdaeghs soo lieten de Kerstenen hun dooden begraven ende danckten Godt over de victorie hun verleent. [633]

Hoe Valentijn en de hertog Milioen d’Angler uit Angorien reden op de Saracenen en hoe de Saracenen de strijd verloren.
Het LVIII kapittel.

Toen Milioen d’Angler bij Valentijn in de stad van Angorien was zo ordineerden ze hun bataljon van vijftigduizend mannen, en zijn alzo uit de stad gekomen in mooie ordinantie met hun standaard en banieren.

Toen Brandesier deze tijding hoorde zo liet hij zijn trompetten slaan en heeft zijn bataljon geordineerd van zestigduizend mannen en had bij hem dertien koningen die hem alle onderdanig waren.

De Christenen zijn daarbij gekomen om in hun leger te slaan, maar zij waren zo goed geordineerd dat men daar niet i komen mocht zonder grote arbeid.

Toen legde Valentijn zijn lans in de klink en riep met luide stem: “O, gij Christenheren, neem een moed en denk om ’t bloed dat onze Schepper gestort heeft aan de galg van het kruis vanwege ons allen!” [2]

Daar begon een sterke strijd en de Christenen zijn met al hun naarstigheid naar de standaard van Brandesier getreden die bij hem had de koning Lucra met een groot gezelschap van Saracenen. De Christenen hebben de Saracenen zeer scherp bevochten en zij zich beschermt. En om de standaard van Brandesier waren vijftigduizend mannen die voor zich hielden grote sterke schilden waardoor de Christenen hun niet deren mochten.

Toen kwam daar de admiraal van Cappadocië bij een Fransman die hem fel sloeg en kwetste hem zeer. Zo is hij voortgereden en heeft een andere Fransman met een hamer geslagen op zijn helm met zulke kracht dat hij hem ’t hoofd gekloofd heeft. Maar al eer hij wederom op kon komen zo heeft hij hetzelfde sop gezopen. Daar kwam een jonker uit Normandië de admiraal tegemoet en sloeg de admiraal dood voor de voeten van Milioen d’Angler. Door [627] zijn dapperheid zo maakte Milioen de jonker ridder en zei: “Denk altijd om goed te doen! En al diegene die hun tonen alzo gij gedaan hebt op deze dag die zal ik ridder slaan.” Daardoor is daar geweest menige edelman die daar zijn dapperheid getoond heeft om het ridderschap te hebben.

Deze strijd duurde zo lange zodat de zon op haar ondergaan was. Maar toen de Christenen zagen dat de Saracenen vertrekken wilden, zo zijn de Christenen hun nagevolgd waardoor Brandesier en Lucra zeer benauwd waren. De hele nacht door was de strijd zeer vervaarlijk. Daar werd groot vuur aangelegd aan allen kanten. [628]

Toen de dag aangekomen was toen begon de strijdt aan beide zijden. Daar waren zo veel doden dat het bloed over ’t veld liep als een bron.

Men behoeft niet te vragen van Valentijns dapperheid. Hij stak hem in ’t aller zorgelijkste van de strijd tegen de dank van de Saracenen en Milioen volgde na Valentijn. Die sloeg aan alle zijden man en paard ter aarde zodat er geen Sarazijn zo dapper was die op Valentijn wachten durfde. En hij kwam zo ver dat hij bij de standaard kwam van Brandesier en daar zag hij de admiraal van Indien. Die kwam bij Valentijn zo sterk zodat hij hem zijn paard doorstak zodat het dood ter aarde viel. Valentijn die licht te voet was, heeft hem van stonden aan opgericht met zijn zwaard in de hand en sloeg aan al zijden doodde daar hij bij komen mocht, en riep met luide stem: “Gij Christen heren, denk er om goed te doen!” [629]

Maar hij zou niet ontgaan zijn had niet gedaan Milioen d’Angler die de Saracenen liet scheiden als de wolf de schapen en al diegene die hij voor hem vond sloeg hij ter aarde. Alzo ontzette hij Valentijn en leverde hem een paard.

Toen Valentijn weer opgezeten was zo is hij uit de strijd gereden om hem wat te verversen en dronk een teug wijs. Zo is hij wedergekeerd in het allersterkste van de strijd.

Toen de maarschalk van Indien zag dat hij het kwaadste had zo liet hij al heimelijk zijn volk achteruittreden in een vallei om hem te beter te beschermen. Valentijn heeft dat gezien en heeft met Milioen d’Angler besloten dat hij al heimelijk de maarschalk na reizen zou. Alzo wordt het gedaan. [630] Valentijn is met zijn volk na de maarschalk toegereden en zijn alzo onder de Saracenen gekomen met zo’n grote moed dat ze de heidenen bataljon scheurden. Valentijn heeft de maarschalk, die hem meenden te bergen, zo’n grote steek gegeven met zijn lans zodat man en paard ter aarde viel, maar hij was zo goed gewapend dat hem de Christenen niet deren mochten. Toen heeft hem Valentijn gevangen genomen en vier ridders te bewaren gegeven. En toen werden er veel edele Saracenen omgebracht en gevangen die Valentijn liet brengen in de stad van Angorien en goed bewaren.

Toen bekende Brandesier en Lucra dat ze ’t kwaadste hadden en Brandesier zei: “Mij dunk niet dat wij hun zullen mogen weerstaan. Niet dat wij hier tezamen zullen verslagen blijven. Mijn [631] opinie is dat wij nu vertrekken zouden in ons land. Zo mogen wij op een andere tijd weer komen met meer wapenvolk.”

“Bij Mohammed,” zei Lucra, “gij zegt waar, want wij ’t meestendeel van ons volk verloren hebben. En laat ons van stonden aan reizen zonder langer te vertoeven, want ’t is beter in tijd wijken dan te sterven!”

Alzo is hun raad besloten en deden hun standaarden, banieren en wimpels op doen en zeiden tot hun volk dat iedereen zichzelf redden zo goed hij kon.

Toen namen de Saracenen de vlucht naar de haven en de Christenen vervolgden ze en sloegen dood al dat ze vonden zonder enige verweer te doen. Daar bleven zo veel Saracenen dat met de koning Brandesier en Lucra niet meer te scheep kwam dan honderd mannen.

Nadat ze alle Saracenen verslagen hadden zo zijn de Christenen in de tenten gegaan daar ze zo’n grote schat vonden dat ze allemaal rijk weer gekeerd zijn in de stad van Angorien om hun te rusten, want zij waren zeer vermoeid. [632]

De volgende dag zo lieten de Christenen hun doden begraven en dankten god over de victorie die hun verleend is. [633]

Hoe de koningh Pepijn verlost wert voor den maerschalck van den koningh van Indien.
Het. LIX. capittel.

Nae dat de Kerstenen de batalie ghewonnen ende hun dooden begraven hadden, soo is Valentijn in ’t paleys ghegaen ende dede voor hem brenghen de ghevangenen. Daer wert ghebrocht de maerschalck vanden coningh van Indien, dien hy vraegde oft hy zijn geloove afgaen woude ende gelooven aen ons geloove.

“By Mahon,” seyde de maerschalck, “ick had liever te sterven!” Doen vraeghde Milioen d’Angler uyt wat landt hy was.
“Mijn heer,” seyde de Sarazijn, “ick ben de maerschalk vanden coningh van Indien, die ick seer lief hebbe.”
Als Milioen dat verstont, soo heeft hy Valentijn aen d’een zijde ghenomen ende geseyt: “Het is goedt dat wy desen maerschalck gevangen hebben, want voor hem soo sullen wy den coningh Pepijn wederom verkrijgen, die de coningh van Indien met hem nam voor eenen dwerch, als wy gevangen waren in Jerusalem.” [634]

Doen vraeghden sy den Sarazijn oft den coningh van Indien in sijn ghevanckenis niet en hadde een kleyn man van maecksel, dat een Kersten is.

“By Mahon,” seyde de maerschalck, “in sijn ghevanckenis en zijn geen Kerstenen, maer in sijn hof is een kleyn persoon, die altoos met den coningh van Indien rijt, en die brocht de coningh van Jerusalem doen de.XIJ. Genooten gevangen waren.”

“Heer maerschalck,” seyde Valentijn, “dat is hy daer wy na vragen. Ende meughdy soo veel doen dat ghy hem hier doet komen, ghy sult voor hem uytgaen sonder rantsoen te geven, want het mijn dienaer is, ende hy heeft my lange tijdt trouwelijck ghedient.”

“Ick bens te vreden,” seyde de Sarazijn, ende was seer verblijdt. [635]

Doen schreef hy eenen brief aenden coning van Indien, dat hy Pepijn seynden wilde: hy soude ghevrijt worden van al sijn rantsoen.

Als de coningh van Indien den brief verstaen hadde, soo was hy seer verblijdt dat hy voor Pepijn zijn maerschalck weder hebben soude, maer hy en wist niet wat man dattet was. Soo dede hy den coningh Pepijn voor hem komen ende seyde: “Mijn goede vrient, ghy moet gaen in Angorien in plaetse van mijn maerschalck, die ick daer niet laten en soude al waerder uwer hondert als ghy zijt.”

“Heer,” seyde Pepijn, “ick bens te vreden, maer vergheeft my dat ick u alsoo niet gedient en hebbe als u edelheyt toebehoort.”

“Mijn goede vrient, ick bevele u Mahon, dat hy u gheleyden wil!”

Soo is Pepijn aen de venster ghegaen, daer de schoone Escleremonde in was, ende seyde haer: “Mijn nichte, neemt nu eenen goeden moedt! Ick ben ontlast van mijn gevanckenisse ende sal binnen korter tijdt sien u lief Valentijn ende niet rusten voor dat ghy verlost sult wesen.” [636]

Daer mede heeft den coningh Pepijn oorlof genomen aende schoone Escleremonde, daer door sy van blijdtschap ter aerden viel in onmacht.

Men derf niet vraghen de blijtschap die de Fransoysen deden. Sy ginghen hunnen coningh te gemoedt met trompetten en claroenen, groote feest bedrijvende.

“Mijn lieve oom,” seyde Valentijn, “ter goeder ure werdt hy ghevangen door wien ghy verlost zijt, want ick boven alle menschen u edelheyt begheerde te verlossen.”

“Mijn lieve neve, weest verblijt! Ick brenge u goede tijdinghe van de schoone Escleremonde, die ghy soo lange ghesocht hebt: die heb ick ghevonden, ende sy gebiedt haer tot uwer liefden.”

Doen heeft sijn oom vertelt, hoe dat sy ghevanghen is gheweest ende hoe datse haer regeerde. [637]

Als Valentijn dat hoorde, so en mocht hy van blijtschap nau een woort spreken. “O, mijn lieve vrouwe,” seyde hy, “ick behoor u lief te hebben, want ghy om mijnent wille u soo wel bewaert hebt. Ick beloove aen Godt, dat ick u nimmermeer begheven en sal of ick sal daerom den doot sterven! Ick heb de tafelen van Pacolet, daer mede ick wel spelen soude de konsten van nigromancien.”

Doen dede Valentijn de maerschalck leveren, en hy ginck in sijn kamer ende sloot de deuren toe. Doen nam hy de tafelen van Pacolet en sacher in, daer hy in vont menigh wonderlijck dinck. Ende boven al soo vont hy hoe Pacolet het volck dede slapen ende daer na hoe hy de [638] poorte op dede. Met seggende dese woorden soo dede hy de deuren op van sijn kamer. Ende in het leste vondt hy de konst: Als hy wilde soo scheen hy een oude vrouwe, als hy wilde een jonge vrouwe ende mede een jonckman, als hy oock wilde een oudt man.

Als Valentijn dit al doorlesen hadde, soo nam hy inck en pampier ende schreef uyt dat hem diende, van sorgen of hy de tafelen verliesen mochte, ende naeyde ’t briefken in sijn wambeys – ’t welck hem wel te passe quam, want hy sijn leven daer mede behielt, als ghy noch hooren sult. [639]

Hoe de koning Pepijn verlost werd voor de maarschalk van de koning van Indien.
Het LIX kapittel.

Nadat de Christenen de strijd gewonnen en hun doden begraven hadden zo is Valentijn in ’t paleis gegaan en liet voor hem brengen de gevangenen. Daar werd gebracht de maarschalk van de koning van Indien die hij vroeg of hij van zijn geloof afgaan wilde en geloven aan ons geloof.

“Bij Mohammed,” zei de maarschalk, “ik had liever te sterven!” Toen vroeg Milioen d’Angler uit wat land hij was.
“Mijn heer,” zei de Sarrazin, “ik ben de maarschalk van de koning van Indien die ik zeer lief heb.”
Toen Milioen dat verstond zo heeft hij Valentijn aan een zijde genomen en gezegd: “Het is goed dat wij deze maarschalk gevangen hebben, want voor hem zo zullen wij de koning Pepijn wederom verkrijgen die de koning van Indien met hem nam voor een dwerg toen wij gevangen waren in Jeruszlem.” [634]

Toen vroegen ze de Sarrazin of de koning van Indien in zijn gevangenis niet had een kleine man van maaksel dat een Christen is.

“Bij Mohammed,” zei de maarschalk, “in zijn gevangenis zijn geen Christenen, maar in zijn hof is een klein persoon die altijd met de koning van Indien rijdt en die bracht de koning van Jeruzalem toen de 12 gelijken gevangen waren.”

“Heer maarschalk,” zei Valentijn, “dat is hij daar wij naar vragen. En mag je zo veel doen dat gij hem hier doet komen, gij zal voor hem uitgaan zonder losgeld te geven, want het is mijn dienaar en hij heeft mij lange tijd trouwe gediend.”

“Ik ben tevreden,” zei de Sarrazin en was zeer verblijd. [635]

Toen schreef hij een brief aan de koning van Indien dat hij Pepijn zenden wilde: hij zou bevrijd worden van al zijn losgeld

Toen de koning van Indien de brief verstaan ha, zo was hij zeer verblijd dat hij voor Pepijn zijn maarschalk weer hebben zou, maar hij wist niet wat man dat het was. Zo liet hij de koning Pepijn voor hem komen en zei: “Mijn goede vriend, gij moet gaan in Angorien in plaats van mijn maarschalk die ik daar niet laten zou al waren er van u honderd zoals gij bent.”

“Heer,” zei Pepijn, “ik ben tevreden, maar vergeef mij dat ik u alzo niet gediend heb zoals uw edelheid toebehoort.”

“Mijn goede vriend, ik beveel u aan Mohammed, dat hij u geleiden wil!”

Zo is Pepijn aan het venster gegaan daar de mooie Escleremonde in was en zei haar: “Mijn nicht, neem nu een goede moed! Ik ben ontlast van mijn gevangenis en zal binnen korter tijd zien uw lief Valentijn en niet rusten voordat gij verlost zal wezen.” [636]

Daarmeee heeft de koning Pepijn verlof genomen aan de mooie Escleremonde waardoor ze van blijdschap ter aarde viel in onmacht.

Men behoeft niet te vragen de blijdschap die de Fransen deden. Ze gingen hun koning tegemoet met trompetten en klaroenen en bedreven groot feest.

“Mijn lieve oom,” zei Valentijn, “ten goede uur werd hij gevangen door wie gij verlost bent, want ik begeerde boven alle mensen u edelheid te verlossen.”

“Mijn lieve neef, wees verblijd! Ik breng u goede tijding van de mooie Escleremonde die gij zo lang gezocht hebt: die heb ik gevonden en ze gebiedt haar tot uw liefde.”

Toen heeft zijn oom verteld hoe dat ze gevangen is geweest en hoe dat ze zich regeerde. [637]

Toen Valentijn dat hoorde zo mocht hij van blijdschap nauwelijks een woord spreken. “O, mijn lieve vrouwe,” zei hij, “ik behoor u lief te hebben want gij hebt u vanwege mij zo goed bewaard. Ik beloof aan god dat ik u nimmermeer begeven zal of ik zal daarom de dood sterven! Ik heb de tafels van Pacolet waarmee ik wel spelen zou de kunsten van nigromantie.”

Toen liet Valentijn de maarschalk leveren en hij ging in zijn kamer en sloot de deuren toe. Toen nam hij de tafels van Pacolet en zag erin waarin hij vond menig wonderlijk ding. Bovenal zo vond hij hoe Pacolet het volk liet slapen en daarna hoe hij de [638] poort op deed. Met het zeggen van deze woorden zo deed hij de deuren open van zijn kamer. En in het laatste vond hij de kunst: Toen hij wilde zo scheen hij een oude vrouwe, toen hij wilde een jonge vrouwe en mede een jonge man, als hij ook wilde een oude man.

Toen Valentijn dit al doorlezen had zo nam hij inkt en papier en schreef uit dat hem diende, van zorgen of hij de tafels verliezen mocht, en naaide het briefje in zijn wambuis – wat hem wel te pas kwam, want hij behield zijn leven daarmee zoals gij noch horen zal. [639]

Hoe koning Pepijn van Angorien na Vranckrijck keerde om Artus van Bartangien te verdrijven, die sijn huysvrouwe hebben wilde, om dat hy ’t koninckrijck verkrijgen soude.
Het.LX. capittel.

Geduerende dese tijden dat de koningh Pepijn in Angorien was om de Sarazijnen te bevechten, soo is by hem ghekomen een bode van de koninginne Barthem, sijn huysvrouwe, die hem heeft gheseydt: “Moghende heer, mijn vrouwe de koninginne van Vranckrijck laet uwe edelheyt weten dat alle die in u lant zijn, geloven dat u edelheyt met de [Twaelf] Genoten dood zijt, omdat sy geen tijdinge gehadten hebben sint dat ghy ghevanghen gheweest zijt in Jerusalem vande Sarazijnen. En de koningh Artus van Bartangien is met groote macht in u landt ghekomen ende wil met macht koningh van Vranckrijck wesen ende wil hebben u koninginne Barthem tot een ghetroude huysvrou. Daerom soo ben ick hier ghekomen u edelheyt dese saecke te kennen [640] te geven. En op dese uure is groote oorloge in Vranckrijck, want Willem van Monghen heeft Garijn ghedoot ende heeft met den koningh van Bartanien opghenomen te dooden u soon Carolus.”

Den koningh Pepijn was van dese tijdinghe seer bedroeft ende dede sijnen raedt vergaderen, vragende wat hy in dese saecke doen soude. Soo waren sy van een accoort dattet beter was sijn eyghen landt te beschermen dan te arbeyden om andere landen te verkrijghen. Ende alsoo heeft den koningh oorlof genomen in Vranckrijck [weder] te keeren ende de goede hertogh Milioen d’Angler met hem.

Doen heeft Valentijn gheseyt: “Mijn lieve oom, het is van noode dat ick hier moet blijven om mijn heer vader, den keyser, ende Oursson, mijn broeder, met de Twaelf Ghenoten te verlossen met alle mijn macht.” [641]

Doen seyde de koningh: “Ghy spreeckt wijsselijck. Ick beloove: Indien mijn Godt gratie gheeft dat ick mijn vyanden verwinnen magh, dat ick u bystant sal doen met alle mijnder macht!”

Doen is de koningh Pepijn t’schepe ghegaen met ses duysent mannen van wapenen. [642]

Hoe koning Pepijn van Angorien naar Frankrijk keerde om Artus van Bretagne te verdrijven die zijn huisvrouw hebben wilde omdat hij ’t koninkrijk verkrijgen zou.
Het LX kapittel.

Gedurende deze tijden dat de koning Pepijn in Angorien was om de Saracenen te bevechten zo is bij hem gekomen een bode van de koningin Barthem, zijn huisvrouw, die hem heeft gezegd: “Vermogende heer, mijn vrouwe de koningin van Frankrijk laat uwe edelheid weten dat al die in u land zijn, geloven dat uw edelheid met de twaalf gelijken dood bent omdat zij geen tijding gehad hebben sinds dat gij gevangen geweest bent in Jeruzalem van de Saracenen. En de koning Artus van Bretagne is met grote macht in uw land gekomen en wil met macht koning van Frankrijk wezen en wil hebben uw koningin Barthem tot een getrouwde huisvrouw. Daarom zo ben ik hier gekomen uw edelheid deze zaak te kennen [640] te geven. En op dit uur is er grote oorlog in Frankrijk, want Willem van Monghen heeft Garijn gedood en heeft met de koning van Bretagne opgenomen te doden uw zoon Karel.”

De koning Pepijn was van deze tijding zeer bedroefd en liet zijn raad vergaderen en vroeg wat hij in deze zaak doen zou. Zo waren ze van een akkoord dat het beter was zijn eigen land te beschermen dan te arbeiden om andere landen te verkrijgen. Alzo heeft de koning verlof genomen om in Frankrijk weer te keren en de goede hertoh Milioen d’Angler met hem.

Toen heeft Valentijn gezegd: “Mijn lieve oom, het is van node dat ik hier moet blijven om mijn heer vader, de keizer, en Oursson, mijn broeder, met de Twaalf gelijken te verlossen met al mijn macht.” [641]

Toen zei de koning: “ij spreekt wijs. Ik beloof: Indien mijn god gratie geeft dat ik mijn vijanden overwinnen mag dat ik u bijstand zal doen met al mijn macht!”

Toen is de koning Pepijn te scheep gegaan met zesduizend mannen van wapenen. [642]

Hoe Valentijn reysde na Indien ende hem uytgaf voor eenen doctoor om te sien de schoone Escleremonde, die hy wegh voerde.
Het.LXI. capittel.

Als Valentijn nu wist waer de schoone Escleremonde was, soo is hy ghereyst met een dienaer alleen, ghekleet als een medecijnmeester, op de haven vander zee, aldaer hy een koopvaerder vant die in Indien woude wesen. Hy trat mede in het schip, ende de coopman ontfinck hem eerlijck, ende zijn alsoo gereyst datse in korte tijdt quamen in ’t lant van Indien. Maer al eer Valentijn inde stadt ginck, soo dede hy maecken eenen langhen tabbaert ende sette op sijn hooft een ghevoerde caproen, ende quam soo inde stadt en ginck in een rijck borgers huys logeeren. [643]

So haest als den weert hem sagh, soo vraeghde hy hem wat sijn hanteeringhe was, of hy een doctoor was in medecijnen?

“Heer weert,” seyde Valentijn, “ick ben een medecijnmeester ende verstae my van alle sieckten.”

De weert ontfinck Valentijn met sijn dienaer, die wel dienen konde alsmen den doctoor behoort te dienen. In desen schijn was Valentijn met sijn dienaer daer twee daghen lanck, bereydende eenighe medicamenten.

Doen heeft Valentijn den weerdt ghevraeght of hy niet een man en wist die in de stadt soude gaen roepen, dat daer ghekomen was een doctoor, die van alle sieckten hem vermeet de lieden te helpen. “Ick hebt wel van doen, dat ick wat winnen mochte om u te betalen van mijn kosten, die ick nu gedaen hebbe. Doch soo ghy sorge hadt voor u betalinghe, ick wil u wel pant gheven.” [644]

“By mijnder trouwen,” seyde den weert, “ick wil pant hebben. Een man van buyten en heeft alsoo gheen gheloove.”

Doen dede Valentijn den weert gheven eenen schoonen ghevoerden mantel ende seyde: “Houdt daer, heer weert! En sorght niet voor ons ende doet my komen een man, als ick u geseyt hebbe, indient u belieft.”

De weert bracht hem eenen knecht, die niet een schoen aen sijnen voet en hadde noch rock noch hosen – ja, by na naeckt! Valentijn dit siende dede hem verkleeden om Godts wille ende seyde hem: “Mijn vrient, gaet in de stadt ende roept met luyder stemmen dat hier is gekomen een meester in der medecijnen, die hem vermeet alle sieckten te genesen, hoe datse zijn, ende oock alle de gene die hun sinnen verloren hebben, ’t zy man of wijf!”

De knecht is van Valentijn ghegaen, hem seer verblijdende dat hy verkleet was, ende ginck door de stadt roepende alle den dagh, alsoo hem Valentijn bevolen hadde, soo dat de tijdinghe voor den coningh [645] quam, die desen meester ter liefden van de schoone Escleremonde ontboot – hoe wel dat sy de sieckte selver maeckte ende de coningh sulcx niet en wist.

Daer waren voor Valentijns logijs veel siecke menschen, d’een doof, d’ander blint, kreupel en manck, van allerley natie, maer hy dede sijn onschuldt ende seyde dat den coningh hem ontboden hadde van stonden aen daer te komen – maer hy wiste wel waer dat sijn herte toe toogh.

