Van heer Frederick van Jenuen in Lombaerdien
Over Van heer Frederick van Jenuen in Lombaerdien
Een warachtige historie cortelinge gesciet, die een vrouwe was, ende eens coopmans wijf, ende moeste dolen achter lant, ende wert een groot heere bi den coninc van Alkaren, dien si diende .XIIJ. jaren lanc als een man. Waarachtige en kort historie van heer Frederick van Genua die een vrouw was en een koopman wijf en moest dolen in het buitenland en werd een grote heer in Caïro waar ze 14 jaren lang de koning diende als een man.
Kritische editie van de druk van Willem Vorsterman, Antwerpen 1531, bezorgd door Willem Kuiper en Inge Van Outryve. Amsterdam 2025.
De oorspronkelijke druk, die vrijwel zeker geredigeerd en geproduceerd werd door de Antwerpse auteur, vertaler, boekdrukker en uitgever Jan van Doesborch – geschat jaar van verschijnen 1518, omdat Doesborch in dat jaar een Engelse vertaling/ bewerking van Frederyke of Jennen drukte – is helaas verloren gegaan.
Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde.
Door; Nico Koomen.

[A1r] Van heer Frederick van Jenuen in Lombaerdien, een warachtige historie cortelinge gesciet, die een vrouwe was, ende eens coopmans wijf, ende moeste dolen achter lant, ende wert een groot heere bi den coninc van Alkaren, dien si diende .XIIJ. jaren lanc als een man. [A1v] Prologhe QUa mensura mensi fueritis remetietur vobis. God die Here spreect inder evangelien: “So met wat mate ghi uut metet, so sal u weder in gemeten worden”, dat is: Eest dat ghi uwe dinghen doet rechtveerdelic, so sal uwen loon tot eenen salighen eynde zijn. Gaet ghi ooc omme met onrechtveerdicheyt ende boeverie, tot quaden loon so sal dat eynde comen. Al eest dat nu die rechtveerdicheyt cleyne geacht wort, ende dat die onrechtveerdicheyt te boven gaet, ende die menschen hem nu meest met onrechtveerdicheyt behelpen, nochtans so ghebuertet meestendeel dat die rechtverdicheyt int eynde te boven blijft, inder eewicheyt ende hier in deser tijt, gelijc dat dicwil bevonden wort. Also als dat hierna wel bliket in deser historien van eenen onrechtvaerdigen coopman, die welcke eenen anderen coopman wonderliken bedrooch, ende ghecreech zijn goet, ende bracht zijn wijf in grooten last, soo datse die coopman dede dooden door sinen knecht, als dat die coopman anders niet en wiste. Maer die knecht liet haer leven door wonderlijcken list, datse moeste dolen achter lande, ende ghinck wel .XIIJ. jaer lanck voor eenen man, ende was des conincs valkener van Alkaren, ende wert daer een groot heere biden coninc, ende wert ridder gheslaghen, ende hy wert conincxstabel ende ruwaert des lants als die coninc vertrac, ende quam noch ten laetsten weder bi haeren man, ende leefden noch lieflijc met malcanderen. Ende dye onrechtveerdige coopman door zijns selfs vermonden, ende dat hijt selve seide daert des anderen coopmans wijf hoorde, daer si [een] seer groot heere biden coninck was, ende al in mans habijten, soo creech die valsce Jan van Florens noch ten eynde sinen loon, ende quam op een rat ende aen een ghalghe na zijn verdiente, alsoo u dese navolghende historie wel verclaren sal. |
[A1r] Van heer Frederick van Genua in Lombardije, een waarachtige historie kortgeleden geschiet die een vrouw was en een koopman wijf en moest zwerven dolen overal en nergens en werd een grote heer bij de koning van Caïro die ze diende 13 jaren lang als een man. [A1v] Proloog. Qua mensura mensi fueritis remetietur vobis. God de Heer spreekt in het evangelie: “Zo met wat maat gij uitmeet zo zal u weer in gemeten worden”, dat is: Is het dat gij uw dingen doet rechtvaardig zo zal uw loon tot een zalig einde zijn. Gaat gij ook om met onrechtvaardigheid en boeverij, tot kwaad loon zo zal dat einde komen. Al eest dat nu die rechtvaardigheid klei geacht wordt en dat die de onrechtvaardigheid te boven gaat en die mensen hem nu meest met onrechtvaardigheid behelpen, nochtans zo gebeurt het meestendeel dat die rechtvaardigheid in het einde te boven blijft, in de eeuwigheid en hier in deze tijd, gelijk dat dikwijls bevonden wordt. Alzo als dat hierna wel blijkt in deze historie van een onrechtvaardige koopman die een andere koopman wonderlijk bedroog en kreeg zijn goed en bracht zijn wijf in grote last zodat die koopman haar liet doden door zijn knecht als dat die koopman het anders niet wist. Maar die knecht liet haar leven door wonderlijke list zodat ze moest dolen achter land en ging wel 13 jaar lang door voor een man en was de konings valkenier van Caïro en werd daar een groot heer bij de koning en werd ridder geslagen en hij werd legeraanvoerder en bewindvoerder van het land als de koning vertrok en kwam noch tenslotte weer bij haar man en leefden noch lieflijk met elkaar. En de onrechtvaardige koopman door zijn eigen loslippigheid dat hij het zei daar het de andere koopman wijf hoorde, daar ze een zeer grote heer bij de koning was en geheel in mannen habijt zo kreeg die valse Jan van Florence noch ten einde zijn loon en kwam op een rad en aan een galg naar zijn verdienste alzo u deze navolgende historie wel verklaren zal. |

[A2r] Hoe vier machtige cooplieden verghaderden, van verscheyden landen, op den wech na Parijs toe te reysen. [1] INden jare ons Heeren, alsmen screef duysent vierhondert ende ghereyst gheweest van verscheyden steden om haer comenschap te hanteren.. Soo zijn dese bi gevalle inden wech bi een ghecomen ende tsamen versaemt int goet geselschap, ende wilden al zijn tot Parijs in Vrancrijck. Ende si zijn te samen in een herberge gereden om daer gelogiert te zijn, ende om te samen goede chiere te maken, want dit was op eenen vastelavont op eenen vrolijcken tijt. Ende der coopluyden namen waren: die een hiet Conraet van Spaengien, die ander hiet Borchaert van Vrancrijcke, dye derde hyet Jan van Florencen, die vierde hiet Ambrosius van Jenuen. [A2v] Doen quam Borchaert totten weert bi consente vanden anderen cooplieden ende seyde: “Lieve heer weert, tis nu eenen vroliken tijt, ende wi comen elc van verren landen gereyst. Wy souden gheerne ons oec wat vermaken, wantet nu den tijt van genuechten is. So wilt doch uwe gebueren noden ende uwe vrienden ende ander goede personen, mannen ende vrouwen, teghen morghen, dat wy alle te samen mogen eten ende drincken ende genuechlic ende vrolic zijn na den tijt. Wi sullen u wel duechdelic alle die costen betalen dye wi morgen verdoen moghen.” Aldus dan dede die weert dat hem vanden cooplieden bevolen was, ende hi node ten eten zijn gebueren ende alle zijn goede vrienden, die daer alle te samen quamen ende maecten goede chiere ende waren vrolic in eerbaerheyt ende duechden alle den dach lanc totter middernacht, ende doen sceyden si, ende een yegelic ghinc thuys om rusten,wantsiwelgebrast hadden. Ende die vier coeplieden betaelden den weert alle die costen die daer gedaen waren, dies hem dye weert seer bedancte. |
[A2r] Hoe vier machtige kooplieden verzamelden van verscheiden landen op de weg naar Parijs toe te reizen. [1] In het haar van onze Heer toen men schreef 1400 waren gereisd van verscheiden steden om hun koopmanschap te hanteren. Zo zijn deze bij toeval onderweg bijeengekomen en tezamen verzameld in een goed gezelschap en wilden allen zijn tot Parijs in Frankrijk. En ze zijn tezamen in een herberg gereden om daar gelogeerd te zijn en om tezamen goede sier te maken, want dit was op een Vastenavond op een vrolijke tijd. En de kooplieden namen waren: dei ene heet Conrad van Spanje, de andere heet Borchard van Frankrijk, de derde heet Jan van Florence, de vierde heet Ambrosius van Genua. [A2v] Toen kwam Borchard tot de waard bij consent van de anderen kooplieden en zei: “Lieve heer waard, het is nu een vrolijke tijd en wij komen elk van verre landen gereisd. Wij zouden graag ons ook wat vermaken want het is nu de tijd van genoegen is. Zo wit doch uw buren noden en uw vrienden en ander goede personen, mannen en vrouwen voor morgen dat wij alle tezamen mogen eten en drinken en genoeglijk en vrolijk zijn na de tijd. Wij zullen u wel degelijk alle kosten betalen die wij morgen verdoen mogen.” Aldus dan deed de waard dat hem van de kooplieden bevolen was en hij node ten eten zijn buren en al zijn goede vrienden die daar alle tezamen kwamen en maakten goede sier en waren vrolijk in eerbaarheid en deugden de hele dag tot middernacht en toen scheien ze en iedereen ging thuis om te rusten want ze hadden goed gebrast. En die vier kooplieden betaalden de waard alle kosten die daar gedaan waren, dus bedankte de waard ze zeer. |

Hoe Jan van Florens ende Ambrosius van Jenuen een wetspel aenghingen, elc om vijftuysent gulden. [A3r] [2] ALs nu die gasten al minlic van malcanderen gescheyden waren ende den coeplieden seer gedanct hadden van hairder duecht, so quam die weert ende leyde dese coeplieden oec slapen op een rijckelike camer, daer vier bedden stonden ghedect met scone laken, omhangen met costelike gardinen, so dat elc coepman op een bedde alleen soude ligghen. Ende si spraken met malcanderen elc dat hem inden sinne quam. Doen seyde Coenraert van Spaengien: “Mijn lieve heeren, nu hebben wi desen dach vrolic geweest, ende wi hebben elc een schoon wijf thuys, hoe mogen dye nu leven ende te passe zijn?” Doen seyde Borchaert van Vrancrijc: “Wie weet wat si bedriven? Si zijn lustich ende vol weelden, ende si en doen gheenen arbeyt, ende daerom mochten si wel boeleren met anderen mans, daer wi seer luttel af weten souden, want wy dicwil langen tijt van hem lieden zijn. Aldus so mochten si wel een broot leenen doer den heymeliken honger.” Doen seyde Jan van Florencen: “Wi zijn al sotten, dat wi onse vrouwen veel ende wel betrouwen, want der vrouwen hert en is gheen steen. Het is alte wel te vermorwen, want der vrouwen natuere wanckelbaer ende ongestadich is. Ende wi reysen in reghen ende in wint, over zee ende over zant, ende oec over lant, ons leven ter aventueren stellende. Ende onse vrouwen eten ende drincken vanden besten, sonder sorge ende sonder arbeyt, ende oec by aventueren met goede gesellen. Aldus so waert minen raet dat wi elc oec een schoon vrou gecregen, ende daer mede elc op een bisonder camer om oec wat genuechten te hebben, want onse vrouwen te huys en sullen daer niet af weten.” Doen sprac Ambrosius van Jenuen: “Dat en sal God niet laten geschien, want ic thuys heb een seer eerbaer ende duechdelike huysvro[u], ende ic weet wel dat si haer van alsulcke stucken wel onthouden sal tot mijnder coemste, want si niemant en verbeydet dan mi alleene, ende waert dat ic dan mijn houwelic brake, soe en waer ic niet veel eeren waert!” Doen antwoorde Jan van Florencen: “Lieve geselle, ghy hout seer veel van uwer vrouwen, ende ghi betrout haer goeder dingen. Ic wil met u wedden om duysent goude gulden ofte [A3v] meer: Is dat sake dat ghi mi hier verbeyden wilt, ic sal gaen reysen tot Jenuen, ende ic sal met uwer vrouwen alle mijn begheerten volbrenghen, ende ic sal u daer af goede, warachtige teekenen brenghen.” Doen seyde Ambrosius: “Ic hebbe den waert ghedaen om te bewaren vijf duysent goude gulden. Stelt ghi daer soo veel teghen, ic sal uwer hier verbeyden. Ende ist dat sake dat ghi crijcht uwen wille van mijnder huysvrouwen, soo suldi alle dat ghelt ghewonnen hebben!” Dus soe stelden si beyde elc vijf duysent gouden gulden biden weert, ende Jan van Florencen reysde des anderen daechs na Jenuen, ende inden weghe overdachte hi menigherley practijcken, listen ende boosheyden, hoe hy dat ghelt soude moghen winnen, het waer met recht ofte onrecht. Ende hy quam ten laetsten tot Jenuen, daer hi seer wonderliken practiseerde, hoe hi bi die vrouwe soude moghen comen. |
