Wrake van Ragisel

Over Wrake van Ragisel

Wraak van Ragisel waar Walewein de dood van Ragisel moet wreken, Arthur verhaal, verhalen van koning Arthur en de ridders van de ronde tafel, Auteur onbekend, 1340-1360. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

76 XVIII.

Vander joncfrouwen van Galastroet, waer ombe si Waleweine minnende ward.

Ons seget hier die aventure

Vanden castele ter selver ure,

Diemen heet der joncfrouwen casteel,

Daer ic hier vore of sprac een deel,

11165Daer Galaat hadde gelegen

Ende som die ridders verslegen,

Ende die quade costumen brac,

Daer ic hier vore gnoech of sprac,

Daer hem die .vij. broders ontreden

11170Die wile dattie andere streden,

Die Walewein gemoette daer naer

Ende twee gesellen met hem daer,

Ende die .vij. daer sloech doet.

Doent die joncfrouwe wiste al bloet,

11175Dat Walewein dit hadde gedaen

Ende hare dus was ontgaen,

Balch si hare sere om dat,

Want si horde secgen ter stat,

Dat hi die hoveste riddere was,

11180Ende die scoenste, sijt seker das,

Die men in langen hadde gesien;

Ende si ward heme minnende sere na dien,

Ende dedene soeken harentare.

Ende haer casteel ward daernare

11185Geheten vorward Galastroet:

Om dattene Galaat wan al bloet

Soe was hi geheten na hem om das,

Die te voren geheten was

Der joncfrouwen casteel, alsic versta;

11190Ende si was oec geheten daerna

Die joncfrouwe van Galastroet.

Doe sij vernam dat was doet

Galaet ende Perchevale mede,

Ende tgrael gewonnen was gerede,

11195Ende Bohord oec comen was

Te hove, alsic hier vore las,

Sinde si daer haestelike mettien,

Oft men Waleweine iet vonde te dien,

Die daer op dien poent nine es.

11200Verdriet, vernoi ende ongetes

Hadde die joncfrouwe omden here,

Ende mindene ilanc soe mere

Ende dedere om soeken ende spien,

Om dat sine gerne hadde gesien;

11205Mar daventure en wouts niet,

Wat si soect of wat si spiet,

Dat sine igerent hadde vonden;

Ende Venus, die minne, scoet haer tien stonden

Een strael in haer herte soe wel,

11210Dat hare nembermer ontvel;

Want die minne ward in hare

Soe starc, datmen oppenbare

An haer gewerke wel bekinde

Dat sine sere dullike minde;

11215Want si hier na om dese dinc

Gariette sinen broder vinc,

Alsic u hierna sal doen verstaen,

Maer ic moet eer, sonder waen,

Die aventuren u laten horen

11220Die gesciet sijn daer voren;

Want hierin seldi vinden al

Die aventuren groet ende smal,

Also alsi gescieden gereet.

Aldus quaemt toe, Godeweet,

11225Dat irste begin in enen dele,

Alsic u secge, vanden castele,

Dat hi dus geheten was,

Ende die minne oec na das

Om die ridders die Walewein scinde,

11230Dattene daerombe die joncfrouwe minde;

Dat seldi gewaerlike groet ende smal

Hierna vinden beschreven al.

Maer dit latic nu aldus wesen

Ende sal u vord van Artur lesen.

76 XVIII.

Van de jonkvrouw van Galestroet, waarom ze Walewein minnend werd.

Ons zegt hier het avontuur

Van het kasteel terzelfder ure,

Die men noemt het jonkvrouwen kasteel,

Daar ik hiervoor van sprak een deel,

11165 Daar Galaat had gelegen

En soms de ridders verslagen,

En die kwade gebruiken brak,

Daar ik hiervoor genoeg van sprak,

Daar hem de 7 broeders ontkwamen

11170 Die tijd zodat ze te andere streden,

Die Walewein ontmoette daarnaar

En twee gezellen met hem daar,

En die 7 daar sloeg dood.

Toen dat die jonkvrouw wist al bloot,

11175 Dat Walewein dit had gedaan

En haar dus was ontgaan,

Werd ze zeer verbolgen om dat,

Want ze hoorde zeggen ter plaatse,

Dat hij de hoffelijkste ridder was,

11180 En de schoonste, zij het zeker dat,

Die men in lang had gezien;

En ze werd hem minnend zeer na die,

En liet hem zoeken hier en daar.

En haar kasteel werd daarnaar

11185 Geheten verder Galestroet:

Om dat Galaat het won al bloot

Zo was hij genoemd naar hem om dat,

Die tevoren geheten was

Het jonkvrouwen kasteel, zoals ik het versta;

11190 En ze was ook genoemd daarna

De jonkvrouw van Galestroet.

Toen zij vernam dat was dood

Galaat en Percheval mede,

En de Graal gewonnen was gereed,

11195 En Bohort ook gekomen was

Te hof, zoals ik hiervoor las,

Zond ze daar haastig meteen,

Of men Walewein iets vond te die,

Die daar op dat punt niet is.

11200 Verdrietig, vermoeid en ongedaan

Had de jonkvrouw om de heer,

En beminde hem hoe langer hoe meer

En liet er om zoeken en spieden,

Omdat ze hem graag had gezien;

11205 Maar het avonturen wilde niet,

Wat ze zoekt of wat ze spiedt,

Dat ze hem ergens had gevonden;

En Venus, die minne, schoot haar te die stonden

Een straal in haar hart zo wel,

11210 Zodat het haar nimmermeer ontviel;

Want de minne werd in haar

Zo sterk, dat men openbaar

Aan haar werken goed bekende

Dat ze hem zeer dol beminde;

11215 Want ze hierna om dit ding

Gariet zijn broeder ving,

Zoals ik u hierna zal laten verstaan,

Maar ik moet eerder, zonder waan,

Die avonturen u laten horen

11220 Die geschied zijn daarvoor;

Want hierin zal ge vinden al

De avonturen groot en smal,

Zoals ze gebeurden gereed.

Aldus kwam het toe, God weet,

11225 Dat eerste begin in een deel,

Zoals ik u zeg, van het kasteel,

Dat hij aldus geheten was,

En de minne ook na dat

Om die ridders die Walewein schond,

11230 Dat hem daarom die jonkvrouw minde;

Dat zal ge waarlijk groot en smal

Hierna vinden beschreven al.

Maar dit laat ik nu aldus wezen

En zal u voort van Arthur lezen.

XIX.

Vanden spere dat Walewein utetrac, ende van den vingerlinen, ende van Keyen.

11235Daventure seget hier,

Dat Artur die coninc fier

Tenen paeschen hof helt,

Dat meeste daermen nie af telt,

Ende oec en vintmen in gere stede

11240Lesende noch gescreven mede

Dat nie so menich baroen was

In geen hof dat hi hielt vor das.

Nu plach die coninc te dien stonden

Alsi hof hilt metter tavelronden,

11245Dat hi niet eten wilde ter uren,

Hine hadde gehord nieuwe aventuren:

Dit was daer costume ende sede.

Ende te Kardoel plach hi altoes mede

Hof te houdene, ende oec dor das,

11250Om dat daer op die zee was.

77 Dus hilt hi hof te stonden;

Maer gene aventure en hebben si vonden,

Des die coninc was herde drove.

Men leide di taflen na haer behove,

11255Ende men ginc in, men ginc ut,

Om iet te vernemene over luut;

Maer men vernam daer op dien dach

Ne gene aventure daer an gelach.

Die coninc [hiet] eten heren Waleweine

11260Ende die ridders met hem gemeine,

Maer selve en wildi eten niet.

Des anders dages so es gesciet,

Datmen een scip daer heeft vernomen,

Dat daer te lande nu es comen,

11265Dat rikelijcste datmen ie gesach.

Die coninc ginc derward al dat hi mach,

Ende alle sine ridders mede;

Ende alsi quamen daer ter stede

Vonden si int scep ter stont

11270Enen doden riddere, gewont

Met enen harde groten scachte

Dor sinen lichame wel een gelachte,

Die op enen wagen lach.

Een gordel men an sine side sach,

11275Daer een halmelnier ane hinc,

Daermen ute trac na die dinc

Een paar letteren, daer men in las

Hoe die riddere gedoet was,

Ende dattene die gene soude wreken,

11280Die dat trinsoen ut soude treken.

Ende oec haddi an sine hant in scine

Vif guldene vingerline:

Die soude een ander ut trecken gerede,

Die soudene hulpen wreken mede;

11285Ende men mochten wreken nembermere

Dan oec metten selven spere.

Doen dit Keye hevet gehord

Quam hi vorden coninc voerd,

Ende bat vrindelike om die sake,

11290Dat hi hem daer af geve die wrake:

"Ende laet mi ut trecken trinsoen."

"U bede willic gerne doen,"

Sprac die coninc, "op desen dach."

Ende Keye ginc daer die riddere lach

11295Opten wagen, ende began

Te treckene; maer hine can

Den spere niet getrecken ut.

Doe trac na hem al over luut

Meliandelijs een riddere goet,

11300Maer hi trac al in onspoet.

Doen quam Lanceloet van Lac,

Die oec an dat spere trac;

Maer en can hem niet gescien.

Si waren tebarenteert van dien,

11305Dat hen ontfacht, alsict vernam.

Daerna trac min her Tristram,

Diet oec moeste laten daer.

Dus trocken si algader daer naer;

Maer het bleef al ongedaen.

11310Doen quam min her Walewein gegaen

Met enen gestadigen mode, Godweet,

Ende trac dat spere ut gereet,

Dat daer sulc beneet wel sere.

Doe bat die coninc Waleweine den here:

11315"Nu trect vord an die vingerline."

Hi trac, maer met en gere pine

En const hise daer gebringen ut.

Doen trocken si alle over luut,

Maer en bescoet hen niet een stroe.

11320Doen dede die coninc gebiden daertoe,

Datmen den doden riddere leide

Vore die zale optie wegesceide

Opten wagen, op aventure

Ofte daer ieman lede tier ure

11325Die daertoe dochte overluut,

Dat hi die vingerline trocke uut.

Ende doen dit al was gedaen

Ginc die coninc te hovewaerd saen;

Ende men leide taflen ende ginc eten.

11330Alles diesmen conde geweten

Brachtmen ten taflen daer, dat wet.

Ende binnen dien datmen dus et

Quam een riddere daer gereden,

Die de vingerline ut trac ter steden,

11335Ende voretse wech daer in sine hant.

Dit sach daer doe een seriant,

Ende sout den coninc secgen gaen,

Maer Keye heften wederstaen,

Ende seide dat hi swege daer of

11340Tot datmen geten hadde int hof.

Ende hierenbinnen es Keye gegaen

Ende sat op sijn ors saen,

Ende volgede den here met snelre vaerd

Al dat gelopen mochte sijn paert,

11345Tot an een bosch, daer hi vernam

Dat een riddere gereden quam

Op een cranc mager rosside.

Keye vrachdem doe ten tide

Warombe hi so sere vliet?

11350Die ander seide: "Oft gijt gebiet,

Een mijn meeste viant

Wilt mi doden nu te hant

Ende volget mi, dat secgic u."

Keye seide: "Blieft met mi nu:

11355Hine werd heden soe coene

Dat hi u iet bestaet te doene."

"Here, magic dan coenlijc bliven hier?"

"Jagi, al ware hi noch alse fier."

Ende binnen deser selver stede

11360Sagen si waer quam gereden

Gene riddere, ende heeft gesteken

Sinen viant ter irster queken,

Eert hem Keye benemen conde,

Soe dat hi doet viel ter selver stonde.

11365Dies balch hem Keye herde sere,

Ende seide: "Gi hebt mi gedaen onnere,

Want ic hadde desen goden man

In min geleide." "So wreket dan,"

Sprac die ander; "maer ic rade bat

11370Dat gijt laet varen nu ter stat,

Ende vaert daer gi hebt te doene."

Keye sprac: "Sidi soe coene,

Soe hoet u jegen mine steken,

Want ic salne op u wreken,

11375Wats gesciet." Dus scieden si

Om te bat te pongieren daer bi;

Ende Keye heeft den genen gesteken

Dat sijn spere moeste breken;

Ende die ander stakene weder

11380In die scoudere, dat hi viel neder

Vanden parde sere gewont.

Die ander litene licgen ter stont

Ende keerde saen sijn paerd,

Ende voer weder te woude waerd

11385Binnen desen hadde di coninc geten.

Doe quam die knape ende liet hem weten

Vanden riddere, die hadde genomen

Die vingerline, ende hoet hem benomen

Hadde Keye, dat hi sweech,

11390Want hi naden riddere creech.

Ende eer volseit waren die word

Soe quam een ander knape vord

Ende vertelde den coninc al die dinc,

Hoet met Keyen hier vore verginc,

1395Ende dat hi sere ware gewont.

Doe seide die coninc ter selver stont:

"Keye heft mi menegen toren gedaen."

Hi hitene halen harde saen,

Ende sine oec lachterlike begaden,

11400Dattie knapen gerne daden.

78 Si brachtene met scanden vor di heren.

Doe hitene di coninc met onneren

Lecgen in den kerker gevaen,

Dat daer scire was gedaen.

1405Nu selewi swigen van desen

Ende vord van Waleweine lesen.

XIX.

Van de speer die Walewein uittrok en van de ringen en van Keye.

11235 Het avontuur zegt hier,

Dat Arthur de koning fier

Te ene Pasen hof hield,

Dat grootste daar men niet van vertelt,

En ook vindt men in gene plaats

11240 Lezen nog geschreven mede

Dat er niet zo vele baronnen waren

In geen hof dat hij hield voor dat.

Nu plag de koning te die stonden

Als hij hof hield met de tafelronden,

11245 Dat hij niet eten wilde ter uren,

Hij had gehoord nieuwe avonturen:

Dit was daar gebruik en zede.

En te Kardoel plag hij altijd mede

Hof te houden, en ook door dts,

11250 Omdat daar de zee was.

77 Dus hield hij hof te stonden;

Maar geen avonturen hebben ze gevonden,

Dus de koning was erg droevig

Men legde de tafel naar haar behoeven,

11255 En men ging in, men ging uit,

Om iets te vernemen overluid;

Maar men vernam daar op die dag

Nee geen avonturen daaraan lag.

De koning zei te eten heer Walewein

11260 En de ridders met hem algemeen,

Maar zelf wilde hij eten niet.

De volgende dag zo is geschied,

Dat men een schip daar heeft vernomen,

Dat daar te lande nu is gekomen,

11265 Dat rijkste dat men ooit zag.

De koning ging derwaarts al dat hij mag,

En al zijn ridders mede;

En toen ze kwamen daar ter plaatse

Vonden ze in het schip terstond

11270 Een dode ridder, gewond

Met een erg grote schacht

Door zijn lichaam wel een lengte,

Die op een wagen lag.

Een gordel men aan zijn zijde zag,

11275 Daar een aalmoestas aan hing,

Daar men uit trok na dat ding

Een paar letters, daar men in las

Hoe die ridder gedood was,

En dat diegene hem zou wreken,

11280 Die de speer uit zou trekken.

En ook had hij aan zijn hand in schijn

Vijf gouden ringen:

Die zou een ander uittrekken gereed,

Die zouden helpen wreken mede;

11285 En men mocht hem wreken nimmermeer

Dan ook met dezelfde speer.

Toen dit Keye had gehoord

Kwam hij voor de koning voort,

En bad hem vriendelijk om die zaak,

11290 Dat hij hem daarvan gaf die wraak:

"En laat mij uittrekken de speer."

"U bede wil ik graag doen,"

Sprak de koning, "op deze dag."

En Keye ging daar die ridder lag

11295 Op de wagen, en begon

Te trekken; maar hij kon

De speer er niet trekken ut.

Toen trok na hem al overluid

Meliandelijs een ridder goed,

11300 Maar hij trok al in tegenspoed.

Toen kwam Lancelot van Lac,

Die ook aan die speer trok;

Maar kon hem niet scheiden.

Ze waren geblameerd van die,

11305 Dat hen het ontvocht, zoals ik het vernam.

Daarna trok mijnheer Tristram,

Die het ook moest laten daar.

Dus trokken ze allemaal daarnaar;

Maar het bleef al ongedaan.

11310 Toen kwam mijnheer Walewein gegaan

Met een gestadige moed, God weet,

En trok die speer eruit gereed,

Dat daar sommige benijde wel zeer.

Toen bad de koning Walewein de heer:

11315 "Nu trek voort aan die ringen."

Hij trok, maar met geen pijn

Kon hij ze daar brengen uit.

Toen trokken ze allen overluid,

Maar het hielp hen geen stro.

11320 Toen liet de koning ontbieden daartoe,

Dat men de dode ridder legde

Voor de zaal op de wegscheiding

Op de wagen, op avontuur

Of daar iemand reed te die uur

11325 Die daartoe dacht overluid,

Dat hij die ringen trok uit.

En toen dit alles was gedaan

Ging de koning te hof waart gelijk;

En men legde ter tafel en ging eten.

11330 Alles dus men kon weten

Bracht men ten tafel daar, dat weet.

En binnen dat men dus at

Kwam een ridder daar gereden,

Die de ringen uittrok ter plaatse,

11335 En voerde het weg daar in zijn hand.

Dit zag daar toen een bediende,

En zou het de koning zeggen gaan,

Maar Keye heeft hem weerstaan,

En zei dat hij zweeg daar of

11340 Totdat men gegeten had in het hof.

En hierbinnen is Keye gegaan

En zat op zijn paard gelijk,

En volgde de heer met snelle vaart

Alles dat lopen mocht zijn paard,

11345 Tot aan een bos, daar hij vernam

Dat een ridder gereden kwam

Op een zwak mager ros.

Keye vroeg hem toen ten tijd

Waarom hij zo zeer vliedt?

11350 De ander zei: "Als gij het gebiedt,

Een van mijn grootste vijand

Wil me doden nu gelijk

En volgt me, dat zeg ik u."

Keye zei: "Blijf met mij nu:

11355 Hij werd heden niet zo koen

Dat hij u iets bestaat te doen."

"Heer, mag ik dan koen blijven hier?"

"Ja gij, al was hij nog zo fier."

En binnen deze zelfde plaats

11360 Zagen ze waar kwam gereden

Die ridder, en heeft gestoken

Zijn vijand ter eerste steek,

Eer het hem Keye benemen kon,

Zodat hij dood viel terzelfder stonde.

11365 Dus verbolgen zich Keye erg zeer,

En zei: "Ge hebt me gedaan oneer,

Want ik had deze goede man

In mijn geleide." "Zo wreek het dan,"

Sprak de ander; "maar ik raad beter

11370 Dat gij het laat varen nu ter plaatse,

En vaar daar ge hebt te doen."

Keye sprak: "Bent ge zo koen,

Zo hoed u tegen mijn steken,

Want ik zal me op u wreken,

11375 Wat geschiedt." Dus scheiden zij

Om beter te steken daarbij;

En Keye heeft diegene gestoken

Zodat zijn speer moest breken;

En die ander stak hem weer

11380 In de schouder, zodat hij viel neer

Van het paard zeer gewond.

Die ander liet hem liggen terstond

En keerde samen zijn paard,

En voer weer te woud waart

11385 Binnen deze had de koning gegeten.

Toen kwam die knaap en liet hem weten

Van de ridder, die had genomen

Die ringen, en hoe het hem benomen

Had Keye, dat hij zweeg,

11390 Want hij naar de ridder reed.

En eer gezegd waren die woord

Zo kwam een andere knaap voort

En vertelde de koning al die dingen,

Hoe het met Keye hiervoor verging,

1395 En dat hij zeer was gewond.

Toen zei de koning terzelfder stond:

"Keye heeft me menige toorn gedaan."

Hij zei hem te halen erg gauw,

En ze hem ook uitlachen deden,

11400 Dat die knapen graag deden.

78 Ze brachten hem met schande voor die heren.

Toen zei de koning met oneer

Leg hem in de kerker gevangen,

Dat daar snel werd gedaan.

1405 Nu zullen we zwijgen van dezen

En voort van Walewein lezen.

XX.

Hoe Walewein vacht jegen den swerten riddere.

Daventure seit ons, sonder waen,

Alse Walewein dit heft verstaen,

Dattie vingerline sijn genomen,

11410Es vor sinen oem comen

Ende seide: "Here, nu eest tijt:

In hebbe nu geen langer respijt,

Ic moet den riddere wreken varen;

Maer mi es nu verre ontfaren

11415Die de vingerline heeft genomen:

In weet waer ic an hem sal comen;

Ende in magene wreken niet

Sonder heme, wats gesciet."

Dus nam hi haestelike orlof

11420Ende heeft geruemt des conincs hof,

Soe met haesten, dat hi vergat

Sijn trinsoen daer ter stat,

Daer hi den riddere met wreken soude.

Dus quam hi gereden tenen woude,

11425Also alsi den riddere sueken dachte,

Daer hi tsnachts in vernachte.

Des morgens vor hi rechte vort.

Daer heeft hi enen herde verhord,

Dien hi vragede ofte daer bi

11430Igerent enege herberge si?

Die herde seide: "Neent, twaren,

Die gi tramer mocht hervaren,

Dan des swarts ridders hier bi,

Die oec die quaetste riddere si

11435Die nu levet; wats gesciet,

Daer ne radic u te varne niet;

Daer ne quam oec nie geen man

Hine moeste met scanden sceden van dan.

Ic was enewerf daer gaen eten;

11440Maer dat was mi soe gemeten

Met groten slagen, dat verstaet,

Dat is mins levens wiste geen raet.

Hi hevet mengen riddere doet,

Ende daer af heeft hi die hoede al bloet

11445Gesteken op staken, dat verstaet,

Op enen muer, die daer gaet

Al om sine borch. Ende dit doet hi

Dat men sal weten verre ende bi

Sine scalcheit ende sine quaethede."

11450Doe sprac Walewein: "Es dit sijn sede,

Soe motic ember varen daer.

Ic bidde u, dat gi mi volget naer."

"Hulpe. here, in sulc verdriet

Om al die werelt en volhdic u niet;

11455Want gi ende ic waren doet."

"Wiset mi dan den wech al bloet

Soe dat icker toe mach comen."

"Here, ic sal u den wech wel nomen,

Ende den casteel u wisen van verren;

11460Maer dan willic vlien sonder merren,

Want mi gruwelt daer of wel sere."

Doen sprac min her Walewein die here:

"Nu leide mi tote daer, in gere niet el."

Die knape leidene derward wel

11465Tote dat Walewein den casteel sach:

Doe kerde die knape al dat hi mach.

Ende Walewein voer met groter cracht,

Ende vant daer op die borchgracht

Die hovede staende optie stake,

11470Gelijc hem hadde geseit die knape.

Hi vant die porte open daer.

Hi reet daer in al sonder vaer,

Ende quam ter zalen gereden toe:

Daer vant hi ene tafle doe

11475Gericht staen met allen dingen

Diemen teneger taflen mochte bringen,

Van spisen ende wine mede;

Maer hi vant in gere steden

Man no vrouwe, dat secgic u,

11480Dine mochten berechten nu.

Hi bant sijn pert ende ginc eten

Alsoe gewapent, suldi weten;

Op aventure wat hem makende si

Leide hi hem helm ende scilt bi

11485Ende sat gegord met sinen sweerde,

Want hi dat eten sere begeerde.

Drie knapen quamen daer doe gegaen,

Die hem tetene brachten saen,

Ende scieden sonder te sprekene word.

11490Ende rechte binnen desen quam vord

Die here gereden, gewapent wel,

Ende sprac alse een riddere fel

Te Waleweine waerd: "Betaelt, vasseel,

Gij moet hier gulden nu een deel

11495Die spise die gi hebt verteert."

Walewein seide: "Sidi hier weert,

Segt wat ic verteert hebbe nu,

Ic wilt hier gerne gelden u."

Die waerd seide: "Dijn gelach,

11500Ic segt di wel, dats een slach

Die thovet ende lichame sceden doet.

Dus heeft hier betaelt menech ridder goet;

Ende al waerdi grave oft coninc,

Gine betaelt hier met ander dinc:

11505Ende dit es trecht vanden castele."

Walewein sprac: "Here, dit ware vele.

Ja, ende oft ic mi mochte verweren

Jegen u, soude mi dan deren

Uwe maisnide oft u vriende,

11510Soe stoet mi dan herde onsiende."

Die swerte seide: "Ontsiet u niet,

Dat u nembermer verdriet

Nieman sal doen die mi angeet."

Doe bat hem Walewein gereet:

11515"Laet mi nu eten drie morsele,

Dan nemt dats u werd te dele

Van minen hoefde." "Bi Gode, dat si:

Ic geefs di orlof; et ende haesti,

Du heves des etens wel te done."

11520Ende binnen dien Walewein die cone

Nam sinen helm ende sijn sward

Ende sinen scilt, ende metter vard

Wapendi hem. Doe sprac saen

Die swerte: "Ic hebbe nu gedaen

11525Ene sotheit, dat ic u orlof gaf

Tetene: gi hebt mi bedrogen;

Maer uwe ors dat hier staet

Seldi darven om dese daet;

Dat salic u doen ongereet."

11530Doen lietdijt in ene camere gereet

Ende sloet daerin, ende seide:

"Nu weert u, riddere, sonder beide,

Of ic dorride u nu ter ure."

Walewein spranc an enen mure

11535Ende seide: "Dits u scande groet,

Dat gi mi bestaet te voet:

Woudi mi geven min Gringalet

Soe ware de strijt gedeilt bet."

"Nenic, vassael; maer hoet u

11540Ofte ic doreride u nu:

Ic hebbe u te lange laten spreken."

Mettien heeft hij Waleweine gesteken

Op sinen scilt jegen die want,

Dat sijn spere brac toter hant,

11545Soe dat Walewein cleven dochte

79 An die want. Ende Walewein brochte

Enen slach met beiden handen,

Ende sloech tpart int hovet toten tanden,

Soe dat ter eerden doet viel neder.

11550Doe liep met haesten di swerte weder

In die camere al ongelet

Daer hi gedaen hadde tGringalet,

Ende sater op met snelre vart,

Ende so weder te Waleweine ward,

11555Ende seide: "Gi hebt min part doet,

Daer ic nie af sach genoet;

Ende nu hebbic hier duwe bescreden:

Nu kiest hier vollijc ter steden,

Ic sal u deilen hier een spel:

11560Doetdi dit ors, ic segt u wel,

Ende mogedi mi verwinnen ter steden,

Soe moetti sonder ors henen sceden;

Ende spaerdi dors ende blive ic doet,

So hebdi weder u ors ter noet."

11565Walewein peinsde in sinen moet,

Sijn ors ware hem gewonnen goet;

"Maer min wedersake es so fel,

Sparic dors, ic weet dit wel,

Dat icker min lijf omme mochte laten."

11570Doe sprac Walewein: "Bi karitaten.

In spare dors niet een ord,

Ic slaet doet, comdi vord.

Maer wildi ere ende prijs ontfaen

Soe beet te voet ende laet ons saen

11575Becorten hier nu desen strijt.

Verwindi mi, des seker sijt,

Soe mogedi min ors behouden:

Dan es u dat uwe wel vergouden,

Want beter ors dan dat es

11580En sagic nie, des sijt gewes."

Die swerte riddere trac achter ward

Ende pensde: "Hets gewonnen selc part:"

Ende beette ende wilde vechten te voet.

Doe quam Walewein in sijn gemoet,

11585Ende die swerte quam hem jegen,

Ende heeft op Waleweine geslegen

Enen soe vresseliken slach,

Daer hem Walewein ontsien af mach;

Want hi sloech den scilt al dore

11590Ende maecte hem in sijn lijf ene score,

Datter ute quam geronnen dbloet.

Ende Walewein die wederstoet

Den swerten daer met enen slage,

Soe dat hi hem ene grote vlage

11595Vanden halsberge sloech vor waer.

En haddi hem niet ontsprongen daer

Hi ware daer bleven opter stat.

Daer ward gegeven menech plat:

Daer geduerde dus die strijt

11600Starkelike toter vespertijt.

Walewein dochte hem ende was in vare,

Ende waende dattie duvel ware,

want hine quam nie vor das

Daer hi soe sere verladen was

11605Alse hi van desen riddere was nu.

Ende al dat selve, dat secgic u,

Soe dochte den swerten daer oec mede.

Hi was in anxte nu ter stede;

Haddi met eren connen ontgaen

11610Hine hadde daer niet langer gestaen.

Nie sach man so groten wijch:

Elc vacht daer op sinen crijch,

Ende in groten moede mede.

Waleweine geviel daer ter stede

11615Dat hi den swerten gaf enen slach,

Dat hi ne horde noch en sach,

Ende stont verduselt al met allen,

Gelijc als oft hi soude vallen.

Ende alse Walewein dat gesach

11620Ran hi op hem al dat hi mach

Met sinen scilde, ende stieten neder,

Ende spranc op sinen lichame weder,

Ende hiltene onder hem op deerde

Ende stitene metten apple vanden sweerde,

11625Ende ontbant den helm entie colire.

Doe riep die swerte riddere scire:

"Genade, here, ic ben verwonnen nu.

Ontfarmt mins, des biddic u."

Her Walewein seide: "Gi sijt wel sot,

11630Dan gi genade bid, alsulp mi God,

Den genen die gi doden wout.

Nu segt mi wat gi doen sout,

Bi uwer trouwen, oft dus stode mi?"

"Ay here, ic dochte dat gi

11635Mi te wreder sout nu wesen

Seidic u die waerheit van desen."

Walewein seide: "Ic wilt weten nu."

"Bi Gode, here, soe soudic u

Thoeft afslaen hier ter stede."

11640Doe seide Walewein: "Gi geeft gerede

U vonnesse, her riddere, dat secgic u."

"Ay here," sprac hi, "gine sult mi nu

Niet doden, al hebbic dit geseit;

Ende seidic anders, ic loge, Godweit."

11645Walewein sprac: "Bericht mi saen

Van desen costumen die hier staen:

Hoe comt dat gi thovet slaet of

Hen allen di comen in u hof?"

"Ic segt u, here, bi mire trouwe

11650Dat heeft mi gedaen ene joncfrouwe,

Die ic minne soe utermaten,

Ende si en laet hare niet gesaten

Dat si mi weder wilt minnen iet.

Ic hebbe hare gedaen menech verdriet

11655Ende gewoest ende geberd haer lant.

Doen dede si crieren te hant

Enen tornoy: die dien verwinnen

Conde soutsi gerne minnen.

Ten tornoie quamic dor hare,

11660Daer menech ridder was vorbare

Om te winne die joncfrouwe waerde.

Margilans vanden Boegarde

Deet daer harde wel met eren:

Hi dede die onse al achter keren

11665Ende sloger vele ende vinc.

Doe quamic op hem om dese dinc

Ende stacken achter ende gewan

Met mire vromecheit al onse man.

Doe hilt daer noch een ridder coene

11670Onder den tor, met enen ponione,

Ende dede crieren menechfoude

Oft daer ieman josteren woude:

Derward rindic met snelre vart

Ende stac den genen ende sijn part,

11675Dat hi so verduesselt was,

Dat ickene vinc, ende leverdene na das

Minen knapen, dine vorden nu

In min gevancnesse, secgic u.

Doen riep die joncfrouwe lude tot mi,

11680Dat ic harre minnen werdech si,

Op dat ict alsoe vord volinde.

Mijn herte dise sere minde

Was soe blide daer ter stede,

Dat ic daerna vier joesten dede

11685Jegen starke ridders ende fire,

Ende stacse daer af oec alle vire.

Int leste en was daer nieman so cone

Die meer dorste bestaen te done

Te tornierre jegen mi;

11690Ende ic hadde algader dat gecri

Vanden tornoie. Ende binnen desen

Quaemt also alst moeste wesen,

Dat een riddere met scilde, met spere,

Quam ende hadde tornirens gere.

11695Ic reet op hem ende stakene so sere,

80 Dat in stucken brac min spere;

Ende hi stac mi soe onsote weder,

Dor curie, dor halsberch, dor leder,

Dat ic ter eerden viel ter stonde,

11700Ende maecte mi ene grote wonde,

Soe dat ic nemmer ne mochte.

Ende hi quam vord ende gerochte

Daer die joncfrouwen lagen gereet.

Doe warp si neder haer hoeftcleet

11705Ende gaeft den riddere op rechte minne,

Ende gaf den riddere daer te kinne

Dat si sine vriendinne wilde wesen.

Waleweine hoerdic nomen desen,

Die mi vanden orsse maecte woeste.

11710Ay mi, der jamberliker joeste

Die mi gesciede daer vor hen allen,

Daer ic so lachterlike moeste vallen.

Dus verlosic die welgedane,

Die scone, die gode, dier ic in wane

11715Te voren af was: dits mi swaer.

Walewein voer en wech van daer,

Ende si blevene minnende vord.

Ende oec hebbic sider verhord

Dat sine te voren minde al bloet,

11720Om dat hi sloech die ridders doet

Die haren casteel hadden ontcracht,

Daer Galaet hier vore ombe vacht.

Die ridders ontfloen hen som aldaer,

Ende her Walewein gemoetetse daer naer

11725Ende sloechse doet; ende daer omme, here,

Werd sine minnende harde sere;

Maer die minne haddic hare

Doen vergeten al oppenbare

Te dien tornoie in alre wijs,

11730En hadde gedaen dat lede pongijs,

Daer ic u hier te voren af seide.

Here, dit sijn alle die waerheide;

Ende hier omme hebbic den nijt gedragen

Ende hen alle thoeft af geslagen,

11735Op aventure oft hier iet quame

Walewein, ende ic hem tsine oec name.

Ende om hem hebbic al gedaen;

Ende ic wane oec hi es cume ontgaen

In hebbene doet, dat secgic u.

11740Ay live here, ontfarmt mins nu,

Ende ontfaet mi: ic werde u man,

Ende wille u dienen min leven vort an

Ende over al vord in staden staen."

Waleweine ontfermets ende heften ontfaen

11745Op ene vorwarde, dat hi ter stede

Sijn man werde, ende vorward mede

Nembermer riddere en sla te doet

En dade hem kinlike die noet,

Oft hine haddere recht toe.

11750Dit sekerdi Waleweine alsoe

Bi trouwen scire in sine hant.

Dus werd die strijt versoent thant,

Ende Walewein die nam doe orlof

Ende wilde rumen saen dat hof;

11755Ende die riddere bat hem houde,

Dat hi met hem bliven soude;

Maer Walewein en wilde bliven niet.

Die seide die ander: "Wats gesciet,

Ic sal met u dan udewerd varen."

11760Walewein seide: "Ic lovet wel, twaren."

Dus voren si te gadere daer

Ende quamen gereden scire daernaer

In een wout, daer si vernamen

Daer jagers gereden quamen

11765Ende velden enen witten herte.

Alse dit heeft vernomen die swerte

Riddere, die met Waleweine daer quam,

Ward hi tornech ende sere gram

Ende reet derward met haesten groet

11770Ende wildense hebben geslegen doet.

Die jagers waren in groten vare;

Maer Walewein bescuddese daer nare,

Dies si hem dancten herde sere.

Daer na baden si den here,

11775Dat hi haer gast wilde wesen.

Walewein antwerde hen mettesen:

"Ic vare met u. Nu blijft gesont,"

Sprac hi ten swerten riddere ter stont.

Die swerte seide: "Vard met onsen here.

11780Hebdi mins te done embermere,

Latet mi weten, ic come tot u."

Walewein seide: "Danc hebt nu."

Dus sciden si daer inden pleine.

Nu salic u secgen van Waleweine

11785Ende vander joncfrouwen van Galestroet,

Die om Waleweine dogede noet.

XX.

Hoe Walewein vocht tegen de zwarte ridder.