Hy groete den coningh van Indien met sijnen grooten godt Jupiter. Den coningh seyde: “Meester, ghy moet willekom wesen in mijn hoff! Ghy sult eerst eten en drincken, dan sal ick u seggen waerom dat ghy ontboden zijt.”

Den coningh dede Valentijn ter tafelen sitten ende dede hem eerlijck dienen. [646]

Na den eten seyde den coningh: “Meester, ick heb alhier in mijn palleys een vrouwe die boven alle vrouwen de schoonste is. Soo haest als ickse kreegh, soo begeerde ickse ten houwelijck te hebben, maer sy dede my verstaen dat sy haren godt Mahon belooft hadde, niemandt te trouwen voor dattet een jaer geleden was. Soo heb ick haer gheconsenteert dat jaer te bereyden. Maer in ’t laetste van ’t jaer heeft haer een deerlijcke sieckte bevangen, datter gheen persoon by komen en derf. Sy ghebeyrt ende roept seer deerlijck. D’een reys lachtse en d’ander reys schreytse, ende en houdt geen maniere, daer door mijn hert bedroeft is. Indien sy ghenesen waer, ick souse nemen tot een getroude huysvrouwe. Indien ghy haer helpen meught, ick sal u meer loonen dan ghy begeeren soudt!” [647]

“Heer coningh,” seyde Valentijn, “ick salder mijn beste om doen, maer de sieckte is na by ’t herte gekomen door de lanckheyt van tijdt. Niettemin, ick hope by de hulpe van Mahon dat ick haer vertroosten sal en maniere vinden om haer te helpen. Dan ick moet alle desen nacht ontrent haer camer wesen om haer manieren te besien.”

“Ick sal u daer doen leyden, maer wacht u wel dat sy u niet en bijt noch quaet en doet!”, ende liet Valentijn leyden by een van de dienaers die Valentijn ter tafelen ghedient hadde.

Als Valentijn voor de venster quam, soo seyde den dienaer: “Besiet de vrouwe en doet nu u best.”

Doen seyde Valentijn: “Gaet ghy ende laet my hier alleen!”

Doen de Sarazijn wegh was, sagh Valentijn haer seer deerlijck aen ende seyde: “O, mogende Godt, hoe dier heb ick u ghekocht ende hoe swaerlick heb ick u schoon lief verkreghen ter wapen, maer nu ick u schoon lichaem aensien magh, soo heb ick al mijn leet vergeten en belove u, schoon vrouwe, dat ick niet wederkeeren en sal in [648] Vranckrijck, ick en sal u met my nemen, al soude ick den doot daerom sterven!”

Escleremonde sagh Valentijn met eenen koelen sin aen, en al datse in de handt kreegh dat wierpse na hem, daer af hem Valentijn seer verwonderde ende seyde: “Moghende Godt, is dit fantasie of ist waer?! Mijn lieve vrouwe, ick bid u dat ghy u te vreden setten wilt, ende verstaet wat ick u segge! Ick ben u lief Valentijn, daerom ghy dit verdriet gheleden hebt. En ghedenckt u niet van ’t Spinnen-hooft, dat my u gaf, ende van mijn broeder Oursson, die den draet onder sijn tonge ghesneden werdt, ende hoe dat ghy valschelijck uyt de stadt van Aquitanien by Adriaen Meyn den toovenaer ghestolen wert?”

Als Escleremonde dat hoorde, soo is sy van blijtschap in onmacht ghevallen. Ende weder bekomen zijnde, seyde zy met een droevigh [649] ghelaet: “Och lacen, mijn uytverkoren lief, doet ghy aldus grooten arbeyt om mijnent wille? Nu meughdy sien in wat staet ick my ghehouden hebbe om uwent wille, ende dat ick my niet en wilde gheven tot een ander.”

“Schoon vrouwe, men heeft een dinck lief datmen besuert heeft!”

Met dese woorden soo liet den koningh sijn trompetten slaen, dat hy gaen eten wilde.

Valentijn dit verstaende, heeft hy tot sijn lief gheseyt: “Ick sal gaen int hof, en so haest alsser gegeten is, sal ick weder komen. Ick heb den coningh doen verstaen dat ick een doctoor inder medecijnen ben. Aldus soo heeft hy my ontboden, dat ick u ghenesen soude.”

De vrouwe seyde: “Mijn lief, ick bid Godt almachtigh dat hy u verleenen wil te volbrenghen dat ghy opghenomen hebt.” [650]

Doe is Valentijn van daer gegaen in ’t palleys, ende soo haest als hem den koningh sagh, soo heeft hy gevraeght of hy de vrouwe wel helpen soude.

“Heer coningh, weest verblijdt. By de hulpe van Mahon: binnen drie dagen sult ghyse hooren spreken soo wijsselijck als sy oyt gedaen heeft!”

Den coningh was seer verblijt en deden Valentijn geven eenen mantel van fijnen gouden laken, die seer kostelijck ghewrocht was met kostelijcke steenen en peerlen geborduert, en hy dede hem sitten aen de tafel, ende wert daer soo eerlijck gedient als of hy self den coningh gheweest hadde.

Na den eten soo heeft Valentijn oorlof genomen aenden coningh en seyde hem: “Heer coningh, inde kamer van de patient is van node te hebben een groot vyer ende een groot licht, en ick sal by haer blijven ende verbiedt datter niemant by haer en komt, datse daer geen gesicht af en krijge, want sy noyt soo sieck geweest is, of sy en sal desen nacht noch siecker wesen!” [651]

“Meester,” seyde den koningh, “al dat ghy begheert sal ghedaen werden.”

Doen ginck Valentijn by de schoone Escleremonde ende liet een groot licht ontsteecken en een groot vyer maecken, ende de coningh beval datmen den meester doen soude al dat hy begheerde. Doen beval Valentijn dat een yeghelijck gaen soude, sonder alleen sijn dienaer die hem dienen moste. Ende Valentijn is daer alleen ghebleven inde kamer ende heeft de deure en vensters al vast gesloten ende heeft geseyt: “Mijn liefste, nu mogen wy wel vrolijck wesen, den tijdt is nu ghekomen dat wy malkander ghevonden hebben.”

Doen werdt Valentijn siende ’t peerdeken van Pacolet en vraeghde oftet dat niet en was? [652]

“Jae ’t,” seyde zy, “daer heeft my de koningh Trompaert mede ontvoert, dat hem qualijck bequam, want hy daer niet mede speelen en konde, ende wert hier ghevangen ende onthooft vanden koningh van Indien, en ick gevangen, also ghy sien meught.”

“Liefste, en sorght niet, ick kan daer mede wel spelen, ende hebt al in ’t geschrift van Pacolet, hoe dat ick daer mede leven sal.”

Escleremonde was seer blijde ende seyde: “Och lief, laet ons dan van hier scheyden!”

Doen seyde Valentijn: “Ick heb dat in mijnen sin.”

En inder middernacht heeft hy het peert in een venster geset, daer de maen in scheen, ende is daer op gaen sitten ende sette de schoone Escleremonde voor hem ende sijn dienaer achter hem. Als sy alle drie op ’t peerdeken saten, soo nam Valentijn het briefken uyt sijnen [653] boesem ende beswoer ’t peerdeken alsoo daer in gheschreven stont. Doen draeyde hy ’t hayr, ende ’t peerdeken verhief hem op inde locht, en sy voeren alsoo over de zee en over steden, berghen en sloten, tot datse quamen in Angorien – en niemant en dorste een woort spreken om te vraghen wat steden of sloten dattet waren daer sy over reden – en daer wesende, so is de kracht vande konste te niet ghegaen. Doen trat Valentijn van ’t peerdeken ende dede de poorte op doen, want het dagh was.

Daer wert groote feest bedreven om de komste vande schoone Escleremonde, ende Valentijn heeft haer eerlijck doen verkleden met gulden laecken en heeft haer ghetrout binnen twee dagen daer na. Daer na wert groote blijtschap bedreven, dat niet te schrijven en is, want die daer waren, dochten te wesen in een paradijs van [654] vrolickheyt. Aldus vergaten Valentijn en de schoone Escleremonde al haren rou die sy geleden hadden geduerende haer beyder liefde.

Als de coning van Indien hoorde dat hy de vrouwe verloren hadde, soo vermaledijde hy sijnen godt Mahon, om dat hy hem niet ghewaerschout en hadde, ende swoer dat hy sijnen godt Mahon hanghen soude en Jupiter doen eeren, ende hy dede Valentijn vervolgen, maer daer en was niemant die daer tijdinge af vernemen konde.

Nu wil ik spreken van koning Pepijn die na Vranckrijck is gereyst om sijn vrouwe te beschermen. [655]

Hoe Valentijn reisde naar Indien en zich uitgaf voor een doctor om te zien de mooie Escleremonde die hij wegvoerde.
Het LXI kapittel.

Toen Valentijn nu wist waar de mooie Escleremonde was zo is hij vertrokken met een dienaar alleen, gekleed als een medicijnmeester, op de haven van de zee aldaar hij een koopvaarder vond die in Indien wilde wezen. Hij trad mede in het schip en de koopman ontving hem fatsoenlijk en zijn alzo gereisd dat ze in korte tijd kwamen in ’t land van Indien. Maar al eer Valentijn in de stad ging zo liet hij een lange tabbaard maken en zette op zijn hoofd een gevoerde kaproen en kwam zo in de stad en ging in een rijk burgers huis logeren. [643]

Zo gauw als de waard hem zag zo vroeg hij hem wat zijn hantering was, of hij een doctor was in medicijnen?

“Heer waard,” zei Valentijn, “ik ben een medicijnmeester en versta mij van alle ziekten.”

De waard ontving Valentijn met zijn dienaar die goed dienen kon zoals men de doctor behoort te dienen. In deze schijn was Valentijn met zijn dienaar daar twee dagen lang en bereidde enige medicamenten.

Toen heeft Valentijn de waard gevraagd of hij niet een man wist die in de stad zou gaan roepen dat daar gekomen was een doctor die van alle zichten zich vermeet de lieden te helpen. “Ik hebt het wel van doen dat ik wat winnen mocht om u te betalen van mijn kosten die ik nu gedaan heb. Toch zo gij zorg had voor uw betaling, ik wil u wel pand geven.” [644]

“Bij mijn trouw,” zei de waard, “ik wil pand hebben. Een man van buiten heeft alzo geen geloof.”

Toen liet Valentijn de waard geven een mooi gevoerde mantel en zei: “Houdt daar, heer waard! En bezorg niet voor ons en laat mij komen een man, zoals ik u gezegd heb, indient u belieft.”

De waard bracht hem een knecht die niet een schoen aan zijn voet had noch rok noch broek – ja, bijna naakt! Valentijn die dit zag liet hem verkleden om Gods wil en zei hem: “Mijn vriend, ga in de stad en roep met luide stem dat hier is gekomen een meester in der medicijnen die hem vermeet alle ziekten te genezen, hoe dat ze zijn, en ook al diegene die hun zinnen verloren hebben, ’t zij man of wijf!”

De knecht is van Valentijn gegaan die zich zeer verblijde dat hij verkleed was en ging door de stad riep de hele dag, alzo hem Valentijn bevolen had, zo dat de tijding voor de koning [645] kwam die deze meester ter liefde van de mooie Escleremonde ontbood – hoe wel dat ze de ziekte zelf maakte en de koning zulks niet wist.

Daar waren voor Valentijns logies veel zieke mensen, de een doof, de ander blind, kreupel en mank, van allerlei naties, maar hij deed zijn onschuld en zei dat de koning hem ontboden had van stonden aan daar te komen – maar hij wiste wel waar dat zijn hart toe trok.

Hij groette de koning van Indien met zijn grote god Jupiter. De koning zei: “Meester, gij moet welkom wezen in mijn hof! Zij zal eerst eten en drinken, dan zal ik u zeggen waarom dat gij ontboden zijt.”

De koning liet Valentijn ter tafel zitten liet hem fatsoenlijk bedienen. [646]

Na het eten zei de koning: “Meester, ik heb alhier in mijn paleis een vrouwe die boven alle vrouwen de schoonste is. Zo gauw als ik haar kreeg zo begeerdek ze ten huwelijk te hebben, maar ze liet mij verstaan dat ze haar god Mohammed beloofd had niemand te trouwen voor dat het een jaar geleden was. Zo heb ik haar geconsenteerd dat jaar te wachten. Maar in ’t laatste van ’t jaar heeft haar een deerlijke ziekte bevangen zodat er geen persoon bij komen durft. Ze gebaart en roept zeer deerlijk. De ene keer lacht ze, de andere keer schreit ze en houdt geen manier, waardoor mijn hart bedroefd is. Indien ze genezen was, ik zou haar nemen tot een getrouwde huisvrouw. Indien gij haar helpen mag, ik zal u meer belonen dan gij begeren zou!” [647]

“Heer koning,” zei Valentijn, “ik zal er mijn best om doen, maar de ziekte is nabij ’t hart gekomen door de lengte van tijd. Niettemin, ik hoop met de hulp van Mohammed dat ik haar vertroosten zal en manier vinden om haar te helpen. Dan ik moet al deze nacht omtrent haar kamer wezen om haar manieren te bezien.”

“Ik zal u daar doen leiden, maar wacht u wel dat ze u niet bijt noch kwaad doet!”, en liet Valentijn leiden bij een van de dienaars die Valentijn ter tafels gediend had.

Toen Valentijn voor het venster kwam, zo zei de dienaar: “Beziet de vrouwe en doet nu uw best.”

Toen zei Valentijn: “Gaat gij en laat mij hier alleen!”

Toen de Sarrazin weg was zag Valentijn haar zeer deerlijk aan en zei: “O, vermogende god, hoe duur heb ik u gekocht en hoe zwaar heb ik u mooi lief verkregen ter wapen, maar nu ik u mooie lichaam aanzien mag zo heb ik al mijn leed vergeten en beloof u mooie vrouwe dat ik niet wederkeren zal in [648] Frankrijk, ik zal u met mij nemen al zou ik de dood daarom sterven!”

Escleremonde zag Valentijn met een koele zin aan, en al dat ze in de hand kreeg dat wierp ze naar hem waarvan zich Valentijn zeer verwonderde en zei: “Vermogende god, is dit fantasie of is het waar?! Mijn lieve vrouwe, ik bid u dat gij u tevreden zetten wil en versta wat ik u zege! Ik ben uw lief Valentijn waarom gij dit verdriet geleden hebt. En gedenkt u niet van ’t spinnen-hoofd dat mij u gaf en van mijn broeder Oursson die de draad onder zijn tong gesneden werd en hoe dat gij vals uit de stad van Aquitanië bij Adriaen Meyn de tovenaar gestolen werd?”

Toen Escleremonde dat hoorde zo is ze van blijdschap in onmacht gevallen. En toen ze weer bekomen was zei zij met een droevig [649] gelaat: “Och helaas, mijn uitverkoren lief, doet gij aldus grote arbeid vanwege mij? Nu mag je zien in wat staat ik mij gehouden heb vanwege u en dat ik mij niet wilde geven tot een ander.”

“Mooie vrouwe, men heeft geen ding lief dat men bezuurd heeft!”

Met deze woorden zo liet de koning zijn trompetten slaan dat hij gaan eten wilde.

Valentijn die dit verstond heeft hij tot zijn lief gezegd: “Ik zal gaan in de hof en zo gauw als er gegeten is zal ik weer komen. Ik heb de koning doen verstaan dat ik een doctor in de medicijnen ben. Aldus zo heeft hij mij ontboden, dat ik u genezen zou.”

De vrouwe zei: “Mijn lief, ik bid god almachtig dat hij u verlenen wil te volbrengen dat gij opgenomen hebt.” [650]

Toen is Valentijn vandaar gegaan in ’t paleis en zo gauw als hem de koning zag zo heeft hij gevaagd of hij de vrouwe wel helpen zou.

“Heer koning, weest verblijd. Bij de hulp van Mohammed: binnen drie dagen zal gij haar horen spreken zo wijs als ze ooit gedaan heeft!”

Den koning was zeer verblijd en liet Valentijn geven een mantel van fijn gouden laken die zeer kostbaar gewrocht was met kostbare steen en parels geborduurd en hij liet hem zitten aan de tafel en werd daar zo fatsoenlijk bediend alsof of hij zelf de koning geweest had.

Na het eten zo heeft Valentijn verlof genomen aan de koning en zei hem: “Heer koning, in de kamer van de patiënt is van node te hebben een groot vuur en een groot licht en ik zal bij haar blijven en verbiedt dat er niemand bij haar en komt, dat ze daarvan geen gezicht krijgt, want ze is nooit zo ziek geweest is of ze zal deze nacht noch zieker wezen!” [651]

“Meester,” zei de koning, “al dat gij begeert zal gedaan worden.”

Toen ging Valentijn bij de mooie Escleremonde en liet een groot licht ontsteken en een groot vuur maken en de koning beval dat men de meester doen zou al dat hij begeerde. Toen beval Valentijn dat iedereen gaan zou, zonder alleen zijn dienaar die hem dienen moest. Valentijn is daar alleen gebleven in de kamer en heeft de deur en vensters al vast gesloten en heeft gezegd: “Mijn liefste, nu mogen wij wel vrolijk wezen, de tijd is nu gekomen dat wij elkaar gevonden hebben.”

Toen begon Valentijn het paardje van van Pacolet te zien en vroeg of het dat niet was? [652]

“Ja het,” zei ze, “daar heeft mij de koning Trompart mede ontvoerd dat hem kwalijk bekwam, want hij kon daarmee niet spelen en werd hier gevangen en onthoofd van de koning van Indien en ik gevangen, alzo gij zien mag.”

“Liefste, bezorg niet, ik kan daarmee wel spelen en hebt al in ’t geschrift van Pacolet hoe dat ik daarmee leven zal.”

Escleremonde was zeer blijde en zei: “Och lief, laat ons dan van hier scheiden!”

Toen zei Valentijn: “Ik heb dat in mijn zin.”

En in de middernacht heeft hij het paard in een venster gezet daar de maan in scheen en is daarop gaan zitten en zette de mooie Escleremonde voor hem en zijn dienaar achter hem. Toen ze alle drie op ’t paardje zaten zo nam Valentijn het briefje uit zijn [653] boezem en bezwoer ’t paardje alzo het daarin geschreven stond. Toen draaide hij het haar en het paardje verhief zich op in de lucht en ze voeren alzo over de zee en over steden, bergen en sloten totdat ze kwamen in Angorien – en niemand durfde een woord spreken om te vragen wat steden of sloten dat het waren daar ze over reden – en toen ze daar waren zo is de kracht van de kunst te niet gegaan. Toen trad Valentijn van ’t paardje en liet de poort opendoen want het was dag.

Daar werd groot feest bedreven om de komst van de mooie Escleremonde en Valentijn heeft haar fatsoenlijk doen verkleden met gulden laken en heeft haar getrouwd binnen twee dagen daarna. Daarna werd grote blijdschap bedreven dat niet te schrijven is, want die daar waren dachten te wezen in een paradijs van [654] vrolijkheid. Aldus vergaten Valentijn en de mooie Escleremonde al hun rouw die ze geleden hadden gedurende hun beider liefde.

Toen de koning van Indien hoorde dat hij de vrouwe verloren had, zo vermaledijde hij zijn god Mohammed omdat hij hem niet gewaarschuwd had en zwoer dat hij zijn god Mohammed hangen zou en Jupiter doen eren en hij liet Valentijn vervolgen, maar daar was niemand die daar tijding van vernemen kon.

Nu wil ik spreken van koning Pepijn die naar Frankrijk is vertrokken om zijn vrouwe te beschermen. [655]

Hoe de koningh Pepijn te Parijs quam ende den koningh Artus dede onthoofden.
Het.LXIJ. capittel.

Als coningh Artus van Bertangien hoorde dat de coningh Pepijn met de.XIJ. Ghenoten ghevangen waren in Jerusalem, docht hy certeyn datse alle ghedoot souden worden en nam voren de goede vrouwe Barthem tot sijne huysvrouwe te nemen ende te wesen coningh van Vranckrijck, en heeft alliantie gemaeckt met den hertogh van Monfort, den hertogh van Barry, den hertogh van Denemarcken ende den hertogh van Armenien, en dede door al Bartangien sijn mandementen uytroepen: dat al de ghene die stock dragen mochten hem na volgen souden om in Vranckrijck te reysen.

Als de coninginne Barthem dat verstont, soo was sy bedroeft en wist geen remedie, dsy nam haren soon Carolus ende quam daer mede te Lions om haren vyant te wederstaen. [656]

In dien selven tijdt was daer den hertogh d’Anjou, een goet getrou heer, die om de coninginne en alle ’t landt te beschermen de oorloge aen nam ende besette de steden en sloten met volck, ende de stadt van Angiers liet hy wel vast maken. Als de coninginne verstont de getrouwigheyt van den hertogh, soo heeftse hem ghesonden 4000 mannen te peerdt om de frontieren van den lande te bewaren.

Den coningh Artus dede vragen den hertogh d’Anjou of hy hem passagie wilde verleenen om in Vranckrijck te komen. Den hertogh ontboodt hem wederom dat hy nniet daer toe gesint en was.

Het en leet niet langhe, de coningh Artus quam met drie hertoghen voor de stadt van Angiers ende beleydese. Den hertogh van Anjou quam niet uyt sijn stadt, maer bewaerdese seer wel. [657]

De coningh Pepijn dede sijn neerstigheyt, soo dat hy te Parijs is gekomen, waer van die van Parijs seer verblijt waren, en hy wert eerlijck ontfanghen van de heeren van der stadt, ende om sijn komste wert door alle de stadt groote feeste bedreven.

Als de coninginne Barthem wist dat de coningh te Parijs gekomen was, soo is sy na Parijs gereyst, en als sy by den coningh gekomen was, heeft sy hem ghebeden met schreyende ooghen, wraeck te willen doen over den coningh van Bretangien.

Den coningh seyde: “Vrouwe, en sorght niet! Ick hope by der hulpe Gods, dat ghy gewroken sult wesen.”

Doen dede den coningh Pepijn sijn volck vergaderen en ontboot die Piekers, Brabanders en de Normandiers ende vergaderde een groote menichte van volck. [658]

Doen den coningh van Bretangien hoorde dat de koningh Pepijn te Parijs gekomen was, soo is hy daer af seer verwondert gheweest ende was in grooter vreesen – niet sonder reden! Ende de heeren van coningh Artus hebben geraetslaegt datse den coningh Artus ghevangen souden nemen, die oorsaeck was van dier oorloghen, ende datse hem leveren souden in handen van den coningh Pepijn om hunnen peys te verkrijghen ende hunne valscheyt te bedecken. Alsoo sy ghedaen hebben, want sy hebben den coningh Artus op eenen nacht gevangen binnen sijn tente en hebben hem alsoo gelevert den coningh Pepijn, de welcke hem dede onthoofden in het Casteel van Parijs. [659]

De heeren vanden coningh Artus dachten wel dattet de coningh Pepijn neens wreecken souden over hunlieden, gelijck ’t oock gheschiede, also ghy inde oude chronijcken lesen meucht. [660]

Hoe de koning Pepijn te Parijs kwam en de koning Artus liet onthoofden.
Het LXII kapittel.

Toen koning Artus van Bretagne hoorde dat de koning Pepijn met de twaalf gelijken gevangen waren in Jeruzalem dacht hij zeker dat ze allen gedood zouden worden en nam voor de goede vrouwe Barthem tot zijn huisvrouw te nemen en te wezen koning van Frankrijk en heeft alliantie gemaakt met de hertog van Montfort, de hertog van Barry, de hertog van Denemarken en de hertog van Armenië en liet door al Bretagne zijn mandementen uitroepen: dat al diegene die een stok dragen mochten hem na volgen zouden om in Frankrijk te reizen.

Toen de koningin Barthem dat verstond zo was ze bedroefd en wist geen remedie, ze nam haar zoon Karel en kwam daarmee te Lyons om haar vijand te weerstaan. [656]

In diezelfde tijd was daar de hertog d’Anjou, een goede getrouwe heer die om de koningin en al ’t land te beschermen de oorlog aannam en bezette de steden en burchten met volk de stad van Angiers liet hij goed vast maken. Toen de koningin verstond de trouwheid van de hertog zo heeft ze hem gezonden 4000 mannen te paard om de grenzen van het land te bewaren.

Den koning Artus liet vragen aan de hertog d’Anjou of hij hem passage wilde verleen om in Frankrijk te komen. De hertog ontbood hem wederom dat hij niet daartoe gezind was.

