Olyvier van Castillen
Over Olyvier van Castillen
Een zeer mooie en zuivere historie van Olivier van Castilië en van Artus van Algarve, zijn lieve gezel, zoals gedrukt door Henric Eckert van Homburch te Antwerpen (ca. 1510). Een kritische, synoptische editie samen met L’Hystoire de Olivier de Castille et de Artus d’Algarbe, son loyal compaignon zoals gedrukt door Loys Garbin te Genève (1493), bezorgd door Willem Kuiper UvA en Elisabeth de Bruijn UA/ FWO Vlaanderen Amsterdam – Antwerpen 2020 Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde Afbeeldingen uit; Washington, LOC, Rosenwald Collection 1121-2, folio a1 recto

[a1r] Een seer schone ende suverlike hystorie van Olyvier van Castillen ende van Artus van Algarbe, sijnen lieven gheselle, ende oeck mede van die schone Helena, des conincs dochter van Enghelant. [a2ra] Prologus om die Historie van Olyvier van Castille. Om dat die memorie vanden mensche vergetel is ende die menschelike natuere om haer broesheyt seere verwandelic is, doechdelic is geintroduceert ende ingeleyt geweest [als] dat die redenen verstandelic slutende ende concluderende, die woerden oec ende auctoriteyten vanden heiligen ende wisen, des gelijcx historien ende exempelen waerdich sijnde van gedenckenisse, gereduceert ende geset worden in scriften als om te betoenen den ghenen die na gecomen sijn tghene dat daer te voren gedaen geweest is, ter instructie, leringe ende salicheit der sielen van allen kersten menschen. Nu ist also dat op desen tijt die scriften mits den aert ingenioes ende subtile practike [van]der prenten hem selven multipliceren, verbreden ende openbaren bi manieren als dat veel schone, salige leeringhen ende exempelen vanden welcken luttel luden die boecken ende kennisse hadden, nu voort geset zijn ende gegeven tot also clene prise als datmen niet minder segghen en mach. Nochtans, om des wille dat die gemeyn verstandenisse meer ghenegen is om te onthouden hystorien ende exempelen dan ander saken, soe hebben veel ingeniose ende verstandige mannen hem selven gepijnt ende neersticheit gedaen om te verbreeden ende in scriften te setten die woerden ende wercken, die virtuten ende crachten, wonderlike fortunen ende grote aventueren ende [oock] miraculose ende wonderlijcke wercken vanden goeden, devoten, getrouwen ende vromen mannen, biden welcken wi ons [a2rb] leven regelen mogen ende dat bekeeren ende aftrecken van alle scandeliken ende sondeliken saken, augmenterende ende vermeerrende dat in alle crachteliken ende doechdeliken wercken tot haerluder exempel. Ende onder die ander historien so isser een gevonden van over lange tijden gescreven, die welcke genaemt is Die hystorie van Olyvier van Castille ende van Artus van Algerbe, sinen lieven ende getrouwen gheselle, die welcke om haerluder doechdelike crachten wille ende om eere meer te beminnen dan consent ende wille te gheven tot quaden wercken te doen, si hadden menigerley grote wonderlike fortunen ende aventuren, die welcke om haerluyder grote rechtverdicheit, vierige ende broederlijcke minne ende oec getrouwicheit, malcanderen beloeft hebbende, si namen een salich eynde, ende dat mitds groter vromicheit ende hoocheit van herten, mits groter edelheit van afcoemste ende gheboerte, ende mits bi nae eenpaerlike, ongeloeflike lichamelike pine ende moyenisse, met enige specie van overdadinghe ende onverstandelike desolacie ende mistroesticheit. Nu isset also als dat na dat die voerseide historie eerst geprent gheweest is, sij in sommighen articulen ghevonden gheweest is incorrect ende mismaect, ende oeck als [dat] die intitulacien ende capittelen niet en gheleken die sake over al claerlic inhoudende. Ende om dattet van enighen sonderlinghe ende notabelen personen ghesolliciteert ende [versocht] is die te printen tot decoracie ende chyerheit vander historien ende merckelike delectacie vanden lesers ende tot consolacie ende troeste vanden beghere[n]den, soe sijn doen set-[a2va]ten die hystorien ende figueren voer die capittelen om die voerseide historie te vruchtbaerrer te maken tot behagen ende ghenoechte van allen menschen, ende sonder toedoen, afnemen of diminueren sijn doen setten die intitulacien ende verclaringen vanden capittel[en] vervolghende in die materie. Des gelijcx heeftmen doen suppleren die imperfectien ende beteren die incorrectien die daer in ghevonden sijn gheweest, in sulcker manieren als dat bijder gracien van Gode alle saken hem selven vinden moghen ende claerlijck verstaen. Ende int beginsel vanden boecke so is gheset die tafel, achtervolgende die materie, ende int eynde so is gemaect een corte ende nutte epylogacie om int corte te konnen verhalen ende brengen ter memorien al dat inhouden vanden voerseiden boecke, alsoe dattet hem selven te vollen openbaert ende wijst biden voerseiden capittelen, die cort ende verstandelic sijn ende allen begherende eere ende salicheyt beminnende profitelijc. Hier eyndet dat Prologus |
[a1r] Een zeer mooie en zuivere historie van Olivier van Castilië en van Artus van Algarve, zijn lieve gezel, en ook mede van de mooie Helena, de koningsdochter van Engeland. [a2ra] Proloog om de Historie van Olivier van Castilië. Omdat de memorie van de mens vergeetachtig is en de menselijke natuur vanwege zijn broosheid zeer veranderlijk is deugdelijk is geïntroduceerd en ingeleid geweest als dat de redenen verstandig sluit en concludeert de woorden ook en autoriteiten van de heiligen en wijzen, desgelijks histories en voorbeelden waardig zijn van gedachtenis gereduceerd en gezet worden in schriften als om te betonen diegenen de na gekomen zijn hetgeen dat daar tevoren gedaan geweest is, ter instructie, lering en zaligheid der zielen van allen christen mensen. Nu is het alzo dat op deze tijd de schriften mits de aart ingenieus en subtiele praktijken van de prenten zichzelf multipliceren, verbreden en openbaren bij manieren als dat veel mooie, zalige leringen en voorbeelden waarvan luttel lieden de boeken en kennis hadden nu voortgezet zijn en gegeven tot alzo kleine prijs als dat men niet minder zeggen mag. Nochtans, omdat het gewone verstand meer genegen is om te onthouden histories en voorbeelden dan andere zaken, zo hebben veel ingenieuze en verstandige mannen zichzelf gepijnigd en naarstigheid gedaan om te verbreden en in schriften te zetten de woorden en werken, de machten en krachten, wonderlijke fortuinen en grote avonturen en ook miraculeus en wonderlijke werken van de goede, devote, getrouwe en vrome mannen, waarbij wij ons [a2rb] leven regelen mogen en dat bekeren en aftrekken van alle schandalige en zondige zaken, argumenterende en vermeerderen dat in alle krachtige en deugdelijke werken tot hun voorbeeld. En onder de andere histories zo is er een gevonden van over lange tijden geschreven die genaamd is de historie van Olivier van Castilië en van Artus van Algarve, zijn lieve en getrouwe gezel, die om hun deugdelijke krachten en om eer meer te beminnen dan consent en wil te geven tot kwade werken te doen, ze hadden menigerlei grote wonderlijke fortuinen en avonturen, die om hun grote rechtvaardigheid, vurige en broederlijke minne en ook getrouwheid, elkaar beloofd hebben, ze namen een zalig einde en dat mits groter dapperheid en hoogheid van hart, mits grote edelheid van afkomst en geboorte en mits bijna eenparige ongelofelijke lichamelijke pijn en vermoeienis, met enige soort van overdaad en onverstandige desolate en mistroostigheid. Nu is het alzo als dat na dat de voorzegde historie eerst geprent geweest is, hetzij in sommige artikels gevonden geweest is incorrect en mismaakt, en ook als dat de titels en kapittels niet geleken de zaak en overal duidelijk bevatten. Omdat het van enige bijzonder en notabelen personen gesolliciteerd en verzocht is de te printen tot decoratie en sierlijkheid van de histories en opmerkelijke verlustiging van de lezers en tot consulatie en troost van de begeerden zo zijn doen zetten [a2va] de histories en figuren voor de kapittels om de voorzegde historie te vruchtbaarder maken tot behagen en genoegens van allen mensen, en zonder toedoen, afnemen of verkleinen zijn doen zetten de titularis en verklaringen van de kapittels en vervolgen in de materie. Desgelijks heeft men doen suppleren de imperfecties en verbeteren de incorrectheid die daarin gevonden zijn geweest, in zulke manieren als dat bij de gratie van God alle zaken zichzelf vinden mogen en duidelijk verstaan. En in het begin van het boek zo is gezet de tafel, (hier dus niet) achtervolgt de materie en in het einde zo is gemaakt een korte en nutte epiloog om in het korte te kunnen verhalen en brengen ter memorie alle dat de inhoud van het voorzegden boek, alzo dat het zichzelf te vollen openbaart en wijst bij het voorzegde kapittel, die kort en verstandig zijn en allen begeren eer en zaligheid en bemint profijt. Hier eindigt de Proloog. |
[a5ra] [proloog van Phelippe Camus] Ten alder heilichsten ende alder salichsten love, magnificencie ende hoocheit van onsen behouder Jhesus Christus ende van Zijnre alre heilichster ende alder glorioester moeder Maria, die beroeringe ende verweckinge sijn van allen goeden ende doechdeliken wercken ende sonder welcken geen dinc begonnen noch gheeyndt wesen en mach, ic N., hopende inder gracien Godes, hebbe begrepen dese teghenwoerdighe hystorie te translateren ende over te setten vanden Walsche in Duytsche ter begherten ende bevelen van N., niet aensiende noch denckende die in ander [oft] schoon[der] tale te setten dan si in[t] Walsche staet oft geseit is, want daer in hadde ic lichtelic mogen dwalen. So bidde ic alle den ghenen diese lesen sullen of horen lesen al[s] dat si geexcuseert ende gheontsculdicht hebben willen mijn arme, cleyne ende donckere verstandenisse, onsen lieven Heere biddende als dat Hi mi gracie ende cracht verleenen wille die te volbrengen in alsulcker manieren dat si behaghelic sijn mach, danckelic ende profitelijc allen den ghenen diese lesen sullen ende horen lesen. |
[a5ra] Proloog van Phelippe Camus. Ten aller heiligste en aller zaligste lof, magnifiekste en hoogheid van onze behouder Jezus Christus en van Zijn aller heiligste en aller glorieuze moeder Maria, die de beroering en opwekking zijn van alle goeden en deugdelijke werken en zonder die geen ding begonnen noch geëindigd wezen mag, ik N., hoop in de gratie Gods heb begrepen deze tegenwoordige historie te translateren en over te zetten van het Waals in Dietse ter begeerten en bevelen van N., niet aanzien noch dag die in een ander of mooiere taal te zetten dan ze in het Waals staat of gezegd is, want daarin had ik licht mogen dwalen. Zo bid ik al diegenen die het lezen zullen of horen leze als dat ze geëxcuseerd en verontschuldigd hebt en wil mijn arme, kleine en donkere verstand onze lieve Heere bidden als dat hij mi gratie en kracht verlenen wil de te volbrengen in al zulke manieren dat ze behaaglijk zijn mag, dankbaar en profijtelijk al diegenen die het lezen zullen en horen lezen. |
Vander geboerten van Olyvier van Castillen ende vander doot van sijnre moeder. Dat eerste capittel. Om dat ic begheere dat die hoghe ende notabele wercken vanden alder edelsten ende alre vroemsten man[n]en van eeren gestelt ende gebrocht souden worden ter memorie, kennisse ende recommendacie, ende oec tot dien eynde dat hem alle edele ende vrome, doechdelike herten moghen beroeren ende verwecken tot [a5rb] doechdelike wercken, als onse ouders ende voersaten gedaen hebben, ende sonderlinghe die ghene daer dese tegenwoerdighe hystorie of spreect ende tracteert, ic vinde dat nae die doot ende dat overlijden vanden alder edelsten, excellensten ende alder vroemsten here ende prince Kaerle, den alder grootsten heere, keyser ende coninc van Vrancrijcke, na dat hi verwonnen hadde ende ghebrocht in onderdanicheit die van Hispanien tot onsen alder heylichsten kersten ghelove, so was in Castillen een seer vrome coninck ende prince, dye seer wel ghemint was van sinen volcke ende ondersaten, die welcke op dyen tijt was ghepriveert ende beroeft vander alder geluchkichste salicheit die inder echtelijcker staet is, dat [is] gheslachte ende generacie te hebben. Om welcker saken alle sijne ondersaten in seere groter onghenoechten waren, want si en begherden gheen dingen soe seere als te siene eenen erfgename van sijnen vleische, die dair soude mogen na volghen ende besitten dat conincrijcke nader doot vanden voerseyden goeden coninck. Also dat die coninginne, sijn wijf, dochter vanden coninck van Galycien, die een schone ende goede vrouwe was, tusschen haren bedinghen ende oracien die si dede aen onsen lieven Heere, soe en vergat si Hem niet te bidden dat Hi bi Sijnre alder goedertierenste barmherticheyt haer verleenen wilde een kijnt tot dyen eynde dat het lant niet bliven en soude sonder erfghename. Onse lieve Heere, horende die bedinghe die dese goede coninginne aen Hem dede, en vergat haer oeck nyet, want in corter tijt daer nae soe [a5va] worde si grof ende bevangen met kinde. Ende als die tijt ghecomen was, soe ghelach sij van eenen schonen, jongen sone, waer af die coninc ende alle die luden vanden conincrike seer verblijt waren. Mer hem luden over quam een grote droefheit, want die coninginne hadde so groten arbeit dat si na die geboerte van haren sone maer twee uren en leefde, dat welcke den coninc groot verdriet was, want hi haer seer beminde. Ende seker, hi hadde dies wel reden, noch hi en was [a5vb] oec niet alleene sinen rouwe bedrivende, want daer warender vele die hem gheselscap hielden. |
Van de geboorte van Olivier van Castilië en van de dood van zijn moeder. Dat eerste kapittel. Om dat ik beheer dat de hoge en notabele werken van de aller edelste en aller dapperste mannen van eer gesteld en gebracht zouden worden ter memorie, kennis en aanbeveling en ook tot dien einde dat hem alle edele en dappere, deugdelijke harten mogen beroeren en verwekken tot [a5rb] deugdelijke werken als onze ouders en voorzaten gedaan hebben en vooral diegene daar deze tegenwoordige historie van spreekt en handelt, ik vind dat na de dood en dat overlijden van de aller edelste, excellentste en aller dapperste heer en prins Karel, de aller grootsten heer, keizer en koning van Frankrijk, na dat hij overwonnen had en gebracht in onderdanigheid die van Spanje tot onze aller heiligste christen geloof, zo was in Castilië een zeer dappere koning en prins die zeer goed bemind was van zijn volk en onderzaten die op die tijd was depriveert en beroofd van de aller gelukkigste zaligheid die in de echtelijke staat is, dat is geslacht en generatie te hebben. Om die zaken al zijn onderzaten in zeer grote ongenoegen waren, want ze begeerden geen dingen zo zeer als te zien een erfgename van zijn vlees die daar zou mogen navolgen en bezitten dat koninkrijk na de dood van de voorzegde goeden koning. Alzo dat de koningin, zijn wijf, dochter van de koning van Galicië, die een mooie en goede vrouwe was, tussen haar bidden en oraties die ze deed aan onze lieve heer, zo en vergat ze Hem niet te bidden dat hij bij zijn aller goedertierenste barmhartigheid haar verlenen wilde een kind tot dat einde dat het land niet blijven en zou zonder erfgenaam. Onze lieve heer hoorde het bidden van deze goede koningin aan Hem deed en vergat haar ook niet, want in korte tijd daarna zo [a5va] werd ze zwanger en bevangen met kind. Toen de tijd gekomen was zo lag zij van een mooie, jonge zoon, waarvan de koning en alle lieden van het koninkrijk zeer verblijd waren. Maar ze overkwam een grote droefheid, want de koningin had zo’n zware bevalling dat ze na de geboorte van haren zoon maar twee uren leefde, dat de koning groot verdriet was, want hij beminde haar zeer. Zeker, hij had dus wel reden, noch hij bedreef [a5vb] ook niet alleen zijn rouw, want daar waren er velen die hem gezelschap hielden. |

Hoe Olyvier ter kercken ghedragen wort omme dat heylighe doopsele te ontfanghen met sijnre moeder, die gestorven was inden arbeyde, ende hoe die ambassade over ghesonden wordt in Algarbe om den coninc weder om te verhijlicken. Capittel .IJ. [a5va] [N]ae die onvertallijcke beclachten vanden coninck ende van allen die luyden vanden conincrijcke soe worde die coninghinne begraven. Ende om confort ende troeste te gheven soe wort gheordineert dat metten lichame der dooder vrouwen oeck mede soude worden ghedraghen haer kint omme dat heilighe doopsel te ontfangen, ende het worde also gedaen. Die vrouwe wort seer beschreyt al lydende doer die stat. Ende in desen state worde si gheleyt vanden meesten deel vanden inwoenende tot inder kercken, daer sij begraven was. Ende haer kint wort ghedoopt, dat welcke genaemt was Olyvier. Ende nae [a5vb] dat den dienst ghedaen was, soe keerde die coninck weder omme, seere bedruct, in sijn pallays, daer hij sijnen rouwe langhen tijt seere bedreef, ende hi en hadde niet dat hem vermaken ofte verbliden mochte dan sinen alre liefsten sone Olyvier. Ende hem dicwille cussende seyde hij: “Halaes, mijne sone, dyne gheboerte is mij gheboert tot groter bliscappen ende oeck tot groter droefheyt. Ic bidde onsen Heere dat Hi hebben wille die siele van dijnre moeder ende dat Hi dy gracie gheve alsulcken man te worden als mijn herte begheert.” Ende in desen woerden soe beclaghede hi die doot sijnre vrouwen, dye [a6ra] hi seer beminde ende lief hadde. Die edele mannen van sinen huyse ende oick andere van sinen lande waren hier omme seer tonvreden, om dat hem luden dochte dat die coninck seer eenlijc gheworden was ende en was niet meer soe ghemein onder hem luyden als hij te voren gewoenlic was te wesen. Waer om soe seiden sij: “Die rouwe vanden coninck duert te langhe. Daer om moeten wi dencken hoe dat wijse sullen doen vergaen, want men moetet al vergeten. Noch soe is hi jonck ghenoech om kinderen te winnen, ende daer en is gheen dinc dat hem eer brengen mach ter bliscappen dan hem weder te verhylicken aen een schone, jonghe vrouwe, daer hij sijn ghenoechte bij nemen mach omme te blideliker te leven.” Dese woerden en waren niet alleen ghesproken in sijnre absencie, mer die ghene die hem bevoelden vry sijns persoens, die seydent hem dicwille. Ende si informeerden ende onderwesen hem alsoe dat hi consent ende wille gaf om wederom ghehylict te worden op datter een wijf ghevonden worde die waerdich ware dese hoge waerdicheyt te hebben. Op dien tijt soe was die coninck van Algarbe ghestorven ende die coninginne, sijn wijf, bleef weduwe, die op dyen tijt een [w]as vanden schoonsten vrouwen vander werelt, die welcke eenen sone hadde behouden van haren overleden man ende coninck, ende was genaemt Artus, een over schoone kijndt, ende was seer vander outheit van Olyvier, des conincs sone van Castillen. Welcke coninc, als hi ghehoort hadde vander schoonheit der coninginnen van Algarbe, soe seynde hi tot haer een gro-[A6rb]te ambas[sa]de om haer te hebben tot eenen wijve. Die welcke ambassade daer ghecomen wesende, wort chyerlijc ende met groter eeren onthaelt. Ende int corte, hem luden worde dach gegeven, ende sij seyden in teghenwoerdicheit der vrouwen ende haren rade die sake ende redene waer om dat si ghecomen waren, ende si waren gaern ghehoort van alle den gheslachte, vrienden ende dienres vander coninginnen. Ende nae dat si verclaert hadden tghene dat hem luyden bevolen was van haren coninck ende heere, so vertrocken si in haer luden herberghe, in welcke si geleit waren met groten ghetale van ridderen ende van schiltknechten. |
Hoe Olivier ter kerke gedragen werd om dat heilige doopsel te ontvangen met zijn moeder die gestorven was i de bevalling en hoe de ambassade overgezonden werd in Algarve om de koning wederom te huwelijken. Kapittel 2. [a5va] Na de ontelbare klachten van de koning en van allen lieden van het koninkrijk zo werd de koningin begraven. Om comfort en troost te geven zo werd geordineerd dat met het lichaam der dode vrouw ook mede zou worden gedragen haar kind om dat heilige doopsel te ontvangen en het werd alzo gedaan. De vrouwe werd zeer beschreid al gaande door de stad. In deze staat werd ze begeleid van het grootste deel van de inwoners tot in de kerk daar zij begraven werd. Haar kind werd gedoopt dat genaamd was Olivier. En na [a5vb] dat de dienst gedaan was, zo keerde de koning weerom, zeer bedroefd, in zijn paleis, daar hij zijn rouw lange tijd zeer bedreef en hij had niets dat hem vermaken ofte verblijden mocht dan zijn allerliefste zoon Olivier. Hij kuste hem dikwijls en zei: “Helaas, mijn zoon, uw geboorte is mij gebeurd tot grote blijdschap en ook tot grote droefheid. Ik bid onze heer dat hij hebben wil de ziel van uw moeder en dat hij u gratie geeft al zulke man te worden als mijn hart begeert.” En in deze woorden zo beklaagde hij de dood zijn vrouw die [a6ra] hij zeer beminde en lief had. De edele mannen van zijn huis en ook andere van zijn land waren hierom zeer ontevreden om dat ze dachten dat de koning zeer eenzaam geworden was en was niet meer zo algemeen onder hen zoals hij tevoren gewoon was te wezen. Waarom zo zeiden zij: “De rouw van de koning duurt te lang. Daarom moeten wij denken hoe dat wij het zullen laten vergaan want men moet het al vergeten. Noch zo is hij jong genoeg om kinderen te winnen en daar is geen ding dat hem eer brengen mag ter blijdschap dan hem weer te huwelijken aan een mooie, jonge vrouwe daar hij zijn genoegens bij nemen mag om te blijder te leven.” Deze woorden waren niet alleen gesproken in zijn absentie, maar diegene die vrijuit met hem konden praten die zeiden het hem vaak. Ze informeerden en onderwezen hem alzo dat hij consent en wil gaf om wederom gehuwelijkt te worden op dat er een wijf gevonden werd die waardig was deze hoge waardigheid te hebben. Op die tijd zo was de koning van Algarve gestorven en de koningin, zijn wijf, bleef weduwe, die op die tijd een was van de mooiste vrouwen van de wereld, die een zoon had behouden van haar overleden man en koning en was genaamd Artus, een over mooi kind en was gelijk van de oudheid van Olivier, de koningszoon van Castilië. Welke koning, toen hij gehoord had van de schoonheid der koningin van Algarve, zo zond hij tot haar een grote [A6rb] ambassade om haar te hebben tot een wijf. De ambassade die daar gekomen was werd sierlijk en met groter eer onthaald. In het kort, ze werden een dag gegeven en zij zeiden in tegenwoordigheid der vrouw en haar raad de zaak en reden waarom dat ze gekomen waren en ze waren graag gehoord van al het geslacht, vrienden en dienaars van de koningin. Nadat ze verklaard hadden hetgeen dat hen bevolen was van hun koning en heer zo vertrokken ze in hun herberg, waarin ze geleid waren met groot getal van ridders en van schildknechten. |
Hoe dat hyelick ghetracteert was tusschen der coninginnen van Algarbe, moeder van Artus, ende vanden coninck van Castillen, vader van Olyvier. [Capittel IIJ.] Die cninghinne siende haer selven verselscapt wesende metten meesten deel van haren vriende[n] ende vanden ghenen daer si haer meest in betrouwede, soe seyde sij: “Mijn heeren, ghi kent ende weet die sake waer omme die coninc van Castillen sijn ambassaden ghesonden heeft herwaert over. Daer omme bidde ick u dat ghy opt ghene dat ghi van hem luyden gehoort hebt, raet ende toeghesicste hebben wilt, want ic ben die ghene die uwer luyden goeden raet ghebruycken wille, ende ic ben bereyt te doene al tghene dat u luden goet duncken sal.” Als dese woerden gheeynt waren, nam si orlof van hem luden ende ginc in hair camer ende lietse dair onder hem luyden om te ondersoeken ende te spreken van deser materien. Ende opt cortste, si waren alle gader van eenen gemeynen accor-[a6va]de om dit hylick te maken. Ende si quamen weder totter coninginnen, seggende dat hem luden dochte als datter niet veel hogher noch vernaemder prince van gheboerte en was dan die coninck van Castillen. ende dat si niet bat ghecomen en mochte sijn. Ende int corte, si onderwesen haer dat sij noch jonc was, ende daer nae die joncheyt van haren sone, dye noch van cleynder outheyt was, ende daer om rieden si haer dat si ontfanghen soude die begherte ghedaen biden coninck van Castillen, dye niet seere verde gheseten en was van haren lande. Die coninginne antwoerde hem luden: “Mijn goede vrienden, ick hebbe u gheseit ende noch anderwerf segghe ick u dat uwen raet ende uwe goetduncken minen wille is. Ende daer omme soe doet die antwoerde aen dese ambassade van minen weghen sulck als u goet dunct, want ick ghelove[s] u luden.” Ende doen bedancten sij haer ende scheyden van daer, ende bi vijf of [a6vb] ses vanden notabelsten mannen dye daer toe gheordineert waren, so wort die antwoerde ghedaen aen den ambassade van Castillen. Ende si seyden dat die coninghinne bi haer gratie ende oetmoedicheyt haer beraden hadde wel te doene, niet tot haren wille, maer ter belieften ende bi rade van haren gheslachte ende afcoemste, den welcken die sake seer nuttelic wesen dochte omme twelvaren van beyden coninckrijcken. Ende daer om mochten si weder omme reysen alst hem luden beliefde, ende segghen haren heere dat hijse ontbieden mochte alst hem goet dochte, of dat hi selver in persone comen soude, ende des verlieten si hem op sijn edele discrecie ende wijsheit. Nochtans waren sijs gheloeft, maer aenghesien dat elcke partye bi sonder wewener ende wedewe was, so waert eerliker dat hi quame ende trouwedese sonder grote bruloft te houden dan anders gedaen ware, ende dat hi vanden anderen dede na sinen goeden wille. |
Hoe dat huwelijk onderhandeld was tussen de koningin van Algarve, moeder van Artus, en van de koning van Castilië, vader van Olivier. [Kapittel IIJ.] Die koningin zag zichzelf vergezelschapt te zijn met het grootste deel van haar vrienden en van diegenen daar ze zich het meest in vertrouwde, zo zei zij: “Mijn heren, gij kent en weet de zaak waarom de koning van Castilië zijn ambassades geschonden heeft herwaarts over. Daarom bid ik u dat gij op hetgeen dat gij van hen gehoord hebt, raad en toezicht hebben wilt want ik ben diegene die uw goede raad gebruiken wil en ik ben bereid te doen al hetgeen dat u goed dunken zal.” Toen deze woorden geëindigd waren nam ze verlof van ze en ging in haar kamer en liet ze daar onder hen om te onderzoeken en te spreken van deze materie. In het kort, ze waren allemaal van een algemeen akkoord [a6va] om dit huwelijk te maken. Ze kwamen weer tot de koningin en zeiden dat ze dachten als dat er niet veel hoger noch voornamer prins van geboorte was dan de koning van Castilië. Dat ze niet beter gekomen mochten zijn. In het kort, ze onderwezen haar dat zij noch jong was, en daarna de jonkheid van haar zoon, die noch van jonge oudheid was en daarom raden ze haar aan dat ze ontvangen zou de begeerte gedaan bij de koning van Castilië die niet zeer ver gezeten was van haar land. Die koningin antwoorde ze: “Mijn goede vrienden, ik heb u gezegd en zeg noch andermaal ik u dat uw raad en uw goeddunken mijn wil is. Daarom zo doe het antwoord aan deze ambassade vanwege mij zulke als u goed dunkt, want ik beloof het u.” En doen bedankten zij haar en scheiden vandaar en bij vijf of [a6vb] zes van de notabelste mannen die daartoe geordineerd waren zo werd het antwoord gedaan aan de ambassade van Castilië. Ze zeiden dat de koningin bij haar gratie en ootmoedigheid haar beraden had goed te doen, niet tot haar wil, maar ter believen en bij raad van haar geslacht en afkomst die de zaak zeer nuttig te wezen dachten om het welvaren van beide koninkrijken. Daarom mochten ze wederom reizen zo ze beliefden en zeggen hun heer dat hij haar ontbieden mocht als het hem goed dacht of dat hij zelf in persoon komen zou en dus verlieten ze zich op zijn edele discretie en wijsheid. Nochtans waren zij geloofd, maar aangezien dat elke partij zonder weduwnaar en weduwe was, zo was het fatsoenlijker dat hij kwam en trouwde ze zonder grote bruiloft te houden dan anders gedaan was en dat hij wat betreft de overige festiviteiten deed naar zijn goede wil. |

[a6va] Hoe die coninck van Castillen trouwede die coninginne van Algarbe ende leydese in Castillen met Ar-[a6vb]tus, haren sone, die Olyvier seere wel ghelijck was. Capittel .IIIJ. [b1ra] [D]ie ambassadoers bedancten der coninghinnen ende die gheene van haren edelen rade, seggende dat si haer luden antwoerde doen soude voor haren coni[n]ck ende heere, dye seer wel te vreden wesen soude van deser conclusien, alsoe si meenden. Ende doe tot haer luder versoeken worden si ghebrocht voor dye coninghinne, aen welcker si orlof namen, ende so deden si oeck aen die ander vrouwen ende joncfrouwen. Ende na dat si oerlof ghenomen hadden, des anderen daghes des morgens soe reysden si wech. Maer daer sonder en wast nyet eer si wech reysden, sy en ontfinghen vander coni[n]ginnen veel costelike ghiften. Van haer luden dachvaerden en soude ick u niet konnen ghesegghen, maer si reysden soe verre dat si quamen inder steden daer op dye tijt die coninck woenachtich was. Ende ter stont van dat si of gheseten waren in haer luden herberghe, sonder enich ander dinck te doen soe ghinghen sy van daen voor den coninck, die welc hem luden verbeide. Ende na dat si hem reverencie ghedaen hadden, soe vertelden si hem int langhe hoe ende wat si ghedaen ende verworven hadden, waer of dye coninck seer wel te vreden was. Ende van dier uren soe bedocht hi te reisen bynnen drie weken oft binnen eenre maent om te gaen sekeren ende te trouwen ende te halen sijn wijf. Ende alsoe als dyt gheseyt was, soe [w]ort dat ghedaen. Ende hij reysde derwaert met cleine menichte van volcke ende ontboet sijn coemste der coninginnen, die hem seer rijkelick ende hoghelic ontfinc. Ende dese bruyloft was soe chierlic, so costelic ende soe wel gedaen datment niet bet en soude moghen doen. [b1rb] Den jonghen Artus met alle sinen sinnen toende chyere den coninc, sinen schonen vader. Ende als hem die coninc aensach, soe en docht hem anders niet, hi en hadde Olyvier, sinen soen, gesien, want van ouden ende van allen maechsele geleeck hi hem seer wel dattet seer een dinc was, waer of die edele mannen die met den coninck van Castyllen waren, hem seer verwonder[den]. Nae dat die feeste vander bruyloft gheleden was, ende doe die coninck daer een maent of twee gheweest hadde, soe stelde hi daer eenen notabelen ende seer vromen ridder, dien hi ordineerde ende beval te wesen een regent ende beschermer van dat conincrijc van Algarbe. Ende daer nae reysde hi wech ende leyde sijn wijf met hem ende Artus sine[n] schonen sone, ende si quamen in Castillen in dye stadt daer dye coninck sijn principael woenstadt hadde, daer si soe rijckelick ende soe wel ontfanghen waren dat men dat niet beter soude ghedaen moeghen hebben. Want si quamen aen in dat conincrijck van Castyllen, daer dye coninghinne ende een yeghelijcke van haren gheselscappe seere eerlijcken onthaelt waren, die coninc van Castillen dede een ghebot doen datmen Artus, sinen soone vander coninghinnen, alsulcken staet soude gheven ende min noch meer gheregeert [en] soude worden dan sijn eenighe soone Olyvier. Ende van dier tijt voort waren si te samen op ghevoedet, ende si beminden malcanderen soe seere datte[t] nyemant en soude hebben moghen uut spreken, als ghij hyer nae wel horen sult moghen. Ende op mijnre trouwen sy hadden des wel redene, want si waren malcanderen soe ghelijke van aensichte ende van allen maec-[b1va]sele des lijfs datmen somtijt die een vanden ander niet onderkennen en mochte. |
[a6va] Hoe de koning van Castilië trouwde de koningin van Algarve en leidde ze in Castilië met Artus [a6vb] haar zoon, die Olivier zeer goed gelijk was. Kapittel 4. [b1ra] [De ambassadeurs bedankten der koningin en diegenen van haar edele raad zeiden dat ze hun antwoord doen zouden voor hun koning en heer, die zeer goed tevreden wezen zou van deze conclusie, alzo ze meenden. Toen werden ze op hun verzoek gebracht voor de koningin aan wie ze verlof namen en zo deden ze ook aan de andere vrouwen en jonkvrouwen. Nadat ze verlof genomen hadden zo reisden ze de volgende dag ’s morgens weg. Maar voordat ze vertrokken ontvingen ze van de koningin veel kostbare giften. Van hun dagreizen zou ik u niets kunnen zeggen, maar ze reisden zo ver dat ze kwamen in de plaats daar op die tijd de koning woonde. Terstond van dat ze of gezeten waren in hun herberg, zonder enig ander ding te doen zo gingen ze er vandaan voor de koning die ze opwachtte. Nadat ze hem reverentie gedaan hadden zo vertelden ze hem in het lang hoe en wat ze gedaan en verworven hadden, waarvan die koning zeer goed tevreden was. Vanaf dat uur dacht hij te reizen binnen drie weken of binnen een maand om te gaan verzekeren en te trouwen en te halen zijn wijf. Alzo als dit gezegd was, zo werd dat gedaan. En hij reisde derwaarts met een kleine menigte van volk en ontbood zijn komst de koningin die hem zeer rijk en hoog ontving. Deze bruiloft was zo sierlijk, zo kostbaar en zo goed gedaan dat men het niet beter zou mogen doen. [b1rb] De jongen Artus met alle zijn zinnen ten toonde sier de koning, zijn mooie vader. Toen hem de koning aanzag zo dacht hij niet anders hij had Olivier, zijn zoon, gezien, want van ouderdom en van alle vorm geleek hij hem zeer goed dat het zeer een ding was, waarvan de edele mannen die met de koning van Castilië waren, zich zeer verwonderden. Na dat het feest van de bruiloft geleden was en toen de koning daar een maand of twee geweest was zo stelde hij daar een notabele en zeer dappere ridder dien hij ordineerde en beval te wezen een regent en beschermer van dat koninkrijk van Algarve. Daarna reisde hij weg en leidde zijn wijf met hem en Artus zijn stiefzoon en ze kwamen in Castilië in de stad daar die koning zijn belangrijkste woonplaats had daar ze zo rijk en zo goed ontvangen waren dat men dat niet beter zou gedaan mogen hebben. Want ze kwamen aan in dat koninkrijk van Castilië daar die koningin iedereen van haar gezelschap zeer fatsoenlijk onthaald, de koning van Castilië liet een gebod doen dat men Artus, zijn zoon van de koningin al zulke staat zou geven en min of meer geregeerd zou worden dan zijn enige zoon Olivier. Van die tijd voort waren ze tezamen opgevoed en ze beminden elkaar zo zeer dat het niemand zou hebben mogen uit spreken, zoals gij hierna wel horen zal mogen. Op mijn trouw, ze hadden dus wel reden want ze waren elkaar zo gelijke van aanzicht en van alle maaksel [b1va] van het lijf dat men somtijds de een van de ander niet onderkennen mocht. |

Hoe dat Olyvier, sone vanden coninc van Castillen, ende Artus, soone [b1vb] vander coninginnen van Algarbe, bevolen waren om te leren, ende vanden steecspele dat si deden. Capittel .V. [b1va] Nu ist geboert dat Olivier ende Artus groot beghonnen te worden, ende daer omme worden sy beyde ghedaen uuter bewarenissen vander vrouwen, ende hem luden was ghegheven een seer wijs ende vroem ridder, diese leeren ende instrueeren soude als kinderen van coninclicken gheslachte toe behorende was, welcke ridder ontfinc dese twee kinderen van eenre outheyt [ende van eenre schoonheyt] ende leerdese in goeden seden. Ende als si begonsten kennisse te hebben, soe minden si malcanderen met soe grooter mynnen dat si te samen maecten broederscap ende gheselscap, malcanderen belovende dat hem luden nemmermeer gheen dinc schey[den] en soude, ten ware den doot. Want aenghesien den wille vanden heere diese beide seer minlic hilt, stelden si hare verstandenisse dattet ommoghelick ware in allen dinghen haer luden groote minne ende gheselscap immermeer te scheyden. Die coninc ende die coninghinne ende [b1vb] alle dye edele vanden lande siende dese twee kinderen soe volmaecte ghesellen tsamen ende dat si malcanderen so seer beminden, hadden si daer in die meeste ghenoechtte vander werelt, ende si loefden Gode met goeder herten. Al isset dat icse volmaect nome, en laets u niet verwonderen, want seker, alle doecht, scoonheyt, wijsheyt ende soeticheyt die in die edele mannen wesen mach ende schuldich es te wesen, was in dese twee edele mannen. Van alle spraken dye sy deden tusschen den ridders, schiltknechten, vrouwen ende joncfrouwen, wast van singhen, danssen oft ander ghenoechten diemen met eeren voor die vrouwen doen mach ende schuldich es te doen, en vant men nyemant die haers ghelicke was. Van [anderen] spelen die die jonghe, edele mannen ghewoenlick sijn te oeffenen inder tijt van payse als te kaetsen, sprynghen, worstelen ende andere spelen en woude nyemants teghen hem luyden [b2ra] onderwinden. Ende int corte, alle dinghen daer si hem toe stelden, voechden [hem] seer wel. Aenghesien haer luiden joncheyt, daer si altoes in gheweest hadden, so was hem luden verboden steken, tornoyen ende ander spelen. Maer als die coninc sach dat sy vroem ghenoech waren om wapen te draghen, soe gaf hi hem luden oerlof een steecspele te beroepen van drien ghesellen van aventuren teghens alle dye daer comen mochten, gewapent van jousten, salen van oerloghen, tornoyen ende rocken, haer luden scilden waren vercleedt met grauwe, zwart ende vyolet, e[n]de elc soude ten derden daghe comen in die baene. Sommighe jonge luden van des conincs huyse staken seere vromelicken, ende dat steecspel vanden jonghen luden was sn[e]lder dan ye gesien was in dat conincrijcke. Ende biden segghen vanden vrouwen dede elc sijn dinghen soe wel datment niet en soude hebben moghen verbeteren. Maer boven alle andere hadden Olyvier ende Artus den prijs. Ende dit steken duerde soe langhe ende soe sterc dat wonder was, ende noch soudet langher gestaen hebben, had[de] den avont ghedaen. Nochtans en wast so niet, de vianden en beiden tot dat die toorsen ontsteken waren. Mer die vrouwen ende joncfrouwen dye alden dach daer gheweest hadden dye wijle dattet steecspel duerde, wilden wech gaen, waer omme si een sake waren van haer luden sceiden, die welcke [noch] nyet soe haest en souden hebben ghescheyden. Nochtans so ghingher een yeghelic vanden stekers, soe wel vander eenre siden als vander andere, hem alle ontwapenen om te comen ten banckette. Twelcke ghedaen wesende, dye dansen ende spelen seer fees-[b2rb]telic begonnen worden. Ende daer quamen coningen ende edele rydders van wapenen om te vereysschen anden vrouwen wyet best ghedaen hadde op dyen dach, ende si waren alle met eenen accoerde sprekende dat Olyvier ende Artus b[e]st ghedaen hadden ende boven ghegaen waren alle die andere dye van dien daghe daer ghesteken hadden. Ende omme dat si beyde waren vanden hulpers ende dat die differencie van hem luden cleyn was, soe en wistmen nyet an wien te houden. Maer ynt eynde seyden si dat Artus seer wel gedaen hadde, mer Olyvier noch een weynich bet, alsoe hem luden dochte. Daer omme gaven si hem den prijs voer dien dach van die van binnen, ende een ander edel man uuten conincrijke van Algarbe, die metter coninginne ghecomen was, als van buten. Als den prijs ghebrocht was bi twee schoone joncfrouwen aen Olyvier so wort hij root ende hadde scae[m]te omme die eerste |
Hoe dat Olivier, zoon van de koning van Castilië, en Artus, zoon [b1vb] van de koningin van Algarve, bevolen waren om te leren en van het steekspel dat ze deden. Kapittel 5. [b1va] Nu is het gebeurd dat Olivier en Artus groot begonnen te worden en daarom worden ze beide gedaan uit de bewaring van de vrouwen en ze waren gegeven een zeer wijs en dappere ridder die ze leren en instrueren zou als kinderen van koninklijk geslacht toebehoort was, welke ridder ontving deze twee kinderen van een ouderdom en van eenre schoonheid en leerde ze in goede zeden. Toen ze begonnen kennis te hebben, zo minden ze elkaar met zo grote minnen dat ze tezamen maakten broederschap en gezelschap, elkaar beloofden dat ze nimmermeer geen ding scheiden zou, tenzij de dood. Want aangezien de wil van de heer die het beide zeer minlijk hield stelden ze hun verstand zodat het onmogelijk was in allen dingen hun grote minne en gezelschap immermeer te scheiden. Die koning en de koningin en [b1vb] alle edelen van het land zagen deze twee kinderen zo volmaakte gezellen tezamen en dat ze elkaar zo zeer beminden, hadden ze daarin het meeste genoegen van de wereld en ze loofden God met een goed hart. Al is het dat ik ze volmaakt noem, laat het u niet verwonderen, want zeker, alle deugd, schoonheid, wijsheid en zotheid die in de edele mannen wezen mag en schuldig is te wezen dat was in deze twee edele mannen. Van alle woorden die ze deden tussen de ridders, schildknechten, vrouwen en jonkvrouwen, was het van zingen, dansen of andere genoegens die men met eer voor de vrouwen doen mag en schuldig is te doen vond men niemand die ze gelijk was. Van anderen spelen die de jonge, edele mannen gewoon zijn te oefenen in de tijd van vrede als te kaatsen, springen, worstelen en andere sociale spelen en wilde niemand tegen hen [b2ra] zich onderwinden. In het kort, alle dingen daar ze zich toe stelden, voegden ze zeer goed. Aangezien hun jonkheid, daar ze altijd in geweest waren, zo was ze verboden steken, toernooien en andere spelen. Maar toen de koning zag dat ze dapper genoeg waren om wapen te dragen, zo gaf hij ze verlof een steekspel te beroepen van drie gezellen van avonturen tegen alle die daar komen mochten, gewapend van steken, harnas van oorlog, toernooien en lansen met stompe punten, hun schilden waren bekleed met grauw, zwart en violet en elk zou ten derden dag komen in de baan. Sommige jongelieden van het koningshuis staken zeer dapper en dat steekspel van de jongen lieden was sneller dan ooit gezien was in dat koninkrijk. Bij het zeggen van de vrouwen deed elk zijn dingen zo goed dat men het niet zou hebben mogen verbeteren. Maar boven alle andere hadden Olivier en Artus de prijs. Dit steken duurde zo lang en zo sterk dat het wonder was en noch zou het langer gestaan hebben, had de avond niet gedaan. Nochtans was het zo niet, de vijanden wachten tot dat de toortsen ontstoken waren. Maar de vrouwen en jonkvrouwen die de hele dag daar geweest hadden de tijd dat het steekspel duurde wilden weg gaan, waarom ze een zaak waren van hun scheiden die noch niet zo gauw zouden hebben gescheiden. Nochtans zo ging iedereen van de stekers, zo wel van de ene zijde als van de andere zich alle ontwapenen om te komen ten banket. Toen dat gedaan was begon het dansen en spelen zeer feestelijk. [b2rb]. En daar kwamen koningen en edele ridders van wapens om te eisen van de vrouwen wie het beste gedaan had op die dag en ze waren alle met een akkoord te spreken dat Olivier en Artus het beste gedaan hadden en te boven gegaan waren alle andere die van dien dag daar gestoken hadden. Omdat ze beide waren van de helpers en dat het verschil van ze klein was zo wist men niet aan wie te houden. Maar in het einde zeiden ze dat Artus zeer goed gedaan had, maar Olivier noch een ietsje beter, alzo ze dachten. Daarom gaven ze hem de prijs voor die dag van die van binnen, en een andere edele man uit het koninkrijk van Algarve die met de koningin gekomen was, als van buiten. Als de prijs gebracht was bij twee mooie jonkvrouwen aan Olivier zo werd hij rood en had schaamte vanwege de eerste keer eb zei dat het was bij hun gratie en dat hij het niet gewonnen noch verdiend had. Nochtans en weersprak hij het niet en zoals het gebruik is te bedanken kuste hij ze. Daarna zo werden de specerijen en wijn voortgebracht en geschonken en aldus zo namen de dansen en de feesten een einde vanwege de nacht. |

Hoe die coninghinne van Castyllen begonste te verlieven op Olyvier van sotter ende onbehoerliker minnen. Capittel .VI. [b2va] Dese twee jonghelinghen, nae dat die feeste gheeyndt was ende nae dat si oerlof ghenomen hadden, so ghinghen si slapen. Olyvier peynsde dat hij niet op houden en soude in tijts, ende Artus aen dander side seyde dat hij soe veel doen soude, mochte hij, dat hi op een ander reyse oeck den prijs soude hebben. Nyet dat hi afgonstich was vander eeren ende welvaren sijns geselles, maer goetherticheyt ende goeden wille dede hem dese ghedachten hebben. Ende in desen state ghinghen si in haer camere. Ten anderen so ghinc die coninc wech ende ontreide hem omme te gaen slapen. Die coninginne aen dander side peynsde seer om die voerseyde feeste die si dien dach voorleden gesien hadde. Ende boven alle dinc dochte si op dye doecht ende schoonheyt van dien twee ghesellen, van welcke die een haer [sone was, die haer] nyet en mishaghede, ende si seyde in haer selven: “Heilighe Maria, wat harder slaghen hebbe ick hem luden sien geven ende ontfanghen op desen dach, ende hoe properlic ende wel voechdet des conincs sone dat dansen, die cleedinghe ende habiten [b2vb] die hi droech. Seker, een vrouwe soude seer gheluchkich wesen die hi soude dorren of willen minnen!” Ende in desen gepeynsen ghinc die coninginne slapene. Mer in haren slape dochte haer dat si den gheenen sach dansen after haer camer, die haer des daechs te voren soe wel behaghet hadde. Nu begonste die coninginne in grooter dwaesheyt ende malheyt te comen, dat si niet en liet, twelck grote scaede was ende deerlic, als ghi noch horen sult. Doen den dach quam ende die tijt datmen int hof ghewoenlijck is op te staen, soe stonden Oly[v]ier ende sijn gheselle op ende cleeden hem als si ghewoenlick waren, ende soe quamen si te hove. Die coninginne diese sach, dede hem luiden meerder chyere dan sy te voren plach te doen, helsende des conincs soone, ende seyde hem luden goeden dach. Ende si seide heymelic binnen des monts: “Olivier, mijn vrient, ic wane di God gemaect heeft in dese werelt om u te besiene.” Olyvier hoordet wel, ende hem verwonderde seer waer om si dat gheseit hadde, want hi en conste nyet mercken oft dit aensiene verstant hadde te goede oft te [b3ra] quade. Nochtans liet hijt al ongemerct ende en pensde dair niet meer omme, want hi en wiste niet waer toe dat si comen wilde. |
Hoe de koningin van Castilië begon te verlieven op Olivier van zotte en onbehoorlijke minnen. Kapittel 6. [b2va] deze twee jongelingen, na dat het feest geëindigd was en na dat ze verlof genomen hadden, zo gingen ze slapen. Olivier peinsde dat hij dat niveau niet goed zou kunnen houden in die tijd en Artus aan de andere zijde zei dat hij zo veel doen zou, mocht hij, dat hij op een andere keer ook de prijs zou hebben. Niet dat hij afgunstig was van de eer en welvaren van zijn gezel, maar goedhartigheid en goeden wil deed hem deze gedachten hebben. In deze staat gingen ze in hun kamer. Ten anderen zo ging de koning weg en ontkleedde hem om te gaan slapen. De koningin aan de andere zijde peinsde zeer om het voorzegde feest die ze die dag voorleden gezien had. Boven alle ding dachten ze op die deugd en schoonheid van die twee gezellen, waarvan de een haar zoon was die haar niet mishaagde en ze zei in zichzelf: “Heilige Maria, wat harde slagen heb ik ze zien geven en ontvangen op deze dag en hoe goed en wel voegt de koningszoon dat dansen, de kleding en habijten [b2vb] die hij droeg. Zeker, een vrouwe zou zeer gelukkig wezen de hij zou durven of willen minnen!” En in deze gepeins ging de koningin slapen. Maar in haar slaap dacht ze dat ze diegene zag dansen achter haar kamer die haar de daags tevoren zo wel behaagd had. Nu begon de koningin in grote dwaasheid en gekkigheid te komen dat ze niet en liet, wat grote schade was en deerlijk, als gij noch horen zal. Toen de dag kwam en de tijd dat men in het hof gewoonlijk is op te staan zo stonden Olivier en zijn gezel op en kleden zich zoals ze gewoon waren en zo kwamen ze ten hove. De koningin die het zag, deed ze meer sier dan ze tevoren plag te doen, omhelsde de koningszoon en zei ze goeden dag. Ze zei heimelijk binnensmonds: “Olivier, mijn vriend, ik waan dat u God gemaakt heeft in deze wereld om u te bezien.” Olivier hoorde het wel en hem verwonderde zeer waarom ze dat gezegd had want hij kon niet merken of dit begrepen moest worden ten goede of ten [b3ra] kwade. Nochtans liet hij het al ongemerkt en peinsde daar niet meer om want hij wist niet waartoe dat ze komen wilde. |
Hoe die coninghinne Olyvier gaf te verstaen dat si hem minde ende begeerde met hem te sondighen, ende vanden bedecten antwoerden van Olyvier, met eeren gedaen. Capittel .VIJ. By overlidinge van tijden verghinc ende bleef dese sake hanghende. Nochtans en waren Olyvier noch [sinen gheselle] nemmermeer ledich, want si maecten vergaderinghe van vrouwen ende joncfrouwen, ende nemmermeer en waren si vermoyet van steken, tornoyen of anderen spelen die den edelen mannen toe behoren. Ende als si enighe feesten wisten, het si verde of bi, so e[n] souden si om gheen dinghen achter ghebleven hebben, ende over al lieten sy hem kennen. Ende men seyde dattet groote blijscap was den coninck van Castyllen alsoedanigen volmaecten erfgenaem ende sone te hebben. Maer Avent[u]re, die moeder es van alle droefheyt, ontoech hem sijn blijscap ende nam hem sijn welvaren bij der coninghinnen, sijn wijf, welcke coninghinne, siende die gracie die dese jonghelinc van naturen hadde, soe w[o]rt si so seer ontsteken in sijnder lyeften dattet wonder was. Ende als si haer selven alleene vant in haer bedde oft in ander heymelicke plaetsen, soe seyde si dicwil: “Ha, ha, Olyvier, seer schoone creatuere, tresoer van minen ghepeynsen, ick ben wel schuldich te vermaledien dine joncheit, want bi di sal ic bedwongen worden te doen dat nie coninginne en dede, want ick sal begeven die minne van minen heere om die dijne. Ende en hebt ghi geene ontfermenisse op mi, so en sal mijn [b3rb] leven anders niet wesen dan rouwe ende droefheit.” In desen state beclaechde die coninghinne dicwil haer selven, ende soe vele dat op een tijt Olyvier ende sijn gheselle haer quamen besien, ende si ontfincse seer wel. Ende al toende sij meerre chyere van [m]innen tot Olyvier dan tot Artus, haren sone, gaf si hem te verstaene dat sijt dede om te bet te behaghen haren man, den coninc. Ende daer omme nam si hem bider hant ende deden met crachte bi haer sitten, ende onder meer ander woirden die si hadden, vraechde sij hem op trouwe ofte hi nyet amoroes en was. Hi seyde haer: Neen. Doe seide si hem: “Olyvier, mijn vrient, ic en ghelove u niet van tghene dat ghi mi seght. Daer om biddic u, bekent dye waerheit ende segt mij waer si woent, die soe geluchkich is uwe vriendinne te wesen.” “Mijn vrouwe, op mijn trouwe, si en heeft gheen woenstede, want hier sijn so vele schoone vrouwen int lant dat ic niet en weet aen wien ic mi houden soude. Ende oec duchte ick wederseit te sijn. Ende mi dunct, vrouwe, dat ghijt segt om mij te bespotten. Ende weet dat dye vrouwe aen wien ic wesen soude, nyet geluchkich [soude] sijn, want ick en hebbe noch niet so veel ghedaen dat ic eenige vrouwe versoecken dorste. Waer omme ick mi selven te vreden stelle.” Dye coninghinne horende die antwoerde van desen jonghelinge, hoe si hem meer aentaelde, hoe si hem volmaeckter vandt. Si verharde ende bleef in haer grote dwaesheyt in alsulcker wijs dat Olyvier een deel vername van haren wille, waer bi dat hi hem hielt van meer te spreken dan hi ghedaen hadde. Ende doe si sach dat hi niet meer en sprack, seyde si hem: “Mijn vrient, ofte u eenighe groote vrouwe versochte van [b3va] uwer minnen, soudijse wedersegghen?” “Seker vrouwe,” seyde hi, “ick en ben so geluchkich nyet dat mij eenighe vrouwe versoecken soude, ende daer om en wete ic niet te antwoerden.” |
Hoe de koningin Olivier gaf te verstaan dat ze hem minde en begeerde met hem te zondigen en van de bedekte antwoorden van Olivier, met eer gedaan. Kapittel 7. Na verloop van tijd verging en bleef deze zaak hangen. Nochtans en waren Olivier noch zijn gezel nimmermeer ledig, want ze maakten verzamelingen van vrouwen en jonkvrouwen en nimmermeer waren ze vermoeid van steken, toernooien of anderen spelen die de edelen mannen toe behoren. Als ze enige feesten wisten, hetzij ver of nabij, zo zouden ze om geen dingen achtergebleven hebben en overal lieten ze zich kennen. Men zei dat het grote blijdschap was de koning van Castilië al zodanige volmaakte erfgenaam en zoon te hebben. Maar avontuur dat de moeder is van alle droefheid onttrok hem zijn blijdschap en nam hem zijn welvaren bij de koningin, zijn wijf, welke koningin zag de gratie die deze jongeling van naturen had zo werd ze zo zeer ontstoken in zijn liefde dat het wonder was. Toen ze zichzelf alleen vond in haar bed of in andere heimelijke plaats zo zei ze dikwijls: “Ha, ha, Olivier, zeer mooie creatuur, schatkist van mijn gepeins, ik ben wel schuldig te vermaledijen uw jonkheid, want bij u zal ik bedwongen worden te doen dat geen koningin deed, want ik zal begeven de minne van mijn heer om de uwe. En hebt gij geen ontferming op mij zo zal mijn [b3rb] leven anders niet wezen dan rouw en droefheid.” In deze staat beklaagde de koningin vaak zichzelf en zo veel dat op een tijd Olivier en zijn gezel haar kwamen bezien en ze ontving ze zeer goed. En al toonde zij meer sier van minnen tot Olivier dan tot Artus, haar zoon, gaf ze hem te verstaan dat zij het deed om te beer te behagen haar man, de koning. Daarom nam ze hem bij de hand en liet hem met kracht bij haar zitten en onder meer ander woorden die ze hadden, vroeg zij hem op trouw of hij niet amoureus was. Hij zei haar: Neen. Toen zei ze hem: “Olivier, mijn vriend, ik n geloof u niet van hetgeen dat gij mij zegt. Daarom bid ik u, beken de waarheid en zegt mij waar ze woont die zo gelukkig is uw vriendin te wezen.” “Mijn vrouwe, op mijn trouwe, ze heeft geen woonplaats, want hier zijn zo vele mooie vrouwen in het land dat ik niet en weet aan wie ik mij houden zou. En ook ducht ik het wederzijds te zijn. En mij dunkt, vrouwe, dat gij het zegt om mij te bespotten. En weet dat die vrouwe aan wie ik wezen zou niet gelukkig zou zijn, want ik heb noch niet zo veel gedaan dat ik enige vrouwe verzoeken durfde. Waarom ik mij zelf tevreden stel.” Die koningin hoorde het antwoord van deze jongeling en hoe ze hem meer bepraatte hoe ze hem volmaakter vond. Ze verharde en bleef in haar grote dwaasheid in al zulke wijze dat Olivier een deel vernam van haar wil, waarbij dat hij hem onthield van meer te spreken dan hij gedaan had. Toen ze zag dat hij niet meer en sprak zei ze hem: “Mijn vriend, of u enige grote vrouwe verzocht van [b3va] uw minnen, zou gij het weerzeggen?” “Zeker vrouwe,” zei hij, “ik ben niet zo gelukkig dat mij enige vrouwe verzoeken zou en daarom weet ik niet te antwoorden.” |
Hoe Olyvier al verstoort ghinck vanden vrouwen van haren begheerte. Capittel .VIIJ. Olyvier en ghenoechdet bi haer niet langer te sijn ende weincte Artus, sinen gheselle, dat hi hem van dair riep, die welcke alsoe dede, ende doe seyde hi hem: “Mijn broeder, den tijt is gheleden om te gaen daer ghi wel weet, ende aldus doe ict u ghedencken.” Olyvier antwoerde hem dattet waer was. Ende doe nam hij oerlof vander coningi[nn]en, die hem int scheyden bider hant nam ende douwede hem sijn vingeren, wair of Olyvier seer tonvreden was dat hise kende te wesen in alsulcken staet. Maer gheen gelaet en toende hi sijn gheselle daer of om vrese dat hijt qualijc in dancke nemen soude. Als si uut der cameren vander vrouwen waren, soe nam die coninginne haren ganc in een cleyn camerkijn ende leyde haer selven op een bedde, segghende: “Mijn lieve vriendt, ghi en sijt niet so dwaes, ghi en kent wel die ghedaente ende dat wesen daer ick in ben. Ende seker, ten sal alsoe niet bliven, want ghi sult morghen weten alle minen wille!” Ende Oly[v]ier was in grooten ghepeynse, ende die coninginne en hadder niet min. Aldus keerde Olivier weder in sijn herberghe ende [in] sijn camere, segghende in hem selven: “Mijn ghebenedide Scepper, Du hebste mij ghescapen tot Dijnre ghelijckenisse ende hebt mi ghegheven meer schoonheden dan ick weerdich ben te hebben, dat welcke sijn sal een sake van mijnre bederffenissen [b3vb] of Ghi en wiltet versien bi Uwer groter doecht ende barmherticheyt. So bidde ick Di dat Ghi wilt bewaren dye eere [van] minen heer vader ende van mi, ende dat ick gheen sake en si te gheven sinen wive den wylle daer icse in sie op deser tijt teghenwoerdich, twelck ic niet aengaen en soude om den doot te sterven. Ende dair om bidde ick Di dat Ghi hair doen wilt uut desen verdomeliker opinien ende wiltse weder bre[n]gen ende leyden in sulcken staet [ende wille] dat si goet ende ghetrouwe wesen moet haren here ende man.” |
Hoe Olivier al verstoort ging van de vrouwe van haar begeerte. Kapittel 8. Olivier vergenoegde bij haar niet langer te zijn en wenkte Artus, zijn gezel, dat hij hem van daar riep, de alzo deed en toen zei hij hem: “Mijn broeder, de tijd is geleden om te gaan daar gij wel weet en aldus doe ik het u gedenken.” Olivier antwoorde hem dat het waar was. Toen nam hij verlof van de koningin ie hem in het scheiden bij de hand nam en duwde hem zijn vingers (teken dat de vrouw een intieme relatie wenst) en waarvan of Olivier zeer ontevreden was dat hij ze kende te wezen in al zulke staat. Maar geen gelaat toonde hij zijn gezel daar of om vrees dat hij het kwalijk in dank nemen zou. Toen ze uit de kamer van de vrouw waren zo nam de koningin haar gang in een klein kamertje en legde zichzelf op een bed en zei: “Mijn lieve vriend, gij bent niet zo dwaas, gij kent wel de gedaante en dat wezen daar ik in ben. En zeker, het zal alzo niet blijven, want gij zal morgen weten al mijn wil!” En Olivier was in groot gepeins en de koningin had er niet minder. Aldus keerde Olivier weer in zijn herberg en in zijn kamer, zei in zichzelf: “Mijn gezegende Schepper, U hebt mij geschapen tot Uw gelijkenis en hebt mij gegeven meer schoonheden dan ik waardig ben te hebben, dat zijn zal een zaak van mijn bederf [b3vb] of gij wil het voorzien bij Uw grote deugd en barmhartigheid. Zo bid ik u dat gij wilt bewaren die eer van mijn heer vader en van mij en dat ik geen zaak ben te geven zijn wijd die in de wil is daar ik haar in zie in deze tegenwoordige tijd, wat ik niet aangaan zou om de dood te sterven. Daarom bid ik u dat gij haar doen wil uit deze verdoemde opinie en wil ze weer brengen en leiden in zulke staat en wil dat ze goed en getrouw wezen moet haar heer en man.” |
Hoe die coninginne anderwerf haren moet ondecte tot Olyvire, dat si wilde dat [hi] sijn ghenoechte dede met haer, ende van die schoone antwoerde[n] dye Olyvier haer dede. Capittel .IX. Des anderen daechs smorgens quame Olyvier te hove, ende des achter middaechs en dorste hi nyet laten te gaen bider coninginnen, als hi gewoenlick was, op datmen in geene manieren ghewaere en worde van haren doene ende ghelate. Terstont als hijse ghegroet hadde, om dat hi niet alleen mit haer en woude gaen, so ghinc hi bider meester menichte vanden vrouwen dye daer op die tijt was. Maer die coninginne quam hem wederomme halen, sonder scaemte hem bider hant nemende, segghende dat si teghen hem te spreken plach, ende aldus dede si hem met cracht neder sitten op haren steert. Ende doe peynsden hi langhe tijt sonder yet te segghen. Doen sy sach dat hi niet en sprac, wort si bescaemt ende root van verwen ende seyde hem: “Mijn lieve vriendt, en ghedenct u nyet vanden woorden die wi ghisteren te samen hadden?” “Seker, mijn vrouwe,” seide hi, “ick heb den meesten deel vergheten.” [b4ra] “Ha, mijn vrint, ick en ghevoele niet dat u memorie so cranc is dat ghi soe lichtelick vergheten soudet tgheen datmen u seyt. Maer ick bevoele aen uwe tale dat ghi mijn dinghen bet kent ende siet dan ict u soude moeghen vertrecken.” “Mijn vrouwe,” seide hi, “ic en weet niet wat ghi seght.” “Seker,” seyde si, “alderliefste vrient, ten eynde dat ghijt weten soudet, so segghe ick u dat ic alle uwe wesen wille, ende daer om gheve ick mi tot u. Ten is gheen cleyn dinck dat ghi heere sijt van mi ende van minen wille, mar scaemte heeft mi dat langhe tijt doen heelen. Nochtans, alle dinghen after ghestelt, gheve ick u te kennen dat ick u niet en bestae. Daer om moecht ghi van mi als van een andere u vriendinne maken, ende ic van u mijn lief. Ende al soe mogen wi te samen veel goet levens ende solaes hebben. Ende is mi die aventure contrarie ende so hardt dat ghi mijn begheerte weygert, soe sal ick mi selven doden! Ende daer om, mijn alder liefste vrient, aen u staet mijn doot ende mijn leven.” Doe was Olyvier meer verwondert dan hi ye gheweest hadde, ende hij antwoerde haer in sulcker manieren: “Vrouwe, ghi segt mi dat ghi mi mint, waer of ic u seer dancke, ende ghi bidt mi dat ick u houde voer mijn vriendinne. Seker, vrouwe, die vrientscap en mochte niet meerder wesen van minen wegen dan si en is, ende als mijn meestersse ende moeder. Ten is oec gheenen dienst so groot, ick |
Hoe de koningin andermaal haar gemoed ontdekte tot Olivier dat ze wilde dat hij zijn genoegens deed met haar en van het mooie antwoord die Olivier haar deed. Kapittel 9. De volgende dag ‘s morgens kwam Olivier ten hove en de namiddag durfde hij het niet laten te gaan bij de koningin, zoals hij gewoon was, op dat men in geen manieren gewaar zou worden van haar doen en gelaat. Terstond toen hij haar gegroet had en omdat hij niet alleen met haar en wilde gaan zo ging hij bij de grootste menigte van de vrouwen die daar op die tijd waren. Maar de koningin kwam hem wederom halen, zonder schaamte nam ze hem bij de handen zei dat ze tegen hem te spreken plag en aldus liet ze hem met kracht neer zitten op haar sleep. Toen peinsden hij lang tijd zonder iets te zeggen. Toen ze zag dat hij niet sprak werd ze beschaamd en rood van kleur en zei hem: “Mijn lieve vriend, gedenkt u niet van de woorden de wij gisteren tezamen hadden?” “Zeker, mijn vrouwe,” zei hi, “ik heb het meesten deel vergeten.” [b4ra] “Ha, mijn vriend, ik voel niet dat u memorie zo zwak is dat gij zo licht vergeten zou hetgeen dat men u zegt. Maar ik voel aan uw woorden dat gij mijn dingen beter kent en ziet dan ik het u zou mogen verhalen.” “Mijn vrouwe,” zei hij, “ik weet niet wat gij zegt.” “Zeker,” zei ze, “allerliefste vriend, ten einde dat gij het weten zou zo zeg ik u dat ik al uw wezen wil en daarom geeft ik mij tot u. Het is geen klein ding dat gij heer bent van mij en van mijn wil, maar schaamte heeft mij dat lang tijd doen verhelen. Nochtans, alle dingen achter gesteld geeft ik u te kennen dat ik u niet en besta. (Niet verwant ben) Daarom mag gij van mij als van een andere uw vriendin maken en ik van u mijn lief. Alzo mogen wij tezamen veel goed leven en solaas hebben. En is mij het avontuur contrarie en zo hard dat gij mijn begeerte weigert zo zal ik mij zelf doden! En daarom, mijn allerliefste vriend, aan u staat mijn dood en mijn leven.” Toen was Olivier meer verwonderd dan hij ooit geweest had en hij antwoorde haar in zulke manieren: “Vrouwe, gij zegt mij dat gij mij mint, waarvan ik u zeer dank, en gij bidt mij dat ik u hou voor mijn vriendin. Zeker, vrouwe, de vriendschap mocht niet groter wezen vanwege mij dan ze is en als mijn meesteres en moeder. Het is ook geen dienst zo groot, ik zou het vanwege u volbrengen wat ik ook schuldig ben te doen. Ik versta niet hoe gij zo zot bent dat gij mij anders begeert te minnen dan een goede vrouwe haar kind schuldig is lief te hebben, want ik had veel liever te sterven dan te doen [b4rb] dingen die tegen de eer van mijn heer vader wezen zouden. En was het dat ik anders deed zo was het uur van mijn geboorte wel schuldig vermaledijt te wezen.” |
Hoe Olyvier mit alle wederseide die begheerte der coninginnen, sijnre scoenre moeder, die si aen hem ghedaen hadde van onbehoerliker minnen, ende hoe Olyvier van haer ghedreyghet was totter doot toe. Capittel .X. Die coninginne seer toornich wesende, verhaelde hair woerden, seggende: “Olyvier, vermaledijt si dine schoonheyt, want si di also verheeft in op gheblasen hoverdicheyt dat ghi versmaet alsulcken coninginne als ick ben. Van nu voerdaen sal die naem van vriendt, dye di van mi ghegheven was ende in mijn heymelicke ghedachte[n] ende in dye verblidenissen mijnre herten gheprent was, bi dine grote wreetheit verwandelt worden in bitterheyt, ende sal di nomen viant ende dootslagher van vrouwen, want du sulste sijn saeke ende moordenaer van mijnre doot, twelck corts wesen sal. Maer dat en sal nyet sijn sonder u scade, want in allen manyren die mij moghelick sijn sullen, sal ict soeken ende vervolghen dijn leeven te vercortene! Ende mij dunct, nae dat ic sterven wille ende ghij dye sake sijt van mijnre doot, dattet reden gheeft datstu sculdich sijste te deilen in mijnre droefheit ende bitterheyt. Nochtans soe biddick Gode dat Hij di vergheven wille die ontellijcke quaden die tot dijnre saken sijn ghescapen toe te comen.” Ende doe seyde si hem: “Stant op van minen sterte ende ganc wech, want onmoghelick waert mi hier langher te sijn int ghesichte vanden luden dat mi-[b4va]nen grooten druck niet gemerct en soude moghen worden!” Doe stont Olyvier op ende nam [oerlof] vander coninginnen, dye welck in haer camer ghinc, daer si haren rouwe bedreef alsoe seer dat onmogelic waer te vertellen. Olyvier ghinck totten coninck, sinen vader, ende groete hem. Ende nae dat hi dair een wile geweest hadde, soe q[u]am hi weder in sijn herberghe, ende sijn gheselle met hem, die wel mercte dat sijn broeder al sulcke chier niet en maecte als hi te doen pl[a]ch. So vraechde hi hem wat hem deerde. Ende als hij sach dat hi hem daer of niet segghen en wilde, soe liet hi dat bliven sonder meer te vraghen. Ende alle dien dach bleef hij in sijn herberghe ofte logijs. Ende om sijn onghenoechte te d[ec]ken, soe gaf hi den volcke te verstaen dat hi niet wel te passe en was, ende dat hij wat siec was, om welcke sake sijn gheselle seer toornich was. Mer het was hem onmoghelick te beteren. Nochtans en wilde hi van hem niet gaen. Mer na dat avontmael soe bat hem Olyvier dat hi doch gaen wilde biden coninck ende den vrouwen o[p] dien avont ende hem onderhouden sonder eenighe woerden te maken van sijnre siecten. Artus, om die begheerte van sinen broeder, was te vreden daer te gaen, ende hi seyde hem: “Mijn broeder, ghij wilt dat ick te hove gae. Ende om dattet late sijn sal als ic weder comen soude, so soude ic u moghen ontwecken. Daer om wil ick op dese tijt goeden nacht segghen. Ende ic bidde Gode dat Hij u goede ruste gheve als dat uwe siecte morghen verlicht moet wesen, alsoe ic beghere.” Ende al gaende seyde hi dat hi van dier nacht niet met hem en soude comen slapen. Doe nam hem Olyvier in sinen armen, die tra-[b4vb]nen in dye oghen hebbende, ende seyde tot Artus dat hi te lange bleef, ende dat die dansen begonnen waren. Artus die mercte wel dat sijn broeder die tranen in die oghen hadde, waer of hi hem seer verwonderde, want hi kenden alsoe dat hi wel wiste dat Olyvier geen man en was hem te mistroesten om een cleine sake. Nochtans liet hijt al onghemerct ende nam oerlof ende ghinck van daer in groter ongenoechten ende clachten. Halaes, hadde hi noch gheweten dye sake waer omme sijn gheselle trorende was, sine onghenoechte soude hem ghedubbeleert hebben gheweest, want nie sint en sach hi hem totter tijt toe dat elc van hem beyden gheleden ende gedoecht hadde grote pine ende moyenissen, als ghi hyer nae noch wel horen sult. |
Hoe Olivier alles en geheel weersprak de begeerte der koningin, zijn schoonmoeder, die ze aan hem gedaan had van onbehoorlijke minne en hoe Olivier van haar gedreigd was tot de dood toe. Kapittel 10. Die koningin die zeer toornig was verhaalde haar woorden en zei: “Olivier, vermaledijt zij uw schoonheid, want ze u alzo verheft in opgeblazen hovaardigheid dat gij versmaat al zulke koningin als ik ben. Van nu voortaan zal de naam van vriend, die u van mij gegeven was en in mijn heimelijke gedachten en in het verblijden van mijn hart was geprent is bij uw grote wreedheid veranderd in bitterheid en zal u noemen vijand en doodslager van vrouwen, want zal zijn de zaak en moordenaar van mijn dood wat gauws wezen zal. Maar dat zal niet zijn zonder uw schade want in allen manieren de mij mogelijk zijn zullen zal ik het zoeken en vervolgen uw leven te verkorten! En mij dunkt, na dat ik sterven wil en gij die zaak bent van mijn dood, dat het reden g heeft dat u schuldig bent te delen in mijn droefheid en bitterheid. Nochtans zo bid ik God dat Hij u vergeven wil het ontelbare kwaad die tot uw zaken zijn geschapen toe te komen.” Toen zei ze hem: “Sta op van mijn sleep en ga weg want het is mij onmogelijk hier langer te zijn in het gezicht van de lieden zodat mijn [b4va] grote droefheid gemerkt zou worden!” Toen stond Olivier op en nam verlof van de koningin die in haar kamer ging daar ze haar rouw bedreef alzo zeer dat onmogelijk was te vertellen. Olivier ging tot de koning, zijn vader, en groette hem. Na dat hij daar een tijdje geweest was zo kwam hij weder in zijn herberg en zijn gezel met hem die wel merkte dat zijn broeder al zulke sier niet maakte zoals hij te doen plag. Zo vroeg hij hem wat hem deerde. Toen hij zag dat hij hem daarvan niets zeggen wilde zo liet hij dat blijven zonder meer te vragen. De hele dag bleef hij in zijn herberg of logies. Om zijn ongenoegen te bedekken zo gaf hij het volk te verstaan dat hij niet goed te pas was en dat hij wat ziek was waarom zijn gezel zeer toornig was. Maar het was hem onmogelijk te beteren. Nochtans wilde hij van hem niet gaan. Maar na dat avondmaal zo bad hem Olivier dat hij doch gaan wilde bij de koning en de vrouwen op die avond en hem onderhouden zonder enige woorden te maken van zijn ziekte. Artus, om de begeerte van zijn broeder, was tevreden daar te gaan en hij zei hem: “Mijn broeder, gij wilt dat ik ten hove ga. Omdat het laat zijn zal als ik wederkomen zou zo zou ik u mogen wekken. Daarom wil ik op deze tijd goede nacht zeggen. Ik bid God dat Hij u goede ruste geeft als dat uw ziekte morgen verlicht moet wezen, alzo ik begeer.” En al gaande zei hij dat hij van die nacht niet met hem zou komen slapen. Toen nam hem Olivier in zijn armen en had [b4vb] de tranen in de ogen en zei tot Artus dat hij te lang bleef en dat de dansen begonnen waren. Artus die merkte wel dat zijn broeder de tranen in de ogen had, waarvan hij hem zeer verwonderde, want hij kende hem alzo dat hij wel wist dat Olivier geen man was hem te mistroostig om een kleine zaak. Nochtans liet hij het al ongemerkt en nam verlof en ging van daar in groot ongenoegen en klachten. Helaas, had hij noch geweten die zaak waarom zijn gezel treurde, zijn ongenoegen zou hem gedubbeld hebben geweest want niet sinds zag hij hem tot de tijd toe dat elk van hen beiden geleden en gedoogd had grote pijnen en vermoeienis, zoals gij hierna noch wel horen zal. |
Hoe Olyvier alleen in sijn camere bleef, daer hi menighe beclachten dede, ende vanden brief dye hi screef an sinen gheselle, ende waer an dat hi weten soude oft wel mit hem ware ofte qualicken. [Capittel] .XI. Olyvier aensiende dat sijn gheselle wech ghegaen was, bleef hi in groten ghepeynsen. Ende een wijlken daer nae seyde hi tot sinen camerlinck dat hi te bedde wilde gaen, ende dat hi uut dede alle die gheen die inder cameren waren, want hi en wilde van dier nacht niemant daer in hebben, ende dat hij hem dede hebben papier ende int. Ende als elck van sinen gheselscappe ghescheiden was ende datter niemant gebleven en was dan sijn knape, so ontclede hi hem ende ghinc te bedde. Daer nae seyde hi tot sinen camerlinck: “Vriendt, ghaet ghi van hier ende en coemt taventmeer niet weder, want bi mi eenighe persoen slapen [b5ra] wil, die nyet ghekent weesen en wilt van u noch van anderen!” Die camerlinc dede tghebot van sinen meester. Hi schey[de] van daer ende track dye dore nae hem toe. Ende als Olyvier aldus alleene in dye camere was, soe en soude gheene herte mogen peynsen noch dencken, noch geen tonghe moghen uut spreken die deerlijcke ende jammerlicke clachten die hi met sij[n]re alre droefster herten ende met sinen mont dede. Eerst beclaechde hi die grote doechden ende eere ende geselscappen die hem in dat lant ghedaen hadden gheweest. Daer [n]a dat bitter liden ende dye groote droefheyt die tot sijnre saken gescapen waren toe te comen, soe wel aen den coninc, sinen vader, als ae[n] sinen geselle, ende int ghemeen alden ghenen vanden lande, van welcken hi seer ghemint ende lyeftaellich was, ende aldus was hem die sake veel te swaerder. Ende nyet teghenstaende soe beryet hi hem ende dochte hi wech te reysen ende te beghe[v]en landen, possessien ende eeren, segghende dat die tijtlicke dinghen niet en sijn te gheliken biden gheesteliken, die nemmermeer eynde en nemen, ende dat hi nyet sculdich en ware soe veel te houden van sinen stinckenden lichame, twelc gemaect was in deser werelt omme te wesen verrottinghe ende spijse der wormen, als hij ware van sijnre eeren. Ende sijn siele ware ghescapen in die Helle te wonen, waert dat hi consenteerden den verdomelijken wille vander coninginnen, sijnre schoenre moeder. Ende om alle dese saken docht hem dattet beter ware dat hi van daen reysde meer vroech dan laete, want hij en hadde geen betrouwen inder coninginnen, aenghesien ende ghemerct dyewo[o]rde die si tot hemg h[e]seyt hadde. [b5rb] Doe nam hij papier ende began te scriven eenen brief die aen sinen geselle comen soude, inden welcken nae dat alle groetenissen seer properlick gheset waren, ghescreven stont als dat hi om sekere saken wech ghereist was, hem byddende seer naerstelic dat hijt hem vergeven wilde dat hi hem niet te kennen gegeven en hadde, want het hem ongenogelick geweest hadde in sijnre tegenwoerdicheyt van hem te scheyden ofte oerlof te nemen. Ende niet teghenstaende al vervreemde hij hem vanden oghen, hij en vervreemde niet vander herten, want in wat plaetsen dat [hi] ware, dat hi hilt hem voor sinen broeder ende vriendt, ende nemmermeer en soude hi hem vergheten. Daernae [b]adt hi hem dat hi sijn groetenisse ende recommendacie oetmoedelijken doen wilde aen den coninck ende aender coninghinnen ende voort aen al den gheenen dye nae hem vraghen ende vernemen souden. Voort soe screef hi hem: “Mijn broeder, om dat ic nyet en weet wanneer ick u weder sien sal, soe late ic u dese ghelasen fyole, dye welcke vol is van claren water, alsoe ghi sult moghen sien. Aldus bidde ick u dat ghijse alle daghe eens aensien wilt ter lieften van mi, want hebbic eenige quade aventuere, dat water datter in is sal verwandelen ende swart [van verwen] worden, twelcke sijn sal een teyken van mijnder ongenoechten. Ende dan, mijn alre ghetrouste broeder ende gheselle, soe byd ick u om die groote vrientscap ende broederscap van u ende van mi, ist dat dye saeke alsoe ghevalt, dat ghi vertrecken wilt ende nemmermeer rusten totter tijt dat ghij nyeumare van mi hebt. Mijn lieve geselle, aen u alleen is alle mijn hope ende toeverlaet in deser werelt. [b5va] Anders niet mijn lieve broeder en weet ic u te scriven dan ghi seker sijt dat ic al uwe sterven sal. Ick bidde onse Heere dat Hi u verlenen wille alsoe veel doechden ende gracien als mijn herte begheert.” |
Hoe Olivier alleen in zijn kamer bleef daar hij menige klachten deed en van de brief die hij schreef aan zijn gezel en waaraan dat hij weten zou of het goed met hem was of kwalijk. [Kapittel] 11. Olivier die zag dat zijn gezel weggegaan was bleef in groot gepeins. Een tijdje daarna zei hij tot zijn kamerling dat hij te bed wilde gaan en dat hij uitdeed alle diegene die in de kamer waren want hij wilde van die nacht niemand daarin hebben en dat hij hem liet hebben papier en inkt. Toen elk van zijn gezelschap gescheiden was en dat er niemand gebleven was dan zijn knap zo ontkleedde hij hem en ging te bed. Daarna zei hij tot zijn kamerling: “Vriend gaat gij van hier en kom vanavond niet weer, want bij mij enige persoon slapen [b5ra] wil die niet gekend wezen wil van u noch van anderen!” Die kamerling deed het gebod zijn meester. Hij scheidde vandaar en track de deur achter hem dicht. Toen Olivier aldus alleen in die kamer was zo zou geen hart mogen peinzen noch denken, noch geen tong mogen uit spreken de deerlijke en droevige klachten de hij met zijn aller droevigste hart en met zijn mond deed. Eerst beklaagde hij de grote deugden en eer en gezelschappen die hem in dat land gedaan waren geweest. Daarna dat bitter lijden en die grote droefheid die tot zijn zaken geschapen waren toe te komen, zo wel aan de koning, zijn vader, als aan zijn gezel en in het algemeen al diegenen van het land waarvan hij zeer bemind en lieftallig was en aldus was hem de zaak veel te zwaarder. Niet tegenstaande zo bereidde hij zich en dacht weg te reizen en te begeven landen, bezittingen en eer, zei dat de tijdelijke dingen niet zijn te vergelijken bij de geestelijke die nimmermeer einde nemen en dat hij niet schuldig was zo veel te houden van zijn stinkende lichaam wat gemaakt was in deze wereld om te wezen verrotting en spijs der wormen, zoals hij was van zijn eer. Zijn ziel was geschapen om in de hel te wonen, was het dat hij consenteerden de verdoemde wil van de koningin, zijn schoonmoeder. Om alle deze zaken dacht hem dat het beter was dat hij vandaan reisde meer vroeg dan laat, want hij had geen vertrouwen in de koningin, aangezien en gemerkt de worden die ze tot hem gezegd had. [b5rb] Toen nam hij papier en begon te schrijven een brief die aan zijn gezel komen zou waarin na dat alle groeten zeer goed gezet waren geschreven stond als dat hij om zekere zaken vertrokken was en hem bad zeer naarstig dat hij het hem vergeven wilde dat hij hem niets te kennen gegeven had, want het hem onmogelijk geweest in zijn tegenwoordigheid van hem te scheiden of verlof te nemen. Niet tegenstaande al vervreemde hij hem van de ogen, hij vervreemde niet van het hart, want in wat plaatsen dat hij was dat hij hield hem voor zijn broeder en vriend en nimmermeer zou hij hem vergeten. Daarna bad hij hem dat hij zijn groeten en recommandatie ootmoedig doen wilde aan de koning en aan de koningin en voort aan al diegenen die naar hem vragen en vernemen zouden. Voort zo schreef hij hem: “Mijn broeder, omdat ik niet n weet wanneer ik u wederzien zal zo laat ik u deze glazen fles die vol is van helder water, alzo gij zal mogen zien. Aldus bid ik u dat gij het elke dag eens aanzien wil ter liefde van mij, want heb ik enig kwaad avontuur, dat water dat erin is zal veranderen en zwart van kleur worden, wat zijn zal een teken van mijn ongenoegen. En dan, mijn aller getrouwste broeder en gezel, zo bid ik u om de grote vriendschap en broederschap van u en van mi, is het dat die zaak alzo gebeurt dat gij vertrekken wil en nimmermeer rusten tot de tijd dat gij nieuws van mij hebt. Mijn lieve gezel, aan u alleen is alle mijn hoop en toeverlaat in deze wereld. [b5va] Anders niet mijn lieve broeder weet ik u te schrijven dan gij zeker bent dat ik net als u sterven zal. Ik bid onze heer dat hij u verlenen wil alzo veel deugden en gratie als mijn hart begeert.” |

