Historie van Turias ende Floreta
Over Historie van Turias ende Floreta
Historie of roman van de zoon van koning Canamors, Turias, en de mooie maagd Floreta die voor hem te hoog was en wat hij ertoe deed om haar te krijgen, 1551, Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_tur001turi01_01/_tur001turi01_01_0001.php Bewerkt door Nico Koomen.
[1] Historie van Turias ende Floreta.
[2] Hier beghint die historie, ende wonderlike avontueren van den edelen ionghelinck Turias des conincx Canamors sone. Ende van die schoone maecht Floreta. INt rijc van Persen regneerde een machtich coninc Canamor gheheeten, ende een duechdelike coninginne die men Leonella noemde. Dees coninck ende coninginne hadden tsamen een sone Turias ghenaemt dat een seer goet ridder ter wapenen was. Dese ionghelinck out synde ontrent .xx. iaren wort op een tijt coutende met sommige cooplieden in sijns vaders hof die hem vertelden die wtnemende scoonheyt van die dochter des conincx Ados. Dwelc die iongelinck Turias hoorende vraechde den selven cooplieden tot wat plaetsen die voornoemde conincx dochter woonende was, daer op hem die cooplieden antwoorden segghende: Heere die coninck Ados haer vader hout haer in een seer weeldighe stadt Selena gheheeten die een schoone goede haven van der zee is, daer heeft haer vader doen maken op den oever vander zee een schoon palleys, met stercke thorenen seer vast ommuert, van den welcken deen sijde op die zee staet ende versaemt hem met der stadt. By dit casteel oft palleys staet eenen wtnemenden schoonen hof vol diveersche sonderlinghe boomen, vruchten, welrieckende cruyden. Neven dit palleys staet eenen seer hoogen thorre die aent selve casteel versaemt1). Binnen dien thorre hout die coninck Ados ons heere sijn dochter met veel edele maechden, die nemmermeer buyten den selven thorre en coemt dan inden somer dat si inden voornoemden hof gaet spaceren met hare ionckfrouwen, bloemen ende welrieckende cruyden plucken. Als die cooplieden dit hadden gheseyt vraechde Turias henlieden hoe dye voornoemde conincx dochter gheheeten was daer op si antwoorden segghende. [3] Heere si es geheeten Floreta. Turias dit al tsamen ghehoort hebbende is van dye cooplieden gesceyden in sijnder herten denckende dat hi met sommige van zijns vaders dienaers tschepe reysen soude om des voornoemden conincx dochter te ontschaken. |
Hier begint de historie en wonderlijke avonturen van de edele jongeling Turias de zoon van koning Canamor. En van die mooie maagd Floreta. In het rijk van Perzen regeerde een machtige koning Canamor geheten en een deugdelijke koningin die men Leonella noemde. Deze koning en koningin hadden tezamen een zoon Turias genaamd die een zeer goede ridder ter wapen was. Deze jongeling die rond de 20 jaar oud was begon op zekere tijd te praten met sommige kooplieden in zijn vaders hof die hem de uitnemende schoonheid vertelden van de dochter van koning Ados. Wat de jongeling Turias hoorde en vroeg die kooplieden te welke plaats die voornoemde koningsdochter woonde waarop de kooplieden hem antwoordden en zeiden: ‘Heer de koning Ados haar vader houdt haar in een zeer weelderige stad Selena geheten die een mooie goede haven van de zee is en daar heeft haar vader op de oever van de zee een mooi paleis laten maken met sterke torens zeer vast ommuurd waarvan de ene zijde op de zee staat en grenst aan de stad. Bij dit kasteel of paleis staat een uitnemende mooie hof vol diverse bijzondere bomen, vruchten en welriekende kruiden. Nevens dit paleis staat een zeer hoge toren die aan hetzelfde kasteel komt. Binnen die toren houdt de koning Ados onze heer zijn dochter met veel edele maagden die nimmermeer buiten die toren komen dan in de zomer dat ze in dat voornoemde hof gaat wandelen met haar jonkvrouwen en plukt bloemen en welriekende kruiden.’ Toen de kooplieden dit hadden gezegd vroeg Turias hen hoe die voornoemde koningsdochter geheten was waarop ze antwoorden en zeiden. ‘Heer, ze is geheten Floreta.’ Turias die dit alles tezamen gehoord had is van de kooplieden gescheiden en dacht in zijn hart dat hij met sommige dienaars van zijn vader per schip zou reizen om de voornoemde koningsdochter te schaken. |
MEt desen ghedachte is Turias die ionghelinck ghegaen tot den coninck sijn vader ende tot zijn moeder, voor de welcke hy op sijn knien viel met soeter spraken ootmoedelijcken segghende. Heere vader ende vrou moeder u believe te weten dat ick grote begheerte hebbe om met [4] sommighe van uwen ridders te reysen in vreemde landen avontueren soecken, soo verre alst uwer goedertierenheyt belieft mi oorlof te gheven. Die coninck ende coninghinne des ionghelincx woorden hoorende en waren niet wel te vreden om dat hy van hen scheyden wilde want si niet meer kinderen en hadden midts den welcken si hem seer beminden. Maer Turias heeft so langhe ende vele ghebeden dat sijn vader ten lesten tot hem sprack segghende. Sone, nae dien dat ghy ymmers van ons scheyden wilt, so bidde ick den almoghenden God dat hi u bewaren wille van teghenspoede; maer segt ons wat ghy tot uwer reysen begheert ende wat gheselschap ghi hebben wilt. Daer op antwoorde Turias segghende. Heer vader ick bidde uwer genaden dat ghi met mi laet reysen den grave Aliseles nae wiens raedt ic my regeren sal. Voorts so bidde ick uwer ghenaden om dertich eerlijcke vrome ridders, ende om een schip wel versien met spijse, met drancke, met artelrie, met wapenen, ende al des ons van noode soude mogen sijn. Ende als die coninc sijns soons begheerte verstaen hadde heeft hi terstont alle tghene doen bereyden dat tot sijnder reysen behoefde, vanden welcken dye ionghelinck Turias seer blijde was. |
Met deze gedachte is Turias die jongeling tot de koning zijn vader en tot zijn moeder gegaan waarvoor hij op zijn knieën viel met en zei met lieflijke ootmoedige woorden. ‘Heer vader en vrouw moeder u belief te weten dat ik grote begeerte heb om met sommige van uw ridders te reizen in vreemde landen avonturen zoeken, zo ver als het uw goedertierenheid belieft mij verlof te geven.’ De koning en koningin hoorden de woorden van de jongeling en waren niet goed tevreden omdat hij van hen scheiden wilde want ze hadden niet meer kinderen waarom ze hem zeer beminden. Maar Turias heeft zo lang en veel gebeden dat zijn vader tenslotte tot hem sprak en zei. ‘Zoon, na dien dat ge immer van ons scheiden wilt zo bid ik de almogende God dat hij u bewaren wil van tegenspoed; maar zeg ons wat ge tot uw reis begeert en wat gezelschap ge hebben wil.’ Daarop antwoordde Turias en zei. ‘Heer vader, ik bid u genade dat ge met me laat reizen de graaf Aliseles naar wiens raad ik handelen zal. Voorts zo bid ik u genaden om dertig eerlijke dappere ridders en om een schip goed voorzien met spijs, met drank, met artillerie, met wapens en al dat ons nodig zou mogen zijn’. En toen de koning de begeerte van zijn zoon verstaan had heeft hij terstond al hetgeen laten bereiden dat tot zijn reis behoefde waarvan de jongeling Turias zeer blijde was. |
Hoe die ionghelinck Turias seer blijdelijc met den grave ende ridders tschepe ghinck. ALs dan dye eelmans ende alle dinghen ghereet was, gheboot die coninck dat men een schoon schip toereyden soude, dwelcke hy seer wel versien dede met spise ende met drancke, met harnasch ende met alle tghene dat ter reysen nootelijck was. Ende als dat al tsamen ghereet was sprack die coninck tot Turias segghende. Sone alle [5] tghene des ghy tot uwer reysen behoeft is ghereedt, daerom reyst alst u belieft, maer ick bidde u dat ghi mi segt waer dat ghi in den sin hebt te reysen, ende hoedanich u voornemen is, op dat ghi gheen sake en bestaet dye u tot oneeren oft blamatien brenghen mochte. Heer vader antwoorde Turias, minen wille is gedisponeert te reysen int conincrijck des conincx Ados om daer eenighe dinghen te doene die my hoochlijck tot eeren comen sullen. Doen baden hem dye coninck ende die coninghinne dat hi henlieden altijt boden senden wilde, op dat si altijt goede tidinghe van hem verhooren mochten. Ende ten eynde van vier daghen heeft Turias met sijn edelen oorlof ghenomen aen den coninc ende coninghinne die hem met schreyenden ooghen te Gode bevelende de benedictie gaven, hem wtgheley doende tot aen dye zee met seer groot gheluyt van diverschen instrumenten. Ende als Turias met sijn gheselschap int scip waren sprack die coninck tot hem segghende. Sone dye benedictie ons heeren ende sijn godlijcke bermherticheyt blive altijt met u, ick bidde u waer ghy coemt dat ghi altijt ootmoedich ende goederhande sijt tot uwe eelmans, henlieden mildelijck deylende tghene dat u God verleent oft dat ghi vercrijcht, so sullen si u beminnen ende ghewillichlijck dienen. Als die coninck dese woorden ghesproken hadde staken si tschip van lant met groote blijscap seer voorspoedelijcken met goeden winde varende so dat si binnen sesthien daghen quamen int rijcke vanden coninc Ados. Als die schippers lant saghen clam een van henlieden boven op den mast in die meerse om te siene oft hi vernemen mochte waer si waren, ende wert merckelick siende dat si waren neven die stadt van Selena daer si wesen wilden, ende riep totten ionghelinck Turias seggende. Heere weest [6] |
Hoe de jongeling Turias zeer blijde met de graaf en ridders te scheep ging. Toen dan de edelman en alle dingen gereed waren gebood die koning dat men een mooi schip bereiden zou die hij zeer goed voorzien liet met spijs en met drank, met harnas en met al hetgeen dat voor de reis noodzakelijk was. En toen dat alles tezamen gereed was sprak de koning tot Turias en zei. ‘Zoon, al [5] hetgeen dat ge tot uw reis behoeft is gereed daarom ga als het u belieft, maar ik bid u dat ge me zegt waar dat ge in de zin hebt te reizen en hoedanig uw voornemen is zodat ge geen zaak aangaat die u tot oneer of blamage mocht brengen.’ ‘Heer vader, ‘antwoordde Turias, ‘mijn wil is bedoeld om te reizen in het koninkrijk van koning Ados om daar enige dingen te doen die me zeer tot eer zullen komen.’ Toen baden hem de koning en de koningin dat hij hen altijd boden zenden wilde opdat ze altijd goede tijding van hem horen mochten. En ten einde van vier dagen heeft Turias met zijn edelen verlof genomen aan de koning en koningin die hem met schreiende ogen aan God bevolen en de zegen gaven en deden hem uitgeleide tot aan de zee met zeer groot lawaai van diverse instrumenten. En toen Turias met zijn gezelschap in het schip waren sprak die koning tot hem en zei: ‘Zoon, de zegen van onze heer en zijn goddelijke barmhartigheid blijft altijd met u, ik bid u waar ge komt dat ge altijd ootmoedig ende goedertieren bent tot uw edelen en hen mild deelt hetgeen dat u God verleent of dat ge krijgt, zo zullen ze u beminnen en gewillig dienen. Toen de koning deze woorden gesproken had staken ze het schip van land met grote blijdschap en voeren zeer voorspoedig met goede wind zodat ze binnen zestien dagen in het rijk kwamen van de koning Ados. Toen de schippers land zagen klom een van hen boven op de mast in de zee om te zien of hij vernemen mocht waar ze waren en begon merkelijk te zien dat ze nevens de stad van Selena waren daar ze wezen wilden en riep tot de jongeling Turias en zei; ‘Heer wees [6] vrolijk want we zijn alreeds bij de stad Selena’ en de schippers toonden hem de muren van die stad staande op de oever van de zee, waarvan Turias die jongeling zeer blijde was en zei tot de graaf en andere edelen. ‘Ik bid u mijn vrienden dat gei met discretie verzinnen wil eer we aan die stad komen wat ons te doen staat, daarom laat ons onderlinge raad houden opdat we ons voornemen tot een goed einde brengen mogen.’ En toen ze onderling tezamen gesproken hadden besloten ze eendrachtig dat ze met dat grote schip niet aan land varen zouden. Maar dat Turias de jongeling met vijftien goed gewapende ridders in de boot aan land varen zou en de anderen zouden het schip varen. |
Hoe die iongelinc Turias metten grave inden hof quam, Ende hoe hi die scoone Floreta neven een fonteyne vant slapende. TUrias met dye vijfthien ridders wapende hem terstont. Daer nae sijn si met die voornoemde cooplieden inden boot gegaen, daer met varende tot onder den muer vanden hof, daer si een leeder aen rechten. Doen ginc Turias metten grave ende met vijf ridders seer secretelijcken op die leere tot inden hof, ende die ander thien ridders bleven sijns verwachtende inden boot. Turias metten grave in den hof comende sach die schoone Floreta met haren ioncfrouwen ligghen slapen int groene neven een fonteyne, dies hi in hem selven dachte seggende, ick ben wel geluckich, want tghene is Floreta dat weet ik wel al en hebbe ic haer noyt ghesien. Mettien bleef hi versaecht wat hi bestaen soude, oft hoe hi haer wech crijgen soude. Die grave den ionghelinc siende verstorbeert sprac heymelijc tot hem in sijn [7] oore segghende. Ten is gheen tijt hier langhe te toevene, noch dees maecht hier te laten na dien wy dus verre comen ghereyst om haer te verwervene, daerom spoeyt u ende volbrengt rasschelijck tgene daer ghi om comen sijt. |
Hoe de jongeling Turias met de graaf in de hof kwam. En hoe hij de mooie Floreta nevens een fontein slapend vond. Turias met die vijftien ridders wapende zich terstond. Daarna zijn ze met de voornoemde kooplieden in de boot gegaan en voeren daarmee tot onder de muur van de hof daar ze een ladder oprichtten. Toen ging Turias met de graaf en met vijf ridders zeer geheim op de ladder tot in de hof en die andere tien ridders bleven op hem wachten in de boot. Turias die met de graaf in de hof kwam zag de mooie Floreta met haar jonkvrouwen liggen slapen in het groene nevens een fontein, dus zei hij in zichzelf; ‘Ik ben wel gelukkig want dat is Floreta dat weet ik wel al heb ik haar nooit gezien.’ Meteen bleef hij twijfelen wat hij doen zou of hoe hij haar weg krijgen zou. De graaf die de jongeling ontsteld zag sprak heimelijk tot hem in zijn [7] oor en zei. ‘Het is geen tijd hier lang te vertoeven, noch deze maagd hier te laten na dien wij aldus ver hebben gereisd om haar te verwerven, daarom spoedt u en volbreng snel hetgeen daar ge om gekomen bent.’ |
Hoe Turias die schoone maghet Floreta ontschaecte. DOen greep Turias die schoone maget tusschen beyde sijn armen die hy al slapende droech tot op die leedere, met haer seer heymelijcken neder dalende tot inden boote, daer si ontwaecte, seer luyde crijsschende ende roepende, so dat haer ioncfrouwen hoorden, die welcke als si saghen datmen haer vrouwe teghen haren danck wech leyde, maecten soo grooten misbaer dat die borghers vander stadt ghewaer worden, dye terstont met grooten hoopen nae die zee liepen om haers conincx dochter die schoone Floreta weder om te crijghen, maer twas te vergheefs, want des ionghelincx schip ontseylde henlieden so dat si seer troosteloos met grooten druc wederom in die stadt keerden om tverlies van de dochter des conincx. Turias leyde die schoone maecht in die camere des scips, daer hi ende alle sijn heeren ontwapent worden, die welcke als si ontwapent waren wter cameren ghingen, den ionghelinc met die schoone Floreta daer bi malcanderen alleene latende, tot der welcker dye ionghelinck sprack segghende. Schoone maget laet u screyen dwelc u niet helpen en mach. God heeft mi groote genade ghedaen dat hi my beweecht heeft ter plaetsen daer ghi waert dat ic u te deser tijt in mijn behout hebbe. Want ic sweer u bij mijn ridderscap dat ick voor uwen persoon niet en soude begeeren alle der werelt goet al mocht mi ghebueren. ghebenedijt moeten si sijn die mi eerstwerven van u spraken, want hoe veel duechden si van u spraken, ick merck aen u seer veel [8] meer duechden, daerom bid ic u mijn weerde vrouwe en weest niet tonvreden van der foortsen die ic u ghedaen hebbe, want door my sal u altijt veel eeren ghescien, ende mach soo comen dat ick door u sal verbetert worden. Ende hoe wel dat Floreta wt grooter bedructheyt seere screyende was, nochtans siende op Turias behaechde haer seer wel sine woorden, soo dat si met zijnder liefden ontsteken wort, dies si haer oogen droochde met vriendelijcker spraken, tot hem seggende. Heere al ist dat God belieft heeft dat ic in u behout ben, ende dat ick tuwen gebode staen moet, nochtans en mach my door u so veel eeren niet geschien dat ic daer door die liefde van mijnen heer vader ende van mijnder vrou moeder vergeten mach. Ende dit seggende, bestont si so bitterlic te screyen, dat allen herten ontfermen mochte. Dwelc die iongelinc Turias siende, om haer herte te verlichten custe haer seer minlick aen haren rooden mont met schreyenden oogen, so dat sijn tranen op haer bloosende wanghen ende maechdelijcke borstkens vielen. Dwelck Floreta mercte op hem seggende. Edel here, ist dat ghi my soo seer bemint als ghi segt, so bidde ic u dat u believe mi te segghen, wie ghi sijt, ende wt wat lande. Eerweerdighe vrouwe antwoorde die iongelinc, ic ben geheeten Turias, die sone van den coninc Canamor, ende van die coninginne Leonella. Als si hoorde dat hi was eens conincx ende eender coninginnen sone, was si seer blijde ende custe hem wt rechter liefden. Doen namse Turias in sijn armen, haer seer vriendelijc cussende, ende voorts met haer doende alle tgene dat hem beliefde, met malcanderen seer wel te vreden sijnde, ende Floreta sprack tot hem seggende: Here nu heb ic vergeten mijn screyen van vader ende moeder, want in u stel ic mijn hope, mijn troost, mijn toeverlaet. |
Hoe Turias die mooie maagd Floreta schaakte. Toen greep Turias die mooie maagd tussen beide zijn armen die hij al slapende droeg tot op die ladder en daalde met haar zeer heimelijk neer tot in de boot waar ze wakker werd en zeer luid krijste en riep zodat haar jonkvrouwen het hoorden die toen ze zagen dat men hun vrouwe tegen haren haar wil weg leidde zo’n groot misbaar maakten zodat de burgers van de stad het gewaar werden die terstond met grote hopen naar de zee liepen om hun koningsdochter die mooie Floreta wederom te krijgen, maat het was tevergeefs, want de het schip van de jongeling zeilde van hen weg zodat ze zeer troosteloos en met grote droefheid wederom in de stad keerden om het verlies van de koningsdochter. Turias legde die mooie maagd in de kamer van het schip daar hij en al zijn heren ontwapend werden en die toen ze ontwapend waren uit de kamer gingen en lieten de jongeling en de mooie Floreta daar bij elkaar alleen en tot haar sprak de jongeling en zei; ‘Mooie maagd, laat uw schreien wat u niet helpen mag. God heeft me grote genade gedaan dat hij mij geleid heeft ter plaatse daar gij was zodat ik u te deze tijd in mijn hoede heb. Want ik zweer u bij mijn ridderschap dat ik voor uw persoon niet zou begeren alle goed van de wereld al mocht het me gebeuren. Gezegend moeten zij zijn die me de eerste maal van u spraken want hoeveel deugden ze van u spraken, ik merk aan u zeer veel [8] meer deugden, daarom bid ik u mijn waardige vrouwe wees niet ontevreden van het geweld die ik u gedaan heb want door mij zal u altijd veel eer geschieden mag het zo komen dat ik door u in aanzien zal stijgen’. En hoewel dat Floreta vanwege grote droefheid zeer schreide, nochtans zag ze op Turias en behaagde zijn woorden haar zeer goed zodat ze met zijn liefde ontstoken werd, dus droogde ze haar ogen en zei tot hem met vriendelijke woorden. ‘Heer, al is het dat God beliefd heeft dat ik in u macht ben en dat ik tot uw gebod moet staan, nochtans mag mij door u niet zoveel eer geschieden dat ik daardoor de liefde van mijn heer vader en van mijn vrouwe moeder vergeten mag’. En toen ze dit zei begon ze zo bitter te schreien zodat het alle harten ontfermen mocht. Wat de jongeling Turias zag en om haar hart te verlichten kuste hij haar zeer beminnelijk op haar rode mond met schreiende ogen zodat zijn tranen op haar blozende wangen en maagdelijke borstjes vielen. Wat Floreta opmerkte en zei. ‘Edele heer, is het dat gij mij zo zeer bemint zoals ge zegt zo bid ik u dat u het u belieft me te zeggen wie ge bent en uit welk land’. ‘Eerwaardige vrouwe ‘antwoordde de jongeling, ‘ik ben geheten Turias, de zoon van de koning Canamor en van de koningin Leonella’. Toen ze hoorde dat hij een koning en een koningin zoon was zo was ze zeer blijde en kuste hem uit rechte liefde. Toen nam Turias haar in zijn armen en kuste haar vriendelijk en deed voorts met haar alles hetgeen dat hem beliefde en ze waren met elkaar zeer goed tevreden en Floreta sprak tot hem en zei: ‘Heer, nu heb ik mijn schreien van vader en moeder vergeten want in u stel ik mijn hoop, mijn troost, mijn toeverlaat.’ |
Hoe Turias ende alle die int schip waren, nalijcx hadden verdroncken. TUrias met sijn lief die schoone Floreta ende met sijn volc seylden so lange seer voorspoedelijc met goeden winde, dat si sagen tlant van Turias vader den coninc Canamor, dwelc Turias der schoonder Floreta toonde tot haer seggende. Scoon lief ic sal u maken een vrouwe van desen stede, casteelen metten lande dat ghi ghinder siet, want dat is het lant mijns vaders. Ende die wijle dat si aldus onderlinghe met blijscappen coutende waren, verhief onversienlijcken eenen so grooten storm van winde, dat het schip wederom int diepste der zee varen moeste, dies die [10] schippers den moet heel verloren gaven, want het regende, het haghelde, het donderde, het blixemde, ende twas so seer grooten tempeest, dat si alle te samen meenden te verdrincken, want die tempeest lanc so grooter wert. Turias leyde die scone Floreta in die camer vanden schepe om dat si de doot voor haren oogen niet sien en soude, haer seer vriendelike troostelike woorden gevende. Die zee worde lanc so verstorbeerder, den mast brack ontwee, tseyl schoorde, die golven der zee slogen int schip, den donckeren nacht quam aen, so dat het scip dreef daer den storm wilde, dat si niet en wisten waer si waren. Des anderdaechs ontrent der noenen worden si siende dlant vanden coninc Ados Floreten vader daer wilden si eendrachtelijck aen lant varen op haer avontuere, want si alle te samen seere vertravelieert waren, midts den last ende tgroot perijckel dat si dien nacht geleden hadden, mer den wint quam so stuerlijck van over lant dat si terstont tghesichte des lants verloren, wederom drijvende in die diepte der zee. Doen sprac die grave Aliseles met groote disperatie segghende. Vrienden dese fortune geschiet ons door onse sonden, ic en weet onser gheenen raedt, noch hoe wi ontcomen sullen, want wi hebben alree meer dan een maent in desen grooten perijckele der doot ghevaren, sonder eenichsins te moghen aen lant comen. |
Hoe Turias ende allen die in het schip waren bijna verdronken waren. Turias met zijn lief de mooie Floreta en met zijn volk zeilden zo lang zeer voorspoedig met goede wind zodat ze het land zagen van Turias vader de koning Canamor die Turias de mooie Floreta toonde ten zei tot haar. ‘Mooie lief, ik zal u een vrouwe van deze stad, kasteel met het land maken dat ge ginder ziet, want dat is het land van mijn vader.’ En de tijd dat ze aldus onderling met blijdschap spraken verhief onvoorzien zo’n grote storm van wind zodat het schip wederom in het diepste der zee varen moest, dus de [10] schippers de moed geheel verloren gaven want het regende, het hagelde, het donderde, het bliksemde en het was zo’n zeer groot tempeest zodat ze allen tezamen meenden te verdrinken want die tempeest hoe langer hoe groter werd. Turias legde die mooie Floreta in de kamer van het schip omdat ze de dood voor haar ogen niet zou zien en gaf haar zeer vriendelijk vertroostende woorden. Die zee werd hoe langer hoe meer verstoord, de mast brak stuk, het zeil scheurde, die golven der zee sloegen in het schip, de donkere nacht kwam aan zodat het schip dreef daar de storm wilde zodat ze niet wisten waar ze waren. De volgende dag omtrent noen zagen ze het land van koning Ados, de vader van Floreta, daar wilden ze op avontuur eendrachtig aan land gaan want ze waren allen tezamen zeer uitgeput vanwege de last en de grote moeilijkheid dat ze dien nacht geleden hadden, maar de wind kwam zo stuurs van over land zodat ze terstond het gezicht van het land verloren en wederom in de diepte der zee dreven. Toen sprak de graaf Aliseles met grote wanhoop en zei. ‘Vrienden dit ongeluk geschiedt ons door onze zonden, ik weet voor ons geen raad, noch hoe we zullen ontkomen want we zijn alreeds meer dan een maand in dit grote perikel der dood gevaren zonder enigszins aan land te mogen komen.’ |
Hoe die meester vanden schepe metten grave ende alle dander ridders eendrachtelijcken sloten dat men die schoone Floreta in die zee worpen soude. DOen sprac de meester vanden scepe totten grave segghende. Heere ter droever rijt quam dees ioncfrouwe in dit schip, want nemmermeer en sullen wi die perijckelen der zee ontcomen so lange als si hier binnen is, daerom [11] siet wat ons te doene staet, want dese tribulatie coemt ons door eenich van hare sonden oft door die onse, want wi sien die doot voor onse ooghen. Alle die int schip waren dese woorden hoorende dachten dat wel zijn mochte ghelijck die scipmeester dat hadde gheseyt. Midts den welcken si sonderlinghe secretelijcken raet hielden die wijle dat Turias met Floreta in die camer waren die vanden woorden niet en wisten die die schipmeester gesproken hadde, ende die grave sprack tot hen allen segghende. Vrienden mi dunct dat wi in allen manieren behooren raet te soecken om Turias onsen prince vander doot te beschermen, midts dat zijn vader hem ons bevolen heeft, daerom worpet dese vrouwe inder zee, want beter ist een verloren dan wy alle tsamen met onzen prince daerom siet wat ghi doen wilt. Doen spraken si alle te samen dat si den raet des graven doen wilden, ende die scipmeester sprac segghende. Dusdanighen werc behoort met discretien te geschiene, ende om dat beter tot onser verlossinghen te volbrengen laet ons heymelijc alle die wapenen wter cameren halen dye wijle2) dat Turias ende Floreta slapen, so dat hi niet en hebbe om hem mede te verweren, dan sullen wi haer met foortsen nemen ende in die zee worpen. Desen raet aldus ghesloten sijnde haelden si alle die wapenen wter cameren, midts welcken geruchte Turias wten slaep ontspranck seere vervaert sijnde tot hen seggende. Vrienden wat soecti oft wat begheerdy dat ghi dus op malcanderen siet. Dat sal ic u segghen sprack die grave, maer ick bid u en nemes in gheenen evele, want ick gheloove ist sake dat ghi tgene doen wilt dat wi onderlinghe gheoordineert hebben so suldy ende wi alle tsamen dit perijckel des doots ontcomen, maer ist dat wijt niet en doen so sijn wi seker na der fortunen [12] dat wi midts onse sonden die doot verwachtende sijn in deser zee. Heer grave, sprack Turias hebdi dien raet vonden dat waer seer goet. Heere sprack die grave, wy en sullen nemmermeer vander zee comen ten si dat Floreta sterve. Turias dat hoorende verscricte, tot den grave segghende. Warachtelijcken grave ghi en hebt niet gesproken als vrient, maer als viant die mijn doot begheert, niet die doot van Floreta daerom ic sterven sal, want ghi en sult haer niet dooden ghi en hebt my eerst ghedoot. Ick bid u heere sprac de grave, en weest niet so ontsinnich dat ghi in dese zee begheert te sterven om een vrouwe, want dat soude ons te grooten verlies zijn. Die schoone Floreta dit hoorende wort bitterlijcken screyende wt vreesen der doot seggende. Ay mijn beminde here Turias en soude dese mijn doot niet moghen af ghestelt worden, hebdy my daerom wt mijns vaders hof met crachte gehaelt. Doen sprac Turias met weenenden ooghen totten grave seggende. Och goede grave ic bidde u door ghenade dat ick haer niet en sie sterven, maer wildy ymmers dat si sterve, soo worpt ons alle beyde tsamen in die zee, nae dien dat dese tribulatie op ons coemt door onser beyder sonde, om dat ick haer wt haers vaders hof gheleyt hebbe. Floreta wert van grooter banghicheyt heel verweloos, met droeven herten segghende: Aylaes Turias wtvercoren vrient, ter droever tijd heb ic u oyt bekent, dat onse liefde dus onlange dueren mach. Met dien grepen haer die ridders om haer in die zee te worpen. Dwelck Turias siende, bestont seer bitterlijck te schreyen zijn handen wringende, thayr wt sinen hoofde treckende, so dat si alle met hem worden schreyende die int schip waren. Mettien heeft die graef genomen die schoone Floreta in zijn armen totten ridders seggende. Ghy heeren [13] hout Turias ick sal haer in zee worpen, want wi te langhe toeven tot onser alder bederffenisse. Turias dat siende, meendese den grave te nemen, maer alle die int schip waren overvielen hem met sulcker cracht, dat sy hem handen ende voeten bonden, dies hi van boosheden roepende wort, ghelijck een wtsinnich rasende mensche, met weenenden oogen, seggende. Och heere ick bidde u door God van hemelrijck, dat ghi dese onnoosel creatuere dus deerlijcken niet en verdrinct, maer doetse stellen op ghene steenrootse, om haer aldaer te laten sterven, op dat ick met mijn ooghen haer doot niet en aenschouwe. Heere antwoorde die grave, wat mach u baten dat si op die steenrootse sterft, want daer niet en is by te leven, noch gheen soet water om te drincken, daerom waert beter een corte doot dan op die rootse van armoeden in groten mistrooste. Here doet my so veel liefden, sprack Turias dat ghi my ende haer opter steenrootsen doet stellen, om al daer onder ons tween met malcanderen te sterven, want ick geloof wel dat ghi om ons beyden dese tribulatie hebt maer al doode ghy dese maecht, my te lijve latende, daeromme en soude die tempeest der zee niet cesseren, want meerder schult der sonden hebbe ick dan si. Om Gods wille en begheert ws selfs doot niet, sprack die grave, want wy en sijn met u niet ghereyst om u te laten inder noot, dat en was tbevel ws vaders niet, daerom en sal geensins gheschien tgene dat ghi dien aengaende begeert, ende dye grave sprac totten schippers. Vrienden worpt dese vrouwe terstont inder zee, op dat wi deser tribulatien ontslaghen worden. Turias siende datmen sijn lief die schoone Floreta int water worpen soude, greep haer met sijn gebonden handen byden slippen haer soo vast houdende, dat sise hem in gheender manieren ontrecken en conden, ende sprac totten grave [14] seggende. Heere ick bidde u al en wildy haerder niet ontfermen, hebt doch ontfermen op mi, op dat mijn siele niet en verderve om die hare, ende en doet haer niet worpen inder zee, want ghi niet winnen en sult aen haer doot. Mer ic bidde u dat ghy haer op gheene steenrootse doet stellen, want so veel sal haer doot daer profiteren als inder zee. Wie souse daer willen stellen, sprac die grave al schreyende, want die zee is so stuer datmen daer nemmermeer en soude mogen comen metten boot. Doen spraken vier vanden schippers, midts den grooten druc dye si aen Turias ende Floreta mercten, seggende. Heere wi sullen haer op die steenrootse vueren, al ist perijckeloos om dye grote ongetempertheyt der zee. Vrienden condy dat doen, sprack die grave, dat waer my seer lief, want my haer doot so seer verdriet als u. Doen stelden haer die schippers inden boot met grooter bedructheyt, ende een van Turias schiltknechten sprack tot hem segghende. Heere ick begheer mede te gane, wandt ick wil sien waer si haer stellen sullen. Vrient God verleen u goede avontuere, sprac Turias. Doen stierden si den boot vanden groten schepe, ende bestonden inden naem Gods te varen. Terstont als si van tgroot schip bestonden te varen, viel Floreta op haer knien de handen ten hemel reckende met screyenden oogen onsen lieven heere door sijn ghenade biddende dat hi haerder ontfermen wilde ende haer siele brenghen tot die havene der eewigher glorien. Dese ende deser ghelijcke woorden sprac Floreta tot dat si na veel arbeyts met groote pinen quamen aen die steenrootse, daer haer die scippers wten boot setten van haer sceydende met groote droefheit om dat si haer daer alleen lieten sonder eenighen troost oft toeverlaet, ende sijn wederom nae tgroot schip ghevaren, beclaghende dat groot verdriet [15] dat Floreta nakende was. Ende Floreta haer selven alleen vindende bestont met luyder stemmen te crijsschen nae die ghene dye inden boot waren siende so lange dat sise wten ghesichte verloos, doen ginc si boven op die rootse. Ende als Turias sinen schiltknecht wederom sach comen hadde hi groot verlangen te weten dye plaetse daer Floreta bleven was, tot hem segghende. Mijn vrient waer hebdi haer ghelaten oft waer is si bleven. Heere antwoorde die sciltknecht, ick heb haer ghelaten neven een fonteyne suet van water, neven de welcke veel cruyden staen daer si wel sommighe dagen bi sal mogen leven, ende heere beliefdet God dat die zee stillen wilde ende dat goet weder worde so dat ghi tuwer eeren wederom keerde om haer ick soude met u om uwen dienst comen ende wi souden haer brengen levende oft doot. Dit sprac die schiltknecht al tsamen om Turias te vertroosten, maer dien troost was al niet. |