Het duurde niet lang, de koning Artus kwam met drie hertogen voor de stad van Angiers en belegerde die. De hertog van Anjou kwam niet uit zijn stad, maar bewaarde die zeer goed. [657]

De koning Pepijn deed zijn naarstigheid zodat hij te Parijs is gekomen waarvan die van Parijs zeer verblijd waren en hij werd fatsoenlijk ontvangen van de heren van der stad en om zijn komst werd door al de stad groot feest bedreven.

Toen de koningin Barthem wist dat de koning te Parijs gekomen was zo is ze naar Parijs vertrokken en toen ze bij de koning gekomen was heeft ze hem gebeden met schreiende ogen wraak te willen doen over de koning van Bretagne.

De koning zei: “Vrouwe, bezorg niet! Ik hoop met Gods hulp dat gij gewroken zal wezen.”

Toen liet de koning Pepijn zijn volk verzamelen en ontbood die Piekers, Brabanders en de Normandiërs en verzamelde een grote menigte van volk. [658]

Toen de koning van Bretagne hoorde dat de koning Pepijn te Parijs gekomen was zo is hij daarvan zeer verwonderd geweest en was in grote vrees – niet zonder reden! En de heren van koning Artus hebben beraadslaagd dat ze de koning Artus gevangen zouden nemen die oorzaak was van die oorlogen en da ze hem leveren zouden in handen van de koning Pepijn om hun vrede te verkrijgen en hun valsheid te bedekken. Alzo ze gedaan hebben, want ze hebben de koning Artus op een nacht gevangen binnen zijn tent en hebben hem alzo geleverd aan koning Pepijn die hem liet onthoofden in het Kasteel van Parijs. [659]

De heren van de koning Artus dachten wel dat het de koning Pepijn eens wreken zou over hun gelijk ’t ook geschiede, alzo gij in de oude kronieken lezen mag. [660]

Hoe Valentijn ’t Casteel Fort in nam ende verloste den keyser van Griecken ende alle d’ander gevangenen.
Het.LXIIJ. capittel.

Valentijn in Angorien zijnde, was nacht en dagh in gepeyse hoe hy zijn heer vader soude mogen verlossen, want hy wel gehoort hadde datmen ’t Casteel niet winnen en mocht met macht noch met tooverije dan met verraderije. Soo heeft hy desen vont bedacht: Hy dede bereyden.XIJ. schepen ende daer in twee duysent mannen ende dedese laden met fruyt, wijn en koorn, en nam met hem een gouden kroon seer rijckelijck gemaeckt van kostelicke ghesteenten ende veel andere cierlickheyt, die hy in ’t schip dede, ende zijn also by ’t Casteel gekomen, alwaer sy op ’t lant getreden zijn.

Valentijn heeft hem verkleet als een coopman ende sette de kostelijcke kroone op sijn hooft ende seyde tot sijn volck datse hun [661] wapenen souden en hun gheweer by hun houden: “en blijft stil ligghen, datmen u niet en sie. Ende indien de Sarazijnen in ’t schip komen, soo slaetse al doot datter gheen en ontkome!”

Als Valentijn dit gheordineert hadde, soo heeft hy hem op den wegh ghestelt met de croone op sijn hooft ende is gegaen voor de poorten van ’t Casteel.

Als den poortier hem sagh, soo vraeghde hy: “Wie heeft u hier ghesonden?”

“Ick ben een koopman, die geerne waer in Spangien, ende hebbe grooten rijckdom in mijn schip van cieragie. Soo hebbe ick hooren seggen dat gheen koopman hier voorby reysen en magh sonder tol te gheven op de verbeurte van lijf en goedt, soo ben ick hier ghekomen om mijnen tol te betalen.” [662]

“Heer,” seyde de poortier, “verbeyt hier! Ick sal by mijn vrouwe gaen om u antwoordt te gheven,” ende is by Galasia ghegaen ende heeft haer vertelt al dat Valentijn gheseyt hadde.

Als sy verstont datter soo schoone juweelen inde schepen waren, heeft sy haren casteleyn doen roepen ende gheseyt: “Gaet op de haven ende ontfanght den tol vanden koopman, ende neemt soo veel volcx met u datse u gheen quaet doen en moghen!”

De casteleyn meynde wel wat te winnen ende is t’zijnen ongeluk na de haven gegaen.

Als sy nu sagen de rijckheden die inde schepen waren, soo werden sy ontsteecken met gierigheyt. En Valentijn seyde: “Mijn heeren, gaet inde schepen ende neemt soo veel cleynodien als ’t recht daer van is.”

De Sarazijnen zijn t’scheepe ghegaen ende meynden allegader rijck te worden, maer de Kerstenen die verborgen lagen, zijn op [663] gheschooten ende hebbense allegader doot gheslagen, datter niet een ontkomen en is.

Doen dede Valentijn de kleederen nemen van de Sarazijnen, tot vijftigh toe, ende dede sijn volck daer mede kleeden over hun harnas, ende lade hun met kostelijcke kleeragie van als, ende ginghen na ’t Casteel.

De poortier die hunlieden sagh alsoo geladen komen, dacht dattet zijn gesellen waren ende bandt de twee leeuwen op die inde plaetse waren, ende heeft de brugge neder ghelaten, meynende oock wat van de cleynodien te hebben, en ginck buyten de balie vande poorte. Ende Valentijn heeft hem ghevangen genomen ende geleyt by de schepen ende liet hem de dooden sien: “Aldus suldy oock varen of ghy sult my by u godt sweren, dat ghy my in het Casteel leyden sult!” [664]

“Heere,” seyde de poortier, “uwen wil sal gheschieden. En ick sweer u by mijn godt Mahon, dat ick u ’t Casteel leveren sal tot uwer beliefte!”

“Poortier,” seyde Valentijn, “ick sal u loonen, maer wacht u van ons te verraden!”

“Neen ick,” seyde de poortier, “komt vryelijck, ende doet u volck komen die met de Sarazijnse kleederen gekleet zijn. Laetse elcken een [voor een] in ’t Casteel komen om de sorge vande brugge, want quamender twee t’seffens over, sy souden beyde inde riviere vallen ende verdrincken.”

Alsoo de poortier geseyt hadde, soo wordet gedaen, ende Valentijn waerschoude sijn volck datter niet meer dan een tseffens over en ginck. Also zijn de vijftig Kerstenen daer in gegaen met Valentijn. Ende de poortier heeft Valentijn ghewesen een heymelijcke deure. [665] Valentijn dede de deure op ende blies sijn hoorn, ende alle die inde schepen waren quamen van stonden aen daer. Ende Valentijn trat boven in ’t Casteel in de kamer om de schoone maghet te onderhouden.

Als sy Valentijn sagh die haer soo eerlijck groete, was sy seer verwondert hoe dat hy daer ghekomen was.

“Schoon jonckvrou, en weest niet vervaert voor my,” seyde Valentijn, “want ick om uwer liefde hier gekomen ben.”

Doen sagh sy Valentijn aen, ende door de goede manieren die hy aen haer bewees, wert sy ontsteken in het herte ende bewees hem groote vrientschap.

Als de Kerstenen in ’t Casteel waren, die groot gherucht ende gekrijsch maeckten, sagh de vrouwe te venster uyt ende merckte dat sy verraden was ende keerde haer weder tot Valentijn ende seyde met schreyende oogen: “Edel ridder, beschermt my mijnen maeghdom! Ick set my in uwen handen.” [666]

“Edel vrouwe,” seyde Valentijn, en hebt gheen sorge! U en sal niet misschieden, want dit Casteel is nu mijn.”

Doen begonnen de Kerstenen te soecken ende sloeghen alle de Sarazijnen doot die sy vonden.

Doen ginck Valentijn inde ghevanckenisse en brack de deuren op ende seyde: “Mijn heeren die hier binnen zijn, spreeckt indien ghy noch leeft!”

Soo konde Oursson terstont de stemme van Valentijn ende seyde: “Lieve broeder Valentijn, wellekom moet ghy zijn!”

“Mijn heeren,” seyde Valentijn, “hebt goeden moedt, want in deser ure sal ick u verlossen,” ende hy schoot de leder daer inne en dedese allegader daer uyt komen.

Elck denckt in hem selven wat blijdtschap datter was. Dien nacht bedreven sy blijtschap ende aten ende droncken goeden wijn, die hun [667] hert wat verheughden. Seven daghen waren de Kerstenen in het Casteel, makende goede chiere.

Hier-en-tusschen onderhielt Oursson de schoone Galasie ende sprack haer aen van liefde, want hy en wist niet of Fesone doodt was of levende, ende wan aen haer eenen soen die ghenaemt was Orssaire, den welcken de keyser van Constantinopolen onderhielt. [668]

Hoe Valentijn ’t Kasteel Fort in nam en verloste de keizer van Griekenland en alle andere gevangenen.
Het LXIII kapittel.

Valentijn die in Angorien was nacht en dag in gepeins hoe hij zijn heer vader zou mogen verlossen, want hij wel gehoord had dat men ’t Kasteel niet winnen en mocht met macht noch met toverij dan met verraderij. Zo heeft hij deze vondst bedacht: hij liet twaalf schepen bereiden en daarin tweeduizend mannen en liet ze laden met fruit, wijn en koren en nam met hem een gouden kroon zeer rijk gemaakt van kostbare gesteenten en veel andere sierlijkheid die hij in ’t schip deed en zijn alzo bij ’t Kasteel gekomen alwaar ze op ’t land getreden zijn.

Valentijn heeft hem verkleed als een koopman en zette de kostbare kroon op zijn hoofd en zei tot zijn volk dat ze hun [661] wapenen zouden en hun geweer bij hen houden: “en blijf stilliggen dat men u niet ziet. En indien de Saracenen in ’t schip komen, zo sla alles dood zodat er geen ontkomt!”

Toen Valentijn dit geordineerd had zo heeft hij hem op de weg gesteld met de kroon op zijn hoofd en is gegaan voor de poorten van ’t Kasteel.

Toen de portier hem zag zo vroeg hij: “Wie heeft u hier gezonden?”

“Ik ben een koopman die graag in Spanje was en heb grote rijkdom in mijn schip van sieraden en zo heb ik horen zeggen dat geen koopman hier voorbij reizen mag zonder tol te geven op het verbeuren van lijf en goed, zo ben ik hier gekomen om mijn tol te betalen.” [662]

“Heer,” zei de portier, “wacht hier! Ik zal bij mijn vrouwe gaan om u antwoord te geven,” en is bij Galasia gegaan en heeft haar vertelt al dat Valentijn gezegd had.

Toen ze verstond dat er zo mooie juwelen in de schepen waren heeft ze haar kasteelheer laten roepen en gezegd: “Ga op de haven en ontvang de tol van de koopman en neemt zo veel volk met u dat ze u geen kwaad doen mogen!”

De kasteelheer meende wel wat te winnen en is tot zijn ongeluk naar de haven gegaan.

Toen ze nu sagen de rijkheden die in de schepen waren zo werden ze ontstoken met gierigheid. En Valentijn zei: “Mijn heren, ga in de schepen en neemt zo veel kleinodiën als ’t recht daarvan is.”

De Saracenen zijn te scheep gegaan en meenden allemaal rijk te worden, maar de Christenen die verborgen lagen zijn op [663] geschoten en hebben ze allemaal doodgeslagen zodat er niet een ontkomen is.

Toen liet Valentijn de kleren nemen van de Saracenen, tot vijftig toe, en liet zijn volk daarmee kleden over hun harnas en laadde hun met kostbare kleren van alles en gingen naar ’t Kasteel.

De portier die ze zag alzo geladen komen, dacht dat het zijn gezellen waren en bond de twee leeuwen op die in de plaats waren, en heeft de brug neergelaten, meende ook wat van de kleinodiën te hebben, n ging buiten de balie van de poort. Valentijn heeft hem gevangen genomen en geleid bij de schepen en liet hem de doden zien: “Aldus zal het ook met jou gaan of gij zal mij bij u god zweren dat gij mij in het Kasteel leiden zal!” [664]

“Heer,” zei de portier, “uw wil zal geschieden. En ik zweer u bij mijn god Mohammed dat ik u ’t Kasteel leveren zal tot uw believen!”

“Portier,” zei Valentijn, “ik zal u belonen, maar wacht u van ons te verraden!”

“Neen ik,” zei de portier, “komt vrij en laat uw volk komen die met de Sarrazins kleren gekleed zijn. Laat elk apart in ’t Kasteel komen om de zorg van de brug, want kwamen er twee gelijk over, ze zouden beide in de rivier vallen en verdrinken.”

Alzo de portier gezegd had zo wordt het gedaan en Valentijn waarschuwde zijn volk dat er niet meer dan een gelijk over ging. Alzo zijn de vijftig Christenen daarin gegaan met Valentijn. En de portier heeft Valentijn gewezen een heimelijke deur. [665] Valentijn deed de deur open en blies zijn hoorn en alle die in de schepen waren kwamen van stonden aan daar. Valentijn trad boven in ’t Kasteel in de kamer om de mooie maagd te onderhouden.

Toen ze Valentijn zag die haar zo fatsoenlijk groette, was ze zeer verwonderd hoe dat hij daar gekomen was.

“Mooie jonkvrouw weest niet bang voor mij,” zei Valentijn, “want ik ben om uw liefde hier gekomen.”

Toen zag ze Valentijn aan en door de goede manieren die hij aan haar bewees werd ze ontstoken in het hart en bewees hem grote vriendschap.

Toen de Christenen in ’t Kasteel waren, die groot gerucht en gekrijs maakten, zag de vrouwe te venster uit en merkte dat ze verraden was en keerde haar weer tot Valentijn en zei met schreiende ogen: “Edele ridder, beschermt mij van mijn maagdelijkheid! Ik zet mij in uw handen.” [666]

“Edele vrouwe,” zei Valentijn, hebt geen zorg! U en zal niet misgaan want dit Kasteel is nu van mij.”

Toen begonnen de Christenen te zoeken en sloegen al de Saracenen dood die ze vonden.

Toen ging Valentijn in de gevangenis en brak de deuren op en zei: “Mijn heren die hierbinnen zijn, spreekt indien gij noch leeft!”

Zo herkende Oursson terstond de stem van Valentijn en zei: “Lieve broeder Valentijn, welkom moet gij zijn!”

“Mijn heren,” zei Valentijn, “hebt goeden moed, want in dit uur zal ik u verlossen,” en hij schoot de ladder daarin en liet ze allemaal daaruit komen.

Elk denkt in zichzelf wat blijdschap dat er was. Die nacht bedreven ze blijdschap en aten en dronken goede wijn die hun [667] hart wat verheugden. Zeven dagen waren de Christenen in het Kasteel en maakten goede sier.

Ondertussen onderhield Oursson de mooie Galasie en sprak haar aan van liefde, want hij wist niet of Fesone dood was of levend, en won aan haar een zoon die genaamd was Orssaire die de keizer van Constantinopel onderhield. [668]

Hoe den keyser van Griecken met Oursson ende den Groenen Ridder op het Casteel bleven, ende hoe Hanefroy ende Hendrick deden dooden hunnen heer vader, koningh Pepijn.
Het .LXIIIJ. capittel.

Nae dattet Casteel ghewonnen was ende de ghevangenen hun wat gherust hadden, soo hebben sy te samen raedt genomen dattet goet ware datmen daer eenighe soude laten blijven om ’t Casteel te bewaren, want de plaetse seer wel ghelegen was om de Sarazijnen daer mede te krencken. Daer waren eenige die op schimpe seyden dattet goet ware dat Hanefroy ende Hendrick in de plaetse blijven souden.

“Mijn heeren,” seyde Hanefroy, “mijn broeder en ick hebben besloten in Vranckrijck te keeren ende ons vader te dienen.”

“By mijnder trouwe,” seyde Oursson, “wy en sullender niet om schreyen, want wie van quaedt gheselschap scheyt, magh God [669] dancken. Ick weet en ick hebt bevonden dat ghy volck zijt van dier natuere, dat niet en soeckt dan verraderije!”

Hanefroy ende Hendrick namen dese woorden in grooter onwaerden ende het speet hun seer, maer sy mosten patientie hebben.

Daer wiert in ’t eynde besloten, om dat de keyser sijn gemack houden soude ende out was, dat hy daer blijven soude met sijnen sone Oursson ende den Groenen Ridder, ende Valentijn soude met alle sijn volck wederkeeren in Angorien.

De verraders Hanefroy ende Hendrick zijn nae Vranckrijck ghekeert, die in hun boosheydt volharden, soeckende hunnen vader met sijnen sone Carolus ende sijn vrouwe Barthem ter doodt te brengen, en quamen te Parijs en zijn in ’t palleys ghegaen en hebben den koningh ende alle de heeren reverentie gedaen. Den coningh dede hun goede [670] chiere maken en vraeghde hun wat tijdinge vanden keyser, Valentijn, Oursson, van de.XIJ. Genooten ende vande andere heeren.

“Heer coningh,” seyden de verraders, “sy zijn alle doodt ghebleven in eenen grooten strijdt voor Angorien.”

Als de coningh dit hoorde, soo begonst hy seer deerlijck te schreyen en beklaeghde de heeren, die hy meynde dat daer doot ghebleven waren. Maer de verraders dedent om den coningh te vertoornen ende een doodtlijcke sieckte op sijnen hals te jagen ende insgelijcx de coningin Barthem, die sy niet en dorsten in ’t openbaer dooden noch in eenige ghevanckenisse ligghen.

De verraders spraken met een oude jonckvrou die nacht en dagh by de coningin was, ende beloofde haer groote giften te gheven, daer door de valsche vrouwe daer consent toe gaf. Ende niet tegenstaende alle de deucht die sy haer gedaen hadde, soo was zy so verhart datse de coningin van lijf ter doot brocht, daeromme de koningh seer bedroeft [671] was ende viel te bedde van bangigheydt. En de verraders deden soo vele door hare subtijlheyt dat de coningh in korte tijt stierf, daer kleyn ende groot om schreyden. En de verraders gelieten hun voor den volcke seer droevigh, maer sy waren blijde en seyden: “Nu mogen wy doen met dit landt soo het ons believen sal. Daer en is hertogh noch grave die ons wederstaen magh!” [672]

Hoe de keizer van Griekenland met Oursson en de groene ridder op het Kasteel bleven en hoe Hanefroy en Hendrick lieten doden hun heer vader, koning Pepijn.
Het LXIIII kapittel.

Nadat het Kasteel gewonnen was en de gevangenen zich wat gerust hadden zo hebben ze tezamen raad genomen dat het goed was dat men daar enige zou laten blijven om ’t Kasteel te bewaren, want de plaats was zeer goed gelegen om de Saracenen daarmee te krenken. Daar waren enige die met schimp zeiden dat het goed was dat Hanefroy en Hendrick in de plaats blijven zouden.

“Mijn heren,” zei Hanefroy, “mijn broeder en ik hebben besloten in Frankrijk te keren en onze vader te dienen.”

“Bij mijn trouw,” zei Oursson, “wij zullen er niet om schreien, want wie van kwaad gezelschap scheidt mag God [669] danken. Ik weet en ik heb bevonden dat gij volk zijt van die natuur dat niets anders zoekt dan verraderij!”

Hanefroy en Hendrick namen deze woorden in grote onwaarde en het speet hun zeer, maar ze moesten geduld hebben.

Daar werd tenslotte besloten, omdat de keizer zijn gemak houden zou en oud was, dat hij daar blijven zou met zijn zoon Oursson en de groene ridder, en Valentijn zou met al zijn volk wederkeren in Angorien.

De verraders Hanefroy en Hendrick zijn naar Frankrijk gekeerd die in hun boosheid volharden, en zochten hun vader met zijn zoon Karel en zijn vrouwe Barthem ter dood te brengen en kwamen te Parijs en zijn in ’t paleis gegaan en hebben de koning en al de heren reverentie gedaan. De koning deed hun goede [670] sier maken en vroeg hun wat tijding van de keizer, Valentijn, Oursson, van de twaalf gelijken en van de andere heren.

“Heer koning,” zeiden de verraders, “Ze zijn alle dood gebleven in een grote strijd voor Angorien.”

Toen de koning dit hoorde zo begon hij zeer deerlijk te schreien en beklaagde de heren die hij meende dat daar dood gebleven waren. Maar de verraders deden het om de koning te vertoornen en een dodelijke ziekte op zijn hals te jagen en insgelijks de koningin Barthem die ze niet openbaar durfden te doden noch in enige gevangenis leggen.

De verraders spraken met een oude jonkvrouw die nacht en dag bij de koningin was en beloofde haar grote giften te geven waardoor de valse vrouwe daar consent toe gaf. Niet tegenstaande al de deugd die ze haar gedaan had zo was zij zo verhard dat ze de koningin van lijf ter dood bracht, waarom de koning zeer bedroefd [671] was en viel te bed van bangheid. En de verraders deden zo veen hun subtiele zodat de koning in korte tijd stierf, daar klein en groot om schreiden. En de verraders gedroegen hun voor het volk zeer droevig, maar ze waren blijde en zeiden: “Nu mogen wij doen met dit land zo het ons believen zal. Daar is hertog noch graaf die ons weerstaan mag!” [672]

Hoe na de doodt van koningh Pepijn den hertogh Milioen d’Angler woude doen kroonen Carolus.
Het.LXV. capittel.

Nae de doodt van coningh Pepijn dede den hertogh Milioen d’Angler – dat een stout wijs man was – den raet vergaderen ende woude datmen de jonge Carolus koningh maecken soude. Maer Hanefroy ende Hendrick beletten dat door groote giften en gaven, daer sy de heeren mede omkochten, ende seyden dat Carolus noch te jonck was, ende den hertogh seyde ter contrarie.

Hanefroy ende Hendrick deden den hertogh ghevangen stellen in het Casteel van Parijs, en daer na hielden sy Carolus ghelijck oft een keuken-dienaer gheweest hadde.

Het ghebeurde op eenen tijt dat Hanefroy Carolus geboodt dat hy soude gaen sitten weynden, en Carolus die dit niet behaeghde, nam de spit en sloegh Hanefroy daer mede alsulcken slagh dat hy ter aerden moest vallen. Ende Hendrick is toegheschoten om Carolus te slaen, [673] maer Carolus dit merckende, sloegh Hendrick op sijn hooft, dat het bloet ter aerden liep. Doen begost Hanefroy te roepen, so dat sijn volck inde keucken quam, ende Hanefroy geboot datmen Carolus ghevangen soude nemen ende inde gevanckenis leggen. Maer daer quam een ridder, genaemt David van Lions, die Carolus’ schoolmeester geweest hadde, ende nam hem by der handt ende dede hem van stonden aen op een peert sitten ende brocht hem alsoo uyt Parijs.

Als de verrader wiste dat Carolus wegh was, soo hebben sy hem laten vervolghen. Maer de gene die hem na volghden ende wel wisten der verraders meyninge, en vervolgden Carolus niet seer, want sy reden den wegh al over dwers; alsoo en hebben sy hem niet ghevonden. [673]

Doen heeft Milioen d’Angler geschreven aen sijn huysvrouwe, die een suster was van Carolus. Als sy de brieven ghelesen hadde, soo begost sy deerlijck te schreyen om haer broeder ende heeft ghesworen dat sy ’t ontgelden souden, die haer broeder dusdanighe schande ende verdriet aen ghedaen hadden. Doen heeft sy eenen brief ghesonden aen Valentijn ende aen de.XIJ. Ghenooten van Vranckrijck, die in Angorien waren.

Ende soo haest als Valentijn den brief ghelesen hadde, soo begost hy seer deerlijck te schreyen, en de heeren vraeghden hem waerom hy soo deerlijck schreyde.

“Och lacen, mijn goede vrienden, ick hebber wel reden toe, want de coningh Pepijn is doodt ende de goede vrouwe Barthem, sijn coninginne, ende daer-en-boven hebben Hanefroy en Hendrick verdreven den jongelinck Carolus ende den goeden hertog Milioen d’Angler ghevangen, om dat hy Carolus voor-gestaen heeft. Soo ontbiedt ons de goede vrouwe d’Anglers dat wy haer bystant doen souden. En ick en weet niet hoe wy ’t sullen moghen by-brenghen, want de coningh Brandesier met al sijn macht van daghe te daghe hier staet te komen.” [674]

“Het is waer,” seyden de heeren, “maer de goede hertogh moet oock bystandt gheschieden!”

“Ick sal u seggen,” seyde Valentijn, “wat ick doen sal: Ick heb de konsten van Pacolet gheleert. Ick sal u den hertogh eer morgen avont hier leveren.”