[b5vb] Hoe Olyvier heimelic vertrac ende wech reysde alleen so[n]der geselscap, ende hoe hi quam op een havene vander zee, daer hi een scip vandt, daer hi in tradt met eenen anderen ridder, die hi daer op dier havenen vandt. Capittel .XIJ. [b5va] Ende als den brief ghescreven was, cleede Olyvier hem selven haestelick. Ende als hi ghereyt was ende geleer[s]t ende tswaert aen sij[n] side gegordt hadde, so quam hi nederwaert omtrent der middernacht ende ghinck op sijn stalle, daer hi op die tijt nyemant in en vandt, waer om hi te heymelicker ende te ghemackeliker sinen wille dede ende volbrochte. Ende hi nam vanden paerde tgeene dat hem best genoechde, twelck hi sadelde ende breydelde ende satter op. Mer alsoe en wast niet eer dat hi wech reysde, hi en liet den bryef ende die fyole in sijn camere ter plaetsen daermense eerst soude moghen vinden. Ende hi hadde ghenomen een borse, in welc hi gedaen hadde duysent nobelen oft doubbele van Castillen ende oec eenighe cleyne juwelen, die nyet soe groot van hoopen en waren als tghelt, mer beter ende costelijcker. Olyvier wech [b5vb] ridende, [v]ant dye poerte vander steden open, want ter plaetsen daer die coninc, sijn vader, was, op die tijt gheen poerten ghesloten en waren, om dat in die tijden gheen oerloghen en waren. Ende aldus mochte hi te heymelijcker sijn dinghen doen, ende oeck omme tlicht vander manen, die doen seer claer scheen. Als Olyvier aldus eene weynich buten der steden ghecomen was, soe keerde hij hem omme ter steden waert daer hi uut ghesceiden was, ende seyde: “Ha, coninc van Castyllen, du verlieste in deser nacht dinen sone, ende du, edel conincrijcke, ve[rl]ijeste dinen erfgenaem, ende ghi, mijn broeder, verlyest u trouwe geselle.” Ende van daer nam hi oerlof aen hem luden, segghende: “Vrouwen ende joncfrouwen, ad[i]eu, ende du pallays, int welcke ic mijn voetsel van joncx ghenomen hebbe. Ic bidde Gode dat Hi di bescherme van alle [b6ra] quaden e[n]de alle dye in di wonende sijn. Ende wilt die coningin[n]en bekeren en[de] die kennisse gheven datd ie haeticheyt die si op my heeft, haer nyet en come uut rechtvaerdiger saken.” Doe dese sprake gheyndt was, stelde hij sijn paert te weghe, al veghende sijn oghen met sinen mantel, die al nat worde van sijn overvloedighe tranen. Ende hi en hielt niet op van rijden totter tijt toe dat hij quam in een cleyn dorpken an een havene vander zee, dat niet verde van daer en was. Ende hij quame soe wel te passe dat hij daer eenen groten heere vandt die sonder vertrecken wech varen soude, ende hadde met hem eenen edelen ridder uut verden landen, die oec daer binnen was met meer ander heeren, ende sy wilden reysen nae Constantinopolen. Olyvier vrae[c]hde den scipper of hi hem mede mit den anderen voeren wilde omme wel te betalene. Hij antwoerde: “Neen.” Maer nochtans, doer die begherte vanden ridder die daer binnen was, soe was hi t[e] vreden. Ende Olyvier gaf hem sijn paert sinen wille mede te doen, ende ghinc binnen. Ende als den vloet vander zee gecomen was, soe reysde Olyvier alleene sonder gheselscap van sinen volcke. Ende si maecten hem selven onderlinghe vrienden inden wille Gods, ende Olyvier bat Gode dat Hi hem luden gave goede aventuere, want hi des wel noot hadde, als ghi noch horen sult. Mer nu sullen wy een weynich van hem swighen ende bevelen hem in Gods bewarenisse vanden wijnde ende vander zee, Gode biddende dat Hise brengen wille ter goeder havenen ende herberghen. |
[b5vb] Hoe Olivier heimelijk vertrok en weg reisde alleen zonder gezelschap en hoe hij kwam op een haven van de zee daar hij een schip vond waar hij in ging met een andere ridder die hij daar op die haven vond. Kapittel 12. [b5va] Toen de brief geschreven was kleedde Olivier zichzelf haastig toen hij gereed en gelaarsd en het zwaard aan zijn zijde gegord had zo kwam hij naar beneden omtrent de middernacht en ging naar zijn stal daar hij op die tijd niemand in vond, waarom hij te heimelijker en te gemakkelijker zijn wil deed en volbracht. Hij nam van de paarden hetgeen dat hem het beste vergenoegde wat hij zadelde en breidelde en zat erop. Maar alzo was het niet eer dat hij weg reisde, hij liet de brief en de fles in zijn kamer ter plaatse daar men het eerst zou mogen vinden. Hij had genomen een beurs waarin hij gedaan had duizend nobels of dubbele van Castilië en ook enige kleine juwelen dei niet zo’n grote hoop waren als het geld, maar beter en kostbaarder. Olivier die weg [b5vb] reed vond de poort van de plaats open, want ter plaatse daar de koning, zijn vader, was op die tijd geen poorten gesloten waren om dat in de tijden geen oorlogen waren. Aldus mocht hij te heimelijker zijn dingen doen en ook om het licht van de man die toen zeer helder scheen. Toen Olivier aldus een weinig buiten de plaats gekomen was zo keerde hij hem om ter plaatse waart waaruit hij gescheiden was en zei: “Ha, koning van Castilië u verliest in deze nacht uw zoon en u, edel koninkrijk verliest uw erfgenaam en gij mijn broeder verliest uw trouwe gezel.” Vandaar nam hij verlof aan ze en zei: “Vrouwen en jonkvrouwen, adieu en u paleis waarin ik mijn voedsel van jongs af aangenomen heb. Ik bid God dat hij u beschermt van alle [b6ra] kwade en allen die in u wonen. En wil de koningin bekeren en de kennis geven dat die haar die ze op mij heeft haar niet komt uit rechtvaardige zaken.” Toen deze woorden geëindigd waren stelde hij zijn paard op de weg en veegde zijn ogen af met zijn mantel die al nat werden van zijn overvloedige tranen. Hij hield niet op van rijden tot de tijd toe dat hij kwam in een klein dorpje aan een haven van de zee, dat niet ver vandaar en was. Hij kwam zo goed te pas dat hij daar een grote heer vond de zonder uitstel weg varen zou en had met hem een edele ridder uit verre landen die ook daarbinnen was met meer ander heren en ze wilden reizen naar Constantinopel. Olivier vroeg de schipper of hij hem mede met de anderen voeren wilde om goed te betalen. Hij antwoorde: “Neen.” maar nochtans, door de begeerte van de ridder die daarbinnen was zo was hij tevreden. En Olivier gaf hem zijn paard zijn wil mee te doen en ging binnen. Toen de vloed van de zee gekomen was zo reisde Olivier alleen zonder gezelschap van zijn volk. Ze maakten zichzelf onderling vrienden in de n wil Gods en Olivier bad God dat hij ze gaf goed avontuur want hij had het dus wel nodig zoals gij noch horen zal. Maar nu zullen we een weinig van hem zwijgen en bevelen hem in Gods bewaring van de wind en van de zee, God bidden dat Hij ze brengen wil ten goede haven en herberg. |
Hoe Artus van Algarbe quame inder cameren van sinen broeder Olyviere, [b6rb] die welcke groten rouwe bedreef van sinen wech reysen ende vertrecken. Capittel .XIIJ. Nu hebt ghi gehoort hoe Olyvier, soone vanden edelen coninck van Castyllen, des nachtes wech ghereyst was. Ende als dye morghenstont ghecomen was, quaemen sijn dienaers tot dier uren vanden daghe, als si ghe[w]oenlicke waren, voor die doere vander cameren om te wesen ten opstaen van haren meester. Ende si vonden dat sijn camerlinck nyet binnen en was, maer buten die doere, waer of si hem allen seere verwonderden. Si waren soe langhe voer die camere dat dye ure vander maeltijt seer nakende wort. Sijn eerste camerlinc vandt dit gheselscap voer die doere, dye noch nyet binnen gheweest en hadden, ende hi vraghede den knapen ende dienaren vanden nieumaren of tidi[n]ghen. Doe quam hi ter spraken anden gheenen dien Olyvier des avonts hadde bevolen wech te gaen uuter cameren, ende vraechde hem waer omme dat hi nyet in die camer en ware, ende oeck of sijn heere, sijn meester, bereit was. Hi antwoerde: “Ick en was vander nacht daer nyet. Daer omme en weet ick nyet of hi bereit is ofte nyet, want ghister avont, als hi slapen ghinc, beval hij mi uuter cameren te gaen, ende niet weder te comen ter tijt toe dat hijt mi weten dede. Ende daer om liet ick mijn slotelen in die camer, ende alsoe en hebbe ick nyet dorren cloppen op dat ic hem niet toernich maken en soude. Mer ghi soudt wel cloppen aen die dore ende hem ropen, want hi en is noch niet bereit, ende van desen dage en sal hi geen misse horen.” Doe clopt[e] de ridder an de dore, mer niemant en antwoer-[b6va]de hem, want daer niemant in en was. Als dit een wile gheleden was ende Artus misse gehoort hadde, so quam hij om te sien hoe hem sijn broeder die nacht ontdragen hadde. Ende als hi hoorde datter noch nyemant in die camere geweest [en] hadde, so hadde hi anxt dat hi eenich letsel hebben mochte vander sieckten dye hi des daechs te voren gehadt hadde. Soe riepe hi een van sijn knapen die die slotelen droech van desen doren, also meer noch min als Olyvier en dede, want gheene van hem beiden en hadde mer een camere, ende hi dede die dore op doen, ende daer nae traet hij alleen daer in ende sloot dye dore nae hem toe. Als hi in die camer quam, ghinck hij totten bedde van Olyvier, in welcke hi niemant en vant, waer of hij soe seere versaecht was datte[t] wonder was, ende hi begonste te soken in allen siden, als in die heimelicheyt ende ander sins. Ende als hi hem niet en vandt, so wort hi soe onghenoechtelicke, ende hij en wiste wat peynsen. Ende als hi al peinsende op dese sake achter die camer ginc wandelen ende hier ende dair siende was, soe wort hi die fyole van sinen gheselle siende, welcke hij oeck op andere tijden wel ghesien hadde. Ende aldus quam hi daer bij ende namse in sijn hant, ende mits dat hi die fyole op nam, sach hi den brief die Olyvier, sijn gheselle, aen hem ghescreven hadde. Doen name Artus den brief ende begonsten te lesene. Ende doen hi dye kennisse hadde ende wiste dat inhouden ende verstant van dyen, al hadde hem alle tribulacien ende onghenoechten te voren ghecomen die hi ye binnen sine[n] leven hadde gehadt, soe en so[u]de hi niet ghehadt hebben dat honderste deel vander droofheden dye hij op [b6vb] dier uren hadde. Ende dat herte was hem soe seer besloten dat hi van node hem selve[n] moeste laten vallen op eene bedde, ende daer dede hi sijn clachten soe verdrietelicke ende beclaechelicke dattet jammer gheweest hadde om hem te horen. Ende hi seide: “Halaes, mijn broeder ende gheselle, seker, ick en ghelove nyet, hadde ghi mi soe volmactelic ghemint als ic u doe, ghi hadt mi wel laten weten die sake van uwen wech reysen. Ende seker, het hadde mi onmoeghelic geweest van u te scheiden als ghi van mi gesceiden sijt. Halaes, mijn broeder, ick weetet wel van uwen weghen dat ghi sonder grote redene nyet wech ghereyst en sijt. Ende seker, ic en hadde u niet mesdaen noch teghens u verdien[t], haddet u beliefte gheweest, ick en haddes wel een[s] deels moghen weten van uwer onghenoechten. Waert mi moghelicke te weten, ick soude inden wille sterven ofte ghij soudet ghewroeken sijn tot uwer begheerten. O, alder edelste conincx sone, dye ghesonden biste vanden Hemele tot salicheyt ende provisie van desen lande, wat sal seggen die droevighe coninc, dijn vader, ende mijn vrouwe mijn moeder, die u soe sere beminden, als si u niet vinden en sullen?” Ende dyt segghende bleef hi beswijmt ende in onmachte midts der grooter bittere droefheyt die hi hadde. Ende dye hem in desen scine hadde sien liggen, [hi en] soude anders niet geweeten hebben, hij en hadde doot gheweest. |
Hoe Artus van Algarve kwam in de kamer van zijn broeder Olivier [b6rb] die grote rouw bedreef van zijn weg reizen en vertrekken. Kapittel 13. Nu hebt gij gehoord hoe Olivier, zoon van de edele koning van Businessclasses ’s nachts vertrokken was. Toen de morgenstond gekomen kwamen zijn dienaars tot dat uur van de dag zoals ze gewoon waren voor de deur van de kamer te wezen te opstaan van hun meester. Ze vonden dat zijn kamerling niet binnen was, maar buten de deur, waarvan ze hen allen zeer verwonderden. Ze waren zo lang voor de kamer dat het uur van de maaltijd zeer nakende werd. Zijn eerste kamerling van dit gezelschap voor de deur die noch niet binnen geweest had en hij vroeg de knapen en dienaren van nieuws of tijding. Toen kwam hij ter sprake aan diegene die Olivier ‘s avonds had bevolen weg te gaan uit de kamer en vroeg hem waarom dat hij niet in de kamer was en ook of zijn heer, zijn meester, gereed was. Hij antwoorde: “Ik was vannacht daar niet. Daarom weet ik niet of hij gereed is of niet, want gisteravond toen hij slapen ging beval hij mij ui de kamer te gaan en niet weer te komen ter tijd toe dat hij het mij weten liet. Daarom liet ik mijn sleutels in de kamer en alzo heb ik niet durven kloppen op dat ik hem niet toornig maken zou. Maar gij zou wel aan de deur kloppen want hij is noch niet gereed en van deze dage zal hij geen mis horen.” Toen klopte de ridder aan de deur, maar niemand antwoorde [b6va] hem, want daar was niemand in. Toen dit een tijdje geduurd had en Artus de mis gehoord had zo kwam hij om te zien hoe hem zijn broeder de nacht gedragen had. Toen hij hoorde dat er noch niemand in de kamer geweest was zo had hij angst dat hij enig letsel hebben mocht van de ziekte die hij de daags tevoren gehad had. Zo riep hij een van zijn knapen de die sleutels droeg van deze deur, alzo meer of min als Olivier deed want geen van hen beiden had maar een kamer en hij liet de deur opendoen en daarna ging hij alleen daarin en sloot de deur achter hem dicht. Toen hij in de kamer kwam ging hij tot het bed van Olivier waarin hij niemand vond, waarvan hij zo zeer bang was dat het wonder was en hij begon te zoeken aan alle kanten en in het toilet en anderszins. Toen als hij hem niet en vond zo werd hij zo misnoegd en hij wist niet wat te peinzen. En toen hij al peinsde op deze zaak en ging achter de kamer wandelen en hier en daar zag was zo zag hij de fles van zijn gezel die hij ook op andere tijden wel gezien had. Aldus kwam hij daarbij en nam het in zijn hand en mits dat hij de fles op nam zag hij de brief die Olivier, zijn gezel, aan hem geschreven had. Toen nam Artus de brief en begon het te lezen. Toen hij de kennis had en wist de inhoud en begreep die al had hem alle tribulatie en ongenoegen tevoren gekomen die hij ooit binnen zijn leven had gehad zo zou hij niet gehad hebben dat honderdste deel van de droefheid die hij op [b6vb] dat uur had. Dat hart was hem zo zeer besloten dat hij van node zichzelf moeste laten vallen op een bed en daar deed hij zijn klachten zo verdrietig en beklaaglijk dat het droevig geweest had om hem te horen. Hij zei: “Helaas, mijn broeder en gezel, zeker, ik en geloof niet, had gij mij zo volmaakt bemind zoals ik u doe, gij had mij wel laten weten de zaak van uw wegreizen. Zeker, het had mij onmogelijk geweest van u te scheiden zoals gij van mij gescheiden bent. Helaas, mijn broeder, ik weet het wel vanwege u dat gij zonder grote reden niet vertrokken bent. Zeker, ik en had u niets misdaan noch tegen u verdiend, had het uw believen geweest, ik had het wel eensdeels mogen weten van uw ongenoegen. Waas het mij mogelijk te weten, ik zou te einden willen sterven of gij zou gewroken zijn tot uw begeerten. O, aller edelste koningszoon die gezonden bent van de Hemel tot zaligheid en voorspoed van dit land, wat zal zeggen de droevige koning, uw vader, en mijn vrouwe mijn moeder, de u zo zeer beminden als ze u niet vinden zullen?” En dit zei bleef hij bezwijmt en in onmacht mits der grote bittere droefheid die hij had. Die hem in deze schijn had zien liggen hij zou niets anders geweten hebben, hij was dood geweest. |

Hoe die coninck van Castillen in die camer van Olyvier quam, ende vanden groten rouwe die hi bedreef als hij hem niet en vandt. Capittel .XIIIJ. [c1ra] Als die edele mannen die voer die doere van Oliviers camer verbeidende waren, sagen dat si ghene nieumare [en] hadden van Artus, die binnen ghegaen was, soe lieten sijt den coninc weten. Ende doe seide die eerste camerlinc van Olyvier totten coninc: “Here, mijn here uwe[n] sone, die was ghisteren een luttelkijn siec ende dede uutgaen alle die van sijnre cameren waren, ende hi bleef alleen, ende noch sijn alle die knapen vander cameren buten der doeren ende en hebben niet binnen gheweest. Ende ic hebbe gheclopt, ende niement en heeft mi gheantwoert. Nu is mijn heer sijn broeder onlancs daer in ghegaen, mer niet meer nieumaren en sijnder of dan te voren en waren. Aldus doe ic u dese saken weten om daer of te doen dat ghene dat u believen sal.” Die coninc horende dit gheruchte, seide dat hi daer selver gaen soude om te wetene wat daer te doen ware. Ende hi quam selver ter cameren, die hi ghesloten vandt. Mer hi dedese ontsluten ende trat daer inne met cleynre menichten. Ende ter stont als hi Olivier, sinen sone, opt bedde noch andersins niet en [c1rb] vandt, peynsde hi wel datter sake was die hem niet wel ghenoeghen en soud[e]. Ende besiende aen die een syde e[n]de aen die andere side sach hi Artus leggende op dat bedde, die bet gheleec doot te wesene dan levende, ende en was noch tot hem selven niet ghecomen. Ende als hem die coninc aensach, seide hi: “Ha Artus, goede vrient, ghi weet dat ic niet en weet!” Mit dien so ghenaecte hi hem ende ghevoelde wel dat hi leefde, ende daer om dede hi hem broot ende wijn voer die nose houden. Ende alsoe quam hi weder om tot hem selven. Ende als hi spreken mochte, soe seide hi: “O, doot, neemt voer dijn deel desen mistroestigen mensche!” Ende met dien dat hi dat seide, so ontviel hem den brief uuter hant, ende wort voerden coninc ghelesen met groten screyen ende versuchten. Ende als die coninc die kennisse hadde ende ghewaer worde vanden verliesen sijns soens, dien hi soe seer minde, so en was hem niet moghelick te horen dat inhouden des briefs. Mer als hi trat inder materien, ende hi vanden wech reysen sijns kints hoerde, werp hi hem ter aerden. Ende seer deerlic wast daer in [c1va] die camer te wesen, want men [en] wiste niet [aen] wien eerste te gaen, of aen den coninc of an Artus of anden dienaers. Nochtans als die coninc spreken mochte, soe riep hi seggende: “Mijn alder liefste ende gheminste sone, van wien mi te voren was blijscap ende leven van minen lichame, wat sal ick nu doen? O, alder kativichste coninc, waer om en seynt u God die doot niet? Seker, ic had veel liever te sterven dan te leven! Halaes, mijn kint, du dedeste dijn moeder sterven, ende du sulste oec sake wesen van dijns vaders doot, die di so seer beminde. Die welcke siende dine scone joncheit bloyende in allen goeden wercken, hem seer verblide, peynsende dat ic van u in mijn outheit mijn rechterhant maken soude ende van allen minen vrienden, ende in contrarie een onsienlic ende vreesende swaert van minen vianden ende vanden dinen. Mer nu sie ic wel ende kenne dat alle dese dinghen vergaen sijn ende ghestelt te vergheten in di, want ic hebbe in di sake also dattet beste dat mi ymmermeer gheschien mach dat sijn ontellike beknaghingen ende clachten of ontsprekelijke droefheit ter doot toe. Nochtans bidde ic Gode dat Hijt mi pacientlijc wil laten verdraghen ende dy, minen sone, hebben wille in Sijn heylige bewarenisse, ende gheven di gheluck ende doechde, meer dan icker verwachte.” |
Hoe de koning van Castilië in de kamer van Olivier kwam en van de groten rouw de hij bedreef toen hij hem niet vond. Kapittel 14. [c1ra] Toen de edele mannen die voor de deur van Oliviers kamer aan het wachten waren zagen dat ze geen nieuws hadden van Artus die binnengegaan was, zo lieten zij het de koning weten. Toen zei de eerste kamerling van Olivier tot de koning: “Heer, mijn heer uw zoon, die was gisteren wat ziek en liet uitgaan alle die in zijn kamer waren en hij bleef alleen en noch zijn alle knapen van de kamer buiten de deur en zijn niet binnen geweest. Ik heb geklopt en niemand heeft mij geantwoord. Nu is mijn heer zijn broeder onlangs daarin gegaan, maar niet meer nieuws is er of dan er tevoren was. Aldus doe ik u deze zaken weten om daar of te doen datgene dat u believen zal.” Die koning hoorde dit gerucht en zei dat hij daar zelf gaan zou om te weten wat daar te doen was. Hij kwam zelf ter kamer die hij gesloten vond. Maar hij liet het openen en ging erin met een kleine menigte. Terstond toen hij Olivier, zijn zoon, op het bed noch anderszins niet [c1rb] vond peinsde hij wel dat het een zaak was die hem niet goed vergenoegen zou. Hij keek aan de ene kant en aan de andere kant en zag Artus liggen op dat bed die beter leek dood te wezen dan levend en was noch tot zichzelf niet gekomen. Toen hem de koning aanzag zei hij: “Ha Artus, goede vriend, gij weet dat ik niet weet!” Met die zo kwam hij bij hem en voelde wel dat hij leefde en daarom liet hij hem brood en wijn voor de neus houden en alzo kwam hij weerom tot zichzelf. En toen hij spreken mocht zo zei hij: “O, dood, neem voor uw deel dit mistroostige mens!” En met dien dat hij dat zei zo ontviel hem de brief uit de hand en werd voor de koning gelezen met groot schreien en verzuchten. Toen de koning de kennis had en gewaard werd van het verlies van zijn zoon die hij zo zeer minde, zo was hem niet mogelijk te horen de inhoud van de brief. Maar toen hij in de materie trad en hij van het weg reizen zijns kind hoorde wierp hij zich ter aarde. Zeer deerlijk was het daarin [c1va] de kamer te wezen, want men wist niet aan wie als eerste te gaan, of aan de koning of aan Artus of aan de dienaars. Nochtans toen de koning spreken mocht zo riep hij zei: “Mijn allerliefste en beminde zoon, van wie mij tevoren was blijdschap en leven van mijn lichaam, wat zal ik nu doen? O, aller ellendigste koning, waarom zendt u God de dood niet? Zeker, ik had veel liever te sterven dan te leven! Helaas, mijn kind, u liet uw moeder sterven en u zal ook zaak wezen van uw vaders dood die u zo zeer beminde. Die zag uw mooie jonkheid bloeien in allen goeden werken, hem zeer verblijde, peinsde dat ik van u in mijn ouderdom mijn rechterhand maken zou en van al mijn vrienden en in contrarie een onzichtbaar en vrezend zwaard van mijn vijanden en van die van u. Maar nu zie ik wel en beken dat alle deze dingen vergaan zijn en gesteld te vergeten in u, want ik heb in uw zaak alzo dat het beste dat mij immermeer geschieden mag dat zijn ontelbare knagingen en klachten en onuitspreekbare droefheid ter dood toe. Nochtans bid ik God dat hij het mij geduldig wil laten verdragen en u, mijn zoon, hebben wil in zijn heilige bewaring en geven u geluk en deugd, meer dan ik ervan verwachte.” |
Hoe dat die coninc boden seynde na sinen sone, ende vanden beclachten van hem ende vanden ghenen die die coninghinne dede, als si sach dat al dit verdriet om haren wille toe gecomen was. Capittel .XV. In alsulcken woerden of dier ghelijcke bleven die coninc ende die coninghinne soe seer bedruct dattet ontsprekelijck waer te segghen, ende daer en [c1vb] was niemant diese vertroesten mochte. Nochtans, in overlidinghe van tide, so seide die coninc: “Coemt, mijn vrienden, om te vertroesten desen mistroe[s]tighen vader, die sinen sone verloren heeft. Ic bidde u luden dat hem elc te wege stelle om te weten of daer eenighe tijdinge of ghehoert soude moghen worden, ende of ic mijn verlies soude mogen weder crighen.” Doe waren daer veel van hem luden die hem te weghe stelden om te volbrengen dat ghebot van haren coninc. Ende int corte te seggen, si waren in [soo vele] plaetsen ende contreien dattet wonder veel waer te vertrecken. Nochtans en hoerden si gheen tijdinghe of nieumare die haer luden ghenoechde tot haren wille. Ende daer omme sijn si weder om ghecomen totten coninc, wien si seiden tghene dat si ghevonden hadden. Die coninc horende dat sijn verlies niet weder te vinden en was, ghinc al sieck te bedde leggen. Ende die ghene die hem sagen, en gheloefden niet dat hi ymmermeer soude moghen op staen. Die coninghinne siende die siecte van haren here, kende oec wel dat alle sijn tribulacien ende onghenoechten uut haer quamen, ende doe wort die groten toerne die sy des nachts ghehadt hadde op Olivier verwandelt in groten medeliden ende drucke. Ende si seide teghen haer selven: “O, onsalighe wijf, du biste sake van tverlies vanden besten ende scoonsten die oyt gheboren was. Dijn opset moet wel vermaledijt wesen! Ende die dijn saken kenden ende wisten, men en soude dy niet te bitterlijc of te seer moghen pijnigen. Maer halaes, Olyvier, mijn schoone vriendt, al soudemen my ghetrucken hebben dat een lit vanden anderen ende [c2ra] die meeste pine aenghedaen hebben die men dencken mach, so en hadde ic niet mogen ghebeteren die onghenoechte die u bi mi gheschiet is, als van een die haers selfs meesterse niet en was, mer bi mijnre broescheit ghenegen tot gramscap, niet kennende dijn ghetrouwicheit ende grote doechden. Ende om dat dijn verlies onversoenlic is ende dattet uut mi ende uut mijnre saken coemt, so en sal ic nemmermeer blide wesen, mer als een onsalich ende ongheluckich wijf sal ic versliten toverblijf van minen leven, biddende onsen Here dat Hi dine scone joncheyt beschermen wille van allen quade.” Die u soude vertellen willen die clachten vanden lande met desen, het soude hem te langhe vallen. Hier om soe swighe ick daer of meer te spreken, ende ic sal weder segghen van Olivier. |
Hoe dat de koning boden zond naar zijn zoon en van de klachten van hem en van diegenen de die koningin deed toen ze zag dat al dit verdriet vanwege haar toegekomen was. Kapittel 15. In al zulke woorden of diergelijke bleven de koning en de koningin zo zeer bedroefd dat het onuitspreekbaar was te zeggen en daar en [c1vb] was niemand die ze vertroosten mocht. Nochtans, in verloop van tijd zo zei de koning: “Kom, mijn vrienden, om te vertroosten deze mistroostige vader die zijn zoon verloren heeft. Ik bid u dat hem elk te weg stelt om te weten of daar enige tijding van gehoord zou mogen worden en of ik mijn verlies zou mogen terugkrijgen.” Toen waren daar veel van hen die zich op de weg stelden om te volbrengen dat gebod van hun koning. In het kort te zeggen, ze waren in zo veel plaatsen en contreien dat het wonder veel was te verhalen. Nochtans hoorden ze geen tijding of nieuws die ze vergenoegden tot hun wil. Daarom zijn ze weeromgekomen tot de koning wie ze zeiden hetgeen dat ze gevonden hadden. De koning hoorde dat zijn verlies niet weer te vinden en was en ging al ziek te bed leggen. Diegene die hem zagen geloofden niet dat hij immermeer zou mogen opstaan. Die koningin zag de ziekte van haar heer en erken ook wel dat al zijn tribulatie en ongenoegen uit haar kwamen en toen werd de grote toorn die ze ‘s nachts gehad had op Olivier veranderd in groot medelijden en droefheid. Ze ei tegen zichzelf: “O, onzalig wijf, u bent de zaak van het verlies van de besten en mooiste die ooit geboren was. Uw opzet moet wel vermaledijt wezen! En die uw zaken kenden en wisten, men zou u niet te bitter of te zeer mogen pijnigen. Maar Helaas, Olivier, mijn mooie vriend, al zou men getrokken hebben dat ne lid van het andere en [c2ra] de meeste pijn aangedaan hebben de men bedenken mag, zo had ik niet mogen verbeteren de ongenoegens de u bij mij geschied zijn als van een die van zichzelf geen meesteres was, maar bij mijn zwakheid genegen tot gramschap en niet kennen uw trouwheid en grote deugden. En om dat uw verlies onverzoenbaar is en dat het uit mij en uit mijn zaken komt zo zal ik nimmermeer blijde wezen, maar als een onzalig en ongelukkig wijf zal ik verslijten het overige verblijf van mijn leven, bidden onze heer dat hij uw mooie jonkheid beschermen wil van alle kwaad.” Die u zou vertellen willen de klachten van het land hiermee, het zou hem te lang vallen. Hierom zo zwijg ik daarvan meer te spreken en ik zal weer zeggen van Olivier. |
Vander groter aventuren die Olivier toe quam opter zee, ende hoe hi ende noch een ridder beschermt worden van verdrenct te wesen. Capittel .XVI. Ghi hebt ghehoert hier te voren hoe Olivier, des conincs sone van Castillen, wech reysde, ende hoe hi hem ter zee stelde. Nu suldi voert van sijnre aventuren horen. Als si aldus op die zee ghesleghen waren, soe waren si daer wel twee maenden of daer omtrent, ende so verre dat op eenre tijt hem luden een wonderlic tempeest ende onweder over quam, bi den welcken noot was den scippere te aventuren haer luder scip inden wille Gods, in wiens bewarenisse si hem luden dicwile bevalen, als die ghene die niet en verwachten dan die ure des doots. Ende in desen staten waren si drie dagen. Ende die tempeest wort so onghenadich dat ten derden daghe haer luyder scip [c2rb] een stoot gaf aen die aerde, in sulcker manieren dattet spleet ende bedarf, ende si verdroncken alle die daer inne waren uutghenomen Olivier ende den ridder vanden welcken ic voren ghesproken heb. Die als si saghen dat haer luder scip bedorven was ende dat haer luder volc verdroncken was, ende want si niet seer verre vanden lande en waren, soe seiden si dattet beter ware dat si hem stelden te swemmen om haer lijf te bescermen also lange als hem moghelic ware. Ende also maecten si elc een teiken des heyligen cruces, hem selven bevelende Gode, ende aldus begonsten si te swemmen, hopende dat lijf te ontdragen, twelc hem luden onmoghelijc was [en] hadder God Sijn gracie niet in ghestrect, ende si waren beyde seer moede ende tenden haren ademe. Ende dat water was soe cout ende soe snel, al en hadden si anders gheen last gehadt, so hadden si doch moeten ghestorven hebben. Ende in desen noot sijnde soe en vervreemden si nochtans van malcanderen niet, ende elc van hem beiden badt Gode in sijnre herten dat Hi Sijn barmherticheit op hem wilde laten dalen, want si en hadden gheen betrouwen ymmermeer anderen dach te sien. Nochtans en vergat hem God niet, want daer haestelic een hart hert quam gheswommen, waer of si seer versaget waren, mer Olivier greep hem ende satter op, ende die ridder dede oec des ghelijc, ende in dier manieren droechse dat hert tot opt lant. Ende doen worden si den hert quite, ende een ygelic van hem beiden en was niet veel beter dan doot om twater dat si ghedroncken hadden ende om die coude die si ontfangen hadden. Ende si en waren niet ondancbaer vander gracien die hem gheschiet was, mer si loefden ende dancten Gode mit goeder her-[c2va]ten. Ende dat ghedaen sijnde, pijnden si hem te gaen tot eenen huyse dat niet seer verre van daen en was. Nochtans en mochten sijs mitter ogen niet sien vander plaetsen daer si aen ghecomen waren. Thuys behoerde tot ee[n]en delen man vanden lande, die welcke, als hise sach, groot medeliden met hem hadde ende maecte hem luden goet vuer. Hi verwarmdese ende leydese alsoe hi eerlijcxt ende best mochte, hem luden vragende die maniere hoe si aen lant ghecomen waren. Ende si vertelden hem in hoe groten noot dat si gheweest hadden, ende oec mede dat mirakel dat onse Here hem bi Sijnre goetheit hem luden getoent hadde, waer of hem die waert seer verwonderde. Nochtans gheloefde hi dat wel ende seyde dat Gode gheen dinghen onmoghelic en waren. Waer om wi dese saken mogen ontdecken ende ter memorie brengen, want die ghene die hem selven in node vinden bi eenige aventure of ongeval, al eer om die sonden te schuwen dan die te volbrenghen, ende hem luden ghedenct op die barmherticheit Gods, ende so wie Gode devotelijc aenroepen om Sijn hulpe, dien geeft God eenighe middelen doer welcke si uut dien noot verlost worden, als tot desen propoeste dese twee ridders behouden waren, die nochtans gheschepen waren verdroncken te wesen, en hadse God bi Sijnre goedertierenheit niet verlost gehad. |
Van de grote avonturen de Olivier toe kwam op de ze en hoe hij en noch een ridder beschermd werden van verdronken te wezen. Kapittel 16. Gij hebt gehoord hier tevoren hoe Olivier, de koningszoon van Castilië, weg reisde, en hoe hij hem ter zee stelde. Nu zal je voort van zijn avonturen horen. Als ze aldus op de zee geslagen waren, zo waren ze daar wel twee maanden of daaromtrent en zo ver dat op een tijd ze een wonderlijke tempeest en onweer over kwam en bij die nood zette de schipper ter avonturen hun schip in de wil Gods in wiens bewaring ze zich vaak bevalen als diegene die niet anders verwachten dan het uur des doods en in deze staat waren ze drie dagen. En de tempeest werd zo ongenadig dat ten derde dag hun schip [c2rb] een stoot gaf aan de aarde, in zulke manieren dat het spleet en bedierf en ze verdronken alle de daarin waren uitgezonderd Olivier en de ridder waarvan ik voren gesproken heb. Die toen ze zagen dat hun schip bedorven was en dat hun volk verdronken was en omdat ze niet zeer ver van het land waren zo zeiden ze dat het beter was dat ze zich stelden te zwemmen om hun lijf te beschermen alzo lange als het mogelijk was. Alzo maakten ze elk een teken van het heilige kruis en bevalen zichzelf aan God en aldus begonnen ze te zwemmen en hoopten hun lijf te ontkomen, wat ze onmogelijk was had God zijn gratie er niet in gezet en ze waren beide zeer moede en ten einde van hun adem. En dat water was zo koud en zo snel, al hadden ze anders geen last gehad, zo zouden ze toch moeten gestorven zijn. In deze nood waren en zo vervreemden ze nochtans van elkaar niet en elk van hen beiden bad God in zijn hart dat hij zijn barmhartigheid op hem wilde laten dalen, want ze hadden geen vertrouwen immermeer de andere dag te zien. Nochtans vergat ze God niet want daar kwam haastig een hert aangezwommen waarvan ze zeer verbaasd waren, maar Olivier greep het en zat erop, en de ridder deed ook desgelijks en in die manieren droeg dat hert ze tot op het land. Toen werden ze het hert kwijt en elk van hen beiden was niet veel beter dan dood vanwege het water dat ze gedronken hadden en om de koude de ze ontvangen hadden. En ze waren niet ondankbaar van de gratie die ze geschied was, maar ze loofden en dankten God met een goed hart. [c2va] En toen dat gedaan was zo pijnden ze te gaan tot een huis dat er niet zeer ver vandaan was. Nochtans mochten ze het met de ogen niet zien vanaf de plaats daar ze aangekomen waren. Het huis behoorde toe aan een edele man van het land die toen hij ze zag groot medelijden met ze had en maakte ze goed vuur. Hij verwarmde ze en leidde ze alzo hij het fatsoenlijkste en best mocht en vroeg ze naar de manier hoe ze aan land gekomen waren. Ze vertelden hem in hoe grote nood dat ze geweest hadden en ook mede dat mirakel dat onze heer hem bij zijn goedheid ze getoond had, waarvan hem de waard zeer verwonderde. Nochtans geloofde hij dat wel en zei dat voor God geen dingen onmogelijk waren. Waarom wij deze zaken mogen verhalen en ter memorie brengen, want diegene de zichzelf in nood vinden bij enige avonturen of ongeval, al eer om de zonden te schuwen dan de te volbrengen en ze gedenken op Gods barmhartigheid en zo wie God devoot aanroepen om zijn hulp die geeft God enige middelen waardoor ze uit die nood verlost worden, als tot dit voorstel deze twee ridders behouden waren die nochtans geschapen waren verdronken te wezen had God ze bij zijn goedertierenheid niet verlost gehad. |
Hoe dat den ridder, Oliviers gheselle, sterf, ende van tghene dat hem gheschiede nae sijn doot. Capittel .XVIJ. Ter wilen dat si aldus tsamen spraken, soe vraechde Olivier in wat contreyen dat si waren. Hem was gheseit dattet Enghelant was, waer of die ridder die mit Olivier verlost ende behou-[c2vb]den was, seer blide was. Ende al wast dat hi seer siec was, nochtans vraechde hi den here vanden huyse of hi niet en kende eenen ridder ghenaemt heer Jan Talbot. Hi antwoerde dat hi dair wel of hadde horen spreken, mer hi en hadde hem nie ghesien, also hi meende, mer hi hadder wel so veel of ghehoert als dat sijn principael woenstat te Cantelberghe was, “die welcke wel .XX. milen van hier is.” Doe seide die siecke ridder: “God si geloeft, die ons hier ghebrocht heeft. Ic ben die selve ridder die ic hier te voren ghenoemt heb, ende ic ben wonende in die stede van Cantelberghe. Ende om dat ic wel weet dat ic sonder Gods gracie nemmermeer op staen en mach vander siecten die ic hebbe, want ic bevoele wel dat mi den doot naest is, ic bidde u dat ghi mi doet dragen in een osbare tot minen huse te Cantelberghe, tot dien eynde dat ic daer mijn leven eynden mach ende mijn testament ordineren ende maken mach, ghelijckerwijs een goet kersten mensche sculdich is te doen. Ende en dencket niet ghi en sult wel geloent worden van uwen arbeide.” Olivier siende desen ridder also siec, en was daer of niet wel te vreden. Ende als een die niet en wiste waer te gaen, seide hem: “Mijn here, mijn vrient, ic ben seer droevich om uwe siecte. Ick heb so goet gheselscap an u ghevonden dat ic u niet begeven en sal, in wat plaetsen oec dat ghi u doet voeren, totter tijt toe dat onsen Here ghelieven sal anders te disponeren van uwe siecte. Lof tot Sijnder godliker goetheit. Aengaende mijn deel, ic ben ghenesen ende in goeder ghesontheit, bereit te paerde te sitten, ende ic presentere mi te gaen daert u gelieven sal.” Die ridder bedancte hem ende seide dat al sinen [c3ra] wille was te reysen daer hi gheseit hadde, ende dat hy anders niet en begheerde van hem. Waer om ten coste van sinen waert, die daer niet of nemen en wilde, so wort hi tot daer ghebrocht, daer Olivier altijt bi hem bleef, ende hi en begaf hem niet. Nochtans alst Gode beliefde ende here Jan Talbot tot sinen huse ghecomen was, so en leefde hi daer niet langhe, hi en overleet van deser werelt in groten screyingen ende clachten van sinen vrienden, die hem nochtans nae sinen doot gheen grote vrientscap en bewesen. Want om eeniger sculden die hi in dier stat een burgher sculdich was, so was hi verwaten ende inden ban ghedaen ter tijt toe dat die voerseyde burgher vernoecht ware. Ende in desen verwate hadde hi gheweest wel seven jaer, om dat hi niet en hadde sinen scult mede te betalen sonder grotelic te vercopene van sinen goede. In desen state sterf hi. Ende om dat die burgher niet vernoecht en was, so en wilde hy niet ghehenghen datmen hem in die heilighe aerde graven soude. Als dit sijn erfghenamen sagen, so hadden si liever dat hi in onghewijede aerde begraven gheweest ware dan si die sculden betaelt hadden, ende si en beminden so niet seer die siele van haren goeden vrient als haer luder goeden. |
Hoe dat de ridder, Oliviers gezel, stierf en van hetgeen dat hem geschiede na zijn dood. Kapittel 17. Terwijl dat ze aldus tezamen spraken zo vroeg Olivier in wat contreien dat ze waren. Hem was gezegd dat het Engeland was waarvan de ridder die met Olivier verlost en behouden [c2vb] was zeer blijde was. En al was het dat hij zeer ziek was, nochtans vroeg hij de heer van het huis of hij niet kende een ridder genaamd heer Jan Talbot. Hij antwoorde dat hij daar wel van had horen spreken, maar hij en had hem niet gezien, alzo hij meende, maar hij had er wel zo veel van gehoord dat zijn belangrijkste woonplaats te Canterbury was, “die wel twintig mijlen van hier is.” Toen zei de zieke ridder: “God is geloofd die ons hier gebracht heeft. Ik ben dezelfde ridder de ik hier tevoren genoemd heb en ik woon in de plaats Canterbury. Omdat ik wel weet dat ik zonder Gods gratie nimmermeer opstaan mag van de ziekten de ik heb, want ik voel wel dat mij de dood naast is, ik bid u dat gij mij doet dragen in een draagbaar tot mijn huis te Canterbury tot dien einde dat ik daar mijn leven eindigen mag en mijn testament ordineren en maken mag, gelijk als een goed christen mens schuldig is te doen. En denk niet, gij en zal goed beloond worden van uw arbeid.” Olivier zag deze ridder alzo ziek en was daarvan niet goed tevreden. En als een die niet wist waar te gaan zei hem: “Mijn heer, mijn vriend, ik ben zeer droevig om uwe ziekte. Ik heb zo goed gezelschap aan u gevonden dat ik u niet begeven zal, in wat plaatsen ook dat gij u doet voeren tot de tijd toe dat onze heer gelieven zal anders te disponeren van uwe ziekte. Lof tot zijn goddelijke goedheid. Aangaande mijn deel, ik ben genezen en in goede gezondheid en bereid te paard gaan zitten en ik presenteer mij te gaan daar het u gelieven zal.” Die ridder bedankte hem en zei dat al zijn [c3ra] wil was te reizen daar hij gezegd had en dat hij niets anders begeerde van hem. Waarom ten koste van zijn waard die daar niets van nemen wilde, zo werd hij tot daar gebracht daar Olivier altijd bij hem bleef en hij en begaf hem niet. Nochtans als het God beliefde en heer Jan Talbot tot zijn huis gekomen was zo leefde hij daar niet lang, hij overleed van deze wereld in groot schreien en klachten van zijn vrienden die hem nochtans na zijn dood geen grote vriendschap bewezen. Want om enige schulden de hij in die stad een burger schuldig was, zo was hij vervloekt en in de ban gedaan ter tijd toe dat de voorzegde burger vergenoegd was. In deze vloek was hij geweest wel zeven jaar omdat hij niets had zijn schuld mee te betalen zonder zeer te verkopen van zijn goederen. In deze staat stierf hij. En om dat de burger niet vergenoegd was, zo wilde hij niet toestaan dat men hem in de heilige aarde begraven zou. Als dit zijn erfgenamen zagen zo hadden ze liever dat hij in ongewijde aarde begraven geweest was dan ze de schulden betaald hadden en ze en beminden zo niet zeer de ziel van hun goede vriend als zijn goederen. |
Hoe Olivier den ridder dede begraven, ende vanden steecspele ende tornoye datter in Enghelant ghecondicht wort, ende wiet best doen soude, die soude hebben des conincx dochter te wive. Capittel .XVIIJ. Olyvier, aensiende die grote ghiericheyt vanden vrienden des doden ridders, soe en was hi niet wel te vreden. Mer hi stelde hem selven in groter pij-[c3rb]nen ende naersticheit so seer alst hem moghelic was, soe anden ghenen die den scult toe behoerde, so anden ghenen diese sculdich waren te betalen, te dien eynde op dat dese ridder, dien hi bekent hadde in sijn leven een man van groten doechden te wesen, begraven mocht worden in die heilige aerde. Mer onmoghelijc wast hem eenich middel daer in te vinden, want die erfghenamen vanden ridder en wilden daer niet toe doen, ende die burgher seide dat hi niet te vreeden en soude wesen, hi en ware te vollen betaelt van al tghene datmen hem sculdich was. Olivier, aensiende datter anders niet of gedaen en soude sijn, [so] ondervraechde hi wat die scult wel beliep, ende hem was gheseit datse wel beliep tot dusent scilden. Mer niet teghenstaende, al wast dat hi een groten hoep van sinen gelde verteert hadde die wile hi aldus reysende was, [ende] soe veele dat hi van sijn .M. nobelen mer die een helft gehouden en hadde, nochtans versinde hi ende dochte in hem selven dat hi desen burger vernoegen ende betalen soude; also hi dede. Ende oec mede liet hi een grote ende eerlike uutvaert doen over desen voerseiden ridder, waer of hi seer ghepresen wort van al den volcke. Ende in contrarien die vrienden vanden overledenen ridder waren seer geblameert, alst redene was. Olivier bleef doen met cleinen ghelde een wijl tijts in die stat van Cantelberghe, daer hi menigherhande tijdinge hoerde ende vernam. Also dat hi verhoerde dat die coninc van Enghelant ter begheerte ende ten versoecke van sinen ondersaten een tornoy spel hadde doen condigen, welc dueren soude drie dagen lanc, ende daer souden comen alle edele mannen. Ende die [c3va] ghene diet alder best doen soude biden seggen vanden princen ende princerssen die daer toe gheordineert souden worden, die soude winnen des conincs eenighe dochter, want hijer niet meer en hadde, op dattet haren wille ware, welcke dochter op dier tijt vernaemt was voer die schoonste vrouwe vander werelt. Ende haer vader en wilde niet aensien haer te huweliken aen grote princen ende heren, te dien eynde dat si van hem niet vervreemt en soude worden, want hi bemindese met so groter lieften dattet hem onmoghelijc gheweest hadde eenighe goede ridderscap te doen of blijscap te bedriven op dien dach als hise niet ghesien en hadde. Ende hem dochte dattet om twelvaren vanden lande ende om den ghemenen oerbaer nutteliker ende beter ware haer te gheven eenen vromen ende stouten armen man ende niet van groter afcoemste dan eenen groten heere in wien gheen vromicheden en waren. Ende aengaende der edelheit ende rijcdom, so hadde sijs ghenoech voer twee. Daer om hadde hi doen beroepen dat tornoyspel te dien eynde als dat die vroemste vander feesten sijn schone ende alder liefste dochter te wive hebben soude, ende oec mede om dat na sijn doot ende overliden dat conincrijcke comen soude moghen aen eenen vromen prince ende heere, die dat voerseyde rijcke beschermen soude teghen alle die ghene die dat souden willen hinderen ende bescadigen. Item daer waren gheordineert vier hondert ridderen van binnen teghen alle die mannen die van buten comen souden willen. Ende het was veel meer dan elf maenden gheleden dat dese feeste vanden tornoyspele uut gheroepen ende ghecondicht [c3vb] gheweest [hadde] over alle die landen ende conincrijcken van kerstenhede. Mer dat niet teghenstaende, tot dien daghe toe soe en was dat noch niet ghecomen totter kennissen van Olivier. Nochtans [en] warender mer vijftien dagen tusschen vanden eersten dage van dattet tornoyen beghinnen soude, welcke sake Olivier tot seer groter onghenoechten quam [om] dat hem dochte dat hi daer hem selven niet bereit en soude moghen vinden te tijde, als ghi noch hier na horen sult mogen. Ende oec mede so dochte hem dat hi niet ghelts genoech en hadde om also groten ende heerliken sake te volbrenghen ende te doen. Nochtans so bereide hi hem ende versinde oeck daer mede te wesen also wel toe ghemae[c]t ende ghetuycht alst hem moghelic soude wesen, oft en ware sake dat hem onse Here eenich sonderlinghe beletsele toe seynde, bi welcken hy dat niet en soude mogen doen noch volbrenghen. Mer van dien tide so begonste hi te verlieven ende amorues te worden, denckende in hem selven ende oec segghende dat hi veel ghelucx soude hebben, waer bi also dat na sine grote tribulacien ende onghenoechten hem ghebueren mochte dese seer grote gheluckighe salicheit als te hebben ende te vercrighen ten huwelike ende tot eenen wive die gene vander welcker men alsoe veel eeren ende doechden seide over alle die wide werelt, ende oec om wiens wille ende eere alsoe groten ende costeliken tornoy ende steecspeel beroepen was, alsoe dat nye in dat lant des ghelijcs ghesien en hadde gheweest. |
Hoe Olivier de ridder liet begraven en van het steekspel en toernooi dat er in Engeland verkondigd werd en wie het beste doen zo die zou hebben de koningsdochter tot wijf. Kapittel 18. Olivier die aanzag de grote gierigheid van de vrienden van de dode ridder zo was hij niet goed tevreden. Maar hij stelde zichzelf in groter pijnen [c3rb] en naarstigheid zo zeer als het hem mogelijk was, zo aan diegenen die de schuld toebehoorde, zo aan diegenen die het schuldig waren te betalen, te dien einde op dat deze ridder, die hij bekend had in zijn leven een man van grote deugden te wezen, begraven mocht worden in de heilige aarde. Maar onmogelijk was het hem enig middel daarin te vinden, want de erfgenamen van de ridder wilden daar niets toe doen en de burger zei dat hij niet tevreden zou wezen, hij was ten volle betaald van al hetgeen dat men hem schuldig was. Olivier die aanzag dat er niets anders van gedaan en zou zijn zo ondervroeg hij wat de schuld wel beliep en hem was gezegd dat ze wel beliep tot duizend schilden. Maar niet tegenstaande, al was het dat hij een grot hoop van zijn geld verteerd had de tijd dat hij aldus aan het reizen was en zoveel dat hij van zijn duizend nobels maar de ene helft gehouden en had, nochtans bezon hij zich en dacht in zichzelf dat hij deze burger vergenoegen en betalen zou; alzo hij deed. Ook mede liet hij een grote en fatsoenlijke uitvaart doen over deze voorzegde ridder, waarvan hij zeer geprezen werd van al het volk. En in contrarie de vrienden van de overledenen ridder waren zeer geblameerd als het reden was. Olivier bleef toen met weinig geld in de stad Canterbury daar hij menigerhande tijding hoorde en vernam. Alzo dat hij hoorde dat de koning van Engeland ter begeerte en ten verzoek van zijn onderzaten een toernooi spel had doen verkondigen wat deren zou drie dagen lang en daar zouden komen alle edele mannen. Diegene [c3va] die het aller beste doen zou bij het zeggen van de prinsen en prinsessen de daartoe geordineerd zouden worden die zou winnen de konings enige dochter, want hij had er niet meer, op dat het haar wil was. En die was op die tijd genaamd voor de mooiste vrouwe van de wereld. Haar vader en wilde niet aanzien haar te huwelijken aan grote prinsen en heren, te dien einde dat ze van hem niet vervreemd zou worden, want hij beminde ze met zo groter liefde dat het hem onmogelijk geweest had enige goede ridderschap te doen of blijdschap te bedrijven op die dag als hij haar niet gezien had. Hij dacht dat het om het welvaren van het land en om dealgemene oorbaar nuttiger en beter was haar te geven een dappere en stoute arme man en niet van grote afkomst dan een grote heer in wie geen dapperheden waren. Aangaande de edelheid en rijkdom, zo had zij genoeg voor twee. Daarom had hij doen beroepen dat toernooispel te dien einde als dat de dapperste van de feesten zijn mooie en allerliefste dochter tot wijf hebben zou en ook mede omdat na zijn dood en overlijden dat koninkrijk komen zou mogen aan een dappere prins en heer die dat voorzegde rijk beschermen zou tegen al diegene die dat zouden willen hinderen en beschadigen. Item, daar waren geordineerd vierhonderd ridders van binnen tegen alle de mannen die van buiten komen zouden willen. En het was veel meer dan elf maande geeleden dat deze feesten van het toernooispel uitgeroepen en verkondigd [3vb] geweest waren over alle de landen en koninkrijken van christenheid. Maar dat niet tegenstaande, tot die dag toe zo was dat noch niet gekomen tot de kennis van Olivier. Nochtans waren er maar vijftien dagen tussen de eerste dag van dat het toernooi beginnen zou, welke zaak Olivier tot zeer groter ongenoegens kwam omdat hij dacht dat hij daar zichzelf niet gereed zou mogen vinden op tijd, als gij noch hierna horen zal mogen. Ook mede zo dacht hij dat hij geen geld genoeg had om alzo grote en heerlijke zaak te volbrengen en te doen. Nochtans zo bereide hij hem en verzon ook daar mede te wezen alzo goed toegemaakt en opgetuigd als het hem mogelijk zou wezen of er was een zaak dat hem onze heer enig belangrijk beletezel toe zond waarbij hij dat niet zou mogen doen noch volbrengen. Maar van die tij zo begon hij te verlieven en amoureus te worden en dacht in zichzelf en ook zei dat hij veel geluk zou hebben waar bij alzo dat na zijn grote tribulatie en ongenoegens hem gebeuren mocht deze zeer grote gelukkige zaligheid als te hebben en te verkrijgen ten huwelijk en tot een wijf diegene waarvan men alzo veel eer en deugden zei over de gehele wijde wereld en ook om wiens wil en eer alzo groot en kostbaar toernooi en steekspel beroepen was, alzo dat in dat land nooit iets dergelijke gezien was geweest. |

Hoe dat Olivier al fantasierende in een bosschagie reedt, in welck hi ter stont bespronghen worde van vijftien [c4ra] straetrovers ende moerdenaren, die hi versloech, ende oec mede van tghene dat hem overquam op den wech van Lonnen. Capittel .XI[X]. Als Olivier aldus grote begheerte ende wille hadde te comen ten voerseiden tornoye, ende aensiende dat den tijt seer cort was, betaelde hi sinen waert ende reysde uuter stat van Cantelberghe nae die stede van Lonnen toe, daermen dese hoge feeste houden soude, meerder dan eenighe andere feeste die ye in dat lant gheweest hadden, waer om dat veel grote princen ende heren daer ghecomen waren. Ende daer wasser so vele dat alle die herbergen vol waren ende besproken. Niet te min, Olyvier corte sijn reyse alsoe hi eerst mochte, als die geen, wien dat dochte dat die dach nimmermeer comen en soude, ende oec als om te sien die ghene om welcker lieften ende minne [hem] die vloye int ore ghesteken hadde, alsoe dat hem [c4rb] den wech niet lange en dochte te wesen, want sijn ghepeynsen deden hem den wech lichtelijc over brengen. Mer dat gepeynse brocht hem in een bosch, dat welc een luttel buten sinen wege lach. Ende niet langhe en hadde hi daer in gheweest, daer en quamen .XV. straetrovers ende moerdenaers, wel ghewapent al bedectelic, op hem roepende: “Blijft ter doot! Ter doot!” Mer si waren hem so na bi dat si hem ront om bevangen hadden eer dat hi toesach ende uut sinen ghepeynsen comen conde. Doe sach hi wel dat hi van haer sonder anxte noch moyenisse niet en soude van daer comen moghen. Ende doe nam hy tswaert in die handen ende sloech den ghenen die hem naest was, in sulcker wijs dat hi hem thoeft cloefde totten tanden toe, ende mitten dalen vanden slage velde hi hem ter aerden. Ende doe begonste hi voert te slaen, recht[s] ende slincx ende in allen siden houwende ende kervende, ende sloech in stucken hoefden ende armen, ende hi dede so veel mit crafte van wapenen als dat die stoutste van hem allen sijn grote slaghen niet verbeiden en dorste. Ende Olivier hadde hem selven ghestelt mitten rugge tegen een starcke ende dicke hage, in alsulcker wijs als dat sine vianden hem anders niet hinderen noch scaden en mochten dan van voren. Ende om u te kennen te gheven: bider gracien van onsen Here, die vromicheit van sinen armen ende die vervaerlike grote slagen die hi sloech, soe weerde hi hem soe vromelick dat daer die elve doot bleven ende die ander viere liepen wech. Ende als hi hem selven aldus alleen vant, soe was hi bet versekert ende te vreden dan hi te voren gheweest hadde. Doen sadt hi of vanden paerde, ende hi bant sijn paert aen eenen [c4va] boem, ende hi begonste sijn wonden te verbinden die hi daer ghecregen hadde al soe hi best mochte. Mer die wonden en waren hem niet seer hinderlic, waer of dat hi Gode seer lovede ende dancte. Ende ter wilen dat hi tot hem selven sach sonder enich achterdencken na sijn paert – twelc niet seer stijf ghebonden en was, alst wel blikelic was, want het ontbant hem selven ende het ontdroech hem die Nu moechdi wel dencken dat hi in groten verdriete was, want hi vant hem selven sonder ghelt ende sonder vrienden ende in een vreemt lant, daer hi gheen kennisse en hadde. Ende hi seide in hem selven: “Lieve here God, ic bidde Di dattu vertroesten willes my, mistroestige mensche, want mijn betrouwen en is [in niemant dan in Di. Ic kenne ende bevinde dat die aventure mi contarie is ende, ten si bi Dijnre gracien, mijn opset en sal niet volbrocht worden mogen. Ende daer om so stelle ic mijn sake ende mijnen wille in Di, biddende datstu Dijnen wille ende Dijn beliefte daer mede doetste, want niet veel arger en mochte mi geschien dan mi ghevallen is tot nu toe, waer of ic di grotelic bedancke.” |
Hoe dat Olivier al fantaserende in een bosschage reedt waarin hij terstond besprongen werd van vijftien [c4ra] straatrovers en moordenaars die hij versloeg en ook mede van hetgeen dat hem over kwam op de weg van Londen. Kapittel 19. Toen Olivier aldus grote begeerte en wil had te komen ten voorzegde toernooi en aanzag dat de tijd zeer kort was betaalde hij zijn waard en reisde uit de stad Canterbury naar de stad van Londen toe, daar men deze hoge feesten houden zou, groter dan enig ander feest die ooit in dat land geweest waren, waarom dat veel grote prinsen en heren daar gekomen waren. Daar waren er zo veel dat alle herbergen vol waren en besproken. Niette in, Olivier korte zijn reis alzo hij eerst mocht als diegene die dachten dat de dag nimmermeer komen zou en ook als om te zien diegene om wiens liefde en minne hem de vlo in het oor gestoken had, alzo dat hem [c4rb] de weg niet lang dacht te wezen, want zijn gepeins liet hem de weg licht over brengen. Maar dat gepeins bracht hem in een bos, dat een luttel buten zijn weg lag. Niet lang was hij daarin geweest daar en kwamen vijftien straatrovers en moordenaars, goed gewapend en geheel bedekt die op hem riepen: “Blijf ter dood! Ter dood!’ Maar ze waren hem zo nabij dat ze hem rondom bevangen hadden eer dat hij opkeek en uit zijn gepeins kon komen. Toen zag hij wel dat hij van hen zonder angst noch vermoeienis niet zou vandaar komen mogen. Toen nam hij het zwaard in de handen en sloeg diegenen de hem naast was, in zulke wijze dat hij hem het hoofd kloofde tot de tanden toe en met het dalen van de slag velde hij hem ter aarde. Toen begon hij voort te slaan, rechts en links en hieuw aan alle zijden en kerfde en sloeg in stukken hoofden en armen en hij deed zo veel met kracht van wapens als dat de stoutste van hen allen zijn grote slagen niet afwachten durfde. Olivier had zichzelf gesteld met de rug tegen een sterke en dikke haaf, in al zulke wijze als dat zijn vijanden hem anders niet hinderen noch schaden mochten dan van voren. Om u te kennen te geven: bij de gratie van onze Heer, de dapperheid van zijn armen en de vervaarlijke grote slagen de hij sloeg zo weerde hij hem zo dapper dat daar elf doodbleven en de andere vier liepen weg. Toen hij zichzelf aldus alleen vond zo was hij beter verzekerd en tevreden dan hij tevoren geweest was. Toen steeg hij af van het paard en hij bond zijn paard aan een [c4va] boom en hij begon zijn wonden te verbinden de hij daar gekregen had al zo goed hij kon. Maar de wonden waren hem niet zeer hindernis, waarvan dat hij God zeer loofde en dankte. En terwijl dat hij tot zichzelf zag zonder enig achterdocht naar zijn paard – wat niet zeer stijf gebonden was zoals het wel bleek was want het maakte zichzelf los en droeg hem weg de beurs daar al het geld van zijn meester in was dat aan het zadel hing– maar het was ver gelopen eer Olivier het gewaar werd. Nochtans, toen hij het zag zo begon hij het na te lopen en hij liep alzo ver en alzo lang als dat hij ten einde van zijn adem gekomen was. In deze manieren kwam dit paard lopende ter plaatse daar een van de [vier] dieven verborgen lag. Toen de voorzegde dief dat paard zag zo kende hij het wel. Hij ving het en zat erop. Toen zag Olivier wel dat hij zijn paard kwijt was en zijn beurs met geld. Nu mag je wel denken dat hij in groot verdriet was want hij vond zichzelf zonder geldt en zonder vrienden en in een vreemd land daar hij geen kennis van had. Hij zei in zichzelf: “Lieve heer God, ik bid dat u mij vertroosten wil, mistroostig mens, want mijn vertrouwen is in niemand dan in U. Ik ken en bevind dat het avontuur mij contrarie is ende, tenzij bij Uw gratie, mijn opzet zal niet volbracht worden mogen. Daarom zo stel ik mijn zaak en mijn wil in U en bid dat u Uw wil en Uw believen daarmee doet, want niet veel erger mocht mij geschieden dan mij gebeurd is tot nu toe, waarvan ik u zeer bedank.” |

[c4vb] Hoe datter een ridder quam tot Olivier om hem te vertroesten, ende vanden beloften die Olivier met hem dede. Capittel .XX. Ende als Olivier hem selven aldus beclaghende was van sijnre quader aventuren so quam daer een man tot hem die hem mitter mouwen trac, segghende: “Olivier van Castillen, en weest niet toernich, al store ic u uut uwen ghepeynsen.” Olivier rechte sijn hoeft op als hi hem hoerde nomen, ende hi en wist niet wattet was, of droem of fantasie. Ende want hi seer versaecht was, so maecte hi een teiken des heiligen cruys ende seide tot hem: “Dinc, ic beswere di inden name Gods datstu mi gene quaet en doetste ende datstu mi segges wie di minen naem te kennen ghegeven heeft!” Die man, die een eerwaerdich persoen scheen te wesen int aensien metter ogen, antwoerde hem also: “Mijn lieve vrient, en hebt gheen vreese van mi, want ic ben een kersten mensche, ende ic ghelove also [c5ra] wel in Gode als ghi doet. Ende al weet ic dinen naem, en weest des niet verwondert, want du behoerts te weten als dat alle velden ghesichte hebben ende dat alle bosschen horen hebben. Niet te min, ic verstae ende weet wel als dat dijn verdriet di benomen heeft dine natuerlike wijsheit, want haddestu op dine saken ghedocht, du haddeste wel gheweten datstu dine beclachten veel te luyde dedeste, also datse alle menschen bi di of verre van di lichtelic horen mochten. Ende also weet ict, want du hebstet mi te kennen ghegheven. Ende ic hebbe ghehoert den wille die du haddeste om ten tornoyen te gaen, die men seyt binnen ses daghen te houden in die stat van Lonnen, ende oec mede hoe du of ghestelt sijtste, ende hoe du dijn paert ende dijn ghelt verloren hebste. Mer ic ben in dy ghehouden, ende dat om eenighen dienst ende vrientscap die dijn naeste vrienden ende maghen mi ghedaen hebben, waer om ic die ghene ben die di helpen wil om dijnen goeden ende Olivier horende die diensten die hem dese man boet, die welcke in ghelijckenisse van eenen ridder ghecleedt was, soe seide hi tot hem recht als den ghenen die niet en dochte op tghene dat hem ghebueren soude mogen: “Mijn lieve vrient, [c5rb] ist dat die ure alsulck si ende dattet alsoe ghebuert als dattu mi den dienst doetste die du mi presenteers te doen, so belove ende swere ic di bi Gode, in wien ic gelove, ende oec op mijn deel dat ic verbeidende ben in dat hemelsche rijc, ist bi alsoe dat mi eenighe doecht gheboert ter saken van desen tornoye, als datstu deelachtich wesen sulste vander rechter helft of vanden meesten deele, is dattet dy belieft te eyschen.” Op desen woerden antwoerde die voerseide ridder, segghende als dattet hem ghenoech was mit deser beloften die hi hem ghedaen hadde, ende hi badt hem als dat hi somwijlen daer op dencken soude alst tijt wesen soude. Voert seide hi tot hem: “Mijn liefste vrient Olivier, en verwondert di niet van ghenen dingen die du hier na sien mogeste, mer hout altoes den cleinen voetpat die totter slincker hant legget, ende daer sulstu vinden een heremitagie, die welc een halve mile van hier ghelegen is. Ende daer sulstu ter herbergen gaen, ende daer sulstu oec tijdinghe van mi verwachten, want ic en sal daer niet gaen, mer ick sal di comen dienen alst tijt wesen sal.” Doen namen si oerlof an malcanderen, ende Olivier stelde hem te weghe, den voerseyden ridder naerstelic biddende als dat hi hem doch niet vergheten en wilde. |
[c4vb] Hoe dat er een ridder kwam tot Olivier om hem te vertroosten en van de beloften de Olivier met hem deed. Kapittel 20. En toen Olivier zichzelf aldus beklaagde van zijn kwade avonturen zo kwam daar een man tot hem die hem aan de mouwen trok en zei: “Olivier van Castilië, wees niet toornig, al stoor ik u uit uw gepeins.” Olivier richtte zijn hoofd op toen hij hem hoorde noemen en hij en wist niet wat het was, of droom of fantasie. En omdat hij zeer bang was, zo maakte hij een teken van het heilige kruis en zei tot hem: “Ding, ik bezweer u in de naam Gods dat u mij geen kwaad doet en dat u mij zegt wie u mijn naam te kennen gegeven heeft!” Die man, die een eerwaardig persoon scheen te wezen in het aanzien met de ogen, antwoorde hem alzo: “Mijn lieve vriend, hebt geen vrees van mij, want ik ben een christen mens en ik geloof alzo [c5ra] wel in God als gij doet. Al weet ik uw naam wees dus niet verwondert want u behoort te weten als dat alle velden gezicht hebben en dat alle bossen gehoor hebben. Niettemin, ik versta en weet wel als dat uw verdriet u benomen heeft uw natuurlijke wijsheid, want had u op uw zaken gedacht, u had wel geweten dat ge uw klachten veel te luid deed, alzo dat ze alle mensen nabij u of ver van u licht horen mochten. Alzo weet ik het, want u hebt het mij te kennen gegeven. Ik heb gehoord de wil die u had om ten toernooien te gaan waarvan men zegt dat die binnen zes zagen te houden in de stad van Londen en ook mede hoe u gesteld bent en hoe u uw paard en uw geld verloren hebt. Maar ik ben in u gehouden en dat om enige dienst en vriendschap die u uw naaste vrienden en verwanten mij gedaan hebben, waarom ik diegene ben de u helpen wil om uw goed en hoogmoedige wil te volbrengen en bid God dat hij u gratie geeft uw wil te volbrengen. Daarom is dat gebrek aan u niet, ik zal u bezorgen en stofferen van harnas en van paarden en al zo goed dienen als dat het u wel vergenoegen zal. Maar u moet mij beloven de ene helft te geven van al hetgeen dat u winnen en verkrijgen zal ter zake van de voorzegden toernooi, is het zaak dat het me belieft te eisen en te nemen.” Olivier hoorde de diensten de hem deze man boos die in gelijkenis van een ridder gekleed was, zo zei hij tot hem recht als diegenen die niet dacht op hetgeen dat hem gebeuren zou mogen: “Mijn lieve vriend, [c5rb] is het dat het uur al zulke is en dat het alzo gebeurt als dat u mij de dienst doet die u mij presenteert te doen, zo beloof en zweer ik u bij God, in wie ik geloof, en ook op mijn deel dat ik verwacht ben in dat hemelse rijk, is het bij alzo dat mij enige deugd gebeurd ter zaken van dit toernooi, als dat u deelachtig wezen zal van de rechte helft of van het grootse deel, is dat het u belieft te eisen.” Op deze woorden antwoorde de voorzegde ridder, zei als dat het hem genoeg was met deze beloften die hij hem gedaan had en hij bad hem als dat hij somwijlen daarop denken zou als het tijd wezen zou. Voort zei hij tot hem: “Mijn liefste vriend Olivier, verwondert u niet van geen dingen die u hierna zien mag. Maar houdt altijd de kleinen voetpad di tot de linkerhand ligt en daar zal u vinden een hermitage die een halve mijl van hier gelegen is. Daar zal u ter herberg gaan en daar zal u ook tijding van mij verwachten, want ik e zal daar niet gaan, maar ik zal u komen dienen als het tijd wezen zal.” Toen namen ze verlof aan elkaar en Olivier stelde hem op de weg en de voorzegde ridder naarstig bad als dat hij hem doch niet vergeten wilde. |