Hoe Jan van Florence en Ambrosius van Genua een weddenschap aangingen, elk om vijfduizend gulden. [A3r] [2] Als nu die gasten al minnelijk van elkaar gescheiden waren en de kooplieden zeer bedank hadden van hun deugd zo kwam de waard en legde deze kooplieden ook te slapen op een rijke kamer daar vier bedden stonden gedekt met schone laken, omhangen met kostbare gordijnen zodat elke koopman op een bed alleen zou liggen. En ze spraken met elkaar elk dat hem in zin kwam. Toen zei Conrad van Spanje: “Mijn lieve heren, nu zijn wij deze dag vrolijk geweest en wij hebben elk een mooi wijf thuis, hoe mogen die nu leven en te pas zijn?” Toen zei Borchard van Frankrijk: “Wie weet wat ze bedrijven? Ze zijn lustig en vol weelde en ze en doen geen arbeid en daarom mochten ze wel boeleren met andere mannen waarvan wij zeer luttel weten zouden, want wij zijn dikwijls lange tijd van hen. Aldus zo mochten ze wel een brood lenen door de heimelijke honger.” (Vreemd gaan) Toen zei Jan van Florence: “Wij zijn alle zotten dat wij onze vrouwen veel en goed vertrouwen, want het vrouwenhart is geen steen. Het is al te goed te vermurwen, want de vrouwen natuur is wankelbaar en ongestadig. En wij reizen in regen en in wind, over zee en over zand en ook over land, ons leven ter avonturen stellen. En onze vrouwen eten en drinken van het beste, zonder zorgen en zonder arbeid en ook bij avonturen met goede gezellen. Aldus zo was mijn raad dat wij elk ook een mooie vrouw kregen en daar elk op een aparte kamer om ook wat genoegen te hebben, want onze vrouwen thuis zullen daar niets van weten.” Toen sprak Ambrosius van Genua: “Dat zal God niet laten geschieden, want i hen thuis een zeer eerbare en deugdelijke huisvrouw en ik weet wel dat ze zich van al zulke stukken wel onthouden zal tot mijn komst, want ze wacht niemand af dan mij alleen en was het dat ik dan mijn huwelijk brak zo was ik niet veel eer waard!” Toen antwoorde Jan van Florence: “Lieve gezel; gij houdt zeer veel van uw vrouw en gij vertrouwt haar goede dingen. Ik wil met u wedden om duizend gouden gulden of [A3v] meer: Is het zaak dat gij mij hier opwachten wil, ik zal gaan reizen tot Genua en ik zal met uw vrouw al mijn begeerten volbrengen en ik zal u daarvan goede, warachtige tekens brengen.” Toen zei Ambrosius: “Ik heb de waard gedaan om te bewaren vijfduizend gouden gulden. Stelt gij daar zo veel tegen, ik zal u hier opwachten. En is het zaak dat gij uw wil krijgt van mijn huisvrouw, zo zal je al dat geld gewonnen hebben!” Dus ze stelden ze beide elk vijfduizend gouden gulden bij de waard en Jan van Florence reisde de volgende dag naar Genua en onderweg overdacht hij menigerlei praktijken, listen en boosheden hoe hij dat geld zou mogen winnen, het was met recht of onrecht. En hij kwam tenslotte tot Genua daar hij zeer de gekste dingen bedacht hoe hij bij die vrouwe zou mogen komen. |

Hoe Jan van Florencen Ambrosius vrouwe int gemoet quam, daer hise wel besach, ende dat hi al beschaemt was. [A4r] [3] ALs Jan van Florens nu tot Jenuen comen was, ginc hi spaceren om Ambrosius wijf te sien, soo quamse hem int ghemoete, ende soude te kercken ghaen. Ende Jan aensach die vrouwe in haer aensicht, ende gruetese vriendelijc. Ende si dancte hem met duechdelijcke woorden, ende met so eerbaren ghelate, dat hi daer af verschricte, ende sprac tegen hem selven: Jan van Florens: Ic, arm man, wat heb ic ghemaect nu? Mijn ghelt verloren. Tis qualic geraect nu door mijn bedrijf. Dus blijfic vergaet, verwalt met smertte. Doe seyde Jan: “En mach ic dit niet anders aenleggen, soo ist al qualijc ghevaren.” Aldus ghinc hi in die stadt al om wandelen met grooter droefheyt, so lange dat hi eenen valschen raet bedachte: “Ic sie wel, ic en mach dit gelt nemmermeer ghewinnen, ic en come in deser vrouwen camer.” Aldus dede hi maken een kiste. Maer als si ghemaect was, so en wiste hi niet hoe hise daer soude gecrigen. Ten laetsten wert hi peysende dat hi dicwil hadde hooren seggen: ‘Wat niemant toe brengen en can, dat can toebrengen een out wijf’. Doe ghinc hi op die merct, daer hi een sach sitten dye oude cleederen vercocht, maer nochtans vriendelijc van ghelaet. Doe dacht hi: “Dese sal my wel dienen. Maer hoe sal ic haer te spreken comen?” |
Hoe Jan van Florence Ambrosius vrouw tegemoetkwam daar hij haar goed bezag en dat hij geheel beschaamd was. [A4r] [3] Toen Jan van Florence nu tot Genua gekomen was ging hij spazieren om Ambrosius wijf te zien, zo kwam ze hem tegemoet en zou te kerk gaan. En Jan aanzag die vrouwe in haar aanzicht en groette zee vriendelijk. En ze dankte hem met deugdelijke woorden en met zo’n eerbaar gelaat zodat hij daarvan schrok en sprak tegen zichzelf: Jan van Florence: Ik, arme man, wat heb ik nu gemaakt? Mijn geld verloren. Het is kwalijk gegaan nu door mijn bedrijf. Dus blijf ik verloren overwelfd met smart. Toen zei Jan: “En mag ik dit niet anders aanleggen, zo is het al kwalijk gedaan.” Aldus ging hij in die stad al om wandelen met groter droefheid zo lang dat hij een valse raad bedacht: “k zie wel, ik mag dit geld nimmermeer winnen, ik kom in deze vrouwen kamer.” Aldus liet hij maken een kist. Maar toen het gemaakt was zo wist hij niet hoe hij daartoe zou krijgen. Tenslotte begon hij te peinzen dat hij vaak had horen zeggen: ‘Wat niemand toe brengen kan, dat kan toebrengen een oud wijf’. Toen ging hij op de markt waar hij een zag zitten die oude kleren verkocht, maar nochtans vriendelijk van gelaat. Toen dacht hij: “Deze zal mij wel dienen. Maar hoe zal ik haar te spreken komen?” |

[B1v] Hoe dat oude wijf tot Ambrosi[u]s huysvrouwe ghinc, ende badt haer om een kiste te herbergen. Si wil pelgrimagie gaen. [5] DOe Jan van Florencen den ouden wive gelooft hadde die drie hondert gulden, so wilde si die verdienen, e[n]de dede daer toe alle haer naersticheyt met valschen ende subtijlen practiken. Ende si ghinc tot Ambrosius wijf met eenen valschen, gheveynsden herte, ende si gruetese uuter maten seer vriendelijck. Ende Ambrosius wijf ontfincse in trouwen zeer minnelijc, meynende dat si daer quam om met haer te spreken ende goede woorden te gheven, om dat haer man van huys was, want dat oude wijf scheen te zijn een eerbaere, duechdelike vrouwe – maer van binnen was si vol archs ende fenijns gegoten, ende vol quader, valscher practijcken, gelijc die oude wijfs dicwil zijn, want het is een out segghen: ‘Dat die duyvel, dye boose gheest, niet e[n] can met zijnder listigher subtijlheyt volbrengen, dat can wel een oudt, quaet wijf toebrenghen’, ghelijcmen in veel exempelen bescreven vint, ende ghelijck alst oock hier wel blijct, want die duyvel qualick soude hebben gedaen dat dit oude, valsce, boose wijf bi bracht! Dus seyde dit oude wijf ten laetsten totter goeder, duechdelijcker vrouwen: “Waerde vrouwe, ic soude gaen bevaert tot sint Jacob in Compostelle. Aldus soo come ic tot u, oft ghi den heyligen, weerdigen apostel uwen offer ende aelmosen seynden wilt?” Doe seyde blijdelijc Ambrosius wijf: “Ick wil u gheven eenen gouden gulden. Dien sult ghi sint Jacob brenghen opdat hi minen lieven man wille beschermen in allen wegen, want hy soo me[ni]ghe sorghelijcke reyse doet.” Doe seyde dat oude, valsche wijf: “Ic hebbe gans mijn beste dinghen ende juwelen in een kiste gedaen, die en weet ic niet waer laten. Icsoude u vriendelic bidden dat ghise doch herbergen wilt, ende hier i[n] u huys laten staen tot dat ic weder om come, want ic niemant bat en betrouwe dan uwer goeder duechden.” “Dat wil ic gheerne doen,” sprac Ambrosius wijf met goeder herten, [B2r] “ende ic salse stellen in mijn slaepcamer, op datse te badt bewaert mach zijn.” Doen was dat valsche, oude wijf uuter maten seer van herten verblijt ende seyde: Dat oude wijf: Mijn herte en soude niet meer vruechden hebben connen. Tiswelgheclapt, ghelopen,geronnen door mijn bepeysen. Tis beter dan gesponnen. Hi salse my wel jonnen, want sonder vereysen sal hi comen tot goeder reysen na zijn begheerten. Wat willen wi ons veysen? Tis wel bestiert. Tis dat mi vromen mach mijn leefdaghe lanc, bi datter arger af comen mach. Die actoer: O, Judas bloet, wat broudi dangieren! Dat niet in zijn macht is, kondi toe brengen. Och, valsch wijf, waerom gaet ghi bedriegen een goede vrou? Die duyvel sal u noch wiegen. Dit doet dat ghelt! Hoe gaedi dus God ende u selven lieghen? |
[B1v] Hoe dat oude wijf tot Ambrosius huisvrouw ging en bat haar om een kist te herbergen. Ze wil te pelgrimage gaan. [5] Toen Jan van Florence het oude wijf beloofd had die driehonderd gulden zo wilde ze die verdienen en deed daartoe al haar naarstigheid met valse en subtiele praktijken. En ze ging tot Ambrosius wijf met een vals geveinsd hart en ze groette haar uitermate zeer vriendelijk. En Ambrosius wijf ontving haar in vertrouwen zeer minnelijk en meende dat ze daar kwam om met haar te spreken en goede woorden te geven omdat haar man van huis was, want dat oude wijf scheen te zijn een eerbare, deugdelijke vrouwe – maar van binnen was ze vol erg en met giftig venijn overgoten en vol kwade, valse praktijken, gelijk die oude wijven dikwijls zijn, want het is een oud gezegde: ‘Dat de duivel, die boze geest, niet kan met zijn subtiele listigheid volbrengen, dat kan wel een oud, kwaad wijf toebrengen’, gelijk men in veel voorbeelden beschreven vindt en gelijk zoals het hier ook wel blijkt, wat die duivel kwalijk zou hebben gedaan dat dit oude, valse, boze wijf bij bracht! Dus zei dit oude wijf tenslotte tot te goede, deugdelijke vrouwe: “Waarde vrouwe, ik zou een bedevaart gaan doen naar sint Jacob in Compostelle. Aldus zo kom ik tot u of gij de heilige, waardige apostel uw offer en aalmoes zenden wil?” Toen zei blijde Ambrosius wijf: “Ik wil u geven een gouden gulden. Die zal gij sint Jacob brengen opdat hij mijn lieven man wil beschermen in alle wegen, want doet zo menige zorgelijke reis.” Toen zei dat oude, valse wijf: “Ik heb gans mijn beste dingen en juwelen in een kist gedaan, die weet ik niet waar te laten. Ik zou u vriendelijk bidden dat gij die toch herbergen wil en hier in u huis laten staan totdat ik wede om kom, want ik vertrouw niemand beter dat uw goed deugden.” “Dat wil ik graag doen,” sprak Ambrosius wijf met een goed hart, [B2r] “en ik zal die stellen in mijn slaapkamer opdat het te beter bewaard mag zijn.” Toen was dat valse, oude wijf uitermate zeer van hart verblijd en zei: Dat oude wijf: Mijn hart zou niet meer vreugden hebben kunnen. Het is goed gelopen en gegaan door mijn bepeinzen. Het is beter dan gesponnen. Hij zal ze mij wel gunnen, want zonder angst zal hij komen tot goede reizen naar zijn begeren. Wat willen wij ons veinzen? Het is goed geregeld. He is dat mij baten mag mijn levensdagen lang, ook als er erger van komen mag. De acteur: O, Judas bloed, wat brouw je gevaar! Dat niet in zijn macht is, kan je toe brengen. Och, vals wijf, waarom gaat gij bedriegen een goede vrouw? De duivel zal u noch wegen. Dit doet dat geld! Hoe ga je dus God en uzelf beliegen? |