Het avontuur zegt ons, zonder waan,

Toen Walewein dit heeft verstaan,

Dat de ringen zijn genomen,

11410 Is hij voor zijn oom gekomen

En zei: "Heer, nu is het tijd:

Ik heb nu geen langer respijt,

Ik moet de ridder wreken varen;

Maar hij is me nu ver ontvaren

11415 Die de ringen heeft genomen:

Ik weet waar ik aan hem zal komen;

En ik mag me wreken niet

Zonder hem, wat geschiedt."

Dus nam hij haastig verlof

11420 En heeft geruimd konings hof,

Zo met haast, dat hij vergat

Zijn lans daar ter plaatse,

Daar hij de ridder mee wreken zoude.

Dus kwam hij gereden te ene woud,

11425 Zoals hij de ridder te zoeken dacht,

Daar hij ‘s nachts in overnachtte.

‘s Morgens voer hij recht voort.

Daar heeft hij een herder gehoord,

Die hij vroeg of hij daarbij

11430 Ergens enige herberg zij?

De herder zei: "Neen, te waren,

Die ge vandaag mag vinden,

Dan de zwarte ridder hierbij,

Die ook de kwaadste ridder zij

11435 Die nu leeft; wat geschiedt,

Daar raad ik u te varen niet;

Daar kwam ook niet geen man

Hij moest met schande scheiden vandaan.

Ik was er een keer daar gaan eten;

11440 Maar dat was me zo toegemeten

Met grote slagen, dat verstaat,

Dat ik met mijn leven wist geen raad.

Hij heeft menige ridder gedood,

En daarvan heeft hij de hoofden al bloot

11445 Gestoken op staken, dat verstaat,

Op een muur, die daar gaat

Alom zijn burcht. En dit doet hij

Zodat men zal weten van ver en nabij

Zijn schalksheid en zijn kwaadheid."

11450 Toen sprak Walewein: "Is dit zijn zede,

Dan moet ik immer varen daar.

Ik bid u, dat ge me volgt daarnaar."

"Help, heer, in zulk verdriet

Om de hele wereld volg ik u niet;

11455 Want gij en ik waren dood."

"Wijs me dan de weg al bloot

Zodat ik er toe mag komen."

"Heer, ik zal u de weg wel noemen,

En het kasteel u wijzen van verre;

11460 Maar dan wil ik vlieden zonder dralen,

Want het gruwelt me daarvan wel zeer."

Toen sprak mijnheer Walewein die heer:

"Nu leid me tot daar, ik begeer niets anders."

De knaap leidde hem derwaarts wel

11465 Totdat Walewein het kasteel zag:

Toen keerde die knaap al dat hij mag.

En Walewein voer met grote kracht,

En vond daar op die burchtgracht

De hoofden staan op die staken,

11470 Gelijk hem had gezegd die knaap.

Hij vond de poort open daar.

Hij reed daarin al zonder gevaar,

En kwam ter zalen gereden toe:

Daar vond hij een tafel toen

11475 Gericht staan met alle dingen

Die men te enige tafel mocht brengen,

Van spijzen en wijn mede;

Maar hij vond in geen plaats

Man of vrouw, dat zeg ik u,

11480 Die hem mochten berichten nu.

Hij bond zijn paard en ging eten

Alzo gewapend, zal ge weten;

Op avontuur wat hem nakende zij

Legde hij hem helm en schild erbij

11485 En zat omgord met zijn zwaard,

Want hij dat eten zeer begeerde.

Drie knapen kwamen daar toen gegaan,

Die hem te eten brachten gelijk,

En scheiden zonder te spreken een woord.

11490 En recht binnen dezen kwam voort

Die heer gereden, gewapend wel,

En sprak als een ridder fel

Tot Walewein waart: "Betaal, vazal,

Gij moet hier vergelden nu een deel

11495 De spijs die ge hebt verteerd."

Walewein zei: "Bent u hier waard,

Zeg wat ik verteerd heb nu,

Ik wil het hier graag vergelden u."

De waard zei: "Uw gelag,

11500 Ik zeg het u wel, dat is een slag

Die het hoofd en lichaam scheiden doet.

Aldus heeft hier betaald menige ridder goed;

En al was u graaf of koning

Ge betaalt hier met geen ander ding:

11505 En dit is het recht van het kasteel."

Walewein sprak: "Heer, dit was veel.

Ja, en als ik me mag verweren

Tegen u, zou me dan deren

Uw manschappen of uw vrienden,

11510 Zo stond het me dan erg te ontzien."

Die zwarte zei: "Ontzie u niet,

Dat u nimmermeer verdriet

Niemand zal doen die mij aangaat."

Toen bad hem Walewein gereed:

11515 "Laat me nu eten drie happen,

Dan neemt u dat het u is waard tot deel

Van mijn hoofd." "Bij God, dat zij:

Ik geef u verlof; eet en haast duuij,

U heeft dat eten wel nodig."

11520 En binnen die Walewein die koene

Nam zijn helm en zijn zwaard

En zijn schild, en met een vaart

Wapende hij zich. Toen sprak gelijk

Die zwarte: "Ik heb nu gedaan

11525 Een zotheid, dat ik u verlof gaf

Te eten: ge hebt me bedrogen;

Maar uw paard dat hier staat

Zal ge bederven om deze daad;

Dat zal ik u doen ongereed."

11530 Toen liet hij het in een kamer gereed

En sloot het daarin, en zei:

"Nu verweer u, ridder, zonder wachten,

Of ik doorrij u nu ter ure."

Walewein sprong op een muur

11535 En zei: "Dit is uw schande groot,

Dat ge me bestaat te voet:

Wou ge mij geven mijn Gringalet

Dan was de strijd verdeeld beter."

"Neen ik, vazal; maar hoed u

11540 Of ik doorrij u nu:

Ik heb u te lang laten spreken."

Meteen heeft hij Walewein gestoken

Op zijn schild tegen de wand,

Zodat zijn speer brak tot de hand,

11545 Zodat Walewein zich kleven dacht

79 Aan die wand. En Walewein bracht

Een slag met beide handen,

En sloeg het paard in het hoofd tot de tanden,

Zodat het ter aarde dood viel neer.

11550 Toen liep met haast de zwarte weer

In de kamer al zonder letten

Daar hij gedaan had Gringalet,

En zat er op met snelle vaart,

En zo weer te Walewein waart,

11555 En zei: "Ge hebt mijn paard gedood,

Daar ik niet van zag een gelijke;

En nu heb ik hier de uwe bestegen:

Nu kies hier volledig ter plaatse,

Ik zal u meedelen hier een spel:

11560 Dood dit paard, ik zeg het u wel,

En mag ge me overwinnen ter plaatse,

Dan moet ge zonder paard heen scheiden;

En spaart u het paard en blijf ik dood,

Dan heb je weer het paard ter nood."

11565 Walewein peinsde in zijn moed,

Zijn paard was hem gewonnen goed;

"Maar mijn tegenpartij is zo fel,

Spaar ik het paard, ik weet dit wel,

Dat ik er mijn lijf om mocht laten."

11570 Toen sprak Walewein: "Bij liefdadigheid.

Ik spaar het paard niet een oor,

Ik sla het dood, kom je voort.

Maar wil ge eer en prijs ontvangen

Zo ga te voet en laat ons gelijk

11575 Verkorten hier nu deze strijd.

Overwin je me, dus zeker zij,

Dan mag je mijn paard behouden:

Dan is u de uwe wel vergolden,

Want beter paard dan dat is

11580 Zag ik niet, dus zij gewis."

De zwarte ridder trok achteruit

En peinsde: "Het is gewonnen zulk paard:"

En wachtte en wilde vechten te voet.

Toen kwam Walewein in zijn ontmoeting,

11585 En de zwarte kwam hem tegen,

En heeft op Walewein geslagen

Een zo vreselijke slag,

Daar zich Walewein van ontzien mag;

Want hij sloeg het schild al door

11590 En maakte bij hem in zijn lijf een scheur,

Zodat er uit kwam rennen bloed.

En Walewein die weerstond

De zwarte daar met een slag,

Zodat hij hem een grote vlag

11595 Van de harnas sloeg voor waar.

En had hij zich niet ontsprongen daar

Hij was daar gebleven op de plaats.

Daar werd gegeven menig plat:

Daar duurde dus die strijd

11600 Sterk tot vespertijd.

Walewein dacht en was in gevaar,

En meende dat hij de duivel was,

want hij kwam niet door dat

Daar hij zo zeer verladen was

11605 Zoals hij van deze ridder was nu.

En al datzelfde, dat zeg ik u,

Zo dacht de zwarte daar ook mede.

Hij was in angst nu ter plaatse;

Had hij met eer kunnen ontgaan

11610 Hij had daar niet langer gestaan.

Niet zag een man zo’n groot gevecht:

Elk vocht daar op zijn krijg,

En in grote moed mede.

Walewein gebeurde daar ter plaatse

11615 Dat hij de zwarte gaf een slag,

Zodat hij niets hoorde nog zag,

En stond duizelig geheel,

Gelijk alsof hij zou vallen.

En toen Walewein dat zag

11620 Rende hij op hem alles dat hij mag

Met zijn schild, en stootte hem neer,

En sprong op zijn lichaam weer,

En hield hem onder hem op de aarde

En stootte hem met de appel van het zwaard,

11625 En ontbond de helm en de bedekking.

Toen riep de zwarte ridder snel:

"Genade, heer, ik ben overwonnen nu.

Ontferm mij, dus bid ik u."

Heer Walewein zei: "Ge bent wel zot,

11630 Dat ge genade bidt, alzo helpt me God,

Diegenen die ge doden wou.

Nu zeg het mij wat ge doen zou,

Bij uw trouw, als ge dus zo stond tegen mij?"

"Ay heer, ik dacht dat gij

11635 Voor mij wreder zou nu wezen

Zei ik u de waarheid van dezen."

Walewein zei: "Ik wil het weten nu."

"Bij God, heer, zo zou ik u

Het hoofd afslaan hier ter plaatse."

11640 Toen zei Walewein: "Ge geeft gereed

Uw vonnis, heer ridder, dat zeg ik u."

"Ay heer," sprak hij, "ge zal me nu

Niet doden, al heb ik dit gezegd;

En zei ik anders, ik loog, God weet."

11645 Walewein sprak: "Bericht me gelijk

Van deze gebruiken die hier staan:

Hoe kom het dat ge het hoofd slaat of

Hen allen die komen in uw hof?"

"Ik zeg het u, heer, bij mijn trouw

11650 Dat heeft me gedaan een jonkvrouw,

Die ik bemin zo uitermate,

En ze laat zich niet stillen

Dat ze me weer wil beminnen iets.

Ik heb haar gedaan menig verdriet

11655 En verwoest en verbrand haar land.

Toen liet ze uitroepen gelijk

Een toernooi: die dat overwinnen

Kon ze zou hem graag beminnen.

Ten toernooi kwam ik door haar,

11660 Daar menige ridder was voornaam

Om te winnen die jonkvrouw waardig.

Margilans van de Boegarde

Deed daar erg wel met eren:

Hij liet de onze geheel achter keren

11665 En sloeg er velen en ving.

Toen kwam ik op hem om dit ding

En stak hem achter en won

Met mijn dapperheid al onze man.

Toen hield hij daar nog een ridder koen

11670 Onder de toren, met een wimpel,

En liet uitoepen menigvuldig

Of daar iemand spelen wou:

Derwaarts rende ik met snelle vaart

En stak diegene en zijn paard,

11675 Zodat hij zo duizelig was,

Dat ik hem ving, en leverde hem na dat

Mijn knapen, die hem voerden nu

In mijn gevangenis, zeg ik u.

Toen riep die jonkvrouw luid tot mij,

11680 Dat ik haar min waardig zij,

Op dat ik alzo voort voltooi.

Mijn hart die haar zeer beminde

Was zo blijde daar ter plaatse,

Zodat ik daarna vier spelen deed

11685 Tegen sterke ridders en fier,

En stak ze daar af ook alle vier.

Tneslotte was daar niemand zo koen

Die meer durfde bestaan te doen

Te toernooien tegen mij;

11690 En ik had allemaal dat geschreeuw

Van het toernooi. En binnen dezen

Kwam het alzo het moest wezen,

Dat een ridder met schild, met speren,

Kwam en had getoernooid graag.

11695 Ik reed op hem en stak hem zo zeer,

80 Dat in stukken brak mijn speer;

En hij stak mij zo hard weer,

Door kolder, door harnas, door leder,

Zodat ik ter aarde viel ter stonde,

11700 En maakte me een grote wonde,

Zodat ik nimmer meer mocht.

En hij kwam voort en raakte

Daar die jonkvrouw lag gereed.

Toen wierp ze neer haar hoofdkleed

11705 En gaf het de ridder op echte minne,

En gaf de ridder daar te kennen

Dat ze zijn vriendin wilde wezen.

Walewein hoorde ik noemen deze,

Die me van het paard maakte woest.

11710 Ay mij, dat jammerlijke spel

Die mij gebeurde daar voor hen allen,

Daar ik zo belachelijk moest vallen.

Dus verloor ik die welgedane,

Die schone, die goede, waarvan ik waande

11715 Tevoren van was: dit is me zwaar.

Walewein voer weg van daar,

En ze is gebleven minnende voort.

En ook heb ik sinds gehoord

Dat ze hem tevoren minde al bloot,

11720 Omdat hij sloeg die ridders dood

Die haar kasteel hadden ontkracht,

Daar Galaat hiervoor om vocht.

De ridders ontkwamen hem soms aldaar,

En heer Walewein ontmoette ze daarnaar

11725 En sloeg ze dood; en daarom, heer,

Werd ze hem minnend erg zeer;

Maar die minne had ik haar

Laten vergeten al openbaar

Te dat toernooi in alle wijs,

11730 Had niet gedaan dat geleden spel,

Daar ik u hier tevoren van zei.

Heer, dit zijn alle waarheiden;

En hierom heb ik de nijd gedragen

En hen allen het hoofd afgeslagen,

11735 Op avontuur als hij hier iets kwam

Walewein, en ik hem tot zijne ook nam.

En om hem heb ik het al gedaan;

En ik meen ook hij is nauwelijks ontgaan

Ik heb hem gedood, dat zeg ik u.

11740 Ay lieve heer, ontferm me nu,

En ontvang me: ik wordt uw man,

En wil u dienen mijn leven voortaan

En overal voort bijstaan."

Walewein ontfermde zich en heeft hem ontvangen

11745 Op een voorwaarde, dat hij ter plaatse

Zijn man wordt, en voorwaarts mede

Nimmermeer ridders slaat ter dood

En liet hem kennen die nood,

Of hij had er recht toe.

11750 Dit verzekerde hij Walewein alzo

Bij trouw snel in zijn hand.

Dus werd de strijd verzoend gelijk,

En Walewein die nam toen verlof

En wilde ruimen gelijk dat hof;

11755 En de ridder bad hem te houden,

Dat hij met hem blijven zou;

Maar Walewein wilde blijven niet.

Toen zei de ander: "Wat dus geschiedt,

Ik zal met u dan naar buiten varen."

11760 Walewein zei: "Ik loof het wel, te waren."

Dus voeren ze tezamen daar

En kwamen gereden snel daarnaar

In een woud, daar ze vernamen

Daar jagers gereden kwamen

11765 En velden een wit hert.

Toen dit heeft vernomen die zwarte

Ridder, die met Walewein daar kwam,

Werd hij toornig en zeer gram

En reed derwaarts met haast groot

11770 En wilden ze hebben geslagen dood.

Die jagers waren in groot gevaar;

Maar Walewein behoedde ze daarnaar,

Dus ze hem dankten erg zeer.

Daarna baden ze de heer,

11775 Dat hij hun gast wilde wezen.

Walewein antwoordde hen met deze:

"Ik vaar met u. Nu blijf gezond,"

Sprak hij tot de zwarte ridder terstond.

De zwarte zei: "Vaar met Onze Heer.

11780 Heb je me nodig immermeer,

Laat het me weten, ik kom tot u."

Walewein zei: "Dank hebt nu."

Dus scheiden ze daar in dat plein.

Nu zal ik u zeggen van Walewein

11785 En van de jonkvrouw van Galestroet,

Die om Walewein gedoogde nood.

XXI.

Van Waleweine ende der joncfrouwe van Galestroet, ende hoe hi sinen broder verloeste.

Die aventure sal u tellen

Van Waleweine ende sinen gesellen,

Dine genoet hadden daer.

11790Si senden enen knape daer naer,

Die dapperlike vore reet,

Die der joncfrouwen seide gereet

Dattie witte hert es gevaen,

"Al daer toe sach, sonder waen,

11795Die swerte riddere; maer wetet dat

Wi waren bleven daer ter stat,

En had gedaen een riddere fijn,

Die u gast sal tavont sijn;

Die bescudde ons, sonder waen:

11800Vrouwe, dien suldi wel ontfaen,

Want hi heves wale verdient

Dat gi sijt sijn gode vrient."

Die joncfrouwe was blide daer of,

Ende dede versiren al haer hof

11805Om Waleweine blide te maken,

Die gereden quam metten knapen

Dore die stat, die scone was.

Daer sach hi in, sijt seker das,

Meer sirheiden dan hi sach nie

11810In negene stede vor die.

Ende binnen desen heeft hi vernomen

Porters jegen hem daer comen,

Dine vrindelike ontfaen.

Die joncfrouwe sinde oec saen

11815Ene joncfrouwe jegen hem daer,

Die si gehouden hadde menech jaer,

Om dat si was van Carmeloet,

Ende si die ridders kinde al bloet,

Die tArturs hove behoren nu,

11820Ende meest om Waleweine dat secgic u,

Om dat sine soude doen kinnen hare.

Nu sinde si dese joncfrouwe daer nare

Om te sine wie hi was.

Ende doen si werd geware das,

11825Dat was Walewein, nam sine tien tiden

Bider hant, ende leitdene besiden,

Ende sprac: "Here, ic segt u bloet,

Lietdi uwer name, gi sijt doet;

Maer wildi, ic sal u raden wale.

11830Alse gi comt vord in die zale

Vor mire joncfrouwen, so salic voren

Spreken, dat sijt alle horen:

"Her Keye de drossate, willecome."

Ende alsic u aldus dan nome,

11835Soe antwerd mi saen ten kere:

Dit mogedi doen met groter ere,

Ende laet mi vord gewerden dan."

Walewein seide: "Dus vangict an."

Die joncfrouwe keerde weder saen

11840Ende dede harre joncfrouwen verstaen

81 Dat Keye ware, die daer quame.

"Dat es hi," seit si, "in duvels name."

"Dies en canic geloven niet,

Dat hem dese ere es gesciet,

11845Dat hi vanden swerten riddere nu

Mine jagers verloeste, dat secgic u."

Ende binnen dat si mede staen

Quam Walewein daer binnen gegaen;

Ende alsene die joncfrouwe heeft vernomen

11850Die te voren tot hem was comen,

Riep si lude ende sere mettesen:

"Her Keye, willecome moetti wesen."

Her Walewein sprac: "God lone u, joncfrouwe."

Doen hietene willecome di vrouwe

11855Ende oec alle die andere mede.

Die vrouwe sprac aldaer ter stede:

"Her Keye, weltijt sagedi iet

Heren Waleweine?" "Vrowe, doe ic sciet

Van Karlioen do was hi daer

11860In hogen, blide ende sonder vaer."

Doe deetsi knapen comen saen,

Die hem sine wapine af hebben gedaen.

Doe deetsi hem bringen scire

Enen mantel harde dire.

11865Doe nam sine daer metter hant

Ende leidene in ene capelle thant,

Die bat ende scoenre gescreven was

Den enege daer ic nie af las.

In midden die capelle hinc een horen:

11870Nie werd geen minsce geboren

Die beteren horen hadde gesien.

Ende in dien horen stac mettien

Balsemene, mirre ende wiroec

Ende alrehande cruet, dat so wel roec,

11875Dat hem dochte dies gelike,

Dat hi was in een hemelrike.

Si leitdene allettel vord mettien:

"Ende al dat gi noch hebt gesien

En es niet, her riddere, twaren,

11880Jegen dat ic sal hier oppenbaren."

Doe toende si hem een graf aldaer,

Dat si hadde doen maken, vorwaer,

Soe dire ende soe behindelike,

Dat nie man sach des gelike:

11885Daer was ene venstre gemaect an

Met sulker liste, dat geen man

Nembermer geweten ne soude:

Die dede si op alsi woude,

Ende wie daer binnen sach al bloet

11890Deetsi die vinstere slaen te doet,

Want si sneet alse een swaerd.

Si trac ene clinke daer ter vart,

Ende die vinstre scoet op wel sciren,

Dat Walewein ne wiste in wat maniren,

11895Ende si dede hem doe inward sien.

Daer sach hi dmeeste wonder mettien.

Doe sprac die vrowe stille daer nare:

Owi, oft dit Walewein nu ware,

Dien ic minne soe oversere,

11900Hine ontginge mi nembermere."

Doen al dit was gedaen

Sijn si in die capelle gestaen

Ende spraken van messeliken dingen.

Die joncfrouwe en conste haer niet bedwingen,

11905Sine seide Waleweine alle die saken

Waeromme si dit hadde doen maken.

"Her Keye, nu hord al hier ter stede:

Dit graf ende dese venstre mede

Sijn gemaect lude ende stille

11910Om mijns heren Waleweins wille,

Om dat ickene hier met doden soude

Alsic dese vinstere nederlaten woude.

Als hijt daer binnen waende besien

Soe soudicse dus nederlaten".... Mettien

11915Sloech si op die clinke weder,

Ende die vinstere viel daer neder,

Ende sloet soe vaste, dat verstaet,

Datter niet tuscen en mochte een draet

Gebliven, hine moeste kerven ontwee.

11920"Her Keye, nu hort mi vortwerd mee.

Ende als hi doet ware, dan oec wet,

Soe soudic mi selven doden met,

Ende soude ons doen dan ter stont

In dit graf, mont ane mont.

11925Her Keye, dat ic u dit make in inne

Dat doet mi di starke minne

Daer ic om hem af ben gevaen."

Doen dede si hem vord verstaen

Waer af irst die minne quam:

11930Om dat hi den ridders haer leven nam

Die Galate ontreden ter stat

Doe hi den toren wan vor dat,

Daer Galate gesciede groet wonder,

Dien die joncfrouwe nu hadde onder,

11935Ende diemen hier vore oec hiet met

Der joncfrouwen casteel, dat wel wet,

Ende diemen daerna hiet Galastroet

Na Galate, om dat hi uter noet

Den casteel halp gerede.

11940Si telde oec vord daer ter stede

Vanden tornoye, die was daer naer,

Dien si beropen dede oec daer;

Si seide vanden swerten riddere mede,

Hoe dat hijt so wel daer dede,

11945Dat hi tgeruechte hadde al daer:

"Doen quam min her Walewein daer naer

Ende stakene daer neder vor ons allen.

Doe moeste hem di prijs gevallen,

Want hi den tornoy algader verwan.

11950Doe gavic den edelen man

Mijn hoeftcleet, ende boet hem daer

Sijn lief te sine, al oppenbaer;

Maer hine achte noit so vele op das

Dat hi noit sint quam daer ic was."

11955Walewein seide der joncfrouwen gereet:

"Minnetdi mi, dat ware mi leet,

Alsoe als gi heme nu doet:

Hi sal u scuwen, es hi vroet;

Maer ic hope hi vinden soude

11960Genade oft hise soeken woude."

"Dies en darf hi hopen niet,

Dat hi mi mochte ontgaen iet

Metten live; ic segt al bloet,

Ic haddene liver bi mi al doet

11965Dan hi mi ontvore weder,

Want hine soude niet willen neder

Lecgen sine aventuren, wetic wale.

Oec hebbic hier nu te desen male

Gariette sinen broder gevaen,

11970Ende doene geesselen ende slaen

Elkes dages dor sinen wille.

Dit segt hem oec lude ende stille

Als gine siet. Es hi soe vrome,

Dat hi om sinen broder come

11975Ende bescudde hier, oft hi mach,

Den menegen swaren, groten slach,

Dien hi ontfaet al hier ter stede,

Ende den menegen honger mede."

Alse Walewein dat verstoet

11980Was hi drove in sinen moet;

Ende banderside was hi blide ter stonden

Dat hi sinen broder hadde vonden,

Dien hi lange hadde verloren.

Doe sprac Walewein: "Hier machmen horen,

11985Joncfrouwe, grote wonderlijchede.

Wiste Walewein nu ter stede

Dat gi sinen broder doet dit dogen,

Hine soude u nembermer minnen mogen;

Maer wildi Garitte geven mi nu

11990En wech te vorne, ic swerd u,

82 Dat ic Waleweine ende heme mede

Binnen ere maent bringe gerede

Te vechtene jegen hen drien,

Die beste die gi vint te dien;

11995Ende connen si hen bescudden daer,

Soe bliven quite dan daer naer;

Ende connen duwe die twee verwinnen

Soe comen si gevaen hier binnen."

"Neen, men magene mi niet ontalen,

12000Walewein en comene selve halen.

Ende wildi, gi seltene margen sien

Udewerd leiden." Ende mettien

Quamen twee knapen daer toe saen:

"Vrouwe, men mach eten gaen."

12005Doe gincmen eten daer ter vart,

Daer te etene gedient ward

Van alre dinc, van alre spisen,

Soe datment niet conste volprisen

Die sonderlinge gerechten daer.

12010Ende naden etene oppenbaer

Quam die joncfrouwe van Karmeloet,

Die Waleweine hier vore dor noet

Keye hiet: hi namse saen

Ende es vor ene venstere gegaen,

12015Ende bat hare om raet ter stede

Sinen broder te verloessen mede.

Die joncfrouwe sprac: "Hoe soet gaet,

Ic sal u geven goeden raet:

Mergen suldi vroech opstaen

12020Ende sult en wech varen saen

Tote achter genen boegart,

Ende ic sal van binnen comen ter vard,

Ende sal u in laten sonder lette

Daer besiden, te genen wikette.

12025Daer selen uwen broder bringen

Drie starke ribaude sonderlinge,

Dine geesselen selen daernaer:

Dan suldi vorward comen daer,

Ende slaet di quadien doet,

12030Ende nemt uwen broder dan al bloet

Ende vortene met u henen dan.

Ic sal oec vlien al dat ic can

Vaste henen te Karmeloet;

Want blevic hier, ic ware doet."

12035Walewein dancte der joncfrouwen,

Ende swoer daer bi sire trouwen,

Hi sout haer lonen wel daer naer.

Dus scieden si beide al daer,

Ende Walewein wilde nu slapen gaen,

12040Dat daer scire was gedaen.

Des ander dages daer na doe

Stont op Walewein harde vroe,

Ende wapende hem ende danen sciet,

Aldaer hem die joncfrouwe riet.

12045Ende doe ten wikette quam

Die dore hi ombesloten vernam.

Doe voer hi in saen daernaer,

Ende barch hem. Doe sach hi daer

Scire die ribaude gereet,

12050Die sinen broder brachten gecleet,

Ende gingenne gesselen ende slaen

Met starken royen, sonder waen.

Si slogene so vresselike,

Dat hi riep jamberlike

12055Tenden een menichwerven:

"Hulpe. acharme, ic moet sterven.

Ay broder, her Walewein waer sidi.

Hoe lettel wetti datmen mi

Slaet nu dus jamberlike sere."

12060Mettien quam Walewein die here

Ende sloech den enen, des geloeft,

Dat hine toten tanden cloeft.

Den anderen sloech hi den arm af,

Den derden hi enen slach gaf

12065Dat hi nederviel op deerde.

Die andere vloen doe harre verde,

Ende lieten Gariette daer.

Ende her Walewein namene daer naer

Ende leidene op sijn part saen.

12070"Ay live here, laet ons verstaen

Wie gi sijt," sprac daer een knape.

"Ic beent, Walewein, bi ridderscape,

Die minen broder met mi vore."

Doe gingen dese ende maecten in rore

12075Al dat hof ende oec die stat.

Doen die joncfrouwe wiste dat,

Dat Walewein sinen broder wech vord,

Ward al dat lant daer omme verrord.

Si sochte die joncfrouwe van Karmeloet,

12080Die gevloen was dor die noet;

Ende doe si des werd geware,

Dat si gevloen was van dare,

Doe wist si wel dat si was

Bedrogen. Doen deetsi na das

12085Te storme lude in al haer lant,

Om Waleweine te volgene thant.

Ridders, knapen, porters mede,

Wapenden hen ende volgeden gerede

Waleweine, die reet ter vard

12090Met sinen broder tswards ridders ward,

Ende vant di porte open twaren,

Daer hi binnen es gevaren

Ende daerna harde vaste sloet.

Ende opter stede quam een conroet

12095Van ridders hem gevolget naer,

Die di porte belagen daer

Ende begonden daer an houwen ende steken.

Doe quam die riddere vord gestreken

Van daer binnen om die nimare,

12100Ende als hi Waleweine ward geware

Hiet hine willecome wesen.

Doe vrachdi Waleweine na desen

Om tgeruchte van genen lieden:

Doe ginct hem Walewein al bedieden,

12105Vander joncfrouwen van Galestroet,

Ende van sinen broder oec die noet.

Al dat hem gesciet was daer

Vertrac hi den swerten ridder vorwaer.

Doe sprac die swerte riddere saen:

12110"Live here, doet mi verstaen

Uwen name, des haddic vergeten;

Dien soudic herde gerne weten."

"Ic ben," seit hi, "Walewein genant:

Minen name kintmen in menech lant."

12115Doe sprac die swerte: "Live here,

Des ben ic blide harde sere,

Dat mi so goeden man verwan.

Had geweest een minder man,

Des haddic mi gescaemt sere."

12120Doe sprac Walewein: "Hoe heetti, here?

"Maurus die swerte heetmen mi."

"Her Maurus," seit hi, "nu staet mi bi

Getrouwelike, des biddic u,

Mi ende minen broder nu,

12125Jegen die joncfrouwe van Galestroet."

"Sterven motic quader doet."

Sprac Maurus, "oftic u af sal gaen,

In sal u hier in staden staen

Met al minen volke, wet dat wel."

12130Doe ne dede Maurus niet el

Dan hi te wapenen saen geboet

Al dat daer was, clein ende groet.

Twintich ridders haddi ter steden,

Die alle dage met hem reden,

12135Waer dat Maurus hadde te doene,

Die stout waren ende coene.

Nu ginc Maurus ten mure staen,

Ende die joncfrouwe ontbodi saen

Van Galestroet. Si quam daer.

12140Doe vrachde hare Maurus daernaer:

83 "Waerombe hebdi dus mi belegen?"

"Her Maurus, des willic u verplegen:

Gi hebt min her Waleweine daer binnen:

Woudi mi dien geven met minnen

12145Ic trocke van hier weder nu.

En geefdijs mi niet, ic segt u

Dat ic hier sal so lange bliven,

Dat ic u allen sal doen ontliven,

Ende u borch te stucken breken."

12150"Bi Gode, joncfrouwe, dits een teken

Dat ic harde cleine ontsie.

Min duchten es vele meer bedie

Dat gi mi tirst sult ontflien"

Doe gincmen in beiden siden mettien

12155Werpen ende scieten vaste daer naer;

Pederiren ende bliden worden daer

Gerecht vor dien casteel gereet.

Ic secge u datmen daer sere street,

Beide van buten ende van binnen.

12160Maer Waleweine mochtmen wel kinnen

An sine slage die hi sloech,

(Ic segt u dat hi niemanne verdroech)

Ende Maurus oec sijn geselle,

Worpen menegen daer ter delle,

12165Die opgeclommen waren daer.

Met allen engienen, wet vor waer,

Die men nu gepensen mach

Werd daer gestreden op dien dach,

Al toter nacht, weet dat wel.

12170Nu hord wat daer snachs gevel:

Doen si resten waenden binnen

Quamen die van buten in allen sinnen

Ende braken des muers een groet deel

Eerment wiste inden casteel,

12175Ende sijn ten gate binnen comen.

Dit hevet min her Walewein vernomen

Ende Maurus sijn geselle mede:

Dese gingen ter selver stede

Vor dat gat vanden mure

12180Ende wederstondense daer so sture

Die daer binnen waren comen,

Al sout hen al die werelt vromen,

Sine mochten niet daer weder uut.

Daer werd van slagen groet geluut:

12185Selc spranc vanden mure neder,

Die nembermer opstont weder,

Van groten ancste die daer was.

Dus worden gescoffirt na das

Die van Galestroet vor dat gat.

12190Ende die van binnen oec na dat

Vermaectent harde scire daer.

Doen dit was gedaen daer naer

Sprac Maurus min her Waleweine an:

"Here, wat raetdi hiertoe dan?

12195Wine mogen ons verweren niet.

Oft gi ende Gariet henen sciet,

Margen vroech, ende ic mede,

Ende alle onse lide oec ter stede

Daer die van Galestroet lecgen nu,

12200Eer si opstaen, secgic u,

Selewise scoffiren, wetic wale."

Walewein sprac: "Dit radic wale.

Nu vaste, ridewi derward."

Doen reden si al ongespard

12205Daerward ongelet na desen.

Ende Gariet was oec wel genesen,

Soe dat hi mede riden mochte.

Dese drie maecten dmeeste gerochte,

In gene here, dat nie man sach.

12210Daer was geslegen menech slach

Eermen comen conste ter were.

Maurus, die swerte, ende sijn here,

Ende Walewein ende Gariet

Hebben die andere soe ontset,

12215Dat sire wel tweehondert doet slogen

Eer si ter weringen comen mogen.

Nu was daer een, ende hiet Blandoes,

Een starc riddere, die altoes

Den swerten riddere haette sere:

12220Dese quam ombe tenen kere

Ende stac opten swerten daer,

Dat hi gevallen was wel naer;

Maer die swerte stakene weder

Dat hi viel ter eerden neder,

12225Ende tspere in sinen buc woet

Meer dan onderhalven voet.

Dit sach her Dromas, en ridder valiant,

Des conincs sone van Yrlant,

Die daer hadde menegen man:

12230Den swerten riddere volgedi an

Al daer hi tsinen lieden vloe.

Dit sach Walewein ende quamer toe,

Ende wilde Dromase wederstaen.

Ende Dromas quam op hem saen,

12235Ende heeft op Waleweine gesteken

Dat sijn spere moeste breken;

Maer her Walewein stakene weder,

Dat hi ende sijn pert vielen neder:

Hi werd gequetst ende sijn part

12240Brac den hals in die vart.

In sach noit in genen stride

Soe vele lide in corten tide

Doet geslegen, dat wetic wel.

Mijnher Walewein was hen alte fel

12245Ende die swerte riddere mede

Ende Gariet; dese drie ter stede

Daden daer een groet wonder:

Si daden die andere alle onder.

Dus vochten si tot in die nacht

12250Rechte bi gerre borchgracht.

Doe keerden vandien van Galistroet

Die van binnen, ende men sloet

Die port doe sire binnen waren;

Ende Walewein bleef daer buten, twaren,

12255Ende sijn broder Gariet,

Die sere noch vochten ongelet.

Daerna worden si geware saen

Dat hen dandere waren ontgaen

Ende die porte gesloten was.

12260Doe keerden si ombe saen na das,

Ende keerden ten bosche waerd tien tiden,

Daer hen nieman na dorste riden.

Ende Maurus, dat suldi verstaen,

En hadde gene scade ontfaen:

12265Daeraf was hi nu sere blide.

Nu latic staen van desen stride

Ende sal van Waleweine tellen sonder lette

Ende van sinen broder Gariette.

XXI.

Van Walewein en de jonkvrouw van Galestroet en hoe hij zijn broeder verloste.

