Avonturen
Over Avonturen
Samenvatting van de avonturen van de ridders, Walewein, Bohort, Lancelot, Hector, Merlijn, Jacob van Maerlant, 1266. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
Eerst een verhaal van Merlijn die eigenlijk niet volgt in de lijn van de Britse strijd en de Graal. Het is een verhaal van een nymfomane keizerin. Mogelijk slaat het op keizer Claudius en zijn vrouw Messalina. In dit licht moet ook de slag van Arthur op de Romeinen gezien worden. Mogelijk is hij de Claudas waarvan zo vaak gesproken wordt.
Claudius is geboren in 10 v.Chr. als Tiberius Clavidius Drusus. Eén van de wapenfeiten van Claudius is de Romeinse invasie van Brittannië in 43. Julius Caesar had een eerste verkenning van het eiland uitgevoerd maar de 80 jaar erna waren er geen Romeinen meer geweest. Claudius wilde graag een verovering op zijn naam hebben en besloot het eiland, waar vandaan geregeld piraten last veroorzaakten aan de Romeinse kuststreken, te ‘pacificeren’ en in te lijven. Bij zijn leven werd het zuiden veroverd en zijn opvolgers voltooiden de verovering tot aan de Schotse hooglanden waar de Picten te sterk bleken.
Claudius had niet veel geluk met zijn opeenvolgende vier echtgenotes. Zijn eerste vrouw was Plautia Urgulanilla. Zij was zijn vrouw tussen de jaren 9 en 24. Claudius scheidde van haar wegens overspel. Alleen hun jonggestorven eerste kind wordt als van Claudius zelf beschouwd. Daarna was Claudius vanaf 28 getrouwd met Aelia Paetina. In 30 kregen ze samen een dochter: Claudia Antonia. In 31 was Claudius haar blijkbaar moe en scheidden ze. In 37 of 38 trouwde Claudius met Valeria Messalina. Ze kregen samen twee kinderen: Claudia Octavia in 39 en Britannicus in 41. Messalina stond al voor haar huwelijk met Claudius bekend als een ongeremde vrouw die zich zelfs prostitueerde om zoveel mogelijk mannen in haar bed te krijgen. Ook tijdens hun huwelijk zette ze haar levenswijze voort en zette ze Claudius geregeld voor schut met haar seksuele uitspattingen. Toen Claudius eens op inspectiebezoek was in Ostia, trad Messalina in Rome bij een ‘wild feest’ op als de bruid van haar minnaar, waarna ze zich lieten uitroepen als de nieuwe keizer en keizerin. Op sterk aandringen van zijn adviseurs, die Claudius vertelden dat hij als dat zo doorging steeds minder serieus genomen zou worden, liet hij haar ten slotte executeren. Claudius trouwde al gauw daarna voor de vierde keer en wel met Julia Agrippina minor, dochter van zijn broer Germanicus en Vipsania Agrippina Maior. Ze had Claudius overgehaald om haar zoon uit een vroeger huwelijk te adopteren. Deze zoon was de later zo beruchte keizer Nero. Hij werd op zijn zestiende als troonopvolger aangewezen, Claudius’ zoon Britannicus werd hiervoor gepasseerd. Uit; http://nl.wikipedia.org/wiki/Claudius_I
Van Merlijn en van de keizer van Rome.
Dus scheidde Merlijn van de koningen nu en voer in het bos van Rome meteen dat groot en wild is, horen wij belijden. En te die tijden was er een keizer mee die een vrouw had, dat weet, goed geboren en ze was de weelderigste, zij het zeker das, die men wist in enig land. En ze had een dochter, zij u bekent, van de keizer haar man d die zeer mooi was. Voortaan hield die vrouw twaalf jonkheren daar in vrouwen klederen, weet voorwaar. Die bij haar lagen te alle tijden als die keizer niet was bij haar zijden. En wanner ze dacht dat bij hem zou zijn baard groeien liet ze hen alzo houden met kalk en met arsenicum beide en in urine gekookt mee. Dit liet ze bij hen strijken aan de baard zodat ze bij hen niet zou groeien zou ter vaart. En ze liet hen lang haar houden en dat gevlochten en gevouwen gelijk dat jonkvrouwen plegen openbaar. En slepende klederen, weet voorwaar. En met hoofdklederen gewonden. Dus gingen ze met haar te dien stonden en waren lang dus met haar zodat men ze niet herkende. Daarnaar gebeurde dat een jonkvrouw te hof kwam. Een prinsen dochter, zoals ik vernam, de hertog dochter van Duitsland mee en was Avengnable genoemd, dat weet. En Frolles had haar verdreven alzo. En ze kwam als een knaap te hof toen van alle stukken en ze was groot en lang en ze werd na das meteen bij de keizer gehouden voorwaar voor een schildknaap lang daarnaar. En ze diende hem zo goed, zeg ik u, dat hij haar maakte meester nu van zijn herberg en had haar daarnaar zo lief dat hij haar ridder maakte daar. En liet haar met de andere jonkheren daar er tweehonderd van waren. Daarna schier werd ze drost van het land na des en liet zich heten Grisandoles. Maar haar echte naam was mede Avengnable.
Nu gebeurde ter stede dat de keizer op een nacht toen een droom kwam in de slaap toe dat hij een grote zeug zag gaan in zijn paleis die zo groot werd samen dat hij niet zijn gelijke zag. En zijn borstels dacht hij daar hij lag zo lang dat ze bij haar sloegen neer. Ze had op dat hoofd, dacht hij weer, een gouden kroon en hij dacht mede dat hij dat een andere keer gezien had ter stede en haar gevoed, maar hij durfde te zeggen niet dat ze helemaal de zijne was iets. Toen zag hij dat twaalf wolven kwamen uit zijn kamer en gingen tezamen allen, de ene voor en de andere naar, bij de zeug liggen. Toen vroeg daar de keizer wat ze met de zeug zullen doen die daar de wolven zo had gedaan? Toen zei men, dat ze niet waardig waar te wandelen onder de lieden, maar dat van haar komt zal men niet eten en berechten ze als men haar ziet te verbranden en de wolven mede. Toen werden ze alle verbrand ter stede tot een hoop. Dit dacht hij daar en toen sprong op de keizer daarnaar. Maar niet wilde hij dat zeggen dat zijn vrouw in enige plaats. ‘s Morgens ging hij de mis horen. En toen hij terugkwam vond hij daarvoor in zijn paleis zijn hoogste baron. En men ging de tafels dekken doen en gingen eten en de keizer zat in een erg grote gedachten nadat. En de baronnen merkten het gereed. En het was hem allen erg leed. Maar ze zwegen dus alle stil, weet voorwaar. Nu hoort van Merlijn hiernaar die alle deze dingen van de droom wist. Hij kwam voor de stad van Rome en maakte van zichzelf daar een van de grootste herten, weet voorwaar, die men ooit zag en voorts stond aan zijn rechterbeen een witte voet en op zijn hoofd vijf takken mede erg groot. En liep in die stede te Rome of hem had gejaagd de hele wereld, dus kwam hij verschrikt. En toen de lieden hem zagen komen daar werd het een groot lawaai daarnaar. Daar liepen hem na groot en klein en jaagden hem met staven algemeen zo lang zodat hij kwam gelopen nadat daar de keizer zat en at. En toen de dienaars dat gerucht hoorden en van het hert gewaarwerden liepen ze uit naar hem aldaar. Toen liep dat hert in de zaal daarnaar en sprong op de tafel, daar de keizer zat en stortte de drank en spijzen ter stat. En toen hij genoeg had geweest daar sprong hij er af en ging daarnaar voor de keizer en knielde nu en zei: “keizer, waarom denkt u? Dat is om niet, u vindt niemand die uw droom u uitleggen kan voordat het u die wilde man uitleggen zal”. Toen ging hij er vandaan. Maar men sloot alle deuren toe en de vensters mede alzo. Toen dit het hert zag, sprak hij dat woord die tot zulke dingen behoort. En de deuren en de vensters mede vlogen alle open daar ter stede zo vreselijk zodat ze alle braken. En hij sprong eruit na dit teken en vloog weer door de stad. En ze begonnen het te jagen nadat en hij liep weer uit de stad daarnaar. Toen verloren zij hem en wisten niet waar. En toen keerden de lieden weer samen. Toen dit die keizer wist, zonder waan, dat hem het hert ontlopen was, was hij dus niet blij, zij het zeker das. En liet verkondigen overal daarnaar die het hert ving, hij zou hem daar zijn dochter geven tot vrouw daaraan opdat hij was een edelman. En half zijn goed en na zijn dood zou hij het alles hebben bloot. Toen voer daar menige edele jonkheer het hert met spiesen te zoeken zeer. Maar dat was alle arbeid verloren. Het hert kwam hen nimmer tevoren. Ze keerden weer sommige daarnaar. Maar wie er keerde, weet voorwaar, Grisandoles keerde niet weer. Hij ging in het bos voort en weer acht dagen.
Daarna gebeurde dat hij bad en hij viel daarbij in zijn gebed en bad Onze Heer daar dat hij moest vinden daarnaar dat hij zocht. Toen kwam daar samen hetzelfde hert die ze zagen gaan te Rome en zei:” Avengnable, dat u jaagt dat is grote fabel. U kan niet volbrengen uw eis. Maar ga naar huis en breng varkensvlees met peper en melk en honing mee en brood en alles heet, dat weet. En breng vier gezellen met u en een knecht mede nu die deze spijs bereiden kan. En dit breng je in dit woud voortaan en zoek hierin de wildste plaats die ge vinden mag en nadat zal u uw tafel daar maken schier en uw spijs zetten bij een vuur. Daar zal de wilde man komen nadien en ge zal hem niet ontzien”. En toen liep het hert weg na des en dus verwonderde zeer Grisandoles. En zat op zijn paard aldaar en dacht om het hert daarnaar. En meende dat het een geest is omdat hij hem noemde, zij het zeker dis, met haar naam daar ze mede was christelijk gedaan lang voor das. Toen reed Grisandoles in een dorp daarbij en nam dat hem nodig zij en vier gezellen en is wedergekomen in dat bos daar hij hem heeft vernomen onder een eik in een woeste plaats. Daar bereidden ze hun spijs nadat en richtte een tafel op erg samen gelijk hem het hert liet verstaan. Toen gingen ze zich verbergen geheel daarnaar. En Merlijn, die dit wist voorwaar, kwam daar gelopen als een wilde man met een stok alom slaande dan aan de ene boom en de andere mede. Dus kwam hij tot het vuur waart daar ter stede. En de knecht die het vlees bereidt daar schrok vreselijk daarnaar. En de wilde man begon hem nu bij het vuur te krabben, zeg ik u. Daarna nam hij dat vlees gereed of hij dol was, God weet. En at het allemaal alzo. Toen nam hij de honing en warm brood daartoe en at zich daar zo vol over een zodat hij daarvan gezwollen scheen. Toen ging hij liggen bij het vuur zich warmen en ontsliep schier. En toen Grisandoles zag dat hij daar te slapen lag ging hij daar en zijn gezellen mede. En bonden hem met een keten ter stede en aan een harig zeil voorwaar. Toen ontsprong hij schier daarnaar en meende op te zijn gestaan en zijn stok te nemen samen. Maar hij kon het niet. Toen gebaarde hij daar alsof hij geheel dol waar. Toen namen ze hem en zette hem op een paard en bonden hem aan dat zadel ter vaart. En diegene zat achter hem doordas die aan hem gebonden was hield hem in de middel mede. Toen zag de wilde man daar ter stede op Grisandoles en lachte daarnaar. En Grisandoles vroeg hem heimelijk daar waarom hij lachte en om andere dingen. Maar hij zei hem niets bijzonderling. Dan hij zei: “verwisselde en hovaardige, venijnige, stinkende en bedriegster verloochen uw naam, ik zal jij niets zeggen voordat ik bij de keizer kom bij daar ge me heenvoert”. Toen zweeg hij daar en sprak geen woord daarnaar. Dus verwonderde Grisandoles zich zeer nu en voerde hem alzo, dat zeg ik u, zolang zodat ze voor een klooster kwamen daar veel arme lieden zaten tezamen die graag brood hadden genomen. Toen ze voor de poort zijn gekomen toen lachte op hen die wilde man. Toen sprak hem echter Grisandoles aan waarom hij lachte. Toen zei hij daar; “beeld gepareerd, weet voorwaar, uit uw figuur bericht ik niet u voordat we voor de keizer komen nu”. Toen zweeg Grisandoles ter steden en zijn alzo voortgereden voor een kapel daar men missen las en Grisandoles steeg af na das en zijn gezellen en gingen mis horen. Daar vonden ze een ridder en zijn knaap voren die kwamen bezien de wilde man die vast gebonden was voortaan. Dus had het hem verwonderd wat dit was. En de ridders knaap gaf toen na das zijn heer een slag daarnaar. Dus de knaap zich, weet voorwaar, schaamde toen hij het had gedaan. Maar zijn schaamte was hem gelijk vergaan ten eerste dat hij weer kwam in zijn plaats daar hij tot hem ging voordat. En de ridder deed geen ding daartoe. En de wilde man lachte zeer toen. En niet lang daarna kwam nog mede die knaap en gaf echt ter stede zijn heer een dreun en daarnaar lachte echt die wilde man voorwaar. Dus was de ridder beschaamd zeer. En de knaap minachtte het min of meer toen hij op zijn plaats weer was. Voor de derde keer kwam die knaap na das en gaf zijn heer een dreun daarnaar. Binnen dien was de mis gezongen daar en Grisandoles is uit de kerk gegaan. En de ridder vroeg hem samen met wie hij is en wie dat waar die hij gebonden had alzo daar? Hij zei, ‘hij was met de keizer nu en deze wilde man voer ik, zeg ik u, tot de keizer omdat hij hem zal een droom uitleggen al. Nu zeg me lieve heer, waarom dat u uw knaap drie slagen hier sloeg nu en dat ge daar niets toe deed”? De ridder zei: “hoe dat het gaat. Ge zal het weten”. Toen riep hij mede zijn knaap al daar ter stede en vroeg hem waarom hij hem sloeg daar? De knaap zei: “ik wilde ik waar verdronken en ik het dus niet had gedaan”. “En zal ge me nog iets graag slaan?” “Neen heer, om geen goed”. Dus had Grisandoles verwondering groot. Toen zei de ridder, hij wilde mee gaan te hof om het wonder te horen, te waren, dat die wilde man zal zeggen daar. Toen voeren ze tezamen en daarnaar vroeg Grisandoles waarom hij lachte toen die knaap zijn heer sloeg? “Zwijg”, zei hij, “beeld gepareerd, bedriegster daar menig is bij bezeerd en dood gebleven en de scheren snijder ermee die scherper is dan iets ter stede. Vraag me niet voordat wij voor de keizer komen, ik en gij”. Toen Grisandoles hoorde dit woord durfde hij hem niet te vragen voort. Dus reden ze zolang tezamen zodat ze te Rome in die stad kwamen. Daar liep dat volk al uit meteen omdat ze de wilde man wilden zien.
En Grisandoles bracht hem bij de keizer daar en zei: “heer, hier geef ik u openbaar een wilde man en hou hem voort meer want hij is me zuur geworden zeer eer ik hem kreeg, dat zeg ik u”. De keizer zei, hij zou het hem belonen nu. “En de wilde man zal ik dat belonen daarbij opdat hij ook blijven wil met mij”. “Ja ik”, zei toen die wilde man. “En hoe mag ik dus geloven dan”, zei de keizer, “dat u met mij hier wil blijven?” - “Ik zeg het u”, sprak de wilde man, “ik zal het nu bij mijn christelijkheid zweren u”. “Ja, bent u christen?” sprak de keizer samen. “Ja ik”, zei hij, “zonder waan. Maar een wilde man won mij voor das daar mijn moeder mee verdoold was in dat woud van Briokes. Daar kwam haar een wilde man aan en lag bij haar en won mij daar en daarna ging ze van hem voorwaar en kwam weer te land na das. En toen ze van mij gebleven was, liet ze me christelijk doen na dien. En toen ik groot was ging ik spieden hoe ik komen mocht in dat woud. Want mijn natuur droeg me menigvuldig naar mijn vader. Dus liep ik dan in het woud ook als een wilde man bij de natuur die ik ontving van hem. Nu heb je gehoord hoe ik christelijk ben”. De keizer zei: “ik zal los maken u wil ge me hier beloven nu dat ge me niet zal ontgaan”. En hij beloofde het de keizer bij trouw samen. Toen zei Grisandoles de keizer daar alle dingen van voor en van naar die de wilde waren gebeurt ter stede. De keizer vroeg hem om zijn dingen mede en om andere, die hij zou weten graag. Merlijn zei: “ik denk u niet te weren. Maar ontbiedt hier al uw baronnen. Me staat dus niets anders te doen en voor hen allen zal ik u maken bekent uw droom en andere dingen gelijk”. Toen ontbood de keizer zijn baronnen die er daarvan menigeen kwamen tot dat doen. En toen ze alle verzameld waren toen vroegen ze de keizer daarnaar waarom hij ze had ontboden nu? “Bij God, gij heren, ik zeg het u: ik heb gedroomd vreemde dingen en die zou me verklaren bijzonderling deze wilde man die hier staat nu. Nu wil ik het dus niet doen zonder u en wil dat ge alle hoort toe en hierom heb ik u ontboden alzo”. Toen zei die keizer tot de wilde samen: “wil ge me iets laten verstaan van mijn doen dus bid ik u”. “Ja , zei de wilde man nu, “laat de koningin komen ter stede en al haar jonkvrouwen mede”. Toen liet men ze alle komen daar. Toen zei Merlijn samen daarnaar: “heer keizer, ge moet beloven mij voor al uw baronnen hierbij dat ge me vrij wilt houden nu en weg laten gaan van u. Ik zal uw droom verklaren dan”. Toen beloofde hij het hem voor al zijn man. Toen zei de wilde man: “heer, in vertrouwen, ge lag hiervoor bij uw vrouw en u droomde dat ge zag daar een zeug met borstels daarnaar en had op dat hoofd een gouden ring”. En zei alzo voort alle ding gelijk ge hoorde hier tevoren. Toen hij dat gezegd had al door en door zei hij: “heer keizer, wat denkt u, heb ik me iets misgrepen nu?” “Neen gij, een woord niet”, zei hij toen. “Heer!” zeiden toen de baronnen, sinds dat hij dit zo goed heeft gezegd zo zal hij u zeggen de waarheid wat die droom betekenen kan”. “Zekerlijk”, zei toen de wilde man, “ik zal het u zo verklaren nadien zodat gij het met de ogen zal zien”. “Nu zeg het dan”, zei de keizer toen. “Graag, heer”, zei hij, “nu hoor hier toe: die zeug, die ge zag in het beginne, dat is uw vrouw, de keizerin. En de borstels betekenen ter stede haar lange slepende klederen mede. En die ring die ze had op dat hoofd betekent uw vrouw haar kroon, dus gelooft. En was het uw wil, ik zwijg hiermede”. De keizer zei: “kwijt u ter stede tot het einde van uw zekerheden”. Toen zei hij voort. “Die twaalf wolven, heer, nu hoort, die ge uit uw kamer zag komen zijn deze twaalf jonkvrouwen, heb ik vernomen, die uw vrouw heeft hier nu. Maar ze zijn geen jonkvrouwen zeg ik u, het zijn alle mannen. Nu laat ze zich dan ontkleden, zo weet ge de waarheid daaraan. En weet wel: als gij hier niet bent zo liggen ze bij haar te alle tijd. Nu hebt u uw droom gehoord”. De keizer kon niet spreken een woord zo was hij te ontevreden om das dat zijn vrouw hem zo ontrouw was. Toen sprak de keizer te Grisandoles; “ontkleedt me deze in alle wijzen, ik wil dat mijn baronnen het zien”. En de drost deed het meteen en toen ze ontkleed zijn daarnaar zag men dat ze alle mannen waren. Dus verwonderden alle zeer daar. Toen vroeg de keizer daarnaar algemeen aan alle baronnen wat hem daarmee stond te doen. En ze beraden zich lang omdat. Tenslotte kwamen ze overeen ter stat dat men ze verbranden zou openbaar omdat ze hun heer ontrouw waren. “Bij deze hebben ze het verdiend wel. Daarna deed de keizer niet anders dan hij zei dat vuur te maken gaan in het midden van de plaats. Men deed het gelijk. En hij liet de keizerin daarnaar haar handen binden en werpen daar in dat vuur en alle anderen mede en liet ze daar verbranden ter stede in het midden van de hof na die zaak. Aldus zo nam de keizer wraak over zijn vrouw en de anderen mee. Toen werd dat nieuws groot, dat weet, overal in dat land van deze dingen. Daar prees menige bijzonderling de wilde man en zeiden aldaar dat hij een groot waarzegger waar.
Daarna bad hem de keizer vrij dat hij hem zeggen wilde waarbij dat hij lachte zo zeer gereed toen hij voor de abdij reed en voor de kapel daar hij ook lachte daar de knaap zijn heer sloeg. En ook lachte hij toen de keizerin kwam gegaan de zaal in. “Waarom dit was, dus bid ik u, dat ge me dat verklaart nu”. Toen zei Merlijn: “van deze zaken, heer, zo zal ik u bekend maken. Dat eerste dat ik lachte, heer, dat was omdat me een vrouw ving, zij het zeker das, met haar list, met haar kracht en alle mannen daar ontvocht. En weet wel dat deze Grisandoles een van de mooiste vrouwen is van al uw landen en is nu een reine maagd, dat zeg ik u. En voor de abdij lachte ik mede omdat die grootste schat daar ter stede ligt voor de poort en daarop zaten diegene die baden om liefdadigheid. En omdat er meer onder hun voeten lag goed dan op deze dag de abdij geheel waard is. En Grisandoles, zij het gewis, die Avengnable heet met vertrouwen, naar de naam van een jonkvrouw, ze vroeg me mede waarom ik lachte. En ik antwoordde haar bedekt genoeg en liet haar verstaan ter stede hoe ze zich verwisseld had mede tot een man, want ze een vrouw was. Dus sprak ik haar heimelijk door das en alle woorden die ik haar zei zijn waar. Want naar de waarheid zijn door vrouwen bedrogen menige man en menige plaats verloren voortaan en menig land vernield. Maar ik zeg het niet omdat me deert enig ding aan haar of dat is enige kwaadheid aan haar, zij het zeker dis. En ge zelf mag het dat wel merken nu dat menigeen door vrouwen is, zeg ik u, gehoond. Maar het raakt u niet van uw vrouw, al is dit geschied. Ze had het wel verdiend en om die zaken doe op een andere vrouw geen wraak. Want de vrouwen zijn dun gezaaid dan zijn ze iets verbonden aan enige man. En immermeer alzo lang staat de wereld en ook verder gaat zal ze verergeren iets langer hoe meer. En dat zal zijn van zonden, zoals ik zei eer, die van weelderigheid komt mede. Want de vrouw heeft een zede. Al heeft ze de beste man die er is in de wereld zo meent ze door dis de kwaadste te hebben die er is mede. Dit komt al van haar brosheden die in hen is. Maar om dit wees op de vrouwen niet verbolgen nu ter tijd. Want men zal nog genoeg vinden mee in de wereld trouw, dat weet. En al bent ge bedrogen in een nu, ge zal nog zulke vinden, zeg ik u die het wel waard zal zijn ook mede keizerin te zijn in deze stede. En wil ge hier geloven voortaan, ge zal daaraan winnen mogen dan. Een profetie zegt nu, zonder liegen, dat die grote draak zal vliegen uit Rome en zal winnen ter stede dat koninkrijk van Brittannië en vernietigen mede en trekken tot zijn heerschappij, dat weet. Ondanks de tortelduiven mee die ze onder haar vleugels gevoed heeft al. En alzo vroeg als de draak optrekken zal om te varen op dat grote Brittannië daar, zo zal hem tegenkomen daarnaar een leeuw en tegen hem vechten alzo dat daar een vuur ver komt toe. En overmoed die de leeuw aldaar gebracht heeft die de draak daarnaar dood zal steken met zijne horens. Daarbij zal de leeuw van zijn toorn bevrijd worden. Maar ik zal u niet zeggen wat dat betekent nu dat ik u gezegd heb mede. Want ik ben niet schuldig ter stede het te verklaren. Maar dat zal geschieden in uw tijden. Nu behoedt u van dien en van kwade raad want dus veel aan u zal gaan van dit spel. En voorts dat lachen dat ik deed voor de kapel was niet mede om de dreun die de knaap gaf zijn heer, maar dat was daarvan dat de knaap zijn voet, zonder waan, toen hij die dreun gaf ging weer staan op een grote schat en om dat ding lette hij er niet op als hij daarop ging. Want de dreun betekent overmoedigheid. En omdat men bij grote rijkheid alle dingen vergeet en niemand kent ja om God geeft geen wind nog om zijn moeder niet te meer dan de knaap deed om zijn heer. En rijkheid maakt de lieden loos en ontrouw mede altijd. En als hem iets gebeurt per ongeluk verzweert hij God en zijn heiligen alle. En zegt dat Hij dus ondank hebben moet van dat Hij hem doet. En dit doet de overmoed in schijn omdat ze in dat goed geworteld zijn. De andere dreun daar ik om lachte ter stede betekent die rijke persoon mede die zich baadt in zijn goed ter uren en gaat schertsen op zijn buren. En hij leent geld om wederloon en wacht en wacht, dat is zijn doen, zolang zodat hij hem mag vangen. En als hij hem gevangen heeft, zonder waan, wil hij dat van hem hebben ter vaart. Dan geeft hem diegene dat hij begeert. De derde dreun, in alle manieren, betekenen die valse pleidooien die hun buren verkopen mede van nijd omdat ze in elke stede zich goed beproeven en nauwelijks van ontzien. En als de pleiters weten van dien zo zoeken ze valse dingen dan die ze hen mogen brengen aan. En gaan ze bedingen omdat zij van de hunnen willen hebben daarbij. Daarom zegt men: een kwade buur maakt zijn omgeving het leven zuur. Nu weet ge van de dreunen, te waren, waarom dat ze gegeven waren. En weet ge waarom ik lachte mede toen de keizerin kwam hier ter stede met twaalf rabauwen, zeg ik u? Dat ik toen lachte was niets anders nu dan om haar zonden en haar onwaarde mede omdat ze een goede man had ter stede en ze met twaalf rabauwen was die ze haar lichaam leverde na das. En ze meende alle tijd het aldus heeft geleverd, dus zeker zij, dat dus niemand het zou weten, luid of stil. En dit was me leed door uw wil. En om uw dochter die zeker de uwe is. En weet ook wel dat ze na dis de moeder niet afgaan zal. Nu weet ge mijn doen groot en smal en waarom dat ik het heb gedaan. Nu wil ik weg varen samen”.
De keizer zei: “blijf nog bij mij, want ik wil weten of dat waar zij van Grisandoles en van de schatten”. En de wilde man beloofde wel dat. En men liet Grisandoles ter stede voor de keizer zich nu ontkleden. Toen vond men daar ter waarheid das dat het een erg mooie vrouw was. Dus verwonderde de keizer erg zeer. Toen vroeg hij de wilde man nog meer wat hij doen mocht meteen want hij had hem zijn dochter voordien beloofd tot vrouw te geven ter stede en half zijn koninkrijk mede en na zijn dood alles, God weet, “want ik wil behouden mijn eed”. Toen zei Merlijn: “dat zal ik zeggen u opdat ge mijn raad wilt doen nu en hij zal u ook niet kwaad wezen”. De keizer zei, ja. En na deze zei Merlijn toen: “zo raad ik aan u dat ge Avegnable trouwt nu tot een vrouw, want zij het zeker dis dat ze Mathenes dochter is van de hertog van Salerno mede. En de hertog Frolles heeft ze ter stede onterfd en de vader en de zoon en de moeder. En om datgene zijn ze in Provence in een stad alle drie gevlogen om dat. Nu laat ze zoeken en laat hen na dis hun erf geven dat hen ontnomen is met onrecht. En geef de zoon dan uw dochter tot een wettige man. Want hij is dapper en mooi mede”. Toen dit de baronnen hoorden ter stede gingen ze te rade en vingen aan dat hen aanried die wilde man. De keizer vroeg toen hoe hij heet daar en waarvan het hert kwam daarnaar. “Heer, zwijg dus, dus bid ik u!” “Zal ge ons iets meer zeggen nu?” Sprak de keizer. “Ja ik, heer”, zei hij van de gekroonde leeuw vrij en van de wilde draak fier zal ik u zeggen een andere manier. Omdat u het beter herinneren zal. Dat is waar de profetieën zeggen overal dat de grote ever van Rome, die is betekent bij de draak, zij het zeker dis. Zal tegen de gekroonde leeuw komen daar in dat blijde Brittannië, weet voorwaar, boven dat gebod der tortelduiven mede met een gouden hoofd, die ter stede zal hebben geweest zijn geliefde. Maar de ever en zijn partij zal zo overmoedig willen wezen dat hij in Frankrijk zal komen na deze vechten tegen de gekroonde leeuw fijn die met al zijn beesten daar zal zijn. En daar zal een kind van de leeuw samen de ever doden, zonder waan. En daarom beveel ik u, in vertrouwen, dat ge niets doet tegen het gebod uw vrouw welke tijd dat ge haar gekroond zal hebben nu. En doe je dus niet, dat zeg ik u, dat zal u beschadigen vaak zeer. Nu geef me verlof, dus bid ik u, heer. Want ik het nu heb gezegd voorwaar”. Toen gaf hem de keizer verlof daar. En eer de wilde man weg ging schreef hij aan de deur na dit ding van de zaal in Hebreeuwse taal. “Ik maak bekend u allen wel dat de wilde man was Merlijn die zijn droom uitlegde de keizer fijn. En ook was hij het hert mede die men jaagde door die stede en tegen de keizer sprak, dat weet, en tegen Grisandoles in het bos mee”. Toen scheidde hij van daar, dat zeg ik u, en ging tot Blasys, zijn meester nu.
De keizer liet zoeken allemaal Avengnable’s moeder en vader en haar broer Patriase mede. En te Montpellier, in de stede, vond men ze en bracht ze te Rome nu. Dus was men daar blij, zeg ik u, dat hun avonturen aldus zijn vergaan. Ze werden te Rome goed ontvangen. Hun dochter deed hen feesten groot waarvan ze meenden dat ze was dood. De keizer liet hen weer hebben hun land. Ook liet hij zijn dochter nemen gelijk Patriase en hijzelf nam mede Avegnable daar ter stede. Daar was de bruiloft groot voorwaar en de vrouw verdiende daarnaar dat ze de baron lief had nu. En binnen het feest, zeg ik u, kwamen boden van Grieken gereden. Want keizer Adriaan, nu ter steden, kon niet meer rijden of gaan. En daar is een grote twist ontstaan dat hij dat liet berichten mede. Dat zeiden ze de keizer daar ter stede van Rome, want dat onder hem was. Toen namen de boden verlof na das en kwamen ter deur waart gegaan daar ze de brieven zagen staan die Merlijn had geschreven daar. Ze lazen ze toen en daarnaar keerden ze weer tot de keizer toe en zeiden hem en verklaarden toen wat die brieven zeiden daar. En dat Merlijn het was, weet voorwaar, dat hert en die wilde man die zijn droom daar uitlegde voortaan en de grootste raad is mede van koning Arthur van Brittannië ter stede. Toen gebeurde daar een groot wonder naar. Want zo gauw als ze het hem was laten verstaan zo waren die brieven geheel vergaan. Dus werd groot nieuws in dat land van het wonder dat men daar vond geschreven dat het Merlijn mocht wezen.
Merlijn in Jeruzalem.
Toen Merlijn van Arthur gescheiden was toen voer hij te Jeruzalem en lette niet tot een koning die Flualis heet die machtig en groot was mede. Maar hij was een Sarrazin (73) ter stede. En die koning had verzameld nu alle wijzen van het land, zeg ik u. En zei: “gij heren, ik heb u ter stede ontboden en ik zal het u zeggen waarom dat het zij. Ik lag op een nacht en toen leek mij dat ik de koningin had voorwaar vast in mijn armen aldaar. En toen ze in mijn armen lag dacht ik dat ik twee vliegende serpenten zag. En elk serpent had twee hoofden. En ze waren vreselijk en groot. En bij elk voer uit de keel mede een grote brand daar ter stede. En mijn hele zaal verlichte daar. En het ene serpent nam me daarnaar met zijn voeten in mijn flanken binnen en de andere nam de koningin die in mijn armen lag alzo en voerden ons in de nok van de zaal toen. En toen ze ons gedragen hadden daar trokken ze ons de benen daarnaar en de armen uit het lichaam mede en wierpen dat neer daar ter stede, dat ene hier, het andere ginder alzo. En toen ze ons ontleed hadden toen kwamen daar acht klein serpentjes en droegen onze leden leek me, in schijn, op de tempel en trokken ze daar geheel in stukken en daarnaar lieten ons die grote serpenten toen op de zaal daarboven alzo en ontstaken daarna de zaal en verbranden ons helemaal tot as en de wind mede droeg de as in elke stede die in deze zijde van de zee was. Dit was mijn droom en doordat dat hij me vreselijk lijkt nu zo heb ik hier ontboden u en bid u of hier iemand is die me bekend kan maken dis. Was er iemand die me het uitleggen kon, ik wil hem zweren hier ter stonde dat ik hem mijn dochter wil geven en half mijn goed in mijn leven. En na mijn dood alles omtrent. En heeft hij een vrouw die mij het ontbindt, hij zal heer zijn over mijn land daarbij zolang als ik leef en over mij”. Toen dit die verstandige lieden hoorden bloot de droom en de giften die hij bood hadden ze zich dus verwonderd wat dat mag wezen. De ene zei een ding van deze de andere een ander, zoals hij dacht, bij vergelijking dat wezen mocht.
Nu was Merlijn ook onder hen daar. Maar niemand zag hem, weet voorwaar. En hij sprak zo hoog deze taal dat ze het alle hoorden in de zaal. “Koning Flualis, nu hoor naar mij, ik zal uw droom goed uitleggen dij”. Toen de koning dit hoorde daarnaar zag hij alom wie dat waar die dat gezegd had en alzo wel zagen daarnaar de andere in de zaal. Maar niemand kond hem zien. Nochtans was hij onder hen. Meteen zei hij voort: “koning, hoor uw droom: de twee serpenten die vier hoofden had mede en vlammen en vuur uitwierpen ter stede, dat zijn vier christen koningen, die u dit land zullen verbranden nu. En dat ze u en uw vrouw wegdroegen mee boven in de nok, dat weet, van de zaal dat zal zijn dat ze zullen hebben al uw land dijn tot de poorten van de steden. En dat het serpent uw vier leden uittrokken en van uw vrouw mee betekent dat ge uw kwade wet zal afstaan en zal christen worden naar. En dat de acht serpenten kwamen daar en uw leden en van uw vrouw namen en op de tempel droegen tezamen dat is dat uw lieden zullen vlieden in Diana’s tempel nadien om zich te behoeden daar. En dat ze uw leden verscheuren daarnaar en van uw vrouw ook ter stede, dat zijn uw kinderen die men mede verbranden zal in Diana’s kerk samen. En dat ze u en uw vrouw lieten gaan in dat paleis betekent dat ge mede gezuiverd zal zijn in christelijkheden. En dat de serpenten verbranden de zaal betekent dat u te die maal een penning waard goed niet blijven zal van uw kwade goed, groot en smal, van dat u heeft in deze wet. En dat ge tot as verbrand was mee zal zijn dat ge gezuiverd zal wezen van al uw zonden voort na deze in het water van de christelijkheid. En dat uw as vloog mede overal in het land bezijden de zee dat zal zijn dat ge noch meer kinderen zal winnen in christelijke wet die goede ridders zullen worden mee en geëerd zullen zijn in vele plaatsen. Dit is uw droom, ik zeg u dat”. Aldus scheidde Merlijn toen vandaar. En de koning had grote verwondering daarnaar van de stem die hij had gehoord.
Hoe koning Arthur streed tegen een vreselijke kat.
Hier zegt dit boek toen was geleden drie dagen zei Merlijn ter steden: “heer, daarlangs is het voor u te doen want daar is geen man zo koen die daar durft te wandelen om een vijand die in een berg woont in dat land”. “Hoe”, zei de koning, “is het maar een man, wat zouden we allen derwaarts dan?” “Neen, heer”, zei toen Merlijn samen, dat is een kat, een duivel, zonder waan, die zo vreselijk is te aanzien mede men zag niet dergelijks in geen stede”. “God, Heer, genade!” zei de koning, waarvan mag komen zulk ding?” “Heer”, zei Merlijn, “dus is het vier jaar ter Opstijging van Onze Heer, weet voorwaar, dat een visser te Lousanne kwam te vissen in het meer, zoals ik vernam. En wierp zijn netten in het meer voort meer en beloofde de eerste vis aan Onze Heer die hij daar zou vangen nu mede. Toen ving hij een mooie snoek ter stede die dertig schellingen mocht waard wezen. Toen zei hij: “God, u zal niet hebben deze, maar u zal hebben nu de naaste. Hij wierp zijn netten in met haasten en ving een betere dan de eerste was. Toen zei hij: nog zal God wachten na das want de derde zal ik hem geven. Echt wierp hij zijn netten daar benevens en ving een klein zwart katje. Toen zei die visser: dit mag niet zijn, dat katje zal ik behouden mee want vertrouw God ik wil dat ge weet ik heb wel te doen met katten, ik heb thuis veel muizen en ratten. Hij hield het zolang zodat ze verbeet ter stede hem en zijn vrouw en zijn kinderen mede. Toen liep ze naar een berg in het land daar waar ze noch sinds heeft gewezen daarnaar en bijt en doodt nacht en dag alles dat ze daarop ervaren mag. En ze is ijselijk en groot mede. Ge zal daar varen en vertroosten ter stede de goede lieden en helpen uit de nood”. Dit hadden de baronnen verwondering groot en zeiden het was een mirakel voorwaar van Onze Heer omdat de visser daar niet deed dat hij beloofde God. Dus voeren ze derwaarts en vonden daar land het land verwoest, ver en nabij. Want daar durfde niemand te wonen in. Toen voeren ze tot aan de berg gelijk. Daar liet de koning logeren ter stede een halve mijl na de berg mede. Ze wapenden zich en reden ter stede op de berg daar die kat was. Toen wees hem Merlijn dat hol na das en zei toen tot koning Arthur: “in dat hol is dat felle creatuur”. “Hoe zal ze er uitkomen”? Zei Arthur samen. “Ze zal schier eruit komen gegaan”, zei Merlijn, “maar hoedt u daarnaar, ze zal vreselijk op u lopen daar”. “Nu ga naar achteren”, zei Arthur toen en Merlijn ging toe en lispelde zeer, zeg ik u. En die kat die dat hoorde kwam nu uit het hol geschoten na deze. Ze meende dat het een beest had gewezen. Ze had honger en voer te koning waart. En toen het de koning zag hield hij ter vaart zijn speer daartegen en meende het daarmee te doorsteken, maar ze nam dat ijzer ter stede en trok het zo zeer dat de koning bijna gevallen was dat de koning wrong die speer alzo en brak zijn speer af totdat ijzer toe. Toen wierp de koning het uit de hand en trok zijn zwaard en bedekte zich gelijk met het schild en de kat sprong daarnaar op hem en meende hem te verwurgen daar. Maar de koning beschutte zich met het schild weer zodat ze ter aarde viel toen neer. Maar ze was gelijk weer op hem gevlogen en de koning had het zwaard getrokken en sloeg van haar een stuk af in dat hoofd. Maar de hersenpan had geen nood want dat was hard zodat hij dus niet ontgaan kon wat er geschiedt. Nochtans viel ze van de slag neer. Maar ze sprong gelijk op weer en nam hem bij de schouder na die dingen zodat de klauwen door het harnas gingen en in de schouder ook daarnaar. En ze scheurde het harnas daar zodat ze wel driehonderd maliën mede uit het harnas scheurde ter stede zodat hem dat rode bloed uit zijn schouder ter stede vloeit en dat hij bijna gevallen was. En hij liep op de kat na das daar ze zat haar poten te likken mede van het bloed. Toen ze hem zag ter stede tot haar komen schoot ze op hem toe en meende hem voor te grijpen toen. Maar hij wierp haar het schild tegen. Daar heeft ze haar klauwen ingeslagen zodat ze het schild geheel doorsloeg en de koning zo tot haar droeg zodat hij bijna was daar neer. Maar de koning hield zich zo vast weer zodat ze hem niet kon wegtrekken daar. En hij nam zijn zwaard daarnaar en sloeg haar de voorste voeten er af toen en ze viel op de aarde. Toen liep hij toe die koning en liet het schild vallen samen en meende de kat echter te slaan. Maar ze schoot hem in het aanzicht daarnaar en greep hem met de achterste voeten daar en met de tanden en beet hem toen zodat hem het bloed ontsprong alzo. Toen nam hij het scherpe van zijn zwaard en meende haar aan door te steken met een vaart. En toen ze dat zwaard voelde samen liet ze zich vallen en liet gaan. Maar ze bleef met de klauwen daar in het harnas vasthouden naar. En het hoofd hing toen naar beneden waart. Toen sloeg de koning met een vaart het achterste been er af ter stede en de buik viel ter aarde mede. En krijste zo luid zodat men het van daar hoorde daar dat leger lag voorwaar dat een halve mijl was. Dus menigeen zeer verwonderde, zij het zeker das, die dat in het leger hoorden naar die meenden dat het de duivel waar. Toen begon ze te wentelen na deze en had graag in haar hol gewezen. Maar de koning liep op haar tegen toen en ze wierp zich op met kracht alzo en wilde op de koning springen. En de koning stak ze na die dingen tussen de dijen zodat het geheel doorging. Toen kwam Merlijn tot hem na dit ding en de anderen en vroegen hoe het hem stond? “Wel, want ik heb geen nood van de duivel die ik heb gedood. Ik kwam niet in meer nood, nog in meer angst mede, uitgezonderd van de gigant ter stede die ik voor Carmelide dood sloeg. Toen namen die heren zijn schild en bezagen de voeten die daarin staken
en in het harnas na die zaken en zeiden ze zagen niet dergelijks. En toen de prinsen zagen zo groot die voeten en de klauwen zo lang mee waren ze alle verschrikt, dat weet, van dat grote wonder van die. De volgende dag reed hij te Gaule waart en het schild liet hij in de vaart voeren daar de voeten in waren. En de andere voet liet hij daarnaar in een koffer leggen daar om te getuigen, gebeurde het, daarnaar. En de berg die tevoren heette mede de berg van de Lousanne, hij heten liet de berg van de katten voort. En immer meer sinds na dat woord wordt hij de berg van de katten genoemd.
Betoverde dwerg.
En de tijd dat men hierover stond kwam een jonkvrouw op een muilezel samen en bracht met haar een dwerg, zonder waan, de allerlelijkste die niet gezien was in de hof en anders waart tot dien. Hij was kreupel en lelijk mede en de wenkbrauwen groot ter stede. En de baard zwarter dan een raaf en sloeg hem tot de borst daarvan. En het haar zwart en lang soms en de schouder hoog en krom. De bult voor en achter ineen, de handen groot en korte been. En de jonkvrouw was jong en schoon en ze steeg af voor de zaal na dat doen en nam de dwerg in haar arm daar en zette hem van het paard daarnaar en leidde hem voor koning Arthur en begroette hem hoffelijk ter uur zoals een die goed spreken kon. De koning bedankte haar ter stonde. Toen zei de jonkvrouw: “heer, ik kom tot u vanwege dat grote nieuws die loopt van u om u te bidden een gift mede want nieuws loopt van u ter stede dat geen jonkvrouw faalt bij u gereed van dingen die ze u bidt, God weet. Want men houdt u voor de beste man van de wereld en om dit ding dan ben ik gekomen tot uw hof nu om een gift te bidden u. Nu ziet of ge het wil geven mij”. “Jonkvrouw, bid wat ge wilt”, zei hij, ge zal daarvan niet falen opdat men het doen mag met eren”. “Heer, dat zal u geen oneer zijn. Ik bid u dat ge mijn edele minnaartje, deze jonkheer die ik heb bij de hand hier ridder nu maakt al gelijk. Hij is het dus wel waard in alle doen, want hij is dapper en koen. En van edel geslacht en fijn en zou al lang ridder hebben geweest had hij gewild van koning Pelles van Listenois die een goede man is. Mijn lief wil niet en heeft me gezworen dat hij nimmermeer, dat weet, ridder wordt, heer, dan van u. En daarmee bid ik dus u zeer nu dat ge hem ridder maakt voort meer”. De koning begon te lachen zeer en allen die waren in de zaal.
Toen zei Keye tot haar deze taal: “jonkvrouw, ik raad u dat ge uw minnaartje vast bij u houdt want hier zijn diegene die hem van u stelen zouden hier omdat hij mooi is en fier”. “Heer”, zei ze, “de koning is zo’n goede man hij zal me geen onrecht laten doen daaraan”. “Bij God”, zei de koning, “jonkvrouw, hier zal u geschieden geen ontrouw”. “Heer”, zei ze, “dat looft u God, Onze Heer! Nu maak mijn geliefde ridder, dus bid ik u zeer”. “Jonkvrouw, ik ben dus bereid ter steden”. Meteen kwamen daar twee knapen gereden die twee schilden brachten van sabel mee en drie luipaarden van goud daarin gezet en gekroond met lazuur en mede hing een zwaard aan de knop ter stede. En de andere knaap leidde een paard daar dat mooi was openbaar en de breidel was goud mee en dreven een wagen voor hen, dat weet, met twee koffers en kwamen te hof in. En bonden hun paarden aan een den die in de hof stond en daarnaar openden ze hun koffer en trokken uit daar een harnas wit als sneeuw want hij was zilver en nog meer zo was hij van dubbele maliën en twee bedekkingen van zilveren lijnen en een zilveren helm, geheel verguld. Ze gingen in de zaal met geweld daar koning Arthur toen zat en at.
Toe hij de jonkvrouw zag komen nadat. “Bij God”, zei koning Arthur toen “ik zal hiervan uw wil doen”. Toen nam de koning de rechter spoor en spelde hem de dwerg daarvoor en de jonkvrouw de andere, God weet. De koning wapende hem geheel op gereed en omgorde hem dat zwaard en sloeg hem mede in de hals en zei ter stede: “God moet u maken een goede man”. “Heer, zal ge daar niet meer toe doen dan?” Sprak de jonkvrouw. “Neen ik”, zei de koning. “Ach, heer!” zei ze, “bid hem een ding dat hij nu voortaan mijn ridder zij”. De koning bad het hem, toen zei hij dat hij graag zou doen zijn bede. Toen namen ze verlof beide ter stede en geheel gewapend ging toen die kleine man op zijn paard zitten en de jonkvrouw dan op haar muilezel en lieten daarnaar hun knapen tot hun land waart varen. Zij en haar lief reden weg daarnaar en kwamen rijdend, weet voorwaar, in een bos onder hen beiden.
Ons zegt het avontuur voort dat koning Arthur zeer was verstoord omdat Merlijn van hem gescheiden was en nimmermeer meende te zien na das. Dus wachtte hij zeven jaar op hem alzo of hij iets zou komen tot hem toe. Toen werd hij zo met denken overladen te die tijden dat niemand hem kon verblijden. “Dus ben ik gereed”, zei Gawein toen “en ook zweer ik u bij ridderschap toe dat ik hem een jaar en een dag zoeken zal of ik hem iets mag vinden en vernemen binnendien”. Ditzelfde zwoer Sagrimor meteen en Ywein en Guheries en Acgravein en Garies en tot vijfentwintig ridders mede.
Toen hij van het hof scheidde en hij ridder was gemaakt alzo hij en zijn geliefde kwamen toen in een woud gereden daarnaar en voeren daarin hier en daar van ‘s morgens tot de vespertijd toe. Daarna kwamen ze beide toen uit het bos daar het mooi was in een groene vlakte na das. Toen kwam er een ridder gereden daar en ze wees de dwerg ernaar. “Hij zal mij willen nemen”, zei ze toen, “en met hem wegvoeren alzo”. Meteen zo riep die ridder samen: “welkom moet mijn jonkvrouw wezen! Nu heb ik gevonden dat ik voor deze lange tijd heb begeerd”. Dit was voor de dwerg onwaardig toen hij deze woorden verstond en antwoordde met rede wel behoed: “heer, bent niet te haastig nu! Al te zeer mocht ge haasten u, al drijf je dus feesten menigvuldig nog hebt ge haar niet in uw geweld” “Ik mag wel feest drijven nu want ik zal haar gelijk hebben, zeg ik u”. En toen de dwerg dit zag dat het niet anders zijn mag nam hij zijn schild en bedekte zich daar zodat men hem niet zag voorwaar en zette een speer onder de arm alzo en de benen waren hem zo kort toen dat er voor hem twee gaten door dat zadel daar gemaakt waren daar hij daarnaar dat paard door sloeg met de sporen, te waren. Toen riep hij op de ridder te die tijden: “hoed u!” en de ridder schaamde zich das omdat de dwerg zo klein was had hij onwaarde, dat hij zou tegen hem spelen en hield met geweld zijn lans opwaarts mee. Het schild hield hij daartegen met geweld. En de dwerg stak hem daar door het schild en reed op hem daarnaar met de schouders en ontmoette hem zodat hij en het paard ter aarde viel toen. En met de val brak hij, ter stede, zijn schouder en de dwerg mede overreed hem en kwetste hem zeer zodat hij lag al uit de kom. Toen riep de dwerg die jonkvrouw daar dat ze hem er af hielp daarnaar. En ze nam hem in haar armen alzo en zette hem op de aarde toen. En hij trok een zwaard en ging staan boven de ridder en trok hem af samen de helm en zei hij zou hem daar dat hoofd afslaan of hij gaf zich daarnaar overwonnen. En toen hij dit zag die daar zeer gekwetst toen lag gaf hij hem over en bad genade samen. “Zo moet ge dan varen”, sprak de kleine, ‘tot koning Arthur en zeg hem dan dat u daar zendt die kleine man die hij ridder maakte met diegene en ik u in zijn gevangenis zend”. Toen verzekerde hij hem dat in vertrouwen daar. Toen zei hij hem op te staan daarnaar en derwaarts te varen. Toen zei hij samen dat hij niet op kon staan “want ik heb de schouder verschoven nu. Maar wil ge gaan, dus bid ik u, aan de andere zijde van deze vlakte en herberg daar in mijn woning en zeg daarnaar mijn knapen dat ze me halen, zonder waan.” “Dat wil ik graag doen”, zei de kleine. Toen ging hij ter jonkvrouw mede die hem op zijn paard zette ter stede en reden tot de woning waart alzo daar ze goed ontvangen waren toen. Toen zei hen de dwerg dat hun heer in de vlakte gekwetst lag zeer en dat ze hem halen. Toen namen ze daar een draagbaar en voeren om hem naar en legden hem daarop en voerden hem mede thuis waart en ontwapenden hem zijn leden en bereiden hem zo ze het beste konden en vroegen wie hem dat deed te die stonden. Hij zei, een ridder, hij weet niet das, hij durfde van schande niet te bekennen wie het was dat hem dat een dwerg had gedaan. En daarnaar ging men slapen en sliepen na das totdat het laat op de dag was. Toen stonden ze op en de jonkvrouw samenging en wapende de kleine als een die ze beminde erg zeer. Toen gingen ze in de kamer tot de heer en boden hem goede dag alzo en namen aan hem verlof toen en bedankte hem van zijn herberg en reden te Estragorre waart na das. En de ridder die gekwetst was dacht zijn trouw te kwijtschelden daar en liet zich vervoeren op een draagbaar te Caredol waart daar koning Arthur met groot gezelschap was ter uur. En de ridder liet zich dragen naar dat daar koning Arthur nu zat en at. En zei tot de koning daarnaar: “heer, om mijn trouw te houden nu ben ik vanwege een ridders tot u gekomen in uw genade die nu heeft mij overwonnen”. De koning vroeg, wie hij zij ‘die u hier zendt in gevangenis mede?” “Heer”, zei hij, “ik zie wel dat ik ter stede mijn grote schande moet zeggen u. Maar om mijn trouw te houden nu zal ik dat zeggen. Want ik minde, heer, een jonkvrouw uitermate zeer die zo over mooi is en een koningsdochter, zij het zeker dis. En me gebeurde hiervoor dat ik kwam geheel gewapend daar ik vernam een dwerg en die jonkvrouw mede die van u kwamen ter stede. En toen ik haar komen zag met de kleine verblijde mijn hart daarom samen dat niemand meer met haar was. En ik zei en riep zeer na das dat God haar me heeft gezonden daar. En daar gebeurde mede wat ik alhier vertelde ter stede. “Bij God”, zei de koning omtrent, “hij heeft u in goede gevangenis gezonden. Maar zeg me wie hij is die kleine”. “Bij God, heer”, zei de ridder samen, ‘hij is de zoon van koning Brangores van Estragorre die machtig is”. De koning zei: “ge zegt waar. Maar me verwondert zeer openbaar dat Onze Heer gaf zulke vrucht hem”. De ridder zei: “Onze Heer dingen zijn wonderlijk want hij was een van dat schoonste kind dat men ergens vond omtrent. En toen hij had dertien jaar gebeurde hem dit al openbaar. En hij is maar 22 jaar oud mede, nochtans schijnt hij veertig jaar ter stede’. Voortaan vroeg hem de koning hoe dat hem gebeurde? “Bij God, heer, zei hij, “omdat hij niet minnen wilde een jonkvrouw mede maakte ze hem van toornigheid aldus ter stede. Maar die dag is bepaald, heb ik vernomen, dat hij weer in zijn vorm zal komen. Nu heb ik mijn belofte gedaan aldus geef ik me u hier gevangen”. “Vriend, ik scheld het u kwijt”, zei die koning, “ga met Onze Heer!” En ze voeren tot hun land waart samen.
Hier zegt de historie van Ywein toen hij gescheiden was van Gawein kwam hij en zijn gezellen daarnaar in het uitgaan van een bos. Daar ontmoeten ze een jonkvrouw gereden op een muilezel die daar ter steden grote rouw dreef en trok haar haar met grote vlokken uit voorwaar en riep: “wat zal van mij geschieden als ik diegenen verloren zal zien die me boven alles in de wereld beminde en door mijn vriendschap met geen einde zijn grote schoonheid heeft verloren?” Toen heer Ywein dit begon te horen ontfermde hij zich dus en reed derwaarts en vroeg wat haar was ter vaart. Toen zei ze: “heb mijn genade nu edele heer en mijn geliefde, bid ik u, die vijf ridders ter dood slaan onder die berg”. Toen zei hij samen tot de jonkvrouw: “wie is uw geliefde?” “De dwerg, koningszoon Brangorys”, zei de jonkvrouw”.
Heer Ywein zei: “jonkvrouw, zwijg nu! Bij de trouw die ik ben schuldig u mag ik daar op tijd nu komen hem word dat lijf niet genomen”. Toen reed heer Ywein vast daarnaar en kwam gereden daar de kleine vreselijk streed, zonder waan, tegen twee ridders. Want hij had er drie afgeslagen van de partij zodat van hen niet te ene stonde van de aarde verheffen kon. Want de ene had hij in het verweer gestoken met een speer. En de andere in de schouder mede zodat hij hem ontleed hing ter stede. De derde had hij daar gelijk dat hoofd gekloofd tot de tanden. Toen Ywein hem zag strijden zo dapper zei hij dat het schade was zekerlijk “dat hij zo klein is want hij is koen en van goed hart, daar dus is te doen”. En heer Ywein reed derwaarts zeer. Maar eer hij daar nu kon komen bij die heer had hij de vierde geslagen ter aarde en overreden met het paard. En toen de vijfde dat zag dat hij alleen was had hij angst daarbij en wilde toen vlieden erg samen. Maar hij hield hem zo kort die kleine met slagen zodat hij hem gedood had daar had heer Ywein er niet geweest voorwaar die hem hoffelijk bad alzo dat hij hem liet gaan. En toen de dwerg dit hoorde en ziet antwoordde hij heer Ywein hoffelijk na das. De dwerg sprak: “ge schijnt zo’n goede man, ik wil graag uw bede doen nu”. Toen kwam die ridder, zeg ik u, tot heer Ywein en bedankte hem naar dat hij hem nu beschut had daar. Toen bood hij zijn zwaard aan de dwerg, zonder waan, en de anderen die daar leefden samen. Daar liet de dwerg ze alle vier varen in koning Arthurs gevangenis, te waren. En ze voeren van de kleine weg daar. En mijnheer Ywein scheidde daarnaar en zijn gezellen van de kleine en van de jonkvrouw en voeren samen weg.
En de tijd daar we dit van vertellen dat Ywein dit gebeurde en zijn gezellen kwam heer Gawein te gaan alleen in een mooi bos algemeen. En hij dacht aan Merlijn, naar dat ding zo zeer, hij wist niet wat er over hem ging. En toen hij twee mijl had gereden kwam een jonkvrouw tegen hem ter steden op een mooi telgang paard. En heer Gawein was zo in gedachte ter vaart dat hij haar vergat te groeten toen. Toen ze hem voorbij was keerde ze alzo en zei: “bij God, het is niet waar dat men van u zegt openbaar. Men zegt, heer Gawein, dat ge bent de beste ridder die er is ter tijd en de hoffelijkste ook daarmee. Bij God, dat is gelogen alle beide, maar ge bent de burgerlijkste die ik weet. Want ge mij ontmoette, God weet, alleen in het midden van een woud nu en niet zoveel te ootmoedig ge u dat ge me gegroet had mede en gesproken tegen mij ter stede. Zij het zeker, het zal u misvallen om dis dat ge niet wilde om de stad van Londen, nog om dat halve koninkrijk mede”. Heer Gawein schaamde zich zeer ter stede en antwoordde de jonkvrouw na das zoals een die zeer beschaamd was: “jonkvrouw, ik dacht aan een ding nu dat ik zoeken ga, ik bid u dat ge het me vergeef”. Ze zei toen: “ge zal dat eerst bekopen zodat ge daar veel schande en oneer van zal hebben eer ge weder zal keren. Maar ik zeg niet dat het u altijd zal duren. En dat u nu gaat te zoeken ter uren dat zal u in het koninkrijk van Londen niet vinden. Maar, zij het zeker des, in klein Brittannië zal ge daarvan horen. Nu slaat voorwaarts vast met sporen en de eerste die ge ontmoet nu op die moet ge lijken, dus oneer ik u, tot ge me weer ziet voorwaar”. En heer Gawein reed heen van daar en hij had niet gereden een mijl dat hij ontmoette dezelfde wijl de dwerg en de jonkvrouw mede daar ik hiervoor van zei, ter stede, die de vier ridders zendt tot koning Arthur. En nu was op ditzelfde uur de dag van de Triniteit. Heer Gawein begroette ze en heeft gezegd: “God geeft u beiden zalige dag!” Ze zeiden weer: “God, die het wel doen mag geeft u geluk en goede avonturen!” - En niet lange na dat uur kwam de dwerg weer na das in zijn vorm daar hij tevoren in was en van ouderdon tweeëntwintig jaren. Mooi en goed geleed, te waren. Zodat hij zijn wapens uit na datgene moest doen omdat ze waren te klein. En toen dit zijn lief zag was ze de blijdste die er wezen mag. Ze nam hem in de armen gelijk daar en kuste hem honderdmaal daarnaar. Heer Gawein bedankten ze zeer samen die hem zalige dag ontbood daar ze blijdschap van hadden groot. Dus reden ze heen onder hen daar en heer Gawein reed ook voorwaar. Maar hij had geen drie mijlen gereden dat hem zijn mouw, daar ter steden, van zijn harnas over de handen hing. En zijn harnas na dat ding werd hem te lang drie voeten daarnaar. Zo kort en zo klein werd hij daar. Zijn ijzeren kousen waren overeen twee voeten langer dan dat been. En zijn schild sloeg hem mede tot de voeten. Toen zei hij ter stede; “dit is dat me die jonkvrouw, zei”. Hij was zo boos toen hij dat ziet zodat hij zich bijna verslagen had mede. En in deze grote ongeduldigheid reed hij zo lang zodat hij kwam uit het bos daar hij een kruis vernam daar een steen bij stond. Toen voer hij daar en steeg af en begon daarnaar zijn harnas te korten ter stede en ook zijn mouwen mede en zijn riemen van het schild mee en van zijn zwaard ook, dat weet. En bond zijn harnas zo hij het beste kon en deed het aan en zat ter stonde op zijn paard zo boos daarnaar dat hij liever dood waar dan hij leefde. Dus voer hij heen, zijn misval klaagde hij alleen. En daar hij aldus klagend reed hoorde bezijden hem, God weet, een stem zeer roepen. Toen zag hij derwaarts daar het hem dacht bij. Maar hij zag geen creatuur daar dan een rook zag hij daarnaar geheel rond, dik en hoog mede. Daarna hoorde hij nog ter stede een stem zeggen tot hem meteen: “heer Gawein, mistroost u niet van die. Dat gebeuren moet dat moet wezen”. Heer Gawein zag alom naar deze. En toen hij dit dus heeft verstaan was hij graag door de rook gegaan. Maar hij kon het niet en toen zei hij: “God, Heer! Wie noemt hier mij met mijn naam nu ter stede?” “Hoe”, zei de stem, “wat is er met u mede dat u me nu wil kennen niet? Wat is u”, zei hij, “nu geschied. U plag me wel te kennen hiervoor. Aldus ga nu de hele wereld door want van de dingen die men niet hanteert daar is men volledig van afgekeerd. En de profetie is waar die men zegt want die het hof schuwt, God weet, het hof schuwt hem weer daarbij en aldus is dat nu met mij. Toen ik koning Arthur diende en u en andere zijn vrienden was ik bemind van u en andere mede. En omdat ik het hof verlaten heb, ter stede, ben ik onbekend met andere en met u. En met recht zou men nu het land me dat niet doen, zij u bekent, opdat trouw en deugd regeren’. Toen heer Gawein deze stem hoorde, verstond hij wel bij die woorden dat Merlijn het was en zei nu: “met recht zou ik wel kennen u, want menige eer, zonder waan, heb ik hiervoor van u ontvangen. Ik bid u, heer, laat me u zien”. “Dat mag”, zei hij, “niet geschieden dat ge me immer meer mag zien overeen of spreken voort man geen nadien dat ge hier weggaat van mij. Want niemand heeft macht dat hij voortaan meer hier mag komen iets, dan mijn vriendin als zij het gebied. En het is me leed dat het zo moet wezen, want ik heb geen macht van deze dat ik daar iets tegen kan doen overeen. Want in de wereld is er toren geen zo vast als daar ik besloten ben in. Nochtans zo is hij meer nog min van steen, van hout, van ijzer mede. Maar hij is bij de lucht besloten ter stede bij kracht van kunsten en meer of min zo kan daar niemand uit nog in uitgezonderd mijn lief die gezelschap houdt mij als het haar vergenoegt en het haar wil zij”. “Hoe”, zei Gawein, “lieve Merlijn! Hoe komt het dat ge aldus moet zijn? En kon ge uzelf helpen niet met geen handigheid, die ge pleegt, iets? En ge was de verstandigste dien men wist in de wereld van allerhande list!” Toen zei Merlijn: “lieve heer, ik was de zotste van de wereld, zij het zeker das. Want ik wist al dit tevoren en liet me een vrouw zo vervoeren dat ik haar liever had dan mij. Want ik leerde mijn geliefde daarbij dat ik gevangen ben en me mag nimmermeer verlossen, nacht of dag geen mens die nu leeft tot mijn leven een einde heeft”. “Bij God”, zei heer Gawein ter stede, “dus ben ik rouwig en mijn oom mede die u zoeken laat, als hij dit weet zal hem dat wezen erg leed”. “Ach, mijn lieve Arthur!’ zei Merlijn nu, nimmermeer zo zie ik voort u nog hij mij. Want dat is om niet wie zich dus pijnigde voort, iemand iets. En bent ge van mij gekeerd voortaan, nimmermeer zo hoort me een man nog ook vrouw spreken algemeen uitgezonderd mijn vriendin alleen. Nu keert weer en groet me zeer koning Arthur, mijn lieve heer, en de koningin en alle baronnen en vertel mijn wezen al diegenen van het hof, ik bid u dis en voort, heer Gawein, zo zeg ik u dat ge u niet wanhoopt nu van dat u hiervoor gebeurd is want ge zal die jonkvrouw, zij het gewis, in het bos vinden en laat het niet, ge begroet haar hoffelijk, als ge haar ziet”. Toen scheidde heer Gawein rouwig en blij. Blij was hij omdat hem te die tijde Merlijn gezegd had dat hij tot zichzelf zou komen daarbij. En rouwig was hij als tevoren dat hij Merlijn dus had verloren. Dus reed hij vast te Caredol waart en kwam gereden met een vaart in het woud daar hij de jonkvrouw ontmoette hiervoor die hij niet groette. Daar zag hij bezijden twee ridders staan geheel gewapend en hielden gevangen een jonkvrouw onder hen beiden daar en lieten hen of ze haar daar verkrachten zouden. Maar ze niet hadden nu geen wil, dat zeg ik u. Maar ze liet het hen doen ter stede om heer Gawein te beproeven mede. En ze wrong haar handen menigvuldig en gebaarde of men haar verkrachten wilde. Toen heer Gawein dit zag gelijk riep hij: “ge bent dood als ge in dit land jonkvrouwen verkrachten wil dat toehoort aan koning Arthur”. Dus reed hij voort en de jonkvrouw riep toen meteen: “heer Gawein, nu zal ik wel zien of er in u is zo veel dapperheden dat ge me komt behoeden, ter stede, van deze schande”. Hij zei meteen: “bij God, jonkvrouw, u zal geschieden geen schande daar ik het beletten kan”. Dit hadden de ridders van zo’n man onwaardig en sprongen op daarnaar en bonden hun helmen, weet voorwaar. En de jonkvrouw had ze verzekerd voordien dat ze van hem niet zouden misgaan. En toen ze hun helmen hadden opgebonden zeiden ze: “onwaardige kleine”, te die stonden, “en zot wicht ge bent nu dood. Maar wat zouden we aan zo’n kloot of aan alzo onwaardige man zoals u bent benijden dan. Anders sloegen we u gelijk dood!” En toen heer Gawein dit verstond dat ze hem kleintje noemen daar en alzo spraken ook daarnaar, had hij grote rouw ter stede en antwoordde dus hen beiden mede: “Bij God, alzo onwaardig ik lijk u, ik ben hier gekomen te schande nu en tot uw grote oneer mede. Zit op uw paarden beide ter stede want dat was oneer bezocht ik u te paard en gij te voet bent nu”. Toen zeiden de andere: “ge verlaat u zeer op uw zelf dat ge ons nu meer op onze paarden wil laten zitten hier. Al ben je klein, je bent fier in uw woord”. En Gawein zei toen: ik verlaat me op God en daartoe op mijn kracht eer ge hier zal scheiden zodat ge daarna onder u beiden nimmermeer in koning Arthurs landvrouwen verkracht, zij u bekent, alzo zal ik u begaan hier!” Toen zaten op die ridders fier op hun paarden en zeiden met overmoed tot heer Gawein dat hij zich hoedt. Hij was nu dood. Toen sloegen zij met sporen tot heer Gawein daarbij en braken beide hun speren ter stede. Heer Gawein stak de ene mede zodat hij hem tuimelen deed ter aarde en overreed hem daar met zijn paard. Toen wilde hij de andere met het zwaard slaan. Toen riep die jonkvrouw: “Gawein, laat staan! Dus is genoeg doe daar niet meer toe”. “Jonkvrouw”, zei hij, “wil ge dat alzo?” “Ja ik”, zei ze. Heer Gawein zei samen: “jonkvrouw, door uw wil laat ik het staan nu meer deed u niet uw bede. Ik zou ze dood slaan of zij mij mede. Want ze hebben me zeer belachelijk gedaan en schande gezegd want ze me kleine en onwaardig noemen mede daarnaar. Nochtans zeiden ze een deel waar want ik ben de onwaardigste dat is en het gebeurde me in het woud voor dis dat is wel zes maanden geleden”. Toen begon ze te lachen ter steden die jonkvrouw en de ridders beide. Daarna ze tot heer Gawein zei: “heer Gawein, die u mocht genezen wat zou zijn loon daarvan wezen?” “Jonkvrouw, die me genas weet wel ik gaf hem mezelf helemaal en alles dat ik mocht overwinnen daartoe in deze wereld”. Ze zei toen: “ge zal daar zoveel niet om geven nu. Maar ge moet me een eed doen, zeg ik u, al zulke zoals ik u zeggen zal”. “Jonkvrouw, wat ge wilt, ik doe dat al. Zeg uw wil, ik ben gereed daarvan te doen al uw eed”. “Ge zal me zweren”, zei ze samen, bij die eed die ge hebt gedaan uw oom, koning Arthur, dat ge nimmermeer in geen uur daar een vrouw of jonkvrouw u heeft nodig begeven zal in geen doen. Ge zal haar helpen naar uw macht dat zij dag of nacht. Amen. En waar ge vrouw of jonkvrouw ontmoet dat ge ze immer de eerste keer groet als ge kan”. Toen zei Gawein samen: “jonkvrouw, dit wil ik u beloven gaan als een wettig ridder gereed”. “En aldus”, zei ze, “neem ik de eed. Maar breek je die immer na deze, ge zal weer aldus wezen”. En daarna las ze haar woord zoals tot die dingen behoort. En niet lang daarna, zonder waan, braken alle riemen samen daar zijn wapens mee waren gebonden en zijn ijzeren kousen ten stonden en hij werd zoals hij voor was. En toen hij gewaar werd das steeg hij af van het paard daarnaar en knielde voor die jonkvrouw daar en zei dat hij haar ridder waar alzo lang hij leefde daarnaar. Toen liet ze opstaan de heer en bedankte hem de hoffelijkheid zeer. En dit was de jonkvrouw, zonder waan, die hem dat misval had gedaan. En de jonkvrouw voer van daar en de twee ridders met haar daarnaar. Maar heer Gawein bleef nog toe en verlengde zijn wapens toen en herbond ze allemaal en bereidde zich geheel wel en zat daarna op zijn paard en reed alzo te Caredol waart. En kwam daar terecht dezelfde uren daar vertelt hadden hun avonturen heer Ywein, Sagrimor en hun gezellen. En vertelde hun daar wat hem gebeurd was allemaal.
Tocht van Ulfijn en Bretel.
Koning Bohort en koning Ban in die tijden in koning Claudas land hadden verstoord en verbrand en vingen die ze konden nu en bedierven zo zeer, zeg ik u, dat men binnen vijftien mijlen geen huis kom vinden ter wijlen daar men in mocht schuilen mee dat tenzij in kerken, dat weet. Dus was koning Claudas zo mat en zo zeer verarmd omdat dat hij in lange tijden daarna durfde te oorlogen, zoals ik het versta, op haar geen, het is u bekend. De boden die Arthur had gezonden tot koning Ban en koning Bohort.verwonderden zich nu das dat dit land zo woest was en waarvan dit gebeurd nu was. Ze reden toen daar zo naar dat ze kwamen te Trebes dat een sterk kasteel is. Dit was dat kasteel daar alles om begon de eerste keer de oorlog tegen koning Ban. Dit kasteel was sterk en hoog mede. Eleine, de koningin ter stede was daarin op deze tijd nu die mooi en groot was, zeg ik u. De schoonste die men vond te waren en jong als van vijftien jaren en was niet lang geleden dan dat ze als vrouw nam koning Ban. En Bohort, zijn broer, weet dat had onlangs ook zijn vrouw gehad die jonger was dan Eleine en deze vrouw heet Eveine. En Ulfijn en Bretel nu kwamen te Trebes en vroegen daar tezamen naar de koning. Toen zei men hen ter steden dat hij naar een bespreking was gereden te Bonewick daar zijn broeder is, koning Bohort, zij het zeker dis die hem ontboden heeft daar. Toen namen de boden verlof voorwaar aan Eleine de koningin. Ze scheiden van haar met goede min. Toen voeren ze weg daarnaar geheel gewapend, weet voorwaar. Want daar ze moesten varen was het niet zeker nu, te waren. Daar zijn veel rovers in, God weet, dus was daar te wandelen wreed. Omtrent wel vijftien mijlen daar ontmoeten ze dezelfde tijd zeven ridders, al zonder sparen, die van Claudas gezelschap waren en die te Deserte in de stede lagen en uit en ingingen mede. En plagen te bespieden aldaar die op de weg gingen daarnaar en namen dat ze hadden gelijk. Maar nu zo verwoest was dat land dat ze vonden te nemen niets. Want de dorpelingen zoals men daar ziet waren in de stad getogen met al het goed dat ze mogen. En toen de zeven ridders vernamen die boden die daar gereden kwamen toen zei de ene tot de ander waart: “ziet ginder twee mooie paarden die twee ridders berijden laten we ze hier aldus ons ontgaan dat was voor ons alle grote schande. Ze zijn ook niet uit deze landen want ze voeren de wapens niet die men hier te dragen pleegt”. Toen zei de ene: “dat lijkt me goede lieden, rijk en vrij, want ze hebben een goed harnas en hun paarden zijn goed en ras. Ze zijn bij een goede heer geweest”. De ander zei: “wat kan het ons schelen van deze. Gaan we tot hen en nemen daar samen hun paarden en laten ze te voet gaan”. Toen liet hij daar er een lopen uit en maakte met roepen groot geluid en zei: “gij heren, hoor! hoor! hou u geheel stil en rijdt niet voort. Bent ge nu met koning Ban ge liet hier uw leven dan. Of bent ge met koning Bohort nu. Maar bent ge met koning Claudas nu dan doen we u geen schade. Want we behoeden hier de paden en de weg en vanwege dat moet gij tol geven mijn gezellen en mij. En weet wel, ge zal betalen ter stede uw paarden en uw wapens mede en te voet dan heen gaan. Daarmee kan je het hiermee voldoen zodat we u niet doden mede of vangen alhier ter stede. Maar ge lijkt ons goede lieden te wezen dat we u rusten laten met dezen”. Toen Ulfijn diegenen roepen hoorde keerde hij zich om naar het woord en zag waar diegene tot hem reed. Toen antwoordde hij hem wel gereed: “heer, heer! wees toch rustig. Ge hebt nog tijd genoeg voor die zaken. k weet niet wie ge bent, God weet, maar ge bent van taal wel wreed. Want hij is geen tol schuldig, zij het zeker dis. En weet wel dat ik nooit tol gaf en geef u ook niet een kaf aan geen man die ik nog zie zo lang als ik heb bij mij mijn goede zwaard. Maar ik meen dat gij ons beproeven wil of wij daarbij onze wapens zullen wegdoen nu en onze paarden dus geven aan u om uw dreigen en om uw taal. Ge doet niets anders, lijkt me wel. Want ik denk ge bent geen man die strijd begeert, maar nochtans zonder strijden en grote pijn zal ge niet hebben onze wapens, nog onze paarden dat zeg ik u al roep je zo vreselijk op ons nu. Ge zult de damp van uw muil in een beurs sluiten. Want mijn gezel zegt hier nu eer hij tol zal geven u was het hem liever was hij blind. En die ook zulke ridders bemint die nu tol eist van ridders vrij, verschoven zo moet worden hij. En kende ik u, ik beminde u nimmermeer. En ge hebt ook gedaan, bij Onze Heer, grote gekheid nu ter tijd. Ondank heb jij, wie ge bent, dat ge ridder bent en tol wil nemen. Dit zou geen ridder betamen”. Toen Bretel hoorde deze woorden die Ulfijn hem daar antwoordde lachte hij zeer en had spel en ook bekwam hem dat erg wel. En de ander riep: “tot uw grote leed heb je dit nu gezegd ter stede want ge zal daarom, tot uw ongenoegen, beide uw hoofden als pand laten”. Toen Ulfijn zag dat hij hem naderde, ik zeg het u dat hij hem ook maakte gereed tot strijd, zij u bekent. Hij nam zijn speer in de hand en nam het schild en bedekte daar. Hij nam dat paard met de sporen daarnaar zodat hij de speer doorstak door de rechterzijde een voet. En de ridder viel ter aarde in onmacht neer van het paard. En Ulfijn trok zijn speer daaruit en zei tot de ridder overluid: “nu hoor deze grappen goed, wil ge van tol nu iets meer anders zeg me dat dan voor ik heen rijd. En wil ge ook meer nu ten tijden tol hebben hier van mij ik zal dat graag geven dij. Of wil u me kwijtschelden nu, beraad je of rij ondersteboven u. Maar ge zwijgt zo stil nu ter tijd, ik meen ge wel betaald bent. Nu draag deze tol in Claudas’ hof, hij zal zich zeer bedanken daarvan en hij zal wezen daarom uw vriend want ge hebt hem nu goed gediend”. Na deze taal voer Ulfijn weg naar de gezel zijn die dit spel geheel heeft gezien en geprezen in zijn hart van dien. Toen reden beide henen na das hun weg en al hun pas. En de zes ridder waren droevig omdat hun gezel lag zo plat op de aarde alzo gestoken. Ze zwoeren dat ze het alle wilden wreken. Toen sloegen er twee met sporen na uit hun gezellen, zoals ik het versta, wat hun paarden konden lopen en begonnen zeer te roepen op de anderen die verder reden en dreigden hen zeer ter steden. Toen dit de twee ridders hebben gehoord keerden ze weer hun paard voort en richten hun speer mede. En Bretel hield zijn speer ter stede al wat hoger, dat zeg ik u. En reed op de ene zo zeer nu en stak met de speer zo boven het schild op de keel toe zodat het harnas scheurde daarnaar. En de speer ging bij hem daar door de keel aan de andere zijde. Diegene viel neer erg onblijde van het paard op de aarde gestrekt en werd erg onzacht gewekt. En Ulfijn raakte de zijne zo dat hij hem door de borst stak toen dat zijn speer aan de andere zijde met het hout uitkwam ten tijde omdat dat het ijzer zo scherp was. Toen viel hij ter aarde na das van het paard gewond ter stede en met het hoofd neerwaarts mede. Toen reed weg Ulfijn en Bretel geheel hun weg, dat weet ik wel, en lieten die ridders liggen daar. Ze gingen schimpende en zonder gevaar en haastte zich niet zeer. Nu hadden de andere schade meer en de vier gezellen die daar bleven, ik zeg het u dat ze rouw bedreven en waren boos en erg droevig. Ze zwoeren ze wilden dat wreken nu; “bleef het ongewroken, zeg ik u, we kregen dus nimmermeer eer”. Toen namen twee daar elk hun speer en reden toen tot de anderen weer wat lopen mocht hun paard en riepen van verre daar: “ge moet hier nu betalen, te waar, en ge zal het bekopen zeggen wij u dat ge onze gezellen nu gewond hebt en afgestoken. Toen Ulfijn dit hoorde begon hij snel zijn speer en keerde zich daar. En Bretel, zijn gezel, daarnaar keerde zich ook met snelle vaart wat lopen mocht zijn paard. Ze reden op de anderen alzo zodat hun schilden braken toen en dat het ijzer er doorwoedden en op het harnas weerstond. Maar ze moesten het zadel ruimen en van het paard neder tuimelen. Maar ze braken beide hun speren wel op Ulfijn en op Bretel. En de ene brak de arm ter stede en de andere de schenkel mede. Echt reden ze toen hun pas hun weg verder na das met gemak te Bonewick waart. Nu waren de ander zeer bang die daar bleven waren er maar twee nochtans zeiden ze dat ze nimmermeer blij waren, ze zouden ze wreken diegene die af waren gestoken en sommige dood en sommige gewond. Ze bereiden hen terstond en namen de speer in de hand en kwamen zeer naar hen gerend en riepen van verre zeer daar. De boden lieten hen daarnaar of ze hen niet hoorden en reden nu in een dal, dat zeg ik u, alsof ze dus niet wilden wachten. Die anderen riepen zeer en zeiden: “gij schalken kwaad en ook fel, onze gezellen worden gewroken snel. Ge laat hier dat lijf nu ten tijden, gij mag ons niet ontrijden. Bange schalken, nu draai om u!” Toen antwoordde hem Bretel nu: “al zijn we bang, nochtans zal ge ons hier beproeven eer dat gij van hier ons zal ontrijden”. Toen keerden ze hun paard beide ten tijden en reden met speren derwaarts. Bretel reed voor met sterke vaart op diegene die voor was daar. En Ulfijn reed op de andere daarnaar die van de taal lachte en was blijde die zijn gezel gezegd had ten tijde. En die ridders braken beide hun speren, daar ik nu van zei, op Ulfijn en op Bretel. Maar ze raakten hen weer zo goed zodat ze hen staken hetzelfde uur met de speren de schouders door zodat men dat ijzer zag aan de andere zijde. Ze vielen van de paarden onblij. Toen zei Bretel dit woord: “gij heren deze tol die u toe behoort hebben we u nog niet betaald. Dat is goed dat ge uw gezellen haalt en vraag of ze dus hebben hun deel. Ge hebt de uwe nu geheel en wil ge dus meer we geven dat u. We willen niet dat ge nu ons beklaagt over uw tol. We geven u de beurzen vol zodat gij ze niet kan wegbrengen”. Ulfijn lachte van deze dingen zodat hij bijna gevallen was van zijn paard en na das reden ze hun weg daar. Zo reden ze zodat ze daarnaar te Bonewick kwamen ten stonden daar ze erg veel lieden vonden. Toen ze hen zeer hadden aldaar goed ontvangen toen vroegen ze daarnaar of ze de twee koningen graag spraken? Toen zeiden ze waarom “en om die zaken zijn we gekomen hier in dit land”. Toen ze dit hoorden, alzo te houden, liepen ze tot hen daarnaar en namen ze in hun armen daar en zeiden ze welkom te wezen. Ze lieten ze zitten gaan na deze op een stoel bij hen, zonder waan, en vroegen naar hun boodschap samen daar ze nu om zijn gekomen bloot ‘want het is niet zonder doel groot dat ge hierom gekomen bent”. Toen vroegen verder ter tijd de twee koningen of die Britten niet hebben nog naar hun doen enige koning tot hun wil. Want ze wisten wel, luid en stil, van het zwaard dat stak in een steen en die dat uittrok overeen dat hij hun koning zou wezen. Toen zeiden ze hen na deze van het begin alle dingen hoe dat de zes koningen zich verzetten tegen Arthur mede en dat wonder dat Merlijn deed en de grote dapperheid, zonder waan, die Arthur zelf had gedaan. Toen zeiden ze hun boodschap daarnaar dat koning Arthur openbaar om hen heeft gezonden nu: “bij Merlijns raad, zeggen we u, dat ge tot zijn hof zal komen want dat zal u zeer verblijden. Hij wil u spreken om doel groot. Nu neemt tezamen uw verwant en laat ons uw antwoord weten samen. Want ge mag niet letten, zonder waan. De tijd is kort, dat zeker is”. De koningen antwoordden toen ter tijd: “wij hebben oorlog gehad groot dat ons de koning Claudas doet. En we hebben angst, gaan we met u dat koning Claudas zou nu in ons land trekken daarna wist hij dat we hier niet waren en zou ons grote schade doen dan”. De boden zeiden: “bij Sint Johannes, Merlijn ontbiedt u, ontzie u niet dat u nimmermeer schade geschiedt zo lang als ge in de dienst bent van koning Arthur nu ter tijd”. Toen dit de twee koningen hoorden had het hen verwonderd van de woorden dat Merlijn zou weten alle dingen die zouden geschieden bijzonderling. En op deze voorwaarden beloofden ze daar de derde dag te vertrekken naar.
Van een toernooi.
Daar was gerucht en groot geschal onder de ridders in ‘t verzamelen daar. Een jonge ridder sloeg uit daarnaar met sporen buiten de anderen nu. Griflet heet deze, zeg ik u, en was te Caredol geboren. En tegen hem kwam met snelle vaart een ridder die van Bonewick was en was geheten Ladinas en heette een dappere ridder in zijn land. Ze bekeken elkaar toen gelijk. Ze namen de speer onder de arm en lieten lopen alzo warm. En elk zou graag, zeg ik u, prijs bejagen van hen beiden. Ze kwamen daar tezamen gereden met de speren die scherp waren. De ene stak naar de andere, te waren, zodat het ijzer door de schilden braken en de harnassen doorstaken die erg vast was en goed daar dat ijzer op weerstond. Maar de speren braken stuk in zeven stukken en ook meer. En ze behoeden en kwamen tezamen met de paarden en met de lichamen zo zeer dat men dacht daarnaar dat hen de ogen vergingen daar. En de paarden stortten ter aarde nu en vielen op hen, dat zeg ik u. En lagen daar lang zonder te spreken zodat hen het hart dacht te breken. En die ze zagen zeiden alle bloot dat ze beiden waren dood. Ook zeiden allen die het zagen daar, ze zagen nooit een spel zo zwaar. Toen sloegen ze aan beiden kanten derwaarts elk de zijne te helpen ter vaart. Toen werd daaronder hen, zeg ik u, menige speer gebroken nu. Toen het toernooi zich verzamelde daar tezamen daar werd menig mooi spel gedaan en menige speer gebroken mede. Als ze stuk waren trokken ze ter stede hun zwaard en gingen daarmee houwen. Daar werd menigeen zeer geslagen. Daar was een ridder die Lucas heet, de bottelaar, die menigeen verdroot met wapens deed in het toernooi. Lucas sloeg daar man en paard. Wat hij raakte moest ter vaart de aarde zoeken, zeg ik u. Deze wrocht groot wonder nu. Hij sloeg hem af helm en schild wie er tegen hem komen wilde die moest verliezen immer iets. Sterk was dat toernooi, zoals ik vernam. Recht bij de zaal en goed bij een rivier die daar stroomt en heet Theems, zeg ik u. Daar was onder hen groot gehuil, de ene jaagde hier, de andere daar. Daar stond het toernooi lang voorwaar zodat men niet kon weten via het oog wie het beste had van het toernooi. En binnen deze zijn gekomen twee ridders en hebben genomen hun paarden en zijn opgestegen weer die daar zo lang lagen neer en zijn in het toernooi gereden. En Griflet begon nu ter steden met wapens te wreken zo veel. En Lucas, zijn neef, zodat uit het spel die van Bonewick moesten gaan want ze moesten ruimen samen de vlakte. Toen kwamen na des vierhonderd ridders van Londen helpen die van Bonewick. En aan de andere zijde kwam daar ook zekerlijk vierhonderd die alle nu tezamen de ene tegen de andere kwamen. De ene stak op de andere daar en braken hun speer en daarnaar trokken ze hun zwaarden samen en gingen er daaronder slaan. Daarom was het dat het toernooi zo lang duurde en immer meer afschuurde. Daar werd gedaan menige moed aan beide zijden sterk en goed. Daar waren jonge ridders dapper zeer die veel pijnigden om de eer. Maar boven hen allen, ik wil dat ge weet, deed Lucas het beste en Griflet. En toen de noen was geleden kwam Keye vers ingereden. Hij had niets gedaan tot nu omdat hij niet kon komen, zeg ik u. Hij kwam zelf met zes te toernooi daar goed bewapent, weet voorwaar. Schild om hals, speer in hand kwam hij in het toernooi gerend. En Keye sloeg in hun gemoed zoals een valk onder vogels doet. Elk velde er twee ter aarde daar eer de speren braken daarnaar. En toen de speren stuk waren trokken ze hun zwaarden daarnaar en gingen houwen en slaan. En hebben daar zoveel gedaan dat ze hen zeer prezen die het zagen. Daar deed het de hele dag niemand het zo goed zoals Keye deed. Wat zou ik maken groot verhaal, Keye had de prijs allemaal. Met zestien andren, zij het zeker das, deden het zo buitengewoon goed dat ze de anderen uit het dal en van de vlakte hadden verdreven daar het toernooi begon nevens. Ze deden de anderen grote steken. Ze velden daar veel van de paarden. Want acht gezellen waren uitgereden om hun helmen aldaar te vermaken. Want weet voorwaar dat ze waren geheel doorgehouwen. En toen diegene nu aanschouwden dat die van hun naar achter gingen waren ze boos van die dingen en namen sterke speren en groot en reden daarin dat konvooi daar de verzameling op zijn grootst was. En Keye de drost, zij het zeker das, hij reed voor alle anderen daar. Hij was dapper en stond goed voorwaar en een erg goede ridder mede. En in zijn gezelschap, weet voorwaar, wilde niemand komen daarnaar daar ze zochten avonturen die dus ontgaan mochten ter uren. Want ze duchten zijn tong zeer dat ze daarvan mochten hebben oneer. En de kwade zede, zonder waan, die Keye de drost had ontvangen had hij van zijn voedstermoeder nu die hem zoogde, dat zeg ik u. Want zijn vader een goed man was en zijn moeder, zij het zeker das, was een erg goede vrouw en erg hoofs en getrouw en erg mild ook mede weinig sprekende te eniger stede. Dus leek hij niet op hen sinds, maar elke gezel die hem goed kent en zijn zede wist wel hield niet van zijn taal. Want men hem vaak zeggen hoorde dat hij geen erg had in die woorden en in zijn taal was ook mede vaak grote spelfouten daar de lieden om lachten zeer. Ook zegt dat boek van hem nog meer dat hij was in wandelingen de beste een in alle dingen. Dit waren meest Keyen’s manieren. Nu is hij gekomen daar hij toernooien zou, zoals ik u zei hier voren. Hij sloeg zijn paard met de sporen en ontmoette toen Ladinas die dat erg goed deed voor das en dacht er zeer aan achter te doen die van Londen, sterk en koen. En Keye had zijn speer gericht en kwam op hem geslagen echt en stak op het schild daarnaar zodat zijn speer weerstond aldaar op het harnas die goed was zodat ter aarde viel Ladinas. En met dezelfde steek mede raakte hij daar, dezelfde plaats, Graciane van Trebes zodat hij zijn paard ruimde na des en ter aarde vallen moest van het paard bij het eerste spel. Toen trok hij zijn zwaard en riep daar Clarence zeer openbaar. Dat was koning Arthurs teken toen. En toen dit diegene zagen alzo die de eerste keer achter waren geweest zodat ze beschut waren van deze die ze meenden hebben gehad verloren keerden ze weer zonder toorn en liepen zeer op diegene ter steden die hen tevoren zo onderdeden. En deden het alzo goed toen, zonder waan, zoals ze het in die dagen hadden gedaan. Het spel dat Keye nu daar deed zag koning Ban en koning Bohort mede en koning Arthur alle tezamen. En Antor mede, Keye’s vader. Deze gaven Keye prijs groot en zeiden hij was een ridder goed en een dappere en ook koen. En toen Lucas zag van dit doen dat Keye daar zo goed deed ging hij hem helpen mede. Hij stootte zijn paard met sporen daar en reed in het toernooi daarnaar daar de strijd het allermeest was daar hij kwam rijdend in de tas en stak Bliose van Case daar zo zeer op het schild voorwaar zodat hij hem daar ter aarde stak zodat de speer stuk brak. Toen trok hij zijn zwaard ter stede daar hij wonderen mee deed. Hij sloeg daar slagen erg groot. Wie hij tegenkwam in zijn ontmoeting, hij moest litteken van hem dragen eer hij ontging zijn slagen. Die dat zagen prezen hem daar. Toen werd het toernooi erg zwaar eer men die drie kon behoeden. Ze kwamen toen met grote kudden om hen te helpen die daar lagen. Daar moesten ze menige slag verdragen eer ze hen redden konden. Toen kwam Griflet te dien stonden en zag waar Keye had gestaan. Bliobleris en met hem samen twee van zijn gezellen goed deden Keyen grote nood. Want Keye was alleen in die tijden en zij de besten van hun zijden. En Placidas nam hem met de helm daar en liet hem zeer knikken daarnaar tot op zijn paardenhals zeeg. Toen Griflet dit zag stootte hij gereed zijn paard voort en stak Blioberis en ridder van hoge prijs met de speer zodat zijn schild stuk brak of het was een vilt. Dus stak hij hem daar in die groep zodat hij viel van zijn paard en zijn speer brak ter plaatse. Hij toog zijn zwaard en sloeg daarmee Placidas op de helm alzo zodat hij op het paard boog toen. En hij sloeg en weer sloeg en deed hem zulk kwaad zodat hij van het paard viel neer. Toen verhief zich daar Keye weer en richtte zich op en zag daarnaar wie hem zo goed behoed aldaar. Toen zag hij wel dat het Griflet was. Toen dacht hij in zijn gemoed na das dat hij het hem hooglijk zou belonen dat hij hem behoedde van diegenen als hij dus plaats had en macht. Aldus is Keye uit de nood gebracht. En vanwege dit zo worden ze gezellen en wordt de een de ander alzo bekend en later erg zeer bemint en bleven gezellen al hun leven zonder nimmermeer op te geven. Toen Griflet Keye beschut had hier zag Keye voor hem de ridder fier zeer gaan die hem een groot pand had gedaan aldaar gelijk. Hij liep op hem met moed groot en sloeg hem waar hij voor hem stond met zijn zwaard op de helm aldaar zodat men zag dat vuur daarnaar uit de helm springen hoe tot in de lucht en daartoe sloeg hij van de helm mede een groot stuk daar ter stede. En had hij dat zwaard niet veranderd nu, hij had hem gedood zeg ik u of verminkt, dat weet ik wel, want die slag was groot en fel. Dat hij neer op die schouder ging en doorsneed het harnas na dat ding en het oor van het schild mede dat het zwaard weerstond gereed op dat grote been van het arm daar. En diegene viel daar voorwaar zeer bloedend ter aarde neder. Toen kwam daar gerucht voort en weder onder zijn gezellen erg groot want ze meenden dat hij dood was geweest die hem vallen zagen. Toen kwamen zijn gezellen toe jagen om hem te behoeden daarnaar. En Keye’s gezellen kwamen ook daar. Toen begon daar het toernooi groot en angstig was daar de nood diegenen die lagen onder de voet want het toernooi boven hen stond lange tijd. Dus werden ze jammerlijk vertreden daarbij en geslagen en geblameerd daar eer ze worden gered voorwaar. Ze begonnen nu te deze tijde te slaan te houwen nu meer dat dus hen allen verwonderde zeer dat zo weinig goede lieden daaraan streden op zo menige mannen. Dus werd daar verzameld dat toernooi al aan beiden zijden, groot en smal. En daar werd met wapens veel gedaan. Dus duurde het daar wel, zonder waan, tot vespertijd even sterk onder de zaal in een perk. De drie koningen die in de zaal lagen en al dat zagen wel gingen toen naar beneden, zonder sparen. En allen met hen daar waren zaten op hun paard algemeen en reden haastig tot het plein daar het toernooi was sterk en groot. Ze zagen daar dat elke hoop zich tezamen hield zo vast dat ze niet vaneen barste. En konden niet zien op dat zand welke daar had de overhand. Hierom stopten de drie koningen daar het toernooi en zeiden daarnaar dat was wel tijd en maat dat men dat tornooi laat. Toen stopte dat toernooi alzo en elk ging naar zijn herberg toe en maakte zich gemakkelijk samen.