[B2v] Hoe Jan van Florens metter kisten op een cordewaghen in Ambrosius huys gebracht wert. [6] ALs dyt oude, valsche wijf nu alle haer dinghen wel beschict hadde, ende dat haer Ambros[i]us wijf die kiste geerne wilde herbergen, niet wetende van eeniger valsheit noch bedroch, so is dit oude wijf tot huyswaert gegaen, ende heeft die kiste al bereet ghemaect, daer si in verborgen hadde den voorscreven Jan van Florencen, bi hem hebbende spijse ende dranc voor drie ofte vier daghen, ende al dat hem van node was, om daermet soo langhe in die kiste te dueren. Ende die kiste mocht hi ooc van binnen open ende toe doen na sinen wille ende na sinen appetijt. Ende doen dede dat oude, valsche wijf die kiste brengen op eenen coordewagen in Ambrosius huys met twee starcke mannen, ende die kiste wert daer gestelt in die slaepcamer vander goeder vrouwen, om datse te badt bevrijt ende bewaert soude moghen zijn vanden dieven. |
[B2v] Hoe Jan van Florence met de kist op een kruiwagen in Ambrosius huis gebracht werd. [6] Toen dit oude, valse wijf nu al haar dingen goed geregeld had en dat Ambrosius wijf die kist graag wilde herbergen en niets wist van enige valsheid noch bedrog, zo is dit oude wijf huiswaarts gegaan en heeft die kiste geheel bereid gemaakt daar ze in verborgen had de voorschreven Jan van Florence die bij hem had spijs en drank voor drie of vier dagen en alles dat hem van node was om daarmee zo lang in die kist te verduren. En die kist mocht hij ook van binnen open en dicht doen nar zijn wil en naar zijn appetijt. En toen liet dat oude, valse wijf die kist brengen op een kruiwagen in Ambrosius huis met twee sterke mannen en die kist werd daar gesteld in de slaapkamer van de goede vrouwe omdat ze beter beveiligd en bewaard zou mogen zijn van de dieven. |

Hoe Jan van Florencen des nachts ghinc in Ambrosius vrouwen camer, daer si lach, ende stal haer juwelen. [B3r] [7] DEs nachts als een yegelijc te ruste was, ende als si al te samen laghen in haeren eersten slaep, soo ontdede Jan voorscreven die kiste ende ginc daer uut wandelen al omme in die camer, ende bi groot ongevalle so hadde Ambrosius wijf haer cofferen open vergeten, daer haer alderbeste juwelen in waren. Ende dat wert siende Jan van Florens, die valsche coopman, ende hi stal haer dieflijcken die costelike stucken, als een borse, omwracht met costeliken paerlen, waert zijnde .LXXV. goude ducaten, ende een gordel van fijnen goude, daer in gestelt waren veel costelike paerlen ende ander dierbaer ghesteenten, waert zijnde .IIIJ. hondert goude ducaten, ende eenen rinc, daer in stont eenen seer grooten punt van eenen dyamant, waert zijnde hondert ende vijftich goude ducaten. Ende die mane scheen so lichte ende so schoon dat hi alle die camer door sien mochte. Ende Ambrosius wijf lach suetelic en[de] sliep, ende hadde haren luchteren arm buyten gheleet op dat decsel, daer si op hadde staen een swart wratken, dwelc dye valsche verrader mercte, ende was daer af seer verblijt, seggen-[B3v]de: “Wat grooter avontueren heb ic! Ic heb nu waerteekens genoech datmen mi wel gheloven sal dat ic mijnen wille hebbe gehadt van Ambrosius wijf, ende dat ic dat ghelt hebbe gewonnen.” Ende doen ginc die valsche dief metten gestolen juwelen weder omme in die kiste ende sloetse weder van binnen wel vast toe. Ende aenden derden dach daer na quam dat oude, valsche wijf tot Ambrosius vrouwe ende ghaf haer weder den gulden diemen sint Jacob gheoffert soude hebben, ende seyde: “Mijn waerde vrouwe, ic hebbe ghecregen een groote siecte, die ic sorghe die mi langhe bi bliven sal. Dus en sal ic dit jaer niet reysen, maer moet thuys bliven. Hieromme sal ic mijn kiste wederom laten halen, ende ic dancke u honder[t]fout seer van uwer duecht.” Ende die goede vrouwe seide: “Tis met goeder herten gheerne ghedaen,” – ende meynde al waers, niet denckende, noch wetende, dat haer daer af soo grooten hinder, druc ende lijden comen soude. Dus liet dat oude wijf die kiste wederom brengen tot haeren huyse, ende Jan van Florens ghinc uuter kisten, ende hy gaf der ouder, valscher vrouwen drie hondert gulden. Ende hi scheyde doe van haer, ende hi reedt seer blijdelijc na Parijs, daer hem Ambrosius verwachte. Ende als hi nu inder herberghen comen was, ende zijn peert hadde doen bestellen van havere ende hoy, doe ghinc hi tot Ambrosius, dien hi heymelic opt deen side nam, ende seyde: “Ghy zijt mijn goede vrient, daer om wil ic u gans mijn geschiedenisse ende vervarentheit alleen seggen om dies wille dat ghi onbeschaemt sout blijven, want dat ghelt hebbe ic ghewonnen. Siet hier die waerteekenen dye ic mede gebracht hebbe!” Ende Jan lie[t] Ambrosio sien den dubbelden ghordel ende den rinck van zijnder vrouwen. Doe versuchte Ambrosius seer ende seyde: “Ick kenne dat dese juwelen van mijnder huysvrouwen zijn, maer ick en gheloove niet dat ghise te valle ghebracht hebt, ofte ghi moet mi noch ander waerteekenen segghen.” [B4r] Doen seyde Jan: “Ghi wilt seer seker zijn, dus segge ic u voor een waerachtich teeken, dat ghy wel kent, datse heeft staen een swarte wratte op haeren slincken ofte luchteren arm.” Als dat Ambrosius hoorde, wert [hi] mismoedich ende viel ter aerden in ommacht – want hi niet en wiste dat Jan daer so by comen was met sulcker valscher list. Doen hief hem Jan op vander aerden ende seyde: “Zijt te vreden ende hebt een mans herte!” Ende als hi vander onmacht becomen was, seyde hy met druckelijcke woorden: Ambrosius: O, strange Fortune, vol onghenade! Hierna seyde Ambrosius [tot] Jan voorscreven dat hi doch niemant en wilde zijn leet vermonden, ende dat hy soude ghaen totten waert, die soude hem dat ghelt gheven. Aldus ontfinc Jan voorscreven haerder beyder ghelt, maer niemant en wiste wie van hem beyden dat ghelt verloren hadde. Corts hierna reet Ambrosius na zijn huys tot Jenuen, met bedroefder herten al claghende zijn verdriet ende zijn verlies teghen hem selven lancx den weghe, ende quam in corter tijt bi zijn stadt, daer hi buyten had staen een schoon hof in een groot bosch, daer op hadde hi woonen eenen getrouwen man, sinen dienaer ende knecht, dien hi tot hem riep ende seyde: “Ick weet wel dat ghi mi zijt een ghetrouwe knechte. Daer om moet ghi mi nu eenen eedt sweren om te volbrengen dat gheene dat ic u heeten sal,” dwelc die knecht dede, ende swoer hem daer eenen eedt om hem sinen wille te volbrenghen. Doen seyde Ambrosius tot sinen knechte: “Ic bevele u op uwen eedt die ghi mi ghedaen hebt, dat ghi ghaet binnen der stadt tot uwer vrouwen ende segget haer datse hier buiten come tot mi, ende dat ic haer hier verbeyden ende verwachten sal. Ende als ghise in dat bossche hebt, soo dootse ende steket haer den hals af, ende graeftse daer int zandt, ende brenget my tot eenen sekeren waer teeken haer tonge, ende een vlechte van haeren hoofde!” Doen verschricte die knecht zeer ende seyde: “Heere, dat en mach ic niet doen, want dat waer groot jammer ende groot ellendicheyt!” Doen sprac die heere: “Ist dat ghi dat niet doen en wilt, ghi sult selve sterven!” Als die knecht dat hoorde, seyde hi clagende met bedroefder herten tot sinen heere: Die knecht: Ach, moet mijn goede vrouwe, van hem die haer knecht is, verraden, bedroghen zijn, dwelc groot onrecht is? Doe ic ontrouwe, daer trouwe hielt stede? Rovick haer leven, die in mi betroude? So ben ic wel waerdich dattet mi noch roude. Die heere: Hoort, mijn knecht, die mi manschap gesworen heeft! Siet dat ghy u saken wel voren hebt! Die knecht: Ach! Vermaledijt dach ende stonde, spijse oft dranc, ende al dat van uwen gronde ic oyt nam, oft u huys bescreet Die heere: Ic clage datse die doot verdient heeft. Aldus ghinck die knecht seer bedruct tot zijnder vrouwen ende seyde haer datse buyten comen soude opt hof bi haeren man. Doen was die vrouwe seer verblijt dat haer man thuys comen was – want lacen, si en wist niet datse so jammerlijc verraden was. |
Hoe Jan van Florence ‘s nachts ging in Ambrosius vrouwen kamer, daar ze lag, en stal haar juwelen. [B3r] [7] ‘s Nachts tien iedereen te ruste was en als ze alle tezamen lagen in hun eersten slaap zo opende Jan voorschreven die kist en ging daaruit wandelen alom in de kamer en bij groot ongeval zo had Ambrosius wijf haar open koffers vergeten daar haar allerbeste juwelen in waren. En dat zag Jan van Florence, die valse koopman, en hij stal haar diefachtig die kostbare stukken zoals en beurs gewrocht met kostbare parels die waard was 75 gouden dukaten en een gordel van fijn goud waarin gesteld waren vele kostbare parels en andere dure gesteenten die waard waren 400 gouden dukaten en een ring waarin stond een grote punt van diamant die waard was honderdvijftig gouden dukaten. En de maan scheen zo licht en zo mooi dat hij de hele kamer doorzien mocht. En Ambrosius wijf lach lieflijk en sliep en had haar linkerarm buiten op de bedekking gelegd waar ze op had staan een zwart wratje, wat die valse verrader merkte, en was daarvan zeer verblijd en zei: [B3v] “Wat een gelukkig toeval heb ik! Ik heb nu bewijzen genoeg zodat men mij wel geloven zal dat ik mijn wil heb gehad van Ambrosius wijf en dat ik dat geld heb gewonnen.” En toen ging die valse dief met de gestolen juwelen wederom in de kist en sloot ze wee van binnen goed vast toe. En de derde dag daarna kwam dat oude, valse wijf tot Ambrosius vrouwe en gaf haar weer de gulden die ze sint Jacob geofferd zou hebben en zei: “Mijn waarde vrouwe, ik heb een grote ziekte gekregen waarvan ik bezorg dat die lang bij me blijft zal. Dus zal ik dit jaar niet reizen, maar moet thuisblijven. Hierom zal ik mijn kist wederom laten halen en ik dank u honderdvoudig zeer van uw deugd.” En die goede vrouwe zei: “Het is met een goed hart graag gedaan,” – en meende al waar en niet dacht noch wist dat haar daarvan zo’n groot hinder, droefheid en lijden komen zou. Dus liet dat oude wijf die kist wederom brengen tot haar huis en Jan van Florence ging uit de kist en hij gaf de oude valse vrouw driehonderd gulden. En hij scheidde toen van haar en hij reedt zeer blijde naar Parijs daar hem Ambrosius verwachte. En toen hij nu in de herberg gekomen was en zijn paard had laten bestellen van haver en hooi toen ging hij naar Ambrosius die hij vertrouwelijk apart nam en zei: “Gij bent mijn goede vriend, daarom wil ik u gans mijn geschiedenis en weervaren alleen zeggen zodat gij onbeschaamd zou blijven want dat geld heb ik gewonnen. Ziet hier de bewijzen die ik mee gebracht heb!” En Jan liet Ambrosius zien de dubbele gordel en de ring van zijn vrouw. Toen verzuchte Ambrosius zeer