Het avontuur zal u vertellen

Van Walewein en zijn gezellen,

Die hij ontmoet had daar.

11790 Ze zonden een knaap daarnaar,

Die dapper voor reed,

Die de jonkvrouwen zei gereed

Dat het witte hert is gevangen,

"Al daar toe zag, zonder waan,

11795 De zwarte ridder; maar weet dat

We waren gebleven daar ter plaatse,

Had niet gedaan een ridder fijn,

Die uw gast zal vanavond zijn;

Die behoedde ons, zonder waan:

11800 Vrouw, die zal ge goed ontvangen,

Want hij heeft het wel verdiend

Dat ge bent zijn goede vriend."

De jonkvrouw was blijde daar of,

En liet versieren al haar hof

11805 Om Walewein blij te maken,

Die gereden kwam met de knapen

Door de plaats, die schoon was.

Daar zag hij in, zij het zeker dat,

Meer sierheden dan hij zag niet

11810 In geen plaats voor die.

En binnen deze heeft hij vernomen

Poorters tegen hem daar komen,

Die hem vriendelijk ontvangen.

Die jonkvrouw zond ook gelijk

11815 Een jonkvrouw naar hem daar,

Die ze gehouden had menig jaar,

Omdat ze was van Carmeloet,

En ze die ridders kende al bloot,

Die tot Arthurs hof behoren nu,

11820 En meest om Walewein dat zeg ik u,

Omdat ze hem zou laten kennen haar.

Nu zond ze deze jonkvrouw daarnaar

Om te zien wie hij was.

En toen ze werd gewaar dat,

11825 Dat het was Walewein, nam ze hem in die tijden

Bij de hand, en leidde hem bezijden,

En sprak: "Heer, ik zeg het u bloot,

Liet ge uw naam, ge bent dood;

Maar wil ge, ik zal u aanraden wel.

11830 Als ge komt voort in die zaal

Voor mijn jonkvrouw, zo zal ik voren

Spreken, zodat ze het alle horen:

"Heer Keye de drost, welkom."

En als ik u aldus dan noem,

11835 Zo antwoord me samen ten keer:

Dit mag ge doen met grote eer,

En laat me voort geworden dan."

Walewein zei: "Aldus vang ik het aan."

De jonkvrouw keerde weer gelijk

11840 En liet haar jonkvrouw verstaan

81 Dat het Keye was, die daar kwam.

"Dat is hij," zei ze, "in duivels naam."

"Dit kan ik geloven niet,

Dat hem deze eer is geschied,

11845 Dat hij van de zwarte ridder nu

Mijn jagers verloste, dat zeg ik u."

En binnen dat ze mede staan

Kwam Walewein daar binnen gegaan;

En toen de jonkvrouw heeft vernomen

11850 Die tevoren tot haar was gekomen,

Riep ze luid en zeer met dezen:

"Heer Keye, wielkom moet u wezen."

Heer Walewein sprak: "God loont het u, jonkvrouw."

Toen zei hem welkom de vrouwe

11855 En ook alle andere mede.

De vrouwe sprak aldaar ter plaatse:

"Heer Keye, welke tijd zag ge iets

Heer Walewein?" "Vrouw, toen ik scheidde

Van Caredol toen was hij daar

11860 In hoge, blijde en zonder gevaar."

Toen liet ze knapen komen gelijk,

Die hem zijn wapens af hebben gedaan.

Toen liet ze hem brengen snel

Een mantel erg duur.

11865 Toen nam ze hem daar bij de hand

En leidde hem in een kapel gelijk,

Die beter en schoner geschreven was

De enige daar ik iets van las.

In het midden van die kapel hing een horen:

11870 Niet werd een mens geboren

Die betere horen had gezien.

En in die horen stak meteen

Balsem, mirre en wierook

En allerhande kruid, dat zo goed rook,

11875 Dat hij dacht diergelijke,

Dat hij was in een hemelrijk.

Ze leidde hem wat voort meteen:

"En alles dat ge nog hebt gezien

Is niets, heer ridder, te waren,

11880 Tegen dat ik zal hier openbaren."

Toen toonde ze hem een graf aldaar,

Dat ze had laten maken, voorwaar,

Zo duur en zo behendig,

Dat niemand zag diergelijke:

11885 Daar was een venster gemaakt aan

Met zo’n list, dat geen man

Nimmermeer het weten zou:

Die deed ze open als ze wou,

En wie daar binnen zag al bloot

11890 Liet het venster slaan ter dood,

Want het sneed als een zwaard.

Ze trok een klink daar ter vaart,

En dat venster schoot open wel snel,

Zodat Walewein niet wist in welke manieren,

11895 En ze liet hem toen inwaarts zien.

Daar zag hij het grootste wonder meteen.

Toen sprak die vrouw stilletjes daarnaar:

Owi, als dit Walewein nu was,

Die ik minne zo over zeer,

11900 Hij ontging me nimmermeer."

Toen al dit was gedaan

Zijn ze in de kapel gaan staan

En spraken van verschillende dingen.

Die jonkvrouw kon zich niet bedwingen,

11905 Ze zei Walewein al die zaken

Waarom ze dit had laten maken.

"Heer Keye, nu hoor al hier ter plaatse:

Dit graf en dit venster mede

Zijn gemaakt luid en stil

11910 Om mijnheer Waleweins wil,

Omdat ik hem hiermee doden zou

Als ik dit venster neerlaten wou.

Als hij het daar binnen waande te bezien

Dan zou ik het dus neerlaten".... Meteen

11915 Sloeg ze op die klink weer,

En dat venster viel daar neer,

En sloot zo vast, dat verstaat,

Zodat er niet tussen mocht een draad

Blijven, hij moest kerven in twee.

11920 "Heer Keye, nu hoor me voorts meer.

En als hij dood was, dan ook weet,

Zo zou ik mezelf doden mee,

En zou ons doen dan terstond

In dit graf, mond aan mond.

11925 Heer Keye, dat ik u dit maak bekend

Dat doet mij de sterke minne

Daar ik om van hem ben gevangen."

Toen liet ze hem voort verstaan

Waarvan het eerste die minne kwam:

11930 Omdat hij de ridders hun leven nam

Die Galaat ontkwamen ter plaatse

Toen hij de toren won voor dat,

Daar Galaat gebeurde groot wonder,

Die de jonkvrouw nu had onder,

11935 En die men hiervoor ook noemde mee

Het jonkvrouwen kasteel, dat wel weet,

En die men daarna heet Galestroet

Naar Galaat, omdat hij uit de nood

Het kasteel hielp gereed.

11940 Ze vertelde ook voort daar ter plaatse

Van het toernooi, die was daarnaar,

Die ze beroepen deed ook daar;

Ze zei van de zwarte ridder mede,

Hoe dat hij het zo goed daar deed,

11945 Zodat hij het geroep had al daar:

"Toen kwam mijnheer Walewein daarnaar

En stak hem daar neer voor ons allen.

Toen moest hem de prijs gevallen,

Want hij het toernooi geheel overwon.

11950 Toen gaf ik de edele man

Mijn hoofdkleed, en bood hem daar

Zijn lief te zijn, al openbaar;

Maar hij achtte er nooit zo veel op dat

Dat hij nooit sinds kwam daar ik was."

11955 Walewein zei de jonkvrouw gereed:

"Mint ge mij, dat was me leed,

Alzo zoals ge hem nu doet:

Hij zal u schuwen, is hij verstandig;

Maar ik hoop hij vinden zou

11960 Genade als hij het zoeken wou."

"Dus durft hij te hopen niet,

Dat hij mij mocht ontgaan iets

Met het lijf; ik zeg het al bloot,

Ik had hem liever bij mij al dood

11965 Dan dat hij mij ontkwam weer,

Want hij zou niet willen neer

Leggen zijn avonturen, weet ik wel.

Ook heb ik hier nu te deze maal

Gariet zijn broeder gevangen,

11970 En laten geselen en slaan

Elke dag door zijn wil.

Dit zegt ge hem ook luid en stil

Als ge hem ziet. Is hij zo dapper,

Dat hij om zijn broeder komt

11975 En behoeden hier, als hij mag,

Die menige zware, grote slag,

Die hij ontvangt alhier ter plaatse,

En de menige honger mede."

Toen Walewein dat verstond

11980 Was hij droevig in zijn gemoed;

En aan de ander zijde was hij blijde ter stonden

Dat hij zijn broeder had gevonden,

Die hij lang had verloren.

Toen sprak Walewein: "Hier mag men horen,

11985 Jonkvrouw, grote wonderlijkheden.

Wist Walewein nu ter plaatse

Dat ge zijn broeder dit laat gedogen,

Hij zou u nimmermeer minnen mogen;

Maar wil ge Gariet geven mij nu

11990 En weg te voeren, ik zweer het u,

82 Dat ik Walewein en hem mede

Binnen een maand breng gereed

Te vechten tegen hen drieën,

De beste die ge vind tot die;

11995 En kunnen ze zich behoeden daar,

Zo blijven kwijt dan daarnaar;

En kunnen de uwe die twee overwinnen

Zo komen ze gevangen hier binnen."

"Neen, men mag hem me niet weg halen,

12000 Walewein komt hem zelf halen.

En wil ge, ge zal hem morgen zien

Naar buiten leiden." En meteen

Kwamen twee knapen daar toe gelijk:

"Vrouw, men mag eten gaan."

12005 Toen ging men eten daar ter vaart,

Daar te eten gediend werd

Van alle dingen, van alle spijzen,

Zodat men het niet kon volprijzen

Die bijzondere gerechten daar.

12010 En na het eten openbaar

Kwam de jonkvrouw van Carmeloet,

Die Walewein hiervoor door nood

Keye noemde: hij nam haar gelijk

En is voor een venster gegaan,

12015 En bad haar om raad ter plaatse

Zijn broeder te verlossen mede.

De jonkvrouw sprak: "Hoe zo het gaat,

Ik zal u geven goede raad:

Morgen zal ge vroeg opstaan

12020 En zal weg varen gelijk

Tot achter die boomgaard,

En ik zal van binnen komen ter vaart,

En zal u in laten zonder beletten

Daar naast, te dat deurtje.

12025 Daar zullen uw broeder brengen

Drie sterke rabauwen bijzonderling,

Die hem geselen zullen daarnaar:

Dan zal ge voorwaarts komen daar,

En slaat die kwaden dood,

12030 En neem uw broeder dan al bloot

En voert hem met u heen dan.

Ik zal ook vlieden al dat ik kan

Vast heen te Carmeloet;

Want bleef ik hier, ik was dood."

12035 Walewein bedankte de jonkvrouw,

En zwoer daarbij zijn trouw,

Hij zou het haar belonen goed daarnaar.

Dus scheiden ze beide aldaar,

En Walewein wilde nu slapen gaan,

12040 Dat daar snel werd gedaan.

De volgende dag daarna toen

Stond op Walewein erg vroeg,

En wapende zich en vandaan scheidde,

Aldaar hem die jonkvrouw aanraadde.

12045 En toen te deurtje kwam

De deur hij ongesloten vernam.

Toen voer hij er in daarnaar,

En verborg zich. Toen zag hij daar

Snel de rabauwen gereed,

12050 Die zijn broeder brachten gekleed,

En gingen hem geselen en slaan

Met sterke roeden, zonder waan.

Ze sloegen hem zo vreselijk,

Dat hij riep jammerlijk

12055 Te einden menig maal:

"Help, ach arme, ik moet sterven.

Ay broeder, heer Walewein waar ben jij.

Hoe weinig weet je dat men mij

Slaat nu dus jammerlijk zeer."

12060 Meteen kwam Walewein die heer

En sloeg de ene, dus geloof,

Dat hij hem tot de tanden klooft.

De andere sloeg hij de arm af,

De derde hij een slag gaf

12065 Zodat hij neerviel op de aarde.

De andere vlogen toen erg ver,

En liet Gariet daar.

En heer Walewein nam hem daarnaar

En leidde hem op zijn paard gelijk.

12070 "Ay lieve heer, laat ons verstaan

Wie ge bent," sprak daar een knaap.

"Ik ben het, Walewein, bij ridderschap,

Die mijn broeder met me voer."

Toen ging deze en maakte in beweging

12075 Die hele hof en ook de stad.

Toen de jonkvrouw wist dat,

Dat Walewein zijn broeder weg voert,

Werd al dat land daarom in beweging.

Ze zocht de jonkvrouw van Carmeloet,

12080 Die gevlogen was door die nood;

En toen ze dus werd gewaar,

Dat ze gevlogen was vandaar,

Toen wist ze wel dat ze was

Bedrogen. Toen deed ze na dat

12085 Te stormen luiden in al haar land,

Om Walewein te volgen gelijk.

Ridders, knapen, poorters mede,

Wapenden hen en volgden gereed

Walewein, die reed ter vaart

12090 Met zijn broeder ter zwarte ridders waart,

En vond de poort open te waren,

Daar hij binnen is gevaren

En daarna erg vast sloot.

En op de plaats kwam een konvooi

12095 Van ridders hem gevolgd daarnaar,

Die de poort belegerden daar

En begonnen daar aan te houwen en steken.

Toen kwam die ridder voort gestreken

Van daar binnen om dat nieuws,

12100 En toen hij Walewein werd gewaar

Zei hem welkom te wezen.

Toen vroeg hij Walewein na deze

Om het gerucht van die lieden:

Toen ging het hem Walewein al aanduiden,

12105 Van de jonkvrouw van Galestroet,

En van zijn broeder ook die nood.

Alles dat hem geschied was daar

Vertelde hij de zwarte ridder voorwaar.

Toen sprak de zwarte ridder gelijk:

12110 "Lieve heer, laat me verstaan

Uw naam, dus had ik vergeten;

Die zou ik erg graag weten."

"Ik ben," zei hij, "Walewein genoemd:

Mijn naam kent men in menig land."

12115 Toen sprak die zwarte: "Lieve heer,

Dus ben ik blijde erg zeer,

Dat me zo’n goede man overwon.

Had geweest een mindere man,

Dus had ik me geschaamd zeer."

12120 Toen sprak Walewein: "Hoe heet u, heer?

"Maurus de zwarte noemt men mij."

"Heer Maurus," zei hij, "nu sta me bij

Getrouw, dus bid ik u,

Mij en mijn broeder nu,

12125 Tegen de jonkvrouw van Galestroet."

"Sterven moet ik kwade dood."

Sprak Maurus, "als ik van u af zal gaan,

Ik zal u hierin bijstaan

Met al mijn volk, weet dat wel."

12130 Toen deed Maurus niet anders

Dan hij te wapenen gelijk gebood

Alles dat daar was, klein en groot.

Twintig ridders had hij ter plaatse,

Die alle dagen met hem reden,

12135 Waar dat Maurus had te doen,

Die dapper waren en koen.

Nu ging Maurus ten muur staan,

En de jonkvrouw ontbood hij gelijk

Van Galestroet. Ze kwam daar.

12140 Toen vroeg zij Maurus daarnaar:

83 "Waarom heb je dus me belegerd?"

"Heer Maurus, dus wil ik u verzekeren:

Ge hebt mijnheer Walewein daar binnen:

Wil me die geven met minnen

12145 Ik vertrok van hier weer nu.

En geef je hem me niet, ik zeg het u

Dat ik hier zal zo lang blijven,

Zodat ik u allen zal laten ontlijven,

En uw burcht te stukken breken."

12150 "Bij God, jonkvrouw, dit is een teken

Dat ik erg weinig ontzie.

Ik dacht het is veel meer bij die

Dat ge me het eerste zal ontvlieden"

Toen ging men aan beide zijden meteen

12155 Werpen en schieten vast daarnaar;

Aanvalstoren en blijde worden daar

Opgericht voor dat kasteel gereed.

Ik zeg u dat men daar zeer streed,

Beide van buiten en van binnen.

12160 Maar Walewein mocht men wel herkennen

Aan zijn slagen die hij sloeg,

(Ik zeg het u dat hij niemand verdroeg)

En Maurus ook zijn gezel,

Wierp menigeen daar ter dal,

12165 Die opgeklommen waren daar.

Met alle machines, weet voor waar,

Die men nu bedenken mag

Werd daar gestreden op die dag,

Al tot de nacht, weet dat wel.

12170 Nu hoor wat daar ‘s nachts geviel:

Toen ze rusten waanden binnen

Kwamen die van buiten in alle zinnen

En braken de muur een groot deel

Eer men het wist in het kasteel,

12175 En zijn ter gat binnen gekomen.

Dit heeft mijnheer Walewein vernomen

En Maurus zijn gezel mede:

Deze gingen terzelfder plaats

Voor dat gat van de muur

12180 En weerstonden ze daar zo stuur

Die daar binnen waren gekomen,

Al zou het hen de hele wereld baten,

Ze mochten niet daar weer uit.

Daar werd van slagen groot geluid:

12185 Sommigen sprongen van de muur neer,

Die nimmermeer opstonden weer,

Van grote angst die daar was.

Dus worden geschoffeerd na dat

Die van Galestroet voor dat gat.

12190 En die van binnen ook na dat

Vermaakten het erg snel daar.

Toen dit was gedaan daarnaar

Sprak Maurus mijnheer Walewein aan:

"Heer, wat raad ge hiertoe dan?

12195 We mogen ons verweren niet.

Als gij en Gariet heen scheiden,

Morgen vroeg, en ik mede,

En alle onze lieden ook ter plaatse

Daar die van Galestroet liggen nu,

12200 Eer ze opstaan, zeg ik u,

Zullen we ze schofferen, weet ik wel."

Walewein sprak: "Dit raad ik wel.

Nu vast, rijden we derwaarts."

Toen reden ze al zonder sparen

12205 Derwaarts zonder letten na dezen.

En Gariet was ook wel genezen,

Zodat hij mee rijden mocht.

Deze drie maakten het meeste gerucht,

In dat leger, dat geen man ooit zag.

12210 Daar werd geslagen menige slag

Eer men komen kon te verweren.

Maurus, die zwarte, en zijn heer,

En Walewein en Gariet

Hebben die andere zo ontzet,

12215 Dat ze er wel tweehonderd dood sloegen

Eer ze ter verwering komen mogen.

Nu was daar een, en heet Blandoes,

Een sterke ridder, die altijd

De zwarte ridder haatte zeer:

12220 Deze kwam te ene keer

En stak op de zwarte daar,

Zodat hij gevallen was wel bijna;

Maar de zwarte stak hem weer

Zodat hij viel ter aarde neer,

12225 En de speer in zijn buik woedt

Meer dan anderhalve voet.

Dit zag heer Dromas, een ridder vlug,

De konings zoon van Ierland,

Die daar had menige man:

12230 De zwarte ridder volgde hij aan

Al daar hij tot zijn lieden vloog.

Dit zag Walewein en kwam er toe,

En wilde Dromas weerstaan.

En Dromas kwam op hem gelijk,

12235 En heeft op Walewein gestoken

Zodat zijn speer moest breken;

Maar heer Walewein stak hem weer,

Zodat hij en zijn paard vielen neer:

Hij werd gekwetst en zijn paard

12240 Brak de hals in die vaart.

Ik zag nooit in geen strijd

Zoveel lieden in korte tijd

Dood geslagen, dat weet ik wel.

Mijnheer Walewein was hen al te fel

12245 En de zwarte ridder mede

En Gariet; deze drie ter plaatse

Deden daar een groot wonder:

Ze deden die andere alle onder.

Dus vochten ze tot in de nacht

12250 Recht bij die burchtgracht.

Toen keerden van die van Galestroet

Die van binnen, en men sloot

De poort toen ze er binnen waren;

En Walewein bleef daar buiten, te waren,

12255 En zijn broeder Gariet,

Die zeer nog vochten zonder letten.

Daarna worden ze gewaar gelijk

Dat hen de anderen waren ontgaan

En de poort gesloten was.

12260 Toen keerden ze om gelijk na dat,

En keerden te bos waart te die tijden,

Daar hen niemand na durfde te rijden.

En Maurus, dat zal ge verstaan,

Had geen schade ontvangen:

12265 Daarvan was hij nu zeer blijde.

Nu laat ik staan van deze strijd

En zal van Walewein vertellen zonder letten

En van zijn broeder Gariet.

XXII.

Hoe Walewein Ydeine bescudde ende minnende werd.

Daventure doet ons cont,

12270Dat Walewein ter selver stont

Ende sijn broder Geriet

Reden dor dat bosch met

Alden dach, dat verstaet,

Tot smargens in di dageraet:

12275Doe resten si en lettelkijn

Tote dat sceen dat sonnescijn.

Doe saten si op ende hebben gehort

Ene joncfrouwe daer bat vort,

Die sere creet ende dreef mesbaer.

12280Doe reden si een deel bat naer

Ende sagen waer die joncvrouwe voerden

Twee ridders, dise sere mesvorden,

Ende slogense in dansichte mengen slach

Metter hant, di hem sere wach

12285Vanden wapinen di hire an droech.

84 Doen Walewein sach dit ongevoech

Sprac hi: "Her riddere, dese smerte,

Hoe mogedise vinden in u herte,

Die gi doet deser joncfrouwen?"

12290"Ay edel riddere, op gerechte trouwe,"

Sprac die joncfrouwe, "verledeget mi.

Oft enege ontfermecheit an u si

Soe hulpt mi dor alre vrowen ere."

Her Walewein sprac: "Vrient, bi onsen here,

12295Gi doet onhovescheit hier an."

"Wat segdi," seit hi, "vule tyran?

Wat besteets te berechtene?

Lust u hier nu te vechtene

Ic maecs u hier ter stede sat."

12300"Gi sultse hier laten," sprac Walewein ter stat,

"Al haddijt oec gesworen met."

Doen quam daer toe her Gariet

Ende sprac: "Broder, dor wat saken

Wildi hier nu werringe maken?

12305Laet hem hebben sine amie:

Al doet hi hare nu dorpernie

Wat bestaet u dat te wrekene?"

Die ander begonster to te sprekene,

Die tgeens ridders geselle was:

12310Geselle, ic soude u raden das,

Dat gi die joncfrouwe laet varen nu

Metten riddere, dat radic u."

"In does niet, bi mire trouwen."

"Geselle, dat sal u lichte rouwen;

12315Ende in bescudde u heden oec."

Die ander sprac: "Mine roec."

Doe sprac oec mede Gariet:

"Bi Gode ende bi mire wet,

Broder, gi sult vechten sonder mi."

12320Walewein sprac: "Bi Gode, dat si."

Dus keerden si beide ombe daer

Om bat te pongirne daer naer.

Die riddere quam op Waleweine gereden

Ende heften gesteken daer ter steden

12325Dor den scilt ene grote scure,

Dat sijn spere brac tier ure.

Ende Walewein heften weder gesteken

Dat sijn halsberch moeste breken,

Ende hi gequetst werd so sere,

12330Dat hi genade bat den here.

Walewein sprac: "So scult dan vri

Dese joncfrouwe, ende geefse mi."

"Ic scelse quite harde gerne,

Mine stater u niet te werne;

12335Maer segt mi hoe u name si."

"Walewein," seit hi, "heetmen mi,

Des conincs Arturs suster sone."

"Ay mi, hoe wasic so cone

Dat ic dorste joesteren nu,

12340In hadde tirst gevraget u

Wie gi waerd te deser stont,

Sone waric van u niet gewont."

Waleweine sprac doe: "Hoe heetti?"

"Licoridon heetmen mi."

12345Walewein sprac: "Nu bevelic u

Dat gi vard ter joncfrouwen nu

Van Galestroet, ende segt haer saen,

Dat icse sal wel scire bestaen

Met sconincs Arturs macht al."

12350Lycoridon seide: "Here, ic sal."

Doe sciet Walewein scire van daer,

Ende die joncfrouwe volhdem naer;

Ende al ridende so sprac si:

"Here, ic ben u eygen vri,

12355Want hi hebt mi hier verloest

Vander doet, ende vertroest.

Ic geve mi op in u genaden."

Walewein besachse wel met staden,

Ende soe hire merren merc an nam

12360Soe si hem daer bat bequam;

Want si was scone ende so valiant,

Datmen haers gelijcs nine vant.

Ende Walewein begonsse te minne

Ende te pensene in sinen sinne

12365Hoe hi dese gecrigen mach.

"Joncfrouwe," seit hi, "op desen dach

Hebdi mi alsoe verwonnen,

Dat ic u ember goets moet onnen,

Ende dat ic u minne gerne name."

12370"Here, al dat u es bequame

Van mi te hebbene es u gereet;

Gi hebbets wel verdient, Godweet.

Ende gi selt oec tavont met mi varen:

Ic sal ons harde wel bewaren:

12375Ic hebbe ene borch staende hier bi."

Walewein sorac: "Scone maget vri,

Uwen name soudic gerne weten."

"Here, ic ben Ydeine geheten."

Ende met deser selver tale

12380Quamen si gereden te dale,

Daer si den casteel sagen staen,

Daer si doen in voren saen.

Daer vonden si doe ene scone joncfrouwe,

Die Ydeinen was getrouwe,

12385Ende was haer grote gesellinne.

Dese ontfinc met groter minne

Walewein ende Gariette.

Men ginc daer eten sonder lette:

Daer was ten etene wel gedient.

12390Doe sprac Ydeine: "Live vrient,"

Tote Waleweine, "wats u raet?

Ic ben u eygen, dat verstaet;

Ende oec mede dor uwen wille

Soe gevic hier lude ende stille

12395Uwen broder mire nichten."

Doe sprac Gariet: "Derre gichten,

Joncfrouwe, moetti hebben danc."

Doe vrachde Walewein eer iet lanc,

Wies die gode casteel ware?

12400Ydeine seide hi was hare;

"Ende es oec Lancgarde geheten.

Ende dlant datter omtrent es geseten

Hord hier toe, ende es oec mijn."

Dus spraken si en lettelkijn

12405Van derre saken, ende daer binnen

Begonsten si te sprekene van minnen

In horde nie van riddere spreken,

Die soe sere werd ontsteken

Alse Walewein van harre minnen.

12410Hi nam Ydeinen bider kinnen

Ende cussetse an haer mondekijn.

Si was die scoenste di mochte sijn.

Dus saten si een stic al daer:

Doe gingen si slapen saen daer naer.

12415Elc nam metter hant de sine:

Sine daden daer jegen gene pine.

Dus sijn dese twee beraden wel.

Si speilden tsnachts dat soete spel

Datmen met vrowen te speelne pliet.

12420Des si begeerden gebrac hen niet.

Nu latic licgen dese vire

Ende sal u hier vertellen scire

Van Licoridone al bloet,

Ende vander joncfrouwen van Galestroet.

XXII.

Hoe Walewein Ydeine behoedde en minnende werd.

Het avontuur doet ons kond,

12270 Dat Walewein terzelfder stond

En zijn broeder Gariet

Reden door dat bos mee

De hele dag, dat verstaat,

Tot ‘s morgens in de dageraad:

12275 Toen rusten ze wat weinig

Totdat scheen de zonneschijn.

Toen zaten ze op en hebben gehoord

Een jonkvrouw daar beter voort,

Die zeer krijste en dreef misbaar.

12280 Toen reden ze een deel beter naar

En zagen waar die jonkvrouw voerden

Twee ridders, die haar zeer misdeden,

En sloegen haar in het aanzicht menige slag

Met de hand, die haar zeer raakte

12285 Van de wapens die hij er aan droeg.

84 Toen Walewein zag dit onbetamelijke

Sprak hij: "Heer ridder, deze smart,

Hoe mag ge dit vinden in uw hart,

Die ge doet deze jonkvrouw?"

12290"Ay edele ridder, op echte trouw,"

Sprak de jonkvrouw, "verlos mij.

Als er enige ontferming is aan u

Zo help me door alle vrouwen eer."

Heer Walewein sprak: "Vriend, bij Onze Heer,

12295 Ge doet onhoffelijkheid hieraan."

"Wat zeg je," zei hij, "vuile tiran?

Wat bestaat het u te berechten?

Lust u hier nu te vechten

Ik maak het u hier ter plaatse zat."

12300 "Ge zal haar hier laten," sprak Walewein ter plaatse,

"Al had ge het ook gezworen mee."

Toen kwam daar tot haar Gariet

En sprak: "Broeder, door welke zaken

Wil ge hier nu verwarring maken?

12305 Laat hem hebben zijn geliefde:

Al doet hij haar nu dorpsheid

Wat bestaat u dat te wreken?"

De ander begon er toe te spreken,

Diegene die de ridders gezel was:

12310 Gezel, ik zou u aanraden dat,

Dat ge die jonkvrouw laat varen nu

Met de ridder, dat raad ik u."

"Ik doe het niet, bij mijn trouw."

"Gezel, dat zal u licht berouwen;

12315 En ik behoed u heden ook."

De ander sprak: "Mij een zorg."

Toe sprak ook mede Gariet:

"Bij God en bij mijn wet,

Broeder, ge zal vechten zonder mij."

12320 Walewein sprak: "Bij God, dat zij."

Dus keerden ze beide om daar

Om beter te steken daarnaar.

Die ridder kwam op Walewein gereden

En heeft hem gestoken daar ter plaatse

12325 Door het schild een grote scheur,

Zodat zijn speer brak te die uur.

En Walewein heeft hem weer gestoken

Zodat zijn harnas moest breken,

En hij gekwetst werd zo zeer,

12330 Zodat hij genade bad de heer.

Walewein sprak: "Zo scheld dan vrij

Deze jonkvrouw, en geef haar mij."

"Ik zal haar kwijt schelden erg graag,

Mij staat het niet u te verweren;

12335 Maar zeg me hoe uw naam zij."

"Walewein," zei hij, "noemt men mij,

Konings Arthurs zuster zoon."

"Ay mij, hoe was ik zo koen

Dat ik durfdet te spelen nu,

12340 Ik had het eerst gevraagd u

Wie ge was te deze stond,

Dan was ik van u niet gewond."

Walewein sprak toen: "Hoe heet u?"

"Licoridon noemt men mij."

12345 Walewein sprak: "Nu beveel ik u

Dat ge vaart ter jonkvrouw nu

Van Galestroet, en zeg haar gelijk,

Dat ik haar wel snel zal bestaan

Met konings Arthurs macht al."

12350 Lycoridon zei: "Heer, ik zal."

Toen scheidde Walewein snel vandaar,

En de jonkvrouw volgde hem daarnaar;

En al rijdende zo sprak zij:

"Heer, ik ben uw eigen vrij,

12355 Want gij hebt me hier verlost

Van de dood, en vertroost.

Ik geef me op in uw genaden."

Walewein bezag haar wel met stade,

En zo hij er meer lette op haar

12360 Zo ze hem daar beter bekwam;

Want ze was schoon en zo dapper,

Zodat men haar gelijke niet vond.

En Walewein begon haar te minnen

En te peinzen in zijn zin

12365 Hoe hij deze krijgen mag.

"Jonkvrouw," zei hij, "op deze dag

Heb je me alzo overwonnen,

Dat ik u immer goeds moet gunnen,

En dat ik uw min graag nam."

12370 "Heer, als dat u is bekwaam

Van mij te hebben is u gereed;

Ge hebt het wel verdiend, God weet.

En ge zal ook vanavond met me varen:

Ik zal ons erg goed bewaren:

12375 Ik heb een burcht staan hierbij."

Walewein sprak: "Schone maagd vrij,

Uw naam zou ik graag weten."

"Heer, ik ben Ydeine geheten."

En met deze zelfde taal

12380 Kwamen ze gereden te dal,

Daar ze het kasteel zagen staan,

Daar ze toen in voeren gelijk.

Daar vonden ze toen een schone jonkvrouw,

Die Ydeine was getrouw,

12385 En was haar grote gezellin.

Die ze ontving met grote minne

Walewein en Gariet.

Men ging daar eten zonder letten:

Daar was ten eten goed bediend.

12390 Toen sprak Ydeine: "Lieve vriend,"

Tot Walewein, "wat is uw raad?

Ik ben uw eigen, dat verstaat;

En ook mede door uw wil

Zo geef ik hier luid en stil

12395 Uw broeder mijn nicht."

Toen sprak Gariet: "Die giften,

Jonkvrouw, moet ge hebben dank."

Toen vroeg Walewein aanstonds,

Van wie dat goede kasteel was?

12400 Ydeine zei het was de hare;

"En is ook Lancgarde geheten.

En het land dat er omtrent is gezeten

Hoort hiertoe, en is ook van mij."

Dus spraken ze wat

12405 Van die zaken, en daar binnen

Begonnen ze te spreken van minnen

Ik hoorde niet van een ridder spreken,

Die zo zeer werd ontstoken

Zoals Walewein van haar minnen.

12410 Hij nam Ydeine bij de kin

En kuste aan haar mondje.

Ze was de schoonste die er mocht zijn.

Dus zaten ze een stuk al daar:

Toen gingen ze slapen gelijk daarnaar.

12415Elk nam met de hand de zijne:

Ze deden daartegen geen pijn.

Dus zijn deze twee beraden wel.

Ze speelden ‘s nachts dat zoete spel

Dat men met vrouwen te spelen pleegt.

12420 Dat ze begeerden ontbrak hen niet.

Nu laat ik liggen deze vier

En zal u hier vertellen snel

Van Licoridone al bloot,

En van de jonkvrouw van Galestroet.

XXIII.

Vander joncfrouwen van Galestroet, ende van Maurus ende Walewein; ende vanden mantele.

12425Nu seget vord die aventure,

Dat Licoridon ter selver ure

Dat hi van Waleweine sciet,

Dat hi langer en lette niet,

Hine voer met haesten groet

12430Toter joncfrouwen van Galestroet;

85 Ende dede hare van Waleweine verstaen

Dat hi van Mauruse ware ontgaen

Ende sijn broder Gariet.

"Oec nam hi mi al ongelet,

12435Daer wi vochten in enen pleine,

Van Lancgarde die scone Ydeine

Ende voretse tArturs hove ward.

Oec hordic secgen dat hi ter vard

Hier sal comen, heeft hi geval,

12440Met Arturs lieden groet ende smal,

Mauruse te bescuddene met."

Doe sinde die joncfrouwe ongelet

Om hare hogeste baroene saen,

Ende dede hen dese dinge verstaen.

12445Doe rieden hare alle die heren,

Datmen te tide bat sette int keren

Dan si beiden, seit seker des,

Want Artur hare te machtech es.

Dus keerde dat here metter vard;

12450Ende alse Maurus dat geware ward

Sindi na Waleweine saen

Enen knape wel gedaen,

(Want hi hadde vernomen das,

Dat hi te Lancgarde was

12455Inden casteel ende Ydeine):

"Ganc ende sech mi Waleweine

Dat ic gere hulpen hebbe noet,

Want die joncfrouwe van Galestroet

Es afgekert met haren here."

12460Die knape liep wech met groten gere

Om te tiden te comene daer.

Des margens vroech, wet vorwaer,

Was her Walewein op gestaen

Om te hove te varne saen

12465Ende Mauruse in staden te stane.

Alse hi sine wapine hadde ane

Bat hi Ydeinen oppenbare

Dat si met hem te hove vare;

Hine weet wat hem es gesciet,

12470Sonder hare en mach hi niet:

Hare minne heftene gewont sere.

Ydeine sprac doe: "Live here,

Gi moget mi voren daer gi wilt."

Walewein nam doe spere ende scilt

12475Ende nam orlof daer ter stede,

Ende Gariet, sijn broder, mede

Nam orlof an sijn lief, Godweet,

Ende seide hi bleve haer vrient gereet.

Dus voren si te Cardole ward;

12480Ende alsi quamen optie vard

Sach Walewein over ene side,

Ende siet waer ten selven tide

Een knape comt gelopen sere.