Hoe de meester van het schip met de graaf en alle andere ridders eendrachtig besloten dat men die mooie Floreta in die zee werpen zou. Toen sprak de meester van het schip tot de graaf en zei. ‘Heer ter droevige tijd kwam deze jonkvrouw in dit schip want nimmermeer zullen we het perikel der zee ontkomen zo lang als ze hierbinnen is, daarom [11] ziet wat ons te doen staat want deze tegenspoed komt ons door enige van haar zonden of door de onze want we zien de dood voor onze ogen.’ Allen die in het schip waren en deze woorden hoorden dachten dat het wel zijn mocht gelijk de schipper dat had gezegd. Mits dat ze apart geheime raad hielden in de tijd dat Turias met Floreta in die kamer waren die van de woorden niets wisten die die schipper gesproken had en de graaf sprak tot hen allen en zei. Vrienden, me lijkt dat we in allen manieren behoren raad te zoeken om Turias onze prins van de dood te beschermen omdat zijn vader hem ons aanbevolen heeft, daarom werp deze vrouwe in de zee want het is beter een verloren dan wij allen tezamen met onze prins, daarom ziet wat ge doen wil.’ Toen spraken ze allen tezamen dat ze de raad van de graaf doen wilden en de schipper sprak en zei, ‘Dusdanig werk behoort met discretie te geschieden en omdat beter tot onze verlossing te volbrengen laat ons heimelijk alle wapens uit de kamer halen in de tijd dat Turias en Floreta slapen zodat hij niets heeft om hem mee te verweren, dan zullen we haar met kracht nemen en in die zee werpen.’ Deze raad aldus gesloten zijnde haalden ze alle wapens uit de kamer met welk gerucht Turias uit de slaap ontsprong en zeer bang was en tot hen zei. ‘Vrienden, wat zoekt u of wat begeert ge dat ge aldus naar elkaar ziet’. ‘Dat zal ik u zeggen’ sprak de graaf,’ maar ik bid u duidt het niet ten kwade want ik geloof is het zaak dat gij datgene doen wil dat wij onderling besloten hebben zo zal je en wij allen tezamen dit perikel des dood ontkomen, maar is het dat wij het niet doen zo zijn we zeker naar het onheil [12] dat wij vanwege onze zonden de dood verwachten in deze zee’. ‘Heer graaf,’ sprak Turias, ‘heb je die raad gevonden dat was zeer goed’. ‘Neen’ sprak de graaf, ‘wij zullen nimmermeer van de zee komen tenzij dat Floreta sterft’. Turias die dat hoorde schrok en zei tot de graaf. ‘Waarachtig graaf, ge hebt niet gesproken als vriend, maar als vijand die mijn dood begeert, niet de dood van Floreta en daarom zal ik sterven want gij zal haar niet doden gij hebt mij eerst gedood’. ‘Ik bid u heer,’ sprak de graaf, wees niet zo onzinnig dat ge in deze zee begeert te sterven om een vrouwe, want dat zou ons te groot verlies zijn.’ Die mooie Floreta die dit hoorde begon bitter te schreien vanwege de vrees van de dood en zei. ‘`Aai mijn beminde heer Turias, zou deze mijn dood niet uitgesteld mogen worden, heb je me daarom met kracht uit mijn vaders hof gehaald.’ Toen sprak Turias met wenende ogen tot de graaf en zei. ‘Och goede graaf, ik bid u op genade dat ik haar niet zie sterven, maar wil je immer dat ze sterft zo werp ons alle beide tezamen in die zee en dat deze tegenspoed op ons komt door onze beide zonde omdat ik haar uit haar vaders hof geleid heb.’ Floreta werd van grote bangheid geheel kleurloos en zei met droevig hart; ‘Helaas Turias, uiverkoren vriend, ter droevige tijd heb ik u ooit bekend dat onze liefde aldus kort duren mag.’ Met dien grepen haar de ridders om haar in de zee te werpen. Wat Turias zag en begon zeer bitter te schreien en zijn handen te wringen, het haar uit zijn hoofd te trekken zodat ze allen met hem begonnen te schreien die in het schip waren. Meteen heeft de graaf de mooie Floreta in zijn armen genomen en zei tot de ridders. ԇij heren, [13] houdt Turias ik zal haar in zee werpen want wij vertoeven te lang tot ons aller bederf. Turias die dat zag meende haar de graaf te ontnemen, maar allen die in het schip waren overvielen hem met zulke kracht zodat ze hem handen en voeten bonden, dus begon hij van boosheid te roepen gelijk een uitzinnig mens en zei met wenende ogen. ‘Och heer, ik bid u door God van hemelrijk dat ge dit onschuldige creatuur aldus deerlijk niet verdrinkt, maar stel haar op die steenrots om haar aldaar te laten sterven opdat ik met mijn ogen haar dood niet aanschouw’. ‘Heer’, antwoordde de graaf, ‘wat mag het u baten dat ze op die steenrots sterft want daar is niets om van te leven, noch geen zoet water om te drinken, daarom was het beter een korte dood dan op die rots van armoede in grote wanhoop.’ ‘Heer, doe me zoveel liefde,’ sprak Turias, ‘Dat ge mij en haar op die steenrots laat stellen om aldaar onder ons tweeën met elkaar te sterven want ik geloof wel dat gij om ons beiden deze tegenspoed hebt, maar al doodde ge deze maagd en mij leven laat daarom zou het tempeest der zee niet verminderen want ik heb meer schuld aan de zonden dan zij’. ‘Om Gods wil begeer uw eigen dood niet, sprak de graaf, ‘want wij zijn met u niet gereisd om u in de nood te laten want dat was niet het bevel van uw vader, daarom zal geenszins geschieden hetgeen dat gij dien aangaande begeert en de graaf sprak tot de scheepslui. ‘Vrienden, werp deze vrouwe terstond in de zee zodat we van deze tegenspoed ontslagen worden.’ Turias die zag dat men zijn lief de mooie Floreta in het water werpen zou greep haar met zijn gebonden handen bij de slippen en hield haar zo vast zodat ze hem er op geen manier van af konden trekken en sprak tot de graaf [14] en zei. ‘Heer, ik bid u al en wil u zich over haar niet ontfermen, heb doch ontferming op mij opdat mijn ziel niet bederft om die van haar en laat haar niet in de zee werpen want ge zal niets winnen aan haar dood. Maar ik bid u dat ge haar op die steenrots laat stellen want zoveel zal haar dood daarvan profiteren dan in de zee’. ‘Wie zou haar daar willen stellen,’ sprak de graaf al schreiend, ’want de zee is zo stuurs dat men daar nimmermeer zou mogen komen met de boot.’ Toen spraken vier van de scheepslui vanwege de grote droefheid die ze aan Turias en Floreta merkten en zeiden. ‘Heer, wij zullen haar op die steenrots voeren al is het gevaarlijk vanwege de grote ongeregeldheid der zee.’ ‘Vrienden kan ge dat doen,’ sprak de graaf, Ԥat was me zeer lief, want haar dood verdriet me net zo zeer als u.’ Toen stelden de scheepslui haar in de boot met grote droefheid en een van Turias schildknechten sprak tot hem en zei. ‘Heer, ik begeer mee te gaan want ik wil zien waar ze haar stellen zullen’. ‘Vriend, God verleent u goede avontuur,’ sprak Turias. Toen stuurden ze de boot van het grote schip en bestonden het in de naam Gods te varen. Terstond toen ze van het grote schip begonnen te varen viel Floreta op haar knieën en rijkte de handen ten hemel met schreiende ogen bad ze onze lieve heer door zijn genade dat hij haar ontfermen wilde en haar ziel brengen tot de haven der eeuwige glorie. Deze en dergelijke woorden sprak Floreta totdat ze na veel arbeid en met grote moeite aan die steenrots kwamen daar haar de scheepslui uit de boot zette en van haar scheidden met grote droefheid omdat ze haar daar alleen lieten zonder enige troost of toeverlaat en zijn wederom naar het grote schip gevaren en beklaagden dat grote verdriet [15] dat Floreta nakende was. En Floreta die zichzelf alleen vond begon met luide stem te krijsen naar diegene die in de boot waren en keek er zo lang naar totdat ze hen uit het gezicht verloor, toen ging ze boven op die rots. En toen Turias zijn schildknecht wederom zag komen had hij groot verlangen om de plaats te weten daar Floreta gebleven was en zei tot hem. ‘Mijn vriend, waar heb je haar gelaten of waar is ze gebleven’. ‘Heer’, antwoordde de schildknecht, ‘ik heb haar gelaten nevens een fontein van zoet van water, waar nevens veel kruiden staan waar ze sommige dagen wel van mag leven en heer, belieft het God dat de zee stillen wilde en dat het goed weer wordt zodat ge tot uw eer wederom keerde om haar zou ik met u om uw dienst komen en we zouden haar levend of dood brengen.’ Dit sprak die schildknecht al tezamen om Turias te vertroosten, maar die troost was al om niet. |
Hoe Floreta een heylighe vrouwe vonden heeft op die steenrootse. FLoreta is op die steenrootse geseten ende als si die duysterheyt des avonts aen sach comen en wist si wat bestaen van vervaertheden om dat si haer selven alleene vant des si met grooten drucke op gestaen is, gaende tot op dalder hoochste vander steenrootsen, om te soecken eenige plaetse daer si haer dien nacht soude mogen onthouden ende bescermen voor de wilde beesten, ende also langhen tijt over al gaende, sach si boven op die rootse staen een seer cleyn cappelleken tusschen twee rootsen. In dit cappelleken geschiede menich schoon mirakel, ende was geheeten tot onser vrouwen sterre, om dat boven dat capelleken altijt des nachts een schoon blinckende sterre stont. Neven [16] dat cappelleken stont een cleyn huysken daer in woonde een edele heylige devote vrouwe gheheeten Ortalesa. Die welcke na die doot van haren man den grave Lampinon, hoorende die fame vanden mirakelen die int voornoemde cappelleken dagelijcx gebuerende waren, liet die werelt, haer goet den genen gevende die des van noode waren, ende om te meer vanden menschen ghescheyden te sine, ghinc woonen op die voornoemde steenrootse met een ionghe maecht die si van ioncx opgevoedt hadde, om aldaer God te dienen. Dese heylige vrouwe Ortaleza wt dat voornoemde cappelleken comende, wert Floreta siende, die na dat cappelleken quam vanden welcken si seer verwondert was, niet wetende wat wesen mochte, dies si wederom int cappelleken ghinck tot haer dienstmaecht, segghende. Lieve dochtere het schijnt dat ghinder een vrouwe gaet, maer ic en weet niet wat wesen mach, ende als haer die maghet sach, was si vervaert, tot Ortaleza seggende. Vrouwe wat sullen wi bestaen, want si meenden dat eenich viants gedrochte hadde geweest, dwelc inden schijn van eender vrouwen ghecomen hadde. Ortaleza maecte een cruys, haer selven Gode bevelende, ende is haer te ghemoete geghaen, tot haer seggende. Ick besweer u biden levenden Gods sone, dat ghi my segt wie ghi sijt, waer ghi gaet, ende wie u hier bracht heeft. Floreta antwoordende haer haestelijcken segghende. Vriendinne en besweert mi niet, want ic ben een natuerlijcke vrouwe ghelijc als ghy sijt, sodanich van fautsoene gelijct God belieft heeft mi te maken. Mijn lieve dochter sprac Ortaleza, wie heeft u op dese steenrootse bracht, want.xv. iaer heb ick hier geweest dat ic noyt vrouwe en sach dan u. Vrouwe sprac Floreta, mijn sonden hebben mi hier bracht, Floreta is mijnen naem, ic ben dye dochter des conincx Ados, ende [17] der coninginnen Gormida, dye mi hielen in een haerder steden geheeten Sesena. Metten cortsten gheseyt Floreta vertelde der vrouwen alle haer fortuyne gelijc die geschiet was, al so ghi dat hier vore ghehoort hebt. Vanden welcken die vrouwe Ortaleza verwondert sijnde, wort wt compassien schreyende, ende heeft Floreta byder hant ghenomen, haer inder cappellen leydende neven haer dienstmaecht, tot dye welcke Ortaleza sprack, segghende. Mijn lieve dochtere, siet hier een ander ghesellinne, ende si custen malcanderen. Floreta sprack haer ghebet, daer nae ghingen si eten, ende Ortalesa sprack tot Floreta seggende. Dochter nae dien dat God belieft heeft ende uwer fortuynen, so u hier tot my te beweghene, so bidde ick God dat wy hier in sodanigher manieren leven moeten, dat wi dye hemelsche glorie verwerven moghen. Aldus bleven si alle drie onsen lieven heere dienende, maer Floreta hadde altijt den ionghelinck inder herten al was haer sijn teghenwoordicheyt benomen. |
Hoe Floreta een heilige vrouwe gevonden heeft op die steenrots. Floreta is op die steenrots gaan zitten en toen ze de duisterheid van de avond aan zag komen wist ze niets te doen van angst omdat ze zichzelf alleen vond en dus is ze met grote droefheid opgestaan en ging tot het allerhoogste van de steenrots om enige plaats te zoeken daar ze zich die nacht zou mogen onthouden en beschermen voor de wilde beesten en ging alzo lange tijd en zag ze boven op die rots staan een zeer klein kapelletje tussen twee rotsen. In dit kapelletje geschiedde menige mooie mirakels en was geheten tot onze vrouwe ster omdat boven dat kapelletje ճ nachts een mooie blinkende ster stond. Nevens [16] dat kapelletje stond een klein huisje waarin een edele heilige devote vrouw woonde geheten Ortalesa. Die na de dood van haar man, de graaf Lampinon, de faam hoorde van de mirakels die in het voornoemde kapelletje dagelijks gebeurden en verliet de wereld, haar goed gaf ze aan diegene die het nodig hadden en om te meer van de mensen gescheiden te zijn ging ze wonen op die voornoemde steenrots met een jonge maagd die ze van jongs opgevoed had om aldaar God te dienen. Deze heilige vrouwe Ortalesa die uit dat voornoemde kapelletje kwam zag Floreta die naar dat kapelletje kwam waarvan ze zeer verwonderd was, niet wetende wat het wezen mocht, dus ging ze wederom in het kapelletje tot haar dienstmaagd en zei. ‘Lieve dochter, het schijnt dat ginder een vrouwe gaat, maar ik weet niet wat het wezen mag en toen die maagd haar zag was ze bang en zei tot Ortalesa. ‘Vrouwe, wat zullen we doen,’ want ze meende dat het enige vijand gedrocht was geweest die in de schijn van een vrouw gekomen was. Ortalesa maakte een kruis en beval zich tot God aan en is haar tegemoet gegaan en zei tot haar. ‘Ik bezweer u bij de levende Gods zoon dat gij me zegt wie ge bent, waar ge gaat en wie u hier gebracht heeft.’ Floreta antwoordde haar haastig en zei. ‘Vriendin, bezweer me niet want ik ben een natuurlijke vrouwe gelijk zoals gij bent en zodanig van vorm gelijk het God beliefd heeft me te maken.’ ‘Mijn lieve dochter, ‘sprak Ortalesa, ‘wie heeft u op deze steenrots gebracht want 15 jaar ben ik hier geweest dat ik nooit een vrouwe zag dan u’. ‘Vrouwe,’ sprak Floreta, ‘mijn zonden hebben mij hier ge bracht, Floreta is mijn naam en ik ben de dochter van koning Ados en [17] de koningin Gormida die me hielden in een hun stad geheten Selena.’ In het kort gezegd, Floreta vertelde de vrouwen al haar ongeluk gelijk die geschied was alzo ge dat hiervoor gehoord hebt. Waarvan vrouwe Ortalesa verwonderd was en uit begon uit medelijden te schreien en heeft Floreta bij de hand genomen en haar in de kapel geleid nevens haar dienstmaagd en tegen die sprak Ortalesa en zei. ‘Mijn lieve dochter, ziet hier een andere gezellin’ en ze kusten elkaar. Floreta sprak haar gebed, daarna gingen ze eten en Ortalesa sprak tot Floreta en zei. ‘Dochter, na dien dat God beliefd heeft en uw noodlot zo u hier tot mij te bewegen zo bid ik God dat wij hier in zodanige manier leven moeten dat we de hemelse glorie verwerven mogen’. Aldus bleven ze alle drie onze lieve heer dienen, maar Floreta had altijd de jongeling in het hart al was haar zijn tegenwoordigheid benomen. |
Hoe Floreta een heylighe vrouwe vonden heeft op die steenrootse. FLoreta is op die steenrootse geseten ende als si die duysterheyt des avonts aen sach comen en wist si wat bestaen van vervaertheden om dat si haer selven alleene vant des si met grooten drucke op gestaen is, gaende tot op dalder hoochste vander steenrootsen, om te soecken eenige plaetse daer si haer dien nacht soude mogen onthouden ende bescermen voor de wilde beesten, ende also langhen tijt over al gaende, sach si boven op die rootse staen een seer cleyn cappelleken tusschen twee rootsen. In dit cappelleken geschiede menich schoon mirakel, ende was geheeten tot onser vrouwen sterre, om dat boven dat capelleken altijt des nachts een schoon blinckende sterre stont. Neven [16] dat cappelleken stont een cleyn huysken daer in woonde een edele heylige devote vrouwe gheheeten Ortalesa. Die welcke na die doot van haren man den grave Lampinon, hoorende die fame vanden mirakelen die int voornoemde cappelleken dagelijcx gebuerende waren, liet die werelt, haer goet den genen gevende die des van noode waren, ende om te meer vanden menschen ghescheyden te sine, ghinc woonen op die voornoemde steenrootse met een ionghe maecht die si van ioncx opgevoedt hadde, om aldaer God te dienen. Dese heylige vrouwe Ortaleza wt dat voornoemde cappelleken comende, wert Floreta siende, die na dat cappelleken quam vanden welcken si seer verwondert was, niet wetende wat wesen mochte, dies si wederom int cappelleken ghinck tot haer dienstmaecht, segghende. Lieve dochtere het schijnt dat ghinder een vrouwe gaet, maer ic en weet niet wat wesen mach, ende als haer die maghet sach, was si vervaert, tot Ortaleza seggende. Vrouwe wat sullen wi bestaen, want si meenden dat eenich viants gedrochte hadde geweest, dwelc inden schijn van eender vrouwen ghecomen hadde. Ortaleza maecte een cruys, haer selven Gode bevelende, ende is haer te ghemoete geghaen, tot haer seggende. Ick besweer u biden levenden Gods sone, dat ghi my segt wie ghi sijt, waer ghi gaet, ende wie u hier bracht heeft. Floreta antwoordende haer haestelijcken segghende. Vriendinne en besweert mi niet, want ic ben een natuerlijcke vrouwe ghelijc als ghy sijt, sodanich van fautsoene gelijct God belieft heeft mi te maken. Mijn lieve dochter sprac Ortaleza, wie heeft u op dese steenrootse bracht, want.xv. iaer heb ick hier geweest dat ic noyt vrouwe en sach dan u. Vrouwe sprac Floreta, mijn sonden hebben mi hier bracht, Floreta is mijnen naem, ic ben dye dochter des conincx Ados, ende [17] der coninginnen Gormida, dye mi hielen in een haerder steden geheeten Sesena. Metten cortsten gheseyt Floreta vertelde der vrouwen alle haer fortuyne gelijc die geschiet was, al so ghi dat hier vore ghehoort hebt. Vanden welcken die vrouwe Ortaleza verwondert sijnde, wort wt compassien schreyende, ende heeft Floreta byder hant ghenomen, haer inder cappellen leydende neven haer dienstmaecht, tot dye welcke Ortaleza sprack, segghende. Mijn lieve dochtere, siet hier een ander ghesellinne, ende si custen malcanderen. Floreta sprack haer ghebet, daer nae ghingen si eten, ende Ortalesa sprack tot Floreta seggende. Dochter nae dien dat God belieft heeft ende uwer fortuynen, so u hier tot my te beweghene, so bidde ick God dat wy hier in sodanigher manieren leven moeten, dat wi dye hemelsche glorie verwerven moghen. Aldus bleven si alle drie onsen lieven heere dienende, maer Floreta hadde altijt den ionghelinck inder herten al was haer sijn teghenwoordicheyt benomen. |
Hoe Floreta een heilige vrouwe gevonden heeft op die steenrots. Floreta is op die steenrots gaan zitten en toen ze de duisterheid van de avond aan zag komen wist ze niets te doen van angst omdat ze zichzelf alleen vond en dus is ze met grote droefheid opgestaan en ging tot het allerhoogste van de steenrots om enige plaats te zoeken daar ze zich die nacht zou mogen onthouden en beschermen voor de wilde beesten en ging alzo lange tijd en zag ze boven op die rots staan een zeer klein kapelletje tussen twee rotsen. In dit kapelletje geschiedde menige mooie mirakels en was geheten tot onze vrouwe ster omdat boven dat kapelletje ճ nachts een mooie blinkende ster stond. Nevens [16] dat kapelletje stond een klein huisje waarin een edele heilige devote vrouw woonde geheten Ortalesa. Die na de dood van haar man, de graaf Lampinon, de faam hoorde van de mirakels die in het voornoemde kapelletje dagelijks gebeurden en verliet de wereld, haar goed gaf ze aan diegene die het nodig hadden en om te meer van de mensen gescheiden te zijn ging ze wonen op die voornoemde steenrots met een jonge maagd die ze van jongs opgevoed had om aldaar God te dienen. Deze heilige vrouwe Ortalesa die uit dat voornoemde kapelletje kwam zag Floreta die naar dat kapelletje kwam waarvan ze zeer verwonderd was, niet wetende wat het wezen mocht, dus ging ze wederom in het kapelletje tot haar dienstmaagd en zei. ‘Lieve dochter, het schijnt dat ginder een vrouwe gaat, maar ik weet niet wat het wezen mag en toen die maagd haar zag was ze bang en zei tot Ortalesa. ‘Vrouwe, wat zullen we doen,’ want ze meende dat het enige vijand gedrocht was geweest die in de schijn van een vrouw gekomen was. Ortalesa maakte een kruis en beval zich tot God aan en is haar tegemoet gegaan en zei tot haar. ‘Ik bezweer u bij de levende Gods zoon dat gij me zegt wie ge bent, waar ge gaat en wie u hier gebracht heeft.’ Floreta antwoordde haar haastig en zei. ‘Vriendin, bezweer me niet want ik ben een natuurlijke vrouwe gelijk zoals gij bent en zodanig van vorm gelijk het God beliefd heeft me te maken.’ ‘Mijn lieve dochter, ‘sprak Ortalesa, ‘wie heeft u op deze steenrots gebracht want 15 jaar ben ik hier geweest dat ik nooit een vrouwe zag dan u’. ‘Vrouwe,’ sprak Floreta, ‘mijn zonden hebben mij hier ge bracht, Floreta is mijn naam en ik ben de dochter van koning Ados en [17] de koningin Gormida die me hielden in een hun stad geheten Selena.’ In het kort gezegd, Floreta vertelde de vrouwen al haar ongeluk gelijk die geschied was alzo ge dat hiervoor gehoord hebt. Waarvan vrouwe Ortalesa verwonderd was en uit begon uit medelijden te schreien en heeft Floreta bij de hand genomen en haar in de kapel geleid nevens haar dienstmaagd en tegen die sprak Ortalesa en zei. ‘Mijn lieve dochter, ziet hier een andere gezellin’ en ze kusten elkaar. Floreta sprak haar gebed, daarna gingen ze eten en Ortalesa sprak tot Floreta en zei. ‘Dochter, na dien dat God beliefd heeft en uw noodlot zo u hier tot mij te bewegen zo bid ik God dat wij hier in zodanige manier leven moeten dat we de hemelse glorie verwerven mogen’. Aldus bleven ze alle drie onze lieve heer dienen, maar Floreta had altijd de jongeling in het hart al was haar zijn tegenwoordigheid benomen. |
Hoe die ionghelinck Turias ende zijn sciltknecht reysden om die schoone Floreta te soecken, ende hoe si haer vonden. DEs nachts als alle tvolc ter rusten was is de ionghelinck Turias met sinen schiltknecht tscepe ghegaen, totten schippers seggende dat si seylen souden na die steenrootse die zijn sciltknecht henlieden gheseyt hadde, dwelc si also deden, met voorspoede soo neersteliken seylende dat si ten eynde van seven daghen neven die rootse quamen. In dier selver tijt was Floreta spacerende op die rootse ende wert dat groot schip siende dat na dye rootse quam, midts den welcken si terstont int capelleken liep tot dye vrouwe Ortaleza segghende. Ick duchte dat ons verdriet nakende is, want hier coemt een groot scip met vreemt volc. God gheve dat si niet en comen om mi eenighe blamacie of erch te doene, ic wil mi berghen in dees camere ende ic bidde u door ghenade dat ghi die van buyten sluyten wilt. Doen ghinck Ortaleza wt dat capelleken ende sach dat scip ligghen neven die rootse, des si terstont int capelleken liep, [20] die dore sluytende daer Floreta binnen was. Binnen dier tijt hebben die schippers Turias ende sinen schiltknecht metten boot tot aen die rootse bracht. Doen geboot Turias den schippers tscip wel te bewaren. Daer na is hi metten sciltknecht op die rootse ghegaen over al siende, ende als hi die schoone Floreta nerghent en sach wert hi int herte heel verslaghen met verstorbeerden woorden tot sinen sciltknecht seggende. Segt mi doen ghi Floreta wech geleyt hadt metten schippers, ende ghi weder om quaemt, en seyde mi niet dat ghi haer gelaten hadt neven een fonteyne soet van water, ende dat ontrent der fonteynen veel cruyden stonden met de welcke si haer sommige daghen soude mogen onderhouden, mer ic en sie hier nyet. Die sciltknecht van dese woorden bescaemt zijnde antwoorde hem seggende. Heere ic bidde uwer ghenaden verghevet my, want ic niet en seyde dan om u te vertroosten, om dat ick u so droevich sach, maer op dese selve plaetse daer wi nu sijn stelden wy haer. Turias van dese woorden so droevich sijnde dat hi niet en wiste wat bestaen, sprac totten schiltknecht, seggende. Ic segge u mijn vrient, dat nu alle mijnen druck gedobbeleert is, ende twaer mi beter dat ghy my die waerheydt seyt dan niet, daer mede ghi mijnen druck vernieut, want hadt ghi haer hier ghestelt, den dooden lichaem of de beenen souden hier zijn, maer na dien dat ghi ons hier te vergeefs hebt doen comen, nemmermeer en sal ic wederom tot mijnen vader keeren. Die schiltknecht dese zijns heeren woorden hoorende, wordt schreyende tot hem seggende. Here laet ons een weynich hoogher gaen, bi avontueren is si boven op die rootse. Ic meene sprack Turias, dat ghi haer in die zee geworpen hebt, ende ordineerde te seggen, dat ghi haer hier stelde. Aldus onderlinge sprekende, na die hoochde der [21] steenrootsen opwaert gaende wort Turias siende dat cappelleken, daer die vrouwe Ortalesa voor stont, vanden welcken hi inder herten verblijt zijnde, tot sinen schiltknecht seggende. Vrient het mach wel zijn also ghi hebt gheseyt, ic hope dat Floreta noch levende is. Mettien zijn si haesteliken met blijscappen ghegaen tot dat si neven dat cappelleken quamen, daer si Ortaleza vonden, tot die welcke Turias sprack, segghende. Vrouwe en haddy hier niet gesien een vrouwe die hier was gesedt van zommige schippers. Ortaleza en wilde hem gheen besceet seggen, voor dat si wiste wie hi waer, hoe wel dat haer dochte dat hi Floreten lief was, by die litteeken die Floreta haer geseyt hadde. Turias dat merckende sprac anderwerf tot haer seggende. Om Gods wille vrouwe en loochentse mi niet, want is si doot, so wil ic hier ooc sterven ter liefden van haer, ende is si levende, begeert dat u belieft, want al dat ghy voor haer begeert sal ic u gheven. Doen sprac Ortalesa seggende. Heere wie sidi die my so veel vraecht. Vrouwe antwoorde hi, ick ben Turias des conincx Canamor ende der coninginnen Leonellen sone, die ter droever tijt dese vrouwe oyt sach ende si mi, ist dat si bi mijnder schult doot is, want ic haer wt haers vaders hof roofde, daerom begeer ic voor die sonde hier penitencie te doen tot dat ic sterve. Ortaleza bestont te schreyen van Turias woorden, tot hem seggende. Here weest vrolijck ghi en sult daerom niet sterven, ic salse u levende leveren wilt God, want ick hebse in dese camere ghesloten doen ic u sach comen, meenende dat yemant vreemts hadde gheweest. Turias dat hoorende custe der vrouwen handen van blijscappen, om die goede nyeumare die si hem geseyt hadde, ende Ortaleza sprac tot hem seggende. Here blijft hier ende en coemt niet naerder voor dat ic haer geseyt hebbe dat ghi [22] hier sijt, want ick weet wel dat ick haer in haerder herten dye beste nieumare segghen sal die si oyt hoorde. Mettien is Ortaleza in die camer ghegaen by Floreta tot haer segghende. Sustere u alder liefste lief is hier comen. Dwelcke Floreta hoorende, en conde van grooter blijschappen niet een woort ghespreken. Ende Turias by den oorlove van Ortaleza ghinck int cappelleken, daer hi sijn ghebet sprack, onsen lieven Heere innichlijcken danckende vander goeder avontueren die hy hem verleent hadde, daer nae ghinc hi in dye camere daer Ortalesa ende Floreta waren, terstont als Turias by Floreta quam, omhelsden si malcanderen seer vriendelijcken cussende, daer na saten si neven een op een banck, malcanderen vertellende den arbeyt die si beyde gheleden hadden. Ende Floreta vraechde oft haer vianden die grave ende dander ridders met hem quamen dye dander reyse met hem waren. Daer op antwoorde Turias, seggende. Vrouwe houdi mi sulck, dat ic sodanighen gheselscap met my brenghen soude, dat my soo grooten verraetschap gedaen heeft, want ghi moecht wel dencken dat onse vrienden niet en sijn. Die wile dat si aldus in die camer onderlinge waren coutende, bereyde die sciltknecht dat eten ende alst al bereet was vraechde hen die sciltknecht oft si wilden comen eten, want hijt al bereet gemaect hadde. Aldus sijn si al tsamen met malcanderen seer blijdelijcken ter tafelen gheseten, onderlinge goede chiere makende, ende die duechdelijcke vrouwe Ortaleza tracteerdt Turias ten besten dat si conde, want si hem beminde om die eerbaerheyt die si aen hem mercte. Ende na den eten namen si oorlof ende scheyden van Ortaleza, doen ghinghen si tschepe ende Turias sprac tot Floreta seer vriendelijcken seggende. Mijn wtvercoren lief en sorcht voor gheen perijckel dat u [23] door eenighe fortune yemandt hinderen mach dan God die de macht heeft. |