Hoe Olivier in die heremitagie quam, ende vanden woerden die hi hadde metten heilighen heremite, an welcken hi hem biechtede. Capittel. XXI. Als Olivier een wijlken ghegaen hadde, so verloes hi tghesichte van sinen ridder, ende hi en wiste niet waer dat hi bevaren was. Nochtans en vergat hi niet den wech te houden die hem geseit was, ende hi ghinc also lange tot dat hi die heremitagie [c5va] vandt. Mer het was tusschen dach ende nacht eer dat hi daer comen mochte, ende die dore was ghesloten. Olivier sloech ende clopte op die dore, ende hi dede dat den heremite, die welcken in sijn devocie ende bedinge was, quam ende dede die dore open, seer versaecht, want hi en was niet ghewoene dat daer op die ure yemant quame. Ende als hem Olivier sach, so groete hi hem, ende die goede man groete hem weder. Doen vraechde hi hem, wie dat hem te dier uren daer ghebrocht hadde. Olivier antwoerde: “Mijn lieve vader, ic bidde [u] dat ic desen nacht u gast mach wesen ende u clerc, want ic en weet gheen plaetse in desen bossche daer ic andersins soude mogen gaen.” Die goede, heilighe ende rechtvaerdige man seide tot hem: “Mijn lieve vrient, dese herberge ende tghene dat mi God verleent heeft, is uwe ende tot uwen ghebode.” Ende met dien woerden trat Olivier binnen, ende hi at [met] den heremite, die welc hem broots ende waters ghenoech gaf te vollen. Doe seide hi tot Olivier: “Here, ghi en sijt dese lijftochte niet ghewoene. Hadt ghi ghesproken dat pater noster van sinte Juliaen, ghi soudt lichtelic beter herberghe ghevonden hebben. Nochtan sult ghi in dancke nemen, want had ic bet, ic gave u bet. Mer wat ghi doet, wacht u van droncken te drincken!” In [alsulcker] manieren of dier ghelike soe brochte Olivier een deel vander nacht over, ende alst tijt was, so ghingen si slapen. Mer Olivier en sliep niet so langhe inden morghen stonde, als of hi op een beter bedde ghelegen hadde. Mer also haeste als hi den dach sach, so stont hi op ende halp den heremite misse singen, welcke misse hi hoerde met ynnicheyt des herten ende met groter devocien, hem [c5vb] selven Gode bevelende ende der heyliger maget Maria. Ende na die misse ghinc hi te biechte anden voerseiden heremite, ende onder meer ander saken so vertelde hi hem vanden ridder die hi inden bosch ghevonden hadde, ende hoe hi hem ghenoemt hadde met sinen name. Die heremite seide hem: “Mijn vrient, ghi segt dat alle groeten die hi tot u ghedaen heeft, en sijn niet dan van Gods wegen. Ende waert anders dan goet, hi en had u hier niet gesonden. Daer om dunct mi dat ghi hem wel gheloven moecht, ende ter aventuren het is een ridder uut desen lande die u sake verstaen heeft, also hi u geseit heeft, om dat ghi te hoge ende te lude spraect. Aldus dan den besten raet die ic u soude connen geven, dat is dat ghi u beveelt in die bewaernisse van onsen lieven Here ende van allen sinen heilighen, ende bidt Hem dat Hi u behoeden ende bescermen wille van allen quaden ende oec vanden bedriege der quader vianden.” |
Hoe Olivier in de hermitage kwam en van de woorden de hij had metten heilig heremiet waaraan hij zich biechtte. Kapittel 21. Toen Olivier een tijdje gegaan was zo verloor hij het gezicht van zijn ridder en hij wist niet waar dat hij gegaan was. Nochtans vergat hij niet de weg te houden die hem gezegd was en hij ging alzo lang tot dat hij de hermitage [c5va] vond. Maar het was tussen dag en nacht eer dat hij daar komen mocht en de deur was gesloten. Olivier sloeg en klopte op de deur en hij deed dat de heremiet, die in zijn devotie en bidden was, kwam en deed de deur open, zeer verbaasd, want hij en was niet gewoon dat daar op dat uur iemand kwam. Toen hem Olivier zag zo groette hij hem en de goede man groette hem weer. Toen vroeg hij hem wie dat hem te dat uur daar gebracht had. Olivier antwoorde: “Mijn lieve vader, ik bid u dat ik deze nacht uw gast mag wezen en uw klerk, want ik en weet geen plaatse in dit bos daar ik anderszins zou mogen gaan.” Die goede, heilige en rechtvaardige man zei tot hem: “Mijn lieve vriend, deze herberg en hetgeen dat mij God verleend heeft is de uwe en tot uw gebod.” En met die woorden ging Olivier binnen en hij at met de heremiet die hem brood en water genoeg gaf ten volle. Toen zei hij tot Olivier: “Heer, gij bent deze lijftocht niet gewoon. Had gij gesproken dat pater noster van sint Julianus zou licht betere herberg gevonden hebben. Nochtans zal gij in dank nemen, want had ik beter ik gaf het u betert. Maar wat gij doet, wacht u van dronken te drinken!” In al zulke manieren of diergelijke zo bracht Olivier een deel van de nacht door en toen het tijd was zo gingen ze slapen. Maar Olivier en sliep niet zo lang in de morgenstond, als of hij op een beter bed gelegen had. Maar alzo gauw als hij de dag zag zo stond hij op en hielp de heremiet mis zingen welke mis hij hoorde met innigheid van het hart en met grote devotie en beval zichzelf [c5vb] God aan en de heilige maagd Maria. Na de mis ging hij te biecht aan de voorzegde heremiet en onder meer ander zaken zo vertelde hij hem van de ridder de hij in het bos gevonden had en hoe hij hem genoemd had met zijn naam. De heremiet zei hem: “Mijn vriend, gij zegt dat alle groeten die hij tot u gedaan heeft zijn niet dan vanwege Gods. Was het anders dan goed, hij had u hier niet geschonden. Daarom dunkt mij dat gij hem wel geloven mag en ter avonturen het is een ridder uit dit land de uw zaak verstaan heeft, alzo hij u gezegd heeft, om dat gij te hard en te luid sprak. Aldus dan de besten raad de ik u zou kunnen geven, dat is dat gij u beveelt in de bescherming van onze lieve heer en van al zijn heiligen en bidt Hem dat hij u behoeden en beschermen wil van allen kwade en ook van het bedriegen der kwade vijanden.” |
[c6ra] Hoe dat Olivier van Castillen tot hem comen sach een grote menichte van ghewapenden ridderen ende ander mannen met groten state, wonderliken ende in menigherhande manieren ghecleet ende ghehabitueert ende oec seer rijckelic toeghemaect. Capittel .XXIJ. Nae tgene dat ghi hier voren ghehoert hebt, soe bleef Olivier vier daghen in die heremitagie mitten goeden man, ende het en waren mer twee daghen totten eersten daghe vanden tornoye. Mer die heremitagie en was niet meer dan een halve mile ghelegen vander stat van Lonnen. Ende als Olyvier hem selven verwandelen ghinc tot buten den foreeste ofte woestine, so mochte hi volmaectelic die stat sien ende die plaetse daermen dat tornoye houden soude, welcke plaetse al o[m] beloken ende ghenaghelt was met borderen ende met andere dinghen. Ende hi sach proevendie salen, stegerepen breydele ende harnasch ende ander tughen. Mer hi en nam daer niet vele ghenoechten in, want hi hadde altijt anxte ende vreese als dat hem sinen ridder vergheten soude hebben. Ende om dat den tijt also cort was, soe hadde hi grote twijfelinge in sijn sake, ende hem was berouwen dat hi den voerseyden ridder also veel geloeft hadde, ende oec mede den tijt dat hi gheweest hadde in die heremitagie, als dat hi niet op ghenomen en hadde te gaen tot in die stat om te sien die ghene, om die welcke also menighe edele mannen hem selven so pijnden ende alsulcke naersticheit deden, ende van wien men also veel doechden seide. Mer hi en dorstet niet doen uut vreesen als dat hem die ridder niet en vonde ter plaetsen daert gheseit was. In deser ma-[c6rb]nieren voerleden dese twee dagen. Ende als den dach quam als dat hem alle mannen vinden souden op die bane, peynst ende denct in wat druck ende lijden dat doe die scamele Olivier was. Ende al was sijn herte besloten ende droevich, niemant en derf hem des verwonderen. Ende als hi aldus voer die dore vander heremitagie stont, so en hoerde hi niet een blat rijstelen, hem en dochte altijts dat sijn ridder quame, ende hi verbeyde so lange dat hem alle sijn hope ontgaen was. Ende als hi aldus dructelick bleef verwachtende nae sinen ridder, hier ende dair siende of hi hem eenichsins vernemen mochte, so hoerde hi een grote menichte van volcke te paerde in dat wout, ende alsoe peynsde Olivier dattet eenich edel man was die oec metten anderen in dat tornoye wilde wesen. Doen sach hi derwaert aen, ende hi sach wel totten getale van vijftien edel mannen ghecleet met tabberts van swarten satijne, ende haer luder ander habiten ende cleederen waren alle swart, ende si waren gheseten op swarte paerden, ghetuycht vander selver verwen, ende elc van hem luyden droeghen een glavie verdect met swarten fluwele. Ende daer nae quamen tien ridderen ghecleet met lange tabbarts van swarten fluweele ghevoedert mit maerters, ende si brochten achter hem luden een swart steec paert, verdect totten buycke met gulden lakenen, ende dat ghetughe van vijftien pagien, gheseten op grote steeck paerden van ghelijken hare ende verdecsel van ghelijcker verwen. Ende daer nae waren wel .LX. of .LXX. knapen vander cleedinghe vanden anderen, uut ghenomen dat si ghecleedt waren met lakene. |
[c6ra] Hoe dat Olivier van Castilië tot hem komen zag een grote menigte van gewapenden ridders en ander mannen met grote staat, wonderlijke en in menigerhande manieren gekleed en met habijten en ook zeer rijk toegemaakt. Kapittel 22. Na hetgeen dat gij hier tevoren gehoord hebt zo bleef Olivier vier dagen in de hermitage met de goeden man en het waren maar twee dagen tot de eersten dag van het toernooi. Maar de hermitage was niet meer dan een halve mijl gelegen van de stad van Londen. Toen als Olivier zichzelf wandelen ging tot buiten het bos of woestijn zo mocht hij volmaakt de stad zien en de plaats daar men dat toernooi houden zou, welke plaats alo besloten en genageld was met een omheining en met andere dingen. Hij zag beproeven de zadels, stijfbeugels, breidels en harnassen en andere tuigage. Maar hij nam daar niet vele genoegens in, want hij had altijd angst en vrees als dat hem zijn ridder vergeten zou hebben. Omdat de tijd alzo kort was zo had hij grote twijfels in zijn zaak en het berouwde hem dat hij de voorzegde ridder alzo veel geloofd had, en ook mede de tijd dat hij geweest was in de hermitage, als dat hij niet opgenomen had te gaan tot in de stad om te zien diegene waarom alzo menige edele mannen zichzelf zo pijnden en al zulke naarstigheid deden en van wie men alzo veel deugden zei. Maar hij durfde het niet doen uit vrees als dat hem de ridder niet en vond ter plaatse daar het gezegd was. In deze [c6rb] manieren vergingen deze twee dagen. En toen de dag kwam als dat zich alle mannen vinden zouden op de baan, peins in wat droefheid en lijden dat toen de eenvoudige Olivier was. Al was zijn hart besloten en droevig, niemand behoeft zich dus te verwonderen. Toen hij aldus voor de deur van de hermitage stond zo hoorde hij niet geen blad ritselen en dacht altijd dat zijn ridder kwam en hij wachtte zo lang dat hem al zijn hoop ontgaan was. En toen hij aldus bedroefd bleef wachten op zijn ridder en hier en daar zag of hij hem enigszins vernemen mocht, zo hoorde hij een grote menigte van volk te paard in dat woud en alzo peinsde Olivier dat het enige edele man was die ook met de anderen in dat toernooi wilde wezen. Toen zag hij derwaarts aan en hij zag wel tot het getal van vijftien edele mannen gekleed met tabbaards van zwarte satijn en hun andere habijten en kleren waren alle zwart en ze waren gezeten op zwarte paarden, opgetuigd van dezelfde kleur en elk van hen droeg een lans bedekt met zwart fluweel. Daarna kwamen tien ridders gekleed met lange tabbaards van zwart fluweel en gevoerd met marter en ze brachten achter ze een zwart strijdpaard die tot de buik bedekt was met gulden laken en dat getuige van vijftien pages gezeten op grote strijdpaarden van gelijk haar en bedekking van gelijke kleur. Daarna waren wel zestig of zeventig knapen van de kleding van de anderen, uitgezonderd dat ze gekleed waren met laken. |
[c6va] Vander bliscap die Olivier hadde als hi sach die scone ende rijkelike gereetscap van paerden, harnasch ende ander tughen daer toe dienende, die hem sijn ridder ghebrocht hadde, ende hoe hi hem wapende; ende van dat costelic ende rijckelijc pavillioen van Helena, dochter vanden coninc van Enghelant, ende van haer schoonheit. Capittel .XXIIJ. Dat volck also ghecleet ende toe ghemaect sijnde, ghereden ende op gheseten als ghi hier voren ghehoert hebt, quamen si totter heremitagie. Ende als si daer ghecomen waren, soe bleef elck van hem luden staende, ende si deden Olivier reverencie ende groeten hem voer die dore staende, ende hi groetese wederom. Ende ter wilen hi dit gheselscap aensach, so dochte hem als dat die ridder metten langhen tabbaerde die ghene was die hi inden bossche ghevonden hadde, waer of hi seere verblijt was, ende hi quam om hem te groeten. Olivier antwoerde: “Ghi doet mi soe veel dat ict u niet en sal moghen lonen. Waer omme alsulck als ick ben, moecht ghi mi bevelen, want dat lichaem is uwe. Mer op desen teghenwoerdighen tijt en soude ick u niet meer moghen gheven. Ende ic bidde Gode dat Hy mi late verdienen die pijne ende moeyenisse die [ic u] doe, ende dat Hi mi gracie geven wille alsoe wel mijn dingen te doen [c6vb] als ic daer toe wel den wille hebbe.” Dese woerden ghesproken wesende so seide die ridder tot hem [dattet] groot tijt was hem te wapenen. Ende in een scone groen plaetse die voren aen die heremitagie lach, so wort ter stont eenen stoel ghebrocht, daer Olivier op sat om sijn nootdrufte te nemen, ende daer na dede hi hem naerstelic wapenen. Ende ter wilen dat hi hem wapende, so quamen die vrouwen op die bane ende brochten die alder schoonste Helena, des conincx dochter van Enghelant, in dat selve pavillioen dat om haer ghemaect gheweest hadde, twelc pavillyoen behangen was mit tappesserie van gulden lakenen seer rijckelijc ende costelic. Ende si hadde eenen stoel seer hoghe verheven, aen welcken stoel waren .X. trappen op te climmen eer datmen comen mochte boven opten stoel, op welcken was een hemele van fluwele cramoysi, bewrocht ende besteken met groten paerlen van Orienten. Ende inden middele van dien was een carbonckel die also groot licht ende claerheit gaf dattet wonder was. Ende boven op desen stoel, daer ic of gheseyt hebbe, was gheseten die scone Helena. Op elc vanden trappen saten twee vonnis ghevers, dat waren een prince ende een princersse, elc [nae] sine waerdicheit. Ende die ander vrouwen ende joncfrouwen stelden haer selven elc in haer steden die voer haer luden gheordineert ende ghescict waren. Die coninc des ghelijcx was tot eenre andere siden ende mit hem een grote menichte van groten heren van sinen lande. Mi dunct dattet een schoon dinc was om aen te sien alsulcken gheselscap ende also sconen ordinancie als dat was, mer sonderli[n]ge die alder schoonste Helena, om wien de-[d1ra]se feeste ende waerdighe vergaderinge gedaen was, die welcke so chierlijck toe ghemae[c]t was dattet u niemant en soude kon[n]en vertellen, want die claerheit vanden ghesteenten die omtrent hare stonden, verchierden haer aensichte. Ende die ghene diese gesien hadde in desen schine, hem soude ghedocht hebben dattet een goddinne geweest hadde, want in die ure harer gheboerten hadde die Natuere haer ghegheven die secte van haren gracien. Want al was sij schone van lichaem ende van aensichte, nochtans en waest niet te ghelikenen biden ghiften van gracien daer si mede verchiert was, want alle doecht ende alle volmaectheit die in een coningin-[d1rb]ne behoren te wesen, die waren in haer, waer om hi veel gelucx opter werelt hebben soude, wyen dese grote doecht geboren soude moghen als te hebben tot sinen deele die uutgecorenste van alder werelt. Ende aldus dede elck van hem luden grote naersticheit ende poechden seer om haer te vercrighen. Ende daer en wasser geen van hemluyden, hi [e]n peynsde in hem selven als dat hi sijn dinghen wel doen soude, of hi soude in dien wille sterven. |
[c6va] Van de blijdschap de Olivier had toen hij zag het mooie en rijke gereedschap van paarden, harnas en ander tuigen die daartoe dienen die hem zijn ridder gebracht had en hoe hij hem wapende; en van dat kostbaar en rijke paviljoen van Helena, dochter van de koning van Engeland, en van haar schoonheid. Kapittel 23. Dat volk alzo gekleed en toegemaakt zijn gereden en opgezeten als gij hiervoor gehoord hebt kwamen ze tot de hermitage. Toen ze daar gekomen waren zo bleef elk van ze staan en ze deden Olivier reverentie en groeten hem zo hij voor de deur stond en hij groette wederom. Terwijl hij dit gezelschap aanzag zo dacht hij als dat de ridder metten lange tabbaard diegene was de hij in het bos gevonden had waarvan hij zeer verblijd was en hij kwam om hem te groeten. Olivier antwoorde: “Gij doet mij zo veel dat ik het u niet zal mogen lonen. Waarom al zulke als ik ben, mocht gij mij bevelen, want ik sta geheel tot uw dienst. Maar op deze tegenwoordige tijd zou ik u niet meer mogen geven. Ik bid God dat Hij mij laat verdienen de pijn vermoeienis die ik u doe en dat hij mij gratie geven wil alzo wel mijn dingen te doen [c6vb] als ik daartoe wel de wil heb.” Toen deze woorden gesproken waren zo zei de ridder tot hem dat zeer de tijd was hem te wapens. In een mooie groene plaats die voor aan de hermitage lag zo werd terstond een stoel gebracht daar Olivier op zat om zijn nooddruft te nemen en daarna liet hij hem naarstig wapenen. En terwijl dat hij hem wapende zo kwamen de vrouwen op de baan en brachten de allermooiste Helena, de koningsdochter van Engeland in datzelfde paviljoen dat om haar gemaakt geweest was welk paviljoen behangen was met tapisserie van gulden laken, zeer rijk en kostbaar. Ze had een stoel zeer hoog verheven en aan die stoel waren tien trappen op te klimmen eer dat men komen mocht boven op de stoel waarop was een hemel van fluwelen karmozijn gewrocht en bestoken met grote parels van de Oriënt. In het midden ervan was een karbonkel die alzo groot licht helderheid gaf dat het wonder was. Boven op deze stoel waarvan ik gezegd heb was gezeten de mooie Helena. Op elk van de trappen zaten twee vonnis gevers, dat waren een prins en een prinses elk naar zijn waardigheid. De andere vrouwen en jonkvrouwen stelden zichzelf elk in hun plaatsen die voor ze geordineerd en geschikt waren. De koning desgelijks was tot een andere zijde en met hem een grote menigte van groten heren van zijn land. Mij lijkt dat het een mooi ding was om aan te zien al zulk gezelschap en alzo mooie ordinantie als dat was, maar vooral de allermooiste Helena, om wie het [d1ra] feest en waardige verzameling gedaan was, die was zo sierlijk toegemaakt zodat het u niemand zou kunnen want de helderheid van de gesteenten die omtrent haar stonden versierden haar aanzicht. Diegene die het gezien had in deze schijn hij zou gedacht hebben dat het een godin geweest was, want in het uur van haar geboorte had de natuur haar gegeven en overschot van haar gratie. Want al was zij mooie van lichaam en van aanzicht, nochtans was het niet te vergelijken bij de gift van de van gratie daar ze mee versierd was, want alle deugd en alle volmaaktheid die in een koningin [d1rb] behoren te wezen die waren in haar, waarom hij veel geluk op de wereld hebben zou wie deze grote deugd geboren zou mogen als te hebben tot zijn deel de meest uitverkorene van de hele wereld. Aldus deed elk van ze grote naarstigheid en probeerden zeer om haar te krijgen. Daar was er geen van ze, hij peinsde in zichzelf als dat hij zijn dingen goed doen zou of hij zou in die wil sterven. |

Vanden groten ontsprekeliken wonderen die Olyvier bedreef inden tornoye, ende hoe dat hi bat ende vromeliker dede dan eenich vanden anderen heeren die daer waren. Capittel .XXIIIJ. [d1ra] Op dien tijt soe en waren die vrouwen niet alsoe haestelijcke op die stellaetschyen ende ordoysen, die vier [d1rb] hondert ridders van binnen en waren op die bane als om te verbeyden alle die ghene die daer souden willen comen. [d1va] Alsoe als ghi hier voren gehoort hebt, soe soude die tornoye drie dagen lanc dueren. Mer den iersten dach en was niet gheordineert dan om te steken. Den tweesten om te tornoyen. Maer niet op die maniere alsmen nu tornoyet, want men in dien tijden plach te tornoyen met scharpen ende snyenden swaerden ende nyet gheslecht. Ende den derden dach om te vechten ende te striden te voete. Ende elck man mochte hebben een haetse van wapenen in sijn hant ende een swaert aen die side. Ende om datter grote menichte van helmen waren, so was haer luden plaetse grote ende ruyme ende wel gheschict. Maer als die van buyten vernamen ende kennisse hadden als dat die van binnen op die bane waren, ende dat die vrouwen al bereyt waren om te aensiene den ghenen diet best doen soude, soe pijnde elck van hem luden hem selven om vanden eersten te wesen. Maer nochtans en was Olyvier vanden eersten niet, want daer wasser vele voer hem, alsulcke als des conincs sone van Schotlant ende als enighen vanden coninghen van Yerlant met meer ander princen ende heeren, die welcke also wel ende puntelic toegemaect waren als datment niet wel en hadde moghen verbeteren. Nochtans en hadder niet veel houts ghebroken gheweest voer Olyviers toecoemste, die welcke, als hi opter banen quam, sijn paert met sporen stack, ende hij quam soe schone ende soe heerlijc aen rijden dat hem alle menschen seer besaghen. Ende sonderlinge dat eerste aen comen behaechde den vrouwen seere wel, ende sij seyden dat die swarte ridder die schoonste ende die beste ghewapent was van [d1vb] alder plaetsen. Ende daer nae begonste dat steecspel, ende elck van hem luden stelde hem selven om te doene alle tghene dat hem moghelic ware. Dye ridder den welcken Olyvier regierde, seide tot hem: “Olyvier, mijn lieve vrient, besiet op dat ordoeys die schone vrouwe, die welcke ghi vercrighen ende conquesteren moecht of dat ghebreck [en si aen u]. Neemt moet in u selven ende dencket om wel te doene!” Ende doen nam hi een glavie ende gafse hem in sijn hant. Mer hi en sloechs geen gae, want hi hadde sijn gesichte gevesticht op die vrouwe die hi hem ghetoent hadde, ende hij en mochte sijn ghesichte niet wel daer af ghecrighen tot sinen wille, om welcker saken hi een lange wijle bleef metter glavien int arrest sonder hem vander steden te verporren als een die ghene die daer niet af en wiste. Als hem dye ridder in desen schine sach, soe seyde hy tot hem: “Mijn vrient Olyvier, ghy sijt als een mensche die uut sinen slape schiet.” Ende met eenre beroerten soe stack Olyvier sijn paert met sporen, niet aensiende waer dattet liep. Ende dat eerste dinc dat hi gemoete met sijnre stercker glavien, dat was eenen clamp die welcke onderhilt een cleyn oerdoeys, op welken een grote menichte van volck geclommen was. Ende hi geraecte den clamp in sulcker manieren als dattet ordoeys viel, maer het en was niet seere sterck. Oeck waest soe seer gheladen dat alle die ghene die daer op waren, vielen in eenen hoop, waer af ghi groot lachgen ghehoort soudt hebben vanden ghenen die dese sake aen saghen. Mer nochtans verwonderden si hem ende seyden alle dattet een wonderlike steken was. Die vrouwen [d2ra] ontschuldichden hem, ende si seyden dat hi gheen goet ghesicht en hadde ofte dat hi sijn paert niet wel tot sijnre hant of tot sinen wille en hadde. Ende in dese woerden Olyvier seer beschaemt sijnde, was weder ghebrocht biden anderen ende hem was een nieuwe glavie gegheven. Den eersten heere daer hi doen aen ghereden quam, dat was een vanden coninghen van Yerlant, ghehieten Maquemor, den welcken hij metten paerde ende met allen ter aerden stac. Doen soude ghi die erauten gehoort hebben roepen: “Aen dese aventurioesen! Aen desen aventuerioesen, gecleet met swarten, die met eenen steke hondert menschen o[f] gheworpen heeft, ende met den tweesten eenen coninck. Ghi sult hem wonder van wapenen sien doen, op dat hi niet gequest ensij!” Olyvier hoorde dese woerden wel, ende daer omme pijnde hi hem selven om tbeste te doen. Ende men mochte hem niet so veel glavien gheven, hi en bracse alle. Sijn paert was groot ende sterck, ende hi was oeck wel ghedient. Ende dair toe was hi in een plaetse dairmen hem wel sien mochte. Niet teghenstaende, elck van hem luyden dede sijn dinghen wel, ende oec waren daer veel vrome ende cloecke ridderen die hem selven seer wel droeghen, also wel van binnen als van buten. Nochtans droech Olyvier den roep ende den prijs wech boven alle die andere, twelck die schone Helena seer wel behaechde. Nochtans soe waest haer al alleens. Maer si seide in haer selven: “Waert dat hi so schone ware ontwapent als hi ghewapent scheen te wesen, ende alsoe wel doende in alle ander manieren als int [steken], soe [d2rb] mochte hij hem [wel] vermeten te wesen die bloeme ende die uut ghelesentste van allen den ghenen die tot dier plaetsen gecomen waren.” |
Van de grote onuitsprekelijke wonderen de Olivier bedreef in het toernooi en hoe dat hij beter en dapperder deed dan enige van de andere heren die daar waren. Kapittel 24. [d1ra] Op die tijd zo waren de vrouwen niet alzo gauw op de stellages en tribunes, de vier [d1rb] honderd ridders van binnen waren op de baan als om te opwachten al diegene de daar zouden willen komen. [d1va] Alzo als gij hiervoor gehoord hebt, zo zou het toernooi drie dagen lang duren. Maar de eerste dag was niet geordineerd dan om te steken. De tweede om te toernooien. Maar niet op de manier zoals men nu toernooit, want men in die tijden plag te toernooien met scherpe en snijdende zwaarden en niet stomp. De derde dag om te vechten en te strijden te voet. Elke man mocht hebben een strijdbijl van wapens in zijn hand en een zwaard aan de zijde. En omdat er grote menigte van helmen waren, zo was hun plaats groot en ruim en goed toe geschikt. Maar toen die van buiten vernamen en kennis hadden als dat die van binnen op de baan waren en dat de vrouwen al bereid waren om te aanzien diegenen die het beste doen zou, zo pijnde elk van ze zichzelf om van de eerste te wezen. Maar nochtans was Olivier van de eerste niet, want daar waren er vele voor hem, al zulke als des koningszoon van Schotland en als enige van de koningen van Ierland met meer ander prinsen en heren die alzo goed en puntig toegemaakt waren als dat men het niet goed had mogen verbeteren. Nochtans was er niet veel hout gebroken geweest voor Oliviers komst die, toen hij op de baan kwam, zijn paard met sporen stak en hij kwam zo mooi en zo heerlijke aan rijden dat hem alle mensen zeer bezagen. En vooral dat eerste aankomen behaagde de vrouwen zeer goed en zij zeiden dat de zwarte ridder de mooiste en de beste gewapend was van [d1vb] alle plaatsen. Daarna begon dat steekspel en elk van ze stelde zichzelf om te doen alle hetgeen dat hem mogelijk was. Die ridder die Olivier coachte zei tot hem: “Olivier, mijn lieve vriend, zie op de tribune die mooie vrouwe die gij krijgen en veroveren mag of dat gebrek is aan u. Neem moed in uzelf en denk om goed te doen!” En toen nam hij een lans en gaf het hem in zijn hand. Maar hij sloeg er geen acht op want hij had zijn gezicht gevestigd op de vrouwe die hij hem getoond had en hij mocht zijn gezicht daar niet goed van af krijgen tot zijn wil waarom hij een lange tijd bleef met de lans in het arrest zonder hem van de steden te verplaatsen als een diegene die daar niets van wist. Toen hem de ridder in deze schijn zag zo zei hij tot hem: “Mijn vriend Olivier, gij bent als een mens de uit zijn slaap schiet.” En met een beweging zo stak Olivier zijn paard met sporen en keek niet waarheen het liep. Dat eerste ding dat hij ontmoette met zijn sterke lans dat was een stut die onderhield een klein tribune waarop een grote menigte van volk geklommen was. Hij raakte de stut in zulke manieren als dat de tribune viel, maar het was niet zeer sterk. Ook was het zo zeer geladen dat al diegene die daarop waren vielen in een hoop, waarvan gij groot lachen gehoord zou hebben van diegenen de deze zaak aanzagen. Maar nochtans verwonderden ze zich en zeiden alle dat het een wonderlijk steken was. De vrouwen [d2ra] verontschuldigden hem en ze zeiden dat hij geen goed gezicht had of dat hij zijn paard niet goed tot zijn hand of tot zijn wil had. In deze woorden was Olivier zeer beschaamd en werd weer gebracht bij de anderen en hem was een nieuwe lans gegeven. De eerste heer daar hij toen aan gereden kwam dat was een van de koningen van Ierland, geheten Maquemor die hij me het paard geheel ter aarde stak. Toen zou gij de herauten gehoord hebben roepen: “Aan deze avontuurlijke ridder! Aan deze avontuurlijke gekleed in het zwart die met een steek honderd mensen afgeworpen heeft en met de tweede een koning. Gij zal hem wonder van wapens zien doen, op dat hij niet gekwetst wordt!” Olivier hoorde deze woorden wel en daarom pijnde hij zichzelf om het beste te doen. Men mocht hem niet zo veel lansen geven, hij brak ze alle. Zijn paard was groot en sterk en hij was ook goed gediend. En daartoe was hij in een plaats daar men hem wel goed zien mocht. Niet tegenstaande, elk van hen deed zijn dingen goed en ook waren daar veel dappere en kloeke ridders de zichzelf zeer goed gedroegen, alzo wel van binnen als van buiten. Nochtans droeg Olivier de roep en de prijs weg boven alle anderen wat de mooie Helena zeer goed behaagde. Nochtans zo was het haar alles gelijk. Maar ze zei in zichzelf: “Was het dat hij zo mooi was ontwapend als hij gewapend scheen te wezen en alzo goed doet in alle ander manieren als in het steken, zo [d2rb] mocht hij hem wel vermeten te wezen de bloem en de uitgelezenste van al diegenen de tot die plaats gekomen waren.” |
Hoe dat Olyvier weder om in die heremitagie quam sonder hem te laten kennen, ende hoe dat hi ghecleet was met nieuwen cleederen ende habiten. Capittel .XXV. In deser manieren als ghi gehoort hebt, soe duerde dat steeckspel tot inder nacht toe, die welcke hem luden dede scheyden. Ende die coninc ende Helena, sijn dochter, quamen weder om in die stat, ende doen en stac men niet meer van dier nacht. Ende dat meeste deel vanden ridderen des tornoys, als si hem l[u]yden ontwapenden, soe waren si alle besich met desen swarten ridder, ende si hadden grote begherte hem ontwapent te sien om te weten of hi soe schonen persoen was te voete als te paerde, ende of hem sijn ander cleederen also wel voechden als dat harnasch. Ende daer wasser veel die des avonts ten ba[n]ckette quamen, die daer niet ghecomen en souden hebben, en hadden si niet ghepeynst hem daer te siene, want den prijs niet gegeven en soude worden voer ten derden dage. Ende alst aen dat dansen quam, ende hi geensins gesien en wort, so waren si alle seer verwondert, ende elc van hem luden dede dat beste dat hi mochte. Mer Olyvier was in sijn heremitagie, ende dat bi rade van sinen ridder, die welcke van hem gesceiden was. Ende hi hadde hem wel gheseyt als dat hij geen twifel en hadde, hi en soude den prijs wel gecrigen. Ende hi soude des ander daechs wel te tijde weder om comen, waer af dat Olyvier hem seere bedancte. Ende hij bleef dien nacht metten heremite, loven-[d2va]de Gode vander goeder aventueren die Hi hem op dien dach verleent hadde. Ende hij badt Hem dat Hi hem gracie geven wilde om volstan[dich] te blijven in sijnen saken. Ende die goede, heilighe vader, die heremijt, dede hem die beste chyere die hi mochte, maer hi en maecte hem gheen soe goede chyere alsmen int palays te Lonnen dede, daermen salen ghemaect hadde omme te dansen, daer toe dienende ende also groot datmen daer in wel plaetsen genoech gehadt soude hebben om te steken. Ende in sulcker manieren als dat die schone Helena ghestelt ende gheseten was in dat steecspel, in alsulcker manieren was haren stoel ghemaect in dat palays, tot dien eynde om dat alle menschen haer mochten aensien. Maer nae dat die dansen een langhe wile gheduert hadden, soe brochtmen daer wijn ende specien. Ende doen wort die schone Helena te bedde ende te slapen gheleydt, ende die vrouwen volchden haer. Also worde die feeste ghescheyden overmits den nacht tot des ander daechs. Ende een yeghelijc van hem luyden dede hem selven soe veel ghemacx ende solaes als hi mochte om des ander daechs te vorsscher te wesen, twelck Olyvier niet en dede. Ende doent dach gheworden was, soe pijnden alle mannen om te hebben tghene dat hem van node was totter twe[e]ster dachvaert. Ende als dien tijt ende ure quam datmen vertrecken soude, so sach Olyvier eenen groten hoop volcx comen, gecledet met rooden, in alsulcken state ende manieren toeghemaect recht als si des dages te voren toegemaect waren met swarte. Ende als si bat naerder quamen, soe kendese Olyvier wel, ende hi groete sijnen ridder, [d2vb] die welcke ghecleet was met eenen langhen tabbaert van cramoisy, ende achter hem was dat ghereyt van Olyvier ende die pagyen van des daechs te voren,ghecleet met satyne cramoysy. Dat steeck ros opt welc Olyvier rijden soude, was een beyaert, ende dat was verdect met gulden lakene. |
Hoe dat Olivier weerom in de hermitage kwam zonder hem te laten kennen en hoe dat hij gekleed was met nieuwe kleren en habijten. Kapittel 25. In deze manieren zoals gij gehoord hebt zo duurde dat steekspel tot in den acht toe die ze deed scheiden. En de koning en Helena, zijn dochter, kwamen weerom in de stad en toen stak men niet meer van die nacht. Dat grootste deel van de ridders van het toernooi toen ze zich ontwapenden zo waren ze alle bezig met deze zwarte ridder en ze hadden grote begeerte hem ontwapent te zien om te weten of hij zo’n mooi persoon was te voet als te paard, en of hem zijn andere kleren alzo goed voegden als dat harnas. Daar waren er veel die ’s avonds ten banket kwamen die daar niet gekomen zouden hebben hadden ze niet gepeinsd hem daar te zien want de prijs zou niet gegeven worden voor de derde dag. Toen het aan dat dansen kwam en hij geenszins gezien werd zo waren ze alle zeer verwonderd en elk van ze deed dat beste dat hij mocht. Maat Olivier was in zijn hermitage en dat bij raad van zijn ridder die van hem gescheiden was. Hij had hem wel gezegd als dat hij geen twijfel had, hij zou de prijs wel krijgen. Hij zou de volgende dag wel op tijd wederom komen, waarvan dat Olivier hem zeer bedankte. Hij bleef dien nacht met de heremiet, loofde [d2va] God van de goeder avonturen die hij hem op die dag verleend had. Hij bad Hem dat hij hem gratie geven wilde om volstandig te blijven in zijn zaken. De goede, heilige vader, de heremiet, deed hem de beste sier de hij mocht, maar hij maakte hem geen zo’n goede sier als men in het paleis te Londen deed daar men zalen gemaakt had om te dansen die daartoe dienen en alzo groot dat men daarin wel plaatsen genoeg gehad zou hebben om te steken. In zulke manieren als dat de mooie Helena gesteld en gezeten was in dat steekspel, in al zulke manieren was haar stoel gemaakt in dat paleis, tot die einde om dat alle mensen haar mochten aanzien. Maar na dat de dansen een lang e tijd geduurd had zo bracht men daar wijn en specerijen. Toen werd de mooie Helena te bed en te slapen geleid en de vrouwen volgden haar. Alzo woerd het feest gescheiden overmits de nacht tot de anderdaags. Ieder van hen deed zichzelf zo veel gemak en solaas als hij mocht om de anderdaags te frisser te wezen, wat Olivier niet deed. En toen het dag geworden was zo pijnden alle mannen om te hebben hetgeen dat hem van node was tot de tweede dagvaart. Toen de tijd en het uur kwam dat men vertrekken zou zo zag Olivier een grote hoop volk komen gekleed in het rood en in al zulke staat en manieren toegemaakt recht als ze de dag tevoren toegemaakt waren met zwart. Toen ze beter nader kwamen, zo kende ze Olivier wel en hij groette zijn ridder, [d2vb] d gekleed was met een lange tabbaard van karmozijn en achter hem was dat gereide van Olivier en de pages van de daags tevoren, gekleed met satijn karmozijn. Dat strijdros waarop Olivier rijden zou was een roodbruine vos en dat was bedekt met gulden laken. |
Hoe Olyvier ten tweesten dage ten tornoye quam, ende hoe hi wan dat teyken vanden ghenen diet bewaerden. Capittel .XXVI. Op dien tijt soe quam Olyvier ten tornoye, ende hi was die eerste op die bane eer dat daer yemant van buten ghecomen wa[s]. Nochtans so waren die vrouwen alle daer ende des ghelijcx die van binnen. Ende Olyvier quam daer met alsulcken gheselscap ende alsoe toegemaect als ic u vertelt hebbe, waer om dat hi vanden coninck, vanden vrouwen ende van al den ghenen die daer teghenwoerdich waren, [besien was]. Ende hi, die hem selven wel betrouwede, dede dat beste dat hi mochte. Hi hadde hem selven seere licht gewapent om dat hi grote slaghen soude slaen. Ende om dat hi niet vermoyen en soude dat paert op twelcke hi sijn dinghen doen soude ende twelck hem van node was, so sat hi op een cleyn paerdeken, twelcke wel ghewoene was wat goets te doene voerden vrouwen, ende hi en falierde of en miste die reyse niet, waer bi den voerseiden Olyvier seer besien wort van alle menschen. Ende si seyden die een totten anderen: “Siet wat ridder dat dat is! Het gelijct ende schijnt wel aen sijn lichaem als dat bi hem een grote sake schuldic[h] ware volbrocht te worden. Siet hoe heerlic ende hoe wel dat hi rijdt! Want wat din-[d3ra]gen da[t] sijn paert doet, hij en beroer hem niet te meer dan of hi opt paert geboren ware.” Ende tusschen desen woerden ende spraken soe quam des conincs sone van Schotlant, die seere rijckelic ende costelic toeghemaect was, met groot gheselscap ende met veel ridderen, die welcke oeck met hem tornoyeren souden, maer den meesten deel van hem luyden waren bevolen ende ghestelt om die bewarenisse van sinen lichaem. Daer nae quam die coninck Maquemor ende noch twee ander coningen van Yerlant, welcker namen ick niet en wete, die hertoghe van Brytaengien, die hertoghe van Bourbon, die hertoge van Clocestre, die grave van Vlaenderen, die grave van Somberset, ende daer mede alsoe veel ander grote heeren dattet wonder ware te vertellen. Ende als alle dese heeren ende princen vergadert waren, ende men sach datter niet meer en quamen, soe worde daer een gebot gedaen van des conincs wegen als dat elc van hem luyden sijn beste doen soude. Ende doen die twee teykenen, dat is te verstaene van die van binnen ende die van buyten, malcanderen beghonsten te genaken ende bi te comen, soe soudet ghi ghesien hebben menighen vromen slach slaen ende steken, ende menighen stouten ridder ter aerden werpen. Olyvier was doen geseten op sijn grote paert, ende hi hadde sijn swaert in sijn hant, met welcken hi wonder van wapenen dede ende bedreef. Ende hi ginc soeken aen allen siden die ghene die hem die meeste dochten te wesen, want hijt alderliefste daer teghen hadde. Ende als hi den tijt hadde opwaert te sien, ende hi die schone Helena aenscouwen mochte, soe worde [d3rb] hem sijn cracht wassende, ende sijn s[to]utheit wort hem dubbel ende die helft groter. Ende daer omme en soude u nyemant connen seggen die vromicheit die hi dede. Nu was daer gheseit ende gheordineert, dats waert bi also als dat dat teyken van die van binnen met crachte van wapenen gebrocht mocht worden tot eenre plaetsen die daer was, ende dat van haerluyder weder partye, soe soude dat tornoyen voleyndt ende volbrocht wesen, om welcke sake die van buyten hem luyden seere pijnden om dat teyken te winnen. Maer Olyvier, die welcke niet ledich en was noch geensins rustende en was, ende voer wien elck mensche die plaetse ruymde, ghemoete ende quam teghen den ghenen die dat teyken van binnen draghende was. Ende hij gaf hem alsulcken slach als dat hi hem dat hoeft dede bughen tot opten hals van sinen paerde, in sulcker wijs dat hij bi nae ter aerden viel. Ende al swymilende rechte hi sijn hovet weder op. Olyvier verhaelde sinen slach ende sijn meyninge was in stucken te houwen dat hout van dat teyken, twelcke dat hi droech. Mer hi vant dattet alsoe stercke was ende soe vaste met yser ghebonden als dat hijt niet en argherde. Maer het was den ridder die dat hilt, van node dat hijt moeste laten gaen uut der hant, want hij ter aerden viel, waer af ghi groot gheroep ende ghecrijsch ghehoort soudet hebben vander eenre siden ende vander ander. Ende die van binnen deden grote naersticheyt om haer luyder teyken weder op te rechten, welck hem luyden niet moghelijck en was, ende dat om Olyvier, die veel te seere verweerde ende weder-[d3va]stont, ende oeck hadde hi goede hulpe. |
Hoe Olivier ten tweede dag ten toernooi kwam en hoe hij won dat teken van diegenen die het bewaarden. Kapittel 26. Op die tijd zo kwam Olivier ten toernooi en hij was de eerste op de baan eer dat daar iemand van buiten gekomen was. Nochtans zo waren de vrouwen alle daar en desgelijks die van binnen. Olivier kwam daar met al zulk gezelschap en alzo toegemaakt als ik u verteld heb waarom dat hij van de koning, van de vrouwen en van al diegenen de daar tegenwoordig waren bezien was. En hij, die zichzelf wel vertrouwede deed dat beste dat hij mocht. Hij had zichzelf zeer licht gewapend omdat hij grote slagen zou slaan. En omdat hij niet vermoeien en zou dat paard waarop hij zijn dingen doen zou en wat hem van node was zo zat hij op een klein paardje wat wel gewoon was wat dressuur te doen voor de vrouwen en hij en faalde of miste deze keer niet, waarbij de voorzegde Olivier zeer bezien werd van alle mensen. En zo zei de een tot de andere: “Ziet wat ridder dat dat is! Het gelijkt en schijnt wel aan zijn lichaam als dat bij hem een grote zaak schuldig was volbracht te worden. Ziet hoe heerlijk en hoe goed dat hij rijdt! Want wat dingen [d3ra] dat zijn paard doet hij beweegt hem niet te meer dan of hij op het paard geboren was.” En tussen deze woorden en spraken zo kwam des koningszoon van Schotland die zeer rijk en kostbaar toegemaakt was met groot gezelschap en met veel ridders die ook met hem toernooien zouden, maar het grootste deel van hen waren bevolen en gesteld om te bewaren zijn lichaam. Daarna kwam de koning Maquemor en noch twee ander koningen van Ierland, wiens namen ik niet weet, de hertog van Bretagne, de hertog van Bourbon, de hertog van Colchester, de graaf van Vlaanderen, de graaf van Somerset en daarmee alzo veel ander grote heren dat het wonder was te vertellen. Toen al deze heren en prinsen verzameld waren en men zag dat er niet meer kwamen, zo werd daar een gebod gedaan vanwege de koning als dat elk van hen zijn best doen zou. En toen de twee tekens, dat is te verstaan van die van binnen en die van buiten, elkaar begonnen te genaken en bijeen te komen zo zou gij gezien hebben menige dappere slag slaan en steken en menige stoute ridder ter aarden werpen. Olivier was doen gezeten op zijn grote paard en hij had zijn zwaard in zijn hand waarmee hij wonder van wapens deed en bedreef. Hij ging zoeken aan allen zijden diegene die hem de grootste dachten te wezen, want hij het allerliefste daartegen had. Toen hij de tijd had opwaarts te zien en hij de mooie Helena aanschouwen mocht zo begon [d3rb] hem zijn kracht te groeien en zijn stoutheid werd hem dubbel en de helft groter. Daarom zou u niemand kunnen zeggen de dapperheid de hij deed. Nu was daar gezegd en geordineerd, dat is was het bij alzo als dat dat teken van die van binnen met kracht van wapens gebracht mocht worden tot een plaats die daar was en dat van hun tegenpartij, zo zou dat toernooien geëindigd en volbracht wezen, om welke zaak die van buiten hen zeer pijnden om dat teken te winnen. Maar Olivier, die niet ledig was noch geenszins ruste en voor wie elk mens de plaats ruimde ontmoette en kwam tegen diegenen die dat teken van binnen droeg. Hij gaf hem al zulke slag als dat hij hem dat hoofd liet buigen tot op de hals van zijn paard, in zulke wijze dat hij bijna ter aarden viel. Al zwijmelend richtte hij zijn hoofd weer op. Olivier verhagelde zijn slag en zijn mening was in stukken te houwen dat hout van dat teken wat dat hij droeg. Maar hij vond dat het alzo sterk was en zo vast met ijzer gebonden als dat hij het niet ergerde. Maar het was de ridder die dat hield van nood dat hij het moest laten gaan uit de hand, want hij viel ter aarden waarvan gij groot geroep en gekrijs gehoord zou hebben van de ene zijden en van de ander. Die van binnen deden grote naarstigheid om hun teken weer op te richten, wat hen niet mogelijk was en dat om Olivier die veel en te zeer verweerde en weerstond [d3va] en ook had hij goede hulp. |
Hoe dat Olyvier weder omme in zijn heremitagie vertrack nae dat hi dat tornoye verwonnen hadde, ende vanden rouwe ende onghenoechten vanden coninck ende sijnre dochter ter saken vanden ghenen die daer doot ghebleven waren. Capittel .XXVIJ. Alsoe ghi hier voren gehoort hebbet, ten beschudde ende verweren van desen teyken soe bleven daer vele ridders doot vander eenre siden ende vander andere, ende meer van die van binnen dan van buten, waer af die coninck niet wel te vreden en was in alsulcker manieren aen te sien sijn ridderen ende mannen sterven. Doen beval hi twee of drie vechtender mannen, dye welcke daer toe gheordineert ende gestelt waren, waert bi also dat daer enighen twist of onghenoechte op stonde tusschen den twee partyen, die welcke malcanderen sonder ghenadicheit ende medelide[n] doot sloegen ende vermoorden, dat si als dan hem selven pynen souden om hem luyden te scheyden ende te verenighen, welcke mannen deden ende volbrochten dat ghebot vanden coninc, haren heere. Maar eer dat si quamen of comen mochten ter plaetsen daer dat gheschil ende den twist was, soe was daer menighen groten ende vromen slach gheslaghen. Die historie seyt aldus dat dair was een vroem ende stout ridder van die van binnen, die welcke als hi sach dat Olyvier alsoe [groote] faeyten van wapenen dede, soe hadde hi des nijt, ende hi quam hem nae gereden ende greep zijn swaert in beyden sijn handen om so veel te groteren ende te meerderen slach te slaen. [d3vb] Ende als hi aldus beyde sijn handen op gheheven hadde om hem te slaen, soe wort hem Olyvier siende, ende alsoe haeste hi ende pijnde hem selven om den eersten slach te gheven. Ende Olyvier gaf hem eenen alsoe groten ende vervaerliken harden slach dattet swaert met beyden den armen vloech in midden waert op dat velt, waer af sij alle gader hem [selven] seere verwonderden, die ghene die dat aensaghen. Ende die coninc begonste hem selven te segenen van groten wonder, seggende: “Eest sake dat den ridder die gisteren met swarten ghecleet was langhe leeft, oft eest bi alsoe dat dese beroerte niet gescheiden en sij, hi sal den meesten deel van minen mannen doen sterven, want het is een levende duvel. Besiet hoe dat zijn swaert snidet! Hi heeft alsoe veel gedaen als dat sijn swaert ghelijc van verwen is met sinen cleederen. Den ridder die hi nu ter neder ghesleghen heeft, men derf daer niet voer sorghen dat hij emmermeer borsen sniden sal.” Dese woerden sprac die coninc totten ghenen die bi hem waren. Ende ter ander siden die vrouwen en hadden die ogen op niemant dan op hem. Mer Helena en hadde den moet noch thertte niet te mogen aensien die grote bloetstortinghe van haren edelen ridderen ende mannen. Maer het en leet niet langhe daer na, si en worden ghesceiden. Ende daer wort een gebot gedaen van des conincx wegen als dat niemant op die verboerte vanden hoefde te verliesen so stout en ware als dat hij op dien dach hem selven onderwonde daer meer af te doene. Ende aldus soe vertrac elck van hem luyden. Ende oec waest tijt [voer] Olyvier weder om te keeren in sijn heremitagie, daer hem sijn ridder broch-[d4ra]te ende gheleyde. Ende doen nam hij oerlof aen hem, ende hij seyde hem als dat hi hem des anderen daghes niet vergheten en soude. Ende doen quamen die coninck ende sijn dochter wederomme i[n] die stadt, ende hij adt doen sijne avontmael met Helena in haer camer, die niet wel te passe en was omme dat sij vermoeyt was van soe langhe te sitten ende oeck vander bloetstortinghe die gheschiet was. Ende si seyde tot haren vader: “Mijn heere, en sijt ghi niet seer tonvreden vanden groten jammer die ghi ghesien hebt? Ghi doet u volc sterven sonder sake ende redene! Ende ick dencke nochtans al[s] dattet bi mijnen schulden niet toe en coemt, want wiste ick dat, ick soude liever eedt doen ende beloven nemmermeer ghehylict te worden. Ende daer omme bidde ic u dattet u believen wille mi te beloven als datmen niet meer en steke noch en tornoyere in dier manieren alsmen op den dach van huden ghedaen heeft.” Die coninc antwoerde haer alsoe: “Mijn goede dochter, denct op goede chyere te maken ende en sorget daer vore niet, want van tghene dat daer gheschiet is, ben ick seerder tonvreden dan ghi sijt, waer om dat ic daer in alsulcke voersichticheit ende provisien inne hebben sal als dat die sake niet meer ghevallen en sal in alsulcker wijs ende manieren als op den dach van huden geschiet is.” Ende alsoe seyde hi haer goeden nacht, seggende dat hi wel saghe ende mercte als dat si gheenen lust en hadde om te dansen van dien avont. Ende si seyde, neen si. Ende daer omme soe en waren daer van allen dien avont gheen dansen [noch] spelen gehouden. |
Hoe dat Olivier weerom in zijn hermitage vertrok na dat hij dat toernooi overwonnen had en van de rouw en ongenoegen van de koning en zijn dochter ter zake van diegenen die daar dood gebleven waren. Kapittel 27. Alzo gij hiervoor gehoord hebt, ten behoeden en verweren van dit teken zo bleven daar vele ridders dood van de ene zijden en van de andere en meer van die van binnen dan van buiten, waarvan de koning niet goed tevreden en in al zulke manieren aan te zien zijn ridders en mannen sterven. Toen beval hij twee of drie vechtende mannen die daartoe geordineerd en gesteld waren, was het bij alzo dat daar enige twist of ongenoegen op stond tussen de twee partijen die elkaar zonder genade en medelijden dood sloegen en vermoorden, dat ze als dan zichzelf pijnen zouden om hen te scheiden en te verenigen, welke mannen deden en volbrachten dat gebod van de koning, hun heer. Maar eer dat ze kwamen of komen mochten ter plaatse daar dat geschil en de twist was zo was daar menige grote en dappere slag geslagen. De historie zegt aldus dat daar was een dappere en stoute ridder van die vanbinnen die toen hij zag dat Olivier alzo grote wapenfeiten deed, zo had hij dus nijd en hij kwam hem na gereden en greep zijn zwaard in beiden zijn handen om zo veel te grotere en te meerdere slag te slaan. [d3vb] Toen hij aldus beide zijn handen opgeheven had om hem te slaan, zo zag hem Olivier en alzo gauw hij en pijnde zichzelf om de eerste slag te geven. Olivier gaf hem een alzo grote en vervaarlijke harde slag dat het zwaard met beiden armen vloog in het midden van het veld waarvan zij zich allemaal zeer verwonderden diegene de dat aanzagen. De koning begon zichzelf te zegenen van groot verwonderen en zei: “Is het zaak dat de ridder die gisteren in het zwart gekleed was lang leeft of is het bij alzo dat deze beroerte niet gescheiden wordt, hij zal het grootste deel van mijn mannen laten sterven, want het is een levende duivel. Beziet hoe dat zijn zwaard snijdt! Hij heeft alzo veel gedaan als dat zijn zwaard gelijk van kleur is met zijn kleren. De ridder die hij nu ter neder geslagen heeft, men behoeft daar niet voor te zorgen dat hij immermeer beurzen snijden zal.” Deze woorden sprak de koning tot diegene die bij hem waren. Ter ander zijden de vrouwen hadden de ogen op niemand dan op hem. Maar Helena had de moed noch het hart niet te mogen aanzien de grote bloedstorting van haar edele ridders en mannen. Maar het duurde niet lang daarna, ze worden gescheiden. Daar werd een gebot gedaan vanwege de koning als dat niemand op de verbeurte van het hoofd te verliezen zo stout was als dat hij op die dag zichzelf onderwond daar meer van te doen en aldus zo vertrok elk van hen. Ook was het tijd voor Olivier weerom te keren in zijn hermitage daar hem zijn ridder bracht [d4ra] en geleide. Toen nam hij verlof aan hem en hij zei hem als dat hij hem de volgende dag niet vergeten zou. En toen kwamen de koning en zijn dochter wederom in de stad en hij at toen zijn avondmaal met Helena in haar kamer die niet goed te pas was omdat zij vermoeid was van zo lang te zitten en ook van de bloedstorting die geschied was. Ze zei tot haar vader: “Mijn heer, bent gij niet zeer ontevreden van de grote droefheid die gij gezien hebt? Gij laat uw volk sterven zonder zaak en reden! Ik denk nochtans als dat het bij mijn schuld niet toekomt, want wist ik dat, ik zou liever een eed doen en beloven nimmermeer gehuwelijkt te worden. Daarom bid ik u dat het u believen wil mij te beloven als dat men niet meer steekt noch een toernooi in die manieren als men op de dag van heden gedaan heeft.” De koning antwoorde haar alzo: “Mijn goede dochter, denk op goede sier te maken en bezorg daarvoor niet, want van hetgeen dat daar geschied is, ben ik meer ontevreden dan gij bent, waarom dat ik daarin al zulke voorzichtigheid en provisie in hebben zal als dat de zaak niet meer gebeuren zal in al zulke wijze en manieren als op de dag van heden geschied is.” En alzo zei hij haar goede nacht en zei dat hij wel zag en merkte als dat ze geen en had om te dansen van die avond. Ze zei, neen zij. Daarom zo en waren daar die hele avond geen dansen noch spelen gehouden. |
Hoe dat Olyvier weder omme quam [d4rb] ten tornoye die derde reyse, ende hoe dat hi die eere wech ghedragen hadde boven alle andere bi sijn vromicheit, oic mede hoe dat hi ghewacht was om te brengen voer den coninc om te weten wie hi ware. Capittel .XXVIIJ. Als die coninck in sijnre cameren quam, soe ondersochte hi ende vraghede hoe veel doden dat daer geweest hadden dien dach voerleden, ende hi vant als dat [van] die van binnen doot ghebleven waren totten ghetale van .XLVI. ende van die van buten .XV., waer af die coninc seere tonvreden was. Ende hi beval datmen .XLVI. ander vrome ridderen stellen soude in die steden vanden genen die daer doot gebleven waren. Oec mede wasser daer een deel qequest, die hem selven niet behelpen en mochten, ende daer voren soude men des ander daechs weder ander stellen. Ende dat wort also gedaen. Ende des ander daechs geboerdet als dat die coninc in sinen heer quam, in welcker plaetsen hij des middaechs at, ende also dede die scone Helena mede. Die maeltijt vanden coninc duerende so en wort daer van anders geen saken gesproken dan vanden tornoye ende vanden dage voerleden. Ende die coninc seide dat hi ongenoechte hadt om dat hi niet sien en mochte den ghenen die alsoe veel fayten van wapenen gedaen hadde. Ende om dier saken wille so stelde hi .XX. ridderen ende beval hem luden dat si altijts die ogen op hem hebben souden, ende dat si wel toesien souden ende wachten als dat hi hem niet en ontginge, ende dat si hem brengen souden ten banckette, want hi wilde hem sien. Oec beval hi dat totten getale vanden twee dusent vechtender mannen die daer geordineert waren om te beletten alle vechtingen ende twis-[d4va]ten die daer gheboren mochten, noch eens alsoe veel wesen souden. Ende aldus waren sij vier duysent sterck. Ter wijlen dat si in desen woerden waren, soe waren sijn hoefmeesters int palays onledich om te ordineren dat bancket datmen des avonts houden soude, welck bancket wesen soude dat scoonste ende dat costelicste dat ye daer te voren in dat selve conincrijc ghesien hadde gheweest. Ende als dien tijt ende dye ure nakende was dat elck hem selven vinden soude op die bane, so quamen die vier duysent ridders, vanden welcken daer een deel waren die veel liever ghehulpen hadden om dat bancket te ordineren dan ten tornoye te wesen, om dat exempel dat hem luyden die roode ridder ghetoent ende ghegheven hadde des daechs te voren, die welcke hem wapende. Ende hij was ghecomen op sijn paert ghecleet, hi ende alle sijn volc, met witten, in alsulcker wijs als hi des daechs te voren gecleet was met rooden. Hij quam op die bane te paerde, ende doen steldi hi hem [selven] ter stont achter des conincx sone van Scotlant, ende alle die ander stelden hem selven des ghelijcs te voete. Ende als si alle vergadert waren ende gereet om aen te gaen, soe beval die coninck twee van sinen ridderen dat si sien souden in wat menichten ende ghetale dat die van buten waren. Doen quamen die twee ridders beneden ende sij seyden die heeren dat beveel dat sij vanden coninck ontfanghen hadden. Doen namen si een tijmp van een caproen ende daer deden sijse onder doer lyden, ende sij vonden dat die van buten wel waren vier hondert sterck. Een ridder biden bevele vanden [d4vb] coninck seyde ende beval alle mannen dat elck van hem luden sijn swaert ontbinden soude, ende dat si genoech hadden aen haer luyder glavien. Mer na dat den strijt beghonnen was, soe seynde die coninck volck om hem luden te scheyden, bevelende dat daer niemant van hem luyden soe stout en ware die daernae eenen slach sloege op die verboerte vanden hoefde te verliesen. Oec dede men he[m w]eten dat den prijs op dien avont ghegheven soude worden den ghenen diese verdient hadde. Voert was hem gheseyt dat si beginnen mochten alst hem beliefde. Ter stont begonsten si te slaen die een opten anderen in alsulcker wijs als dattet een schoon dinck was hem luyden aen te sien. Oeck waest schoon aen te sien den aenganck van Olyvier, hoe dat hij sijn haetse beleyde ende op ende neder dede gaen. Als sij vergadert waren inden aenganghe, soe begonsten si op malcanderen te slaen grote, sware slaghen, ende daer en wasser geen van hem luden die op enige schermslagen of abelheden pensde te bedriven, mer anders niet dan op grote slagen te slaen. Olyvier en spaerde hem selven niet, want hi gaf soe grote slaghen datter nyemant so stout en was, hi en vloet vore hem. Ende met crachte van slaen so brac zijn haetse, [d]ie nochtan seere sterc was. Mer als hi [dat] sach, soe quam hi tot eenen ridder, den welcken hi sijn haetse uuter hant nam, ende hi trac hem in sulcke wijs dat hi hem die aerde dede cussen, of hi wilde of niet. Twe [vanden] coningen van Yerlant [die daer tegenwoordich waren], aensiende die grote vromicheit die in Olyvier was, so hadden si des nijt ende spijt, want si sagen wel dat hem den prijs niet ontgaen en mochte. Ende mits die grote ongenoechte die sij [d5ra] daer in hadden, soe quamen si ende bespronghen Olyvier, die welcke hem soe vromeliken verweerde als dat hi den eenen van hem luyden dat hooft cloefde totten tanden. Die coninck aensiende ende merckende dat die sake haer niet langhe ontdraghen en soude sonder groter bloetstortinge, soe seyde hi dattet ghenoech was. Ende alsoe scheyden si, wilden si ofte en wilden sij niet. |
Hoe dat Olivier weeromkwam [d4rb] ten toernooi de derde keer en hoe dat hij de eer weggedragen had boven alle andere bij zijn dapperheid, ook mede hoe dat hij gewacht was om te brengen voor de koning om te weten wie hij was. Kapittel 28. Toen de koning in zijn kamer kwam zo onderzocht hij en vroeg hoe veel doden dat daar geweest hadden die dag voorleden en hij vond als dat van de van binnen dood gebleven waren tot de getale van 46 en van die van buiten 15, waarvan de koning zeer ontevreden was. Hij beval dat men 46 ander dappere ridders stellen zou in de plaats van diegenen die daar dood gebleven waren. Ook mede waren daar een deel gekwetst die zichzelf niet behelpen mochten en daarvoor zou men de volgende dag weer anderen stellen. En dat werd alzo gedaan. En de volgende dag gebeurde het als dat de koning in zijn leger kwam waarin hij ‘s middags at en alzo deed de mooie Helena mede. De maaltijd van de koning duurde zo en werd daar van geen andere zaken gesproken dan van het toernooi en van de dag voorleden. De koning zei dat hij ongenoegen had omdat hij niet zien mocht diegenen de alzo veel wapenfeiten gedaan had. Vanwege die zaak zo stelde hij 20 ridders en beval ze dat ze altijd de ogen op hem hebben zouden en dat ze goed toezien zouden en wachten als dat hij hem niet ontging en dat ze hem brengen zouden ten banket, want hij wilde hem zien. Ook beval hij dat tot het getal van de tweeduizend vechtende mannen die daar geordineerd waren om te beletten alle vechten en twisten [d4va] die daar gebeuren mochten, noch eens alzo veel wezen zouden. Aldus waren zij vierduizend sterk. Terwijl dat ze in deze woorden waren zo waren zijn hofmeesters in het paleis onledig om te ordineren dat banket dat men ‘s avonds houden zou, welk banket wezen zou dat mooiste en dat kostbaarste dat ooit daar tevoren in dat koninkrijk gezien was geweest. En toen de tijd en dar uur naakte en dat elk zichzelf vinden zou op de baan zo kwamen de vierduizend ridders, waarvan daar een deel waren de veel liever geholpen hadden om dat banket te ordineren dan ten toernooi te wezen om dat voorbeeld dat hen de rode ridder getoond en gegeven had de dag tevoren die hem wapende. Hij was gekomen op zijn paard gekleed, hij en al zijn volk in het wit, in al zulke wijze als hij des daags tevoren gekleed was met rood. Hij kwam op de baan te paard en toen stelde hij zichzelf terstond achter de koningszoon van Schotland en alle anderen stelden zichzelf desgelijks te voet. Toen ze verzameld waren en gereed om aan te gaan zo beval de koning twee van zijn ridders dat ze zien zouden in wat menigten en getal dat die van buiten waren. Toen kwamen de twee ridders beneden en zij zeiden de heren dat bevel dat zij van de koning ontvangen hadden. Toen namen ze een lange punt van een kaproen en daar lieten ze hen onderdoor gaan en zij vonden dat die van buiten wel waren vierhonderd sterk. Een ridder bij het bevel van de [d4vb] koning zei en beval alle mannen dat elk van ze zijn zwaard ontbinden zou en dat ze genoeg hadden aan haar bijlen. Maar na dat de strijd begonnen was, zo zond de koning volk om ze te scheiden en beval dat daar niemand van hen zo stout was die daarna een slag sloeg op de verbeurte van het hoofd te verliezen. Ook liet men ze weten dat de prijs op die avond gegeven zou worden diegenen die het verdiend had. Voort was ze gezegd dat ze beginnen mochten als het ze beliefde. Terstond begonnen ze te slaan de een op de anderen in al zulke wijze als dat het een mooi ding was hen aan te zien. Ook was het mooi aan te zien de aanvang van Olivier hoe dat hij zijn strijdbijl leidde en op en neer liet gaan. Toen ze verzameld waren in de aanvang zo begonnen ze op elkaar te slaan grote, zware slagen en daar was er geen van ze die op enige schermslagen of deugden peinsde te bedrijven, maar niets anders dan op grote slagen te slaan. Olivier spaarde zichzelf niet, want hij gaf zo grote slagen dat er niemand zo stout was, hij vloog voor hem. Met kracht van slaan zo brak zijn strijdbijl, die nochtans zeer sterk was. Maar toen hij dat zag, zo kwam hij tot een ridder die hij zijn strijdbijl uit de hand nam en hij trok het hem in zulke wijze dat hij hem de aarde liet kussen of hij wilde of niet. Twee van de koningen van Ierland die daar tegenwoordig waren zagen aan de grote dapperheid die in Olivier was, zo hadden ze dus nijd en spijt want ze zagen wel dat hem de prijs niet ontgaan mocht. Mits het grote ongenoegen dat zij [d5ra] daarin hadden, zo kwamen ze en besprongen Olivier die hem zo dapper verweerde als dat hij de een van hen dat hooft hoofd kloofde de tanden. De koning zag aan en merkte dat de zaak zich niet lang houden zou zonder groter bloedstorting zo zei hij dat het genoeg was. Alzo scheiden ze wilden ze of niet wilden. |