Van dese woorden begosten sy alle seer te lacchen.

Ende Valentijn is van stonden aen van hun-lieden ghescheyden ende heeft sijn peerdeken genomen ende heeft daer soo mede gespeelt dat hy te Parijs is gekomen voor middernacht, ende is gegaen in ’t Casteel ende dede de poorten op met sijn konsten ende gaf alle de ghevangenen oorlof datse mochten uytgaen.

Doen vraeghde Valentijn waer den hertoge Milioen d’Angler was. Sy wesen hem de camer daer hy in was, die Valentijn van stonden aen op dede.

De goede hertogh lagh en sliep ende ontspranck uyt sijnen slaep ende vraeghde: “Wie sydy, die aldus stout komt inde kamer?”

“Ick ben Valentijn, u dienaer. Staet op ende kleet u van stonden aen! Ick kome uyt Angorien om u te verlossen.”

Den hertogh was seer blijde ende kleede hem van stonden aen. [675]

Doen dede Valentijn den hertogh mede sitten op ’t peerdeken ende seyde hem: “En spreeckt niet een woordt! Wy sullen onsen wegh vorderen soo seer als een vogel vlieghen magh.”

“Indien wy soo seer reysen sullen,” seyde den hertogh, “laet ons dan passeeren door mijn casteel d’Angler om mijn huysvrouwe te vertroosten, die om mijnent wille ende om haren broeder Carolus seer bedroeft is.”

Sy zijn aldaer voor de poorte ghekomen ende hebben daer aengeklopt ende geroepen.

De wachters van ’t casteel hebben de stemme van hunnen heere wel ghekent ende zijn van stonden aen gegaen tot hun vrouwe ende hebben geseyt dat den hertoge, haren man, voor de poorte was.

Soo haest als sy hoorde dat haren heer voor de poorte was, so schoot sy uytten bedde in eenen rock en liep ter poorten waerts en liet hem in. Ende als hy in was, soo nam sy hem inde armen ende kuste hem en vraeghde hem tijdinghe.

“Mijn lieve vrouwe, ghy weet soo veel als ick. Maer ick sal gaen in Angorien, daer wy den strijt verwachten sullen teghen de Sarazijnen. En int wederkeren – indien ’t Godt belieft – soo sullen wy de.XIJ. Ghenooten met ons brenghen met grooter macht van volck om Hanefroy ende Hendrick te wederstaen.” [677]

Als de vrouwe verstont dat sy noch vorder reysen wouden, soo liet sy wijn en spijse brengen, om datse hun beyden souden verversschen ende eten, want sy dorst ende honger hadden.

Als sy wat ghegeten hadden, soo namen sy oorlof aende vrouwe ende zijn weder op ’t peerdeken geseten ende zijn alsoo door de locht gereyst over zee ende lant tot datse gekomen zijn inde stad van Angorien in ’t palleys, daer sy alle de heeren vonden, die van hun komste seer verwondert waren ende baden Valentijn seer vriendelijck dat hy hun de konste oock leeren wilde, maer Valentijn ontseyt hun.

Ende het gebeurde dat op den selven dagh de coningh Brandesier quam met alle zijnder macht van Sarazijnen en machtige schepen in een haven op twee mijlen nae Angorien. Daer leyde hy zijn heyr met.XV. coninghen die onder hem saten.

Die vander stadt hebben dese tijdinge gehoort ende sloten de poorten toe ende trocken de bruggen op ende liepen op de torens om ’t volck te sien die hun tenten oprechten, die sonder ghetal waren. [678]

Valentijn was binnen Angorien met de.XIJ. Ghenooten, die de mueren en de poorten dede bewaren. Maer de Sarazijnen lagen in hun tenten den tijdt van een maent sonder yet te doene, ende soo en deden de Kerstenen in die tijdt oock niet. [679]

Hoe na de dood van koning Pepijn de hertog Milioen d’Angler wilde laten kronen Karel.
Het LXV kapittel.

Na de dood van koning Pepijn liet hertog Milioen d’Angler – dat een dappere wijze man was – de raad vergaderen en wilde dat men de jonge Karel koning maken zou. Maar Hanefroy en Hendrick beletten dat door grote giften en gaven daar ze de heren mee omkochten en zeiden dat Karel noch te jong was, en de hertog zei ter contrarie.

Hanefroy en Hendrick lieten de hertog gevangen stellen in het Kasteel van Parijs en daarna hielden ze Karel gelijk of het een keuken-dienaar geweest had.

Het gebeurde op een tijd dat Hanefroy Karel gebood dat hij zou gaan zitten wenden en Karel die dit niet behaagde nam de spit en sloeg Hanefroy daarmee al zulke slag dat hij ter aarde moest vallen. En Hendrick is toegeschoten om Karel te slaan, [673] maar Karel die dit merkte sloeg Hendrick op zijn hoofd zodat het bloed ter aarde liep. Toen begon Hanefroy te roepen zodat zijn volk in de keuken kwam en Hanefroy gebood dat men Karel gevangen zou nemen en in de gevangenis leggen. Maar daar kwam een ridder, genaamd David van Lyons, die Karel’ schoolmeester geweest was, en nam hem bij de hand en liet hem van stonden aan op een paard zitten en bracht hem alzo uit Parijs.

Toen de verrader wist dat Karel weg was zo hebben ze hem laten vervolgen. Maar diegene die hem na volgden en wel wisten de verraders bedoeling vervolgden Karel niet zeer, want ze reden de weg al over dwars; alzo en hebben ze hem niet gevonden. [673]

Toen heeft Milioen d’Angler geschreven aan zijn huisvrouw die een zuster was van Karel. Toen ze de brieven gelezen had zo begon ze deerlijk te schreien om haar broeder en heeft gezworen dat ze ’t ontgelden zouden die haar broeder dusdanige schande en verdriet aangedaan hadden. Toen heeft ze een brief gezonden aan Valentijn en aan de twaalf gelijken van Frankrijk die in Angorien waren.

En zo gauw als Valentijn de brief gelezen had zo begon hij zeer deerlijk te schreien en de heren vroegen hem waarom hij zo deerlijk schreide.

“Och helaas, mijn goede vrienden, ik heb er wel reden toe want de koning Pepijn is dood en de goede vrouwe Barthem, zijn koningin, en daarboven hebben Hanefroy en Hendrick verdreven de jongeling Karel en de goede hertog Milioen d’Angler gevangen omdat hij Karel voorgestaan heeft. Zo ontbiedt ons de goede vrouwe d’Anglers dat wij haar bijstand doen zouden. En ik weet niet hoe wij ’t zullen mogen bijbrengen, want de koning Brandesier staat hier met al zijn macht van dag te dag hier te komen.” [674]

“Het is waar,” zeiden de heren, “maar de goede hertog moet ook bijstand geschieden!”

“Ik zal u zeggen,” zei Valentijn, “wat ik doen zal: ik heb de kunsten van Pacolet geleerd. Ik zal u de hertog eer morgenavond hier leveren.”

Van deze woorden begonnen ze alle zeer te lachen.

En Valentijn is van stonden aan van hun-lieden gescheiden en heeft zijn paardje genomen en heeft daar zo me gespeeld dat hij te Parijs is gekomen voor middernacht en is gegaan in ’t Kasteel en deed de poort open met zijn kunsten en gaf al de gevangenen verlof dat ze mochten uitgaan.

Toen vroeg Valentijn waar de hertog Milioen d’Angler was. Ze wezen hem de kamer daar hij in was die Valentijn van stonden aan open deed.

De goede hertog lag en sliep en sprong op uit zijn slaap en vroeg: “Wie ben je die aldus dapper komt in de kamer?”

“Ik ben Valentijn, uw dienaar. Sta op en kleed u van stonden aan! Ik kom uit Angorien om u te verlossen.”

De hertog was zeer blijde en kleedde hem van stonden aan. [675]

Toen liet Valentijn de hertog mede zitten op ’t paardje en zei hem: “En spreek geen woord! Wij zullen onze weg bevorderen zo zeer als een vogel vliegen mag.”

“Indien wij zo zeer reizen zullen,” zei de hertog, “laat ons dan passeren door mijn kasteel d’Angler om mijn huisvrouw e te vertroosten die om vanwege mij en om haar broeder Karel zeer bedroefd is.”

Ze zijn aldaar voor de poort gekomen en hebben daar aangeklopt en geroepen.

De wachters van ’t kasteel hebben de stem van hun heer wel herkend en zijn van stonden aangegaan tot hun vrouwe en hebben gezegd dat de hertog, haar man, voor de poort was.

Zo gauw als ze hoorde dat haar heer voor de poort was zo schoot ze uit het bed in een rok en liep ter poort waart en liet hem in. En toen hij in was zo nam ze hem in de armen en kuste hem en vroeg hem tijding.

“Mijn lieve vrouwe, gij weet zo veel als ik. Maar ik zal gaan in Angorien daar wij de strijd verwachten zullen tegen de Saracenen. En in het wederkeren – indien het god belieft – zo zullen wij de twaalf gelijken met ons brengen met grote macht van volk om Hanefroy en Hendrick te weerstaan.” [677]

Toen de vrouwe verstond dat ze noch verder reizen wilden zo liet ze wijn en spijs brengen omdat ze hun beiden zouden verversen en eten want ze hadden dorst en honger.

Toen ze wat gegeten hadden zo namen ze verlof aan de vrouwe en zijn weer op ’t paardje gezeten en zijn alzo door de lucht gereisd over zee en land totdat ze gekomen zijn in de stad van Angorien in ’t paleis daar ze al de heren vonden die van hun komst zeer verwonderd waren en baden Valentijn zeer vriendelijk dat hij hun de kunst ook leren wilde, maar Valentijn ontzei het hun.

En het gebeurde dat op dezelfde dag de koning Brandesier kwam met al zijn macht van Saracenen en machtige schepen in een haven op twee mijlen na Angorien. Daar legde hij zijn leger met. Vijftien koningen die onder hem zaten.

Die van de stad hebben deze tijding gehoord en sloten de poorten toe en trokken de bruggen op en liepen op de torens om ’t volk te zien die hun tenten oprichten die zonder getal waren. [678]

Valentijn was binnen Angorien met de twaalf gelijken die de muren en de poorten lieten bewaren. Maar de Saracenen lagen in hun tenten de tijd van een maand zonder iets te doen en zo deden de Christenen in die tijd ook niets. [679]

Hoe de keyser van Griecken met Oursson ende den Groenen Ridder na Angorien reysde, de Kerstenen te hulpe.
[Het].LXVI. capittel.

De keyser van Griecken, die in ’t Casteel was, hoorden segghen dat de coningh Brandesier de stadt van Angorien hadde beleghen met grooter macht van Sarazijnen, so was hy beweecht om ’t kersten geloove te beschermen. Doen namen sy raet onder hunlieden datse ’t Casteel laten souden en maecken daer een vroom ridder casteleyn, die het bewaren soude.

Den keyser is met twee duysent mannen te schepe gegaen om na Angorien te reysen, maer zy en hadde niet langh ghezeylt ofte hun en ontmoete veel schepen, in de welcke was een admirael met.XIJ. duysent Sarazijnen, die den coningh Brandesier te hulpe quamen. De [680] Kerstenen siende dat het Sarazijnen waren, zijn zy ter wapen gegaen ende hebben hun gestelt in ordinantie.

De Sarazijnen sagen oock wel datter Kerstenen waren, soo zijn sy malkander ghenaeckt ende hebben seer begonnen op malkander te vechten. De Kerstenen hebben Godt aengheroepen ende hebben alsoo met eenen vromen moedt ghevochten ende hunlieden beschermt.

Daer geschiede eenen vreesselijcken strijt. De keyser met Oursson ende den Groenen Ridder toonden daer hun kracht ende riepen: “Jesus, Davids sone, wilt my nu bystaen!” Met desen roep namen de Kerstenen so grooten moedt, dat de minste van hun alle docht sterck te wesen tien mannen, ende om de liefde van de passie ons Heeren soo waren sy alle te vrede te sterven. [681]

De Sarazijnen waren thien teghen een en hebben de Kerstenen met alle hun schepen besloten.

Men derf niet vraghen na de vromigheyt van Oursson ende den Groenen Ridder, want sy sloegen al doot dat hun ontdeckten buyten scheepsboort.

Als den admirael sagh dat de Kerstenen hem soo veel volcx afsloegen, soo heeft hy de Kerstenen genaeckt ende sloegh eenen ridder die by Oursson stont, dat hy doot over boort inde zee viel, daer door Oursson verstoort was, want hy hem seer lief hadde, ende nam eenen hamer ende heeft den admirael soo grooten slagh gegeven dat hy doot in ’t schip viel.

De Sarazijnen dit siende, waren seer mistroostigh ende hunnen moet verloren hebbende, zijnse achterwaerts gedeyst met hun schepen ende hebben hun zeylen opgetogen ende geset na den wint, ende begosten alsoo te wijcken alle die mochten, maer sy lieten daer wel vijfthien schepen ende verloren vier duysent Sarazijnen, die daer doot bleven. [682]

Doen seyde de keyser tot sijn volck: “Mijn heeren, ick rade ons dat wy nemen der Sarazijnen kleederen en hun wapenen. Die sullen wy aen doen, want ik sorge dat ons noch veel Sarazijnen gemoeten sullen op de zee.” Dien raet docht hun allen goet, om datse niet bekent en soude wesen vande Sarazijnen.

Doen namen sy de kleederen, wapenen ende harnas van de doode Sarazijnen en wierpen de doode lichamen inde zee en zeylden alsoo met der Sarazijnen wimpels ende banieren op hebbende, tot inde haven van Angorien. Maer ter quader uren heeft den keyser dat opgheset, want daer door verloos de keyser zijn lijf, ende dat door Valentijn, sijn eygen sone, als ghy hier na hooren sult. [683]

Hoe de keizer van Griekenland met Oursson en de Groene ridder naar Angorien trok de Christenen te hulp.
Het LXVI kapittel.

De keizer van Griekenland, die in ’t Kasteel was, hoorden zeggen dat de koning Brandesier de stad van Angorien had belegerd met grote macht van Saracenen, zo was hij bewogen om ’t Christen geloof te beschermen. Toen namen ze raadt onder hun lieden dat ze ’t Kasteel laten zouden en maken daar een dappere ridder kasteelheer die het bewaren zou.

Den keizer is met tweeduizend mannen te scheep gegaan om naar Angorien te reizen, maar zij hadden niet lang gezeild of ze ontmoeten veel schepen waarin was een admiraal met twaalfduizend Saracenen die de koning Brandesier te hulp kwamen. De [680] Christenen zagen dat het Saracenen waren, zijn zij ter wapen gegaan en hebben hun gesteld in ordinantie.

De Saracenen sagen ook wel dat het Christenen waren, zo zijn ze elkaar genaakt en zijn zeer begonnen op elkaar te vechten. De Christenen hebben god aangeroepen en hebben alzo met een dappere moed gevochten en zich beschermt.

Daar geschiede een vreselijke strijd. De keizer met Oursson en de groene ridder toonden daar hun kracht en riepen: “Jezus, Davids zoon, wil mij nu bijstaan!” Met deze roep namen de Christenen zo’n grote moed dat de minste van hen al dacht sterk te wezen tien mannen en om de liefde van de passie van onze heer zo waren ze al tevreden te sterven. [681]

De Saracenen waren tien tegen een en hebben de Christenen met al hun schepen besloten.

Men behoeft niet te vragen naar de dapperheid van Oursson en de groene ridder, want ze sloegen alles dood dat ze ontdekten buiten het scheepsboord.

Toen de admiraal zag dat de Christenen hem zo veel volk afsloeg zo heeft hij de Christenen genaakt en sloeg een ridder die bij Oursson stond zodat hij dood over boort in de zee viel, waar oor Oursson verstoord was, want hij hem zeer lief had, en nam een hamer en heeft de admiraal zo’n grote slag gegeven dat hij dood in ’t schip viel.

De Saracenen die dit zagen waren zeer mistroostig verloren hun moed en zijn achteruitgetrokken met hun schepen en hebben hun zeilen opgetrokken en gezet naar de wind en begonnen alzo te wijken al die mochten, maar ze lieten daar wel vijftien schepen en verloren vierduizend Saracenen die daar dood bleven. [682]

Toen zei de keizer tot zijn volk: “Mijn heren, ik raad ons aan dat wij nemen der Saracenen kleren en hun wapens. Die zullen wij aan doen, want ik bezorg dat ons noch veel Saracenen ontmoeten zullen op de zee.” Die raad dacht hun allen goed zodat ze niet bekend zouden wezen van de Saracenen.

Toen namen ze de kleren, wapens en harnas van de dode Saracenen en wierpen de dode lichamen in de zee en zeilden alzo met der Saracenen wimpels en banieren op tot in de haven van Angorien. Maar ten kwade uren heeft de keizer dat opgezet want daardoor verloor de keizer zijn lijf en dat door Valentijn, zijn eigen zoon, als gij hierna horen zal. [683]

Hoe de Kerstenen uyt de stadt quamen, van hun ordonnantie ende vanden vervaerlijcken strijt die sy deden.
Het.LXVIJ. capittel.

De coningh Brandesier en de coningh Lucra hadden een maent lanck gelegen voor de stadt van Angorien sonder yet te doen, dies Valentijn met de andere Heeren raedt hielden om hun vyanden te gaen bevechten, soo hebben sy Brandesier ontseyt om morghen te vechten. Den koningh Brandesier, die hooveerdigh ende fel was, heeft hun dat gheaccordeert.

De Kerstenen die binnen Angorien waren, hebben hun batalie gheordineert in thien partyen, daer af hadde Milioen d’Angler de eerste, d’ander Sampson d’Orleans, de derde Garnier, sijn sone, de grave van Vendomme, de vierde de grave van Campagnien, de vijfde Quintijn van Normandien, de seste den hertogh van Borgongien, de sevenste den hertogh Dammartijn, de achtste [den hertogh d’Ansture], de negende voerde de maerschalck van Constantinopolen ende Valentijn hadde de thiende batalie, die hun alle eenen moet gaf om wel te doen. [684]

Aldus soo zijn de Kerstenen uyt de stadt ghereden om den Koninck Brandesier te bevechten, die uyt sijn heyr maeckte vijfthien batalien, over elck eenen koningh. Daer werden de trompetten en claroenen gheslagen, diemen wel verre hooren mochte, ende daer begon eenen doodelijcken strijt.

En onder den standaert vande Sarazijnen was de koningh Brandesier, den koningh van Esclardijen, den koningh van Indien, den koningh van Salucen, den koningh van Dammeden, den admirael van Cordes, den admirael van Arabien, den koningh van Dubias, Josue van Palermen, den hertogh Brimant ende den hertogh Corsolant. [685]

Ende als sy malkander genaeckten, soo was daer een Sarazijn die noyt in geen batalie gheweest en hadde, die sijn lijf beproeven wilde, ende is voorby sijn volck gereden, de lancie inde handt hebbende, ende gekomen op de Kerstenen seer stoutelijck. ’t Welck Valentijn siende, heeft sijn peert met sporen ghesteken ende is de Sarazijn te gemoedt ghereden ende heeft hem alsoo gesteken dat hy doodt ter aerden is ghevallen.

Doen begon den strijt seer sterckelijck, ende de heydenen hebben de Kerstenen seer bevochten, maer hun macht en mocht de Kerstenen niet wederstaen, boven al de edel ridder Valentijn ende Milioen d’Angler met de.XIJ. Genoten.

Die koningh van Indien is ghekomen in den strijt die de Kerstenen seer benaude. Als Valentijn hem sagh, soo is hy na hem gereden ende [686] heeft hem ghesteecken dat hy van sijn peert ter aerden viel. Ende de Kerstenen deden de Sarazijnen wijcken een groot stuck uyt hun ordinantie en versloeghender seer veel. Maer daer quam een capiteyn van den Sarazijnen, die de achter guarde bewaerde met dertigh duysent mannen, en doen begon den strijdt weder op een nieuw.

Den koningh Lucra vant den koningh van Indien, die hem seer beschermde, ende hy ontsetten den koningh van Indien. Daer werden de Kerstenen soo seer bevochten datse van noode moesten eersselen op eenen pleyn die daer by stont, ende hadden veel te doen om hun te beschermen, en hadden ghedaen twee ridders die daer quamen in Angorien met seven hondert mannen. Dese twee ridders, daer ick af segghe, quamen van den Heylighen Lande ende hebben veel verdriets gehadt onder weghen vande Sarazijnen om hun pelgrimagie te doen. [687]

De een van dese twee ridders hadde ontvoert een rijck admiraels dochter, die ghenoemt was Claerdijne, ende dedese doopen ende het kersten gheloove aennemen. Desen ridder was genoemt Reynier van Provencien ende de ander Milioen van Digioen. Het waren stoute ridders ende hebben verstaen van de oorloge die daer by was, ende deden hun volck wapenen ende deden hun tekenen, daer sy meynden de heydenen mede te krencken. Alsoo zijn sy uyt der stadt ghekomen om de Kerstenen te ontsetten ende zijn seer stoutelijck inden strijdt ghekomen, daer de Sarazijnen de tijdinghe af kreghen, die seer verwondert waren – ende niet sonder reden. Milioen van Digioen stack in sijn eerste aenkomen doot den koningh Lucra ende den coningh Rubus, daer af Brandesier seer verwondert was. Daer naer quam Reynier, die groote moort dede onder de Sarazijnen, ende stack ende sloegh menigh vroom ridder doodt. [688]

Valentijn was seer verblijt als hy de twee ridders sagh dusdanighe feyten van wapenen doen, ende is by hun ghereden ende heeft hun geseyt: “Mijn heeren, zijt willekom! Seght my, in[dien] ’t u belieft, wie u hier gesonden heeft, ende wie ghy zijt?”

“Mijn heer,” seyde Reynier, “wy zijn by Vranckrijck gheboren ende komen van den Heylighen Lande, soo hebben wy hooren segghen van die strijdt. Dus zijn wy hier gekomen om de liefde van Godt om u te helpen ende ’t kersten gheloove te stercken, alsoo wy van Gods wegen schuldigh zijn te doen. Ende indien ’t u belieft onsen naem te weten, ick ben ghenoemt Reynier uyt Provencien ende mijn geselle Milioen van Digioen, een stout ridder.”

“Mijn heeren, hier is oock den hertoghe Milioen d’Angler ende de.XIJ. Ghenooten uyt Vranckrijck.” [689]

Doen zijn sy in de batalie ghereden, die seer hert was. Ende den koningh van Indien denckende dat Valentijn hem van sijn peert ghesteecken hadde, is Valentijn te ghemoedt ghereden met drie koningen ende hebben hem soo benaut datse hem van sijn peert ghesteecken hebben. Maer de vrome ridder is van stonden aen opghestaen ende heeft sijn sweert inde handt ghenomen ende hem daer mede aen alle zijden beschermt, soo hy best mochte, ende hadde genoegh te doen, maer daer quam Milioen d’Angler, Samson ende Garnier, die Valentijn ontsetten. Doen zijn sy ghereden naer den koningh van Indien, die sy van den peerde staecken, ende hebben sijnen schilt ghenomen ende hebben ’t peert Valentijn ghegeven.

Doen quam daer een quade tijdinghe, namentlijck datter een groote menichte van Sarazijnen aenden oever waren, die na hem toe wilden. [690]

“Mijn heeren,” seyde Valentijn, “men moet de passagie besetten!”

Soo heeft hy by hem genomen Milioen van Digioen om de haven van der zee te bewaren.

Och! Het was de keyser van Griecken, sijn vader, die hem te hulpe quam, bekleet met de kleederen van de Sarazijnen. [691]

Hoe de Christenen uit de stad kwamen, van hun ordonnantie en van de vervaarlijke strijd die ze deden.
Het LXVII kapittel.

De koning Brandesier en de koning Lucra hadden een maand lang gelegen voor de stad van Angorien zonder iets te doen, dus Valentijn met de andere heren raad hielden om hun vijanden te gaan bevechten, zo hebben ze Brandesier ontzegt om morgen te vechten. De koning Brandesier, die hovaardig en fel was heeft hun dat geaccordeerd.