Beloftes om avonturen te zoeken
Hier zegt voort dat avontuur te Londen daar ze te hof kwamen. Toen men gegeten had ter uur, toen sprak koning Arthur dit woord die ze allen hoorden weer en voort: “gij heren, ik dank u allen zeer ter tijd, die nu te mijn hof gekomen bent en me daarmee eer te doen. Hierom beloof ik voor al deze baronnen altijd als ik hof hou na deze dag te hoogmis en wanneer ik een kroon draag dat ik niet eerder dan zal eten. Ik zal eerst een avontuur weten waarvan dat is en ook beloof ik mede dat ik het zal laten beoordelen ter stede die de avonturen brengen daarnaar. Indien dat ze dus te maken hebben daar bij enige ridder die is in mijn hof. En om te vermeerderen daarmee mijn lof en de ridder lof van mijn hof mee. Zo wil ik dit houden, bij mijn wet, alzo lang als ik leef te die stonden”. Toen die van de tafelronden dat koning Arthur dit beloofde daar toen zeiden ze alle dat ze daarnaar hun belofte hier moesten doen toe. Daar baden ze Nascien alle toen zodat hij hiervan sprak zijn woord. Toen kwam Nascien voor de koning voort en zei zo hoog zijn taal zodat ze het alle hoorden in de zaal. “Heer, heer koning!” zei Nascien te die stonden, hier zijn de ridders van de tafelronden die ook willen doen hier een belofte dat hier nimmermeer een jonkvrouw in de hof komen zal om hulp geen. Als dat tegen een ridder alleen te doen is, daar zal een ridder varen waar dat ze hem wil leiden daarnaar en alzo veel pijnigen daarom dan dat men haar recht zal doen voortaan van het onrecht, dat haar is gedaan. Daar was grote blijdschap toen en toen heer Gawein hoorde dit ding ging hij tot zijn gezellen bijzonderling en zei, wilden ze hem volgen daar, dat hij hen aanraden wilde daarnaar. “We zouden dus allen hebben eer waar men dus van gewaagt immermeer”. Ze zeiden alle, ja ze, nu. Toen nam hij hun zekerheid, zeg ik u. En van deze waren er tachtig ter stede. Toen leidde hij deze alle mede tot voor de koningin en zei nu: “vrouwe! ik en deze ridders komen tot u en bidden u dat ge ons ontvangt als uw ridder te zijn met geweld en dat ze voort zullen zeggen in elke poort waar ze komen uw ridder te wezen”. Toen de koningin hoorde van deze zei ze Gawein grote dank mede en alle anderen en zei ter stede: “ik ontvang u allen gereed voor mijn heren en vrienden, God weet, en God moet me laten leven zolang dat ik u dus dank mag geven”. Toen zei Gawein: “nu is dat in schijn vrouw dat we uw ridder zijn. Nu willen we u doen een belofte dat niemand zal komen in uw hof die u aanzoekt om enige nood van enig onrecht dat men hem doet. Daar zal een van uw ridders dan gaan als het tegen een man te doen is waar dat ook zij. En ook zullen ze mogen nemen daarbij welke ridder ze willen voorwaar en te hebben alzo lang daarnaar als ze hem dus nodig hebben iets. En kwam hij in een maand niet dan zouden we alle gaan zoeken te varen. En dat zou duren daarnaar een jaar en een dag eer hij tot het hof weerkomen mag. En dan zal hij vertellen zijn avonturen die hem geschied zijn binnen deze uren of ze kwaad of goed zijn mede”. Toen dit de koningin verstond knielde ze voor de koning te voet en bedankte hem voor de eer daarnaar. Toen riep ze heer Gawein tot haar en zei dat ze nu wilde dat men vier klerken nemen zou en dat ze zouden zijn daartoe dat ze schrijven zouden voort meer toen alle avonturen die nadien de ridders van het hof zouden geschieden. Dat men zo lang als de wereld er zal wezen de avonturen mag vinden van deze. En van die dag voort was Gawein en zijn gezellen genoemd fijn de koninginnen ridders voortaan meer. En hiervan kwam ook de eer mijnheer Gawein alle tezamen zodat men hem noemt de avonturen vader. Omdat hij de avonturen bracht toe van de belofte dat men daar deed alzo.
Daar kwam Dagenet met groter vreugde van Caredol. Hij deed daar grote feesten dat daarop zagen minste en meeste. Hij was wel half zot diegene, hij tuimelde, hij zong, hij riep algemeen met luide stem riep hij daar: “morgen moeten we zoeken voorwaar de avonturen te velde hierbuiten. Laat zien wie zal nu liggen te slapen? Heer Gawein zal ge daardoor komen iets met uw ridders? Neen gij, niet. Gij heren van de tafelronden, zal ge me iets durven te volgen te die stonden morgen daar ik voor zal varen? Neen gij, gij hebt het hart niet, te waren!” Aldus zo riep daar Dagenet die erg blode was, dat weet. En zonder twijfel hij wapende zich sinds vaak en voer omtrent in het bos en hing zijn schild mede aan een boom en sloeg daar ter stede zijn schild met zijn zwaard alzo zodat hij het kloofde en de verf er afging toen. En dan kwam hij te hof met grote nood en zei, hij had een ridder of twee gedood. En had hij niet een ridder zien rijden gewapend en op hem roepen te die tijden. Hij was gevlogen in al zijn macht. Ook had hij dikwijls bewaakt toen ridders die reden en dachten zo aan enig ding dat hen geschied was. Dan voer hij al zwijgend bij hen samen en nam hen bij de breidel, zonder waan, en bracht hen hoe hij hen gevangen had toen en zei daar dan grote woorden toe. Van deze manieren was Dagenet.
Van de speer die Walewein uittrok en van de ringen en van Keye.
Het avontuur zegt hier dat Arthur de koning fier te ene Pasen hof hield. Maar geen avonturen hebben ze gevonden. Dus de koning was erg droevig. Men legde de tafel naar haar behoeven en men ging in, men ging uit om iets te vernemen overluid. De volgende dag zo is geschied dat men een schip daar heeft vernomen dat daar te lande nu is gekomen. Dat rijkste dat men ooit zag. De koning ging derwaarts al dat hij mag en al zijn ridders mede. En toen ze kwamen daar ter stede vonden ze in het schip terstond een dode ridder gewond met een erg grote schacht door zijn lichaam wel een lengte die op een wagen lag. Een gordel men aan zijn zijde zag daar een halmelnier aan hing daar men uit trok na dat ding een paar letters daar men in las hoe die ridder gedood was. En dat diegene hem zou wreken die de speer uit zou trekken. En ook had hij aan zijn hand in schijn vijf gouden ringen. Die zou een ander uittrekken gereed die zouden helpen wreken mede. En men mocht hem wreken nimmermeer dan ook met dezelfde speer. Dus trokken ze allemaal daarnaar. Maar het bleef al ongedaan. Toen kwam mijnheer Walewein gegaan met een gestadige moed, God weet, en trok die speer eruit gereed dat daar sommige benijde wel zeer. Toen bad de koning Walewein de heer: “nu trek voort aan die ringen.” Hij trok, maar met geen pijn kon hij ze daar brengen uit. Toen trokken ze allen overluid, maar het verschoof hen geen stro. Toen liet de koning ontbieden daartoe dat men de dode ridder legde voor de zaal op de wegscheiding op de wagen op avontuur of daar iemand reed te die uur die daartoe dacht overluid dat hij die ringen trok uit. En toen dit alles was gedaan ging de koning te hof waart samen. En men legde ter tafel en ging eten. En binnen dat men dus eet kwam een ridder daar gereden die de ringen uittrok ter steden en voerde het weg daar in zijn hand. Dit zag daar toen een bediende en zou het de koning zeggen gaan. Maar Keye heeft hem weerstaan en zei dat hij zweeg daar of. Binnen deze had de koning gegeten. Toen kwam die knaap en liet hem weten van de ridder die had genomen die ringen en hoe het hem benomen had Keye dat hij zweeg want hij naar de ridder reed. En eer gezegd waren die woord zo kwam een andere knaap voort en vertelde de koning al die ding hoe het met Keye verging en dat hij zeer was gewond. Toen zei de koning terzelfder stond: “Keye heeft me menige toorn gedaan.” Hij zei hem te halen erg samen en ze hem ook uitlachen deden dat die knapen graag deden.
Toen Walewein dit heeft verstaan dat de ringen zijn genomen is hij voor zijn oom gekomen en zei: “heer, nu is het tijd. Ik heb nu geen langer respijt. Ik moet de ridder wreken varen, maar hij is me nu ver ontvaren die de ringen heeft genomen. Ik weet niet waar ik aan hem zal komen. En ik mag me wreken niet zonder hem, wat geschiedt.” Dus nam hij haastig verlof en heeft geruimd koningshof zo met haast dat hij vergat zijn lans daar ter plaatse daar hij de ridder mee wreken zoude. ‘s Morgens voer hij recht voort daar heeft hij een herder verhoord die hij vroeg of hij daarbij ergens enige herberg zij? De herder zei: “neen, te waren, die ge beter mag hervaren dan de zwarte ridder hierbij die ook de kwaadste ridder zij die nu leeft, wat geschiedt, daar raad ik u te varen niet. Daar kwam ook niet geen man hij moest met schande scheiden vandaan. Hij heeft menige ridder gedood en daarvan heeft hij de hoofden al bloot gestoken op staken, dat verstaat, op een muur die daar gaat alom zijn burcht.” Toen sprak Walewein: “is dit zijn zede, dan moet ik immer varen daar”. Toen sprak mijnheer Walewein die heer: “nu leidt me tot daar en ga er in niet el.” De knaap leidde hem derwaarts wel totdat Walewein het kasteel zag. Toen keerde die knaap al dat hij mag. En Walewein voer met grote kracht en vond daar op die burchtgracht de hoofden staan op die staken gelijk hem had gezegd die knaap. Hij vond de poort open daar. Hij reed daarin al zonder gevaar en kwam ter zalen gereden toe. Daar vond hij een tafel toen gericht staan met alle dingen die men te enige tafel mocht brengen van spijzen en wijn mede. Maar hij vond in geen steden man of vrouw, dat zeg ik u, die hem mochten berichten nu. Hij bond zijn paard en ging eten alzo gewapend, zal ge weten, op avontuur wat hem nakende zij. Drie knapen kwamen daar toen gegaan die hem te eten brachten samen en scheiden zonder te spreken een woord. En recht binnen dezen kwam voort die heer gereden gewapend wel en sprak als een ridder fel tot Walewein waart: “betaal, vazal, gij moet hier vergelden nu een deel de spijs die ge hebt verteerd.” Walewein zei: “bent u hier waard, zeg wat ik verteerd heb nu, ik wil het hier graag vergelden u.” De waard zei: “uw gelag, ik zeg het u wel dat is een slag die het hoofd en lichaam scheiden doet. Aldus heeft hier betaald menige ridder goed. En al was u graaf of koning ge betaalt hier met geen ander ding. En dit is het recht van het kasteel.” Walewein sprak: “heer, dit was veel. Ja en als ik me mag verweren tegen u zou me dan deren uw manschappen of uw vrienden. Zo stond het me dan erg te ontzien.” De zwarte zei: “ontzie u niet dat u nimmermeer verdriet niemand zal doen die mij aangaat.” Toen bad hem Walewein gereed: ; laat me nu eten drie brokken dan neemt u dat het u is waard tot deel van mijn hoofd.” “Bij God, dat zij. Ik geef u verlof, eet en haast dij, u heeft dat eten wel nodig.” En binnendien Walewein die koene nam zijn helm en zijn zwaard en zijn schild en met een vaart wapende hij zich. Toen sprak samen die zwarte: “ik heb nu gedaan een zotheid dat ik u verlof gaf te eten. Ge hebt me bedrogen. Maar uw paard dat hier staat zal het bederven om deze daad.” Toen liet hij het in een kamer gereed en sloot het daarin en zei: “nu verweer u ridder, zonder wachten, of ik doorrij u nu ter ure.” Walewein sprong op een muur en zei: “dit is uw schande groot dat ge me bestaat te voet. Wou ge mij geven mijn Gringalet dan was de strijd verdeeld beter.” “Neen ik, vazal, maar hoed u of ik doorrij u nu.” Meteen heeft hij Walewein gestoken op zijn schild tegen de wand zodat zijn speer brak tot de hand zodat Walewein zich kleven dacht aan die wand. En Walewein bracht een slag met beide handen en sloeg het paard in het hoofd tot de tanden zodat het ter aarde dood viel neer. Toen liep met haast de zwarte weer in de kamer al zonder let daar hij gedaan had Gringalet en zat erop met snelle vaart en zo weer te Walewein waart en zei: “ge hebt mijn paard gedood daar ik niet van zag een nood. En nu heb ik hier de uwe bestegen. Nu kies hier volledig ter steden. Ik zal u meedelen hier een spel. Dood dit paard, ik zeg het u wel. En mag ge me overwinnen ter steden dan moet ge zonder paard heen scheiden. En spaart u het paard en blijf ik dood dan heb je weer het paard ter nood.” Walewein peinsde in zijn moed, zijn paard was hem gewonnen goed. ‘Maar mijn weerzaak is zo fel, spaar ik het paard ik weet dit wel dat ik er mijn lijf om mocht laten.” Toen sprak Walewein: “bij karikatuur, ik spaar het paard niet een oor, ik sla het dood kom je voort. Maar wil ge eer en prijs ontvangen zo ga te voet en laat ons samen verkorten hier nu deze strijd. Overwin je me, dus zeker zij, dan mag je mijn paard behouden. Dan is u de uwe wel vergolden want beter paard dan dat is zag ik niet, dus zij gewis.” De zwarte ridder trok achterwaarts en peinsde: “het is gewonnen zulk paard.” En wachtte en wilde vechten te voet. Toen kwam Walewein in zijn gemoed en de zwarte kwam hem tegen en heeft op Walewein geslagen een zo vreselijke slag daar zich Walewein van ontzien mag. Want hij sloeg het schild al door en maakte bij hem in zijn lijf een scheur zodat eruit kwam rennen bloed. En Walewein die weerstond de zwarte daar met een slag zodat hij hem een grote vlag van het harnas sloeg voor waar. En had hij zich niet ontsprongen daar, hij was daar gebleven op de plaats. Daar duurde dus die strijd sterk tot vespertijd. Walewein dacht en was in gevaar en meende dat hij de duivel ware want hij kwam niet door das daar hij zo zeer verladen was zoals hij van deze ridder was nu. En al datzelfde, dat zeg ik u, zo dacht de zwarte daar ook mede. Hij was in angst nu ter stede. Had hij met eer kunnen ontgaan hij had daar niet langer gestaan. Niet zag een man zo’n groot gevecht. Elk vocht daar op zijn krijg en in grote moed mede. Walewein gebeurde daar ter stede dat hij de zwarte gaf een slag zodat hij niets hoorde nog zag en stond duizelig al met allen gelijk alsof hij zou vallen. En toen Walewein dat zag rende hij op hem alles dat hij mag met zijn schild en stootte hem neer en sprong op zijn lichaam weer en hield hem onder hem op de aarde en stootte hem met de appel van het zwaard en ontbond de helm en de bedekking. Toen riep de zwarte ridder schier: “genade, heer, ik ben overwonnen nu, ontferm mij, dus bid ik u.” Heer Walewein zei: “ge bent wel zot dat ge genade bidt, zoals helpt me God, diegenen die ge doden wou. Nu zeg het mij wat ge doen zou bij uw trouw als ge dus zo stond tegen mij?” “Ay heer, ik dacht dat gij voor mij wreder zou nu wezen zei ik u de waarheid van dezen.” Walewein zei: “ik wil het weten nu.” “Bij God, heer, zo zou ik u het hoofd afslaan hier ter stede.” Toen zei Walewein: “ge geeft gereed uw vonnis, heer ridder, dat zeg ik u.” “Ay heer,” sprak hij, “ge zal me nu niet doden al heb ik dit gezegd. En zei ik anders, ik loog, God weet.” Walewein sprak: “bericht me samen van deze gebruiken die hier staan. Hoe kom het dat ge het hoofd slaat of hen allen die komen in uw hof?” “Ik zeg het u, heer, bij mijn trouw, dat heeft me gedaan een jonkvrouw die ik bemin zo uitermate. En ze laat haar niet zitten zat ze me weer wil beminnen iets. Ik heb haar gedaan menig verdriet en verwoest en verbrand haar land. Toen liet ze creëren gelijk een toernooi. Die dat overwinnen kon ze zou hem graag beminnen. Ten toernooi kwam ik door haar daar menige ridder was voorbarig om te winnen die jonkvrouw waardig. Derwaarts rende ik met snelle vaart en stak diegene en zijn paard zodat hij zo duizelig was zodat ik hem ving en leverde hem na das mijn knapen die hem voerden nu in mijn gevangenis, zeg ik u. Toen riep die jonkvrouw luid tot mij dat ik haar min waardig zij opdat ik alzo voort vol eindig. Mijn hart die haar zeer beminde was zo blijde daar ter stede zodat ik daarna vier spelen deed tegen sterke ridders en fier en stak ze daar af ook alle vier. In het leste was daar niemand zo koen die meer durfde bestaan te doen te toernooien tegen mij. En ik had allemaal dat gekregen van het toernooi. En binnen dezen kwam het alzo het moest wezen dat een ridder met schild, met speren kwam en had getoernooid graag. Ik reed op hem en stak hem zo zeer dat in stukken brak mijn speer. En hij stak mij zo onzacht weer door curie, door harnas, door leder zodat ik ter aarde viel ter stonde en maakte me een grote wonde zodat ik nimmer meer mocht. En hij kwam voort en raakte daar die jonkvrouwen lagen gereed. Toen wierp ze neer haar hoofdkleed en gaf het de ridder op echte minne en gaf de ridder daar te kennen dat ze zijn vriendin wilde wezen. Walewein hoorde ik noemen dezen die me van het paard maakte woest. Ay mij, dat jammerlijke spel die mij gebeurde daar voor hen allen daar ik zo belachelijk moest vallen. Dus verloor ik die welgedane, die schone, die goede waarvan ik waande tevoren van was. Dit is me zwaar. Walewein voer weg van daar en ze is gebleven minnende voort. En ook heb ik sinds gehoord dat ze hem tevoren minde al bloot omdat hij sloeg die ridders dood die haar kasteel hadden ontkracht daar Galaat hiervoor om vocht. Heer, dit zijn alle waarheiden. En hierom heb ik de nijd gedragen en hen alle het hoofd afgeslagen op avontuur als ze hier iets kwamen. Walewein en ik hem tot zijne ook nam. En om hem heb ik het al gedaan. En ik meen ook hij is nauwelijks ontgaan, ik heb hem gedood, dat zeg ik u. Aai lieve heer, ontferm me nu en ontvang me. Ik word uw man en wil u dienen mijn leven voortaan en overal voort in bijstand staan.” Walewein ontfermde zich en heeft hem ontvangen op een voorwaarde dat hij ter stede zijn man wordt en voorwaarts mede nimmermeer ridders slaat ter dood of hij had er recht toe. Dit verzekerde hij Walewein alzo bij trouw schier in zijn hand. Dus werd de strijd verzoend gelijk en Walewein die nam toen verlof en wilde ruimen samen die hof. En de ridder bad hem te houden dat hij met hem blijven zou. Dus voeren ze tezamen daar en kwamen gereden schier daarnaar in een woud daar ze vernamen daar jagers gereden kwamen en velden een wit hert. Toen dit heeft vernomen die zwarte ridder die met Walewein daar kwam werd hij toornig en zeer gram en reed derwaarts met haast groot en wilden ze hebben geslagen dood. Die jagers waren in groot gevaar. Maar Walewein behoedde ze daarnaar. Dus ze hem dankten erg zeer. Daarna baden ze de heer dat hij hun gast wilde wezen. Walewein antwoordde hun met dezen: “ik vaar met u. Nu blijf gezond,” sprak hij tot de zwarte ridder terstond. De zwarte zei: “vaar met Onze Heer, heb je me nodig immermeer laat het me weten, ik kom tot u.” Walewein zei: “Dank hebt nu.” Dus scheiden ze daar in dat plein.
Ze zonden een knaap daarnaar die dapper voor reed die de jonkvrouwen zei gereed dat het witte hert is gevangen “al daartoe zag, zonder waan, de zwarte ridder. Maar weet dat we waren gebleven daar ter plaatse had niet gedaan een ridder fijn die uw gast zal vanavond zijn. Die behoedde ons, zonder waan. Vrouw, die zal ge goed ontvangen, want hij heeft het wel verdiend dat ge bent zijn goede vriend.” De jonkvrouw was blijde daar of en liet versieren al haar hof om Walewein blij te maken die gereden kwam met de knapen door de plaats die schoon was. Die jonkvrouw zond ook samen een jonkvrouw tegen hem daar die ze gehouden had menig jaar omdat ze was van Carmeloet en ze die ridders kende al bloot die tot Arthurs hof behoren nu. En meest om Walewein, dat zeg ik u, omdat ze hem zou laten kennen haar. En toen ze werd gewaar das dat het was Walewein nam ze hem in die tijden bij de hand en leidde hem bezijden en sprak: “heer, ik zeg het u bloot, liet ge uw naam, ge bent dood. Maar wil ge ik zal u raden wel. Als ge komt voort in die zaal voor mijn jonkvrouw zo zal ik voren spreken zodat ze het alle horen: “heer Keye de drost, welkom.” En als ik u aldus dan noem zo antwoord me samen ten keer: Dit mag ge doen met grote eer. En laat me voort geworden dan.” Walewein zei: “aldus vang ik het aan.” De jonkvrouw keerde weer samen en liet haar jonkvrouw verstaan dat het Keye was die daar kwam. “Dit kan ik geloven niet dat hem deze eer is geschied dat hij van de zwarte ridder nu mijn jagers verloste, dat zeg ik u.” En binnen dat ze mede staan kwam Walewein daarbinnen gegaan en toen de jonkvrouw heeft vernomen die tevoren tot hem was gekomen riep ze luid en zeer met dezen: ‘heer Keye, welkom moet u wezen.” Heer Walewein sprak: “God loont het u, jonkvrouw.” Toen zei hem welkom de vrouw en ook alle andere mede. De vrouw sprak aldaar ter stede: “heer Keye, welke tijd zag ge iets heer Walewein?” “Vrouw, toen ik scheidde van Caredol toen was hij daar blijde en zonder gevaar.” Toen nam ze hem daar bij de hand en leidde hem in een kapel gelijk die beter en schoner geschreven was dan enige daar ik iets van las. In het midden van die kapel hing een horen. En in die horen stak meteen balsem, mirre en wierook en allerhande kruid dat zo goed rook dat hij dacht diergelijke dat hij was in een hemelrijk. Ze leidde hem wat voort meteen: “en alles dat ge nog hebt gezien is niets heer ridder, te waren, tegen dat ik zal hier openbaren.” Toen toonde ze hem een graf aldaar dat ze had laten maken, voorwaar. Zo duur en zo behendig dat niemand zag diergelijke. Daar was een venster gemaakt aan met zo’n list dat geen man nimmermeer het weten zou. Die deed ze open als ze wou en wie daarbinnen zag al bloot liet het venster slaan ter dood want het sneed als een zwaard. Ze trok een klink daar ter vaart en dat venster schoot open wel schier zodat Walewein niet wist in welke manieren. En ze liet hem toen inwaarts zien. Daar zag hij het grootste wonder meteen. Toen sprak die vrouw stilletjes daarnaar: ‘owi, als dit Walewein nu ware die ik minne zo over zeer, hij ontging me nimmermeer.” Toen al dit was gedaan zijn ze in de kapel gaan staan en spraken van misselijke dingen. Die jonkvrouw kon zich niet bedwingen ze zei Walewein al die zaken waarom ze dit had laten maken. “Heer Keye, nu hoor al hier ter stede, dit graf en dit venster mede zijn gemaakt luid en stil om mijnheer Waleweins wil omdat ik hem hiermee doden zou. Als ik dit venster neerlaten wou als hij het daarbinnen waande te bezien dan zou ik het dus neerlaten”.... Meteen sloeg ze op die klink weer en dat venster viel daar neer en sloot zo vast, dat verstaat, zodat er niet tussen mocht een draad blijven, hij moest kerven in twee. “Heer Keye, nu hoor me voorts meer en als hij dood was, dan ook weet, zo zou ik mezelf doden mee en zou ons doen dan terstond in dit graf, mond aan mond. Heer Keye, dat ik u dit maak in dat doet mij de sterke minne daar ik om van hem ben gevangen.” Walewein zei de jonkvrouw gereed: “mint ge mij dat was me leed alzo zoals ge hem nu doet. Hij zal u schuwen, is hij verstandig. Maar ik hoop hij vinden zou genade als hij het zoeken wou.””Dus durft hij te hopen niet dat hij mij mocht ontgaan iets met het lijf. Ik zeg het al bloot, ik had hem liever bij mij al dood dan dat hij mij ontvoer weer. Want hij zou niet willen neerleggen zijn avonturen, weet ik wel. Ook heb ik hier nu te deze maal Gariet zijn broeder gevangen en laten geselen en slaan elke dag door zijn wil. Dit zegt ge hem ook luid en stil als ge hem ziet. Is hij zo dapper dat hij om zijn broeder komt en behoeden hier, als hij mag.” Toen Walewein dat verstond was hij droevig in zijn gemoed. En aan de ander zijde was hij blijde ter stonden dat hij zijn broeder had gevonden die hij lang had verloren. Toen sprak Walewein: “hier mag men horen jonkvrouw grote wonderlijkheden. Wist Walewein nu ter stede dat ge zijn broeder dit laat gedogen, hij zou u nimmermeer minnen mogen. Maar wil ge Gariet geven mij nu en weg te voeren, ik zweer het u, dat ik Walewein en hem mede binnen een maand breng gereed te vechten tegen hen drieën. De beste die ge vind tot dien en kunnen ze zich behoeden daar. Zo blijven ze kwijt dan daarnaar. En kunnen de uwe die twee overwinnen zo komen ze gevangen hierbinnen.” “Neen, men mag hem me niet onthalen, Walewein komt hem zelf halen. En wil ge, ge zal hem morgen zien naar buiten leiden.” En meteen kwamen twee knapen daartoe samen: “vrouw, men mag eten gaan.” Toen ging men eten daar ter vaart daar te eten gediend werd van alle dingen, van alle spijzen zodat men het niet kon volprijzen die bijzondere gerechten daar. En na het eten openbaar kwam de jonkvrouw van Carmeloet die Walewein hiervoor door nood Keye noemde. Hij nam haar samen en is voor een venster gegaan en bad haar om raad ter stede zijn broeder te verlossen mede. De jonkvrouw sprak: “hoe zo het gaat, ik zal u geven goede raad. Morgen zal ge vroeg opstaan en zal weg varen samen tot achter gene boomgaard. En ik zal van binnen komen ter vaart en zal u in laten zonder beletten daarnaast, te dat winkeltje. Daar zullen uw broeder brengen drie sterke rabauwen bijzonderling die hem geselen zullen daarnaar. Dan zal ge voorwaarts komen daar en slaat die kwaden dood en neem uw broeder dan al bloot en voert hem met u heen dan. Ik zal ook vlieden al dat ik kan vast heen te Carmeloet. Want bleef ik hier, ik was dood.” Walewein bedankte de jonkvrouw en zwoer daarbij zijn trouw. Hij zou het haar belonen goed daarnaar. Dus scheiden ze beide aldaar. En Walewein wilde nu slapen gaan dat daar schier werd gedaan. De volgende dag daarna toen stond op Walewein erg vroeg en wapende zich en vandaan scheidde aldaar hem die jonkvrouw aanraadde. En toen te winkeltje kwam de deur hij ongesloten vernam. Toen voer hij erin daarnaar en verborg zich. Toen zag hij daar schier de rabauwen gereed die zijn broeder brachten gekleed en gingen hem geselen en slaan met sterke roeden, zonder waan. Ze sloegen hem zo vreselijk dat hij riep jammerlijk te einden menig maal: “help, ach arme, ik moet sterven. Ay broeder, heer Walewein waar ben jij. Hoe weinig weet je dat men mij slaat nu dus jammerlijk zeer.” Meteen kwam Walewein die heer en sloeg de ene, dus geloof, dat hij hem tot de tanden klooft. De andere sloeg hij de arm af, de derde hij een slag gaf zodat hij neerviel op de aarde. De andere vlogen toen erg ver en liet Gariet daar. En heer Walewein nam hem daarnaar en leidde hem op zijn paard samen. “Ay lieve heer, laat ons verstaan wie ge bent,” sprak daar een knaap. “Ik ben het, Walewein, bij ridderschap, die mijn broeder met me voer.”
Toen ging deze en maakte in roer dat hele hof en ook de stad. Toen de jonkvrouw wist dat Walewein zijn broeder wegvoert werd al dat land daarom verroerd. Ze zocht de jonkvrouw van Carmeloet die gevlogen was door die nood. En toen ze dus werd gewaar dat ze gevlogen was vandaar toen wist ze wel dat ze was bedrogen. Toen deed ze na das te stormen luiden in al haar land om Walewein te volgen gelijk. Ridders, knapen, poorters mede wapenden hen en volgden gereed Walewein die reed ter vaart met zijn broeder ter zwarte ridders waart en vond de poort open te waren daar hij binnen is gevaren en daarna erg vast sloot. En op de plaats kwam een konvooi van ridders hem gevolgd naar die de poort belegerden daar en begonnen daaraan te houwen en steken. Toen kwam die ridder voort gestreken van daar binnen om dat nieuws. En toen hij Walewein werd gewaar zei hem welkom te wezen. Toen vroeg hij Walewein na dezen om het gerucht van gene lieden. Toen ging het hem Walewein al aanduiden van de jonkvrouw van Galestroet en van zijn broeder ook die nood. “Heer Maurus,” zei hij, “nu sta me bij getrouw, dus bid ik u, mij en mijn broeder nu tegen de jonkvrouw van Galestroet.” “Sterven moet ik kwade dood.” Sprak Maurus, “als ik van u af zal gaan, ik zal u hierin bijstaan met al mijn volk weet dat wel.” Toen ging men aan beide zijden meteen werpen en schieten vast daarnaar. Aanvalstoren en blijden worden daar opgericht voor dat kasteel gereed. Ik zeg u dat men daar zeer streed, beide van buiten en vanbinnen. Maar Walewein mocht men wel herkennen aan zijn slagen die hij sloeg, ik zeg het u dat hij niemand verdroeg. En Maurus ook zijn gezel wierp menigeen daar ter dal die opgeklommen waren daar met alle machines, weet voor waar, die men nu bedenken mag werd daar gestreden op die dag al tot de nacht, weet dat wel. Nu hoor wat daar ‘s nachts geviel. Toen ze rusten waanden binnenkwamen die van buiten in alle zinnen en braken de muur een groot deel eer men het wist in het kasteel. En zijn ter gat binnengekomen. Dit heeft mijnheer Walewein vernomen en Maurus zijn gezel mede. Deze gingen terzelfder stede voor dat gat van de muur en weerstonden ze daar zo stuur die daarbinnen waren gekomen. Al zou het hen de hele wereld vromen, ze mochten niet daar weer uit. Daar werd van slagen groot geluid. Sommigen sprongen van de muur neer die nimmermeer opstonden weer van grote angst die daar was. Dus worden geschoffeerd na das die van Galestroet voor dat gat. Toen dit was gedaan daarnaar sprak Maurus mijnheer Walewein aan: “heer, wat raad ge hiertoe dan? We mogen ons verweren niet. Als gij en Gariet heen scheiden morgenvroeg en ik mede en alle onze lieden ook ter stede daar die van Galestroet liggen nu eer ze opstaan, zeg ik u, zullen we ze schofferen, weet ik wel.” Walewein sprak: “Dit raad ik wel. Nu vast, rijden we derwaarts.” Toen reden ze al zonder sparen derwaarts zonder letten na dezen. En Gariet was ook wel genezen zodat hij mee rijden mocht. Deze drie maakten het meeste gerucht in dat leger, dat er geen man zag. Daar werd geslagen menige slag eer men komen kon te verweren. Maurus, die zwarte en zijn leger en Walewein en Gariet hebben die andere zo ontzet zodat ze er wel tweehonderd dood sloegen eer ze ter verwering komen mogen. Ik zag nooit in geen strijd zoveel lieden in korte tijd dood geslagen, dat weet ik wel. Dus vochten ze tot in de nacht recht bij die burchtgracht. Toen keerden van die van Galestroet die van binnen en men sloot de poort toen ze erbinnen waren. En Walewein bleef daarbuiten, te waren, en zijn broeder Gariet die zeer nog vochten zonder letten. Daarna worden ze gewaar samen dat hen de anderen waren ontgaan en de poort gesloten was. Toen keerden ze om samen na das en keerden te bos waart te die tijden daar hen niemand na dorste te rijden. Ze reden door dat bos mee de hele dag, dat verstaat, tot ‘s morgens in de dageraad.
Toen rusten ze wat weinig totdat scheen de zonneschijn. Toen zaten ze op en hebben gehoord een jonkvrouw daar bad voort die zeer kreet en dreef misbaar. Toen reden ze een deel beter naar en zagen waar die jonkvrouw voerden twee ridders die haar zeer misdeden en sloegen haar in het aanzicht menige slag met de hand die haar zeer raakte van de wapens die hij eraan droeg. Toen Walewein zag dit ongevoegde sprak hij: “heer ridder, deze smart, hoe mag ge dit vinden in uw hart die ge doet deze jonkvrouw?””Ay edele ridder, op echte trouw,” sprak de jonkvrouw, “verdedig mij als er enige ontferming is aan dij zo help me door alle vrouwen eer.” Heer Walewein sprak: “vriend, bij Onze Heer, ge doet onhoffelijkheid hieraan.” “Wat zeg je,” zei hij, “vuile tiran? Wat bestaat het u te berechten? Lust u hier nu te vechten ik maak het u hier ter stede zat.” “Ge zal haar hier laten,” sprak Walewein ter plaatse, al had ge het ook gezworen mee.” Toen kwam daar tot haar Gariet en sprak: “broeder, door welke zaken wil ge hier nu verwarring maken? Laat hem hebben zijn geliefde. Al doet hij haar nu dorpsheid wat bestaat u dat te wreken?” De ander begon ertoe te spreken diegene die de ridders gezel was: ‘gezel, ik zou u aanraden das dat ge die jonkvrouw laat varen nu met de ridder, dat raad ik u.””Ik doe het niet, bij mijn trouw.” “Gezel, dat zal u licht berouwen.” De ander sprak: “mij een zorg.” Toe sprak ook mede Gariet: “bij God en bij mijn wet, broeder ge zal vechten zonder mij.” Walewein sprak: “Bij God, dat zij.” Dus keerden ze beide om daar om beter te steken daarnaar. Die ridder kwam op Walewein gereden en heeft hem gestoken daar ter steden door het schild een grote scheur zodat zijn speer brak te die uur. En Walewein heeft hem weer gestoken zodat zijn harnas moest breken en hij gekwetst werd zo zeer zodat hij genade bad de heer. Walewein sprak: “zo scheldt dan vrij deze jonkvrouw en geef haar mij.” “Ik zal haar kwijt schelden erg graag. Mij staat er u niet te verweren. Maar zeg me hoe uw naam zij.” “Walewein,” zei hij, “noemt men mij, konings Arthurs zuster zoon.” Walewein sprak: “nu beveel ik u dat ge vaart ter jonkvrouw nu van Galestroet en zeg haar samen dat ik haar wel schier zal bestaan met konings Arthurs macht al.” Hij zei: “heer, ik zal.” Toen scheidde Walewein schier vandaar en de jonkvrouw volgde hem naar en al rijdende zo sprak zij: “heer, ik ben uw eigen vrij, want gij hebt me hier verlost van de dood en vertroost. Ik geef me op in uw genaden.” Walewein bezag haar wel met stade en zo hij er meer lette op haar zo ze hem daar beter bekwam. Want ze was schoon en zo vlug zodat men haar gelijke niet vond. En Walewein begon haar te minnen en te peinzen in zijn zin hoe hij deze krijgen mag. “Jonkvrouw,” zei hij, “op deze dag heb je me alzo overwonnen dat ik u immer goeds moet gunnen en dat ik uw min graag nam.” “Heer, als dat u is bekwaam van mij te hebben is u gereed. Ge hebt het wel verdiend, God weet. En ge zal ook vanavond met me varen. Ik zal ons erg goed bewaren. Ik heb een burcht staan hierbij.” Walewein sprak: “schone maagd vrij, uw naam zou ik graag weten.” “Heer, ik ben Ydeine geheten.” En met deze zelfde taal kwamen ze gereden te dal daar ze het kasteel zagen staan daar ze toen in voren samen. Daar vonden ze toen een schone jonkvrouw die Ydeine was getrouw en was haar grote gezellin die ze ontving met grote minne Walewein en Gariet. Men ging daar eten zonder let. Daar was ten eten goed bediend. Toen sprak Ydeine: “lieve vriend,” tot Walewein, “wat is uw raad? Ik ben uw eigen, dat verstaat. En ook mede door uw wil zo geef ik hier luid en stil uw broeder mijn nicht.” Toen sprak Gariet: “die giften, jonkvrouw, moet ge hebben dank.” Dus spraken ze wat van die zaken en daarbinnen begonnen ze te spreken van minnen. Ik hoorde niet van een ridder spreken die zo zeer werd ontstoken zoals Walewein van haar minnen. Hij nam Ydeine bij de kin en kuste aan haar mondje. Ze was de schoonste die er mocht zijn. Dus zaten ze een stuk al daar. Toen gingen ze slapen samen daarnaar. Elk nam met de hand de zijne, ze deden daartegen geen pijn. Dus zijn deze twee beraden wel. Ze speelden ‘s nachts dat zoete spel dat men met vrouwen te spelen pleegt. Dus ze begeerden ontbrak hen niet.
Die ridder voer met haast groot tot de jonkvrouw van Galestroet en liet haar van Walewein verstaan dat hij van Maurus was ontgaan en zijn broeder Gariet. Ook hoorde ik zeggen dat hij ter vaart hier zal komen, heeft hij geval, met Arthurs lieden groot en smal.” Toen zond de jonkvrouw zonder letten om haar hoogste baronnen samen en liet hen deze dingen verstaan. Toen raadden haar al die heren dat men nu te tijde beter zet in het keren dan te wachten, zij het zeker dis, want Arthur haar te machtig is. Dus keerde dat leger met een vaart. ‘s Morgens vroeg, weet voorwaar, was heer Walewein opgestaan om te hof te varen samen en Maurus bij te staan. Toen hij zijn wapens had aan bad hij Ydeine openbaar dat ze met hem te hof vaart. Hij weet niet wat hem is geschied, zonder haar mag hij niet. Haar min heeft hem gewond zeer. Ydeine sprak toen: “lieve heer, ge mag me voeren daar ge wilt.” Dus voeren ze te Caredol waart. Hij ontmoette een knaap schier die zeer kwam gereden daar. Walewein vroeg hem om nieuws. De knaap antwoordde hem ter steden: “heer, ik kom van het hof gereden daar ik groot wonder zag. Daar kwam gisteren op de dag een schone mantel, zeg ik u, daar groot gerucht van is nu. Wie dat die mantel draagt en die dan loze minne pleegt, hij verkrampt zich in alle zinnen. En die getrouw is aan de minne, hij glijdt hem tot de aarde daar. Hij verkrampte bij Jenover voor waar tot recht in het midden been. Daarna was er jonkvrouw nee gene, nog vrouw die het anders kon gevallen, die mantel verkrampte hen allen, sommige minder en sommigen meer nadien dat ze minden zeer. Maar een jonkvrouw die daar was, haar gleed hij op de aarde, zij het zeker das. En dat was Carados vriendin.” “Nu zeg me, knaap, lieve minne, bij wie was hij het allerkortste aldaar?” “Heer, Keyes geliefde, voor waar. En dus was Keye erg gram.” En Walewein reed te hof waard samen en reed zo zeer, zonder waan, zodat hij te Pinkster kwam daar hij dit wonder allemaal vernam. De koning en de koningin waren blijde in hun zin toen ze hebben de mare vernomen dat Walewein te hof is gekomen en al dat hof ook algemeen. Walewein beval die schone Ydeine de koning en de koningin dat ze haar ontvangen zouden met minnen. “Ze is mijn geliefde,” ze hij daar, “die wel eerwaardig ware.” De koningin sprak: “Walewein, heer, ik zal haar doen lijf en eer.” Meteen heeft de koning gesproken: “Walewein is die ridder gewroken die ge de speer uittrok?” “Neen hij, heer, ik heb er menig land om gereden. Maar ik kwam slecht te gene steden daar ik er iets van kon weten. Ook had ik die lans vergeten daar ik hem mee wreken zou.” Dus was blijde menigvuldig Keye toen hij dit hoorde en sprak tot de koning deze woorden: “heer koning, ge zegt nu ongenoegen. Walewein heeft nu vechten genoeg aan Ydeine zijn schone vriendin. Hij zet zijn vechten aan haar minne deze winter, ze is zo fier. Alzo helpt me God, ik wilde dat ze hier eergisteren had geweest en ze de edele mantel fijn had gedragen die menigeen droeg. Ge had gezien uw ongenoegen. Ge zou daar geworden zijn onze broeder.” De koning sprak: “Keye, laat zijn uw kwade taal en zwijg van dis dat van de mantel gebeurd hier is.”
Zo kwam een ridder gereden daar en zei: “heren, heer koning fijn, dan eis ik hier mijn minne, mijn zoete lief de schone Ydeine die hier zit bij Walewein.” Hij nam haar bij de hand daarnaar. Walewein zei toen openbaar: “dit is vernedering, op mijn trouw, wil ge hebben deze schone jonkvrouw zo leidt haar weg zonder schande en win haar op mij in een kamp. Dat is meer eer, dat zeg ik u.” “Heer Walewein, ik zeg het hier nu, wil ge me volgen daar ik vaar, ik vecht tegen u al openbaar. Maar hier staat het me te ontzien ter tijd want ge me hier te machtig bent.” Heer Walewein sprak toen zeer verbolgen: “nu zeg het me waar ik u mag volgen, ik volg u daar op mijn trouw.” “Zo kom tot koning Bandumagowe daar vecht ik tegen u in het plein om te winnen die schone Ydeine.” Walewein sprak: “in konings Bandemagus hof wil ik komen in 40 dagen en dit kamp dus voor dragen.” En die overwon daar op het veld, hem bleef Ydeine met geweld. En Walewein bleef droevig daar of. Nu was Keye blijde zeer en bespotte Walewein de heer met Ydeine zijn vriendin: “Walewein, ge mag haar wel beminnen want ze is zo’n goede bekent met alle ridders in menig land. Ik hoop dat ze nog is maagd daar zo menig ridder naar vraagt.” Walewein sloeg dat hoofd neer en antwoordde Keye hierop niet weer.
Het avontuur zeg na das toen Walewein dus te ongemak was dat hij ter koningin kwam en vroeg haar, zoals ik het vernam, of ze iets wist openbaar welke gedachten er in vrouwen ware? Ze antwoordde hem: “alzo help me God, heer Walewein, hij was wel zot die daarnaar spiedt of zocht. Want dat niemand weten mocht zo menigvuldig is haar gepeins”. “Ik zal het nochtans worden wijs,” sprak Walewein, “en zoeken te varen achter landen hier en daar totdat die 40 dagen komen dat ik het kamp heb genomen. En Ydeine laat ik hier nu en ik beveel haar aan bij trouw u en dat ge ook die van haar neemt waar.” De volgende dag vroeg daarnaar stond hij op en ging hem wapen en nam aan zijn vriendin verlof en aan allen die waren in de hof. En kwam gereden eer iets lang in een bos, zoals ik het las, daar het uitermate schoon in was. En toen hij een stuk had gereden hoorde hij daar met vrolijkheden blazen erg zeer ter stonde en jagen en bassen honden daar een hert hen liep voren. Toen ontmoette hij een wit hondje die zo klein scheen naar dat het nauwelijks zo groot als een rat. En heer Walewein peinsde alzo te houden dat hij er een vangen wou om te geven de koningin. Hij ving daar een ten begin en stak het in zijn boezem daar. Toen zag hij komen samen daarnaar een riddertje zo over klei. Hij dacht hem wel zo klein diegene als een kind van vijf jaren. Het kwam zo fier gevaren met allemaal verguld smeedwerk. Dat riddertje sprak: “Walewein, heer, waarom doe u onedel dus zeer dat ge mijn hondje hebt genomen? “Aai lieve heer, wordt verbolgen niet, uw hondje is hier, nu ziet, geheel onbeschadigd zo geef ik het u.” “Heer Walewein,” sprak dat riddertje nu, “wist u nu hoe grote heer dat ik boven u hier ben. U zou het verwonderen in uw zin. En ook zal ik het u hier laten zien of ik boven u iets ben.” Meteen zo blies hij Walewein aldaar in zijn aanzicht en daarnaar werd Walewein alzo klein als hij zelf was, algemeen. En hij werd daarna zo groot zodat hij was een reus genoot. “Heer Walewein,” sprak hij, wat denkt u nu, ben ik nu iets boven u?” Walewein zweeg en schaamde hem das dat hij nu zo klein was. Toen sprak de koning: Walewein, heer, ge schaamt u, lijkt mij, erg zeer. Ik zal u weer maken samen zoals ge tevoren was gedaan.” Toen blies hij op Walewein aldaar en Walewein werd geschapen daarnaar zoals hij tevoren was, God weet. Toen sprak die koning tot hem gereed: “heer Walewein, nu vaar met mij en jagen we dit hert hierbij.” Dus voeren ze tot het hert toe en eer Walewein het merken kon zo hebben het hert geveld de honden. En de knapen die daar waren namen het hert zonder sparen en voerden het vast ter koken waart. Toen sprak de koning: “Walewein wat jaagt u uit in deze landen? Dat wist ik graag.” “Bij God, me staat het u niet te weren. Ik zal het u zeggen, bij mijn trouw. Ik wist graag het gepeins van vrouwen en vaar te zoeken iemand dan die me aldus berichten kan.” “Bij God, Walewein, dit is zot gezocht. Ik waan in aardrijk niemand is die het doorzocht die u aldus berichten mocht.” En recht binnen deze taal kwamen ze gereden voor de zaal daar men Walewein goed ontving. Toen gebood samen de koning dat men eten zou gaan. Toen trok men voort een tafel samen van fijn ivoor terzelfder uur door een gat van een muur dat het soms aan de andere zijde bleef. En dat ook gericht was van alle gerechten, zij het zeker das, gelijk dat men daarvoor deed. De koning en Walewein ook mede zijn gezeten ter tafel daarnaar. Walewein zag te gat waart daar. Hem verwonderde zeer wat dat mag wezen. De koning sprak tot hem met dezen: “Walewein vraag wat ge wilt nu, ik zal het hier al berichten u.” “Heer, zo zou ik graag weten wie er aan de andere zijde is gezeten.” “Walewein, ik zeg het u al zonder blijf, het is mijn getrouwde wijf. En ik zal u zeggen waarom dat zij dat ze daar eet en niet met mij. Het gebeurde hier voormaal te ene stonde dat ik jagen ging met honden. En alzo zoals ik reed ginder en hier kwam ik gereden tot mijn boswachter die had een dochter zo openbaar zodat ik haar moest minnen daar en bad haar tot mijn geliefde na das. Dus de vader blijde was en al zijn verwanten mede. Dus had ik haar een lange stede. En namaal ze me zo bekwam dat ik haar tot vrouw nam. Want me leek dat ik was machtig genoeg, zij het zeker das, en rijk ook genoeg elke man. Om deze zaken trouwde ik haar dan. En niet lang daarna leed dat ik haar getrouwd had, God weet, ze liet met haar liggen samen de kwaadste knecht, zonder waan, en de onreinste, zij het zeker das, die er in al min hof ook was. En om deze zaak, dat weet, zo is het dat ze daar aan de andere zijde eet. Maar ge ziet wel al openbaar dat ze tot mijn tafel nu zet en alles dus drinkt en eet die ik eet en drink nu. Maar nimmermeer, dat zeg ik u, komt ze uit die kamer iets, nog in mijn bed leed ze niet de dag dat ik moet leven. Maar ik zal haar alles geven dat men drinken mag en eten. Heer Walewein ik laat u nog meer weten dat ik haar deed hier voormaal genoeg van alle dingen in het gevoeg want ik mag wel wezen met vrouwen.” Toen zei Walewein: “dit is jammer en rouw dat ze aldus die schone vrouw gehandeld heeft, geloof het mij.” Toen zei de waard: “Walewein, hierbij zo mag ge merken en bekennen dat gepeins van vrouwen minnen. Ge hebt hiermee genoeg geleerd.” “Heer waard, ik heb me vermeten dat ik ze nog meer moet weten eer ik meer keer thuis waart.” Toen sprak echt tot hem zijn waard: “Walewein, heb je in uw vertrek enige vriendin, enige geliefde die ge vertrouwt enig ding?” “Ja ik, heer, zo bijzonderling, ik heb er een, ik weet dat wel, dat ze in ernst nog in spel niet minde geen andere man.” “Heer Walewein dit is zeer vermetel. Ik laat u hiervan de waarheid weten wil ge nu doen al mijn raad.” Walewein zei: “naar dat het staat zo mag ik het beproeven aan haar, God weet, beter dan ergens daar ik het weet.” “Nu zal ge met me te Caredol varen. Ik zal ons erg goed bewaren. Ik zal ons ook na deze zaken als kleine riddertjes maken en alzo behaaglijk menigvuldig zoals ge me zag in dat woud. En als we komen in Arthurs hof zo doe immer de raad daar of dat ge u doet zeer tot haar. Ge zal wel worden dan gewaar wat ge vinden zal daaraan.”
Dus voeren ze te hof waart dan als twee riddertjes meteen. Ze waren daar erg zeer bezien omdat ze waren alzo klein en alzo behaaglijk ook algemeen. Ze waren daar erg welkom. Jenover ging die ridders bekijken en Ydeine ging met haar. Toen trok Walewein haar beter naar en sprak tot haar vriendelijk en zij weer diergelijk. Toen gebeurde het eten daar dat ze verzamelden echt daarnaar zodat ze tezamen aten. Dus was ze blijde uitermate want haar dat riddertje wel bekwam. Na het eten echt ze nam Walewein al daar bij de hand en vroeg hem daar gelijk of hij wilde spelen enig spel? Walewein zei: “ik begeer niet anders dan te spelen tegen u.” “Zo laat ons schaakspel spelen nu. Wil ge om borg of om geld?” “Dus heb ik genoeg in mijn geweld,” sprak Walewein, “ik wil het niet verhelen. Maar laat ons ergens om nu spelen.” “Ik doe het graag, wist ik wat.” “Jonkvrouw, ik zal u berichten dat: ge zal spelen hier tegen mij of ge bent mijn eigen vrij of ik ben de uwe helemaal. Wie dat wint, ik zeg het u wel, hij zal de andere hebben stil waar hij wil tot zijn wil. En wil hij ook, hij scheldt vrij. Spelen we aldus?” “Bij God, dat zij.” Dus begonnen ze dat spel en heer Walewein gebeurde het zo wel dat hij het spel won zonder pijn. “Jonkvrouw,” zei hij, “nu bent ge mijne. Nu wil ik mijn wil van u vannacht hebben, dat zeg ik u.” “Heer, dat mag geschieden nu niet.” “Jonkvrouw, beraad u goed en beziet, ik wil hier hebben dat ik won.” “Heer, bent ge zo’n koene man...Ik lig in de kamer van mijn vrouwe, durft u zichzelf wel zo te vertrouwen dat ge daarin wel durft te gaan...Ik laat de deur open staan en als mijn vrouwe slapende is zo kom tot mij.” “Zij het zeker dis,” sprak Walewein, ik zal daar komen.” Dus heeft Walewein verlof genomen en ging tot zijn gezel waart samen en wachtte naar dat slapen gaan. En toen ze alle aan het slapen waren ging hij in de kamer daarnaar. Want hij wist het pad wel, hij had er vaak gehad goed spel. Nu is hij bij Ydeine gelegen en ging van zijn spel plegen en speelde daar dat zoete spel eer het dagen begon viermaal wel. Ze dwong hem aan haar terstond en kuste hem toen aan zijn mond. “Jonkvrouw, het is tijd dat ik nu scheidde. Wou me doen hier een bede die ik nu hier aan u zocht, ik zou het u bedanken als ik mocht.” “Ja ik, heer, zowat zo het is.” Nu had Walewein lang voor dis haar gegeven te houden mee zijn zegering, dat wel weet. Dit had ze aan haar hand daar nu. Heer Walewein sprak: “zo bid ik u deze ring, schone jonkvrouw.” “Neen heer, bij mijn trouw, dat mag ik u geven niet. Want me gebood en zei een mijn verwanten en mijn vriend die het dikwijls wel heeft verdiend dat ik hem deze ring houden zou.” “Ay jonkvrouw, dit is te houden dat ge me dit ontzegt dus samen. Nu is recht dat ze vergaat onze minne tussen ons beiden en dat we ook hiermee scheiden.” Toen ze dat hoorde nam ze gelijk die ring van haar hand en gaf het hem toen en zei: “ik wil niet dat het hierom scheidt onze minne op deze tijd. Ik bid u dat ge hier weer bent zo ge eerst mag te keren.” “Graag. Blijf met Onze Heer.” Dus is Walewein weggevaren, hij en zijn gezel te waren. Toen vroeg hem zijn gezel samen hoe hem zijn stukken zijn vergaan? En Walewein vertelde hem al wat hem gebeurde groot en smal. Toen zei de koning zijn gezel: “nu hoor, Walewein, wat ik u vertel. Ik zal haar u nog laten beproeven beter. Ge zal weer varen ter plaatse en ge zal heer Walewein nu wezen. En rij weer binnen dezen tot de jonkvrouw en eis van haar uw zegering openbaar want ge nu samen moet vechten een kamp en u berechten.” Dus keerde heer Walewein ter vaart en reed zo zeer daar zijn paard dat het zweette tot de voeten toe. Hij kwam in de zaal gegaan alzo en vroeg naar Ydeine samen. Toen ze hem zag kwam ze gegaan en zei hem welkom te wezen. Ze nam hem in haar arm met dezen. Walewein sprak met haastigheden: “ik ben kampvast nu ter steden, geef me samen mijn ring.” “Aai lieve heer, dat mag niet zijn, ge zal het niet van me scheiden nu.” Walewein zei: “dat zeg ik u,
ik wil mijn ring hebben te waren.” “Ay heer, ik heb kwalijk gevaren, uw ring dat is verloren. Hoe ik het verloor dat zal ge horen: In deze week op een dag daar te dat venster lag toen werd ik, heer, peinzend om u dat ge zo lang draalt nu zodat ik weende en dreef misbaar en wrong mijn handen zeer daarnaar. Alzo zoals ik mijn handen wrong ontschoot me de ring tegen mijn wil. Toen zag ik waar een vis kwam en de ring gelijk nam. En aldus heb ik gevaren.” Walewein zei: “jonkvrouw, te waren. Ik weet beter, dat zeg ik u, dan gij het me hier verteld nu. Ik ontmoette in gene woud twee riddertjes die menigvuldig dreven blijdschap en spel en zongen toen erg wel. Ik kwam daar samen in hun ontmoeting en toen ik ze daar beide zou groeten zei tot mij dat ene riddertje: “heer Walewein, zie hier uw ring tot een teken van dezen daat ik vannacht heb gewezen met Ydeine, uw jonkvrouw, viermaal bij mijn trouw.” Toen werd ik boos om dit verwijt en sloeg ze beide dood ter tijd en nam hen daar mijn ring. Nu zie daarvan goed teken”. Toen toonde hij het haar op de plaats. Toen wist ze niet te zeggen wat. Daarna keerde mijnheer Walewein te koning waart, die op dat plein. Walewein bedankte hem zeer daarnaar en reed te hof weer samen.
En Ydeine heeft zoveel gedaan aan Walewein met vriendelijkheden daar ze waren onder hen beiden zodat hij haar schold geheel kwijt en haar nimmermeer kwam te verwijten.
Nu gewaagt het avontuur dat Walewein terzelfder uur te kamp waart voer met haastigheden. En Ydeine voer ook mede alzo zoals daar beloofd ook was. De derde dag kwamen ze na das gereden in een dik woud daar een ridder geheel stilhoudt. Goed gewapend en al te voet en hield een paard van prijs goed. En toen Ydeine naar hem rijden zou zag ze op hem menigvuldig met blij aanzicht vriendelijk en hij weer op haar diergelijke. Dit merkte mijnheer Walewein, God weet. Die ridder sprong op zijn paard gereed en volgde Walewein samen en ze: “heer ridder, nu laat hier gaan mijn vriendin. Wie bestaat u. haar te voeren in achter landen nu?” Walewein zei toen: “ik geef haar u niet’. Geen wint haar op mij, wat geschiedt.” De ander zei: “dat was niet goed dat we vochten, maar nu doe een ding die ik zal zeggen u. Zet haar te middelcirkel hier nu en die ze het meest mint, ga tot hem. Dit lijkt me het beste zoals ik het verneem.” “Bij God, dat is,” sprak Walewein. Dus leidde hij haar in dat plein en zei haar te gaan tot de liefste man. “Ja, Walewein,” sprak Ydeine dan, “zet ge me nu tot delen van dezen, ik zie wel ge wil me kwijt wezen. Ge bent me moede en zat. Ge kan met niet kwijt worden beter. Het schijnt wel dat ge bemint me klein.” Toen ging Ydeine samen naar gene ridder die naar haar haakt. Deze heeft ze blijde gemaakt. Hij nam haar in zijn armen toen en kuste daar Walewein zag toe en voerden daar zijn vaart. Dus Walewein zeer misbaard. “Ay mij.” sprak hij, “lieve God, hoe dol is hij en wel zot die vrouwen gelooft nimmermeer. Ay,” sprak hij, “ik vergaf u lang eer een valse daad, kwade vrouw, nu zal ik verliezen mijn trouw aan Druideine, dat zeg ik u, want ik beloofde hem nu u te brengen te kamp gereed. Dus zal ik breken mijn eed.” Dit is de klacht van Walewein. Maar die ridder en Ydeine reden weg met blijde zin. Toen sprak Ydeine: “lieve min, we moeten omkeren weer samen. Die ridder houdt mijn windhond gevangen die ik met me van huis bracht toen hij me met hem voerde met kracht. Ze blijft hem heden, bij mijn trouw.” Toen sprak die ridder tot de jonkvrouw: “wat ligt u daaraan. Laat het hem hebben.” “Bij Sint Jan, ik vaar heden niet voort met u, ik heb mijn windhond niet nu.” Dus keerden ze om in die manier en eisten van Walewein de winde schier die ze hem niet geven wilde. En toen dit diegene zag dat het anderszins niet wezen mag reed hij op Walewein ter stede en Walewein reed op hem daar mede en stak hem door het lichaam weer zodat hij gelijk dood viel neer. Dus was Ydeine’s blijdschap groot en aan Walewein ze daar schoot en zei: “heer, nu ben ik zeker en wijs dat ge met rechte bent mijn geliefde. Dat ik de ridder liet omkeren met mij om deze winde dat was bij die ik wist wel ge zou hem overwinnen nu. Dat deed u.” “Ydeine, ik zeg het hier u, ge hebt alzo hier u beproefd dat gij geen rekenschap behoeft want uw werk beproeft het wel.” Nu was koning Bandemagus en heer Druidein, dat zeg ik u, gekomen gereden op het plein daar ze wisten Walewein die Ydeine bracht daar zonder zorgen en zonder gevaar daar het kamp om zal wezen. En recht ook mede binnen dezen kwamen ze tezamen gereden. Heer Druidein stak met haastigheden op Walewein zijn speer in twee en Walewein de zijne, min of meer, gelijk of het was een stok, God weet. Elk ving tot zijn zwaard gereed en gingen daar nemen en geven. Tenslotte zo is daar onder gebleven en gaf hem op heer Druidein. Toen zei gelijk mijnheer Walewein: “heer Druidein, zo geef ik hier u Ydeine tot een geliefde nu uw wil te doen in alle tijden.” Men zag niet man zo blijde als hij was toen door die zaken.
Maurus reed toen, zonder waan, te Arthurs hof waard, zeg ik u, om Walewein te bidden nu dat hij hem helpt en wil bijstaan. Want de jonkvrouw van Galestroet heeft gevangen de jonkvrouw van Carmeloet die Walewein verloste al bloot te Galestroet, zoals ge hebt vernomen daar hij om Gariet was gekomen. Nu wil men haar verbranden openbaar aan een staak, dat weet wel. Om deze zaak en nergens om anders. Zo voer Maurus te Carmeloet om dit Walewein te weten doen. Maar hij vindt Walewein daar niet. Toen zei hij het Gariet daarnaar hoe het met de jonkvrouw vergaan zou. Men kwam haar te hulp om erger te houden. Toen ging Gariet tot koning Arthur en vertelde hem samen die avonturen. Arthur zei: “bereid u samen, ik zal u volk leveren genoeg.” Dit was wel Maurus gevoeg want hij zou graag steken op de jonkvrouw en ook wreken dat ze hem ontzegde daar tevoren en ook anders de groten toorn die ze hem dik heeft gedaan. Nu heeft Gariet deze vaart bestaan met wel twintigduizend man. En Maurus reed voor mede daaraan tot zijn kasteel en verzamelde wel tienduizend man te deze maal. En toen reden ze met haast groot tot de stad van Galestroet. Daar ze hoorden zeggen te die stonden dat men de jonkvrouw had gebonden en men haar verbranden zou gelijk. Maar toen men dat nieuws hoorde in het land dat mijnheer Gariet en Maurus met grote legerkracht kwamen dus worden ze bang van trouw en lieten dat branden van de jonkvrouw en gingen beschermen hun stad. Toen werd die jonkvrouw bang voor een deel, van Galestroet, dat zeg ik u, en ontbood haar hoge lieden nu en vroeg hen wat ze mocht doen? Toen antwoordde haar de hoge baron: “jonkvrouw, onze raad is overluid dat we morgen trekken uit. We zullen ze beter schofferen in schijn eer ze goed gerust hier zijn en hun plaats hebben genomen. Dan zullen we gereden op hen komen eer zij iets te weten komen. Dus zullen ze schier zijn overwonnen.” De volgende dag gebeurde het alzo dat ze uittrokken tezamen daar ze Gariet vernamen en zijn gezel Maurus die ook waren beraden dus dat ze hun volk hadden gereed. Meteen hebben ze vernomen waar die van de stad op hen komen al in bataljons met mooi leger. Toen riep Maurus erg zeer op zijn lieden: “vast, ga aan. Laat ons pijnen te verslaan deze groep al zonder letten.” Meteen kwam voort Gariet en sprak tot zijn lieden samen: “lieve lieden, help me verslaan deze tiranne die me hier voren heeft gedaan menige toorn daar men mij gaf menige slag met grote gesels in mijn lijf. Mocht ik hebben dat kwade wijf die me gedogen deed die pijn, ik zou haar diergelijke in schijn laten gedogen, dat verstaat’. Toen ging men toe in alle zijden. En Maurus en Gariet voeren voor geheel zonder letten en sloegen zulke vreselijke slagen dat daar niemand in die dagen hun durfden op te wachten iets. Wie dat zag van hen hij vliedt. Ze maakten menige doden daar. Ze vingen er ook al openbaar 60 wel in die slag. Ik zeg u dat daar speelde ter falen die van de stad, heb ik vernomen, ze konden er met pijn weer in komen. Dus was droevig van Galestroet de jonkvrouw, dat verstaat. Ze mag wel zoeken andere raad want deze is haar kwalijk vergaan. Nu hoor wat ze heeft gedaan. Ze heeft vernomen wat Gariet heeft gezegd. Hierom is ze in zorgen meer dan ze iemand liet verstaan.
Ze ontbood haar hoge lieden samen en vroeg hen wat ze nu mag doen? Toen antwoordde haar een baron: “jonkvrouw, ik zeg het u wel nu te waren, we kunnen ons tegen hen niet verweren. Maar wilde Gariet vechten een kamp of Maurus zonder enige schande, ik raad wel dat men iemand zocht.... “ “Ik heb niemand die daartoe dacht dat hij mocht iets duren tegen hen enige nu ter uren.” “Vrouw, ge zal het wel in manieren zoals ik u nu zal versieren. Ge zal aan hen nu verzoeken dis. En als dat kamp aangenomen is dan zal ge laten gebieden gelijk overal nu hier in uw land of dat kamp iemand wil vechten en u tegen diegene berichten. Men zal hem geven tot zijn wil uw land en u, luid en stil, zijn gebod mede te doen. Ge zal vinden genoeg kampioenen die dit zullen voor u aangaan.” Al deed zij het node, dit werd gedaan. Door Gariet en Maurus werd dat kamp aangenomen daar in 7 dagen te vechten daarnaar. En binnen deze gebieden deed de jonkvrouw van Galistroet in alle steden of daar iemand was zo koen een kamp voor haar te doen. Zij zou wezen zijn eigen vrij en haar land mede daarbij. Dit heeft Keye schier vernomen en is al heimelijk daarbinnen gekomen en bood aan al openbaar. Hij zei dat hij van Schotland ware en heet Vander Roetsen heer Bayneel. Toen hij was gekomen in het kasteel heette men hem daar zeer welkom. Men heeft hem daar goed waar genomen. Ze legden aan hem daar alle merk, want hij scheen schoon en sterk. Dus was blijde die jonkvrouw. Ook dacht zij in zijn aanschouwen een sterk ridder en goed ontloken. Wat helpt hiervan veel gesproken? En toen de 7de dag is gekomen hebben ze hun kamp genomen en zijn dus gekomen buiten te velde. Keye was erg blijde na dit. Zijn wapens waren allen wit met twee rode banden daar om hem te tekenen, weet voorwaar. Gariet zei: “Maurus, ik zeg het u, mij behoort te vechten het kamp door de kwaadheid en om de ramp die ze me hier vroeger deed. Dit moet ik wreken hier ter stede.” “Neen,” sprak Maurus, “lieve heer, laat mij vechten, dus bid ik u zeer. Want me er veel daaraan ligt. Deze kamp wordt me niet ontzegt. Dus bid ik u op echte trouw. Ik heb bemind deze jonkvrouw lange tijd, versta me wel. En nu is hier gedeeld een spel die het kamp overwint hier hij zal hebben die jonkvrouw fier en haar land tot zijn wil. En om deze zaak, luid en stil, zo staat me het kamp te vechten nu.” Toen zei Gariet: “zo hebt het u.” Dus is Maurus te ring gekomen en heeft speer en schild genomen. En Keye, die hem noemde Bayneel, is geraakt ook een deel en heeft genomen speer en schild en kwam gereden met geweld op Maurus zodat zijn speer brak. En Maurus weer Keye stak door schild, door curie, door leder zodat hij moest vallen neder. En greep daar weer zijn paard en zat erop met snelle vaart en trok zijn zwaard daar uit zo en reed op Maurus daar alzo en sloeg hem een zware slag op het hoofd die Maurus zeer trof zodat uit rende het bloed. Had niet gedaan zijn helm goed, hij had hem tot de tanden gekloofd. En Maurus kwaakte toen zijn hoofd en schaamde zich erg zweer daar. Toen hief hij zijn zwaard daarnaar en sloeg Keye op het schild die hij manlijk voor hem hield zodat hij hem kloofde in het midden in twee. Dat zwaard ging erin voort nog meer en raakte Keyen in de knie een kleine wond, zei men mij. Dus gingen ze houwen en slaan. Toen sprak Gariet tot Maurus samen: “ayaimij, lieve heer Maurus, hoe lang zal ge slaan aldus? Had mij nu laten gebeuren, ik was hem lang kwijt, te waren.” Toen schaamde zich Maurus zeer das dat hij dus aangesproken was en ging Keye aan met slagen zo, hij kon het niet verdragen. Nochtans weerde zich Keye erg zeer. Toen kwam die zwarte met een keer en sloeg op Keye een slag met beide handen die zeer raakte op de helm daar bijzonder beide zodat hij ruimen moeste het zadel en ter aarde kwam gevallen zeer gewond daar voor hen allen. Deze slag was zo groot dat Keye waande te blijven dood want hij daar in onmacht lag. En toen die zwarte ridder dat zag ging hij van zijn paard samen en heeft Keye de helm afgedaan en zou hem het hoofd af hebben geslagen. Maar Keye hield de arm daartegen en riep: “Maurus, ik geef me op. Ik ben het, Keye.” Toen hield hij zich op Gariet toen hij dat hoorde en antwoordde Keye deze woorden: “heer Keye, ge wou beproeven uw kracht al heimelijk, ge was bedacht kwalijk dat ge hier dus kwam. Ay Keye, dat ge u niet schaamt dat ge tegen ons zou komen aldus verraderlijk. Dit is vernomen erg zelden dat niet geschiedde. Ge mag u schamen voor deze lieden. Zo mag ge het ook in Arthurs hof. Ik bid u, Maurus, sla hem of dat hoofd en verlaat nu de hele wereld, dus bid ik u, want het is schade dat hij leeft.” Toen Keye dit hoorde van de heer werd hij hiervan verschrikt zeer en bad genade op grote trouw door de koningin wil, zijn vrouwe Jenover die zijn nicht was. ‘Ik weet wel, ik heb zeer misdaan... Het deed me zotheid aan te gaan. Vergeef me dit, ik beloof hier nu dat ik nimmermeer misdoe tegen u.” Toen zei Maurus erg samen: “Gariet, wat lijkt u goed gedaan? Het was schande nu ter stonden want hij was gezel van de tafelronden, sloeg ik hem dood. Ik laat hem leven. Maar hij moet me ten eerste opgeven zichzelf en mede de jonkvrouw van Galestroet.” “Bij mijn trouw,” sprak Gariet, “dit wordt gedaan.” Dus gaf Keye zich daarop gevangen en ze brachten aan de andere zijde daar de jonkvrouw stond onblijde van Galestroet om deze zaak. Hierbinnen kwamen ten rade alle heren van Galestroet. Toen werd daar vertrokken al bloot al die dingen, groot en klein, die daar geschieden in het algemene. Toen zei daar mijnheer Gariet: “van al dezen, ik wil gij het weet, dat me die jonkvrouw heeft gedaan laat ik aan Maurus allemaal staan. En alles dat hij daarmee doet dat hou ik allemaal voor goed.” Maurus zei toen: “zij mint me trouw, zo wil ik hebben die jonkvrouw tot een vrouw dat wel kent. Want ik haar lang heb bemind en voor uw allen dan zo wil ik worden hier uw man en zij ook mede, dat verstaat.” Dit leek hen allen een goede raad en willen allen dat men het doet. Aldus zo kwam de bruiloft toe die daar feestelijk was gedaan. En Gariet keerde te Kardol samen en vertelde Arthur de koning hoe die strijd aldaar verging en van heer Keys kwaadheden vertelde hij daar de koning mede.
Walewein nam verlof samen aan koning Bandemagus en kwam gereden, dat zeg ik u, in een woud op een dag daar hij menige beesten zag. En toen hij lang daar had gereden kwam hij op een berg ter steden daar hij ver zien mocht. Toen zag hij daar, dat hij dacht, bezijden hem ter rechterhand de zee groot en aan de kant zag hij waar een schip stond. Toen reed hij derwaarts met een spoed. En toen hij daar kwam met dezen dacht hij datzelfde schip te wezen daar die ridder in kwam tevoren die zijn lijf had verloren daar die lans voor in stak. Walewein in dat schip toen trok, hij en zijn paard, gelijk, daar hij niemand in vond. Toen hij daarin dus is getogen zo is dat schip weg gevlogen zodat hij weet niet recht waarheen. En kwam in een korte vaart gereden daarna in Schotland. Daar bleef het schip staan gelijk en Walewein ging eruit ter vaart en zat daar samen op zijn paard en reed weg alles dat hij mocht. Hij kwam gereden daar hij dacht dat een schoon kasteel stond. Derwaarts reed hij met een spoed. En toen hij daarvoor kwam zag hij samen en vernam waar een kleine kwam gereden met erg grote behaaglijkheden en hem volgde een schone jonkvrouw die aan had, bij mijn trouw, haar klederen omgekeerd al daar. Mantel, schort, rok, voorwaar, alles was omgekeerd gedaan. Walewein groette die jonkvrouw samen en ze antwoordde hem weer hoffelijk. Toen bad hij haar vriendelijk dat ze hem zegt waarom dat zij alzo reed. “Heer, vaar met mij herbergen nu, ik zal het u al daarna zeggen, groot en smal.” En mijnheer Walewein voer met haar en ze zei hem toen openbaar dat ze had voor die dag de beste geliefde die ze ooit zag. Schoon, edel en ook goed die vaststond in mijn moed. En hij heet heer Ragisel. En een ridder kwaad en fel die Gygantioen geheten is sloeg hem dood heer om dis. Zo vaar ik aldus zoals ge ziet, en anders doe ik mijn klederen niet aan want ik heb gesproken, hij zal eerst zijn gewroken op die felle Gygantioen die durft te beschadigen menige baron en menige ridder, zonder blijf, genomen heeft ook zijn lijf. En kon hem nooit man weerstaan. Zijn wapens zijn alzo gedaan, men kan er niet tegen hebben aan. Want een jonkvrouw die veel kan heeft zijn wapens zo belezen dat die niemand kan genezen. En geen wapen is zo gedaan die zijn zwaard kan ontgaan. Deze loze, deze kwade, deze felle wachtte op Ragisel mijn gezel in dat woud en stak hem dood met een schacht erg groot die hij stuk brak ter stede en liet hem dat einde steken mede in de buik. Toen kwam daar samen een jonkvrouw wel gedaan met een schip ter haven nu en sprak aldus, dat zeg ik u:
“Laat me met de doden geworden. Ik zal het laten wreken zondermeer verder.” Toen nam ze de dode man en legde hem op een wagen dan en voerde hem in dat schip, te waren, daar ze me kwam daar gevaren. En liet hem daarop liggen alzo en stak hem vijf ringen toen aan zijn hand en daarna schier stak ze in zijn halmenier een paar letters en daarin stond geschreven meer of min dan: “die de ridder trekt uit de schacht die steekt overluid in zijn buik, al zonder pijn. En die uittrekt deze ringen deze 2 zullen de ridder samen wreken dat hem is misdaan.” Toen voer het schip weg al bloot recht tot voor Carmeloet. En Walewein, zegt men voor waar, trok die schacht uit al daar. En die ringen trok uit Ydier, mijn buur, een ridder fier die Walewein opwacht nu. En vaart alle dagen, dat zeg ik u, op de zee te wachten de heer. Nu heb ik u van mijn zeer verteld de waarheid zonder sage en waarom dat ik draag mijn klederen dus omgekeerd. Dit heb ik u hier al bericht.” Toen sprak mijnheer Walewein samen: “nu zeg mij, jonkvrouw wel gedaan, Gygantion waar is hij nu?” “Heer, hij is hierbij, zeg ik u, want hij wacht de slag hier. Hij is zonder daden en erg fier. Hij heeft ook een beer, God weet, die zo fel is en zo wreed zodat het elk mens verwonderen mag. Die loopt met hem de hele dag en daartegen vecht hij gereed en houdt hem daarmee even wreed omdat hij wil, dat zeg ik u, kwam iemand tegen hem nu die hem wilde met strijd bestaan dan laat hij zijn beer gaan bij hem, recht te zijn zijden. En als men op Gygantioen zal strijden dan meent die beer wel gereed dat men daarna hem dus slaat en wordt boos. Dan laat hij hem gaan. Dan vaart hij op diegene samen.” Walewein sprak toen: “jonkvrouw fier, deze ridder, mijnheer Ydier, woont hij hier iets bij? Hij is uw vriend, dat lijkt mij.” Toen antwoordde ze al zonder letten: “zijn lief die heet Belinette en is de schoonste die men weet in geheel Schotland, ver en breed. Zo vond men geen zo schone jonkvrouw. Hij bemint haar op echte trouw en ze bemint hem weer erg zeer. En Gygantioen is haar heer en haar vader, dat zeg ik u, die dus heeft gezworen nu dat ze nimmermeer nam een man, hij zou eerst dood zijn dan en die hem ook beroofde van het lijf zou zijn dochter hebben te wijf. Dit heeft hij gezworen mee. Toen hij Ydier zag dat hieraan leed heeft hij naar zijn dood gestaan waar dat hij mag, zonder waan.” Toen heer Walewein dit verstond zei hij: “jonkvrouw, God geef u goed. Ge hebt me aan diegene gebracht die ik lang heb gezocht. Om zijn wil kwam ik hier en Gods dank hebt u na lang sparen nog die wacht op Ydier iets.” “Ay heer, neen, in zulk verdriet nee zal ge niet varen nu. Ge bleef er dood, dat zeg ik u. Want niemand mag het ontslaan daar hij op slaat, noch ontgaan, nog zijn beer, dat verstaat.” Walewein zei toen: “hoe zo het gaat, dus zal ik beproeven nu ter tijd.” Hij nam verlof zonder respijt en voer Gygantioen te zoeken na das al daar hij hem gewezen was. En binnen dat hij derwaarts reed was Ydier gereden ook gereed zodat hij kwam daar hij die jonkvrouw vernam die om Walewein bedroefd was. Mijnheer Ydier vroeg haar na das of daar enige ridder waar? Ze zei: “ja, heer; ik ben in gevaar om hem en zeer te ongemak. En hij rijdt voor u ten dal en is Gygantioen bestrijden.” Toen wist hij wel terzelfder tijd dat Walewein was voor waar. Toen smeet hij om en reed hem naar wat zijn paard lopen kon. En binnen dezer zelfde stonde is Walewein zo ver gekomen dat hij Gygantioen heeft vernomen daar hij voer nu te een stede zijn paard te drinken en de beer mede. En toen mijnheer Walewein hem zag riep hij al dat hij roepen mag: “keert u om, Gygantioen en laat ons een spel doen.” “Bij God, dat zij,” sprak hij daar; “ge bent me gekomen nu zo naar, ge mag me niet ontgaan.” Meteen nam hij zijn speer samen en stak Walewein zo over zeer zodat hij dacht min of meer of hem het hart zou breken. Walewein heeft hem weer gestoken zodat zijn speer te stukken brak. Maar het deed hem geen ongemak. Zo trok Walewein zijn zwaard al daar en sloeg hem daarmee, maar een haar zo deerde het hem, nog deed verdriet, nog ging in zijn wapens niet. Toen nam Gygantioen gelijk zijn zwaard daar met beide handen en sloeg Walewein op het schild. Die hij mannelijk voor hem hield zodat een groot stuk viel op de aarde. Nochtans ging door van het zwaard door helm, door bedekking, dus geloof, en maakte hem zulke wonde in het hoofd dat zijn wapens worden geheel rood. Diezelfde slag was zo groot, was hij terecht wel volkomen, hij mocht hem het lijf hebben genomen. En Walewein, die ridder koen, gaf toen weer Gygantioen gelijk daar een slag, de grootste die ooit een man zag. Maar het schaadde hem niet een hooi. Gygantioen maakte hem erg boos en zei: “wacht dat ge mij nu niet kwetst, dus bid ik u. Zie welke wonden hij me slaat.” Walewein werd toornig en heet en schaamde hem zeer om hetgeen en nam het einde van de schacht met beide handen, weet voorwaar, en sloeg Gygantioen daarnaar op het schild een slag zo groot dat niemand zag die stoot. Het schild viel ter aarde neer geheel in stukken voort en weer. Hij maakte ook een grote scheur in het harnas terzelfder uur en een wonde ook erg diep daar dat bloed zeer uit liep. Nu wist Gygantioen wel dat dit Walewein was en niemand el. Want hij had er van horen spreken dat hij Ragisel zou wreken en dat hij hem ook had gezocht. Nu hoort wie hij werd beducht. Hij nam met beiden handen zijn zwaard en stak dood zeer Waleweins paard. Toen moest Walewein, die ridder goed, wachten daar samen te voet want zijn paard viel daar dood. Toen sprak Gygantioen al bloot: “heer Walewein, nog is niet wel van u gewroken heer Ragisel die ik zelf dood sloeg. Nog moet blijven in zijn gevoeg en in zijn eer Gygantioen. Walewein, ge weet niet wat ertoe te doen.” Dus voer hij heen samen van daar en heer Walewein die volgde naar al te voet. En toen hij dat zag Gygantioen, hoor wat hij plag. Hij reed al schoon omdat hij wou dat hem heer Walewein volgen zou. Dor een moeras is hij gereden en Walewein volgde hem daar ter steden. En toen Walewein door het water woedde om hem te volgen met een spoed maakte Gygantioen zijn scherts omdat hij Walewein wilde bezeren. En binnen deze zelfde stonden is Ydier gekomen en heeft gevonden Walewein dus staan te voet. Als een die geheel is verwoed kwam hij gereden al dat hij mag. En toen Gygantioen dit zag werd hij verschrokken nu veel meer. Want hij wist wel dat aan deze twee zijn dood lag, dat zeg ik u. Ydier is op hem gekomen nu en gaf hem een slag gelijk. Hij had hem gekloofd tot de tanden had niet gedaan dat wapen, te waren, die alzo betoverd waren. Toch was de slag zo groet aldaar dat hij ter aarde viel daarnaar al duizelig en in onmacht. Toen kwam die beer met grote kracht op Ydier vreselijk geschoten en sloeg hem daar met zijn poten in de zijde terzelfder tijd en maakte hem daar een scheur wijd in zijn wapens al ongemakkelijk. En was hem Ydier niet ontnikt hij had hem van het paard getogen. Meteen heeft Ydier getogen zijn zwaard, want die beer kwam op hem gapen erg gram en waande hem te hebben verslonden daar. Toen stak Ydier de beer daar naar zijn zwaard in de keel samen zo diep dat het er kwam uit gegaan te flanken. Toen viel de beer dood. Nu was bijgekomen van zijn nood Gygantioen en is opgestaan en Walewein kwam er ook toe gegaan met zijn speer terzelfder plaats. Toen sprak Gygantioen na dat: “sla me nu dood gij twee. Gij wint eer nimmermeer.” Walewein sprak: “ik beloof hier u, doe af die betoverde wapens nu en doe andere wapens aan. Ik vecht tegen u alleen dan.”
“Bij God dat zij.” sprak hij na hetgeen. Toen zond men Ydier daar te doen de boodschap. Ydier heeft de boodschap gedaan en keerde weer erg samen en bracht Gygantioen, te waren, wapens die erg goed waren. De andere wapens hij uit deed en wapende hem daarmee ter stede en zat daar op zijn paard, God weet. En Walewein was ook geheel gereed want hem was gezonden met een spoed paard en ook wapens goed vanwege de jonkvrouw geacht daar Walewein het kamp voor vocht. En Ydier gaf hem zijn goede zwaard dat menige mark was waard daar een man het had te doen. Dus zijn gekomen deze twee baronnen el op de ander en ze staken zodat hun speren te stukken braken. En ze ontmoetten ook daarnaar met de schouder elk de ander daar met kracht en met zo’n grote vaart zodat ze vielen van het paard. Dus zijn ze beide te voet gestaan en elk ging daar op de ander slaan vreselijke en grote slagen. Een lang tijd van de dag zodat men niet kon zien wie er ten achter was. En om dien werd Walewein zo boos te die stede. Toen nam hij het zwaard daar gereed met beide handen daar al bloot en maakte een wonde zo groot Gyngantioen dat hij met allen omgekeerd moest neervallen. En Walewein schoot tot hem al daar en trok hem de helm af daarnaar. Heer Walewein sprak: “eer ik u meer beschadig zo bidt aan die jonkvrouw genade van haar geliefde die ge sloeg dood.” “Staat mijn leven aan haar al bloot, zo sla me dood, dus bid ik u.” Walewein sloeg hem af het hoofd dat hij de jonkvrouw gaf die blijde was, dat weet ik wel. “Nu is gewroken heer Ragisel. Sinds dat dood is Gygantioen mag ik mijn klederen recht aan doen.” En recht in deze zelfde taal zagen ze neerwaarts te dal waar men bracht zonder letten Gygantioens dochter Belinette die niet schoner mocht wezen. En men gaf haar Walewein na dezen en zeiden: “dit kind is de uwe met recht. Ze is van het hoogste geslacht dat enige binnen Schotland leeft. Zijn vader die hier zijn lijf heeft verloren liet ons allen zweren dat wij haar niet achter zouden keren. We zouden hem zijn dochter geven die hem genomen had het leven.” Walewein ontving die jonkvrouw en sprak: “gij heren, bij mijn trouw, ik zal haar doen alle hoffelijkheden”. Heer Ydier daar stond ter stede en zag toe al dit ding dat Walewein daar zijn lief ontving te wezen zijn vriendin, ter stede, en tot vrouwe te nemen mede is dat zaak dat hij wil. Hij peinsde luid en stil wat hij doen mag daarom. En met deze is hij gaan staan voor Walewein en sprak: “heer, durf ik te doen en gij niet zeer u niet verbolgen bent als ik de waarheid laat. Ik heb haar menige dag bemint. Wil ge me geven dit schone kind? Dus bid ik u op hoffelijkheid alsof ik u nooit dienst hier deed zo beloon me, heer, daarmee.” Heer Walewein sprak: “bij mijn weet, heer Ydier, dit is een grote bede die niet mag wezen nu ter stede. Het zou me nog komen te verwijten deed ik me haar dus schier kwijt. Maar was dat zaak dat wilde zij en haar verwanten ook aanraden mij, ik zou dan hebben goede raad.” Belinette daar voorwaarts gaat en zei: “geef hem mij dan. Ik bemin hem boven alle man die op aardrijk nu leven.” “Jonkvrouw, zo zal ik u hem dan geven.” Dus gaf hij Ydier van Schotland Belinette met de hand voor haar vrienden terzelfder tijd. Dus allemaal waren blijde. Daarna nam Walewein verlof en ruimde de hof.