Doe bleef houdende daer die here

12485Ende vrachde den knape wat hi sochte?

Die knape seide dat hi brochte

"Boetscap van minen heren Maurus.

Hi ontbiet u, here, aldus,

Dat hi gere hulpen hevet noet;

12490Want die joncfrouwe van Galestroet

Es wech gekeert met haren here."

Walewein seide doe: "Nu groet mi sere

Dinen here, ende laet hem verstaen,

Heeft hijs te doene, sonder waen,

12495Ic come hem te hulpen, eest nacht eest dach,

Met al dat ic geleisten mach."

Dus sciet die bode van hem al daer,

Ende Walewein reet daernaer

Met Ydeinen, die was wel fire.

12500Hi gemoette enen knape scire,

Die sere quam gereden dare.

Walewein vrachde hem om niemare,

Die knape antwerde hem ter steden:

"Here, ic come van hove gereden,

12505Daer ic groet wonder sach:

Daer quam gisteren opten dach

Een scone mantel, secgic u,

Daer grote geroechte af es nu.

Wie dat dien mantel dreecht,

12510Ende die dan loser minne pleecht,

Hi ontcramp hem in allen sinne;

Ende die getrouwe es an di minne,

Hi sloide hem toter eerden daer.

Hi ontcramp Genevren vor waer

12515Tote recht in midden bene:

Daerna was joncvrouwe ne gene,

No vrowe, diet anders conde gevallen,

Die mantel en ontcramp hen allen,

Selken min ende selken mere,

12520Nadien dat si minden sere.

Maer ene joncfrouwe die daer was,

Hare sloidi op deerde, sijt seker das,

Ende dat was Carados vrindinne."

"Nu segt mi, knape, live minne,

12525Wien was hi alre corts aldaer?"

"Here, Keys amien, overwaer;

ende dies was Keye harde gram."

Mettien die knape orlof nam,

Ende Walewein reet te hove ward saen,

12530Ende reet so sere, sonder waen,

Soe dat hi te Sinxenen quam

Daer hi dit wonder algader vernam.

Die coninc ende die coninginne

Waren blide in haren sinne

12535Alsi hebben di mare vernomen

Dat Walewein te hove es comen,

Ende al dat hof oec gemeine.

Walewein beval die scoene Ydeine

Den coninc ende der coninginnen,

12540Dat sise ontfaen souden met minnen.

"Si es mine amie," seidi dare,

"Die wel eren werdech ware."

Die coninginne sprac: "Walewein, here,

Ic sal hare doen live ende ere."

12545Mettien heeft die coninc gesproken:

"Walewein, es die riddere gewroken

Dien gi tspere ute traect?"

"Neen hi, here, (wat hulpt ontsaect?)

Ic hebber menech lant om gereden,

12550Maer in quam noisint te gere steden

Daer icker iet af conde geweten.

Oec haddic dat trinsoen vergeten,

Daer ickene mede wreken soude."

Des was blide menechfoude

12555Keye doe hi dit verhorde,

Ende sprac ten coninc dese worde:

"Her coninc, gi segt nu ongevoech:

Walewein heeft nu vechtens gnoech

Ane Ydeinen sine scone vrindinne.

12560Hi sette sijn vechten an hare minne

Desen winter, si es so fier.

Alselp mi God, ic wilsi hier

Eergisteren hadde gesijn,

Ende si den edelen mantel fijn

12565Hadde gedragen, die menech droech

Gi had gesien u ongevoech:

Gi ward daer worden onse broederkijn."

Die coninc sprac: "Keye, laet sijn

U quade tale, ende swiget des,

12570Dat vanden mantele gesciet hier es."

Doe sprac min her Walewein saen:

"Her Keye, ic ben blide, sonder waen,

Dat u gesciede ende uwer amien

Soe grote ere: gi moges wel lien,

12575Hoe was hare di mantel gemicke?"

Ende binnen desen selven sticke

Soe quam een riddere gereden daer,

Ende bat ene bede den coninc daer naer,

Die hem daer gegeven was.

12580Doe wilde die gene sijn na das

86 Versekert van hen allen mede

Die in die sale waren ter stede,

Ende van Waleweine als te voren.

Dat sekerent si alle ende sworen.

12585Doe seidi: "Here, her coninc fijn,

Soe eischic hier min minnekin,

Mijn soete lief, die scone Ydeine,

Die hier set bi Waleweine."

Hi namse bider hant daer nare.

12590Walewein seide doe oppenbare:

"Dit es traisoen, op min trouwe:

Wildi hebben dese scone joncfrouwe,

Soe leitse en wech sonder scamp,

Ende wintse op mi in enen camp:

12595Dats merre ere, dat secgic u."

"Her Walewein, ic segt hier nu,

Wildi mi volgen daer ic vare,

Ic vechte jegen u al oppenbare;

Maer hier stoet mi onsiende ter tijt,

12600Want gi mi hier te machtech sijt."

Her Walewein sprac doe sere verbolgen:

"Nu segt mi waer ic u mach volgen,

Ic volge u daer, op mine trouwe."

"Soe comt tes conincs Bandumagowe,

12605Daer vechtic jegen u inden pleine

Om te winne die scone Ydeine."

Walewein lovede oec dit gelof

Ende sprac: "Ins conincs Bandemagus hof

Willic comen in .xl dagen

12610Ende desen camp dus vord dragen."

Dus werd daer genomen die camp,

Ende verborget, sonder scamp;

Ende die verwonne daer opt velt,

Hem bleve Ydeine met gewelt.

12615Doe vrachde die coninginne na das

Hoe dat sijn name was?

"Druidein hetic vorwaer."

Mettien nam hi orlof daernaer,

Ende ruemde des conincs Arturs hof.

12620Ende Walewein bleef drove daer of.

Nu was Keye blide sere,

Ende bespotte Waleweine den here

Met ydeinen sire vrindinnen:

"Walewein, gi mogetse wale minnen,

12625Want si es so wale becant

Met al den riddere in menech lant;

Ic hope dat si noch es maget

Daer so menech riddere na vraget."

Walewein sloech dat hovet neder

12630Ende antwerde Keyen hier op niet weder.

Ende die tale bleef aldaer.

Nu hord van Waleweine meer hier naer,

Want hi begeert te wetene om des

Wat dat vrowen gepens nu es.

XXIII.

Van de jonkvrouw van Galestroet en van Maurus en Walewein; en van de mantel.

12425 Nu zegt voort dat avontuur,

Dat Licoridon terzelfder uur

Dat hij van Walewein scheidde,

Dat hij langer lette niet,

Hij voer met haast groot

12430 Tot de jonkvrouw van Galestroet;

85 En liet haar van Walewein verstaan

Dat hij van Maurus was ontgaan

En zijn broeder Gariet.

"Ook nam hij me al zonder letten,

12435 Daar we vochten in een plein,

Van Lancgarde de schone Ydeine

En voerde haar tot Arthurs hof waart.

Ook hoorde ik zeggen dat hij ter vaart

Hier zal komen, heeft hij geluk,

12440 Met Arthurs lieden groot en smal,

Maurus te behoeden mee."

Toen zond de jonkvrouw zonder letten

Om haar hoogste baronnen gelijk,

En liet hen deze dingen verstaan.

12445 Toen raadden haar al die heren,

Dat men nu te tijde beter zet in het keren

Dan te wachten, zij het zeker dit,

Want Arthur haar te machtig is.

Dus keerde dat leger met een vaart;

12450 En toen Maurus dat gewaar werd

Zond hij naar Walewein gelijk

Een knaap goed gedaan,

(Want hij had vernomen dat,

Dat hij te Lancgarde was

12455 In het kasteel van Ydeine):

"Ga en zeg me Walewein

Dat ik geen hulp heb nodig,

Want de jonkvrouw van Galestroet

Is weg gegaan met haar leger."

12460 De knaap liep weg met grote gang

Om te gaan te komen daar.

‘s Morgens vroeg, weet voorwaar,

Was heer Walewein opgestaan

Om te hof te varen gelijk

12465 En Maurus bij te staan.

Toen hij zijn wapens had aan

Bad hij Ydeine openbaar

Dat ze met hem te hof vaart;

Hij weet niet wat hem is geschied,

12470 Zonder haar mag hij niet:

Haar min heeft hem gewond zeer.

Ydeine sprak toen: "Lieve heer,

Ge mag me voeren daar ge wilt."

Walewein nam toen speer en schild

12475 En nam verlof daar ter plaatse,

En Gariet, zijn broeder, mede

Nam verlof aan zijn lief, God weet,

En zei hij bleef haar vriend gereed.

Dus voeren ze te Caredol waart;

12480 En toen ze kwamen op de vaart

Zag Walewein aan een zijde,

En ziet waar terzelfder tijd

Een knaap komt gelopen zeer.

Toen bleef ophouden daar die heer

12485 En vroeg de knaap wat hij zocht?

De knaap zei dat hij bracht

"Boodschap van mijnheer Maurus.

Hij ontbied u, heer, aldus,

Dat hij geen hulp heeft nodig

12490 Want de jonkvrouw van Galestroet

Is weg gekeerd met haar leger."

Walewein zei toen: "Nu groet me zeer

Uw heer, en laat hem verstaan,

Heeft hij het nodig, zonder waan,

12495 Ik kom hem te hulp, is het nacht is het dag,

Met al dat ik begeleiden mag."

Dus scheidde die bode van hem al daar,

En Walewein reed daarnaar

Met Ydeine, die was wel fier.

12500 Hij ontmoette een knaap snel,

Die zeer kwam gereden daar.

Walewein vroeg hem om nieuws,

De knaap antwoordde hem ter plaatse:

"Heer, ik kom van het hof gereden,

12505 Daar ik groot wonder zag:

Daar kwam gisteren op de dag

Een schone mantel, zeg ik u,

Daar groot gerucht van is nu.

Wie dat die mantel draagt,

12510 En die dan valse minne pleegt,

Hij verkrampt zich in alle zinnen;

En die getrouw is aan de minne,

Het glijdt hem tot de aarde daar.

Hij verkrampte bij Jenover voor waar

12515 Tot recht in het midden been:

Daarna was er jonkvrouw nee geen,

Nog vrouw, die het anders kon gebeurde,

Die mantel verkrampte hen allen,

Sommige minder en sommigen meer,

12520 Nadien dat ze minden zeer.

Maar een jonkvrouw die daar was,

Haar gleed hij op de aarde, zij het zeker dat,

En dat was Carados vriendin."

"Nu zeg me, knaap, lieve minne,

12525 Bij wie was hij het allerkortste aldaar?"

"Heer, Keys geliefde, voor waar;

en dus was Keye erg gram."

Meteen de knaap verlof nam,

En Walewein reed te hof waard gelijk,

12530 En reed zo zeer, zonder waan,

Zodat hij te Pinkster kwam

Daar hij dit wonder allemaal vernam.

De koning en de koningin

Waren blijde in hun zin

12535 Toen ze hebben het bericht vernomen

Dat Walewein te hof is gekomen,

En al dat hof ook algemeen.

Walewein beval die schone Ydeine

De koning en de koningin,

12540 Dat ze haar ontvangen zouden met minnen.

"Ze is mijn geliefde," ze hij daar,

"Die wel eer waardig was."

De koningin sprak: "Walewein, heer,

Ik zal haar doen lijf en eer."

12545 Meteen heeft de koning gesproken:

"Walewein, is die ridder gewroken

Die ge de speer uittrok?"

"Neen hij, heer, (welke hulp verzaakt?)

Ik heb er menig land om gereden,

12550 Maar ik kwam nooit te die plaatsen

Daar ik er iets van kon weten.

Ook had ik dat stuk van de lans vergeten,

Daar ik hem mee wreken zou."

Dus was blijde menigvuldig

12555 Keye toen hij dit hoorde,

En sprak tot de koning deze woorden:

"Heer koning, ge zegt nu onbetamelijk:

Walewein heeft nu vechten genoeg

Aan Ydeine zijn schone vriendin.

12560 Hij zet zijn vechten aan haar minne

Deze winter, ze is zo fier.

Alzo helpt me God, ik wilde dat ze hier

Eergisteren had geweest,

En ze de edele mantel fijn

12565 Had gedragen, die menige droeg

Ge had gezien uw ongenoegen:

Ge zou daar geworden zijn onze broeder."

De koning sprak: "Keye, laat zijn

Uw kwade taal, en zwijg van dit,

12570 Dat van de mantel gebeurd hier is."

Toen sprak mijnheer Walewein gelijk:

"Heer Keye, ik ben blijde, zonder waan,

Dat u gebeurde en uw geliefde

Zo grote eer: ge mag wel belijden,

12575 Hoe was bij haar de mantel gemikt?"

En binnen deze zelfde stukken

Zo kwam een ridder gereden daar,

En bad een bede de koning daarnaar,

Die hem daar gegeven was.

12580 Toen wilde diegene zijn na dat

86 Verzekerd van hen allen mede

Die in die zaal waren ter plaatse,

En van Walewein als te voren.

Dat verzekerde ze allen en zwoeren.

12585 Toen zei hij: "Heren, heer koning fijn,

Dan eis ik hier mijn minne,

Mijn zoete lief, de schone Ydeine,

Die hier zit bij Walewein."

Hij nam haar bij de hand daarnaar.

12590 Walewein zei toen openbaar:

"Dit is vernedering, op mijn trouw:

Wil ge hebben deze schone jonkvrouw,

Zo leid haar weg zonder schande,

En win haar op mij in een kamp:

12595 Dat is meer eer, dat zeg ik u."

"Heer Walewein, ik zeg het hier nu,

Wil ge me volgen daar ik vaar,

Ik vecht tegen u al openbaar;

Maar hier staat het me te ontzien ter tijd,

12600 Want ge me hier te machtig bent."

Heer Walewein sprak toen zeer verbolgen:

"Nu zeg het me waar ik u mag volgen,

Ik volg u daar, op mijn trouw."

"Zo kom tot koning Bandumagowe,

12605 Daar vecht ik tegen u in het plein

Om te winnen die schone Ydeine."

Walewein beloofde ook deze belofte

En sprak: "In konings Bandemagus hof

Wil ik komen in 40 dagen

12610 En deze kamp dus voor dragen."

Dus werd daar genomen dat kamp,

En met borg, zonder schande

En die overwon daar op het veld,

Hem bleef Ydeine met geweld.

12615 Toen vroeg de koningin na dat

Hoe dat zijn naam was?

"Druidein heet ik voorwaar."

Meteen nam hij verlof daarnaar,

En ruimde konings Arthurs hof.

12620 En Walewein bleef droevig daar of.

Nu was Keye blijde zeer,

En bespotte Walewein de heer

Met Ydeine zijn vriendin:

"Walewein, ge mag haar wel beminnen,

12625 Want ze is zo goede bekend

Met alle ridders in menig land;

Ik hoop dat ze nog is maagd

Daar zo menig ridder naar vraagt."

Walewein sloeg dat hoofd neer

12630 En antwoordde Keye hier op niet weer.

En de taal bleef aldaar.

Nu hoor van Walewein meer hiernaar,

Want hij begeert te weten om dit

Wat dat vrouwen gepeins nu is.

XXIV.

Hoe Walewein wilde weten vrowen gepens.

12635Daventure seget na das,

Doe Walewein dus tongemake was,

Dat hi ter coninginnen quam

Ende vragede hare, alsict vernam,

Oft si iet wiste oppenbare

12640Wat gepense in vrouwen ware?

Si antwerde heme: "Alselpe mi God,

Her Walewein, hi ware wel sot,

Die daerna spiede ofte besochte;

Want dat nieman weten mochte,

12645Soe menechsins es haer gepijs"

"Ic saels nochtan werden wijs,"

Sprac Walewein, "ende soeken varen

Achter lande harentaren

Tote dat die .xl. dage comen

12650Dat ic den camp hebbe genomen.

Ende Ydeinen latic hier nu,

Ende ic beveelse bi trowen u,

Ende dat gi oec haers nemt ware."

Des ander dages vroech daer nare

12655Stont hi op ende ginc hem wapen,

(Daertoe holpen hem twee knapen)

Ende nam an sire vrindinnen orlof

Ende an alle di waren int hof;

Ende sijn trinsoen nam tier uren,

12660Ofte hi quame bi aventuren

Oft hi den riddere mochte wreken

Daert te voren in hadde gesteken.

Dus reet hi wech an haren danc,

Ende quam gereden eer iet lanc

12665In een foreest, alsict las,

Daert utermaten scone in was.

Ende als hi een stic hadde gereden

Hordi daer met vroelijcheden

Blasen harde sere ter stonde,

12670Ende jagen ende bassen honde,

Daer een hert hen liep voren.

Ende daer Walewein horde den horen

Reet hi daert hem dochte in scine.

Doe gemoetti witte hondekine,

12675Die so cleine scenen na datte,

Cume so groet als ene ratte;

Ende si biessen vromelike,

Ende lipen mede dapperlike.

Ende her Walewein pensde alse houde

12680Dat hire enen vaen woude

Om te gevene der coninginne.

Hi vinc daer een ten beginne,

Ende staect in sinen bosem daer.

Doe sach hi comen saen daer naer

12685Een ridderkijn so overclene,

Het docht hem wel so cleine tgene

Alse een kint van vif jaren.

Het [quam] so fierlike gevaren

Met algader vergulden gesmide.

12690Walewein ne sach nie in sinen tide

Soe rikeliken dinc ne gene

Na dat mannekijn was so clene.

Dat ridderkijn sprac: "Walewein, here,

Waer ombe ontedeldi u dus sere,

12695Dat gi min hondekin hebt genomen?

Wildic, het soude u lettel vromen."

"Ay live here, en belget u niet,

U hondekijn es hier, nu siet;

Al ongescaed so gevict u."

12700"Her Walewein," sprac dat ridderkijn nu,

"Gi sijt oetmodech harde sere;

Maer wisti nu hoe groten here

Dat ic boven u hier ben,

U souts wonderen in uwen sen.

12705Ic ben een coninc harde rike,

Ende hebbe onder mi, sekerlike,

Vijf hondert ridders in allen tiden

Daer ic wille bi mire siden.

Ende oec salict u hier laten sien

12710Oftic boven u iet ben." Mettien

Soe blies hi Waleweine aldaer

In sijn ansichte: ende daer naer

Ward Walewein also clene

Als hi selve was, gemene;

12715Ende hi ward daerna soe groet,

Dat hi was eens resen genoet.

"Her Walewein," sprac hi, wat donct u nu,

Benic nu iet boven u?"

Walewein sweech ende scaemde hem das,

12720Dat hi nu soe cleine was.

Doe sprac die coninc: Walewein, here,

Gi scaemt u, donct mi, herde sere;

Ic sal u weder maken saen

Als gi te voren waest gedaen."

12725Doe blies hi op Waleweine aldaer,

87 Ende Walewein ward gescepen daer naer

Alsi te voren was, Godweet.

Doe sprac die coninc te hem gereet:

"Her Walewein, nu vaert met mi,

12730Ende jagewi desen hert hier bi:

Gine moget mi niet ontgaen,

Wine seelne tirst hebben gevaen."

Walewein seide: "Here, ic doe."

Dus voren si den hert toe,

12735Ende eert Walewein gemerken conde

Soe hebben den hert gevelt di honde.

Ende die knape die daer waren

Namen den hert sonder sparen

Ende vordene vaste ter kokenen ward.

12740Doe sprac die coninc: "Walewein, nu vard

Met mi herbergen trameer nu."

"Here, geerne God lone u.

Ic vare met al over luut."

"Her Walewein, wat jaecht u uut

12745In desen lande? dat wistic gerne."

"Bi Gode, mine staets u niet te werne;

Ic saelt u secgen, bi mire trowen:

Ic wiste gerne tgepens van vrowen,

Ende vare soeken iemanne dan,

12750Die mi des berechten can."

"Bi Gode, Walewein, dits sottelike

Gesocht; ic wane in eertrike

Nieman en es, diet dore sochte,

Die u des berechten mochte."

12755"Here, oec varic mede wreken

Enen riddere, die quam dorsteken

Tote Kardole in een scep al doet.

Siet hier dat trinsoen al bloet,

Dat hem inden lichame stac."

12760Die coninc Waleweine toesprac:

"Wetti wine doetde dan?"

"Neen ic, here, bi sente Jan."

"Her Walewein, dit sijn twee saken

Daer gi qualike an sult geraken."

12765Ende recht binnen derre tale

Quamen si gereden vor die zale,

Daermen Waleweine wel ontfinc.

Doe geboet saen die coninc

Datmen eten soude gaen.

12770Doe tracmen vord ene tafle saen

Van finen yvore ter selver ure

Dore een gat van enen mure.

Dat walsch seget, daer ict ut screef,

Dat si som banderside bleef,

12775Ende dat oec gerecht was

Van allen gerechten, sijt seker das,

Gelijc dat men daer vore dede.

Die coninc ende Walewein oec mede

Sijn geseten ter taflen daer naer:

12780Walewein sach ten gatewaerd daer:

Hem wonderde sere wat mach wesen.

Die coninc sprac te hem mettesen:

"Walewein vraecht wat gi wilt nu,

Ic saelt hier al berichten u."

12785"Here, soe soudic gerne weten

Wie daer banderside es geseten."

"Walewein, ic segt u al sonder blijf,

Het es min getroude wijf;

Ende ic sal u secgen waeromme dat si

12790Dat si daer et, ende niet met mi.

Het geviel hier vormaels tenen stonde

Dat ic jagen voer met honden:

Ende also alsic reet ginder ende hier

Quamic gereden te minen forestier,

12795Die hadde ene dochter so oppenbaer,

Dat icse moeste minnen daer,

Ende batse tere amien na das,

Dies die vader blide was

Ende alle sine mage mede.

12800Dus haddicse ene lange stede;

Ende namaels si mi so bequam,

Dat icse tenen wive nam,

Want mi dochte dat ic was

Machtech gnoech, sijt seker das,

12805Ende rike oec gnoech elken man.

Om dese saken troudicse dan.

Ende niet lange daerna leet

Dat icse getrout hadde, Godweet,

Sine liet met hare licgen saen

12810Den quaetsten knecht, sonder waen,

Ende den onreinsten, sijt seker das,

Die in al min hof oec was.

Ende om dese sake, dat wet,

Soe eest dat si daer banderside et

12815Verwacht in ene camere al daer.

Maer gi siet wel al oppenbaer,

Dat si te mire taflen nu set,

Ende alles dies drinct ende et

Dies ic ete ende drinke nu;

12820Maer nembermeer, dat secgic u,

En comt si ut derre cameren iet,

Noch in min bedde en leet si niet

Den dach dat ic moet leven;

Maer ic sal hare alles geven

12825Diesmen drinken mach ende eten,

Her Walewein ic doe u noch meer weten

Dat ic hare dede hier vormaels gnoech

Van allen dingen int gevoech,

Want ic mach wesen wel met vrouwen."

12830"Live her werd, bi gerechter trouwen,"

Sprac her Walewein saen mettien,

"So biddic dat gise mi laet sien."

"Ic wilt doen, here, dor uwe bede."

Doe leitdine saen tot ere stede,

12835Doen si geten hadden daer,

Daer hise mochte sien al oppenbaer.

Doe seide Walewein: "Dits jamber ende rouwe,

Dat hare dus die scone vrouwe

Gehandelt heeft, gelovets mi."

12840Doe seide die waerd: "Walewein, hier bi

Soe mogedi merken ende bekinnen

Dat gepens van vrowen minnen;

Gi sijts hier met gnoech geleert:

Ic rade u dat gi weder keert."

12845"Her weert, ic hebs mi vermeten

Dat ics noch meer moet weten

Eer ic meer kere thuus waerd."

Doe sprac echt te hem sijn waerd:

"Walewein, hebdi in uwe baelgie

12850Enege vrindinne, enege amie,

Dier gi getrouwet eneger dinge?"

"Jaic, here, soe sonderlinge:

Ic hebbe noch ene, ic weet dat wel,

Dat si in ereste noch in spel

12855Ne minde en genen anderen man

Om al die werelt te winne daer an."

"Her Walewein dit es vele vermeten.

Ic doe u hier af die waerheit weten,

Wildi nu doen al minnen raet."

12860Walewein seide: "Na dien dat staet,

Soe magict proven an haer, Godweet,

Bat dan igeren daer ict weet."

"Nu suldi met mi te Kardol varen,

Ic sal ons harde wel bewaren;

12865Ic sal ons oec na deser saken

Alse clene ridderkine maken,

Ende also behagel menechfout

Als gi mi saget in geen wout.

Ende als wi comen in Arturs hof

12870Soe doet ember den raet daer of,

Dat gi u doet sere tot hare:

Gi selt wel werden dan geware

Wat gi vinden sult daer an."

Dus voren si te hovewaerd dan

12875Alse twee ridderkine mettien.

88 Si waren daer harde sere besien

Om dat si waren alsoe clene

Ende alsoe behagel oec gemene.

Si waren daer harde willecomen.

12880Genovre ginc die ridders gomen,

Ende Ydeine ginc met hare.

Doe trac Walewein hare bat nare

Ende sprac te hare vrindelike,

Ende si weder dier gelike.

12885Doe geviel ten etene daer

Dat si vergaderden echt daer naer,

Soe dat si te gadere aten.

Dies was si blide utermaten,

Want hare dat ridderkin wel bequam.

12890Naden etene echt si nam

Waleweine al daer bider hant

Ende vrachde hem daer alte hant

Oft hi woude spelen enech spel?

Walewein seide: "In gere niet el

12895Dan te speelne jegen u."

"Soe laet ons scaecs spelen nu.

Wildi om borge ofte om gelt?"

"Dies hebbic gnoech in mire gewelt,"

Sprac Walewein, "in wils niet helen;

12900Maer laet ons elre ombe nu spelen."

"Ic doe gerne, wistic wat."

"Joncfrouwe, ic sal u berechten dat:

Gi selt spelen hier jegen mi

Oft gi sijt min eygen vri,

12905Oft ic ben uwe altemale.

Wie dat wint, ic segt u wale,

Hi sal den anderen hebben stille,

Waer hi wilt, te sinen wille;

Ende wilt hi oec, hi sculten vri.

12910Spelewi aldus?" "Bi Gode, dat si."

Dus begonsten si dat spel,

Ende her Waleweine gevielt so wel,

Dat hi tspel wan sonder pine.

"Joncfrouwe," seit hi, "nu sidi mine.

12915Nu willic minen wille van u

Tnacht hebben, dat secgic u."

"Here, dan mach gescien nu niet."

"Joncfrouwe, beraet u wel ende besiet,

Ic wil hier hebben dat ic wan."

12920"Here, sidi soe coenen man....

Ic licge in die camere mire vrowen,

Dordi u selven so wel getrowen,

Dat gi daerin wel dorret gaen....

Ic late die dore open staen,

12925Ende alse min vrowe slapen es

Soe comt te mi." "Sijt seker des,"

Sprac Walewein, ic sal daer comen."

Dus heeft Walewein orlof genomen

Ende ginc te sinen geselle ward saen,

12930Ende wachte na dat slapen gaen.

Ende alsi alle slapen waren

Ginc hi in die camere daer nare,

Want hi wiste die pade wel,

Hi hadder dicke gehad goet spel.

12935Nu es hi bi Ydeine gelegen

Ende ginc van sinen spele plegen,

Ende speelde daer dat soete spel

Eert dagen begonde vier warf wel.

Si dwanckene an hare ter stont

12940Ende custene doe an sinen mont.

"Joncfrouwe, hets tijt dat ic nu scede.

Woudi mi doen hier ene bede,

Die ic nu hier an u sochte,

Ic souts u danken alsic mochte."

12945"Jaic, here, soe wat soet es."

Nu hadde Walewein lange vor des

Hare gegeven te houdene met

Sijn zegevingerlijn, dat wel wet:

Dit hadsi an haer hant daer nu.

12950Her Walewein sprac: "So biddic u

Dit vingerlijn, scone joncfrouwe."

"Neen here, bi mire trouwe,

Dat en magic u geven niet,

Want mi geboet ende hiet

12955Een min maech ende min vrient,

Dies dicwile wel heeft verdient,

Dat ic hem dit vingerlin houden soude."

"Ay joncfrouwe, dit es te houde

Dat gi mi dit ontsegt dus saen.

12960Nu es recht dat si vergaen

Onse minne tuscen ons beden,

Ende dat wi oec hier met sceden."

Alsi dat horde nam si te hant

Dat vingerlijn van haerre hant

12965Ende gaeft hem doe, ende seide:

"In wille niet dat hier omme sceide

Onse minne op desen tijt.

Ic bidde u dat gi hier weder sijt

Soe gi irsten moget ten kere."

12970"Gerne. Blivet met onsen here."

Dus es Walewein wech gevaren,

Hi ende sijn geselle twaren.

Doe vrachdem sijn geselle saen

Hoe hem sijn sticken sijn vergaen?

12975Ende Walewein vertelde hem al

Wat hem gesciede groet ende smal.

Doe seide die coninc sijn geselle:

"Nu hord, Walewein, wat ic u telle:

Ic salse u noch doen proven bat.

12980Gi sult weder varen ter stat,

Ende gi selt her Walewein nu wesen;

Ende ridet weder binnen desen

Toter joncfrouwen ende eyschet hare

U zegevingerlijn oppenbare,

12985Want gi nu saen moet vechten

Enen camp ende u berechten."

Dus keerde her Walewein ter vart,

Ende reet so sere daer sijn part,

Dat sweette toten voten toe.

12990Hi quam int zale gegaen alsoe.

Ende vrachde na Ydeinen saen.

Alsine sach quam si gegaen

Ende hitene willecomen wesen.

Si namene in haer arm mettesen.

12995Walewein sprac met haesticheden:

"Ic ben campvast nu ter steden,

Geeft mi saen min vingerlijn."

"Ay live here, dat mach niet sijn,

Gine sult mi niet sceden nu... "

13000Walewein seide: "Dat secgic u,

Ic wille mijn vingerlijn hebben twaren."

"Ay here, ic hebbe qualijc gevaren,

U vingerlijn dat es verloren;

Hoe ict verloes dat seldi horen:

13005In dese weke op enen dach

Daer te gerre vensteren lach

Doe werdic, here, pinsende om u,

Dat gi so lange merret nu,

Dat ic weende ende dreef mesbaer,

13010Ende wranc min hande sere daer naer.

Also alsic min hande wranc

Ontscoet mi tvingerlin an minen danc.

Doe sagic waer een visch quam

Ende dat vingerlin stappans nam;

13015Ende aldus hebbic gevaren."

Walewein seide: "Joncfrouwe, twaren,

Ic weet bat, dat secgic u

Dan gijt mi hier vertrecket nu.

Ic gemoette in genen woude

13020Twe ridderkine, die menecfoude

Dreven bliscap ende spel,

Ende songen doe herde wel.

Ic quam daer saen in haer gemoten,

Ende alsicse beide daer soude groten

13025Seide te mi deen ridderkijn:

89 "Her Walewein, siet hier u vingerlijn

Tenen lictekine van desen

Datic te nacht hebbe gewesen

Met Ydeinen, uwer joncfrouwen,

13030Vierwerven, bi mire trouwen."

Doen werdic erre om dit verwijt,

Ende sloechse beide doet ter tijt,

Ende nam hen daer min vingerlijn.

Nu siet daer af goet lictekijn."

13035Doe toendijt hare opter stat:

Doe ne wist si secgen wat.

Daerna keerde min her Walewein

Ten coninc waerd, die op dat plain

Sijns ontbeidde ter selver ure,

13040Ende vertelde hem al sine aventure

Die hem gesciede, [die] seidi hem al.

Die coninc doe Waleweine beval

Te Gode, ende keerde saen van daer.

Walewein dancte hem sere daernaer

13045Ende reet te hove weder saen.

Ende Ydeine heeft so vele gedaen

An Waleweine met vrindelijcheden,

Daersi waren onder hen beden,

Dat hi hare scout al quite,

13050Ende haer nembermeer quame te verwite.

Nu salic swigen hier van desen

Ende sal vord vanden campe lesen

Van Druideine, des sijt gewes,

Daer die dach af comen es.

XXIV.

Hoe Walewein wilde weten vrouwen gepeins.

12635 Het avontuur zeg na dat,

Toen Walewein dus te ongemak was,

Dat hij ter koningin kwam

En vroeg haar, zoals ik het vernam,

Of ze iets wist openbaar

12640 Welke gedachten er in vrouwen waren?

Ze antwoordde hem: "Alzo help me God,

Heer Walewein, hij was wel zot,

Die daarnaar spiedt of zocht;

Want dat niemand weten mocht,

12645 Zo menigvuldig is hun gepeins"

"Ik zal het nochtans worden wijs,"

Sprak Walewein, "en zoeken te varen

Achter lande hier en daar

Totdat die 40 dagen komen

12650 Dat ik het kamp heb genomen.

En Ydeine laat ik hier nu,

En ik beveel haar aan bij trouw u,

En dat ge ook haar neemt waar."

De volgende dag vroeg daarnaar

12655 Stond hij op en ging zich wapenen,

(Daartoe hielpen hem twee knapen)

En nam aan zijn vriendin verlof

En aan allen die waren in de hof;

En zijn stuk lans nam te die uren,

12660 Als hij kwam bij avonturen

Als hij de ridder mocht wreken

Daar het tevoren in had gestoken.

Dus reed hij weg tegen haar wil,

En kwam gereden aanstonds

12665 In een bos, zoals ik het las,

Daar het uitermate schoon in was.

En toen hij een stuk had gereden

Hoorde hij daar met vrolijkheden

Blazen erg zeer ter stonde,

12670 En jagen en bassen honden,

Daar een hert hen liep voren.

En daar Walewein hoorde de horen

Reed hij daar het hem dacht in schijn.

Toen ontmoette hij een wit hondje,

12675 Die zo klein scheen naar dat het,

Nauwelijks zo groot als een rat;

En ze baste dapper,

En liep mede dapperlijk.

En heer Walewein peinsde alzo te houden

12680 Dat hij er een vangen wou

Om te geven de koningin.

Hij ving daar een ten begin,

En stak het in zijn boezem daar.

Toen zag hij komen gelijk daarnaar

12685 Een riddertje zo over klein,

Hij dacht hem wel zo klein diegene

Als een kind van vijf jaren.

Het kwam zo fier gevaren

Met allemaal verguld smeedwerk.

12690 Walewein zag niet in zijn tijden

Zo rijkelijk ding, nee geen

Naar dat het mannetje was zo klein.

Dat riddertje sprak: "Walewein, heer,

Waarom doe u onedel dus zeer,

12695 Dat ge mijn hondje hebt genomen?

Wilde ik, het zou u weinig baten."

"Ay lieve heer, wordt verbolgen niet,

Uw hondje is hier, nu ziet;

Geheel onbeschadigd zo geef ik het u."

12700 "Heer Walewein," sprak dat riddertje nu,

"Ge bent ootmoedig erg zeer;

Maar wist u nu hoe grote heer

Dat ik boven u hier ben,

U zou het verwonderen in uw zin.

12705 Ik ben een koning erg rijk,

En heb onder mij, zekerlijk,

Vijf honderd ridders in alle tijden

Daar ik wil bij mijn zijden.

En ook zal ik het u hier laten zien

12710 Of ik boven u iets ben." Meteen

Zo blies hij Walewein aldaar

In zijn aanzicht: en daarnaar

Werd Walewein alzo klein

Als hij zelf was, algemeen;

12715 En hij werd daarna zo groot,

Zodat hij was een reus genoot.

"Heer Walewein," sprak hij, wat denkt u nu,

Ben ik nu iets boven u?"