[d5rb] Hoe dat Olyvier op ghenomen was vanden ridderen die den coninc daer toe gheordineert ende gestelt hadde, ende hoe dat hij sijn dienaers quijte worde, ende hoe dat hi ghelt ende cleederen vant. Capittel .XXIX. [d5ra] Die coninck ende die vrouwen quamen weder omme ende alle mannen vertrocken. Daer nae wordt dat lichaem van dien doden coninck genomen ende wech ghedraghen van sinen volcke tot in die stat daer hij ghebalsamet wert. Hi worde in een osbaer gheleyt, overdect met swarten, ende in deser manieren wordt hi in sijn lant ghebrocht met groten rouwe ende screyinghe. Olyvier was noch in sij[n] plaetse, daer hi roepende ende crytende was na sinen ridder ende om sijn paert, maer niemant en antwoerde hem, want hi en sach nyemant vanden ghenen die hem daer ghebrocht hadden, waer af hi seer verwondert was. Ende om dier saken wille was hij [d5rb] in also groter ongenoechten als dat hi hem selven gheenen raet en wiste. Nochtan hij als een bescaemt man, also ghewapent als hi was, so stelde hi hem selven te wege ende was inden wille weder om te gaen in zijn heremitagie. Ende als hi overdocht zijn quade aventuere, ende hi sach dat alle goede fortunen hem tegen waren, so bedochte hi hem selven te absenteren ende te vervreemden ende laten alle die doechden ende eeren die hem souden mogen geboren ter saken van desen tornoye, ende dat hi hem nemmermeer en soude laten kennen van enigen mensche opter aerden levende. Als hi dus ginc peysende ende overdenckende om tghene dat hem geboert was, die .XX. ridders die van tsconincx wegen geordineert waren om die oge op hem te hebben [d5va] ende nae hem te sien, si sochten hem aen allen siden, ende sij sochten hem soe vele ende soe langhe tot dat si hem sagen. Doen staken si haer luyden paerden met sporen, ende si deden alsulcke naersticheit dat sij hem achterhaelden. Ende sij seyden tot hem: “O, edel ridder, wi bidden u dat ghijt in gheenen evelen moede en nemet. Wij doen tghene dat ons bevolen is van des conincs, ons heeren, weghen, want hij heeft ons bevolen dat wi u arresteren ende houden souden, ende hij biddet u dattet u believen wille op desen avont ten dansen ende ten banckette te comen. Daer omme slaen wij dye handen van sinen weghen an u’. Aldus so waest Olyvier van node te obedieren ende onderdanich te wesen den gebode ende bevele datmen hem dede van des conincs weghen. Ende hij, seere bescamet wesende, keerde weder omme met den voerseyden ridderen. Maer dat en was alsoe niet, hij en peynsde altijt seere om sijnen wech. Want als hij overpeynsde ende dachte om die groote ende op gheblasen hoocheyt ende oeck om die schone ende chyerlike cleederen ende ander tughen die hij gehadt hadt die drie daghen voerleden duerende, oec om dat hij hem selven alleene vandt ende onbekent van allen menschen, ende dat hi ten banckette wesen moeste met den anderen sonder enighen tabbaert ofte cleet daer toe dienende anders dan sijn harnas, ende oeck of[t b]ij also hadde gheweest dat hi nyemant ghevonden en hadde die hem eenen tabbaert hadde moghen leenen, hij was daer omme in soe groter onghenoechten ende so seere tonvreden dat hi wel wilde ghestaen hebben over dusent milen, haddet hem [d5vb] moghelic geweest. In desen wesen ende schine quamen si weder omme te Lonnen. Daer ghecomen sijnde soe liet die een vanden twintich ridderen sijn herberge om Olyvier plaetse ende stede te gheven, ende hi vraechde hem tot wat stede oft plaetse dat sijn volck ghevonden soude worden, te dien eynde dat mense halen mochte. Die scamelen Olyvier, seere beschaemt wesende, seide hem: “Seker, mijn vrient, ic en weet niet wa[e]r eenich van hem luden ghebleven is noch waer si ghegaen sijn. Ick sal desen avont selve meester ende knape wesen.” Terwijlen dat sij in desen woerden waren, soe quam die waerdinne tot Olyvier, ende sij seide tot hem heymeliken: “Mijn heere, die een van uwen dienaers is onlancx tot mij ghecomen, ende hij heeft mij ghegheven dit clein pacxken, ende hij heeft mij geseyt dat uwe cleederen daer inne sijn, ende hi heeft gheleyt die bougye onder thoeft eynde van uwen bedde. Voort meer sult ghi vijnden nyeuwe dyenaers, want alle u volck is wech, ende ghi en sultse niet meer vijnden. Hi heeft mi gheseit dat den ridder die ghi wel weet, gebiedet hem seer tot u, ende hi stelt u in memorien ende ghedachtenissen dye beloften die ghi aen hem ghedaen hebt, welcke beloftenisse hij u bidt, als dat ghi die in gedachtenissen hebben wilt.” Olyvier horende sijn waerdinne, so worde hi noch veel meer ende seer verwondert dan hi daer te voren noch ye geweest had, mer hi hilt hem recht of hi dat wel geweten hadt vanden dingen ende vanden saken die dair gesciet waren tusscen den ridder die inden tornoye hem altijts bi gestaen hadt, ende tusscen hem. Olyvier was doen seere blide, ende [d6ra] alder eerst so quam hi totten hoefteynde van sinen bedde, ende daer vant hi die bougie van welcker die waerdinne hem gheseyt hadde, metten slotel int slot. Doen nam hi die bougie op, ende hi gevoelde wel datse seer woeghe. Hi ontsloetsche ende besachse binnen, ende hi vant dattet niet dan enckel gout en was ende al schone Enghelsche nobelen. |
[d5rb] Hoe dat Olivier opgenomen was van de ridders die de koning daartoe geordineerd en gesteld had en hoe dat hij zijn dienaars kwijt werd en hoe dat hij geld en kleren vond. Kapittel 29. [d5ra] De koning en de vrouwen kwamen weerom en alle mannen vertrokken. Daarna werd dat lichaam van die doden koning genomen en weggedragen van zijn volk tot in de stad daar hij gebalsemd werd. Hij werd i een draagbaar gelegd dat bedekt was met zwart en in deze manieren werd hij in zijn land gebracht met grote rouw en schreien. Olivier was noch in zijn plaats daar hij riep en vroeg naar zijn ridder en om zijn paard, maar niemand en antwoorde hem, want hij zag niemand van diegenen de hem daar gebracht hadden, waarvan hij zeer verwonderd was. Vanwege die zaak was hij [d5rb] in alzo groter ongenoegen als dat hij zichzelf geen raad wist. Nochtans hij als een beschaamd en alzo gewapend als hij was zo stelde hij zichzelf op weg en was in het wil weerom te gaan in zijn hermitage. Toen hij overdacht zijn kwade avonturen en hij zag dat alle goede fortuinen hem tegen waren zo dacht hij zichzelf te absenteren en te vervreemden en laten alle deugden en eer die hem zouden mogen gebeuren ter zake van deze toernooi en dat hij hem nimmermeer zou laten kennen van enige mens die op de aarde leefde. Toen hij dus ging peinzend en overdacht om hetgeen dat hem gebeurd was de 20 ridders die vanwege de koning geordineerd waren om een oogje op hem te houden [d5va] en naar hem om te zien, ze zochten hem aan allen zijden en zij zochten hem zo veel en zo lang tot at ze hem zagen. Toen staken ze hun paarden met sporen en ze deden al zulke naarstigheid dat zij hem achterhaalden. Zij zeiden tot hem: “O, edele ridder, wij bidden u dat gij het in geen euvele moed neemt. Wij doen hetgeen dat ons bevolen is vanwege de konings, onze heer, want hij heeft ons bevolen dat wij u arresteren en houden zouden en hij bidt u dat het u believen wil op deze avond ten dansen en ten banket te komen. Daarom slaan wij die handen vanwege hem aan u’. Aldus zo was het Olivier van node te gehoorzamen en onderdanig te wezen het gebod en bevel dat men hem deed vanwege de konings. Hij die zeer beschaamd was keerde weerom met de voorzegde ridders. Maar dat was alzo niet, hij en peinsde altijd zeer om zijn weg. Want toen hij overpeinsde en dacht om de grote en opgeblazen hoogheid en ook om de mooie en sierlijke kleren en ander tuigage die hij gehad had de drie dagen voorleden durende ook om dat hij zichzelf alleen vond en onbekend van allen mensen en dat hij ten banket wezen moest met de anderen zonder enige tabbaard of kleed daar toe dienende anders dan zijn harnas en ook of het alzo had geweest dat hij niemand gevonden had die hem een tabbaard had mogen lenen, hij was daarom in zo grote ongenoegen en zo zeer ontevreden dat hij wel wilde staan hebben over duizend mijlen, had het hem [d5vb] mogelijk geweest. In deze wezen en schijn kwamen ze weerom te Londen. Toen ze daar gekomen waren zo liet de ene van de twintig ridders zijn herberg om Olivier plaats en ruimte te geven en hij vroeg hem tot wat stede of plaats dat zijn volk gevonden zou worden te dien einde dat men ze halen mocht. Die eenvoudige Olivier die zeer beschaamd was zei hem: “Zeker, mijn vriend, ik weet niet waar enige van ze gebleven is noch waar ze gegaan zijn. Ik zal deze avond zelf meester en knaap wezen.” Terwijl dat zij in deze woorden waren zo kwam de waardin tot Olivier en zij zei tot hem heimelijk: “Mijn heer, die ene van uw dienaars is onlangs tot mij gekomen en hij heeft mij gegeven dit kleine pakje en hij heeft mij gezegd dat uw kleren daarin zijn en hij heeft gelegd de beurs on der het hoofdeinde van uw bed. Voort meer zal gij vinden nieuwe dienaars, want al uw volk is weg en gij zal ze niet meer vinden. Hij heeft mij gezegd dat de ridder de gij wel weet, gebied hem zeer tot u en hij stelt u in memorie en gedachtenis de beloften die gij aan hem gedaan hebt, welke beloften hij u bidt, als dat gij de in gedachtenis hebben wilt.” Olivier hoorde zijn waardin en zo werd hij noch veel meer en zeer verwonderd dan hij daar tevoren noch ooit geweest had, maar hij hield zich recht of hij dat wel geweten hadt van de dingen en van de zaken de daar geschied waren tussen de ridder die in het toernooi hem altijd bijgestaan had en tussen hem. Olivier was toen zeer blijde en [d6ra] allereerst zo kwam hij tot het hoofdeinde van zijn bed en daar vond hij de beurs waarvan de waardin hem gezegd had met de sleutel in het slot. Toen nam hij de beurs op en hij voelde wel dat het zeer zwaar was. Hij opende en bezag het van binnen en hij vond dat het niet dan enkel goud en was en al mooie Engelse nobels. |
Hoe dat Olyvier grote fynancie vant, dienaers ende cleedinghen, ende hoe dat hi ghebrocht worde totten banckette vanden twintich ridderen die hem van des conincs weghen op ghenomen hadden, ende hoe hi dat met groter eeren ende reverencien inne des conincx hof Alst aldus geboerde ende dese twintich ridderen alle oerlof genomen hadden van Olyvier ende dat si wech ginghen om hem luyden te ontcleeden ende anders haer luden saken te doen ende te beschicken om des avonts totter feesten te wesen, soe va[n]t Olyvier hem selven allene in sijnre cameren. Ende aengesien dattet noch vroech genoech was, ende omme dat hi anders niet en wiste te doen, soe ghinc hi ende begonste sijn ghelt te tellen, ende hi vant dat daer waren biden getale ende die somme van vijf dusent nobelen. Waer af dat hi Gode van Hemelrike seere bedancte ende den edelen ridder, die welcke hem in soe goeder gedachtenisse [ende] hoghenissen gehadt hadde. Terwilen dat hi sijn ghelt opstack ende wederom in zijn bougie leide, so quamen daer binnen inder cameren vijf edele sciltknechten, alle ghecleet met witten satyne, ende noch thien ander knapen, ghecleet met witten lakenen. Sij groeten Olyvier, [d6rb] ende sij seiden aldus tot hem: “Mijn heere, u hoefmeester is desen dach tot ons gecomen, ende hi heeft ons elcken een tabbaert ghegheven, ende hi seide ons als dat dit uwe levereye ende cleedinghe was, ende dat ghi ons onthouden soudet tot uwen dienste. Wi comen tot u om te weten oft uwen wille is, want een yegelijc van ons luyden heeft eenen goeden meester. Die sommighe dienen den grave van Vlaenderen, die ander den grave van Somberset, ende elck bi sonderlinge heeft eenen goeden meester, welcke heeren alsoe veel dienaers hebben alst [hem] van node is. Ende om deser saken wille ende oeck om die doechden die wi aen u ghesien hebben, soe comen wij ons presenteren tot uwen diensten op dattet u beliefte sij.” Olyvier antwoerde hem luyden seer blidelijc, ende hij seyde: “Mijn lieve vrienden, bi uwer gracien, ghi segt meer eeren ende doechden van mi dan daer in mi sijn. Ende na dat ic van u verstae, soe en isser geen van u luyden, hi en heeft eenen goeden meester ende beter dan ic ben. Mer niet te min, ist dat u luyden wille is, ick onthoude u allen. Ende nae dat ghy luyden van kennissen sijt, soe sal ic mi morghen van u luyden informeren ende onder vraghen, ende dan sal ic elck van u luyden staet gheven, sulck als u luyden toe behoren sal.” Die een vanden knapen seyde tot hem: “Mijn heere, uwe hoefmeester heeft mij toeghevoecht te wesen uwe stalknecht. Daer om suldi mi segghen, believet u, wat dinghen dat ick te doen hebbe van uwen paerden. Ick hebbe vijf goede, grote, stercke paerden ende twee cleyne, die seer schone sijn, vanden welcken hi mi last ghegheven heeft ende bevo-[d6va]len dat ic die wel bewaren soude. Maer om dattet verre is van hier te hove, ic dencke dat ghi daer niet te voete gaen en wilt. Daer om suldi mi seggen welc vanden paerden dat ghi hebben wilt, ende wat ghetuge dat ic hem gheven sal: of tghene van fluwele cramosijn, of tghene van gulden beslach, ende oec oft u belieft dat uwe vier pagyen bi u comen.” Olyvier worde seerder verwondert dan hi noyt te voren geweest hadde. Hi maecte een cruce, ende hi seide hem: “Mijn lieve vrient, ganc in Gods namen ende sadelt mi dat een vanden tween paerdekens dat ghi liefste hebt, ende gheeft hem dat ghetughe van gulden beslage, ende doet comen die pagyen met twee tortschen om mij te hove te brenghen!” Daer na so beval Olyvier datmen dat cleyne pacxken ontnayen soude, ende alsoe wort dat gedaen. Daer in vant hi cleederen van drie partyen van alsulcker verwen als hi die drie daghen voerleden gedraghen hadde, te weten: swart, root ende wit. Die coussen waren van schaerlaken, die tabbaer[t] van fluwele ende twambays van laken van Damast, swart gefigureert, den capproen swart, wel seer doerhouwen, aenden welcken was een schoon, rijckelic hencsel van ghesteenten, ende van goude, seer properlic ghewrocht, een H ende een O tsamen ghecoppelt. Mer dat cussede hi, ende hi seyde heymelick teghen hem selven: “Och lieve heere God, oft U Dijn gracie also op mi st[re]ckedes als dat mijn ure ende mijn gheluck al sulcke ware dat Olyvier ende Helena alsoe nae te samen comen mochten als dese twee letteren, soe waer ick wel gehouden te loven ende te bedancken Dijn godlike majesteyt!” In desen woerden soe [d6vb] cleede hem Olyvier, ende hi vant sijn cleederen alsoe wel ghemaect nae sijn mate als dat daer toe niet te segghen en was. Ende hi en was niet soe haest gecleet, sijn paert en was oec bereit, hem verbeydende voer die dore met zijn vier pagyen. In een corte wijle daer na soe quamen die ridders die welck hem daer gheb[ro]cht hadden, om hem te halen, ende si seyden hem dattet tijt was om te hove te gaen. Doen saten sij op die paerden ende die tortsen worden ontsteken die hem luyden gheleyden ende brachten tot int hof. |
Hoe dat Olivier grote financies vond, dienaars en kleding en hoe dat hij gebracht werd tot het banket van de twintig ridders die hem vanwege de koning opgenomen had en hoe hij dat met grote eer en reverentie in het koningshof ontvangen werd. Kapittel 30. Toen het aldus gebeurde en deze twintig ridders alle verlof genomen hadden van Olivier en dat ze weggingen om hen te ontkleden en anders hun zaken te doen en te beschikken om ‘s avonds tot de feesten te wezen, zo vond Olivier zichzelf alleen in zijn kamer. Aangezien dat het noch vroeg genoeg was en omdat hij anders niets wist te doen zo ging hij en begon zijn geld te tellen en hij vond dat daar waren bij het getal en de som van vijfduizend nobels. Waarvan dat hij God van Hemelrijk zeer bedankte en de edele ridder die hem in zo goede gedachtenis en hoogheid gehad had. Terwijl dat hij zijn geld opnam en weer in zijn beurs legde zo kwamen daar binnen in de kamer vijf edele schildknechten, alle gekleed met wit satijn, en noch tien ander knapen, gekleed met wit laken. Zij groeten Olivier, [d6rb] en zij zeiden aldus tot hem: “Mijn heer, uw hofmeester is deze dag tot ons gekomen en hij heeft ons elk een tabbaard gegeven en hij zei ons als dat dit uw livrei en kleding was en dat gij ons onthouden zou tot uw dienst. Wij komen tot u om te weten of het uw wil is, want iedereen van ons heeft een goede meester. Sommige dienen de graaf van Vlaanderen, anderen de graaf van Somerset, en elk apart heeft een goeden meester, welke heren alzo veel dienaars hebben als het hem van node is. Vanwege deze zaken en ook om de deugden de wij aan u gezien hebben zo komen wij ons presenteren tot uw diensten op dat het uw believen is.” Olivier antwoorde hun zeer blijde en hij zei: “Mijn lieve vrienden, bij uw gratie, gij zegt meer eer en deugden van mij dan daarin mij zijn. Na dat ik van u versta zo en is er geen van u, hij heeft een goede meester en beter dan ik ben. Maar niettemin, is het dat het u wil is, ik hou u allen. Nadat gij lieden van kennissen bent zo zal ik mij morgen van u informeren en ondervragen en dan zal ik elk van u een staat geven zulke zoals u toe behoren zal.” Die ene van de knapen zei tot hem: “Mijn heer, uw hofmeester heeft mij toegevoegd te wezen uw stalknecht. Daarom zal u mij zeggen, belieft het u, wat dingen dat ik te doen heb van uw paarden. Ik heb vijf goede, grote, sterke paarden en twee kleine, die zeer mooi zijn, waarvan hij mij last gegeven heeft en bevolen [d6va] dat ik die goed bewaren zou. Maar omdat het ver is van hier ten hove, ik denk dat gij daar niet te voet gaan wil. Daarom zal u mij zeggen welke van de paarden dat gij hebben wilt en wat getuige dat ik hem geven zal: of hetgeen van fluweel karmozijn of hetgeen van gulden beslag en ook of het u belieft dat uw vier pages bij u komen.” Olivier werd meer verwonderd dan hij ooit tevoren geweest had. Hij maakte een kruis en hij zei hem: “Mijn lieve vriend, ga in Gods naam en zadel mij dat een van de twee paardjes dat gij het liefste hebt, en geef het dat getuig van gulden beslag en laat komen de pages met twee toortsen om mij ten hove te brengen!” Daarna zo beval Olivier dat men dat kleine pakje los naaien zou en alzo werd dat gedaan. Daarin vond hij kleren van drie partijen van al zulke kleuren als hij de drie dagen voorleden gedragen had, te weten: zwart, rood en wit. De kousen waren van scharlaken, de tabbaard van fluweel en het wambuis van laken van Damascus, zwart gekleurd, de kaproen zwart, wel zeer doorwerkt waaraan was een mooi rijk hengsel van gesteenten en van goud zeer goed gewrocht, een H en een O tezamen gekoppeld. Maar dat kuste hij en hij zei heimelijk tegen zichzelf: “Och lieve heer God, of U Uw gratie alzo op mij strekt als dat mijn uur en mijn geluk al zulke was dat Olivier en Helena alzo na tezamen komen mochten als deze twee letters zo was ik wel gehouden te loven en te bedanken Uw goddelijke majesteit!” In deze woorden zo [d6vb] kleedde hem Olivier en hij vond zijn kleren alzo goed gemaakt naar zijn maat als dat daar toe niets te zeggen was. Hij was niet zo gauw gekleed, zijn paard en was ook bereid en wachtte hem voor de deur met zijn vier pages. In een korte tijd daarna zo kwamen de ridders die hem daar gebracht hadden om hem te halen en ze zeiden hem dat het tijd was om ten hove te gaan. Toen zaten zij op de paarden en de toortsen werden ontstoken die hen geleiden en brachten tot in het hof. |
Hoe dat Olyvier quam int hof vanden coninc van Enghelant, daer hi ontfanghen wort met groter eeren ende reverencien vanden coninc, vanden princen ende ander grote heren ende vanden princessen ende vanden vrouwen. Capittel .XXXI. Als Olyvier voir die poerte vanden palayse quam, so stack hi sijn paert met sporen, dat welcke also veel sprongen spranck dattet sonder ghetal was ende oic also veel als sijn meester begherde ende hebben wilde. Hi dede dat vier springen uut den pavimente, ende hy dede also veel als dat alle menschen ter vensteren quamen om hem aen te sien. Ende in desen state ende manieren quam hi tot der steden daert tijt was om vanden paerde af te sitten. Mer om dat hi een groot gheselscap hadde van knechten ende om dat hi een scoon, heerlic persoen was, so en mochte hem geen mensche genoech aensien. Want als hi af sitten soude vanden paerde, soe was daer alsoe groten gedrange van volcke als dat hi met groter pinen doer lyden moeste. Die tijdinghe quam den coninck ende den anderen heeren die [e1ra] daer ghecomen waren, als dat den witten ridder ghecomen was ende dat hij die trappen op quam, ende waert bi alsoe als dat sijn schoonheyt verloren ware in deser werelt, si en ware nyet weder te vercrighen. Des gelijcx waren dese manieren gheboetscapt ende laten weten den vrouwen ende den princessen, die welcke vragheden wat man dat hi was. Ende hem luden was gheseit dattet een sonderlinghe ende uut nemende dinck was van hem buten allen de anderen, ende dat si nye schoonder jonck man ghesien en hadden dan hi en was. Ter wilen dat si in desen woerden waren, soe quam Olyvier, ende hi trat binnen in die sale daer alle dye heeren waren, en[d]e hi groete den coninck, die welc hem bi ghelijckenisse ende mit ghelate seere goede chiere ende eere dede. Ende alsoe deden die ander heren, die welck malcanderen staken ende noopten om dat si hem besien souden, want hi seer uutnemende was in schoonheden. Van hem luden wasser daer vele te hove dye veel liever ghehadt hadden dat hij hondert milen after[w]aert ghetoghen hadde dan dat hi daer ghecomen was, ende sonderlinge die gheene diet b[e]st hedaen hadden naest hem, die vloecten ende vermalediden hem in haer lude[r] herten. Maer sine wesen ende sijn manieren waren soe goet als dat die geene die hem enich quaet so[u]den gewilt hebben, seer quaet souden moeten geweest hebben. Als hi aldus eerlic onthaelt ende geleit was tot allen sijden, so quam die alder schoonste ende goedertierenste Helena in die saele, ende met haer een grote gheselscap van grooten heeren, vrouwen ende joncfrouwen. Si was ghepareert ende verchyert also costelick ende [e1rb] soe rijkerlick als dat haer clederen waerdich waren eene conincrijcke, noch si en hadde nie dier ghelicke ghehadt. Haer schoonheit verlichte ende verchierde dat pallays, die welcke alle ander natueren te boven ghinck. Ende ick en dencke niet als dat die schoone Helena, om wies wille dat dye groote stadt van Troyen alsoe veel plaghen ontfinck, dat si dese te boeven ghinck. Maer om dat dye comparacien haetelijck sijn, soe swige ick daer of, weder omme comende tot minen propoest. Dese schoone Helena, siende dye presencie ende teghenwoerdicheit van haren heere vader, so viel si op haer knien ende dede hem reverencie ende eere, alsoe alst behoorde. Die coninc, haer vader, nam haer bider hant, ende hi dedese opstaen, segghende dat sij seer wellecome was. Daer nae soe wort si gegroet van alle den anderen heeren, welcke si bi sonder alle weder groete, elck na sinen staet ende hoecheyt, also si wel conste. Olyvier die wort tot haer gebrocht, welcken si verkende, want hi goet te kennen was buten den anderen, ende daer om sach si hem [seer] gaerne. Ende het was van node dat die rydderen hem luden achterwaert schickten ende st[e]lden, ende dat om plaetse ende steden te gheven den vrouwen om dat si hem te bet souden moghen siene. Ende van hem luden wasser daer luttel vanden ghenen die te hijlicken waren, si en peinsden op haer selven, ende si hadden wel gewilt als dat Olyvier haer luden alsoe wel gewonnen hadde bi crachte van wapenen als haer luden dochte dat hi Helena ghewonnen ende vercreghen hadde. |
Hoe dat Olivier kwam in het hof van de koning van Engeland daar hij ontvangen werd met grote eer en reverentie van de koning, van de prinsen en andere grote heren en van de prinsessen en van de vrouwen. Kapittel 31. Toen Olivier voor de poort van het paleis kwam zo stak hij zijn paard met sporen, dat alzo veel sprongen sprong dat het zonder getal was en ook alzo veel als zijn meester begeerde en hebben wilde. Hij liet dat vuur springen uit het plaveisel en hij deed alzo veel als dat alle mensen ter venster kwamen om hem aan te zien. In deze staat en manieren kwam hij tot de plaats daar het tijd was om van de paarden af te gaan. Maar omdat hij een groot gezelschap had van knechten en om dat hij een mooi heerlijk persoon was zo mocht hem geen mens genoeg aanzien. Want toen hij afstijgen wilde van het paard zo was daar alzo groten gedrang van volk als dat hij met groter pijnen doorgaan moest. De tijding kwam de koning en de anderen heren die [e1ra] daar gekomen waren, als dat de witte ridder gekomen was en dat hij de trappen op kwam en was het bij alzo als dat zijn schoonheid verloren was in deze wereld, ze waren niet weer te verkrijgen. Desgelijks waren deze manieren geboodschapt en laten weten de vrouwen en de prinsessen die vroegen wat man dat hij was. Ze was gezegd dat het een vooral en uit nemende ding was van hem buiten alle anderen en dat ze niet mooier jonge man gezien hadden dan hij was. Terwijl dat ze in deze woorden waren zo kwam Olivier en hij ging binnen in de zaal daar alle heren waren en hij groette de koning die hem bij gelijkenis en met gelaat zeer goede sier en eer deed. Alzo deden de ander heren die elkaar staken en noopten om dat ze hem bezien zouden, want hij was zeer uitnemend in schoonheden. Van hen waren daar vele ten hove die veel liever gehad hadden dat hij honderd mijlen achteruit getrokken was dan dat hij daar gekomen was en vooral diegenen die het beste gedaan hadden naast hem, die vloekten en vermaledijden hem in hun harten. Maar zijn wezen en zijn manieren waren zo goed als dat diegene de hem enig kwaad zouden gewild hebben zeer kwaad zouden moeten geweest hebben. Toen hij aldus fatsoenlijk onthaald en geleid was tot allen zijden zo kwam de allermooiste en goedertierenste Helena in de zaal en met haar een groot gezelschap van grote heren, vrouwen en jonkvrouwen. Ze was gepareerd en versierd alzo kostbaar en [e1rb] zo rijk als dat haar kleren waard waren een koninkrijk, noch ze had niet diergelijke gehad. Haar schoonheid verlichte en versierde dat paleis die alle ander naturen te boven ging. En ik denk niet als dat de mooie Helena, om wiens wil dat die grote stad van Troje alzo veel plagen ontving dat ze deze te boven ging. Maar om dat die vergelijkingen hatelijk zijn zo zwijg ik daarvan en kom weerom tot mijn opzet. Deze mooie Helena zag de presentie en tegenwoordigheid van haar heer vader, zo viel ze op haar knieën en deed hem reverentie en eer, alzo als het behoorde. De koning, haar vader, nam haar bij de hand en hij liet ze opstaan en zei dat zij zeer welkom was. Daarna zo werd ze gegroet van alle andere heren, die ze bij apart alle weer groette, elk naar zijn staat en hoogheid, alzo ze wel kon. Olivier die werd tot haar gebracht, die ze herkende, want hij was goed te kennen buiten de anderen en daarom zag ze hem zeer graag. Het was van node dat de ridders achteruit schikten en stelden en dat om plaats en ruimte te geven de vrouwen omdat ze hem te beter zouden mogen zien. Van hen waren daar luttel van diegenen de te huwelijken waren, ze peinsden op zichzelf en ze hadden wel gewild als dat Olivier ze alzo wel gewonnen had bij kracht van wapens als ze dachten dat hij Helena gewonnen en verkregen had. |
Hoe dat Olyvier quam int hof vanden coninc van Enghelant, daer hi ontfanghen wort met groter eeren ende reverencien vanden coninc, vanden princen ende ander grote heren ende vanden princessen ende vanden vrouwen. Capittel .XXXI. Als Olyvier voir die poerte vanden palayse quam, so stack hi sijn paert met sporen, dat welcke also veel sprongen spranck dattet sonder ghetal was ende oic also veel als sijn meester begherde ende hebben wilde. Hi dede dat vier springen uut den pavimente, ende hy dede also veel als dat alle menschen ter vensteren quamen om hem aen te sien. Ende in desen state ende manieren quam hi tot der steden daert tijt was om vanden paerde af te sitten. Mer om dat hi een groot gheselscap hadde van knechten ende om dat hi een scoon, heerlic persoen was, so en mochte hem geen mensche genoech aensien. Want als hi af sitten soude vanden paerde, soe was daer alsoe groten gedrange van volcke als dat hi met groter pinen doer lyden moeste. Die tijdinghe quam den coninck ende den anderen heeren die [e1ra] daer ghecomen waren, als dat den witten ridder ghecomen was ende dat hij die trappen op quam, ende waert bi alsoe als dat sijn schoonheyt verloren ware in deser werelt, si en ware nyet weder te vercrighen. Des gelijcx waren dese manieren gheboetscapt ende laten weten den vrouwen ende den princessen, die welcke vragheden wat man dat hi was. Ende hem luden was gheseit dattet een sonderlinghe ende uut nemende dinck was van hem buten allen de anderen, ende dat si nye schoonder jonck man ghesien en hadden dan hi en was. Ter wilen dat si in desen woerden waren, soe quam Olyvier, ende hi trat binnen in die sale daer alle dye heeren waren, en[d]e hi groete den coninck, die welc hem bi ghelijckenisse ende mit ghelate seere goede chiere ende eere dede. Ende alsoe deden die ander heren, die welck malcanderen staken ende noopten om dat si hem besien souden, want hi seer uutnemende was in schoonheden. Van hem luden wasser daer vele te hove dye veel liever ghehadt hadden dat hij hondert milen after[w]aert ghetoghen hadde dan dat hi daer ghecomen was, ende sonderlinge die gheene diet b[e]st hedaen hadden naest hem, die vloecten ende vermalediden hem in haer lude[r] herten. Maer sine wesen ende sijn manieren waren soe goet als dat die geene die hem enich quaet so[u]den gewilt hebben, seer quaet souden moeten geweest hebben. Als hi aldus eerlic onthaelt ende geleit was tot allen sijden, so quam die alder schoonste ende goedertierenste Helena in die saele, ende met haer een grote gheselscap van grooten heeren, vrouwen ende joncfrouwen. Si was ghepareert ende verchyert also costelick ende [e1rb] soe rijkerlick als dat haer clederen waerdich waren eene conincrijcke, noch si en hadde nie dier ghelicke ghehadt. Haer schoonheit verlichte ende verchierde dat pallays, die welcke alle ander natueren te boven ghinck. Ende ick en dencke niet als dat die schoone Helena, om wies wille dat dye groote stadt van Troyen alsoe veel plaghen ontfinck, dat si dese te boeven ghinck. Maer om dat dye comparacien haetelijck sijn, soe swige ick daer of, weder omme comende tot minen propoest. Dese schoone Helena, siende dye presencie ende teghenwoerdicheit van haren heere vader, so viel si op haer knien ende dede hem reverencie ende eere, alsoe alst behoorde. Die coninc, haer vader, nam haer bider hant, ende hi dedese opstaen, segghende dat sij seer wellecome was. Daer nae soe wort si gegroet van alle den anderen heeren, welcke si bi sonder alle weder groete, elck na sinen staet ende hoecheyt, also si wel conste. Olyvier die wort tot haer gebrocht, welcken si verkende, want hi goet te kennen was buten den anderen, ende daer om sach si hem [seer] gaerne. Ende het was van node dat die rydderen hem luden achterwaert schickten ende st[e]lden, ende dat om plaetse ende steden te gheven den vrouwen om dat si hem te bet souden moghen siene. Ende van hem luden wasser daer luttel vanden ghenen die te hijlicken waren, si en peinsden op haer selven, ende si hadden wel gewilt als dat Olyvier haer luden alsoe wel gewonnen hadde bi crachte van wapenen als haer luden dochte dat hi Helena ghewonnen ende vercreghen hadde. |
Hoe dat Olivier kwam in het hof van de koning van Engeland daar hij ontvangen werd met grote eer en reverentie van de koning, van de prinsen en andere grote heren en van de prinsessen en van de vrouwen. Kapittel 31. Toen Olivier voor de poort van het paleis kwam zo stak hij zijn paard met sporen, dat alzo veel sprongen sprong dat het zonder getal was en ook alzo veel als zijn meester begeerde en hebben wilde. Hij liet dat vuur springen uit het plaveisel en hij deed alzo veel als dat alle mensen ter venster kwamen om hem aan te zien. In deze staat en manieren kwam hij tot de plaats daar het tijd was om van de paarden af te gaan. Maar omdat hij een groot gezelschap had van knechten en om dat hij een mooi heerlijk persoon was zo mocht hem geen mens genoeg aanzien. Want toen hij afstijgen wilde van het paard zo was daar alzo groten gedrang van volk als dat hij met groter pijnen doorgaan moest. De tijding kwam de koning en de anderen heren die [e1ra] daar gekomen waren, als dat de witte ridder gekomen was en dat hij de trappen op kwam en was het bij alzo als dat zijn schoonheid verloren was in deze wereld, ze waren niet weer te verkrijgen. Desgelijks waren deze manieren geboodschapt en laten weten de vrouwen en de prinsessen die vroegen wat man dat hij was. Ze was gezegd dat het een vooral en uit nemende ding was van hem buiten alle anderen en dat ze niet mooier jonge man gezien hadden dan hij was. Terwijl dat ze in deze woorden waren zo kwam Olivier en hij ging binnen in de zaal daar alle heren waren en hij groette de koning die hem bij gelijkenis en met gelaat zeer goede sier en eer deed. Alzo deden de ander heren die elkaar staken en noopten om dat ze hem bezien zouden, want hij was zeer uitnemend in schoonheden. Van hen waren daar vele ten hove die veel liever gehad hadden dat hij honderd mijlen achteruit getrokken was dan dat hij daar gekomen was en vooral diegenen die het beste gedaan hadden naast hem, die vloekten en vermaledijden hem in hun harten. Maar zijn wezen en zijn manieren waren zo goed als dat diegene de hem enig kwaad zouden gewild hebben zeer kwaad zouden moeten geweest hebben. Toen hij aldus fatsoenlijk onthaald en geleid was tot allen zijden zo kwam de allermooiste en goedertierenste Helena in de zaal en met haar een groot gezelschap van grote heren, vrouwen en jonkvrouwen. Ze was gepareerd en versierd alzo kostbaar en [e1rb] zo rijk als dat haar kleren waard waren een koninkrijk, noch ze had niet diergelijke gehad. Haar schoonheid verlichte en versierde dat paleis die alle ander naturen te boven ging. En ik denk niet als dat de mooie Helena, om wiens wil dat die grote stad van Troje alzo veel plagen ontving dat ze deze te boven ging. Maar om dat die vergelijkingen hatelijk zijn zo zwijg ik daarvan en kom weerom tot mijn opzet. Deze mooie Helena zag de presentie en tegenwoordigheid van haar heer vader, zo viel ze op haar knieën en deed hem reverentie en eer, alzo als het behoorde. De koning, haar vader, nam haar bij de hand en hij liet ze opstaan en zei dat zij zeer welkom was. Daarna zo werd ze gegroet van alle andere heren, die ze bij apart alle weer groette, elk naar zijn staat en hoogheid, alzo ze wel kon. Olivier die werd tot haar gebracht, die ze herkende, want hij was goed te kennen buiten de anderen en daarom zag ze hem zeer graag. Het was van node dat de ridders achteruit schikten en stelden en dat om plaats en ruimte te geven de vrouwen omdat ze hem te beter zouden mogen zien. Van hen waren daar luttel van diegenen de te huwelijken waren, ze peinsden op zichzelf en ze hadden wel gewild als dat Olivier ze alzo wel gewonnen had bij kracht van wapens als ze dachten dat hij Helena gewonnen en verkregen had. |
Hoe die coninck van Engelant tot sinre dochter quame om haer te vraghen wie haer dochte dat den prijs behoerde ghegheven [e2vb] Een van desen princen was gheordineert om Olyvier te spreken, ende omme deser saeken wille quam hi in die saele daer die danssen waren. Hi ginc tot Olyviere ende trac hem aen een side, ende hij seyde hem tgeene dat ic u voor gheseyt heb. Olyvier, die welcke altijts die saeke in twijfelinghen ghehadt hadde om die groote menichte vanden volcke ende vanden grooten heeren die daer waren, want hem dochte datmen [dien meer en soude willen ghelyeven dan hem, ende hi docht in hem selven, waert bij alsoe dat hi nyet te vreden en ware van deser begheerten, dat hij van node soude moeten te vreden wesen. Daer omme antwoerde hi ter stont den prince ende seyde tot hem: “Mijn heere, ghi hout u spot mit mi, want ick en heb nyet verdient dese eere die ghi mi doet, dat is den prijs te hebben. Nochtans, ist dattet waerachtich si ende in goeden naersten tgeene dat ghij mi seght, ende dattet den coninck ghelieft dese begheerte aen mi te doene dye ghi mi gheseyt hebt, so segghe ick u dattet gheen begheerte en es, maer een gebot ende bevel, welcke gebode ick gheensins en soude willen over horich sijn.” Ende niet meer soe en seyde hi daer of, noch die here tot hem. Doe ghinck die voorseyde heere weder omme tot den coninck, den welcken hi vertelde tgheene dat hi van Olyvier gehoort hadde. Ende hi vertelde hem dat al sonder eenich lachteren en[de] blameren, segghende dat hi nye gesien en hadde wijser noch voersichtigher jonck man dan hi en was, ende dat hi veel eeren ende doechden waerdich ware. Die coninck verblijde hem seere van tgheene dat hi van hem hoorde segghen. Doen seyde die coninc [e3ra] hoe ende in wat manieren dat hi wilde dat den prijs ghegheven soude worden, ende wien datten draghen soude. Ende oeck seyde hi hem luyden als dat hij hem die tijt ende ure soude laten weten omme dien te gheven. Daer nae ghinck hi van daer ende quame totten dansen daer hi sijn dochter vandt, die welcke hi bider hant nam, ende hi seyde tot haer: “Mijn lieve dochter, ghi moet mi segghen ae[n] den welcken van desen heeren die ghij hier ghesien hebt, daer ghi meest uwe begheerte ende affectien toe hebben soudet, ende wie dattet best gedaen hevet nae u goet duncken ende nae uwen sinnen.” Die schoone Helena antwoerde hem: “Mijn heere ende mijn vader, ick en hebbe niet meer begheerten tot den eenen dan totten anderen. Ghi sijt mijn vader. Daer omme ist redelijck dat ick u obediere ende onderdanich ben, want u beliefte ende wille is den minen. Oec dunct mi als dat sijt alle seer wel gheda-[e3rb]ne hebben ende datment nyet verbeteren en soude moghen.” Ende doe vraegede haer die coninc aldus: of den prijs Olyvier gegheven waere, oft dat si daer mede alsoe wel te [v]reden ware als van eenen meerderen heere? Si antwoerde: “Mijn heere, het is eene schoone saeke van een yeghelick recht te doen alsoe wel den cleynen als den grooten. Ghi sijt goet ende vroet. Ghi sult daer of wel doen tgeene dat u believen sal.” Die coninck, die een seer wijs man was, bekende ende verstont wel als dat sijn dochter niet tonvreden wesen en soude vander doecht ende vanden welvaeren van Olyvier. Ende om deser saken wille geboot hi ende beval als dat den prijs ghebrocht ware. Ende dat wordt ghedaen in sulcker wijse ende manieren als ghi hier na horen sult. |
Hoe de koning van Engeland tot zijn dochter kwam om haar te vragen wie haar dacht dat de prijs behoorde gegeven te worden en van haar antwoorden. Kapittel 32. [e2vb] Een van deze prinsen was geordineerd om Olivier te spreken en vanwege deze zaak kwam hij in de zaal daar de dansen waren. Hij ging tot Olivier en trok hem aan een zijde, en hij zei hem hetgeen dat ik u voorgezegd heb. Olivier, die altijd de zaak in twijfel gehad had om de grote menigte van de volk en van de grote heren de daar waren, want hij dacht dat men die meer zou willen gelieven dan hem en hij dacht in zichzelf, was het bij alzo dat hij niet tevreden was van deze begeerten dat hij van node zou moeten tevreden wezen. Daarom antwoorde hij terstond de prins en zei tot hem: “Mijn heer, gij houdt uw spot met mij, want ik en heb het verdiend deze eer de gij mij doet, dat is de prijs te hebben. Nochtans, is het dat het waar is en in goede vlijt hetgeen dat gij mij zegt en dat het de koning geliefd deze begeerte aan mij te doen die gij mij gezegd hebt, zo zeg ik u dat het geen begeerte is, maar een gebod en bevel, welk gebod ik geenszins zou willen ongehoorzaam zijn.” Niet meer zo zei hij daarvan, noch de heer tot hem. Toen ging de voorzegde heer weerom tot de koning die hij vertelde hetgeen dat hij van Olivier gehoord had. Hij vertelde hem dat al zonder enige lachen en blameren en zei dat hij nooit gezien had wijzer noch voorzichtiger jonge man dan hij was en dat hij veel eer en deugden waardig was. Die koning verblijde hem zeer van hetgeen dat hij van hem hoorde zeggen. Toen zei de koning [e3ra] hoe en in wat manieren dat hij wilde dat de prijs gegeven zou worden en wie dat het brengen zou. Ook zei hij hen als dat hij hem de tijd en uur zou laten weten om die te geven. Daarna ging hij vandaar waar en kwam tot het dansen daar hij zijn dochter vond die hij bij de hand nam en hij zei tot haar: “Mijn lieve dochter, gij moet mij zeggen aan welke van deze heren die gij hier gezien hebt daar gij meest uw begeerte en affectie toe hebben zou en wie dat het beste gedaan heeft naar uw goed dunken en naar uw zin.” Die mooie Helena antwoorde hem: “Mijn heer en mijn vader, ik heb niet meer begeerten tot de een dan tot de anderen. Gij bent mijn vader. Daarom is het redelijk dat ik u gehoorzaam en onderdanig ben, want w believen en wil is de mijne. Ook dunkt mij als dat zij het alle zeer goed gedaan [e3rb] hebben en dat men het niet verbeteren zou mogen.” En toen vroeg haar de koning aldus: of de prijs Olivier gegeven was of dat ze daarmee alzo goed tevreden was als van een grotere heer? Ze antwoorde: “Mijn heer, het is een mooie aak om iedereen recht te doen alzo wel de kleinen als de groten. Gij bent goed en verstandig. Gij zal daarvan wel doen hetgeen dat u believen zal.” Die koning, die een zeer wijs man was, bekende en verstond wel als dat zijn dochter niet ontevreden wezen zou van de deugd en van het welvaren van Olivier. Vanwege deze zaken gebood hij en beval als dat de prijs gebracht werd. Dat werd gedaan in zulke wijze en manieren als gij hierna horen zal. |

Hoe dat den prijs vanden tornoye tot Olyvier gebrocht was mit een menichte van grooten heeren ende vrouwen, ende wat dinghen dat den prijs was. Capittel .XXXIIIJ. [e3ra] Voren ende alder eerst quamen groote menichten van toertssen ende daer voren volc om hem luden plaetse te maken. Daer na so quam een coninc van waepenen, seere cos-[e3rb]telick ende rijckelijck ghecleet, hebbende in sijn handen hoeghe int ghesichte van elcken mensche een grooten halsbant van goude, seer rijckelick verchiert mit [e3va] preciosen gh[e]steenten. Na hem quamen terstont twee schoone joncfrouwen, ghecleet mit ghelijken cleederen, die hem luiden alsoe properlick ende reynelic stonden dattet een schoon dinc was om te aensiene. Dese twee joncfrouwen hadden met hem luden vier ridders, gecleet mit gelicken cleederen. Aen elcke side van desen twee joncfro[u]wen ghinc een ridder, ende in deser manire quamen si voor den persoen vanden coninck, den welcke si reverencie deden also dat behoorlic was, ende si vraechden hem offet sinen wille waere dat den prijs ghegheven woerde. Hi antwoerde dattet sinen wille was. Doe ghinghen si doer die sale tot dat si quamen ter plaetsen daer Olyvier was, dien welck seer bescaemt was, ende hij hadde hem selven gheborgen ende wech ghesteken onder den anderen volc. Totden welcken die voorseide coninck van wapenen seide ende riep dat hi voort comen soude, ende dat hi die gheene was diemen spreken woude. Ende doe hi voort ghecomen was, soe sprack hi tot hem in deser manieren: “Carbunckel ende gemma van alder vrom[i]cheyt ende stouticheyt, die coninck, onse natuerlicke heere, ende die vrouwen van desen geselscappe, mits den grooten ende heerliken fayten ende vromicheden van wapenen die hem in uwen personen getoent sijn ende tot onser kennissen gecomen sijn, so gheven si u desen halsbant, ende si gheven u den prijs van alle dye drie daghen. Oec gheven si u den tryumphe, glori[e] ende eere boven alle dye gheene die hier tot deser feesten geweest hebben. Maer ick en maeke u gheen vermaninghe van mijnre alder gheduchtichster vrouwen Helena omme dies wille dat [e3vb] die coninck aen u begheert als dat da[t] recht, twelcke hi kent ende wel weet dat ghi eyschen moecht van haer, aenghesien ende ghemerct dat inhouden vanden roepe bi sinen bevele ende gebode tot den condigen van dat edel aflaet van wapenen, twelcke hier gehouden is geweest, als dat ghi dat verbeyden wylt ende vertrecken tot den tijde van eenen jare. Ende hi beloeft u als dat den tijt gecomen sijnde, sijn dochter sal haer selven houden ende bliven onghehijlict. Ende hi sal alsoe veel doen als dat ghi ten eynde van dien tijde sult behoren te vreeden te wesen, want si sal u dan alsoe gereet sijn als si nu tot desen tiden wesen soude, aenghesien dat hi u geenssins en soude willen ontho[u]den oft nemen tgeene dat [g]hi ghewonnen ende verdient hebt.” Olyvier horende dese woorden, so wort hi alsoe root in sijn aensichte, ende hij sprack tot hem mit gheveynsder stemmen als dat hi nyet verdient en hadde die eere diemen hem presenteerde. Maer na dattet den goeden wille ende beliefte vanden [coninck was, vanden] heeren ende vanden vrouwen, “so soude ick [wel] verwaent wesen dat te [w]edersegghen. `ten anderen male, aengaende die begheerte vanden coninck ende dat hi sijn dochtere gheeyscht ende begeert hadde, so antwoerde h[i] dat sijn begeerten ende beden gheboden ende bevelen sijn, hem biddende, waert dat hij eenighe saken verdient ende gewonnen hadde als datse hem niet ontweldicht noch ontnomen en worde, want hi was wel gheneghen wat goets te nemen op dattet hem gheboeren mochte. Mer nochtans was hi wel te vreeden dat den wille vanden coninck volbrocht ware, ende een jaer te verbeyden, den coninck [e4ra] seer bedanckende ende den vrouwen die welcke hem dat present gedaen hadden, ende hi name den halsbant ende deden aen sinen hals. Doe wort hem ghevraghet sinen naem ende bi name. Ende hi noemde hem selven Olyvier, maer hi seyde dat sinen bi name op dier tijt niet gheweten noch gheseyt en mochte worden. Ende omme dattet die eraut niet en wiste hoe dat hi hem nomen soude ende hoe dat hi den naem vanden gheenen wien de prijs toe behoorde, te kennen soude gheven, soe begonst hi te roepen in deser manieren omme datmen hem te bet kennen soude: “Aen desen swarten, roeden ende witten riddere, die bloeme ende uutghecoerenste van allen ridderscappe, die welcke bi crachte van wapenen behouden ende vercreghen heeft den oppersten prijs, hoecheit ende eere vanden tornoye, ende hem is gepresenteert ende ghegheven gheweest den prijs.” |
Hoe dat de prijs van de toernooi tot Olivier gebracht was met een menigte van grote heren en vrouwen en wat dingen dat de prijs was. Kapittel 33. [e3ra] Voor en allereerst kwamen grote menigten van toortsen en daarvoor volk om ze plaats te maken. Daarna zo kwam een koning van wapens, zeer kostbaar [e3rb] en rijk gekleed, had hoog in zijn handen in het gezicht van elk mens een grote halsband van goud, zeer rijk versierd met [e3va] kostbaar gesteenten. Na hem kwamen terstond twee mooie jonkvrouwen, gekleed met gelijke kleren dat ze alzo goed en rein stonden dat het een mooi ding was om te zien. Deze twee jonkvrouwen hadden met ze vier ridders, gekleed met gelijke kleren. Aan elke zijde van deze twee jonkvrouwen ging een ridder en in deze manier kwamen ze voor de persoon van de koning die ze reverentie deden alzo dat behoorlijk was en ze vroegen hem of het zijn wil was dat de prijs gegeven werd. Hij antwoorde dat het zijn wil was. Toen gingen ze door de zaal tot dat ze kwamen ter plaatse daar Olivier was die zeer beschaamd was en hij had zichzelf verborgen en weg gestoken onder het andere volk. Tot wie de voorzegde koning van wapens zei en riep dat hij voortkomen zou en dat hij diegenen was die men spreken wilde. Toen hij voortgekomen was zo sprak hij tot hem in deze manieren: “Karbonkel en juweel van alle dapperheid en stoutheid, de koning, onze natuurlijke heer, en de vrouwen van dit gezelschap, mits de grote en heerlijke wapenfeiten en dapperheden die zich in uw persoon getoond zijn en tot onze kennis gekomen zijn zo geven ze u deze halsband en ze geven u de prijs van alle drie dagen. Ook geven ze u de triomf, glorie en eer boven alle diegene die hier tot deze feesten geweest zijn. Maar ik maak u geen vermaning van mijn aller geduchte vrouwe Helena omdat dat [e3vb] de koning aan u begeert als dat dat recht, wat hij kent en wel weet dat gij eisen mag van haar, aangezien en gemerkt dat inhoudt van de roep bij zijn bevel en gebod tot de verkondigen van dat edele laten van wapens, wat hier gehouden is geweest, als dat gij dat afwachten wil en uitstellen tot de tijd van een jaar. Hij belooft u als dat de tijd gekomen zal zijn dat zijn dochter zal zichzelf houden en blijven ongetrouwd. Hij zal alzo veel doen als dat gij ten einde van die tijd zal behoren tevreden te wezen, want ze zal u dan alzo gereed zijn als ze nu tot deze tijd wezen zou, aangezien dat hij u geenszins zou willen onthouden of nemen hetgeen dat gij gewonnen en verdiend hebt.” Olivier hoorde deze woorden, zo werd hij alzo rood in zijn aanzicht en hij sprak tot hem met een zachte stem als dat hij niet verdiend had de eer die men hem presenteerde. Maar na dat het de goede wil en believen van de koning was, van de heren en van de vrouwen, “zo zou ik wel waanzinnig wezen het te weerspreken. Ten anderen male, aangaande de begeerte van de koning en dat hij zijn dochtere geëist en begeerd had, zo antwoorde hij] dat zijn begeerten en beden geboden en bevelen zijn, hem bad was het dat hij enige zaken verdiend en gewonnen had als dat ze hem niet ontweldigd noch ontnomen werd, want hij was wel genegen wat goeds te nemen op dat het hem gebeuren mocht. Maar nochtans was hij wel tevreden dat de wil van de koning volbracht was en een jaar te wachten, de koning [e4ra] zeer bedankte en de vrouwen die hem dat present gedaan hadden en hij name de halsband en deed die aan zijn hals. Toen werd hem gevraagd zijn naam en bijnaam. Hij noemde zichzelf Olivier, maar hij zei dat zijn bijnaam op die tijd niet weten noch zeggen mocht worden. Omdat het de heraut niet wist hoe dat hij hem noemen zou en hoe dat hij de naam van diegene wie de prijs toe behoorde te kennen zou geven, zo begon hij te roepen in deze manieren omdat men hem te beter kennen zou: “Aan deze zwarte, rode en witte ridder, de uitverkoren bloem van alle ridderschap die bij kracht van wapens behouden en verkregen heeft de oppersten prijs, hoogheid en eer van het toernooi en hem is gepresenteerd en gegeven geweest de prijs.” |
Hoe dat Olyvier begheerde aenden coninck van Enghelant als dat hi hem onthouden ende nemen wilde in sinen dienste ende van sinen huyse, ende dat hi inden dienste van sijnre dochtere wesen mochte omme haer voren te snijden. Capittel .XXXV. Olyvier worde ghebrocht voerden coninck, den welcken hi seer oetmoedelick loofde ende bedancte vander eeren die hi hem ghedaen hadde sondere verdiente, ende hi badt hem als dat hi hem altijts hebben wilde in goeder memorien ende ghedachtenissen, ende dat hi hem onthouden ende nemen wylde in sijn huys. Dye coninck antwoerde hem als dat hijt seer ghaerne doen sou-[e4rb]de ende alsulcken staet geven soude als hi begheerde of eysschede, oeck mede als dat hi gheene vrese noch twijfele en hadde, hi en soude sijnder ghedenckene. Ende als ter saeken van desen prijs, die welcke hem toebehoerende was, soe en soude hi daer aen niet verliesen. “Heere”, seyde Olyvier, “ick en weet niet hoe dat ghi dat verstaet ende begriept. Waerachtelick, ick en mach niet verliesen aen tgheene daer ick noyt nyet aen en hadde. Maer ick houde u voor alsoe vromen here als dat ghi nyet en soudt willen doen teghen u selves woerden. Ghi ghevet mi die kore om te kijesen sodanighen state als mi believen sal, waer of dat ic u bedancke. Ende alsoe bidde ic u dat ghi te vreden sijn wilt dat ick schiltknechte ende voorsnijder wesen mach van mijnre vrouwen, uwe dochter.” Die coninck wederseide hem ende seyde dattet sine dochter niet ghewoenlick en ware ghedient te worden van ridders. Nochtans badt hi den coninck soe vele dattet den coninck hem consenteerde. Dat niet teghen staende soe betaemde hem nochtans wel eenen meerderen staet dan den gheenen die hi begheert hadde. Die coninck dede hem op staen, ende hi nam hem bider hant ende brocht hem tot sijnre dochtere, ende hi beval haer dat si hem cussen soude, want hem dochte dattet Olyvier wel verdient hadde ende datmen qualic min mochte, die eere en ware hem gedaen omme hem te bet te vreden te stellene. Die schoone vrouwe Helena dede ende volbrochte den wylle van haren vader. Si name Olyviere bider snee witter hant, de welcke over sijn knien lach, ende si cussede hem, haren mont stellende aendensinen. Maer dat cus-[e4va]sen doerschoet Oly[v]ier dat herte ende dat binnenste van sinen live, ende het nam een woeninghe int alre heymelicste van sijnre herten, ende nie sijnder so en scheidet daer uut. Dat ghedaen sijnde soe dede si Olyvier weder op staen, die welcke haer seere minde. Ter stont daer na worden die dansen wederomme begonnen, ende si duerde een langhe wijle. Ende daer nae worden ghebrocht wijn ende specien. Ende als elck daer of wat genomen hadde ende dattet tijt was te gaen slapen, soe namen die groote princen ende heeren oerlof vanden coninck ende van die schoone Helena omme des anderen daechs weder omme te reisen tot haer luden landen, den coninck seer bedanckende vander grooter eeren ende goeden chiere die hem luiden in sine hof ghedaen was. Die coninck badt hem seer als dat si noch eenen dach oft twee toeven, mer si en wilden dat niet doen, ende si seiden tot hem ‘ad[i]eu’. Ende alst geboerde dat des conincx soon van Scotlandt oerlof nam aen Helena, soe [seyde] hi tot haer al heymelick bi manieren van verwyte dat hij seer blijde was omme dat si soe wel gheraect ende besteedt was. Helena, die welcke niet dwaes noch sot en was, verstont wel als dattet gheene dat hi haer seyde anders niet en was dan van wangonsticheden ende van nyde. Daer om swe[e]ch si, ende si en antwoerde hem niet een woort, maer si nam oerlof van hem ende van alle den anderen, die welcke allegader ghinghen in haer luden herberghen, ende des anderen daghes reisden si tot haren landen. Die coninck Maquemor van Yerlant ende noch een coninck, sijn gebuer, en wilden niet ten banckette comen omme gheen-[e4vb]rehande beden die den coninc aen hem luden ghedaen hadde, maer seere tonvreden waren si gescheyden sonder spreken ende sonder ‘adieu’ te segghen, ende dat om die onghenoechte dye si ghehadt hadden vander doot vanden coninc van Yerlant, haer luyden maech, ende om dat die coninc daer of also luttel wercs ghemaect hadde. Ende si beloefden malcanderen, waert hem luyden mogelijc als si weder omme ghecomen waren in haer luden landen, het soude den coninc van Engelant te laet wesen om te berouwen! |
Hoe dat Olivier begeerde aan de koning van Engeland als dat hij hem onthouden en nemen wilde in zijn dienst en van zijn huis en dat hij in de dienst van zijn dochter wezen mocht om haar voor te snijden. Kapittel 35. Olivier werd gebracht voor de koning die hij zeer ootmoedig loofde en bedankte van de eer de hij hem gedaan had zonder verdienste en hij bad hem als dat hij hem altijd hebben wilde in goede memorie en gedachtenis en dat hij hem onthouden en nemen wilde in zijn huis. De koning antwoorde hem als dat hij het zeer graag doen zou [e4rb] en al zulke staat geven zou als hij begeerde of eiste, ook mede als dat hij geen vrees noch twijfel had, hij en zou hem gedenken. En als ter zake van deze prijs die hem toebehoorde zo zou hij daar aan niets aan verliezen. Heer”, zei Olivier, “ik weet niet hoe dat gij dat verstaat en begrijpt. Waarachtig, ik mag niet verliezen aan hetgeen daar ik nooit iets aan en had. Maar ik hou u voor alzo dappere heer als dat gij niet zou willen doen tegen u eigen woorden. Gij geeft mij de keus om te kiezen zodanige staat als mij believen zal, waarvan dat ik u bedank. Alzo bid ik u dat gij tevreden zijn wil dat ik schildknecht en voorsnijder wezen mag van mijn vrouwe, uw dochter.” De koning weersprak het hem en zei dat het zijn dochter niet gewoon wars bediend te worden van ridders. Nochtans bad hij de koning zo veel dat het koning hem consenteerde. Dat niet tegenstaande zo betaamde hem nochtans wel een grotere staat dan diegenen die hij begeert had. Die koning liet hem opstaan en hij nam hem bij de hand en bracht hem tot zijn dochtere en hij beval haar dat ze hem kussen zou, want hij dacht dat Olivier het wel verdiend had en dat men kwalijk minder mocht, de eer was hem gedaan om hem te beter tevreden te stellen. Die mooie vrouwe Helena deed en volbracht de wil van haar vader. Ze nam Olivier bij de sneeuwwitte die over zijn knieën lag en ze kuste hem stelde haam mond aan de zijne. Maar dat kussen [e4va] doorschoot Olivier in het haart en dat binnenste van zijn lijf en het nam een woning in het aller heimelijkste van zijn hart en niet sinds zo en scheidde het daaruit. Toen dat gedaan was zo deed ze Olivier weer opstaan die haar zeer minde. Terstond daarna werden de dansen wederom begonnen, en het duurde een lange tijde. Daarna werd gebracht wijn en specerijen. Toen elk daarvan wat genomen had en dat het tijd was te gaan slapen zo namen de grote prinsen en heren verlof van de koning en van de mooie Helena om de andere daags weerom te reizen tot hun landen, de koning zeer bedankten van de grote eer en goede die ze in zijn hof gedaan was. De koning bad ze zeer als dat ze noch een dag of twee vertoeven, maar en wilden dat niet doen en ze zeiden tot hem ‘adieu’. En toen het gebeurde dat de koningszoon van Schotland verlof nam aan Helena zo zei hij tot haar al heimelijk bij manieren van verwijt dat hij zeer blijde was om dat ze zo goed getroffen en uitbesteed was. Helena, die niet dwaas noch zot was, verstond wel als dat hetgeen dat hij haar zei niets anders was dan van afgunst en van nijd. Daarom zweeg ze en ze antwoorde hem niet een woord, maar ze nam verlof van hem en van alle anderen die allemaal gingen in hun herbergen en de volgende dag reisden ze tot hun landen. Die koning Maquemor van Ierland en noch een koning, zijn buur, wilden niet ten banket komen om generhande [e4vb] beden die koning aan ze gedaan had, maar ze waren zeer ontevreden gescheiden zonder te spreken en zonder ‘adieu’ te zeggen, en dat om de ongenoegens die ze gehad hadden van de dood van de koning van Ierland, hun verwant, en om dat de koning daarvan alzo luttel werk gemaakt had. Ze beloofden elkaar, was het hen mogelijk als ze weeromgekomen waren in hun landen, het zou de koning van Engeland te laat wezen om te berouwen! |
Hoe dat Olyvier onthouden was vanden h[ov]e vanden coninck van Enghelant, ende hoe dat hi voorsnyder ghemaeckt was van sijnder dochter, ende hi dede den eedt diemen plecht te doene. Capittel .XXXVI. Olyvier seyde tot den coninc goeden nacht ende tot sijnre dochter ende alsoe voort tot alle den anderen. Doe wort hi ghebrocht van veel edele mannen vanden hove tot in sine herberghe, die welcke grooten wille ende begheerte hadden mit hem ghemeenscap te maken ende bekent te wesen. Als Olyvier in sijn herberghe ghecomen was, so dede hi hem luden te drincken scencken, ende hi beloefde ende bedanckte hem luyden vander moyenissen die welcke si aen ghenomen ende ghedaen hadden. Ende hi seyde tot hem luyden: “Mijn heeren, ick wil van [n]u voort aen u luyden broeder ende mede ghetrouwe gheselle wesen. Ende isset dat ghi eenighe saeken begerende syt die welcke in mijnre macht sine, soe en isser hier gheen van u allen, hij en sal mi tot sijnre behoef bereyt vinden in sijnre noot.” Daer nae ghinck Olyvier slaepen, ende alle dye andere ghinghen [e5ra] weder omme in haer l[u]den herberghen sonder een gracelick joncker, denwelc[k]en Olyvier dien avont bi hem hilt, ende hi liep bi hem te dien eynde op dat hij des anderen daeghes van hem soude moghen gheleyt worden, ende oeck omme te meerder kennisse te hebben aenden gheenen daert hem van node soude wesen om sijn eerste aencomen. Den dach quam ende het wort tijt dat Olivi[er] op soude staen, ende hij vercleede hem mit nyeuwen cleederen, die hi alle dyen nacht hadde doen maeken, ende hi wort ghebrocht van sinen joncker in dat hof. Als hi daer ghecomen was, soe vant [hi] dat die coninck was gaen hoeren misse. Welcke mysse geeyndt wesende, beval die coninck datmen Olyviere brenghen soude tot sinen eersten ridder ende camerlinck, den welcken hi gheordineert hadde omme hem te spreken. Als Olyvier dare ghecomen was, soe seyde die eerste camerlinck tot [hem]: “Olyvier, mijn lieve vrie[n]dt, die coninck heeft mi bevolen ende geordineert als dat ick uwen eedt ontfanghen soude ende dat ic soude doen rekenen den herbergyers omme hem luiden te betalen, want die coninck heeft u ontfanghen als sijn camerlinc mit .XX. paerden. Ende isset dattet uwen wylle ende beliefte is te dienen mijne vrouwe, sine dochter, ghelic als dat ghi begeert hebt, alsoe wel suldi dan moeghen doen als of ghi van minderen state ofte officien waert.” Olyvier bedanck[ed]e den coninc seer, ende hi dede den eedt als een den genen wien niet en dochte dat den tijt ymmermeer comen soude als dat hi tot sinen ghemaeke soude moghen aensien sijn alderschoonste vrouwe ende meestersse, die suverlijcke ende schoone Hele-[e5rb]na, die welcke hem dat graciose cussen gegheven hadde. Hi begheerde datmen te vreden waere omme dien dach als dat hi haer diende. Ende om desen saken wille wort hi ghebrocht in die camere daer die tafele van die alder schoonste Helena ghestelt ende gheset was, die welcke niet alte langhe daer nae en verbeyde, si en quam daer. Ende als Olivier haer sach, soe gr[u]ete hi haer, ende hij boot hare goeden dach. Si dede hem weder omme des ghelijcx, want si hem nyet node en sach. Doe beghonste Olyvier voer hare te snijden, ende si sloech haere oghen op, hem vraghende: “Mijn lieve vryent, yst uwe beliefte voer mi te snijden?” Hij antwoerde: “Mijn vrouwe, mijn beliefte ende wille is u te doen alle den dienst die mi moghelick sijn sal op dattet u beliefte si ende op dat ghijt in geenen quade en neemt.” Sij seyde: “Olyvier, mijn lieve vriendt, neen ick! Mer ick bedanck u daer of, hoe wel dat ick wel wilde dat ghi u verdrach ghenomen hadt van dese ambochte. Mer nae dattet uwen wille is, het is oeck wel den minen.” Aldus sneet Olivier voer sijn meestersse alle den maeltijt lanck duerende, maer dat en was niet sonder haer [seer] te besien. Als die tafele wech ghedaen was, soe bleef hi een grote wile biden vrouwen ende joncfrouwen. Daer nae soe ghinc hi voer den coninc, den welcken men vertelt ende gheseit hadde als dat Olyvier hadde willen dienen ter tafelen ende ter maeltijt van sijnre dochter, ende dat hi den propersten ende den reinlicsten dienaer was die si oyt binnen haren leven ghe[s]ien hadden. |
Hoe dat Olivier onthouden was van de hof van de koning van Engeland en hoe dat hij voorsnijder gemaakt was van zijn dochter en hij deed de eed die men plag te doen. Kapittel 36. Olivier zei tot de koning goede nacht en tot zijn dochter en alzo voort tot alle de anderen. Toen werd hij gebracht van veel edele mannen van de hof tot in zijn herberg die grote wil en begeerte had met hem gemeenschap te maken en bekend te wezen. Toen Olivier in zijn herberg gekomen was zo liet hij ze te drinken schenken en hij beloofde en bedankte hen van de vermoeienis die ze aangenomen en gedaan hadden. Hij zei tot hen: “Mijn heren, ik wil van nu voort aan uw broeder en mede getrouwe gezel wezen. Is het dat gij enige zaken begeert die in mijn macht zijn zo is er hier geen van u allen, hij zal mij tot zijn behoefte bereid vinden in zijn nood.” Daarna ging Olivier slapen en alle andere gingen [e5ra] weerom in hun herbergen uitgezonderd een gracieuze jonker die Olivier die avond bij hem hield en hij liep bij hem te dien einde op dat hij de volgende dag van hem zou mogen geleid worden en ook om te meerder kennis te hebben aan diegene daar het hem van node zou wezen om zijn eerste aankomen. De dag kwam en het werd tijd dat Olivier op zou staan en hij verkleedde hem met nieuwe kleren die hij de hele nacht had laten maken en hij werd gebracht van zijn jonker in dat hof. Toen hij daar gekomen was zo vond hij dat de koning mis was gaan horen en toen die mis geëindigd was beval de koning dat men Olivier brengen zou tot zijn eersten ridder en kamerling die hij geordineerd had om hem te spreken. Toen Olivier daar gekomen was zo zei de eerste kamerling tot hem: “Olivier, mijn lieve vriend, de koning heeft mij bevolen en geordineerd als dat ik uw eed ontvangen zou en dat ik zou doen rekenen de herbergiers om ze te betalen, want de koning heeft u ontvangen als zijn kamerling met twintig paarden. En is het uw wil en believen te dienen mijne vrouwe, zijn dochter, gelijk als dat gij begeerd hebt, alzo wel zal je dan mogen doen als of gij van mindere staat of officie was.” Olivier bedankte de koning zeer en hij deed de eed als een diegene wie het niet dacht dat de tijd immermeer komen zou als dat hij tot zijn gemak zou mogen aanzien zijn allermooiste vrouwe en meesteres, de zuivere en mooie Helena [e5rb] de hem dat gracieuze kussen gegeven had. Hij begeerde dat men tevreden was om die dag als dat hij haar diende. Vanwege deze zaken werd hij gebracht in de kamer daar de tafel van de allermooiste Helena gesteld en gezet was, die niet al te lang daarna wachtte, ze kwam daar. Toen Olivier haar zag zo groette hij haar en hij bood haar goede dag. Ze deed hem weerom desgelijks, want ze hem niet node n zag. Toen begon Olivier voor haar te snijden en ze sloeg haar ogen op en vroeg hem: “Mijn lieve vriend, is het uw believen voor mij te snijden?” Hij antwoorde: “Mijn vrouwe, mijn believen en wil is u te doen alle dienst de mij mogelijk zijn zal op dat het u belieft en op dat gij het in geen kwaad neemt.” Zij zei: “Olivier, mijn lieve vriend, neen ik! Maar ik bedank u daarvan, hoe wel dat ik wel wilde dat gij niet uw functie genomen had van deze ambacht. Maar na dat het uw wil is, het is ook wel de mijne.” Aldus sneed Olivier voor zijn meesteresse de hele de maaltijd lang gedurende, maar dat was niet zonder haar zeer te bezien. Toen de tafel weggedaan was, zo bleef hij een grote tijd bij de vrouwen en jonkvrouwen. Daarna zo ging hij voor de koning waarvan men verteld en gezegd had als dat Olivier had willen dienen ter tafel en ter maaltijd van zijn dochter en dat hij de beste en reinste dienaar was die ze ooit binnen hun leven gezien hadden. |
Hoe dat Olyvier also seer bevanghen wort inder minnen van dye alre-[e5va]schoenste Helena als dat hi op eenre tijt haer voren dyenende in sinen vingher sneet. Capittel .XXXVIJ. Dese saken voerleden eenen groten tijt ende Olyvier wort also seere te hove ghemint als dat alle dye gheene dye hem kenden groote doecht van hem seyden. Dye coninc [selve] en conde hem niet ghenoech volprijsen, ende hi seyde dicwijl dat Olyvier schoone, minnelijken ende goedertieren was ende dat hi nyet en dede dan alle doecht, ende dat hij ende sijn dochter van hem wel ghedient waren. Die schoone Helena des gelijcx siende ende merckende die schoonheden ende die gracien daer God ende die Natuere desen jonghen man mede verchyert hadden, soe prees sij hem seere in haer herte. Maer si en bewees noch en dede dare of gheen gelaet uut [v]resen dat si nyet en soude ghemarct woerden van eenighen mensche, want ghi weet wel datmen dicwijl veel eer dat quaede seyt dan dat gode. Nochtans alsmen haer van hem vraechde, soe seide si als dat si in hem niet ghesien en hadde dan alle doecht, ende dat hi een seer schoen ende gracelick jonc man was. In deser manieren hadde hi hem selven gheset in die gracie van allen den gheenen die hem kenden. Nochtans mitten eersten hadden veel quade nidicheden ende heimelike opsetten teghens hem gheraden gheweest, mer overmits sijn groote wijsheit, doecht ende goedertierenheit dye in hem was, so verwan ende tonderbrocht hi alle sine quaet willende ende vianden in alsulcker wijs dat elck mensche hem beminde ende liefhadde. Oeck mede so en soude u niemant connen bescriven ende vertellen die nieuwicheden dye welcke bi [e5vb] hem beghonnen ende begrepen woerden, als van steken ende van anderen spelen ende ghenoechten, want daer waren meer blijscappen ende vroechden inden hove ghesien sijnt den tijden van sijnre toecoemste opten snootsten dach vander weken dan daer te voren geweest hadde opten alre besten. Ghi hebt wel ghehoert hier te voren hoe dat Olyvier een cusken of eenen soene ontfanghen hadde van sijnre vrouwen ende meesterssen, die over schoone Helena. Oeck hebbe ic u gheseyt dat hij dat custken ofte soene alsoe wel bewairde ende verberchde als dat hij dat nyet en verloes noch en vergat in sijnder herten, want die groote minne ende die barnende liefte die hi tot haer hadde, benam hem alle sine bliscappe ende sijn vroechde. Ende noch daer boven so hyelt si hem alsoe vaste ghebonden in haren banden ende stricken als dat hi noch eten noch drincken, slapen noch gerusten en mo[c]hte, noch hi en was op sijn bedde noch in gheenrehande plaetse te vreden noch in rusten vander tijt ende ure dat hi verloren hadde die presencie ende dat schone aensien van sijnre voerseyder vrouwen, die alder schoenste Helena. Ende in wat steden oft in wat plaetsen dat hi was, so en dochte hem altijt anders niet, hi en saghe haer presencie ende haer schoonheyt in sijnre herten, recht als hi haer dair te voren mit sinen oghen ghesien hadde. In desen state ende schijn was hi een grote, lange wijle tijts, ende hi veranderde in sulcker manieren als dat hi alle heel te niete ende tonder ghedaen wort van grooter lieften ende minne[n]. Hi woerde alsoe roeckeloes va[n] sinnen als dat hi anders niet en pensde [e6ra] noch en dachte om eenich goet of om eenighe doechden meer te doen, maer hi en peinsde anders op gheene saeken dan op die uutnemende groote schoonheyt van sijnder vrouwen Helena. Die historie seyt ons dat hi op eender tijt ter tafelen snijde[n]de was voer sijnre meesterssen, ende hoe dat hi als eene die sijn selves meester niet en was, haer uutermaten seer begonste te besien ende weder te besien, soe versuchte hi menighe swaer versuchten, ende dat al van grooter barnender minnen ende lieften, welcke swaer versuchten quam [ende procedeerde] uut dat alre binnenste van sijnder herten. Doen merkende die schoone Helena wel als dat hi seer op haer denckende was, ende si en hadde nyet voer haer ghesneden dat si eten mochte, want Olyvier en hadde haer niet voren ghegheven, [w]aeromme at si hem tot menighen stonden seyde: “Olyvier, mijn uutvercoren vrient, ic soude wel wat eten, gaeft ghi mi yet.” Olivier die was op anderen saken fantasierende ende denckende alsoe dat hi haer ter eerster reysen niet en hoerde noch oeck gheen antwoerde en gaf. Maer als hij weder omme tot hem selven ende tot sijnre verstandenisse gecomen was, so worde hi alte seer bescamt, ende doe begonste hi te dienen ende te sniden als een dye niet [en] peinsde om tgheene dat hi dede, ende hi sneet hem selven eenen vinger by nae of, om welcker saken wille dat hi van daer ghinck, ende hi gaf al die ghereetscap eenen anderen over om te dienen. Die schone Helena sach ende merckede wel ende claerlicken dat ghepeins ende dye diepe ghedachten vanden jonghen ridder Olyvier, maer si was uuter maten seer droevich omme dat hi alsulcken schij-[e6rb]ne ende in soe grooten jammere ende verdriet was om haren wille. |
Hoe dat Olivier alzo zeer bevangen werd in de minnen van die [e5va] allermooiste Helena als dat hij op een tijd voor haar diende in zijn vinger sneed. Kapittel 32 Deze zaken duurde een grote tijd en Olivier werd alzo zeer ten hove bemind als dat alle diegene die hem kenden grote deugd van hem zeiden. Die koning zelf kon hem niet genoeg volprijzen en hij zei dikwijls dat Olivier mooi, minlijk en goedertieren was en dat hij niets anders deed dan deugd en dat hij en zijn dochter van hem goed gediend waren. Die mooie Helena desgelijks zag en merkte de schoonheden en de gratie daar God en de Natuur deze jonge man mee versierd hadden, zo prees zij hem zeer in haar hart. Maar ze bewees noch deed daarvan geen gelaat uit vrees dat het niet zou gemerkt worden van enig mens, want gij weet wel dat men dikwijls veel eer dat kwade zei dan dat goede. Nochtans als men haar van hem vroeg zo zei ze als dat ze in hem niet anders gezien had dan alle deugd en dat hij een zeer mooie en gracieuze jonge man was. In deze manieren had hij zichzelf gezet in de gratie van allen diegenen die hem kenden. Nochtans in het begin waren veel kwade nijdigheden en heimelijke opzetten tegens hem beraden geweest, maar overmits zijn grote wijsheid, deugd en goedertierenheid die in hem was zo overwon en ten onder bracht hij alle zijn kwaadwillende en vijanden in al zulke wijze dat elk mens hem beminde en lief had. Ook mede zo zou u niemand kunnen beschrijven en vertellen de nieuwigheden die bij [e5vb] hem begonnen en begrepen werden, als van steken en van anderen spelen en genoegens, want daar waren meer blijdschappen en vreugden in de hove gezien sinds de tijden van zijn komst op de snoodste dag van de week dan daar tevoren geweest had op de aller beste. Gij hebt wel gehoord hier tevoren hoe dat Olivier een kusje of een zoen ontvangen had van zijn vrouwe en meesteres, de over mooie Helena. Ook heb ik u gezegd dat hij dat kusje of zoen alzo goed bewaard en verborg als dat hij dat niet verloor noch vergat in zijn hart, want de grote minne en de brandende liefde die hij tot haar had benam hem al zijn blijdschap en zijn vreugde. Noch daarboven zo hield ze hem alzo vastgebonden in haar banden en strikken als dat hij noch eten noch drinken, slapen noch rusten mocht, noch hij was op zijn bed noch in generhande plaats tevreden noch in rust van de tijd en uur dat hij verloren had de presentie en dat mooie aanzien van zijn voorgezegde vrouwe, de allermooiste Helena. En in wat steden of in wat plaatsen dat hij was, zo dacht hem altijd niets anders, hij zag haar presentie en haar schoonheid in zijn hart, recht als hij haar daar tevoren met zijn ogen gezien had. In deze staat en schijn was hij een grote, lang tijd en hij veranderde in zulke manieren als dat hij geheel te niet en ten onder gedaan werd van grote liefde en minnen. Hij werd alzo roekeloos van zinnen als dat hij niets anders peinsde [e6ra] noch dacht om enig goed of om enige deugden meer te doen, maar hij peinsde anders op geen zaken dan op de uitnemende grote schoonheid van zijn vrouwe Helena. Die historie zegt ons dat hij op een tijd ter tafel aan het snijden was voor zijn meesteres en hoe dat hij als een die zichzelf niet meester is haar uitermate zeer begon te bezien en weer te bezien, zo verzuchte hij menige zwaar verzuchten en dat al van grote brandende minnen en liefde en dat zware verzuchten kwam en procedeerde uit dat aller binnenste van zijn hart. Toen merkte de mooie Helena wel als dat hij zeer op haar aan het denken was en er was niets voor haar gesneden dat ze eten mocht, want Olivier had haar niets voor gegeven en daarom dat ze hem tot menige stonden zei: “Olivier, mijn uitverkoren vriend, ik zou wel wat eten, gaf gij mij iets.” Olivier die op anderen zaken fantaseerde en dacht alzo dat hij haar ten eerste keer niet hoorde noch ook geen antwoord en gaf. Maar toen hij weerom tot zichzelf en tot zijn verstand gekomen was zo werd hij al te zeer beschaamd en toen begon hij te dienen en te snijden als een die niet peinsde om hetgeen dat hij deed. Hij sneed zichzelf een vinger bijna of waarom dat hij van daar ging en hij gaf al het gereedschap een anderen over om te dienen. Die mooie Helena zag en merkte goud en duidelijk dat gepeins en de diepe gedachten van de jongen ridder Olivier, maar ze was uitermate zeer droevig om dat hij al zulke schijn [e6rb] en in zo’n grote droefheid en verdriet was vanwege haar. |

Hoe dat die ridder Olyvier siec te bedde lach, ende hoe dat die schoone Helena oeck sieck began te worden om sinen wille, ende van haren clachten dye si dede, ende hoe dat Helena bi oerlove van haren vader, den coninck, quam om Olyvier te besien ende te visiteren. Capittel .XXXVIIJ. Olyvier ghecomen wesende in sinen huyse, soe ghinck hi in sijn camere alleen, ende daer leyde hij hem selven neder op een bedde, ende hij beghonste hem selven [seer] te beclaghen alsoe jammerlick ende verdrietelijcke dat hem gheen mensche aen en sach noch oeck en hoerde, hi en hadde medelijden ende compassie mit hem. Hi vermaledijde der minnen God, die hem also mit verrade ende mit verspyen ghevanghen hadde ende gebonden mit sinen stricken in sijn scar-[e6va]pen banden. Ende en hadde dat niet genoech gheweest, hi en hadde hem gescoten mit sijn strale ende ghewoendet totter herten toe, want hi en was gheene ghenade noch verlichtinghe verbeid[end]e van sijnre siecten. “O, coninck van Engelant,” seyde hi, “haddestu dijn woert gehouden alsoe als eenen coninck toe behoert te doen, ick en ware nyet gecomen tot deser ellendicheyt ende droefheden daer ic nu tehants in ben.” Aldus ende in als[u]lcker manieren als ghij nu hyer verstaen ende ghehoert hebt, soe bedre[e]f Olyviere sinen rouwe een langhe wijle duerende als dat hi ten lesten a[l]so swaerlick ende alsoe hertelicken sieck woorde dat hi al stede [v]aste op sijn bedde bleef ligghende, van welcker saeken die coninck ende alle dat volck vanden hove seer rouwich ende seer te onvreden waren. Ende die coninc dede hem seer naerstelicken visiteren van sinen medicijne meesters. Maer boven alle den ghenen die daer rouwe ende verdriet of hadden, soe hadde die schoone Helena den alder meesten, want si hadde groot medelijden mit hem in haer herte. Nochtans en openbaerde si dat niet. Maer op eenre tijt gheboerdet ende gheschyede dat die medicijn meesters tot hair comen waren, alsoe alst van gewoenten is alsulcke princen ende princesse te visiterene. Soe vraechde si van hem luden hoe dat mit Olyvier was, ende of hi oeck yet begonste te ghenesen? Toen antwoerde[n] si haer: “Neen hi,” ende dat si groote vreese ende sorghe hadden van sinen leven. Helena dese woerden hoorende, wort alsoe seer rouwich als dat si daer te voren nye also rouwich geweest en hadde. Ende si ghinc aen die een side in een cleyne [e6vb] heimelick camerken, ende si dede den genen te verstaen die bi haer waren dat si seer sieck was. Aldus so ghinck si liggen te bedde ende dede haer decken, seggende dat si haer rusten wilde, omme haren rouwe ende verdriet te bet mogen verborghen te houden. Ende een cleyne wijle tijts daer nae soe vant si haer selven alleene ende began te beclaghen ende te seggen tot haer selven: “Och, God almachtich vanden hemel ende vand[e]r aerden, die alle dinghen in deser werelt ghescapen ende gheordineert hebbes na Di[n]en wille, ende D[u], alder heylichste vrouwe van Hemelrijcke ende coninginne alder werelt, alsoe waerachtelijken als Du droegheste neghen maenden in Dinen heilighen ende preciosen lancken den waerachtighen Gods sone, Dinen brudegom, ende als Du hem vanden Heyligen Geest ontfinghes maget ende baerdeste maghet, ende die een advocaet, een voersprake, een toeverlaet ende eene troest byste van allen mistroestighen menschen, ick bidde Di dattu mij alder ongheluckichste ende onsalichste wijf vertroesten wilste. O, gloriose ende suvere maghet Maria, waer omme gaf mi ye Dijn sone alsoe veel schoenheyden ende suverlicheyden om te wesen een sake vander doot van eenen den besten ende den schoo[n]sten ridder dye oyt opter aerden gheboren was, want ick dier groote gracien niet waerdich en was? Daer om soe bidde ic Di dattu beschermen ende bewaren wilste desen edelen ridder, die mi in geenrehande saken misdaen en heeft, waer om dat ic behore hem gheset te hebben in so groten periculosen laste ende noot, ende dattu mi segghen ende raden willes hoe dat ick om mijn eere te bewaren hem [f1ra] sal moghen gheven voersienigen raet ende verlichtinghe van sijnre siecten.” Ter wilen dat si haer aldus beclagende was tot Gode ende tot Sijnre liever moeder Maria, so wort si bevanghen met groten vake, biden welcken dat haer nootsakelic was in slape te vallen. Ende in haer slape legghende so dochte haer dat die gloriose heilige maget Maria haer toesprac ende dat si tot haer seyde aldus: “Hele[n]a, mijn sone ende ic hebben dijn ghebet gehoert. Den ridder voer wien dat ghi ons ghebeden hebt, is sieck totter doot toe. Ende daer om, want ghi die sake sijt van sijnre siecten, so moet ghi oec die sake wesen van sinen ghenesen. Gaet tot uwen vader ende vraget hem om oerlof om te gaen besien den siecken! Ende wanneer als du daer wesen sulste, soe salstu hem dan in sijnder memorien stellen als dat dat jaer nakende is dat hi wel weet, ende dattu sijnre alsoe ghedencken sulste als dat hi wel te vreden wesen sal.” Helena wort hier mede ontwake ende ontspronc uut haren slape ende was alte seer verblijt van haren visioene, Gode seer bedanckende ende Sijnder liever moeder. Doen stont si op ende quam bi haren vader, den welcken haer oerlof gaf om te visiteren Olivier, ende si ghinc al daer met cleinen geselscappe. Als si in die camere quam, so ghinc si totten bedde daer Olivier was, den welcken alle sijn kennisse verloren hadde, ende al weenende ende die tranen in haer oghen hebbende, noemde si hem ‘haer lieve vrient’, hem vraghende hoe dattet met hem ware. Olivier bekende die sprake ende die stemme van sijnre vrouwen wel, ende hi sloech sijn oghen op ende versuchte een bitterlic versuchten, mer hi en mochte niet spreken. Helena sach [f1rb] ende mercte wel dat hi noch een luttel kennissen hadde, ende doe ghinc si hem wat bet naerder, ende si seide heymelic tot hem met gheveynsder stemmen: “Halaes, lieve vrient, wat mach u ghebreken? Wilt ghi mi laten weduwe, ende en weet ghi niet dattet eynde vanden jare nakende is? Bi mijnre trouwen, mijn lieve vrient, uwe siecte is mi alsoe swaer ende alsoe hinderlijck dat ghi des nemmermeer gheloven en soudt. Daer om bidde ick u vriendelic dat ghi u selven pijnen wilt om u te helpen ende te ghenesen. Ende ist alsoe dat ic u eenighe saken doen mach, segghet mi, want alsoe wil God mijn eere bewaren, ic en kenne ghenen man in deser werrelt levende, om wien dat ic also veel soude willen doen als om u.” |
Hoe dat de ridder Olivier ziek te bed lag en hoe dat de mooie Helena ook zie begon te worden vanwege hem en van haar klachten die ze deed en hoe dat Helena bij verlof van haar vader, de koning, kwam om Olivier te bezien en te visiteren. Kapittel 37. Olivier die gekomen was in zijn huis zo ging hij in zijn kamer alleen en daar legde hij zichzelf neer op een bed en hij begon zichzelf [zeer te beklagen alzo droevig en verdrietig dat hem geen mens aanzag noch ook hoorde, hij had medelijden en compassie met hem. Hij vermaledijde der minnen God, die hem alzo met verraad en bespieden gevangen had en gebonden met zijn strikken in zijn scherpe [e6va] banden. En was dat niet genoeg geweest, hij had hem geschoten met zijn pijl en gewond tot het hart toe, want hij verwachten geen genade noch verlichting van zijn ziekte. “O, koning van Engeland,” zei hi, “had u uw woord gehouden alzo als een koning toebehoort te doen, ik was niet gekomen tot deze ellenden en droefheden daar ik nu gelijk in ben.” Aldus en in als zulke manieren als gij nu hier verstaan en gehoord hebt zo bedreef Olivier zijn rouw wat een lange tijd duurde als dat hij tenslotte alzo waar en hartelijk wiek werd dat hij al ter plaatse vast op zijn bed bleef liggen en van die zaken de koning en al dat volk van de hof zeer rouwig en zeer ontevreden waren. De koning deed hem zeer naarstig visiteren van zijn medicijn meesters. Maar boven al diegenen die daar rouw en verdriet van hadden, zo had de mooie Helena de aller meesten, want ze had groot medelijden met hem in haar hart. Nochtans openbaarde ze dat niet. Maar op een tijd gebeurde en geschiedde het dat de medicijn meesters tot haar gekomen waren, alzo al de gewoonte is al zulke prinsen en prinsessen te visiteren. Zo vroeg ze van ze hoe dat met Olivier was, en of hij ook iets begon te genezen? Toen antwoorden ze haar: “Neen hij,” en dat ze grote vrees en zorg hadden van zijn leven. Helena die deze woorden hoorde werd alzo zeer rouwig als dat ze daar tevoren nooit alzo rouwig geweest was. Ze ging aan de ene zijde in een klein [e6vb] heimelijk kamertje en ze liet diegene te verstaan die bij haar waren dat ze zeer ziek was. Aldus zo ging ze te bed liggen en liet zich bedekken en zei dat ze haar rusten wilde om haar rouw en verdriet te beter mogen verborgen te houden. En een kleine tijd daarna zo vond ze zichzelf alleen en begon te beklagen en te zeggen tot zichzelf: “Och, God almachtig van de hemel en van de aarde die alle dingen in deze wereld geschapen en geordineerd hebt naar Uw wil en U aller heiligste vrouwe van Hemelrijk en koningin van de hele wereld, alzo waarachtig als U droeg negen maanden in Uw heilige en kostbare zijnde de ware Gods zoon, Uw bruidegom en toen U hem van de Heilige Geest ontving als maagd en baarde als maagd en die een advocaat, een voorspraak, een toeverlaat en een troost bent van allen mistroostige mensen, ik bid u dat u mij aller ongelukkigste en onzaligste wijf vertroosten wil. O, glorieuze en zuivere maagd Maria, waarom gaf mij ooit Uw zoon alzo veel schoonheden en zuiverheden om te wezen een zaak van de dood van een van de besten en de mooiste ridder die ooit op aarde geboren was, want ik die grote gratie niet waardig was? Daarom zo bid ik u dat u beschermen en bewaren wil deze edele ridder die mij in generhande zaken misdaan heeft, waarom dat ik behoor hem gezet te hebben in zo grote periculeuze last en nood en dat u mij zeggen en aanraden wil hoe dat ik om mijn eer te bewaren hem [f1ra] zal mogen geven voorzienige raad en verlichting van zijn ziekten.” Terwijl dat ze haar aldus beklaagte tot Goden tot zijn lieve moeder Maria zo werd ze bevangen met een grote slaap waarbij het haar noodzakelijk was in slaap te vallen. Toen ze in haar slaap lag zo dacht haar dat de glorieuze heilige maagd Maria haar toesprak en dat ze tot haar zei aldus: “Helena, mijn zoon en ik hebben uw gebed gehoord. De ridder voor wie dat gij ons gebeden hebt is ziek tot de dood toe. Daarom, want gij bent de zaak van zijn ziekten, zo moet gij ook de zaak wezen van zijn genezen. Ga tot uw vader en vraag hem om verlof om te gaan bezien de zieke! Wanneer als u daar wezen zal zo zal u hem dan in zijn memorie stellen als dat dat jaar nakende is dat hij wel weet en dat hem alzo gedenken zal als dat hij wel tevreden wezen zal.” Helena werd hiermee wakker en ontsprong uit haar slaap en was al te zeer verblijd van haar visioen en God zeer bedankte en zijn lieve moeder. Toen stond ze op en kwam bij haar vader die haar verlof gaf om te visiteren Olivier en ze ging al daar met klein gezelschap. Toen e in de kamer kwam zo ging ze tot het bed daar Olivier was die al zijn kennis verloren had en al wenend en had de tranen in haar ogen noemde ze hem ‘haar lieve vriend’, en vroeg hem hoe dat het met hem was. Olivier herkende de woorden en de stem van zijn vrouwe wel en hij sloeg zijn ogen op en verzuchte een bitter verzuchten, maar hij kon niet spreken. Helena zag [f1rb] en merkte wel dat hij noch een luttel kennis had en toen ging ze hem wat beter nabij en ze zei heimelijk tot hem met een zachte stem: “Helaas, lieve vriend, wat mag u ontbreken? Wilt gij mij laten weduwe en weet gij niet dat het einde van het jaar nakende is? Bij mijn trouw, mijn lieve vriend, uw ziekte is mij alzo zwaar en alzo hinderlijk dat gij dat nimmermeer geloven zou. Daarom bid ik u vriendelijk dat gij u zelf pijnen wit om u te helpen en te genezen. En is het alzo dat ik u enige zaken doen mag, zeg het mij, want alzo wil God mijn eer bewaren, ik ken geen man die in deze wereld leeft om wie dat ik alzo veel zou willen doen als om u.” |
Hoe dat Olivier, nae dat die schone Helena hem ghevisiteert hadde, te hove quam, ende vanden bode vanden coninghen van Yerlant die ghesonden wort totten coninc van Enghelant om hem te ontseggen te viere ende te swaerde. Capittel .XXXIX. Als Olivier hoerde die soete ende vriendelijcke woerden van sijnre vrouwen, die hem alsoe minnelick vertroestende was, soe pijnde hi hem te spreken ende met groter pijnen bedanckede hi haer. Mer hi en mochte hem niet onthouden, hi en seide haer mit groter pijnen als dat si sake was van sijnre doot ende van sinen leven, waer omme dat si met hem ordineren ende beschicken soude tot haren wille vanden ghenendie[si beminnende was Helena antwoerde hem: “Lieve here, en peynst noch en dencket om gheen ander saken dan om u selven te vermaken ende te ghenesen ende cortelic weder omme te hove te comen, [f1va] want op mijn trouwe, ic weet wel als dat ghi daer gaerne ghesien sijt.” Daer na nam si oerlof aen hem ende si ghinc weder omme, ende het en was nie sijnder dach daer nae, si en sandt tot hem om te vernemen van sijnre ghesontheit. Oec mede soe sant si hem mildelic van haren wi[n]en, ende si dede also veel als dat hi in corter tijt starc ghenoech was om vanden bedde op te staen ende hem selven te vertreden doer die camer als een die gene die een goet medecijn meester ghehad hadde in sijnre siecten. Ende het en was niet lange daer na, hi en quam weder om te hove. Ende als hi hem selven wel bevoelde te wesen ende sterc ghenoech te wesen ende van alles verlicht ende verlost [te sine] van sijnre siecte, hi ghinc ende diende sijn vrouwe also hi te voren hadde ghedaen, die welcke hem meerder chier toechde dan si daer te voren plach te doen, also dat Olivier bequam in meerder scoonheit dan hi daer te voren ye gheweest hadde. Helena aensiende ende merckende dat Olivier uuter vreesen ende uuter noot was, so stelde si hem in ghedachtenissen die beclaghingen ende troestelike woerden die si hem ghegheven hadde in tijden voerleden om hem te brenghen uut sijnder noot. Ende nie sijnder en dede si hem ghene, waer omme dat Olivier di[c]wijl quaet in sijn hoeft hadde. Nu ghebuerdet op een Pinckster dach als dat die coninc open hof hilt, ende daer waren vergadert den meesten deel van sinen heren van Enghelant. Ende als die coninc over maeltijt was ende sijn dochter bi hem geseten was, soe quam daer een bode voer die tafel, die welcke begonste te spreken: “God almachtich, biden welcken alle dinghen van node gheschien moeten, [f1vb] gheve eere ende goede aventure den hoghen ende moghenden princen, mijn heren den seven coninghen van Yerlant, biden welcken ick hier ghesonden ben, ende Hi bescame ende make te niete die crone van Enghelant, die niet waerdich en is coninc ghenaemt te wesen. Nu hoert, tyran, tghene dat [m]i bevolen is di te openbaren ende te condighen biden coninghen [van Yerlant]! Si ontbieden di bi mi als dat si [u] ontsegghen van viere ende van bloede, ende dat si [u] of stellen sullen van dijnen conincrijcke als een die gheen die niet waerdich en is dat te besitten ende te houden. Die eenighe van hem luyden sijn ghecomen in dijn hof om te bet ende te bescheidelijcker dijn regiment te kennen ende te weten, ende si hebben ghemerct ende openbaerlick ghesien dine grote tirannisie, ende oec hoe dat bi dine sonderlicheit ende ver[do]e[m]elijken wille veel quaets volbrocht is, ende met voersienighen rade ende sonder redene hebt doen sterven van sinen volcke, bi den welcken du sake sijtste vander bloetstortinghe vanden menscheliken bloede ende van dijnen ghelijcken broeder ende even kersten mensche. Daer omme soe voersiet di in dinen saken, want ick segghe di, ende ick weet oec wel int sekere als dat si al nu te hants in u lant sijn, ende dat si di destrueren sullen ende te niete maken. Ende si sullen recht ende justicie over di doen ende alsulcke wrake van di nemen als dat behoerlick is ende alsodanighen alst hem luyden believen sal.” |
Hoe dat Olivier, na dat de mooie Helena hem gevisiteerd had, ten hove kwam en van de bode van de koningen van Ierland die gezonden werd tot de koning van Engeland om hem te ontzeggen te vuur en te zwaard. Kapittel 39. Toen Olivier hoorde de lieve en vriendelijke woorden van zijn vrouwe die hem alzo minlijk vertrooste zo pijnde hij hem te spreken en met grote pijnen bedankte hij haar. Maar hij mocht het niet nalaten, hij zei haar met grote pijnen als dat ze zaak was van zijn dood en van zijn leven, waarom dat ze met hem ordineren en beschikken zou tot haar wil van diegenen die ze beminde. Helena antwoorde hem: “Lieve heer, peinst noch denk om geen andere zaken dan om u zelf te vermaken en te genezen en gauw weerom ten hove te komen, [f1va] want op mijn trouw, ik weet wel als dat gij daar graag gezien bent.” Daarna nam ze verlof aan hem en ze ging weerom en het en was geen nacht daarna, ze zond tot hem om te vernemen van zijn gezondheid. Ook mede zo zond ze hem mild van haar wijnen en ze deed alzo veel als dat hij in korter tijd sterk genoeg was om van het bed op te staan en zichzelf te vertreden door de kamer als een van degene de een goede medicijn meester gehad had in zijn ziekten. Het was niet lange daarna, hij kwam weerom ten hove. Toen hij zichzelf goed bevoelde te wezen en sterk genoeg te wezen en van alles verlicht en verlost te zijn van zijn ziekte, hij ging en diende zijn vrouwe alzo hij tevoren had gedaan die hem meerder sier toonde dan ze daar tevoren plag te doen, alzo dat Olivier bekwam in meerder schoonheid dan hij daar tevoren ooit geweest had. Helena die aanzag en merkte fat Olivier uit de vrees en uit de nood was zo stelde ze hem in gedachtenis het beklagende en de troostende woorden de ze hem gegeven had in tijden voorleden om hem te brengen uit zijn nood. Nooit meer sinds deed ze hem datgene, waarom dat Olivier dikwijls het kwaad in zijn hoofd had. Nu gebeurde het op een Pinkster dag als dat de koning open hof hield en daar waren verzameld het grootste deel van zijn heren van Engeland. Toen de koning aan de maaltijd was en zijn dochter bij hem gezeten was zo kwam daar een bode voor de tafel en die begon te spreken: “God almachtig, waarbij alle dingen van node geschieden moeten, [f1vb] geeft eer en goed avontuur de hoge en vermogende prinsen, mijn heren, de zeven koningen van Ierland, waardoor ik hier gezonden ben, en hij beschaamt en maakt te niet de kroon van Engeland die niet waardig is koning genaamd te wezen. Nu hoort, tiran, hetgeen dat mij bevolen is u te openbaren en te verkondigen bij de koningen van Ierland! Ze ontbieden u bij mij als dat ze u ontzeggen te vuur en te bloed en dat ze u afstellen zullen van uw koninkrijk als een van diegene die het niet waardig is dat te bezitten en te houden. Enige van hen zijn gekomen in uw hof om te beter en te nauwkeuriger uw regiment te kennen en te weten en ze hebben gemerkt en openbaar gezien uw grote tirannie en ook hoe dat bij uw bijzonderheid en verdoemde wil veel kwaad volbracht is en met voorzienige raad en zonder reden hebt doen sterven van zijn volk, waarbij u de zaak bent van de bloedstorting van het menselijke bloed en van dergelijke van uw broeder en even christen mens. Daarom zo voorziet u in uw zaken, want ik zeg u en ik weet ook wel in het zekere als dat ze al nu gelijk in uw land zijn en dat ze u vernielen zullen en te niet maken. Ze zullen recht en justitie over u doen en al zulke wraak van u nemen als dat behoorlijk is en al zodanig als het hen believen zal.” |
Hoe dat Olyvier, nae dat die sprake vanden bode gheeyndet was, begheerde aen den coninc van Enghelant dat hi hem volck van wapenen dede, ende [f2ra] hi soude hem luyden tegen gaen, twelcke hem gheconsenteert was. Capittel .XL. Dese sprake vanden bode gheeyndet sijnde, so liet die coninc sijn hovet neder dalen. Ende een wijlken daer nae rechte hi sijn hoeft weder op, ende hi sloech sijn ogen ende sijn ghesichte op, sijn lippen bitende, in sulcker wijs ende maniere als dat hi gheleec te wesen een man dol ende buten sinnen. Als den bode dat mercte ende sach die ghelijkenisse ende dat ghelaet vanden coninc, so hadde hi wel ghewilt wesen in sijnre moeder buyck. Nochtans en antwoerde hem niemant, ende dat hof was al beroert op dier uren, ende een yeghelic dede silencie ende swighen. Als Olivier sach dat gheselscap also seer versaecht om een cleyn sake, alst hem dochte, soe viel hi over sijn knien voerden coninc, ende seer bescaemt begonste hi te spreken, ende hi seyde: “Alder grootste ende ontsienlijcste here, ic bid u dat uwe coninclijke majesteyt niet verstoert en si op mi, ist dat ick mi selven onderwinde meer te doene dan mi toebehoert. Here, ghi hoert die injurien ende cleynicheden die die kativighe coninghen van Yerlant u op segghen bijden woerden van desen bode ende heraut. Ende om dat ick u kenne soe vrome ende soe machtich, ende mede dat ghy liever haddet den doot te sterven dan u eere nyet bewaert en ware in alle manieren, ic weet wel dat uwen wille niet en is dat dese sake in desen state blyve, ende oec hebt ghi therte ende den moet wel om u te wreken van uwen vianden die nu te hants in u lant sijn. Daer om bidde ic u in alder oetmoedicheyt ende onderdanicheit als dattet u believe mi, [f2rb] jonck man als ic ben, niet teghenstaende dat icx niet waerdich en ben ende noch seer luttel gesien hebbe tot op desen teghenwoerdighen daghe toe, dat ghi mi die eere doen willet als dat ghi mi doen wilt een ghetal van volcke, alsulc als u goede beliefte sijn sal, ende alst u bi uwen goeden rade goet duncken sal, om te gaen teghen dit vermaledijde volck, die sonder redene u heerscappie nemen ende ontweldighen willen.” Die coninck antwoerde hem: “Olyvier, ic sal mi beraden op die begheerte die ghi my ghedaen hebt, ende nae [die] maeltijt sal ick u mijnen wille segghen.” Daer nae beval hi datmen den bode vanden coninghen van Yerlant te eten ende te drincken gheven soude ende hem goeden chiere doen. Als hi vander tafelen op ghestaen was, vergaderde hi sinen raet ende daer na wort den bode antwoerde ghegheven als dat hi sinen heer segghen soude dat si wel versekert waren als dat die coninc hem luyden niet seer en vresede noch en ontsaghe, ende dat hi goede wille ende meninghe hadde sijn heerscappie ende erve wel te bewaren ende te beschermen. Ende ist dat sijt winnen, het sal hem luyden toebehoren, mer believet Gode, si en sullen daer niet aen winnen!” Ende hem was een ghifte ghegheven. Die voerseide bode ghinc van daer ende quam totten coningen van Yerlant, sinen heeren, den welcken hy vertelde die antwoerde die hy ghehoert hadde vanden Enghelschen coninck. Die welcke Olyvier sine begheerte dede om die grote vromicheden die hi tot anderen tijden aen hem ghesien hadde, ende hi dede hem tien duysent vechtender mannen. Welcke ghe-[f2va]comen sijnde ende vergadert wesende, so nam Olivier oerlof aenden coninc. Ende die coninc gaf hem tot sinen vertrecken vier dusent cronen, die welc Olivier in danc nam. Mer eer dat hi uuter stat reysde, soe hadde hijse alle gheghe[v]en den armen volcke van wapenen diet van node hadden, ende meer daer toe, ende hi dede soe veel dat een yeghelick men[s]che van sijnre miltheit sprack, waer omme dat hy die gonste creech van alle menschen. Ende in deser manieren reysde hi wech, na dat hi oerlof ghenomen hadde aen die schone Helena, die welcke hem te Gode beval. Hi dede alsoe veel mit sinen dachreysen als dat hi sinen vianden also naer quam dat si niet van malcanderen verscheyden en waren boven drie milen. Als hi in haer luder kennisse quam, soe braken sijn vianden haer belegghe op dat si neder gheslegen hadden voer een starcke stede. Doe [st]elden si hem in een scoon velt te samen in goeder ordinancien als om strijt te verbeiden. Olivier des ghelijcx badt sinen volcke datsi alle tbeste doen souden, ende hi seide hem luden dat si meer eeren begaen souden, waert bi also dat God hem luyden eenighe goede aventure verleende dan of daer die coninc selve teghenwoerdich ware. Ende elck van hem luyden beloefde hem dat beste te doen. In desen wille ghinghen si haer vianden te ghemoete, ende si quamense alsoe nae dat sijse wel sien ende mercken mochten metter oghen. Haer vianden waren in veel groter menichte van volcke dan si, want si waren wel vier mannen teghen een. Mer si en waren gheen luden van sulcker snede, want den meesten deel was ghemeen volck [f2vb] ende qualick ghewapent. |
Hoe dat Olivier, na dat de woorden van de bode geëindigd waren, begeerde aan de koning van Engeland dat hij hem volk van wapens deed en [f2ra] hij hen zou tegengaan, wat hem geconsenteerd werd. Kapittel 40. Toen deze woorden van de bode geëindigd waren zo liet de koning zijn hoofd neer dalen. Een tijdje daarna zo richtte hij zijn hoofd weer op en hij sloeg zijn ogen en zijn gezicht op en beet op zijn lippen, in zulke wijze en manieren als dat hij leek te wezen een man dol en uitzinnig. Toen de bode dat merkte en zag de gelijkenis en dat gelaat van de koning, zo had hij wel gewild te wezen in zijn moeders buik. Nochtans antwoorde hem niemand en dat hof was geheel bewogen op dat buur en iedereen deed stilte en zweeg. Toen Olivier zag dat gezelschap alzo zeer bang om een kleine zaak, zoals hij dacht, zo viel hij op zijn knieën voor de koning en zeer beschaamd begon hij te spreken en hij zei: “Allergrootste en onzienlijkste heer, ik bid u dat uw koninklijke majesteit niet verstoord is op mij, is het dat ik mij zelf onderwind meer te doen dan mij toe behoort. Heer, gij hoort de belediging en kleinigheden die de ellendige koningen van Ierland u op zeggen bij de woorden van deze bode en heraut. Omdat ik u ken zo dapper en zo machtig en mede dat gij liever had de dood te sterven dan dat uw eer niet bewaard was in alle manieren, ik weet wel dat het uw wil niet is dat deze zaak in deze staat blijft en ook hebt gij het hart en de moed wel om u te wreken van uw vijanden de nu gelijk in uw land zijn. Daarom bid ik u in alle ootmoedigheid en onderdanigheid als dat het u belieft mij, [f2rb] jonge man als ik ben, niet tegenstaande dat ik het niet waardig ben en noch zeer luttel gezien heb tot op deze tegenwoordige dag toe dat gij mij de eer doen wilt als dat gij mij doen wil een getal van volk, al zulke als u goedheid beliefd zijn zal en als het u bij uw goede raad goed dunken zal om te gaan tegen dit vermaledijde volk die zonder reden uw heerschappij nemen en ontweldigen willen.” De koning antwoorde hem: “Olivier, ik zal mij beraden op de begeerte die gij mij gedaan hebt en na de maaltijd zal ik u mijn wil zeggen.” Daarna beval hij dat men de bode van de koningen van Ierland te eten en te drinken geven zou en hem goeden sier doen. Toen hij van de tafel opgestaan was verzamelde hij zijn raad en daarna werd de bode antwoord gegeven als dat hij zijn heer zeggen zou dat ze goed verzekerd waren als dat de koning hen niet zeer vreesde noch ontzag en dat hij goede wil en mening had zijn heerschappij en erve goed te bewaren en te beschermen. “En is het dat zij het winnen, het zal hen toebehoren, maar belieft het God, ze zullen daar niets aan winnen!” En hem was een gift gegeven. Die voorzegde bode ging van daar en kwam tot de koningen van Ierland, zijn heren, die hij vertelde het antwoord die hij gehoord had van de Engelse koning. Die Olivier zijn begeerte deed om de grote dapperheden de hij tot anderen tijden aan hem gezien had en hij deed hem tienduizend vechtende mannen. Die gekomen [f2va] waren en verzameld zo nam Olivier verlof aan de koning. De koning gaf hem tot zijn vertrekken vierduizend kronen die Olivier in dank nam. Maar eer dat hij uit de stad reisde zo had hij dat alles het arme wapenvolk gegeven die het nodig hadden en meer daartoe en hij deed zo veel dat elk mens van zijn mildheid sprak waarom dat hij de gunst kreeg van alle mensen. Op deze manieren reisde hij weg na dat hij verlof genomen had aan de mooie Helena, die hem te God beval. Hij deed alzo veel met zijn dagreizen als dat hij zijn vijanden alzo na kwam dat ze niet van elkaar gescheiden waren boven drie mijlen. Toen hij in hun kennis kwam zo braken zijn vijanden hun beleg op dat ze neergeslagen hadden voor een sterke stad. Toen stelden ze zich in een mooi veld tezamen in goede slagorde om de strijd af te wachten. Olivier desgelijks bad zijn volk dat ze alen het beste doen zouden en hij zei ze dat ze meer eer begaan zouden, was het bij alzo dat God hen enig goed avontuur verleende dan of daar de koning zelf tegenwoordig was. Elk van hen beloofde hem dat beste te doen. In deze wil gingen ze hun vijanden tegemoet en ze kwamen zee alzo na dat ze hen wel zien en merken mochten met de ogen. Hun vijanden waren in veel grotere menigte van volk dan zij, want ze waren wel vier mannen tegen een. Maar ze waren geen lieden van zulke kwaliteit, want het grootste deel was gewoon volk [f2vb] en slecht gewapend. |