Hoe Lancelot vocht tegen Ydier.
Het avontuur vertelt nu hier toen dus te hof kwam Ydier dat hij goed was ontvangen. En daarna werd hij, zonder waan, gezel van de tafelronden. Samen daarna hij verlof nam en zou varen te Schotland waart. Hij en die vrouw met snelle vaart zijn daar nu te schip gekomen. Ze hebben daar de wind vernomen tegen hen zodat ze te die uren wachten moesten ter avonturen totdat de wind beter om gaat. Dus moesten ze blijven daar God weet tot de volgende dag erg vroeg. En rechte ‘s morgens kwam alzo mijnheer Lancelot daar gereden en wilde weten daar ter steden waarvan dat hier Ydier kwam. Want Lancelot was uitermate gram van de mantel hier tevoren die te hof deed menige toorn de vrouwen en de jonkvrouwen mee. Hem was gezegd ook, dat weet, dat hij de koningin verkrampte zeer en dat zij dus schande had meer dan iemand, uitgezonderd Keye’ s vriendin. Dit deerden zo in zijn zin zodat hij nergens sinds kwam daar hij mantels dragend vernam. Hij wilde er om vechten, zeg ik u. En omdat deze vrouwe nu een mantel droeg ook mede zo wilde hij nu alhier ter stede tegen Ydier vechten ter vaart. Toen trok voort mijnheer Lancelot speer en schild: “nu verweer u als ge vechten wilt.” Toen nam Ydier schild en speer en zette zich samen daar te verweer. En elk herhaalde zijn loop en kwamen gereden overhoop zo vreselijk en zo met kracht dat ze braken beiden hun schacht in kleine stukken tot de hand. Elk daar toen zijn zwaard pakte en gingen houwen en slaan van de schilden menige spaan. Ydier was zijn slagen milde, want hij was goede ridder ten schilde. Hij liet Lancelot persen genoeg en Lancelot Ydier weer sloeg grote slagen en zware die hem Ydier vergold daarnaar. Ze vochten daar zo’n lange wijl dat men gegaan had een mijl zodat ze beide begonnen te vertragen aan hun steken, aan hun slagen. En Lancelot die het zeer beduchte dat hij het verduren mocht voor hem zo lang had zich verwonderd. En mijnheer Ydier ook bijzonder had verwondering groot om dat geding dat hij weerstaan mocht bijzonderling voor zijn slagen die hij sloeg. Dit leek hen beiden ongenoegen om deze zaak, om dit ding. Elk daar de ander van eerst af aan ging alsof ze vers hadden gewezen. En recht nu binnen dezen kwam er Bohort toe gereden die Lancelot zocht nu ter steden die hem daar onbekend was. Want hij herkende hem niet, zij het zeker das, omdat hij was bebloed alzo en zijn wapens waren ook daartoe zeer doorhouwen en in twee. En Ydiers wapens min of meer waren ook te stukken gehouwen. Toen kwam Bohort tot de vrouw en vroeg haar wie die ridders waren? Ze antwoordde en zei: “te waren, dit is Ydier daar men van sprak die met Walewein de dode wraakte daar de schacht in was gekomen en die de ringen had genomen van de dode uit zijn hand. En komt nu gereden gelijk van koning Arthurs hof en is daar geworden met grote lof gezel van de tafelronde.” Toen vroeg Bohort terzelfder stonde wie die andere ridder is? “Heer, ik weet niet dis. Maar ik bid u erg zeer op uw ridderschap, lieve heer, dat ge ze scheidt nu terstond want ze zijn beide zeer gewond.” Toen reed voort Bohort en zei: “bij God, gij heren, dit vechten zou ik anders keren. Wil ge beide gaan naar mij gelijk twee ridders goed en vrij. Het was schade bleef ge dood.””Wat onderneemt u, “sprak Lancelot, “ons gevecht ter stede nu?” “Bij God, heer ridder, ik zeg het u, deze ridder die vecht nu hier is van Schotland heer Ydier en is geworden nu ten stonden gezel van de tafelronden. En wil ge uw vechten laten niet, ik zal hem helpen wat er geschiedt. Hij is mijn gezel en ik de zijne. Ge mag hier vallen in grote pijn wil ge niet doen mijn raad want tegen ons beiden had ge het kwaad.” Lancelot sprak: “nu zeg het me dan hoe ge heet.” “Bij Sint Jan,” sprak Bohort, “dat doe ik graag. Mijn naam pleeg ik niet te verweren als men mij goedelijk daarom vraagt. Bohort is de naam mijn.” Toen zweeg Lancelot al weinig, want hij zich schaamde, dat zeg ik u, dat hij had gevochten nu tegen zijn gezel aldaar. Hij riep Bohort samen daarnaar en voer bezijden, dat verstaat. ‘Bohort, neef, nu geef me raad. Ik ben Lancelot, lieve heer, en ik schaam me nu zo zeer dat ik gevochten heb nu tegen mijn gezel, dat zeg ik u. Ga en zeg de ridder mild dat ik hem graag kwijt scheld en dat ik me overwonnen geef. En bid hem ook, lieve neef, dat hij verbolgen is niet. En immer laat het niet dus, bid ik u, wie ik ben of hoe ik heet.”Dus verzoende Bohort die vete tussen hen beiden daar ter plaatse. En Ydier en de vrouw nadat scheepten en voeren te land samen.
Hoe Lancelot en Bohort de jonkvrouw verloste die op de boom zat.
Lancelot en Bohort reden weg daar ter stede al sprekende onder hen beiden. Ze reden een lange tijd met die dingen onledig toe zodat ze kwamen gereden toe te een bos dat schoon was. Ze reden daarin samen na das. En toen ze kort waren gereden zagen ze komen met haastigheden een ridder zeer ontdaan en zeer doorhouwen, zonder waan. Hij bloedde te 7 plaatsen daar. Toen ze beter bij hem kwamen naar vroegen ze hem om zijn naam en wie hij was en waarvan hij kwam? Hij zei hij was Dodineel, “en ben ontreden nu een deel van daar ik was wel zeer bestaan van een ridder, zonder waan. Maar tenslotte sloeg ik hem dood. Toen moest ik vlieden door de nood want vier ridders kwamen toe en wilden me allen toe. Toen noopte ik mijn paard daar ter steden en ben hen aldus ontreden. Dat weet ik wel, dat zij zijn boos.” Lancelot sprak toen: “is het iets ver?” “Ja het, heer, al zonder gijl, het is meer dan een mijl daar ik ze liet nu ter uur voor een kasteel met een muur.” “Nu zeg me, vriend, bij welke zaken kwam ge daar te vechten nu?” “Bij God, heer, ik zeg het u, ik kwam daar in een dal geslagen dat bij het kasteel is gelegen. Daar vond ik een schone linde en daar zat op in grote ellende de schoonste jonkvrouw recht daarboven. Me zou het niemand geloven zei ik haar schoonheid openbaar. En ze was gevlochten met het haar aan de twijgen daar ter stede en haar handen gebonden mede aan de boom met een bast. En daarbij is gehangen vast een grote bel, zonder waan, die daar maakte een geklank als een op de boom zal gaan. Ik waande die jonkvrouw te verlossen samen en toen ik opwaarts waande te springen zo begonnen die bellen te klingen. En de jonkvrouw zei me te vlieden. En eer ik me wel kon omzien zo kwam een ridder daar gereden met wel grote haastigheden en riep zeer: “ge laat haar hier heer vazal, ge bent te fier.” Toen sprong ik er af en nam gereed mijn paard en zat erop, God weet. En hij kwam op mij gereden daar. Dus worden we vechtend beide daarnaar en sloeg hem dood zonder te wachten alzo zoals ik u hiervoor zei.” Toen zei Lancelot: “bij mijn trouw, ge moet ons leiden tot de jonkvrouw. Dus keerde met hen Dodineel en leidde ze recht tot onder het kasteel aldaar die linde stond beneden recht bij een wegscheiding daar die jonkvrouw toen op zat die zeer riep en bad of haar iemand verlossen zou. Ze weende en kermde menigvuldig: “ay mij,” zei ze, “arme ellendeling, dat ik niet van moeder lijf werd geboren en ik hier nu deze schande moet voor u lijden en voor menige man zonder mijn verdienste nochtans.” Toen ze dreef dit grote zeer sprak Lancelot: “jonkvrouw, voorwaarts meer bid ik u dat ge u vertroost. Ge wordt noch heden hier verlost of ik blijf alhier verslagen.” “Ay heer, in geen wegen zo mag ge me verlossen niet. Ik bid u, heer, dat ge vliedt. Me behoeden acht ridders, dat zeg ik u, en een is er verslagen nu die een ridder nu sloeg dood.... Ik weet hoe hij van hier ontschoot want hier kwamen er vier toen uit die hem volgden overluid. En drie bleven er, zonder waan, in het kasteel die ge ziet staan aan de andere zijden in dat dal.” “Jonkvrouw, ik versta u wel. Maar bericht me nu ter stede hoe men u mag gewinnen mede.” Heer, ge mag tot mij niet komen, het zou u schier worden benomen.” “Wie zou het me benemen dan?” Enige ridder, enige tiran uit dat kasteel zou komen samen en zou u niet opwaarts laten gaan. Dus was de pijn geheel verloren.” Toen legde Lancelot daar tevoren Dodineel dat hij nu zou op de boom gaan goed te houden; “en de jonkvrouw samen ontbinden. En we zullen wachten nu bij de linde onder mij en Bohort, te waren. Komt iemand uit het kasteel gevaren we zullen ze alzo hier bestaan zodat er ons geen zal ontgaan.” Dus klom Donineel op de boom en de andere twee die namen kennis en zullen behoeden daar de linde de tijd dat hij daar ontbindt de jonkvrouw. En alzo samen luidde de bel, zonder waan. Dit hebben die vier ridders vernomen die om Dodineel uit waren gekomen. Ze kwamen gereden derwaarts wat lopen mocht hun paard en riepen van verre: “ge bent dood.” “Nog niet,” zei Lancelot. “We leven nog, dat verstaat.” “Dan doe jij,” zei hij, “vuil kwaad. Maar dat zal niet lang wezen.” Hij stak op Lancelot binnen dezen zodat zijn speer brak in twee. Maar het deed Lancelot geen wee die diegenen heeft gestoken zodat er nimmermeer aan is te kweken. Want hij stak hem door de schild en door het harnas met geweld zodat de speer door het lichaam woedde. Diegene viel van het paard dood. En Bohort stak ook de zijne zodat hem samen daar moest schijnen want hij brak de hals ter plaatse. Lancelot die nam samen na dat Dodineels speer en reed aldaar op de derde ridder daarnaar en stak hem zo te punt wel dat hij van het paard viel en de arm heeft gebroken. “Ay mij, heer, nu is gewroken deze jonkvrouw al te zeer.”
Toen dit hoorde de vierde heer ging hij vlieden al dat hij mag. En toen Bohort dat zag wilde hij hem volgen met haast groot. Toen riep hem samen daar Lancelot: “laat ons helpen nu de jonkvrouw, dus bid ik u, hoe dat ze er af mag komen.” En hierbinnen heeft genomen Dodineel de jonkvrouw haar en heeft het haar ontvlochten daar uit de twijgen daarin ze was en haar handen ook na das heeft hij haar nu ontbonden. Toen sprak Lancelot daar ten stonden: “jonkvrouw, nu kom samen hier neer. Hier is niemand die u daar weer op zal doen, bij mijn trouw.” Aldus kwam neer die jonkvrouw die blijde was van dat ding die Lancelot in zijn armen ontving. En toen ze beide er af waren gekomen zo heeft Lancelot het koord genomen en luidde zo zeer en zo hard zodat de bel viel ter aarde. Maar daar kwam niemand uit die er om vechten wilden meer. Toen zei de jonkrouw: “lieve heren, voer me met u, heer ridders vrij.” Lancelot zei: “bij God, dat zij.” Dus voeren ze heen alle vier. Al rijdende vroeg Lancelot schier welke zaken er hadden gewezen dat ze op de boom zat voor dezen? Ze zei: “heer, ik zeg het u samen. Daar was een ridder vroeger gevangen en was geleid in dat kasteel en was geheten Lyoneel en was ook van de tafelronden. Die gaf ik te eten te menige stonden want me ontfermde zijn zeer. En ontging met list die heren. Dit togen ze me aan al over luid dat ik hem hielp te stenen uit. En hierom deden ze me die schande dat ze me bonden op die linde. En zwoeren zij acht met een raad dat men mij er nimmermeer af deden die ridder zelf verloste mij die hen ontgaan is. Daarbij zo zou ik te Caredol hebben gezonden om Lyoneel of daar omtrent dat hij mij verlossen kwam van mijn grote zware blaam, daar ik in lag al ongetroost. God dank, nu hebt gij me verlost.”Dus voeren ze te Carmeloet.
De ridder met de mouwen.
Ons vertelt het avontuur dat koning Arthur op dit uur hield een hof zo overgroot in de stad te Carmeloet recht op een Pinksterdag dat men niet zijn gelijke dus zag.
Daar was ten eten gediend wel...Wat zou daarvan lange taal elk had daar zijn gevoeg dat hij wilde en meer dan genoeg. En niet lang daarna samen kwam een bode met haastigheden al tot voor de zaal gereden. Hij ging ter vaart voor de koning en groette hem met zin en daarna de koningin. Hij zei hij bracht een nieuws die hen liever gekomen waar bij een andere dan bij mij.” Toen sprak de koning: “zeg me wat dat zij, want ik moet een nieuws weten eer hier heden werd vol gegeten.” Toen zei die knaap met droeve moede: “heer, Tristram die goede is dood. ik liet hem op de vloer liggen toen ik heen voer. Ysauden minne, zijn ooms wijf, heeft genomen zijn lijf en ze is ook om zijn wil dood. Heer, met uw verlof, ik vaar, ik moet elders boodschap dragen.” De koningin sprak met rouwen: “heer, bereid u, vaart gelijk.” Arthur zei toen: “zekerlijk, ik zou het erg node laten.” Ze bereiden zich alle zonder sparen. En de koning is voorgereden daar hem menigeen volgde ter steden. Die dag was schoon en klaar, de vogels zongen openbaar. Toen hij niet ver was gereden kwam een knaap van schone leden rijden op een dravend paard. Toen hij de lieden gewaar werd vroeg hij wie die heren waren? Men zei het hem al openbaar dat het Arthur was de koning. Toen sprak hij: “edele koning fijn, hoe graag zou ik ridder zijn van uw hand, mocht het wezen.” De koning antwoordde hem na dezen: “vriend, ik ben nu haastig zeer. Vaar te Carmeloet, als ik keer, ik zal u ridder maken samen.” “Dat loont u God,” sprak hij daarnaar en beval ze God alle daar en is gereden met haast groot gelijk tot Carmeloet. De knaap groette de koningin en de jonkvrouwen met zoete zin. Toen zei de knaap: “ik ontmoette hierbij mijn heer de koning vrij die me zei te wachten om die zaken dat hij me ridder zou maken schier als hij weer kwam.” De koningin zei: “In Gods naam.” Daar ze dus spraken hoorden ze daaruit van een jonkvrouw groot geluid. De koningin zag naar buiten gereed en zag waar een ridder reed. Een gesel had hij in de hand mede daar hij groot leed mee deed een jonkvrouw die riep: “o wach.” Die hij er gaf menige slag. Ze riep: “arme, dit moet ik gedogen.” Hij sloeg haar zodat haar het bloed in de ogen kwam te rennen. Toen zag ze samen waar de koningin was gestaan ter venster om naar buiten te zien. Ze sprak de koningin aan meteen: “ay koningin, wel edele vrouw, ontferm u hier van mijn rouw die me deze ridder nu doet.” De koningin ging met een spoed daar heer Keye ziek lag en klaagde hem dit toen ze hem zag hoe een ridder een jonkvrouw zeer mishandelde, “die me op trouw bad dat ik haar behoeden deed. Nu ben ik zeer ten einde raad. Hier is geen ridder te hof niet.” Keye zei: “ga en beziet of die knaap die daar kwam nu ridder wil worden hier door u. Hij zal het erg graag doen, tenzij hij van kwaadheid is ontvloden.” De koningin ging gelijk daarnaar en bad hem ridder te worden daar en dat hij die jonkvrouw behoedt te varen die hij daar zag in grote misbaar. De knaap sprak toen: “edele vrouwe, dat doe ik graag, zij me bij mijn trouw. Ten eerste dat ik ridder ben gedaan en paard en wapens, ik volg hem samen.” De koningin was blijde dis en liet hem wapenen, zij het gewis, met goede wapens en duur. Daarna liet ze brengen schier een zwarte wapenrok samen van doek. Toen kwam gegaan een knecht en bracht een paard snel gedekt en met breidels wel. Heer Keye leent die de koningin. Een zwaard bracht men hierbinnen, een van de beste dat daar was. De koningin, zij het zeker das, omgordde het hem en sprak hem aan: “nu ga. God maakt u goede man.” Toen kwam Clarette gegaan uit een kamer en gaf hem samen een witte mouw en zei: “heer, God sterkt u in die eer. Denk om de eer vroeg en laat en dien God in al uw daden en zijn moeder, onze vrouwe. En wees hoffelijk en getrouwe. Hoor missen graag in elke stede die ge hoort prijzen van goede zede. Daarna werk, dat raad ik u wel, van kleine, van rode, van die zijn fel, wacht u daarvan in alle tijden. In uw herbergen zo bent ge blijde. En vergeldt ook graag uw schuld. Weduwen en wezen bent ge altijd te houden daar men ze onrecht wil doen iets. Deze ere mouw, heer, nu ziet, die geef ik u hier te dezen dat ge altijd mijn ridder zal wezen en mijn vriend, waar ge bent. Nu volg de ridder, het is tijd.” “Jonkvrouw, God loont het u. En tot uw wil,” sprak hij, “ben ik luid en stil.” De koningin sprak toen samen: “Clarette, dit was goed gedaan.” Dus voer die ridder weg ter vaart en Keye sprak ter koningin waart: “vrouw, mijn paard voert hij daar heen. Nimmermeer zie je diegenen, nog ik mijn paard. Wat er ook geschiedt, hij volgt de rode ridder niet. Maar Clarette heeft goed bespied haar schoonheid te geven een man die veel beter dorsen kan of met een ploeg keren dan voor een ridder zich verweren.” De koningin sprak: ‘heer Keye uw taal is kwaad.” Die ridder was daar nog zo bij zodat hij alles heeft gehoord en zweeg geheel stil en reed voort en peinsde hoe het zou gewroken worden. Dus is hij een mijl gereden. Daar kwam hij ter een wegscheiding. In elke zag hij hoefslagen staan. Toen wist hij niet welke te varen. Daar vernam hij een maagdje samen die lammeren hoedt. Toen liet hij gaan zijn paard vast tot haar waart en vroeg haar met snelle vaart om een ridder en een jonkvrouw. “Heer, ze rijden daar, grote rouwe moet de ridder geven Onze Heer. Hij sloeg daar een jonkvrouw zo zeer. Vaart heen haar te behoeden, dus bid ik u. Ze rijden daarvoor niet zeer nu ter rechterhand, zal ge weten.” De ridder is na hen gesmeten en kwam gereden in een woud daar vogels in zongen menigvuldig. Die zang bekwam hem erg goed. Meteen zag hij de ridder fel en riep dat hij wachten zou. De rode ridder niet wou wachten, nog hij keek om, en zweeg geheel stil zoals de stomme. En sloeg de jonkvrouw maar te meer. Dus had de zwarte in het hart zeer en sprak: “heer ridder, bij mijn trouw, het venijn dat ge deze jonkvrouw doet zal u berouwen zeer.” De rode keerde hem met een keer en sprak: “u bent een zot, voorwaar, dat ge me komen dorst dus naar bestaat, ik zou u gelijk hier bijten doen met grote schande.” De zwarte ridder sprak toen samen: “mocht ik uw dreigen ontgaan, ik waande wel ontdoen uw daad. Bij God, ge bent fel en kwaad dat ge deze jonkvrouw aldus slaat.” Toen die rode dat verstaat sloeg hij met sporen te zwarte waart en de zwarte op hem ter vaart. En de rode stak met kracht de zwarte door het schild onzacht zodat de speer brak. De zwarte mede stak de rode daar ter stede in de kanten van het schild weer zodat de rode viel ter neer en riep en zei: “heb mijn genade. Nu schijnt hier mijn overdaad. Ge bent wel voor mij gewroken. Mijn arm en drie ribben zijn gebroken.” En toen die jonkvrouw hoorde dat hij dus om genade bad bedankte zij de ridder zeer en God Onze Lieve Heer. Toen sprak zij: “edele ridder vrij, sla hem het hoofd af en geef het mij.” “Bij God, schone maagd, dat zij.” Hij trok het zwaard. Toen bad genade die rode. De zwarte sprak: “het is te laat. Ge moet die overdaad bekopen samen die ge de jonkvrouw hebt aangedaan.” Toen zei de zwarte ridder samen: ‘wat raadt ge dus?” Ze zei samen: “alles dat ge raad wil ik aangaan.” “Zo raad ik het u, al was hij fel, hij mag het al nog verbeteren wel. En vaar met hem te Kardoel hierbij tot Jenover de koningin vrij en groet haar van mij openbaar en alle die ge vindt met haar. En zeg me heer Keye samen eer ik meer kom in Arthurs hof, ik heb mijn eer gewroken daar of van het lachen die hij mij op dreef.” Toen zei de maagd: “gij hebt aan mij een vriendin, zo waar ik zij. Ook zal ik wezen u getrouw.” Toen sprak die ridder met de mouwen: “Wist ik dat gij het wel zou verhelen, een ding zou ik u graag aanbevelen.” “Ja ik,” sprak zij, “met goede trouw.” “Als ge komt tot mijn vrouw zal je naar Clarette van Spanje vragen. En als gij haar daar ziet groet haar van mij en laat het niet. Stilletjes, niet openbaar. En zeg het vanwege mij haar dat ik haar bemin en zal na dezen haar lief en haar ridder wezen. En kan ik met wapens verdienen dan zodat men mij prijst en wordt een goede man.
Nu gewaagt het avontuur daar hij scheidde terzelfder uur van de rode ridder dat hij in een dal kwam daarbij daar hij ontmoette een jonkvrouw en voer met haar tot haar hof. De jonkvrouw liet met goede moed de ridder ontwapenen ter stede en een paar klederen brengen mede dat ze hem bad aan te doen. Een gordel gaf ze de ridder koen dat geheel was van fijne zijden. Hij bedankte haar zeer te die tijden. Toen hij had die klederen aan dacht hen een van de schoonste man die ze ooit hadden gezien. Om hem worden peinzend meteen alle jonkvrouwen van daarbinnen. Alle begeerden ze zijn minnen. En Egletine, hun aller vrouwe, peinsde: “heer God, en of mij trouw deze ridder nu wilde houden, zo was ik van minnen zeer in vreugde. Hoe mocht ik hem dit nu laten verstaan? Daar was gediend goed en gereed. Eglentine’s broeder sneed voor de ridder en voor haar. De jonkvrouw bad de ridder daarnaar voor haar broeder dat hij wezen mocht zijn knaap. Hij zei tot dezen: “jonkvrouw, ik ontvang hem graag, God weet.” Men zong, men speelde daarnaar en schone avonturen ook mee zei men daar. Daarna, dat weet, liet men de ridder slapen gaan op een bed wel gedaan. Die nacht rustte hij zonder pijn. Maar de jonkvrouwen en Egletine peinsden om hem dik die nacht, maar dat deed de minnen kracht. Dus hadden ze van hun gast van minnen pijn en onrust daar hij niets van weet. Morgens stond hij op gereed en wapende zich en wilde rijden. Egletine kwam te die tijden en bood de ridder goede dag. Hij dankte haar toen hij haar zag het herbergen die ze hem deed en nam verlof aldaar ter stede. En Cephalus kwam daar gegaan. Cephalus zei: “edele baron, op een voorwaarde vaar ik met u, dat ge me ridder zal maken nu binnen een jaar te enige stonde opdat ik het verdien.” “Ik doe het u kond,” sprak de ridder, “dat wil ik aangaan.” Dus gaf hij hem zijn trouw samen. Ze reden heen met groot geweld en kwamen gereden, zonder waan, daar een kruis staat. Toen zei Cephalus: “lieve heer, dit bos vrees ik zeer. Er was geen man die het deed, hij had er schade in, God weet. Ze waren dood of gevangen. Dit heet het felle woud zonder genade. Heer, wat is nu in uw raad?” Toen antwoordde de ridder met de mouw: “Node keer ik, bij mijn trouw, en bang daar ik ook vaar daar dus goede ridders beschaamd waren. Nochtans wil ik beproeven mijn geval wat me hiervan komen zal. Vaar heen vast te woud waart.” Toen zag hij komen een knecht en een jonkvrouw voor hem recht die beide dreven rouw groot en van alle klederen waren bloot. De jonkvrouw had haar schone leden met een twijg bedekt ter stede. Ze sprak: “wat is mij geschied ellendige vrouw. Dus mag ik niet komen daar me iemand zien mag.” Met dezelfde dat ze Cephalus zag wierp hij haar zijn kap aan en de knecht gaf hij dan zijn schort. Toen kwam gereden zijn heer die blijde was de hoffelijkheden die Cephalus daar had gedaan. Toen vertelde ze hem samen hoe ze kwam aan een kleine die ze om Arthur vroeg daar. “En hij wees het me daarnaar dat ik al deze weg voer ter linden, ik zou Arthur nog die avond vinden. En toen we kwamen ter linden, heer, zo verschrok mijn knecht zo zeer dat hij zei, al zonder waan, dat ons verraden had die kleine. Meteen kwam een donderslag zodat ik niets hoorde nog zag. En die mijn knecht en mijn paard te neer sloeg met een vaart. En toen we waren bijgekomen hebben we een grote ridder vernomen
En een groot deel knapen daarnaar die zwart hadden huid en haar. Ze hadden de ogen blakend rood. De tanden lang, de mond groot. Die kleinste was meer dan een gigant. Elk had 1 gesel in de hand en een zwaard voort elk algemeen. Ze hadden andere wapens geen. Hun huid harder dan stenen waren. Daarna kwam een kleine gevaren die ze bedwong zo ter steden zodat ze beefden met alle leden. Toen kwam een ridder die zei tot mij: “jonkvrouw, me is leed dat gij hier bent en uw knecht mede. Ik wou ge was in een andere stede. En was ik, ge bent verloren om een wil die me tevoren van minnen brengt menig gepeins. Mag ik, ik zal u enigszins helpen.” Toen zei ik: “God loont het haar daar gij het om doet.” En samen daarnaar, heer ridder, zo kwam die felle kleine en al die andere op mij samen en begingen mij zoals ge ziet. De ridder gedoogde groot verdriet eer hij mij verloste aldaar.” De ridder met de mouwen vroeg haar waarom ze de koning zoekt nu? “Bij God, heer ridder, ik zeg het u. Mijn stiefvader wil me allemaal het goed nemen dat me liet mijn vader daar honderd ridders wel horen aan en tweehonderd leenknechten. Voortaan, zei hij, het allemaal zijn. Mijn vriend heeft gedaan pijn om me te helpen. Dan zegt hij, weet iemand hem te bekorten als ridder vrij tegen hem, hij komt en wint. Anders geeft hij om mij niet een wind. Mijn vriend bezwijkt me ter ure. Dus zoek ik koning Arthur en zou hem bidden Walewein tot een voogd of Ywein of Percheval of Lancelot. Had ik er een gehad dan had ik geen nood.” Toen zei de ridder met de mouwen: “schone maagd, bij mijn trouwen, uw toorn is me erg leed. Ge zal hier nu blijven, God weet. Mijn schildknecht zal blijven bij u. Ik zal in dat woud varen nu en beproeven mijn geval al daar. Mag ik keren, weet voorwaar, ik zal u beter beraden echt. Blijf ik dood, zo beveel ik mijn knecht dat hij van u scheidt niet voordat hij u beter geplaatst ziet.” Cephalus zei toen: “heer, te waren, ik zal immer met u varen.” “Gij zal,” sprak de ridder met de mouwen; ‘gij moet blijven bij de jonkvrouw.” Hij sprak: “ik moet doen uw gebod.”
Meteen nam hij speer en schild en voer inwaarts met geweld. Daar hij hoorde de vogelen zang en hem kwam toen in zijn zin sterk Clarette’s minne. Nu kwam mijnvrouw van Venus voort toen ze gehoord heeft deze woord en plantte in hem een boom na dis die niet verdroogt, waar hij is, hij draagt bloemen om het jaar. Maar hij was diegenen zwaar te dragen die niet bekennen die streken van echte minnen. Maar de wereld is nu zo zwak dat ze geheel laat de minnen dwang. Maar nochtans de minnen kracht maakt menigeen koen en geeft macht. Minne haat alles dat is loos. Haar boom draagt vrucht altijd. De ene twijg draagt mildheden, de andere reine ootmoedigheid, de derde geest en wijsheden, de vierde pijn en arbeid, de vijfde blijdschap, de zesde rouw, de zevende deugd, de achtste trouw, de negende een gedachtegoed, de tiende grote hoffelijkheden, de elfde peinzen, de twaalfde vruchten, de dertiende beven, de veertiende zuchten, de 15de vasten en waken, de zestiende woord met zoete spraken, de zeventiende rein gemoed, de achttiende geluk en voorspoed, de 19de lange kwaal, de twintigste verdient wel. Dit en meer moeten ze bekennen dat hart daar die boom van minnen in zal wortelen en dragen. Die minne mag haar zeer beklagen voor diegene die wanen te minnen en te vrienden dan beginnen. Menige de minnen onrecht doet. Maar het ware al tegenspoed wilde ik dat berichten hier. De zwarte ridder die nu het vuur van Clarette’s minne ontstak. Menige andere beminde haar mee. De ridder met de mouwen, dat weet, behoeft te hebben groot geval zal hij deze maken al in Clarette’ s hart ongedaan en zelf zijn bemind van haar. Ja hij wel, als nu Venus, die hem hieraan heeft gebracht aldus. “Ay mij,” zei hij, “wat is me geschied? Ik peins en het is al om niet. Te denken om zo’n min die ik onwetend nu begin bij raad van mijn domme zin. Nee neem dat ik er aan win, dat zal in het einde zijn de dood.”
Een fel ridder en een groot kwam rijdend zeer tot hem waart. Hij riep zeer op hem ter vaart: “heer ridder, van de witte mouwen en van uw paard, bij mijn trouwen, zal ik u schier kwijt maken.” De ridder hoorde niet de spraken. De ander riep toen andermaal: “bij de heer die het niet nodig heeft. Het zal u te oneer vergaan.” Nog heeft hij hem niet verstaan. “Hoort gij het? Spreek.” En hij niet. Meteen de rode ridder liet lopen en stak de zwarte zo dat hij opwaarts keerde toen de benen en hij daarmee zijn gepeins vergat ter stede en riep: “lieve heer. Wat is me gebeurd.” Meteen hij voor hem houden ziet de rode ridder die hem afstak. Hij sprong op manlijk en sprak: “bij God, Onze Heer van hemelrijk. Gij stak me erg dorperachtig van mijn paard zonder plicht.” “Of u aandeed zo neemt recht. Hiermee zo ge rij heden dat van overmoedigheden niet wou spreken tegen mij toen ik u driemaal riep, bij die verbolg ik me te meer op u.” “Welke tijd riep je mij?” Recht nu voordat ik u tuimelen deed. Ik acht het niet daar of ge mocht. Ge hebt het duur genoeg bekocht, gij hebt er om uw paard verloren. Nog zal ge hebben meer toorn. Kies, ik zal u delen een spel en eer ge kiest bedenk u wel. Uw voet of uw een hand of uw ogen moet wezen uw pand. Dan mag ge u getogen teken wel dat ge was in het woud fel. Dus mag ge goede koop lijden en wilde ge er ook iets tegen strijden zo wee uw hoofd.” “Ja ik, en vertrouw,” sprak die ridder met de mouwen, “deze tol was me ook te zwaar. Was u te voet, ik zou het bekorten, dus zij bekend.” Toen steeg af samen Elyconas en trok zijn zwaard en ging na das op de zwarte ridder slaan en de zwarte op hem samen. Hij sloeg de rode ridder zo zodat hij ter aarde boog toen. Elk sloeg de andere zijn schild stuk of het was een vilt, hun helmen en hun harnassen mee sloegen ze geheel te stukken, dat weet. Dus vochten ze tot over noen. Ze vielen beide in onmacht daar en lagen een halve mijl daarnaar eer van haar geen daar bijkam. Tenslotte de zwarte ridder vernam de mouw die hem gaf Clarette. Toen sprong hij op zonder lette en was helemaal bijgekomen en heeft zijn zwaard daar genomen en is tot Elycanase gegaan en keerde hem en zei hem op te staan. En de rode stond op ter vaart en nam in zijn hand zijn zwaard. Maar hij kon zich verweren niet. De zwarte ridder als hij dit ziet sloeg hem zo met zijn zwaard zodat hij neerviel op de aarde. En toen hij daar ter neer lag verdonkerde hem samen de dag en donderde en bliksemde mede. Het werd zo zeer donker ter stede zodat hij niet zag een wind. Daarna hij de dag herkent. Toen hoorde hij roepen, zonder waan: “mijn broeder wordt gewroken samen die gij sloeg, hoe dorst gij het te doen?” Met hem kwam lopen een leeuw. Ze liepen beide tot hem waart. Hij seinde hem en werd bang, Welk wonder was het dat hij had tevoren? Moe gevochten en verloren paard en helm en zijn schild aan zijn zwaard dat hij in de hand hield stond zijn toeverlaat helemaal. En had gedaan nochtans de minne, hij had geweest al tot einde zin. Ze maakten hem zo koen, weet voorwaar, dat hij had geen gevaar. Amelant maakte groet geklaag toen hij zijn broeder dood zag. Toen reed hij op de ridder daar en zijn leeuw ook daarnaar. Hij stak hem door de linkerarm zodat het rode bloed uit rende al warm. En de leeuw waande hem wel hebben gescheurd harnas en vel. Maar neen hij niet, hij scheurde hem af de mouw die hem Clarette gaf. Dus werd hij boos en hij droeg dat zwaard daar hij de leeuw mee sloeg half zijn hoofd en voeten voren. Nu heeft Amelant verloren de hulp van zijn leeuw daar hij tevoren op was koen. Toen sprak Amelant: “nu is mijn toorn meer dan hij was tevoren. Ik haat het die het me heeft gedaan.” Hij steeg af en is gegaan tot de ridder waart en sloeg dicht op hem naar zijn bebloed aanzicht. Maar de ridder die sloeg hem weer op helm, op schild, voort en neer zodat het geheel te stukken is gespleten. Had hij toen op zijn paard gezeten, hij was gevlogen weet ik wel. Tenslotte de ridder daar geviel dat hij Amelant een slag gaf op zijn arm zodat hij vloog af. Toen bad Amelant samen genade. De ridder zei: “het is te laat.” Amelant zei: “ik zeg het u nu, spaarde je mij zo spaar ik u. Want mijn mannen, die me zijn gehouden, die ik hier menige heb in het woud zouden u doden, dat was schade.” “Nu zeg het me dan bij welke raad mag hier niemand door rijden. En wie is hier heer nu ten tijden?” “Ik ben heer daarvan,” sprak hij, “allemaal. Van mijn tiende grootvader is het aldus verstorven op mij. En ooit heeft men het gehouden vrij want zo wie dat erin kwam dat hij er zulke schade in nam, was het ridder of ook jonkvrouw, dat hen mocht haar leven berouwen. Al mochten ze behouden het leven. Daar zijn er honderd dood in gebleven tegen een die er ontging die met pijnen ontdroegen hun leden. Hierbij heet het ‘t felle woud. Ik heb nog 40 ridders dapper en honderd giganten ook wel. Niemand zag gene zo fel. Serpenten, draken en leeuwen heb ik ook tot mijn doen die me onderdanig zijn al. Een kleine heb ik die dit getal dient en ontziet, al zonder waan. Hij heeft ze alle in zijn bedwang. Er leeft ook niemand nu ten stonden die zo goed kan aan wonden. Wil ge aan mijn raad staan zo mag ge met het lijf ontgaan.” “Ja ik,” sprak de ridder met de mouwen, wil ge me verzekeren bij uw trouw te werken al bij mijn raad dan zal ik u hebben genade.” Hij verzekerde het hem bij zijn trouw. Toen sprak de ridder met de mouwen: “zo moet ge nu verbeteren samen een jonkvrouw die er is misdaan in dit woud en zeer mismaakt. Ik ontmoette haar heden geheel naakt en liet ze wachten ook op mij. Mijn schildknecht liet ik haar bij.” Amelant zei: “dat wil ik doen. Maar laat me ten eerste, edele baron, mijn kleine hier laten komen zodat hij onze wonden mag zien. Ik weet wel vond hij mijn arm met het verse bloed al warm, hij zal het eer drie dagen geheel genezen.” De zwarte ridder zei na dezen: “het is mij lief.” Toen riep hij samen: “Fellon, Fellon.” Toen kwam die kleine op een sterk paard gereden. Hij riep: “ach arme, heer Amelant, hoe is het u dus gegaan in hand? Heeft deze ridder alleen dit gedaan? Dit geloof ik niet.” “Zonder waan, Fellon, het deed deze zelfde man.” “En uw leeuw, dit is wondergroot. Ik droomde vannacht uw broeders dood. Want ik droomde dat een arend overwonnen had twee sperwers. Dat is deze ridder, zonder waan. Dat zal hij bekopen erg samen’. Amelant zei toen: “Fellon, ge mag de ridder niets misdoen. Die hem misdeed hij deed mij.” Bij God, heer, sinds meer dat zij de vete verzoend is tussen hem en u zo is ze van mij verzoend ook nu.” “Ja ze; Fellon, waan ons te genezen.” Fellon antwoordde samen tot dezen: “mocht ik wel en dorst ik het te laten God hij moet me nu verwijten of ik mijn heer genas.” “Fellon, nog begeef je ge niet uw oneer, kom ervan, ik raad het u, of ik zal me verbolgen nu.” Toen bad samen neer Fellon en ontwapende zijn heer toen die toen had menige wonde die hij verbond alle te die stonde. Hij verbond ook mede de arm met het verse bloed al warm. Een ring had Fellon daar mee seinde de wonden toen. Daar was een steen in gewrocht, die steen had zulke kracht al had een man dodelijk gewond gewezen seinde daarmee, hij was genezen. Nu zei Amelant Fellon daarna dat hij tot de zwarte ridder gaat en hij hem geneest op zijn trouw. Fellon ging daar en Amelant en ontwapenden de ridder gelijk en vonden over hem 15 doodswonden. Die heeft hem de kleine verbonden. Hij stond op gelijk. Fellon, die hem stond benevens vroeg hem hoe het hem behaagde nu? “Wel. Heer Amelant, nu bid ik u, dat we ter jonkvrouw schier gaan? Ze wapenden zich en gingen daar die jonkvrouw lag, weet voorwaar. Toen de jonkvrouw de kleine zag viel haar op het hart een zware slag. Ze waande van hem verraden te wezen gelijk ze was onlangs voor dezen en Cephalus misdeed hem zeer toen hij zag zijn heer omdat hij kwam alzo te voet en dat hem zo ontziende stond en al zijn wapens waren doorhouwen en geheel bebloed mocht men ze aanschouwen. De jonkvrouw misdeed haar zeer toen ze hem zag gewond dus zeer. Toen sprak de ridder met de mouwen; ‘heer Amelant deze jonkvrouw die bij u is geschonden, haar verdriet moet ge nu, te waren, verbeteren en daarna varen tot mijn heer koning Arthur en vertellen hem mijn avontuur. Hij zal u verbeteren uw misdaden, hij zal ook u hebben genade.” Toen sprong voort Fellon de kleine: “meende dus mijn heer te vangen? Ik zou ervoor zetten eerder mijn leven eer ik hem aldus zeer liet sneven. Al was ge nog alzo dapper, heeft hij niet genoeg verloren aan zijn broeder hier tevoren die in dat woud dood ligt?” De ridder met de mouwen zegt: “Fellon, al was het u nog alzo leed, hij zal voldoen zijn eed en kwijten zijn trouw daar af.” Fellon is tot zijn heer gegaan en wilde blazen daar gelijk. Toen zei tot hem Amelant: “Fellon, als ge meer begeert dat ik u lief heb en waarde en hulp wil van mij winnen zo laat ons nu varen met minnen met deze ridder in zijn genade.” ‘Het helpt u niet dat ge me bad. Heer, had uw gebod niet gewezen we hadden nu wat te doen van dezen. Ik had hem gedood in het woud, maar ik liet het door u houden. Nu wil ik blazen en laten komen na dezen van het woud al die reuzen. Ik zal blazen als ge heen vliedt, ik wil het langer letten niet.” Dus verbolg hem de zwarte zo zeer zodat hij zei: “ik moet vrezen of ik u iets langer zal sparen want ge bent erger dan Judas.” Toen trok hij zijn zwaard na das. En Fellon waande te hebben geblazen nu. Het was te laat, zeg ik u. De horen liet hij vallen daar en ving tot zijn zwaard daarnaar. Ze gingen zich onderslaan beducht. Dus begon weer dat gevecht. Fellon was sterk, van zijn grootheden nooit had een man zulke sterke leden. Had hij op zijn paard gewezen, die ridder was niet genezen. Hij was te traag op zijn been, om dit ontsprong hij hem al in een de ridder uit zijn slagen samen. Ze vochten lang, dus geloof. Tenslotte sloeg de ridder op het hoofd Fellon tot de tanden toe. Daar bleef Fellon dood alzo. Ik meen daar de duivel scheidde. Kwaad lijf is schuldig kwaad einde. Dit zag Amelant en bad genade en zei: “mijn kleine deed niet goed en trek het tot mij niet. Ik vaar met u, zoals ge gebied, tot koning Arthur en geniet het avontuur weder hij me dood of zal vangen. Voort zei de ridder: “Amelant, nu doet zoals ge zegt, ik eis anders niet. En deze jonkvrouw die ge hier ziet ik meen dat het voor haar beter zij dat ze nu vaart met mij.” Cefalus die kwam toen voort en sprak tot zijn heer dit woord: “mijn raad was wel nu terstond dat we tot mijn zuster varen. Ik zal u daar wel doen achterwaren de beste dokter die er mag wezen. En als ge goed bent genezen zal ik u wapens genoeg laten maken. En waar ge wilt na die zaken heen rijden, ik vaar met u.” Dus keerden daar met Cefaluse tot zijn zuster naar. De zwarte ridder zat na dezen op het paard dat van Fellon had gewezen en nam voor hem Amelant. Cephalus nam de jonkvrouw gelijk voor hem en reden tezamen zodat ze tot zijn zuster kwamen.
Het avontuur brengt ons voort dat Amelants lieden worden verstoord allemaal en uit de keer toen ze misten hun heer. Ze zochten hem in het woud aldoor. Ze peinsden dat koning Arthur, als ze hem nergens vinden konden, had gevangen en hij hem te die stonden te Caredol voerde met zijn kracht. Dus zochten ze hem geheel die nacht. ‘s Morgens toen het begon te dagen kwamen ze daar ze Elyconas zagen dood liggen en toen begon pas eerst hun toorn. Dit togen ze aan allemaal de koning Arthur nu die het niet wist, zeg ik u. En begroeven de dode ‘s morgens toen zonder priesters en klerken toe. Het was alles duivels werk, jong en oud, groot en sterk. Dus zijn ze alle opgezeten op sterke paarden en vermeten. En toen ze kwamen uit het woud vonden ze liggend op de modder Fellon hun kleine dood. Toen werd hun rouw erg groot. Toen dacht hen allen het beste dat ze hem begroeven binnen hun vesting bij Elyconas. Hij dacht hun waard. Toen voeren ze heen hun vaart tot konings Arthurs hof waart. Hierbinnen zo had de vaart die jonkvrouw genomen, zij het zeker das, die in het woud beroofd was en wilde tot koning Arthur varen. Ze nam verlof aan allen die er waren en bedankte hen allen met hoffelijkheid. De ridder met de mouwen zei: “jonkvrouw, vind je niemand daar die u wil behoeden, voorwaar, kom weer tot mij, dus zij het gewis, ik vaar met u zo waar dat is en zal voor u vechten daar.” Ze bedankte hem zeer en voer daarnaar tot koningshof. En binnen dezen kwamen daar gevaren de reuzen voor de burcht te Egletinen. Gelijk duivels in alles schijn. Ze waren daarbinnen zeer verschrokken en sloten de poorten met een vaart. Ze waren in angst erg groot. Ze vruchten zware weerstand. Maar de vijanden leden daar voren zonder iemand te doen toorn. Want nu ter uren is die jonkvrouw zo ver gekomen dat ze heeft de koning vernomen daar ze steeg af voor de zaal. Ze begroette hem met schone taal en zei: “heer, door uw grote genade ontfermt u mijn grote schade. Ik heb u erg lang gezocht dat ik duur heb bekocht. Me heeft verdreven mijn stiefvader van mijn land allemaal daar wel honderd leenknechten horen wel tot mijn recht. En honderd ridders, dit hou ik van u. Dit neemt hij me alles nu. Ik was in deze weg ontraakt en was in het felle woud geraakt daar me een kleine zeer verraadde daar ik gedoogde zwaar verdriet. Mijn bediende en ik mede waren geslagen daar ter stede. Ik verloor er klederen en paard en al dat ik bracht aan die vaart. En had een ridder niet gedaan, we waren levend niet ontgaan. Ik moest ruimen dat woud te voet. Toe kwam een ridder in mijn gemoed die zwarte wapens had aan. Toen voer in het woud die edele man en sloeg Elyconas dood en een felle leeuw groot en ook mede de valse kleine. En de heer heeft hij gevangen en bracht hem tot mij, daar ik was. Ik weet de ridders naam niet, maar ik zeg u wel hoe men hem noemt, de ridder met de witte mouwen. Het gaf hem een schone jonkvrouw toen hij ridder werd gemaakt.” Dit hoorde Clarette. Ze werd van zijn minnen ontstoken zo zeer, haar dacht het hart te breken. De koning sprak toen: “schone jonkvrouw, alzo help me God en onze vrouwe. Ik zal u goed laten berechten. Ik zal sommigen voor u laten vechten die u erg goed zal wreken.” Binnendien dat ze dus spraken hebben ze de reuzen vernomen die voor de eerste poort zijn gekomen meer dan ik er u mocht vertellen en gingen de eerste poort vellen. Toen ving elk ten wapens daar. De andere poort, weet voorwaar, hadden ze neergeveld en zijn voor de derde gesteld. Toen kwamen van binnen een groot deel zelfschutters die zonden menig schot en lieten ze alzo achterstaan. En die van binnen zijn uitgegaan te velde waard tegen die reuzen. Maar ze mochten er niet wezen ten eerste dat hen het geschut ontbrak. Toch keerden ze weer binnen de veste, dit dacht hen allen wezen het beste. De reuzen braken die poorten al had niet gedaan die diepe wal dier er om de burcht liep dat zeer wijd was en diep. En de bruggen die te die tijd van vrees er af waren gedaan, ze hadden de burcht gewonnen samen. En de nacht ging hen aan toen. Dus moesten ze wachten tot ‘s morgens vroeg. Nu is deze mare zo ver gekomen dat de ridder het heeft vernomen met de mouwen die om Clarette niet wil opdagen nog ook laten, hij wilde immer derwaarts varen. ‘Geef me mijn wapens nu, me verlangt zo zeer te weg waart had ik wapens en een paard, ik gaf niet om een koninkrijk.” Cephalus sprong op haastiglijk en haalde paard en wapens gelijk en wapende zijn heer daarmee zodat hem niets ontbrak, dat weet. Amelant die sprak te hem samen: “heer ridder, wat wil ge nu bestaan? Kom je nu onder mijn man, nimmermeer kom je er vandaan. Maar laat mij varen met u. Ik zweer het u bij mijn trouw nu dat ik zal zijn in uw geleide en om geen nood van u scheiden.” Ze namen verlof beide samen. Nu kwam gereden Amelant daar hij zijn lieden nu vond en het eerste dat ze Amelant aanschouwen gebood hij hun daar op hun leven dat ze haar oorlogen opgeven. Toen ze Amelant zagen met ogen zag men niet die blijdschap getogen die zij hadden. De zwarte ridder zei: “alle genade en alle trouw, heer Amelant, heb ik aan u gevonden: houdt voort uw land in vrede en zonder weerstand in mannen te doen klein of groot.” Amelant zei: “dat beloof ik u. Maar wil ge me laten keren met mijn lieden nu te lande...Ge weet wel, ging ik in konings handen ik overwon de schande nimmermeer.” Toen de ridder dit heeft verstaan peinsde hij: “deze heeft me bevangen behendig met zijn taal. Ik weet wel, van dis maal dat hij me opgaf lijf en leden en hij me ook manschap deed en voer met mij op mijn genade gebeurde dat men hem deed schade God zou het aan mij wreken gelijk.” Toen zei hij: “ontvang van mij uw land en wordt mijn man en hou vrij de straten.” “Bij God heer, dat zij,” zei Amelant toen hij dit hoort. Hij stak samen zijn hand voort en werd zijn man daar ter plaatse. Daarna Amelant verlof bad of hij mocht varen vandaar. Hij gaf hem verlof. Ze scheiden daarnaar hoffelijk onder hen beiden. Amelant is te woud gereden en de ridder bleef daar meteen. Ze hadden gemerkt en wel gezien wat daarbuiten gebeurde gelijk tussen de ridder en Amelant omdat ze hadden het tevoren vernomen van de jonkvrouw die daar was gekomen. Ze prezen zeer zijn mannelijkheid. Hij heeft gedaan dat nooit een man deed. Die toen Clarette had gezien hoe ze ging merken en spieden naar de ridder, dat zal ge weten, hij was haar nimmermeer vergeten. Ze merkte hem, zo deed hij haar. De koning zond Lancelot daarnaar over het water met een boot samen daar hij met gepeins hield bevangen van grote minnen om Clarette. Lancelot voer over zonder letten en kwam tot de ridder gegaan en begroette hem vanwege de koning samen ‘en van mijn vrouwe de koningin en van Clarette de gravin, Waleweins nicht. Ze schamen hen alle van de oneer, van die misval die ze aan u hebben gedaan dat ge geen gift hebt ontvangen van hen toen ze u ridder deden. Ze ontbieden u bij uw genaden dat ge komt uw giften halen. Ze zullen het u tweevoudig betalen.” Toen zei de ridder met de mouwen: “groet van mij de koning en mijn vrouwe en Waleweins nicht mede, Clarette. Zeg hen ik moet noch letten eer ik meer kom in koningshof dat ik van Keye mijn belofte heb volbracht.” Lancelot toen schier van hem scheidde en zei de koning en de koningin dat hij niet kwam daarbinnen. Hij zal ten eerste zijn gewroken van Keye dat hij hem heeft versproken. “Dus hebben we de ridder verloren.” Toen werd de koning in grote toorn en sprak Keye uit te lachen en verbood hem daar zijn rijk. Toen zwoer Keye zeer na dien: “wil me die ridder niet ontvlieden, ik zal hem brengen hier te hof al was hij nog van meer lof.” Hij wapende zich en reed derwaarts. De brug werd gemaakt ter vaart die tevoren gebroken was. Daar over reed Keye zijn pas en kwam tot de ridder met geweld daar hij nog ophield op dat veld. “Heer Keye, bij God, ik zeg het u, ge hebt me versproken nu en echt, mocht ik me wreken ik had recht. Ge ontgaat me heden, ik zeg het u waarom, ik zal u doden of gij mij.” Ze kwamen tezamen met hun speren. Die ridder stak hem in het verweren door harnas en door curie en door de borst. “Ik lij,” riep heer Keye met haast groot door de vrees van de dood. En toen de ridder trok weer zijn speer viel heer Keye te neer. Die ridder bad toen ter aarde en mikte zeer met zijn zwaard. Nu heeft hij dat hij hem weghield toen hij laatst van hem scheidde. Dus lag Keye verminkt op het veld. Men voerde hem gewond tot de dood in de burcht te Carmeloet.
De ridder reed verder hoe lang hoe meer zo lang zodat hij gereden kwam daar hij een vesting vernam, de schoonste die hij in menige jaren zag. Toen hij ervoor zou varen zo riep hem aan een ridder daar: “vazal, ik zal u volgen naar. Ge zal me niet ontrijden, ge zal tegen me eerder strijden.” En dit was de jonkvrouw stiefvader daar ge hiervoor van hoorde allemaal. En de burcht die daar stond was de jonkvrouw’s eigen goed en al dat land daar omtrent eer haar die tiran had geschonden. De ridder hoorde hem roepen wel, maar hij waande dat was spel. Hij sprak tot de ridder met een spoed: “vast,” zei hij, “ga hier te voet. Geef op wapens en paard. Al was ge vijfhonderd mark waard. Ben ge spion ik laat u hangen, bent ge bode ik laat u vangen en bent ge ridder van avonturen dan mag je voor mij niet verduren. Ik neem alle ridders het leven. Ook heb ik uit het land verdreven mijn stiefdochter, dat weet wel. Maar ik ben van hart fel. Mijn vader plag hier tevoren en alle daar ik van ben geboren dat ze beroven wilden het leven. En ook wil ik niet begeven. Mij ontging nooit man, zonder blijf, hij verloor zijn eer of zijn lijf. Dit zijn mijn zeden, zeg ik u, geef u over dat raad ik u.” “Opgeven, kwade hond. Ja, en ben ik nog gezond,” zei de ridder met de mouwen. “Ik zal u noch heden laten berouwen dat ge me gekomen bent dus naar.” De tiran antwoordde hem daar: “nu verweer u dan, dat raad ik u.” Ze reden tezamen beide nu zo zeer dat hun speren braken. Men hoorde ze erg ver kraken. De paarden vielen beide neer. Die ridders stonden beide op weer en vingen tot hun zwaarden samen. De ene ging op de andere slaan op de helmen zodat ze klinken. Hun wapens dienden niet een haar. Ze sloegen ze geheel te stukken daar. Maar die boven lagen ter zaal baden Onze Heer in stille taal dat hij schenden moet de tiran want hem niet bestond dat land. Al doet hij het met kracht, zonder waan, zodat ze hem moeten zijn onderdaan. De ridder kwam tevoren nu Clarette’s minne in zijn gedachte daar hij wonder om wrocht, want hij gaf de tiran zo menige slag zodat hij niet langer verduren mag en viel neer en was dood. Aldus kan de minne werken ter nood. Wat zal nu doen die edele man die paard heeft nog wapens aan zonder zijn harnas goed? Ook zo liep hem het rode bloed neerwaarts van de wonden die hij had ontvangen te die stonden. Hij wist ook niet waar hij was, nog hoe hij heette, zij het zeker das. Nog wie zijn moeder was of vader.
De ridder ging weg na dat en kwam ‘s nachts tot een klooster binnen daar hij ontvangen was met minnen en daar men hem liggen liet tot deze dat zijn wonden waren genezen. En de abt zoals tevoren had hem in zijn hart uitgekozen. De abt lag hem aan daarnaar en het convent zo lang, voor waar, zodat ze hem monnik ginder maken. En dit was bij die zaken dat hij hun hof zou versieren, zo schoon was hij van alle manieren. Toen nam de abt zekerheden. Hij zwoer bij ridderschap en bij eed dat hij de orde niet meer brak. En was alleen bij een zaak dat hij Clarette’s mocht gewinnen. Dit heeft hij er besproken binnen. Ook was hij klerk en geleerd want hij werd ter deugd gekeerd daar men hem te vondelinge vond. Dat was te Dover in Engeland. Daar ging hij ter school tien jaar. Ook was bij hem gevonden daar beide grauw en ook bont en in zilver honderd pond.
Het avontuur zegt ons voort dat men te hof heeft gehoord dat dood is de jonkvrouw stiefvader die haar onterfd had allemaal en dat hemeen ridder versloeg die een witte mouw droeg. Toen wisten zij het allen wel dat hij het was en niemand el. Dus dreef rouw de koning dat hij hem aldus ontging en liet hem zoeken menige dag. Toen hij hem vinden niet mag liet hij creëren terzelfder uren een toernooi die zou duren drie dagen om Clarette’s wil. En die overwon luid of stil dat men hem Clarette geeft. Aldus zal men hem vinden, is het dat hij leeft. Toen zond de koning boden uit dit te zeggen overluid in alle landen, wijd en zijd. Die liep het hele land door zo lang zodat het een kwam ter ure daar de ridder begeven was. De bode zei toen openbaar dat een toernooi beroepen is “om Clarette, zij het zeker dis. Van heden op de twaalfde dag. En die het toernooi winnen mag hij zal hebben die maagd rein en haar goed algemeen’..Toen die ridder dit verstond dat hij die schone zal verliezen waande hij hem te kiezen. Hij had schild nog speer, nog paard dat hij mag rijden. Nochtans zal hij het niet vermijden. Gebeurt het hem kwaad of goed, hij zal er zijn al was het te voet. En is gegaan na deze zaak daar hij zijn heer de abt vond en zei hem zijn wezen gelijk en hoe hij haar lang heeft bemind. “Nu stak ze in het present: die haar wint in een toernooi, ze is de zijne. Komt er me goed af of pijn, ik zal immer ten toernooi wezen. Ik bid u dat ge me verlof geeft en de penningen, wapens en een paard. U zal het niet wezen erger. Is het dat ik de prijs win en de schone die ik min, ik zal het klooster rijk maken.” “Broeder,” zei hij, “tot deze zaken, zo geef ik u nimmermeer raad. Laat varen, broeder, het is beraad. Ik zal u maken nu schatbewaarder indien dat ge wil blijven hier.” Toen legde hem die abt voor ogen dat hij bij ridderschap bij eed “de orde te houden zworen mede, tenzij als ge mocht winnen Clarette, dit besprak je binnen. En kon je dus volbrengen niet dan breek je uw orde. Nu beziet wat ge wilt dan aangaan uw ziel zal dan in vrezen staan.” Hij sprak: “kan ik haar niet winnen zo wil ik weer komen hierbinnen en hier wezen al mijn lijf. Nimmermeer begeer ik een wijf. Ik moet immer zijn ter toernooi.” De abt zei: “waande ge te delen en te kiezen, ge moet immer uw orde verliezen of uw klederen van hierbinnen houden tot dat ge haar mag winnen.” “Zo wil ik mijn klederen en mijn habijt aan houden tot die tijd en mijn schoenen gebonden ter stede totdat ik haar heb gewonnen mede.” De volgende dag erg vroeg wapende men de ridder toen over geheel zijn habijt. Maar zijn kap, dis zeker zij, droeg hij boven al zijn wapens aan. Men bracht een paard de dappere man geheel sneeuwwit en een zadel. De steigerrepen waren hout beide zoals de monniken te voeren plegen. Hij nam verlof aan dat convent die weenden dik sinds. De abt gaf hem honderd marken groot en bad hem als hem gebeurde nood dat hij weer te klooster komt. “God loon het u.” sprak die edele man. Met die taal voer hij vandaan. Tot hij tot het toernooi is gekomen dat was in een schone prairie. Daarbij stond ook een abdij. Daar voer hij in en bleef daar tot die stede totdat het toernooi zou wezen. Als een monnik met zijn kap nu. te toernooi kwam hij, zeg ik u, zeer gereden tot bij de scharen. Een ridder kwam op hem gereden en waande zijn paard te winnen ter steden. Die stak hij van het paard goed en gaf het een die daarbij stond die een zwak paard had gereden. Hij heeft samen dat paard gegeven en bedankte de monnik samen daar af die hem dat goede paard gaf. Die monnik reed voor in de groep en velde er menigeen van het paard. Hij zag een wind niet achterwaarts, nog om man, nog om paard. Koning, ridders, vrouwen, jonkvrouwen die te kasteel naar buiten schouwen, ze merkten alle en zagen de monnik menige ridder dragen met de speer uit het zadel. Daar was niemand die van hem zei: “het is de duivel, in geen man, die aldus die ridders vellen kan. Waarvan komt ons geen klooster? Hier niet geen ridder is zo fier die hem nu iets daar hier wachten, hij dreef ze alle van de heiden de ridders bij grote scharen derwaarts dat hij kwam gevaren.” Niemand dorste te komen in zijn gemoed sinds dat men daar verstond dat grote wonder dat hij wrocht. Elk vloog van hem dat hij mocht. Dus heeft hij ze alle verdreven en het veld is hem alleen gebleven. Toen keerde de monnik om zijn paard en neeg ten toren waart daar hij koning Arthur zag die lag en wachtte de hele dag naar de ridder met de mouwen daar hij om had grote rouwe. Clarette heeft er ook naar gezien en heimelijk zeer naar laten spieden. Maar ze kond hem vinden niet. De monnik toen van het veld scheidde en is te klooster gevaren samen. De volgende dage toen het begon te dagen hoorde hij mis en ontbeet daar samen en wapende hem en is gegaan tot zijn paard en reed op het veld. Toen ze hem zagen waren ze verschrokken en trokken soms achterwaart. En soms riepen ze: “weer, weer, hier komt die duvel, die koelere die ons gisteren menige toorn deed. Nog hebben wij het niet verloren.” En ten eerste dat hij Clarette ziet de minne liet hem rusten niet. Hij seinde hem en voer in ander bejag nog ander gewin, nee ge eerde de ridder met de mouwen dan te winnen die jonkvrouw. Wie hem daar kwam tegemoet, hij liet hem opwaarts keren de voeten. Sommige waanden daar de prijs te bejagen, men moest ze van het veld afdragen. Ze vlogen alle ten tenten waart. Niemand dorst te komen in zijn vaart en dat veld bleef hem alleen. De koning en alle de andere algemeen gaven de monnik daar de prijs. Dus voer hij weg in die wijs. De volgende dag erg vroeg is hij weer opgestaan en bereidde hem te toernooi waart samen. Hij ging eerst de mis horen. Daar bad hij God zoals tevoren en onze vrouwe, de maagd zoeten, dat ze hem die dag beschermen moeten dat hij de prijs mag winnen. Zo mocht hij hebben zijn vriendin. Hij ontbeet en wapende hem mee en reed te toernooi waart zonder let. Daar dat toernooi verzameld was reed hij in de grootste tas en deed het beter daar, zonder waan, dan hij tevoren had gedaan. Toen dit de grote heren zagen dat hij de prijs zou bejagen die om Clarette te winnen kwamen begonnen ze zich alle te schamen. Ze 60 wel te ene maal reden op hem bij getal. Sommige van voren, sommige vanachter. Ze brachten hem graag in het lachen. Dit zag de koning en Percheval en alle ridders van de zaal en beklaagden de monnik aldaar toen die ook werd gewaar dat ze alle op hem dus voeren. Hij noopte zijn paard met de sporen en doorreed al die scharen tegen hun wil die daar waren. Daar ontving hij menige slag die groot was en zeer hard op zijn wijde bedekking grijs. Dus won hij daar de prijs. En toen hij te blote veld kwam zijn witte mouw hij nam en bevestigde die aan de bedekking mede en wierp zijn bedekking uit ter stede en liet zijn mouwen wapperen daarnaar. Toen dis Clarette werd gewaar toen riep ze luid al in een zevenmaal: “dit is hij, dit is hij die we menen. Deze wil ik en anders geen.”
Het avontuur zegt nu daar of dat de koning wil houden hof vanwege de ridder met de mouwen. Daar kwamen ridders en jonkvrouwen. Koningen ontbood hij ook tezamen en drie koninginnen bij namen. Daar was er een gekomen zonder man om haar leen te ontvangen dan. Het was van grootmoeder en vader dat koninkrijk kwam op haar allemaal. Toen men ter tafel was gezeten liet de koning de ridder weten die men noemde met de mouwen dat hij diende voor de vrouwen. En daar hij stond voor de koningin die zonder man was gekomen daarin dacht het haar te wezen dezelfde man die de ridder met de mouwen aan haar won. Zo gelijk was hij de vader. Om dit zo meende ze allemaal dat haar geliefde was voor waar. Van vrees viel ze in onmacht daar. Men hief haar op, toen ze bijkwam de ridder ze tot haar nam en vermaande hem bij zijn trouw daar dat hij haar zei wie hij waar. Hem zou er geen erg van geschieden. Hij antwoordde de vrouw meteen: “vrouwe, ik zag niet vader of moeder die ik niet was bekend. Nog me kwam nooit zo voort dat ik ervan had gehoord hoe ze heten of wie ze zijn. Maar toen ik was een kindje om de maat van zeven dagen was ik te vondelinge gedragen te Dover op de zee. Ik kan het u berichten nimmer meer.” Hierbij herkende die vrouw wel das dat ditzelfde haar kind was. Maar ze bedekte toen haar woord en schaamde zich het te brengen voort. Ze wachtte totdat ze kwam te lande. Na het eten bad ze een bede de koning dat hij graag deed. Dat was dat ze de ridder met de mouwen huis begeleide die schone vrouwe. Onderweg zei ze het hem al wat haar gebeurd was, groot en smal en hoe dat hij haar zoon is en dat zij het derhalve kwam bij dis omdat men ze alle stenigen dan die een kind had zonder getrouwde man. “Om dit legde ik u te vondeling. Aldus zijn voortgekomen dat ding. Uw vader was die schoonste ridder mee die men wist en diende beter mijn vader dan nooit een man deed. En toen hij wist de waarheden dat ik met kind was bevangen ontstal hij mijn vader samen. Ik zag hem nooit sinds, zij het zeker dis, ik weet niet of hij dood of levend is. Nu wil ik het u niet langer verhelen ik wil u, zoon, mijn land aanbevelen. Ik wil het u geven voor mijn man en altijd uw zijn voortaan.” Nu was de ridder met de mouwen de blijdste die men mocht aanschouwen’ Toen hij het ontving wilden ze dat hij was hun koning. Toen dit feest was gedaan zei ze hem haar naam samen. Zijn naam dat was Miraudijs die sinds verwierf menige prijs. En toen koning Arthur verstond hoe hem zijn dingen zijn vergaan gaf hij hem Clarette samen die hij begeerde voor alle vrouwen en zij hem weer met goede trouwen. Daar was het feest erg groot. Al zijn vrienden hij daar ontbood en vergold hen allen met grote lonen sinds droeg hij zelf een kroon in zijn moederland gereed en in Spanje land ook mede.
Ons zegt het avontuur hier of dat koning Arthur hield een hof daartoe kwamen al de meeste. Daar is gekomen tot een feest Clarette en haar man gevaren die onlangs gehuwd waren. Daar kwam menigeen, zij het zeker das, en een ridder die heet Galyas. Die was Keye’s zuster zoon. Van Rome was geboren diegene. Hij kwam voor de koning staan en begroette hem hoffelijk en zei samen: ‘nu hoor heer koning voor al deze heren, ge mag u schamen, zonder waan, dat ge hier voor uw ogen ziet gaan die Keye uw drost sloeg die altijd uw eer droeg waar hij was in alle landen.” De koning zei: “heer Galyas, wij weten wel wat Keye was. Hij had nooit zo’n goede vriend, hij sprak over hem lachend onverdiend. End had ik het ook niet gezworen, ge reed heden zonder toorn dat ge me spreekt dus aan nu.” Galyas zei; “heer, ik eis u te kamp de man die mijn oom Keye sloeg. Ik wil wreken dat ongenoegen op de ridder met de mouwen’. De koning sprak: “begeef uw dorpsheid. Ge hebt er te veel toe gezegd dat ge de ridder dit verweet.” Toen kwam de ridder voort gestreken die men noemt met de mouwen en zei: ‘het zou hem nog berouwen die taal en die blaam’. Toen antwoordde hem Galyas: “ik leg u hierop, zij het zeker das, dat ge verminkte mijn oom. Wilde gij het loochenen, nu neem kennis, ik laat u liegen. “En dat zijn vader was een boef, dus wil ik hem laten liegen hier.” Toen werd de ridder bijna verwoed en nam de handschoen met een spoed en zei: “heer koning, eer we scheiden zo zij het zeker van ons beiden dat elk vervolgt nu zijn geklaag en hij komt te veertigste dag.”
Daarna heeft hij verlof genomen en voer weg naar zijn verwanten
Nu zegt ons voort het avontuur dat hij verlof nam te die uur te varen tot zijn vrouw waart. Maar hij wil in deze vaart zijn vader zoeken te varen totdat die 40 dagen baren dat het kamp genomen was. Hij reed veld, bos, moeras weer en voort, wijd en zijd. Daarna vernam hij te een stede beneden recht in een dal een uitermate schone zaal. Het was nacht en reed derwaarts. Daar vond hij voor de brug de waard. Hij groette hem en bad de heer of hij zijn gast mocht zijn daar meer? De heer zei toen: “God weet, mijn herberg is u gereed. Ge mocht niet verder, zonder dwang. Dit woud is wel een dagvaart lang en te einden van het woud vind je schier een kasteel op een rivier die duivels is, weet tevoren. Daar mag niemand zonder toorn voor rijden, men vangt en legt hem daar. Een dag lijkt hem 7 jaar. Kwam er ook iemand uit Arthurs land, men zou hem doen grote schande om Waleweins wil die kwam voor het hof en sloeg de heer een broeder of en zijn lieden een groot getal. Hij had meer dan goed geval dat hij met het lijf ontging. Door deze zaak, door dit ding doet men op hen grote wraak’. Toen peinsde de ridder met de mouwen: “ik zal breken, bij mijn trouw, die onzede van dat land of ik laat er mijn lijf te pand.” Dus leidde hij met hem in die zaal daar hem was gediend wel. En de waard merkte zeer. Toen zei hij tot hem: “bij God, heer, heer ridder dis is menige dag dat hier eens een ridder lag die u zo zeer gelijk was. Ik zag niet gelijker, zij het zeker das. En toen hij van hier zette zijn vaart voer hij heen te kasteel waart. Ik kon het hem ontraden niet. Hij droeg, dacht ik, groot verdriet verholen en grote rouw.” Toen peinsde de ridder met de mouwen: “dat was mijn vader, ik twijfel niet, en omdat hij van mijn moeder scheidde dreef hij rouw en misbaar. Nu wil ik hem morgen volgen daar en beproeven daar mijn geluk.” Toen ze gesproken hadden een stuk gingen ze slapen totdat het is dag. Toen de ridder openbaren zag stond hij op en nam verlof en ruimde alzo de ridders hof en reed heen in het bos. Omtrent middag hij zag een man onder de zon die uit het kasteel was ontgaan die mager was en zwak. Een baard tot het hart lang. Hij had klederen, kousen nog schoenen en kwam door dat woud gevlogen. Toen vroeg hem de ridder gereed waarvan hij kwam alzo bereden? De ander zei: “ik durf niet te wachten dat ik u zei de waarheden. Ik meen dat men me volgt naar. Ik lag gevangen in pijnen zwaar wel 7 jaar.” Toen sprak de ridder daarnaar: “lieve vriend, nu merk me aan, zag ge daar iemand van mijn gedaante, van mijn doen, van mijn wezen?” De ander bezag hem en zei na dezen: “ja het, heer, ik zeg het u zekerlijk, ik zag nooit geen zo gelijk van alle manieren, van alle leden. Maar hij is van meer oudheden. Hij ligt ook daarin gevangen. Maar in het begin liet men hem gaan achter hof gespannen wel omdat hij kon allerhande spel. Hij is geheel meester van de zaal. Hij kan ook allerhande taal. Maar sinds hem daar zeer misviel daar hij speelde schaakspel. Omdat een ridder versprak daar nam hij een stuk en wierp hem daarnaar zodat hem een tand viel uit de mond. Toen lieten de heren hem nemen ter stonde en lieten hem binden zijn handen voor zijn buik met een band. De kerkheer deed hij ook ongemak. Hij sloeg hem zodat bij hem die halsknokkel brak. Om dit heeft hij gevangenis zwaar en dat hij eet, weet het voorwaar, moet hij op de aarde nemen met de mond gelijk een beest of een hond. Aldus gedaan is nu zijn leven, God moet hem troost en hulp geven.” Hij gaf de ridder een brood, fles wijn en vijf stukken van goud fijn. Toen dankte hem diegene de eer en raadde hem zeer dat weerkeren. En welke tijd dat er een komt voren zo zal men blazen een horen. Dan zal daar een ridder uitkomen en al wordt die het lijf genomen zo komt de andere, dan de derde, dan de vierde, geen verder. En zagen ze er u een doodslaan zo zouden ze u alle bestaan die tot het kasteel toe behoren. Zo had ge immer het lijf verloren. En na de vierde komt altijd uit de heer gereden die overluid de sterkste is van al dezen. Voor hem mag niemand genezen.” De ridder met de mouwen voer na dezen vast voort tot omstreeks middag zo ver zodat hij het kasteel zag die van grauwe stenen was gewrocht dat menigeen heeft duur bekocht. Hij ging van zijn paard goed en omgorde zich met een spoed en nam waar aan zijn zaak of hem enige ding ontbrak. Toen zat hij weer in zijn zadel. God nam hij in zijn geleide en is bij het kasteel gekomen. Daar heeft hij een horen vernomen die daar erg luid blies die menigeen gebracht heeft in het verlies. Toen kwam een ridder uitgereden, goed gewapend van alle leden en riep op de ridder samen: “vast, geef u op gevangen en zeg me of ge ergens vernam van Walewein al daar ge kwam.” Toen zei de ridder met de mouwen: “ik bericht het u niet, bij mijn trouwen. Maar als ge wilt, begin de strijd.” De ander zei: het is meer dan tijd.” Ze reden tezamen met haast groot. Elk had een speer sterk ter nood. Hij stak de ridder van het kasteel ter vaart zodat hij keerde de voeten opwaarts. Hij brak een arm en een been. Daarbinnen kwam daar nog een uitgevlogen zoals een draak die zijn broeder graag wraakte. De ridder met de mouwen hij stak zodat zijn speer te stukken brak. En de ridder stak hem weer door schild, door harnas, door leder zodat de speer ten schouder uitkwam. Dus werd daarbinnen menigeen gram. Hij trok uit zijn speer geheel rood en de ander viel neer dood. Toen keerde hij achterwaarts vanwaar hij kwam daar hij een schoon plein vernam. Toen kwam de derde broeder aldaar alsof hij uitzinnig waar. Ze onderreden hen en staken zodat hun speren beide braken. Ze gingen met de zwaarden slaan. De ridder met de mouwen zag samen waar de vierde ridder uit kwam. Te paard en te voet hij vernam hem volgde menige man. Toen hij dit zag ging hij aan de ridder die voor hem hield en sloeg hem dood met geweld. Toen peinsde de ridder met de mouwen: “me is beter, bij mijn trouw, dat ik keer te woud waart.” Dus keerde hij om met een vaart. En de vierde broeder, God weet, volgde hem na in het woud gereed. En toen de zwarte het werd gewaar keerde hij uit de weg daarnaar omdat hij wilde dat die te die stonden van die hem volgden niet vonden. En de ander riep hem dik aan: “keert u om, valse man, ge moet bekopen uw slechte daad.” En toen de zwarte ridder verstaat dat hij ver genoeg in is gereden keerde hij zich om daar ter steden. De een reed op de andere samen en gingen hen met zwaarden onderslaan. Ze sloegen alle slag in slag. Er kwam nooit een man daar hij zag zo’n felle strijd tussen hen twee alzo hard daar al in een. Wat helpt het dat ik het lang maak? Daar gebeurde alzo die zaak dat van het kasteel de heer groot ter aarde viel verslagen dood. De ziel voer daar ze had verdiend. Dus helpt God zijn vriend. De zwarte ridder steeg af ter stede en ontwapende de andere ridders leden en deed zijn eigen wapens uit en wapende zich al overluid met de ridders wapens die daar lag en nam zijn paard dat hij daar zag en zat erop en leidde het in zijn hand. En reed gewapend in die gebaren of hij de heer van daarbinnen ware en reed tot het kasteel met een vaart. Toen hem de portier gewaar werd waande hij dat het zijn heer had gewezen. En opende de poort geheel met dezen. Hij reed in en riep overluid: “vast, trek uit, trek uit. Blieft iemand nu hier in ik sla hem in het hoofd tot de kin.” Ze vlogen allen met grote gang. Ze waanden dat hij uitzinnig ware. Ze maakten hen buiten op het veld, mannen en vrouwen met geweld door de vrees van het lijf. Hij sloot de porten alle vijf. Toen nam hij de portier bij de haren en wierp hem in de gracht daarnaar daar hij schier in verdronk. Toen ging die ridder eer iets lang daar hij de kerker gevonden heeft daar menig in klaagde dat hij leeft. Toen hij deze klagen hoorde sprak hij tot hen deze woorden: “kom eruit, die hier ligt gevangen, ik zal u allen verlossen samen.” Dus liet hij ze alle boven komen. Daar heeft hij zijn vader vernomen die hij blijde ontving en hij vertelde hem alle ding wie hij daarvoor heeft verslagen en wie daar het lijf heeft ontdragen van de heren van daarbinnen. Ze waren blijde in alle zinnen. Ze vonden daar nu spijzen genoeg, brood en wijn veel en in het gevoeg. Ze aten, ze dronken en waren blijde. Ze vonden klederen genoeg en gewaden in het kasteel die ze aandeden. Elk nam zijn gevoeg van dat hij wilde, daar was genoeg. Daar was menig mager en zwak, dat deed hen de kerkers bedwang. Ze mochten niet gaan of rijden. Dit liet de ridder daar wachten. Hij wilde hen daar niet ontvaren voordat ze beter bijgekomen waren. Diegene daar ik hiervoor van zei die hun heer op de heide volgden daar hij reed in het woud ze zochten hem erg menigvuldig eer ze hem ergens vinden konden. Tenslotte hebben ze hem dood gevonden. Ze namen het lichaam daar gelijk en voerden het te kasteel waart met grote zeer en in die vaart vonden ze de andere 2 verslagen die hebben ze mee voor hen gedragen tot de poorten. En in het begin riepen ze: “vast, open, laat in.” Maar dat was pijn tegenspoed. De poorten hen niemand daar opent. Ze bleven liggen die nacht voor de poorten op die gracht. ‘s Morgens, toen de dag ontschoot wapenden ze hen en hoedden al daar dat hij hen daar niet ontvaar. Ze zonden boden en vermaanden daar ze hulp en troost waanden. Dit lieten ze hun vrienden weten. Aldus werd dat kasteel bezet met wel vijfhonderd man ter verweer die zweren te wreken hun heren eer ze vandaar scheiden meer. Ze zullen de ridder hebben eer, al zouden ze er liggen zeven jaar. Maar die vanbinnen, weet voorwaar, men wierp met blijden menige steen. Dus trokken ze naar achter al in een en dorsten dichter te komen niet.
Het avontuur vertelt ons gelijk dat de koning van Ierland in Brittannië kwam, God weet, en stichtte roof en brand gereed. En de koning heeft goed geval, hij zal zijn land verliezen al. De koning zond om zijn baronnen hem te beraden van deze doen. En ten eerste dat ze verzameld waren kwam een bode ook in gevaren van Spanje en bracht nieuws dat Clarette belegerd was in een kasteel en had verloren veel dat haar toe zou behoren. De bode vroeg daar met rouw om zijn heer met de witte mouwen; “de koning van Arragon wil haar overwinnen en onder doen omdat ze hem tot man niet wilde toen ze nam de ridder milde. Hij wil haar winnen en tot een geliefde houden met kracht, zonder vrienden.” Toen dit koning Arthur vernam was hij erom toornig en gram. En hij zei tot de bode daarnaar:
‘zijn heer is gevaren hij weet niet waar. Maar hij zou schier weerkomen tot een kamp die hij had genomen. Toen zei de knaap: “naar dat het staat, heer, heeft ze aan u een toeverlaat.” De koning ontzei het hem allemaal en zei: al was hij Clarette’s vader, hij zou beschermen zijn eigen land eer het kwam in een andere hand. Heer Walewein stond de koning bij en zei: “heer, hoort niemand dan gij, ik zou u verspreken, zonder waan, ge wist me heden dank. Ge bedenkt onlangs, zonder waan, dat die ridder voor u heeft gedaan. Nu wil ik zijn lachen verweren en die mijn vriendschap begeren, ik bid hem dus door genaden dat hij Clarette bijstaan leef ik en blijf niet onverdiend. Laat zien, heb ik hier enige vriend?” Toen beloofden het hem daar te die stonde zij 12 van de tafelronde. Toen koning Arthur dit weet dat ze derwaarts immer varen bad hij hen vriendelijk daarnaar dat ze samen keren weer te lande en helpen hem verweren zijn vijanden. Hij beloofde het zijn oom aldaar en voeren weg samen daarnaar tot Clarette in Spanje land die waande haar lijf te verliezen gelijk. Daar kwam Percheval en Walewein en Lancelot en mijnheer Ywein en anderen meer. Ze reden in het leger met hun konvooi en sloegen daar menigeen dood. Clarette herkende haar ooms schild en Lancelots mede die daar hield. Toen liet ze samen uitvaren de ridders die daarbinnen waren en gingen ze aan over een zijde. Dus sloegen ze daar in de strijd menige ridder ter dood. De konings lieden gingen vlieden en hij werd gevangen meteen en in het kasteel gevoerd daarnaar. Toen de schoffering was geleden daar kwamen de heren ter burcht gegaan en Clarette heeft ze goed ontvangen. Toen vroeg Clarette, die schone vrouwe, om haar man met de mouwen. Ze was toornig en zeer gram dat hij met hen niet kwam. Toen antwoorden de heren daar terstond, hij was geheel wat ongezond en zou tot haar komen na dezen als hij was nog beter genezen. Ze deed de heren wel te gemak en bezette haar land na die zaak en voer met de heren te Brittannië waart en voerden met hen in die vaart de koning gevangen van Arragon. Hij wist er niet wat tegen te doen. Nu waren gekomen die van de tafelronden dus Arthur blijde was te die stonden. De volgende dag wilde de koning van Ierland stichten beide roof en brand voor Carmeloet en winnen die stede zoals hij daarvoor die andere deed. Maar hij kon het niet, weet dat wel, de koning was hem nu te fel en verweerde hem met de heren.
Nu wil ik weer te ridder keren die men noemt met de mouwen die nu dreef erg grote rouw omdat hij te kamp niet mag komen te tijd die hij had genomen. De zoon maakte groot geklaag om zijn kamp, toen zei de vader: “lieve zoon, we waren verloren allemaal wilde ge ons ontvaren nu.” “Vader, neen ik, dat zeg ik u. ik zal hier blijven tot die tijden dat ge mag vechten en strijden en deze ridders hun kracht herwinnen dan blijf ik langer niet hierbinnen. Nochtans schaam ik me zeer daar of dat ik breek konings belofte.” Toen de heren waren genezen zodat ze te tot strijden mochten wezen toen sprak de ridder met de mouwen: “elk staat de ander bij met trouw en wapenen we ons en rijden uit en maken ter poorten groot geluid.” Dus reden ze ten poorten samen en hebben de poorten wijd ontdaan. De andere kwamen tegen gereed. Ik zeg u dat men daar zeer streed. De zwarte ridder en zijn vader doorbraken de vijand tezamen. Ze voeren voor onder hen twee, de andere volgden hen al in een. Ze hielden zich tezamen wel. Daar werd die strijd groot en fel. Ze wonnen daar menig goed paard. Daar dorste niemand gaan te voet van al die hen bestond, de vijfde broeder bleef daar dood. Ze schoffeerden dat hele konvooi en vele verdronken er in de rivier. Toen keerden ze in de vesting schier en gingen eten en waren blijde. Elk had een paard of een ros en wapens genoeg tot hun wil. Die nacht bleven ze daar al stil en de volgende dag wilden ze varen. Ze baden God dat hij ze wil sparen. Dus reden ze heen in dat woud voort en kwamen gereden tot een poort die erg sierlijk stond. Een portier kwam in hun gemoed en nodigde ze met hem te blijven nu. Ze deden het graag, dat zeg ik u. Toen vroeg hen daar die waard of ze kwamen koning Arthur bijstaan nu ter ure? “Hij heeft het wel nodig erg wel. De koning van Ierland is hem fel en wel zeven landsheren willen hem verdrijven en onteren.” Toen dit de ridder verstond was hij droevig in zijn gemoed en peinsde hij zou derwaarts varen met diegenen die met hem waren. Toen betaalden ze hun waard van dat ze bij hem hadden verteerd. Toen namen ze verlof en reden ter vaart tot koning Arthurs land waart die belegerd was te die stond en deed al zijn lieden kond dat hij de volgende dag wil strijden. En Galyas die te dien tijden tot zijn kamp was gekomen toen hij sprak koning Arthur toe: “heer koning, ge bent een verzworen man, daarom komt u deze schade aan. En een verzworen man is zegeloos. Ge hebt verloren uw trouw want ge me de ridder met de mouwen ontstoken hebt zodat hij te kamp niet komt tegen mij te zijne dag die geleden is.” De koning ergerde zo zeer dis en had hij het door de koningin gelaten hij had hem gewroken zo uitermate, hij had het bekocht met het lijf, God weet. De koning antwoordde hem gereed: “ik heb dit kamp op mij genomen. Maar hij zal nog volkomen, ik mag hem verlengen, dus zij bekend, alzo lang als het me lijkt goed. En ik zal uw kamp nog verzadigen alzo moet me God beraden.” Daarna is men slapen gegaan en ‘s morgens is men opgestaan en bereiden hen en voeren uit. Daar was van blazen groot geluid. Dus voeren ze de koning aan van Ierland die ze weerstond. Dus mocht men zien die daar was goed. Daar werd gebroken menige speer aan beiden zijden in het verweer. Men zag er menigeen tuimelen neer die nimmermeer opstond weer. Daar gedoogden grote pijn te die stonden de heren van de tafelronden. Ze moesten van pijn achter keren dat zelden gebeurd was de heren. Maar van de anderen was te veel voorwaar. Dus duurde het tot de noen daar. De vrouwen die te toren lagen begonnen de strijd kwalijk te behagen. Meteen hebben ze vernomen schier een witte mouw in een banier. Toen Clarette die mouw zag riep ze alles dat ze roepen mag: “weert u, gij heren, op mijn trouw, hier komt de ridder met de mouwen. Mijn vriend, mijn lieve man, met menige ridder die hem volgt aan.” Dit hoorden die daar neer waren en worden gewaar de scharen. Toen waren ze blijde en onversaagd. Maar het de anderen dus kwalijk behaagt toen ze die ridders zagen komen en de mouw hoorden noemen dat was kwalijk in hun gevoeg. Meteen de ridder daarin sloeg en allen die met hem waren. Ze gingen vreselijk gebaren. Ze vochten zo zeer zonder sparen en maakten daar zo’n grote schaar dat de koning van Ierland zelf moest gaan in de hand en liet zich door de ridder vangen. Toen was dat strijden schier gedaan. Wie dat mocht ontvlieden, voorwaar, vloog weg en lieten daar hun koning en ridders een deel die men gevangen voerde in het kasteel. Dus nam einde daar dat strijden. Daar zag men menige man verblijden om de ridder met de mouwen. Zo deden het vrouwen en jonkvrouwen. Clarette was blijde zoals tevoren. Ze heeft vergeten al haar toorn die daar nu zag haar man die daar de heren vertellen begon Zijn avonturen die zijn geschied.
Het avontuur zegt nu voort toen Galyas heeft gehoord dat de ridder gekomen is met de mouwen kwam hij na dis voor de koning en zei ter steden: “ik heb verhaald van valsheden deze ridder die mijn pand nam en te zijn dag niet kwam.” De koning zei: “erge puiten zoon, Keye uw oom die is gewoon dat hij nooit goed zei of deed. Me lijkt ge bent van zijn zede. Ik heb tot nu verdaagt het kamp. Ge zal wel weten wat ge jaagt dat hij de ridder dus verdraagt van uw slechte daad en zwijg stil, dat doet hij door mijn wil.” Dus zei de ridder met de mouwen: “laat me morgen hebben een cirkel. Ik maak het de hele wereld kwijt of ik blijf er zelf in dood.” Galyas was blijde dis en wapende hem, zij het gewis, en trok uit te velde daar met zijn verwanten, weet voorwaar. En de zwarte ridder mede wapende daar goed zijn leden. De ridders waren sterk en koen en reden tezamen met kracht en braken beide hun schachten. Ze trokken hun zwaarden toen ter tijd. Ze hadden een felle strijd een lang tijd van de dag en sloegen ongevoegde slagen op de helmen en op de maliën zodat er menig moest falen. De dag was gegaan over noen en de ridder schaamde hem das dat zo lang duurde Galyas en sloeg hem zo met geweld zodat hij in onmacht viel op het veld. Hem liep het bloed uit de mond. Hij lag in onmacht lange stonde. Maar de ridder wilde toen niet slaan, hij meende er lachen van te ontvangen. Toen de koningin dit zag dat Galyas dus stillag die haar verwant en haar ridder was ze was erg droevig das. En Lancelot bad ze toen erg zeer dat hij tot de ridder keert en hij hem bid dat hij haar geeft Galyas haar neef. Wil hij daar voor goud of have, men zal het hem genoeg geven daarvan. Toen ging de koning en Lancelot en zei hem wat hem ontbood de koningin. “Op echte trouw ontbiedt me dit,” sprak hij, “mijn vrouwe die me eerst mijn wapens gaf? Ik prijs haar have niet een kaf voor haar vriendschap en haar houding. Ze mag me gebieden wat ze wou. Ik geef het haar graag, dat zeg ik u.” Men hief Galyas op daar nu die met pijnen spreken kon en ze bleven beide op die stonde van alle verzoening, van alle zaken in de koningin uitspraken.