Walewein zweeg en schaamde hem dat,

12720 Dat hij nu zo klein was.

Toen sprak de koning: Walewein, heer,

Ge schaamt u, lijkt mij, erg zeer;

Ik zal u weer maken gelijk

Zoals ge tevoren was gedaan."

12725 Toen blies hij op Walewein aldaar,

87 En Walewein werd geschapen daarnaar

Zoals hij tevoren was, God weet.

Toen sprak die koning tot hem gereed:

"Heer Walewein, nu vaar met mij,

12730 En jagen we dit hert hierbij:

Gij mag me niet ontgaan,

We zullen het eerst hebben gevangen."

Walewein zei: "Heer, ik doe."

Dus voeren ze tot het hert toe,

12735 En eer Walewein het merken kon

Zo hebben het hert geveld de honden.

En de knapen die daar waren

Namen het hert zonder sparen

En voerden het vast ter koken waart.

12740 Toen sprak de koning: "Walewein, nu vaart

Met me te herbergen heden nu."

"Heer, graag God loont het u.

Ik vaar met u al overluid."

"Heer Walewein, wat jaagt u uit

12745 In deze landen? dat wist ik graag."

"Bij God, me staat het u niet te weren;

Ik zal het u zeggen, bij mijn trouw:

Ik wist graag het gepeins van vrouwen,

En vaar te zoeken iemand dan,

12750 Die me dus berichten kan."

"Bij God, Walewein, dit is zot

Gezocht; ik waan in aardrijk

Niemand is, die het doorzocht,

Die u dus berichten mocht."

12755 "Heer, ook vaar ik mede te wreken

Een ridder, die kwam doorstoken

Tot Caredol in een schip al dood.

Ziet hier dat stuk lans al bloot,

Dat hem in het lichaam stak."

12760 Koning Walewein toen sprak:

"Weet u wie hem doodde dan?"

"Neen ik, heer, bij Sint Jan."

"Heer Walewein, dit zijn twee zaken

Daar ge kwalijk aan zal geraken."

12765 En recht binnen deze taal

Kwamen ze gereden voor de zaal,

Daar men Walewein goed ontving.

Toen gebood gelijk de koning

Dat men eten zou gaan.

12770 Toen trok men voort een tafel gelijk

Van fijn ivoor terzelfder uur

Door een gat van een muur.

Dat het Waals zegt, daar ik het uit schreef,

Dat het soms aan de andere zijde bleef,

12775 En dat ook bediend was

Van alle gerechten, zij het zeker dat,

Gelijk dat men daarvoor deed.

De koning en Walewein ook mede

Zijn gezeten ter tafel daarnaar:

12780 Walewein zag ter gat waart daar:

Hem verwonderde zeer wat dat mag wezen.

De koning sprak tot hem met deze:

"Walewein vraag wat ge wilt nu,

Ik zal het hier al berichten u."

12785 "Heer, zo zou ik graag weten

Wie er aan de andere zijde is gezeten."

"Walewein, ik zeg het u al zonder blijf,

Het is mijn getrouwde wijf;

En ik zal u zeggen waarom dat zij

12790 Dat ze daar eet, en niet met mij.

Het gebeurde hier voormaal te ene stonde

Dat ik jagen ging met honden:

En alzo zoals ik reed ginder en hier

Kwam ik gereden tot mijn boswachter,

12795 Die had een dochter zo openbaar,

Zodat ik haar moest minnen daar,

En bad haar tot mijn geliefde na dat,

Dus de vader blijde was

En al zijn verwanten mede.

12800 Dus had ik haar een lange tijd;

En namaal ze me zo bekwam,

Dat ik haar tot vrouw nam,

Want me leek dat ik was

Machtig genoeg, zij het zeker dat,

12805 En rijk ook genoeg elke man.

Om deze zaken trouwde ik haar dan.

En niet lang daarna leed

Dat ik haar getrouwd had, God weet,

Ze liet met haar liggen gelijk

12810 De kwaadste knecht, zonder waan,

En de onreinste, zij het zeker dat,

Die er in al min hof ook was.

En om deze zaak, dat weet,

Zo is het dat ze daar aan de andere zijde eet

12815 Verwacht in een kamer al daar.

Maar ge ziet wel al openbaar,

Dat ze tot mijn tafel nu zet,

En alles dus drinkt en eet

Die ik eet en drink nu;

12820 Maar nimmermeer, dat zeg ik u,

Komt ze uit die kamer iets,

Nog in mijn bed gaat ze niet

De dag dat ik moet leven;

Maar ik zal haar alles geven

12825 Dat men drinken mag en eten,

Heer Walewein ik laat u nog meer weten

Dat ik haar deed hier vroeger genoeg

Van alle dingen in het gevoeg,

Want ik mag wel wezen met vrouwen."

12830 "Liever hierheen, bij echte trouw,"

Sprak heer Walewein gelijk meteen,

"Zo bid ik dat gij me haar laat zien."

"Ik wil het doen, heer, door uwe bede."

Toen leidde hij hem gelijk tot een plaats,

12835 Toen ze gegeten hadden daar,

Daar hij haar mocht zien al openbaar.

Toen zei Walewein: "Dit is jammer en rouw,

Dat ze aldus die schone vrouw

Gehandeld heeft, geloof het mij."

12840 Toen zei de waard: "Walewein, hierbij

Zo mag ge merken en bekennen

Dat gepeins van vrouwen minnen;

Ge hebt hiermee genoeg geleerd:

Ik raad u dat ge terug keert."

12845 "Heer waard, ik heb me vermeten

Dat ik ze nog meer moet weten

Eer ik meer keer thuis waart."

Toen sprak echt tot hem zijn waard:

"Walewein, heb je in uw vertrek

12850 Enige vriendin, enige geliefde,

Die ge vertrouwt enige ding?"

"Ja ik, heer, zo bijzonderling:

Ik heb nog een, ik weet dat wel,

Dat ze in ernst nog in spel

12855 Niet minde geen andere man

Om de hele wereld te winnen daaraan."

"Heer Walewein dit is zeer vermetel.

Ik laat u hiervan de waarheid weten,

Wil ge nu doen al mijn raad."

12860 Walewein zei: "Naar dat het staat,

Zo mag ik het beproeven aan haar, God weet,

Beter dan ergens daar ik het weet."

"Nu zal ge met me te Kardol varen,

Ik zal ons erg goed bewaren;

12865 Ik zal ons ook na deze zaken

Als kleine riddertjes maken,

En alzo behaaglijk menigvuldig

Zoals ge me zag in dat woud.

En als we komen in Arthurs hof

12870 Zo doe immer de raad daar of,

Dat ge u doet zeer tot haar:

Ge zal wel worden dan gewaar

Wat ge vinden zal daaraan."

Dus voeren ze te hof waart dan

12875 Als twee riddertjes meteen.

88 Ze waren daar erg zeer bezien

Omdat ze waren alzo klein

En alzo behaaglijk ook algemeen.

Ze waren daar erg welkom.

12880 Jenover ging die ridders bekijken

En Ydeine ging met haar.

Toen trok Walewein haar beter daarnaar

En sprak tot haar vriendelijk,

En zij weer diergelijk.

12885 Toen gebeurde het eten daar

Dat ze verzamelden echt daarnaar,

Zodat ze tezamen aten.

Dus was ze blijde uitermate,

Want haar dat riddertje wel bekwam.

12890 Na het eten echt ze nam

Walewein al daar bij de hand

En vroeg hem daar gelijk

Of hij wilde spelen enig spel?

Walewein zei: "In begeer niet anders

12895 Dan te spelen tegen u."

"Zo laat ons schaakspel spelen nu.

Wil ge om borg of om geld?"

"Dus heb ik genoeg in mijn geweld,"

Sprak Walewein, "in wil het niet verhelen;

12900 Maar laat ons ergens om nu spelen."

"Ik doe het graag, wist ik wat."

"Jonkvrouw, ik zal u berichten dat:

Ge zal spelen hier tegen mij

Of ge bent mijn eigen vrij,

12905 Of ik ben de uwe helemaal.

Wie dat wint, ik zeg het u wel,

Hij zal de andere hebben stil,

Waar hij wil, tot zijn wil;

En wil hij ook, hij scheld het vrij.

12910 Spelen we aldus?" "Bij God, dat zij."

Dus begonnen ze dat spel,

En heer Walewein gebeurde het zo goed,

Dat hij het spel won zonder pijn.

"Jonkvrouw," zei hij, "nu bent ge mijne.

12915 Nu wil ik mijn wil van u

Vannacht hebben, dat zeg ik u."

"Heer, dat mag geschieden nu niet."

"Jonkvrouw, beraad u goed en beziet,

Ik wil hier hebben dat ik won."

12920 "Heer, bent ge zo’n koene man....

Ik lig in de kamer van mijn vrouwe,

Durft u zichzelf wel zo te vertrouwen,

Dat ge daarin wel durft te gaan....

Ik laat de deur open staan,

12925 En als mijn vrouwe slapende is

Zo kom tot mij." "Zij het zeker dit,"

Sprak Walewein, ik zal daar komen."

Dus heeft Walewein verlof genomen

En ging tot zijn gezel waart gelijk,

12930 En wachtte naar dat slapen gaan.

En toen ze alle aan het slapen waren

Ging hij in de kamer daarnaar,

Want hij wist het pad wel,

Hij had er vaak gehad goed spel.

12935 Nu is hij bij Ydeine gelegen

En ging van zijn spel plegen,

En speelde daar dat zoete spel

Eer het dagen begon viermaal wel.

Ze dwong hem aan haar terstond

12940 En kuste hem toen aan zijn mond.

"Jonkvrouw, het is tijd dat ik nu scheidt.

Wou me doen hier een bede,

Die ik nu hier aan u zocht,

Ik zou het u bedanken als ik mocht."

12945"Ja ik, heer, zo wat zo het is."

Nu had Walewein lang voor dit

Haar gegeven te houden mee

Zijn zegering, dat wel weet:

Dit had ze aan haar hand daar nu.

12950 Heer Walewein sprak: "Zo bid ik u

Deze ring, schone jonkvrouw."

"Neen heer, bij mijn trouw,

Dat mag ik u geven niet,

Want me gebood en zei

12955 Een mijn verwanten en mijn vriend,

Die het dikwijls wel heeft verdiend,

Dat ik hem deze ring houden zou."

"Ay jonkvrouw, dit is te houden

Dat ge me dit ontzegt dus gelijk.

12960 Nu is recht dat ze vergaat

Onze minne tussen ons beiden,

En dat we ook hiermee scheiden."

Toen ze dat hoorde nam ze gelijk

Die ring van haar hand

12965 En gaf het hem toen, en zei:

"Ik wil niet dat het hierom scheidt

Onze minne op deze tijd.

Ik bid u dat ge hier weer bent

Zo ge eerst mag te keren."

12970 "Graag. Blijf met Onze Heer."

Dus is Walewein weg gevaren,

Hij en zijn gezel te waren.

Toen vroeg hem zijn gezel gelijk

Hoe hem zijn stukken zijn vergaan?

12975 En Walewein vertelde hem al

Wat hem gebeurde groot en smal.

Toen zei de koning zijn gezel:

"Nu hoor, Walewein, wat ik u vertel:

Ik zal haar u nog laten beproeven beter.

12980 Ge zal weer varen ter plaatse,

En ge zal heer Walewein nu wezen;

En rij weer binnen dezen

Tot de jonkvrouw en eis van haar

Uw zegering openbaar,

12985 Want ge nu gelijk moet vechten

Een kamp en u berechten."

Dus keerde heer Walewein ter vaart,

En reed zo zeer daar zijn paard,

Dat het zweette tot de voeten toe.

12990 Hij kwam in de zaal gegaan alzo.

En vroeg naar Ydeine gelijk.

Toen ze hem zag kwam ze gegaan

En zei hem welkom te wezen.

Ze nam hem in haar arm met deze.

12995 Walewein sprak met haastigheden:

"Ik ben kampvast nu ter plaatse,

Geef me gelijk mijn ring."

"Ay lieve heer, dat mag niet zijn,

Ge zal het niet van me scheiden nu... "

13000 Walewein zei: "Dat zeg ik u,

Ik wil mijn ring hebben te waren."

"Ay heer, ik heb kwalijk gevaren,

Uw ring dat is verloren;

Hoe ik het verloor dat zal ge horen:

13005 In deze week op een dag

Daar te dat venster lag

Toen werd ik, heer, peinzend om u,

Dat ge zo lang draalt nu,

Zodat ik weende en dreef misbaar,

13010 En wrong mijn handen zeer daarnaar.

Alzo zoals ik mijn handen wrong

Ontschoot me de ring tegen mijn wil.

Toen zag ik waar een vis kwam

En de ring gelijk nam;

13015 En aldus heb ik gevaren."

Walewein zei: "Jonkvrouw, te waren,

Ik weet beter, dat zeg ik u

Dan gij het me hier verteld nu.

Ik ontmoette in dat woud

13020 Twee riddertjes, die menigvuldig

Dreven blijdschap en spel,

En zongen toen erg goed.

Ik kwam daar gelijk in hun ontmoeting,

En toen ik ze daar beide zou groeten

13025 Zei tot mij dat ene riddertje:

89 "Heer Walewein, zie hier uw ring

Tot een teken van deze

Dat ik vannacht heb gewezen

Met Ydeine, uw jonkvrouw,

13030 Viermaal, bij mijn trouw."

Toen werd ik boos om dit verwijt,

En sloeg ze beide dood ter tijd,

En nam hen daar mijn ring.

Nu zie daarvan goed teken"

13035 Toen toonde hij het haar op de plaats:

Toen wist ze niet te zeggen wat.

Daarna keerde mijnheer Walewein

Te koning waart, die op dat plein

Hem wachtte terzelfder ure,

13040 En vertelde hem al zijn avonturen

Die hem gebeurde, en zei het hem al.

De koning toen Walewein beval

Tot God, en keerde gelijk van daar.

Walewein bedankte hem zeer daarnaar

13045 En reed te hof weer gelijk.

En Ydeine heeft zoveel gedaan

Aan Walewein met vriendelijkheden,

Daar ze waren onder hen beiden,

Zodat hij haar schold geheel kwijt,

13050 En haar nimmermeer kwam te verwijten.

Nu zal ik zwijgen hier van deze

En zal voort van het kamp lezen

Van Druideine, dus zij het gewis,

Daar de dag van gekomen is.

XXV.

Van Waleweine ende Ydeinen ende Druideine.

13055Nu gewaget die aventure,

Dat Walewein ter selver ure

Te campe waerd voer met haestechede:

Ende Ydeine voer oec mede

Also alse daer geloeft oec was.

13060Des derdes dages quamen si na das

Gereden in een dicke wout,

Daer een ridder al stille hout,

Wel gewapent, al te voet,

Ende hielt een ors van prise goet.

13065Ende als Ydeine hem liden soude

Sach si op hem menechfoude

Met bliden ansichte vrindelike,

Ende hi weder op hare die gelike.

Dit mercte min her Walewein, Godweet.

13070Geen riddere spranc op sijn ors gereet

Ende volgede Waleweine saen,

Ende: "Her riddere, nu laet hier gaen

Mine amie. Wies besteet u.

Hare te vorne achter lande nu?"

13075Walewein seide doe: "In gever u niet,

Gine wintse op mi, wats gesciet."

Die ander seide: "Dan ware niet goet

Dat wi vochten; mar nu doet

Ene dinc die ic sal secgen u:

13080Setse te middelcrite hier nu,

Ende dien si meest mint, ga te heme:

Dit donct mi dbeste alsict vernemene."

"Bi Gode, dat si." sprac Walewein.

Dus leidise daer in dat plein,

13085Ende hietse gaen ten liefsten man,

"Ja, Walewein," sprac Ydeine dan,

"Settimi nu te dele van desen,

Ic sie wel gi wilt mins quite wesen:

Gi sijt mins mode ende sat:

13090Gine const mins quite worden niet bat;

Het scient wel gi mint mi clene."

Doe ginc Ydeine saen na tgene

Ten riddere, die na hare haect:

Desen heeft si blide gemaect.

13095Hi namse in sinen arme doe

Ende cussetse daer Walewein sach toe,

Ende voretse daer sire vaerde;

Dies Walewein sere mesbarde:

"Ay mi." sprac hi, "live God,

13100Hoe dul es hi ende wel sot,

Die wiven geloeft nembermere.

Ay," sprac hi, "ic vergaf u lange ere

Ene valsce daet, quade vrouwe;

Nu salic verlisen mine trouwe

13105An Druideine, dat secgic u,

Want ic geloefde heme nu

U te bringene te campe gereet:

Dus sal ic breken minen eet."

Dit es die clage van Waleweine.

13110Maer die riddere ende Ydeine

Reden wech met bliden sinne.

Doe sprac Ydeine: "Live minne,

Wi moten keren weder saen:

Gene riddere hout min winde gevaen.

13115Die ic met mi van huus brachte

Doe hi mi voerde met hem met crachte;

Sine bliven hem heden, bi mire trowen."

Doe sprac die riddere toter joncfrouwen:

"Wat geleget u daer an.

13120Laetse hem hebben." "Bi sente Jan,

In vare heden voet met u

Ic en hebbe mine winde nu."

Dus keerdi ombe in derre maniere,

Ende eischede Waleweine die winde scire,

13125Dise hem geven nine wilde,

Hine winse met spere ende met scilde.

"In setter nemmeer te middelcrite;

Dadict nu ic worder quite."

Ende alse doe dit diegene sach,

13130Dat andersins niet wesen mach,

Reet hi op Waleweine ter stede;

Ende Walewein reet op hem daer mede

Ende stakene dorden lichame weder

Dat hi stappens doet viel neder.

13135Dies was Ydeinen bliscap groet,

Ende ane Waleweine si daer scoet

Ende seide: "Here, nu benic seker ende wijs

Dat gi met rechte sijt min amijs.

Dat ic den riddere dede keren met mi

13140Om dese winde, dat was bedi

Ic wist wel gi souten verwinnen nu.

Dat daetdi." "Ydeine, ic segt hier u,

Gi hebt alsoe hier u geproeft,

Dat ghi geen orkenscap behoeft,

13145Want u gewerke provet wale."

Ydeine sprac met sereger tale

Ende smeecte ende bat omtrint,

Maer en besloet haer niet en twint.

Dus sijn si te campe comen.

13150Ende min her Walewein heeft vernomen

Waer dat die camp soude wesen,

Ende brachte Ydeinen daer mettesen.

Nu was die coninc Bandamagu.

Ende her Druidein, dat secgic u,

13155Comen gereden opten pleine

Daer si wisten Waleweine,

Die Ydeinen brachte daer,

Sonder sorge ende sonder vaer,

Daer die camp om sal wesen.

13160Ende rechte oec mede binnen desen

Quamen si te gadere gereden.

Her Druidein stac met hastecheden

Op Waleweine sijn spere ontwee,

Ende Walewein tsine, min no mee,

13165Gelijc oft ware een sproc, Godweet.

Elc vinc tsinen swaerde gereet

Ende gingen daer nemen ende geven.

Int leste soe es daer onder bleven

Ende gaf hem op her Druidein.

13170Doe seide te hans min her Walewein:

90 "Her Druidein, so gevic hier u

Ydeinen tere amien nu,

Uwen wille te done in allen tide."

Men sach nie man so blide

13175Als hi was doe derre saken.

Bandemagu dede grote feeste maken

Des avons met Waleweine nu;

Maer Ydeinen, dat secgic u,

En behagede der feesten niet,

13180Dat Walewein van hare dus sciet.

Nu salic u swigen van desen,

Ende sal van Maurus den swerten lesen

Ende vander joncfrouwen van Galestroet,

Die om Waleweine dreef grote noet.

XXV.

Van Walewein en Ydeine en Druidein.

13055 Nu gewaagt het avontuur,

Dat Walewein terzelfder uur

Te kamp waart voer met haastigheden:

En Ydeine voer ook mede

Alzo zoals daar beloofd ook was.

13060 De derde dag kwamen ze na dat

Gereden in een dik woud,

Daar een ridder geheel stil houdt,

Goed gewapend, al te voet,

En hield een paard van prijs goed.

13065 En toen Ydeine naar hem rijden zou

Zag ze op hem menigvuldig

Met blij aanzicht vriendelijk,

En hij weer op haar diergelijke.

Dit merkte mijnheer Walewein, God weet.

13070 Die ridder sprong op zijn paard gereed

En volgde Walewein gelijk,

En: "Heer ridder, nu laat hier gaan

Mijn vriendin. Wie bestaat u.

Haar te voeren in achter landen nu?"

13075Walewein zei toen: "Ik geef haar u niet,

Ge wint haar op mij, wat geschiedt."

De ander zei: "Dat was niet goed

Dat we vochten; maar nu doe

Een ding die ik zal zeggen u:

13080 Zet haar te middelcirkel (krijt) hier nu,

En die ze het meest mint, gaat tot hem:

Dit lijkt me het beste zoals ik het verneem."

"Bij God, dat is," sprak Walewein.

Dus leidde hij haar in dat plein,

13085 En zei haar te gaan tot de liefste man,

"Ja, Walewein," sprak Ydeine dan,

"Zet ge me nu tot delen van dezen,

Ik zie wel ge wil me kwijt wezen:

Ge bent me moede en zat:

13090 Ge kan met niet kwijt worden beter;

Het schijnt wel dat ge bemint me klein."

Toen ging Ydeine gelijk naar die

Te ridder, die naar haar haakt:

Deze heeft ze blijde gemaakt.

13095 Hij nam haar in zijn armen toen

En kuste daar Walewein zag toe,

En voerden haar daar zijn vaart;

Dus Walewein zeer misbaarde:

"Ay mij." sprak hij, "lieve God,

13100 Hoe dol is hij en wel zot,

Die vrouwen gelooft nimmermeer.

Ay," sprak hij, "ik vergaf u lang eerder

Een valse daad, kwade vrouw;

Nu zal ik verliezen mijn trouw

13105 Aan Druideine, dat zeg ik u,

Want ik beloofde hem nu

U te brengen te kamp gereed:

Dus zal ik breken mijn eed."

Dit is de klacht van Walewein.

13110 Maar die ridder en Ydeine

Reden weg met blijde zin.

Toen sprak Ydeine: "Lieve min,

We moeten omkeren weer gelijk:

Die ridder houdt mijn windhond gevangen.

13115 Die ik met me van huis bracht

Toen hij me met hem voerde met kracht;

Ze blijft bij hem heden, bij mijn trouw."

Toen sprak die ridder tot de jonkvrouw:

"Wat ligt u daaraan.

13120 Laat het hem hebben." "Bij Sint Jan,

In vaar heden voort met u

Ik heb mijn windhond niet nu."

Dus keerden ze om in die manier,

En eisten van Walewein de windhond snel,

13125 Die ze hem niet geven wilde,

Hij won ze met speer en met schild.

"Ik zet haar nimmermeer te middelcirkel;

Deed ik het nu ik wordt haar kwijt."

En toen dit diegene zag,

13130 Dat het anderszins niet wezen mag,

Reed hij op Walewein ter plaatse;

En Walewein reed op hem daar mede

En stak hem door het lichaam weer

Zodat hij gelijk dood viel neer.

13135 Dus was Ydeine’s blijdschap groot,

En aan Walewein ze daar schoot

En zei: "Heer, nu ben ik zeker en wijs

Dat ge met rechte bent mijn geliefde.

Dat ik de ridder liet omkeren met mij

13140 Om deze windhond, dat was bij die

Ik wist wel ge zou hem overwinnen nu.

Dat deed u." "Ydeine, ik zeg het hier u,

Ge hebt alzo hier u beproefd,

Dat gij geen rekenschap behoeft,

13145 Want uw werk beproeft het wel."

Ydeine sprak met bezeerde taal

En smeekte en bad omtrent,

Maar het schoot haar niets op.

Dus zijn ze te kamp gekomen.

13150 En mijnheer Walewein heeft vernomen

Waar dat het kamp zou wezen,

En bracht Ydeine daar met deze.

Nu was koning Bandemagus.

En heer Druidein, dat zeg ik u,

13155 Gekomen gereden op het plein

Daar ze wisten Walewein,

Die Ydeine bracht daar,

Zonder zorgen en zonder gevaar,

Daar het kamp om zal wezen.

13160 En recht ook mede binnen deze

Kwamen ze tezamen gereden.

Heer Druidein stak met haastigheden

Op Walewein zijn speer in twee,

En Walewein de zijne, min of meer,

13165 Gelijk of het was een stok, God weet.

Elk ving tot zijn zwaard gereed

En gingen daar nemen en geven.

Tenslotte zo is daar onder gebleven

En gaf hem op heer Druidein.

13170 Toen zei gelijk mijnheer Walewein:

90 "Heer Druidein, zo geef ik hier u

Ydeine tot een geliefde nu,

Uw wil te doen in alle tijden."

Men zag niet man zo blijde

13175 Als hij was toen door die zaken.

Bandemagus liet grote feesten maken

‘s Avonds met Walewein nu;

Maar Ydeine, dat zeg ik u,

Behaagde de feesten niet,

13180 Dat Walewein van haar dus scheidde.

Nu zal ik u zwijgen van dezen,

En zal van Maurus de zwarte lezen

En van de jonkvrouw van Galestroet,

Die om Walewein dreef grote nood.

XXVI.

Van Mauruse ende van Gariette.

13185Daventure seget al bloet,

Doe die joncfrouwe van Galestroet

Van Maurus gesceden was,

Alsic hier te voren las,

Dat si thuswerd kerde saen.

13190Ende Maurus reet doe, sonder waen,

Te Arturs hove waerd, secgic u,

Om Waleweine te biddene nu,

Dat hi hem hulpe ende in staden wil staen,

Want die joncfrouwe van Galestroet heft gevaen

13195Der joncfrouwen van Carmeloet,

Die Waleweine verloeste al bloet

Te Galestroet, als gi hebt vernomen,

Daer hi om Gariette was comen:

Want doe Walewein was hare ontfaren

13200Doen dede si soeken saen daernaren

Die joncfrouwe alt lant dure;

Soe dat si ward vonden tier ure

In een wout, daer si waende wesen

Tote dat gecist ware van desen

13205Dat geruechte ende die niemare.

Nu wiltmense bernen oppenbare

An enen stake, dat wetet wel.

Om dese sake ende niwer ombe el

Soe voer Maurus te Karlioen

13210Om dit Waleweine te wetene doen;

Maer hine vint Waleweine daer niet.

Doe seidijt Gariette daernaer

Hoet metter joncfrouwen vergaen soude,

Men quame hare te hulpen herde houde.

13215Doe ginc Gariet ten coninc Arture

Ende vertelde hem saen die aventure

Die hem Maurus dede verstaen:

Daerna bat hi sinen oem saen,

Dat hi hem hulpe wilde geven

13220Der joncfrouwen te behoudene dleven.

"Die omme minen wille es gevaen."

Artur seide: "Gereit u saen,

Ic sal u volx leveren gnoech."

Dit was wel Maurus gevoech,

13225Want hi soude gerne steken

Of de joncfrouwe ende oec wreken

Dat sine ontseide daer te voren,

Ende oec anders den groten toren

Die si hem dicke hevet gedaen.

13230Nu heeft Gariet dese vard bestaen

Met wel twintich dusent man.

Ende Maurus reet vore mede daeran

Te sinen castele, ende vergaderde wale

Tien dusent man te desen male

13235Jegen dat Gariet soude comen daer.

Ende alsi vergadert worden daernaer

Reden si met haesten groet

Toter stat van Galestroet,

Daer si horden secgen tien stonden,

13240Datmen die joncfrouwe hadde gebonden,

Ende mense bernen soude te hant;

Maer alsmen die niemare horde int lant,

Dat min her Gariet ende Maurus

Met groter herecracht quamen dus,

13245Worden si versaget en trouwen

Ende liten dat bernen vander joncfrouwen,

Ende gingen bescermen hare stat.

Ende die van buten gingen na dat

Die stat belicgen entien casteel.

13250Doe werd die joncfrouwe versaget en deel,

Van Galestroet, dat secgic u,

Ende ontboet haer hoge liede nu,

Ende vrachde hen wat si mochte doen?

Doe antwerden hem die hoge baroen:

13255"Joncfrouwe, onse raet es over luut,

Dat wi margen trecken ut;

Wi selense te bat scoffiren in scijn:

Eer si wel gerest hier sijn

Ende haer plaetse hebben genomen

13260So selewi gereden op hen comen

Eer sijs iet geweten connen.

Dus selen si scire sijn verwonnen."

Dus drogense over een alle daer,

Dat si des ander dages daer naer

13265Ut selen trecken harde vroe.

Des anderdages gesciede alsoe

Dat si ute trocken tsamen,

Daer si Gariette vernamen

Ende sinen geselle Maurus,

13270Die oec waren beraden dus,

Dat si haer volc hadden gereet;

Want si hadden wille, Godweet,

Den casteel tasselgierre daer,

Daer die joncfrouwe in lach, vorwaer.

13275Mettien hebben si vernomen

Waer die vander stat op hen comen

Al gebattalijt met sconen here.

Doen riep Maurus herde sere

Op sine liede: "Vaste, gaet ane.

13280Laet ons pinen te verslane

Dese rote al ongelet."

Mettien quam vord Gariet

Ende sprac tot sinen lieden saen:

"Live liede, helpt mi verslaen

13285Dese tyranne, die mi hier voren

Hebben gedaen menegen toren.

Hier waest dat ic gevaen lach,

Daermen mi gaf menegen slach

Met groten geesselen in min lijf.

13290Mochtic hebben dat quade wijf,

Die mi gedogen dede die pine,

Ic soude hare dies gelijcs in scine

Doen gedogen, dat verstaet.

Nu vaste toe. dats min raet.

13295Helpt mi, dat icse moge gewinnen

Des biddic u in gerechter minnen."

Al des selfs bat Maurus

Sinen lieden oec aldus.

Doe gincmen toe in allen siden:

13300Men sach nie in genen tiden

Liede so vresselike gebaren.

Si voren in met harre scaren

Ende dorbraken die andere al

Toten porten, groet ende smal.

13305Ende Maurus ende Gariet

Voren vore al ongelet,

Ende slogen soe vresselike slage,

Dat daer nieman in dien dage

Haer ontbeiden dorste iet:

13310Wie dat sach van hen hi vliet.

Si maecten menegen doden daer:

Si vingenre oec al oppenbar

. Lx. wel in die battalge:

Ic secgu dat daer speelde ter falge

13315Die vander stede, hebbic vernomen

91 Si costen met pinen weder in comen

Die daer levende bleven waren.

Daer blever doet ende gevaen, twaren,

Wel vierhondert in haer conroet:

13320Dies was drove van Galestroet

Die joncfrouwe, dat verstaet.

Si mach wel soeken anderen raet,

Want dese es hare qualijc vergaen.

Nu hord wat si hevet gedaen:

13325Si heeft vernomen wat Gariet

Hem heeft vermeten, dat wel wet:

Mach hise gewinnen, dat hi haer sal

Sine pine lonen groet ende smal,

Die si hem dede met groten sere.

13330Hier ombe es si in sorgen mere

Dan si iemanne dede verstaen.

Si ontboet haer hoge liede saen

Ende vrachde wat si nu mach doen?

Doen antwerde hare een baroen:

13335"Joncfrouwe, ic segt u wel nu twaren,

Wine connen ons jegen hen niet verweren;

Maer wilde Gariet vechten enen camp,

Oft Maurus, sonder enegen scamp,

Ic riede wel datmen iemanne sochte.... "

13340"In hebbe niemanne die daertoe dochte,

Dat hi mochte iet geduren

Jegen harre enech nu ter uren."

"Vrouwe, gi sult wel, in maniren

Alsoe alsic u nu sal visiren.

13345Gi sult ane hem nu soeken des:

Ende alse die camp genomen es

Dan seldi doen gebiede te hant

Over al nu hier in u lant,

Oft den camp ieman wilt vechten

13350Ende u jegen die gene berechten:

Men sal hem geven tsinen wille

U lant ende u, lude ende stille,

Sijn gebot mede te doene.

Gi sult vinden gnoech kimpione

13355Die dit selen dor u ane gaen."

Al deetsijt node, dit werd gedaen.

Men sinde dus ane Gariette

Ende an Maurus mede, sonder lette,

Oft si wilden ene camp

13360Vechten sonder enegen scamp:

Verwonne haer kimpe, dat dan si

Haer souden laten quite ende vri

Van algader harre mesdaet;

Ende es dat haer kimpe ondergaet,

13365Soe sal si staen te haren wille.

Dit loefden si beide lude ende stille.

Dus werd die camp genomen daer

In .vij. dagen te vechtene daer naer.

Ende binnen desen gebieden dede

13370Die joncfrouwe van Galistroet in alle stede,

Ofte daer ieman ware so coene

Enen camp dor hare te doene

Si soude wesen sijn eygen vri,

Ende haer lant mede daerbi.

13375Dit heeft mi Keye scire vernomen

Ende es al hemelike daer binnen comen

Ende ontlicsent al oppenbare.

Hi seide dat hi van Scollant ware

Ende hiet Vander Roetsen her Bayneel.

13380Alsi was comen inden casteel

Hietmenne daer sere willecomen:

Men heeft daer sijns wel ware genomen.

Si leiden an hem daer alle marc,

Want hi sceen scone ende starc,

13385Ende hi vermat hem oec ter stede

Dat hi der joncfrouwen besechede

Doen soude, jegen wien dat ware

Die nu in die werelt geseten ware.

Dies was blide die joncfrouwe.

13390Oec docht hare sijn in anescouwe

Een starc riddere ende wel ontploken.

Wat hulpt hier af vele gesproken?

Si waren allegader blide

Dat hi hen comen was dus te tide.

13395Ende doen die .vij. dach es comen

Hebben si haren kempe genomen

Ende sijn dus comen buten te velde,

Daer geslegen waren die getelde,

Met Keyen, herde blide na dit.

13400Sine wapine waren algader wit

Met tween roden benden daer:

Om hem tontekene, wet vor waer,

Soe haddi dese wapine an gedaen.

Nu waren over een gedregen saen

13405Maurus ende oec Gariet

Welc harre mochte vechten bet

Den camp van hen tween daer nu.

Gariet seide: "Maurus, ic segt u,

Mi behord te vechtene den camp

13410Dore die quaetheit ende omden ramp

Die si mi hier vormaels dede:

Dit motic wreken hier ter stede."

"Neen," sprac Maurus, "live here,

Laet mi vechten, des biddic u sere,

13415Want mi vele daer an geleget:

Dese camp en werd mi niet ontseget,

Des biddic u op gerechte trouwe;

Ic hebbe gemint dese joncfrouwe

Langen tijt, verstaet mi wel;

13420Ende nu es hier gedeilt een spel,

Die den camp verwinnet hier

Hi sal hebben die joncfrouwe fier

Ende haer lant te sinen wille;

Ende om dese sake, lude ende stille,

13425Soe staet mi den camp te vechten nu."

Doe seide Gariet: "So hebten. U

En werd dor dese sake niet:

Ic souden vechten, wats gesciet.

Ende ic geve u quite hier min deel,

13430Eest dat gise wint, geheel."

Dus es Maurus te crite comen

Ende heeft spere ende scilt genomen.

Ende Keye, die hem hiet Bayneel,

Es genaect oec een deel,

13435Ende heeft genomen spere ende scilt,

Ende quam gereden met gewelt

Op Maurus, dat sijn spere brac.

Ende Maurus weder Keyen stac

Dor scilt, dor curie, dor leder,

13440Dat hi moeste vallen neder,

Ende hadde oec een wondekin clene.