De Christenen die binnen Angorien waren hebben hun bataljons geordineerd in tien partijen, daarvan had Milioen d’Angler de eerste, de ander Sampson de Orleans, de derde Garnier, zijn zoon, de graaf van Vendome, de vierde de graaf van Campagne, de vijfde Quintijn van Normandië, de zesde de hertog van Bourgondië, de zevende de hertog Dammartijn, de achtste de hertog d’Ansture, de negende voerde de maarschalk van Constantinopel en Valentijn had de tiende bataljon die hun alle een moed gaf om wel te doen. [684]

Aldus zo zijn de Christenen uit de stad gereden om de koning Brandesier te bevechten die uit zijn leger maakte vijftien bataljons waarover elk een koning. Daar werden de trompetten en klaroenen geslagen die men wel ver horen mocht en daar begon een dodelijke strijd.

En onder de standaard van de Saracenen was de koning Brandesier, de koning van Esclardijen, de koning van Indien, de koning van Salucen, de koning van Dammeden, de admiraal van Cortez, de admiraal van Arabië, de koning van Dubias, Josue van Palermo, de hertog Brimant en de hertog Corsolant. [685]

Ende toen ze elkaar genaakten zo was daar een Sarrazin die nooit in een strijd geweest was die zijn lijf beproeven wilde en is voorbij zijn volk gereden, had de lans in de hand en is gekomen op de Christenen zeer dapper. Wat Valentijn zag en heeft zijn paard met sporen gestoken en is de Sarrazin tegemoet gereden en heeft hem alzo gestoken zodat hij dood ter aarde is gevallen.

Toen begon de strijd zeer sterk en de heidenen hebben de Christenen zeer bevochten, maar hun macht mocht de Christenen niet weerstaan, boven al de edel ridder Valentijn en Milioen d’Angler met de twaalf gelijken.

Di koning van Indien is gekomen in de strijd die de Christenen zeer benauwde. Toen Valentijn hem zag zo is hij naar hem gereden en [686] heeft hem gestoken zodat hij van zijn paard ter aarde viel. En de Christenen deden de Saracenen wijken een groot stuk uit hun ordinantie en versloegen er zeer veel. Maar daar kwam een kapitein van de Saracenen die de achter garde bewaarde met dertigduizend mannen en toen begon de strijd weer opnieuw.

De koning Lucra vond de koning van Indien die hem zeer beschermde en hij ontzette de koning van Indien. Daar werden de Christenen zo zeer bevochten zodat ze van nood moesten aarzelen op een plein die daarbij stond en hadden veel te doen om hen te beschermen, hadden niet gedaan twee ridders die daar kwamen in Angorien met zevenhonderd mannen. Deze twee ridders, waarvan ik zeg, kwamen van het Heilige Land en hebben veel verdriet gehad onderweg van de Saracenen om hun pelgrimage te doen. [687]

De ene van deze twee ridders had ontvoerd een rijke admiraal dochter, die genoemd was Claerdijne, en liet haar dopen en het Christen geloof aannemen. Deze ridder was genoemd Renier van Provence en de ander Milioen van Dijon. Het waren dappere ridders en hebben verstaan van de oorlog die daarbij was en lieten hun volk wapenen en deden hun tekens daar ze meenden de heidenen mede te krenken. Alzo zijn ze uit de stad gekomen om de Christenen te ontzetten en zijn zeer dapper in de strijd gekomen, waar de Saracenen de tijding van kregen die zeer verwonderd waren – en niet zonder reden. Milioen van Dijon stak in zijn eerste aankomen dood de koning Lucra en de koning Rubus, waarvan Brandesier zeer verwonderd was. Daarna kwam Reynier die grote moord deed onder de Saracenen en stak en sloeg menige dappere ridder dood. [688]

Valentijn was zeer verblijd toen hij de twee ridders zag dusdanig wapenfeiten doen en is bij hen gereden en heeft hun gezegd: “Mijn heren wees welkom! Zeg mij, indien het u belieft, wie u hier gezonden heeft en wie gij bent?”

“Mijn heer,” zei Reynier, “wij zijn bij Frankrijk geboren en komen van de Heilig Land, zo hebben wij horen zeggen van die strijd. Dus zijn wij hier gekomen om de liefde van god om u te helpen en ’t Christen geloof te sterken, alzo wij vanwege God schuldig zijn te doen. En indien ’t u belieft onze naam te weten, ik ben genoemd Renier uit Provence en mijn gezel Milioen van Dijon, een dappere ridder.”

“Mijn heren, hier is ook de hertog Milioen d’Angler en de twaalf gelijken uit Frankrijk.” [689]

Toen zijn ze in de strijd gereden die zeer hard was. En de koning van Indien bedacht dat Valentijn hem van zijn paard gestoken had is Valentijn tegemoet gereden met drie koningen en hebben hem zo benauwd zodat ze hem van zijn paard gestoken hebben. Maar de dappere ridder is van stonden aan opgestaan en heeft zijn zwaard in de hand genomen en hem daarmee aan alle zijden beschermt, zo goed hij mocht en had genoeg te doen, maar daar kwamen Milioen d’Angler, Samson en Garnier die Valentijn ontzetten. Toen zijn ze gereden naar de koning van Indien die ze van het paard staken en hebben zijn schild genomen en hebben ’t paard Valentijn gegeven.

Toen kwam daar een kwade tijding, namelijk dat er een grote menigte van Saracenen aan de oever waren die naar ze toe wilden. [690]

“Mijn heren,” zei Valentijn, “men moet de passage bezetten!”

Zo heeft hij bij hem genomen Milioen van Dijon om de haven van der zee te bewaren.

Och! Het was de keizer van Griekenland, zijn vader, die hem te hulp kwam gekleed met de kleren van de Saracenen. [691]

Hoe Valentijn sijn vader, den keyser van Griecken, seer deerlijck inde batalie sonder sijnen weten doorstack, ende der Sarazijnen meest al verslagen werden.
Het.LXVIIJ. capittel.

Alsoo geringe als de keyser aen ’t lant was, soo is Valentijn daer mede gekomen ende stack sijn peert met sporen al dattet loopen mochte, de lancie ghevelt. De keyser die een stout, vroom man was, hem siende komen, heeft een lancie ghenomen ende is sijnen sone te gemoedt ghekomen, eenen schilt hebbende van de Sarazijnen, en zijn malkander so fellijck te moet ghekomen dat Valentijn sijn vader door ’t lijf stack met sijn lancie, dat hy doot ter aerden viel sonder woort te spreecken, ende riep: “Vive la Griecken!”

Oursson die dit verstont, bekende dattet Valentijn sijn broeder was, die sijn vader gedoodt hadde, ende heeft sijn lancie uyt de handt gheworpen ende sijnen schilt van sijnen hals ende heeft sijnen helm opgheslaghen ende heeft gheroepen met schreyende oogen: “Mijn [692] lieve broeder Valentijn, ghy hebt een quade vromigheyt gedaen. Ghy hebt op desen dagh ghedoot de ghene die ons wan.”

Als Valentijn dat hoorde, soo is hy van den peerde gevallen in een swijmelinge als of hy doot gheweest hadde, ende Oursson is van sijn peert getreden ende heeft hem inde armen ghenomen ende sulcken rouwe bedreven, dat gheen man en soude moghen vertellen.

By hunlieden quam Reynier van Provencien en Milioen van Digioen om hun te troosten, ende hebben Valentijn opgheheven ende geseyt: “Heer ridder, hebt patientie en neemt eenen moedt, want ghy u vader niet weder krijghen meught met schreyen, want aldus hevet Godt belieft dattet gheschieden soude!”

“Och lacen,” seyde Valentijn, “wat is my gheschiet?! Ick ben wel de ongheluckighste ende vermaledijtste mensch op aerden. Ha lacen, [693] Doot, waer zydy nu?! Waerom en komt ghy niet tot my? Ik en ben niet weerdigh dat ick d’aerde betrede ende dat my de aerde voede, om dat ick dusdanigen leelijcken saecke ghedaen hebbe, die teghen Godt ende de wereldt is. Ter quader tijt was ick ghebooren. Ick heb alle mijn leven gheleyt in druck ende lijden, maer nu gaetet boven alle lijden, dat niet sijns ghelijck en is. O, ghy valsche koningh van Indien, vermaledijt moet u wapen wesen ende die ’t geset heeft! Och lacen, mijn lieve broeder Oursson, hoe heb ick mijn vader dus schandelijck vermoort! Neemt mijn sweert ende doorloopt my ende beneemt my ’t leven! ’t En is geen reden dat ick langher behoor te leven op deser aerden, ende en behoort niet ghereeckent te wesen in het ghetal der ridders.” [694]

“Broeder,” seyde Oursson, “neemt eenen moedt ende wacht u van mistroostigheydt! Ghedenckt dat Godt barmhertigh is ende machtigh u sonden te vergheven, al waren sy noch eens soo groot, ende keert u herte tot Godt ende bidt Hem, Hy sal u sonden vergheven, indien ghy recht leetwesen hebt! Want die doodt is, die moet doodt blijven, daer en is gheen remedie teghen. Het is beter dat wy voor hem bidden dan wy al ons leven daerom schreyden, want ghy ’t met gheen opset gedaen en hebt.”

Alsoo heeft hem Oursson ghetroost, diens hert nochtans bedroeft was, ende heeft soo veel ghedaen met de heeren ende ridders dat hy is opgheseten te peerde ende is ghereden als een man die liever doodt gheweest hadde dan langher te leven, ende is mede onder inde strijdt ghereden ende sloegh aen allen zijden: alsoo wat hy raeckte dat brochte hy van lijf ter doodt. [695]

Op de selve tijdt is de coningh Christoffel onder de Kerstenen ghekomen, ende Valentijn heeft hem ghesien dat hy groot quaet dede ende sloegh den koningh op sijn hooft dat hy ’t hem kloofde totten hals toe.

In dese batalie waren Milioen van Digioen ende Reynier, die groote vromigheydt deden, ende traden soo diep onder de Sarazijnen datse beyde ghevanghen werden, ende hun werden de ooghen verbonden ende gheleyt in hun schepen al smijtende ende stootende, maer Godt die zijn vrienden niet en vergeet in der noodt, die salse noch verlossen.

Den strijdt duerde langhe, want sy hun vromelijck weerden aen alle zijden. Valentijn en sagh sijn leven niet aen en sloegh soo vreesselijck onder de Sarazijnen datse hem alle weecken ende is gekomen by den koningh Brandesier, ende hebben malkander alsoo ghesteecken datse beyde ter aerden zijn ghevallen. Maer Valentijn [is] van stonden aen [696] opghestaen, die verhit was op Brandesier, ende heeft hem soo grooten slagh ghegheven dat hy hem ’t hooft kloofde ende [dat hy] doodt ter aerden viel.

Als den koningh Brulant sagh dat sijn broeder doodt was, soo is hy uyt den strijdt geweecken met den admirael van Cordes, ende den koningh Josue dede sijn trompet van vertreck slaen, ende zijn alsoo nae hun schepen ghereyst om hun te berghen, maer de Kerstenen zijn hun nae ghevolcht, roepende: “Christus, den Ghekruysten!” Doen werden de Sarazijnen soo bevochten ende verslaghen datse inde zee liepen om hunlieden te salveren ende verdroncken hun selven.

Den nacht aenkomende zijn de Kerstenen vertrocken inde stadt, ende t’sanderdaechs zijnse uytghegaen om hun dooden te begraven, onder de welcke ghevonden werden menich vroom edelman ende ridder die seer gequetst waren, diemen inde stadt brocht om hun wederom te verbinden, ende veel dooden die beklaecht waren. Boven al wert [697] beklaecht ende beschreyt den keyser van Constantinopolen. Valentijn ende Oursson bedreven soo grooten misbaer, datmen hun beyde niet te vrede stellen en mocht, boven al Valentijn.

De hertoch Milioen seyde: “Mijn heeren, en wilt aldus gheen misbaer maecken, want om u tranen en sal hy niet weder komen.”

Doen wert het lichaem vanden keyser inde stadt ghehaelt, alsoo men een keyser behoort te doen, ende daer werden groote aelmisse ghegheven ende kostelijcke uytvaerden ghehouden – maer wie dat goet chiere maeckte, Valentijn beschreyde ende beklaechde altoos den jammerlijcken doot van sijn vader, die hy niet vergheten en konde. [698]

Hoe Valentijn zijn vader, de keizer van Griekenland, zeer deerlijk in de strijd zonder zijn weten doorstak en er Saracenen meest alle verslagen werden.
Het LXVIII kapittel.

Alzo gauw als de keizer aan ’t land was zo is Valentijn daar gekomen en stak zijn paard met sporen al dat het lopen mocht, de lans geveld. De keizer die een stoute dappere man was die hem zag komen heeft een lans genomen en is zijn zoon tegemoetgekomen die een schild had van de Saracenen en zijn elkaar zo fel tegemoet gekomen dat Valentijn zijn vader door ’t lijf stak met zijn lans zodat hij dood ter aarde viel zonder een woord te spreken, en riep: “Vive la Griekenland!”

Oursson die dit verstond bekende dat het Valentijn zijn broeder was die zijn vader gedood had en heeft zijn lans uit de hand geworpen en zijn schild van zijn hals en heeft zijn helm opengeslagen en heeft geroepen met schreiende ogen: “Mijn [692] lieve broeder Valentijn, gij hebt een kwade dapperheid gedaan. Gij hebt op deze dag gedood diegene die ons won.”

Toen Valentijn dat hoorde zo is hij van het paard gevallen in een bezwijming alsof hij dood was geweest had en Oursson is van zijn paard getreden en heeft hem in de armen genomen en zo’n rouw bedreven dat geen man zou mogen vertellen.

Bij hen kwam Renier van Provence en Milioen van Dijon om hun te troosten en hebben Valentijn opgeheven en gezegd: “Heer ridder, hebt geduld en neem een moed, want gij kan uw vader niet terugkrijgen met schreien, want aldus heeft het god belieft dat het geschieden zou!”

“Och helaas,” zei Valentijn, “wat is mij geschied?! Ik ben wel de ongelukkigste en vermaledijdende mens op aarden. Ha helaas, [693] dood, waar ben je nu?! Waarom komt gij niet tot mij? Ik ben niet waardig dat ik de aarde betreed en dat mij de aarde voedde om dat ik dusdanige lelijke zaak gedaan heb die tegen god en de wereld is. Ten kwade tijd was ik geboren. Ik heb al mijn leven geleid in druk en lijden, maar nu gaat het boven alle lijden dat niet zijn gelijke is. O, gij valse koning van Indien, vermaledijt moet uw wapen wezen en die ’t gezet heeft! Och helaas, mijn lieve broeder Oursson, hoe heb ik mijn vader dus schandalig vermoord! Neem mijn zwaard en doorsteek mij en beneem mij ’t leven! ’t En is geen reden dat ik langer behoor te leven op deze aarden en behoor niet gerekend te wezen in het getal der ridders.” [694]

“Broeder,” zei Oursson, “neem een moed en wacht u van mistroostigheid! Gedenk dat god barmhartig is en machtig uw zonden te vergeven, al waren ze noch eens zo groot, en keer uw hart tot god en bid Hem, hij zal uw zonden vergeven indien gij recht leedwezen hebt! Want die dood is die moet dood blijven, daar is geen remedie tegen. Het is beter dat wij voor hem bidden dan wij al ons leven daarom schreiden, want gij hebt ’t met geen opzet gedaan.”

Alzo heeft hem Oursson getroost wiens hart nochtans bedroefd was en heeft zo veel gedaan met de heren en ridders dat hij is opgezeten te paard en is gereden als een man die liever dood geweest was dan langer te leven en is mede onder in de strijd gereden en sloeg aan allen zijden: alzo wat hij raakte dat bracht hij van lijf ter dood. [695]

Op dezelfde tijd is de koning Christoffel onder de Christenen gekomen en Valentijn heeft hem gezien dat hij groot kwaad deed en sloeg de koning op zijn hoofd zodat hij ’t hem kloofde tot de hals toe.

In deze strijd waren Milioen van Dijon en Renier die grote dapperheid deden en traden zo diep onder de Saracenen zodat ze beiden gevangen werden en hun werden de ogen verbonden en geleid in hun schepen al smijtend en stotend, maar god die zijn vrienden niet vergeet in de nood, die zal ze noch verlossen.

De strijd duurde lang, want ze zich dapper verweerden aan alle zijden. Valentijn zag zijn leven niet aan en sloeg zo vreselijk onder de Saracenen dat ze hem alle weken en is gekomen bij de koning Brandesier en hebben elkaar alzo gestoken zodat ze beiden ter aarde zijn gevallen. Maar Valentijn is van stonden aan [696] opgestaan, die verhit was op Brandesier en heeft hem zo’n grote slag gegeven zodat hij hem ’t hoofd kloofde zodat hij dood ter aarde viel.

Toen de koning Brulant zag dat zijn broeder dood was, zo is hij uit de strijdt geweken met de admiraal van Cortez en de koning Josue liet zijn trompet van vertrek slaan en zijn alzo naar hun schepen vertrokken om zich te bergen, maar de Christenen zijn hun na gevolgd en riepen: “Christus, de Gekruisigde!” Toen werden de Saracenen zo bevochten en verslagen zodat ze in de zee liepen om zich te redden en verdronken zichzelf.

De nacht kwam aan en zo zijn de Christenen vertrokken in de stad en de volgende dag zijn ze eruit gegaan om hun doden te begraven waaronder gevonden werden menige dappere edelman en ridders die zeer gekwetst waren die men in de stad bracht om hun wederom te verbinden en veel doden die beklaagd waren. Boven al werd [697] beklaagd en beschreit de keizer van Constantinopel. Valentijn en Oursson bedreven zo’n groot misbaar zodat men hun beiden niet tevredenstellen mocht, boven al Valentijn.

De hertog Milioen zei: “Mijn heren, wit aldus geen misbaar maken, want om uw tranen zal hij niet weer komen.”

Toen werd het lichaam van de keizer in de stad gehaald, alzo men een keizer behoort te doen, en daar werden grote aalmoezen gegeven en kostbare uitvaart gehouden – maar wie dat er goede sier maakte, Valentijn beschreide en beklaagde altijd de droevige dood van zijn vader die hij niet vergeten kon. [698]

Hoe Milioen d’Angler in Vranckrijck keerde, ende Valentijn en Oursson in Griecken reysden.
Het.LXIX. capittel.

Na dat de Sarazijnen tot tweemael verslagen waren, soo heeft hertoch Milioen d’Angler oorlof ghenomen aen Valentijn om in Vranckrijck te reysen, ende seyde: “Mijn lieve heer Valentijn, ick wil wederkeeren na mijn landt, maer ik woude wel dat ik so lichtelijk in Vrankrijck ware als wy hier quamen.”

“Mijnen goeden vriendt,” seyde Valentijn met schreyende ooghen, “alsulcken spel te spelen en gaet met Godt niet toe, ende ’t is groot perijckel voor de ziele! Die ’t my leerde, sterf een quade doot. Ick geloof dat ick mijn vader gedoot hebbe om die sonden wille.”

Doen namen Milioen d’Angler met de.XIJ. Ghenooten ende de ander heeren uyt Vranckrijck oorlof ende zijn op den wegh gheslaghen, ende Valentijn ende Oursson slooten dat sy reysen souden [699] na Constantinopolen. Maer al eer sy reysden soo deden sy croonen den Groenen Ridder coninck van Angorien ende dede hem hulden ende den eedt doen als dat toe behoort.

Doen naemen Valentijn ende Oursson oorlof, maer also sy reysen souden, ontboodt Oursson Galasie ende seyde: “Mijn lieve vrouwe, ick weet dat ghy van my een vrucht ontfanghen hebt, maer ick en mach u niet hebben tot een ghetroude huysvrouwe, want ick een ander getroude hebbe. Daerom sal ick u renten bewijsen soo veel, daer ghy eerlijck ende rijckelijck af leven sult.”

“Heer,” seyde Galasie met schreyende ooghen, “indien u edelheyt belieft, so wil ick met u de zee over reysen. Dan soo doet my in een klooster om Godt daer te dienen voor u ende my!”

“Edel vrouwe, ick bens te vreden,” antwoorde Oursson.

Soo zijn sy op de zee geslegen ende hebben alsoo ghereyst dat sy ghesien hebben den toren van Constantinopolen, alwaer sy de tijdinghe brochten aen hun moeder den doot van den keyser, haer man – maer sy en seyden niet dattet Valentijn ghedaen hadde. [700]

De edele vrouwe was seer bedroeft om den doot van haren man ende wederom seer verblijt van haer twee sonen, dat sy noch ghesont waren. Daer werdt groote blijdtschap bedreven om de komste van Valentijn ende Oursson. De heeren ende alle de gheestelijcke persoonen quamen hun te ghemoet met processie, ende in alle kercken werden de klocken gheluyt ende werden seer eerlijck ontfanghen.

Als sy inde stadt waren, soo zijn sy in ’t palleys gegaen, ende als etens tijdt was, zijnse ter tafelen gaen sitten met een schoon geselschap van veel groote heeren. De vrouwe Belesante seyde over maeltijdt tot Valentijn: “Wie sal ’t rijck besitten van u beyden? Ick en weet niet wie [701] de outste is van u beyden. Aldus moet ghy u wijsselijck hier in beraden!”

Valentijn seyde: “Mijn lieve moeder, ick ben te vreden dattet mijn broeder sal wesen.”

“By mijnder trouwen,” seyde Oursson, “’t en behoort my niet toe voor u te gaen, want ick ben ghehouden aen u. Ghy niet aen my. Aldus mijn lieve broeder Valentijn sult [ghy] keyser wesen!”

“Broeder,” seyde Valentijn, “ghy weet dat ick niet weerdich en ben keyser te wesen. Dus wil ick dat ghy keyser zijt.”

Aldus hadden dese twee gebroeders groote woorden, om dat d’een den anderen keyser wilde maecken. Ten lesten hebben de heeren besloten dat sy twee ’t rijck te samen souden regeeren in ruste ende vrede. [702]

Maer Valentijn en was niet langhe in desen staet, want hy begaf ’t rijck van Constantinopolen, ende dede dat hy inden sin hadde, als ghy hooren sult. [703]

Hoe Milioen d’Angler in Frankrijk keerde en Valentijn en Oursson in Griekenland reisden.
Het LXIX kapittel.

Na dat de Saracenen tot tweemaal verslagen waren zo heeft hertog Milioen d’Angler verlof genomen aan Valentijn om in Frankrijk te reizen en zei: “Mijn lieve heer Valentijn, ik wil wederkeren naar mijn land, maar ik wilde wel dat ik zo licht in Frankrijk was zoals wij hier kwamen.”

“Mijn goeden vriend,” zei Valentijn met schreiende ogen, “al zulk spel te spelen staat god niet toe en ’t is groot perikel voor de ziel! Die ’t mij leerde stierf een kwade dood. Ik geloof dat ik mijn vader gedood vanwege de zonden.”

Toen namen Milioen d’Angler met de twaalf gelijken en de ander heren uit Frankrijk verlof en zijn op de weg geslagen en Valentijn en Oursson besloten dat ze reizen zouden [699] naar Constantinopel. Maar al eer ze vertrokken zo lieten ze kronen de groene ridder tot koning van Angorien en deden hem hulden en de eed doen zoals dat toe behoort.

Toen naeen Valentijn en Oursson verlof, maar alzo ze reizen zouden ontbood Oursson Galasie en zei: “Mijn lieve vrouwe, ik weet dat gij van mij een vrucht ontvangen hebt, maar ik mag u niet hebben tot een getrouwde huisvrouw want ik heb een ander getrouwd. Daarom zal ik u renten bewijzen zo veel daar gij fatsoenlijk en rijk van leven zal.”

“Heer,” zei Galasie met schreiende ogen, “indien u edelheid het belieft, zo wil ik met u de zee over gaan. Dan zo doe mij in een klooster om god daar te dienen voor u en mij!”

“Edele vrouwe, ik ben tevreden,” antwoorde Oursson.

Zo zijn ze op de zee geslagen en hebben alzo gereisd dat ze gezien hebben de toren van Constantinopel alwaar ze de tijding brachten aan hun moeder de dood van de keizer, haar man – maar ze zeiden niet dat het Valentijn gedaan had. [700]

De edele vrouwe was zeer bedroefd om de dood van haar man en wederom zeer verblijd van haar twee zonen dat ze noch gezond waren. Daar werd grote blijdschap bedreven om de komst van Valentijn en Oursson. De heren en alle geestelijke personen kwamen hun tegemoet met processie en in alle kerken werden de klokken geluid en werden zeer fatsoenlijk ontvangen.