en zei: “Ik beken dat deze juwelen van mijn huisvrouw zijn, maar ik geloof niet dat gij ze ten val gebracht hebt of gij moet mii noch ander bewijs zeggen.” [B4r] Toen zei Jan: “Gij wil zeer zeker zijn, dus zeg ik u voor een waarachtig teken dat gij wel kent dat ze heeft staan een zwarte wrat op hat linker of linkerarm arm.” Toen dat Ambrosius hoorde werd hij mismoedig en viel ter aarde in onmacht – want hij wist niet dat Jan daar zo nabij gekomen was met zulke valse list. Toen hief hem Jan op van aarde en zei: “Wees tevreden en hebt een mannen hart!” En toen hij van de onmacht bekomen was zei hij met droevige woorden: Ambrosius: O, strenge Fortuin, vol ongenade! Hierna zei Ambrosius tot Jan voorschreven dat hij doch niemand wilde zijn leed vertellen en dat hij zou gaan tot de waard, die zou hem dat geld geven. Aldus ontving Jan voorschreven hun beider geld, maar niemand wist wie van hen beiden dat geld verloren had. Kort hierna reedt Ambrosius naar zijn huis te Genua met een bedroefd hart al beklagend zijn verdriet en zijn verlies tegen zichzelf onderweg en kwam in korte tijd bij zijn stad daar hij buiten had staan een mooi hof in een groot bos, daarop had hij wonen een getrouwe man, zijn dienaar en knecht die hij tot hem riep en zei: “Ik weet wel dat gij mij een trouwe knecht bent. Daarom moet gij mij nu een eed zweren om te volbrengen datgene dat ik u zegen zal,” wat die knecht deed en zwoer hem daar een eed om hem zijn wil te volbrengen. Toen zei Ambrosius tot zijn knecht: “Ik beveel u op uw eed die gij mij gedaan hebt dat gij gaat binnen de stad tot uw vrouw en zeg haar dat ze naar buiten komt tot mij en dat haar haar hier opwachten en verwachten zal. En als ge haar in dat bos hebt zo dood ze en steek haar de hals af en begraaf ze in het zand en breng met tot een zeker teken haar tong en een vlecht van haar hoofd!” Toen schrok die knecht zeer en zei: “Heer, dat mag ik niet doen, want dat was grote droefheid en grote ellendigheid!” Toen sprak die heer: “Is het dat gij dat niet doen wil, gij zal zelf sterven!” Toen de knecht dat hoorde zei hij klagend met een bedroefd hart tot zijn heer: Die knecht: Ach, moet mijn goede vrouwe, van hem die haar knecht is, verraden, bedrogen zijn, wat groot onrecht is? Doe ik ontrouw daar trouwe hield plaats? Beroof ik haar het leven die mij vertrouwde? Die heer: Hoort, mijn knecht, die me trouw gezworen heeft! Ziet dat gij uw zaken wel voor hebt! Die knecht: Ach! Vermaledijt dag en stonde, spijs of drank en al dat van uw grond ik ooit nam of uw huis beschreed Ik geef het openlijk toe Die heer. Ik klaag dat ze de dood heeft verdiend. Aldus ging die knecht die zeer bedrukt was tot zijn vrouwe en zei haar dat ze buiten komen zou op de hof bij haar man. Toen was die vrouwe zeer verblijd dat haar man thuisgekomen was – maar helaas, ze wist niet dat ze zo droevig verraden was. |

Hoe Ambrosius knechte zijn eedel vrouwe int bossche soude dooden met swaren rouwe. [8] NU is die vrouwe haestelijc metten knechte geghaen met blijder herten om haeren man lieflijc te ontfangen, ende si hadde een cleyn lammeken in haer huys op gevoet, dat haer dicwil naliep, soot doe ooc dede tot in dat bosch. Ende als si int bosch quamen, soo wilde die knecht zijns meesters bevel volbringen ende seide: “O, mijn waerde vrouwe, mijn heer heeft mi bevolen dat ic u hier dooden sal.” Doen wert die vrouwe seer verscrict ende seyde: “O, getrouwe knecht, en doet dat niet, want ict [C2r] noyt verdient en hebbe!” Doen seyde die knecht: “Hi hevet mi so strangelic bevolen, ende en dede ict niet, hi soude mi selven dooden. Ende ic moet hem tot een waerteeken u tonge ende u een vlecht van uwen hoofde bringen.” Doen seyde die vrouwe met wemoedicheyt: Ach lazen, is dit mijn laetste gerechte? Laet mi eerst aenroepen der gracien moedere, datse nu zijn wil mijn behoedere, ende datse voor mi bidde Jesum, den heere, dat mijn last, mijn druc, in vruechden keere. Doen en wiste die goede vrouwe gheenen raet noch troost, maer nam haer toevlucht tot Mariam, die moedere alder barmherticheyt, ende viel op haer knien biddende: Ic, arme ellendighe creatuere, niet waerdich taensiene u, maghet puere, want ghi gheneest die siecken, ghi sacht torment, dies ic u aenroepe, o, schoone figuere, om mi te troosten van alle truere. Wien wil ic om troost aenroepen bet naest Gode, dan u, maghet onbesmet, [C2v] middellersse tusschen God ende den sondaren, een bloot getuyghen der kerstene nwet, een pilaer des gheloofs, jae, tstercste ledt, boven alle apostolen die ye ghewaren, in die salighe havene bevrijt van schaden. O, Maria, mijn sondich schip wilt sparen eert te gronde sinct voor sulc misbaren. O, schoone Maria, staet mi in staden! Ghi zijt die arcke daer Noe hem in besloot. Ghi zijt die olyve, daer God pays me geboot. Dus mijnre sielen paeyt impetreren, want ic gheve mi schuldich in sonden groot, dicwil gebroken dat God gheboot. Veel ydelder glorien was mijn studeren. Mijn sonden soo menichfout dobbeleren: teghen een duecht wel duysent misdaden. Maer u gracie en can niemant gronderen. Bidt ghi voor mi, Hi salt u consenteren. O, schoone Maria, staet mi in staden! Als dye goede vrouwe nu haer ghebet ghedaen hadde, so stont si op ende gecreech een i[n]val ende wetentheyt, hoe si hare leven soude mogen behouden ende vander doot verlost worden, ende seyde totten knecht: “Ic sal u goeden raet gheven, mijn ghetrouwe vrient, dat ghi u eere sult behouden ende ic mijn leven. Want wi hebben hier een lammeken dat ick bi mi in huys op ghevoet hebbe. Dat willen wi dooden ende minen rock in dat bloet welven, ende dan sult ghy die tonge daer uut nemen, ende ic sal af sniden die een vlecht van mijnen hoofde, ende dit suldi al dinen heere brengen tot een waer teekene.” Die knecht dit hoorende, was verblijt van desen goeden raet ende seyde: “Dat sal ic also gheerne doen. Maer, waerde vrouwe, ghi most vertrecken dat u niemant en saghe, anders souden wi beyde ons leven verliesen.” Doen seyde die vrouwe: “Achter [C3r] desen dach sal mi niemant meer sien in desen landen, oft niemant sal weten waer ic vervaren bin.” Ende also is die vrouwe vanden knechte gescheyden, ende die knecht bracht sinen heere dat litteeken. Doen wert Ambrosius noch meer bedruct van herten, ende weende bit[t]erlic, omdat hi zijn wijf in zijn haesticheyt hadde doen dooden, ende dat hi haer eerst niet aengesproken en hadde, ende gevraecht hoe dese saken dus bi gecomen waren. Dye knecht, als hi sach dat Ambrosius tegen die litteekenen nyet en seyde, so was hi verblijt ende sprac: Dye knecht: Lof heb Godt, die de bedructe met trooste spijst. Nu is dese goede vrouwe verlost vander doot ende ginc dolen menigerley manieren, overpeynsende wat si best bestaen soude, ende si vercocht haer opperste cleet ende cocht laken weder, daer si haer af cleede in mans cleeder, ende reysde uuten lande op Gods aventuere, ende seyde met claechliken woorden: Die vrouwe: O, bedriechlike werelt, vol onghemacs |
Hoe Ambrosius knecht zijn edele vrouwe in het bos zou doden met zware rouw. [8] Nu is de vrouwe haastig met de knecht gegaan met een blij hart om haar man lieflijk te ontvangen en ze had een klein lammetje in haar huis opgevoed dat haar vaak na liep zo het ook in het bos deed. En toen ze in het bos kwamen zo wilde de knecht zijn meesters bevel volbrengen en zei: “O, mijn waarde vrouwe, mijn heer heeft mij bevolen dat ik u hier doden zal.” Toen was die vrouwe zeer geschrokken en zei: “O, getrouwe knecht, dot dat niet want ik heb het [C2r] nooit verdiend!” Toen zei de knecht: “Hij heeft het mij zo sterk bevolen en deed ik het niet, hij zou me zelf doden. En ik moet hem tot een waar teken uw tong en een vlecht van uw hoofd briegen.” Toen zei die vrouwe met weemoed: Ach helaas, is dit mijn laatste gericht? Laat me eerst aanroepen de gratie moeder dat ze nu zijn wil mijn behoeder en dat ze voor mij bidt Jezus, de heer, dat mijn last, mijn droefheid in vreugde keert. Toen wist die goede vrouwe geen raad noch troost, maar nam haar toevlucht tot Maria, de moeder van alle barmhartigheid en viel op haar knieën en bad: Ik, arm ellendig createur, niet waardig te aanzien u pure maagd, want gij geneest de zieken, gij verzacht kwelling, dus roep ik u aan uw mooie figuur om mij te troosten van alle treur. Wien wil ik om troost aanroepen beter naast God dan onbesmette maagd, [C2v] bemiddelaarster tussen God en de zondaren, een blote getuige tussen de christenen wet, een pilaar van het geloof, je, het sterkste lid, boven alle apostelen die er ooit waren, in die zalige haven bevrijd van schaden. O, Maria, mijn zondig schip wil sparen eer het te gronde zinkt voor zulks misbaren. O, mooie Maria, sta mij bij! Gij bent de ark daar Noach zich in besloot. Gij bent de olie daar God vrede mee gebood. Dus mij mijn ziel redt want ik geef me schuldig in grote zonden en dikwijls gebroken dat God gebood. Veel ijdele glorie was mijn studeren. Mijn zonde zo menigvuldig verdubbelden: tegen een deugd wel duizend misdaden. Mar uw gratie kan niemand doorgronden. Bidt gij voor mij, hij zal het u consenteren. O, mooie Maria, sta mij bij! Toen die goede vrouwe nu haar gebed gedaan had zo stond ze op en kreeg een inval en geweldig idee hoe ze haar leven zou mogen behouden en van de dood verlost worden en zei tot de knecht: “Ik zal u goede raad geven mijn trouwe vriend dat gij uw eer zal behouden en ik mijn leven. Want wij hebben hier een lammetje dat ik bij mijn huis opgevoed heb. Dat willen wij doden en mijn rok in dat bloed welven en dan zal gij de tong daaruit nemen en ik zal afsnijden die ene vlecht van mijn hoofd en dit zal je al mijn heer brengen tot een waar teken.” Die knecht die dit hoorde was verblijd van deze goeden raadt en zei: “Dat zal ik alzo graag doen. Maar, waarde vrouwe, gij moet vertrekken zodat u niemand zag, anders zouden wij beide ons leven verliezen.” Toen zei die vrouwe: “Na [C3r] deze dag zal mij niemand meer zien in deze landen, of niemand zal weten waar ik gebleven ben.” En alzo is die vrouwe van de knecht gescheiden en de knecht bracht zijn heer dat teken. Toen werd Ambrosius noch meer bedroefd van hart en weende bitter omdat hij zijn wijf in zijn haast had laten doden en dat hij haar eerst niet aangesproken had en gevraagd hoe deze zaak aldus bijgekomen was. De knecht, toen hij zag dat Ambrosius tegen die tekens niets zei zo was hij verblijd en sprak: De knecht: Lof heeft God die de bedroefde met troost spijst. Nu is deze goede vrouwe verlost van de dood en ging dolen menigerlei manieren, overdacht wat ze het beste doen zou en ze verkocht haar opperkleed en kocht laken weer waarvan ze zich kleedde in mannekleren en vertrok uit het land op Gods avonturen en zei met klagende woorden: Die vrouwe: O, bedrieglijke wereld, vol ongemak van onrust, vol ontrouw, vol zuurs, vol waak, vol kwaad, vol leed, de onschuldige bedroefd buiten het dak. |