Hoe de jongeling Turias en zijn schildknecht reisden om die mooie Floreta te zoeken en hoe ze haar vonden. ‘s Nachts toen al het volk ter rusten was is de jongeling Turias met zijn schildknecht te scheep gegaan en zei tot de scheepslui dat ze zeilen zouden naar de steenrots die zijn schildknecht hen gezegd had, wat ze alzo deden met voorspoed en zeilde zo vlijtig zodat ze teneinde van zeven dagen nevens die steenrots kwamen. In diezelfde tijd wandelde Floreta op die rots en begon dat grote schip te zien dat nar die rots kwam waardoor ze terstond in het kapelletje liep tot vrouwe Ortalesa en zei. ԉk ducht dat ons verdriet nakende is, want hier komt een groot schip met vreemd volk. God geeft dat ze niet komen om me enige blaam of erg te doen, ik wil me verbergen in deze kamer en ik bid u door genade dat ge die van buiten sluiten wiլ. Toen ging Ortalesa uit dat kapelletje en zag dat schip liggen nevens de rots, dus liep ze terstond in het kapelletje en [20] sloot de deur waar Floreta binnen was. Binnen die tijd hebben de scheepslui Turias en zijn schildknecht met de boot tot aan die rots gebracht. Toen gebood Turias de scheepslui goed op het schip te passen. Daarna is hij met de schildknecht op de rots gegaan en keek overal en toen hij de mooie Floreta nergens zag werd hij in het hart geheel verslagen en zei met gramme woorden tot zijn schildknecht. ‘Zeg me toen ge Floreta weggeleid had met het scheepsvolk en ge wederom kwam zei je me niet dat ge haar gelaten had nevens een fontein van zoet water en dat omtrent de fontein veel kruiden stonden waarmee ze zich sommige dagen zou mogen onderhouden, maar ik zie hier niets.’ De schildknecht werd van deze woorden beschaamd en antwoordde hem en zei. ‘Heer, ik bid u genade, vergeef me want ik zei het dan om u te vertroosten omdat ik u zo droevig zag, maar op dezelfde plaats daar we nu zijn stelden we haar.’ Turias werd van deze woorden zo droevig zodat hij niet wist wat te doen en sprak tot zijn schildknecht en zei. ‘Ik zeg u mijn vriend, dat nu al mij droefheid verdubbeld is en het was me beter dat ge mij de waarheid dan niet zei waarmee ge mijn droefheid vernieuwd want had ge haar hier gesteld het dode lichaam of de benen zouden hier zijn, maar na dien dat ge ons hier tevergeefs hebt laten komen, nimmermeer zal ik wederom tot mijn vader keren.’ De schildknecht die zijn heer woorden hoorde begon te schreien en zei tot hem. ‘Heer, laat ons een weinig hoger gaan, bij avonturen is ze boven op die rots’. ‘Ik denk, sprak Turias, dat ge haar in de zee geworpen hebt en beval te zeggen dat ge haar hier stelde.’ Aldus onderling sprekende gingen ze omhoog naar de hoogte der [21] steenrotsen en begon Turias dat kapelletje te zien daar vrouwe Ortalesa voor stond waarvan hij in het hart verblijd werd en zei tot zijn schildknecht. ‘Vriend, het mag wel zijn alzo ge hebt gezegd, ik hoop dat Floreta noch levend is.’ Meteen zijn ze haastig en met blijdschap gegaan totdat ze nevens dat kapelletje kwamen daar ze Ortalesa vonden tot wie Turias sprak en zei. ‘Vrouwe, heb je hier niet gezien een vrouwe die hier was gezet van sommige scheepslui.’ Ortalesa wilde hem geen bescheid zeggen voordat ze wist wie hij was, hoewel dat ze dacht dat hij Floreta’ s lief was bij de kentekens die Floreta haar gezegd had. Turias die dat merkte sprak andermaal tot haar en zei. ‘Om Gods wil vrouwe, loochen het me niet want is ze dood zo wil ik hier ook sterven ter liefde van haar en leeft ze, begeer dat u belieft want alles dat ge voor haar begeert zal ik u geven.’ Toen sprak Ortalesa en zei. ‘Heer, wie ben je die me zoveel vraagt’. ‘Vrouwe,’ antwoordde hij, ‘ik ben Turias de zoon van koning Canamor en de koningin Leonellen die ter droevige tijd deze vrouwe ooit zag en zij mij, is het dat zij bij mijn schuld dood is want ik roofde haar uit haar vaders hof, daarom begeer ik voor die zonde hier penitentie te doen totdat ik sterf.’ Ortalesa begon te schreien van Turias woorden en zei tot hem. ‘Heer, wees vrolijk, gij zal daarom niet sterven, ik zal haar u levend leveren wil God het want ik heb haar in deze kamer gesloten toen ik u zag komen en meende dat het een vreemd iemand was geweest.’ Turias die dat hoorde kuste de handen van de vrouw van blijdschap om het goede nieuws die ze hem gezegd had en Ortalesa sprak tot hem en zei. ‘Heer, blijf hier en kom niet dichterbij voordat ik haar gezegd heb dat gij [22] hier bent, want ik weet wel dat ik haar in haar hart het beste nieuws zeggen zal die ze ooit hoorde.’ Meteen is Ortalesa in de kamer gegaan naar Floreta en zei tot haar. ‘Zuster, uw allerliefste lief is hier gekomen.’ Wat Floreta hoorde en kon van grote blijdschap niet een woord spreken. En Turias bij verlof van Ortalesa ging in het kapelletje daar hij zijn gebed sprak en dankte onze lieve Heer innig van het goede avontuur die hij hem verleend had, daarna ging hij in de kamer daar Ortalesa en Floreta waren, terstond toen Turias bij Floreta kwam omhelsden ze en kusten elkaar vriendelijk en daarna zaten ze neven elkaar op een bank en vertelden elkaar het verdriet die ze beiden geleden hadden. En Floreta vroeg of haar vijanden de graaf en de andere ridders met hem kwamen die de andere reis met hem waren. Daarop antwoordde Turias en zei. ‘Vrouwe, hou je me voor zulke dat ik zodanig gezelschap met mij zou brengen die me groot verraad gedaan hebben want ge mag wel denken dat het onze vrienden niet zijn.’ De tijd dat ze aldus in die kamer onderling waren koutende bereidde de schildknecht dat eten en toen het bereid was vroeg de schildknecht hen of ze wilden komen eten want hij had het geheel gereed gemaakt. Aldus zijn ze alle tezamen met elkaar zeer blijde ter tafel gezeten en maakten onderling goede sier en die deugdzame vrouwe Ortalesa onthaalde Turias ten beste dat ze kon want ze beminde hem om de eerbaarheid die ze aan hem merkte. En na het eten namen ze verlof en scheiden van Ortalesa, toen gingen ze te scheep en Turias sprak tot Floreta zeer vriendelijk en zei. ‘Mijn uitverkoren lief wees niet bevreesd voor geen moeilijkheid dat u [23] door enige ongeval iemand hinderen mag dan God die de macht heeft.’ |
Hoe si in een onbekende haven quamen midts dye fortune der zee. IN dier tijt was die zee wel ghetempert, maer ten waeyde gheenen wint om na Turias lant te varen mits dwelc si op der zee dolende zeylden, niet wetende waer si waren, ende ten eynde van drie weken quamen si aen een lant daer heer af was die hertoghe Marron, maech vanden coninck Ados Floreten vader. Turias was vertravelieert van dye grote stuericheyt der zee ende sprac totten scippers seggende. Vrienden vaert metten schepe aenden oever ende laet ons desen nacht vander zee wesen. Die schippers sijn metten schepe aen lant ghevaren dat aenden oever vast makende. Daer na sijn si alle tsamen met blijschappen op dlant ghetreden so lange gaende dat si quamen neven een schoon fonteyne soet van water, staende op eenen schoenen ghenoechlijcken groenen pleyn, doen haelden si wten schepe Turias harnasch, die paerden, spijse ende dranck, doen bereyden si teten, ende als si onderlinghe goede chiere ghemaect hadden sprack Turias totten scippers segghende. Gaet ghy in u scip, want ghi en weet niet hoe die wint waeyen sal, ende mercty dat de zee verandert oft verstorbeert so coemt haestelic om ons. Als Turias dit gheseyt hadde ghinghen die scippers int schip. Turias ende Floreta metten schiltknecht bleven neven die fonteyne. Die scippers int schip sijnde en hadden niet lange geslapen ten bestont seer stuerliken te waeyen. Ende als die scippers wten slape ontspronghen waren dye cabels ontwee daer tschip mede gheanckert was, ende tschip dreef metten winde int vlacke [24] vander zee seer verre vanden lande. Turias ontspranck vanden geruchte des wints vervaert sijnde seer luyde roepende totten schippers, mer als hi tschip so verre van lant sach was hi meer beschaemt dan hi toonde, ende dede die schiltknecht die peerden sadelen tot Floreta segghende. Vrouwe en vestorbeert u niet van tgene dat ghi siet, want tbeste dat wi van onser fortunen hebben, is dat wi op dlant sijn. Daer na sprac hi totten schiltknecht, segghende. Hebdi eenige dingen wten scepe bracht daer wi bi sullen mogen leven. Ja ic heere, antwoorde de sciltknecht en sorcht niet ic hebbe genoech wten scepe bracht om sommighe daghen bi te levene. Als die ionghelinc Turias dat hoorde was hi blide eenen moet makende, om dat haer Floreta niet en bedroeven en soude, want meerderen druck was hem die onghenoechte van Floreta dan sijn verlies. Sy setten Floreta op een peert, ende als si alle drie te peerde gheseten waren reden si so langhe lancx den oever vander zee dat si quamen voor een schoon casteel, daer clopten si aen die poorte om te vernemen in wat lantschap oft in wat contreye dat si waren. Terstont als si gheclopt hadden, quam ter poorten een ridder int volle harnasch, sonder helm, met een bloot sweert in die hant, dese sprac tot Turias seggende. Willecome moet ghy sijn, want door u hope ic van hier te scheyden. Heer ridder hoe dat vraechde Turias. Dat sal ick u seggen, sprac die ridder. Heere ghi sult weten dat dit geheeten is tcasteel der campioens, want een yeghelijc vreemt ridder die hier coemt moet campen tegen den ridder die heer is van desen casteele. Ende ist dat die ridder die hier coemt verwonnen wort so moet hi hier blijven dienende den heere vanden slote, ende sijn vrouwe der vrouwen vanden slote. Ende wort die heere vanden slote verwonnen, so moet hi ende [25] sijn vrouwe den vreemden ridder dienen. Ende als die vreemde ridder verwonnen heeft den heere, soo moet die selve heere den vreemden ridder terstont dat slot overgheven. Ende alle tghene dat ic vertelt hebbe heeft gheordineert die hertoge Marron die dye overste heere is van den slote ende van alle den lande. Turias verwondert sijnde van sodanighen costume sprac totten ridder seggende. Here ic heb uwe woorden wel verstaen, mer ick bidde u hoe heet die ridder die dit slot hout. Tis wel vijf iaer gheleden sprack die ridder dat Ytannos bewaert heeft, die een die vroomste ridder is die noyt man sach, ende binnen dier tijt dat hi dit slot verwaert heeft is die fame van soo veel ridders als hi ghedoot heeft, alle dlant doorgheloopen, so dat nyemant meer teghens hem en begheert te campen. Nu heere weest willecome, aen uwe coemste en sal ic niet verliesen, want deen van u tween sal inden campe verwonnen worden, ende hier in mijn stede blijven, dan sal ic gaen inden naem Gods daert mi belieft want ons lieve here weet hoe dat ic hier geweest hebbe een heel iaer teghens mijnen danck, doogende veel schaemten int dienen den ghenen dien ick niet en behoorde te dienen. Als dit die ridder die Ytannos diende gheseyt, hadde, sprack Turias tot hem segghende. Vrient ghi hebt ghesproken alle tgene dat u belieft heeft, ick ben een ionck ridder also ghi slet, die noyt tot op desen dach met ridder ter wapenen en hebbe gheweest, nu heeft mi de avontuere bracht ter kennissen van so vermaerden ridder ghelijc ghi mi segt, ic begheer sinen persoon te siene op dat ick dan mereken mach oft ick teghen hem behoore [te] campen, daerom bidde ick u dat ghi hem hier doet comen soo moghen wy volbrenghen tghene dat ons te doene staet. Als Turias dit gheseyt hadde sprac die ridder tot hem seg- [26] ghende. Ionck heere den camp en sal niet gheschien ghelijck ghi meent, desen dach suldi u rusten, si sullen u herberghen, groote eere doen, ende binnen dier tijt sullen si senden aenden hertoghe Marron die heere is van al dit lant, hem ontbiedende dat ghi hier comen sijt, ende dat hi come aensien den camp, inden welcken hi u recht doen sal na die gewoonte vanden casteele. Doen ginck die ridder tot sinen here Ytannos dien hi in een camer rustende vant, ende vertelde hem hoe daer comen was een ridder, groot ende wel ghemaect van lichame, int aenschouwen een man van groote stercheyt, ende brengt een seer schoon vrouwe met hem. |
Hoe ze in een onbekende haven kwamen vanwege de onstuimigheid der zee. IN die tijd was die zee goed getemperd, maar er waaide geen wind om naar Turias land te varen waardoor ze op der zee dolende zeilden, niet wetende waar ze waren en ten einde van drie weken kwamen ze aan een land waarvan de heer hertog Marron was, verwant van de koning Ados, de vader van Floreta. Turias was ontsteld van de grote stuursheid der zee en sprak tot de scheepsluid en zei. ‘Vrienden, vaar met het schip aan de oever en laat ons deze nacht van de zee wezen.’ De scheepslui zijn met het schip naar land gevaren en maakten het aan de oever vast. Daarna zijn ze allen tezamen met blijdschap op het land getreden en gingen zo lang zodat ze kwamen nevens een mooie fontein van zoet van water die op een mooie genoeglijke groene vlakte stond, toen haalden ze uit het schip Turias harnas, de paarden, spijs en drank en toen bereiden ze te eten. Toen ze onderling goede sier gemaakt hadden sprak Turias tot de scheepslui en zei. ‘Gaat gij in uw schip, want ge weet niet hoe de wind waaien zal en merk je dat de zee verandert of onstuimig wordt zo kom haastig om ons.’ Toen Turias dit gezegd had gingen de scheepslui in het schip. Turias en Floreta bleven met de schildknecht neven de fontein. De scheepslui die in het schip waren hadden niet lang geslapen toen het zeer stuurs begon te waaien. En toen de scheepslui uit de slaap opsprongen waren de kabels stuk waarmee het schip geankerd was en het schip dreef met de wind in het vlakke [24] van de zee zeer ver van het land. Turias sprong op van het geraas van de wind en was bang en begon zeer luid te roepen tot de scheepslui maar toen hij ze zo ver van het land zag was hij meer bezorgd dan hij toonde en liet de schildknecht de paarden zadelen en zei tot Floreta. ‘Vrouwe ontstel u niet van hetgeen dat ge ziet want het beste dat we tot ons geluk hebben is dat we op het land zijn.’ Daarna sprak hij tot de schildknecht en zei. ‘Heb je enige dingen uit het schip waar we van zullen mogen leven’. ‘Ja ik heer,’ antwoordde de schildknecht, ‘wees niet bezorgd ik heb genoeg uit het schip gebracht om sommige dagen van te leven.’ Toen de jongeling Turias dat hoorde was hij blijde en maakte moed zodat Floreta zich niet bedroeven zou, want meerdere droefheid was hem het ongenoegen van Floreta dan zijn verlies. Ze zetten Floreta op een paard en toen ze alle drie te paard gezeten waren reden ze zo lang langs de oever van de zee zodat ze voor een mooi kasteel kwamen, daar klopten ze aan de poort om te vernemen in wat landschap of in wat gebied dat ze waren. Terstond toen ze geklopt hadden kwam een ridder in vol harnas zonder helm ter poort met een bloot zwaard in de hand die tot Turias sprak en zei. ‘Welkom moet gij zijn want door u hoop ik van hier te scheiden’. ‘Heer ridder hoe dat’ vroeg Turias. ‘Dat zal ik u zeggen,’ sprak de ridder. ‘Heer, ge zal weten dat dit geheten is het kasteel der kampioenen want elke vreemde ridder die hier komt moet kampen tegen de ridder die heer is van dit kasteel. En is het dat die ridder die hier komt overwonnen wordt zo moet hij hier blijven en dienen de heer van het slot en zijn vrouwe, de vrouwe van het slot. En wordt die heer van het slot overwonnen zo moet hij en [25] zijn vrouwe de vreemde ridder dienen. En als die vreemde ridder de heer overwonnen heeft zo moet diezelfde heer de vreemde ridder terstond dat slot overgeven. En al datgene dat ik verteld heb heeft geordend de hertog Marron die de overste heer is van het slot en van al het land.’ Turias die verwonderd was van zodanig gebruik sprak tot de ridder en zei. ‘Heer, ik heb uw woorden wel verstaan, maar ik bid u hoe heet de ridder die dit slot houdt’. ‘Het is wel vijf jaar geleden, ‘sprak die ridder, ‘dat Ytannos het bewaard heeft die een der dapperste ridder is die ooit iemand zag en binnen die tijd dat hij dit slot bewaard heeft is de faam van zoveel ridders zoals hij gedood heeft het hele land doorgelopen zodat niemand meer tegen hem begeert te kampen. Nu heer, wees welkom, aan uw komst zal ik niets verliezen want de ene van u tweeën zal in het kamp overwonnen worden en hier in mijn plaats blijven, dan zal ik gaan in de naam God daar het me belieft want onze lieve heer weet hoe dat ik hier een heel jaar tegen mijn wil geweest ben en gedoogde veel schaamte in het dienen van diegene die ik niet behoorde te dienen.’ Toen dit die ridder die Ytannos diende gezegd had sprak Turias tot hem en zei. ‘Vriend, ge hebt gesproken al hetgeen dat u beliefd heeft, ik ben een jonge ridder alzo als ge ziet die nooit tot op deze dag met een ridder ter wapen ben geweest, nu heeft me het avontuur ter kennissen gebracht van zo’n vermaarde ridder gelijk gij me zegt, ik begeer zijn persoon te zien opdat ik dan merken mag of ik tegen hem behoor te kampen, daarom bid ik u dat gij hem hier laat komen en zo mogen we volbrengen hetgeen dat ons te doen staat.’ Toen Turias dit gezegd had sprak de ridder tot hem en [26] zei. ‘Jonkheer, het kamp zal niet geschieden gelijk gij meent, deze dag zal je u rusten, ze zullen u herbergen, grote eer doen en binnen die tijd zullen ze zenden naar de hertog Marron, die heer is van al dit land, en hem ontbieden dat ge hier gekomen bent en dat hij komt om het kamp aan te zien waarin hij u recht doen zal naar de gewoonte van het kasteel. Toen ging de ridder tot zijn heer Ytannos die hij in een kamer rustende vond en vertelde hem hoe daar een ridder gekomen was, groot en goed gemaakt van lichaam, in het aanschouwen een man van grote sterkte en brengt een zeer mooie vrouwe met hem. |
Hoe Ytannos den ridder ontfinc, hoe si campten tegen malcanderen, hoe Ytannos verwonnen was, ende hoe Turias ghemaect wort heere van dat casteel. ALs Ytannos dat hoorde is hi terstont ghegaen int neerhof daer Turias ende Floreta met den schiltknecht waren die hi seer blijdelic ontfinc ende dedese vanden peerden sitten, daer nae nam hi henlieden byder hant, ende hy leydese in een seer scoone rijckelijcke gestoffeerde camer, ende als si in die camer waren sprac Ytannos tot Turias segghende. Heere ghi sijt willecome metter vrouwen die ghi hier bracht hebt, rust u met uwer vrouwen in dees camere, ontwapent u ende weest vrolic. Dese woorden geseyt sijnde is Ytannos beneden gegaen ende heeft die peerden doen bestellen, daer na heeft hi seer rijckelijcken teten doen bereyden ende alst al bereet was sijn si by malcanderen ter tafelen geseten, onderlinge goede chiere makende, ende als si geten hadden sprac die ridder vanden casteel tot Turias seggende. Here ic weet wel dat de ridder die de poorte verwaert u vertelt heeft tgene dat wi twee moeten becorten maer om [27] te meerder sekerheit begeer ic u selve dat te vertellen. Ende Ytannos verteldet hem van woorde te woorde inder selver manieren dat hem deerste ridder vertelt had. Daer na seynde Ytannos aenden hertoge Marron die daer bi in eene zijn stadt woonde zijnder genaden ontbiedende hoe opt casteel der campioens comen was een seer edel ridder met een scoone vrouwe. Dien dach rusten die ridders ende vrouwen met bliscappen. Des anderdaechs vroech wort Turias van sinen sciltknecht gewapent, daer Ytannos ooc gewapent quam tot hem seggende. Here belieft u dat wi onser saken een eynde maken. Laet ons gaen in Gods naem sprac Turias, ic wilde wy alree ghedaen hadden. Nae desen nam Turias oorlof aen Floreta die onsen lieven heere badt dat hy Turias haer lief by staen wilde. Die ridders sijn terstont wel ghewapent te peerde gheseten ende also sijn si tsamen neven malcanderen ghelijck goede ghevrienden elck met sijn vrouwe ghereden ter plaetsen daer den camp geschien soude, welcke plaetse stont tusschen tcasteel ende die stadt daer dye hertoghe Marron woonde, die henlieden daer alree verwachtende was met veel volcx om den camp te aensiene, die vrouwen ghestelt op deen eynde vanden percke, verselschapt sijnde met veel edel notabele ridders. Ende die hertoghe, want hy iuge was vander waerheyt, om dwelc hy wel mercken moeste tghene dat die ridders doen souden, so stelde hy hem int midden van den velde int hoochste. Als die ridders int perck waren, is die hertoghe neven hen ghereden, hen vertellende die maniere die si elckerlijck houden moesten. Daer na is hy wt dat perek ghescheyden rijdende tot sijn plaetse, ende gaf hen oorlof te beghinnen. Doen reden die ridders seer snellijck metten lancen tegen malcanderen in sulcker manieren dat Turias die sine brack, ende Ytannos die den steeck ont-[28] finc werp die sine int sant als die ghene die hem daer niet meer mede verweren en mocht, want die ghewoonte sodanich was, terstont track elck sijn sweert. Ende alle de ghene diet aensaghen dochten dat si van dleven geen werck en maecten, tvier spronck wt den helmen vanden swaren slaghen die si malcanderen gaven, ende hoe den strijt onderlinghe langher duerde hoe si meer ontsteken worden inder herten, malcanderen soo snellijcken met den sweerde slaende dat alle diet [29] saghen verwonderden vanden groten slagen die Turias sloech, soo dat Ytannos bestont te flauwen, also dat hi hem soude verwonnen hebben ghegheven en hadde hy dat wt schaemten nyedt ghelaten, ende hadde wel willen rusten hadt hem moghen gebueren, want hi vanden slaghen seer vertravelieert was dat hijse niet meer en conde verdraghen, des hi tot Turias sprack segghende. Heer ridder beliefdet u twaer tijt dat wi rusten. Dat en wil God nyet ghehinghen sprack Turias, dat wi sodanigen slapheyt thoonden in die teghenwoordicheyt van soo veel eelmans als hier sijn. Dese woorden en hadde Turias niet so haest gesproken hi en gaf Ytannos metten sweerde eenen so swaren slach opten helm dat hy nalijcx ter aerden viel, des si alle diet saghen seyden dat Ytannos in vreesen vanden live was, want Turias sloech hem so snellicken slach op slach met so grooter cracht dat Ytannos zijn sweert niet verheffen en conde om Turias eenigen slach te gheven die hem deren mochte, des die heeren totten hertoghe spraken segghende. Heere weest des sekere dat de gene dye heer is van dat casteel der campioens die sal nu dienaer zijn. Ytannos verweerde hem ten besten dat hi conde, want hi midts veelheyt der slaghen machteloos wert, ende als hi die slaghen niet langher verdraghen en conde, werp hi sijn sweert int zant, in een teeken dat hi hem verwonnen gaf, tot Turias segghende. Heer ridder ick geve u mijn sweert, maer ghi en derft mi des gheenen danck weten, want hadde ick na mijn begheren moghen victorie verwerven ick en soude u dat niet gheven, ick mach wel claghen dat ic u oyt sach, want al die eere die ic binnen vijf iaren verworven hebbe die hebdi mi doen verliesen op eenen halven dach. Davontuere heeftse u doen verliesen antwoorde Turias. Noyt en was mi die avontuere [30] contrarie sprack Ytannos, teghen so vermaerden ridders als ghi sijt, ghelijc si my nu heeft gheweest teghen u. Heer ridder antwoorde Turias, die woorden en doen de daet niet, ghi hebt die victorie ghehadt teghen die ridders die ghi segt, ende ic hebse teghen u ghehadt, want God so belieft heeft, een andere mach comen diese tegen my hebben sal, daerom en laets u niet verdrieten. |
Hoe Ytannos de ridder ontving, hoe ze tegen elkaar kampten, hoe Ytannos overwonnen was en hoe Turias heer van dat kasteel gemaakt wordt. Toen Ytannos dat hoorde is hij terstond in het neerhof gegaan daar hij Turias en Floreta met de schildknecht waren die hij zeer blijde ontving en liet ze van de paarden afstijgen, daarna nam hij hen bij de hand en leidde ze in een zeer mooi rijk gestoffeerde kamer en toen ze in de kamer waren sprak Ytannos tot Turias en zei. ‘Heer, ge bent welkom met de vrouw die ge hier gebracht hebt, rust u met uw vrouw in deze kamer, ontwapen u en wees vrolijk.’ Deze woorden gezegd zijnde is Ytannos beneden gegaan en heeft de paarden laten verzorgen, daarna heeft hij zeer rijkelijk het eten laten bereiden en toen het geheel bereid was zijn ze bij elkaar ter tafel gezeten en maakten onderling goede sier en toen ze gegeten hadden sprak de ridder van het kasteel tot Turias en zei. ‘Heer, ik weet wel dat de ridder die de poort bewaart u verteld heeft hetgeen dat wij twee moeten berechten maar om [27]te meer zekerheid begeer ik u zelf dat te vertellen.’ En Ytannos vertelde het hem van woord tot woord op dezelfde manier dat hem de eerste ridder verteld had. Daarna zond Ytannos aan de hertog Marron die daarbij in een van zijn steden woonde en ontbood zijne genade hoe op het kasteel der kampioenen gekomen was een zeer edele ridder met een mooie vrouwe. Die dag rusten de ridders en vrouwen met blijdschap. De volgende vroeg wordt Turias van zijn schildknecht gewapend daar Ytannos ook gewapend tot hem kwam en zei. ‘Heer, belieft het u dat we onze zaken een einde maken’. ‘Laat ons gaan in Gods naam, ‘sprak Turias, ‘ik wilde dat we het alreeds gedaan hadden.’ Na deze nam Turias verlof aan Floreta die onze lieve heer bad dat hij Turias haar lief bijstaan wilde. De ridders zijn terstond goed gewapend te paard gezeten en alzo zijn ze tezamen nevens elkaar gelijk goede vrienden elk met zijn vrouw ter plaatse gereden daar het kamp geschieden zou, welke plaats tussen het kasteel stond en de stad daar de hertog Marron woonde die hen daar alreeds opwachtte met veel volk om het kamp aan te zien. De vrouwen werden gesteld op het ene einde van het perk en waren vergezelschapt met vele edele notabele ridders. En de hertog, want hij was kamprechter van de waarheid, waarom hij goed opletten moest hetgeen dat de ridders doen zouden, zo stelde hij hem in het midden van het veld in het hoogste. Toen de ridders in het perk waren is de hertog nevens hen gereden en vertelde hen de manier die ze elk houden moesten. Daarna is hij uit het perk gescheiden en reed naar zijn plaats en gaf hen verlof te beginnen. Toen reden de ridders zeer snel met de lansen tegen elkaar op zo’n manier zodat Turias de zijne brak en Ytannos die de steek [28] ontving wierp de zijne in het zand als diegene die hem daarmee niet meer verweren mocht, want de gewoonte zodanig was, terstond trok elk zijn zwaard. En al diegenen die het aanzagen dachten dat ze aan hun leven geen waarde hechtten, het vuur sprong uit de helmen van de zware slagen die ze elkaar gaven en hoe de strijd onderling langer duurde hoe ze meer ontstoken werden in het hart en elkaar zo snel met de zwaarden sloegen zodat allen die het [29] zagen verwonderden van de grote slagen die Turias sloeg zodat Ytannos begon te verflauwen, alzo dat hij hem overwonnen zou hebben gegeven had hij dat uit schaamte niet gelaten en had wel willen rusten had het hem mogen gebeuren, want hij was van de slagen zeer uitgeput zodat hij het niet meer kon verdragen, dus sprak hij tot Turias en zei. ‘Heer ridder, belieft het u het was tijd dat we rusten’. ‘Dat wil God niet toestaan,’ sprak Turias, ‘dat we zodanige slapheid toonden in de tegenwoordigheid van zoveel edele lieden zoals hier zijn.’ Deze woorden had Turias niet zo gauw gesproken of hij gaf Ytannos met het zwaard zo’n zware slag op de helm zodat hij bijna ter aarde viel, dat zij allen die het zagen zeiden dat Ytannos in vrees van het leven was want Turias sloeg hem zo’n snelle slag op slag met zo’n grote kracht zodat Ytannos zijn zwaard niet opheffen kon om Turias enige slag te geven die hem deren mocht, dus de heren tot de hertog spraken en zeiden. ‘Heer, wees dus zeker dat diegene die heer is van dat kasteel der kampioenen die zal nu dienaar zijn’. Ytannos verweerde hem ten beste dat hij kon want hij vanwege de veelheid der slagen machteloos werd en toen hij de slagen niet langer verdragen kon wierp hij zijn zwaard in het zand als een teken dat hij hem overwonnen gaf en zei tot Turias. ‘Heer ridder, ik geef u mijn zwaard, maar ge behoeft me dus geen dank te weten want had ik naar mijn begeren victorie mogen verwerven zou ik het u dat niet geven, ik mag welbeklagen dat ik u ooit zag want al de eer die ik binnen vijf jaren verworven heb die heb je mij laten verliezen op een halve dag’. ‘Het avontuur heeft u laten verliezen, ‘antwoordde Turias. ‘Nooit was me het avontuur [30] tegengesteld,’ sprak Ytannos, ‘tegen zo’n vermaarde ridders zoals gij bent, gelijk het me nu heeft geweest tegen u’. ‘Heer ridder ‘ՠantwoordde Turias,’ die woorden doen de daad niet, ge hebt de victorie gehad tegen de ridders die ge zei en ik heb het tegen u gehad want God het zo beliefd heeft, een andere mag komen die het tegen mij hebben zal, daarom laat het u niet verdrieten.’ |
Hoe die hertoghe Marron dat casteel der campioens Turias in handen stelde. ALs die hertoge Ytannos verwonnen sach, was hy seer verwondert, ende dede Turias den helm vanden hoofde nemen, want hy hadde grote begheerte sijn aensicht te siene, dwelc als hijt sach hem also scoone dochte als hi oyt ridders aensichte hadde ghesien, tot hem segghende. Warachtelijck heer ridder ghi dunct mi een duechdelijc moghende ridder inder wapenen, ghy sijt weerdich der vrouwen die ghi met u bracht hebt. Ic dancke onsen lieven heere die u hier beweecht heeft, want door uwen persoon hope ic veel eere in mijn lant te verwerven. Ghi sult nu heere sijn van dat casteel der campioens daer ghi voortaen woonen sult, want ghy sijt die beste ridder die daer op woonde. Ende ic bidde u dat ghi eenige meerder bede aen mi begeert ten sal u niet geweygert worden, also verre alst in mijnder macht is. Heere die duecht ende fame uwer genaden deden mi in u lant comen om die te kennen sprac Turias, des ic grootelijc schuldigh ben God te dancken dat ic vassael ben van sodanighen heere. Ende hoe wel dat my niet en betaemt dat ick uwer ghenaden eenich dinck soude eysschen, nochtans heere suldy sodanich wesen, want ic een arm vreemt avontuers ridder ben, dat ghi mi helpen sult tot mijn eerlijck onder- [31] hout, want heere ic en hebbe geen renten noch rijckdom anders om dese vrouwe ende desen schiltknecht te onderhouden dan dat mi die goede heeren wt duechden geven. Aldus al coutende leyden si Turias met blijschappen ten casteele, ende als si int casteel quamen leyde die hertoge Marron metter hant Turias ende Floreta opt casteel dwelc hi Turias in handen stelde, henlieden minliken biddende dat si goederhande wesen wilden tot Ytannos ende tot sijnder vrouwen want hi sodanich is dat hy u goetwillichlijc dienen sal sonder verdriet. Here antwoorde Turias, ick sal in sulcker manieren met henlieden leven dat si geen clagens noot hebben en sullen. |
Hoe de hertog Marron dat kasteel der kampioenen Turias in handen stelde. Toen de hertog Ytannos zich overwonnen zag was hij zeer verwonderd en liet Turias de helm van het hoofd nemen want hij had grote begeerte zijn aanzicht te zien die toen hij het zag hem alzo mooi dacht zoals hij ooit een ridders aanzicht gezien had en zei tot hem. ‘Waarachtig heer ridder, ge lijkt me deugdelijke vermogende ridder in de wapens, ge bent waard de vrouwe die gij met u gebracht hebt. Ik dank onze lieve heer die u hier geleid heeft want door uw persoon hoop ik veel eer in mijn land te verwerven. Ge zal nu heer zijn van dat kasteel der kampioenen daar ge voortaan wonen zal want ge bent de beste ridder die daarop woonde. En ik bid u dat ge enige meerdere bede aan mij begeert het zal u niet geweigerd worden alzo ver als het in mijn macht is. ‘Heer, de deugd en faam van uw genade deden mij in uw land komen om die te kennen’, sprak Turias, ‘Dus ik ben zeer schuldig om God te bedanken dat ik een vazal ben van zodanige heer. En hoewel dat het me niet betaamt dat ik uw genade enig ding zou eisen, nochtans heer, zal je zodanig wezen want ik ben een arme vreemde avonturen ridder zodat ge me helpen zal tot mijn eerlijk onderhoud [31], want heer, ik heb geen renten noch rijkdom anders dan om deze vrouwe en deze schildknecht te onderhouden dan dat me de goede heren uit deugden geven.’ Aldus al koutende leidden ze Turias met blijdschap ten kasteel en toen ze in het kasteel kwamen leidde de hertog Marron met de hand Turias en Floreta op het kasteel wat hij Turias in handen stelde en bad hen minlijk dat ze goedertieren wilden wezen tot Ytannos en tot zijn vrouw want hij is zodanige dat hij u goedwillig dienen zal zonder verdriet. ‘Heer,’ antwoordde Turias, ‘ik zal op zo’n manier met hen leven zodat ze geen klagen nood hebben zullen. |