Het avontuur maakt ons bekent dat de koning van Ierland moest daar worden Arthurs man en nimmermeer ook voortaan tegen hem zoude misdoen in geen gelegenheid. De koning van Ierland bedroefde zeer. En dit verdriet min of meer trok hij aan en zijn rouw de ridder met de witte mouwen. Hij peinsde hij zou het hem graag wreken kon hij, met enige streken. Toen hij zekerheid had gedaan en varen zou bad hij samen de koning dat hij hem liet begeleiden zodat hij koen mag heen scheiden. Arthur zei: “dit wil ik wel.” Hij zei Walewein en Percheval en de ridder met de mouwen en Lancelot, dat ze hem met trouw voeren zouden tot op de zee. Dus voeren ze min of meer geheel gewapend met de koning tot de zee, in ware ding. Daar ze menig schip vernamen die hun heer te hulp kwamen. En hij is te scheep gegaan en hij bad de heren dat ze bleven, hij zou hen schone giften geven die nacht met hem en ‘s morgens vroeg varen daar ze willen toe. Ze waanden dat hij trouw had gewezen en bleven daar en binnen dezen eer het dag was waren ze meer dan 20 mijlen binnen de zee. En toen ze te slapen waren gegaan hadden ze hun wapens afgedaan. ‘s Morgens zagen ze wel, voorwaar, dat ze waren bedrogen daar. De ridder met de mouwen, te waren, had zijn vader met hem laten varen. Want hij was geen tijd blijde hij had hem bij zijn zijde. Nu zijn ze in grote toorn gekomen. Men heeft ze alle opgenomen. Hen deugde dreigen nog vechten, ze mogen zichzelf niet berechten. Dus heeft hij ze in Ierland gebracht in een gevangenis dat was zwaar. Een dag leek hen zeven jaar. En bronwater en brood gaf men hun daar en anders niet, weet voorwaar. Nu heeft Arthur groten toorn dat hij zijn ridders heeft verloren. Toen zwoer daar zeer mijnheer Ywein, hij zou rijden berg en plein en hij rust ook nimmermeer, hij zal er van vernemen eer. Nu had Ywein een leeuw, hij was wel vier ridders waard waar dat hij hem had te doen. Dus heeft Ywein verlof genomen en is in Ierland de eerste maal gekomen. En wandelde daarin ver en voort zo lang dat hij heeft gehoord dat de ridders gevangen lagen daar ze groot verdriet dragen in een kasteel binnen daarmee daar men ze uit mag winnen nimmermeer. Nu hoor wat Ywein nu doet toen hij dit nieuws verstond. Hij deed een grauwe rok aan boven zijn wapens, die edele man, en twee ruwe wanten en een hoed die breed was en lelijk stond. En een staf in zijn hand en ging gelijk een trawant die nooit een ridder had gezien. Zijn paard verwisselde hij meteen om een zwak mager paard. Kleren en alles hielp hem zijn waard. Toen ging hij met zijn leeuw na das daar hem dat kasteel gewezen was. Daarvoor stond een goede stad. Heer Ywein ging daarin nadat en speelde met zijn leeuw daar om stukken brood, weet voorwaar. Hij liet zijn leeuw springen en tuimelen ook naar die dingen. Daar was hij drie dagen in de stad geheel. Toen vernam men het in het kasteel en ontboden heer Ywein daarnaar dat hij met zijn leeuw kwam daar. Men zou het hem vergelden, zonder waan. Dus is hij derwaarts gegaan en speelde daar van zijn spel. Maar men bood hem weinig nog veel. En toen heer Ywein dit ziet dat de nacht daar ontschoot wierp hij af zijn brede hoed en zijn grijze rok ter vaart en trok uit zijn goede zwaard en troonde zijn leeuw mede die wel kende zijn zede. En hij ging staan voor de deur en sloeg dood die er kwam voor. Zijn leeuw verscheurde ze tot de voeten. Hij ging ze met zijn klauwen begroeten.... Wat helpt het dat ik het maak lang? Ze doden ze alle, zonder waan, die daar waren in de vesting. Dus kwam zijn ding ten beste. Hij liet uit zijn vrienden daarnaar die lagen in gevangenis zwaar en vertelde hun allemaal hoe hij overwonnen heeft die zaal. Ze waren blijde, ze gingen eten, ze hadden in lang niet goed ontbeten. Die nacht bleven ze daar. De volgende dag toen het was helder wapenden ze hen door die nood met de wapens die daar dood lagen en deden hun klederen aan en op hun paarden reden ze dan en voeren weg in die gebaren alsof ze van het kasteel waren. En toen die heren in de stad kwamen en die van de stad de leeuw vernamen volgden ze de heren, ze peinsden van dezen dat verraad mocht wezen. En de stad werd in beroering daar en volgden de ridders naar. Maar de leeuw liet ze weerkeren achterwaarts met grote oneer. En de ridders sloegen ook mede. Ze doden daar menigeen van de stede. Dus vochten ze. Door die nood moesten ze gaan in een boot. Want die koning van de stad kwam op hen en om dat huurden ze deze veerman dat hij ze voerde te Brittannië aan. Ze beloofden hem grote rijkheden en wilde hij niet doen, ze zouden ter stede werpen overboord gereed. Zijn zeil trok hij op toen samen en is gescheept diep in de zee.
Het avontuur zegt ons nu dat deze ridders kwamen aan een stad gedreven eer zij iets wisten met hagel en met donkere mist. Ze zagen daar een schone poort en menige toren weer en voort. Toen zei de ridder vader met de mouwen tot de heren: “bij mijn trouw, ik ben dus nu geworden bekend dat hier woont mijn zoons moeder.” Toen spraken tot hem de andere heren: “zo laat ons in die stad keren en laat ons spreken aan de vrouw of ze uw vader wil trouwen en u getrouwd kind maken dan. Want ze is nog zonder man.” Nu had die vrouw gezworen dat haar nimmermeer een man kwam voor dan de ridders vader, wat dus geschiedt, die men met de mouwen heet. Die heren zijn gekomen tot bij de stad. Toen vernamen ze schier na dat hoe de stad was belegerd. Ze zagen daar menige tent geslagen. Ze zagen daar menige banier en teken ook menige. Daar lag de koning van Cornwall die daar niet waande te falen, hij zou die vrouw hebben tot wijf en houden haar tot zijn lijf die hij bezet had daarbinnen,
was het met storm, was het met minnen. Daar was nu vrede gegeven der plaatse. En ik mag u zeggen door wat. De vrouw wil zich beraden om te schuwen meer schade. Ze wilde graag de stad opgeven om te behouden hun lieden leven. Nu is haar zo gekomen daar voren met goede ridders uitverkoren. Die van binnen in alle wijze waanden dat ze brachten spijzen daar ze het schip komen zagen. Zo waanden ook die buiten lagen. Ze waren ze ervan niet bang en kwamen vast ter zee waart omdat daar vrede was genomen zijn ze ongewapend gekomen. Menige kwam daar die zonder maat was gegaan met de drost. Toen mijnheer Ywein zag die scharen die met de drost gekomen waren bad hij zijn gezellen daarnaar dat ze lieten geworden daar. Hij zou ze beschermen alle wel. Ze volgden al zijn taal. Toen ging Ywein in die gebaren of hij meester scheepsman ware op de kant van het schip staan. En de drost hij riep samen dat men zijn recht gaf ter vaart. Toen sprak Ywein met de leeuw: “welk recht wil je hebben dan dat we hier zijn gekomen aan? Ik heb horen zeggen hier tevoren dat het tot dit kasteel zou behoren. Welk leger ligt hiervoor nu? Bericht me dus, dus bid ik u.” Hij sprak: ‘hier ligt voor deze stad de koning van Cornwall die dat heeft gezworen bij zijn trouw dat hij winnen zal die vrouw en hebben ook tot een wijf en blijft hier heer tot zijn leven. Nu betaal me met een spoed eer gij het met schande doet.” “Welke tol zijn we schuldig dan?” “De helft,” zei de andere man, “moet ge geven en niet minder.” Heer Ywein sprak: “ik zal me hierin gaan beraden met mijn gezellen.” Toen ging hen heer Ywein het vertellen en zei: “we zullen trekken uit en maken een erg groot geluid of er van ons honderd waren hierin. Elk trekt zijn zwaard in het begin en in ons harnas bloot mede. Ik zal mijn leeuw ter stede uitzenden voor ons, God weet.” Men schoot planken uit gereed. Ze maken allen groot geluid en de leeuw sprong voor uit. Toen worden ze alle zeer bang. Hij greep gelijk dat paard en trok het met de man ter neer. Allen die daar waren keerden weer en gingen vlieden wat ze konden. Ze waanden wel dat te die stonden dat schip vol gewapende lieden waar toen ze deze zo hoorden gebaren. Ywein riep zijn leeuw weer: “u hebt genoeg gegeten, kom hier neer.” Hij kwam samen. Toen wilden zij te kasteel waart, die stond daarbij. Daar stond een poort ter haven waart, derwaarts voeren ze met een vaart. Daar lagen ridders boven, dat zeg ik u, die de leeuw herkenden nu. Ze groetten die ridders in het begin en zeiden: “gij heren, laat ons in. We zijn uw vrouwe vrienden. En hebben de poort wijd geopend en hebben ze erg goed ontvangen. De ridder met de mouwen groette hoffelijk zijn vrouw, zijn moeder. Toen zij het vernam dat het haar zoon was die daar kwam was zij zo blijde, zonder waan, zodat ze niet wist wat aan te gaan. Toen zei ze: “welkom, lieve zoon. Had je ook langer iets gewacht, ik waan ik had mijn goed verloren en mijn lijf zoals tevoren.” Daarna zag ze zijn vader toen ze hen welkom zei allemaal die won hem aan haar lijf. Toen vergat ze alle smart. Ze schaamde zich niet en trad voort en zei een erg zoet woord: “welkom, lieve man, die deze ridder aan me won.
Dat ge dus lang hebt gewacht dus was mijn hart zeer vereerd.” Daar was blijdschap groot gedreven en mocht niet licht zijn beschreven. Toen nam de ridder met de mouwen zijn moeder bezijden ten raad. En zei haar dat ze wel deed en ze trouwde zijn vader, ze zou beter varen allemaal. Ze zei dat zij het graag deed nadien dat hij het haar bad. En om te vermeerderen zijn eer zo wil ze hem nemen tot haar heer. Men ontbood de heren van de poort en liet een priester komen voort en trouwde daar die schone vrouwe, de ridders vader met de mouwen. Ze gaven zilver en goud die het begeerden en ander goed zoals men nog ter bruiloft doet. Toen liet hij een teken maken mede dat hij was heer van de stede. En hij wilde bevrijden zijn land. De volgende dag ging over de vrede. Die van binnen staken hun banieren tot de tinnen in alle manieren als een die hadden een nieuwe heer. Toen werd de koning buiten gekeerd en wilde weten dat nieuws welke heren dat er binnen waar. Toen zond de koning een ridder daar die blootshoofds kwam zo dichtbij en met zijn schild omgekeerd. (Dit was een teken van vrede echt). Toen dit zagen die van binnen kwamen ze hem spreken tot de tinnen. Die daarbuiten hield sprak gelijk of ze ruimen wilden dat land en opgeven haar vrouw? Toen sprak de ridder met de mouwen: ‘opdat ge ons niet wil ontvlieden. We zullen u gauw voorzien, als God het wil, te uwer oneer. Mijn vrouw heeft genomen een heer die u zal ontmoeten wel. Al was uw heer nog alzo fel uw heer zal hier nu veel verliezen. Maar wou hij een kamp kiezen die deze twist en deze strijd daar bekorten in een krijt tegen een van hierbinnen. Moge uw heer overwinnen heeft hij dit land en deze stede. En blijft onze heer boven mede zo ruimt uw heer mijn vrouw haar land. Vaart, zeg het uw heer gelijk.” De ridder zei: “ge zegt het erg goed.” En keerde om tot de koning fel en zei hem dat hij had gehoord. Hij liet achter niet een woord. “Heeft de vrouw een heer verkoren? Ik had me liever het lijf verloren en weet ook wel zo wil ik dan vechten tegen dezelfde man die haar tot vrouw heeft genomen. God die moet hem verdoemen die daar nu is gekomen binnen. Zal hij de stad en de vrouw winnen zonder slag en zonder stoot zo was mijn ongeval al te groot dat ik hier zo lang heb gelegen. Hij komt me te krijt tegen. Ik dood hem daar of hij mij. Die overwint hij heeft haar vrij.” En is naar de derde toren gereden. Toen zagen die van boven beneden. De vrouw stond ook te tinnen aan en zag de koning voor haar dan die niet lelijker mocht wezen. Zijn voorhoofd was hem gelezen. De ogen klein, gelijk de ratten. Men zag niet een neus zo’n platten. Hij had lange hangende oren. Zijn tanden waren hem geel van voren. Hij had de mond ongeregeld wijd en de lippen dik. Hij behaagde de vrouwen kwalijk zeer tegen haar man, in alle keren. Dus is de koning gekomen daar en riep opwaarts en zei daarnaar: ‘ik wil zelf vechten dan tegen diegenen die me mijn lief nemen wil. Als een dief moet men mij hangen nu hierbij, ik zal hem doden of hij mij.” Dus werd daar dat kamp genomen. Die vanbinnen, dat weet ik wel, hadden onder hen ook menige taal. De ridders vrouw weende zeer, ze had vrees om zijn eer. Wat zou hiervan lange taal? Na het eten weet ik wel dat men is daar slapen gegaan. En de volgende dag is opgestaan de ridders vader met de mouwen en beval hem onze vrouw. Daarna ging hij mis horen met menige ridder welgeboren. En toen de mis was gedaan ontbeet hij en ging hem wapenen samen met goede wapens zonder lek. Men gaf hem alles dat hem ontbrak. Dus kwamen ze gereden op het veld al daar de koning gewapend hield. Toen die gereed was ten strijde. Ze namen hun speren aan weerszijde en elk liet op andere lopen. De ene wil de andere het laten bekopen dat ze toornig waren en gram. Toen dus elk op de andere kwam braken ze hun speren in twee of het riet was, min of meer. De ene raakte de anderen wel. Geen spel die was fel. Met pijn bleven ze in het zadel. Ze waren zo dol beide. Ze vingen hun zwaarden samen en gingen daar met nijd slaan op de helmen en op de maliën zodat er menig van moest falen. De schilden waren afgeslagen. Hun slagen waren ongehoord. Hun helmen branden als vuur. Maar die daar dreef de meeste rouw, dat was van binnen die schone vrouw. Ze was in gevaar om haar heer en om haar land en haar eer. De koning zag die schone vrouw die hij beminde met goede trouw. Hij dacht dat ze hem mocht haten dat hij zich niet kon meten de ridder daar hij tegen vocht. Daarvan won hij grote kracht en omhaalde daar zijn paard en reed op de ridder met een vaart en die ridder op hem weer zodat hun paarden vielen neer en ze vlogen uit het zadel. Ze sprongen weer op beide en ondersloegen zo te voet zodat men zag dat rode bloed neervallen in de ring.
Toen sloeg de ridder hierbinnen de koning zo zeer dat hij boog en zijn zwaard in stukken vloog. Toen die ridder dit vernam was hij toornig en gram dat hij zijn zwaard had verloren. “Waarom was ik,” zei hij,”ooit geboren. Ik kreeg niet geval, nog nimmermeer hebben zal.” Toen de koning dit heeft vernomen is hij dapper op hem gekomen en ging hem aan met grote slagen. De ridder peinsde: “ik moet alles wagen. Of geheel gewonnen of geheel verloren.” Daarna de koning heeft gekozen schoot hij op hem en dacht zijn zwaard te nemen als hij mocht. De koning hij daar zo beving in zijn arm. Om dit ding worstelden ze lang en hadden strijd. Daarna ontwrong, dus zeker zij, de ridder de koning zijn zwaard. Toen vloog de koning achterwaarts en was uitermate boos. Toen sprak de ridder zoals de koene; “beziet dat ge hebt een zwaard, want wil ge strijden, ik doe u niets. Ge hebt een zwaard, wat dus geschiedt.” Toen riep de koning om een zwaard dat hem was gegeven ter vaart. Toen vochten ze nog lang en stuurs. De koning weerde hem dat hij mocht en sloeg weer erg dicht. Dus was aanstekelijk dat gevecht zodat hen beide het rode bloed te neus en de mond uitwoedt. De ridders vader met de mouwen peinsde, mocht hij winnen die vrouwe zou hebben land en stad. Toen sloeg die ridder de koning na dat een slag groot en fel zodat hij daar in onmacht viel en had verloren zijn kracht. De ridder was wel bedacht en deed hem af de helm ter stede en zijn bedekking ook mede en maakte hem zijn hoofd bloot. Maar hij sloeg hem klein nog groot omdat hij lag in onmacht daar. Toen hij bijkwam, weet voorwaar, en alles bloed van zijn hoofd en de ridder die boven hem stond met een zwaard te slaan gereed toen gaf hij hem op door meer leed en wilde worden ridders man van goed en van lijf voortaan omdat hij hem te lijf laat daar. Hij bood hem zijn handen daarnaar. De ridder peinsde om dit ding: “sloeg u dood de koning die hem overwonnen geeft en ten achter, dat was schande en ook lachen.” Toen kwamen de heren aan weerzijde en wilden horen nu te tijde wat die twee zeiden daar. De koning zwoer voor hen daarnaar dat hij nimmermeer, daar hij weet, de ridder deed schade of leed. Dit dacht daar elke man genoeg. Daar was menigeen die het hart lachte van diegene van daarbinnen. Dus scheiden ze daar alle met minnen. Elk wilde tot de zijnen keren. Walewein en de andere heren wilden keren tot Arthur en lieten bereiden mooie wagens en gingen daarna te Brittannië waart.
Hoe Keye Walewein verraadde en hoe Walewein die jonkvrouw uit de burcht verloste.
Het avontuur doet ons kond dat de koning nu terstond hield een grote hof om te vermeerderen zijn lof. Drieduizend ridders, voor waar, waren nu te eten daar. Nu zegt ons het avontuur dat koning Walewein beval zijn land van achter te bewaren al. En toen dat hij dat deed en was gedaan dit benijdde Keye samen dat Walewein aldus schoon staat dat hij was de konings raad en het land allemaal aan hem stond en men het door hem alzo niet doet. Want hij drost was aldaar. Door dit ding al openbaar peinsde hij zich hoe hij mocht Walewein verraden. Hoor wat hij dacht. Hij ging samen aldaar hij vond en verzamelde 20 ridders gelijk die van zijn gezellen waren en zei hoe daar werd gevaren dat Walewein alle was heer. “En wil ge me nu ter ere helpen, ik zal het verdienen wel.” Deze 20 ridders waren fel en haatten Walewein om dat ding dat het hem vaak zo goed verging. Toen ging Keye met deze partij voor koning Arthur staan en zei: “heer, u heeft gedaan Walewein uw neef grote overmoedigheid. Hij heeft zo’n ding gezegd dus ze hen alle mogen schamen die in het hof zijn tezamen.” “Keye,” sprak Arthur de koning, “wat meen je met dit ding? Wat heeft Walewein mijn neef gezegd”? “Heer koning, ik zeg het u wel gereed want al deze ridders hoorden dat hij zich gisteren morgen vermat. Wil ge varen om avonturen dat er hem zou meer gebeuren binnen een jaar opdat hij wou dan alle ridders zouden die tot uw hof behoren toe.” Dus was de koning erg onvrolijk en sloeg het hoofd ter aarde neer. Na een stuk hief hij het op weer en sprak: “Keye, is dit waar”? “Heer, vraag het de ridders daar of zij iets hoorden dat hij het zei.” Toen vroeg de koning hen, zonder wachten, zeiden zij het allemaal daar dat hij het sprak al voor waar. Walewein wist hiervan niets. Hij peinsde weinig om dit verdriet. Nochtans had hij verdriet genoeg want hij had groot ongenoegen ‘s nachts gehad in een droom. Hoor hierna en neem kennis. Hij dacht dat een leeuw kwam en hem in zijn middel nam en met de klauwen stak in de zijde en wilde hem het hart breken te die tijde en uittrekken alzo te houden. En toen Walewein hem weren zou en hij met de leden wrong alzo hij van de slaap opsprong viel hij van het bed onzacht zodat hem de leden breken dacht en zijn arm ook van dezen dacht daar gebroken te wezen. Toen stond hij op erg samen en kleedde hem en is gegaan in een kerk die stond aldaar en bad Onze Heer daarnaar ootmoedig en zeer dat hij hem moest heden meer beschermen en alle dagen daarnaar van die droom, die was zo zwaar. Toen hij zijn bidden heeft gedaan is Walewein te hof waart gegaan en vond de koning zijn oom die naar buiten zag en nam kennis om Walewein waar hij gaat. De koning sprak toen haastig en zei: “neef, hoe is dit gekomen? Een ding heb ik van u vernomen. Keye zegt, die hier staat, dat ge u vermat gereed, dat u zou meer geschieden in een jaar avonturen dan al diegenen nu ter uren die behoren te hof mijn. Is het waar of zal het leugen zijn?” Walewein zei: “heer, heer koning, van al deze dingen ben ik onschuldig en ook de daad die Keye van me zegt, dat kwaad. Heer, ik beken dat erg wel dat hier menigeen is in de zaal die beter is heer, dan ik ben, en hoffelijker ook in zijn zin en beter volkomen te alle spelen van ridderschap erg veel. Ik ben een onvolkomen man. Waarom zou ik me beroemen dan? Keye die weersprak hem daar voor de koning al openbaar en sprak: “ge zei al deze ding die u aantijgt de koning. Ik hoorde het u gisteren zeggen te een stede. Zo deden deze ridders mede die hier staan, ze hoorden het wel.” “Ay Keye, kwade klapper en fel. Vaak heb je gestaan naar mijn oneer. Bij God, heer koning, en bij mijn eer, dus ben ik onschuldig, zeg ik u. Maar omdat ge beter gelooft nu hem dan ge doet mijn onschuld zo wil ik ruimen met geweld uw hof en schuwen het voortaan.” Zijn knapen sprak hij aan en zei: “breng me allemaal mijn harnas hier in de zaal en mijn paard breng het mede.” De knaap ging en deed gereed dat hem zijn heer zei aldaar. Hij bracht het allemaal en daarnaar ging hem wapenen Walewein. Toen was er ridder nee geen, hij was droevig om dit ding. Zo was ook zelf de koning en bad hem dat hij bleef daar. De ridders baden het hem alle daarnaar en zeiden: “laat zinken uw gemoed. Het lijkt ons niet te wezen goed dat ge door een leugenachtig ding onze heer de koning opgeven wil en ons daartoe.” Heer Walewein die antwoordde toen en zei: “ge bid alle om niet. Mij gebeurt dat God gebied, met trouw ik u dat beloof, hier kom ik niet meer te hof. Ik ben volkomen van die daad die Keye op me zegt, dat kwaad.” Dus nam Walewein verlof aldaar daarom gedreven werd misbaar.
Nu is Walewein terzelfder steden van daar gescheiden en reed toen vast heen met snelle vaart en kwam gereden op een maal buiten een woud in een dal daar hij zag geschapen wel een kasteel rijk. Toen zag hij voort al zonder waan en zag vele hoofden op staken staan. En daar hij voorwaarts zou rijden zag hij staan daar bezijden een stenen bron helder die erg diep was, voorwaar. En daarin zat een schoon wijf die grote pijn gedoogde aan het lijf. En Walewein die sprak tot haar: “schone, wat lig je daar? Mag enige man helpen u? “Bij God, heer, ik zeg het hier nu. Mij kan helpen geen man die ter wereld ooit lijf won. Want die me wil bijstaan die wordt verslagen erg samen.” Toen sprak Walewein: “op uw trouw. Wie deed u hierin, zeg het me, jonkvrouw?” “Heer, ik zeg het, wilde gij zijn wijs. Hier zo deed me mijn geliefde die heer is over al dit land dat de Zwarte Montanie is genoemd. Hij en ik kwamen al hier gereden en hij vroeg me schier of ik kende enige man en ook zo schoon mede daaraan en ook zo goede ridder waar zoals hij was al openbaar? Ik zei dat ik zulke wist die beter was in alle twisten en schoner veel meer dan hij. Daar zo vroeg hij wie dat zij? Ik zei dat het Walewein waar veel schoner al openbaar. En betere ridder erg veel. Want men vindt in geen spel die op hem iets lijkt een wind. Om dit zo werd hij zo onzinnig zodat hij me in de bron stak en voort deze woorden sprak dat ik hier zou blijven dood tot Walewein me verloste me van de nood daar ik hierom in ben gezet. Nu weet ge heer wat me let.” Walewein sprak toen: “schone jonkvrouw, ik zal u helpen uit deze rouw bij mijn trouw opdat ik het kan.” “Neen,” sprak ze, “edele man, ik raad u dat ge heen rijdt en mijn geliefde niet opwacht. Hij is zo fel en zo sterk dat hij twee ridders in een perk vaak heeft bestaan gereed en beide dood sloeg; God weet. Gij mag voor hem staan niet, daarom bid ik u dat ge vliedt en laat me blijven in deze nood. Ik wil niet dat ge blijft dood om mijn wil, dat zeg ik u. Deze staken die hier staan nu om deze bron en deze hoofden die daarop staan, dus gelooft, die heeft hij alle gedood daarbij omdat ze wilden verlossen mij.” Mijnheer Walewein zei: “jonkvrouw, uw woorden ik wel vertrouw. En mij gebeurde dat God gebiedt, ik laat u hier nu langer niet.” En hij hief haar eruit en zette voor hem samen op Gringalet en voer met haar heen samen. Onlang daarna heeft hij verstaan waar een ridder gereden kwam uitermate boos en gram. Paard en wapens waren geheel wit en hij sprak tot Walewein dit met grote stem erg zeer: “hoor gij het, ridder, spreek heer, ge hebt gedaan grote domheid. Ik beroep u van dorpsheid. Ge hebt mijn ooms ban gebroken. Dit zal schier zijn gewroken. Ge hebt ontvoerd hier zijn geliefde.” Toen de jonkvrouw hem komen zag, “ay mij,” zei ze, “owi, o wach, wat zal nu edele ridder zijn. Hier gaat nu aan het leven dijn. Deze ridder is fel en koen en is mijnheer zuster zoon en is de witte ridder genoemd. Nu zet me neer al gelijk en vast uw vlucht nu kiest zodat ge uw leven niet verliest.” Toen sprak tot haar Walewein: “ik zal u zetten op dit plein en zal me verweren als ik kan tegen deze vreselijke man.” Toen keerde heer Walewein gelijk daar hij de witte ridder vond en stak hem met de speer in het lijf en wierp hem voor dat schone wijf van zijn paard dood ter neer. Hij ving dat paard en keerde weer en zette er die vrouw op daarnaar en voerde haar weg samen van daar. Maar eer ze iets ver kwamen echt ze een gerucht vernamen van een ridder. Toen zag de vrouw die en riep ze: “o wach, wat zal nu, edele ridder, wezen. Nu mag ge niet genezen. Dit is de rode ridder, zij het gewis, die de witte zijn broeder is. Deze is tienmaal alzo goed en alzo dapper in zijn moed als die u heeft dood gestoken. Dat zal hij op u willen wreken.” De rode ridder kwam onguur en sprak tot Walewein schier: “de moord die u heeft gedaan die moet aan uw leven gaan. Weer u, als ge bent zo koen want ge heb het wel te doen.” Heer Walewein Gringalet dwong en liet hem lopen met de sporen en stak de rode ridder voren met zijn speer al gelijk zodat het hem door zijn hart wond. En hij viel van het paard neer ter aarde dood. Walewein keerde weer tot de jonkvrouw erg samen. Schier daarna heeft hij verstaan een ridder nog komen gereden die toen riep met haastigheden: “keert u, vazal. Ge blijft hier al was u nu nog alzo fier.” “Ach arme,” sprak toen die jonkvrouw. “Nu naakt me allereerst de rouw. Dit is mijn heer, de sterkste man daar niemand tegen duren kan. Ge blijft nu dood, edele heer. Ge vliedt met haast erg zeer. Vliedt en laat me hier nu. Ik moet sterven voor u.” Walewein zei: “ontzie u niet, ik vlied niet wat mij geschiedt, ik vlied niet door geen man.” Meteen zo kwam Morilagan. Zijn harnas was geheel tezamen pikzwart naar zijn naam. En hij kwam in die gebaren of het allemaal zijn eigen ware wat er was in aardrijk. Walewein schier tegen de zwarte kwam en de zwarte tegen hem weer. Elk stak de ander neer en de speren braken daar in 20 stukken. Weet voorwaar dat ze niet lang daar ter stede lagen, maar elk sprong op gereed en verhieven daar een strijd die duurde lange tijd. Men zag niet een man zulke schone slagen zoals zij sloegen in die dagen voor de jonkvrouw in dat plein, de zwarte ridder op Walewein en heer Walewein op hem weer. Ze droegen de zwaarden op en neer met slagen erg angstig. Van hen geen wilde de andere wijken. De zwarte ridder zeer vocht, “Deus,” peinst hij, “wat grote kracht heeft deze ridder. Ik blijf dood, God bescherm me uit de nood zo moet ik de dood immer kiezen en mijn geliefde ook verliezen. Dit is een van de angstige man die ter wereld ooit lijf gewon.” En heer Walewein leed angst ook groot en waande ook daar te blijven dood van het zwaard in ridders hand. Hij schaamde hem zeer en nam gelijk zijn zwaard en sloeg hem een slag zodat men het rode bloed komen zag de rode ridder lopen neer. Toen hij zijn bloed zag sloeg hij weer zo vreselijk zeer op Walewein zodat hij hem achter dreef in het plein en bracht hem in zo grote nood dat Walewein wel waande te blijven dood en sprak: “dit is de duivel, niet een man. Hoe ben ik dus gekomen hieraan. Ik vrucht deze ridder zal me deren. Ik kan me met pijn verweren mocht ik hem goed raken nu.” Toen nam hij het zwaard, dat zeg ik u, en sloeg diegene terzelfder stonde en raakte hem in dezelfde wonde daar hij hem tevoren in had geslagen. Toen viel neer de zwarte diegene en Walewein viel op hem aldaar en trok hem af de helm daarnaar en wou hem toen slaan ter dood. En de zwarte de hand bood en sprak: “ik wil me opgeven door God, heer, laat me leven.” “Ik doe,” sprak Walewein die heer. “Maar ge moet me beloven eer dat ge met al uw kracht zal varen voor Carmeloet liggen, zonder sparen, omtrent Sint-Jans mis en wacht naar mijn komst veertien nacht want ik zal daar komen tot u.” “Ik doe het graag. Zeg me dan nu heer hoe uw naam nu is.” “Vriend, ik zal het u doen gewis. Walewein zo ben ik genoemd.” Toen dus de zwarte ridder nam kennis sprak hij: “heer, dat ik van u overwonnen ben. Dit acht ik meer of min sinds ge mijnheer Walewein nu bent. Ik wil erg graag komen te Carmeloet recht voor die stad. In vertrouwen zo verzeker ik u dat. En ze scheiden daar alle beide. De jonkvrouw voer met Walewein en liet haar geliefde op het plein.
Nu zegt het voort dat avontuur dat Walewein reed terzelfder uur met de jonkvrouw daar tot bij de avond, weet voorwaar. Toen vonden ze een burcht staan schoon en vast en goed gedaan. De heer die op die burcht zat was een schone bedaagde man. En Walewein reed in de poort samen daarnaar daar hij goed ontvangen nu was. De waard sprak tot hem na das: “heer, me lijkt aan u, in schijn, dat ge gehad hebt grote pijn want het schijnt aan uw wapens wel.” Toen riep hij twee knapen snel die hem ontwapenen zouden daar. Toen was gereed daar dat eten. En toen dat eten was gedaan is men daar schier slapen gegaan. Dus sliepen ze al tot de dag. Des morgens stond op de waard en ging zich vertreden naar buiten. Toen hoorde hij roepen luid en zeer: “help, wach arme, lieve heer. Welk wonder is nu hier geschied.” De heer vroeg: “miskomt u iets dat u dus roept nu terstond?” “Ay mij, heer, het is gewond uw broeder zeer, ik zeg het u bloot. En uw twee neven die zijn dood en hem is ontvoerd zijn geliefde. Hierom is het dat ik schrei. Dit heeft gedaan al een man die ik u niet noemen kan.” Toen die heer dus werd gewaar en hij vernam dat dood waren zijn neven en zijn broeder gewond toen peinsde hij daar terzelfder stond dat zijn gast het heeft gedaan. Hij ging zijn mannen spreken om deze jammerlijke daad. Toen hoorde die jonkvrouw de raad die met Walewein daar kwam. En toen ze de raad vernam ging ze aldaar heer Walewein lag. ‘Sta op, heer, het is dag. Ik heb alzo hier vernomen dat ge hier kwalijk bent gekomen. Men wil u hier ter dood slaan.” Toen stond hij op erg samen en kleedde hem en kwam voort. Toen de waard het heeft gehoord ging hij naar Walewein samen benevens en sprak: “u hebt gedood mijn neven en mijn broeder zeer gewond. Dus moet u kiezen nu terstond de dood van mijn handen hier. Al was ge nu nog alzo fier, ik zal ze wreken erg samen op u.” Walewein sprak: “neen, edele heer, dat was u een kleine eer dat ge me sloeg in deze wijze. Ik heb nog binnen uw spijze. Daarom spaar me nu ter tijd.” De waard sprak: “dus zeker zij, ik spaarde u anders in geen manieren, ik zou u doden. Nu zal ik schier u leggen in mijn kerker gevangen en zal u daar verhongeren in.” Knapen riep hij in het begin en liet Walewein vangen aldaar en in de kerker leggen daarnaar. Toen Walewein te kerker waart gaat bezag hem wel de waards vriendin. Hij bekwam haar zo in haar zin dat ze zei, dus gelooft: “heer, geef mij des ridders hoofd, daarmee zo kwijt ge wel nu mij.” De waard sprak: “bij God, dat zij.” Nu hoor van die jonkvrouw meer. Ze had hem lange gebeden tevoren en hij haar ook gezworen eer hij haar lichaam schuldig waar dat hij eer zou brengen haar Waleweins hoofd en om dat was hij blijde dat hij ter plaatse daar kwijten zou zijn belofte. En toen hij Walewein wilde slaan of zijn hoofd, sprak de jonkvrouw: “heer” zei ze, “bij mijn trouw, aldus wil ik hem niet van u. Ge moet op hem winnen nu zoals een goede ridder schuldig is in een kamp, dus zij het gewis.” Hij sprak: “dat wil ik graag doen.” Ze lieten zich wapenen toen de waard en Walewein tezamen. Toen sprak de avonturen vader: “wat mag het me dit helpen nu? Al is het dat ik overwin hier u ik mag van hier niet ontgaan, want uw mannen zouden me verslaan. Dus mag ik niet hier zijn verlost en dat is me een zwakke troost.” De waard zei: “bij mijn trouw, ik zweer het u bij die jonkvrouw en bij ridderschap en bij alles dat u niemand beschadigen zal. Is het dat ge overwint hier mij, ik wil dat ge kwijt en vrij scheidt van hier in alle keren.” Dus zaten ze op hun paarden daar en reden op een plein daarnaar buiten de burcht daar het schoon was en goed gewapend elk door das omdat ze kamp vechten wilden, beide met speren en met schilden. De een kwam daar op de andere gereden met erg grote nijdigheden zodat hun speren in stukken braken. Andere maal dat ze hen onderstaken en staken nog hun speren in twee en de derde keer ook nog mee staken ze stuk hun schachten. En mijnheer Walewein kwam gerent en raakte zijn waard zo goed zodat hij neer ter aarden viel en gaf een groten plat. En heer Walewein steeg af nadat en zijn waard is opgestaan. Toen gingen ze zich onderslaan menige slag zwaar en groot. Daar had nu zware weerstand Walewein van zijn waard, God weet. Ze vochten tot de nacht gereed zodat men bekennen niet kon wie het beste had op die stonde. Toen Walewein dat zag dat hem de nacht dus aanlag zijn waard hij toen aan rende en sloeg de vreselijke man op zijn hoofd met het zwaard zodat hij neerviel ter aarde. Want die slag was zo groot, hij was daar zeker gebleven dood had hij staan gebleven stijf. Het zwaard ging diep in zijn lijf. En Walewein viel op hem aldaar en trok hem de helm af daarnaar en wilde hem afslaan dat hoofd. Diegene toen de handen aanbood en bad ootmoedig genade. Walewein sprak: “het is te laat, ge moet uw hoofd verliezen samen. Want ge had het mij gedaan had ge me overwonnen nu.” “Neen, edele heer, ik bid u dat ge me genadig bent” Heer Walewein zei: “geen respijt mag ge hebben, dat zeg ik dij, tenzij alzo dat ge nu mij beloven wil en verzekeren mede te Caredol te varen voor die stede omtrent Sint-Jans mis, voorwaar, en veertien nachten te liggen daar met al uw macht, versta me nu, totdat ik komen mag tot u. En kom ik niet daarbinnen geeft u gevangen de koningin.” “Ay heer, mag het anders niet zijn dan laat ik eerder dat leven mijn. Die schande was me al te groot.” “Bij mijn trouw, ik sla u dood wil ge dus niet aangaan.” Meteen verhief hij het zwaard daar samen. Toen riep de ander: “laat me leven.
Ik wil u hier mijn zekerheid geven. Maar lieve heer ridder zeg eerst mij hoe dat uw naam zij.” Toen sprak hij: “Ik heet Walewein.”’”Ay mij, heer, nu was niet ridder zo blijde zoals ik ben nu dat ik overwonnen ben van u. Zie hier mijn trouw dat ik van al dat ge begeert doen zal.” Toen zei Walewein: “op uw trouw zo beveel ik u deze schone jonkvrouw die hier met me kwam ter stede dat ge haar voert te Caredol mede en zeg de koningin dat ze haar begenadigt totdat ik tot haar kom.” Dus zijn ze opgestaan en ter zalen waart gegaan. Daar leidde de waart Walewein tevoren hoe dat zijn jonkvrouw had gezworen dat ze zijn hoofd hebben zou “in een schrijn met geweld die ze daartoe had laten maken eer ik haar meer mocht genaken. Lieve heer, ge raadt me hier toe.” Heer Walewein zei tot de ridder toen: “dit zal ik erg goed begaan.” Walewein ging de jonkvrouw tegen die koningsdochter was van Noorwegen en begroette haar en zei: “jonkvrouw, ik ben Walewein. Bij mijn trouw, ik wil doen mijn waards belofte. Ge hebt een schrijn in uw hof voor mijn hoofd, versta ik aan u. Ik wil er mijn hoofd in leggen nu en daarmee zal nu kwijt wezen mijn waard.” Toen sprak na dezen de jonkvrouw: “wat mij geschiedt, uw woord weerzeg ik niet.” Toen stak hij zijn hoofd in die schrijn en trok het er weer uit zonder pijn. Toen sprak Walewein: “nu heeft hier samen mijn waard zijn belofte gedaan.”
Het avontuur maakt gewag dat Walewein op de volgende dag kwam gereden in een woud daar het schoon in was menigvuldig. Toen kwam hij gereden aan een veld daar hij vond een woest land dat allemaal was verbrand. Menige schone stad hij zag, menige schone burcht daar lag verwoest en erg vervallen dan zodat hij nergens herberg vond. Dus reed hij tot in de nacht. Toen kwam hij gereden aan een gracht daar een klein kasteeltje stond. Toen sprak die heer tot hem daarnaar: “heer, ik ben een arme man. Maar mijn herberg nochtans al zulke zoals ze is leen ik hier u.” Walewein zei: “dank hebt nu.” “Ik mag u niet beter doen.” De goede man slachtte voor hem een hoen dat Walewein zou eten daar. Gerstebrood en bronwater, te waren, moest hij eten en drinken, hij wiste hem niet wat anders te schenken. Toen vroeg Walewein daar gelijk waarom dat land zo was verbrand en van wie dat land ook waar? De man antwoordde hem daarnaar. “Heer, dit was een koninkrijk en hier leefde zo weelderig het volk dat er in was gezeten. Nu heeft God hen geheel vergeten en heeft hier nu in het land een lintworm gezonden. Die is zo uitermate groot, hij heeft veel van het volk gedood en dit land verwoest zeer. Nu is gevlogen de koning onze heer in een ander land hierbij en heeft laten creëren een geschrift wie de worm doden kon hij wilde hem geven terzelfder stonde zijn enige dochter tot een wijf en zijn koninkrijk na zijn lijf. Nochtans durft dit niemand aan te gaan.” Toen vroeg Walewein de waard samen waar die worm gelegen waar? De waard zei het hem openbaar. De volgende dag, ’s morgens vroeg stond Walewein op en ging wel anderhalve mijl tot aan een berg te ene plaats daar hij lag in een groot gat. Toen heer Walewein daar kwam bij zag die worm hem daar ter stede en kwam uit zijn hol gereed. Zo lang en zo uitermate groot dat heer Walewein vreesde de dood. “Ik moet hier angstig vechten.” Daarna begon het zich op te richten gelijk een grote mast en kwam op Walewein daar vast. En heer Walewein zijn speer stak op hem zodat het te stukken brak. Maar dit was een steek om niet, hij deed de worm geen verdriet. Nochtans was het een groot gemoed. Neer ging hij van het paard te voet en sloeg hem met het zwaard daar menige slag, weet voorwaar. Maar dat wilde niet doorgaan. Die worm heeft Walewein bestaan zo vreselijk en zo zwaar dat heer Walewein graag ware gevlogen, had hij geweten waar. Toch moest hij zich verweren daar of hij moest blijven dood. Hij was nu in grote nood want de worm met zijn klauwen wat dat hij kon raken trok hij hem af, groot en smal. Hij verscheurde Waleweins wapens al en maakte hem daar menig wonde. Toen kwam echt die worm ter stonde gapend vreselijk zeer of hij verbijten zou de heer. En Walewein toen tegen hem ging en met het zwaard hem aanging en in de keel hij toen stak zo ver zodat hem het hart brak. Toen viel daar neer de vijand daar bloed en vuur uitschoot gelijk zodat Walewein verbrandde na das alles dat aan zijn lijf was. Walewein viel neer tegen zijn wil, want hij moe was en zwak. Hij lag met bloed overgoten dat van de worm kwam gedropen. Daarin lag die koene man daar hij van te dolen zeer begon. Hij was al tot zichzelf gekomen. Dus was hem bijna dat lijf genomen. Daar hij dus lag voor die vijand de heer drost van dat land die kwam nu alleen gereden uit naar zijn oude zeden te zien waar die worm was. Toen werd hij samen gewaar das dat Gringalet naar Walewein zeer neigde in dat plein en maakte groot misbaar. Hij verbood het hem en ging toen dichter naar en vond Walewein liggen daar gelijk alsof hij dood waar. De worm zag hij bij hem dood. Dus had hij blijdschap erg groot en rouw had hij om de man. Droevig sprak hij hem aan: “owi, heer ridder, lieve heer, me deert uitermate zeer dat ik u dood liggen zie. Er werd in aardrijk niet uw gelijke nu geboren. Dat u uw lijf heeft verloren dat moet God wezen leed. Dit kwam u van grote dapperheid dat u dorst hier te bestaan de worm dat is u vergaan zwaar aan uw lijf gij. Nu moet u God genadig zijn.” Dus liet hij hem liggen daar hij lag en reed daar hij dat paard zag. Hij nam het en wild het weg leiden. Maar vandaar wilde het niet scheiden, het verzette er zich tegen dat het mocht. De drost het daar raakte met de voeten en onttrok. De drost ging af en trok een stok die daar toen lag. Het paard gaf hij een slag zodat het neigde zo erg zeer zodat het hoorde die edele heer die daar lag alzo gewond en hij sprak terzelfder stond: “wie is me gevolgd nu na die mijn Gringalet nu neemt daar? Ik bid hem dat hij het laat staan, ik mag te voet niet heen gaan.” Dus was de drost erg blijde en liep tot de ridder terzelfder tijd al wenende en sprak met zeer: “mag het u bekomen, edele heer?” “Ja ik,” sprak hij, “dat zeg ik u, wil ge me geven te drinken nu.” De drost sprak: “ja ik, heer.” Toen liep hij en haastte hem erg zeer en bracht Walewein te drinken na dat die toen bijkwam terzelfder stat. Toen nam Walewein hem aldaar en zette hem op zijn paard daarnaar en voerde met hem samen naar das te stad daar de koning in was. Daar liet hij wachten heer Walewein onder een linde op een plein en zei dat hij daar rust nam tot hij daar weer kwam. “Ik wil niet dat ge aldus komt te hof, ik zal u met meer lof laten halen,” sprak hij, “lieve vriend, want ge hebt het wel verdiend.” Dus is hij vast heen gerend ter stad waart al dat hij mag en toen men hem zo dapper komen zag gingen de lieden alle vlieden en zeiden: “hij heeft de worm gezien.” Daar werd een loop toen erg groot, ze waanden allen te wezen dood. Dus kwam de drost samen gerent daar hij de koning zittend vond in een erg schoon paleis daar menig ridder bij hem was en zei: “heer, drijf blijdschap groot, want de lintworm die is dood. Dit nieuws breng ik zonder waan.” De koning sprak: “heb jij het gedaan?” “Neen ik niet.” “Wie deed het dan?” “Het deed een ridder, een edele man, de koenste die ooit werd geboren. Hij had bijna het lijf verloren.” “Waar is hij nu, dat zeg het mij.” “Heer,” sprak hij, “hij is hierbij.” Toen liet de koning daar ontbieden zijn ridders en zijn manschappen dat ze met hem zouden rijden. Hij wil de ridder halen te die tijden. Ze voeren met de koning ter stonden daar ze heer Walewein vonden liggen erg zeer gewond. Men nam hem op terzelfder stond en voerde hem zacht en wel met blijdschap in de koningszaal daar hij erg schier genas want hij zelf de bekendste was van wonden die men te die tijden vond. Toen hij genezen was kwam gelijk de koning voor Walewein al daar en zei: “heer, hebt geen gevaar. Ge hebt verslagen nu en gedood de lintworm die ons deed nood en daarmee heb je verdiend hier nu mijn dochter te hebben nu tot vrouw en al mijn land na mijn dood, zij u bekent.” Walewein sprak: “God loont het u, heer, dat ge me biedt deze eer. Dit mocht ik verdienen niet. Maar lieve heer, als gij het gebiedt zo doe me ten eerste een bede. Dus bid ik u op alle gereed.” “Dat wil ik doen al zonder sparen.” “Zo bid ik u, heer, dat ge vaart met al uw macht te Carmeloet. En de lintworm die ik sloeg dood voort met u en mijn jonkvrouw. Wacht op mij daar in goede trouw totdat ik kom daar tot u.” “Graag. Zeg me uw naam nu.” “Bij God, heer, graag, dat zij.
Walewein zo noemt men mij.” De koning zei: “edele vriend ik verzeker het u met mijn hand met mijn koninklijke trouw, de worm ook met de jonkvrouw te brengen zoals ge hebt gezegd te Carmeloet bij mijn weten.” Toen nam Walewein verlof nadat.
Met Keye zijn gevaren alle daarnaar om Walewein te doen ten achter en te vermeerderen zijn lachen. Dus zijn ze heimelijk weg gevaren hen twintig, zonder sparen. En daar was Keye meester af die hen allen goede troost gaf. Hij zei: “laat ons tezamen varen en niemand die we vinden sparen.” Met deze woorden, met deze taal kwamen ze gereden in een dal toen ze zeven dagen hadden gereden daar een burcht stond beneden die uitermate schoon was en sterk mede, zoals ik het las. En om deze burcht ging een muur die te sterk was voor elke buur. En een water mede zo wijd zodat ze niemand ontzagen ter tijd. Nu is Keye gekomen met allen met zijn ridders daarvoor gevallen. Het was de avond erg nabij en zouden graag herbergen daar. De valbrug was opgehaald zodat ze ter poort niet komen mogen. Ze riepen zeer terzelfder uur. Toen kwam daar een knaap te muur die vroeg wat ze ophield daar? Toen zei heer Keye samen daarnaar: “vriend, we willen herbergen nu.” “Van u is er te veel, dat zeg ik u,” sprak de knaap, “te laten in. Want was ge vals in uw zin ge mocht de burcht winnen samen op mijn heer, zonder waan. En ik weet niet wie ge bent. Maar wil ge me uw naam zeggen ter tijd, ge mag zijn ook zulke man mijn heer zal u inlaten dan.” Keye verbolg hem zeer te die stond en zei: “kwaad bescheten paardenstront, hoe spreekt u zo tot mij waart. Had ik u hier nu voor mijn paard ik zou u anders te spreken leren.” De knaap sprak “alzo moet me God eren. Was ge alleen te deze uren en wou ge dan iets langer duren daarbuiten, ik zou daar komen tot u en zou bezien wat ge me nu tevergeefs doen zou alleen. En willen de andere algemeen stil houden, ik zeg u meer, we komen daaruit, ik en mijn heer, en zullen tegen u spelen ter steden welke dat ge wilt van ons beiden.” “Bij God,” sprak Keye, “dat zou mij onwaarde hebben nu van dij dat ik zou tegen een knecht speren breken voor recht. Maar toch hier komt uw heer, ik breek tegen hem een speer.” Dus is die knaap neergegaan en liet dit zijn heer verstaan die hem bereide samen daarnaar. En zijn knaap mede, weet voorwaar, liet hem wapenen goed van prijs recht naar een ridders wijze en bad zijn heer dat hij aldaar zei dat hij ridder ware en ook de heren van daarbinnen en hij hem laat dat spel beginnen tegen Keye nu ter plaatse. De ridder deed dat hij hem bad. Toen kwamen ze samen gereden daaruit en Keye kwam voort al over luid en wilde daar dat spel beginnen. Toen sprak de ridder van daarbinnen: “heer, ge hebt hier vele lieden en was het zaak dat u misschoot en ze ons wilden deren zo kunnen we ons niet verweren. Maar wilde gij twee tegen ons twee hier spelen al in een totdat we overwonnen wezen of gij twee dat ze tot dezen niets zullen doen, God weet. En ze dit namen op hun eed, we zullen spelen tegen u.” Keye zei: “dat zweer ik nu en alle deze ridders mede.” Dus zworen zij het daar alle ter stede. De knaap die nu was gekomen hier die in het hart was koen en fier. Zijn wapens schenen zo over goed dat Keye peinsde in zijn gemoed dat hij was de heer van daarbinnen. Hij sprak tot Keye: “wil ge beginnen te spelen tegen mij zo kom af, laat zien wat het zij. Het gaat zeer ten avond waart.” Keye begon te roeren zijn paard en kwam gereden op de knaap en stak hem met groot ongemak zodat zijn speer te stukken brak en zijn schild ook mede doorstak. En die knaap stak hem weer door schild, door harnas en door leder rechte tussen arm en zijde zodat zijn speer terzelfder tijd achteruit gewoed kwam. Het scheen dat hij op hem was gram. Had hij hem alzo op de buik geraakt hij had Keye een wond gemaakt zo groot dat weet ik wel van dezen, hij was daarvan nimmer genezen. De knaap liet het speren steken alzo en trok zijn zwaard en ging toen vreselijk op Keye slaan. En Keye trok zijn zwaard ook samen en ging zich mannelijk verweren. Maar het einde van de speer die uitstak achter en voren deed hem erg grote toorn want het hem dat slaan zeer benam. Die knaap met een slag kwam en sloeg Keye ook na das alzo als hij verward was op de arm met nijdigheden zodat hem zijn zwaard ontviel ter steden. Toen werd Keye ten achter zeer. En binnendien zo was de heer van de burcht verzameld en in steken aan Keye’s gezel Lichanor. Ze kwamen tezamen met de speren. Elk stak de andere in het verweer zodat beide hun speren braken. Ik zeg het u, dat ze de zwaarden trokken en gingen houwen en geven. Elk stond daar naar het anders leven. Tenslotte werd Lichanor zo mat zodat hij hem opgaf ter plaatse. Toen kwam een ander op hem gereden en binnen deze zelfde steden was Keye ten achter zo gedaan zodat hij niet mocht staan en viel op zijn knieën ter neer. En toen hij op waande te staan weer sloeg hem die knaap met het zwaard zodat hij weer viel ter aarde. Toen kwamen die andere daartoe gereden en behoeden Keye daar ter steden en voeren op de knaap alzo. Toen dat de knaap zag hij vloog in de poort terzelfder stond want ze hadden hem zeer gewond. En hij zag wel en heeft vernomen dat zijn heer was opgenomen en hadden hem gevangen, weet voorwaar en zonden hem tot koningshof daarnaar om te zeggen daar openbaar dat hij hun gevangen ware. En toen dit de knaap vernam was hij uitermate gram en liet de poort vast sluiten en de ridders alle daar buiten die wel waanden, zij het zeker das, dat hij de heer van de toren was. Ze riepen toen naar binnen en zeiden dat ze nimmermeer vandaar scheiden. Ze zullen de toren winnen eerder. Keye die gekwetst was zeer men hielp hem daar te rusten samen. De andere zijn te bestormen gegaan en onderzoeken in alle zinnen hoe ze het kasteel mochten winnen. Maar daar was geen winnen aan. Nu is gereden die goede man, de ridder die daar gevangen was daar ik hier tevoren van las tot Carmeloet terzelfder ure daar hij vond koning Arthur en vertelde voor de koning al bloot hoe hem Keye en zijn konvooi gezonden heeft aldaar gevangen. En hoe ze hem alle hadden bestaan. “Niet een man alleen, weet mede, want ik er twee onder deed. En toen kwamen zij 15 wel op mij gesmeten allemaal en vingen me en zenden me nu heer koning, heer, aldus tot u.” Toen dit vernamen die grote heren maakten zij zeer hun schertsen. Voort zei de ridder daar de heren hoe zijn knaap reed uit te weren tegen Keye en hij hem sloeg zo zodat zijn gezellen echt kwamen toe en Keye behoeden aldaar. “Toen ontreed me mijn knaap daarnaar in mijn kasteel daar ze voren liggen en hebben gezworen dat ze het winnen zullen ter steden eer ze meer vandaar scheiden. Nu ziet, heer, heer koning, wat wil ge doen van dat ding? Wil ge verlof geven mij nu, dus zou ik graag bidden u, want ik ben hier uw gevangene. Maar gaf ge me verlof, zonder waan, zo was ik kwijt van mijn eed en zo mocht ik weer keren gereed en behoeden mijn kasteel en mijn knaap die een deel in angst is, dat weet ik wel.” De koning sprak na deze taal: “heer ridder, bij mijn christelijkheid, ik scheld u kwijt hier ter stede en ook zo geef ik mede verlof. Is er enige ridder in mijn hof die u wil in bijstaan dat hij met u vaart, zonder waan.” Toen dit hoorde Gariet en Lyoneel en Hestor mede en Acglavael, ze zeiden daarnaar: “heer koning, opdat het u lief ware, wij zouden met deze ridder varen en die knaap ontzetten zonder sparen die Keye alzo ten onder deed.” De koning zei: “ik weet u mede dank en bid u, zonder waan, mag ge Keye aldaar vangen en zijn gezellen daar ter stede zo geef ze deze ridder gereed en zijn knaap die Keye sloeg mee te doen hun gevoeg. Maar als ge kan, zo hoed u dat ze u niet herkennen nu. En ook zo hoed u, dus bid ik u meer, dat ge ze niet kwetst te zeer.” Dit beloofden ze daar de koning en scheiden weg na dit ding met de ridder, zonder sparen recht tot zijn kasteel waart.
Het avontuur zegt terstond dat Keye die zeer was gewond hierbinnen genezen was en ook is gekomen mede na das voor het kasteel met zijn gezellen. De knaap daar we hiervoor van vertellen had met hem daar hen drie. Die liet hij wapenen ook meteen en liet elk nemen een boog die hem het beste daartoe deugde en gingen aldus staan te muur en schoten naar buiten erg stuurs met scherpe schoten met snelle vaart zodat ze moesten achterwaarts trekken tegen hun wil. Toen dit geduurd had lang en hen de kwartetsen ontbraken en ze nimmer met armborsten konden schieten, weet het dat, toen namen ze goede slingers ter plaatse en wierpen met stenen naar buiten. En binnen deze zelfde vaart zo is die ridder zelf gekomen met zijn gezellen en heeft vernomen Keye die nog lag aldaar. Toen wilde die ridder wachten daarnaar zijn vrienden, al zonder waan, dat ze hem bijstaan. Toen sprak Gariet die heer: “ge ontbiedt nimmermeer hulp tegen alzo veel lieden. Ik wil niet dat ons gebeurt dat lachen dat we dit ding deden. Ik wil er vijf alleen begaan zodat ze om ze te behouden het leven hen graag op zullen geven.” Toen zei samen heer Lyoneel: “ik neem er ook vijf in mijn deel.” “Zo doe ik ook,” sprak Hestor: “ik zal hen geven zo ‘n por, ze zullen wezen erg blijde dat ze hen opgeven ten tijde.” Acglavael die zei toen: “de andere vijf behoren mij toe, die zal ik ook, bij mijn trouw, steken en zo zeer verbouwen dat ze blijde zullen wezen dat ze mogen van de dood genezen.” Toen sprak de ridder daar ze mee kwamen: “dus zijn ze alle bestaan tezamen. En waartegen zal ik vechten dan?” Toen sprak Hestor: “bij Sint Jan, al te met dat wij ze overwinnen zo zal ge ze tot uw kasteel binnen voeren in gevangenis, zeg ik u. Dit zal uw ambacht wezen nu.” “Bij mijn trouw, dus moet het wezen,” zeiden de anderen. En binnen dezen zijn ze Keye zo nagekomen dat Keye ze heeft vernomen. Hij zag naar hun teken en spiedde, maar hij herkende hun wapens niet. Want ze hadden alle daar ontkleurd, weet voorwaar. Maar Keye was koen door das omdat er van hun maar vijf was. En toen ze dus nabij zijn gekomen sprak Acglavael: “hier heeft voorgenomen elk van ons hen vijf nu onder te doen. Nu zeg ik u dat het goed was dat we wachten dit nieuws tot hen lieden dat elk hier van ons vieren hen vijven wille laten falen. De ene na de andere, weet dat. En elke vijf houden in een plaats dat men dit Keye laat verstaan.” “Wie zal deze boodschap nu aangaan?” Ze baden het toen alle Acglavael want hij gevonden had die taal. Toen reed Acglavael samen na dat en zei dit Keye, min of meer, dat hij gezegd had nu eerder. Dit was voor Keye onwaardig te die tijden. Dus reed Acglavael tot zijn gezellen die ze het woord van Keye vertellen. Toen zei hij dat hij beloofd had daar te rijden tegen Keye voorwaar. Dus nam in de hand elk zijn speer en Keye die kwam tegen ter verweer hem vierde, dat zal ge weten, die goed op waren gezeten. En Acglavael die reed op Keye voor de burcht in die vallei. En Keye op Acglavael toen stak zodat zijn speer te stukken brak. Maar dat deerde Acglavael niet en Acglavael had een sterke spies daar hij Keye mee heeft gestoken zodat hem het hart dacht te breken en hij vallen moest ter aarde erg onzacht van zijn paard. Toen hij dus ter neer lag en de ridder van het kasteel zag dat Acglavael reed tot een andere waart kwam hij derwaarts met een vaart en nam Keye op wel samen en zei: “ge moet nu zijn gevangen.” Keye had zo’n grote nood dat hij niet sprak klein nog groot. En de ridder leidde hem toen recht tot de poort toe en riep: “laat in,” erg zeer, “ik ben het, Brandesion uw heer.” En toen Keye dit had verstaan wilde hij zich te verweren zetten samen en trok achter met een driest. Toen nam Brandesion de vuist en sloeg hem in de nek zo zeer dat neerstortte Keye die heer op de brug daar met allen zodat hij bijna was gevallen in de gracht diep en groot. De knaap toen de poort opende want hij zijn heer herkende samen bij zijn spraak, zonder waan. En toen die poort was geopend namen ze beide toen Keye samen en droegen hem in een kerker daar en gingen beide naar buiten daarnaar. En eer ze komen konden op het veld zo waren daar nog drie geveld van Lyoneel en ook Gariet en Hestor. Deze drie, dat weet, elk had er daar een afgestoken. Brandesion kwam voort gestreken en zijn knaap mede, dat is waar, en namen die drie aldaar en legden ze bij Keye gevangen en kwamen weer naar buiten samen. Maar eer ze daar konden komen zo had Acglavael bijna genomen een ridder daar zijn leven eer hij zich op wilde geven. En Gariet reed er een dood. En Hestor bracht in grote nood een andere op die stede zodat hij zich opgaf gereed. En zo deed ook Lyoneel. Hij gaf daar een zo zijn deel zodat hij hem schier om genade bad. En ze sloegen de paarden met sporen en elk heeft er daar een verkozen die hij stak ter aarde samen. En toen de laatste hebben verstaan dat de 12 dus zijn overwonnen gingen ze vlieden wat ze konden. En de andere volgden naar en inhaalden die vier daar en vier die ontreden de tijd dat hij de andere ving. Daar was blijdschap in de zaal. De heren waren ontvangen wel die de anderen hadden overwonnen. Toen bad Lyoneel na das Brandesion dat hij naar gevoeg de gevangenen gaf genoeg tot die tijd en tot die stonde dat koning Arthur ze laat halen: Men zal het erg goed betalen.” Brandesion beloofde daar toen. De volgende dag erg vroeg zo reden weg deze vier heren en willen weer tot Arthur keren.
Die vier voeren weg alzo daarnaar een tijd met droefheden. Ze wisten niet wat beginnen ter steden. 20275 En toen ze dus in het keren kwamen zijn ze gekomen daar ze vernamen een kasteel die schoon was die stond in een sterk moeras. Toen die ridder werd gewaar dat ze waren van Arthurs lieden en ze behoorden tot zijn manschappen heeft hij ze daar goed ontvangen. Daar was vele spraken. Toen zei de waard na die zaak: “gij heren, hier lagen in deze week vier ridders die waren wel te rekenen die van Arthurs hof waren en van een kasteel kwamen gevaren daar Brandesion heer van is. En ze zeiden mij, zij het zeker dis, dat ze Keye hem gaven gevangen met andere ridders, zonder waan, Brandesion tot zijn wil. En dat hij ze niet liet luid nog stil uit de gevangenis te gene ure. Hij had boodschap van koning Arthur tenzij het was het dat de koning wou dat hij ze dan uitlaten zou. Toen vroeg hij waarom ze Keye vingen? En ze antwoordden tot deze dingen: ‘de koning zond zelf ze daar en beval het hun al openbaar en dat ze Brandesion hem zouden geven en behouden hen alle leven en altijd tot konings wil.” De vier ridders zwegen erg stil en onthielden deze woord en spraken toen om een ander voort. En na het eten is men gegaan daar slapen, dat weet ik wel. De volgende dag namen ze raadt in hun vaart hoe zij het zo mochten begaan dat ze Keye mochten ontladen van de gevangenis nu ter stede en al hun gezellen mede. Toen zei daar een, heet Drauwedoen, “wil ge mijn raad nu doen, we zullen ze wel hebben nu van ons een, dat zeg ik u, die zal alleen ginder varen alsof hij van Arthur kwam gevaren en zal zeggen dat Arthur zendt daar om Keye en zijn gezellen voorwaar. Want hij wil ze hebben nu te zijn te Pinksteren, dat zeg ik u, om zijn hof te houden mede. En het teken zal men zeggen ter stede dat hen bevolen was, voorwaar. Dit dacht hen allen een goede raad en daartoe hij zelf uitgekozen was. Hij deed zijn wapens uit na das en voer als een boodschapper te doen deze boodschap hier. En toen hij te Brandesion is gekomen en men de boodschap heeft vernomen toen werd hij daar goed ontvangen want Brandesion waande, zonder waan, dat de koning hem had daar gezonden want hij dat teken wel kent dat hem Lyoneel had genoemd. Dus werd bedrogen Brandesion en liet die ridders zonder sparen de volgende dag met diegenen varen. Toen ze gescheiden waren van daar en op de weg kwamen daarnaar toen vertelde diegene Keye samen hoe hij met list dit heeft gedaan. En toen ze kwamen tot de andere drie die in het woud lagen meteen en hadden gedaan al de nacht en hadden op hen daar gewacht toen ze hen vernamen te die tijde waren ze uitermate blijde. Toen zei Keye: “nu voort meer zullen we hebben grote oneer dat ons dit nu is geschied. Nu merkt alle en beziet wat we nu willen aangaan. Het raakt hier een Pinkster samen dat de koning zal houden hof. Wat mogen we doen daar of? Het is goed dat we varen daarbij en laat ons vernemen of wij iets mogen komen te hof daar. Is ons de koning zelf zwaar zo staat ons daar te komen een wind. Dus zullen we rijden daar omtrent zodat we vernemen wat daar zal wezen.” Dus reden ze voort alle met dezen en kwamen gereden op een dag in een kasteel die daarbij la want hij was daar wel bekend. Toen vernam hij daar omtrent dat de koning Waleweins ongeval Keye zal laten ontgelden al want hij het Keye aanwreef, God weet, dat hij hem is dus ongerede. Dit vernam Keye. Nu ziet nochtans wilde hij scheiden niet vandaar hij lag nu ter stond. Hij hoopte als het daar wordt kond de koningin dat ze hem zal bidden en zijn gezellen al. Dit liet hen blijven daar alzo en zijn gezellen immer toe.
Walewein kwam gereden te ene stad daar een koning binnen was en groot volk, zij het zeker das. En Walewein die alom reed van straat tot straat, wat dus geschiedt, hij kon daar herbergen niet. Zo veel vreemd volk was daar. Toen reed mijnheer Walewein daarnaar daar hij vond een poort groot daar hij onder schuilde ter nood. En dit was voor een graven hof. Onlang daarna zo kwam daar of de graven zoon met geweld en zag waar Walewein daar ophield geheel gewapend op zijn paard. “Wie is daar?” sprak hij met een vaart. “Ik ben het, een ridder,” sprak hij nadat, “en ik kan in deze hele stad herbergen krijgen niet.” Toen sprak de jongeling: “wat er geschiedt, ik zal u herbergen deze nacht.” Dus heeft hij hem in de zaal gebracht en ontwapende de ridder daar en bracht hem een mantel daarnaar die hij Walewein dragen deed. Hierbinnen kwam uit de stede de graaf van de konings raad met zijn gezin ‘s avonds laat. Toen sprak de jongeling Walewein aan: “sta,” zei hij, “edele man, mijn vader komt van hof samen, ik zal tegen hem nu gaan.” En toen hij aan de vader kwam samen hij hem bij de hand daar nam en zei: “edele vader mijn, verbelg u niet en laat het zijn, ik heb een ridder nu geherbergd, dat zeg ik u, die geen herberg vinden kon. Ontvang hem goed op deze stonde. Hij lijkt me edel en hoffelijk zeer. Dit is mijn misdaad, lieve heer.” De graaf zei: “zoon mijn, gebenedijd zo moet ge zijn. Ge hebt nu niets misdaan. Ik wil hem graag goed ontvangen.” Meteen trad hij in de deur en Walewein ontmoette hem daarvoor. De graaf merkte de edele man, hem leek er vele deugden aan. Toen ging men eten daarna samen en toen dat eten was gedaan ging men slapen, weet het dat. De volgende dag erg vroeg is de graaf opgestaan en is te hof te raad gegaan en zijn ridders algemeen. En zijn zoon bleef alleen met Walewein, al zonder waan, die ook op nu is gestaan. Toen kwam voort die jongeling en sprak tot Walewein dit ding: “heer, wil ge te mis gaan, ik zal u ter kerke leiden samen.” “Ja ik,” sprak hij. Toen gingen zij in een kerk die stond daarbij daar duizend ridders waren en meer. Een plaats koos Walewein die heer daar hij alleen buiten stond en met hem zijn jonkheer goed daar hij het niet vond gedrongen. Totdat mis was gezongen toen kwam daar gedrongen voort door te spreken zijn woord een hertog, een machtig man. En daartoe was hij nochtans de beste ridder ook bekend die men vond in konings land. Hij was de konings zuster zoon. Dit plag hij alle jaren te doen wanneer zo de koning hield hof gaf hij hemzelf grote lof. Hij sprak aldus: “ik ben gewis dat hier nu niemand is, nog ridder die daar doet gewag dat hij niet met ogen zag zo’n goede ridder zoals ik ben, nog zo hoffelijk in zijn zin, nog zo schone, nog zo dapper, nog zo koen, nog zo volkomen als ik ben, dat weet ik wel. En is hier iemand die deze taal gelijk weerspreken wil, ik hoor toe en zwijg stil.” Daar was nog jong nog oud die hem daar weerspreken dorste. De hertog, die hoge vorst, zei andermaal dit woord die ge hiervoor hebt gehoord. En derde maal sprak hij het echt. Heer Walewein kwam toen voort gericht en zei: “heer ridder, uw woord die u nu hier brengt voort wil ik weerzeggen gelijk. Ik heb betere ridders gekend en alzo schoon en alzo goed en alzo dapper in zijn moed. Dit wil ik waarmaken voor dij, zo hoe dat ook gedeeld zij mij.” De hertog die werd erg gram toen hij deze taal vernam. Daar kwam toen menig ridder toe die daar overeenkwamen alzo dat Walewein schoner ware en beter staande al openbaar. Toen ging de hertog samen na dat en bood hem de handschoen daar ter plaatse die heer Walewein daar ontving en hij gaf de zijne na dat ding de hertog weer erg samen. Dus moest dat kamp voorwaarts gaan. Toen sprak de koning tot de heren: “ik wil dat men verborgt met ere deze kamp te vechten hier.” De hertog zette borgen fier alzo veel als hij dacht. Want hij vond er ginder genoeg. Toen eiste men Walewein alzo te houden dat hij borgen zetten zou. Walewein zei toen gelijk: “ik ben hier, heer, onbekend en ik weet niet wie hier te zetten nu. Maar mijn trouw geef ik u.” “Heer ridder, dan mag niet wezen, ik moet borg hebben van dezen of ge moet hier zijn gevangen.” Toen kwam de graven zoon gegaan en zei: “heer koning, ik bid u zeer, laat me borg zijn voor deze heer. Ik breng u morgen de ridder fijn.” De koning zei: “dat mag niet zijn, tenzij uw vaders wil, God weet.” Toen liep hij ten vader waart gereed en bad hem dat hij zou borgen zijn gast al tot de morgen. “Hij zal u kwijten erg wel.” “Zoon, dit is een kindse taal. Ik weet wie u deze dingen aanried. Ik word hier zijn borg niet. Want ik zou hebben van dat ding ondank van mijn heer de koning.” “Heer wordt ge zijn borg niet, ik zeg u dat ge me niet meer ziet, want ik zal nu heen varen daar me God mag bewaren.” Toen de graaf dit verstond; “zoon, sprak hij, “al mijn goed zou ik eerder verliezen nu. Ik word zijn borg, zeg ik u. Komt met mij ten koning samen.” Dus heeft hij borgtocht daar gedaan en zette daar in konings hand al zijn land tot een pand dat hij hem de volgende dag brengen zou. Dus scheidde hij van de koning gauw met Walewein huiswaarts. De volgende dag erg vroeg kwam Walewein gewapend toen met de graaf daar te krijt. Walewein sprak: “heer, nu scheldt kwijt mijn borg, dat zeg ik u, want ik ben hier gekomen nu het kamp te vechten, zonder waan.” De koning verschold alles daar. Nu is tot de cirkel de hertog gekomen heren en vrouwen, die wilden bekennen dat kamp daar onderling waren gestaan daar te ene ring. En elk van deze heren bracht twee uitermate grote schachten. Elk heeft genomen tot de zijne. Ze kwamen tezamen met zulke pijnen zodat de speren braken in tweeënveertig stukken of meer. Twee andere speren namen ze daarnaar en elk reed nog op de andere daar en braken hun speren als een riet. Dit verwonderde de hertog toen hij het ziet dat Walewein zijn steken ontstoot. En Walewein, de ridder goed, verwonderde zich immer alzo zeer daar dat hij zijn steken ontstoot. Daarnaar keerden ze weer om ter plaatse. De hertog stak Walewein na dat op zijn schild zodat hij brak, het harnas mede ook doorstak en maakte Walewein een wonde zodat hij bloedde terzelfder stonde. Maar Walewein vergold hem toen op die plaats, ik zeg het u hoe. Hij stak hem in de kinnebak door de helm al tot de nek. Nochtans dapper hem toen weerde de hertog daar geheel met het zwaard. Aan zijn schild stond een draak daar een groot vuur braakte uit zijn kelen vloog. Dus stond hem zijn moed erg hoog. En mijnheer Walewein de milde hij voerde ook in zijn schild een leeuw die was rood. Toen kwamen echt deze helden groot tezamen met een kwade moede. Walewein was wel op zijn hoede want de hertog grote slagen sloeg op Walewein in die dagen. En hij vertoornde erg zeer dat mijnheer Walewein die heer zo lang daar tegen hem stond.
Hij nam zijn zwaard, dat was goed en gaf Walewein daar een slag op het hoofd zodat hij al buigende lag op zijn zadel en ook ter plaatse maakte hij hem een groot gat in de helm met het zwaard. Walewein die dit zeer deerde richtte zich weer op en rende op de hertog. Toen nam hij met beiden handen het zwaard en sloeg de hertog met een vaart door de helm en de bedekking mede zodat hij viel ter aarden ter stede in onmacht van zijn paard daar. Walewein steeg af tot hem te voet daarnaar en trok hem af de helm ter plaatse en wilde hem het hoofd afslaan nadat. Toen kwam de koning daartoe gegaan en zei: “edele heer, laat staan, laat hem leven, dus bid ik u. We zullen u voor hem geven nu zilver, land en goud.” Walewein zei: “van deze giften schoon heb ik nodig niet, ik heb van alles genoeg, maar ziet wil ge nu behouden zijn lijf dan moet u varen zonder blijf tot Carmeloet al openbaar en mijn gevangene blijven daar met al zijn macht en gij mede met uw macht en daar ter stede, heer koning, blijven veertien dagen na Sint Jans mis, zonder sage, totdat ik tot u kom. Nu beziet, anders mag hij leven niet.” De hertog toen antwoord gaf: “eerder liet ik me het hoofd slaan af eer ik dit lachen aanga.” Toen hief Walewein het zwaard daarna en zei: “u blijft dood ter plaatse.” De hertog toen Walewein bad: “zeg me toch de name dij of ik zal uw gevangene zijn dat ik mag zeggen, zonder waan, wie me dus ten onder heeft gedaan.” Toen antwoordde heer Walewein al gelijk: “heer, ik ben Walewein genoemd.” Toen was de hertog erg blijde en sprak daar terzelfder tijd: “heer Walewein, dat men mij overwonnen ziet sinds dat me dat is van u geschied schaam ik me niet, God weet. Zie hier nu mijn trouw gereed dat ik te Carmeloet varen zal , met al mijn macht, groot en smal. En de koning ook, mijn heer, zal er varen door uw eer.” Daar was gehouden groot hof, beide van ridders en van knapen. Na het eten ging men slapen tot de volgende morgen vroeg. En mijnheer Walewein stond op toen en nam verlof schoon en wel.
De vierde dag kwam Walewein gereden in een woud daar hij beneden een sterk kasteel zag. Derwaarts reed hij alles dat hij mag. Toen kwam hem een knaap daarnaar tegemoet die hem vroeg daar waarheen hij trekken wilde? Toen antwoordde hem Walewein die milde: “in dat kasteel vaar ik hierbij herbergen.” “Ay heer, neen, vaar met mij. Ik zal u goede herberg doen. Wist ge wat men daar heeft gedaan, ge zou die burcht schuwen mede. Die heer heeft daar een zede daar hij hem zeer mede onteert. Welke ridder die ter burcht keert en herbergen wil daarbinnen, hij moet het met strijd daar winnen. Is ook dat hij te wijk gaat en te strijden alzo vergaat en mijnheer zijn machtige waard, hij slaat hem het hoofd af met het zwaard. Dus heeft hij menigeen gedaan.” “Hoe heet hij? Zeg me, knaap, samen.” “Heer, hij heet Gorleman.” Walewein zei: “ik vaar daar dan, hoe overmoedig dat hij ook zij.” Toen voer Walewein de poorten bij en wilde daarin gevaren zijn. De poortwachter sprak: “wacht wat. Ge mag er niet in dat zeg ik u, ge moet eerst vechten, weet het nu, tegen mijn heer die schier zal komen.” Meteen heeft hij hem daar vernomen en bracht een speer in de hand. Toen keerden ze om beide daar en verzamelden samen daarnaar en kwamen zo tezamen gerent zodat die speren braken tot de hand. Elk ving tot zijn zwaard samen en gingen vreselijke slagen slaan en vochten tot de nacht meteen zodat ze niet konden zien. Toen sprak daar heer Gorleman: “ge hebt gewonnen met de hand mijn herberg met groten eren. We moeten van het veld keren. Ik zal u ontvangen erg wel.” Toen voeren ze tezamen in de zaal daar ze waren goed ontvangen. Gorleman beval daar dan zijn zuster, een jonkvrouw, dat ze Walewein verpleegde met trouw zodat hij het haar bedankte en beloonde. De jonkvrouw was uitermate schoon, hoffelijk en kuis uitermate. Ze zou het node hebben gelaten omdat het haar broeder zei. Ter tafel zitten zijn ze gegaan, beide vrouwen en heren. Daar was bediend met grote eren. En na het eten ging men slapen, beide heren en ook knapen. En van het huis de schone jonkvrouw had Walewein gebeden met trouw. Ze bediende hem en liet niets gelijk dat haar broeder zei. De volgende morgen erg samen kwam ze tot Walewein gegaan en zei: “sta op, edele man, en doe vast uw wapens aan, ge moet ter plaatse weer rijden en tegen mijn broeder strijden.” Heer Walewein is opgestaan en heeft zich gewapend samen en de jonkvrouw hielp hem daar. Hij nam haar in zijn armen daarnaar en kuste haar daar aan haar mond en nam verlof en voer terstond ter plaatse daar hij vond gereed zijn waard, die op hem wachtte. Toen nam elk zijn speer in de hand en kwamen tezamen daar gerent zodat de speren beide braken. Hun zwaard ze toen daarna trokken en vochten daarmee zoals ridders koen van de morgen al tot de noen. Toen sprak tot Walewein heer Gorleman: “heer ridder,” zei hij, “edele man, onze paarden zijn vermoeid zeer en ook wij verhit heer. Wilde ge, we mochten ons rusten gaan onder die linde en verkoelen samen.” Walewein zei: “ik ga daar mede.” Nu stond bezijden de linden te een stede een bron die erg bedekt was en die ervan dronk, zij het zeker das, hij genas van alle moeheden die hij had in al zijn leden. En de tijd dat Walewein aldaar zich rustte onstal hij hem daarnaar en is te die bron gegaan en dronk en keerde weer samen vast tot Walewein waart en zei: “maakt u op ter vaart en laat ons bekorten deze strijd.” Hij was wel blijde nu ter tijd omdat hij genezen was, zonder waan. Hij meende Walewein wel te verslaan en ook van het kamp zeker te zijn. Maar hij kende niet in schijn Walewein de dappere diegene die zich koen ging tegen en vergold het hem daar allemaal ter stede alles dat hem die ander deed. En zag niet een man zo’n grote strijd. Dus vochten ze, dus zeker zij, tot in de nacht voorwaarts aan. Toen sprak tot Walewein heer Gorleman: “het is tijd dat we van hier nu keren. Ge hebt op me gewonnen met eren dat ik u herberg, ridder vrij, want uw gelijke er niet zij.” Op hun paard ze daarna zaten en volgden toen de rechte straten die ter burcht waart toen ging daar men ze erg goed ontving. En Gorleman echt beval zijn zuster dat ze boven al zijn gast waarnam. Dit was haar wel bekwaam. Men ging eten en daarna ging men slapen, zoals ik het versta. En Gorleman beval Walewein dat hij ‘s morgens kwam tot het plein te bezien wie zal verwerven de zege of voor de andere sterven. Walewein haastte hem te slapen te gaan en die schone wel gedane, Gorlemans zuster, heb ik verstaan, is met heer Walewein gegaan die haar zeer te minnen begon. Hij dacht haar een over schone man en zo hoffelijk en goedertieren. Ze begon hem te vragen schier hoe de strijd was vergaan? En hij vertelde haar erg samen hoe ze vochten al tot de noen en dat toen haar broeder de verzoening maakte, “dat we ons rusten zouden onder een linde en verkoelen. Toen gingen we vechten samen daarnaar toen leek hij me als vers, voorwaar, zoals hij heden morgen was.” “Ay heer,” sprak ze na das, “er is geen man in aardrijk binnen die mijn broeder mag overwinnen. Maar wou ge mij geloven nu bij uw trouw, ik zou u wijzen hoe ge hem overwinnen zou zodat ge hem te lijf laten wou als hij van u verwonnen was.” “Ja ik.” sprak Walewein daarnaar. Toen sprak zij: “heer, nu wacht u dan dat hij bij de linden niet komt aan en hij niet drinkt daarnaar van een bron die staat aldaar, die hem doet schier genezen. Hij zal schier overwonnen wezen.” Walewein bedankte haar zeer na das en de volgende dag toen het dag was reed Walewein te plein waart gelijk daar hij Gorleman ophouden vond. En toen ze samen zoals ze daar kwamen elk zijn speer toen nam en kwamen tezamen met zo’n kracht dat te stukken braken de schachten. Toen vingen ze ten zwaarden daarnaar en sloegen grote slagen daar door helm, door harnas, door schild. Mijnheer Walewein, die ridder milde, wilde zijn waard daar vergelden zijn herberg dat hem zelden daar tevoren was geschied. Ze wilden daar scheiden niet. Ze gingen houwen slag in slag recht tot op de middag. Toen begon Gorleman te vertragen e begon hij Walewein te vragen of ze hen verkoelen wilden gaan zoals ze de ander dag hadden gedaan onder die linde? Walewein zei: “hier rusten we niet of langer wachten, we moeten verkorten deze strijd totdat ik of gij overwonnen zij.” Dus ging hij op hem houwen daar en dreef hem hier en daar daarnaar zolang zodat hij hem sloeg ter neer. En eer hij op kon komen weer gaf hem Walewein nog een slag en trok hem de helm af en toonde zijn zwaard en zei samen: “nu is uw leven hier gedaan.” Toen bad Gorleman samen genade. Heer Walewein zei: “het is te laat dat ge genade zoekt nu. Het dient niet, dat zeg ik u.” “Ay edele heer, heb me genade. Ik wil u dienen vroeg en laat.” Walewein sprak: “het mag niet wezen, ge wil me beloven bij dezen dat ge te Carmeloet zal varen te koningin al zonder sparen en zal zijn gevangene van haar totdat ik kom tot daar en daar te blijven met al uw kracht na Sint Jansdag veertien nacht. En ook moet ge afleggen mede deze overdaad en deze onzede die ge lang hebt gehouden.” Gorleman zei: “dat was te groot. Ik had liever sloeg ge me dood dan ik me geven zou gevangen. Ge laat me eerst verstaan hoe dat u naam nu zij.” “Vriend, Walewein zo noemt men mij.” Gorleman sprak: “dus ben ik blijde dat ik van u in deze strijd behouden heb nog mijn leven. Ik wil u graag mijn trouw geven dat ik te Carmeloet graag zal keren.” s Morgens dat de dag opgaat toen nam Walewein verlof samen en is alzo weg gegaan.
Walewein reed te die uur in een erg woest land dat hem was erg onbekend. Walewein wist niet wie te vragen want hij vond nog man nog wijf, nog creatuur die had lijf. Toen Walewein dit alles was geleden kwam hij in een bos gereden aldaar een burcht in lag de schoonste die hij ooit zag. Die hadden daar gesticht twee reuzen, de grootste daar we van hebben gelezen. Ze waren koen en dapper en hadden verwoest met geweld al het land en dat koninkrijk. En de edele vrouwen en jonkvrouwen die schoon waren in het aanschouwen die vingen ze en hielden ze daar en lieten ze werken, weet voor waar, pellen en met zijde mede en alle dure schoonheden. Maar ze hadden grote nood, want ze aten maar bronwater en brood. En toen hij bij de burcht kwam een reus hij daar vernam, de grootste die hij ooit zag aan. “Is dit de duivel of een man?” Sprak Walewein. Heer Walewein zich toen wat lette, hij hortte voorwaarts Gringalet en de reus daarna stak in de buik, de speer brak recht te midden in twee.
Die viel neer min of meer op de aarde ter neer dood. Recht zoals een donder groot. Die val hoorde men toen zo ver dat zijn broeder zonder meer naar buiten daarom lopen kwam met een tang. Toen hij vernam dat zijn broeder daar lag dood was zijn rouw erg groot. Hij sprak: “dit zal ge bekopen” en kwam met de tang gelopen naar Walewein en sloeg zo hard dat van hem Gringalet schrok. En Walewein hortte voort na dat en kwam de reus naar ter plaatse omdat hij hem wilde slaan. Toen liet hij vallen de tang samen en nam Walewein en zijn paard op zijn hals met snelle vaart en zei: “nu moet u blijven dood. Al was u vijfmaal zo groot, mijn broeder wordt gewroken nu.” “Ay vader, heer, ik bid u,” sprak Walewein, “bescherm me nu meer door uw heilige kruis, heer, gelijk ge David deed voor dezen tegen Goliath de grote reus.” En de reus ging vast aan met het paard en met de man vast tot zijn burcht waart. En Walewein nam kort zijn zwaard met de rechterhand erg stijf en stak hem in de rechterzijde een diepe wond en groot daar dat bloed uit rende al rood. Toen liet hij hem vallen daar, man en paard, weet voor waar. Want de wond deed zo’n pijn zodat hij ter neer viel gelijk. Walewein tartte hem beter naar en nam de reus bij het haar op de aarde al daar hij lag en gaf hem een grote slag. Toen bood de reus de hand aldaar en wilde hem opgeven daarnaar. En zijn burcht en ook zijn land wilde hij hem mede geven gelijk “nu bid ik u, edele baron, dat ge me uw naam zegt nu.” Walewein zei: “dat bericht ik u erg graag, wilde gij het weten, heer Walewein ben ik ook geheten.” “Ay God.” sprak toen diegene, dus wil ik te recht immermeer God danken Onze Heer, dat me overwonnen heeft een man, de beste die ooit lijf won.” Toen makte hem de reus kond: “heer, ik ben zo zeer gewond dat ik het niet mag ontgaan. Maar wou ge om mijn wil gaan en tot mijn burcht nu rijden en halen nu terzelfder tijd een zalf die ik u zal wijzen die men niet mag vol prijzen die daar staat in een kamertje in een gouden legsel. Doe mijn drost kond dat ik aldus ben gewond. En zeg dat ik hem ontbied met u. En geen man die leeft nu die zo zeer gekwetst waar, maar mocht ge hebben alzo groot van haar zoals een pluim wegen zou, hij zou het genezen alzo te houden als hij het deed aan die wonde. En mijn broeder terzelfder stonde, kan ik adem aan hem vinden, ik daar me dus wel ondervinden dat ik hem genezen zal ter plaatse. Lieve heer, haast u door dat.” Dus is Walewein heen gereden met erg grote haastigheden. En toen hij kwam ter poort door. Nu hoor wat hij er vond voor. Twee leeuwen lagen aan de ene zijde en twee luipaarden aan de andere zijde. Daarvoor mocht niet gereden. En dat de poort zou wezen dat was een gat groot en wijd en was bezet aan elke zijde met scherpe zwaarden die zeer sneden die geen ding vermeden. Daar dreef een water vreselijk onder daarvan te zeggen was een wonder. Heer Walewein is ter sluis gegaan en stak de plank daarin samen en liet dat water staan geheel stil en ging toen er in naar zijn wil. En toen hij in de zaal kwam vond hij daar toen en vernam menige schone edele jonkvrouw die dreven erg grote rouw. En Walewein vroeg hen wat hen waar? En ze zeiden het hem al openbaar hoe ze gevangen waren alle en winnen moesten met ongeval zodat ze drinken zouden en eten. Toen zei Walewein: “ik laat het u weten, ik zal u verlossen uit deze banden eer ik meer scheid uit de landen.” Dus waren ze allen blijde en baden voor hem terzelfder tijd. Toen maakte Walewein de drost bekend dat zijn heer was gewond en hij de zalf ontbood aldaar die in het gouden legsel waar. Hij gaf Walewein de zalf duur en Walewein keerde weer schier en zalfde de reus zijn wonde. Die genas terzelfder stonde gelijk alsof hij nooit gewond waar. Toen ging hij tot zijn broeder daarnaar die de adem had tot nog toe en bestreek zijn wonden alzo. En hij stond op daar geheel gezond. Toen zei hem zijn broeder terstond hoe hij Waleweins man nu waar en hij het moest worden ook aldaar. Toen ontving Walewein zijn trouw dat ze doen zouden gereed alles dat hij wilde, is het lief, is het leed. Heer Walewein bad toen met trouw dat men de vrouwen en de jonkvrouwen goed liet kleden en voortkomen die ze in gevangenis hebben genomen; “en laat ze eten nu ten tijden met ons vanavond en hen verblijden.” Dit was daar erg schier gedaan. Ze waren verkleed toen erg samen en voor Walewein daarvoor gebracht. Daar was menige schone en wel geacht. Driehonderd waren er ook bij getal, konings kinderen en graven wel. Men legde de tafel en ging eten. Walewein is onder hen gezeten. En na het eten gingen slapen, heren, vrouwen en knapen. Walewein daar zoet en zacht lag en sliep totdat het hoog was op de dag. Dus heeft Walewein verlof genomen en voer heen in andere landen.