Hoe die vrouwe in mans habijt op die zee quam bi eenen schippere, diese met hem vuerde in heydenis. [9] ALs dese vrouwe dus ginc achter lande dolen in mans habijte, so quam si opten havene vander zee, daer si eenen schipper vant die hem al bereet hadde om varen, want hy al be-[C4r]vracht was. So badt si den schipper oft hi haer mede over voeren wilde. Doen seyde die schipper: “Hoe is uwen name?” Doen antwoorde si seer vriendelic: “Ic heete Frederijc. Ic soude gheerne trecken om goede lieden te dienen, want ic en hebbe ghelt noch vrienden. Bi groot ongelucke ben ic alle mijns goets berooft.” Doen seyde die schipper: “Ghy zijt een fijn gheselle. Wilt ghy mi dienen, ic hebbe hier valcken die ic den coninc van Alkaren brenghen sal, dat ghy dye wilt bestieren e[n]de wachten. Ic sal u wel loonen!” “Ja ic,” sprac Frederijc, “dat sal ic gheerne doen met goeden wille.” Aldus is Frederijc te schepe gegaen, ende hi bewaerde die valcken alsoo datse al fray ende vrolijcken waren. Ende si ginghen te scheepe ende quamen in cortten tijt met goeden winde over tot Alkaren, sonder eenighe quade aventuere, daer si den coninc vonden, dien si die valcken brachten op zijn pallays, die seer schoon ende vrolijc waren. Maer doen Frederijc vanden valcken gescheyden was, so begonsten si te trueren, ende lieten dat hooft altesamen hangen. Doen wert die coninc toornich, ende hi ontboot den scipper voor hem ende seyde tot hem: “Ic hadde u geseyt ende bevolen dat ghi mi goede valcken brengen sout om wel te betalen, maer siet hier, wat valcken dat ghi mi gebracht hebt, ende hoe si sitten!” Doen seyde die schipper: “Alder genadichste heere, si hebben altoos fray ende vrolijc geweest, maer ic bracht met my eenen goeden knecht diese seer naerstelijc bewaerde, ende omdat dye van hem is, so mogen si by avontueren trueren. Maer ic en scheyde niet gheerne van hem, want hy seer subtijl ende getrouwe in allen saken is. Maer trouwen, believet uwer ghenaden hem te hebben, so moet ghi hem doen bevrijen dat hem niemant overlast en doe.” Doen seyde die coninc totten schipman: “Brenghet hem bi ons! Ic sal hem wel doen bevrijen ende besorghen dat hem gheen quaet gheschieden en sal.” |
Hoe die vrouwe in mannen habijt op de zee kwam bij een schipper die ze met hem voerde in het heidense. [9] Toen deze vrouwe dus ging hier en daar dolen in mannen habijt zo kwam ze op de haven van de zee daar ze een schipper vond die hem al bereid had om te varen, want hij was geheel[C4r] bevracht. Zo bad ze de schipper of hij haar mede over voeren wilde. Toen zei die schipper: “Hoe is uw naam?” Toen antwoorde ze zeer vriendelijk: “Ik heet Frederick. Ik zou graag trekken om goede lieden te dienen, want ik heb geld noch vrienden. Bij groot ongeluk ben ik van al mijn goed beroofd.” Toen zei die schipper: “Gij bent een fijne gezel. Wil gij mij dienen, ik heb hier valken die ik de koning van Cairo brengen zal, dat gij die wil besturen en verzorgen. Ik zal u goed belonen!” “Ja ik,” sprak Frederick, “dat zal ik graag doen met goede wil.” Aldus is Frederick te scheep gegaan en hij verzorgde die valken alzo dat ze al fraai en vrolijk waren. En ze gingen te scheep en kwamen in korte tijd met goede wind over tot Cairo zonder enig kwaad avontuur daar ze de koning vonden die ze die valken brachten op zijn paleis die zeer mooi en vrolijk waren. Maar toen Frederick van de valken gescheiden was zo begonnen ze te treuren en lieten dat hoofd alle tezamen hangen. Toen werd die koning toornig en hij ontbood de schipper voor hem en zei tot hem: “Ik had u gezegd en bevolen dat gij mij goede valken brengen zou om goed te betalen, maar zie hier, wat valken dat gij mij gebracht hebt en hoe ze zitten!” Toen zei die schipper: “Aller genadigste heer, ze zijn altijd fraai en vrolijk geweest, maar ik bracht met mij een goede knecht die ze zeer vlijtig bewaarde en omdat die van hem is zo mogen ze bij avonturen treuren. Maar ik scheid niet graag van hem, want hij is zeer subtiel en getrouw in alle zaken. Maar vertrouw, belieft het uwe genade hem te hebben, zo moet gij hem doen vrijwaren dat hem niemand overlast doet.” Toen zei de koning tot de schipman: “Breng hem bij ons! Ik zal hem wel doen vrijwaren en bezorgen dat hem geen kwaad geschieden zal.” |

Hoe Frederijc totten coninc quam ende wert zijn valckener. [C4v] [10] DIe coninc, sorghende voor zijn valcken dat si sterven souden, dede Frederijc voor hem comen, ende terstont als die coninc hem sach, creech hi gracie tot hem door zijn goet, eerbaer wesen ende ghelaet. Ende also geringe als hem die valcken vernamen, so worden si gheheel vrolijc ende sloegen haer vloegelen, waer af die coninc seer verwonderde, ende hi beval hem die last vanden valcken, daer hi den coninc seer naerstelijc in diende, so dat hem die coninc seer lief ghecreech ende maecte hem een groot officier in zijn hof ende een groot here, ende hi dede Frederijc seer verheffen, ende hi sloech hem ridder. Op een tijt daer na gebuerdet datter groote sterfte was in des conincs stadt van Alkaren, soo datter menich hondert sterf op eenen dach. Hieromme soo vertrac die coninc met sinen heeren door vreesen van sterven in een ander lant van goeder ende bequamer luchte. Ende hi stelde Frederijck ruwaert van sinen lande, dat hy dat regeeren, bevrijen ende beschermen soude tot dat die sterfte ghecesseert ware, ende tot dat die coninc wederquame. |
Hoe Frederick tot de koning kwam en werd zijn valkenier. [C4v] [10] De koning, bezorgde voor zijn valken dat ze sterven zouden liet Frederick voor hem komen en terstond toen de koning hem zag kreeg hij gratie tot hem door zijn goede eerbare wezen en gelaat. En alzo gauw als hem de valken vernamen, zo worden ze geheel vrolijk en sloegen hun vleugels, waarvan de koning zeer verwonderde, en hij beval hem die last van de valken daar hij de koning zeer vlijtig in diende zodat hem die koning zeer lief kreeg en maakte hem een groot officier in zijn hof en een grote heer en hij liet Frederick zeer verheffen, en hij sloeg hem ridder. Op een tijd daarna gebeurde het dat er grote sterfte was in de koningsstad van Cairo zodat er menige honderd stierven op een dag. Hierom zo vertrok de koning met zijn heren door vrees van sterven in een ander land van goede en bekwame lucht. En hij stelde Frederick bewindvoerder van zijn land dat hij dat regeren, bevrijden en beschermen zou tot dat die sterfte verminderd was en tot dat de koning terugkwam. |

Hoe Frederijc totten coninc quam ende wert zijn valckener. [C4v] [10] DIe coninc, sorghende voor zijn valcken dat si sterven souden, dede Frederijc voor hem comen, ende terstont als die coninc hem sach, creech hi gracie tot hem door zijn goet, eerbaer wesen ende ghelaet. Ende also geringe als hem die valcken vernamen, so worden si gheheel vrolijc ende sloegen haer vloegelen, waer af die coninc seer verwonderde, ende hi beval hem die last vanden valcken, daer hi den coninc seer naerstelijc in diende, so dat hem die coninc seer lief ghecreech ende maecte hem een groot officier in zijn hof ende een groot here, ende hi dede Frederijc seer verheffen, ende hi sloech hem ridder. Op een tijt daer na gebuerdet datter groote sterfte was in des conincs stadt van Alkaren, soo datter menich hondert sterf op eenen dach. Hieromme soo vertrac die coninc met sinen heeren door vreesen van sterven in een ander lant van goeder ende bequamer luchte. Ende hi stelde Frederijck ruwaert van sinen lande, dat hy dat regeeren, bevrijen ende beschermen soude tot dat die sterfte ghecesseert ware, ende tot dat die coninc wederquame. |
Hoe Frederick tot de koning kwam en werd zijn valkenier. [C4v] [10] De koning, bezorgde voor zijn valken dat ze sterven zouden liet Frederick voor hem komen en terstond toen de koning hem zag kreeg hij gratie tot hem door zijn goede eerbare wezen en gelaat. En alzo gauw als hem de valken vernamen, zo worden ze geheel vrolijk en sloegen hun vleugels, waarvan de koning zeer verwonderde, en hij beval hem die last van de valken daar hij de koning zeer vlijtig in diende zodat hem die koning zeer lief kreeg en maakte hem een groot officier in zijn hof en een grote heer en hij liet Frederick zeer verheffen, en hij sloeg hem ridder. Op een tijd daarna gebeurde het dat er grote sterfte was in de koningsstad van Cairo zodat er menige honderd stierven op een dag. Hierom zo vertrok de koning met zijn heren door vrees van sterven in een ander land van goede en bekwame lucht. En hij stelde Frederick bewindvoerder van zijn land dat hij dat regeren, bevrijden en beschermen zou tot dat die sterfte verminderd was en tot dat de koning terugkwam. |

[D1r] Hoe heer Frederic die heyden die des conincs landt groote schade deden, versloech ende verwan. [11] COrts na dat die coninc vertoghen was ende uut sinen landen met sinen heeren gescheyden was, so quamen zijn vianden met eenen grooten machte, als si dat vernomen hadden, [D1v] in des conincs lant, rovende ende barnende, ende tgemeen volc ve[r]dervende. Dit vernam die ruwaert, heer Frederic, die terstont zijn volc ontboot in de wapenen, ende wapende hem ooc, ende quam also ter plaetsen daer zijn vianden waren. Ende Frederic leyde zijn volc vromelijcken aen, hebbende een leeuwes herten, als een vroom capiteyn, ende leverde strijt zijn vianden, daer hi wonder dede in feyte van oorlogen, so dat hi victorie vacht ende behielt dat velt, ende zijn vianden liepen al verstroyt ghelijckerwijs verdoolde schapen, die hi strangelic vervolchde soo datter menich man vanden heydenen in die vlucht verslagen wert, ende menich groot heer worde daer gevangen van Frederijc ende vanden sinen, die op groot rantsoen gestelt waren. Ende dat oorloge wert gestilt, ende tlant verlost vanden vianden door vroomicheyt van heer Frederijc. Dese tijdinge quam haestelijc voor den coninc van Alkaren, die seer verblijt was door die vrome feyten die zijn nieuwe capiteyn, heer Frederijc, bedreven hadde tegen zijn vianden. Ende als die sterfte wat gedaen was, so quam die coninc weder om in zijn stadt, daer hem heer Frederijc met grooter blijschappen ende met grooter waerdicheyt ontfinc. Doen seyde die coninc: “Ic dancke u uuter maten hertelijcken zeere, mijn getrouwe dienaer, vanden vroomen ende ridderlike feyten die ghi voor mi gedaen hebt ende bewesen tegen die heydenen, stellende u lijf ende leven ter grooter avontueren. Daerom so stelle ic ende make u nu voort aen opperste regent van allen minen landen, ende geve u volcomen macht over al mijn rijck, want ghi mi getrouwe geweest hebt. Ende wat ghi wilt ende gebiet, dat moet geschieden, want ic ben een oudt man, niet wel machtich mijns selfs. Daer om is mi van noode te hebben eenen getrouwen ende vroomen capiteyn over mijn lant. Aldus moet ghi na mi die meeste zijn, ende meest sorge dragen voor mijn rijck.” Ende heer Frederijc aen verde den laste, ende hi regeerde dat lant alsoo dat hi bemint was van alle den he-[D2r]ren, ridderen ende knechten ende ingheseten des lants, ende was in dat reghiment wel twaelf jaren lanck in grooter eeren ende moghentheyt. |