Hoe Turias die schoone Floreta troude. NU heb ic uwer ghenaden te kennen ghegheven heere sprac Turias mijn affairen, maer tghene daer ic meest bi hope gheert te worden heb ic verswegen dwelc ic begeere te seggen na dien ghy mi begeert te helpen. Heere ic bidde uwer genaden om hulpe, want ic ende mijn vrouwe hebben malcanderen eet gedaen, nochtans en trouden wi malcanderen niet, ons kinderen en souden niet wettich sijn verleende ons God eenighe, daerom is mijn begeerte met uwe hulpe te houliken. Dwelc die hertoghe hoorende was des seer blijde, ende die feeste der bruyloft worde rijckeliken met veel eeren gehouden, in welcker feesten Turias aenden hertoge begeerde eenighe lourvoghels om mede te vlieghen, ende twee gehoude ridders om met hem te woonen, ende die hertoge antwoorde dat hijt gheerne doen wilde. Aldus bleef Turias met Floreta heer vandeli casteele, Ytannos met sijn vrouwe dienaer. Ende als die hertoghe van Turias scheyden soude badt hi hem dat hi den ridder Ytannos goedertieren sijn [32] soude. Nae alle dese woorden is dye hertoghe met vruechden van Turias gescheyden, hem belovende dat hi hem terstont senden soude die twee ridders ende de voghels die hy hem hadde ghelooft, vanden welcken Turias hem grootelick bedancte. Ende die hertoghe en sprack inden weghe tot sijn heeren van geen ander saken dan van die duechdelicheyt van Turias, ende van dat schoone vrouwelijc wesen van Floreta. Turias ende Floreta woonden met groote wellusticheit [33] op tvoornoemde casteel. Maer Floreta hadde groot verdriet van den campen die Turias elcken dach doen moeste, mer Turias en was niet te passe als hi eenen dach sonder campen was. Ende als die fame verbreyt was inden lande daer ontrent daer eenige vermaerde ridders woonden die quamen hem versoecken, met de welcke hi grote feyten van wapenen dede, dat so hi op zommige dagen met drie ridders campte die in haer landen seer vrome ridders geacht waren, nochtans worden si van Turias verwonnen. |
Hoe Turias die mooie Floreta trouwde. ‘Nu heb ik uwe genade te kennen gegeven heer’, sprak Turias, ‘mijn affaire, maar hetgeen daar ik meest bij hoop om geerd te worden heb ik verzwegen en wat ik begeer te zeggen na dien gij mij begeert te helpen. Heer, ik bid uw genade om hulp want ik en mijn vrouwe hebben elkaar een eed gedaan, nochtans trouwden we niet met elkaar en onze kinderen zouden niet wettig zijn verleende God ons enige, daarom is mijn begeerte om met uw hulp te huwen.’ Wat de hertog hoorde die zeer blijde was en het feest der bruiloft werd rijk en met veel eer gehouden in welk feest Turias aan de hertog begeerde enige jachtvogels om mee te jagen en twee getrouwe ridders om met hem te wonen en de hertog antwoordde dat hij het graag doen wilde. Aldus bleef Turias met Floreta heer van het kasteel en Ytannos met zijn vrouwe dienaar. En toen de hertog van Turias scheiden zou dat hij hem dat hij de ridder Ytannos goedertieren zijn [32] zou. Na al deze woorden is de hertog met vreugde van Turias gescheiden en beloofde hem dat hij terstond die twee ridders en de vogels zou zenden die hij hem beloofd had waarvan Turias hem zeer bedankte. En de hertog sprak onderweg met zijn heren van geen andere zaken dan van de deugdelijkheid van Turias en van dat schone vrouwelijke wezen van Floreta. Turias en Floreta woonden met grote vreugde [33] op het voornoemde kasteel. Maar Floreta had groot verdriet van de kampen die Turias elke dag doen moest, maar Turias was niet tevreden als hij een dag zonder kampen was. En toen de faam verspreid was in de landen daar omtrent daar enige vermaarde ridders woonden kwamen die hem verzoeken waarmee hij grote wapenfeiten deed zodat hij op sommige dagen met drie ridders kampte die in hun landen zeer dappere ridders geacht waren, nochtans worden ze van Turias overwonnen. |
Hoe coninck Ados quam tot den hertoge Marron dat hi hem gheven soude den ridder van tcasteel der campioens, om te campen teghen den coninck Diacolo van Hongherien. TGhebuerde op een tijt dat die coninck Diacolo van Hongerien die een ionc ient ridder was tot den coninc Ados Floreten vader quam, van hem begeerende sijn dochter Floreta die hi hem te houwelicke belooft hadde. Daer op hem die coninc Ados antwoorde, dat zijn dochter Floreta niet en was in sinen handen, want si hem heymelic ghestolen was, so dat hi niet en wiste wie datse wech hadde oft waer si was. Van dese antwoorde was die coninc Diacolo so seer tonvreden dat hi niet en wiste wat beginnen, want hijse seer beminde om hare duecht ende schoonheit, totten selven coninc Ados segghende, dat hi haer eenen anderen man ghegeven hadde, die haer by avontueren meerder rijcdom ghelooft hadde. Ende hoe wel dat coninc Ados sijn onscult dede, den coninc Diacolo vertellende die maniere, hoe si hem die gestolen hadden wt dat hof, nochtans en wilde dat coninc Diacolo niet ghelooven, ende beclaechde hem voor Tybas den keyser van Duytslant, daer coninc [34] Ados selve in presentien tegenwoordich reysde, om hem te verantwoorden. Als dan dese twee coningen voor den keyser waren, betegen si deen den anderen met veel logentalen, op dwelcke si aenden keyser camp begeerden, dwelc hen die keyser consenteerde, bescheydende eenen sekeren dach dat beyde die selve coningen den camp vechten souden. Ende die coninc Diacolo was een schoon ient ridder, vroom inder wapenen, dat sijns gelijcke inden keyserrijcke niet en was, hi hadde gevochten menigen camp teghen coningen, hertogen, die hy meest altijt verwonnen hadde, so dat hem een yegelijc vreesde. Midts den welcken die coninc Ados den camp selve niet en begeerde te vechten, want hy wel bekinde dat hi niet so goeden ridder inder wapenen en was als die selve coninc Diacolo, noch dat hi ooc niet vinden en soude eenigen coninc oft prince die teghen hem den camp soude willen aennemen. Die coninck Ados tvoornoemde met veel sware gepeysen overleggende, hoorde seggen dat op tcasteel der campioens was een vermaert ridder van wapenen, dies hi dachte tot sinen maech den hertoge Marron te reysen, om met hem te spreken vanden camp die hem die keyser bescheyden hadde tegen den coninck Diacolo. Met desen gedachte is coninc Ados sijn thienste gereden totten hertoghe Marron, die welcke als hi hem sach, want hi van sijn coemste niet en wiste, so was hi seer verwondert, hem grote eere bewijsende, ende na den eten als si met blijschappen onderlinge goede chiere gemaect hadden, leyde coninc Ados den hertoghe in eenen hof daer vertelde hi hem int secreet die sake sijnder coemst, seggende, hoe die coninc Diacolo hem beroepen hadde voor den keyser om sijn dochter Floreta, die hi hem te houwelijcke gelooft hadde, seggende, dat ic die eenen anderen ghegeven hebbe, midts grooten [35] schat diemen mi ghegheven heeft, dwelck die keyser hoorende, heeft ons beyden eenen dach van campe bescheyden om onsen twist metten swaerde ter neer te leggene, daerom come ic u bidden, want ic een out man ben ter wapenen onmachtich, op u hertelijcken als broeder begheerende dat ghi mi doet hebben den ridder van dat casteel der campioens, om voor my den camp te vechten, ic salt hem wel verghelden. Hier op antwoorde die hertoge Marron den coninck Ados seggende. Heere die ridder is seer groot van manieren, ende en sal dat casteel niet willen laten, mochte den camp gheschien ontrent den casteele, hy souden wel vechten, maer ick duchte dat hy so verre niet en sal willen reysen, maer wy mogen tot hem rijden, om bescheet van hem te weten. Nae dese woorden sijn si met malcanderen gereden totten casteele daer coninck Ados die warachtige geschiedenisse Turias vertelt heeft, ende als hy hem dat al te samen int langhe vertelt hadde, sprack hi tot hem, segghende. Heer ridder vol alre duecht, ic ben hier comen met mijn beminde maech die hertoge, om u te bidden dat u believen wille desen camp te aenveerden, ter liefden van mi, want ist dat ghi mi in desen gheen bistant en doet, so ben ic verloren. Heer coninc antwoorde Turias, ic geloove dat uwer ghenaden wel kenlijc is hoe ic den last hebbe te onderhouden de eere van desen casteele, so verre als mi moghelijc is, dwelck ic houde ten bevele van minen here den hertoghe. Maer heere alle dese redenen achter ghelaten, by oorlove vanden hertoghe minen here ende om uwe eere te vermeerderen sal ic desen last aenveerden al ist nochtans dat mi verdriet so verre te reysen want here als ic op dit casteel quam was minen wille ghedisponeert in anderen contreyen niet te soecken eenige avontueren dan die hier tot desen casteele [36] quamen, maer want ick u inder noot mercke, so belieft mi den last te aenveerden behoudelijc nochtans dat wi ons op die waerheyt fonderen oft sodanich is als ghi segt, ende oft u de ioncfrouwe ghestolen is ghelijc ghi segt. Ende coninc Ados antwoorde segghende. Tis also warachtich als God die eewighe waerheyt is des ic dmeeste verdriet heb mijn dochter so onnoselic te verliesen, ende om deswille voor den keyser beclaecht. Als Turias dit hoorde seyde hi. Heere en verstorbeert u niet, ic en spreke van uwer dochter niet, mer na dien ghi goet recht hebt soo aenveerde ick inden naem Gods desen camp voor u. Coninck Ados dese woorden hoorende, omhelsde Turias met blischappen hem grootelijcken bedanckende ende grote giften ghelovende. Doen geloofde Turias den coninck niet te falieren so verre hi ghesont ende zijndfer leden machtich ware, ende gheloofde binnen twaelf daghen biden coninc te sine in die stadt van Amposta daer die keyser doen ter tijt teghenwoordich was daer den camp gheschien soude, welcke stadt vier dachreysen was vanden casteele daer Turias woonde. Dese gheloften aldus gheschiet sijnde, is de coninc van Turias ghescheyden, ende metten hertoghe ghereyst. |
Hoe koning Ados kwam tot de hertog Marron dat hij hem geven zou de ridder van het kasteel der kampioenen om te kampen tegen koning Diacolo van Hongarije. Het gebeurde op een tijd dat koning Diacolo van Hongarije die een jonge bevallige ridder was tot koning Ados, de vader van Floreta, kwam en van hem zijn dochter Floreta begeerde die hij hem ten huwelijk beloofd had. Waarop op hem de koning Ados antwoordde dat zijn dochter Floreta niet in zijn handen was want ze hem heimelijk gestolen was zodat hij niet wist wie dat haar had of waar ze was. Van dit antwoord was de koning Diacolo zo zeer ontevreden zodat hij niet wist wat te beginnen want hij beminde haar zeer om haar deugd en schoonheid en zei tot dezelfde koning Ados dat hij haar aan een andere man gegeven had die haar bij avonturen meer rijkdom beloofd had. En hoewel dat koning Ados zich verontschuldigde en de koning Diacolo de manier verteld hoe ze hem haar gestolen had uit dat hof, nochtans wilde dat koning Diacolo niet geloven en beklaagde hem voor Tybas, de keizer van Duitsland, daar koning [34] Ados zelf in presentie tegenwoordig reisde om hem te verantwoorden. Toen dan deze twee koningen voor de keizer waren beschuldigde de ene de andere met veel leugens waarop ze van de keizer een kamp begeerden wat hen de keizer toestond en bepaalde een zekere dag dat beide die koningen het kamp vechten zouden. En koning Diacolo was een mooie bevallige ridder, dapper in de wapens zodat zijn gelijk er niet in het keizerrijk was en hij had gevochten menige kamp tegen koningen en hertogen die hij meest altijd overwonnen had zodat iedereen hem vreesde. Waarom koning Ados het kamp zelf niet begeerde te vechten want hij bekende wel dat hij niet zo’n goede ridder in de wapens was als die koning Diacolo, noch dat hij ook niet vinden zou enige koning of prins die tegen hem het kamp zou willen aannemen. De koning Ados die het voornoemde met veel zware gepeins overlegde hoorde zeggen dat op het kasteel der kampioenen een vermaarde ridder van wapens was, dus hij dacht om naar zijn verwant de hertog Marron te reizen om met hem te spreken van het kamp die hem de keizer bepaald had tegen de koning Diacolo. Met deze gedachte is koning Ados met negen anderen gereden naar hertog Marron die toen hij hem zag, want hij wist niets van zijn komst, zo was hij zeer verwonderd en bewees hem grote eer en na het eten toen ze met blijdschap onderling goede sier gemaakt hadden leidde koning Ados de hertog in een hof en daar vertelde hij hem in het geheim de zaak van zijn komst en zei hoe de koning Diacolo hem beroepen had voor de keizer om zijn dochter Floreta die hij hem te huwelijk beloofd had en zei dat ik die een andere gegeven heb vanwege de grote [35] schat die men mij gegeven had wat de keizer hoorde en heeft ons beiden een dag van kamp bepaald om onze twist met het zwaard neer te leggen en daarom kom ik u bidden want ik ben een oude man en ter wapen onmachtig en van u hartelijk als broeder begeer dat ge me de ridder van dat kasteel der kampioenen laat hebben om voor mij het kamp te vechten, ik zal het hem wel vergelden. Hierop antwoordde hertog Marron de koning Ados en zei. ‘Heer, die ridder is zeer groot van manieren en zal dat kasteel niet willen verlaten, mocht het kamp geschieden omtrent het kasteel zou hij wel vechten, maar ik ducht dat hij niet zo ver zal willen reizen, maar wij mogen tot hem rijden om bescheid van hem te weten.’ Na deze woorden zijn ze met elkaar tot het kasteel gereden daar koning Ados de ware geschiedenis van Turias verteld heeft en toen hij het hem alles tezamen in het lang verteld had sprak hij tot hem en zei, ‘Heer ridder vol alle deugd, ik ben hier gekomen met mijn beminde verwant de hertog om u te bidden dat het u believen wil dit kamp te aanvaarden ter liefde van mij want is het dat gij mij in deze geen bijstand doet dan ben ik verloren. ‘Heer koning’, antwoordde Turias, ‘ik geloof dat uw genade wel bekend is hoe ik de last heb te onderhouden de eer van dit kasteel zo ver als het mogelijk is wat ik hou het op beval van mijn heer de hertog. Maar heer, om al deze redenen weg te laten bij verlof van de hertog mijn heer en om uw eer te vermeerderen zal ik deze last aanvaarden al verdriet het zo ver te reizen want heer toen ik op dit kasteel kwam was mijn wil beschikt om niet in andere gebieden enige avonturen te zoeken dan die hier tot dit kasteel [36] kwamen, maar omdat ik uw nood zien zo belieft het me te last te aanvaarden behoudens nochtans dat we ons op de waarheid funderen of het zodanig is zoals gij zegt en of de jonkvrouw gestolen is gelijk gij zegt.’ En koning Ados antwoordde en zei, ‘Het is alzo waar als God die de eeuwige waarheid is dus heb ik het meeste verdriet om mijn dochter zo onschuldig te verliezen en daarom voor de keizer beklaagd ben.’ Toen Turias dit hoorde zei hij, ‘Heer ontstel u niet, ik spreek niet van uw dochter, maar nadien ge goed recht hebt zo aanvaard ik dit kamp voor u in de naam van God.’ Koning Ados die deze woorden hoorde omhelsde Turias met blijdschap en bedankte hem zeer en beloofde hem grote giften. Toen beloofde Turias de koning niet te falen in zo verre hij gezond en van zijn leden machtig was en beloofde binnen twaalf dagen bij de koning te zijn in de stad van Amposta daar de keizer toentertijd tegenwoordig was daar het kamp geschieden zou, welke stad vier dagreizen was van het kasteel daar Turias woonde. Deze belofte die aldus gedaan was is de koning van Turias gescheiden en met de hertog vertrokken. |
Hoe Turias Floreten vertelde dat hy den camp voor haren vader aengenomen had, ende hoe hi metten coninc Ados reysde bi den keyser. ADos de coninck metten hertoge wech gereden sijnde is Turias op tcasteel bi Floreta ghegaen haer vertellende hoe hy den camp aengenomen hadde ter liefden van haer om haren vader te believene. Floreta hoorende dat haer vader daer geweest hadde wort seer bitterliken screyende om dat si hem niet toe gesproken en hadde inder herten [37] denckende dat si tot groot ongeluck van haer moeder gheboren was, maer nochtans dancte si Turias hertelijcken dat hy ter liefden haers vaders dien last aenveerde, onsen lieven heere biddende dat hi hem victorie verleenen wilde. Turias heeft terstont aen haer oorlof ghenomen ende is metten ridder Ytannos ende met eenen pagie ghereden totten hertoghe Marron daer hem coninck Ados verwachtende was. Des anderdaechs heeft coninc Ados ende Turias aenden [38] hertoge oorlof genomen ende zijn met malcanderen so lange gereyst dat si quamen in die stadt van Amposta daer die keyser was, byden welcken alree comen was dye coninc Diacolo met grote triumphe, want hem die keyser seer beminde. Als dese twee coningen voor den keyser waren sprac die coninc Diacolo totten coninc Ados seggende. My dunct dat ghi besorcht sijt vanden camp die wi doen moeten, suldi selve vechten oft sal een ander voor u vechten. Doen quam Turias voor den keyser op sijn knien vallende, hem die handen cussende, seggende. Heer keyser believet uwer ghenaden, ick sal voor den coninc Ados vechten den camp teghen den coninc Diacolo. Coninc Diacolo Turias woorden hoorende, en was niet wel te vreden, want hem docht dat Turias een vroom ridder was, ende hadde den camp liever gevochten tegen coninc Ados, die een out machteloos ridder was, daerom sprack hi totten keyser seggende. Here ic en consentere niet dat die coninc Ados voor hem sal laten vechten eenen anderen ridder, ten si eens conincx ende eender coninginnen sone, gelijc als ic ben. Daerom en sal den camp niet gelaten worden tusschen ons beyden, sprac Turias, want ic ben eens conincx ende coninginnen sone so wel als ghi. Die keyser dat hoorende, verblijde des hem, vragende wiens sone hi ware. Hi antwoorde, ic ben Turias die sone vanden coninc Canamor, ende der coninginnen Leonella van Persen. |
Hoe Turias Floreta vertelde dat hij de kamp voor haar vader aangenomen had en hoe hij met de koning Ados reisde naar de keizer. Ados de koning die met de hertog weggereden was toen is Turias op het kasteel naar Floreta gegaan en vertelde haar hoe hij een kamp aangenomen had ter liefde van haar om haat vader te believen. Floreta hoorde dat haar vader daar geweest as begon zeer bitter te schreien omdat ze hem niet gesproken had en dacht in haar hart [37] dat ze tot groot ongeluk van haar moeder geboren was, maar nochtans bedankte ze Turias hartelijk dat hij ter liefde van haar vader die last aanvaardde en bad onze lieve heer dat hij hem victorie verlenen wilde. Turias heeft terstond aan haar verlof genomen en is met de ridder Ytannos en met een page gereden tot de hertog Marron daar hem koning Ados verwachtte. De volgende dag heeft koning Ados en Turias aan de [38] hertog verlof genomen en zijn met elkaar zo lang gereisd zodat ze in de stad Amposta kwamen daar de keizer was waarbij die alreeds gekomen was de koning Diacolo met grote triomf want de keizer beminde hem zeer. Toen deze twee koningen voor de keizer waren sprak koning Diacolo tot koning Ados en zei. ‘Ge lijkt dat ge bezorgd bent van het kamp dat we doen moeten, zal je zelf vechten of zal een ander voor u vechten.’ Toen kwam Turias en viel voor de keizer op zijn knieën en kuste hem de handen en zei. ‘Heer keizer, belieft het uwe genade, ik zal voor de koning Ados het kamp vechten tegen koning Diacolo.’ Koning Diacolo die Turias woorden hoorde was niet goed tevreden want hij dacht dat Turias een dappere ridder was en had het kamp liever gevochten tegen koning Ados die een oude machteloze ridder was, daarom sprak hij tot de keizer en zei. ‘Heer, ik sta niet toe dat koning Ados voor hem een andere ridder zal laten vechten, tenzij het een koning en een koningin zoon is gelijk als ik ben. ‘Daarom zal het kamp niet gelaten worden tussen ons beiden, ‘sprak Turias, ‘want ik ben eens koning en koningin zoon zo goed als gij.’ De keizer die dat hoorde verblijdde dus hem en vroeg wiens zoon hij was. Hij antwoordde, ‘ik ben Turias, de zoon van koning Canamor en de koningin Leonella van Perzen.’ |
Hoe Turias den coninc Diacolo inden camp verwonnen heeft ende doot gheslaghen. ALs die coninc Diacolo dat hoorde, hadde wel gewilt dat hi den camp noyt beroepen en hadde, ende Turias sprac tot hem seggende. Heer coninc maect u gereet om uwe eere [39] te beschermen, want ic die ghene ben die des conincx Ados oneere wreken sal. Vrient ghi vermeet u grote dingen, sprac Diacolo, maer inden campe salmen sien hoet gaen sal. Heer coninc ghi segt waer, sprac Turias, want men kint die vromicheyt aen die feyten. Nae desen sijn die twee ridders ontrent tercie tijt int perck gereden beginnende den camp, op malcanderen elck drie seer groote lancien brekende met sulcker cracht dat die peerden onder hen buychden, so dat si beyde seer raschlijc afstaen moesten te voete. Terstont als si te voete waren, liepen si tot malcanderen slaende, so dat alle die ghene diet saghen verwonderden, die helmen waren tot veel steden gheblutst, ende die schilden ghecloven. Turias pantsier was menichsins gheschuert, ende hy tot veel steden ghewondt. Maer die coninck Diacolo was ghesondt, ende sijn pantsier onghescheyndt, want het was betoovert, toebehoorende den keyser diet hem gheleent hadde om den camp te vechten, ende twas sodanich van crachte datmen den ghenen diet aen hadde niet wonden en conde want het was so sterc datmen met geen sweert noch wapene daer door slaen noch steken en mochte. Ontrent der noentijt die keyser compassie hebbende op Turias die seer mishandelt was, ende vanden bloede sijnder wonden heel root, geboot den iuge dat si den camp opnemen souden, want die ridders malcanderen genoech ondersocht hadden. Door dit bevel des keysers sijn die iugen tot den ridders gegaen die si van malcanderen ghesceyden hebben, henlieden dbevel des keysers vertellende. Dwelck Turias verstaende sprac seggende. Ter genaden des keysers wil ic mi gheerne stellen, maer niet voor dat een van ons tween vanden live [40] berooft is. Met dese antwoorde sijn die iugen wten percke gegaen, ende de ridders hebben den strijt wederom bestaen met so fellen slagen dat het vier wten helmen spranc ghelijc oft si invierich hadden gheweest, des die keyser sprac totten coningen die bi hem waren segghende. Wat segdi ghi heeren van dees twee campioenen, de welcke vanden tween dunct u datter doot bliven sal, daer op si alle tsamen antwoorden datter Turias bliven soude hoe wel dat hi nochtans seer vrome slaghen sloech, want sijn harnasch te veel steden ontwee gheslaghen was ende hy seer ghewont. Die coninck Diacolo den ridder Turias also gewont siende sprac tot hem segghende. Heere nu kenne ic u vroomheit ter wapenen die ic van u heb hooren vertellen die meerder in u is dan in anderen ridders, dwelc ic wel mercke aen mineri helm, aen mijnen schilt, maer niet aen mijn lichaem, ende ic dencke dat ghi ooc wel ghevoelt oft ic eenige feyten van wapenen can, dwelck ic u noch beter te kennen geven sal met mijn sweert in u lichaem. Ghi segt seer wel, antwoorde Turias, maer en haddy dat pantsier niet aen ghi sout anders spreken, ende al ben ic mismaect van bloet mijnder wonden en weest daeromme niet truerich, want ten eynde vanden stride salmen sien wie dye eer ende prijs behouden sal. Ghi ghevoelt alree wel sprac die coninc Diacolo dat ic die eere behouden sal. Die keysere, die coningen ende alle dander grote heeren meenden dat si onderlinge den peys tracteerden, des de iugen tot hen quamen om dat te vernemen. Turias dat merckende sprac. Here wi hebben te lange sprake gehouden. Met dien sloeghen si op malcanderen so fellen slagen dat alle de ghene diet sagen verscricten. Als Turias sach dat hi den coninc niet wonden en conde so sterc was dat pantsier, heeft hy hem in sijn armen ghenomen so langhe met [41] sulcken cracht tegen hem worstelende dat hy hem ter aerden werp hem so veel grote sware slagen metten sweerde ghevende dat hi sijn lichaem swaerlijc blutste. Doen sprac die coninc Diacolo tot Turias seggende. Ic en weet niet hoe onsen strijt eynden sal, ten si door mirakel van God. Dat weet ic wel sprac Turias, dat ic u doode oft ghi my, oft dat ghi wederroept donrecht dat ghi den coninc Ados opgheseyt hebt, ende also suldy altijt met oneeren leven, anders geensins en sal onsen strijt gheeynt worden, dan door een vanden twee voornoemden saken, daerom laet ons des een eynde maken, want tis schande dat wi dus lange rusten in die presentie van so veel eelmans als hier tegenwoordich zijn. Doen bestonden si den derden oploop ende van dier tijt voort was die coninc Diacolo zijn macht verliesende. Dwelc Turias merckende gaf hem so veel sware slagen deen na dander opten helm dat hi hem tgevoelen dede verliesen, dat hi ter aerden doot viel int harnasch versmacht vanden slagen die hem Turias gaf, so dat hem noyt druppel bloets wt den live en liep. Als Turias sinen viant doot sach hief hi sijn handen ten hemel onsen lieven heere danckende. Die menige was blijde vander doot des conincx, want hy een seer hoveerdich wreet coninc was, ende die zommige hadden des rouwe, ende aldermeest de keyser, want hi hem gunstich was ende seer beminde. |
Hoe Turias de koning Diacolo in het kamp overwonnen en doodgeslagen heeft. Toen de koning Diacolo dat hoorde had hij wel gewild dat hij het kamp nooit beroepen had en sprak tot Turias en zei. ‘Heer koning, maak u gereed om uw eer [39] te beschermen, want ik ben diegene die de oneer van koning Ados zal wreken’. ‘Vriend, ge vermeet u grote dingen,’ sprak Diacolo, ‘maar in het kamp zal men zien hoe het gaan zal. ‘Heer koning ge zegt waar,’ sprak Turias, ‘want men kent de dapperheid aan de feiten.’ Na dezen zijn de twee ridders omtrent 9 uur in het strijdperk gereden en begonnen het kamp en braken op elkaar drie zeer grote lansen met zo’n kracht zodat de paarden onder hen bogen zodat ze beide zeer ras afstijgen moesten ter voet. Terstond toen ze te voet waren liepen ze en sloegen op elkaar zodat al diegenen die het zagen het verwonderden, die helmen waren op veel plaatsten geblutst, en de schilden gekloven. Turias pantser was te menige plaatsen gescheurd en hij op veel plaatsen gewond. Maar de koning Diacolo was gezond en zijn pantser ongeschonden want het was betoverd en behoorde toe aan de keizer die het hem geleend had om het kamp te vechten en het was zodanig van krachten dat men diegene die het aan had niet kon verwonden want het was zo sterk dat men het met geen zwaard noch wapens daardoor mocht slaan noch steken mocht. Omtrent noen had de keizer medelijden met Turias die zeer mishandeld was en van het bloed van zijn wonden heel rood en gebood de kamprechter dat ze het kamp ophouden zouden want de ridders hadden elkaar genoeg bezocht. Door dit bevel van de keizer zijn de kamprechters naar de ridders gegaan die ze van elkaar gescheiden hebben en vertelden hun het bevel van de keizer. Wat Turias verstond en sprak en zei. ‘Ter genaden van de keizer wil ik me graag stellen, maar niet voordat een van ons twee van het leven [40] beroofd is.’ Met dit antwoord zijn de kamprechters uit het strijdperk gegaan en de ridders hebben de strijd wederom bestaan met zulke felle slagen zodat het vuur uit de helmen sprong gelijk of ze gloeiend waren geweest. De keizer sprak tot de koningen die bij hem waren en zei. ‘Wat zeg je gij heren van deze kampioenen, welke van de twee denkt u dat er dood zal blijven, ‘daar ze allen tezamen op antwoorden dat Turias er blijven zou, hoewel dat hij nochtans zeer dappere slagen sloeg want zijn harnas was op veel plaatsen stuk geslagen en hij was zeer gewond’. Die koning Diacolo die de ridder Turias alzo gewond zag sprak tot hem en zei.’Heer, nu ken ik uw dapperheid ter wapens die ik van u heb horen vertellen die groter in u is dan in andere ridders die ik wel bemerk aan mijn helm, aan mijn schild, maar niet aan mijn lichaam en ik denk dat gij ook wel voelt of ik enige feiten van wapens kan wat ik u noch beter te kennen zal geven met mijn zwaard in uw lichaam’. ‘Ge zegt zeer goed,’ antwoordde Turias, ‘maar had je dat pantser niet aan ge zou anders spreken en al ben ik mismaakt van het bloed van mijn wonden wees daarom niet treurig want ten einde van de strijd zal men zien wie de eer en prijs behouden zal’. Je voelt alreeds wel, ‘sprak koning Diacolo, dat ik de eer behouden zal.’ De keizer, de koningen en alle andere grote heren meenden dat ze onderlinge de vrede behandelden, dus de kamprechters kwamen naar hen om dat te vernemen. Turias die dat merkte sprak, ‘Heer, we hebben te lang het gesprek gehouden.’ Met dien sloegen ze op elkaar zulke felle slagen zodat al diegenen die het zagen verschrikten. Toen Turias zag dat hij de koning niet verwonden kon omdat het pantser zo sterk was heeft hij hem zo lang in zijn armen genomen en [41] worstelde met zo’n kracht tegen hem zodat hij hem ter aarde wierp en gaf hem zoveel grote zware slagen met het zwaard zodat hij zijn lichaam zwaar kneusde. Toen sprak de koning Diacolo tot Turias en zei. ‘Ik weet niet hoe onze strijd eindigen zal, tenzij door mirakel van God. ‘Dat weet ik wel’, ‘sprak Turias, ‘dat ik u dood of gij mij of dat het onrecht terugroept dat ge de koning Ados gezegd hebt en alzo zal je altijd met oneer leven en anders zal geenszins onze strijd beëindigd worden dan door een van de twee voornoemde zaken, daarom laat ons dus een eind maken want het is schande dat we aldus lang rusten in de tegenwoordigheid van zoveel edelen zoals hier tegenwoordig zijn.’ Toen bestonden ze de derde oploop en van die tijd voort verloor koning Diacolo zijn macht. Wat Turias merkte en gaf hem zoveel zware slagen de ene na de ander op de helm zodat hij hem het gevoel liet verliezen zodat hij dood ter aarde viel in het harnas en versmacht van de slagen die hem Turias gaf zodat er nooit een druppel bij hem uit het lijf liep. Toen Turias zijn vijand dood zag hief hij zijn handen op ten hemel en bedankte onze lieve heer. Menigeen was blijde van de dood der koning want hij was een zeer hovaardige wrede koning en sommige hadden dus rouw en allermeest de keizer want hij was hem gunstig en beminde hem zeer. |
Hoe Turias met groter eeren wten percke gheleyt was, hoe die keyser sijn wonden ded ghenesen, ende hoe Turias Floreta eenen brief seynde. DIacolo inden campe doot zijnde, wort Turias met groter eeren gheleyt in des keysers hof, daer hem quam besien die keyserinne, haer dochter Exceleonesa, met veel vrouwen ende ioncfrouwen, dye alle groot verlangen hadden, om hem [42] ongewapent te siene, ende Exceleonesa sprac seggende. Weynich heeft den coninc Diacolo dat betovert pantsier gheholpen. Dochter het heeft hem veel geholpen sprac die keyserinne, want dese ridder soude hem veel lichteliker gedoot hebben en hadde tpantsier gedaen. Na desen geboot die keyser datmen Turias sijn wonden genesen soude, ende hem wort daer veel eeren gedaen, tot dat sijn wonden genesen waren, ende de coninc Ados sprack totten keyser seggende. Here ic ben ontslagen der querellen, die de coninc Diacolo mi eysschende was. Here ghi sijt ontslagen als een oprecht coninc, sprac de keyser, ende tis recht dat ghi Turias voortane bemint. Ende dye coninc Ados en ghinc noyt van Turias, die wijle datmen zijn wonden genas, seer sorchvuldich voor hem zijnde. Binnen dien middelen tijt seynde Turias aen Floreten eenen brief, haer ontbiedende dat hi den camp gewonnen hadde, ende dat die coninc Diacolo zijn viant doot was, ende dat hem die keyser niet en wilde laten comen. Als Floreta den brief van Turias sach custen si dien seer dicwil, onsen lieven here danckende vander victorien die hi Turias verleende inden campe. Turias desen brief schrijvende, wort dat die keyser siende die hem vraechde, waer hi dien brief seynden wilde. Turias antwoorde aen Floreta zijn wijf, haer ontbiedende zommige dingen om zijnder genaden te dienen. |