Hi spranc scire op sine bene

Ende gegreep daer weder sijn part,

Ende sater op met snelre vard,

13445Ende trac sijn swaerd daer uten scoe,

Ende reet op Maurus daer alsoe,

Ende slogene enen swaren slach

Opt hoeft, die Maurus sere wach,

Soe datter ute ran dbloet:

13450En had gedaen sijn helm goet

Hi had hem toten tanden gecloeft.

Ende Maurus queecte do sijn hoeft

Ende scaemde hem herde sere daer.

Doe hief hi sijn swaerd daer naer

13455Ende sloech Keyen opten scilt,

Dien hi manlike vor hem hilt,

Dat hine cloefde mids ontwee.

Dat swerd ginc in vord noch mee

Ende geraecte Keyen in di knie

13460Een cleine wondekin, seitmen mie.

Dus gingen si houwen ende slaen.

Doe sprac Gariet te Mauruse saen:

"Ay mi, live her Maurus,

Hoe lange suldi slaen aldus?

13465Haddi mi nu laten gebaren,

92 Ic wars lange quite, twaren."

Doe scaemde hem Maurus sere das,

Dat hi dus versproken was,

Ende ginc Keyen ane met slagen

13470Soe, hine conder niet gedragen.

Nochtan werde hem Keye herde sere.

Doe quam die swerte met enen kere

Ende sloech op Keyen enen slach

Met beiden handen, die sere wach,

13475Opten helm daer sonder beide,

Dat hi rumen moeste tgereide

Ende ter eerden quam gevallen

Sere gewont daer vore hen allen.

Dese slach was soe groet,

13480Dat Keye waende bliven doet,

Want hi daer in onmacht lach.

Ende alse die swerte riddere dat sach

Ginc hi van sinen perde saen,

Ende heeft Keyen den helm afgedaen,

13485Ende soude hem thoeft af hebben geslegen;

Maer Keye hilt den arm daer jegen

Ende riep: "Maurus, ic geve mi op.

Ic beent, Keye." Doe hilt sijn scop

Gariet doe hi dat hoerde,

13490Ende antwerde Keyen dese worde:

"Her Keye, gi wout proven u cracht

Al hemelike; gi waerd bedacht

Qualike, dat gi hier dus quaemt.

Ay Keye, dat gi u nine scaemt

13495Dat gi jegen ons sout comen

Aldus verradelike. Dit es vernomen

Harde selden, dat nie gesciede:

Gi moget u scamen vor dese liede.

Soe moget di oec in Arturs hof.

13500Ic bids u, Maurus, slaet hem of

Dat hoeft, ende verlates nu

Alder werelt, des biddic u,

Want hets scade dat hi leeft."

Maurus hier op antwerde geeft

13505Gariette ende seide te desen:

"Her Gariet, mi donct beter wesen

Dat ickene hier te live late."

"Maurus, daer nes an gene bate

Dat hi te live blivet nu.

13510Slaetten doet, verlatets u

Ende alder werelt als ende als,

Want hi es quaet, loes ende vals."

Doen Keye dit horde vanden here

Ward hi hier af versaget sere,

13515Ende bat genade op grote trouwe

Dore der coninginnen wille, sire vrowen,

Jenoveren, die sijn nichte was;

"Dat ic hare doe danken das:

Ic weet wel, ic hebbe sere mesdaen...,

13520Het dede mi sotheit anegaen.

Vergeeft mi dit; ic gelove hier nu

Dat ic nembermer mesdoe jegen u."

Doe seide Maurus harde saen:

"Gariet, wat donct u goet gedaen?

13525Het ware scande nu ter stonden,

(Want geselle vander tavelronden)

Slogicken doet: ic laten leven;

Maer hi moet mi tirst opgeven

Hem selven ende mede di joncfrowe

13530Van Galestroet." "Bi mire trowe,"

Sprac Gariet, "dit werd gedaen."

Dus gaf hem Keye daer op gevaen;

Ende si brachtene banderside

Daer die joncfrouwe stont omblide,

13535Van Galestroet, om dese sake.

Nu hord hier heren Gariets sprake:

"Joncfrouwe, u kimpe es verwonnen,

Ende die camp hi was begonnen

In dier maniren, dat secgic u,

13540Ware onser enech verwonnen nu,

Van mi ofte van Maurus,

Soe soudewi henen sceden dus

Sonder u te doene scade;

Ende ware dat sake, dat onder dade

13545Ic ofte Maurus overwaer;

Soe soudewi u hebben daernaer

Ende u lant, lude ende stille,

Daermede te done onsen wille.

Nu sidi hier af bleven tachter.

13550Gi wet wel, dat gi mi groten lachter

Hier vormaels daet; dat secgic u,

Dat moetti hier ontgelden nu,

Want gi daet mi swaer verdriet."

"Ay edel here, dat mi es gesciet

13555Hier vormaels, des biddic genade."

Hierenbinnen quamen ten rade

Alle die heren van Galestroet.

Doe werd daer vertrocken al bloet

Alle die dinge, groet ende clene,

13560Die daer gescieden int gemene.

Doe seide daer min her Gariet:

"Van allen desen, ic wille gijt wet,

Dat mi die joncfrouwe heeft gedaen,

Latic an Maurus algader staen;

13565Ende al dat hi daermede doet

Dat houdic algader over goet."

Maurus seide doe: "Semmin trouwe,

Soe willic hebben die joncfrouwe,

Tenen wive, dat wel kint;

13570Want icse lange hebbe gemint.

Ende over uwen lachter dan

Soe willic werden hier u man,

Ende si oec mede, dat verstaet."

Dit dochte hen allen een goet raet,

13575Ende willen allen datment doe.

Aldus so quam die brulocht toe,

Die daer feestelike was gedaen.

Ende Gariet keerde te Kardol saen

Ende vertelde Arture den coninc

13580Hoe die strijt aldaer verginc;

Ende van sher Keys quaethede

Verteldi daer den coninc mede.

Nu salic swigen hier van desen

Ende sal van Waleweine vord lesen,

13585Daer ic vander redenen sciet,

Te Bandemagus, daer icken liet.

XXVI.

Van Maurus en van Gariet.

13185 Het avontuur zegt al bloot,

Toen die jonkvrouw van Galestroet

Van Maurus gescheiden was,

Zoals ik hier te voren las,

Dat ze huiswaarts keerde gelijk.

13190 En Maurus reed toen, zonder waan,

Te Arthurs hof waart, zeg ik u,

Om Walewein te bidden nu,

Dat hij hem helpt en wil bijstaan,

Want de jonkvrouw van Galestroet heeft gevangen

13195 De jonkvrouw van Carmeloet,

Die Walewein verloste al bloot

Te Galestroet, zoals ge hebt vernomen,

Daar hij om Gariet was gekomen:

Want toen Walewein was haar ontkomen

13200 Toen liet ze zoeken gelijk daarnaar

Die jonkvrouw het hele land door;

Zodat ze werd gevonden te die uur

In een woud, daar ze waande te wezen

Totdat gezegd werd van deze

13205 Dat gerucht en het nieuws.

Nu wil men haar verbranden openbaar

Aan een staak, dat weet wel.

Om deze zaak en nergens om anders

Zo voer Maurus te Carmeloet

13210 Om dit Walewein te weten doen;

Maar hij vind Walewein daar niet.

Toen zei hij het Gariet daarnaar

Hoe het met de jonkvrouw vergaan zou,

Men kwam haar te hulp erg gauw.

13215 Toen ging Gariet tot koning Arthur

En vertelde hem gelijk die avonturen

Die hem Maurus liet verstaan:

Daarna bad hij zijn oom gelijk,

Dat hij hem hulp wilde geven

13220 De jonkvrouw te behouden het leven.

"Die om mijn wil is gevangen."

Arthur zei: "Bereid u gelijk,

Ik zal u volk leveren genoeg."

Dit was wel Maurus gevoeg,

13225 Want hij zou graag steken

Op de jonkvrouw en ook wreken

Dat ze hem ontzei daar te voren,

En ook anders de groten toorn

Die ze hem dik heeft gedaan.

13230 Nu heeft Gariet deze vaart bestaan

Met wel twintig duizend man.

En Maurus reed voor mede daaraan

Tot zijn kasteel, en verzamelde wel

Tien duizend man te deze maal

13235 Tegen dat Gariet zou komen daar.

En toen ze verzameld worden daarnaar

Reden ze met haast groot

Tot de stad van Galestroet,

Daar ze hoorden zeggen te die stonden,

13240 Dat men de jonkvrouw had gebonden,

En men haar verbranden zou gelijk;

Maar toen men dat nieuws hoorde in het land,

Dat mijnheer Gariet en Maurus

Met grote legerkracht kwamen dus,

13245 Worden ze bang in vertrouwen

En lieten dat branden van de jonkvrouw,

En gingen beschermen hun stad.

En die van buiten gingen na dat

De stad belegeren en het kasteel.

13250 Toen werd die jonkvrouw bang voor een deel,

Van Galestroet, dat zeg ik u,

En ontbood haar hoge lieden nu,

En vroeg hen wat ze mocht doen?

Toen antwoordde haar de hoge baron:

13255 "Jonkvrouw, onze raad is overluid,

Dat we morgen trekken uit;

We zullen ze beter schofferen in schijn:

Eer ze goed gerust hier zijn

En hun plaats hebben genomen

13260 Dan zullen we gereden op hen komen

Eer zij iets te weten komen.

Dus zullen ze snel zijn overwonnen."

Dus kwamen ze overeen alle daar,

Dat ze de volgende dag daarnaar

13265 Uit zullen trekken erg vroeg.

De volgende dag gebeurde het alzo

Dat ze uittrokken tezamen,

Daar ze Gariet vernamen

En zijn gezel Maurus,

13270 Die ook waren beraden dus,

Dat ze hun volk hadden gereed;

Want ze hadden de wil, God weet,

Het kasteel aan te vallen daar,

Daar die jonkvrouw in lag, voorwaar.

13275 Meteen hebben ze vernomen

Waar die van de stad op hen komen

Al in bataljons met mooi leger.

Toen riep Maurus erg zeer

Op zijn lieden: "Vast, ga aan.

13280 Laat ons pijnen te verslaan

Deze groep al zonder letten."

Meteen kwam voort Gariet

En sprak tot zijn lieden gelijk:

"Lieve lieden, help me verslaan

13285 Deze tiranne, die me hier voren

Heeft gedaan menige toorn.

Hier was het dat ik gevangen lag,

Daar men mij gaf menige slag

Met grote gesels in mijn lijf.

13290 Mocht ik hebben dat kwade wijf,

Die me gedogen deed die pijn,

Ik zou haar diergelijke in schijn

Laten gedogen, dat verstaat.

Nu vast toe, dat is mijn raad.

13295 Help me, dat ik haar mag overwinnen

Dus bid ik u in echte minnen."

Al hetzelfde bad Maurus

Zijn lieden ook aldus.

Toen ging men toe in alle zijden:

13300 Men zag niet in geen tijden

Lieden zo vreselijk gebaren.

Ze voeren in met hun scharen

En doorbraken die andere al

Tot de poorten, groot en smal.

13305 En Maurus en Gariet

Voeren voor geheel zonder letten,

En sloegen zulke vreselijke slagen,

Dat daar niemand in die dagen

Hen durfden op te wachten iets:

13310 Wie dat zag van hen hij vliedt.

Ze maakten menige doden daar:

Ze vingen er ook al openbaar

60 wel in die slag:

Ik zeg u dat daar speelde ter falen

13315 Die van de stad, heb ik vernomen

91 Ze konden er met pijn weer in komen

Die daar levend gebleven waren.

Daar bleven er dood en gevangen, te waren,

Wel vierhonderd in hun konvooi:

13320 Dus was droevig van Galestroet

De jonkvrouw, dat verstaat.

Ze mag wel zoeken andere raad,

Want deze is haar kwalijk vergaan.

Nu hoor wat ze heeft gedaan:

13325 Ze heeft vernomen wat Gariet

Zich heeft vermeten, dat wel weet:

Mag hij haar overwinnen, dat hij haar zal

Zijn pijn belonen groot en smal,

Die ze hem deed met grote zeer.

13330 Hierom is ze in zorgen meer

Dan ze iemand liet verstaan.

Ze ontbood haar hoge lieden gelijk

En vroeg hen wat ze nu mag doen?

Toen antwoordde haar een baron:

13335 "Jonkvrouw, ik zeg het u wel nu te waren,

We kunnen ons tegen hen niet verweren;

Maar wilde Gariet vechten een kamp,

Of Maurus, zonder enige schande,

Ik raad wel dat men iemand zocht.... "

13340 "Ik heb niemand die daartoe dacht,

Dat hij mocht iets duren

Tegen hen enige nu ter uren."

"Vrouw, ge zal het wel, in manieren

Alzo zoals ik u nu zal versieren.

13345 Ge zal aan hen nu verzoeken dit:

En als dat kamp aangenomen is

Dan zal ge laten gebieden gelijk

Overal nu hier in uw land,

Of dat kamp iemand wil vechten

13350 En u tegen diegene berichten:

Men zal hem geven tot zijn wil

Uw land en u, luid en stil,

Zijn gebod mede te doen.

Ge zal vinden genoeg kampioenen

13355 Die dit zullen voor u aangaan."

Al deed zij het node, dit werd gedaan.

Men zond dus aan Gariet

En aan Maurus mede, zonder letten,

Of ze wilden een kamp

13360 Vechten zonder enige schande:

Overwonnen haar kampers, dat dan zij

Haar zouden laten kwijt en vrij

Van al haar misdaad;

En is dat haar kamper ondergaat,

13365 Zo zal ze staan tot hun wil.

Dit beloofden ze beiden luid en stil.

Dus werd dat kamp aangenomen daar

In 7 dagen te vechten daarnaar.

En binnen deze gebieden deed

13370 De jonkvrouw van Galistroet in alle steden,

Of daar iemand was zo koen

Een kamp voor haar te doen

Zij zou wezen zijn eigen vrij,

En haar land mede daarbij.

13375 Dit heeft Keye snel vernomen

En is al heimelijk daarbinnen gekomen

En bood aan al openbaar.

Hij zei dat hij van Schotland was

En heet Vander Roetsen heer Bayneel.

13380 Toen hij was gekomen in het kasteel

Heette men hem daar zeer welkom:

Men heeft hem daar goed waar genomen.

Ze legden aan hem daar alle ieder,

Want hij scheen schoon en sterk,

13385 En hij vermat hem ook ter plaatse

Dat hij de jonkvrouwen bezigheden

Doen zou, tegen wie dat was

Die nu in de wereld gezeten waren.

Dus was blijde die jonkvrouw.

13390 Ook dacht zij in zijn aanschouwen

Een sterk ridder en goed openstaande.

Wat helpt hiervan veel gesproken?

Ze waren allemaal blijde

Dat hij bij hen gekomen was dus ter tijd.

13395 En toen de 7de dag is gekomen

Hebben ze hun kamp genomen

En zijn dus gekomen buiten te velde,

Daar geslagen waren de tenten,

Met Keye, erg blijde na dit.

13400 Zijn wapens waren allen wit

Met twee rode banden daar:

Om hem te tekenen, weet voorwaar,

Zo hadden deze wapens aan gedaan.

Nu waren overeen gekomen gelijk

13405 Maurus en ook Gariet

Welk van hen mocht vechten beter

De kamp van hen tweeën daar nu.

Gariet zei: "Maurus, ik zeg het u,

Mij behoort te vechten het kamp

13410 Door de kwaadheid en om de ramp

Die ze me hier vroeger deed:

Dit moet ik wreken hier ter plaatse."

"Neen," sprak Maurus, "lieve heer,

Laat mij vechten, dus bid ik u zeer,

13415 Want me er veel daaraan ligt:

Deze kamp wordt me niet ontzegt,

Dus bid ik u op echte trouw;

Ik heb bemind deze jonkvrouw

Lange tijd, versta me wel;

13420 En nu is hier gedeeld een spel,

Die het kamp overwint hier

Hij zal hebben die jonkvrouw fier

En haar land tot zijn wil;

En om deze zaak, luid en stil,

13425 Zo staat me het kamp te vechten nu."

Toen zei Gariet: "Zo hebt het. U

En werd door deze zaak niet:

Ik zou vechten, wat er geschiedt.

En ik geef u kwijt hier mijn deel,

13430 Is het dat ge het wint, geheel."

Dus is Maurus te ring gekomen

En heeft speer en schild genomen.

En Keye, die hem noemde Bayneel,

Is gekomen ook een deel,

13435 En heeft genomen speer en schild,

En kwam gereden met geweld

Op Maurus, zodat zijn speer brak.

En Maurus weer Keye stak

Door schild, door kolder, door leer,

13440 Zodat hij moest vallen neer,

En had ook een wondje klein.

Hij sprong snel op zijn benen

En greep daar weer zijn paard,

En zat er op met snelle vaart,

13445 En trok zijn zwaard daar uit zo,

En reed op Maurus daar alzo,

En sloeg hem een zware slag

Op het hoofd, die Maurus zeer trof,

Zodat uit rende het bloed:

13450 En had niet gedaan zijn helm goed

Hij had hem tot de tanden gekloofd.

En Maurus kwaakte toen zijn hoofd

En schaamde zich erg zweer daar.

Toen hief hij zijn zwaard daarnaar

13455 En sloeg Keye op het schild,

Die hij manlijk voor hem hield,

Zodat hij hem kloofde in het midden in twee.

Dat zwaard ging er in voort nog meer

En raakte Keyen in de knie

13460 Een kleine wond, zei men mij.

Dus gingen ze houwen en slaan.

Toen sprak Gariet tot Maurus gelijk:

"Aai mij, lieve heer Maurus,

Hoe lang zal ge slaan aldus?

13465 Had mij nu laten gebeuren,

92 Ik was hem lang kwijt, te waren."

Toen schaamde zich Maurus zeer dat,

Dat hij aldus aangesproken was,

En ging Keye aan met slagen

13470 Zo, hij kon het niet verdragen.

Nochtans weerde zich Keye erg zeer.

Toen kwam die zwarte met een keer

En sloeg op Keye een slag

Met beide handen, die zeer raakte,

1347 5Op de helm daar zonder wachten,

Zodat hij ruimen moest het zadel

En ter aarde kwam gevallen

Zeer gewond daar voor hen allen.

Deze slag was zo groot,

13480 Dat Keye waande te blijven dood,

Want hij daar in onmacht lag.

En toen die zwarte ridder dat zag

Ging hij van zijn paard gelijk,

En heeft Keye de helm afgedaan,

13485 En zou hem het hoofd af hebben geslagen;

Maar Keye hield de arm daartegen

En riep: "Maurus, ik geef me op.

Ik ben het, Keye." Toen hield hij zich op

Gariet toen hij dat hoorde,

13490 En antwoordde Keye deze woorden:

"Heer Keye, ge wou beproeven uw kracht

Al heimelijk; ge was bedacht

Kwalijk, dat ge hier dus kwam.

Ay Keye, dat ge u niet schaamt

13495 Dat ge tegen ons zou komen

Aldus verraderlijk. Dit is vernomen

Erg zelden, dat niet geschiedde:

Ge mag u schamen voor deze lieden.

Zo mag ge het ook in Arthurs hof.

13500 Ik bid u, Maurus, sla hem af

Dat hoofd, en verlaat nu

De hele wereld, dus bid ik u,

Want het is schade dat hij leeft."

Maurus hierop antwoord geeft

13505 Gariet en zei tot deze:

"Heer Gariet, me lijkt beter te wezen

Dat ik hem hier te leven laat."

"Maurus, daar is aan geen baat

Dat hij leven blijft nu.

13510 Sla je hem dood, verlaat hij u

En de hele wereld geheel,

Want hij is kwaad, loos en vals."

Toen Keye dit hoorde van de heer

Werd hij hiervan verschrikt zeer,

13515 En bad genade op grote trouw

Door de koningin wil, zijn vrouwe,

Jenover, die zijn nicht was;

"Dat ik haar doe danken dat:

Ik weet wel, ik heb zeer misdaan...,

13520 Het deed me zotheid aan te gaan.

Vergeef me dit; ik beloof hier nu

Dat ik nimmermeer misdoe tegen u."

Toen zei Maurus vrij gelijk:

"Gariet, wat lijkt u goed gedaan?

13525 Het was schande nu ter stonden,

(Want gezel van de tafelronden)

Sloeg ik hem dood: ik laat hem leven;

Maar hij moet me ten eerst opgeven

Zichzelf en mede de jonkvrouw

13530 Van Galestroet." "Bij mijn trouw,"

Sprak Gariet, "dit wordt gedaan."

Dus gaf Keye zich daar op gevangen;

En ze brachten aan de andere zijde

Daar de jonkvrouw stond droevig,

13535 Van Galestroet, om deze zaak.

Nu hoor hier heer Gariets spraak:

"Jonkvrouw, uw kamper is overwonnen,

En die kamp hij was begonnen

In die manieren, dat zeg ik u,

13540 Was er van ons enige overwonnen nu,

Van mij of van Maurus,

Zo zouden we heen scheiden dus

Zonder u te doen schade;

En was dat zaak, dat onder deed

13545 Ik of Maurus u voor waar;

Dan zouden we u hebben daarnaar

En uw land, luid en stil,

Daarmee te doen onze wil.

Nu bent ge hiervan gebleven te achter.

13550 Ge weet wel, dat ge me groot lachen

Hier vroeger deed; dat zeg ik u,

Dat moet ge hier ontgelden nu,

Want ge deed me zwaar verdriet."

"Ay edele heer, dat me is geschied

13555 Hier vroeger, dus bid ik genade."

Hierbinnen kwamen ten rade

Alle heren van Galestroet.

Toen werd daar verteld al bloot

Al die dingen, groot en klein,

13560 Die daar geschieden in het algemene.

Toen zei daar mijnheer Gariet:

"Van al dezen, ik wil gij het weet,

Dat me die jonkvrouw heeft gedaan,

Laat ik aan Maurus allemaal staan;

13565 En alles dat hij daarmee doet

Dat hou ik allemaal voor goed."

Maurus zei toen: "Sinds ge mint me trouw,

Zo wil ik hebben die jonkvrouw,

Tot een vrouw, dat wel kent;

13570 Want ik haar lang heb bemind.

En voor uw lachen dan

Zo wil ik worden hier uw man,

En zij ook mede, dat verstaat."

Dit leek hen allen een goede raad,

13575 En willen allen dat men het doet.

Aldus zo kwam de bruiloft toe,

Die daar feestelijk was gedaan.

En Gariet keerde te Kardol gelijk

En vertelde Arthur de koning

13580 Hoe die strijd aldaar verging;

En van heer Keys kwaadheden

Vertelde hij daar de koning mede.

Nu zal ik zwijgen hier van dezen

En zal van Walewein voort lezen,

13585 Daar ik van de redenen scheidde,

Te Bandemagus, daar ik hem liet.

XXVII.

Hoe Walewein jegen Gygantione vacht; ende van Ydire mede.

Daventure doet nu verstaen,

Dat Walewein nam orlof saen

Ane den coninc Bandemagu,

13590Ende quam gereden, dat segic u,

In een wout op enen dach.

Daer hi menege beeste sach.

Ende alsi lange daer hadde gereden

Quam hi op enen berch ter steden,

13595Daer hi verre sien mochte.

Doen sach hi daer, dat hem dochte,

Besiden hem ter rechter hant

Die zee groet; ende anden cant

Sach hi waer een scip stoet.

13600Doe reet hi derward metter spoet:

Ende alsi daer quam mettesen

Docht hem dat selve scep wesen

Daer die riddere in quam te voren,

Die sijn lijf hadde verloren,

13605Daer dat trinsoen vore in stac.

Walewein in dat scip doe trac,

Hi ende sijn ors, te hant,

Daer hi niemane in ne vant.

Doe hi daer in dus es getogen

13610Soe es dat scip en wech gevlogen,

93 Dat hi en weet recht werwart;

Ende quam in ere corter vart

Gereden daerna in Scollant.

Daer bleef tscep staende te hant,

13615Ende Walewein ginc ute ter vart

Ende sat daer saen op sijn part,

Ende reet en wech al dat hi mochte.

Hi quam gereden daer hem dochte

Dat een scone casteel stoet.

13620Daerward reet hi metter spoet.

Ende alsi doe daer vore quam

Sach hi saen ende vernam

Waer een naen quam gereden

Met herder groter behagelheden;

13625Ende hem volgede ene scone joncfrouwe,

Die ane hadde, bi mire trouwe,

Haer cleder averrecht al daer:

Mantel, sorcoet, roc, vorwaer,

Al waest averrecht gedaen.

13630Walewein groette die joncfrouwe saen,

Ende si antwerde hem weder hovescelike.

Doe bat hi hare vrindelike

Dat si hem secge waerombe dat si

Alsoe rede. "Here, vard met mi

13635Herbergen nu, ic saelt u al

Daerna secgen, groet ende smal."

Ende min her Walewein voer met hare,

Ende si seide hem doe oppenbare,

Dat si hadde vor dien dach

13640Den besten amijs die si noit sach,

Scone, edel ende oec goet,

"Die vaste stoet in minen moet;

Ende hi hiet her Ragisel.

Ende een riddere quaet ende fel,

13645Die Gygantioen geheten es,

Slogen doet. Here, om des

Soe varic aldus alse gi siet,

Ende anders en doe ic min cleder niet

Ane, want ic hebt gespoken,

13650Hine sal tirsten sijn gewroken

Opten fellen Gygantioen,

Die te derre havenen menegen baroen

Ende menegen riddere, sonder blijf,

Genomen hevet oec sijn lijf;

13655Ende conden noit man wederstaen:

Sine wapine sijn also gedaen,

Men cander niet gehebben an;

Want ene joncfrouwe, die vele can,

Heeft sine wapine so belesen,

13660Dattere nieman en can genesen:

Ens gene wapine so gedaen,

Die sinen swerde can ontstaen.

Dese lose, dese quade, dese felle

Wachte Ragiselle minen geselle

13665In genen woude, ende staken doet

Met enen scachte herde groet,

Dien hi ontwee brac ter stede,

Ende liet hem dat inde steken mede

Inden buec. Doe quam daer saen

13670Ene joncfrouwe wel gedaen

Met enen scepe ter havenen nu,

Ende sprac aldus, dat secgic u:

"Laet mi metten doden gewerden.

Ic salne doen wreken sonder verden."

13675Doen nam si den doden man

Ende leidene op enen wagen dan

Ende vordene in dat scip, twaren,

Daer si mede quam daer gevaren,

Ende litene daerop licgen alsoe,

13680Ende stac hem vif vingerline doe

An sine hant; ende daerna scire

Stac si in sine halmeniere

Een paer letteren, ende daer in

Stont gescreven meer no min

13685Dan: "Die den riddere trecket ut

Den scacht, die steect overluut

In sinen buec, al sonder pine;

Ende die ut trect dese vingerline,

Dese .ij. selen den riddere saen

13690Wreken dat hem es mesdaen."

Doe voer tscep enwech al bloet

Rechte tot vor Karmeloet;

Ende Walewein, seitmen over waer,

Trac dat trinsoen ut al daer,

13695Ende die vingerline trac ut Ydier,

Mijn gebuer, een ridder fier,

Die Waleweine ontbeidet nu,

Ende vaerd alle dage, dat secgic u,

Optie zee te wachtene den here.

13700Nu hebbic u van minen sere

Vertelt die waerheit sonder sage;

Ende waer omme dat ic drage

Mine cledere dus averrecht

Dies hebbic u hier al berecht."

13705Doe sprac min her Walewein saen:

"Nu segt mi, joncfrouwe welgedaen,

Gygantion waer es hi nu?"

"Here, hi es hier bi, secgic u;

Want hi wacht die martse hier.

13710Hi es ondadech ende herde fier:

Hi heeft oec enen bere, Godweet,

Die so fel es ende so wreet,

Dats elken minsce wonderen mach;

Die loept met heme alden dach;

13715Ende daer jegen vechti gereet,

Ende houten daer met even wreet,

Om dat hi wille, dat secgic u,

Quame ieman jegen heme nu,

Dine wilde met stride bestaen,

13720Dan laet hi sinen bere gaen

Bi hem, rechte te sire siden;

Ende alsmen op Gygantione sal striden

Soe waent die bere wel gereet

Datmen daer na hem dus sleet,

13725Ende werd erre. Dan laet hine gaen:

Dan vard hi opten genen saen."

Walewein sprac doe: "Joncfrouwe fier,

Dese riddere, min her Ydier,

Es hi wonende hier iet bi?

13730Hi es u vrient, dat donke mi."

Doe antwerde si al sonder lette:

"Sijn lief die heet Belinette

Ende es die scoenste diemen weet:

In al Scollant, verre ende breet,

13735Sone vontmen gene so scone joncfrouwe.

Hi minse op gerechte trouwe,

Ende si mintene weder herde sere;

Ende Gygantion es haer here

Ende haer vader, dat secgic u,

13740Die dus heeft gesworen nu,

Dat si nembermeer name man,

Hine soude tirsten doet sijn dan;

Ende dine oec roefde vanden live

Soude sijn dochter hebben te wive.

13745Dit heeft hi gesworen met.

Alse Ydier sach dat hier an let

Heeft hi na sine doet gestaen

Waer dat hi mach, sonder waen."

Alse her Walewein dit verstoet

13750Sedi: "Joncfrouwe, God geve u goet.

Gi hebt mi anden genen brocht,

Dinic lange hebbe gesocht:

Om sinen wille quamic hare,

Ende Godsat hebbe [die] langer spare

13755Noch die beide na Ydier iet."

"Ay here, neen, in sulc verdriet

Ne suldi niet varen nu;

Gi bleefter doet, dat secgic u;

Want nieman en mages ontstaen

13760Daer hi op sleet, noch ontgaen,

94 Noch sijns beren, dat verstaet."

Walewein seide doe: "Hoe soet gaet,

Des salic proven nu ter tijt."

Hi nam orlof sonder respijt

13765Ende voer Gygantione soeken nadas

Al daer hi heme gewiset was.

Ende binnen dat hi derward reet

Was Ydier gereden oec gereet

Toten oevre vander zee.

13770Daer sach hi dat scep min no mee,

Daer her Walewein in quam gereden:

Hi bekinnet saen ter steden.

Doe keerdi ombe ende pensde al dare,

Dat min her Walewein comen ware.

13775Mettien gespordi inden sant

Versce voetslage altehant:

Die soe volgedi, dat hi quam

Daer hi die joncfrouwe vernam,

Die om Waleweine bedrovet was.

13780Mijn her Ydier vrachde hare na das

Ofte daer enech riddere ware?

Si seide: "Jaet, here; ic ben in vare

Om hem ende sere tongemake."

Doe vertelde si hem die sake

13785Die daer gesciet was altemale;

"Ende hi ridet vore u te dale,

Ende es Gygantione bestriden."

Doe wisti wel ten selven tiden

Dat Walewein was vor waer.

13790Doe smeet hi omme ende reet hem naer,

Wat sijn part gelopen conde.

Ende binnen deser selver stonde

Es Walewein so verre comen

Dat hi Gygantione heeft vernomen,

13795Daer hi voer nu tere stede

Sijn part drinken ende den bere mede.

Ende alsen min her Walewein gesach

Riep al dat hi ropen mach:

"Keert u ombe, Gygantioen,

13800Ende laet ons ene joeste doen."

"Bi Gode, dat si." sprac hi daer;

"Gi sijt mi comen nu so naer,

Gine moget mi niet ontgaen."

Mettien nam hi sijn spere saen

13805Ende stac Waleweine so oversere,

Dat hem dochte min no mere

Oft hem di herte soude breken.

Walewein heetten weder gesteken

Dat sijn spere te stucken brac;

13810Maer en dede hem geen ongemac,

Dat secgic u, ene quade note.

Al waerd oec datmen op hem scote

Met enen wint arenborste,

Hine achtes niet. Al sonder vorste

13815Soe trac Walewein sijn swerd al daer,

Ende slogene daer met; maer een haer

Sone deret hem, noch dede verdriet,

Noch en ginc in sine wapine niet.

Doe nam Gygantioen te handen

13820Sijn swaerd daer met beiden handen

Ende sloech Waleweine opten scilt.

Dien hi manlike vor hem hilt,

Dats een groet stic viel op deerde;

Nochtan ginc doert vanden sweerde

13825Dor helm, dor coifie, des geloeft,

Ende maecte hem selke wonde int hoeft,

Dat sine wapine worden al roet,

Die selve slach was so groet,

Waer hi te rechte wel volcomen,

13830Hi mochte hem dlijf hebben genomen.

Ende Walewein, die riddere coene,

Gaf doe weder Gygantione

Altehant daer enen slach,

Den meesten di noit man gesach;

13835Maer en scaet de hem niet en hoy.

Gygantion makede hem herde boy

Ende seide: "Wacht dat gi mi nu

Nine quetst, des biddic u.

Siet wat wonden hi mi sleet."

13840Walewein werd tornech ende heet,

Ende scaemde hem sere omt gone,

Ende nam dinde vanden trinsone

Met beiden handen, wet vor waer,

Ende sloec Gygantione daernaer

13845Opten scilt enen slach so groet,

Dat nieman sach dies genoet.

Die scilt viel ter eerden neder

Al te sticken vord ende weder.

Hi maecte oec ene grote scure

13850Inden halsberch ter selver ure,

Ende ene wonde oec herde diep,

Daer dat bloet sere ut liep.

Nu wiste Gygantioen wel

Dat dit Walewein was ende nieman el,

13855Want hi hadder af horen spreken

Dat hi Raguelle soude wreken,

Ende dat hine oec hadde gesocht.

Nu hord wies hi werd bedocht:

Hi nam met beiden handen sijn sward

13860Ende stac doet tseren Waleweins part.

Doe moeste Walewein, die riddere goet,

Beten daer saen te voet,

Want sijn ors viel daer doet.

Doe sprac Gygantioen al bloet:

13865"Her Walewein, noch en es niet wel

Van u gewroken her Ragisel,

Dien ic selve doet sloech.

Noch moet bliven in sijn gevoech

Ende in sine ere Gygantioen.

13870Walewein, gine wetter wat toe doen."

Dus voer hi henen saen van daer,

Ende her Walewein die volhdem naer

Al te voet. Ende alse dat sach

Gygantion, hord wies hi plach:

13875Hi reet al scone, om dat hi woude

Dat hem her Walewein volgen soude.

Dor enen marasch es hi gereden,

Ende Walewein volgede hem daer ter steden.

Ende doe Walewein dor dwater woet

13880Om hem te volgene metter spoet

Maecte Gygantion sijn sceren

Om dat hi Waleweine wilde verseren.

Ende binnen desen selven stonden

Es Ydier comen ende heeft vonden

13885Waleweine dus staen te voet;

Alse een die altemale es verwoet

Quam hi gereden al dat hi mach.

Ende alse Gygantion dit sach

Ward versaget nu vele mee;

13890Want hi wist wel dat an dese twee

Sine doet gelach, dat secgic u.

Ydier es op hem comen nu

Ende gaf hem enen slach te handen:

Hi hadden gecloeft toten tanden,

13895En had gedaen die wapene, twaren,

Die alsoe betovert waren.

Doch was di slach so groet aldaer,

Dat hi ter eerden viel daer naer.

Al verduesselt ende in ommacht.

13900Doe quam die bere met groter cracht

Op Ydire vresselike gescoten,

Ende slogen daer met sire poten

In die side ter selver tijt,

Ende maecte hem daer ene score wijt

13905In sine wapine al ongemict.

En ware hem Ydier niet ontnict,

Hi hadden vanden parde getogen.

Mettien heeft Ydier vertogen

Sijn swaerd, want die bere quam

13910Op hem gapende harde gram,

95 Ende waenden hebben verslonden daer.

Doe stac Ydier den bere daer naer

Sijn swaerd in die kele saen

Soe dipe, dat quam ute gegaen

13915Ten lanke. Doe viel di bere doet.