[D1r] Hoe heer Frederic de heidenen die de konings land grote schade deden versloeg en overwon. [11] Kort na dat de koning vertrokken was en uit zijn land met zijn heren gescheiden was zo kwamen zijn vijanden met een grote macht toen ze dat vernomen hadden, [D1v] in de konings land, roofden en bedierven het gewone volk. Dit vernam de bewindvoerder, heer Frederic, die terstond zijn volk ontbood in de wapens en wapende hem ook en kwam alzo ter plaatse daar zijn vijanden waren. En Frederic leidde zijn volk dapper aan en had een leeuwenhart als een dappere kapitein en leverde strijd zijn vijanden daar hij wonder deed in oorlogsfeiten zodat hij victorie bevocht en behield dat veld en zijn vijanden liepen al verstrooid gelijk verdoolde schapen die hij scherp vervolgde zodat er menig man van de heidenen in de vlucht verslagen werd en menige grote heer werd daar gevangen van Frederick en van de zijne die op groot losgeld gesteld werden. En de oorlog werd gestild en het land verlost van de vijanden door de dapperheid van heer Frederick. Deze tijding kwam haastig voor de koning van Cairo die zeer verblijd was door die dappere feiten die zijn nieuwe kapitein, heer Frederick bedreven had tegen zijn vijanden. En toen die sterfte wat over was zo kwam de koning wederom in zijn stad daar hem heer Frederick met grote blijdschap en met grote waardigheid ontving. Toen zei die koning: “Ik dank u uitermate zeer hartelijk, mijn getrouwe dienaar, van de dappere en ridderlijke feiten die gij voor mij gedaan hebt en bewezen tegen de heidenen, stelde uw lijf en leven ter grote avonturen. Daarom zo stel en maak ik u nu voortaan opperste regent van al mijn landen en geef u volkomen macht over al mijn rijk, want gij bent mijn getrouw geweest. En wat gij wil en gebied dat moet geschieden, want ik ben een oude man, niet goed machtig over mijzelf. Daarom is het mij nodig te hebben een getrouwe en dappere kapitein over mijn land. Aldus moet gij na mij de grootste zijn en de meeste zorg dragen voor mijn rijk.” En heer Frederick aanvaarde de last en hij regeerde dat land alzo dat hij bemind was van alle heren, [D2r] ridders en knechten en ingezetenen van het land en was in dat regiment wel twaalf jaren lang in grote eren en mogendheid. |
Hoe Jan van Florens met costeliker comenschap tot Alkaren quam, als van goude ende silver, paerlen ende ander costelike gesteenten ende juwelen. [12] JAn van Florens, daer voren af geseyt is, die reysde al omme met comenscap licht van gewichte was, so voer hi op een tijt over zee om avonture te soecken, ende hi quam ten laetsten in dye groote stadt van Alkaren in Turckien, om daer zijn goet te vertieren ende te vercoopen. So hadde hi daer voort gedaen in sconincs pallays veel costelicheden van gout, van silver, van costelike gesteenten, van paerlen ende ander costelike juwelen. Ende so quam heer Frederic spaceren daer omtrent, ende sprac tot sinen heren: “Laet ons besien wat avontueren dat ons dese coopman ghebracht heeft.” Doen quam heere Frederijc staende voor den craem, [D2v] ende hi vraechde den coopman oft hi niet vreems over gebracht en hadde van avontueren. “Ja ic!”, seyde die coopman. “Wat begeert u princelike genade? Isser yet dat u aenstaet?” Ende heer Frederijc sach al omme [so] dat hi daer verspiede die drie j[u]welen die hi wel kende, als die borse, dat gordel ende den rinck, waer af hi hem seer verwonderde hoe die coopma[n] daer aen gecomen mocht zijn. Doen seyde heer Frederijc: “Coopman, vrient, dat zijn schoone stucken, die drie die daer ligghen. Waer hebdi die gecregen, ende van waer coemdi daer met?” Doen seyde Jan van Florens: “Wistet uwe ghenade, hoe aventuerlijc dat ic daer aen comen bin, ende die gewonnen hebbe, ghi soudet mi te liever hebben.” Doen seyde heer Frederijc: “Ghi moet ons die avontuere vertellen!” Doen so stont Jan voorscreven ende seyde alle die geschiedenisse: hoe datter tot Parijs vier coopluyden versaemt waren, “daer ic een af was. Ende ic wedde metten eenen om vijf duisent gulden dat ic zijn wijf tot minen wille soude gecrigen. Ende als ic die vrouwe aensa[c]h datse so goet ende so eerbaer was, so en dorste ic haer niet aenspreken. Soo liet ic een kiste maken, daer ic mi in besloot, ende dede die bestellen in haer huys, ende daer door gewan ic die ju[w]elen buyten haer weten, ende bracht die haeren man voor een waer teeken.” Ende hi seyde voort alle die maniere die hi ghedaen hadde, “maer die coopman dede daerom dooden zijn eygen wijf, dat mi meest deert, die des ontschuldich was, ende daer niet af en wiste.” Doen seyde heer Frederic: “Dat en is niet goet, maer dat ghelt hebdi avontuerlic gewonnen met wonderliken practiken.” Maer heer Frederick peynsde anders in sinen sin, ende hi seyde: “Coopman, vrient, wilt hier bi ons bliven ende vertoeven. Ghi sult eten ende drincken hebben uuten hove, want ic heb nu sonderlinge saken te doen, dat ic nu gheenen tijt om coope en hebbe. Maer ghi sult mi bewaren die drie juweelen, want si mi seer wel aen staen, ende ic sal u wel betalen. Si zijn schoon ende rijckelijc om minen boele die te schencken.” Doen seyde die coopman: “Edel heere, daer [D3r] warent goede juweelen toe, ende dat most ooc wel een weerdich ende bemint lief zijn, diemen sulcke ghiften schencken soude.” Ende Jan dancte den prince zeere, ende was verblijt dat hem die edel heere so goedertieren ende vriendelijc was. Ende heer Frederic bestelde Jan voorscreven alle dage zijn spijse ende sinen wijn, so dat Jan van Florencen niet verteren en dorste. Ende heer Frederijc riep heymeliken tot hem eenen bode, hem vragende oft hi niet en kende die stadt van Jenuen. Die hem doen antwoorde: “Ja ic, heere, seer wel!” Doen seyde heer Frederic: “So moet [ghi] metter haest derwaerts reysen! Ic sal u gelts ende goets genoech besorgen. Ende als ghi daer binnen comen zijt, so suldi vragen na eenen coopman die Ambrosius genaemt is, ende hi en heeft gheen wijf. Ende als ghi hem vonden hebt, so sult ghi hem gheven desen brief, ende brenct hem met u ter stont, wattet ooc costet.” Ende inden brief stont gescreven des conincs titel ende met sinen segel daer aen gehangen, recht oft hem die coninc selve persoonlijc hadde gescreven ende tot hem gesonden hadde. |
Hoe Jan van Florence met kostbare koopmanschap tot Cairo kwam als van goud en zilver, parels en ander kostbare gesteenten en juwelen. [12] Jan van Florence, daar tevoren van gezegd is, die reisde alom met koopmanschap dat licht van gewicht was, zo voer hij op een tijd over zee om avontuur te zoeken en hij kwam tenslotte in de grote stad van Cairo in Egypte om daar zijn goed te verhandelen en te verkopen. Zo had hij daarvoor gedaan in het konings paleis veel kostbaarheden van goud, van zilver, van kostbaar gesteenten, van parels en ander kostbare juwelen. En zo kwam heer Frederic spazieren daar omtrent en sprak tot zijn heren: “Laat ons bezien wat bijzonders dat ons deze koopman gebracht heeft.” Toen kwam heer Frederick staan voor de kraam [D2v] en hij vroeg de koopman of hij niets vreemds overgebracht had van wat zeldzaams. “Ja ik!”, zei die koopman. “Wat begeert u principaal uw genade? Is er iets dat u aanstaat?” En heer Frederick zag alom zodat hij daar bespiede die drie juwelen die hij goed kende als die beurs, de gordel en de ring waarvan hij hem zeer verwonderde hoe die koopman daaraan gekomen mocht zijn. Toen zei heer Frederick: “Koopman, vriend, dat zijn mooie stukken die drie die daar liggen. Waar heb je die gekregen en vanwaar kom je daarmee?” Toen zei Jan van Florence: “Wist het uwe genade, hoe avontuurlijk dat ik daaraan gekomen ben en die gewonnen heb, gij zou mij te liever hebben.” Toen zei heer Frederick: “Gij moet ons dat avontuur vertellen!” Toen zo stond Jan voorschreven en zei al die geschiedenis: hoe dat er tot Parijs vier kooplieden verzameld waren, “daar ik er een van was. En ik wedde met een om vijfduizend gulden dat ik zijn wijf tot mijn wil zou krijgen. En toen ik die vrouw aanzag dat ze goed en zo eerbaar was zo durfde ik naar niet te aanspreken. Zo liet ik een kist maken waarin ik me besloot en liet die bestellen in haar huis en daardoor won ik die juwelen buiten haar weten en bracht die haar man voor een waar teken.” En hij zei voort alle manieren die hij gedaan had, “maar die koopman liet daarom doden zijn eigen wijf, dat me meest deert, die dus onschuldig was en daar niets van wist.” Toen zei heer Frederic: “Dat is niet goed, maar dat geld heb je avontuurlijk gewonnen met wonderlijke praktijken.” Maar heer Frederick peinsde anders in zijn zin en hij zei: “Koopman, vriend, wil hier bij ons blijven en vertoeven. Gij zal eten en drinken hebben ut de hof, want ik heb nu bijzondere zaken te doen zodat ik nu geen tijd heb om te kopen. Maar gij zal mij bewaren die drie juwelen, want ze staan me zeer goed aan en ik zal u goed betalen. Ze zijn mooie en rijk om mijn boel die te schenken.” Toen zei die koopman: “Edele heer, daar [D3r] waren het goede juwelen toe en dat moest ook wel een waardig en beminnend lief zijn die men zulke giften schenken zou.” En Jan dankte de prins zeer en was verblijd dat hem die edele heer zo goedertieren en vriendelijk was. En heer Frederic bestelde Jan voorschreven alle dagen zijn spijs en zijn wijn, zodat Jan van Florence niets verteren behoefde. En heer Frederick riep heimelijk tot hem een bode en vroeg hem of hij niet kende de stad van Genua. Die hem toen antwoorde: “Ja ik, heer, zeer goed!” Toen zei heer Frederic: “Zo moet gij met een haast derwaarts reizen! Ik zal u geld en goed genoeg bezorgen. En als gij daarbinnen gekomen bent zo zal je vragen naar een koopman die Ambrosius genaamd is en hij heeft geen wijf. En als gij hem gevonden hebt zo zal gij hem geven deze brief en breng hem met u terstond, wat het ook kost.” En in de brief stond geschreven de koningstitel en met zijn zegel daaraan gehangen, recht of hem die koning zelf persoonlijk had geschreven en tot hem gezonden had. |
[D3v] Hoe die bode den brief bestelde aen Ambrosium in die stadt van Jenuen. [13] DUs is die bode uut gereyst door dat bevel des heeren, ende is te schepe gegaen, daer mede hy cortelinge over quam met goeder avontueren. Ende hi is in die stadt so lange gaen soecken ende vragen dat hi ten laetsten Ambrosium vant, dien hi den brief gaf met des conincs segel ende titel, dien Ambrosius las. Dinhout des briefs: Wi, coninc van Alkaren, des lants besworen, begheer aen u, hertelijc vrient vercoren, Ambrosi, door nootlike saken. U sal profijt naken Als Ambrosius desen brief gelesen hadde, soo was hi zeer verwondert vander haestigher bootscap des conincs. Nyet te min hi besloot alle zijn dingen ende bestelde in zijn huis eenen bewaerder, ende hi reysde metten bode over zee, so dat si ten laetsten quame[n] in die stadt van Alkaren bi heer Frederijc, diese seer feestelijc willecome hiet, ende dede hem lieden bestellen spijse ende dranck vanden besten wijn om te vertoeven tot des anderen daechs. Ende heer Frederic ginc totten coninc [D4r] ende seyde: “Genadighe heer coninc, hier zijn twee mannen van minen lande. Ic soude begeren dat ghise tot uwer t[a]felen wilt nooden.” Doen seyde die coninc: “Ghi hebt van allen volcomen machte, soo verre als mijn conincrijc gaet. Daerom noodet ten eten dien ghi nooden wilt, want si zijn my alle willecome.” Ende doen quamen des anderen daechs Ambrosius ende die schippere daer ten eten bi den coninc, ende heer Frederic hadde seer costelike spijse laten bereyden. Ende als Ambrosius ende die schipper daer quamen, worden si seer vriendeliken ontfangen van heer Frederijc, die selve namse metter hant ende settese aen des conincs tafel, ende bisonder Ambrosium sette hy nevens zijn side, dien hy dicwils aensprac met schimpighe woorden, dat hi soude eten ende drincken ende hem vrolic maken. Als nu die maeltijt leden was, seyde heer Frederijc totten coninc: “Genadighe heer, hier binnen u stadt is comen een coopman, die met hem ghebracht heeft vele schoone ende costelike juwele[n], die wilde ic ooc wel dat uwe genade eens sien mochte. Hierom sal ic hem ontbieden om te comen hier metten juweelen die hi gebracht heeft.” |