Hoe dat Olyvier, nae dat hi metten garnisoene uut Lonnen ghescheiden was, quam voer een stede die beleghen was vanden Yerschen, die welcke hi bevacht ende int eynde verwan. Capittel .XLI. Als dese twee partijen malcanderen begonsten te ghenaken, soe soudet ghi ghehoert hebben so groten roepen ende ghecrijschen als datmen den donre niet soe seer ghehoert en soude hebben Ende alst ten aenganghe ende ten vechten quam, soe soudet ghi ghehoert ende ghesien hebben scilden ende harnas doer steken, paerden ter neder werpen ende ridderen slaen alsoe grote volmaecte slaghen, salladen ende ander hoeft wapenen doer slaen, ende tvolck ter aerden vallen die daer nae noyt op en stonden. Olivier ghinc doer den strijt op ende neder, ende hi sloech op sijn vianden tot allen siden, ende sonderlinghe daer hi die meeste menichte vant. Ende hi dede also veel met crachte van wapenen ende bi sijnre vromicheit als dat hi in corter tijt hem selven van allen dede kennen, waer omme elc mensche voer hem vloech ende die plaetse ruymede, want alle die ghene die hi gheraecte met sinen swaerde, die waren alsoe gheslaghen dat si niet becomen en mochten. Niemant en soude u moghen segghen die wonderlijcke slaghen die hy sloech, alsoe dat sijne vrienden ende sijne vyanden d[a]e alle seer of verwondert waren. Ende hi riep doer den strijt: “Ist dat die coninghen van Yerlant hier [n]och sijn, ick sal hem luyden cruynen maken!” Die een van-[f3ra]den coningen, die een seer vroem man was, nam een glavie die stijf was ende starc, ende hi quam teghen Olivier. Als Olivier hem sach comen, nam hi een glavie vanden ghenen die hem alder naest was, ende si staken [...], ende si gheraecten malcanderen so wel als dattet inder macht vanden paerden niet en was hem te moghen onthouden noch te bliven staen, waer om dat si beyde vallen moesten ter aerden. Mer die coninc en stont daer na niet op, want Olivier hadde hem sijn harnasch doersteken, ende hi hadde hem dat yser van sijnre glavien in sijn herte gheprent ende ghesteken. Twelc grote scade was, want hi een seer vroem man was. Doe soudet ghi ghesien hebben Enghelsche ende Yersche, ende elc van hem luden quam tot hulpe ende ten bescutte van sinen [f3rb] here. Oec soudet ghi ghesien hebben dat volc doot legghende, alsoe wel vander eenre side als vander anderen. Olyvier die stont te voet onder sijn vianden, daer hi sloech rechts ende slincx tot allen siden. Hi dede alsoe vele vromicheden dat wonder was. Sijn grote ende wel snidende swaert dede tot allen siden sijn vianden van hem vlien. Nochtans, ondancx hem allen ende met crafte wort hi weder om te paerde gheholpen. Doen wort den strijt daer na veel starcker dan hi van alle dien dage gheweest hadde. Ende in desen selven strijt vinck Olivier met sinen handen twee vanden coningen van Yerlant. Ende also quam hi mit groter pinen doer alle dat ghescut, ende hi quam ondancx sinen vianden tot dat alder meeste teyken vanden Yerschen, twelc hi met crachte van [f3va] wapenen ter aerden sloech, ende met eenen slage sloech hi dat hoeft vanden ghenen die dat droech, [dattet] met der hoeftwapenen er aerden vloech. Doe waren die Yerschen seer versaecht, als si hoer luder teyken saghen ter aerden vallen, ende si deden grote naersticheit om dat weder op te helpen. Mer si en mochten niet, ende dat overmits die vromicheit van Olivier, ende bi dat herte ende biden moet, die hi sinen volcke gaf. Doe worden die Yersche verwonnen, ende si namen die vlucht. Ende die verhittinghe ende dat vervolch was seer groot, ende het duerde meer dan twee milen verde. Ende daer bleeffer soe veel doot dattet een jammerlick dinck was te aensien, ende die hem selven bergen mochten, die dedent. Ende si deden so veel als dat si quamen, soe bi nachte ende so bi daghe, tot haren scepen, inden welcken si liepen mit groter haesten, ende si togen in haer luder lant, daer si seyden ende vertelden die jammerlijke aventure ende dat grote verlies dat si ghehad hadden, twelcke een grote mistroesticheit makede onder alle die ghene vanden lande. Olivier dede die trompetten slaen om te vertrecken ten eynde als dat niemant vorder en ghinghe, waer by dat hem een yeghelick pijnde weder om te keeren. Ende alst gheboerde dat si den wech weder omme keerden die si ghegaen waren, ende als si die grote bloetstortinge saghen, soe en wasser gheen van hem luden alsoe vroem, hi en was daer of verscrict. Ende Olivier hadde die tranen in die oghen, ende hi seide: “O, ghebenedide Scepper, ick bidde Di dat Dine grote barmherticheyt my vergheven wille die grote bloetstortinghe van desen kersten menschen.” Nochtans als Oli-[f3vb]vier dese woerden sprac, soe was hi seer blide van herten om die grote victorie die hi behouden hadde, Gode bedanckende ende lovende met goeder herten. In deser manieren quamen si tot in die stat, die welcke beleghen hadde gheweest van[den] Yerschen voer haer luder toecoemste, in welcker stat si ontfangen waren in groter eeren ende met processien in gehaelt. Ende die vander stat gaven Olivier grote ghiften, die welcke hi gaf ende deelde sinen volcke, alsoe dat hi daer of niet en behielt. Des ghelijcs vander winninge die hi ghehad hadde, en wilde hi oec niet of hebben. Daer na ontboet hi die capiteynen van sijnre wapeninghe, ende als si tot hem ghecomen waren in sijn herberghe, so seide hi tot hem luyden: “Mijn lieve heren, ghi weet die victorie die God ons heeft ghegheven by Sijnre gracien tegen onse vianden. Daer om waert goet datmen dese nieumaren liet weten den co[n]inc, onsen here. Ende ic bidde u luden datmen ov[e]rsie dat ghetal vanden doden, op dat wi hem over scriven mogen die gherechte waerheit.” Doen was daer gheseit als dattet noot ware datmen den coninc op een cort dese nieumaren dede weten [by eenen sekeren bode], ende daer om soude die sake te lanc vallen om te verbeiden totter tijt toe dat die [d]oden ghetelt waren. Mer hem luyden dochte datmen nyet misdoen en mochte te scriven .XX.M van haren vianden, sonder eenich ander ghetal te scriven, ende luttel van onsen volcke. |
Hoe dat Olivier, na dat hij met het garnizoen uit Londen gescheiden was kwam voor een stad die belegerd was van de Ieren die hij bevocht en in het einde overwon. Kapittel 41. Toen deze twee partijen elkaar begonnen te genaken zo zou gij gehoord hebben zo’n groot roepen en krijsen als dat men de donder niet zo zeer gehoord zou hebben. Toen het ten aanvang en ten vechten kwam zo zou gij gehoord en gezien hebben schilden en harnas doorstoken, paarden ter neder werpen en ridders slaan alzo grote volmaakte slagen, helmen en andere hoofdwapens doorslaan en het volk ter aarde vallen die daarna nooit opstonden. Olivier ging door de strijd op en neer en hij sloeg op zijn vijanden tot aan alle zijden en vooral daar hij de grootste menigte vond. Hij deed alzo veel met kracht van wapens en bij zijn dapperheid als dat hij in korte tijd zichzelf van allen liet kennen, waarom elk mens voor hem vloog en de plaats ruimde, want al diegene de hij raakte met zijn zwaard die waren alzo geslagen dat ze niet bekomen mochten. Niemand zou u mogen zeggen de wonderlijke slagen die hij sloeg, alzo dat zijn vrienden en zijn vijanden daar allen zeer van verwonderd waren. Hij riep door de strijd: “Is het dat de koningen van Ierland hier noch zijn, ik zal hen de kruinen scheren!” Die ene van [f3ra] de koningen die een zeer dappere man was nam een lans die stijf was en sterk en hij kwam tegen Olivier. Toen Olivier hem zag komen nam hij een lans van diegenen de hem aller naast was en ze staken [...], en ze raakten elkaar zo goed als dat het niet in de macht van de paarden zich te moesten onthouden noch te blijven staan, waarom dat ze beide vallen moesten ter aarde. Maar de koning stond daarna niet op, want Olivier had hem zijn harnas doorstoken en hij had hem dat ijzer van zijn lans in zijn hart geprent en gestoken. Wat grote schade was, want hij was een zeer dappere man. Toen zou gij gezien hebben Engelse en Ieren en elk van ze kwam tot hulp en ten beschutten van zijn [f3rb] heer. Ook zou gij gezien hebben dat volk dood liggen, alzo wel van de ene zijde als van de andere. Olivier die stond te voet onder zijn vijanden daar hij sloeg rechts en links tot allen zijden. Hij deed alzo vele dapperheden dat het wonder was. Zijn grote en goed snijdende zwaard liet tot alle zijden zijn vijanden van hem vlieden. Nochtans, ondanks hen allen en met kracht werd hij weerom te paard geholpen. Toen werd de strijd daar na veel sterker dan het die hele dien dage geweest was in deze zelfde strijd ving Olivier met zijn handen twee van de koningen van Ierland. Alzo kwam hij met grote pijnen door al dat geschut en hij kwam ondanks zijn vijanden tot dat allergrootste teken van de Ieren wat hij met kracht van [f3va] wapens ter aarde sloeg en met een slag sloeg hij dat hoofd van diegenen die dat droeg zodat het met het hoofdwapen ter aarde vloog. Toen waren Ieren zeer bang toen ze hun teken ter aarde zagen vallen en ze deden grote naarstigheid om dat weer op te helpen. Maar ze mochten het niet en dat overmits de dapperheid van Olivier en bij dat hart en bij de moed die hij zijn volk gaf. Toen werden de Ieren overwonnen en ze namen de vlucht. In de hitte en dat vervolg was zeer groot en het duurde meer dan twee mijlen ver en daar bleven er zo veel dood dat het een droevig ding was te aanzien en die zichzelf bergen mochten die deden het. Ze deden zo veel als dat ze kwamen, zo bij nacht en zo bij dag, tot hun schepen waarin ze liepen met grote haast en ze trokken in hun land daar ze zeiden en vertelden dat droevige avontuur en dat grote verlies dat ze gehad hadden, wat een grote mistroostigheid maakte onder al diegene van het land. Olivier liet de trompetten slaan om te vertrekken ten einde als dat niemand verder ging waarbij dat iedereen zich pijnde weerom te keren. Toen het gebeurde dat ze de weg weerom keerden die ze gegaan waren en toen ze de grote bloedstorting zagen zo en was er geen van ze alzo dapper, hij schrok daarvan. Olivier had de tranen in de ogen en hij zei: “O, gezegende Schepper, ik bid u dat uw grote barmhartigheid mij vergeven wil de grote bloedstorting van deze christen mensen.” Nochtans toen Olivier [f3vb] deze woorden sprak zo was hij zeer blijde van hart om de grote victorie die hij behouden had en God bedankte en loofde met een goed hart. In deze manieren kwamen ze tot in de stad die belegerd was geweest van de Ieren voor hun komst en in die stad werden ze ontvangen in grote eer en met processie ingehaald. Die van de stad gaven Olivier grote giften die hij gaf en deelde zijn volk, alzo dat hij daarvan niets behield. Desgelijks van de overwinning die hij gehad had wilde hij ook nies van hebben. Daarna ontbood hij de kapiteins van zijn wapening en toen ze tot hem gekomen waren in zijn herberg zo zei hij tot hen: “Mijn lieve heren, gij weet de victorie de God ons heeft gegeven bij zijn gratie tegen onze vijanden. Daarom was het goed dat men dit nieuws liet weten de koning, onze heer. Ik bid dat men overziet het getal van de doden, op dat wij hem over schrijven mogen de rechte waarheid.” Toen was daar gezegd als dat het nodig was dat men de koning gauw dit nieuws liet weten bij een zekere bode en daarom zou de zaak te lang vallen om te wachten tot de tijd toe dat de doden geteld waren. Maar ze dachten dat men niet misdoen mocht te schrijven twintigduizend van hun vijanden, zonder enig ander getal te schrijven en luttel van ons volk. |
Hoe dat Olivier den coninc van Enghelant dede weten met brieven dat sijn vianden verwonnen waren ende dat si die vlucht ghenomen hadden, ende hoe dat Olivier een opset hadde om voerder te trecken. Capittel .XLIJ. [f4ra] Als die brieven ghescreven waren bi Olivier ende biden heren van sinen gheselscappe, soe deden si die gheven eenen bo[d]e, den welcken bevolen was dat hy groote naersticheyt soude doen om die wete te doen anden coninc. Ende als die bode te Lonnen ghecomen was, soe presenteerde hi den coninc desen brief. Als die coninc den brief ontfanghen hadde, soe las hi hem heymelick. Ghi moecht wel dencken dat hi doe seer blide was. Daer om beval hi datmen desen brief openbaerlic soude lesen. Ende alst quam ter kennissen vanden ghenen vanden hove, so en wasser daer gheen, si en loefden ende dancten Gode met goeder herten. Ende die coninc gheboet datmen dese nieumaren over al soude condighen, ende datmen die clocken vander stat soude luden. Daer nae sat hi op te paerde met veel meer ander heeren in sijn gheselscap, ende hi quam in Onse Vrouwen Kercke, inden welcken hi Gode gracien ende lof dede ende Sijnre liever moeder de sinen sconensone Olivier. Nu come ic weder omme tot Olivier, die welcke, als ic u geseit hebbe, hadde doen vergaderen alle die capiteynen ende hoeftmannen van sinen here, ende hi vraechde hem luden of si wille hadde een[i]ghe saken van goeden opsette te doene. Si antwoerden dat si daer toe willich waren ende dattet aen hem luden niet en ghebrac. Doe seide Olivier: “Mijn heren, mijn vrienden ende mijn ghesellen, God heeft ons ghegheven also schonen aventure als dat wi Hem nemmermeer te vollen en sullen mogen bedancken. Daer om duncket mi goet, aengesien ons goet beghinsel, isset dattet aen u luden niet en ghebreect, dat wi noch wat goets doen moghen. [f4rb] Want ghi moecht wel dencken dat nye volc also beroert noch versaghet en was als onse vianden en sijn, als si die waerheit vander saken wisten, want die een van haren coningen doot is ende die twee ander ghevangen, ende daer toe soe is verslagen ende doot ghebleven al dat volck van oerlogen, inden welcken si betrouwen hadden. Also dan mijn goetduncken is, aenghesien alle dese saken ende om dat wi niet verde en si[j]n van haer luden contreyen ende landen, ist dat wi ons haestelic stellen in haer luden lant eer dat haren rouwe vergheten is, sonder hem luden moet te gheven om op haer luder saken te dencken, soe sullen wi hem luden also onversien vinden als dat si niet veel weren doen en sullen. Ende dit is mijn goetduncken onder verbeteren ende correctie. Want mi dunct, waert bi alsoe dat wi dat lant winnen ende vercrigen mochten, dat ghi luden, die daer sake of wesen soudt, waerdich soudet wesen van groten love ende recommendacien, ende ghi soudt waerdich wesen altijt ghestelt te worden onder dat getal ende memorie vanden edelen ende vromen mannen.” Die selve capiteynen, horende Olivier also spreken, so namen sijt also hoge op in haer luder herten, ende hem luden dochte wel als dattet ghene dat hi seyde quam [hem] uut eenen hoechmoedigen wille. Daer om als luden van eenen accorde wesende, so seiden si eendrachtelijc sonder langen raet tot hem: “Olivier, wi sijn hier ghecomen om den coninc te dienen teghen sinen vianden, ende daer nae di. Daer om segghen wi di: Soe waer datstu sulste willen gaen, wy sullen di dienen recht als die ghene die mit di leven ende sterven willen, ende wy en sullen di nemmermeer begheven noch beswi-[f4va]ken.” Als Olivier hoerde ende aensach die goede begheerte ende jonste die die edele mannen tot hem hadden ende [den] goeden wille die si hadden den coninc dienst te doen, so bedancte hi hem luden seer oetmoedelic, hem selven offerende ende presenterende mit lichaem ende met sijnre macht tot haren besten ende tot haren belieften. |
Hoe dat Olivier de koning van Engeland liet weten met brieven dat zijn vijanden overwonnen waren en dat ze de vlucht genomen hadden en hoe dat Olivier een opzet had om verder te trekken. Kapittel 42. [f4ra] Toen de brieven geschreven waren bij Olivier en bij de heren van zijn gezelschap, zo lieten ze die geven een bode die bevolen was dat hij grote naarstigheid zou doen om het te weten te doen aan de koning. Toen de bode te Londen gekomen was zo presenteerde hij de koning deze brief. Toen de koning de brief ontvangen had zo las hij hem heimelijk. Gij mag wel denken dat hij toen zeer blijde was. Daarom beval hij dat men deze brief openbaar zou lezen. Toen het kwam ter kennis van diegenen van de hove zo was er daar geen, ze loofden en dankten God met goeder harten. De koning gebood dat men dit nieuws overal zou verkondigen en dat men de klokken van de stad zou luiden. Daarna zat hij op te paard met veel meer ander heren in zijn gezelschap en hij kwam in Onze Vrouwe Kerk waarin hij God gratie en lof deed en zijn liever moeder en zijn schoonzoon Olivier. Nu kom ik weerom tot Olivier die, als ik u gezegd heb, had doen verzamelen alle kapiteins en hoofdmannen van zijn leger en hij vroeg ze of ze wil had enige zaken van goede opzet te doen. Ze antwoorden dat ze daartoe willig waren en dat het aan hen niet ontbrak. Toen zei Olivier: “Mijn heren, mijn vrienden en mijn gezellen, God heeft ons gegeven alzo mooi avontuur als dat wij Hem nimmermeer te vollen zullen mogen bedanken. Daarom lijkt het mij goed, aangezien ons goede begin, is het dat het aan u niet ontbreekt, dat wij noch wat goeds doen mogen. [f4rb] Want gij mag wel denken dat er nooit een volk alzo beroert noch banger en was als onze vijanden zijn, als ze de waarheid van de zaken wisten, want de ene van hun koningen dood is en de twee ander gevangen en daartoe zo is verslagen en dood gebleven al dat volk van oorlog waarin ze vertrouwen hadden. Alzo dan mijn goeddunken is, aangezien al deze zaken en omdat wij niet ver zijn van hun contreien en landen is het dat wij ons haastig stellen in hun land eer dat hun rouw vergeten is zonder ze moed te geven om op hun zaken te denken, zo zullen wij ze alzo onvoorzien vinden als dat ze niet veel verweer doen zullen. Dit is mijn goeddunken onder verbeteren en correctie. Want mij dunkt, was het bij alzo dat wij dat land winnen en verkrijgen mochten, dat gij heren die daar zaak van wezen zou, waardig zou wezen van grote lof en recommandatie en gij zou waardig wezen altijd gesteld te worden onder dat getal en memorie van de edelen en dapperen mannen.” Die kapiteins die hoorden Olivier alzo spreken zo namen zij het alzo hoog op in hun harten en ze dachten wel als dat hetgeen dat hij zei kwam hem uit een hoogmoedige wil. Daarom als lieden van een akkoord te wezen zo zeiden ze eendrachtig zonder lange raad tot hem: “Olivier, wij zijn hier gekomen om de koning te dienen tegen zijn vijanden en daarna u. Daarom zeggen wij di: zo waar dat u zal willen gaand, wij zullen u dienen recht als diegene de met u leven en sterven willen en wij zullen u nimmermeer begeven noch [f4va] bezwijken.” Als Olivier hoorde en aanzag de goede begeerte en gunst die de edele mannen tot hem hadden en de goeden wil die ze hadden de koning dienst te doen, zo bedankte hij ze zeer ootmoedig en dat ze zichzelf offerende en presenterende met lichaam en met zijn macht tot hun besten en tot hun believen. |
Hoe dat Olivier in Yerlant track, ende hi beleide eenen coninc, den welcken ontset ghedaen was van drie ander coninghen, di[e] welcke Olivier verwan ende tonder brochte. Capittel .XLIIJ. In deser manieren so wort die reyse van Yerlant ghesloten, ende si namen in die stat alsoe veel tenten ende pavillionen als si vinden mochten, ende al tghene dat hem luden van node was dat velt te houden. Doen reysden si van daer, ende si namen met hem luden dusent mannen te paerde ende dusent te voet tot haerder luder ghetal. Ende oec soe deden si voeren soe veel ghescuts als si hebben mochten, sonder die stede daer of te ontrijven ende bloot te maken. Ende hem luden was gheseit, eer si wech trocken, vanden ghenen die den last hadden om die doden te begraven, als dat si wel ghevonden hadden .XXIIIJ.M van haer vianden ende .XIJ. hondert van haer luden, waer of die vrienden vanden Enghelschen die dair doot ghebleven waren, seer rouwich ende tonvreden waren. Doen deden si haestelic scepen vergaderen, ende si stelden hem selven ter zee waert in, ende si deden so grote naersticheit als dat si in corter tiden uut dat conincrijcke van Enghelant waren, ende si quamen in dat conincrijcke van Yerlant, daer si veel quaets begonsten te doen. Si vonden luttel plaetsen die teghens hem luden hielden, want si en sijn [f4vb] niet also starc als die van Vrancrijke of die van Enghelant. Die ghene die ghevonden waren inden plaetsen die met crachte ghewonnen waren, die en hadden gheen ghenade, want men dedese alle sterven. Mer die ghene die hem luden op gaven sonder haer coemste te verwachten, waren in ghenaden ghenomen. Ende daer mede gaven si haren vyanden so groten ontsich dat den meesten deel hem luden op gaven sonder haer coemste te verbeiden. Doe waren die coninghen vanden lande die ontcomen waren vanden strijde, alsoe seer versaecht dat si ghenen raet en consten ghevinden in haren saken, want haer luder volc was noch al vol droefheden ende liden om die jammerlijke aventure die hem gheboert was, also dat si ghenen moet en hadden, hi en was vergaen. Ende aldus gaven sijt alle op inden wille Gods, ende si maecten starc die sloten ende steden daer si hem op wilden onthouden. Nochtans en wasset alsoe niet als si en quamen dicwil in dat Enghelsche heer, ende si bevochtense met laghen, seer subtilick gheregeert van haerre siden, alsoe datter vele bleef vander eenre siden ende vander anderen, in sulcker wijs dat by verledinghe van tijde den meesten deel hem luden op gaven. Jae, selve die dorp luden hulpen die oerloghe voeren tegen haer heren. Ende in deser wijs quamen si beleggen een stede ofte een slot daer hem in hielt een vanden coningen van Yerlant, die cortelijc eerst ghe[cr]oentwas, ende hi was die sone vanden coninc die Olivier inden tornoye verslaghen hadde. Ende si bespronghen dat slot seer scarpelic ende vromelijck, ende daer worden veel grote, starcke slagen [f5ra] gheslaghen ende veel vromicheden van wapenen ghetoent. Ende die van binnen den castele verweerden hem alsoe vromelic ende soe heerlic als dat si van dien daghe gheen grote scade noch hinder en hadden. Doe moesten dat volc van Olyvier vertrecken vanden slote om die nacht die hem luyden op dye hant quam. Die coninck Maquemor wort ghewaerscuwet, ende hi vernam van desen saken ende hoe dattet casteel van sinen neve beleghen was, waer om dat hy seer toernich was ende tonvreden, ende hi swoer bi sijnre crone dat dese sake alsoe niet bliven en soude. Doe vergaderde hi alsoe veel volcx als hi mochte, ende hi met sijn derden vanden coninghen [quamen] om dat belegghe te lichten. Olivier die was ghewaerscuwet, ende hi hadde kennisse van desen saken. Doe stelde hi hem selven te velde om haer luden coemste te verbeyden ende hi liet een deel volcx om dat belegghe te bewaren. Hi stelde sijn volck in ordinancien, ende hi verbeyde sijn vyanden in een schoon ordinancie van betaelgen of stride bereit omme te vechten, die welcke niet langhe en verbeyden si en quamen. Ende als si mercten dat Olivier op die bane of velt was in ordinancien, so saghen si wel dat si sonder moeyte noch sonder anxt van daer niet en souden moghen scheiden noch comen. Daer om stelden si haer volc in ordinancien aen malcanderen, ende [si] begonsten aen te gaen ende seer te slaen. Olyvier ende sijn volck en verporden noch en ghinghen niet vander steden, mer si verbeydense mit staenden voete, ende ghevende eenen ‘hu! ende roep, soe ontfinghen sise aen die ysers van haren lancen ende glavien. Ende daer bleven in [f5rb] dat eerste aen comen veel mannen doot vander eenre side ende van die andere. Menighe vrouwen verloren daer haer heren, ende veel kinderen bleven weesen, ende menighe maechden sonder vryere. Olyvier die sloech hem luden hoefden ende armen of, alsoe dat noyt man op eenen dach meer fayten van wapenen en dede dan hi op dier tijt en dede. Nochtans vercoften si dierbaerlic haer luder leven als luden van groter vromicheit, want hem luden dochte, waert dat si die dachvaert verloren, soe souden si oec haer lant verliesen, ende aldus waren si veel te seerder ghemoet, ende elc van hem luden dede dat beste dat hi mochte. In desen state ende manieren duerde den strijt tot inder nacht toe, mer int eynde worden die Yerschen verwonnen, ende si namen die vlucht, want si en mochten niet lijden noch verdragen den harden ende starcken anstoet ende storm vanden Engelschen. Dat vervolch en was niet verde om den nacht. Die coninc Maquemor ende twee ander coninghen waren ghevanghen, waer of dat Olivier seer blide was, want hi hadder vive wech, ende aldus en bleeffer niet meer dan twee, ende die een daer of was noch beleghen in dat casteele daer dat belegghe voer was. Als den nacht ghecomen was ende Olivier in sijn tente was ghegaen, soe dede hi seer heerlic dienen die ghevanghen coninghen. Ende des ander daechs des morghens dede hi roepen dat hem elc man pinen soude om dat casteel te bestormen. Doen soudet ghi sien hebben moghen menich [vromen] ridder, sciltknechten, ruyteren ende knechten ghewapent ende gaen ten assaeute ende ten storme. [f5va] Mer die van binnen verweerden hem luden alsoe vromeliken dattet wonder was. Ende die coninc die op dat casteel beleghen was, seyde dat hi veel liever te sterven hadde dan hem selven op te geven inden handen vanden ghenen die sinen vader hadde doen sterven. |
Hoe dat Olivier in Ierland trok en hij belegerde een koning die ontzet gedaan was van drie ander koningen die Olivier overwon en ten onder bracht. Kapittel 43. In deze manieren zo werd de reis van Ierland besloten en ze namen in de stad alzo veel tenten en paviljoenen als ze vinden mochten en al hetgeen dat ze van node was dat veld te houden. Toen reisden ze vandaar en ze namen met ze duizend mannen te paard en duizend te voet tot hun getal. Ook zo deden ze voeren zo veel geschut als ze hebben mochten, zonder de stad daarvan te ontrieven en bloot te maken. Ze was gezegd, eer ze wegtrokken van diegenen die de last hadden om de doden te begraven, als dat ze wel gevonden hadden vierentwintigduizend van hun vijanden en twaalfhonderd van hun lieden, waarvan de vrienden van de Engelsen die daar dood gebleven waren zeer rouwig en ontevreden waren. Toen lieten ze haastig schepen verzamelen en ze stelden zichzelf ter zeewaarts in en ze deden zo grote naarstigheid als dat ze in korter tijden uit dat koninkrijk van Engeland waren en ze kwamen in dat koninkrijk van Ierland daar ze veel kwaads begonnen te doen. Ze vonden luttel plaatsen die ze tegenhielden, want ze waren [f4vb] niet alzo sterk als die van Frankrijk of die van Engeland. Diegene die gevonden waren in de plaatsen die met kracht gewonnen waren die hadden geen genade, want men liet ze alle sterven. Maar diegene die ze opgaven zonder hun komst af te wachten waren in genade genomen. Daarmee gaven ze hun vijanden zo grote vrees dat het grootste deel ze opgaf zonder hun komst af te wachten. Toen waren de koningen van het land die ontkomen waren van de strijd alzo zeer verbijsterd dat ze geen raad konden vinden in hun zaken, want hun volk was noch al vol droefheden en lijden om het droevige avontuur die ze gebeurd was, alzo dat ze geen moed hadden, dat was vergaan. Aldus gaven ze alles op in de wil Gods en ze maakten sterk burchten en steden daar ze zich op wilden onthouden. Nochtans was het alzo niet als dat ze kwamen dikwijls in dat Engelse leger en ze bevochten ze met hinderlagen, zeer subtiel geregeerd van hun zijden, alzo dat er velen bleven van de ene zijde en van de andere, in zulke wijze dat bij verloop van tijd het grootste deel ze opgaven. Ja, zelfs de dorpslieden hielpen de oorlog voeren tegen hun heren. En in deze wijze kwamen ze beleggen een stad of een slot daar zich in hield een van de koningen van Ierland die kortgeleden daar eerst gekroond en hij was de zoon van de koning die Olivier in het toernooi verslagen had. Ze besprongen dat slot zeer scherp en dapper en daar werden veel grote, sterke slagen [f5ra] geslagen en veel dapperheden van wapens getoond. Die van binnen het kasteel verweerden zich alzo dapper en zo heerlijk als dat ze van die dag geen grote schade noch hinder hadden. Toen moest dat volk van Olivier vertrekken van het slot om de nacht die hen op de hand kwam. De koning Maquemor werd gewaarschuwd en hij vernam van deze zaken en hoe dat het kasteel van zijn neef belegerd was, waarom dat hij zeer toornig was en ontevreden en hij zwoer bij zijn kroon dat deze zaak alzo niet blijven zou. Toen verzamelede hij alzo veel volk als hij mocht en hij kwam met zijn derde van de koningen om dat beleg te verlichten. Olivier de was gewaarschuwd en hij had kennis van deze zaken. Toen stelde hij zichzelf te velde om hun komst af te wachten en hij liet een deel volk om dat beleg te bewaren. Hij stelde zijn volk in ordinanties en hij verwachte zijn vijanden in een mooie ordinantie van bataljons of strijd bereid om te vechten die lang wachten ze kwamen. Toen ze merkten dat Olivier op de baan of veld was in ordinanties zo zagen ze wel dat ze zonder moeite noch zonder angst vandaar niet zouden mogen scheiden noch komen. Daarom stelden ze hun volk in ordinanties aan elkaar, en ze begonnen aan te gaan en zeer te slaan. Olivier en zijn volk en verzette noch gingen niet van de plaats, maar ze verwachten ze en stonden te voet en gaven een ‘hu! En roep, zo ontvingen ze die aan de ijzers van hun lansen. Daar bleven in [f5rb] dat eerste aankomen veel mannen dood van de ene zijde en van de andere. Menige vrouwen verloren daar hun heren en veel kinderen bleven wezen en menige maagden zonder vrijer. Olivier die sloeg ze hoofden en armen af, alzo dat nooit eenman op een dag meer wapenfeiten deed dan hij op die tijd deed. Nochtans verkochten ze duur hun leven als lieden van grote dapperheid, want ze dachten was het dat ze de dagreis verloren, zo zouden ze ook hun land verliezen en aldus waren ze veel te meer gemoed en elk van ze deed dat beste dat hij mocht. In deze staat en manieren duurde de strijd tot in de nacht toe, maar in het einde werden de Ieren overwonnen en ze namen de vlucht, want ze en mochten niet lijden noch verdragen de harde en sterke aanval en bestormen van de Engelsen. De achtervolging duurde niet lang vanwege de nacht. De koning Maquemor en twee andere koningen waren gevangen, waarvan dat Olivier zeer blijde was, want hij had vijf weg aldus en bleef er niet meer dan twee en de ene daarvan was noch belegerd in dat kasteel daar dat beleg voor was. Toen de nacht gekomen was en Olivier in zijn tent was gegaan zo liet hij zeer heerlijk dienen de gevangen koningen. De volgende dag ’s morgens liet hij roepen dat hem elke man pijnen zou om dat kasteel te bestormen. Toen zou gij zien hebben mogen menige dappere ridder, schildknechten, ruiters en knechten gewapend en gaan ten aanval en ten bestormen. [f5va] Maar die van binnen verweerden zich alzo dapper dat het wonder was. De koning die op dat kasteel belegerd was zei dat hij veel liever te sterven had dan zichzelf op te geven in het handen van diegenen die zijn vader had doen sterven. |
Hoe dat casteel ende die stede daer een vanden coningen van Yerlant op beleghen was, hem selven op gaf. Capittel .XLIIIJ. Also als ghi gehoert hebt, soe bleef dat belegghe voer dit casteel legghende, ende het duerde een langhe wijle. Ende Olivier liet dicwile den coninck van Enghelant weten van sinen nieumaren, ende hi ontboet hem wel als dat hi geen sorge en soude hebben voer hem luden, want si en hadden anders nyet dan alle goet. Dat ghescut ende die artillerie dat daer was, dede den castele grote hinder ende scade, alsoe dat daer een groot stuc muers ter aerden wort ghescoten, ende daer na wasset op dier selver steden besprongen. Olivier was inden storme ende in dat assaeut, ende hi droech hem selven daer alsoe vromeliken dat hi die eerste was die daer in quam, waer by dat hem alle mannen volchden. Aldus wort dat casteel ghewonnen ende die coninc ghevanghen. Mer eer dat hi ghevanghen wort, dede hi wonder van wapenen. Ende alle die daer binnen waren, worden doot gheslaghen. Olyvier die trac van daer, ende hi liet daer goet garnisoen, ende hi stelde hem te weghe om te gaen winnen dat conincrijc vanden coninc sone vanden ghenen die hi verslaghen hadde inden eersten stride. Mer die en verbeyde sijn coemste niet, ende hi quam Olivier tegen sonder enich har-[f5vb]nasch ofte wapenen, hebbende in sijn hant een tac van eenen oliven boem in een teyken van payse. Ende als hi Olivier sach, soe seide hi hem: “O, alder vroemste versoecker ende vercriger, voer wien niet dueren noch staen en mach, ende dat overmits die wreetheit ende scarpheit van dinen swaerde, du hebste verwonnen ende tonder ghebrocht dese conincrijcken, ende du hebste alle die coningen ghevangen, waer bi dat ic kenne ende lide als dat mine persoen alleen niet en soude mogen wederstaen uwe persoen noch oec dijn macht. Daer om soe come ic ende gheve mi op tot dinen wille, ende ick presentere mi ende mijn conincrijcke tot uwen dienste.” Olivier bedancte hem ende nam hem bider hant, ende hi seide hem als dat hi des avonts met hem eten soude. Olyvier seyde ende beval dat die tenten ghespannen souden worden in een schoon, groene velt, dat niet verde van daer en was, doer welc velt veel rivieren ende fonteinen liepen, waer by dat die stede te bequamer was. Doe beval Olivier datmen die coningen die daer langhe ghevanghen gheweest hadden, tot hem soude brengen, die welc waren op een sterc slot dat daer na bi lach. Ende hi dede sinen cock segghen dat hi die spise bereyden soude alsoe hi best ende heerlicste conste ende mochte, want hy wilde toeven ende chier doen den seven coninghen in sijn tente. Als die ure vander maeltijt ghecomen was, soe dede hi hem [luden] sitten alle aen een tafele ende seer rijckelic ende princelic dienen, ende hi ende die ander heren uut Enghelant saten aen een andere. Nae die maeltijt dede Olivier eenen yegheliken uut sijnre tenten gaen, ende daer en bleef nyemant in dan die [f6ra] seven coninghen en[de] die Enghelsche heren. Ende Olivier begonste te spreken ende sijn woerden te brengen totten voerseiden coningen, hoe dat si ghevanghen waren, niet van hem luden, mer ter belieften ende ten wille vanden coninc van Enghelant, dien si also scandeliken vertorent hadden. Daer om seide hi hem luden dat die coninc, sijn prince ende here, haer soude houden tot sijnre belieften, ende hi vresede seere als dat die coninc hem luden soude doen corrigeren ende punieren tot sijnre belieften, alsoe dat behoerlic soude wesen. Oeck seide hi hem luden dat si des anderen daechs derwert souden ghebrocht worden, ende dat si op haer saken dencken souden, ende hoe dat si souden moghen beteren den toren, scande ende hinder die bi hem luden ghedaen gheweest hadden. |
Hoe dat kasteel en de plaats daar een van de koningen van Ierland op belegerd was zichzelf op gaf. Kapittel .44. Alzo als gij gehoord hebt zo bleef dat beleg voor dit kasteel liggen en het duurde een lange tijd. Olivier liet vaak de koning van Engeland weten van zijn nieuws, en hij ontbood hem wel als dat hij geen zorg zou hebben voor ze, want ze hadden niets anders dan alle goed. Dat geschut en de artillerie dat daar was deed het kasteel hinder en schade, alzo dat daar een groot stuk muur ter aarde werd geschoten en daarna was het op diezelfde plaats besprongen. Olivier was in het bestormen en in die aanval en hij gedroeg zichzelf daar alzo dapper dat hij de eerste was die daarin kwam, waarbij dat hem alle mannen volgden. Aldus werd dat kasteel gewonnen en de koning gevangen. Maar eer dat hij gevangen werd deed hij wonder van wapens. Alle die daarbinnen waren werden dood geslagen. Olivier die trok vandaar en hij liet daar goed garnizoen en hij stelde hem op weg om te gaan winnen dat koninkrijk van de koningszoon van diegenen de hij verslagen had in de eerste strijd. Maar die wachtte zijn komst niet af en hij kwam Olivier tegen zonder enig harnas [f5vb] of wapens en had in zijn hand een tak van een olijven boom in een teken van vrede. Toen hij Olivier zag zo zei hij hem: “O, aller dapperste verzoeker en verkrijger voor wie nies duren noch staan mag en dat overmits de wreedheid en scherpheid van uw zwaard, u hebt overwonnen en ten onder gebracht deze koninkrijken en u hebt alle de koningen gevangen, waarbij dat ik beken en belijd alzo dat mijn persoon alleen niet zou mogen weerstaan uw persoon noch ook uw macht. Daarom zo kom ik en geef mij op tot uw wil en ik presenteer mij en mijn koninkrijk tot uw dienst.” Olivier bedankte hem en nam hem bij de hand en hij zei hem als dat hij ‘s avonds met hem eten zou. Olivier zei en beval dat de tenten gespannen zouden worden in een mooi, groen veld dat niet ver vandaar was door dat veld liepen veel rivieren en bronnen waarbij dat de plaats te bekwamer was. Toen beval Olivier dat men de koningen die daar lang gevangen geweest had waren tot hem zou brengen, die waren op een sterk slot dat daarbij lag. Hij liet zijn kok zeggen dat hij de spijzen bereiden zou alzo hij best en heerlijkste kon en mocht want hij wilde vertoeven en sier doen de zeven koningen in zijn tent. Toen het uur van de maaltijd gekomen was zo liet hij de heren zitten alle aan een tafel en zeer rijk en prinselijk bedienen en hij en de ander heren uit Engeland zaten aan een andere. Nae de maaltijd liet Olivier iedereen uit zijn tenten gaan en daar bleef niemand in dan de [f6ra] zeven koningen en de Engelse heren. Olivier begon te spreken en zijn woorden te brengen tot de voorzegde koningen hoe dat ze gevangen waren, niet van hem, maar ter believen en ten wil van de koning van Engeland dien ze alzo schandalig vertoornd hadden. Daarom zei hij ze dat de koning, zijn prins en heer, ze zou houden tot zijn believen en hij vreesde zeer als dat de koning ze zou doen corrigeren en straffen tot zijn believen, alzo dat behoorlijk zou wezen. Ook zei hij ze dat ze de volgende dag derwaarts zouden gebracht worden en dat ze op hun zaken denken zouden en hoe dat ze zouden mogen verbeteren de toorn, schande en hinder die bij ze gedaan geweest was. |
Hoe dat Olivier na meer andere saken dede boetscappen ende weten sijn coemste den coninc van Enghelant, ende vander eeren diemen hem dede. Capittel .XLV. Nae desen spraken ende nae meer ander soe brochtmen wijn ende specien, ende elc ghinc slapen tot des anderen daghes dat alle mannen bi bevele vanden capiteynen hem selven reet maken souden om te vertrecken. Ende als si alle bereyt waren ende alle dingen ghepact ende beschict hadden, so stelden si hem selven te weghe om weder omme te Lonnen te comen. Ende doe dede Olivier tot hem comen een seer vroem riddere, ende hi was een vanden pri[n]cipalen Enghelschen capiteynen, den welcken hi seer hueschelic ende naerstelic badt dat hi ghinge totten coninc om hem te laten weten hair luder toecoemste, ende dat hi hem bet alle saken seggen soude dan men soude mo-[f6rb]ghen scriven. Die ridder volbrochte den wille van Olivier, ende hi stelde hem selven te weghe, ende hi dede alsulcke naersticheit als dat hi in corter tijden te Lonnen quam, ende hi groetede den coninc, ende hi dede die recommendacie seer oetmoedelic van Olyviers weghen ende van alle sijn ghesellen. Daer na begonste hi hem te vertellen hoe dat si int weder keeren waren, ende dat si die seven conincrijcken van Yerlant ghewonnen hadden ende gestelt in sijnre onderdanicheit, ende dat Olyvier met hem brochte alle die seven coningen ghevangen om sinen wille daer mede te doene. Oec seide hi ende vertelde hem die wonderlike vromicheit die hi in Olivier ghesien hadde, ende dattet bi na onmoghelijc was als dat eenich sterflijck mensche soude doen moghen tghene dat hi hem hadde sien doen ende volbrenghen. Ende hi seide: “Here, naest Gode ende Sijnre liever moeder danct den alder vroemsten ende stoutsten Olivier, want overmits sinen rechteren arm hebt ghi ghehouden die victorie van uwen vianden. Ende seker, ic en ghelove niet dat God nie creature meer doechdelike crachten ghegheven heeft dan Hi [in] desen ghedaen heeft!” Die coninc dese blide nieumaren horende, was also vervolt van vroechden dat hi een langhe wile was dat hy niet een woert spreken en mochte. Nochtans ten eynde van dien so nam hi den ridder in sinen arm, ende hi seide hem: “Mijn lieve vrient, ghi sijt seer willecome. Ic dancke Gode ende die arm ende dat swaert vanden edelen ridder vanden bliden nieumaren die ghi mi brenget!” Daer na beval hi hem dit overluyt ende openbaerlijc te seggen. Doen begonst hi noch meer int langhe daer af te verrekenen dan hi [f6va] ghedaen hadde voerden coninc, ende altijts lovede ende prijsede hi die cloecheyt van Olivier, seggende dattet een dinc was vander ander werelt ende niet te geloven vanden ghenen die dat niet ghesien en hadden. Dese nieumaren quamen doe in die cameren vanden vrouwen ende tot die oren van die scone Helena, die welcke seer blide was [van] dat si daer of hoerd[e] seggen, ende haer dochte, so wann[ee]r si coninghinne gheweest hadde van Olivier, dat alle die werelt daer of te bet soude hebben, waer by dat si in haers sels herte blameerde ende versmade haren vader om dat hi eenen soe edelen riddere nam ende onthilt tghene dat hem toebehorende was. Die coninc vernam ende vraechde den dach wanneer dat hi comen soude, ende hi ordineerde den hofmeesters een seer grote feeste te doene tot haer luder coemste. Ende hi beval alle den groten heren ende princen van sinen lande daer te comen om alsoe veel te bet gheselscappet te wesen. Ende alst quam ende ghebuerde dat Olivier die stat nakende was, so quamen alle die princen ende heren ende reden hem teghen in schoonder ende heerliker ordinancien, ende daer en wasser gheen van hem allen, si en deden hem grote eere ende reverencie. Die coninc hadde gheordineert dat hi met triumphen ende vroechden gebrocht [soude worden] doer die stat. Daer om so waren die straten behanghen ende grote vieren ontsteken, ende die clocken luden tot allen plaetsen. Oec mede quamen hem [tegen] die processien van alle siden tot der poerten toe. Ende als Olivier die processien ende collegien sach, soe stelde hi hem selven te voete ende vervolghede, die grote heren die hem die eere deden. Ende in desen state qua-[f6vb]men [si] tot inder kercken, daer si Gode loveden ende gracie seiden om die grote victorie die si ghehad hadden. Doe saten si op te paerde, ende Olivier sant die coninghen van Yerlant inder herbergen die om hem luden gheschict ende gheordineert waren, ende hi quam al ghewapent voer den coninc, den welcken hi oetmoedeliken groetede ende reverencie dede. Als hem die coninc sach, soe quam hi hem tegen, den hoet in die hant hebbende, ende hi nam hem inden armen ende cussede hem, segghende: “Mijn alder liefste vrient, ghebenedijt si [die vader die u gewonnen heeft ende die moeder die u droech, ende ghebenedijt si] mijn opperste Scepper, dat Hi u ye den wille gaf in dit conincrike te comene, dat welcke op desen tijt al so sere gheeert is, ende dat bider ontsienisse van uwen swaerde. Ic bidde Gode dat Hi mi dat late verdienen ende my macht gheven wil u dat te lonen.” Olivier antwoerde: “Here, bedancket Gode ende daer naer die vrome ridders die ghi mi ghegheven hebt, ende mi niet, want al hebbe ic mijn beste gedaen na mijn vermoghen, nochtans en hebbe ic niet verdient die eere die ghi mi doet.” Die coninc seyde als dat hi van alle saken wel geinformeert was, ende hi beval hem dat hi hem ghinghe ontwapenen, ende als die ure vander maeltijt ghecomen soude wesen, dat hi dan weder om quame, ende dat hi met hem brocht die coningen van Yerlant, want hi wilde dien avont met hem eten in sijn pallays. Olivier ghinck tot sijnre vrouwen, der welcker die coninc bevolen hadde dat si hem alle die eere soude doen die si mochte. Daer om, als si Olivier sach comen, so nam si hem bider hant ende cussede hem, seggende dat hi wille come w[a]s. Mer om dattet late was ende die ure vand[e]r maeltijt naken-[g1ra]de was dat Olyvier die gevangen coningen brengen soude, so en was hi niet langhe biden vrouwen, maer hi nam orlof ende ghinc in sijn herberghe. |
Hoe dat Olivier na meer andere zaken liet boodschappen en weten zijn komst de koning van Engeland en van de eer die men hem deed. Kapittel 45. Na deze woorden en na meer ander zo bracht men wijn en specerijen en elk ging slapen tot de volgende dag dat alle mannen bij bevel van de kapiteins zichzelf gereed maken zouden om te vertrekken. Toen ze alle bereid waren en alle dingen gepakt en beschikt hadden zo stelden ze zichzelf ter wege om weerom te Londen te komen. Toen liet Olivier tot hem komen een zeer dappere ridder en hij was een van de belangrijkste Engelse kapiteins die hij zeer hoffelijk en naarstig bad dat hij ging tot de koning om hem te laten weten hun komst en dat hij hem bet alle zaken zeggen zou meer dan men zou mogen [f6rb] schrijven. Die ridder volbracht de wil van Olivier en hij stelde zichzelf ter weg en hij deed al zulke naarstigheid als dat hij in korte tijden te Londen kwam en hij groette de koning en hij deed de recommandatie zeer ootmoedig vanwege Olivier en van alle zijn gezellen. Daarna begon hij hem te vertellen hoe dat ze in het weer keren waren en dat ze de zeven koninkrijken van Ierland gewonnen hadden en gesteld in zijn onderdanigheid en dat Olivier met hem bracht alle zeven koningen gevangen om zijn wil daar mede te doen. Ook zei hij en vertelde hem de wonderlijke dapperheid de hij in Olivier gezien had en dat het bijna onmogelijk was als dat enig sterflijk mens zou doen mogen hetgeen dat hij hem had zien doen en volbrengen. Hij zei: “Heer, naast Go den zijn liever moeder dank de aller dapperste en stoutste Olivier, want overmits zijn rechterarm hebt gij gehouden de victorie van uw vijanden. Zeker, ik geloof niet dat God geen creatuur meer deugdelijke krachten gegeven heeft dan hij in deze gedaan heeft!” Die koning die het blijde nieuws horende was alzo vervuld van vreugde dat hij in een lang tijd was dat hij geen woord spreken kon. Nochtans ten einde van dien zo nam hij de ridder in zijn arm, en hij zei hem: “Mijn lieve vriend, gij bent zeer welkom. Ik dank Goden de arm en dat zwaard van de edele ridder van het blijde nieuws die gij mij brengt!” Daarna beval hij hem dit overluid en openbaar te zeggen. Toen begon hij noch meer in het lang daarvan te vertellen dan hij [f6va] gedaan had voor de koning en altijd loofde en prees hij de kloekheid van Olivier en zei dat het een ding was van de andere wereld en niet te geloven van diegenen de dat niet gezien hadden. Dit nieuws kwam toen in de kamer van de vrouwen en tot de oren van de mooie Helena die zeer blijde was van dat ze daarvan hoorde zeggen en ze dacht, zo wanneer ze koningin geweest had van Olivier, dat de hele wereld daarvan te beter zou hebben waarbij dat ze zich in haar eigen hart blameerde en versmaadde haar vader omdat hij een zo edele ridder nam en onthield hetgeen dat hem toebehoorde. De koning vernam en vroeg de dag wanneer dat hij komen zou en hij ordineerde de hofmeesters een zeer groot feest te doen tot hun komst. Hij beval alle groten heren en prinsen van zijn land daar te komen om alzo veel te beter gezelschappen te wezen. Toen het kwam en gebeurde dat Olivier de stad naakte zo kwamen alle prinsen en heren en reden hem tegemoet in een mooie en heerlijke ordinantie en daar was er geen van hen allen, ze deden hem grote eer en reverentie. De koning had geordineerd dat hij met triomf en vreugde gebracht zou worden door de stad. Daarom zo waren de straten behangen en grote vuren ontstoken en de klokken luiden tot allen plaatsen. Ook mede kwamen hem tegen] de processies van alle zijden tot de poorten toe. Toen Olivier de processies en collegia zag, zo stelde hij zichzelf te voet en volgde de grote heren die hem de eer deden. In deze staat kwamen [f6vb] ze tot in de kerk daar ze God loofden en gratie zeiden om de grote victorie de ze gehad hadden. Toen zaten ze weer op te paard en Olivier zond de koningen van Ierland in de herbergen die om ze geschikt en geordineerd waren en hij kwam al gewapend voor de koning die hij ootmoedig groette en reverentie deed. Toen hem de koning zag zo kwam hij hem tegen en had de hoed in de hand en hij nam hem in de armen en kuste hem en zei: “Mijn allerliefste vriend, gezegend is de vader de u gewonnen heeft en de moeder die u droeg en gezegend is mijn opperste Schepper dat hij u ooit de wil gaf in dit koninkrijk te komen dat op deze tijd al zo zeer geëerd is en dat bij het ontzien van uw zwaard. Ik bid God dat hij mij dat laat verdienen en mij macht geven wil u dat te lonen.” Olivier antwoorde: “Heer, bedank God en daarna de dappere ridders die gij mij gegeven hebt en mij niet, want al heb ik mijn best gedaan naar mijn vermogen, nochtans heb ik niet verdiend de eer die gij mij doet.” De koning zei als dat hij van alle zaken goed geïnformeerd was en hij beval hem dat hij hem ging ontwapen en als het uur van de maaltijd gekomen zou wezen dat hij dan weeromkwam en dat hij met hem bracht de koningen van Ierland, want hij wilde die avond met hem eten in zijn paleis. Olivier ging tot zijn vrouwe die de koning bevolen had dat ze hem alle eer zou doen dat ze mocht. Daarom, toen ze Olivier zag komen zo nam ze hem bij de hand en kuste hem en zei dat hij welkom was. Maar omdat het laar was en het uur van de maaltijd naakte [g1ra] dat Olivier de gevangen koningen brengen zou zo was hij niet lang bij de vrouwe, maar hij nam verlof en ging in zijn herberg. |

Hoe dat Olyvier te hove quam metten [g1rb] geselscap vanden seven coninghen die hij ghevangen hadde, vanden welcken hi een present dede den coninck van Enghelant. Capittel .XLVI. [g1ra] Als Olyvier [ont]wapent was ende van nieuwen ghecleet, so quam hi seere wel gheselscapt van edelen mannen vanden hove, die alle niet en bege[e]rden dan hem eere ende vrientscape te doene. Ende hij quam in die herberge daer die coningen gelogiert ende ghe[her]berghet waren, die welcke hi groete ende reverencie dede, ende hi seide hem luyden dat die coninck, sijn heere, hem luyden wilde sien ende dien avont met hem luden eten. Sij antwoerden hem dat si daer gaerne gaen souden, ende si saten op te paerde, ende Olyvier met hem luyden, diese gheleyde. Ende als si te hove ghecomen waren, soe quamen hem luyden veel princen uut Enghelant teghen, diese leyden tot voer den coninck. Als die coninc hem luyden sach in sijnre cameren comen, soe en verporrede hi hem niet vander stede, ende die ander screyden met gebogen knyen. Ende als si den coninc bat naerder quamen, soe dede die coninc sijn hoet af, hem luden drie of vier schreen teghen gaende, [g1rb] ende hi seide hem luden dat si seere willecome waren. Ende als hi hem luden alle bi sonderlinge seer gegroet hadde, soe begonsten si te spreken van vele genoechlike saken sonder enige woerden te maken van hem luyden orloghe. Sij waren also lange in desen tusschenspraken ende woerden tot dat die ure vander maeltijt gecomen was ende dat hantwater ghetro[mp]et [was]. Daer nae hadde die coninc van Engelant gheordineert als dat daer drie tafelen ghedect souden wesen in die sale, die een veel hogher ende meer verheven dan die ander, ende aen die selve tafel sat die coninck, ende hi beval Olyvier dat hij bi hem soude sitten, die welcke niet overhorich en dorste wesen den gebode vanden coninc. Daer om sat hi neder al bescaemt, ende nie[man]t meer soe en satter daer bi. Daer nae beval hi datmen soude doen sitten die coningen van Yerlant. Die hofmeesters die wel wisten wat si daer af doen souden, si deden hem luyden sitten aen die twe[e]ste tafel, ende alle die ander princen, waer [g1va] af datter daer vele was ende sonder ghetal, saten aen die derde tafel. Ende si waren also heerlic ende so eerbaerlic ghedient dattet wonder was. |
Hoe dat Olivier ten hove kwam met het [g1rb] gezelschap van de zeven koningen de hij gevangen had, waarvan hij een present deed de koning van Engeland. Kapittel 46. [g1ra] Toen Olivier ontwapend was en opnieuw gekleed zo kwam hij zeer goed vergezelschapt van edele mannen van de hof die niets anders begeerden dan hem eer en vriendschap te doen. Hij kwam in de herberg daar de koningen gelogeerd en geherbergd waren die hij groette en reverentie deed en hij zei hen dat de koning, zijn heer, hen wilde zien en die avond met ze eten. Zij antwoorden hem dat ze daar graag gaan zouden en ze zaten op te paard en Olivier met hen die ze geleide. Toen ze ten hove gekomen waren zo kwamen hen veel prinsen uit Engeland tegen, die ze leiden tot voor de koning. Toen e koning hen zag in zijn kamer komen zo en verzette hij hem niet van de plaats en de ander weenden met gebogen knieën. Toen ze de koning beter nader kwamen zo deed de koning zijn hoed en ging ze drie of vier schrede tegemoet [g1rb] en hij zei ze dat ze zeer welkom waren. Toen hij ze alle apart zeer gegroet had zo begonnen ze te spreken van vele genoeglijke zaken zonder enige woorden te maken van hun oorlog. Zij waren alzo lange in deze tussenspraken en woorden totdat het uur van de maaltijd gekomen was en dat handwater met een trompet gezet was. Daarna had de koning van Engeland geordineerd als dat daar drie tafels bedekt zouden wezen in de zaal, de ene veel hoger en meer verheven dan de anderen en aan deze tafel zat de koning en hij beval Olivier dat hij bij hem zou zitten, die niet ongehoorzaam durfde te wezen het gebod van de koning. Daarom zat hij neer al beschaamd en niemand meer zo en zat er daarbij. Daarna beval hij dat men zou laten zitten de koningen van Ierland. De hofmeesters die wel wisten wat ze daarvan doen zouden lieten hen zitten aan de tweede tafel en alle andere prinsen, waarvan [g1va] dat er daar velen waren en zonder getal zaten aan de derde tafel. Ze waren alzo heerlijk en eerbaar bediend dat het wonder was. |

Hoe dat den coninc van Engelant Helena, sijn dochter, Olyvier gaf om den loon vanden diensten die hi hem gedaen hadde. Capittel .XLVIJ. [g1va] Nae dat si gegeten hadden, ende die tafelen op gedaen waren, ende Gode gracien geseit hadden, so beval die coninc datmen sijn dochter halen soude ten eynde als dat die danssen begonnen waren, ende Olyviergi[n]c daer. Als si gecomen was ende si haren vader ghegroet hadde, soe groetede si daer na die ander coningen, alsoe si wel doen conste, ende die ander heeren voort vervolgende. Doen worden die dansen begonnen, die den coninc gaerne sach. Ende als hi Olyvier sach dansen, soe dochte hi in hem selven hoe dattet moghelic soude wesen hem weder te geven den loon van sinen diensten. Daerom peynsde hi ende dochte dat hi hem geen liever ghifte en soude konnen [ge]ven dan zijn enighe dochter, die hi tot anderen tijden gewonnen hadde met crachte van wapenen, maer om dat hijse hem onthouden hadde, so en soude hijse bi aventueren niet hebben willen. Daer om ber[ye]t hij hem te spreken na die dansen in teghenwoerdicheit van al den ghenen die daer [g1vb] waren. Ende alsoe hi dat peynsde, so dede hijt. Als die dansen gheeynt waren, soe quam sijn dochter om hem goeden nacht te seggen. Doen seide hi tot haer, so wanneer dat si in haer camere ware, dat sij hoer niet haesten en soude om slapen te gaen. Daer na riep hi Olyvier tot hem in die tegenwoerdicheit vanden coninghen van Yerlant ende vanden anderen princen ende heeren die daer waren, ende hi seide hem in deser manieren: “Olyvier, lieve vrient, ick bekenne mijn saken ende dat ick u langhen tijt onthouden hebbe tghene dat u toebehoort te wesen, dat is mijn dochter. Die sake die mij daer toe porrede, was om dat ic uwen staet niet [soo] volcomelic en kende, als ic nu op deser tijt doe. Maer al waer Helena coninghinne van alder werelt, soe sal ick haer wel gheneycht vinden te wesen inden handen van so edelen ridder als ghy sijt. Daer om, alder vroemste ridder, die eer ende dat vermeerderen ende hoocheyt biste van desen rijcke, ic weet dat ic u den loon [g2ra] niet groot genoech gheven en mach vore die diensten die ghi ghedaen hebt die crone van Enghelant, waer af dat ick u bedancke. Alsoe als ic dan dese saken bedenckende ben, so gheve ick u dat liefste pant dat ick in die werelt hebbe, dat is mijn dochter, belieft si u te nemen tot eenen wive, biden welcken ghi na mijn doot sult coninck wesen van desen edelen ende mogenden conincrijcke, twelcke ick voer seere geluckich soude houden, haddet alsulcken heere als ghi sijt.” Ende doen maecte die coninc een eynde in sinen woerden, ende hi en seide niet meer. Als Olyvier sach dat die coninck sijn woerden gheeynt hadde, soe was hi also seere verwondert vander eeren die hi hem toedroech ende vanden costeliken presente dat hij hem dede, als dat hem sijn herte besloten was ende so vol bliscappen was dat hi een langhe wile was sonder spreken. Ende als hi weder tot sijnre talen quam, so viel hi neder op sijn knyen ende seide totten coninc dese woerden: “O, alre ontsienlicste here, ic bekenne bi u waerachtelic dat daer gheenen dienst en is boven den dienste vanden coninc, want ic mi selven wel vermeten mach dat ic met cleynen verdienten hebbe den hoochsten loon die nye man en hadde, waer af ick Gode love ende u bedancke. Noch nye arm man, als ic ben, en hadde dat honderste deel vander eeren die ghi mi nu doet. Ic bidde Gode dat Hi mi dat late verdienen tegen uwer hoocheit, want bi uwer saken sal minen name van Olyvier veranderen, ende die ghene die van deser materien sullen horen spreken, sullen mi nu voert aen noemen: ‘den dienaer hoghe geloent’.” |
Hoe dat de koning van Engeland Helena, zijn dochter, Olivier gaf om het loon van de diensten die hij hem gedaan had. Kapittel 47. [g1va] Na dat ze gegeten hadden en de tafelen op gedaan waren en God gratie gezegd hadden zo beval de koning dat men zijn dochter halen zou ten einde als dat de dansen begonnen waren en Olivier ging daar. Toen ze gekomen was en ze haar vader gegroet had zo groette ze daarna de andere koningen, alzo ze goed doen kon, en de ander heren voort vervolgens. Toen werd het dansen begonnen wat de koning graag zag. Toen hij Olivier zag dansen zo dacht hij in zichzelf hoe dat het mogelijk zou wezen hem weer te geven het loon van zijn diensten. Daarom peinsde hij en dacht dat hij hem geen lievere gift zou kunnen geven dan zijn enige dochter die hij tot anderen tijden gewonnen had met kracht van wapens, maar om dat hij ze hem onthouden had zo en zou hij ze bij avonturen niet hebben willen. Daarom bereide hij hem te spreken na het dansen in tegenwoordigheid van al diegenen die daar [g1vb] waren. Alzo hij dat peinsde, zo deed hij het. Toen het dansen geëindigd was zo kwam zijn dochter om hem goede nacht te zeggen. Toen zei hij tot haar zo wanneer dat ze in haar kamer was, dat zij zich niet haasten zou om slapen te gaan. Daarna riep hij Olivier tot hem in de tegenwoordigheid van de koningen van Ierland en van de andere prinsen en heren die daar waren en hij zei ze in deze manieren: “Olivier, lieve vriend, ik beken mijn zaken en dat ik u lange tijd onthouden heb hetgeen dat u toebehoort te wezen, dat is mijn dochter. De zaak die mij daartoe bewoog was om dat ik uw staat niet zo volkomen kende zoals ik nu op deze tijd doe. Maar al was Helena koningin van de hele wereld, zo zal ik haar wel genegen vinden te wezen in de handen van zo’n edele ridder als gij bent. Daarom, aller dapperste ridder, die eer en dat vermeerderen en hoogheid bent van dit rijk, ik weet dat ik u het loon [g2ra] niet groot genoeg geven mag voor de diensten die gij gedaan hebt de kroon van Engeland, waarvan dat ik u bedank. Alzo als ik dan aan deze zaken het denken ben zo geef ik u dat liefste pand dat ik in de wereld heb, dat is mijn dochter, belieft ze u te nemen tot een wijf waarbij gij na mijn dood zal koning wezen van dit edele en vermogende koninkrijk, wat ik voor zeer gelukkig zou houden had het al zulke heer zoals gij bent.” Toen maakte de koning een einde aan zijn woorden en hij en zei niets meer. Toen Olivier zag dat de koning zijn woorden geëindigd had zo was hij alzo zeer verwonderd van de eer de hij hem toedroeg en van het kostbare present dat hij hem deed als dat hem zijn hart besloten was en zo vol blijdschap was dat hij een lang tijd was zonder spreken. Toen hij weer tot zijn woorden kwam zo viel hij neer op zijn knieën en zei tot de koning deze woorden: “O, aller ontziende heer, ik beken bij u waarachtig dat daar geen dienst e is boven de dienst van de koning, want ik mij zelf wel vermeten mag dat ik met kleine verdienste gekregen heb het hoogste loon dat nooit een man had, waarvan ik God loof en bedank. Noch geen arme man, als ik ben, had dat honderdste deel van de eer die gij mij nu doet. Ik bid God dat hij mij dat laat verdienen tegen uw hoogheid, want bij uw zaken zal mijn naam van Olivier veranderen en diegene de van deze materie zullen horen spreken, zullen mij nu voortaan noemen: ‘de dienaar hoog beloond’.” |
Hoe dat die coninck Olyvier dede op staen, die voer hem op zijn knyen sat, ende vanden [g2rb] graciosen ende vriendeliken woerden die hij tot sijnre dochter sprack, ende hoe dat Olyvier haer ondertrouwe dede. Capittel .XLVIIJ. Die coninck beval Olyvier dat hij op soude staen, ende hij seynde omme sijn dochter te halen. Ende als si daer ghecomen was, so nam hi haer bider hant, ende hi leydese tot Olyvier ende hi seide: “Mijn lieve vrient, siet hier mijn dochter, die ic u gheve tot eenen wive, quijtende ende voldoende mijn belofte.” Doen bedancte Olyvier den coninc seer oetmoedeliken. Maer die scamel Helena, die van allen desen dingen niet en wiste, was seer verwondert, ende vele meer dan si nye te voren geweest hadt, ende si begonste haer verwe te veranderen, waer bi dat haer grote scoonheyt niet te minder en was. Als die coninc haer in desen schine sach, so seide hi haer: “Mijn lieve dochter, ic heb u [beroert ende] verstoert om dat ic u eenen man gegeven heb sonder uwen wil daer af te weten. Mer ic hope bider hulpen van Gode dat hi u niet doen en sal, ghi en sult dat wel mogen liden ende verdragen, also ic wel gelove.” Olivier begonste te lachen om dat ghene dat die coninc geseit hadt, ende doen was Helena noch veel seerder bescaemt dan si yet te voren geweest hadde. Die archebisscop die daer inder salen was, dede hem luyden ondertrouwe. Daer na begonste een out ridder te spreken biden bevele vanden coninc, sijn woerden nemende aenden coningen van Yerlant, ende hi seide hem luden dat die coninc, sijn here, ter lieften ende ter eere van deser hoger feesten die des anderen daechs wesen soude, ende oec ter lieften ende ter eeren van Olyvier met hem luden te vreden was, ende dat hi hem luden weder soude geven hare conincriken, hair rentsoen quite schelden ende hem luden weder om sein-[g2va]den in haer lant sonder enighe scade, bi alsulcker condicien dat elck van hem luden hem manscappe ende onderdanicheyt doen soude ende bekennen elck sijn lant van hem te leene te houden. Oec tot wat tijden dat hi hem luden te doen soude hebben ende hijse ontbode, waert in oerloghen of anders, dat sij hem dan ten dienste souden comen, ende voert aen souden sij hem houden voir haren over here. Dese coninghen denckende dattet goet is van twee quaden dat minste te kiesen, als sij hoorden dat si bij dier condicien weder om varen souden ende heeren bliven, so waren sij te vreden, ende si deden den coninck van Engelant eedt ende manscap. Nae dese saken ende nae datmen eenen omganck van dansen ghedansset hadde, soe ghinc elc slapen. Maer Olyvier en sliepe van dyen [g2vb] nacht niet veel, ende hi hadde wel ghewilt eenen dach ouder wesen dan hi was, ende hi dancte Gode van Sijnre gracie[n], want hem dochte dat hi verresen was van sijnre quader aventueren. Ende aldus overleedt den nacht. Alst dach geworden was ende tijt om op te staen, so wiste die coninc wel dat Olyvier geen clederen en soude mogen hebben gemaect te tijde, ende hi seynder hem drie of vier van gulden lakene. Ende als Olyvier bereit was, soe quamen alle die grote heeren voer sijn herberghe om hem te halen. Ende daer quamen oeck mede vijf vanden coningen van Yerlant, ende die ander twe bleven om te verselscapen Helena, tsconincs dochter van Engelant. |
Hoe dat de koning Olivier liet opstaan die voor hem op zijn knieën zat en van de [g2rb] gracieuze en vriendelijke woorden de hij tot zijn dochter sprak en hoe dat Olivier haar ondertrouw deed. Kapittel 48. Die koning beval Olivier dat hij op zou staan en hij zond om zijn dochter te halen. Toen ze daar gekomen was zo nam hij haar bij de hand en hij leidde ze tot Olivier en hij zei: “Mijn lieve vriend, ziet hier mijn dochter die ik u geeft tot een wijf, kwijt en voldoende mijn belofte.” Toen bedankte Olivier de koning zeer ootmoedig. Maar de eenvoudige Helena, die van allen deze dingen niets wist, was zeer verwonderd en veel meer dan ze ooit tevoren geweest was en ze begon in haar kleur te veranderen waarbij dat haar grote schoonheid niet te minder was. Toen de koning haar in deze schijn zag zo zei hij haar: “Mijn lieve dochter, ik heb u bewogen en verstoord om dat ik u een man gegeven heb zonder uw wil daarvan te weten. Maar ik hoop met de hulp van God dat hij het u niet doen zal, gij zal dat wel mogen lijden en verdragen, alzo ik wel geloof.” Olivier begon te lachen om datgene dat de koning gezegd had en toen was Helena noch veel meer beschaamd dan ze ooit tevoren geweest was. De aartsbisschop die daarin de zaal was deed hen ondertrouwen. Daarna begon een oude ridder te spreken bij bevel van de koning die zijn woorden nam aan de koningen van Ierland en hij zei ze dat de koning, zijn heer, ter liefde en ter eer van deze hoge feesten die de volgende dag wezen zou en ook ter liefde en ter eer van Olivier met ze tevreden was en dat hij ze weer zou geven hun koninkrijken, hun losgeld kwijt schelden en ze weerom zenden [g2va] in hun land zonder enige schade, bij al zulke conditie dat elk van ze hem manschap en onderdanigheid doen zou en bekennen elk zijn land van hem te leen te houden. Ook tot wat tijden dat hij ze te doen zou hebben en hi ze ontbood, was het in oorlog of anders, dat zij hem dan ten dienste zouden komen en voortaan zouden zij hem houden voor hun overste heer. Deze koningen dachten dat het goed was van twee kwade dat minste te kiezen toen zij hoorden dat ze bij die conditie weerom varen zouden en heren blijven, zo waren zij tevreden, en ze deden de koning van Engeland eed en manschap. Na deze zaken en na dat men een omgang van dansen gedanst had zo ging elk slapen. Maar Olivier en sliep die [g2vb] nacht niet veel, en hij had wel gewild een dag ouder wezen dan hij was en hij bedankte God van zijn gratie want hij dacht dat hij verrezen was van zijn kwade avonturen. Aldus verging de nacht. Toen het dag geworden was en tijd om op te staan zo wist de koning wel dat Olivier geen kleren zou mogen hebben gemaakt op tijd en hij zond hem drie of vier van gulden laken. Toen Olivier gereed was zo kwamen alle grote heren voor zijn herberg om hem te halen. Daar kwamen ook mede vijf van de koningen van Ierland en de ander twee bleven om te vergezelschappen Helena, de koningsdochter van Engeland. |