Toen ze in de stad waren zo zijn ze in ’t paleis gegaan en toen het etenstijd was zijn ze ter tafel gaan zitten met een mooi gezelschap van veel grote heren. De vrouwe Belesante zei aan de maaltijd tot Valentijn: “Wie zal ’t rijk bezitten van u beiden? Ik weet niet wie [701] de oudste is van u beiden. Aldus moet gij u wijs hierin beraden!”

Valentijn zei: “Mijn lieve moeder, ik ben tevreden dat het mijn broeder zal wezen.”

“Bij mijn trouw,” zei Oursson, “het behoort mij niet toe voor u te gaan want ik ben gehouden aan en gij niet aan mij. Aldus mijn lieve broeder Valentijn zal gij keizer wezen!”

“Broeder,” zei Valentijn, “gij weet dat ik het niet waardig ben keizer te wezen. Dus wil ik dat gij keizer bent.”

Aldus hadden deze twee gebroeders grote woorden omdat de een de anderen keizer wilde maken. Tenslotte hebben de heren besloten dat ze twee ’t rijk tezamen zouden regeren in rust en vrede. [702]

Maar Valentijn en was niet lang in deze staat, want hij begaf ’t rijk van Constantinopel en deed dat hij in de zin had, zoals gij horen zal. [703]

Hoe Valentijn uyt Constantinopolen trock in een wildernisse ende daer na wederom onbekent inde stadt keerde ende hem onderhielt onder de trappe van ’t palleys, ende hoe de schoone Fesone sterf, ende hoe Oursson de schoone Galasie troude.
Het.LXX. capittel.

Hoewel Valentijn ende Oursson t’samen ’t Griecxsche keyserrijck in vreden besaten, soo en is Valentijn daerom niet gherust gheweest van herten, maer heeft by hem selven voor hem ghenomen tot leedtwesen des doodtslachs aen sijn vader begaen, een strenghe ende armoedich leven te leyden, ende heeft op een tijdt zijn huysvrouwe Escleremonde vertelt, hoe dat hy onwetende sijn vader doorsteecken hadde ende niet gherust en konde leven voor aleer hy hem selven met Gode versoent hadde ende derhalven de wereldt voor een tijdt wilde verlaten, ende gaf haer een brief, dien hy belaste zijn broeder ende moeder te behandighen veerthien daghen nae zijn vertreck.

Escleremonde dit verstaende, werdt bitterlijck schreyende. Dan Valentijn trooste haer, seggende dat hy met Godts hulp weder keeren soude, ende begheerde van haer den trourinck die hy haer ghegeven [704] hadde en brack dien in twee ende gaf haer d’een helft ende d’ander helft behiel hy by hem, haer segghende datse de helft wel bewaren soude, ende watmen van hem seyde nae zijn vertreck, datse niemandt gelooven en soude dan die haer d’ander helft van den rinck toonde, “die ick mede drage, ende draecht u eerlijck ende deuchdelijck ende wacht u voor alle quaetspreeckers, want de werelt is vol bedrochs!”

Aldus hebbense aen malkanderen vriendelijck met schreyenden ooghen oorlof ghenomen.

Valentijn is alleenlijck met eenen knecht ghereyst, ghekleedt in slechte kleederen, tot datse in een bosch quamen, alwaer zy hun een wooninghe maeckten in d’aerde. Ende daer een tijdt lanck gheweest [705] zijnde, is den knecht ghestorven, ende Valentijn heeft hem selven daer onderhouden niet etende dan kruyden ende rosijnen die aende berghen wiessen.

Als de veerthien daghen om waren, heeft Escleremonde den brief aen Oursson behandight die Valentijn haer ghegheven hadde. Als Oursson den brief ghelesen hadde, begonst hy deerlijck te weenen.

Escleremonde dat siende, vraechde hem waerom hy alsoo weende? [706]

“Och, mijn lieve suster, niet sonder reden,” seyde Oursson, “want mijn broeder schrijft hier dat hy alle zijn leven in eenige woeste plaetsen sijn sonden wil beschreyen ende niet weder tot ons keeren.”

Als Escleremonde sulcx verstont, so meynden sy van rouwe te sterven als oock Belesante zijn moeder, ende de droefheyt was soo groot, soo van edele ende onedele, dattet qualijck te schryven waer.

Weynigh tijdts hier nae wert de keyserrinne Fesone gheseght dat Oursson noch een vrouwe hadde, groot gaende, ’t welck zy soo ter herten nam datse een sieckte daer van kreegh ende sterf, ’t welck voor Oursson een nieuwe droefheydt was. Doch eenighe maenden ghepasseert ende de droefheydt wat over zijnde, heeft hy ghetrout de schoone Galasie, daer voren af gesproken is. [707]

Valentijn nu gheheel door armoede verandert ende onkenlijck zijnde, is weder nae Constantinopolen ghereyst ende heeft tot diversche plaetsen om aelmisse ghebeden om te vernemen watmen van hem seyde, ende is voorts nae ’t palleys ghegaen op den middagh, als zijn moeder ende broeder ter tafelen souden gaen sitten, maer de tafeldienaers sloeghen ende stieten hem dat hy uytgaen soude, maer hy leed dat patientelijck sonder een woort te spreecken.

Oursson werdt het siende en beval datmen d’arme daer soude met vreden laten ende hem wel toeven ter liefde van sijnen broeder Valentijn, “vanden welcken ick God bidde my tijdinge te verleenen.” Doen brochten sy Valentijn vande spijse ende wijn die vander tafel quam, dan hy weygerde die ende nam eten uyt den korf daer de spijse voor d’arme in ghebrocht werdt, daer over sy hun verwonderden. [708]

Als den avont aenquam, soo heeft Valentijn de plaetse onder den trap inghenomen om daer te blijven, ’t welck de dienaers aen Oursson hebben te kennen ghegheven, de welcke seyde: “Laet hem daer blijven, ende wat hy begheert dat gheeft hem, want hy Gode misschien sulke belofte gedaen heeft!”

Aldus is Valentijn daer ghebleven onder de trappen en maeckte sijn bedde van kaf ende hayr.

’s Anderdaegs is Oursson voor by Valentijn gegaen, die groote medelijden met hem hadde, ende gaf hem een aelmisse. Daer nae quam sijn moeder daer voor by ghegaen om te kercken te gaen ende sijn huysvrouwe Escleremonde, die hem seer aensach, ende gaf hem ooc een aelmisse. “Och, arm mensch,” seyde Escleremonde, “hoe hebdy al de nacht lanck hier moghen ligghen sonder decksel? Indien [709] ’t God belieft, ghy sult desen toekomende nacht beter ghedeckt wesen!”

Valentijn dit hoorende, neychde haer toe seer ootmoedelijck, ende de vrouwen zijn voorby gegaen.

So haest als sy voorby waren, soo heeft Valentijn twee arme menschen gesien ende heeft hen de aelmisse ghegeven.

De arme seyden: “Hy is wel sot, dat hy ons aelmisse gheeft ende selver niet en heeft,” ende geckte met hem.

Valentijn dachte in hem selven: “O, mogende God, willet hun vergheven die my bespotten, sy en weten niet waerom dat ick dit lijde ende aldus leven moet.”

Alsmen eten soude werdt Valentijn alderhande spijse ghebrocht, maer hy en woude daer niet af eten ende wees datmen hem uyt de korven wat geven wilde, daer men de aelmissen in leyde. Als Oursson dat [710] verstont, soo dede hy de alderbeste spijse inde mande leggen, en datmen Valentijn die mande eerste presenteren soude.

In desen staet was Valentijn eenen langhen tijdt int palleys sonder bekent te wesen, ende elck seyde dat hy niet langhe leven en soude. [711]

Hoe Valentijn uit Constantinopel trok in een wildernis en daarna wederom onbekend in de stad keerde en hem onderhield onder de trap van ’t paleis en hoe de mooie Fesone stierf en hoe Oursson de mooie Galasie trouwde.
Het LXX kapittel.

Hoewel Valentijn en Oursson tezamen ’t Griekse keizerrijk in vrede bezaten zo en is Valentijn daarom niet gerust geweest van hart, maar heeft bij zichzelf voor hem genomen tot leedwezen de doodslag aan zijn vader begaan, een streng en armoedig leven te leiden en heeft op een tijd zijn huisvrouw Escleremonde verteld hoe dat hij onwetend zijn vader doorstoken had en niet gerust kon leven voor aleer hij zichzelf met God verzoend had en derhalve de wereld voor een tijd wilde verlaten en gaf haar een brief die hij belaste zijn broeder en moeder te overhandigen veertien dagen nae zijn vertrek.

Escleremonde die dit verstond begon bitter te schreien. Dan Valentijn troostte haar en zei dat hij met Gods hulp terug keren zou en begeerde van haar de trouwring die hij haar gegeven [704] had en brak dien in twee en gaf haar de ene helft en de andere helft hield hij bij hem en zei haar dat ze de helft goed bewaren zou en wat men van hem zei na zijn vertrek dat ze niemand geloven zou en zou dan die haar de andere helft van de ring toonde, “die ik mee draad en gedraag u eerlijk en deugdelijk en wacht u voor al kwaadsprekers want de wereld is vol bedrog!”

Aldus hebben ze aan elkaar vriendelijk met schreiende ogen verlof genomen.

Valentijn is alleen met een knecht vertrokken gekleed in slechte kleren totdat ze in een bos kwamen alwaar zij hun een woning maakten in de aarde. Daar zijn ze een tijd lang geweest [705] is de knecht gestorven en Valentijn heeft zichzelf daar onderhouden en at niets anders dan kruiden en rozijnen die aan de berg groeiden.

Toen de veertien dagen om waren heeft Escleremonde de brief aan Oursson overhandigd die Valentijn haar gegeven had. Toen Oursson de brief gelezen had begon hij deerlijk te wenen.

Escleremonde ie dat zag vroeg hem waarom hij alzo weende? [706]

“Och, mijn lieve zuster, niet zonder reden,” zei Oursson, “want mijn broeder schrijft hier dat hij al zijn leven in enige woeste plaatsen zijn zonden wil beschreien en niet weer tot ons keren.”

Toen Escleremonde zulks verstond zo meenden ze van rouw te sterven als ook Belesante zijn moeder en de droefheid was zo groot, zo van edele en onedele, dat het kwalijk te schrijven was.

Weinig tijd hierna werd de keizerin Fesone gezegd dat Oursson noch een vrouwe had die groot ging, wat ze zo ter harte nam dat ze daarvan een zeikte kreeg wat voor Oursson een nieuwe droefheid was. Toch toen enige maanden gepasseerd en de droefheid wat over was, heeft hij getrouwd de mooie Galasie, waarvoor van is gesproken. [707]

Valentijn die nu geheel door armoede veranderd en onherkenbaar is die is weer nae Constantinopel vertrokken en heeft tot diverse plaatsen om aalmoes gebeden om te vernemen wat men van hem zei en is voorts naar ’t paleis gegaan op de middag toen zijn moeder en broeder ter tafel zouden gaan zitten, maar de tafeldienaars sloegen en toten hem dat hij er uitgaan zou, maar hij leed dat geduldig zonder een woord te spreken.

Oursson begon dat te zien en beval dat men de arme daar zou met vrede laten en hem goed vertoeven ter liefde van zijn broeder Valentijn, “waarvan ik God bid mij tijding te verlenen.” Toen brachten ze Valentijn van de spijs en wijn die van de tafel kwam, dan hij wegerde die en nam eten uit de korf daar de spijs voor de arme in gebracht werd, waarover ze hun verwonderden. [708]

Toen de avond aankwam zo heeft Valentijn de plaats onder de trap ingenomen om daar te blijven wat de dienaars aan Oursson hebben te kennen gegeven die zei: “Laat hem daar blijven en wat hij begeert dat geef hem, want hij God misschien zulke belofte gedaan heeft!”

Aldus is Valentijn daar gebleven onder de trap en maakte zijn bed van kaf en haar.

De volgende dag is Oursson voor bij Valentijn gegaan, die groot medelijden met hem had en gaf hem een aalmoes. Daarna kwam zijn moeder daar voorbijgegaan om te kerk te gaan en zijn huisvrouw Escleremonde die hem zeer aanzag en gaf hem ook een aalmoes. “Och, arm mens,” zei Escleremonde, “hoe heb je al de nacht lang hier mogen liggen zonder bedekking? Indien [709] ’t God belieft, gij zal deze toekomende nacht beter bedekt wezen!”

Valentijn die dit hoorde neeg haar toe zeer ootmoedig en de vrouwen zijn voorbijgegaan.

Zo gauw als ze voorbij waren zo heeft Valentijn twee arme mensen gezien en heeft hun de aalmoezen gegeven.

De arme zeiden: “Hij is wel zot dat hij ons aalmoezen geeft en zelf niets heeft,” en gekte met hem.

Valentijn dacht in zichzelf: “O, vermogende God, wil het hun vergeven die mij bespotten, ze weten niet waarom dat ik dit lijd en aldus leven moet.”

Toen men eten zou werd Valentijn allerhande spijs gebracht, maar hijwilde daarvan niet ten en wees dat men hem uit de korven wat geven wilde daar men de aalmoezen in legde. Toen Oursson dat [710] verstond zo liet hij de allerbeste spijs in de mand leggen en dat men Valentijn die mand eerste presenteren zou.

In deze staat was Valentijn een lange tijd in het paleis zonder bekend te wezen en elk zei dat hij niet lang leven zou. [711]

Hoe de conink Hugo dede aensoecken de schoone Escleremonde om die te hebben tot een huysvrouwe, ende hoe dat hy Oursson ende den Groenen Ridder verriet.
Het.LXXI. capittel.

In dien tijden wasser in Hongarijen een coning genoemt Hugo, de welke hadde hooren segghen dat Valentijn begeven hadde ’t keyserrijck van Griecken, so is hy gecomen in Constantinopolen, en Oursson heeft hem eerlijck ontfanghen.

Op eenen morgenstont is de koning Hugo gecomen by de schoone Escleremonde en heeft haer ghegroet met schoone woorden, seggende: “Edel vrouwe, gy sult weten dat ick ben coning van Hongarijen en houde noch onder my 9 heerlijckheden, maer ick en heb geen huysvrou. So ben ick hier gekomen by u edelheyt, want ick heb verstaen dat de goede ridder Valentijn niet wederkeeren en sal. Daerom bid ick u ootmoedelijck dat gy my ontfangen wilt voor uwen ootmoedigen dienaer, en ick sal u koninginne maken van Hongarijen, want gy zijt de gene die ick boven alle vrouwen begeerende ben!”

“Heer koninck,” seyde Escleremonde, “de eere die gy my presenteert, daer danc ik u hooglijc af. Maer ick en ben niet van sinne weder te houwelijcken, want mijn lief Valentijn is noch levende. Aldus [712] wil ik den tijt verbeyden van 7 jaren. Ende oft ick al houwen wilde, so en soude ick ’t niet doen dan by des keysers Ourssons en by mijn broeder, den Groenen Ridders raet.”

“Schoon vrouwe, gy spreeckt seer wijsselijck, ende neme u antwoorde in dancke.”

Doen gink de coning by Oursson ende vraechde hem oft hy gheen tijdinge en hadde van sijn broeder Valentijn.

“Heer coninck,” seyde Oursson, “neen ick, want ick anders niet verstaen en heb uyt sijnen brief dat hy inden sin hadde niet weder te keeren ende woude gaen doen penitentie in een bosch, daer hem niemant sien noch vinden soude, ende en heeft niet meer mede genomen dan de helft vanden rinck, daer hy Esclermonde mede troude, ende d’andere helft heeft hy haer gelaten ende haer belast ende bevolen datse niemant geloven soude, watmen haer van hem soude moghen seggen, zy en saghe d’een helft vanden rinck.”

“Heer,” seyde coninck Hugo, die Ourssons woorden wel verstaen hadde, “God wil hem wel bewaren! Ick ben vanden sin te reysen na Jerusalem om te versoecken het Heylich Graf ons Heeren. Ick woude [713] wel dat ick goet geselschap hadde. Indient u beliefde, ick wil met u daer reysen en dienen u edelheyt in alle saken.”

“Heer coning,” seyde Oursson, “ick ben oock wel van dier meyninge, ende wy sullen reysen by den Groenen Ridder, coning van Angorien, die sal geerne mede reysen, dat weet ick wel.”

“Het belieft my seer wel,” seyde de koning Hugo. “Laet ons gaen daert u believen sal.”

Doen nam Oursson oorlof aen zijn vrou Galasie ende aen sijn moeder Belesante.

Doen zijnse t’schepe gegaen, ende zijn gekomen inde haven van Angorien, ende de coninck heeft hun beyde eerlijck ontfanghen, seer verblijdt zijnde van de komste van Oursson, ende dede hem groote ciere.

Doen bereyden hem den Groenen Ridder, ende is t’schepe gegaen ende hebben den wint tot hunnen wil ghehadt, so datse in korter tijdt sijn ghekomen by Jerusalem ende hebbe dien nacht gerust buyten de stad. ’s Morgens zijnse gegaen by den patriarch, die hun dede leyden door de stadt om het Heylich Graf en andere heylighe plaetsen te visiteren. [714]

De coning Hugo die verraet in sijnen sin hadde, gink van hun geselschap by den koninck van Surien, Rabastum ghenoemt, broeder zijnde vanden conink van Indien, die voor Angorien doot geslagen was, ende heeft hem gegroet ende geseyt: “Heer coninck, hier zijn gecomen twee ridders die u niet wellekom en behooren te wesen, want zy besitten een groot deel van u lant. Daer-en-boven hebben zy verslagen den edelen coninck Brandesier metten koninck Lucra en u broeder, den coning van Indien.”

Als de coninck Rabastum verstont dat sijn broeder doodt was, seyde hy tot Hugo: “Heer, indien ghy my de twee ridders leveren meucht, ik salt u loonen!”

Doen seyde Hugo: “Heer, ick salse u leveren, maer ghy moet my hun signetten geven!”

“Ick en sal u dat niet weygheren, indien ghy die levert.”

“Heer coningh,” seyde Hugo, “seynt u volck tot den patriarch! Die sal hun seggen waer zy zijn.” [715]

De coning van Surien dede ter wapenen gaen acht hondert mannen. Die zijn gegaen by den patriarch, die door bevel vanden coningh hun wees waer zy gelogeert waren, ende vonden Oursson en den Groenen Ridder ter tafelen sitten, die zy terstont ghevangen en gebonden hebben, ende alsoo gheleyt stotende ende slaende voor den coningh.

“Ick sie wel dat wy verraden zijn,” seyde Oursson, “also den coningh Pepijn met de Twaelf Genoten waren.”

Als de coningh van Surien hun sagh, so seyde hy met eenen fellen moedt: “Ghy valsche vyanden van onse gheloove, seght my u namen! Ick wilse weten ende dat om een sake.”

“Heer,” seyde Oursson, “ick ben ghenaemt Oursson en desen coning van Angorien den Groenen Ridder.”

“By Mahon, ick heb veel van u beyden horen seggen, ende meyne dat ghy houd een groot deel van mijn landt onder u, en mijn volck verslagen hebt, en ghy hebt een gesel die Valentijn heet. Indien ik hem hadde, hy en soude my nimmermeer ontgaen!”

Doen dede hyse berooven ende ontnam hun zegelen die hy Hugo dede geven, die daer mede blijde was.

Doen wert Oursson met den Groenen Ridder in eenen donckeren toren geleyt te water ende te broode, ende dachten dat den coningh [716] Hugo doodt geslagen was vande Sarazijnen. Maer, ach lacen, zy en wisten niet hoe dat hy de saecke beleyt hadde.

Coning Hugo riep Galeram, een trou verrader, die hem lange ghedient hadde – want alsulcken meester sulcken knecht – ende seyde hem: “Mijn neve, ghy hebt my langhe tijdt trouwelijck ghedient. Wilt ghy my nu noch ghetrou wesen? Ende seker, ick sal u soo loonen dat ghy te vreden sult zijn!”

“Oom,” seyde Galeram, “en sorght voor my niet. Ick weet waer ghy heenen wilt. Ghy wilt hebben de schoone Escleremonde.”

“Dat is waer,” seyde Hugo, “ick en macht u niet heelen. Ick sal u brieven langen, die ghy troulijck bestellen sult.”

Het inhout der brieven was aldus:

Oursson, by der gratie Godts keyser van Griecken, aen u, mijn lieve vrou moeder, ende mijn lieve huysvrouwe Galasie, ende aen u lieve suster Escleremonde wensche ick voor een vriendelijcke groete een goede patientie. [717] Het heeft den almachtigen God belieft dat wy hier met goeder ghesontheydt gekomen zijn, ende mijnen broeder Valentijn ter doot toe kranck leggende, ghevonden hebben, die aen my voor sijn doot begeert heeft dat ick u Escleremonde voor al soude groeten, en dat ghy uwen druck sult willen matigen ende niet ongehouwt en sout blijven. So wanneer eenigh groot prince u mocht ghebeuren, ende dat hy tot litteken sijner begeerte de helft vanden rinck niet en zeynt, is dat hy sieck liggende hem ontnomen is. Dit waren sijn leste woorden, ende is alsoo in den Heere gerust.

Desen brief voleyndight zijnde, heeft hy noch eenen anderen ghedicht als oft Oursson en den Groenen Ridder die t’samen gheschreven hadden, beginnende aldus:

Eerweerdige suster, alsoo het Godt belieft heeft onsen broeder Valentijn van deser werelt te halen, ende wy weten dat uwe jonckheyt ende schoonheyt vereyscht niet ongehouwt te blijven, soo ist dat wy aen u begheeren, hoe wel met uwen vryen wille, dat ghy tot eenen ghetrouden man wilt aennemen den hoogh gheboren en machtigen coningh Hugo van Hungarijen. Ende dat sulcks onsen [718] wil ende begeeren is, hebben wy beyde onse signet hier onder ghestelt. Voor desen tijdt en konnen wy als noch niet overkomen overmidts hier een groote oorloge voor handen is tusschen de Sarazijnen ende Kerstenen, de welke wy schuldigh zijn met goet en bloet by te staen. Den Almachtighen zy met u lieden ende ons allen!

Dese brieven geschreven zijnde, heeft hyse gesegelt met Ourssons ende des Groenen Ridders zegelen, ende heeft die Galeram gelanght en hem bevolen na Constantinopolen te reysen ende de brieven troulijck te behandighen aende coninginne Belesante ende aen de schone Escleremonde, “en dan sal ick eenige daghen daer na volghen ende versoeckense tot mijne huysvrouwe, het welcke sy my niet en sal weygheren.”

Galeram die brieven hebbende, is met aller neerstigheydt na Constantinopolen ghetrocken, alwaer hy int palleys ghekomen is, recht alsse ter tafelen souden gaen sitten, ende heeft de vrouwen eerlijck ghegroet van wegen den keyser Oursson ende den Groenen Ridder ende de brieven hun gelevert. [719]

“Bode,” seyde Belesante, “hoe ist met mijnen sone Oursson?”

“Edel vrouwe,” seyde Galeram, “ick liet hem in Jerusalem ghesont, alsoo ghy verstaen sult by desen brief.”

Belesante dede ghebieden datmen den bode feesteren soude.

Valentijn quam somtijts voor de tafelen, hoe wel hy niet en at van datmen vander tafelen nam ende inde aelmoesse korven dede, ende nam somtijts datmen voor de honden wierp.

De vrouwen sijn opgestaen vander tafel na dat de gratie gelesen was, ende Belesante liet een secretaris komen die haer de brieven las ende seyde henlieden d’inhoudt van beyde brieven. ’t Welk Valentijn die inde sael was, hoorde, maer hy gheliet hem of hy ’t niet verstaen en hadde.

De klachten ende druck die daer bedreven wert van de vrouwen om Valentijns wille en waer niet om schrijven, want sy en wisten niet anders oft Valentijn en was doot, want sy kenden de seghelen van Oursson ende vanden Groenen Ridder. De schoone Escleremonde scheurde haer klederen ende toogh haer hayr uyt ende seyde: “Och, arm wijf boven alle andere vrouwen, nu ben ick de droevighste levende op aerden! Waerom en komt de Doodt niet sonder my langher te [720] laten leven?! Och, Aerde, wilt u ontluycken ende my ontfanghen, dat mijn lichaem de wormen eten! Och laes, Valentijn, waerom en ben ick niet met u gegaen om u ghemack te doen? O, mijn lieve broeder den Groenen Ridder en de keyser Oursson, ghy hebt wel eenen steenen herte dat ghy my dus haest houwen wilt. Och, hoe soude ick mogen houwen daer ick soo vromen heer verlooren heb, want hy de vroomste ende excellenste ridder was die op aerden leefde, de heuste, goedertierenste, beleefste ende de stoutste bloem der ridderen. Och, Doodt, wat hebdy nu ghedaen? Ghy hebt my berooft van alle vreughde, ende sal altijdts moeten suchten, kermen, schreyen en weenen. Ick en sal anders geenen man trouwen, maer altoos mijn leven beyden in druck en lijden tot in mijn doot.”