[D3v] Hoe die bode de brief bestelde aan Ambrosius in de stad van Genua. [13] Dus is de bode vertrokken door dat bevel van de heer en is te scheep gegaan waarmee hij gauw overkwam met goede avonturen. En hij is in die stat zo lang gaan zoeken en vragen dat hij tenslotte Ambrosius vond die hij de brief gaf met de koningszegel en titel die Ambrosius las. De inhoud van de brief: Wij, koning van Cairo, het land bezworen, begeer aan u, hartelijke vriend uitverkoren, Ambrosius, door noodzakelijke zaken. U zal profijt naken Toen Ambrosius deze brief gelezen had zo was hij zeer verwonderd van de haastige boodschap van de koning. Niettemin hij besloot al zijn dingen en bestelde in zijn huis een bewaarder en hij reisde met de bode over zee zodat ze tenslotte kwamen in de stad van Cairo bij heer Frederick die ze zeer feestelijk welkom zet en liet ze bestellen spijs en drank en van de beste wijn om te vertoeven tot de volgende dag. En heer Frederic ging tot de koning [D4r] en zei: “Genadige heer koning, hier zijn twee mannen van mijn land. Ik zou begeren dat gij ze tot uw tafels wil nodigen.” Toen zei de koning: “Gij hebt van alles volkomen macht, zo ver als mijn koninkrijk gaat. Daarom nodig ze ten eten die gij nodigen wil, want ze zijn mij alle welkom.” En toen kwamen de volgende dag Ambrosius en de schipper daar ten eten bij de koning en heer Frederic had zeer kostbare spijs laten bereiden. En toen Ambrosius en die schipper daar kwamen werden ze zeer vriendelijk ontvangen van heer Frederick, die nam ze zelf bij de hand en zette ze aan de konings tafel en vooral Ambrosius zette hij nevens zijn zijde die hij dikwijls aansprak met schimpende woorden dat hij zou eten en drinken en hem vrolijk maken. Toen nu die maaltijd gedaan was zei heer Frederick tot de koning: “Genadige heer, hier binnen uw stad is gekomen een koopman die met hem gebracht heeft vele mooie en kostbare juwelen, die wilde ik ook wel dat uwe genade eens zien mocht. Hierom zal ik hem ontbieden om te komen hier met de juwelen die hij gebracht heeft.” |
Hoe heer Frederijc ontboot den coopman Jan van Florencen, dat hi brengen soude voor den coninc zijn comenschap ende die costelike juweelen. [14] HIer na ontboot heer Frederijc Jan van Florencen, die seer verblijt was, meynende groot ghelt te ontfangen, ende hi quam in des conincs zale. Ende heer Frederijc seyde: “Laet onsen coninc al u avontueren sien, ende die juweelen ooc, ende vertrect hem die geleghentheyt, hoe ghi die drie costelike juweelen ende stucken gewonnen hebt,” dwelc Jan daer also dede. Ende Ambrosius dit hoorende, ende siende zijn j[u]weelen, wert zeere verscrict ende meynde dat hem dye coninc daerom ooc ontboden hadde dat hi hem dooden soude, ende wert so seer verscrict dat hi bi na in onmacht was gevallen. Dit aenmercte heer Frederijc, ende quam hem vertroosten [D4v] ende cloppen op zijn schouderen, segghende: “Weest vrolijc ende zijt te vreden, u en sal gheen quaet geschieden, maer duecht ende eere.” Doen ghinc heer Frederic buyten metten coninc opt palleys, ende seyde: “Hoe staet u dese coopman aen, ende wat heeft hi wel verdient, die een eerbaer vrouwe onteert ende haer juwelen gestolen heeft, ende haer also belogen datser haer leven om verliest?” Doen antwoorde die coninc: “Hi heeft verdient dat rat ende die galge, om dat hi ghestolen heeft, ende moort bi bracht.” Ende Frederic seyde: “Dat dunct mi ooc sinen rechten loon zijn. Hier om gaet wederom ter tafelen. Uwe genade sal sien een wonderlic dinc vanden valschen coopman, die sulcken quaden feyt ghedaen heeft aen een eerbaer vrouwe.” |
Hoe heer Frederick ontbood den koopman Jan van Florence dat hij brengen zou voor de koning zijn koopmanschap en die kostbare juwelen. [14] Hierna na ontbood heer Frederick Jan van Florence die zeer verblijd was, meende groot geld te ontvangen, en hij kwam in de koningszaal. En heer Frederick zei: “Laat onze koning al uw avonturen zien en die juwelen ook en verhaal hem die gelegenheid hoe gij die drie kostbare juwelen en stukken gewonnen hebt,” wat Jan daar alzo deed. En Ambrosius die dit hoorde en zag zijn juwelen, werd zeer verschrokken dat hem die koning daarom ook ontboden had dat hij hem doden zou en werd zo zeer geschrokken zodat hij bij na in onmacht was gevallen. Dit merkte heer Frederick en kwam hem vertroosten [D4v] en te kloppen op zijn schouders en zei: “Wees vrolijk en wees tevreden, u zal geen kwaad geschieden, maar deugd en eer.” Toen ging heer Frederic naar buiten met de koning bij het paleis en zei: “Hoe staat u deze koopman aan en wat heeft hij wel verdient die een eerbare vrouwe onteerd en haar juwelen gestolen heeft en haar alzo belogen dat ze er haar leven om verliest?” Toen antwoorde de koning: “Hij heeft verdiende de rad en galg omdat hij gestolen heeft en moord bij bracht.” En Frederic zei: “Dat lijkt me ook zijn rechte loon te zijn. Hierom ga wederom ter tafel. Uwe genade zal zien een wonderlijk ding van de valse koopman die zulke kwade feiten gedaan heeft aan een eerbare vrouwe.” |
Hoe heer Frederic naect voor den coninc quam. [15] OVermits dese woorden keerde die coninc weder om ter zalen, daer hi metten gasten bestont te spreken. Ende heer Frederic was heymelic wech gegaen in een camer, daer hy hem ontcleede, ende quam doen in die zale voor den coninc ende zijn heeren ende ander volc al naect, so hem God ende die Natuere gesca-[E1r]pen hadde, sonder dat hi eenen siden doec voor dye schamelheyt hadde, ende si gruetede den coninck met grooter eeren. Ende alle die daer bi waren, werden seer verscrict, ende en conden niet genoech verwonderen van dat schoone wijf ende beelde, dat also naect ende seer schoon voor hem lieden quam gegaen. Doen seyde die coninc: “Dit persoon heb ic wel meer ghesien, maer in een ander gestaltenisse. Ende als ic segghen dorste, so en is dese niemant so ghelijc als minen ruwaert Frederijc. Daer om, sidi Frederijc, gheeft ons antwoorde, waerom dat ghy dus naect voor ons comen zijt!” Doen seyde die vrouwe: “Ic ben die selve man geweest ende bin noch uwe onderdanige dienst wijf. Ende ic clage uwer coninclike rechtveerdicheyt over desen valschen bedrieger, Jan van Florencen, die hier is metter dieverien als gordel, buydel ende ringe, dat hi openbaerlijc, onbedwongen bekent heeft in wat manieren hi die gewonnen heeft. So claghs ic uwer genaden dat die selve juwelen mijn zijn ende mijns mans Ambrosius, dye hier ooc is in uwer teghenwoordicheyt. Ende ic ben die arme, ellendige vrouwe, die alsoo ontschuldelijc inder doot gegeven wert! Ende ic ben aldus langhe bewaert door die ghenade Gods almachtich ende zijnder gebenedider moeder Maria, ende mi en heeft ooc niemant gekent tot desen dage toe. Daer om bidt ic uwer conincliker genaden dat ghi desen valschen dief wilt recht doen nae zijnder verdiensten.” Doen seyde die coninc: “Hi sal eenen schandeliken doot sterven. Men sal hem hangen ende op een radt setten, om dat hi gestolen heeft ende moort toe gebracht met sinen wille.” Doen wert Jan van Florens gevangen, ende al zijn goet wert gegeven Ambrosio ende zijnder vrouwen. Doen [seyde] Ambrosius tot Jan van Florencen aldus: Ambrosius: O, valsche katijf, wat baet dijn valsheyt nu? Jan van Florens: Ic kenne mi schuldich, der doot wel waerdich. Sijt doch gehuldich mijnder sielen weerdich. Ic wil desen schandeliken doot gheern sterven. O, God, wilt mijn siele in glorien erven! Die vrouwe: Al mochti .XX. dooden hier lijden, ghi hebtet verdient! Men salt nu wreken. Die hangtman: Comt voort! Ten baet suchten noch kermen. Jan van Florens: O, Jesu, wilt mijns ontfermen, die aent cruyce sterf met uut gherecten armen! U passie, u bloet, u bitter doot moet [mi] nu bistaen in mijnder noot, [E2r] want ic gae ter doot, vol van dangieren. Sulck werc, sulc loon, zijn doude manieren. Doen nam die hangedief Jan van Florens ende sette hem op een horde, ende sleypten buyten ter galgen waert, daer hi hem justiceerde na dat uut gesproken vonnisse des conincs. Aldus ontfinc hi loon na zijn verdienste, want selden bliven ongepinicht ende onbeschaemt die moort bi brengen, die eerbaer vrouwen ende maechden onteeren ende schoffieren. |
Hoe heer Frederic naakt voor de koning kwam. [15] Overmits deze woorden keerde de koning wederom ter zaal daar hij met de gasten bestond te spreken. En heer Frederic was heimelijk weggegaan in een kamer daar hij hem ontkleedde en kwam toen in die zaal voor de koning en zijn heren en ander volk al naakt, zo hem God en die Natuur geschapen [E1r] had, zonder dat hij een zijde ook voor de schaamstreek had en zo groette ze de koning met grote eren. En allen die daarbij waren werden zeer geschrokken en konden zich niet genoeg verwonderen van dat mooie wijf en beeld dat alzo naakt en zeer mooi voor ze kwam gegaan. Toen zei die koning: “Dit persoon heb ik wel meer gezien, maar in een andere gestalte. En als zeggen durfde, zo is deze niemand zo gelijk als mijn bestuurder Frederick. Daarom, ben je Frederick, geef ons antwoord, waarom dat gij aldus naakt voor ons komen bent!” Toen zei die vrouwe: “Ik ben dezelfde man geweest en ben noch uw onderdanige dienst wijf. En ik klaag uw koninklijke rechtvaardigheid over deze valse bedrieger, Jan van Florence, die hier is met de dieverijen als gordel, buidel en ring dat hij openbaar, ongedwongen bekend heeft in wat manieren hij die gewonnen heeft. Zo klaag ik uwe genaden dat het dezelfde juwelen van mij zijn en mijn mans Ambrosius die hier ook is in uw tegenwoordigheid. En ik ben die arme, ellendige vrouwe die alzo onschuldig in de dood gegeven werd! En ik ben aldus lang bewaard door die genade Gods almachtig en zijn gezegende moeder Maria en mij heeft ook niemand gekend tot deze dag toe. Daarom bik ik uw koninklijke genaden dat gij deze valse dief wit recht doen naar zijn verdiensten.” Toen zei die koning: “Hij zal een schandelijke dood sterven. Men zal hem hangen en op een rad zetten omdat hij gestolen heeft en moord toegebracht met zijn wil.” Toen werd Jan van Florence gevangen en al zijn goed werd gegeven aan Ambrosius en zijn vrouwe. Toen zei Ambrosius tot Jan van Florence aldus: Ambrosius: O, valse ellendige, wat baat uw valsheid nu? Jan van Florence: Ik beken me schuldig en de dood wel waardig. Wees toch geduldig mijn ziel waardig. Ik wil deze schandelijke dood graag sterven. O, God, wil mijn ziel in glorie erven! Die vrouwe: Al mocht je twintig doden hier lijden, gij hebt het verdient! Men zal het nu wreken. De beul: Kom voort! Er baat geen zuchten noch kermen. Jan van Florence: O, Jezus, wil mij ontfermen die aan het kruis stierf met uitgerekte armen! Uw passie, uw bloed, uw bittere dood moet mij nu bijstaan in mijn nood [E2r] want ik ga ter dood, vol van gevaar. Zulk werk, zulke loon, zijn de oude manieren. Toen nam die beul Jan van Florence en zette hem op een horde en sleepte hem buiten ter galg waart daar hij hem berechtte naar dat uitgesproken vonnis van de konings Aldus ontving hij loon naar zijn verdienste, want zelden blijven ongepijnigd en onbeschaamd die moord bij brengen, die eerbare vrouwen en maagden onteren en schofferen. |