Hoe dat Olyvier trouwede die schone Helena, ende vander feesten ende hoocheyt vander bruloft. Capittel .XLIX. [g2va] Als dese saken bereit waren, so quam Olyvier te hove gheselscapt van alden edelen mannen, alsoe ghy hier voren hebt horen spreken. Ende hi quam tot aen dat portael vander capellen, daer hi den archebisscop vant, die welck al bereit was om hem te trouwen. Si en hadden daer niet lange geweest, daer [g2vb] en begonsten grote menichte van trompetten ende schalmeyen te spelen, ende si quamen ter capellen weert bij hem luyden. Oeck quamen daer veel coningen ende herauten van wapenen, ende daer na die doerwaerders. Ende daer na quam die schone Helena, gecroent ende gecleet met alsulcke clederen als een bruyt [g3ra] van conincliken gheslachte toe behoort. Sij was verselscapt van een grote menichte van vrouwen ende joncfrouwen, die haer volchden. Ende oec mede hadde si aen elcke side eenen coninc, ende si quam met stade totter plaetsen daer Olyvier haer verbeydende was. Ende si en hadden daer niet langhe gheweest, die coninc en quam ter stont. Ende als hi ghecomen was, soe trouwede men hem luyden. Als die dienst ghedaen was ende die tafelen gestelt waren, soe ghingen si sitten over maeltijt, na dat die vrouwen weder gecomen waren vander cameren. Die u vertellen soude willen die gerechten vander maeltijt, die ghiften die daer gegeven waren, also wel vander eenre siden als vander ander, het soude veel te lanck vallen omme uut te spreken. Die jonghe mannen van des conincs hove, die nemmermeer in geschille en waren ende om gheenre hande saken ter werelt en dochten dan om vrolic te wesen, deden roepen een steecspel om des after middaechs te steken, daer die vro[u]wen waren. Oeck mede was daer een tornoye geroepen van .XVI. teghen .XVI., twelcke een schoon dinc was om aen te sien. Olyvier en stack niet, om dat hi niet te seer vermoeyt en soude wesen, ende oec om dat hi te verscher soude wesen om des avonts te dansen. Maer hi was gheseten op een sterck paert, ende hi dede wonder. Hi diende eenen vanden coninghen van Yerlant, die welcke stack om hem eer te doen, ende vier ander met hem. Ende si deden also wel haer dingen dat die twe vanden wiven den prijs hadden, die een van binnen, ende die ander van buten. Ende si waren hem luyden gegeven eer dat sij uutter banen quamen, als voer die twee diet beste gedaen hadden. Ende na dat alle man-[g3rb]nen weder gecomen waren in hare herbergen, ende als die vrouwen vercleet waren met nieuwe clederen, so ginc men ten banckette. Maer oftmen daer wel gedient was, des en vraget niet, want nye en was in Enghelant schoonder feeste gesien na die ghene vanden tornoye dat daer te voren geweest hadde. Ende na dat bancket worden die dansen begonnen. Ende Olyvier leyde Helena ter feesten, twelcke alle die luden gaerne sagen, want alle de wer[el]t seide datmen nye schoonder paer volcx gesien en hadde. Na dat die dansen een langhe wile geduert hadden, soe worde die schone Helena slapen geleyt. Ende daer worden gebrocht wijn ende specien, die welck Olivier niet en verbeide, want hi was op dat pas in sijn camer, ende hij begonste hem te ontcleden. Ende als hi wiste dat die bruyt te bedde was, so stelde hi hem selven te weghe om totter cameren te comen. Ende als hi in die camer was, so jaghede hi alle die wiven uuter cameren sonder een. Ende hi quam totter tafelen dair dat bancket op geset was, ende hi werp die ter aerden op datmen hem niet en soude op doen staen. Doen quam hi aen die dore en[de] die sloet hi, ende daer na ginc hi te bedde met die ghene die hi van langen tiden ghemint hadde, ende die hem oec niet en hate, ende dair om waren si te bet te vreden met malcanderen. Vanden anderen swige ic, maer die historie seyt dat si binnen dier nacht eenen sone wonnen, die welcke daer nae seer veel doechden dede, ende hi verhief seere ons kersten gelove tegen die onghelovige Turcken, in weder wrake der doot ons liefs Heeren Jhesu Cristi, also als die Croniken van Enghelant int langhe bat daer af spreken ende verclaren. |
Hoe dat Olivier trouwde de mooie Helena en van de feesten en hoogheid van de bruiloft. Kapittel 49. [g2va] Toen deze zaken bereid waren zo kwam Olivier ten hove vergezelschapt van alle edele mannen, alzo gij hiervoor hebt horen spreken. Hij kwam tot aan dat portaal van de kapel daar hij de aartsbisschop vond die al gereed was om hem te trouwen. Ze waren daar niet lang geweest, daar [g2vb] begonnen grote menigte van trompetten en schalmeien te spelen en ze kwamen ter kapel waart bij hen. Ook kwamen daar veel koningen en herauten van wapens en daarna de deurwaarders. Daarna kwam de mooie Helena, gekroond en gekleed met al zulke kleren als een bruid [g3ra] van koninklijk geslacht toe behoort. Zij was vergezelschapt van een grote menigte van vrouwen en jonkvrouwen die haar volgden. Ook mede had ze aan elke zijde een koning en ze kwam met stade tot de plaats daar Olivier haar opwachtte. Ze waren daar niet lang geweest, de koning kwam terstond. Toen hij gekomen was zo trouwde men hen. Toen de dienst gedaan was en de tafels gesteld waren zo gingen ze zitten ter maaltijd na dat de vrouwen weer gekomen waren van de kamers. Die u vertellen zou willen van de gerechten van de maaltijd, de giften die daar gegeven waren, alzo wel van de ene zijden als van de andere, het zou veel te lang vallen om uit te spreken. De jonge mannen van het koningshof die nimmermeer in geschil waren en om generhande zaken ter wereld en dachten dan om vrolijk te wezen lieten uitroepen een steekspel om de namiddag te steken, daar de vrouwen waren. Ook mede was daar een toernooi uitgeroepen van zestien tegen zestien wat een mooi een schoon ding was om aan te zien. Olivier stak niet om dat hij niet te zeer vermoeid zou wezen, en ook om dat hij te verser zou wezen om ‘s avonds te dansen. Maar hij was gezeten op een sterk paard en hij deed wonder. Hij diende een van de koningen van Ierland, die stak om hem eer te doen en vier anderen met hem. Ze deden het alzo goed hun dingen dat de twee van de wijven de prijs hadden, de een van binnen en de ander van buiten. En ze waren hen gegeven eer dat zij uit de banen kwamen als voor de twee die het beste gedaan hadden. En na dat alle mannen [g3rb]ne weer gekomen waren in hun herbergen en toen de vrouwen verkleed waren met nieuwe kleren zo ging men ten banket. Maar of men daar goed bediend was, dat vraag je niet want nooit was er in Engeland mooier feest gezien na diegene van het toernooi dat daar tevoren geweest was. Na dat banket werden de dansen begonnen. Olivier leidde Helena ter feesten, wat alle lieden graag zagen, want de hele wereld zei dat men niet mooier paard volk gezien had. Na dat het dansen een lang tijd geduurd had zo werd de mooie Helena te slapen geleid. Daar werden gebracht wijn en specerijen waarvan Olivier niet wachtte want hij was op dat pas in zijn kamer en hij begon hem te ontkleden. Toen hij wist dat de bruid te bed was zo stelde hij zichzelf ter weg om tot de kamer te komen. Toen hij in de kamer was zo joeg hij alle wijven uit de kamer, zonder een. Hij kwam tot de tafel daar dat banket opgezet was en hij wierp het ter aarden opdat men hem niet zou op laten staan. Toen kwam hij aan de deur en die sloot hij. Daarna ging hij te bed met diegene de hij van lange tijden gemind had en die hem ook niet haatte en daarom waren ze te beter tevreden met elkaar. Van het anderen zwijg ik, maar de historie zegt dat ze binnen die nacht een zoon wonnen die daarna zeer veel deugden deed en hij verhief zeer ons christen geloof tegen de ongelovige Turken in weerwraak der dood van onze lieve heer Jezus Christus, alzo als de Kronieken van Engeland in het lang beter daarvan spreken en verklaren. |
Hoe dat Olyvier doechdelic ende vol-[g3va]maect was om alle twisten ende ghescillen in vreden te stellen, ende hoe dat sijn wijf in corter stont grof was van eenen so[n]e, die genaemt was Henric. Capittel .L. Alst ter kennissen vanden coninck quam dat Olyvier die tafel ter aerden gheworpen hadde daer dat bancket op geset was, so begonste hi te lachen, ende hi seide dat hi seere wel gedaen hadde om dat hem nyemant onderwijnden en soude om in die camer te willen comen, ende om dat hi niet gewect en soude worden. Ende si sliepen tot des ander daechs over elf uren, ende dat die coninc op dien tijt gheeten hadde, die welcke voer die dore vander cameren quam. Ende hi begonste hem te roepen, segghende dattet tijt was om op te staen. Olyvier die niet en sliep, quam in sijn hemde, ende hij dede den coninck die dore open, die welke alleen binnen in die camer ginc, ende hi quam totten bedde van sijnre dochter ende vertroeste haer also hi beste mochte, segghende dat hi van langhen tijden wel wiste dat sij noch te jonck was om bi die mannen te slapen. Mer die schone Helena en antwoerde hem niet om geenre hande saken die hi haer seggen mochte. Daer om nam hi orlof van haer, ende hi seide tot haer als dat si seer op hem verbolgen was, om dat si hem geen antwoerde en gaf. Na dat hij van daer gegaen was, so quamen die vrouwen, ende hulpen haer op staen. Ende als si ghereet was, so quam si ter Als die misse gedaen was, so wort die maeltijt begonnen, die welcke seere overvloedich was van allen costeliche-[g3vb]den. Ende die coninc hielt open hof .XV. dagen lanc, na welcke feeste alle die heren oerlof namen aenden coninc. Ende aldus soe bleef die coninc in sinen simpelen staet, behalven dat Olyvier sinen staet hadde als des conincx sone, ende hi onthielt veel edele mannen van des conincx hove. Daer na namen die seven coningen van Yerlant orlof, ende si gingen weder om, hem luyden presenterende tallen tijden bereit te wesen totten diensten vanden coninc ende van Olyvier, wien dat God also veel gracien gegeven hadde dat hem alle menschen seer beminden, ende men seyde dat hem God vanden Hemel gesonden hadt om die salicheit vanden gemeynen oerbare. Die twist[en ende tweedrachten] die onder die edel mannen wa[ren], stelde Olyvier in vreden na zijn vermogen. Die arme ridders worden rijc over mits sine miltheit. Hi was een beschermer van wedewen ende weesen ende allen mistroestigen [ende raetloosen gaf hi] troest ende raet na sijnre macht. Ende [metten corsten geseyt]: alle die doechden die mogelic waren te wesen in enen sterfliken lichaem, die waren bloyende in desen alder edelsten ridder, in alsulcker wijs dat hem elck seer beminde, ende gebenediden die ure van zijnre toecoemste, ende hielden den coninc vore seer wijs ende voersichtich, om dat hij in so corter tijt hadde leeren kennen sijne seden, ende om dat hi alsoe wel verbeyt ende toegesien hadde sijn dochter uut te huweliken also volmaectelijck ende soe doechdelijc, sonder op enige ghiericheit of rijcdom te peysen Aldus leefde die coninc in groter salicheit ende ruste van binnen sijnen huyse, ende in groten love van buyten, ende hi was alsoe seere ontsien ende ghevreest dat hem nyemant onvrede en dorste doen, mer hij was meester ende heere van allen sinen gebueren. Die schone Helena, die grof was met kijnde, en [g4ra] was niet van minre waerdicheit, nae haer te spreken van eenre vrouwen, dan haer man was, want alle doechden, medeliden, soeticheit ende oec ander virtuten die in eenre vrouwen moghen ende behoren te wesen, waren in haer. Ende het geboerde na dat si haren tijt voldraghen hadt, dat sij in arbeyde lach ende barde enen schone sone, die welcke bi sinen kerstelikennam genaemt worde Henric. Doen dat kint gheboren was, doen was die coninc seer blide, ende het gaf so veel vroechden, ende allen den ghenen vande conincrijcke, datte[t] wonder was. Maer dat selve kint wiste ende kende wel dattet noch behorede te wesen dat kint meer ghemint ende costeliker gehouden dan si hem deden, want het was die vroemste ridder die nye geboren en was. Nochtans en was hi geen coninc van Engelant, want hi sterf jonc, twelck groot jammer was. Aldus leedt den tijt een langhe wijle, ende die schone Helena wort weder om grof van kinde. Ende als die tijt volbracht was, wort si verlost van een jonge dochter, die welcke seer hoochlic ende rijckelic ter kercken gedraghen was ende kersten ghedaen, ende men gaf haer den naem Clarissa. Die schone Helena ende Olyvier waren also versot op haer kinderen dattet wonder was, ende het en geeft mij geen wonder, want si hadden des wel reden. Die moeder hadde die kinderkens altijt in haer armen, ende si en mochte dat gesichte van haer niet derven. Het was oic die tijt cortinghe van Olyvier, want dat co[n]incrijcke van Engelant was doen in payse ende vreden, ende hi en wiste hem in gheenrehande saken te veronledygen ende den tijt over te brengen dan met jaghen, vliegen ende goede chyere te maken. |
Hoe dat Olivier deugdelijk en volmaakt [g3va] was om alle twisten en geschillen in vrede te stelle, en hoe dat zijn wijf in korte tijd zwanger was van een zoon die genaamd was Hendrik. Kapittel 50. Toen het er kennis van de koning kwam dat Olivier de tafel ter aarde geworpen had daar dat banket op gezet was zo begon hij te lachen en hij zei dat hij zeer goed gedaan had om dat hem niemand onderwinden zou om in de kamer te willen komen en om dat hij niet gewekt zou worden. En ze sliepen tot de volgende dag over elf uur en dat de koning op die tijd gegeten had die voor de deur van de kamer kwam. Hij begon ze te roepen en zei dat het tijd was om op te staan. Olivier die niet n sliep kwam in zijn hemd en hij deed de koning de deur open, die alleen binnen in de kamer ging en hij kwam tot het bed van zijn dochter en vertrooste haar alzo hij beste mocht en zei dat hij van lange tijden wel wiste dat zij noch te jong was om bij de mannen te slapen. Maar de mooie Helena antwoorde hem niet om generhande zaken de hij haar zeggen mocht. Daarom nam hij verlof van haar en hij zei tot haar als dat ze zeer op hem verbolgen was, om dat ze hem geen antwoord gaf. Na dat hij van daar gegaan was zo kwamen de vrouwen en hielpen haar op staan. Toen ze gereed zo kwam ze ter mis. Maar dat was niet zonder bezien te worden van veel lieden, de allemaal eendrachtig vonnis gaven dat ze niet mank ging. (Middeleeuwse humor: de bruid had de huwelijksnacht doorstaan zonder tijdelijk of blijvend lichamelijk letsel.) Toen de mis gedaan was zo werd de maaltijd begonnen die zeer overvloedig was van allen kostbaarheden. [g3vb] De koning hield open hof vijftien dagen lang. Na welk feest de heren verlof namen aan den koning. Aldus zo bleef de koning in zijn eenvoudige staat, behalve dat Olivier zijn staat had als de koningsschoonzoon en hij onthield veel edele mannen van het koningshof. Daarna namen de zeven koningen van Ierland verlof en ze gingen weerom, zich presenteerden ten allen tijden bereid te wezen tot de diensten van de koning en van Olivier, wie dat God alzo veel gratie gegeven had dat hem alle mensen zeer beminden en men zei dat hem God van de Hemel gezonden had om de zaligheid van het algemene oorbaar. De twisten en tweedrachten die onder de edele mannen waren stelde Olivier in vrede naar zijn vermogen. De arme ridders werden rijk overmits zijn mildheid. Hij was een beschermer van weduwen en wezen en allen mistroostige en radeloze gaf hij troost en raad naar zijn macht. In het kort gezegd: alle deugden de mogelijk waren te wezen in een sterflijk lichaam die bloeiden in deze aller edelste ridder, in al zulke wijze dat hem elk zeer beminde en zegenden het uur van zijn komst en hielden de koning voor zeer wijs en voorzichtig om dat hij in zo korte tijd had leren kennen zijn zeden en omdat hij alzo wel gewacht en toegezien had zijn dochter uit te huwelijken alzo volmaakt en zo deugdelijk zonder op enige gierigheid of rijkdom te peinzen Aldus leefde de koning in grote zaligheid en rust van binnen zijn huis en in grote lof van buiten en hij was alzo zeer ontzien en gevreesd dat hem niemand onvrede durfde te doen, maar hij was meester en heer van allen zijn geburen. Die mooie Helena, de zwanger was van kind [g4ra] was niet van minder waardigheid, na haar te spreken van een vrouwe, dan haar man was, want alle deugden, medelijden, zotheid en ook andere krachten die in een vrouwen mogen en behoren te wezen, waren in haar. Het gebeurde na dat ze haar tijd voldragen had dat zij in varen lag en baarde een mooie zoon, de bij zijn christelijke doopnaam genaamd werd Hendrik. Toen dat kind geboren was toen was de koning zeer blijde en het gaf zo veel vreugde en al diegenen van het koninkrijk dat het wonder was. Maar dat kind wist en kende wel dat het noch behoorde te wezen dat kind dat meer bemind en kostbaarder gehouden dan ze hem deden, want het was de dapperste ridder die ooit geboren en was. Nochtans was hij geen koning van Engeland want hij stierf jong wat grote droefheid was. Aldus verging de tijd een lang tijd n de mooie Helena werd weerom zwanger van kind. Toen de tijd volbracht was werd ze verlost van een jonge dochter die zeer heuglijk en rijk ter kerke gedragen en christen gedoopt en men gaf haar de naam Clarissa. Die mooie Helena en Olivier waren alzo verzot op hun kinderen dat het wonder was en het geeft mij geen wonder, want ze hadden dus wel reden. De moeder had de kindertjes altijd in haar armen en ze mocht dat gezicht van ze niet derven. Het was ook een tijdskorting van Olivier, want dat koninkrijk van Engeland was doen in rust en vrede en hij wiste hem in generhande zaken te verdrijven en de tijd door te brengen dan met jagen, vliegen met vogels en goede sier te maken. |
[g4rb] Hoe dat Oly[v]ier ginc jaghen, ende vanden visioen van sinen wive, welck visioen si haren man te kennen gaf. Capittel .LI. Also als ghi gehoort hebt, so brochte Olyvier den tijt blidelic over, ende hi en sorgede niet om geenre hande saken. Het geboerde op een tijt dat hem sijn jaghers lieten weten datter in dat forest, twelck vijf milen van daer was, een dat meeste everswijn was dat si nyet meerder en hadden gesien. Olyvier, die dat jaghen seer beminde, was hier af seer blide, ende hi seide dat hi daer gaern gaen soude, waer om dat hi op een achtermiddach uuter stat reisde, ende hi ginc des tsavonts slapen in een dorp dat biden forest gelegen was, daer dat everswijn was. Op dien selver nacht droemde sinen wive een wonderliken droem, want haer dochte dat si met haren here inder jachten was, ende dat si eenen tygre sach, groote ende wonderlic, die welcke met sinen tanden ende clauwen Olyvier verslinde ende te nyete dede, also dat si dat gesichte van hem verloes, ende si en wiste niet waer dat haer man ende die beeste gebleven waren. Van desen visioen ende droem al bevende worde die schone Helena ontwake, ende daer na en mocht si niet slapen. Des ander dages vroech so ontboet si Olyvier dat visioen van haren droem, ende si bat hem dat hi dien [dach] niet jagen en soude. Ende waer dat hi anders dede, dat herte tuychde haer dat hem enich quaet toecomende was. Als Olyvier hoorde dat visioen van zijn wive, so loech hi daer mede, want hem dochte dat dromen niet dan fantasien en sijn. Daer om ontboet hi sinen wive dat si goede chiere maken soude, ende dat hi haer venizoen brengen soude. Doen sat hi te parde, ende hi quam in [g4va] dat bosch, ende die honden worden ontcoppelt, ende si begonsten te jagen. Olivier stelde hem int bosch achtervolgende die honden, waer af dat hi dwaesheit dede, want hadde hi geloeft den raet van sinen wive, het en waer hem niet geboert tgene dat hem geboerde, als ghi sult moghen horen. Want also als hi die honden vervolgende was, also hi beste mochte, soe quam dat everswijn, dat welc opten voet den wech voer hem gedwerst hadde. Olyvier, die wel op geseten was, stack dat paert met sporen, ende hij beghonste naer te rennen ende te lopen. Ende hi dede also vele dat hi in corten tiden verloren hadde dat gesichte van allen sinen volcke, ende hi bleef alleen. Mer eylaes, hadde hij geweten zijn quade aventuere, hi soude meer dan eens op sijn saken gepeinst hebben, eer dat [g4vb] hi hem selven inden forest ghesteken soude hebben. Mer hi die van geenen saken wachtende en was, ghinc altijt voert sonder enighe voetpaden of weghen te houden, alsoe als hem sijn quade aventuere leyde ende beweghede. O, coninc van Enghelant, [seker], du en sulste in langhe wilen dijnen schonen sone [ende dienaer] niet wedersien, noch du, alder schoonste Helena, en sulste in langen tijden geen bliscap hebben van dinen heere, mer niet dan alle droefheit! |
[g4rb] Hoe dat Olivier ging jagen en van het visioen van zijn wijf welk visioen ze haar man te kennen gaf. Kapittel 51. Alzo als gij gehoord hebt zo bracht Olivier de tijd blijde door en hij bezorgde niet om generhande zaken. Het gebeurde op een tijd dat hem zijn jagers lieten weten dat er in dat bos, wat vijf mijlen vandaar was, een van het grootse everzwijn was dat ze niet meer hadden gezien. Olivier, die dat jagen zeer beminde was hiervan zeer blijde en hij zei dat hij daar graag gaan zou, waarom dat hij op een namiddag uit de stad reisde en hij ging ‘s ‘avonds slapen in een dorp dat bij het bos gelegen was daar dat everzwijn was. Op diezelfde nacht droomde zijn wijf een wonderlijke droom want ze dacht dat ze met haar heer in de jacht was en dat ze een tijger zag, groot en wonderlijk die met zijn tanden en klauwen Olivier verslond en te niet deed, alzo dat ze dat gezicht van hem verloor en ze wist niet waar dat haar man en het beest gebleven waren. Van deze visioen en droom al bevend werd de mooie Helena wakker en daarna mocht ze niet slapen. De volgende dag vroeg zo ontbood ze Olivier dat visioen van haar droom en ze bad hem dat hij die dag niet jagen zou. Tenzij dat hij anders deed, het hart getuigde haar dat hem enig kwaad toekomend was. Toen Olivier hoorde dat visioen van zijn wijf zo lachte hij daarmee want hij dacht dat dromen niets dan fantasieën waren. Daarom ontbood hij zijn wijf dat ze goede sier maken zou en dat hij haar wildbraad brengen zou. Toen zat hij te paard en hij kwam in [g4va] dat bos en de honden worden ontkoppeld en ze begonnen te jagen. Olivier stelde hem in het bos en achtervolgde de honden waarvan dat hij dwaasheid deed, want had hij geloofd de raad van zijn wijf, het was hem niet gebeurd hetgeen dat hem gebeurde zoals gij zal mogen horen. Want alzo als hij de honden vervolgde alzo goed hij kom zo kwam dat everzwijn, dat dwars voor hem op de weg kwam. Olivier die goed opgezeten was stak dat paard met sporen en hij begon het na te rennen en te lopen. Hij deed alzo veel dat hij in korten tijden verloren had dat gezicht van al zijn volk en hij bleef alleen. Maar helaas, had hij geweten zijn kwade avonturen, hij zou meer dan eens op zijn zaken gepeinsd hebben, eer dat [g4vb] hij zichzelf in het bos gestoken zou hebben. Mar hij die geen zaken verwachtte ging altijd voert zonder enig voetpaden of wegen te houden, alzo als hem zijn kwade avontuur leidde en bewoog. O, koning van Engeland, zeker u zal in lange tijden uw schoonzoon en dienaar niet weerzien, noch u, allermooiste Helena en zal in lange tijden geen blijdschap hebben van uw heer, maar niets niet dan alle droefheid! |

Hoe dat die sone vanden coninc van Yerlant, wiens vader dat Olyvier verslegen hadt inden tornoye, Olyvier alleen vant van sinen volcke, ende hoe dat hi hem ghevanghen nam, ende vanden rouwe diemen dair af bedreef binnen Lonnen int conincx hof. Capittel .LIJ. [g4va] Olyvier was seere verde van sijnen volcke, eer dat hi ghewaer worde dat hem nyemant en volchde. Ende als hi hem selven alleen vant, so blies hi sinen horen, maer [n]yemant en antwoerde hem, waer bi dat hi hem selven stelde te gaen tot dat hi eenen wech vant – dat die wech van ongelucke ende tribulacien wa[s], want hoe hi meer voerweert [g4vb] ginc, hoe dat hi meer aersselde. Als hij aldus sinen doregaenden wech reysde, soe quam dat everswijn dat seer verre van hem ende uut sijnre kennissen was gelopen, i[n] een geselscap van volcke die dore dat foreste reysden, die welcke te Lonnen wilden wesen. Ende van dien was hooft een vanden coningen van Yerlant, wiens vader dat Olyvier verslegen hadt inden tor-[g5ra]noye Als die selve coninc dat everswijn sach, soe was hi seer blide, ende want si een deel honden hadden, soe vervolchden sijt, ende si liepen alsoe langhe doer dit bosch dat Olyvier hem luyden te ghemoete quam, die welcke alleen was. Doen was hi seere blide als hi hem luyden sach, ende hi pijnde hem te grueten, ende hij groete den coninc. Mer die coninc en antwoerde hem niet, ende hi riep tot sinen volcke: “Siet nu hier den mordenaer die minen vader doot gesleghen heeft, ende bi wien dat ic meer scanden ontfanghen ende ghehadt hebbe dan nye minen geslachte gheboerde! Daer om bidde ic u dat ghi hem vanget levende, want ick en mach mi nemmer meer bat wreken van hem dan op dese ure.” Als Olyvier [dese woorden] hoorde, soe nam hi sijn swaert in sijn hant ende hi verwerde hem vromelic. Mer ten lesten, al wilde oft en wilde hi niet, soe wort hi ghevanghen [ende gebonden]. Ende die coninck dede hem op sijn hoeft setten eenen caproen verkeert om dat hij niet verkent en soude worden. In deser manieren dede hi hem brenghen tot aen een haven vander zee, daer hi in een scip was ghedaen ende ghevoert wort in Yerlant op een slot dat den coninc toebehoorde, int welcke Olyvier geleyt was in een kercker vol oncuysheden ende wormen om daer in sijn leven te versliten of verbeiden die wedercoemste vanden coninc, die welcke dan justicie soude over hem doen alsulcke alst hem beliefde. Ende om dat men sijn verraet niet en soude vernemen, soe en keerde die coninc niet weder om, mer hi quam te Lonnen binnen biden coninc, sinen here, den welcken hi seere mistroest vant om dat hi geen nyeumaer gehoort en hadde van Olyvier, diemen tot allen siden socht. Och, hoe menich jammerlike ende [g5rb] ontellike beclachten, hoe menich vuyst- ende voetslaghen waren daer bedreven, ende hoe menich haer was daer getrocken, alsmen die waerheyt wiste als datmen hem tot geenre steden vinden en mochte! Seker, nye en was meer rouwe in enighen conincrike bedreven! Die bedructe coninc seide: “O, alder edelste conincricke, du hebste verloren dye principale bloeme van dijnre cronen ende dat meeste deel van dijnre wapenen. Elaes, mijn alder liefste sone, ghi waert die gene die arbeide als ic mi selven rustede, die ghene waer bi dat ic ontsien was, ende die ghene bi wien dat ic in sekerheden ende vroechden leefde.” Dese beclachten en waren niet te ghelikenen biden clachten ende screyingen die sijn dochter dede. Sij en mocht eten noch drincken, maer si lach op een bedde oft sij doot geweest hadde, in alsulcker wijs dat alle die ghene die haer aen saghen grote medeliden met hair hadden. Ende als si tot haer selven gecomen was, soe sprack si: “Mijn gebenedide Scepper, waer om hebdy mi ye gegeven den ghenen die mij tot sinen wech reysen in soe groten verdrieten laet leven op deser aerden? Seker, oft Dinen [ghebenedijden] wille ware, ic ware gaerne in sijn gheselscap!” Daer nae beclaechde sij haer aen onser vrouwen ende seide: “O, alder liefste Maria, wat mach ic u misdaen hebben dat ghi mi verscheyden ende benomen hebt dat aensien van minen [alder] scoonsten here ende man, dien mi also seer beminde?” Ick sal u laten te spreken vanden coninc van Engelant ende sijnder dochter ende van alden conincrijcke, ende ick sal u segghen vanden [g5va] conincrijcke van Castillen ende van Artus, coninc van Algarbe ende regent van Castillen. |
Hoe dat de zoon van de koning van Ierland, wiens vader dat Olivier versloegen had in het toernooi, Olivier alleen vond van zijn volk en hoe dat hij hem gevangen nam en van de rouw die men daarvan bedreef binnen Londen in het koningshof. Kapittel 52. [g4va] Olivier was zeer ver van zijn volk eer dat hij gewaard werd dat hem niemand volgde. Toen hij zichzelf alleen vond zo blies hij zijn horen, maar niemand antwoorde hem, waarbij dat hij zichzelf stelde te gaan tot dat hij een weg vond – dat de weg van ongeluk en tribulatie was, want hoe hij meer voorwaarts gig [g4vb] hoe dat hij meer twijfelde. Toen hij aldus zijn doorgaande weg reisde zo kwam dat everzwijn dat zeer ver van hem en uit zijn kennissen was gelopen in] een gezelschap van volk die door dat bos reisden die te Londen wilden wezen. En van die was hoofd een van de koningen van Ierland, wiens vader dat Olivier verslagen had in het toernooi. [g5ra] Toen die koning dat everzwijn zag zo was hij zeer blijde omdat ze een deel honden hadden zo vervolgden zij het en ze liepen alzo lang door dit bos dat Olivier ze tegemoetkwam die alleen was. Toen was hij zeer blijde als hij hen zag en hij pijnde ze te groeten en hij groette de koning. Maar de koning antwoorde hem niet en hij riep tot zijn volk: “Ziet nu hier de moordenaar die mijn vader dood geslagen heeft en bij wie dat ik meer schande ontvangen gehad heb dan nooit mijn geslachte gebeurde! Daarom bid ik u dat gij hem vangt levend, want ik n mag mij nimmer meer beter wreken van hem dan op dit uur.” Toen Olivier deze woorden hoorde zo nam hij zijn zwaard in zijn hand en hij verweerde zich dapper. Maar tenslotte, al wilde of wilde hij niet, zo werd hij gevangen en gebonden. De koning liet hem op zijn hoofd zetten een kaproen verkeerd om zodat hij niet herkend zou worden. In deze manieren liet hij hem brengen tot aan een haven van de zee daar hij in een schip was gedaan en gevoerd werd in Ierland op een slot dat de koning toebehoorde waarin Olivier geleid was in een kerker vol viezigheid en wormen om daarin zijn leven te verslijten of af te wachten de terugkeer van de koning die dan justitie zou over hem doen al zulke als het hem beliefde. Omdat men zijn verraad niet zou vernemen zo keerde de koning niet weerom, maar hij kwam te Londen binnen bij de koning, zijn heer, die hij zeer mistroostig vond om dat hij geen nieuws gehoord had van Olivier, die men tot allen zijden zocht. Och, hoe menige droevige en [g5rb] ontelbare klachten, hoe menige vuist- en voetslagen waren daar bedreven en hoe menig haar was daar getrokken toen men de waarheid wist als dat men hem tot geen plaatsen vinden mocht! Zeker, nooit was er meer rouw in enige koninkrijk bedreven! De bedroefde koning zei: “O, aller edelste koninkrijk, u hebt verloren de belangrijkste bloem van uw kroon en dat grootste deel van uw wapens. Helaas, mijn allerliefste schoonzoon, gij was diegene die werkte als ik mij zelf rustte, diegene waarbij dat ik ontzien was en diegene bij wie dat ik in zekerheden en vreugde leefde.” Deze klachten waren niet ter vergelijke bij de klachten en schreien die zijn dochter deed. Zij mocht eten noch drinken, maar ze lag op een bed of zij dood geweest was, in al zulke wijze dat alle diegene de haar aanzagen groot medelijden met haar hadden. Toen ze tot zichzelf gekomen was zo sprak ze: “Mijn gezegende Schepper, waarom heb je mij ooit gegeven diegenen de mij tot zijn wegreizen in zo’n groot verdriet laat leven op deze aarde? Zeker, als het Uw gezegende wil was, ik was graag in zijn gezelschap!” Daarna beklaagde zij haar aan onze vrouwe en zei: “O, allerliefste Maria, wat mag ik u misdaan hebben dat gij mij verscheiden en benomen hebt dat aanzien van mijn allermooiste heer en man, dien mij alzo zeer beminde?” Ik zal u laten te spreken van de koning van Engeland en zijn dochter en van het hele koninkrijk en ik zal u zeggen van het [g5va] koninkrijk van Castilië en van Artus, koning van Algarve en regent van Castilië. |
Hoe dat Artus, coninck van Algarbe ende regent van Castillen, een opset hadde om Olyvier, sinen geselle, te vinden. Capittel .LIIJ. Ghi hebt hier voertijts wel gehoret hoe dat Olyvier uut Castillen scheide ende vanden groten rouwe die sijn vader bedreef om sijn vertrecken, welcken rouwe hem nye en verginck totter doot toe, want in corten tiden dede si hem sijn leven einden, ende hi en leefde niet lange nae dat sijn sone wech getrocken was. Daer om wort Artus, [coninc] van Algarbe, Olyviers geselle, na die doot vanden coninc ende biden consente vanden edelen vanden lande ghecoren om te wesen regent van Castillen ter tijt dat Olyvier weder quame. Ende om dat die saken van Castillen groter sijn dan die van Algarbe, twelck niet dan een cleyn lant is, so was Artus veel meer in Castillen dan in het lant van Algarben, ende hi en vergat nemmermeer te visiteren die fyole van sinen lieven geselle. Ende als hise op een tijt besach, so mercte hi dat die fyole alsulc was als inden brief gescreven stont, dat is te weten dattet water datter in was, alsoe vuyl ende swart was al ynt. Ende als Artus dit sach, so begonste hi te screyen, ende hi seide: “O, alder vroemste ende ghetrouste gheselle, ic sie wel dat ghi enich grote beletsel oft ongeval [oft cranckheden] van lichaem hebt, waer af dat ic seere rouwich ben. Ende om datmen eenen vrient eerst bekent inder node, soe belove ic Gode op mijn trouwe die ic Hem sculdich ben, ende op die crone die ic draghe, dat ghelijckerwijs als hi alleen wech reysde uut desen conincrijck, dat ick alsoe daer uut scheyden sal, noch [g5vb] nemmermeer, alsoe langhe als ic leve, en sal rusten totter tijt toe dat ic weten sal of hi levende is of doot!” Daer na so veechde hi sijn oghen ende ginc uuter cameren ende quam in die sale, ende hi dede beveel brief maken om te vergaderen die [drye] staten ende allen die princen vanden lande. Ende als si alle vergadert waren, soe begonste hij hem luyden te onder wisen ende te segghen dat si behoorden te bekennen dattet hem niet moghelijc en waer wel te moghen regieren die twe conincrijcken die hi in sijnre lasten hadde. Daer om wasset sinen wille enighe princen in sijn stede te stellen om te wesen regent van Castillen, want hi wilde weder om keeren in Algarben, om dat hijt meer beminde, want het was sijne bi erfachticheden, ende oec om dattet die plaetse was [van] sijnre gheboerten. Aldus wilde hi weten van hem luyden oft haer beliefte was dat hi sinen staet resigneerde den genen die daer toe bequaemste ende nuttelic toe was, alsoe hem dochte, of dat si eenen kiesen souden na haren goet duncken. Sij antwoerden: “Hoge ende moghende coninck van Algarbe, wij en hebben u niet gehouden als regent mer als coninck totter weder coemste van Olyvier, als ghi wel moecht weten, want wi en vonden u nye onwillich. Ende hier en isser geen van ons luyden, hi en soude u gaerne vrientscap ende dienst bewisen gelijc onsen natuerliken here ende prince. Uwen wille is nu van hier te reisen, welc ons leet is. Mer na dattet also is ende om dat wi u niet houden en mogen, so kiest eenen man van ons luden die u belieft, ende geeft hem u stede, want wi selen u kyesinge houden. Nochtans en selen wi nemmermeer man soe veel beminnen als wi u bemint hebben.” [g6ra] Artus bedancte hem luden seer, ende hi coes eenen prince, die welcke een rechtvaerdich man was ende vol van wijsheden om regent te wesen. Daer nae nam hy oerlof va[n] hem luyden met groten rouwe. Ende binnen eenen daghe oft twee daer nae soe reysde hi wech met eenen deel volcx, ende hi dede soe veel dat hij in Algarben quam. Als hi daer ghecomen was, beval hi sinen conincstabel allen die saken van sinen lande, ende daer beval hi sinen volcke dat si hem onderdanich souden wesen. Ende hi seyde dat hi gaen wilde in een plaetse alleen die niet verre van daer en was, ende dat hi bider hulpen Gods niet lange wech bliven en soude. Dit gedaen sijnde reysde hi op eenen [schoon] morgenstont wech sonder enich gheselscap [te hebben] dan alleen van God, den welcken ick bidde dat Hi sij[n] hulpe sij, want hi hadt des [wel] noot als ghi horen sult. |
Hoe dat Artus, koning van Algarve en regent van Castilië, een opzet had om Olivier, zijn gezel, te vinden. Kapittel 53. Gij hebt hier voortijds wel gehoord hoe dat Olivier uit Castilië scheidde en van de grote rouw die zijn vader bedreef om zijn vertrekken, welke rouw hem niet verging tot de dood toe, want in korten tijden deed ze hem zijn leven eindigen en hij en leefde niet lang na dat zijn zoon weg getrokken was. Daarom werd Artus, koning van Algarve, Oliviers gezel na de dood van de koning en bij consent van de edelen van het land gekozen om te wezen regent van Castilië ter tijd toe dat Olivier weer kwam. En omdat de zaken van Castilië groter zijn dan de van Algarve, wat niet dan een klein land is, zo was Artus veel meer in Castilië dan in het land van Algarve en hij en vergat nimmermeer te visiteren de fles van zijn lieve gezel. En toen hij het op een tijd bezag zo merkte hij dat de fles al zulke was als in de brief geschreven stond, dat is te weten dat het water dat erin was, alzo vuil en zwart was als inkt. Toen Artus dit zag zo begon hij te schreien en hij zei: “O, aller dapperste en trouwste gezel, ik zie wel dat gij enig grote beletsel of ongeval of zwakte van lichaam hebt, waarvan dat ik zeer rouwig ben. Omdat men een vriend eerst bekent in de nood zo beloof ik God op mijn trouw de ik Hem schuldig ben en op de kroon die ik draag, dat gelijkerwijs als hij alleen weg reisde uit dit koninkrijk dat ik alzo daar uit scheiden zal, noch [g5vb] nimmermeer alzo lang als ik leef en zal rusten tot de tijd toe dat ik weten zal of hij levend is of dood!” Daarna zo veegde hij zijn ogen en ging uit de kamer en kwam in de zaal en hij liet een bevel brief maken om te verzamelen de drie staten en alle prinsen van het land. Toen ze alle verzameld waren zo begon hij hen te onderwijzen en te zeggen dat ze behoorden te bekennen dat het hem niet mogelijk was goed te mogen regeren de twee koninkrijken de hij in zijn last had. Daarom was het zijn wil enige prinsen in zijn plaats te stellen om te wezen regent van Castilië, want hij wilde weerom keren in Algarve omdat hij het meer beminde, want het was bij zijn erf goed en ook omdat het de plaats was van zijn geboorte. Aldus wilde hij weten van hen of het hun believen was dat hij zijn staat resigneerde diegenen de daartoe bekwaamste en nuttigste toe was, alzo hij dacht, of dat ze een kiezen zouden naar hen goed dunken. Zij antwoorden: “Hoge en vermogende koning van Algarve, wij hebben u niet gehouden als regent maar als koning tot de terugkomst van Olivier, als gij wel mag te weten, want wij vonden u niet onwillig. Hier is er geen van ons, hij zou u graag vriendschap en dienst bewijzen gelijk onze natuurlijke heer en prins. Uw wil is nu van hier te reizen, wat ons leed is. Maar na dat het alzo is en om dat wij u niet houden mogen, zo kies een man van onze lieden die u belieft en geef hem uw plaats, want wij zullen uw keus houden. Nochtans zullen wij nimmermeer een man zo veel beminnen als wij u bemind hebben.” [g6ra] Artus bedankte ze zeer en hij koos een prins die een rechtvaardig man was en vol van wijsheden om regent te wezen. Daarna nam hij verlof van hen met grote rouw. En binnen een dag of twee daarna zo reisde hij weg met een deel volk en hij deed zo veel dat hij in Algarve kwam. Toen hij daar gekomen was beval hij zijn legerbevelhebber alle zaken van zijn land en daar beval hij zijn volk dat ze hem onderdanig zouden wezen. Hij zei dat hij gaan wilde in een plaats alleen die niet ver vandaar was en dat hij bij de hulp van God niet lang wegblijven zou. Toen dit gedaan was reisde hij op een mooie morgenstond weg zonder enig gezelschap te hebben dan alleen van God die ik bid dat hij zijn hulp is, want hij had het dus wel nodig zoals gij horen zal. |
Hoe dat Artus uut den lande track ende hem te weghe stelde om sinen geselle Olyvier te vinden, ende van sinen aventuren die hi hadde. Also als ghi hoort, so reysde den vromen ende edelen coninck uut sinen lande, ende hi ginc om te soeken sinen getrouwen geselle, recht als die gene die nemmermeer rusten en wilde voer hi daer tijdinge af had. Dat eerste conincrijc daer hi [a]en lande, was dat rijck van Portigale, in welcke hij geen bequaem nieumare en vant. Daer na so track hi doer Spaengien, ende hi quam in Vrancrijc. Ende aldus doelde hi soe langhe vanden eenen lande int ander dat hij ten lesten binnen Calys quam, daer hi luden vant dye in Engelant wesen wilden, ende aldus so ginc hi mede te scepe om daer te varen. Ghy moecht wel dencken dat hi lange was doer [g6rb] soekende die landen die ghi boven ghehoort hebt. Ende den tijt aldus verlidende soe lach Olyvier altijt in die ghevangenisse te water ende te brode, ende hij ontfinck dicwille veel grote slaghen, ende hi en waende nemmermeer uut gecomen te hebben, ende hi en begeerde anders niet dan die doot. Als Artus opter zee gheslegen was om in Engelant te reysen, so quam daer een groote onweder op die zee, ende den wijnt rees hem luden contrarie, also dat haer scip aen quam in een contreye welcke die scippers metten eersten niet en kenden. Maer als sise lange besien hadden, soe sagen si wel dattet een vanden conin[c]rijcken van Yerlant was, dat ghene dat verste van Enghelant was. Doen Artus dit horede, so bat hi dat men hem opt lant setten soude, want hem dochte dat hi also lichtelic tijdinghe vernemen soude van tghene dat hi sochte als in een ander lant, alsoe hi oec bider hulpen ons Heren dede, gelijc ghi noch horen sult. Als Artus op dat lant geclommen was, so bat hi Gode dat Hi hem bi Sijnre gracien den wech wilde wisen. Hi was in dit lant wel den tijt van twee maenden, ende als hi enighe dinc hebben wilde, so moeste hi dat eyschen met teykenen, want anders en soude hi niet verstaen hebben geweest. Hi en hadde paert noch muyle daer hi op rijden mochte, mer hi moeste doer dat landt te voete gaen. Ende hi ginc so verre dat hij op een tijt verdoelde in een grote ende dicke forest of bosch, in welcken bosch vele wilde beesten wandelinge ende woninge hadden. Nochtan hadmen hem veel teykenen gedaen dat hi dair niet in en soude gaen, mer hi en verstonts niet. Aldus ginc hy alle dien dach lanc doer dat forest sonder enich quade aventuer te vinden, mer den nacht bevinc [g6va] hem, waer bi dattet hem van node was te slapen [ende te] rusten. Ende des ander daechs stelde hi hem selven te wege seer qualijc geinbijt. Ende hi en hadde niet verde gegaen, hem en ontmoete een grote [ende] vreeselike leeuwe die seere belast van honger was, want [h]i en hadt in langen tijt gheenen roof gevonden. Als Artus den leeuwe tot hem sach comen, soe maecte hi gereetscap om hem selven te verweren, want hi was bedectelic gewapent, ende hi had [oock] een goet swaert. Hi dede sinen mantel af ende wanten omtrent sijn armen om hem te beschudden. Daer na so track hi sijn swaert uutter scheeden, ende hij beval hem selven Gode, dat cruce cussende. Doen ginc hi tegen den leeuwe, die hem niet seer en ontsach, want alst ten aengaen quam, soe gaf hi hem so groten slach met sinen poot dat si sinen tabbaert scoerde ende meer dan hondert maelgien uut sinen panchiere, also [g6vb] dat hi ter aerden moeste vallen. Mer hi, als een vroem ridder, rechte hem selven weder op sijn voeten, ende hi began den leeuwe te bevechten, daer bi dat den strijt seer snel ende scarp was. Ende als hem die leeu weder omme wilde slaen met sinen poot, soe gheraecten Artus alsoe wel dat hi hem den poot af sloech dat hi vloech ter aerden. Als die leeu hem selven gevoelde gequetst te wesen, so gaf hi een soe vreeselike gecrijsche dat al dat forest daer af droende. Doen verhaelde Artus sinen slach, ende hi geraecte hem soe heerliken dat hi hem met eenen slaghe dat hooft af sloech. Ende die leeu bleef verslagen ende doot. |
Hoe dat Artus uit het land trok en hem ter wege stelde om zijn gezel Olivier te vinden en van zijn avonturen die hij had. Alzo als gij hoort, zo reisde de dappere en edele koning uit zijn land en hij ging om te zoeken zijn getrouwen gezel, recht als diegene die nimmermeer rusten wilde voor hij daar tijding vanaf had. Dat eerste koninkrijk daar hij aan landde was dat rijk van Portugal waarin hij geen geschikt nieuws vond. Daarna zo trok hij door Spanje en hij kwam in Frankrijk. Aldus doolde hij zo lang van het ene land in het andere dat hij tenslotte binnen Calais kwam daar hij lieden vond die in Engeland wezen wilden en aldus zo ging hij mede te scheep om daar te varen. Gij mag wel denken dat hij lang was aan het [g6rb] doorzoeken de landen de gij boven gehoord hebt. De tijd ging aldus voorbij en zo lag Olivier altijd in de gevangenis te water en te brood en hij ontving vaak veel grote slagen en hij en waande er nimmermeer uitgekomen te hebben en hij en begeerde niets anders dan de dood. Toen Artus op de zee geslagen was om in Engeland te reizen zo kwam daar een groot onweer op de zee en de wind rees ze contrarie, alzo dat hun schip aankwam in een contreien die de schipper in het begin niet kenden. Maar toen ze lang bezien hadden zo zagen ze wel dat het een van de koninkrijken van Ierland was, datgene dat het verste van Engeland was. Toen Artus dit horde zo bad hij dat men hem op het land zetten zou, want hij dacht dat hij alzo licht tijding vernemen zou van hetgeen dat hij zocht als in een ander land, alzo hij ook met de hulp van onze Heer deed, gelijk gij noch horen zal. Toen Artus op dat land geklommen was zo bad hij God dat hij hem bij zijn gratie de weg wilde wijzen. Hij was in dit land wel de tijd van twee maanden en als hij enige ding hebben wilde zo moest hij dat eisen met tekens, want anders zou hij niet verstaan zijn geweest. Hij had paard noch muilezel daar hij op rijden mocht, maar hij moest door dat land te voet gaan. Hij ging zo ver dat hij op een tijd verdwaalde in een groot en dik bos en in dat bos hadden vele wilde beesten wandeling en woning. Nochtans had men hem veel tekens gedaan dat hij daar niet in zou gaan, maar hij verstond ze niet. Aldus ging hij de hele dag lang door dat bos zonder enig kwaad avontuur te vinden, maar de nacht overkwam [g6va] hem, waarbij dat het hem van node was te slapen en te rusten. De volgende dag stelde hij zichzelf ter wege en zonder ontbijt. Hij was niet ver gegaan of hij ontmoete een grote en vreselijk leeuw die zeer belast van honger was, want hij had in langen tijd geen roof gevonden. Toen Artus de leeuw tot hem zag komen zo maakte hij gereedschap om zichzelf te verweren, want hij was niet zichtbaar gewapend en hij had ook een goed zwaard. Hij deed zijn mantel af en wanten omtrent zijn armen om hem te beschutten. Daarna zo trok hij zijn zwaard uit de schede en hij beval zichzelf God en kuste dat kruis. Toen ging hij tegen de leeuw die hem niet zeer ontzag want toen het ten aanging kwam zo gaf hij hem zo’n grote slag met zijn poot dat ze zijn tabbaard scheurde en meer dan honderd maliën uit zijn harnas, alzo [g6vb] dat hij ter aarde moest vallen. Maar hij, als een dappere ridder, richtte zichzelf weer op zijn voeten en hij begon de leeuw te bevechten waarbij dat de strijd zeer snel en scherp was. Toen hem de leeuw weerom wilde slaan met zijn poot zo raakte Artus alzo goed dat hij hem de poot afsloeg zodat ter aarde vloog. Toen de leeuw zichzelf gekwetst voelde zo gaf hij een zo vreselijk gebrul dat al dat bos daarvan dreunde. Toen verhaalde Artus zijn slag en hij raakte hem zo goed dat hij hem met een slag dat hoofd afsloeg en de leeuw bleef verslagen en dood. |

Hoe dat Artus wesende inden foreste ende bosch, besprongen was van een ander wonderlike ende vervaerlike beeste, die welcke hi oec verwan ende versloech. Capittel .LV. [g6va] Als Artus hem selven ontsleghen sach van dier beesten, soe bedancte hi Gode met goeder herten. Ende alst quam dat den avont ghenaecte ende dat hi uut den foreste niet en conste geraken, recht oft hi van allen dien dage niet vander stede verporret en hadde, so was hi seere tonvreden als die ghene die van [g6vb] allen den daghe niet ghegeten en hadde. Mer sijn vertroesten was dat hi peinsde opten gloriosen sinte Jan Baptiste, die lange inder wildernissen was wortelen etende, ende hem dochte dat hi seer ongevallich ware en mocht hij hem niet een wile liden met sulcke lijftocht. Aldus begonste hi te soeken doer dat forest, ende hi at [h1ra] cruyt ende wortelen sulke als hij daere vant mit soe groote appetite omme den hongher die hi hadde, also dat hi nie cappoen in sijn lant ghegheten en had dye hem beter dochte. Ende alst nacht woerde, soe clam hi op eenen [cleynen] boem om die vrese vanden wilden beesten. Alsoe dat hi ontrent der middernacht als die mane geresen was ende claer scheen een vreselic dinck hoerde tot hem comen [van] verde dat alsoe grooten gescal maecte al inden foreste dattet wonderlick was aen te horen, want alle dat gheene dat hem te gemoete quam, werp hi ter aerden, ende het quam also lude briesschende dattet geluyt doer Artus oren sneet. Als Artus dit wonder hoerde, soe segende hi hem ende beval hem selven Gode, ende hi badt Hem dat Hi bi Sijnre goedertieren [barmhertic]heyt sijn beschermer ende voervechtere woude sijn teghens dye beeste die hi hoerde comen. Ende ter wijlen dat hi hem selven Gode bevelende was, soe quam dese wo[n]derlijcke beest tot den boom daer hi op gheclommen was, ende si sloech mit haren sterte teghe[n] den boom, die niet seer grof en was, dat hi mitten scudden ter aerden viel. Al hadde die schamel Artus vreese doe hij ter aerden lach, en laet u des nyet verwonderen. Ende ick gelove dat hi wel in sijn conincrijke wilde gheweest hebben, van daer hi uut ghesceyden was. Ende hi badt Gode dat Hi sijn siele ontfanghen wilde in Sijn hemelrijcke, want hi meende dat syn la[e]ste ende uuterste daghen ghecomen waren. Mer hi, als een vrome rydder, nam sijn swaert in sijn handen om hem selven te verweren of dat sake ware dat die beeste hem besprongen hadde, want hi en hadde gheenen wille om haer eerst te bespringhen. Dese beeste was doer geleden, waer [h1rb] of dat Artus seer blijde was. Mer si en beide niet langhe, si en keerde weder ende si quam hem bat naerder, hem om gaende ende becingelende. Doe dede si hem drie oft vierwerf om drayen, alsoe dat hi viel tegen eenen boom dat hem dat herte dochte borsten. Artus en was niet soe haest op ghestaen, die beeste en was ter stont bi hem. Doe velde hi hem selven aen eenen boom, ende als die beeste hem waende te slaen met sinen sterte, soe gheraecte si den boom, also dat si hem niet seer en hinderde. Mer si hadde tanden also lanc ende soe scerp dattet wonder was, waer bi dat si hem dwanc in sulcker wijs dat hi niet teghen en soude gehouden hebben, en hadde dye boom daer nyet gheweest daer hi hem aen onthielt, want hi was op dier tijt also seer gewondet dat hi niet gheheels en hadde aen al sijn lichaem. Hi verweerde hem seere ende gaf haer veel groote slagen, mer haer vel was alsoe hart dat hi haer geensins hinderen en mochte. Den stanc van haer hinderde Artus [veel] meer dan alle dat andere. Maer als hi sach dat die beeste van gheen slaghen vervaert en was ende dat si noch soe versch was als si voer dat ghevecht was, soe begonste hij aen onsen Heere te roepen, Hem biddende dat Hi doch medelijden hebben wilde mit Sijnre creaturen, ende hi seide: “O alder liefste geselle, om dinen wylle sal ic nu op desen dach mijn leven eynden. Maer had ic di ghesien voer mijn doot, soe soude ic dat ander deel van minen leven te huechliker eynden.” |
Hoe dat Artus was in het bos en besprongen was van een ander wonderlijk en vervaarlijk beest die hij ook overwon en versloeg. Kapittel 55. [g6va] Toen Artus zichzelf ontslagen zag van dat beest zo bedankte hij God met een goed hart. Toen het kwam dat het avond werd en dat hij uit het bos niet kon komen, recht of hij de hele dag niet van zijn plaats vertrokken was geweest zo was hij zeer ontevreden als diegene de [g6vb] hele dag niet gegeten had. Maar zijn vertroosten was dat hij peinsde op de glorieuze sint Johannes de Doper die lang in de wildernissen was en wortels at en hij dacht dat hij zeer onhandig was en mocht hij hem niet een tijdje ophouden met zulke lijftocht. Aldus begon hij te zoeken door dat bos en hij at [h1ra] kruid en wortels zulke als hij daar vond met zo’n grote appetijt om de honger die hij had, alzo dat hij geen kapoen in zijn land gegeten en had die hem beter dacht. En toen het nacht werd zo klom hij op een kleine boom vanwege de vrees van de wilden beesten. Alzo dat hij omtrent de middernacht toen de maan gerezen was en helder scheen een vreselijk ding hoorde tot hem komen van ver dat alzo groot geschal maakte al in het bos dat het wonderlijk was aan te horen, want al datgene dat hem tegemoetkwam wierp hij ter aarde en het kwam alzo luid sissend (draak) zodat het geluid door Artus oren sneed. Toen Artus dit wonder hoorde zo zegende hij hem en beval zichzelf God en hij bad Hem dat hij bij zijn goedertieren barmhartigheid zijn beschermer en voorvechter wilde zijn tegen dit beest die hij hoorde komen. Terwijl dat hij zichzelf aan God beval zo kwam dit wonderlijke beest tot de boom daar hij op geklommen was en het sloeg met zijn staart tegen de boom, de niet zeer grof was zodat hij met het schudden ter aarde viel. Al had de eenvoudige Artus vrees toen hij ter aarde lag, laat dat u dus niet verwonderen. Ik geloof dat hij wel in zijn koninkrijk wilde geweest hebben, vandaar hij uit gescheiden was. Hij bad God dat hij zijn ziel ontvangen wilde in zijn hemelrijk, want hij meende dat zijn laatste en uiterste dagen gekomen waren. Maar hij, als een dappere ridder, nam zijn zwaard in zijn handen om zichzelf te verweren of dat zaak was dat het beest hem besprongen had, want hij had geen wil om die eerst te bespringen. Dit beest was dor gegleden, waarvan [h1rb] dat Artus zeer blijde was. Mar ze wachtte niet lang ze keerde weer en ze kwam hem beter nader en ging hem om en omsingelde. Toen liet ze zich drie-of viermaal om hem draaien, alzo dat hij viel tegen een boom zodat hem dat hart dacht te barsten. Artus was niet zo gauw opgestaan, het beest was terstond bij hem. Toen zette hij zichzelf aan een boom en toen het beest hem waande te slaan met zijn staart zo raakte het de boom, alzo dat het hem niet zeer hinderde. Mar het had tanden alzo lang en zo scherp dat het wonder was, waarbij dat ze hem dwong in zulke wijze dat hij het niet tegen zou gehouden hebben had die boom daar niet geweest daar hij hem aan onthield, want hij was op die tijd alzo zeer gewond dat hij niet heel had aan al zijn lichaam. Hij verweerde hem zeer en gaf het veel grote slagen, mar zijn vel was alzo hard dat hij het geenszins hinderen mocht. De stank ervan hinderde Artus veel meer dan al dat andere. Maar toen hij zag dat het beest van geen slagen bang en was en dat ze noch zo vers was als ze voor dat gevecht was zo begon hij aan onze heer te roepen en Hem bad dat hij toch medelijden hebben wilde met zijn creaturen en hij zei: “O allerliefste gezel vanwege u zal ik nu op deze dag mijn leven eindigen. Maar had ik u gezien voor mijn dood, zo zou ik dat andere deel van mijn leven te heuglijker eindigen.” |
Hoe dat Artus inden bossch[e] lach seere gewont, ende hoe dat hem daer een out rydder openbaerde die hem ghenas, ende hi wijsde hem die stede ende plaetse daer Olyvier, sine geselle, gevanghen lach. Capittel .LVI. [h1va] Als Artus aldus hemselven beclagende was, soe sloech dat beeste also fellic ende scarpelic nae hem dat si hem ter aerden werp onder haer voeten, ende hij hielt hem alsoe stijf mit haren claeuwen dat alle tgene dat hi greep an stucken ghinc, ende Artus en mocht hemselven niet beroeren. Mer onse Heere, die Sijn vrienden niet en vergeet in haren noot, [en] vergat desen edelen ridder niet, de[n welcken Hi niet verliesen en wilde [n]och ghehengen dat verlies van hem, want die beeste die hem so seer bedwonghen hielt, liet die greep vanden clauwen om dat sihem mitten tanden nemen soude ende verslinden. Maer als Artus bevoelde dat sine armen ontlost [ende vry] waren, ende want hij sijn swaert noch niet begheven en hadde, soe sloech hi onder ontrent den navel, daert niet soe hart en was als den rugghe, ende dat swaert ghinc dwers doer dat lichaem tot der herten toe. Ende als die beeste haer selven gevoelde ghequetst te wesen, soe gaf si eenen vervaerliken roep ende viel ter aerden. Als Artus sach dat hi verlost was vander beesten, so spranc hi op, ende hi sloechse voert doot. Ende het en was niet lange daer nae den dach en quam ae[n], maer dat en vertroeste hem in geenen saken, want hi en mochte hem niet vander stede verporren, ende hi was bi na doot overmits dye wonden die hi ontfangen hadde. Als hij aldus lach in grooter crancheit, als ghi ghehoert hebt, so hoerde hi weder omme inden foreeste een dinck tot hem weert comen, waer bi hi bet waende doot gebleven hebben dan te voren. Doe seyde hi: “O, gloriose maghet Maria, weset mijne voersprake ende wilt huyden op desen dage mijn siele presenteeren voer dat aensichte van dinen soone, want ic sie dat wel dat mijn ure gecomen is, dat ic van deser [h1vb] werelt sceyden moet.” Ende dat dinc quam soe lancx soe naerder, ende alst bi hem quam, soe sach Artus wel dattet een man was met witten ghecleet, ende hi seide: “Coninc van Algarbe, God gruete di!” Als Artus hem selven hoorde noemen ‘coninc’, soe maecte hi voer hem een teyken des heilighen cruces, ende hi seide: “Ic meine dattu een dinc biste van Gods wegen hier tot mi ghesonden, om datstu mi van Sinen wege gruetes, want anders en soudestu minen name niet geweten hebben. Daer omme bidde ic di dat ghi medeliden op mi wilt hebben, ende doet so veel dat ick verlost worden ma[c]h van minen quaden, ende dat ic uuten foreeste mach comen daer ic soe veel te liden hebbe ghehadt.” Die man antwoerde hem: “Artus, ghi doet wel in dien dat ghi segt dat ick van Gods weghen ben, ende alsoe yst. Ende denct dat ic hier gecomen ben om dijn verlichtenisse!” Daer nae sat hi bi hem ter aerden neder, ende hi haelde uut sijnre tasschen een gulden busse vol van costeliker salven, mytten welcken hi salvede alle die wonden van Artus, ende hi gaf hem eenen [w]ortel teten. Ende ter stont als hi daer of gesmaect hadde, so was hi ghesont ende soe wel te passe als hij noyt te voren hadde geweest. Mer sijn cyrurgijn meester mitten witten gecleet seide dat hi onsen Heere loven soude, vanden welcken dat hi gesonden was. Artus dede dat alsoet hem bevolen was, ende hi lovede Gode. Daer nae dede hem die witte ridder op sijn paert setten, ende hi seide dat hi hem uuten foreeste brengen soude. Ende hi seide hem onder weghen: “Coninc van Algarbe, ic weet die saeke waer om dat ghi hier gecomen sijt uut uwen lande. Het is om dinen gheselle Olyvier van Castillen te soeken. Ende ick sal di daer of nie[u]we tijdinge seggen. Want als hi gereyst was uut Castillen, so landede hi [h2ra] ende quam in dat conincrijke van Enghelant, ende daer heeft hi hem alsoe geregheert dat hi overmits sine wijsheit ende vromichede gewonnen heeft des conincx eenige dochter, die een vanden scoensten vrouwen vander werelt is. Mer het is hem onnoselick misvallen, want een coninc van Yerlant die hem niet lief en hadde, ende wyens vader dat hi inden tornoye verslagen heeft, die hevet hem gevangen genomen, [ende hy heeft hem geleyt in eenen kercker], ende hi lijdet so vele armoeden als enich man lijden mach. Mer hi en sal nemmer[meer] sterven, ghi en sult hem eerst uut geholpen hebben. Ende wilt ghi minen raet volghen, soe gaet eerst te Lonnen om den coninc ende sijn dochter te vertroesten. Ende ghi gelijct Olyvier wel, dare om sal die coninc meinen dattet Olyvier is. Ende des gelijcx sal Helena meynen dat ghi haer heere sijt, ende si sal genesen ter saken van dijnre coemsten. En[de] ist dat ghi niet en [h2rb] haest, ghi en sult haer nemmermeer sien, want [s]i is sieck totter doot toe. Ganck ende slaept mit haer om dat si te bet gelove dattu Olyvier biste! Mer siet dat ghi gheen dorpernije en dencket noch oneer, want ghi soudet seer grootelic misdoen. Ende als ghi siet dat si begint te genesen, soe sceidet van daer ende coemt weder om in desen foreste, want ghi sult hier tidinge van mi horen.” In desen woerden brocht hi hem uuten bossche, ende doe dede hi hem of sitten. Artus viel over sijn knien, ende hi bedancte hem seer. Mer hi verloes terstont dat gesichte van hem, ende hi en wiste nyet waere dat hi ghebleven was. |
Hoe dat Artus in het bos zeer gewond lag en hoe dat hem daar een oude ridder openbaarde die hem genas en hij wees hem de stede en plaats daar Olivier, zijn gezel, gevangen lag. Kapittel 56. [h1va] Toen Artus aldus zichzelf beklaagde zo sloeg dat beest fel en scherp naar hem zodat ze hem ter aarde wierp onder zijn voeten en het hield hem alzo stijf met zijn klauwen dat alle hetgeen dat het greep aan stukken ging en Artus mocht zichzelf niet verroeren. Maar onze heer die zijn vrienden niet vergeet in hun nood vergat deze edele ridder niet die hij niet verliezen noch toestaan dat verlies van hem want het beest die hem zo zeer bedwongen hield liet de greep van de klauwen omdat het hem niet de tanden nemen zou en verslinden. Maar toen Artus voelde dat zijn armen los en vrij waren, want hij had zijn zwaard noch niet begeven, zo sloeg hij onder omtrent de navel, daar het niet zo hard was als de rug en dat zwaard ging dwars door dat lichaam tot het hart toe. Toen het beeste zichzelf voelde gekwetst te wezen, zo gaf het een vervaarlijke roep en viel ter aarden. Toen Artus zag dat hij verlost was van het beest zo sprong hij op en hij sloeg het voorts dood. Het was niet lang daarna de dag en kwam aan, maar dat vertrooste hem in geen zaken, want hij mocht zich niet van de plaats verzetten en hij was bij na dood overmits de wonden de hij ontvangen had. Toen hij aldus lag in grote zwakheid, zoals gij gehoord hebt, zo hoorde hij weerom in het bos een ding tot hem waart komen waarbij hij beter waande dood gebleven hebben dan tevoren. Toen zei hij: “O, glorieuze maagd Maria, wees mijn voorspraak en wil heden op deze dage mijn ziel presenteren voor dat aanzicht van uw zoon, want ik zie dat wel dat mijn uur gekomen is dat ik van deze [h1vb] wereld scheiden moet.” En dat ding kwam hoe langer hoe meer dichterbij en toen bij hem kwam zo zag Artus wel dat het een man was in wit gekleed en hij zei: “Koning van Algarve, God groet u!” Toen Artus zichzelf hoorde noemen ‘koning’, zo maakte hij voor hem een teken van het heilige kruis en hij zei: “Ik meen dat u een ding bent vanwege God hier tot mij gezonden omdat mij vanwege hem groet want anders zou u mijn naam niet geweten hebben. Daarom bid ik u dat gij medelijden op mij wilt hebben en doet zo veel dat ik verlost worden mag van mijn kwaad en dat ik uit het bos mag komen daar ik zo veel te lijden heb gehad.” Die man antwoorde hem: “Artus, gij doet goed in dien dat gij zegt dat ik vanwege God ben en alzo is het en bedenk dat ik hier gekomen ben om uw verlichting!” Daarna zat hij bij hem ter aarden neer en hij haalde uit zijn tas een gulden bus vol van kostbare zalven waarmee hij zalfde alle wonden van Artus en hij gaf hem een wortel te eten. Terstond toen hij daarvan geproefd had zo was hij gezond en zo goed te pas zoals hij nooit tevoren had geweest. Maar zijn chirurg meester in het wit gekleed zei dat hij onze heer loven zou waarvan dat hij gezonden was. Artus deed dat alzo het hem bevolen was en hij loofde God. Daarna deed hem de witte ridder op zijn paard zetten en hij zei dat hij hem uit het bos brengen zou. Hij zei hem onderweg: “Koning van Algarve, ik weet de zaak waarom dat gij hier gekomen bent uit uw land. Het is om uw gezel Olivier van Castilië te zoeken. Ik zal u daarvan nieuwe tijding zeggen. Want toen hij vertrokken was uit Castilië, zo lande hij [h2ra] en kwam in dat koninkrijk van Engeland en daar heeft hij hem alzo geregeerd dat hij overmits zijn wijsheid en dapperheid gewonnen heeft de konings enige dochter die een van de mooiste vrouwen van de wereld is. Maar het is hem onschuldig misvallen, want een koning van Ierland die hem niet lief had en wiens vader dat hij in het toernooi verslagen heeft, die heeft hem gevangen genomen en hij heeft hem in een kerker gelegd en hij lijdt zo veel armoede als enig man lijden mag. Maar hij en zal nimmermeer sterven, gij zal hem er eerst uit geholpen hebben. Wil gij mijn raad volgen, zo ga eerst te Londen om de koning en zijn dochter te vertroosten. Gij gelijkt goed op Olivier en daarom zal de koning menen dat het Olivier is. Desgelijks zal Helena menen dat gij haar heer bent en ze zal genezen ter zake van uw komst. En is het dat gij u niet [h2rb] haast, gij zal haar nimmermeer zien want ze is ziek tot de dood toe. Ga en slaap met haar omdat ze te beter geloven dat u Olivier bent! Maar ziet dat gij geen dorpsheid denkt noch oneer, want gij zou zeer groot misdoen. Als gij ziet dat ze begint te genezen, zo scheidt van daar en kom weerom in deze bos want gij zal hier tijding van mij horen.” In deze woorden bracht hij hem uit het bos en toen liet hij hem afstijgen. Artus viel op zijn knieën en hij bedankte hem zeer. Maar hij verloor terstond dat gezicht van hem en hij wist niet waar dat hij gebleven was. |

Hoe dat Artus bi den rade vanden witten ridder totten coninc van Engelant ginc, ende vander blijscap diemen bedreef, meynende dattet Olivier was. Capittel .LVIJ. [h2ra] [A]ls Artus den witte ridder aldus verloren hadde, soe stelde hi hem selven te weghe, Gode lovende ende danckende. Ende hi ghinck alsoe verde tot dat hi bijder zee quam, daer hi een scip vant dat in Enghelant varen wilde, ende hi ginc daer inne. Ende als hi in Enghelant quame, [h2rb] die eerste stat daer hij in quam, dat was Wasmonstre, daer hi verkent was voir Olivier, ende al dat volc meende dat hij Olyvier hadde gheweest. Ter stont als die tijdinge after die stat verspreyt was, waren daer veel luden die hem te wege stelden omme dese tijdinge te boetscap-[h2va]pen, ende si quamen te Lonnen ende seident den coninc. Als die coninc dese nieumere hoerde, so was hi vervolt mit blijscappen, ende sijn herte was hem alsoe besloten van blijscappe dat hi ter aerden soude hebben ghevallen, en hadden hem sijn dienaers niet op ghehouden. Mer men moeste hem te bedde dragen, daer hij een langhe wijle lach sonder eenige kennisse te hebben. Niet te min hi wort slapende. Ende als hi ontwake was geworden, soe vraechde hij den gheenen van sijnre cameren offet waer was dat Olyvier weder quam. Men antwoerde hem: “Jaet”, waer of dat [h]i seer blijde was, ende hi lovede Gode van dien. Mer hi en wiste niet ofmen hem daer te voer gheseyt hadde of dattet hem ghedroemt was. Ter wijlen datmen hyere of sprekende was, soe quam daer eene schyltknechte cloppen aen die dore van sijnre cameren, segghende totten coninc, waert bi also dat hi Olyvier sien wilde, dat hi haestelike comen soude, want hi en was niet meer dan een mijle van daer. Die coninc dede terstont sijn paerden halen, ende hij sat op om hem teghen te riden. Des gelijcx stelden hem oec alle mannen te weghe om te sien den gheenen dye soe seer begheert was. Ende als Artus alle tvolc hem te ghemoete sach comen, soe liepen hem dye tranen uut sijn oghen, ende hij wort sinen gheselle seer beclagende, ende hi quam alsoe [v]erde dat hi biden coninc quam. Ende als hem die coninck sach, ende omme dat hi hem niet ghesien en hadde in drie jaren voerleden, soe docht hem ende al sine gheselscappe dattet Olyvier selver was, waer om dat hi tot hem lyep ende greep hem in sijn armen so vaste dattet wonder was, maer [h2vb] hi [en] conste een woert niet ghespreken. Ende als hi spreken mochte, soe seide hi tot hem dat hi wilcome ware, ende dat hi grote weldaet ghedaen hadde in dien dat hij weder om gecomen was om dat conincrijke te vertroesten, dat alsoe vol droefheden was om dat verlies van hem. Artus antwoerde hem: “Mijn lieve heere, alle tgheene dat daer gheboert is gheweest, is mijns ondancs geschyet, ende ick en mach u noch anders niet daer of se[g]ghen. Ende belieftet Gode, ick sal desen lande vele meer blijscappen geven in mijn weder coemste dan si nye droefheyt hadden van minen scheiden. Ende ick ben bereyder u dienst te doen dan ic nie was, waer of dat ick Gode love.” |
Hoe dat Artus bij de raad van de witte ridder tot de koning van Engeland ging en van de blijdschap die men bedreef en meenden dat het Olivier was. Kapittel 57. [h2ra] Toen Artus de witte ridder aldus verloren had zo stelde hij zichzelf tet weg, God loofde en dankte. Hij ging alzo ver tot dat hij bij de zee kwam daar hij een schip vond dat in Engeland varen wilde en hij ging daarin. Toen hij in Engeland kwam, [h2rb] de eerste stad daar hij in kwam dat was Westminster daar hij herkend was voor Olivier en al dat volk meende dat hij Olivier had geweest. Terstond toen de tijding door de stad verspreid was waren daar veel lieden zich op weg stelden om deze tijding te boodschappen [ h2va] en ze kwamen te Londen en zeiden het de koning. Toen de koning dit nieuws hoorde zo was hij vervult met blijdschap en zijn hart was hem alzo besloten van blijdschap zo dat hij ter aarde zou hebben gevallen hadden hem zijn dienaars niet opgehouden. Maar men moest hem te bed dragen daar hij een lang tijd lag zonder enige kennis te hebben. Niettemin hij werd slapend. Toen hij wakker was geworden zo vroeg hij diegenen van zijn kamer of het waar was dat Olivier weer kwam. Men antwoorde hem: “Ja het”, waarvan dat hij zeer blijde was en hij loofde God van dien. Maar hij wist niet of men hem daar tevoren gezegd had of dat het hem gedroomd was. Terwijl dat men hiervan sprak zo kwam daar een schildknecht kloppen aan de deur van zijn kamer en zei tot de koning, was het bij alzo dat hij Olivier zien wilde dat hij haastig komen zou, want hij was niet meer dan een mijl vandaar. De koning liet terstond zijn paard halen en hij zat op om hem tegemoet te rijden. Desgelijks stelden hem ook alle mannen te wege om te zien diegenen die zo zeer begeerd was. En toen Artus al het volk hem tegemoet zag komen zo liepen hem die tranen uit zijn ogen en hij begon zijn gezel zeer te beklagen en hij kwam alzo ver dat hij bij de koning kwam. Toen hem de koning zag en om dat hij hem niet gezien had in drie jaren voorleden zo dacht hij en al zijn gezelschap dat het Olivier zelf was, waarom dat hij tot hem liep en greep hem in zijn armen zo vast dat het wonder was, maar [h2vb] hij kon geen woord uitspreken. Toen hij spreken mocht zo zei hij tot hem dat hij welkom was en dat hij grote weldaad gedaan had in dien dat hij weeromgekomen was om dat koninkrijk te vertroosten dat alzo vol droefheden was om dat verlies van hem. Artus antwoorde hem: “Mijn lieve heer, al hetgeen dat daar gebeurt is geweest is tegen mijn wil geschied en ik en mag u noch anders iets daarvan zeggen en belieft het God, ik zal dit land veel meer blijdschappen geven in mijn terugkomst dan ze ooit droefheid hadden van mijn scheiden. Ik ben meer gereed uw dienst te doen dan ik niet was, waarvan dat ik God loof.” |
Hoe dat Helena quam omme Artus te besien, ende si meende dattet haer man Olyvier hadde gheweest, ende vander bliscappen diemen daer of bedreef, ende hoe dat hij bi haer sliep sonder eenighe dorpernije ofte oneere. Capittel .LVIIJ. Nae dese woerden ende tusschen spraken so gruetede Artus die edele mannen die int geselscap vanden coninc waren, ende int gemeen alle die ander. Mer daer quam soe veel volcx dattet niet mogelic en was in die stat te comen. Daer om so brochtmen eenen hoghen precstoel, daer Artus opginc om datmen hem van alle sijden aensien soude, ende om dat volc te bet te vreden te stellen. Daer nae gheboetmen dat elc mensche wederkeren soude. Ende Artus quam te paerde in die stadt. Maer die blijscap diemen daer bedreef was onsprekelick. Die straten waren behangen, ende dye vrouwen laghen alle in dye vensteren, ende in een teyken van blyscap riepen si [h3ra] alle, cleyne ende groot: “Te deum laudamus!” Ende als hi den palayse ghenakende was, so hoerde Helena, die al siec te bedde lach, dat rumoer vanden volcke, ende si vraechde [w]at dinc dattet was. Mer niemant en dorste haer dat segghen van vreesen om dat die onversienighe blijscap haer nyet te groot wesen en soude. Daer om verbeiden die meesters, die haer [dit] bi lancheit van tijden seiden, ende niet wat dinghe dattet was. Mer als sijt wiste, soe hief si hair handen op totten hemel, Gode lovende, ende si seide: “O, verlosser vanden menscheliken geslacht, ic love ende dancke Di als dat ic voer mijn doot sal moghen sien den geenen dye mi in soe groten verdriete ghelaten heeft. Seker, laet die doot comen als si wille! Ic salse blidelic verbeiden, na dien dat ic weet dat mijn heere gecomen is, ende si en mach mi nyet hinderen.” Doe hadde die scoone Helena groote begheerte om te sien den geenen die si meende dat haer man was. Maer Artus was in sorgen hoe hi hem soude moghen hebben tot den wive van sinen geselle. Nochtans als hi ontlaerst was, quam hi tot Helena ende gruetede haer, vragende hoe dattet met haer was. Ende als si hem sach, so was si een lange wijle sonder spreken. Mer als si spreken mochte, soe seyde si hem dattet goet was na dat si hem in ghesonden live [sach] ende wel te passe. Ende om dat die ure vander maeltijt nakende was, soe nam Artus oerlof aen haer [ende hi badt haer dat si] goeden chier maken soude, ende dat si dencken soude om haer selven te helpen ende te genesen. Die vrouwen ende joncfrouwen [v]ander stede waren dair gebeden ter maeltijt, ende daer was so grote bliscap dattet wonder was. Mer si soude noch groter hebben geweest, en hadde ghedaen die siecte van Helena. Ende doe [h3rb] wort daer den ambochts luiden verboden haer ambocht te doen .VIIJ. dagen lanc duerende, ende dat een yegelic van hem luden vieren ende feeste houden soude also groot als hi mochte. Artus wordet verdragen biden rade vanden medicijn meesters dat hi bi Helena niet slapen en soude om haer siecten wille, waer of dat Artus seer verblijt [was] sonder enich gelaet daer of te toenen. Nochtans stont Helena in corter tijt op ende genas, ende doe gaven dye medicijn meesters Artus oerlof bi haer te slapen, welc hi dede. Ende als hi mit haer te bedde was, soe en verporrede hi hem niet vander steden. Maer Helena, dye in langer tijt dat helsen van haren heere nyet gehadt en hadde, croep [hem] vast nae. Doe scickede Artus hemselven afterwert ende seide: “Mijn lieve vriendinne, trect u handen nae u ende ligget stille, want ic heb gheloeft dat ic nemmermeer uwen lichaem genaken en sal eer ick een bevaert betaelt heb minen heere sinte Jacop, dye ic hem beloeft hebbe. Aldus bidde ic u dat ghi te vreden wesen wilt tot ic weder come, want ick salse betalen alsoe ick eerst mach, ende daer na bider hulpen Gods sellen wi vrolic wesen.” Helena horende die woerden van Artus, soe dede si sijn bevel, hem seggende dattet [wel] redelick ware dattet gheene dat [hi] Gode ende sint Jacop geloeft hadde, gehouden ware. Ende si begonde te spreken van verde tegens hem, vragende waer dat hi geweest hadde. Maer Artus seide haer dat si hem daer of niet meere spreken en soude, wa[n]t si en mochte dat noch niet weten. Als si dit hoorde, alsoe sweech si daer of meer te vraghen. |
Hoe dat Helena kwam om Artus te bezien en ze meende dat het haar man Olivier had geweest en van de blijdschap die men daarvan bedreef en hoe dat hij bij haar sliep zonder enige dorpsheid of oneer. Kapittel 58. Na deze woorden en tussen spraken zo groette Artus de edele mannen die in het gezelschap van de koning waren en in het algemeen alle anderen. Maar daar kwam zo veel volk dat het niet mogelijk was om in de stad te komen. Daarom zo bracht men een hoge preekstoel daar Artus opging om dat men hem van alle zijden aanzien zou en om dat volk te beter tevreden te stellen. Daarna gebood men dat elk mens wederkeren zou. Artus kwam te paard in de stad. Maar de blijdschap die men daar bedreef was onuitsprekelijk. De straten waren behangen en de vrouwen lagen alle in die vensters en in een teken van blijdschap riepen ze [h3ra] alle, kleine en groot: “Te deum laudamus!” En toen hij het paleis naderde zo hoorde Helena, die al ziek te bed lag, dat rumoer van het volk en ze vroeg wat ding dat het was. Maar niemand durfde het haar te zeggen van vrees om dat de onvoorziene blijdschap haar niet te groot wezen zou. Daarom wachten de meesters die haar dit in lengte van tijden zeiden en niet wat ding dat het was. Maar toen zij het wist zo hief ze haar handen op tot de hemel, God loofde en ze zei: “O, verlosser van het menselijke geslacht, ik loof en dank u als dat ik voor mijn dood zal mogen zien diegenen die mij in zo groot verdriet gelaten heeft. Zeker, laat de dood komen als ze wil! Ik zal ze blijde verwachten, na dien dat ik weet dat mijn heer gekomen is en ze mag mij niet hinderen.” Toen had de mooie Helena grote begeerte om te zien diegene die ze meende dat haar man was. Maar Artus was in zorgen hoe hij hem zou mogen gedragen tot het wijf van zijn gezel. Nochtans toen hij de laarzen uit had kwam hij tot Helena en groette haar en vroeg hoe dat het met haar was. Toen ze hem zag, zo was ze een lange tijd zonder spreken. Maar toen ze spreken mocht, zo zei ze hem dat het goed was na dat ze hem in gezond lijf zag en goed te pas. Omdat het uur van de maaltijd nakende was zo nam Artus verlof aan haar en hij bad haar dat ze goede sier maken zou en dat ze denken zou om zichzelf te helpen en te genezen. De vrouwen en jonkvrouwen van de stad waren daar gebeden ter maaltijd en daar was zo grote blijdschap dat het wonder was. Maar het zou noch groter hebben geweest had niet gedaan de ziekte van Helena. Toen [h3rb] werd daar de ambachtslieden verboden hun ambacht te doen dat acht dagen lang duurde en dat iedereen van ze vieren en feest houden zou alzo groot als hij mocht. Artus werd ontraden bij de raad van de medicijn meesters dat hij bij Helena niet slapen zou vanwege haar ziekten, waarvan dat Artus zeer verblijd was zonder enig gelaat daarvan te tonen. Nochtans stond Helena in korte tijd op en genas en toen gaven de medicijn meesters Artus verlof bij haar te slapen, wat hij deed. Toen hij met haar te bed was zo verroerde hij zich niet van zijn plaats. Maar Helena, die in lange tijd dat omhelzen van haar heer niet gehad had kroop dicht bij hem. Toen schikte Artus zichzelf achteruit en zei: “Mijn lieve vriendin, trek uw handen naar u en lig stil want ik heb beloofd dat ik nimmermeer uw lichaam genaken en zal eer ik een bedevaart betaald heb mijn heer sint Jacob die ik hem beloofd heb. Aldus bid ik u dat gij tevreden wezen wil tot ik terugkom, want ik zal het betalen alzo gauw eerst mag en daarna met de hulp van God zullen we vrolijk wezen.” Helena hoorde de woorden van Artus, zo deed ze zijn bevel en zei hem dat het wel redelijk was hetgeen dat hij Goden sint Jacob beloofd had gehouden was. Ze begon te spreken van ver tegen hem, en vroege waar dat hij geweest had. Maar Artus zei haar dat ze hem daarvan niet meer spreken zou want ze mocht dat noch niet weten. Toen ze dit hoorde alzo zweeg ze daarvan meer te vragen. |
Hoe dat Artus onder schijne van tot [h3va] sinte Jacops te gaen om sine bevaert te betalen, wech reysde om Olyvier te vinden, ende vanden witten ridder die hem brochte daer Olyvier ghevanghen was. Capittel .LIX. In deser manieren was Artus wel een maent int hof vanden coninc van Engelant, die hem soe goede chiere dede als hi Olyvier gedaen soude hebben, pensende oec dat hijt selve had geweest. Also dede oec Helena ende al die ander. Ende als hi sach dat Helena genesen was van haerre siecten, so q[u]am hi biden coninc ende seide hem dat hi een bevaert sculdich was tot sinte Jacops, ende dattet hem van noot was dat hise betaelde sonder eenich geselscap. Daer omme badt hi hem dat hi te vreden ware ende wel ghesint dat hij alleen daer ghaen mochte, ende hi soude weder comen als hi eerste mocht. Die coninc vragede hem of hi so haest sijns wijfs moede was. Hi antwoerde hem: Neen hi. Ende daer nae nam hi orlof anden coninc. Des anderen daechs gaf hem die coninc een lesse, ende hi seide dat hij om Gods wille soude wachten hem luiden in sulc verdriet te stellen als si daer te voeren in hadden geweest bi sinen sculden. Ende oec soe riet hi hem seer dat hij geselscap soude nemen. Mer Artus en wilde des niet doen, ende hi ghinck wech des anderen daechs des morghens, na dat hi oerlof genomen hadde van Helena, ende dat hij haer beloeft hadde dat hi cortelinghe weder comen soude. Ende hi dede so veel naersticheyts dat hij in corter tijt int foreeste quam, daer hi op ander tijden den witten ridder gevonden hadde. Nochtans en dorste hij hem selven inden foreeste niet steken uut vresen of hi van gheliken beestten yet vinden mochte, als hi te voren daer gevonden hadde. Daer omme verbeyde hi of [h3vb] sijn ridder nyet weder comen en soude. Artus beyde daer so langhe dat hi hem sach comen. Doen gruetede hi hem, ende hij gruetede hem weder omme. Daer nae dede hi Artus achter op sijn paert sitten ende seide: “Artus, lieve vryent, sulstu di selven wel derren aventuren om dynen geselle te verlossen?” Artus seide: “Seker, ja ic!” “Nu sal ic seggen,” seide die ridder, “ghi sijt bedectelick gewapent, waer bi dat ghi te stouter moecht wesen. Want ic segghe di dat die co[n]inck die Olyvier gevangen hout, een halve mijle buten sinen huyse is mit heimeliken geselscap. Ende het sijn van hier tot daer wel .XXXIIJ. mijlen, ende hij en is m[a]e sijn vierder, ende hi is te voete. Mer wiste ic of ghijse wel soudet derren bevechten alle viere om dinen goeden vrient weder te ghecrighen, soe soude ic u daer in [c]orter tijt ghebrocht hebben.” Artus bedancte hem seer, ende hij bat hem dat hi alsoe dede. Die ridder stac sijn paert mit sporen, ende hij en hadde hem nyet soe haeste gheladen, hi en was in een ogenblic tijts daer die coninc was. Doe wijsde hi hem Artus, ende hi seyde: “Artus, sit of vanden paerde ende stelt den voet ter aerden. Siet uwen viant! Mogestu dinen gheselle weder ghecrighen, soe segt hem dat een ridder mit witten ghecleet hem gruetet, die welc u dair ghebrocht heeft.” |
Hoe dat Artus onder de schijn van tot [h3va] sint Jacob te gaan om zijn bedevaart te betalen weg reisde om Olivier te vinden en van de witte ridder die hem bracht daar Olivier gevangen was. Kapittel 59. In deze manieren was Artus wel een maand in het hof van de koning van Engeland die hem zo’n goede sier deed als hij Olivier gedaan zou hebben, peinsde ook dat hij het zelf had geweest. Alzo deed ook Helena en alle anderen. Toen hij zag dat Helena genezen was van haar ziekten, zo kwam hij bij de koning en zei hem dat hij een bedevaar schuldig was tot sint Jacob en dat he hem van nood was dat hij het betaalde zonder enig gezelschap. Daarom bad hij hem dat hij tevreden ware en goed gezind dat hij alleen daar gaan mocht en hij zou terugkomen zo gauw hij mocht. De koning vroeg hem of hij zo gauw zijn wijf moede was. Hij antwoorde hem: Neen hij. Daarna nam hij verlof aan de koning. De volgende dag gaf hem de koning een les, en hij zei dat hij om Gods wil zou wachten zich in zulk verdriet te stellen als ze daar tevoren in waren geweest bij zijn schuld. Ook zo raadde hij hem zeer aan dat hij gezelschap zou nemen. Maar Artus e wilde het niet doen, en hij ging weg de volgende dag ’s morgens na dat hij verlof genomen had van Helena en dat hij haar beloofd had dat hij gauw weer komen zou. En hij deed zo veel naarstigheid dat hij in korte tijd in het bos kwam, daar hij op andere tijden de witte ridder gevonden had. Nochtans durfde hij zichzelf in het bos niet te steken uit vrees of hij van dergelijke beesten iets vinden mocht zoals hij tevoren daar gevonden had. Daarom wachtte hij of [h3vb] zijn ridder niet weer komen zou. Artus wachtte daar zo lang dat hij hem zag komen. Toen groette hij hem en hij groette hem weerom. Daarna liet hij Artus achter op zijn paard zitten en zei: “Artus, lieve vriend, zal u zelf wel durven avonturen om uw gezel te verlossen?” Artus zei: “Zeker, ja ik!” “Nu zal ik zeggen,” zei de ridder, “gij bent bedekt gewapend waarbij dat gij te stouter mag wezen. Want ik zeg u dat de koning die Olivier gevangenhoudt een halve mijl buiten zijn huis is met heimelijk gezelschap. Het is van hier tot daar wel 32 mijlen en hij en is met hem zijn vierde en hij is te voet. Maar wist ik of gij ze wel zou durven bevechten alle vier om uw goeden vriend weer te krijgen zo zou ik u daarin in korte tijd gebracht hebben.” Artus bedankte hem zeer en hij bad hem dat hij alzo deed. De ridder stak zijn paard met sporen en hij en had hem niet zo gauw aangespoord of hij was in een ogenblik tijd daar de koning was. Toen wees hij hem Artus en hij zei: “Artus, ga of van het paard en stel de voet ter aarden. Ziet uw vijand! Mag u uw gezel terugkrijgen zo zeg hem dat een ridder in het wit gekleed hem groet die u daar gebracht heeft.” |