Hoe Turias met grote eer uit het strijdperk geleid werd en hoe de keizer zijn wonden liet genezen en hoe Turias Floreta een brief zond. Diacolo die in het kamp gedood was toen werd Turias met grote eer in de hof van de keizer geleid dar hem de keizerin kwam bezien, haar dochter Exceleonesa met veel vrouwen en jonkvrouwen die allen groot verlangen hadden om hem [42] ongewapend te zien en Exceleonesa sprak en zei. ‘Weinig heeft de koning Diacolo dat betoverde pantser geholpen’. ‘Dochter, het heeft hem veel geholpen, ‘sprak de keizerin, ‘want deze ridder zou hem veel gemakkelijker gedood hebben had het pantser niet gedaan.’ Na dezen gebood de keizer dat men Turias zijn wonden genezen zou en hem werd daar veel eer gedaan totdat zijn wonden genezen waren en de koning Ados sprak tot de keizer en zei. ‘Heer, ik ben ontslagen van de strijd die de koning Diacolo van me eiste’. ‘Heer, ge bent ontslagen als een oprecht koning , ‘sprak de keizer en het is recht dat ge Turias voortaan bemint.’ En de koning Ados ging nooit van Turias in de tijd dat men zijn wonden genas en was zeer zorgvuldig voor hem. Ondertussen zond Turias aan Floreta een brief en ontbood haar dat hij het kamp gewonnen had en dat de koning Diacolo, zijn vijand, dood was en dat de keizer hem niet wilde laten komen. Toen Floreta de brief van Turias zag kuste ze die zeer vaak en bedankte onze lieve heer van de victorie die die hi Turias verleende in het kampen. Toen Turias die deze brief schreef zag dat de keizer en vroeg hem waarheen die die brief zenden wilde. Turias antwoordde, aan Floreta zijn wijf; en ontbood haar sommige dingen om zijn genaden te dienen. |
Hoe die keyser aen Turias begeerde dat hy sijn wijf halen soude, ende bi hem comen woonen. SEer hertelijc begheerde die keyser aen Turias dat hi zijn wijf ontbieden soude ende bi hem comen woonen, hi soude hem veel duechden doen, so dat hi hem in corten tijde groot maken soude in sijn hof. Turias des keysers woorden [41] verstaende, duchte dat hi hem soude willen behouden bi foortsen, dies hi den keyser antwoorde, seggende. Here uwer genaden believe mi te laten blijven inden lande daer ic woonachtich ben, want here de hertoge Marron en soude mi mijn huysvrouwe nyet laten volgen, noch ic en soude hem dies gheen oorlof willen bidden, want hi mi meer duechden gedaen heeft, dan ick ymmermeer verdienen mach. Mijnen persoon sal altijt tuwen dienste bereet zijn, in alle tghene dat mi uwe genade gebieden sal, mer here laet mi met mijn huysvrouwe opt casteel blijven. Als hem dye keyser dese woorden hoorde seggen, en wilde hy zijn begeerte niet weygeren tot hem segghende. Na dien u niet en belieft hier te wonen, blijft met uwen sciltknecht zommige dagen in mijn hof zonder uwen cost ende al dat ghi begheert sal ic u doen geven. Ende Turias antwoorde den keyser dat hi tsijnder begeerten also doen soude. Aldus bleef Turias zommige daghen met Ytannos in des keysers hof. Ende vander tijt dat Turias den camp gevochten hadde totter tijt dat hi heel gesont was, waren die keyserinne ende Exceleonesa over hem seer sorchvuldich, inder manieren dat altijt bi hem was de keyserinne oft haer dochter, also dat menich amoreus woort ende lieflic versoeck gesciede tusschen Turias ende Exceleonesa dye met sijn liefde seere bevanghen was, niet denckende op eenighe schande oft blamacie die haer door sijn liefde toecomen mochte. |
Hoe de keizer aan Turias begeerde dat hij zijn wijf halen zou en bij hem komen wonen. Zeer hartelijk begeerde de keizer van Turias dat hij zijn wijf ontbieden zou en bij hem komen wonen, hij zou hem veel deugden doen zodat hik hem in korte tijd groot maken zou in zijn hof. Turias verstond de woorden van de keizer [41] en duchtte dat hij hem zou willen behouden bij kracht dus hij antwoordde de keizer en zei. ‘Heer, uw genaden belieft me te laten blijven in het land daar ik woonachtig ben want heer de hertog Marron zou me mijn huisvrouw niet laten volgen, noch zou ik hem dus geen verlof willen bidden, want hij heeft me meer deugden gedaan dan ik immermeer verdienen mag. Mijn persoon zal altijd tot uw dienst staan in al hetgeen dat me uw genade gebieden zal, maar heer laat me met mijn huisvrouw op het kasteel blijven.’ Toen de keizer hem deze woorden hoorde zeggen wilde hij zijn begeerte niet weigeren en zei tot hem. ‘Na dien het u niet belieft hier te wonen, blijf met uw schildknecht sommige dagen in mijn hof op mijn kosten en al dat gij begeert zal ik u laten geven.’ En Turias antwoordde de keizer dat hij het zijn begeerte alzo doen zou. Aldus bleef Turias sommige dagen met Ytannos in de keizers hof. En van de tijd dat Turias het kamp gevochten had tot de tijd dat hij geheel gezond was waren die keizerin en Exceleonesa over hem zeer zorgvuldig op die manier dat de keizerin of haar dochter altijd bij hem waren alzo dat menig amoureus woord en lieflijk verzoek geschiedde tussen Turias en Exceleonesa die met zijn liefde zeer bevangen was en niet dacht op enige schande of blamage die haar door zijn liefde aankomen mocht. |
Hoe die keyser gheboot te halen dat doode lichaem vanden coninck Diacolo dat int perck doot lach. DIe keyser in zijn palleys zijnde gheboot alle den heeren die bi hem waren dat si den dooden lichaem van den coninc Diacolo halen souden, dwelck si seer eerlijc deden [44] ghelijc eenen coninc toebehoort. Als hy int hof bracht was dede hem die keyser ontwapenen, ende hi en hadde nyet eene open wonde, maer dat lichaem was al vol groote blutsen swert gelijck kolen vanden swaren slagen dye hem Turias hadde ghegheven, vanden welcken alle die heeren verwonderden. Ende die keyser sprac seggende. Siet ghi heeren welcken cracht des ridders die desen vromen coninc ghedoot heeft sonder bloetreyzen, maer heeft hem met foortzen zijnder slagen int harnasch doen versmachten. Here hadde Turias dat panchier aen, spraken die heeren, hy en ware niet te verwinnen. Ende die keyser dede tpanchier over al wel versoecken oft eenich letsel hadde, mer si vonden dat heel ongeschent des de keyser sprac seggende. Nu is mijn panchier wel ondersocht. Heer vader sprack Corvelin des keysers sone, hadde Turias dat panchier so waren versaemt twee die stercste dinghen der werelt. Die keyser seynde Turias terstondt dat panchier, dye dat danckelijck ontfinck om der ghiften wille, mer niet om eenighen camp daer mede te vechten, segghende dat die ghene die met sodanighen wapene eenen riddere inden campe doode, die doode den selven valschelijck ende niet ghelijck dat behoorde. Dit al gheschiet zijnde gheboot dye keyser des conincx Diacolo lichaem eerlijck te begraven ghelijck dat eenen coninck toebehoorde, daer na is een yeghelijck tot zijnder herberghen ghegaen. |
Hoe de keizer gebood het dode lichaam te halen van de koning Diacolo dat in het strijdperk dood lag. De keizer in zijn paleis zijnde gebood alle heren die bij hem waren dat ze het dode lichaam van de koning Diacolo halen zouden, wat ze met veel eer deden [44] gelijk een koning toebehoort. Toen hij in de hof gebracht was liet hem de keizer ontwapenen en hij had niet een open wond, maar dat lichaam was geheel vol grote kneuzingen en zwart gelijk kolen van de zware slagen die hem Turias had gegeven waarvan alle heren hen verwonderden. En de keizer sprak en zei’ ‘ziet gij heren, welke kracht van de ridder is die deze dappere koning gedood heeft zonder bloedende wonden, maar heeft hem met zijn krachtige slagen in het harnas laten versmachten’. ‘Heer, had Turias dat pantser aan,’ spraken die heren, ‘hij was niet te overwinnen.’ En de keizer liet het pantser overal goed onderzoeken of het enig letsel had, maar ze vonden dat heel ongeschonden zodat de keizer sprak en zei. Nu is mijn pantser goed onderzocht’. ‘Heer vader,’ sprak Corvelin de zoon van de keizer, ‘had Turias dat pantser dan waren de sterkste dingen ter wereld verzameld.’ De keizer zond Turias terstond dat pantser die dat dadelijk ontving vanwege de gift, maar niet om enig kamp daarmee te vechten en zei dat diegene met dusdanige wapens een ridder in het kamp doodde die doodde hij vals en niet gelijk dat behoorde. Toen dit alles geschied was gebood de keizer de koning Diacolo lichaam fatsoenlijk liet begraven gelijk dat een koning toebehoorde, daarna is iedereen tot zijn herberg gegaan. |
Hoe Turias den coninck Ados vertelde alle die geschiedenisse van zijn dochter Floreta, ende coninck Ados Floreta zijn dochter besochte opt casteel der campioens. ADos die coninck bleef in des keysers hof, dien Turias vertelde hoe hi zijn dochter wech geleyt hadde, ende [45] wat fortuynen hi om haer geleden hadde. Dwelck die coninc hoorende seer verwondert sijnde sprac tot Turias seggende. Sone na dien dat God belieft heeft, dat mijn dochter u wijf is, dancke ic hem groteliken der gracien die hi mi bewesen heeft, ende ic begeer haer te besoecken, die wijle dat ghi hier sijt, want ic heb groot verlanghen haer te spreken. Here daer met suldy my grote liefde bewijsen ende ic sal u volgen so ick eerst can. Des anderdaechs vroech is die coninck Ados vanden keyser gescheyden, reysende tot dat casteel der campioens, ten huyse van Turias. Ende Corvelin des keysers sone quam in zijns vaders hof om Turias, dien hy in zijn herberge leyde, daer hi hem grote eere bewees, alle die heren quamen hem besoecken ende met hem couten. Als Turias in redeliker ghesontheit was, seynde die keyserinne om haren sone dien si vraechde of Turias gesont waer, dat hi hem tot haer soude doen comen, want si een weynich met hem spreken wilde. Corvelin is in sijn herberge gegaen om Turias dien hi int hof brachte, daer hi seer feesteliken ontfangen wert van die keyserinne, van Exceleonesa haer dochter, vanden anderen vrouwen ende ioncfrouwen. Turias was seer blijde dat hy Exceleonesa tot sijnder belieften sien mocht, hoe wel dat hi haer tot anderen tijden gesien ende gesproken had, mer niet tot sijnder belieften. De keyserinne is op een banc neven Turias geseten met haer dochter Exceleonesa, ende Corvelin is wter cameren gegaen met den heren spaceren. Na dat die keyserinne een weynich met Turias gesproken had, is si in haer camer gegaen, want haer die keyser riep. Als dan Turias bi Exceleonesa met zommige vrouwen was, bestont hi secreteliken haer van liefden te versoecken, tot haer seggende. Vrouwe uwe duecht, uwe schoonheyt, uwe volmaecte perfectie die door alle lan- [46] den vernaemt zijn, hebben my in dit lant doen comen, om bi eeniger manieren tot u te comen, ende dese woorden seggende, trac hi eenen rinc van zijn hant tot haer seggende. Vrouwe ontfaet desen rinc ter liefden van mi, op dat uwen keyserliken persoon mijnder altijt gedencke. Heer ridder antwoorde Exceleonesa, ic en begeer van u geen pant dan die duechdelike fame diemen van u sprekende is, u biddende dat ghi mijnder niet vergeten en wilt. Vrouwe sprac Turias, nu ben ic van alle ander landen ghescheyden, dit lant voor mijn natuerlic lant verkiesende, daer my uwe liefde altijt sal doen leven, mits den welcken ic mi selven rekenen sal die gheluckichste diender van die alderduechdelicste vrouwe der werelt [ende] uwen persoon nemmermeer laten te prijsen door eenich geluc oft ongeluc dat mi toecomen mach. Ionchere, antwoorde Exceleonesa, seer wel heb ic verstaen uwe woorden die goederhande zijn waer therte sodanich, mer die condicien der mans zijn sulck van manieren, dat so wanneer si vanden vrouwen haer begeerte verworven hebben, so versmaden si dye, desgelijck denc ic dat ghi ooc sout doen. Ic geloove u sprac Turias, dat ic ter liefden van u nemmermeer wt ws vaders hof scheyden en sal. Ist sake dat ghi also doet gelijc een getrou ridder antwoorde Exceleonesa, ick sal al doen wat u believen sal. Mettien custe Turias haer handen, die wit waren als albasten ende dancte haer grotelijcken, haer bi eede gelovende altijt getrouwe te sine, dwelcke hi haer namaels qualijc gehouden heeft. |
Hoe Turias de koning Ados de hele geschiedenis van zijn dochter Floreta vertelde en koning Ados Floreta zijn dochter opzocht in het kasteel der kampioenen. Ados de koning bleef in des hof van de keizer die Turias vertelde hoe hij zijn dochter weggeleid had en [45] wat rampen hij om haar geleden had. Wat de koning hoorde en zeer verwonderd was en sprak tot Turias en zei. ‘Zoon, na dien dat God het beliefd heeft dat mijn dochter uw wijf is dank ik zeer de gratie die hij mij bewezen heeft en ik begeer haar te bezoeken de tijd dat gij hier bent want ik heb groot verlangen haar te spreken’. ‘Heer, daarmee zal je me grote liefde bewijzen en ik zal u volgen zo gauw ik kan.’ De volgende dag vroeg is de koning Ados van de keizer gescheiden en reisde naar het kasteel der kampioenen, het huis van Turias. En Corvelin, de zoon van de keizer, kwam in zijn vaders hof om Turias die hij in zijn herberg leidde daar hij hem grote eer bewees, alle heren kwamen hem bezoeken en met hem te kouten. Toen Turias in redelijke gezondheid was zond de keizerin om haar zoon die ze vroeg of Turias gezond was dat hij hem tot haar zou laten komen want ze wilde hem noch wat spreken. Corvelin is in zijn herberg gegaan om Turias in de hof te brengen daar hij zeer feestelijk ontvangen werd van de keizerin, van Exceleonesa, haar dochter, van de andere vrouwen en jonkvrouwen. Turias was zeer blijde dat hij Exceleonesa tot zijn genoegen zien mocht, hoewel dat hij haar te anderen tijden gezien en gesproken had, maar niet tot zijn genoegen. De keizerin was op een bank nevens Turias gezeten met haar dochter Exceleonesa en Corvelin is uit de kamer gegaan met de heren wandelen. Na dat de keizerin wat met Turias gesproken had is ze in haar kamer gegaan want de keizer riep haar. Toen dan Turias bij Exceleonesa was met sommige vrouwen begon hij haar heimelijk van liefde te verzoeken en zei tot haar. ‘Vrouwe, uw deugd, uw schoonheid, uw volmaakte perfectie die door alle landen [46] beroemd zijn hebben me in dit land laten komen om bij enige manieren tot u te komen’; en toen hij deze woorden zei trok hij een ring van zijn hand en zei tot haar. ‘Vrouwe, ontvang deze ring ter liefde van mij opdat uw keizerlijke persoon mij altijd gedenk’. ‘Heer ridder’, antwoordde Exceleonesa, ‘ik begeer van u geen pand dan de deugdzame faam die men van u spreekt en bid u dat ge mij niet vergeten wil.’ ‘Vrouwe, ‘sprak Turias, ‘Nu ben ik van alle andere landen gescheiden en kies dit land voor mijn natuurlijke land daar mij uw liefde altijd zal laten leven waarmee ik me zelf rekenen zal de gelukkigste dienaar van de aller deugdzaamste vrouwe der wereld en uw persoon nimmermeer laten te prijzen door enig geluk of ongeluk dat me aankomen mag’. ‘Jonkheer’, antwoordde Exceleonesa, ‘zeer goed heb ik uw woorden verstaan die goederhanden zijn was het hart zodanig, maar de conditie van de mannen zijn van zulke manieren dat zo wanneer ze van de vrouwen hun begeerte verworven hebben zo versmaden ze die, desgelijks denk ik dat gij ook doen zou, ‘ik beloof u, sprak Turias, ‘dat ik ter liefde van u nimmermeer uit uw vaders hof scheiden zal.’ ‘Is het zaak dat gij alzo doet gelijk een trouwe ridder,’ antwoorde Exceleonesa, ‘ik zal doen wat u believen zal.’ Meteen kuste Turias haar handen die wit waren als albast en bedankte haar zeer en beloofde haar met een eed dat hij altijd trouw zal zijn, wat hij later slecht gehouden heeft. |
Hoe Turias ende des keysers dochter met subtijlheden versaemden in des keysers hof. TUrias seer begeert ende bemint zijnde vanden keyser, van die keyserinne, van Corvelin, vanden heeren hof, [47]den vrouwen, ende van alle den ghenen die int hof waren, heeft in corter tijt gheweten alle die wtgangen ende ingangen om int hof te comen. Ende Exceleonesa gaf hem te kennen dye maniere hoe hi haer soude moghen verwerven in eenen hof, die in haers vaders palleys stont vol diversche bomen, vruchten ende cruyden, tot hem seggende waert dat si daer haer begeerten niet volbringen en conden dat si niet en wiste eenige plaetse oft stede om met malcanderen te versamen. Ende dit opset al dus concluderende riep Corvelin de ionghelinck die tot zijnder herberghen gaen wilde, Turias tot hem seggende. Vrient laet ons van hier gaen want tis spade. Doen nam Turias aen haer oorlof seer blijdelicken met goeder hopen van haer sceydende, dwelck Exceleonesa seer verdrietelijcken was, want si hem so seer beminde dat si wel altijt bi hem hadde willen wesen. Men sal weten dat desen hof daer Exceleonesa haer ghinc verwandelen met haer ioncfrouwen heel ommuert was met eenen hoogen muer, staende niet verre van Corvelins herberghe, so dat men vander selver herbergen inden hof sien mochte, want die herberge veel hoogher dan den hof stont. Van daer sach Turias den inganc ende den wtganc vanden hof. In desen hof verre vanden anderen boomen stont eenen groten roosegaert so seer dicke van groenen loveren dat die sonne van geen der siden daer door scijnen en conde. Met desen roosegaert was heel omringelt een scoon prieel vol diveersche welrieckende cruyden. Ende om de scoonheyt vanden selven rosegaert ginc Exceleonesa altijt int selve prieel met haer ioncfrouwen spaceren dicwils haer noenmaeltijt daer doende. Ontrent vier oft vijf daghen na dat Turias ende Exceleonesa met malcanderen gesproken hadden is Exceleonesa op eenen morgenstont seer vroech, die wijle [48] dat die keyser noch slapende was in desen hof comen met een van haren secreetsten vrouwen Vergona geheeten. Turias siende Exceleonesa met de voornoemde Vergona staen couten neven den roselaer overpeysde oft hi daer sonder eenich perijcke soude mogen comen, ende mercte dat hi bi geender manieren inden hof comen mocht dan by nachte, dwelcke hi also volbrachte, want inden navolgenden nacht als alle tvolc in rusten was, is hi secretelic van Corvelin wt sijn herberge gegaen tot aenden muer vanden selven hof al om soeckende eenige maniere om daer binnen te comen. Ten laetsten is hi op den muer geclommen daer hi een weynich neerachtich was, voorts vanden muer inden hof springende. Als hi inden hof was ghinc hi tot alle siden siende oft hi yemant vernemen mochte, hi ginck onder die poorte des palleys luysterende, mer hem dochte dat al sliep, want hi en hoorde geen geruchte. Van daer keerde hi wederom inden hof daer hi onder eenen araenniboom ginc liggen slapen. Des morgens inden dageraet als hi ontwaecte dachte hi in hem selven dat hi een doot man soude wesen waert sake dat hem yemant inden hof vername diet den keyser te kennen gave. In desen gedachte inden hof over al gaende eenige stede soeckende daer hi hem bergen mochte, wort hi den rosegaert siende, onder den welcken hi terstont ginc sitten, verwachtende dat Exceleonesa zijn lief inden hof comen soude, grooten honger ende dorst lidende. Ende na der noenen als dye keyser geten had is Exceleonesa met drie van haren ioncfrouwen inden hof gegaen spaceren gelijc si dat dagelijcx gewoone was te doen. Turias onder den roselaer gerect liggende sachse comen des hy sonderlinge blijschap hadde, nochtans vreesende dat hem dander ioncvrouwen sien souden, hem seer stille houdende. Exceleonesa [49] ginc metten hangenden hare, dwelc si seer scoon had ende blincte gelijc gout. Onder den roselaer ginck si ende die ander ioncfrouwen gemeenlijc haer wasscen ende kemmen. Si hadde omgeslagen eenen scarlaken mantele met cindael gevoedert, welcken mantel terstont als si inden hof quam, hare secrete vrouwe Vergona gaf. Als si een weynich tijts inden hof gespaceert hadden, gaende na den rosegaert, ende Exceleonesa een goet stuc voor dander ioncfrouwen gaende wort si Turias siende, des si bescaemt was, hem teeken doende dat hy stille blijven soude, ende nam Vergona aen deen side tot haer segghende. Vriendinne ghi weet wel dat ic u inder herten meer beminne dan eenich vanden anderen vrouwen, ende ic sal u voortaen beminnen als mijn eygen leven, so verre als ghi verborgen hout een secreet dat ic u te kennen geven sal. Vrouwe antwoorde Vergona, ghi en derft mi niet proeven ic en ben so slecht niet ic en sal uwe eere bewaren tot in mijn doot, ende uwe genade en heeft my noyt vonden in eenighe faute, daerom en laet mi niet te seggen tgene dat u belieft, want ic bereet ben terstont te volbrengen alle tgene dat uwer ghenaden mi gelieft te bevelen. Mijn wtvercoren vriendinne sprac Exceleonesa, oft ic met goeder herten eenen ridder so hertelicken beminde dat ic door sijn liefde die doot sterven wilde, soudi dat met mi wel secretelijck houden. Vrouwe antwoorde Vergona, ten is geen dinc ter werelt dat u belieft ic en salt doen ende helpen dat secreet bliven sal. Ic en beminne geen dinc ter werelt so seer als Turias sprac Exceleonesa, want hi is een seer duechdelijc vroom ridder ende eens conincx sone so ghi wel weet, daerom soude ic wel willen vinden eenich middel om hem hier inden lande te doen blijven, op dat hem mijn vader mi te houwelic gave, om dwelck ic hem [50] begheere te believene in alle tghene des hi aen mi begheert. Vergona dese woorden hoorende sprac. Vrouwe uwer ghenaden believe mi te gebiedene tgene dat u belieft gedaen te hebben. Mijn vriendinne sprac Exceleonesa, tghene dat ic begheer is dat ghi met dees ander ioncfrouwen gaet sitten onder ghenen boom, want ic onder desen rosegaert een weynich te rusten begheere met Turias dien ic daer hebbe doen comen. Vergona dat hoorende was heel bescaemt van tgene dat haer vrouwe bestaen hadde, maer si en dorste haer niet berispen, ende is metten anderen ioncfrouwen een goet stuck van daer gegaen, tot haer lieden seggende dat haer vrouwe Exceleonesa een weynich wilde slapen onder den roselaer. Terstont als de ioncfrouwen een weynich van daer waren is Exceleonesa gegaen onder den roselaer by Turias, daer hy sinen wil met haer gedaen heeft. |
Hoe Turias en de dochter van de keizer subtiel verzamelden in de hof van de keizer. Turias die zeer begeerd en bemind was van de keizer, van de keizerin, van Corvelin, van de heren van het hof, [47] de vrouwen en van al diegenen die in de hof waren heeft in korte tijd alle uitgangen ene ingangen geweten om in de hof te komen. En Exceleonesa gaf hem de manier te kennen hoe hij haar zou mogen verwerven in een hof die in haar vaders paleis stond vol diverse bomen, vruchten en kruiden en zei tegen hem was het dat ze daar hun begeerten niet volbrengen konden dat ze niet enige plaats of stede wist om met elkaar te verzamelen. En deze opzet aldus concludeerde riep Corvelin de jongeling die tot zijn herberg gaan wilde Turias tot hem en zei. ‘Vriend, laat ons van hier gaan want het is laat.’ Toen nam Turias aan haar zeer blijde verlof en scheidde met goede hoop van haar wat Exceleonesa zeer verdrietig was want ze beminde hem zo zeer dat ze wel altijd bij hem had willen wezen. Men zal weten dat deze hof daar Exceleonesa ging wandelen met haar jonkvrouwen geheel ommuurd was met een hoge muur die niet ver stond van de herberg van Corvelin zodat men van die herberg in de hof zien mocht, want de herberg stond veel hoger dan de hof. Vandaar zag Turias de ingang en de uitgang van de hof. In deze hof ver van de andere bomen stond een grote rozengaarde zo zeer dik van groen lover zodat de zon van geen der zijden daardoor schijnen kon. Met deze rozengaarde was geheel omringd een mooi prieel vol diverse goed ruikende kruiden. En vanwege de schoonheid van die rozengaarde ging Exceleonesa altijd in datzelfde prieel met haar jonkvrouwen wandelen en deed vaak haar noen maaltijd daar. Omtrent vier of vijf dagen na dat Turias en Exceleonesa met elkaar gesproken hadden is Exceleonesa op een morgenstond zeer vroeg in de tijd [48] dat die keizer noch sliep in deze hof gekomen met een van haar vertrouwdste vrouwe, Vergona geheten. Turias zag dat Exceleonesa met de voornoemde Vergona staan kouten nevens de rozelaar en peinsde of hij daar zonder enige problemen in zou mogen komen en merkte dat hij op geen manier in de hof kon komen dan met de nacht wat hij alzo volbracht, want in de volgende nacht toen al het volk in rust was is hij in het geheim van Corvelin uit zijn herberg gegaan tot aan de muur van die hof en zocht al om naar enige manier om daarbinnen te komen. Tenslotte is hij op de muur geklommen waar het wat laag was en sprong voorts van de muur in de hof. Toen hij in de hof was keek hij naar alle kanten om te zien of hij iemand vernemen mocht, hij luisterde onder de poort van het paleis, maar hij dacht dat alles sliep want hij hoorde geen gerucht. Vandaar keerde hij wederom in de hof daar hij onder een oranjeboom ging liggen slapen. ‘s Morgens in de dageraad toen hij ontwaakte dacht hij in zichzelf dat hij een dode man zou wezen was het zaak dat hem iemand in de hof vernam die het de keizer te kennen gaf. In deze gedachte ging hij in de hof enige plaats zoeken daar hij zich verbergen mocht en zag hij de rozengaarde waaronder hij terstond gig zitten en verwachtte dat Exceleonesa zijn lief in de hof komen zou en leed grote honger en dorst. En na de noen toen de keizer gegeten had is Exceleonesa met drie van haar jonkvrouwen in de hof gaan wandelen gelijk ze dagelijks gewoon was te doen. Turias die onder de rozelaar gerekt lag zag haar komen dus had hij een bijzondere blijdschap, nochtans vreesde hij dat de andere jonkvrouwen hem zouden zien en hield hem zeer stil. Exceleonesa [49] ging met hangende haren die ze zeer mooi had en gelijk goud blonken. Onder de rozelaar ging ze en de andere jonkvrouwen waar de gewoonlijk zich wasten en kamden. Ze had een scharlaken mantel omgeslagen met satijn gevoerd welke mantel ze terstond toen ze in den hof kwam haar getrouwe vrouwe Vergona gaf. Toen ze een tijdje in de hof gewandeld had ging ze naar de rozelaar en Exceleonesa die een goed stuk voor de andere jonkvrouwen ging kreeg Turias te zien, dus was ze beschaamd en gaf hem een teken dat hij stil zou blijven en nam Vergona aan de ene zijde en zei tegen haar. ‘Vriendin, ge weet wel dat ik u in het hart meer bemin dan enige van de anderen vrouwen en ik zal u voortaan beminnen als mijn eigen leven zo ver als ge een geheim verborgen houdt dat ik u te kennen geven zal’. ‘Vrouwe, ‘antwoordde Vergona, ‘je behoeft me niet te beproeven ik ben niet zo slecht ik zal uw eer bewaren tot in mijn dood en uw genade heeft me nooit gevonden in enige fouten, daarom laat me niet zeggen hetgeen dat u belieft want ik ben gereed terstond al hetgeen te volbrengen dat uw genaden me belieft te bevelen.’ Mijn uitverkoren vriendin, ‘sprak Exceleonesa, ‘of ik met een goed hart een ridder zo hartelijke beminde dat ik door zijn liefde de dood sterven wilde zou je dat wel geheimhouden\. ‘Vrouwe, ‘antwoordde Vergona, ‘er is geen ding ter wereld dat u belieft ik zal het doen en helpen dat het geheim zal blijven’. ‘Ik bemin geen ding ter wereld zo zeer als Turias, ‘sprak Exceleonesa, ‘want hij is een zeer deugdzame dapper ridder en een koningszoon zo ge wel weet, daarom zou ik wel enig middel willen vinden om hem hier in het land te laten blijven opdat hem mijn vader mij ten huwelijk gaf waarom ik hem [50] begeer te believen in al hetgeen hij dus aan mij begeert.’ Vergona die deze woorden hoorde sprak. ‘Vrouwe, uw genade belieft me te gebieden hetgeen dat u belieft gedaan te hebben.’ Mijn vriendin, ‘sprak Exceleonesa, ‘hetgeen dat ik begeer is dat gij met deze andere jonkvrouwen onder die boom gaat zitten want ik begeer onder deze rozelaar wat te rusten met Turias die ik daar heb laten komen.’ Vergona die dat hoorde was geheel beschaamd van hetgeen dat haar vrouwe bestaan had, maar ze durfde haar niet te berispen en is met de andere jonkvrouwen een goed stuk vandaar gegaan en zei tot hen dat haar vrouwe Exceleonesa een weinig wilde slapen onder de rozelaar. Terstond toen de jonkvrouwen wat vandaar waren is Exceleonesa onder de rozelaar gegaan bij Turias daar hij zijn wil met haar gedaan heeft. |
Hoe die keyser inden hof quam de wijle dat Exceleonesa by Turias onder den roselaer was, ende vander vreesen dye Turias hadde, ende hoe hi ontquam. DIe wile dat Turias met Exceleonesa onder den roselaer sijnder herten solaes drivende was, is die keyser inden hof comen spaceren den welcken Vergona siende wort, des si rasschelic ghinc tot den roselaer haerder vrouwen seggende dat de keyser inden hof was spacerende. Exceleonesa dat hoorende wert dootverwich van vervaertheit ende Turias sprac tot haer seggende. Och vrouwe wat sal mijns gheschien worde ic gesien. Exceleonesa van groter vreesen wranc haer handen seggende. Mijn alderliefste lief ick en weet ws gheenen raet, ic soude u leven met mijn doot coopen mocht my gheschien, mer heere dat beste dat ic dencken can is [52] dat ghi u niet en ruert hier stille blivende, ende ic sal gaen tegen den keyser minen vader couten hem gheselschap houden, ende God wil u bewaren op dat ic u doot voor mijn ooghen niet en aenscouwe, want wort mijn vader ws gheware so is onser beyder leven ghedaen. Exceleonesa dese woorden gheseyt hebbende is secretelijck van onder den roselaer gegaen tot haren vader een blide gelaet thoonende, haer ghelatende recht oft si van haer camer ghecomen hadde. Inder selver tijt dat Turias noch met Exceleonesa onder den rooselaer was, ende die keyser inden hof spaceerde, so vochten twee ionghelingen heeren van des keysers hove binnen int [52] palleys, so dat de een den anderen doot sloech. Ende die den dootslach dede vloot in een kercke die seer gheprevilezieert was vanden voorleden pausen ende keyseren midts welcke previlegien men niemant wt der selver kercken halen en mochte om gheenderhande misdaet. Als den keyser dese tidinge geseyt wort vander doot des ridders sloech hi voor sijn borst wt droefheden, want hi den selven seer beminde, ende om dat in sijn palleys geschiet was, docht hem dat hy midts dien onteert was, ende fantaserende inden hof gaende bleef hi neven den roselaer stille staen. Dwelc Turias siende meende wel dat hem die keyser ghesien hadde. Ende die keyser keerde sijn hooft tot sijn dochter seggende. Ter droever tijt quam ic hier, seer luttel was my cont datter gesciet is, gaet roept my eenen poortier. Exceleonesa ende Vergona al bevende wt vreesen duchtende dat die keyser Turias gesien hadde, ghinghen totter poorten des hoofs den poortier seggen dat hem dye keyser spreken wilde. Die poortier voor den keyser comende, sprac die keyser seer verstoordelic tot hem seggende. Doet terstont een deel gewapende mans hier comen, om te volbrengen tghene dat ic hen bevelen sal. Exceleonesa dat hoorende bestont die handen te wringen, bitterlic te screyen, wenschende dat si in daerde hadde mogen sincken, want si dachte dat Turias gesien was, meenende dat de keyser dye gewapende mans ontboden hadde om dat si Turias doot slaen souden. Ende Turias horende dat de keyser om volc sende ende merckende dat hi vander steden niet en ghinc, dachte in hem selven dat hem die keyser gesien hadde, niet anders dan die doot verwachtende. Exceleonesa bedruct sijnde totter doot is neven eenen araniboom ter aerden gheseten, tot de welcke Vergona sprac seggende. Vrouwe, al siet hem die keyser ghi en sult niet sterven om [53] dat ghi zijn dochter sijt, want na dat ic mercke so en is dit volc niet dan om Turias doot te slane. Nemmermeer en moet God gehingen sprac Exceleonesa, dat ic een ure nae sijn doot leve, laet ons gaen in ons camer eer die gewapende mans comen, op dat wy dese droefheyt niet en aenscouwen. Met dien sijn si na de poorte des hoofs gegaen daer haer de gewapende mans int gemoet quamen, de welcke si siende is ter aerden geseten, want midts bangicheyt haerder herten en conde si vander stede niet gegaen. Als dan Turias die gewapende mans totten keyser comen sach en dorste hi midts vervaertheden niet een lidt roeren meer vreesende die doot dan hopende te leven, hi stelde hem op sijn knien, sinen mantel om sijn armen windende, sijn rappiere wter scheyden treckende, inder herten denckende dat hi op hen lieden slaen wilde, want het waer eerliker vechtender hant doot te bliven dan als een moedeloos met oneeren te blijven. Ende als Exceleonesa tvolc voor den keyser sach, wenschte si haer bi Turias om hem te vertroosten, ende daer met hem te sterven, want si na sijn doot niet en begheerde te leven. Dese gewapende mans voor den keyser zijnde, is door de poorte inden hof comen een coninc met twee graven die door den hof wandelende ghingen tot dat si neven den keyser quamen, die totten selven coninc ende twee graven gegaen is totten ghewapenden mans seggende. Verbeyt hier een weynich tot dat ic met dese heren hebbe gesproken, ende als si wech sijn sullen wi ordineren tghene dat ons te doene staet. Mettien is hi van die gewapende mans ghescheyden ende totten heeren gegaen. Dese woorden al tsamen hoorde Turias die wel meende datmen die op hem gesproken hadde, denckende dat sijn leven verre comen was, dies hi van wille was op henlieden te slane, maer hi bedwanck [54] sinen wille, in hem selven peysende, dat hi tegen hen allen niet en soude mogen vechten, des te meer want die keyser daer tegenwoordich was, ende al waert sake dat hi twee of drie van henlieden doot sloege dander souden hem terstont vangen ende dan een quade doot doen sterven. Aldus veranderde hy sijn gedachte, met grote sorge onder den roselaer blivende, in sijnder herten seggende, ic sal op die genade Gods verwachten, ende weten eerst op wien dat dese woorden gesproken zijn. Na dat die keyser zijn woorden metten coningen ende graven geeynt had, sprac hy tot die gewapende mans seggende. Gaet inder kercken daer die ghene is die den anderen doot geslagen heeft, ende wacht hem dat hi van daer niet en gae. Die ghewapende mans sijn terstont nae die poorte des hofs gegaen om wt te gaen daer Exceleonesa stont henlieden, verwachtende, want si groot verlangen hadde na dbevel haers vaders, duchtende dat hi bevolen had dat si Turias souden dootslaen, des si henlieden vraechde waer datse de keyser sende. Daer op si haer antwoorden seggende dat si moesten gaen inder kercken om eenen ridder te wachten die eenen anderen ioncheer in haers vaders hof doot geslagen hadde. Exceleonesa dat hoorende was meer verblijt dan oftmen haer dat heel keyserrijck gegeven had, ten eersten om dat haer oneere int openbaer niet comen en soude, ende ten anderen om dat Turias der doot ontgaen soude. Als die gewapende mans wt den hove waren is die keyser in sijn camer gegaen, ende also bleef Turias seer verblijt sijnde onder den roselaer, tijt ende stont verbeydende om met eeren van daer te sceyden. Exceleonesa merckende dat die keyser ende dye gewapende mans wten hove gegaen waren sprac tot Vergona seggende. Ic bid u mijn vriendinne laet ons gaen totten rooselaer om te siene [55] wat Turias maect, ende als si onder den roselaer quam vant si Turias wel gemoet als een stout ridder, doen custen si malcanderen seer vriendelijc den voorgaenden druc heel vergetende, ende Exceleonesa sprac tot hem seggende. Here ic bid u dat ghi u voortaen wacht des daechs te comen, ende ic sal maniere soecken om bi nachte tot u te comen. Als si dan een wijle met vruechden bi malcanderen geweest hadden, is Exceleonesa van Turias gesceyden na haer camer gaende. Turias vraechde haer oft haer beliefde na die maeltijt tot hem te comen, daer si op antwoorde dat dien nacht niet wesen en mochte, midts sommige redenen die si hem vertelde. |