Ons doet het avontuur nu kond dat Walewein reed te die stond in dat land van Arragon. Daarna kwam hij te een uur naast een bos daar hij zou rijden. Daar zag hij knapen met harnas rijden die hij daar toen te vragen begon waar ze heen trokken ter stonde. Toen zei daar een knaap samen: “heer, ik zeg het u, zonder waan, er is een toernooi genomen daar twee koningen zullen komen. Van Arragon de koning rijk met menige ridder degelijk. En de koning van Portugal komt tegen hem, weet dat wel. Maar hij is zo machtig niet. Dit toernooi is genomen, nu ziet, door dapperheid en door overmoed. Zo wie de ander onder doet die zal daarna rijden in zijn land en stichten daarin roof en brand. Maar we wanen weten van die dat de koning van Portugal zal vlieden. Want zijn menigte die is klein tegen onze heers macht algemeen.” Walewein scheidde van hen aldaar en peinsde hij zou openbaar helpen de koning van Portugal. Toen zag hij komen in een dal een bediende die daar vandaan was en Walewein vroeg hem na das naar de koning terzelfder stond. De knaap zei: “ik doe u kond, de koning ligt daar in dat woud en heeft zorgen menigvuldig om de koning van Arragon.” Toen Walewein wist de waarheden is hij gelijk derwaarts gereden. Lang reed hij hier en daar. Daarna kwam hij toen gevaren voor een herberg erg klein daar twee ridders waren alleen van avonturen. Hoe zo het gaat, daar vertelde hij zijn staat en hoe hij kwam om dat ding in het toernooi te helpen de koning. En de ridders lieten hem daarnaar van goede klederen brengen een paar. Toen scheen hij een schone man. Toen ging de ridder tot zijn gezel meteen en zei: “naar dat ik kan zien, zo zag ik niet schoner figuur dan ik heb geherbergd ter ure. Ik weet wel dat hij morgen zal te toernooi de prijs hebben al. Laat ons zijn gezel wezen.” Dat eten was gereed met dezen en men ging daar eten samen. En toen dat eten was gedaan ging men slapen erg schier op een bed dat was duur. De volgende dag alzo wel zo is de koning van Portugal te velde getrokken met zijn gezellen. En heer Walewein, daar we van vertellen, en de twee ridders ook gereed zijn te velde getrokken mede. De koning had daar openbaar drieduizend ridderen in een schaar die te paard waren gewapend wel. En tweeduizend ook bij getal hadden ze daar bedienden wel die dapper waren en snel. En de koning van Arragon bracht vijfduizend ridders in zijn doen en vierduizend knapen mede. Daar hielden ze stil lang na dezen. Tot zijn gezellen sprak Walewein: “ik hou te lang op dit plein, ik wil zien of ik iemand vind van Arragon een koningsgezinde of daar iemand spelen wil.” Hij nam zijn speer en zijn schild en is alzo ter plaatse gekomen. Daar heeft hij van Arragon vernomen de maarschalk van alle heren die ook genomen had een speer om een spel te doen daar. Dus zijn ze beide verzameld daarnaar dat de maarschalk zal bekopen. Ze lieten beide tezamen lopen en staken beide met grote gang. De maarschalk stak stuk zijn speer en Walewein die stak hem weer en wierp hem van het paard neer zodat hij dacht hij is er geweest. Heer Walewein nam dat paard met dezen en gaf het zijn gezel daar en keerde om weer daarnaar. En de maarschalk is opgestaan en is te koning zijn heer gegaan en vertelde hoe zijn paard is verloren. Dus had de meester heer toorn dat hem dat lachen is geschied. Hij wilde langer wachten niet. Met nijd reed hij op Walewein die daar toen ophield in het plein. En heer Walewein reed op hem weer en stak hem toen zo zeer ter neer zodat hij niets hoorde of zag. Achter het paard daar hij lag. Dat paard gaf hij zijn gezellen en bleef houden in de dalen. Aan de andere zijde kwam nieuws dat de meesters heer was afgestoken en zijn paard verloren. Dus had de drost grote toorn en zei hij zou ze beide wreken. Hij heeft op Walewein gestoken en heer Walewein op hem weer zodat de paarden bogen neer en de speren te stukken braken. Beide ze hun zwaard toen trokken. Toen kwam daartoe menige heer, vijfhonderd of meer begonnen dat toernooi aldaar. Waleweins gezellen volgden hem naar en hielpen hem en stonden hem bij daar hij te zeer was verladen. Hij kwam de drost nu ook tegen en heeft hem van het paard geslagen. Zijn gezellen hij dat paard beval en keerde weer in dat dal en reed in de grootste groep. Hij liet menigeen van het paard tuimelen op die dag aldaar. Hij liet menigeen daar verschrikken. Toen begon daar mannen te vragen of iemand wist wie hij ware die de prijs had aldaar. Ze overwonnen onder hen drieën het hele toernooi. En meteen is het toernooi gescheiden daar. En men creëerde samen daarnaar dat men de volgende dag zou komen en het toernooi weer beginnen. En mijnheer Walewein keerde nadat met zijn gezellen ook ter plaatse in hun herberg haastig. Walewein zei tot zijn gezellen: “ik zou ons een ding vertellen die ons wezen zou goed ware het zake dat gij ze doet.” Ze zeiden: “heer, dat gij begeert zullen we doen al zonder sparen.” “Zo doe de raad dat ge wint vijftig ridders die ge nu kent voor de beste min of meer en die hebben geen heer en zeg het ik zal hun heer wezen.” Dus gingen ze in de stad na dezen en brachten vijftig ridders te die stonden, de beste die ze vinden konden die heer Walewein goed ontving. De volgende dag vroeg daarnaar creëerde echt te wapenen daar. De koningen kwamen beide te veld met grote macht, met groot geweld. En het toernooi terzelfder stonde aan beide zijden aldaar begon. Tweehonderd ridders van Arragon waren opgezeten naar hun doen en wilden het toernooi doorbreken en met speren geheel doorsteken. Dus werd heer Walewein het gewaar en zei het zijn gezellen daarnaar: “nu ziet wat u lijkt goed gedaan. Ik moet die schaar weerstaan of we vallen in schande daarbij.” “We volgen u alle,” zeiden zij. Toen sloeg hij in met grote gang en op de maarschalk van de heren die reed hij echt van het paard voor al diegene in die groep. Toen trok hij het zwaard en ging slaan en zijn gezellen volgden hem samen en hebben er honderd daar op het veld van de paarden daar geveld. Waleweins gezellen gingen leiden de paarden en uit de anderen scheiden. En daarbinnen was zo ver Walewein gereden dat ze bang waren want ze dachten dat ze hem ontrijden mochten. Toen hoorden ze roepen in het dal: “Portugal. Ja, Portugal.” Toen kwamen zijn gezellen daar waar wonder werd gewrocht voorwaar. Daar bleven die van Portugal bij Walewein staan wel. Walewein en zijn gezellen beide daar hier tevoren van zei hadden de prijs op die dag. De koning van Portugal wel ziet wat Walewein in de plaatsen geschiedt. En ook mede al zijn gezellen hoe ze hen gingen ter neer vellen.
De koning zijn maarschalk zond daar Walewein ophield met zijn gezellen. De maarschalk begon hem te vertellen de boodschap van zijn heer. “U bidt de koning,” zei hij, “zeer mijnheer en erg vriendelijk nu dat gij en alle die zijn met u tot zijn tent wil komen. Hij wil u eren en bewijzen in alle dingen daar hij mag. Want we niet op geen dag betere zag dan gij bent.” “Ay ridder, dat weerzeg ik, want zo is het niet. Ik ben een man van zwakke daad. Gij heren,” zei hij, “wat is uw raad? Willen we tot de koning rijden?” “Ja wij,” zeiden ze te die tijden. Toen reed mijnheer Walewein gelijk daar hij de koning ophouden vond. En toen hij Walewein werd gewaar kwam hij hem tegen openbaar en heeft hem om de hals genomen: “God en gij is welkom, bloem van alle ridders en heren. Nu zo bid ik u erg zeer dat ge blijven wil met mij en zekerheid ook doen daarbij me te helpen in dit toernooi. Dan gaf ik geen hooi om de grote legerkracht die de koning nu heeft gebracht van Arragon hier aan het veld.” Heer Walewein zei: “al dat ik mag u dienen met het lijf mijn, dus mag ge ruim te zeker zijn.” Maar Walewein moest blijven daar en zijn gezellen, weet voor waar. De koning bad Walewein toen zeer dat hij stond naast zijn eer. Ik zeg het u dat hij hem beval zijn lichaam groot en smal en zijn toernooi en al zijn macht zette hij geheel in Waleweins kracht. Walewein sprak: “heer, bij karikatuur, ge hebt zo menige ridder koen, zet ze tot mijn wil te doen en willen ze me morgen volgen dan, ik schoffeer al die man die de koning brengen kan van Arragon, bij Sint Jan. Dus bewaar ik u, blijf gezond.” Elk ging toen ter rusten zijn. Nu heeft de nacht einde genomen en de dag is voortgekomen met een heldere zonneschijn. De ridderschap is gekomen al vroeg gewapend tot het dal. Gewapend was van Portugal de koning en op een paard gezeten. Walewein had niet vergeten dat hem de koning zelf bad en is gekomen ter wijk plaats. Toen zei Walewein: “versta me, heer, wat ge zal doen met uw leger. Ge zal ge verdelen in vijven nu en die zullen varen, dat zeg ik u, elk dapper onder zijn banieren en toernooien in die manieren of dwingen wou elke schaar alle die op het veld waren. En heeft enige schaar het te kwaad en zie ik dat ze ten onder gaat die zal ik dan met mijn gezellen zo behoeden dat men er van vertellen wonder zal en ook spreken. Ik zal onze scharen zo verkwikken zodat wij ze zullen blijven te boven.” Dit wilde wel de koning beloven. Dus heeft de koning dit bestaan en liet zijn eerste schaar voortgaan die de andere aanstonden zo zeer dat ze te recht hadden eer. Ze reden tot het paviljoen daar lag de koning van Arragon die uit trok derwaarts wel met vijfduizend ridders snel die de andere weerstonden en zich verweerden zo ze het beste konden. Daar waren er weinig op het veld, ze braken hun schilden met geweld. Die van Arragon deden het daar wel. Daar lieten ook die van Portugal in het toernooiveld schijnen hoe ze met zwaarden konden pijnen. Hen mocht niemand vergelijken, tenslotte moesten ze toch wijken. Toen kwam dat andere bataljon aangerent zoals Walewein had geordineerd. Ze sloegen midden in de drang. Zo sterk was daar de toegang dat elk daar zijn speer brak en de zijne ter neer stak. Walewein is mede ingevaren en doorbrak al die scharen en alles dat kwam in zijn ontmoet dat moest liggen daar te voet. Toen moesten die Arragon vlieden. En toen dit de anderen zien die daar nog stil hebben gelegen zij vijftienhonderd kwamen daartegen en hebben de anderen ten achter gedaan. Had mijnheer Walewein niet gedaan en zijn gezellen daar ter stede, ze waren alle geschoffeerd mede. Toch moesten ze omkeren weer en hij liet de derde schaar komen. Die heeft Arragon benomen dat voordeel dat ze hadden tevoren. Deze schaar deed hen grote toorn. En heer Walewein en zijn gezellen gingen daar de ridders vellen. Ik meen dat daar weinig iemand was die van zijn spel nu genas. Dus moesten die van Arragon vlieden. Dit heeft hun koning daar gezien en schaamde zich zeer, weet ik wel, dat hem die van Portugal zijn volk aldus ten achter deed. Met zijn scharen kwam hij gereed daar hem in volgden zo vele gezellen dat ik ze niet kon tellen. Hij was boos en ook gram. En toen dit die van Portugal vernam de koning en Walewein ook mede kwamen ze tegen hem ter stede met grote macht, dat verstaat. Daar was toen geen andere raad dan dat ze manlijk op de andere reed van beide de koningen, zoals ik het weet. De ene stak de andere zo onzacht daar ze kwamen tegemoet zodat hun zadels beide kraken en hun speren te stukken braken. En hun paarden bogen mede. Toen trokken ze de zwaarden beide daar ze krachtig mee strijden. Toen kwamen toe aan beide zijden de beide konings gezellen. Niemand die leeft die kan het vertellen hoe vreselijk dat men daar stak en van de speren dat gekraak. Daar werd gekleurd toen dat gras met bloed dat tevoren groen was. Ze vochten daar met grote nijd aan beide zijden in de strijd. Daar verweerden die van Portugal die van Arragon in het dal. En hun heer de koning mede die nu kwam terzelfder stede en ontmoette van Arragon de koning wel recht naar zijn doen. Die met grote nijd sloeg met het zwaard dat hij droeg op de helm met zijn kroon zodat de koning, al zonder hoon, ter aarde moest vallen neer. En heer Walewein merkte wel das dat hij was in grote pijnen. En hij liet blazen de bazuinen en sprak tot zijn gezellen al bloot: “de koning heeft nu hulp nodig. Niemand spaart lijf of goed, maar elk doet zo zijn gemoed dat men er immermeer van spreekt. Nu volgt me en ziet op mijn steken.” Toen voer Walewein in ter vaart en heeft gemaakt een schaar in het toernooi en zulk geloop, hij stak er twintig overhoop die allen vielen van de paarden. Hij reed in de grootste groep. Zijn gezellen volgden hem mede en toen ze zagen wat Walewein deed waren ze alle versterkt daarbij. Daar was geslagen menige slag. Daar worden in deze jacht geveld vijfhonderd ridders met geweld van Walewein en zijn gezellen. Ik mag u het wonder niet vertellen dat hij deed te dat toernooi. Hij bracht de koning in vermoeienis van Arragon te deze tijden. Men zag niet zo’n vreselijk strijden. Zijn gezellen volgden hem na. Men werd aan hem wel gewaar dat hij pijnigde om de eer. Daar waren er duizend en meer die voor hem ter aarde lagen. Toen die van Arragon dit zagen gingen ze vlieden met hun heren. Toen werd daar geroepen luid en zeer en gekrijst ook in het dal: “Portugal, Portugal.” Heer Walewein zag de koning vlieden met zijn volk en meteen is hij hem vast nagevaren en zijn gezellen volgden hem na. Daar moest hij door die groep rijden en ook vreselijk strijden daar hij aan de koning kwam. In zijn breidel hij hem nam en keerde hem om met geweld. Dat krijsen was menigvuldig en van de zwaarden dat geklank. Aan beide zijden dat gedrang was zo groot daar onderling dat Walewein in geen dingen de koning kon brengen niet uit het gedrang, wat er geschiedt. Toen gaf hij hem zijn twee gezellen die menige ridder konden vellen. Walewein nam het zwaard met beide handen en ging daar slaan onder de hoop. Daar werd gelijk een groot geloop want alles dat hij kon raken moest daar de dood smaken. Hij sloeg ter dood man en paard. Dus werd dat leger zo bang dat ze vlogen toen alle zeer en lieten daar toen hun heer en wel veertig ridders mede die daar gevangen waren ter stede. En het toernooi scheidde in het zand. Want de nacht ging in gelijk. En Walewein bracht van Arragon de koning gevangen en zijn baronnen, de grootste en de rijkste, te waren. Met hen kwam hij tot de koning gevaren van Portugal al daar hij was in zijn tent en zei na dat: “heer koning, ik breng gevangen u van Arragon de koning nu met veertig van zijn ridders daartoe.” Toen was de koning erg vrolijk en zei: “heer ridder, bij Onze Heer, ge hebt me geholpen mijn eer. En had je er niet geweest, zonder waan, ik was hier nu ten achter gegaan.” Men ontwapende Walewein aldaar en men ging eten samen daarnaar. En na het eten is men gegaan in een kamer te rade samen wat men daar nu voort zal doen met de koning van Arragon. Toen zei de koning van Portugal dat men het zo zou laten allemaal van de koning de verzoening aan de ridder die hem ving. Toen zei hij tot Walewein samen: “heer, dit moet al aan u staan. Wat u zelf lijkt goed wil ik dat ge hiermee doet.” En de koning van Arragon die beloofde mede ook dit doen. Walewein sprak: “ge hebt me gekozen. Nu moet ge me beide verzekeren tevoren te doen dat ik zal zeggen dan voor al uw man.” Dit werd ginder allemaal gedaan. Toen zei Walewein: “zo zeg ik voort, de overmoed die wel was eer dat ge die laat vallen immermeer en bevriend bent met gestadige zin. Zowat dat als de een begint dat hem de ander bijstaat, gaat hem te goed of te kwaad. Dus wil ik dat volgt de verzoening.” Dit waren ze bereid te doen. Ze worden daar gestadige vrienden. Toen zei Walewein: “met dit ding zo is gemaakt de verzoening en met dat ik er nog zeg toe. Ik bid u, heren, dat ge alzo beraden wordt door mijn bede dat ge met al uw macht mede te Caredol vaart en wacht daar omtrent Sint-Jan dag voorwaar. En me opwacht veertien nacht met al uw kracht. Ik zal daar komen te die stonden.” Toen vroegen de koningen beide aldaar hoe dat zijn naam waar? Hij zei: “mijn naam mag ge weten, Walewein zo ben ik geheten.” “God zij gelooft de grote eer.” Zeiden de koningen beide tezamen “dat ons Walewein, de avonturen vader, verzoend heeft alhier ter stede. Heer Walewein,” zeggen ze, “uw bede die zullen we doen erg graag.’ Walewein bedankte toen de heren en nam verlof daar met eren. Te Brittannië waart reed hij met dezen tot bij Carmeloet, zij het zeker das, daar een heremiet wonende was op een berg in een woud. Daar wilde hij zijn in zijn behoudt bedekt houden, te waren, totdat ze alle verzameld waren die hem belofte hadden gedaan.
Nu zal het avontuur vertellen van allemaal die gezellen die overwonnen heeft Walewein hoe ze komen op dat plein voor Carmeloet, aldus zegt de les, rechte te Sint Jansmis. Morilegant, zij het zeker das, die het eerste van hem overwonnen was bracht met hem een mooi leger, vijfhonderd ridders in het geweer. Daarna kwam zijn broeder gereed die met hem bracht, God weet, zeshonderd ridders, weet dat wel, die dapper waren en snel. Hij bracht ook mee de jonkvrouw die hem Walewein beval op trouw die heer Walewein verloste voor das uit de bron daar ze in was. Daarna kwam geweldig de koning van het verwoeste rijk. En bracht mee dat serpent dat zijn land had geschonden. En zijn dochter bracht hij mede. Hij sloeg zijn tenten voor de stede daar drieduizend ridders toe behoren, die rijk waren en wel geboren. Daarna kwam mede de koning, de neef van de hertog, die om dat ding vocht een kamp voor dezen omdat hij wilde de schoonste wezen. Hij en zijn oom brachten voort vierduizend ridders, weet voorwaar. En Waleweins waard kwam mede daar n zijn zoon, die jonkheer, die Walewein deed die grote eer daar hij vechten moest het kamp tegen de hertog, zonder schande. Daarna kwam toen Gorlemant. Vijfhonderd ridders bracht hij in het land. Dit was diegene die altijd vocht tegen diegene die over nacht in zijn huis herbergen wilden. Daarna kwamen de twee giganten en brachten met hen daar te lande zeshonderd ridders en die jonkvrouwen die heer Walewein verloste van rouw die de giganten hadden gevangen. Daarna kwam ook, weet het wel, de koning van Portugal en bracht met hem ook aldaar vierduizend ridders, weet openbaar. Daarna kwam de koning van Arragon om dit ding en bracht zesduizend ridders wel die dapper waren en snel. Toen Arthur de koning dit vernam dat ginder zo’n groot volk kwam, hij wist niet wat dat mocht beduiden. Hij beried zich met zijn lieden want hij waande dat het vijanden waren. Toen zeiden ze hem: “men zal daar varen en ondervinden wat dat mag wezen.” Men nam Ywein uit tot dezen en heer Percheval. De koning bad hen dat ze goed en wijs daar zouden vragen bij wat voor zaken ze daar lagen? Deze twee gingen derwaarts samen en hebben de waarheid wel verstaan bij wat voor zaken ze daar kwamen en dat Walewein ze alle tezamen gedwongen heeft met zijn pijn de koningin gevangene te zijn. Dus waren die heren erg blijde en gingen tot de koning te die tijde en zeiden hem deze boodschap daar. Al dat hof tezamen kwam toen men van Walewein vernam dat hij leeft en komen zou. Dus is de koning uit gevaren en de anderen die daarbuiten waren kwamen hem tegen tegemoet met schone taal, met schone groet. Ze spraken alle ter koningin en zeiden: “vrouwe, ons heeft bevolen bij onze trouw heer Walewein, die ridder vrij, dat we alle uw gevangenen zijn en met ons te doen uw wil. Om dit liggen we hier luid en stil en wachten op hem hier ter plaatse. Want hij hem te komen vermat binnen deze veertien nachten.” En binnen deze zelfde spraak zo is ginder gekomen een knaap en zegt de koning daar ter steden dat heer Walewein komt gereden ginder buiten aan dat woud. De koning en de koningin voeren derwaarts met blijde zin. Zo deden ook al die heren. Nu hoor wat Arthur de koning zei; “troost en blijdschap van mijn lijf, mijn eer en ook van mijn wijf. God en mij bent ge welkom. Diegenen moet God verdoemen die u benomen heeft mij.” Toen sprak Walewein de ridder vrij; “God loont het u heer die eer.” Toen kwamen voort al die heren en hebben Walewein goed ontvangen. De koning hield gestadig veertien nacht hof en droeg een kroon en gaf menige gift schoon. Dit hof scheidde met grote eren en recht daar in het weerkeren toen de heren namen verlof kwam een boodschap van Keye daar in het hof en van zijn gezellen mede die waren gevaren door schalksheden om Walewein verwarring te doen. Toen die boodschap onder de baronnen te Caredol kwam, dat verstaat, en ze vernamen dat grote kwaad en de valsheid die Keye zei, dat wilden ze wreken zonder wachten die heren die Walewein overwon. Toen sprong op Morilegan en zijn broeder mede, God weet. En de koning ook gereed van het verwoeste land nu. En de hertog, dat zeg ik u, en Gorleman sprongen op gelijk en ook mede de twee giganten. Dit waren zij zeven bij getal. Elk van dezen een speer nam en kwamen gereden derwaarts en riepen dat ze zich weerden ter vaart. En elk daar de zijne nam. De hertog daar op Keye kwam en Keye kwam op hem gerent en brak zijn speer tot de hand. Maar de hertog de steken ontstoot en stak Keye weer met een spoed zo vreselijk en zo zeer zodat hij kwetste daar de heer erg zeer, weet voor waar. Hij stak hem door het harnas daar in de zijde een grote wond zodat Keye viel terzelfder stond twintig voeten wel achterwaarts. En de hertog liet lopen zijn paard over Keye al daar hij lag want hij een andere zag die gericht had een speer. Die stak hij ook zonder verweer zodat hij kwam ter aarde gevallen. Toen ging daar steken elk van hen allen. Elk stak er twee ter neer. Ze richten hen soms op weer en begonnen met de zwaarden te slaan. En Keye ontkroop er heimelijk vandaan de tijd dat ze vochten daar ontging hij in het woud daarnaar en ging met pijnen en met zeer tot de heremiet daar Walewein die heer hiervoor lag daar ik van zei. Heer Keye kwam daar met grote leed en lag daar heimelijk, zij het zeker das, totdat hij genezen was. Want hij had toen wel verstaan, had hij toen te hof gegaan dat hij daar kwalijk gekomen waar om heer Waleweins wil openbaar. Dus is Keye ontslopen, die heer, en zijn gezellen vochten zeer tegen die zeven ridders daar zodat ze hen op moesten geven toen. Daar namen ze hen, dat zeg ik u, en voerden ze met hen te hof nu en lieten hen belijden daar openbaar dat het allemaal leugens ware dat Keye over Walewein vertelde. Toen vroeg de koning waar Keye is? Ze zeiden: “heer, we weten niet dis. Maar hij kwam met ons gereden daar ons deze heren aanstonden heden. En daar werd hij gestoken en gewond zodat hij ter aarde lag terstond en we weten niet waar hij ontging.” Toen sprak daartoe Arthur de koning: “hij heeft menige kwaadheid gedaan, laat hem ten duivel vol gaan.”
Van de jonkvrouw met het hondje en van Keye.
Toen die heren weg waren en het hof gescheiden was daar ik hiervoor nu van las kwam een jonkvrouw gereden daar. Een wit hondje liep haar naar. En ten eerste dat ze in het hof kwam en ze koning Arthur vernam sprak ze naar haar landswijze: “dat u God loont van paradijs die geweldig is in alle zaken. Heer koning, toe hoor mijn spraak. Hoor nu mijn avontuur meest. In dit land stond een bos bij een schoon groen dal dat ge nu zal bekennen wel. Dit bos is gesloten al tussen twee bergen in een dal. Daarom gaat een hoge muur. Ik waan het hem zou worden te zuur die met kracht erin komen zou, uitgezonderd te einden van het woud daar een wijk staat erg klein. Te die stad en anders geen mag men in dat bos komen is het zoals ik het heb vernomen. En beneden op een rivier staat menige boom goed en duur daar het bij laat wezen zoet. Een hert met een witte voet is meester van het water al en van het bos dat staat in het dal. Voort zo blijken er op de bergen de leeuwen groot als dwergen die het hert alle bewaken. Het doet daar kwaad iemand te overnachten. Nacht en dag zijn ze gegaan. Me was het leed was ik gespaard tegen hen, ze zijn zo fel, dat waan ik te weten erg wel. Heer koning, ge hebt niet vernomen om welke zaken ik hier ben gekomen. Diegene die me hier heeft gezonden is koningin in haar land en van menige ridder vrouw. Ik durf het wel te nemen op mijn trouw dat ze heeft ze in haar bedwang drie koningen al zonder waan die gereed tot haar dienst zijn. Ze is schoner dan de zonneschijn, beide van huid en van haar. Ook werd niemand gewaar dorpsheid aan haar een wind. Ze is een uitermate schoon kind en goed uit rijke geboren. Bij haar kroning heeft ze gezworen dat ze nimmermeer neemt een man, tenzij die haar brengen kan van het hert de witte voet. Hij zal het hem te zuur laten worden die daar nu varen wou. Zie hier dit hondje dat hem zou leiden op de rechte slag in het bos daar dat hert lag en in de wandeling is het meest.” Keye sprak: “zend me de Heilige Geest, jonkvrouw geef me dat hondje. Ik zal immer diegene zijn die varen zal allereerst beproeven het geval in dat bos.” De jonkvrouw was blijde en vrolijk en liet dat hondje alzo met Keye blijven in dat hof. De volgende dag zeer vroeg eer de jonkvrouw daar kwam alzo zo was Keye te hof gekomen want ge hebt wel hiervoor vernomen dat hij kwalijk in het hof was. Nu was hij verzoend zij het zeker das, want zijn mevrouw de koningin had hem gemaakt vrede en min tegen de koning en Walewein. Dus is hij weer gekomen te plein en heeft dat hondje genomen en is de volgende dag gekomen dat hij hem wapende en reed vandaan. En het hondje liep voor hem vast aan en Keye volgden vast na. De dag was schoon en klaar, de vogels zongen in dat woud en op de aarde menigvuldig. En wat voor de middag Keye toen een rivier zag die wijd was en bodemloos daar hij over moest altijd. De hond zocht geen waadplaats en vloog er over als een vogel. Keye keerde om de teugel en reed weer thuiswaard. Dat hondje zwom onvervaard weer over het water wijd. Tussen hen tweeën was een strijd toen hij zag dat het deed een keer toen werd Keye het hart zeer. Toen peinsde hij dat hij het hondje met zijn zwaard zou slaan en zeggen dat het hem was ontgaan. Al was Keye voor een deel verbolgen, hij kond het niet achtervolgen. Toen hij zijn paard nam met de sporen liep dat hondje immer van voren dit zo hard de hele dag tot hier hij de burcht zag daar Arthur zijn hof hield. Toen liet hij in zijn schild zijn hoofd jammerlijk hangen.
Lancelot was terzelfder uur in het hof net gekomen toen hij deze mare heeft vernomen sprak hij al onverbolgen: “bij mijn trouw, ik wil volgen dit hondje, zonder waan.” En ruimde Arthurs hof. Hij was vrolijk en blijde. Nu was het in die tijd dat koren bloeide op dat veld. Hij reed zingend zijn tel, niet te zeer nog niet te zacht. Zijn zin en zijn gedachte wisten niet waar dat hij zou, maar waar dat hondje wou lopen die volgde hij mede, dat hoor ik zeggen, daar ter stede. Hij hield de weg of straat daar. Hij reed met grote gang na. Hij hield geen rust mede tot hier en hij vernam die stede daar hij kwam op een rivier. Toen zag hij dat de hond schier in het water sprong openbaar. Toen volgde Lancelot hem zonder sparen en gaf het paard teugels genoeg. Gemeenlijk hij erin sloeg en reed door het water met een spoed. Toen zo steeg af Lancelot neer in dat groene gras en wachtte totdat hij droog was. Toen verlegde hij zijn zadel en zat erop al onverschrokken en voer heen te bos waart. Dus reed hij voort en vernam in het bos daar hij gereden kwam eer hij in het wijken kon komen hebben de leeuwen hem vernomen. Met kracht hebben ze hem bestaan. Gemeenlijk weerde hij zich samen op de leeuw met zijn zwaard. Zeven leeuwen waren daar toen. Hoor, ik mag u zeggen hoe wilde ge de reden daarvan horen. Een ridder was er geweest tevoren die er drie had geslagen dood. Hij weerde hem omdat hij had nood, nochtans moest hij tenslotte sterven en zijn lijf derven. Lancelot, die ridder snel, sloeg menige slag op die leeuwen die hem wreed waren en koen en die hem niet vermeden. Onder hen kwam hij daar gereden zeer slaande en met nijd. Toen ontving hij aan weerszijde drie wonden groot en wijd. Toen werd het hem in ernst die strijd en ging hij zich met kracht verweren. Hij was die het niet kon keren nog vlieden daar hij had nood. Meteen sloeg hij er drie dood. De anderen waren hem te wreed en deden hem lijden en leed en leverden hem gevecht genoeg tot hier en hij ze alle versloeg. Toen ze dood in het zand lagen begon hij zijn wonden te beklagen. Toch dankte hij God zeer das dat hij levend gebleven was. Hij was gewond en moede en nam zijn paard met grote spoed en reed daarna in het bos. Zijn ongemak was hem meest. Hij hoorde van de vogels dat geluid, de reuk van de zoete kruiden. Dus daar veel was in het woud maakte zijn hart dapper. Hij reed weer en voort. Menige stem heeft hij gehoord van vogels die hem wel bekwamen en zijn leed voor een deel benamen. En onder een kruidnagelboom hij het hert toen liggen zag. Nu hoort wat Lancelot toen plag. Hij nam dat paard met de sporen. Het hert zag het en liep voren en Lancelot volgde het na. Al was hij moe en zwaar dat hondje liet hij nagaan en eer hij het wist had hij het gevangen. En toen hij het hert had geveld reed hij harder dan de tel en bad neer op dat gras. Dus de witte voet hij gierig was en snee het er af met zijn zwaard. Toen viel hij neer aan ter aarde. Hij kon toen staan niet. Meteen hij een ridder ziet komen op een paard goed. Toen zo bad hem Lancelot dat hij tot hem daar kwam en hij de witte voet nam en hij hem beloofde daarop trouw dat hij het voor de jonkvrouw en hij haar ook zeggen zou dat hij ligt in het woud gewond wonderlijk onzacht. Hij zou komen zo gauw hij mocht en ze nimmermeer een man nam voordat hij tot haar kwam. Meteen stak hij de hand voort en gaf de ridder de voet. Het had hem geweest alzo goed had hij het hem gegeven niet. Dingen die zullen zijn en ermee geschieden die moet immer ten einde komen. Toen hij de voet heeft genomen nam hij zijn zwaard en Lancelot sloeg dat hij het kwalijk verdroeg. Hij deed een dorpse daad en bejaagde weinig eer. Die ridder die fel was erg zeer, toen hij gewond had de heer zodat hij dacht dat hij daarbij sterven zou, toen voer hij aldaar toen woonde de koningin. Hij was van hart en van zin uitermate zeer vrolijk dat het hem gekomen was alzo. Hij waande toen wel heer te wezen. Toen die ridder de burcht naderde en hij daarvoor gereden kwam een knaap zijn paard nam en leidde het daar men het wel plag. Hoe blijde hij was toen hij dit zag. Zelf de jonkvrouw kwam voortgegaan die hem wel daar wilde ontvangen omdat hij haar vreemd was. In een boomgaard op dat gras ging ze toen en de ridder mede. Nu hoor wat hij toen deed. “Jonkvrouw,” zei hij, “ge hebt gezworen voor hen allen die tot uw rijk behoren dat ge nimmermeer neemt een man, tenzij een die u brengen kan van het hert de witte voet. Nu ziet het hier en doe al uw wil nu daarbij. Ik meen kwijt en vrij met mijn zwaard op de leeuwen die me fel waren en koen. Te recht heb ik u gewonnen.” Toen dit de jonkvrouw verstond, ze nam verlof en opstond en zei ze wil hebben raad. Meteen ze in de kamer gaat. “Ellendige vrouw, wat is me geschied nu aan mij. Wat heb ik arme vrouw misdaan tegen God Onze Heer?” Ze weende uitermate zeer en beklaagde toen haar ongeval. “Heer, is dit mijn bede al die ik ooit bad laat en vroeg dat me God zond toe daar ik vrolijk mee lig te minnen tijd? Ik meen er in de wereldwijd is nu zo’n lelijke niet. Wat is me arme nu geschiedt. Hij schijnt van geen grote daad. Hij is zo lelijk en ook kwaad. Het doet me ongeval en ontrouw.” Meteen vernamen het de jonkvrouwen en kwamen tot haar gegaan toen ze haar wenend zagen samen. Ze zei: “Hij heeft hier gebracht de witte voet. Ik bid u dat ge wel doet en me geeft goede raad. Ge mag wel zien hoe het me staat.” Een jonkvrouw die stond bij haar ze zei: “jonkvrouw nu neemt waar. Onze raad kan helpen niet. Het was goed dat men ziet en men zond om uw man en dat ze u beraden dan. Dat lijkt me aller best gedaan.” De jonkvrouw zei toen samen: “ik wil zenden dan gelijk om al mijn ridders in mijn land dat ze komen haastig.” Ik hoorde zeggen dat er kwamen toen 60 honderd niet minder een die van haar hielden leen. De jonkvrouw ontving ze wel. Toen liet ze de koningin samen in het vrijthof tezamen gaan. Met hen diegene die ze wou en die ze meende dat haar zouden aanraden het beste dat ze konden en die haar alle goeds gunden en die ze ook vertrouwde wel. De koningin sprak tot hen waart; “hier is gekomen nu tot mij een ridder, ik weet niet wie hij zij en heeft hier gebracht de witte voet. Hij heeft me gelegd tevoren dat hij het met strijd gewonnen heeft. Is het waar dat hij me zegt zo win ik nimmermeer nog blijdschap nog ook eer. Hij is zo lelijk en ook kwaad. Hierop wil ik hebben raad.” Toen antwoordde haar daar een koning fijn: “jonkvrouw, uw taal hebben we vernomen. Maar laat ons hier de ridder komen en als we horen zijn taal zo zullen we u beraden wel.” Toen riep men de ridder en hij kwam. En toen de jonkvrouw hem vernam begon ze te wenen zeer en zei: “welkom, heer.” Hij antwoordde haar toen met zin. Ay hoe bezeerd stond de koningin zodat ze hem daar niet zag dat was haar hart een zware slag. Toen zei die man zijn ding en toen men dat verstond peinsden ze in hun gemoed dat het wel waar mocht wezen. Een koning zei: “jonkvrouw, hoor naar dezen. Onze raad en onze macht dat men het verstelt 14 nacht. Ik kan er niets beters toe zien. Hierbinnen zo mag veel geschieden.”
Het avontuur doet ons kond dat Walewein terzelfder stond zeer dacht dat Lancelot was nu in grote nood omdat hij daarvan niets vernam, nog geen boodschap kwam. Men bracht hem zijn paard toen. Hij zat er toen op onverschrokken. Maar hij wist niet waarheen. Maar zoals zelf het God wou reed hij tot hier en hij vernam dat hij voor het bos kwam daar zag hij liggen aan het zand beide de voeten en de handen van de ridders die er bleven dood. Toen waande hij dat was Lancelot. Hij viel neer toen op het gras van rouw die hij had das. Toen zat hij weer op zijn paard en reed te bos waart om daar te zien hoe het daar stond. Toen zag hij zijn gezel goed neerliggen daar in het gras. Heer God, hoe blijde hij toen was. Hij bad en weende zeer en zei: “Lancelot, gezel, heer, zeg het wie heeft u dit gedaan?” Toen Lancelot dit heeft verstaan: “zo zeg het me wie bent ge dan?” Walewein antwoordde hem daaraan: “heer, Walewein is mijn naam.’ Toen heer Lancelot dat hoorde nu hoor wat hij toen antwoordde: “Walewein, lieve gezel goed, ik had gewonnen de witte voet op die felle leeuwen met kracht die me gewond hebben onzacht zoals ge hier nu aanschouwen mag. Toen kwam hier een ridder zonder deugd die ik wel toen werd gewaar. Ik bad hem dat hij kwam tot haar. Hij deed het toen en kwam tot mij. Toen hij het had sloeg hij mij en stak mede in mijn lichaam met zijn zwaard tot mijn miskwam.” En toen Walewein hoorde die zaak nam hij hem met groot ongemak en zette hem voor op zijn zadel. Uit het woud voeren ze beide. Toen had Walewein gehoord zeggen dat daar een poort over een grote berg stond daar een genezer woonde goed. Toen voerde hij Lancelot aldaar en bad hem dat hij hem nam waar en hij hem geneest haastig. Deed hij dat, hij zou hem maken rijk. En hij scheidde toen van Lancelot en voer met haast erg groot daar de bruiloft wezen zou. Toen hij daar in de burcht kwam weinige iemand wist wie hij was, of wat hij wilde. Daar was zo menige ridder milde. Maar eer dat kwam de avond zo was het menige ridder kond. En het was op die dag gekomen dat de ridder zou hebben genomen tot vrouw die jonkvrouw. Daar was een kapelaan gereed. De jonkvrouw kwam, al was het haar leed, om de ridder belofte te doen. Meteen kwam daar Walewein die koene en vroeg daar toen openbaar welke man dat diegene ware die de jonkvrouw hebben zou? De ridder vroeg hem wat hij wou? “Wat ik wil?.... “ Toen sprak hij kwaad: “ik heb haar gewonnen met rechte daad.” “Wou u haar?” “Ja ik,” zei hij, “en vertrouw u liegt, dat zal u nog berouwen. U ontvaart me in de hel, ik zal wreken mijn gezel die u op trouw en op goed gaf tevoren de witte voet. En u deed u zelf oneer want mijn gezel was gewond zeer en u verwondde hem meer daartoe. Dus bied ik hier de handschoen is het dat u hem daar ontvangt.” Toen antwoordde de ridder samen: “u liegt vuil zoals een kwaad. Ik wist nooit van zo’n daad zoals ge mij hier tijgt aan.” Meteen zo werd het kamp gestadig. Dus was de jonkvrouw erg vrolijk en alle die daar waren toen en mede die haar waren gehouden. En Walewein, die ridder dapper, liet zich wapenen daar gelijk. Hij wilde het kamp niet verzetten want toen hij geheel gewapend was liet hij brengen in dat gras zijn paard dat schoon was en groot. Ze deden een rijkelijke ontmoeting en ze zich daar zo onderstaken zodat hun beider schachten braken. Ze vingen toen beide het zwaard want elk de andere aangaat. Met nijd ze de zwaarden verdroegen en grote slagen daarmee sloegen manlijk op de andere menige slag zodat het hen verwonderde wie dat zag. Ze vochten dus lang en zeer. De jonkvrouw sprak: “God Onze Heer moet Walewein nu versterken.” Men mocht daar zien de vonken die uit hun helmen sprongen. Ze maakten daar groot geklank. Daar was geen verdragen, ze sloegen menige zware slag. Wat helpt het dat ik het lang maakte? Walewein sloeg toen en raakte de ridder zodat hij hem kloofde de helm en geheel met het hoofd zodat hem het zwaard doorwoedde te schouder eer het weerstond. Daar was een gekrijs groot. Hij viel neer en was dood. Men bond hem aan een paardenstaart, men sleepte hem (hij was het wel waard). Men sleepte hem voort en weer te berg op, te dal neer. Aldus moeten ze alle bederven die hen loosheden verwerven. Ik durf het wel te nemen op mijn trouw dat nu blijde was die jonkvrouw en alle die met haar waren. Walewein zei toen: “ik wil varen” bezien wat zijn gezel deed. De jonkvrouw zei: “het is te laat, ik wist nu graag zijn naam.” Toen sprak weer die ridder snel: “jonkvrouw, men mag hem noemen wel. Hij is de beste ridder die leeft en die de wereld binnen heeft en de schoonste ook daar mede.” De jonkvrouw sprak: “al mijn beden heb ik dan niet verloren die ik heb gebeden hier voren.” “Jonkvrouw, hij heet Lancelot. Ik zag nooit zijn gemoed van te doen grote daad. Ik wist graag hoe het met hem staat.” De jonkvrouw antwoordde hem dis: “ik zeg u, ridder, wat nu is, ge zal doen u zelf eer en met mij blijven te meer en morgen als de zon opgaat als het zo in uw hart staat zo vaar daar uw gezel zij.” Toen sprak die ridder vrij: “jonkvrouw, ik zal doen uw gebod.” En ‘s morgens erg vroeg stond hij op en nam verlof toen en zat met haast op zijn paard en voer tot zijn gezel waart. Toen hij kwam daar hij hem liet was hij goed genezen niet. Al was het hem te doen zwaar, hij moest op hem wachten daar tot hier en dat hij dacht dat hij wapens dragen mocht als het nood was en te doen. Ze zaten op zodat ze vernamen dat ze beide ter burcht kwamen. Men werd hen gewaar samen. De jonkvrouw kwam tegen hen gegaan en zei ze welkom te wezen. “Vriend,” zei ze, “ben je genezen?” “Ja ik, jonkvrouw, zonder waan, dus moet God hebben dank.” Walewein sprak: “jonkvrouw goed, wat lijkt u het beste wat men doet? Mijn gezel is gekomen nu die hier gewonnen heeft u dat hem geworden is te zuur. Maar hij wil op dit uur niet huwen, dat zij u kond. Hij wil het u verschuiven tot de stond dat hij weer komt hier met zijn verwanten als een ridder fier. Maar hij wil dat ge dus blijft en dat gij hem geen ongeduld aan drijft al is het dat hij u dus verlaat.” De jonkvrouw die zich goed maakte antwoordde: “heer, luid en stil ben ik gereed tot zijn wil. Ik zal wachten hoe dat het ook zij alzo lang als zijn wil zij.” Dit behaagde Lancelot wel want hij in ernst nog in spel, nog ook om lief, nog om leed nog om geen ding die hem overgaat, nog om de hele wereld ook mede had haar niet genomen ter stede. En om de koningin wil die hij beminde luid en stil. Dit was hem de grootste zaak. Dus bleven ze twee dagen daar en de derde dag daarnaar namen ze verlof beide te samen en reden zo ver zodat ze kwamen te Arthurs hof te Carmeloet.
Roman van Torec.
Het avontuur maakt ons bekend dat er in deze zelfde stond een koning was en heet Briant en was koning in het rode eiland. En hij ging jagen op een tijd in een woud, was erg wijd. Een ever toen voor hem daar leed daar hij zijn lieden na ontreed zo ver in dat grote woud zodat hij kwam, zoals het wezen zou, daar hij vond zitten op een boom een schone maagd die hij nam op. Want ze was zo over schoon. En op haar hoofd stond een kroon. Toen Briant die jonkvrouw zo over schoon vond in het aanschouwen werd hij ontstoken van haar minne en sprak: “jonkvrouw, lieve vriendin, wilde ge, ik hielp u graag.” “Heer, me staat u niets te verweren indien dat gij het wilt betamen dat ge mij tot vrouw wil nemen.” Briant zei: “Ja ik en trouwen.” Om deze zaak kwam neer de jonkvrouw die zo over schoon was. Toen gingen ze zitten in dat gras en de koning vroeg toen haar hoe ze dus is gekomen daar? Ze zei: “heer, al nu ter plaatse heeft me mijn vader hier gezet omdat hij wilde dat me nam diegene die hier de eerste keer kwam en hij deze cirkel van goud aan me dan behouden zou. En wie hem ook heeft, nimmermeer zo ontbreekt hem goed nog eer. En ik heet zelf Mariole.” De koning werd toen zo verdoold dat hij haar ter plaatse bood samen dat hij haar tot vrouw wilde ontvangen. Ze sprak toen: “heer, wil gij het kennen, alles dat ge wilt doe ik graag. Met u ben ik gereed te varen kon ge me nu verzekering doen dat me niet neemt die rode leeuw. Want mijn vader daarvan te zeggen plag dat daarvan zou komen grote handslag.” “Jonkvrouw, vaar ge met mij, nu ziet, ge durft u daarvan te ontzien niet dat u daarvan gebeurt meer leed.” “Zo vaar ik met u, heer, gereed.” En binnen deze zelfde stonden kwamen de jagers met de honden en hadden een ever gevangen. Toen liet de koning de heren verstaan dat hij die jonkvrouw nemen wou zowat ervan komen zou. Dus nam hij haar terzelfder plaats en voerde haar in zijn burcht na dat en nam haar tot een vrouw voortaan. Dat liet hij om ridders nog om man.
Nu hoort voort van deze dingen. Drie gezusters waren nu bijzonderling die niet hadden vader nog moeder en ook hadden ze geen broeder. Ze hadden vijftig kastelen alleen onder hen te verdelen. En twee hadden geliefden, maar dat was op goede wijze dat toen geliefden heten bijzonderling. Dat waren trouwe vrijen. De derde had geen lief gekozen. De twee geliefden, zoals wij het horen, heten Briant en Briade. De ene jonkvrouw bad op genade haar geliefde, op echte minne, dat hij de cirkel voor haar wint. Daarom mag hij in alle tijd haar vriendschap hebben en haar vreugde. En Briant van de Montange wachtte zo lang de gelegenheid dat de koning thuis niet was en kwam al gewapend na das in de zaal gereden binnen en zag hebben op het hoofd der koningin de cirkel daar ze zat ter plaatse. Hij nam het haar en keerde nadat uit de zaal. Toen merkten ze samen een rode leeuw, zonder waan, aan zijn schild. Toen riep ze zeer: “help, ach arme, nu is mijn eer immer voortaan gedaan.” Toen kwamen daar haar lieden samen en volgden hem daar na, te waren. Maar hij was hen allen ontvaren en reed tot zijn lieve gelijk en gaf haar daar de hoofdband. Dus was ze toen zo over blijde zodat ze riep terzelfder tijd: “ay Briant, lieve geliefde, nu ben ik de uwe in alle wijs. Ik wil u trouwen tot een man.” “Zo wil ik uw zusters ontbieden dan en verdelen de kastelen voort zonder enige schalkse woord.” Hij ontbood de zusters, die schier kwamen en toen ze verzameld waren tezamen zo verdeelde hij de vijftig kastelen aldaar in twee delen, weet voorwaar. En die cirkel was het derde deel. Toen zei hij te kiezen al geheel
De oudste zuster ook na dat die de cirkel koos ter plaatse. Dus Bruans geliefde droevig was toen. Maar het moest immer wezen alzo. Toen trouwde elk zijn lief aldaar. Groot feest was daar voorwaar. En die met de cirkel werd zeer rijk want men niet vindt diergelijks.
De koningin wilde meer wezen in gezelschap, zij het zeker das, waar dat enige blijdschap was. En haar goed verminderde daarnaar en haar man stierf in dat jaar. En zij ook daarna genas van een dochter, zij het zeker das. En die liet ze in een ton slaan en klederen en goud, zonder waan, en een brief daarin zal staan hoe al haar zaken zijn vergaan, hoe ze op de boom gevonden was en hoe ze die koning trouwde na das en hoe de cirkel werd genomen daar ze in onzaligheid bij is gekomen en dat haar Briant van de Montagne heeft gedaan al deze gelegenheden. Dit was met de dochter gedaan in een ton en geworpen samen in de zee en liet het varen daar God haar wilde bewaren. Toen kwam die ton gevaren schier in het land van de Baser rivier daar Ydor in koning toen was. Daar werd ze opgehaald na das en voer de koning gebracht daar samen die het schier open liet slaan. Daar vond men in een meisje, dat schoonste dat er in de wereld mag zijn. En goud en zilver en klederen duur en een brief die las men schier daarin geschreven stond allemaal wat gebeurd was moeder en vader en dat het kind niet christelijk was gedaan. Dit liet de brief geheel verstaan. De koning liet haar toen christenen daarnaar en liet haar Tristoise heten voorwaar omdat ze met rouw was gedragen. Hij liet het toen voedsteren in die dagen. Toen het kind tot zijn dagen kwam en de koning haar zo over schoon vernam wilde hij haar nemen tot vrouw. Wat helpt het dat ik er veel van schrijf? Want al diegene die hem bestaan hadden hem haar er niet doen afgaan. Hij nam haar tot vrouw en dreef feesten groot. De bruiloft was zonder genodigden gedreven veertien nachten al uit. En Ydor won aan zijn bruid een knaapje, heb ik verstaan. En terzelfder tijd ook, zonder waan, toen de vrouw daarvan genas en ze zag dat het een knaapje was lachte ze zeer daar ter steden. En dus hadden grote verwonderlijkheden diegenen die haar lachen zagen. Want ze nooit in haar dagen lachte dan nu terstond. Dit deed men daar de koning kond die blijde was toen hij het heeft vernomen en zei: “hier zal ons goed van komen. En weet ook wel en zeker bent dat ze voort meer in al haar tijd maar tweemaal nog lachen zal.” Men deed het kind zijn behoefte al en droeg het daar te christenheden en is Torec genoemd mede want zijn grootvader heette alzo. Men gaf hem een voedster toen die het kind wel bewaren kan. Het groeide zeer en werd dapper dan. Daarna liet hem Ydor leren allerhande spel met grote heren. Want er was geen ding daar hij zijn zin toe hing. Hij leerde beter dan enige man en ook was hij de mildste daar aan die men ergens wist te die tijden. En ook kon hij beter rijden dan iemand die men vinden kon. En ook was er niemand ter stonde zo sterk zoals Torec, zij het zeker das. Ja, toen hij twintig jaar oud was kwam hij tot de vader gegaan en wilde ridder zijn gedaan dat de vader graag deed. Daar was toen grote feesten gedaan van eten, van drinken, zonder waan. En doen dit alles geleden was zo nam Tristoise Torec na das in haar kamer in heimelijkheden en toonde hem de brief ter steden die met haar daar was gezonden. En ten eerste dat hij die zaak bekent werd hem dat hart zwaar en zei: “moeder, weet voor waar, dat ik dit nog zal wreken.” Meteen ging hij de vader spreken en bad verlof hem daarnaar, hij wilde om avonturen varen. De vader zei: “dat mag niet zijn.” “Heer, zo blijf ik nu hier niet. Het helpt niet wat ge me gebied. Mij mag niemand verbieden dis. En zij het ook zeker en gewis, ik zal de cirkel nog krijgen of ik zal er om zijn in honderd wegen die verloor mijn grootmoeder. Ik zal ervan nog wezen bekender eer ik nimmermeer weerkeer.” Toen lachte echt zijn moeder zeer, nochtans dat weende in het hof menig man van grote lof. Toen zo vroeg men haar na dat waarom ze nu weent en eerst was vrolijk? Tristoise sprak: “het staat alzo, mijn hart is vrolijk, maar als ik zie mijn kind wegvaren jammert me. Hij zal met zijn dapperheden mijn moeder wreken en mij mede. Dat scheiden maakt me te ongemak en ik lach om de wraak.”
Torec nu terzelfder uur voer zonder gevaar met Morele zijn paard dat beter was dan een stad en kwam gereden in een bos daar hij hoorde een jonkvrouw roepen en drijven grote rouw die zeven rovers hadden gevangen en wilden bij haar liggen samen. En Torec reed derwaarts gereed en heeft er vijf zo bereden zodat ze het nimmermeer doen konden. En twee die zijn ontgaan. Dus was blijde die jonkvrouw zeer en bad Torec erg zeer dat hij haar met hem voeren wou totdat ze was in haar behoud. Dus reden ze zo dat ze kwamen uit het woud daar ze vernamen een klein huisje staan. Daar reed Torec en vroeg samen of men ergens herberg vond? Toen zei hem een daar ter stonde: “neen, in tien mijlen nergens naar, uitgezonderd kasteel Fellon, voorwaar, dat het felste kasteel ook is van de wereld, zij het zeker dis. En daar zijn twaalf ridders binnen de felste die men mocht kennen. En als iemand komt daarvoor die doen ze vermoeienis en toorn. Want daar komt een ridder uit en bestrijdt hem overluid. En al mag hij die overwinnen zo komt er noch een uit vanbinnen. Daarna de derde, de vierde mede al tot twaalf, weet gereed. En mocht hij ze alle overwinnen ginder zo worden ze zijn man vader en kinderen en zouden het kasteel van hem ontvangen en breken die kwade zeden samen.” Torec het dus wel behaagt reed vast derwaarts met de maagd en kwam daar wel te vespertijd. Hij zag de burcht sterk en wijd. Ter poorten reed diegene koen en riep luid na dat doen: “open de poort.” “Wat zal er mee?” “Geherbergd willen we zijn wij twee.” De ander zei: “gij en uw geliefde drijft daar uw bruiloft, dat raad ik dij.” Torec sprak tot die knecht: “ik ben hier gekomen om gevecht. Loop en zeg het daarbinnen.” Diegene liet zijn heer bekennen die toen uitzond zijn zoon die een dappere ridder was en koen. En toen diegene Torec zag reed hij op hem al dat hij mag en Torec reed op hem weer en stak hem van het paard neer. En reed te paard en heeft het gevangen en geeft het de ridder weer samen. Diegene reed in de burcht weer. Toen kwam een andere ridder neer die stak hij af ook alzo. De derde en de vierde daartoe en de vijfde en de zesde gereed en alzo tot de elfde mede. En de twaalfde stak hij dood. Toen kwam de vader uit door nood en die stak hij en zijn zadel van het paard alle beide. Toen sprong Torec samen daar neer en herlegde zijn zadel weer. Daar werd hij hun man eer iets lang en alle hun kinderen mede en hebben het kasteel van hem ontvangen.
Torec de volgende dag opstond en nam verlof aan hen allen daar en kwam in een woud gereden daar ontmoette hij ter steden een ridder zwart en groot die hem daar zijn speer bood. En Torec bood hem weer de zijne. Ze kwamen tezamen met zulke pijn zodat ze beide bijna geheel waren daar ter aarde gevallen. En Torec keerde toen om zijn paard en waande nog te spelen ter vaart. Maar hij had diegene verloren. Dus had hij zich verwonderd zoals tevoren dat hij hem aldus ontvaren was. “Dit was een elf of satan,” sprak hij, “die me dus is ontgaan.”
Torec die dus boos was reed toen voort al zijn pas en kwam gereden omtrent middag daar hij een schone jonkvrouw zag en een ridder lag in haar schoot, gewapend, die sterk scheen en groot en sliep vaste met goede moed. Torec sprak haar aan met groeten en vroeg haar wie die ridder is? “Ik zeg het u niet, zij het zeker dis. Vaart uw straten, dat raad ik u, eer hij u te dood slaat nu.” Torec zei: “ik zou het graag weten hoe die ridder was geheten.” “Ik zeg het u niet, al zonder dwang.” Meteen de ridder daarmee opsprong en zei: “heer dorper, bij mijn weet, dat ge hier dus hebt gelet en uit mijn slaap hebt nu gebracht dat wordt u erg duur verkocht.” Meteen de ridder opstond en bond zijn helm terstond en nam zijn schild en zijn speer en zat op zijn paard te verweer en is op Torec gekomen daar en stak zijn speer stuk daarnaar. En Torec stak op hem daar weer zodat hij viel ter aarde neer dat hij niets hoorde of zag. Toen Torec zag dat hij dus lag ging hij van zijn paard daarnaar. Toen was de andere bijgekomen daar en kwam Torec tegen gegaan. Toen gingen ze daar met zwaarden slaan de ene de andere erg onzacht. Van het hoofd tot de voeten waren ze bebloed aldaar van de wonden, weet voorwaar. De ridder verweerde hem erg goed maar tenslotte werd hem de strijd te fel want Torec sloeg hem met het zwaard p het hoofd zodat hij viel ter aarde alsof hij dood was geweest. Toen kwam zijn geliefde tot dezen e riep: “aai mij, ridder van prijs, heb genade van mijn geliefde.” Torec zei: “ik geef hem hier u opdat hij het zelf wil nu.” De ridder was blijde en bedankte hem zeer en zei toen: “wel lieve heer, laat me weten wie ge bent. Want nooit ridder voor deze tijd me overmeesteren niet kon.” Torec zei terzelfder stonde: “ik ben,” zei hij, “Torec geheten en mijn vader, wilde gij het weten, heet Ydor van Baser rivier.” “Ik was wel zot,” zei hij toen schier, dat ik me tegen u vermat. Nu bid ik u, heer, nu ter plaatse dat ge met me vaart daar meer. Ik zal u zeggen en wijzen, heer, de cirkel die ge zoekt nu en wie hem ook heeft dat zeg ik u.” Torec zei toen: “lieve heer, wijs het me daar, dus bid ik u zeer.” De ridder sprak: “bij God, dat zij. Briant woont hierbij. Maar zijn kasteel is zo vast dat hij om niemand geeft een bast. En ook weet hij wel te zeggen van u en dat ge de cirkel zoekt nu. En omdat heeft hij twee leeuwen en twee reuzen tot zijn doen die zijn poort nauw bewaken, beide bij dag en bij nachten. Niemand mag die poort overwinnen met geen kracht zodat hij er kwam binnen. En al mocht u ook daarbinnen komen Briant zou hem tegen komen en zou hem ook bestaan gereed. Want hij is vreselijk, sterk en wreed. Dus mag er niet een ontgaan, hij moet daar dood blijven samen.” Torec sprak: “God, die het al mag geven die laat me nog zo lang leven dat ik hem moet belonen die overdaad die hij hiervoor deed aan Briaden.” Toen vroeg Torec naar zijn naam. “Heer, Melions, is het u bekwaam, de orgelious zo noemt men mij.” En binnen deze taal kwamen zij te Melions kasteel samen daar ze goed waren ontvangen. En gingen slapen samen op tijd omdat ze wilden, zonder waan, de volgende dag vroeg opstaan. Toen Torec de dag gewaar werd stond hij op en ook zijn waard en wapenden hen beide wel. Torec nam een boog en straal want hij wel schieten kon op avonturen wat hij begon. De waard voer met hem uitwaarts en leidde hem op de rechte vaart en beval hem God daarnaar. Toen reed Torec alleen daar zo ver zodat hij gereden kwam daar hij Bruans Montange vernam daar zijn sterke kasteel op stond. Daar werd samen Torec kond voor de poort die sterke reuzen. En Torec die zet in met dezen en schoot de ene door het hart zodat hij dood viel van de smart. Dit zag de ander en kwam hem na en een andere pijl schoot hij daar en schoot diegene in het oog zodat hij struikelde van die vlucht en sloeg Morele, zijn paard, met sporen en stak hem in de borst van voren met zijn speer zodat hij ter plaatse dood viel. En samen na dat kwamen twee leeuwen op hem alzo te houden alsof ze hem gelijk verbijten zouden. Hij stak de ene in het begin met de speer ter keel in zodat hij dood viel ter stede. Toen sprong de ander op hem ter stede en trok naar hem toen zijn schild. En Torec zijn zwaard ophield en sloeg de leeuw af zijn twee voeten zodat hij achterwaarts viel onzacht. Toen ging Torec van zijn zadel en sloeg hem daar te stukken klein. Toen zat hij weer op zijn paard en reed vast ter zalen waart. Daar vond hij Briant bij een schaak die toen zeer was te ongemak toen hij Torec zag aldaar. Toen sprak Briant: “heer ridder goed ik bid u zeer, was het u bekwaam, dat ge me zegt uw naam.” “Ik heet Torec,” zei hij toen samen, en zoek de cirkel, zonder waan, die ge mijn grootmoeder nam en mijn moeder te hebben betaamd.” Briant sprak, die ridder fier: “zo kom je daarom vechten hier? Maar het is te zeer verlaat want het is avond immer toe. Maar herberg hier tot morgen vroeg. Ik zal u en uw paard nu genoeg laten hebben, dat zeg ik u. En laat ons beginnen morgenvroeg te vechten, zo hebben we dag genoeg.” Torec sprak: “ge zegt hoffelijkheden. Ik laat me er ook vergenoegen mede.” De volgende dag is hij opgestaan en Briant mede en zijn gegaan hen laten wapenen met een vaart en zijn gezeten op hun paarden. Ook zo wil hij het te deze maal dat de strijd is in de zaal. Dus is daar de strijd genomen en elk is daar op de andere gekomen met de speren en met de paarden zo zeer zodat ze in die porren beide ter aarde moesten vallen want die paarden shockeerden met allen. En ook zo kwetste hem zeer Briant en Torec trok zijn zwaard gelijk en is te Briant gegaan en Briant is ook opgestaan. Daar ging de een op de andere toe. Briant sloeg op Torec zo dat hem zijn zwaard daar ontviel. Torec, die dapper was en snel, greep dat zwaard in de hand en gaf het Briant weer gelijk en zei: “nu neem uw zwaard omdat ge vannacht was mijn waard.” Dus was Briant erg blijde en vochten ze tot na noen en Briant, de ridder koen, gaf Torec toen een grote wond met zijn zwaard dat vergiftig is. Torec verweerde hem zeer dis en Briant een slag toen gaf zodat hem de rechterhand viel af en stortte neer, zonder waan, en trok hem de helm af daarna samen. Toen bad Briant daar om genade en zei: “Torec, ge mag u schamen. Is het dat ge me dat leven neemt dan wordt uw leven hier geëindigd. Want vergiftigd zijn uw wonden van mijn zwaard. En nu ter stonden zo leeft in de wereld geen man die ze u ook genezen kan. En wilde ge me laten leven nu, ik zal uw wonden wel genezen en de cirkel wijzen na dezen en ook zo wil ik worden uw man en u dienen voorwaarts aan. Want ik heb het nu duur bekocht de slechte daad die ik heb gewrocht want me is afgeslagen de hand daar ik de cirkel mee trok.” Torec zei: “ik laat u leven wil ge me goede zekerheid geven.” “Ja ik, en word thans uw man.” Toen zei Briant Torec al van de cirkel groot en smal en hoe dat het zijn schoonzuster heeft de schoonste die er in de wereld leeft. ‘En een ridder, een groot heer, die beminde deze jonkvrouw zo zeer dat hij haar gaf na zijn dood 40 kastelen sterk en groot en de landen die er toebehoren. En deze jonkvrouw heeft ook gezworen dat ze man neemt nimmermeer, hij heeft afgestoken eerder alle die van de tafelronden. Die wil ze nemen in korte stonden en geven hem de cirkel mede en alle burchten ook ter stede. En aan haar ligt ook uw lijf want er is een in de wereld een wijf die beter aan giftige wonden kan.” Torec sprak: “heer, bij Sint Jan, ik neem ook nimmermeer geen ander wijf dan haar alleen. Briant, bericht me, dus bid ik u, waar ik deze mag vinden nu.” Briant zei: “heer, nu hoort, ge zal haar vinden te kasteel Fort daar woont ze binnen, weet voor waar.” “Zo wil ik nu dan varen daar,” sprak Torec, “en bezien ter uren wat me daar nu mag gebeuren.”
Toen kwam hij gereden samen daarnaar aan een woud. Daar hoorde hij een ridder maken groet gekrijs. Toen reed hij derwaarts samen ter stede en vond de ridder in grote droefheden. Toen vroeg Torec wat hem ware? Hij zei: “ik ben betoverd zwaar. Hier zal een ridder komen samen die mijn hoofd af zal slaan, dat lijkt me en voor waar ik heb de pijn daarvan zo zwaar alsof men het me afsloeg gereed. En dat lijd ik alle dagen, God weet, driemaal of vier. “Toen vroeg samen Torec: “wat heb je hem misdaan?” “Heer, hij rekent mij zijn vrouw aan.” “En ben je schuldig?” sprak Torec dan. “Bij ridderschap, neen ik, heer.” En binnen deze zelfde keer kwam die ridder gereden al daar en wilde de andere slaan daar neer. En Torec die voer daartegen. Toen zei diegene: “wat wil ge plegen? Lust u te vechten tegen mij?” Torec zei toen: “ridder, dat gij deze ridder nu hier wil slaan die u niets heeft misdaan daarvan zou ik graag maken de verzoening.” “Heer vazal, wat heb je er mee te doen? Wil ge dit hier nu berechten, lust het u, ge mag vechten.” “Ja het,” sprak Torec; “ik wil hier beschermen als een ridder fier.” Toen sloeg diegene tot Torec waart en Torec op hem weer ter vaart. Met de speren ze beide staken zodat ze daar te stukken braken. Toen trokken ze de zwaarden samen en gingen grote slagen slaan. Daarna raakte Torec hem zo wel zodat hij van het paard viel. En Torec ging er af en viel op hem daar en trok hem de helm af daarnaar en wilde hem het hoofd afslaan. Toen bad hij genade erg samen. Torec zei: “ik ontvang u niet, ge beneemt deze ridder zijn verdriet die ge betoverd dus hebt nu.” Toen zwoer hij het hem, dat zeg ik u. Toen nam Torec hem op aldaar en hij genas de ridder daarnaar en Torec liet ze verzoenen beide. Dus nam hij verlof aan diegene en voer met de andere henen.
Toen vroeg Torec hoe hij heette die hij daar vond in verdriet? “Ik heet van de Brielle Claes. Lieve heer,” sprak hij na das. “Hoe is uw naam, dat zeg me nu.” “Ik heet Torec, dat zeg ik u.” De andere zei: “Torec, God weet, gij bent de beste die ik weet.” En recht met deze taal kwamen ze gereden voor zijn zaal daar men ze goed ontving ter stat. Toen men gegeten had na dat ging men slapen samen daarnaar. De volgende dag vroeg, voor waar, zo is Torec opgestaan en heeft zijn wapens aangedaan om weg te rijden daar ter stede.
Torec kwam te uur gereden aan een schoon dal dat was beslagen met tenten al. Daar zag hij een burcht staan, sterk en schoon en welgedaan. Toen hij daar kwam steeg hij af ter vaart. Hij zag daar een ridder staan voor zijn tent, die vroeg hij samen welke oorlog dat daar ware? De ridder die zei het hem daarnaar dat twee graven waren in vertrouwen en oorloogden daar om een jonkvrouw: “de schoonste is het daar men van zegt en in dat kasteel verwoest ze ligt.” Toen scheidde Torec van hem te waren en is tot dat kasteel gevaren en riep en klopte menigvuldig. Hij zei hij wil dienen om het zout. Toen sprak een knaap naar buiten daar en zei: “heer ridder, weet voor waar, we zijn zo arm hierbinnen nu, we wisten hier niet wat te geven u.” Toen sprak Torec: “ga en vraag, ik dien om niet, of het haar behaagt. Toen ging hij tot zijn jonkvrouw samen en liet haar dit ding verstaan. Toen liet ze de ridder laten in die blijde was in zijn zin en kwam gegaan voor de jonkvrouw in de zaal die hij behaagde erg wel. Ze liet hem een mantel geven houden zodat hij niet bevriezen zou. Toen sprak Torec, die ridder fier: “jonkvrouw, ik ben opgehouden hier. Nu bid ik u, dat ge ter ure me laat tonen nu die muur.” Toen sprak Mabilie de jonkvrouw samen: “ik wil ze u zelf tonen gaan.” Torec bezag het erg goed en zei: “deze burcht is vast. We durven te ontzien geen gast. Maar jonkvrouw, ik zeg het u te waren, dat we morgenvroeg uitvaren dat lijkt me te wezen erg goed.” “Erg,” zei ze, “dat was tegenspoed. Onze lieden zijn gelovig en moe. Ze varen niet, ik weet wel dat.” “Jonkvrouw, laat me dus gebeuren, ik zal ze wel uit laten varen.” Dus kwamen ze weer in de zaal. Toen sprak Torec deze taal: “gij heren, was het nu hier uw gevoeg, ik zag graag dat we morgenvroeg uittrekken en iets daar winnen dan dat we van honger sterven hierbinnen. En het is ook een grote oneer dat we doen geen verweer en we hier stilliggen nu.” Hij sprak zo veel, dat zeg ik u, dat ze hen schaamden alle toen en beloofden de volgende dag vroeg uit te varen goed gereed. De volgende dag stond op, God weet, Torec en de andere mede. Hij reed voor, ze volgden gereed en sloegen vast te tenten waart en eer men ze in het leger gewaar werd hadden zij er vele verslagen daar. Sommigen vlogen geheel naakt door de vaart want daar menigeen in slaap lag. Toen dit de graaf aanzag ging hij vlieden door die nood en honderd ridders in zijn konvooi die ontvlogen daar in een woud. Toen zei Torec dat men nam spijzen en goed en men het ter burcht waart voeren doet. Toen dit de jonkvrouw heeft verstaan zond ze knapen derwaarts samen die de burcht vaste spijzen genoeg van alle dure wijzen. En toen ze hierover onledig waren kwam de graaf heimelijk gevaren met honderd ridders op Torec samen die hiervoor waren ontgaan. Deze kwamen weer strijden. Torec troostte de zijne te die tijden dat ze hen dapper verweren zouden. Torec liet ze alle verbazen want hij stak de heer terstond met zijn speer, dat zij u kond, door het lichaam, weet dat, zodat hij dood viel ter plaatse. En toen dat de graaf zag vloog hij echt alles dat hij mag. Toen keerde Torec en de zijne te burcht waart geheel stilletjes. Daar hem grote eer werd gedaan. Zoveel men daar van hem sprak dat haar toen een splinter stak van reine minne in haar hart. Dus sinds had ze grote smart want de splinter ontstak haar zo dat zij in lange niet werd vrolijk. Toen vroeg hij de jonkvrouw samen welk loon hij zou nu ontvangen? Ik heb u gediend zonder zout.” “Heer,” zei ze, “alles dat ge wilt dat geef ik u in uw geweld.” En zei ze zou het hem lonen samen zijn zout met haar zelf, zonder waan, want ze hem tot man nemen wou. Toen zei Torec alzo te houden: “jonkvrouw, ge biedt me genoeg van dezen. Maar het mag nu niet aldus wezen. Ik ben hier een vreemde bediende en ik heb hier burchten of land. En ook zo min ik elders nu dat ik niet wil laten door u. Maar blijf tot God, ik moet varen en moet me anderszins generen.” Dus sprak toen de jonkvrouw Torec aan: “wordt ge dan niet meer mijn man?” “Neen ik,” sprak hij, “bij mijn trouw.” Toen liet hem vangen de jonkvrouw, ze liet hem in een steen daar leggen. Nochtans zo was daar menige heer die het haar uitlachte erg zeer. Maar ze wou het daar laten niet. Dus bleef Torec in zwaar verdriet omdat hij niet wilde zijn haar vriend.
Het avontuur gewaagt hier dat Melions, die ridder fier daar ik hiervoor van deed gewag en daar Torec een nacht lag zijn vriendin was nu dood. Dus had hij droefheid erg groot. Nu had hij bij hem een jongeling, zijn broeders zoon, dien naging dat hij dreef dus grote rouw alle dagen aldus om een jonkvrouw. Op een tijd sprak hij hem aan en zei: “ge pleegt te zijn een man van dappere stukken, van grote daad, dat ge u om een vrouw dus verslaat dat lijkt me zotheid al te groot. Laat varen van haar nu de dood en laat ons avonturen ondervinden. Ge zal licht een andere vinden die alzo goed als deze zal wezen.” Zo lang bad hij de oom van dezen zodat hij voer om avonturen en zijn neef met hem ter uren. En kwamen gereden toen na das daar een toernooi beroepen was. Hij voer erin, zo hoe dat gaat, en zijn neef volgde hem naar die hem goed diende aldaar. Dit heeft een ridder daar vernomen en is op Melions daar gekomen en stak hem met een speer daar zodat die te stukken brak voorwaar. En Melions die stak hem weer zodat hij ter aarde viel daar neer dat hij zeer gekwetst was. En Helijn, zijn neef, kwam na das, en greep het paard ter plaatse. Toen kwam een andere ridder na dat en sloeg Melions met een zwaard op het hoofd dat hem niet zeer deerde. Toen reed hij diegene aan en begon hem vreselijk te slaan zodat diegene gedogen niet kon en wilde vlieden. Toen sloeg ter stonde Melions diegenen met het zwaard zodat hij tuimelde van het paard. En zijn neef was echter daar en nam op dat paard daarnaar. Om dit herstelden die vanbinnen. Daar werd gestreden in alle zinnen vreselijk en erg zeer. En Melions had daar al de eer van dat toernooi aan beide zijden. Hij won zes paarden terzelfder tijd. Van die gaf hij er vier weg daar samen maten ridders, heb ik verstaan, die het toernooi goed deden daar. En twee voerde hij met hem, voorwaar. Na dit toernooi kwam hij gelijkgereden in dat woeste eiland daar Morligant in koning was. Hij had een dochter, zij het zeker das, de schoonste die men ergens zag. Nu was er een ridder die menige dag die jonkvrouw had zeer bemind. Maar ze achtte op hem niet een wind en ook wilde de vader niet gedogen dat hij daar wandelde iets. Om dit werd boos Raguel, want hij was sterk en zeer fel en hij had een burcht daarbij zeer sterk zodat hij niemand ontzag op geen tijd en hij begon te houden strijd op de koning en zijn man. Tenslotte hij er zoveel overwon dat hij het land geheel woest maakte. En Melions die nu raakte te een priesters huis bij dit kasteel die hem daarvan zei veel. Melions vroeg de priester samen: “woont hij iets ver?” “Neen hij,
hij woont hier wel twee mijlen nabij.” Melions sprak: “bij God, heer, ik slaap vannacht nimmermeer, ik zal derwaarts varen dan vechten tegen de vreselijke man die niemand nu durft te bestaan.” Ze gingen slapen samen na dezen en ‘s morgens erg vroeg is Melions opgestaan alzo en zijn neef mee, Helijn, die node achtergebleven zou zijn. Melions wapende zich erf schier en zei tot de neef daar al bloot: “zeg, al zou ik daar blijven dood, ge moet me beloven, dat zeg ik u, dat ge me niet zal helpen nu of ge mag niet met me varen.” Toen zwoer het hem de neef daarnaar. Nu zijn ze gekomen tot daar woonde Raguel. En Melions deed niets anders dan hij ter poort vastreed toe. Daar vond hij een horen hangen toe, die hij blies daar erg samen. Hij zag daar niemand rijden of gaan. Toen keerde hij om daar ter steden en eer hij iets ver was gereden kwam Raguel gereden hem na en wilde hem van achteren steken daar. Dit heeft Helijn daar verstaan en riep tot zijn oom samen: “keert u, oom, of ge bent dood.” Toen keerde Melions zich door die nood en zag dat Raguel op hem kwam en Melions zijn speer nam en kwam op hem met grote kracht en manlijk brak daar zijn schacht. En kwamen met de paarden tegemoet zo vreselijk en zo onzacht zodat ze beiden vielen ter aarde. Ze sprongen op en vingen de zwaarden daar ze mee gingen slaan. Ze vochten van ‘s morgens tot de noen recht of het waren twee leeuwen zodat men niet kon bekennen welke de andere zou overwinnen. Zo waren hun slagen mild, ze doorsloegen helm en schild. Zo deden ze de harnassen mede zodat ze bloedden op menige stede. Ze vochten zo lang onder hen beiden zodat ze van vermoeidheid moesten scheiden en gingen zitten beide alzo totdat ze gerust waren toen. En toen ze hun adem hadden hernomen zijn ze weer tezamen gekomen en gingen echt houwen en slaan zoals ze tevoren hadden gedaan. Dus vochten ze zo lange stonde zodat het donker werd van de avond. Toen kwam Helijn voort te die tijd en zei: “gij heren, bij God, gij bent moe gevochten en ik kan niet weten wie het voordeel heeft. Nu zie dat we deze strijd hier scheiden en blijf even goed onder uw beiden. Dat lijkt me de beste raad. Ge weet wel, oom, hoe dat staat. Het is nacht en we moeten nu twee mijlen rijden, dat zeg ik u, eer we tot onze herberg komen.” Toen Raguel dit heeft vernomen was hij van dat woord zeer blijde want hij bedacht hem zeer te die tijde en zei: “bij mijn trouw, heer, deze geeft het vonnis min of meer. Wil gij het laten aan hem staan, ik scheld u de aanval kwijt samen en worden we gezellen onder ons.” Toen sprak daartoe Melions: “wil gij het met trouw beloven nu, ik zal het ook verzekeren u.” Toen beloofde elk de andere daarnaar met trouw en worden gezellen daar.
Het avontuur doet ons kond dat Torec nu te deze stond te ongemak was zo zeer zodat hij bijna was uit de keer. “Ay minne,” sprak hij, “is dit uw raad. Gij, daar de wereld geheel bij staat, gij, die alle hoffelijkheid wijst. Gij, die de hele wereld prijst dat ge jonkvrouwen dit brengt aan die altijd dragen uw vaan te doen aldus danige daad? Ay minne, ge zou reine raad altijd uw lieden geven die u dienen al hun leven. Is dit uw raad, schone Mabilie dat ge me doet zulke smarten? Waarbij men mag dan komen mede dat deze jonkvrouw aldus misdeed tegen mij, deed niet haar minne die ze onwetende heeft in. Ik meen dat ze haar ging te na. Ik vergeef het haar, al is het me zwaar.” Dit hoorde de jonkvrouw toen dat hij haar daar verontschuldigde alzo tegen reden en tegen min en peinsde toen in haar zin dat het lachen was dat ze hem hield. Toen liet ze uit de ridder mild en bad hem vergiffenis daar. Toen vertelde ze hem daarnaar hoe die oorlog kwam haar toe: “Torec, lieve, ik zeg het u alzo. Ik had gisternacht in minnen moed te nemen een ridder goed. Ja, de beste die men wist. Aldus kwam ik in deze twist dat me deze heren belagen. Ze eisten me van mijn verwanten. Ik nam er geen, zei ik toen, ze dwongen me met kracht ertoe en dit deed ik omdat ik wou dat men mij belegeren zou. Toen zond ik samen in Arthurs hof die de hele wereld geeft lof en ontbood daar al voor waar dat de jonkvrouw van Montesclare bezet was in haar land. Dit deed ik te die stonden omdat ik waande van de tafelronden hebben gehad een van de besten om te behoeden mijn vesting. En dan die te man genomen en nu zo bent gij hier gekomen en hebt me behoed ter plaatse. Daarom had ik u graag gehad. Maar ge een andere minne draagt.” “Jonkvrouw, wat helpt het veel gezegd? Uw verlof. Ik moet varen.” Toen wapende ze hem al zonder sparen en is op zijn paard gezeten. En binnen dien, dat zal ge weten, kwam een dwerg aldaar gevaren en nam die jonkvrouw zonder sparen en zette haar voor hem op zijn paard en reed er mee te woud waart. En ze riep help al dat ze kan en zei toen: “Torec, edele man, behoedt me van deze duivel nu.” Torec zei: “jonkvrouw, ik zeg het wel u, dat ik hem niet wel daar aanga. Want behoedde ik u, zonder waan, ik zoude nu duchten dat ge dan me zou laten vangen uw man.” Dus voorde ze daar weg de dwerg ver heen in een berg. Torec voer weg al dat hij kan en kwam gereden in een vlakte aan een woud daar hij vernam waar een ridder op hem kwam die helemaal toen was rood en gaf hem een steek zo groot dat Torec bijna met allen van zijn paard was gevallen. En Torec stak hem ook daarnaar zodat diegene kantelde daar. En Torec keerde toen om zijn paard en hij wist niet waarheen dat hij hem ontvaren was. “Deus,” sprak hij, is het elf gedaas dat ik hier ontmoette zij? Aldus kwam varen een tegen mij die ik ook aldus verloor.”
Dus reed hij voort en vond een grote sterke tiran die daar hout rooide in het dal. Toen Torec tot hem waart rijden zal toen riep diegene: “in duivels eer, moet ge op mijn land rijden, heer?” “Torec zei: “wat schaadt u dat?” “Het schaadt me zo, dat ge Goddank moet hebben dat gij het deed heden.” Torec zei: “Bij mijn waarheden, waar het nu alzo weinig dat gij het zou ontgelden.” De ander zei: “laat staan uw schelden en kom hier als ge zo koen bent.” Hij wierp zijn jas uit ter tijd daar een harnas onder was. Op zijn ezel zat hij na das en nam een speer in de hand en bond zijn helm gelijk en reed samen tot Torec waart en stak hem daar toen een schaar. Want hij stak het harnas door. En Torec raakte ook ter ure zodat stuk brak zijn speer. Maar het deed hem geen deer. De ezel was dapper en snel en droeg zijn heer erg wel. Die dorper trok toen zijn zwaard daar hij Torec zeer mee deert want die hele slag ging door nu. En Torecs zwaard, dat zeg ik u, schaadde hem een wind niet. En toen Torec dat zag loopt hij de dorper aan samen en heeft hem in zijn armen bevangen en wierp hem onder hem aldaar en deed hem de helm af daarnaar. Toen werd diegene zeer bang en gaf hem op daar ter vaart. Toen vroeg Torec wie hij ware? “Een voogd,” zei hij daarnaar. “En waarom geneerde u dus hier?” “Heer, ik was een ridder fier en diende wijlen in Arthurs hof daar ik in had grote lof en omdat ik zijn drost
Keye (dat hem God verweet.) daar met een mes stak omdat hij mij lachend toesprak hierom ben ik uit het land verdreven en moet aldus generen mijn leven. En diegene die wandelen op de straten die beroof ik ook tot mijn baten. Want voor mijn speerijzer en mijn zwaard zo is geen ding bewaard, nog geen ding die het weerstaat, uitgezonderd mijn harnas, die is zo goed.” Toen vergaf hem Torec gereed alles dat hij had mis gezegd. ‘s Avonds lag hij met de voogd in een loods die daarbij staat daar hij hem wel deed te gemak.
‘s Morgens vroeg toen hij ontwaakte Torec is hij weggevaren en kwam gereden samen daarnaar daar hij een jonkvrouw ontmoet die hij vriendelijk groet en vroeg haar naar de avonturen op het wad die ze hem samen toen aanwees dat. Toen reed hij derwaarts erg zeer en kwam gereden te ene keer op het wad van avonturen. En daar vond hij terzelfder uren een ridder zwart en groot die hem daar zijn speer aanbood. En toen Torec dat heeft vernomen is hij op die ridder gekomen en de zwarte op hem weer zodat ze beide bijna ter neer waren gevallen daar ter stat. Toen trokken ze de zwaarden nadat. Toen dreef Torec de zwarte samen in dat wad, al zonder waan. Dus schaamde hem de ander zeer en sloeg Torec toen zo zeer dat hem in het water ontviel zijn zwaard. Toen schoot hij tot Torec waart en nam hem in het middel daar en gingen beide trekken daarnaar zolang dat de paarden storten beide zodat Torec toen verging de leden want hij onder zijn paard viel. Toen deed de zwarte niets anders, maar ging hem binden voeten en handen met een erg sterke band eer Torec kon komen te verweer. Toen zei de zwarte: “deze deer heb je om die jonkvrouw nu van Montesclare, dat zeg ik u.” Toen legde hij Torec op dat land en voer thuis om een zwaard gelijk. Binnen dat hij dus gebonden lag kwam die jonkvrouw die hij zag dezelfde dag in het woud en haar ontfermde het menigvuldig. En Torec schaamde zich erg zeer. De jonkvrouw vroeg toen de heer hoe hij heet? “Ik heet Torec. Al lig ik nu in deze streek, mijn vader is Ydor de koning.” “Ik ken u genoeg met dit ding want ge bent Torec daar men van zegt menige grote en schone deugd. Al was het mijn vader die u bond, ik zal u ontbinden gelijk.” Ze ontbond hem en deed daarnaar zijn zwaard in het water hem geven daar. Toe nam ze verlof binnen dezen. Ze dorste daar niet langer te wezen vanwege haar vader, God weet, die nu weer is gekomen gereed en vond Torec op zijn paard. Toen sprak hij daar te Torec waart toen hij hem vond te strijden gereed sprak hij: “het is te laat, God weet. Wil ge vanavond met me rijden, ik zal u herbergen nu ten tijden. En morgenvroeg als het dag is zullen we strijden ik en gij.” Torec zei: “ik beloof dit wel.” Dus voeren ze beide tot zijn zaal. Daar werd hij erg goed ontvangen. En na het eten ging men samen slapen. En toen de dag ontsprong stond Torec op eer iets lang en kwam tot zijn waard toen samen. “Heer, we zouden vechten gaan.” “Nu rij tot het wad,” sprak de waard, “ik zal u volgen met een vaart.” En toen Torec is tot het wad gekomen heeft hij de zwarte komende vernomen en elk zette in zijn speer daarnaar en kwamen gereden tezamen daar met een ontmoeting vreselijk groot. Hun speren braken in de nood. Toen vingen ze beiden te zwaard daar manlijk de andere zeer mee deerde. Dus vochten ze in deze doen dat het lang was tot over noen. Toen gaf Torec een slag de zwarte zodat hij ter aarde lag. Toen bond hij hem daar, dat weet ik wel, en zei: “ik zal u hetzelfde spel delen dat ge me deed ter plaatse gisteren op ditzelfde wad.” Toen bad de zwarte genade samen. En Torec wilde hem het hoofd afslaan. Toen kwam zijn dochter de jonkvrouw en bad Torec op echte trouw dat hij hem haar gaf daar ter stat. Torec gaf hem haar toen zij het bad. Maar Torec had hem gewond zo onzacht zodat hij niet lang leven mocht. Torec reed weg alles dat hij kon.
En recht bij de avondstonde kwam hij gereden in snelle wijze aan Druants kasteel te Roetsebise. Ter poort reed Torec en riep. Meteen een knaap baar binnen liep en liet hem in gelijk. En Torec steeg af en ging in de zaal. Daar hij ontvangen werd erg goed. Toen kwam een jonkvrouw en zei: “heer Druant, bij mijn christelijkheid, dit is de eerste ridder die u toe kwam sinds dat ge voerde van Roetsebise.” “Graag, vrouwe, mijn spijs geef ik hem blij zonder fel.” Nu versta hier Torec wel dat dit van de Roetsebise was Druant en was blijde das. Genoeg was nu ten eten daar. Toen vroeg Druant samen daarnaar zijn gast hoe hij heette samen. “Torec heet ik, zonder waan, en Ydor van de Baser rivier is mijn vader.” Toen zei hij schier Druant: “Torec, bent ge dan dit die hier naast me nu zit. En was ge niet mijn gast ontrouw dat zou u schier nu berouwen. Maar nu meer geef ik u vrede en morgen met de vroegte mede moeten we vechten ik en gij.” Torec zei: “Bij God, dat zij.” Na het eten gingen daar slapen beide heren en knapen. De volgende dag is opgestaan Torec en wapende zich samen. En Druant ook aan de andere zijde bereidde daartoe ook samen ten strijde. Toen sprak Druant: “Torec, nu zeg welke schuld dat ge me oplegt daar ge de strijd nu om begeert.” “Ik zeg het u heer omdat ge was daar men de cirkel zette ten deel tegen de 25 kastelen en u de ene helft daarvan kwam aan. Hierom wil ik vechten dan.” Dus zijn ze beide gekomen tezamen zoals twee ridders van hoge namen. De speren braken stuk daar. Ze trokken beide de zwaarden daarnaar en gingen houwen en slaan van de schilden menige spaan. Druant sloeg Torec, dus geloof het, door helm, door bedekking, in het hoofd en verwondde hem tot het been wel. Toen sprak Druant deze taal: “Torec, dit deed ik door uw houding. Nu heb je de cirkel van goud een deel met het rode gemengd. Die dolheid zoekt vindt ze gauw.” Torec sprak: “Druant, deze gift zal ik u belonen nu machtig”. Hij gaf hem daar nu een slag zodat hij op zijn zadelknop lag. De andere sloeg hem nog die heer en de derde ook zo zeer zodat hij hem verwondde zo zeer in het hoofd zodat hij neerviel verdoofd. En Torec ging van het paard daar en trok hem de helm af daarnaar en zei: “ik heb u wel de slag vergolden, dus ge me deed gewag. Nu moet ge sterven immer hier.” “Ay neen, Torec, edele ridder fier, heb mij genade terstond, ge hebt me erg zeer gewond.” ‘Ik doe,” sprak Torec na dezen, ‘wil ge me een wonde laten genezen uw vrouw die me Briant sloeg met een giftige brand.” Toen riep Druant zijn vrouw samen en liet haar dit ding verstaan. Ze zei: “ik doe het in geen wijs, want hij mijn zusters misprijs, dat weet ge wel.” Druant zei: “Zo was het wel fel de minne tussen mij en u. Wil ge me laten doden nu alhier ter stede. Zo heb jij uw zuster liever dan ge doet mij. Maar genees deze ridder samen en laat me de dood ontgaan.” “Waarom bid je me dat ik hem genees? Ja, hij is mijn vijand in deze. Hoe zou ik hem dan genezen nu?” “Vrouw, zo sterf ik nu door u en dit is een jammerlijke zonde dat ge om te genezen een wonde uw man nu laat verstoren. Ik meen ge hebt de geest verloren.” Toen zei ze dat zij het doen zou en gaf haar trouw alzo te houden Torec toen die samen ter stede Druant gaf daar pais en vrede. En de vrouw ging na dezen de wonden van hen beiden genezen. In drie weken genas ze hen voorwaar en hierbinnen ondervroeg hij daar om de cirkel en om het fijne daar hij in het hart om gedoogde pijn want hij beminde haar zo over zeer dat hij het niet vergeten kan die heer.