Hoe dat Artus den coninc vinck dye sinen gheselle ghevanghen hielt, ende hoe Olyvier uuter vanghenissen ghelaten was. Capittel .LX. [h4ra] Artus stelden hem selven te voete, ende hi nam oerlof vanden ridder, den welcken hi terstont q[u]ijte was ende verloren hadde. Ende Artus dede so veel dat hi biden coninc quam, die welcke hem selven was vertredende in een scoonre, groene, genoechlijke plaetse. Ter stont als Artus bi hem quam, so riep hi tot hem: “Ter doot! Ter doot!” Ende hi nam sijn swaert in sijn hant ende sloech op een van sinen knechten alsulcken slach dat hi hem dat hooft cloefde ten tanden toe. Den tweesten die hi geraecte, sloech hi sinen arm of dat hi bleef liggende op dier plaetsen. Den derden werp hi doot ter aerden. Die coninc die een seer vroem man was, stelde hem selven te weren, mer hi en hadde anders gheene wapene dan een corte dagge, wair bi dat hi Artus niet te seer hinderen en mochte. Daer om als hi sach dat sijn drie knechten doot waren, soe waende hi int eynde mit seer lopen te ontcomen. Mer Artus volchde hem ende achterhaelden, ende hi gaf hem so groten slach mitten platte van sinen swaerde op sijn hooft dat hij ter aerden viel. Doe seide hi: “Coninc, valsche verrader, ghij en moechtes niet missaken, ghi en hebt den coninc Olyvier in dine vangenisse. Daer om segge ic u dat ghi [h4rb] mi dien weder gheeft of anders belove ic Gode dat ic u hoeft vanden buyc slaen sal!” Doe bat hem die coninc om genade, ende hi seyde: “O, edel ridder, behout mi mijn lijf! Ick sallen di weder geven.” Artus beloefde hem dat hi sijn leven behouden sou, mer des moeste hi hem versekeren dat hi hem ter stont weder senden soude, ende dat hi hem luden beyde soude laten gaen sonder eenighen hinder te doen. Die coninc beloefde hem dat hij dat doen soude, ende aldus ghinc hi wech al moede ende verwonnen, ende hi quam in sijn casteel. Terstont als hi daer gecomen was, so beval hida tmen Olyvier uuter vangenisse so[u]de doen. Ende als Olivier voer hem quam, eer dat hi moete hadde van spreken, seyde hi hem: “Coninc, ick bidde di dat ghi mi doet sterven, liever dan ghi mi weder om leght ter plaetsen daer ick uut come.” Die coninc antwoerde hem: “Het en gaet alsoe niet, want een ridder heeft u verlost uuter vanghenissen, ende ic heb hem beloeft dat ic u ter stont tot hem senden sal.” Daer na beval hi datmen hem nieuwe cleederen geven soude ende also laten gaen. Mer int sceiden seide hem die coni[n]c: “Olyvier, ic weet [h4va] wel dat nu mijn doot nakende is, na dien dat ic di ontslae ende quijt late, ende ick hebt oec wel verdient. Nochtans, mach mijn bede eenige stede hebben, soe bidde ic di dat ghi mi dit vergeven wilt.” Olyvier die suete[r] van herten was [dan een maecht], seide hem: “Lieve vrient, dat gheene dat ghi mi ghedaen hebt, is geweest sonder eenige redene. Nochtans belove ic u dat u des nemmermeer van minen wegen te leeder en sal gheschien, ende nemmermeere en sal ic eenich mensche te kennen geven die versmaetheit die ghi mi gedane hebt. Mer ysset u van yemant anders geweten ende wort daer om oerloge aen ghedaen, so en sal ic u niet helpen!” Die coninck bedancte hem seer, ende hi seide dat hi den tijt verbeiden soude. Ende ald[u]s saten si beyde op een paert sonder eenich ander gheselscap, ende si reden soe verde tot dat si Artus vonden. Olyvier verkende hem eer dan Artus hem dede, waer om dat hi vanden paerde spranc, ende hi liep tot hem ende greep hem in sijn armen. Die gesien hadde die kennisse van dien tween getrouwen gesellen, hi soude gescreit hebben, al hadde hem sijn herte yseren geweest. Si hadden malcanderen inden arm meer dan een ure sonder eenich woert te moghen spreken. Als Olyvier sach dat sijn gesel een woert niet spreken en mochte, so dochte hi om sijn groote getrouwicheit, want hi wist wel dat hi hem niet gevonden en hadde sonder groote pine ende arbeit. Doe worde hem dat herte alsoe vaste besloten van blijscappen gemenget mit medelijden dat hi hem anders gheen kennisse doen en mocht dan hem inden armen te nemen ende te cussen. Des gelijcx Artus, die dat scoone aensicht daer die vrouwen haer solaes in plaghen te nemen, also verbleict sach vander vanghenissen daer hi in geweest hadde, en haddes niet min. Nochtans was hi die eerste die dair [h4vb] sprac, ende hi seide: “Mijn lieve geselle, desen dach heeft van mi lange begeert geweset, ende ic danc God dat ic u vonden heb, ende een wit ridder die mi hier brochte, beval mi u te grueten.” Olyvier antwoerde hem: “Artus, lieve broeder, ghi hebt soe veel om minen wille gedaen doer u grote getrouwicheit dat ic des nemmermeer en sal mogen lonen. Mer ic bidde Gode dat Hi u lonen moet.” |
Hoe dat Artus de koning ving die zijn gezel gevangen hield en hoe Olivier ui gevangenis gelaten was. Kapittel 60. [h4ra] Artus stelden zichzelf te voet en hij nam verlof van de ridder die hij terstond kwijt was en verloren had. Artus deed zo veel dat hij bij de koning kwam die zichzelf vertrad in een mooie groene genoeglijk plaats. Terstond toen Artus bij hem kwam zo riep hij tot hem: “Ter dood! Ter dood!” Hij nam zijn zwaard in zijn hand en sloeg op een van zijn knechten al zulke slag dat hij hem dat hooft kloofde ten tanden toe. De tweede die hij raakte sloeg hij zijn arm of dat hij bleef liggen op die plaats. De derden wierp hij dood ter aarden. De koning die een zeer dappere man was stelde zichzelf te verweren, maar hij had anders geen wapens dan een korte dagge waarmee dat hij Artus niet te zeer hinderen mocht. Daarom toen hij zag dat zijn drie knechten dood waren zo waande hij in het einde met zeer lopen te ontkomen. Maar Artus volgde hem en achterhaalde en hij gaf hem zo’n grote slag met het platte van zijn zwaard op zijn hoofd dat hij ter aarden viel. Toen zei hij: “Konink verrader, gij mag niet miszeggen, gij hebt de koning Olivier in uw gevangenis. Daarom zeg ik u dat gij [h4rb] mij die weer geeft of anders beloof ik Go dat ik uw hoofd van de buik slaan zal!” Toen bad hem de koning om genade en hij zei: “O, edele ridder, behoudt mij mijn lijf! Ik zal hem u weer geven.” Artus beloofde hem dat hij zijn leven behouden zou, maar dus moeste hij hem verzekeren dat hij hem terstond weer zenden zou en dat hij ze beide zou laten gaan zonder enige hinder te doen. De koning beloofde hem dat hij dat doen zou en aldus ging hij weg al moede en overwonnen, en hij kwam in zijn kasteel. Terstond toen hij daar gekomen was zo beval hij dat men Olivier uit de gevangenis zou doen. Toen Olivier voor hem kwam eer dat hij moeite had van spreken zei hij hem: “Koning, ik bid u dat gij mij doet sterven, liever dan gij mij weerom legt ter plaatse daar ik uit kom.” De koning antwoorde hem: “Het gaat alzo niet, want een ridder heeft u verlost uit de gevangenis en ik heb hem beloofd dat ik u terstond tot hem zenden zal.” Daarna beval hij dat men hem nieuwe kleren geven zou en alzo laten gaan. Maar in het scheiden zei hem de koning: “Olivier, ik weet [h4va] wel dat nu mijn dood nakende is na dien dat ik u ontsla en kwijt laat en ik hebt ook wel verdiend. Nochtans, mag mijn bede enige stede hebben, zo bid ik u dat gij mij dit vergeven wilt.” Olivier de lieflijk van hart was dan een maagd zei hem: “Lieve vriend, datgene dat gij mij gedaan hebt is geweest zonder enige reden. Nochtans beloof ik u dat u dus nimmermeer vanwege mij leed zal geschieden en immermeer zal ik enig mens te kennen geven de versmading die gij mij gedaan hebt. Maar is er van u iemand anders die het weet daarom zal u oorlog aan gedaan worden, zo zal ik u niet helpen!” De koning bedankte hem zeer en hij zei dat hij de tijd afwachten zou. Aldus zaten ze beide op een paard zonder enig ander gezelschap en ze reden zo ver tot dat ze Artus vonden. Olivier herkende hem eerder dan Artus hem deed, waarom dat hij van het paard sprong en hij liep tot hem en greep hem in zijn armen. Die gezien had de kennis van die twee getrouwen gezellen, hij zou geschreid hebben, al had hem zijn hart van ijzer geweest. Ze hadden elkaar inde armen meer dan een uur zonder enig woord te mogen spreken. Toen Olivier zag dat zijn gesel geen woord spreken mocht zo dacht hij om zijn grote trouwheid, want hij wist wel dat hij hem niet gevonden had zonder grote pijn en arbeid. Toen werd hm het hart alzo vast besloten en van blijdschappen gemengd met medelijden dat hij hem anders geen kennis doen mocht dan hem in de armen te nemen en te kussen. Desgelijks Artus die dat mooie aanzicht daar de vrouwen hun solaas in plagen te nemen alzo verbleekt zag van de gevangenis daar hij in geweest was had het niet minder. Nochtans was hij de eerste die daar [h4vb] sprak en hij zei: “Mijn lieve gezel, deze dag is van mij lang begeerd geweest en ik dank God dat ik u gevonden heb en een witte ridder de mij hier bracht beval mij u te groeten.” Olivier antwoorde hem: “Artus, lieve broeder, gij hebt zo veel vanwege mij gedaan door uw grote trouwheid dat ik dus nimmermeer zal mogen lonen. Maar ik bid God dat hij u lonen moet.” |
Hoe dat Olyvier ende Artus vanden coninc van Yerlant sceyden, ende hoe si na Lonnen voeren, ende hoe dat Olyvier bi gramscap Artus vanden paerde werp, om dat hi seide dat hi bi sijn wijf geslapen hadde. Capittel .LXI. Als die coninc van Yerlant gesien hadde die druckelike bekenninghe van dese[r] twee gesellen, so had hi des grote wonder. Nochtans vragede hi hem luden of si niet en wilden dat hij hem elck een paert haelde tot sinen huyse. Si seyden: Neen. Mer wilde hi hem luden dat paert geven daer hij op sat, het was genoech voer hem beiden. Die coninc seide dat hijt gheerne dede. Doe saten si beide daer op, ende Artus sat voren om dat hi een luttel ghequetst was, ende Olyvier sat after. Ende si stelden hem selven te wege, ende si reysden so lange tot si in Engelant quamen. Mer men mach wel dencken dat si [v]el[e] tusschen spraken hadden, dye een teghen den anderen, ende een yeghelic van hem vraechde den anderen nae sijn aventure. Als Olyvier in Engelant quam, so dede hi sinen baert scheren, die seer lanc was, om te frisscher te wesen. Ende si en wilden anders nyet riden dan so si ghecomen waren, beyde op een paert. Ende si sloten te samen dat si die waerheyt segghen souden van alle tgheene dat hem gheboert was, sonder [h5ra] te noemen die plaetse daer Olyvier ghevangen hadde geweest, ende oec sonder yemant te laten weten wie si waren of van [w]at geslachte. Ende alle dat volc van Engelant verwonderde hem seer als si dye twee mannen op een paert sitten sagen, die malcanderen so wel gelijcten. Ende si seiden dat Olyvier sinen broeder mit hem gebrocht had van sinte Jacops, mer si en wisten niet welc Olyvier was. Alst geboerde dat dese twee gesellen op een mijle na Lonnen quamen, so begonste Olyvier Artus te vraghen of hi nie te Lonnen geweest en had. Hi antwoerde: “Ja ic, meer dan een maent, ende dat bij rade vanden witten ridder om den coninc ende die vanden conincrijcke te vertroesten, ende om dye gesontheit van Helena, die siecke was ter doot toe, ende ic gaf hem luden te verstaen dat ick Olyvier was.” Doe vragede hem Olyvire: “Lieve vrient, hoe hebt ghi mit minen wijve gedaen?” Artus seide: “Ic hebber bi geslapen.” Als Olivier dat hoerde, soe vergat hi alle den dienst die hem sijn gheselle ye gedaen hadde, ende hij wort ontsteken mit gramscappen, ende sonder yet meer dare of te vraghen stac hij hem vanden paerde dat hi ter aerden viel, ende hij brac sijn een been. Doe spranck hi in die sadel ende reet wech sonder eenich werc daer of te maken. Ende als hi verbi was, so en wiste hi nyet oft hi weder om keren wilde om hem voert doot te slaen of niet. Mer hem dochte dat hi te seer misdoen soude aenghemerct die groote vrientscap die si te samen gehadt hadden, ende oec om die dienst die hi hem gedaen hadde, in dien dat hi hem uuter vangenisse hadde geholpen dair hi nemmermere uut gecomen en soude hebben. Daer om soe dochte hij dat hi hem voer sinen loon soude laten leven. Ende hi peynsde dat Artus sinen wille gedaen hadde met sinen wi-[h5rb]ve. Oeck verwonderde hem hoe in een edel herte so groten verraet ligghen mocht. |
Hoe dat Olivier en Artus van de koning van Ierland scheiden en hoe ze naar Londen voeren en hoe dat Olivier bij gramschap Artus van het paard wierp omdat hij zei dat hij bij zijn wijf geslapen had. Kapittel 61. Toen de koning van Ierland gezien had de droevige herkenning van deze twee gezellen zo had hij dus groot wonder. Nochtans vroeg hij ze of ze niet e wilden dat hij ze elk een paard haalde uit zijn huis. Zei zeiden: Neen. Maar wilde hij ze dat paard geven daar hij op zat, het was genoeg voor hen beiden. Die koning zei dat hij het graag deed. Toen zaten ze beide daarop en Artus zat voor omdat hij een luttel gekwetst was en Olivier zat achter. Ze stelden zichzelf op weg en ze reisden zo lang tot ze in Engeland kwamen. Maar men mag wel denken dat ze veel tussen spraken hadden, die een tegen de andere en elk van hen vroeg de andere naar zijn avonturen. Toen Olivier in Engeland kwam zo liet hij zijn baard scheren die zeer lang was om te frisser te wezen. Ze wilden niet anders rijden dan zo ze gekomen waren, beide op een paard. Ze besloten tezamen dat ze de waarheid zeggen zouden van al hetgeen dat ze gebeurd was zonder [h5ra] te noemen de plaats daar Olivier gevangen had geweest en ook zonder iemand laten weten wie ze waren of van wat geslacht. Al dat volk van Engeland verwonderde zich zee toen als ze die twee mannen op een paard zitten zagen die elkaar zo goed geleken. Ze zeiden dat Olivier zijn broeder met hem gebracht had van sint Jacob, maar ze wisten niet welke Olivier was. Toen het gebeurde dat deze twee gezellen op een mijl na Londen kwamen zo begon Olivier Artus te vragen of hij niet te Londen geweest was. Hij antwoorde: “Ja ik, meer dan een maand en dat bij raad van de witte ridder om de koning en die van het koninkrijk te vertroosten en om de gezondheid van Helena die ziek was ter dood toe en ik gaf ze te verstaan dat ik Olivier was.” Toen vroeg hem Olivier: “Lieve vriend, hoe hebt gij met mijn wijf gedaan?” Artus zei: “Ik heb bij haar geslapen.” Toen Olivier dat hoorde zo vergat hij alle dienst die hem zijn gezel ooit gedaan had en hij werd ontstoken met gramschap en zonder iets meer daarvan te vragen stak hij hem van het paard zodat hij ter aarde viel en hij brak zijn een been. Toen sprong hij in het zadel en reedt weg zonder enig werk daarvan te maken. Toen hij er voorbij was zo wist hij niet of hij weerom keren wilde om hem voort dood te slaan of niet. Maar hij dacht dat hij te zeer misdoen zou gemerkt de grote vriendschap de ze tezamen gehad hadden en ook om de dienst die hij hem gedaan had in die dat hij hem uit de gevangenis had geholpen daar hij nimmermeer uitgekomen zou hebben. Daarom zo dacht hij dat hij hem voor zijn loon zou laten leven. Hij peinsde dat Artus zijn wil gedaan had met zijn wijf. [h5rb] Ook verwonderde hem hoe in een edel hart zo’n groot verraad liggen mocht. |
Hoe dat Olyvier grooten rouwe bedreef om dat leet dat hi sinen gheselle Artus ghedaen hadde sonder reden. Capittel .LXIJ. Olyvier reysde also lange in dit gepeyns dat hi des nachts te Lonnen quam ontrent een ure. Ende als hi te hove quam, ende die coninc ende Helena vernomen hadden dat Olyvier weder gecomen was, soe en wisten si wat dencken uut vresen dat hi sijn bevaert nyet voldaen en hadde, want si wisten wel datten tijt te cort was. Nochtans waren si blijde, ende die coninc dede hem goeden chier als hi hem sach, mer qualic mochte hi hem kennen, om dat hi so mager was, ende hi vraechde hem wat siecten dat hi had gehadt sijnt dat hi wech gheweest hadde, want hem dochte dat [hy] bynnen sinen leven nye man gesien en had die soe seer verandert was in also corten tijt, als hi was. Olivier seide hem dat hi nie ghesontheit en hadde gehadt sijnt sijn vertrecken. Doen seyde die coninc: “Lieve soone, ghi sijt te lande ghecomen om u selven te vermaken.” Daer na vraechde hi hem waere om dat hi tot sint Jacops nyet gheweest en hadde, als hi voir hem ghenomen hadde, ende oeck als hi hem luden geseit had in sinen wech reisen. Olyvier hoerde wel dat sijn gheselle hem luden hadde doen verstaen dat hi tot sint Jacops ghinck. Daer om seide hi: “Lieve here, mijn siecte heeft mi dat benomen. Ende belyevet Gode, als ick genesen ben, so sal icse te bet moghen voldoen tot minen gemake ende mit meerder g[e]selscap.” Als dye maeltijt ghedaen was, so nam hi oerlof aenden coninck soe hi eerst mochte, recht als die gheene die groote begeerte hadde bi sinen wive te [h5va] slapen, die seer schoone was ende die hi in langen tiden niet ghesien en hadde. Ende hi en wiste haer geenen ondanc van dat geene dat haer sijn geselle gedaen hadde, want hi wist wel dat si des niet en mochte, ende dat onwetenheit haer dat hadde doen doen, pensende dat hijt selve hadde gheweest. Als Olyvier bi sinen wive te bedde ghelegen was, soe began hi haer in sijn armen te nemen ende te cussen. Doen was Helena seer verwondert, ende si seide hem: “Lieve here, hebt ghi te hants vergheeten dye beloefte die ghi Gode ende sint Jacob geloeft hebt?” Olivier vraechde haer wat die belofte was. Si seide: “En ghedenct u niet dat ghi meer dan een maent lanc bi mi hebt geslapen sonder mi te ghenaken? Noch sijnt u wedercoemste en mocht ick nie van u soe veel hebben als een cuysken. Ende ghi seit mi dattet anders niet en mochte wesen ter tijt toe dat u bevaert ware voldaen. Ende ic heb u horen seggen dat ghi daer nyet geweest en hebt ... Daer omme, [mijn] lieve heere, ist dat ghi Gode eeni[g]e saken beloeft hebt, soe bidde ic u dat ghi dat houden wilt.” Olivier ondervragede haer alsoe verde van alle dinghen dat hi bevant die grote ghetrouwicheit van sinen ghesellen, waer om dat hem sijn herte vermorwede, ende al screyende keerde hi hem omme van sinen wive. Ende van alden nacht en sliep hi nyet, mer hi seide in hem selven dat hi dye onsalichste man was die nye van moeder geboren was, ende dat al die tribulacie die hi ghehadt hadde, en hadden hem niet dat honderste deel vander ongenoechten ghedaen die hi op dye tijt hadde. Ende hi seide: Waert dattet sinen geselle qualic ginge, dat hi nemmermeer blijde en soude wesen. Ende waere hi doot, dat hi oec hem selven soude doden, want hi dat wel verdient had. |
Hoe dat Olivier grote rouwe bedreef om dat let dat hij zijn gezel Artus gedaan had zonder reden. Kapittel 62. Olivier reisde alzo lang in dit gepeins dat hij ‘s nachts te Londen kwam omtrent een uur. Toe hij ten hove kwam en de koning en Helena vernomen hadden dat Olivier weer gekomen was zo n wisten ze niet wat te denken uit vrees dat hij zijn bedevaart niet voldaan had, want ze wisten wel dat de tijd te kort was. Nochtans waren ze blijde en de koning deed hem goeden sier toen hij hem zag, maar kwalijk mocht hij hem kennen omdat hij zo mager was en hij vroeg hem wat ziekte dat hij had gehad sinds dat hij weggeweest had, want hij dacht dat hij binnen zijn leven nooit een man gezien had die zo zeer veranderd was in alzo korten tijd als hij was. Olivier zei hem dat hij niet zijn gezondheid had gehad sinds zijn vertrekken. Toen zei de koning: “Lieve zoon, gij bent te land gekomen om u zelf te vermaken.” Daarna vroeg hij hem waarom dat hij tot sint Jacob niet geweest was zoals hij hem voorgenomen en ook als hij ze gezegd had in zijn wegreizen. Olivier hoorde wel dat zijn gezel ze had doen verstaan dat hij tot sint Jacob ging. Daarom zei hij: “Lieve heer, mijn ziekte heeft mij dat benomen. Belieft het God, als ik genezen ben zo zal ik te beter mogen voldoen tot mijn gemak en met meerder gezelschap.” Toen de maaltijd gedaan was zo nam hij verlof aan de koning zo hij gauw hij mocht, recht als diegenen die grote begeerte had bij zijn wijf te [h5va] slapen die zeer mooie was en die hij in langen tijden niet gezien had. Hij wist haar geen ondank van datgene dat haar zijn gezel gedaan had want hij wist wel dat ze dat niet mocht en dat onwetendheid haar dat had laten doen en peinsde dat hij het zelf had geweest. Toen Olivier bij zijn wijf te bede gelegen was zo begon hij haar in zijn armen te nemen en te kussen. Toen was Helena zeer verwonderd en ze zei hem: “Lieve heer, hebt gij gelijk vergeten de belofte die gij God en sint Jacob beloofd hebt?” Olivier vroeg haar wat de belofte was. Ze zei: “En gedenkt u niet dat gij meer dan een maand lang bij mij hebt geslapen zonder mij te genaken? Noch sinds uw terugkeer mocht ik niet van u zo veel hebben als een kusje. Gij zei mij dat het niet anders mocht wezen ter tijd toe dat u bedevaart was voldaan. Ik heb u horen zeggen dat gij daar niet geweest bent ... daarom, mijn lieve heer, is het dat gij God enige zaken beloofd hebt zo bid ik u dat gij dat houden wilt.” Olivier ondervroeg haar alzo ver van alle dingen dat hij bevond de grote trouwheid van zijn gezel waarom dat hem zijn hart vermurwde en al schreiend keerde hij hem om van zijn wijf. De hele nacht en sliep hij niet, maar hij zei in zichzelf dat hij de onzaligste man was ie ooit van een moeder geboren was en dat al tribulatie de hij gehad had dat was niet dat honderdste deel van het ongenoegen gedaan die hij op die tijd had. Hij zei: Was het dat het zijn gezel kwalijk ging dat hij nimmermeer blijde en zou wezen. Was hij dood dat hij ook zichzelf zou doden, want hij dat wel verdiend had. |
[h5vb] Hoe Olyvier uut Lonnen trac, ende hi quam ter plaetsen daer hi Artus gelaten hadde, ende hoe hi hem om vergiffenisse badt. Capittel .LXIIJ. In desen verdriete ende rouwe was Olyvier totten daghe toe. Ende ter stont als den dach beghan te rijsen, soe stont hi op ende dede sijn paert sadelen, ende hi reet ter plaetsen daer hi Artus gelaten hadde. Mer als hi hem niet en vant, soe socht hi hem an alle sijden. Als hi aldus ginc vanden eenen totten anderen soe horede hi een stemme ten bossch weert aen seer derlic claghende, ende hi ghinc derweert. Doe hi daer quam, so sach hi dattet Artus was, de hem selven met groter pinen gesleept hadde uuten weghe onder eenen boem. Als Olyvier hem sach, sat hij van sinen paerde, ende hi hadde so groten verdriet dat hi nauwelic op sijn beenen staen en mochte. Ende ic ghelove, en had hem God niet bi gestaen, dat hi in mistroeste gevallen soude hebben ende met sijns selfs swaert, [dwelck hy uut der scheeden ghetrocken hadde] hem selven doer sijn herte ghesteken [soude] hebben. Ende dat eerste woert dat hi tot Artus sprac, was dit, op sijn knyen vallende ende dat swaert in sijn handen houdende: “Eylaes, lieve broeder, hebt medelijden op mi, arme mensche, die so grotelic tegen u misdaen hebbe. Ende om dat ic niet waerdich en ben vergiffenis te bidden van u noch van Gode, so neemt [dit swaert ende neemt] mi dat leven, want ic hebt wel verdient als een die onsalichste man die nye van moeder geboren is. Ende voerwaer, ist dat ghi dat doet, soe sult ghi meer lieften doen dan of ghijt mi verghaeft. Ende nemmermeer en sal ick blijde wesen, mer altijt sal ick in rouwe leven.” Als Artus sinen gheselle tot hem soe veroetmoedicht saghe, seyde hi: “Mijn lieve broeder, ic bidde Gode dat Hijt u vergheven wille dat gheene dat ghi mi misdaen hebt, ende ick [h6ra] vergeeft u mit goeder herten. Ende het ware mogheliker alle dinghen te veranderen die God ye gemaect heeft, dan die lyefte die ic tot u draghe van mi verscheiden soude mogen worden.” Als Olyvier hem so oetmoedelic hoorde spreken, so hadde hi wel ghewilt doot wesen, ende hi en dede niet dan hi al screide. Doen badt hem Artus dat hi hem doch van daer brenghen wilde, want hi al den nacht soe groote pine gheleden hadde aen sijn quetsure dattet wonder was. Doe vraechde hem Olyvier of hi wel beyden soude tot hi eenen wagen gehaelt hadde in een dorpken dat daer omtrent lach. Artus seide: “Ja ic, ende ick bidde dat ghi u haesten wilt.” Olyvier ginc wech, ende hi brocht in corter tijt eenen waghen, daer hi Artus op dede setten, ende si voeren na Lo[nn]en weert, beide op eenen wagen, Olivier ende Artus, ende Olyvier dede hem een camere gheven binnen den hove. Ende hi ontboet alle die cyrurgijn ende medicijn meesteren vanden coninc om Artus te vermaken, ende si deden soe veel dat Artus in corter tijt after die camer ghinc. Olyvier quam hem oec neerstelic visiteren, ende hi vertelde sinen wijve hoe die sake geschiet was, ende hoe datter een maent lanc een ander man bi haer geslapen had. Helena verwonderde hare seer, ende si swoer hem dat hi haer nye ge[n]aect en had, niet soe veel als van eens te cussen. Doe vragede die coninc wat dattet was. Olyvier seyde [hem] dattet sijn geselle was, ende hi was van joncx bi hem op gevoedet, ende hi vertelde hem van sine groote getrouwicheit, hoe hi bi sinen wive gheslapen hadde, ende hoe hi hem selven daer in ghehadt hadde. Daer nae die pinen ende vromicheden die hi ghedaen hadde om hem uuter vanghenissen te verlossen. Ende doe vertelde hi dat crancke loon dat hi hem daer [h6rb] voer ghegeven had, ende hi bat den coninck dat hi hem eeren wilde meer dan hem selven, want hi was alre eeren waerdich. |
[h5vb] Hoe Olivier uit Londen trok en hij kwam ter plaatse daar hij Artus gelaten had en hoe hij hem om vergiffenis bad. Kapittel 63. In dit verdriet en rouw was Olivier tot de dag toe. Terstond toen de dag begon te rijzen zo stond hij op en liet zijn paard zadelen en hij reedt ter plaatse daar hij Artus gelaten had. Maar toen hij hem niet vond zo zocht hij hem aan alle zijden. Toen hij aldus ging van de ene tot de anderen zo hoorde hij een stem ten bos waart aan zeer deerlijk klagend en hij ging derwaarts. Toen hij daar kwam zo zag hij dat het Artus was die zichzelf met grote pijnen gesleept had uit de weg onder een boom. Toen Olivier hem zag steeg hij af van zijn paard en hij had zo’n groot verdriet dat hij nauwelijks op zijn benen staan mocht. Ik geloof, had hem God niet bijgestaan, dat hij in mistroost gevallen zou hebben en met zijn eigens zwaard, wat hij uit de schede getrokken had, zichzelf door zijn hart gestoken zou hebben. Dat eerste woord dat hij tot Artus sprak was dit en viel op zijn knieën en hield dat zwaard in zijn handen: “Helaas, lieve broeder, heb medelijden op mij, arme mens, de zo zeer tegen u misdaan hebt. Omdat ik niet waardig ben vergiffenis te bidden van u noch van God zo neemt dit zwaard en neem mij dat leven, want ik heb het wel verdiend als een de onzaligste man die ooit van een moeder geboren is. Voorwaar, is het dat gij dat doet zo zal gij meer liefde doen dan of gij het mij vergaf. Nimmermeer zal ik blijde wezen, maar altijd zal ik in rouw leven.” Toen Artus zijn gezel tot hem zo verootmoedigt zag zei hij: “Mijn lieve broeder, ik bid God dat hij het u vergeven wil datgene dat gij mij misdaan hebt en ik [h6ra] vergeef het u met een goed hart. Was het mogelijk alle dingen te veranderen die God ooit gemaakt heeft dan de liefde de ik tot u draag van mij verscheiden zou mogen worden.” Toen Olivier hem zo ootmoedig hoorde spreken zo had hij wel gewild dood te wezen en hij deed niets dan hij al schreide. Toen bad hem Artus dat hij hem toch vandaar brengen wilde, want hij had de hele al de nacht zo’n grote pijn geleden had aan zijn kwetsing dat het wonder was. Toen vroeg hem Olivier of hij wel wachten zou tot hij een wagen gehaald had in een dorpje dat daaromtrent lag. Artus zei: “Ja ik, en ik bid dat gij u haasten wilt.” Olivier ging weg en hij bracht in korte tijd een wagen daar hij Artus op liet zetten en ze voeren naar Londen waart, beide op een wagen Olivier en Artus, en Olivier liet hem een kamer geven binnen de hof. Hij ontbood alle chirurgen en medicijn meesters van de koning om Artus te vermaken en ze deden zo veel dat Artus in korter tijd achter de kamer ging. Olivier kwam hem ook vlijtig visiteren en hij vertelde zijn wijf hoe de zaak geschied was en hoe dat er een maand lang een andere man bij haar geslapen had. Helena verwonderde haar zeer en ze zwoer hem dat hij haar niet aangeraakt had, niet zo veel als van eens te kussen. Toen vroege de koning wat dat het was. Olivier zei hem dat het zijn gezel was en hij was van jongs af aan bij hem opgevoed en hij vertelde hem van zijn grote getrouwheid, hoe hij bij zijn wijf geslapen had en hoe hij zichzelf daarin gedragen. Daarna de pijnen en dapperheden die hij gedaan had om hem uit de gevangenis te verlossen. Toen vertelde hij dat zwakke loon dat hij hem daar [h6rb] voor gegeven had en hij bad de koning dat hij hem eer wilde doen meer dan zichzelf, want hij was alle eren waardig. |
Hoe dat Artus, na dat hi genesen was, bi consente vanden coninc van Engelant in Yerlant trac om wrake te nemen vanden coninc die Olyvier ghe[v]ange hadde gehouden. Capittel .LXIIIJ. Doe was die coninck seer verwondert van desen saken, ende hi seide dattet die wonderlicste historie was die hij van sijn leven ye ghehoert had. Ende hi seide tot Olyvier dat hi hem nemmermeer also veel eeren en soude mogen doen, hi en behoerder hem noch veel meer te doen. Ende al beminde hi hem, hi en dede anders niet dan hi schuldich te doen was, want nye broeder en hadde voer den anderen gedaen tgheene dat hi om hem ghedaen hadde, ende daerom en mocht hi dat niet te wel verdyenen. Ende hi soude hem so groote eere doene alsoe hi best mochte. Doe ontboet hi sijn hoofmeesters ende sinen camerlinc, ende hij beval hem luden dat si Artus alsulcken staet geven souden als Olyvier, sijn soone, hadde, ende hi seide hem luden dye saeke waer om dat hijt also gedaen wilde hebben. Ende hi vertelde int lange al tgheene dat hem Olyvire geseit hadde, behalven dat hoe [] bij Helena gheslapen hadde, om dattet geen dinc en was te vertellen, want het sijn veel luden die eer quaet dair uut souden vermoeit [ende gepeynst] hebben dan dat goede. Ende daer omme sweech hi daer of yet te vermanen. Nae dat alle saeken gheordineert waren biden bevele vanden coninck, soe waren daer veel rid[d]ers ende sciltknechten onthouden inden huyse van Artus, die welcke seere begonste te becomen ende te genesen. Ende die coninc visiteerde hem dicwijl, ende so dede oec dye schone Helena, [h6va] die van gheene saken en wiste noch gelaeten maecte. Dese saken verleden so langhe dat Artus met allen genesen was. Ende als hij wandelen mochte after den hof ende hi ghemeenscap began te hebben mitten edelen mannen die daer woenden, soe was hi van hem allen seer gemint om die grote doecht die in hem was. Ende dye coninck beminde hem bi nae soe seer als hi Olyvier dede. Als Artus sach dat hi in gracie was van allen luden, so en vergat hi niet dat onrechte dat die coninck van Yerlant sinen geselle gedaen hadde, ende hi vraechde hem op een tijt oft hi geenen wille en hadde hem selven te wreken van sinen leede. Olyvier seyde dat hi hem dat vergheven had. Doe seyde Artus: “Hebt ghi gheene herte dat ghi u wreken derret van uwen viandt? Bider doot die ick Gode sculdich be[n], dye sake en sal soe nyet bliven!” Ende ter stont ghinck hi al verstoert totten coninck, ende hi vertelden hem opt langhe in wat vanghenisse dat Olyvier geweest hadde, ende hi badt hem dat hi hem volck wilde doen [geven] om dat te wreken, want hi wel wiste dat Olivier gheenen wille en hadde om dat te doen. Als die coninck dat hoerde, so was hi daer meer in te onvreden dan Artus selve, ende hi seide: “Lieve vriendt, mijn soene mach hem eenighe beloeften ghedaen hebben eer hi uut die ghevanghenisse ghinck, ende ghi sijt vroem genoech dat te wreken sonder hem daer of te onderwinden.” Doen dede hem die coninc gheven een groot heer van volck, daer Artus capiteyn of was. Mer a[l]so haest als si in Yerlant quamen, so leverde hem die coninc, haer viant, strijt, want hi van haer coemste wel wiste. Ende dair bleef vele volcx doot an beide sijden, mer die Yers-[h6vb]sche verloren den strijt. Ende die coninck vloet uuten velde, ende hi woert beleghen in een casteel dat niet te seer versien en was van vitaelgen, ende daer om en mocht hi dat niet lange houden. Als die coninc sach dat si niet meer teeten en hadden ende dat hi hem van node soude op hebben moeten geven, so docht hem dat hi liever te sterven had op dat velt voer sijn vianden dan hi hem op gaf tot hare wille. Doe badt hi sinen luden dat [s]i hem vromelic weren souden. Ende als si gewapent waren, so deden si die poerte vanden casteel open ende sloegen op haer vianden. Ende inden eersten aenganc versloghen si veel luden, mer om dat daer so veel volcx tegens was, so en consten si niet ontgaen, ende die coninc bleef verslegen mit alle sijn volc. Nae sijn doot gaf hem alle sijn coni[n]crijc op, ende si waren te vreden sulcken heer te hebben als hem die coninc van Engelant geven wilde. |
Hoe dat Artus, na dat hij genezen was, bij consent van de koning van Engeland in Ierland trok om wraak te nemen van de koning die Olivier gevangen had gehouden. Kapittel 63. Toen was de koning zeer verwonderd van deze zaken en hij zei dat het de wonderlijkste historie was de hij van zijn leven ooit gehoord had. Hij zei tot Olivier dat hij hem nimmermeer alzo veel eer zou mogen doen, hij behoorde hem noch veel meer te doen. Al beminde hij hem, hij deed niets anders dan hij schuldig te doen was, want nooit had een broeder voor de andere gedaan hetgeen dat hij om hem gedaan had en daarom mocht hij dat niet te goed verdienen. Hij zou hem zo grote eer doen alzo hij best mocht. Toen ontbood hij zijn hofmeesters en zijn kamerling en hij beval ze dat ze Artus al zulke staat geven zouden als Olivier, zijn schoonzoon, had en hij zei ze de zaak waarom dat hij het alzo gedaan wilde hebben. Hij vertelde in het lang al hetgeen dat hem Olivier gezegd had, behalve dat hoe hij bij Helena geslapen had omdat het geen ding was te vertellen, want er zijn veel lieden die eerder kwaad daar it zouden vermoeden en gepeinsd hebben dan dat goede. Daarom zweeg hij daarvan iets te vermanen. Nadat alle zaken geordineerd waren bij het bevel van de koning, zo waren daar veel ridders en schildknechten onthouden in het huis van Artus die zeer begon te bekomen en te genezen. De koning visiteerde hem vaak en zo deed ook die mooie Helena [h6va] die van geen zaken wist noch gelaat maakte. Deze zaken duurden zo lang dat Artus geheel genezen was. Toen hij wandelen mocht achter de hof en hij gemeenschap begon te hebben met de edele mannen die daar woonden zo was hij van hen allen zeer bemind om de grote deugd die in hem was. De koning beminde hem bijna zo zeer als hij Olivier deed. Toen Artus zag dat hij in gratie was van alle lieden zo vergat hij niet dat onrecht dat de koning van Ierland zijn gezel gedaan had en hij vroeg hem op een tijd of hij geen wil en had zichzelf te wreken van zijn leed. Olivier zei dat hij hem dat vergheven had. Toen zei Artus: “Hebt gij geen hart dat gij u wreken durft van uw vijand? Bij de dood de ik God schuldig ben, die zaak zal zo niet blijven!” En terstond ging hij al verstoord tot de koning en hij vertelden hem op het lang in wat gevangenis dat Olivier geweest had en hij bad hem dat hij hem volk wilde doen geven om dat te wreken, want hij wel wist dat Olivier geen wil had om dat te doen. Toen de koning dat hoorde zo was hij daar meer in te ontevreden dan Artus zelf en hij zei: “Lieve vriend, mijn schoonzoon mag hem enig belofte gedaan hebben eer hij uit de gevangenis ging en gij bent dapper genoeg dat te wreken zonder hem daarvan te onderwinden.” Toen liet hem de koning geven een groot leger van volk daar Artus kapitein van was. Maar alzo gauw als ze in Ierland kwamen zo leverde hem de koning, hun vijand, strijd want hij wist wel van hun komst. Daar bleef veel volk dood aan beide zijden, maar de Ieren[h6vb] verloren de strijd. De koning vloog uit het veld en hij werd belegerd in een kasteel dat niet te zeer voorzien was van victualie en daarom mocht hij dat niet lang houden. Toen de koning zag dat ze niet meer te eten hadden en dat hij hem van node zou op hebben moeten geven zo dacht hij dat hij liever te sterven had op dat veld voor zijn vijanden dan hij hem opgaf tot hun wil. Toen bad hij zijn lieden dat ze zich dapper verweren zouden. Toen ze gewapend waren zo deden ze de poort van het kasteel open en sloegen op haar vijanden. In de eerste aanvang versloegen ze veel lieden, maar omdat daar zo veel volk tegen was zo en konden ze het niet ontgaan. De koning bleef verslagen met al zijn volk. Na zijn dood gaf hem al zijn koninkrijk op en ze waren tevreden zulke heer te hebben als hen de koning van Engeland geven wilde. |

Hoe dat Artus te bedde viel van een grote siecte, ende vanden rouwe die Olivier dare of hadde. Capittel .LXV. Als dese saeken volbrocht waren, soe keerde Artus ende sijn volc weder om in Enghelant, daer si blijdelic waren onthaelt vanden coninck ende van Olyviere. Ende die coninck gaf Artus dat conincrijke van Yerlant, dat hi gewonnen had. Waer of dat Artus seer blijde was, ende hi dede den Yersschen hem eedt doene als haren rechten heer. Artus vraechde Olivier dicwijl waer om dat hi hem selven niet en liet kennen, ende wat saken hem daer toe porreden, want die coninc soude seer blijde wesen als dat hi wiste dat hi sine dochter soe hoechlick ghehuwet hadde. Oec vertelde hi hem hoe dat sijn vader nye blijscap en had ghehadt sijnt sijn wech [i1ra] trecken, ende hi pensde dat hi van onghenoechten ghestorven was. Also dat Olivier mit allen seere bescreyede die doot van sinen vader, om dat hem docht dat hi daer die sake of was, ende hi badt hem dat hi noch niet seggen en wilde wie hi ware, want si souden dat noch hier na wel te kennen gheven. Artus was hem onderdanich, ende hi dede al dat sijn gheselle wilde. Doe dede Olivier hem meer eeren bewijsen dan men hem selven dede, ende hi gheliefde hem in alle saken so hi best mochte. Dese twee ghesellen deden also veel ghenoechlicheden dat alle die ghene vanden conincrijcke hem daer of verbliden. Alle hair ghedachten en waren anders niet dan om goeden chier te maken, ende tghene dat die een wilde, dat wilde oec die ander, ende haer [beyder] herten waren veel gheliker ende bet vereenicht dan die ghelikenisse van haer lichamen; nochtans wast seer een ghelike sake. Ende aldus, als ghi gehoert hebt, brochten si den tijt met vrolicheyt over. Mer Fortune, die moeder is van alle droefheit, hadde nijt vanden welvaren van desen twee ghetrouwen ghesellen, want in corter tijt wort haer bliscappe [i1rb] verwandelt in groter droefheit. Ende die goede Artus wort also siec dat die medicijn meesters hem op gaven als een doot man. Mer hi en had so vele ghelucx niet dat hi sterven mocht, nochtans hadde hijt wel ghewilt. Sijn siecte en gheleec niet bi eenighe andere siecten, want uut sinen hersenen quamen menigherhande wormen die alle dat vleys van sinen aensicht aten, biden welcken dat hi soe onreyn ende so mismaect was dattet eenen mensche gruwelen mochte. Ende uut sinen live quam so groten stanc dat niemant bi hem comen en mochte anders dan Olivier, die van hem niet scheiden en wilde. Hi ontboet alle die medecijn meesters die hi mocht vinden, ende hi badt hem luden, waert datmen eenigen raet vinden conste om sinen gheselle te ghenesen, dat die daer an niet ghespaert en worde. Mer men mocht ghenen raet daer toe vinden. Ende die siecte duerde so lange dat Artus daer of blint wort. Als Olivier hem sach in desen schine, soe bedreef hi soe groten rouwe dattet ontsprekelic waer te segghen, ende elc mensche hadde medelijden met hem. Ende dicwijl seide hem Olivier: [i1va] “Mijn lieve broeder, ist dat ghi eenighe sake weet die u helpen mach, ic bidde u vriendelijc dat ghise mi segt, want op mijn trouwe, ic wilde dat ic die armste man waer die leeft ende dat ghi u gesontheit hadt.” |
Hoe dat Artus te bed viel van een grote ziekte en van de rouw de Olivier daarvan had. Kapittel 65. Toen deze zaken volbracht waren zo keerde Artus en zijn volk weerom in Engeland daar ze blijde waren onthaald van de koning en van Olivier. De koning gaf Artus dat koninkrijk van Ierland dat hij gewonnen had. Waarvan dat Artus zeer blijde was en hij liet de Ieren hem eed doen als hun rechte heer. Artus vroeg Olivier vaak waarom dat hij zichzelf niet liet kennen en wat zaken hem daartoe zette, want de koning zou zeer blijde wezen als dat hij wist dat hij zijn dochter zo hoog gehuwd had. Ook vertelde hij hem hoe dat zijn vader geen blijdschap had gehad sinds zijn weg [i1ra] trekken en hij peinsde dat hij van ongenoegen gestorven was. Alzo dat Olivier geheel zeer beschreide de dood van zijn vader omdat hij dacht dat hij daar de zaak van was en hij bat hem dat hij noch niet zeggen wilde wie hij was, want ze zouden dat noch hierna wel te kennen geven. Artus was hem onderdanig en hij deed al dat zijn gezel wilde. Toen liet Olivier hem meer eer bewijzen dan men zichzelf deed en hij geliefde hem in alle zaken zo goed hij mocht. Deze twee gezellen deden alzo veel genoegens dat al diegene van het koninkrijk zich daarvan verblijden. Al hun gedachten waren niets anders dan om goede sier te maken en hetgeen dat de een wilde dat wilde ook de ander en hun beide harten waren veel gelijker en beter verenigd dan de gelijkenis van hun lichamen; nochtans was het zeer een gelijke zaak. Aldus, zoals gij gehoord hebt, brachten ze de tijd met vrolijkheid door. Maar Fortuin die de moeder is van alle droefheid, had nijd van het welvaren van deze twee getrouwe gezellen, want in korte tijd werd hun blijdschap [i1rb] veranderd in grote droefheid. De goede Artus werd alzo ziek dat de medicijn meesters hem opgaven als een dood man. Maar hij had niet zo veel geluk dat hij sterven mocht, nochtans had hij het wel gewild. Zijn ziekte geleek niet bij enige andere ziekte, want uit zijn hersenskwamen menigerhande wormen die al dat vlees van zijn aanzicht aten waarbij dat hij zo onrein en zo mismaakt was dat het een mens gruwelen mocht. Uit zijn lijf kwam zo grote stank dat niemand bij hem komen mocht anders dan Olivier die van hem niet scheiden wilde. Hij ontbood alle medicijn meesters die hij mocht vinden en hij bad ze, was het dat men enige raad vinden kon om zijn gezel te genezen dat daaraan niets gespaard zou worden. Maar men mocht geen raad daartoe vinden. De ziekte duurde zo lang dat Artus daarvan blind werd. Toen Olivier hem zag in deze schijn zo bedreef hij zo grote rouwe dat het onuitspreekbaar was zeggen en elk mens had medelijden met he. Vaak zei hem Olivier: [i1va] “Mijn lieve broeder, is het dat gij enige zaak weet die u helpen mag, ik bid u vriendelijk dat gij ze mij zegt, want op mijn trouw, ik wilde dat ik de armste man was die leefde en dat gij uw gezondheid had.” |
Vanden visioen dat Olivier hadde vier nachten lanc, ende des ghelijcx hoe Artus dochte dattet in Oliviers macht was hem te ghenesen, ende waer mede dat hi ghenesen soude. Capittel .LXVI. Artus bedancte hem seer, seggende: “Mijn lieve vrient, ghi doet my meer doechden dan ic verdient heb. Ic bid u dat ghi Gode bidden wilt dat Hi my laet sterven, want beliefdet Hem, ic soude gaerne sterven willen, aengesien dat ic gheensins ghenesen en mach, waer of dat ic Gode nochtans dancke.” Nu ghebuerdet dat Olivier op eenen nacht lach en[de] sliep, ende hem droemde in eenen drome dattet wel mogelic wesen soude raet te vinden totter siecten van sinen gheselle. Des gelijcx droemde Artus dattet in Oliviers macht was hem te moghen ghenesen. Desen droem ghebuerde hem luden drie of vier nachten achter een, waer of dat Olivier hem seer verwonderde. Ende op een tijt als hi sinen gheselle quam visiteren, so verclaerde hi hem sinen droem. Doe seide Artus dattet grote sotheit was eenich ghelove te stellen in drome. Nochtans seide hi dattet hem oec alle die nachten gedroemt hadde dat hi hem genesen mochte, ende niemant anders. Olivier seide: “Och, gave God dattet mi mogelic ware di te ghenesen. Waert dat ic dat niet en dede, so bidde ic Gode dat Hi mi hemelrijc verbiede!” Des avonts als Olivier te bedde ghinc, viel hi op sijn knien, Gode biddende dat Hi hem kennisse gheven wilde vanden visi-[i1vb]oen dat hem so dicke gheopenbaert was, ende oec mede dat Hi hem te kennen geven wilde in wat manieren dat sijn geselle soude mogen genesen werden. Daer na ghinc hi te bedde, ende hi en was niet soe haest in slape, hem en riep een stemme an also lude dat hi daer of ontspranc, seggende: “Olivier, dijn geselle en sal niet genesen ten si dat hi drincke vanden bloede van twee onnosele kinderkens, een knechtken ende meysken, die welc men doden moet ende haer bloet te samen mengen ende geven hem daer of te drincken. Mer men moeste nauwe wachten dat hi daer of niet en wiste als hi dat drincken soude, want anders en soude hi daer niet of willen drincken om gheen dinc ter werelt.” Als Olivier dese stemme hoerde, so verwonderde hi hem seer, ende hi meende haer toe te spreken om bet daer of te ondervragen, mer hi wasse quijt, ende en seide hem dair of niet meer. Helena sliep seer vaste ende en had van dese saken niet ghehoert. Ende des anderen daechs smorgens ghinc hi sinen geselle besien, als hi plach te doen, ende hi vragede [hem] hoe dat mit hem was. Artus hoerde die stemme van sinen gheselle, want anders en mochte hi hem niet kennen om dat hi sijn gesicht verloren had, ende hi badt hem dat hi tot hem comen soude. Ter stont als hi bi hem was, nam hi hem in sijn armen, seggende: “O, alder liefste broeder, ghi sijt mijn doot ende mijn leven, want mi in deser nacht gheopenbaert is dattet in u macht is mi te ghenesen.” Olivier seide: “Ic woude wel dattet soe ware!” Doe ghinc hi van daer. Ende als hi misse gehoert had, so ghinc hi in een camerken ende began te peynsen op tgene dat hi des nachts ghehoert had. Ende hi viel op sijn knyen voer een beelt van onser vrouwen welc hi was gewoenlic an te bidden, ende seide: “O, maget Maria, ic bid dat ghi bi uwe [i2ra] goedertierenheit mi raet gheven wilt om minen gheselle te helpen, die soe veel om minen wille gedaen heeft. Ende mi is gheopenbaert ende ic en weet niet oft van Gods wegen is of niet: so wie twee onnosel kinderkens, een knechtken ende meysken, dode ende dattet bloet van hem luden tsamen ghemenghet ware, ende men hem dat te drincken gave, dat hi ghenesen soude. O, soete vrouwe, ick heb twee kinderen, een sone ende een dochter, daer ic niet aen en heb dan die helft, want die moeder oec daer een deel aen heeft, die des conincs dochter is ende heeft mi die eere gedaen dat si mi te manne ghenomen heeft sonder minen staet te kennen. Ende en meynde ic niet te vertoernen die hoecheit van dinen sone ende van u, ic soude beide mijn kinderen doden om minen lieven broeder te ghenesen.” |
Van het visioen dat Olivier had vier nachten lang en desgelijks hoe Artus dacht dat het in Oliviers macht was hem te genezen en waarmede dat hij genezen zou. Kapittel 66. Artus bedankte hem zeer en zei: “Mijn lieve vriend, gij doet mij meer deugden dan ik verdiend heb. Ik bid u dat gij God bidden wil dat hij mij laat sterven, want beliefde het Hem, ik zou graag sterven willen aangezien dat ik geenszins genezen mag, waarvan dat ik God nochtans dank.” Nu gebeurde het dat Olivier op een nacht lach en sliep en hij droomde in een droom dat het wel mogelijk wezen zou raad te vinden tot de ziekte van zijn gezel. Desgelijks droomde Artus dat het in Oliviers macht was hem te mogen genezen. Deze droom gebeurde ze drie of vier nachten achter een, waarvan dat Olivier hem zeer verwonderde. Op een tijd toen hij zijn gezel kwam visiteren zo verklaarde hij hem zijn droom. Toen zei Artus dat het grote zotheid was enig geloof te stellen in droom. Nochtans zei hij dat het hem ook alle nachten gedroomd had dat hij hem genezen mocht en niemand anders. Olivier zei: “Och, gaf God dat het me mogelijk was u te genezen. Was het dat ik dat niet deed zo bid ik God dat hij mij hemelrijk verbiedt!” ’s Avonds toen Olivier te bed ging viel hij op zijn knieën en bad God dat hij hem kennis geven wilde van het visioen [i1vb] dat hem zo vaak geopenbaard was en ook mede dat hij hem te kennen geven wilde in wat manieren dat zijn gezel zou mogen genezen werden. Daarna ging hij te bed en hij en was niet zo gauw in slaap, hem riep een stem aan alzo luid dat hij daarvan ontsprong en zei: “Olivier, uw gezel zal niet genezen tenzij dat hij drinkt van het bloed van twee onschuldige kindertjes. Een jongetje en een meisje die men doden moet en hun bloed tezamen mengen en geven hem daarvan te drinken. Maar men moet nauwe wachten dat hij daarvan niet wist als hij dat drinken zou, want anders zou hij daarvan niet willen drinken om geen ding ter wereld.” Toen Olivier deze stem hoorde, zo verwonderde hij hem zeer en hij meende dat toe te spreken om beter daarvan te ondervragen, maar het was het kwijt en zei hem daarvan niet meer. Helena sliep zeer vast en had van deze zaken niets gehoord. En de volgende dag ‘s morgens ging hij zijn gezel bezien zoals hij plag te doen en hij vroeg hem hoe dat met hem was. Artus hoorde de stem van zijn gezel, want anders mocht hij hem niet kennen omdat hij zijn gezicht verloren had, en hij bad hem dat hij tot hem komen zou. Terstond toen hij bij hem was nam hij hem in zijn armen en zei: “O, allerliefste broeder, gij bent mijn dood en mijn leven, want mij is in deze nacht geopenbaard at het in uw macht is mij te genezen.” Olivier zei: “Ik wilde wel dat het zo was.” Toen ging hij vandaar. En toen hij de mis had gehoord zo ging hij in een kamertje en begon te peinzen op hetgeen dat hij ‘es nachts gehoord had. Hij viel op zijn knieën voor een beeld van onze vrouwe die hij gewoon was aan te bidden en zei: “O, maagd Maria, ik bid dat gij bij uw [i2ra] goedertierenheid mij raad geven wil om mijn gezel te helpen die zo veel om mijn wil gedaan heeft. Mij is geopenbaard en ik weet niet of het van Gods wegen is of niet: zo wie twee onschuldige kindertjes, een jongetje en een meisje, doden en dat het bloed van ze tezamen gemengd was en men hem dat te drinken gaf dat hij genezen zou. O, lieve vrouwe, ik heb twee kinderen, een zoon en een dochter, daar ik niet aan heb dan de helft, want de moeder heeft ook daar een deel aan die de koningsdochter is en heeft mij de eer gedaan dat ze mij te man genomen heeft zonder mijn staat te kennen. En ik meen niet te vertoornen de hoogheid van uw zoon en van u, ik zou beide mijn kinderen doden om mijn lieve broeder te genezen.” |

Hoe Olivier beide sijn kinderen dode om tbloet van hem luden te hebben ende om sinen gheselle dat te drincken te geven ende te ghenesen. Nae dat hi sijn beclachte ghedaen had totter maecht Maria ende na dat hem menigerhande ghedachten te voren ghecomen waren, so vander lieften die hi tot [i2rb] sinen kinderen had als vand[er] minnen die hi tot sinen gheselle hoerde te hebben, so nam hi op in hem selven beide sijn kinderen te doden om die liefte van sinen gheselle, segghende dat hi gheen dinc liever en hadde dan hem, ende dat die liefte van sij[n] kinderen niet [en] gheleec der lieften die hi tot sinen gheselle had. Ende doe ghinc hi inden camer van sijn twee kinderen ende beval den vrouwen die dair waren, uut te gaen, twelc si deden. Als hi aldus alleen in die camer was, sloet hi die dore toe ende brochte een becken ende een bloot swaert in sijn hant, ende hi ghinc totten bedde daer die .IJ. kinderen lagen en[de] sliepen. [Doen quam hi byden bedde], ende hi sloech dat decsel op, ende hi vantse noch beide slapende so soetelic dattet genoechte was om te aen sien. Dat knechtken, dat vijf jaer out was, dat wort ontwake ende toende sinen vader blijde gelaet [ende gaf hem een lachsken] ende hiet hem: “Vader!” Die dochter, die jonger was, en liet daer geen slapen om. Als Olivier hem lude[n] sach, so dochte hi mitten eersten op sijn soenken, die hi meest beminde, om dattet began te spreken, ende had so grote medeliden in sijn herte dat hi van hem ghinc, ende om al die werelt en had hise niet gedoot. Ende hi seide in hem selven: “Hoe mach Natu-[i2va]re ghedogen een vader sijn kinder te doden, ende hoe mach een man soe wreet sijn in hem selven te gheven tot moerde? Eylaes, wat sal seggen die goede Helena als si [dese nieumaren] hoert dat ic moerdenaer ben van haer kinderen? Seker, haer [druckelijck] herte en salt niet mogen liden! Ende als ghi u kinder verliest, so suldi oec verliesen uwen man, want ic en sal mi hier niet onthouden mogen om vrese van uwen vader, die mi soude doen sterven. Ende ic salt wel waerdich wesen, want die stomme beesten hebben meer wijsheits dan ic doe, den welcken Nature bewijst haer jongen te bewaren ter doot toe. Ende ic behore mi liever te stellen in vreese vander doot dan mijn kindere quaet gheschien soude. Mer ten mach niet sijn ...” Ende dit seggende [quam hy ander werf totten bedde ende hy track dat decksel ter aerden, ende sprac:] “O, onghelucki[gh]e kinderen, ghi moecht wel uwen vader vermaledien, die u gewonnen heeft, in dien dat ghi van sinen handen sterven moet.” Met dien dat hi dit seide, so liepen hem die tranen uut sinen ogen, ende hi hadde dat swaert geheven om te slaen. Mer Nature leide hem te voren dattet grote wreetheit soude wesen, ende die Vryheit seide hem die contrarie, als dat hi niet te veel en mochte doen om sinen ghetrouwen gheselle ge-[i2vb]sontheit te gheven. Ende alle vreese achter stellende liet hi dat swaert dat hi gheheven hadde, neder dalen op die halsen vanden twee kinderen also dat hise beide met eenen slage onthoefde. Doe hielt hi dat becken daer onder, ende hi nam al dat bloet dat hi daer of vercrigen mochte. Ende doen leide hise weder in hair bedde ende die hoefden in haer steden recht als of si gheleeft hadden. Hi nam eenen mantel daer hi dat becken mede deckede, ende also droech hi dat becken wech, die dore vander cameren toe slutende. Ende hi nam den slotel vander dore met hem om datter niemant in mochte noch verneme[n] dat ghene datter ghedaen was. |
Hoe Olivier beide zijn kinderen doodde om het bloed van ze te hebben en om zijn gezel dat te drinken te geven en te genezen. Kapittel 67. Nadat hij zijn klachten gedaan had tot de maagd Maria en na dat hem menigerhande gedachten tevoren gekomen waren, zo van de liefde die hij tot [i2rb] zijn kinderen had als van de minnen die hij tot zijn gezel hoorde te hebben zo nam hij op in zichzelf beide zijn kinderen te doden om de liefde van zijn gezel, zei dat hij geen ding liever had dan hem en dat de liefde van zijn kinderen niet geleek de liefden die hij tot zijn gezel had. Toen ging hij in de kamer van zijn twee kinderen en beval de vrouwen die daar waren, eruit te gaan, wat ze deden. Toen hij aldus alleen in de kamer was sloot hij de deur toe en bracht een bekken en een bloot zwaard in zijn hand en hij ging tot het bed daar de twee kinderen lagen en sliepen. Toen kwam hij bij het bed en hij sloeg dat bedekking open en hij vond ze noch beide slapend zo lieflijk dat het een genoegen was om te aan zien. Dat jongetje dat vijf jaar oud was dat werd wakker en toonde zijn vader een blijde gelaat en gaf hem een lachje en noemde hem: “Vader!” de dochter, die jonger was, liet daar geen slapen om. Toen Olivier ze zag zo dacht als eerste op zijn zoontje die hij meest beminde omdat het begon te spreken en had zo’n groot medelijden in zijn hart dat hij van hem ging en om al de wereld had hij ze niet gedood. Hij zei in zichzelf: “Hoe mag Natuur [i2va] gedogen een vader die zijn kinderen doodt en hoe mag een man zo wreed zijn in zichzelf te geven tot moord? Helaas, wat zal zeggen de goede Helena als ze dit nieuws hoort dat ik moordenaar ben van haar kinderen? Zeker, haar droevige hart zal het niet mogen lijden! En als gij uw kinderen verliest zo zal je ook verliezen uwe man, want ik zal mij hier niet onthouden mogen om vrees van uw vader die mij zou laten sterven. En ik za het wel waardig wezen, want de stomme beesten hebben meer wijsheid dan ik doe wat de Natuur bewijst haar jongen te bewaren ter dood toe. Ik behoor mij liever te stellen in vrees van de dood dan dat mijn kinderen kwaad geschieden zou. Maar het mag niet zijn ...” En toen hij dit zei kwam hij andermaal tot het bed en trok de bedekking op en sprak “O, ongelukkige kinderen, gij mocht wel uw vader vermaledijen d u gewonnen heeft, in dien dat gij van zijn handen sterven moet.” Met dien dat hij dit zei zo liepen hem de tranen uit zijn ogen en hij had dat zwaard geheven om te slaan. Maar Natuur legde hem tevoren dat het grote wreedheid zou wezen en de Vrijheid zei hem de contrarie als dat hij niet te veel mocht doen om zijn getrouwe gezel -[i2vb] gezondheid te geven. En hij stelde alle vrees achter en liet dat zwaard dat hij geheven had neer dalen op de halzen van de twee kinderen alzo dat hij ze beide met een slag onthoofde. Toen hield hij dat bekken daar onder en hij nam al dat bloed dat hij daarvan krijgen mocht. Toen legde hij ze weer in hun bed en de hoofden in hun plaatsen recht als of ze geleefd hadden. Hij nam een mantel daar hij dat bekken mee bedekte en alzo droeg hij dat bekken weg en sloot de deur van de kamer toe. Hij nam de sleutel van de deur met hem zodat er niemand in mocht noch vernemen datgene dat er gedaan was. |

Hoe dat Olivier in een silveren becken sinen gheselle droech dat bloet van sijn twee kinderen, ende hi dedet hem drincken, ende hi wort ghenesen. Capittel .LXVIIJ. Olivier quam alleen in die camer van sinen gheselle, dat becken in die hant hebbende, ende hi dede uut gaen alle die daer waren. Hi nam een cleyn potken vol vanden bloede, dat noch heet was, ende hi gaft sinen geselle te drincken, die welc niet en wist wat dattet was. Mer de historie [i3ra] seit dat hem ter stont als hi dat gedroncken had, alle die wormen die hi in sijn hoeft had, ontvielen. Daer toe [werp hi uut ende] wort hi quite alle die verrottinge die hi in sijn lichaem had, also dat hi hem selven al genesen vant, behalven dattet vleys dat van sijn aensicht ghegeten was noch niet so haest [weder gewassen [en] was. Mer Olivier wiesch hem twee of drie reysen daer mede, ende dat overblijf gaf hi hem te drincken, also dat hi sijn ghesichte weder creech ende sijn aensicht wort so scone ende gheheel alst ye te voren had geweest. Als Artus hem selven ghenesen sach, so viel hi op sijn knien voer sinen geselle, ende hi wilde sijn voeten cussen. Ende Olivier, die seer blide was om dat genesen van Artus, seide hem: “Mijn lieve vrient, danct Gode ende daer na mijn twee kinderen, die ic gedoot heb om di gesontheit te verwerven. Ende om dat ghi te bet gheloven moecht, siet hier dat becken dat noch bebloet is van haren bloede!” Artus horende [ende aensiende] dit grote wonder, hadde daer of also grote verscrickinge [ende bevinghe] datmen des qualijc soude mogen gheloven, ende hi seide hem: “Och Olivier, hoe mach in eens menschen herte alsulcke [wreetheyt ende] onmenschelicheit ghelegen wesen als in dijn herte gelegen is, datstu dijn .IJ. kinderen gedoot hebste om minen wille, die een vreemt man ben ende di niet en bestae? Seker, ic woude wel doot wesen ende dattet niet geschiet en ware!” Doe seide Olivier weder tot hem: “[Mijn] lieve vrient, ic wasser vader [o]f, ende aengesien dat icse ghedoot hebbe, so en hebt ghi daer geen scult in, want het en is tot uwer begeerten niet gheschiet. Daer om weest te vreden! Mer, mijn alder getrouste geselle, een ander dinc isser an. Het is noot datter een sceiden si tusschen ons beyden, ende daer om beveel ic u mijn wijf, ende ic bidde u dat ghi haer vertroesten wilt, want ic [i3rb] weet wel dat si des grote noot sal hebben als si vernemen sal tgene datter gheschiet is. Al dat gout vander werelt en soude mi niet mogen helpen, waert dattet die coninc wiste. Daer om ist [mi noot] van hier te reysen ende te gaen in een plaetse daermen nemmermeer tidinge van mi vernemen en sal, ende daer ic mijn leven beteren mach ende Gode dienen voer die misdaet van minen sonden.” Ter wilen dat Olivier teghens sinen geselle sprac, so was die vrouwe die die bewarenisse had van desen .IJ. kinderen ghegaen tot Helena, die welcke haer seer beclagede om dat si niet en wist hoe dattet mitten kinderen was. Ende si dede haren ontscult, seggende, waert datter quaet of gebuerde, dat[t]et bi scult van Olivier wair. |
Hoe dat Olivier in een zilveren bekken zijn gezel droeg dat bloed van zijn twee kinderen en hij liet het hem drinken en hij werd genezen. Kapittel 68. Olivier kwam alleen in de kamer van zijn gezel en had dat bekken in de hand en hij liet uitgaan allen die daar waren. Hij nam een klein potje vol van de bloed, dat noch heet was, en hij gaf het zijn gezel te drinken die niet wist wat dat het was. Maar de historie [i3ra] zegt dat hem terstond toen hij dat gedronken had alle wormen die hij in zijn hoofd had, ontvielen. Daartoe wierp hij uit en werd hij kwijt alle de verrotting die hij in zijn lichaam had, alzo dat hij zichzelf al genezen vond, behalve dat het vlees dat van zijn aanzicht gegeten was noch niet zo gauw weer gegroeid was. Maar Olivier waste hem twee of drie keer daarmee en dat overblijfsel gaf hij hem te drinken, alzo dat hij zijn gezicht weerkreeg en zijn aanzicht werd zo mooi en geheel als het ooit tevoren had geweest. Toen Artus zichzelf genezen zag zo viel hij op zijn knieën voor zijn gezel en hij wilde zijn voeten kussen. Olivier, die zeer blijde was om dat genezen van Artus, zei hem: “Mijn lieve vriend, dank Goden en daarna mijn twee kinderen die ik gedood heb om uw gezondheid te verwerven. Zodat gij het geloven mag ziet hier dat bekken dat noch bebloed is van hun bloed!” Artus hoorde en aanzag dit grote wonder en had daarvan alzo grote schrik en beving dat men dat kwalijk zou mogen geloven en hij zei hem: “Och Olivier, hoe mag in een mensen hart al zulke wreedheid en onmenselijkheid gelegen wezen als in uw hart gelegen is dat u uw twee kinderen gedood hebt vanwege mij die een vreemde man ben en u niet bestaat? Zeker, ik wilde wel dood wezen en dat het niet geschied was!” Toen zei Olivier weer tot hem: “Mijn lieve vriend, ik was er vader van en aangezien dat ik ze gedood heb zo hebt gij daar geen schuld van want het is tot uw begeren niet geschied. Daarom weet tevreden! Maar, mijn allertrouwste gezel, een ander ding is eraan. Het is nodig dat er een scheiden is tussen ons beiden en daarom beveel ik u mijn wijf en ik bid u dat gij haar vertroosten wilt, want ik [i3rb] weet wel dat ze dus grote nood zal hebben als ze vernemen zal hetgeen dat er geschied is. Al dat goud van de wereld zou mij niet mogen helpen, was het dat het de koning wist. Daarom is het mij nodig van hier te reizen en te gaan in een plaats daar men nimmermeer tijding van mij vernemen zal en daar ik mijn leven beteren mag en God dienen voor de misdaad van mijn zonden.” Terwijl dat Olivier tegen zijn gezel sprak zo was de vrouwe die de bewaring had van deze twee kinderen gegaan tot Helena ie zich zeer beklaagde omdat ze niet wist hoe dat het met de kinderen was. Ze liet zich verontschuldigen en zei, was het dat er kwaad van gebeurde dat het bij de schuld van Olivier was. |
Vanden miraculen die onse Here dede an Olivier van Castillen om sijn ghetrouwicheit, ende hoe dat beyde sijn kinderen die Olyvier peynsde in hem selven dattet een jammerlijc dinc soude wesen beide sijn kinderen onthoeft te sien leggen, ende daer om ghinc hi in die camer dair si lagen, om dat hise leggen soude in een stede daermense niet vinden en soude [moghen] te dien eynde op dat die tidinge daer of nemmermeer uut en quame. Ende dit woude hi doen eer hi wech reysen soude. Ende als hi dat decsel op geslegen had, ende hi die vensteren open dede om bet te besien, die w[e]lcke toe gesloten waren, so quam hi ten bedde waert aen, die tranen in sijn ogen hebbende, ende dat ghesichte op sijn kinderen werpende, doe sach hi dat si noch levende waren, ende si lagen ende speelden tegen malcanderen. Als Olivier dit mirakel sach, soe besloet hem sijn herte van groter bliscap, ende hi viel neder in onmacht. Ende als hi weder op ge-[i3va]staen was, nam hise in sijn armen, ende hi cussede[se] also seer dat hi hem niet versaden en mochte van cussen. Daer na seide hi: “O, grondelose macht van Gode, die geen mensche begripen [en] mach, ic love ende dancke Di vanden doechden die Ghi aen mi, arme sondige mensch, doet, Dijn barmherticheit op mi betonende!” Met dien nam hy sijn twee kinderen in sijn armen ende bewantse in een slaeplaken al bebloet, ende den eersten mensche die hi vant dat was sijn gheselle Artus, tot welcken hi seide: “Lieve broeder, weest verblijt. Gaet totten coninc ende doet soe veel dat hi my volghe tot in die kercke, ende des ghelijcx segt oec minen wyve ende alle die ghene vanden hove die ghi vinden moecht!” Ende mit dat Olivier dit seide, so ghinc hi voren hene alleen lancx die straten in alsulcke state als hi was. Ende als hi in die grote kercke quam, so beval hi datmen alle die clocken luden soude om dat alle manieren van volcke daer comen soude[n]. Ende hi clam seer hoge om dat hi van alle menschen ende aen allen siden gehoert soude wesen. Ende als hi sach dat die coninc ghecomen was ende dat die kercke al vol volcs was, so began hi te spreken in deser manieren: “O, alder edelste coninc van Engelant, ghi hebt uwe dochter ghehuwet an eenen onbekenden man, ende nie en gaf ic u mijn maechscap oft afcoemste te kennen. Nochtans moget ghi wel dencken, al en sijn mijn zeden niet so hoge dragende noch volmaect als si behoren te wesen, dattet niet en coemt uut minen geslachte, want mijn vader was een coninc ende mijn moeder coninginne, ende op deser tijt ben ic een coninc van Castillen. Mer nie sijnt die doot van mijnen vader ende dattet conincrijc op mi gheerft is, en heb ic daer niet gheweest. Mer minen wille is nu op deser [i3vb] tijt daer te trecken ende mi coninc te doen croneren ende mijn wijf coninginne. Daer om bid ic u, edele coninc, alst daer toe coemt, dat ghi mi ende uwer dochter die eere doen wilt dat ghi ons geselscap houden wilt. Het is wel redene dat icker mit meer geselscaps in reyse dan doe ic daer uutschiet, want mijn wech reisen was alleen om seker saken die mi daer toe beroerende waren. Nochtans so had ic oerlof genomen van desen alre vroemsten [ende moghende] coninc van Algarben ende mijnen ghetrouwen geselle Artus, dien ghi daer siet, want ic liet hem eenen brief, in den welcken dat ic hem badt, waert dat hi sage dattet water van eenre fyolen die ic hem gelaten hadde, sijn verwe begonste te veranderen, dat hi dan grote naersticheit soude doen om na mi te vernemen, want ic soude dan sijn bijstant ende hulpe wel [behoeven ende] van node hebben. Ende hi en heeft oec dat niet vergeten, want hi besachse also dicwijl dat hi ten laetsten sach dat dat water vander fyole verandert was, en dat was op die selve ure als ic in Yerlant ghevangen wort. Ende als hi dat mercte ende aensach, die een coninc is seer ontsien [ende gheobideert] ende oec mede regent van Castillen ende mijn wedercoemst verbeidende, so begaf hi ende liet achter landen, [possessien] ende heerscappien ende alle ander dingen om minen wille, ende aldus stelde hi hem selven te wege alleen sonder enich ander gheselscap, ende hi beloefde Gode dat hi nimmermeer rusten en soude totter tijt toe dat hi warachtich tidinge ende niemare van mi vernomen soude hebben.” |
Van de mirakelen die onze heer deed aan Olivier van Castilië vanwege zijn trouwheid en hoe dat beide zijn kinderen die hij gedood had weerom levend werden. Kapittel 69. Olivier peinsde in zichzelf dat het een droevig ding zou wezen beide zijn kinderen onthoofd te zien liggen en daarom ging hij in de kamer daar ze lagen omdat hij ze leggen zou in een plaats daar men ze niet vinden zou mogen te dien einde op dat de tijding daarvan nimmermeer uitkwam. Dit wilde hij doen eer hij wegreizen zou. Toen hij de bedekking opengeslagen had en hij de vensters opendeed om beter te bezien die gesloten waren zo kwam hij ten bed waart aan en had de tranen in zijn ogen en wierp zijn gezicht op zijn kinderen, toen zag hij dat ze noch levend waren en ze lagen en speelden met elkaar. Toen Olivier dit mirakel zag zo besloot hem zijn hart van grote blijdschap en hij viel neer in onmacht. Toen hij weer opgestaan [i3va] was nam hij ze in zijn armen en hij kuste ze alzo zeer dat hij hem niet verzadigen mocht van kussen. Daarna zei hij: “O, grondeloze macht van God die geen mens begrijpen mag, ik loof en dank u van de deugden die gij aan mij, arme zondige mens, doet, Uw barmhartigheid op mij toont!” Met dien nam hij zijn twee kinderen in zijn armen en omwond ze in een slaaplaken al bebloed en de eerste mens die hij vond dat was zijn gezel Artus waartoe hij zei: “Lieve broeder, weest verblijd. Ga tot de koning en doet zo veel dat hij mij volgt tot in de kerk en desgelijks zeg het ook mijn wijf en alle diegene van de hof die gij vinden mag!” En met dat Olivier dit zei, zo ging hij voor hee alleen langs de straten in al zulke stat als hij was. Toen hij in de grote kerk kwam zo beval hij dat men alle de klokken luiden zou omdat alle manieren van volk daar komen zouden hij klom zeer hoog omdat hij van alle mensen en aan allen zijden gehoord zou wezen. Toen hij zag dat de koning gekomen was en dat de kerk al vol volk was zo begon hij te spreken in deze manieren: “O, aller edelste koning van Engeland, gij hebt uw dochter gehuwd aan een onbekenden man en niet gaf ik u mijn verwanten of afkomst te kennen. Nochtans mag gij wel denken, al zijn mijn zeden niet zo hoog dragend noch volmaakt als ze behoren te wezen, at het niet komt uit mijn geslacht, want mijn vader was een koning en mijn moeder koningin en op deze tijd ben ik een koning van Castilië. Maar niet sinds de dood van mijn vader en dat het koninkrijk op mij geërfd is ben ik daar niet geweest. Maar mijn wil is nu op deze [i3vb] tijd daar te trekken en mij koning te doen kronen en mijn wijf koningin. Daarom bid ik u, edele koning, als het daartoe komt dat gij mij en uw dochter de eer doen wilt dat gij ons gezelschap houden wilt. Het is wel reden dat ik er met meer gezelschap heen reis dan toen ik daaruit vertrok, want mijn weg reizen was alleen om zekere zaken die mij daartoe bewogen. Nochtans zo had ik verlof genomen van deze aller dapperste en vermogende koning van Algarve en mijn getrouwe gezel Artus die gij daar ziet, want ik liet hem een brief waarin dat ik hem bad was het dat hij zag dat het water van een fles die ik hem gelaten had zijn kleur begon te te veranderen dat hij dan grote naarstigheid zou doen om naar mij te vernemen, want ik zou dan zijn bijstand en hulp wel behoeven en van node hebben. Hij heeft ook dat niet vergeten, want hij bezag het alzo dikwijls zodat hij tenslotte zag dat dat water van de fles veranderd was en dat was op hetzelfde uur toen ik in Ierland gevangen werd. Toen hij dat merkte en aanzag die een koning is zeer ontzien en gewaardeerd en ook mede regent van Castilië en op mijn terugkomst wachtte zo begaf hij en liet zich hier en daar en zijn bezittingen en heerschappijne en alle ander dingen vanwege mij en aldus stelde hij zichzelf te wege alleen zonder enig ander gezelschap en hij beloofde God dat hij nimmermeer rusten zou tot de tijd toe dat hij ware tijding en nieuwse van mij vernomen zou hebben.” |

Hoe dat Olivier van Castillen voerden coninc van Enghelant ende voer die ander princen ende heren vanden voerseiden conincrijcke van Enghelant ende oec mede voer sinen wive, vertelde sijn wo[n]derlike fortune[n] ende aventure[n] die hi ghehad hadde. Capittel .LXX. [i4ra] Daer na begonste Olivier te vertellen [alle] die aventuren die Artus ghebuert waren inden foreeste ende tot anderen plaetsen, ende hoe dat Artus alleen bevochten hadde den coninc van Yerlant mit hem vierder, in wiens vangenisse dat Olivier ghevangen was, in sulcker wijs dat hi met crachte van wapenen verwonnen had ende sijn volc verslegen. Daer na seide hi, [in deser manieren] die materie slutende ende vervolgende: “Biden middele van minen [ghetrouwen] gheselle Artus was ic verlost vander vangenisse, daer ic nemmermeer uut ghecomen en soude hebben, ende in lone van al deser doecht so brac ic hem een been. Nu ist gebuert dat hem toegecomen is een grote [wonderlijcke] siecte, waer of dat hi noch siec was, ende het en sijn noch geen vier uren geleden. Ende om dat ic seer begeerde te weten in wat manieren dat ic hem ghesontheit soude mogen verwerven, so quam mi te voren in een drome [ende visioene, ende my wordt gheopenbaert] so wie hem te drincken gave vanden bloede van .IJ. onnosel kinderkens, een knechtken ende een meysken, te samen gemenget, dat hi dan ter stont gesontheit vercrigen soude. Ende aldus ghebuerdet dat ic bi begeerte die ic had om hem te genesen, beyde mijn kinderen gedoot heb [ende onthooft hebbe] mit desen swaerde om hem gesontheit te ver-[i4rb]crige[n], die welcke hi nu heeft, waer bi dat ic Gode love ende dancke. Mer na dat ic hem genesen sach, so nam ic in mi selven op dat ic ewelic uten lande trecken [ende scheyden] wilde om de moert die ic gedaen had. Ende eer ic wech reisen soude, so quam ic weder in die camer om mijn dode kinderen te sien, die welcke, biden wille ende genade ons Heren die Sijn gracie ende [goedertieren] barmherticheit op mi, arme sondige mensche, heeft laten dalen, heb ic levende gevonden ende tegen malcanderen spelende. Daer om, ghi vaders ende moeders die kinderen hebt, [peynset ende] denct wat medeliden [ende jammer] dat ic had als ic mijn kinderen dode, ende wat blijscap dat ic had als icse weder om levende sach [ende verresen]!” Doen nam hi die .IJ. kinderen, ende hi toendese [alle] beide gewonden in een slaeplaken dat al bebloet was van haren bloede, waer bi dat alle die ghene die daer waren, met medelijden ende compassie bevangen worden, also datmen vanden suchten ende screyinge die si deden den donre niet ghehoert en soude hebben. Die coninc screide van bliscap ende [van] groot jammer. Die [scamele] Helena die haer kinderen sach, al hadde si alle die werlt daer mede mogen winnen, so en mocht si haer niet onthouden, ende si viel ter aerden in on-[i4va]machte. Ende als si tot haer selven ghecomen was, so quam [s]i ter plaetsen daer haer kinderen waren, hem luden moederlike minne betonende, ende si en mochte haer selven niet versaden hem luden te cussen, ende hem luden cussende maecte si een jammerlike verkenninge. Met den cortsten gheseit, het was een die deerlicste sake in de kercke te wesen als yemant gesien hadde. Die een screide van bliscap ende die ander van jammer [ende medelijden]. Ende als die sake wat ghestilt was, quam die coninck al screyende tot Olivier, ende hi nam hem in sijn armen, segghende: “O, edel coninc Olivier, gheloeft si God, onse Here, dat Hi my die doechden ende sinnen ghegheven heeft dat ic mijn dochter so hoechlic gehuwet hebbe! Ghi vertelt ons also wonderlijke dinghen dat ic nie des ghelijcx ghehoert en heb. Ende denct dat al die gene die dit na ons sullen horen, sullen oec also segghen! 45 Want tot allen tijden ende eewelijc, alsoe langhe als die werelt sal staen, sal die minne ende dat gheselscap van u ende uwen broeder waerdich wesen vertelt te werden voer dat ontallichste ende ghetrouste geselscap dat ye was of ymmermeer wesen en sal.” |
Hoe dat Olivier van Castilië voor de koning van Engeland en voor de ander prinsen en heren van het voorzegde koninkrijk van Engeland en ook mede voor zijn wijf vertelde zijn wonderlijke fortuin en avonturen die hij gehad had. Kapittel 70. [i4ra] Daarna begon Olivier te vertellen alle avonturen die Artus gebeurd waren in het bos en tot anderen plaatsen en hoe dat Artus alleen bevochten had de koning van Ierland en met hem vier, in wiens gevangenis dat Olivier gevangen was, in zulke wijze dat hij met kracht van wapens overwonnen had en zijn volk verslagen. Daarna zei hij, in deze manieren de materie sloot en vervolgde: “bij het middel van mijn trouwe gezel Artus was ik verlost van de gevangenis daar ik nimmermeer uit gekomen zou hebben en tot loon van al deze deugd zo brak ik hem een been. Nu is het gebeurt dat hem toegekomen is een grote wonderlijke ziekte waarvan dat hij noch ziek was en het zijn noch geen vier uren geleden. Om dat ik zeer begeerde te weten in wat manieren dat ik hem gezondheid zou mogen verwerven zo kwam mij tevoren in een droom en visioen en mij werd geopenbaard zo wie hem te drinken gaf van het bloed van twee onschuldige kindertjes, een jongetje en een meisje tezamen gemengd, dat hij dan terstond gezondheid verkrijgen zou. Aldus gebeurde het dat ik bij begeerte de ik had om hem te genezen beide mijn kinderen gedood en onthoofd heb met dit zwaard om hem gezondheid te verkrijgen [i4rb] die hij nu heeft, waarbij dat ik God loof en dank. Maar nadat ik hem genezen zag zo nam ik in mijzelf op dat ik eeuwig uit het land trekken en scheiden wilde om de moord die ik gedaan had. Eer ik wegreizen zou zo kwam ik weer in de kamer om mijn dode kinderen te zien die bij de wil en genade onze Heer die zijn gratie en goedertieren barmhartigheid op mij, arm zondig mens, heeft laten dalen heb ik levend gevonden en met elkaar speelden. Daarom, gij vaders en moeders die kinderen hebt, peinst en denkt wat medelijden en droefheid dat ik had toen ik mijn kinderen doodde en wat blijdschap dat ik had toen ik ze weerom levend zag en verrezen!” Toen nam hij de twee kinderen en hij toonde ze alle beide gewonden in een slaaplaken dat al bebloed was van hun bloed waarbij dat al diegene die daar waren met medelijden en compassie bevangen werden, alzo dat men van het zuchten en schreien die ze deden de donder niet gehoord zouden hebben. De koning schreide van blijdschap van groot verdriet. De eenvoudige Helena die haar kinderen zag, al had ze de hele wereld daarmee mogen winnen, zo mocht ze zich niet onthouden en ze viel ter aarde in [i4va] onmacht. Toen ze tot zichzelf gekomen was zo kwam ze ter plaatse daar haar kinderen waren die ze moederlijke minne toonde en ze mocht zichzelf niet verzadigen ze te kussen en toen ze kusten sloot ze haar kinderen in haar armen. In het kort gezegd, het was een der deerlijkste zaak in de kerk te wezen zoals iemand ooit gezien had. De een schreide van blijdschap en de ander van droefheid en medelijden. En toen de zaak wat gestild was kwam de koning al schreiend tot Olivier en hij nam hem in zijn armen en zei: “O, edele koning Olivier, geloofd is God, onze Heer, dat hij mij de deugden en zinnen gegeven heeft dat ik mijn dochter zo hoog gehuwd heb! Gij vertelt ons alzo wonderlijke dingen dat ik niet dergelijks gehoord heb. Ik denk dat al diegene die dit na ons zullen horen, zullen ook alzo zeggen! Want tot allen tijden en eeuwig, alzo lang als de wereld zal staan, zal de minne en dat gezelschap van u en uw broeder waardig wezen verteld te worden voor dat ontelbare en getrouwe gezelschap dat ooit was of immermeer wezen en zal.” |
Hoe dat Olivier sinen gheselle Artus sende in Castillen om sijn coemst te laten weten, ende hoe dat die coninc van Enghelant hem gheselscap hielt tot in Castillen. Capittel .LXXI. Doe gheboet die coninc datmen dit mirakel condighen soude over al sijn conincrijke, ende men hielt daer generael p[r]ocessie[n] om Gode te loven van dien mirakel. Ende na dat alle dingen gedaen waren, so bedreefmen daer grote feeste ter eeren vanden coninc van Castillen, die op die tijt eerst verkent was. Ende al-[i4vb]le menschen seiden dat die coninck sijn dochter seer hoghe ghehuwet hadde. Ende si seyden oec dattet een wonderlick dinc was dat Olivier also lange gesweghen hadde, eer hi hem selven liet kennen. Doe ontboet die coninc van Engelant alle die heren, princen, vrouwen ende joncfrouwen van sinen lande, ende hi hilt een die meeste feeste die hi nie binnen sinen leven ghehouden en hadde. Olivier bat hem allen dat si hem gheselscap houden wilden om in Castillen te reysen tot sijnre croneringhe, ende si consenteerdent ende beloefdent hem, jae, oec mede die coninc selve, waer of dat Olivier hem seer bedancte. Ende daer na badt Olivier den coninc van Algarben, sinen gheselle, dat hy in Castillen reysen wilde om sijn ondersaten te laten weten die coemste van haren here Olivier, ende oec mede dat hi hem hofmeester ware, ende dat hi sijn naersticheit doen [soude]om hem luden costelic ende wel te ontfangen, ende datmen daer an geen costen sparen en soude. Artus antwoerde hem dat hijt gaerne doen soude. Ende hi reysde uut Enghelant met sconen gheselscap, ende hi dede soe veel dat hi int conincrijc van Castillen quam, daer hi die coemste vanden coninc ende van sijnre coninghinnen, dochter vanden coninc van Enghelant, te kennen gaf. Als die tidinge quam dat Artus weder om ghecomen was ende dat Olivier achter quam, soe loveden si alle Gode van bliscap, ende si pijnden hem alle die blijste coemste te maken ende hem te ontfanghen so heerlijc ende soe costelic alst hem moghelic soude wesen. Doe vergaderden alle die luden vanden conincrijcke in eenen ghemenen rade, ende si sloten tsamen dat si hem feeste souden doen vander eerster stat vanden coninc-[k1ra]rike daer hi in comen soude, totter laetster steden daer hi doer liden soude, ende al opten cost vanden ghemeynen lande. Als Olyvier dochte dat sijn geselle wel in Castillen wesen mochte, so dede hi so veel aenden coninc dat hi te vreden was om met hem te reysen. Ende si reysden uut Lonnen met dat [alder] edelste gheselscap ende soe wel toe gemaect als nye op eenen dach ghesien was. Helena was oec so wel verselscapt van vrouwen ende joncfrouwen dattet genoechlic was aen te sien. Van haren dachreysen en soude ic u niet connen gescriven, mer si deden so vele dat sij in Spaengien quamen, daer si hoochlic onthaelt waren van alden groten heren vanden lande daer si doer reysden. Ende als si Castillen nakende waren, so quam Artus ende alle die heeren vanden lande hem luden teghen, ende si ontfingense seer blidelijc, Gode lovende van sijnre coemste. Daer na deden si haer lieden heere ende nieuwe coninginne grote reverencie, [wandt henlieden dochte dat si dye schoonste vrouwe was dye si oyt ghesien hadden]. Oec mede deden si reverencie den coninc van Enghelant, hem lieden presenterende tot sinen dienste. Ende als si quamen in die eerste stat vanden conincrijke van Castillen, so waren die straten behangen met costelike lakenen, ende op die ordoysen stonden claroenen, trompetten ende scalmeyen, ende daer waren alsoe vele ander dinghen datmen niet en wiste dwelcke men aensien soude. Die vrouwen ende joncfrouwen lagen in die vensteren also costelic ghepare[er]t dattet wonder was. Ende als si quamen int hof vanden prince so en hadde alle tghene dat si te voren gesien hadden geen gelijkenisse bi dat ghene dat si daer vonden. Dat avontmael ende dat bancket waren alsoe schone, ende si waren so costelijc ghedient, [k1rb] ende daer waren so veel nieuwicheden dattet te lanck ware te vertellen. Ende in allen steden daer si doer reysden, vonden si altijts nyeuwe dingen ende hoe langer hoe beter. Van dat si in Castillen quamen, soe was alle dat gheselscap dat daer was op den cost van Olivier. In desen schonen state quamen si tot in die stat van Vaudolitis, daer si die oude coninginne vonden, stiefmoeder van Olyvier ende moeder van Artus, die welcke uut Algarben gecomen was ter begherten van haren sone om die nieuwe coninginne willecome te hieten ende haer te groeten, des ghelijcx oec mede Olyvier. Ende die alre meeste feeste was in dier selver stat als in die principaelste. Ende als si af geseten waren int palays vander coninginnen, Artus moeder, so quam si hem lieden teghen met groten gheselscap van vrouwen ende joncfrouwen, ende si gruetede die nieuwe coninginne ende den coninc van Engelant, haren vader. Des anderdaechs wordet Olyvier ghecroent, ende des ghelijcs |
Hoe dat Olivier zijn gezel Artus zond in Castilië om zijn komst te laten weten en hoe dat de koning van Engeland hem gezelschap hield tot in Castilië. Kapittel 71. Toen geboord de koning dat men dit mirakel verkondigen zou over al zijn koninkrijk en men hield daar generale processies om God te loven van dat mirakel. Nadat alle dingen gedaan waren zo bedreef men daar grote feesten ter ere van de koning van Castilië die op die tijd eerst bekend was. Alle [i4vb] mensen zeiden dat de koning zijn dochter zeer hoog gehuwd had. Ze zeiden ook dat het een wonderlijk ding was dat Olivier alzo lange gezwegen had eer hij zichzelf liet kennen. Toen ontbood de koning van Engeland alle heren, prinsen, vrouwen en jonkvrouwen van zijn land, en hij hield het grootste feest die hij niet binnen zijn leven gehouden had. Olivier bad hen allen dat ze hem gezelschap houden wilden om in Castilië te reizen tot zijn kroning en ze consenteerden het en beloofeden het hem, ja, ook mede de koning zelf waarvan dat Olivier hem zeer bedankte. En daarna bad Olivier de koning van Algarve, zijn gezel, dat hij in Castilië reizen wilde om zijn onderzaten te laten weten de komst van hun heer Olivier en ook mede dat hij zijn hofmeester was en dat hij zijn naarstigheid doen zou om ze kostbaar en goed te ontvangen en dat men daaraan geen kosten sparen zou. Artus antwoorde hem dat hij het graag doen zou. Hij reisde uit Engeland met mooi gezelschap en hij deed zo veel dat hij in het koninkrijk van Castilië kwam daar hij de komst van de koning en van zijn koningin, dochter van de koning van Engeland, te kennen gaf. Toen de tijding kwam dat Artus weeromgekomen was en dat Olivier erachter kwam zo loofden ze alle God van blijdschap en ze pijnden hem alle de blijste komst te maken en hem te ontvangen zo heerlijk en zo kostbaar als het ze mogelijk zou wezen. Toen verzamelde hij alle lieden van het koninkrijk in een algemene raad en ze besloten tezamen dat ze hem feest zouden doen van de eerste stad van het koninkrijk [k1ra] daar hij in komen zou tot de laatste stad daar hij door gaan zou en alles op de kosten van het algemene land. Toen Olivier dacht dat zijn gezel wel in Castilië wezen mocht zo deed hij zo veel aan de koning dat hij tevreden was om met hem te reizen. Ze reisden uit Londen met dat aller edelste gezelschap en zo goed toegemaakt als nooit op een dag gezien was. Helena was ook zo goed vergezelschapt van vrouwen en jonkvrouwen dat het genoeglijk was aan te zien. Van hun dagreizen zou ik u niets kunnen schrijven, maar ze deden zo veel dat zij in Spanje kwamen daar ze hoog onthaald waren van alle grote heren van de landen daar ze door reisden. Toen ze Castilië nakende waren zo kwam Artus en alle heren van het land ze tegemoet en ze ontvingen ze zeer blijde en loofden God van zijn komst. Daarna deden ze hun heer en nieuwe koningin grote reverentie want ze dachten dat ze die mooiste vrouwe was die ze ooit gezien hadden. Ook mede deden ze reverentie de koning van Engeland en presenteerden hem tot zijn dienst. Toen ze kwamen in de eerste stad van het koninkrijk van Castilië zo waren de straten behangen met kostbare laken en op de tribunes stonden klaroenen, trompetten en schalmeien en daar waren alzo vele ander dingen dat men niet wiste welke men aanzien zou. De vrouwen en jonkvrouwen lagen in de vensters alzo kostbaar gepareerd dat het wonder was. Toen ze kwamen in de hof van de prins zo had al hetgeen dat ze tevoren gezien hadden geen gelijkenis bij datgene dat ze daar vonden. Dat avondmaal en dat banket waren alzo mooi en ze waren zo kostbaar bediend [k1rb] en daar waren zo veel nieuwigheden dat het te lang was te vertellen. In allen steden daar ze door reisden vonden ze altijd nieuwe dingen en hoe langer hoe beter. Van dat ze in Castilië kwamen zo was al dat gezelschap dat daar was op de kosten van Olivier. In deze mooie staat kwamen ze tot in de stad van Valladolid daar ze de oude koningin vonden, stiefmoeder van Olivier en moeder van Artus, die uit Algarve gekomen was ter begeerten van haar zoon om de nieuwe koningin welkom te heten en haar te groeten, desgelijks ook mede Olivier. Het allergrootste feest was in diezelfde stad als de belangrijkste. Toen ze afgestegen waren in het paleis van de koningin, Artus moeder, zo kwam ze hen tegen met groot gezelschap van vrouwen en jonkvrouwen en ze groetten de nieuwe koningin en de koning van Engeland, haar vader. De volgende dag werd Olivier gekroond en desgelijks Helena. ‘s Middags ter maaltijd zo waren daar gezeten aan een tafel de voorzegde koning van Engeland en de koning van Castilië, de koning van Algarve en de twee koninginnen en alle vijf droegen ze hunkronen. |
Hoe dat die coninc van Enghelant ende die ander heeren ende vrouwen weder om reysden in haer lant, ende hoe den witten ridder hem selven vertoende tot Olyvier ende woude sijn belofte ghehouden hebben, dat was de rechte helft van alle tghene dat Olyvier gewonnen hadde ter saken vanden tornoye. Capittel .LXXIJ. [k1va] Na alle dese saken ende na dat die coninc van Enghelant dair geweest hadde den tijt van twee maenden, soe vraechde hi Olyvier oft hi [n]iet weder keeren en wilde in Engelant. Hi antwoerde hem, neen hi, ende hij seide dat hem dochte dattet oerbaerliker ware dat hij in sijn rijcke bleve, twelcke soe lange sonder coninc gheregeert hadde geweest, dan weder te keeren in Enghelant. Aldus versinde die coninck dat hi weder om reysen wilde, ende Olyvier gheleyde hem tot buten die palen van sinen lande. Ende alst quam om oerlof te nemen, soe screyde die coninc van Enghelant ende seyde: “Mijn lieve sone, ic bevele u mijn dochter, u wijf, ende ic bidde u dat ghi mi niet en vergheet, eest dat ic u te doen hebbe.” Olyvier seyde hem, neen hi, ende als hi hem te doen hadde, hi soude hem bereyt vinden. Alsoe namen si oerlof aen malcanderen, ende die coninc reysde na Engelant. Ende Olyvier voer weder om in Castillen, daer hi vant Artus, coninc van Algarben, die oec reysen wil[d]e tot sinen lande weert met sijnre moeder, die welcke oerlof nam aen Olyvier sonder eenich vermaen te doen vanden saken die daer te voren hadden geschiet geweest. Ende als hi ontslaghen was vanden vreemden volcke, so ghinc hij ende oversach sijn rijck[e], ende hij maecte so schone ende heerlike statuten dat alle menschen daer af te vreden waren. Hi onthielt in sijn hof veel edele mannen uut Castillen met sommige ander uut Enghelant, die daer ghebleven waren. Ende als hi dair een corten tijt hadt gheweest, so wort hi bekent vanden edelen, die hem so seer beminden als si nye here hadden bemint in haer lant. Si waren [alle] verblijt vanden twee kinderen, die welcke groe[yd]en in [k1vb] oude, in zeden [ende] in schoonheden uuter maten. Ende als dat mirakel datter gheboert was, ter kennissen quam van die vanden lande, so waren si daer af seere verwondert hoe hi dat herte hadt ghehadt sijn kinderen te doden. Maer aengaende dat mirakel so wisten si wel dat die mogentheit Gods onbegripelic is. Alsoe als ghi horet, so was die coninc van Castillen in groter vroechden met sinen wive, die schone Helena, ende elck beminde hem ende ontsagen hem zeere, also dat nye coninc in Castillen also gheobediert [en] was van sinen ondersaten als hi. Het geboerde op eenen somersschen dach omtrent vier uren dat den dach schone ende claer was, ende dat die coninc van Castillen lach ende sliep bi sinen wive. So quam daer een dinc cloppen aen de dore vander cameren, ende het sloech also stive dattet bi na die dore ter neder hadt gheslegen. Doen wort die coninc ontwake, ende hi vraechde wat dinc dattet was. Doen wort hem geantwoert: “Doet die dore open, ende ghi sultet weten. Of en doet ghi des niet, ic salse ter neder werpen!” Als de coninc dat hoorde, soe dede hi sijn hemde aen ende nam een bloot swaert in zijn hant, ende hi quam ter doren ende dedese open. Als die dore open was, so sach hy wel dattet sijn ridder was die hem altijt in sijnre noot bistandicheit ghedaen hadde, ende noch was hij gecleet metten selven witten tabbaert die hi aen hadde als hi van hem schiet. Doen nam hem die coninc in sijn armen, ende hi seide hem: “Mijn lieve vrient, ghi sijt willecome!” Die ridder antwoerde, was hi willecome of niet, hij was nochtans daer, ende niet om enige behaechlike saken te segghen. Olivier antwoerde dat hi hem geen onbehaechlike sake seggen mochte, want hij bereyt was hem sijn belofte te [houden ende te] volbrengen. |
Hoe dat de koning van Engeland en de andere heren en vrouwen weerom reisden in hun land en hoe de witte ridder zichzelf vertoonde tot Olivier en wilde zijn belofte gehouden hebben, dat was de rechte helft van alle hetgeen dat Olivier gewonnen had ter zake van het toernooi. Kapittel 72J. [k1va] Na al deze zaken en nadat de koning van Engeland daar geweest had de tijd van twee maanden zo vroeg hij Olivier of hij niet weer keren wilde in Engeland. Hij antwoorde hem, neen hij, en hij zei dat hij dacht dat het oorbaar was dat hij in zijn rijk bleef wat zo lang zonder koning geregeerd had geweest dan weer te keren in Engeland. Aldus bezon de koning dat hij weeromreizen wilde en Olivier geleide hem tot buiten de palen van zijn land. Toen het kwam om verlof te nemen zo schreide de koning van Engeland en zei: “Mijn lieve zoon, ik beveel u mijn dochter, uw wijf, en ik bid u dat gij mij niet vergeet, is het dat ik u te doen heb.” Olivier zei hem, neen hij, en als hij hem te doen had, hij zou hem bereid vinden. Alzo namen ze verlof aan elkaar en de koning reisde naar Engeland. Olivier voer weerom in Castilië daar hij vond Artus, koning van Algarve, die ook reizen wilde tot zijn land waart met zijn moeder die verlof nam aan Olivier zonder enig vermaan te doen van de zaken die daar tevoren geschiet waren geweest. En toen hij ontslagen was van het vreemde volk zo ging hij en overzag zijn rijk en hij maakte zo mooie en heerlijke statuten dat alle mensen daarvan tevreden waren. Hij onthield in zijn hof veel edele mannen uit Castilië met sommige andere uit Engeland die daar gebleven waren. Toen hij daar een korte tijd was geweest zo werd hij bekend van de edelen die hem zo zeer beminden zoals ze nooit een heer bemind hadden in hun land. Ze waren alle verblijd van de twee kinderen en die groeiden in [k1vb] ouderdom, in zeden en in schoonheden uitermate. Toen dat mirakel dat er gebeurd was ter kennis kwam van die van het land zo waren ze daarvan zeer verwonderd hoe hij dat hart had gehad zijn kinderen te doden. Maar aangaande dat mirakel zo wisten ze wel dat de mogendheid Gods onbegrijpelijk is. Alzo zoals gij hoort, zo was de koning van Castilië in grote vreugde met zijn wijf, de mooie Helena, en elk beminde hem en ontzagen hem zeer alzo dat er nooit een koning in Castilië alzo gehoorzaamd was van zijn onderzaten als hij. Het gebeurde op een zomerse dag omtrent vier uur dat de dag mooie en helder was en dat de koning van Castilië lag en sliep bij zijn wijf. Zo kwam daar een ding kloppen aan de deur van de kamer en het sloeg alzo stijf zodat het bijna de deur neergeslagen had. Toen werd de koning wakker en hij vroeg wat ding dat het was. Toen werd hem geantwoord: “Doe de deur open en gij zal het weten. Of doet gij het niet, ik zal ze ter neder werpen!” Toen de koning dat hoorde zo deed hij zijn hemd aan en nam een bloot zwaard in zijn hand en hij kwam ter deur en deed die open. Toen de deur open was zo zag hij wel dat het zijn ridder was die hem altijd in zijn nood bijstand gedaan had en noch was hij gekleed met dezelfde witte tabbaard die hij aan had toen hij van hem scheidde. Toen nam hem de koning in zijn armen en hij zei hem: “Mijn lieve vriend, gij bent welkom!” De ridder antwoorde, was hij welkom of niet, hij was nochtans daar en niet om enige behaaglijke zaken te zeggen. Olivier antwoorde dat hij hem geen onbehaaglijke zaak zeggen mocht, want hij bereid was hem zijn belofte te houden en te volbrengen. |

[k2ra] Hier wordt noch mencie ghemaect vanden witten ridder ende vanden groten rouwe die Olyvier ende sijn wijf be-[k2rb]dreven om haer kinderen, daer die witte ridder den sone af nam. Capittel .LXXIIJ. [k2ra] Aldus gingen beide inder cameren, daer si Helena vonden te bedde liggen, die welcke al verwo[n]dert was als sij den ridder metten witten gecleet sach in die camer comen. Doen seide haer die coninck dat si op stonde, dat welcke si alsoe dede. Ende als si bereyt was, seyde die ridder totten coninc dat hij hem sijn belofte hielde, ende dat hij sinen eedt quitede ende voldede. Die coninc had al sijn saken bereyt, want hi was lange versien op die coemste vanden witten ridder, ende hi hadt sijn dinghen op die helft ghedeelt, ende hi seide totten ridder: “Mijn lieve vrient, ic salt eerst beghinnen aen die juweelen van minen wive sonder haer clederen, die welck gepresen hebben geweest waerdich te wesen omtre[n]t een mylioen gouts. Siet hier den slotel. Neemt tghene dat u belieft, want het is hier al. Ic heb oeck des gelijcs minen schat ter helft ghedeylt. Ghi moecht kiesen wat ghi liefste hebben sult. Daer na aengaende minen huysraet dencke ick wel dat ghi des niet te besegen en hebt dan al-[k2rb]leen vanden silveren wercke.” Ende op sijne trouwe hi hadt hem ghedeelt die rechte helft van al tghene dat hij gewonnen hadt ende noch veel meer, want dat meeste deel van sinen scatte quam hem vanden conincrijcke van Castillen. Ende waert dat hi in toecomende tijden wat hadt aen dat conincrike van Engelant, hi soude heere wesen vander rechter helft, also hi hem beloeft hadt. Doen antwoerde hem die witte ridder dat hi noch niet te vreden en was, ende hi seyde aldus: “Coninc, ghi lieget mi van tghene dat ghi mi segt, want ghi en deelt mi niet also als ghi mi beloeft hebt. [En] hebdi daer niet gewonnen wijf ende kijnderen?” Die coninc seide hem: “Ja ic.” “So behore ic dan,” sprack die ridder, “daer een deel aen te hebben!” Die coninc verstont hem wel ende viel over zijn knyen, die handen tsamen houdende, ende hi bat hem dat hi hem sijne kinderen laten wilde. Hi soude hem gheven de meeste helft van sinen conincrike ende oeck al dat ander dat hem gebleven was van sinen scatte. Des gelijcs so bat hem die schamel Helena seer oetmoedelijc met gro-[k2va]te, bittere tranen dat hi doch medeliden met hem hebben wilde ende met harer dracht, ende dat hi te vreden wilde wesen ende nemen tghene dat hem haer man presenteerde, bi alsulcken middel dat haer kinderen haer mochten bliven. Die ridder antwoerde haer: “Vrouwe, ic en sal dat niet doen noch om u noch om nyemant anders. Ende eest dat ghi mij geen cortinge van deser saken en doet, het is wel in mijnre macht u dat diere ende costelic te doen becopen!” Als die coninc dat hoorde, so beval hi sinen wive haer kijnderen te doen halen, twelcke si also dede. Ende si vantse te bedde, mer si dedese opstaen ende hem luyden cleeden, ende si brochtse daer. Als die coninc hem luden aensach, soe vraechde hem die coninck oft hi te vreden wesen wilde hen sijn kinderen te laten om sijn conincrijcke ende om sijn gelt, ende of daer geen bede stede en mocht hebben. Die ridder antwoerde: Neen. “Nu wel aen,” seide die coninc, “na dattet also gaet, soe kiest wie ghi wilt.” Die ridder seyde hem dat hi den sone hebben wilde, om dat hij wel wiste dat si hem liefste hadden. Die coninc nam sinen sone al screyende bijder hant ende gaffen den ridder, seggende: “Mijn sone ende mijn kint, ick bevele dy in die bewarenisse Gods. Die ghenoechte van dijnre joncheit heeft mi luttel gheduert.” Die doen die scamel Helena orlof hadt sien nemen aen haer kint, al hadde hem sijn herte steenen geweest, soe en soude hi hem niet mogen onthouden van screyen. Sij cussede haer kint seer vriendelic, ende si seide: “O, coninclike kint, waer om heb ic di gedragen, alst wesen moet dat ic consenterende ben van dinen verliese? O, alder edelste conincrike van Castillen ende van Engelant, heden op desen nacht [k2vb] suldi verliesen uwen coninck ende heere!” Hier na wilde die ridder hebben die helft van die schone Helena, twelcke Olyvier niet en mochte verstaen hoe dat anders wesen mochte of ten ware datmen haer doden moest[e], ende daer om sette hij dye sake inden handen vanden ridder. Daer op antwoerde die ridder dat hi geen mordenare van vrouwen en was, ende oec en waest geen reden dat hi hem selven betalen soude met sijnre hant, want hi wiste wel wat hi hem beloeft hadde ende dat hi hem selven dat gheven soude. Ende hi seide hem: “Eest dat ghi mi geen cortinghe en doet van deser saken, het sal u beyden qualic becomen!” Als Olyvier sach dattet anders niet wesen en mochte, so quam hi tot sinen wive ende viel op sijn knyen, haer biddende verghiffenisse vander doot die hi haer aendoen moeste. Die goede Helena seyde hem dat sise hem vergaf met goeder herten, ende sij nam hem in haren armen, seggende: “Alder edelste coninc, die differencie is groot, ende het is een groot geschil vander eerster kennissen die ic aen u hadde ten tijden doen ghi genoemt waert Olivier. Och, des jammerlicx scheidens dat huden desen dach tusschen ons beyden wesen moet!” Nae dat si dese woerden gesproken hadde, soe sprac si vele schone gebeden tot Gode ende aen die heilige maget Maria, Gode genade biddende van alle haer sonden, ende dat Hi haer siele in bliscap van hemelrijck wilde setten, ende waert bi also dat haer here sonde dede aen haer te doden, dat Hij hem dat wilde vergheven. Ende als si haer gebet ghedaen hadt, so quam si tot haren man, ende sij cussede hem al screyende, ende si seide dat si bereit was om die doot te sterven, waer om dat si oerlof nam aen hem ende aen haer kijn-[k3ra]deren, ende si viel op haer knien, die handen te samen houdende, ende haren hals uutstekende, haer selven Gode bevelende, want si anders niet verwachtende ende was dan den slach vander doot. Als haer die coninc in desen schine sach, so quam hi tot haer als een man die [half] buten sinen sinne was, ende hadt dat swaert op geheven om haer te cloven in twee stucken. |
[k2ra] Hier wordt noch mentie gemaakt van de witte ridder en van de grote rouw de Olivier en zijn wijf [k2rb] bedreven om hun kinderen, daar de witte ridder de zoon van nam. Kapittel 73. [k2ra] Aldus gingen beide in de kamer daar ze Helena vonden te bed liggen die geheel verwonderd was toen zij de ridder in het wit gekleed zag in de kamer komen. Toen zei haar de koning dat ze opstond, dat ze alzo deed. En toen ze bereid was zei de ridder tot de koning dat hij hem zijn belofte hield, en dat hij zijn eed kwijten zou en voldeed. Die koning had al zijn zaken bereid, want hij was ll lang voorzien op de komst van de witte ridder en hij hadt zijn dingen op de helft verdeeld en hij zei tot de ridder: “Mijn lieve vriend, ik zal eerst beginnen aan de juwelen van mijn wijf zonder haar kleren die geprezen zijn geweest waard te wezen omtrent een miljoen goud. Ziet hier de sleutel. Neem hetgeen dat u belieft, want het is hier al. Ik heb ook desgelijks mijn schat ter helft gedeeld. Gij mag kiezen wat gij het liefste hebben zal. Daarna aangaande mijn huisraad denk ik wel dat gij daarin niet geïnteresseerd bent dan [k2rb] alleen van het zilver werk.” En op zijn trouwe hij hadt hem gedeeld de rechte helft van al hetgeen dat hij gewonnen had en noch veel meer, want dat grootste deel van zijn schat kwam hem van het koninkrijk van Castilië. Was het dat hij in toekomende tijden wat had aan dat koninkrijk van Engeland, hij zou heer wezen van de rechte helft, alzo hij hem beloofd hadt. Toen antwoorde hem de witte ridder dat hij noch niet tevreden was en hij zei aldus: “Koning, gij liegt mij van hetgeen dat gij mij zegt, want gij deelt mij niet alzo als gij mij beloofd hebt. En heb je daar niet gewonnen wijf en kinderen?” De koning zei hem: “Ja ik.” “Zo behoor ik dan,” sprak de ridder, “daar een deel van te hebben!” Die koning verstond hem wel en viel op zijn knieën, en hield de handen tezamen en hij bad hem dat hij hem zijn kinderen laten wilde. Hij zou hem geven de grootste helft van zijn koninkrijk en ook al dat ander dat hem gebleven was van zijn schat. Desgelijks zo bad hem de eenvoudige Helena zeer ootmoedig met grote [k2va], bittere tranen dat hij toch medelijden met hem hebben wilde en met haar kinderen en dat hij tevreden wilde wezen en nemen hetgeen dat hem haar man presenteerde, bij al zulke middel dat haar kinderen haar mochten blijven. Die ridder antwoorde haar: “Vrouwe, ik zal dat niet doen noch om u noch om niemand anders. Is het eest dat gij mij geen genoegdoening van deze zaken doet, het is wel in mijn macht u dat duur en kostbaar te doen bekopen!” Toen de koning dat hoorde zo beval hij zijn wijf haar kinderen te laten halen, wat ze alzo deed. Ze vond ze te bed, maar ze liet ze opstaan en bracht ze daar. Toen de koning ze aanzag zo vroeg hem de koning of hij tevreden wezen wilde hen zijn kinderen te laten om zijn koninkrijk en om zijn geld en of daar geen bede plaats mocht hebben. De ridder antwoorde: Neen. “Nu wel aan,” zei de koning, “na dat het alzo gaat zo kiest wie gij wilt.” De ridder zei hem dat hij de zoon hebben wilde omdat hij wel wist dat ze hem het liefste hadden. De koning nam zijn zoon al schreiend bij de hand en gaf hem de ridder en zei: “Mijn zoon en mijn kind, ik beveel u in de bewaring van God. De genoegens van uw jonkheid heeft mij luttel geduurd.” Die toen de eenvoudige Helena verlof hat zien nemen van haar kind, al had hem zijn art van steen geweest, zo zou hij hem niet mogen onthouden van schreien. Zij kuste haar kind zeer vriendelijk en zei: “O, koninklijk kind, waarom heb ik u gedragen, als het wezen moet dat ik consenteer in uw verlies? O, aller edelste koninkrijk van Castilië en van Engeland, heden op deze nacht [k2vb] zal je verliezen uw koning en heer!” Hierna wilde de ridder hebben de helft van de mooie Helena, wat Olivier niet mocht verstaan hoe dat anders wezen mocht of ten zij dat men haar doden moest, en daarom zette hij di zaak in de handen van de ridder. Daarop antwoorde de ridder dat hij geen moordenaar van vrouwen was en ook en was het geen reden dat hij zichzelf betalen zou met zijn hand, want hij wist wel wat hij hem beloofd had en dat hij zichzelf dat geven zou. Hij zei hem: “Is het dat gij mij geen voldoening doet van deze zaken, het zal u beiden kwalijk bekomen!” Toen Olivier zag dat het niet anders wezen mocht zo kwam hij tot zijn wijf en viel op zijn knieën en bad haar vergiffenis van de dood die hij haar aandoen moest. Die goede Helena zei hem dat ze hem vergaf met een goed hart en zij nam hem in haar armen en zei: “Aller edelste koning, het verschil is groot en het is een groot geschil van de eerste kennis de ik aan u had ten tijd toen gij genoemd was Olivier. Och, het droevige scheiden dat heden deze dag tussen ons beiden wezen moet!” Nadat ze deze woorden gesproken had zo sprak ze vele mooie gebeden tot God en aan de heilige maagd Maria, God genade bad van al haar zonden en dat hij haar ziel in blijdschap van het hemelrijk wilde zetten en was het alzo dat haar heer zonde deed aan haar te doden dat Hij hem dat wilde vergeven. En toen ze haar gebed gedaan had zo kwam ze tot haar man en zij kuste hem al schreiend en ze zei dat ze bereid was om de dood te sterven, waarom dat ze verlof nam aan hem en aan haar kinderen [k3ra] en ze viel op haar knieën, en hielde de handen tezamen en stak haar hals uit en beval zichzelf aan God want ze verwachte niets anders dan de slag van de dood. Toen aar de koning in deze schijn zag zo kwam hij tot haar als een man die half uitzinnige was en had dat zwaard opgeheven om haar te kloven in twee stukken. |
Hoe dat die witte ridder medeliden hadt op Olyvier, aensiende die grote ghetrouwicheit, ende hi scalt hem quijte, ende hoe dat hi hem kennen liet van Olivier. Capittel .LXXIIIJ. Die ridder aensiende dese jammerlike aventure, hadde medelijden met hem luyden, ende hi en liet dat swaert niet neder dalen, want hij hielt des conincx arm, seggende: “Verbeidet. coninc, tot dat ick tegen u gesproken heb, ende tegen die coninginne. Nu hoort mi spreken!” Hi vraechde den coninc of hi geen kennisse en hadde van eenen ridder genaemt heer Jan Talbot, die welcke gestorven was in sentencie vanden ban, ende oft hem niet voren [en] stont dat hi sijn sculde betaelde den burgers, ende hoe hi hem begraven dede. Die coninc antwoerde hem: “Jaet”. Doen seide die ridder: “Ic segge u dat ic dat selve ben, ende ic ben die ghene die u gedient heeft inden tornoye. Ende om dat ghi mi vrientscap gedaen hebt, so gheve ick u weder alle dat goet dat ghi mi voer minen deele gegeven hebt. Des gelijcx gheve ic u weder uwen sone, ende ic schelde u quijt de helft van uwen wive. Ende tghene dat ick ghedaen hebbe, en is niet geweest dan om uwe getrouwicheit te beproeven. Ten anderen mael sal ic u seggen waerom dat ic di den eersten dach vanden tornoye cleede met swarten. Dat was om der duysternisse daer ic in was. Den tweesten dach [k3rb] was met rooden. Dat beteykende dat vier vanden vegevier daer ic inne barnende was. Den laetsten dach was met witten, ende dat was een teyken van mijn behoudenisse. Want gelijc die coloer die wit is, reyn ende suver is om dat si niet besmet en is met enighe verwen, des ghelijcx ben ic oec nu suver ende onbevlect, want overmits uwe hulpe ben ic verlost van alle pinen ende droefheden, ende ic vare inder glorien ende bliscap van Hemelrijke, daer ic sien sal die tegenwoerdicheit van minen gebenediden Scepper, die de salicheit is van alle behouden menschen. Daerom neme ic oerlof aen u, want daer ic gae, daer en moecht du niet comen. Maer sijt des seker dat ic voer u bidden sal!” Doen schiet hi van hem luden, ende in tegenwoerdicheit vanden coninc ende vander coninginnen voer hi glorioselic ende met bliscap op inden hemel, altijt werpende die radien van sijnder claerheit op die vensteren, ae[n] welcke die coninck ende die coninginne beyde stonden. Mer in cortter tijt hadden sij dat ghesichte van hem verloren. Doen vielen si op hare knyen, Gode lovende ende danckende. Ende na dat si haer bedinghe gesproken hadden, so maecten sij soe deerlike kennisse aen malcanderen recht of de coninginne doot gheweest hadde [ende in corter tijt verresen gheweest hadde]. Die coninc van Castillen, die daer te voren nye een bliscap gehadt en hadde, hi en hadder wel thien droefheden tegen gehadt, hi leefde in groter vroechden met sinen lieven wive. Ende nye daer na en hadde hi enige ongenoechte totter uren van sijnre doot toe, of het en hadde geweest dat die coninginne siec was vanden vare ende [vander] vreese die sij gehadt hadde. Ende ter wijlen dat dese siecte duerende was, so quam Artus, die coninc van Algar-[k3va]ben in Castillen om sinen gheselle te besien, den welcken die coninc seer blidelic ontfinc. Ende corts daer na wort Helena ghenesen van haer siecte, waer bi dat daer grote bliscap was gemaect doer al dat conincrike van Castillen, ende men en wiste daer niet doen dan goede chiere te maken ende vrolic te wesen. Die sone vanden coninck ende die dochter waren op die tijt al redeliken groot, also dat die dochter groot ghenoech was om te houweliken, waer om dat die coninc op een tijt seide tusschen hem beiden totten coninc van Algarben: “Mijn lieve broeder, ic en heb in alle die werelt niet dan eenen geselle, ende dat sijt ghi, ende moecht u wel vermeten deelachtich te wesen van alle dat God mi gegeven heeft. Daer om moet ick u [k3vb] mijn sake verclaren. Ghi sijt noch ongehuwelict, waer af dat ic mi seer verwondere dat ghi so langhe gebeyt hebt. Ic heb twee kinderen, een sone ende een dochter. Ende bi mynre trouwen, wiste ic dat ghi wille hadt u selven te geven tot echtscap, ic soude u mijn dochter gheven tot eenen wive. Daer omme siet of si u behaecht. Ic gheefse u. Oft dunct u dat ghi andersins bat moecht, so nemet dat. Ende ghy moecht vrylic u saken wel seggen, want om dat ic u beminne, dat doet mi alsoe tot u spreken.” |
Hoe dat de witte ridder medelijden had met Olivier en aanzag de trouwheid en hij schold het hem kwijt en hoe dat hij hem kennen liet van Olivier. Kapittel 74. Die ridder zag aan dit droevige avontuur en had medelijden met hen en hij en liet dat zwaard niet neer dalen want hij hield de konings armen en zei: “Wacht koning, tot dat ik tegen u gesproken heb en tegen de koningin. Nu hoort mij spreken!” Hi vroeg de koning of hij geen kennis had van een ridder genaamd heer Jan Talbot die gestorven was in sententie van de ban en of hem niet voor stond dat hij zijn schuld betaalde de burger en hoe hij hem begraven liet. De koning antwoorde hem: “Ja het”. Toen zei de ridder: “Ik zeg u dat ik dat zelf ben en ik ben diegene de u gediend heeft in het toernooi. Omdat gij mij vriendschap gedaan hebt zo geeft ik u weer alle dat goed dat gij mij voor mijn deel gegeven hebt. Desgelijks geef ik u weer uw zoon en ik scheld u kwijt de helft van uw wijf. Hetgeen dat ik gedaan heb is niet geweest dan om uw trouwheid te beproeven. Ten anderen male zal ik u zeggen waarom dat ik u de eerste dag van het toernooi kleedde in het zwart. Dat was om de duisternis daar ik in was. De tweede dag [k3rb] was in het rood. Dat betekent dat vuur van het vagevuur waarin ik brandde. De laatste dag was in het wit en dat was een teken van mijn behoud. Want gelijk de kleur die wit is, rein en zuiver is omdat ze niet besmet en is met enige kleur, desgelijks ben ik ook nu zuiver en onbevlekt, want overmits uw hulp ben ik verlost van alle pijnen en droefheden en ik ga in de glorie en blijdschap van Hemelrijk, daar ik zien zal de tegenwoordigheid van mijn gezegende Schepper die de zaligheid is van alle behouden mensen. Daarom neem ik verlof aan u, want daar ik ga daar mag u niet komen. Maar wees dus zeker dat ik voor u bidden zal!” Toen scheidde hij van ze en in tegenwoordigheid van de koning en van de koningin voer hij glorieus en met blijdschap op in de hemel en wierp altijd zijn stralen van zijn helderheid op de vensters waar de koning en de koningin beide stonden. Maar al gauw hadden ze het gezicht van hem verloren. Toen vielen ze op hun knieën en God loofden en dankten. Nadat ze hun gebed gesproken hadden, zo maakten zij zo deerlijk kennis aan elkaar recht of de koningin dood geweest had en in korte tijd verrezen geweest had. De koning van Castilië, die daar tevoren geen blijdschap gehad had, hij had er wel tien droefheden tegen gehad, hij leefde in groter vreugde met zijn lieve wijf. Niet daarna en had hij enige ongenoegen tot de uren van zijn dood toe of het en had geweest dat de koningin ziek was van het gevaar en van de vrees die zij gehad had. Terwijl dat deze zaak duurde zo kwam Artus, de koning van Algarve [k3va] in Castilië om zijn gezel te bezien die de koning zeer blijde ontving. Gauw daarna was Helena genezen van haar ziekte waarbij dat daar grote blijdschap was gemaakt door al dat koninkrijk van Castilië en men wist daar niets te doen dan goede sier te maken en vrolijk te wezen. De zoon van de koning en de dochter waren op die tijd al redelijk groot, alzo dat de dochter groot genoeg was om te huwelijken waarom dat de koning op een tijd zei tussen hen beiden tot de koning van Algarve: “Mijn lieve broeder, ik heb in de hele wereld niet dan een gezel en dat bent gij en mocht u wel vermeten deelachtig te wezen van alles dat God mij gegeven heeft. Daarom moet ik u [k3vb] mijn zaak verklaren. Gij bent noch niet gehuwd waarvan dat ik mij zeer verwonder dat gij zo lang gewacht hebt. Ik heb twee kinderen, een zoon en een dochter. Bij mijn trouw, wist ik dat gij wil had u zelf te geven tot het huwelijk, ik zou u mijn dochter geven tot een wijf. Daarom ziet of ze u behaagt. Ik geef ze u. Of dunkt u dat gij anderszins beter mag zo neem dat. Gj mag vrij uw zaken wel zeggen, want omdat ik u bemin dat doet mij alzo tot u spreken.” |

Hoe dat Olyvier sijn dochter gaf te wive den coninc [Artus] van Algarben, ende vander doot van Olyvier ende van Helena, sinen wijve. Capittel .LXXV. [k3va] Die coninc van Algarben horende den coninc van Castillen also spreken, soe bedancte hi hem seer, segghende dat hi hem meer eeren dede dan hi waerdich was. Mer na dien dattet sijn beliefte was hem sijn dochter te geven, so soude hi seer ondancbaer wesen die te weygeren. Als die coninc van Castillen verstont dat sijn gheselle grote begerte hadt om tot desen huweliken te [k3vb] comen, soe ontboet hi alle die edelmannen van sinen lande. Ende als si alle vergadert waren, dede hi de bruloft houden van sinen geselle ende van sijn dochter, alsoe groot ende so costelic dattet niet verbetert en soude mogen wesen. Dese feeste duerde een langhen tijt. Ende hier binnen quamen daer nieumaren in Castillen dat de coninc van Cypers belegen was vanden ongelovigen Turcken, ende dat hi hulpe ende [k4ra] bystant begherde aenden coninc van Castillen ende aen die ander kerstenen princen. Als dese nieumaren quamen ter kennissen vanden jongen prince, des conincx sone van Castillen, so begerde hi aen sinen vader dat hi hem oerlof ende hulpe gave om daer te trecken. Die coninc, zijn vader, gaf hier toe consent, ende hij gaf hem een groot heer van volcke met hem. Mer nye daer nae en quam hi weder, als die croniken bat [daer af] int lange verclaren [ende mencie maken], want na dat hi dat conincrijc van Cypers verlost hadde van sinen vyanden, so toech hi int lant vanden onghelovigen, dair hi veel landen ende conincrijcken verwan, die hi kersten maecte. Ende en hadde hi niet jonc gestorven, hi soude een man geweest hebben om te vercrighen dat meeste deel vander werelt. Die coninc van Algarben voerde sijn wijf met hem in sijn lant ende conincrike. Ende na drie jaren van sinen wech reysen quam den coninc Olyvier van Castillen een grote, sware siecte aen biden wille van onsen Heere, die alle dinc doet tot Sijnre belieften. Ende Helena, die coninginne, sijn wijf, worde oec soe bitterlic siec dat si nemmermeer van dier siecte genesen en meynde. Ende sij on[t]boet den coninc van Algarben, die welc niet so haeste daer gecomen en was, die coninc Olyvier van Castillen en overleet van deser werelt, ende dat tot groten rouwe van sinen ondersaten ende van allen die ghene die kennisse aen hem hadden gehadt. Als Helena dat vernam, so stont si op vanden bedde, ondancx allen den ghenen die haer te bewaren hadden, ende si ginc om hare here doot te sien. Ende als si in die camer was ende [si] bij dat dode lichaem quam, so riep si met luder stemmen, seggende: “O, alder vroemste coninc, hoe sie ic die verwe van dijn schone aensicht also verbleect ende vergaen bijder [k4rb] groter pinen ende bitterheit vander doot, ende die vrome ende starcke armen alsoe te niet gedaen!” Ende met dien dat si dit seyde, so liet si haer selven vallen op dat dode lichaem, ende nye daer na en stont sij op, want van groter droefheit ende jammer borste haer dat herte, ende sij starf, waer bij daer dien rouwe noch die helft groter was. Die schamel coninc van Algarben bedreef also groten rouwe dattet deerliken was om te aensien, ende hij dede soe ontelliken veel beclachten dattet alte lanc ware om te vertellen. Des gelijcx quam die coninginne van Algarben om haer vader ende haer moeder doot te sien, ende si bedreef also groten rouwe datmense niet vertroesten en mochte. Doen waren alle beyde die doden toe ghemaect ende ghekist ende beide te same ter aerden gedragen, ende si waren beide begraven in een graf, twelcke jammer was om aen te sien. |
Hoe dat Olivier zijn dochter gaf te wijf de koning [Artus] van Algarve en van de dood van Olivier en van Helena, zijn wijf. Kapittel 75. [k3va] De koning van Algarve hoorde de koning van Castilië alzo spreken, zo bedankte hij hem zeer, zei dat hij hem meer eer deed dan hij waardig was. Maar na dien dat het zijn believen was hem zijn dochter te geven, zo zou hij zeer ondankbaar wezen die te weigeren. Toen de koning van Castilië verstond dat zijn gezel grote begeerte hadt om tot dit huwelijk te [k3vb] komen zo ontbood hij alle edelen van zijn land. Toen ze allen verzameld waren liet hij de bruiloft houden van zijn gezel en van zijn dochter, alzo groot en zo kostbaar dat het niet verbetert en zou mogen wezen. Dit feest duurde een lange tijd. En ondertussen kwam daar nieuws in Castilië dat de koning van Cyprus belegerd was van de ongelovige Turken en dat hij hulp en [k4ra] bijstand begeer van de koning van Castilië en aan de andere christen prinsen. Toen dit nieuws kwam ter kennis van de jongen prins, de koningszoon van Castilië, zo begeerde hij aan zijn vader dat hij hem verlof en hulp gaf om daar te trekken. De koning, zijn vader, gaf hier toe consent en hij gaf hem een groot leger van volk met hem. Maar niet daarna kwam hij weer, zoals de kronieken beter daarvan in het lang verklaren en mentie maken, want na dat hij dat koninkrijk van Cyprus verlost had van zijn vijanden zo trok hij in het land van de ongelovigen daar hij veel landen en koninkrijken overwon die hij christen maakte. En was hij niet jong gestorven, hij zou een man geweest hebben om te verkrijgen dat grootste deel van de wereld. De koning van Algarve voerde zijn wijf met hem in zijn land en koninkrijk. Na drie jaren van zijn weg reizen kwam de koning Olivier van Castilië een grote, zware ziekte aan bij de wil van onze heer die alle dingen doet tot zijn believen. En Helena, de koningin, zijn wijf, werd ook zo bitter ziek dat ze nimmermeer van die ziekte genezen meende. Zij ontbood de koning van Algarve die niet zo gauw daar gekomen was of de koning Olivier van Castilië en overleed van deze wereld en dat tot grote rouw van zijn onderzaten en van al diegene die kennis aan hem hadden gehad. Toen Helena dat vernam zo stond ze op van het bed, ondanks al diegenen de haar te bewaren hadden en ze ging om haar heer dood te zien. Toen ze in de kamer was en ze bij dat dode lichaam kwam zo riep ze meteen luide stem en zei: “O, aller dapperste koning, hoe zie ik de kleur van uw mooie aanzicht alzo verbleekt en vergaan bij de [k4rb] grote pijnen en bitterheid van de dood en de dappere en sterke armen alzo te niet gedaan!” En met dien dat ze dit zei zo liet ze zichzelf vallen op dat dode lichaam en niet daarna stond zij op, want van grote droefheid en jammer barstte haar dat hart en zij stierf, waar bij daar die rouw noch de helft groter was. De eenvoudige koning van Algarve bedreef alzo grote rouw dat het deerlijk was om te aan te zien en hij deed zo ontelbaar veel klachten zodat het al te lang was om te vertellen. Desgelijks kwam de koningin van Algarve om haar vader en haar moeder dood te zien en ze bedreef alzo grote rouw dat men ze niet vertroosten mocht. Toen waren alle beide de doden toegemaakt en gekist en beide tezamen ter aarde gedragen en ze waren beide begraven in een graf, wat droevig was om aan te zien. |
Hoe dat Henric van Castillen, die sone van Olyvier, gevanghen was ende starf inden lande vanden ongelovigen Turcken, ende hoe dat Artus van Algarben coninc wort van Castillen ende van Engelant. Capittel .LXXVI. Na dat den groten rouwe een lange wile in Castillen geduert hadt, soe quamen dair noch ander tijdinghen die hem luden weder om op een nieuwe groten rouwe in brochten, want die goeden Henric van Castillen, Oliviers sone, haer luden coninc, was ghevanghen vanden Sarasinen inden lande vanden Turcken. Maer eer hi ghevanghen wordt, was hi ghecroent coninck van drie conincrijcken die hi metten swaerde ghewonnen hadde Ende om datter gheen naerder erfghename en was dan dye coninghinne van Algarben, Artus wijf, [k4va] so maecten sij haer coninginne, ende si croneden haren man coninc vanden lande, hem eedt doende. Binnen eenen corten tijt daer na quamen den coninc van Castillen ende van Algarben tijdinghe dat die coninc van Enghelant, grote vader van sinen wive, gestorven ende van deser werelt ghescheyden was, ende dat die hertoghe van Clocestre, rechte sweer vanden coninc van Engelant, hem selven hadt doen cronen coninc vanden lande, waer bi dat hi in Enghelant seynde om te weten of dat geschiet was biden consente ende wille vanden edelen ende van die vanden lande, ende oft bi alsoe ware dat hi daer quame, of men hem dan daer niet ontfanghen en soude als een coninc, ghelijc als die redene wel bewijsende was? Hem wort geantwoerdet: Neen hi. Doen maecte hi een grote vergaderinge van volcke, ende hi quam met grote heercraft neder in Engelant ende dede daer so veel bi crachte van wapenen dat hi na veel striden ende battaelgien dye hem ghemoeten, den hertoge van Clocestre, dye hem selven coninc gemaect hadde, verwan ende ghevangen nam, ende hi sette hem in die ghevangenisse daer hi nye daer na uut en quam. Daer na dede hi hem selven coninc cronen, alst wel redelijc was. Ende die Engelsche ontfingen hem voer haren rechten lantsheere, te weten van Castillen, van Enghelant, van Algarben, ende van een vanden conincriken van Yerlant soe was die voerseide Artus coninc. Ende hi leefde daer na alle sijn dagen in groter eeren, voerspoet ende vermeerderinge van alle doechden. Hi hadde bi sinen wive drie kinderen, twee sonen ende een dochter, die welcke na sijn doot sijn landen ende heerlicheden hielden ende besaten. Die een was coninc van Enghelant ende van Yerlant, [k4vb] ende die a[n]der van Castillen. Maer die dochter was ghehuwet aenden coninc van Portingale, ende haer wort gegeven ten huwelike dat conincrike van Algarben, twelcke noch toebehoort den coninc van Portingale. Die twee sonen regierden haer conincriken seer wel ende wijsseliken, ende si waren ontsien ende seer gemint van haren gebueren. Nae dat over liden ende nae die doot vanden coninck, haren vader, ende [van] die coninginne, haer moeder, so leefden si alle haer dagen daer na seer heylichlic, Gode dienende ende sijn gloriose moeder Maria. Daer na over leden sij ende scheyden van deser werelt seer glorioselic. God die wille overmits Sijn grote gracie ende barmherticheit hare sielen ghedachtich wesen, ende verleene goet leven ende lanc, ende vermeerderheit ende verstarckenisse van allen doechden alle die ghene die dese hystorie lesen sullen ende oec horen lesen, ende diese scriven sullen of doen scriven, ende oec alle die ghene die daer na horen sullen. |
Hoe dat Hendrik van Castilië, de zoon van Olivier, gevangen was en stierf in het land van de ongelovige Turken en hoe dat Artus van Algarve koning werd van Castilië en van Engeland. Kapittel 76. Na dat de grote rouw een lange tijd in Castilië geduurd had zo kwamen daar noch ander tijdingen de ze weerom opnieuw grote rouw in brachten, want de goeden Hendrik van Castilië, Oliviers zoon, hun koning, was gevangen van de Saracenen in het land van de Turken. Maar eer hij gevangen werd was hij gekroond koning van drie koninkrijken die hij met het zwaard gewonnen had en om dat erna geen erfgenaam was dan die koningin van Algarve, Artus wijf, [k4va] zo maakten zij haar koningin en ze kroonden haar man koning van het land en lieten hem de eed doen. Binnen een korte tijd daarna kwamen de koning van Castilië en van Algarve tijding dat de koning van Engeland, grootvader van zijn wijf, gestorven en van deze wereld gescheiden was en dat de hertog van Colchester, rechte zwager van de koning van Engeland, zichzelf had doen kronen koning van het land, waar bij dat hij in Engeland zond om te weten of dat geschied was bij de consent en wil van de edelen en van die van het land en of bij alzo ware dat hij daar kwam of men hem dan daar niet ontvangen zou als een koning, gelijk als de reden wel bewees? Hem werd geantwoord: Neen hij. Toen maakte hij een grote verzameling van volk en hij kwam met grote legerkracht neer in Engeland en deed daar zo veel bij kracht van wapens dat hij na veel strijden en bataljons die hem ontmoeten de hertog van Colchester, die zichzelf koning gemaakt had, overwon en gevangen nam en hij zette hem in de gevangenis daar hij niet daarna uitkwam. Daarna liet hij zichzelf koning kronen, als het wel redelijk was. De Engelsen ontvingen hem voor hun rechte landsheer, te weten van Castilië, van Engeland, van Algarve en van een van de koninkrijken van Ierland zo was de voorzegde Artus koning. Hij leefde daarna al zijn dagen in groter eer, voorspoed en vermeerdering van alle deugden. Hij had bij zijn wijf drie kinderen, twee zonen en een dochter die na zijn dood zijn landen en heerlijkheden hielden en bezaten. De ene was koning van Engeland en van Ierland, [k4vb] en de ander van Castilië. Maar de dochter was gehuwd aan de koning van Portugal en haar werd gegeven ten huwelijk dat koninkrijk van Algarve wat noch toebehoort de koning van Portugal. De twee zonen regeerden hun koninkrijken zeer goed en wijs en ze waren ontzien en zeer bemind van hun buren. Nadat overlijden en na de dood van de koning, hun vader, en van de koningin, hun moeder, zo leefden ze al hun dagen daarna zeer heilig en dienden God en zijn glorieuze Maria. Daarna overleden zij en scheiden van deze wereld zeer glorieus. God die wilde overmits zijn grote gratie en barmhartigheid hun zielen gedachtig wezen en verleent goed leven en lang en vermeerdering en versterking van alle deugden al diegene de deze historie lezen zullen en ook horen lezen en die het schrijven zullen of doen schrijven en ook al diegene die het daarna horen zullen. |
Die epylogacie van desen boecke. Dat laetste capittel. Arestoteles, die grote philosophe, seit dat die dingen die van malcanderen verscheiden sijn, hem selven te bat verstaen ende te onderscheideliker kennen, om welcke sake die tafel gheordineert, gemaect ende geset is inden beghinsele van desen tegenwoerdigen boecke om dien te bat te verstaen. Ende omme dat veel luyden dencken souden dat sommighe capittelen ende articulen van deser historien bi gelikenisse van on-[k5ra]mogheliken dingen niet en souden behoren geloeft te wesen waerachtich, om dat grote wonder dat daer in gheseit is, daer om tot meerder verclaringen vanden capittelen ende articulen van deser hystorien voerscreven, so is dat afterste capittel oec daer in begrepen bij manieren van epylogacien oft corte wederom halinghe van dat ghene dat hier te voren op dat lancste geseit ende gescreven is: — Ende alder eerst daer hi seit dat Olyvier van Castillen ende Artus van Algarben malcanderen also gelijc waren datmen dicwille den eenen aenverde voer den anderen. Dat gheschil en was niet seer grote, want als twee kinderen van eenre oude ende van eenre complexien enige gelikenisse van aensicht ende van live hebben met malcanderen, so mach lichtelick die een voer den anderen ghenomen worden. Ende oec mede om dat si te tsamen op ghevoet sijn, soe spreken si een gelijcke tale. Ende gecleet met gelijcken clederen ende geleert onder eenen meester soe hebben si dan een maniere van ghelate ende van [w]esen. Alle dese dingen met meer ander dinghen doen datmense ghelijck seyt te wesen. — Aengaende die coninginne die ontsteken was met die liefte ende minne van Olyvier: dat en was anders niet dan natuerlike broescheit van vrouwen, die volgede onbehoorlike sinlicheden tegens die eere. — Aengaende dat water [vander] fyole, dat welcke dicke ende drabbich worde inder noot van Olyvier: daer bi en moet men niet verstaen dattet water in sijns selfs natuere element water was. Mer om dat Olyvier in allen doechden so volmaect was dat sijn verstandenisse ende sinnen geheelic ende al ghe[n]egen waren tot doechden ende Gode te beminnen, [k5rb] voert gaende in allen goeden wercken ende alle sondige wercken scouwende, soe [ghe]henghede God dat Artus kennisse hadde vanden teghenspoede ende ongelucke die Olyvier sinen lieven geselle geboert waren, ende dat overmits [Oliviers] bede, die hij aen Gode gedaen hadde als hi hem inden brieve gescreven hadde, ende oec mede tot dien eynde om dat van hem lieden ewighe memorie ende gehoochnisse wesen soude, ende om te kennen te geven die mogentheit Godes, ende daer na die grote wonderen die hi op hem luden verstrecken ende betonen wilde als op sijn vrienden ende goeden kerstenen, ende oec om den anderen exempel te geven. — Aengaende der fortunen ende der aventuren die Olivier ende Artus geboerden te water ende te lande: dat en is niet dan een natuerlike sake, ende van dien geliken geboren noch dicwil na die disposicien vanden tiden of vanden were. Mer dat si in dien behouden ende beschermt waren vander doot, dat was den wille Gods [ende miracule[u]se saken], die op hem lieden betoent waren. — Als vanden witten ridder die hem selven vertoende tot Olyvier, ende dat hi hem troest ende hulpe gaf in sijnen saken: God ghehengede dat, hem weder ghevende ende lonende in deser werelt van dye grote doechden ende barmhertighe wercken die hij gedaen hadde ende volbracht, besorgende die absolucie vanden voerseyden ridder, diemen hielt inden ban vander heyliger kercken. — Ende aengaende dat Olyvier gevangen was van een vanden coningen van Yerlant ende gevangen gehouden, ende daer na biden toedoen van Artus verlost was uuter vangenissen: dat gehengede God al tot dien eynde als dat die voerseyde coninc die onrechtverdelick sonder redene hem [k5va] metter hertten viant was ende verrader – want daer te voren hadt hi hem bi rechtverdiger oerloghen eedt ende manscap ge[daen] ende die coninc van Engelant, die hem weder geset hadde in sijn rijcke – dat hi in dese werelt niet en bleve ongepinicht van sinen quaden ende verradeliken wille, te dien eynde als dat alle verraders aen hem exempel nemen souden ende dat si hem selven wachten haren eedt te valschen. — Aengaende dat Artus niet genesen en mochte of hi en droncke vanden bloede van twe onnosel kinderen, een knechtken ende een meysken: dat openbaerde God also ende gaeft hem te verstaen om te wetene ende te beproeven die ghetrouwicheit ende waerachtighe minne van dese twee ghesellen. Ghelijc als wij lesen van Abraham dat hi te vreden was om Gode offerhande te doen met sijnen sone Ysaac, des ghelijcx was oeck Olyvier te badt te vreden sinen gheselle te genesen bider doot van sinen twee kinderen dan hem te sien sterven. Het mach oeck wel wesen dat sijn kinderen doot waren ende daer nae verresen, ofte anders dat God die moort deckede, ende het dochte Olyvier dat si doot waren, ghelijck als den Joden dochte dat Moyses hoornen droech, nochtans soe en droech hi geen. — Aengaende dat Olyvier te vreden was sijn wijf, die coninginne, te doden om sijn belofte te houden den witten ridder, den welcken hi beloeft hadde die een helft van sinen gewinne vanden tornoye. Hi was also ontsteken ende ghevesticht in ghetrouwicheden dat hi van sijnre beloften hem selven niet en conste oft en dorste excuseren noch ontsculdigen. Also als wi lesen vanden coninc Herodes, die seer beminde sinte Jan Baptiste, mer [k5vb] nochtans soe hadde hi liever die belofte houden die hi sijnre dochter ghedaen hadde ende hem te doen onthoefden dan daer in ghebreckelijck te wesen ende sijn trouwe ende sinen eedt te breken. — Ende om dat Gode gheen dinghen onmoghelijck en sijn, om onser leeringhen wille soe heeft Hi gehenget ende ghewilt datter veel miraculen ende wonderen geschyet sijn ende gekent waerdich te wesen van eewiger memorien, also als die historien hiervoren ghescreven, int langhe tuycht ende bewijst dattet gedaen ende geseyt sij ten love van Gode ende van Sijnre heiliger moeder Maria, ter eeren vanden edelen ende ter salicheit vanden ghetrouwen ende alle hertelicheyt beminnende, ten exempel van alle paciencien ende die in liden sijn, ende ter hopen vanden vromen ende wel varenden, ende ter vruchtbaricheit van overbrengen vanden heyligen tijde. Amen! Hier eyndet die hystorie van Olyvier van Castillen ende van sinen getrouwen gheselle Artus van Algarben ende van die schone Helena, dochter van den coninc van Enghelant, ende van Heynrick, sone van Olyvier, die in haren tijden ende leven grote vromicheden ende grote fayten van wapenen deden, alsoe als ghi hier voer gehoort hebt. God wille harer sielen ontfermen ende gedachtich wesen, ende allen kersten ghelovigen sielen, Amen! Ende is gheprint tAntwerpen bi mi, Henric Eckert van Homburch, woenende bider Cammerpoerten Int huys van Delft. |
Die epiloog van dit boek. Dat laatste kapittel. Aristoteles, de grote filosoof, zegt dat de dingen die van elkaar gescheiden zijn zichzelf te beter verstaan en te onderscheiden kennen waarom de tafel geordineerd, gemaakt en gezet is in het begin van dit tegenwoordige boek om die te beter te verstaan. En omdat veel lieden denken zouden dat sommige kapittels en artikelen van deze historie bij gelijkenis van [k5ra] onmogelijke dingen niet zouden behoren geloofd te wezen waar, omdat het grote wonder dat daarin gezegd is, daarom tot meerder verklaringen van de kapittels en artikelen van deze historie voorschreven, zo is dat laatste kapittel ook daarin begrepen is manieren van epiloog of korte wederom verhaling van datgene dat hier tevoren op het langste gezegd en geschreven is: — en aller eerst daar hij zegt dat Olivier van Castilië en Artus van Algarve elkaar alzo gelijk waren dat men vaak de een aanvaarde voor de andere. Dat geschil was niet zeer groot, want als twee kinderen van een ouderdom en van een complexie enige gelijkenis van aanzicht en van lijf hebben met elkaar, zo mag licht de een voor de andere genomen worden. Ook mede om dat ze tezamen opgevoed zijn, zo spreken ze een gelijke taal. En ze zijn gekleed met gelijke kleren en geleerd onder een meester zo hebben ze dan een manier van gelaat en van wezen. Al deze dingen met meer ander dingen doen dat men ze gelijk zegt te wezen. — Aangaande de koningin die ontstoken was met de liefde en minne van Olivier: dat was niets anders dan natuurlijke brosheid van vrouwen die volgden de onbehoorlijke zinnelijkheid tegen de eer. — Aangaande dat water van de fles dat dik en drabbig zou worden in de nood van Olivier: daarbij moet men niet verstaan dat het water in zijn eigen natuur het element water was. Maar omdat Olivier in alle deugden zo volmaakt was dat zijn verstand en zinnen geheel en al genegen waren tot deugden en God te beminnen, [k5rb] voort ging in alle goede werken en alle zondige werken schuwde zo stond God toe dat Artus kennis had van de tegenspoed en ongeluk die Olivier zijn lieve gezel gebeurd waren en dat overmits Oliviers bede die hij aan God gedaan had zoals hij hem in de brief geschreven had en ook mede tot dien einde om dat van hen eeuwige memorie en geheugenis wezen zou en om te kennen te geven de mogendheid Gods e daarna de grote wonderen die hij op ze verstrekken en betonen wilde als op zijn vrienden en goede christenen en ook om de anderen voorbeeld te geven. — Aangaande der fortuinen en de avonturen die Olivier en Artus gebeurden te water en te lande dat is niets anders dan een natuurlijke zaak en van dergelijke gebeuren noch vaak na het verloop van de tijden of van de wereld. Maar dat ze in die behouden en beschermd waren van de dood, dat was de wil Gods en miraculeuze zaken die op hen getoond waren. — Als van de witte ridder die zichzelf vertoonde tot Olivier en dat hij hem troost en hulp gaf in zijn zaken: God stond toe dat hem teruggaf en beloonde in deze wereld van die grote deugden en barmhartige werken die hij gedaan had en volbracht, bezorgde de absolutie van de voorzegde ridder die men hield in de ban van de heilige kerk. —Aangaande dat Olivier gevangen was van een van de koningen van Ierland en gevangen gehouden en daarna bij het toedoen van Artus verlost was uit de gevangenis: dat stond God toe al tot dien einde als dat de voorzegde koning de onrechtvaardig en zonder reden hem [k5va] met het hart een vijand was en verrader – want daar tevoren had hij hem bij rechtvaardige oorlog eed en manschap gedaan en de koning van Engeland, die hem weer gezet had in zijn rijk – dat hij in deze wereld niet bleef ongestraft van zijn kwade en verraderlijke wil, te dien einde als dat alle verraders aan hem voorbeeld nemen zouden en dat ze zichzelf wachten hun eed vals te doen. — Aangaande dat Artus niet genezen mocht of hij dronk van het bloed van twee onschuldige kinderen, een jongetje en een meisje; dat openbaarde God alzo en gaf het hem te verstaan om te weten en te beproeven de trouwheid en waarachtige minne van deze twee gezellen. Gelijk als wij lezen van Abraham dat hij tevreden was om God offerande te doen met zijn zoon Isaac, desgelijks was ook Olivier te beter tevreden zijn gezel te genezen bij de dood van zijn twee kinderen dan hem te zien sterven. Het mag ook wel wezen dat zijn kinderen dood waren en daarna verrezen of anders dat God de moord bedekte en het dacht Olivier dat ze dood waren, gelijk als de Joden dachten dat Mozes horens droeg, nochtans zo droeg hij geen. — Aangaande dat Olivier tevreden was zijn wijf, de koningin, te doden om zijn belofte te houden de witte ridder die hij beloofd had de ene helft van zijn winst van het toernooi. Hij was alzo ontstoken en gevestigd in getrouwheid dat hij van zijn beloften zichzelf niet kon of durfde excuseren noch verontschuldigen. Alzo als wij lezen van de koning Herodes die zeer beminde sint Johannes de Doper, maar [k5vb] nochtans zo had hij liever de belofte te houden die hij zijn dochter gedaan had en hem te doen onthoofden dan daarin gebrekkig te wezen en zijn trouw en zijn eed te breken. — Omdat voor God geen dingen onmogelijk zijn en vanwege onze leringen zo heeft hij toegestaan en gewild dat er veel mirakelen en wonderen geschied zijn en gekend waardig te wezen van eeuwige memorie alzo als de histories hiervoor geschreven in het lang getuigen en bewijzen dat het gedaan en gezegd is ten lof van God en van zijn heilige moeder Maria ter ere van de edelen en ter zaligheid van de getrouwen en allen die hartelijke beminnen ten voorbeeld van alle geduldige die in lijden zijn en ter hoop van de dappere en welvarend en ter vruchtbaarheid van overbrengen van de heilige tijd. Amen! Hier eindigt de historie van Olivier van Castilië en van zijn getrouwe gezel Artus van Algarve en van de mooie Helena, dochter van de koning van Engeland, en van Hendrik, zoon van Olivier, de in hun tijden en leven grote dapperheden en grote wapenfeiten deden, alzo als gij hiervoor gehoord hebt. God wil hun zielen ontfermen en gedachtig wezen en alle christen gelovige zielen, Amen! En is geprint te Antwerpen bij mij, Henric Eckert van Homburch, woont bij de Cammerpoerten in het huis van Delft. 1493. |
Colofon
Kritische editie van Een seer schone ende suverlike hystorie van Olyvier van Castillen, ende van Artus van Algarbe, sijnen lieven gheselle,
zoals gedrukt door Henric Eckert van Homburch, te Antwerpen, ca. 1510, [exemplaar: Library of Congress, Rosenwald 1121-2] met gebruikmaking van de druk van Jan van Ghelen, Antwerpen 1576, [exemplaar: Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen 695610] in combinatie met
L’Hystoire de Olivier de Castille et de Artus d’Algarbe, son loyal compaignon, zoals gedrukt door Loys Garbin te Genève in 1493. [exemplaar: Bibliothèque de Genève Hf 5322] brononderzoek: Elisabeth de Bruijn en Willem Kuiper transcriptie: Willem Kuiper en Rob Resoort collatie: Elisabeth de Bruijn en Willem Kuiper editie en annotatie: Willem Kuiper, Amsterdam S Antwerpen 2019. Bibliotheek van Middelnederlandse Letterkunde
Zie verder; Volkoomen.nl