Hoe de keizer in de hof kwam in de tijd dat Exceleonesa bij Turias onder de rozelaar was en van de vrees die Turias had en hoe hij ontkwam. De tijd dat Turias met Exceleonesa onder de rozelaar zijn harten solaas dreef is de keizer in de hof komen wandelen wat Vergona zag dus ging ze snel tot de rozelaar en zei haar vrouwe dat de keizer in de hof was komen wandelen. Exceleonesa die dat hoorde werd doodsbleek van angst en Turias sprak tot haar en zei. ‘Och vrouwe, wat ze me geschieden word ik gezien.’ Exceleonesa wrong van grote vrees haar handen en zei. ‘Mijn allerliefste lief, ik weet u geen raad, ik zou uw leven met mijn dood bekopen mocht het me geschieden, maar heer, het beste dat ik bedenken kan is [52] dat ge u niet verroert en hier stil blijft en ik zal naar de keizer mijn vader gaan en met hem kouten om hem gezelschap te houden en wil God wil u bewaren opdat ik uw dood niet voor mijn ogen aanschouw, want wordt mijn vader u gewaar zo is ons beider leven gedaan.’ Na dat Exceleonesa deze woorden gezegd had is ze in het geheim van onder de rozelaar tot haar vader gegaan en toonde een blij gelaat recht alsof ze van haar kamer gekomen was. In dezelfde tijd dat Turias noch met Exceleonesa onder de rozelaar was en de keizer in de hof wandelde zo vochten twee jongelingen heren van de keizers hof binnen in het [52] paleis zodat de ene de andere dood sloeg. En die de doodslag deed vloog in een kerk die zeer met privileges was van dn voorleden pausen en keizers mits welke privilegies men niemand uit die kerk halen mocht om generhande misdaad. Toen de keizer deze tijding gezegd werd van de dood van de ridder sloeg hij op zijn borst van grote droefheid omdat hij die zeer beminde en omdat het in zijn paleis geschied was dacht hij dat hij daarom onteerd was en fantaseerde en toen hij in de hof ging bleef hij nevens rozelaar stil staan. Wat Turias zag en meende wel dat hem de keizer gezien had. En de keizer keerde zijn hoofd tot zijn dochter en zei Ԕer droevige tijd kwam ik hier, zeer weinig was me bekend dat er geschied is, ga en roep me een poorter. Exceleonesa en Vergona beefden geheel vanwege vrees en dachten dat de keizer Turias gezien had en ging de hoofd van de poort en zei een poorter (burger) dat de keizer hem spreken wilde. Toen de poorter voor de keizer kwam sprak de keizer zeer verstoord tot hem en zei. ‘Laat terstond een deel gewapende mannen hier komen om te volbrengen hetgeen dat ik hen bevelen zal.’ Exceleonesa die dat hoorde begon de handen te wringen en schreide bitter en wenste dat ze in de aarde had mogen zinken want ze dacht dat Turias gezien was en meende dat de keizer de gewapende mannen ontboden had omdat ze Turias dood zouden slaan. En Turias hoorde dat de keizer om volk zond en merkte dat hij niet van de plaats ging en dacht in zichzelf dat de keizer hem gezien had en verwachtte niets anders dan de dood. Exceleonesa was tot de dood bedroefd en is nevens een oranjeappelboom ter aarde gaan zitten waartegen Vergona sprak en zei. ‘Vrouwe, als de keizer hem ziet zal gij niet sterven omdat [53] ge zijn dochter bent want naar dat ik merk zo is dit volk er niet om Turias dood te slaan.’ ‘Nimmermeer moet God het toestaan, ‘sprak Exceleonesa, ‘dat ik een uur na zijn dood leef, laat ons in een kamer gaan eer die gewapende mannen komen opdat we deze droefheid niet aanschouwen’. Met die zijn ze naar de hoofd van de poort gegaan daar hen de gewapende mannen tegemoet kwamen die ze zag en is ter aarde gaan zitten vanwege de bangheid van haar hart en ze kon van de plaats niet gaan. Toen dan Turias de gewapende mannen tot de keizer komen zag durfde hij vanwege bangheid geen lid meer te verroeren en vreesde meer de dood dan de hoop om te leven, hij stelde zich op zijn knieën en wond zijn mantel om zijn armen en trok zijn rapier uit de schede en dacht in het hart dat hij op die lieden wilde slaan want het was eerlijker vechtende hand dood te blijven dan als moedeloos met oneer te blijven. En toen Exceleonesa het volk voor de keizer zag wenste ze Turias bij zich om hem te vertroosten en daar met hem te sterven want ze begeerde niet na zijn dood te leven. Toen deze gewapende mannen voor de keizer waren zijn door de poort in de hof een koning met twee graven gekomen die door de hof wandelden totdat ze neven de keizer kwamen die naar de koning en twee graven gegaan en zei is tot de gewapenden mannen. ‘Wacht hier even totdat ik met deze heren heb gesproken en als ze weg zijn zullen we datgene bevelen dat ons te doen staat.’ Meteen is hij van die gewapende mannen gescheiden en naar de heren gegaan. Deze woorden alle tezamen Turias hoorde die wel meende dat men die van hem gesproken had en dacht dat zijn leven ver gekomen was, dus was hij van wil op hen te slaan, maar hij bedwong [54] zijn wil en peinsde in zichzelf dat hij tegen hen allen niet zou mogen vechten, des te meer omdat de keizer daar tegenwoordig was en al was het zaak dat hij twee of drie van hen doodsloeg de anderen zouden hem terstond vangen en dan een kwade dood laten sterven. Aldus veranderde hij zijn gedachte en bleef met grote zorgen onder den rozelaar en zei in zijn hart, ‘ik zal op de genade Gods wachten en eerst weten op wie dat deze woorden gesproken zijn’. ’Na dat de keizer zijn woorden met de koningen en graven geëindigd had sprak hij tot de gewapende mannen en zei. ‘Ga in de kerk daar diegene is die de andere dood geslagen heeft en wacht wel dat hij vandaar niet gaat.’ De gewapende mannen zijn terstond naar de poort van de hof gegaan om er uit te gaan daar Exceleonesa stond en op hen wachtte want ze had groot verlangen op het bevel van haar vader en duchtte dat hij bevolen had dat ze Turias dood zouden slaan, dus vroeg ze hen waarheen dat de keizer ze zond. Waarom ze haar antwoorden en zeiden dat ze in de kerk moesten gaan om op een ridder te wachten die een andere jonkheer in haar vaders hof doodgeslagen had. Exceleonesa die dat hoorde was meer verblijd dan of men haar dat hele keizerrijk gegeven had, ten eerste omdat haar oneer niet openbaar uit zou komen en ten andere omdat Turias de dood ontgaan zou. Toen de gewapende mannen uit de hof waren is de keizer in zijn kamer gegaan en alzo bleef Turias die zeer verblijd was onder de rozelaar, tijd en stonde afwachtende om met eer vandaar te scheiden. Exceleonesa die merkte dat de keizer en de gewapende mannen uit de hof gegaan waren sprak tot Vergona en zei. ‘Ik bid u mijn vriendin, laat ons gaan tot de rozelaar om te zien hoe het [55] met Turias gaat,’ en toen zei onder de rozelaar kwam vond ze Turias goed gemoed als een dappere ridder, toen kusten ze elkaar zeer vriendelijk en vergaten de voorgaande problemen geheel en Exceleonesa sprak tot hem en zei. ‘Heer, ik bid u dat gij u voortaan wacht overdag te komen en ik zal een manier zoeken om bij nacht tot u te komen’. Toen ze dan een tijdje met vreugde bij elkaar geweest hadden is Exceleonesa van Turias gescheiden en ging naar haar kamer. Turias vroeg haar of het haar beliefde na de maaltijd tot hem te komen waarop ze antwoordde dat het die nacht niet wezen mocht vanwege sommige redenen die ze hem vertelde. |
Hoe des keysers sone Turias vraechde waer hi geweest hadde. ALs Turias den donckeren nacht aen sach comen, is hi met die duysterheit wt den hof ghegaen tot sijn herberghe. Ende als hem Corvelin sach dien alle tstadt door den heelen dach gesocht had sprac hi tot hem seggende. Here ghi sijt seer vrolijc, segt mi doch coemdi van uwe vriendinne, ic heb u den heelen dach met grote droefheit gesocht. Here want ghi mi die waerheyt vraecht sprac Turias, ic salt u seggen. Tis waer dat in dese stadt een rijc borger woont die een schoon wijf heeft, der welcker ic laestent badt om haer minne haer nae volghende, met dye welcke ic desen nacht in haer huys met haer vrolijc sijnde, my niet en wilde laten gaen voor inden morghenstondt, ende als ic wt den huyse meende te gane sadt haer man binnen voor die dore des huys en rekende met eenen sinen rentmeester, binnen welcker tijt mi die vrouwe in een secrete stede stelde, so dat ic binnen den heelen dage wt den huyse niet raken en conde dan nu in deser uren. Als Turias dit geseyt hadde [56] loech Corvelin die iongelinck, Turias wt liefden omhelsende dien hi neven dander heeren leyde om henlieden te vertellen tgene dat Turias geschiet was, ende hoe hy gevangen hadde geweest, die daėrom alle tsamen seer lachende worden. Turias die den heelen nacht ende dach zonder eten oft drincken onder den roselaer had geseten, hadde groten honger totten heeren seggende, ic had liever te eten dan te gabberen, want ic honger heb. Ende terstont brachtmen teten. |
Hoe de zoon van de keizer Turias vroeg waar hij geweest was. Toen Turias de donkere nacht zag aankomen is hij met die duisterheid uit de hof gegaan naar zijn herberg. En toen Corvelin hem zag die hem de hele stad door de hele dag gezocht had sprak hij tot hem en zei. ‘Heer, ge bent zeer vrolijk, zeg met of kom je van uw vriendin, ik heb u de hele dag met grote droefheid gezocht.’ Heer, want ge vraagt me de waarheid, ‘sprak Turias,’iԩk zal het u zeggen. Het is waar dat in deze stad een rijke burger woont die een mooi wijf heeft die ik laatst bad om haar minne en volgde haar na waarmee ik deze nacht in haar huis en met haar vrolijk was en me niet wilde laten gaan voor het eind van de morgenstond en toen ik uit het huis meende te gaan zat haar man binnen voor de deur van het huis en rekende met een van zijn rentmeester, binnen welke tijd me die vrouwe in een geheime plaats stelde zodat ik binnen de hele dag niet uit het huis raken kon dan nu op dit uur.’ Toen Turias dit gezegd had [56] lachte Corvelin om de jongeling, omhelsde Turias uit liefde die hij nevens de andere heren leidde om hun te vertellen hetgeen dat Turias geschied was en hoe hij gevangen was geweest die daarom alle tezamen zeer begonnen te lachen. Turias die de hele nacht en dag zonder eten of drinken onder de rozelaar had gezeten had grote honger en zei tot de heren, ԩk had liever te eten dan te grappen, want ik heb honger. En terstond bracht men te eten. |
Hoe Turias eenen brief ontfinc van sinen vader dat hi tegen twee coningen oorloge hadde. DIe heeren over tafel sittende ontfinc Turias eenen brief die een bode van sinen vader bracht, inhoudende hoe sijn vader oorloge hadde teghen twee coningen, welcken brief hi thoonde den iongelinc Corvelin ende den anderen heren die bi hem waren die des seer rouwich waren, want si hem alle tsamen met goeder herten beminden gelijc oft alle tsamen sijn broeders hadden geweest. Na dye maeltijt is Turias ende Corvelin met alle den anderen heren te hove gegaen. Ende die iongelinck Corvelin ginc inde camer daer hi den keyser trelaes des briefs dede die aen Turias comen was, inhoudende van die oorloge die coninc Canamor sijn vader hadde tegen twee coningen. Die keyser dat hoorende was droevich om dat Turias vader oorloge had tegen die twee coningen, ende is wt sijn camer comen met Turias inden hof gaende daer hi hem vertelde tghene dat Corvelin sijn sone hem vertrocken hadde, tot Turias segghende dat hem seer leet was dat dye twee coningen tegen sinen vader oorloochden, daerom waert saecke dat hen beliefde hy soude aen die twee coninghen brieven seynden, ontbiedende dat si [57] cesseerden van dier oorloghen, sonder den coninc Canamor sinen vader in eeniger manieren overlast te doene, oft en waer hem dat niet genoech hi soude hem gheven vijf duysent mans van wapenen voor een iaer, oft twee betaelt, om met hem ten onderstande sijns vaders te reysen. Als die keyser dit geseyt hadde, custe Turias des keysers handen tot hem seggende. Here ic dancke uwer hoocheyt der duecht ende ghenaden, dat sonder verdienste uwe maiesteyt mi presenteert den coninck mijnen vader in dese oorloghe bistant te doene. Mer heere sprekende by oorlove tot uwer hoocheyt, van tgene dat uwe genade seyt, brieven te scrijven totten twee coningen, dat si van dese oorloghe cesseren, dien aengaende bidde ic uwe hoocheyt dat niet te doen, want dat en soude niet sijn des conincx mijns vaders eere, noch mijn eere noch oock die eere onser vrienden, want men soude meenen dat wi dat wt vervaertheden deden. Voorts here dat ghi segt dat ghy mi gheven sout .v. duysent mans van wapenen, dat neme ick in sonderlinge dancbaerheyt, mer heere op dese tijt begeer ic alleen te reysen op mijn casteel om mi te beraden met den coninc Ados mijnen sweer die mi verwachtende is, daerom bidde ick dat uwe hoocheyt mi op dese tijt alleen laet reysen. Die keyser dye woorden Turias verstaende, en wilde hem niet meer quellen, met hem wten hof gaende, ende Turias was dien dach vrolijc metten heeren. |
Hoe Turias een brief ontving van zijn vader dat hij tegen twee koningen oorlog had. Toen de heren aan tafel zaten tafel ontving Turias een brief die een bode van zijn vader bracht, inhoudende hoe zijn vader oorlog had tegen twee koningen, welke brief hij de jongeling Corvelin toonde en de anderen heren die bij hem waren die er zeer rouwig om waren want ze hem alle tezamen met een goed hart beminden gelijk of ze alle tezamen zijn broeders waren geweest. Na de maaltijd is Turias en Corvelin met al de anderen heren te hof gegaan. En de jongeling Corvelin ging in de kamer daar hij de keizer het relaas van de brief vertelde die aan Turias gekomen was, inhoudende van de oorlog die koning Canamor zijn vader had tegen twee koningen. De keizer die dat hoorde was droevig omdat Turias vader oorlog had tegen die twee koningen en is uit de kamer gekomen en ging met Turias in de hof daar hij hem vertelde hetgeen dat Corvelin zijn zoon hem verhaald had en zei tot Turias dat het hem zeer leed was dat de twee koningen tegen zijn vader oorloogden, daarom was het zaak als dat hen beliefde hij zou aan die twee koningen brieven zenden en ontbieden dat ze [57] ophouden zouden van die oorlog zonder de koning Canamor zijn vader in enige manier overlast te doen of tenzij dat het hem niet vergenoegde hij zou hem vijf duizend mannen van wapens voor een jaar of twee betaald geven om met hem ten onderstand naar zijn vader te reizen. Toen de keizer dit gezegd had kuste Turias de keizer zijn handen en zei tot hem. ‘Heer, ik dank uw hoogheid de deugd en de genade dat zonder verdienste uw majesteit mij presenteert de koning mijn vader in deze oorlog bijstand te doen. Maar heer, sprekende bij verlof tot uw hoogheid van hetgeen dat uwe genade zegt brieven te schrijven tot de twee koningen dat ze ophouden met deze oorlog, dien aangaande bid ik uwe hoogheid dat niet te doen want dat zou niet de eer zijn van de koning mijn vader, noch mijn eer, noch ook de eer van onze vrienden, want men zou menen dat we dat uit bangheid deden. Voorts heer, dat ge zegt dat gij mij geven zou 5000 mannen van wapens, dat neem ik in bijzondere dankbaarheid aan, maar heer op deze tijd begeer ik alleen te reizen naar mijn kasteel om me te beraden met de koning Ados, mijn schoonvader, die me verwacht daarom bid ik uwe hoogheid dat hij me op deze tijd alleen laat reizen’. De keizer die de woorden Turias verstond wilde hem niet meer kwellen en ging met hem uit de hof en Turias was die dag vrolijk met de heren. |
Hoe Exceleonesa des keysers dochter secretelijcken met Turias sprac, ende hoe hy van haer scheyde. DEn navolghenden nacht als alle tvolc in rusten was, Exceleonesa doen seer droeve sijnde om dye nieumare die haer gheseyt was, van dat vertreck van Turias, heeft si [58] hem secretelijcken met Vergona doen bidden, dat hy inden hof comen wilde, want si hem te spreken begeerde. Terstont als Turias dat vernomen heeft is hy inden hof onder den roselaer neven haer comen daer si onderlinge met malcanderen veel blijschappen bedreven. Ende als si van malcanderen scheyden souden vertelde haer Turias hoe die twee coningen sinen vader den coninc Canamor oorloge aen deden, midts den welcken hi wech reysen moeste tot sijns vaders onderstant, haer den brief thoonende die hem zijn vader gesonden hadde. Dwelc Exceleonesa hoorende bestont bitterlijc te screyen, haer avontuere vermaledijdende tot hem seggende. Wat sal mijns geschien arme bedructe deerne, dit is die maniere der mans, als si haren wille metten vrouwen volbracht hebben so en achten si die niet meer. Mer heere want ic int perijckel der doot ghestelt ben door uwe liefde, en wilt doch van mi niet scheyden ende gheeft my eenigen raet, op dat ic niet en sterve, want ic van u met kinde bevrucht ben, midts den welcken onse liefde niet verborgen blijven en mach, ende had ick gheweten dat ghi ghehoulict sijt, dees oneere en waer mi niet geschiet. Ende als Turias haer tranen sach wort hi ooc bitterlic screyende om dat hi haer gheenen troost en wiste, want den last die haer om sinen wil aenstaende was beswaerde hem therte tot haer seggende. Mijn weerde vrouwe en bedroeft u niet so seere, tsecreet van so bitteren tranen te screyen die mijn herte pinighen, want ghy alleene sijt mijn troost, mijn toeverlaet boven alle vrouwen die ter werelt levende sijn. Ick bid u en weest niet mistroostich van mijn vertreck, want ten alder lancsten sal ic hier binnen eender maent wederom wesen, u belovende dat ick nemmermeer eenige ander vrouwen bekennen sal dan u, daerom bid ic u mijn weerde vrouwe en weest niet [59] droevich van mijn vertreck, want ick den keyser uwen vader ghelooft heb binnen een maent hier wederom te wesen. Heer de woorden sijn goet, sprac Exceleonesa, waert sake dat dwerc den woorden volchde, want so help mi God noyt vrouwe ter werelt en bleef so bedruct om dye liefde van eenen man als ic blive om uwe liefde, daerom bid ic u om Gods wille dat ghi mi met u leyden wilt sonder mi hier te laten sterven. Och vrouwe sprac Turias, ter droever tijt bekende ic u oyt, ic wildet God beliefde dat heden waer den lesten dach mijns levens, want ic door uwe liefde meer de doot begheere dan te leven, want waert sake vrouwe dat ick wiste eenighen sekeren wech voor ons twee ick en soude u hier niet laten, mer waer souden wi die moghentheit ws vaders ontcomen oft ontgaen, waert sake dat ic u leven behouden mocht met mijn doot ende dat ghi midts mijn doot levende ontcomen mocht, so soude ic gheerne sterven, maer vrouwe wilde ick u nu met my leyden, wi souden terstont vervolcht worden, ende voor uwen vader geleyt worden, dye ons soude doen sterven met oneeren, daerom en weet ick ons anders gheenen raet, dan dat ghi hier blijft ter liefden van mi tot dat ic wederom come, u secreet houdende ten besten dat ghi cont, want mijn absentie niet langer wesen en mach dan een maent. Ende Turias dese woorden geseyt hebbende is van Exceleonesa gescheyden, ende si van hem met schreyenden ooghen gaende tot haer camer. Turias ghinc wten hof na zijn herberge. Des anderdaechs tsmorgens wel vroech stont hi op, alle dingen gereet makende die tot zijnder reysen van noode waren, dwelck hi den iongelinc Corvelin weten liet, dye terstont met hem te hove ghinc, om orlof te nemen aen den keyser, die noch op sijn bedde lach, ende Corvelin ghinc in die camer den [60] keyser seggen, hoe Turias te reysen begeerde. Die keyser dat hoorende, is terstont opgestaen wter cameren gaende, ter plaetsen daer Turias was, dien hi omhelsde, tot hem segghende. Mijn vrient blijft hier desen dach, want ic een weynich met u begheer te spreken. Turias begeerde aenden keyser oorlof door genade, sonder langer zijn reyse te vertrecken. Doen dede hem die keyser gheven drie peerden seer wel getuycht, .M. stucken gouts, veel iuweelen ende costelijcke gesteenten voor sijn wijf, drie schiltknechten ende drie pagien seer rijckelijck gecleet. Dit ontfangen hebbende heeft hi aenden keyser oorlof ghenomen, op zijn knyen vallende om zijn voeten te cussen, mer die keyser en wildes niet ghedoogen, hem vander eerden opheffende, ende Turias custe zijn handen, daer na nam hi oorlof aen die keyserinne, aen Exceleonesa ende de heren. Aldus is Turias vanden keyser gescheyden dien Corvelin met veel heren een mijle wtgheleyden, want hi hem seer beminde, ende daer hebben si onderlinge oorlof genomen, van malcanderen scheydende. |
Hoe de dochter van de keizer, Exceleonesa, in het geheim met Turias sprak en hoe hij van haar scheidde. De volgende nacht toen al het volk in rust was toen was Exceleonesa zeer droevig vanwege het nieuws dat haar gezegd was van dat vertrek van Turias en heeft ze [58] hem in het geheim door Vergona laten bidden dat hij in de hof wilde komen want ze begeerde hem te spreken. Terstond toen Turias dat vernomen had is hij in de hof onder de rozelaar nevens haar gekomen daar ze onderling met elkaar veel blijdschap bedreven. En toen ze van elkaar scheiden zouden vertelde Turias haar hoe die twee koningen zijn vader de koning Canamor oorlog aan deden waardoor hij weg reizen moest tot zijn vaders onderstand en toonde haar de brief die hem zijn vader gezonden had. Wat Exceleonesa hoorde en bitter begon te schreien, haar avontuur vermaledijdende en zei tot hem. ԗat zal mij geschieden arme droevige deerne, dit is die manier der mannen als ze hun wil met de vrouwen volbracht hebben zo achten ze die niet meer. Maar heer, want ik ben in het perikel der dood gesteld door uw liefde wil toch van mij niet scheiden en geef me enige raad zodat ik niet sterf want ik van u met kind bevrucht ben waardoor onze liefde niet verborgen blijven mag en had ik geweten dat ge getrouwd was, was deze oneer me niet geschied’. En toen Turias haar tranen zag begon hij ook bitter te schreien omdat hij haar geen troost wiste want de last die haar vanwege hem aanstaande was bezwaarde hem het hart en zei tot haar. ‘Mijn waarde vrouwe, bedroef u niet zo zeer, schei uit met zulke bittere tranen te schreien die mijn hart pijnigen want gij alleen bent mijn troost, mijn toeverlaat boven alle vrouwen die ter wereld leven. ‘Ik bid u, wees niet mistroostig van mijn vertrek want ten aller langste zal ik hier binnen een maand wederom wezen en beloof u dat ik nimmermeer enige andere vrouwe bekennen zal dan u, daarom bid ik u mijn waarde vrouwe wees niet [59] droevig van mijn vertrek want ik heb de keizer uw vader beloofd binnen een maand hier wederom te wezen’. ‘Heer, de woorden zijn goed,’ sprak Exceleonesa, ‘was het zaak dat het werk de woorden volgde want zo helpt me God, nooit bleef een vrouwe ter wereld zo bedroefd om de liefde van een man zoals ik blijf om uw liefde, daarom bid ik u om Gods wil dat gij mij met u leiden wil zonder me hier te laten sterven. ‘Och vrouwe,’ sprak Turias, ‘ter droevige tijd bekende ik u ooit, ik wilde dat God het beliefde dat heden de laatste dag van mijn leven was want ik begeer door uw liefde meer de dood dan te leven, want was het zaak vrouwe dat ik enige zekere weg wist voor ons twee ik zou u hier niet laten, maar waar zouden we die mogendheid van uw vader ontkomen of ontgaan, was het zaak dat ik uw leven behouden mocht met mijn dood en dat ge vanwege mijn dood levend ontkomen mocht dan zou ik graag sterven, maar vrouwe wilde ik u nu met mij leiden dan zouden we terstond achtervolgd worden en voor uw vader geleid worden die ons zou laten sterven met oneer, daarom weet ik ons geen andere raad dan dat gij hier blijft ter liefde van mij totdat ik wederom kon en uw geheim ten besten houden dat ge kan want mijn afwezigheid mag niet langer wezen dan een maand.’ En toen Turias deze woorden gezegd had is hij van Exceleonesa gescheiden en zij is van hem met schreiende ogen naar haar kamer gegaan. Turias ging uit de hof naar zijn herberg. De volgende dag ճ morgens stond hij vroeg op en maakte alle dingen gereed die tot zijn reis nodig waren die hij de jongeling Corvelin weten liet die terstond met hem de hof ging om verlof te nemen van de keizer die noch op zijn bed lag en Corvelin ging in de kamer en zei de [60] keizer dat Turias begeerde te reizen. De keizer die dat hoorde is terstond opgestaan en uit de kamer gegaan ter plaatse daar Turias was die hij omhelsde en tot hem zei. ‘Mijn vriend, blijf hier deze dag want ik begeer wat met u te spreken.’ Turias begeerde aan de keizer verlof door genade zonder langer zijn reis uit te stellen. Toen liet hem de keizer drie goed opgetuigde paarden geven, 1000 stukken goud, veel juwelen en kostbare gesteenten voor zijn wijf, drie schildknechten en drie pages zeer rijk gekleed. Dit ontvangen hebbende heeft hij aan de keizer verlof genomen en viel op zijn knieën om zijn voeten te kussen, maar de keizer wilde het niet gedogen en hief hem van de aarde op en Turias kuste zijn handen, daarna nam hij verlof aan de keizerin, aan Exceleonesa en de heren. Aldus is Turias van de keizer gescheiden en Corvelin deed hem met veel heren een mijl uitgeleide want hij beminde hem zeer en daar hebben ze onderling verlof genomen en scheiden van elkaar. |
Hoe Turias quam bi sinen sweer den coninck Ados, ende by sijn wijf Floreta, ende hoe si tsamen reysden om sinen vader bistant te doen. TUrias aen Corvelin den ionghelinc oorlof ghenomen hebbende, heeft so langhe met neersticheden gereyst dat hi comen is in die stadt van Sesena, daer coninc Ados en Floreta waren, want haer vader hadse daer bracht om dat si met haer moeder daer vrolijc sijn soude. Die welcke als si vernamen dat Turias quam, sijn hem te gemoet ghereden, hem eerlijcken met groote blijschap ontfaende, tsamen rijdende in des conincx palleys, daer Turias ontwapent wert, daer nae is hi tot Floreta in een camer gegaen die hem seer minlijc [61] met grooter blijschap ontfinc. Ende als si een lange wijle met malcanderen haerder herten genoechte bedreven hadden, is Turias tot sinen sweer den coninc Ados gegaen tot hem seggende. Heere belieft u dat wy spreken aengaende der oorlogen mijns vaders sonder langer vertreck, want dat langhe toeven is dicwijls seer schadelijc. Sone antwoorde die coninc, mijn volc sal terstont hier sijn, wilt God, in sulcker manieren met u reysende datmen sien sal dat ghi aen eens conincx dochter gehoulijct zijt. Ende die wijle dat tvolc quam dede hy schepen ree maken so veel als hi behoefde, daer in doende een deel van coninc Ados schat, om doorloge mede te onderhouden, met hen leydende .iij .M. mans van wapenen, vanden besten die int lant waren, dye alle betaelt waren voor een half iaer, Turias sorgende dat doorloge lange dueren soude, leyde Floreta zijn wijf met hem. Als alle tvolc comen was, zijn si alle tschepe gegaen, met voorspoede over die zee zeylende, so dat si binnen .x. dagen quamen voor die goede stadt Percia daer die coninc Canamor binnen was, die welcke als hi vernam dat die coninc Ados ende zijn sone Turias voor de stadt waren, was inde stadt seer grote blijscap. Canamor die coninc met sijn edelen haelden coninc Ados ende Turias met haren gheselschap seer eerlijcken in dye stadt daer henlieden veel eeren bewesen wert. |