Valentijn sagh ende hoorde ’t kermen ende klagen dat Escleremonde dede, waer door hy groot medelijden met haer hadde, doch hy en dorst hem niet openbaren, maer hy droegh ’t verdriet mede in sijn herte.

Als Belesante sach dat Escleremonde so mistroostig was, soo heeftse haer ghetroost ten besten datse mocht: “Mijn lief dochter, neemt nu patientie! Ghy weet dattet mijn sone is, daer ick [om] behoor [721] droevigh te wesen. Maer als ick overlegge datter geen remedie toe en is, soo ist beter dat wy ons in Godt gerust stellen dan aldus te schreyen ende te klagen. Ende denckt op ’t gene dat u broeder den Groenen Ridder ende keyser Oursson u gheschreven hebben.”

“Och lacen,” seyde Escleremonde, “wat spreeckt ghy? Wat houwelijck soude sy doen, die geen hope en heeft nimmermeer verblijdt te wesen? Dus soo en spreeckt my niet meer daer af om Godts wille, want ick van alle mijn leven geenen man nemen en sal!”

“Mijn lieve dochter, ghy zijt qualijck beraden, aengesien een soo edelen hogen coningh u begeerende is. En ick segge u certeyn: soo daer eenige quamen die my ghelijcken mochten, dat ick my daer toe noch sou begheven!”

Naer dese woorden soo is de edel vrouwe in haer camer gegaen, bitterlijk schreyende, ende Valentijn is onder de trappen gaen ligghen, overdenckende door wien dit verraedt komen mocht.

Vier dagen daer na quam de verrader Hugo in Constantinopolen om sijn opset te volbrengen, ende wert met grooter eeren ontfanghen, maer de schoone Escleremonde en bewees hem gheen teecken van liefde. [722]

Doen sprack den coning Hugo overluyt: “Edel vrouwe, ghy hebt de brieven wel verstaen die u Galeram ghebracht heeft, dat d’edel vrome ridder Valentijn, u sone, doot is, so heeft den keyser Oursson met den Groenen Ridder u broeder ghesloten ende gheaccordeert door hun beyder gratie ende goedertierentheyt ende om eendrachtigheydt te hebben met malkander, dat ick hebben soude Escleremonde tot mijn ghetrouden huysvrou.”

“Heer coningh,” seyde Escleremonde, “ick verseker u by mijn trouwe dat ick opghenomen heb in mijn hert u oft niemant te nemen tot een man!”

Hier stont Valentijn al by, die dit verraet onthielt in sijn herte.

Doen sprack Belesante: “Mijn dochter, en gelooft u eygen hert niet, want den Groenen Ridder ende Oursson den keyser weten wat u van noode is, ende indien ghy hun contrarie hier in zijt, soo sult ghyse verstooren!”

Als Escleremonde dese woorden hoorde, soo wertse haer bedenckende, ende om Oursson ende den Groenen Ridder haer broeder te believen, soo consenteerde zy in ’t houwelijck van coningh Hugo, daer af den coningh seer verblijt was.

Aenmerckt hier de kranckheydt der vrouwen: Escleremonde haddet soo hoogh opghenomen dat sy nimmermeer een man trouwen en [723] soude, want sy haer lijden hiel boven alle lijden, ende nu liet sy ’t haest vallen. [724]

Hoe de koning Hugo liet aanzoeken de mooie Escleremonde om die te hebben tot een huisvrouw en hoe dat hij Oursson en de groene ridder verraadde.
Het LXXI kapittel.

In die tijden was er in Hongarije een koning genoemd Hugo die had horen zeggen dat Valentijn begeven had ’t keizerrijk van Griekenland, zo is hij gekomen in Constantinopel en Oursson heeft hem fatsoenlijk ontvangen.

Op een morgenstond is de koning Hugo gekomen bij de mooie Escleremonde en heeft haar gegroet met mooie woorden en zei: “Edele vrouwe, gij zal weten dat ik ben koning van Hongarije en hou noch onder mij 9 heerlijkheden, maar ik heb geen huisvrouw. Zo ben ik hier gekomen bij uw edelheid, want ik heb verstaan dat de goede ridder Valentijn niet wederkeren zal. Daarom bid ik u ootmoedig dat gij mij ontvangen wil voor uw ootmoedige dienaar en ik zal u koningin maken van Hongarije, want gij bent diegene die ik boven alle vrouwen begeer!”

“Heer koning,” zei Escleremonde, “de eer die gij mij presenteert daar dank ik u hoog van. Maar ik ben niet van zin weer te huwelijken, want mijn lief Valentijn leeft noch. Aldus [712] wil ik de tijd afwachten van 7 jaren. En als ik al huwen wilde, zo zou ik ’t niet doen dan bij de keizers Oursson en bij mijn broeder, de groene ridder, hun raad.”

“Mooie vrouwe, gij spreekt zeer wijs en neem uw antwoorde in dank.”

Toen ging de koning bij Oursson en vroeg hem of hij geen tijding had van zijn broeder Valentijn.

“Heer koning,” zei Oursson, “neen ik, want ik heb niets anders uit zijn brief verstaan dat hij in de zin had niet weer te keren en wilde gaan doen penitentie in een bos daar hem niemand zien noch vinden zou en heeft niet meer mee genomen dan de helft van de ring daar hij Esclermonde mee trouwde en de andere helft heeft hij haar gelaten en haar belast en bevolen dat ze niemand geloven zou wat men haar van hem zou mogen zeggen, zij zag eerst de ene helft van de ring.”

“Heer,” zei koning Hugo, die Oursson’s woorden wel verstaan had, “God wil hem wel bewaren! Ik ben van de zin te reizen naar Jeruzalem om te bezoeken het Heilig Graf van onze heer. Ik wilde [713] wel dat ik goed gezelschap had. Indien het u beliefde, ik wil met u daar reizen en dienen uw edelheid in ale zaken.”

“Heer koning,” zei Oursson, “ik ben ook wel van die mening en wij zullen reizen bij de groene ridder, koning van Angorien, die zal graag meegaan, dat weet ik wel.”

“Het belieft mij zeer goed,” zei de koning Hugo. “Laat ons gaan daar het u believen zal.”

Toen nam Oursson verlof aan zijn vrouw Galasie en aan zijn moeder Belesante.

Toen zijn ze te scheep gegaan en zijn gekomen in de haven van Angorien en de koning heeft hun beide fatsoenlijk ontvangen die zeer verblijd was van de komst van Oursson en deed hem grote sier.

Toen bereiden zich de groene ridder, en is te scheep gegaan en hebben de wind tot hun wil gehad zodat ze in korte tijd zijn gekomen bij Jeruzalem en hebben die nacht gerust buiten de stad. ’s Morgens zijn ze gegaan bij de patriarch die hun liet leiden door de stad om het Heilig Graf en andere heilige plaatsen te visiteren. [714]

De koning Hugo die verraad in zijn zin had ging van hun gezelschap bij de koning van Syrië, Rabastum genoemd, die broeder was van de koning van Indien die voor Angorien doodgeslagen was en heeft hem gegroet en gezegd: “Heer koning, hier zijn gekomen twee ridders die u niet welkom behoren te wezen, want zij bezitten een groot deel van uw land, Daarboven hebben zij verslagen de edele koning Brandesier met de koning Lucra en uw broeder, de koning van Indien.”

Toen de koning Rabastum verstond dat zijn broeder dood was zei hij tot Hugo: “Heer, indien gij mij de twee ridders leveren mag, ik zal het u belonen!”

Toen zei Hugo: “Heer, ik zal ze u leveren, maar gij moet mij hun signetten geven!”

“Ik zal u dat niet weigeren, indien gij die levert.”

“Heer koning,” zei Hugo, “zendt uw volk tot de patriarch! Die zal hun zeggen waar zij zijn.” [715]

De koning van Syrië liet ter wapenen gaan achthonderd mannen. Die zijn gegaan bij de patriarch die door bevel van de koning hun wees waar zij gelogeerd waren en vonden Oursson en de groene ridder ter tafel zitten die zij terstond gevangen en gebonden hebben en alzo geleid al stotend en slaande voor de koning.

“Ik zie wel dat wij verraden zijn,” zei Oursson, “alzo de koning Pepijn met de twaalf gelijken waren.”

Toen de koning van Syrië hun zag zo zei hij met een fel gemoed: “Gij valse vijanden van onze geloof, zeg mij uw namen! Ik wil ze weten en dat om een zaak.”

“Heer,” zei Oursson, “ik ben genaamd Oursson en deze koning van Angorien de groene ridder.”

“Bij Mohammed, ik heb veel van u beiden horen zeggen en meen dat gij houdt een groot deel van mijn land onder u en mijn volk verslagen hebt en gij hebt een gezel die Valentijn heet. Indien ik hem had, hij zou mij nimmermeer ontgaan!”

Toen liet hij ze beroven en ontnam hun zegels die hij Hugo liet geven die daarmee blijde was.

Toen werd Oursson met de groene ridder in een donkere toren gelegd te water en te brood en dachten dat de koning [716] Hugo dood geslagen was van de Saracenen. Maar, ach helaas, zij wisten niet hoe dat hij de zaak belegd had.

Koning Hugo riep Galeram, een trouwe verrader die hem lange gediend had – want al zulke meester zulke knecht – en zei hem: “Mijn neef, gij hebt mij lange tijd trouw gediend. Wil gij mij nu noch getrouw wezen? En zeker, ik zal u zo belonen dat gij tevreden zal zijn!”

“Oom,” zei Galeram, “bezorg voor mij niet. Ik weet waarheen gij wilt. Gij wilt hebben de mooie Escleremonde.”

“Dat is waar,” zei Hugo, “ik mag het u niet verhelen. Ik zal u brieven geven die gij trouw bestellen zal.”

De inhoud der brieven was aldus:

Oursson, bij de gratie Gods keizer van Griekenland, aan u, mijn lieve vrouw moeder, en mijn lieve huisvrouw Galasie, en aan u lieve zuster Escleremonde wens ik voor een vriendelijke groet een goed geduld. [717] Het heeft de almachtige God belieft dat wij hier met goede gezondheid gekomen zijn en mijn broeder Valentijn die ter dood toe zwak lig, gevonden hebben die aan mij voor zijn dood begeerd heeft dat ik u Escleremonde vooral zou groeten en dat gij uw druk zal willen matigen en niet ongehuwd zou blijven. Zo wanneer enige grote prins u mocht gebeuren en dat hij tot teken van zijn begeerte de helft van de ring niet zendt, is dat toen hij ziek lag hem ontnomen is. Dit waren zijn laatste woorden en is alzo in de Heere gerust.

Yoen deze brief voleindigt was, heeft hij noch een anderen gedicht alsof Oursson en de groene ridder die tezamen geschreven hadden die begon aldus:

Eerwaardige zuster, alzo het god beliefd heeft onze broeder Valentijn van deze wereld te halen en wij weten dat u jonkheid en schoonheid vereist niet ongehuwd te blijven, zo is het dat wij aan u begeren, hoewel met uw vrije wil, dat gij tot een getrouwde man wilt aannemen de hooggeboren en machtige koning Hugo van Hongarije. Dat zulks onze [718] wil en begeren i, hebben wij beide ons signet hier onder gesteld. Voor deze tijd kunnen wij als noch niet overkomen overmits hier een grote oorlog voor handen is tussen de Saracenen en Christene die wij schuldig zijn met goed en bloed bij te staan. De Almachtige zij met u lieden en ons allen!

Toen deze brieven geschreven waren heeft hij ze bezegeld met Oursson en de groene ridders zegels en heeft die Galeram gegeven en hem bevolen naar Constantinopel te reizen en de brieven trouw te overhandigen aan de koningin Belesante en aan de schone Escleremonde, “en dan zal ik enige dagen daarna volgen en verzoeken haar tot mijn huisvrouw, wat ze mij niet zal weigeren.”

Galeram die de brieven had is met alle naarstigheid naar Constantinopel vertrokken alwaar hij in het paleis gekomen is, recht toen ze ter tafel zouden gaan zitten en heeft de vrouwen eerfatsoenlijk gegroet vanwege de keizer Oursson en de groene ridder en de brieven hun geleverd. [719] “Bode,” zei Belesante, “hoe is het met mij zoon Oursson?”

“Edele vrouwe,” zei Galeram, “ik liet hem in Jeruzalem gezond, alzo gij verstaan zal bij deze brief.”

Belesante liet gebieden dat men de bode fêteren zou.

Valentijn kwam somtijds voor de tafel, hoe wel hij niet at van dat men van de tafel nam en in de aalmoes korven deed en nam somtijds dat men voor de honden wierp.

De vrouwen zijn opgestaan van de tafel na dat de gratie gelezen was en Belesante liet een secretaris komen die haar de brieven las en zei ze de inhoud van beide brieven. Wat Valentijn die in de zaal was hoorde, maar hij gedroeg zich of hij ’t niet verstaan had.

De klachten en druk die daar bedreven werd van de vrouwen vanwege Valentijns was niet om te schrijven, want ze wisten niet anders of Valentijn was dood, want ze kenden de zegels van Oursson en van de groene ridder. De mooie Escleremonde scheurde haar klederen en trok haar haar uit en zei: “Och, arm wijf boven alle andere vrouwen, nu ben ik de droevigste levende op aarde! Waarom komt de Dood niet zonder mij langer te [720] laten leven?! Och, aarde, wil u openen en mij ontvangen zodat mijn lichaam de wormen eten! Och helaas, Valentijn, waarom ben ik niet met u gegaan om u gemak te doen? O, mijn lieve broeder de groene ridder en de keizer Oursson, gij hebt wel een stenen hart dat gij mij dus haastig huwen wilt Och, hoe zou ik mogen huwen daar ik zo’n dappere heer verloren heb, want hij was de dapperste en excellente ridder die op aarde leefde, de hoffelijkste, goedertierenste, beleefdste en de stoutste bloem der ridders. Och, Dood, wat heb je nu gedaan? Gij hebt mij beroofd van al vreugde en zal altijd moeten zuchten, kermen, schreien en wenen. Ik zal geen andere man trouwen, maar altijd mijn leven wachten in druk en lijden tot in mijn dood.”

Valentijn zag en hoorde ’t kermen en klagen dat Escleremonde deed waardoor hij groot medelijden met haar had, toch hij durfde hem niet te openbaren, maar hij droeg ’t verdriet mee in zijn hart.

Toen Belesante zag dat Escleremonde zo mistroostig was zo heeft ze haar getroost ten besten dat ze mocht: “Mijn lieve dochter, neem nu geduld! Gij weet dat het mijn zoon is daar ik om behoor [721] droevig te wezen. Maar als ik overleg dat er geen remedie toe is, zo is het beter dat wij ons in god geruststellen dan aldus te schreien en te klagen. En denk op ’t gene dat uw broeder de groene ridder en keizer Oursson u geschreven hebben.”

“Och helaas,” zei Escleremonde, “wat spreekt gij? Wat huwelijk zou ze doen die geen hoop heeft nimmermeer verblijdt te wezen? Dus zo en spreekt mij niet meer daarvan om Gods wil, want ik zal van al mijn leven geen man nemen!”

“Mijn lieve dochter, gij bent kwalijk beraden, aangezien een zo’n edele hogenkoning u begeert. En ik zeg u zeker: zo daar enige kwamen die mij lijken mochten, dat ik mij daartoe noch zou begeven!”

Na deze woorden zo is de edele vrouwe in haar kamer gegaan bitter schreiend en Valentijn is onder de trap gaan liggen en overdacht door wie dit verraad komen mocht.

Vier dagen daarna kwam de verrader Hugo in Constantinopel om zijn opzet te volbrengen en werd met grote eren ontvangen, maar de mooie Escleremonde en bewees hem geen teken van liefde. [722]

Toen sprak de koning Hugo overluid: “Edele vrouwe, gij hebt de brieven wel verstaan die u Galeram gebracht heeft dat de edele dappere ridder Valentijn, uw zoon, dood is, zo heeft de keizer Oursson met de groene ridder uw broeder besloten en geaccordeerd door hun beider gratie en goedertierenheid en om eendrachtig te hebben met elkaar dat ik hebben zou Escleremonde tot mijn getrouwde huisvrouw.”

“Heer koning,” zei Escleremonde, “ik verzeker u bij mijn trouw dat ik opgenomen heb in mijn hart u of niemand te nemen tot een man!”

Hier stond Valentijn al bij die dit verraad onthield in zijn hart.

Toen sprak Belesante: “Mijn dochter, geloof uw eigen hart niet, want de groene ridder en Oursson de keizer weten wat u van node is en indien gij hun contrarie hierin ben zo zal gij ze vertoornen!”

Toen Escleremonde deze woorden hoorde zo begon ze zich te bedenken en om Oursson en de groene ridder haar broeder te believen zo consenteerde zij in ’t huwelijk van koning Hugo waarvan de koning zeer verblijd was.

Merk hieraan de zwakheid der vrouwen: Escleremonde had het zo hoog opgenomen dat ze nimmermeer een man trouwen [723] zou, want ze haar lijden hield boven alle lijden en nu liet ze ’t gauw vallen. [724]

Hoe Belesante ende Escleremonde vernamen ’t verraet vanden coningh Hugo.
Het.LXXIJ. capittel.

Als Valentijn bedacht dat sijn vrou aldus verraden was, soo kreegh hy groot medelijden met haer ende is gegaen in een capelleken, daer hy ghewoonlijck in was te gaen, Godt te dienen. Soo viel hy op sijn knien devotelijck, seggende: “O, ghenadige Godt, wilt doch mijn huysvrouw beschermen en bewaren voor dit verraed, en dat int openbaer laten komen datse haer door onwetenheyt niet en misdraeght!”

Valentijn aldus in sijn ghebedt ligghende, is daer ghekomen een enghel die hem seyde: “Valentijn, Godt heeft u ghebedt verhoort. Gaet buyten de stadt. Daer sal u een pelgrim te ghemoedt komen. Krijght sijn kleederen met sijnen staf ende male, ende keert alsoo in ’t palleys ende vertelt dit verraet voor al ’t gheselschap, alsoo ’t u voorstaet, want ghy en sult niet bekent worden!”

“O, mogende God, ick danck u hooghlijck,” seyde Valentijn, en is buyten gegaen ende heeft den pelgrim gevonden ende heeft hem ghebeden om Gods wille dat hy hem sijn kleederen wilde leenen, ’t welck de pelgrim dede. [725]

Doen is Valentijn ghekeert in ’t palleys daer de vrouwen waren, ende de verrader Hugo, die veel woorden had onder de vrouwen ende met Escleremonde, en heeft hun allen gegroet en seyde overluyt tot de keyserinne Belesante: “Edel vrouwe, ick bidde u ootmoedelijck dat ghy my wijst de vrouwe van Valentijn.”

“Pelgrim,” seyde den coningh Hugo, die sijn verwe ontschoot, “gaet inde keucken! Men sal u te eten geven.”

“Heer coningh,” seyde Valentijn, “ick moet mijne bootschap eerst aen haer doen.”

“Pelgrim,” seyde Escleremonde, “ick ben de geene daer ghy na vraeght.”

“Edel vrouwe, ter goeder tijt moetet wesen. Ick heb gesien u man Valentijn, die u doet groeten en weten dat hy binnen drie dagen hier sal wesen.”

“Pelgrim, ick heb certeyn tijdinghe dat hy overleden is...”

“Edel vrouwe,” seyde Valentijn, “en wilt dat niet ghelooven. Ick wil daer voor sterven, indien hy niet en leeft. Al eer drie dagen [om] zijn, soo sult ghy hem sien!” [726]

Als de verrader Hugo hoorde dat Valentijn noch leefde, soo is hy heymelijck uyt ’t palleys gegaen ende op sijn peerdt gheseten ende is wegh gereden sonder woort te spreken.

Sy waren alle verwondert ende verblijt ende wouden den pelgrim feesteren, maer hy en wilde niet ghefeesteert wesen ende seyde: “Edel vrouwe, en belght u niet. Ick heb mijn ghesellen inde stadt. Daer sal ick by gaen.”

Doen gaf Escleremonde Valentijn groot geldt, die ’t daer na gaf den armen.

Als Valentijn wegh was, soo vraeghdemen waer de coningh Hugo was. “By mijnder trouwe,” seyde een jonckvrou, “ick heb gesien dat hy van stonden aen te peerde is gaen sitten en is wegh gereyst.” Ende Galeram is inde sale ghekomen ende heeft na sijn oom, de coningh, ghevraeght. Belesantes eyde:“Ter goeder tijdt soo zijt ghy hier ghekomen. Ghy en sult hier niet ontgaen voor dat ghy dit verraet hier gheseydt hebt, dat u oom gebrouwen heeft!”

Als Galeram dese woorden hoorde, soo begonst hy te beven ende seyde: “Och lacen, edel vrouwe, hebt medelijden met my om Gods wille! Ick sal ’t u al segghen.”

“Het sal u vergeven wesen,” seyde de vrouwe. [727]

“Den koning Hugo, mijn oom, heeft dit verraedt opgheset ende heeft verkocht den Sarazijnen den keyser Oursson ende den Groenen Ridder binnen Jerusalem,” en heeft de saken vertogen int lange hoe dat het toegegaen is, als ghy hier vooren ghehoort hebt. Doen was daer meer droefheydt dan te vooren.

Als Galeram al geseyt hadde, soo is hy gekomen ende meynde te ontkomen, maer de provoost dede hem hangen aen de galge.

Valentijn heeft de kleederen den pelgrim weder ghegeven ende de sijne aengetogen en is in ’t palleys gegaen.

“Armen man, waer hebt ghy gheweest?”, seyde Escleremonde, ende liet hem te bedde brenghen. Maer hy sliep altijdt op de aerden by de honden ende dede alsoo zijn penitentie een langen tijt duyrende. [728]

Hoe Belesante en Escleremonde vernamen ’t verraad van de koning Hugo.
Het LXXII kapittel.

Toen Valentijn bedacht dat zijn vrouw aldus verraden was zo kreeg hij groot medelijden met haar en is gegaan in kapelletje daar hij gewoonlijk in was te gaan god te dienen. Zo viel hij op zijn knieën en zei devoot: “O, genadige god, wit toch mijn huisvrouw beschermen en bewaren voor dit verraad en dat int openbaar laten komen dat ze haar door onwetendheid niet misdraagt!”

Valentijn die aldus in zijn gebed lag, is daar gekomen een engel die hem zei: “Valentijn, god heeft uw gebed verhoord. Ga buiten de stad. Daar zal u een pelgrim tegemoet komen. Krijg zijn kleren met zijn staf en bedelzak en keer alzo in ’t paleis en vertel dit verraad voor al ’t gezelschap, alzo ’t u voorstaat, want gij zal niet herkend worden!”

“O, vermogende God, ik dank u hoog,” zei Valentijn, en is buitengegaan en heeft de pelgrim gevonden en heeft hem gebeden om Gods wil dat hij hem zijn kleren wilde lenen, wat de pelgrim deed. [725]

Toen is Valentijn gekeerd in ’t paleis daar de vrouwen waren en de verrader Hugo, die veel woorden had onder de vrouwen en met Escleremonde en heeft hun allen gegroet en zei overluid tot de keizerin Belesante: “Edel vrouwe, ik bid u ootmoedig dat gij mij wijst de vrouwe van Valentijn.”

“Pelgrim,” zei de koning Hugo, die zijn kleur ontschoot, “ga in de keuken! Men zal u te eten geven.”

“Heer koning,” zei Valentijn, “ik moet mijne boodschap eerst aan haar doen.”

“Pelgrim,” zei Escleremonde, “ik ben diegene waar gij naar vraagt.”

“Edel vrouwe, ten goede tijd moet het wezen. Ik heb gezien uw man Valentijn die u doet groeten en weten dat hij binnen drie dagen hier zal wezen.”

“Pelgrim, ik heb zekere tijding dat hij overleden is...”