Nu gewaagt het avontuur dat Melions terzelfder uur toen hij Raguels gezel was dat hij de volgende dag na das voer te priesters huis daarnaar om hem te zeggen openbaar hoe hem zijn stukken zijn vergaan. De tijd dat Melions bij de priester was kwam een bode, zij het zeker das, te Raguelle en vroeg daar om koningsdochter, weet voorwaar. Want de koning heeft haar verloren. Dus was daar rouw en toorn want hij waande te weten wel dat haar ontvoerd had Raguel. Toen ontbood hij Melions samen en liet hem dit nieuws verstaan. Dus voer hij heen samen daarnaar en toen hij kwam te Raguelle sprak hij samen tot zijn gezel. “De koning heeft zijn dochter verloren en hij heeft ook nu gezworen die haar hem brengt gezond van lijf, hij zal haar hem geven tot een wijf.” Melions sprak: “weet ge er iets van?” Raguelle hem antwoord gaf: “ik hoorde gisteren hiervoor belijden recht omtrent de vespertijden een wonder vreselijk en groot en voerde een jonkvrouw al bloot. Maar ik weet niet wat dat was.” Melions zei: “willen we beide volgen dezen?” “Ik vaar mee,” sprak Raguelle. Toen deden ze niet anders dan dat ze zich wapenden en met een vaart voeren ze te bos waart en volgden de sporen van de dwerg en kwamen gereden aan de berg daar ze vonden een diepe put. Daar zagen ze dat recht in dit de dwerg was gevaren in hetgeen. Want ze vernamen daar omtrent de voetslagen naar binnen gaan. Toen zei Melions samen: “gezel, een van ons moet hierbinnen. Laat ons een touw maken te beginnen daar de een de andere in laat mede.” Toen maakten ze een touw ter plaatse. En toen het gemaakt was aldaar toen zei Raguelle daarnaar: “Melions, ge zal daarin nu gaan en ik zal het touw houden samen. En als ge het roert dan zal ik u opwaarts weer trekken nu. En dat ge vindt zullen we ter steden verdelen tezamen onder ons beiden.” Melions zei: “bij God, graag.” Dus liet hij hem daar in de grot. En toen hij daar beneden kwam zag hij omtrent hem en vernam meer dan veertig schone jonkvrouwen die hem met verwondering daar aanschouwen. Daar zag hij dat de dwerg groot lag op koningsdochter schoot en sliep op zijn gemak. Nu hoort van de dwergs zaak wat hij plag en wat hij deed. Waar dat hij wist in enige stede enige jonkvrouw die schoon was daar deed hij de raad samen na das dat hij ze ontvoerde en stal en was met haar alzo voort al en plag aldaar haar minnen totdat hij een andere kon gewinnen. Dus had hij daar de schoonste jonkvrouwen die men te recht mocht aanschouwen. Nu is Melions daarin gekomen en Mabilie heeft hem vernomen de jonkvrouw van Montesclare. En kwam tegen hem aldaar want ze kende Melions wel en begon deze taal: “ay Melions, waarvan kom je hier? Wist die duivel, dat onguur, die ginder ligt slaapt nu, ge was dood, dat zeg ik u.” Daarna bad ze hem en beval dat hij vloog heen samen. “Springt hij op, ge kan hem niet ontgaan.” Melions zei: “wat mij geschiedt, ik scheid aldus heen niet. Ik moet eerder vechten, zeg ik u.” De jonkvrouw zei: “versta me nu, men mag doden niet de dwerg, nog ook doen geen erg dan voor in zijn hart recht. En wil ge me beloven echt te nemen als ge hem mag doden en te helpen uit deze noden?” “Ja ik, bij mijn trouw, God weet.” Toen wees ze hem een zwaard gereed dat daar hing aan een wand. Dat zwaard nam Melions gelijk en ging daar die dwerg lag en gaf hem voor het hart een slag en maakte hem daar toen een wond zodat het door het hart ging terstond meer dan een halve voet. En de reus bleef daar dood. Dus was daar blijdschap in die zaal. De jonkvrouwen kwamen allemaal en bedankten Melions zeer. Toen zei Melions die heer: “die eruit wil komen hier en zit op deze reep daarnaar. Mijn gezel die is daarboven gestaan zal u uittrekken samen.” Dus liet hij ze allen naar de reep gaan, de een na de ander, zonder waan. En toen ze allen boven waren en Raguel zag die jonkvrouwen, te waren, de koningsdochter, die hij mint, zo wilde hij nimmer daarna sinds de reep inwerpen daarnaar en liet dus zijn gezel daar. Dus droevig waren die jonkvrouwen. Maar hij bezwoer bij zijn trouw dat er van hen geen zo koen waren dat ze hem iets pijnigen daarnaar. Dus liet hij ze alle voor hem gaan tot koningshof samen die toen blijde was daarnaar dat zijn dochter gevonden ware. Toen eiste Raguel de koning zijn dochter tot vrouw na dit ding. Want hij haar beloofde daarvoor dan zo wie haar verlossen kan. De koning beloofde het wel ter stede en ontbood zijn baronnen gereed. En de tijd dat men dit bedreef Melions, die in de put nog bleef, en bevangen was met groot gevaar ging het daar bezien toen hier en daar en kwam gegaan daarna gelijk daar hij dat schoonste paard toen vond dat hij nog nooit had gezien. En twee windhonden daarbij meteen die sneeuwwit waren van haar. En twee valken vond hij daar, de beste die niet een man zag. Het eerste dat Melions dat zag ontbond hij de windhonden gelijk en nam de valken op zijn hand. En ging ter paard dat daar stond en zette in de steigerreep de voet en wierp hem de breidel in de mond en reed alzo terzelfder stond op dat paard aldaar omtrent. Dat paard dat goed was bekend en de windhonden mede liepen al een zijzonderlinge stede en leiden Melions samen in het woud. Die blijdschap had menigvuldig toen hij dus in het woud daar kwam en hij die straten daar vernam die men daar te rijden plag. En binnen deze hij zag twee schone herten lopen daar en hij kuste de windhonden daarnaar en ze liepen derwaarts samen en elk heeft er een gevangen. Dit behaagde Melions wel dat de windhonden waren zo snel. Hij nam van het hert de dijen en reed weg. En meteen kwam hij gereden voorwaarts samen en zag waar twee reigers staan. En hij voer ze aan te schouwen en aldaar wierp hij zijn twee valken daarnaar. En elk stootte er een ter neer zodat ze niet op konden weer. Deze nam hij daar in het zand en zijn valken kwamen weder te hand. Toen prijsde Melions, als hij ze kende dus goede de valken en de windhonden voor een koninkrijk God weet. En zijn paard dat zo goed gaat zodat het de windhonden met lopen bedreigt en voor de vogels daar vliegt. Nu durft hij zich te rouwen niet dat zijn gezel hem in de put liet. Dus reed hij heen met blijdschap en kwam gereden tot de priester daar hij zijn neef liet. En hij vertelde hoe Raguel de koningsdochter zou trouwen omdat hij verloste de jonkvrouwen. Toen de priester zijn verhaal heeft vernomen sprak hij: “Melions, bij mijn trouw, ik zou te hof varen te jonkvrouw. En zou laten verstaan daarnaar dat jij ze alle verloste, voorwaar. En de valken en de windhonden zou je voeren met je ter stonde.” Toen voer hij weg, dat zeg ik u. En toen hij te konings hof kwam en de jonkvrouwen Melions vernamen op dat paard komen gereden en de windhonden bracht ter steden en de valken ook daarnaar, toen werd grote blijdschap daar onder de jonkvrouwen allemaal. Ze riepen: “welkom, edele vader, die ons allen heeft verlost. Dit is onze heer, dit is onze troost die dood sloeg de dwerg die ons had daar in de berg.” De koningsdochter kwam toen samen en heeft hem in haar arm bevangen en zei: “heer, dit is mijn man. En nimmermeer voorwaarts aan zo doe ik anderen ondertrouwen.” Toen zei Mabilie: “trouw, jonkvrouw, deze ridder is nu mijn. Want hij beloofde me stilletjes in dat hagenbos, zij u kond, eer hij daar de dwerg bestond.” “En waarheid, jonkvrouw, dit is waar, dat ik u beloofde aldaar. Dus ben ik te doen erg gereed.” De koningsdochter zei: God weet, ik zal u behouden zoals tevoren. Want mijn vader heeft gezworen. Zijn woord mag liegen niet.” En toen de koning dit ziet deed hij de raad dat de jonkvrouw van Montesclaer deed ondertrouwen Helijn, Melions neef, aldaar. En Melions gaf hij zijn dochter daarnaar en half zijn koninkrijk mede. En Raguel ving men ter stede en liet hem daar ontlijven samen.
Nu gewaagt het avontuur das toen Torec goed genezen was dat hij voer samen van daar en kwam in een woud daarnaar daar hij ontmoette samen na dit een ridder geheel sneeuwwit, harnas, schild en ook paard geheel wit. En hij kwam ter vaart te Torec waart met grote kracht en brak op Torec zijn schacht. En Torec heeft hem weer gestoken zodat zijn speer moest breken. Torec keerde om en trok zijn zwaard. Toen zag hij geen man of paard. “Deus,” sprak Torec, “waar is hij? Dit is driemaal gebeurd mij. Ik waan niet het zij elf gedrocht of een kwade geest die me zocht om me hier dus te schenden nu.” Toen reed hij voort, dat zeg ik u, en ontmoette een jonkvrouw die toen dreef grote rouw. En Torec vroeg haar samen daarnaar wat haar dus te wenen ware? En ze vertelde Torec aldaar dat haar ontwezen was, voorwaar: in Arthurs hof 30 kastelen “die ik had tot mijn deel. Mijn verlies is me te hoog. Arthur had geen oorlog. Ik stond hem bij daarvan. Ik was gedaagd driemaal in het hof. Het is waar, ik kwam niet voor, hierbij heb ik mijn land verloren.” Torec zei deze wijsheden hou nimmer goed man voor roem, dit wil ik met u bedingen en, kan ik, ook te punt brengen.” “God loont u, heer, deze woord. Ik blijf uw geliefde immermeer voort.” Dus keerde Torec met haar voorwaar en reed zolang ook daarnaar dat hij de koning vond nadat te Tintaveel binnen de stad daar hij hof hield te die maal. Torec steeg af en ging in de zaal daar hij koning Arthur vond en zei: “heer, bij mijn trouw, dat men ontwees een jonkvrouw. Al kwam ze op haar dag niet, dat is zelden ergens geschied en die dit wees zei niet goed.” Toen zeiden ze alle in de zaal dat ze het vonnis wezen alzo en dat het ook blijven zal daartoe. Toen zei Walewein, de ridder vrij: “dit vonnis trek ik niet aan mij, want ik was ervoor niet.” Torec Walewein goed beziet en vroeg hem toen wie hij ware? “Ik ben het, Walewein,” sprak hij daarnaar. Toen sprak Torec: “edele heer, uw deugd verergert nimmermeer. Ge bent zo goed en zo vermogend. Ik zeg het ook dat ze alle logen die dit vonnis gaven uit want het was een dorps geluid.” Sagrimor sprong verbolgen op daar en eiste de koning een kamp daarnaar. De koning zei: “het mag niet wezen want ge bent niet goed genezen van dat ge het kamp vocht voortaan.” Toen schoten op wel honderd man die alle het kamp wilden nemen. Maar de koning gaf het daar een die dapper was en ook koen. Dat was Ywein, koning Uriens zoon. Die bood Torec de handschoen. Die nam Torec haastig toen en dat men het kamp vechten zou de volgende dag alzo te houden. De volgende dag vroeg bij tijd zijn ze beide gekomen te strijd erg goed gewapend ter kuur. Nu zijn de heren gekomen daarnaar in dat krijt en hebben in de hand de speren en kwamen tezamen gerent zodat de speren te stukken braken en de schilden ook moesten kraken en de harnassen ook terstond zodat ze beide waren gewond. En elk reed de andere ook zo na dat ze hen onderstoten daar. En dat beide die dappere gezellen gekwetst zeer ter aarde vielen. Maar Torec het eerst daar opsprong en trok zijn zwaard eer iets lang en kwam daar tot Ywein gegaan die toen ook was opgestaan. Maar van de speer de punt stak hem in het lichaam toen. Zo deed ook Torec, dat verstaat. Toen zei Torec: “hoe zo het gaat, we moeten deze punt eerst uittrekken eer we vechten meer.” Ywein zei: “ge zegt waar.” Toen kwam de jonkvrouw gelopen daar waar Torec nu voor vocht. “Heer, ik zal u uittrekken de schacht want ik kan aan wonden wel.” Torec zei toen: “schone maagd, ga en trek het Ywein eerst uit.” “Ik doe het niet,” zei ze overluid, want hij staat hier naar mijn eer.” Torec zei: “ik bid het u zeer.” “Ik doe het node, dat zeg ik u, nochtans zal ik het door u doen nu.” Toen ging ze tot Ywein samen en heeft hem de schacht uitgedaan en verbonden zijn wond. Toen ging ze tot Torec te die stonde en trok hem de zijne eruit daarnaar en verbond hem zacht aldaar. Toen gingen die heren vechten samen en sloegen de schilden in menige spaan. Dus vochten ze tot de noen nu. Toen werd Ywein zo moe, zeg ik u, zodat hij nimmer kon slaan. Toen zei hem Torec zitten te gaan en zich rustte. Hij zou mede bij hem gaan zitten daar ter stede. Dus wist hem Ywein grote dank. Daarna weer eer iets lang stond Torec op en Ywein mede en gingen weer vechten gereed. Toen sloeg Ywein zulke grote slagen dat ze zich allen verwonderden die het zagen want hij tevoren onder was. Dit vertoornde Torec zeker door das en ging Ywein te zeer toe en gaf hem in het hoofd een slag toen zo overgroot, zij het zeker dan, zodat hij nimmer vechten kan. Zo zeer bloedde hij, zonder waan. Toen kwam er de koning toe gegaan en mijnheer Walewein ook mede en baden Torec alle beide dat men het kamp nu ontbeert. Torec zei: “ik doe het niet, heren, men geeft de jonkvrouw weer haar land.” Toen schold de koning kwijt gelijk en zei: “al was het geweest van mij, ik geef het haar weer, kwijt en vrij.” Dus is dit kamp kwijtgescholden en men heeft Ywein opgehouden en weggevoerd om te genezen. En Torec nam verlof na dezen aan de koning en aan de koningin en voer met de jonkvrouw weg daarnaar. Die nu werd in het hart binnen geschoten zeer met zijn minnen vanwege de dapperheid die aan hem was. En legde hem aan, dat zeg ik u, dat ze hem graag nam nu. Maar Torec wilde haar niet. Dus had ze rouw en verdriet. En toen hij geheel genezen was nam hij verlof ook na das.
Nu zegt voort het avontuur dat Torec kwam nu ter uur daar een jonkvrouw hield geheel stil op een water tot haar onwil om een sperwer, zij het zeker das, die haar daarvoor ontvlogen was. Torec begroette haar samen daarnaar en vroeg de jonkvrouw wat haar ware? En ze berichte hem samen nadat. Toen zei hij: “wijs me het wad. Ik zal hem u halen erg samen. Geef me aas, ik zal hem vangen.” “Heer, daarvoor, dat zeg ik u, daar woont de rode ridder nu die me tegen mijn wil minnen wil. En hij doet me al ongewild mijn goed en berooft me het al. Ik weet niet wie te klagen mijn ongeval die me het verbeteren wil iets. Ik vrucht is het dat hij u ziet dat hij u dood zal slaan zoals hij pleegt of vangen.” “Hierom laat ik nu niet dat.” Toen wees ze hem daar het wad en hij voer over en haalde daar en kwam weer en gaf het haar. Toen kwam de rode ridder kwaad en vroeg wie het daar bestaat dat hij zijn land berooft nu? “Dit moet hij bekopen, zeg ik u.” Torec zei: “dat is niet waar. Ik haalde die jonkvrouw’s vogel daar die haar was ontvlogen.” De rode sprak: “dat is gelogen. Ge hebt gedaan een dorpse daad en verraad en felheid kwaad.” Torec zei: “dit is niet waar en dat wil ik thans bekorten daar.” Toen voer hij samen over de rivier. En de rode kwam op hem schier en stak Torec het schild door en maakte hem een grote scheur zodat zijn speer in twee brak. En Torec de rode weer stak door schild, door harnas een wonde zodat hij neer viel ter stonde en was gekwetst erg zeer. Torec zei hem weer op te staan eer hij hem daar iets wilde slaan. Toen bad de rode ridder samen dat hij zijn naam liet verstaan. “Ik heet Torec,” zei hij schier, dat zeg ik u.” “Ay edele ridder, zo bid ik u nu dat ge me mijn leven geeft want ge bent de beste die leeft dat heb ik vaak wel verstaan.” “Ik doe,” sprak hij, “wil ge samen de jonkvrouw verbeteren hier ter stede dat ge haar hebt aangedaan de leed.” “Ja ik,” sprak hij, “wel gereed.” Dus dankte ze Torec luid en stil en hij reed met de jonkvrouw die hem ontving met goede trouw en deed hem ‘s avonds eer groot.
‘s Morgens toen de dag ontschoot zo is Torec opgestaan en heeft hem gewapend samen en heeft verlof genomen daar en reed weg zonder gevaar. En daarbeneden op een rivier zag hij een burcht duur. Derwaarts reed hij zonder sparen. Daar vond hij een dode in baren en daarbij een schone jonkvrouw drijven erg grote rouw. En vijf ridders zaten daar die ook maakten groot misbaar. En aan de andere zijde zaten, te waren, andere tien die blijde waren. Dit verwonderde Torec wat ze meenden dat de ene lachte en de andere weenden. Torec is tot daar gevaren en vroeg een knaap daarnaar waarom de ene wenen en de andere niet? De knaap zei: “dit verdriet doet Ypander diegene daarbinnen omdat hem niet wil beminnen de jonkvrouw, dat zeg ik u, die haar geliefde beweent dus nu die daar dood ligt ter uren. Nu durven ze hem nergens te voeren want die tien die lachen daar heeft Ypander gezonden, voorwaar, dat ze hem begraven laten niet. Hierom gedogen de anderen verdriet.” Toen voer Torec tot de tien samen en zei: het was kwaad gedaan en schande dat ze in die noden niet lieten begraven de dode. De een sprak: “hoor meteen goed. Wil ge u ondervinden ook?” “Ja ik,” sprak Torec; “opdat deze vijf me willen helpen met hun lijf. Ik zal u tien hier bestaan.” De vijf zeiden: “ja wij,” samen. Dus zijn ze gereed tot dezen en de tien ook met dezen zijn op de zes gekomen daar. En Torec reed op hen daarnaar en stak er een zo goed ter harte dat de speer ging er aan de andere zijde door. Die gaf een grote val nu en bleef dood, dat zeg ik u. Toen trok hij daarnaar zijn brand en sloeg er een af de hand.
De vijf ridders hielpen hem wel. De strijd daar alzo geviel dat er drie bleven gevangen en vier dood en drie ontgaan die hem ontvlogen daar ter plaatse. Toen liet men de dode begraven na dat.
Het avontuur doet u kond dat Torec de volgende dag opstond en nam verlof samen aldaar en reed weg daarnaar. Toen kwam hij gereden aan een zand daar hij een schone burcht zag staan. Ter poort waart is hij gevaren daar men hem inliet zonder sparen en men zei hem welkom te wezen. Torec steeg af en vroeg na dezen hoe de heer heet dan? “Ydras, de goedertieren man,” sprak de knaap, “die nu leeft en die liever goede ridders heeft dan iemand die ik levend weet.” Men deed hem zijn wapens af, een dure mantel men hem gaf zodat hij niet bevriezen zou. Daarna ging men eten gauw. Daar was gediend goed ter kuur. Na het eten vroeg ter uur de waard hoe hij was geheten? “Heer, Torec, wilde gij het weten’. Ydras zei toen hij dat zag: “blijf hier, ge zal hier zien in de derde dag een wonder geschieden. Hier zal komen een schip van avonturen dat menigeen heeft laten bezuren. Dat is alzo wit zoals sneeuw. Het komt eens per jaar en niet meer en die erin gaat, weet voorwaar, hij keert nimmermeer daarnaar.” Dus bleef hij daar toen twee dagen. De derde dag, zonder sage, zo heeft men dat schip vernomen daar menig mens om is gekomen om te zien dat wondergroot. Toen Torec vernam die boot toen ging hij zich wapenen na das en nam toen verlof aan Ydras en de schone vrouwe mede en zei hij wilde gaan ter stede in dat schip, dat zeg ik u. Zijn paard beval hij zijn waard en ging in het schip daar ter vaart. En toen hij in dat schip kwam dat schip zijn vlucht nam en voer heen met zo’n vlucht als een pijl uit een boog. En hij zag niemand daarin die het schip bestuurde meer of min. Dus vloog het heen tot de noen en recht bij een vlakte groen daar bleef het schip staan geheel stil. Torec ging eruit naar zijn wil en toen hij in die vlakte kwam ik zeg het u dat hij daar vernam de schoonste burcht die niet iemand zag. Hij ging derwaarts alles dat hij mag. En toen hij recht daarvoor was zag hij en vernam na das dat die burcht is marmer. Menige jonkvrouwen, zeg ik u, en vrouwen en jonkheren alzo wel die speelden vele soorten spel. Schaak, woordtafels, dansen, reien, met vogels, met honden, ze zich vermeien. Van minnen leerde daar elk dat hij wilde. Toen dit zag die ridder milde ging hij inwaarts en hij zag waar een groot ridder lag die zei: “hier bent ge kwalijk gekomen want uw lijf wordt u genomen. Tenzij dat ge kan onder doen mij of een van mijn baron. En is het dat ge hem maakt mat, zonder waan, ik zal u nadat brengen in uw behoud daarnaar.” Torec zei: “heer, zonder schamp zo ontzeg ik niet het kamp. Ons een vergold het met het lijf eer ik hierin gevangen blijf.” De waard zei tot Torec toen: “ge zal wachten tot morgen vroeg. En hierbinnen zal ik u leiden in de kamer van wijsheden. Daarin zo mag ge leren mede van wijsheden en van hoffelijkheden en van vreugde alle tijd.” Torec antwoordde de waard schier: “lieve heer, dat laat ge me aanschouwen?” Toen gingen eten heren en knapen en na het eten probeerde men samen daar om een slaap te gaan. En de volgende dag vroeg is Torec opgestaan alzo en kwam gegaan tot zijn waard om dat ding die hij begeert te zien nu, dat oordeel. De waard nam Torec omtrent en leidde hem ter kamer daarnaar en zei: “ik wil dat ge weet voorwaar dat er niet binnen kwam een man dan gij die ik erin zal leiden.” Toen gingen ze er in alle beide. Van saffier glas, van marmersteen was die kamer gemakt rein. Vensters en deuren van metaal, glazen vensters van kristal zoals ik het in romans hoor zo waren de zetels van ivoor. Die oude verstandige die daarbinnen zaten die onderling spraken van maten. In die kamer zo was ook dure specerij die goed rook zodat de lucht zo zoet was die ziek was dat hij geheel genas. Torec was vrolijk toen hij daar kwam. De ridder die hem meenam die nam hem daar in zijn geleide. Ze gingen daarbij zitten alle beide. Toen sprak daar een van de ouden: “ik weet geen betere vreugde dan te horen goede woorden. Die wetenschap weet brengt ze voort. Aan goede woorden is gewin. Nochtans is menige die daarin mag leren weinig goeds. Dat doet de lieden dolle moed. Nadien dat elk heeft zin zo gaat hem de wijsheid in. Nu spreken we van de wereld echt.” Toen sprak er een: “dat lijkt me recht dat we toch de hoge heren doen in talen weinig eren. Dus willen we eerst van hen spreken, ze lijken me alle deugd te ontbreken, ze bederven de wereld al. Bij hen zou recht groot en smal hen kastijden tot algemene dienst. Nu is het geheel vals en anders niet. Verkiezen ze geheel van de eer, ze zouden de kleine leren. Maar ze zijn alle stekeblind en volgen de wegen niet een wind. Zoals de blinde de blinden leidt de een volgt de andere daar hij gaat.” Een oude sprak en wil ze leren: “het is schade van de landsheren. Als een heer ter kwaadheid keert, het hele landvolk is onteerd. Zeker ben je van deze zaak. Als dat hoofd is te ongemak zo zijn alle leden zwaar. En ook weet ik voor waar dat de grote de kleine leren, gaat het te schande, gaat het te eren. Als landsheren zijn van felle doen schamen ze zich minder de baronnen. Anders kan ge het niet lezen. Dat eerste kwaad komt van de grootste. Dus is dat het algemeen dient die kwaadheid schuwt niet. Dapperheid is zeer verlegt want men er in het hof weinig van pleegt. Dat we nu zouden noemen lof want alle deugd neemt er of. Dus wil ik het voor recht kennen en geen deugd is er die komt van minnen.” De oude zweeg die dit uitlegde. Een ander sprak: “heer, die lieden strijden nu, welk beter zij zo hoffelijkheid en mildheid daarbij, zo dapperheid, zin en maat. Nu wie is hier op de rechte straat.” Toen sprak er een terzelfder stede: “ik hou me aan de hoffelijkheid. Die dorps is twijfelt geen wind, hij wordt nimmer goed bemind. Daarom zo prijs ik hoffelijkheid, zo doet God en de wereld mede. Het is een zaak en een minne want ze komt van hoge geest.” Een ander sprak: “wie dat deert, dapperheid prijs ik ook zeer. Ik hoorde niet van bange zeggen dat men prijs aan hem mocht leggen. Mijn meester sprak die niet loog: “sterkte maakt menige hoog daar geest bij is en matigheid.” De mild is beziet de straten die zeer eng is en ook smal. Dolle giften onteert het al. Te veel geven is geen prijs, het is domheid in alle wijs. Maat is goed in alle spelen. Daarna is te weinig nog te veel. Met recht prijst men ze in avonturen want ze mag langer duren. Nu zijn dolle lieden daartegen die menen geest en maat te plegen en hun goed houden zo vast. En dat goed alzo verkiezen zodat ze de ziel en eer verliezen. Ze houden meer dan hen is goed. En de dolle hij het verdoet. Maar dat is een volmaakte man die geest en maat houden kan. Zo goed is maat, dat verstaat, dat de eer bij haar staat. Dit hou ik voor echte oorkonde.” Dit geloofden ze alle geheel en hielden het voor een recht oordeel. Een andere sprak toen hij zag tijd: “ay heren, hoe grote schade is het van die dat ge spreekt dat men nu alles breekt. Weinig hoort men naar goede bijspelen. De kwade zijn er nu al te veel. Sommige kennen de deugd en houden het kwade. De wereld is van loze raad. Kunst was weleer groot geweld. Nu is het niets anders dan geld. De rijke is nu goed gehoord, men trekt het te alle steden voort wat hij spreekt, ze geloven het alle. Is het dat de arme spreken van een geval wat dat hij spreekt, merk dis, men zegt dat het geheel dolheid is. Dwaas en gegaan is zijn naam. Armoede is grote schaamte. De arme is licht miszien al doet hij wel, men acht het niet. Hij is echt in deze manier dat is een grote rivier en loopt onder de aarde. Armoede is grote onwaarde. Ze bedekt al de mensen deugd, mildheid, schoonheid en jeugd. Te ongemak is de arme milde. Ik meen hij een vrek wezen wilde. Peinst hoe het hem is en bederft. Hij bepeinst hem menige maal; “owi, en als ik nu was rijk, ik liet het door geen goed, zekerlijk, ik zou verteren en geven door God, door eer, al mijn leven.” Hij mag, naar dat het hem behoeft. Dus wordt bij hem het hart bedroefd.” “Nu spreken we van hen die geven. Al is de mildheid zeer gebleven vrekkigheid is gegroeid zeer. Mildheid rust zich nimmermeer. Vrekkigheid is de wereld door gegaan. Kwaad kruid is gegroeid samen. Ik zeg dat naar mijn waan in het breken van de maan zo was alle deugd geboren.” Dit oordeel prezen alle die het horen. Een jonkvrouw is opgestaan en sprak voor de maagden samen: haar minne prijst ze voor alle vrouwen zodat ze alle op haar aanschouwen. Nu hoor hoe dit vonnis verging. Met luide stem zij het aanving en zei dat de maagden minne is edel en van reine zin; “want de maagd is schoon en rein recht zoals de roos is het schoonst alleen en de boomgaard ook is van allen. Vrouwen zijn de rozen afgevallen en ook geheel ontdaan mag ge kennen, omdat men ze zal minder minnen dan de maagden, zeg ik echt. Dit vonnis wijs ik voor echt. Waarom zet iemand zijn gemoed daar een ander zijn wil doet? Ook merkt aan u ter stonde waar zo gevaar is en zonde mag geen vreugde zijn volmaakt. Dit leerde me een man wel geraakt.” Een vrouwe die dat hoorde antwoordde toen op de eerste woorden. “Jonkvrouw, spreekt u Diets of Waals? Wat dat ge zegt is vals. Nimmermeer werd een jonkvrouw man te minnen zo getrouw dat ze haar lief iets mag verstaan. Al brengt ze hem in goede waan, nimmermeer doet ze het hem beter. Bedekte minne is een loos net. Een jonkvrouw houdt er zeven aan haar met troost te geven. Haar woord dat is een zwak fundament. Het is de duivel die alles schendt die haar bedriegt zo gereed omdat ze hem doet menig leed. Die ze het meest mint in het convent die doet ze de grootste kwelling. Als hij dan waant zijn ongeval in korte tijden te overwinnen al zo is het al verloren op een tijd. Jonkvrouwen troost is al gijl. Maar de vrouwen minne hoort en spreekt. Dat is een volmaakte zaak. Ze bedriegt hem niet of hoont want ze haar minne toont en mag hem schaden niet een wind dat men goede vrouwen mint. Haar vriendschap is zo menigvuldig zodat ze niemand zijn pijn onthoudt. En dat is te prijzen uitermate zodat ze niet weten wat te doen en te laten. Ze is beter dan de maagd geleerd. Ze weet goed waar men de zaken keert. Alzo veel als hoffelijkheid beter staat dan loosheid, eer en beraad zo is vrouwen minne, wie het behaagt, beter veel dan van de maagd.” Sommige prezen ze de vrouw wel en sommige de jonkvrouw taal. Eer de dag is geleden al geheel was er gewezen menig oordeel van zo vele zeden. Tot de avond hoorden ze dat spel. Torec behaagde het erg wel. Geen spel had hij zich voorgenomen. Toen dat avondmaal was gekomen nam hem bij de hand zijn waard en zei: “gaan we thuiswaard. Het is avond hiertoe, nu ziet.” Torec zei: “dat is groot verdriet dat hem de dag haastte zo zeer. Ik word moede nimmermeer te horen deze dagkortingen.” Met deze woorden ze vandaan gingen. De derde dag, na het avondmaal, toen ze gespeeld hadden die het lustte ging elk daar tot zijn rust en sliepen tot de dag ging aan. En Torec wilde varen vandaan. En toen hij de ogen heeft geopend, (Hier mag ge wondergroot verstaan) zo vond hem daar die jongeling daar hij eerst het schip inging. Van verwondering zag hij hier en daar. Toch werd hij wel gewaar dat hij daar nu was, zonder waan, aldaar hij te scheep was gegaan. Gelijk ging hij daar op het land en tot Ydras huis gelijk. En Torec vertelde van het einde de toer dat hij zag, van woord tot woord.
‘s Morgens heeft hij verlof genomen en is zo ver heen gekomen daar hem de weg is gewezen. Nu heeft dat een heer verstaan die het toernooi heeft ontvangen en die Myduel was genoemd dat een ridder reed door zijn land. Toen zond hij 30 ridders daar en gebood hun Torec te vangen “die zonder verlof hier rijdt nu. Maar kwets hem niet, dus bid ik u.” De ene van de 15 gingen hem aan. Toen stak hij er een met zijn speer zodat hij daarna nimmermeer verweer deed want hij viel dood. Toen trok hij uit zijn zwaard al bloot. Daar ging hij houwen en kerven. Van de 15 liet hij er sterven drie en verwondde er twee aldaar. Toen kwamen de andere 15 daarnaar en gingen hem toen allen aan en velden daar de dappere man en bonden hem voeten en handen en voerden hem weg alzo gelijk te Myduel waart, hun heer. En klaagden over hem toen zeer en zeiden dat zijn neef aldaar van Torec ter dood gewond ware. Toen zei Myduel: “nu ligt gevangen de dolle ridder; hij heeft misdaan.” Torec zei: “dit is uw oneer. Wat zocht uw neef onder mijn speer? Ik moest me weren, zonder waan.” Toen legde men Torec daar gevangen in een diepe kerker gelijk daar hij stank en wormen in vond. Daar lag hij drie dagen alzo wel. Toen kwam tot hem Myduel en zei: “Torec, ik heb u gevangen en ge mag niet ontgaan tenzij door mij, dat zeg ik u. Maar wilde ge men bijstaan nu ik zal u eruit laten komen. Ik heb een toernooi genomen tegen een ridder sterk en koen om een jonkvrouw over schoon die ik uitermate zeer minne en wie zo het toernooi overwint hij zal die jonkvrouw hebben daarnaar. Wou ge mijn wapens dragen daar en toernooien in mijn gelijke zo mocht ge mij van minnen maken rijk.” Toen antwoordde Torec en zei: “mag ik met dus kleine arbeid komen uit deze vuile stank, ik beloof u honderdmaal dank.” Toen liet hij Torec uit de rouw en hij beloofde het hem bij zijn trouw. Nu kwam dat toernooidag daarnaar dat het toernooi belegd was. En Myduel nam heimelijk na das Torec en tien ridders mede die wisten zijn heimelijkheden en voeren te toernooi alzo. Toen lieten ze Torec wapenen daarnaar met Myduel wapens gereed en Myduel heimelijk heen reed huiswaarts en liet Torec in het dal die voor hem toernooien zal. Meteen kwam Torec daar gereden. Een graaf kwam in zijn ontmoet die stak hij zodat hij vallen moet. Hij heeft dat paard samen gevangen en zond het de zieke lieden samen dat God ze behoeden moet. Toen reed hij in de grootste groep. Een dapper ridder kwam in zijn ontmoet die liet hij bijten ook te voet. Dit paard gaf hij de nar daar. Een andere won hij nog daarnaar dat gaf hij de speellieden ter stede. Toen riepen ze en de nar mede: “ha ha, Myduel, Myduel, hij heeft de prijs en niemand anders. Hij is de beste van het veld, hij is genadig, koen en mild.” Dus won daar Torec op die dag wel honderd paarden. En toen dat zag Myduels tegenstander was hij zeer te ongemak en reed op Torec zonder meer en brak zijn speer op hem in twee. Hij waande wel dat het Myduel ware. En Torec stak op hem daarnaar en raakten hem daar zo wel zodat hij met het paard neer viel. En Torec nam daar zijn paard en bood het hem weer met een vaart. En hij zat erop nadien. En Torec voer in de grootste groep. Hij liet ze tuimelen van de paarden. Daar dorst niemand hem op te wachten. Toen riepen ze alle en zeiden, ‘nar, speelman, arm, rijk, er is in aardrijk niet zijn gelijke.” Het toernooi heeft hij overwonnen al. Dit zag de jonkvrouw groot en smal daar ze was te venster gestaan wat dat Torec heeft gedaan. Ze zei: “Myduel heeft alle overwonnen, ik moet hem mijn minne gunnen.” Toen reed ze tot hem en zei: “heer, ge hebt om me gediend zo zeer dat ik moet blijven uw vriendin.” Toen zeiden de ridders te begin die van de dingen wisten nu: “jonkvrouw, onze heer, dat zeg ik u, mag nu niet veel spreken. Hij is van het toernooi zeer ontstoken en verwarmt. God hoede u. Wij brengen hem samen hier weer tot u.” Dus zijn ze met Torec thuis gevaren en zeiden dit Myduel aldaar die in een kamer heimelijk was. Toen liet men de mare lopen das dat hij gekwetst was van slagen en hij wat moest verdagen. En de derde dag is hij gekomen en heeft zijn lief tot vrouw genomen. Maar Torec, die haar voor hem won al bloot, reed ‘s morgens weg heimelijk voorwaar.
Toen Torec was gescheiden van daar kwam hij ‘s avonds laat gereden daar hem twee ridders herbergen deden. En toen ze wisten wie hij was en wat hij zocht zeiden ze na das dat duidden hem niet een haar, “want een weg gaat tot daar en nimmer, en ook dezen hoeden nacht en dag twee reuzen. En daar ten einden staat een woud daar bewaakt de weg een ridder dapper, Rogard, met tien ridders fier en is de jonkvrouw boswachter. Ge mag er in geen manieren komen al zou u de hele wereld aangaan.” ‘s Morgens nam hij verlof meteen en is zo ver gereden gekomen dat hij de poort heeft vernomen. Want de reuzen vond hij niet hier. Ze waren met de boswachter in het woud jagen, zonder waan. Dus is het Torec goed vergaan want hij aan de poort reed zodat hij nog vocht nog streed. Die reuzen kwamen van de jacht en hebben een ever gebracht en vonden Torec voor de poort staan. Die ene rende op hem daar samen en Torec doorreed diegenen daar en de andere ook daarnaar zodat ze beide bleven dood. Toen reed hij met haast groot ter poort waard uitermate. Maar de portier wil hem niet inlaten en hierbinnen kwam daar Rogard die daar heer was en waard. Dus voer hij met de waard in. Toen kwam groot gerucht daarnaar want die jagers kwamen gegaan zeer hun handen al te slaan en zeiden hun reuzen waren dood. Toen zagen ze Torec al bloot en zeiden dat hij het had gedaan. Toen werd Torec ginder gevangen. Rogard vroeg hem wie hij ware? En hij zei het hem toen openbaar dat hij Torec heette. “Ja,” sprak hij, “zo ben jij die man die de cirkel zoekt met geweld en mijn jonkvrouw onterven wil. Nu moet ge blijven hier gevangen. Vast lig in de kerker samen.” Torec zei: “dat was verraad legde ge me nu in gevangenis want ge herbergt me zelf hier.” Toen kwamen daar twee ridders fier die Rogards kinderen waren en leidden Rogard bezijden daarnaar en zeiden: “heer, dit was verraad wou ge uw gast dit doen. We zouden lachen hebben immermeer. Maar herberg en doe hem eer en laat hem morgen heen varen. En wij 15 zullen hem na rijden en zullen hem dan vangen. Dat lijkt ons, heer, beter gedaan.” Dit leek de vader een goede raad. Toen toonde men Torec goed gelaat en men ging eten met een vaart en daarna ging men te bed waart. En de volgende dag erg vroeg stonden die 15 op alzo en reden weg toen het begon te dagen en verdeelden hen in twee lagen. En Torec is ook opgestaan en wapende hem en reed weg samen. En hij kwam tot een laag samen. Ze riepen op hem: “ge blijft gevangen.” En hij richtte toen zijn speer en reed in hen met grote gang. Hij stak er een ter aarde neer. Hij sloeg met het zwaard op en weer en verwondde er veel daar ter stat. Toen kwam die andere laag nadat en reden op hem tezamen alle zodat ze hem brachten daar te vallen en sloegen hem zeer en vingen daar en voerde hem de boswachter daarnaar die blijde was en zonder wachten toen in zijn kerker leidde daar het donker was en zeer stonk. Daar lag hij 15 dagen lang daar hij maar at bronwater en brood. Nu had de rode ridder dood geslagen Rogards kinderen twee, dus was de broeders erg wee en spraken tot de vader: “wij zeggen u, wil ge onze raad doen nu we worden gewroken overluid. Laten we dezen ridder eruit indien dat hij wil bijstaan tegen de felle van de gewaden de rode die onze broeder sloeg. Mocht hij hem doden dat was ons genoeg zo waren we goed gewroken dan want Torec is zo’n sterke man hij zal de felle overwinnen wel.” Dus ging Rogard en deed niet anders dan hij Torec vroeg das of hij dit doen wilde? Toen was Torec zo blij en zei: “heer, ja ik, en vergeef u ook immermeer dat ge me nu hebt misdaan.” Toen verzekerde hij het hem en daarna samen was Torec uit de kerker gedaan. Toen voer Torec derwaarts gereed en vond hem op het wad daar. Toen zei Torec tot hen daarnaar: “ge sloeg dood vals Rogards kinderen en gauw wil ik dat hier beproeven op u.” De andere wilde ter stede niet nu hem antwoorden van grote moed en reed op Torec die op hem weer reed. Ze kwamen tezamen van moed heet zodat ze hun speren braken daar en ter aarde vielen daarnaar. En hun paarden vielen mede. Torec sprong op daar ter stede en de andere mede ook samen. Toen gingen ze met de zwaarden slaan vreselijk zeer en grote slagen. Dit duurde tot de middag. Toen raakte Torec de andere zo wel zodat hem daar zijn zwaard ontviel. Toen greep hij Torec, zonder waan, met de armen en waanden hem samen onder hebben te werpen nu. Maar Torec wierp hem, dat zeg ik u, op de harde aarde samen zodat hem de ogen dachten te vergaan. Toen trok hij de helm af daarnaar en wilde hem het hoofd afslaan aldaar. Toen riep diegene, genade, zeer. De boswachter zei: “sla hem dood, heer, de verrader, dus bid ik u.” De ander riep echt, genade, nu. Rogard zei: “belieg me, Torec,
ik leg u weer in de streek daar ge hiervoor lag in.” Torec was droevig in zijn zin en zei tot de ridder van het gewaad: “nu neem uw helm met goede stand en bind het vast en verweer u nu. Deze genade zo geef ik u. Maar hierna bidt me genade nimmer.” Dus dankte hem de andere erg zeer en stond op en deed alzo. Van eerst gingen ze vechten toen en vochten een lange stonde. Toen sloeg hem Torec een wonde in het hoofd die ging tot de tanden. Toen viel hij neer daar gelijk en was erg schier dood. Toen was Rogards blijdschap groot en ook zijn twee kinderen mede.
Toen nam Torec verlof na das en reed vast derwaarts in gepeins van grote minnen. Toen zag hij komen hierbinnen een van de aller schoonste maagden die hem zo zeer goed behaagde. Ze kwam op een telgang paard met grote sierlijkheid wel bewaart. Voor haar zag hij knapen komen die een tent brachten sommige en sommige brachten goede spijzen, weet gereed naar haar wijze. Toen zei ze: “heer, God loont het u. Zie dit paviljoen zendt men u nu al hier te slaan tot uw deel daarin te drijven uw rivaal en dat gij hem hier dood slaan ter stede. En eten en drinken zendt ze u mede.” Daarnaar ging hij zich verwandelen samen en de jonkvrouw is met hem gegaan. Toen bezag hij het kasteel daar zijn hart in was een deel. Toen vernam hij samen daar meteen te kantelen naar buiten zien die schone, die smalle, dus gelooft, en met de cirkel op het hoofd. En toen Torec haar werd gewaar bleef hij altijd opzien op haar. En toen de jonkvrouw die tent zag wist ze niet wat eraan lag en ging vast neer te dal en riep haar ridders in de zaal en liet hen verstaan aldaar van de tent al openbaar en van de ridder die daar stond: “ik weet niet of het is om mijn goed. Ga en verneem ons nu samen wat ze willen aangaan.” Dus zijn twee ridders gegaan daarnaar en vroegen Torec wie hij ware en wat hij zocht daar ter stede? Torec antwoordde hun gereed: “ik heet Torec, weet dat schier, en Ydor van de Baser rivier is mijn vader en ik zoek mede de jonkvrouw en de cirkel beide.” “Dat is dolheid,” zeiden de anderen, “groot. U staat eerder te blijven dood eer u dit gebeurt. God weet, ge staat beter af die zotheid.” Dus zijn ze gescheiden vandaar en zeiden het hun jonkvrouw daarnaar dat hij om de cirkel gekomen ware en hij ook de schoonste ware die niemand met ogen zag. Toen ze dus hoorde gewag was ze bijna gevallen in onmacht want ze minde hem dag en nacht. En had gedaan wel drie jaar. Maar ze bedekte het zeer, voorwaar, Deus, dat Torec niet wist dat haar hart dus was in twist. Een verstandige ridder is opgestaan en zei: “jonkvrouw, we hebben vernomen dat deze ridder is een der bloemen van alle ridders van aardrijk en wel geboren diergelijke. En ge hebt een eed gedaan dat ge nimmermeer zal ontvangen man te nemen, tenzij hij zo sterk, zo dapper, zodat hij alle die van de tafelronden af mag steken op een stonden. Men legt hem dit tevoren samen, wil hij dit door u aangaan en kon hij ze alle steken ervan, ik raad wel dat men hem u gaf wilde hij u dan nemen daarnaar.” Die jonkvrouw zei toen openbaar: “raad ge me dit allemaal nu? Ik zet al mijn raad aan u.” Toen zeiden ze alle, het leek hen goed. Toen zond men weer met een spoed dezelfde twee, hen was het geladen die de eerste keer boodschap deden en zeiden Torec de boodschap samen en vroeg of hij het wilde aangaan? Torec zei: “ja ik, bij mijn trouw.
Dit wil ik aangaan door mijn jonkvrouw. Nu zeg me waar men spelen zal?” “Voor deze zaal, in dit dal, zal men Arthurs ridders ontbieden.” Meteen de ridders heen scheiden en zeiden de jonkvrouw dit ding die vast zond tot Arthur de koning en bad dat hij haar te deze stonde veertig ridders zendt van de tafelronde. Torec zat met die schone jonkvrouw e vergat toen alle rouw. En op een tijd samen daarnaar is ze hem heimelijk ontvaren. En toen Torec dat gewaar werd zat hij heimelijk op zijn paard en is haar na gevolgd nu tot een wad, dat zeg ik u, daar hij een ridder vond die zijn breidel nam bij de hand en hield hem daar en zei: “te waren, ge moet deze jonkvrouw laten varen.” Torec zei: “laat me rijden.” “Ge rijdt nergens te deze tijden,” sprak de ander daar ter plaatse, “gij of ik zijn eerder mat.” Met deze woorden elk de andere ruimt op avonturen werd er getuimeld. Ze reden tezamen en staken zodat hun speren beide braken. Toen trok Torec daar zijn zwaard e sprak de ander met een vaart: “Torec, laat uw zwaard ongetrokken. U wordt mijn doen alhier ontdekt. Ik ben diegene, wilde gij het horen, die driemaal hier tevoren tegen u speelde, soms rood en soms zwart, soms wit. U mag wel bedenken dit. Ook leidde ik u te spreken in de kamer van het oordeel. Ik ben oom van uw moeder, ook ben ik degene broeder die dat paviljoen u gaf daar ge wel bent waardig af. In u is deugd en mildheden en ge zal ook winnen gerede de cirkel en de jonkvrouw waard.” Toen wierp Torec weg zijn zwaard en nam hem in zijn armen samen. En ook zo zei hij hem na dis dat hij in elf gelijke is. Toen nam hij verlof daar terstond aan Torec en zet hem te varen gezond. En Torec keerde ter tent waart. En binnen deze zelfde tijd zo zijn de boden te Kardoel gekomen die de boodschap hadden genomen. De koning sprak: “nu vaar voren en zeg het haar dat ik het graag doe.” Binnen die hem Torec bedenkt want hij had perkament en inkt en wilde haar schrijven een saluut, de schone met de witte huid. ‘Miraude, schone volmaakte naam, Torec die graag tot u kwam want hij u bemint zo uitermate dat hij niet weet wat te doen of te laten. De pijn die hem het hart breekt en de minne die erin steekt en ook mede de lange kwaal die ik gedragen heb, kusje smal. En diepe verzuchten en zwaar ophalen en met zwaar hart dat betalen. En altijd wachten en haken. Jonkvrouw, dit laat me nu maken deze brief en dit saluut daar ik u in einde zendt al uit en uit al mijn hart mijn zin. En ik kan u niet zenden minder want ze zijn uw eigen al. En daarom zo zal ik groot en smal me avonturen al hier ter stonden tegen die van de tafelronden om u te winnen, zoete lief.” Aldus zo staat daar in de brief. En toen ze het geheel had gelezen werd ze zeer bedroefd van dezen dat hij spelen moest alleen tegen die van de tafelronden algemeen. Ze dacht dat het hem mocht misvallen tegen enige van hen allen. Toen zond ze hem een ring dat verbetert niet mocht zijn en beval de heer dat hij het draagt aan zijn vinger alle dagen “en hij mij gedenkt bij dien alzo vaak als hij het zal aanzien.” En toen gaf de bode hem daarnaar die ring met de panter: Het was waard een koningsleger want die steen is zegevrij. Hij mag koen vechten daarbij. Nu heeft Arthur uitgezocht de ridders die hij wil van dezen die spelen zullen te varen. Walewein was een van de scharen. Het is te recht, hij was de beste een. De jonkvrouw begroette Walewein samen, daarna de anderen allemaal. Toen riep Walewein in de zaal zijn gezellen tot een raad en zei: “gij heren, het was schade zou Torec verliezen zijn vriendin. Hij is de beste die ik ken. Maar te spelen tegen ons allen dat mocht hem wel gaan misvallen. Maar laat ons daar ergens in twee snijden zo mag hij ons licht afrijden.” Toen zei Keye, die daar stond: “ondank heb jij wie dat doet, uitgezonderd gij, Walewein alleen. Wat zou dat volk zeggen algemeen dat een ridder ons allen afstak?” Keye ging weg met deze spraak en met hem 20 uit de zaal die Keye volgden allemaal en de andere 20 voor waar beloofden Walewein dat daarnaar dat ze hun zadel daar ergens te die tijden heimelijk zouden in twee laten snijden. De volgende dag zou men spelen. Toen stonden op tijd op de heren. Keye kwam onder hen daarbinnen en zei: “wie zal hier beginnen het eerste spel? Het is tijd.” Walewein zei: “gij, die bent allereerst gereed en daarna ter stede al uw gezellen mede.” Keye en zijn gezellen medegingen hen wapenen daar ter stede en kwamen voor de tent gevaren. En Torec was ook gewapend, te waren. En Keye kwam tegen hem gereden en zei: “vazal, nu moet ge heden uw dappere woorden bekopen.” Meteen liet hij het paard lopen en brak op Torec zijn speer. Maar Torec had geen deer en heeft Keye afgestoken zodat hij dacht zijn rug te breken en had ook een grote wonde. Toen zei Torec daar ter stonde: “al noemde me nu een vazal, ik ben van u verzekerd een deel.” Dus verbolg zich Grevoen, zijn zoon, zeer en wilde Keye wreken zijn heer. Hij zei: “ge zal het bekopen, zeg ik u, dat ge mijn vader stak nu en dat ge hem velde met onwaarde.” Torec zei: “val ook ter aarde en houdt hem gezelschap mede, dat lijkt me het beste nu ter stede.” Dus verbolg hem erg zeer Grevoen en liet zijn paard lopen toen en op Torec daar toen stak zodat zijn speer te stukken brak. En Torec stak hem zeer weer en velde hem met het zadel neer zodat hij hem kwetste zeer. Toen kwam Sagrimor die heer uitermate zeer vereerd. Hij waande te lang hebben gewacht. Hij stak op Torec daar terstond en Torec heeft hem daar gewond en stak hem zodat het paard viel. In zeven weken, dat weet ik wel, zo zal deze te spelen niet lusten. Hij mag wel gaan liggen rusten. Het was al te lange spraak zou ik van elk beschrijven die zaken. Vele van dezen waren er gewond. Dus zijn ze alle ter zaal gevaren. De volgende dag, zonder sparen, kwamen die andere 20 daar en men ging spelen daarnaar. En Walewein was de eerste man die het spel daar begon en Torec stak hem af ter steden. Maar zijn zadel was in twee gesneden en alle anderen die er kwamen daar die stak hij licht af daarnaar. Maar zo heimelijk was dit gedaan dat niemand het wist of werd gewaar dat stuk waren de zadelbanden. Toen dit ding dus was gedaan vroeg de jonkvrouw Walewein samen wat hij haar aanraadde? Hij zei dan: “mag ge hem hebben nu tot man zo ben je een grote vrouw ter stonde. Ik waan men zijn gelijke niet vond.” Dus kwamen ze overeen daar samen dat ze te Torecs tent zouden gaan zoals ze ook deden met de jonkvrouw. Walewein sprak het woord met trouw, hij zei: “Torec, u wil tot man Miraude hebben nu voortaan.” Toen sprak mede dat schone wijf: “heb mijn minne en mijn lijf, alles zet ik voor in uw gebod God te aanzicht.” “Heer God,” sprak Torec, “ik geef u hart en zin.” Ze sprak: “ik wil meer of min, sinds onze harten verzameld zijn om te maken vast en fijn. Zo neem een kus, het is recht dus is het meer verzekerd echt.” Toen liet hen Walewein beloven samen dat ze de wet zullen begaan. Toen zei Keye: “jonkvrouw, God weet, ge zal niet breken uw eed. Daar zijn nog ridders in koningshof die nog niet zijn gestoken of. Daarbij bleef ge verzworen nu.” Toen zei Torec: “ik verzeker u dat ik dan derwaarts varen zal en afsteken die, heb ik tijd.” Walewein zei: “We zullen alle varen daar en men zal ook houden, voorwaar, de bruiloft in koningshof.” Men voer daarnaar te Carmeloet waart met blijde namen. En toen ze er op twee mijlen na kwamen liet Torec zijn tent voeren toen voor Carmeloet. En Walewein voer voor, weet voorwaar, zijn oom te zeggen in trouw dat Torec komt met zijn jonkvrouw. En die 20 die met hem waren. En Keye en de 20 daarnaar liet hij met Torec blijven daar. Toen hij dus sliep en zat op gereed liet Keye de andere mede alle opzitten en wegvaren heimelijk.
Het avontuur doet ons kond toen Torec lag en sliep terstond zo kwam de geweldige Ypander daar want hij volgde Torec na omdat hij hem schoffeerde, zoals ik schreef, daar het avontuur daarvoor van bleef daar hij de dode ridder bewaakte voor zijn geliefde met kracht. Nu wil hij wreken zijn toorn. Hij kwam Miraude daar tevoren en nam haar en zette haar op zijn paard en reed met haar heen ter vaart. Toen riep ze help erg zeer. Toen ontsprong Torec die heer en wapende hem daar met een vaart en reed hen na op zijn paard en ontmoette een ridder samen die hem van Ypander liet verstaan. “En, wilde ge, ik leidde u daar hij is. Maar ik maak u zeker dis dat niemand hem kan overwinnen is hij tot zijn kasteel binnen. Want voor de poort, weet dan, staan twee vreselijke mortelen man die altijd dorsen en slaan zodat er niemand in mag gaan. Hij had meer dan goed geval dat doet met toverij al.” Dus kwamen ze ter poort toe en de ridder nam verlof toen en Torec reed ter poort in. En die erboven lagen ten tin lieten dat rak vallen ter vaart. Daar liet Moreel zijn staart. Maar Torec had geen nood toen zag hij de mortelen mannen groot. Hij nam zijn schild op het hoofd en zijn ring, dus geloof, en sloeg met sporen in daarnaar. Toch had die ene een slag zo zwaar zodat hij bijna was gevallen. Toen reed hij in een boomgaard na dat daar Ypander in zat en at met vele lieden en de jonkvrouw met uitermate grote rouw zodat ze niet dronk nog at. En Ypander sloeg haar om dat. Torec kwam ten ingang daar en zei: “Ypander, weet voorwaar, was ge niet ter tafel gezeten, ik zou u de slag laten vergeten.” Toen Miraude Torec zag ze zag niet zo blijde die dag. Ze sprong tot zijn zijden bij, “Welkom, edele ridder vrij. Edele heer, voer mij met u.” Ypander zei: “Weet wel nu dat hij u eerst winnen moet op mij.” Torec zei: “bij God, dat zij”. Ik geef u hier geleide vast en morgen zullen we het bekorten dan.” Torec steeg af en ging voortaan ter tafel zitten eten samen alsof hem niets was misdaan en Miraude met hem ook at. En gingen slapen allemaal. ’s Morgens zijn ze opgestaan en elk ging hem wapenen samen en zijn ter plaatse gekomen en hebben speren in de hand genomen. En lieten de paarden lopen daarnaar. En elk daar op de andere stak zodat elk zijn speer brak. Toen gingen ze met de zwaarden slaan van de schilden menige spaan. Toen sloeg Torec hem een slag zodat hij in onmacht ter aarde lag. Toen kwam Torec tot hem gegaan en hief hem op daar, zonder waan, en gaf hem in de hand zijn zwaard. “Dit is om dat ge was mijn waard. Nu vast, verweer u tegen mij.” Ypander zei: “ik scheld u vrij en ook kwijt hier ter stede en uw schone vriendin mede. Ge bent de beste een die er leeft. Ik heb uw slagen genoeg beseft. Ik geef me op, ik ben mat. Ik word uw man hier ter stat en wil u dienen voorwaarts meer.” Toen keerde Torec tot zijn tent waart. Maar Walewein sprak Keye om das dat hij hem daar ontvaren was.
Nu is de koning met Walewein gegaan tot Torec die hen vertelde samen zijn avontuur die hem geschiedde tegen Ypander en zijn lieden en hoe hij Miraude had genomen. Toen sprak koning Arthur:
“deze jonkvrouw is u geworden zuur. Nu bid ik u dat ge met me vaart, ik wil te meer zijn uw waard en Miraude uw schone lief.” Dus voeren ze tot de koningshof daar hen gediend was van lof. ’s Morgens vroeg is Torec opgestaan en heeft zijn wapens aangedaan. Hij wilde doen Miraude’s belofte. Toen wapenden daar in Arthurs hof allen die speelden wilden iets die daarvoor speelden niet. Wat helpt het dat ik het maak lang? 31 tegen hun dank heeft Torec er afgestoken. Toen kwam Walewein de koning spreken en zei: “heer koning, dit is grote schade dat men Torec te zeer verlaadt. De andere ridders die zullen rijden, men laat hun zadelriemen stuk snijden zo kan hij ze gemakkelijk steken af.” De raad die Walewein gaf deed de koning heimelijk toen. Dus stak hij af alle baronnen. Torec is tot zijn tent gekomen en heeft Miraude daar genomen en zijn te hof waart gegaan. Daar ze waren goed ontvangen. Miraude bracht de cirkel op het hoofd daar menigeen om pijnigde, dus geloof. En eer de bruiloft mocht geschieden zo zond Torec twee ridders samen en liet zijn vader verstaan en zijn moeder, dat zeg ik u, dat hij de cirkel gewonnen nu heeft en de jonkvrouw mede tot vrouw nemen zal gereed. “En dat ik hem en mijn vrouw bid op echte trouw dat ze komen te Arthurs hof daar ik die schone zal nemen van lof.” De boden zijn weggevaren en kwamen tot Ydors hof te waren en vertelden hem die zaak na das. Dus Ydor erg blijde was en Tristoise mede alzo. Nu werd eerst blijdschap en spel toen de vader vond zijn kind en de moeder omdat ze mint. En Miraude, die schone smalle, met de hoofdband versiert wel. Ten eerste dat deze Tristoise zag gaf ze een grote lach. Dus heeft ze driemaal gelachen tezamen. En de volgende dag daarnaar trouwde Torec zijn vriendin.
Van Moriaan.
Koning Arthur zat te enen maal in Brittannië en hield hof om te vermeerderen zijn lof en daar de hoge lieden zaten aan de tafel en aten kwam een ridder in gereden. Hij mocht zitten nog gaan, nog op zijn voeten staan. Toen zei die ridder die er lag: “qach arme en ik mag nog weer eten nog drinken, dat hart begint me te ontzinken. De ogen beginnen me te vergaan. Ik vrucht ik zal sterven samen.” Toen zei Walewein die goede: “heer ridder, nu bent ge geheel zonder hoede van de dood op deze tijd. Ik hoop ge zal hebben respijt want ik zal u helpen schier. Toen trok hij uit zijn aluwier, een kruid dat was alzo goed dat het stelpte mans bloed en verlichte geheel ongezonde. Hij stak het de ridder in de mond en liet het hem eten al wat. Toen verlichte het hart zijn en begon te drinken en te eten en zijn leed veel vergeten. Toen kwam koning Arthur gegaan tot de ridder daar hij lag en zei: “God geeft u goede dag, lieve heer ridder; maak me kond wie heeft u dus zeer gewond?” De ridder zei: “ik maak het u bekend. Ik zal het u zeggen voor waar. Dus is geleden zeven jaar dat ik onderging van goed. Toen dwong me zo de armoede dat ik niet wist wat te verteren. Toen moest ik me met roof generen. Me mocht weinig goeds ontgaan. Ik heb menige slecht daad gedaan. Nu is geleden de derde dag dat ik voer om mijn bejag. Een ridder kwam in mijn gemoed. Zijn paard docht me wezen goed zodat ik het begeerde voor alle ding en daar ik naar de breidel ving en ik hem bijten liet op de aarde. Was hij gereed met zijn zwaard en vergold het me zo met een slag zodat ik vergat al mijn verwanten. Zijn slagen waren zo groot en wogen zeer dan lood. Hij doorsloeg me mijn wapens zodat het te menige plaats in schijn door mijn lijf en door mijn been. Daar moest ik hem verzekeren en zweren en ook mijn trouw geven om te verlengen mijn leven dat ik tot u hier komen zou en leveren me u gevangen.” Toen zei de koning: “weet ge iets wie hij was en hoe hij heet die u nu zendt hierheen?” Die ridder zei: “dus ge me vraagt kan ik u niet maken bekend. Maar het is geheel rood als bloed de ridders paard en zijn wapens. En hij is een Walois (Waal) in schijn bij zijn taal en bij al dien dat ik eraan kon zien.” Toen zei koning Arthur tevoren zodat zij het alle mochten horen dat het mijn heer Percheval ware. En sprak: “Al ben ik heer van goed, ik mag zeggen vriendelijk sinds ik Percheval verloor, dat mag ik zeggen erg goed, en me het ongeval geviel dat hij wil had en gang te zoeken de Graal en speer dat hij vinden niet kan heeft hij me menige ondeugdelijke man tot mijn hof gezonden gevangen door slechte daad die ze hadden gedaan. Nu heb ik een ridder zo gedaan die door mij nu durft bestaan dat hij me Percheval zocht en tot mijn hof bracht. Ik ben er zeer gekrenkt of en mijn land en mijn hof dat ik hem heb gedeerd zo lang. ‘ Toen zei de avonturen vader: “Bij onze heren macht allemaal en bij hem zelf namelijk die heer is in hemelrijk nu lig ik nimmermeer boven een nacht of twee, ik zal rijden tot de stonden dat ik Percheval heb gevonden. Of dat ik hoor enig nieuws waar dat hij gekomen ware en ik zal hem te hof brengen en hij te hof wil komen.” Toen sprong op met deze taal mijn heer Lancelot van Lac. Hij kwam toen voort en sprak en zei hij zou het avonturen en nemen dat het hem mocht gebeuren en Percheval zoeken te varen in alle landen hier en daar. Toen zei Arthur de koning: “heer Lancelot, van dat ding zo waant u beter beraden. Het mocht me licht zeer schaden zouden me mijn ridders ontrijden en kwam ik in oorlogen en in strijden, zoals ik vaak heb gedaan, het mocht me licht te kwade vergaan. Ik had land en kroon verloren voor menige dag tevoren hadden mijn ridders er niet gewezen. Bij hen ben ik geheel genezen.” Toen zei mijn heer Lancelot: “bij de heer, die me gebood en ten jongste dag zal verdoemen, komt dat ervan dat mag komen. Sinds dat Walewein heen rijdt, ik ben die na hem niet wacht want ik ben hem schuldig trouw.” Alle die van het hof mede waren droevig om hun vermetel.
Het avontuur doet ons gewag ‘s morgens toen het was dag voeren ze weg alle beide menige woestijn, menige heide en hoge bergen en dalen om te vinden Percheval. En recht op de negende dag kwam een ridder tegen hen gereden op een paard van schone leden en goed gewapend daar toe. Hij was geheel zwart, ik zeg het u hoe. Zijn hoofd, lichaam en handen was geheel zwart, uitgezonderd zijn tanden en wapens en schild, zekerlijk, was al een moor gelijk en alzo zwart zoals een raaf. Ten eerste dat hij ze had ontmoet en de ene de andere gegroet sprak hij tot Lancelot samen: “ridder, nu laat me verstaan van een ding die ik begeer of wacht u tegen mijn speer. Ik wil weten de waarheden. Ik zal u zeggen mijn zede, welke ridder daar ik kom aan, ik liet door gevaar nog door toorn, ik zou tegen hem vechten of hij zou me berichten. Bericht me, ridder, bij uw trouwen anders mag het u wel berouwen de beste waarheid die ge weet dat ik u zal vragen en niet let.” Toen zei mijn heer Lancelot: “ik was me veel liever dood dan me een ridder dwingen zou van dat ik niet doen wou.” Die zwarte hij hield niet stil die op Lancelot was boos. Hij omhaalde zijn loop ver en richtte zijn speer als een die te vechten heeft gang. Mijn heer Walewein hield bezijden daar de andere zouden strijden en peinsde in zijn gemoed als een die hoffelijk was en bekend dat het waren dorpsheden en geen goede ridders zede dat men een ridder verloor. Dan werd het tijd dat hij het aanving en stonde zijn vriend te stade of hij hem te zeer zag verladen. Nochtans waande Walewein beter dat was de duivel dan een man daar ze waren gekomen aan. Hij was een duivel of zijn gezel en was gekomen uit de hel omdat zijn paard was zo groot en hij was groter dan Lancelot en daartoe zwart, zoals ik het zei. Dus kwamen ze tezamen beide, die ridder en heer Lancelot. Manlijk hadden ze een speer groot die braken ze stuk als een riet. Elk trok het zwaard uit de schede en gingen hen daar onderslaan. En toen het donker zoals het nooit was, men mocht bloemen en gras hebben herkend van het licht. Die vonken vlogen zo dicht uit de helmen en uit de zwaarden en vielen neer op de aarden. De ene wilde de anderen wijken niet tot de tijd dat ze scheidde heer Walewein met zijn bede en hij elke achter trekken deed. Want hem dacht jammer groot zou daar de ene ontvangen de dood. Toen ze Walewein had gescheiden die ze beide moe genoeg zag, hij sprak aan zo hij eerst mag tot de zwarte: “het is ongebruikelijk dat ge pleegt en doet mede. Ge bent hiervan nu ontdaan. Had ge hoffelijk gevraagd daar u de zin toe had gedragen die ridder had u gezegd en had het u bericht graag. Ge bent dol en ook dries en de ene zal blijven in het verlies van u beiden, gij of hij. Van deze zo ontzie ik mij, ge toont er andere redenen toe,” De zwarte ridder antwoordde: “hoe spreekt ge dus tot mij waart? Waande ge dat ik ben bang te vechten tegen u beiden? Al was de ene heer Lancelot en de andere Arthurs zuster zoon. Ik vlied hen beiden niet een voet.” Toen peinsde Walewein in zijn gemoed: “we waren dol en onwijs de ons geeft zo’n grote prijs. We deden onze hoffelijkheden al hier tegen hem ter stede.” Echt sprak mijn heer Walewein tot de zwarte: “ge bent onbekend dat ge zulke zakendoet. Al is het u nog ons vergaan, ge mag licht dat bestaan. Het zal u kosten uw leven. Ik zal u goede raad geven. Zeg het me uw noodzaken. Mag ik, ik zal u bekend maken dat ge de ridder zou hebben gevraagd.” De zwarte sprak: “ge zegt wel. Ik weet er niets anders of dan ik heb gehoord taal. Kende ge iets heer Acglavael, Perchevals broeder de Waloes? Om hem heb ik gevraagd altijd. Die is lange tijd geleden en ik heb hier en daar gereden binnen dit halve jaar en zoeken hier en daar. Ik heb er om gedoogd menige nood. Ik zal hier blijven ter stede dood of ge zal me beide berichten in vriendschap of in gevechten of ge iets weet van Acglavael.” Dit hoorde Walewein en lachte hij zei’maak me bekend wat ge eist, Acglavael daar ge om eist. Ik zal ervan zeggen dat ik weet,” De zwarte antwoordde hem wel gereed: “zo wil ik het u berichten allemaal. Acglavael dat is mijn vader, hij won mij aan mijn moeder. Nog zal ik u maken bekender. Het gebeurde hier tevoren zoals ge nu mag horen dat hij kwam in Moriane. Door zijn uitverkozen gedaante beminde daar een jonkvrouw, dat was mijn moeder, bij mijn trouw. En zo voortliepen die zaken bij hun beider spraken dat ze zijn wil deed door zijn grote hoffelijkheden en omdat hij was zo schoon. Dus viel ze in zwak loon en gedoogde er om grote rouw. Manlijk gaf ze de andere trouw eer ze viel in zijn genaden. Dus was ze erg omberaden want hij haar ontvoer daarnaar dat is wel geleden 14 jaar. En toen hij daar van haar scheidde droeg ze mij en hij wist het niet. Hij zei haar zijn noodzaak daar hij van was toen te ongemak. En wat hij kwam ook daaraan dat hij van mijn moeder voer vandaan dat mag ik u nu vertellen hier. Mijn vader zocht een ridder fier die te die tijden verloren was en Lancelot heet, zij het zeker das. Ik zal het u noch maken bekender, hij vertelde toen mijn moeder dat hij en vele andere gezellen hadden gezworen, zoals we vertellen, en gedaan een grote eed Lancelot te zoeken, God weet. En niet zouden wederkeren in twee jaren of in meer of ze hem zouden vinden dan of ergens vereisen daaraan. En nergens ook opdagen zouden, nog in geen land stilhouden. Dit deed mijn vader zo wee dat hij om deze zaak, God weet, om te behouden zijn eed aan mijn moeder verlof nam. Maar eer het hiertoe ook kwam beloofde hij naar haar te keren samen als hij zijn kwestie had gedaan. Maar hij deed niet zijn belofte. Ik heb hem gezocht in menige hof. Al dit liet me verstaan mijn vrouw, mijn moeder en ook van de trouw. Dus breng ik een goed teken dat hij mijn vader zou zijn en dat hij haar zijn trouw gaf toen hij daarna scheidde daar af. En leeft hij, God geeft hem spoed. En is het dat hij dood is gebleven, God moet hem zijn zonden vergeven. Ik en mijn moeder zijn onterfd omdat we hem hebben gederfd van groot goed en van leen, dat hebben we verloren algemeen dat haar verstierf van haar vader. Het is ons ontwezen allemaal bij de wet van het land. Daartoe had ik grote schande dat ik daar vaderloos heet en ik kon het tonen niet, nog niemand maken bekend wie me won aan mijn moeder omdat mijn vader dus was gevlogen. En sinds deed ik me ridder doen en zwoer een zware eed, brak ik dat het was me leed, dat ik nimmermeer kwam daar ik enige ridder vernam, ik zou tegen hem vechten of hij zou mij berechten of hij iets bij enige list van mijn vader te zeggen wist. En nog bid ik hier u beiden of ge met minnen van me wil scheiden dat ge me ervan zegt dat ge weet al uit en uit bij uw weet en eindigt nu hier deze spraak. Of laat ons verkorten deze zaak zoals we heden begonnen. Er leeft geen ridder onder de zon daar ik om brak mijn eed gebeurt me lief of leed.” Toen was er van hun geen van die er waren onder hen twee, nog Walewein nog Lancelot, hen liepen de tranen groot neerwaarts uit hun ogen toen ze de taal hoorden getogen dat die ridder zo gekomen was. Hen ontfermde zeer das. Ze worden bleek en rood en ontdekten hun aanzicht bloot toen ze hoorden de ridders klacht. Lancelot sprak: “Bij de goede dag, ik wil u nimmermeer nijd dragen nog kunnen van geen euvele moed. Zij tegen mij zonder hoede. Mijn hart is niet tot u waart fel en we zullen u berichten wel.” Toen was die zwarte ridder blijde en schoot aan Lancelots zijde en ontblootte zijn hoofd aldaar dat pikzwart was openbaar. Het was de zede van de landen, Moren zijn zwart zoals brand. Al was hij zwart, wat schaadt dat? Aan hem was geen zaak die hem mis zat. En hij was langer een halve voet dan enig ridder die bij hem stond. Nochtans was hij van kindse dagen. En Walewein zei hem dat nieuws dat ze gelijk een bode ware en behoorden tot Arthurs hof die werd van grote lof. En ze voeren beide te ene maal Percheval zoeken met Acglavael. Ze behoren tot de tafelronden en hebben gedaan lange stonden. Ze zijn beide van koningshof en zijn ook van grote lof. En als ge werken wil bij raad en schuwen wil uw schade zo zit op en rijdt tot Arthurs hof, en niet wacht. Of ge zal daar horen nieuws waar dat hij gekomen ware. Ge zal wezen wel te gemak van wel vele zaken. En geloof ons dus allemaal, we zullen zoeken uw vader en mogen we er komen aan en God ons de eer gunt we zullen keren zo we eerst mogen en u en de koning verhogen.” Toen dit de zwarte ridder hoorde zijn hart lachte hem van de woorden en zijn mond op die tijd. Zijn tanden waren wit als krijt. Hij zei: “God, Onze aller Vader, moet u belonen, edele heren, al dit goed en al de eren en ook uw grote deugd dat ge mijn hart hebt verhoogd die lang heeft geweest bezwaard. Ik zal rijden daar ge me wijst te koning die ge me zo prijst. Maar wist ik uw beider namen en uw wil was en bekwaam, ik was te blijer, zonder waan.” Heer Walewein zei hem samen hoe ze heten en wie ze waren. Toen was er geen langer sparen, de zwarte knielde ter aarde neder. Heer Walewein hief hem op weer. Echt legde de zwarte zijn handen tezamen en zei: “God, onze aller vader, die is de wereld toeverlaat die laat me nog mijn misdaad verbeteren nog te uwer ere. Heer Lancelot, wel lieve heer, ik ken me zelf schuldig wel dat ik kwaad deed en niet anders.” Heer Walewein zei: “acht het niet welke zaak dat hier is geschied, u gebeurt niets erger.” Heer Walewein zat toen op zijn paard en heer Lancelot op de zijne. De zwarte sprak: “het is verloren pijn, ik bleef ook heden achter, deed ik het ook, het was lachen, ik zal met u beiden rijden.” Heer Walewein sprak: “zo moet ge vermijden van uw grote onmatigheid en rijden weg uw straten. En welke ridder die u ontmoet en u hoffelijk groet, groet hem weer en laat hem rijden zonder te vechten en strijden. Dit raad ik u erg wel. En die ondeugdelijk is en fel tegen u of tegen andere man beproef uw macht daaraan en vel zijn slechte daad als ge mag. En alle vrouwen behoedt en verweer hun lachen daar ge mag eer en achter. Wees hoffelijk en goedertieren tegen die ge vindt van goede manieren en die de deugd niet begeert tegen hem spaar niet uw zwaard nog uw speer, nog uw schild.” De zwarte sprak: “sinds dat gij het wil, ik zal het door uw wil ontberen.”
Toen reden ze alle weg met dezen tot de tijd en tot de stonden dat ze een wegscheiding vonden daar een schoon kruis stond en letters daaraan rood als bloed. Walewein was van klerken bekend. Hij las de letters die eraan stond dat daar Arthurs land scheidde en elke man hem goed bereidde die daar tot het kruis kwam en die had ridders naam dat hij zou kort rijden zonder te vechten en te strijden en te vinden avonturen dat hem worden zouden te zuur en licht laten het lijf daarmee. Dat land was van zo’n felle zede. Dit vertelde Walewein hen beiden. Toen zagen ze bij de wegscheiding een kluis goed gewrocht. Toen worden de heren dus bedacht dat ze er voeren onder hen drieën om te horen en om te zien en om te weten wie het daar waren. Toen zagen ze de kluizenaar die wel goede man was in schijn. Ze baden tot zijn venstertje en vroegen hem om nieuws of er enige ridder gereden ware die rode wapens had aan. Toen antwoordde die goede man en zei dat hij er 2 rijden zag de vorige dag voor middag die erg gelijk schenen beide. “Ook dacht ik, naar de waarheden, in gelaat en in gebaren alsof ze gebroeders waren. De een zijn paard en wapens dat was rood als bloed. Ze stegen beide af daar te voet tot dit kruis dat ge daar ziet daar menig recht is geschied. Maar ik kan u berichten niet waarheen dat elk heen scheidde. Ik legde er aan geen zin, ik zei mijn gebeden hier in daar ik bezig over zat daar ik hen bij alles vergat. En ook voerde die andere man koning Arthurs teken dan.” Toen vroegen ze naar landszeden tot welke landen waart ze lagen die straten die ze daar zagen. Toen antwoordde die goede man: “ik zal het u zeggen zo ik her beste kan. Die straat die ge bent gekomen daarvan heb je de weg vernomen. En die straat die daarbij voortgaat, schuw die, dat is mijn raad. Het is een land van grote onvrede en daar men pleegt kwade zeden. En die straat ter rechterhand gaat in een goed wild land daar niemand woont in. En gebeurt het dat ge er vaart, ge zal er zulk wonder vinden wil ge u dis onderwinden te berechten die onzede, het zal u kosten lijf en leden, dat voorzeg ik u al hier. Ge zal er vinden het felste dier daar nooit een man van hoorde lezen. Nu voorzie u van dezen, het is de duivel, weet ik wel, en loopt in een beesten vel. Tegen hem dient geen verweer. Het heeft verwoest een land breed en het landvolk geheel verdreven zodat er niemand in is gebleven. Nu wil ik u de derde noemen. Die gaat hierbij tot de zee. Ik wist er u van wat te zeggen meer.” Toen zei mijn heer Lancelot: “bij de heer die me gebood, heer Walewein, we moeten scheiden op deze tijd onder ons beiden zullen we deze ridders vinden en ik wil me onderwinden van de felste avonturen. Ge zal rijden ten goede uren welke straten ge wil kiezen. En is het dat ge er komt aan zo bid ik u en vermaan door mijn wil en door uw deugd, breng ze voor u, als ge mag en keer weer hier ter stede. En laat deze kluizenaar verstaan hoe uw zaken zijn vergaan op avontuur als ik hier kom zodat hij me de waarheid noemt. Heer Walewein antwoordde hem en zei: “lieve heer, ik ben gereed te doen uw bede. Nu kies tevoren, lieve heer, welke straat ge wil rijden. Hier is geen langer wachten.” Toen zei mijn heer Lancelot: “ik waan dat de meeste nood tegen dat dier te vechten ligt daar ons die goede man van zegt. Me lijkt goed dat ik er vaar.” Toen namen die heren verlof daar onderling en zouden scheiden. De zwarte sprak tot hen beiden: “voor wat hou je me dan? Ben ik minder of zwakke man. Ik zal me alleen avonturen en nemen dat me mag gebeuren.” Toen zei heer Walewein: “zo rij weg, dat lijkt me goed, die straat ter zee waart haastig en niet spaart om te zoeken uw vader. En kan ge er niets van verstaan zo kom tot die stede samen en volg de straten die ik zal rijden, haastig, zonder wachten.” Die zwarte sprak: “heer, God loont het u.” Dus namen ze verlof en scheiden.
Nu zegt ons voort het avontuur dat Walewein kwam nu ter ure op een rivier diep en wijd weinig na priemtijd. Ze was groot en ook diep en dat water zeer te dal liep krachtig en de stroom. Daar merkte Walewein en nam kennis aam de andere zijde aan het andere land dat hem was erg ombekend hoe een ridder kwam gereden op een paard van schone leden en gewapend als om zijn leven. Hij bracht een jonkvrouw gedreven voor hem die hij had gevangen. Walewein hij zag hem haar slaan vaak, slag in slag, met de vuist die zeer hard van de wapens die hij eraan droeg en deed haar leed genoeg omdat ze met hem niet wilde. Hij stak haar vaak met het schild weder en voort erg onzacht daar hij haar eerst raken mocht. Dat hem niet stond te doen. Die jonkvrouw had aan kleren groen dat was gescheurd ter menige stede dat haar die felle ridder deed. En haar uitverkoren haar dat geel was gelijk de zijde hing haar achter op dat ros. Maar ze had wel half verloren dat haar die felle ridder tevoren had getrokken uit het hoofd. Hij leeft niet die gelooft wat haar die jonkvrouw misziet om haar rouw, om haar verdriet en hoe slecht ze het verdroeg dat haar die felle ridder sloeg. Ze weende en wrong haar handen. Dit zag Walewein en dacht hem schande. Hij zag achter en ook voren, hij zag daar brug nee geen daar men over mocht varen. Toen was daar geen langer verdagen. Hij wierp om zijn toom en liet het paard nemen kennis van het water van de rivier. Hij noopt het met de sporen schier en sprong tot bij het midden waart. Toen ging zwemmen het goede paard in de rivier, zo het ‘t beste mocht zodat het zijn heer overbracht. Toen Walewein kwam aan de andere zijde die rivier diep en wijde zag hij volk bij grote scharen naar de ridder komen gevaren die deze jonkvrouw veroorzaakte met kracht en zeer mismaakt. Maar Walewein was niet bekend of het was door ridders goed dat ze hem dus volgden achter of het was om zijn lachen. Hij zag er komen menige man die hadden alle harnassen aan. Ze waren hem na binnen een mijl. En toen mijn heer Walewein naakte de jonkvrouw zodat ze hem zag toen ging ze slaan slag in slag haar handen meer dan tevoren. Haar zeer verzuchten en haar beven, haar klagen en haar kermen mocht elke man ontfermen. Toen dit mijn heer Walewein hoorde dacht hij dat zijn hart scheurde van jammerheden en van zeer en sprak tot de felle heer: “heer ridder, het is dorpsheden, dat weet ge wel, en onzede dat ge die jonkvrouw doet. Al had die jonkvrouw misdaan, men zou haar hoffelijk vangen. Want daar ligt weinig eer aan een jonkvrouw aldus te slaan.” Toen zei de felle ridder samen: “om u, dorper en monnik, als u geen ridder was, door u wordt ze niet gespaard. En wilde ge er ook een woord toe spreken, ik zal u met deze speer steken van uw paard ondersteboven.” Mijn heer Walewein antwoordde echt: “of ge bent zo koen, zo doe nog aan haar uw hand, ik zou nemen zo’n zwaar pand, wist gij het, u zou het hart beven of het kost me mijn leven. Laat die jonkvouw met goede of ben in uw hoede of wacht u tegen mijn speer” Diegene had de moed zo groot dat hij Walewein de speer bood. En ze kwamen tezamen met zulke nijd dat hun beider speren braken. Men mocht ze ver horen kraken. Ze kwamen tezamen met zo’n gang dat die ridder viel van het paard uit het zadel op de aarde. En viel zo zeer zodat hem deerde in alle leden tot het hart en lag in dolen van de smarten. Hij lag gestrekt op dat land. Mijn heer Walewein hij ving het paard daar de ander op had gezeten. Hij had zijn hoffelijkheid niet vergeten. Hij gaf het de jonkvrouw in de hand en toog ter vaart zijn brand. Binnen dezen was bekomen die ridder en had zijn zwaard genomen en stond op zoals hij het beste mocht. Het was kwaad dat hij dacht en zei: “hoe was ge niet zo koen, vazal, dat ge bestond te doen mij deze smart en deze schande. Mijn vader is heer van deze landen en na hem zal het mijne wezen. Ge zal dus niet genezen. Het is domheid dat ge jaagt. Ge wordt nog heden zo bang van diegenen die me volgen en zo zeer zullen zijn verbolgen. Ge verwondt om koning Arthurs goed en om al dat hem niet bestond. Tegen mij heeft hier niemand macht in dit land, nog ook kracht.” Walewein sprak: “dit geloof ik wel, hierom bent ge onaardig en fel. Die edele man en rijke mede heeft een hart van valsheden, bij mijn weet, dat is jammer groot. Ze brengen menigeen in de nood. Wel verweer haar en u, ik onderwind me niet verder nu. En heeft die jonkvrouw het niet verdiend, sta haar af en blijf mijn vriend. Anders heb je het lijf verloren al was ge nog alzo goed geboren. Ik wil die jonkvrouw met me lijden als ik van henen zal scheiden.” Diegene wou het niet horen en de jonkvrouw sprak voren: “edele ridder, ik maak het u bekend waarom hij me dezen toorn doet. Hij wil me hebben tot een geliefde. Zal ik u de waarheid belijden? Dit is geleden menige dag dat hij me ten eerste deed gewag. Maar ik wou het niet horen, ik heb al andere toorn. Die haveloosheid doet me wee. Nochtans doet het me veel meer dat ik wel zeggen kan. Mijn vader was ridder en goede man en goed geboren van de landen. Ik moet zeggen, al is het schande, lieve heer ridder al onverholen. Mijn vader heeft 7 jaar gekweld en is ten onder gegaan van goed en ligt in zware armoede. Hij mag rijden nog gaan, nog op zijn voeten staan. Hij gedoogde zware arbeid. Ik heb hem geheven en gelegd en alzo mijn vader gediend. Hij heeft anders weinig vriend. Nu was ik graag met hem gebleven en hem gehouden al mijn leven naar mijn macht tot zijn besten. Heden kwam deze ridder binnen onze vesten die zeer gevallen is en gebroken en heeft onrecht aan me gewroken. Hij voerde me vandaan met kracht eer dat ik het verwachtte. Hij liet zijn lieden achter die mijn vriend zou verweren of ze hem volgden om zijn deren. Ik vrucht ze zullen hier zeer wezen. Ge zal ze niet genezen is het dat ze u hier bevaren en als ge uw leven wil sparen zo kort, heer, deze strijd.” Heer Walewein sprak: “wil ge deze jonkvrouw berechten of van haar scheiden of tegen mij vechten. De een of de andere doet.” De ridder antwoordde over lang: “nu hou je me voor erg zwak dat ik dus wijken zou. Doe het wel en stijg af ter modder als ge immer vechten wil.” Hij dekte hem onder zijn schild en trok zijn zwaard uit de schede. Toen gingen ze slaan en nemen en de ene de anderen lenen met grote slagen en zure zodat ze hun bloed zagen door te alle maliën dringen uit. En de vonken sprongen uit toen ze de helmen raakten zodat ze een brand dachten gelijk dat heet ijzer doet dat men steek in de gloed en van het vuur wordt rood. Hun slagen waren zo groot daar hem elk met kracht verweerde dat hem Walewein meest deerde. Dat was omdat zijn zwaard niet scheen 4 daalders waard. De ridders wapens waren zo goed dat Waleweins zwaard daar op weerstond. Al zag men er bloed drenken door, zijn harnas ontving geen scheur. Dit dacht Walewein wonder. Toch bracht hij een slag van onder en sloeg de ridder als boven de helm in de hals tot het midden van de keel. Toen ging met hem al uit het spel. Dat hoofd hing hem zonder vorst tot bij de navel voor de borst. Hij viel neer met die slag. Zijn vrienden en zijn verwanten hebben hem te lang gewacht en kwamen meteen zeer boos en verbolgen en uit de keer toen ze zagen hun heer dood liggen op de modder. Diegene die er gekomen waren en heer Walewein hadden bevaren al gelijk met verse daden ze worden daar alzo beraden dat ze hem bestonden achter en voren als van het lijf te doen toorn. En Walewein die dit verstond dat hij zeer was verladen hij hield hem aan Gods genaden met goede harten erg vast en ging onthalen zijn gasten met het zwaard dat hij droeg. Te elke slag dat hij sloeg verleende hij er een of twee en deed daar menigeen wee. Niemand mocht aan hem genezen dat hem vergaan mocht ten beste, hij bleef dood of zo gewond dat hij meer werd gezond. Het was goed dat Walewein zocht en dat hij ging en raakte omdat gebeurde het hem beter, hij bracht er menigeen onder het net, sommige van het lijf, sommige van de leden. Binnendien kwam een schaar gereden van de jonkvrouwen lieden achter die graag wraakten haar lachen. En ten eerste dat ze haar bekende en haar kwamen zo toe was ze vrolijk en blijde en trok zich uit de strijd daar mijn heer Walewein in deed erg grote mannelijkheden. Die jonkvrouw trok onder die hare en keerde met dezelfde schaar weer tot haar vader. Ze lieten Walewein op dat veld daar hij zeer was verladen. Ze dorsten hem niet bij te staan tegen hun aller heer. Ze ontzagen zijn geslacht zeer. Maar Walewein, die ze niet ontzag, ging slaan slag in slag op wat hem toekwam dat hij ze zo zeer verblinde en met slagen achter dreef zodat hem het veld alleen bleef. Ze waren zo moe en zo mat dat ze achter de weg al plat geschoffeerd lagen op de aarden als die dat rusten zeer begeerden. Daar waren er weinig goed gezond, Walewein had ze zo gewond dat men er wel van spreken mag van nu tot aan de doemsdag.