Hoe Ambrosius huysvrouwe oorlof nam aen den coninc, ende reysde weder met haeren man tharen lande. [16] MAer als Ambrosius dit wonder ghesien hadde, dat dese Frederijc zijn wijf was, die hi meende doot te zijn, wert [hi] seer verblijdt datse noch leefde, maer hy was seer bedruct nochtans door dat groote ongelijc dat hi haer gedaen hadde, ende hi ontfincse seer lieflic in sinen armen, ende custedese in een teeken van liefden, ende viel op zijn knien voor haer, hertelic biddende om vergiffenis, segghende: Ambrosius: O, lieflijc lief, mijnder herten confoort, [E2v] werpt over [boort] druc ende discoort, ende willet mi vergeven alle die misdaden ende quade moort! Dye vrouwe: O, manlijc greyn, die ic boven al moet minnen boven schat oft goet oft ander ghewinnen, die mijn toeverlaet was. Die quade dief, van wien dit verraet was, heeft gecre[g]hen zijn loon met quader daet ras. Dus rijst op vander aerden. Tis al vergheven, lief. Ghi zijt die mi in eeren altoos verheven hief. Daer na bleven Ambrosius ende zijn huysvrouwe eenen corten tijt biden coninc, diese waerdelic onder hielt ende dede hem lieden groote chiere. Ende hi gaf hem lieden ooc groote gaven van gout, juweelen ende ander costelike dingen om die groote getrouwicheyt die die vrouwe in manlijcken schijne biden coninc ghedaen hadde. Ende ten laetsten baden si den coninc om sinen orlof, ende die vrouwe s[e]ide: Dye vrouwe: Orlof, heer coninc, wi moeten scheyden, wildet uwer belieften bequamelijc zijn. Ic hope tsoude ons vramelijc zijn. [Tis] rechten wint na onser vaert, ende tschip is ree om varen ter zee. Die coninck: [E3r] Hi brenghe u over sonder hinder oft wee, die groote propheet, die sterf ter rechter noene, die verleen u zijn gracie voort tbeste te doene. Adieu, met mijnen oorlof! Ambrosius: Danck hebt, heer coninc, van uwer gracien! In allen voorspoet moet u God stercken om der goeder duecht, die ghi tallen spacien ons bewesen hebt met woorden ende wercken. Die vrouwe: Adieu, mijn lieve heere, God laet u gesont zijn ende met ghelucke levende tot alder stont zijn. Die coninc: Nu reyst met spoede! Ambrosius: Wi willen tschepe. Ic sie den stierman. Hi bereet hem om varen. Die vrouwe: Soo vraecht hem schier dan, oft hi ons wil vervrachten! Ambrosius: Die schipper: Ic waer gheerne tot Italien waert. Ambrosius: Wilt ons dan vueren, wi bidden daeromme. Wi sullen u gheven van ghelt een somme. Ghi wordes te beter wel seven jaren. Die schipper: Wel aen, sonder sparen treet in! Laet ons gaen varen. Lof heb God van sueten lavene. Ic sie hier van Jenuen een havene. Van Italien isse een schoone stadt. Ambrosius: Ende ist te luttel, twert noch verschoont. Die schipper: Ic segghe duysentfout: “God loont!” Ambrosius: Lief, laet besien, hoe sullen wi onthaelt zijn van vrienden, van magen, want niemant van u sal weten. Men seyt u lange doot, verrot, vergheten. Nu is Ambrosius met zijnder huysvrouwen te Jenuen binnen gecomen, daer si met grooter blischappen ontfangen waren van haeren vrienden ende hooge magen, ende bisonder om dat dye duechdelike bloeme, zijn huysvrouwe, die so lange doot geseyt was, weder quam met haeren man, des alle dat volc vander stadt groot verwonderen hadde. Ende si leefden daer na noch langen tijt met goeden vrede in eeren ende in duechden, dienende God den heere, devotelijc God danckende van zijnder gracien, ende hadden altijt Gods vreese in haer herten. Ende hier na cregen si noch bi malcanderen vier kinderen, te weten drie sonen ende een dochtere. Ende den eersten soon deden si heeten na den tweeden naem van zijnder moeder. Ende als hi groot was, wert hi over zee tot Alkaren gesonden, daer hi quam biden coninc, die sone was van sinen vader, den coninc daer zijn moeder bi gedient hadde. Ende hi ghecreech alle die eere ende waerdicheyt die die moeder gehadt hadde, ende hi wert ghemaect een machtich heere ende seer groot verheven voor die verdiente van zijnder waerdiger moedere, [E4r] so dat al dat geslachte quam tot grooter eeren ende rijcdommen. Als Ambrosius ende zijn huysvrouwe weder quamen in der stadt van Jenuen, dat was op eenen sonnendach na der heyligen Drie Coningen dach na Cristus geboorte .M.CCCC.XXIIIJ. Aldus heeft dye goede coopman Ambrosius ende zijn huysvrouwe noch cortelinge gheleeft, dien alle dese v[o]erscreven wonderlike aventueren gebuert zijn, ende noch mogen wel leven van sinen kinderen, ende die goede, eerbaer vrouwe starf een jaer voor haeren man Ambrosium, haer ziel bevelende den almachtigen God, hem biddende devotelick om zijn eewich leven. Dat ons ooc moet worden gegeven door hem, die een is int wesen ende drie in persoonen. Amen. Denct, mensche, dat ghi ghemaect zijt vander aerden! Ooc moetti worden, hoe groot van waerden, slijck na u doot. Gheprint tAntwerpen buyten die Camerpoorte, Inden gulden Eenhoren, bi mi, Willem Vorsterman, int jaer ons Heeren .MCCCCC. ende .XXXI. den .VIIJ. dach van f[e]bruarius. |
Hoe Ambrosius huisvrouw verlof nam aan de koning en reisde weder met haar man naar haar land. [16] Maar toen Ambrosius dit wonder gezien had dat deze Frederick zijn wijf was die hij meende dood te zijn, werd hij zeer verblijd dat ze noch leefde, maar hij was zeer bedroefd nochtans door dat grote ongelijk dat hij haar gedaan had en hij ontving haar zeer lieflijk in zijn armen en kuste ze in een teken van liefde en viel op zijn knieën voor haar en bad hartelijk om vergiffenis en zei: Ambrosius: O, lieflijk lief, mijn hart comfort, [E2v] werp overboord droefheid en twist en wil het mij vergeven al die misdaden en kwade moord! De vrouwe: O, mannelijke parel die ik boven al moet minnen boven schat of goed of andere winst, die mijn toeverlaat was. Die kwade dief, van wie dit verraad was, heeft gekregen zijn loon met kwade daad ras. Dus rijst op van de aarde. Het is al vergeven, lief. Gij bent die mij in eren altijd verheven heeft. Daarna bleven Ambrosius en zijn huisvrouw een korte tijd bij de koning, die ze waardig onderhield en deed ze grote sier. En hij gaf ze ook grote gaven van goud, juwelen en ander kostbare dingen om die grote trouwheid die die vrouwe in manlijke schijn bij de koning gedaan had. En tenslotte baden ze de koning om zijn verlof en die vrouwe zei: De vrouwe: Verlof heer koning, wij moeten scheiden, wil het uw believen bekwaam zijn. Ik hoop het zal ons betamelijk zijn. Het is rechte wind naar onze vaart en het schip is gereed om te varen ter zee. Die koning: [E3r] Hij brengt u over zonder hinder of wee, die grote profeet die stierf ter rechter noen, die verleent u zijn gratie voort het beste te doen. Adieu, met mij verlof! Ambrosius: Dank hebt, heer koning, van uw gratie! In alle voorspoed moet u God sterken om de goed deugd die gij te alle tijden ons bewezen hebt met woorden en werken. Die vrouwe: Adieu, mijn lieve heer, God laat u gezond zijn en met geluk leven tot alle stond zijn. De koning: Nu reis met spoed! Ambrosius: Wij willen te scheep. Ik zie de stuurmaan, hij bereidt zich om te varen. Die vrouwe: Zo vraag hem snel dan of hij ons wil opwachten! Ambrosius: Die schipper: Ik was graag tot Italië waart. Ambrosius: Wil ons dan voeren, wij bidden daarom. Wij zullen een som geld geven. Gij wordt het dus te beter wel zeven jaren. Die schipper: Welaan, zonder sparen treedt in! Laat ons gaan varen. Lof heeft God van het lieflijk laveren. Ik zie hier van Genua een haven. Van Italië is het een mooie stad. Ambrosius: En is het te luttel, het wordt noch verschoont. Die schipper: Ik zeg het duizendvoudig: “God loont!” Ambrosius: Lief, laat bezien, hoe zullen wij onthaald zijn van vrienden, van verwanten, want niemand van u zal weten. Men zegt u al lange dood, verrot, vergeten. Nu is Ambrosius met zijn huisvrouw te Genua binnengekomen daar ze met grote blijdschap ontvangen waren van hun vrienden en hoge verwanten en vooral omdat die deugdelijke bloem, zijn huisvrouw, die zo lang dood gezegd was, weer kwam met haar man, dus al dat volk van de stad groot verwonderen had. En ze leefden daarna noch lange tijd met goede vrede in eren en in deugden, dienden God de heer devoot en dankten God van zijn gratie en hadden altijd Gods vrees in hun harten. En hierna kregen ze noch bij elkaar vier kinderen, te weten drie zonen en een dochter. En de eerste zoon lieten ze noemen naar de tweede naam van zijn moeder. En toen hij groot was werd hij over zee tot Cairo gezonden daar hij kwam bij de koning, die de zoon was van zijn vader, de koning daar zijn moeder bij gediend had. En hij kreeg al die eer en waardigheid die die moeder gehad had en hij werd gemaakt een machtig heer en zeer groot verheven voor de verdienste van zijn waardige moeder [E4r] zo dat al dat geslacht kwam tot grote eren en rijkdommen. Toen Ambrosius en zijn huisvrouw weer kwamen in de stad van Genua, dat was op een zondag na de heilige Drie Koningen dag na Christus geboorte 1424. Aldus heeft die goede koopman Ambrosius en zijn huisvrouw noch kort geleefd die al deze voorschreven wonderlijke avonturen gebeurd zijn en noch mogen wel leven van zijn kinderen en die goede, eerbare vrouwe stierf een jaar voor haar man Ambrosius die haar ziel beval de almachtige God, hem devoot bad om zijn eeuwig leven. Dat ons ook moet worden gegeven door hem, die een is in het wezen en drie in personen. Amen. Denk, mens, dat gij gemaakt bent van de aarde! Ook moet je worden, hoe groot van waarde, slijk na uw dood. Merk de ene! Gij moet doch daarna Geprent te Antwerpen buiten en Kamerpoort, in de gulden Eenhoren, bij mij, Willem Vorsterman, in het jaar van onze Heer 1531 de achtste dag van februari. |
Colofon
Van heer Frederick van Jenuen in Lombaerdien, een warachtige historie cortelinge gesciet, die een vrouwe was, ende eens coopmans wijf, ende moeste dolen achter lant, ende wert een groot heere bi den coninc van Alkaren, dien si diende .XIIJ. jaren lanc als een man.
Kritische editie van de druk van Willem Vorsterman, Antwerpen 1531, ter gelegenheid van Internationale Vrouwendag, 8 maart 2025,
voor de lezers van neerlandistiek.nl bezorgd door Willem Kuiper en Inge Van Outryve.
Amsterdam 2025
Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde
Zie verder; Volkoomen.nl