“Edele vrouwe,” zei Valentijn, “wil dat niet geloven. Ik wil daarvoor sterven, indien hij niet leeft. Al eer drie dagen om zijn zo zal gij hem zien!” [726]

Toen de verrader Hugo hoorde dat Valentijn noch leefde zo is hij heimelijk uit ’t paleis gegaan en op zijn paard gezeten en is weggereden zonder een woord te spreken.

Ze waren al verwonderd en verblijd en wilden de pelgrim fêteren, maar hij wilde niet gefêteerd wezen en zei: “Edele vrouwe, wart niet kwaad. Ik heb mijn gezellen in de stad, daar zal ik bij gaan.”

Toen gaf Escleremonde Valentijn groot geld die ’t daarna gaf de armen.

Toen Valentijn weh was, zo vroeg men waar de koning Hugo was. “Bij mijn trouw,” zei een jonkvrouw, “ik heb gezien dat hij van stonden aan te paard is gaan zitten en is vertrokken.” En Galeram is in de zaal gekomen en heeft naar zijn oom, de koning, gevraagd. Belesante zei: “Ten goede tijd zo bent u hier gekomen. Gij zal hier niet ontgaan voor dat gij dit verraad hier gezegd hebt dat uw oom gebrouwen heeft!”

Toen Galeram deze woorden hoorde, zo begon hij te beven en zei: “Och helaas, edele vrouwe, hebt medelijden met mij om Gods wil! Ik zal ’t u al zeggen.”

“Het zal u vergeven wezen,” zei de vrouwe. [727]

“De koning Hugo, mijn oom, heeft dit verraad opgezet en heeft verkocht de Saracenen de keizer Oursson en de groene ridder binnen Jeruzalem,” en heeft de zaken verhaald in het lange hoe dat het toegegaan is, zoals gij hiervoor gehoord hebt. Toen was daar meer droefheid dan tevoren.

Toen Galeram alles gezegd had, zo is hij gekomen en meende te ontkomen, maar de provoost liet hem hangen aan de galg.

Valentijn heeft de kleren de pelgrim weer gegeven en de zijne aangetrokken en is in ’t paleis gegaan.

“Arme man, waar bent gij geweest?”, zei Escleremonde, en liet hem te bed brengen. Maar hij sliep altijd op de aarde bij de honden en deed alzo zijn penitentie dat een lange tijd duurde. [728]

Hoe Oursson ende den Groenen Ridder uyt de gevanckenisse van den koningh van Surien quamen om te oorlogen teghen den koningh Hugo.
Het.LXXIIJ. capittel.

Den coning van Surien die in sijn gevanckenis hiel den keyser Oursson met den Groenen Ridder, dedese op eenen tijt voor hem komen ende seyde hun: “Ghy heeren, ghy zijt die ons godt Mahon ende ons te niet doen wilt. Soo sweer ick by mijn god Mahon dat ick u sal doen sterven, ten zy dat ghy my weder gheeft de stadt van Angorien met ’t Casteel Fort en noch 30 andere stercke plaetsen, die ghy onder u hebt!”

“Heer coningh,” seyde Oursson, “dat en sullen wy niet doen, ten zy dat ghy ons weder geeft coningh Hugo, die ghy houdt in u gevanckenisse.” [729]

Doen seyde den coning van Surien: “Hy is ghereyst en heeft u beyder zegel met hem, en hy ist die my u verkocht ende verraden heeft.” Als den keyser Oursson dat verstont, soo was hy seer verwondert ende swoer dat hy niet rusten en soude, hy soudet ghewroken hebben op den coningh Hugo.

“By mijnder trouwen,” seyde den Groenen Ridder, “ick en sal u niet begeven.”

Den keyser Oursson en den Groenen Ridder zijn metten coningh van Surien over een ghekomen om hun lijf te beschermen ende hebben de stadt van Angorien met ’t Casteel ghelevert inde handen vanden coningh van Surien ende zijn gekeert na Constantinopolen, daer sy hun volck seer bedruckt vonden, die sy te vreden stelden.

Doen seyde Escleremonde de heeren datse tijdinghe ghekreghen hadden van Valentijn door eenen pelgrim, daer af Oursson seer verblijdt was, want hy boven al begheerde de komste van Valentijn, sijn broeder. [730]

Dien nacht rusten Oursson by sijn huysvrouwe Galasie ende wan aen haer een sone die ghenoemt was Morant, die daer na coningh was van Hongarijen.

Niet lange daer na dede den keyser Oursson zijn armeye vergaderen om te gaen in Hongarijen tegen den coningh Hugo. En als den koning Hugo hoorde dat den keyzer Oursson met den Groenen Ridder quam om hem en alle sijn lant te verderven, soo heeft hy een bode aenden keyser ghesonden, dat hy te vreden wilde wesen: hy soude hem geven de stadt van Hongarijen. “Ende om de kosten die hy ghedaen heeft om sijn heyr te vergaderen, sal ick hem gheven vier peerden gheladen met gout. En indien daer ymant is die my aenseggen wil van ’t verraet, ick ben te vreden daer eenen kamp tegen te vechten, sonder alleen teghen Oursson.” [731]

Den bode heeft sijn bootschap ghedaen aen den keyser Oursson, also hem den coningh Hugo belast hadde. Den Groenen Ridder dit verstaende, heeft sijnen pant gheworpen tegen den coningh Hugo. De bode heeft den pant opgenomen en heeft [hem] den coningh Hugo ghepresenteert, ende heeft hem geseyt dat den kamp gheschieden soude buyten de stadt van Hongarijen.

Den coningh Hugo quam met grooter triumphe te velde om den Groenen Ridder te bevechten, maer den Groenen Ridder was d’eerste inde kamp.

Als zy beyde bereydt waren, staken zy hun peerden met sporen ende reden met sulcker kracht op malkander dat beyde hun lancien braken. Doen hebbense hun sweerden uytgetogen. Maer God hulp dien die recht hadde: Den Groenen Ridder gaf den coning Hugo alsulcken slach op zijnen helm dat hy hem een groot stuk van sijn hooft sloech, ende is in onmacht gevallen, daer van den Groenen Ridder gepresen wert. [732]

Doen bequam de coninck Hugo ende begeerde een priester die hy al ’t verraet te kennen gaf, ende sterf op de selve plaetse. Oursson de keyser dede ’t lichaem eerlijck begraven in een abdye ende hem wert groote eere gedaen om dat hy een coninck was.

Als de heeren vander stadt geinformeert waren van ’t verraet dat de coninck Hugo hadt gedaen, ende by consent en raet vande heeren soo werdt de stadt in des keysers handen ghelevert, ende de heeren deden Oursson hulden.

Doen is den keyser met den Groenen Ridder gekeert na Constantinopolen. Valentijn was seer blijde dat hy Oursson sach, maer Escleremonde verwonderde haer seer dat Valentijn niet en quam, als den pelgrim haer geseyt had, ende zeyde: “Ha, pelgrim, ghy hebt my gelogen, want gy zeyde dat hy in drie dagen hier wesen soude en ick en verneme geen tijdinge” – maer sy en wist niet dat hy haer so nae by was ende onder de trappen lach. [733]

Hoe Oursson en de groene ridder uit de gevangenis van de koning van Syrië kwamen om te oorlogen tegen de koning Hugo.
Het LXXIII kapittel.

De koning van Syrië die in zijn gevangenis hield de keizer Oursson met de groene ridder liet ze op een tijd voor hem komen en zei hun: “Gij heren, gij bent het die onze god Mohammed en ons te niet doen wil. Zo zweer ik bij mijn god Mohammed dat ik u zal doen sterven, tenzij dat gij mij weer geeft de stad van Angorien met ’t Kasteel Fort en noch 30 andere sterke plaatse, die gij onder u hebt!”

“Heer koning,” zei Oursson, “dat zullen wij niet doen, tenzij dat gij ons weer geeft koning Hugo die gij houdt in uw gevangenis.” [729]

Toen zei de koning van Syrië: “Hij is vertrokken en heeft uw beider zegel met hem en hij is het die mij u verkocht en verraden heeft.” Toen de keizer Oursson dat verstond zo was hij zeer verwonderd en zwoer dat hij niet rusten zou, hij zou het gewroken hebben op de koning Hugo.

“Bij mijn trouw,” zei de groene ridder, “ik zal u niet begeven.”

De keizer Oursson en de groene ridder zijn met de koning van Syrië overeengekomen om hun lijf te beschermen en hebben de stad van Angorien met ’t Kasteel geleverd in de handen van de koning van Syrië en zijn gekeerd naar Constantinopel daar ze hun volk zeer bedruct vonden die ze tevreden stelden.

Toen zei Escleremonde de heren dat ze tijding gekregen hadden van Valentijn door een pelgrim, waarvan Oursson zeer verblijd was, want hij begeerde boven al de komst van Valentijn, zijn broeder. [730]

Die nacht rusten Oursson bij zijn huisvrouw Galasie en won aan haar een zoon die genoemd was Morant die daarna koning was van Hongarije.

Niet lang daarna liet de keizer Oursson zijn lever verzamelen om te gaan in Hongarije tegen de koning Hugo. En toen de koning Hugo hoorde dat de keizer Oursson met de groene ridder kwam om hem en al zijn land te verderven zo heeft hij een bode aan de keizer gezonden dat hij tevreden wilde wezen: hij zou hem geven de stad van Hongarije. “En om de kosten die hij gedaan heeft om zijn leger te verzamelen zal ik hem geven vier paarden geladen met goud. En indien daar iemand is die mij aanzeggen wil van ’t verraad, ik ben tevreden daar een kamp tegen te vechten, zonder alleen tegen Oursson.” [731]

De bode heeft zijn boodschap gedaan aan de keizer Oursson, alzo hem de koning Hugo belast had. De groene ridder die dit verstaan heeft zijn pand geworpen tegen de koning Hugo. De bode heeft de pand opgenomen en heeft hem de koning Hugo gepresenteerd en heeft hem gezegd dat de kamp geschieden zou buiten de stad van Hongarije.

De koning Hugo kwam met grote triomf te velde om de groene ridder te bevechten, maar de groene ridder was de eerste in de kamp.

Toen zij beide bereid waren staken zij hun paarden met sporen en reden met zulke kracht op aldaar zodat hun lansen braken. Toen hebben ze hun zwaarden uitgetrokken. Maar God helpt die het recht had: de groene ridder gaf de koning Hugo al zulke slag op zijn helm zodat hij hem een groot stuk van zijn hoofd sloeg en is in onmacht gevallen, waarvan de groene ridder geprezen werd. [732]

Toen bekwam de koning Hugo en begeerde een priester die hij al ’t verraad te kennen gaf en stierf op dezelfde plaats. Oursson de keizer liet ’t lichaam fatsoenlijk begraven in een abdij en hem werd grote eer gedaan omdat hij een koning was.

Toen de heren van de stad geïnformeerd waren van ’t verraad dat de koning Hugo hadt gedaan en bij consent en raad van de heren zo werd de stad in des keizers handen geleverd en de heren deden Oursson huldigen.

Toen is de keizer met de groene ridder gekeerd naar Constantinopel. Valentijn was zeer blijde dat hij Oursson zag, maar Escleremonde verwonderde haar zeer dat Valentijn niet kwam, zoals de pelgrim haar gezegd had, en zei: “Ha, pelgrim, gij hebt mij gelogen, want gij zei dat hij in drie dagen hier wezen zou en ik en verneem geen tijding” – maar ze wist niet dat hij haar zo nabij was en onder de trap lag. [733]

Hoe Valentijn sijn leven eynde in ’t palleys onder de trappen, ende hoe hy eenen brief gheschreven hadde, daer door hy bekent wert.
Het.LXXIIIJ. capittel.

Als de.VIJ. jaren om waren die Valentijn tot penitentie hem gestelt hadde, so hevet God belieft hem in Zijn rijcke te halen ende besocht hem met een groote siecte, daer af Valentijn hem soo gevoelde dat hy sterven moest ende danckte God van Sijne genade ende seyde: “Och, mijn Heer, mijn Schepper, wilt my, arm sondich mensch, bermhertigh wesen, ende wilt my toch vergeven de doot van mijnder vader ende alle andere sonden. O, waerachtighe Verlosser der werelt, en wilt my [734] niet verdoemen ter eeuwigher doodt, maer beschermt my van den boosen geest door U grondeloose bermherticheyt!”

Seggende dese woorden heeft hem een engel gheopenbaert ende seyde: “Valentijn, God laet u weten dat ghy van deser werelt scheyden sult binnen vier dagen.”

“O, mogende God,” seyde Valentijn, “ick en mach U niet ten vollen ghedancken, dat Ghy mijnen sterfdach openbaert by Uwen enghel!”

Doen dede hy teeckenen datmen hem inct ende pampier brengen soude en schreef in eenen brief hoe hy ’t verraet van den coning Hugo uytbragt ende selve den pelgrim was. Doen onderteeckenden hy den brief met zijnen naem ende leyde den halven rinck daerinne en hielt [735] em inde handen ende hem bevelende in Godts handen gaf hy zijnen geest.

En het wert den keyser Oursson gheseyt dat den armen man doot was, ’t welck de keyser horende, is met al zijn heeren uyt ’t palleys ghekomen daer de arme man doot lach.

“By mijn trouwe,” seyde de keyser Oursson, “ick gheloove dat dit een heylig man is ende dat hy penitentie doende hier zijn leven ghe-eyndicht heeft.”

Dit segghende, sach de keyser dat hy eenen brief inde hand hadde en meynde die daer uyt te nemen, maer hy en mocht niet.

Doen beval den keyser dat de andere den brieff uyt zijn handen nemen souden, maer ’t en mocht hem niet ghebeuren sonder alleen de [736] goede vrouwe Escleremonde, want soo haest als sy den brief raeckte, so is de hant open gegaen, ende sy heeft den brief uyt de handt ghenomen tot haerder believen, die sy op dede ende den halven rink daer in vont.

Soo haest als Escleremonde de helft van den rinck sach, so heeft sy dien gekent ende seyde: “Mijn heeren, ick sal terstont tijdinge hebben van Valentijn.”

Doen heeft sy een secretaris ontboden, die haer den brief las: hoe dat de heylighe man Valentijn sijn leven hadde gheleyt, ende dat hy den pelgrim had gheweest die ’t verraet uyt hadde ghebracht vanden coning Hugo.

Den rouwe die Escleremonde bedreef, de keyserinne sijn moeder en de keyser Oursson soude een steenen hert erbarmt hebben. De goede vrouwe Escleremonde viel op ’t doode lichaem en bleef daer op liggen als oftse doot geweest had. Ende als sy wat bekomen was, soo bedreef [737] sy so grooten rouwe datmen niet en wiste, zy en soude daer doodt ghebleven hebben.

“Och lacen,” seyde de goede vrouwe, “wat sal ick nu beginnen, als ick verloren heb alle mijn vreucht ende troost op deser aerden? Och lacen mijn lief Valentijn, wat hebdy inden sin ghehadt dat ghy hier so na by ghekomen zijt in al dusdanighe ellende ende armoede te sterven sonder my een woordt te spreecken oft wat te kennen te geven? Och lacen ick heb u dickmael ghesien hier liggen in grooter armoede onder dese trappen sonder u te troosten. Och ick ben wel verblint geweest ende een ongeluckige vrouwe, dat ick geen kennisse gedragen en heb van uwen edelen persoon, die ick behoorde te dienen in alle staten, als een getrou wijf schuldigh was.” Ende sy kuste hem sijn handen ende voeten ende bedreef seer grooten rouwe.

Doen wert ’t lichaem gebracht inde groote kercke van Constantinopolen met so grooter eerweerdicheyt datmen de straten niet gebruycken en mocht van gedrange des volcx. [738]

Niet langhe hier na dede Escleremonde maken een vrouwen klooster ter eeren van Valentijn, daer sy abdisse af wert en een heylich leven leyde.

Nae de doot van Valentijn regeerde Oursson de keyser ’t landt van Griecken 7 Jaer lanck in vrede, ende hadde eenen sone by sijn huysvrouwe Galasie, Morant genoemt, die in sijnen tijden ’t coninckrijck van Angorien eerlijck regeerde. Ende korts daer nae sterf de edele vrouwe Galasie, daer de keyser Oursson seer af bedroeft was.

Na de doot van Galasie soo heeft de keyser by hem ontboden den Groenen Ridder ende seyde: “Mijn lieve vrient, ick weet dat de werelt bedriechlijck ende niet duerende en is ende oock niet dan een kleyn glorie. So bid ick u vriendelijck dat ghy beyde mijn kinderen in uwe [739] bewaringe nemen wilt, hun onderwijsende datse ’t keyserrijc regeren tot Godes eere, profijt der gemeynte en tot hunder zielen salicheyt. Dit is mijn hertelijck begeeren en belaste u daer mede als een ghetrou vrient, daer ick al mijn troost en hope naest Godt op stelle, want ick dese bedrieglijcke werelt begeven wil ende leyden een godlijc leven. En hier mede neme ick oorlof aen u, mijn getrouwe vrient.”

Als den Groenen Ridder dit hoorde, so heeft hy seer swaerlijck versucht, ende Oursson heeft hem getroost en seyde hem met soete [740] woorden: “Mijn lieve vrient, en wilt om mijnent wil niet schreyen, maer bidt God voor my, dat ick mijn voornemen volbrenghen mach.”

Daer mede is Oursson gescheyden van den Groenen Ridder en beval hem dat hy ’t niemant seggen en soude. Soo is Oursson in een bosch gegaen, daer hy een heylich leven leyde ter tijt toe dat hy sterf. Ende den Groenen Ridder regeerde de kinderen seer eerlijc. Hy hiel ’t keyserrijck in eeren ende ’t conincrijc van Hongarijen ende wan veel steden vande Sarazijnen.

Ick bidde God almachtich dat Hy de zielen der vromen barmhertich wil zijn, ’t welck ons gunne God den Vader, den Sone ende den Heylighen Gheest, Amen!

Hoe Valentijn zijn leven eindigde in ’t paleis onder de trap en hoe hij een brief geschreven had waardoor hij bekend werd.
Het LXXIIII kapittel.

Toen de zeven jaren om waren die Valentijn tot penitentie hem gesteld had, zo heeft het God belieft hem in Zijn rijk te halen en bezocht hem met een grote ziekte waarvan Valentijn hem zo gevoelde dat hij sterven moest en dankte God van Zijn genade en zei: “Och, mijn Heer, mijn Schepper, wil mij, arm zondig mens barmhartig wezen en wil mij toch vergeven de dood van mijn vader en alle andere zonden. O, waarachtige Verlosser der wereld wit mij [734] niet verdoemen ter eeuwige dood, maar beschermt mij van de boze geest door Uw grondeloze barmhartigheid!”

Toen hij deze woorden zei zo heeft hem een engel geopenbaard en zei: “Valentijn, God laat u weten dat gij van deze wereld scheiden zal binnen vier dagen.”

“O, vermogende God,” zei Valentijn, “ik mag U niet ten volle bedanken dat gij mijn sterfdag openbaart bij Uw engel!”

Toen deed hij tekens dat men hem inkt en papier brengen zou en schreef in een brief hoe hij ’t verraad van de koning Hugo uitbracht en zelf de pelgrim was. Toen ondertekenden hij de brief met zijn nam en legde de halve ring daarin en hield [735] hem in de handen en beval hem in Gods handen en gaf zijn geest.

En het werd de keizer Oursson gezegd dat de arme man dood was, wat de keizer hoorde en is met al zijn heren uit ’t paleis gekomen daar de arme man dood lag.

“Bij mijn trouw,” zei de keizer Oursson, “ik geloof dat dit een heilig man is en dat hij penitentie deed en hier zijn leven geëindigd heeft.”

Toen hij dit zei zag de keizer dat hij een brief in de hand had en meende die daaruit te nemen, maar hij kon het niet.

Toen beval de keizer dat een andere de brief uit zijn handen nemen zou, maar ’t en mocht hem niet gebeuren zonder alleen de [736] goede vrouwe Escleremonde, want zo gauw als ze de brief aanraakte zo is de hand opengegaan en ze heeft de brief uit de hand genomen tot haar believen die ze op en deed en de halve ring daarin vond.

Zo gauw als Escleremonde de helft van de ring zag, zo heeft ze die herkend en zei: “Mijn heren, ik zal terstond tijding hebben van Valentijn.”

Toen heeft ze een secretaris ontboden die haar de brief las: hoe dat de heilige man Valentijn zijn leven had geleid en dat hij de pelgrim was geweest die ’t verraad uit had uitgebracht van de koning Hugo.

Den rouwe die Escleremonde bedreef, de keizerin zijn moeder en de keizer Oursson zou een stenen hart erbarmt hebben. De goede vrouwe Escleremonde viel op ’t dode lichaam en bleef daarop liggen als of ze dood geweest had. En toen ze wat bekomen was zo bedreef [737] ze zo ‘n grote rouwe dat men niet anders wist, zij zou daar dood gebleven hebben.

“Och helaas,” zei de goede vrouwe, “wat zal ik nu beginnen als ik verloren heb al mijn vreugde en troost op deze aarde? Och helaas mijn lief Valentijn, wat heb je in de zin gehad dat gij hier zo nabij gekomen bent in al dusdanige ellende en armoede te sterven zonder mij een woord te spreken of wat te kennen te geven? Och helaas ik heb u vaak gezien hier liggen in grote armoede onder deze trappen zonder u te troosten. Och ik ben wel verblind geweest en een ongelukkige vrouwe dat ik geen kennis gedragen en heb van uw edele persoon die ik behoorde te dienen in alle staten als een getrouw wijf schuldig was.” Ze kuste hem zijn handen en voeten en bedreef zeer grote rouw.

Toen werd ’t lichaam gebracht in de grote kerk van Constantinopel met zo’ n grotere eerwaardigheid zodat men de straten niet gebruiken mocht van het gedrang van het volk. [738]

Niet lang hierna liet Escleremonde maken een vrouwenklooster ter ere van Valentijn daar ze abdis van werd en een heilig leven leidde.

Nae de dood van Valentijn regeerde Oursson de keizer ’t landt van Griekenland 7 jaar lang in vrede en had een zoon bij zijn huisvrouw Galasie, Morant genoemd, die in zijn tijd ’t koninkrijk van Angorien fatsoenlijk regeerde. Kort daarna stierf de edele vrouwe Galasie, daar de keizer Oursson zeer bedroefd van was.

Na de dood van Galasie zo heeft de keizer bij hem ontboden de groene ridder en zei: “Mijn lieve vriend, ik weet dat de wereld bedrieglijk en niet durend is en ook niets dan een kleine glorie. Zo bid ik u vriendelijk dat gij beide mijn kinderen in uw [739] bewaring nemen wilt, hun onderwijzen zodat ze het keizerrijk regeren tot Gods eer, profijt der gemeente en tot hun zielen zaligheid. Dit is mijn hartelijk begeren en belast u daarmee als een getrouwe vriend daar ik al mijn troost en hoop naast god op stel, want ik wil deze bedrieglijke wereld begeven en leiden een goddelijk leven. En hiermee neem ik verlof aan u, mijn getrouwe vriend.”

Toen de groene ridder dit hoorde, zo heeft hij zeer zwaar gezucht en Oursson heeft hem getroost en zei hem met lieve [740] woorden: “Mijn lieve vriend, wil vanwege mij niet schreien, maar bidt God voor mij dat ik mijn voornemen volbrengen mag.”

Daarmee is Oursson gescheiden van de groene ridder en beval hem dat hij ’t niemand zeggen zou. Zo is Oursson in een bos gegaan daar hij een heilig leven leidde ter tijd toe dat hij stierf. En de groene ridder regeerde de kinderen zeer fatsoenlijk. Hij hield ’t keizerrijk in eren en ’t koninkrijk van Hongarije en won veel steden van de Saracenen.

Ik bid God almachtig dat hij de zielen der vromen barmhartig wil zijn, wat ons gunt de God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Amen!

APPROBATIE
Dese Historie van V A L E N T Y N ende O U R S S O N, van nieuws oversien ende gecorrigeert, mach profijtelijck herdruckt worden, ende inde Scholen gheleert worden. Actum Antverpiae.XXV. Julij. M. D. C. XXIV.
Maximiliaen van Eynatten Canonicus et Scholaster Antverpiae

Geschikt verklaring
Deze Historie van V A L E N T I J N en O U R S S O N, opnieuw overzien en gecorrigeerd, mag profijtelijk herdrukt worden en in de Scholen geleerd worden. Gedaan Antwerpen 25 juli 1624.
Maximiliaen van Eynatten, Kanunnik en Scholaster Antwerpen

Zie verder; Volkoomen.nl