En toen Walewein ze had overwonnen en hem God had gegund bij ridderschap en bij toeval zijn weerzaken alle ging die dag na noen en mijn heer Walewein, die koene, hij had gedronken nog gegeten, nog geen goed ontbeten dan gevochten in de dag en ontvangen grote slagen. Hij voer weg vermoeid zeer en was helemaal uit de keer van gemak op die dag. Zo lang voer hij zodat hij zag dat het de avond naakte. Binnendien Walewein raakte daar hij vond een kasteel. Hij vond op de burchtgracht de heren van het kasteel en zijn lieden ook veel. Walewein zei: “was het uw gebod en uw wil en bekwaam, hoe graag ik herberg nam vanavond meer met u hierbinnen. Die waard zei: “alzo moet me beklijven goed aan de zielen en aan het leven zoals ik u vriendelijk zal geven alzo ver en alzo voort zoals de avond toe behoort. En zal u te gemak doen en geven u rust en voorzien. Mijn herberg is altijd gereed elke ridder en niet ontzegd die begeert te wezen mijn gast. Hij heeft geleide goed en vast tegen al dat hij in mijn land vindt. Al was ge tegen mijn lieve kind dat ik min voor alle die nu ridderschap mogen plegen. Mijn geleide is zo vast gestadig, wie mijn gast iets misdeed het zou hem kosten lijf en al.” Hiervan wisten niet Walewein dat die ridder was de heren zoon die hij geslagen had tevoren. De waard, die Walewein wilde doen leven nam heer Walewein bij de hand en leidde hem daar hij het schoon vond door drie poorten in een zaal en was ontvangen met schone taal. Men ontwapende Walewein samen. Zijn paard was te gemak gedaan. Toen liet dragen die waard Waleweins wapens en zijn zwaard daar het hem sinds was te ver. Want toen ze aan tafel zaten en ze dronken en aten en hadden alles dus genoeg dat men drinken mocht en eten en alle leed daarbij vergeten hoorden ze zeer klagen en wenen en handen tezamen slaan. Ze hoorden volk daarbuiten staan voor de poort en buiten de muur. Walewein veranderde toen zijn zin. Zijn hart zei hem wel tevoren dat hem naakte leed en toorn. Hij verkleurde en werd rood. Men liep uit en ontsloot de poort zoals het die heer gebood. Toen kwamen ze in met een baar diegene die daarbuiten waren al drijvende zo groot misbaar zodat men hoorde ver en na door de poorten helemaal. Toen ze kwamen in die zaal. Daar was volk erg veel en riepen alle met luide keel op de heer van de vesting: “ach arme, heer, hier ligt de beste dood, dat is uw lieve kind die men in de wereld vindt.” De burcht verstomde helemaal en de waard, de ridders vader, die daar lag op die baar dood zijn hart in zijn buik verschoot. Hij mocht met pijnen te woord komen en zei: “wie heeft hem het lijf genomen mijn al te lieve kind dat ik voor de hele wereld minde? Ik vrucht het kwam bij zijn schuld. Ik beken het zelf dat wel dat hij was van hart fel. Hij spaarde vijand nog vriend’.” Sprak die heer van daarbinnen. Toen zeiden ze alle voor waar die de dode brachten daar dat een vreemde ridder deed met zijn grote mannelijkheden; “die we nooit zagen met ogen. Nochtans mogen we wel betogen ons volk dood en zo gewond zodat ze niet meer worden gezond. Men mocht weten niet het geval dat deed die vreemde ridder al.” Maar Walewein, die was daarbinnen en hem zelf schuldig wist zag wel dat hij met list nog met kracht mocht ontgaan omdat hij zijn wapens had afgedaan en bloot in zijn klederen stond. Dus was hij droevig in zijn gemoed. Met dat ze verstonden in deze taal zagen ze lopen achter die zaal dat bloed vers en bloot van de ridder die daar lag dood en die gestelpt was tevoren. Binnen dezen hadden ze verkoren Walewein, de heren gast, en zeiden alle voor vast die daar waren in die zaal dat diegene was daarbinnen. Dat mocht men wel bekennen die de ridder nam zijn leven die zijn bloeden had begeven van wat na middag en men hem nooit sinds bloeden zag. Dat was kennelijk en openbaar dat het diegene waar daar die de moord had gewrocht. Dus waren ze alle bedacht en kwamen dus overeen die daar waren in de steen. Toen zagen ze daar allemaal op Walewein, de avonturen vader, met erg felle ogen. Walewein hij zag hen togen tot hem waart menig zuur aanzicht. Ze baden de heer erg dicht dat hij hen de ridder laat bekennen en hoe hij is gekomen daarbinnen en wie hij ware en waarvan hij kwam en waar hij wilde en zijn naam. Toen zei die heer: “het is mijn gast en heeft geleide goed en vast alzo lang als hij hierbinnen is. Gedoog u, en zwijgt stil op uw lijf en op uw goed. Ik zal schier wezen bekend wie schuldig is van deze daad. Ik weet daar op zo’n goede raad.” Hij riep zijn lieden allemaal aan de ene zijde van de zaal tot zijn raad en zei dat zijn belofte en zijn geleide niet mocht zijn gebroken en zijn zoon was slecht gewroken, zo’n goede ridder zoals hij was. Hem mocht het wel berouwen das sloeg hij zijn gast ter dood, hij zou hebben lachen groot alzo ver als men ervan zou spreken. “Ik zal behendiger wreken kan ik de waarheid wel verstaan dat mijn gast het heeft gedaan die grote ondaad en die moord.” Hij sprak tot zijn lieden voort: “nu volgt alle mijn taal. Ge zal hier blijven binnen de zaal. Niemand volgt me een voet en dat ik u zeg dat doe. Ik zal mijn gast leiden daarbuiten. Men zal de deur na ons sluiten en laat de dode dan zijn bloeden zo mogen we ons alle wel bevroeden dat hij schuldig is de daad. Ik zal er dan op hebben raad eer ik mijn zoon wreek zonder lachen behendig.” En die heer kwam gegaan daar hij heer Walewein zag staan en zei: “ridder, verbelg u niet dat men uw niet beter pleegt. We hebben rouw, zoals ge mag zien. Ge zal nu met me gaan, ik zal het verbeteren want mijn lieden drijven rouw en mijn manschappen en ik mede zoals ge ziet. Nu kom met mij en let niet, ik zal u leiden na deze zaak daar ge zal zijn nu te gemak en zacht slapen tot de dag.” Heer Walewein peinsde in zijn zin, hij was vermaand zeer daarin en die van wapens is bloot dat is een zware slag ter nood. En hij werd gewaar wel dat men was tot hem waart fel. Hem was geen raad zo goed als hij ging in heren genaden en deed dat hij hem bad. Dus ging weg met de waard in avonturen of het helpt of deert. Hij leidde hem daar uit de deur. Toen zei die heer van daarbinnen: “heer ridder, ik wil dat ge met minnen gerust bent, lieve gast.” Hij leidde hem in een toren vast daar schone bedden in lagen. Hij liet kaarsen na hem dragen en alles dus dat hij wist en bedenken kon bij list dat Walewein zijn gast behoefde die waard die zeer bedroefde. Hij liet met hem knapen een deel en keerde weer in het kasteel. Toen droegen ze de dode van de stede. Hij werd gestelpt aan alle leden. Hij bloedde groot nog klein, zijn wonden waren gestelpt rein. Toen zeiden ze alle die dit zagen, men dorst nimmermeer niet te vragen naar andere man, ze waren vast, die hem doodde dat was hun gast. En die heer keerde weer tot zijn gast in die gebaren alsof hij hiervan niet ware. Hij liet hem niets bekennen. Maar hij liet hem opsluiten daar binnen in de toren zo over vast dat niemand mocht tot zijn gast komen, nog kwaad beraden, nog vermannen, nog verladen, zo vast was hij in zijn geweld. En ten eerste dat men zag verbaren de schone dag ging die heer met zijn lieden te rade, daar ze hen beraden bij welke zaken en bij welke streken dat ze hen het schoonste mochten wreken van hun grote zeer. Toen zei de waard, hun heer, liet hij zijn gast gaan die hij daarbinnen had gevangen en zijn zoon sloeg te dood, men zou zeggen ik was bang en ik het niet dorste wreken. Men zou van me met groot lachen spreken. En zou ik mijn gast ontlijven men zou van me spreken grote schande weer en voort in elke landen waar men horen mocht.” Dus was hij in menige gedachte en peinsde in zijn gemoed hem was geen ding zo goed. En als hij hem verlof geeft dan en keert weer en laat gaan en ze er dan de handen aan slaan en bewaken en belagen zijn vrienden, die graag wraak zagen, en doen hun wil mede en slaan hem af zijn leden. Of dat ze de ridder vangen wat hen het beste lijkt gedaan. Of verbranden in een gloed om te verkoelen hun gemoed. Of te breken op een rad daar het hen te beste voegt te enige stat. Toen maakte hij het zijn lieden bekend. Het leek hen allemaal goed. Ze wapenden hen soms en reden voren als die Walewein wilden bestaan. Dus voer daar een schaar groot die niet was van wapens bloot, gewillig en zeer verbolgen. En die heer die hen wilde volgen riep toen zijn drost die fel was en onmatig en zei dat hij zijn gast haalt zijn wapens allemaal en geef ze hem als hij wil rijden en niet langer wil wachten ten eerste dat hij is opgestaan. Meteen is de drost gegaan in een schone kamer daar hij Waleweins wapens vond en zijn goede ridders gewaad. Hij stal Walewein zijn goede zwaard. En was niet twee penningen waard dat hij stak weer in de schede. En hij sneed de riemen beide stuk tot in het midden waart en maakt er in een grote scheur in Waleweins steigerreep, met list, daar men ze niet zag nog wist onder de bedekking van het zadel. En zijn riemen beide verfrommelde die schalk zo dat het Walewein sinds was onbekend. Die heer liet de toren ontsluiten en Waleweins paard houden daarbuiten. Zijn zadel was er op gelegd daar ik u van heb gezegd dat vervalst was zo zeer. Toen kwam voort Walewein die heer uit de toren en was opgestaan. Hij peinsde niet om zulk beraad. De drost hield in zijn hand dat slechte zwaard dat hij bedekte de tijd dat hem Walewein bereikte en gordde hij het hem aan zijn zijde. Toen kwam die heer van de vesting tot heer Walewein gegaan en zei, “wel zij opgestaan. Ridder hoe komt het dat ge bent dus haastig op deze tijd?” Heer Walewein sprak: “lieve heer waard, me is leed dat u iets deert. Alzo moet me God beraden en brengen tot zijn genaden wanneer dat ik sterven zal. Me berouwt zeer uw misval. Ik wil het nog was te doen,” sprak mijn heer Walewein die koene. Hij nam de breidel in de hand die hij aan zijn paard vond. Hij ging voor, die heer na. Hij ging bij zijn zijden daar die hem verraden had tevoren. Hij waande te hebben goede geleide. En Walewein die er niets van wist van deze streken, van deze keer, ging al sprekende tegen de heer van menige stukken, van menige zaken, tot hier ze begonnen te naken ter plaatse daar zijn vijanden lagen die daar lagen in de hagen die Walewein wilden verslaan als hij er bij kwam gegaan. Toen nam die heer verlof aan Walewein en scheidde of en keerde tot zijn kasteel waart. Heer Walewein die zat op zijn paard en waande wel vandaan te rijden zonder te vechten en te strijden. Toen hij aan de zadelknop deed de hand en zijn voet in de steigerreep bond en waande hem licht in zijn zadel braken die riemen beide over de linker steigerreep. Dat zadel op het paard draaide en hij bleef staan al daar. Toen zag mijn heer Walewein daar naar menige man uit komen springen die tot hem waart kwamen gedrongen met allemaal hun machten. Sommige kwamen uit de grachten daar ze verborgen in lagen. Sommige uit het bos, sommige uit hagen en sommige kwamen uit holle straten. Heer Walewein stond niet stil. Hij zag wel dat hij was verraden en met volk zeer verladen. Hij trok uit zijn schede het zwaard dat weinig goeds was waard en waande er hem mee te verweren tegen die hem wilden deren zoals hij vaak had gedaan. Eer hij drie slagen kon slaan brak dat zwaard als het was tin. Dit was hem een kwaad begin. Ze kwamen van voor en van bezijden met grote scharen en met wijde die alle Waleweins lijf begeerden. Daar was groot geluid van zwaarden. Ze staken op hem met speren. Zijn zwaard besloot hem niet 2 peren. Die het hem gaf, God geeft hem wee. Het brak voor de helt in twee en viel neer in het zand. Walewein stond geheel met lege handen. En diegene waren uitgelezen over sterk en over fel, dat was vaak beproefd wel die daar Walewein bestonden gelijk een ever voor de honden. Dus moest Walewein gaan ten onder en dat lijkt me geen wonder. Walewein moest gaan gelijk. Hij werd geveld daar in het zand. Ze bonden Walewein zijn handen en zette hem op een zwak ros en lieten leiden bij zijn zijde Gringalet door zijn toorn dat zijn paard was tevoren. En ze hadden alle over een gezworen dat ze Walewein zouden leiden tot de echte wegscheiding in het einde van hun land. Dus worden ze in voorwoorden dat ze daar nu zouden ontlijven Walewein. Ze zouden hem hangen bij de keel in het scheiden van de twee landen. Koning Arthur te schande zodat alle die het zouden zien en ridderschap daar plegen en behoorden tot koning Arthur en zochten daar dan avonturen zouden schuwen te varen voort als ze dat nieuws daar hadden gehoord daar men zulke wraak nam op elke ridder die daar kwam en die er avonturen zocht. Nu waren diegene dus bedacht die Walewein daar hadden gebracht dat ze een rad zouden laten maken en Walewein daarop radbraken ter kruis en de wegscheiding daar ik tevoren van zei.
Nu vertelt het avontuur hier dat Moriaan die ridder fier reed die straat ter zee waart en kwam tot een passage ter vaart daar hij op de zee bij kwam. Ze schuwden alle die hem zagen. Hem half wat goed zijn vragen die hem mocht ontgaan of rijden en wilden op hem niet wachten. Maar hij zag daar hoefslagen van paarden die voor hem lagen en net waren gereden. Omdat peinsde hij dat daar was gereden zijn vader in korte dagen. Hij volgde de voetslagen al tot de passage toe. Hij had ‘s nachts rust nog roe, nog hij vond nergens daar hij mocht herbergen daar hem zelf dacht dat hij er krijgen mocht gemak daar hij binnen mocht onder dak. ‘s Morgens vroeg toen het daagde dus hem erg goed behaagde en men zag schoon en klaar kwam hij recht gereden daar men over zou varen. Maar hij zag er modderschuiten nergens wonen daar omtrent. Die schakers hadden daar al geschonden en verslagen en verdreven zodat er niemand was gebleven. Daar groeide gerst nog koren. Hij mocht er niemand zien nog horen, nog lieden keren nog gaan. Maar hij zag er schepen staan daar scheepslieden binnen lagen die het volk over te voeren plagen die wilden wezen in Ierland. Moriaan kwam gereden in het zand en riep luid in het begin ter scheep waart: “wie is daarin, bericht me dus ik u vraag door de eer van de goede dag en om een deel van mijn goed alzo dat ik me bevroed of er hier enige ridder reed over het water daar het iemand weet binnen korte dagen hierheen?” Ze worden alle zo bang van hem, allen die in het schip lagen toen ze Moriaan zagen die zijn helm had afgedaan. Hij mocht horen nog verstaan, nog taal nog weertaal. Ze waren bang allemaal omdat hij was zwart en groot. Elk stak ter zee waart zijn boot en ruimden de marine. Want Moriaan was in schijn alsof hij uit de hel was gekomen. Ze waanden de duivel hebben vernomen die hen wilde daar verleiden. Moriaan zag wel tevoren dat die pijn was verloren. Al wilde hij die passage lijden, ze wilden niemand opwachten die hem nam in zijn boot. Dus moest hij keren door die nood. Dus dreef hij menige klagen. Maar hij peinsde in zijn gemoed: “wat helpt het dat een man doet pijn die hij verloren ziet? Men voert me daarover niet omdat ik ben van Moriaan en ik heb andere gedaante dan die hier te lande behoren. Ik heb deze vaart verloren. Me is niet beter dan ik keer ten kluizenaar, de goede heer, daar ik van mijn gezellen scheidde.” Hij at nog hij dronk niet sinds dat hij vandaan voer. Zijn hoofd verwarmde hem en was zwaar dat deed de honger en de toorn. Hij spoorslagde hoe langer hoe meer de rechte weg die hij vernam tot hij ter wegscheiding kwam. Daar vond hij timmerlieden staan, beide houwen en zeer slaan en hadden een rad gemaakt. Hij zag een ridder zitten geheel naakt, geverfd met bloedrood op de aarde in grote nood. Hij was daar gebracht op dat men daar breken zou op het rad. Ten eerste dat daar gemaakt ware. Met recht was zijn hart in gevaar. En hij zag en vernam Moriaan die daar nu kwam blikkeren menige harnas klaar en vele gewapende lieden daar. Nu daar kwam heer Moriaan hij riep dat menigeen mocht verstaan: “lieve gezel, wees welkom. Onze Heer God geeft me vreugde dat ge bent gekomen in dit plein. Ik ben uw gezel Walewein. Om deze ramp peinsde ik niet toen ik hierna van u scheidde en gij van mij te die stede. Ontferm u mijn ellendigheden die ge aan me mag merken. God hij mag u wel versterken die boven ons allen heeft macht wou ge hier baren zijn kracht.” Toen dit hoorde Moriaan die erg ging slaan zulke vreselijke slagen. Er hoorde nooit man lezen nog zingen dat ze iemand ze mocht volbrengen die slagen die Moriaan sloeg met het zwaard dat hij droeg. Zowat zo hij raakte met het zwaard dat hij bracht, hij sloeg het tot over de midden waart. Daar was wapens geen zo goed dat dit zwaard iets weerstond. Dat deed zijn grote kracht. Dat hij zo angstig vocht op diegene die hem bestonden en sloeg zulke vreselijke wonden die nimmermeer mochten genezen nog durfden gezalfd wezen van geen dokters handen. Hij kloofde daar menigeen tot de tanden door de bedekking en door alles zodat ze vielen in dat dal. Telkens dat hij zijn ogen om sloeg en hij ze te Walewein waart droeg die gekomen was in zware nood verhief hem zijn gemoed zo groot. Ware de duivel voor hem gekomen, hij mocht hem het leven hebben genomen. Maar die goede ridder Moriaan liet ze beter achter gaan diegene die hem daar brachten zodat ze weinig om hem dachten. Hij verweerde hem zo wel met zijn slagen, die waren fel. Hij mocht niets missen. Hij liet ze vallen bij tweeën, bij drieën. Sommige onder hun paarden, sommige bezijden. Ze waren alle daarin waan dat hij uit de hel kwam en had de duivels naam die ze daar alzo bedwelmde en onder de voeten velde zodat er menig meer sprak. Dat men op hem sloeg en stak dat diende niet allemaal. Hij hield tegen niemand taal, maar hij sloeg immer slag in slag omdat op hem geen einde lag. Zijn slagen waren zo groot, wie een speer tot hem waart bood om hem te doen enige deer dat besloot hem niet een peer, hij sloeg het stuk als het was een riet. Voor hem mocht duren niet. Men zag dat bloed lopen klaar op de aarde te dal waart. Daar was gespaard man nog paard van de goede ridders brand. Men zag er liggen hoofden en handen en daartoe armen en been, sommige afgeslagen, sommige in tweeën. Die de dood mochten ontvlieden, hij mocht niet beter geschieden want ze worden zegeloos. En menige daar zijn einde koos. Die ten eerste mocht komen te strijd en ontvliegen, hij was blijde, en hij wachtte op de andere niet die hij in die slag liet. Ze wisten wat te rijden, ze moesten gaan.
Toen steeg af Moriaan en nam Walewein in zijn armen en zei vaak: “o wach arme, gezel hoe bent ge dus beraden? Uw leden lijken me zo zeer en hebben zovele wonden.” Hij had hem zijn handen ontbonden. Walewein zei: “ik heb geen nood.” Hij bedankte God die hem gebood en Moriaan honderdvoudig mede dat hij was gebracht uit zijn lijden en hij vertroost alzo was daar. Zijn hart was licht en klaar. En zei hij zou wel genezen mocht hij twee dagen stil wezen zonder gaan en zonder rijden dat hij nergens van durfde te vermijden. Bij de hulp van God en bij list en met zulke kruiden dat hij wist. En weer hebben al zijn geweld. En daar was gebleven op het veld Gringalet en andere paarden daar die heren van hun vaart waren gevaren en sommige dood. Daar was gelet geen stonde. Ze gingen tot de kluizenaar die zeer had geweest in gevaar omdat hij ze hoorde en zag tot een venstertje daar hij lag. Hij sprak tot de avonturen vader: “dit had ik u gezegd allemaal toen ge te lande waart reed en ik u bad dat ge wachtte en ge wou het doen niet. Hierbij is u aldaar misgaan. Maar ziet dat ge uw gemak pleegt. Ge zal uw paarden stallen. En wees gerust binnen mijn kapel.” Walewein bedankte hem zeer en Moriaan zijn gezel. Hij liet halen ter rivier bronwater en warme schier naar Waleweins wil, naar zijn gevoeg, daar men hem zijn leden mee waste van het bloed, zuiver en rein. Toen kwam gegaan met dit ding de kluizenaar binnen de kapel en zei hen en ging vertellen wie hij had gehoord nieuws van pelgrims die daar waren dat de rode ridder was gereden en zijn gezel die straat gereden die daar bij de zee waart lag. Die nacht hadden ze alle genaden die hen de kluizenaar mocht beraden tot de tijd dat men zag verbaren de schone dag en de zon begon te schijnen. Ze hadden wijn, vlees nog brood. De kluizenaar was niets gebleven, hij had de heren alles gegeven. En Walewein was immer in dien dat hij wilde varen bezien hoe Lancelot had gevaren. Hem was het leed zou hij iets sparen of wachten of verdagen. Maar hij moest een dag wachten eer hij zat in zijn zadel. En nu ontbrak hen voedsel en dat was ook een zware deer. Al hadden ze penningen of panden, daar woonde niemand in de landen aan de ene zijde, wisten ze wel, uitgezonderd hun vijanden fel. Toen dacht Moriaan in schijn daar hij stond te een venstertje dat een ridder kwam gereden met erg grote haastigheden op een paard groot en snel. En hij was gewapend wel en scheen een sterke ridder te zijn. Hij zei dat hij een ridder zag; “en ik weet niet waar hij wil.” Heer Walewein lag niet stil. Hij ging ter venster zo hij het beste mocht. Hij zag de ridder en hij dacht bij zijn wapens en bij alles daar men een man bij opmerken zal, dat was Gariet zijn broeder, zijn vaderskind en zijn moeder. En hij kwam diezelfde straat gereden zeer boven maten die te Brittannië waart lag. Te met dat Walewein naar hem zag, te meer dacht hem dat hij hem kende. Het was heer Walewein gevoeg, beter dan ik vertellen mocht. Want heer Gariet hij bracht, die sterke ridder en die koene, dus ze wel hadden te doen dat was vlees en brood dat hen wel kwam ter nood. En wijn vers en klaar. En Gariet hij steeg af in het gras toen hij zijn broeder herkende. Toen hij hem beter kwam toe nam hij hem in zijn armen en zei: “o wie, wach arme. Broeder, hoe is het u dus gekomen? Me lijkt ge hebt schade genomen en in slagen zo gewezen, ge lijkt me zo ongedaan.” Walewein zei: “Ik heb niet een lid, ik heb er wonden aan en smart. Maar ik heb gezond dat hart en zal me zelf wel genezen. Toen zaten ze neer met dezen. De ene zei de andere welkom te wezen en dreven onderlinge feesten. Maar Walewein had de meeste graag te wezen bekend waarvan dat kwam Gariet zijn broeder. Zodat hij de waarheid begon te noemen hoe het met Arthur nu is gekomen en geheel ten ergste nu vergaan. “Koning Arthur is gevangen daar hij voer op een dag jagen, dat hij graag plag, binnen een groot woud. Daar kwam in een van de grootste scharen van gewapende lieden die de koning van Saxen toe behoorden. Ze hadden daar zo’n grote macht en vingen Arthur met hun kracht die hem weinig dus bedacht en geen macht met hem gebracht. Nog hebben we een ander pand. De Ierse koning is gekomen in het land en heeft oorlog begonnen en een stad op ons gewonnen en een andere mee bezet. De koning heeft hem vermetel, hij zal Arthurs land winnen al, beide berg en dal, en de kastelen met de steden eer hij ruimen zal dat land. Dus is de koningin in gevaar en diegene die zijn met haar ze wanen nimmermeer te genezen. Nu droeg zo mijn vrouwe raad dat ze heeft boden uitgezonden ver en na in elk land om u en ook om Lancelot. Nu heb ik me dus voorzien en heb spijs met me gebracht. Maar waar is heer Lancelot, dat ik hem hier niet zie broeder, heer Walewein, dat zeg je mij. Ik zou graag de waarheid horen.” Walewein zei: “Hij voer hier voren om te zoeken Percheval.” Gariet antwoordde na de taal; ’ons is te hof gekomen nieuws dat Percheval heremiet ware en gedoogt berouw om zijn zonden. Hij moet zijn zuiver en rein van alle smetten, van alle zonden. Dus is de waarheid ondervonden diegene die hebben zal het geval dat hij de speer arresteren zal naar zijn wil en de Graal. En van zijn broeder Acglavael daarvan ontbood hij ons mede dat hij ligt daar ter stede bij de oom zeer gewond. Heer Walewein, dat zeg ik u, nu laat ons eten en keren ter koningin waart met eren.” Toen deze reden hadden verstaan Acglavael zoon Moriaan en deze reden had gehoord vroeg hij om nieuws voort of daar iemand was binnen die hem mocht laten bekennen en die echte waarheid wist en hem wijzen mocht bij list waar die hermitage stond. Hij zou het graag wezen bekend daar zijn oom begeven was terstond en zijn vader lag gewond. Die kluizenaar zei luid en stil: “die schepen had tot zijn wil en de wind, dat zij u kond, hij zou er komen eer de avond.” Hij zei dat hij de heremiet kende; “en over het water en te land zo is het 15 mijlen tot daar. Nu hoor hoe ik u vermaan,” sprak hij tot Moriaan: “over de arm van de zee daar ge toe vaart min of meer, aan de ander zijde op de marine is een bos, het is in schijn dat allergrootste dat men weet en het wildste en lang en breed. Maar als men er komt in aan de ene zijde in het begin mogen ze die hermitage vinden diegene die hen willen bewinden binnen alzo korte tijd als te rijden een mijl. Dus wees zeker, zonder waan.” Alzo helpt me God,” sprak Moriaan, “daar zal ik nog vanavond zijn.” En hij begon hem te bereiden als een die vandaan wilde scheiden. Toen zei Walewein zijn broeder als een die was veel verstandiger: “ridder, ik zeg het u wat ge doet. Van haastigheden komt zelden goed. Dat u in eer moet beklijven zo bid ik u te meer om blijven. Ge mag de weg niet strekken en ik zal mijn wapens bereiken te zien naar mijn macht. En ik heb nog niet die kracht te rijden daar ik wil wezen eer ik word beter genezen. Morgen zal ik beter zijn. Dan zullen we gaan bijzonder fijn recht als het begint te dagen als God het wil, me zal het beter behagen en alle leden en ter harte en zal hebben minder smarten dan ik doe op deze tijd nu.’ Toen deed Moriaan zijn bede en bleef de nacht daar al door. ‘s Morgens toen de dag ontsprong en schoon verbaarde overal op de berg en in dat dal toen bereiden ze hen allemaal. En Walewein de avonturen vader als een die vandaan wilde rijden en daar langer niet wachten. Ze wilden hen nimmer sparen. Toen zei Walewein, hij wilde varen om Lancelot die met hem scheidde van het hof daar hij Arthur verliet. Hij mocht niet goed weer keren zonder hem met enige eren. En hij wist niet hoe het hem stond. Hiervan zo was hij beraden dat hij anders niet deed door iemands bede die hem bad. Hierom was droevig Gariet en zei dat Walewein keerde beter en stond bij zijn oom en nam van zijn landen kennis en vertroostte daar zijn lieden. Maar dit mocht niets betekenen dat zij het hem baden die er waren. Hij wilde eerder tot Lancelot varen en weten of hem iets deert. Heer Gariet gaf hem zijn zwaard dat goed was en helder toen ze verlof namen daar onderling onder die heren. Ze namen verlof aan de goede man aldus ze gingen ze vandaan. Walewein had de weg bestaan en Gariet en heer Moriaan begeleiden hem een korte tijd om de maat van een mijl. Toen keerde weer heer Gariet en heer Moriaan, hij beval God en zijn heiligen al Walewein en hij hem weer. Elk zag bij de andere de tranen neer uit de ogen lopen ter vaart over mond en over baard toen ze daar vaneenscheiden.
Toen gescheiden was Moriaan en Gariet, ze reden beide weer tot de wegscheiding. Ze kwamen over een onder hen beiden dat ze niet zouden scheiden voor ze kwamen tot zijn vader. Dus zo voeren ze beide tezamen want Moriaan hem toen zwoor omdat Gariet met hem voer mocht hij het zijn oom aanraden en zijn vader, ze zouden in stade varen Arthurs vrouw de koningin en helpen haar weer het land te winnen. Om deze belofte, op dit beheer voer Gariet met hem gereed en zou Moriaan brengen. Toen ze kwamen ter schepen vertelde hem daar Moriaan hoe het hem tevoren was vergaan toen hij daar over waande te varen. Nu zie heer Gariet wat ge aanraadt en hoe men dit ding begaat dat we het water mogen rijden. Daar is geen weerstrijden. Is het zaak dat ze me zien, die daar zijn zullen vlieden ter zee waart, hebben ze me vernomen. Ik vrucht we zullen niet overkomen.” Toen zei mijn heer Gariet: zo lijkt me gedaan beter nadien dat ik kan horen dat ik zelf vaar voren en ik een schip voor huur: Ge zal me volgen nu ter ure. En God hij moet me verdoemen,” sprak die heer, heer Gariet, “al zou hij worden uit de weet ten eerste dat hij u ziet of ik hem verlaat iets. Hij zal ons voeren aan het andere land of ik zal nemen zo’n zwaar pand. Hem was beter was hij verzonken en in de zeegrond verdronken.” Dus scheiden ze onder hen twee en Gariet reed al in een tot hij ter schepen kwam daar hij een boot vernam die wel was zijn gevoeg. Hij bood hem goed genoeg. Hij legde de veerman het geld in de hand en hij bereidde zijn gewant, dat zeil en zijn touw mede. Dus hem berouwde schier ter stede toen gescheept was zijn paard en hij gereed was op zijn vaart kwam daar Moriaan gevaren zwarter dan de modderschuiten die christenman had gezien. En die veerman wilde vlieden ten eerste dat hij Moriaan bekende en hij hem kwam zo rennen. Hij dacht dat hij van angst stierf. Hij kon beroeren niet een lid. Toen vroeg hem heer Gariet: “heer veerman, wat is u gebeurd? Bij God het is om niet. Ge zal ons over voeren schier. Nu maak het ons niet te duur of dit wordt uw laatste dag bij Onze Heer die veel mag. Waarvan is het dat ge u ontziet? Dit is de duivel niet. Hij zag nog niet de hel. Laat hem in, het is mijn gezel, dat raad ik u wel gereed.” Toen moest hij het doen al was het hem leed. En toen hij hem had in zijn boot Moriaan, die was erg groot, daar hij zeer van was bang. Toen Moriaan was gezeten deed hij af zijn stalen hoed. Toen waande die veerman te wezen dood en verzuchtte erg dicht. Dus voeren ze tot de tijd en ter stonden dat ze dat zand vonden. Toen wees hen die veerman die weg te varen vandaan al daar die hermitage stond en maakte hen de weg bekend. Dus lieten ze de veerman blijven die grote blijdschap ging drijven dat hij ze kwijt was met eren. Dus voeren weg die heren tot de tijd dat ze raakten daar ze de hermitage genaakten. En riepen zodat men het mocht horen: “laat in, ter Gods wille open.” Die bediende kwam ter poorten toen en vroeg hen wie ze begeerden en of hen enige zaken deerden waarvan ze bericht wilden wezen? Heer Gariet sprak binnen dezen en bad de knaap door genade dat men hem spreken liet de heremiet en Acglavael. Die bode keerde met de taal daar hij de heremiet en Acglavael vond en zei hen daar gelijk dat hij twee ridders had vernomen die daar waren ter poort gekomen. “De ene was een schone man en de wapens die hij droeg aan en alzo was die andere mede. Maar zijn wapens en zijn leden en dat ik er aan merken mocht was veel zwarter dat me dacht dan enig roet of zwarte inkt. Ik weet niet of ge ze kent of iets weet van hun zaken. Ze zeiden dat ze u graag spraken. Ze baden me zeer alle beide dat ik hier kwam en het u zei.” Acglavael, die het wonder dacht ging ter poorten zo hij best mocht. De ene begroette de anderen toen hij hem zag. Heer Gariet sprak: “die veel mag, heer, moet u eren en minnen en alle die met u zijn daarbinnen.” En Moriaan ging bij hem staan en vroeg hem of hem iets dacht dat hij heer Lancelot zocht en dat hij in Moriane kwam daar hij een jonkvrouw vernam die hij gaf zijn trouw en had te doen met de jonkvrouw en dat hij om het zoeken van haar scheidde? En zei hij zou wederkeren tot haar vromen, tot haar eren in Moriane, zo gauw hij mocht? Acglavael die antwoordde hem en zei: “Heer ridder, ik ben diegene niet dus loochenen wil, maar ik ben zelden geweest stil. Ik zocht Lancelot een tijd. Daarna had ik kort respijt toen ik mijn broeder bracht te hof daar hij in werd van grote lof. En toen hij ridder was gedaan moest ik met hem een vaart bestaan die hij niet wilde laten achter. Want hij wilde wreken het lachen die onze vader was gedaan voor menig jaar, zal ge verstaan. Mijn broeder was laten weten dat onze vijanden hadden bezet onze erven dat ons zou zijn gebleven daar ze onze vader uit verdreven. Dit wilden we wreken en sparen niet en hierom hadden we menig verdriet eer wij het weer konden ontvangen. Toch hebben we zoveel gedaan dat wij het weer hebben verkregen en hebben ze alle dood geslagen die ons land hadden bezet. Maar dat ik de jonkvrouw heb gezegd daarvan zijn geleden vele jaren dat ik beloofde te komen tot haar. Dat heeft me noodzaak gedaan. Nu is het me aan mijn oudheid gegaan en had nood zodat ik me bedacht voort meer en bij raad wrocht.” Toen antwoordde hem Moriaan: “ik zal er u meer van laten verstaan. Ze is mijn moeder, en nog leeft diegene die uw trouw heeft. En gij, heer, bent mijn vader. Wil ge hiervan liegen allemaal door haar en door mijn bede dan dood ge wel en hoffelijkheden. Ge won me met uw lijf aan haar die ge zou hebben tot wijf had ge gehouden uw belofte. Nu wees goed bedacht hier of, of gij het wil belijden of niet doet. En maak me de taal bekend. Toen ge scheidde van mijn moeder, ze droeg mij, al wist zij het niet. Aldus zijn heer, die zaken geschied.” Acglavael antwoordde toen hem: “bij God, heer ridder, ik ben die wel gelooft dat ge spreekt. En dat de jonkvrouw aan mij ontbreekt. Dat ik haar heb dus bedrogen en mijn voorwaarden gelogen. Hiervan wil ik mijn misdaden nog verbeteren bij Gods genade. Ik zal nog haar hulde winnen. Ge zal komen met mij hier binnen met mijn oom en mijn broeder.” Toen opende hij dat luik. Elke hart mocht zijn beter die de reden had verstaan hoe Acglavael en Moriaan hen omhelsden en kusten. Elk hart mocht beter lusten die had gezien en gehoord hun taal en hun woord. En hoe vriendelijk met minnen ze alle drie gingen daarbinnen. Daar men hun nam goed ware. Acglavael vertelde daarnaar zijn oom en Percheval allemaal in ware taal zijn dingen en ging ze noemen en hoe dat daar zijn zoon is gekomen. Die avond was er niet elders dan grote blijdschap en spel die de ene van de andere maakte. En ten eerste dat de heren gaapten gingen ze slapen, zoals men daar plag, totdat men verbaren zag de dag. En toen de zon schoon scheen die ridders lagen onder hen twee langer dan de heremiet deed die zijn getijden en zijn gebeden had gelezen en gezongen van dat de dag was ontsprongen totdat die heren op waren gestaan en hadden hun klederen aangedaan. Toen sprak Moriaan tot zijn vader als ge mag horen allemaal en zei: ‘hij wilde vandaan rijden en graag wist hij, zonder strijden, of hij wilde komen tot zijn moeder en doen alles dat hij haar zei toen hij laatst van haar scheidde.” Toen zei Acglavael, zijn vader: “ik zal u berichten al te ene maal al uit en uit hoe het met me staat en zeggen u al mijn raad. Nu geloof me wel van dezen, u zal niets gelogen wezen alzo veel als van een woord.” Dus bleven ze daar alle met vlijt en wachten op de heremiet.”Lieve zoon,” zei Acglavael, “toen liet mijn broeder de speer en de Graal en de avonturen die hij zocht en kwam hier zo gauw hij mocht tot mijn oom de heremiet en kleedde hem met zijn habijt door dat me die klerk dit zei. Dus zijn we hier nu allebeide en mijn broeder heeft hem begeven om te verbeteren zijn leven. En ik ben ook nu ongezond want ik was tot de dood gewond en gekwetst en geslagen zodat me de macht faalt en gaat me nu aan mijn gezondheid. Dus bleef ik hier nu ter stonde met mijn broeder, met mijn oom omdat ze van mij zouden nemen kennis. En ik mijn ziel met hen bewaar. En ge wil dat ik met u vaar tot uw moeder in Moriane? Nu ben ik wel in een waan daar te varen, was ik genezen. Andere zaak is tot dezen, ik voer graag met u daar dat mag ge weten voor waar om uw eer en te verbeteren uw schande. Tenzij dat ik de dood niet noem. Maar ik heb het beloofd zo goed op mijn oom, die is zo verstandig dat hij me voor God zal verdingen en tot zijn blijdschap brengen. Beraadt me het beste nu allemaal nadien dat ik ben uw vader zo bent ik schuldig te doen wel zo die zaak voor geviel tussen mij en uw moeder.” Moriaan zei toen: “was ik bekend dan gij, ik rij er toe graag. Maar me staat wel te ontberen dat uw lijf mocht deren en schaden. Ik kan u niets anders aanraden dan ge hier blijft tot de stonde dat ge hebt weer uw gezondheid. Koning Arthur is gevangen en zijn land is bestaan en zeer gebracht onder het net. Hier is zijn neef heer Gariet die met mij alhier is gekomen en daar ik de waarheid aan heb vernomen. Ik zal met hem te hof rijden door zijn eer en daar wachten totdat ge bent gans en gezond en zal weer keren hier terstond als ik waan dat ge genezen bent daar of en hou mijn moeder haar belofte zodat u God dankt en men het u prijst. Dan wordt mijn moeder weer gewezen het goed dat ze is onterfd en dus ze lang heeft gederfd. Ik zal varen en gij zal blijven daar u geheel goed moet beklijven.” Dus dankten ze Moriaan allemaal. Hen dacht toen de beste raad die hij er toe gaf na dien dat het staat. Gariet en ook Moriaan baden Percheval, zonder waan, dat hij mee mocht varen de koningin helpen te bewaren en koning Arthur te verlossen en zijn land helpen vertroosten. Hij deed hen daarvan toen een belofte wil hem zijn oom geven verlof. Toen baden zij het de oom aldaar en Acglavael bad hem ook daarnaar zoveel dat die oom deed. Dus namen ze verlof en voeren vandaan.
Nu maakt ons het avontuur kond dat Lancelot reed terzelfder stond toen hij van Walewein scheidde ter wegscheiding lette niet eer hij kwam in het woeste land daar dat dier alles had geschonden. Nu woonde daar een jonkvrouw binnen die wijd en zijd liet bekennen wie dat dier doden kon dat ze hem zou nemen op die stonde tot een man al haar lijf. Men zag niet zo’n schoon wijf en dat land was haar allemaal. Nu woonde daarbij een verrader, een ridder die haar minde zeer en die wachtte in alle keren naar dat dier of er iemand kwam die hem daar zijn leven nam dat hij die verraden mocht dat hij het met het lijf bekocht en hij dan heimelijk liet verstaan dat hij het gedood had, zonder waan. Dus voer Lancelot zo ver voort dat hij is gekomen daar hij gehoord heeft dat vreselijke dier dat in zijn warande lag onguur. Lancelot zag daar helmen en speren en wapens van menige ridder die het had gedood. En de benen die daar lagen bloot daar het dat vlees van had gegeten. Ten eerste dat Lancelot kon weten waar dat dier te liggen plag ging hij derwaarts dat hij mag. En toen dat dier werd hem gewaar kwam het gevlogen in die gebaren of het de duivel had gewezen en aanging Lancelot binnen dezen. En ontzag zwaard nog speer, nog geen kracht, nog geen verweer. En Lancelot op het dier stak zodat zijn speer stuk brak. Nochtans kwetste hij het niet een schil, nog ging het hem in het vel. Toen trok Lancelot zijn zwaard en sloeg dat dier met grote vaart. Maar het schaadde hem niet een wind en schoot Lancelot daar omtrent aan de keel en scheurde zodat Lancelot werd erg onvrolijk want hij trok hem het harnas door en maakte hem een grote scheur recht al tot het lijf toe. En hij verwondde hem mede daartoe. Andere maal schoot hij hem aan en sloeg op hem, maar het kon hem een wind niet deren. Toen ging het op Lancelot zo gebaren en scheurde hem tot de voeten daarnaar en gaf hem menige wond daar en blies op hem zijn venijn. En had niet gedaan een ring dat Lancelot had aan zijn hand, hij was daar van het venijn gelijk dood gebleven op de stede. Toen kwam dat dier gesprongen mede gapende zo wijd of met geen einde Lancelot zou helemaal verslinden. En Lancelot wachtte daar terstond en stak hem het zwaard in de mond en kroelt het in tot het hart toe. Dat dier kreet zo vreselijk toen dat men het hoorde wel twee mijlen. En die verrader die te die wijlen al dit ding had bespied, toen hij de kreet hoorde lette hij niet en reed vast ter warande waart. Want hij hoorde wel aan dat gebaar dat het dier dood is gebleven. Toen hij daar kwam vond hij er benevens Lancelot zitten die te die stonden verbond daar zijn grote wonden die hij er menige had ontvangen. Die ridder begon te klagen samen en ging bij hem en zei daarnaar dat hij hem zal verbinden daar zijn wonden erg goed. Die onwaardige ridder en fel kwam tot bij Lancelots zijde en stal hem zijn zwaard terzelfder tijd en sprong van hem en ging hem slaan en verwondde hem daar zo, zonder waan, zodat hij neer viel als dood. Toen dit zag die verrader groot waande hij dat hij dood was en liet hem liggen en ging daarnaar daar dat dier gelegen was en sloeg hem af daarna das de rechtervoet en zou het dragen ter jonkvrouw daar ik van heb gewaagd die hij waande hiermee te winnen. En heer Walewein die hierbinnen zover was gekomen nu ter stede dat hij vernomen had de waarheid dat Lancelot dat dier had gevonden kwam hem gevolgd nu ter stonden recht binnen die warande daar die verrader gelijk Lancelot had alzo gewond en de voet genomen nu terstond. En was op Lancelots paard gezeten dat Walewein wel kende, die heer vermetel. Toen hij het diegene rijden zag en Lancelot die gewond daar lag reed hij vast tot diegene waart en heeft getrokken zijn goede zwaard en zei: “heer moordenaar, ge blijft hier. Ge hebt verslagen om dit dier mijn gezel, dat zie ik wel.” Die ondeugdelijke ridder en fel had hem graag ontreden daar. Maar Walewein was hem zo na dat hij hem niet kon ontgaan en ging daar op hem zo slaan zodat de andere moest wachten. Hij ging hem daar alzo bereiden dat hij bidden moest om genade. Walewein werd toen alzo te rade dat hij hem voor Lancelot wil brengen eer hij hem daar wil laten verdingen. Dus zijn ze daar gekomen allebeide en Lancelot die van het lijden bekomen was, van de onmacht daar hij in gelegen had onzacht en hij Walewein werd gewaar riep hij over de moordenaar die hem daar vermoord heeft al bloot: “lieve gezel, sla hem dood. Weet ik dat hij dood is nu, ik zal er zachter om sterven, zeg ik u.” Toen Lancelot deze spraak zei was daar geen langer wachten, Walewein sloeg hem af het hoofd. Toen ging hij beklagen, dus geloof, zijn gezel, en zei: “heer, mag ge genezen nimmermeer, dat laat ge me nu alhier verstaan? Ik zal u wel in stade staan.” Lancelot zei en liet verstaan hoe hij het dier was ontgaan en hoe hij na die verrader verwondde. “Dat neemt me meest mijn gezondheid. Maar mocht ik ergens te rusten wezen, me lijkt ik zou wel genezen.” Toen was Walewein erg blijde en verbond hem zijn wonden te die tijde met zulke kruiden die daartoe dachten zodat ze niet bloeden mochten. En nam Lancelot en zette hem op zijn paard en keerden om te kluizenaar waart zo ze het beste komen mochten. Niet lang zo zijn ze daar gekomen, ze hebben Moriaan vernomen en Gariet en Percheval die daar kwamen nu te ene male. Ze deden Lancelot daar te rusten zo ze het beste mochten en konden. Elk vertelde de andere te die stonden hoe zijn dingen zijn vergaan en Moriaan liet ook verstaan van zijn vader zijn zaken. Die nacht waren ze met gemak te kluizenaar, dat is u kond.
De volgende dag toen Lancelot verstond hoe het met de koningin is gekomen, al zou het hem de hele wereld vromen, hij was daar langer gebleven niet, nog om wonden nog om verdriet. Want hij zei hij was genezen en hij wilde immer te strijden wezen. Dus moesten ze rijden immer toen, was het lief of leed, ‘s morgens vroeg. Ze spaarden toen geen dag. Toen ze kwamen in Arthurs landen die heren daar ik van laat verstaan zagen een kasteel, zonder waan, daar een water om liep dat erg breed was en diep. Koning Arthur had de burcht nee geen daar hij hem meer op verliet en die was nog verloren niet. Maar had niet langer dag. Het volk dat erbinnen lag dat ze er bij dag uitvaren en die men daarna mocht bevaren. Daar waren anders aan geen genaden, men liet ze koken of braden. Dit had de koning daar gezworen die de volgende dag zou komen daar voren en die het land had gemaakt aan hem en goddeloos gemaakt en menige weduwe en wezen. Het land was in grote vreze bij de schaden die ze nu namen. Toen zagen die heren die daar kwamen dat volk vlieden en vluchten hun goed als de vruchten. Het ging met hen al uit het spel. Ze ontmoetten volk veel, beide man, vrouw en kinderen die dat land ruimden ginder. Ze dreven de beesten, ze droegen het goed. Sommige gereden, sommige te voet. Zij dachten ze mochten niet beter. Toen vroeg heer Gariet een man die hij ontmoette en die hij hoffelijk groette om dat land en om nieuws en wat daar voor volk ware dat ze daar dus zeer vlieden? Die goede man antwoordde meteen: “ze wanen hebben alles verloren. De koning zal hier komen tevoren tot dit kasteel die hier staat. Die lieden weten geen raad. Ze verliezen goed en al. Hier is gebeurd groot ongeval. Het oordeel is over ons gegaan. Koning Arthur is gevangen, we weten niet in welke stade. En de koning van Ierland maakt al dit rijk tot zijn hand. Ze moeten zich alles opgeven dat behouden wil zijn leven want hij heeft een krachtig leger en ons volk is zonder verweer. We zijn alle zonder geleide, we zijn alle zonder toeverlaat en leidsman en raad.” Toen zei daartoe Moriaan: “in dit kasteel die hier staat is daarbinnen iemand nu?” Die goede man zei: “ik zeg het u. Daar zijn binnen ridders tien en zouden er zijn een groot getal. Nu vruchten ze dat ongeval dat hierna het land deert. Ze hadden het kasteel goed verweerd. Het is zo vast, dit naaste jaar want ze hebben binnen daar wapens en voedsel en volk genoeg te verweer hun te onthouden daar binnen. Men mocht ze licht niet winnen met kracht in geen wijze alzo lang als ze hebben spijs. Maar immer zou het te einde komen.
Me lijkt God wil ons verdoemen. Die koning heeft zo duur gezworen al zou hij er 7 jaar liggen voren, ze hebben alle het lijf verloren die hij erin vindt als hij er komt voren. En hun kinderen en hun wijf al mochten die verdienen het lijf, ze zullen nochtans moeten derven hun goed en hun erven. En we hopen graag baten, dus moeten we het kasteel verlaten en vlieden en laten staan.” Toen zei heer Walewein samen: “lieve vriend, God loont het u dat ge ons hebt bericht nu.” Toen dacht Walewein het beste dat ze voeren binnen de vesting. Die ridders waren daar goed ontvangen want ze kenden ze alle wel. Nu sprak voort heer Moriaan: “het is goed dat we hierbinnen duren en laat ons nu hier avonturen door de koning uw aller heer. Het was zonde en oneer zouden we het kasteel opgeven. We zouden eerder avonturen ons leven en wachten het avonturen bloot.” Moriaans raad dacht hen het beste en omdat hij zo onaanzienlijk scheen daar hij stond op zijn been scheen het dat hij een leger al schofferen zou, had hij geval. Elk gaf daar zijn zekerheden met hem te blijven daar ter stede en de anderen niet op te geven dan door te derven van het leven. Eer hem verdonkerde die dag kwam die koning zelf zeer verbolgen en liet hem menige ridder volgen die behoorden tot zijn manschappen en daartoe vele van andere lieden die erg waardig waren en kwamen voor het kasteel gevaren. Toen liet de koning vragen diegenen die daarbinnen lagen of ze het kasteel op wilden geven en verdienen alle hun leven? Toen antwoordde die vanbinnen, ze lieten hen niet overwinnen alzo lang als ze mochten leven, nog hun echte heer opgeven. Toen zwoer die koning een eed, ze gaven zich over gereed. Hij liet ze nimmermeer verdienen om alles dat ze mochten volbrengen. Maar ze hadden geen gang en bereiden zich te verweer. Ze zouden blijven op de kantelen en werpen uit het kasteel stenen groot en zwaar en dreven de koning achter daar van dat kasteel op het veld daar ze opsloegen hun getal. Binnen die ging de nacht in gelijk. En die daar gekomen waren in het land ze sloegen tenten en paviljoenen en logeerden in dat groene. Toen dat die van binnen zagen gingen ze overeen dragen was dat geleden is de nacht die koning zou meer kracht bejagen van ridders en van lieden en een krachtig leger ontbieden. En beter is dat zij het nu avonturen en rijden daar buiten de muren dan ze meer worden verladen. Hiervan worden ze schier beraden eer hen nog komt toe. Ten eerste dat de dag ontsprong ze waren binnen goed gereden en hadden sterke paarden bestegen en wapens goed ter kuur. Ze gingen uit te goede ure. Ze lieten hen de poort ontsluiten. Dus voeren die van binnen buiten met allemaal hun krachten. Die daar deden de schildwacht ze worden de andere gewaar en voor hen aan met hun schaar, mar dat besloot hen niet een bast. Moriaans wapens waren zo vast. Hij deed toen die voorste slag. Hij gaf er niet om een maal dat hij de strijd daar begon. Men zag geen aardse man slaan zulke vreselijke slagen. Ze doorvochten geen lagen. Walewein, Percheval en Lancelot sloegen daar nu menigeen dood en zijn tot konings tent gekomen en hebben hun wapens genomen en hun schilden en hun speren eer ze komen konden ter verweren. Ze wisten wat hen was geschied. Daar was gespaard niet. Ze sliepen vast in hun ring die er waren met de koning. Ze begonnen zeer te worden bang toen ze de andere gewapend zagen die ze bestonden met felle harten. Daar gedoogde menigeen smarten eer ze ruimden dat veld. Ze vingen de koning met geweld. Daar was niemand aan zijn zijde hij was vrolijk en blijde mocht hij ontdragen zijn leven. De koning moest hem opgeven, daartoe dwong hem die nood, anders hadden ze hem geslagen dood en zijn volk ook allemaal. Ze voerden de koning binnen de zaal en legde hem in een toren vast. Ze hadden niet zo’n lieve gast nog daar ze zo blijde van waren. Die van het veld mochten ontvaren. Hij achtte weinig op dat hij er bracht. Daar mocht winnen wie dat raakte. Toen die slag was gedaan ze hadden volk veel gevangen en de koning van Ierland. Het was hen goed gegaan in de hand. Ze brachten binnen de muren die gasten en sloten hun poorten vast en hingen toen uit hun schilden als volk dat hen verweren wilde. Toen men Waleweins teken herkende en Lancelots banier hem ten einde toen liep dat nieuws erg wijd achter land van de strijd konings volk dat daar lag, ze hadden erg zwaar verdrag. Ten eerste dat men het hen liet weten die de koningin hadden bezet, ze trokken achter en al diegene die de koning dienden algemeen en die met hem kwamen in de landen duchten zeer hun schande. En vernamen aan Walewein die zaak hoe men mocht de verzoening maken. Walewein wil zich beraden daar. Hun raad kwam overeen daarnaar dat ze koning Arthur zouden brengen. Wat help het dat ik het maak lang? Ze moesten Arthur tegen hun wil halen en brengen daar ter stede en hun heer verdienen daarmee. Toen dat nieuws liep in het land dat gevangen de koning van Ierland en Arthur was gebracht daar te geding werd daar zo’n grote vergadering van de Britten dat ze ter steden Arthur hebben ontreden en genomen die van Ierland. En bracht hem met gewapende hand in het kasteel, ondanks hen allen. Dus is het Arthur schoon gevallen dat hij aldus is ontgaan en de koning heeft gevangen die hem had gevangen tevoren. Nu zal ge van de koning horen van Ierland die daar gevangen lag. Toen hij wist en toen hij zag dat koning Arthur was uit ging hij gelijk al over luid en bood schat en ook have indien dat men hem verlof gaf en ook te worden konings man van al zijn landen voortaan en te ruimen Arthurs rijk met al zijn volk algemeen. Dus moest die koning die was gevangen Arthur tot zijn dienst staan van zulke rente zoals ze bespraken.
Nu laat ik de taal hier van die en zal u vertellen voorwaart samen hoe tot zijn vader voer Moriaan daar hij bij zijn oom ziek lag. De oom bad hij of hij wou dat hij met hem varen zou die het graag deed, ik maak u bekend. Toen zei Walewein en Lancelot ze wilden met hem mede varen vanwege zijn eer, te waren, en om gezelschap van de heer. Dus dankte hen Moriaan zeer. Toen bereiden ze hun vaart en voeren met hem te kluizenaar waart. Die van hun nam daar goede kennis. En Acglavael was geheel genezen die gewond had geweest. Toen was daar geen langer sparen. Ze bereiden hun vaart en reden met Moriaan derwaarts die de weg kon beter gereed dan iemand van hen allen deed. Ze reden zo lang zodat ze er in kwamen. En toen die van het land ze vernamen dat Moriaan bracht zijn vader trokken die heren derwaarts allemaal en wilden het soms weerzeggen daar om het goed te behouden, weet voor waar. Toen dit Moriaan vernam werd hij zo toornig en zo gram dat hij trok zijn zwaard al bloot en reed in dat grootste konvooi en sloeg er daar dood 15 van de heren die hem zijn goed wilden ontberen. Toen dit die andere hebben vernomen zijn ze daar te genaden gekomen en kenden hem allemaal zijn land en gaven het zijn moeder op gelijk en ontvingen het van haar weer en worden haar man daarvan sinds. Toen deze dingen waren geëindigd en de vrouwe was bekend in het hele land, zal ge verstaan, toen maakte men daar de bruiloft samen van Acglavael en van de vrouwe. De een liet de andere ondertrouwen. Daar was blijdschap en groot spel. De bruiloft duurde alzo wel 14 dagen al even groot dat men daar geen poorten sloot. Wat helpt het hiervan veel gezegd? Toen dat feest daar was geleden en die heren zijn gescheiden en alle verlof hebben genomen is Walewein en Lancelot gekomen en Percheval, deze heren, te waren, wilden te konings Arthurs hof varen. En namen verlof aan Acglavael en aan Moriaan ook mede en aan zijn moeder daar ter stede en reden zo lang zodat ze kwamen daar ze koning Arthur vernamen te Carmeloet, daar hij lag.
Amen.
Avonturen.
Toen liet de koning houden hof om te vermeerderen zijn lof en ontbood zoals tevoren die tot de tafelronden behoren. En toen ze in dit feest zaten kwam daar een jonkvrouw die uitermate lelijk was in alle manieren. Men mocht haar niet goed versieren. Van gedaante hoe zwart ze was. Ze had de tanden gelijk de das. Ze had granen om de mond en een snavel gelijk de hond. En ogen hol, de apen gelijk.
De wenkbrauwen lang en ijselijk. Dat aanzicht breed en vuil. Ze kwam gereden op een muil in de zaal terzelfder plaats daar koning Arthur at en ze groette de koning voorwaar en al die met hem waren daar. Daarna sprak voort die jonkvrouw: “heer koning Arthur, bij mijn trouw, ik moet nog vanavond erg ver. Want te kasteel, heb ik geval, Orglieus, heer, zo zal mijn herberg wezen, wilde gij het horen. Is hier iemand die wil winnen de hele prijs die heeft binnen de wereld nu? Ik zeg hij vaart op de berg te Montesclare. Daar is bezet een jonkvrouw die hulpeloos drijft grote rouw. Die haar helpt uit de nood men zou van hem spreken eer groot. En hij mocht ook vandaan brengen het zwaard met de vreemde ringen daar grote deugd aan ligt.” Die jonkvrouw heeft nu alles gezegd en reed weg eer iets lang. Mijn heer Walewein toen op sprong en sprak: “bij mijn trouw, ik vaar de jonkvrouw te helpen te Montesclare.” En eer hij voleinde zijn taal sprongen er daar op honderd wel en hebben hun wapens aan gedaan en namen verlof alle samen en zouden weg zijn gereden. Daar zagen ze komen met haastigheden Ginganbrisile met geweld. Hij groette koning Arthur en de ridders groot en klein, uitgezonderd Walewein alleen. “Walewein groet ik nimmermeer want hij versloeg mijn heer zonder reden en zonder recht. Dus wil ik hem laten belijden echt voor alle hoge baronnen in koningshof van Scaveloen. Dus bid ik pand voor zijn verwanten te vechten over 40 dagen.” Walewein sprong op ter vaart en sprak te Ginganbrisile waart daar zij het alle hoorden, hoffelijk: “heer ridder zeg me God, die rijke, had ik iets tegen u misdaan en had ge me dat laten verstaan tussen mij en u hoffelijk. Ik had het u verbeterd zekerlijk tot uw wil. Maar sinds dat gij het kamp begeert dus zeer van mij. Ik zal dan over 40 dagen te Scaveloen komen, zonder sage, en vechten daar al zonder schamp aldus ontvang ik hier het kamp.” Dus werd dat kamp genomen daar en Ginganbrisile voer weg voor waar en heer Walewein ging hem bereiden te kamp waart zonder wachten. En al die heren, zoals ge mag horen, daar ik van zei hier tevoren die wilden zoeken de avonturen bereiden hen te die uren en reden met Walewein uit. Ginder werd toen groot geluid van de vrouwen en de manschappen toen de heren van hof scheiden want het hof bleef zo bloot nu van goede ridders, zeg ik u, zodat er vijf niet bleven omtrent. Walewein wil rijden tot zijn kamp hem te behoeden van rampen. En mijn heer Ywein wil varen te kasteel, zonder sparen, die men noemt Orglieus. En Keye wil varen te Doloreus en Griflet en de andere mede verdeelden hen al daar ter stede.
Toen Walewein gescheiden was van zijn gezellen, daar ik van las, kwam hij gereden daar hij zag rijden een grote rode ridder rijden. Heer Walewein hield stil en liet hem varen. Een schildknecht kwam gereden daarnaar die vroeg Walewein, zeg ik u, wie die ridders was nu. “Heer,” zei hij, “het is Meliandelijs die graag zou bejagen prijs. En de andere is Credouet die altijd naar de eer hem zet.” Walewein zei: “waar varen nu zij?” “Heer, tot een toernooi hier bij tot Tybaut van Tintaveel, daar zal zijn een toernooi fel. Heer, vaar te helpen die vanbinnen. Daar zal zijn erg welkom elke ridder die is koen Tybaut heeft hulp te doen.” Heer Walewein heeft verlof genomen en de knaap is weggereden tot zijn heer die nu ter steden te Tintaveel kwam voor die stad. En Tybaut die daarbinnen zat met zijn buren, met zijn verwanten, die nu zeggen en zeer klagen dat het toernooi niet zal geschieden want Tybaut dorste niet toen tot die. Hij bevruchtte dat het hem aan zijn eer mocht lopen nu al te zeer. En om dit had hij doen sluiten zijn poorten a, en daar buiten Meliandelijs en zijn lieden mede. Walewein kwam toen voor die stede want zijn weg al daar lag. Toen hij die porten besloten zag trok hij daar een eik stond. Binnendien heeft dit verstaan een oude ridder en is gegaan tot Tybaut en zei hem daar: “heer, me lijkt al voor waar, bij een goede man is vaak gebeurd dat men overwon een toernooi al te ene tezamen. Heer Tybaut, al was ik uw vader, bij God, ik dorst u wel te raden dat we ons wapenen deden en we beginnen het toernooi. Het zal hen hebben erg boos dat we dus het toernooi durven raken en zullen ons drijven en zoeken te onze poorten met overmoed. We hebben ridders veel en goede en bedienden dapper hierbinnen. Ze zullen verliezen en wij winnen.” Dit was een verstandige man van de stad daar diens raad veel aan zat en bij zijn raad Tybaut wou dat men het toernooi creëren zou. Dus waren die ridders blijde: Die ridders zijn gekomen op het veld. Dat toernooi begon met geweld en mijn heer Meliandelijs reed uit om te bejagen prijs. En toen zijn vriendin ziet sprak ze: “gij vrouwen, nu bespiedt, is hij niet prijs wel waard en dat hij voert speer en zwaard? Ziet hoe goed hij hem toont.” Toen sprak samen haar zustertje: “jonkvrouw, laat staan uw prijzen. Hier is zulke bij, hij is beter en schoner dan hij.” Om dit wilde ze haar hebben geslagen, maar die vrouwen schoten ertegen zodat ze haar niet kwam aan. Daar werd menige slag geslagen. Wie dat Meliandelijs kwam tegen hem was een val wel gereed eer dat hij hem iets reed. Hij had daar al zulk geval dat het toernooi voor hem boog al. Dus was zijn minne zo blijde dat ze nog sprak terzelfder tijd: “gij vrouwen alle, nu beziet, is diegene te minnen niet die het ginder zo ridderlijk doet? Hij is rijk, schoon en goed, niemand kan hem gelijken iets.” Toen sprak die zuster: “dit is niet. Hier is nog veel schoner bij en beter mede dan hij zij.” De oudste zuster werd boos terstond en sloeg de andere voor de mond en versprak haar zeer om datgene. Toen werd echt groot gesprek om Walewein waarom hij stillag daar hij dus toernooien zag? “Het is een koeienman,” sprak die ene, “en vaart aldus, zoals ik het verneem, en vaart of hij een ridder is om de tol te ontvoeren daarbij.” Sommige zeiden: “Het is een wisselaar.” Dus maakten ze hun schertsen openbaar met Walewein. Toen sprak in vertrouwen die jonkvrouw met de kleine mouwen: “het is geen wisselaar nog koeienman, maar hij schijnt een edele man en is wel elke ridders genoot want zijn speren zijn zo groot.” Dit zeiden ze daar zo openbaar dat Walewein het hoorde al klaar. Hij schaamde hem dus zo zeer dat hij werd al uit de keer. Hij dacht hem zeer van zijn kamp, wordt hij belet bij enige ramp zodat hij niet kwam op de dag, hij was uitgelachen en al zijn verwanten wordt hij gekwetst of gevangen. Hierbij liet hij het toernooien staan. En het toernooi scheidde daar toen. Die van buiten hadden de prijs. Maar het gewin in alle wijs hadden meer die vanbinnen. Mijn heer Walewein, die goedertieren, is mee ter poorten in gevaren met de ridders die daar waren. Dus kwamen ze tot zijn zaal daar die waard wilde wezen. En heer Walewein was binnen dezen verraden want Tybauts dochter samen liet de vader van hem verstaan dat Walewein een koeienman is en dat hij als een ridder vaart daarbij omdat hij wil tolvrij wezen. Toen mijn heer Walewein vernam dat Tybaut tot zijn herberg kwam ging hij tegen hem met dezen en zei hem welkom te wezen. De ene nam de andere bij de hand en gingen zitten op een bank. Toen Tybaut zijn stade ziet vroeg hij Walewein waarom hij liet dat hij niet toernooide heden? Walewein zei: “heer, bij waarheden, ik ben kampvast, zeg ik u, tegen de koenste die leeft nu in koningshof van Scaveloen.” Meteen nam Tybaut verlof samen. Toen zag hij waar dat kwam gegaan zijn jongste dochter en hield ter stede Walewein met haar armen beide en zei: “heer ontfermt u het ongevoegde dat me mijn zuster om u sloeg heden dat klaag ik, heer, nu u.” “Zoete kind wat besteed nu,” sprak Walewein, “te berichten mij dat tussen u en uw zuster zij?” Toen sprak hij haar al lachende toe: “lieve kind, wat wilde ge dat ik doe te wraken van uw zuster nu? “Heer,” zei ze, “ik bid hier u dat ge door mij te toernooi draagt morgen wapens.” “Schone maagd,” sprak Walewein, “dat wil ik aangaan door uw wil, zonder waan.” Ze neeg tot de voeten daar of. Toen nam Tybaut daar verlof en zette zijn dochter voor hem daar. Onderweg vroeg hij daarnaar wat zij en haar zuster hadden gaan daar ze aan verdiende slaan? Ze zei de vader dat het ware om Meliandelijs, die ze zo maar maakte van grote dapperheden. “En omdat ik dat weersprak nam ze me bij de haren en gaf me een slag daarnaar. Ik zag deze ridder toen aan en zei hij was een betere man. Ook wou ik, heer, bij mijn trouw, dat ik Meliandelijs mocht aanschouwen morgen ter aarde liggen, heer. En hij moet kosten een deel mijn eer.” Tybaut sprak en lachte: “dochter, ge moet morgen vroeg de ridder een teken geven daarbij dat men herkent dat hij uw ridder zij.” “Heer, daarvan weet ik een wind.” Tybaut zei toen: “lieve kind, ik zal u hiervan wel betalen.” De volgende dag erg vroeg riep Tybaut zijn dochtertje hem toe en gaf hem een mouw rood en zei haar toen en gebood dat ze te ridder weer keert en hij die mouw door haar eer dragen wil heden de dag. Dat kind liep derwaarts dat het mag en gaf heer Walewein die mouw en bad hem op echte trouw dat hij het dragen zou door haar. Walewein zei toen openbaar dat hij het dragen zou, God weet. Meteen waren die ridders gereed en waren te velde gekomen. Meteen liet lopen daar ter stede Meliandelijs op dat veld en liet roepen met geweld of daar iemand zo koen war een speer te breken openbaar? Toen zijn geliefde dit ziet; “gij vrouwen,” zei ze, “lijkt u niet diegene de beste een die leeft? Die diegenen gemind heeft mag haar minnen blijde wezen.” En recht toen ze sprak van dezen kwam Walewein gereden op het veld daar Meliandelijs reed met geweld. En toen Walewein dit heeft gezien reed hij tegen hem meteen en stak hem met het paard in het zand. Walewein riep een knaap gelijk en zond het paard in rechte trouwen de jonkvrouw met de kleine mouwen. Die zuster heeft het gezien en zei; “zuster,” zei ze, “wat zeg je nu? Dit is gekomen is die hier voor u Meliandelijs tuimelen deed.” De zuster was droevig en zei ter stede: “zwijg daarvan, kwade kikker. Bij God, had ik u daar uit ik zou u geven een buffer. “Ja, zuster? En is het dan troef? Beziet, gij vrouwe hoe hij ligt. Daar het mijn zuster van weerspreekt die de koeienman van stak. Ik waan hij heeft groot ongemak. Hij ligt zo lang ondersteboven.” Die zuster heeft zich opgericht en wilde haar zuster slaan, maar die vrouwen benamen het samen. Meteen kwam die knaap en zocht de jonkvrouw die hij het paard bracht en presenteerde het daar ter stede vanwege zijn heer mede. Ze was blijde en bedankte hem zeer. Die knaap reed weer tot zijn heer die deze dag op de heide menigeen liet ruimen zijn zadel. Ik waan nooit man zag meer Walewein pijnen om bejag op een dag. Dus won hij schier rijke paarden vier. En toen het ging om de middag toen wilde hij nimmer toernooien en het toernooi begon te falen. Toen heer Walewein kwam in die stad vond hij tot zijn herberg samen die jonkvrouw die hem heeft ontvangen vriendelijk en bedankte hem zeer dat hij haar deed die eer dat hij door haar toernooide daar. Haar vader kwam ook daarnaar de eer die hij hen allen deed. Ze vroegen om zijn naam gelijk: “Walewein,” zei hij, “ben ik genoemd en heeft aan hen verlof genomen.
Het avontuur zegt ons al vlak dat heer Keye en Acgravein ter wegscheiding daar ze scheiden voeren die dag al door en door zonder te vinden avonturen die te vertellen waard is. De volgende dag, zij het gewis, ontmoetten ze een jonkvrouw daar. Ze vroegen toen openbaar om de weg te kasteel waart. En ze antwoordde hun ter vaart: “wil ge derwaarts varen nu, ik zal er u leiden, zeg ik u, opdat ge durft volgen mij.” Ze voer voor, ze reden na tot de nacht toe alzo. De volgende dag voeren ze voort. Toen kwamen ze rijden in een poort. Toen ze gegeten hadden daar reden ze heen, weet voorwaar, en kwamen omtrent vespertijd gereden daar ze 2 ridders ontmoetten ter steden, goed gewapend en opgezeten. Toen sprak die jonkvrouw: “ik laat u weten, gij heren, eer ge hier mag rijden zal ge tegen deze 2 hier moeten strijden.” Toen antwoordde mijn heer Keye samen: “bij God, jonkvrouw, ik zeg het u hier, ze mogen wezen alzo fier en alzo spreken hier ook mede, ze zullen blijven hier ter stede gevangen of alzo gewond, ze worden daarvan niet meer gezond.” En binnen dat Keye deze woorden sprak toen de jonkvrouw over een zijde trok en de ene ridder van de twee riep op Keye al in een zevenmaal met groet: “geef u op of ge bent dood.” En Keye had dit onwaardig zeer en richtte gelijk zijn speer en liet lopen toen zijn paard. En die andere die niet erger gereden was dan Keye daar kwam op Keye, weet voorwaar, en stak hem met zijn speer zo dat het brak in zeven stukken toen. Maar Keye was gekwetst niet, nog die steek deed geen verdriet. En hij stak de ridder weer zodat hij viel van het paard neer. Maar hij was niet zeer gekwetst. Zijn helm die was hem ontlet. Hij sprong op en verbond hem weer. Dat hij was gestoken neer dat dramde hem zeer uitermate. Hij wist niet hoe hem te tonen. Hij trok zijn zwaard en zei samen: “nu moet hieraan uw leven gaan, ik zal u doden en uw paard, ge gaat te voet ter vaart of laat me weer mijn paard beschrijden en laat ons dan met zwaarden strijden.” Binnen dat ze aldus spreken, God weet, zo was die andere ridder gereed en komt daar ook op Keye gereden. Dit zag Acgravein ter steden en sloeg met sporen derwaarts en haastte zo zeer zijn vaart zodat hij de ridder heeft onderreden eer hij te Keye kwam ter steden en raakte hem zo over die zijde zodat hij hem liet tuimelen te die tijde van het paard op de aarde. Ik waan het hem 7 dagen deerde, want hij viel ongewillig bezijden de weg op een hout zodat hij de arm brak in twee. Nu is verzekerd hiermee Keye van deze, dat zeg ik u toen hij zag dat zijn gezel nu diegene af had gestoken was Keye dapperder, zekerlijk. Dus heeft hij zijn zwaard genomen en Keye is daar tegen hem gekomen en mannelijk heeft de andere daar begroet met grote slagen en ontmoet. Die ridder was boos en sloeg zeer grote slagen op Keye de heer. En Keye sloeg hem weer zo zulke grote slagen dat hij toen achter moest gaan aldaar. Dus hem te moede was erg zwaar. Toch verweerde hij hem erg zeer en ging Keye aan met menige keer. Want hij kon erg goed schermen. Keye liet zich niet pijnigen en sloeg hem tenslotte daarnaar zodat hij lof moest plegen daar. En recht toen hij overwonnen was kwamen met grote haast na dat 8 ridders gereden met snelle vaart en riepen zeer te Keye waart: “ge blijft hier, heer moordenaar. Ge waant nu te zijn een grote heer dat ge die ridder hebt overwonnen, te kwade tijd ben je het begonnen.” Meteen zijn ze aan hem gekomen eer Keye woord heeft genomen en steken op hem en slaan en hebben daar Keyen gevangen. Maar eer ze hem vingen terstond had hij er daar twee zo gewond zodat ze nimmer mochten strijden. Ze voeren aan Acgravein te die tijden en wilden hem ook hebben gevangen. Maar hij zette hem te verweer samen en stak er een met zijn speer zodat hij viel al zonder verweer en kwetste hem zeer in de zijde want hij brak een rib te die tijde. Dus waren er vijf zo onvermogen dat ze nergens toe gedogen eer Acgravein werd gevangen. Dus worden gevangen deze twee en weggevoerd met grote wee te Doloreus kasteel toe wilden ze hen binnen voeren toen die daar stond in een mijl na. Die andere die gewond waren daar die voerden ze met hen ook mede. Die er dood waren lieten ze ter stede. Toen ze dus heen gescheiden waren en een halve mijl hadden gevaren kwam Percheval in hun ontmoeting aan een zijweg die daar stond. Een ridder zag hem daar hij zoude rijden en riep hem aan terzelfder tijd: “hoor gij, gij die daar nu rijdt geef u op nu ter tijd. Ge hebt ver genoeg gereden, ge moet met ons nu ter steden met deze twee te hof varen in onze gevangenis, te waren. Volledig, geef u op ter vaart eer ik u dood en uw paard.” “Doden?” sprak toen Percheval. “Ge hebt me volledig met de taal gedood, dat lijkt me aan u. Maar ik raad u dat ge u nu wacht tegen mijn steken.” Meteen zette hem die ander te verweer en reed op Percheval en stak zodat hij zijn speer brak. En Percheval reed hem weer zodat hij zijn lichaam werd onvrolijk. Want hij doorstak hem helemaal zodat hij dood viel ter dal. Toen dit zag een ander daar nam hij zijn speer en reed daarnaar op Percheval met een boos gemoed. En Percheval die was in zijn hoede kwam hem tegen daar terstond en heeft diegenen ook zo gewond zodat hij viel neer ter stede en brak zijn been ook daarmee. Toen kwam de derde die riep zeer: “heer vazal, bij onze heer, ge koopt eer ge me ontvaart.” Percheval antwoordde ongespaard: “bij God, heer ridder, ik vlied niet.” Meteen Percheval lopen liet te ridder waart met snelle vaart en stak hem en ook zijn paard zodat ze ter aarden vielen beide. Die ridder viel onder het zadel en het paard viel op hem daarnaar en hij brak zijn rug al daar. Toen dit de andere hebben gezien gingen ze vast heen vlieden te kasteel waart bij een vallei en lieten Acgravein en Keye en de gewonde liggen daar. Toen kwam Percheval hen beter na en vond daar zijn gezellen toen. Hij ontbond hen hun handen samen en ze hebben hun paarden gevangen en zaten daarop en reden daar naar die daar vlogen, weet voor waar. Percheval reed zo zeer, heb ik vernomen, eer ze ter poorten konden komen van het kasteel heeft hij ze achterhaald en zei: “gij heren, betaal, ge moet het ontgelden, zonder waan, dat ge mijn gezellen had gevangen.” Meteen heeft hij het zwaard verheven en de ene een slag gegeven zodat hij viel ter aarde meteen. Dit heeft men in het kasteel gezien en al dat daarbinnen was trokken met de heer uit na das. En hierbinnen waren gekomen mede Acgravein en Keye beide. Daar werd een grote strijd verheven en menige grote slag gegeven. Percheval sloeg ook zulke grote slagen dat ze hen allen begonnen te verschrikken, want hij sloeg er vele dood aldaar. Toen werd die heer in groot gevaar en gaf hem op al daar ter stede Percheval en alle de andere mede en opende hem het kasteel ook daar en zwoer hem te varen daarnaar in konings Arthurs genaden samen.
Nu laat verstaan het avontuur dat Ywein terzelfder ure en Gariet voeren met een snelle vaart te kasteel Orglieus waart samen. Onderweg vonden ze een kleine, de venijnigste die ze ooit zagen en heer Ywein begon hem te vragen om het kasteel waar hij stond of hij het hem iets kon maken bekend die Orglieus daar heet? Die kleine zei: “wilde ge van hen iets?” Ywein zei: “ja wij, te waren. We wilden daar te spelen varen. Want ons is toen daarvan bekend dat men daar altijd spelen vindt.” De kleine sprak: “bij waarheden, ik zal u immer tot daar begeleiden en zal u wijzen in welke manieren dat ge haastig zal toernooien. Daar staat een toren, daar zal ge varen en recht daarvoor u openbaren. En alzo volledig als men u vernomen heeft zullen zij twee uitkomen geheel gewapend met speren groot u te vangen of te slaan ter dood. En al overwin je die, zonder waan, zo zullen er nog twee komen samen totdat ge overwonnen bent.” Dus voeren ze met de kleine die ze begeleid heeft, zonder waan, tot het kasteel recht toe daar die toren stond alzo. En de kleine voer daar bezijden en verborg hem te die tijden zodat men hem niet zou zien. Nu hebben vernomen binnen dien de ridders van het kasteel nu de 2 ridders, dat zeg ik u. Daar gingen er hen 2 wapenen ter vaart en zijn gereden uitwaart daar Gariet en heer Ywein stilhouden op dat plein. En alle vrouwen en jonkvrouwen gingen te kantelen die spelen aanschouwen en mannelijk met een rozen hoed. Nu zijn gekomen met dappere moed die 2 ridders op dat plein. De ene reed op heer Ywein, de andere reed op Gariet. Elk reed stuk zonder letten zijn speer, maar die andere twee hadden daarvan geen wee. Maar ze staken die andere zodat ze van die spelen waren onvrolijk. Ze vielen ter aarden zoals het hen scheen. De ene brak de arm, de andere een been. Alzo volledig toen dit was gedaan kwam daar een knaap uitgegaan en bracht elk een rozen hoed die op het vrouwenhoofd stond die diegene ridders vriendinnen waren. Die knaap zei toen zonder sparen: “gij ridders, u zonden die 2 vrouwen die ge zonder hoed mag aanschouwen deze 2 hoeden op rechte minne en elke is geworden uw vriendin. En wil ge ridder zijn daar binnen ge mag er komen nu met minnen. En blijf je, dat zeg ik u, zo moet ge nog spelen nu.” Ywein zei: “bedank ons de vrouwen zeer. Het was ons nog geen eer en we mochten ons ook schamen dat we nog daarbinnen kwamen we hadden nier meer gespeeld.” Hierbinnen is weer gekeerd die knaap en heeft zijn boodschap gedaan. Toen kwamen daar 2 andere samen en elk reed daar op de zijne met zulke kracht, met zulke pijnen dat ze moesten ruimen het zadel en vielen neer op de heide. Echt kwam die knaap daar gegaan zoals hij tevoren had gedaan en bracht 2 hoeden alzo voort en zei nog datzelfde woord die hij hiervoor zei nu. Maar die ridders, dat zeg ik u, wilden daarbinnen komen niet. Twee andere man echt daar komen ziet en die overwonnen ze daar ter stede en alzo voort tot 20 mede. En 20 rozen hoeden omtrent waren hen daarmee gezonden. Dit duurde tot de avond daar. Toen kwamen daar 60 uit voorwaar en bestonden Gariet en Ywein en vingen ze daar in het plein met kracht en voerden ze nu in het kasteel, dat zeg ik u. Maar de vrouwen die waren daarin en hun hoeden zonden op minne lieten hen doen geen kwaad. Ze behoeden hen daar, dat verstaat, en hielpen hen dat ze daar waren in een schone kamer te waren. Daar ze hadden van alles genoeg, van eten, van drinken gevoeg. Hen ontbraken geen dingen die ze begeerden bijzonderling, uitgezonderd dat ze niet mochten van daar. Aldus lagen ze, weet voor waar, in het kasteel aldus gevangen alzo zoals ik u heb laten verstaan.
Het avontuur laat ons weten dat Mordret hem heeft vermeten Griflet te helpen de jonkvrouw die hulpeloos dreef grote rouw. Toen ze dus kwamen op hun vaart kwamen ze in een woud gereden daar ze vonden te ene steden een hermitage staan nu. Daar lagen ze in, dat zeg ik u, die nacht totdat het ging dagen. Toen stonden ze op en gingen vragen de kluizenaar hoe ver het ware tot het kasteel te Montesclare. De kluizenaar sprak: “wat wil je daar? Daar drijft een jonkvrouw groot misbaar want ze is belegerd daar binnen van een die haar wil winnen en tegen haar wil nemen tot wijf. En ze heeft liever dat men haar ontlijft dan ze hem tot een man nam. En was dat zaak dat iemand kwam die haar verloste in een kamp, hij mocht haar winnen zonder schamp en verlossen ook zonder gedingen het zwaard met de vreemde ringen. Maar diegene die daarvoor ligt is zo sterk, zoals men ons zegt, dat hij wel zou durven bestaan 6 ridders te ene maal, zonder waan, in een krijt dat zeg ik u. En 20 mijlen is nog tot daar en deze weg zal u openbaar derwaarts leiden, dat verstaat, die hier bezijden het bos gaat’. Toen namen ze verlof zonder letten en voeren heen de hele dag die straat die bij het bos lag tot de avond. Toen kwamen zij in een klooster dat daar lag bij in 6 mijlen ten einde na het kasteel, zoals ik het versta. De volgende letten ze niet, ze voeren derwaarts erg vroeg en kwamen daar te priemtijd toe daar die tiran was gelegen en had 20 tenten opgeslagen, daarin waren met hem ook dan wel 400 weerachtige man. Nu is Mordret en Gariet gekomen met haast zonder letten daar de tenten zijn geslagen en begonnen naar de heer te vragen daar hen schier van bericht was. En toen hij het wist, zij het zeker das, kwam hij voort en zei wat ze wilden alle beide? Ze zeiden ze wilden behoeden al daar die jonkvrouw tegen wie dat waar. Hij sprak: “dat moet zijn tegen mij. Nu zeg het, weer zo wil gij beide te ene male nu vechten of wil zich elk alleen berechten tegen mij? Nu kies dat ene.” Mordret zei: “ik wil alleen tegen u vechten, bent ge zo koen dat gij het durft bestaan te doen.” Dus verbolg hem die tiran zeer en keerde met een korte keer en nam een lans in de hand en kwam te Mordret waart gerent al dat hij mocht en Mordret weer. Elk stak de andere daar te neer. Maar die ridder had geen deer en Mordret was met de speer in zijn zijde gekwetst nu. De tiran sprong op, zeg ik u, en is tot Mordret gegaan die ook nu op is gestaan. Maar hij kon hem niet verweren, hij had van de wonden zulke deren dat hij hem op moest geven of hij had verloren het leven. Dus is Mordret gevangen en Griflet heeft de strijd bestaan. Elk had in de hand een speer. Ze kwamen tezamen met grote gang en elk stak zijn speer in twee. Maar ze hadden daarvan geen grote wee. Ze trokken de zwaarden beide toen en mannelijk ging de andere toe met grote slagen en met sturen. Me heeft verwonderd hoe verduren Griflet mocht voor zijn slagen die hij ontving in de dag menigeen, dat zal ge verstaan. Ook heeft die ander daar ontvangen menige slag die was groot. Een ander was ervan gebleven dood. Dus vochten ze tot de noen daar. Maar Griflet begon daarnaar te vertragen zeer aan zijn slaan en die ander is hem aangegaan en heeft hem met slagen zo verladen zodat hij hem moest bidden om genaden. Dus is daar Griflet ook gevangen en met Mordret zijn gezel gedaan.
Toen Percheval en zijn gezellen van Doloreus vandaan scheiden en weg varen hebben ze vernomen, te waren, dat Ywein en Gariet mede waren gevangen alle beide te Orglieus in het kasteel. Toen ze de waarheid wisten geheel kwamen ze overeen, zeg ik u, dat ze hen wilden verlossen nu of daarvoor blijven dood. En recht in diezelfde vaart ontmoetten ze dezelfde kleine daar ik hiervoor van liet verstaan, en zou huiswaarts zijn gereden en ontmoette deze heren mee die hem ook vroegen naar het kasteel. En hij berichtte hen al geheel de manieren van het kasteel en van de ridders in een deel die daar waren alzo gevangen. Ze zeiden ze wilden derwaarts samen die ridders verlossen, mogen zij. En de kleine voer mee te die tijden en leidde ze tot een kasteel meteen omdat hij wilde dat spelen zien. En alzo volledig zoals ze daar waren kwamen daar drie ridders uitgevaren tegen de drie die daar ophielden, beide met speren en met schilden en gewapend goed ter kuur en reden op de andere ter uur. En Percheval de zijne zo stak van het paard zodat hij brak zijn been in twee. En Keye stak de zijne in een vallei van het paard zodat hij tuimelde daar. Acgravein stak de zijne daarnaar zodat hij de voeten opwaarts keerde. Ik waan wel dat het hem deerde. En toen samen dit was gedaan kwam daar een knaap en bracht samen drie rozen hoeden en zei daar gelijk dat ik voor maakte openbaar. En toen dit daar was geleden kwamen daar drie ander ridders gereden. Die staken ze ook af ter plaatse en 3 rozen hoeden bracht na dat echt die knaap, weet voor waar. Dus wonnen ze er 25 aldaar. En toen dit die van binnen zien komen ze alle uit meteen en willen de drie ridders vangen gelijk ze de andere hadden gedaan. Maar dat kon hen niet geschieden. Percheval ging hen aan meteen en Keye en Acgravein en sloegen er daar op dat plein 20 dood en 15 gewond zodat ze waren in hun leven onvrolijk. Toen dit de andere hebben gezien gaven ze hun op meteen. En de jonkvrouwen alle mee en heer Ywein en Gariet waren bevrijd al daar. En al die jonkvrouwen openbaar en die ridders die daar waren moesten tot koning Arthur varen en hen overgeven, zonder waan, en het kasteel van hem ontvangen.
