Fragment D’ Hulster

Over Fragment D’ Hulster

Historie van Troyen, Troje, 14de eeuw, FRAGMENT D’ HULSTER. 14de eeuw. Ontdekt te Gent in 1838 en berust in de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, nr. 181. Gedrukt in BLOMMAERT ‘t Oudvlaemsche Gedichten, Gent, 1838.

* * vergeten stukken, * andere tekst. Nederlandse tekst is uit het origineel van Maerlant.

Geschreven en vertaald door Nico Koomen.

1 Waenden doen dat hi begherde,

Maer al staet hi daer te voet,

Nochtant hout hi hem ghemoet,

‘gɉ.e evere si die winde

5 bi redene wie dattene kinde:

Slaen sine, hi slaedse weder entrouwen

Hier werdt saen 1 geluut van vrouwen.

gy, here conveers, sprac Cedius,

Nummermeer en keerdi thus,

10 ҅nde mijn broeder die wert gewroken!

‘want, dat ghi nu hebt tebroken

‘dat gheselscap van ons tween,’

Na hem stac hi, alst wel sceen,

Met enen spiete alse die boude

15 Ende stacken dor den scilt van goude,

Sodat hine schoren dede,

Ende te stic afvaren mede. [54]

Enen anderen steke gaf hi sciere

Al rechts binder lumiere,

20 Dat die spiets die cromde al.

Dat was Hectore groet ghevak:

En waere hi wedervonden niet

Hem waere qualike ghesciet,

Hi hadde verloren nese ende mont.

25 Hector waer erre daer hi stont:

‘Twaren,’ sprac hi, ‘ic ben gescent,

ҕ overdaet en is ghehent!

Een slach dat hi hem gaf,

Dat hem die rechtre aerm voer af,

30 Totdien die clovedi sine side,

dat sagen si dusent in den stride;

ic wane, hi saen versceden was.

Mettien quam daer Eneas,

Ende brachtene weder upten orsse

35 Nu wart harde groot die porsse

Want Parijs hi quam uut Troyen,

Wel met dusentich Persoyen.

Hi haest hem toten nijtspele.

Troylus brachtere tilid vele,

40 Daer quamere oec tien selven male

Wel tien dusent bi ghetale;

Polidamas ende Atenor die wise,

Mennocu met Filiminise,

Dese quamen uter stede.

45 Ende si xxx dusent mende.

Die Troijenen, die over siede

Gheweken waren, keerden ten stride.

Eneas slouc enen coninc doot.

Die rike was, staerc ende groot;

50 Dat was den Grieken onbequame

Amphimacus was sine name.

Hector doe al te sticken breken:

Daedsi hem quaed, hi saels hem wreken:

Van denghenen die daer quamen.

55 Waren die Grieken doot te samen.

Maer Thelamoen, Menelaus, Ulixes,

Ajax, Menisteus ende Dyomes

Stonden hem wel doe in staden,

Want sy sere waren verladen;

60 Oec quam daer Agamennoen,

Archelaus ende Machoen.

Ic wane, dat elc daer mit hem brochte

Al dat hi gheleesten mochte.

Die strijt wart daer van fellen doene:

65 Coningen, graven ende baroene

Blevenre vele up ghenen dach;

In weet twi ict letten mach.

Dicke des dages horic spreken

Dat die Griecken achterweken;

70 So daden oec die van der steden.

Doet wel naer was middach leden,

Versaemden echt, met ghewelt

Die Grieken haer volc up tfelt,

Ende scaerden hare liede saen.

80 Teersten dat dit was ghedaen

Quamen si voer die Troyene gevaren;

Si dadenre menegen vlien, te waren.

Wel naer hadden sijt al verloren,

Also sere weken si voren;

80 Ten ingange van der nauwer straten

Moesten sire vele laten:

Die inganc en was er niet wijt

Ende daertoe was daer groot die strijt.

Dies was daer die scade groot:

85 Achilles hilt dat swert al bloot;

Dar hi groot wonder mede doet, [56]

Hi maket om hem al een bloet.

Een coninc die hiet Eufemenijs,

Die daer bejagede groten prijs,

90 Die slouch Achilles, des gheloeft,

Metten swerde af sijn hoeft.

Dat sal Prianne wesen leet

Ende siere dochtre, alsoet weet.

Want si waren na ghemaghe.