Nu was vercomen van sire noet

Gygantion, ende es op gestaen,

Ende Walewein quamer oec toe gegaen

Met sinen trinsone ter selver stat.

13920Doe sprac Gygantion na dat:

"Sladi mi nu doet gi twee,

Gine gewinnes ere nembermee."

Walewein sprac: "Ic gelove hier u,

Doet af die betoverde wapen nu,

13925Ende doet andere wapene an,

Ic vechte jegen u allene dan."

"Bi Gode dat si." sprac hi na tgone.

Doe sendemen Ydire daer te done

Die boetscap, soemen irsten mochte,

13930Ende dat hi Gygantione wapen brochte,

Ende dat hijt oec mede dade verstaen

Sinen lieden, dat si quamen saen

Daer har here vechten soude.

Dat werd gedaen harde houde.

13935Ydier heeft di boetscap gedaen

Ende keerde weder harde saen,

Ende brachte Gygantione, twaren,

Wapine die harde goet waren.

Die andere wapene hi ute dede

13940Ende wapende hem daer met ter stede,

Ende sat daer op sijn ors, Godweet.

Ende Walewein was oec al gereet,

Want hem was gesint metter spoet

Orsse ende oec wapene goet

13945Vander joncfrouwen wegen geacht,

Daer Walewein den camp vore vacht.

Ende Ydier gaf hem sijn gode swaerd,

Dat menger marct was ward

Daers een man hadde doene.

13950Dus sijn comen dese twee barone

Elc op anderen; ende si staken

Dat haer speren te sticken braken;

Ende si ontmoetten oec daernaer

Metten scouderen elc anderen daer

13955Met crachte ende met so groter porsse,

Dat si vielen vanden orsse.

Dus sijn beide te voet gestaen

Ende elc ginc daer op anderen slaen

Vresselike ende grote slage

13960Ene lange wile vanden dage,

Dat men niet en conde gesien

Wie tachter was. Ende om dien

Ward Walewein so erre tier stede:

Doe nam hi tswaerd daer gerede

13965Met beiden handen daer al bloet,

Ende maecte ene wonde so groet

Gyngantione, dat hi met allen

Averrecht moeste nedervallen;

Ende Walewein scoet te hem al daer

13970Ende trac hem den helm af daernaer.

Her Walewein sprac: "Eer ic u meer scade

Soe bid an die joncfrouwe genade

Van haren amijs di gi sloget doet."

"Staet min leven an hare al bloet,

13975Soe slaet mi doet, des biddic u;

Want gi slaet mi liver doet hier nu

Dan ics haer bade, wats gesciet.

Ende oec en benic verwonnen niet,

Want in lies dor gene sake."

13980"Soe salics hier dan nemen wrake,"

Sprac Walewein, ende sloech hem af

Thoeft, dat hi der joncfrouwen gaf,

Dies blide was, dat wetic wel.

"Nu es gewroken her Ragisel:

13985Sint dat doet es Gygantioen

Magic min cledere recht an doen."

Ende recht in dese selve tale

Sagen si nederward te dale

Waermen brachte sonder lette

13990Gygantioens dochter Belinette,

Die niet scoenre mochte wesen;

Ende men gafse Waleweine na desen,

Ende seiden: "Dit kint es uwe met rechte.

Si es vanden hogesten geslechte

13995Dat enech binnen Scollant levet.

Sijn vader, die hier sijn lijf hevet

Verloren, dede ons allen sweren

Dat wijs niet achter souden keren,

Wine souden hem sine dochter geven,

14000Die hem genomen hadde dleven."

Walewein ontfinc die joncfrouwe,

Ende sprac: "Gi heren, bi mire trouwe,

Ic sal hare doen alle hoveschede"

Her Ydier daer stont ter stede

14005Ende sach toe al dese dinc,

Dat Walewein daer sijn lief ontfinc,

Te wesene sine vrindinne, ter stede,

Ende te wive te nemene mede,

Es dat sake dat hi wille.

14010Hi bepensdem lude ende stille

Wat hi doen mach daer ombe:

"Her Walewein en es niet so domme,

Hine salse tsire vrindinne houden;

Nochtan salic mi verbouden.

14015God moet mi wel laten vergaen."

Ende mettese es hi gestaen

Vor Waleweine ende sprac: "Here,

Dorstict doen, ende gi niet sere

U ne bolget oftic der waerheit lie,

14020Belonette es mine amie;

Ic hebse menegen dach gemint.

Wildi mi geven dit scone kint?

Des biddic u op hoveschede,

Oftic u noit dienst hier dede,

14025Soe loent mi, here, daer met."

Her Walewein sprac: "Bi mire wet,

Her Ydier, dits ene grote bede,

Die nine mach wesen nu ter stede

Het soude mi noch comen te verwite

14030Dadic mi hare dus scire quite;

Maer ware dat sake, dat wilde si,

Ende haer mage oec riden mi,

Ic souts dan hebben goden raet."

Belinette daer vorwaerd gaet

14035Ende seide: "Geeften mi dan;

Ic minnen boven alle man

Die op ertrike nu leven."

"Joncfrouwe, so salic u hem dan geven."

Dus gaf hi Ydire van Scollant

14040Belinetten metter hant

Voer haer vriende ten selven tide,

Dies allegadere waren blide,

Men dede Gygantione den here

Ter eerden bringen met groter ere,

14045Gelijc datmen sculdech was.

Doe quam die joncfrouwe saen na das,

Dier nu haer leet es gewroken,

Daer hier vore af es gesproken,

Ende noetde Waleweine daer met hare

14050Ende alle die andere oec daer nare,

Die met hare voren allegader;

Ende Waleweine der aventuren vader

Was daer grote ere gedaen.

Men conste u niet doen verstaen

14055Vanden gerechten diemer droech:

Daer was gedient wel int gevoech.

Ende na den etene gingen slapen

Beide heren ende oec knapen,

Ende slipen tot sanderdages daer.

14060Men stont op ende ginc daernaer

96 Daer men ene messe hen dede.

Doe nam Ydier daer ter stede

Sire vrindinnen Belinetten;

Ende na der messen was geen letten,

14065Men ginc daer drinken ende eten.

Doe die ridders waren geseten

Brachtemen die gerechten wel.

Men sach nie soe groet spel,

Noch so grote joie driven,

14070Beide van mannen ende van wiven,

Alse daer doe gedreven was.

Na al dit spel, sijt seker das,

So nam Walewein saen orlof

Ende wilde rumen daer dat hof,

14075Daer hi Ydire lede ane dede:

Soe dedi oec der vrouwen mede,

Die Raguels vrindinne was,

Die hem sere bat na das,

Dat hi bleven ware ter steden

14080Tot dat die feeste ware leden:

Dan souden si met hem varen

Ende den coninc oppenbaren

Die aventuren groet ende smal

Also alsi gesciet sijn al.

14085Walewein seide: "Wats gesciet,

In mach hier bliven langer niet;

Ic moet nu te Kardol varen."

"God die mote u bewaren,"

Spraken si beide, "wi volgen u

14090Alse die brullocht es leden nu."

Dus es Walewein gesceden van daer

Ende quam te Kardol saen daernaer,

Daer hi blidelike es ontfaen.

Ende die coninc vrachde hem saen

14095Ofte die riddere gewroken es?

Walewein seide: "Here, des sijt gewes;

Gi sult di waerheit wel ondervinden,

Eer u hof hier sal inden,

Dat gi houden selt al hier;

14100Hier sal comen min her Ydier,

Die de vingerline ut nam

Den doden riddere die daer quam;

Ende die vrowe dies vrient hi was

Sal hier comen, sijt seker das,

14105Ende selen u die waerheit laten weten."

Des tsinxendages, alse es geseten

Die coninc ende die coninginne,

Sachmen comen ten beginne

Mijn her Ydiere van Scollant,

14110Ende die vrouwe mede te hant,

Die Walewein daer willecome hiet.

Doe seidi: "Her coninc, nu besiet,

Dit sijn degene die u al

Berechten selen groet ende smal

14115Vander wraken hoe si gesciede."

Doe tellet Ydier vor al die liede

Hoe die wrake es comen vord,

Ende liets achter niet een word.

Oec teldi van Keyen mede

14120Hoe dat hine tumelen dede

Daer bi hem na gereden quam,

"Doe ic den riddere di vingerline nam."

Doe quam vord her Gariet

Ende vertelde al ongelet

14125Keyes ongeluc ende sijn ongeval,

Dat hem gescide groet ende smal

Metter joncfrouwen van Galestroet,

Daerne Maurus wel na doet

Hadde geslegen vor die stat,

14130Ende hoe hi hem genade bat.

Doe werd ginder bliscap ende spel:

Daer werd groet sceren, wettet wel,

Met Keyen nu te desen male

In dat hof ende in die zale.

14135Nu latic hier bliven van desen

Ende sal u vord van Ydire lesen.

XXVII.

Hoe Walewein tegen Gygantioen vocht; en van Ydier mede.

Het avontuur laat nu verstaan,

Dat Walewein nam verlof gelijk

Aan koning Bandemagus,

13590 En kwam gereden, dat zeg ik u,

In een woud op een dag.

Daar hij menige beesten zag.

En toen hij lang daar had gereden

Kwam hij op een berg ter plaatse,

13595 Daar hij ver zien mocht.

Toen zag hij daar, dat hij dacht,

Bezijden hem ter rechter hand

De zee groot; en aan de kant

Zag hij waar een schip stond.

13600 Toen reed hij derwaarts met een spoed:

En toen hij daar kwam met dezen

Dacht hij datzelfde schip te wezen

Daar die ridder in kwam te voren,

Die zijn lijf had verloren,

13605 Daar die lans voor in stak.

Walewein in dat schip toen trok,

Hij en zijn paard, gelijk,

Daar hij niemand in vond.

Toen hij daar in dus is getrokken

13610 Zo is dat schip weg gevlogen,

93 Dat hij weet niet recht waarheen;

En kwam in een korte vaart

Gereden daarna in Schotland.

Daar bleef het schip staan gelijk,

13615 En Walewein ging er uit ter vaart

En zat daar gelijk op zijn paard,

En reed weg alles dat hij mocht.

Hij kwam gereden daar hij dacht

Dat een schoon kasteel stond.

13620 Derwaarts reed hij met een spoed.

En toen hij daarvoor kwam

Zag hij gelijk en vernam

Waar een kleine kwam gereden

Met erg grote behaaglijkheden;

13625 En hem volgde een schone jonkvrouw,

Die aan had, bij mijn trouw,

Haar klederen omgekeerd al daar:

Mantel, schort, rok, voorwaar,

Alles was het omgekeerd gedaan.

13630 Walewein groette die jonkvrouw samen,

En ze antwoordde hem weer hoffelijk.

Toen bad hij haar vriendelijk

Dat ze hem zegt waarom dat zij

Alzo reed. "Heer, vaar met mij

13635 Herbergen nu, ik zal het u al

Daarna zeggen, groot en smal."

En mijnheer Walewein voer met haar,

En ze zei hem toen openbaar,

Dat ze had voor die dag

13640 De beste geliefde die ze ooit zag,

Schoon, edel en ook goed,

"Die vast stond in mijn moed;

En hij heet heer Ragisel.

En een ridder kwaad en fel,

13645 Die Gygantioen geheten is,

Sloeg hem dood. Heer, om dit

Zo vaar ik aldus zoals ge ziet,

En anders doe ik mijn klederen niet

Aan, want ik heb gesproken,

13650 Hij zal eerst zijn gewroken

Op dte felle Gygantioen,

Die durft te beschadigen menige baron

En menige ridder, zonder blijf,

Genomen heeft ook zijn lijf;

13655 En kon hem nooit man weerstaan:

Zijn wapens zijn alzo gedaan,

Men kan er niets hebben aan;

Want een jonkvrouw, die veel kan,

Heeft zijn wapens zo belezen,

13660 Dat die niemand kan gebruiken:

En dat wapen is zo gedaan,

Die het zijn zwaard kan ontgaan.

Deze valse, deze kwade, deze felle

Wachtte op Ragisel mijn gezel

13665 In dat woud, en stak hem dood

Met een schacht erg groot,

Die hij stuk brak ter plaatse,

En liet hem dat einde steken mede

In de buik. Toen kwam daar gelijk

13670 Een jonkvrouw goed gedaan

Met een schip ter haven nu,

En sprak aldus, dat zeg ik u:

"Laat me met de doden geworden.

Ik zal het laten wreken zonder uitstel."

13675 Toen nam ze de dode man

En legde hem op een wagen dan

En voerde hem in dat schip, te waren,

Daar ze me kwam daar gevaren,

En liet hem daarop liggen alzo,

13680 En stak hem vijf ringen toen

Aan zijn hand; en daarna snel

Stak ze in zijn aalmoestas

Een paar letters, en daarin

Stond geschreven meer of min

13685 Dan: "Die de ridder trekt uit

De schacht, die steekt overluid

In zijn buik, al zonder pijn;

En die uittrekt deze ringen,

Deze 2 zullen de ridder gelijk

13690 Wreken dat hem is misdaan."

Toen voer het schip weg al bloot

Recht tot voor Carmeloet;

En Walewein, zegt men voor waar,

Trok die schacht uit al daar,

13695 En die ringen trok uit Ydier,

Mijn buur, een ridder fier,

Die Walewein opwacht nu,

En vaart alle dagen, dat zeg ik u,

Op de zee te wachten de heer.

13700 Nu heb ik u van mijn zeer

Verteld de waarheid zonder sage;

En waarom dat ik draag

Mijn klederen dus omgekeerd

Dit heb ik u hier al bericht."

13705 Toen sprak mijnheer Walewein gelijk:

"Nu zeg mij, jonkvrouw wel gedaan,

Gygantion waar is hij nu?"

"Heer, hij is hierbij, zeg ik u;

Want hij wacht de slag hier.

13710 Hij is misdadig en erg fier:

Hij heeft ook een beer, God weet,

Die zo fel is en zo wreed,

Zodat het elk mens verwonderen mag;

Die loopt met hem de hele dag;

13715 En daartegen vecht hij gereed,

En houdt hem daarmee even wreed,

Omdat hij wil, dat zeg ik u,

Kwam iemand tegen hem nu,

Die hem wilde met strijd bestaan,

13720 Dan laat hij zijn beer gaan

Bij hem, recht te zijn zijden;

En als men op Gygantioen zal strijden

Dan meent die beer wel gereed

Dat men daarna hem dus slaat,

13725 En wordt boos. Dan laat hij hem gaan:

Dan vaart hij op diegene gelijk."

Walewein sprak toen: "Jonkvrouw fier,

Deze ridder, mijnheer Ydier,

Woont hij hier iets nabij?

13730 Hij is uw vriend, dat lijkt mij."

Toen antwoordde ze al zonder letten:

"Zijn lief die heet Belinette

En is de schoonste die men weet:

In geheel Schotland, ver en breed,

13735 Zo vond men geen zo schone jonkvrouw.

Hij bemint haar op echte trouw,

En ze bemint hem weer erg zeer;

En Gygantioen is haar heer

En haar vader, dat zeg ik u,

13740 Die dus heeft gezworen nu,

Dat ze nimmermeer nam een man,

Hij zou eerst dood zijn dan;

En die hem ook beroofde van het lijf

Zou zijn dochter hebben tot wijf.

13745 Dit heeft hij gezworen mee.

Toen hij Ydier zag dat hij er aan leed

Heeft hij naar zijn dood gestaan

Waar dat hij mag, zonder waan."

Toen heer Walewein dit verstond

13750 Zei hij: "Jonkvrouw, God geeft u goed.

Ge hebt me aan diegene gebracht,

Die ik lang heb gezocht:

Om zijn wil kwam ik hier,

En Gods dank heb u na lang sparen

13755 Nog die wacht op Ydier iets."

"Ay heer, neen, in zulk verdriet

Nee zal ge niet varen nu;

Ge bleef er dood, dat zeg ik u;

Want niemand mag het weerstaan

13760 Daar hij op slaat, noch ontgaan,

94 Nog zijn beer, dat verstaat."

Walewein zei toen: "Hoe zo het gaat,

Dus zal ik beproeven nu ter tijd."

Hij nam verlof zonder respijt

13765 En voer Gygantioen te zoeken na dat

Al daar hij hem gewezen was.

En binnen dat hij derwaarts reed

Was Ydier gereden ook gereed

Tot de oever van de zee.

13770 Daar zag hij dat schip min of meer,

Daar heer Walewein in kwam gereden:

Hij herkende het gelijk ter plaatse.

Toen keerde hij om en peinsde al daar,

Dat mijnheer Walewein gekomen waar.

13775 Met de sporen in het zand

Verse voetstappen gelijk:

Die zo volgde hij, zodat hij kwam

Daar hij die jonkvrouw vernam,

Die om Walewein bedroefd was.

13780 Mijnheer Ydier vroeg haar na dat

Of daar enige ridder waar?

Ze zei: "Ja, heer; ik ben in gevaar

Om hem en zeer te ongemak."

Toen vertelde ze hem die zaak

13785 Die daar gebeurd was allemaal;

"En hij rijdt voor u ten dal,

En is Gygantioen bestrijden."

Toen wist hij wel terzelfder tijden

Dat Walewein was voor waar.

13790 Toen smeet hij om en reed hem naar,

Wat zijn paard lopen kon.

En binnen deze zelfde stonde

Is Walewein zo ver gekomen

Dat hij Gygantioen heeft vernomen,

13795 Daar hij voer nu te een plaats

Zijn paard te drinken en de beer mede.

En toen mijnheer Walewein hem zag

Riep hij al dat hij roepen mag:

"Keert u om, Gygantioen,

13800 En laat ons een spel doen."

"Bij God, dat zij." sprak hij daar;

"Ge bent me gekomen nu zo nabij,

Ge mag me niet ontgaan."

Meteen nam hij zijn speer gelijk

13805 En stak Walewein zo over zeer,

Zodat hij dacht min of meer

Of hem het hart zou breken.

Walewein heeft hem weer gestoken

Zodat zijn speer te stukken brak;

13810 Maar deed hem geen ongemak,

Dat zeg ik u, een kwade noot.

Al was het ook dat men op hem schoot

Met een wind aan de borst,

Hij achtte het niet. Al zonder vrees

13815 Zo trok Walewein zijn zwaard al daar,

En sloeg hem daarmee; maar een haar

Zo deerde het hem, nog deed verdriet,

Nog ging in zijn wapens niet.

Toen nam Gygantioen gelijk

13820 Zijn zwaard daar met beide handen

En sloeg Walewein op het schild.

Die hij mannelijk voor hem hield,

Zodat een groot stuk viel op de aarde;

Nochtans ging door van het zwaard

13825 Door helm, door bedekking, dus geloof,

En maakte hem zulke wonde in het hoofd,

Dat zijn wapens worden geheel rood,

Diezelfde slag was zo groot,

Was hij recht wel volkomen,

13830 Hij mocht hem het lijf hebben genomen.

En Walewein, die ridder koen,

Gaf toen weer Gygantioen

Gelijk daar een slag,

De grootste die ooit een man zag;

13835 Maar het schaadde hem niets.

Gygantioen maakte hem erg boos

En zei: "Wacht dat ge mij nu

Niet kwetst, dus bid ik u.

Zie welke wonden hij me slaat."

13840 Walewein werd toornig en heet,

En schaamde hem zeer om hetgeen,

En nam het einde van de schacht

Met beide handen, weet voorwaar,

En sloeg Gygantioen daarnaar

13845 Op het schild een slag zo groot,

Dat niemand zag die stoot.

Het schild viel ter aarde neer

Geheel in stukken heen en weer.

Hij maakte ook een grote scheur

13850 In de harnas terzelfder uur,

En een wonde ook erg diep,

Daar dat bloed zeer uit liep.

Nu wist Gygantioen wel

Dat dit Walewein was en niemand anders,

13855 Want hij had er van horen spreken

Dat hij Ragisel zou wreken,

En dat hij hem ook had gezocht.

Nu hoort hoe hij werd bedacht:

Hij nam met beiden handen zijn zwaard

13860 En stak dood zeer Waleweins paard.

Toen moest Walewein, die ridder goed,

Steeg daaraf gelijk te voet,

Want zijn paard viel daar dood.

Toen sprak Gygantioen al bloot:

13865 "Heer Walewein, nog is niet goed

Van u gewroken heer Ragisel,

Die ik zelf dood sloeg.

Nog moet blijven in zijn gevoeg

En in zijn eer Gygantioen.

13870 Walewein, ge weet niet wat er toe te doen."

Dus voer hij heen gelijk van daar,

En heer Walewein die volgde daarnaar

Al te voet. En toen hij dat zag

Gygantioen, hoor wat hij plag:

13875 Hij reed al schoon, omdat hij wou

Dat hem heer Walewein volgen zou.

Dor een moeras is hij gereden,

En Walewein volgde hem daar ter plaatse.

En toen Walewein door het water woedde

13880 Om hem te volgen met een spoed

Maakte Gygantioen zijn scherts

Omdat hij Walewein wilde bezeren.

En binnen deze zelfde stonden

Is Ydier gekomen en heeft gevonden

13885 Walewein aldus staan te voet;

Als een die geheel is verwoed

Kwam hij gereden al dat hij mag.

En toen Gygantioen dit zag

Werd hij verschrokken nu veel meer;

13890 Want hij wist wel dat aan deze twee

Zijn dood lag, dat zeg ik u.

Ydier is op hem gekomen nu

En gaf hem een slag gelijk:

Hij had hem gekloofd tot de tanden,

13895 Had niet gedaan dat wapen, te waren,

Die alzo betoverd waren.

Toch was de slag zo groot aldaar,

Dat hij ter aarde viel daarnaar.

Al duizelig en in onmacht.

13900 Toen kwam die beer met grote kracht

Op Ydier vreselijk geschoten,

En sloeg hem daar met zijn poten

In de zijde terzelfder tijd,

En maakte hem daar een scheur wijd

13905 In zijn wapens al onbeschrijfelijk.

En was hem Ydier niet los gekomen,

Hij had hem van het paard getrokken.

Meteen heeft Ydier getrokken

Zijn zwaard, want die beer kwam

13910 Op hem gapen erg gram,

95 En waande hem te hebben verslonden daar.

Toen stak Ydier de beer daar naar

Zijn zwaard in de keel gelijk

Zo diep, dat het er kwam uit gegaan

13915 Te flanken. Toen viel de beer dood.

Nu was bijgekomen van zijn nood

Gygantioen, en is opgestaan,

En Walewein kwam er ook toe gegaan

Met zijn speer terzelfder plaats.

13920 Toen sprak Gygantioen na dat:

"Sla me nu dood gij twee,

Gij wint eer nimmermeer."

Walewein sprak: "Ik beloof hier u,

Doe af die betoverde wapens nu,

13925 En doe andere wapens aan,

Ik vecht tegen u alleen dan."

"Bij God dat zij." sprak hij na hetgeen.

Toen zond men Ydier daar te doen

De boodschap, zo men eerst mocht,

13930 En dat hij Gygantioen wapens bracht,

En dat hij het ook mede liet verstaan

Zijn lieden, zodat ze kwamen gelijk

Daar hun heer vechten zou.

Dat werd gedaan erg gauw.

13935 Ydier heeft de boodschap gedaan

En keerde weer erg gauw,

En bracht Gygantioen, te waren,

Wapens die erg goed waren.

De andere wapens hij uit deed

13940 En wapende hem daarmee ter plaatse,

En zat daar op zijn paard, God weet.

En Walewein was ook geheel gereed,

Want hem was gezonden met een spoed

Paard en ook wapens goed

13945 Vanwege de jonkvrouw geacht,

Daar Walewein de kamp voor vocht.

En Ydier gaf hem zijn goede zwaard,

Dat menige mark was waard

Daar een man het had te doen.

13950 Dus zijn gekomen deze twee baronnen

El op de ander; en ze staken

Zodat hun speren te stukken braken;

En ze ontmoetten ook daarnaar

Met de schouder elk de ander daar

13955 Met kracht en met zo grote vaart,

Dat ze vielen van het paard.

Dus zijn ze beide te voet gaan staan

En elk ging daar op de ander slaan

Vreselijke en grote slagen

13960 Een lang tijd van de dag,

Dat men niet kon zien

Wie er ten achter was. En om die

Werd Walewein zo boos te die plaats:

Toen nam hij het zwaard daar gereed

13965 Met beide handen daar al bloot,

En maakte een wonde zo groot

Gyngantioen, dat hij geheel

Omgekeerd moest neervallen;

En Walewein schoot tot hem al daar

13970 En trok hem de helm af daarnaar.

Heer Walewein sprak: "Eer ik u meer beschadig

Zo bid aan die jonkvrouw genade

Van haar geliefde die ge sloeg dood."

"Staat mijn leven aan haar al bloot,

13975 Zo sla me dood, dus bid ik u;

Want ge slaat me liever dood hier nu

Dan ik haar bad, wat er geschiedt.

En ook ben ik overwonnen niet,

Want ik verlies door geen zaak."

13980 "Zo zal ik hier dan nemen wraak,"

Sprak Walewein, en sloeg hem af

Het hoofd, dat hij de jonkvrouw gaf,

Die blijde was, dat weet ik wel.

"Nu is gewroken heer Ragisel:

13985 Sinds dat dood is Gygantioen

Mag ik mijn klederen recht aan doen."

En recht in deze zelfde taal

Zagen ze neerwaarts te dal

Waar men bracht zonder letten

13990 Gygantioens dochter Belinette,

Die niet schoner mocht wezen;

En men gaf haar Walewein na dezen,

En zeiden: "Dit kind is de uwe met recht.

Ze is van het hoogste geslacht

13995 Dat enige binnen Schotland leeft.

Zijn vader, die hier zijn lijf heeft

Verloren, liet ons allen zweren

Dat wij haar niet terug zouden keren,

We zouden hem zijn dochter geven,

14000 Die hem genomen had het leven."

Walewein ontving die jonkvrouw,

En sprak: "Gij heren, bij mijn trouw,

Ik zal haar doen alle hoffelijkheden"

Heer Ydier daar stond ter plaatse

14005 En zag toe al dit ding,

Dat Walewein daar zijn lief ontving,

Te wezen zijn vriendin, ter plaatse,

En tot vrouwe te nemen mede,

Is dat zaak dat hij wil.

14010 Hij peinsde luid en stil

Wat hij doen mag daarom:

"Heer Walewein is niet zo dom,

Hij zal haar tot zijn vriendin houden;

Nochtans zal ik me verstouten.

14015 God moet het me goed laten vergaan."

En met deze is hij gaan staan

Voor Walewein en sprak: "Heer,

Durfde ik te doen, en gij niet zeer

U niet verbolgen bent als ik de waarheid belijk,

14020 Belinette is mijn geliefde;

Ik heb haar menige dag bemint.

Wil ge me geven dit schone kind?

Dus bid ik u op hoffelijkheid,

Alsof ik u nooit dienst hier deed,

14025 Zo beloon me, heer, daarmee."

Heer Walewein sprak: "Bij mijn weet,

Heer Ydier, dit is een grote bede,

Die niet mag wezen nu ter plaatse

Het zou me nog komen te verwijten

14030 Deed ik me haar dus snel kwijt;

Maar was dat zaak, dat wilde zij,

En haar verwanten ook aanraden mij,

Ik zou dan hebben goede raad."

Belinette daar voorwaarts gaat

14035 En zei: "Geef hem mij dan;

Ik bemin hem boven alle man

Die op aardrijk nu leven."

"Jonkvrouw, zo zal ik u hem dan geven."

Dus gaf hij Ydier van Schotland

14040 Belinette met de hand

Voor haar vrienden terzelfder tijd,

Dus allemaal waren blijde,

Men liet Gygantioen de heer

Ter aarde brengen met grote eer,

14045 Gelijk dat men schuldig was.

Toen kwam die jonkvrouw gelijk na dat,

Die nu haar leed is gewroken,

Daar hiervoor van is gesproken,

En nodigde Walewein daar met haar

14050 En alle anderen ook daarnaar,

Die met haar voeren allemaal;

En Walewein de avonturen vader

Was daar grote eer gedaan.

Men kan het u niet laten verstaan

14055 Van de gerechten die men er droeg:

Daar was gediend goed in het gevoeg.

En na het eten gingen slapen

Beide heren en ook knapen,

En sliepen tot de volgende dag daar.

14060 Men stond op en ging daarnaar

96 Daar men een mis hen deed.

Toen nam Ydier daar ter plaatse

Zijn vriendin Belinette;

En na de mis was er geen letten,

14065 Men ging daar drinken en eten.

Toen de ridders waren gezeten

Bracht men dat gerechten wel.

Men zag niet zo’n groot spel,

Nog zulke grote vreugde bedrijven,

14070 Beide van mannen en van wijven,

Zoals daar toen gedreven was.

Na al dit spel, zij het zeker dat,

Zo nam Walewein gelijk verlof

En wilde ruimen daar dat hof,

14075 Daar hij Ydire leed aan deed:

Zo deed ook de vrouwe mede,

Die Raguels vriendin was,

Die hem zeer bad na dat,

Dat hij gebleven was ter plaatse

14080 Totdat de feesten ware geleden:

Dan zouden ze met hem varen

En de koning openbaren

Die avonturen groot en smal

Zoals ze gebeurd zijn al.

14085 Walewein zei: "Wat dus geschiedt,

Ik mag hier blijven langer niet;

Ik moet nu te Kardol varen."

"God die moet u bewaren,"

Spraken ze beide, "we volgen u

14090 Als de bruiloft is geleden nu."

Dus is Walewein gescheiden van daar

En kwam te Kardol gelijk daarnaar,

Daar hij blijde is ontvangen.

En de koning vroeg hem gelijk

14095 Of die ridder gewroken is?

Walewein zei: "Heer, dus is het gewis;

Ge zal de waarheid wel ondervinden,

Eer uw hof hier zal eindigen,

Dat ge houden zal al hier;

14100 Hier zal komen mijnheer Ydier,

Die de ringen uit nam

De dode ridder die daar kwam;

En de vrouwe diens vriend hij was

Zal hier komen, zij het zeker dat,

14105 En zullen u de waarheid laten weten."

Te Pinksterdag, toen is gezeten

De koning en de koningin,

Zag men komen ten begin

Mijnheer Ydier van Schotland,

14110 En die vrouwe mede gelijk,

Die Walewein daar welkom heet.

Toen zei ze: "Heer koning, nu beziet,

Dit zijn diegene die u al

Berichten zullen groot en smal

14115 Van de wraak hoe ze geschiedde."

Toen vertelde Ydier voor al die lieden

Hoe de wraak is gekomen voort,

En liet achter niet een woord.

Ook vertelde hij van Keye mede

14120 Hoe dat hij hem tuimelen deed

Daarbij hem na gereden kwam,

"Toen ik de ridder de ringen nam."

Toen kwam voort heer Gariet

En vertelde alles zonder letten

14125 Keyes ongeluk en zijn ongeval,

Dat hem gebeurde groot en smal

Met de jonkvrouw van Galestroet,

Daar hem Maurus bijna dood

Had geslagen voor die stad,

14130 En hoe hij hem genade bad.

Toen werd ginder blijdschap en spel:

Daar werd grote scherts, weet het wel,

Met Keye nu te deze maal

In dat hof en in de zaal.

14135 Nu laat ik hier blijven van dezen

En zal u voort van Ydier lezen.

XXVIII.

Hoe Lanceloet vacht jegen Ydire.

Daventure vertelt nu hier,

Doe dus te hove quam Ydier,

Dat hi wel was ontfaen;

14140Ende daerna ward hi, sonder waen,

Geselle vander tavelronden,

Dies heren Waleweins, daer tien stonden

Dat hi int geselscap quam.

Saen daerna hi orlof nam,

14145Ende soude varen te Scollant ward;

Hi ende die vrowe met snelre vard

Sijn daer nu te scepe comen.

Si hebben daer den wint vernomen

Jegen hen, dat si tier uren

14150Wachten moesten der aventuren

Tote dat die wint bat omme geet.

Dus moesten si bliven daer Godweet

Tote sanderdages harde vroe.

Ende rechte des margens quam alsoe

14155Mijn her Lanceloet daer gereden,

Ende wilde weten daer ter steden

Wanen dat hier Ydier quam;

Want Lanceloet was utermaten gram

Vanden mantele hier te voren,

14160Die te hove dede menegen toren

Den vrowen ende den joncfrouwen met.

Hem was geseit oec, dat wet,

Dat hi der coninginnen ontcramp sere,

Ende dat sijs scande hadde mere

14165Dan ieman, sonder Keys vrindinne:

Dit deerden soe in sinen sinne,

Dat hi nigerent sint ne quam

Daer hi mantele dragende vernam,

Hine wilder om vechten, secgic u;

14170Ende om dat dese vrowe nu

Enen mantel droech oec mede.

Soe wildi nu alhier ter stede

Jegen Ydire vechten ter vard.

Ende nu had oec sere onward

14175Ydire dat hine berechten soude

Soe met haesten ende met gewoude,

Ende sprac: "Wat eest, wildi mi dwingen

Te berechtene van enegen dingen,

Dies ic u niet berechten wille?

14180Ic soude eer vechten lude ende stille

Eer ic u berechte een word

Met bedwange." Doe trac vord

Mijn her Lanceloet spere ende scilt:

"Nu weert u, oft gi vechten wilt."

14185Doen nam Ydier scilt ende spere

Ende sette hem saen daer ter were.

Ende elc herhaelde sinen loep,

Ende quamen gereden over hoep

Soe vresselijc, ende so met crachte,

14190Dat si braken beide haer scachte

In clenen sticken toter hant.

Elc daer doe sijn swaerd geprant,

Ende gingen houwen ende slaen

Vanden scilden menech spaen.

14195Ydier was sire slagen milde,

Want hi was goet riddere ten scilde.

Hi dede Lancelote perssen gnoech;

Ende Lanceloet Ydiere weder sloech

Grote slage ende sware,

14200Die hem Ydier gout daer nare.

Si vochten daer so lange wile,

Datmen gegaen hadde ene mile,

Soe dat si beide begonden tragen

An haer steken, an haer slagen.

14205Ende Lancelote, dies sere verdochte,

97 Dattie gene geduren mochte

Vor hem so lange haddem wonder;

Ende min her Ydire oec besonder

Hadde wonder groet om di dinge

14210Dat hi gestaen mochte sonderlinge

Vor sine slage die hi sloech:

Dit dochte hen beiden ongevoech.

Om dese sake, om dese dinc

Elc daer anderen van irst ane ginc

14215Alse oft si versc hadden gewesen.

Ende recht nu binnen desen

Quamer Bohord toe gereden,

Die Lancelote sochte nu ter steden,

Die hem daer ontekent was;

14220Want hine kinnes niet, sijt seker das,

Om dat hi was bebloet alsoe,

Ende sine wapene waren oec daertoe

Sere dorhouwen ende ontwee;

Ende Ydiers wapine min no mee

14225Waren oec tsticken gehouwen.

Doe quam Bohort toter vrowen

Ende vrachde wie die ridders waren?

Si antwerde ende seide: "Twaren,

Dit es Ydier, daermen af sprac,

14230Die met Waleweine den doden wrac,

Daer dat trinsoen in was comen,

Ende die de vingerline hadde genomen

Vanden doden ut sire hant;

Ende comt nu gereden thant

14235Van des conincs Arturs hove,

Ende es daer worden met groten love

Geselle vander tavelronde."

Doe vrachde Bohort ter selver stonde

Wie die andere riddere es?

14240"Here, ic ne weet niet des;

Maer ic bidde u harde sere

Op u ridderscap, live here,

Dat gise sceed nu ter stont,

Want si sijn beide sere gewont."

14245"Vrouwe," antwerde doe Bohort,

"Ic saels mi pinen." Do reet vort

Bohort ende seide: "Bi Gode, gi heren,

Dit vechten soudic anders keren,

Woudijs beide gaen ane mi

14250Gelijc twee ridders goet ende vri.

Het ware scade bleefdi doet."

"Wies onderwindi u, "sprac Lanceloet,

"Ons gevechts ter stede nu?"

"Bi Gode, her riddere, ic segt u,

14255Dese riddere, die vecht nu hier,

Es van Scollant her Ydier;

Ende es worden nu ten stonden

Geselle vander tavelronden;

En wildi u vechten laten niet,

14260Ic sal hem hulpen, wats gesciet;

Hi es min geselle ende ic de sine.

Gi moget hier vallen in grote pine

En wildi niet doen minen raet,

Want jegen ons beiden haddijt quaet."

14265Lanceloet sprac: "Nu segt mi dan

Hoe gi heet." "Bi Sente Jan,"

Sprac Bohord, "dat doe ic gerne:

Mijns namen plegic niet verwerne

Alsmen mi goetlijc daer omme vraget;

14270Ende in werd oec noit also versaget,

Dat icken wilde secgen iet

Met bedwange, wats gesciet.

Bohort es die name mijn."

Doe sweech Lanceloet al lettelkijn,

14275Want hi hem scaemde, dat secgic u,

Dat hi hadde gevochten nu

Jegen sinen geselle aldaer.

Hi riep Bohorde saen daernaer

Ende voer besiden, dat verstaet:

14280"Bohort, neve, nu gevet mi raet;

Ic ben Lanceloet, live here,

Ende ic scame mi nu so sere

Dat ic gevochten hebbe nu

Jegen minen geselle, dat secgic u.

14285Gaet ende segt den riddere melde

Dat icken gerne quite scelde,

Ende dat ic mi verwonnen geve.

Ende bid hem oec, live neve,

Dat hi hem ne belge niet

14290Dat mi dese dinc es gesciet;

Ende nemt die sake op u daer nu;

Ende ember en liet niet des, biddic u,

Wie ic ben oft hoe ic hete."

Dus versoende Bohort die vete

14295Tuscen hen beden daer ter stat.

Ende Ydier entie vrowe nadat

Sceepten ende voren te lande saen,

Daer si wel waren ontfaen,

Nu salic swigen hier van desen,

14300Ende sal van Lancelote vord lesen

Ende van Bohorde mede, twaren,

Die nu te gadere en wech varen.

XXVIII.

Hoe Lancelot vocht tegen Ydier.

Het avontuur vertelt nu hier,

Toen dus te hof kwam Ydier,

Dat hij goed was ontvangen;

14140 En daarna werd hij, zonder waan,

Gezel van de tafelronden,

Dus heer Waleweins, daar te die stonden

Dat hij in het gezelschap kwam.

Gelijk daarna hij verlof nam,

14145 En zou varen te Schotland waart;

Hij en die vrouw met snelle vaart

Zijn daar nu te schip gekomen.

Ze hebben daar de wind vernomen

Tegen hen, zodat ze te die uren

14150 Wachten moesten ter avonturen

Totdat de wind beter om gaat.

Dus moesten ze blijven daar God weet

Tot de volgende dag erg vroeg.

En rechte ‘s morgens kwam alzo

14155 Mijnheer Lancelot daar gereden,

En wilde weten daar ter plaatse

Waarvan dat hier Ydier kwam;

Want Lancelot was uitermate gram

Van de mantel hier tevoren,

14160 Die te hof deed menige toorn

De vrouwen en de jonkvrouwen mee.

Hem was gezegd ook, dat weet,

Dat het de koningin verkrampte zeer,

En dat zij dus schande had meer

14165 Dan iemand, uitgezonderd Keye’ s vriendin:

Dit deerden zo in zijn zin,

Zodat hij nergens sinds kwam

Daar hij mantels dragend vernam,

Hij wilde er om vechten, zeg ik u;

14170 En om dat deze vrouwe nu

Een mantel droeg ook mede.

Zo wilde hij nu alhier ter plaatse

Tegen Ydier vechten ter vaart.

En nu had ook zeer onwaardig

14175 Ydier dat hij hem berechten zou

Zo met haast en met geweld,

En sprak: "Wat is het, wil ge me dwingen

Te berechten van enige dingen,

Die ik u niet berechten wil?

14180 Ik zou eerder vechten luid en stil

Eer ik u bericht een woord

Met bedwang." Toen trok voort

Mijnheer Lancelot speer en schild:

"Nu verweer u, als ge vechten wilt."

14185 Toen nam Ydier schild en speer

En zette zich gelijk daar te verweer.

En elk herhaalde zijn loop,

En kwamen gereden overhoop

Zo vreselijk, en zo met kracht,

14190 Dat ze braken beiden hun schacht

In kleine stukken tot de hand.

Elk daar toen zijn zwaard pakte,

En gingen houwen en slaan

Van de schilden menige spaan.

14195 Ydier was van zijn slagen mild,

Want hij was goede ridder ten schilde.

Hij liet Lancelot persen genoeg;

En Lancelot Ydier weer sloeg

Grote slagen en zware,

14200 Die hem Ydier vergold daarnaar.

Ze vochten daar zo’n lange wijl,

Dat men gegaan had een mijl,

Zodat ze beide begonnen te vertragen

Aan hun steken, aan hun slagen.

14205 En Lancelot, die het zeer beduchte,

97 Dat hij het verduren mocht

Voor hem zo lang had zich verwonderd;

En mijnheer Ydire ook bijzonder

Had verwondering groot om dat ding

14210 Dat hij weerstaan mocht bijzonderling

Voor zijn slagen die hij sloeg:

Dit leek hen beiden onbetamelijk.

Om deze zaak, om dit ding

Elk daar de ander van eerst af aan ging

14215 Alsof ze vers hadden geweest.

En recht nu binnen dezen

Kwam er Bohort toe gereden,

Die Lancelot zocht nu ter plaatse,

Die hem daar onbekend was;

14220 Want hij herkende hem niet, zij het zeker dat,

Omdat hij was bebloed alzo,

En zijn wapens waren ook daartoe

Zeer doorhouwen en in twee;

En Ydiers wapens min of meer

14225 Waren ook te stukken gehouwen.

Toen kwam Bohort tot de vrouwe

En vroeg haar wie die ridders waren?

Ze antwoordde en zei: "Te waren,

Dit is Ydier, daar men van sprak,

14230 Die met Walewein de dode wraakte,

Daar de schacht in was gekomen,

En die de ringen had genomen

Van de dode uit zijn hand;

En komt nu gereden gelijk

14235 Van koning Arthurs hof,

En is daar geworden met grote lof

Gezel van de tafelronde."

Toen vroeg Bohort terzelfder stonde

Wie die andere ridder is?

14240 "Heer, ik weet niet dit;

Maar ik bid u erg zeer

Op uw ridderschap, lieve heer,

Dat ge ze scheidt nu terstond,

Want ze zijn beide zeer gewond."

14245 "Vrouwe," antwoordde toen Bohort,

"Ik zal ze me pijnen." Toen reed voort

Bohort en zei: "Bij God, gij heren,

Dit vechten zou ik anders keren,

Wil ge beide gaan naar mij

14250 Gelijk twee ridders goed en vrij.

Het was schade bleef ge dood."

"Wat onderneemt u, "sprak Lancelot,

"Ons gevecht ter plaatse nu?"

"Bij God, heer ridder, ik zeg het u,

14255 Deze ridder, die vecht nu hier,

Is van Schotland heer Ydier;

En is geworden nu ten stonden

Gezel van de tafelronden;

En wil ge uw vechten laten niet,

14260 Ik zal hem helpen, wat er geschiedt;

Hij is mijn gezel en ik de zijne.

Ge mag hier vallen in grote pijn

En wil ge niet doen mijn raad,

Want tegen ons beiden had ge het kwaad."

14265 Lancelot sprak: "Nu zeg het me dan

Hoe ge heet." "Bij Sint Jan,"

Sprak Bohort, "dat doe ik graag:

Mijn naam pleeg ik niet te verweren

Als men mij goedelijk daarom vraagt;

14270 En ik werd ook nooit alzo verschrokken,

Dat ik het wilde zeggen iets

Met bedwang, wat dus geschiedt.

Bohort is de naam van mij."

Toen zweeg Lancelot al weinig,

14275 Want hij zich schaamde, dat zeg ik u,

Dat hij had gevochten nu

Tegen zijn gezel aldaar.

Hij riep Bohort gelijk daarnaar

En voer bezijden, dat verstaat:

14280 "Bohort, neef, nu geef me raad;

Ik ben Lancelot, lieve heer,

En ik schaam me nu zo zeer

Dat ik gevochten heb nu

Tegen mijn gezel, dat zeg ik u.

14285 Ga en zeg de ridder mild

Dat ik hem graag kwijt scheld,

En dat ik me overwonnen geef.

En bid hem ook, lieve neef,

Dat hij verbolgen is niet

14290 Dat me dit ding is gebeurd;

En neem die zaak op u daar nu;

En immer laat het niet dus, bid ik u,

Wie ik ben of hoe ik heet."

Dus verzoende Bohort die vete

14295 Tussen hen beiden daar ter plaatse.

En Ydier en de vrouw nadat

Scheepten en voeren te land gelijk,

Daar ze goed waren ontvangen,

Nu zal ik zwijgen hier van dezen,

14300 En zal van Lancelot voort lezen

En van Bohort mede, te waren,

Die nu tezamen weg varen.

XXIX.

Hoe Lanceloet ende Bohort die joncfrouwe verloeste die opten boem sat.

Daventure seget ons vord,

Dat nu Lanceloet ende Bohord

14305Reden en wech daer ter stede

Al sprekende onder hen beden.

Lanceloet vragede ten beginne

Wat nu dede die coninginne,

Ende hoe si metten coninc es?

14310"Bohort, neve, berecht mi des,

Waerdi daer te hove niet

Doen daer geviel dat sware verdriet

Vanden mantele?" "Jaic, here;

Daer hadde menege vrowe onnere:

14315Soe deet oec menege joncfrouwe."

"Ay Bohort, op uwe trouwe,

Berech mi na uwen waen,

Hoe mochs die coninginne ontstaen?"

"Here, hi cramp hare, dat wel sceen

14320Rechte tote in midden tbeen."

"Ay, wat seide die coninc dies?"

"Here, dat geruechte so wies

Met Keyes amie, dat men ter stat

Alles sanders daer vergat;

14325Ende oec soe quam Walewein daer met

Ende brachte sinen broder Gariet,

Die lange hadde geweest gevaen;

Ende om dese twee soe werd daer saen

Grote bliscap in die zale,

14330Ende vanden mantele bleef di tale."

"Dats mi lief," sprac Lanceloet.

"Ic hadde sorge harde groet

Dat min vrouwe die coninginne aldare

Iet mochte hebben jegen hare."

14335"Neensi niet; het bleef vor waer,

Ende thof sciet met bliscepen al daer."

"Dies si God gebenedijt."

Si reden enen langer tijt

Met derre dinc onledech doe,

14340Dat si quamen gereden toe

Tenen foreeste, dat scone was.

Si reden daer in saen na das.

Ende alsi onlange waren gereden

Sagen si comen met haestecheden

14345Enen riddere sere ontaen

98 Ende sere dorhouwen, sonder waen;

Hi bloetde te .vij. steden daer.

Doe si hem bat quamen naer

Vrachden si hem om sinen name,

14350Ende wie hi ware, ende wanen hi quame?

Hi seide hi ware Dodineel;

"Ende ben ontreden nu een deel

Van daer ic was wel sere bestaen

Van enen riddere, sonder waen;

14355Maer int leste slogickene doet.

Doe moestic vlien dor di noet,

Want vier ridders quamen doe,

Ende wilden mi algader toe.

Doe noeptic min ors daer ter steden

14360Ende ben hen aldus ontreden:

Dat wet ic wel, dat sijs sijn erre."

Lanceloet sprac doe: "Eest iet verre?"

"Jaet, here, al sonder gile,

Het es meer dan ene mile

14365Daer icse liet nu ter ure

Vor enen casteel, met enen mure,

Die so vast es ende soe goet,

Dat al ware jegen spoet

Die opten muer iet wilde braken."

14370"Nu segt mi, vrient, bi wat saken

Quaemdi daer te vechten nu?"

"Bi Gode, here, ic segt u,

Ic quam daer in een dal geslegen,

Dat biden castele es gelegen:

14375Daer vandic ene scone linde,

Ende daer sat op in groet ellinde

Die scoenste joncfrouwe recht daer boven:

Mi en souts nieman geloven

Seidic haer scoenheit oppenbare.

14380Ende si was gevlochten metten hare

An die telege daer ter stede,

Ende haer hande gebonden mede

Anden boem met enen baste;

Ende daerbi es gehangen vaste

14385Ene grote belle, sonder wanc,

Die daer maket een geclanc

Alse een opten boem sal gaen:

Ic waende die joncfrouwen verloesten saen,

Ende alsic opwaerd waende springen

14390Soe begonste di belle clingen;

Ende die joncfrouwe hiet mi vlien.

Ende eer ic mi wel conde omsien

Soe quam een riddere daer gereden

Met wel groter haestecheden,

14395Ende riep sere: "Gi laetse hier,

Her vasseel, gi sijt te fier."

Doe sprangic af ende nam gereet

Mijn ors ende sater op, Godweet.

Ende hi quam op mi gereden daer.

14400Dus wordewi vechtende beide daernaer,

Ende slogen doet sonder beide

Alsoe alsic u hier vore seide."

Doe seide Lanceloet: "Bi mire trouwen,

Gi moet ons leiden toter joncfrouwen,

14405Her Dodineel, des biddic u."

"Here, ic ben danen gesceden nu,

Ende ben gewont, alse gi wel siet:

In kere weder daerward niet."

"Gi moget coenlijc met ons varen,

14410Wi selen u harde wel bewaren."

"Wie sidi dan, dat laet mi weten."

"Vrient, ic ben Lanceloet geheten,

Ende min geselle heet Bohort.

Her Dodineel, gi sijt mesvort,

14415Dat salic wreken eer ic kere."

"Ay mi, Lanceloet, live here,

Sidi dit. Des benic blide.

Ic vare met u nu ter tide

Eer dan met enegen man."

14420"Nu ridewi vaste derward dan."

Dus keerde met hen Dodineel

Ende leidese recht tot onder den casteel,

Aldaer die linde stont beneden,

Recht bi ere wegesceden,

14425Daer die joncfrouwe doe op sat,

Die sere riep ende bat

Ofse ieman verloessen soude.

Si weende ende karmde menechfoude:

"Ay mi," seitsi, "arme keytive,

14430Dat ic nie van moder live

Ward geboren, ende ic hier nu

Dese scande moet vor u

Liden ende vor menegen man,

Sonder mine verdiente nochtan."

14435Doe si dreef dit grote seer

Sprac Lanceloet: "Joncfrouwe, vorwerd meer

Biddic u dat gi u vertroest:

Gi werd noch heden hier verloest,

Oftic blive alhier verslegen."

14440"Ay here, in ne gere wegen

Sone mogedi mi verloesten niet.

Ic bids u, here, dat gi vliet;

Mi hoetden acht ridders, dat secgic u,

Ende een esser verslagen nu,

14445Die een riddere nu sloech doet....

In weet hoe hi van hier ontscoet,

Want hier quamen vier doe ut,

Die hem volgeden over luut;

Ende drie blever, sonder waen,

14450Inden casteel, dien gi siet staen

Banderside genen dale."

"Joncfrouwe, ic versta u wale;

Maer berecht mi nu ter stede

Hoemen u mach gewinnen mede."

14455Here, gine moget te mi niet comen,

Het soude u scire worden benomen."

"Wie sout mi benemen dan?"

Enech riddere, enech tyran

Ute genen castele soude comen saen

14460Ende soude u niet opwaerd laten gaen;

Dus waerd pine al verloren."

Doe leide Lanceloet daer te voren

Dodinele dat hi nu soude

Opten boem gaen wel houde,

14465"Ende die joncfrouwe saen ontbinde;

Ende wi selen wachten nu di linde

Onder mi ende Bohorde, twaren.

Comt ieman uten castele gevaren

Wi selense also hier bestaen

14470Datter ons geen ne sal ontgaen."

Dus clam Donineel opten boem,

Ende dander twee die namen goem

Ende selen hoeden daer die linde

Die wile dat hi daer ontbinde

14475Die joncfrouwe, Ende alsoe saen

Luedde di belle, sonder waen.

Dit hebben die vier ridders vernomen,

Die om Dodinele ut waren comen.

Si quamen gereden derward

14480Wat gelopen mochte haer part,

Ende ripen van verren: "Gi sijt doet."

"Noch niet," seit hi Lanceloet;

"Wi leven noch, dat verstaet."

"Dat doedi," seit hi, "vule quaet,

14485Maer dat en sal niet lange wesen."

Hi stac op Lancelote binnen desen,

Dat sijn spere brac ontwee;

Maer en dede Lancelote niet wee,

Die den genen heeft gesteken

14490Datter nembermer an es queken;

Want hi staken dor den scilt

Ende dor den halsberch met gewilt,

Dat spere dorden lichame woet.

Die gene viel vanden perde doet.

14495Ende Bohort stac oec den sinen,

99 Dat hem saen daer moeste scinen,

Want hi brac den hals ter stat.

Lanceloet die nam saen na dat

Dodineels spere ende reet aldaer

14500Opten derden riddere daernaer

Ende stakene soe te poente wel,

Dat hi vanden parde vel,

Ende den arm heeft gebroken.

"Ay mi, here, nu es gewroken

14505Dese joncfrouwe alte sere."

Alse dit horde die vierde here

Ginc hi vlien al dat hi mach.

Ende alse Bohort dat gesach

Wildi hem volgen met haesten groet.

14510Doe ripene saen daer Lanceloet:

"Ende laet ons hulpen nu

Der joncfrouwen des biddic u,

Hoe dat si af moge comen."

Ende hierenbinnen heeft genomen

14515Dodineel der joncfrouwen haer

Ende hevet hare ontvlochten daer

Uten telegen, daer in was;

Ende haer hande oec na das

Heeft hi hare nu ontbonden.

14520Doe sprac Lanceloet daer ten stonden:

"Joncfrouwe, nu comt saen hier neder:

Hier nes nieman die u daer weder

Op sal doen, bi mire trouwe."

Aldus quam neder die joncfrouwe,

14525Die blide was van derre dinc,

Die Lanceloet in sinen armen ontfinc.

Ende doe si beide af waren comen

Soe heeft Lanceloet die corde genomen

Ende luetde so sere ende so haerde,

14530Dattie belle viel ter aerde.

Si maecte harde groet geluut,

Maer daer ne quam nieman ut,

Dire om vechten wilden mere.

Doe seide die joncfrouwe: "Live here,

14535Vord mi met u, her riddere vri."

Lanceloet seide: "Bi Gode, dat si."

Dus voren si henen alle vire.

Al ridende vrachde Lanceloet scire

Wat die saken hadden gewesen

14540Dat si opten boem sat vor desen?

Si seide: "Here, ic segt u saen.

Daer was een riddere vormaels gevaen,

Ende was geleit in dien casteel,

Ende was geheten Lyoneel,

14545Ende was oec vander tavelronden:

Dien gavic tetene ter meneger stonden,

Want mi ontfermde sijns sere;

Ende ontginc met liste die here.

Dit tegen si mi ane al over luut,

14550Dat icken halp ten stene uut,

Ende hier ombe dadense mi di scinde,

Dat si mi bonden optie linde,

Ende sworen si achte met enen rade,

Datmen mi nembermer af ne dade,

14555Die riddere selve en verloeste mi,

Die hen ontgaen es. Daer bi

Soe soudic te Kardole hebben gesint

Om Lyonele, oft daer omtrint,

Dat hi mi verloessen quame

14560Van mire groter swaerre blame,

Daer ic in lach al ongetroest.

God danc, nu hebdi mi verloest."

Dus voren si te Karmeloet,

Daer si vonden bliscap groet

14565Vander meisniden optie ure,

Doemen vernam die aventure

Hoet daer Lancelote was vergaen.

Die coninginne quam vorwerd saen

Ende ontfinc Lancelote met bliden sinne;

14570Want die overstarke minne

Deetse spreken buten monde.

Dus latic di tale hier ter stonde

Van Lanceloete ende van sinen geselle

Tote dat icker meer af telle.

14575Nu selewi swigen van desen

Ende van enen jongelinc vord lesen,

Die te hove nu sal comen;

Eest alsict hebbe vernomen

Soe salmen noch van hem sien

14580Groet wonder hier na gescien.

XXIX.

Hoe Lancelot en Bohort de jonkvrouw verloste die op de boom zat.

Het avontuur zegt ons voort,

Dat nu Lancelot en Bohort

14305 Reden weg daar ter plaatse

Al sprekende onder hen beiden.

Lancelot vroeg ten begin

Wat nu deed de koningin,

En hoe ze met de koning is?

14310 "Bohort, neef, bericht me dit,

Was hij daar te hof niet

Doen daar gebeurde dat zware verdriet

Van de mantel?" "Ja ik, heer;

Daar had menige vrouw oneer:

14315 Zo deed ook menige jonkvrouw."

"Ay Bohort, op uw trouw,

Bericht me naar uw waan,

Hoe mocht het de koningin gaan?"

"Heer, het kromp bij haar, zodat wel scheen

14320 Recht tot in het midden van het been."

"Aai, wat zei de koning van dit?"

"Heer, dat gerucht zo groeide

Met Keye’s geliefde, dat men ter plaatse

Alles andere daar vergat;

14325 En ook zo kwam Walewein daarmee

En bracht zijn broeder Gariet,

Die lang had geweest gevangen;

En om deze twee zo werd daar gelijk

Grote blijdschap in de zaal,

14330 En van de mantel bleef de taal."

"Dat is me lief," sprak Lancelot.

"Ik had zorgen erg groot

Dat mijn vrouw de koning aldaar

Iets mocht hebben tegen haar."

14335 "Neen zij niet; het bleef voorwaar,

En het hof scheidde met blijdschap daar."

"Dus zij God gebenedijd."

Ze reden een lange tijd

Met die dingen onledig toen,

14340 Zodat ze kwamen gereden toe

Te een bos, dat schoon was.

Ze reden daarin samen na dat.

En toen ze kort waren gereden

Zagen ze komen met haastigheden

14345 Een ridder zeer ontdaan

98 En zeer doorhouwen, zonder waan;

Hij bloedde te 7 plaatsen daar.

Toen ze beter bij hem kwamen daarnaar

Vroegen ze hem om zijn naam,

14350 En wie hij was, en waarvan hij kwam?

Hij zei hij was Dodineel;

"En ben ontkomen nu een deel

Van daar ik was wel zeer bestaan

Van een ridder, zonder waan;

14355 Maar tenslotte sloeg ik hem dood.

Toen moest ik vlieden door de nood,

Want vier ridders kwamen toe,

En wilden me allen toe.

Toen noopte ik mijn paard daar ter plaatse

14360 En ben hen aldus ontkomen:

Dat weet ik wel, dat zij zijn boos."

Lancelot sprak toen: "Is het iets ver?"

"Ja het, heer, al zonder grap,

Het is meer dan een mijl

14365 Daar ik ze liet nu ter uur

Voor een kasteel, met een muur,

Die zo vast is en zo goed,

Dat al was tegenspoed

Die op de muur iets wilde breken."

14370 "Nu zeg me, vriend, bij welke zaken

kwam ge daar te vechten nu?"

"Bij God, heer, ik zeg het u,

Ik kwam daar in een dal geslagen,

Dat bij het kasteel is gelegen:

14375 Daar vond ik een schone linde,

En daar zat op in grote ellende

De schoonste jonkvrouw recht daar boven:

Me zou het niemand geloven

Zei ik haar schoonheid openbaar.

14380 En ze was gevlochten met het haar

Aan de twijgen daar ter plaatse,

En haar handen gebonden mede

Aan de boom met een bast;

En daarbij is gehangen vast

14385 Een grote bel, zonder waan,

Die daar maakte een geklank

Als een op de boom zal gaan:

Ik waande die jonkvrouw te verlossen gelijk,

En toen ik opwaarts waande te springen

14390 Zo begonnen die bellen te klingen;

En de jonkvrouw zei me te vlieden.

En eer ik me goed kon omzien

Zo kwam een ridder daar gereden

Met wel grote haastigheden,

14395 En riep zeer: "Ge laat haar hier,

Heer vazal, ge bent te fier."

Toen sprong ik er af en nam gereed

Mijn paard en zat er op, God weet.

En hij kwam op mij gereden daar.

14400 Dus worden we vechtend beide daarnaar,

En sloeg hem dood zonder te wachten

Alzo zoals ik u hiervoor zei."

Toen zei Lancelot: "Bij mijn trouw,

Ge moet ons leiden tot de jonkvrouw,

14405 Heer Dodineel, dus bid ik u."

"Heer, ik ben vandaar gescheiden nu,

En ben gewond, zoals ge wel ziet:

Ik keer weer derwaarts niet."

"Ge mag koen met ons varen,

14410 We zullen u erg goed bewaren."

"Wie bent ge dan, dat laat me weten."

"Vriend, ik ben Lancelot geheten,

En mijn gezel heet Bohort.

Heer Dodineel, ge bent mishandeld,

14415 Dat zal ik wreken eer ik keer."

"Ay mij, Lancelot, lieve heer,

Sinds dit. Dus ben ik blijde.

Ik vaar met u nu ter tijde

Eerder dan met enige man."

14420 "Nu rijden we vast derwaarts dan."

Dus keerde met hen Dodineel

En leidde ze recht tot onder het kasteel,

Aldaar die linde stond beneden,

Recht bij een wegscheiding

14425 Daar die jonkvrouw toen op zat,

Die zeer riep en bad

Of haar iemand verlossen zou.

Ze weende en kermde menigvuldig:

"Ay mij," zei ze, "arme ellendeling,

14430 Dat ik niet van moeder lijf

Werd geboren, en ik hier nu

Deze schande moet voor u

Lijden en voor menige man,

Zonder mijn verdienste nochtans."

14435 Toen ze dreef dit grote zeer

Sprak Lancelot: "Jonkvrouw, voorwaarts meer

Bid ik u dat ge u vertroost:

Ge wordt noch heden hier verlost,

Of ik blijf alhier verslagen."

14440 "Ay heer, in geen wegen

Zo mag ge me verlossen niet.

Ik bid u, heer, dat ge vliedt;

Me behoeden acht ridders, dat zeg ik u,

En een is er verslagen nu,

14445 Die een ridder nu sloeg dood....

Ik weet niet hoe hij van hier ontskwam,

Want hier kwamen er vier toen uit,

Die hem volgden overluid;

En drie bleven er, zonder waan,

14450 In het kasteel, die ge ziet staan

Aan de andere zijde in dat dal."

"Jonkvrouw, ik versta u wel;

Maar bericht me nu ter plaatse

Hoe men u mag gewinnen mede."

14455 Heer, ge mag tot mij niet komen,

Het zou u snel worden benomen."

"Wie zou het me benemen dan?"

Enige ridder, enige tiran

Uit dat kasteel zou komen gelijk

14460 En zou u niet opwaarts laten gaan;

Dus was de pijn geheel verloren."

Toen legde Lancelot daar te voren

Dodineel dat hij nu zou

Op de boom gaan goed te houden,

14465 "En de jonkvrouw gelijk ontbinden;

En we zullen wachten nu bij de linde

Onder mij en Bohort, te waren.

Komt iemand uit het kasteel gevaren

We zullen ze alzo hier bestaan

14470 Zodat er ons geen zal ontgaan."

Dus klom Donineel op de boom,

En de andere twee die namen waar

En zullen behoeden daar de linde

De tijd dat hij daar los maakt

14475 De jonkvrouw, En alzo gelijk

Luidde de bel, zonder waan.

Dit hebben die vier ridders vernomen,

Die om Dodineel uit waren gekomen.

Ze kwamen gereden derwaarts

14480 Wat lopen mocht hun paard,

En riepen van verre: "Ge bent dood."

"Nog niet," zei hij Lancelot;

"We leven nog, dat verstaat."

"Dan doe jij," zei hij, "vuil kwaad,

14485 Maar dat zal niet lang wezen."

Hij stak op Lancelot binnen dezen,

Zodat zijn speer brak in twee;

Maar het deed Lancelot geen wee,

Die diegenen heeft gestoken

14490 Zodat er nimmermeer aan is te kweken;

Want hij stak hem door de schild

En door de harnas met geweld,

Zodat de speer door het lichaam woedde.

Diegene viel van het paard dood.

14495 En Bohort stak ook de zijne,

99 Dat hem gelijk daar moest schijnen,

Want hij brak de hals ter plaatse.

Lancelot die nam gelijk na dat

Dodineels speer en reed aldaar

14500 Op de derde ridder daarnaar

En stak hem zo te punt wel,

Dat hij van het paard viel,

En de arm heeft gebroken.

"Ay mij, heer, nu is gewroken

14505 Deze jonkvrouw al te zeer."

Toen dit hoorde de vierde heer

Ging hij vlieden al dat hij mag.

En toen Bohort dat zag

Wilde hij hem volgen met haast groot.

14510 Toen riep hem gelijk daar Lancelot:

"En laat ons helpen nu

De jonkvrouw dus bid ik u,

Hoe dat ze er af mag komen."

En hierbinnen heeft genomen

14515 Dodineel de jonkvrouw haar

En heeft het haar ontvlochten daar

Uit de twijgen, daarin was;

En haar handen ook na dat

Heeft hij haar nu ontbonden.

14520 Toen sprak Lancelot daar ten stonden:

"Jonkvrouw, nu kom gelijk hier neer:

Hier is niemand die u daar weer

Op zal doen, bij mijn trouw."

Aldus kwam neer die jonkvrouw,

14525 Die blijde was van dat ding,

Die Lancelot in zijn armen ontving.

En toen ze beide er af waren gekomen

Zo heeft Lancelot het koord genomen

En luidde zo zeer en zo hard,

14530 Zodat de bel viel ter aarde.

Het maakte erg groot geluid,

Maar daar kwam niemand uit,

Die er om vechten wilden meer.

Toen zei de jonkrouw: "Lieve heren,

14535 Voer me met u, heer ridders vrij."

Lancelot zei: "Bij God, dat zij."

Dus voeren ze heen alle vier.

Al rijdende vroeg Lancelot snel

Welke zaken er hadden gewezen

14540 Dat ze op de boom zat voor dezen?

Ze zei: "Heer, ik zeg het u gelijk.

Daar was een ridder vroeger gevangen,

En was geleid in dat kasteel,

En was geheten Lyoneel,

14545 En was ook van de tafelronden:

Die gaf ik te eten te menige stonden,

Want me ontfermde zijn zeer;

En ontging met list die heren.

Dit togen ze me aan al over luid,

14550 Dat ik hem hielp te stenen uit,

En hierom deden ze me die schande,

Dat ze me bonden op die linde,

En zwoeren zij acht met een raad,

Dat men mij er nimmermeer af deden,

14555 Die ridder zelf verloste mij,

Die hen ontgaan is. Daarbij

Zo zou ik te Caredol hebben gezonden

Om Lyoneel, of daar omtrent,

Dat hij mij verlossen kwam

14560 Van mijn grote zware blaam,

Daar ik in lag al ongetroost.

God dank, nu hebt gij me verlost."

Dus voeren ze te Carmeloet,

Daar ze vonden blijdschap groot

14565 Van de mandschappen op dat uur,

Toen men vernam dat avontuur

Hoe het daar Lancelot was vergaan.

De koningin kwam voorwaarts gelijk

En ontving Lancelot met blijde zin;

14570 Want die over sterke minne

Liet haar spreken buiten de mond.

Dus laat ik de taal hier terstond

Van Lancelot en van zijn gezellen

Totdat ik er meer van vertel.

14575 Nu zullen we zwijgen van deze

En van een jongeling voort lezen,

Die te hof nu zal komen;

Is het zoals ik heb vernomen

Zo zal men nog van hem zien

14580 Groot wonder hierna geschieden.

TEKST

Wrake van Ragisel

Auteur: Onbekend

Aard: Rijm

BRON Düsseldorf, Universitätsbibliothek, Dauerleihgabe der Stadt Düsseldorf, F 26,a (fragm.)

Datum: 1340-1360

Omvang: 107 verzen

Opm.: Bovenste deel van een dubbelblad; aan de zijkanten zodanig besnoeid, dat van kolom 2rb het einde en van kolom 2va het begin van de versregels ontbreekt. Per bladzijde 2 kolommen en per kolom nu nog 12-14 regels (oorspronkelijk 39-40 regels). Volgens Gerritsen (1963), 291, betreft het hier het binnenste diploma van een katern.

EDITIE W.P. Gerritsen: Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten. Assen, 1963. Diss. Utrecht. 2 dln., 310-321.

Status: Kritisch

MNW-nr: 797 (andere versie), 914.B.V.3 (andere editie), 1276.14 (andere editie), 1495 (andere editie)

Opm.: De wijze waarop de tekst van de fragmenten in de editie Gerritsen wordt gepresenteerd, is op een aantal punten afwijkend. In de eerste plaats geeft Gerritsen in de rechtermarge ook de versnummering volgens de editie te Winkel (zie J. te Winkel: 'De Wrake van Ragisel'. In: TNTL 13 (1894), 116-129). In dezelfde marge verwijst hij ook naar de corresponderende verzen van de verkorte versie van de tekst in zijn eigen uitgave. Verder heeft Gerritsen de tekst verdeeld in acht tekstblokjes: Ba t/m Bh; dit zijn in feite de resterende stukken van de acht kolommen (1ra-2vb) van het dubbelblad. Bij elk tekstblokje geeft hij bovendien een korte aanduiding van de inhoud en tussen de tekstblokjes heeft hij aangegeven hoeveel regels er zijn weggevallen. Afwijkend is ook dat Gerritsen de hier besproken fragmenten afwisselt met de overige fragmenten die van dezelfde tekst bewaard zijn, waarbij de volgorde is bepaald door de loop van het verhaal. Andere punten van verschil: de enkele aanhalingstekens voor de directe rede zijn hier vervangen door dubbele en het soms aangebrachte verticale streepje ter aanduiding van het zinseinde (om verlezing te voorkomen) is hier weggelaten.

De tekstblokjes corresponderen als volgt met de tekst van de verkorte versie in de editie Jonckbloet (1846-1849): Ba = Jonckbloet Bk. III, vs. 12241-12244; Bb: vs. 12263-12266; Bc: 12284-12289; Bd: geen corresponderend gedeelte; Be: 1230512306. De fragmenten Bf, Bg en Bh dekken gedeelten van de fragmenten Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L. 3085.

BRONNEN Van de tekst bestaan een lange versie en een (ver)korte versie. De lange versie is alleen fragmentarisch overgeleverd. Er zijn fragmenten van een tweetal handschriften:

Hs. I:

- Düsseldorf, Universitätsbibliothek, Dauerleihgabe der Stadt Düsseldorf, F 26,a (fragm.)

Hs. II:

- Düsseldorf, Universitätsbibliothek, Dauerleihgabe der Stadt Düsseldorf, F 26,b (fragm.)

- Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, B.P.L. 3085 (fragm.)

De (ver)korte versie is volledig overgeleverd en maakt deel uit van de zogenaamde Haagse Lancelot-codex:

- 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 129 A 10, fol. 158v166

Zie verder:: http://www.volkoomen.nl/