Hoe Turias bij zijn schoonvader de koning Ados en bij zijn wijf Floreta kwam en hoe ze tezamen reisden om zijn vader bijstand te doen. Turias nam aan de jongeling Corvelin verlof en heeft zo lang met vlijt gereden zodat hij in de stad Sesena gekomen is daar koning Ados en Floreta waren, want haar vader had daar gebracht zodat ze met haar moeder daar vrolijk zou zijn. Die toen ze vernamen dat Turias kwam hem tegemoet zijn gereden en hem fatsoenlijk en met grote blijdschap ontvangen en reden tezamen naar het paleis van de koning daar Turias ontwapend werd en daarna is hij tot Floreta in een kamer gegaan die hem zeer minlijk en [61] met grote blijdschap ontving. En toen ze een lange tijd met elkaar hun harten genoegens bedreven hadden is Turias tot zijn stiefvader de koning Ados gegaan en zei tot hem. ‘Heer, belieft het u dat we spreken aangaande de oorlog van mijn vader zonder uitstel want dat lange vertoeven is dikwijls scheer schadelijk’. ‘Zoon’ antwoordde de koning, ‘mijn volk zal terstond hier zijn, wil God het en op zo’n manier met u reizen zodat men zien zal dat ge met een koningsdochter gehuwd bent.’ En de tijd dat het volk kwam liet hij schepen gereed maken zoveel als hij behoefde en deed daar een deel van koning Ados schat in om de oorlog mee te onderhouden en leidde met hem 3 000 mannen van wapens, van de besten die in het land waren die allen betaald waren voor een half jaar. Turias bezorgde dat de oorlog lang duren zou en leidde Floreta zijn wijf met hem. Toen al het volk gekomen was zijn ze allen te scheep gegaan en zeilden met voorspoed over de zee zodat ze binnen 10 dagen voor die goede stad Percia kwamen daar de koning Canamor binnen was die toen hij vernam dat koning Ados en zijn zoon Turias voor de stad waren was er in de stad zeer grote blijdschap. Canamor de koning met zijn edelen haalden koning Ados en Turias met hun gezelschap zeer fatsoenlijk in de stad daar hen veel eer bewezen werd. |
Hoe die hertoghe Marron met veel volcx den coninck Canamor te hulpen quam, ende dye twee coninghen verwonnen worden. BInnen desen middelen tijde quam die hertoge Marron met seshondert mans van wapenen te hulpen den coninc Canamor, sinen sone Turias, ende den coninck Ados sinen maech, dye den selven hertoghe seer eerlijcken ontfinghen, [62] om sinen wille vijfthien daghen rustende, want die peerden die met hem quamen seer moede waren. Als dye coninghen Canamor ende Ados saghen dat volck ghenoech gherust was reysden si teghen dye coninghen haer vyanden diese quamen besoecken, goede hoede stellende in die stadt, ende schepen die op dwater neven die stadt laghen. Daer nae reysden si met groote blijschap van daer. Die coninc Canamor met drie duysent mans van wapenen. Die coninc Ados met drie duysent. Die hertoghe Marron met seshondert. Turias met vier hondert, dat waren al tsamen seven duysent mans van wapenen die seer wel opgeseten waren. Daer en boven leyden si met henlieden .xv. M. voetknechten alle seer wel toegetuycht na goede ordinantie van oorloghen. Turias was in die avantguaerde, coninc Ados ter rechter siden. Die hertoghe Marron ter slincker siden. Die coninc Canamor in die riergarde. Die victalie, bagaetgien, tenten, pauwelioenen, ende alle dander reetschap die ter oorlogen noottelijc was reysde in midden tusscen die voornoemde vier heyren. Ende om haer vianden te vergetenen reysden si na de stadt geheeten Licia dat een seer schoon stadt is die den coninc Canamor behoorde, om welcke stadt die querele was, want si tusscen twee conincrijcken stont, so dat si twist hadden wien dye selve stadt toebehoorde, ende stont .xij. mijlen van die stadt Percia daer si wtgereyst waren. Als die coningen Cadol ende Etanos vernamen dat si op wege waren ontboden si den coninc Canamor dat hi henlieden verwachten soude neven die stadt, want si souden binnen vier dagen bi henlieden comen. De coninc Canamor dat horende bleef hy met zijn geselschap rustende. Ten eynde vanden vier dagen geboot die coninc alle sijn volc te wapenen, op dat si bereet [63] zijn souden om haer vianden te ontfane ende henlieden terstont strijt te leveren sonder die eenichsins te laten rusten. Dit gebot gedaen sijnde hebben si hen alle tsamen met grote neersticheyt gereet gemaect om haer vianden te bevechten, ende sijn in schoonder ordinantien voort gereyst tot buyten die wijngaerden op een scoon effen velt. Doen quamen die coningen Cadol ende Etanos seer wel toe gereyt in scoonder ordinancien om striden met so groten menichte van volcke te voete ende te paerde, alsoo dat des conincx Canamors volck seer vervaert worden van de groote menichte des volcx. Ende als die twee heyren so by een quamen dat si malcanderen bescheedelijcken sien mochten, ende die coninc Etanos dye een seer vroom ridder was, die cleyne menichte sijnder vianden siende, sprac tot sijn heeren seggende. Gene coningen sijn seer qualijc beraden dat si ons met so luttel volcx verwachten, beter waer den coninc Canamor in sijn lant met rusten bleven want hi sal noch seggen, dat hem dye duyvel hier bracht heeft. Doen gheboot hi den rosvolcke tegen henlieden te rijden, om op henlieden te slane. Ende die coninc Etanos om zijn volc moet te gheven, reet seer rasschelijck voor. Dwelc Turias siende sprac tot sinen vader den coninc Canamor ende totten coninc Ados seggende. Laet mi ghenen ridder willecome heeten, want hi acht hem selven seer stout. Mettien reden si seer fellijc tegen malcanderen, ende Turias raecte den coninck Etanos met sulcker cracht op sijn borst dat alle tharnasch faelgeerde, des die lance over dander side door ghinc, so dat die coninc van den paerde doot viel, ende die na hem quamen siende haren here opter aerden ligghen, keerden wederom, ende wilden die vlucht gheven. Mer die coninc Cadol vertroostese, henlieden moet ghevende, so dat si wederom keerden, ende [64] beyde die heyren sloeghen op malcanderen, daer Turias metten swaerde sulcken schade onder sijn vianden dede, so dat hem een yegelijc ontsach. Over beyde siden geschiede grote moort, mer coninc Canamors vianden leden die meeste schade. Die coninc Cadol hadde menige wonde die hem coninc Canamor geslagen hadde so dat hi machteloos wert van bloeden, om dwelc hi wt den strijt meende te rijden, mer Turias ontmoete hem die hem eenen so fellen slach opten helm gaf dat hi den helm cloofde ende een groot stuck van sijn hooft sloech, dat hi ter neder vallende sinen geest gaf. Dander volck dat siende gaven terstont die vlucht, loopende ghelijc die hase voor die honden, elck om sijn lijf te salveren, ende also cesseerde den strijt. |
Hoe hertog Marron met veel volk koning Canamor te hulp kwam en de twee koningen overwonnen werden. Ondertussen kwam de hertog Marron met zeshonderd man van wapens de koning Canamor te hulp, zijn zoon Turias en de koning Ados die zijn verwant die hertog zeer fatsoenlijk ontving [62] en vanwege hen vijftien dagen rustte want de paarden die met hem kwam waren zeer moe. Toen de koningen Canamor en Ados zagen dat het volk genoeg uitgerust was reisden ze tegen de koningen, hun vijanden, die ze kwamen aanvallen en stelden goede hoede in de stad en de schepen die op het water en nevens de stad lagen. Daarna reisden ze met grote blijdschap vandaar. De koning Canamor met drieduizend mannen van wapens. De koning Ados met drieduizend. De hertog Marron met zeshonderd. Turias met vierhonderd, dat waren alle tezamen zevenduizend mannen van wapens die zeer goed opgezeten waren. Daarboven leiden ze met hen 15 000 voetknechten allen zeer goed uitgerust naar goede ordinantie van oorlog. Turias was in die voorste zijde, koning Ados ter rechterzijde. De hertog Marron ter linkerzijde. De koning Canamor in die achterhoede. De voedselvoorraad, bagages, tenten, paviljoenen en het andere gereedschap die ter oorlog noodzakelijk was reisde in het midden tussen die voornoemde vier heren. En om hun vijanden aan te vallen reisden ze naar de stad die Licia geheten was wat een zeer mooie stad was die aan koning Canamor toebehoorde om welke stad het geschil was want het stond tussen twee koninkrijken in zodat ze twist hadden aan wie die stad toebehoorde en stond 12 mijlen van de stad Percia waar ze van vertrokken waren. Toen de koningen Cadol en Etanos vernamen dat ze op weg waren ontboden ze de koning Canamor dat hij hen opwachten zou neven die stad want ze zouden binnen vier dagen bij hem komen. De koning Canamor die dat hoorde bleef rusten met zijn gezelschap. Ten einde van de vier dagen gebood de koning al zijn volk te wapenen opdat ze gereed [63] zouden zijn om hun vijanden te ontvangen en hen terstond strijd te leveren zonder die enigszins te laten rusten. Dit gebod gedaan zijnde hebben ze hen alle tezamen met grote vlijt gereed gemaakt om hun vijanden te bevechten en zijn in mooie ordinantie voortgereden tot buiten die wijngaarden op een mooi effen veld. Toen kwamen de koningen Cadol en Etanos zeer goed toegereden in mooie ordinantiën om te strijden met zo’n grote menigte van volk te voet en te paard alzo dat konings Canamor’s volk zeer bang werd van de grote menigte volk. En toen de twee legers zo bijeenkwamen zodat ze elkaar duidelijk zien mochten en de koning Etanos die een zeer dappere ridder was die de kleine menigte van zijn vijanden zag sprak tot zijn heren en zei. ‘Die koningen zijn zeer kwalijk beraden dat ze ons met zo weinig volk verwachten, beter was de koning Canamor in zijn land met rust gebleven want hij zal noch zeggen dat hem de duivel hier gebracht heeft.’ Toen gebood hij het paardenvolk tegen hen te rijden om op hen te slaan. En koning Etanos om zijn volk moed te geven reed zeer snel voor. Wat Turias zag en sprak tot zijn vader de koning Canamor en tot de koning Ados en zei. ‘Laat mij die ridder welkom heten want hij acht zichzelf zeer dapper.’ Meteen reden ze zeer fel tegen elkaar en Turias raakte de koning Etanos met zo’n kracht op zijn borst zodat het hele harnas faalde zodat de lans er over de andere zijde door ging zodat de koning van het paard doodviel en die na hem kwamen en hun heer op de aarde zagen liggen keerden wederom en wilden de vlucht geven. Maar de koning Cadol vertroostte ze en gaf hen moed zodat ze wederom keerden en [64] beide die legers sloegen op elkaar daar Turias met het zwaard zulke schade onder zijn vijanden deed zodat iedereen hem ontzag. Aan beide zijden geschiedde grote moord, maar koning Canamor’ s vijanden leden de meeste schade. De koning Cadol had menige wond die hem koning Canamor geslagen had zodat hij machteloos werd van bloed waarom hij uit de strijd meende te rijden, maar Turias ontmoette hem die hem een zo felle slag op de helm gaf zodat hij de helm kloofde en een groot stuk van zijn hooft sloeg zodat hij ter neder vallende zijn geest gaf. Het andere volk die dat zag gaven terstond de vlucht en liepen gelijk de hazen voor de honden, elk om zijn lijf te redden en alzo eindigde de strijd. |
Hoe dye coninghinne Leonella ende Floreta haer ghebet sprekende in een kercke Floreta ghenomen wort van drie ridders. Coninc Ados die hertoge Marron Turias ende die coninc Canamor inden strijt sijnde is die edel coninghinne Leonella ende Floreta met veel vrouwen gegaen pelgrimagie in een kercke een half mile vander stadt, daer met devocien haer gebeden sprekende, onsen lieven here biddende dat haer mans victorie verwerven mochten tegen haer vianden. Dese vrouwen aldus sijnde in dese voornoemde kercke, sijn daer comen drie gebroeders seer vrome ridders in feyten van wapenen, van den welcken die een gheheeten was Tiban heere vander stadt Gracia, die ander hiet Angote, ende die derde Anquibor. Van dese drie ridders sijn die twee vanden peerde gestaen ende inde kerc gegaen al gewapent, seer scerpelijc alle die vrouwen besiende, ende als si bi Floreta quamen spraken si, deser en is geen gelijck van schoon- [65] heden, want si de scoonste van allen is. Mettien heeft se Tiban in zijn armen genomen haer wter kercken draghende, des alle dander vrouwen met screyenden oogen seer groot misbaer maecten om haer wederom te verwerven. Mer die ridders setten haer terstont op een peert achter eenen sciltknecht, totten sciltknecht seggende dat hi haer wel vaste houden soude, ende totten vrouwen die inder kercken groot misbaer drivende waren sprac Tiban seggende. Vrouwen segt Turias ist sake dat hi so stouten ridder is als hi hem gelaet dat hi zijn oneere op ons dye sijn wijf wech leyden come wreken. Ende segt hem dat Tiban die heere vander stadt Gracia met zijn twee broeders haer wech geleyt heeft. Na desen sijn si haers weechs gereden met Floreta die seer groot misbaer drivende was, ende had gheerne vanden peerde gesprongen maer si en conde. Ende als den strijt gedaen was sijn die coningen ende Turias vertrocken met den roof ende gevangenen om na die stadt te reysen. Onder wegen is henlieden te ghemoet comen een man te peerde die tot Turias sprac seggende. Here uwe genade sal weten dat Tyban die here vander stadt Gracia met crachte Floreta wech ghevoert hadde. Turias verwondert sijnde, is terstont op een seer goet peert geseten, oorlof nemende aen sinen vader ende aen alle dander heren, swerende nemmermeer weder te keeren voor hy hem gewroken hadde op die ridders die hem sulcken overlast gedaen hadden. Coninc Ados ende alle dander seer verstoort sijnde om dat Floreta wech geleyt was, begeerden alle met hem te reysen, mer hi en wilde dat niet gedoogen, dies si alle seer droevich waren. Aldus is Turias met een schiltknecht van hen gescheyden haestelic, met droefheit rijdende na die ridders die Floreta zijn wijf wech voerden. Die coninc Canamor, die coninc Ados ende [66] die hertoge Marron metten mans van wapenen te voete ende te paerde reysden in die stadt, daer si Leonella met den anderen, vrouwen ende ioncfrouwen seer screyende vonden om Floreta. Turias reet met sinen schiltknecht seer rasschelijcken tot dat doncker nacht was, mer hi en conde de ridders niet achterhalen, want si meer dan een dachreyse voor hem waren, ende Turias moede zijnde, bleef dien nacht tot eens goets mans huys, daer hi logeerde. Mer die ridders en rusten in geen huys, dan in die beemden oft in die velden, daer stonden si een weynich vanden peerde om Floreta die seer mistroostich was, meenende dat haer die ridders also genomen hadden, om haer te scoffieren als si haer hebben souden ter plaetsen daer si woonachtich waren, mits den welcken si wter sceyden track dat sweert van Anquibor, met den welcken si haer selven dooden wilde, mer die ridder nam haer dat wten handen, dies si tot hem sprac seggende. Och here slaet mi doot oft gedoocht dat ic mi selven doode, want ic heb liever te sterven dan mijn eere te verliesen. Vrouwe Floreta sprac Tiban, ic sweer u bi mijnder ridderschap als gewarich ridder van eeren dat u geen oneere geschien en sal, want wy sullen u ter eeren van Turias in eeren houden gelijc oft ghi onse suster waert, mer om dat ic wel weet dat u Turias gelijck zijns selfs herte bemint, so en sal u geen blame gescien, want wi en hebben u niet genomen, anders dan om dat Turias mi soude comen bevechten, want ic weet wel als hi vernemen sal dat ick u genomen hebbe, sal hi u terstont comen halen, al sout hem zijn leven gelden, daerom bidde ic u weest sonder sorge, want u niet dan duecht geschien en sal. Floreta dese woorden hoorende, was een deels vertroost, nochtans hadde si liever Turias neven haer gehadt, dan si vrouwe geweest [67] hadde vanden roomschen rijcke, want si sorchde dat hi dit met een bedriechlijc herte gesproken had, om haer midts dien te vertroosten. De ridders reden alle dien nacht seer rasschelijc sonder rusten, so dat si voor Turias eenen dach met Floreta quamen tot Gratia dat een schoon stadt was, over de een side van deser stadt was de zee, over dander side hooghe bergen ende steenrootsen, ende door die midden van dese stadt liep een schoon riviere, over welcke riviere in al dat lant geen passagie en was dan een seer notable brugghe, op deynde van deser bruggen stont een schoon casteel, inden opganc der bruggen stont eenen hoogen scoonen thorre, ende int midden der selver bruggen eenen anderen, ende niemant en mocht comen in dye selve stadt hi en moeste over de brugge ende door die voornoemde drie thorens passeren, den eersten thorre verwaerde Angote, den anderen Anquibor, ende dat casteel dat den meesten thorre was verwaerde Tiban, die de here was vander stadt. De costume van dier plaetse was dat elc vreemt ridder die daer quami, vechten moeste tegen die drie broeders, deen na dandere midts den welcken menich ridder [was] die daer nyet comen en dorste. Ende om dat desen drie gebroeders bekent was die vermaerde vromicheit ter wapenen van Turias, en conden geen manier vinden om hem ter selver plaetsen te gecrijgen, anders dan hem zijn wijf te ontvoeren. Terstont als die drie ghebroeders daer quamen, stelde Tiban Floreta opten eersten thorre met twee ioncfrouwen om haer te dienen, verbiedende dat niemant tot haer gaen en soude. Ende ten eynde van drie daghen logeerde Turias op een half mile na byder stadt tot een arm mans huys daer hi seer armelijck ghetracteert wort maer blijdelijck. [68] |
Hoe koningin Leonella en Floreta hun gebed spraken in een kerk en Floreta genomen wordt van drie ridders. Koning Ados, de hertog Marron, Turias en de koning Canamor waren in de strijd en toen is de edele koningin Leonella en Floreta met veel vrouwen pelgrimage gaan doen in een kerk een half mijl van de stad en spraken daar met veel devotie hun gebeden en baden onze lieve heer dat hun mannen victorie verwerven mochten tegen hun vijanden. Deze vrouwen die aldus in deze voornoemde kerk waren toen zijn daar gekomen drie gebroeders en zeer dappere ridders in feiten van wapens waarvan de ene geheten was Tiban, heer van de stad Gracia, de andere heette Angote en de derde Anquibor. Van deze drie ridders zijn er twee van het paard afgestegen en in de kerk gegaan geheel gewapend en bezagen alle vrouwen zeer scherp en toen ze bij Floreta kwamen spraken ze, ‘deze is er geen gelijke van schoonheid [65], want ze is de mooiste van allen.’ Meteen heeft Tiban haar in zijn armen genomen en droeg haar uit de kerk, dus maakten allen vrouwen met schreiende ogen misbaar om haar wederom te verwerven. Maar die ridders zetten haar terstond op een paard achter een schildknecht en zeiden tot de schildknecht dat hij haar goed vasthouden zou en tot de vrouwen die in de kerk groot misbaar dreven sprak Tiban en zei. ‘Vrouwe,’ zei Turias,’ is het zaak dat hij zo’n dappere ridder is zoals hij zich voordoet zodat zijn oneer op ons die zijn wijf wegleiden komt te wreken. En zeg hem dat Tiban die heer van de stat Gracia is met zijn twee broeders haar weg geleid heeft,’ Na dezen zijn ze hun weg gereden met Floreta die zeer groot misbaar dreef en was graag van het paard gesprongen, maar ze kon het niet. En toen de strijd gedaan was zijn de koningen en Turias met de roof en gevangenen vertrokken om naar de stad te reizen. Onderweg is hen tegemoetgekomen een man te paard die tot Turias sprak en zei. ’Heer, uwe genade zal weten dat Tiban de heer van de stad Gracia Floreta met kracht weggevoerd heeft.’ Turias was verwonderd en is terstond op een zeer goed paard gezeten en nam verlof aan zijn vader en aan alle andere heren en zweerde nimmermeer terug te keren voor hij hem gewroken had op die ridders die hem zo’n overlast gedaan hadden. Koning Ados en alle anderen waren zeer verstoord omdat Floreta weggeleid was en begeerden allen met hem te reizen, maar hij wilde dat niet gedogen, dus waren ze allen zeer droevig. Aldus is Turias met een schildknecht van hen haastig gescheiden en reed droevig naar de ridders die Floreta zijn wijf wegvoerden. De koning Canamor, de koning Ados en [66] de hertog Marron met de mannen van wapens die te voet en te paard reisden in de stad daar ze Leonella met de anderen, vrouwen en jonkvrouwen zeer schreiend vonden om Floreta. Turias reed met zijn schildknecht zeer snel totdat het donkere nacht was, maar hij kon de ridders niet inhalen want ze waren meer dan een dagreis voor hem en Turias was moede en bleef die nacht bji het huis van een goede man daar hij logeerde. Maar die ridders rusten in geen huis, dan in de beemden of in de velden, daar stonden ze een weinig rondom de paarden om Floreta die zeer mistroostig was die meende dat de ridders haar alzo genomen hadden om haar te schenden als ze haar hebben zouden ter plaatse daar ze woonden waarom ze dat zwaard van Anquibor uit de schede trok waarmee ze zichzelf doden wilde, maar die ridder nam haar dat uit de handen, dus sprak ze tot hem en zei. ‘Och heer, sla me dood of gedoog dat ik me zelf dood want ik heb liever te sterven dan mijn eer te verliezen.’ ‘Vrouwe Floreta,’ sprak Tiban, ‘ik zweer u bij mijn ridderschap als ware ridder van eer dat u geen oneer geschieden zal want wij zullen u ter eren van Turias in eer houden gelijk of ge onze zuster was, maar omdat ik wel weet dat u Turias gelijk zijn eigen hart bemint zo zal u geen blaam geschieden want we hebben u niet genomen anders dan omdat Turias me zou komen bevechten, want ik weet wel als hij vernemen zal dat ik u genomen heb zal hij terstond u komen halen al zou het hem zijn leven kosten, daarom bid ik u wees zonder zorgen want u zal niets dan goed geschieden. ‘Floreta die deze woorden hoorde was een deel vertroost, nochtans had ze liever Turias neven haar gehad dan ze keizerin geweest [67] was van het Roomse rijk want ze was bezorgd dat hij dit met een bedrieglijk hart gesproken had om haar daardoor te vertroosten. De ridders reden die hele nacht zeer snel zonder te rusten zodat ze een dag voor Turias met Floreta te Gratia aankwamen dat een mooie stad was en aan de ene kant van die stad was de zee en aan de andere kant hoge bergen en steenrotsen en door het midden van deze stad liep een mooie rivier en over die rivier was er in dat hele land geen passage dan een zeer notabele brug en op het eind van deze brug stond een mooi kasteel, in de opgang der brug stond een hoge mooie toren en in het midden van die brug een andere en niemand mocht in die stad komen hij moest over de brug en door die voornoemde drie torens passeren. De eerste toren bewaakte Angote, de volgende Anquibor en dat kasteel dat de grootste toren had bewaakte Tiban die de heer van de stad was. Het gebruik van die plaats was dat elke vreemde ridder die daar kwam moest vechten tegen de drie broeders, de een na de andere waardoor er menig ridder was die daar niet komen durfde. En omdat het deze drie gebroeders bekend was de vermaarde dapperheid ter wapen van Turias konden geen manier vinden om hem in die plaats krijgen, anders dan om hem zijn wijf te ontvoeren. Terstond toen de drie gebroeders daar kwamen stelde Tiban Floreta op de eerste toren met twee jonkvrouwen om haar te dienen en verboden dat niemand tot haar gaan zou. En ten einde van drie dagen logeerde Turias op een half mijl nabij de stad bij het huis van een arme man daar hij zeer armoedig onthaald werd maar blijde. [68] |
Hoe Turias quam ter plaetsen daer Floreta was, vanden groten feyten van wapenen die hi daer dede, ende hoe hi wt de gevanckenisse verloste hondert ridders met hare vrouwen. DEs anderdaechs wel vroech is Turias met zijn sciltknecht wter herbergen gescheyden so langhe ridende dat hi voor den eersten thorre van die voornoemde brugghe quam daer hi riep om inne gelaten te worden. Maer men antwoorde hem van binnen dat hi een weynich toeven moeste. Ende terstont ghincmen Angote segghen hoe voor die poorte een gewapent ridder was. Angote dat horende wapende hem rasschelicken ende is neven die poorte ghereden gebiedende datmen Turias die poort ontsluyten soude, dwelc si also deden, die wederom terstont sluytende als hi binnen was, vanden welcken Turias verwondert sijnde sprac seggende. Vrienden waerom sluyti die poorte. Rijt voorts, antwoorden si, bevecht den ridder die ghi daer siet. Ic bid u sprac Turias segt mi dye costume van deser plaetsen, want ick hier come om een ander sake dan ghi mi beveelt. Tgene dat ghy begeert antwoorde de poortier, suldi seer qualic van hier crigen, daer om gaet, bevecht den ridder die ws verwacht, want die costuyme van deser plaetsen is sodanich dat ghy nemmermeer van hier sceyden en sult ist dat ghi verwonnen blijft, ende ist dat ghi verwint so moetti noch twee ander ridders bevechten dye also vroom oft vromer sijn dan ghi, daerom denct dat ghi nemmermeer van hier comen en sult. Vrienden sprac Turias ghi weet luttel wat God sal laten geschien. Met dien sloech Turias sijn peert met sporen, Angote metter lancen in sinen scilt stekende dat hi hem wten gereyde ter aerden werp soo verdooft dat si alle meenden dat hi doot had geweest. Als Turias dat gedaen [69] had besach hi zijn lancie die hi noch geheel vant, vanden welcken hi blide was, vraghende oft hi meer moeste doen. Daer op si hem antwoorden dat niet te achten en was dat hi gedaen had teghen tghene dat hi noch doen moste, hem gebiedende bat voort te riden. Turias reet terstont voorts daer hi voor de poorte vanden anderen thorre op een peert al gewapent sach sitten Anquibor als een vroom ridder, die hi in sinen schilt reet met sulcke cracht dat dijser vander lancen door schilt, door harnasch ginc, hem vanden peerde worpende tegen den pilaer vander bruggen, ende had hi hem een weynich voorder geworpen alle tgoet der werelt en had hem niet mogen helpen, want hi soude inde rivier gevallen hebben. Dit al tsamen sach Floreta van binnen den thorre daer si was. Daer brac Turias zijn lance, mer hi nam die lance van Anquibor die noch geheel was, daer na stont hy af van zijn peert, want seer moede was, ende sadt opt peert van sinen schiltknecht dat een seer machtich peert was, daer met al saechteliken ridende over die brugge tot op eenen scoonen groenen pleyn. Doen vertelde men Tyban den here vander stadt hoe dat daer comen was een ridder die zijn broeders verwonnen had, elcken met eenen steke, seggende dat si noyt so vromen ridder en sagen. Tiban dat hoorende was des seer verwondert seggende dat die ridder die sulcken steken stac, tegen hem wel vechten mocht. Doen wapende hi hem ende is op zijn peert gescreden metter lancen in die hant rijdende op den pleyn daer Turias zijns verwachtende was. Terstont als beyde die ridders deen den anderen sagen, sloegen si haer peerden met sporen, met sulcker cracht tegen malcanderen rijdende metten lancen in die schilden in sulcker manieren, dat haer harnasch faelgeerde, so dat si malcanderen wonden ende beyde haer [70] lancen in veel stucken braken ende haer peerden hadden nalijcx ter aerden gevallen vanden swaren steke. Terstont als beyde die ridders haer lancen gebroken hadden, trocken si de sweerden wt die scheyden, op malcanderen so swaren slagen slaende, dat alle die gene diet sagen daer af verwonderden, gelijc ofter hondert mans gevochten hadden, ende als si op die helmen sloegen vlooch tvier daer wt, gelijc wt een gloeyende yser, die peerden en conden nalijcx haer meesters gedragen, so machteloos waren si van moetheden. Niet lange en mocht Tiban inden strijt dueren, diens harnasch gebroken was, hem gevoelende seer gewont vanden swaren slagen die hem Turias gegeven had, midts dwelcke hi aen deen side reet, scrijdende van zijn paert ter aerden. Turias dat siende sprac tot hem segghende. Heer ridder waerom sidi vanden peerde gestaen, meendi te voet beter te vechten dan te peerde. Daerom doen ic dat [niet] antwoorde Tiban, mer ic wil wt uwen handen vlieden, want ic en mach uwe slagen niet langer verdragen. En peyst so niet van mi te sceyden, sprac Turias, want ghi moet my eerst Floreta geven sonder verdrach. Edel ridder antwoorde Tiban, siet haer ghinder ongheblameert op genen thorre, si heeft gesien alle tgene dat ghi ghedaen hebt, vermaledijt moet ic sijn is haer van my ofte van yemant anders eenige oneere gedaen. Segt my dan, sprac Turias, waerom naemdi haer wter kercken, als ghi haer wech vuerde. Daer si is, antwoorde Tiban, heb ic wel hondert vrouwen vanden ridders die ic tot deser plaetsen met strijden verwonnen hebbe, welcke vrouwen daer blijven sullen, totter tijt dat haer mans die wederom coopen met eenen grooten schat van gelde, desghelijcke [meende ic ooc te doene met u vrouwe, ende si sijn daer so eerlic sonder eenige blame, gelijc oft si mijn eyghen susters waren. [71] Als Turias hem dat hoorde seggen, was hi seer verwondert dat hi so onlange inden strijt geduert had, ende Tyban sprac tot Turias seggende. Ic begeer u te seggen, een sake in die welcke ic uwer hulpen behoeve, ende ick bidde u door ghenade dat ghi mi in dier saken behulpich sijn wilt. U believe te weten dat ic een ionge maecht soo herteliken beminne, dat ic door haer liefde sterven moet, ten si dat ic haer verwerve ende men wiltse mi niet gheven. Dese maecht heeft vier broeders die so vromen ridders sijn, als in alle den landen zijn moghen, ende si heeft mi ontboden dat si nemmermeer trouwen en sal ten si dat ic met mijn vierder ridders, haer vier broeders met strijden verwinne, dwelck si my also geseyt heeft, om dat si mijn liefde niet en begheert, want si meent dat inder werelt gheen vier ridders en sijn die haer broeders met feyten van wapenen souden connen verwinnen, ende hierom heb ic die vrouwen gevangen gehouden om dat die vrome ridders teghen mi souden comen strijden op dat ic eenen kiesen soude dye seer vroom ware om mi te helpen vechten teghen de voornoemde vier gebroeders, ende om den selven strijt te vechten, en heb ick niet meer dan neghen daghen respijt, maer nu ben ick in uwen handen gestelt, daerom doet met mi tghene dat u belieft. Ghi hebt gesproken als een goet ridder sprac Turias, believet u ic sal met u riden om met u den selven strijt te vechten. Heer Turias antwoorde Tiban, nu stelle ic mi onder uwe subiectie als vassael, want believet u ic sal mijn begeerte verwerven. Mettien wilde hi sijn handen cussen, dwelc Turias niet gedoogen en wilde, ende stont vanden peerde hem omhelsende. Ende Turias sprac tot Tiban seggende. Ic bid u mijn vrient geeft mi de ridders met den vrouwen die ghi hier hout, ende laet die los gaen elck daert hem belieft. Here dat wil [72] ic geerne doen antwoorde Tyban, ende si mogen uwe handen wel cussen, Gode danckende dat si door uwe vromiclieit verlost zijn, nu here ontwapent u so moechdi rusten. Leyt mi eerst daer Floreta is sprac Turias. Doen gingen si beyde tsamen al gewapent opten thorre daer Floreta was de welcke als si hem sach met openen armen tot liem liep al screydende van blijschappen. Tiban liet hem daer, ende Turias ontwapende hem met Floreta bliscap drivende, onderlinge menich minlic woort sprekende, ende binnen dien tijt bereyde men die maeltijt. Als Turias wt die camer quam vant hi die ridders die zijns verwachten aen hem oorlof begerende om elc te reysen daer si wilden dwelc Turias henlieden consenteerde, des si van blijscappen sijn handen cussen wilden. Turias ende Floreta bleven inde stadt van Tiban die seer lustich ende overvloedich was van allen dingen. Tiban ende sijn broeders waren seer edele ridders, ende arbeyden al dat si mochten om Turias ende Floreta te believen die daer in grote wellusticheyt bleven tot den beteekenden dach dat Tyban vechten soude tegen die broeders vander ioncfrouwen Dyomana geheeten. |