Walewein, toen hij verlof had genomen te Tintaveel dat hij is gekomen zo ver gereden zodat hij zag een klooster, daar hij ‘s nachts lag. De volgende dag, zij u bekent, w8240 Was het al wildernis en woest land. Dus reed hij voort en heeft ontmoet vele lieden al zonder groet. Daarna kwamen twee ridders dan. De ene was een schone jonge man. De jonge nam Walewein bij de hand en begroette hem vriendelijk gelijk en zei toen blijde na dezen hij moet immer zijn gast wezen. Heer Walewein beloofde het hem daar. Toen bad hij zijn gezel daarnaar dat hij hem tot zijn zuster zou leiden en haar beval zonder wachten dat ze hem alzo goed ontving daar alsof hij zelf kwam tot haar en dat ze hem minne en eer doet. Dus voer die ridder met hem alzo en zal heer Walewein voeren en laten daar ze hem al tot de dood haten. Niet ver was hij op de vaart, hij zag een kasteel goed bewaard die op een arm zat van de zee. Dus kwamen ze gereden binnen de stede. Daar zag heer Walewein ook mede allerhande ambacht maken van zo menige, misselijke zaken dat ik het niet vertellen kon en deugt ook niet te deze stond. Dus reden ze tezamen met gemak. Heer Walewein aanschouwde menige zaken eer ze tot de toren kwamen. En die ridder nam hem samen bij de hand en hierbinnen leidde te ene kamer met minnen daar die jonkvrouw binnen was nu en zei: “deze gast zendt u uw broeder, de koning mijn heer, en ontbied u dat ge hem doet eer en alzo tegen hem was of ge zijn zuster was. En houdt hem gezelschap zodat hij blijde is en vrolijk.” “Dit gezelschap ben ik blijde. Hij schijnt zo’n over hoffelijke heer. Ik zal hem doen alle eer die ik mag en die ik kan.” Meteen nam ze die edele man hoffelijk bij de hand en de bode nam verlof gelijk en voer tot zijn heer weer. Mijn heer Walewein ging zitten neer bij de jonkvrouw terzelfder stonden. Ten eerste zullen hen bekennen onderlinge van goede minne. Hij zei tot haar ten beginne dat hij haar vriend en ridder ware, beide stil en openbaar, en zou het wezen al zijn leven. Die jonkvrouw heeft hem weer gegeven zulke taal die was bekwaam. Ze had van hoffelijkheid grote naam. Een ridder is gekomen binnen dien en heeft heer Waleweine kussen zien die jonkvrouw en hij herkende daar Walewein en maakte gerucht daarnaar. “Boze vrouw, u kust en zit benevens die uw vader nam zijn leven.” En Walewein die kon niet handelen zo was diegene gelopen gelijk in de stad en maakte groet geschal en bracht dat nieuws op hem al. Toen de jonkvrouw hoorde deze taal werd ze bleek en vaal en viel van angst in onmacht. Toen ze bijkwam en haar bedacht verzuchtte ze en zei al bloot: “ay arme, we zijn beide dood. Want die ridder die ons hier zag zal verzamelen al dat hij mag de koopmannen van de poort en brengen ze op ons nu voort. Ik waan ge beter wapent u. Een dappere ridder die mocht nu een stuk houden deze ingang.” “Jonkvrouw, maak het dan niet lang, haal me mijn wapens op de stede.” Ze haalde zijn wapens en wapende hem mede van alle wapens zonder gebrek, maar dat hem een schild ontbrak. Daarvoor hij een schaakbord nam en aldus hij voor die deur kwam en zei: “nu komt wie dat wil, ik zeg het hem wel luid en stil, die op me wil winnen de deur hij blijft dood of ik daarvoor.” En binnen deze is diegene gekomen daar hij de schepenen heeft vernomen en de burgemeester van de stad en riep met luide stemmen na dat: “wapent u, gij lieden allemaal. Hier is Walewein die verrader die onze heer sloeg ter dood.” “Waar is hij?” riepen ze alle bloot. “Hij is hierboven bij onze jonkvrouw die ik hem zag kussen, bij trouwen.” Men gebood daar te wapens al en dat men hem levend vangen zal. De burgemeester liep zeer verbolgen, de schepenen gingen hem volgen. Men gebood al uit daar wat elk vinden kon voorwaar, was het riek, piek, vlegel, stokken, haken, scheppen, swingen, rokken, wat dat ze grijpen konden alzo zoals er in hun ambacht stonden nam elk dat en volgde na. Sommigen nam een timmerbijl daar of een riek of een zeis. Die jonkvouw wel geboren pijnigt hem te helpen zo best ze kan toen ze zag zo menige man riep ze met luide stem nu: “gij dorpers, wat is gedaan hier u? Brengt u de duivel hier gedragen? Hier worden soms zeven verslagen eer ge de ridder krijgen mag. En dit was met mijn broeders raad, wil ge hem dan aldus beoorlogen?” Binnen dat ze aldus sprak was gestoken zodat ze brak midden stuk de kamerdeur. Maar de portier die er stond voor hij ontving de eerste zo met het zwaard dat die vloog meer dan 40 achterwaarts. En ze worden zo bang zodat er geen zo koene stond die zijn hand of zijn voet had gestoken ter kamer binnen al had hij er mee mogen winnen een gouden penning. Daar keerden er duizend en meer van de kamerdeur weer en zeiden dat ze de toren neer te houwen zouden beginnen. Toen hieuwen ze aan die muur met wapens en met bijlen. Nu hoort van Ginganbrisile. Hij kwam gegaan terzelfder uren te gerucht en te nieuws. Nog zo wist hij niet dat Walewein daar binnen was. Toen hij de waarheid wist das gebood hij hen bij hun ogen dat ze zouden met God gedogen en de toren roeren nog breken. Binnen deze kwam van het woud de koning en Ginganbrisile zei: “heer koning, grote lelijkheden doet uw burgemeester en zijn gezellen dat ze uw toren te neder vellen en alles dat ze mogen aanvallen. Ge weet wel in welke manieren Walewein beroepen is van mij te kamp, heer, dat is hij, diezelfde man, wat helpt het te verholen, die ge herbergt en hebt bevolen uw zuster, mijn jonkvrouw. Het was wel terecht, bij mijn trouwen, sinds dat hij is uw gast dat ge hem in uw huis vast geleidde liet hebben en vrede. Gebeurt hem daar enige lelijkheden ge zal hebben misprijs groot.” Ten eerste dat de koning kwam voor zijn toren en hij vernam dat gerucht en dat geschal zei hij de burgemeester dat hij het al benam. Toen was het schier gedaan. De koning gaat te toren zonder sparen daar ze beide binnen waren, Walewein en ook de zuster zijn. Aan Walewein was niet in schijn, nog aan kleur nog aan gebaren, dat hem daar van een haar zijn koenheid iets bezweek, maar die jonkvrouw, ze was bleek van zorgen en van zeerheden en beefde met alle leden. En toen ze haar broeder zag dat haar het meest op het hart lag klaagde ze hem met wenende ogen. En Ginganbrisile hij ging getogen zijn grote hoffelijkheden. Hij groette Walewein en zei: owi, heer, heer Walewein dat hoorde uw broeder Acgravein en menige man van hoge lof binnen konings Arthurs hof daar we kampvast worden beide daar nam ik u op mijn geleide. Daar zo vermaande ik u en bad dat ge in geen stad zou herbergen openbaar die mijn heer de koning ware. Heer Walewein, dus deed ge niet en daarom is u misgaan bij uw eigen schuld. Ge weet dit ongevoeg is me leed en ben dus droevig in mijn gemoed.” Toen sprak die goede man, die verstandige daar de raad van de stad aan stond: “Ginganbrisiel, hou uw mond. Hebben die koopmannen enige ding misgrepen dat is tegen de koning, meer dan het is tegen u. Dank God, het is wel geleden nu tegen dat het geschapen stond. Lijkt u het beiden wezen goed, de koning wil zonder schamp een jaar verstellen dit kamp. En heer Walewein daarbinnen varen en zoeken die bloedende speer dat men drogen niet kan. Daar hangt immer aan vers bloed een traan. Die speer daar ge van hebt gehoord zal heer Walewein zoeken varen. Ook zal hij verzekeren en zweren de koning dat hij het hem zal brengen.” Walewein sprak: “zal men mij dwingen te zweren enige valse eed? Nog was me liever, God weet, dat ik gedoogde zeven jaar zo’n kwaal die me was zwaar dan ik me keerde aan zulke voor dat ik verzekerde en zwoor dat ik niet vermocht te doen.” Die goede man sprak: “ridder koen, hier is niemand die dus eist dat ge tegen uw wil iets zweert. Maar ge zal zweren openbaar dat ge om te bejagen die speer zal doen al uw macht met vlijt. Ontvecht het u zo bent ge het kwijt. Als ge de speer niet kan winnen zo moet ge deze toren binnen ten einden het jaar geven u in zulke gevangenis zoals ge bent nu.” Heer Walewein antwoordde: “deze eed aldus te doen ben ik gereed. Maar ik moet ten eerste varen een jonkvrouw verlossen te Montesclare. Daarna vaar ik, wil gij, die speer zoeken een jaar.” Toen deze eed was gedaan nam Walewein verlof samen en is aldus weggevaren.
Walewein kwam gereden, die ridder, algemeen aan een woud omtrent middag daar hij een hermitage zag. Derwaarts is hij gereden samen omdat hij graag had verstaan van de heremiet enige nieuws. En toen hij ter kluizen binnen kwam een heremiet hij daar vernam die oud was zeer van jaren. De heremiet vertelde hem toen van de jonkvrouw te Montesclare hoe dat ze bezet ware van een van de vreselijkste tirannen die niet ontzag 6 man te ene maal in een krijt. Voort vertelde hem de heremiet hoe hij 2 ridders heeft gevangen: “dat was me heden laten verstaan dat ze van Arthurs hof waren. Die zal hij morgen zonder sparen hangen doen, dat zei men mij.” Walewein sprak toen: “lieve heer weet gij iets hoe die ridders heten nu?” “Heer, ik hoorde ze noemen, zeg ik u, Mordret en Griflet.” Heer Walewein zei: “bij mijn weet, mag ik daar morgen op tijd komen dat hangen wordt hem daar benomen.” Toen bad Walewein de heremiet toen dat hij hem de volgende dag wekt vroeg want hij wil derwaarts rijden en die ridders behoeden te die tijden en de jonkvrouw ook ter stede. De volgende dag, weet voor waar, wekte hij hem in de dageraad. En heer Walewein met haast op staat en bereidt hem en voer van daar. En recht toen de zon klaar scheen kwam hij met haast gereden op een berg daar hij beneden zag waar 20 ridders hielden, beide met speren en met schilden, en geheel gewapend en hadden daar een galg opgericht openbaar daar ze Mordret en Griflet hangen zouden zonder letten. En Walewein zag de ene opwaart gaan daar men hem hangen zou samen. En hij wist wel nu de waarheid bij dat hem de kluizenaar had gezegd dat het zijn broeder was en Griflet. Hij riep van verre: “gij liet het beter. Dat ge mijn broeder wil hangen dat zal u hier ten kwade vergaan.” Meteen zette hij zijn paard in de loop en reed er daar vijf over hoop zodat ze daar vielen met de paarden zeer gekwetst op de aarden. Hij trok zijn zwaard en ging slaan diegene die daar hielden gevangen zijn broeder en Griflet mede sloeg hij de handen af daar ter stede. Toen ging hij de anderen toe. Elk die mocht daar ontvlieden te leger waart en riepen daar dat daar een duivel gekomen ware. “En die ridders heeft hij genomen daar we met waren ter galg gekomen.” Ginder werd groot gerucht nu. Die heer van het leger, zeg ik u, liet wapenen al zijn leger als te zijn in verweer. En beval hun allen ook daarna “is het dat ik te kamp besta, diegenen die dit heeft gedaan en zie je dat ik onder zal gaan zo kom alle met een konvooi en vat hem mij of sla hem dood. En zie je dat ik boven ben en ik mijn wil doe met hem zo zal je niets doen daartoe.” En hij reed voor te Walewein waart die toen ontbonden had ter vaart zijn broeder de handen beide en Griflet ook mede. En elk had zich gewapend daar met wapens, dat weet voor waar die de ridders hadden aan die Walewein versloeg, die edele man. En hebben de paarden ook geschreden die daar die dode lieten ter steden. En Walewein is voortgereden mee en zijn broeder en Griflet en scheidde waar dat leger komt dan gewapend met 400 man. Toen ze die tiran heeft vernomen maakte hij een teken en is gekomen aan Walewein en vroeg hem al daar hoe dat hij zo koen ware dat hij hem dorst te nemen nu zijn gevangene? “Ik zeg het u,” sprak Walewein; “ik kwam al hier om te behoeden deze jonkvrouw fier die ge hier hebt bezet.” De ander sprak: “God moet me verdoemen of ik het hier niet wreek aan u. Ge bent te ver gekomen nu, ge moet betalen, zonder waan, de overdaad die ge hebt gedaan.” Walewein, die toen was geheel gereed nam zijn speer in de hand en is te andere waart gerent die op Walewein kwam gereden met erg grote haastigheden en brak zijn speer midden in twee. Maar Walewein had geen wee van de steek, weet voorwaar. Maar hij stak de andere daar met zijn speer zo uitermate zodat hij moest het zadel verlaten en viel op de aarde daar ter stede zodat het hem deerde in alle leden. Nochtans sprong hij op ter vaart en heeft getrokken daar zijn zwaard en is tot Walewein gegaan en zei hij zou dood slaan zijn paard of hij steeg neer. Heer Walewein antwoordde hem weer en zei dat was onmatigheid. Hij had liever dat hij op zijn paard zat en verweren hem alzo daarnaar dan hij onbeschaamdheid deed daar. Dus zat op zijn paard die heer. Dus zeiden ze Walewein alle eer. Toen trok Walewein zijn zwaard en de andere reed tot hem waart en had zijn zwaard ook getogen. Ze kwamen tezamen zo vermogend dat de aarde donderen scheen daar ze verzamelden onder hen twee. Elk sloeg de andere grote slagen een lange tijd van de dag dat gelijk genoeg onder hen was. En men niet weten kon das welke dat daar was te boven. Hun helmen daar inwaarts bogen en hun schilden verbogen toen en hun harnassen ook daartoe. Nu werd boos die grote tiran dat zo lang voor hen een man staan mocht was hem leed. Hij ging op Walewein gereed en waande hem goed te schofferen nu. Maar heer Walewein, dat zeg ik u, bestond hem weer daar alzo want zijn kracht begon hem toen te groeien daar men toe zag. Want het ging aan de middag dat zijn kracht te groeien plag. Toen ging hij slaan slag in slag gelijk dat hij ‘s morgens deed. Hij werd zo ras in zijn slaan dat diegene waande zonder waan dat hij had gemaakt zijn spel al tot nu zo over fel en zo groot en zo stuur waren zijn slagen nu ter ure. Hij kon voor hem niet staan en vloed alom, zonder waan. En dorste de slagen op te wachten niet. En toen Walewein dit ziet dat hij voor hem voortvluchtig is reed hij hem na, zij het zeker dis, en sloeg hem op het hoofd een slag zodat hij niets hoorde nog zag en dat hij daarna geheel met allen van het paard moest vallen en bleef in onmacht liggen daar. Dit zagen zijn lieden openbaar en worden hiervan zeer boos. Ze waanden te lang hebben gewacht en dat hun heer was dood. Toen brak op al dat konvooi en reden op heer Walewein daartoe. Sommige wilden ze hem vangen daar toen en sommige wilde hem slaan dood. Dus is het al op Walewein getogen die ginder hield alzo vermogend en alzo onversaagd ook mede alsof hij er duizend had ter stede die hem zouden in stade staan. Nu hoor, wat hij heeft gedaan. Hij aarzelde al wat over voet tot een berg die daar stond daar men hem van achter niet kon doen geen verdriet en zei Mordret en Griflet dat ze hen verweerden zonder letten. Elk stond daar voor hem zelf nu. Ze kwamen alle, dat zeg ik u, op Walewein gereden ter stede die hem daar verweren deed zo angstig en zo zeer zodat hij er daar te eerste keer 20 en meer liet vlieden van een slag die ze gezien hadden die hij ter stede sloeg. Want hij een zijn hoofd afdroeg en een andere die erbij was half de hals, zij het zeker das. En Mordret en Griflet mede versloegen er menigeen op die stede.
Percheval die Ywein heeft verlost en Gariet en Keye vertroost en Acgravein ook, zonder waan, toen ze scheiden onderling van de toren daar ze ontvingen die rozen hoeden toen reden zij daar vernamen ze het nieuws van het kasteel van Montesclare dat Mordret daar was gevangen en Griflet en dat men ze zou samenhangen de andere dag vroeg. Toen zij het vernamen ze reden toen de hele dag en de hele nacht wat ze mochten met grote kracht omdat ze er graag waren gekomen eer hen het lijf wordt genomen. Toch reden ze zo in hun doen zodat ze kwamen omtrent noen gereden daar dat kasteel stond en zagen waar die ridders goed, Walewein, Mordret en Griflet mede, vochten zo vreselijk daar ter stede dat u niemand zeggen kan. Ze hadden er wel geslagen dood 40 ridders in dat konvooi eer hen deze hulp is gekomen. En toen Percheval dit heeft vernomen dat daar vocht mijn heer Walewein sloeg hij in voor dat plein en riep: “gezellen, versaagt u niet, ik ben het, de Walloes.” Meteen hij liet zijn speer zinken en reed in. Daar velde hij er 20 in het begin en doorbrak de hele schaar en doorreed ze zo aldaar zodat hij aan de andere zijde is door gekomen. Toen Walewein dit heeft gehoord dat de Walloes daar is gekomen heeft hij ook een speer genomen en reed in die schaar mee. Toen volgden Gariet en Mordret en Keye en mijn heer Ywein en ook mede Acgravein en hebben van de andere veel gedood. Dus worden ze daar zo bang zodat ze alle gingen vlieden en lieten hun heer meteen liggen in onmacht op dat plein daar hem geslagen had Walewein. Ze sloegen er wel 200 al daar die het lijf verloren, weet voor waar. En 200 zijn er ontvlogen. Ze kwamen daar lag die heer toen en Mordret die stak hem dood omdat hij hem te hangen gebood. Maar dat was Walewein leed. Ten eerste dat de jonkvrouw dit weet is ze van het kasteel gekomen en heeft de heren waargenomen en liet ze met haar varen nu. Ze ontving ze goed, dat zeg ik u. Die heren die daar ‘s avonds aten waren goed bediend te die stond. Walewein vroeg, dat zij u kond, om het zwaard met de vreemde ringen dat men het daar zou voortbrengen. Dat de jonkvrouw heeft gedaan. Ze liet hem zijn natuur verstaan en zei wie dat het waardig ware hij mocht nemen openbaar en uittrekken, zonder waan, en daarmee vechten en slaan. En die het ook waardig niet is, het brak in twee, zij het zeker dis.” Walewein nam het zwaard in de hand en trok het uit en sloeg het gelijk op een helm die daar lag zodat men het in stukken scheuren zag. Toen stak hij het weer in de schede en wilde het Percheval geven toen om te beproeven daar ter stede. Percheval zei en alle anderen mede dat hij het genoeg had beproefd alzo zoals het zwaard toe behoeft. “En het is ook de uwe met recht want ge won het met gevecht op de tiran die hier lag.” De jonkvrouw die dit hoorde en zag zei tot Walewein: “nu ziet, heer, ik ben de uwe nu immermeer en moet tot uw dienst staan. Ge mag met me doen, zonder waan, al dat ge wil en begeert. Al mijn goed en ook dit zwaard is de uwe, dat weet openbaar.” Heer Walewein die bedankte haar met schone taal daar ter stede. Na het eten ging men gereed te bed en sliepen met gemak toen tot de andere dag vroeg. Toen wilden die heren vandaan varen. Heer Walewein voer, dat zeg ik u, de Graal zoeken en de speer mee alzo hij beloofde bij zijn weet. En Percheval, Ywein en Gariet, Keye, Acgravein en Griflet, deze zijn te hof gevaren daar ze welkom waren.
Toen heer Walewein was weggevaren van het kasteel te Montesclare, zoals we weten, toen kwam gereden die heer vermetel de derde dag aan een woud. Daar hij hoorde menigvuldig toen vogels zingen en wezen blijde. Daar vernam hij terzelfder tijd een ridder zeer gewond die daar lag terzelfder stond en rustte in zijn geliefde schoot. “Jonkvrouw,” sprak Walewein samen, ‘die ridder lijkt me zeer ontdaan. Wek hem, dus bid ik u, en laat me hem vragen nu naar de zeden van de landen.” De jonkvrouw antwoordde hem gelijk: “ik wek hem door geen man.” “Jonkvrouw, ik zal hem wekken dan.” Toen wekte hem Walewein tegen haar wil zodat de ridder mee ontsprong. Die ridder sprak terzelfder tijd: “Voor God moet hij wezen blijde die me wekte dus zacht nu. Heer ridder, op trouw raad ik u dat ge schuwt dit pad die vol zijn van overdaad. Dit zijn de paden van Galoye daar nooit een ridder door reed, hij bleef dood of zo bereed dat hem dat keren werd ontzegd.” Walewein antwoordde hem gereed: “vriend, ik kwam hier niet om keren, maar ik kwam hier omdat ik leren wilde de zeden van de landen. Keerde ik dus dat was schande.” De ridder zei: “bij mijn trouwen, vaar ge voort het zal u berouwen. Maar keer ge weer gezond na dien dat nimmermeer mag geschieden en ben ik dood, neem deze jonkvrouw en voer haar op echte trouw te enige plaats daar ze goed is.” Walewein antwoordde toen dat hij de jonkvrouw zou bijstaan met eren opdat hij mocht weer keren. Dus scheidde Walewein van daar en kwam gereden samen daarnaar op de zee, zonder waan. Daar zag hij menig schip staan. Een schone stad stond daar bezijden daar hij nevens moest rijden. Op de rivier reed hij gelijk zo ver zodat hij een brug vond die zeer lang was en groot daar reed hij over met grote spoed. Walewein maakte hem vast na dat te kasteel waart erg samen en bij de poort heeft hij verstaan roepen een jonkvrouw na dat die in een schoon prieel daar zat: “heer ridder, ge durft u dus niet haasten, ik waan ge bent er nu ten naasten dat ge er nimmermeer zal komen. Ge waant me wel nu hebben genomen en met u gevoerd daarnaar.” Walewein zei: “ge zegt waar. Om u zo ben ik gekomen hier.” “Bij God, heer ridder, bent ge zo fier dat ge durft begeleiden mij, ik zal u volgen waar dat zij totdat ik u zie in zulke miswind dat het u zal smarten tot uw einde. Nu haal me ginder over mijn paard dat daar staat in die boomgaard.” “Bij God, dat is al zonder letten wist ik waar te doen mijn Gringalet.” Walewein gaf het haar en ging samen over een vlonder daar hij zag staan ridders, knapen en jonkvrouwen die hem met verwondering alle aanschouwden en spraken hem aan alle daar en kasttijden hem zeer daarnaar dat hij de jonkvrouwen niet raakte want ze was in kwade gedachte. En ze had menigeen laten nemen het lijf, want ze was een kwaad wijf. Walewein liet hen zeggen daar wat ze wilden en ging daarnaar al gewapend daar hij het paard vond en voerde het samen ter jonkvrouw waart. Toen sprak boude heer Walewein: “jonkvrouw, zie uw paard. Zit erop als ge wil en vaart. Ik zal u helpen nu daarop.” “Wat, heer zot, hou uw schep, dat ge uw hand zou doen aan mij? Dan wilde ik niet dat het gebeurd is om dat goed van die steden. Me was liever afgesneden uw hand dan ze aan mij was gekomen.” Meteen heeft ze het paard genomen en is samen daarop gezeten. “Heer ridder:” zei ze, “ik laat u weten, vaar nu voor, ik volg u na tot de tijd dat wel versta dat ik u zie in zo grote schande en in zo’n verdriet dat in de landen niet een ridder gebeurde tevoren. Grote lachen en grote toorn zal u gebeuren en misval eer ik van u scheiden zal.” Dus voer ze op hem aan te vallen de hele dag, zonder enig vieren, dat Walewein deed groot verdriet. Maar hij antwoordde haar daar niet en keerde over die brug weer en recht voort al tot het water neder zo ver zodat hij ten einde kwam daar het water zijn loop om nam. Toen sprak die jonkvrouw: “blode man, keer weer om en volg me dan want ik zie wel zonder wachten dat ge me uit de weg wil leiden.” Walewein zei toen: “nu zeg het dan waar ge wil, jonkvrouw, ik vaar gereed bij mijn trouw.” Dus sloeg hij weer om na dat en kwam in de weg gereden daar hij de ridder liet liggen heden die daar lag alzo gewond. En recht in dezelfde stond zo heeft Walewein gezocht een kruid dat in had grote kracht en kwam te ridder daar hij was en betastte hem overal na das en vond de pols stijf en warm. De jonkvrouw had hem in haar arm en weende en zei: “hij is dood.” En Walewein dat kruidje verkruimelde in de wonden en verbond het daar met een doek die hem daarnaar die jonkvrouw van haar hoofd nam. En de ridder samen bijkwam en sprak dit woord met pijnen groot: “ik ben geweest in grote nood van de duivels van de hel die me graag zouden kwellen. Maar mocht ik mijn biecht spreken dan was ik de duivels ontstoken. Hier woont een priester erg nabij. Had ik een paard ik reed daar zodat ik mijn biecht sprak.” Hij bad hem daarnaar dat hij zijn geliefde hem ophielp daar en de tijd dat hij dat deed zat hij op Waleweins paard gereed en voerde weg op de heide. Zowat er Walewein toe zei, hij wilde het paard geven niet. Walewein zei toen hij dit ziet: “bij God, ge volgt wel de raad, doe me goed ik doe u kwaad. Nu zou ik graag weten vriend waaraan ik dus nu heb verdiend dat ge me aldus fel bent.” “Walewein, gedenkt ge niet de tijd dat u me liet eten met de honden, mijn handen op mijn rug gebonden?” “Bent u dan die Gregorias? Dat ik u deed ik belijd wel das. Maar het is dus landszede die met een jonkvrouwen misdeden tegen hun wil dat men den man met de honden liet eten dan in koning Arthurs land.” “Walewein, daarom zal ge nu gelijk uw Gringalet derven en rijden nu dat ros dat mager is en schuw.” Dus scheidde hij van Walewein daar en die kwade jonkvrouw lachte daarnaar en zei: “zit op uw ros, ik volg u. Ge hebt een goed begin gedaan.” Toch zweeg hij stil en zat gereed op dat paard dat mager was en ongeschapen, zoals ik het las. En ook draafde het zo onzacht dat hem het lichaam te scheuren dacht en reed weg zo hij best kon. Walewein had dus grote toorn want hij zijn paard met geen dingen niet kon in de loop brengen anders niet dan het gaan wilde. Dus kwam gereden die ridder mild op een plein bij een rivier daar een kasteel stond wel duur aan de andere zijde van het water daar. Dat weer was schoon en klaar en vele jonkvrouwen lagen ginder, graven en ridders kinderen te kasteel en zagen uit. Toen sprak de jonkvrouw over luid tot Walewein: “ridder, ontvliedt. Zag ge diegenen die ik nu zie, ge zou ze vlieden, ik twijfel niet.” “aai lieve jonkvrouw, ik bid u dis, zeg me wie diegene is.” “Ik zeg het u wel, zij het zeker das, het is de bode van Gregorias en zijn neef, een ridder fier, en wil u verslaan al hier.” Walewein keerde hem om gelijk ter ridder waart die ginder kwam en toen hij zijn speer vernam brak in het zitten zijn zadel en zijn steigerreep ook beide en stil bleef ook staan zijn paard. Hij kon het brengen niet voorwaarts wat hij het sloeg met de sporen dat was al pijn verloren. Nu is diegene op Walewein gekomen en heeft zijn speer in de hand genomen en stak Walewein zo met een vaart dat zijn paard boog achterwaarts en hij hem stond op zijn voeten. Maar zijn speer kwam zo tegemoet dat het de ridder geheel doorbrak zijn wapens en in de zijde stak zodat hij ter aarde gevallen kwam. Walewein zijn paard weer nam en zat erop met snelle vaart en keerde weer te jonkvrouw waart. Maar ze was hem toen ontvaren. Daarna zag hij komen gevaren een schipman op de vaart die Walewein eiste zijn paard en zei dat was zijn leen. Heer Walewein zei: “schipman, neen, waarom zou ik het u geven nu?” Die veerman zei: “ik zeg het u. Die een ridder overwint op het zand, dat paard is mijne gelijk of die ridder die blijft ontdaan zou men geven mij gevangen.” “Zo neem dan te uw deel,” sprak Walewein, “ik geef hem u.” Dus nam hij hem daar met de hand en leverde hem de veerman gelijk die hem grote dank zei. Walewein vroeg toen zonder wachten de veerman om die jonkvrouw waar ze was. “Bij mijn trouw,” sprak de veerman, “ge zag niet kwader beest dan was die. Ze heeft menige ridder snel het lijf laten nemen op dit zand. Laat haar varen en rij met mij want het is de avond nabij. Ik zal u herbergen te meer.” Dus voeren ze samen na das daar die veerman wonend was in een schone woning samen die niet ver was gestaan van het kasteel, daar ik van zei. Men legde daar de tafel zonder wachten en ging eten, zonder waan, alles dat men kon verstaan dat men drinken mocht of eten. Dus was daar niets vergeten. En toen de tafel was ontdaan ging men daar slapen, zonder waan.
Toen die jonkvrouw heeft verstaan dat Walewein de ridder stak neer en zijn paard gewonnen weer keerde ze om in die stad heimelijk, te vernemen om dat, en te spieden ook alzo te houden waar Walewein naartoe varen zou. En al dat ze dus probeerde en wacht dat was omdat ze zijn kracht graag zou beproeven nu. En was hij zo sterk, dat zeg ik u, dat hij behouden mocht het plein zo zag ze graag dat Walewein wraak deed over haar vijand. Om deze dingen heeft ze in het zand menige ridder laten nemen het lijf. Hierom heet ze een kwaad wijf.
De volgende dag eer begon te baren de zon was Walewein opgestaan en zijn waard kwam daar gegaan die hem daar bood goede dag. Walewein vroeg zo hij eerst mag en nam de waard bij de hand: “heer waard, van wie is dit schone land? En dit kasteel die schoon is zeer wie houdt hem, wie is er van heer?” “Heer, dus weet ik niet.” “En die het kasteel wil doen verdriet of aanvallen wie zou het dan beschermen?” “Heer, bij Sint Jan, daar zijn binnen 5 honderd onder ridders en knapen bijzonder. En vele vrouwen die weduwen zijn en vele schone maagden fijn. En daar is 1 vrouw, zij het gewis, die daar boven hen allen is die weleer hier in het land kwam en met haar bracht, zoals ik het vernam, de grootste schat die men zag en alzo zoals ik u zeggen mag. Zo liet ze met haar schat maken al deze dure zaken. En ook is dit met goochelarij binnen gemaakt en met astronomie. En een meester die heet Merlijn maakte daar een bed fijn, de duurste dat niemand zag en daar nog nooit een man op lag. En die dat won, hij mocht heer van het kasteel zijn immermeer en die jonkvrouwen huwen daarbinnen en hun goed laten ook winnen dat ze lang hebben gederfd en daar ze van zijn onterfd. Walewein ging tot zijn paard waart en toen die waard dat zag liep hij hem na al dat hij mag en zei hij wilde varen met hem. Dus voeren ze tezamen, zoals ik het vernam. Met dezen ze beide kwamen tot de zalen binnen die rijkelijk was in alle zinnen. De deuren waren met goud verweven en menig dier daarop verheven. En aan die zaal, wie dat verwondert, stonden vensters 7 honderd glazen daar men openbaar door zag of ze glazen niet waren van in de kamer tot op de vloer. Walewein ging het geheel door en door en bezag dat wonder daar. Toen kwamen ze het bed na daar stenen in stonden openbaar die ‘s nachts oplichten alzo klaar alsof het was een schone dag. Aan dit bed groot wonder lag van vellen en van zijde mede. Het liep op 4 schijven gereed met koorden gemakt in de vleugel zoals een pijl uit een boog. Daar hingen bellen aan gemaakt die zeer luidden en maakten geklank. Toen Walewein het wonder had gezien ze hij tot zijn waard meteen: “heer waard, ik kan merken niet waarom ge me hier te gaan ontraadt. Ik zie hier niemand strijden nog twisten. Ik wil me nu gaan zitten rusten op dat bed dat ginder staat.” “Neen, heer, dat is niet mijn raad. Sinds me die heer die me gebood. Ge zou sterven die kwaadste dood die niet stierf enige edele man.” “Neen, heer waard, bij mijn waarheden, ik mag aldus niet heen gaan, ik moet op het bed zitten gaan wat ervan komt of wat er geschiedt.” En toen die waard dat ziet: “ay lieve heer, zo wil ik van u scheiden. Uw ziel moet God geleiden. Ik waan u te zien nimmermeer.” Hij liep uit de zalen zeer en Walewein ging gelijk daarnaar op dat bed zitten daar geheel gewapend met snelle vaart. En dat bed in roeren werd en de bellen maakten geklank. Daar werd van geschut gemengd van pijlen en van grote machines daar men lieden mee mocht pijnen. Dus kwam daar zoveel over een op Walewein dat hem wel scheen. Want alle wonderen die daar waren kwamen daar op hem gevaren. Had zijn goede schild niet gedaan, hij was de dood niet ontgaan. Dat wonder brak daar al die tijd. Hij trok uit zijn schild de pijlen en van sommige was hij gewond. En recht in deze zelfde stond kwam daar een groot man gegaan en opende een deur samen en bracht daar een leeuw uit die brieste en maakte geluid en schoot op Walewein alzo te houden of hij hem daar verbijten zou. En gaf Walewein daar een slag met beide zijn klauwen die hem raakte zodat Walewein viel te neer. Maar hij sprong samen op weer en sloeg de leeuw het hoofd af met een slag die hij hem gaf de voorste voeten hij mee afdroeg. Dus viel de leeuw dood ter neer en Walewein ging zitten weer op het bed. Toen dit zijn waard vernam dapper hij gelopen kwam en sprak: “heer, nu wees blijde. U is gebeurd nu ten tijde de grootste eer die niet geschiedde enige man. Al deze manschappen en al dit wonder dat hoort hiertoe moet u dienen laat en vroeg. En het staat al tot uw gebod, dus ge het wel waardig bent, bij God.” Daarna kwamen knapen fier die hem ontwapenden met een vaart. Men leidde zijn paard ter stal waart. Andere knapen kwamen diergelijke die hem kleedden rijkelijk. Toen kwamen daar vrouwen en jonkvrouwen die men te verwondering mocht aanschouwen met grote scharen behaaglijk. Walewein sprong op toen haastig en zei de jonkvrouwen welkom te wezen en ze negen hen alle met dezen en boden hem hun dienst daarnaar en zeiden: “heer, weet openbaar, dat we uw eigen zijn allemaal, gelijk of ge was onze vader.” En daarna kwamen ze samen tot hem waart en leidde hem tot een toren waart daar ze hem toonde water en woud en wild en tam, jong en oud. Toen sprak Walewein al zonder sparen: “hier zal ik me in meien varen en korten daar wel mijn stonden, beide met vogels en met honden.” De waard sprak: “zwijg van dezen, dat mag altijd niet wezen, want die hierbinnen zal zijn heer moet hierin blijven immermeer.” Walewein zei al zonder sage: “ik blijf er in niet 7 dagen aldus besloten met geweld.” Dus keerde hij van de toren neer en ging op het bed zitten weer grimmig en droevig zeer. Een jonkvrouw kwam en zei: “heer, hier zal komen de koningin en ze laat u vragen te beginne waar dat ge wilt dat men eet.” “Jonkvrouw,” zei hij, “bij mijn weet, me een zorg waar men eet nu, ik eet hier niet meer, dat zeg ik u, ik zal eerder zijn vertroost beter van dingen die me hier nu let.” De jonkvrouw scheidde geschoffeerd van daar en ging ter koningin daarnaar en zei haar wat ze had vernomen aan Walewein. Nu is zelf gekomen de koningin en zei: “wees welkom, heer.” “God loont het u,” sprak hij, “zoete vrouw. Sinds mijn weet en mijn trouw, eer ik u zag was me zo zwaar om wat dingen, maar daarnaar ten eerste dat ik u zag, zonder waan, is me die droefheid geheel vergaan.” De vrouw nam toen verlof samen. Men ging daar de handen wassen en Walewein en zijn waard zijn gezeten daar ter vaart om het bed van de wonderen daar tot een tafel alleen. Daarnaar zaten daartoe aan de andere zijde anderhalf honderd jonkvrouwen te die tijde. Daar was te eten gediend wel. Daar was blijdschap in die zaal na het eten een groot spel. Men danste daar en zong daar wel en daarna ging men slapen daar. Walewein lag die nacht daarnaar op het bed van de wonderen, God weet. De volgende dag kwam zijn waard gereed en liet Walewein opstaan en zijn op een toren gegaan. En Clariane werd het dus gewaar en zei het de koningin daarnaar die opstond met snelle vaart en volgde hem te toren waart en leidde haar nichten met haar. Meteen ze daar beneden aanschouwen een ridder en een jonkvrouw. En toen Walewein deze ziet sprak hij, “vrouwe, kende ge iets diegene 2 die ginder varen?” “En raakt u, heer,” sprak ze, “te waren, het zijn de 2 kwaadste zekerlijk die men vond in enig rijk.” “Ay lieve vrouw, mocht het zijn, hoe graag sprak ik ze wat.” “Neen, ridder, dat mag niet geschieden en God vaart u ook van die kwade, van ook zo grote schade. Want wilde ge, heer, vroeg en laat uit varen altijd tot dien zoals hier wonderen zullen geschieden, zo zou ge hier kort duren. Maar wil ge houden die avonturen die tot dit kasteel behoren, te waren, zo mag ge nimmermeer daaruit varen.” Walewein sprak toen: “Ver koningin, hiermee brengt ge me uit zin. Ik waande hier niet gevangen te wezen.” De koningin sprak toen met dezen: “vaart daar ge wilt, indien dat gij zulk convent wil houden mij dat ge weer keert nog vanavond indien dat ge blijft gezond.” “Vrouw, dit wil ik doen gereed. Maar ge moet me ook een bede doen, vrouwe en dat zal wezen dat ge me in 7 dagen na dezen naar mijn naam niet eist.” “Heer dit was dat ding die ik meest begeerde te weten, dat zeg ik u. Maar sinds dat gij het begeert nu zo laat ik het blijven en heden meer geef ik u verlof te varen, heer.”
Dus liep Walewein neer te dal en liet knapen halen zijn paard en zat erop en reed derwaarts goed gewapend. De andere ridder sprak ter steden vriendelijk te kwade jonkvrouw: “zeg me, vriendin, bij uw trouwen, kende ge die ridder iets?” Ze lachte en ze zei: “neen ik niet. Maar, lief, het is diezelfde man die me gisteren bracht hieraan.” “Ay jonkvrouw, is hij dan dat, dan koopt hij met het lijf ter plaatse.” Met het woord liet hij lopen tot mijn heer Walewein waart en waande hem met een snelle vaart wel hebben gestoken neer. En Walewein richtte op hem weer en stak hem het schild al door en maakte hem een grote scheur in het harnas zodat daarnaar de speer ging in het lichaam daar wel een voet lang God weet. Die ridder viel ter aarde gereed. Maar hij sprong op en trok zijn zwaard en kwam tot heer Walewein waart en sloeg op hem, zonder waan. Maar het was schier gedaan want Walewein maakte hem zo mat zodat hij hem op gaf ter plaatse. En Walewein riep de veerman samen en gaf hem de ridder gevangen en voer te jonkvrouw samen daarbij en zei: “jonkvrouw, wil ge varen met mij, ik voer u over die rivier.” “Deus, ge bent nu erg fier,” sprak die jonkvrouw, omdat gij mijn geliefde verwondt, maar dorst gij met me varen onder die boom die ginder staat? Nu neem kennis en doe daar een koenheid mede die mijn geliefde vaak deed zo zal ik zeggen dat ge bent de koenste die leeft nu ter tijd.” Walewein sprak: “vaar voor, jonkvrouw, ik volg u na bij mijn trouw waarheen dat ge vaart voortaan.” “Aai God,” zei ze, “en Sint Jan. laat u nimmermeer vandaan keren behouden uw wereld eren.” Met dezen voeren ze derwaarts en is Walewein onder de boom gekomen daar hij niemand onder vond. Walewein sprak toen terzelfder stonden: “jonkvrouw, wilde ge iets meer van mij?” “Heer, hier staat een water bij dat erg diep is en nauw daar mijn geliefde met de dauw bloemen me te halen plag tot een hoed op elke dag. Dorst ge daarover nu te rijden, ik zou zeggen dat nu ten tijden in de wereld koenere man ware.” Mijn heer Walewein antwoordde haar: “ik zie hier brug nog wad, hoe zou ik komen daar ter plaatse? En het water is diep en voert hoog.” “Dit wist ik wel dat ge niet durft,” sprak de jonkvrouw; “want ge node daar over zou rijden, ge bent zo blode.” Walewein zweeg geheel stil gelijk en reed tot aan de water kant dat erg steil was en diep. Hij had een paard dat wel liep en vaak had, zonder waan, alzo grote sprong gedaan. Hij had de ouden en de jonge horen spreken vroeg en laat, van het vreselijke wad. Wie er over kwam, in alle wijs, hij zou bejagen grote prijs. Walewein haalde uit na dat en sloeg met de sporen tot op het wad. En het paard sprong en miste terstond zodat het achter kwam op de grond. Maar het lichtte hem en sprong boven. Dus mocht hem Walewein wel loven. En alzo volledig toen hij over was zag hij waar kwam gereden in het gras een ridder daar meer schoonheid aan lag dan ik zeggen kan. Walewein begroette hem met woorden schoon. De andere zei: “God moet het u lonen. Nu zeg me, ridder waar ze is die kwade jonkvrouw die kwam met gij. Weet u van haar gezelschap iets?” Walewein antwoordde: “neen ik niet. Maar een ridder kwam met haar heden die op me reed en daar ter steden alzo zoals God het wilde ook dat die stak ik af en maakte mat en gaf hem de veerman daarnaar die zei dat het zijn recht ware. Toen zond ze me hier in die wijs en zei me dat haar geliefde hierover vaak te varen plag en haar te halen op elke dag bloemen tot een hoed, voor waar.” “Die kwade loog u daar. Hij was niet zo koen voor das dat hij dorste te komen daar ik was. En die kwade daar ge mee kwam die haar geen ding schaamt, ze was mijn geliefde wel 1 jaar. Ik kwam niet in steden voorwaar dat ik dus verdienen kon dat ze niet enige goed ontdeed ter mij waart had of trouw mede. Nochtans ik haar menige dienstdeed. Maar mijn dienst was buiten haar al. En ten eerste dat ze mocht ze me ontstal en was aan deze ridder gekomen die u heden heeft genomen. En dat ze u tot hier toonde dat was omdat ze waande dat u verdronken zou wezen. “Heer, hoe bent u zelf genaamd?” “Vriend, ik heet Griromelant.” “En hoe heet nu die jonkvrouw die ge zegt zo ontrouw? “Heer ridder, dat is waar, wilde gij het weten, ze is Orglieus geheten. Haar geliefde heet Orgeleos van Ierland en zijn kasteel is genaamd de rots met de nauwe weg. Deze behoedt de palen van Galoye.” “Heer, nu zeg me nog een deel, hoe heet dat schone kasteel die over die rivier staat? Daar lag ik vannacht in, God weet, en daar keer ik weer als ik schei.” Griromelant werd erg leed te moede toen hij dit hoorde en reed met de woorden al houdende dat hoofd neer. En Walewein die riep hem weer en vermaande hem daar zijn trouwen. “Vriend,” zei hij, “ik waande ridder dat u mij zou hebben gezegd openbaar van het kasteel enige nieuws. Maar u weet alzo veel van de maan als van het kasteel, in mijn waan.” Walewein sprak: “alzo helpt me God. Ik maak niet mijn spot, ik lag al deze nacht gereed op het bed van de wonderen, God weet.” Griromelant sprak: “dit zijn schone woorden. Zoete vriend nu lieg voort, toch zou ik een fabelaar horen liegen als hij hier ware.” “Heer, ik lieg u groot nog smal.” Toen ging hij hem vertellen al wat hem de andere dag was geschied. Toen toonde hij hem zijn schild daar de klauwen in staken toen daar Griromelant zag al toe. En toen hij dit heeft gezien bad hij neer op zijn knieën en legde zijn handen tezamen. “Heer,” zei hij, “mag me schamen dat ik tot u heb gezegd aldus grote onhoffelijkheid. Door God, heer, vergeef het me samen.” Walewein sprak: “het is graag gedaan.” Griromelant sprak: “u is gevallen de meeste eer boven alle ridders die hier leven nu. Nu zeg me van de hoffelijke vrouwen die men in het kasteel mag aanschouwen. Weet ge daarvan te zeggen iets?” Walewein zei: “neen ik niet.” “Ik zal het u dan zeggen gereed. De oudste vrouw, dus wees bekend, is konings Arthurs moeder. En de andere vrouw die ge zag daar is haar dochter, weet voor waar, en Waleweins moeder die God verwijt en die ik boven alle man haat.” Walewein sprak: “wat zeg je van dezen, dus mag het altijd niet wezen. Dit is meer dan 20 jaar dat ze dood zijn, weet voor waar.” “Ze leven nog,” sprak Griromelant. “En toen die vrouwen kwamen in het land brachten ze hier grote schat. Toen lieten ze maken daar ter plaatse dat rijkelijke kasteel en wonderen mede een groot deel. En waarom ze hier kwamen in het land dat zal ik u zeggen al gelijk. Toen dood waren alle beide, Uter Pendragon en koning Loth mede, toen werd in Brittannië grote strijd wie koning zou zijn terzelfder tijd. Want van Arthur men niet vernam die sinds te koninkrijk kwam. En Walewein en zijn broeder, dat weet, waren toen kleine kinderen mee. En omdat toen dat land in war was ruimden deze vrouwen beide door das en brachten grote schat ter steden om hier te zijn mede in vrede want ze dat oorlogen dachten daar. Dat zijn de zaken, weet voor waar, dat ze hier dus komen deed. En ten eerste dat ze kwamen ter stede zo bleef Waleweins moeder al daar van een schoon kind, dat is waar, dat nu de schoonste jonkvrouw is die in de wereld, zij het zeker dis, niet geboren werd schoner, ik waan. En is geheten Clariane. Daar ik aan hebben waan goed deel want ik hou haar voor de mijne al geheel. Nochtans haat ik Walewein meer dan ik nooit man deed eer. En mocht ik hem bevaren, ik liet het niet om de hele wereld leven iets.” Walewein sprak: “dit is wonder groot dat ge de jonkvrouws broeder doet dus zeer begeert die ge mint. Ik waan u haar minne weinig bindt. Want minde ge haar, ge zou boude haar verwanten graag te vriend houden.” “Ge zegt waar,” zei Griromelant, “maar dat zijn vader met zijn hand mijn vader ter dood sloeg daar deed hij me leed aan genoeg. En Walewein zelf sloeg ook sinds een jonge ridder, mijn zuster kind, die sterk en koen was in die mate. En is geen wonder dat ik hem haat en ik me wraakte, mocht ik, wel. Dus bid ik u op deugd fijn voer me nu deze ring mijn geliefde de schone Clariane en zeg haar dat ik wil wanen dat Walewein liever, haar broeder, haar vaderskind en haar moeder van de kwaadste laat vervoeren dan me mijn kleinste vinger zwoer.” Walewein zei: “bij mijn trouw, het is een erg schone jonkvrouw die ge hebt te geliefde. Wil ze aldus de zaak belijden.” Griromelant zei: “ik wil niet dat gij het haar anders zegt iets.” “Graag, heer. Nu zeg me gelijk hoe dat kasteel is genaamd.” Griromelant zei: “dat moet zijn. Het heet de Roche van Sangwijn. Nu laat me uw naam weten, dit had ik bijna vergeten.” Toen antwoordde hij hem gelijk: “heer, ik ben Walewein genoemd en ben koning Arthurs neef. Ik lochen het nimmermeer dat ik leef.” Toen Griromelant hoorde dat sprak hij verbolgen en zeer verhit: “Ja Walewein, ben je dan dit, ge bent wel zot, dat zeg ik u, dat ge uw naam liet nu. Was ik gewapend zoals gij nu bent, ons een zou hier blijven ter tijd verslagen al hier op dit plein.” “Welke nood was dus?” sprak Walewein, “kon ge enig ding op me leggen, ik wil het u verbeteren naar goede lieden gezegde.” “En mag niet zijn,” sprak Griromelant. “Ik eis u hierna kamp gelijk van heden over 7 dagen. Want hier nu al uw verwanten met uw oom zijn hierbij tot in de stad te Orcani. Ontbiedt hem dat hij komt hier met al zijn ridders fier en met vrouwen en met jonkvrouwen dat ze mogen het kamp aanschouwen. En ik zal ook varen om mijn verwanten en brengen ze hier te 7 dagen.” Walewein zei: “ik beloof het wel.” En Walewein sloeg met sporen nadat en zijn paard sprong over het wad.
Toen dat die jonkvrouw vernam dat hij gezond dus weer kwam ging ze van haar paard samen en kwam hem daar tegen gegaan ootmoedig daar te voet en zei: “heer, God geeft u goed deze dag en alle dagen. Nu hoort, heer, hier mijn klagen. Ik moet u hier vertellen al mijn moeiten en mijn misval. Ik beken me zelf wel dat ik ben dapper en fel alle ridders menige dag geweest die ik ooit zag. Nochtans had ik hier vroeger prijs en een schone ridder was mijn geliefde daar ik toe droeg grote minne. En Griromelant die zijn zin me verkoos, sloeg hem dood en nam me met kracht groot en hield me toen 9 maanden en diende me zeer en vermaande en had me uitermate lief. Maar ik haatte hem als een dief. Wat hij door mij deed verloor hij al ten eerste dat ik mocht ik hem ontstal en was aan deze ridder gekomen die ge me heden hebt ontnomen daar ik om gedoogde kleine rouw. Maar mijn eerste geliefde, die getrouwe, daar me van scheidde de leden dood. Zijn minne doet me pijn zo groot naar dat ze me maakt erg dol en alle hovaardigheden vol. En dit heb ik al gedaan bij die, ik waande dat iemand zou mij daarom het lijf hebben genomen. Nu bid ik u, dat ge zonder genaden recht over mij van mijn misdaden en neem me hier mijn felle lijf.” Walewein sprak toen: “wel schoon wijf, als God het wil dus doe ik niet. Maar zit op en vaar met mij. Nu ziet waar de veerman wacht op mij.” “Heer ik doe alles graag dat gij wil en zegt.” Dus voeren ze gelijk in het schip en kwamen in het andere land.
En toen die van het kasteel aanschouwen dat Walewein kwam met de jonkvrouw waren zij uitermate blijde. Walewein is in het paleis gegaan en nam zijn zuster bij de hand en zei haar zijn boodschap gelijk en gaf haar de ring daarnaar en zei haar wie die ridder ware; “en hij ontbiedt u ook te ene tijd dat ge zij geliefde bent. En dat u liever ware al bloot dat Walewein uw broeder was dood dan hem zijn vinger zwoer gereed.” “Ja heer, heeft hij dit gezegd. Bij God, hij durft op mij niet te hopen. Zijn troost is hem nu ontslopen. Al had ik tevoren hem goeds gegund, hij heeft het verwraakt nu terstond. Want weet dat, heer, al openbaar, dat het me nu veel liever ware dat het me misviel vroeg en laat dan het Walewein mijn broeder deed. Nochtans weet hij niets van mij of ik dood of levend zij.” Toen hij die boodschap had gedaan ging men daar eten samen. En na het eten Walewein kwam voort in de zaal en nam een knaap aldaar bezijden en zei: “vriend, u moet rijden morgenvroeg tot Orcani daar koning Arthur is. En zeg het hem dat haastig Walewein hem ontbiedt en naarstig dat hij komt op de 6de dag en brengt al het volk dat hij mag tot mijn kamp die ik dan zal vechten om lijf en om al tegen Griromelant ter stede. Zeg de koningin ook mede dat ik haar bid op alle trouw dat ze laat vrouwen nog jonkvrouwen, ze brengt ze tot mijn kamp met haar want ik het beloofd heb openbaar.” Dus nam die knaap verlof samen en is van Walewein gescheiden daar en reed weg samen daarnaar.
Alle grote heren, te waren, die met koning Arthur waren te Orcani in die stede dreven rouw en zeerheden om mijn heer Walewein, dat verstaat. De koning wist zichzelf geen raad toen hij al zijn ridders vernam en mijn heer Walewein daar niet kwam waande hij dat hij is verloren. Het werd al in roer dat was in het hof. Die knaap, daar ik hiervoor zei of, die Waleweins boodschap nu deed kwam gereden terzelfder stede in het hof toen dit gerucht daar was. Hij steeg van zijn paard af na das en kwam in de zaal gegaan en liet daar de heren verstaan waarvan hij kwam. Terzelfder tijd hij maakte samen dat hof blijde toen hij voor de koning kwam en men zijn boodschap vernam. De koning zei: “ik zal daar komen te kamp met zo menige man dat zijn lieden daar ten einde dan klein zullen schijnen of niet tegen de onze.” De volgende dag was menige baron gereed eer de zon op ging om te varen met de koning. En toen de koning ging vandaar voerde hij met hem een schaar wel 4000 in echte trouw onder jonkvrouwen en vrouwen. Dus reed de koning totdat hij kwam daar hij het kasteel vernam daar mijn heer Walewein in was gelegen. Daar hebben ze hun tenten opgeslagen. Toen ging Walewein samen na dien op een toren dat bezien. En zijn moeder ging met al daar en zijn grootmoeder met haar en zijn zuster Clariane. En toen die vrouwen schouwden aan die tenten en het leger aan de andere zijde waren ze zeer bang te die tijde. Want ze waanden al zonder vieren dat ze het kasteel wilden aanvallen. Maar Walewein die vertroostte ze daar. “Heer,” zei de koningin daarnaar, “nu is de tijd zo ver gekomen dat ge me uwe zou noemen, die wil ik nu ter stede weten.” Vrouwe, ik ben Walewein geheten. En dat u is geworden zo na buur dat is mijn oom koning Arthur en is om mijn wil gekomen hier. Nu is het tijd dat ik daar vaar en dat ik hem met me breng hierbinnen en Jenover de koningin en de ridders mede een deel om te bezien dit kasteel.” Toen vertelde Walewein de koning van allemaal zijn ding en van het kasteel en van de vrouwen. Dus de koning niet wilde vertrouwen want hij geloofde niet, openbaar, dat zijn moeder was daar. Want hij waande, zij het zeker das, dat ze meer dan 40 jaar dood was. Hij waande dat Walewein betoverd ware. Toen voer hij met Walewein terstond met 20 ridders daar ter stede en de koningin ook mede en toen ze aan de andere zijde kwamen en de 2 koninginnen vernamen gingen ze tegen hen haastig en ontvingen ze vriendelijk. Daar werd grote blijdschap samen want toen de koning heeft verstaan dat hij daar zijn moeder vond en de moeder de zoon gelijk en Walewein zuster en moeder de moeder het kind, de zuster de broeder, toen werd de blijdschap zo groot al daar. En toen de koning was vandaan gescheiden toen ging Walewein zich bereiden tot zijn kamp waart gereed. En aan de andere zijde is gekomen Griromelant met menige ridder en jonkvrouwen die men te verwondering mocht aanschouwen. En toen Walewein dit heeft verstaan liet hij zijn paard brengen samen en zat erop en voer ter vaart met schoon gezelschap te kamp waart. Toen Clariane dit verstond dat het kamp immer wezen moet was ze de droevigste die niemand zag. Ze viel in onmacht op die dag 7 maal want haar was zeer dat hart en de onrust meer dan ik u wel kan laten verstaan. Want natuur en reden zonder waan willen dat ze getrouw zij de broeder en de minne daarbij wil dat ze de broeder verlaat en de vriend aan haar zat en hem gunstig wezen voor al. En Walewein en Griromelant namen beide speren in de hand. Heer Walewein hortte voort zijn paard en Griromelant die niet erger was gereden dan ook hij. Dus kwamen tezamen die ridders vrij met zulke kracht zodat de speren te stukken braken in de verweren en dat ze ook tezamen kwamen met de schouders beide tezamen zodat ze vielen met de paarden beide tezamen daar ter aarden. Dit spel was zo groot, een matige ridder was daarvan dood. Walewein sprong op en trok zijn zwaard. Zo deed ook Griromelant. Elk sloeg op de andere daar gelijk al te voet, want hun paarden bleven daar liggen van de druk. Dus vochten ze daar lange stonde dat niemand mocht worden kond wie het voordeel had van hen twee. Want elk vergold de andere al in een op de plaats dat hij hem deed. Dus had mijn heer Walewein voor waar grote schaamte te die tijd dat hij zijn wil in de strijd niet goed volbrengen mocht. Met grote slagen hij toe bezocht Griromelant die hem verweerde zeer, maar mijn heer Walewein haastte hem meer en verhaastte zo Griromelant zodat hij hem daar gelijk had onder bracht, had niet gedaan dat hij liet zijn ogen gaan op de schone Clariane. Toen begon hem zijn hart te vermanen de zoetigheid van haar minnen. Toen werd hij in het hart binnen fier en koener dan een draak. De minne beloofde hem zijn zaak te goede punt te brengen mede. Om deze troost hij weer deed Walewein zo zeer toen onder dat het menigeen had verwonderd. Walewein nam zijn zwaard zonder wachten en sloeg Griromelant een slag zodat men het bloed uit rennen zag op het hoofd dat men aan weerzijde zien mocht. En Walewein werd al fierder en begon te vechten al van eerst. Want het was omtrent middag dat hem groeide zijn kracht. En hij stak naar het aanzicht Griromelant en sloeg beducht op hem daar zulke grote slagen dat droevig waren al zijn verwanten want hij was zo zeer ontdaan dat hem zijn hart was ontgaan. Zijn vrienden dreven rouw groot. Ze hielden hem alle voor dood. De ene zijde is blijde, de andere heeft rouw. Maar Clariane die schone jonkvrouw was diegene die het al ontgold. Ze zei: “uw hart dat is zijn en het zijne is ook uw eigen. En als hij heeft uw hartje en u de zijne hoe mocht dan zijn die tegen hem vocht, hij ware tegen diezelfde al openbaar?” De minne zei en beproeft mede: “Walewein die dus vecht gereed tegen uw lief, hij mint u niet. Dit mag elk merken die het beziet. Dus bracht de minne haar veel tevoren zodat zij het liet om geen ding. Dus is ze te Walewein gegaan en viel hem te voeten samen en bad hem met grote zeer om Griromelant de heer. Hij zei dat hij het niet deed, hij weerlegt die overdaad daar hij me van heeft beroepen.” Toch bracht de koning alzo voort dat het kamp werd opgenomen, zodat ze zouden daar weer komen de volgende dag vroeg bij tijd alzo gewapend in de strijd. Dus waren blijde die heren al want ze hoopten toen dat zal koning Arthur de vrede maken. Dus scheiden ze alle bij deze zaken. En Walewein voer daar alleen met zijn gezelschap algemeen te kasteel waart van de wonderen daar men hem bediende wel bijzonder. En recht op deze zelfde nacht zo heeft de koning daartoe gebracht en zo gesproken dat Griromelant Clariane trouwde gelijk en waande de vrede dus hebben gemaakt. En Walewein die nog haakt naar zijn kamp bereidde ter vaart de volgende dag en reed derwaarts en ontmoette daar mijn heer Keye die hem daar nu reed te meien. Toen zei hij Walewein daar samen hoe die dingen waren vergaan en dat Griromelant tot zijn lijf Clariane had genomen tot wijf. Dus verbolg hem Walewein zo zeer dat hij zwoer dat hij nimmermeer niet kwam in zijn hof, God weet. Hij zou hem zoeken eerder gereed met 30000 man te voet om deze grote euvele moed. Zo scheidde Walewein van Keye daar en voer in andere landen daarnaar. Toen liet de koning zonder wachten gebieden alle grote heren dat ze hem zouden zoeken gaan al te voet. Dit was gedaan. De koning ging voor en zij alle mede recht tot dezelfde stede daar heer Keye van hem scheidde. En toen ze hem daar vonden niet dreven ze toen grote rouw. Toen zwoeren een deel ridders daar dat ze hem zouden varen na. En zoeken zouden hem te eren een jaar eer ze weer keren.
Toen hij was gescheiden daar kwam hij gauw gereden daarnaar op een berg daar hij beneden zag vele rijkheden en een schone stad daar staan en een water daarom gaan. En dit was diezelfde stede daar Walewein voor gereden kwam daar hij die kwade jonkvrouw vernam. Deze jonkvrouw, naar dat ik het weet, was nu belegerd in die stad want alzo volledig toen ze wist dat Orgeleos die haar geliefde was die Walewein gaf voor das de veerman hiervoor gevangen. Toen hij dat nieuws heeft verstaan dat Walewein was weggereden verbolgen van die steden maakte ze een vrede samen tegen de veerman en heeft bestaan te oorlogen op die kwade jonkvrouw. Want de schande en de ontrouw ging hem te na die ze hem deed toen ze Walewein volgde mede en hem in gevangenis liet. Dit wil hij wreken, wat dus geschiedt. En toen ze vernam dat Orgeleos haar weer wilde hebben altijd voer ze in haar steden samen die haar toen was onderdaan. En hij volgde haar na dat en belegerde met leger die stad. Nu is Percheval neerwaarts gekomen toen hij dat volk daar heeft vernomen reed hij derwaarts met snelle vaart. Toen Orgeleos hem gewaarwerd reed hij tegen hem op het zand en vroeg Percheval al tegelijk wie hij was en waarvan hij kwam. “Percheval, zei hij, is mijn naam. Nu zeg me, kon ge me iets aanduiden van Walewein?” sprak Percheval. De ander sprak, nu zoek je dan eindelijk de aller valste man die in aardrijk leeft nu.” Percheval zei: “dat zeg ik u, dat ge liegt valselijk. Men vindt nergens zijn gelijke van deugden en niet van dapperheden.” Hierom worden ze daar ter steden beide zo boos zodat elk nam zijn speer en daar gereden kwam de ene op de andere zo onzacht zodat de aarde donderen dacht. Orgeleos stak op Percheval en raakte hem met de speer zo wel zodat het brak te zeven plaatsen. Maar deed geen schaden Percheval, nog geen deer. Maar hij stak met zijn speer Orgeleos al door en door en maakte hem in de zijde een scheur zo wijd, zo diep, en zo groot dat hij gelijk viel te dood. En in diezelfde tijd recht zo werd daar buiten een gevecht en een erg groot geluid want die van binnen togen uit en sloegen op de andere zo dat daar menige werd onvrolijk. En om dit vergaten ze daar hun heer allemaal voor waar die daar dood lag in het zand. Toen kwam daar een gereden gelijk die hem daar zag liggen dood. Diegene maakte gerucht zo groot in het leger van zijn heers dood dat ze alle worden bang en gingen vlieden terzelfder stond. En die van de stad kwamen ertoe alzo zoals ze de andere jaagden heen en vonden Percheval bij diegenen die ze goed ontvingen na das toen ze wisten wie hij was, En voerden hem met hen in die stede en voor die kwade jonkvrouw mede die hem vriendelijk ontving. Toen ze zeker wist dat ding dat hij Orgeleos had gedood en Waleweins gezel was al bloot deed ze hem de grootste feesten daar men van vertellen mocht in de verhalen. En deze jonkvrouw daar ik van schrijf ze werd sinds rein van lijf en heilig en goed ook mede zodat men ze noemde gereed de goede jonkvrouw en anders niet. Dus scheidde Percheval van daar.
Toen Acglavael scheidde van de gezellen kwam hij gereden op een zand daar hij een rivier vond die groot was en erg diep en die erg zeer liep. Hij reed de rivier te dal, maar hij vond brug nog zaal en het was de avond na. Over een tijd ontmoette hij daar een ridder die opwaarts reed die niet sprak toen hij toe hem reed. En Acglavael keerde hem om: “hoe vaart u dus als een stomme nu toen ik hier groette dij, waarom antwoordde u niet mij? U zou spreken en me berichten of u zou tegen me vechten.” En die andere voer recht voort en sprak niet een woord en voer te rechter hand daar bezijden daar een kasteel stond te die tijden. Daar reed hij in met haast groot en zijn wapens hij samen ontbood en liet een paard brengen schier en zat erop en voer daaruit en zei: “waar ben je, die dus luid heeft geweest? Nu kom hiernaar, ik zal u zo spreken, weet voor waar, eer ge me ontrijdt nu dat ge nimmermeer, dat zeg ik u, volgt een goede man.” Meteen zette hij zijn speer aan en toen Acglavael dus gewaarwerd trok hij met een snelle vaart om zijn paard of hij vloog. Omdat hij wou dat hem toen diegene zou volgen mede tot in een heimelijke stede van het kasteel een halve mijl. Dit deed hij daar terzelfder wijl zodat hem te helpen niemand kwam als hij hem daar zijn leven nam. En diegene riep vast: “keert, padden zoon, vals kwaad onteert. Nu spreek ik en gij niet.” Toen Acglavael zijn plaats ziet keerde hij hem en sprak ter tijd: “nu verweer u als ge een goede man bent. Ge hebt me lange genoeg gesproken, ik waan het nog vanavond wordt gewroken.” “Ja,” sprak de ander gelijk, sinds ge ook van Arthurs manschappen en van zijn partij en zijn lieden zo haat ik u al tot de dood. Nu zeg me uw naam al bloot. Ik wil het weten eer ik u dood sla.” Acglavael zei daarna: ‘Acglavael heet men mij en mijn broeder is Percheval.” “Ja, ben je dit,” zei hij, Acglavael, die me verraderlijk hielp vangen daar me Walewein deed, zonder waan, gevangen liggen en gebonden en eten liet met de honden. Dat moet u nu bekopen hier al was u nog alzo fier.” Acglavael die sprak na das: “bent u dit, verrader Gregorias, die Walewein zijn paard ontvoerde? U heeft hier een ding geroerd die u immer sterven doet. Ik zou die kwaadheid wreken eer die ge deed zo’n goede heer. Want hij uw lijf daar behield. Nu hoed u vast als ge wilt, ik geef u uitstel heden meer.” Meteen deden ze een keer om beter te verhalen hun loop. Ze reden tezamen over hoop met de speren erg stijf. Gregorias reed terzelfder tijd op Acglavael zijn speer in twee. Maar Acglavael had geen wee want hij raakte hem op het schild. En Acglavael die tegen hem hield zijn speer stijf raakte hem zo dat de ander werd onvrolijk. Want hij stak hem in de borst zodat hij neer viel al zonder vorst gekwetst zeer op die aarde. Nochtans zo ving hij schier te zwaard en kwam te Acglavael waart en zei hij zou doorsteken zijn paard. “Heer ridder, ik zeg u wat ge doet. Neem uw paard nu ten tijden. Ik wil te paard tegen u strijden.” Dus zat op weer Gregorias en Acglavael gedoogde hem das. Nu zijn ze beide verzameld daar. Ze sloegen slagen erg zwaar met hun zwaarden, dat verstaat. Maar toen het daar om het lange gaat zo had te kwaad Gregorias. Hij was graag ontvloden na das, maar hij kon het in geen manieren. Hij werd nu zo goedertieren dat hij hem bedwingen liet gereed en had graag gedaan een eed te varen daar hij had gewild. Hij bood hem op daar zijn schild en bad genade zeer daar. En Acglavael zei daarnaar: “ge bent zo loos en zo kwaad en hebt gedaan zo menige ondaad en ge hebt ook uw trouw verloren. En ge bent meinedig en verzworen. Felle verrader Gregorias onder die eik daar u genas Walewein die alle eer betaamt die ge daar zijn paard ook nam. Die valsheid moet nu vergolden. Er helpt geen bidden nog geen hulden, maar verweer u als ge kunt.” Gregorias zag wel daar terstond dat hem geen hulp en geen smeken. En nam zijn zwaard en zijn schild als een die hem verweren wil. Maar dat verweer was samengedaan want Acglavael ging hem slaan slag in slag terzelfder stonden en gaf hem daar zo vele wonden zodat hij viel ter aarde neer. Daarna waande hij op staan weer en Acglavael die bij hem was sloeg hem op het hoofd samen na das zodat hij stortte weer toen. Het zwaard ging tot de tanden toe. Dus bleef daar dood Gregorias die een kwade verrader was. Toen deze slag was gedaan keerde Acglavael weer om samen te rivier waart vandaan hij kwam.
Dus voer Walewein hier en daar in vreemd land beproeven zijn geval en ook zetten al tegen al. Meteen kwam hij daar hij vond een rivier wijd en diep daar de stroom zeer in liep. Hij reed al dat water neder. Toen kwam hem een gepeins weer om de Graal dat hij hier voren te zoeken had ook gezworen en weer te komen vond hij het niet. In dat gepeins reed hij alzo zodat hij kwam te ene berg toe die daar stond aan een woud. En toen hij daarboven zou rijden zag hij staan daar bezijden een kasteel zoals hem dacht. Toen reed hij derwaarts daar hij mocht en hij vond de poort open ter steden daar hij schier in is gereden. Daar zag hij staan, zoals hem dacht, de schoonste burcht die er wezen mocht daar knapen uit kwamen gegaan die hem vriendelijk hebben ontvangen en leidde hem in de grote zaal. Toen bracht men hem voor de heer daar die daar lag, weet voor waar, zo behaaglijk van alle dingen dat ik het niet kon volbrengen al wilde ik de pijn nu bestaan. De waard bad Walewein samen als een die van zijn komst is blijde dat hij kwam zitten nevens zijn zijde op dat bed bij het vuur. De waard vroeg hem waarvan hij ware en wat hij zocht en daarnaar berichtte hem Walewein gereed naar zijn vragen alles dat hij weet. Toen zeiden daar twee knapen samen dat men wel mocht eten gaan want het geheel gereed ware. “Zo gaat men eten,” sprak hij daarnaar. Twee gouden bekkens voorwaar bracht men daar ze uit wassen daar. Na het wassen zo zijn gezeten Walewein en zijn waard en eten. Daar hen gediend was hoffelijk. Daarna kwam daar kuis een schone knaap wel gedaan uit een kamer daar gegaan die 1 witte speer bracht in de hand. Deze knaap, deze schone bediende, reed voor de tafel daar nu zaten deze twee heren en aten. Boven aan het einde van de speer stak een wit ijzer daar openbaar heer Walewein uit zag gaan vers bloed. Een jonkvrouw schoon, goed gemoed, kwam daarna en bracht fier een schone zilveren doubleer. Daarna kwamen 2 knapen verstandig. Elk bracht 1 kandelaar goed op elk 1 kaars brandde klaar. Heer Walewein had grote gang te vragen wat dit betekenen mocht. Maar hij wachtte nog en dacht want hij zag daar komen gegaan een schone jonkvrouw die bevangen was met rouw erg groot. Ze weende en droeg al bloot de Graal edel en ook duur. Daarna kwamen knapen vier daar heer Walewein altijd zag en brachten 1 baar, daarop lag een lichaam en pelzen daarboven dat men te recht zeer zou loven. En daarboven lag een zwaard dat menige mark scheen waard. Dat zwaard scheen al heel daar. Nochtans was het van 2 stukken voorwaar. Maar men kon het weten niet dat het was gebroken iets. Deze gingen alle in een kamer daar. Maar ze waren niet lang daarnaar, ze keerden weer hetzelfde pad die ze eerst kwamen voor dat. En toen ze derde maal reden na dat Walewein tot zijn waard zat om te vragen wat dit ware. Hij vroeg hem samen om die baar, om de doubleer en om de speer en om de Graal die hij graag had geweten erg zeer. De waard zei: “is aan u, heer, zulke deugd zodat gij het mag verstaan, ik zal het u zeggen.” Toen zei hij samen het zwaard te halen, daar ik van zei. Men bracht het hem. Toen nam hij beide stukken van het zwaard daar en zei: “heer, kan ge voorwaar dit zwaard nu zo vast maken zodat het mag van alle zaken elke ridder daarmee verweren. Zo zal ik u zeggen al uw begeren van alles dat ge me hebt gevraagd.” Walewein nam het zwaard en bezag het en zette het tezamen zodat hem dacht dat men er wel mee vechten mocht een kamp elke ridder, God weet. De waard heer Walewein nu zei dat hij beproeft of hij iets kan dat zwaard breken, hij zal hem dan berichten van alles mede “en meer dan ge zag ter stede.” Walewein nam het zwaard bij het oor en daar het de waard zag en hoorde trok hij het weer midden in twee. “Heer ridder, ge mag nimmer van dat ding die ge begeert weten,” sprak die goede waard. “Want nog heb je niet gedaan dat men het u mag laten verstaan. Maar ik zeg er niets toe elders. Ge mag het nog verdienen wel. Want die men dit laten zal weten hij moet doorvochten al hebben de wereld en zo zijn geheten dat men zijn gelijke niet zal weten.” Walewein peinsde zo zeer hierom zodat hij zweeg stil als een stomme en zichzelf geheel vergat en in een slaap viel na dat daar zij het alle zagen toe en sliep tot de dag alzo. ‘s Morgens toen hij ontwaakt was vond hij hem zelf en zijn harnas aan een vlakte onder een boom. Zijn paard daarbij. Toen nam hij kennis of hem enig ding ontbrak. En hem ontbrak geen zaak. Dus wapende hij hem en voer van daar zeer bedroefd en daarnaar bepeinsde hij zich in deze rouw dat hij te Scaveloen zijn trouw kwijten moest, want hij niet doen kon dat hij zei.
Dus reed hij vast derwaarts en ontmoette daar in zijn vaart een ridder en een jonkvrouw. Heer Walewein vroeg hem op trouw waar hij reed en waarvan hij kwam. “Heer vazal, tot uw grote schaamte, wat staat dus te vragen u? Ik raad dat gij zwijgt nu en zeg me nu, ik wil het weten hoe ge zelf bent geheten en waarvan ge komt en wie ge bent.” Walewein zei terzelfder tijd: “mijn naam loochen ik niet. Walewein zo noemt men mij.” Toen sprak die ridder zeer verhit: “heer Walewein ben je dit? Nu dank ik God van hemelrijk dat ik u vind dus al gelijk. Om u rij ik gewapend allemaal. Want ge sloeg dood mijn vader. Zo zal ik hier op u wreken. Nu hoed u tegen mijn steken als ge kan. Het moet hier nu verkort zijn tussen mij en u.” Ze namen ook hun schilden en gingen de paarden met sporen nopen die tezamen kwamen gelopen. En elk stak de andere in de verweren zodat stuk braken hun speren. Maar ze bleven toen alle beide zitten daar in hun zadel. Toen keerden ze om de paarden en trokken beide hun zwaarden daar elk de andere mee sloeg grote slagen en duur genoeg. Ze sloegen stuk helmen en schilden. Maar tenslotte Walewein die milde maakte diegene erg mat en toen diegene vernam dat sprak hij: “laat ons dezen strijd verzetten tot een andere tijd. Want al overwon hier van ons een de andere, hier is man geen die onze eer zou voortdragen. Maar vechten we daartoe zagen beide vrouwen en heren. Die overwon had meer eren. Verzetten we aldus deze strijd totdat ik kom daar gij bent en dat wie dan terzelfder maal vechten.” “Het vergenoegt me wel,” sprak Walewein. “Nu zeg me dan uw naam.” Bij Sint Jan,” sprak de andere, “ik belijd wel das ik ben geheten Dyandras. En pleeg ook in alle tijd oorlog te zoeken en strijd. Heer Walewein, nu zou ik weten graag waarheen u nu staat te varen.” Walewein zei: “tot Scaveloen vaar ik nu een kamp te doen. Maar ik ben dus zeer bang, ik ducht ik heb te lang gewacht.” Dus zijn ze daar beide gescheiden vriendelijk, elk van hen beiden beval de andere aan Onze Heer. Walewein reed weg en haastte hem zeer om daar te komen op tijd, God weet.
Griflet en met Gariet kwamen rijdende aan een stad daar hoorden ze toen zeggen dat mijn heer Walewein was voor gereden. Dit was 3 dagen wel geleden. En toen ze hadden aldus gereden twee dagen kwamen ze te ene steden daar ze een burcht vonden staan daar Hestor in lag gevangen, Lancelots broeder, een ridder uitverkoren. Want toen hij kwam daarvoor liet men hem in ter poorten daar. Hij waande te zijn zonder gevaar want men ontving hem daar met minnen. Toen hij ontwapend was daarbinnen vingen ze hem en legden hem samen in een kerker vast gevangen daar hij tot zijn onwil lag. Recht omtrent middag zo kwamen deze twee gereden bij de burcht in een heimelijke steden daar ze een vrouw hebben gehoord krijsen. Toen reden ze beter voort en hebben 4 knapen daar gezien die de jonkvrouw leed deden. Meteen zagen die ridders de jonkvrouw en bad genade op echte trouw en zei: “edele heren en fier, behoedt me van de dood nu hier.” Gariet en ook Griflet hebben niet lang gelet. Ze voeren op die knapen samen en gingen vast op hen slaan met hun zwaarden zodat zij daar moesten laten die jonkvrouw vrij. De ridders namen toen die jonkvrouw en vroegen haar bij haar trouw waarom ze haar wilden ontlijven daar? Toen zei de jonkvrouw openbaar dat was om mijn heer Hestors wil. Die lag gevangen tot zijn onwil “in dat kasteel die ginder staat. En omdat ik deed de raad dat hij uit de gevangenis kwam, hierom was men op mij gram en wilden me het leven hebben genomen. Maar hij beloofde me dat hij komen zou te helpen waar dat hij is vernam hij dat men wilde deren mij. En dit heeft hij niet gedaan.” Hierbinnen zo kwam daar samen Hestor gereden alles dat hij mocht die daar die jonkvrouw zocht. Hij riep van ver: “ge laat haar hier, al was ge nog alzo fier. Nu doe van haar alvast uw hand of ik zal nemen een zwaar pand.” Ze waanden dat het een was van de toren en Griflet zet hem daar in gang en keerde hem daar te Hestor waart en Hestor weer op hem ter vaart. Eer die jonkvrouw iets kon spreken had de een de andere af gestoken. En toen het die jonkvrouw werd gewaar kwam ze samengelopen daar en zei: “lieve heren, laat staan. Deze ridder wil me bijstaan. Dit is Hestor van Maras.” En Gariet die dus blijde was vroeg hem daar of hij het ware. “Ja ik,” antwoordde hij daarnaar. “En wie ben jij, dat zeg me mee.” “Ik ben het,” zei hij, “Gariet en die andere is Griflet de koene.” Toen hoorden ze blazen meteen erg luid een horen. Toen sprak die jonkvrouw: “grote toorn ducht ik dat ons nakende is. We vlieden beter, dus zij het gewis. Met deze horen laat men komen wel 20 ridders die verkennen deze vlakte hier alom en wel 30 bedienden te ene som. Deze komen alle als ze horen dat men blaast deze horen. Lieve heren, varen we weg, ge mocht hier hebben geen zege en is u geen schande.” Hestor antwoordde toen gelijk: “we varen beter wat voort.” En binnen die hebben ze gehoord 2 ridders daar komen gereden goed gewapend van alle leden. De ene was Percheval, de andere was zijn broeder Acglavael, zoals ik het las. Want het was het jaar nabij dat de tijd uit zou gaan dat ze hun zoeken hadden gedaan. Toen vertelde de ene de andere daar van hun geschiedenissen openbaar. Percheval sprak toen: “bij Onze Heer, ik vlied hen heden een voet alzo lang als ik het verduren moet. Al voer ge alle, ik blijf hier nu.” Toe zeiden ze: “we blijven met u.” En binnen deze hebben ze vernomen wel 10 ridders tezamen komen en ook wel 15 knapen die alle aan hadden hun wapen. En ten eerste dat de jonkvrouw ze zag, “ay mij,” zei ze, “laat ze, o wach. Hier komen die verraders fel. Nu ben ik dood, dat weet ik wel.” Percheval keerde zijn paard samen toen hij deze woorden had verstaan. Hij reed op hen met rechte speren en eer ze komen mochten ter verweren had hij er 4 afgestoken. Daar was aan sommige weinig te kweken want hij brak de hals in het vallen. Acglavael reed ook met allen een ridder dood ter stede. Gariet en Griflet mede reden ook zo in de tas dat daar zulke leed was dat hij hen nooit kwam zo na. Daar bleven er dood, zoals ik het versta, 6. ridders en knapen vijf. De andere ontvloden met het lijf. Dus scheiden ze om deze zaak en reden vandaar al met gemak en voerden de jonkvrouw voort met hen te Carmeloet in de poort.
Daar Walewein van Dyandras scheidde dat hij lette langer niet, hij reed te Scaveloen waart wat lopen kon zijn paard. Hij reed veld, bos en heide zodat hij met grote arbeid te Scaveloen gereden kwam. Buiten de stad, zoals ik het vernam, zette hij zijn speer omdat hij was in de stad gehaat, daarom liet hij het buiten staan. Zijn andere wapens, zonder waan, voerde hij met hem in de poort. Aldus gewapend reed hij voort tot dat kasteel gelijk daar hij de koning binnen vond en een deel van zijn baronnen. Toen vertelde Walewein, die ridder koen, dat hij menig land door reden had en hij te gene steden de Graal ergens heeft vernomen. “Bij die zo ben ik weer gekomen om mijn kamp te vechten nu.” En Ginganbrisile, dat zeg ik u, die daar tegenwoordig zat ging voor de koning en bad zijn kamp te vechten daar die hij hem borgde voor een jaar. De koning zei: “ge mag het niet missen, men zal u beiden laten vonnissen en handelen naar recht dit ding.” Als dus die hoge lieden waren te raad gestaan kwam daar gevaren een ridder die goed gewapend was. En dit was dezelfde Dyandras daar hij hier vroeger tegen vocht. Hij had Walewein dus hier opgewacht en kwam in de hof gereden samen aldaar die heren zijn gestaan te ene raad met de koning. Heer Dyandras na dit ding reed tot Walewein nu en zei: “heer Walewein, ik eis u mijn kamp en mijn belofte voor alle die hier zijn in de hof te vechten echt nu ter tijd.” Nu hoort ook van Ginganbrisile. Hij eiste Walewein ook al daar het kamp die hij hem borgde een jaar. Hij wil het hebben op die plaats. Walewein antwoordde samen na dat: “wat ik schuldig ben te doen wil ik doen als een ridder koen.” Toen bad de koning echt na dat de baronnen en de hoge lieden dat ze hen hierop beraden of heer Walewein zou in het algemeen vechten tegen beide of alleen tegen elk bijzonderling. Hierom werd daar groet geding. Toen sprak daar een ridder samen, een verstandige klerk, een wel gedaan en zei dat heer Walewein schuldig ware tegen hen beiden daar openbaar te vechten te ene maal, God weet. Dus keerden ze alle samen en lieten dit vonnis verstaan. Ze zeiden daar alle over een dat Walewein zou vechten tegen hen twee. Nu gingen vrouwen en jonkvrouwen die graag het kamp zouden aanschouwen zitten op dat hoge kasteel voor de vensters, te kantelen, daar men vechten zou in het dal. Een bediende die hoorde dit al die mijn heer Waleweins verwant was. Hij was te ongemak das en reed om koning Arthur. Hij was niet ver te die uur. Hij wist hem daar bij de grote heren. Hij sloeg zijn paard met sporen zeer en zo zeer zodat hij kwam daar hij koning Arthur vernam. Die knaap ging samen tot de koning en zei hem allemaal dit ding. Te Scaveloen, weet wel, nog heden heer en hij heeft u gebeden dat ge te zijn kamp zal komen.” Ze voeren tezamen met grote scharen totdat ze ter herberg zijn gekomen. Koning Arthur heeft genomen de koning van Scaveloen om die zaken omdat hij wilde een vrede maken. Men ontbood de ridders samen nu en legde hen aan, dat zeg ik u, van dit kamp een verzoening. Toen antwoordde die ridders koen dat zij het deden om geen ding. Toen zei van Scaveloen de koning dat zij het deden door zijn wil. Ze zeiden: “heer, zwijg dus stil, we deden het niet om al het goed dat koning Arthur bestond. We laten het niet en geenszins kwijt, we zullen doden in het krijt.” Dit had koning Arthur onwaardig en scheidde toen heen met een vaart ter zalen waart en men ging eten. Men ging daar slapen na dat eten. De volgende dag toen het dag was Ginganbrisile en Dyandras zijn gewapend erg samen en zijn te krijt waart gegaan. Mijn heer Walewein aan de andere zijde was geheel gereed te die strijd. Hen wapenden zich te die tijden tweehonderd ridders aan beide zijden omdat ze het kamp bevredigen zouden. Nu zijn gekomen hierbinnen Ginganbrisile en Dyandras en Walewein ook mede na das in het krijt te doen het kamp. Ginganbrisile en Dyandras noopten de paarden met de sporen en heer Walewein heeft verkoren Dyandras die hij raakte voor het hart zodat hem de rug kraakte. Hij raakte hem wel tot zijn wil. Ginganbrisile hield niet stil die zijn gezel wilde wreken. Zijn speer heeft hij stuk gestoken op Walewein die hem weer met het paard stak te neer zodat hij vallen moest op de aarde. En Dyandras ving te zwaard en voer te Walewein waart. Ginganbrisile zat op zijn paard ter allereerste dat hij mag. Walewein ontving menige slag van hen 2 eer ze scheiden. Elk vergold de andere wel te stade met de zwaarden zodat men zei dat heer Walewein tegen beide die ridders niet mocht staan, nog ook met het lijf ontgaan. Ge hoort niet in uw tijden dat wonder zeggen van hen drieën dat men daar toen zag geschieden. Ze gingen houwen en kerven. Walewein was nu te deze maal zeer verladen van hen tweeën. Want ze kwamen over een dat ze hem doden wilden daar. En mijn heer Walewein ging daarnaar en maakte Dyandras zo mat zodat hij niet mocht van de plaats, maar bleef daar stil een tijd. Toen sloeg hij mede Ginganbrisile en heeft hem ook goed zeer verladen. Maar hem kwam samen te stade Dyandras die hem behoedde daar. Walewein moest nu achter gaan. Dus was droevig Arthur, te waren, en alle die met hem waren. Walewein schaamde hem die zaken dat ze hem deden dus achter braken. Hij ging steken en ook slaan zodat hij ze weer bracht samen ter plaatse daar ze het eerste waren. Toen begon van eerst de strijd en gingen slaan slag in slag. Het was gekomen op de middag dat Walewein zijn kracht groeide. En Walewein die hem dus goed bedacht was erg blijde en hij sloeg met grote nijd welke zo hij kon raken. Men mocht de schilden horen kraken en de harnassen zien scheuren. Ze gingen achter en voren op hem houwen en slaan. Hij was hen levend niet ontgaan. Maar dat hem zo’n avontuur gebeurde dat hij Ginganbrisile zo goed met het zwaard sloeg op het hoofd, hij had hem tot de tanden gekloofd was hij niet gevallen neer. En eer hij op kon komen weer maakte hij Dyandras zo mat, hij was niet gekomen van de plaats al mocht hij zich erg zeer vromen. En Ginganbrisile heeft genomen zijn zwaard weer en zijn schild die hij te punt voor hem hield en ging op Walewein steken. En Dyandras die waande te breken het hart is weer opgestaan en tot heer Walewein waart gegaan die hem met grote slagen groette. Ook zeg ik u dat diegene ontmoette Ginganbrisile terzelfder tijd en gingen beide op hen strijden zo uitermate en zo zeer zodat heer Walewein, die heer, de rust erg zeer begeerde en liet dat oor van zijn zwaard voor hem in de aarde gaan en ging daar een tijd staan en lag er met het hart op. Toen lieten ze de zwaarden dicht gaan op heer Walewein daar ze hem zagen staan. Ze spaarden hem nog min nog meer. En toen hij gerust had die heer en bekomen was terwijl onthaalde hij zo Ginganbrisile met het zwaard, dat was goed.... al daar hij toen voor hem stond liet hem vallen toen ter aarde door nood, niet door hovaardigheid. Hij lag er langer dan hem lief was. Mijn heer Walewein en Dyandras vochten onderlinge beide zo lang dat de vermoeidheden Dyandras niet vechten liet en hij van Walewein scheidde die hem volgde uitermate. Hij had zijn leven daargelaten had Ginganbrisile niet gedaan die Walewein daar heeft weerstaan zo zeer dat het hem had verwonderd want hij tevoren was zo ten onder. Dus liet elk daar de andere rusten van hen tweeën. Het mocht lusten Walewein dat hij ze kwijt ware. Want men zei daar openbaar dat Walewein te veel had te doen. Het was gegaan achter noen zodat kwam ter vespertijd. Toen had Walewein, aldus lezen wij het, dubbele kracht in alle leden. Nu mag ge horen wat hij deed. Hij speelde om er een kwijt te maken. Welke dat hij kon genaken sloeg hij door al tot de huid. Men mocht er zien komen uit dat rode bloed te menige stede. Hij maakte hen menige wonde mede. Walewein hief op toen zijn zwaard en sloeg Dyandras ter vaart zodat hij neer viel in het gras. Ik weet niet goed of hij genas van de slag die hij hem gaf. Hij sloeg mee grote stukken af de helm die hij had op het hoofd. Hij had hem tot de tanden gekloofd was hij niet gevallen neer. Heer Walewein die keerde weer en liet hem liggen voor dood. Daaraan deed zijn eer groot dat hij hem nimmer deed. Daar bleef hij liggen op die stede tot de tijd dat hij bijkwam. Toen hij bekomen was hij nam in zijn hand zijn goede zwaard en ging te Walewein waart die hij haat en niet mint. En toen heer Walewein dat bekent dat hij weer op hem kwam werd hij toornig en gram en keerde op hem en waande hem te slaan. En Ginganbrisile behoedde samen zodat hij hem niet sloeg dood. Dat was wonder erg groot want hij ging slaan slag in slag. Ik waan niemand zag, nog nimmermeer zal zien zo ‘n kamp van hen drieën. Ze ondersloegen hen met nijd. Ginganbrisile was in de strijd driemaal op de knieën ter neer eer Dyandras bekwam weer en hij hem hielp al dat hij mocht. Walewein werd te moede onzacht dat ze hem bestonden aan beiden zijden. Hij werd nooit in zijn tijden van vechten alzo moede waarom moest hij op zijn hoede wezen nu of blijven dood. Ze lieten hem nergens staan stil zolang dat men zei een pater noster, ze sloegen beide op hem met grote overmoed. En toen mijn heer Walewein, die goede, voelde dat hij bekomen was van zij vermoeidheid, Dyandras keerde hem om en werd bang. En Walewein die hem niet spaarde nam dat zwaard met beide handen en waande Dyandras tot de tanden te ene slag hebben geslagen. Maar hij droeg het schild daartegen daar hij in sloeg met het zwaard zodat Dyandras daar op de aarde voor Waleweins voeten kwam gevallen. Voor de heren en voor hen allen bood hij de handen en bad genade. Heer Walewein zei: “het was schade zou men verraders sparen en laten ze achter lande varen om goede lieden te doen lachen. Mijn hart was te moede zachter dat hij bij zijn keel hing dan dat hij me van hier ontging.” En toen dat hoorde Dyandras en Walewein zag dat het avond was spaarde hij zijn kracht nimmer. Heer Walewein die menig wonder heeft gewrocht in korte tijd velde toen neer Ginganbrisile en liet hem liggen voor dood. Dyandras was in grote nood toen hem zijn hulp ontbrak. Heer Walewein sloeg en stak op Dyandras met grote kracht. Ginganbrisile, die was verzacht van de slagen die hij had ontvangen zag Dyandras staan als diegene die was overwonnen. En meteen kwam hij rennen op Walewein daar hij hem zag. Toen gaf hij Dyandras 1 slag zodat hij voor hem viel in het gras. Ik waan hij nimmermeer genas. Dus werd hij kwijt van de ene. Heer Walewein ging daar slagen verlenen zo uitermate en zo veel dat toen ging al uit het spel. Gingambrisile, hij wist niet wat te doen, hij had graag weggevlogen, had hij wel geweten waar want hij had groot gevaar om zijn lijf en om zijn eer. En toen van Scaveloen zag die heer dat hij werd beschaamd en van gedaante gefaald en men het zei al openbaar en die grensrechters worden gewaar voeren ze ertussen en zeiden: “gij heren, ge moet al wat wachten zodat we koning Arthur mogen spreken.” Toen worden in hoge die Ginganbrisile’s vrienden waren. Meteen kwam er toe gevaren koning Arthur en menige man die ik noemen niet kan. Die koning van Scaveloen en de zijne kwamen ertoe en deden pijn om te maken de verzoening tussen de drie ridders koen. Zolang spraken die baronnen dat gemaakt werd de verzoening en in die manieren dat Ban, de koning van Scaveloen, werd Arthurs man en wel 100 ridders gelijk. Dus verzoende men daar die vete die menige dag had gestaan. Dus was daar menigeen erg blijde. Dus voerde de koning Scaveloen Arthur de koning en menige baron met hem te eten in zijn zaal daar grote blijdschap was te ene male. En mijn heer Walewein was nochtans daar nu meer eer gedaan. Hij was het wel waard, zonder waan.
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/
en : http://www.volkoomen.nl/