95 Dies wert te meerre daer de clage.

Vele verloren die van der stat;

Maer dieghene die niet es lat,

Hector, die bloeme van hem allen,

Siet den sinen sere mesfallen:

100 Dies haddi den rouwe groot,

Dat goede swert hilt hi al bloot.

Hi was die den keer eerst gaf.

Twee coningen slouch hi hem af,

Rike, ende staerc, ende wel becant,

105 Ende sere moghende in haer lant.

Deen was gheheten Alpinor,

Van enen lande heet Libanor;

Dorius was dander ghenant,

Salateye hiet sijn lant;

110 Dicken haddi bejaget prijs,

Deus! hoe wel deet daer Parijs!

Wat herdde hi! In corten stonde,

Vele doodde hire ende wonde.

Vercoevert sijn wel die Troyene,

115 Daer dadent wel si x waerf tiene;

In maegt u al niet bringen voren,

U souds vernoyen soudijt horen,

Wat dat elc man ghinder dede,

Maer te Troyen in die stede,

120 Was een coninc van Lysonie:

Met eere scoenre conpaengie, [57]

Haddi die stat helpen bewaren,

Vele aerbeids gedogedi, te waren.

Pytoplex was hi ghenant,

125 Die vroetste ariste die men vant.

13615 Waande hij toen dat hij begeerde,

Maar al stond hij daar te voet,

Nochtans hield hij zich goed:

Slaan ze hem, hij slaat ook in vertrouwen;

Hier werd gelijk geluid van vrouwen.

13620 ‘Gij heer broeder,’ sprak Cedius,

*Nimmermeer keert ge thuis,

‘Mijn broeder wordt gewroken!

‘Want, dat ge me hebt gebroken

‘Dat gezelschap van ons twee!’

13625 Naar hem stak hij, zoals het wel scheen,

Met een spies als die dappere,

En stak hem door het schild van goud,

Zodat hij hem scheuren deed

En in stukken afvallen mede;

13630 Een andere steek gaf hij hem snel

Op de helm in de opening,

Dat die spies kromde al:

Dat was Hector goed geval,*

Was hij bijgekomen niet

Het was hem slecht vergaan.

*Hij had verloren neus en mond.

13635 Hector was boos te die stond:

‘Te waren,’ zei hij, ‘ik ben geschonden,

‘Uw overdaad is geëindigd!’

*Een slag hij hem toen gaf

Dat hem de rechterarm vloog af;

13540 Al tot die sloeg hij en in de zijde,

Dat zagen zij duizend in de strijd;

Ik waan, hij gelijk verscheiden was. [396]

Meteen kwam daar Eneas

En bracht hem weer op zijn strijdpaard.

13645 Nu werd ginder groot die groep,

Want Paris kwam uit Troje,

Wel duizend baronnen met vreugde.

Hij haastte hem tot die strijd;

Troylus bracht er alzo veel.

13650 Daar kwamen er ook terzelfder maal

Wel 10 duizend bij getal;

Polidamas en Athenor, die wijze,

Mennoen met Filomenys,

Deze kwamen uit de stede

12655 En wel met 20 (30) duizend mede.

Die van Troje, die over zijde

Geweken waren, keerden ten strijde.

Eneas sloeg een koning dood,

Die edel was, sterk en groot,

13660 Dat was de Grieken onbekwaam;

Amphimas was zijn naam.

Hector doet het al te stukken breken;

Doen ze hem kwaad, hij zal hem wreken!

Van diegenen die daar kwamen,

13665 Waren die Grieken dood tezamen.

Maar Menelaus, Thelamon en Odysseus,

Ajax, Minesteus en Diomedes

Stonden hem wel toen bij,

Want ze zeer waren verladen;

13670 Ook kwam daar Agamemnon,

Archelaus en Machoen.

Ik waan, dat elk met hem bracht

Al dat hij tot stand brengen mocht.

Die strijd werd daarvan felle doen:

13675 Koningen, graven en baronnen

Bleven daar veel op die dag, [397]*

Ik weet waarom ik het letten mag

*Vaak op die dag hoorde ik spreken

Dat die Grieken achteruit weken;

13680 Zo deden ook die van de stede.

Toen een stuk van de middag was geleden,

Verzamelden echt met geweld

Die Grieken hun volk op een veld,

En schaarden hun lieden tezamen.

13685 Ten eerste dat dit was gedaan

Kwamen ze voor die van Troje gevaren;

Ze deden menige vlieden, te waren.

Bijna hadden ze het verloren,*

Alzo zeer weken ze voor;

*13690 Te ingang van de nauwe straten

Moesten ze er veel laten:

De ingang was niet wijd

En daartoe was groot die strijd.

Dus was daar die schade groot:

13695 Achilles hield met het zwaard al bloot;*

*Daar hij groot wonder mee deed,

Hij maakte om hem alles bloederig

*Een koning die heet Eufemys,

Der daar bejaagde grote prijs,

Die sloeg Achilles, dus geloof het,

Met het zwaard op zijn hoofd.

13700 Dat zal Priamus wezen leed

En zijn dochter, als zij het weet.

Want ze waren na verwant;

Dus werd te meer daar dat klagen.

Veel verloren die van de stad;

13705 Maar diegene die het niet laat,

Hector, die bloem van hen allen,

Ziet de zijnen zeer misvallen:

Dus had hij de rouw groot,

Dat goede zwaard hield hij al bloot.

13710 Hij was het die de keer eerst gaf:

Twee koningen sloeg hij hen af, [398]

Rijk, sterk en goed bekend

En zeer vermogend in hun land.

De ene was geheten Alpinor,

13715 Van een land heet Libanor;

Dorius was de andere genaamd:

Salateye heet zijn land;

Vaak had hij bejaagd prijs,

Deus! Hoe goed deed het daar Paris!

13720 Wat volhardde hij! In korte stond,

Hij doodde er veel en verwonde.

Hersteld zijn die van Troje;

Daar bleef er wel 10 maal tien.

Ik mag u niet alles brengen tevoren,

13725 U zou het vermoeien, zou u het horen

Wat dat elke man ginder deed;

Maar te Troje, in die stede,

Was een koning van Lisonie:

Met zijn schone compagnie

13730 Had hij de stad helpen bewaren;

Veel arbeid gedoogde hij, te waren,

Protoplex was hij genaamd,

Die verstandigste artiest die men vond.

Teerst dat die mar equam te dien,

Van dengenen diet adden gesien

Dat die Troyene adden mesfal,

Dedi sijn volc wapenen al.

130 Uter stat quam hi ghereden,

Met hem drien dusent tonvreden.

Met hem bracht hi enen sagitare,

Die was van felre ghebare:

Van der navele nederwaert

135 Waest ghemaect als een paert;

Ennes neghene dinc so snel,

Hen sout achterlopen wel;

Vreselijc waast te siene an,

Boven der navele waast een man;

140 Ende hadde hande, aerme ende hoeft,

Niet wel gescepen, dies gheloeft.

Neghene cledere hadde hi an,

Ghehaert waest al paert ende man:

Twee ogen had dat felle dier

145 Die root waren alse een vier,

Ende bi nachte lichten clare,

Rechts in eenre tortytsen gebare:

Men mocht wel, al sonder ghilen,

Hebben ghesien overdrie milen;

150 So vreselikc waest an te siene,

Dat niet en leven nu si tiene

Hi ne soudere af sijn verveart.

Enen boghe hadde die sagytaert

Van hornen staerc ende groot:

155 Men wiste nieweren dies ghenoet; [58]

Hi was so staerc datter geen man,

Niet wel af ghenesen en can.

In enen cokere haddi hondert strale,

Ghemaect met harden finen stale.

160 In dat grote woeste lant,

Dat allen mannen is onbekant,

Wonen si te sudenwaert.

Nu en make niemene onwaert,

Weder man, wijf of kint,

165 Ende segge niet men en vint,

Al noch diere van sulken doene,

Sagytare of sentauroene.

Al sal ict segghn waerbi ict weet,

Dat waer es ende alst bescreven steet.

170 In Vitas patrum hevet us

Bescreven sente Jheronimus

Dat sente Anthonijs, die met vlite

Gode diende ende was hermite,

Dat hi hadde eenen gheselle

175 Daer ic u wonder ave telle;

Die was hem in ene wostine

Ontgaen, dies haddi grote pine;

Maer hi peinsde dat hi soude

Denghenen souken in den woude,

180 Ende hevet hem emmer dies vermeten

Dat hi dat ende daeraf zal weten,

Eist dat God ghedoghen wille.

In dat foreest so ginc hi stille

So menech berch, so menech dal,

185 Ic caent niet gheweten al;

Maer doe hi langhe hadge gegaen,

Quam hem te ghemoete saen

Een sagytaer, een centauroen, [59]

Die ghedaen was alse Cyroen,

190 Of als ic u van desen telle.

Doe vragedi om sinen gheselle,

Of hi iet wiste waer hi ware;

Doe wijsdi metter hant: ‘aldare.’

Ende sprac onverstande wort.

195 Hi vlo ende Anthonis ginc vort.

Ende daer ghemoete hi enen man,

Daer noch meer wonders lach an:

Voren waest man ende achter gheet;

Twee buxhorne, na dat ict weet,

200 Stonden gewassen int vorhoeft;

Daden brocht hi, dies gheloeft,

In sine hant ende seide dan:

‘willecome hier, Gods man!

‘ic bem onser gesellen bode;

205 ‘wi begheren dattu Gode

‘Voer ons bids, wi ebben vernomen

‘dat hi in mensce vorme es comen,

‘De verlossene den man.’

-sech,’ sprac hi, ‘wie bestu dan?’

210 –‘ic bem die heidine Faymoen,

‘heten, ochte Satiroen;

‘ende over Gode ane beden

Ҕe haere vermalendijtheden.

‘sech, moghestu mi berichten dan,

125 waer Paulus wandelt, de Gods man?’

Hi wijsdem dat hire af wiste.

Nu merct danne of hi miste

Die goede man Jheronimus

Ende ons loghene bescrijft aldus;

220 Neen hy, dat wetic sekerlike,

Omme al dat goet van erderike,

Dit seggic dor dongeleerde diet. [60]

Also als ict teersten liet.

-Pytoplex voer uut erre:

225 Si ne sochten die Grieken nyet verre,

Want si voer den lijtsen vochten;

Maer ic wane sijt sere becochten.

Den Troijene quam ontset,

Ten veldewaert dreven si se bet.

230 Doe quamen die Lisoniene:

Si lieten lopen x ende tiene,

Daer si groot wonder deden.

Si slougen al dat si bereden.

Menech was daer in groter noden:

235 Die erde was al bedect mit doden.

Een hertoghe van Salamine,

Polixinaert waest van Vaudine,

-Neve was hi Telamoene,

Een goet riddere in allen doene,-

240 Dien hevet Hector so ghesclegen

Dat hi hem af hevet gedregen

Sijn hovet van den halse aldare.

Doe liet men gaen dien sagytare

Voer die Grieken up dat velt;

245 Diegene diene adde in gewelt

Wijsdem welc dievriende waren

En welc der viande scaren

Doe spranc hi ende maecte joye

Dies waren blide die van Troye.

250 Hi riep ende maecte een gerochte,

Dat ment verre horen mochte.

Die Grieken haddens wonder groet,

Ende doe si saghen dat hi scoot,

Haer lieden doot ende el neghene,

255 So ne waser no groot, no clene,

Si ne wordere sere af vervaert:

Alle trocken si achterwaert. [61]

Hi volgede naer; sijt seker dies;

Maer al te groot was dat verlies.

260 Die sagytaer liep ende scoot,

Teere waerf scoet hire twee te doot;

Hoe sere des den Grieken wondert,

In corter wilen dode hire hondert;

Dbloet voer den diere uten monde,

265 Alse oft ware uut eere wonde.

Die Grieken vielen vor hem gedichte;

Eer hi oec schoot sine scichte,

Venijnde hi se in sulkere saken

Dat dysere in die lucht ontstaken.

270 Ware so sake dat dese torment

Niet also sciere en ware ghehent,

Dat wetic herde wel te voren,

Die Grieken waren al verloren:

Van der daet van den Sagytare,

Vele meer dan van den anderen vare,

Verloren si drie dusent man.

Daer grote vromecheit lach an.

Ghescofiert waren si daer,

Scrijft ons Dares over waer;

280 Dor die tenten vloen si mede

Daer men hem groten scade dede.

Alle waeren si bleven doot,

Beede cleene ende groot.

Ne hadde gedaen ene aventure.

285 Die Grieken namen hare sconferture;

Nochtan tors ende te voet

Hilden si menich ghemoet,

Maer si verloren een groot here.

Also alsi stonden ter were,

290 Dorliep se alle die sagytare;

Daer was menieh man in vare

Omme sine ghevenijnde pile: [62]

Hi was doot in cortre wile

Wien dat hire mede gherochte;

295 Alsberch, no scilt die en mochte

Jeghen dat strael niet gedoen.

Rechts jeghen een pawelyoen

Was Dyomedes gheweken;

Die Sagytar quam na gestreken

300 Tydeus sone adde ene wonde,

Int anscijn bi sinen monde;

Hi was erre ende sere verveart:

Omme tverlies dat ginder waert.

Op Pesselande hilt hi sijn paert,

305 Al bloot hilt hi sijn goede swaert;

Hi keerde hem upten Centauroen,

Want hi be wiste wat anders doen:

Dat beetten docht hem scande groet,

Ende blijft hi, hi waent wesen doot.

310 Wel xxx dusent quamere naer

Die van den diere hadden vaer;

Hi saghet up hem ghelopen comen

Dat hem die were hadde benomen.

Die sagytaer die cosene uut,

351 Hi maecte een vreselijc gheluut;

Die erde donderde onder die calcoen;

Doe schoot hi upten deghen coen

Met eenen strale al dor den scilt.

Dien hi uptie zide hilt,

320 Dor den alsberch in der ziden;

Maer hi ne stervet niet tien tiden,

Nochtan hadt bet in ghewesen

Hi ne waers nemmermeer ghenesen.

Die hant stac hi echt tien pile,

325 Maer Dyomedes in corre wile

Reet hem eer een deel bet naer

Ende gaf hem enen slach so swaer [63]

Dat hi hem no min no mee

Slouch dan beede die ziden ontwee;

330 Datter was mense viel der neder,

-Nu sullen Grieken keren weder-

Ende dattere vorme hadde van paerde

Liep int here siere vaerde,

Sodat die Grieken dat versloeghen.

355 Dies wanic dat si sindent loeghen.

Ne hadde Tydeus sone ghedaen,

Die Griecken waren alle ontdaen.

Alse die sagytaer was versleghen

Droughen hem die Griecken daer teghen

340 Ende daden mit crachte saen

Die van Troyen achtergaen.

Ende dreven se weder up dat velt,

Meneghen slougen siere met ghewelt.

Ten eerste dat het bericht kwam van die,

13735 Van diegenen die het hadden gezien

Dat die van Troje hadden misval,

Deed hij zijn volk wapenen al.

Uit de stad kwam hij gereden,

Met hem zijn er 100 (3000) in onvrede.

13740 Met hem kwam een Sagittarius,

Die was van felle gebaren:

Van de navel neerwaarts

Was hij gemaakt als een paard;

Er was geen ding alzo snel

13745 Hij zou het inhalen wel; [399]

Vreselijk was het te zien aan,

Boven de navel was het een man;*

En had handen, armen en hoofd

Niet goed geschapen, dus geloof het

Geen kleren had hij aan

Behaard was het al paard en man;

* Twee ogen had dat felle dier

Die rood waren als een vuur,

13750 En bij nacht licht en helder,

Recht of het een toorts waar:

Men mocht het wel zonder grap

Hebben gezien over 3 mijl.

Zo vreselijk was het aan te zien,

13755 Dat er niet leven nu tien

Ze zouden daarvan zijn bang.

Een boog had die Sagittarius

Van horen, sterk en groot:

Men vond geen zijn gelijke;

13760 Het was zo sterk dat er een man

Niet goed van genezen kon.

In een koker had hij 100 stralen

Gemaakt van erg fijn staal.

In dat grote woeste land,

13765 Dat alle luiden is onbekend,

Wonen ze te zuiden waart.*

Nu maak ik niemand onwaardig

Nog man, wijf, of kind

En zeg dan dat men niet vind

*Al noch dieren van zulke doen,

13770 Sagittaren of centauren.

Al zal ik zeggen waarvan ik het weet,*

Dat waar is en zoals het beschreven staat

*In Vitas Patrum heeft dus

Beschreven sint Hiëronymus

13775 Dat sint-Antonius, die met vlijt

God diende en was heremiet,

Had een lieve gezel

Daar ik u wonder van vertel,

Die was hem in een woestijn [400]

13780 Ontkomen, dus had hij grote pijn;

Maar hij peinsde dat hij zou

Diegene zoeken in het woud,

En heeft zich immer dus vermeten

Dat hij daarvan het einde zou weten,

13785 Is het dat God het gedogen wil.

In de woud ging hij al stil

Zo menige berg en dal,

Ik kan het u niet vertellen al;

Maar, toen hij lang had gegaan,

13790 Kwam hem tegemoet gelijk

Een Sagittarius en een centaur,

Die gedaan was als Chiron,

Of zoals ik u van deze vertel.

Toen hij vroeg om zijn gezel

13795 Of hij iets wist waar hij was;

Toen wees hij met de hand: ‘Al daar.’

En sprak onverstandige woorden.

Hij ontkwam en Antonius ging voort.

Al daar ontmoette hij een man

13800 Daar noch wonder meer lag aan:

Voor was het een man, achter een geit;

Twee bokshoorns, naar dat ik het weet,

Stonden gegroeid in het voorhoofd;

Dadels bracht hij, dus geloof het,

13805 In zijn hand, en zei dan:

‘Welkom hier, Gods man!

‘Ik ben onze gezel bode;

‘Ik begeer dat u God

‘Voor ons bidt, we hebben vernomen

13810 ‘Dat hij in menselijke vorm is gekomen,

‘En verlossen menige man.’

-‘Zeg, ‘sprak hij,’ wie bent u dan?’

-‘Ik ben die heiden Famioen,

‘Geheten ook Facierdon; [401]

13815 En voor Goden wij aanbeden

‘Tot onze vervloeking.

‘Zeg, mag u me berichten dan,

‘Waar Paulus woont, de Gods man?’

Hij wees hem dat hij ervan wist.

13820 Nu merk dan of hij miste

Die goede man Hiëronymus

En ons leugen schrijft aldus?

Neen hij, dat weet ik zeker,

Om al dat goed van aardrijk;

13825 Dit zeg ik u voor het ongeleerde volk.

Nu hoort daar ik het ten eerste verliet.

Protoplex voer uit boos:

Ze zochten die Grieken niet ver,

Want ze voor de grachten vochten;

13830 Maar ik waan, zij het zeer bekochten.

Die van Troje kwam ontzet,

Te velde waart dreven ze hen beter.

Toen kwamen die van Lysoniene:

Ze lieten lopen 10 en tien,

13835 Al daar ze groot wonder deden.

Ze sloegen alles dat ze bereden.

Menige was daar in grote noden:

De aarde was bedekt met doden.

Een hertog van Salomyne,

13840 Polixene aard was het van Dyne,

-Neef was hij van Thelamoene,

Een goede ridder in alle doen,-

Die heeft Hector zo geslagen

Dat hij hem af heeft gedragen

13845 Zijn hoofd van het hals al daar.

Toen liet men gaan die Sagittarius

Voor die Grieken op dat veld;

Diegene die hem hadden in hun geweld [402]

Wezen hem wie de vrienden waren

13850 En welke de vijandelijke scharen

Toen sprong hij op en maakte vreugde

Dus waren blijde die van Troje.

Hij riep en maakte een gerucht,

Dat men het verre horen mocht.

13855 Die Grieken hadden verwondering groot,

En toen ze zagen dat hij schoot,

Hun lieden dood en anders geen,

Toen was daar groot nog klein

Ze waren alle zeer bang:

13860 Alle togen ze achterwaart.

Ze volgden ze na; zij het zeker dit;

Daar namen ze schadelijk verlies.

Die Sagittarius liep en schoot;

Te ene maal schoot hij er 2 dood;

13865 Hoe zeer het de Grieken verwondert,

In korte tijd doodde hij er honderd;

Dat het bloed vloog het dier uit de mond

Gelijk of het was uit een wond.

Die Grieken vielen voor hem dicht;

13870 Eer hij ook schoot zijn schicht,

Vergiftigde gij ze in zulke zaken

Dat die ijzers in de wind ontstaken.

Waar dat zaak dat deze kwelling

Alzo gauw niet was geëindigd,

13875 Dat weet ik erg goed tevoren,

Die Grieken waren allen verloren:

Bij de daad van de Sagittarius,

Veel meer dan ze van andere gevaar,

Verloren ze drie duizend man.

13880 Daar grote dapperheid lag aan.

Geschoffeerd waren ze daar,

Schrijft ons Dares voor waar; [403]

Al door die tenten voeren ze mede

Daar men grote schade deed.

13885 Allen waren ze gebleven dood,

Beide klein en groot.

Had niet gedaan aan avontuur.

Die Grieken, namen hun schoffering

Nochtans, te paard en te voet

13890 Hielden ze menige ontmoeting,

Maar ze verloren een groot leger

Alzo als ze stonden te verweer

Doorliep hen alle die Sagittarius;

Daar had menige man gevaar

13895 Om zijn vergiftigde pijlen:

Hij was dood in korte tijd

Wie dat hij daarmede raakte;

Malinkolder nog geen schild mocht

Tegen die straal iets doen.

13900 Recht voor een paviljoen

Was Diomedes geweken;

Die Sagittarius kwam van na gestreken

Tydeus zoon had hij een wond

In het aanschijn, bij zijn mond;

13905 Hij was boos en bang:*

Om het verlies dat ginds werd,

Op Pesselande hield hij zijn paard

* Al bloot hield hij dat goede zwaard,

Hij keerde het op de centaur

Want hij niet wist wat anders te doen:

Dat vlieden docht hem schande groot,

13910 En blijft hij, hij waant te wezen dood.

Wel 30 duizend kwam daarnaar

Die van het dier hadden gevaar;

Hij zag het op hem lopen komen

Dat hem het verweer had benomen.

13915 Die Sagittarius koos hem uit,

Hij maakte een vreselijk geluid;

De aarde donderde onder die hoeven; [404]

Toen schoot hij op diegene koen

Met een straal door het schild.

13920 Die hij op de zijde hield,

Door de maliënkolder in de zijde;

Maar hij stierf niet te die tijden,

Maar toch had het iets beter in geweest

Hij was nimmer genezen.

13925 De hand stak hij echt te pijl,

Maar Diomedes in korte tijd

Reed hem een deel beter nabij:

Hij gaf hem een slag zo zwaar

Dat hij hem min of meer

13930 Sloeg dan zijn zijde in twee;

Dat daar was mens viel er neder,

-Nu zullen die Grieken keren weder-

En dat er de vorm had van een paard

Liep in het leger zijn vaart,

13935 Zodat die Grieken dat versloegen.

Dus waan ik dat ze sinds lachten.

Had Tydeus zoon niet gedaan.

Die Grieken waren al ontdaan.

Toen die Sagittarius was verslagen

13940 Droegen hen die Grieken daartegen

En deden met krachten gelijk

Die van Troje achteruitgaan.

Ze dreven ze weer op dat veld,

Menige sloegen ze met geweld.

Een coninc was daer in die stede,

345 Scone ende vromech mede,

Fillias was hi ghenant.

Gheboren was hi in een lant,

Dat men heetet Pallatine;

Hort die aventuren sine.

350 Up Achilles wilde hi josteren,

Daer hi hem niet en mocht verweren,

Want Achilles die staken duer:

Dit was hem eene zware aventuer.

Hector saget, het was hem leet;

355 Up Achilles dat hi reet.

Elckerlijc deet rechts alse 1 heer,

Want si waren vromech seer,

Ende daertoe van grotre weren.

Si braken die vaste speren

360 Ende vilen beede ter erden neder,

Maer si spronghen saen up weder. [64]

Achilles, spranc up metter vaert;

Hi slouch sijn hant an tgoede paert:

Galentye heeft hi ghenomen

365 Ende keerde danen hi was comen.

Nu mach hi wel te rechte singhen,

Mach hijt sinen luden bringhen.

Hector was gram; hi riep ten sinen

Dat si omt ors souden pinen:

370 ‘Ghi, heren, haelt mi dat rosside

‘Nemmermeer en werdic blide.

13945 Een koning was er in die stede,

Dapper en krachtig mede,

Philicas was hij genaamd.

Geboren was hij in een land

Dat men heet Palatyne;

13950 Hoort het avontuur van hem.

Op Achilles wou hij kampen, [405]

Daar hij zich niet mocht verweren,

Want Achilles stak hem door:

Dat was hem kwaad avontuur.

13955 Hector zag het, het was hem leed;

Op Achilles hij reed.

Elke deed recht als een heer,

Want ze waren dapper zeer,

En daartoe van grote verweer.

13960 Ze braken hun sterke speer

Dat ze ter aarde vielen neer,

Maar ze sprongen gelijk op weer.

Achilles sprong op met een vaart;

Hij sloeg zijn hand aan het goede paard,

13965 Galentyne heeft hij genomen

Ene keerde vandaar hij was gekomen.

Nu mag hij wel met recht zingen,

Mag hij het zijn lieden brengen.

Hector was gram; hij riep tot de zijne

13970 Dat ze om het strijdpaard zouden pijnen:

‘Gij, heren, haal me dat ros

‘Of nimmermeer wordt ik blijde,