Hoe Turias ter plaatse kwam daar Floreta was, van de grote feiten van wapens die hij daar deed en hoe hij uit de gevangenis verloste honderd ridders met hun vrouwen. De volgende dag erg vroeg is Turias met zijn schildknecht uit de herberg gescheiden en reed zo lang totdat hij voor de eerste toren van die voornoemde brug kwam daar hij riep om in gelaten te worden. Maar men antwoordde hem van binnen dat hij wat toeven moest. En terstond ging men Angote zeggen hoe voor de poort een gewapende ridder was. Angote die dat hoorde wapende hem snel en is neven die poort gereden en gebood dat men voor Turias die poort openen zou, wat ze alzo deden en sloten die terstond toen hij binnen was waarvan Turias verwonderd was en sprak en zei. ’Vrienden, waarom sluit u die poort.’ ‘Rijdt voorts, antwoordden ze, ‘bevecht de ridder die gij daar ziet’. ‘Ik bid u, ‘sprak Turias, ‘zeg met het gebruik van deze plaats want ik ben hier gekomen om een andere zaak dan gij me beveelt’. ‘Hetgeen dat gij begeert, ‘antwoorde de portier,’ zal je zeer moeilijk van hier krijgen daarom ga en bevecht de ridder die u verwacht want het gebruik van deze plaats is zodanig dat ge nimmermeer van hier scheiden zal is het dat ge overwonnen blijft en is het dat ge overwint zo moet je noch twee andere ridders bevechten die alzo dapper of dapperder zijn dan gij, daarom bedenk dat ge nimmermeer van hier komen zal’. ‘Vriend,’ sprak Turias, ‘ge weet weinig wat God zal laten geschieden.’ Met dien sloeg Turias zijn paard met de sporen en stak Angote met de lans in zijn schild zodat hij hem uit het zadel ter aarde wierp en zo verdoofd zodat ze allen meenden dat hij dood was geweest. Toen Turias dat gedaan [69] had bezag hij zijn lans die hij nog heel vond waarvan hij blijde was en vroeg of hij meer moest doen. Waarop ze hem antwoorden dat het niet te achten was wat hij gedaan had tegen diegene tegen wat hij noch doen moest en geboden hem beter voort te rijden. Turias reed terstond voort daar hij voor de poort van de andere toren op een paard geheel gewapend Anquibor zag zitten als een dappere ridder die hij in zijn schild reed met zo’n kracht dat het ijzer van de lans door schild en door harnas ging en hem van het paard wierp tegen de pilaar van de brug en had hij hem een weinig verder geworpen had hem al het goed van de wereld hem niet mogen helpen want hij zou in de rivier gevallen zijn. Dit alles tezamen zag Floreta van binnen de toren daar ze was. Daar brak Turias zijn lans, maar hij nam de lans van Anquibor die noch heel was en daarna steeg hij af van zijn paard want die was zeer moe en zat op het paard van zijn schildknecht dat een zeer machtig paard was en reed daarmee geheel zachtjes over de brug tot op een mooi groen plein. Toen vertelde men Tiban, de heer van de stad, hoe dat er een ridder gekomen was die zijn broeders overwonnen had en elk met een steek en zei dat ze nooit zo’n dappere ridder zagen. Tiban die dat hoorde was dus zeer verwonderd en zei dat die ridder die zulke steken stak tegen hem wel vechten mocht. Toen wapende hij hem en is op zijn paard gaan zitten en reed met de lans in de hand op het plein daar Turias hem opwachtte. Terstond toen beide ridders de een de andere zagen sloegen ze hun paarden met sporen en reden met zo’n kracht tegen elkaar met de lansen in de schilden en op zo’n manier zodat hun harnassen faalden zodat ze elkaar verwondden en beiden hun lansen [70] in veel stukken braken en hun paarden waren bijna ter aarde gevallen van de zware steken. Terstond toen beide ridders hun lansen gebroken hadden trokken ze de zwaarden uit de schede en sloegen op elkaar zulke zware slagen zodat al diegene die het zagen daarvan verwonderden, gelijk of er honderd mannen gevochten hadden en toen ze op die helmen sloegen vloog het vuur daaruit gelijk gloeiend ijzer, de paarden konden nauwelijks hun meesters dragen, zo machteloos waren ze van moeheid. Niet lang mocht Tiban in de strijd verduren wiens harnas gebroken was en voelde hem zeer gewond van de zware slagen die Turias hem gegeven had, waarom hij naar de ene zijde reed en steeg af van zijn paard ter aarde. Turias die dat zag sprak tot hem en zei. ‘Heer ridder, waarom ben je van het paard gegaan, meen je te voet beter te vechten dan te paard.’ ‘Daarom doe ik dat niet, ‘antwoordde Tiban, ‘maar ik wil uit uw handen vlieden want ik kan uw slagen niet langer verdragen’. ‘Denk niet zo van mij te scheiden,’ sprak Turias, ‘want ge moet mij eerst Floreta geven zonder uitstel’. ‘Edele ridder.’ antwoorde Tiban, ‘zie haar ginder ongeschonden op die toren, ze heeft al hetgeen gezien dat we gedaan hebben, vermaledijd moet ik zijn is haar van mij of van iemand anders enige oneer gedaan’. ‘Zeg me dan,’ sprak Turias, ‘waarom nam je haar uit de kerk toen ge haar weg voerde.’ ‘Daar ze is,’ antwoordde Tiban,’heb ik wel honderd vrouwen van de ridders die ik tot deze plaats met strijd overwonnen heb, welke vrouwen daar blijven zullen tot de tijd dat haar mannen die wederom kopen met een grote schat van geld, desgelijks meende ik ook te doen met uw vrouwe en ze zijn daar zo geerd zonder enige blaam gelijk of ze mijn eigen zusters waren’. [71] Toen Turias hem dat hoorde zeggen was hij zeer verwonderd dat hij zo kort de strijd verduurd had en Tiban sprak tot Turias en zei. ‘Ik begeer u te een zaak te zeggen waarin ik uw hulp behoef en ik bid u op genade dat ge mij in die zaak behulpzaam wil zijn. U belieft te weten dat ik een jonge maagd zo hartelijk bemin dat ik door haar liefde sterven moet, tenzij dat ik haar verwerf en men wil haar mij niet geven. Deze maagd heeft vier broeders die zulke dappere ridders zijn als er in alle landen zijn mogen en ze heeft me ontboden dat ze nimmermeer trouwen zal tenzij dat ik met mijn vier ridders haar vier broeders met strijd overwin wat ze me alzo gezegd heeft omdat ze mijn liefde niet begeert, want ze meent dat in de wereld geen vier ridders zijn die haar broeders met feiten van wapens zouden kunnen overwinnen en hierom heb ik die vrouwen gevangen gehouden omdat die dappere ridders tegen mij zouden komen strijden opdat ik er een kiezen zou die zeer dapper was om me te helpen vechten tegen de voornoemde vier gebroeders en om die strijd te vechten heb ik niet meer dan negen dagen respijt, maar nu ben ik in uw handen gesteld, daarom doe met mij hetgeen dat u belieft.’ ‘Gij hebt gesproken als een goede ridder, ‘sprak Turias, ‘gelieft het u ik zal met u rijden om met u die strijd te vechten.’ ‘Neen,’ Turias antwoordde Tiban, ‘nu stel ik me onder uw beheer als vazal, want belieft het u ik zal mijn begeerte verwerven.’ Meteen wilde hij zijn handen kussen wat Turias niet gedogen wilde en ging van het paard en omhelsde hem. En Turias sprak tot Tiban en zei. ‘Ik bid u mijn vriend, geef me de ridders met de vrouwen die ge hier houdt en laat die vrij gaan elk daar het hem belieft’. ‘Heer, dat wil [72] ik graag doen, ‘antwoordde Tiban, ‘en ze mogen uw handen wel kussen en God bedanken dat ze door uw dapperheid verlost zijn, nu heer ontwapent u dan mag je rusten’ ‘Leidt me eerst daar Floreta is, ‘sprak Turias. Toen gingen ze beide tezamen geheel gewapend op de toren daar Floreta was die toen ze hem zag met open armen tot hem liep al schreiende van blijdschap. Tiban liet hem daar en Turias ontwapende hem die met Floreta blijdschap dreef en onderlinge menig minnelijke woorden spraken en binnen die tijd bereidde men de maaltijd. Toen Turias uit die kamer kwam vond hij de ridders die hem opwachtten en aan hem verlof begeerde om elk te reizen waar ze wilden wat Turias hen toestond zodat ze van blijdschap zijn handen kussen wilden. Turias en Floreta bleven in de stat van Tiban die zeer lustig en overvloedig was van alle dingen. Tiban en zijn broeders waren zeer edele ridders en bewerkten alles dat ze mochten om Turias en Floreta te believen die daarin met grote wellust bleven tot de vastgestelde dag dat Tiban vechten zou tegen de broeders van de jonkvrouw Diomana geheten. |
Hoe Tiban ende sijn broeders met die hulpe van Turias eenen strijt vochten, daer si een maecht wonnen. DEn gheteekenden dach comen sijnde hebben si Floreta in die stadt gelaten verselscapt met veel vrouwen ioncfrouwen ende ander volc die [die] brugge verwaerden. Ende elckerlic hiet Turias alree hertoghe van dien lande, want hy dat met sijnder lancen gewonnen had. Aldus sijn si wech gereyst seer wel opgeseten om striden, alle vier onderlinge ridende al coutende, ende Turias sprac tot Tyban seggende. Wat vrouwen ist die ghy so seer bemint. Here uwe genade [73] sal weten sprack Tyban dat dese ioncfrouwe is die dochter vanden grave Quierijn dye een mogende heer was van veel lants, na die doot bleef dese ionge maecht in handen van haer broeders, ende die grave haer vader beminde haer meer dan eenich van henlieden, des hi haer liet tbeste van alle sijn goeden om dat si aen eenen man houlijcken soude daer door si mocht tot hoocheden comen, maer dese haer broeders en begeeren nyet dat si houlike om van tgoet niet te sceyden dat si van haer besitten, ic weet wel dat mi dees maecht bemint, ende waer ic met haer ghehoulijct, ic soude daer bi verbetert wesen, daerom heere begheere ic uwe hulpe in desen stucke. Turias gehoort hebbende alle tgene dat hem Tiban vertelt had, was blijde dat door sinen toedoene Tiban midts dat houlijc in corter tijt een machtich prince ende here wesen soude. Ende aldus reden si al coutende tot dat si quamen in een valleye op eenen schoonen groenen effenen pleyn neven een fonteyne daer den strijt gheschien soude, daer bleven si tot des middaechs, verwachtende die ander ridders die tegen henlieden striden souden. Ende als si gheten hadden sagen si lancx die valleye comen die vier broeders van die ioncfrou Diomana, de welcke als die Turias siende wort vraechde hi segghende. Sijn tgene die wi verwachten. Here dat sijn si antwoorde Tiban. Doen saten si haestelijc te peerde so fellijcken metten lancen tegen malcanderen ridende dat die aerde beefde, so dat in een corte wijle alle die ridders seer gewont waren wtgenomen Turias, op den welcken twee vander ioncfrouwen broeders seer fellijcken sloeghen, dwelck Tiban siende sloech op die selve ridders om Turias te helpen, ende Turias stack den eenen metter lancen op den helm dat hi al verdooft ter aerden viel doen stac hi op den anderen sijn lance ontwee, des hi sijn [74] sweert track opten selven so veel sware slagen slaende dat hi hem niet meer verweren en conde, des hi tot Turias sprac seggende. Heer ridder ick bid u laet mi te live ende behout met u geselscap de eere vanden gevechte, mijn broeders ende ic sullen doen dat u belieft, wi sullen de ioncfrouwe onse suster gaen halen gelijc wi dat met u overcomen zijn, mer ghi en derft ons des gheenen danck weten, want wi dat tegen onsen wille bi bedwange doen moeten. Si sal hier comen sprac Tiban, tsi u lief oft leet, des danc ic God ende minen here Turias. Het mach u wel leet wesen dat ghi altijt gearbeyt hebt om te beletten die liefde tusscen mi ende uwe suster Diomana, laet uwer een om haer riden ende die ander drie hier blijven tot dat si bi ons is. Ic bid u mijn vrienden sprac Turias, dat deen van u vieren om die ioncfrou ride, ende haer hier brenge sonder vertoeven, so mogen wi onderlinge met goeder herten malcanderen vrientscap bewijsen, want Tiban is weerdich te houlicken aen een hooger vrouwe dan uwe suster is, ende niet tegenstaende den strijt die wi onderlinge gevochten hebben, mocht nochtans den tijt noch wel comen dat ghi onser behoeven sout ende ghi sult ons seer bereet vinden int gene des ghi aen ons begheert, daerom en weest tegen ons niet toornich om tgene dat u geschiet is, want des gelijcke hadde ons mogen gescien, want al is uwe suster machtich des en is dees ridder die haer trouwen sal niet te minder. Als Turias dit gesproken hadde, dancten hem dye ridders seer, sine woorden seer danckelijc nemende, van dier tijt voorts met gheheelder herten hem beminnende ghelijck oft hi haer eygen broeder gheweest hadde, den voorleden strijt die si onderlinge gevochten hadden geheelijcken vergetende. Aldus is deen vanden ridders gereden om zijn suster Diomana, ende als hi in [75] die stadt quam daer si was, sprac hi tot haer seggende. Suster bereyt u, rijt met my, want ghi en moecht hier niet langer bliven. Als Diomana haren broeder bedroeft met haesten hoorde spreken was si vervaert ende vraechde hem. Heer broeder hoe coemdi aldus. Suster ghi sult weten antwoorde die ridder, dat wi inden velde gestreden hebben teghen Tiban met noch drie ridders die ons verwonnen hebben, daerom rijt terstont met mi, want ghi tverbont wel weet, oft en ridi niet terstont met mi, tis te duchten dat wy ons broeders niet levende vinden en sullen, want si voor u in ostagien bleven sijn. Als Diomana haren broeder hoorde seggen dat si int striden verwonnen waren, was si seer verwondert ende bestont te screyen, want si hadde gemeent datmen gheen ander sodanigen ridders vonden en hadde als haer broeders, ghemerct de campen die si hen lieden hadde sien vechten, in die welcke si noyt en hadden verwonnen gheweest, ende met screyenden oogen gheboot si drie hackeneyen te sadelen met haer nemende twee ioncfrouwen, met haren broeder rijdende, dien si inden weghe vraechde die maniere vanden strijt, ende hoe si verwonnen waren van so ongheachten ridders. Haer broeder vertelde haer hoe si verwonnen waren door eenen ridder seer sterc van lichame, vroom inder wapenen die met henlieden quam Turias geheeten, dien si seyden te sine die sone van den coninck Canamor, de welcke grote vervaerlijcke slagen metten sweerde sloech, ende seer dootlijcke steken metter lancen, so ontallike vele dat wi die niet verdragen en conden. Diomana de woorden haers broeders hoorende was verwondert tot hem seggende. Broeder ic sal my achten mijn leven lanck qualic gehoulijct met desen ridder dien ic metter herten nemmermeer beminnen en sal maer als viant haten. [76] Mettien wort si bitterlicken screyende ende sprack. Dit houlijc geschiet by foortse ende niet willichlijck. Haer broeder ende dye ioncfrouwen vertroostense ten besten dat si conden. Ende als si bi die ridders quamen ontfinghen si haer met blijschappen seer eerlijck. |
Hoe Tiban en zijn broeders met de hulp van Turias een strijd vochten daar ze een maagd wonnen. De afgesproken dag was gekomen en toen hebben ze Floreta in de stad gelaten vergezelschapt met veel vrouwen, jonkvrouwen en ander volk die de brug bewaarden. En elk noemde Turias alreeds hertog van dat land, want hij had dat met zijn lans gewonnen. Aldus zijn ze weg gereisd zeer goed opgezeten om te strijden, alle vier onderling al koutende rijdende en Turias sprak tot Tiban en zei. ‘Wat vrouwe is die ge zo zeer bemint’. ‘Heer, uw genade [73] zal weten.’ sprak Tiban, ‘dat deze jonkvrouw de dochter is van de graaf Quierijn die een vermogende heer was van veel land, na zijn dood bleef deze jonge maagd in handen van haar broeders en de graaf haar vader beminde haar meer dan enige van hen, dus hij liet haar het beste van al zijn goed omdat ze aan een man huwelijken zou waardoor ze tot hoogte mocht komen, mar deze haar broeders begeren niet dat ze trouwt om van het goed niet te scheiden dat ze van haar bezitten. Ik weet wel dat deze maagd me bemint en was ik met haar getrouwd zou ik daarbij verhoogd wezen en daarom heer begeer ik uw hulp in dit stuk.’ Turias die gehoord had al hetgeen dat hem Tiban verteld had was blijde dat door zijn toedoen Tiban vanwege dat huwelijk in korte tijd een machtige prins en heer wezen zou. En aldus reden ze al koutende totdat ze in een vallei op een mooi groen effen vlakte kwamen nevens een fontein daar de strijd geschieden zou, daar bleven ze tot de middag en verwachten de andere ridders die tegen hen strijden zouden. En toen ze gegeten hadden zagen ze langs de vallei komen de vier broeders van de jonkvrouw Diomana die toen ze Turias zag begon ze te vragen en zeiden; ‘Zijn het diegene die we verwachten?’. ‘Heer, dat zijn ze, ‘antwoorde Tiban. Toen zaten ze haastig te paard en reden zo fel met de lansen tegen elkaar zodat de aarde beefde zodat in een korte tijd al die ridders zeer gewond waren, uitgezonderd Turias op wie twee broeders van de jonkvrouw zeer fel sloegen wat Tiban zag en op die ridders sloeg om Turias te helpen en Turias stak de ene met de lans op de helm zodat hij geheel verdooft ter aarde viel en toen stak hij op de andere zijn lans stuk, dus trok hij zijn [74] zwaard op hem en gaf hem zoveel zware slagen zodat hij hem niet meer verweren kon, dus sprak hij tot Turias en zei’ ‘Heer ridder, ik bid u laat me leven en behoudt met uw gezelschap de eer van het gevecht, mijn broeders en ik zullen doen dat u belieft, we zullen de jonkvrouw, onze zuster, gaan halen gelijk we met u overeengekomen zijn, maar ge behoeft ons geen dank te weten want dat moeten we het tegen onze wil onder dwang doen moeten.’ ‘Ze zal hier komen,’ sprak Tiban, ‘is het u lief of leed, dus dank ik God en mijn heer Turias.’ Het mag u wel leed wezen dat ge altijd gewerkt hebt om die liefde tussen mij en uw zuster Diomana te beletten, laat van u een om haar rijden en de andere drie blijven hier totdat ze bij ons is’. ‘Ik bid u mijn vrienden,’ sprak Turias, ‘dat de ene van u vieren om die jonkvrouw gaat en haar hier brengt zonder vertoeven zo mogen we onderling met een goed hart elkaar vriendschap bewijzen want Tiban is waardig om te huwelijken aan een hogere vrouw dan uw zuster is niet tegenstaande de strijd die we onderlinge gevochten hebben, mocht nochtans de tijd noch wel komen dat gij ons nodig zou hebben en ge zal ons gereed vinden in hetgeen dat ge aan ons begeert, daarom wees tegen ons niet vertoornd om hetgeen dat u geschied is want dergelijke had ons mogen geschieden want al is uw zuster machtig aldus is deze ridder die haar trouwen zal niet minder.’ Toen Turias dit gesproken had bedankten hem de ridders zeer en namen zijn woorden in dank aan en van die tijd voorts beminde ze hem met hun hele hart gelijk of hij hun eigen broeder was geweest en vergaten geheel de voorleden strijd die ze onderling gevochten. Aldus is de ene van de ridders gereden om zijn zuster Diomana en toen hij in de [75] stad kwam daar ze was sprak hij tot haar en zei. Zuster, bereid u, rij met mij want ge mag hier niet langer blijven.’ Toen Diomana haar broeder bedroefd met haast hoorde spreken was ze bang en vroeg hem. ‘Heer broeder, hoe kom je aldus’. ‘Zuster, ge zal weten,’ antwoordde de ridder, ‘dat wij in het veld gestreden hebben tegen Tiban met noch drie ridders die ons overwonnen hebben, daarom rij terstond met mij want gij weet het verbond wel of rij niet terstond met mij, het is te duchten dat wij onze broeders niet levend vinden zullen want ze voor u in gijzeling gebleven zijn’. Toen Diomana haar broeder hoorde zeggen dat ze in de strijd overwonnen waren was ze zeer verwonderd en begon te schreien want ze had gemeend dat men geen andere zodanige ridders gevonden had zoals haar broeders gemerkt had aan de kampen die ze hen had zien vechten waarin ze nooit overwonnen waren geweest en met schreiende ogen gebood ze drie telgangers te zadelen en nam met haar twee jonkvrouwen en reed met haar broeder die ze onderweg vroeg de manier van de strijd en hoe ze overwonnen waren van zulke ongeachte ridders. Haar broeder vertelde haar hoe ze overwonnen waren door een ridder zeer sterk van lichaam, dapper in de wapens die met hen kwam die Turias geheten was die ze zeiden de zoon te zijn van koning Canamor die grote vervaarlijke slagen met het zwaard sloeg en zeer dodelijke steken met de lans en zo ontelbaar veel zodat we het niet verdragen konden. Diomana die de woorden van haar broeder hoorde was verwonderd en zei tot hem. ‘Broeder, ik zal me achten mijn leven lang kwalijk gehuwelijkt met deze ridder die ik met het hart nimmermeer beminnen zal maar als vijand haten.’ [76] Meteen begon ze bitter te schreien en sprak. ‘Dit huwelijk geschiedt door kracht en niet van harte’. Haar broeder en de jonkvrouwen troostten haar zo goed ze konden. En toen ze bij de ridders kwam ontvingen ze haar met blijdschap zeer eerwaardig. |
Hoe Turias ende Tiban met zijn broeders de maecht Diomana vuerden in Tibants stadt, hoe Tiban de scone Diomana troude ende hoe Turias met Floreta reysde na tcasteel der campioens. NAdat si onderlinge malcanderen vriendelijcken gefeesteert hadden, hebben si hem ten wege ghestelt om te reysen na de stadt van Tiban ende van zijn broeders, die ontrent vier milen stont vander plaetsen daer den strijt geweest had. Die gebroeders reden voor metten twee ioncfrouwen, ende Turias quam achter met Diomana haer vertellende die duecht van Tiban, die vruecht, die blijschap die si met malcanderen hebben souden, die wellusticheit, die overvloedicheyt die inder selver stadt was, haer biddende alle voorleden dinghen te vergheten, haer gantsce herte ende warachtige liefde-te stellen op Tiban die een machtich heere, een vroom ridder was, ende beliefdet God si soude met hem so wel ghehoulijct wesen dat haer niet verdrieten en soude die foortse die haer gedaen was. Diomana dit al tsamen aenhoorende en conde haer niet ghenoech verwonderen van dat hy so edelen ridder was, duechdelijc in sijn woorden ende vroom in zijn wercken, op hem verlievende midts die menichfuldicheyt vanden soeten woorden die si hem hoorde spreken, ende si sprac tot hem seggende. Heere seer wel heb ic uwe woorden verstaen, die welcke ic so danckelijc neme ghelijc oft die mijn vader ghesproken had uwer genaden belovende die te volbrengen [77] tot uwer belieften ende alle mijn leven teenen exempel in mijnder herten te onthouden. Mer here en haddi inden strijt niet geweest mijn broeders en waren noyt verwonnen geweest van sodanigen ridders, want de ridderschap mijnder broeders is wel vernaemt in diversce landen dat si noyt verwonnen en waren in eenigen strijt dan in desen, vanden welcken here ghi sijt gheweest die sake dat si verwonnen sijn geweest, daerom achte ic my selven een ongeluckige vrouwe, want om alle tgoet dat Tiban besittende is en soude ic niet willen die blame die minen broeders door u bywesen geschiet is. Vrouwe ic bid u sprac Turias, vergeet alle tvoorleden, want weet warachtelijcken dat uwe broeders om deser saken wille niet gheblameert noch te minder gheacht en worden, want si zijn so vroom, so machtich van persone dat ic wel seggen mach bi eede swerende dat ic noyt ridders en sach die mijn doot so scerpelijc vervolchden, want ic wel gevoele die slagen dier si mi vele gegeven hebben. Dese woorden gheseyt sijnde, quamen si binnen die poorte vander stadt daer Diomana van den heren met bliscappen ontfangen wort, die haer leyden inden thorre daer Floreta was, die malcanderen vriendelike groete boden, neven malcanderen neder sittende op een banck, daer si elc onderlinge haer gesciedenisse vertelden. Binnen dien middelen tijt bereede men die spise diemen ter tafelen bracht als dye gereet was. Ende als die maeltijt gedaen was sprac Tiban tot Turias seggende. Here beliefdet u ic soude wel willen houliken in uwer presentien eer ghy van hier reyst. Dat belieft mi seer wel antwoorde Turias. Doen maecte men terstont alle dingen gereet die ter bruyloft nootelijc waren, ende Tiban troude die scoone Diomana, daer af die feeste acht dagen lanc duerende seer eerliken met veel bliscappen gehouden werdt. [78] |
Hoe Turias en Tiban met zijn broeders de maagd Diomana voerden in de stad van Tiban, hoe Tiban de mooie Diomana trouwde en hoe Turias met Floreta naar het kasteel der kampioenen reisde. Nadat ze onderling elkaar vriendelijk onthaald hadden hebben ze zich op de weg gesteld om naar de stad van Tiban en van zijn broeders te reizen die omtrent vier mijlen van de plaats stond daar de strijd was geweest. Die gebroeders reden voor met de twee jonkvrouwen en Turias kwam achter met Diomana en vertelde haar de deugd van Tiban, de vreugde, de blijdschap die ze met elkaar zouden hebben, de wellust en de overvloed die in die stad was en bad haar alle voorleden dingen te vergeten, haar ganse hart en waarachtige liefde te stellen op Tiban die een machtige heer en een dappere ridder was en beliefde het God ze zou met hem zo getrouwd wezen zodat haar niet verdrieten zou de kracht die op haar gedaan was. Diomana die dit alles tezamen aanhoorde kon zich niet genoeg verwonderen van dat hij zo’n edele ridder was, deugdelijk in zijn woorden en dapper in zijn werken en werd verliefd op hem vanwege de menigvuldigheid van de lieve woorden die ze hem hoorde spreken en ze sprak tot hem en zei. ‘Heer, zeer goed heb ik uw woorden verstaan, die ik zo dankbaar aanneem gelijk of die mijn vader gesproken had en uw genade beloof die te volbrengen [77] tot uw believen en al mijn leven tot een voorbeeld in mijn hart te onthouden. Maar heer, had je in de strijd niet geweest waren mijn broeders nooit overwonnen geweest van zodanige ridders, want de ridderschap van mijn broeders is wel beroemd in diverse landen dat ze nooit overwonnen waren in enige strijd dan in deze waarvan gij heer de oorzaak geweest bent dat ze overwonnen zijn geweest, daarom acht ik me zelf een ongelukkige vrouwe, want om al het goed dat Tiban bezit zou ik niet de blaam willen die mijn broeders door uw bijwezen geschied is. ‘Vrouwe, ik bid u,, ‘’sprak Turias, ‘vergeet al het voorleden, want weet waarachtig dat uw broeders vanwege deze zaak niet geblameerd noch te minder geacht worden want ze zijn zo dapper, zo machtig van persoon zodat ik wel zeggen mag en met eed zweren dat ik nooit een ridder zag die mijn dood zo scherp volgde want ik voel wel de slagen die ze me veel gegeven hebben.’ Deze woorden gezegd zijnde kwamen ze binnen de poort van de stad daar Diomana van de heren met blijdschap ontvangen werd die haar leidden in de toren daar Floreta was die elkaar vriendelijke groet boden en neven elkaar op een bank gingen zitten waar ze elk onderling hun geschiedenis vertelden. Ondertussen bereidde men de spijzen die men ter tafel bracht toen die gereed was. En toen de maaltijd gedaan was sprak Tiban tot Turias n zei. ‘Heer, belieft het u ik zou wel willen huwen in uw tegenwoordigheid eer ge van hier reist’. ‘Dat belieft me zeer goed.’ antwoordde Turias. Toen maakte men terstond alle dingen gereed die ter bruiloft noodzakelijk waren en Tiban trouwde die mooie Diomana waarvan het feest acht dagen lang duurde en zeer fatsoenlijk en met veel blijdschap gehouden werd. [78] |
Hoe Turias ende Floreta van Tiban scheyden, ende hoe Turias die tijdinghe quam dat sijn vader doot was. DIe feeste der bruyloft gehouden zijnde, is Turias met Floreta sijn wijf gereyst opt casteel der campioens seer groot verlangen hebbende om te siene sinen vader den coninck Canamor, sinen sweer den coninc Ados, zijn moeder de coninghinne Leonella ende den hertoghe Marron. Ende als hi .xv. daghen daer geweest hadde quam hem die nieumare dat coninc Canamor sijn vader doot was, des hy met Floreta sijn wijf daer reysde met veel ridders, want hi eenen conincliken staet hiel. Ende als si in die stadt van Persia quamen waren die ingheseten seer blide ende vertroost van sijnder coemst, hem terstont ontfaende voor haren coninc ende here, hem. seer liefhebbende, want hi tot eenen yegeliken seer goederhande ende vriendelijc was. Ende als hi geweldich coninc was ontboot hi alle die ridders ende grote heren sijns rijcx te hove in de stadt van Percia, totten welcken als si al versaemt waren hi veel woorden van warachtiger liefden sprac, henlieden veel ghiften gevende ende nieuwe wetten na die welcke si leven souden. Hy dede seer eerlike wtvaerden doen voor den coninc Canamor sinen vader. Daer na begheerde hi te ondersoecken tregiment van elcke stadt sijns rijcx eenen yegeliken recht doende die des begheerde. Hi begheerde rekeninge vanden schat die zijn vader achterghelaten hadde, dien hi seer groot vant, met den welcken hy den Torcken menighe sware oorloghe aen dede, henlieden diversche landen [ende] steden afwinnende. Hi hadde van Floreta twee schoon sonen, vroom inder wapenen gelijc die vader, vanden welcken dien oudtste geheeten was Canamor ghelijc sijn grootvader, ende die ioncste hiet Turias ghelijc sijn vader. Die ionghelinc Cana-[79] mor Turias sone hadde dat conincrijcke van den coninck Ados sinen grootheer Floreten vader die hem dat gaf die wijle hy noch levende was. Dese iongelinc Canamor hadde swaer oorloge teghen die Affricanen, op de welcke hi groot lant conquesteerde sijn rijck vermeerderende. Dander was hertoge van Pontis, grave van Gracia, een wonderlijc vroom ridder in feyten van wapenen. Coninc Turias ende die coninginne Fioreta leefden tsamen inden houlijcken staet .xxv. iaer seer veel duechden doende den ghenen dye des behoefden. Ende die coninc sterf seven iaer te voren eer de coninghinne Floreta sijn wijf, daer na sterf si. Wiens sielen ende alle salige sielen dye goedertieren Cristus ontfermen wille. Amen. |
Hoe Turias en Floreta van Tiban scheiden en hoe Turias de tijding kwam dat zijn vader dood was. Dat feest der bruiloft gehouden zijnde is Turias met Floreta zijn wijf gereisd naar het kasteel der kampioenen en had zeer groot verlangen om zijn vader de koning Canamor te zien, zijn stiefvader de koning Ados, zijn moeder de koningin Leonella en de hertog Marron. En toen hij 15 dagen daar geweest was kwam hem het nieuws dat koning Canamor zijn vader dood was, dus reisde hij met Floreta zijn wijf daarheen met veel ridders want hij hield een koninklijke staat. En toen ze in de stad van Pezen kwamen waren de ingezeten zeer blijde en vertroost van zijn komst die hem terstond ontvingen voor hun koning en heer en hem zeer liefhadden want hij was tot iedereen zeer goedertieren en vriendelijk. En toen hij een machtige koning was ontbood hij alle ridders en grote heren van zijn rijk te hof in de stad van Perzen tot wie toen ze allen verzameld waren hij veel woorden van waarachtiger liefde sprak en gaf hun veel giften en nieuwe wetten waarnaar ze leven zouden. Hij liet zeer eerwaardige uitvaart doen voor de koning Canamor, zijn vader. Daarna begeerde hij te onderzoeken het regiment van elke stad van zijn rijk en deed iedereen recht die het begeerde. Hij begeerde rekening van de schat die zijn vader achtergelaten had die hij zeer groot vond waarmee hij de Turken menige zware oorlog aan deed en won hen diverse landen en steden af. Hij had van Floreta twee mooie zonen, dapper in de wapens gelijk de vader waarvan de oudste geheten was Canamor gelijk zijn grootvader en de jongste heette Turias gelijk zijn vader. De jongeling Canamor, [79] Turias zoon, had dat koninkrijk van de koning Ados zijn grootvader, de vader van Floreta, die hem dat gaf de tijd dat hij nog leefde. Deze jongeling Canamor had zware oorlogen tegen de Afrikanen waarop hij groot land veroverde en zijn rijk vermeerderde. De ander was hertog van Pontus, graaf van Gracia, een verwonderlijke dappere ridder in feiten van wapens. Koning Turias en de koningin Floreta leefden tezamen in de huwelijkse staat 25 jaar die zeer veel deugden deden diegene dat dat behoefden. En de koning stierf zeven jaar tevoren voor de koningin Floreta zijn wijf, daarna stierf zij. Wiens zielen en alle zalige zielen de goedertieren Christus ontfermen wil. Amen. |
Dit boecxken is ghevisiteert ende gheapprobeert by eenen gheleerden man vander K.M. daer toe ghecommitteert. Ende is gheprint Tantwerpen op die Camerpoort brugghe inden schilt van Artoys. By die weduwe van Iacob van Liesveldt. Ghegheven tot Bruessel int iaer ons Heeren M.CCCCC. ende L.I. den .xx.sten dach Octobris. Ende is voleyndt int iaer LIIII. |
Dit boekje is gevisiteerd en goed gekeurd bij een geleerde man van de K.M. daartoe gecommitteerd. En is geprint te Antwerpen op de Camerpoort brug in het schild van Artois. Bij de weduwe van Iacob van Liesveldt. Gegeven te Brussel in het jaar ons Heren 1500 en 51 de 20ste dag van oktober. En is voleind in het jaar 54. |
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl