Inleiding koning Arthur
Over Inleiding koning Arthur
Jacob van Maerlant, 1266, Samenvatting van koning Arthur en opmerkingen, op het eind notities. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
Het verhaal van Arthur is het gewone middeleeuwse verhaal van strijd en oorlog dat vooral veroorzaakt werd door de ‘edelen’. De meeste grote baronnen wilden zelf koning blijven en niet ondergeschikt aan een ander, zonder die vereniging word je aangevallen en vernietigd. Een edelman moest zijn eer verdedigen, hij wilde bewijzen hoe goed hij was, of verontwaardigd was omdat een ander zijn eer aantastte. Die eer werd dan al gauw aangetast en op allerhande manieren. Er vallen dan ook enorm veel doden vanwege de edelen. Later zal je zien dat er verwezen wordt naar het doodslaan van de edelen vanwege hun eer en de hemelse of geestelijke strijd met als winst de Graal. Ook zie je hierin hoe edeler je afkomst was, dus van een hoger geslacht, hoe je beter was. Die afkomst gaat zo ver terug dat er verwezen wordt naar de afkomst van David en Salomon en zo naar Maria en tenslotte naar Galaat die de Graal wist te verkrijgen.
Een leger of heer is dan ook van die heer, een treffende gelijkenis. Het enige verschil is dat die heer met een hoofdletter wordt geschreven. Van mij had het andersom gemogen, diegene die lijden in het leger met een hoofdletter en diegene die al dat lijden veroorzaken met een kleine letter. Honderdduizenden zijn in de eerste slagen gevallen, je vraagt je af of er daarna nog mensen in dat land woonden. Later lees je dan ook dat Arthur al bang wordt als een paar van zijn beste ridders van het hof vertrekken zodat hij niet voldoende beschermd wordt, dat klopt dan ook hij wordt aangevallen. En enkele goede ridders kunnen veel uitmaken, niet alleen door hun dapperheid maar ook door ervaring en inzicht, maar dat ze vaak tegen hun tienvoudige macht vechten en overwinnen lijkt onwaarschijnlijk. Maar alles hoef je niet te geloven, het is het verhaal van de winnaar, je ziet dan ook dat de hoofdpersonen duizenden tegenstanders ombrengen en zij blijven allen in het leven, zelfs jonge kinderen van een 15 of 16 halen ook zulke dingen uit. Het is het verhaal van Arthur en het zwaard.
‘Elke discussie over de mythe van Arthur moet beginnen met zelf, vooral of hij bestaan heeft. Het antwoord is onbevredigend “mogelijk.”
Het probleem is het ontbreken van historische bewijzen tijdens de periode aan het eind van de Romeinse overheersing over Engeland (begin 5de eeuw) en het einde van de Saksische overheersing van Engeland (laat 6de
eeuw). Er zijn geen geschreven vermeldingen gedurende deze 150jarige periode. Wat we weten uit deze donkere tijden, vaak de “Arthuriaanse periode genoemd,” is meestal gevestigd op 4 bronnen:
1. Bestaande Britse geschreven bronnen. Voor onze zaak is er 1 enkele bron: Gildas’s De Excidio et Conquestu Britanniae (“van de ondergang en verovering van Brittannië”), die geschreven is rond 540, een 40 tot 80 jaar na de tijd van een “historische” Arthur. Ongelukkig schreef Gildas een diatribe, geen historie en hij vermeldde nooit Arthur’s naam. Hij schetst de Romeinse en post-Romeinse era voordat hij in en tirade uitbarst tegen de wellust van de heersers die in zijn tijd leven. Gildas vermeldt Ambrosius en mogelijk Vortigern en andere karakters die later met Arthur verbonden kunnen worden in kronieken en legenden. Hij vermeldt het verlies van de Saxers in te Mount Badon, maar vermeldt geen Britse leider. In latere bronnen wordt die Arthur genoemd.
2. Archeologische bewijzen. Opgravingen door geheel Engeland in militaire omgevingen, nederzettingen etc. Ongelukkig genoeg kan de archeologie geen of weinig namen vinden of bewijzen. Toch levert het in de Arthur kwestie wat op. Bijvoorbeeld de 16deeeuwse schrijver John Leland’s identificatie van Carmeloet (Camelot) met Cadbury leidde tot Leslie Alcock’s opgravingen te Cadbury die suggereren dat het een belangrijk militair hoofdkwartier was laat in de 5de eeuw.
3. Bronnen op het continent. Histories die op het continent geschreven zijn geven soms lichte informatie over Engeland in die tijd, toch noemt niet een van die Arthur specifiek. Gregory of Tours’s History of the Franks en Jordanes’s Gothic History zijn 2 voorbeelden. De laatste geeft informatie over Riothamus, een laat 5deeeuwse koning van de Britons die sommige met Arthur verbonden hebben. Riothamus zou een leger van Britons in Gaul gebracht hebben in 468 om de Visgothen te verdrijven. De expeditie mislukte en Riothamus werd verslagen. Gedwongen om terug te trekken verdween hij in Bourgondië in een plaats die Avallon heet. (Zie Atlantis)
4. Latere Britse bronnen. Nennius’s Historia Brittonum en de Annales Cambriae zijn 2 bronnen die geschreven zijn binnen 500 jaar na de periode van Arthur die informatie geven van de Britse historie en specifiek van Arthur. Nennius lists 12 grote gevechten tussen Arthur en de Saxons, inclusief Badon. De Annales vertelt over Arthur’s victorie te Badon en later, “de strijd te Camlann (82) waarin Arthur en Medraut (Mordred) vielen…” Het probleem met deze latere bronnen is niet alleen dat ze honderden jaren later geschreven zijn, maar ook zo vermengd zijn met legenden. Nennius zegt bijvoorbeeld dat Arthur 960 man zelf versloeg in de slag te Badon, de Annales verhaalt van een bisschop die 350 jaar oud is.
Er zijn 3 andere factoren aan te wijzen voor een historische figuur die “Arthur” heet. De eerste is literair: rond 600 was er een Noordelijk bard die Anierin heette en Y Gododdin schreef, een klaagzang die de dood van de Britse krijgers beschreef tegen de Angelen in de slag van Catraeth. In een vers wordt een krijgers kracht verheven, echter die krijger “was niet Arthur,” wat betekent dat zijn bekwaamheid in de slag de tweede was na de almachtige (en waarschijnlijk beroemde) krijger die Arthur heette. Sommigen zeggen echter dat het hier ging om de beroemde oorlogsleider Arthur of Dalriada, een noordelijke figuur.
Het is wel duidelijk dat een groot deel van de mondelinge Arthuriaanse traditie zich ontwikkelde onder de Kelten tussen de 6de en de 12de eeuw. Er zijn verwijzingen naar verhalen in de traditie van de Wales drietal, de Black Book of Carmarthen, de Mabinogion en andere bronnen. De meeste zijn laat geschreven, maar ze spreken van een veel eerdere traditie. Het is dan ook vrijwel niet te geloven dat een historische figuur zoals Arthur niet bestaan zou hebben om mondelinge tradities van zulke heroïsche proporties te inspireren.
Tenslotte zijn er onderzoekers die de naam van Arthur zien toenemen in de volgende 2 eeuwen na Arthur.” Ierse prinsen worden met die naam vermeld in de 6de en 7de eeuw, net zo als een prins uit Wales uit de 7de eeuw, een Britse prins uit de 7de eeuw en een andere Ier.
Als we dit alles tezamen vatten zien we; Arthur was een Britse oorlogsleider als opvolger van Ambrosius die voor hem tegen de Saksers begon te vechten rond eind 5de begin 6de eeuw. Hij mag een regionale leider zijn met de titel van “koning,” met mogelijk heerschappij over een aantal andere koningen of hertogen. Hij was vrijwel zeker van Romeinse afkomst met Romeinse ideeën en zal zo de Romeinse cavalerie hernieuwd hebben om victorie te bereiken. Zijn hoofdkwartier zou te Cadbury zijn geweest. Hij had op verschillende plaatsen succes voordat hij de Saksers vernederde te Badon Hill zodat die teruggedreven werden naar hun nederzettingen aan de oostkust. Hierna volgden jaren van vrede. Arthur mag verder victories in Gaul toegejuicht hebben. Hij stierf mogelijk in een slag die “Camlann” heette waar hij tegen een vocht die Medraut of Mordret heette. Aan de andere kant, als hij werkelijk Riothamus is, leidde hij een militaire excursie in Gaul om de Romeinen te helpen de Visgoten te verdrijven onder Euric. Hij werd bedrogen door de Romeinse prefect in Gaul en verslagen door de Visgoten. Zijn dood wordt niet vermeld, maar dat zou in Bourgondië zijn bij een plaats die Avallon heet. Er zijn echter te veel ‘als’ in dit verhaal, waarschijnlijk uit de verwarde historie is dit allemaal samengevoegd tot 1 karakter’. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
Arthur, of zoals hier geschreven staat, Arthur, maakt wel een groot rijk waar voor die tijd wel rust zal zijn geweest, hoewel hij toch vaak moest strijden. In ieder geval verdreef hij de heidense buitenlanders uit zijn land. Dat duurde in dit boek tot zijn zoon tegen hem opstond en de buitenlanders weer binnenhaalden om hem te helpen. Arthur staat dan voor mij in de eerste strijd die met succes werd gevoerd tegen de buitenlanders die symbolisch na zijn dood weer Engeland inkwamen en het land bezetten. Het was een strijd tussen christenen en heidenen, mogelijk stamden de eerste koningen uit Bretagne en trokken met de christenen Engeland binnen. Bretagne was erin klein en groot. De laatste heet nu Brittannië. Want in Engeland kwamen de eerste christenen bisschoppen pas rond 600. De finale is zoals een grote finale die nodig heeft; alle helden sterven. In het verhaal van de Graal staat deze tekst; “4 honderd en 64 jaar zullen zijn geleden voorwaar.’” Dat komt vrijwel overeen met de tijd dat Hengist in het land was. Dat was de aanvoerder van de heidenen die uit Friesland en Saxen kwamen. Ook het einde van de Graal komt met dit gegeven overeen, dat zou ook tussen 450 en 500 gebeurd kunnen zijn.
Arthur groeide wel op in de tijden van de volksverhuizing, eind 4de eeuw, na het wegvallen van het Romeinse rijk ontstonden kleine rijkjes die allen hun heer hadden, baron graaf of koning, boven hen allen stond een algemene koning. Daaronder waren de soldaten uit die tijd, die reden op paarden, de rijders of ridders. Hoe groot was zijn rijk? Er is op het eind een verhaal dat hij bijna op zijn hoogste macht een wereldkeizer was zoals Alexander de Grote, hij heerste van Engeland en Frankrijk tot in de bergen en in het Noorden naar de oceaan. Misschien slaat het verhaal van Arthur op Odoaker die de eerste barbaarse koning van Italië was nadat hij daarvoor Romulus Augustulus als laatste keizer van het West-Romeinse Rijk had onttroond. Hij was de aanvoerder van de Germaanse huurlingen in het Romeinse leger. De Germanen onder de Heruul Odoaker grepen op 23 augustus 476 de macht. Odoaker stuurde de keizerlijke regalia naar de Oost-Romeinse keizer Zeno, waarmee Zeno de enige Romeinse keizer werd. Het jaar 476 werd dus gezien als het einde van het Romeinse Rijk. http://nl.wikipedia.org/wiki/Odoaker. Er zijn meer mogelijkheden. (Zie 61) Lucius was een legendarische mythische Britse koning van de Britons in de 2de eeuw. In Geoffry of Monmouth’s History of the Kings of Britain was hij de zoon van koning Coilus en regeerde net zoals zijn vader. Hij liet geen erfgenaam na zodat zijn dood een strijd werd tussen de mensen van Engeland en de macht van Rome. Hij wordt in de klassieke oudheid niet genoemd, wel veel in de Liber Pontificalis, Beda’s ecclesiastica gentis Anglorum en Geoffrey of Monmouth’s Historia Regum Britannias die geen van allen betrouwbaar zijn voor de 2de eeuw. Latere beschrijvingen zijn meestal gemaakt op deze vermeldingen met mogelijk een middeleeuwse inscriptie in de kerk van St. Peter upon Cornhill te Cornhill, Londen. Daar wordt vermeld dat hij St. Peter gesticht zou hebben in 179. Al deze bronnen vertellen dat hij de eerst inlandse christelijke koning van Engeland was die aan paus Eleutherius I, 174-189, zendelingen vroeg en met zijn volk christen werd. De paus zond Fuganus en Duvianus als missionarissen en bekeerden Lucius waarna ze met groot succes verder gingen in Engeland, veranderden oude tempels in kerken en kathedralen. York werd het centrum voor Albany en Deira, Londen voor Loegria en Cornwall, Caerlon voor Cambria. Lucius gaf land en hielp de mensen te bekeren. Volgens een latere legende zou hij afstand gedaan hebben van de troon om te gaan prediken op het vaste land. Hij zou de eerste bisschop van Chur in Zwitserland zijn geweest en aldaar gestenigd. Zijn veronderstelde relikwieën liggen in de kathedraal van Chur ofschoon er wat twijfel is over de vestiging van een bisschopszetel die een 150 jaar later gevestigd werd dan de martelaar stierf. De Luziensteig te Chur zou nog aan hem herinneren. Dat is wel een verwisseling geweest met een andere Lucius.
Het zijn eigenlijk meerdere verhalen, mythes en sagen ineen, de godin Diana komt erin voor, de helden van Troje wonnen in Engeland, de giganten. Hercules, Jason te Colchis, Saracenen of moslims, de banieren met het kruis, toch een teken van de kruisvaarders. De verhalen stammen verder vanaf en rond de eeuw na Chr. met mogelijk wat spaarzame successen tegen de Romeinen.
Vooral is het een boek van Merlijn. Merlijn is het eigenlijk waar dit boek om draait, hij is de veldheer, regelt alles, is voor en achter, maakt wonderen, beschermt iedereen en is daar waar men hem nodig heeft. Hij kon zich goed vermommen en veranderen, hij kreeg zo grote reputatie, waarschijnlijk ook waar hij niet was, een vreemde verschijning die iets goed voorzegd kreeg zijn naam. Hij is vanzelf niet edel dus zal hij nooit een koning worden, daar is Arthur voor nodig om dit land verenigd te krijgen. Hij is eenvoudig en vertrekt vaak naar de bossen, geeft niets om weelde, de schatten die hij vindt mag een ander hebben. Tenslotte wordt hij overwonnen door een vrouw. Zie (7)
Ik probeer hier de tekst te volgen zo goed als ik kan, wel in een andere volgorde om het wat overzichtelijker te houden. In het boek wordt er in de tijd gesproken zodat het verhaal geregeld van de ene op de andere gaat en weer terug. Ook zal ik hier de vreemde namen niet vermelden die niet dienen tot Arthur, Merlijn of de Graal. Het hele verhaal kan je zien in volkoomen.nl onder Maerlant.
Het voorwoord of eerste boek bevat de bouwstenen waarop de latere delen zullen voortbouwen. Dat is het ontstaan en verspreiding van de Graal, ook het ontstaan van de ronde tafel (87). Zie het verhaal van de Graal.
Hoe Merlijn werd gewonnen.
Toen de duivel dus wist dat hij het pleit tegen Maria had verloren had hij dus grote toorn en bedacht een andere raad. Toen zei een duivel zeer kwaad, mochten we een man maken en hij dan kon al onze zaken alzo zoals we macht hebben dat we goed weten wat er gebeurd is die zou bedriegen en verraden veel lieden. Toen sprak een andere duivel samen: "ik heb de macht van deze zaken dat ik vrouwen mag genaken had ik ze tot mijn wil. Ik weet er een die graag doet al mijn gevoeg". Diegene die zei dat hij mocht met vrouwen doen al zijn wil maakte zich weg zeer stil en maakte haar tot zijn wil al gelijk. Haar man die was niet daar, die rijk was van land en van grote have en was rijker dan menige graaf. Drie dochters had hij en een zoon. Toen kwam hij bij haar te raad en vroeg hoe hij honen mocht haar man. Een tijdje ze dacht, toen zei zij: "u zal hem vertoornen, hij zal zich niet behoeden en zal zich vermoeien en verwoeden". Toen keerde Satan daar van haar en ging naar gaar echtgenoot en sloeg bij hem erg veel dieren dood. Toen werd het hem vermoeiend erg zeer. Toen sloeg hij bij hem tien paarden dood, dus had de man de rouw zo groot omdat zijn goed dus werd verstoord zodat hij sprak een verdoemd woord daar hem de kwaadheid toe dreef. Toen Satan wist dit ding dat hij buiten alle perken ging wist hij wel dat hij volbrengen mocht alles dat hij tot hem waart dacht. Toen doodde hij hem zijn zoon. ‘s Morgens toen men hem vond dood had de man de rouw zo groot dat hij al zonder hoop was en zijn geloof, zij het zeker das, werd hem zeer gekrenkt alzo. Recht toen dit alles was gebeurd ging hij tot haar die dat alles aanraadde en liet haar staan op een kist en een lijn deed hij haar, met list, aan de balken vast knopen, een strik die dicht mocht lopen liet hij aan haar keel dwingen en liet haar van de kist springen. Toen de man dit had verstaan en hij verloren had zijn goed, vrouw en kind, toen werd zijn gemoed zo bedroefd en zo gram dat hem een ziekte toe kwam daar hij van stierf van rouw. Satan was blij van de daad. Toen versierde hij een nieuwe raad, want daar waren dochters drie, hoe hij roven mocht die. Daar was een mooie schildknaap die veel zijn wil deed, die leidde Satan tot de plaats aldaar de jonkvrouwen toen zaten. De ene vrijde hij uitermate en aanbad haar veel en lachte zo lang totdat hij haar bedroog. En de duivel was vrolijk omdat. Hij wil niet dat het verscholen blijft zodat het dus te boven komt. Dus openbaarde hij daar haar zonden. Dat was zede in die tijden zowat vrouwen zo misdeden, dat was algemeen in elke stede dat ze verbeurd hadden hun lijf. Ten eerste wordt dat dan bekend onder de vrouwen zolang dat ‘t komt voor dat gerecht. Toen kwamen de rechters knechten en hebben die jonge vrouw gevangen. Maar de knaap is hen ontgaan. Nu heeft ze verbeurd dat leven.
Nu was er een heilige man in dat land die dit ding al ondervond en hij troostte de jonkvrouwen die hij vond in grote rouw en wanhoopten aan God zeer. "Dat is echt dol gekald", antwoordde daarop die goede man, want God niemand haten kan, Hem is het leed dat iemand zichzelf slaat. En wat dus zeker is dat dit kwaad van grote zonden is geschied. Die goede man zei hen en gebood menig goed woord opdat ze dat wel wilden verstaan. De oudste zuster hoorde daar wel naar en de goede man sprak haar veel van Onze Heer. Ten eerste dat hij haar had onderwezen en het geloof aldus geprezen zo ging die goede man er vandaan. De oudste hield zich vast daaraan. En toen de duivel dit vernam werd hij dus uitermate gram want hij meende haar te hebben verloren. Nu had hij een vrouw die zijn zagen vaak goed had verdragen. Nu hoor wat dat oude wijf deed. Ze nam de jongste te raad en vroeg haar wat ze deed en of ze de zuster iets waardeerde. Ze antwoordde toen ter vaart: "Ik meen, ik goede raad behoef, mijn zuster is altijd droevig en zo gram en zo zuur om ons kwade avontuur zodat ik dus heb groot ongemak. Een man die tot haar sprak van God die heeft haar zo bekeerd zodat ze doet wat hij haar leert". Dat oude wijf sprak: "alzo lang als ge bent in haar bedwang dan gebeurt u nimmermeer krachtig van lichaam, hoe dat komt. Maar mocht ge de lustigheid bekennen die de vrouwen hebben als ze beminnen, ge zou het weinig prijzen dat goed had ge die lustigheid in uw gemoed die komt van mannen, zeg ik u. Ge zou ge daarbij verheugen nu. Wat is mooier en zoeter dan minne? Gij weet niet wat blijdschap zij. En uw zuster is ouder dan gij bent en zij zal het eerste doen haar genot aldus ze dat u verbieden zal en zal die van u vergeten al. Dus zal ge van uw mooie lijf de blijdschap verliezen, ellendige!" Ze zei toen: "ik durf niet aan te gaan wat ge mij hier nu laat verstaan en ik durf u nu niet meer spreken vanwege mijn zuster. "Maar een andere keer als ge hier komt dan mag u me spreken als u durft". De duivel bemerkte datgene wel dat ze geroerd was tot zijn wil. En daar ze alleen was stil sprak ze daarvan in haar zin. En toen stak hij dat haar nog vaster in gelijk daarna. Een avond laat zat ze in haar vertrek en bezag haar mooie leden. En zei: "ja, is dat waarheid dat me zei dat verstandige wijf, verloren is mijn schone lijf". Dat oude wijf liet ze halen en die zei gelijk: "We zijn gemaakt om geen geheel dan om te hebben een man". De ander zei: "ik kwam daaraan, maar dat ik ontzie de dood". Dat oude wijf zei: "klein of groot durf je de dood te ontzien. Maar wil ge van uw zuster vlieden dan kan ge doen dat ge begeert. Nochtans zal wel na deze een goede man blij wezen u te trouwen door uw goed’. De andere zei: "ik zal", en vloog van haar zuster dan en wordt algemeen met alle man door de raad van dat oude wijf. Vrolijk was de duivel om datgene dat ze aldus was gevangen. Toen dit de oudste heeft verstaan ging ze gelijk tot de goede man die haar tevoren leren begon, zeer droevig. Toen hij haar zag vroeg hij wat haar schelen mag. Zei ze, "ik heb verloren mijn zuster, want ze is algemeen met alle mannen, groot en klein". Toen ze dit sprak toen werd hij boos. Hij zei: "ik meen, de duivel blijft nog onder u, dat lijkt mij, en hij laat u nimmer vrij. Ons helpt Jezus, Onze Vader!" "Ach, heer!" zei zij, "help me bevroeden, hoedanig wijs ik me zal behoeden. Van de duivel heb ik groot gevaar". De heer zei: "ik zeg u waar, wil u volgen al mijn taal, ik zal u behoeden wel". "Ja ik", zei ze, "allemaal". "Gelooft u dan aan de Vader, aan de Zoon, aan de Heilige Geest en daaraan ook allermeest dat een God zijn deze drie en dat die Zoon om jou en om ons allen algemeen hier neer kwam op aardrijk omdat hij ons zou behouden en alle die hem dienen wilden en aan de geboden der heilige kerk. En dat hij papen en klerken in aardrijk heeft gelaten die ons wijzen tot de rechte straten. Wil u hieraan geloven al?" "Ja ik, heer, groot en smal, alzo waarlijk zoals ik geloof bid ik God dat hij me rooft van Satans behendigheid". Die heer sprak: "dit is goed gezegd en ik bid u tot alle behoeden dat ge u hoedt van toornig gemoed en ge niet gram slapen gaat. Want dat is een ding waarin zijn beraad de duivel veel in wint als hij de lieden toornig vindt. Hierom hoed u als u bent boos ent u me zoekt, ik ben niet ver. Zo welke vermoeienis dat u heeft zie dat u uw schuld vestigt op God en zijn vrienden toe en mij priester en dan doe als u gaat slapen en opstaat dat u een kruis voor u slaat in de eer van de Drievuldigheid. Doe je dit, in geen tijden kan de duivel u niet schaden. Daar u zal slapen daar hou je aan het licht, de duivel haat dat, ik zeg het u echt, want hij schuwt die helderheid zeer. Doe deze dingen, wat zal ge meer?" Ze zette zich tot de dienst van Onze Heer. Ootmoedig was ze tegen de armen.
Aldus was ze wel twee jaar dat de duivel haar niet mocht schenden nog in geen zonden wenden. Dat was hem uitermate leed, hij wilde haar maken gram. Met dat hij haar zuster nam en bracht haar op een zaterdag omdat hij haar wou verstoren toen. Toen ze haar zag werd ze boos; Ze sprak: "alzo lang als ge dit leven, zuster, niet wil opgeven kom dan niet meer in deze plaats. Gij laat me uitlachen mede dat ik wel ontberen mocht". De andere zei zoals daar de duivel in raasde: "gij bent erger dan ik ben. Uw biechtvader is uw pooier, wist dat het volk dat woont hier, ge zou daarom ontlijfd wezen". De andere werd toornig van deze en zei zuster", "ruim mijn hof!" "Ik ruim niet, alzo goed is dat van mij", sprak de ander nu, "als van u". Toen wilde ze haar uitstoten met kracht, de ander wordt tegen haar zeer onzacht en de portier sprongen ze aan en mishandelden met slaan. Hiervan kwam haar groot ongemak Ten eerste dat de jonkvrouw ontvloog liep ze in de kamer vast en sloot de deur tegen die gast. Haar knaap en de jonge maagd, zij twee, waren in het huis en niet meer. Ze gedacht haar moeder en haar vader en haar broeder en daartoe haar zusters beide, ze weende van rouw en van leed zodat ze helemaal vergat te doen dat haar die heer bad, haar biechtvader, dat hij haar beval. Dit zo merkte de duivel al en was uitermate blij. Hij sprak: "ze is buiten de hoede van onze Heer en buiten haar meesters leer". In deze kwaadheid komt ze in slaap alzo zodat ze zich niet zegende toen. Toen zei de duivel: "nu mag men daaraan zeer goed maken onze man". De duivel die eerst zei ter uur dat hij met vrouwen wezen mocht, toen men hem deze boodschap bracht was hij wel gereed tot haar daar. En daar ze sliep lag hij met haar en won een kind aan haar. Ze werd wakker en dacht om haar meesters taal. Meteen zegende ze zich wel en ze riep: "Sint Maria, wat is er met mij gebeurd, ach en wi! Me lijkt ik ben in erger ding dan toen ik te bed ging! Help, Maria, moeder Onze Heren, bid uw zoon, dat hij mijn ziel moet brengen naar de goede plaats en hij mijn lichaam bevrijdt van de kwade boze vijand!" Toen stond ze op al gelijk en zocht diegene die haar dat deed. De deur, dat was een wonder groot, vond ze besloten zoals ze die sloot. Toen ging ze in alle hoeken tasten en zoeken om die waarvan haar dat was geschied, maar ze vond hem altijd niet. Toen dacht ze wel dat ze Satan had gehoond en anders niemand. Ze wordt droevig en riep zeer: "genade", sprak ze, "lieve Heer! Dat ge de duivel niet moet toestaan dat hij mij tot die schande moet brengen!" Die nacht ging heen en het wordt dag. De jonkvrouw kwam alzo uit haar kamer en gelijk riep ze daartoe haar bediende en liet om twee vrouwen zenden dat ze daar kwamen te zoeken die goede heer. Toen ze die goede man zag vroeg hij wat er met haar wezen mag want hij zag haar geest bezeerd. "Heer", zei ze, "ik ben onteerd. Met recht is me dat hart zeer, mij is gebeurd dat niet eerder vrouwen gebeurde dan mij! Om raad kom ik nu tot gij. Ge zegt dat zo’n grote zonde geen mens doen kon, spreekt hij de biecht en was het hem leed en hij dan daarmee deed gereed de raad van zijn biechtvader, God vergeeft het hem op dat uur. Heer, ik heb zeer misdaan en dat zal ge wel verstaan dat me gehoond heeft de vijand". Toen zei ze hem al gelijk van haar zuster hoe ze daar kwam en hoe ze daarom werd gram en ook hoe ze was geslagen en hoe ze van grote rouw ongezegend sloot de deur en vergat al door en door de lering die ge me toonde. Dus heeft de vijand me gehoond en genomen mijn reinheid. Ik doorzocht elke plaats in mijn kamer, ik vond daar in geen man nog vrouw, meer of min. Die deur was gesloten goed en ik wist niet al welk ding dat me kwam te schaden. Heer, dus bid ik om uw genaden of ik de dood daarom kies zodat ik de ziel niet verlies". Die goede man, die hoorde haar zeer, hij verwonderde zich hoe langer hoe meer en hij geloofde dus niet een woord want hij had dusdanig nooit gehoord. En hij sprak: "de duivel is in dij en u bent dus vol, dat lijkt mij. Niet was er in de wereld een vrouw dan met een man die haar had betast of gezien de man daar haar dat mocht van geschieden. Hoe wil u mij gelovig maken dat u gebeurt zijn deze zaken"? Toen antwoordde dat treurige wijf:"alzo behoedt God mijn lijf, zoals ik u de waarheid laat verstaan". De goede man antwoordde samen; "is dat waar, dat wordt ons beiden bekend, maar u heeft u zeer gezondigd dat u niet deed dat ik u zei. Hierom zal u dat niet laten, u zal vasten op vrijdag alzo lang als u leven mag. En van het overspel doe dan, wat ik niet geloven kan, dat u dat alzo geschiedde, boetedoening, die ik u gebood. Ze zei toen: "naar mij uiterste macht wil ik doen dat ge me noemt". "Heer", sprak ze, "al dat daartoe staat, wil ik doen alles dat ik kan". "God helpt u, lieve!" sprak die man, is dat waar dat u mij laat verstaan, ik hoop u het wel zal ontgaan". "Alzo waarlijk", sprak echt die vrouw, zo moet me God behoeden dat lijf zoals ik u waarheid laat verstaan. De goede man antwoordde: "U zal doen al mijn raad en schuwen meer voort alle kwaad". "Heer", zei ze, "dit is de hele waarheid". "Zo doe afstand dan voort van onkuisheid", sprak de man, "en laat het dus niet, uitgezonderd dat slapende geschiedt". "Ik doe het, heer", sprak de jonkvrouw. Hij zette haar in boetedoening zwaar die nam ze wenend en met trouw zoals een die zijn zonden berouwen. Hij zegende haar met goede zin en toen zei hij: "Ga tot God en al dat goed en de aalmissen die ge doet zet ik in voor uw zonden". Dus ging ze terzelfder stonden en leidde een heilig leven.
Met de tijd zo ver kwam dat de vrucht in haar groeide en het lichaam van haar opblies zodat het volk dat wordt gewaar en zeiden toen tot haar: "jonkvrouw, ge verdikt nu zeer". Ze sprak: "dank heeft Onze Heer"! Ze zeiden: "lieve, bij welke man heb je dat kind ontvangen dan?" Zo help me God uit alle nood, alzo ik dus weet klein of groot!" Is dat volk geweest met u al tezamen zodat ge niet kende de vader"? Ze zei: "zo moet me Gods kracht nimmer van deze dracht me verlossen of ik iemand met tasten of met zien won me zo nam met zulke zaken dat hij me met kind mocht maken"! Ze zeiden haar toen en spraken: "lieve minne, met deze zaken gebeurde dit niet vrouwen, wie zal u dus vertrouwen? Goed is dat te zien dat ge bemint die daar ge van draagt dat kind dat ge dus niet wil openbaren. Maar dat is schande dat u daarom te sterven staat ten eerste als de rechter dat weet". "Faise de moi Deus son plaisir", sprak de jonkvrouw, "hij vindt me hier, maar alzo behoudt God mijn leven als ik weet wie ze dat kind geven". De vrouwen hielden dus hun spot en gingen er vandaan en zeiden: "weet God, uw schoonheid en uw mooie gelaat en uw eenvoudigheid is u geworden kwaad want ge hebt dat nu geheel verloren". Dat stond haar zo, ze moest dat horen. Ze zocht raad zoals de verstandige en ging tot haar biechtvader en vertelde hem haar avontuur wat die vrouwen tot haar zeiden daar. De goede man wordt wel gewaar dat ze droeg een levend kind. Hij sprak: "heb je niet sinds gelaten van dat ik u zei"? "Heer", sprak ze, "neen, ik niet". "Gebeurt", ze hij, "u niet meer dat wonder dat u gebeurde eerder"? "Heer", zei ze, "dat is me geschiedt maar eens, daar me van komt dit verdriet. Hij sprak: "laat de taal allemaal gaan, is dat waar dat ge me laat verstaan, ge zal de dood wel ontgaan. Als het voor dat gerecht wordt openbaar zullen ze u willen ontlijven omdat uw goed bij hem zou blijven. Maar ten eerste dat ge bent gevangen zo laat me dat met een bode verstaan, ik zal u helpen en geven u troost. Ga naar huis en wees zonder zorgen, doe goed, ik ben hiervan uw onderpand, een goed leven laat sterven goed". Ze ging naar huis en deed van alles dat beste dat ze mocht. Met die kwam daar gerucht voor de rechter van het ding en gelijk hij de jonkvrouw ving. Men bracht haar voor de schepen dan en ze ontbood dan de goede man die haar te aanraden plag. Hij kwam daar op dezelfde dag. Met die kwam daar de rechter nu. De lieden zeiden: "heer, hoor ons nu. Deze vrouw zegt dat ze van geen man door zijn schuld won". Hij zei toen: "is dat uw mening dat vrouwen een kind mogen ontvangen zonder gemeenschap van een man"? Haar biechtvader antwoordde dan: ‘"Ik zeg u niet dat ik alles weet, doe mijn raad dat ge daar geen gerecht over doet eer ze van het kind is genezen. Want dat lijkt me geen recht te wezen dat kind heeft geen dood verdiend". Toen zei de rechter: ""Hoor, heer, laat haar in een toren opsluiten en wachters genoeg daarbuiten en met haar twee vrouwen die haar in de pijn helpen mogen. Hij liet haar doen in een steen, daarin was geen deur en twee vrouwen waren met haar geleid. Een venster dat bleef open staan daar men intrekken mocht zulke zaken zoals hen docht. De goede man die dit aanraadde sprak opwaarts en riep de jonkvrouw en zei: ‘Geef het kind zijn christelijkheid ten eerste als dat geboren is en als men over u zal berechten zend naar mij een van uw knechten". "Graag, heer", riep zij daarnaar. Dus bleef de jonkvrouw daar in de toren die dat zwaar verdroeg.
Toen kwam de tijd dat ze genas en toen dat kind geboren was zou het hebben gehad de duivels geest, want het was duivels gewin geweest. Maar dat had Jezus verhoed omdat ze riep allereerst "genaden" aan Onze Heer zeer sterk en beval haar de heilige kerk en allen die met God zijn. Hierom zo wilde Onze Heer fijn dit kind had de memorie van duivels van alle dingen die waren geschied. Maar God kende de vrouwen zin dus wilde hij dat de moeders zonde het kind niet beschadigen kon en gaf hem dat het kon voorzien alle dingen die zouden geschieden. Dus had hij van de vijand de voor geleden dingen bekend en dat gebeuren zou immermeer wist dat kind van Onze Heer. Dus mocht het zich keren daar het wilde en wilde het dat het mocht Onze Heer geven zijn recht en de duivel zijn deel echt. Want dat vlees kwam van de vijand en God had de ziel erin gezonden. Hij gaf hem meer geest dan een andere, hij heeft het nodig. En de vrouwen waren bang omdat het was zo behaard. Ze lieten het de moeder zien daar ze lag, ze zegende hem toen ze hem zag. "Dat kind verschrikt me!" sprak die vrouw, "zodat we menen te verliezen dat lijf". De moeder sprak: "nu laat het dopen. Men zal hem aan een lijn knopen en laten uit het venster neer". De vrouw antwoordden haar weer: "Hoe zal men het noemen, weet ge dus iets"? Ze zei: "zoals mijn vader heet". Ze lieten hem neer en zeiden dat men het dopen deed en dat men het noemde naar de grootvader. Toen noemde men het naar de man Merlijn (7). Men gaf het de moeder weer samen want niemand anders durfde het te zogen. Toen het had tien maanden zeiden de vrouwen: "zo’n lelijk kind zagen we niet eerder"! Toen het was van anderhalf jaar zeiden de vrouwen openbaar: "vrouw, wij willen heengaan al daar onze woningen staan tot onze vrienden, want het is tijd". Ze zei: "Als ge heen bent zal men mij gelijk ontlijven!" "Wat mogen we dus? Wij mogen blijven met u hier nimmermeer". De moeder weende toen erg zeer want ze was zeer bang en nam haar kind in haar arm en ze zei; "lieve kind!" sprak ze, "o wi, o wach! Door u moet ik de dood ontvangen, nochtans heb ik niets misdaan, ik weet hoe me dat is geschied en men wilde mij niet geloven dus moet ik sterven met onrecht!" Dat kind keek naar haar en sprak gereed: "Lieve moeder, bedroef u niet, omdat u nog niets is geschied en zo wordt u niet gedaan". Toen dat de moeder had verstaan bezweek haar dat hart en alle leden, haar armen ontgingen haar mede en dat kind viel neer en schreide. Toen kwamen de ander vrouwen en zeiden: "wil ge dat kind slaan? De moeder zei voor hen en antwoordde; "dat zou ik doen zeer node, maar door een woord dat het me zei ontviel het mij". Toen spraken ze beide: "welk wonder zegt u hiertoe?" "Het zei", zei ze, "dat men mij hierom niet verdeed". Het kan niet spreken’, antwoordde die vrouw en meteen namen ze het en hebben het bezien en onderzochten of het wilde spreken voort. Maar dat zei niet een woord. In haar arm nam het meteen de moeder die graag had gezien dat dit kind nu iets had gezegd. Die vrouw zei toen: "God weet, dat is schade dat uw mooie lijf vanwege deze lelijke ellendige zo jammerlijk wordt verloren, hij was beter gebleven ongeboren". "Ge liegt", antwoordde Merlijn, "al noemt u de moeder mijn". Toen werden die vrouwen in gevaar en zeiden dat het de duivel waar, dat is geen kind dat spreken kon en hun taal zo goed verstond. Toen spraken ze hem aan en hij antwoordde toen niet meer dan "laat me in vrede staan, ge hebt zelf meer misdaan, dat zeg ik u, dan mijn moeder doet". Dit verwonderde hen in hun gemoed en zeiden: "dit grote wonder moet dat volk weten hier onder, wij zullen dat niet verhelen". Het eerste dat ze dat mochten vertellen kwamen ze neer en zeiden van Merlijn die flinkheid zodat de rechter wist die zaak. Dat leek hem wonder dat dit kind sprak en zei: "spreekt hij nu, die knecht, dan is het tijd dat men over haar berecht en men haar voortbrengt voor de schepen in het geding. Toen men haar dat zei overluid en ze wist haar laatste uur, toen ontbood ze dan haar biechtvader.
Hierbinnen kwam het dan tot de dag dat men de vrouw komen liet en ze bracht Merlijn mee. De schepen vroegen de vrouwen of dat waar was in goed vertrouwen dat dit kind goed spreken kon! Ze zeiden beiden terzelfder stonde welke taal dat ze van hem hoorden. Hen verwonderde het van zulke woorden. Toen dat de schepen hadden gezegd kwam die goede man echt, de moeder zei alles dat ze wist met wenende ogen gereed. Toen ze gebiecht had aldaar vroeg de man of dat waar was dat haar kind goed spreken kon. Ze zei: "ja". Toen sprak hij ter stonde: "hiervan zal groot wonder geschieden". Toen kwamen ze voort meteen, maar de vrouw was ontkleed, in een hemd bracht men haar gereed en een mantel over haar. Ze vond haar kind aldaar en bracht het gedragen voor dat geding. Ze vertelde toen haar ding dat ze de vader niet zag en ook geen aardse man die dat kind aan haar won. De schepen zeiden: "wij mogen niet geloven dat het aldus is geschied. De schepen riepen nu daartoe alle andere vrouwen alzo die zeiden hen: "dusdanige ding gebeuren niet met vrouwen, nee geen, dat men weet, dat een vrouw zonder man kind droeg of won". Toen de schepen dat bekenden kwamen ze daar de vrouw was en zeiden dat het was gedaas dat ze hen liet verstaan en zeiden haar tot het vuur te gaan. Van haar arm sprong Merlijn neer en sprak tot de moeder weer: "ge hebt geen nood, wees niet bang". Toen keerde hij zich ter schepen waart, hij sprak: "dat gebeurt dus niet dat mijn moeder zal gaan te vuur want ze heeft dat niet verdiend en zouden u al uw vrienden die misdaan hebben ontnemen dat lijf buten hun bedgenoot, het tweede deel zou blijven dood van diegenen die hier staan. Dat weet ik wel alzo wel als ze dat zelf weten. De schepenen zeiden; "dat lijkt ons geen recht daarbij dat deze vrouw onschuldig zij, hij zegt ons, hoe hij werd gewonnen". Merlijn werd zeer gram toen hij dat ding vernam. Hij zei: "heer baljuw, veel beter zo ken ik nu mijn vader dan ge doet de uwe. Ge durft mijn moeder niet te bespuwen, uw moeder kent beter uw vader dan de mijne de mijne". Allen hoorden ze dit die waren aldaar. De rechter antwoordde daarnaar: "zeg op mijn moeder echt, weet u daar iets van, ik doe u recht". "Ja", antwoordde dat kind, ik heb van haar bekend dat ze de dood beter heeft verdiend dan de mijne, lieve vriend! Laat mijn moeder in vrede wezen, ze heeft niets misdaan in deze. De rechter werd toornig op dat kind en sprak: "laat u me dat bekennen schier u kwijt uw moeder van het vuur. Beliegt u ook mijn moeder zodat ik dus beter weet, ik zal u laten branden en de uwe". Men nam vijf dagen uitstel. De rechter liet zijn moeder halen. En toen Merlijn dat vernam dat ze was gekomen liet men hem en zijn moeder uit de gevangenis gaan en komen laten voor dat gerecht. De rechter sprak tot de knecht: "Wat zeg je? dit is mijn moeder". Merlijn sprak: "leidt haar weg een korte tijd daar dat heimelijk is en uw raad en mijn moeder die hier staat en hun raad zal ik daar brengen. Dus gingen ze in dat vertrek, de rechter met zijn raad en zijn moeder. Merlijn kwam en nam niemand mee met hem dan die goede man en zijn moeder daar dat om begon. En toen de baljuw was beraden sprak hij tot Merlijn: zeg op mijn moeder wat u wou en hoe u de uwe verontschuldigen zou". Merlijn sprak voor zijn ogen: "ja en hou je niet dan mijn moeder omdat ze me won in overspel en niet in echt, want wie mijn vader was met recht zou ze dat beter weten wie hij was die mij won dan u uw vader kent. En uw moeder die u zo bemint zou beter noemen uw vader geheel stilletjes. De rechter zei: "lieve vrouw, de man die je gaf trouw was dat diegene niet die mij won?" "Lieve zoon, wie zou dat wezen dan mijn heer die daar is dood?" Merlijn zei: "vrouw, al bloot moet je de waarheid laten verstaan zal men ons dus weg laten gaan. Ik liet het aldus, wilde uw zoon het toestaan". Merlijn zei: "ge meent dat uw vader is dood, hij leeft nog, verkondig dat uw vrouw". Ze zegende haar als een die gram was: "wat zeg je"? Zei ze, "Satan"? Merlijn zei; "je weet wel voor waarheid dat hem uw man niet won". De vrouw zei: "zeg, wie dan"? "Dat was de priester zonder gijl. Ten teken dat terzelfder tijd toen hij eerst met u was dat ge zei dat ge bang was dat ge meende een kind te ontvangen. Hij zei: vrouw, laat dit staan, van mij word je niet bezwaard want hij was altijd bang dat een ander u zou bezwaren. Hierom schreef hij op welke tijd dat hij met u was. Ik belieg u niet, zij het zeker dat. En u had bonje met uw man toen men deze zoon aan u won zodat ge niet veel toen bij hem lag en ge over hem toen klaagde en zei ge droeg bij hem een kind, dit is leugen nogal groot. En geloof je het dus niet hiermee, ik zeg u meer alhier ter plaatse". O wi, hoe gram was de baljuw! Zijn moeder sprak: "geloof je nu lieve zoon, deze vijand"? Merlijn sprak al gelijk: "geloof je het dus niet bij deze zaken, ik zal het u dus zeer goed bekend maken". De vrouw antwoordde daarna: "ik weet wel wat ik heb gedaan". "Zo doe ik ook nu hoor daarnaar: ‘toen ge dit kind droeg had u gevaar en bad de priester dat hij de vrede gestadige liet wezen tussen u en uw heer om te bedekken uw oneer. En toen hij de vrede had bejaagd deed hij zodat ge tezamen lag. Dus liet ge uw man verstaan dat ge dat kind van hem had ontvangen. Aldus meenden alle lieden het sinds. Dit leven heb je lang geleden en nog doe je het; hoor wat ik dus weet. s ‘Nachts toen ge hier zou komen toen lag hij bij uw zijden. ‘s Morgens ging hij met u een stuk en wat hij zei dat weet ik. Al lachende sprak hij, doe alles dat mijn zoon wil, want hij weet goed dat hij is zijn zoon via zijn geschrift. Toen zij datgene hoorde dat hij zei waar viel ze neer en had gevaar. Ze wist wel, ze moest gaan. De rechter heeft dit gezien en zei: "moeder, ik ben uw kind, zo welke vader ge me toezendt, goed kind blijf ik van u immermeer". "Genade", zei ze, "om onze Heer! Ik mag dit verloochenen niet, zoals hij dat zegt het is zo geschied". "Pardon"! Zei de baljuw, "dit kind zei de waarheid nu, het wist zijn vader beter dan ik de mijne, dat is geen wet dat ik zijn moeder wijs te vuur, ik verbrand de mijne ook schier".
Hij zei tot het kind: "nu bid ik gij dat u me zegt wie uw vader is zodat ik u daarbij kan verontschuldigen voor de lieden". "Om uw hulde doe ik dat meer dan door dwang", sprak Merlijn, "zo was mijn vader een vijand en daar hij mijn moeder slapende vond was hij met haar, geloof me dit, en zulke heten equipedes. (duivelswezen met paardenvorm die de slapende bereed en boze dromen bezorgt) Deze duivels wonen in de lucht hierboven. En omdat een duivel mij won zo gedoogde Onze Heer daaraan dat ik heb hun geest en hun list, meer of min, en ik weet wat geleden is. En van mijn moeder door de deugd die aan haar was gevonden en het berouw van haar zonden en om de aflaat die ze deed zo heeft God me gegund alles dat ik weet wat daar geschieden zal. Dit kan u beproeven nu ter tijd". Hij nam de baljuw aan een zijde en zei: "uw moeder die zal gaan en zeggen uw vader alles dat hier is gebeurd ter stond. En als hij weet dat het u is bekend zal hij van hart bang zijn en vlieden alsof hij was gejaagd. De duivel die hij heeft gediend zal hem leiden als zijn vriend daar hij hem verdrinken zal. Kwijtschold de rechter Merlijn en daartoe zijn moeder. De mare was voor het volk verhaald. De rechter zond zijn moeder heen. Toen ze was gekomen alzo tezamen zei ze die priester alle woorden. Hij werd bang toen hij dat hoorde en vloog van grote schaamte. Hij dacht dat als de rechter kwam dat hij hem zou laten verslaan. Toen hij uit de poort was gegaan kwam hij gelijk op een rivier en zei: "me is beter dat ik schier verdrink dan hij me doden zal tot lachen van deze wereld al". Dus leidde de duivel hem daar zodat hij zichzelf verdronk. En toen de boden weer kwamen zeiden ze dat ze vernamen dat de priester verdronken was. De rechter had grote verwondering das.
Blasys (81) heet hij, die altijd hoeder was geweest van Merlijns moeder. Dat was een zeer dure klerk en hij beschreef ons eerst dit werk. Merlijn zei: "zorg voor inkt en zet ons in dat perkament die zaken die niemand is bekend". Vrijwel zo was dat gedaan en Merlijn zei hem te schrijven samen de minne van de schone Maria en van Joseph van Arimathea zoals men hiervoor hoorde vertellen en van Broen en Aleine en haar gezellen. Dus bedacht Merlijn dit werk en deed daarom onderzoek en daarom zo heet het Merlijns boek. Blasys had dus verwondering in zijn gemoed, toch zo dacht hij het te wezen goed en zette daaraan zijn memorie. Toen ze bedacht hadden deze historie sprak Merlijn voor zijn ogen: u moet grote pijn gedogen hiervan en ik zal te meer aandragen". Blasys die begon hem te vragen: "waarbij en hoe"? Toen sprak Merlijn: ik zal van het westen gezocht zijn en die me zeer zullen zoeken hebben beloofd hun heer dat ze me nemen zullen dat lijf en brengen mijn bloed hem, maar ten eerste dat ze me zien en spreken zo zal dat niet geschieden. Ik zal met hem heen varen en u zal heen gaan daar dat volk is van de Graal. (dat was te Northumberland)
Hoe Vertegier koning wilde worden.
In dit boek zal ge verstaan van grote strijd. Want Engeland had menig jaar gestaan eer de koningen worden christelijk. Die alle koningen wil weten die dat land tevoren hadden bezet en hun verlies en hun gangen die leest de historie van Brittannië dat Brutus boek geheten is. (3) Een koning was er en heette Constans (4) en was lang koning. Hij had drie mooie zonen, hij liet de oudste heten toen Moynes, de andere Pandragoen en Uter was de derde genoemd. Daar was een man in Constans land die was geheten Vertegier, een dapper ridder en fier en wist de wereldwijsheid wel. Constans was oud en viel in een ziekte en bleef dood. Meteen was daar de twijfel groot wie dat men koning maken zoude. Toen kwamen men overeen omdat Moynes de oudste was dat men hem koning koos aldaar. Al was hij jong gaf men niemand anders de kroon. Dat beloofde mede Vertegier. Men wijdde hem koning en maakte Vertegier drost. Nu was daar dapper heidens volk uitermate en die heten Sennen (5). En ze plagen dikwijls dat ze op de christenen vochten en de koning in schade brachten. En Vertegier deed met het rijk zijn wil, want koning Moynes was niet oud en Vertegier houdt het volk en streed niet. Dus liet hij het hen uittwisten en toen de heidenen dit wisten dat hij de strijd had gelaten namen ze groot volk uitermate en kwamen op de koning schier. De koning klaagde dat bij Vertegier en zei: "help ons behouden dat land, we hebben menige vijand". Vertegier sprak: "bij God, de anderen helpen u die me haten, want niemand me gebieden kan zodat ik daar iets verander aan". De koning nam zijn leger toen en kwam tegen de heidenen en de Sennen overwonnen de zijnen. Dus hadden de christenen toorn en zeiden: "we hebben veel verloren, dit was ons niet gebeurd alhier had met ons geweest Vertegier". Dus begonnen ze de koning te haten. Zo kwamen ze tot de drost en zeiden: "lang uitermate zijn we geweest als zonder heer want deze deugt niet min of meer, wees onze heer, daar is geen man die dat beter volbrengen kan"! Hij zei: "dat mag niet zijn alzo lang als leeft die heer van mij”.. Ze hoorden hem wel spreken deze en dachten wat dat mocht betekenen. Toen zei daar een gelijk: "dat is het beste dat we hem dood slaan, dan kan de drost merken dus dat hij bij ons dan koning is, dan zal hij zich naar ons keren en dus mogen we worden grote heren". Deze twaalf zijn nu gekomen daar ze hun koning hebben vernomen. Beide met zwaarden en met messen lopen ze hun heer te ontlijven en hadden hem gelijk verslagen. Tot Vertegier kwamen ze meteen en zeiden: "nu zal het geschieden dat ge een grote heer zal wezen want we hebben de koning gedood'. Toen dit Vertegier vernam toen deed hij alsof hij was gram en zei: "ge deed kwaadheid groot dat ge sloeg uw heer dood. Vlieg op, dat is mijn raad". Toen verzamelden zich de verwanten om te kiezen een heer. Vertegier had de meeste die hem toebehoren, dus werd hij daar tot koning gekozen.
Twee goede mannen waren ginder die hielden de twee andere kinderen, Uter en Pandragoen. Toen ze vernamen dat men Vertegier tot koning koos vroeg elk de andere wat hij het beste deed. "Nadien", sprak de ene, "dat hij hem versloeg en als hij machtig is genoeg zal hij deze beide doden tezamen.: Overeen kwamen ze beide toen dat ze uit het land ontvloden en de kinderen met hen beide oostwaarts reden want van daar waren ze geboren. Ze waren gevlogen te Athene in een poort die men Borges (burcht) noemen hoort.
Toen Vertegier gewijd was als koning kwamen tot hem diegene die deden van koning Moynes de moord. Hij liet ze vangen en brengen voort. Maar hij maakte eerst kabaal alsof hij ze niet had gekend. De koning sprak: "ik zal u leren, hoe men zal eren dusdanige heren". Hij nam ze alle twaalf tezamen en bond ze aan paarden bij de hamen en sleepte ze in zo menige stukken zodat men ze niet kon herkennen. Ze lieten echter achter een zeer groot geslacht en zeiden: "koning, groot uitlachen heb je ons gedaan hiermee dat men onze verwanten aldus ombracht, wij dienen u niet graag meer". Toen ze hem bedreigden aldus zeer werd Vertegier zeer boos daartegen en zei dat tenzij dat ze zwegen hij hen datzelfde deed. Constans land hield dus lang Vertegier. Maar hiervan kwam dat de baronnen tegen hem waren in alle doen en ook tegen hem vochten want ze veel volk tegen hem brachten en beoorloogden zijn rijk en beroofden dat geweldig. En Vertegier heeft zich bedacht dat hij schade zou hebben van die en ontbood toen de Sennen dat hij wilde vrede maken. Een Senne was daar die heet Angwes die bij de koning ontvangen is en diende de koning lange tijd en die maakte hij heer over de strijd. Hij zei: "heer, ik zeg het u gereed dat uw volk heeft leed". En Vertegier nam Angwes dochter en dus waren voor hem de Sennen zachter. Maar de christenen waren dus gram dat Vertegier zijn dochter nam. Vertegier ondervond wel dat zijn lieden hem niet beminden. Hij dacht aan Constans kinderen. Hij wist wel kwamen ze aan land dat het was om zijn schande. En dacht dat hij maken wou een toren tot zijn behoud die niemand overwinnen mocht.
Nu liet Vertegier al tegelijk op een plaats brengen kalk en zand en liet mortel maken en liet dat werk bestaan. Maar boven de aarde kwamen ze niet meer dan 7 of 5 meter. De aardbeving was daar alzo groot zodat de toren geheel neer schoot alsof het geheel verzinken zou. Toen dat schudden was vergaan hebben ze dat werk weer gedaan. Ze maakten het dik, maar de toren brak geheel. Vertegier die zag dat wel dat de toren dus moest glijden. (5b) Hij zei hij kon niet verblijden eer hij wist waarvan dat was en liet ontbieden hier en daar zijn wijze lieden al en zei hen dat wonder. Dus hadden ze alle verwondering groot. Toen de koning hen dit had aangeduid, ze zeiden ze wisten dit niet, maar hier zijn er zulke die kunnen zien aan de sterren waarbij dat mag geschieden. Hij zei: "zoek onder uw lieden zulke die dit kunnen verklaren dat mijn toren niet staat en geef me de beste raad". Die raad scheidde maar zeven bleven daar met de koning en dachten aan dit ding en studeerden algemeen maar ze vonden maar een zaak. En ze was, groot of klein, niet iets van steen. Ze kwamen en hij sprak terstond, ‘ge zegt alle algemeen dat ge niets weet van de steen. En dat geboren is een kind van zeven jaren zonder aardse vader. Nu zeg wat men dan het beste doet, help ons om ons lijf te sparen". Diegene sprak: "dat de toren niet kan staan in dat fundament tenzij ze is gedaan met dat bloed van dat kind eerst tevoren dat zonder aardse vader is geboren en is dat daarin dan staat hij schier. Toen antwoordden de klerken echt: "heer, nu doe onze raad hiernaar"."Ja", zei hij, "mocht dat wezen waar dat een kind was zonder vader?" "Ja ", zeiden ze alle tezamen. Hij liet ze behoeden tot de stonden totdat men dit had ondervonden. Ze zeiden: "de allereerste die dat vindt zal het doden en brengen dat bloed, de toren zal staan is het dat men dat doet".
De koning ontbood lieden die gingen totdat ze zo’n kind vernamen. Die gingen zolang tezamen zodat ze in een dorp kwamen daar zeer veel kinderen liepen en sloegen daar een bal. Merlijn die dit alles wist zag de boden en gaf de rijkste van het dorp een slag met een kolf voor zijn schenen omdat schelden zou diegene. Dat kind sprak tot Merlijn ‘onreine, vaderloze bastaard"! Ze kwamen tot het kind dat weende en vroegen hem wat die bedoelde? Hij zei: "dit is een vrouwenzoon die niet weet wie was diegene die dat kind aan haar won. Toen Merlijn hoorde spreken de man sprak hij gelijk tot hem: "ik ben die ge zoekt, gij zwoer me te doden direct en mijn bloed te brengen bij Vertegier". Ze zeiden: "waarvan kwam u dat tevoren? "wil u met ons gaan"? Hij sprak: "ik ben bang voor mijn leven, maar wil je me dus zekerheid geven dan wil ik met u gaan en zeggen wat de toren laat vallen. Toen ze dit hoorden had het hen verwonderd en zeiden: "wonderen zegt dit kind, we doen hem niets". Merlijn leidde ze hen tot zijn moeder die was begeven non en leidde een heilig leven. Toen ze alle hadden gebeden leidde hij ze tot Blasys en zei: "deze zochten me om me te verslaan om met mijn bloed de toren te laten staan. En ik moet in dat land worden gebracht daar men mij heeft uitgezocht. En ik zal u soms zoeken en vragen om Northumberland, dat is woest en onbekend, daar zal u wonen en ik zal u bezoeken tot allemaal deze boeken. Men zal uw werk graag horen en van Joseph, die hier tevoren God, Onze Heer, genade gaf. Als u nagedacht heeft hiervan door hem en door zijn geslacht zal u zoveel hebben verdiend dat u zal zijn met Joseph’s bevriend. Ik zal u wijzen waar ze zijn, daar zal u zien die mooie gaven die Joseph ontving daarvan dat hij Jezus van het kruis deed. De grote pijn zal niet komen eer men de vierde koning zal benoemen en die zal Arthur zijn genoemd.
Verlof nam hij aan zijn moeder en voer met de boodschappers. Ze reden vele dagen voort totdat ze kwamen bij een poort toen het daar was marktdag. Merlijn zag daar een dorper die twee schoenen daar kocht en leer mede daar men van mocht sterke lappen maken, hij wilde een pelgrimreis gaan. Merlijn lachte toen hij ze droeg, de boden vroegen waarom hij lachte. Hij sprak: "vanwege de dorper met de schoen, ik zeg u dat in ware zaken eer hij thuiskomt zal hij dood zijn, volg hem en zie een wonder groot". Ze verwonderde zich dus toen ze het hoorden daar en ze zeiden "deze man lijkt ons gezond, wij twee zullen hem volgen na en zien of dit mag wezen waar". Die twee volgden hem een tijd en gingen niet een mijl dat de man dood voor hen lag. Ze zeiden wat ze hadden gezien, de anderen antwoordden meteen: "dol waren die klerken die ons zeiden deze dood te slaan. Liever was het dat ons miskwam dan dat men hem zijn leven nam". Dit zeiden ze heimelijk en dachten niet dat Merlijn het wist. En toen ze kwamen verder voort bedankte Merlijn hun woord. "Waarvan bedank je ons"? Zeiden ze, "van dat ge zei", antwoordde hij. Zij verwonderden zich zeer om dat woord en zeiden: "we mogen niet een woord spreken, u weet dat alles".
Dus voeren ze heen, berg en dal en kwamen in Vertegiers koninkrijk op een dag gereden door een plaats dat ze zagen veel arme lieden, want men droeg daar een kind te graven. Merlijn begon te lachen, "waarom lach je"? Zeiden de gezellen, Merlijn begon het hun te vertellen en zei: "zie ge die man die ginder woont"? "ja, wat is het dan"? "En de priester die daar zingt voor de dode die men daar brengt?
De priester zou met recht wenen, dat kind is van hem". Ze zeiden: "hoe zullen we dit weten"? "Ga tot de moeder en vraag het haar gewis dat haar man zo droevig is? Ze zal zeggen: "om zijn kind”. Zeg dan: "dat is niet van hem, alzo goed weten we dat zoals gij dat het met recht van de priesters is die ginder zingt alzo en hij weet wel zelf alzo". Dus vroegen diegene de vrouw om haar mans trouw. Ze zei gelijk: "genade, ik zal u de waarheid vertellen en laat mijn heer het niet verstaan want hij zou me dood slaan".
Dus voeren ze heen met een vaart totdat ze kwamen daar Vertegier was. "Ga", zei hij, "tot Vertegier en zeg dat ge me hebt al hier en dat ik hem zal zeggen hoe zijn toren zal staan. Toen hij ze zag vroeg hij hoe hen dat is gegaan? Ze zeiden "goed" en hoe ze vonden Merlijn en dat hij graag met hen kwam. Toen de koning dat vernam, hij zei: "zocht je niet dat kind zonder vader omdat ge brengen zou zijn bloed"? Ze zeiden: "daar is geen zo verstandige waarzegger als is dat kind, de klerken weten niet waarom de toren niet mag staan, maar hij zal u dat zeggen is het dat hij voor u komt meteen.
Merlijn begroette hen allen en zei; “voor dol houdt ge de koning dat ge liet zoeken zo’n kind en legde in dat fundament zijn bloed dat die toren zou dan wezen goed. Dit zei u om te verlengen uw lijf”. "Heer nu kan u wel verstaan dat ze me niet wilden verslaan om uw toren, maar om hun leven. De koning zei: "zeg het me is het waar"? "Ja hij", zeiden ze allen, maar we weten niet, hoe hij dat weet. Toen sprak Merlijn tot Vertegier: "ge zou graag weten wat dit werk dus vallen laat, ge zal de waarheid weten gauw. Onder de toren is een rivier en onder het water zijn twee stenen met twee draken die niet groot en niet klein zijn en zijn daaronder groot, de ene is wit en het andere rood. De ene weet wel dat de andere is daar en als hen de last dan wordt te zwaar maken ze zo’n groot beraad zodat alles valt dat op hen staat. Laat dat onderzoeken, u zal dat vinden en laat me hangen en binden vindt u dat niet en ook verwurgen. De koning zei: "zegt u me waar, dan is nergens een man zo wijs nog zo goed, maar zeg hoe men dit het beste doet". Merlijn sprak: "met menige keren zal men de aarde nemen ver". Gelijk de koning dat doen deed. Men wachtte ginder lange stonden zolang totdat ze dat water vonden. Toen ontbood men Vertegier en hij bracht daar Merlijn en zagen dat water erg groot. "Van het water zei je eerst waar, ik weet niet of die draken zijn daar". Merlijn zei: "eer men dat ziet kan men dat weten niet". "Merlijn", sprak hij, "vriend, nu zeg, hoe zal men dat water brengen weg"? "Met grote grachten zal men dat al leiden in dat diepe dal". Die grachten zijn gegraven gauw en Merlijn sprak tot Vertegier: "die draken, die daaronder wandelen, ten eerste dat de ene komt tot de andere zal de ene de andere dood slaan. Ontbied uw hoge lieden samen die aanschouwen mogen deze nijd want dat hun tweeën strijd zal grote dingen betekenen". De koning sprak: "ik zal ze ontbieden". Toen dat water eruit was bleken daar die grote stenen. Merlijn zei: "zie ge die zaken"? "Ja ". "daar zijn de draken", sprak Merlijn, al overluid. "Hoe zal men ze het beste brengen uit"? Zei Vertegier. Merlijn sprak: "ze doen niemand ongemak eer de ene komt aan de andere dan zullen ze vechten alzo goed totdat de ene ondergaat". Die koning vroeg en zijn raad,"vraag, welke draak overwinnen zal". Merlijn zei: "ik wil dat ge weet dit dat overwinnen zal de witte. Hij zal eerst grote pijn gedogen en een groot likteken zal dit getogen, maar niemand zeg ik het eer het is geschied". Hij zei dat men de steen optrok, toen kwam daaruit een witte draak en ten eerste dat de lieden het zagen begonnen ze daar bang van te worden. Het was ijselijk en groot. De anderen vonden ze, die was rood, daarvan waren ze banger meer want hij was te ontzien zeer. De koning meende van hem de zege. Meteen kwamen zo naar elkaar de draken zodat ze zich daar onderstaken en voeren tezamen met de tanden. Geen man in geen landen zag beesten in strijd zo stuur. Ze vochten de hele dag door en de andere tot de middag. Alle lieden die dat zagen meenden wel de waarheid te kennen dat de rode zou winnen. Net zo lang dat de witte uitwierp uit de neus en uit de mond een vuur zo scherp dat de rode verbrandde van de hitte. Toen lag neer ook de witte en leefde maar drie dagen daarnaar. Toen zei Merlijn: "koning, heer, nu maak uw kasteel weer, hij zal nu nimmer vallen neer". Vertegier zei dat men dat werk maken zou hoog en sterk. Vaak hij aan Merlijn zocht wat de strijd betekenen mocht. Merlijn antwoordde tenslotte: "dat betekent alle dingen die zijn gedaan en die nog te gebeuren zijn. Wil u me geven uw trouw dat me daar niets van geschiedt, ik zal u zeggen wat dat betekent. Dat doe ik graag", sprak Vertegier. Merlijn sprak: "de rode draak betekent u en uw zaken en de witte Constans kinderen". "U hoort van mij dat de rode betekent gij, ik zal u zeggen hoe ik dat bedoel. Uw macht betekent de rode draak en de witte de kinderen hun zaak die uit het land zijn gereden. En dat ze ook lang streden betekent dat u hun land lang heeft gehad in uw hand. Dat de witte de rode verbrandt betekent dat u zou branden van hun vuur. En geloof dus op geen manier dat uw toren u helpt uit de nood, u zal aldus blijven dood".
Toen dit de koning hoorde vroeg hij: "waar zijn die kinderen"? Merlijn zei: "in gene meer, daar hebben ze een krachtig leger en zullen hier komen om te vechten en zeggen dat ze willen berechten omdat u Moynes liet ontlijven. Ze zullen komen in de haven met menige schipmeester over drie maanden te Winchester". Gram was die koning om die maar en vroeg Merlijn daarnaar of dat niet anders mocht zijn? "Neen", sprak Merlijn, ze zullen u branden, alzo zoals u zag ontlijven de witte de rode draak".
En Vertegier wachtte op de dag die hem Merlijn deed gewag. In die dagen zagen die van Winchester scheepsvolk en menige meester die Constans kinderen daar brachten. Vertegier zag dat ze hem zochten en liet wapenen zijn leger en voor de haven staan tot verweer. Maar die tevoren op hem vochten beletten hem daar alles dat ze mochten. En toen Constans kinderen wilden landen en ten eerste dat ze die lieden bekenden hadden ze zich verwonderd waarvan ze kwamen. De kinderen toen de haven namen en die voor de haven stonden tot verweer vroegen toen: "wie is die heer"? En ze antwoordden hem aldus: "dat is Aurelius Ambrosius en Uter en Pandragoen en komen en willen wraak doen over Vertegier al gelijk die valselijk houdt hun land en hun broeder vermoorden deed. Hierom komen ze hier ter stede". En toen die van de stad vernamen dat hun heers kinderen kwamen en ze kracht van lieden brachten gebeurde het dat hen daar geen schade van mocht geschieden en ontzegden ze Vertegier meteen. En aldus van Vertegier scheidde het meeste deel van zijn lieden die zich tegen Vertegier keren. Op hem zo vocht dat hele leger zolang dat in een tijd Pandragoen in een strijd het kasteel ontstak met vuur en verbrandde Vertegier. (7)
Hoe Pandragoen en Uter Merlijn laten zoeken.
Ten eerste dat ze dat land werden gewaar waren die heren erg blij en gingen ze ten strijde, aldus zo wonnen ze dat land. Aurelius Ambrosius maakte gelijk koning Pandragoen en was hem trouw in alle doen. Vertegier had de Sennen in de handen de kastelen en ook de burchten gezet. Dus hadden de Christenen zorgen. Pandragoen zat een half jaar voor een burcht daarin belegerd was Hengist. (6) Zijn lieden rieden hem aan hoe te winnen het kasteel. Toen waren daar lieden een deel die van Merlijn spraken. En wilde hij ook hij zal laten bekennen of men de burcht iets mocht overwinnen. Pandragoen sprak al gelijk: "ik zal hem vinden is hij in dat land". Toen Merlijn wist dat men hem zocht nam hij van Blasys verlof en is in een dorp gegaan daar hij de koninklijke boden wist en kwam daar met list. Op zijn hals met een muts, twee grote schoenen geheel nieuw en een slechte rok had hij aan. Nu was hij in zijn gedaante net alsof hij een wilde man was. Ten allereerste dat de boden hem zagen verwonderde ze zich en zeiden dan dit lijkt ons te wezen een kwade man". Hij ging tot hen en zei; "ge doet niet goed uw heers boodschap tot zijn verdienste om te zoeken de waarzegger die geheten is Merlijn". Toen ze dit hoorden zeiden ze algemeen: "wat duivel zei deze schurk"? Hij zei toen: "hoe dat ge noemt mij, ik had u eerder gevonden dan gij, als ge komt tot uw heer zeg dat hij die burcht wint op geen manier eer dat dood is Hengist. Zeg uw heer, zocht hij in dit woud dat hij hem daarin vinden zou. Hij zal met niemand willen gaan dan met de koning". Weg voeren die boden samen en kwamen tot Pandragoen. Toen hij ze zag vroeg hij of ze hadden gebracht diegene die ze hadden gezocht? Ze dachten niet van Merlijn dat hij een andere gedaante had dan zij hem enigerwijs vernemen mocht. De boden vroegen hij waar het was dat hun die dorper bracht dat verhaal? Ze zeiden: "in Northumberland. Pandragoen sprak: "ik zal daarheen varen en laat Uter hier. Ze voeren in Northumberland en nadat hij zich bekend had gemaakt zei Merlijn: "uw broeder Uter heeft gedood Hengist, uw vijand groot". De koning verwonderde dit en zei, "vriend, zeg je me de waarheid"? Toen zei hij tot Pandragoen: "ondervindt de waarheid dus en onderzoek of dat is waar". De koning zond twee boden daar en zei hen dat ze niet rusten tenzij ze de waarheid hebben vernomen. Hierbinnen andere boden komen en naar Pandragoen gingen die meteen daar vernam hoe Uter Hengist versloeg. Toen zei Merlijn, ik wil geheel de raad van u en Uter uw broeder zijn".
"Kon ge me dat zeggen iets", sprak de koning, "hoe Hengist liet zijn lijf en hoe ge dat vernam". Merlijn sprak: "toen ge hier kwam wilde Hengist Uter dood slaan en ik liet hem dat weten tezamen. Dank heeft hij, hij geloofde mij en ik zei hem daarbij Hengist deugd en zijn kracht en dat hij zou als het was nacht alleen komen in dat paviljoen omdat hij hem meende te laten sterven toen. Nauwelijks dacht hij dat het was waar, maar zo veel hield hij zich daarnaar dat hij zijn paviljoen bij nacht bewaakte zolang dat Hengist kwam. En toen Uter hem vernam zo liet hij hem wel binnenkomen. Toen Hengist Uter niet heeft vernomen wilde hij zichzelf doden van rouw. Maar Uter was eerder in touw en sloeg hem aldaar dood". Dus had de koning verwondering groot. Toen sprak koning Pandragoen; "Ge heb het me nu dus gemaakt bekend, is dat waar dat ge hebt behoed Uter en zijn dood belet ik zal u geloven beter". "Koning", zei hij, "vraag dus uw broeder en dan mag ge dus wijzer zijn als hij aldus belijdt, geloof me dan. En dat zal zijn, hoe dat geschiedt, vanaf heden over twaalf dagen". Meteen nam Merlijn verlof en ging tot Blasys in de hof. De koning ging naar Uter, zijn broer, die was blij toen hij hem komen zag. De koning leidde hem buiten de lieden en zei hem de zaken die hem geschiedden van Hengist zoals hem dat Merlijn zei. Uter zei: "dat is waarheid, ik meende dat het niemand anders wist en een goede man die me goed behoedde zodat ik niet bleef verloren. Hij zei: "ge weet wel dat ik dat weet, broer nu zeg het me gereed die u waarschuwde welke man hij was. Toen deden ze dus aan hem een bede groot dat hij hen zou wezen. Merlijn sprak: "ik doe dat met veel eer, maar gij twee en niemand meer mag het weten hoe dat met mij staat. En welke nood u toe gaat ik zal wezen al uw raad. Ik verander me nu een lange tijd, uitgezonderd daar gij twee bent. Als ik zal komen in de zaal dan zullen ze dat weten allemaal en zeggen dat ik gekomen ben. Dan laat je me eren voor hen. Ze zullen me prijzen daar ge staat. Vraag me dan en wat dat ge me vraagt dan zal ik u zeggen voor uw mannen".
Daar was blijdschap en geluid, in koningszaal werd hij geleid. Konings mannen namen hem gereed aan een kant en spraken: "zie hier Merlijn, die de beste waarzegger is die er nu in de wereld is. Heer, bidt hem te zeggen al of men de burcht iets overwinnen zal en hoe deze oorlog zal vergaan. Wil hij, hij zal u dat zeggen samen". Pandragoen sprak toen: “ik bid u, dat ge me zegt een deel, hoe men overwinnen zal het kasteel en ik wil doen al uw raad". Merlijn sprak: "sinds dat de Sennen verloren Hengist zagen ze geen ander pand dan te nemen dit land. Biedt hun vrede en weet voorwaar ze doen u niet een haar. Willen ze dat land ruimen gereed dat ge hem geeft zo’n geleide en schepen daar ze mee varen". Toen sprak Pandragoen: "dit wil ik hen aanbieden". Hij nam uit al zijn lieden een ridder die heet Ulfijn die de bode zou zijn. Toen de Sennen hem herkenden en vroegen wat de koning wou. Hij zei: "ja, bij God, hij zendt u vrede drie weken". Ze zeiden: "we willen dit met ons bespreken". En toen hun raad verzameld was toen zeiden ze: "we zijn bezwaard van onze heer Hengist dood. We hebben geen spijzen totdat hier ons kwam ontzet en men biedt ons vaste vrede. Dus dat hebben we te doen mede omdat het zo nauw van spijzen staat. Langer spaarden zich niet de Sennen toen ze zeker waren dat ze behouden mochten varen. Pandragoen zei het die hem dienden dat ze hen tot de zee zouden begeleiden. Dus moesten ze vandaar scheiden.
Nu is Merlijn geheel raad gebleven toen de Sennen dat land hadden opgegeven. Met koning Pandragoen was hij van zeer grote doen. Een baron die dit zag zei: "heer, het is een vreemd ding dat ge houdt deze vondeling. Alles dat hij weet komt hem van de vijand. Dat wil ik onderzoeken al gelijk daar ge zelf toe zal zien. Wil ge dat, heer, laten geschieden". De koning sprak: "bent ge zo goed zodat ge hem niet vertoornen doet, dat ge het beproeft wil ik wel". "Heer", zei hij, "ik wil niet anders en ik wil hem niet kwaad maken". Op een tijd kwam hij naar voren in koningshof onder de baronnen. En hij sprak de koning aan: "heer koning", zei hij, "zekerlijk, dit is de verstandigste van het aardrijk, hij voorspelde Vertegier te sterven van uw vuur. Hierom bid ik hem zeker omdat ik ben dus onzeker dat hij me zegt mijn dood of hij daarvan weet klein of groot. Want wil hij, hij zal het wel doen". Toen zei Merlijn, die zijn felheid kende, "ge doet een bede groot om te weten uw dood. Ge zal vallen van een paard en breken de hals boven de aarde. Dus zo zal ge uw einde doen". Meteen zei hij tot de koning: "gedenk, heer, wel het woord, dat ge van Merlijn hebt gehoord, ik zal het onderzoeken zeer gauw nog in een andere manier". Toen ging heen die man en deed andere klederen aan en keerde zo hij eerst was tot de plaats daar de koning lag. Hij maakte zich ziek en bad gelijk dat de koning hem zou vinden en hij Merlijn bracht met list. De koning zei: "Merlijn, gaan we tot een zieke, ik en gij, die hier ligt in de poort". Merlijn zei: "koning, nu hoor: ‘geen koning zal in aardrijk nergens gaan zo heimelijk dan tenzij dat dertig met hem gaan". Toen riep de koning tot hem samen dertig ridders en meteen gingen ze de zieke bezien. Ze kwamen daar en vonden een vrouw alsof ze had grote rouw. Ze zei: "heer, vraag Merlijn, uw verstandige, of mijn man iets zal genezen". Naar Merlijn zag hij met deze en zei: "vriend, weet ge iets van dit daar die vrouw me om bidt?" "Heer", sprak Merlijn, "ik wil dit wedden, hij sterft niet in dit kwaalbed". Toen versterkte zich die man en zei: "hoe zal ik sterven dan"? En Merlijn die antwoordde weer: "U zal sterven op en neer, want u zal verhangen wezen". En Merlijn ging weg met deze en gebaarde alsof hij was gram. En toen de andere dat vernam sprak hij tot de koning gereed: "hoor wat deze zot nu zegt! Onderzoek dat hij heeft gelogen, hij zei twee dingen voor uw ogen. Dat niemand alzo stierf. Ik zal het onderzoeken een derde maal en ik wil in een abdij gaan liggen in een ziekenzaal. En de abt bij u ontbieden die zal zeggen tot de lieden dat ik een zieke broeder ben en zo ziek dat men mij meent te zullen verscheiden. En ge zal Merlijn met u leiden en ik bewijs het hem nimmer beter dan nu". De koning sprak: "ik kom tot u en breng Merlijn ook mede". Diegene ging tot die stede en deed toen aldus dat ding en zond toen om de koning. De koning kwam en Merlijn mede. Toen kwamen ze in die stede hoorden ze een mis en toen kwam de abt tot hen gegaan en vijfentwintig monniken meteen en baden dat hij ging bezien een zieke broeder. De koning sprak: "graag ik zal" De abt sprak: "vraag koning, heer, of deze man nimmermeer van dit euvel genezen mag". Merlijn gebaarde toen hij hem zag alsof hij was boos. "De dood", sprak hij, "is hem nog ver. Want als hij sterft, weet dat wel, dat zijn hals zal breken in twee, verdrinken en hangen, dit is een wonder meer. Die man zat op en sprak: "koning, heer, nu merk dit ding en de dolheid van deze hoe dit waar mocht wezen dat ik breken zou de hals, verdrinken en hangen, dit is vals, dit is dat niet gebeuren kan van mij nog van een andere man. De koning zei: "ik doe daartoe niet dat u zo’n vreemd ding geschiedt" Dit ding bleef te die tijd de lieden bekend wat Merlijn zei van deze man. Menig legde de geest daaraan te onderzoeken hoe dat mocht wezen dat Merlijn had gezegd van deze. Toen gebeurde op een dag dat die man kwam gereden met veel lieden te ene steden op een rivier, die was diep, daar een brug overliep. Zijn paard was vaardig en snel en dat sneefde en hij viel en brak alzo de hals in twee. Zijn voet voer min of meer in een gat van de brug gereed. Dus verdronk hij en brak de hals beide. Zijn hoofd en schouder hingen in de beek en beide benen ook zekerlijk bleef hij hangen terzelfder tijd. Vrijwel gelijk was daar groot gekrijs van een dorper, woonde daarbij. Toen kwam al dat volk gelopen toe en namen de dode ridder alzo. De lieden die hoorden deze spraak vroegen: "is hem de hals gebroken? De dorper antwoordde: "ja ". Toen ze dit hoorden spraken zij: "dus Merlijn zei niets vals. Hij zei: "u zal breken de hals en hangen mede en verdrinken. Hij mag zich nu wel zeer goed bedenken die hem wantrouwt hiernaar want hij zei het ons al voor waar". Al dit was Merlijn wel bekend en zei dat Uter heimelijk en zijn broer. Toen sprak de koning: "is dat dus geworden waarheid? Vraag het hem, zei hij, "welke tijd dat was". En Uter hij vroeg hem das. "Gisteren", antwoordde Merlijn, en de boden zullen hier zijn vanaf nu na de zesde dag. En ik ga heen al dat ik kan want ik wil hier niet wezen als de mare komt van deze. Want men mij veel vragen zou dat ik node beantwoorden wilde. Ik spreek voor de algemene dienst voorwaarts nimmer niet". En na de zesde dag kwamen ze die hadden geweest al daar gebeurd was dat wonder.
Nu spreekt Merlijn de koning en Uter zijn broeder mede en zei: "ik denk nu zeer om uw gewin en om uw eer". Deze woorden hadden ze verwonderd beide en baden dat hij ze dan zei. Ik verheel het u niet", sprak hij, "bij God, ik zal het u vertellen, u twee bijzonder. Herinnert u dat ge hebt verdreven de Sennen die waren gebleven in uw land na Hengist dood? Hengist liet na geslacht groot. Toen ze zijn dood vernamen, goed kwaad kwamen ze tezamen en zwoeren, de jonge met de ouden, dat ze zijn dood wreken zouden. En ze zijn verzameld gelijk als om te overwinnen dat land". En beiden verwonderden zich toen ze dat vernamen en zeiden: "hebben ze groot volk tezamen?" "Ze hebben meer volk dan gij, dat mag ge geloven van mij. Ze zullen u uw land afwinnen". Ze zeiden: "kunnen we dat bekennen, we doen niets dan uw raad". Merlijn zei: "nu begrijp het welke tijd ge hun komst verwacht, de elfde dag in juni zullen ze aan uw land liggen. En dit zal ge niemand zeggen en dit weet niemand dan gij. Nu doe mijn raad daarbij, laat al uw lieden ontbieden en geef hun dan mooie gaven elk naar dat hij is waard en ook naar dat hij verteert. Ziet dat ge ze opdagen doet en dat ze komen zeker in juni in de eerste week in dat dal van Salisbury in de vlakte bij de rivier en daar gereed zijn al gelijk als om daar te beschermen uw land". "Raad ge dat aan", sprak Pandragoen gelijk, dat we ze daar dan laten landen?" "Ja", zei hij, "van de rivier zal ge ze ver laten logeren zodat ze uw volk niet weten. En als ze dan zijn gezeten zendt dan een deel van ridderschepen tussen hen en hun schepen. Een van u zal meevaren. Aldus zo kan je ze bang maken. En vaar zo op deze manier dat ge ze ver van de rivier houdt daar drie dagen geheel stil. De derde dag zal ge vechten en dat wil ik u verplichten: ge hebt de zege, doe je dat". De koning sprak terzelfder plaats: "blijft er enige van ons daarin"? Merlijn sprak: "bent ge begonnen, dan komt daar immer een einde na. Geen man zal hebben gevaar tegen de dood, als hij die ontvangt, alzo dat nu geschreven staat, welke einde we immer moeten doen". Toen sprak koning Pandragoen: "u hebt gezegd wondergroot, dat u weet alzo wel mijn dood als diegene die van het paard viel. Hierom getuig hier de waarheid en zeg me dan die van mijn". Merlijn sprak: "ik wil, dat gij de Heiligen brengt voor mij en ge me doet een eed, ik zijn mijn gemoed voor u ontdekken samen".
Toen dit de heren hadden verstaan, zeiden ze: "we hebben gezworen, wat zal u zeggen, laat het ons horen". Hij sprak: "ik wil dat ge gebiecht bent, want ge op uw vijanden vaart. En bent ge zoals ik gebied, ge zal overwinnen alle lieden want ze zich aan God niet keren. Welke man dan sterft in een gevecht om te behouden zijn recht, hij is verzoend met onze Heer en hij zal die dood niet bevruchten zeer. Ik zeg u ook sinds dat in dit land Christenheid eerst werd bekend zo was er niet zo’n bittere strijd of zal zijn hierna in lange tijd. Gij, Uter, en gij, Pandragoen, zweert dat ge uw best zal doen. De ene van de twee zal hier sterven en de ander hier die zal erven. Die zal maken te Salisbury een kerkhof rijk en duur, alles naar mijn raad alzo lang als die wereld staat zal mijn werk daaruit blijken. Dus eindigde Merlijn zijn taal. En de twee broeders hebben dat verstaan en Merlijns raad gedaan.
Te Pinksteren lieten ze dus niet en hielden hof op de rivier in dat dal van Salisbury. Dat was op Sint Barnabas dag. (11 juni) In die tijd gebood Pandragoen dat ze hun biecht zouden doen en elk, bij zijn priesters raadt, vergaf de anderen zijn misdaden. De heidenen ontscheepten met lust en lieten zich op rust. Na negen dagen begonnen ze te rijden. Pandragoen sprak Merlijn in die tijden en vroeg hem wat hij zou doen. Merlijn zei: "heer Pandragoen, zend Uter nu derwaarts met veel ridders tot de vaart. Ten eerste als ze komen op dat veld zal hij tot de schepen rijden en zal ze dwingen tot die tijden te wezen ver van de rivier. En hou ze kort in die manier dat ze daar blijven in lief of leed. Dan zo gaat dat leger gereed, ‘s morgens als ze willen rijden dan zal hij zeer op hen strijden zodat ze nergens mogen gaan. Twee dagen hou je ze in deze, de derde dag kom je met uw leger en zet u daartegen te verweer. Die dag zal zijn helder en mooi en zal dan zien onder de troon en in de lucht een draak. En dan vecht zonder gevaar, de zege zal u wezen zwaar". Uter voer tussen de heidenen en de schepen met zijn dappere ridderschepen. Merlijn beval ze aan God beide. Tot Uter keerde hij en zei: "ik zeg u al voor waar, u kan wel zijn zonder gevaar, u sterft niet in deze strijd. Uter liet de heidenen ver logeren van de rivier en liet ze niet te scheep varen, zo zeer bedwong hij ze zodat ze op dat dorre veld tegen hun wil lagen met geweld en maakte zich zo sterk met dat strijden zodat ze nergens durfden te rijden. Aldus bedwong hij ze twee dagen. De derde dag kwam Pandragoen met zijn leger. Toen dat de heidenen herkenden dat ze allen tot de helft waren gedaan werden ze zeer erg ontdaan. Ze konden niet nu ter tijd tot de schepen keren zonder strijd. Meteen zag men in de lucht een draak komen met grote vlucht. De draak wierp vlammen en vuur op de schepen uit zijn keel. Dat zagen lieden erg veel die daarvan hadden groot gevaar. Ginder gebeurde aan elke zijde grote moord in die strijd. De heidenen hadden meerdere schade. Maar daar bleef Pandragoen dood en met hem zijn lieden veel. Uter won in het nijdige spel de zege. Niet las ik dat van de heidenen enige ontvlood, ze moesten alle blijven dood.
Dat rijk bleef aan Uter toen, dat recht was naar landszede. Nu hoor wat Uter nu deed. Hij liet de christenen tezamen dragen die daar dood verslagen lagen en zei dat elk zijn vriend nam en begroef hem zijn lichaam en leggen in een hoge tombe van mooie stenen al om. Op elk schreef men hoe hij heette. Maar op de koning legde hij hoger dan iemand anders. Toen hij de koningskroon droeg was hij gekomen te Londen en al zijn volk kwam gezonden daar hij zich koning liet maken, abten, priesters, klerken en prelaten van de kerk. Daarna kwam Merlijn op de vijftiende dag. Merlijn maakte Uter bekend wat die draak mocht betekenen. Dat hij betekende konings dood en Uters eer zeer groot. Omdat liet hij de koning voortaan heten Uter-Pandragoen.
Toen gebeurde op een dag dat de koning te rusten zat en Merlijn zei: "nu zeg me dat waarom doet u klein of groot tot uw broeder die is dood en licht begraven te Salisbury"? De koning zei: "nu versier wat u wil en laat het me horen. Merlijn zei: "u heeft gezworen en beloofd ook zelf mede dat we zouden in die stede zo ‘n teken zetten dat nimmermeer zou vergaan. Los uw eed in, ik los mijn woord". Uter-Pandragoen antwoordt, "zeg uw wil". Merlijn sprak: "ik wil, bij God, dat ge in Ierland nu zendt om grote stenen die men daar vindt en laat ze brengen met ballingen. Men kan ze niet zo groot brengen, ik zal ze wel alleen oprichten”. Koning Uter-Pandragoen liet daar veel schepen varen en toen ze ginder gekomen waren getuigde hem Merlijn grote stenen en zei: "dit zijn ze, die ik meen, die ge in Engeland zal voeren. Ze zeiden alle en zwoeren dat de wereld algemeen niet verroert die stenen. "Wij vervoeren ze niet, wat er dus gebeurt". Merlijn zei: "zo is dat om niet dat ge bent gekomen in dit land”. De koning zei Merlijn gereed wat de scheepslui hadden gezegd. "Koning", zei hij, "nadien dat zij mijn trouw breken, zo heb ik mij van mijn geloof gekweten". Toen liet Merlijn in korte tijd die grote stenen brengen met list, zonder andere dingen, in dat dal van Salisbury. Daar leidde hij de koning schier en ook veel zijn lieden te zien wat daar geschiedde. En toen ze zagen die stenen, ze zeiden dat de wereld algemeen die stenen niet verzetten mocht. Hen had het verwonderd wie ze daar bracht want niemand had ze zien komen. Merlijn sprak: "dat zou u verwonderen, mocht ge de stenen laten staan, dat waren de mooiste die men ergens kon vinden. Toen zei Uter-Pandragoen: "dit kan niemand doen dan God zelf". Merlijn zei: "nu ga weg en ruim de heide, ik wil kwijtschelden mijn belofte. Ik heb gedaan daar men van alzo lang zal spreken als deze wereld zal staan". Toen richtte Merlijn die stenen en deed daartoe geen ding dan zijn bedekte aard. (dat zijn de stenen van Stonehenge die Merlijn op miraculeuze wijze daar had laten brengen en staan ) (21)
Op een tijd zo zei Merlijn; “gedenkt u iets dat Hengist ging bij nacht alleen om uw dood en ik verloste u uit de nood? Hierom lijkt het me goed recht dat ge me belooft echt". "Ik doe graag", sprak de koning, "want ik beloof u alle ding dat u me zegt wil ik doen". "Het is, heer Uter-Pandragoen, dat zal u erg weinig deren dat ik u tevoren zal brengen. En ge mag in geen dingen zo licht winnen dat Hemelrijk". Hij zei: "ik zal dat doen zekerlijk, al zou het me worden ongemakkelijk". Merlijn sprak: "dat is een zaak die vreemd schijnt, ik zal het u zeggen, wil u dat niemand voor leggen, ik wil dat de eer en die dapperheid allemaal u daarvan komt". De koning sprak: "daar is geen man die dat van mij weten kan". Merlijn sprak: "nu hoor me en zwijg stil. God kwam door onze wil hier om te verlossen die zondaren. Hij sprak ter tafel daar hij zat met zijn jongeren en at. Toen Onze Heer was verdaan aan het kruis, toen deed hem af een ridder stil die Onze Heer had lief. En die ridder die hem er af deed ging wonen in een woeste plaats en zijn verwanten en zijn lieden. Totdat hem een plaag geschiedde en van honger groot misval. Toen klaagden ze dat bij de ridder al. Toen bad hij God dat Hij getuigde hoe zijn volk dat leed gedoogde. Toen gebood hem Onze Heer dat hij maakte de tafel waar hij aan zat een andere en zet daarop zijn vat en bedek dat met een kleed rein alom en om, uitgezonderd 1. Diegene die ter tafel zaten hadden hun wil daarmee dat daar was altijd een lege plaats. Dat was die plaats en bekend daarmee daar Judas zichzelf uit deed. Echter zal ge weten hiernaar dat de apostelen kozen daar een die de plaats waardig was. Dat is van Trier Mathias (8). Heer, dit zijn tafels twee, die overeenkomen min of meer. Alle lieden die hun lijf leiden met Joseph’s tafel telkenmaal gaven hem de naam van de Graal. Beloof je me van deze zaken, ge laat de derde tafel maken in de eer van de Drievuldigheid. En ik beloof u ook gereed dat u grote eer daarvan zal komen. Ook zal u in uw tijd geschieden groot wonder daar ge toe zal zien. En ik wil u helpen, heer koning. Daar zal ook wezen een ding daar veel verhaal van zal gaan. Want grote genade zullen ze ontvangen die daarvan goed spreken kunnen en die de Graal hebben gewonnen en die ook zijn westwaarts gevaren zoals dat Onze Heer gebood. En een ander gezelschap groot, die niets weet van het vat, gaan westwaarts de rechte straat. Merlijn sprak tot de koning zo en dat leek de koning goed. De koning sprak tot Merlijn meer: "ik leg de last geheel op gij. Fier werd Merlijn dat hart van binnen en sprak: "te Caredol in Wales, daar zal ge te Pinkster hoven, ik ga voor, geef me timmermannen en lieden die dat doen dat ik gebied". En Merlijn versierde in die poort dat tot de tafelronde behoort. En de koning kwam daar gauw voor Pinksteren in de eerste week en vroeg Merlijn wat hij deed. "Wel", sprak hij, "dat is al gedaan". Meteen mocht men ginder aanschouwen ridders komen en vrouwen. Toen vroeg Uter-Pandragoen: "welke lieden zal u daar zetten bij die tafel"? - "Dat zal ge zien morgen", sprak Merlijn meteen. De volgende dag koos hij vijftig ridders alle bij namen en bad hen dat ze zitten kwamen tot die tafel en aten. Ze zeiden: "graag uitermate". De koning wees hem die lege plaats, hij zag ze en menige andere man, maar niemand wist wat daaraan lag dan Merlijn. En toen men had bediend de heren toen ging de koning eten met eren. Toen de heren er vandaan scheidden vroeg de koning de lieden die te Merlijns tafel zaten hoe ze zich vermaakten. "Heer", zeiden ze, "onze aller wil dat is hier te blijven stil. Wij willen niet heen scheiden. Want van ons geen niets anders zag en elk de ander nu dus bemint of hij was zijn eigen kind. Dat en tot de dood, we scheiden niet"!
De koning sprak deze taal: “wat betekent deze lege plaats, ik zou graag vragen mede wie daarin zitten zal". Merlijn zei: "ik zeg het u al. In uw tijd wordt ze niet gevuld. Hij is niet gewonnen of geboren die op die plaats is gekozen. En dat zal wezen, geloof dus mij, in de konings tijden na gij. "Heer", sprak Merlijn, "ik moet gaan, u ziet me niet in lange tijd. Ik wil hier niet vertoeven. Ik wil dat ze dus geloven diegene, die daar zullen toezien welke zaken dat hier zullen geschieden als ik hier zelf niet ben". En veel die Merlijn wilden mijden kwamen toen in korte tijden tot Caredol in de hof. Menigeen van lof vroegen om die lege plaats wat betekenen mocht dat en waarom daar zat geen goede man. De koning sprak: "Merlijn me zei die daartoe zal zijn gekozen dat hij nog niet is geboren". Ze zeiden dat was zo niet. “Ge bent zelf alzo goed als iemand die na u komen moet. En ge hebt in uw land binnen alzo goede lieden. Ge beproeft die lege plaats". Hij zei dat hij het dus niet deed. "Om Merlijns leugenachtige taal willen we dat beproeven wel. Geef ons verlof, ge mag het zien, wat daarvan mag geschieden". De koning zei: "maar dat ik bevrucht dat Merlijn zich vertoornen mocht, ik deed niet graag zo’n ding". Toen zeiden ze weer: "heer koning, laat het ons het beproeven, ge mag het zien". "Te Pinkster" zei hij, "doe alzo". In grote hoop waren ze dus totdat het Pinkster was. En ze zeiden ook de koning dat Merlijn dood geslagen was. En dat de koning hield voor waar omdat Merlijn niet kwam daar. Op Pinksterdag was de koning te Caredol en een jongeling ontbood dat hij komen zou die de lege plaats beproeven wou. En hij was erg goed geboren omdat hij die plaats bezitten wou. Dat hof was groot, ze gingen eten. Hij sprak: "ik kom tot u nu". Ze zwegen allen, dat zeg ik u. En zagen wat hij zou doen. Daar stond Uter-Pandragoen en veel van zijn lieden daarmee. Diegene die ging tot de plaats en zat dat men zien die een korte tijd niet konden zien. Toen zonk hij neer in die manier als een lood in een rivier. Geen christen mens, dat zegt men mij, was zo snel verzonken niet. De lieden die dat zagen geschieden worden bang alle meteen. En Merlijn kwam op de vijftiende dag. Toen hij hem zag toen zei hij dat hem dolheid was gebeurd dat men beproefde de lege plaats. Merlijn sprak: "dit is vaak gebeurd. Men vindt velen die de lieden willen beliegen en zichzelf het meeste bedriegen". De koning zei: "dat is waarheid groot". Toen zei Merlijn: "koning, heer, die plaats beproef je nimmermeer. De koning zei: "lieve Merlijn, ik heb verwondering groot waar deze man is gegaan". "Heer", zei hij, "dat zal u niet vragen". Maar om te doen alle eer diegenen die tot de tafel behoren zal u houden in deze poort al uw feesten nu meer voort.
Hoe koning Uter-Pandragoen de vrouw van de hertog van Tintaveel (47b) beminde en koning Arthur daarvan won.
Een lange tijd daarna geschiedde dat de koning al zijn hoge lieden ontbood daar te zijn hof. En elk bracht daar zijn vrouw, zijn kamerheer en zijn jonkvrouw, zijn dochters en zijn nichten mede. Met Kerstmis ze allen kwamen. Daar was de hertog van Tintaveel en zijn vrouw de mooie Ygerne die Uter-Pandragoen zag graag. Ze was de mooiste die daar was. Goed behaagde de koning das. Nochtans legde hij het haar dus niet tevoren dat hij had haar had uitgekozen uitgezonderd dat hij meer zag op haar, dus zo werd die vrouw het gewaar. Ze schuwde hem weer alles dat ze mag en kwam voor de koning node want ze was eenvoudig en blode en mooi en haar man getrouw. Nochtans zond hij haar alles dat hij wist dat het haar bekwam. Ze wist het wel en vernam dat andere vrouwen hadden genomen en mocht er dus niet van afkomen. Ze moest nemen dat men haar gaf en ze merkte wel daarvan dat de koning al openbaar die vrouwen begunstigde alleen door haar. Anders zei hij niets daarvan. Tot nog toe was hij zonder wijf, Ygerne minde hij voor zijn lijf want hij in onmacht viel door haar. En toen het hof zou scheiden, bad hij heer en vrouw beiden dat ze te Pasen zouden komen. Aldus moesten ze dat beloven. Hij zei: "vrouw, weet dat wel nu, dat ge mijn hart voert met u". Ze ging alsof ze dit niet verstond. Daarna ging hij in zijn land te berechten daar hij het te doen vond. Waar zo hij ging, hem brandde de min van de mooie hertogin zolang dat Pasen was nabij. Tot koningshof kwamen zij. Vrolijk mocht men de koning aanschouwen toen de hertog kwam en Ygerne. De hertog nam hij bij zijn zijden en Ygerne te die tijden gaf hij menige gift rijk dat de koning haar beminde voorwaar. Dus was ze in groot gevaar. Men mocht het wel merken in haar ogen, dat stond zo, ze moest het gedogen. Toen dat volk was gescheiden, de koning moest zijn lijf lijden met pijn door die hertogin. Een jaar was hij wel daarin, toen ontdekte twee van zijn vrienden dat hem het van minne was wee. Hij zei: "welke raad zal me dan wezen"? "Ge zal een andere hof laten leggen te Caredol en men ontbiedt daar te komen alle lieden daar te liggen twee weken. En elk brengt zijn vrouw, dus mag ge verbeteren uw rouw en spreek Ygerne, uw toeverlaat". Dit dacht de koning een goede raad. Ze kwamen tot het hof mooi. En de koning die droeg een kroon en hij gaf daar mooie giften, ridders, vrouwen en nichten. Toen zocht hij raad aan een die hij het beste vertrouwde en waar hij dat aan zocht was Ulfijn. De koning sprak: "hoe zal dit zijn, dat me Ygerne dus laat lusten? Ik kan niet slapen of rusten of gaan of zitten of rijden. Ik meen te sterven te alle tijden als ik haar niet met de ogen aanschouw. En als ik haar zie vliedt me dat al rouw. Dat tenzij dat men mij raad mag geven, ik kan aldus niet lang leven". "Ge bent zwak", sprak Ulfijn, "van lijf dat u de minne van een wijf aldus zeer nu ligt aan. Ik ben, met u, een arme man. Nochtans meende ik van mijn minnen wel raad te winnen. Wie hoorde ooit zeggen dat een vrouw zich mocht verweren daar men haar verzocht. Van zulke vrouwen hoorde ik nooit vertellen. En gij heer en koning bent, ge sterft om een vrouwen min! Dat komt u geheel van uw zwakke zin”. Hij sprak: "u zegt die waarheid al. En Ulfijn klaagde bij haar de konings nood. Menige schoonheid hij haar aanbood dat ze soms niet aannam. Eens dat Ulfijn tot haar kwam en zei: "Ulfijn, zeg welke nijd wil u nu verzoenen daarmee dat u me aanbiedt deze schoonheden?" "Vrouw", sprak hij, "door uw deugd en vanwege uw mooie jeugd zo bied ik u deze schoonheden nu want alles in dit land staat aan u. Want ge draagt konings leven omdat ge zijn lijf behoudt". "Wat zegt u", zei ze, "van wiens doen"? "Vrouw, van Uter-Pandragoen". Ze zegende zich en sprak: "kunnen koningen dus verraden? Hij doet of hij mijn heer en mij graag deed alle eer! Ik bid, dat u dit nimmer zegt, nog me ook tevoren legt, ik zou dat beklagen bij mijn man en u zou er daarom sterven dan. Maar zwijg en zeg dus nimmermeer". Ulfijn sprak: "niet verzette een vrouw daartegen dat ze een koning ontzei die zo’n minne aan haar legde. Ik meen ge houdt daarmee uw spot, heb dus genade toch door God. Nog gij, nog uw goede man mogen tegen hem niet staan". De vrouw begon te wenen en zei: "nu zwijg geheel stil. Hij ziet maar naar zijn wil". Pijnlijk ze verscheidden zijn, die mooie Ygerne en Ulfijn. En Ulfijn zei het de koning voort. Op de eerste dag daarna zat de koning en at en een gouden kop en zei; ”zendt het Ygerne”. Een bode ging aldaar die vrouw zat en sprak deze taal: "de koning zendt u deze kop en dat ge daaruit drinkt. Toen peinsde wel die mooie Ygerne en wist wel, ze moest het ontvangen. Ulfijn ging merken welke rouw Ygerne daar had daar ze zat in de kamer. Toen ze Ulfijn daar vernam riep ze hem; "Ulfijn, bij welke raad, nu, zeg, liet men mij deze kop ontvangen? Maar weet nu wel zonder waan dat zijn winst klein zal zijn! Dat lachen wordt bij mijn heer geklaagd daar gij twee tot mij toe jaagt". Hij sprak: "ge bent niet zo dries, want klaagde een vrouw dis, haar man zou haar wantrouwen te meer. Zwijgen dat is beter voor uw eer’. Tot de nacht heeft zij het gehard, toen ging ze ter herberg waart. En toen de hertog haar is nagekomenen heeft haar erg bezeerd vernomen en vroeg wat haar waar. Minnelijk nam hij haar in zijn armen. Ze zei: "was ik dood, ik arme! - " Hem verwonderde dat en zei: "wi!" "Ik verheel het u niet", zei zij, mij bemint mijn heer de koning. En ik bemin u zo voor alle ding. En dit hele hof dat ge hier ziet is voor mij en voor anders niet omdat ge mij hier zou laten komen. Dit heb ik meerdere keren vernomen. Daartoe biedt hij mij groot goed, tot nu heb ik me behoed. Hierom wil ik de dood ontvangen. Tegen hem mag ik niet staan. Nu weet ik wel dat hiervan kwaad komen zal omdat ge dat nu weet. Een strijd zal daarvan komen mee. Hierom voer me te Tintaveel, blijf ik hier dat is me geen heel"! De hertog werd gram om dat kwaad en ontbood zijn ridders om raad. Hij zei: "laat ons heen gaan, zodat miemand het weet dat we weg rijden en vraag me niets". Men deed zijn wil gereed. Dus scheidden ze heen al gelijk en voeren in hun eigen land.
Uter-Pandragoen had rouw dat aldus weg was die vrouw. Zijn baronnen riep hij gelijk en zei ze te gedenken de schande die hem de hertog had aangedaan. De koning sprak: "Gij, heren, ziet, ik ontbied hem, is het uw raad, dat hij verbetert deze misdaad die hij misdaan heeft tegen mij. En dat hij weer komt, recht als hij heenvoer nu in zijn straat". Zo ontbood de koning de hertog dit door twee ridders. Toen de hertog dat vernam, toen antwoordde de hertog ter stonden, "hij liet me zulke zaken bekennen dat ik hem nimmermeer mag beminnen". De hertog ontbood van stad tot stad zijn lieden al te raden en zei hoe hij van Caredol scheidde dat de koning niets anders zocht dan dat hij Ygerne tot zijn wil had daar. Dus verwonderde het de lieden zeer: "met recht zo gebeurt hem kwaad". De hertog zei: "naar dat het staat zo bid ik u dat ge me bijstaat in tijden dan als de koning me wil beoorlogen". Ze zeiden: "we zullen gedogen met u winst en verlies". Hierna kwamen die boden gereden tot Caredol en zeiden ze dus hertogs antwoord. Toen bad de koning zijn mannen dat ze die hovaardige zouden verbannen en helpen zijn uitlachen te wreken. En Uter-Pandragoen ontbood met haast uitermate groot zijn mannen. De hertog nam nu raad: "Nu merk", zei hij, "hoe het me staat. Maar twee kastelen zo heb ik die men houden mag een stuk. Ik laat mijn vrouw te Tintaveel en tien ridders op het kasteel want men kan die niet overwinnen. Naar een andere burcht voer de hertog. Hij zag wel dat het hem niet lukte te houden zijn andere land.
De koning klaagde in het hele land de misdaad en de schande die hem de hertog deed in die tijd en hoe dat hij zijn hof ongastvrij hield. Ze zeiden: "het is recht, dat hij het ontgeldt". Toen reden ze heen met geweld. Toen hoorde Uter-Pandragoen zeggen in dat land dat de hertog lag op een kasteel en de vrouw te Tintaveel. De koning vroeg toen om raad welke burcht hij het beste aangaat. De heren zeiden dat hij de hertog belaagt. Overwon hij die heer, hij had al het land. Toen ze voor de burcht lagen begon de koning zeer te klagen Ulfijn zijn grote rouw die hij gedoogde om die vrouw. Ulfijn sprak: "men moet zwijgen van dit dat men niet kan krijgen. Ge moet denken aan de hertog dat men hem overwinnen mag". En de hertog verweerde zich wel. Uter-Pandragoen die lag voor de burcht menige dag dat hij het niet overwinnen mag. Hij droeg in het hart een zware wond zodat hij eenmaal weende daar hij ging in zijn paviljoen. Toen Ulfijn wist van dat wenen kwam hij tot hem en zag al toe en zei: "wat is dit nu? Hoe mag ge dus wenen"? - "En weet je al", sprak de koning, "mijn ongeval? Om Ygerne’s deugd doe ik die nood zodat ik meen te blijven dood. Want dat drinken en dat eten en alle blijdschap heb ik vergeten. Dus moet immer mijn sterven wezen, ik kan dus niet genezen". Ulfijn sprak: "Ik zal u geven goede raad". De koning zei: "wat is dat"? Ulfijn zei: "ontbiedt Merlijn ter plaatse, hij geeft u raad. Aldus troostte Ulfijn zijn heer en bad dat hij hem voort meer met zijn lieden maakte vrolijk. De koning sprak: "dat doe ik graag, maar mijn hart heeft Ygerne".
Schier daarna zo is het gebeurd dat Ulfijn om die heer gaat en ziet waar een oude man staat. Hij kende hem niet. En sprak tot Ulfijn ding: “dat is ook niet lang geleden dat ik te Tintaveel zat en dronk en zat tegen een man in spraak die me zei vreemde zaken van de koning met de hertogin. Maar wilde de koning goed loon me geven dan ik zou hem wijzen zo ’n man die hem laat spreken zijn toeverlaat en geven hem tot zijn minne raad". Ulfijn sprak: "waar mag ik u vinden als ik gesproken heb mijn heer"? Morgen vind je me tussen hier en het leger. En de koning hij was blij. En toen hij dacht tijd te zijn reed hij weg en Ulfijn al daar hij hem vinden zou zagen ze een kreupele daar ze tot bij hem zouden rijden. En de kreupele riep meteen: "heer koning dat God alle smart verdrijven moet uit uw hart". "Hoor de kreupele", sprak de koning, die me vermaant het liefste ding dat er nu in deze wereld is. Ga heen en zeg dat u het hem geeft. De kreupele sprak: "hij kent me nu en weet beter wie ik ben dan gij. Mij heeft me gezonden die oude die gisteren sprak tot gij. Maar zeg de koning ik heb verstaan dat hij zou aangaan om te hebben dat hij begeert. Toen de koning hem komen zag leidde hem buiten en vroeg; "wat is u gezegd nu"? "Heer, de kreupele ontbiedt u dat ge hem had herkende schier en ge me zegt zijn naam. De koning zei: "kende u de man die u gisteren sprak aan? Dat is de kreupele die daar zat". Ulfijn zei: "hoe mag zijn dat? Mag een veranderen zichzelf"? "Ja", sprak de koning rijk, dat is Merlijn die hem tot ons doet. Hij vertoont zich zoals het hem goed dunkt. En Merlijn kwam al openbaar in koning leger. Ten eerste dat de koning hem zag zei hij: "goed dat u bent gekomen" en heeft hem in zijn arm genomen. "Wat zal ik klagen"? zei de koning, alzo goed weet ge mijn ding zoals ik zelf van Ygerne. Nooit zag ik een man zo graag en bid u voor de rijke God dat ge me helpt uit de nood daar ik om lijd dit verdriet". Merlijn sprak: "wil ge me geven dat ik u bid, ik deed het direct dat ge bij haar zal slapengaan geheel naakt en - maar dat is genoeg". De koning zei: "ik zal graag geven uw gevoeg".
Toen Merlijn die eed had ontvangen zei hij: "koning, haast u samen, doe mijn wil met een vaart als een die dat zeer begeert. Ik zal u maken alzo gedaan zoals de hertog is, in korte tijd, zodat men zal menen dat hij het is. De hertog heeft ridders twee die hij vertrouwt, de ene is Bretel, de andere Jordaen. Zoals Bretel zal ik zijn gedaan. Aldus zullen we gaan alzo alle drie tot Tintaveel. Ik zal ons wel daarin geleiden. Maar we moeten vroeg weggaan, daar zal een verhaal zijn van vreemd doen. Beziet uw ridders en uw baronnen, verbiedt hun zodat ze niet strijden eer ge wedergekomen bent. En zeg niemand waar ge gaat". De koning zei: "ik doe uw raad”. De koning haastte zich uitermate om te doen dat Merlijn zei. Toen het gedaan was wachtte hij niet en kwam tot Merlijn direct en zei: "ik heb alles gedaan, denk om mijn doen". Toen gingen ze weg en reden een deel totdat ze kwamen te Tintaveel. Toen sprak Merlijn tot de koning: "blijf, ik ga om uw ding". Ten eerste dat hij ze had verlaten ging Merlijn om zijn ding. En kwam weer tot de koning. Een kruidje had hij geplukt. "Wrijf uw hand", sprak hij, "met deze, en uw voeten en uw aanzicht mede". Dat deed hij en alzo gauw had hij de hertogs gedaante zodat niemand twijfelen mocht daaraan. Toen gaf hij Ulfijn Jordaens gedaante en leidde hem tot de koning gauw. "O God"! Zei hij, "dat men mag aldus veranderen een man!" De koning zei: "ken u mij dan"? "Ja ik, voor de hertog". "Ik weet niet hoe dit wezen mag", sprak de koning, "u bent Jordaen". En Merlijn maakte zichzelf samen als Bretel. Laat kwamen ze te Tintaveel. Merlijn die wel scheen Bretel riep ter poort: "laat ons in". Hier is de hertog en Bretel en Jordaen". Toen ze erin waren kwam Bretel voort en zei dat men in die poort niet zei dat de hertog was daar. En toen hij te paleis kwam nam Merlijn de koning mee zodat daar niemand van weet. Ter kamer kwamen ze alle drie. Daar was die mooie Ygerne die te bed was gegaan. En hij ging liggen bij de vrouw. Daar won hij, dus mag ge me vertrouwen, de edele koning Arthur. (9) De vrouw was vrolijk met de koning als een die meende in een waar ding met haar te hebben haar heer die ze beminde erg zeer. Tezamen lagen ze tot de dag totdat in de poort kwam een verhaal dat de drost was gevangen en de hertog dood. De andere twee hebben dat gehoord en zijn gekomen voor de koning daar hij lag. "Sta op", zeiden ze, "het is dag, uw volk heeft nieuws groot en alle poorten dat ge bent dood". Toen kuste hij haar aan haar mond en zei: "goede lief, blijf gezond"! Toen ruimden ze Tintaveel niet herkend en sprak Bretel: "hoe lijkt het u? We zijn ontgaan. Heer koning, ge hebt dat ge wou”. De koning zei: "gij hebt ter plaatse mij gedaan de hoogste bede die ooit een man een andere deed". Merlijn zei: "ik wil ge dat bekent dat ge gewonnen hebt een kind aan Ygerne en dat is mijn. Dat mag niet wezen de uwe en dat moet u me graag geven. Ik wil ook dat het is beschreven die nacht daar het op gewonnen was". "U mag wel zeker wezen van das, ik hou immer mijn eed. Ik geef u dat kind gereed". Aldus kwamen ze wel gevaren op een rivier. Daar namen ze weer hun gedaante. Met een haast voeren ze er vandaan. Ten eerste dat ze kwamen bij dat leger kwam dat volk met grote snelheid. Daar vroeg hij een die kwam hoe de hertog dood was gebleven. En ze antwoordden hem dat de hertog in de morgenstond weg was gegaan en vernam dat ge hier niet was. En hij wapende zich met een vaart en sloeg uw lieden veel eer ze gewapend werden geheel zodat we hoorden dat gekrijs. Met grote haast zo kwamen wij en joegen ze naar de vesting weer, de hertog was geveld daar neer. De koning zei: "dat is me leed, dat de hertog dus dood bleef".
Meteen men Ulfijn komen ziet en Merlijn. Die zei daar ze toe horen: "ge hebt beide dat gezworen dat ge me dat kind wel gunt, koning, dat ge laatst won, dat kan de uwe niet blijven want ge hebt laten beschreven welke tijd dat het was gewonnen. Want ge won het bij mijn raad en de moeder mocht hebben oneer. Wees niet zo koen dat Ygerne weet openbaar dat ge een kind won aan haar, nog schuld had van haar lijf want ge zal haar nemen tot wijf. Hiermee zal ge haar dwingen. Vraag het haar van wie dat ze draagt dat kind. Ik meen dat ze de vader niet vindt. Ze zal zich schamen de oneer. Dit is die zaak daar ge me meer mee mag helpen dat men het mij geeft". De koning kwam te Caredol en ontbood de wijste lieden en vroeg wat ze tot vrede aanrieden. Hen allen dachten goed de vrede. Lang spreken is vaak kwaad. De koning zond zijn raad te Tintaveel in een dag tot de vrouw en verwanten. Ze zeiden; "de hertog stierf door zijn schuld en de koning is ons te vermogend. Zien we of dat ons is deugd dat bod dat men ons biedt. Dat mag zulks zijn, we laten het niet. Van twee kwaden zal men de beste kiezen, dat is beter dan we verliezen". Ulfijn sprak: "ge hebt verstaan dat de koning u wil aangaan. Gaan we naar de verwanten en tot de vrouw zien of ze dus ons wil vertrouwen". O wee, hoe droevig was die vrouw! Nochtans was ze zeer trouw zodat ze aan haar mans verwanten zich hield van haar klagen. Ulfijn zei: "me dacht het goed dat dit grote ongeval bij de koning geheel is voldaan. Want de hertog had misdaan, hij had de dood verdiend. Ge weet wel dat de hertogs verwanten verloren hebben veel aan zijn dood. Dus moet hij verbetering doen groot om te hebben en haar te houden en te verbeteren haar schuld. Echt weet ge wel dat hij geen vrouw heeft en daarbij zo kan hij dit verzoenen beter. En welke wijze hij zal doen dat, hij neemt de vrouw nu tot wijf zodat de vrede gestadig blijft. En als hij dit beloofd heeft wijzen we voortaan dat hij geeft een man de oudste dochter zodat de verwanten zijn zachter. Dat zal zijn van Orkney (10) Loth de koning, die heer vrij. De anderen doet hij ook zulke eer zodat hij ze noemt trouwe heren. Toen sprak de vrouw en haar raad en waren zo blijde zodat hen de tranen uit de ogen begonnen te gaan. En zeiden dat men niet zo hoge verzoening een koning doen deed. Kwijtschold men de hertogs dood. En de koning trouwde Ygerne, dat deed hij uitermate graag. Konings feest was twintig dagen na de dag dat hij met haar te Tintaveel lag. Van koning Loth, weet het, was geboren Mordret, Guheries, Garies, Gawein en Acgravein. Ook won hij een dochter bastaard, Organie. En we lezen dat hij haar deed in een huis van religie die wonderen deed van menige doen. Astronomie noemt men die aard daar ze om geheten werd Morgant-li-fee (Morgein de fee) (11) in elke plaats want ze wonderen deed daarmee.
Nu gebeurde het dat die vrouw omdat ze een kind droeg had rouw en zeer daarom te bedroeven begon. Een nacht lag ze bij haar man en hij zei: "van wie draag je dat kind? Want ge mocht het niet sinds ik u nam dus. Want die nacht beschreven staat zo weten we wel de waarheid das dat het de hertog niet was met u in lange tijd tevoren eer hij zijn lijf had verloren. Dus bent ge niet bezwaard door hem". En ze werd bevreesd en ze werd toen bedroefd zeer. Ze sprak: "omdat het u bekend is, heer, zo kan ik u niet beliegen en wil u niet bedriegen. Verzeker dat ge me niet verlaat". "Neen ik", zei hij, "hoe zo dat gaat". "Rede", zei ze, "zal ik spreken en wel van wonderlijke streken. Een man kwam in de gebaren tot mijn kamer openbaar zoals de hertog in de gedaante. Die nacht dat hij bij me lag, toen wist ik wel dat hij een kind won. Ik meen dat het had gewezen mijn man, dit was die nacht echt alzo. Toen mijn heer stierf ‘s morgens vroeg en in de burcht kwam dat nieuws dat mijn heer verslagen was. Toen liet ik me verstaan dat hij de lieden was ontgaan heimelijk uit het kasteel. De koning zei toen: "vrouw mijn, zie dat dit ding verscholen blijft. Want u kwam daar nimmermeer goed van af en nog ook eer. Ik wil dat ge dus zeker bent als komt de tijd dat dit kind wordt geboren dat mag u nog mij toebehoren. Maar als het geboren is zal ge het stil geven diegene die ik wil zodat we dus blijven zonder schande". Ze legde tezamen haar handen: "heer", zei ze, "nu doe met mij alles dat uw wil zij". Merlijn kwam toen voort en zei; “een man woont in deze poort, de beste van het koninkrijk en zijn vrouw ook zekerlijk is de beste die ik vind. En ze licht nu ook van kind. Ontbiedt de man haastig en geef hem goed dat ze verteren indien dat ze willen zweren dat ze een kind zullen voeden als men het hen brengt en goed behoeden. En de vrouw zal het zelf zogen, haar eigen kind zal ze gedogen dat een andere borst zogen zal. De koning liet de man ontbieden. "Lieve vriend", sprak de koning, ‘een wonder is me gekomen aan en ik bid op uw trouw groot dat ge me helpt uit de nood en verheel nu al mijn doen". "Ik zal", sprak hij, "heer Pandragoen, doen alles dat ik kan volbrengen en verhelen alle dingen. De koning zei: "vriend, nu weet, een wondergroot daar ik sliep, ik dacht dat me een man riep. En hij zei me zeker dat uw vrouw heeft een kind. Ik bid u dat ge dat zogen laat een vrouw in een andere plaats en dat ze zoogt een ander kind dat haar gauw wordt gezonden". "Trouw, heer", sprak die man, "grote ding vraagt ge me dan. Ik meen dat ik het mijn vrouw het beste vraag. Toen gaf hem Uter-Pandragoen zoveel goeds zodat hij overwon. Toen hij thuis kwam hij begon zijn vrouw te zeggen de konings raad. Dat dacht haar te wezen erg kwaad en zei: "hoe kan ik gedogen dat ik iemand anders zou zogen?" De man sprak toen: "dit ding moeten we doen voor de koning want hij is onze echte heer en heeft ons gedaan zulke eer en beloofd en ook gegeven. We moeten naar zijn houding weven, ik wil dat ge doet deze bede". De vrouw sprak: "ik en dat kind mede, wij zijn uw beide tezamen, doe uw wil daarmee allemaal want ik daartegen niet strijd". De man was toen erg blij. Om een borst liet hij zoeken die wel zogen zou zijn kind, aldus zo is dat weggezonden. Merlijn kwam daar voor een dag tot de hof eer die vrouw lag en zei Ulfijn, ‘zeg hem dat hij zegt de vrouw dat ze zal, bij goede trouw, morgennamiddag hebben een kind. En de eerste man die men vindt ten eerste dat men komt uit de zaal die zal men het geven in stille taal". Tot de koning ging toen Ulfijn en zei dat hem Merlijn zei. Toen Ulfijn hem had gezegd dit ging de koning aldaar nu zit de koningin en zei haar: "vrouw, twijfel niet, morgennamiddag heb ik gedacht, zal ge genezen van uw dracht daar ge mee bent gebonden. En ik bid u ter stonden ten eerste als dat kind geboren is beveel haar die u is bij dat ze heimelijk dat kind de eerste geeft die ze vindt daarbuiten aan de zaal. En ze dus maakt geen taal door geen zaken die men vindt dat ge genezen bent van kind. Want we zouden dus hebben gelach. Men zou zeggen hierna dat het niet mocht zijn dat dit kind met recht was mijn, nog van de hertog mag het niet wezen". De vrouw antwoordde met deze; ‘ik doe alles dat u is aangenaam, recht als een die zich schaamt van mijn grote ongeval. Maar verwondering heb ik, hoe zo ik kal, hoe ge weet mijn termijn". De koning zei: "nu laat dit zijn en doe hiermee al mijn gebod". "Ik zal, heer, zo help me God!" Na vespertijd kwam haar gereed de volgende dag de arbeid en duurde tot na middernacht. Ten eerste dat het haar tijd dacht te zijn riep ze gelijk een jonkvrouw die ze erg vond trouw. "Lieve", zei ze, "neem dat kind, geef het de eerste die ge vindt die u dat opeist buiten de zaal. Ze liet het toen omwinden al gelijk in de beste klederen die men vond. Ze bond dat toe erg goed ter kuur en droeg het buiten de deur daar vond ze een oude man staan, zwak en bleek en zeer ontdaan. En zei: "vriend, wat is dat u jaagt"? Hij zei: "ik zoek dat u draagt". "Wie bent u dan, bij uw trouw? Wat zal ik zeggen mijn vrouw?" Hij zei: "ik zeg u daar van niets, maar doe dat uw vrouw zei"." Meteen gaf ze hem dat kind en hij ging weg als de wind. Ze wist ze niet waar hij haar ontging, de vrouw weende om dat ding. Toen hij dat kind had ontvangen ging hij weg alzo samen al daar hij Antor vond en gaf hem toen dat kind. Hij zei; "ik breng u een kind dat zal ge nemen nu en houden geheel openbaar alsof dat van u zelf waar. Weet wel is dat gij het doet u zal daarvan komen eer en goed en uw kinderen hiernaar. Geloof me dus al openbaar". Antor nam dat kind dat mooi was en vroeg de oude das of dat christelijk was gedaan? Hij zei: "neen, zonder waan, maar laat dat nu ter kerke dragen". Antor zei: "ik moet u vragen hoe dat kind zal zijn genaamd". De oude antwoordde gelijk: ‘wil u dus naar mijn wil zijn, Arthur zal men het doen christelijk. Ik heb hier meer te doen niets, ik ga weg, wil u anders iets, want dus durf ik me erg wel te vermetel dat ge niet zal weten welke van die twee ge het meeste bemint, zo dit zo uw eigen kind". Aldus is hij weggelopen, Antor liet dat kind dopen en bracht het zijn vrouw samen. Ze zei: "welkom moet dat zijn’.
Van de dood van koning Uter-Pandragoen en het vinden van het zwaard. Arthur wordt koning.
Koning Uter-Pandragoen hield dat koninkrijk lang totdat hij met ziekte werd bedwongen. Toen de Sennen dat vernamen deden ze hun leger tezamen en kwamen om zijn land te verstoren en deden hem erg grote toorn zolang dat Uter-Pandragoen ontbood al zijn baronnen. Hij zei: "ge zal dat leger verzamelen en vechten dan voor uw heer, ik kan oorlogen nimmermeer. Dus trokken ze op de vijand. Die heiden hadden van het land tot die tijd een groot deel bejaagd. De christenen kwamen zonder heer tot die strijd. Maar ze verloren dat veld. Dat volk was ontelbaar dat de christenen daar verloren. Toen de heidenen hadden de zege, toen voeren ze daarna en dwongen daar mannen en vrouwen. Dus worden ze machtig in het land. Merlijn die dit alles kende kwam tot Uter-Pandragoen. En toen de koning had vernomen dat Merlijn tot hem was gekomen was hij uitermate blijde. Merlijn zei; "ge kan het proberen, dat volk dat is zonder heer dat deugt niet min of meer". De koning bad dat hij hem aanraadde wat hij het beste daartoe deed. Merlijn zei: ‘doe tezamen uw hele leger en als ze alle zijn gekomen daar laat dan maken een draagbaar en laat u in dat leger dragen. Aldus zal ge uw vijanden verjagen. Weet wel dat ge zult bevechten de zege. En als ge ze hebt verjaagd weg, het eerste dat u gedaan heeft is dan geef door God dan uw schat. Verlicht uw ziel met wat u is gebleven, u zal niet lang meer leven. De rijkheid is niet van hen die het niet geven openbaar en hier dan alles moeten laten. Dit zijn duivels die ons haten. Ik heb u verteld van deze hoedanig manier u zou leven. U bent zonder vrouw gebleven. Men zegt van Ygerne’s dood, uw vrouw, en u kan geen ander trouwen. Dus blijft uw land zonder heer. De koning zei tot Merlijn: "hoge dingen laat u me bekennen dat ik mijn vijanden zal overwinnen al liggend op een draagbaar. Zeg me ook gereed van mijn kind hoe dat gaat". Merlijn zei hem ter vaart: "u heeft niets te doen terstond, maar ik wil dat u bent bekend dat het mooi is en goed gevoed en daartoe dapper en verstandig". De koning liet een draagbaar maken en liet het voeren voor zijn lieden. Ze vochten met grote prijs zodat hij de kwade dienst versloeg en verjaagden de vijanden allemaal uit hun landen. Hij ging naar Londen (12) in die stad en ontbood daar al zijn schat en liet ontbieden gauw al de armen van zijn rijk die hij mooie aalmoezen gaf. Toen zijn euvel verzwaarde en zijn lieden dit vernamen te Londen ze allen kwamen. Dat hij niet kon genezen zo zeer verzwakte hij met dezen dat hij lag drie dagen zonder spraak. En Merlijn wist al die zaak. En kwam gelijk in die stad. Toen de heren wisten dat ontboden ze hem en elke genodigde zei: "de koning hij is dood. "Als God het wil", sprak Merlijn, "hij zal. Nu komt, ge mag dat horen al". Ze zeiden: "dat is een wonder groot want hij ligt voor dood. Ze zeiden: "zie hier Merlijn, heer, die u beminde alzo zeer". De koning keerde zich derwaarts en ziet op hem en gebaart of hij hem kende. Toen zei Merlijn tot de heren die daar zijn: "nu zwijgt allen en hoort konings allerlaatste woord. En sta beter hier nu". Ze zeiden alle: "hoe bedoelt u?" "De koning nu spreekt u toe, dat mag horen elke baron", sprak Merlijn in die tijden en ging staan aan de andere zijden en zei hem in zijn oor dit: "uw eind is mooi zoals dat goed zit is uw hart al zulks van binnen zoals u ons hier laat bekennen, Arthur, uw zoon, zal eer dragen tot het einde van zijn levensdagen en alles met de wil van onze Heer. Zo zal hij met grote eer vervullen de tafelronden plaats die ik u zelf maken liet". Toen dit de koning heeft verstaan, keerde hij zich om samen en zei: "bidt alle Merlijn dit dat hij God voor me bidt". Merlijn zei toen voort: "dit is dat allerlaatste woord dat de koning zal spreken meer. Op die nacht zo’n eindige koning Uter-Pandragoen. De konings prinsen en zijn baronnen en ook menig gewijde heer deden de koning grote eer en begroeven hem naar konings recht. Dus bleef dat land onterft echt. Daar was verzameld menige prelaat en namen al tezamen raad hoe men dat land berechten mocht. Maar daar was niemand die bracht raad die hen dacht gaaf. Toen zeiden ze: "we zullen hiervan aan Merlijn zoeken raad, hij is verstandiger dan alles dat hier staat, hij zal ons de beste raad geven". En lieten onderzoeken waar hij waar. Toen hij dat wist kwam hij daar. Ze zeiden: "Merlijn, zie wat ge doet, we weten wel dat ge bent goed. Nu is dit land, dat zie je wel, zonder heer en geheel verstorven. Zulk land is vrijwel verdorven. Door God bidden we u dan dat ge ons helpt kiezen een man die het land berecht tot onze behoefte zodat de kerk niet bederft en de lieden die daarin zijn". "Merlijn zei: "ik heb dit rijk zeer bemind zekerlijk. Ook de lieden van het land, koos ik een koning ze hadden schande. De koning stierf, dus wees bedacht, na Sint-Maartens (11 november) mis veertien nachten. En hier is de Kerstavond nabij en is het dat ge dus gelooft mij ik zal u aanraden goed en eer, beide ter wereld en tot Onze Heer". Toen zeiden ze, alle baronnen, "uw raad willen we doen". Merlijn zei, "hier komt de tijd dat geboren was de maagd Maria’s zoon. Dat ze dan bidden Onze Heer, dat Hij uw raad ten beste keert en u een echte heer verleent. En door de tijd zoals tevoren daar hij op wilde zijn geboren, Koning boven alle koningen en Heer van alle dingen dat Hij u zo’n heer geeft die tot zijn verdienste leeft. En dat hij u zo’n teken zendt dat men zien mag en horen dat hij door Hem werd gekozen al zonder enige mensen raad. Is het dat ge hiernaar alle staat, ge zal Onze Heer teken zien". Al dat volk zei meteen dat het hen de beste raad dacht.
En op de hoogtijdag algemeen ontbood men groot en klein te Londen met Kerstdag te wezen. Antor die het kind had gevoed zodat het sterk was en verstandig tot zijn zestien jaren zodat zijn vrouw nog hij weet wie hij meer bemint, zo Arthur, zo Keye, zijn kind. Voor Kerstavond in Allerheiligen dagen zo maakte Antor, zonder sage, ridder Keye, zijn zoon. Op de vigilie waren algemeen alle klerken van het rijk en ook alle baronnen. Te Vesper kwamen arm en rijk, God baden ze dat hij hen gaf zo ’n teken. Nu waren daar zulke zie zeiden dat ze waren zot die wachtten nadat hen God vertonen zou enig ding en te kiezen daarbij een koning. Toen ze allen daarin kwamen zo was daar een heilig man die de mis daar begon. Maar eerst kwam hij tot de lieden voort en zei hen allen dit woord: "lieve lieden, ge bent hier gekomen om drie soorten heerlijkheden. Welke ze zijn mag ge horen, om uw ziel al tevoren en ook om de dag eer en om het mirakel die onze Heer hier zal doen tot de stede en om een koning mede. Die man zal zijn van de heilige kerk die hij berechten zal en versterken. Toch toen dat zo ver kwam dat ter mis dat men met offeren begon toen waren daar zulke mannen die er uit gingen na deze tijd daar ze vonden een plaats wijd. En toen ze daarbinnen waren zagen ze de dag verlichten. In de plaats daar ze toen vonden een steen terzelfder stonden. Een marmeren zeiden ze dat het waar. Ze vonden toen al openbaar een voetbreed een aambeeld dat een zwaard (13) goed vast hield dat stak daarin tot de steen. Ze zeiden het en lieten het niet de bisschop die Brixes heet. Toen hij dat hoorde die de mis zong nam hij wijwater eer iets lang en ging voor, de anderen erna tot de plaats daar die steen lag die toen menige man zag. En toen ze zagen dat aambeeld dat dit zwaard zo vast hield riepen ze allen: "Sancte Pater!" en wierpen daarop dat wijwater. De bisschop zeeg ter aarden en zag in het midden waart gouden letters die zeiden dat die dat zwaard trok uit de plaats hij zou, bij de wil van Onze Heer, koning zijn met grote eer. Meteen liet hij de steen behoeden door tien goede mannen en verstandige, vijf leken en vijf klerken en ging weer in de kerk. En zei: "God heeft ons gedaan een schoon teken. Men deed voort de dienst van Onze Heer en toen het gezongen was met eren gingen ze tot de steen weer. Elk vroeg daar de anderen wie daar het eerste trekken wou. Toen zei daar elk dat men zou de bisschop ontbieden luid en stil en horen wat hij zeggen wil. De bisschop sprak tevoren daar ze alle toehoren: "ge bent niet", zei die, "alzo verstandig als me lief ware. Dat mag ge merken gereed dat God die alle zaken weet hier heeft gekozen een man. En wij weten niet wie nochtans en dat zeg ik u ook mede dat edelheid noch rijkheid zie zal hier liggen stil, uitgezonderd geheel Onze Heer zijn wil’. Toen beraden zich de baronnen en zeiden daar het volk toe hoort hoe goed dat de bisschop deed. Toen ze de bisschop weer: ‘Ik weet wel dat God tevoren regelde wie dat land zal berechten. De rijken durven daar niet om te vechten om te beproeven de eerste keer. Want hovaardij niet is nodig, de armen wezen zonder toorn al gaan hier de rijken voor want dat is gewoonte en zede die hier heeft de hoogste plaats dat het eerste beproeven gaan. Want hier is niemand, zonder waan, die een koning maken wilde dat hij de dolste kiezen zou". Dus deden ze dus bisschop raadt zo wie zich het beste dacht waard zou het eerst beproeven nu dat zwaard. Daartoe zwoeren alle heren dat ze diegene zouden eren en die voor koning bekennen die dat zwaard eruit kon winnen. Allen die wilden overluid, niemand mocht het trekken uit. Ook was, aldus zeg het avontuur, acht dagen geprobeerd al door dat ze alle trokken aan dat zwaard. Totdat Nieuwjaarsdag kwam voort. Toen zeiden ze hem deze zaken: "nu kan ge alle bekennen dat niemand het kan winnen, uitgezonderd die God gebiedt". Na eten gingen ze, zoals men plag te doen op een hoge dag te spelen op een veld. Die tien die met geweld hadden te bewaken nu dat zwaard voeren alle nu derwaarts. Meteen is de strijd begonnen en gaven de schilden aan hun knechten die toen allen gingen vechten. En ze streden een lange tijd zodat daar was een strijd dat alle lieden van de stad derwaarts liepen omdat.
Antor had Keye gemaakt ridder, zoals ik sprak tevoren. Toen hij van de strijd begon te horen zei hij zijn broeder met een vaart thuis te rijden om zijn zwaard. Arthur, die was erg snel zei: "dat doe ik wel". Dat paard hij met de sporen nam en reed dat hij tot de herberg kwam. Keye’s zwaard zocht hij daarin, maar hij vond het niet, de waardin had het in een kamer gesloten en was gegaan met de groep, met de vrouwen en met de kinderen. En toen hij het niet kon vinden weende hij en werd erg gram. Meteen hij voor de kerk kwam daar de steen lag en het zwaard daarin dat hij dat beproefde meer of min. Hij dacht, kon ik het er trekken van dat hij het de broeder graag gaf. Hij reed daartoe onvervaard en nam met de hand dat zwaard en heeft het onder zijn kleed bedekt. Keye was toen voortgetrokken en zag komen uit de poort zijn broeder en trok voort en vroeg of hij dat zwaard bracht? Arthur zei; hij mocht van huis brengen geen, "maar toch breng ik u er een". Toen trok hij het uit zijn kleed en gaf het de broeder gereed. Hij nam het en was wel zeker das dat het ‘t zwaard uit de steen was. Hij dacht, hij zou koning wezen. De vader zocht hij na deze. Toen hij hem vond, hij zei: "vader, ik word heer van allemaal tezamen. Zie hier dat zwaard dat ik trok uit een steen daar het in stak". Ten eerste dat dit zag zijn heer verwonderde hem waarvan dit kwam. "In de steen", zei, "dat ik het nam". De andere geloofde het niet een haar en zei: "u zegt onwaar". Te kerk gingen ze onder hen drieën. Toen Antor de steen heeft gezien en hij het zwaard daarin niet vond toen zei hij: "Keye, lieve kind, zeg me hoe kreeg dat gij? Ik zal wel weten beliegt u mij, liegt u ik bemin u nimmermeer". Hij schaamde zich toen erg zeer: "ik belieg u niet, hoe dat het zij, Arthur mijn broeder bracht het mij toen hij de mijne niet vond. Ik weet niet hoe hem dat kwam ter hand". "Geef me dat zwaard", zei Antor echt, u heeft daaraan geen recht’. Toen zag hij Arthur staan daarbij en zei: "lieve kind, kom hier, doe dit zwaard hierin openbaar zoals dat was zoals gij het eerst hield". Arthur sloeg het in dat aambeeld daar dat stond zoals het tevoren deed. Keye riep hij daar ter plaatse en zei hem te trekken dat zwaard. Hij stak die hand derwaarts, maar hij kon het niet winnen. Toen ging hij de kerk binnen en riep ze in de kerk beide en zei: "ja, ik wist dat gereed dat Keye dat zwaard niet won"! Toen zo nam die goede man Arthur in de armen zijn en zei: "lieve zoon mijn! Of ik dat mocht bejagen dat ik u de kroon liet dragen wat zou mijn loon zijn?" Hij zei: "lieve vader mijn, had ik dat goed of andere eer, ge zou daarvan zijn geheel heer". Antor antwoordde hem schier: "uw vader ben ik in een manier, maar ik won u niet nochtans en ik weet niet wie u won". Toen Arthur hoorde dat Antor hem verloochende en verzwoor weende hij zeer en jammerlijk en zei: "Vader van Hemelrijk! Waarvan komt me dit tevoren dat ik mijn vader heb verloren?" Toen zei hem Antor hoe hij van hem hield. "Of ik u dat rijk mag bejagen welk loon zal Keye dragen?" Arthur zei: "ik bid u altijd dat ge me niet maakt vaderloos, ik wist niet me waartoe te keren. Maar help me tot deze eer en als God wil dat het geschiedt, ge kon het bedenken niet, ik zal het u geven gelijk". Antor zei toen: "uw land wil ik niet ontbidden u. Maar dus begeer ik hier nu als ge koning bent doe dat voor mij dat Keye, mijn zoon, uw drost zij en zijn drostschap niet verliest, want hij soms is driest. Dat zal je wel gedogen want ik een andere liet zogen en ge zijn goede zog zoog. Hierbij is het recht dat ge gedoogt zijn onmatige zeden". (met het zog zou ook de goede of slechte invloed van die persoon ingezogen worden) Arthur bezwoer hem dat op het altaar en gingen ze uit de kerk daar. Antor met zijn verwanten toen ging tot de bisschop en zei hem dit ding: "heer, dit is mijn kind die niet ridder is, nu bid ik u heer nu beproef dit. Hij zou graag beproeven aan dat zwaard. Leidt de baronnen derwaarts". De bisschop zei ook de heren dat ze alle ter kerke keren. Antor zei: "neem dat zwaard, mijn kind, en zie dat gij het de bisschop gunt". En Arthur trok uit dat zwaard en bood het de bisschop in een vaart. De bisschop nam het eer iets lang in zijn arm en zong Te Deum laudamus met de klerken en droeg het daar in de kerk. De baronnen zagen alle toe en wisten niet en gebaarden hoe en ze zeiden in geen keer lieten ze een kind wezen heer. De bisschop zei in hoge taal en sprak: "allen hebben het gezworen die nu in aardrijk zijn geboren en wil dat God, het moet wezen. Lieve Arthur", sprak hij na deze, “doe dat zwaard in dat aambeeld. Gij heren, trek die dat trekken wil". Ze trokken alle en om niet.
De baronnen deden samen dat men het zwaard liet staan tot Onze Vrouwendag (2 februari) toch en lieten daaraan beproeven nog. De bisschop hoorde dat klagen en liet dat zwaard staan tot die dag. Hierbinnen beproefde menige man die dat nochtans niet won. Toen sprak de bisschop tot Arthur: "ga met God het avontuur, zo ga en neem dat zwaard". Arthur deed het met een vaart. Toen dat volk dat zag weende daar menigeen op de dag van vreugde. Men vroeg openbaar of daar iemand tegen waar? De hoge lieden zeiden: "heer! Laat het tot Pasen en niet meer. Trekt niemand het eruit binnen deze, we zullen dus immer met u wezen". "Zo doe je dit dan zonder strijden als we tot Pasen wachten?" Ze zeiden: "ja, zonder waan en laten het rijk in zijn handen staan". De bisschop zei: "Arthur, doe dat zwaard in dat aambeeld met een vaart, ge zal hebben dat God gebiedt". Toen nam dat volk tien die ze wilden die dat zwaard behoeden zouden. Recht aldus wachtten ze das al totdat het Pasen was. En hiertussen leerde kennen de bisschop het kind en zeer beminnen en bij bisschops gebod werd daar Keye drost samen. Te Pasen en die tijden kwam het volk al te Londen, wijd en zijd. De bisschop liet toen halen alle baronnen binnen de zalen op Paasavond en zei aldus: "ik hoop dat de wil Jezus, dat dit kind onze koning blijft. Ik heb ook in zijn lijf menige deugd aan hem verstaan". De heren antwoordden samen: ‘wij zijn niet daartegen dan. Maar ons verwondert dat dusdanige jonge man die dusdanig geboren is zal zijn onze heer". De bisschop zei: "zeg immermeer tegen dat recht dat God gebiedt dan bent ge een christen niet". Ze zeiden: "wij zijn niet tegen God, doen allen uw gebod. We bidden u toch een zaak eer we hem nog koning maken laat ons aan hem beproeven stil welke man dat hij wezen wil. Hij zei: "ge lijkt me te begeren dat men belet op zijn wijding?" "Ja", zeiden ze, "tot morgen dag, is hij dan zulke dat hij het zijn mag dan kiezen we hem dan zonder sage en wijden hem te Pinksterdag. Dat bidden we u, heer, dat ge doet". De bisschop zei: "dat lijkt me goed". Men beproefde Arthur en ondervond dat zijn geest niet stond naar het goed en beproefden wel dat hij was mild. Ook zeiden aldaar de goede dat hij was van hoog gemoed. Dus vonden ze hem niet kwaad.
Tot Pinkster hebben ze gewacht en te Londen kwamen ze gereed. De bisschop had laten maken een scepter en een kroon. ‘s Nachts waakte hij in de kerk. ‘s Morgens kwamen de baronnen. De bisschop sprak naar zijn doen en zei: "nu mogen we zien en horen de man die God heeft gekozen. Ziet hier zijn koninklijke gewaden, wil iemand daartegen aanraden?" Ze zeiden ze beloofde dat alle en of ze iets per ongeluk tegen hem hadden gedaan dat hij hen dat vergaf samen. Genade baden ze op hun knieën. Arthur weende meteen en knielde voor hen met natte ogen. Hij vergaf dat de lage en hogen. Toen hij was gekleed was de bisschop wel gereed omdat hij zou mis zingen aldaar ze hem Arthur brengen. De bisschop sprak tot Arthur gelijk: "Arthur, ga en haal uw zwaard". De hele processie ging met hem tot de steen en toen ze daar waren algemeen sprak de bisschop: "als u aan God gelooft en aan Zijn gebod en aan Zijn Moeder Sint Maria en aan Sint Petrus en aan alle Sinten en Sintinnen en de heilige kerk beminnen en houden in goede vrede en de ontevredenen vertroosten mede en gerecht wil houden onvervaard, zo ga toe en neem dat zwaard daar God u mee heeft gekozen". Arthur die stond ginder voren, zijn ogen die waren hem nat en menig man weende om dat. Hij zei: "alzo waarlijk, zoals God van Hemelrijk boven alle dingen heeft macht zo moet Hij me geven de kracht te doen dat ik heb verstaan". Meteen knielde hij samen en nam het zwaard tussen knoop en helt en trok het uit het aambeeld. Toen legde hij het op het altaar. Gewijd werd hij aldaar zoals men een koning zou.
Van een hof die koning Arthur hield te Caredol waarbij koningen, hertogen en vorsten kwamen.
Toen Arthur de kroon had ontvangen en gewijd was daarna te half augustus hield hij hof te Caredol daar men van zeggen mag grote dingen. Daar kwam Loth de koning die het land van Leonois (14) hield geheel en van Orkney een deel met vijfhonderd ridders van prijs. Koning Oriens naar zijn wijs kwam met vierhonderd ridders daar die het land van Gorre (15) hield voorwaar voor een deel, het andere hield koning Bandegarius. Koning Ventres kwam nadat die van Garlott (15b) was heer. Zevenhonderd ridders bracht hij in het geweer. Deze had Arthurs zuster tot wijf. Daar kwam ook met dappere lijven Carados Britas die koning was van Strathmore. Zeshonderd ridders bracht hij ten stonden. Dan kwam de koning Anguisant die heer was van Schotland. Vierhonderd ridders bracht hij hier. (Deze eersten waren wel allemaal ridders uit Schotland of omgeving.) Daar kwam de koning Ydier van Cornwall en bracht daar vierhonderd jonge ridders openbaar. En toen ze alle vergaderd waren ontving Arthur ze wel met eer. Hij gaf hun giften klein en groot. En toen de grote heren vernamen die gaven en de kleinoden tezamen die hen Arthur de koning gaf hechtten ze er weinig waarde daaraan en zeiden ze waren erg zot zou zo’n knecht hebben te gebieden over hen en te regeren daarnaar die van zo’n lage geboorte waar. "En dat hij ook koning en heer zijn zal over het land van Londen geheel. Dit kan niet lang duren" en ontzegden de gaven ter uren en ontboden hem dat ze hem nimmermeer voor koning hielden nog voor heer en dat hem geen ding is zo leed dan dat ze hem wijden lieten en dat ze hem manschap hadden gedaan. En dat hij wel verstond dat ze tot zijn hof niet komen om hem eer te doen nog te bewijzen. Maar om hem oneer te doen en ontzetten mee en uit het land te jagen, dat weet. En dat hij dat ook ruimt ter plaatse en nimmermeer daarin komt mede. En ruimt hij dus niet, ze zullen hem verslaan zodat hij het dus niet zal ontgaan. Daarna niet lang daarna zo gebeurde dat Merlijn kwam in die stad en zich vertoonden voor de lieden. Toen dit de grote heren vernamen ontboden ze toen alle tezamen dat hij ze kwam te spreken nu. Hij deed het blij, zeg ik u. Toen ze kwamen in die zaal zetten ze Merlijn daarin met taal en vroegen hoe het hem behaagde dat ding van hun nieuw koning. Merlijn antwoordde de heren tezamen en zei hen ze hadden recht gedaan. "Hoe?" zeiden ze, "wat is het dat gij hiervan nu zegt?" spraken zij. En zijn hier nu niet edele baronnen die beter waren van deze doen dan deze knecht die men niet kent"? Merlijn zei toen: "dat weet weinig iemand openbaar wie hij is, nochtans daarbij dat hier niemand zo edel zij nog zo hoog is. En ik wil wel dat ge weet dis dat hij Antors zoon niet is, nog Keye s broer, op mijn lijf. Maar hield hem en zijn wijf". "Hoe, Merlijn, wat zegt ge nu?". Zeiden de baronnen, "we geloven u tevoren beter dan we nu doen". Merlijn zei: "laat de koning en Ulfijn en Antor komen". Merlijn beval dat Bretel bracht mede de aartsbisschop van Londen. En koning Arthur, weet voor waar, was gewapend onder zijn kleed met een kort harnas. Toen ze voor de baronnen kwamen vonden ze daar veel lieden tezamen om te horen van de dingen wat Merlijn zou zeggen van de koning. En omdat de koning gewijd was stonden ze op door das en ook vanwege de bisschops wil, anders hadden ze gezeten stil. En Merlijn stond op daarnaar en zei: "gij heren, ik heb nu na dis beloofd te zeggen wie Arthur is. Hij zei hen voort het verhaal zoals ge hebt gehoord dat hij een zoon van. Uter-Pandragoens was en won hem van Ygerne mede. ‘En God wil dus niet vergeten de goede werken van moeder van vader. Hij geeft loon alle tezamen hun zaad mee dat van hen kwam en ook weet dat God zond de steen en het zwaard om te beproeven wie dat is waard was dat hij koning bleef toen. En daar ge allen zag toe toonde daar God wel openbaar dat hij dit koningrijk waardig waar. En wees dus zeker, dat ik u een woord niet heb gelogen nu. Dus vraag het Ulfijn en Antor mede die Arthur behield nu ter stede want ze weten wel dat is waar". Toen vroegen dus de heren daar of dat alzo was zoals Merlijn zei? Ze zeiden: "hij zegt de waarheid recht, alles tot het eind van de woorden en niet gelogen een woord". Toen het gewone volk dit hoorde en de klerken deze woorden ontfermde ze zich zeer van deze en vervloekten alle die de koning beletten zouden van enig ding of tegen waren in enige plaats.
Toen de baronnen hoorden dat de gemeente en de klerken van het land trokken aan Arthurs partij zeiden ze daar lag het niet aan, dat was een truc van hen dan; "en nimmermeer moet God gunnen die niet terecht was gewonnen dat hij Heer is over ons voort". Ze zeiden daartoe veel burgerlijk woord dat ik niet wil vertellen voort nu en zeiden, dat zeg ik u, dat nimmermeer geen bastaard over hen nu koning werd. Nog over hen ook zal regeren en ze wilden op geen manieren dat hij koning was over dat rijk van Londen dat zo hoog is en zo goed. (dat is in alle eeuwen de strijd geweest van de hoge adel, ze wilden zelf koning worden) Toen de aartsbisschop dat verstond zei die: "wie zal koning wezen dan? God die zal hem houden voortaan in dat koninkrijk daar Hij hem heeft in gezet en niemand die leeft zal hem tegen Gods wil verdrijven mogen". De baronnen zeiden: "hoedt zich wie dat wil, ze beleden niet, luid of stil, dat Arthur koning over hen waar en ontzegden hem alles daarnaar. Toen gingen de heren alle in hun herberg zich wapenen daar. En koning Arthur ging daarnaar ook te wapenen gaan alle die hij krijgen kan. En daar was zevenduizend man onder klerken en gewone lieden en ridders die hij had mede gegeven strijdpaarden, paarden en geld. De koning zette het gewone volk mede een deel voor de poorten daar om die te behoeden, de andere daarna zette hij op de kantelen nu om te bewaken, zeg ik u. En de baronnen ook aan de andere zijde waren in hun herberg in die tijden geheel gewapend met al hun macht die ze met hen daar hadden gebracht en zaten op hun paarden nadat en verzamelden in het midden van de plaats elk onder zijn banier met geweld. Daar waren drieduizend ridders geteld. Sommigen zeiden, men zou aanvallen de toren zonder enig vuur. En sommigen waren er die daar ook zeiden dat men dat paleis en de toren met beleid, men zou ze verhongerde binnen de toren. Merlijn ging daarnaar tot Arthur en zei: "heer koning, bezorg u nu niet om enig ding. Al hebben ze van lieden grote kracht, ik zal nu doen in deze nacht dat ze zo’n grote angst zullen hebben sommige eer de nacht ten dag komt". Toen sprak de koning Merlijn aan en zei daar nu: "Merlijn, lieve vriend, ik heb van u horen zeggen dat ge was hier tevoren met mijn vader was en zeer gekozen. Dus bid ik u door God en door rechts wil dat ge me wilt aanraden, luid en stil, dat ik me verweer van de oneer die me willen doen deze heren. En weet ook dat ik alles doen zal altijd dat ge zult begeren. Toen sprak Merlijn: "heer, heer koning! Heb geen angst om dit ding, ze zullen niet mogen schaden u. Ik zeg het u wat ge zal doen nu. Ge zal noch vanavond zien zeker dat de kunst die nu hier is, ze zullen zijn in angst, zij het zeker dis. Als je me roepen hoort en creëren vaar dan uit met uw banieren en rij op hen met grote vaart. Ze zullen worden zo zeer bang en verschrikt zodat ze klein verweer zullen doen of geen, want ze zullen daar alle vlieden".
Hoe Merlijn Arthurs vijanden alle liet vlieden met zijn toverijen
Arthur liet hen wapenen samen en liet ze op hun paarden zitten daar. En Merlijn liet maken daarnaar een wonderlijke draak daaraan lag een grote zaak. Op het einde van een lans en geheel rood was de draak die daarop stond en uit zijn mond schoten vlammen en vuur en hij had een staart onguur gewrongen en lang en smal. Die draak was van zilver al. Men kon niet weten wanneer hij kwam. Hij was erg licht zoals ik het vernam. Toen gaf hem de koning Keye samen, zijn drost, en op die manieren bleef hij sinds van de lansdragers meester en heer. Aan de andere zijde kwamen de baronnen om dat paleis naar dat doen te belegeren en lieten samen hun tenten daar omheen staan. Toen deed de bisschop zwaar zijn ban en ontzaglijk en verdoemde al diegene mede van Gods hulp die enige lieden dat land dat Arthur hield, houden zou na dit ding. Toen zeiden de baronnen daarnaar, ze gaven om zijn ban niet, maar ze zouden doen verdriet Arthur waar ze hem konden belagen en ook uit het land jagen. En mochten ze hem met de handen vangen, hij zou de dood niet ontgaan". Toen Merlijn hoorde hun overdaad die ze zeiden werd hij te raad dat hij maakte een toverij daar waarmee hij liet ontsteken daarnaar alle tenten en paviljoenen. Toen werden zo bang de baronnen en zo geschoffeerd alle tezamen zodat ze niet wisten hoe ze kwamen uit hun tenten en liepen naar beneden in de vlakte zeer bang. Daar werd menigeen geheel verbrand. Toen riep Merlijn al gelijk: "open de poorten en trek er uit"! Toen werd ginder groot geluid. Koning Arthur heeft dit gehoord en trok haastig uit de poort. Schild om de hals, helm voor hoed en volgden hem met grote spoed zijn lieden gewapend fier en sloegen nu de anderen dapper zodat er geen van de anderen was, hij werd geschoffeerd van das. Want ze wisten niet, te waren, dat daar zoveel lieden in waren met de koning die op hen reed en doden daar erg veel nu. Want ze waren, dat zeg ik u, van het vuur geschoffeerd zeer. Daar beproefde men zo goed de jonge koning dat ze allen verwonderde dit ding. Hij stak daar neer ridder en paard die moesten allen vallen ter aarde wat tegen hem kwam en in die uren kon niemand tegen hem weerstaan. Dus hadden de andere koningen nijd en trokken bezijden ter tijd en zeiden dat ze alle oneer hadden mocht hij hen aldus ontgaan. Toen zei koning Ventres: "ik lever hem u samen, wees zeker des, dood of levend nu omtrent. En is hij dood, dan is geëindigd onze oorlog en onze zaken en dan kunnen we een andere maken". Koning Ventres had in zijn hand een scherpe schacht en reed in de schaar ter ure vast naar koning Arthur. En toen koning Arthur hem zag keerde hij naar hem zo goed hij kon. Hij sloeg zijn paard daar met de sporen en reed tegen hem al dat hij mocht dat hen allen een groot wonder docht. Zijn mannen en zijn vrienden mee waren om hem in angst, dat weet, want ze kenden koning Ventres dat hij groot en sterk is. Daar kwamen ze samen met zo’n nijd dat de schilden braken in die tijd. En koning Ventres brak ter ure zijn lans op die van koning Arthur. En koning Arthur stak hem zo weer door de schouder zodat hij daar neerstortte en hij viel onder zijn paard en met de benen opwaarts. En toen koning Loth dit zag, hij sloeg met de sporen zijn paard en reed op koning Arthur. Ze kwamen samen met kracht en staken zodat beide hun speren braken. En daar de tegen de ander zou rijden kwamen ze tegen elkaar met de helmen ten tijde en met de schilden en met de lichamen, zo angstig en zo zeer tezamen zodat koning Loth ter aarde viel daar en omgekeerd bleef liggen daarnaar. Maar Arthur bleef in het zadel, dus gelooft, maar zeer was bedwelmd in het hoofd. Tot hun bescherming, zonder waan, werd gekwetst menige man. Zoveel deden de baronnen nochtans en diegene die met hen waren dat ze hen behoedden en daarna hergroepeerden, heb ik vernomen. En binnen deze was voor gekomen koning Arthur en trok zijn zwaard en voer weer te strijd waart. En ze allen dachten toen das dat zijn zwaard zo helder was of daar dertig toortsen ontstoken waren. En dit was datzelfde zwaard, te waren, dat hij uit het aambeeld trok en de letters die daarin stond die sprak: "dit zwaard heet Caliburnus (13)". Dat is Hebreeuws en betekent aldus en in Dietse heet het ook wel ‘dat versnijden mocht staal en ijzer’, dit is waar zoals men ondervinden zal hierna. Toen Arthur had laten zien dat zwaard sloeg hij een ridder ter vaart daar de strijd het meeste was zijn schouder af zodat het na das ver van het lichaam stond. Die slag was zo overgroot dat hij doorsneed de ridder beide en dat paneel van het zadel en de rug van het paard zodat ze beide vielen ter aarde overhoop en allen die dat zagen die tegen hem streden in die dagen waren geschoffeerd en zeer bang van de slag en vlogen achterwaarts. Toen sloeg hij voort hier en daar en wrocht wonder groot daarnaar en velde daar veel en sloeg dood. Ze waren alle in angst groot en vlogen allen voor hem ginder. En toen de zes koningen zagen dat wonder en die grote slagen dat koning Arthur hoe langer hoe meer op hen deed, voeren ze zeer ongemakkelijk en droegen grote nijd op de koning en zeiden ter tijd: "laat ons alle op hem varen en allen zonder te sparen. En laat ons hem ter aarde werpen nu anders overmeesteren we hem dus niet, zeg ik u". En Arthur was dapper in de weer, maar ze liepen op hem daar zo zeer zodat ze hem ter aarden met het paard velden met kracht in de groep. En ze overreden hem daarnaar en bleven op hem aanhouden daar en sloegen hem erg zeer toen. Keye, zijn drost, kwam daartoe en Antor en Ulfijn met snelle vaart en staken alle derwaarts om hem te behoeden, zeg ik u, van de zes koningen die nu daar sloegen, maar Keye kwam gelijk en stak koning Anguissant. En stak met zijn lans naar das door het harnas in de schouder mede zodat hij ter aarde viel ter stede van zijn paard geheel verdoofd. En Antor stak, dus gelooft, koning Carados op zijn borst zodat het ijzer doorging over de zijde, hij viel neer daarnaar en bleef in onmacht liggen daar. En Ulfijn en koning Ventres reden met kracht tezamen na des zodat ze beide ter aarden vielen en hun paarden op hen met allen. Koning Ydier en Bretel, elk brak zijn speer op de andere snel. En koning Loth zat vast op koning Arthur die hem verweert en onder hem op de aarde lag. Daar gaf hem koning Loth menige slag op de helm achter het hoofd zodat hij hem zeer heeft verdoofd. Toen Keye, de drost, dit zag dat zijn heer daaronder lag en dat de ander zo aanviel, ik zeg u, dat hij derwaarts stak en sloeg koning Loth zonder wachten zodat hij boog in zijn zadel. Hij sloeg hem daar zo zeer na das zodat hij niet wist waar hij was en hij ter aarde moest vallen toen. En Arthurs lieden deden zoveel daar zodat ze hem weer brachten daarnaar op zijn paard en de anderen mede hergroepeerden daar ter stede hun leger, maar eer ze daartoe konden komen was hun verlies erg groot want dat gewone volk al was op hen gekomen, groot en smal, van de stad met knuppels, met haken, met dolken, met bijlen, met allerhande zaken, met ijzeren gaffels en met bogen. En het gerucht werd groot daar ze togen en omringenden en sloegen ze dood, man en paard, klein en groot. Ze vermeden niemand daar wat hen voor kwam voorwaar, was dat koning, was dat ridder mede, ze sloegen ze allen dood daar ter stede. Ze wilden alle eerder blijven dood eer ze koning Arthur, klein of groot, enige schade lieten doen nu. Ze sloegen zo zeer, dat zeg ik u, de zes koningen en hun lieden na dien zodat ze toen alle moesten vlieden. Dus waren ze beschaamd zeer en zwoeren dat ze nimmermeer blij worden nog ander zaken daarvan begeerden te hebben ter wraak dan dat hoofd van Arthur, zeg ik u. Daar namen de zes koningen ter stede van de lieden schade groot. Want Arthur sloeg er veel dood en menig paard met zijn zwaard liet hij vallen daar ter aarde zodat hij geheel bebloed was mede en zijn paard en schild ter stede en al zijn wapens die omtrent hem hingen zodat men daar geen teken aan herkende. Dus reden ze weg geheel geschoffeerd.
Toen koning Arthur heeft gehoord dat de zes koningen zijn gevlogen liet hij mild verdelen toen dat goed dat hij won aldaar. Hij liet vestigen nu ter stonden zijn burchten en steden, zonder waan. Toen hij dit alles had gedaan voer hij tot Logres in de poort, die nu heet Londen, weer en voort en gaf daar de lieden rente en land die het dus waard waren, zij u bekend. En dit was op Onze Vrouwen dag die op 8 september lag dat hij groot hof hield aldaar. Hij maakte zelf daar met de hand tweehonderd ridders die waren beschikbaar. En toen hij dit alles had gedaan en zijn burcht en steden zonder waan goed bevoorraad had en bezet. Die koning bleef daar liggen nu. Toen zond koning Arthur Bretel tot Ulfijn met zijn gezellen dat ze gingen om koning Ban en om koning Bohort voortaan. Hij ontbood hen vanwege zijn min dat ze kwamen te Londen binnen in zijn hof met Allerheiligendagen. (1 november)
En Ulfijn en Bretel trokken over zee en kwamen daar in Bretagne gelijk daarnaar en ze voeren door dat land van Deserre daarbij dat nu heet Borges in Berri (17). In die tijden wilde koning Claudas aan hem opdragen, wees zeker das, een kasteel die was van koning Ban. Elk wilde zeggen dat het op zijn eigen land stond daar en hiervan kwam een oorlog zwaar. En hierom beoorloogden ze beide daar alzo lang als ze leefden voorwaar. Niet lang daarnaar voer Claudas gelijk zonder te zeggen in koning Bans land daar hij zeer aan misdeed en deed hem ook grote schade mede van roof dat hij nam in het land en dorpen die hij verbrandde en sloeg veel lieden dood ter stede en was zonder ontferming. Toen koning Ban heeft gehoord de grote schade en schande dat Claudas deed in zijn landen bestreed hij hem met moed groot. Daar was toen een vreselijke strijd die duurde een lange tijd. Maar in dat einde bleef Claudas, dat weet, geschoffeerd en zijn lieden mee. Ook was daar gekomen aan de andere zijde koning Bohort in die tijden in koning Clauda’s land en had verstoord en verbrand en ving die hij kon nu en bedierf zo zeer, zeg ik u, dat men binnen vijftien mijlen geen huis kon vinden ter wijlen daar men in mocht schuilen mee dan tenzij in kerken, dat weet. Dus was koning Claudas zo mat en zo zeer verarmd omdat zodat hij in lange tijden daarna durfde te oorlogen zoals ik het versta. En Ulfijn en Bretel nu kwamen te Trebes (18) en vroegen daar tezamen naar de koning. Toen zei men hem ter steden dat hij naar een bespreking was gereden te Bonewick (19) daar zijn broeder is. Zo reden ze zodat ze daarnaar te Bonewick kwamen ten stonden daar ze erg veel lieden vonden. En toen ze in de zaal kwamen vroegen ze om de koning tezamen, dus waren ze blijde, weet voorwaar, omdat ze hen tezamen vonden daar. En toen de koningen hadden vernomen zijn ze beide bij hen gekomen. Want ze wisten wel tevoren dat ze nieuws zouden horen en vroegen naar hun boodschap samen daar ze nu om zijn gekomen bloot want het is niet zonder doel groot dat ge hierom gekomen bent. Toen zeiden ze hun boodschap daarnaar dat koning Arthur openbaar om hen heeft gezonden nu: "bij Merlijns raad, zeggen we u, dat ge tot zijn hof zal komen want dat zal u zeer verblijden. Hij wil u spreken om doel groot´. De koningen antwoordden toen ter tijd: "wij hebben oorlog gehad groot dat ons de koning Claudas doet. En we hebben angst gaan we met u dat koning Claudas zou nu in ons land trekken daarna wist hij dat we hier niet waren en zou ons grote schade doen dan". De boden zeiden: "bij Sint Johannes, Merlijn ontbiedt u, ontzie u niet, dat u nimmermeer schade geschiedt zo lang als ge in de dienst bent van koning Arthur nu ter tijd". Toen dit de twee koningen hoorden had het hen verwonderd van de woorden dat Merlijn zou weten alle dingen die zouden geschieden bijzonderling. En op deze voorwaarden beloofden ze daar op de derde dag te vertrekken naar. Ze ontboden Leonse van Parne die hun beider verwant was en Pharein ook en ook na das de drost van Bonewick en die van Parne desgelijks en bevalen hun aan hun land en zeiden hen mede daar gelijk dat ze hen hulp zenden zouden hadden ze dat nodig als ze wilden. "Want we weten niet na dis wat ons daar te gebeuren is". Hij liet zien Leonse een ring daar: "dit teken", zei hij daarnaar, "als we dit hier zenden u nu zendt ons dan hulp bidden we u alzo veel als we nodig hebben. Bij deze raad was niemand met hen dan Leonse van Parne en Pharen, zal ge verstaan. Toen hun voorbereiding geheel waren gedaan vertrokken ze en voeren over de zee.
Laatste strijd tegen de baronnen.
Toen alle voorbereidingen waren gedaan kwam Merlijn tot de koning samen en zei: "heer koning, uw boden snel hebben uw boodschap gedaan wel. En de koningen alle, heb ik vernomen, zijn nu in de zee gekomen. Nu bereidt daartoe", zei Merlijn, "dat ge deze heren die zo edel zijn hier goed ontvangt. Want weet dat goed en begrijp het ze zijn edeler veel nu ter tijd en hun vrouwen dan gij bent. Ge zal alle straten van de stad al daar ze komen zullen bedekken doen en zelf tegemoet varen met groot gezelschap zonder sparen, blijde en versiert goed". Toen zei koning Arthur: "ik zal hiervan doen al uw wil van al dat ge zegt, luid en stil". En Merlijn leerde hem daarnaar wat hij laten en doen zou daar en zeggen voor die grote heren daar hij mee blijft in zijn eer. Nu is de zondag voortgekomen en koning Arthur heeft met hem genomen aartsbisschop Brixes en groot gezelschap en is na des met grote processie naar hen gevaren en heeft hen ontmoet. Daarna kwamen ze tezamen meteen en omhelsden hen blijde met de armen vriendelijk en kusten hen na dat en voeren tezamen in die stad. Toen de koningen kwamen in die stad ging men dansen en meirans nadat, de vrouwen en de jonkvrouwen mede en de koningen, ridders naar hun zede speelden een lange tijd. Daar was vreugde en groot jolijt al tot de vespertijd in de stad. Die straten waren bedekt mede met zijden klederen. Het was mooi weer en klaar dus waren die straten droog en recht en met biezen bestrooit ook mee. Daar was wierook en ook Aloë ontstoken daar in menige plaats. Zo’n goede reuk gaf nu dat men dat rook terwijl van daaraf een halve mijl. Op die dag deed daar met vertrouwen de mis de aartsbisschop Brixes. En toen de mis gezongen was ging men daar in een hoge zaal. Daar werd gediend van menig gerecht eerlijk en goed. Na het eten werd opgericht ten tijden een doel daar men op zou rijden. Toen liet men een toernooi creëren en ging verdelen de ridders ten tijden. Daar waren er zevenhonderd aan elke zijde. En toen dat toernooi verzamelen zou toen nam koning Arthur alzo te houden die twee koningen bij de hand en leidde ze in een kamer gelijk. En de klerk Gwinebant ging mede die meer kunst kon van astronomie dan enig man die leefde toen, uitgezonderd Merlijn. Toen vroeg daar koning Ban waar nu was die wijze man en hoe hij heet. De koning zei: "hij heet Merlijn, naar mijn waarheid, en is in een kamer dan". Toen bad hem zeer koning Ban of hij mocht spreken de wijze man; "want ik heb hem begeerd te zien meer dan enige man die leeft, heer, vanwege dat wonder dat ik daarvan heb gehoord". Toen zond hij Ulfijn om hem meteen. Toen leidde hij hem naar de koningen daarnaar. Merlijn vroeg waarom hij hem ontbood daar; ´dat weet ik nu wel in mijn gemoed´. Koning Ban had verwondering groot dat hij dus wist alle ding. Toen kwam voort Gwinebant en vroeg Merlijn daar gelijk hoe hij dit wist bijzonderling. Hij vroeg erg naar menig ding want hij was een goede klerk en wel geleerd en in veel wetenschappen goed gefundeerd. En Merlijn zei het hem, zonder sagen, van alles dat hij hem kon vragen. Erg lang duurde daar het gesprek, het dispuut onder hen twee. Zodat Merlijn zei, in al zijn opmerkingen zag hij nooit zo’n goede klerk, nog die zo diep sprak gereed, nog Blasys, zijn meester, mede. Dus disputeerden ze lang daar met wijsheden en met woorden dat diegene graag hoorde en werden grote vrienden daar. Toen ging Merlijn schier daarnaar daar de twee koningen waren en zei aldus tot hen daarna: "ge bent goede lieden en getrouw zeer. Zie hier koning Arthur, mijn heer, die uw heer zou wezen nu. En hij zou u ook voor alle man beshoeden als ge hem nodig had". Hij sprak hen daar wat er met Arthur gebeurt waar. Aldus scheidde daar dat gesprek. De heren gingen slapen sinds. ‘s Morgens op tijd is gegaan Merlijn de koningen te wekken samen en opende de vensters daar zodat de helderheid inkwam naar omdat ze ontwaken zouden daarmee. En ze stonden op daar ter stede en gingen naar de mis eer iets lang die de aartsbisschop zong. In de kerk, toen de mis was gedaan, ze gingen in de zaal daarnaar, de tafels waren gedekt daar. Men ging eten daar gereed.
Merlijn nam nu ter uur de drie koningen en Bretel en de aartsbisschop alzo wel en Ulfijn en Antor en Keye mee. Toen zei hij tot hen allen nu: "ik hou u voor erg wijs, zeg ik u, en voor getrouw en erg goed en ik ken u gelijk ge uzelf doet. Hier is koning Arthur die een jonge man is en met zijn baronnen, dit is gewis, is hij nu in euvel zoals ge wel ziet. En ze willen hem voor heer bekennen niet zoals ze hadden moeten doen al. Dus zal ge doen dat ik u aanraden zal en ik bid u dat ge het doet dan, want ik geen betere bedenken kan dan ik hier zal geven u". Toen zeiden ze alle: "we willen nu doen alles dat ge ons aanraadt". Hij zei: "gij heren, nu begrijp, hier is onze koning en heeft nu geen vrouw, dat zeg ik u, en ik weet wel een maagd rein en een enige dochter alleen en haar vader heet koning Leodegan en hij is een erg oude man en zonder vrouw en ook mede is zijn dochter nu ter stede de schoonste van het christendom en ook een van de wijste mede. Ze heet Jenover (83) die mooie en na zijn dood krijgt zij de kroon en dat koninkrijk voorwaar en hij zal maar leven zeven jaar. En hij heeft succes wel nodig want hij beoorloogt koning Rioen die van het grote geslacht is van de giganten, zij het zeker dis, die rijk en machtig zeer is. En is het dat ze winnen, och heer! Dat koninkrijk van Carmelide (20) dat komt aan uw landzijde. Zo weet ik dan wel voorwaar dat ge nimmermeer, heer, daarnaar uw land behoudt voort met geen einde, ge zal altijd oorlog vinden alzo lang als ze leven nu. Daarom zo raad ik u, gij heren, dat ge daar gaat onder u als soldaat hem dienen nu een jaar of twee omtrent totdat ge met hem bent bekend. En ik weet wel dat hij de koning Arthur bidden zal dat hij ter uur zijn dochter neemt tot vrouw daar en als hij ze gekroond heeft voorwaar zullen dat de giganten weten samen en dan zullen ze, zonder waan, niet langer durven te blijven dan.". Toen antwoordde Merlijn koning Ban en zei: "als wij dus gaan dan, wat zou er van onze landen geschieden dat we nog euvel hebben voorzien. En we hebben erg felle buren die tegen ons oplopen te alle uren en ons land verwoesten en verbranden. Ook heeft koning Arthur gelijk menige vijand om hem gezeten die dit schier zouden weten dat we uit het land waren. Ook dacht het me grote domheid, te waren, voeren we om een ander land te behoeden nu en ons in avonturen lieten, zeg ik u". "Heer, heer"! Zei Merlijn toen, "ge zegt erg goed tot nu toe, maar dat doet goed om achterwaarts te gaan om verder te springen samen. En weet dat wel, tegen een penning die ge hier verliezen zal, heer koning, ge zal er tweehonderd winnen daar. En ik zeg het u geheel openbaar, ge zal hier verliezen burcht nog steen, nog stad nog dorp nog vesting geen. En zal daar winnen een koninkrijk dat beschermen zal eeuwig dit land en verweren al alzo lang als Arthur leven zal". Toen zei echt die koning Ban: "Merlijn, ge bent wijzer daaraan dan we alle zijn, weet ik wel. Zoals ge ons aanraadt doen we al hiertoe te doen dat we ons samen klaar maken en die dingen aanvangen. Nu beziet, wanneer dat wij willen vertrekken". Toen zei hij: "te half vasten zonder wachten en daarbinnen zal gij u bereiden. Maar eer ge derwaarts gaat, weet wel, zal ge hebben een slag fel tegen de baronnen, zeg ik u, die alles verzamelen dat ze mogen nu en met alle macht die ze mogen verkrijgen zullen ze u beoorlogen. En ge zal ontbieden, weet voorwaar, die ge hebben mag, ver en nabij. En heimelijk zal ge vertrekken dan in dat bos van Bredigan. En ontzie u niet want zij zullen meer schade hebben dan gij". "Merlijn", zei toen koning Ban, "en als ik en mijn broeder dan om hulp zendt zouden ze iets op tijd komen?" - Toen zei hij: "ja, heer" - "En wie kan ze dan halen?" Zei toen koning Ban. "Ik zal die boodschap doen", zei Merlijn, en ook zal ik er eerder gekomen zijn dan een ander, dat zeg ik u. En ook is dat te doen nu want de strijd zal zijn gewis te Sint Maria Lichtmis (2 februari) in de vlakte van Bredigan. (22) En uw lieden, weet het voortaan, moeten rijden dag en nacht. Ook weet wel, dat ik heb gedacht dat ik morgenavond zal wezen te Gannes". Toen ze hoorden van deze mededeling dat Merlijn zei daar ter stede het verwonderden hen zeer en ze lachten en omhelsden Merlijn. Dus nam Merlijn verlof, zeg ik u, en zei hij had wat hem lette nu; "ontbiedt ridders en bedienden, heer, alzo veel als ge mag immermeer en zo ge het heimelijks kan mede. En ge zal laten aanvoeren ter stede spijs en voorraden genoeg daaraan in dat dal van Bredigan. En als de voorraden zijn gekomen daar zo laat ze verdelen goed daar aan al het volk, want ik zeg het u, daar zal het wel nodig zijn nu. Geef hun voor vijftien dagen spijs, goed gezouten vlees van prijs. Laat hen dit geven zonder meer daaraan en laat het Keye verdelen dan en Bretel en Griflet en Ulfijn en Lucas, zonder beletten. Dit doet zo ge het geheimste kan". Toen eiste hij die ring terstond dat de koning had aan zijn hand, "dat ik dat mag vertonen in uw land Leonce van Parne, uw vriend, en Pharein die u ook dient tonen dit ware teken zodat ze nadat me zullen geloven ook beter als ik het hen vertonen zal daarnaar". Ze werden geheel verschrikt daar toen ze het hoorden en ze verwonderden zich zeer, want ze meenden dat niemand meer dit had geweten, zeg ik u, dan zij twee en diegene nu die hij daar noemde, Leonce en Pharein. Dit dacht hen dat moest een wonder zijn. Toen gaf hem koning Ban die ring en scheidde van daar Merlijn. En de volgende dag te priemtijd was hij te Gannes in de stad en zei Leonce en Pharein dat hen de koningen ontboden nu "alles dat ik hier zal zeggen u dat ge dus me zal geloven mede". Hij toonde hen die ring ter stede en toen ze zagen die ring geloofden ze al zijn taal fijn. Toen ze dit hoorden ontboden ze alle lieden zodat ze daarbij verzamelden vijftienduizend man daarnaar en goed gewapend, weet het voorwaar. En Leonce en Pharein mede zetten toen behoeders in elke stede en in de burcht die hen goed dachten daar ze het land mee verweren mochten. Toen dat goed bezet was daarnaar voeren ze heen, nacht en dag wat dat elk rijden mag. Want de maan mooi scheen en Merlijn voer voor hen alleen die dat leger leidde voorwaar van de slechte nauwe wegen daar totdat daar ze toen op kwamen daar ze alle inscheepten tezamen. En koning Arthur aan de andere zijde bereidde zich zeer ondertussen ten strijde. Hij ontbood al diegene nu die hij vragen mocht, zeg ik u. En toen ze alle waren gekomen voort zo waren daar wel tienduizend man goed te paard en wapens aan. En voetlieden wilde hij geen. En wagens algemeen daar men de spijzen op voerden alzo liet hij ‘s nachts varen toen tot op de vlakte van Bredigan. En toen daar gekomen waren zijn mannen, in dat bos, daar dat het meest geheim was, sloegen zei hun tenten daarin na das. En toen ze zo gelegerd nu daar waren kon niemand het weten te waren waar ze waren gevaren nu. En aan de andere kant, dat zeg ik u, zo deed koning Arthur een ding dat hem toen aanried Ban, de koning. Dat Merlijn zeer prees daarnaar, want hij wist veel openbaar van oorlogen, dus raadde hij koning Arthur aan dat hij daarbij op alle straten van zijn land beschermlieden zou zetten te menige hand. Was het dat daar iemand door reed dat men hem vangen zou ter stede en zenden hem naar de koning nadien. Dit was zodat men niet zou bespieden waarheen dat ze gegaan waren. Ook liet hij verbieden daarna dat niemand zou zijn in zijn land rijden ergens, zij u bekend, voordat Onzer Vrouwen dag geweest zij dat men dan kaarsen draagt en daarbij die dat deed kon men dat weten nu, men zou hem ontlijven zeg ik u. Dus hield zich dat volk stil daar en het hen verwonderde zeer daarnaar wat dit betekenen mocht toen dat de koning mocht gebieden zo.
Versta nu dat deze koningen boos waren omdat ze geschoffeerd waren toen van Caredol dat ze ontvlogen daar ze allen hun harnas verloren. Dus hadden ze grote toorn zodat ze nimmermeer worden blij eer ze hadden het gewroken op koning Arthur en ook mede "op zijn tovenaar die ons dit deed". Ze gingen een kleine dagvaart terstond zolang totdat ze kwamen daarnaar in hun land, daar lagen ze voorwaar zolang totdat ze genezen waren. Het einde van de maand daarnaar hadden ze een groot gesprek tussen dat land van Gorre omtrent en dat land van Schotland mede. En het gesprek eindigde daar ter stede zodat elk daar ontbieden zou zijn verwanten en zijn vrienden. Toen namen ze de dag dat ze wilden dat hun lieden verzamelen zouden in dat gebied, weet dan, onder het kasteel van Bredigan. Daar kwam hertog Escans ter stond van Cambenick (23) goed te harnas met zesduizend mannen ras. Daar kwam de koning ook na des Tradelians van Norgales (24) met zesduizend mannen gevaren die alle te paard en gewapend waren. En elk had een teken nu van hun heers wapen, zeg ik u. Daarna kwam koning Brangores die van het land van Gorre is met tweeduizend mannen, die waren goed en eerlijk gewapend te waren. Daarna kwam koning Clarioen. Hij bracht daar wel in zijn doen tweeduizend man gewapend snel die waren van Northumberland. Daarna kwam de koning ter stede van de honderd ridders mede die dapper, sterk en koen was. Hij bracht daar goed te harnas vierduizend man, zoals ik het vernam. Daarna koning Loth kwam en bracht van Lyonis een partij en ook mede van Orkney achtduizend man. Daar kwam Karados, de koning van Estragorre, in waar ding. Zijn land raakt aan Orkney aan de ene zijde en van de andere partij raakt het aan het land van Norgales. Hij bracht met hem zevenduizend ridders. Daarna zo kwam Anguissant die koning was in Schotland met zesduizend mannen met geweld die fier waren en dapper. Toen kwam koning Uries die van het land van Gorre is. Tienduizend man bracht hij daarna die dapper en goed gewapend waren. Daarna kwam koning Ventres die van het land van Garloth is met zesduizend ridders die te alle tijden hun heer bereid waren in strijden. En koning Ydier van Cornwall kwam met een mooi getal, zesduizend man bracht hij daar. En al deze koningen, weet voorwaar, zwoeren dat ze nimmermeer terugkeren, ze zullen eerst Arthur doden of verdrijven daarnaar eer ze terugkeren van daar. Want ze sterven liever nu eer ze dat lieten, dat zeg ik u, dat Arthur zou regeren in dat land. Toen zonden ze verspieders al gelijk om te bespieden waar Arthur is. Maar die de weg behoeden, zij het zeker dis, vingen ze allen en zonden ze naar koning Arthur die ze daarnaar deed in gevangenis samen zodat sindsdien niemand kon verstaan waar ze gegaan waren sinds. En de baronnen reden omtrent zolang zodat ze kwamen nu tot Bredigan. Ze lagen er erg blijde daar zoals die al meenden gelijk hebben gewonnen en zonden in het land hun rijders die niet vonden waar de beesten en al het goed stonden want dat was gevoerd in de grote steden en in de sterke burchten mede. En toen diegene zagen daarnaar dat alles dus gevlucht was staken ze het vuur daarin ter stede en verbranden huizen en dorpen mede die buiten de vesting stonden. Ze maakten het woest daar ze reden. Toen moesten ze uit hun eigen steden en uit hun landen laten komen spijs. En toen ze daar genoeg hadden te waren en ze allen verzameld waren hadden ze bij getal dan zestigduizend dappere mannen.
Merlijn en Leonce en de drost van Bonewick en Pharien mede desgelijk reden zodat ze kwamen bij de rotsen in Poitou tezamen (centraal west Frankrijk). Daar gingen ze nu te scheep ter vaart en bevoeren de zee nederwaarts en zeilden zolang zodat ze kwamen in dat blijde Brittannië tezamen. En waarom dat toen alzo heette mede zal ik u vertellen hier ter stede. Dat gebeurde toen Troye verstoord was waren daar twee broeders, zij het zeker das, en de ene met grote schatten weg reed die van hem was en met hem, God weet, veel goede lieden die dapper waren kwamen in Engeland gevaren en lieten een stad daar maken sinds die geheten was Trinoicint. Dat is te zeggen in Grieks woord Nieuw Troye, heb ik gehoord, omdat ze van Troye kwamen. En vanwege de eer van zijn naam lieten ze heten Brittannië het land omdat hij Brutus was genoemd. Aldus noemden het diegene die leefden toen en de stad noemden ze immer toen Troye in Brittannië, zoals ik het las, lang nadat Brutus dood was. Daarna gebeurde sinds ter stede dat daar was een koning mede die Logres (Londen) heette die deze stad zeer verbeterde en omdat liet hij het heten naar hem door des en werd geheten Logres. En deze naam duurde bij hun al bloot tot het einde na koning Arthurs dood en nadat alle heren dood ter stonde die bij Mordret dood bleven zoals u hierna wel wordt beschreven eer dit boek zal nemen einde. Zo kwam er in het land een sterfte groot zodat men de lieden met hopen vond in steden en in dorpen in dat land die dood waren en ook mede daar de ene de ander begroef ter stede daar bleef hij zelf liggen dood. En deze zware sterfte groot kwam van een kwade lucht toe (pest) die daarin het land was toen. En vanwege deze grote sterfte mede ze noemde men aldaar toen die stede Bloye in Brittannië lang daarnaar omdat hun harten bezeerd waren en vol van grote vermoeienis. Om dit zo werd dat genoemd Bloye. Want Bloye is in hun taal rouw en zeer, begrijp me wel, en van hart gekwetst zeer. Nu laat ons verder de historie weten dat de andere prins die van Troye was en wegvoer, zoals ik hiervoor las, die heet Cornius en diegene was groot, sterk en koen. En allen die met hem waren. Hij was van de giganten, te waren. Deze arriveerden in een land dat hij van hem liet heten gelijk, naar Cornius werd dat land genoemd Cornwall, zoals wij dat weten. En om te hebben pais en vrede met zijn lieden zo liet hij mede daar maken steden en burchten goed. En van deze Cornius, zoals ik het verstond, en van zijn geslacht kwamen alle giganten tezamen die menig kwaad in Brittannië deden want ze vele keren daarop streden zoals ge hierna wel zal verstaan.
Nu wil ik tot mijn verhaal gaan van Merlijn daar ik hiervoor van las die nog in de zee was en die nu te land zijn gekomen. Merlijn leidde ze in verborgen wegen nu en verbood hun, dat zeg ik u, dat ze geen gerucht maken. De vierde dag kwamen ze in ware dingen op de vlakte van Bredigan daar ze vonden Arthurs man. Merlijn zei; ‘konings vijanden, zijn er zestigduizend op paard al. En van de onze dat hele getal is maar vijfentwintig duizend, te waren. Vanwege dit moeten we wijs varen en met geest zoals tevoren of dat is alles verloren". Dus lagen ze daar nu tezamen zodat ze van de koningen niets vernamen. Merlijn ten eerste kwam te Londen daar hij de koning vernam die rouwig en niet blij was om het land dat hij zag verschralen en verwoesten en verbranden mede. Merlijn zei tot hen; "nu bereid u en laat ons tot het leger varen dan". "Hoe?" zei toen koning Ban, zijn onze lieden daar?" "Merlijn sprak toen: "heer, ja dat is waar. Aan de andere zijde zijn tien koningen gekomen ten strijde en een hertog en daaraan zijn te paard wel zestigduizend man". "Nu help ons God!" zei Antor toen, want dat spel lijkt me ongelijk alzo. En een andere zorg is daaraan: ‘dat zijn dappere ridders en flinke mannen". "Hou je kalm", zei Merlijn tot hem, bij de trouw, die ik u schuldig ben. Ik wil dat ge weet dat ik met de hulp van God dan en bij de kunst die ik nog kan zal doen zoveel dat ze tot hun onvrede in dat land hier zijn gekomen en het hen beter was, te waren, dat ze thuis gebleven waren. Maar ik zeg het u ook dat wij een strijd zullen hebben groot en van de onzen zal blijven dood alzo weinig als tachtig voorwaar. En van de hunne zal blijven daar wel duizend en honderd mede. Nu bereid uw volk ter stede want we moeten na het eten rijden. En laat mee voeren ten tijden spijs voor ons allen voor vier dagen. Ze bereidden ze zich haastig voort van alles dat hen zal ontbreken en lieten het knapen in manden steken. En kleden zich goed want het was koud weer en gevroren. En Merlijn is nu gereden van voren en de drie koningen en Antor mede volgden Merlijn goed gereed. Dus reden ze dag en nacht alzo zolang zodat ze kwamen toen in grote wildernis, daar rusten ze. Toen ze gegeten hadden en geslapen daar nam Merlijn de koningen daarnaar en Antor en leidde ze daar bezijden en zei tot Arthur ten tijden: "heer, uw gaven hun hebt gegeven nu, maar was ge ooit mild zo bid ik u dat ge nu geeft mild. En laat uw gaven nu zo blijken dat ze allen zeggen, groot en klein, dat ge de mildste bent alleen die er in de wereld is ter stede. Want ge mag het nergens mede uw lieden beter betrekken aan u dan met gaven, zeg ik u nu. Want ge zal hebben al uw leven goed genoeg dat ge mag geven. Hierom zal ik u zeggen door wat, hier daar we zijn licht die grootste schat die ooit gezien werd, zeg ik u. Maar ge zal het niet nemen nu voordat ge de strijd hebt gewonnen. En ook neem het goed waar sinds dat ge dat stuk land wel herkent als ge daar wil komen zodat ge niet verdwaalt". Toen zaten ze op en reden dan tot in de vlakte van Bredigan. Daar lieten ze konings tenten opslaan. Nochtans was het erg koud mede want toen ze lagen daar ter stede was het acht dagen voor Onze Vrouwen dag dat men kaarsen te dragen plag. De vierde dag kwam Merlijn gegaan en zei hen: "nu is het tijd, zonder waan, dat ge uw bataljons laat ordeneren. En welke dat zijn zullen die heren die ze leiden zullen want wij zullen komen op hen zodat zij van ons niet zullen weten alzo. En dat zal zijn morgen vroeg voor de dag twee uren mede. Want wisten ze onze komst gerede, ze hebben zoveel lieden ter ure, we konden hen niet weerstaan. En heb geen zorgen nu ze mogen zich niet weerstaan voor u". Toen wapenden zich al die heren en men liet het bataljons ordenen. En men gaf Keye, de drost, nu konings Arthurs teken, zeg ik u, dat hij het zou voeren in de strijd. Want dat was zijn recht ten tijden. En Merlijn geleidde ze en reed tevoren op een goed zwart paard gekozen.
Toen ze dus kwamen en hun mannen zo lieten de elf baronnen in de nacht niemand doen schildwacht. En waren gaan liggen slapen, beide heren en ook knapen. En toen gebeurde het dat koning Loth daarnaar droomde dat hij zag omtrent een vreselijke storm en wind verheven zodat het wierp daar neer kerken en huizen, weg en weer, in zijn stad die heet Alberine (27). En na de wind dacht hij in schijn dat kwam de grootste donder mede van de hele wereld zodat hij ter stede van angst dacht de wereld te beven. Daarna, dacht hij, kwam daar benevens een watervloed zo vreselijk dat alle huizen en dergelijke van de stad wegdreven geheel en van de lieden een groot deel. En hijzelf was in angst mede om te verdrinken in die stede en dat hij grote pijn gedoogde, te waren, eer hij van daar kon weg varen. Met dat hij dus in angst lag met het wonder dat hij zag sprong hij op en zegende zich daar en vertelde daarnaar zijn gezellen zijn droom. Toen vroegen zijn gezellen daarnaar waarvan dat grote weer gekomen was en de tempeest en dat orkest. Van het bos, zei hij, meest dacht hij dat daar het weer kwam gereed. Toen zeiden de anderen: "God weet. We mogen nu wel zeker wezen dat we kort na deze hebben zullen vermoeienis groot!" Ze bereidden zich met grote spoed en wekten de ridders sinds en hebben ze alom gezonden en bevalen hun dat ze vernamen of ergens enige lieden kwamen gewapend die hen beschadigen mochten dat ze het alom goed onderzochten. De elf prinsen deden mede hun wapens geheel aan daar ter stede. En Merlijn die dit wist eerder liet Arthurs lieden haasten te meer zodat ze kwamen ter steden daar diegene uit waren gereden en ontmoetten ze bij het uitgaan daar. En toen ze zagen dat grote leger werden ze verschrikt zeer en ze vroegen Merlijn toen die voor reed wie die lieden waren. Merlijn zei: "ik zeg het u, te waren, dat zijn konings Arthurs lieden die hier komen en zijn mannen en komen hier gelijk die aanvallen willen zijn land en willen ze doden of vangen". Toen dit diegene hebben verstaan keerden ze weer en sloegen met sporen en riepen zodat men het ver mocht horen. "Verraden, verraden! Dat zeggen we u, gij heren, gij ridders, wapent u nu, want nooit was het dus zo goed te doen want hier komt de vijand koen. Toen sprongen er van het bed veel daar die eerder hun wapens vingen daarnaar dan naar hun klederen, zeg ik u. Die op hun paarden zaten na datgene en wegreden, maar diegene die op hun bed lagen toen en op hun banken ook alzo ze konden zich niet zo zeer haasten, konings lieden waren eerder hen op de hals eer ze zich konden bewapenen en bereiden ten stonden. Ook hadden ze een andere nood. Want Merlijn zond een wind zo groot op hun hals dat daarnaar al hun tenten moesten vallen daar. En daar was zo’n grote nevel mede die zo donker was ter stede zodat niemand de ander kon zien. En toen ook de knapen meenden daar hun heren de helmen te geven voorwaar, zo konden ze die vinden niet. Dus kwamen ze in zwaar verdriet. Want koning Arthurs manschappen en koning Bans lieden en koning Bohort´s mede kwamen op hen daar ter stede en sloegen ze alle dood, weet voorwaar, die ze inhalen mochten daar.
Want niemand verweerde zich, zeg ik u. En de elf prinsen waren nu uitgetrokken in het slechte veld. Toen lieten ze blazen daar ter stede hun bazuinen omdat ze wilden dat hun lieden zich verzamelen zouden en tot hen daar kwamen door die. Dus waren ze in grote nood en sloegen er daar zoveel dood, wel het derde deel, eer ze ten stonden de heldere dag bekennen konden. En toen ze worden gewaar das dat hun vijand zoveel was gingen ze vlieden alle ter vaart vast naar hun banieren waart daar ze de bazuinen hoorden blazen. Daar kwamen hen toe wel te paard zoveel lieden toen dat er wel twintigduizend waren en twintigduizend, zij het zeker daar, vlogen weg, ze niet wisten waar. De ene hier, de ander daar. Want ze konden op geen manier op tijd komen bij hun banieren. En daar bleven er wel twintigduizend in de tenten dood ter stede en verwondt waarvan er weinig goed mede zal mogen genezen van de dood. Toen koning Arthur dat zag dat elk vloog al dat hij mag toen vroeg hij Merlijn samen wat hij doen zou nu meer. Merlijn zei: "ik zeg het u, heer, ge zal gaan naar een pas nu van een rivier, zeg ik u. Daar houden ze zich op met twintigduizend mede die daar wachten nu ter stede. Ge zal tegen die lieden vechten dan en koning Bohort en koning Ban zullen komen naar het bos waart. En koning Ban zal komen dan met groot geluid slaan dan. En uw vijanden zullen voorwaarts zo zeer worden verschrikt zodat ze zich daarna erg klein of weinig verweren zullen algemeen. Koning Arthur voer, zonder waan, tot de plaats daar hij samen de elf prinsen vond alzo die van niemand meenden toen last te hebben algemeen dan van koning Arthur alleen. En die ontzagen ze niet voorwaar. Toen Keye bij de pas kwam reed hij toen in de hoop en de anderen mede sloegen in al daar ter stede tegen Keye en verzamelden daar in dat water, weet voorwaar. Daar werd de strijd sterk en groot, daar bleven veel lieden dood. En de schilden en de speren voorwaar vielen in dat water daar zodat de rivier suisde daarvan. Menige slag men daar gaf, armen, benen en handen sloeg men mede af, sommigen werden verwond ter stede in het hoofd daar de hersens vlogen uit. Daar was van slagen groot geluid. De rivier werd van bloedrood van de slag, die was zo groot zodat de beek wel twee mijlen lang geheel met bloed was gemengd. Maar zwaar stond Keye dat zeer nu had Bretel niet gedaan, zeg ik u, ze hadden naar achteren moeten gaan. Maar Bretel sloeg over de pas samen met zo’n groot lawaai in die tijd. Men kon hem gehoord hebben een mijl. Daar werd menige slag geslagen en menigeen van het paard gedragen. Daar werden geslagen slagen groot, daar bleef menige ridder dood. Arthur, de koning, en Ulfijn kwamen daarin als ridders fijn daar ze zeer waren vertroost mede. Arthur zag wel daar ter stede dat zijn lieden te achter waren daar. En Griflet lag ter aarde voorwaar. Want een ridder had in de nood zijn paard onder hem gestoken dood. En hij was te voet en zijn zwaard had hij in de hand daar hij zich mee verweert zo koen en zo zeer, dat weet, zodat niemand zijn slagen opwachtte daarmee. En Ulfijn die dit alles zag sloeg met de sporen al dat hij mag in die verzameling naar de andere ter steden om hem te vangen die grote pijn deden. Hij behoedde hem daar een lange tijd. Daar werd zijn paard in dezelfde tijd onder hem gestoken dood. En hij en Griflet, weet voorwaar, weerden zich zo koen daar dat daar weinig mensen durfden te komen. Dit heeft de hertog van Cambenik vernomen en koning Clarioen van Northumberland en zijn naar hen geraasd gelijk. En dachten erg zeer daarnaar om die twee te vangen aldaar. Toen Bretel zag dat ze waren te voet was hij droevig in zijn gemoed. Hij nam een speer in de hand en reed op hertog Escans op het harnas met zo’n nijd zodat hij hem twee wonden maakte in de zijde. En dat bloed rende nederwaarts en hij viel van het paard met een vaart Toen dit zag koning Clarioen was hij rouwig en liet hem doen een scherpe grote schacht en reed toen met grote kracht tot Bretel want hij daar ter stede wilde vergelden dat Bretel deed de hertog die hij afstak daar. En Bretel voorzag dit voorwaar en nam een speer die heel was en reed tot hem toe ook na das. Daar kwamen ze samen met zo’n nijd zodat hun speren braken in die tijd. En daar de ene de ander zou laten lijden daar rivaliseerden ze in die tijden met helmen, met schilden, met lichamen zodat hen de ogen veranderden tezamen. En de paarden storten onder hen daarnaar en bleven lang liggen daar. En alle die dat zagen dachten dat ze dood lagen. Daar begon gelijk de slag sterk en groot die lang duurde in grote nood omdat elk daar de zijnen graag behoedde uit de pijnen. Daar deed Keye wonder groot toen hij Griflet zag te voet. En hij zag koning Ventres gelijk die Ulfijn deed grote pand en die hem graag had gevangen. Want hij had hem genomen samen vast bij de hals en gaf hem daar menige slag, maar weet voorwaar, dat Ulfijn zich verweerde zeer. Toen sloeg daar Keye op de heer zo ‘n slag op de helm daar zodat hij hem liet buigen daarnaar op de knop van het zadel. Toen sloeg hij nog een keer, zonder wachten, en een derde keer mede, dus gelooft. Toen werd de koning zo zeer verdoofd. Keye gaf Griflet een paard mede daar Griflet op sprong ter stede ondanks zijn vijanden, zonder waan. Toen kwam Keye aan koning Loth samen en sloeg hem met een knots zo mede zodat hij hem ter aarde vallen deed. Toen kwam de koning van de honderd ridders toe. Een essen speer nam hij ter vaart en zat op een groot paard en snel. Dat hortte hij voort met sporen wel en reed op Keye met zo’n grote kracht zodat hij hem neer stak met de schacht zodat Keye ter aarde viel daar erg onzacht. Daarnaar nam hij dat paard en gaf dat ter stede aan koning Loth die daarop zat gereed en bedankte dus hem erg zeer dat hij hem deed daar die eer. Toen Griflet zag Keye te voet en Lucas was hij bijna verwoed. En nam een speer niet geschaafd en liet zijn paard heen draven en stak op een ridder na das die met de koning van de honderd ridders was zodat hij ter aarde viel aldaar en een arm brak en daarnaar bleef hij in onmacht liggen ter stede. En Griflet nam dat paard gereed en gaf dat Keye, zeg ik u, die het goed nodig had nu. Toen ze allen verzameld waren, zeg ik u, zwoeren ze dat ze zouden wreken hun uitlachen of zeker ze zouden eerder allen blijven dood. Toen sloegen ze vast in dat konvooi. Daar zou grote schade zijn geschied was er Arthur, de koning, gekomen niet die ze erg zeer verlichtte daar. Arthur had een speer groot en sloeg in de ring gelijk en ontmoette koning Tradeliant van Norgales die tegen hem kwam. Arthur reed op hem ter tijd en stak hem zo op het schild na das en op het harnas die niet was vast genoeg zodat hij hem kwetste daar en met de steek viel hij daarnaar erg ongemakkelijk op de aarde dat hem erg zeer deerde en Arthurs speer te stukken brak. En te paard waart hij de hand uitstak en nam dat en gaf het Ulfijn daar. En zei: "lieve vriend" daarnaar, neem dit paard, dit geef ik u en pijnig om uw leed te wreken nu". En toen hij daarop gezeten was reed hij in de strijd na das. En de slag werd daar zo groot zodat daar menigeen nu bleef dood dat menige vrouw beweende zeer. Toen de koning met de honderd ridders zag koning Tradeliante die ter aarde lag was hij rouwig want hij had hem lief. Een grote speer hij toen verhief en sloeg zijn paard, dat was snel, en stak Antor op de helm zo goed zodat Antor viel ter aarde nu. Dus was boos, dat zeg ik u, de koning, maar diegene, weet dat, namen dat paard daar ter plaatse en gaven het Tradeliante samen die daarop meende te zitten gaan. Maar koning Arthur kwam aldaar en Keye die hem volgde naar en vielen dat paard aan gelijk dat diegene hield in zijn hand waar Tradeliante stond benevens. Koning Arthur heeft hem gegeven op het schild een slag zo zeer zodat hij hem kloofde, min of meer, of dat een blad had geweest. Die slag ging voort al na deze en gaf hem daar een grote wonde. Toen ging die slag neder ter stonde en sloeg de hals af van het paard. Toen vielen ze beide overhoop ter aarde. Toen nam Keye dat paard gereed dat diegene bracht geleid en gaf het zijn vader die daar nu op is gezeten, zeg ik u. En toen Bretel deze dapperheid zag reed hij derwaarts al dat hij mag en sloeg de eerste die hij ontmoette daar zodat hij hem de helm kloofde daarnaar en het hoofd mede tot de tanden. Een andere sloeg hij daar gelijk op de arm zodat hij hem deed op de aarde vallen daar ter stede met het schild, zij u bekent. De derde sloeg hij daar gelijk op de schouder zodat hij hem daar geheel ontkleedde voorwaar. Toen Griflet zag daar ter plaatse dat hij succes had nadat sloeg hij een de zijde van het hoofd zodat hij hem tot de tanden kloofde. Diegene viel er af en Griflet nam dat paard toen ongeleid en gaf dat Lucas, de bottelaar, die daar op zat als een ridder fier. Die wilde zijn toorn wreken daar. Hij nam zijn speer en sloeg daarnaar Anguissant, de koning van Schotland., en stak hem in de kraag van voren zodat hij hem kwetste in de hals daarnaar en liet hem ter aarde vallen daar. Toen kwam koning Arthur daar gevaren want hij zag wel ter uren dat de zijne het niet konden volhouden. Toen verzamelden in hem grote kracht en sloeg daarin met zo’n macht alsof hij een leeuw had geweest. Wat hij raakte met dezen, was dat paard, was dat man, weet voorwaar dat moest de dood bekopen daar. En te deze steken sloeg hij dan twintig de beste van de veertig man die met de koningen waren gekomen. Ook verwondde hij zeer, heb ik vernomen, koning Loth op de plaats. Hij deed met wapens zoveel na dat zat ze vlieden gingen en niemand hem opwachten durfde. Maar de anderen hadden, zeg ik u, niet lang mogen weerstaan. Want de koningen hadden ter uren veel lieden en deden ze daar gelijk op Keye’s bataljon voorwaar daar koning Arthur groot wonder deed. En ook was dat daar erg na dat koning Arthur zou daar hebben gehad grote schade toen. Was daar nu niet gekomen toen koning Ban en koning Bohort en Leonce en Pharien kwamen voort met zo’n groot lawaai mede uit het bos daar ter stede. Het woud donderde van geluiden daar. Toen dit de anderen vernamen naar wisten ze wel dat ze al bloot schade nu zouden nemen groot. Koning Loth zei: "ziet, gij baronnen wat ge wil aangaan nu. Maar ik zal hier blijven, zeg ik u, zo lang als ik er vind twee die met me blijven overeen en zal wreken mijn schade ter stede en mijn verdriet mag ik mede want ik heb nu alles verloren meer". De koning van de honderd ridders prees hem zeer in zijn hart en zei toen samen: "alzo moet me God dan bijstaan, ik zal mee doen aldus". "Nu wil ik u zeggen", zei Loth de koning, wat we doen zullen met dit ding. De rest van onze baronnen voorwaar zullen gaan aan die komen daar. En vijf zullen hier ophouden blijven en tegen deze met strijd kijven alzo lang als het duurt, zeg ik u. En we zullen gaan nu naar dat woud met twaalfduizend man. En we zullen bij deze dingen minder schade hebben dan als wij allen hier bleven". Toen zeiden ze dat dit hen allen dacht goed. Toen kwam koning Bohort gedragen met grote banieren daartegen daar dat veld van was van lazuur en van keel mede ter ure banden met goud in de lengte nu, zo men het kleinste kon, zeg ik u. Hij kwam met vijf banieren daar de slierten afhingen voorwaar tot op de paardenhalzen daarbij. Toen koning Loth hem zag, zei hij: "God, Heer, hebt nu mijn genade! Ik zie wel dat we nu in nood van de dood hier allen zijn. Want ik zie ginder een teken dat van de beste ridders is van de wereld, dat zij het gewis en die met moeite de vlakte ruimt dan. Ook zijn alle ridders hazen en vinken dat tegen die twee naar mijn gedachte". "Ik weet niet", zei koning Carados, "wat we doen zullen onder ons nu. Maar ik wil hem tegemoet gaan, zeg ik u. En heb ik het nodig zo help mij". Toen reed Carados en scheurde mede de hele slag en voer daar tegen koning Bohort’s bataljon naar. Daar braken erg veel van hun speren. Daar waren er veel die shockeerden daar. Toen zei koning Bohort tot zijn baronnen aldus voort: "nu laat zien wie dat goed zal doen". Zelf sloeg hij in de baronnen met sporen zo vreselijk daarnaar dat de hele aarde verdoemde daar. En stak de eerste die hij ontmoette met de speer die zo doorkwam zodat hij bij hem door het lichaam stak en zijn speer stuk brak. Toen trok hij dat zwaard en begon daar zo’n groot wonder te werken naar dat ze allen hadden grote verwondering dat hij met dat wapen deed bijzonderling. Toen ze verzameld waren zekerlijk zo was de strijd even gelijk. Maar koning Bohort hij was boven hen allen, zij het zeker das, en wrocht wonder groot ter stede. Dus duurde de strijd lang daaraan. Toen kwam gehouwen koning Ban in de slag zoals een vuur en liet inslaan zijn banier daar dat veld van was van lazuur. Daar gouden kronen geheel door en door in gezaaid waren en ook mee had dit teken zes tongen, dat weet. Toen de baronnen dit teken zagen begonnen ze zeer te verschrikken en zeiden, ze moesten ruimen samen of ze moesten sterven, zonder waan. Gelijk zoals insloeg die koning Ban hielden ze de vlakte niet voortaan. Toen verzamelde koning Loth aldaar met wenende ogen en zei daarnaar: "Wij hebben nu weer dat veld verloren". Daar mocht men schilden en speren horen breken daar en zeer kraken als ze te stukken braken. En uit de zwaarden dat vuur springen. Ze gingen daar tezamen dringen. Daar gebeurde grote schade ter stede. Want gelijk toen koning Ban in de slag kwam voortaan deed hij zo‘n grote schade daarnaar zodat niemand bleef in leven daar die zijn slagen niet ontvlood. Toen sloeg de koning van de honderd ridders op hem dan en voer daar op koning Ban. En sloeg op het schild daarnaar dat dus een groot deel afging aldaar. Toen dit zag koning Ban, die heer, hij betreurde de slagen zeer. Hij verhief zijn zwaard na das, Conretoisen, dat erg goed was. En meende hebben geslagen daar de koning met de honderd ridders voorwaar op de helm en ontvelde zijn hoed nu. Hij hortte zijn paard, zeg ik u, in de slag viel op dat paard achter in het zadel met een vaart zodat hij doorsloeg de ijzeren bedekking en het paard mede, hetzelfde uur sloeg hij dat door tot de aarde toe. Daar viel de koning en het paard alzo beide overhoop, maar hij sprong op. Want hij dacht nog zo’n klop te ontvangen en ging na dat tot koning Ban daar hij zat op zijn paard en doorstak het aldaar. Toen dus koning Ban dat werd gewaar sprong hij daar ter aarde samen en ging op zijn voeten staan. Hij nam zijn schild en hield daar voor hem het punt en kwam daarnaar tot Aygnigire die koning was van de honderd ridders en sloeg hem na das op de helm zodat hij stortte neer. Hij greep meteen de helm weer en had hem uit de wereld gedaan. Maar koning Loth kwam daartoe gegaan en ook Marganor mede. En Marganor stak hem daar ter stede op de schild zodat zijn speer brak. Maar dat Marganor aldus stak ontzette hem niet koning Ban. Toen stak koning Loth daaraan op de helm met een speer zo dat daar de vonken uitvlogen toen. Toen liet hij de koning daarnaar van de honderd ridders en sloeg daar koning Loth in de slaap ter stede zo zeer dat hij moest vallen mede van het paard ter aarde nu. Toen kwam Marganor, zeg ik u, en had zijn zwaard in de hand. Koning Ban liep gelijk op hem en sloeg hem op het schild nu. Dat dus een groot deel brak, zeg ik u. Hij sloeg nog een keer nadat op de helm door dat gat daar de maliën van de bedekking nu zo doorgingen, dat zeg ik u, zodat hij door das ter aarde van het paard viel samen. En binnen deze waren opgestaan de twee andere koningen en begonnen daar de slag angstig en zwaar tegen koning Ban ter stede. Toen Marganor bekomen was mede hielp hij hen met al zijn macht. Maar koning Ban met zijn kracht overwon deze alle drie erg zeer en hij sloeg ze veel meer dan ze hem konden doen. Daar moesten laten de baronnen van hun bloed een groot deel nu. En hadden zie iets langer, zeg ik u, daar gebleven ze hadden samen erg grote schade ontvangen. Want ze waren daar gebleven dood, maar de scharen kwamen toen tussen hen gevaren en scheiden ze toen, wie lief wie leed. Dus was koning Ban boos, God weet! Toen kwam koning Arthur gevaren en vond in zijn weg daarnaar koning Ban die daar stond te voet en met wapens wonders doet van lieden dood te slaan nu en van paarden, zeg ik u. Daar lagen er zoveel om hem daar zodat niemand bij hen kon komen naar. En toen hij zag dat niemand mede tot hem kon komen ter plaatse is hij over die doden gelopen die daar lagen met grote hopen. Hij sloeg in de hoop waar hij kon daar hij de meeste tezamen zag. Maar als ze hem gewaar worden daar maakten ze zich allen weg daarnaar. Nu komt koning Arthur derwaarts wat lopen kan zijn paard en zijn zwaard in zijn hand toen. En hij was zo nat van bloed nu dat geen mens hem, dat zeg ik u, had mogen herkennen daar ter stede, nog bij tekens nog bij wapens mede. Toen hij zag dat te voet koning Ban onder de vijanden stond kwam hij op een ridder na das die erg goed gereden was op een groot paard en sloeg hem daar op de helm een slag zo zwaar zodat hij hem kloofde daar zijn hoofd tot de buik toe, dus geloof het. En diegene viel dood aldaar en koning Arthur nam dat paard daar en zei: "heer, nu zit hierop samen. Want zekerlijk, zonder waan, onze vijanden zijn in een kwaad gewaad en ge zal ze gelijk opruimen door dat". Toen zat daarop koning Ban en was daarvan een blijde man. En ook mede was hij erg blijde dat hij koning Arthur vond ten tijden. Toen begonnen ze zo gruwelijk te strijden en zo vreselijk dat niemand voor hen kon blijven. Ze sloegen ze dood. Toen vlogen ze en werden geschoffeerd daarbij. En reden weg tot de rivier en tussen bos daar bleven ze ophouden alle, weet voorwaar en gaven hun weerstand aldaar in dat enge want ze wisten wel dat ze in ernst en in spel in de ruimte verloren waren. Ze hielden hen tot een troep toen de ene aan de ander vast toe en hielden weerstand daar ten stonden gelijk de ever doet voor de honden. Toen de koningen vernamen daar dat de aanval helemaal op hen keerde in het dal vertrokken ze daarnaar met spoed. Toen kwamen ze overeen daarnaar dat ze de strijd moesten houden daar tot de avond, of weet al bloot, ze bleven daar anders allen dood. En voeren alle te behouden na das in dat begin daar lag de pas. Daar kwam hen tegen koning Arthur en de andere koningen en reden op hen of het een spel was en braken hun speren aldaar. Ze trokken de zwaarden en gingen steken en slaan mede, maar door breken konden ze niet ter uur. Daar vocht zo zeer koning Arthur en koning Bohort en koning Ban en sloegen dood zo menige man dat de paarden woedden in het bloed tot de flanken. En ze konden er niet zoveel slaan zodat ze hen naar achteren konden laten gaan. En toen de voorste moe waren kwamen de achterste toe gevaren en vochten zo ze het beste konden. Daar lagen er zo veel dood ten stonden zodat de weg verstopt daar was zodat de ene tot de ander na das niet kon komen nu, tenzij over die doden zeg ik u. En toen dat het avond was voorwaar voeren ze tot het bos daar over dat water, daar lag die pas, daar twijgen en hout in gedragen was. En toen ze aldus over waren en de anderen dus ontvaren was koning Arthur vertoornd zeer want hij meende, bij Onze Heer, die tien koningen te hebben gevangen. Toen gingen ze alle vlieden daar en koning Arthur volgde hem na over de pas en hij daar inhaalde. Ik zeg u dat hij het hen zo betaalde zodat ze nimmermeer opstonden. Toen kwam Merlijn binnen dien gereden op een paard ter uur en riep koning Arthur: "waar ben je, heb je dus nu niet genoeg gedaan? Merk en ziet, ge hebt er zoveel geslagen nu zodat daar van zestig duizend, zeg ik u, maar vijftien duizend nu leven. Ze zijn verwond of dood gebleven. En die daar ook weg nu varen zijn niet allen gezond, te waren. Keert weer, het is herberg tijd nu laat rusten uw lieden, dat zeg ik u. Ze hebben het nodig zekerlijk. Nu maak al uw lieden zo rijk zodat de armste immermeer rijk blijft en een heer. En zend naar huis koning Ban’s lieden en koning Bohort en zijn manschappen. Uitgezonderd die hier blijven nu met hun wil en ook zeg ik u dat uw vijanden zullen hebben voorwaar genoeg te doen de volgende drie jaar en beoorlogen ze u nimmermeer. Want de Sennen, weet heer, zijn in hun landen en verstoren mede en verbranden dorpen en steden en ze hebben belegerd, zij het zeker des, de goede stad van Windeberes. Ze hebben zoveel te doen eerder want ze zullen kunnen verdrijven niet die in hun land zijn voordat gebeurt voordat ge ze zelf verdrijven zal daar. Nu keer om en bereidt u na en doe dat ik heb gezegd u. En koning Arthur en de twee koningen mede bleven te Bredigan al stil ter stede en bleven daar en wachten op Merlijn die daar komen zou op Onze Vrouwendag voorwaar.
Binnen deze tijd zo kwam daar een mooie jonkvrouw, zij het zeker das, die was geheten zoals ik dat las Lysanor en was mede, zeg ik u, een graven dochter die heet nu Severin, maar hij was dood. En ze was geboren, weet het bloot, van een kasteel dat heet Quinpecorentijn. En deze maagd schoon en fijn was gekomen om manschap te doen. Gelijk dat deden andere baronnen aan koning Arthur toen hij ter stede die elf baronnen geschoffeerd had mede. Want velen duchten hem toen en waren ze niet bij hem gekomen toen dat hij hun land zou nemen nu. En toen de koning die jonkvrouw zag dat daar zo‘n grote schoonheid aan lag begon hij haar te beminnen zeer alzo dat hij, bij Merlijns leer, bij haar lag en won daaraan een kind dat Loete was geheten sinds. Totdat halfvasten kwam toen nam hij verlof aan die jonkvrouw samen die met kind was bevangen en voer in dat koninkrijk van Carmelide en de twee koningen met hem ten tijden en veertig ridders voeren mee.
Hoe koning Arthur en koning Ban en koning Bohort koning Leodegan hielpen zijn land te verweren tegen koning Rioen.
Dus reden ze daar zodat ze te Palmzondag voorwaar kwamen in de stad Coronasse (37) die stond bij een groot moeras. Ze volgden alle Merlijn met stade en leidde ze tot voor Leodegan’s zaal. Die ongemakkelijk was, weet ik wel, en zeer bedroefd zeg ik u. Want koning Rioen was getrokken nu in zijn land met vijftien koningen. En ze hadden gehad onderling een strijd daar Leodegan in was geschoffeerd en de vijanden na das belegerden Deneblase (38) die goede stad erg nauw. Op een tijd de koning zich beraadde met de ridders van de tafelronden wat hij doen mocht ten stonden. En al die tijd dat ze zich daar aldus beraden zo kwam hem naar koning Arthur en zijn gezellen. En daar waren er eenenveertig zoals we tellen. En Merlijn was de twee en veertigste, dat weet. Ze waren rijkelijk gekleed mee en waren alle jonge edellieden, uitgezonderd de twee koningen, zodat de koning opstond toen hij ze heeft vernomen. Want hij dacht bij hun aankomst dat ze hoge en edele lieden waren. Toen sprak koning Ban daarnaar en begroette hem en de anderen na dezen. En hij zei ze weer welkom te wezen omdat ze om goed kwamen dan. "Om goed?" zei hij, koning Ban, "bij God, om geen erg heer zijn we tot u gekomen meer uit onze landen, maar we zijn nu u gekomen te dienen, dat zeg ik u. Omdat gij dus begeert en ook moet gij ons allen beloven mede dat gij nog van uw de uwen ook mede niemand vragen zal in gene stede wie we zijn of hoe we heten voordat we u dat zelf laten weten. En wil ge ons zo behouden niet dan gaan we heen wat er dus geschiedt. Want we zullen volk vinden al die ons dus opvangen zal. En omdat we hebben horen zeggen wel dat ge ontvangt ridders snel en soldaten zo komen we hier dan. Nu zie of ge ons dus wilt ontvangen dan". Toen riep hij tezamen zijn baronnen van de tafelronden en vroeg hen dis wat hiervan hun raad nu is. Toen zeiden die heren: "ons lijkt het goed dat ge ze ontvangt want hun moed en hun gelaat tonen wel in schijn dat ze koen en dapper zijn. En bidt hen dat ze u zeggen tezamen zo gauw ze kunnen hun namen en wie ze zijn en uit welke landen". Toen ging gelijk Leodegan daar de drie koningen stonden en zei, "gij heren, naar mijn oorkonde heeft me verwonderd erg goed dat men uw namen niet weten moet en desgelijks hoorde ik nooit eer. Maar ge lijkt met zulke goede heer en van manieren zo gedaan dat ik u graag wil ontvangen voor heren en mijn gezellen nu. Maar ge zal me bij trouw, zeg ik u, beloven dat ge me helpen zal tegen al diegene met geweld die me beletten willen of schade vermeerderen dat ge dat naar uw macht zal weren alzo lang als ge in mijn gezelschap bent’. Dus was daar gedaan die eed en verzekerd van de ridders snel in koning Leodegans hand. Toen scheiden de drie koningen vandaar en voeren in de stad naar. Binnen die dagen daaraan zo ontbood koning Leodegan zijn hele koningrijk door na dat doen allen die wapens waren gewoon te dragen, dat ze tot hem kwamen om daarna tezamen te varen op hun vijanden. Daar waren er elfduizend toen. Nog waren ze voorwaar niet voor de helft gekomen die nog daar komen zouden en in de stad waren er tienduizend.
Op een dinsdag daar geschiedde namiddag op een meiavond dat koning Galeont en koning Pharions mede waren gevaren toen ter stede uit het leger met zestienduizend man. Ze voeren daaraan om levensmiddelen dat land geheel door. Ze kwamen voor Coronasse die stad en alles roofden daar de koning Leodegan lag mede daar in de vlakte lagen nabij. En daar de lieden hoorden dat gekrijs en dat gerucht in de stede dat diegene maakten mede die de roof brachten daar. En de ridders die daar lagen waar we hiervoor van lieten gewagen gingen zich wapenen dapper daar en zaten op hun paarden daarnaar. En reden naar de poorten in van de stad en verzamelden zich binnen dat. Daar kwamen de ridders van de tafelronden geheel gewapend te die stonden. En van hen waren er tweehonderd wel en vijftig mede bij getal die alle dappere ridders waren te wapen zodat men, te waren, geen betere zoeken mocht. Aan de andere zijde bereiden zich algemeen de ridders van de stad na das daar er wel tienduizend van was. Die begeleidde de drost na des die genoemd is Cleodales en ter leger vaart plag hij te voeren konings standaard. En toen ze allen waren gereed wachten ze op koning Leodegan aldaar. Toen wachtte hij daar totdat ze verstaan hebben dat de Sennen komen alle in bataljons. En koning Arthur was ook goed gewapend en met allemaal zijn gezellen. En Merlijn wilde Arthurs banier voeren en beval daar schier hen allen dat ze hem volgen naar waar dat hij voor zal varen. "En dus laat het om geen ding, ge volgt me allen bijzonderling". Ze zeiden, ze zouden het laten niet om geen ding dat geschiedt. Dus voeren ze daar tezamen na dat die twee-en-veertig gezellen door die stad. En Merlijn voerde een teken daar dat vaak per dag voorwaar tot grote verwondering was aangezien wat daaraan zou geschieden. Want hij voerde boven de banieren op dat einde in deze manieren een kleine draak rood die de staart had zo groot dat hij anderhalf geslacht was lang en gekronkeld al omgaande. En hij had de keel zo wijd dat alle die het zagen toen ter tijd dachten dat de tong aldaar ter stede vreselijk altijd brandde mede. En soms voeren hem onguur uit de mond vlammen van vuur die boven in de lucht aldaar ging branden. Meteen kwamen de Sennen bij de koning daar die buiten de poorten waren voorwaar en de giganten en na dat braken ze hun speren ter plaatse op de poorten van de stede. En Merlijn die nu voor reed kwam tot voor die poort gereed en zei: "poorter, open die poort nu en laat ons er uit, dus bid ik u". De poorter zei: "dat mag niet wezen, de koning komt zelf tot deze en zegt me dat ik ze open". "Dit moet zijn", zei Merlijn toen, "in kwade tijd dat ik dus bid dij want ik machtiger hier ben dan gij’. En Merlijn greep de sleutel daar van de poort en trok hem naar. En de poort ging open daar alzo en ze reden uit daartoe. Wie lief, wie leed, en alzo samen. Toen ze uit de poort waren, zonder waan, zo sloot de poort na hen alzo en was toen zo vast besloten toen zoals ze tevoren was mede. En Merlijn liet heen draven daar en reed zo zeer zodat hij daarnaar de Sennen inhaalde een partij die daar in de prairie een roof hadden gedaan. Daar waren er wel zevenduizend, zonder waan. Alzo gauw als Merlijn ze zag sloeg hij in hen al dat hij mag. En zijn gezelschap volgde naar en verzamelde bij hem allen daar met grote kracht en sloegen er dood veel en verwondden in dat konvooi. Ze hadden ze geschoffeerd in zo’n korte wijl dat men zou mogen gaan een mijl. En namen dat goed en dreven het ter vaart alzo voor hen ter stad waart. En toen ze voor de poort kwamen gauw daarna ze vernamen de giganten die er wel waren zestienduizend, zij het zeker das, die zo’n grote roof brachten daar dat het een wonder was te zien voorwaar. En toen Merlijn ze zag, zei hij: "Nu vast allen volg mij". Ze zeiden ze zouden, zij het zeker dis. Alzo vroeg als Merlijn vertrokken is lispelde hij en zei zijn woord die alzo tot dat ding behoort. En gelijk zo kwam een wind en zo veel stof omtrent dat het niet te vertellen is waar. En dat stof viel daar maar op de giganten zodat van die de ene de ander niet kon zien. En ze dachten dat daar tezamen erg veel lieden tegen hen kwamen. Daar sloegen die twee-en-veertig gezellen zo menige dood en velden dat het een wonder was te zien aan. Toen gebood koning Leodegan dat men de poorten daar opent en zo voer daar de eerste keer uit de drost met zevenduizend man. En ze namen de roof daarnaar die Merlijn met zijn gezellen bracht en voerden het in de stad met kracht. Daar werd gebroken menig schacht en de zwaarden hoorde men klinken. Toen deden het daar die van de tafelronden zo goed dat men daar lange stonden van spreken zal. Want zij tweehonderdvijftig afgezonderd streden tegen zesduizend man. Maar ze hielden zich zo vast aaneen zodat niemand hen kon doorbreken, niet doorrijden nog doorsteken. Toen dit zag koning Rioen en mede koning Placiens was het hen onwaardig dat ze verduren mochten tegen hen ter uren. En zwoeren dat er van hun geen ontgaan zouden overeen. Toen sloegen ze op hen daarnaar zodat ze er wel 40 velden daar. En in dezelfde steken mede was koning Leodegan, zonder waan, afgestoken en gevangen. En men ging met vijfhonderd man tot koning Rioen voortaan die erg blij was omdat zij hun oorlog te beëindigen meenden ze daarbij en dat koningrijk te winnen mede. Ze haasten zich zeer een weg ter stede. En toen die koning zag dat hij gevangen was toen zei hij: "och mij!" En viel vaak in onmacht daar want hij zag wel daarnaar dat hij het geheel verloren had nu. Hij klaagde en weende, zeg ik u. En ze hadden hem ook gevoerd na dat een grote mijl van de stad. Toen werd rouw daar en misbaar toen dat zijn lieden zagen daar dat hun heer voer weg ter stede. En die in de stad op de muren lagen en dit grote wonder aanzagen weenden jammerlijk en zeer. En toen Jenover zag haar heer, haar vader, zag wegvoeren daar maakte ze zo’n groot misbaar zodat ze zichzelf bijna ter stede had gedood. Maar die van de tafelronde, zonder waan, waren nog meer ten onder zeer zodat die jonkvrouw nimmermeer haar vader meende te zien. Toen voer Merlijn uit de strijd daarnaar met zijn banier en riep daar zijn gezellen die hem volgden samen en hij liet ze vast heengaan wat zijn paard mocht rennen en haalde in hier binnen die weg voerden koning Leodegan. En daar waren er vijfhonderd man. Toen sprak Merlijn tot zijn gezellen daar: "gij heren, beziet het goed hiernaar dat die van ons zijn in deze hoop geen ontgaat, hij gaat dood. Want ontgaat er u enige nu, ge bent onteerd, dat zeg ik u". Toen sloegen ze met sporen in met zo ‘n kracht in dat begin zodat ze alles dood sloegen daar wat hen tegen kwam voorwaar. En in erg korte uren daaraan hadden ze gedood die zeshonderd man, uitgezonderd vijf die hen ontgingen. Toen vernam van deze dingen koning Leodegan, die heer, verwonderde hij zich uitermate zeer wie diegene waren, zeg ik u, die met zo weinig lieden nu zoveel mannen hadden verslagen. Toen zag hij daar de drakenwagen die Merlijn droeg op zijn banier. Toen wist hij wel dat het die soldaten waren die hij onthouden had eer. Toen bad hij God en dankte hem zeer dat hij hem zo’n troost zond nu. En Merlijn voer tot hem, zeg ik u, en Ulfijn en Bretel ten stonden Leodegan vonden ze daar gebonden. Toen stapten ze af en ontbonden daar en wapenden hem goed daarnaar en hielpen hem op een paard mede. Toen zei Merlijn daar ter stede: "door God volg me! Hier is te doen". Toen reed hij ter stad waart na datgene. Daar vonden ze die van de tafelronden zo zeer vernedert in die stonden dat er van tweehonderdvijftig man maar veertig waren te paard voortaan en de anderen waren alle te voet. Die vochten gelijk een ever doet die verweer geeft tegen de honden. En Merlijn reed te die stonden zo zeer dat het paard droop daar van zweet en daarnaar vloog de draak op die manier uit zijn mond vlammen van vuur. Zodat diegene die in de stad lagen op muren en op paleizen uitzagen zagen het van over een halve mijl dat vuur van de draak terwijl. En Jenover was dezelfde tijden zo blij toen ze wist na das dat haar vader ontkomen was zodat ze geheel verschoot. En haar had het verwonderd al te groot wie die ridders mochten wezen. Nu is Merlijn gekomen na deze met zijn twee-en-veertig bedienden en is verzameld aan die giganten die de ridders van de tafelronden zeer onder hadden gedaan ten stonden. En de twee-en-veertig gezellen gingen die giganten vellen. Ze sloegen zulke grote slagen daar dat men ze te paleis hoorde naar. Daar sloeg nu koning Ban dood menige sterke man. Want helm of harnas, nee geen was immer zo sterk overeen, hij doorsloeg het al ter stede. En Bohort, zijn broeder, droeg een zwaard dat ook wel kon snijden. Hij sloeg ook menigeen te die tijden zodat hij hen kloofde middendoor. Maar de koning wrocht wonders mee dat men ooit zag, zij u bekent. Hij had Caliburnus in de hand, zijn goede zwaard dat kon snijden ijzer en staal. Wat hij daarmee raakte ter steden dat had al zijn tijd geleden. En reed zo ver met zijn paard dat hij kwam op koning Cauland. Die zich daar zeer bedacht gelijk om die van de tafelronden onder te doen. Hij was erg groot en koen. En gelijk toen hij Arthur zag liep hij hem op al dat hij mag. Hij was vijftien voeten lang ter ure. Arthur hief zijn zwaard Caliburnus en sloegen hem tussen de helm ter stede en de kant van het schild mede met zo’n grote kracht dat hij hem daar zijn hoofd afsloeg, weet voorwaar. En dat paard liep met de buik alzo in de strijd onder de lieden toen. Deze slag zagen die op de muren en die te venster lagen ter uren in de stad en prezen hem zeer. Maar die jonkvrouw Jenover prees hem meer dan al die anderen en zei maar dat zijn gelijke er niet waar. Ze sloegen zoveel en vochten daar zodat van de zesduizend Sennen voorwaar er bleven nu maar vierduizend die zeer in het ongemak waren vanwege hun heer de koning dat ze hem dus hebben verloren. Koning Ban sloeg nu van voren en kwam aan koning Pharoen die de grootse man was toen van het hele leger en de sterkste mede. En koning Ban was ter stede sterk en groot en heeft verheven zijn goede zwaard en hem gegeven een slag naast zijn oren. En die slag ging nu door de hele schouder en ribben mede en kloofde hem tot de gordel, ter stede, zodat men zijn lever en longen zag. En koning Bohort gaf een slag Sarmadanne die voerde de banier de arm af toen erg schier zodat de arm en de banier mede beide op de aarde vielen ter stede. En toen de Sennen hun banier zagen ter aarden en hun heer verslagen vlogen ze alle, de ene hier en de ander daar. En die van de stad, weet voorwaar, voeren uit om diegene helpen te slaan die daar dus zeer vlieden gaan. Maar Merlijn wilde hen volgen niet en voer in de slag die hij ziet daar Cleodales de drost vecht als een leeuw met grote kracht tegen tienduizend. Toen Merlijn kwam daar ter stede was Cleodales afgestoken. En stond op de aarde en hield zijn teken koen op zoals een die dus niet wil opgeven wat er dus geschiedt. Dus verzamelen ze bij de giganten daar. Toen werd de strijd zo over sterk. Men hoorde van de zwaarden die klank wel een halve mijl ver. Men zag daar vallen, zonder morren, op de aarde de gewonden. Men zag de paarden lopen ten stonden zonder heer die niemand wilde en geheel bebloed en de schilden zag men daar liggen doorhouwen te dal. Daar deden het de twee-en-veertig zo wel zodat men daar immermeer van zal spreken. Ze lieten menigeen dat hart breken. Ze sloegen alles dood dat voor hen kwam. Ze maakten menigeen ook zo lam zodat hij liggen bleef aldaar. En deze drieënveertig kwamen de drost te hulp alle tezamen van Carmelide die dapper was. Dat scheen daar wel, zij het zeker das, want hij om sterven nog om leven de banier niet wilde opgeven. Nog om geen misdaad, zonder waan, die hem de koning had gedaan, Leodegan, zoals ik hier nu in deze tijd zal zeggen u.
Die koning Leodegan had een wijf die edel en mooi was, zonder blijf, die hij won met zijn dapperheden die hij deed in menige stede. Hij diende lange termijnen met wapens koning Sorpine die koning was van Arragon en van het kasteel en Provence toen. En vanwege de grote dienst die hij hem deed gaf hij hem al dat land en de dochter mede. Want ze was een enige jonkvrouw, mooi en de vader getrouw. En op haar stond te blijven al dat koninkrijk, groot en smal. En toen koning Leodegan ten tijden zijn vrouw bracht te Carmelide bracht ze met haar een mooie jonkvrouw die zijn drost beminde met goede trouw. En hij bad zijn heer, de koning, alzo dat hij haar tot vrouw zou geven toen. Want hij had hem lang gediend en was geweest als zijn vriend. En van toen af had ze de drost met het hart bemint bovenmate. En de koning die hij minde met trouw gaf hem graag die jonkvrouw. En toen ze de drost had daar net getrouwd zat ze daarnaar tot een tafel bij andere vrouwen. En de koning begon haar te aanschouwen en ze dacht hem zo mooi te wezen dat hij haar begon te beminnen na deze. En aldus bleef dit lang alzo dat daar de koning niets deed toe. Daarna gebeurde op een Sint-Jans dag dat hij de drost zo hij eerst mocht zond in een reis tegen die Sennen die beoorloogden. En zijn vrouw was nu gebleven met de koningin die haar benevens haar graag had want ze beminde deze zeer. Toen gebeurde het dat Leodegan, de heer, dat hij lag bij zijn wijf en won een kind aan haar lijf dat Jenover werd genoemd daarnaar. Nu was de koningin voorwaar een goede vrouw en wettig zeer en diende graag Onze Heer en ging naar de metten alle tijd. Dus ontbrak ze zelden, dus zeker zij, ze was dan ziek geweest. En op dezelfde nacht van deze dat de koning die dochter won ging ze ‘s morgens tot de metten dan. En toen ze bij de drost zijn vrouw kwam vond ze haar slapend, zoals ik vernam, zo vast dat ze haar liet liggen toen. En ging alleen weg alzo tot haar kapel waart en in haar hand haar psalmen, zij u bekend. En al de tijd dat ze weg is gegaan stond op de koning daarna samen en ging tot de drost zijn vrouw mede. Hij bluste alle kaarsen ter stede. Toen ging hij liggen naast haar. Toen ze opsprong en werd gewaar dat hij haar wilde beminnen toen, ze wilde roepen, hij sprak haar toe en zei hij zou haar slaan dood. Ze liet het geworden, klein en groot. Aldus durfde ze te roepen niet en zich verweren het haar niet dient. Hij deed al zijn wil daarnaar. Daar won hij ook een dochter aan haar. Dus won hij twee dochters, weet voorwaar. Een aan zijn vrouw en een aldaar. En toen de koningin ook bleef van haar dochter, zoals ik beschreef, vond men op haar schouders staan een teken als een kroon gedaan. En alzo samen zoals de koningin gebleven was in het begin zo bleef de drost vrouw ter stede van een mooie dochter mede. En was zo gelijk in alle zinnen de dochter van de koningin dat men ze niet had, zonder waan, herkent, tenzij dat teken het had gedaan. En men noemde ze beide Jenover daar. En toen de koningin dood was toen nam de koning de drost zijn wijf en hield haar tegen de drost stijf. En sloot haar op in een toren daarnaar. Omdat hij niet wilde voorwaar dat de drost sprak tegen haar. Aldus zo liet hij haar vijf jaar. En toen men het de drost verweet en hem belasterde zei hij gereed waarom hij met de koning bleef die met hem aldus spot bedreef. Toen antwoordde hij alzo te houden dat hij zich niet begeven wilde. Hij had zijn oorlog eerder beëindigd en hij was erboven gekomen omtrent van alle stukken en nog alzo hield hij van zijn vrouw immer toen in die tijd dat koning Arthur daar was.
Nu zal ik u voorts zeggen daar ik het liet daar de drost onder de Sennen met de banier stond in het plein te voet daar die drieënveertig kwamen. Daar namen de Sennen schade groot eer men de drost uit de nood bracht. Zo was daar menig man dood geslagen ten einde dan. En Keye reed in dat konvooi en stak koning Sornagwine met een speer en deed hem pijn. Want hij raakte hem op het schild zodat hij moest door dit tuimelen uit het zadel in het gras. Hij viel zo zeer dat hij was in onmacht een lange stond. Toen de Sennen zagen van Sornagwine dat hij daar lag in doods aanschijn omdat hij zolang stillag sloegen elk naar derwaarts wat hij kon om hem te behoeden daarnaar. Daar werd Sornagwine, die heer, vertrapt uitermate zeer van de paarden eer hij daar gered mocht zijn voorwaar. Maar zoveel deden de Sennen nu dat ze koning Sornagwine redden die ten achter was. Daar werd de strijd verzwaard door das omdat hij zich graag zou wreken omdat hij was afgestoken. Hij sloeg er met sporen in ter stede. En toen dat diegene hebben vernomen die uit de stad waren gekomen toen reden zij naar hem en stonden hem bij en verzamelden aan de Sennen daar en sloegen er wel duizend daarnaar van de paarden ter aarde neder die soms nimmermeer opstonden weder. En aan de andere zijde vochten ze zeer ten stonden de ridders van de tafelronden en de drieënveertig gezellen goed. Maar deze ridders zekerlijk hadden niet lang mogen nu tegen die vijfduizend standhouden, zeg ik u. Want er waren er maar driehonderd daar, lijkt me, weet voorwaar. En toen Merlijn zag deze dingen riep hij tot hem de drie koningen en zei: "edele heren, wat is het dat ge doet dat ik deze Sennen nu zien moet dat ze voor u zo lang vol houden? Hier zijn maar tien giganten ter uren". "Waar zijn ze?" zei toen koning Ban. Toen zei Merlijn: "nu ziet vooraan waar Ulfijn, Keye en Bretel en Lucas en Griflet alzo wel ginder strijden tegen hen nu. Volg me, ik zal ze wijzen u". Toen sloeg Merlijn dat paard met sporen dat het gelijk droeg daar naar voren. En koning Ban die erg koen was reed voor de anderen alle na das en ontmoette koning Sornagwine die een zwaard bracht getrokken nu dat geverfd was met bloed. Toen sloeg op hem met zo’n spoed die koning Ban op de helm alzo zodat hij ter aarde moest vallen toen. Hij sloeg hem af lip en neus. Van de slag had hij zo’n vrees dat hij krijste en ging vlieden wat hij mocht en meteen sloeg koning Bohort mede koning Margaryse ter stede op de helm, dus geloof het, zodat hij hem kloofde daar zijn hoofd tot de tanden toe gereed. En koning Arthur, God weet, sloeg Falente op de helm daar een slag die was zo zwaar dat hij van de helm een stuk afsloeg. Die slag ging neder en droeg hem de schenkel af daar. Toen viel hij van het paard daarnaar. En toen de Sennen dit zagen daar dat ze hun reuzen daar sloegen dood hadden ze dus angst zo groot zodat ze lang hielden stil alzo en ze zeiden onder hen toen dat het "niet goed te komen is onder zulke lieden, zij het zeker dis, want dat zijn geen lieden in schijn, maar ik meen dat het duivels uit de hel zijn. Tegen hun slagen kan niets weerstaan, geen wapen of man of paard ter uren, ze kloven het doormidden tezamen". Toen de drieënveertig dit vernamen en de gezellen van de tafelronden dat ze dus met angst stonden liepen ze op hen met zo’n grote kracht dat ze hen aan het vliegen hebben gebracht. En vlogen allen wat ze konden gereed tot waar die koning Sapharin streed tegen Cleodales de drost fier. Toen liepen ze op de drost, ter stede, zo vreselijk en zo uitermate dat hij de plaats moest verlaten. Maar toen ze zagen komen de draak die Merlijn bracht, door die zaken dus waren ze uitermate blijde. Hem vloog uit de mond in die tijden vlammen en vuur en dat zand vloog en stoof in de lucht hoog. En toen dat vuur zich verzamelde daaraan toen scheen dat alles te branden dan de lucht met het zand daarnaar. En Cleodales sloeg in meteen met zijn lieden in de Sennen toen alsof het geweest had ‘s morgens vroeg. Alzo met geraas en angstigheden ging hij nog de scharen breken op de troost van de draak. En Merlijn kwam op zijn gemak tot bij de Sennen, weet dat. En recht bij de poorten van de stad sloeg hij met zijn gezellen in zo angstig in dat begin dat ze daar ter aarde lieten storten en met slagen en met horten meer dan driehonderd, zij het gewis. En ze eindigden ook niet voor dis eer dan ze kwamen aan de andere zijden daar de drost was in die tijden. Toen sloegen ze de paarden daarnaar en reden in de vijanden na das daar hun doen het allermeest was. Daar begon de strijd nu groot, daar bleef menig Senne dood. Daar deed koning Arthur zo veel dat het hen verwonderde daar ter stede. Jonkvrouw Jenover, koning Leodegans dochter voorwaar, legde haar handen tezamen daar en bad onze lieve Heer dat Hij hem beschermen moest voort meer van schande, van schade en van de dood. Dit bad ze daar met ernst groot en weende van grote ontferming vanwege de pijn die hij had geleden de hele dag daar ze dat zag toen en nog deed maar immer toe. Dus had het haar verwonderd al te groot dat hij zo jong was en zo goed. Hij sloeg met zijn goede zwaard menigeen het hoofd af zodat viel ter aarde handen, armen en benen mede. Ridders doorkloofde hij daar ter stede en paarden en schilden en helmen mee grosseerde hij daarin stukken, dat weet. Hij vocht zo zeer zodat zijn helm nu geheel stuk was, zeg ik u, zodat hem de rand daar sinds van de helm om de hals hing. Maar hij had goede behoeders daaraan, koning Bohort en koning Ban die altijd te dien tijden vast waren bij zijn zijden. En wrochten ook zulk wonder mede met steken en met slagen daar ter stede zodat de Sennen in die dagen niet durfden te wachten op hun slagen. En de strijd had geduurd daar van ‘s morgens, weet voorwaar, al tot de duistere nacht toe. Maar van de noen zo werd toen die strijd het allermeest voorwaar want van zestienduizend Sennen daarnaar zo zijn er maar negenduizend gebleven. Toen zwoer Sapharijn bij allen die leven en bij al zijn goed mede, hij scheidde nimmermeer van de stede, hij zou zich wreken aan diegene samen die de zijne aldus verslaan. Hij vermaande zijn ridders daar samen dat ze hem bij zouden staan. Hij zei: "men zal wel zien nu wie er een goed ridder is onder u". Daar nam elk een nieuwe schacht en reden daarin met grote kracht wat hun paarden lopen konden. Sapharijn stak Hervi ten stonden zodat hij ter aarde vallen moest. Hij stak ook in hetzelfde spel Antor met het paard daar neer. Daarna stak hij Griflet weer en verwondde hem door het harnas daar zodat hij vallen moest neer. En elk die met hem daar kwam stak er daar een neer, zoals ik vernam. Maar dat had niet lang mogen duren was Merlijn niet gekomen ter uren. Want Sapharijn dacht daarnaar hoe hij ze mocht doden daar. Hij is op Leodegan nu gereden en stak hem met een speer ter steden door het schild en alzo als hij de speer neer droeg daarbij stak hij hem door de slippen mede van het harnas daar ter stede zodat de speer ging door dat paard alzo. Daar vielen ze beiden ter aarde toen. En toen Arthur dat werd gewaar dat de giganten daar nu weer vier zulke goede ridders staken neer zwoer hij dat hij hen beproeven zou tegen hen nu met geweld. Hij nam een speer in de hand. Toen sprak koning Ban gelijk: "heer, wat wil ge doen hiermede? Ge mag niet rijden nu ter stede tegen deze vreselijke gigant. Ge bent te jong, zij u bekent, dat ge tegen hem zou spelen. Maar ik zal tegen hem varen nu". "Bij God, heer, ik zweer het hier u", sprak Arthur, hier zal niemand varen dan ik zelf, want ik zeg het u te waren, zo hij sterker is en meer is te ontzien zo ik me beter beproeven zal aan dien. Want nimmermeer mocht ik weten wat ik waard was, nog vermetel beproefde ik me aan deze niet". En toen Merlijn dit nu ziet riep hij: "kwade, bange ridder! Waaron hou je stil? Waarom doe jij niet dat ge bent begonnen nu? Ge bent bang, lijkt me aan u". Toen koning Arthur dit verstond schaamde hij zich en sloeg met een spoed dat paard met de sporen en reed derwaarts samen. En toen Sapharijn Arthur heeft vernomen is hij overmoedig tegen hem gekomen. En toen ze daar bijeen kwamen lieten ze de paarden lopen tezamen wat ze lopen konden. De ene stak de ander daar ten stonden op het schild zodat ze braken toen en in stukken vielen daartoe. En Sapharijn brak zijn speer daar tot zijn hand toe voorwaar en kwetste Arthur in de zijde, maar beschadigde hem niet zeer in die tijde. Maar koning Arthur stak hem weer gereed met zo ‘n kracht zodat hij doorreed dat harnas en het lichaam beide zodat hij dood viel uit het zadel en alzo toen hij overleed en brak zijn speer gereed. Dit spel zag Jenover nu die in een venster lag, zeg ik u, op het paleis bij de muren. Ze loofde en prees nu ter uren die jonge man en vroeg zeer wie dat was die dappere heer die haar vader haar heeft behouden daar. "Bij God, hij schijnt wel openbaar van grote en van goede lieden, was hij gekomen van onnutte bedienden, hij had de arbeid niet durven bestaan die hij de hele dag heeft gedaan’. En koning Arthur was gesteld aan Maleure en aan Ferant, die boven Antor hielden gelijk om hem daar dood te slaan. De ene hield hem met de helm aan en de ander sloeg hem zeer daarnaar met een knots. Toen verhief daar koning Arthur zijn goede zwaard en sloeg Maleure met een vaart dat hoofd af. Toen dit zag Ferant, die zijn verwant was, toen verhief hij zijn knots daar tegen de koning en slaat hem daarnaar op zijn helm met geweld. Toen droeg de koning zijn schild daartegen en Ferant sloeg daarin zo menige stukken daarnaar dat het vloog te dal toen. En de slag ging neer alzo en raakte de koning daar ter stede op zijn schouder zodat hij mede boog op dat zadel nog mee en de knots brak in twee. Toen richtte de koning zich op en gaf hem op dat hoofd een klop met het zwaard zo overgroot zodat hij hem tot de tanden voelt. En diegene viel dood daar nu. Van de slag werd groot gehuil van de Sennen die zeer vervaart waren toen ze zagen geschoffeerd hun heren en verslagen en ze nimmermeer hulp zagen dan Grandane die hun banier droeg daar koning Ban aan schier toen verzamelde en sloeg hem daar op de schouder zodat hij hem daarnaar ontleedde geheel met het banier zodat het ter aarde viel schier. Toen vlogen allen die daar waren. Daar werd groot gejaagd nu, te waren van vespertijd tot de avond toe jaagden ze en ginder toen tot in die nacht totdat het donker was. Ze sloegen er zoveel, zij het zeker das, dat van zestienduizend Sennen, te waren, maar vijfduizend mochten ontvaren. De andere bleven allen dood of gevangen.
En diegene die waren ontgaan voeren tot koning Rioen en vertelden hem van hun doen hoe de koningen allen waren dood en hun hele konvooi, uitgezonderd wij, die zijn ontgaan". Toen zwoer koning Rioen samen dat hij nimmermeer scheidde dan, hij zou koning Leodegan dood hebben of gevangen. Om dit heeft hij ontboden samen in Denemarken op een dag daar zijn grootste heerschappij lag dat ze daar brachten, arm en rijk. En spijzen mede desgelijks voor twee jaren genoeg voortaan voor tweehonderdduizend man. Dat land van Denemarken toen der tijd was erg groot en erg wijd. Daar hoorden veel landen toen aan, Saxen, Duitsland en Polen, Hongarije, Limburg en Friesland. Dit was alles onder zijn hand en nog meer, weet voorwaar, waren er die hem accijns gaven daar. En daartoe ook tot al deze wilde hij zo’n grote heer wezen dat hij de hele wereld wilde bedwingen. Niet lang nadat koning Rioen ontbood zijn heren te komen en zijn verwanten uit al zijn landen, weet voorwaar, eer iets lang zo kwamen daar zodat hij er had te paard en te voet tweehonderdduizend en vijftig, zij u bekend, voor de stad Deneblase nu. Menig maal met groot geweld zo liet beproeven die koning Rioen of hij die stad kon veroveren. Maar hij kon niet een blaas beschadigen de stad Deneblase. Ze was zo vast in alle zinnen zo lang als ze te eten hadden binnen, zo hadden ze geen angst daaraan.
Hoe koning Arthur en Jenover zich de eerste keer beminden.
Toen ze alle verjaagd waren mede keerden ze met blijdschap in de stede. Toen koning Leodegan vernam dat kwam hij tegen die twee-en-veertig daar en deed hen grote feesten naar. En toen ze alle verzameld weren liet de koning daar presenter de twee-en-veertig, zij het zeker das, al dat goed dat er gewonnen was. En zei dat was van hun met recht, ze hadden het gewonnen met gevecht. "We hebben het niet gewonnen, klein of groot, ook heb je mij van de dood behoed en van gevangenis mede". Ze bedankte de koning daar ter stede en zeiden ze wilden het niet ontvangen. "Daar komt nog tijd genoeg, zonder waan, dat we giften zullen nemen, maar geef dat nu aan anderen naar uw betamen". Toen zei koning Leodegan; "sinds te meer dat ge dus niet voortaan nemen wil zo neemt gij en verdeel het waar dat uw wil zij". Merlijn zei tot de drie koningen toen dat ze dat goed namen alzo. Toen namen zij het en verdeelden het daar naar Merlijns raad, weet voorwaar, zodat voor henzelf bleef niets dat een penning waard was iets. Dus worden ze geprezen zeer, zo bejaagden ze grote eer in het hele land daar ter stede om hun grote weldaad en mildheden zodat men nergens van sprak voorwaar dan van die lieden openbaar. Toen deze winst gedeeld was zei koning Leodegan na das tot de twee-en-veertig soldaten dat hij wilde dat ze zouden blijven nu in zijn herberg, zeg ik u. En gezellen wezen voortaan ten stonden de heren van de tafelronden. Dus waren ze daar nu ontvangen. Men liet die heren ontwapenen samen. Toen sprak koning Leodegan daar zijn dochter dat ze ging en nam twee zilveren bekkens en ging dan en waste die heren met warm bronwater. Maar koning Arthur wilde het niet dat ze hem waste, wat dus geschiedt, voordat Leodegan en Merlijn daar beide hem het zeiden te doen. Daarnaar ging ze hem wassen de hals zijn en ook mede zijn aanschijn en droogde het met een schone doek. En de andere Jenover die was daar, de drost zijn vrouws dochter mede, ze waste de andere heren ter stede en haar vader de koning mee. Toen ging die andere Jenover, dat weet, die koning Leodegans dochter was van zijn vrouw en nam na das drie mantels en hing ze daarnaar de drie koningen om de hals daar. Toen was koning Arthur voortaan een uitermate mooie man. En Jenover bezag hem zeer daarbij en hij haar weer. Toen zei zij tussen haar tanden: "die jonkvrouw mag wel te moede zijn, bij mijn trouw, daar zo’n ridder begeerte had in dat hij aan haar wilde zoeken min. En met recht mocht ze ook mede blijdschap bedrijven in elke stede die beminnen wil zo’n man. En met recht zou ze voortaan vermaledijde God en de wereld mede die zo’n man zijn min ontzei. En nimmermeer was ze eer waard die om min iets is bezwaard". Meteen waren de tafels gedekt en dat eten was geheel bereid. Toen liet koning Ban zitten gaan koning Arthur voor hem samen, tussen hem en zijn broeder nu. Want ze deden hem daar, zeg ik u, alle eer die ze mochten aan. Dit bemerkte koning Leodegan die daar aan dezelfde tafel zat bij de eer die ze hem deden ter plaatse dacht hij dat hij hun allen heer was. En hem verwonderde ook zeer na das wie die heer mocht zijn. Hierom had hij groot gepeins dat hij dat wist wie hij waar en zijn gezellen ook daarnaar. Koning Leodegan dacht toen: "God, Heer", zei hij, "of dat mocht zijn alzo dat deze mooie dappere jonge man die ze daar alle dienen voortaan mijn dochter getrouwd had ter stede". Toen dacht hij om dat wonder dat hij deed toen en al zijn gezellen ook mede. Hij dacht hoe hij uit de poort reed die dicht stond gesloten toen. Hij dacht voort, zonder waan, hoe hij hem verloste daar hij was gevangen. Hun twee-en-veertig tegen vijfduizend man. En daarna de hele dag voortaan angstig zeer gestreden heeft. Dus dacht hij hieraan zodat hij vergeet al zijn eten en zijn gasten mede en bleef zitten alzo ter stede. Dit merkte Hervy van Rivel daar die dat leed was en daarnaar stond hij op en ging tot de koning en zei hem heimelijk dit ding: "heer", zei hij, "ik zag u niet eerder misgrijpen aan geen ding zo zeer zoals ge u nu ter wijlen doet. Ge zou nu maken een blij gemoed deze heren, maar ge zit nu of ge sliep en droomde u. Ge zou u dus niet vertonen". "Hervy", zei hij toen, "bij karikatuur, ik dacht aan de edelste, zij het zeker dis, en de beste die in de wereld is en de dapperste en ik kon mij niet onthouden, ik moest daarbij denken en om dit ding zeg ik u zou men mij niet blameren nu". Hervi zei: "dat mag wel wezen, maar peinst daarom genoeg na deze als ge dus tijd hebt en respijt. Maar nu is het geen denkers tijd, doe feest en blijdschap van deze heren die wel waard zijn alle eren". Dus liet de koning dat denken varen en zijn dochter Jenover, te waren, diende voor Arthur en schonk hem nu en knielde voor hem, zeg ik u, terwijl dat hij drinken zou. En hij keek naar haar alzo te houden met vriendelijke ogen gelijk. Ze was de schoonste die men vond. Ze stond in haar rok al bloot en op haar hoofd een hoed daar menige dure steen aan stond. Ze had een hals schoon en rond en de schoonste vlechten mede die bij haar sloegen daar ter stede tot de gordel neder waart. Haar aanschijn dat was zo verheldert roodachtig beminnelijk met wit algemeen gemengd dat natuur nee geen daaraan ontbrak, nog aan haar leden, aan handen, aan voeten en aan vinger mede, nog aan lichaam. Wat helpt het in deze zaken, zo zag men geen beter geraakt. Ik kan haar schoonheid niet volprijzen. Nochtans was ze in alle wijzen immer alzo volkomen en volmaakt in hoffelijkheid en alzo goed geraakt in goedertierenheid en in mildheden, in deugden en in zoetigheden en in constantheid van zin. Dit en meer had ze alles in dat ik alles niet zeggen kan. Koning Arthur zag haar toen aan die niet schoner mocht wezen gelijk zoals we van haar nu lezen. Haar borstjes waren rond en klein zoals twee appeltjes algemeen. En haar lijf was witter dan de sneeuw. Wat mag ik van haar prijzen meer? Ze was niet te mager of te vet, maar tussen beiden dat beste gezet. De koning merkte haar toen erg zeer en dacht aan haar iets langer en iets meer. Hij dacht zoveel aan haar nadat dat hij zijn eten geheel vergat. Maar hij keerde zijn ogen van haar zodat dus niemand het zou worden gewaar. De jonkvrouw nam toen de nap en zei: "jonkheer, drinkt gereed. Wist ik nu wel hoe ge heet, ik noemde u alzo en anders niet. Drinkt en schaamt u niet sinds en wees niet bang een wind want bij God, te wapenen bent gij niet bang lijkt mij. Dat scheen wel heden, zeg ik nu, daar er vijfduizend zagen naar u". "Jonkvrouw", zei hij, "ge zegt uw wil, van dat ding zwijg ik stil. Maar ik drink graag mooie maagd vrij van uw hand en God laat mij dus verdienen zonder nood dat gij me deze dienst nu doet". "Heer", zei ze, "ge hebt dus nog niet te beginnen of ge dat gebiedt. Maar ge hebt me honderdmaal voortaan meer vergolden dan ik u kan. Want daar vergold ge wel, zonder waan, daar mijn vader was gevangen en ge hem verloste uit de nood. Te andere maal daar ge stak dood die mijn vader had ter aarden gestoken met zijn paard daar ge u om avontuurde zeer eer ge behoedde mijn heer. Daar deed ge, heer, met wapens zo dat het hele leger voor u vloog. Ay, wie zag ooit zo’n jonge man zoals gij bent die dat durfde te vangen aan dat ge daar aanving gerede". Koning Arthur liet haar ter stede zeggen van deze alles dat ze wil en zag voor zich en zweeg stil. En nam de kop en drank alzo. En zei: "jonkvrouw, sta op daartoe, ge hebt lang genoeg gediend nu, ga zitten jonkvrouw, dus bid ik u". Haar vader zei: "dat mag niet wezen". Dus diende ze voort na deze van menig gerecht dat daar kwam. En toen de maaltijd een einde nam en de lakens op zijn gedaan toen sprak koning Ban samen tot koning Leodegan daar hij zat nu: "heer, me verwondert zeer van u want men houdt u erg verstandig dat ge uw dochter niet aanraden doet die groot en mooi is mede dat ge haar nu niet geeft ter stede een dappere machtige man die u helpt beschermen voortaan uw land tegen uw vijanden nu". Koning Leodegan sprak na datgene: "bij God, heer, dat doet me de oorlog zwaar dat me heeft gedaan zeven jaar die koning Rioen van Denemarken die me heeft beoorloogd sterk zodat ik daar niet sinds toe kon komen al had ik het me ondernomen. En ook kwam me niemand toe die ik haar geven wilde alzo. Maar kwam naar me een jonge heer die machtig was totdat hij meer ontzien was dan ik nu ben en mijn oorlog trok aan hem ik gaf hem mijn dochter tot wijf en mijn rijk na mijn lijf. En, bij Onze Heer, ik zeg hier u ik wilde het alzo waar zoals ik peins nu dan zou mijn dochter gehuwd zijn in drie dagen naar de wil mijn aan een van de beste heren, een jongeman die ik zag niet eerder en te wapenen de beste mede. Ook onthoud ik, naar de waarheid, dat hij een hogere man is dan ik zij". Toen lachte Merlijn een weinig daarbij en zei tot koning Bohort geheel stil dat hij dit zei om Arthurs wil. Toen zweeg koning Ban ter stede en sprak van andere dingen mede en liet blijven dat woord van die. Koning Leodegan merkte meteen dat ze de taal niet raakten en gaf daarom een grote zucht omdat hij dacht dat ze niet dachten van een huwelijk iets. En werd bedroefd zeg ik u. En de jonkvrouw werd ook nu Arthur zo zeer minnende nadat zodat ze haarzelf vrijwel vergat. En ze wilde ook wel na deze dat hij haar gezel mocht wezen en haar man, ze had hem liever nu dan iemand anders die leeft, zeg ik u. Toen de tafel was afgedaan zoals ik hiervoor liet verstaan nam Merlijn de drie koningen bezijden en zei: "weet ge wat nu ten tijden in Brittannië geschied is?" Toen zei koning Arthur na dis: "bij God, Merlijn, dat wist ik graag". "Ik zeg het u, heer, en niet te schertsen, daar is geweest voor Londen nu de vijf kinderen daar zoals ik u zal vertellen hiernaar’.
Van de elf baronnen en van de Sennen die in hun landen liggen.
Toen de Sennen koningen het land hebben verlaten ontboden ze in al hun land ver en nabij. En hebben nu verzameld wel zestigduizend man overal, beide te paard en te voet mede. En alle dagen van stede tot stede zo vermeerderde hun volk, zeg ik u. Ze hadden veel lieden te voet nu. Ze gingen in dorpen en in kastelen daar ze in wonen erg veel. En in de steden, klein en groot, die ze overwinnen mochten al bloot. Ze verstoorden ze en overwonnen mee alles dat ze vonden en ook weet dat ze niemand spaarden ter stede. Mannen, vrouwen en kinderen mede sloegen ze dood gelijk honden. En ze belaagden in die stonden een stad heet Windeberes (26) daar al dat volk in gevlogen was. Want die stad was groot en wijd en goed gevestigd in die tijd met twee paar muren zeg ik u. En die van het land hadden daarin nu gevoerd spijzen naar hun gevoeg vijf jaar te verteren genoeg. En binnen de stad waren dan wel dertigduizend weerbare man die gewapend waren wel. En ze konden ze niet verjagen en ze konden niet overwinnen die stad. Dus lagen ze daarvoor lang om dat.
Het avontuur zegt hier, te waren, dat de elf baronnen treurig waren om hun verlies en ergerden zich zeer en zeiden dat God, Onze Heer, hen haatte om enige zonde, zonder waan, die ze aan iemand hadden gedaan. En omdat hen dit was geschied dus gingen ze beklagen hun verdriet. En het was koud bevroren mede en ze waren zo moe ter stede van de pijnen die ze hadden geleden en ze hadden zeer gereden. Zodat ze met grote pijnen alzo kwamen te Sorant (28) in een stad die rijk en mooi was, weet dat. En vol van alle goeds mede. Van koning Uriens was die stede. Daar bleven ze rusten nadat en maakten het zich gemakkelijk in de stad. De derde dag daarna ter stede kwamen boden van alle landen, zij het zeker des, daar ze heren van waren alzo. Daar hen de boden van zeiden toen dat de Sennen daarin nu waren en hadden dat hele land doorvaren en verwoest en verbrand mede. En dat ze nu lagen voor de stede. Toen de baronnen hoorden alzo dat nieuws waren ze dus niet vrolijk. Ze waren in angst erg groot en ze wisten wel de waarheid bloot dat ze in avonturen waren alle van de dood of van grote misval. Op een dag gebeurde na des dat koning Brangores zond een bode heimelijk tot de heren daar. En dat ze allen kwamen daarnaar in een zaal ‘s morgens vroeg. Toen zei koning Brangores: “ik zal u zeggen waarom ik u allen hier heb ontboden nu. Gij heren", zei hij, ge hebt gehoord dat de Sennen zijn gekomen voort nu met erg grote macht en zijn gekomen van Hengist geslacht. En zijn gekomen voor Windeberes, ze hebben dat belegerd, zij het gewis aan de zijde van Cornwall. Omdat ons land niet beter is behoed dan dat nu is en omdat behoeft het ons wel dat we ter plaatse een snelle raad hebben nu hoe we de Sennen, zeg ik u, mogen verdrijven, weet het bloot, of we zijn alle onterft of dood en onze kinderen immermeer. Aan de andere kant hebben we verloren zeer daar we streden tegen koning Arthur. En ook mogen we nu ter uur van al zijn land nu mede geen hulp krijgen ter stede. Gij heren, dus kan ik niet zien waar we mogen iets hulp hebben. En omdat ons geen hulp gelijk komt zo lijkt me goed dat elk in zijn land gaat met spoed en verzamelt al zijn lieden mede en mannen van zijn burchten en zijn steden en laten voeren al het goed daarin van het land meer of min. En gaan liggen zelf nadat is het een burcht is het in een stad daar de Sennen liggen zullen voorwaar en verweer ze met zijn lieden daar. Want dat was voor ons niet goed nu dat we op hen voeren, zeg ik u, want we hebben de lieden niet dat we ze aandoen mogen iets. Daarom lijkt me dat beste te wezen dat we doen aldus van deze’. Dus kwamen ze alle overeen daar aan deze raad en zeiden daarnaar dat ze zich haasten en maakten gereed want daar was geen langer wachten. Toen zei koning Tradeliant Van Nortgales al gelijk: "Gij heren, we mogen ons niet dus zeer haasten, nu beziet, want onze lieden zijn nog niet alle gekomen dat er komen nog zal. Want die in het bos vlogen verborgen toen we waren in grote zorgen ze durven nog te komen niet om te schuwen meer verdriet. En dat elk doet dat zijn mannen gereed zijn zo hij het beste kan. En we mogen niet vertrekken voor deze onze lieden zijn beter genezen en gekomen want ten het is niet goed dat ze achterblijven, dus wees bekend". "Gij heren", zei koning Urien, "wees niet ongemakkelijk van dien. Al mogen de gewonde daarbij niet vertrekken, ge zal ze laten bij mij totdat ze geheel zijn genezen". Ze hielden zich alle aan deze raad en elk zich daar voorbereiden gaat om te gaan in hun land. Toen voer van daar koning Loth, weet voorwaar, in zijn land en elk van hen is daar vandaan gegaan meer of min en voeren daarna tot hun land waart Koning Loth voer goed bewaard met zijn lieden, goed te harnas van die er wel vierduizend waren in de strijd gebleven voor nu. Hij voer zolang, zeg ik u, zodat hij te Haterive (29) kwam in Loenois. Daarnaar verzamelden ze lieden en soldaten zoveel dat hij er had schier tienduizend zonder diegene, weet dat, die daar woonden in de stad en waarvan er wel zevenduizend was en die het behoeden, zij het zeker das.
Daarna voer tot zijn land waart koning Ydier met snelle vaart met vierduizend mannen hem benevens die hem in de strijd bleven. Hij reed zolang ook na das zodat hij kwam daar te staan was een kasteel die Mongla heet die vaak had groot verdriet. Want het lag bij een pas ten tijden daar de Sennen vaak door rijden. Dat kasteel stond op een rots daar zo hoog dat men zag voorwaar dat gehele land over en hij was groot en wijd, zoals ik het las. Onder het kasteel liep een rivier die groot was en erg schier en was geheten Koperne mee. En dat was daarom, dat weet, omdat men daarin vond ter stede soort van koper, weet gerede. En in het kasteel vond hij daar veel lieden en ook daarnaar ontbood hij verwanten, vrienden, boogschutters en soldaten zodat er daar veertienduizend waren met die van het kasteel te waren. Ook deed de koning daar ter stede de beesten van het hele land en voedselvoorraden van vele soorten in het kasteel voeren in de stad zodat de Sennen geen schade konden doen en dat ook zij geen voorraden vonden daarbij.
Nu was hierna in deze gang koning Brangores van Estragorre met drieduizend man en voer na dat tot Estragorre (24) in zijn stad die daarbij de rotsen stond. Hij ontbood daar te paard en te voet vriend en verwant zodat hij er zesduizend had bij. Uitgezonderd die in de stad waren, daar waren er vierduizend, te waren. Deze beschadigden de Sennen zeer nu.
Na koning Brangores, te waren, is koning Carados dan gescheiden met vierduizend man. En voer te Margore (16) na das in zijn stad die erg vast was. Die op het moeras stond in dat land van Estragorre en Northumberland. Die stad hield hij, dat zeg ik u, van zijn vrouws kant nu. Want hij had gehuwd haar en Brangores gaf hem daarnaar groot land mede nochtans. Want hij zijn verwant was en zijn man van zijn moeders kant mede. Die stad was zeer bedwongen mede van de Sennen die daar ter stede toen lagen want ze was niet ommuurd, maar, zoals men ziet zo lag het al om een moeras daar ze veel sterker van was. Uitgezonderd in een plaats landinwaarts, daar was een ingang goed beschermd. Toen Carados kwam in die stede ontbood hij knapen en ridders mede. Die hij wel zevenduizend had nadat, uitgezonderd die waren in de stad. En hij ontbood steenbikkers en liet de stad verbeteren, te waren. En een toren maken daar men mede behouden zou ook die stede.
Na deze reed hertog Escans met vierduizend lieden in zijn land. En voer zolang dagelijks zodat hij kwam te Cambenijc (33). In zijn goede stad zekerlijk die mooi was en erg rijk en vol van alle goeds mede. Vierduizend man waren in de stad die dapper en schoon waren. Toen de hertog en zijn mannen kwamen in zijn stad ontbood hij ridders en bedienden, ver en nabij. Zodat hij er verzamelde wel twaalfduizend bij getal.
Daarna scheidde van de stad Soerhant de koning van Nortgales Tradeliant. En voer in zijn land na das daar hij erg welkom in was want hij had schade gehad zwaar van de Sennen die aldaar gewandeld waren want hun pas meest daar te wandelen was aan een rots daar ze gelijk grote schade deden het land. En de koning ontbood in die dagen allen die wapens mochten dragen. Toen kwamen er zoveel tot hem daar dat hij er had, weet voorwaar, wel zevenduizend te paard en te voet. En in de stad waren weerbaar en goed zesduizend man, hiermee verweerde hij wel de Sennen die waren daar erg fel. Maar een kasteel stond daar met geweld die heer Godbrand’s zuster houdt dat Carnele was genoemd. Hem kwamen succes en spijzen van het kasteel in alle wijzen. Want hij was zo vast ter uur. Nochtans had de vesting geen muur, uitgezonderd de lucht, daar hij mee was zo vast besloten, zij het zeker das, dat hij daarmee was zo beraden zodat niemand hem kon beschadigen. En dit was met toverij gemaakt en met goochelaars daar Carnele van kon meer dan iemand die wist eer. Uitgezonderd Arthurs zuster Morgein en Merlijns vriendin Viviane. Daarna gebeurde op een avond stonde alzo wel dat hem een spion hem zei dan dat wel twintigduizend man kwamen door zijn land getogen met grote trek zoals ze mogen. Toen vroeg de koning: "nu zeg het mij, tot welke steden komen zij?" "Tussen de rotsen en Arondeel". De koning ontbood zijn lieden voor een deel dat ze zich wapenden en volgen hem naar. Toen volgden hem tienduizend wel en reden heimelijk in een dal ‘s morgens in de dageraad vroeg daar de Sennen gelogeerd lagen toen. Toen verdeelden ze hun lieden na das in tweeën en Pollidemas, die neef was van de koning mede, leidde de ene schaar ter stede. En de koning leidde de andere daarnaar. Toen de scharen gescheiden waren voer Pollidemas ter rotsen waart daar de Sennen lagen bewaard. En Pollidemas is zo ver gekomen dat hij de tenten heeft vernomen daar ze in lagen en rusten nu op hun bedden, zeg ik u. En ze deden op de morgenstond geen schildwacht, zij u bekend. En Pollidemas sloeg in hen daar en doodde daar menigeen, weet voorwaar, op hun bedden en die op konden komen hebben daar de vlucht genomen. Beide te paard en te voet, ter stede, te kasteel waart van deze mede die van de Sennen was en ook te waren zijn ze soms in het bos ontkomen die daarbij stond, God weet. En Pollidemas volgde hen gereed en versloeg er tienduizend daar eer ze tot de rotsen kwamen voorwaar. Toen de ridders worden gewaar die het kasteel behoedde aldaar en toen ze dus zagen dood slaan hun lieden gingen ze zich bewapenen daar en trokken uit te velde daarnaar. En daar waren er met die gevlogen kwamen wel tienduizend nu tezamen. Toen ze alle verzameld waren zijn ze tegen de vijand gevaren en de andere op hen weer daarnaar. Zo werd die strijd groot en zwaar. En al de tijd dat dit was voeren die van Arondeel uit na das en zijn aan de levensmiddelen gekomen nu die Pollidemas behoed had daar. En voerden het in hun kasteel daarnaar alzo veel als ze er begeerden toen en sloten de poorten toe en zagen hoe vergaan zou de strijd. Koning Tradeliant kwam in die tijd tot zijn neef en hielp hem daar. Want de Sennen, weet voorwaar, hadden zich gewapend nu meer. En vertoornde zich erg zeer toen ze grote schade vernamen. Dus zijn ze verzamelt daar tezamen met zo’n grote kracht ter steden dat ze de koning achteruit deden en werd gedreven tot Arondeel daar bleven ze ophouden onder het kasteel. En daar worden euvel toen konings lieden, ik zeg u hoe, want van tienduizend man voorwaar bleven er maar vijfduizend daar. En de koning was ten acht erg zeer en had de strijd geduurd iets meer dan was hij daar geschoffeerd samen. Dit heeft die koning met de honderd ridders verstaan en kwam derwaarts met vierduizend man en ontmoette in zijn weg dan koning Tradeliant lieden gevaren die vlogen en geschoffeerd waren. Hij sprak tot zijn lieden: "nu volg me naar" en sloeg zijn paard met sporen en reed alles dat hij mocht voor om op tijd te komen daar. Toen ze de koning daar vernamen van de honderd ridders toen werd groot de strijd en sloegen daar dood vierduizend in dat verzamelen daar. De strijd werd zo groot en zo zwaar en daar bleef toen zo menigeen dood zodat men daar reed in dat bloed over de hoeven van de paarden. Zoveel sloegen ze er in de groepen dat daar van de Sennen maar 6000 uitkwamen. En toen de Sennen dit vernamen werden ze bang nu. Ze wisten geen troost, zeg ik u, dan vlieden, dat dacht hen dat beste. En Tradeliant en Pollidemas en de anderen die met hem waren daar sloegen er zoveel dood daarnaar dat daarvan de 6 honderd die daar vlogen maar twee te lijf bleven toen. En koning Tradeliant bedankte de koning zeer gelijk van de honderd ridders daarnaar dat hij hem te hulp kwam daar. De koning van de honderd ridders zei daar: "heer, we mogen zien openbaar dat Onze Heer genadig is mee want hij de zijnen niet vergeet waar ze zijn en bij avonturen. Hij wil licht nu ter uren dat we zijn martelaar worden hier. Daarom zendt hij op ons de Sennen fier. En ze hier steeds meer komen. En ik zou het anders verkorten, zeg ik u, wilde men mijn raad doen nu". "Hoe is dat?" zei Tradeliant. "Ik zeg het u, heer", zei hij gelijk: "dat men ontbood alle baronnen en elk bracht tot zijn doen zoveel lieden als hij kon mede tot Windeberes voor die stede. En als we verzameld hebben al onze man gingen strijden op die Sennen dan om Onze Heer en bleven we daar dood dan zijn we alle daarnaar Onze Heer martelaar en beter is een goed einde, zij het zeker dis, dan lang te leven met oneer". Tradeliant zei: "maakt u scherts? Ge weet wel tegen een man die wij hebben, ze hebben er dan twintig en meer daartegen mee. Maar ik wil wel dat gij het weet willen de anderen aldus vangen aan, ik ben bereid dit te aan te gaan". "Bij God", zei de koning daarnaar van de honderd ridders, "ik wil voorwaar mijn boden zenden aan de baronnen of ze dit ding nu willen doen en dat ze het me laten weten gelijk".
Nu zal ge horen van Anguissant die heer was van Schotland. Hij was de machtigste van allen mede van verwanten en de rijkste ter stede en de jongste van hen allen nu die ik genoemd heb, zeg ik u.
Hij voer nu met zevenduizend man goed te paard van Soerhan en reed te Corenges na dis in zijn stad die vast is en erg rijk. Maar hij had nu grote schade gehad zeg ik u van de Sennen die daar vaak reden en dat land hadden doorreden. Want dat was maar twintig mijlen schootsafstand van de grote stad ter wijlen Windeberes daar dat grote leger voor lag. Daar woonden binnen te dien tijden zesduizend ridders, zonder poorters ter stede en ander volk dat men niet telt mede. Toen liet de koning ontbieden gelijk ridders en bedienden in zijn land. Zoveel dat hij had wel dertienduizend bij getal met die hij gebracht had mede, uitgezonderd die hij vond in de stede. En op een maandag daarna gebeurde dat de Sennen vijf en twintigduizend wel reden tussen Toringen mede en Lamwijck, (79) een goede stede daar hun proviand zou komen toen. En voerden het te Windeberes mede daar dat grote leger lag voor de stede. Ze verbranden de dorpen aldaar daar ze voeren ver en naar. Ze doden vrouwen, kinderen en man waar ze hen vonden en kwamen aan. Dit vernam koning Anguissant en liet zijn lieden wapenen gelijk. Daar gebeurde dat hij de Sennen heeft vernomen met branden en met roof komen. En ze hoorden dat gekrijs en dat hulpgeroep ter tijd van de lieden die ze verslaan. Die koning reed in dat leger daarnaar van de Sennen, dat zeg ik u. En versloeg er daar wel nu meer dan tienduizend eer de Sennen verzamelen konden. Maar toen de koningen gekomen waren met hun lieden toe gevaren die ik hiervoor noemde u die met de twintigduizend kwamen nu. Toen waren de christenen ten achter zeer. Nochtans verweerden ze zich met grote eer. Maar niet lang mocht dat duren want de Sennen kwam te alle uren. Volk genoeg, zij het zeker des, want dat was van Windeberes maar tien Schotse mijlen en omdat kwam dus volk zoveel ter stad dat de christenen ten onder moesten gaan. Want van veertienduizend volk, zonder waan, zo bleven er maar tienduizend te lijf daar. Was niet gedaan daarnaar een avontuur dat nu gebeurde. Hij was daar gebleven en al zijn lieden. Koning Uriens was gebleven in zijn stad en ontbood zijn lieden daaraan en verzamelde achtduizend man, uitgezonderd die wonen in de stede en van die waren er zesduizend mede. Dan gebeurde het dat koning Uriens nu en zijn neef Bandemagus dat ze voeren uit de stad Sorhant daar hij Jonet in liet gelijk met vierduizend mannen omdat hij wilde dat hij die stad behoeden zou. En ook behoedde de stede Ywein Overdoem ook mede die koning Uriens zoon was. En die hij won ook voor das aan de drost vrouw van Gorre die hij ook hield in een toren om haar schoonheid wel vijf jaar. En toen won hij dit kind daarnaar, daarna moest hij haar laten gaan want men hem in de ban had gedaan in alle kerken en om dit ding zo moest ze toen verlaten de koning. Maar dat kind nam hij met hem toen en gaf hem groot goed daartoe en deed het met Ywein de grote nu die zijn getrouwde zoon was, zeg ik u. En beval hem om trouw daar. Want hij beminde hem zeer voorwaar en omdat hij in overspel gewonnen is zei men hem Ywein verdoemde door dis. En de ander heet Ywein de grote die sinds toen hij hoorde de geruchten van koning Arthur, zijn oom, spreken. Zo wilde hij sinds zekerlijk van niemand ridder worden, na de uren, dan van zijn oom, koning Arthur. En koning Uriens, zeg ik u, en Brandemagus zijn neef meekwamen nu rijdend en werden niet belet daar Anguissant geschoffeerd was. Toen koning Uriens gewaar werd das was hij dus boos erg zeer en dat toonde wel die heer. Want hij sloeg in met tienduizend man die hij met hem bracht daaraan zodat in die verzameling menigeen bleef dood. Daar werd de strijd angstig en groot. Hier namen grote schade, God weet, de Sennen en toen Anguissant weet dat de koning hem te hulp is gekomen heeft hij zijn lieden genomen en heeft ze verzameld die waren gevlogen en kwam hem te hulp als een leeuw. Toen begon die strijd van eerst. De christenen worden zeer fier en sloegen menige heiden dood. Aldus de strijd zo lang stond totdat de nacht ze scheiden deed. Nu laat ons dit boek hier verstaan van koning Uriens, zonder waan, die nu viel in een avontuur daar hij naar huis ging ter ure. Zoals hij heen zou rijden vond hij daar ophouden bezijden wel vierduizend Sennen die gescheiden waren hiervoor van de grote scharen omdat ze eerder bij het leger zouden wezen. Koning Uriens zag na deze waar die Sennen zaten en aten daar dat mooi was bij een straat. Ze meenden wel zeker te wezen nu. Koning Uriens en Bandemagus, zijn neef, zagen in de tenten daar groot licht branden en klaar. Ze waren ongewapend daar. Koning Uriens riep daarnaar tot zijn lieden: "vast, haast je toe". Ze gingen die tenten aanvallen toen, de tafels vellen, de spijs storten. Van de slagen, van de stoten daar bleef toen menige Senne dood. Ik meen er daarvan weinig ontkwam als veertig van vierduizend mede. Ze bleven allen dood ter stede of gevangen eer dat de dag kwam. De maan scheen mooi, zoals ik vernam, en ze konden zich verbergen niet. Dus kwamen ze in zwaar verdriet. Toen nam de koning en zijn neef daar alle roof en voerden het daarnaar tot Sorhant in die goede stede daar ze nu blijdschap van hadden mede.
Daarna voer toen van Soerhant koning Ventres al gelijk in zijn stad die Poole (30) heet. Die nu was in zwaar verdriet van de Sennen want hun pas in een halve mijl nabij was. En om dit ging hij liggen in die stad met vierduizend ridders die hem na dat gebleven waren in de strijd groot daar van de lieden veel in bleven dood. Toen ontbood hij zijn lieden aldaar, schutters en bedienden, zodat hij er bijna vijftienduizend had met diegenen nu die de stad behoeden, zeg ik u. Hij hield zich tegen die Sennen goed. Hij had dikwijls strijd fel en dikwijls verloor hij en won zoals men in strijd pleegt dan.
Toen gebeurde op een donderdagavond in mei dat een bode kwam daar die hem zei, weet voorwaar, van een grote schoffering gelijk die heeft gehad koning Anguissant. En dat hij dood was gebleven samen had koning Uriens niet gedaan die hem goed te hulp kwam daar. Toen kwam een andere bode naar die hem zei hoe koning Tradeliant die Sennen had geschoffeerd gelijk en dood geslagen ook, dat weet. En de koning met de honderd ridders mee kwam hem te hulp en wonnen ter plaatse groot goed en grote schat. Toen dacht hij dat hij ook ter uren nu wil varen en zoeken avonturen tussen Soreloes en Nortgales daar een grote pas tussen is. En toen ze kwamen buiten de stad zag hij ver voor hem nadat groot vuur en groot geluid en alle landlieden liepen uit zodat scheen of het geheel vergaan zou daar ze kwamen met geweld. Toen vroeg de koning wat daar waar. Toen zeiden hem de lieden daar dat alle Sennen die er in de wereld zijn in zijn land waren gekomen in schijn. "En ze verbranden alle landen en ze bereiden voor Brysolande (41) op de rivier Saverne geheel bij het water voor het kasteel. En wachten daar op hun karren daar. En deze vernietigen geheel uw land". Toen koning Ventres dit bekende dat hij immer zal hebben strijd riep hij met luide stem ter tijd op zijn lieden, zij het zeker dis "nu zal ik zien wie dapper is". De koning had daar twaalfduizend man daarvan maakte hij twee scharen dan. In elk was er zesduizend voorwaar. Toen beval hij Dorilas daarnaar de ene schaar te leiden alzo die een dappere ridder was daar en konings neef was erg na. De andere schaar leidde de koning aldaar. Toen reed Doriles en kwam zo ver dat hij de Sennen vernam die doden man, kinderen en wijf en roofden en branden, zonder blijf, alles dat ze vonden, zij het zeker das. En van die er wel veertienduizend was. Maar ze waren niet alle tezamen toen nog ook niet goed gewapend zo. En Doriles sloeg in hen daarnaar zo vreselijk dat hij hun aldaar eer koning Ventres tot hem kwam wel tienduizend hun leven benam. En diegene die ontvloden gelijk liepen tot het kasteel van Brioland daar de vier koningen lagen. En Doriles sloeg er en jaagde zoveel dat van veertienduizend man maar driehonderd overbleven voortaan. En toen diegene die daar lagen hun lieden aldus zagen jagen riepen ze: "wapent u, wapent u!" met geweld. Maar niet zo gauw konden ze nu zich wapenen. De anderen zijn meteen op hen daar gekomen en ze hebben geveld vijfhonderd tenten en ook mede tienduizend man verslagen ter stede. Toen begon men de trompetten te blazen daar en de Sennen verzamelden naar zodat er wel zestigduizend was. Toen kwamen de vier koningen na das met vier scharen geslagen toe op koning Ventres lieden toen. En Doriles die kwam hem tegen en bracht een speer gedragen en reed op koning Galand. En de koning op hem weer gelijk en hij sloeg Doriles ter stede zodat zijn speer brak gereed en kwetste weinig daar. En Doriles stak hem weer naar op het schild zodat hij ging door en door het harnas maakte een scheur zodat die speer door het lichaam woedt meer dan vier en een half voet. En de koning viel daar dood. Daar werd de strijd vreselijk en groot. Daar bleef menige Senne dood. Want koning Ventres onder de paviljoenen nu gekomen is, tussen het bos en de rivier. En velde deze daarna alle schier en sloeg dood die hij daarin vond. Want ze waren, zij u bekend, alle meest ongewapend daar. Ze waren allen dood gebleven voorwaar had niet gedaan koning Pignores die hen te hulp gekomen is daar met zevenduizend man. Toen werd de strijd groot voortaan. Maar koning Ventres deed zoveel met wapens daarin het nijdige spel dat hij die zevenduizend schoffeerde na des en dood sloeg koning Pignores. Toen waren de Sennen bang zeer. Toen kwam koning Popims te verweer met zevenduizend man ten strijde. Toen werd koning Ventres in die tijden naar achter gedreven een boogschot wel van de tenten en werd daar fel de strijd. Toen riep koning Ventres: "foei gij ridder, vlied je door des? Verweer u, we mogen ons nimmermeer beter verkopen uw grote eer dan op uw vijanden die heiden zijn. Offert hier uw lichaam fijn Onze Heer die de Zijne om ons liet tot de dood pijnen". Toen ze de koning aldus hoorden spreken zijn ze zo vast ineen gestreken tegen de vijand dat ze die niet konden doorbreken, wat er geschiedt. Dit duurde tot de vespertijd toen kwam koning Magondres in de strijd met vijftienduizend Sennen daaraan die het onwaardig vond dat zo weinig man stand houden mogen daar ter stede tegen zoveel volk zoals hij had mede. Toen riep op hen Magondres: "gij heer, ik beveel u alles na des alzo lief als ge me hebt nu. Laat niemand ontgaan van u, ge slaat ze dood". Toen dit zag koning Ventres dat hij mag niets doen tegen die grote scharen is hij achterwaarts gevaren in dat bos in een straat. En de Sennen volgden hem uitermate en meenden ze allen te doden of te vangen. Toen hij in die straat kwam keerde hij samen want hij had het bos achter hem nu. En in een holle straat, zeg ik u, was hij daar niemand tot hem kon komen dan van voor, heb ik vernomen. Hij liet voor hen zetten hun speren. Wie daar kwam dat hij ze verweert. En de Sennen kwamen op hen daar. Daar bleef er menigeen dood voorwaar. Daar duurde de strijd tot de nacht toe zodat de een de ander niet herkende toen. Toen moesten de Sennen scheiden voorwaar die grote schade namen en zwaar. En koning Ventres voer mede schier naar een zijn vaste stede die Viscant (42) heet, daar lagen zij drie dagen en rusten zich daarbij omdat ze moe en gewond waren. Toen voeren ze te Polles daarnaar in een stad die de zijne was die het dichtst lag bij de pas. Daar kwam de bisschop tegen hen alzo die Uriens en Ventres oom was toe. Met alle klerken van de stad en prezen hen erg zeer omdat. En de bisschop had graag ook mede gesproken tegen koning Ventres. Maar omdat hij nu in de ban is omdat hij zich verzette tegen Arthur en zich aan hem niet houdt nu ter ure want hij hun echte heer is. Vanwege dit liet hij dat, zij het zeker dis, dat hij hem niet sprak omdat.
Daarna voer naar huis koning Clarioen met tweeduizend mannen koen die soms gezond zijn, soms gewond, die hem gebleven waren ter stond in de strijd voor koning Arthur. Hij voer zolang dat hij ter uur kwam te Mondrubie nadat. Dat was een vaste goede stad. En toen hij daar kwam zo ontbood hij ridders en knapen, ver en nabij, die te paard waren en erg snel. En daar waren er achtduizend wel, uitgezonderd die in de stad waren nu. Daar zijn er vierduizend van, zeg ik u. Hier zegt het avontuur mede dat koning Clarioen nu ter stede zijn steden alle bezorgde toen van vlees, wijn en van spijzen toe. En hij gebood zijn land geheel door dat men alles dat snel nu vervoert. Koeien, schapen en paarden mede ver in het woud in heimelijke stede. En alle spionnen die men vond liet hij vangen en houden gelijk. En ondertussen zo is Oriens met de Sennen gekomen in Northumberland, weet voorwaar en brandde en roofde daarnaar. Toen dit koning Clarioen vernam was hij dus toornig en erg gram en ontbood de hertog van Cambenik dat hij bij de pas kwam haastig bij hem bij de rotsen van Margot (45) met alle lieden die hij in zijn gebod had en verkrijgen mocht nu. Toen hij dit hoorde, zeg ik u, dat hij toen nam twaalfduizend man en voer te pas waart wat hij kan. Daar vond hij koning Clarioen met dertienduizend man, dapper en koen. En toen ze verzameld waren daar voeren ze op de Sennen daarnaar daar ze zagen dat ze roofden en branden het land. In dat begin daar ze kwamen aangerend sloegen ze van de Sennen veel dood. Want van de Sennen een grote hoop was gescheiden alzo door die roof haalden ver en nabij. Daar bleven er tienduizend dood ter stede. Toen kwamen de grote heren mede met alle Sennen ingevaren. Toen was koning Clarioen, te waren, bang en de hertog mede. Nochtans hadden ze groot volk ter stede. Ook kwam hen nu helpen meer van de Dorolose toren (43) en andere heren. Deze lagen daar voor de pas met vijf en dertigduizend man, ter stede, in dat enge van de rotsen mede. Daar vochten ze voor de pas alzo vreselijk op de Sennen toen. En had niet gedaan die pas ter uren ze hadden daar niet kunnen verduren. Want ze konden er allen niet komen. Ze hebben daar hun speer genomen en schoten de ene naar de andere waart. Daarmee werd daarin ter vaart menigeen verwond, zonder sage. Dus duurde het daar nu drie dagen tot de avond dat ze binnen dien nooit ongewapend werden gezien, uitgezonderd ‘s avonds als ze eten voorwaar en dat was niet veel, openbaar.
Van Gawein en de neven van Arthur.
In de zoete tijd van mei dat elke vogel menigerlei zingt zijn zoete zang en toen dat woud geheel gemengd met groen loof was bevangen. En toen de wereld daarbij samen ontstoken was van vreugde en van blijdschap geheel overluid. En de zoete kruiden ontspruiten die ‘s winter lagen in de modder. Toen de bergen en de dalen met bloemen bestrooid waren geheel en bos, heide en bomen bekleed met groen lover was besproeid. En de aarde liet baren de vruchten die gewogen waren. En allerhande dingen komen voort dat in de winter lag versmoord dat de zoete lucht laat openbaren. En die tijden van het jaar als de nieuwe zoete minne die de jonge harten hebben in van de mooie jonge jonkvrouwen en van de hoofse geraakte vrouwen en van de jongelingen daaraan en van menige hoofse man die het hart behaaglijk hebben en jolijt door die zoete nieuwe tijd die toen was aangegaan. In deze tijd, heb ik verstaan, toen gebeurde het dat Gawein en Garies en Acgravein en Guheries en Galescins, te waren, en die in hun gezelschap waren wilden gaan tot koning Arthur. En zoals u zal vertellen het avontuur al deze kinderen nu waren Arthurs zusterkinderen, zeg ik u. Want Ygerne, koning Arthurs moeder, had twee dochters van haar man de hertog en de ene daarvan had tot vrouw koning Ventres. Daaraan won hij een zoon na des die Galescins was geheten. En koning Loth, zoals ik versta, had de andere dochter tot wijf en hij won aan haar lijf vier zonen en de ene heet Gawein, de ander Guheries en de derde Acgravein en de vierde heet Garies. Nu hoorde Galescins, konings Ventres zoon, zijn moeder vaak zeggen dat koning Arthur was zijn oom. Toen zocht hij een bode die hij zond aan Gawein, zijn neef, met diegene en aan zijn broeders, weet voorwaar, dat hij ze kwam te spreken daarnaar te nieuwe vesting in Broserant. En dat hij kwam daar gelijk zo hij het aller heimelijkst kon de derde dag na Paasdag. Dus reed de bode weg, zeg ik u, zolang dat hij te Gales (36) kwam nu in de stad daar die kinderen waren met de moeder. Maar de vader, te waren, was te Hauterive in de stad daar de Sennen lagen bij dat. Toen die kinderen hoorden van die waren ze dus blij en zeiden toen ze zouden daar alle komen alzo. Want ze wisten wel, zij het zeker das, dat het zonder toestemming niet was. En ze voeren naar de nieuwe vesting daarnaar en kwamen op de Paasdag daar. Gawein zei toen: "bij Onze Heer,
ik wil gaan nu voort meer dienen een van de allerbeste man. De zoetste en de mildste daaraan en de goedertierenste en dapperste mede. De edelste van het hele christenrijk en daar ik meer deugden mede van heb gehoord nu ter stede dan ik ooit zeggen hoorde van enige man, in ware woorden". "God", zei Galescins, zo moet ge geven, dat moet wezen daar ik u om ontbood voor deze. Hij is geheten koning Arthur en is uw oom en de onze ter uur. Maar met groot onrecht zekerlijk beoorloogden hem de baronnen van het rijk die hem met recht beminnen zouden zeer. Toen ze lang hadden aldaar gesproken toen versierden ze daarnaar welke tijd ze vertrekken wilden. Ze kwamen overeen dat ze zouden binnen veertien nachten vertrekken mee. Galescins nam met hem daarnaar tweehonderd gezellen, dapper en klaar, goed bereden en goed te harnas. En de beste mee, zij het zeker das, die er in zijn hele rijk waren. En is zo heimelijk weg gevaren zodat zijn vader niets wist nu en kwam tot de nieuwe vesting, zeg ik u. En bleef daar zo lang mede dat Gawein kwam daar ter stede en zijn broeders, die brachten daar vijfhonderd man, dapper en klaar. En alle waren hoge lieden kinderen, ridders en knapen. Daar kwamen ze overeen ook mede dat ze vertrekken wilden naar Londen. Daar zouden ze eerst vernemen nu waar de koning, hun oom, is, zeg ik u.
Ze voeren vier dagen alzo. De vijfde dag stonden ze op vroeg vanwege de hitte door das die in het midden van de dag was. Dus reden ze in de koelte ‘s morgens toen het mooi was mede. Ze beminden zeer de zoete tijd omdat ze jong waren en jolijt. Ze waren nog, weet, te doen niet grote pijn, ze waren goed gewapend zoals knapen doen plegen te zijn, ik zeg u hoe. Elk had een ijzeren hoed op zijn hoofd, vast en goed. En hun zwaarden hingen toen aan de zadel aan de knop. Want dat land was niet zo zeker vanwege de Sennen toen. En dat was een vol land van alle goeds dat men vond. En het was jammer, zij het zeker das, dat zulk land geheel vernield was. En onderweg, zij het zeker das, vonden ze de koning van de Sennen. Deze hadden dat land van Londen vernield, zij het zeker des, en geroofd en voerden daar grote spijs met hen voorwaar. Zoveel hadden genomen zij dat lang hun lieden mochten daarbij genoeg hebben gehad daarmee, vlees, brood en wijn, gereed. Zodat ze zevenduizend ladingen aldaar en vijfhonderd wagens daarnaar en zeshonderd karren laden mede. En aldaar ze gingen stoof de modder onguur en ze maakten zo’n groot vuur in de dorpen die de Sennen ontstaken dat men dat goed kon zien een halve mijl van die. Toen de kinderen naderden dezen en hoorden dat hulpgeroep mede van de landlieden ter stede omdat de Sennen ze beroofden daar en verbranden. Ook weet voorwaar dat er daar wel tienduizend was, uitgezonderd dat voetvolk, die na dat in dat land liepen en roofden het al. Toen de kinderen hoorden dat geschal en dat verdriet dat daar geschiedde. Toen vroegen de kinderen de dorpslieden waar koning Arthur is. De dorpslieden zeiden na dis dat hij te Carmelide was nu. "En te halfvasten, zeg ik u, gaat hij recht derwaarts. En hij heeft hier alzo bewaard zijn burchten en zijn steden zodat hem niemand kan doen schade. Dus zijn de Sennen zo boos dat zij alles bederven nabij en ver en beroven dat land, zoals ge ziet". Toen de kinderen hoorden dat de koning niet in het land is toen zeiden zij dat ze wilden verweren daarbij de roof en het land behouden daarnaar totdat de koning, hun oom, zou komen daar. Toen de dorpslieden hoorden die woorden waren ze erg blijde zeer. Ze wisten dus de kinderen grote dank en prezen ze erg zeer daar. En ze deden hen ook daarnaar in hun gezelschap en reden mede daar de kinderen reden ter stede. En bij de kinderen groeiden in hun hart van verdriet en van de smart die de Sennen daar deden in het land. En riepen op hun lieden gelijk: "gij edele baronnen, bereid u, laat ons deze roof behoeden nu die deze kwade Sennen voeren, laat zien wie zal zich goed roeren?" En toen de landlieden dat aanschouwden trokken ze daar aan hen, dus wees bekend, wel vijfhonderd te paard en te voet. En toen ze aldus verzameld waren voeren ze allen tezamen daarnaar en ontmoeten die karren ter stede. En bij hen vierduizend ook daarmee die de karren begeleiden daar. Daar sloegen ze nu in met lawaai groot en verwondde ze en sloegen ze dood. Gawein doodde er zoveel daar nu dat hij bebloed was, zeg ik u, van boven tot beneden toe. Daar sloeg er niemand toen zoveel zials hij deed, weet voorwaar. Want hij droeg een knots daar hij met beide handen sloeg mede. Wie hij raakte daar ter stede die kloofde hij tot de gordel toe. En zijn broeders deden het ook goed toen zodat niemand durfde te wachten op hun slagen. Hier deden het de kinderen alzo goed dat van de vierduizend bij getal, die de roof begeleiden daar, niet meer dan twintig ontkwam daarnaar. En vlogen tot de anderen waart daar er zevenduizend waren in de vaart. Maar ze hadden soms geen wapen. Ze hadden ze laten dragen hun knapen vanwege de hitte die was toen. Toen deze twintig kwamen gevlogen, groot lawaai maakten ze daarna en riepen dat ze geheel verslagen waren. Toen dit diegene hoorden voorwaar die de karren begeleiden daar riepen ze daar te wapen nu die ze daar hadden, zeg ik u. Maar het derde deel van hen, zoals men ziet, hadden daar hun wapens niet. Want die met de karren waren voren hadden ze bij zich, dus hadden ze toorn. En die hadden de kinderen gewonnen daar en zonden ze met de dorpslieden naar te Londen waart binnen de stede. En de Sennen met hun bedienden bliezen hun trompet en maakten daar hun bataljon, weet voorwaar. En de kinderen verzamelden bij hen toen en de dorpslieden mede alzo. En sommigen voerden ze de roof groot te Londen waart met grote spoed. En dat was drie mijlen vandaar. Te poort kwamen ze en riepen: "laat in". Toen de poorters hoorden deze taal waren ze dus blijde en openden hun poorten met grote haast en lieten ze inkomen. En wilden de kinderen helpen daar. Toen blies men een horen samen daarnaar en toen men dit hoorde in de stad daar zo verzamelde al dat volk nadat voor de burggraaf zijn huis en wachten ten einde dat hij tot hen kwam daarnaar. Deze burggraaf was getrouw mede en heet Does van Cardoele, ter stede. Toen ging hij daar die lieden waren daar vond hij hen zevenduizend, te waren. Goed gewapend en te paard mede. Toen zei hij tot hen: "ge zal in de stede sommige blijven om de stad te bewaren. En sommige zullen uitvaren. Want we weten niet, wat we algemeen vinden, dat was kwaad lieten we alleen onze stad". Toen nam hij daar vierduizend en drieduizend liet hij in de stede om de stad te behouden mede. Toen ging de burggraaf gereed daar men erg zeer streed. Maar de Sennen merkten niet das omdat daar niet erg veel was met de kinderen en ook, te waren, omdat die kinderen jong waren ontzagen ze hen minder ter stede. En ook hadden ze maar tachtig ridders daar en zeshonderd knapen en driehonderd landlieden in de wapens die aan de kinderen gekomen waren. Die zeiden dat ze liever, te waren, te sterven hadden dan ze van hen afgingen. En de Sennen waren, in ware dingen, zevenduizend. Deze verzamelden alle ter plaatse op de kinderen en koning Gwinebant had een scherp ijzer in de hand. Hij was groot, sterk en koen. Hij kwam zo overmoedig in zijn doen of hij ze alle wilde verjagen en weg blazen en verschrikken. En Gawein die voor hen allen was hield zijn speer, zij het zeker das, in zijn hand en kwam hem tegen daar diegene kwam geslagen en Gawein op zijn borst stak zodat zijn speer in stukken brak. Maar zijn harnas was daar zo goed zodat hij die steek daar wederstond. En Gawein reed aan hem daar en gaf hem een slag zo zwaar zodat hij lag op zijn zadelknop. En had hij niet omgedraaid toen de knots in de hand alzo toen hij die slag draaide hij had hem dat hoofd gekloofd al tot de tanden, dus geloof het. En toen die slag afschampte neer sloeg hij het paard alzo weer de hals af. Toen vielen zij beide ter aarde, dat paard en hij. Toen de Sennen zagen vallen hun heer waren ze rouwig erg zeer. Ze meenden alle gelijk dat hun koning dood was Gwinebant. Toen sloegen ze allen derwaarts om hem te behoeden ter vaart. En Gawein sloeg in hen daar en ze staken op hem daarnaar met hun speren in alle zinnen. Ze doorstaken zijn paard daarbinnen zodat zijn paard ter aarde viel toen. En hij sprong op en ging hen toe en sloeg zo vreselijk zodat niemand hem naderen durfde. En zijn broeders en zijn gezellen mede kwamen daartoe slaan ter stede om hem te behoeden daar. Toen werd die strijd sterk en zwaar. En Gawein vernam aan de Sennen toen dat ze hem wilden vangen alzo. Toen zei hij: "bij God, Onze Heer, ze vangen me heden niet meer, al was ik hier alleen nu!" Hij greep zijn knots, zeg ik u, met beide handen en liep gelijk daar hij een Senne vond die Acgravein, zijn broeder, toen had laten buigen op die zadelknop om hem zijn hoofd af te slaan. Heer Gawein die dit zag aan was bijna dol omdat. Hij zette zijn voeten tezamen ter plaatse en hief die knots toen om de Senne te slaan alzo. En toen diegene de slag zag komen heeft hij het schild daartegen genomen. En Gawein sloeg nochtans het schild in twee stukken die hij voor hem hield. En de slag ging op de schouder toen en sloeg hem tot de gordel toe. Diegene viel dood op dat zand. En Gawein sprong op dat paard gelijk. En riep de zijne en zei meteen: "die zich goed beproeft zal men wel zien, want ik zeg u, zonder waan, dus mag er niet een ontgaan, nog in bos nog in hagen, nu zal ge voort meer zien mijn slagen". Meteen reed Gawein daarin en begon te slaan in het begin zo vreselijk met zijn knots samen zodat niemand het kon ontgaan wie hij raakte nu moest sterven, dat zeg ik u. Die nu Gawein verloren had mede, hij had hem wel gevonden ter stede bij de doden die hij daar versloeg die daar in hopen lagen genoeg. Toch deden de Sennen zoveel daar dat ze Gwinebant daarnaar redden. Toen nam hij samen een speer en liet heengaan en kwam op Acgravein gereden toen die een van zijn neven hield alzo bij de breidel zodat hij hem stak dood. Dus had Gwinebant rouw groot. En stak Acgravein daar ter stede onder het dek van het zadel mede zodat het bij het paard de buik doorging en dat viel dood om dat ding met Acgravein op de aarde alzo. Maar hij kwetste hem niet zeer toen. En Galescins sloeg op Gwinebant zodat hij hem knikken deed doen in zijn zadel op de knop. En Garies sloeg hem daarna mede zodat hij hem de arm afvliegen deed van het lichaam ter aarde daar. En Garies sloeg daarnaar daar hij gebogen lag alzo op de knop van de zadel toen tussen hals en hoed mede zodat hem dat hoofd afviel ter stede ter aarde. Toen nam Galescins daar de buik en wierp het van paard naar en nam het paard en gaf het Acgravein die te voet stond in het plein. Die daarop is gezeten alzo en ging naar de Sennen weer toe. En toen de Sennen werden gewaar dat koning Gwinebant dood was werden ze bang na das zodat ze niet wisten wat te doen en keerden alle en vlogen op hun bataljon ter vaar als die niet wisten waarheen. Koning Madeland kwam met zesduizend Sennen gelijk. Daar zou groot schade zijn gebeurd in het land van Brittannië en groot verdriet. Tenzij had succes van de stad niet gedaan die hen kwamen te hulp samen. Met vierduizend mannen gewapend wel op hun paarden, dapper en snel. En toen de kinderen hebben vernomen dat teken dat van Londen is gekomen dat Does van Cardole voerde daar worden ze dus blij voorwaar. Daar werd de strijd angstig en groot, daar bleef menige ridder dood zodat de beken van bloed daar liepen met grote spoed. En daar werd vliegend de modder zo dik en zo menigvuldig zodat de ene de andere onder hen beiden niet kon herkennen daar ze streden. Koning Madeland had voorwaar afgestoken de burchtgraaf nu, Does van Cardole, zeg ik u. En hield hem met de helm gevangen en wilde hem dat hoofd afslaan. Toen kwam daar Gawein gereden toe daar die van Londen zeer vochten toen om hun burchtgraaf te behoeden daar. Maar niemand kon hem nemen voorwaar, zo sterk was hij en zo groot. En Gawein kwam in dat konvooi en sloeg zo vreselijk onder die lieden dat ze onder zijn slagen scheiden en vlogen voor hem alle daar. Toen kwam hij Madeland te na en hief zijn knots met beide handen en sloeg Madeland tot de tanden door de helm van bruin staal. Madeland viel daar te dal van het paard ter aarde dood. Toen was daar dat jagen groot. Want de Sennen gingen alle vliegen toen ze hun heer dood liggen zien en vlogen te Windeberes voort nu daar dat andere leger lag, zeg ik u. Dus sloegen de kinderen met God daar en met de hulp van de stad zodat van tienduizend Sennen, weet dat, maar vierduizend bleven die ontvlogen. Daar werd groot goed gewonnen, dus geloof het, dat de Sennen hadden geroofd op de landlieden in alle zinnen. Dit voerde men geheel te Londen binnen. En de kinderen, weet voorwaar, deed men grote eer daar.
Niet lang daarna gebeurde nadat toen Jonet dus was in de stad dat daar een boodschap kwam van Gawein en van Garies en Acgravein en van Galescins dat ze zonder verlof geruimd hadden hun vaders hof. Om ridder te worden daar van de koning, openbaar. Zodat Jonet hoorde dit woord en kwam tot zijn moeder voort en zei: "lieve moeder, ik wil varen nu tot koning Arthur, zeg ik u, en om hem te dienen mede als mijn oom, in elke stede. Of dat uw wil zij vrouw, versta. Ik wil het niet zonder uw raad. Nu raad me aan moeder, dus bid ik u. Want mijn vader heeft Bandemagus, zijn neef, zijn goed gegeven. En dat hem van u is gebleven kan hij me ontnemen niet. Alzo lange vrouw, als gij gebiedt, kan hij het nu niet omdraaien. Nochtans vrouw, bij Onze Heer, al zou ik alles verliezen, zeg ik u, ik zal tot mijn neef varen nu dienen de koning mijn oom. Nu neem mij vrouw eerlijk kennis dat ik zuiver mag komen daar. Want ik heb liever, weet voorwaar, daar te sterven dan hier ter stede in gevangenis liggen mede zoals een vogel in een kooi doet. Nu bid ik u vrouw, door ootmoed, dat ge me uw wil zegt nu". Toen ze dit hoorde, dat zeg ik u, dat ze weende van blijdschap zodat ze niet kon spreken. Toen ze zag dat hem dat hart alzo naar zijn hoge geslacht trok toe daar ze zelf van gekomen was. Toen sprak ze tot Jonet na das: "lieve kind, wil ge me verlaten dan en uw vader om een man die ge niet kent, wat hij is?" "Vrouw", zei hij, "dus wees gewis, hij is uw broeder en mijn oom, God weet". Toen de vrouw dit nu ziet dat hij immer varen wil daar "lieve kind", zei ze, "weet voorwaar dat ge heimelijk moet varen nu. Nu kies al heimelijk die met u varen ik wil u, zonder wachten erg eerlijk laten bereiden. Van paarden, van geld, van al zodat het u niet ontbreken zal". Toen voorzag Jonet zich van gezellen. Ook ging hij het zijn broeder vertellen Ywein Overdoem die zei toen: "ik wil met hem varen alzo". De moeder liet ze heimelijk bereiden en honderd gezellen hen begeleiden. En in de eerste slaap ook mede liet ze hen wegvaren ter stede zodat niemand het weten zou. Toen begeleidde door het woud een jonkheer, heet Frangolet, die de hele weg kende, dat weet. En Jonet was vanwege dit verhaal nu genoemd Ywein de grote, zeg ik u. En dat was zijn echte naam mee. Toen koning Ventres wist gereed dat zijn zoon weg was werd hij zo boos dat hij na das tegen zijn vrouw niet spreken wilde in een maand en geen vreugde mocht hij zien of horen ter stond.
Brangores had, zeg ik u, een erg edele vrouw die was keizers dochter, zoals ik het las, Adrianus van Constantinopel. Deze was fier en erg nobel en was nog met de vader dan en ze had gehad een man en was weduwe eer Brangores haar tot vrouw nam en had voor des de koning gehad van Blakie en ook mede van Bulgarije. En ze had van maar vijf jaar een mooi kind bleef daarnaar. De schoonste die er mocht wezen. Dat nu zo groot was, zoals we lezen, dat hij wel ridder mocht zijn nu. En heet Sagrimor, zeg ik u. Nu liep door die wereld al zo’n groot nieuws van koning Arthur. Hoe dapper hij was, hoe koen, hoe mild en hoe goed hij was te schild. Zodat Sagrimor vaak door das te Constantinopel daar hij was van hoorde spreken menig ding. En was van vijftien jaren een jongeling. Toen begeerde hij vaak zeer dat hij van zo’n goede heer ridder mocht worden zoals hij is. En zei ook vaak na des tegen zijn geheime raad dat het niet kon zijn, hoe het gaat, ridder te worden van zo’n goede man. Het zou zijn leven dan voortaan te beter zijn. Dit zei hij vaak daar. En toen hem zijn oude vader daarnaar vermaande dat hij ridder zou wezen. Want dat keizerrijk van hem na deze erven zou na zijn dood. Zo antwoordde hij de keizer bloot dat hij niet ridder worden wil voordat hem de koning, luid en stil, Arthur, die van Brittannië is heer ridder maakt, dus begeerde hij zeer. Toen gebeurde dat alzo hiernaar dat die keizer, weet voorwaar, goed bereidde en zond hem alzo tot koning Arthur toen die hem ridder maakte sinds. Sagrimor was in de vaart met driehonderd gezellen te gaan nu in dat land van Londen, zeg ik u, en kwamen aan te Wissant (46) en voeren over te Dover gelijk. Ze kenden de weg niet daarnaar en ze wisten niet wie te vragen daar. Want dat land geheel verbrand daar was. De Sennen hadden het verwoest voor das. En eer ze dus iets worden gewaar kwamen ze op een troep daarnaar van Sennen die Oriens heeft gezonden. Wel twintigduizend daaromtrent die voeren voorwaar omdat hem niemand zou daar schade doen van de roof nu die ze geroofd hadden, zeg ik u. Toen kwamen daar lieden roepen zeer en riepen luid om Onze Heer. Toen vroegen die kinderen, wat hen is? Ze zeiden: "de Sennen, zij gewis, verbranden en verstoren dat land en doden dat hen aankomt gelijk, man, vrouw en kinderen. Toen vroeg Sagrimor ginder waar koning Arthur nu was. "Te Carmelide", zeiden ze, "heer". "En wie is hier dan in zijn plaats?" "Koning Loth ‘s kinderen", zeiden ze nadat. "En waar zijn ze nu?" zei hij toen. "Te Londen", zeiden de dorpers alzo, "en bij God, ga niet voort want ge wordt allen vermoord". "En waar staat Londen?" zeiden ze daarnaar. "Ge bent wel in de weg", zeiden ze daar. "Deden niet de Sennen, maar omdat moet ge gaan een ander pad". "En hoe ver is", zei hij, "Carmeloet?" (47) "Tien mijlen, maar ze zijn niet groot". Toen sprak Sagrimor: "bij Onze Heer, ik keer niet heden, ik zal eerder strijden tegen deze Sennen nu. Mijn gezellen, nu wapen u! Laat zien wie zich goed zal beproeven want we dus wel zullen behoeven. Ze houden onze weg hiervoor. Konden we hun schaar breken door, we zullen wel komen te Carmeloet". Dus wapenden ze zich allen daar en omgorden hun paarden daarnaar en zaten daarop en lieten lopen. Ze wilden zichzelf duur verkopen. En alle tijd dat ze dus streden was Merlijn voor de stad gekomen nu te Carmeloet, zeg ik u. Hij kwam als een oude zwakke man en had een gescheurde rok aan en een kraag had hij mede om zijn hals en dreef ter stede een hoop vee tot voor die stad. En hij begon te roepen naar dat en maakte rouw en misbaar zodat men het hoorde in de stad aldaar. "Ach arme, God Heer!" riep hij toen, heer! "Hoe mooie kinderen zullen immer toe hun lijf verliezen!" Gawein en zijn broeders mede stonden op de muren van de stede om naar buiten te zien naar de brand die alom daar was in dat land. En ze hoorden deze oude man zeer roepen en spraken hem aan. Hij scheen rouw te drijven zwaar. Hij viel op de aarde samen daarnaar alsof hij in onmacht was geweest. Toen stond hij gelijk op na deze en nam zijn beesten en dreef ze meteen of hij te woud waart wilde vlieden. Toen riep hij: "waar is die ridderschap gevaren van Londen? Men zei dat hier waren koning Arthurs neven gekomen die dit land zouden behoeden. Voorwaar ze behoeden het euvel, zeg ik u, als ze zullen laten sterven nu". Nog riep Gawein driemaal mede. Toen zag hij opwaarts daar ter stede, de ogen dicht en met de mond daar al grijnzend zodat hem bleken daarnaar de tanden en zei: "wat wil gij?" Gawein zei: "dat ge spreekt tegen mij en kom naar hier nu na dis en zeg het mij wat uw geween is". "Heer", zei hij, kon u deze behoeden nu, u deed het niet zo goed, zeg ik u. Maar neen, ge hebt dat hart niet". Toen Gawein dit hoorde en ziet dat die schurk blode schreeuwt schaamde hij zich dus. Met groot geweld riep hij: "edele gezellen, wapen u nu en volg me na, dus bid ik u". Toen had hij er vierduizend samen gereed daar hij haastig mee heen reed. En hij zei de schurk dat hij daar op een paard zat en hij ze daarnaar leidde daar die kinderen vochten toen. En de schurk deed het daar alzo. Hij leidde ze daar die strijd was groot daar Sagrimor vocht en zijn makkers. Toen ze daar kwamen zagen ze wel dat de strijd was erg fel. Ze hadden er driehonderd dood geslagen. Bij Sagrimor durfde niemand te komen tegen. Hij sloeg zulke grote slagen toen zodat de Sennen voor hem vlogen toen. Hem durfde niemand te genaken dan dat ze van verre tot hem staken en schoten met speren tot hem daar. Maar niet lang, weet voorwaar, had hij daar mogen verduren. Toen kwam Gawein terzelfder uren inslaan met zulke grote mogendheden zodat hij er tweeduizend storten deed. Dus was Oriens erg onblij want hij zag niet zo weinig lieden zich zo dapper hebben geweerd. Hij nam een speer met snelle vaart en sprak, hij zal sommige steken daar die het dus berouwen zullen daarnaar. En hierbinnen was Gawein zo ver gekomen in het plein dat hij tot de kinderen gekomen is die moe waren, zij het zeker dis. Maar Sagrimor stond voor hen daar met een bijl, weet voorwaar. En sloeg alom slagen groot zodat daartegen niets bestond. Nog harnas nog helm mede, hij sloeg dat geheel door ter stede. Daar werd die strijd erg groot. Daar bleven van de Sennen veel dood. Daar waren er veertigduizend verzameld nu. Want die gescheiden waren, zeg ik u, om dat land te beroven kwamen daaraan. En Oriens had zijn speer ter stede en reed op Acgravein, zeg ik u, die zijn neef gedood heeft, nu. Dus hij erg droevig toen was. Hij stak Acgravein na das onder de schouder, naast de zijde, daar die speer doorging in die tijden zodat hij ter aarde neerlag. Toen Gawein zijn broeder vallen zag meende hij dat hij dood had gewezen. Hij voer tegen Oriens met dezen en meende hem met zijn knots te slaan en het hoofd te hebben gekloofd samen. Maar Oriens droeg daar een schild tegen. Die heeft hij te stukken geslagen en van de helm een kwart. En alzo de knots schampte hier van de helm nederwaarts zo doorsloeg hij achter dat paard. Toen vielen ze beide ter aarde daar. En toen de Sennen dit verstaan dat Oriens ter aarde lag reed elk derwaarts dat hij mag. En hieven hem op, zeg ik u. Maar hij was duizelig zo zeer nu van de slag op zijn hoofd, zonder waan, zodat hij op zijn benen niet kon staan. En hij toonde zo’n gelaat mede zodat ze meenden dat hij ter stede sterven zou. Toen maakten ze allen rouw en zeer daarbij zodat het bataljon scheurde daar. En hierbinnen, weet voorwaar, hadden de kinderen Acgravein nu wel gered, zeg ik u. Nu heeft de schurk zich, weet voorwaar, veranderd in een ridder daarnaar. En kwam tot Gawein gereden en zei: "vriend, ik raad u aan ter steden dat ge vertrekt ter stad waart nu met uw lieden, dat zeg ik u. Terwijl dat deze hun pijn bedrijven of ge zal hier allen dood blijven. En voer de kinderen met u gezond. Ge mag u niet verweren in deze stond". Toen Gawein hoorde deze raad, te Sagrimor waart hij slaat en zegt hem welkom te wezen. Toen zag Gawein om ter steden de Sennen zoveel komen uitermate of de hele wereld werd uitgelaten; Toen zei hij tegen Sagrimor daarnaar: "heer, laat ons tot Carmeloet varen, we mogen ons niet verweren nu!" "Graag", zei die, "ik ga met u". Dus zijn ze te Carmeloet gevaren.
Maar de Sennen kwamen daar nu samen waarvan er zo uitermate veel was. Toen Oriens weer kwam in dat leger, hij was boos en verwoed zeer van de schade die hij heeft ontvangen en van de schande die hem Gawein heeft gedaan. Hij vermaande zijn lieden nu ter steden dat ze koen met hem streden. Toen hij bij de pas gekomen was daar ik u hier tevoren van las hij beval hun, zonder waan, dat ze er niet een lieten ontgaan. Toen gingen ze slaan en schieten mede. Maar om geen ding ter steden dat ze doen konden, zij het zeker das, konden ze overwinnen de pas. Toen gingen ze naar achteren logeren op de Saverne, de rivier, en zeiden dat ze de pas houden en het land alom beroven zouden. Dus beroofden ze het alom daarnaar. Ze vonden genoeg te nemen daar. Want dat land was vol, zeg ik u, ze waren niet gevlucht daar nu. Ze verbranden de huizen alle toen. Ze sloegen mannen, vrouwen en kinderen toe. En het vuur dat ze maakten daar was zo overgroot voorwaar. Toen dit zag koning Clarioen en hertog Escans, hij zei toen: "heer, ze verbranden al ons land! Dat we hier liggen, zij u bekend, dat helpt ons niet een wind. Ik raad wel aan dat we nu sinds rijden op hem daar ze zijn nu en strijden op hen, dat raad ik u". Toen zei de koning samen na das, ‘heer hertog, laten we deze pas dan overtrekken, groot en smal, dan is het aan deze zijde verloren al". Toen zei de hertog: "zo laat blijven hier een deel van onze ridders fier. En laat ons met een andere schaar tegen hen nu vechten te varen aan de kant van het bos van Brekan (48). Daar zullen we ons heimelijk houden dan totdat ze met hun roof heen gaan. Dan zullen we op hen komen nadien en hen de roof ontnemen dan". "Help!" zei Clarioen, "ze hebben honderd man tegen van ons een! - Wat zeg jij?" "Neen", zei de hertog, "ge ziet wel, dat zij verstrooid zijn het hele land door. Daar is nergens ter ure tweehonderd tezamen, dat zeg ik u. En dat grootste deel ligt voor de pas nu". De koning zei: "in Gods naam dan!" Toen kozen ze uit hun mannen die de pas zou behoeden gelijk. En de anderen voeren te woud waart ‘s nachts en in de dageraad was dat weer mooi en klaar. En de vogeltjes zongen daar menige soorten zoete zang. Een stuk voor de zonsopgang zagen ze koeien en zwijnen mede voor hen drijven daar ter stede. En toen de roof geheel voorbij was volgde de koning hen na das en de hertog en sloegen in tezamen daar ze met de roof kwamen wel met vijfduizend man. Daar sloegen hen deze heren aan en staken menige Senne dood. De heer van Parne, een ridder goed, nam de roof en voerde het in behoud. Toen Oriens hoorde dus de beroering die daar lagen en behoedden de pas vroeg hij de zijne wat daar was. Toen zeiden ze dat de christenen hem hadden gedaan grote pijn. En al hun roof genomen daar. Daar wachten ze op de Sennen nu en daar werd gestreden, dat zeg ik u, zo angstig dat het een wonder was dat enig christen daar genas. Nochtans door al deze grote nood bleven er van de Sennen tienduizend dood. En de christenen moesten in de burcht vlieden en de nacht kwam meteen. En had de nacht en de burcht niet gedaan, ze waren ze dood gebleven of gevangen. De hertog voer te Cambenic waart. ‘s Morgens, toen de dag verklaart ging Oriens zoeken met de Sennen de christenen in bossen en in pleinen. Toen vernamen ze dat ze waren te Cambenic waart gevaren. Toen liet hij gebieden vast ter vaart dat men trok te Cambenic waart en zond vierduizend rabauwen van voren om hen te branden en laten vertoornen. En de rabauwen liepen heen toen en branden tot Cambenic toe. En toen dit de hertog werd gewaar riep hij te wapen met een vaart en voer uit met tweeduizend man en kwam ze daartegen dan in een dal. Hij sloeg eraan zodat van de vier duizend rabauwen daar maar bleven te leven veertig man die zeer liepen te roepen daaraan tot Sennen waart: "hoerenkinderen, waar bent gij? Waar wacht ge op, wanneer sta je ons bij? En oneer moet worden Orions. Hij laat u allen ontlijven doen want ge hebt oneer nu aldus". Toen voeren de Sennen, weet voorwaar, te Clarence waart alzo zodat ze daar niet schaadde toen. Toen Oriens in dat leger kwam na deze zei hij heer Godbrant welkom te wezen.
En Gawein vernam ook voorwaar die nu te Caredol lag ter stede dat de Sennen deden groten onvrede te Bredigan en hij ontbood omdat heimelijk alom ter stad dat men hem succes zond aldaar. Zodat hij verzamelde daarnaar wel dertigduizend goede man. Daarmee voer hij tot Bredigan daar hij nu goed werd ontvangen. En de Sennen wilden, zonder waan, in dat land roven hier en daar. En waren mee verzameld, voorwaar. En waren er wel veertigduizend bij getal en twintigduizend rabauwen wel die alles verbranden dat ze vonden. Ze kwamen te Arondeel, ten stonden, in koning Ydiers land. Toen dat de koning vernam gelijk voer hij met hem veertienduizend man tot de nauwte tegen voortaan daar de Sennen zouden rijden. Daar streed hij met hen in die tijden. En daar waren er twintigduizend ter steden. En daar waren er toen van overreden elfduizend en tienduizend ook mee hadden ze vooruit gezonden, dat weet, om de voorhoede te doen. Toen hoorden zeggen die kinderen koen dat de Sennen alle gereden waren van koning Ydiers land en gevaren te Bredigan waart. Toen meenden zij dat er niet meer achter waren daarbij. En ze gingen zich wapenen daarnaar. Die er vierhonderd waren voorwaar en vertrokken uit Arondeel tezamen en reden zolang dat ze kwamen in drie mijlen naar Bredigan. Toen ze de pas zagen voortaan zo kwam aangereden Belias daarnaar met tienduizend Sennen voorwaar. Die daar behoedde nu de pas want het hem bevolen was omdat niemand hem zou van Bredigan beschadigen met geweld. Deze kwamen nu op die kinderen daar die zich zeer verweerden voorwaar. En aan de andere zijde vocht koning Ydier zoals ik u voor zei hier tegen die twintigduizend Sennen nu. En had ze alle gedood, zeg ik u. Had niet gedaan Soriondes die nu terugkeerde door dis en die een groot volk bracht daar. Ook zal ge weten voorwaar, had niet gedaan een groot avontuur, de kinderen waren daar gebleven ter ure. Terwijl dat deze dingen nu waren zo is gekomen echter, te waren, die schurk daar ik hiervoor van zei die Sagrimor behoeden deed. En kwam te Bredigan gelijk daar hij nu Gawein binnen vond. Hij nam de gedaante aan van een knecht en van boven gegord en geschort recht. En kwam erg moeilijk ingegaan en gaf Gawein een paar brieven samen. En knielde voor hem en zei daar dat Ywein hem zeer begroette daarnaar, zijn neef, koning Uriens zoon. Gawein nam die brieven na dat doen en brak ze open en vond beschreven: "Aan Gawein en aan al mijn neven. Ik Ywein, koning Uriens kind, groet u zeer en maak u bekent dat ik zonder mijn vaders verlof nu ben weggegaan, zeg ik u. En Ywein Overdoem, mijn broeder. Maar dat weet wel mijn moeder. En we zijn gekomen te Soridane (49). Daar kwamen ons de Sennen aan wel twintigduizend die op ons streden. Dat we niet over onze kant mogen lijden. En koning Ydier voortaan strijdt ook tegen twintigduizend man op de nauwte van Arondeel. En daar zijn erachter nog alzo veel. En al deze zijn koningen leden komen ons op de hals gereden en zullen ons alle dood slaan dan. Want van ons zijn er maar vierhonderd man. En verliezen we daar onze levens nu men zal u dat verwijten, zeg ik u, vaak. Ook zal men zeggen voortaan, zie Gawein de bange man die bij zijn grote bangheid zijn neven niet behoedde mee". Toen Gawein dit heeft verstaan riep hij zo luid als hij kan: "Vast, doe uw wapens aan en niemand wacht dus, bid ik u". Dus gingen ze zich alle wapenen nu. En Gawein trok er op uit, zo gauw hij kan en hem volgde twintigduizend man. En hij voer een banier goed van zwart sandaal (57) en daarin stond gebonden een leeuw van zilver wel. Ywein heeft nu vernomen Acgravein van Bredigan is gekomen. Toen zei Ywein: "kinderen, wees blij nu, ik zie succes komen, zeg ik u". "Hoe mogen we blij zijn?" zeiden ze toen. "Men komt ons van voor en achter toe. We moeten alle dood zijn of gevangen". Toen zei Ywein Overdoem samen: "laat ons nu omkeren schier en slaan we ze neer aan deze rivier". Toen staken ze over de brug daarnaar en doorbraken de andere schaar. Ze staken daar neer driehonderd wel. Toen deden ze niets anders dan ze vertrokken aan de rivier. Toen meenden de anderen schier dat ze waren gevlogen daar en volgden hen toen vast naar. En Soriondes trok over de brug en volgden hen vast op de rug. Die de brug behoeden, te waren, hebben de kinderen nu ervaren. In een bos tussen twee rivieren. Daar waren ze gebleven op deze manieren alle verslagen. Had niet gedaan Acgravein die hen te hulp kwam samen die deze jacht heeft gezien. Hij sloeg zo vreselijk in meteen zodat berg en dal donderde gereed. Daar werd de strijd fel en wreed dat men zag niet zo weinig lieden zich beter verweren. En het geschiedde dat ze naar achteren werden gedreven nu meer dan een boogschot, zeg ik u. Ywein de grote en zijn broeder mee waren daar neergestoken, dat weet. Maar ze worden gered daarnaar. Toen kwamen die vijftienduizend Sennen daar en hielpen de tienduizend Sennen samen. Daar waren de christenen ondergegaan was niet gekomen Guheries die er daar drieduizend bracht, zij het zeker des. Toen staken ze de Sennen veel neer. Daar veroverden de christenen weer en dreven ze tot de brug toe. Ywein en zijn broeder vroegen toen wie diegene mocht wezen die de Sennen dus brachten in vrees. Toen kwam een jonkheer tot hen daarnaar en zei daar: "wat bent gij hier aan het zien hoe dat gaat en wie die mooie slagen slaat en om te vragen wie ze zijn nu? Ge zou ze zelf zo slaan, zeg ik u, dan dat men zou vragen wie ge bent. Aan de slagen kent men de aard waarvan er een gekomen is. Ge houdt hier stil en vraagt naar dis wie ze zijn het die hier goed strijden?" De kinderen schaamden zich zeer ten tijden toen ze dit hoorden zeggen. Ze sloegen in de strijd na deze zo vreselijk en deden het zo wel. Daar duurde de strijd lange tijd. Toen kwamen daar, dat zeker zij, diegene die de naam brachten en die het bevolen was te wachten met twintigduizend man. En toen ze bij de brug kwamen daar zeiden ze onder zich daarnaar dat ze aan deze zijde beter bleven ter tijd. "Totdat een einde neemt de strijd. Want achter ons hebben we geen nood. Ook zullen we wel verweren al bloot de brug zodat ze ons zullen niet aan kunnen nemen iets". Toen sloegen ze de tenten op en logeerden daar. Sorionder kwam tot hen daarnaar en vroeg waarom ze logeren nu? "We zijn hier zeker, zeggen we u, met de spijzen dan ginder", zeiden ze. Toen beval hij hen zeer daarbij dat ze hem te hulp komen daar omdat hij ze nodig heeft naar. Ze zeiden, ze zouden. Toen voer hij zeer weer over de brug tot het leger. Daar grote strijd was nu ter ure. Daar was zo groot het schofferen dat daar menige man dood bleef. Toen kwam Sagrimor die ze verdreef naar achter aan hun fort mede. Hij sloeg de Sennen daar ter stede zoveel dat het een wonder was. Maar wat ze sloegen, zij het zeker das, dat hielp niet een wind. Toen kwam Galescins sinds met drieduizend mannen gereed. Hij sloeg in daar men dus streed en riep "Clarence" ter uren. Dat plag te roepen koning Arthur. Daar moesten de Sennen achterwaarts want Galescins kwam met zo ’n vaart dat ze voor hem niet blijven mochten. Want ze zo over zeer vochten zodat ze hen tot op de brug dreven. Daar werd menige slag gegeven want van dertigduizend Sennen nu bleven er maar zeventien duizend, zeg ik u. En hadden ze geen succes daar bij hen nu gehad, voorwaar, ze waren daar alle gebleven dood. Nu in deze grote nood kwamen twee koningen hen helpen met twintigduizend Sennen daar. Toen waren de christenen in angst daarnaar. Ze hadden maar vijftien duizend man tegen dertigduizend. Nochtans voortaan dreven ze hen naar achteren in de nood en sloegen daar ook veel dood. Ze hadden het niet volgehouden daar was Gawein niet gekomen nu. Met hem vijfduizend, zeg ik u. Hij kwam zo vreselijk ingeslagen dat de hele strijd moest vervagen. Hij had zijn knots in zijn hand daar hij mee sloeg, zij u bekend. Man en paard sloeg hij daar neer. Wat hij raakte stond niet op weer want zijn slag was zo groot dat hij dat alles sloeg dood. Helm nog harnas weerstond hem daar. Hij sloeg alles stuk, weet voorwaar. Dus vocht hij tot de noen met geweld. Toen werd hem zijn kracht tweevoudig. Daarna zo was er niemand voortaan hij vloog van hem wat hij kan. Toen dreef hij ze over die brug daar. Daar vielen er in dat water, weet voorwaar, duizend die daar nederwaarts vloten, die in de rivier verdrinken moeten. Tot het einde dat kwam de nacht. Toen voer Gawein en de kinderen mede te Bredigan waart in die stede. Daar men blij was, zonder waan, dat de kinderen waren ontgaan.
En Soriondes reed de hele nacht met al zijn macht zodat ze te Windeberes eerdaags kwamen. ‘s Morgens heeft Gawein genomen een bode en zond die samen tot de brug om te laten verstaan of de Sennen nog daar waren. De bode liep daar heen en kwam daarnaar en zei dat ze waren weg gereden. Daar was niemand gebleven ter steden. Daarna kwam een boodschap bij Gawein samen dat in grote angst nu staan de soldaten die te Arondeel lagen. Want ze meenden van dag tot dag het kasteel en het lijf te verliezen mede. Dus was Gawein droevig en zei tot zijn gezellen: "wat raadt gij? Wil ge in Schotland varen met mij? Dat is derwaarts goed nu te varen. Ook zou ik daar nieuws, te waren, van mijn vader vernemen nu". "Waar ge gaat", zeiden ze, "gaan we met u". Toen bereidde zich tienduizend wel sterke lieden, jong en snel en reden met Gawein weg alzo. Ze reden alles meest bij nacht toen en heimelijke wegen, omdat zij niet herkend wilden zijn daarbij. En toen ze lang hadden gereden kwamen zei bij het kasteel ter steden. Daar hoorden ze een groot gehuil want Brangoris zoon was gekomen nu van Leonois en had al belegerd daar en was te kasteel gekomen naar die hij zeer bestormde ter stede. En had twee voorburchten verbrand mede. En in deze tijden waren in gang jonkheren die kwamen van Estragorre die Keye van Strans begeleide daar en Keyadyn. Dit waren voorwaar honderdvijftig jongelieden tezamen. Van de toren waren ze soms gescheiden en in dat land gevaren daarnaar. Niet in scharen, de ene hier en de andere daar. En kwamen soms alzo daarnaar op de kinderen die kwamen gevaren. Ze zagen wel dat het waren christenen. Ze liepen hen op en deden hen pijn en ze hadden zich niet kunnen verweren. Maar op het kasteel de jonkheren kwamen hen te hulp driehonderd man omdat ze christenlieden waren dan ontfermden ze zich en stonden hen bij. Want ze al te zeer waren aangedaan. Deze kwamen met zo’n kracht gereden dat ze alles doorbraken ter steden en sloegen daar menige Senne dood. Toen deze dus waren in deze nood de Sennen bliezen zeer hun bazuinen mee en maakten teken daar, dat weet, dat ze succes hadden nodig. Zo kwam daar een hoop groot van de Sennen ingeslagen. En de christenen verzetten zich daartegen die dapper waren, weet voorwaar. Daar was Ywein, Gossemaar en Ywein met de witte handen. Deze waren te Arondeel gebleven nu en wachten op koning Arthur, zeg ik u, omdat ze ridders wilden wezen van zijn hand dus bleven ze bij deze liggen op het kasteel, gelijk soldaten. Om dit dienden ze nu en hadden gedaan zoveel, zeg ik u, op de Sennen hiervoor voorwaar, zodat ze genoeg gewonnen hadden daar. Die twee daar ik van spreek ter steden ontmoetten Keye van Strans en zijn gezellen mede. En hierbinnen dat ze dus staan en spreken zo kwamen hen aan van de Sennen wel twintigduizend man die alle op hen gingen slaan. En van koning Arons lieden samen kwamen twintigduizend van de andere zijde tegen de kinderen ook te strijden. Toen hadden ze graag te Arondeel getrokken weer in het kasteel. Maar ze konden niet, ze waren zo gegaan. Ze waren daar dood gebleven of gevangen was Gawein niet gekomen toen met hem tienduizend die sloegen toe. En maakten in de Sennen een gat. Daar bleef menigeen dood ter stat. Hij liet daar menigeen onderste boven tuimelen. Ze moesten toen die plaats ruimen. En toen Gawein tot de kinderen kwam daar vroeg hij wie ze waren daarnaar. En Ywein met de witte handen berichtte hem dus daar nu gelijk. Toen bedankte dus Ywein God daar en ze sloegen in de strijd daarnaar. En sloegen van de Sennen zoveel dood zodat ze met hopen lagen groot. En Gawein deed daar groot wonder en zijn broeders al bijzonder. En Galescins en de kinderen mede van koning Uriens en Ales ter stede en Aches. Deze zeven waren toen voor in de strijd immer toen. En sloegen zo zeer de Sennen daar zodat ze voor hen vlogen daarnaar. En Gawein volgde alles dat hij mag. Toen kwam daar een oude man aangereden: "Gawein", zei hij, "nu wordt gewacht, achtervolg hen niet meer, raad ik gij. En vaar met uw gezellen hierbij op dit kasteel want u kan niet u nu verweren, wat dus geschiedt". Gawein zag op de oude man die een zwarte tooi had aan en een bloemenhoed op dat hoofd. Hij scheen zo oud, dus gelooft, dat Gawein het een wonder te wezen dacht dat hij op het paard zitten mocht. Hij had een witte baard tot op de gordel hangen neerwaard. En hij zei: "Gawein, laat u aanraden eer ge nu komt in meerdere schade. Want deze kinderen die hier zijn gekomen mochten nog komen tot grote dapperheden bij koning Arthur, uw oom". Gawein nam van de goede man kennis en dacht zijn raad te doen en riep al zijn gezellen na datgene en voerde ze met hem te Arondeel waart. En toen Gawein en zijn mannen in het kasteel nu waren gekomen gingen ze op de kantelen en hebben vernomen koning Aron die nu bracht menige Sennen op de burchtgracht die koning Loth’s land hadden verteerd.
Toen koning Loth hen zag doen zulke grote schade in zijn land en de zijne verslagen voor zijn hand vermaledijde hij vaak dat uur dat hij deed tegen koning Arthur. Want daarbij heeft hij zijn land verloren en zijn kinderen. Dus heeft hij toorn. Toen deed hij zijn baronnen te raad en vroeg hen wat hij het beste deed. En hun raad kwam overeen daarnaar dat hij zijn vrouw nam daar en zijn kind Mordret alzo dat maar drie jaar oud was toen en voeren te Glasgow ter stede. Alle anderen zouden voortaan de stad behouden met zesduizend man en ze zullen het ook niet opgeven zo lang als ze mogen leven. ‘s Avonds trok koning Loth gereed en zijn vrouw en zijn ridder uit de stede met Mordret zijn kind dan dat koning Arthur aan haar won zoals ik hiervoor liet verstaan. Te ene poort reden ze uit samen een nacht heimelijk toen. En reden die nacht en dag toe al tot noen. Toen zag de koning de koning Tauruse na dat ding met drieduizend Sennen tezamen die van Arondeel kwamen en begeleiden koning Arons roof daar. Toen ze koning Loth zagen daarnaar sloegen ze in hem, met snelle vaart. Daar had koning Loth wel gehoord. Maar hij had maar vijfhonderd man en ze weerden zich dapper nochtans. Want hij koen en groot was. Maar dat hielp hem niet, zij het zeker das, ze moesten achterwaarts trekken en vlieden en de koningin was gevangen meteen. Maar een ridder ontsnapte in de vaart de vast reed te Arondeel waart. Daar de kinderen waren gezeten en daar kwam nu een ridder haastig gereden. Toen riep hij of daar iemand binnen is die hem volgde durfde dis. Toen vroeg Gawein de ridder daar waarheen hij hem leidde wilde daarnaar. En de ridder vroeg: "wie bent gij?" "Ik ben dat, Gawein", antwoordde hij. "Dan zal ik dat hier nu zeggen dan dat gaat u meer aan dan enige man. Hier is in het bos nu een avontuur net gebeurd nu ter ure. Die het aankon dat hij immermeer prijs daarvan zou hebben en eer. Maar ik weet wel ge hebt het hart niet dat ge ze doen zal durven iets. En al wil ge niet volgen mij, nochtans zal ik daar heengaan, zeg ik dij". Gawein was boos nu ter stat dat hij hem angstig noemde en nadat is diegene weggevaren. Hij kende Gaweins hart wel, te waren. En Gawein riep: "wacht op mij, ontga me niet indien dat gij me wil beloven dat ge me niet leiden zal daar me iets ergs geschiedt. En helpen mee zal tegen alle man. Ik zal u graag volgen dan". Toen ging Gawein zich wapenen samen. Toen kwamen daar zijn gezellen gegaan en zeiden ze zouden met hem varen. Toen was Sagrimor erg blij en alle anderen en ten strijde zich wapenden ze zodat ze daarnaar hem zevenduizend uitleiden voorwaar. Dus reden ze met die ridder daar de nacht en de dag daarnaar en ‘s morgens ontmoeten ze ter steden een knaap met een kind gereden in een wieg dat hij voor hem daar bracht en vloog daarmee naar. Toen vroeg hem Gawein daar waarom hij alzo te vlieden waar? De knaap zei toen dat hij is met koning Loth en zegt: "voor dis hebben hem de Sennen geschoffeerd nu en zijn vrouw genomen, zeg ik u, daar hij haar zou voeren te Glasgow. Nu ben ik met dit kind ontvlogen dat van koning Loth zijn vrouw is mee. En is de jongste van vijf, dat weet, en zou het graag voeren in zekere stad". Toen zei Gawein tot hem nadat: "ga niet meer, maar ga samen tot in dat bos totdat ge mag verstaan hoe dat met ons nu vergaat. We zullen u daar nu wel gereed begeleiden daar ge zeker bent". En hij beloofde hem daar ter tijd. Toen scheidde Gawein van hem daarnaar. En de ridder haastten zich zeer daar en reed voor hen en zei dat zij hem dapper volgen mij. En ze volgden hem gauw naar en kwamen gauw gereden daar koning Loth nu geschoffeerd was. En Gawein zag om daarnaar een mooie vrouw die de Sennen hadden bij het haar in een plein. En sleurden haar alzo naar haar paard en ze riep op Onze Vrouw met een vaart genadig dat ze haar behoeden moet. Toen sloeg Taurus haar erg onzacht met zijn gewapende hand alzo zodat ze in onmacht op de aarde viel toen. En hij nam haar en zette haar op zijn paard. En ze krijste zeer en gebaarde als een vrouw die men slaat. En ze liet haar weer vallen gereed. En toen diegene zag ter stonde dat hij haar niet overmeesteren kon. Zo nam hij haar bij de haren toen en sleepte haar achter zich alzo. En sloeg haar in haar aanzicht na das zodat ze overal daarvan bebloed was, uit de neus en uit de mond mede. Hij sleepte haar zolang daar ter stede zodat ze niet meer kon gaan. De ridder zei tot Gawein samen: “ken je die vrouw iets, zeg het mij, minde ge haar iets, zo wreek haar daarbij".En toen ze Gawein zag herkende hij haar daar en hij werd zo boos daarnaar dat hij bijna dol was. En sloeg met sporen dat paard na das. Hij had een scherpe speer in de hand en riep met luide stem gelijk: "hoerenzoon, dief, moordenaar, ge zal die vrouw laten daar!" Toen zag Taurus Gawein komen. Hij liet de vrouw en heeft genomen een speer en reed te Gawein waart. Ze kwamen tezamen met snelle vaart. En diegene brak zijn speer daar en Gawein stak hem daarnaar met de speer door het lichaam zodat paard en man vielen tezamen. En hij brak de hals ter stede. Acgravein en zijn broeder beide sprongen van hun paarden daar en hieuwen hem in stukken daarnaar. Daar sloegen ze in de Sennen ook nu eer ze ophielden, dat zeg ik u, doden ze van hun tienduizend en meer. Gawein was verwarmd zo zeer dat hij zulke vreselijke slagen sloeg zodat daar niemand dat lijf ontdroeg die hij daar raken kon. Alle Sennen vlogen ter stonde en waren blijde die mochten ontgaan. Toen keerde Gawein tot zijn moeder samen daar hij haar had laten liggen mede. Toen hij daar kwam bad hij ter stede en nam haar in zijn arm alzo en dreef zo’n grote rouw toen. En al zijn gezellen kwamen daar toen ze hem zagen maken zulk misbaar. Ze weenden met hem alle toen. Maar toen zijn broeders kwamen daartoe toen begon pas eerst de rouw. En toen die woorden hoorde die vrouw en dat geween en dat misbaar sloeg ze haar ogen op daarnaar en zag dat Gawein haar had toen in zijn armen. Ze sprak hem toe, ze herkende hem goed en zei ter stede: "ach, God! Vader der ontferming en Uw moeder van Hemelrijk, u twee dank ik zekerlijk van deze edele troost nu die Gij me gezonden hebt, ik bid u lieve kind, Gawein", zei zij, "dat ge niet meer weent om mij. Ik heb geen nood nu meer, maar ik ben gekwetst nu zeer". En ze vroeg waar zijn broeders waren. Toen kwamen ze voor die vrouw gevaren met grote rouw en baden nu en zeiden: "vrouw, we zijn hier bij u". Dus dankten ze God al tevoren. Daarna zei ze: "ik heb verloren Mordret, mijn kind, en mijn heer die zich heden pijnigde zeer om me te behoeden, zeg ik u. Want ik zag hem alleen nu vechten tegen vijfduizend Sennen nadat zijn lieden uit het plein verdreven waren en soms dood. Ik zag dat men op hem schoot met gaffels en met speren, zonder waan. Zoveel kan niemand ontgaan. En hij wilde me verlaten niet bij geen ding, wat er geschied. Tot de tijd dat ik hem mede bezwoer en van mij scheiden deed. Toen scheidde hij alzo droevig van mij dan zoals men niet zag scheiden een man". Toen zei Gawein: "vrouw, ik zeg u wel waar Mordret is nu. Want de knaap die hem voerde heden ontmoette ik en deed ze ter steden wachten in dat bos hierbij. Maar ik weet niet waar mijn vader zij". Toen was die vrouw getroost aldaar. Gawein liet water brengen daarnaar en waste zijn moeder daarmee haar aanzicht. Hij liet daarnaar ter stede bereiden daar een ladder daar hij haar op liet leggen schier. En ze namen al de waren aldaar dat de Sennen brachten daar en voeren daarmee te Arondeel waart. En ze vonden de knaap in de vaart met het kind, dus waren ze blij. Ze reden zolang zodat ze ten tijden te Arondeel kwamen en dreven toen blijdschap groot en bleven alzo binnen het kasteel totdat genezen hun moeder was. Toen na deze voerden ze haar met hen te Londen waart en hun jonge broeder met een vaart. En ze lieten van hun lieden een deel om daar te behouden het kasteel. Ook zwoeren die kinderen dat nimmermeer haar vader krijgt hun moeder weer, hij zou verzoend zijn eer ter ure met hun oom koning Arthur. Toen liet Gawein vragen samen of iemand de ridder kende daar die Gawein had gehaald naar daar hij zijn moeder behoedde nu. Hem kende niemand, zeg ik u. Nog wisten ze waar hij gevaren is. Dit nieuws ging zo ver na dis dat Does het vernam die erg verstandig was. En ging tot Gawein na das en zei: "Gawein, ken ge iets nu diegene die de boodschap bracht u van Sagrimore en voortaan van Ywein te Bredigan?" Gawein zei: "van deze of genen zo kende ik er niet een". Toen lachte Does erg zeer. Dus verwonderde Gawein zich nog meer waarom dat hij lachte alzo. Does zei: "ik moet u het zeggen daarbij, maar ge moet me beloven voorwaar dat gij het niemand zal zeggen daarnaar". Gawein zei toen: "neen ik niet". Does zei: "nu merk op en ziet. Dit was Merlijn, al zonder waan, die zich veranderde, als hij wil in alle manieren, groot en klein en alle dingen ook weet algemeen". "Hoe, zei Gawein, ""God, Heer!" zei Gawein daarnaar. Hoe mocht dat immermeer geschieden dat ik hem alzo heb gezien in dusdanige vele manieren nu?" "Hij is dezelfde, zeg ik u", zei Does, "want hij dat met geweld met nigromantie doet wat hij wil".
Van Merlijn en zijn profetieën.
Nu zegt voort het avontuur toen Gawein behoed had ter ure zijn moeder daar hem die ridder toe hiervoor geleid had alzo. Toen scheidde hij van Gawein gelijk. Hij voer in Northumberland. En dit was Merlijn die nu vaart tot Blasys zijn meester waart. En vertelde hem alle avonturen na dis die in het land van Londen gebeurd is. En Blasys schreef dat, groot en smal. En van hem zo weten we dat al. Toen hij hem gesproken had, nadien zei hij, hij moest varen om te bezien dat koninkrijk van Bonewick "dat het geen schade neemt zekerlijk. Want koning Bohort en koning Ban zijn twee erg trouwe man. En liet ik hen schade doen, dat was zonde, want ze zijn nu ter stonde te Carmelide met koning Arthur. Want koning Claudes is nu ter ure man geworden van de koning van Gales. En zijn land opgedragen en is met hem te Rome waart voorwaar om hun land van de keizer daarnaar beide te ontvangen op die manier dat hem de keizer zal zenden schier succes op Bonewick nu en Gaunes te vernietigen, zeg ik u. En die van Rome zijn nu ook mede getrokken met veel lieden ter stede. En ze zijn aanbevolen, weet voorwaar, Pontes en Antonys te leiden daar. De ene was een raadsman te Rome en is een rijke man, dat weet, en door hun vriendschap komt mee Frolles, een hertog, die ook is Antonys en Pontes verwant, zij het zeker dis. En brengt uit Duitsland daar twintigduizend man, weet voorwaar. En dit weten die van Gaunes niet, nog die van Bonewick, dat dit verdriet hen aldus nu aanstaande is. En zouden groten schade hebben dis kwamen ze op hen daar onvoorzien". Merlijn zei: "is dat nacht of dag, ik zal hen helpen waar ik mag en in raad en in daad mee. Nochtans is er geen land, dat weet, dat ik met recht meer haten zou nu dan dat land daar, zeg ik u. Want de wolvin is nu gekomen daar die de leeuw zal binden voorwaar met banden die niet zullen zijn van hout nog ook ijzeren, nog van zilver, nog van goud, nog van lood, nog met geweld (liefdesbanden). Van geen dingen dat nu ter dag water nog aarde dragen mag. Nochtans zal hij zo vast zijn gebonden en zo nauw zodat hij ten stonden zich niet verroeren zal daarbij". "God, Heer!" sprak Blasys, "wat zeg jij? Is die leeuw niet veel sterker dan en meer ook te ontzien daaraan dan de wolf?" - "Ja hij", zei hij toen. "En deze woorden horen mezelf toe", zei Merlijn. "Nochtans zal ik niet deze dingen me kunnen behoeden iets’. Blasys zegende hem om dat woord en vroeg om dat land van Wales voort dat de Sennen nu verwoesten zeer. Wat er dus van worden zou voort meer. "Dat raakt u niet", zei hij, "want koning Arthur zal daarbij beter met vrede komen dan er onder wezen. De elf baronnen en na deze zal hij de Sennen doen ruimen samen. En aan de andere zijde zal ge verstaan deed de grote vriendschap mede van de wonderlijke luipaard ter stede die komen zal uit het koningrijk van Bonewick die zekerlijk zo groot zal zijn en zo sterk mede en zo fier in elke stede boven alle beesten, groot en klein. En uit bloeiend Brittannië algemeen zal komen die grote leeuw daarnaar. Daar alle beesten, weet voorwaar, buigen zullen en daarbij ook al de hemel mede verlichten zal. En was dit niet zo dacht ik dit niet het land te beletten dit verdriet daar nu Bonewick in komen zou. En omdat me God met geweld de geest heeft gegeven ter uren dat ik zou helpen zodat het avontuur van de Graal zou komen nu tot een einde en ook bij u en bij koning Arthurs tijden mede. Zo zal ik denken hierom ter stede hoe deze dingen zullen mogen geschieden". En Merlijn voer te Bonewick waart en heeft zich daar geopenbaard aan Leonse van Parne die hem meteen herkende want hij had hem gezien tevoren in koning Arthurs land. "Ik zal het u zeggen", zei Merlijn toen: "de profetie is nu gekomen toe dat het serpent zal verjagen ter stede de luipaard uit het wilde woud mede. En de oude leeuw die daar tevoren zo sterk was en zo uitverkoren zodat hem alle beesten, te waren, buigen die daarom hem heen waren. En ge hebt een kwade buur die Claudes heet en erg stuur. En heeft zijn land ontvangen door des van de koning van Gaule en van de keizer van Rome mede. En de keizer heeft hem beloofd gelijk nu te vernietigen dit land. En een hertog mede, heet Frolles, die van Duitsland komt na des. Deze willen dat land overwinnen samen. Maar dat zal naar hun wil niet gaan. Vanwege dit ben ik hier gekomen tot u. En ge alom zal ontbieden nu uw vrienden en uw verwanten mede. En al dat koren en dat snel ter stede laat drijven in gewapende hand omdat als ze komen in dit land dat ze geen ding vinden dan daar ze mogen vangen aan of daar ze van mogen doen schade. En weet wel ge zal hebben samen grote hulp zonder waan. De woensdag na Sint-Jans dag want, zoals ik u zeggen mag, zo zal die strijd zijn tussen Trebes (18) dan tussen Loire en Arsonne voortaan. Twee uren voor de dag, zij het gewis. Daar zullen de Romeinen en die van Gaule en die van Duitsland ook mede wezen gelogeerd. Dan vertrekt u naar deze zo geheim als ge kan, gelijk door dat bos van Darvant (51). En laat dit niemand verstaan, uitgezonderd Pharyne en Graciane. Deze twee zijn getrouw en goed. Nu ziet, dat ge het gebruik goed doet. God behoede u, ik ga heen nu!" "Waar zal ge gaan?" zei Leonse. "Ik zeg het u: Ik zal gaan in het land van Carmelide tot de drie koningen nu ten tijden en zal hen wijzen en ook leren hoe ze de Sennen zullen onteren en de giganten vangen mede. Daar zal groot nu zijn ter stede die slag in de Pinksterdagen de donderdag, zonder sage, dat men niet zag desgelijks".
Toen reed hij weg en kwam na das aan een kasteel die mooi was daar een jonkvrouw op woonde toen. En het kasteel stond alzo aan een mooie vallei daar op een ronde berg voorwaar. Een bos stond daarbij, heet Briokes (52), daar erg goed in te jagen is, hert, hinden en damhert mede. De jonkvrouw, daar ik u van zei was dochter van een man, heet Dyonas. En vrouw Diana kwam vaak voor das die Godin van het wild was mede en was bij Dyonas te menige stede. Want hij was haar peet toen. En toen ze van hem zou gaan alzo gaf ze hem giften alzo te houden zodat hem veel goeds geschieden zou. En ze zei toen tegen Dyonas: "De maan en de sterren geven u das dat u een dochter zal winnen dan die lief zal hebben de verstandigste man die van Vertegiers tijden iets was. En vanwege die minne, zij het zeker das, zal hij haar leren alle wijsheden die enige vrouw mag kunnen mede. En alles dat ze hem bidt zal hij aangaan en door haar wil al zijn gedaan". Dit gaf vrouw Diana in giften Dyonas. Daarna, toen Dyonas groot was werd hij een goede ridder en een mooie. En diende lange tijd na datgene de hertog van Bourgondië zo dat hij hem zijn nicht gaf toen die erg mooi en verstandig was. Deze Dyonas minde, zij het zeker das, vogels en honden in zijn kindsheid. En deze hertog had ook mede deel aan de bossen van Briokes zodat de helft de zijne is. En de andere was van koning Ban. En toen de hertog huwde gelijk zijn nicht zo gaf hij haar zijn deel van het bos daarnaar en al dat goed dat hij had daar. Toen Dyonas het had voorwaar liet hij toen in het woud maken samen een mooi kasteel, zonder waan. Op een mooie vijver al uit om van jagen te hebben te winst en met vogels en met honden te korten daar nu zijn stonden. Dus woonde hij daar lang en won een dochter daarnaar aan zijn vrouw die heet Nymiane die was van erg schone gedaante. Deze jonkvrouw groeide op, daarna gebeurde toen Merlijn verlof had genomen aan Leonse dat hij is gekomen in het woud van Briokes voortaan. En nam de gedaante van een oude man en ging ter fontein waart samen daar de vijver van kwam, zonder waan. En die fontein was erg mooi toen en de grond scheen eronder toen of die geheel van zilver waar. Zo zeer blonk dat zand daarnaar. En bij de fontein kwam Nymiane vaak spelen vanwege zijn mooie gedaante. En ook was ze nu daar gekomen alzo daar Merlijn toen kwam gaan toe. En toen hij haar zag dacht hij samen dat ze mooi was en welgedaan. En bezag haar daarom te meer. Toen zei hij voort, dat was oneer, dat hij zijn kunst en zijn geest vanwege haar zou verliezen meer of min. En toen hij lang gedacht heeft alzo ging hij tot haar en begroette haar toen. Toen antwoordde ze hem en zei sinds: "God, die alle harten nu kent die geeft u te willen nu voort meer dat u goed bent en niet deert. En geen man anders geeft u mede zoveel als ik zelf ter stede hebben wilde". Toen hij hoorde dit ging hij naar de fontein en zit en vroeg de jonkvrouw wie ze is. En ze zei tot hem na dis: "ik ben een edele ridders dochter nu en in het kasteel woon ik, zeg ik u. En wie bent u?" zei ze dan. "Jonkvrouw", zei hij, "een wandelende man. En zoek mijn meester, wat ik mag, die me mooie kunst te leren plag". "Welke kunsten leerde hij u?" sprak die jonkvrouw. "Hij leerde mij", zei hij, "bij mijn trouw dat ik wel een kasteel hier zou gelijk laten ontstaan als ik wilde daar veel lieden in zouden zijn nu. Nog zou ik wel meer doen, zeg ik u, ik zou wel over deze vijver gaan en mijn voeten niet natten, zonder waan. Ook zou ik een rivier, zij het zeker das, laten lopen daar er geen was". "Bij God", zei die jonkvrouw ter stede, "dit zijn kunsten! Ook wilde ik mede dat ik ze kon en me erg veel had gekost!" - Nog kan ik andere spelen", zei Merlijn, "want men zou mogen niet geen spel nu versieren iets. En zo lang als ik het wilde laten duren dat kon ik wel maken nu ter uren". "Bij God", zei die jonkvrouw nu, "was dat uw wil zo zou ik van u graag leren uw kunst ter stede en op die voorwaarden dat ik daarmee uw vriendin en uw liefste waar. Dit wil ik u beloven wel openbaar". "Bij God", zei toen Merlijn, "Jonkvrouw, ge lijkt me zo zoet te zijn en zo beminnelijk en zo mooi mede dat ik nu alhier ter stede van mijn kunst wil vertonen u opdat ge mijn vriendin wil wezen nu. Want een ander ding eis ik niet een wind". De jonkvrouw keurde dat toen goed sinds die haar niet behoedde tegen beraad. En Merlijn nu daar bezijden gaat en maakte een kamer, ter stede, met een roede en kwam toen mede naast de jonkvrouw zitten naar. Niet lang hadden ze gezeten daar zo kwamen ridders en vrouwen uit het bos gereden en jonkvrouwen en knapen een goed deel mee. En hielden hand in hand, dat weet, en kwamen al zingend allen mede. Dat mocht u niemand vertellen gerede. En daarvoor kwamen trompettisten. En gingen in de kamer daarnaar dat Merlijn gemaakt had daar. En toen ze daarin kwamen naar begonnen ze te dansen en reien alzo. Men kon het half niet vertellen. Toen liet Merlijn een kasteel daar staan die erg mooi was gedaan en daar het erg goed rook ter stede. En daar bloemen en vruchten stonden mede die zoete lucht gaven daar. Toen ze dit zag werd ze daarnaar erg zeer verschrikt alzo van het wonder dat ze zag toen. Zij wist niet wat aan te gaan, ze was te ongemak, zonder waan, dat ze die liedjes niet kon verstaan wat ze daarom merkt en spiedt dan de herhaling en dit was nu zoals ik hier zal zeggen u: "minne begint met feesten openbaar en ze eindigt met rouw zwaar". Dit duurde aldus, dus zeker zij, van de noen tot vespertijd. En men hoorde daar erg ver nu hun gezang, dat zeg ik u. Want ze zongen hoog en helder. En toen de dans lang had gewezen gingen de vrouwen en jonkvrouwen na deze zitten in dat groene gras. En de ridders ook na das richten een doel daar. En gingen al grappende daarnaar. En aan de andere zijde spelen, zeg ik u, de jonkheren tegen de knapen nu. En Merlijn kwam tot de jonkvrouw alzo en nam haar bij de hand daar nu en zei: "jonkvrouw, wat denkt u?" Zoetelief", zei ze, "dat behaagt zo mij zodat ik helemaal uw eigen zij". "Jonkvrouw, nu hou mijn voorwaarde dan". "Bij God, dat zij voor alle man. Maar ge hebt me nog niet gedaan dat ge me beloofde te leren samen". Merlijn zei: "ik zal het leren u en ge zal dat opschrijven nu want ge kan het wel en ook ben jij wel geleerd", dat zei hij. "Wat weet gij", zei ze, "dat ik schrijven kan en dat ik geleerd ben daarvan?" "Dat weet ik wel", zei hij toen, want mijn meester leerde me alzo dat ik weet alles dat men doet". "Bij God", zei die jonkvrouw goed, dat is de schoonste kunst, heer, die ik nog zag en die ik eerder leren zou. En weet ge iets van die dingen die nu zullen geschieden?" "Ja ik", zei hij, "mijn zoetelief, wel". "God, Heer", zei ze, "wat zoekt u nu anders? Ge mag het nu wel laten vergenoegen u". Al deze tijd dat ze spraken nu gingen hand in hand in snelle vaart ridders en vrouwen te bos waart al zingend en niet lang daarnaar was het verdwenen, ze wist niet waar. Dat kasteel en de dans verdween al hier, uitgezonderd alleen die kamer dat bleef daar staan lang nadat omdat hem dus de jonkvrouw bad. En de kamer noemde men daar toen "de plaats van vreugde" (7) immer toe. Toen wilde Merlijn weg zijn gegaan. "Wat?" zei ze, "ik ben nog niet volleerd". Merlijn zei: "ge komt daar tijdig genoeg toe. Want tot leren behoort plaats alzo. En ook ben ik niet zeker nu van uw minne, dat zeg ik u". "En welke zekerheden wil gij dat ik u doe, dat zeg je mij". "Ik wil dat ge me uw trouw geeft mijn lief te zijn alzo lang als ge leeft en mijn wil met u te doen". Die jonkvrouw bedacht zich om datgene en zei: "dit zal ik doen daarbij indien dat ge eerst leert mij alles dat ik wil". En hij zei samen: "aldus wil ik dat hier aangaan". En ze gaf hem haar trouw alzo. Daar leerde Merlijn de jonkvrouw toen een rivier te maken nu waar ze wilde, dat zeg ik u, en staan zo lang als ze wilde. Andere kunst leerde hij haar menigvuldig die ze opschreef alle daarnaar. Dus was hij tot de vespertijd daar. Toen nam hij verlof en wilde gaan. Toen vroeg hem die jonkvrouw samen welke tijd hij weer kon komen daar? "In Sint Jans avond", zei hij, "voorwaar, zal ik hier weer tot u komen". Dus heeft Merlijn verlof genomen en voer te Carmelide waart samen.
Hier begint dat andere boek van Merlijn, hoe koning Arthur Jenover won en van de twee koningen en van koning Rioen.
Dat gebeurde in zomertijd dat de hele wereld was blij. Omtrent Pinkster, zoals ik het las, recht toen de mei uit was kwam Merlijn te Tornasse gevaren daar nu de drie koningen waren. Toen ze hem zagen waren ze blij en deden hem grote feesten ten tijden. Ook had koning Leodegan nu verzameld menige man want al zijn volk dat onder hem was was daar nu gekomen, zij het zeker das. Want hij wilde nu ontzetten de stad van Deneblase, zonder letten of voor de stad nu dood blijven of hij zal koning Rioen verdrijven die daar ligt met groot leger. Nu namen deze drie koningen Merlijn daar en vroegen hem raad daarnaar wat ze daar aangaan zullen nu. Merlijn zei: "ik zeg het u: ‘men zal Leodegan laten verstaan dat hij zijn lieden verzamelt samen. En laat zijn bataljons ordenen al zodat men te Pinksterdagen vertrekken zal. En dat hij voorzendt tienduizend man om dat land te voorzien voortaan en verzorgen en dat ze vangen alle spionnen die ze vinden samen en dat ze hen dood slaan alle daar. En dat er niet een wederkomt naar die hem mag vertellen iets van deze lieden wat daar geschiedt. En men zal ‘s nachts varen gereed de geheimste weg die men weet. En gij en uw gezellen zullen daar zijn mede en die van de tafelronden te elke stede". Toen Merlijn had gezegd dit ding vroeg hem Arthur, de koning, wat zijn lieden deden in zijn land. Toen vertelde hem Merlijn gelijk alle dingen die daar zijn geschied sinds dat Merlijn van hem reed. En van koning Loth ‘s kinderen mede hoe ze hun moeder behoeden ter stede en dat ze de vader nimmermeer de moeder geven, "er zou eerst verzoening zijn tussen hem en u". Dus was koning Arthur blijde nu. Toen vertelde hij voort koning Ban en zijn broeder Bohort daaraan van Claudas en Pontes en Anthonys. En van alle dingen in zekere wijs zoals ze gebeurd zijn, groot en klein. Toen deze twee koningen hoorden deze zaken waren ze dus erg zeer ongemakkelijk en erg zeer ontevreden ter stat. Koning Arthur ze tot Merlijn: "vriend, help hen nu en sta hen bij, dus bid ik u. En helpt ge hem niet, ze zijn voorwaar verloren en ook word ik daarnaar nimmer blij". Toen zei Merlijn: "heer, hieraan is geen venijn zo lang als ik mezelf ben. En weet ook: aan u en aan hen liggen grote pijnen, dat zeg ik u. Want de profetie zegt het nu dat de grote draak komen zal die de leeuw zal verjagen overal uit bloeiend Brittannië, ter stede. En met de hulp die hij zal mede hebben van de dertig serpenten groot en vanwege de minne die deze al bloot hebben zullen van het gekroonde serpent daar die van Brittannië de hele christenheid en die van Carmelide tegen zullen dan buigen moeten. Dat zal zijn voortaan om zijn grote fierheid zoals tevoren. Maar nog zo is niet geboren de vermogende luipaard daarbij dat zal de grote leeuw ontbonden zijn al. Waarbij dat de draak geen macht zal hebben en geen kracht om hem te verdrijven met enige pijn". Toen de drie koningen hoorden Merlijn alzo bedekt spreken nu worden ze verschrikt, zeg ik u. Want ze hem niet aldus spreken hoorden. Toen vroegen ze hem naar deze woorden wat hij bedoelde. Toen zei hij daar: "ge mag het dus niet weten voorwaar. Maar zoveel zeg ik dus u ter ure, dat meeste deel zal gaan over koning Arthur". Hiervan lieten ze het gesprek daar. Toen vroeg hem koning Ban daarnaar wat hij met zijn land nu doen zal? "Dat zal ik u zeggen", zei Merlijn, "al. Als we deze Sennen hebben verdreven dan zullen we tot ons nemen benevens alle macht die we mogen. En zullen daarmee heen togen te Londen waart te Bredigan. En daarnaar zullen we nemen dan de grote schat die ligt ter stede in het ongebaande bos mede en daarin liggen twaalf zwaarden fijn. De beste die er in de wereld zijn en koning Arthur zal daar ridder maken zijn neven die om zijn zaken hun vader hebben verlaten in zwaar verdriet uitermate. En hun moeder en hun vriend en hebben u, heer, goed gediend. En we zullen ze met ons voeren dan te Bonewick, want menige man zullen we tegen ons vinden daar. Daar zal vernomen worden, weet voorwaar, de grote luipaard die zo fier ter stede en overmoedig zal zijn mede zodat bij zijn grote verschijning gelijk de grote draak van de verre eilanden naar achteren gaan zal door de leeuw groot die gekroond zal zijn door de nood. Nochtans zal hij hem niets ergs doen daar. Al zal hij dus macht hebben voorwaar. Maar in het einde zal hij de luipaard zo kastijden dat hij ter vaart hem zal laten knieën voor de leeuw nu en om genade bidden, zeg ik u". Binnen deze kwam daar een bode gegaan in de herberg tot de koningen samen. Toen hij in die kamer kwam, zeg ik u, daar Merlijn met de drie koningen was begroette hij ze alle en zei na das dat koning Leodegan, ter stede, graag hen nu zou spreken mede. Ze zeiden ze zouden dat graag doen. Op hun paarden zaten de baronnen en reden alzo te hof waart. En koning Leodegan nam ze bij de hand gereed en leidde ze in een kamer daar waar zij vijf in waren naar. Toen sprak koning Leodegan: "ik hou u voor erg verstandige man en voor erg trouw mee. Ik wil ik u vragen wat we nu doen willen want ik zeg u dat koning Rioen is in mijn land. En heeft belegerd nu gelijk mijn beste stad die ik heb met zestien koningen nu ter stede. En elke koning heeft er twintigduizend. En aan de andere kant zijn mijn lieden gekomen aan. Maar daar is weinig goeds tegen die, door God, zo raadt aan nu mij want ik wil werken bij uw raad". Toen sprak Merlijn daar met stade: "heer koning, ontzie u niet nu bij de trouw die ik ben schuldig u. Koning Rioen zou willen wezen in zijn land eer iets te lang van deze. Ja, want hem heeft het gekost zijn beste stad die hij heeft en ook weet dat ge bent zo niet ten onder dan, ge hebt noch zeventigduizend man. Ik zeg u wat ge doen zal nu, ge zal zenden tienduizend ridders, raad ik u, voor in uw land en die zullen dan rabauwen en spionnen vangen aan die ze vinden en die doen alzo zodat ze geen boodschap dragen naartoe de Sennen van uw dingen nu daar ze mee mochten verraden u. En we zullen maandag vroeg twee uren voor de dag alzo vertrekken en weet wel dat we ze daar in het leger zullen vinden slapend voorwaar. Want ze hebben een erg goede tijd van eten en van drinken, dus zeker zij. En ze drinken zo zat en eten zodat ze al het andere vergeten. Zij doen geen schildwacht, zonder waan". Toen koning Leodegan hoorde Merlijn spreken deze woorden had het hem dus zeer verwonderd daar. Toen begon hij te wenen, zeg ik u, en kon geen woord spreken toen. En liet zich vallen daarna alzo op zijn voeten en bad hen genade. En bad hem, door Gods wil, in rade dat ze zijn land en hem daar nu "ontfermen en beschermen, bid ik u. Want deed God en gij niet mede, ik moest het verliezen nu ter stede". Koning Arthur en de andere heren gaf dit nu zo ‘n grote zeer. En namen hem op in hun armen daarnaar en hieven hem op en troosten daar zo ze het beste konden en gingen toen op een stoel tezamen zitten alzo.
Toen zei Merlijn: "heer, zou gij nu niet graag horen van mij wie we zijn en waarvan geboren?" "Nee geen ding zou ik nu eerder horen", zei de koning, "dan deze dingen". Merlijn zei: "nu zie deze jonge man. Hij is een goede ridder, dat schijnt daaraan, en hij is ook hoger dan gij bent en hij heeft geen vrouw nu ter tijd. En we zoeken avontuur weet het dan of we kwamen aan enige hoge man die hem zijn dochter gaf tot wijf die hij mocht trouwen tot zijn lijf". "Ach, mijn God! Heer, genade!" zei hij, "heb ik niet een dochter vrij de schoonste en die verstandigste mede die nu in de wereld is ter stede? Niet van hoogheid of van rijkheid kan niemand zich met haar vergelijken mee. En was dat uw wil en zijne, God weet. Ik gaf hem haar tot een vrouw gereed. En heb niet meer kinderen daarnaar daar mijn land op blijft dan aan haar". Toen zei Merlijn: "dit zal hij niet, als God het wil, nu ontzeggen iets". Toen bedankte hem dus de koning zeer en zei ze wil dat dit doen haar heer. En dat hij haar neemt nu gereed. De koning toen zelf om zijn dochter gaat en liet haar voorbereiden daar ter stede zo hij het rijkst kon mede. En leidde haar met hem blij uitermate daar hij de drie koningen had gelaten. Daar volgden veel ridders naar. Toen zei Leodegan deze taal zo luid zodat zij het hoorden, zonder waan, alle die in de zaal waren gestaan. En zei:"edele jonkheer en heer, zoals ik u kan noemen min of meer, want ik weet niet hoe ge heet. Nu zie mijn dochter gereed tot een vrouw, ze is mooi en verstandig en al de eer en al dat goed dat daartoe behoort na mijn dood geef ik u daarmee, klein en groot. Want geen zo’n goede man of zo’n wijze of zo’n koene voortaan mocht ik haar geven, weet ze wel, zoals die hier nu staat in de zaal". Toen ging Arthur, de koning, voorwaarts daar en bedankte hem zeer en daarnaar gaf hij haar hem met de rechterhand. En ze beloofden beide gelijk. Toen zegende hen de bisschop van Tornas die daarom ontboden was. Daar werd die bruiloft groot alzo. Toen kwam Merlijn gegaan toe en sprak zo luid zodat zij het allen daar horen mochten, ver en nabij. "gij heren, zouden graag weten het fijne wie de bruidegom is en wie wij zijn?" Koning Leodegan zei toen: "heer, ik graag geen ding weet meer en bij God, tenzij een wonder nu, dat ik het graag wist zeg ik u wie ik mijn dochter heb gegeven". Merlijn zei: "die u daar staat benevens en die uw dochter nu heeft ontvangen dat zeg ik voor allen die hier staan, hij wordt koning Arthur genaamd. En is heer van Brittannië land en zijn vader was koning Uter-Pandragoen, En gij, heer en al uw baronnen die nu behoren tot uw rijk zullen zijn man zijn zekerlijk. Nu doe hem hier manschap nu ten tijden. Dan zullen we heuglijk varen ten strijde tegen de groot brandende koning, zeg ik u, die dit land meent te overwinnen nu. Maar dit zal anders zijn dan hij meent te gaan. En weet ge wie deze zijn die hier staan? Dit zijn twee broeders zekerlijk. Dit is koning Ban van Bonewick en de andere koning Bohort van Gaunes. En ze zijn gekomen, zij het zeker des, van het hoogste geslacht mede dat men weet in christendom. En allen die met hem zijn gekomen nu zijn koningskinderen, dat zeg ik u, of hertogen of burggraven, goed geboren en rijk van haven". Toen koning Leodegan dit verstond en de andere heren en dus was bekend dat koning Arthur was dat waren ze alle zo blij ter stat dat men niet zulke blijdschap zag nergens hebben op enige dag. Toen kwamen de heren van de tafelronden en ontvingen daar eerst de manschap ten stonden. Want ze hadden het lang begeerd. Daarna kwamen de anderen ter vaart met koning Leodegan en deden hem alle manschap daaraan. Toen ging men eten en hadden groot spel. Daar was bediend te eten wel. De bruid was ook blij ten stonden van haar bruidegom en Leodegan was nu die allerblijdste man en zei God deed hem veel eren dat hij hem gezelschap gaf van zulke heren. En dat zijn dochter zou hebben dan tot man zo’n goede man. Daarna gingen ze slapen samen. De volgende dag zo hield daarnaar koning Leodegan zijn hof na das want de volgende dag Pinksteren was. Daar was groot feest, God weet. Na de mis ging men eten gereed. En de vier koningen gingen daar te ene tafel zitten en daarnaar ging elk zitten naar zijn waarde. Daar was alles wat groeide op de aarde elk genoeg gegeven daar. Voor de vier koningen, weet voorwaar, zaten de twee Jenovers nu die mooi waren, zeg ik u en van maat gelijk, zij het zeker das. Maar Arthurs vrouw langer was en redelijker in alle zaken had ze ook gereed en mooiere spraak dan de andere Jenover. Ook was zij de verstandigste en de beste daarbij en die meer deugden had mede dan enige vrouw ter wereld deed. Ook had Jenover haar meer dan de ander deed daar ik van zei eer. Maar anders waren ze alzo gelijk zodat niemand was zekerlijk dat hij ze had mogen onderscheiden daar. De etenstijd was geleden en de dag daarna.
En men ging slapen daar niet lang want die daar als eerste opsprong, hij wekte de anderen uit hun slaap. En Jenover die wapende daarnaar koning Arthur en omgorde hem daar zijn zwaard en nam ook mede zijn sporen en bespiedde hem ter stede al knielend. Toen lachte Merlijn daar en wees de twee koningen ernaar en zei: “beziet, hoe behaagt ze u, dat ze koning Arthur dus bedient nu?" Dit prezen die twee zeer toen. Toen zei Merlijn al lachend ter ure en in schimp tot koning Arthur: "heer, niet was ge voor dezer tijd echte ridder zoals ge nu bent. En u ontbreekt maar een ding nu, gij nieuwe ridder, zeg ik u. En wel mag ge zeggen te waren als ge nu zal uitvaren dat een koningsdochter goed geraakt een nieuwe ridder heeft gemaakt". De koning vroeg Merlijn toen welke dingen hem ontbreken daartoe "dat ze niet gedaan heeft, zeg het mij, ze zal het doen opdat het niet oneerlijk zij". "Heer, een kus aan haar mond. Of dat de jonkvrouw lief waar". "Bij God", zei de koning, "maar zo beleef ik dat heden, ik zal wezen nieuwe ridder!" en ze zei na deze: "wees Christen, dat zal, dat blijft niet bij deze dingen, wat dus geschiedt, ge zal een nieuwe ridder zijn want ik ben de uwe en gij mijn. En mijn vader heeft mij u gegeven. Ge mag met me doen al uw leven, dat ge wilt". Toen nam haar de koning in zijn arm daar, na dat ding, en omhelsde haar en zijn weer nu vriendelijk, dat zeg ik u. En toen kuste de ene de ander daar erg zacht, weet voorwaar. Binnen deze waren de paarden gereed. Men bracht ze voor de heren gereed. De maagd nam zijn helm toen en zette die op dat hoofd daartoe. Toen nam hij verlof en de anderen mede en voeren alle weg ter stede. En reden heen hun pas de tienduizend ridders, zij het zeker das, die voor waren gereden daar. Ze hadden wel veertig spionnen voorwaar gevangen die van koning Rioen waren. En ze behoeden het land zo goed daartoe zodat geen nieuws kwam toe bij koning Rioen. Dus kwamen ze gereden zolang zodat ze te ener steden op een woensdag kwamen gereed in koning Rioens leger, God weet. En Merlijn reed met de draak voor daar tot in de tenten, weet voorwaar. En de maan scheen donker nu. En ze sliepen vast, zeg ik u. Want dat was op de dag heet en ze hadden goed gedronken, God weet. En Merlijn liet zijn lieden verzamelen al aan een bos in een dal bij een rivier en hij verbood daar dat ze niet zouden vertrekken naar voordat hij blies een hoorn na das. En toen dat leger verzameld was blies hij zijn hoorn daar ter stede en riep op Onze Vrouw mede: "Maria", zei hij "moeder Onze Heer, bidt uw kind voor mijn heren en voor ons allen in dit begin". Toen riep hij luid: "nu sla in!". En ze sloegen in dat leger, zeg ik u, die allen vast slapen nu. En Merlijn liet komen zo ’n wind zodat niet bleef staan een tent omtrent. Ze vielen de vijanden op het hoofd daar ze zeer van worden verdoofd. En de christenen sloegen ingereden te alle plaatsen en doodden mede menige man eer ze weten konden wie ze waren te die stonden. Daar werd "hulp" geroepen en groot gekrijs. De grote heren stonden op ter tijd en wapenden zich met haast daarnaar. Want ze hadden het nodig voorwaar. En verzamelden zich voor de koning tent van Rioen. En lieten bazuinen blazen doen. En de christenen sloegen in deze nood wel twintigduizend heidenen dood. De anderen jaagden ze naar koning tenten toe. En daar gaven ze hun slag alzo. Toen wapenden hen die niet gewapend waren. Binnen die begon de dag te klaren en het bataljon trok naar achter daar. En elk verzamelde zijn lieden naar. En Merlijn hief zijn teken nu en sloeg in de giganten, zeg ik u. En toen koning Rioen vernam das de schade die hem gedaan was werd hij zo boos om datgene nu zodat hij geheel dol werd, zeg ik u. Hij zat op een paard groot ter stede en hij nam een knots mede. Zo groot was ze en zo zwaar, een man had daar wel te dragen aan haar. Hij voer bezijden die weken van voor nu en achter om mee te vertroosten, zeg ik u. En Merlijn zei tegen Arthur mede: "nu zie dat de kus die zij zo duur verkocht dat men daarbij immer meer u daaraan denkt daarvan dat u uw lief zo vriendelijk gaf". Hij zei, hij zou doen die macht. Toen verzamelden ze met zo’n grote kracht. Daar deed koning Arthur dapperheden dat zeer gezien werd daar ter stede. Want hij kwam aan Jonap na das die een uitnemende grote reus was. En toen hij de reus zag komen daar ontzag hij hem weinig, weet voorwaar. Want hij scheen maar een kind tegen die reus daar omtrent. Ze kwamen tezamen met geweld. En Jonap doorstak Arthurs schild. En naast de zijde stak ter uur Arthur door zijn schild, door harnas door en dat door de schouders mee ging. Maar die gigant om dit ding toonde niet dat hij hem dit deed enig verdriet zo sterk was hij mede van hart en ze kwamen daar met de paarden tezamen daarnaar zodat de paarden storten weer ter aarde met hem beiden neer. Daar bleven ze liggen alzo tezamen een tijdje eer ze weer bijkwamen. Toen sloeg men aan beide zijden toe om te helpen hun heren toen. Daar werd menige speer gebroken samen en menige slag zag men daar slaan. Ze dreven de Sennen nu achterwaarts tot aan de ander kant van hun standaard. Daar bleef de strijd staan fel. Maar boven de andere deed daar tevoren een ridder heet Does, zoals wij dat horen. Want bij Uter Pandragons tijden mede en bij koning Arthur ook ter steden daar hij ridderschap hanteerde bij zo was hij een goede ridder en vrij. De historie zegt van hem das dat hij Percheval’s neef was van zijn moeders kant mede. Hij was Enisent’s zoon mede, die Josephs zuster was en Broen tot een vrouw genomen had toen daar hij twaalf zonen van had mee. Daar sinds Brittannië mede, dat weet, zeer verlicht werd en ook was hij Celidonis verwant, de ridder vrij. Die Nasciens zoon was die dat grote wonder voor das eerste keer zag van de Graal. En hij was verwant, weet wel, van koning Pelles en zijn broeder mee. En heet Nasciens, dat weet. En Nasciens had Galaat lang in zijn behoud nadat zoals u dit boek zal zeggen hiernaar. En deze Nasciens, weet voorwaar, toen hij dat ridderschap opgaf alzo werd hij heremiet goed ter stede. En Onze Heer gaf hem mede dat hij priester werd en missen deed. En hij was een zuivere maagd mede zo lang als hij leefde voorwaar. Deze Nasciens gebeurde daarnaar dat een engel hem voerde gereed in de derde troon, God weet. Daar hij zag en heeft verheven de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. En hij had sinds de historie mee van de heilige Graal, dat weet, geschreven met zijn hand gereed. Bij Onze Heer gebod, God weet, en hij voegde dat aan Blasys werk mede dat hem Merlijn maken deed. En koning Ban en koning Bohort voorwaar toen ze koning Arthur, zeg ik u, verloren hadden lieten ze nu hun paarden lopen met grote porren en braken het bataljon met de paarden. En sloegen met de zwaarden dood wat hen tegenkwam in hun ontmoeting. En ze rusten niet van slagen tot ze Merlijn voor hen zagen met de draak die hij droeg nu. Toen kwam koning Rioen ter steden met zijn knots toegereden. En dit was de grootste man en de vreselijkste ook daaraan die men in de wereld wist toen. En hij ontmoette koning Bohort en riep met een luide keel: "heer ridder, ge hebt dus gedaan te veel. Ook zal u dat berouwen, zonder waan, want ik kom u dood slaan tezamen’. Toen sloeg hij dat paard met sporen daar. Koning Bohort sloeg op hem daarnaar. Want hij dacht hem een duivel te wezen. Hij was zo overgekomen binnen deze dat hij hem kon opruimen niet. En achter hem zoveel volk komen ziet zodat hij dacht dat daarnaar alle velden bedekt waren. En hij zag wel toen al bloot wachtte hij op de zijne, hij was dood. Toen zei hij: "Genade, God, edele Heer! Vlieg ik nu, ik win nimmermeer geen eer in al dat leven mijn en immermeer zou het mij verweten zijn. Nog heb ik liever te sterven met eren dan te leven met oneer. Nu doet God Zijn wil met mij. Ik zal hem opwachten", zei hij. Toen maakte hij een kruis voor hem daar en hield zijn zwaard in de hand daarnaar en wachtte op de duivel daar alzo. En koning Rioen kwam op hem toen en gaf hem een slag zo groot dat het een wonder was dat hij hem niet had gedood of verminkt. Maar koning Bohort hield zijn schild daartegen voort zodat de slag kwam op het schild daar die geheel in stukken vloog daarnaar op zijn zadel, weet voorwaar. Nu was die gigant boos, zeg ik u, dat hij gemist had en keerde nu en bracht de knots verheven. En koning Bohort zag hem benevens menige man komen volgen naar. "Ik was wel zot", zei hij daar, "bleef ik hier langer ophouden mede". Toen sloeg hij naar achteren ter stede daar zijn lieden streden met geweld. Daar zag hij Boterne vast houden Hervy van Riveel met de helm daar die te voet stond voorwaar. Die ze geslagen hadden ten stonden zodat hem dat bloed uit neus en uit monde stortte en hadden hem dat hoofd gelijk ageslagen was Agregans de Bruine niet nu daar die hem zeer behoedde. Toen kwam daarnaar koning Bohort en het was hem leed dat hij zich in deze angst weet. Toen sloeg hij zijn paard met sporen en heeft Aroanse daar gekozen, de koning, en Boterne die hij daar op de helm zo sloeg voorwaar zodat hij ter aarde schier lag zodat hij hoorde nog zag. En de anderen sloeg hij mede zodat hij ook viel daar ter stede. Toen Hervy was bevrijd alzo en nam hij dat paard en zat daarop toen en sloeg in het bataljon ter vaart die hoe langer hoe meer werd. Want alle bataljons te dien tijden waren verzameld aan beiden zijden. En koning Rioen volgde immer naar koning Bohort en haalde in hem daar hij koning Aroanse ter stede van het paard geslagen heeft mede. En alzo vroeg als hij hem zag meende hij hem te geven een slag en het hoofd te hebben gekloofd daar. En toen Bohort zag daarnaar, die geen schild had toen, hij sloeg zijn paard voorwaarts alzo en hij miste hem ter stede en raakte dat paard van achter mede en sloeg hem de rug door zodat het daar ter aarde stortte ter uur. En koning Bohort viel mede daar. Maar hij sprong van het paard daarnaar op de aarde, want hij was dapper zeer. Daar werd koning Bohort gekwetst zeer want koning Rioen deed hem nood omdat hij hem graag sloeg dood. En toen Hervy de koning zag toen dat hij ten onder was alzo want hij zag hem viermaal vallen samen op zijn knieën en weer opstaan sloeg hij derwaarts om hem daarnaar te helpen. Hij had voorwaar in zijn hand een speer groot en stak die daarin zijn ontmoeting koning Rioen door het schild ter stede en vernielde zijn harnas mede in de ene zijde, maar niet in dat lijf. Koning Rioen hield zich stijf. En de koning verhief de knots ter stede daar hij menige christen dood sloeg mede. En hij meende Hervy nu zijn hoofd gekloofd te hebben, dus geloof het. Maar hij hield het schild daartegen. Dus heeft hij er een kwart afgeslagen en daar die slag ten dal ging toen sloeg hij het paard de hals af toe zodat ze beide ter aarde vielen daar. Toen Adragans zag daarnaar zijn gezel ter aarde vallen nu, was hij dus erg boos, zeg ik u. En reed aan koning Rioen, de heer, en sloeg hem met zijn zwaard zo zeer op de helm, zodat hij hem knikken deed op de zadelknop, had hij mede zich niet gehouden aan de hals naar van het paard, hij was gevallen daar. Toen zijn lieden hun koning zagen alzo op zijn paard liggen waren ze niet blij. Daar werd Nasciens paard gestoken dood, daar hadden de drie hun overmoed groot. En Merlijn die dit wist ter ure riep toen daar koning Arthur en koning Ban te die stonden en de heren van de tafelronden en zei: "nu volg me samen, want koning Bohort vecht, zonder waan, ginder zelf fier, dat zeg ik u, tegen allemaal die heren nu. En is zeer ten onder want koning Rioen houdt hem zo kort en zijn baronnen omdat hij hem doden zou dan". Toen dit hoorde koning Ban, "Heer God!" zei die, "wijs me waar dat is. Blijft mijn broeder dood, zij het zeker dis, nimmermeer zo word ik blijde zo lang als ik leef in geen tijde". "Volg me", zei Merlijn tot koning Ban, want hier is geen wachten aan". Daar maakte Merlijn toen na das een toverij die wonderlijk was. En liet een stof van zand komen en een wind die het heeft genomen on op de giganten geheel daar droeg zo dik zodat ze hun ongenoegen hadden want door die kon de ene de ander niet zien. Toen werd daar een gehuil na das. En Merlijn, die immer voor was keerde de draak in zijn hand. Toen vloog daaruit al zo’n brand en vuur dat de draak wierp uit zodat de lucht stonk overluid. En de brand hij viel daar schier al op de heidenen banier. En dit verschrikte ze zeer daarnaar. Toen sloeg Merlijn in de drang daar en doorbrak ze aldaar ter stede. Hij en zijn gezellen mede kwamen tot koning Bohort toe die op zijn voeten stond alzo. En zijn gezellen die daar waren hun helmen alzo doorslagen, te waren, zodat ze bij hen over de ogen hingen ter stat. En hun harnas had menig gat. Maar ze hadden geen wonden die hen iets schaden te die stonden. Ze hadden hun zwaarden in hun hand bloot. Ze hadden zo menige heiden gedood zodat ze met hopen lagen daar. Toen kwam koning Ban daarnaar en sloeg koning Mynappe alzo zodat hij hem kloofde tot de borst toe. Elke andere gezel sloeg daarnaar de zijne dood die voor hem kwam. Toen koning Bohort dit succes vernam sprong hij en zijn gezellen mede over de doden die lagen ter stede. En elk nam een paard daarnaar en andere helmen, weet voorwaar, en zaten op en reden na das daar die strijd het meeste was. Dus duurde de strijd daar alzo al tot vespertijd nu toe. Toen waren de christenen zeer ten onder. En dat was geen wonder. Want koning Rioen had honderd man tegen een christen voortaan. Daar werd een gerucht zo groot, zeg ik u, dat die van Deneblase de stad nu naar buiten zagen en vernamen naar dat die van hun het te kwaad hadden daar. Toen de burchtgraaf na das zag dat zijn oom ten onder was, koning Leodegan, en zo die mede geschoffeerd zijn geweest ter stede. Had koning Arthur niet gedaan en zijn gezelschap, zonder waan. Daar er maar driehonderd van was. Want alle vlogen ze op hem na das. Toen riep hij: "edele ridders, wapent u. Want hier is het dus wel nodig nu. We moeten nog heden verliezen al of winnen nu groot en smal en onze erfenis behouden gelijk tegen de heidenen, Gods vijanden. En die sterft door de Gods minne, hij blijft behouden in alle zinnen. En we mogen nimmermeer beter sterven met meer eer dan nu. Want ziet ginder ter ure onze echte heer, koning Arthur, die de beste van de wereld is onder die draak, zij het zeker dis. Hij is ons te hulp gekomen nu en zet zijn lichaam in, zeg ik u, voor ons en avontuur mede. Nu was het wel recht dat wij ter stede ons avontuurden voor hem dan". Toen bereidde zich daar menige man en gingen eruit en reden ter vaart dapper tot de heidenen waart. Toen riep koning Leodegan; "sla dapper in, mijn man! Toen sloegen ze onder de draak daar en volgden Merlijn alzo naar daar koning Arthur en koning Ban en Bohort en menige andere man en mede die van de tafelronden wonderen wrochten daar ten stonden. Daar worden de konings lieden zo machtig toen zodat ze de Sennen verdreven daartoe zodat ze naar achteren moesten tijden en tot onder hun banier vlieden. Toen kwamen deze inrijden mede en Merlijn riep op hen ter stede: "nu zal ik zien, wie dat goed zal doen. Elk zij hier nu een leeuw!" Hij zei koning Arthur nu: "ge bedenkt hoeveel, zeg ik u, van de zoete kussen mede dat uw lief u gaf ter stede toen ge van haar scheidde, God weet, nog heb je niet zoveel verdiend gereed". Toen dit koning Arthur hoorde schaamde hij zich en reed voort en verzette zich in zijn stijgbeugels toen met zo’n grote kracht daartoe dat de ijzers verbogen, weet dan. Toen lachte daarom koning Ban en wees dat zijn broeder alzo. Zo’n fier gelaat had hij toen dat die van der tafelronden daar het met verwondering aanzagen, weet voorwaar. En zeiden, mocht hij leven enige dag dat men zijn gelijke niet zag. Toen riep Merlijn "Clarense" daarnaar en sloeg in het bataljon daar. Ze voeren in met grote kracht en elk had een sterke schacht en staken alles neer dat voor hem kwam. Die koning Arthur, zoals ik het vernam, had gestoken koning Clarele zodat hij genoeg had tot zijn deel. Toen koos hij koning Rioen daarnaar want hij herkende hem, weet voorwaar, bij de bedekking, zeg ik u. Want de bedekking die hij droeg nu was met baarden en met kronen geheel bezaaid. Toen zag diegene koning Arthur, hij hief zijn zwaard en sloeg diegene met een vaart door het schild en harnas mede. En had hem geheel doorgeslagen ter stede had een voorbedekking niet gedaan dat van een serpent, zonder waan, gemaakt was, dat hielp hem daar zodat hij de dood ontging voorwaar. Want dat vel van dat serpent was boven die voorbedekking, zij het zeker das, dat was zo hard en zo sterk mee dat men het niet mocht doorslaan, dat weet. Toch was die slag zo groot ter stede dat hij hem ter aarde vallen deed. Toen de giganten hun heer zagen vallen voeren ze derwaarts samen met allen. En streden koning Arthur zo aan zodat ze hem en zijn paard dan vallen lieten ter aarde samen. Toen riep Merlijn, zonder waan, de ridders van de tafelronden daar dat ze gaan en behoeden naar. Daar werd de strijd groot bijzonder. En koning Ban wrocht daar wonder. Want hij met kracht behoedde gelijk koning Arthur onder zijn vijanden. Maar koning Arthur toen hij hersteld was deed zo’n groot wonder na das met de hulp van koning Ban ter stede en koning Bohort ook mede met de ridders van de tafelronden zodat ze allen giganten wederstonden. En dreven ze van de vlakte daar. Daar was koning Rioen voorwaar zeer beschadigd eer hij beschut was. En toen hij vernam de waarheid das dat zijn lieden geschoffeerd waren en hij vlieden moest daarnaar of hij moest doet blijven daar vloog hij met grote pijn daarnaar. Toen dit zag koning Leodegan dat koning Rioen daar te vlieden begon volgde hij hem dus. En aan de andere zijde die van de tafelronden volgden ook mede te dien stonden en sloegen daar zoveel in dat jagen die vlieden zodat ze met grote hopen lagen.
En toen koning Rioen dus ging zo heeft niemand hem daar gezien of gekend, dan koning Arthur. Hij bemerkte daar terzelfder uur en reed op hem geheel stilzwijgend naar zodat niemand van de zijnen wist daar waar hij was heen. En aan de andere zijden jaagde koning Leodegan te die tijden op drie koningen zeer alleen door het bos alzo. En de andere gezellen waren toen gescheiden, tien hier, twintig daar. Dus duurde die jacht daarnaar tot de dag eer ze scheiden. Ze sloegen dood van de lieden zoveel dat er maar bleven daar twintigduizend in leven voorwaar van tweehonderdduizend man die ze ten tijden gebracht hadden daar te strijden. Koning Arthur die koning Rioen achtervolgde nu zodat hij hem inhaalde, zeg ik u, aan een vallei in een bosje. Toen riep hij: "bange gigant, haantje, wend u of ge bent nu dood. Ik ben zonder hulp klein of groot". Toen dit de gigant hoorde daar leek het hem erg onwaar. Want hij leek hem erg klein. Hij scheen maar een kind algemeen tegen de gigant die hem daar omkeerde gelijk daarnaar. Hij nam zijn knots na das in zijn hand en zijn draadknots die was gemaakt van een olifantsbeen. Die droeg hij voor hem algemeen. En koning Arthur had een spies erg scherp en lette niet. Hij reed op hem en stak hem toen door schild, door harnas daar alzo. En stak hem een wond te die tijden boven de heup in de linkerzijde zodat bij hem neerwaarts liep dat bloed. Toen hij zich verwond verstond beet hij op zijn tanden en draaide daar zijn ogen van kwaadheid, weet voorwaar. En hief die knots ter stede om koning Arthur te slaan daarmee. Hij was groot, sterk en strak en van voeten veertien lang. En hij was tussen beide zijn ogen daar anderhalve palm (12cm) breed voorwaar. Dus bracht diegene daar de slag. Toen dit koning Arthur zag reed hij op hem met zo’n snelheid zodat ze ter aarde vielen beide. Maar ze waren gelijk op ter stede. Koning Arthur was eerder op mede. Want hij was jong en had maar tussen zeventien en achttien jaar. En koning Rioen had wel nu tweeënveertig jaar, zeg ik u. En toen ze beide op waren gestaan trok Arthur Caliburnus samen. Zijn goede zwaard dat scheen gelijk of het had geweest een gloeiende brand van grote helderheid. Toen sloeg hij de reus daarmee die droeg daarbij zijn grote knots daartegen. Die heeft hij stuk geslagen. Nochtans was ze met ijzer gebonden. Toen was de reus toornig ten stonden. Toen trok hij uit de van de beste zwaarden een die er in de wereld was geen. Dit boek zegt dat het van Hercules (84) was daar hij Jason mede begeleidde in Colchis om dat gulden vlies en daarmee sloeg Hercules menige gigant ter stede tot de dood in dat land daar Jason na zijn vriendin in voerde, Medea. Die bij de konings tijden Adrastes was die koning was in Griekenland na das en die dat zwaard in zijn stad menig jaar had en nadat zo had Chodidinnus na diegene die koningszoon was van Chalcedonië. (80) Toen kwam dat van oor tot oor daar zodat koning Rioen had het ernaar. Want hij van Hercules geslacht was. En dit zwaard heet, zij het zeker das, Malmiadorse. Toen Arthur zag dat het net zo blonk als de dag van grote helderheid begeerde hij het daar met zijn hele hart, weet voorwaar. En zei ter goeder tijd komt hij daartoe mocht hij dat zwaard winnen alzo. Toen koning Rioen hem zag zo stil staan zei hij: "ge bent wel koen, zonder waan, heer ridder. Ik weet niet wie ge bent dat ge me dus ver volgt alle tijd alleen. En omdat ge bent dus koen zal ik u een hoffelijkheid doen schoon die ik niemand deed dan u. Geef me uw zwaard en uw wapen nu en zeg me hoe ge heet daarbij. Ik zal u dan kwijtschelden en vrij. Want me betreurt zeer van u omdat ge me zo jong lijkt nu". Dit was voor koning Arthur onwaard. En antwoordde hem fel, met een vaart: "denk je dat ik met over zal geven algemeen omdat ge groot bent en ik klein? Maar leg zelf neer uw zwaard en uw wapen en kom met een vaart me om genade en mijn wil met u doen, luid en stil. En weet wel ik verzeker geen dingen u dan van de dood, dat verzeker ik u nu". Toen lachte die gigant en vroeg toen hoe hij heette en wie hij was toe en bezwoer hem bij zijn geloof daar. Toen zei koning Arthur daarnaar: "wil ge me zeggen dat ik u vragen zal ik zal u hiervan zeggen de waarheid al". Toen beloofde hij het hem ter plaatse. Toen zei koning Arthur nadat: weet wel dat ik de koningszoon was van Uter-Pandragons, zij het zeker das. En heet Arthur en ben gekomen nu dit land te beschermen, zeg ik u. Want dat van mij is, weet gerede. En ben gehuwd nu ter stede. En de koning zelf Leodegan en ook mede al zijn man hebben dat land van mij ontvangen en alle ook mede manschap gedaan". "Hoe", zei koning Rioen daarnaar, "bent u die koning Arthur voorwaar en Uter-Pandragons zoon mede die Hengist dood sloeg gerede?" Ja", zei hij, "en nu wil ik weten wie u bent en hoe men u zal heten?" Ik zeg het je, ik heet koning Rioen. En het land is onder mijn doen en onder mij zijn al die landen alzo geheel tot de heidenen landen toe. En ook zou het de mijne zijn aan de andere zijden was het dat men daarover mocht rijden. Maar neen dat nimmermeer, zij het zeker dis, zo lang als daarbinnen is die lelijke creaturen overeen. En dat is een merksteen (christenen) die Judas daar wierp en dat was dat hij het land gewonnen had tot das. En de ouderen zeggen dat alzo samen als die merksteen weg is gedaan dat de avonturen van Londen alle zullen vergaan, beide groot en smal. En die de merksteen zal ook mede wegdoen, hij moet het ter stede in de opening dragen nadien van Satan zodat hij niet meer wordt gezien. Want hij is van zulke manieren nu dat alles geschieden moet, dat zeg ik u. Nu weet u wie ik ben en hoe ik heet. Maar ik zeg het je nu dat ik niet meer eet zo lang als ik jouw levend weet. Want van jou heb ik al dit leed dat ik ben verjaagd, heb ik vernomen, is me allemaal van u gekomen. Hierom zal ik hier wreken mij en al mijn leed nu over dij". "Bij God", zei Arthur, "zo staat u dan lang te vasten, want weet voortaan ik sterf van uw hand nimmermeer. En ik zeg u nu voort niets meer. En wees zo koen, zo wreek u". Toen de gigant dit hoorde nu kwam hij tot zichzelf en vertoornde zich toen en sloeg hem met zijn zwaard alzo zodat hij bij hem afsloeg daarnaar een stuk van zijn schild daar. En Arthur reed op hem ter stede en doorsloeg zijn helm en ook mede de bedekking in de rechterzijde geheel door en verwondde te die tijden. En was dat zwaard niet gewend, hij had de wereld verlaten sinds. En toen de gigant voelde dit bloed werd hij helemaal verwoed. En reed hem aan en meende naar met de armen hem te grijpen daar. Maar Arthur was licht en ontsprong. En al de tijd, eer iets lang, kwam daar Nasciens en Adragant en Hervi en brachten gejaagd gelijk zes Sennen die allen koningen waren. En toen koning Rioen heeft gezien die zes koningen alzo zeer vlieden, want deze erg dapper waren zo dacht hij wel bij die daarnaar dat hij dood zou blijven daar. Zo sprong hij op zijn paard daarnaar. En daar hij opgezeten was toen sloeg koning Arthur hem zo dat hij boog op dat zadel daar. En had hij hem nog mogen voorwaar een slag geven, hij had hem nu ter aarde laten tuimelen, zeg ik u. Maar dat paard droeg hem ter stede van de slag en droeg hem weg mede. En toen Arthur hem weg zag rijden sprong hij op zijn paard te die tijden en volgde hem na, alles dat hij mag. En toen koning Rioen hem achter zag en zag waar hij op hem kwam daar en begon te slaan naar. Toen riep Bahamins die kwam gevlogen: "gij verlaat het hier; wat wil ge doen? Ten kwade tijd bent u nu gescheiden van uw gezellen dusver ter steden". Toen koning Arthur diegenen alzo hoorde roepen draaide hij zich toen en zag waar diegene op hem kwam daar. En gaf hem een slag zwaar. En koning Arthur sloeg hem weer door de schouder alzo daar neer zodat men bij hem de lever en longen zag. Toen krijste diegene alles dat hij mag en brulde zoals een vaars doet. En toen de vijf koningen zagen alzo koning Bahamins zwaargewond waren ze dus boos en liepen terstond op koning Arthur zeer. En de koning die min of meer vlieden wilde bedekte zich goed met het schild en in deze maal sloeg hij daar dood twee van de koningen van de vijf en alzo gering kwamen daar de drie gezellen toen die ze hiervoor opjaagden alzo. En toen de andere koningen dat zagen herkenden ze hen en begonnen te jagen wat ze mochten, zij het zeker das, de weg waar koning Rioen voor was. En koning Arthur volgde hem naar die hem niet verlaten wilde voorwaar. Koning Ban jaagde mede drie koningen zodat hij ze ter stede inhaalde op een mooie vlakte daar ze zich omdraaiden, zonder waan, en sloegen op hem alle daarnaar. Want ze vonden van hen tien daar van hun gezelschap die daar nu op koning Ban liepen, zeg ik u. Maar koning Ban sloeg de eerste toen dat hoofd tot de tanden toe. En de andere sloeg hij ter steden de schouder door tot beneden. En de derde sloeg hij daarnaar dat hoofd van de buik daar. En meteen dat ze daar streden kwamen daar de vier koningen aangereden die koning Bohort bracht gejaagd. Daar kwamen op de tien koningen die zo verschrikt koning Ban en zo kort hield daar dat ze hem niet konden ontvlieden voorwaar. Dus kwamen deze op hem gereden en bleven alle veertien ter steden ophouden en koning Bohort die ze voor hem daar bracht gevoerd reed in hen en stak er een daar zodat hij dood bleef. Daarnaar sloeg hij een andere dat hoofd af. En de derde hij een slag gaf zodat hij viel van het paard alzo. Daar vond koning Bohort zijn broeder toen die wonder wrocht al daar ter steden. Dus streden ze daar onder hen beiden tegen de twaalf lange tijd. Binnen dat ze zijn in deze strijd kwam koning Rioen, gekwetst zeer van de twee wonden die hem gaf eer koning Arthur en toen hij zag de strijd sloeg hij daarin dat hij mag want hij erg toornig was toen. En hij sloeg koning Bohort alzo zodat hij met het paard viel daar ter aarde neer, en daarnaar kwamen de anderen op hem toen en verwondde en kwetsten toen. Want zijn paard lag op zijn been en kon zich verweren niet, dat scheen. En om dit was koning Ban om zijn broeder een droevig man. En hij verhief zijn zwaard ter steden daar hij Magloras, de koning, mede dat hoofd afsloeg en een andere daar die doorsloeg hij dwars daarnaar. Aldus hield hij boven de broeder daaraan zolang dat hij zijn leven won van onder dat paard en binnendien kwamen de drie koningen aan die koning Arthur opjaagde nu. En de drie gezellen, zeg ik u, die ge hiervoor hoorde noemen. Toen ze zo ver nu zijn gekomen en koning Arthur hier heeft gezien koning Rioen vechten meteen tegen koning Bohort en koning Ban die te voet stond verhief hij dan zijn zwaard en sloeg een koning op zijn schouder met grote wil zodat hij hem ontleedde en men zag daar lever en longen, en hij viel dood. En koning Bohort sprong op zijn paard toen en ging op koning Rioen toe en sloeg hem op de helm aldaar zodat hij hem dus afsloeg daarnaar een kwart. Maar hij had hem niet in dat hoofd verwond. Toen Arthur dit zag sloeg hij in en zijn gezellen mede. Toen werden daar dood geslagen ter stede vier koningen. Dus was koning Rioen boos nu want dat waren zijn verwanten, zeg ik u. Toen verhief hij dat zwaard en sloeg zo zeer op het schild van Arthur, de heer, zodat hij dat kloofde tot de beugels toe. En het zwaard erin bleef steken toen zo vast dat hij het met geen dingen er niet weer uit kon brengen. Toen gaf koning Arthur, al warm, koning Rioen een slag op de arm zodat hij hem kwetste erg zeer. Toen liet dat zwaard gaan die heer. En Arthur liet ook het schild vallen toen want het was hem te zwaar en reed op hem toe. En koning Rioen nam hem daarnaar bij de schouder en wilde hem daar met hem voeren met kracht nu. En alzo had hij ook, zeg ik u, had hij plaats gehad alleen. Toen nam Arthur zijn paard na datgene om de hals en hield zich daaraan zo vast zodat hij hem niet vandaar kon brengen met geen dingen. Toen koning Ban zag die worsteling had hij angst vanwege koning Arthur toen. En sloeg met sporen ginder toe en verhief zijn zwaard ter stede daar hij koning Rioen mede onder die schouder stak een wonde. Toen de koning dit voelde ter stonde alzo zeer gewond voorwaar en hij zijn lieden verslagen zag daar had hij angst en ging vlieden wat hij mocht en meteen vermaledijde hij zijn God en zijn eer. En zwoer dat hij nimmermeer rustte, hij zal gewroken wezen. Want als hij te land komt na deze zou hij zoveel lieden ontbieden dan dat geen land en geen man daartegen zou mogen staan. En dan zou hij Arthur laten dood slaan of laten hangen of laten villen mee. En al zijn helpers, dat weet. En geheel Brittannië afslachten daarnaar. En alles doden dat hij vindt daar. Dus voer weg die koning Rioen toornig en droevig om zijn doen en reed zolang dat hij kwam tot zijn land. Maar hij vernam van zijn lieden, klein of groot, of ze levend waren of dood. Daarna kwam koning Ban gegaan tot koning Arthur en vroeg samen hoe dat met hem stond daar of hij iets zeer gekwetst waar. Hij zei: "ik heb geen erg nu. Maar ik heb gewonnen, zeg ik u, heden dat schoonste en dat beste zwaard en dat meer goed is waard dan er enig in de wereld is. Dus ben ik zeker en gewis". "Waar is dat?" zei koning Ban. "Ik zal het u getuigen", zei hij dan. Toen stond hij van zijn paard daar en trok dat uit zijn schild naar en hing dat om zijn hals alzo. En sprong weer op zijn paard toen en liet het zien aan koning Ban daar nu die dat zeer prees, zeg ik u. En zei: "nu geeft ons God avontuur, daar we dit zwaard samen beproeven ter ure of dat alzo goed is als het is mooi".
Toen de Sennen geschoffeerd waren dat koning Leodegan jaagde toen dapper tot hen in de nacht toe en sloeg veel Sennen dood daaraan. Toen gebeurde, dat koning Leodegan en Cleodales gescheiden waren van hun lieden en kwamen gevaren in een bos in de nacht alzo. En het was erg donker toen. Want koning Arthur en Leodegan en zijn tweeënveertig gezellen voortaan, nog de heren van de tafelronden keerden niet voor die stonden dat het dag was. Maar de andere algemeen die keerden ‘s avonds thuis waart alleen. Maar het avontuur zegt hier dat Leodegan en Cleodales, zijn drost voortaan jaagden vier koningen maar. En toen ze hen lang hadden daar opgejaagd haalden ze hen in daarnaar. En hun gezellen honderd mede en veertig houden te ene stede. Toen de vier koningen zagen die daar vloden dat ze succes daar vonden toen. Toen keerden ze zich om en zagen dat er twee maar daar jaagden. Toen liepen ze op hen zeer na das. En onder een eik daar dat mooi was wachten ze op die twee daar alzo. Daar werd koning Leodegan toen daar neer gestoken en zijn paard mede. Toen Cleodales dit zag ter stede steeg hij neer en hielp hem daar zodat hij op zijn paard kwam daarnaar en bad hem dat hij weg reed. Hij zou voor hem blijven ter stede. Toen dit de koning hoorde zuchtte hij en had grote ontferming daarbij en berouwde zich erg zeer samen dat hij tegen hem had misdaan. En zei tot zichzelf, zeg ik u, hij zou hem deze deugd belonen nu. De Sennen liepen op hen ter stede en ze verweerden zich zeer mede naar. En de eik hielp hen goed daar. Men kon hen van achter niet aankomen. En al deze tijd, dat zeg ik u, dat deze aldus daar nu streden zo jaagde Antor daar ter steden de Sennen en Keye en Griflet en Lucas en acht anderen mee jaagden de Sennen in dat bos en sloegen ze dood allermeest. En jaagden ze zo lang daar zodat ze kwamen in een plein daarnaar daar ze vonden koning Pantyne met tweehonderd Sennen in schijn. En zo gauw als ze die twaalf zagen zijn ze gauw in hen geslagen met grote kracht. Toen duurde daar de strijd tot middernacht wel naar. Dus vochten ze nu in die steden koning Leodegan en Cleodales streden op een plaats en Gwinemar en Synados op een andere voorwaar. En die van de tafelronden mede die streden daar op een derde stede. En de vierde koning Arthur, dat weet, en koning Bohort en koning Ban mee. En de andere waren alle ter stad waart. En toen ze daar kwamen waren ze verschrikt omdat koning Arthur en koning Ban en koning Bohort en Leodegan in de stad nu niet waren en meenden ze dat ze dood waren. En hadden dus rouw erg groot. En vanwege dit sloegen ze daar al bloot hun tenten voor de stad alzo in de prairie die daar stond toen. Hier laat ik deze dus strijden nu en zal van Arthur zeggen u en koning Ban en koning Bohort. Toen reden ze daaronder hen drieën te Deneblase waart. Meteen zo hoorden ze grote slagen daar eer ze iets ver reden voorwaar. En het was donker daar ze reden in het bos en toen ter steden zo scheen de maan niet toen daar ze die slagen hoorden alzo. Derwaarts reden ze dapper naar daar vonden ze Synados en Gwinemar. Maar de derde kenden ze meer of min. Toen ze dit zagen sloegen ze in en doden alles dat voor hen kwam. Daar beproefde Arthur, zoals ik het vernam, Malminadorse, dat goede zwaard. Want eer die strijd geëindigd waar sloeg hij daarmee dood tien giganten. Toen de Sennen, die kwade bedienden, hem zagen zo’n wonder maken daar gingen ze vlieden alle daarnaar. Toen volgden ze hen daarna ten steden, maar ze zijn niet ver gereden. Ze hoorden echt geklank daaraan met zwaarden. Toen zei koning Ban: "me lijkt dat we ons zullen nu de hele nacht vermaken, zeg ik u, in dit bos met strijden mede". "Bij God, dat is me lief", zei ter stede koning Arthur, "zo zal ik daaraan mijn zwaard te recht beproeven dan". "Hoe, en heb je dat nog niet beproefd?" "Neen ik, heer", zei hij, "zoals het behoeft, want van de Sennen waren er te weinig goed en gij en de anderen sloegen ze dood zodat ik het naar mijn wil toen niet kon beproeven daar alzo". Toen lachten ze zeer om zijn woord. Dus kwamen ze gereden voort en vonden de twaalf ridder vechtend nu tegen honderd Sennen, zeg ik u. Daar sloegen ze in en vochten alzo zodat ze hen alle dood sloegen toen tot veertien die hen ontvlogen alzo. Daar beproefde Arthur zijn zwaard toen zo goed dat hij zei ter stat dat Caliburnus tegen dat een boon niet waard ware. Dus voeren ze in goede vreugde daarnaar en blij omdat ze daar ter stede die twaalf beschut hadden mede. Toen kwam daarop Merlijn rijden nu die zeer nu riep, dat zeg ik u, op koning Arthur en zei: "heer, nu haast u een weinig meer. Nu vaart en behoedt koning Leodegan die nu vecht tegen honderd man en ook twintig. Hij en Cleodales zijn beide te voet, zij het zeker des. Want hun paarden zijn gestoken dood onder hen, nu volg me bloot". En ze volgden hem en aldaar vloog uit de draak zijn mond voorwaar grote vlammen van vuur nu daar ze mee bij zagen, zeg ik u. Toen reden die eenentwintig gezellen alzo zodat ze kwamen tot de eik toe. Daar ze zagen Cleodales en Leodegan die bij de eik vast stonden aan omdat hen niemand van achter zou mogen bestrijden met geweld. En wat hen toe kwam van voren moesten daar de dood bekopen. Toen Merlijn zag die strijdt en zijn gezellen, dus zeker zij, toen sloegen ze in en daarnaar wrochten ze dat meeste wonder daar dat iemand ooit zag met ogen. Daar kon niemand voor hen gedogen. Maar op het eind hadden ze het haast genoeg want de giganten deden hem ongenoegen. Van die waren er wel zestig onder. Toen Merlijn zag de zijne ten onder reed hij bezijden in dat bos aldaar en wachtte een weinig daarnaar. Toen kwam hij weer en bracht toen dertig ridders van de tafelronden daartoe die grote moord wrochten nu. Daar streden ze zolang, zeg ik u, zodat ze koning Leodegan ter stede daar behoeden en Cleodales mede. En sloegen de reuzen en de anderen dood zodat er van hen maar zeven ontvlood. Toen leidde Merlijn ze uit het bos daar. En toen ze daar uitkwamen, weet voorwaar, begon het te dagen. Toen reden ze samen daar ze hun tenten zagen staan. En toen ze in hun tenten kwamen en hun lieden dat vernamen waren er grote feesten ter stede. Daarna gingen ze zich rusten mede en sliepen een weinig nadat. En na de slaap waren ter plaatse de tafels gereed en men ging eten. En na het eten, ge zal weten, zo deed koning Leodegan al dat goed voor hem brengen dan dat in de strijd gewonnen was. Dat verdeelde men daar toen, zij het zeker das, aan koning Arthur en koning Bohort en koning Ban alzo voort bij Merlijns raad zodat voor zichzelf daar geen penning bleef voorwaar. Toen dat goed alzo verdeeld was liet de koning weten na das in dat koninkrijk overal de jonge schildknapen, groot en smal. Was daar iemand die wil winnen daar en met hem wilde varen daarnaar, hij zou hem rijk maken, God weet. Ik zeg u, dat het niet het lang leed, hij had daar wel 20 000 schildknapen. En hij had er ook gehad wel meer, had hij gewild. Maar neen, hij wilde niet dat het land leeg zij en zonder mannen ook mede.
En na dit doen reed weg gereed koning Bohort te kasteel waart van Caroie, met snelle vaart, om die te behoeden nu daarnaar tegen koning Amant voorwaar. Want Merlijn liet hem verstaan wat hij gedaan had samen. Want Merlijn was met zijn banier wel tienduizend Sennen opgejaagd in een plein in een dal tussen twee bergen toe. En deze leidde koning Galaat toen die heer van het land aan die zijde was. En toen ze kwamen, zij het zeker das, maakte Merlijn een betovering en liet daar komen een water omtrent dat erg groot en stuurs was daar zodat ze niet verder durfden naar rijden en zo in angst waren zodat ze terug wilden keren, te waren. Toen zagen ze een nevel zo groot die hen zo grote donkerheid bood zodat ze nergens mochten rijden. Zo moesten ze daar blijven ten tijden. Want ze naar voor of naar achteren mede durfden te varen daar ter stede. En waarom Merlijn dit deed nu zal ik hier alles vertellen u. Want in de vlakte van Carmelide lag een erg goed land in die tijden aan de ene zijde aan koning Rioens land. En koning daar van heet Amant. En op deze koning had voor das koning Uter-Pandragon toen hij levend was lang geoorloogd op dat land omdat zijn man die koning Amant niet worden wilde. Maar nochtans beoorloogde hij hem zolang zodat hij won een erg rijk kasteel daarnaar die Caroie heet, weet voorwaar. En het kasteel had te leen driehonderd ridders, zoals in deze algemeen zodat ze hem elk jaar, te waren, twee maand schuldig te ophouden waren welke tijd dat men wilde in het jaar. En het kasteel gaf Uter-Pandragon sinds koning Ban en zijn broeder mede Bohort en van hen te blijven ter stede en ook hun erven immermeer want ze hem geholpen hadden zeer in zijn oorlogen. En daarna gelijk toen ze het hadden in hun hand gaven ze het aan Gwineband daarnaar, hun broeder, die toen was voorwaar de beste van nigromantie die men vond. En ook te wapen een dappere bediende. En koning Amant was bedroefd om dis dat zijn kasteel verloren is. En toen hij zag dat koning Arthur nu in Carmelide was, dat zeg ik u, en de Sennen in zijn land mede toen dacht hij zou hij dus immermeer plaats of tijd krijgen dat hij voorwaar zijn kasteel mocht herwinnen daarnaar. Dit zou nu met recht wezen. Hij ontbood zijn lieden na deze zodat hij had zevenduizend man. En voer weg zolang daaraan zodat hij kwam varen in dat dal daar de tienduizend Sennen lagen al. Daar Merlijn ze liet blijven alzo zoals ge voor hoorde en ‘s morgens vroeg was dat water weg en het was erg mooi weer en na das bereiden ze zich en reden vandaar. En gelijk ontmoeten ze naar koning Amant met zijn lieden. Toen meenden ze in die tijden dat het koning Leodegans lieden waren die hen gevolgd kwamen naar. En sloegen in hen daar ter steden. Dat groot de strijd was nadat daar Amant verzamelde na deze aan de koning van de reuzen van wie er wel tienduizend waren, goed gezeten, tegen zevenduizend, zal ge weten. Daar werd een vreselijke strijd gedaan. Maar in dat einde weet, zonder waan, zo werd koning Amant geschoffeerd. En eer de strijdt was geëindigd zo bleven er binnen van de giganten dan vijfduizend dood en voortaan van koning Amantes lieden daarnaar bleven er drieduizend dood voorwaar. En toen koning Amant geschoffeerd was, was hij droevig en reed na das zo ver zodat hij in een bos kwam. Daar hij ‘s nachts zijn herberg nam. En ‘s morgens kwam hem nieuws dat koning Bohort gevaren waar op het kasteel van Caroie. Toen zei hij dat hij zelf gaat liggen met geweld zo hij het dichtst bij het kasteel kan. "En als ze uit menen te trekken dan zullen we op hen komen onvoorzien en op hem strijden meteen".
Binnen dit doen, dus wees bekend, nam verlof samen koning Arthur, zonder waan, en ook mee koning Ban aan koning Leodegan. Toen vroeg hij koning Arthur: "heer", zei hij, "te welke uur en te welke tijd, zeg het mij nu, zal mijn dochter gekroond zijn van u?" Toen zei Merlijn, dat hij moet varen in dat koninkrijk van Bonewick, te waren, eer hij zijn dochter nemen zou. Toen dit Leodegan heeft verstaan toen bad hij koning Arthur samen dat hij terugkomt zo gauw hij kan. Merlijn zei toen weer daaraan: "men durft daarom niet te bidden nu. Hij zal dat graag doen, zeg ik u". Daarna nam verlof koning Arthur aan Jenover die hem ter uur kuste aan zijn mond zoetelijk en bad hem erg vriendelijk dat hij schier weer kwam daar. "Want nimmermeer", zei ze, "voorwaar, ben ik blij als ge niet bent gekomen". Aldus heeft hij verlof genomen en aan allen van het hof daar nam hij verlof en daarnaar deed ook datzelfde koning Ban. En toen namen ze een bode daaraan en zonden die tot koning Bohort nu op het kasteel van Caroie, zeg ik u, en ontboden dat hij te Bredigan tot hen kwam, en zijn man. Toen koning Bohort die boodschap verstond vertrok hij gelijk daar met een spoed. En Gwinebant, zijn broeder, reed met hem uitwaart, God weet. Toen voeren ze zolang zodat ze kwamen in dat zorgelijke bos tezamen dat sinds ook genoemd was dat woud zonder omkeren, zij het zeker das zoals u dit boek zal zeggen hiernaar.
Toen koning Bohort, weet voorwaar, en Gwinebant, zijn broeder, kwamen in dat bos, hadden ze daar te samen alzo weinig met hen als veertig man. En ze reden in het bos voortaan zodat ze een weg daar vonden en een wonderlijk avontuur, ten stonden in een mooie plaats, die daar stond (54). Want ze vonden, dus wees bekend, de schoonste die ze ooit zagen van ridders en vrouwen in hun dagen. En aan de andere zijde vonden ze zittend mede in een zetel, daar ter stede, de schoonste jonkvrouw die er mocht wezen. Niet ver van haar zat na deze een ridder wel van honderd jaren die de dans liet bewaren. Toen koning Bohort zag die jonkvrouw daar steeg hij af en zijn broeder daarnaar. En toe de jonkvrouw hen komen zag stond ze op zo gauw ze kon. En de koning begroette haar daar nu. En ze bedankte hem dus weer, zeg ik u. En ze gingen daar zetten in dat groene gras en bezagen de dans na das. En Gwinebant bezag die jonkvrouw daar die hem zo goed beviel daarnaar dat hij zichzelf geheel nu vergat van grote gedachten, daar hij in zat. Toen zei die jonkvrouw, daar ze toehoren: "op een goede tijd was hij geboren die altijd zulke feesten, als dit is, mocht hebben of gelijk dis alzo lang als hij leven zou". Gwinebant zei, alzo te houden: "jonkvrouw, wil ge, deze feesten mede zal ge altijd hebben ter stede". "Daaraan", zei ze, "zal het blijven niet, ik zal het wel willen wat dus geschiedt. Nu zeg me alzo hoe?" - "Ik zeg het u: ‘wil ge mijn vriendin wezen nu dat in die manieren dat alle die hier kwamen zouden blijven dansen tezamen tot de tijd dat een ridder daar komen zou die voor of naar valsheid tegen minne deed. En ook moest hij de beste zijn mede die er in zijn tijd zou wezen". Toen zei die jonkvrouw tot deze dat ze het graag zou doen alzo indien dat hij de dans maakte toen. Gwinebant zei: "dus ben ik gereed". "En ik ook", zei ze, "God weet". Toen ontving Gwinebant die maagd die zichzelf daar opdraagt. Toen zei de oude ridder ter stede hij wilde zijn zetel toe geven mede daar die trouwe ridder op zitten zou. "En ik geef daartoe mijn kroon van goud", zei koning Bohort, "tot deze vreugde die ik nu breng van Caroie zodat die ridder mee gekroond zal zijn daar die breekt de dans bij hem voorwaar". En Gwinebant maakte de dans nu die hij niet verbrak, zeg ik u, tot de tijd dat zou komen mede een ridder die niets tegen minne deed, uitgezonderd alzo lang als ze aten dan. En na het eten gingen ze weer aan. Toen hij dat gemaakt had bad hem daar de jonkvrouw dat hij maakte daarnaar een ander spel vanwege haar wil toen "dat nimmermeer breekt daartoe, daar de hele wereld van spreekt bloot van dat grote wonder na mijn dood". Toen maakte hij haar een schaakspel (55) boude daar dat ene deel van was van goud en het andere van ivoren been helder. Toen hij dat beide gemaakt had daar, bord en spel, zodat daarmee iedereen mocht spelen ter stede deed hij zijn nigromantie daartoe dat al diegene die daar alzo tegen gingen zitten om te spelen welke tijd dat ze vertrekken zullen, is dat Oud of Rots of Vijand, dat daar een tegenkomt met geen einde. Van dezelfde dat hij vertrekt daar en hij nimmermeer voorwaar zo goed speelde, hij werd mat. Hoe vaak dat hij speelt ter plaatse. En het spel mag nimmermeer mat wezen tot de keer dat daar komt te deze de beste ridder die er in de wereld is. En ook moet hij zijn, zij het zeker dis, koningskind en koningin mede die zich verweren zal ter stede. Aldus maakte daar Gwinebant dat schaakspel en de dans gelijk. Daarna deed hij menig mooi spel en leerde het de jonkvrouw zo goed zodat ze menige dingen deed na das sinds dat Gwinebant dood was. En ze liet sinds veranderen het kasteel en de dans te Menragueel maken in de stad zonder naam. En Gwinebant nam die jonkvrouw samen en koning Bohort is vandaar gescheiden. Toen die dans gemaakt was die al zulke was, zoals ik dat las, dat alle ridders die daarna kwamen allen bleven dansen tezamen totdat Lancelot (86) kwam van het meer die daarna de dans verbrak. En het schaakspel won en zond dat naar koningin Jenover ter stat. En omdat alle die daar kwamen toe in dat bos bleven dansen alzo zo noemt men dat sinds, weet voorwaar, het woud zonder omkeren daarnaar.
Koning Amant wist wel das bij een spion dat hij gescheiden was van het kasteel van Caroie nu. En nam zijn vijfhonderd man, zeg ik u, die hem gebleven waren in de strijd. Daarmee lag hij heimelijk ter tijd in dat uitgaan van het bos daar waar koning Bohort rijden zou naar. Daar liet hij zijn tenten opslaan. En koning Bohort reed weg al zijn pas en kwam gereden gelijk na das op koning Amants tenten voorwaar. Toen vroeg koning Bohort daarnaar van wie die tenten waren gelijk? Men zei hem toen: "van koning Amant". Toen dit Bohort zag toen deed hij samen zijn lieden gelijk wapenen gaan. En trok bezijden en ontbood daarnaar koning Amant dat hij kwam daar want hij hem graag spreken zou. Koning Amant kwam alzo gauw tot hem en begroette hem daar. En toen zei hij tot hem daarnaar: "heer, ge doet groot onrecht mij en ik mag u zeggen waarbij. Ge onthoudt me mijn kasteel en onterft me al geheel. Daarbij bid ik u dat ge het mij weer wil geven". Bohort zei toen: "heer koning, ik heb u het kasteel ontnomen niet maar dat nam van u, als ge dat gebiedt, diegene daar ge hem vanaf hield toen. Dat was koning Uter-Pandragon. Die man dat ge te recht mee zou hebben geweest, dat weet. Maar ge was zo overmoedig voortaan dat ge niet worden wilde zijn man. Dus nam hij uw kasteel daarbij en toen hij die van u nam gaf hij het aan mij. En nog wil ik een mooi voordeel doen u. Is het dat ge wilt gaan met mij nu tot koning Arthur te Bredigan en worden getrouw zijn man. Ik zal u het kasteel geven gelijk". Toen sprak gelijk koning Amant dat hij nimmermeer wordt Arthurs man. Toen zei koning Bohort samen: "wil ge het dus niet doen, zonder waan, dan is voor u het kasteel niet gereed". Toen zei koning Amant, God weet: "heer", zei hij, "ge hebt hier met u niet veel lieden gebracht nu. En ik heb er ook niet veel. Nochtans heb ik er meer ten deel. En is het dat we vechten in deze tijden hier zal gebeuren aan beide zijden grote schade, dat weet ik wel, want ge zal zijn om te verdrijven fel. Maar, wilde ge, we zouden het anders zetten. Ge bent hier voor koning Arthur en ik voor mezelf ter uur. Nu laat ons vechten man tegen man gelijk en verkorten het dan. Op die voorwaarde: overwin je mij dan is het kasteel kwijt en vrij. En zo wil ik met u varen dan tot koning Arthur, te Bredigan. En overwin ik u, zo geef je mij mijn kasteel weer kwijt en vrij". Toen verzekerden ze bij trouw naar datgene de ene de ander dat te doen. Bohort bereidde zich in de vlakte aldaar. En koning Amant was ook voorwaar bereid en kwam derwaarts gereden. Toen ontzei elk de andere daar ter steden en lieten de paarden lopen daar en staken hen daarnaar zodat hun speren braken beide. En ze reden zo dicht ter stede zodat ze zich met de lichamen daar onderhorten zo vreselijk voorwaar dat hen de ogen dachten te vergaan. En koning Amant viel toen samen uit zijn zadel ter aarde neer nu en lag in onmacht, zeg ik u. Maar koning Bohort bleef zitten na das want hij een sterke ridder was. En toen hij zag dat hij dus lag bad hij zo hij eerst mag. En gaf zijn paard te houden daar een knaap en ging daarnaar daar koning Amant lag alzo die nog niet bijgekomen was toen. Daar trok hij zijn zwaard en zette hij dat daar op zijn borst daarnaar en zei: "heer koning, sta op nu, ge slaapt te lang, zeg ik u. En het gaat naar de avond toe zeer en ik heb anders te doen nog meer. En ge doet geen hoffelijkheid dat ge me zolang laat wachten mede". En niet lang daarna zo kwam bij toen koning Amant die hoorde al toe koning Bohort’s woorden nu. En prees hem zeer, zeg ik u, dat hij hem daar spaarde zonder te slaan en dat hij hoffelijk was, zonder waan. Tegen hem dan hij zou hebben geweest met geweld had hij hem overweldigd daar alzo. Hij sprong op dapper toen en schaamde zich en trok zijn zwaard en kwam tot koning Bohort waart. Hij zette het schild voor zijn hoofd en sloeg de koning, dus gelooft, op het schild zodat hij hem ter stede kloofde tot de handgreep mede. Maar Bohort vergold hem de slag genoeg want hij hem de helm van het hoofd afsloeg. En zo ‘n gat had hij mede daar zodat hij het dus nimmermeer mocht daarnaar gebruiken verder, dus geloof. Toen bedekte koning Amant zijn hoofd als een die de slag ontzag daar. Want hij had op het hoofd maar een bedekking. En toen koning Bohort koning Amant dus zag gevoerd dat hij zijn helm had verloren toen legde hij hem dit tevoren: "heer koning, wil ge vrede maken nu? Ge ziet wel hoe dat staat met u. Vaar mee nu en doe manschap daarnaar gereed aan koning Arthur; want het waar schade sloeg ik u dood’. "Meen je me dus dood hebben gereed?" Zei koning Amant, "omdat ik nu geen helm heb, ik zeg u, dat ik u hier versla ter stede. Meteen liep hij hem op mede en meende te slaan op het hoofd daar. Maar koning Bohort droeg daarnaar het schild tegen de slag alzo daar hij op sloeg zodat hij hem toen niet kwetste. En koning Bohort bracht toen een slag voort of hij hem slaan wilde aan het been. Dit dacht hij daar dat zo scheen en nam het schild en droeg het daartegen. Maar koning Bohort heeft hem geslagen op dat hoofd en kloofde dat toen van boven tot de schouder toe. En hij viel neder ter aarde dood. Toen riep koning Bohort tot hem al zijn gezellen, zoals ik verneem, en zei dat hij daar graag ter stede een gasthuis liet maken mede. Daar men immermeer missen deed daarnaar voor koning Amant’s ziel voorwaar. En om zijn victorie mede die hem daar God gaf ter stede. En toen koning Bohort had daar koning Amant laten begraven naar en dat gasthuis gemaakt mede voer hij te Bredigan waart, ter stede. Daar vond hij koning Arthur voortaan en zijn broeder, koning Ban.
Toen zond koning Arthur daarnaar bij Merlijns raad, dat zeg ik u, daar de schat gelegen was nu daar ik u hier tevoren van zei zeshonderd werklieden, zonder wachten met Merlijn daar die schat was. Daar lieten ze opgraven de schat zo groot zodat niemand zag zoiets voort. Daarna laadde men de grote schat en voerden het te Londen in die stad. Daar Gawein en zijn gezellen, zeg ik u, op koning Arthurs wachten nu. En toen de schat weg was liet Merlijn ze graven na das onder een eik erg diep toen. Daar vonden ze een vat van leder alzo. Daarin vonden ze 12 van de schoonste zwaarden en de beste, die meer waren waard dan men enige vond te die tijden.
Dit boek zegt ons hoe Gawyn en zijn gezellen ridder worden en hoe koning Claudas wordt verdreven.
Koning Arthur lag te deze tijden te Bredigan met zijn lieden blij en wilde te Londen varen nu daar Gawein lag, zeg ik u, met zijn gezellen in de poort nu. En toen ze bij de koning kwamen daar toen nam Merlijn de drie koningen bezijden en liet ze wachten te die tijden onder een mooie boom mede. En Gawein reed voor want ze hem daar allen voor hun meester voorwaar en voor hun heer hielden mede. En ze hadden alle recht daaraan. Want hij was de beste en geleerdste man die hij was en de hoffelijkste ter stede en de wijste van de wereld mede. En dit was hem aangeboren al en van naturen, groot en smal. Dus reden ze zo ver alzo zodat ze bij de boom kwamen toe daar de drie koningen zaten onder. Toen wachten de kinderen alle bijzonder. En toen de ridders zagen van de tafelronde die kinderen zo edel komen ter stonde. En zo goed gevormd en gekleed, toen stonden ze tegen hen op gereed. Want in hun gelaat dachten ze daarnaar dat ze van hoog geslacht waren. Daar bad Gawein die heren daarnaar dat ze hem wezen Arthur daar. Toen zei Nasciens, die hoffelijk was: "ziet, hij zit ginder in dat gras en is de jongste van de drie". En Gawein bedankte hem van die. En ging tot hem en knielde daar en al zijn gezellen daarnaar en begroette de koning hoffelijk nu, hij en zijn gezellen alle gelijk. Toen zei Gawein: "heer, ik ben gekomen tot u en mijn broeder en mijn neven nu als tot onze echte heer, mede. We hebben gehoord zulke deugden van u zeggen zodat we daarnaar om wapen te ontvangen zijn gekomen hier. En dat ge ons ridder zal maken. We zullen u voort in alle zaken dienen zoals we moeten zijn daarbij zodat u onze dienst genoeglijk zij. En ook zijn hier zulke die u, heer, gediend hebben goed en zeer sinds dat ge was uit het land gelijk of het hadden geweest hun vijanden. En de goeden, ik wil ook gij het weet, zal men verwittigen die deugd mee die men door hem heeft gedaan. En de kwaden halen, zonder waan, want hij krijgt dus te belonen niet want zijn ogen geen deugd aanziet. Nog zijn hart denkt een wind aan deugd die men hem doet omtrent". Toen koning Arthur hoorde die taal behaagde hem dat kind erg wel en nam hem bij de hand samen en liet ze allen daarop staan. Toen liet de koning ze opstaan en vroeg Gawein wie hij waar, "want ik dat van u te weten begeer". Toen zei Gawein: "heer, men noemt mij Gawein en deze drie kinderen, die hierbij nu staan zijn mijn broeders beide van vader en van moeder. En koning Loth onze vader is en is heer van Orkney en Leones. En mijn oudste broeder naast mij heet Acgravein en die daarnaast zij heet Guheries, weet voorwaar. En onze moeder doet ons gewis dat ze koning Arthurs zuster is van haar moeders kant nu. En deze ander jonkheren, zeg ik u, die hier staan zijn onze grootmoeders kinderen. En Galescins heet, die staat ginder, is koning Ventres zoon van Garlot. En deze ander twee, zo help mij God, zijn koning Uriens kinderen", zei Gawein. "En de ene heet Ywein en de andere heet Ywein ook mee. En is zijn broeder, heer, dat weet, van zijn vaders kant, zonder waan. En de andere jonkheren die hier staan zijn alle edele lieden kinderen nu. En deze lange bruine, zeg ik u, is koning Beliantes zoon mede. En deze twee die hier staan ter stede zijn konings neven van Astragorre mee. De ene heet Keye van Strans, dat weet, en de andere Keyadyn die kleine. En deze anderen zijn neven algemeen en staan mijn vader na ter steden en zijn hertog kinderen en graven mede. En de ene heet Ywein met de witte handen. De andere heet Ywein van Riveel, de derde Ywein van Lyoneel, de vierde Ywein Declains mede. En die ginder staat te gene stede, die mooie, die goede geleerde mee, hij is keizers verwant, dat weet, van Constantinopel en is geheten Sagrimor is ons laten weten. En is hier gekomen, zeg ik u, omdat ge hem ridder zal maken nu en wil u dienen getrouw". Toen zei koning Arthur daarnaar: "Gawein, lieve neef, weet voorwaar, ik wil dat ge veldoverste bent van al mijn landen nu ter tijd en van mijn hof, zonder waan. En al dat ge wilt dat zij gedaan". Toen knielde Gawein en bedankte hem toen. En de koning gaf hem met zijn handschoen deze gift en hief hem op aldaar. Toen zaten ze op hun paarden daarnaar en ze reden al gelijk nadat te Londen waart in die stad. Toen koning Arthur te Londen kwam en zijn zuster hem daar vernam, Gaweins moeder, is ze naar hem gegaan en zei hem welkom te wezen samen. En Morgein kwam ook na das die koning Arthurs zuster was. En ze voeren te paleis waart na dis daar dat mooi met biezen gestrooid is en met zijden klederen behangen wel. Men had daar feesten groot en spel. En dezelfde dag zei de koning de kinderen dat ze boven alle ding in de hoofdkerk zouden gaan. En God daar aanbidden samen. En waken de hele nacht daarin. En dit was na Pinkster meer of min veertien nachten dat dit gebeurde daar. Die kinderen lagen die nacht daarnaar in de kerk tot ‘s morgens vroeg. Daar kwam koning Arthur tot hen toen en liet een mis zingen samen. En toen de mis was gedaan nam koning Arthur zijn goede zwaard dat menige mark was waard dat hij uit het aambeeld trok hiervoor en omgordde het Gawein en het rechter spoor omspande hij hem en koning Ban de linker spoor en voortaan sloeg koning Arthur hem in de hals daar: "God maakt u een goede man!" zei hij daarnaar. Toen maakte hij ridder zijn broeder nu en gaf hun elk een zwaard, zeg ik u. Van de twaalf zwaarden die hij ten stonden bij Merlijns raad had gevonden. Drie dagen rusten ze zich daarnaar. Daar gaf zijn goed toen mild koning Arthur aan armen en rijken. En jonge schildknapen die daar kwamen die hij onthield al tezamen wel veertigduizend, uitgezonderd die met hem waren, en die hij voor hem bracht, te waren, uit het koninkrijk van Carmelide. Toen ze daar lagen dus in die tijden maakte kennis Morgein na das aan Merlijn die een grote vrouwelijke klerk was. En deed zoveel tegen hem daar dat hij haar leerde sinds daarnaar van nigromantie menig wonder. En ze onthield dat alles wel bijzonder.
Daarna op de derde dag mede sprak Merlijn Arthur aan ter stede en sprak dat hij zich bereidde samen. Daar was geen wachten, zonder waan, "want zijn er immer toe vertrokken, zij het zeker dis, in dat land van Bonewick en mede koning Claudas ook ter stede en de koning van Gaules mede". Koning Arthur zei: "ik vertrek gereed, welke tijd u goed denkt te wezen". Merlijn zei: "dan zeg uw lieden na deze dat ze nog vanavond zich bereiden en in de eerste slaap, zonder te wachten, opstaan en varen heen dan en voer met u twintigduizend man die ge met u bracht van Carmelide. En Toens van Caredol zal te die tijden hier blijven en behoeden deze stad". Toen scheiden ze onder hen nadat en koning beval Gawein dit samen zoals hem dat Merlijn liet verstaan. Toen zei Merlijn, dat zeg ik u: "Gawein", zei hij, "lieve vriend, begrijp, ik zeg u dat ge naar uw moeder gaat en neem verlof en vaar heen samen met uw lieden en vertrek zonder waan in de eerste slaap en vertrek met een vaart recht voort te Dover waart. En als ge daar aankomt zo doe, God weet, dat ge schepen genoeg hebt gereed. Alzo vroeg als uw oom komt daar zodat hij inschepen mag daarnaar. En de twee koningen ook mede en alles dat met hem komt ter stede. En door God doe eer hen beiden want ze zijn getrouw in de waarheid. En al zijn ze met koning Arthur nu, ze zijn hogere lieden, dat zeg ik u, van geslacht dan de koning is. En behoedt u erg wel dis dat ge niemand zegt waar ge vaart". Toen scheidde Gawein en ging gereed tot zijn moeder en nam verlof daar. Niet lang hadden ze in slaap geweest dat ze opstonden en wapenden zich daar en voeren vast weg daarnaar en reden zolang zodat ze toen te Dover kwamen een morgen vroeg. Hij zond in alle havens na das om schepen die daarin waren. En liet ze hem brengen daarna, te waren, zoveel dat hij er genoeg had daar. En toen Merlijn wist voorwaar dat de schepen gereed waren liet hij de drie koningen derwaarts varen en zei hen te La Rochelle (56) varen toen. Ze hadden goede wind en weer mooi. Ze voeren zo lang zodat ze in die doen op een morgen te La Rochelle kwamen. Daar landen ze en sloegen tezamen hun tenten op en logeerden daarnaar. Nu hadden Leonse en Pharien hen hiertegen alzo voorzien dat ze de beesten en al dat goed mede hadden laten voeren in burchten en in steden. En Pharien deed ook mede alzo in dat land van Gaunes mede daartoe hadden ze nu verzameld tienduizend man. En Leonse die ook aldus deed had tienduizend man goed te harnas. Toen ze verzameld waren lagen ze met hun leger tezamen totdat hun vijanden kwamen die daar logeerden in dat land en gingen branden al gelijk. Maar ze vonden niets te nemen daar. Dat was alles gevlucht voorwaar. En toen de voorste niets vonden toen keerden ze in dat grote leger ten stonden en vroegen wat ze doen mochten nu. Toen worden ze te rade, zeg ik u, dat zei voor Trebes wilden varen. Toen voeren ze derwaarts zonder sparen. En logeerden in een veld daar onder het kasteel die voorwaar erg hoog was en ook daarbij alom een groot moeras zij. En hij had maar een weg, God weet, een halve mijl lang en niet breed. Het kasteel van Trebes was aan vier zijden belegerd, zij het gewis, zo nauw nu in dit begin zodat daar niemand mag uit nog in. Aldus menen ze dit kasteel te winnen en verhongeren die daar zijn binnen. En toen Leonse wist de waarheid dat het kasteel belegerd was ontbood hij na das de drost dat hij hem komt te spreken nu. En hij kwam tot hem, zeg ik u. Toen zei hij hem al heimelijk te varen tot Briokes in het bos, te waren, met de zijnen, "en wacht op ons naar bij de fontein en zeg het daar niemand van al uw lieden waar ge zal heen rijden". En Leonse voer daarnaar in dat bos daar die fontein stond daar de drost wachtte, dus wees bekend. Deze plaats had hem Merlijn voorwaar gewezen zodat ze allen wachten zouden daar. Dus lagen ze daar allen alzo tot maandag na Sint-Jans dag toe (24 juni). Toen Merlijn wist dat ze verzameld waren en dat ze wachten op succes, te waren, dat hij hen beloofde te brengen daar. Toen ging hij naar Gawein daarnaar en zei dat hij het eerste bataljon leidde en met hem nam daar gereed de nieuwe ridders en de veertig mede en die van Carmelide kwamen ter stede. "En neem met hen zoveel mede dan zodat ge hebt tienduizend man". Daarna deed Merlijn koning Ban de andere zijn die heer Gawein volgen zou naar met tienduizend ridders, weet voorwaar. Toen riep Merlijn koning Bohort en zei hem dat hij nu voerde het derde bataljon "en neem daarmee tot u tienduizend ook nu ter stede van de ridders die kwamen van Carmelide". Toen zei Merlijn voort te die tijden tot koning Arthur: "heer, ge zal het vierde bataljon leiden met geweld. En met u zullen nu zijn ten stonden de ridders van de tafelronden". En toen nam Merlijn de draak en gaf het aan Keye na die zaken en zei dat hij hem voerde daarnaar. "Want dat is uw recht voorwaar. En behoedt u wel, dat raad ik nu, zodat het ridderschap niet wordt vernederd bij u. En weet ge wat ge doen zal ter stede als ge onder de vijanden komt daarmee, zo voer dat altijd in uw hand". "Dat zal ik wel doen", zei Keye gelijk. Merlijn zei de drie koningen toen en heer Gawein dat ze dapper alzo te Trebes waart voeren gereed. "Want hij is in vier manieren belegerd. En elke prins die daar ligt aan heeft onder zich twintigduizend man. En elk bataljon van de onze mede zal een van hen aanvallen ter stede". Toen zei koning Arthur: "Merlijn, hebben ze meer lieden dan hier zijn? "Ja, heer, die helft, zeg ik u. Maar we zullen een mooi succes hebben nu wel van twintigduizend man die ons zullen komen aan die liggen in het bos van Briokes". "Hoe zullen zij het weten welke tijd dat is"? Zei Arthur. "Heer", zei Merlijn toen, "ik zal ze halen op tijd genoeg daartoe. En recht als het daagt zal ge varen. Daar ge een horen hoort, daar volgt na en ge zal zien een grote brand in de lucht, daarna volg gelijk want dan zal uw succes zijn bereid". Dus scheidde Merlijn van hem daarnaar en kwam daar Leonse was gelegen en zijn gezellen en sprak daartegen en zei: "wat lig je hier onder u? Ge komt nimmer zo vroeg nu te Trebes, koning Arthur zal daar wezen met zijn volk al". En na die dingen bereiden ze zich en maakten daar vier bataljons. Hiermede voeren ze te Trebes waart. Die nacht voeren de drie koningen tot de dag. Toen kwamen ze op een schoon plein gereed daar een rivier naast lag die Loire heet en ze waren daar het leger nu gekomen alzo dicht naar. Men had het tot vijf malen mogen nu goed overschieten, dat zeg ik u. Toen hielden ze op omdat ze wilden zien dat teken daar hen van zei voordien Merlijn. En binnen die kwam daar tevoren een spion die ze heeft gezien en ging dat in het andere leger zeggen meteen. En toen dit die anderen vernamen wapenden ze zich en trokken tezamen te velde en lagen in bataljons daar. En Ponces en Anthonys trokken daarnaar naar dat einde van een bos ter stede. En daarna kwam de hertog mede van Duitsland en daarna kwam Rodoen en Claudas van Deserte kwam toen. En lag met zijn lieden naast het moeras.
En al de tijd, zij het zeker das, dat ze dus uitvoeren kwam Merlijn die hiervan wist alles het fijne. En hij blies de horen toen en liet de brand vliegen daartoe. Toen Arthur dat toen hoorde daar en de brand vliegen zag naar sloegen ze alle te leger waart. En de eerste die nu verzameld is dat is Sagrimor en Frolles mede die met zo’n nijd reden beide zodat ze beide storten daar neer. Maar ze waren beide gelijk op weer en trokken hun zwaard en sloegen daar de ene op de ander slagen zwaar. En toen heer Gawein te voet zag Sagrimor sloeg hij alles dat hij mag derwaarts en Ulfijn ook mede die zijn banier voerde ter stede. En aan de andere zijde kwamen daar ook toe om de hertog en behoedde toen. Dus verzamelde de ene zich aan de andere daar. Daar werd menige speer gebroken voorwaar en afgestoken menige man die niet meer opstond voortaan. Daar werd de strijd sterk en groot mede. Toch worden hergroepeerd ter stede de hertog en Sagrimor beide. Maar dat was met grote leed. Maar sinds dat middag geleden was, voorwaar, zo was daar niemand die een haar heer Gawein iets vergelijken kon mede. Want hij sloeg dood daar ter stede man en paard, wat voor hem kwam. Koning Ban ook desgelijks was tegen Claudas komen te weer die de felste was van het hele leger. En daar ze aldus verzamelden dan sloeg hij met het zwaard koning Ban op de helm zodat er vuur uit vloog en zodat hij op het zadel boog. Toen richtte hij zich op als een die boos was en sloeg Claudas op het hoofd na das een slag. Maar het zwaard schampte neer en sloeg het paard alzo weer de hals af en het viel toen en Claudas mee. Maar hij sprong alzo op, maar eer hij op kon komen daar gaf hij hem 3 slagen daarnaar zodat hij hem had bijna weer nu ter aarde laten tuimelen, zeg ik u. En dat bloed sprong te monde en te neus uit ter stonde. Maar hij was van zo’n kracht en geweld dat hij zich daar nochtans ophield. Toen wierp hij het schild op het hoofd daarnaar en kwam tot koning Ban waart daar. En begon op hem te slaan nu. Maar hun lieden aan beide zijden, zeg ik u, kwamen daartoe. Toen werd daarnaar koning Claudas hergroepeerd, voorwaar. Want hij had nog alzo veel lieden als koning Ban had in die tijden en zijn lieden hadden het niet mogen weerstaan had koning Ban niet zelf gedaan die ze aldus hield blijven daar tot de middag, weet voorwaar. En aan de andere zijde streed koning Bohort tegen Pontes en Antonys voort die een grote speer had in de hand en kwam op koning Bohort gerent en stak zijn speer op hem in twee. En koning Bohort die hem gegeven was, hij stak bij hem door het schild en door de arm met geweld en nagelde hem aan die zijde toen en stak hem daarin een wond daartoe. En hij viel van het paard neer daar en lag in onmacht ook daarnaar zodat men niet kon weten daarbij of hij dood of levend zij. En toen zijn lieden dit zagen daar hadden ze angst en groot gevaar omdat hun heer dood waar. En reden alle derwaarts daarnaar om hem te behoeden aldaar nu. Maar toch werd Pontes hergroepeerd daar die niets erge had voorwaar van de wonden en schaamde zich zeer en reed op de koning met een keer. En sloeg hem op de helm alzo zodat hij op zijn zadel boog toen. En koning Bohort sloeg hem weer door de helm een wond zodat hij daar neer tuimelen moest en overreed hem daar eer de Romeinen konden daarnaar hergroeperen. En al deze tijd vocht koning Arthur tegen Randone van Gaules. En koning Arthur, zij het zeker des, en de ridders van de tafelronden liepen op hen zeer in die stonden. En lieten ze naar achter gaan in die wijs tot op Pontes en Antonys. En Keye volgde goed met de draak die hem Merlijn gaf voor deze zaak die groot vuur uit de keel schoot. Die het nooit zagen zeiden bloot, het zou doemsdag wezen schier. En verschrikten zich zeer van het vuur. En zonder twijfel van de draak lag betekenis van grote zaken. Want het vuur dat bij hem uit de keel schoot betekende marteling groot van lieden dood te slaan ter stede in koning Arthurs tijden mede. En dat zijn staart gewrongen was betekent groot verraad na das dat in hun eigen lieden was mede. Toen ze tegen hem keerden ter stede en met Mordret waren allen tezamen daar hij oom van was en vader. Want hij won hem aan zijn zuster mee die koning Loth’s vrouw was, dat weet. Nu hoor hoe Randoen naar achter trok tot op Pontes en Anthonys lieden daar hem koning Arthur opjaagde toen. Toen zag Pontes dat ze kwamen gevlogen voer hij daartegen en riep toen zijn teken en sloeg in daarnaar. Dus werd daar de strijd sterk, weet voorwaar. Toen gebeurde dat Gawein na das verzamelde aan koning Claudas die daar streed tegen koning Ban met honderdduizend man tegen man. Daar de koning zeer ten achter van was. Gawein verhief zijn zwaard na das en meende op het hoofd te hebben geslagen Claudas die daar het schild hield tegen die heer Gawein sloeg al in twee. En de slag ging voorwaarts mee en hij schampte neerwaarts alzo en sloeg het paard de hals af toen. Dat paard en Claudas vielen beide daar. En heer Gawein reed voorwaarts naar want hij Claudas niet herkende. Gawein toog voort dezelfde tijden en kloofde Antorilasse alzo zijn hoofd tot de tanden toe. Toen sloeg hij daar tot twintig dood. Zijn slagen waren daar zo groot dat op hem niemand durfde te wachten daar. En toen zei hem nu koning Ban dat hij hem zou graag wreken alzo te houden vanwege koning Claudas, "die ge voorwaar gelijk daar neersloeg aldaar. En was hij dood, zo was samen mijn oorlog dat ik heb gedaan". Toen zei Gawein: "wijs hem mij". Toen zei de koning: "zie hem hierbij met die wapens die ge ziet daar gebloemd van zilver en daarnaar dat schild in het midden gedeeld ter stede van zilver en van keel beide, de leeuw staande van sabel mee". Gawein zei nu: "vast, en niet belet, gaan we aan hem en beproeven daar onze kracht". Toen zei daarnaar koning Ban: "ik ga er niet meer, want hij heeft me beschadigd zeer". Toen sloegen ze hun paarden derwaarts. En koning Claudas reed met een vaart tegen hen. Toen werd ter tijd groot en vreselijk de strijd. En heer Gawein en koning Ban lieten daar vlieden Claudas man. En toen Claudas dit zag aldaar vloog hij in de grootste groep naar. Want hij ontzag deze twee nu die hem daar opjaagden, zeg ik u. Hij wist wel voeren ze tot hem daar dat hij dood was voorwaar. Dus vloog hij onder zijn lieden alzo en ze volgden hem immer toe en wilden hem niet laten gaan. Had een avontuur niet gedaan die ze vonden onder hen ter stede. Want toen ze jaagden Claudas mede vond Gawein twee van zijn broeders daar liggen ter aarden die voorwaar zeer tegen hun wil lagen beide. En Galescins, zijn neef, hield mede Frolles de hertog bij de breidel toen. Daar waren er wel tot tweeduizend toe. En hadden hem dat hoofd afgeslagen was Sagrimor er niet die daartegen was. Guheries en Ywein en wel veertig gezellen op het plein hielden de strijd tegen tweeduizend man. En toen heer Gawein dit zag aan sloeg hij met de sporen derwaarts samen. En koning Ban mede, zonder waan, verzamelden in de strijd met zo’n grote kracht ter tijd zodat ze de strijd geheel buigen deden. Toen ze zich dus zagen verladen maakten ze een plaats zo groot zodat Acgravein en Garies die te voet waren zodat ze schier daarnaar gered worden daar voorwaar. En Galescins die er tegen zijn wil was werd daar schier verlost na das. Want Gawein sloeg Frolles daar ter stede zodat hij hem van het paard tuimelen deed. En het paard gaf hij Galescins daar die daar opsprong ter stede daarnaar en voer erin en wilde zich wreken samen het uitlachen die hem was gedaan. Hij reed op Frolles, daar hij hem zag te voet staan en gaf hem een slag zodat hij weer ter aarde viel nu en overreed hem zesmaal, zeg ik u. Toen zei Gawein: "heer, zie ge niet hoe mijn neef wreekt zijn verdriet? Hij kan zich goed behelpen, lijkt mij". Toen werd dat lawaai groot voorwaar en het geklank van de slagen zodat de twee koninginnen die lagen te Trebes in het kasteel binnen hoorden het gerucht in alle zinnen. Toen liepen ze tot de waar de tinnen staan en zagen beide naar buiten samen. Daar zagen ze menige man strijden en zagen de draak in die tijden die Keye voerde daar vuur uitschoot zodat daar de lucht van was geheel rood. De strijd die sterk en groot was die ze zo lang streden daarnaar zodat ze aan beide zijden moede waren. Toen kwamen de vier bataljons geslagen die in het bos met Merlijn lagen de ene na de andere gereden ter stede. Nu zag ze het eerst koning Ban en zei tot heer Gawein samen: "heer Gawein, zie ginder komen, zonder waan, vier scharen die ons toe behoren. Nu weet ik wel dat ze daar verstoren zullen onze vijanden ter uren. Ook zullen ze niet lang mogen weerstaan". Toen zei Gawein, "laat ons uitrijden en onze vrienden steken bezijden en verzamelen ons. Als dan vlieden onze vijanden zodat we ze zo voorzien zodat ze zich niet beroemen hiernaar. Zodat ze ellendig zijn voorwaar. En dat ze zich ook hoeden voort meer in dat land te komen nimmermeer". De koning zei: "heer, ik wil nu alles dat ge aanraadt doen, zeg ik u". Toen voeren ze bezijden en verzamelden daar driehonderd ridders, de beste voorwaar die in dat hele leger waren. En binnen dat zo kwamen gevaren die vier scharen met krachten groot en sloegen in die verzameling dood twintigduizend. En deden grote schade toen en brachten koning Claudas al toe dat deze lieden aan beide zijden aldus dood bleven nu ten tijden. En dat werd hem ook beloond na das dat hij sinds daarom onterfd was. Zo waren nu koning Arthurs lieden ten achter, zeg ik u, sinds dat de driehonderd ridders niet waren daar en konden zich niet herstellen daarnaar want ze droegen alle last ter stede. Ze gingen nu alle ten onder daarmee. Toen kwam Merlijn daar de driehonderd waren en sprak: "blijf je hier om u te sparen? Of blijf je hier tezamen gevestigd om te zien wie zal hier doen het best? Ge bent genoeg gerust, maar vaar ter stede in dat leger want Arthur en zijn gezellen mede zijn zeer ten onder en ook van dien dat ze uw lieden nergens zien". Toen sprak hij tot Arthur eer iets lang: "heer koning, is dit dat loon en de dank die ge koning Ban en zijn broeder doet die hun lijf en al hun goed zetten in avonturen voor u toen dat u alles afging eerder nu? Nu kan ge verschuilen van bangheid. Dit zal u noch te menige steden verweten worden. Uw lief wat zal zij zeggen als ze vreest dat gij aldus gevaren hebt nu voort?" Toen Arthur verstond Merlijns woord schaamde hij zich zo zeer daarnaar dat hij van angst zweette daar. Toen sprak hij tot Gawein en zijn gezellen: "gij heren, de dapperheid die we vertellen hoorden hiervoor waar is ze nu die ge plag te doen? Ge beroemde u ge zou in klein Brittannië varen te strijden en beproeven die ridders daar ten tijden. Nu lijken me ze goede ridders te wezen. En ge niet durft te komen tot dezen dat ge ze zag, maar verbergt u nu zo’n grote angst deden ze u nu!" Toen sprak hij tot koning Ban en op Bohort: "gij heren, waarom bent ge gekomen voort? Zie je niet uw vijanden in uw land en ge gaat u verbergen hier gelijk! Wie zal voor u vechten en voorwaarts gaan en voor u de dood ontvangen als ge u verbergt en vliegt mede?" Toen zei koning Ban ter stede: "Bij God, Merlijn, ik doe het om geen ding die me voor bangheid over ging". Merlijn zei: "hoe dat gij het hebt gedaan, ziet dat ge dus u verbetert samen". Gawein verontschuldigde zich ook ter stede en zei: "ik zal hen laten kennen mede
of ik bang ben. Toen lachte meteen Merlijn en ging tot Keye gelijk en nam hem dat teken uit de hand en zei hij wilde het voeren, zeg ik u. Want konings teken zou men nu niet verbergen maar altijd voor de ogen wezen; Toen riep Merlijn luid na deze: "nu zal ik zien wie me volgen zal en wie de prijs hiervan al winnen zal!" - Toen zei de koning samen Arthur tot Bohort, zonder waan, dat in Merlijn veel deugden waren en veel handigheden, te waren. En veel dapperheden ook mede. En hij was sterk genoeg om zijn leden en groot, maar hij was mager mee en bleek en haarachtig, dat weet. Men wist ook niet dat Merlijn sloeg in strijd iemand dood. Maar men vindt van hem al bloot dat hij met zijn borst gereed man en paard daar neer reed. Toen Merlijn de draak heeft genomen is hij in de slag gekomen en doorbrak ze allemaal daarnaar en kwam op Frolles gereden daar en op Pontes en Antonys die daar samen die van Londen meenden dood te slaan. Want ze waren hen aan het schofferen daar. Maar hen kwam te hulp voorwaar vijfhonderd knapen van Trebes. En was het niet dat, zij het zeker des, ze waren geschoffeerd geweest ter stede. Maar toen koning Arthur kwam en mede zijn gezellen werd daar zo menig slag geslagen zodat elk gruwelen mag. Daar wrocht Arthur wonder groot. Vanwege de druk en om de nood wierp hij het schild op de rug daar en nam dat zwaard met beiden handen naar. En sloeg dat alles dood en daar neer wat voor hem kwam, voort en weer. Zodat niemand durfde op hem te wachten. Dit boek zegt ook, naar de waarheid, dat daar koning Arthur sloeg dood tweehonderd in deze steken groot. En koning Bohort en koning Ban versloegen daar ook menige man. En Arthur en de andere koningen mede waren zo ver gereden ter stede zodat men niet wist waar ze waren. En de gezellen van de tafelronden, te waren, voeren ook in, de ene voor en de andere naar. En de veertig gezellen, weet voorwaar, en de achttien nieuwe ridders mede braken de scharen te menige stede. En scheiden de ene hier en de andere daar zodat ze niet wisten soms ter tijd waar hun gezellen waren nu. Gawein is nu aan Rondone gekomen van Gaules en toen hij hem heeft vernomen sloeg hij in hem op de helm alzo een grote wond zodat hij daartoe ter aarde viel. Hij reed voort samen en zag Keye van Strans te voet staan en Dodineel en op hen liepen aldaar Pontes en Antonys, weet voorwaar. En heer Gawein sloeg derwaarts en maakte een grote schaar en hielp hen zodat ze beschut waren. Arthur was hen zo ver ontreden zodat hij aan Frolles kwam na das en aan Pontes. Die hadden daaraan in hun gezelschap zevenduizend man. Daar streed koning Arthur erg zeer. Daar was niemand zo koen in de weer die zijn slagen durfde op te wachten. Toen kwam heer Gawein te die tijden en zag zijn oom daar in de nood en dat ze hem gaven slagen groot Frolles en Pontes. Toen werd wel bijna Gawein uit zijn zinnen en nam daar een ridder een spies uit de hand en kwam derwaarts gerent. En toen Frolles hem komen zag ontruimde hij zich, alles dat hij mag, als een die niet wachten durfde en reed in de grootste groep. Maar heer Gawein reed hem naar en beschoot hem met de spies daar als hij hem niet inhalen moet wel door de schouders een voet. En hij viel in onmacht ter aarde neder en toen hij bijgekomen was weder liet hij zich verbinden en zat op zijn paard en reed weer te strijd waart. En heer Gawein keerde weer daar en ontmoette Pontes daarnaar en sloeg hem op de schouder ter stede zodat hij hem ter aarde vallen deed. En Rondone sloeg hij op de hoed door de helm een wonde groot zodat hij op de aarde viel alzo. Daarna begonnen ze te vlieden toen en kwamen op Claudas daarnaar. Die koning Arthur en Gawein voorwaar en koning Ban en zijn broeder mee en die van de tafelronden, dat weet, volgden allen tot in Claudas leger. Daar zetten ze zich te verweer. Toen riep Merlijn: "edele heer, slaat nu! Ze zijn geschoffeerd, dat zeg ik u". En hij voer voor en Gawein naar en stak met een speer daar Claudas in de linkerzijde zodat hij ter aarde viel te die tijden in onmacht en hij overreedt hem toen. Maar zijn lieden deden daar zoveel toe zodat ze hem redden daar. Toen gingen ze alle vlieden, zij het zeker des, Pontes, Randoen, Frolles en Claudas. Deze hadden een raad waar hen het beste te vlieden staat. Claudas zei: "varen we in Deserte nu dat is dat vaste land, zeg ik u, dat ik heb en dat oudste mede". Toen ze stonden in deze onledigheid zagen ze hun lieden scheiden en alle vlieden en vreselijk opjagen en meteen sloegen ze er zoveel dood daarnaar. Want koning Bohorts lieden, weet voorwaar, reden voor tot een pas nu. En toen de anderen daar kwamen, zeg ik u, en over de pas daar meenden te rijden sloegen ze er zoveel dood te die tijden zodat ze daar lagen met grote hopen. Claudas en Frolles zijn ontlopen en Randoen en Pontes mede met weinig hoop lieden daar ter stede. En de hele nacht tot de dag toe zo was een jacht daar alzo daar menigeen toen is gebleven dood en gekwetst en in grote nood. Dus waren de vier prinsen daar bij Merlijns raad geschoffeerd voorwaar. En toen de jacht geleden was gingen ze in de tenten na das die daar in de prairie stonden die ze bewaard vonden van alle goed dat daar de vijanden had gelaten. Ze maakten zich blij uitermate. En koning Ban leidde met zich daar koning Arthur en Gawein voorwaar, en de veertig gezellen mede en de achttien nieuwe ridders ter stede en die van de tafelronden te Trebes in zijn kasteel, te die stonden. Daar men ze erg goed ontving.
En ook boven alle ding zo waren blij die twee koninginnen om hun twee heren die daar nu binnen gekomen waren met dappere gezellen. Men mocht u de blijdschap niet vertellen. Ze waren mooie jonge vrouwen. Na veel blijdschap, na veel spel, ging men slapen zonder blijven. En de twee koningen gingen met hun wijven slapen met vreugde groot. Dus ‘s nachts speelden ze de minnen noot. En in die nacht, zegt de historie voortaan, dat een kind won koning Ban aan Helenen de koningin, voorwaar, dat tot grote dingen kwam daarnaar. En op die nacht, dus neem kennis, droomde de koningin een droom daar ze zeer van verschrikte mede. Want ze droomde daar ter stede dat ze op een hoge berg was en beesten zag die weiden in gras. En toen ze daar geweest was een tijd zo kwam er onder de beesten een strijd en liepen door elkaar en wilden zonder wachten de ene de andere drijven uit de weiden. Toen scheiden ze alle geheel en aan de ene zijde ging wel het tweede deel. En die begeleide een grote leeuw daar. En de anderen begeleide ook daarnaar een gekroonde leeuw, maar hij was niet zo groot als de ander, zij het zeker das. En de gekroonde leeuw had, dat weet, achttien gekroonde leeuwtjes mee. En elk leeuwtje had heerschappij nu over een part van de dieren, zeg ik u. En de leeuw die niet gekroond was had dertig leeuwtjes, zij het zeker das, die allen gekroond waren voorwaar. En elk had heerschappij van de beesten daar. En toen ze gescheiden waren alzo zag ze tot de gekroonde leeuw waart toen en daar er vierhonderd vaarzen waren bij de hals gebonden, te waren, met een ijzeren ring en aten nu ter stede uit een krib gras, zeg ik u. En omdat de ongekroonde leeuw dacht dat het betere weide was mede tot de gekroonde leeuw waart zo liep hij op hem op met een vaart van nijd. Toen maakte hij daarnaar van zijn beesten drie kudden daar en liep daarmee op, zeg ik u, de gekroonde leeuw, die had nu achttien kudden beesten daar ter stede. En in elke kudde zo was mede een leeuwtje die ze begeleide daar. Toen werd de strijd zo groot daarnaar onder hen dat het leek haar alzo dat ze niet zo’n grote strijd zag toen. Maar op het einde waren achtergedaan dus de gekroonde leeuwen beesten, zonder waan. En toen had die leeuw angst groot zijn weide te verliezen al bloot. En alle tijd dat ze vochten alzo dacht de vrouw dat kwam daartoe uit haar doen een grote luipaard en ging door een vallei ter vaart. Toen dacht ze dat haar benam een nevel zodat ze niet wist waar hij kwam en toen ze hem verloor keerde ze toen weer tot de beesten die vochten immer toe en ze dacht dat de gekroonde leeuw daar het te kwaad had. Toen zag ze daarnaar een luipaard uit het wilde woud komen en ging de slag zien en begaan. Toen hij zag dat de gekroonde leeuw zo te kwaad had toen ging hij naar hem toe helpen en liep op de ander ter stede en dreef hem achterwaarts mede. Zo fier, dat hij niet sinds ter stonde de andere leeuw beschadigen kon. En toen de ongekroonde leeuw zag dat hij niet overwinnen mag zo lang als de luipaard tegen hem was toen deed hij de raad gelijk na das. Zodat hij de luipaard met hem had daar. Toen ging hij weer strijden daarnaar en deed de gekroonde leeuw ten achter zo en toen hij geheel ten achter was toen liet de luipaard de ongekroonde leeuw daar de ander te voet vallen daarnaar en hem om genade bidden ter stede. Toen werd de vrede gemaakt daarmee tussen beide leeuwen, dat weet, die hun hele leven duurde mee. Toen zag die vrouw naar de luipaard meteen en ze dacht dat was die uit haar dijen kwam, zodat hij dezelfde was. Dus lag ze de hele nacht daar in deze droom tot het dag was. Toen ze opsprong zegende ze zich na das en zei de koning de droom na deze. Die zei dat zou niets ergs wezen. Toen het dag was stonden ze op daar en gingen beide te mis daarnaar. Toen bad koning Ban ter stede Onze Heer met grote innigheid dat Hij hem geven zou de dood. Dat hij dus begeerde was al bloot. Hij was een erg godvruchtig man. Zolang riep hij Onze Heer aan en op zo veel tijd ook mede zodat hij op een nacht in een stede in zijn slaap hoorde roepen dit woord een stem: "uw gebed is gehoord". En ook zei ze hem dat hij zondigen zou in overspel, maar ze zei hem te houden dat hij zich daarvan niet zou ontzien. Toen hoorde hij in de droom na dien die stem zo vreselijk krijsen daarnaar zodat hij zo zeer verschrikte daar. Zodat hij van het bed bijna was gevallen en zijn vrouw, zij het zeker das. Want hij greep haar in de arm toen en ze schrok daarvan zo zodat ze lang lag eer ze sprak een woord. Toen het dag was kwam de koning voort en sprak zijn biecht en ging daarnaar mis horen en ontving aldaar Gods lichaam en altijd na deze alle acht dagen wilde hij gebiecht wezen en ontving Onze Heers lichaam mee. En koning Bohort, dat weet, deed ook desgelijks nu. Want hij was een goede man, zeg ik u. Nu is gekomen voort koning Ban en sprak Merlijn aldus nu aan als van zijn droom ter stede dat hij droomde en zijn vrouw mede. En bad hem dat hij het hem wilde openbaren. Merlijn zei: "ik zal u dus zeggen een deel. Maar niet zeg ik dus u het geheel. Heer koning Ban ik zeg het u voorwaar dat de leeuw die niet gekroond was daar is een prins die erg rijk is van goed, van vrienden, zij het zeker dis. En zal met kracht winnen dan negenentwintig koninkrijken en voortaan zal hij ze in zijn gezelschap laten komen. En de gekroonde leeuw, heb ik vernomen, betekent een koning machtig en rijk. En zal onder hem hebben zekerlijk achttien koningen die zijn man zullen zijn. En die vierhonderd vaarzen fijn betekenen vierhonderd ridders mede die alle bij hun zekerheid en bij trouw elkaar tot de dood helpen zullen in alle nood. En de prins, daar ik tevoren van zei, zal op de andere komen zonder wachten om hem zijn land af te winnen daar. Maar hij zal zich verweren daarnaar. En als de prins ten onder heeft gedaan de koning zo zal daar komen samen een ridder die onbekend zal wezen en zal de koning helpen na deze zodat die prins zich niet zal schofferen. En de ridder betekent in alle manieren de luipaard die fier is en alzo zal die ridder fier zijn bovenal. En bij de ridders zal vrede zijn daarnaar gemaakt worden, weet voorwaar, van de twee prinsen daar ter stede. En die vrede zal blijven hun leven mede. Nu weet ge deze droom al bloot. En ik moet nu gaan want ik dus nodig heb, ook ben ik te lang hier nu ik heb anders waart te doen, zeg ik u".
Toen scheidde hij van daar van de drie koningen en voer daarnaar tot zijn vriendin. Want ge mag het horen dat hij haar dat beloofd had hiervoor op Sint-Jans dag te komen daarnaar. Aldus is hij gekomen tot haar. Die hem blijde ontving alzo en leidde hem in haar kamer toen zodat dus niemand het wist. Toen vroeg zij erg vele dingen daar ze bij leerde menige mooie kunst ter stede. Want hij beminde haar zo zeer mede zodat hij verwoedde meende om haar. En toen ze dat dus werd gewaar bad ze hem dat hij haar leren wilde hoe ze een man laten slapen zou. En Merlijn wist haar gedachte wel daar en vroeg wat ze daarmee wilde naar. Ze zei: "omdat ik Dyonase mijn vader en mijn moeder beide tezamen wil laten slapen zodat ze daarbij van u niets wisten of van mij als ik wil tegen u spreken iets. En weet wel, ze lieten me leven niet wisten ze dat ik spreek tegen u". Zolang bad ze hem, na en nu dat het eens gebeurde dat ze daarnaar in een boomgaard gegaan waren op een fontein. Daar liet zij hem toen op haar schoot liggen alzo en liefkoosde en bad hem te leren daar man en vrouw te laten slapen naar. Hij wist haar gedachte wel, nochtans zo leerde hij het haar en voortaan leerde hij haar drie namen mede zodat geen man mocht in enige stede met haar te doen hebben daarnaar zo lang als ze het droeg bij haar. En van die dag voort toen bereidde ze Merlijn altijd alzo dat hij met haar mocht niet doen dat man met vrouw pleegt. En hierom zegt men dat de vrouw daaraan een kunst meer dan de duivel kan. Dus bleef Merlijn daar acht dagen. Maar men vindt in geen sage dat hij ooit dorpsheid zocht aan haar. Nog aan een andere vrouw daarnaar. Maar ze ontzag haar van hem alzo. Hij leerde haar alles dat ze wilde toen en ze beschreef dat alles en daarnaar nam hij verlof en scheidde van haar en voer daar koning Arthur was te Bonewick die erg blijde is das.
En binnen deze was Gawein gezonden in Claudas land dat hij verbrand heeft en verwoest, zonder waan. Maar Claudas durfde dat niet te weerstaan en Pontes en Frolles en Randoen deze waren thuis waart gevlogen. En ze zwoeren onderweg daaraan dat ze nimmermeer beminden koning Ban, mog koning Bohort ook mede. En Gawein en zijn gezellen mede zijn nu weggevaren ter stede uit Claudas land te Bonewick waart dapper en ongespaard. Die nu arm bleef en mat en lange tijd was nadat. Maar hij herstelde sinds, zoals u al dit boek hierna wel zeggen zal. Dus waren ze drie dagen daar met grote feesten, weet voorwaar. Vandaar voeren ze te La Rochelle waart daar ze toen inscheepten met een vaart. En Merlijn nam eerst te rade daar nu de drie koningen en Gawein, zeg ik u, en zei koning Arthur daar dat hij in dat land van Carmelide gaat zo gauw hij kan en neemt met hem vierduizend man; "de beste te wapen, die ge hebt nu".
Van de tien baronnen en hun raad.
Het avontuur zegt hier ter stede dat konings boden zolang reden zodat ze tot alle vorsten naar das kwamen daar hen dat bevolen was. En hun aller antwoord was daar dat ze alle te Pinksteren daarnaar verzamelen zouden en beraden dan. En toen het Pinkster was kwamen daaraan de baron te Leicester daarnaar. Toen beklaagde elk zijn schade daar tezamen dat hem de Sennen had gedaan. En koning Anguissant had nu de meeste schade, dat zeg ik u. Ook zei hij, hij had liever dood te zijn dan langer te gedogen deze pijn. De koning met de honderd ridders zei daar: "Gij heren, ons was, weet voorwaar, beter dat we gaan te sterven nu in onze Heer zijn dienst, zeg ik u. En wreken onze Heer gelijk, ter stede en de dood van onze vrienden ook mede dan we leven in deze rouw. Ze kwamen overeen alle daarmee. Toen zetten ze een dag daarnaar te komen in een veld daar van Suret (53), aan een kasteel na das die van de hertog van Cambenic was. En dat elk daar brengt die hij mag acht dagen na Maria Magdalena dag (9 april). En toen ze verzameld waren nadat voer elk met de zijne daarnaar in de buurt van Loveseph (53) daar en verzamelden daar nu allen mede. En sloegen hun tenten op daar ter stede tussen twee armen van de zee. En daar kwam ook invallen mee de rivier die Saverne geheten zij. En daar was ook dat bos bij van Briskeham, dat vol wild was. Dus bleven ze daar liggen na das en regelden bijzonderl hoe ze mochten hun ding handelen en hoe aangaan. En toen ze allen verzameld waren kwamen ze overeen daarnaar dat ze bij nacht wilden rijden en alzo voor Clarence tijden en hun vijanden aldaar bestaan. Nu was daar een spion gekomen ter steden vanwege heer Godbrands nu die alles heeft gehoord, zeg ik u, dat de baronnen hebben gezegd nu. En hij reed heen met haast samen tot Clarence voor de stede en vertelde zijn heren mede hoe de prinsen verzameld waren en hoe ze kwamen overeen daarnaar zodat ze hier zullen komen bijzonder fijn. Toen vroegen ze hoeveel dat er mogen zijn? Diegene zei: "zestigduizend daaromtrent". Dat achten de Sennen niet een wind en was hen onwaardig zodat ze zich nu daar meer zouden bewapenen, zeg ik u, dan dat vierde deel van hun lieden daar. En de christenen die goed bewaard waren reden zo’n lange stonde zodat ze kwamen op een morgenstond daar de tenten en paviljoenen nadat geslagen waren voor die stad. En het was donker beneveld toen en het begon te regenen toe zodat de vijand om dit ding te lang lag en onderling sliepen en voor hen was het weer zwaar. En toen de christenen zagen dat daar niemand uit de tenten kwam nu verdeelden ze zich in drieën, zeg ik u. En sloegen met sporen en velden daar de tenten en de paviljoenen voorwaar. En sloegen alles dat ze tegenkwamen dood. Daar werd nu dat lawaai zo groot, daar bleef menige Senne dood nu van die dat behoeden, zeg ik u, eer de anderen bereid waren toen. Die zich bereiden immer toe en meteen dat ze klaar waren zijn ze op die baronnen gevaren en de baronnen weer hen tegen. Daar werd menigeen dood geslagen. Toen deed een groot wonder onder hen daar de koning van de honderd ridders voorwaar want hij gedoogde zoveel nu zodat bij hem bleef heel, zeg ik u, geen schild, nog helm, daar ter stede, dat werd alles doorhouwen mede. Daar was de strijd sterk en zwaar en streden ze tot de avond daar. Toen hadden de Sennen onwaarde samen dat ze tegen hen mochten staan en lieten hun bazuinen blazen daar en maakten zo’n groot lawaai naar dat men dat hoorde een mijl wel. Toen kwam hen te hulp een koning fel met tienduizend man. Toen moesten samen de christenen daar ten onder gaan en werden geschoffeerd alle daar. Had de nacht niet gedaan, voorwaar, ze waren daar alle gebleven dood. De Sennen jaagden ze met grote spoed totdat de nacht het hen benam. Dus waren de Sennen erg gram dat ze hen aldus ontvaren waren.
En al deze tijd dat dit geschiedde kwam koning Arthur en zijn lieden tot La Rochelle, zoals ik u zei, en voeren over en verscheepten, zonder wachten met vierduizend man te Carmelide daar. En voeren te Tornasse in die stad daar men danste en reide, weet dat, en andere spelen waren daar tezamen daar ze met vreugde tegen hem kwamen. En menige maagd, schoon en goed, kwam koning Arthur tegemoet. En koning Leodegans dochter mede, Jenover, kwam daar ter stede. En toen ze koning Arthur zag liep ze naar hem alles dat ze mag met geopende armen en omhelsde daar vriendelijk en kuste hem daarnaar en zei hem welkom alzo daar ze allen zagen toe. Ze zei zijn gezellen welkom te wezen. Toen nam ze hem bij de hand met dezen en leidde hem in de zaal daarnaar en gingen zitten spreken daar. En binnen dien ging men om eten zien. Toen kwamen ze voort en men ging eten en na het en eten, zal ge weten, vroeg koning Leodegan, koning Arthur welke tijd hij wilde zijn dochter laten ondertrouwen daar? Koning Arthur zei daarnaar: "ik ben daarom gekomen gereed. Maar ik moet wat wachten, God weet, naar een van mijn vrienden die ik heb nu. En zonder hem, dat zeg ik u, zo doe ik dat niet graag", zei hij dan. "Wie is dat?" zei Leodegan. "Dat is Merlijn". Toen zei Gawein samen: "oom, dat is erg goed gedaan". En na het eten, zal ge weten ging men slapen en wachten daarnaar aldus acht dagen op Merlijn daar.
Nu laat ik ze wachten aldus daaraan en zal u zeggen van koning Loth dan die vernomen heeft dat koning Leodegan Arthur gaf daarnaar zijn dochter tot vrouw openbaar. En dat hij haar zal trouwen als hij begeert". Dat werd nu in het hele land geopenbaard zodat dit alle baronnen vernamen. En baden Onze Heer tezamen dat hij ze tot verzoening bracht ter ure tegen koning Arthur."Die we onrecht hebben gedaan en om die zonden, zonder waan, zijn we nu ten achter aldus, ter steden". Maar koning Loth, vroeg en laat, dacht om zijn vrouw daarnaar hoe hij haar mocht terugkrijgen voorwaar. Want hij kan niets vinden daartoe hoe hij de koning manschap doet of hoe hij zich verzoenen mag ook mede. Toen bedacht hij een groot ding ter stede want hij dacht dat koning Leodegan zijn dochter zou zenden voortaan koning Arthur, weet dat, tot Londen in zijn beste stad. En dan wilde hij daartegen rijden met al zijn lieden te die tijden en zal haar met kracht nemen alzo en met hem voeren in zijn land daartoe en aldus zou hij dan verwisselen mede om haar zijn vrouw tegen Arthur ter stede. Dit versierde koning Loth daar samen. Maar dat zal anders vergaan.
Hier komt voort dat grote jolijt dat men pleegt in huwelijkse tijd. Want in huwelijk is men blij als twee gelieven aan elke zijde verzamelen zullen. Nochtans gebeurt dat het later zo vergalt zodat de blijdschap in rouw vergaat. Dat huwelijk verstoren die doen kwaad daar zij twee met wet zaten. Maar zulks kan men niet laten daar hij lieden ziet goed tezamen. Ach, God nu schendt die kwade verrader die vrouw en man boos maken! Ge hebt hiervoor gehoord in schijn hoe men wachtte op Merlijn eer koning Arthur die milde Jenover daar trouwen wilde. En nu is Merlijn gekomen daar. En om de bruiloft, weet voortaan, was daartoe gekomen menige man. En Jenover, die bastaarddochter was van koning Leodegan, zoals ik las, ze had veel hoge verwanten die zeer koning Leodegan haten, hun heer. En dit waren haar moeders verwanten nu. En deze haat kwam, zeg ik u, vanwege de schande die hij had gedaan Cleodalise zijn drost, zonder waan. Om zijn vrouw die hij hield lang tegen haar wil in bedwang tot zijn geliefde. Nu waren daar van hun vijftien die waren voorwaar de ongekroonde Jenover verwant. Die spraken tezamen in die dagen. Maar hiervan wist Cleodales niet. En deze kwamen overeen daar nu dat ze zouden spreken, zeg ik u, Jenover’s hofbediende, een oude vrouw, en dat Jenover, ‘s avonds samen als ze bij Arthur te bed zou gaan dat ze haar brengt in de boongaard. "En als ze daar is zullen we haar ter vaart nemen en in een schip doen dan en voeren haar daar. Zodat van haar nimmermeer een man van deze landen verneemt een wind. En dan zal de oude vrouw nemen omtrent Jenover, onze nicht, ter ure en leggen haar bij koning Arthur in de plaats van de koningin. Dan zullen wij allen heren worden daarbij". En Merlijn die taal wist van dit verraad zei het Ulfijn en Bretel en vertelde hun al hun spel. Die het dus verwonderde en vroegen hem daar wat ze daar mochten toe doen naar. Merlijn zei: "ik zeg het u, God weet. Ge zal morgenavond zijn gereed als men gegeten heeft en zal samen heimelijk in de boongaard gaan en zal onder een boom liggen gereed en goed gewapend onder uw kleed. En ze zullen geen wapens hebben daar, uitgezonderd hun zwaard. En als daarnaar die oude vrouw de koningin brengt en ze aan hen levert dan spring op en behoedt haar volledig alzo. Want mochten ze daar iets gebruiken toe, ze zouden haar gelijk hebben nadien in een schip zo hebben ze daarna voorzien". "We zullen ze wel opwachten", zeiden ze toen, "zodat ze er niet zullen komen toe". En de andere dag met een vaart kwamen ze weer te hof waart aan daar koning Leodegan zijn dochter bereiden liet alzo zodat menigeen met verwondering zag toe vanwege de grote schoonheid, die haar lag aan. Daar nam haar aan de ene zijde koning Ban en aan de andere zijde koning Bohort en leiden haar alzo ter kerke voort. En koning Arthur en koning Leodegan gingen toen voor alle andere man. En voor hen gingen met twee gouden zwaarden twee ridders die de lieden weerden. En na de koningen kwamen die ridders snel. En immer twee en twee in hand. En de vrouwen en de jonkvrouwen mede kwamen diergelijk ook ter stede. En Jenover had op haar hoofd een gouden saffier, dus gelooft. En haar haar hing bij haar nederwaarts. Dat ze de schoonste is dat ooit gewaar werd. En haar klederen waren van geslagen goud dat haar sleepte in de mond wel twee lengtes lang ter stede. Men zag het niet beter staan daarmee. Haar zuster kwam na haar, dat weet, die begeleide Lucas en Griflet. Toen kwamen alle anderen daarna en immer twee tezamen, zoals ik versta. Dus kwamen ze in die kerk na des daar de aartsbisschop Durbrices naar hen daar stond en wacht die daar Arthur met hem had meegebracht. En ook mede mijnheer Amistans, konings kapelaan Leodegans. Hij stond en wachtte daar ter ure en hij kroonde daar koning Arthur. En de bisschop zong de mis daarnaar. Daar werd geofferd groot voorwaar van de prinsen en van de heren. Daar werd geofferd met grote eren. En toen de mis was gedaan gingen ze weer thuis waart samen gelijk zoals ze dat tevoren deden. Twee en twee met goede stade. En hand in hand gingen ze alzo tot ze kwamen tot de zaal toe daar menige meester in was die zijn spel vertoonde na das. Wat zou ik hiervan zeggen veel? Niet zag men zo veel spelen. Nog kwam geen man daar hij zag zo’n groot feest op een dag. Toen werden de tafels daar gelegd. Daar was elk naar zijn waardigheid gezet en bediend ook mede, gelijk in koningshof is zede die bruiloft houdt en feest. Ja, de eerzaamste en de meeste die er in de wereld was gedaan. Er leeft geen man, zonder waan, die alle gerechten kon versieren die men daar gaf in hoofse manieren. En toen men gegeten had daar richtte men een doel daarnaar daar de veertig ridders speer op braken die met koning Arthur voor die zaken in dat land kwamen van Carmelide. En binnen deze dat dit was waren de tafels bereid na das. En daar waren drie zalen vol ter stede daar men op eten ging gerede. En daar werd bediend wel ter kuur. Daar onbrak het niemand nu ter uur van alles dat men gebruiken kon had daar elk genoeg te stonde. En toen de etenstijd was gedaan luidde men te Sint Steven vesper samen. En derwaarts gingen ze alle toen. Hand in hand gelijk alzo zoals ze ‘s morgens ter mis deden. Ze hoorden vesper met goede zeden. En toen de vesper was gedaan zijn ze echt te hof gegaan, gelijk dat ze tevoren gingen. Toen kwam de bisschop na die dingen en wijdde koning Arthurs bed daarnaar zoals dat recht en zede was daar. Toen scheiden de ridders en de knapen en gingen tot hun herbergen slapen. En Jenover, de koningin, voorwaar was met haar hofbediende daarnaar in haar kamer gegaan ter stede. En de verrader, daar ik van zei, de andere Jenovers verwanten, God weet, ze hadden hun verraad al gereed en geregeld hoe ze doen zullen daar. Ze had dat oude wijf ingewijd voorwaar hiermee te doen al hun wil. Nu gingen deze zich verbergen geheel stil in de boomgaard en verbergen zich daar. En leiden de nicht met hen voorwaar omdat ze dat oude wijf nadat haar zou geven in de koningin haar plaats te leiden haar tot de koning alzo. Dus kwamen ze overeen daartoe. En van deze waren er tien die zijn gegaan in de boomgaard zich verbergen samen. En de valse Jenover was mee en dat kwade oude wijf, dat weet. Recht als men slapen zou gaan nam ze de koningin samen en leidde haar in de boomgaard daarnaar om haar urine te maken daar. En toen die verraders vernamen dat oude wijf en de koningin kwamen die daar verborgen lagen in de boomgaard, toen kwamen ze heimelijk derwaarts. En Ulfijn en Bretel ook mede die daar lagen verborgen ter stede. Ze waren goed gewapend daar en lagen zo verborgen voorwaar zodat niemand ze werd gewaar. Ze zagen dat het oude wijf daarnaar die de koningin hield bij de hand en leidde haar te verraders waart gelijk die haar grepen daar ter stede en gaven de andere Jenover mede dat oude wijf die haar nam aldaar. Toen dus de koningin het werd gewaar zag ze wel dat ze verraden was en wilde hulp roepen na das. Toen zeiden ze, ze doden haar sprak ze geen woord. En meteen zo trokken ze voort hun zwaard al bloot en leiden haar ter vaart vast alzo ter rivier waart daar een schip gereed stond samen. Maar de boomgaard was hoog, zonder waan, zodat men maar te ene plaats te rivier had een klein pad daar ze haar moesten leiden toen. En toen Ulfijn en Bretel dit zagen dprongen ze op vandaar ze lagen en riepen: "hier, moordenaars onguur. Vertrouw, ge laat de koningin alhier en ge zal daar ook om sterven mede". Toen ze zagen dat er maar twee was toen hadden ze onwaarde, zij het zeker das. En vijf keerden tegen hen aldaar. En die andere vijf leiden daarnaar de koningin weg met allen. Toen ze dit zag liet ze zich vallen ter aarde neer. Maar diegene hieven haar op en droegen haar algemeen. Maar toen ze zag hen volgen naar om haar te behoeden ontwrong ze daar met grote kracht die ze droeg nu en liep te boomgaard, zeg ik u. En kwam aan een boom die ze omving met beide armen, om dat ding. Toen kwamen de vijf gelopen naar haar en wilden haar er aftrekken daarnaar. Maar ze konden het niet, zo vast hield ze zich nu van grote angst, zeg ik u. Ze trokken uitermate zeer, weet wel. Maar ze deden haar nu niet anders. Nochtans waren ze zo boos omdat zodat ze haar bijna gedood hadden ter stat. En Ulfijn en Bretel hebben vernomen die vijf die hen nu tegenkomen met hun zwaarden getogen toen. En Bretel sloeg de ene zo dat hij hem het hoofd kloofde ter stede en dat hij ter aarde viel mede en bleef dood. Toen liepen samen Ulfijn en Bretel daar ze zagen staan de koningin die in angst was groot want ze was bijna op de dood. Daar ze de vijf had weerstaan toen ze de boom had bevangen. Ze trokken aan haar zo vreselijk dat het een groot wonder was zekerlijk dat ze haar armen niet aldaar uit het lichaam trokken voorwaar. Toen Ulfijn en Bretel zagen mede de angst die ze daar gedoogde ter stede ontfermde het hen zeer, zeg ik u. En toen de vijf zagen nu Ulfijn en Bretel op hen komen hebben ze hun zwaarden genomen en kwamen hen tegen. Toen werd daar een grote strijd onder hen daarnaar. Maar Ulfijn en Bretel in de nood sloegen er twee van de vijf dood. En toen de andere drie dat nu zien gingen ze vast heen vlieden. Toen gingen Bretel en Ulfijn mede en namen dat oude wijf daar ter stede en wierpen haar in dat water eer iets lang al de rotsen neer daar ze verdronk. En diegene in dat water mee droegen die ze daar nu dood sloegen. Toen namen ze de koningin samen en lieten haar in haar kamer gaan die zeer bang was, maar ze zeiden haar dat ze nu wel gerust waar. Aldus was geweest verraden samen de koningin, had Merlijn niet gedaan van dit verraad en schenden.
Ons zegt het avontuur ter stede toen koning Arthur en zijn gezellen mede acht dagen hadden geweest daar in grote feesten, weet voorwaar. En de bruiloft en de feesten na das allemaal toen geleden was wilde hij zich te lande waart bereiden. Hij riep Gawein al zonder wachten en zei dat hij zijn gezellen nam daar "zoveel dat er me blijven maar vijfhonderd want ik wil varen nu zo ik het geheimste kan, zeg ik u. En ge zal varen in mijn stad te Londen en zal ze voorzien nadat van spijzen, van wijn en van alle dingen. Want ik wil houden bijzonder de grootste hof en de eerlijkste mede die niet was gehouden in christenrijk. Te deze half augustus, zeg ik u". Gawein zei: "ik denk nu dat u iemand zal oplopen, heer, omdat ge gaat met klein verweer". "Dus ontziet u niet", zei die koning, "maar haast u heen boven alle ding". Toen ze verlof hadden genomen zijn ze tot hun paarden gekomen en zaten op en reden tezamen zolang zodat ze te Londen kwamen. Maar heer Gawein was erg bezwaard om zijn oom, dat hij hem daar achtergelaten had, te waren. Want hij ver moest varen door zijn vijanden landen eer hij kwam daar hij nu zeker zij. En mijnheer Gawein liet bereiden daar alle dingen die men versieren kon, van eten, van drinken liet hij komen daar zodat de stad zo vol was daarnaar dat men niet wist waar te liggen toen. En toen hij dit bereid had alzo toen reed hij naar zijn oom nu. Binnen deze dat dit was, zeg ik u, was koning Arthur gereed en vertrok na de zaterdag, God weet. Koning Ban en koning Bohort voeren met koning Arthur voort en tweehonderdenvijftig ridders ter stonden die men toen hield van de tafelronden. En de koningin haar vader, Leodegan, voer met haar uit waart met menige man en begeleidde ze drie dagreizen daarnaar. En toen scheidde hij van haar daar en beval ze alle God toe en voer thuis waart. Zo kwam koning Arthur na das met vijfhonderd mannen gereden nu en met zijn vrouw, zeg ik u, aan het bos van Serpine daar koning Loth lag aan en wachtte op Arthur met zevenhonderd man. En toen de knechten worden gewaar dat ze gewapend zijn openbaar wisten ze wel dat ze om erg waren daar. En hielden alle stil daarnaar en ontboden koning Arthur te die stonden dat ze gewapende lieden hadden gevonden. Toen dit koning Arthur verstond wachtte hij op zijn lieden en steeg af te voet en ordende ze alle daarnaar en ontbood veertig ridders voor hem daar en beval hen de koningin aan toen dat ze haar in behoud voerden alzo zagen ze dat het anders gaat dan goed. Toen zaten ze op hun paarden allemaal en reden voort en vonden te houden dan koning Loth met zevenhonderd man. En toen de ene de andere heeft gezien sloegen ze tezamen alle meteen met grote nijd en braken daar hun speren. Toen trokken ze alle daarnaar hun zwaard en gingen houwen en slaan op helmen en op schilden en braken ze samen. Daar werd de slag nu zo groot dat men niet ontzag dus zijn man. Nu gebeurde dat koning Arthur na das doorbrak de strijd zo ver toen zodat hij kwam op koning Loth alzo en koning Loth op hem weer daar. Elk had een sterke speer voorwaar. En koning Loth op Arthur nu stak zodat zijn speer in stukken brak en koning Arthur stak hem weer zo zodat hij ter aarde moest vallen toen en draaide de benen opwaarts. Maar hij sprong weer op ter vaart als een die erg dapper was en bedekte zich met het schild na das. Maar hij was zo rouwig ter stede dat hij afgestoken was mede zodat hij bijna uitzinnig was daar. En koning Arthur keerde daarnaar en kwam weer op koning Loth toen en stak naar hem. En toen alzo koning Loth zag hem komen tot hem waart ontwent hij de steek met een vaart. En daar Arthur naast hem zou rijden sloeg koning Loth, te dien tijden, koning Arthurs paard alzo wel door de rug dat het viel te dal en koning Arthur mede voorwaar. En zijn benen bleven onder het paard daar en lag op hem daar zo vast toen zodat hij zich niet verroeren kon alzo. En toen dat koning Loth zag daar greep hij hem bij de helm daarnaar en sprong op hem en wrong mede en trok hem erg zeer ter stede en kwetste en pijnigde hem samen hoe hij hem dat hoofd mocht afslaan. Was daar koning Ban niet geweest en koning Bohort die kwamen tot deze, daar zou grote schade gebeurd zijn te die stonden. En de ridders van de tafelronden kwamen hem alle te hulp daar. En aan de andere zijde kwamen daarnaar koning Loth’s lieden omdat zij hun heer ook wilden staan bij. Aldus werd de strijd groot, zeg ik u, eer ze beiden behoed werden nu. En toen ze gered werden daarnaar begonnen ze pas eerst te strijden daar. Als ze dus gestreden hebben lang, en de strijd was groot en sterk zagen ze waar Gawein kwam gereden en Keye, de drost, met haastigheden. En brachten vierduizend gezellen daar. En Keye haastte zich zeer daarnaar als een die een dappere ridder was en groot mede, zij het zeker das. Had zijn kwade tong niet gedaan en zijn schimpen, zonder waan, daar hij zeer gehaat om was waar hij kwam, zij het zeker das. Toen koning Arthur Gawein zag komen was hij blijde, heb ik vernomen. Toen sloeg hij in met haast groot zodat hij zijn vader neer stak te die tijden en kwetste hem al weinig in de ene zijde en overreed hem driemaal of vier. Hij had hem gedood bijna schier. Toen sprong hij van zijn paard samen en ging boven zijn vader staan en wrong de helm uit en de bedekking en trok Caliburnus, zijn zwaard, schier. En zei hij wilde hem dat hoofd afslaan, hij geeft zich daar volledig gevangen. "Geef me genade", zei hij "edele man, want ik misdeed u niets daaraan zoveel dat ge doden zou mij". "Ge doet zoals ge oploopt", zei hij, mijn oom zo misdoe je daaraan". Koning Loth zei: "wie ben je dan dat ge hem oom noemt?" - "Wat raakt u wie ik ben?" zei Gawein nu. "Ik zeg het u niet, maar doe het gereed dat ik u zeg of ik sla u dood, God weet!" "Zeg het me", zei Loth, "dus bid ik u bij de trouw die ge moet hebben nu de liefste die ge levend hebt". "Maar gij die dus me vraagt wie ben jij"? Zei Gawein, "dat zeg je mij". "Bij God", zei hij "ik heet koning Loth, een onzalige koning, alzo help me God, die dat altijd misvalt waar hij komt toe". Toen dat heer Gawein hoorde zei hij toen: "en ik heet Gawein, koning Arthurs neef, die ik zal dienen de dag dat ik leef". Toen dat de koning hoorde daarnaar sprong hij op en begreep het daar en omhelsde hem vriendelijk en zei toen: "ik ben uw onzalige vader die ge alzo schandelijk ter aarde stak nu". "Mijn vader bent ge niet, zeg ik u, nog mijn vriend ook nimmermeer tot die keer dat ge verzoent zij eer tussen koning Arthur en u mede en ge hem om genade hebt gebeden ter stede en ge hem daarna manschap doet. Niet anders vertrouw ik u me te goed dan aan de dood en weet gelijk ge laat hier geen ander pand dan uw hoofd". Toen de koning dit hoorde viel hij in onmacht van die woorden. En toen hij weer bijkwam zei hij: "lieve zoon, ik geef me over", en nam zijn zwaard en gaf hem dat voorwaar en zei, hij wilde doen daarnaar alles dat hij wilde voorwaarts meer. Toen ontfermde zich dus Gawein erg zeer en weende omdat hij daar ter stede zijn vader gekwetst had mede. Toen zaten ze op hun paarden beiden daar en gingen hun lieden scheiden naar. En toen ze hen aldus daar hadden gescheiden voer Gawein tot zijn oom ter steden. En toen zijn oom hem heeft vernomen zei hij: "lieve neef, wees welkom! Hoe kwam het dat ge hier gekomen bent? Wist ge iets dat we hadden deze strijd?" "Neen, maar ik kwam dus naar u. Maar ik bedank God zeer nu van deze strijd want dat is mijn vader daar we tegen nu verzameld zijn allen tezamen. En gelooft zij God! Hier is zo gedaan dat hij u om genade komt samen als tot zijn heer van al zijn misdaad en te verbeteren naar uw eigen raad. En ontvang hem voor uw man want hij is dat te wezen gereed voortaan". Toen dit de koning hoorde daar bedankte hij dus God zeer daarnaar de eer die hij hem had gedaan. Daarna kwam koning Loth gegaan met al zijn lieden en ze hadden daar al hun helmen afgedaan voorwaar en hun bedekking alle mede. En toen koning Arthur hem komen ziet steeg hij af ter aarde en lette niet en al zijn baronnen daar. En koning Loth viel ter aarde naar op zijn knieën en gaf hem zijn zwaard en hij sprak aldus tot koning Arthur waart: "heer, ik kom om genade u want ik heb u vaak voor nu gekrenkt en uitgelachen zeer. Nu kom ik en mijn volk tot u, heer, dat ge met ons uw wil doet van alles dat u zelf denkt goed". Toen werd hij daar dus koning Arthurs man met al zijn lieden voorwaarts aan. Toen hief Arthur hem op nadien en zei: "heer, ge hebt op uw knieën zolang gelegen, ge bent zo’n goede man dat men u met recht voortaan zal vergeven een grote misdaad. En al was dat ook niet, dat verstaat, en ik u tot de dood haatte ge hebt nu zulke kinderen die me hebben, zeg ik u, zo gediend zodat ik u niet haten mag, wat dus geschiedt. Toen stond koning Loth op gereed en bedankte zeer koning Arthur. Dus was de vrede gemaakt ter uur. Dus menige ridder blijde was en ze zaten op hun paard na das en reden te Londen tezamen.
En toen ze te Londen binnenkwamen deed men hen grote feesten daarnaar. Daar was menigeen gekomen voorwaar tot zijn hof zodat ze nadat allen niet konden gaan in die stad en moesten daarbuiten hun tenten opslaan. En toen het kwam tot half augustus op de dag daar het grootste feest op lag kwamen al die heren gekleed daar met hun dure klederen, weet voorwaar. En de koningin kwam gepareerd mooi. En ze had op haar hoofd een kroon. En koning Arthur droeg ook een kroon mede. Aldus gingen ze te mis ter stede die bisschop Drubrices deed daar. En na de mis ging men daarnaar eten blij, zij het zeker das. En koning Ban en zijn broeder, die daar was, droegen ook kronen daar ter stat omdat hen Jenover de koningin bad.
Koning Loth kwam nu ter stede en sprak: "heer", tot koning Arthur, dat was wel tijd nu ter uur dat we dachten aan de heilige christelijkheid die de Sennen nu ter stede allemaal bederven, zeg ik u. Ze hebben twee steden verjaagd nu de lieden daaruit en soms verslagen. En van hen zijn er zoveel zodat men ze verjagen kwalijk zal mogen tenzij alzo dat men een vrede mocht bejagen daartoe tussen de baronnen en u heer die en jaar duurt in alle keren dat we op de Sennen voeren, God weet. En de ene hielp dan de andere gereed zodat we ze verdreven voortaan". Toen zei de koning samen: "bij God, ik wilde dat het was gedaan op deze manier, maar de baronnen zijn zo hovaardig en zo koen zodat diegene die men zou zenden daar moet zijn erg voorbarig eer ze daar iets van hielden, weet God"! "Heer", zei koning Loth, "ze hebben zo’n grote schade gehad nu. Ze zullen op deze manieren, zeg ik u, erg graag de vrede ontvangen. Toen zei koning Loth, die heer, dat hij daar dan varen zou gereed sinds ze dat overeenkwamen, God weet. "En ik zal met me leiden schier mijn kinderen alle vier". "Bij God", zei koning Bohort meteen, "dan durft niemand die leeft je te ontzien". Toen zei koning Loth, zonder wachten, hij wilde zich heimelijk bereiden en hij ontbood zijn kinderen daar. Toen zei Arthur; "lieve neven, ge moet samen met uw vader varen te ene stede vanwege uw dienst". Ze zeiden gerede dat zij het graag deden, God weet. We zullen ‘s nacht vertrekken in de eerste slaap. Toen scheidde ze uit de zaal ter vaart en elk ging tot zijn herberg waart. En men ging slapen daarnaar. Koning Loth en zijn kinderen zijn in de eerste slaap opgestaan en gingen zich bereiden samen. Toen voeren ze heimelijk alzo en heer Gawein vroeg zijn vader toen al waar ze het beste mochten rijden; "de passen en de wegen te deze tijden zijn nu zo vol Sennen voorwaar". Toen zei heer Gawein daarnaar: "we varen het beste te Aronsteel in Schotland, dat is de geheimste weg, zij u bekend, die we komen mogen nu ter stede". De vader zei ook: "naardien dat het staat lijkt het me de beste raad. En we zullen dan varen bij het kasteel van Serpine en bij een deel door het bos van Espinoie mede en op de rivier van Saverne ter stede en door de vlakte van Cambenic na des en door de stad van Norgales die van koning is Tradelians en van daar tot Aronsteel gelijk dat in drie mijlen na de Sennen is". En de kinderen beloofden allen na dis. En lagen in bossen en in kluizen nu en voeren zo ze geheimste konden acht dagen. Toen voeren ze te die stonden tot Rodestock (58) in het plein. Daar ontmoeten hen twaalfduizend Sennen. Die brachten zevenhonderd christenen gevangen die ze gebonden hadden, zonder waan, met de voeten onder de paardenbuik mede en sloegen ze met stokken zeer ter stede. En deze voerden koningen waarvan een heet Ysores dat weet. En die voerde een paard Gringalet dat men alzo noemde dat paard door das omdat het zo bijzonder goed was. Men galoppeerde hem wel gereed tien mijlen eer hem enig zweet uit het lijf ging of eer het hem daar uit de flanken sloeg, weet voorwaar. Nu is koning Loth daar gekomen en de Sennen hebben vernomen en zagen wel dat het christenen waren. En de Sennen riepen samen: "vast, geef u op gevangen en zeg het ons wie ge bent mede en wat ge jaagt hier ter stede". Toen zeiden ze hen dat ze waren koning Arthurs mannen, te waren, die ons om een boodschap zendt nu en nimmermeer zeggen we dit u". Toen zeiden diegene: "rij niet voort want we behoeden de wegen, zijde en oord. En we voeren mee deze roof en deze gevangen. En nu mede begint ons te verlangen dat we u naar hem voeren mogen". "Dat is waar", zei de koning, "mocht ge daartoe komen dat ge ons vervoeren kon nu". "Dat zal niet lang toe zijn, zeg ik u, want vast geef op u gevangen". "Bij God, dat is zo samen niet gedaan", zei heer Gawein daar ter stede. Toen ze dit hoorden lieten ze mede op koning Loth lopen daar. En koning Loth en zijn kinderen voorwaar reden op hen met kracht groot. En elk stak daar een dood in de eerste steek en daarnaar de andere en de derde voorwaar en doorbraken hun schaar, God weet, en reden alzo weg gereed. En toen de anderen ze weg zagen rijden hielden ze op hen zeer te die tijden. En begonnen ze te jagen samen. Maar ze waren goed gereden en ontreden hem zo ver ter steden zodat ze kwamen aan een molen naar daar een groot water liep voorwaar daar broekland om was. Dus moesten ze zachter varen en daarbij haalden hen in de vijf koningen daar en vijfhonderd Sennen, weet voorwaar, en braken hun speer op hen daar nu. En koning Ysores doorstak, zeg ik u, koning Loth’s paard dat dood daar viel. Maar koning Loth sprong op alzo wel om zich te verweren. Toen Gawein zag dat zijn vader te voet daar lag was hij bijna daar verwoed. Hij sloeg zijn paard met grote spoed en stak er een door het lichaam: "nu ga", zei hij, "in duivels naam, want u behoort tot hun gezelschap groot". Diegene viel van het paard dood. Toen trok hij Caliburnus, zijn zwaard, en behoedde zijn vader ter vaart daar meer dan veertig Sennen over waren. Hij sloeg hen de armen af, te waren, en handen en been en sloeg daar zulke vreselijke slagen dat daarnaar niemand tegen hem durfde te komen. Die zijn vader meende te hebben genomen die kloofde hij dat hoofd tot de tanden toe en gaf zijn vader dat paard alzo. En toen ze verzameld waren daar wrochten ze zo’n nood onder hen nu dat niemand het mocht vertellen u. Maar bij de Sennen kwam succes toen groot aan alle zijden in grote hoop. En toen dit koning Loth zag riep hij zijn kinderen, alles dat hij mag. En zei: "het is wel tijd dat we nu weggaan, dat zeg ik u, het is geen wijsheid dat we wachten. Want voor een slag in de waarheid die we hen mogen geven, zonder waan, zullen we er meer dan veertig ontvangen. Maar laat ons varen heen ter stede en is het dat ze ons volgen mede we zullen ons soms omkeren dan als we dus plaats hebben en strijden aan". En voeren over het water met een vaart. En toen de vier koningen ze weg zagen varen waren ze erg boos, te waren. En riepen: "dieven en moordenaars, aldus zal ge ons niet ontvaren. En koning Clarioen hij zat nu op dat paard Gringalet, daar ik van zei u hiervoor dat zo goed was voorwaar en was voor de anderen gereden daar een boogschot ver, dat weet. En heer Gawein zag aan dat Gringalet daar vliegend aankwam als een vogel snel. En dat behaagde hem zo wel zodat hij tot zichzelf zei ter vaart had hij nu zulk paard, hij gaf niet om de beste steden die koning Arthur had mede. En toen begon hij zacht te rijden en op diegene wat te wachten. En toen Gawein zag dat hij hem bij was toen keerde hij zich gelijk om naar das. En de koning kwam op hem alzo en stak zijn speer in twee toen. En heer Gawein sloeg hem weer samen door de helm een wond, zonder waan, zodat hij ter aarde in onmacht viel daar. En heer Gawein die ontnam hem daarnaar dat paard Gringalet en voerde het samen tot de brug dat daarbij was gestaan. En zijn vader reed altijd voorwaarts en dacht niet aan achterwaarts. Toen zag hij achterom te die tijden en zag heer Gawein toen niet. Toen zei hij: "wat is mij geschied? Ik heb nu geheel verloren mijn eer!" En heer Gawein die nu zag mede dat de Sennen hem niet volgden ter stede volgde zijn vader met geweld omdat hij hem dat paard laten zien wilde. En hij kwam daar ze dreven rouw groot. Daar zag hij een Senne al bloot die een spies had in de hand die groot was, zij u bekent. En dat ijzer was lang anderhalve voet en scherp. Toen heer Gawein dit verstond reed hij derwaarts wat hij kon en nam de spies daar van de man met zo’n kracht dat hij hem mede daar ter aarde tuimelen deed en reed hem dood ook daarnaar en reed weg ondanks allen daar. Maar alzo toen ze hem navolgden toen sloeg hij er veertien dood alzo. Dus reed hij weg daar ter stede en de Sennen volgden hem mede. En immer als ze hem daar kwamen te na sloeg hij er een dood, zoals ik versta, of twee. Aldus voer hij daar met keren en rijden, weet voorwaar, zolang dat hij gereden kwam aan het bos daar hij zijn vader vernam die zich daar met zijn kinderen ophoudt en op hem wachtte met geweld. Toen ontmoette Loth zijn zoon echt: "lieve kind", zei hij, "ge hebt onrecht dat ge me dus bewerkt en uw broeders mede. Wat duivel nog aan toe ter stede onder deze Sennen te blijven alleen? Meende je ze allen te doden alleen? Al sloeg je elke slag er een dood nochtans zou je hun hoop in een maand niet kunnen verslaan. "Heer", zei heer Gawein toen samen, "ik heb gewonnen een paard ter stede. Ik geef dat niet, bij mijn christelijkheid, om het kasteel te Glasgow. En omdat ik dat beproeven wilde doen zo keerde ik weer onder hem, heer! Nu gaan we en ik verlaat u heden niet meer om geen ding dat me gebeuren mag". En meteen dat ze dus heen gingen kwamen daar zeven Sennen gereden. En elk een speer in de hand alzo en kwamen op Garies gereden toe. En twee staken hem in de zijde, de andere twee op het schild te die tijden, de derde twee door de mantel mee van het harnas. De zevende, weet, stak zijn paard door het lichaam dood zodat ze beide tezamen ter aarde vielen. Dat zag daar koning Loth en meende naar dat hij dood had gewezen: "Ach mij!" zei hij, "nu zullen na deze de vier broeders scheiden nu. Gawein, deze schade komt van u. Had ge met ons weggereden zo was hij hier niet gebleven ter steden". De tijd dat hij sprak aldaar zo stond Garies op daarnaar. Want hij was de dapperste, zij het zeker das, dan enige van de vier was, uitgezonderd Gawein. Toen hij op was gelijk nam hij zijn zwaard in zijn hand en ging zich verweren en sloeg daar van de zeven een daarnaar door de linkerzijde zo’n gat zodat hij ter aarde dood viel nadat. En hij sloeg een andere af de arm zodat hij met het schild al warm ter aarde kwam gevallen ter stede. En heer Gawein sloeg daar een mede zodat hij hem dat hoofd kloofde toen tot de tanden. Toen voer hij toe en nam dat paard en liet erop zitten daar zijn broeder en weet voorwaar dat koning Loth en zijn andere broeders mee de andere drie versloegen, dat weet, en de zevende vloog toen hij dat zag. En Garies volgde hem alles dat hij mag en haalde hem in bij een berg mede en stak hem dood al daar ter stede. Toen keerde hij weer tot zijn vader waart. Toen hij daar aankwam reden ze ter vaart weg, want het was de avond bij. Hun wapens waren geheel bebloed. En hun paarden van bloed nat en in hun schilden menig gat. Die hen alzo had rijden gezien, hij mocht wel geheel gruwelen van dien. Ze kwamen bij een boswachtershuis toen en dat huis sterk en groot. En daar ging een gracht omheen wijdt geheel vol water ook was het die tijd goed betimmerd met planken en met dorens mede zo dik omzet dat daar ter stede nimmermeer iemand had vermoed dat daar een huis binnen stond. Daar was genoeg van allerhande zaken. Ze werden geleid in de zaal samen daar ze goed werden ontvangen van de boswachter en zijn vrouw mede. Koning Loth zei: "zo bid ik u dat ge me eerst zegt daarbij van wie dit bos en dit land zij". "Zekerlijk, heer!" zei hij gelijk, dat is van koning Clarioen van Northumberland. Ik zal het mijn heer de boodschap wel zeggen openbaar wist ik te welke dag dat waar". De koning zei alzo dat hij in Sint Bartholomeus dag (24 augustus) daar zij. Toen beloofde hem daar Minoras dat hij de boodschap zal doen na das. Daarna zijn ze opgestaan en men ging toen om te slapen samen want de gasten moe waren van vechten en van rijden.
Koning Pelles had een zoon die niet ridder waar en oud was wel vijftien jaar. En als zijn vader hem vroeg ter stede welke tijd hij ridder wilde worden mede. Toen zei hij: "als een van de beste die er is in de wereld ridder me maakt, zij het gewis. En ook wil ik hem dienen drie jaar eer hij me ridder maakt voorwaar zodat ik genoeg van wapens kan. Ik wil rijden tot koning Arthurs hof, men zegt me dat daarvan de meeste lof ridders zijn van der wereld, dat weet, en daar is ook mijn neef mee heer Gawein, koning Loth’s zoon, zeg ik u die de beste ridders is nu die er in de wereld leeft ter stede. Tot hem wil ik varen en dienen mede". "Lieve zoon", zei toen koning Pelles, "alzo menige weg als er tot daar is zo mocht dat niemand nu rijden. Want de Sennen nu ten tijden in de wegen liggen overal. Voor daarheen dat ik u wist gezond". "Lieve vader", zei de zoon terstond, "we zijn alle in de avonturen, we mogen niet eerder de dood verduren voor de tijd dat Onze Heer nu ons gehouden heeft, zeg ik u. En ook zal ik sterven niet eer ze komt". Nu zeg het me", zei de vader daarnaar; "wie wil je dat er met u zal varen?" "Heer, ik wil maar een knaap mede die me gezelschap houdt ter stede". En de vader gaf hem daar goede wapens en een paard naar. En ze reden alzo weg van daar lange tijd dat ze voorwaar niemand ontmoeten die hen deed iets. Dus reden ze en lieten niet en kwamen in het land van Rodestoc mede in een vallei, daar ze ter stede vonden een fontein schoon en diep die door de vallei toen liep. En hij heet de bron van de Pijn. Daar lagen de koningen en voeren met vijfhonderd Sennen gereed ter stad waart van Clarence nu daar dertig koningen lagen, zeg ik u. En deze voerden veertig wagens met spijzen goed beladen naar hun wijzen. Toen wapende hij zich en zat op zijn paard alzo en hij zei zijn knaap toen dat hij voor hem zou rijden en beval hem dat hij niet wachtte. En het kind had een scherpe speer, maar hij had geen schild tot verweer. En eer hij iets gereden was hoorden hij zeer roepen na das de Sennen en zeiden: "knaap, gij moet terugkeren en ook daarbij ons geven uw paard en uw wapens mede". Dat kind hoorde ze maar reed altijd voorwaarts gereed en antwoordde niet meteen. En toen de Sennen dit zagen dat hij zo zeer ging heen rijden volgden ze hem vast na te die tijden. En toen de knaap hen zag komen bij keerde hij zich om en het kind vrij. En een van de Sennen kwam voor daar en reed tot het kind waart daarnaar met een grote speer, zonder waan. En meende het kind af te steken samen, maar hij miste en het kind reed weer en stak hem door het lichaam zodat hij neer ter aarde van het paard viel dood. En de Sennen die het erg leed was dat hij hen zou ontrijden volgden hem vast na te die tijden. En het kind voer heen haastig en bad Onze Heer vriendelijk dat Hij hem behoeden moest van de dood, van gevangenis en van alle nood. En diegene volgden hem immer toe alzo zeer als ze rijden mochten toen. En haalden hem in en staken daar hun tienen op hem daarnaar. Die soms misten en soms raakte zij en soms braken ze hun speer daarbij. Maar hij stak er daar een onder de keel alzo zodat hij ter aarde dood viel toen. En daarna de andere en ter stede brak toen zijn speer mede. Toen trok hij zijn zwaard en ging slaan en versloeg de tien alle tezamen. Want God hielp hem, zij het zeker das. En toen hij zag dat het hem te veel was sloeg hij zijn paard vast met de sporen en reed naar zijn knaap, die was voren. Nog volgden ze hem vast mede en haalden hem in bij de vallei ter stede. En toen de koningen zien hun lieden niet weerkeren meteen zijn ze opgestaan alle beide en volgden met hun lieden mede en vonden op de weg daarnaar de doden liggen hier en daar. Toen vroegen ze wie dat had gedaan? Ze zeiden: "die knaap die hier nu samen voorreed". "En waar is hij?" zeiden ze toen. Toen leiden ze hen tot de vallei toe daar hij vocht tegen de Sennen nu die hem niet konden vangen, zeg ik u. Toen riep een koning: "vast, rij aan! Zal ons nu ontgaan een man die ons deze schade heeft gedaan?" Toen sloegen ze met sporen samen. Maar Onze Heer staat altijd bij zijn vriend, waar dat hij zij. Want recht zoals nu omtrent kwam hem koning Loth te hulp samen.
Want de volgende dag was de koning opgestaan en zijn vier kinderen, zonder waan. Hij reed hij na das door het bos zolang nu dat het priemtijd was, zeg ik u, eer hij daaruit kwam. Toen kwam hij op een mooi veld daarbij dat tot Rodestock duurde naar. En toen ze voortkwamen ontmoeten ze daar het kind zijn knaap. Hij weende jammerlijk ter stede en zei: "Maria, edele Vrouw, help ons nu uit deze rouw!" Dit riep hij erg vaak daar en sloeg zijn handen tezamen naar. En Acgravein reed voort alzo tot de knaap en vroeg hem daar waarom hij maakte zo’n misbaar? Hij zei: "heer, ik ween dus zeer om een van de schoonste jonkheer die er in de wereld leeft, God weet. Die nu de kwade Sennen gereed samen in die vallei hebben bestaan ‘. Toen zei Acgravein: "hoor lieve broeder, heer Gawein, welke mooie avonturen wachten op u!" "Ik heb het wel verstaan", zei hij nu. Toen bonden ze hun helmen naar en zaten op hun paarden daar. En binnendien dat ze spraken toen zagen zij het kind aan komen gevlogen en zijn zwaard geheel bloed hebben doen in zijn hand. En hem volgden naar wel tweehonderd Sennen die hem jaagden daar. Dus leidde hij ze tezamen totdat ze op koning Loth kwamen. En toen hij deze vijf komen zag geheel gewapend riep hij al dat hij mag: "door God, gij heren help mij, ge ziet wel, dat het dus grote nood zij. En laat u me ontfermen mede!" "Ge hebt geen nood", zeiden ze ter stede. Toen sloegen ze in en Acgravein sloeg er daar een zo op het plein door het schild en door harnas mede zodat hij dood viel daar ter stede. En Garies stak er een door het lichaam zodat hij dood viel in de duivels naam. Toen zei het jonkertje: "heer, wie bent ge die helpt mij en deze heren die u staan bij?" "Ik ben het, koning Loth", zei hij ginder. En deze vier zijn mijn kinderen. En ziet daar diegenen, die ge zoekt nu om te dienen en ridder te maken u". Dus was die jonkheer erg blij en legde zijn hand tezamen te die tijd en bedankte God zeer te die stonden dat hij heer Gawein had gevonden. Toen sloegen ze voorwaarts in de strijd en de jonkheer volgde hem naar en elk stak er een dood aldaar. Toen koning Loth en zijn kinderen mede hun speren gebroken hadden ter stede trokken ze hun zwaard en streden daar als losgemaakte leeuwen, weet voorwaar. En de jonkheer volgde immer toe en mijnheer Gawein had getogen toen Caliburnus daar hij mee sloeg voort en maakte onder de Sennen grote moord. En Guheries met Acgravein hadden gejaagd twintig Sennen zo ver zodat ze kwamen na das op de koning die met honderd Sennen kwam daar. En toen hij vernam openbaar dat er maar twee waren toen reed hij op hen met zijn lieden en zij reden weer in hen alzo. En sloegen dood twee Sennen toen. Toen omringden tien Sennen daar Acgravein en sloegen naar alle op hem zodat ze hem mede ter aarde brachten daar ter stede. En Guheries omringden daar tien andere Sennen, weet voorwaar. Maar hij hielp Acgravein zo zeer die daar nu te voet stond die heer die zich verweerde met het zwaard toen zodat er niemand bij hem kwam daartoe. Hij sloeg zodat hij neer viel daar. Toen kwam mijnheer Gawein naar en sloeg zulke vreselijke slagen mede zodat niemand zo koen was ter stede dat ze op zijn slagen durfden te wachten. Toen gebeurde het dat mijnheer Gawein daar ontmoette Malaquyn die een van de beste ridders was mede die men wist te enige stede. En hij hield boven Acgravein samen en had hem graag daar gevangen. En heer Gawein sloeg hem op de helm toen en kloofde hem tot de tanden toe. Toen nam hij het paard terzelfder stond en gaf dat zijn broeder Acgravein die daarop sprong, zonder pijn, en reed met zijn broeder in de strijd. En de koning, dus zeker zij, was nu in droefheden erg groot om zijn broeder die was dood. Hij nam de knots met beide handen en sloeg koning Loth gelijk op zijn helm zodat hij hem neerstorten deed. Daarna sloeg hij Guheries mede zodat hij ook ter aarde lag. Toen dit mijnheer Gawein zag was hij zo boos om deze dingen zodat hij verwoedde wilde bijzonderling. En reed op de koning en sloeg hem daar door het schild en op de schouder voorwaar zodat hij hem doorsloeg tot de gordel toe. En hij viel dood en de jonkheer nam toen dat paard en bracht het Guheries samen die daarop sprong, zonder waan. En toen nam hij dat paard na das daar koning Loth van afgestoken was en gaf hem dat weer daarnaar die daar schier op zat. Toen reden ze daar onder de Sennen in de hoop en kwetsten er veel en sloegen ze dood. En de Sennen waren in zo’n vrees om hun heren die dood waren zodat ze zich niet meer verweerden daar. En gingen alle vlieden daarnaar. En hun drost riep toen waarom dat ze vlieden alzo? "Wreek beide uw heren aan die idioten! Hier zijn er maar zes in deze doen en van de uwe zijn er nog vierhonderd ter uren. Foei, dat ge ze voor u laat duren aldus lang, dus mag zich u schamen!" Aldus lieten ze zich keren nu. Maar heer Gawein ging slaan in hen toen zo vreselijk zodat hij daar alzo meer dan zeven in die ontmoeting dood sloeg en wierp onder de voet. En toen de Sennen dit zagen dat men ze doodde en zo gingen jagen vlogen ze in het bos, de ene hier en de ander daar. Daar wachtte niemand op de andere voorwaar. Ze vermaledijde daar mede dat ze hen ontmoetten ter stede. Want dat waren geen lieden dat dat waren "duivels" meenden ze beter "uit de hel die ons slaan nu. Want er zijn er maar zes, zeg ik u.
Dit gebeurt door niemand meer, daarom zijn het duivels die ons slaan zeer’. Dus verdreef ze heer Gawein daar. Toen gingen ze tot de karren daarnaar die de Sennen gebracht hadden daar die ze te Clarence waart meenden te doen mede hebben gevoerd. Nu vroeg alzo koning Loth wat men daarmee doen zal. Toen zei heer Gawein daar ter stede: "Men zendt deze naar onze waard want hij is het erg wel waard. Hij ontving ons goed en bediende mede en het is wel besteed nu ter stede. En beter is dat hij ze heeft, te waren, dan dat ze hier verloren waren". "Bij God", zei koning Loth ter uren, "ge zeg het goed, wie zal het naar hem voeren?" De jonkheer zei: "heer, mijn knaap zal ze voeren en een van uw knapen mede". Toen beval men hun twee ter stede de boodschap te doen en dat zij de weg weer vervolgden daarbij te Rodestock. Ze zeiden daarnaar ze zouden hen volgen en aldaar voerden ze de karren alle ter stede. Want de knapen leidden ze mede naar de waard met veertig paarden groot die ze daarheen dreven met grote spoed de ene aan de ander gekoppeld. Daar waar ze erg goed ontvangen waren en keerden, zonder waan, te Rodestoc waart zo ze het beste konden. Daar koning Loth dezelfde stonden en zijn kinderen voor nu waren. En onderweg daar ze dus varen vroegen ze de jonkheer wie hij is en waarvan geboren, zij het zeker dis. Die jongeling zei: "ik ben geheten Elisier, heer, wil ge dat weten en mijn vader, zij het zeker des, is geheten koning Pelles van Listenois". Aldus reden ze en spraken daar tot in de nacht zodat ze vonden geen huis of hof te die stonden dan een bos, wijdt en groot.
En omtrent middernacht vonden zij een kluis en een kluizenaar vrij. En ze klopten voor zijn poort daar zodat men ze inliet daarnaar. En toen ze waren ingekomen gingen ze hun paarden verzorgen. Toen gingen ze eten en door die nood moesten ze daar eten bronwater en brood. Want de heremiet had anders niet. Daarnaar gingen ze slapen en sliepen allen vast hier, uitgezonderd heer Gawein en Elisier, deze sliepen niet ter stede. Toen hoorden ze jammerlijk klagen mede van een ridder en een vrouw die daarvoor gingen met rouw. De heer Gawein ontfermde zich mee hij zei toen te leggen op zijn Gringalet zijn zadel en Elisier deed het gereed en bracht hem het paard voor hem geleid. En reed weg en Elisier reed hem na dapper hier. Toen kwamen ze in een vallei alzo die een halve mijl duurde toen. Daar hoorde Gawein grote klagen en gekrijs. En bad God daar dat Hij hem de dood geeft naar; "want ik was vrij liever dood dan te leven in deze nood". Dit was een ridder geheel naakt mede, uitgezonderd een broek had hij aan ter stede. En vijf bruten sloegen hem daar met harde riemen, weet voorwaar, zodat hem dat bloed van de rug neer liep. En aan de andere zijde een jonkvrouw riep luid en ontfermend van die: "ach, onzalige, wat zal u geschieden? Sint Maria edele Vrouw help mij! Eerder liet ik me doden eer ik doe dij zodat ge bij me zou liggen ter stede". En toen heer Gawein dit hoorde mede wist hij wel dat ze in grote nood was. Hij wist niet te welke zijde na das. Hem ontfermde de ridder zeer, die jonkvrouw ontfermde hem nog meer dat ze nu verkracht zou wezen. En dacht dat het beter was dat hij de jonkvrouw behoedde eer. En toen heer Gawein hen kwam nabij zag hij dat een bruut had daar de jonkvrouw gelegd daarnaar op de aarde en sloeg haar daar gelijk zeer met zijn gewapende hand. Ze kreet en zei: "ge mag mij doden, ander ding krijg je daarbij". En omdat zo nam hij haar naar en sleepte haar en trok haar bij het haar zodat er dus veel van bleef in zijn hand.
En mijnheer Gawein kwam toen gerent en riep luid: "heer pooier, vertrouw uw wil blijft achter hier". Toen zag diegene naar achter waart en riep die met hem waren, ter vaart, dat ze de ridder weren mede. Daar reden hun zes tegen hem ter stede en zeiden: "heer ridder wat is het nu? Hebben wij enige hoede tegen u?" "Ja, gij", zei toen heer Gawein, "want ik wil de jonkvrouw fijn helpen tegen wie dat is nu en ik ontzeg het hem en u". Toen doorbrak hij diegene daarnaar en stak in diegene, weet voorwaar, door het lichaam zodat hij viel dood. Toen kwamen diegene met een hoop op heer Gawein gereden alzo en staken alle op hem toen. En heer Gawein had het zwaard getogen en sloeg de eerste ongelogen een slag op dat hoofd boven zodat hij hem tot de kinnebak heeft gekloven en de andere de arm af mede en de derde dat hoofd ter stede. En de vierde ook alzo. En de vijfde sloeg hij tot de hals toe. En de rest vloog al dat hij mag. Toen heer Gawein dat zag voer hij tot de jonkvrouw, zonder wachten, en zette haar voor hem in de zadel. En diegene die daar ontvloog kwam tot zijn gezellen toen die lagen en sliepen en rusten hen daar. Toen riep diegene vast daarnaar: "hij ridders, slaapt gij? Wat gaat u aan? Hier heeft een ridder onze man dood geslagen en onze gezellen mede en die vrouw behoed. Volgen we hem ter stede". Toen ze dit hoorden waren zij erg boos en volgden hem daarbij wat ze mochten, weet voorwaar. En binnen deze dit was daar dat Gawein de jonkvrouw behoedde mede was Elisier gevaren ter stede daar de zes pooiers de heer de ridder, hadden geslagen zo zeer zodat hij niet op de benen kon staan en was ter aarde gevallen samen en kon spreken niet een woord. Toen Elisier dit zag en hoorde riep hij: "hoerenkinderen, wat doe je nu die edele man? Wat heeft hij u misdaan dat ge hem aldus pijnigt?" Toen diegene hoorden spreken omtrent vroegen ze: "wat gaat u dus aan? Wij laten het door u niet dan". "Neen", zei Elisier, "dat zal ik u beproeven". Hij had een speer naar zijn behoeven in zijn hand en sloeg naar zijn paard met sporen en stak daar de ene van de zes dood. De andere gaf hij een slag zo groot zodat hij dood viel ook meteen. Toen gingen de andere boeven vlieden, de ene hier en de andere daar in dat dikke woud daarnaar. Dus verloor hij ze, hij wist niet waar. Toen kwam hij bij de ridder en liet hem daar achter hem zitten die blij was. Toen reed Elisier om te zoeken na das heer Gawein. Maar hij heeft niet ver gereden daar hij hem ziet vechten tegen dertig ridders mee. En hij had de jonkvrouw neergezet. En de ridders liepen hem op zeer. Toen Elisier zag zijn heer aldus vechten liet hij de ridder naar afzetten en reed op diegene daar met zijn speer die nog toen heel was en stak daar een zo, zij het zeker das, zodat hij dood ter aarde viel. Daarna raakte hij een andere zo wel door de keel zodat men dat ijzer zag bloot aan de andere zijden en hij viel dood. Maar heer Gawein had gehouwen zo en geslagen zodat hij er daar toen zeven gedood had. En Elisier mede trok zijn zwaard uit zijn schede, want zijn speer gebroken was. Hij ging nu slaan in de tas en kloofde een daar zijn hoofd tot de tanden toe, dus gelooft. En toen mijnheer Gawein zag toen dat hem Elisier hielp alzo sloeg hij vreselijk in hen daar en zei: "gebenedijd moet u zijn voorwaar, want mag u leven ik zie wel dan dat u wordt een goede man". Aldus vochten ze beide toen en sloegen alles dood dat hen kwam toe zodat er maar vier ontvloden daar in het woud dat dik was voorwaar. Daarna liet Elisier de ridder kleden aan die hij daar nam van een dode man. En bracht hem een paard en mede ook de jonkvrouw en liet ze ter stede daarop zitten en voeren alle vier ter vaart recht voort tot de heremiet waart. En heer Gawein vroeg naar de jonkvrouw wie ze waar? Ze zei ze was zuster van de jonkvrouw van Rodestock, bij haar trouw; "en deze ridder is mijn neef mede. "En gisterenavond kwamen we beide van een bos dat we hebben nu dat Taverges heet, zeg ik u. En zouden te Rodestoc waart rijden en de nacht kwam ons aan te die tijden en we verdwaalden daar, God weet. En kwamen daar deze verraders gereed waren en zouden gaan eten toen. En toen ze ons zagen liepen ze op ons toe. En mijn neef had geen wapens aan en daar men aldus op ons rende sloeg hij er van hen een dood. Daarom deden ze hem pijn groot en vingen en ontkleden mede en geselde op menige stede. En toen ze mij verkrachten wilden liet hij hen het niet doen zonder vrees. Hij sloeg hen met de vuisten daar. Welke pijn ze hem deden, weet voorwaar, hij hielp mij zo hij het beste kon.’ Dus reden ze zolang, zodat ze kwamen tot de heremiet zijn huis daar ze tezamen hun gezellen vonden slapen nog toen en gingen ze alle slapen ter stede en lagen tot de dag toe. Koning Loth riep de eerste keer toen Garies dat hij opstond naar. Toen zag de koning liggen daar een jonkvrouw en een ridder mede tussen Gawein en Elisier ter stede die vast lagen en sliepen nu. Dus verwonderde het hem zeer, zeg ik u. Toen riep hij heer Gawein samen: "lieve zoon", zei hij, "ge zal opstaan ht is laat op de dag zeg ik u". En de ridder en de jonkvrouw zijn nu opgesprongen en stonden op aldaar. En koning Loth vroeg naar waarvan dat ze gekomen waren. "Heer", zeiden ze, "we weten het niet te waren. Maar zij twee hebben ons behoed mede en brachten ons alhier ter stede daar men ons wilde nemen het leven die God dat hemelrijk moet geven omdat ze ons zo goed bijstonden". Toen vroeg hij hen daar allemaal van taal en van wedertaal iets hoe die dingen waren geschied. Toen vertelden ze dat alles en niets lieten van het begin hoe dat kwam toe. Daarna zaten ze op allen toen en reden te Rodestock tezamen. Toen leidde de ridder ze die gevangen was tot het kasteel waart allen na das. Daar men ze nu in heeft gelaten, daar worden ze ontvangen wel uitermate en de zuster rende op de vrouw toe. Ik weet niet wat en daarna toen deed hen die vrouw grote feesten daar. Daarna medeging men eten daar ter stede. Daar werd hen erg goed bediend gelijk dat een doet zijn vriend. Toen vroeg de burchtgraaf waar hij eerst zou varen. "Te Aronsteel in Schotland", zei hij, "te waren. En ook zou ik u graag bidden mede dat ge nu wil zenden ter stede een bode aan de koning dien men heet met de honderd ridders dat hij gereed op Onze Vrouwen dag komt daar ik ben in september te Aronsteel tot mij". Toen zei de burchtgraaf: "uw boodschap zal ik wel doen hiervan want ik zal morgen zenden daar". Toen ging men slapen schier na das en sliepen daar tot de morgen vroeg.
Toen het dag was stonden ze op naar. En koning Loth die gegaan was van de burchtgraaf en wegreed mede en al zijn vier kinderen ter stede. Zolang reden ze zekerlijk zodat ze kwamen bij Cambenic. Daar hoorden ze een groot gekrijs en groot geroep te die tijd en ze zagen zulk vuur daarnaar of het land alom ontstoken waar. En het was geen wonder al riepen ze zo. Want tienduizend Sennen hadden ze toen genomen alles dat ze hadden ter stede en het land verbrand daartoe mede. En hadden veel lieden gevangen. De hertog was ook, zonder waan, uitgetrokken met drieduizend man en had hen lang gestreden aan. Maar op het einde was hij geschoffeerd toen en van het veld gejaagd toe. Dus hij zo boos was ter stede dat hij verwoede meende mede. En toen koning Loth zo erna kwam mede reden ze tot een brug ter stede daar de hertog al vliedende streed. Dit was koning Loth erg leed dat hij hem aldus ten achter zag. Dus sloeg hij in alles dat hij mag en reed met kracht over de brug daar met zijn kinderen, weet voorwaar. Toen riep de hertog op zijn lieden daarnaar dat ze teruggingen omtrent want God heeft hen succes gezonden. Toen de hertog ze verzameld had daar voer hij hen te helpen naar daar de vijf ridders wrochten wonder zodat niemand van de Sennen bijzonder op hen wachten durfde zo groot waren hun slagen die ze sloegen, te waren. Want ze doden alles dat voor hen was. En de hertog kwam aan hen na das met zijn lieden verzameld daar. Toen werd de strijd groot en zwaar. Maar hadden de zes gezellen niet gedaan, de hertog had er niet mogen staan. En van de christenen er maar drieduizend was en van de heidenen tienduizend, zij het zeker das. Daar werd de drang zo groot samen zodat de hertog werd gevangen en ze voerden hem weg. Toen dit vernam koning Loth werd hij erg gram en zijn kinderen en reden derwaarts. Heer Gawein wierp zijn schild ter vaart ter aarde en nam zijn zwaard Caliburnus dat hij had waard met beide handen en sloeg Moydas tot de tanden toe, zij het zeker das. En Brandales sloeg hij mede de arm er af al daar ter stede. En diegene vloog toen in dat leger bijtend en morrend als een beer. En Guheries sloeg Orientes dat hoofd af en ze deden na des zoveel dat de hertog was daar behoed van hen lieden naar. En heer Gawein gaf Dodales een slag zodat men bij hem de lever en longen zag. En toen de Sennen zagen daarnaar dat hun heren allen dood waren vlogen ze wat ze mochten daar. En de christenen volgden hen naar en sloegen er zoveel dood nu dat het een wonder was te zeggen u. Toen de strijd geheel was gedaan kwam de hertog tot koning Loth samen en bad hem vriendelijk dat hij naar hem zei wie hij waar. Toen zei koning Loth: "mijn naam verloochen ik nooit, weet God, en ge zou me te recht goed kennen want in erg veel zinnen hebben we gehad kwaad en goed tezamen. Koning Loth noemt men mij bij namen. En deze vier ridders die hier staan zijn mijn kinderen, zonder waan". Toen was de hertog uitermate blij en hij omhelsde ze vriendelijk te die tijden en feliciteerde ze uitermate zeer en bedankte en loofde Onze Heer dat hij hem zo’n succes had gezonden. Dus voeren ze sprekende onder hen nadat tot Cambenic in de stad daar ze met de vingers waren nagewezen en van de lieden zeer geprezen. En hierbinnen was dat eten gereed en men ging daar eten, God weet Daar deed de hertog de heren te gemak van eten, van drinken, van alle zaken daar hij hen mee mocht doen eer. Toen vroeg de hertog na deze doen de koning hoe dat komt, "dat gij nu dus heimelijk gaat onder u?" Koning Loth zei: "ge zal het weten: ge ziet wel dat de Sennen hebben bezet al onze landen wijd en zijd mede en doen ons grote pijnlijkheden en bederven de christelijkheid, zeg ik u. En mochten we enige raad hebben nu zodat we ze verdreven dat was voor ons goed". Toen zei de hertog: "bij God, heer, ons let geen ding meer dan onze zonden die we hebben gedaan aan koning Arthur, zonder waan. Want sinds dat we tegen hem oorlogen zijn de Sennen in het land getogen. En met mijn wil zo zullen wij aan koning Arthur verzoenen daarbij en doen dat we schuldig zijn nu hem te doen. Want ik zeg het u sinds dat hij gewijde koning is en dat de bisschop na dis en de priesters en het gewone volk mee gekozen hebben en ook, dat weet, dat die van Bonewick en van Gaunes met hem zijn zo hebben we dus enige macht zodat we hem niet kunnen beschadigen of ontzetten iets". "Heb je dit geprezen?" zei koning Loth. "Ja, ik", zei hij, "alzo help me God!" "Dan zal het gelijk verzoend zijn’ zei hij "tussen hem en u en mij. Toen spraken ze voort zoveel daar dat de hertog beloofde daarnaar dat hij te Aronsteel zou komen. Ook hebben ze van hem vernomen dat de vrede vermits hem niet blijven zal van koning Arthur, groot en smal. Toen ze lang gesproken hadden daar gingen de heren slapen naar en sliepen tot de dag toe. Toen het dag was stonden ze op alzo en gingen mis horen samen. En toen de mis was gedaan zei koning Loth aan de hertog mede: "dat was goed dat we zenden ter stede aan koning Uriens en aan koning Anguissant, aan koning Ventres en aan koning Tradeliant en baden hen vanwege ons tezamen dat ze op Onzer Vrouwen dag kwamen in september te Aronsteel gereed en dat we daar zullen zijn, God weet. En dat ze bij ons komen, hoe dat gaat". Dit dacht de hertog een goede raad en men nam boden, die waren snel die de boodschap deden wel aan alle heren zodat ze daarnaar allen beloofden te komen daar. Koning Loth is gevaren met zijn kinderen nu van Cambenic, dat zeg ik u. En de koning hield zijn weg na des recht de weg te Norgales en reden zolange zodat ze kwamen gelijk te Aronsteel in Schotland. Toen kwamen de prinsen alle naar en gingen te raad daar ter stede. En heer Gawein die daar was mede sprak dat woord al daar ter stat want dus hem zijn vader, de koning, bad. "Gij heren", zei hij, "we zijn hier gezonden vanwege koning Arthurs omtrent daar we mee zijn nu ter stede die u ontbiedt en bidt mede dat ge zijn vriend zal zijn openbaar want hij graag de uwe waar. En dat ge hem vrede geeft nu tot Kerstavond, dus bidden we u, op die manieren dat we die Sennen mochten verdrijven onder ons algemeen uit het land. En gaf God ons zege dat we ze konden verdrijven weg’. Toen spraken ze zolang na das zodat ze te rade worden daar dat ze vrede gaven daarnaar. En Gawein heeft hun trouw ontvangen vast vrede te houden, zonder waan. Toen zei hij hen de dag daar schier te komen in de vlakte van Salisbury. Maar ze zeiden hem als de Sennen waren geschoffeerd dat ze daarnaar koning Arthur tegen hem deden voort. Met deze namen ze verlof toen en voeren naar hun land waart en bereiden zich vast met een vaart.
Binnen dat ze zijn in deze steden was Merlijn tot Blasys gekomen. Toen vroeg daar Blasys Merlijn daarnaar of ze lieden genoeg hebben nu? "Neen ze", sprak Merlijn, zeg ik u, "maar deze zullen hen te hulp komen die van Carmelide heb ik vernomen en die van kleine Brittannië mee en die van Lambale (59), dat weet. En als koning Arthur goed zal varen dan wil ik halen, zonder sparen, koning Bans lieden gereed en Bohort’s lieden, God weet. En zal ze alle laten komen schier in de vlakte van Salisbury. En ook zullen daarvan te menige stede lieden komen vanwege hun zonden mede. En ook mede, ik wil dat ge weet, vanwege de heilige kerk wet. En men zag niet zo’n grote strijd als daar zal zijn, dus zeker bent". Toen zei hij tot Blasys meteen: "maakt u deze brieven dan zal ge al weten hoe men daarmee zal mogen varen"; en hij maakte ze toen en deze brieven begonnen alzo: "Dit zijn de avonturen van het land die begonnen, zoals ik het kende, bij een wonderlijke leeuw al. En diegene die ze scheuren zal moet zijn een koningskind en koningin mede. En moet hebben reinheden en daartoe zijn de beste ridder mee die er in de wereld is, dat weet". En dus liet hij veel brieven maken en sloeg ze aan kruisen na de zaken die aan de weg stonden daar waar het avontuur zou geschieden naar. En die brieven mocht niemand er afdoen dan diegene, diezelfde baron, die het avontuur ten einde zal brengen’. Vandaar ging Merlijn in Brittannië klein tot Leonse en tot Pharien en ze vroegen hem daarnaar: "ik ben gekomen", zei hij, "om u. Ge moet varen te Salisbury nu over de zee met zoveel lieden als ge beide uit mag ontbieden. Daar zal ge vinden vele soorten taal van veel landen, zeg ik u wel. En daar zal ge aan een kant logeren en niet vertrekken, op geen manieren, voordat ik weerkom tot u daar. En laat immer maken, voorwaar, uw grote banier wit en mede een rood kruis in het midden ter stede, uitgezonderd meer enig ander ding. En alle prinsen bijzonderling zullen hebben dusdanige banieren voorwaar. En de ene zal van het van de andere niet weten daar dat ze die aldus zullen voeren te dien en grote betekenis zal daar van geschieden". En Leonse en Pharien lieten hun land behoeden nu.
Toen nam Merlijn verlof gereed en voer in het land van Lambane, ik zeg het u vrij. En deed zijn boodschap hen allen daar vanwege koning Arthur, voorwaar. En hen allen beval hij ter stede dat ze een witte banier brachten mede en een rood kruis in het midden al. Ze bereiden zich erg schier en voeren in de vlakte van Salisbury. Leonse en Pharien mede hadden veertigduizend man na des. En Merlijn was binnen die stonden toen hij zijn boodschap had gedaan tot koning Arthur gereden samen. Toen sprak Merlijn de koning toe dat hij zijn lieden ontbood al die hij kon hebben, groot en smal. "Want ge hebt geen letten, zonder waan, en weet dat tot het gebruik goed wordt gedaan. Koning Loth en ook zijn broeder mede van verre landen en van vele steden hebben lieden getrokken om te komen daar". Ook zei hij tot koning Arthur te die tijden dat daar zou komen Nabunal alzo die uit het koninkrijk van Lambane, ook Leonse en Pharien en bij u komt de macht van Carmelide die Cleodalis nu brengt ten tijden. En koning Leodegan komt niet. Maar de ridderschap komt. Toen lieten ze hun taal van deze en gingen eten en erna slapen. En de volgende dag zond knapen koning Arthur al zijn land door en liet gebieden terzelfder uur al diegene die wapens mochten dragen dat ze gelijk na die dagen kwamen in de vlakte van Salisbury. Toen bereiden ze zich alle met een vaart en de volgende dag vertrokken ze derwaarts. En koning Arthur en de koningin mee en koning Ban en zijn broeder, dat weet. En de ridders van de tafelronden en alle andere ridders ter stonden volgden hem en reden tezamen zolang zodat ze te Salisbury kwamen. Daar sloegen ze hun getal alle schier bij een erg mooie rivier. En Keye had dat grote teken gebracht dat geheel wit was aan een schacht en een rood kruis daarin mede. En de draak daaronder ter stede. En het nieuws dat immer alzo voor de mannen loopt, wijd en zijd, ze kwam onder de Sennen nu ten tijden. De spionnen die zeiden dat de Britten alle te Salisbury waren, groot en smal, en menige andere prins mede. Koning Hargodabrant ontbood daarnaar de negentien koningen voor hem nadat die Clarence hadden belegerd die stad. En zei dat hij had vernomen dat de christenen waren gekomen in de vlakte van Salisbury en dat zij zich lieten verzamelen, "en daarbij zo is het goed dat we ons wachten, beide bij dag en bij nacht, zodat ze niet op ons komen nadien. We zijn daartegen goed voorzien. En dit lieten ze weten de Sennen gelijk waar dat ze lagen in dat land en ontboden ze zodat ze kwamen daar.
Het avontuur zegt hier nu schier dat in de vlakte te Salisbury alle prinsen verzamelen nu. De eerste daarvan, dat zeg ik u, dat was hertog Escans, weet ik, die hertog was van Cambenic. Die daar bracht negenduizend man. Daarna kwam Tradeliant van Cornwall al gelijk en bracht elfduizend man toen. Daarna kwam koning Clarioen met achtduizend man en hij bracht een wit banier daarbij en een rood kruis daar ter stede en zo deden alle anderen mede. Daarna kwam koning Beliant met tienduizend ridders gelijk. Daarna kwam koning Carados, te die stonden, die gezel was van de tafelronden. Hij bracht tienduizend man na des. Toen kwam koning Brangores leger die daar kwam om Onze Heer omdat hij de heidenen wilde aandoen en bracht met hem tienduizend man. Toen kwam Minoras daaraan, konings drost van Driende, die koning Lac daar zond om dat pardon te bejagen, hoe dat gaat, dat uitgegeven had die legaat van Godswege overal in het land. En hij bracht met hem, zij u bekent, zevenduizend man die dapper waren. Daarna kwam koning Pelles drost gevaren met zesduizend man die hij daar vanwege de wille Gods zond. En daarnaar kwam koning Pellinors drost mee die de koning zond, dat weet, met zesduizend man om God voorwaar. Toen kwam koning Aleins drost daar met zesduizend man die hij ter stede zond om God. Toen kwam mede Galaath de gigant zoon. Van de verre eilanden was diegene.
Hij bracht om God tienduizend man. Daarna kwam samen Agigner aan die Clamadens drost was met vijfduizend man, zij het zeker das. En toen gekomen waren al deze heren toen kwam koning Cleolas met zevenduizend man, zij het zeker das. Daarna kwam de hertog Belias met zevenduizend man zoals ik het las. Toen kwam daarna Marganores die konings drost van Sorelois is met zevenduizend man. En alle deze kwamen om God daar ik van lees. "Heer", zei toen echt Merlijn, "nu moet gij bezien op welke manieren dat gij deze prinsen die hier zijn gekomen hoe ge deze nu zal begunstigen". De koning zei: "ik zal werken bij u want zonder uw raad, dat weet nu, zou ik dus niet goed kunnen bestaan". "Heer", zei Merlijn, "ge zal nu gaan tot de grote heren die hier ter stede gekomen zijn en hen bedanken mede van de grote troost dat zij u gebracht hebben. En bijzonder bedank nu diegenen die uw man niet zijn. En God deed niet", zei Merlijn, geen prins zoveel eer mee die er in de wereld kwam, dat weet, dat hij zoveel goede lieden had mede zoals hier verzameld zijn ter stede. Een nimmermeer komt daarna nu zoveel goede mannen, zeg ik u, in deze vlakte of hier omtrent. Dan als dood zal slaan dat kind
de vader en de vader het kind mede. En dat zal zijn op deze zelfde plaats. En dan zal het land van Brittannië al zonder die en hem blijven, groot en smal. En op dezelfde dag ook voort zullen alle bisschoppen in rouw verkeren. Dat zal geen wonder zijn daar die heren en zo menige edele baron hun einde zullen doen". Toen de koning dit hoorde mede dat de vader het kind dood zou slaan en het kind de vader toen dacht hij samen aan dit ding en werd bezeerd hierom en zeer bang. Toen bad hij Merlijn vriendelijk samen dat hij hem dit ding liet verstaan duidelijk want hij het graag wist nu. Merlijn zei: "heer, ik zeg het u: u staat dus te weten nimmermeer dan van de luipaard daar ik van zei eer die zonder kroon zal wezen. En met hem zal brengen na deze drie leeuwen en de derde zal niet gekroond zijn en daar al zullen de drie dood slaan ter stede dat kwade geslacht van Londen mede. Niet meer vraag me", zei hij toen. Koning Arthur voer nu ban tent tot tent, zeg ik u, en bedankte elke prins na das bijzonderling dat hij daar gekomen was. En al de tijd dat Arthur dit deed zal ik u zeggen voort ter stede van koning Loth die had nu die prinsen verzameld, zoals ik zei u. Merlijn zei, "ook zeg ik u dat ge onder u een grote oorlog eindigen zal met uw vermogen. Ja, opdat we alle waren ter stede van een partij die hier zijn mede. En anders zal het euvel verder gaan. En een goede zaak was het, zonder waan, ons allen dat de vrede ter ure gemaakt was tussen u en Arthur" ."In vertrouwen", zei koning Ventres, "ik maak nimmermeer vrede na des". Aldus zeiden ze alle toen ter stede. En alle tijd dat ze spraken op en neer van deze zaken kwam koning Arthur en koning Ban en koning Bohort tot de tent aan daar de prinsen met koning Loth waren. En zei erg vriendelijk samen: "welkom moet dit gezelschap wezen!" En ze antwoorden alle na deze dat hem God het moest belonen mede. Toen gingen ze alle zitten ter stede. En daar bedankte hen de koning zeer dat ze daar gekomen waren nu meer om zijn vrede wil doordat zij de Sennen verdrijven zullen daarbij "die grote schade hebben gedaan de christenheid. Nu laat ons samen tot een einde trekken en bereiden". Toen scheiden de prinsen daarnaar en de koning voer tot zijn tent toen. En koning Arthur en koning Ban en koning Bohort en Gawein en Merlijn en heer Ywein gingen tot een raad nu staan.
De volgende dag kwam Merlijn, zeg ik u, tot de koning en zei hem naar dat hij zich gelijk bereide daar als om morgen te varen, "en behoedt u dat ge dat niemand laat weten nu waar ge varen zal. Ook zal gij waar ik voor ga volgen mij. En toen ze alle bereid waren zat Merlijn op een paard, te waren, die hoog was en voerde mede koning Arthurs banier ter stede. En reed voor dat hele leger daar en alle heren volgden naar en reed aldus te Clarence waart zo hij het best kon in de vaart dat die koning Hargodabrant met twintig koningen belegerd heeft gelijk. En hij had gezonden zijn voedselhalers op die twintig mijlen, te waren, alom die het land zeer beroofden nu. En een partij was gekomen, zeg ik u, voor het kasteel van Garlot door das dat het beste kasteel nu was die koning Ventres had toen. En voor dit kasteel waren gekomen alzo vier koningen met de Sennen daar die veel lieden hadden voorwaar. Die grote roof hadden geroofd. En die vanbinnen, dus geloof het waren uitgetrokken tot hem ter stede om de roof te behoeden mede. Daar bleven er aan beide zijden veel dood. Maar op het einde moesten door de nood die van Garlot de roof laten en tot het kasteel waart vlieden uitermate. En toen belegerden ze het kasteel ter stat. Toen de koningin dat zag dat men het kasteel aldus belegerde had ze grote angst en vroeg ter stede de drost wat ze daar doen mocht mede. Toen was zijn raad dat ze onder hen beide ‘s nachts uit het kasteel zou scheiden en tot een poortje rijden, ter vaart, dat daar ging ter rivieren waart. En zou naar een ander huis varen dat daar zes mijlen stond naar dat men de Beschutting noemde toen omdat daar Vertegier beschut was zo van de dood, zo heet hij alzo nu. Die vrouw en haar drost, zeg ik u, en twee knapen zonder meer voeren uit een poortje. Maar de Sennen hadden daar spionnen gezet, weet voorwaar, om het kasteel te elke stede. Daar werd die vrouw gevangen mede en de drost geslagen dood. En elke knaap daar ontschoot zeer gewond en kwamen gevlogen op dat leger, dat Merlijn leidde doen. En toen die knapen dat banier zagen en het rode kruis daar in gewagen wisten ze wel dat het christenen waren en reden koen tot hem daarnaar en dreven grote rouw daar. Toen reed Merlijn naar hen daarnaar toen hij de rouw hoorde alzo vroeg hij wat hen was toen? Toen vertelden ze hoe de koningin ter stede van Garlot gevangen is en mede hun drost geslagen dood. En van de roof die was groot die de Sennen hadden, zonder waan. "Welke weg varen ze? Zeg het me samen!" "Heer al tot de brug van de kanten toe". Merlijn riep met luide stem toen: "volg mij, want ze zullen, zeg ik u, de koningin niet wegvoeren nu". En hij sloeg zijn paard met sporen en reed wat hij mocht van voren. En de anderen volgde hem vast aan en daarnaar reden ze zo zeer zodat ze, zonder waan, de roof nu inhaalden samen die vierduizend Sennen begeleiden ter stede. Toen creëerde Merlijn zijn teken samen. Toen sloeg heer Gawein in ter stede en zijn hele gezelschap mede. Daar sloegen ze menige Sennen dood. En ze moesten laten door die nood hun roof en gingen vlieden, te waren, te Garlot waart daar de andere waren. Toen zagen de vier koningen die gevlogen waren en reden tegen diegene die kwamen. Niet in bataljons alle tezamen. En toen ze zagen dat volk mede dat Merlijn bracht geleid ter stede had het hen verwonderd waarvan het komen mocht zoveel volk zoals hij daar bracht. En ze verzamelden in hem zich daarnaar want ze ook veel lieden hadden daar. En toen de strijd het allermeest was toen riep koning Pignoras veertig man van zijn beste ridders daar dat ze de koningin namen daarnaar van Garlot en voerden haar gelijk tot koning Hargodabrant die voor de stad van Clarence was. Deze namen de koningin na das en voerden haar te Clarence waart. En koning Pignores met een vaart in de strijd en sloeg daar alles neer wat voor hem kwam, voort en weer, en deed de christenenschade groot. Toen heer Gawein dit zag al bloot zei hij tot zichzelf samen: "leefde deze lang, zonder waan, hij zou ons grote schade doen hier". Dat hij dit zei hoorde Elisier die graag altijd bij Gawein was. Hij hortte zijn paard en verhief na das zijn zwaard met beide handen toen. Toen sloeg hij Pignores alzo door de helm en door de bedekking mede zodat hij hem kloofde daar ter stede tot de tanden toe. Toen sloeg hij in de Sennen daarnaar die om hun heer droevig waren. En koning Ban sloeg ook na das dood koning Pignoras. En toen Merlijn zag dat ondergingen de Sennen riep hij na die dingen koning Ban en Gawein schier gegaan en Leonse en Elisiere en zei dat de koningin voerden veertig Sennen te Clarence waart samen. "En verliezen we haar dat zou ons wezen vaak verweten na deze. Laat ons naar hen nu varen mede". En Merlijn die dus voor nu reed, hem volgden honderd ridders goed. Al de tijd dat ze dus heen rijden waren de Sennen die voerden nu de koningin van Garlot, zeg ik u, wel twee mijlen van het leger gekomen en hebben een mooi bos vernomen daar een mooie fontein stond daar onder een laurierboom al rond. Daar voeren ze heen om zich te verkoelen en zetten de koningin af naar van het paard op de bron ter stede. En ze riep en weende zeer mede en maakte de meeste rouw die iets mocht maken een vrouw. En niemand kon haar troosten een wind. En ze riep: "koning Ventres!" omtrent "hier scheidt de grote minne nu die tussen mij is en u. En ik meen u nimmermeer te zien!" Toen viel ze in onmacht meteen. En toen ze weer bekomen was trok ze haar haar en wrong na das haar handen zo ontfermend mede zodat het de ridders ontfermde ter stede van de rouw die ze dreef nu. Binnen die is gekomen, zeg ik u, heer Gawein en hoort deze rouw en zei: "gij heren, ge laat die vrouw! Maar wil ge nu varen uw straten omdat u het leed schijnt uitermate haar verdriet zo willen wij u onbestreden laten varen nu en het lijf laten ontdragen na deze opdat ge haar met ons laat nu wezen". Ze zeiden te die tijden ze zouden daar eerder allen blijven dood eer ze hem haar gaven klein of groot. "Ge zal haar geven", zei Gawein toen, "ondanks u alle!" en sloeg in alzo. En trok zijn zwaard en gaf daar de eerste een slag zo zwaar zodat hem het hoofd af viel mede. Toen liepen op hem de Sennen, ter stede. Maar ze hadden geen doen daaraan. Van hen waren er maar veertig tegen honderd man. Dus bleven ze daar schier allen dood. Uitgezonderd Margondes, hij ontschoot en verborg zich in een haag daar. En heer Gawein en zijn gezellen naar gingen ter koningin en troosten haar zeer. Ze zat op een ros daarnaar en voeren met haar alzo, ter vaart, wat ze konden te leger waart dat de christenen geschoffeerd hadden nu. Dus dankten de christenen Onze Heer. Daarna kwam Gawein die zeer gevochten had en koning Ban en Merlijn en presenteerden voortaan koning Ventres zijn vrouw ter stede en vertelden hem hoe ze haar behoedde mede. Dus was koning Ventres blijde. En dat leger reed toen te die tijden te Clarence waart wat ze konden.
Toen Margondes heeft gehoord dat hij, Gawein, weg was en zijn gezellen zat hij na das op zijn paard en reed te Clarence waart en toen hij daar kwam reed hij ter vaart tot Hargodabrant en zei daarnaar dst de voederaars geschoffeerd waren die lagen te Garlot en de vier koningen dood, te waren. Toen werd Hargodabrant boos das zodat hij bijna verwoed was. En hij viel in onmacht mede om de vier koningen, daar ter stede want ze zijn naaste verwaten waren. En toen hij bijgekomen was daarnaar dat hij ze wreken zou na des. Hij zei dit wilde hij vangen aan en nam met hem vijftigduizend man en maakte daarvan 5 bataljons nu. In elk bataljon tienduizend, zeg ik u. Deze vijf scharen voeren met een vaart de rechte weg tot Garlot waart tot ze ontmoette dat leger dat Merlijn tegen hen bracht geleid had fijn. Bij een mooie prairie daar had Merlijn geregeld zijn partijen in zeven te verdelen ook daarnaar. Elk had er dertigduizend mannen mede. En toen de koning zag de christenen sloeg hij daar in wat hij mag. Daar werd van slagen groot geklank. Wat helpt het dat ik het maakte lang? De christenen gingen hen zo vreselijk aan of ze voorgenomen hadden hen dood te slaan. Ja, zodat ervan vijftigduizend mede maar zevenduizend bleven ter stede. Maar ze hadden zich verkocht alzo zodat dus menige christen werd niet vrolijk. En menige vrouw gemaakt mede weduwe en ook wezen ter stede die onberaden bleven na des. En toen de hertog en de koning zagen dat hun lieden waren dood voeren ze te zee waar, door die nood die daar twee mijlen ver van was. Toen koning Arthur gewaar werd das volgde hij hen met zijn hele leger dat hij daar had tot op dat meer daar diegene twee galeien vonden die hen voedsel brachten te die stonden. Daar zijn de Sennen ingegaan. Maar eer ze daarin kwamen, zonder waan, was er menigeen geslagen dood en verdronken in de nood. En toen ze aldus nu waren ontreden keerde koning Arthur ter steden daar de strijd had gewezen. In een vlakte sloegen ze op na deze hun tenten en deden zich hun gemak en aten en dronken na die zaken en rusten tot ‘s morgens vroeg. Toen stonden ze op en wapenden zich toen en voeren gereed te Clarence waart. Zolang voeren ze in de vaart dat ze hun tenten zagen ter ure.
Toen zei Merlijn tot koning Arthur: "heer, heden is de dag gekomen daar een einde van wordt genomen. Of ge al gewonnen had of al verloren. Daarom bid ik u alle na deze dat ge u zo beproeft ter stede dat het goede land van Londen mede zijn eer niet verliest daarbij". Toen zei Merlijn: "dit is de dag in schijn dat het land van Brittannië vernield zal zijn. God help ons, Onze Heer! En onze vijanden worden nimmermeer verdreven als ge niet hebt gemaakt ter ure echte verzoening tegen koning Arthur. En het is ook mijn geloof van u dat ge verzoening tegen hem maakt nu". Toen dit verstonden de baronnen waren er sommige blij van deze doen en sommigen was het leed. Maar nochtans hielden ze zich aan hun belofte daaraan en verzoenden alle ter stede en worden Arthurs man ook mede. Toen dit gedaan was toen reden zij te Clarence waart dat stond daarbij daar nu de Sennen bestormden zeer. En die van binnen zetten zich te verweer. Daar waren 40 duizend man. Merlijn was nu gekomen daaraan met zijn banier in de Sennen toen. Hij liet hen aan vier zijden rijden toe en liet de tenten al slaan daar neer overal in het leger, voort en weer. En de Sennen die nu voor de stad waren en hiervan niets wisten, te waren, ze hoorden dit gerucht ter stede en hun tenten vallen mede. Toen werden ze verschrikt samen en lieten hun bestorming staan en liepen derwaarts met grote gang en riepen hun tekens alle zeer. Daar begon de strijd sterk en stout. Daar verzamelde zich met groot geweld de ene in de andere naar. Ze braken hun speren daar. Toen gingen ze houwen met de zwaarden. Daar werd menigeen geslagen ter aarden. Daar bleef menigeen dood, zij het zeker das. En tegen een christen die daar was zo waren daar vier Sennen, God weet. Niemand ontkwam daar men streed alzo vreselijk zoals men daar deed. Daar werd afgestoken ter stede menige christen in de nood. Daar bleef ook menige Senne dood. En ook man en paard doorhouwen. Dus was Hargodabrant in grote rouw. En nam een sterke speer in de hand en reed op Cleoles gelijk. De koning die dapper en koen was die tegen hem ook reed na das. Daar stak elk op de andere alzo zodat hun speren braken toen en ze choqueerden met het lichaam zodat ze ter aarde vielen tezamen met de paarden. Toen bleven ze daar lang liggen, weet voorwaar, omdat de paarden op hen lagen nu. Ook waren ze in onmacht, zeg ik u. Toen werd groot de slag mede om te behoeden de heren beide. En toen de Sennen verzamelden daar en de christenen mede daarnaar. Daar werd hergroepeerd Hargodabrant. Maar duizend Sennen, zij u bekent, werden eerder geslagen dood. En van de christenen honderd in de nood eer Cleoles hergroepeerde mede die zijn arm brak ter stede daar hij van het paard viel ter stat. Zijn lieden waren om hun heer zeer verbolgen. Want ze braken toen in de hoop en ze sloegen een koning dood. En toen die van de stad dit zagen dat ze getroost worden nu trokken ze alle uit zeg ik u. En sloegen in de Sennen naar en wrochten wonders met wapens daar. Maar ze vonden de Sennen van groot verweer en sloegen dood menige christenheer. En Merlijn stookte ze op alle samen overal en liet ze niet duren. Hij had een hout ter uren in de hand en reed met het paard en doorbrak allemaal die groepen en riep zo luid dat men het te die uur horen mocht het hele leger door. "Heden, gij heren, is de dag dat zich elke ridder beproeven mag wat hij nu waard mag wezen". Toen de ridders hoorden van deze ging daar ieder getuigen zijn kracht. Maar zo wie dat daar goed vocht, koning Arthur deed het nog alzo wel. Want zijn slagen waren zo fel zodat hij man en paard mede doormidden kloofde daar ter stede. En heer Gawein en die van de tafelronden en de nieuwe ridders ook te die stonden en alle baronnen deden het zo zodat de Sennen zich niet meer toen konden verweren en gingen vlieden. Daar bleven dood geslagen meteen alle koningen die daar waren met Hargodabrant uitgezonderd vijf. En Hargodabrant met dertigduizend man deze vlogen geschoffeerd en mat en kwamen op de zee nadat daar hun schepen stonden voorwaar. En de christenen jaagden ze tot daar en hielden ze zo kort op de zee zodat ze de helft versloegen mee, uitgezonderd die daar verdronken, zeg ik u, eer ze inschepen konden nu.
De historie zegt het toen de Sennen verdreven waren uit het plein dat Arthur logeerde na das op de vlakte daar die strijd was en de baronnen alle mede. Toen liet koning Arthur ter stede de baronnen het goed verdelen naar dat ze gewonnen hadden daar zodat dus hemzelf niets is gebleven. En de zesde dag scheiden ze daar. En elke prins voer tot zijn land naar en scheidden van Arthur met grote eer. Toen kwam Merlijn tot koning Arthur: "heer", zei hij, "ge hebt nu ter uur uw land gezuiverd van de Sennen kwaad en uw land is in vrede, dat verstaat, God zij gelooft honderdvoudig. Dus mag ge wel laten varen dan koning Bohort en koning Ban tot hun land waart". Koning Arthur sprak gelijk: "Merlijn, mocht het wezen de heren vrij bleven me liever hier met mij dan ze weg gingen. Want, dat weet, niemand mocht het verdrieten mee van zo’n gezelschap te hebben nu". Merlijn zei: "heer, dat zeg ik u dat moet immer aldus wezen". Dus scheiden ze van de koning met dezen. En op de eerste avond gebeurde hen toen dat ze tot een kasteel kwamen ter uren die omsloten was met sterke muren. En niemand mocht tot het kasteel komen dan te ene weg, heb ik vernomen, die zo smal was en zo eng dat er maar twee bijzonde naast elkaar konden rijden. Die weg was gemaakt te die tijden, ter plaatse met stenen en ter plaatse met grote planken en onder dat liep een groot water zodat men daar niet over kon rijden, voorwaar, had men die planken er afgedaan. En aan de voet van de weg mede stond een pijnboom, erg groen in een vlakte, groot en schoon. En die pijnboom was wijd en breed zodat daaronder hadden gereed wel honderd gezeten in ware ding. En een ivoren horen hing aan een twijg van de pijn met een ketting van zilver. En die spelen of geherbergd wil wezen, hij moet die horen blazen om deze. Toen zei daar koning Ban: "het is niet voor niets, weet dan, dat deze horen hangt hier". Toen vroegen de twee koningen aan Merlijn of hij iets wist hoe dat heet nu? Merlijn zei: "het heet, zeg ik u, dat kasteel van het moeras en is van een erg dappere ridders, zij het gewis. En heet Aggravadein de zwarte man". Koning Ban zei nu daartoe: "ik zal die horen blazen ter stede". Toen nam de horen daar die heer en blies dat zo luid en zo zeer dat men het in het kasteel hoorde toen. Aggravadein hees zijn wapens samen en wapende zich, zonder waan, en is tot de pijn gereden daar de koningen zich ophielden ter steden en vroeg van ver wie ze waren. Koning Ban zei daarnaar: "wij zijn ridders en bidden u of ge ons herbergen mag nu". Toen keerde Aggravadein ter stede en zei dat ze hem volgden mede en leidde ze in een kamer gelijk daar ze zich ontwapenden samen. En al de tijd kwamen daar gegaan drie mooie jonkvrouwen daar de ene van was Agravadeins dochter, zij het zeker das. En de andere waren zijn nichten mede. Elk bracht een mantel ter stede, scharlaken gevoerd met hermelijn en ze gaven hun heer de zijne en elke koning een daaraan. Toen bemerkte zeer koning Ban de jonkvrouwen die mooi waren. Maar boven de anderen bemerkte hij daarnaar Aggravadeins dochter want ze was die mooiste ver, zij het zeker das. En Merlijn bezag haar zeer toen en ze behaagde hem zo goed daartoe zodat hij zei: "deed niet Nimiane daar ik mijn zin gelegd heb aan ik zou haar beminnen boven alle wijf en ik zou nog vannacht haar mooie lijf handelen en in mijn arm leggen. Maar ik moet mezelf weerzeggen vanwege de minne van mijn vriendin. Maar sinds ik haar zelf niet mag beminnen zal ik haar laten beminnen koning Ban en zijn wil ook hebben daaraan". Toen maakte hij een spreuk ter stede daar de koning begon te minnen mede. En de jonkvrouw hem weer alzo. En men ging eten in de zaal na das die wijd en groot en mooi was. Maar Aggravadeins dochter, luid en stil, had haar ogen altijd op koning Ban. Zij kon zich daar niet keren van. Ze werd vaak rood en wit. De etenstijd dacht haar veel te lang. Ze stond als een die duizelt: "o wie", dacht ze, "als ik nu geheel naakt in zijn armen lag! Ach, mij! Waarvan kwam me deze gedachte, o wie! Dat ik op dit ding nu acht!" Dus legde ze daar nu op al haar gedachte aan koning Ban, zonder waan. En dit heeft Merlijn alles gedaan. En aan de andere zijde ook koning Ban beminde haar weer zodat hij voortaan niet wist wat hem was geschied. Hij zat en dacht en at niet. Hij was droevig en boos mede dat hij zo minnen moest ter stede die jonkvrouw en hij en wist niet wie hoe hij aan minnen nu gekomen is. Hij had een jonge mooie vrouw die hij graag wilde houden trouw. En aan de andere kant was hij goed ontvangen tezamen en geherbergd met de jonkvrouw haar vader die hem grote eer heeft gedaan. Om dit dacht hij dat zeer was misdaan. En ook dacht het hem grote kwaadheden zocht hij aan haar dorpsheden. En zei hij wilde zich hoeden voor haar dat hij haar geen dorpsheden aan zou steken. En Merlijn zei het was om niet zijn gedachten nu; "dat zal niet gaan", zei hij, "aan u. Want het was schade in alle zinnen het kind dat hij aan haar zal winnen bleef dat achter. Want dat zal het land van Brittannië verhogen al met zijn grote dapperheden". Dit zei Merlijn tegen zichzelf mede. Daarna gingen ze slapen schier na das bij de zaal dat die kamer raakt daar de jonkvrouwen twee bedden hadden gemaakt. Daar gingen de twee koningen slapen. En de waard ging slapen samen. En de jonkvrouwen zijn te bed gegaan in een kamer die stond alzo dat men daar dus naar de waard kamer ging toe. En toen ze dus aan het slapen waren begon Merlijn zijn betovering, te waren. En liet allen die daar waren slapen binnen de zaal, ridders en knapen, uitgezonderd de koning en die jonkvrouw samen. Deze waren met minnen zo bevangen zodat ze niet slapen konden. En Merlijn kwam binnen die stonden in de kamer daar die jonkvrouw in was. En nam haar bij de hand en zei na das: "sta op mooie en ga met mij tot diegene die zo begeert nu dij zodat hij het niet verduren kan". En ze sprong op en deed doen aan een hemdje en een pels duur.
En Merlijn leidde haar uit de kamer schier voor haar vaders bed heen, ter stede, en voor de andere ridders bedden mede. Maar hij liet ze zo vast slapen met allen al had men de toren om laten vallen, ze waren niet opgesprongen van deze, aldus had Merlijn hen belezen. Toen leidde haar voort Merlijn dan in die kamer daar lag die koning Ban daar het erg helder in was. Toen zei Merlijn tot hem na das:
"ziet deze jonkvrouw, heer koning Ban, daar ge nu zal winnen aan een zoon daarvan komen zal menige avontuur, groot en smal". Toen de koning die jonkvrouw zag samen en Merlijn aldus heeft verstaan nam hij de jonkvrouw bij de hand en legde haar bij hem al gelijk. Want hij kon dat ontzeggen niet. Hij wist niet wat hem was geschied. En Merlijn ging uit de kamer daar. En de jonkvrouw deed uit daarnaar haar pels en haar hemdje mede en hij nam haar in zijn arm ter stede en ze hem weer en omhelsden en kusten zoals diegenen die het dus wel lusten. Ja en alzo vrijelijk in schijn alsof ze tien jaar hadden geweest tezamen. Dus had Merlijn ze daar begenadigd en betoverd voorwaar. Dus lagen zei tot de dag toe. Toen kwam Merlijn weer alzo en zei dat het tijd was samen dat ze weer op zouden staan. Ze nam haar hemdje en haar pels en deed het aan, ze had niets anders. Toen nam de koning een ring en gaf dat toen de jonkvrouw fijn en zei dat zij het hield ter stede en om zijn vriendschap ook mede. Ze nam dat en stak het aan haar hand. En Merlijn leidde haar in haar kamer gelijk en ze ging op haar bed samen. Daar had ze een zoon ontvangen die Lancelot heet na das. En toen hij te bed had gelegd de jonkvrouw ging hij mede gereed op zijn bed en deed daarnaar alle toverij die hij gedaan heeft daar. En toen sprongen ze op alle samen. De dag was hoog opgegaan en de knapen stonden op ter vaart en gingen zadelen de paarden. En Merlijn is tot koning Ban gegaan die nu ter stede is opgestaan en bekomen is van zijn toverij. Hem had het groot verwonderd van zijn vrijerij die hij ‘s nachts had bedreven. Zijn grote wil die hem was gegeven die was hem nu geheel vergaan. Toen de koningen op waren gestaan kwam de waard tot hen gegaan en alle drie jonkvrouwen mede en begroeten de koningen daar ter stede. En koning Ban zag op zijn geliefde daar en zij op hem weer alzo haar hoofd neerwaarts geslagen toen zoals een die haar zeer schaamt das dat haar ‘s nachts gebeurd was omdat ze zijn wil zo gretig deed. Had niet gedaan die toverij mede, ze had zijn wil niet gedaan. En van die uren voort, zonder waan, beminde ze hem meer dan enige man. En zei tegen haarzelf dan:
"sinds een koning nam mijn eer zo raakt me een man me nimmer meer die ridder is dan hij, God weet’. En ze behield wel haar eed want haar raakte niet meer aan een man. Toen nam haar vriendelijk koning Ban bij de hand, en sprak daarnaar: "jonkvrouw", zei hij, "ik moet nu varen en waar ik ben dus heb je verdiend dat ik uw ridder ben en vriend en u minnen zal mijn leven voortaan. Nu behoedt u voort voor alle man en denk aan mij, dus bid ik u. Want ge hebt een kind ontvangen nu daar ge van hebben zal blijdschap en eer. Want dit zal werden een grote heer". Dit had hem Merlijn gezegd wel. De jonkvrouw antwoordde met blode taal en schaamde zich en zei toen: "heer, sinds dat het me staat alzo zo moet me God daar blijdschap mede geven door Zijn ontferming meer dan ik heb te scheiden van u want zo’n zware minne scheidt niet eerder nu. En sinds we scheiden moeten dan zal ik me troosten zo ik het beste kan. En God moet me troosten voort meer. En is dat ik levend blijf, heer, als ik van het kind blijf dan zal ik een spiegel zien voortaan aan dat kind in gedachtenis van u". Met deze taal nam de koning haar nu in zijn arm al zuchtend mede en nam verlof aan haar ter stede. En de twee koningen en Merlijn bedankten de waard van de herberg fijn dat hij ze lieflijk heeft ontvangen. Dus scheiden ze van daar nu samen en reden zo lang onder hen tezamen zodat ze tot de zee kwamen. Daar scheepten ze in en voeren mede. Toen reden ze zo lang daar ter stede zodat ze kwamen te Bonewick binnen.
Hier begint dat boek van koning Arthur en van koning Rioen en van Merlijn mede.
Hier zegt voort het avontuur van koning Arthur die nu lag te Carmeloet en begon te komen binnen deze dat koning Arthur te houden plag hof op Onze Vrouwen dag. Toen zei Arthur, de koning vrij:
"nu wil ik dat hier komt tot mij al mijn baronnen, dus wees bekend, die land van me houden en goed. Ik wil weten mijn macht en wie onder mij is en me acht. Daarom wil ik dat elk ontboden zij, hij woont ver of nabij en dat elk zijn vrouw brengt mede of zijn geliefde hier ter stede". Toen liet de koning brieven schrijven en liet niemand achterblijven dat ze te Onzer Vrouwen dag tezamen in half augustus te zijn hof kwamen te Carmeloet. Toen bereide zich elk daarnaar als tot het hof te komen daar. Dus kwam er zoveel daar zodat het tiende deel, weet voorwaar, in de stad Carmeloet konden niet herbergen te die stonden en moesten hun tenten opslaan mede in de vlakte buiten de stede. En in Onzer Vrouwen avond, te waren, toen de vesper gezongen werd in Sint Stevens kerk daarna samen is men te hof eten gegaan van de noen, zij het zeker das, omdat Onzer Vrouwen vasten was. Ook waren daar te hof gekomen alle minstrelen, heb ik vernomen, die daar woonden in het rijk, klein en groot, arm en rijk. Na het eten gingen de baronnen en korten daar de tijd hier en daar totdat men slapen ging daarnaar. De volgende dag toen ze op waren gestaan de baronnen zijn gegaan te mis in Sint Stevens kerk daar met hoogmis zongen priesters en klerken van Onze Vrouw en daar was de offerande groot, zij het zeker das. En koning Arthur en de koningin droegen kronen, ook waren daar in zesentwintig kronen in de kerk nu onder koningen en koninginnen, dat zeg ik u. Toen de mis was gezongen daar ging koning Arthur in zijn zaal en de koningen allemaal volgden hem en de koninginnen en allen gekroond als vorstinnen met gouden kronen erg duur. Die tafels waren bereid schier en koning Arthur is daartoe gezeten. Daar maakten de minstrelen zoveel van hun melodieën, van hun spelen, zodat men niet hoorde desgelijks op geen hof in aardrijk. En toen Keye de drost bracht daar dat eerste gerecht toen zag men daarnaar de schoonste vorm, zonder waan, die ze ooit zagen van een man. En had van samite (60) een rok aan en een gordel daarop gegord en smal van zijde met goud beslagen al en met gesteenten die helderheid geven gelijk planeten aan de troon verheven. En zijn hoofdhaar was gedraaid en blond en een gouden kroon daarop stond als van een koning. En hij had aan scharlaken kousen en van koorden twee witte schoenen alom ter stede gebraamd met gouden boorden en mede
met gespen van goud fijn. Hij droeg een harp zilveren van dure bewerking en de snaren van goud alle getogen waren. En daar stond aan menige dure steen. En die man zo uitermate mooi scheen dat men niet zag zijn gelijke eer. Maar hij was blind, dat ontzette hen zeer. Nochtans had hij de ogen grauw en helder. En een wit hondje leidde hem daar met een koord van goud daar dure stenen in stonden menigvuldig. En dit hondje bracht hem nu voor koning Arthurs tafel, zeg ik u. En toen hij daar was voorgestaan harpte hij een rei daar samen in Bretons (Brits), dat klonk zo goed zodat ze allen dachten in de zaal dat het een soort hemels geluid waar en alles dat daar was hoorde daarnaar.
Het avontuur zegt hier u van koning Rioen nu toen hij kwam in zijn land na das van Leodegan hij geblameerd was daar koning Arthur hem verdreef en al zijn volk verslagen bleef. Toen zond hij zijn brieven voortaan tot alle die onder hem horen en die wapens mochten voeren dat ze kwamen tot hem ter stede. Toen kwamen daar negen koningen mede en al hun macht met snelle vaart. Daarmee voer hij te Tornasse waart in dat land van Carmelide. Onderweg namen ze hun prooi en berooiden en roofden dat land. En Cleodales die was snel, koning Leodegans drost, hij heeft vernomen deze misdaad en is met twintigduizend man heimelijk nu gekomen aan en streed hem dapper aan daar en nam hen al hun roof daarnaar en voerde het te Tornasse in die stad en sloot de poorten nadat. En koning Rioen belegerde die stede alom met zijn lieden mede. En liet paviljoenen en tenten slaan en de stad toen bestormen samen. En koning Leodegan die daarin was en Cleodales ze voeren na das heimelijk uit en een deel lieden met hem, zonder letten, en kwamen op Solinas tenten daar die ze ter aarden wierpen daarnaar. En namen goud en zilver te die stonden en alles dat ze in de tenten vonden en voerden het in de stad voort meer. Dus waren de anderen toornig zeer. Toen trokken ze achterwaarts na dit doen en gingen liggen in hun paviljoen en lieten hun bestorming staan. Binnendien vernam koning Rioen dat koning Arthur had verdreven alle Sennen en zeer was verheven en dat hij hof zou houden nadat in Onze Vrouwen dagen in de stad te Carmeloet en al zijn baronnen. "Heer", zeiden zijn lieden toen samen, zendt daar boden en laat hem verstaan dat het voor hem beter is dat hij uw man blijft dan dat ge hem doodt of uit het land verdrijft". Daar liet de een brief maken die koning Rioen dat hij liet bezegelen toen met zijn zegel en ook mede met de tien koningen zegels, ter stede. Toen riep hij een ridder aldaar die hij wel vertrouwde voorwaar en liet hem zweren dat hij zal dat koning Arthur geven bovenal die brieven in de hand alzo en niemand anders. Dit zwoer hij toen. Toen nam hij die brieven en ter vaart en reed daarmee te Carmeloet waard. Toen Keye kwam met de gerechten gegaan en toen die blinde mooie man voor koning Arthur te harpen begon kwam die ridder daar. Hij ging voor hem en sprak toen daar al diegene hoorden toe die in de zaal waren gezeten. "Koning Arthur", zei hij, "ik laat u weten dat ik niet groet hier gij want mijnheer beval het niet mij. Maar ik zal zeggen wat hij ontbiedt u en als gij het weet doe daarmee nu dat uw hart u wijzen zal. En wil u doen mijn raad van al, daar zou u van komen grote eer. En wil u dat doen min of meer dan moet u en uw volk verdreven zijn". Arthur lachte en zei "bode fijn!" "Lieve heer", zei de blinde speelman, hou u een wind hier niet aan eet en laat ons blij wezen en als men gegeten heeft zo hoor naar deze". Toen lachten ze allen die daar waren om de blinde speelman, te waren. Toen zei Arthur tot de bode na dis: "zeg uw boodschap die u bevolen is. U zal daar van niets misgaan". Toen gaf hij hem die brieven naar en zei dat ze hem zijn heer zendt nu. Toen gaf ze koning Arthur, zeg ik u, de aartsbisschop Durbrices die ze openbrak en las na des zo luid zodat ze het allen wel hoorden die waren in de zaal. Dus begon die brief in dat algemene: "ik ben koning Rioen die heer ben alleen groot en smal van al dat Westen. Ik laat weten elk omtrent die deze brieven horen lezen dat ik met negen koningen in mijn vrezen en met al hun volk, weet dat, heb belegerd Tornasse die stad. En deze negen koningen heb ik mede overwonnen met mijn dapperheden. En heb hun baarden met de vellen mee op een mantel gezet van rode samite en heb het gedaan omdat men daarbij zal mogen verstaan dat ik ze overwonnen heb ter stede. En nu is mijn mantel gereed mede, uitgezonderd een snoer. Dus wil ik van gij dat u uw baard nu zendt aan mij. Want u edel en machtig bent nu. Zo wil ik van uw baard, zeg ik u, een snoer. Want dat zal zijn aan mijn handen en aan mijn aanschijn dat het openbaarste aan mijn lijf is. En omdat u ook mooi bent zoals de lieden zeggen van gij. Zo zendt uw baard tot een snoer mij met twee of drie van de liefste gelijk die ge nu hebt in al uw land. En dan kom zelf en wordt mijn man. Dan mag u uw land behouden dan in rust en in vrede mede. En wil u het dus niet doen ter stede zo ruim uw land en maak je heen dan. Want als ik verdreven heb Leodegan dan zal ik tot u immer komen en uw baard nemen tot uw onvrede. Want ik zal hem u eraf laten villen tegen uw wil en niet uw wil. En dit moet immer van u wezen". Toen de bisschop dit had gelezen gaf hij ze de koning die boos was zeer omdat hij dit ontbood de heer. De bode zei: "wat wil u doen nu? Wil u doen dat mijn heer gebied u? Zeg me dat en laat me varen". "Bij God", zei Arthur tot de bode, te waren, "u mag wel gaan nu voort meer. Mijn baard krijgt hij nimmermeer zo lang als ik leef voorwaar". De blinde speelman sprak daarnaar: "ga heen en verlaat ons uw dingen, ik zal uw heer de baard laten brengen eer hij dit woord zal weten dan zodat hij nimmermeer voortaan baard begeert van iemand elders. Deze trawant beneemt ons al ons spel. Vaar heen te duivel aanbevolen samen!" Dus is die ridder van daar gegaan en reed te Tornasse waart gelijk daar hij koning Rioen nu vond die hij zijn boodschap zei samen gelijk dat hij ze had verstaan. Toen zwoer die koning Rioen mede alzo vroeg als hij gevangen heeft ter stede koning Leodegan hij zal dan op dat uur met zo’n kracht varen op koning Arthur dat hij hem vangen zal of verdrijven.
Koning Arthur en zijn baronnen mede zaten en aten met fijne blijheid om de taal die zei voortaan tot de bode de blinde man die met de harp stond nog daar. En begon te harpen voort daarnaar, zo mooi en zo goed uitermate dat ze hem bezagen die daar zaten tot grote verwondering aan zijn spel. En toen men gegeten had nadien en de tafels waren opgedaan kwam de blinde man voor Arthur gegaan en zei: "heer, als dat uw wil is nu zo geef me mijn loon, bid ik u, van mijn dienst". "Bij God, dat zij", zei de koning, "wat wil u van mij? Zeg me dat ik zal het geven u nu als ik dat met eer mag geven u".
"Heer", zei hij, "ge zal hebben van al geen oneer van dat ik u bidden zal. Want ik bid u dat gij uw standaard laat voeren mij in de eerste oorlog daar ge zal komen in". De koning zei: "vriend, meer of min, zo mag dat nu niet geschieden want ge kan niet zien en het lijkt me eerlijk niet dat een blinde man die niet ziet mijn standaard voerde met geweld die dat hele leger met recht zien zou". "Ach, heer!" zei de blinde na dis, "God die een ware leider is zal me begeleiden die me voor nu uit menige angst geleid heeft zeg ik u. En weet wel het zal u goed wezen". Hen allen verwonderde het zeer van deze. Toen hadden ze de harpist verloren daarnaar. Ze wisten niet waar hij gevaren was. Dus was Arthur boos door das. Want hij wist wel dat het was Merlijn. De tijd dat ze dus spraken samen kwam daar een klein kind gegaan dat geheel grauw had dat haar. En zonder baard, weet voorwaar. En kwam fier in zijn gang en was maar drie en een halve voet lang. Hij bracht op zijn hals daar alzo een grote halsdoek gedragen toen en ging voor koning Arthur en begroette hem en de anderen te die uur en zei: "bereid u, koning koen, te varen tegen koning Rioen en geef mij uw teken te voeren, heer!" Die bij de koning stonden lachten zeer toen ze dit hoorden van het kind. De koning zei toen mee diegene al lachende: "mooie jongeling! Ik veroorloof u graag dit ding dat gij het nu voert, zij het zeker das". Hij dacht wel dat het Merlijn was. "Dank heb", zei het kindje, want dat zal aan mij wel besteed zijn". Hij beval ze aan tot God en ging dan en nam weer zijn vorm aan die hij te altijd te hebben plag. Toen voer hij heen, alles dat hij mag in koning Ban’s land en Bohort mee. En hiervan wist niemand, dat weet, dat hij dit ding dus deed. Daar sprak hij Leonce en Pharien mede en beval hen beide te samen dat ze met al hun lieden kwamen te Carmeloet. Toen zeiden de baronnen dat ze dat graag zouden doen. Toen voer hij in koning Uriens land en tot alle baronnen mede gelijk en zei die lieden alle tezamen dat ze binnen veertien dagen daar kwamen te Carmeloet gewapend wel. Toen scheidde Merlijn van hen na die taal en voer weg tot Carmeloet alzo en was daar voor vespertijd toen. Dus had hij tussen noen en vesper nu al deze bootschappen gedaan zeg ik u. En kwam voor koning Arthur te staan die hem daar nu vroeg samen waarom hij zich had veranderd zo dat hij dat hondje leidde toen? Merlijn zei: "al verborg ik me omtrent, ge zou me met recht hebben herkend". En de volgende dag lieten hij allemaal de prinsen komen in de zaal en zei hem mede dat elke prins laat gebieden ter stede in zijn land oorlog en verzamelen dan van zijn lieden zo hij meest kan. Toen liet Merlijn hem daar bekennen dat hij te Gaunes en te Bonewick en alle prinsen landen desgelijks heeft gezegd deze dingen nu. "En ze zullen allen hier komen tot u". Toen dit de koning en de prinsen hoorden verwonderde het hen zeer van die woorden.
Koning Arthur en al zijn baronnen voeren zolang daarnaar zodat ze op een dagvaart nu kwamen daar koning Rioen lag tezamen voor de stad Tornasse in het plein. Toen zei Merlijn heer Gawein en Ywein en Sagrimor: "gij, waar ik ben bent gij altijd bij mij". Ze zeiden dat ze dat graag deden. Toen kwamen ze bij dat leger gereden en Merlijn die sloeg erin ter steden die het banier had in de hand daar de draak aan stond vlug die vlammen en vuur zo groot uitgaf zodat koning Rioens lieden daar van worden zeer bang door das. En Heer Gawein die bij Merlijn was die een speer had in de hand ontmoette koning Pharioen gelijk en stak hem door het lichaam zo dat hij ter aarde dood viel toen. Toen verzamelden ze aan beide zijden. Daar wrochten wonderen in die tijden heer Gawein en zijn broeder, ten stonden, en de ridders van de tafelronden. Maar koning Rioen die nu ter ure niemand begeert dan koning Arthur. En koning Arthur, weet ik wel, begeerde hem ook meer dan iemand elders. De ene zag op de andere in de ring. Toen sloeg de ene op de andere, na dat ding, met hun paarden wat ze konden en braken hun speren te die stonden. Toen trokken ze hun zwaarden daarnaar en sloegen hen zo lang daar zodat hun helmen en hun schilden mede te stukken vielen alle beide. En de ene sloeg de andere te die stonden door het harnas grote wonden. En toen koning Rioen zag dat Arthur zo zeer op hem lag en zich zo goed verweerde tegen hem daar, toen werd hij verschrikt daarnaar. Want hij meende niet dat enige man die hij tot doen zijn lijf won had mogen voor hem standhouden iets. Meteen hief Arthur op zijn zwaard en meende hem op de helm te slaan. Maar hij wenkte bezijden samen en met de slag die hij naar hem gaf sloeg hij het paard de hals af. En ze vielen beide ter aarde neer. En toen koning Rioen opstaan wilde weer gaf hem Arthur een slag die liep in de schouder vier vingers diep. En koning Rioen viel weer naar van de slag. Toen dit zag daar Arthur sprong hij voor het paard en nam hem daar hij lag op de aarde met de helm en brak hem eruit en verhief dat zwaard en sprak overluid. Hij gaf zich over daar gevangen of hij zou hem dat hoofd afslaan. Toen zei hij, hij gaf zich nimmermeer overwonnen, hij zou ook sterven eerder. Toen de koning zag dat hij ter stede zich niet overwonnen gaf sloeg hij hem zijn hoofd daaraf daar al diegene toezagen, te waren, die daar in het veld waren. Toen dit de andere koningen zagen die daar met koning Rioen lagen dat hun heer dus is verslagen wilden ze niet meer strijd plegen en gaven zich op en al het volk mede dat daar belegerd hadden die stede. En worden koning Arthurs man en immer meer te blijven voortaan. En keerden weer in rust en in vrede tot hun land waart, tot hun steden. En koning Arthur voer in die stede te Tornasse met feesten groot.
En toen hij genezen was ernaar voer hij weer te Carmeloet waart daar koningin Jenover was en de andere koninginnen, zij het zeker das, die daar wachten op hun mannen nu die met Arthur kwamen, zeg ik u. En op de vijfde dag scheiden ze daar en elk voer tot zijn land daarnaar.
Ons zegt het avontuur nu van de keizer van Rome, zeg ik u, dat hij onwaarde had groot dat hij de accijns zo vaak ontbood tot Arthur dat hij het hem niet zond daar gelijk hij schuldig was, voorwaar. Want te die tijden was er een zede dat die van Frankrijk en andere landen mede zenden hun accijns alle jaren te Rome. Maar niet sinds daarnaar dat koning Arthur werd koning. Zo wilde hij niet zenden om geen ding de accijns. Want hij zei daarnaar dat hij niemand accijns schuldig waar dan God en zijn land stond tot hem geen dienst. Om dit zo laat Lucius (61) hem oorlogen gebieden nu en kwam met groot leger, zeg ik u, en met dappere mede alzo door Lombardije (62) tot Londen toe dat dus van koning Arthurs was, God weet. Ze branden daar en roofden gereed. Toen dit koning Arthur vernam verzamelde hij zijn leger en kwam te Londen waart bij Merlijns raad mede. En toen hij bij Londen kwam ter stede kwam Merlijn tot koning Arthur voortaan en koning Bohort en koning Ban en raadde hem aan dat hij tot de keizer zendt dat hij zijn land ruimde met diegenen of hij ontzei het hem. Toen zei Gawein hij wilde daartoe die bode zijn met zijn broeders en Ywein mede en met Sagrimor. Daar gaf hun de koning verlof dan en Gawein reed met zijn gezellen tezamen zolang zodat ze bij de keizer kwamen. Toen ging Gawein daar de keizer was en sprak hem aldus aan na das. "Heer Keizer", sprak hij, "zeg me gelijk, waarom bent u gekomen in mijn ooms land en hebt dat gebrand? Ik wil dat ge weet dat ge iets in dat land kwam mee dat zo dapper wordt bewaard en eer ge ons daaruit ontvaart zo zou ge om de halve wereld niet willen dat ge daarin kwam iets". Toen zei de keizer: "wie bent u dan die me aldus daar spreekt aan? "Ik ben Gawein, koning Arthurs neef, die om uw wel klein geeft".
"Ja", zei de keizer, en riep samen zijn mannen dat ze hen zouden vangen. Toen sprongen ze op en omringden daar heer Gawein en zijn gezellen naar. En heer Gawein trok zijn zwaard ter stede en al zijn gezellen mede en gingen houwen slagen zo groot zodat ze daar menigeen sloegen dood. Maar ze werden bedwongen daarnaar zodat ze de plaats moesten ruimen daar. Want van de Romeinen er zo veel was. Om dit gingen ze weg na das en reden hun straten nu. Maar de anderen volgden hen, zeg ik u. En binnen deze kwam Merlijn gegaan tot koning Arthur en zei samen: "Heer, het was goed dat ge zendt ter tijd heer Gawein succes want de strijd is begonnen tegen keizers man". Toen zond de koning daarheen dan zesduizend ridders goed geraakt mede die naar de boden reden ter stede. Toen zagen ze zoveel lieden komen gevaren dat de hele velden bedekt waren van die, die de boden jaagden daar. Toen ze dit zagen reden ze daarnaar in de Romeinen. Toen werd de strijd sterk en groot te die tijd.
Daar was een Romein, die Petrinus heet die de onzen deed groot verdriet. Hij was sterk en hield de hoop van de Romeinen en sloeg dood menige ridder. Toen dit zag heer Gawein had hij een zwaar verdrag en nam zijn gezellen bezijden daar en zei tot hen: "we zijn voorwaar deze strijd begonnen ter stede. Gaat dat zo goed dan hebben we dus dank mede. En valt het anders dan zullen wij ondank hebben en daarbij moeten we deze Petrinus dood slaan of koning Arthur geven gevangen. Of anders dan mogen we niet zonder groot verlies ontgaan, wat dus geschiedt. Toen sloeg hij te Petrinus waart en zijn gezellen volgden ter vaart en eindigden niet eerder dan ze kwamen daar. En Sagrimor kwam bij daarnaar bij hem en nam hem in zijn arm toen en liet hem daarmee vallen alzo ter aarde en hield hem daarnaar zo vast in zijn arm ook mee zodat hij verroeren kon geen lid. Toen werd de strijd groot en zwaar. Daar deed heer Gawein zoveel ter stede zodat hij Sagrimor redde mede en de Romeinen schoffeerden samen. Daar werd Petrinus gevangen en andere ridders veel in de nood en veel sloegen ze van hun ook dood. En die ze daar nu hadden gevangen brachten ze koning Arthur samen. Die hen dus wist grote dank. En men voerde deze in dat land van Bonewick gevangen daar ze zeker waren, zonder waan. Nu was de keizer een droevige man en weende van grote rouw dan omdat zijn lieden waren dood en soms gevangen in grote nood. Om dit dacht hij na wel zeer tegen de koning te komen meer in strijd en hierom mede trok hij naar achteren van de stede en om te wachten op zijn lieden daar die hem nog komen zouden naar. Maar koning Arthur volgde hem alzo de hele nacht zodat hij dus morgens vroeg kwam daar de keizer had gelegen en zijn tenten had ontdaan en geheel gereed was te gaan heen. Maar toen vernam diegene dat koning Arthur daar was te die tijden wist hij wel dat hij moest strijden of vlieden, wat er dus gebeurt. En hij ontvloog om de hele wereld niet. Toen ging hij zijn volk ordenen te strijd waart en in bataljons. En kwam tegen koning Arthur toen en Arthur tegen hem weer alzo. En elk sloeg daar tegen de andere ter waart wat lopen konden hun paarden. Daar werd menige speer gebroken in twee. Daar vlogen de pijlen zo dik als sneeuw dat daar de ene op de andere schoot. Daar bleven er aan beide zijden menigeen dood. En toen Arthur zag dat de Romeinen zo lang weerstonden in die vlakte toen riep hij met boze moed groot, "Wat is het, gij Britten, dat ge nu doet? Ga voorwaarts, laat er geen ontgaan want ik ben Arthur die zonder waan dit veld ruimt om geen man. Volg me en denk voorwaarts dan om de grote dapperheid die gij vaak gedaan hebt voor mij! Dat is al niet dat we vochten tot nu. Dit zijn de heren, dat zeg ik u, die de hele wereld willen dwingen en onder hun heerschappij brengen. Hier mag men prijs aan winnen en eer. Ik kom van deze velden dan nimmermeer, ik heb victorie op die Romeinen!". Meteen sloeg hij in hen daarnaar en wat hij raakte sloeg hij daar dood of daar neer ter stede. En heer Gawein nu verzameld was aan de keizer die hij na das dat hoofd afsloeg zodat hij ter aarde viel en het lichaam mede alzo wel. En toen de Romeinen dit zagen dat de keizer was verslagen en hun koningen ook ter stede gingen ze alle vlieden mede. En de Britten en hun hoop volgden hen en sloegen ze dood. Ze versloegen ze toen, weet voorwaar, zoveel als ze wilden daar. Arthur was met de victorie blijde zeer die hem gegeven had Onze Heer. En allen die daar dood waren gebleven liet hij op het kerkhof begraven benevens en in abdij. En de keizer mede zond hij te Rome daar ter stede en gebood de Romeinen overluidt dat was hun accijns en hun tribuut; "die diegene van Brittannië daar zenden u, die ge hen vaak hebt voor nu geëist. Aldus komen ze betalen. Is er iemand die meer wil halen, men zal hem geven zo’n betaling gelijk dat men u nu zendt".
Van koning Arthur en hoe Merlijn opgesloten werd daar hij nimmer uit mag komen.
Het avontuur zegt nu verder dat de koning voer te Bonewick waart daar men de Romeinen had gezonden die in de strijd zijn gevangen omtrent. En daarna liet hij ze gaan voorwaar en te Rome waart varen alzo. Hierom was daar menig vrolijk. En binnen dat ze daar dus waren kwam een bode tot Arthur gevaren die hem liet verstaan daaraan dat dood was koning Leodegan. Om dit bereide Arthur zijn vaart als te rijden tot zijn land waart. Toen koning Arthur gescheiden is van daar reed hij met zijn lieden te Londen waart daar hij de koningin vond bezwaard vanwege haar vader die dood was. Maar de koning troostte haar en na das namen verlof de grote heren daar aan de koning en voeren thuis waart naar. En toen Merlijn lang daar had gewezen kwam hij voor de koning na deze en zei: "heer, ik moet nu tot Blasys varen zeg ik u". Toen bad hem de koning alzo te houden dat hij gelijk weerkomen zou. "Heer", zei toen Merlijn nadien, "hierna zal ge me nimmermeer zien". "Help, lieve Merlijn, wat zeg jij? Hoe mag ge aldus scheiden van mij?" "Dat moet aldus zijn", zei hij, "heer!". En Merlijn voer weg bezeert en weende zeer in zijn vaart en reed alzo te Blasys waart. En toen hij daar acht dagen geweest heeft mee nam hij aan Blasys verlof, dat weet, en zei hij zag hem nimmermeer. Want hij moest blijven voort meer met zijn lieve en hij zou daar nimmer mogen keren van haar. Nog hij zou dus hebben macht te scheiden van haar, dag of nacht. Toen weende Blasys zeer nu. En zei: "sinds het zo is zo bid ik u dat ge daar niet vaart ter stede en hou u bij de koning mede". "Dat mag niet zijn", zei Merlijn, "de minne die ik draag in het hart mijn zal me niet laten scheiden van haar". Toen scheidde hij van Blasys daarnaar en is tot zijn geliefde gekomen samen die hem blij heeft ontvangen. Daar bleef hij een lange tijd bij haar en altijd vroeg ze hem daarnaar van zijn kunst en van zijn doen. En hij leerde haar dus zoveel, na datgene dat men hem hield voor een zot en elke man die dat doe, zo help me God! En ze zette dat in geschrifte, groot en smal. En toen hij haar geleerd had al dat ze hem vroeg, groot en klein, toen dacht ze hoe ze na datgene hem houden mocht immermeer. Toen begon ze hem te smeken zeer en zei: "mij ontbreekt een ding nu dat ik graag leren wil van u, zoetelief, ge moet me leren voortaan hoe ik mag opsluiten een man zonder toren of zonder muur mede of zonder ijzer of ook, ter stede, zonder houtwerk enigerhande zodat hij nimmermeer uit het land komen mocht, tenzij bij mij". Toen Merlijn dit hoorde knikte hij met het hoofd en zuchtte zeer. Toen vroeg ze: "waarom zucht u, heer?" "Ach, jonkvrouw", zei hij, "ik zeg het u, ge wil me hier opsluiten nu en ik ben zo met uw min bevangen dat ik al uw wil, zonder waan, doen moet". Toen nam ze hem vriendelijk in haar armen en zei: "zekerlijk, ge zou met recht de mijne zijn want ik ben helemaal uw eigen. En heb verlaten moeder en vader om u te hebben helemaal in mijn armen. Nacht en dag denk ik om minne en ik mag geen krijgen dan van u, nog blijdschap geen mee nu. Ge laat ze me hebben in schijn sinds dat ik uw eigen ben en gij de mijne. Zo is het recht dat ik doe uw wil en gij de mijne, luid en stil". Bij God", zei Merlijn, "ge zegt waar! Nu zeg mij wat ge wilt daarnaar". "Ik zal het doen, heer", zei toen zij "dat ge leert nu maken mij een mooie plaats daar ik mocht in bij list van kunst, meer of min, een man opsluiten alzo dat daar niemand in mocht komen toe. En dat hij daar nimmer uit mocht gaan. Daar zouden wij, ik en gij, zonder waan, in zijn zolang als ge gebied". "Jonkvrouw, dit wil ik laten niet, dit zal ik doen". "Neen, heer", zei ze toen, "ik wil dat ge me dat leert alzo zodat ik dat zelf mag doen mede". Toen leerde hij haar dat daar ter stede. En ze zette het in geschrifte aldaar. En toen zij het geschreven had naar was ze dus blij en toonde hem samen een vriendelijk gelaat, zonder waan. Niet lang daarna gebeurde dat zij spelen gingen, zij en hij in het woud van Broceliande (52) mede. Toen kwamen ze op een haag ter stede van meidorens die mooi was. Toen gingen ze beide zitten na das in de schaduw en Merlijn legde toen zijn hoofd in haar schoot alzo. En ze begon hem te strelen daarnaar zolang zodat hij begon te slapen daar. En ze stond op en ontstal hem mede en nam haar wimpel en ging om die stede. En maakte een ring om Merlijn en begon te leren alom in schijn zoals haar Merlijn haar leerde voordien. Ze deed haar teken daar meteen negenmaal en ging alom daar. Toen ging ze weer zitten daarnaar en legde zijn hoofd op haar schoot. Al heimelijk ze dit nu doet. Toen sprong hij op omdat hij dacht dat hij was in de beste toren die mocht wezen in aardrijk op een rots mede daar hij op lag, die hij dacht ter stede de beste die hij niet zag mede. Toen zei Merlijn tot haar ter stede: "ge hebt me bedrogen jonkvrouw fijn! Omdat ge met mij niet wilt zijn altijd als ik u begeerde gij. Want niemand heeft macht dan gij dit ding los te maken". Ze zei nu: "zoete lief, ik zal hier komen tot u vaak genoeg en ge zal mij in uw armen leggen en doen daarbij al uw wil". Maar niet sinds mede kwam Merlijn uit de stede daar zijn lief hem opsloot alzo. Nog iemand mocht hem komen toe. Maar ze ging uit en in daar ze wilde. Dus heeft ze hem daarin gehouden opgesloten alzo naar haar wil.
Ons zegt het avontuur voort dat koning Arthur zeer was verstoord omdat Merlijn van hem gescheiden was. Dus wachtte hij zeven jaar op hem alzo. Toen werd hij zo met denken overladen te die tijden dat niemand hem kon verblijden. Toen vroeg Gawein de heer daar op een tijd wat hem wel waar dat hij zo droevig altijd is? Koning Arthur zei na dis: "bij God, neef, ik heb grote toorn omdat ik Merlijn heb verloren. Ik bid u, neef, om getrouwheid dat ge hem nu gaat zoeken gelijk of hij ergens is in dit land". "Dus ben ik gereed", zei Gawein toen, "en ook zweer ik u bij ridderschap toe dat ik hem een jaar en een dag zoeken zal of ik hem iets mag vinden en vernemen binnen die". Na een lang verhaal kwam heer Gawein te gaan alleen in een mooi bos algemeen. En daar hij aldus reed hoorde bezijden hem, God weet, een stem zeer roepen. Toen zag hij derwaarts daar het hem dacht bij. Maar hij zag geen creatuur daar dan een rook zag hij daarnaar geheel rond, dik en hoog mede. Daarna hoorde hij nog ter stede een stem zeggen tot hem meteen: "heer Gawein, dat gebeuren moet dat moet wezen". Heer Gawein zag alom naar deze en toen hij dit dus heeft verstaan was hij graag door de rook gegaan. Maar hij kon het niet en toen zei hij: "God, Heer! Wie noemt hier mij met mijn naam nu ter stede?" "Hoe", zei de stem, "wat is er met u mede dat u me nu wil kennen niet? Wat is u", zei hij, "nu geschied, u plag me wel te kennen hiervoor. Want van de dingen die men niet hanteert daar is men volledig van afgekeerd. En de profetie is waar die men zegt want die het hof schuwt, God weet, het hof schuwt hem weer daarbij en aldus is dat nu met mij. Toen ik koning Arthur diende en u en andere zijn vrienden was ik bemind van u en andere mede. En omdat ik het hof verlaten heb, ter stede, ben ik onbekend met andere en met u. En met recht zou men nu het land me dat niet doen’. Toen heer Gawein deze stem hoorde verstond hij wel bij die woorden dat Merlijn het was en zei nu: "met recht zou ik wel kennen u want menige eer, zonder waan, heb ik hiervoor van u ontvangen. Ik bid u, heer, laat me u zien". "Dat mag", zei hij, "niet geschieden, dat ge me immer meer mag zien overeen of spreken voort man geen, nadien, dat ge hier weggaat van mij. Want niemand heeft macht dat hij voortaan meer hier mag komen iets dan mijn vriendin als zij het gebied. En het is me leed dat het zo moet wezen. Want ik heb geen macht van deze dat ik daar iets tegen kan doen overeen. Want in de wereld is er toren geen zo vast als daar ik besloten ben in. Nochtans zo is hij meer nog min van steen, van hout, van ijzer mede (liefde). Maar hij is bij de lucht besloten ter stede bij kracht van kunsten meer of min zo kan daar niemand uit nog in, uitgezonderd mijn lief die gezelschap houdt mij als het haar vergenoegt en het haar wil zij". "Hoe", zei Gawein, "lieve Merlijn! Hoe komt het dat ge aldus moet zijn? En kon ge uzelf helpen niet met geen handigheid die ge pleegt iets? En ge was de verstandigste die men wist in de wereld van allerhande list!" Toen zei Merlijn: "lieve heer ik was de zotste van de wereld, zij het zeker das. Want ik wist al dit te voren en liet me een vrouw zo vervoeren dat ik haar liever had dan mij. Want ik leerde mijn geliefde daarbij dat ik gevangen ben en me mag nimmermeer verlossen, nacht of dag, geen mens, die nu leef tot mijn leven een einde heeft". "Bij God", zei heer Gawein ter stede, "dus ben ik rouwig en mijn oom mede die u zoeken laat als hij dit weet zal hem dat wezen erg leed". "Ach, mijn lieve Arthur!' zei Merlijn nu, "nimmermeer zo zie ik voort u nog hij mij want dat is om niet wie zich dus pijnigde voort iemand iets. En bent ge van mij gekeerd voortaan, nimmermeer zo hoort me een man nog ook vrouw spreken algemeen, uitgezonderd mijn vriendin alleen. Nu keert weer en groet me zeer koning Arthur, mijn lieve heer, en de koningin en alle baronnen en vertel mijn wezen al diegenen van het hof, ik bid u dis. Ge zal de koning vinden te Caredol en alle gezellen ook ter stede. Nu ga met God", zei Merlijn samen, "en Onze Heer moet de koning bijstaan en de koningin en de zijnen mede en het hele land, dorpen en steden". Toen scheidde heer Gawein.
Dat ik dichte met mijn pijn in het jaar Onze Heer, wie het verwondert, toen men schreef dertienhonderd en 26 op witte donderdag die in de week voor Pasen lag toen was dit boek geëindigd. Explicit, Deo gratias.
Arthur’s en de anderen hun dood.
Lancelot hoe zuiver dat hij zich hield nochtans ten eerste dat hij tot het hof was gekomen en hij de koningin heeft vernomen binnen de eerste maand beminde hij al zeer de koningin zoals hij deed nooit eerder. En hij viel weer in de zonde alzo samen zoals hij andere maal had gedaan. Al had hij zich bedekt gehouden voor die tijd en verstandig zodat niemand werd gewaar de minnen die hij had met de koningin. Acgravein die Waleweins broeder was die nooit Lancelot, zoals ik het las, bemind had duidelijk lette op Lancelot zo ernstig en werd gewaar dat hij de koningin beminde toen met dolle minne. En in dezelfde week kwam de dag daar het toernooi van Winchester lag. En een groot deel maakten hun vaart van konings ridders te toernooi waart. Maar Lancelot daar zo wezen wilde zodat hem niemand herkennen zou. Hij liet zijn gezelschap verstaan dat hij ziek was, zonder waan, en dat hij in geen manieren dat toernooi toen mocht hanteren. De volgende dag al zonder sparen ging Bohort van de stede van Carmeloet en zijn gezelschap mede. En toen Acgravein dus gewaar werd dat ze gingen ten toernooi waart en Lancelot niet voer mede hij werd peinzend daar ter stede dat hij was gebleven om de minne die hij had aan de koningin zodat hij als de koning weg ware zijn min zou bedrijven met haar. Hij is tot de koning zijn oom gegaan en liet hem daar aldus verstaan. "Nee vermoei u niet, heer koning, ik zou u graag zeggen een ding in raad. En dat ik u wil spreken dat is om uw uitlachen te wreken." "Mijn uitlachen?" sprak de koning; "heb ik nu lachen in enige ding?" Acgravein zei tot de koning terstond: "heer, ik denk dat is u nu kond van Lancelot en van de koningin dat ze zich zo dol beminnen en omdat ze het niet mogen stil wel verzamelen tot hun wil als de koningin bij u is benevens zo is Lancelot nu bij haar gebleven zodat hij niet wil, te waren, te toernooi van Winchester varen’. De koning geloofde niets van dezen dat het waar mocht wezen en zei tot Acgravein voort: "lieve neef, zeg nimmermeer deze woord die ik niet geloof dat ze waar zijn. Omdat ik zeker ben in het hart mijn dat Lancelot dit in zijn gedachte in geen manieren denken mocht”. Acgravein sprak tot de koning: "hoe, wil ge er niets anders doen toe?" "Wat wilde ge wat ik doe?" sprak de koning. "Heer, ik wil dat ge om dit ding laat waken nauw en spieden of men ze tezamen daar kan zien zodat ge kennen mag dat ware." De koning antwoordde daarnaar: "doe zoals ge wil van dezen. Van mij zal ge niet belet wezen." Acgravein zei toen: "Koning, heer, ik zeg u hiervan nimmermeer." De koning peinsde veel in die nacht van dat hem tevoren had gebracht Acgravein van Lancelot, te ware. Hij neemt het in het hart niet zo naar want hij mocht niet van dezen geloven dat het waar mocht wezen. ’s Morgens bereidde de koning ter vaart om te varen te toernooi waart. Toen Lancelot konings vaart heeft verstaan is hij van zijn bed opgestaan en heeft zich bereid en zei daar hij kwam ter koningin, zonder wachten. "Vrouwe, was het uw wil, te waren, ik zou graag te toernooi varen." Ze zei: "waarom heb je belet zolang zodat ge niet voort mee zoals de andere voeren?" Toen zei hij: "vrouwe, ik ben belet bij gij omdat ik alleen varen wilde en dat ik daar zo komen zou zodat me niemand herkennen mocht daar." "Vriend, ik wil het wel, voorwaar. Ga als ge wilt ter vaart." Hij keerde toen ter herberg waart en bleef daar toen de hele dag. ‘s Avonds toen elk op zijn bed lag en ze alle waren in slaap wekte Lancelot zijn knaap en zei tot hem: "je moet opstaan en met me rijden, zonder waan. Ik wil ter toernooi waart tijden van Winchester en met nacht rijden." De knaap bereidde zich met een vaart en nam zijn heers beste paard en ging met zijn heer te die uur en reden die nacht aldoor en kwamen de volgende dag tot het kasteel daar koning Arthur lag. En koning Arthur die tot nog toe te venster lag werd gewaar toen Lancelots paard. Toen hij dit zag herkende hij het alzo te houden bij dien omdat hij het hem had gegeven na. Maar Lancelot herkende hij niet daar omdat hij zo bedekt reed. Maar daar hij over een water reed en zijn hoofd recht daar herkende de koning Lancelot gelijk bij een ding en hij wees hem Griflet voort daar het niemand anders ziet of hoort. Lancelot is in een kamer gegaan en verbood dat niemand openbaar zei dat hij daarin ware. "Sinds meer dat hij zich bedekken wil," sprak de koning, "zo zwijg stil en gewaagt niemand van dien dat ge Lancelot hebt gezien." Lancelot bleef in het kasteel dan met een varensgezel, een rijk man, die had twee schone jongelingen die ridders waren geworden net. Lancelot heeft in die zaal meteen die nieuwer ridderschilden gezien en zag dat ze waren rood beide en zonder enige herkenning mede. Lancelot sprak tot de heer van daarbinnen: "heer, ik bid u bij minnen en bij hoffelijkheid dat gij dit ene schild wil lenen mij om te dragen in het toernooi’. Toen antwoordde hem de goede man: "heb je geen schild dan?" "Neen, die ik dragen wil," zei hij, men zou er me herkennen bij en eer ik bekend wil wezen. Ik zal hier laten dit schild en die wapens mede totdat ik keer hier ter stede." Toen antwoordde hem aldus de waard: "ik wil dat ge neemt dat ge begeert, de ene van mijn zonen is zo ongezond zodat hij niet mag nu terstond te toernooi varen daar ge vaart." "Heer," sprak die ridder, "te waren, ik wil daar met u varen." "Nu laat ons varen tezamen dan," sprak Lancelot tot de jonge man, wilde ge wachten tot de nacht ik zal u gezelschap houden graag." De jonge ridder antwoordde tot dezen: "heer, ge lijkt me zo’n goede man te wezen dat ik doen zal al uw wil’. Die daarbinnen waren ze onderzochten veel van zijn doen, maar ze mochten niet daarvan weten de waarheid uitgezonderd dat wat Lancelots knaap zei tot de heren dochter. Die was een schone jonkvrouw, zoals ik het las, en die hem vroeg erg zeer welke man dat was zijn heer. En hij die de jonkvrouw schoon zag en met vragen zo aanlag en dorst het niet geheel te ontzeggen haar van dat ze hem vroeg het ware want het leek hem dorpsheid te wezen. Hij zei de jonkvrouw binnen dezen: "zekerlijk, jonkvrouw, wat er geschiedt, ik mag het u ontdekken niet, maar zonder twijfel al dat ik u zonder misdoen mag zeggen nu dat zal ik u zeggen, zekerlijk. Jonkvrouw ik weet wel waarachtig hij is de beste ridder die leeft die het meest met wapens gedaan heeft." "Ik weet nu genoeg," zei de jonkvrouw. "Ge hebt me goed bericht, bij mijn trouw." Ze ging tot Lancelot nadien en knielde neer op haar knieën en zei toen: "edele heer, ik bid u dat ge me geeft een gift nu bij de trouw die ge meest in uw zin mint met oprechte min." Toen Lancelot op haar knieën de jonkvrouw zag, hij zei meteen: "ay, sta op, schone jonkvrouw. Er is geen ding, bij mijn trouw, die ge mag hebben te doen nu. Ik wil ze graag doen voor u." Ze stond op en zei: "Weet gij wat ge nu hebt beloofd mij? Dat ge zal te deze toernooi die nu zal wezen mijn rechter mouw dragen en gij met wapens doen zal door de minne van mij." Hij gewilligde het haar erg samen. En toen hij het had gedaan werd hij bedroefd om die belofte omdat hij was wel zeker daar of ten eerste dat dit tevoren kwam de koningin en zij het vernam dat zij hem ondank zou weten en zij het node zou vergeten. De jonkvrouw die blijde was daar of bracht Lancelot geheel geel die mouw aan een speld en bad Lancelot mede alzo dat hij door haar minne doet. ‘s Avonds toen de nacht ging aan nam hij aan zijn waard verlof en aan die jonkvrouw en ruimde het hof en liet de knaap die met hem kwam het schild voeren die hij daar nam. En liet zijn schild daar dan. ‘s Morgens eer de zon ontsprong kwamen ze gereden, dat was waar, Winchester een mijl na. Lancelot sprak tot zijn gezel gelijk: "weet je nu ergens hier in het land bij Winchester enige stede daar we heimelijk mochten zijn beide? Dat zag ik graag nu, bij God, want in Winchester vaar ik node." De jonge ridder hem antwoord gaf: "heer, u is goed gebeurd hiervan want buiten de grote weg hierbij woont een edele vrouw en vrij die mijn tante is die blijde zal wezen met ons en ons te gemak doen van al." Toen ze daarbinnen waren gekomen en de vrouw heeft vernomen haar neef, ze was blijde zeer van hem en van de anderen heer. De vrouw liet hen in een kamer gaan daar ze de rust plegen zouden. Lancelot ging ’s morgens met een vaart en die ridder te toernooi waart. Lancelot zei tot de knaap: "welke lijkt u van beide zijden de minste hebben nu?" "Dat lijkt me die van buiten, heer. Die van binnen zijn goede ridders zeer." Lancelot heft geantwoord tot dezen; "laat ons dan met die van buiten wezen. Er was geen eer te helpen die we in het schoonste wezen zien." Lancelot is gelijk ingevaren daar de groep het grootste was, te waren, en liet het paard lopen met een spoed en stak een ridder in de ontmoeting zodat hij ze droeg ter aarde beide, de ridder en zijn paard mede. En Lancelot is voortgevaren om spel te doen zonder sparen want zijn lans was heel tot nog toe. En hij stak een andere ridder zo dat hem schild nog harnas terstond niet hielp, hij heeft hem gewond in de linkerzijde een wond groot. Maar hij was niet gewond ter dood. Hij heeft hem zo van het paard geveld zodat hij daar neerlag op het veld zeer ontdaan en te ongerekend. Lancelots lans brak van de steek. Die het spel zagen zeiden samen dat die nieuwe ridder het had gedaan een goed spel te die ure en het moest doen goede avonturen zouden er meer doen dergelijke. Lancelots gezel liet lopen haastig op Hestor van Maras en brak zijn lans op zijn borst. Hestor stak hem weer met een lans die sterk was zeer. En stak hem ter aarde al tot een hoop, hem en zijn paard met een loop. Toen Lancelot voor hem ter aarde vernam zijn gezel werd hij zo gram, hij liet zijn paard lopen met een spoed. Hij had een lans sterk en goed en stak hem in die manieren zodat hij hem droeg van het paard zijn. Lancelot had toen zo veel gedaan dat hij zijn gezel had verlost van de grote groep en weer geholpen tot zijn paard. Bohort kwam middendoor met grote vaart vellende beide ridders en paarden, aftrekkende de helmen met geweld van de hoofden, van hals de schilden. En kwam zo ver voort zodat hij ontmoette Lancelot die hij niet groette zoals een die hem niet herkende terstond en heeft hem zwaar gewond en stak hem in de linker zijde met een lans sterk en stijf zodat hij hem scheurde beide zijn harnas en zijn schild mede en velde beide met een vaart tot een hoop, Lancelot en zijn paard. Nee maar Lancelot eer iets lang geheel beschaamd op zijn paard sprong als een die nooit een ridder vond die hem deed zo’n zwaar pand. Hij greep een lans met geweld die een schildknecht voor hem hield en richtte zich te Bohort waart. De plaats werd hem geruimd ter vaart. Toen de een en de ander werd gewaar dat ze waren toen zo de wijk daar en om te spelen onder hen twee alleen. Want die ze zagen algemeen hielden ze voor twee van de beste, te waren, die in het hele toernooi waren. Lancelot kwam met een grote vaart daar gereden te Bohort waart en stak hem daar van het paard zodat hij hem droeg ter aarde en hem de zadel bleef tussen hem die. Toen Walewein dit had gezien sprak hij tot de koning gelijk: "Bohort heeft geen schande al is hij gevallen ter modder, want hij wist niet hem waaraan te houden. En die ridder is een goede man, zonder waan, die de twee spelen heeft gedaan tegen hem en tegen Hestor mede. En was Lancelot hier ter stede en niet ziek was gebleven te Carmeloet, ik zou zeggen het was Lancelot." Toen de koning verstond deze taal peinsde hij in zijn hart wel dat het Lancelot wel mocht wezen. En toen Lancelot werd gewaar das dat zijn lans gebroken was, hij trok zijn zwaard terzelfder tijd en ging verdelen aan beide zijden grote slagen in alle delen en liet ze beproeven erg veel. Zodat het alle lieden had verwonderd van de deugd die in hem was bijzonder. En Lancelot had te die tijden de hele prijs aan beiden zijden. En die van buiten wonnen veel op die van binnen in dat spel. Toen het toernooi scheiden zou in dat plein zei tot Arthur de koning Walewein: "ik weet niet wie die ridder is die op de helm draagt die mouw. Maar op dat men te recht vonnis geeft ik zeg dat hij overwonnen heeft het toernooi en men hem in alle wijs schuldig is te geven de prijs. Ik word te gemak meer, ik zal daarvan weten eer wie hij is. Hij heeft hier gedaan zoveel ridderschap zonder waan." Walewein laat zijn paard brengen te die tijden en wilde naar de ridder rijden om hem te zien en wil met zijn spraken bekendheid aan hem maken. Al hetzelfde zei Gariet alzo samen en zijn van de toren neergegaan. Toen Lancelot dus gewaar werd dat die van binnen in de dagvaart geheel hadden verloren, hij zei tot zijn gezel al zonder wachten: "heer, laat ons scheiden van hier binnen. In het blijven is ons geen winnen." Toen voeren ze weg hun straten en hebben in die plaats gelaten. Lancelots gezel heeft hem gevraagd waarheen hij te varen behaagt? Lancelot de ridder antwoord geeft dat hij wil ergens te varen heeft daar hij verblijven mag acht dagen of meer omdat ik ben gewond zeer." "Laat ons varen tot mijn tante," sprak de ridder, "daar we lagen vannacht. Ze zal u adviseren met al haar macht en het is niet ver tot daar." Lancelot heeft gezegd daarnaar: “het is mijn wil." Toen gingen zij derwaarts, Lancelot en hij. En toen ze ter herberg kwamen die daarbinnen waren ze namen Lancelot en hielpen hem van het paard. Hij was bebloed en gewond daar hij lag. En de ridder heeft om een oude ridder gezonden die daarbij woonde en wel kon genezen alzo dusdanige wonden. Het eerste dat die ridder had gezien de wond, hij zei meteen dat hij hem wel waande te genezen. Maar niet zo’n vaart zou het wezen zoals hij wilde, want die wonde was groot en diep te die stonde. Dus lag hij daar zes weken, zonder waan , dat hij rijden mocht nog gaan, nog wapens dragen mede.
Walewein en Gariet samen vonden de ridder altijd niet en toen Walewein dat ziet zijn weer te Winchester gekomen. Walewein zei de koning te die stond: "wie die ridder is weet ik niet. Maar ik ben zeker dat hij scheidde uit het toernooi bloedend zeer van een wonde die Bohort de heer maakte met een spel daar hij tegen hem toernooien moest." Toen vroeg de koning: "is dat waar?" De ander zei: "het is geheel duidelijk." Toen sprak de koning dit woord: "ik zeg het u zonder twijfel, Bohort, dat ge nooit wonde gaf een man die u zeer berouwen zou dan deze wonde sterft hij daarvan." De koning houdt zich zo wel dat hij niemand wilde zeggen, wie dat hij zij. ‘s Morgens ze van Winchester varen en voordien dat ze gegaan waren was gecreëerd dat zou wezen een toernooi een maand na dezen te Caneborch, dat een kasteel is staande in de ingang van Nortgales. Maar mijnheer Walewein gebeurde alzo dusdanige avonturen dat hij in de herberg is geslagen daar Lancelot in had gelegen. En zijn bed was gemaakt toen daar Lancelots schild in hing alzo. Binnen die tijden dat ze zaten ter tafel en ze daar aten sprak tot Walewein die jonkvrouw die Lancelot gaf die mouw en vroeg hem tot dezen of het toernooi goed had gewezen en wie de prijs had daar? Walewein antwoordde: "zo zeg ik het u, jonkvrouw. Ik heb zonder twijfel gezien dat toernooi beter geslaagd dan die. En die hem overwon, zij het zeker das, dat een dappere ridder en sterk was. En alzo veel is eraan, God weet, dat ik niet weet hoe hij heet." Toen sprak die jonkvrouw: "zeg het mij hoedanig wapens droeg hij?" "Jonkvrouw, zijn wapens waren rood en op zijn helm droeg hij bloot daartoe een jonkvrouwen mouw." Toen de jonkvrouw verstond deze zaak werd ze erg wel te gemak al wilde zij het niet openbaren voor diegene die daar waren. Walewein die zag zeer op haar die tijd dat ze voor hem diende daar die hem zo goed te zien bekwam, zodat hij haar veel beter waar nam ter jonkvrouw waart dan ter spijzen. Zodat hij beide luid en stil mocht hij haar hebben tot zijn wil. Na het eten is, zonder waan, die heer van daarbinnen gegaan in een prieel en daar mede was zijn dochter gegaan, zoals ik het las. En toen ze daarbinnen zijn gekomen hebben ze daar Walewein vernomen en zijn gezelschap ook mede. Walewein nam de jonkvrouw vader en is tussen hen, dat zal ge weten, en zijn dochter gaan zitten. Toen ze aldus zaten en spraken en toen Walewein zijn punt had gezien toen verzocht hij van minnen haar. Ze vroeg hem wie hij ware? Hij zei: "jonkvrouw, wilde gij het weten, ik ben ridder en Walewein geheten en mijn oom is Arthur de koning. En ik zeg het u, in ware ding, ik ben het die u graag zou minnen mocht ik de uwe ermee gewinnen en wezen met al mijn macht uw ridder, bij dag en bij nacht." "Heer Walewein, heer," sprak de jonkvrouw, "speel met mij niet bij uw trouw. Ik weet wel dat gij nu ter tijd te hoge man en te rijk bent om zo’n arme jonkvrouw in uw zin te doen en ook te minne. Niet omdat, was het zaak dat gij bij minnen nu mint mij. Het zou me leed wezen nu en ook rouw, dat zeg ik u." Ay mij," sprak Walewein ter jonkvrouw, "waarom zou u dat nu berouwen?" "Omdat," zei ze, "al was het dat gij
Met al uw hart mint mij, omdat ik heb in mijn zin gedaan een ridder minne die ik niet wil doen loosheden. En ik zeg het u bij mijn waarheden dat ik nog een maagd ben. En voordat ik begon te minnen hem zo had ik nooit gemind een man. En het eerste dat ik hem zag aan werd ik hem minnend alzo te houden. En ik bad hem gelijk dat hij wou met wapens doen voor mij. Hij zou het graag doen, antwoordde hij. En hij heeft zo veel gedaan nadien dat ik er van heb verstaan zodat men haar te recht schande zou doen in alle landen die hem deden uit haar zin en aan legde min. Hierbij zeg ik in echt ware dat het verloren pijn is al duidelijk van minnen me te bezoeken meer, want ik doe het in geen keer." Toen mijnheer Walewein dus was bekend dat ze hem alzo daar weerstond en het hem weer zei zo haastig, antwoordde hij haar weer grimmig: "nu bid ik u hierop trouw en op hoffelijkheid, schone jonkvrouw, dat ge zoveel doet zodat ik op hem mag beproeven of ik erger ben." "Ja, waande ge dat ik u dat ontraadde omdat het schade was en doen sterven twee van de beste mannen, zeg ik u, die er in de hele wereld zijn nu of tenminste de ene van de twee. Daar was twijfel aan geen." "Hoe," sprak Walewein, "is hij dan een der aller beste mannen die nu zijn in hele aardrijk?" "Ja hij," zegt ze, "waarlijk." Walewein sprak de jonkvrouw aan: "hoe is de ridders naam dan?" Ze zei: "Zijn naam weet ik niet, maar zijn schild die hij hier liet toen hij voer te Winchester waart die zal ik u tonen als gij het begeert." Walewein antwoordde haar meteen: "dat schild die wil ik graag zien en herkennen dan."
De jonkvrouw antwoordde meteen: "ge zal het schild gaan te zien als ge slapen gaan zal omdat het in dezelfde kamer zo hangt hij." Ze zijn vandaar ze zaten opgestaan en ze leidde hem in die kamer recht. De jonkvrouw, zoals ge verstaan mag, heeft Walewein het schild getogen: "zie hier de mans schild hangen nu die ik het meest minne, zeg ik u. Nu bezie en merk dus of ge iets kent wie die ridder is en of uw hart iets nu geeft dat hij de beste is die leeft." Toen Walewein werd gewaar das dat het Lancelots schild was trok hij achterwaarts, al te ongemak en geheel droevig om die zaak dat hij had gezegd al zulke woorden tot de jonkvrouw, zoals ge hebt gehoord en duchtte dat Lancelot zal weten al als hij tegen de jonkvrouw spreken zal. Hij zei: "jonkvrouw, nu bid ik u dat u daarvan niet vermoeit nu van dat ik tot u heb gezegd. Ik zeg het u in echte waarheid, ik hou me nu voor overwonnen van al dat is begonnen tussen ons twee en dat wij hebben gezegd onder u en mij. Had ik het geweten, zonder waan, dat ge had het hart zo hoog te minne gezet ik had zekerlijk u te verzoeken te deze stonden van minnen me niet onderwonden. Maar zekerlijk, jonkvrouw, is het alzo dat ge hebt in uw zin mijnheer Lancelot en hij uw minne. Jonkvrouw, ik heb ik gezegd nu iets dat u te horen bekwam niet, ik bid dat gij het vergeeft me nu." Ze zei: "graag, ik vergeef het u." Toen mijnheer Walewein werd gewaar
dat hij vrede had tegen haar zei hij: "dat ge me zegt, is het uw gevoeg, hoedanig wapens dat droeg tot dit toernooi Lancelot." Ze zei: "hij droeg wapens rood en op zijn helm een rode mouw die ik hem gaf," sprak die jonkvrouw. "Dit zijn goede tekens, sprak Walewein; "ik zag er een alzo gewapend in het plein." Toen scheiden ze in deze wijzen. De jonkvrouw is vandaan gegaan en Walewein ging te bed samen en peinsde om Lancelot immer toe. ‘s Morgens zijn ze vroeg opgestaan tot zijn waard en nam verlof en bedankte hem zeer daar of. Ze zijn te Carmeloet gekomen. Daar werd er gevraagd van het toernooi wie dat daar het toernooi overwon? De koning zei tot de koningin dan: "we weten niet goed wie overwon het toernooi, dan we wanen das dat het een vreemde ridder was. En hij droeg wapens geheel rood en droeg op zijn helm bloot een vrouw of jonkvrouwen mouw. Ik weet niet welke het was, bij mijn trouw." Toen peinsde de koningin das dat Lancelot er altijd niet was zoals ze waande dat hij in die dagen geen ander teken had gedragen dan dat hij had van haar. "En was Lancelot niet aldaar?" Vroeg de koningin toen. En Walewein antwoordde haar nu toe: "vrouwe, was hij daar ik zag hem dan en ik herkende hem niet nochtans. En was hij er ik weet wel dan dat hij het toernooi overwon en dat hij die was die droeg al bloot in het toernooi de wapens rood." De koningin zei te die stonden: "hij was er niet. Hij is niet gebonden zo tegen vrouw of tegen maagd zodat hij haar teken draagt." Griflet sprong op en zei samen: "ik ben dus zeker, zonder waan, dat dezelfde was mijnheer Lancelot die daar droeg de wapens rood en op de helm die mouw. Want ik lette op hem zo nauw. En bij hem was altijd een ridder bij die alzo gewapend was als hij." Toen sprak tot Walewein die vrouw: "ik vermaan u bij de trouwe die ge de koning schuldig bent en mij, dat ge me zegt of het waar zij dat we Griflet zeggen horen." "Vrouwe, ge hebt me zo bezworen dat ik het u moet zeggen geheel klaar: hij overwon het toernooi, dat is waar, die met de rode wapens trouw die op de helm droeg die mouw." Ten eerste dat ze dit heeft verstaan werd ze droevig en zweeg samen en ging in haar kamer ter vaart daar ze zeer wenend toen werd en zei: "Ay God, lieve heer, waar zal men trouw vinden meer aan enige ridder die nu leeft nadien dat ontrouw gedaan heeft de beste van alle anderen die nu in enig land wandelen." Deze woorden zei de koningin tot haar zelf in haar zin en waande dat Lancelot die jonkvrouw minde die hem gaf die mouw. En dat Lancelot door haar minne verlaten had de koningin. Ze was droevig om die zaak en zei ze zou nog hebben wraak van Lancelot of van de jonkvrouw mag ze haar bekennen of aanschouwen. Toen de koningin werd gewaar dat Lancelots verwanten waren daar ontbood ze dat Bohort tot haar kwam. Toen sprak ze tot hem erg gram: "was ge te toernooi, dat zeg je mij?" "Ja ik, vrouwe," antwoordde toen hij. "Zag ge uw neef daar iets?" "Neen ik, vrouwe, hij was er niet." Ze zei: "ik weet voorwaar dat hij er was, ik weet ook goed teken das, want hij droeg daar wapens geheel rood en op zijn helm droeg hij bloot te toernooi een mouw die was een vrouw of jonkvrouw. En hij was het die het toernooi overwon." Bohort gaf haar antwoord dan: "vrouwe, ik wist niet van dezen dat het mijnheer Lancelot had geweest. Omdat hij scheidde van het toernooi daar ge van spreekt zeer vermoeiend van een wonde die ik te die tijde hem had gegeven in de zijde." "Die tijd zij vermaledijt," zei ze bloot, "dat ge hem niet verwondde tot de dood." "Bohort," sprak de vrouw, "in vertrouwen, ik weet wel dat er enige vrouwe of jonkvrouw hem met trombonen, zonder waan, of met toverij heeft bevangen, zodat ik met hem nimmermeer goed zal zijn in geen keer. Zo zal hij ook wezen met mij. En gebeurde het morgen dat hij hier te hof kwam bij avonturen, ik zou hem laten ontzeggen ter uren mijn heren herberg en de mijne mede. En zou hem wel laten zeggen ter stede dat hij niet had zo’n koene moed dat hij erin zette een voet." De hele week bleef Bohort daar en zijn gezelschap en de andere daarnaar en waren te ongemak zeer en in gepeins veel meer dan ze tevoren te zijn plagen omdat ze de koningin gram zagen. Het gebeurde daarna op een dag dat Arthur de koning ten venster lag en de koningin en Walewein tot die en ze spraken onder hen drieën van vele en van misselijke zaken zodat de koning viel in spraken tegen Walewein en zei hem al bloot: "me heeft grote verwondering waar is Lancelot en waar hij zo lang blijft omdat ik heb niet gezien dat hij mijn hof zo lang verliet, zonder waan, zoals hij sindsdien heeft gedaan dat het toernooi te Winchester was." Mijnheer Walewein merkte das en lachte een deel en daarnaar "heer," sprak hij toen, "voor waar, hem vermoeit niet daar hij is. Het verwondert me niet dat hij zo lang let. Ik weet zo’n grote man, bij mijn weet, die schuldig te vermoeien ware alzo lang te zijn met haar die hij bemint in zijn gemoed zoals ik waan dat Lancelot haar doet." Toen de koning hoorde deze woorden was hij nieuwsgierig om te weten voort hoe het men Lancelot ware en zei: "Walewein, zeg ons het ware." "Ik zal het doen, heer," antwoordde hij, en hij vertelde zijn verhaal zoals het hem gebeurd was daar. Toen sprak de koningin: "Zeg mij wie is die jonkvrouw daar gij van sprak die zo zeer schoon is." "Vrouwe, ik wil u bekend maken dis: ze is de dochter van de heer van Esclaroet. Haar schoonheid die is zo groot dat het me verwondert veel minder dat hij haar mint in zijn zin." De koning sprak: "Ik geloof niet dat Lancelot zou willen iets zijn hart leggen aan haar of aan een andere, tenzij ze ware van al te hoge doen en rijk. Maar ik waan veel beter dat hij ligt ziek van die wonde die hem Bohort gaf te die stonde dat ze toernooiden te Winchester in het plein." "Het mag wel zo wezen," sprak Walewein. De koningin is opgestaan en in haar kamer gegaan droevig en waande dat is waar zoals Walewein heeft verteld daar.
En ze ontbood Bohort daarbij. Toen hij daar kwam toen zei zij: "Bohort, u neef heer Lancelot is geheel stil te Esclaroet met een jonkvrouw die hij bemint heeft en die hij zeer mint. En alzo veel zo zeg ik u, Lancelot krijgt nimmermeer vrede met mij in geen keer." Bohort antwoordde toen: "Aai vrouwe, dus heb ik wel grote rouw. Nadat ge op hem verbolgen bent zo zeer zo heb ik het hier kwaad te blijven meer en die ons bestaan in dit hof. Lieve vrouwe, uw verlof, ik beveel u God en ik zal morgen gaan en ons geslacht al. We zullen zoveel zoeken nu meer zodat we zullen vinden onze heer. En als we hem gevonden hebben wij zullen met hem hier blijven, wil gij. En gebeurt het dat het u niet voegt hier dat blijven, nog vergenoegt. We zullen tot onze landen keren in ons goed, in onze eren en hebben spraak met onze vleselijke verwanten die we in lang niet zagen en die we hier hebben niet’. Toen de koningin Bohort heeft gehoord kon ze zich niet onthouden voort, ze weende om die zaak en was zeer toen te ongemak. Toen sprak de koningin nog voort: "zal ge me aldus verlaten, Bohort?" "Ja ik," sprak hij, "vrouwe, het moet wezen." Hij ging uit de kamer met dezen en vond zijn broeder en Hestor en legde hen die woorden voor die had gezegd de koningin. Ze waren droevig in hun zin en ze wisten niet wat aan te vangen, uitgezonderd dat elk zei samen: "Diezelfde uur en de tijd moet wezen vermaledijd dat Lancelot ooit zijn minne legde aan de koningin." Toen zei Bohort: "laat ons gaan aan de koning en nemen verlof samen en laat ons zoeken nu voort meer totdat we vinden onze heer. Hiertoe kwamen ze overeen al geheel Hestor en mede Lyoneel. En zijn tot de koning gekomen en hebben aan hem verlof genomen. Dus voeren ze dagen voort aan tot een kasteel, heet Atechan omdat ze het toernooi afwachten wouden opdat ze Lancelot daar vinden zouden.
Lancelot lag te die uur ziek en ook gewond zeer en had een maand en meer daar gelegen van de wonden die hem Bohort gaf te die stonden. Toen hij daar een maand was geweest gebeurde dat daar kwam binnen dezen tot Lancelot die jonkvrouw die hem had gegeven die mouw. En toen ze niet vond de heer genezen, ze was droevig zeer. De jonkvrouw bleef daarbinnen, dat is waar, totdat hij was beter bekomen en dat ze aan hem heeft vernomen dat hij beter op het zien was. En dacht in haar gedachte dat ze het niet verduren mocht, ze hem mocht hebben tot haar wil. Dit peinsde ze toen al stil van hem. En toen ze in deze lag en peinsde om zijn minne, op een dag ging ze en haar goed gereed en pareerde haar kleed ten beste dat ze kon doen. En ze was erg schoon daartoe en toen zo kwam ze beter voort en zei tot Lancelot dit woord: "ik bid u dat ge me zegt, heer, was die ridder niet dorpachtig zeer die ik van minnen verzocht en hij zijn minne dan weersprak mij?" "Jonkvrouw, hij deed grote dorpsheid, had hij te doen zijn wil daar mee." De jonkvrouw sprak met een vaart: "en heb je niet uw hart tot u waart dat ge uw wil doen mag daarmee?" "Ja ik," zei hij, "schone jeugd, ik doe er wel mijn wil mede. Mijn hart is terzelfder stede daar ik wil, altijd gestadig. En ik wil niet, zekerlijk, dat ze op een andere plaats ware dan ze nu is, stil of openbaar. Ik mocht ze nergens besteden beter dan daar ik ze heb gezet. Nimmermeer laat me, luid nog stil, God scheiden van deze wil. Want na die tijd mocht ik nimmermeer zo vredig mee zijn zoals ik was eerder." De jonkvrouw sprak: "zonder waan, ik heb een groot deel nu verstaan van uw hart, dus zij het gewis. Ik ben zeer droevig dat het zo is. Ik moet erom sterven, dat is waarheid. Had gij het me een deel beter eerder gezegd, ik was geweest in goede hoop." Ze is tot haar broeder gelopen en liet hem verstaan haastig dat ze Lancelot mint zo hartelijk dat ze sterven moet, doet hij niet dat hiervan haar wil geschiedt. Op dezelfde dag is daar gekomen een schildknecht, die Lancelot heeft vernomen en Lancelot vroeg hem waarheen hij varen zoude? Hij zei het hem dat hij zonder sparen te Caneborch waart zou varen; "want daar zal een toernooi wezen op de derde dag na dezen." Lancelot vroeg hem daarnaar: "welke lieden zullen er wezen daar?" De knaap antwoordde te die stonde: ‘diegene die te toernooi waren te Winchester, met al de haren en koning Arthur komt het toernooi aanschouwen en de koningin met vele vrouwen." Lancelot zei tot de dokter; heer neem waar mij en laat me te Caneborch varen en niets sparen om te laten dat leven mijn, ik wil ten toernooi zijn. Daar zullen wezen en komen van ridderschap alle bloemen." De dokter zei: "heer, laat dit staan, ik zeg het u wel al zonder waan, al zat ge op het zachts gaande paard dat ooit in de wereld werd zo zou ge niet twee mijlen rijden ge zou sterven binnen die tijden. Maar blijf hier noch veertien nacht’. De knaap die Lancelots avontuur gezien had reed te die uur in het toernooi ter kuur en bediende mijnheer Walewein van de wijn en hij werd lachend geheel stilletjes. Hij dacht van de dolheid samen die Lancelot wilde hebben bestaan. Walewein merkte de knaap zijn lachen en zei tot hem: "waarom lacht u?" "Heer, ik zal het u vertellen nu. Me gedenkt van een vreemde heer die me lijkt te zijn een dolle ridder zeer, die dolste die ik in lange zag. Daar hij tot de dood gewond was en lag wilde hij nochtans al zonder sparen eergisteren te toernooi varen was het zijn dokter lief of leed. Nochtans was hij zo ziek, God weet, zodat hij nauwelijks een woord spreken mocht. Dit zag ik en dat me dolheid dacht." Walewein antwoordde de knaap dan: "naar mijn waan het was een goede man. Het is schade dat de goede man heeft ongemak." De knaap tot Walewein sprak: "ik weet wie die ridder is. Maar men houdt hem, dus zij het gewis, voor de allerbeste ridder van al die de verzameling overwon te Winchester." Toen Walewein verstond dat nieuws, hij wist gelijk geheel klaar dat dit Lancelot was en zei tot de knaap al zonder wachten: "lieve vriend zeg me waar ge hem verliet." De knaap zei: "ik zeg het u niet omdat ik misdeed daaraan." Ze hielden de knaap kort daar om te weten dat ware te welke plaatsen hij Lancelot verliet. Toen hij zich zo kort houden ziet Noemde hij een ander plaats dan die dan daar hij hem had toen gezien. Op de volgende dag daarnaar de koning en die met hem waren zijn van Canenborch gevaren en voer te Carmeloet waart. En op die tijd begonnen hun vaart Bohort en zijn gezellen en Walewein met hen hoor ik vertellen en voeren derwaarts, zonder waan, daar hen die knaap liet verstaan dat hij mijnheer Lancelot liet. Aldaar zo vonden ze hem niet, nog nieuws hoorden, dus zij het gewis. Heer Walewein zei: "mijn raad is dat we te Esclaroet varen en vragen de waard daarnaar waarheen die ridder toen ware die het schild daar bracht in de hof? Toen de waard dit gehoord heeft hij zei: "nu blijf vanavond met mij, ik zal u morgen wijzen waar hij zij." Die nacht zijn ze gebleven met de waard. De volgende dag gingen ze met een vaart en de waard zond met hen een knecht die ze leidde ter stede recht daar Lancelot lang had gewezen en was een deel begonnen te genezen zodat hij wandelen mocht al te waart. En toen Lancelot ze gewaar werd, hij herkende ze en hij liet samen Bohort en Hestor ontvangen wet wel grote vriendelijkheden. Hij omhelsde ze en kuste mede. Ze begroette hem weer na dezen en vroegen: "hoe is het met u?" Hij zei: "wel, God heeft dank, nu, maar ik ben ziek geweest erg zeer." Toen zei mijnheer Walewein: "heer, ge zal, dus ik nu God loof, varen mogen komen te hof." "Ja ik," sprak hij toen, "te waren, ik zal er in acht dagen mogen varen."
Toen de koning was gescheiden van Caneborch hij kwam gereden onder hem en de koningin en lagen die nacht binnen een kasteel die van de koning was en heet Tauros, zoals ik het las. De volgende dag de koning, te waren, voer vandaar en zei te varen de koningin te Carmeloet waart die het graag deed en voer derwaarts. De koning voer van stede tot steden en kwam op een dag gereden in een bos die zeer schoon was. In hetzelfde bos had, zoals ik het las, Morgein de fee een woning. Die hij ontmoette daarna in het varen. Ze had daar honderd vrouwen met haar. En toen ze hem daar vernam ontving ze zeer goed de heer en deed hem grote eer. Na het eten deed ze te bed wel de koning in dezelfde zaal daar Lancelot had voor dezen in gevangenis gewezen twee winters en een zomer toe. Daar Lancelot had gemaakt toen afbeelding van de koningin en van hemzelf bij minnen. Morgein peinsde nu in haar dat het nu wel te punt gekomen waar de koning te zeggen die minne van Lancelot en van de koningin.
De koning ging slapen in die zaal daar ik van heb gehouden de taal en de vrouwe in een andere, zonder waan. De volgende dag is vroeg opgestaan die vrouwe met een haast en ging in de zaal daar lag de koning. Elk heeft de andere gegroet daar en ze zei tot de koning daarnaar: "ik ben uw vleselijke vriendin, ik ben uw zuster, zal ge verstaan, Morgein de fee, zonder waan. Uw vaderskind en uw moeder.
Ge zou met recht, lieve broeder, me beter kennen dan ge doet." Toen de koning dit hier verstond vloog hij gelijk aan haar en omhelsde haar met grote gang en was blijde van deze zaak. "Ik ben het," sprak hij, "wel te gemak, zuster, dat ik u heb gevonden. Ik waande wel voor deze stonden dat ge dood had geweest. Ik zal u te Carmeloet met me voeren nu daar men u zal doen grote eer." Morgein de koning antwoord gaf: "lieve broeder, verzoek me niet daarvan. Ik kom altijd te hof niet de dag ik leef, wat dus geschiedt. Het eerste dat ik scheiden zal van u zo zal ik varen, zeg ik u nu, in het dal van Avallon, daar zijn binnen vrouwen die al die toverijen kennen." Ze zaten daar en ze spraken van een, van andere, vele zaken. Dus zaten ze tot priemtijd daar. De zon scheen, de dag was klaar. Dat licht sloeg ter glazen venster in en werd daar lichter dan het was in het begin. En de koning ging kijken omtrent zodat hij daar de schilderijen bekent en de beelden die Lancelot, zonder waan, maakte toen hij lag daar gevangen. De koning was van letters zo verstandig zodat hij dat geschrift wel verstond en las het en werd gelijk gewaar dat in die kamer was al openbaar Lancelots ridderschap geheel geschreven en zijn werk en zijn leven toen hij ridder was net. En hij zag daar geen dingen geschreven, ze waren hem bekend bij de wonderen dat men van hem verstond. Aldus heeft de koning bezien Lancelots werken. En nadien toen hij die beelden ziet die versieren Lancelots handelingen tegen Jenover de koningin. Weet dat wel in uw zin, hij was niet weinig te ongemak toen hij gewaar werd de zaak. En hij werd toen peinzend zeer en keek erop hoe langer hoe meer. En sprak geheel stilletjes daar: "is deze betekenis waar van deze beelden zo heeft, zonder waan, Lancelot me grote schande gedaan van mijn vrouw; ik zie openbaar dat hij handelt met haar. En is die zaak alzo geschied zoals men ze hier geschreven ziet. Het was me de grootste droefheden die ik nooit had te enige stede. Want mij mocht van Lancelot niet meer onwaarde zijn geschied." Hij riep aan zijn zuster daarnaar en sprak aldus tegen haar: "lieve zuster, ik bid u dat ge me zegt de waarheid nu van dien dat ik u vragen zal." "Ik zal het u," sprak zij, "zeggen al zodat ik erin niet liegen zal. Ik weet of ge weet in uw zin dat Lancelot bemint de koningin, uw vrouw. Hij heeft haar, zonder sage, bemint van de eerste dagen dat hij eerst de orde ontving van ridderschap, in ware ding. En hij deed door de koningin vele beproevingen en door haar minne was het allemaal dat hij deed. Dat mag ge merken in een plaats te Doloreuse gaarden, geheel duidelijk. Want toen ge zond ten eerste daar, ge mocht er niet in, op geen manier. Men liet u wachten op de rivier." De koning gaf antwoordde haar: "ik nam daartoe geen waar." De vrouw antwoordde de heer: "hij minde de koningin alzo zeer als enige man in zijn gedachte enige vrouwe minnen mocht zodat hij verloor drinken en eten. Dat hij sterven moest door haar. En hij deed zo aan de koningin dat ze veroorloofde zijn minne en gaf hem een teken daarvan met een kussen dat ze hem gaf zoals ge mag zien, zonder waan, in de afbeeldingen die daar staan." Geleidelijk aan sprak Arthur de koning:
"ik weet genoeg van dit ding. Ik zie openbaar in dezen mijn oneer en schande wezen en het verraad, zonder waan, die me Lancelot heeft gedaan." De koning bezag dat werk lange tijd dat in de kamer gemaald stond en hij peinsde en zweeg voort lang zodat hij niet sprak een woord. Daarna zei hij tot Morgein: "ik geloofde niet Acgravein die me ditzelfde liet verstaan. Ik hield het voor leugen, zonder waan. Maar dat ik hier heb gevonden zulke waarachtige oorkonden geloof ik het beter dan ik deed eer. Ik zal me pijnen al zonder waan daartoe dat ze te enige stonden tezamen zullen worden gevonden zodat het een bewezen is die zaak. Daarna zal ik ze nemen zo’n wraak dat men ervan zal spreken eeuwig." Morgein zei toen: "Zekerlijk, anders waren ze u grote schande schuldig te doen in elke landen." Hij bleef met zijn zuster aldaar die dag en de week daarnaar. Morgein, zijn zuster, droeg ter tijd op Lancelot grote nijd boven allen mannen in haar zin omdat hij minde de koningin.
Toen Lancelot was bekomen en hij dacht dat hij wapens dragen mocht, hij zei tot zijn dokter deze woord: "dokter, me lijkt dat ik nu voort mijn wil mag doen zonder zwaarheden mijn wonden te doen daarmee." Die dokter antwoordde tot dezen: "lieve heer, ge bent wel genezen." Op de avond kwam Lancelot gegaan tot de vrouw en liet haar verstaan dat hij op de volgende dag daarnaar varen zou en dankte haar van vele vriendschappen, zonder waan, die ze hem daarbinnen heeft gedaan. Op die avond kwam, zonder waan, die jonkvrouw tot Lancelot gegaan en zei tot Lancelot zonder sparen: "aai heer, ge zal wegvaren, en kom ik nu mijn bezoek ontdekken u die tot mijn behoefte is zeer groot. Ik kom u hier zeggen al bloot dat ik ben tot mijn dood gekomen nu word ik niet behoed van u." "Ter dood?" sprak Lancelot toen; "als God het wil kom niet daartoe dat ge door mij sterft op enige dag om ding die ik u helpen mag." De jonkvrouw begon te wenen zeer en zei tot Lancelot: "heer, ik ben die dat wel zeggen mag, dat ik op een slechte tijd u zag." "Waarom zeg je dit?" sprak Lancelot toen. "Ik zegt omdat," zei ze daartoe, "het eerste dat ik u zag ik werd zeer u minnend en veel meer dan enige vrouwenhart vermag man te minnen op enige dag. Want ik mocht nooit sinds eten nog drinken, nog rusten, zal ge weten. Maar ik ben gepijnigd van deze zaak en van gepeins zo te ongemak." "Dat was dolheid jonkvrouw dat gij op zo’n manier begeert mij. Namelijk van die tijd voort dat ge me hoorde zeggen dat woord dat mijn hart met me niet was. Omdat ge mocht wel verstaan daaraan en bekennen bij die spraak dat ik u om geen zaak, nog geen andere in mijn zin zou willen geven mijn minne. Uitgezonderd diegene, zonder waan, die ik in mijn hart heb gedaan." "Heer," zei ze, "zo zal ik aan u geen andere troost hebben nu van mijn ongemak"? "Neen gij, ik zou het niet mogen verbeteren," sprak hij, "om te sterven nog om te leven, jonkvrouw." "Dat is me leed, bij mijn trouw. Ik ben ter dood gekomen bij deze smart en vanwege de dood zal mijn hart van de uwe gescheiden zijn." De jonkvrouw scheidde van hem gelijk en is op haar bed gegaan daar ze in bleef zonder opstaan ziek en verzuchten menig maal tot de tijd dat ze stierf.
De volgende dag voer van de stede Lancelot en zijn gezelschap mede. En ze reden toen zonder sparen tot ze te Carmeloet binnen waren. En toen ze kwamen gevaren daarin was ten venster de koningin. En ten eerste dat ze vernam dat Lancelot opwaarts gegaan kwam is ze in een kamer gestreken omdat ze niet wilde spreken Lancelot op enige manier. Walewein gaat schier in de koningin kamer toen die hij zittend vond of zo gram en te ongemak waar. En Walewein begroette haar daarnaar. Ze stond op tegen hem na dezen en zei hem welkom te wezen. Walewein zei tot de vrouwe daarnaar: "we hebben Lancelot gebracht hier die uit dit land heeft geweest lange tijd." Ze antwoordde tot dezen: "ik mag nu niet spreken tegen hem omdat ik te ongemak ben." Walewein is uit de kamer gegaan en kwam tot het gezelschap samen en zei hen deze zaak. ‘s Avonds sprak Bohort daarnaar de koningin en vroeg haar hoe het met haar was? Ze antwoordde hem: "Bohort, weet wel dat ik niet ziek ben. Maar ik mag het gedogen niet in de zaal te komen iets alzo lang als ik weet, zij het gewis, dat Lancelot erbinnen is. Omdat ik in heb geen ogen die hem te zien mogen gedogen. En mijn hart raadt me niet dat ik tegen hem spreek iets." "Hoe, vrouwe," sprak Bohort daarnaar, "haat ge hem zo zeer en zo zwaar?" "Ja ik," sprak zij, "ik haat hem zo zeer. Ik haatte geen man meer. Ik minde hem nooit zo, zeg ik u, ik haat hem veel meer nu." "Vrouwe," sprak Bohort bij stade, "dit is ons nu grote schade en al diegenen diergelijk van ons geslachte namelijk. En ik ben droevig in het hart mijn dat die zaken hiertoe gekomen zijn. En dat de minne ooit werd gestadig van u tweeën dat is ons grote schade. Zekerlijk, wist hij dit woord, dat ik van u hier heb gehoord dat ge op hem dus verbolgen bent. Ik waan nu niet ter tijd, hij zou zichzelf eerder verslaan of dood blijven van rouw samen." "Al haat ik hem," zei ze, "tot de dood, zijn misdaad die is zo groot. Ik had geen onrecht, omdat hij heeft het verdiend tegen mij." "Aai vrouwe," sprak Bohort toen, "ik weet niet wat anders te zeggen toe. Wat mag ik hiervan zeggen meer? Nooit beminde man een vrouw te zeer, hij was er om gepijnigd menig maal of hij moest erom sterven. Weet ge vrouwe hoe het zal wezen en wat ge nu zal doen met dezen? Ge zal laten bederven nu aan een man alleen, zeg ik u, alle gratie daar men klimt bij ter aardse minnen. Ik zeg het u waarom: schoonheid, beproevingen en dapperheden, ridderschap en ook edelheden. Al deze deugden tezamen mag men vinden aan mijn heers lichaam dat daar niet ontbreekt aan een wind. Alzo zal ge nu daar af gaan en ge ontneemt dan, dat lijkt mij, de sterren hun zon daarbij. Dat is te zeggen dat ge duidelijk de bloem van de ridder van aardrijk doet uit de ridders van hierbinnen. Vrouwe, hierbij mag ge bekennen dat ge zal doen met deze daden dit koninkrijk meer schade en menige anderen mede dan nooit enige vrouwe deed. En dit is het goed dat we winnen zullen mogen van uw minnen." Te deze taal nu antwoordde de koningin aldus Bohort: "Bohort, zou dat ding alzo wezen zoals ge hebt gezegd van dezen, daar verloor vrouw nog man alzo veel zoals ik er verloor aan. Omdat ik zou er verliezen mede de ziel en het lichaam beide." Dus scheidde van de koningin Bohort en ging tot Lancelot voort en zei tot hem zonder sparen: "mijn raad is dat we heen varen. We hebben hier niet wat te letten meer." Lancelot sprak: "waarbij is dat, heer?" Hij zei: "De koningin heeft geheel nu de herberg ontzegd mij en u en hen allen die ons behoren toe." En Lancelot antwoordde tot dezen: "zitten we op ter vaart en varen wij. Ge zal wel hoe het is zeggen mij. Ik zou het graag weten, zonder waan, omdat ik waan niets misdaan heb tegen de koningin mijn vrouwe, in geen zin." Daarna is Lancelot tot Walewein gekomen en heeft verlof aan hem genomen. Hij zegt hij moet gelijk, te waren, in een bezigheid nu varen die hij altijd mag laten niet. "Als ge mijn heer de koning ziet zo bid ik dat ge hem groet zeer vanwege mij, lieve heer. En zeg het hem dat ik weer komen zal ten eerste dat ik mag en heb tijd." Daarna zei Walewein: "heer, heer Lancelot, in de vlakte van Carmeloet zal een toernooi wezen gauw die groot zal wezen en rijk. En laat het om geen bezigheden ge bent te toernooi mede. Omdat de goede ridders, groot en smal, van het koninkrijk van Londen en van alle andere landen zullen tot dezen toernooi erg graag wezen." Hij zegt het hij zal er immer komen of werd het tegen zijn wil benomen. Dus scheidden Walewein en Lancelot.
De koning is gekomen te Carmeloet. En toen hij verstond dat Lancelot te hof was gekomen aldaar en maar bleef daarnaar een dag zonder ook meer, hierop werd de koning peinzend zeer. Omdat hij peinsde in zijn zin had Lancelot de koningin dol bemind, zoals men zei toen, hij was niet gegaan alzo van het hof zoals hij nu deed. De volgende dag gebeurde Walewein dat hij ter koningin tafel zat en at en andere ridders alzo wel bezijden in een kamer bij de zaal. Daar was een ridder die was geheten Avalon die haatte van doodsveten mijnheer Walewein al uit en uit. Deze had giftig fruit, daar hij mede wilde te die uren Walewein verslaan bij avonturen. En peinsde in zijn zin dat omdat Walewein bij de koningin zat zond hij van zijn fruit haar. Ze zou het Walewein geven daarnaar eerder dan ze zou elders iemand omdat daar was zo edel niemand. En hij was naast haar gezeten. Had hij ook van het fruit gegeten hem had niets mogen bijstaan, hij was gestorven erg samen. De koningin nam dat fruit terstond die van het verraad niet is kond en gaf het voort een ridder terstond die toen was van de tafelronde en heet Gaherijs van Caraan. En hij dat fruit van haar nam. Hij at daarvan toen met goede gang als een die de koningin minde zeer. En ten eerste dat dit fruit de keel leed zo stierf die ridder gereed ter tafel daar hij zat in al toeziende de koningin en al diegene die daar zaten. Ze sprongen op van daar ze aten en schrokken hen mede zeer van die wonderlijkheden. Toen de koningin zag de ridder dood voor haar ogen, ze had rouw groot zodat ze niet wist wat aan te gaan. Van haar zelf werd ze ontdaan:
Ze kon het niet loochenen van dien, zoveel ridders hadden het gezien dat die ridder bleef dood bij haar. Toen kwam voor de koning dat nieuws. En sprong op van de tafel met allen en kwam daar hetgeen was gebeurd. Toen hij daar kwam hij wel zag dat die ridder daar dood lag. Toen zei de koning meteen: "men mag hier groot ongeval zien." Nog zei de koning meer dat de koningin al te zeer toen had misdaan daarmee was het zo dat zij het willend deed. Sommige waren er die zeiden al bloot ze had daaraan verdiend de dood opdat ze wist de waarheid das dat dit fruit giftig was daar de ridder van is gebleven dood. De vrouw was in angst groot want ze was beschaamd ter uren zeer van die avonturen. "Vrouwe, dat werk is kwaad geheel nu en dorps mede," zei de koning. "En ik heb zorg van een ding dat ge nog zal moeten wezen meer dan ge meent gepijnigd van dezen." Die heren deden ter aarde het lichaam met grote waarden in Sint Stevens kerk. De gezellen van de tafelronden lieten op hem maken te die stonden een tombe daarop geschreven was als men die letters las: "hier ligt in deze put van Caraan Gaherijs die witte. Madors broeder van de Porten was hij die de koningin doodde daarbij omdat ze hem gaf eten giftig." Omtrent over drie dagen daarnaar zo kwam Mador van de Porten daar. Hem dorst niemand te zeggen daar van zijn broeders dood dat nieuws. Hij kwam ter kerke op de volgende dag daar hij die tombe zag. Hij peinsde dat daar lag ter stonde enige ridder van de tafelronde. Toen hij de letters verstond en vernam. Daar mocht men zien al bloot een man kwaad en onzinnig. Hij kwam gelijk daar binnen daar hij onder zijn baronnen vond de koning en zei tot hem gelijk daar al zijn ridders waren toen die er veel omtrent hoorden toe en sprak hem aldus daaraan: "koning, of u bent een gerecht man zoals de koning moet zijn. Zo hoor nu de klacht mijn. Hou me recht in uw hof." De koning gaf hem antwoord daar of dat hij hem recht zou doen graag. "Heer," sprak Mador," ik eis van u, dat ge me van de koningin nu recht doet die verraderlijk en daartoe ontrouw Gaherijs mijn broeder heeft gedood." Toen de koning hoorde hij ontbood de koningin dat ze kwam daar. Ten eerste dat ze werd gewaar dat konings bode om haar kwam ze werd bedroefd en ook gram omdat ze werd gelijk bekend das waarom dat ze ontboden was. En ze weet ook wel zonder vragen dat Mador recht heeft van klagen. Toen de koning haar werd gewaar, hij riep haar en zei toen haar: "vrouwe, deze ridder die hier nu is beroept van verraad u en daartoe van moorddadig mede." "Hoe," sprak ze, "heb je me getogen,
Mador, dat ik heb geslagen uw broeder ongetrouw?" "Ja ik, vrouwe, ik zeg het waar. En wil het beproeven tegen zo wie die ge wil daar zij het alle toezien." Toen de koningin werd gewaar dat hij zo dapper beriep haar, ze werd te ongemak om dien en begon daar alom te zien of daar enige ridder toen waar die zou willen beschermen haar. Daar was geen ridder zo koen dat hij iets aanbood voor haar te doen. Ze sloegen alle het hoofd neerwaarts. Toen zei de koning met een vaart: "vrouwe, wat zal ge antwoorden hiertoe?" "Heer, is het uw wil," sprak ze toen, "ik eis dat ge me geeft respijt veertig dagen. Ik zal binnen die tijd, bij de hulp van God, vinden een ridder die hem zal onderwinden mij zoveel dat hij me al van dit beroep beschermen zal." De koning sprak: "het zal alzo wezen zoals ge hebt geëist van dezen." De koning gaf Mador toen verlof te varen daar hij wilde wezen. Mador scheidde van het hof bij dezen.
Nu zal ik van Lancelot lezen die met een heremiet heeft gewezen wel een maand al geheel. En hij had horen zeggen een deel binnen dat hij was daarbinnen hoe het was met de koningin en hoe dat ze beroepen was. Hij was uitermate droevig das. Hij peinst, hij zal haar wat zo er gebeurd beschermen en dat laten niet. Op een dag voer hij te spelen in het woud en zijn gepeins was menigvuldig om de koningin. Meteen heeft hij Bohort en Hestor gezien met twee knapen rijden met een vaart En hij reed tot hen lieden waart. Toen hij aan hen lieden is gekomen en ze hem hebben vernomen. Elk was daar van de andere blijde. Ze vertelden Lancelot te die tijde van de koningin dat nieuws. Hij zei, hij wist wel hoe het was en hij zou in geen keer gedogen dat ze had oneer. "Want ze is de vrouwe, zonder waan, die me meeste eer heeft gedaan in deze wereld van die stonde dat ik eerst wapens dragen begon. Ik zal me om de minne van haar te beschermen, zo hoe zo het gaat, avonturen gewillig. Maar niet nu zo dapper zoals ik vaak heb gedaan. Omdat nadien dat ik heb verstaan ik zal in het onrecht wezen en Mador in het recht van dezen." En op de derde dag na dezen zo zou het de 40ste dag wezen van de koningin het antwoord. En toen ze van Lancelot scheiden toen verbood hij vast hen lieden dat zij het zeiden geen een man dat hij te hof zou zijn dan. "En omdat ik wil nu dat ge me daar herkent, zo zeg ik u, dat mijn wapens met dezen daar met drie banden zullen wezen."
Hestor en Bohort kwamen te noen te Carmeloet daar ze erg goed, zonder waan, van de koning toen waren ontvangen. Omdat deze twee namelijk waren twee ridders van het hele rijk die de koning het meest prees toen. Toen de koningin zeggen hoorde van Hestor en van Bohort, ze was nooit te gene tijde van een komst meer blijde. Ze zei toen tot een jonkvrouw: "nu ben ik zeker, bij mijn trouw, nadien dat hierbinnen zijn gekomen die twee ridders die ik hoor noemen, ik zal alleen niet sterven dan omdat ze zijn beide zulke goede man eer ze gedogen dat me schande geschiedt, ze zullen altijd laten niet." Binnen dat dus sprak de koningin kwam Bohort gegaan daarin als een die had grote gang te spreken nu tegen haar. Ten eerste dat de koningin vernam dat Bohort tot haar kwam ze heette hem welkom te wezen. Hij begroette haar weer na dezen. Toen sprak de koningin dit woord: "nadien dat ge hier bent gekomen Bohort, zo zal ik in geen manieren, dat weet ik wel, mogen falen. Ik waande wel tevoren alle vreugde te hebben verloren die ik hoop dat ik nu al gauw daarvan herstellen zal." Bohort antwoordde tot dezen: "vrouwe, wat wil dit wezen? Heb je alle vreugde verloren en is het dat ge het weer krijgt bij mij?" "Aai lieve Bohort, weet ge niet wat van me sinds is geschied dat ge me niet zag, Bohort?" Hij zei hij had niets gehoord. "Neen?" zei ze. "ik zal het u zeggen dan dat ik er niet zal liegen aan." En ze vertelde hem met allen hoe die zaken waren gevallen. "Nu heeft me beroepen," zei zij, "Mador van verraad hierbij. En hier is geen zo’n dappere ridder in het hof die me durft te beschermen daar of." Bohort zei: "bij mijn trouw dat uw ridders falen nu, vrouw, dat is geen wonder, waarlijk. Want ge de beste man van aardrijk die ridders naam heeft ontvangen hebt gefaald, al zonder waan. Zodat ik zou denken nu geen wonder als het misviel u. Want ge doet met grote droefheden en met grote schande mee sterven de beste ridder van aardrijk. Omdat nu zal ge weten wel welk verlies zo is daaraan die verliest een goede man. Omdat was hij hier, dat zeg ik u, hij liet het om de hele wereld nu. Hij zou hem de slag bestaan tegen Mador, zonder waan. Dus zal ge wel mogen wezen in grote avonturen bij dezen te ontvangen oneer en schande daartoe." "Bohort," sprak de koningin toen, "aan zo wie dat ik faal, ik zal op geen manieren aan u falen, al zonder waan, ge zal me bijstaan." "Vrouwe," sprak Bohort, "nimmermeer zo moet me helpen God Onze Heer, of ik u in deze tijd zal bijstaan. Want ge hebt me genomen, zonder waan, mijn verwant en mijn heer die ik ooit minde zo zeer. Ik ben u niet schuldig te helpen dan, maar te deren al dat ik kan". De koningin was om die zaak erg zeer te ongemak. Ze begon te wenen droevig en te peinzen erg zwaar. Ze wist niet wat te zeggen daarbij. Daarna sprak wel droevig zij dat Bohort wel mocht horen: "ay God, waarom werd ik ooit geboren nadat ik nu moet, arm wijf, met dus grote rouw in het lijf." Bohort scheidde van haar alzo te houden als een die hem graag wreken zou met woorden op de koningin. En hij liet haar blijven daarbinnen. En toen ze dus werd gewaar dat niemand wilde helpen haar begon ze te drijven rouw zo groot alsof ze zag daar haar dood voor haar ogen. De koning was te ongemak dis omdat hij kon niemand vinden die hem dus wilde onderwinden dat hij het kamp wilde aangaan tegen Mador. Daarna sprak Arthur de koning tot Walewein van dit ding en bad hem dat hij door zijn minne het kamp nam voor de koningin. Hij zei: "Ik ben geheel gereed daartoe dat ik hiervan uw wil doe. Wilde ge me raden dit ding loyaal zoals een koning. Ge weet wel dat mijn vrouwe al bloot dezelfde ridder heeft gedood daar Mador haar van beroepen heeft. Bezie wat uw dat hart geeft. Mag ik haar beschermen loyaal, ik ben geheel gereed, zekerlijk, het kamp aan te vangen nu. Is het ook anders, ik zeg het u, al was ze mijn moeder, ik liet het staan." De koning mocht te die stede aan Walewein niet anders gewinnen, nog aan de andere van daarbinnen. De koning sprak tot de koningin geheel vergramd in zijn zin: "alzo help me God, vrouwe, ik weet niet wat te zeggen nadien dat het staat. Al mijn ridders lijkt me nu van mijn hof falen u zodat ge zeker mag wezen dat ge op de volgende dag na dezen sterven moet schandelijke dood. Me was liever veel, bij God, dat ik mijn land verloor al dan u dit gebeuren zal. Ik heb u meer bemind en min dan enige ding, in mijn zin." Toen de koningin dit werd kond ze weende zeer te die stond en zo deed de koning mede. De koningin ontbood gereed Bohort en Hestor mede die ter vaart kwamen tot haar. Het eerste dat ze haar worden gewaar weende ze en is met allen hen beiden te voeten gevallen en zei: "ay edele man, van hart en van geslacht daaraan, of ge nooit Lancelot in uw zin, uw neef, zodat ge hem mint om die minne van hem bid ik u dat ge me in deze nood helpt nu. En faalt het me van dezen, ik zal eer morgenavond onteerd wezen omdat alle die zijn in dit hof ze gaan me allen of." Bohort begon te ontfermen toen hij haar alzo hoorde kermen en te jammeren, de koningin. Hij hief haar op met zoete zin en zei: "vrouwe, om deze zaak wees niet te zeer te ongemak. Ik wil dat ge dus zeker bent. En heb je niet voor morgen priemtijd betere hulp dan mij, ik zal dan voor u het kamp vangen aan." "Betere hulp," zei ze, "dan gij? Ay God, waarvan mocht het komen mij?" "Vrouwe, "antwoordde Bohort toen, ik spreek er nu nimmer toe. Maar wees zeker dat ik u zal houden dat ik heb gezegd al." Toen de koningin dit verstond, ze was er van blijde in haar gemoed.
De volgende dag te priemtijd werd dat paleis aan elke zijde vernieuwd en de hele stede met baronnen en met ridders mede omdat Mador zou komen daar. Hij kwam in het paleis als een ridder vrij, geheel gewapend, uitgezonderd dat hij geen helm nog schild had toen. En hij was zonder lans daartoe. Ten eerste dat hij kwam voor koning Arthur hij eiste het kamp ter ure zoals ze een andere keren hadden gedaan. De koning antwoordde Mador samen: "uw klacht zal men aldus belijden. Ge zal hierbinnen wachten tot de tijd van vespertijden. En komt hier binnen geen man die het kamp voor haar gaat aan, ge bent van uw beroep, zonder waan, kwijt. Men zal haar het hoofd afslaan." Hij zei hij zou graag wachten. Hij ging in het paleis zitten te die tijden. En wat voor die tijd kwam Lancelot in het hof, zoals ik het vernam, goed gewapend naar zijn recht. Alleen, uitgezonderd een schildknecht. Hij had witte wapens al bloot en in het schild twee banden rood. En hij hield, dus geloof het, zijn helm altijd op het hoofd. Toen hij voor de koning kwam toen sprak hij zo hoog dat alle die er waren bij mochten horen en verstaan dit ding. Hij zei tot Arthur de koning: "ik ben tot uw hof gekomen omdat ik heb vernomen een ding die ik zeggen mag, dat is dat hier op heden de dag een ridder is gekomen in die mijn vrouwe, de koningin, van verraad beroepen wil. Deed hij wel, hij zweeg dus stil. Is het alzo zoals me gezegd is zo zag nooit een man, dus wees gewis, zo’n dolle ridder op geen tijd. Omdat, dat weet wel de hele wereldwijd, beide luid en heimelijk, men vond in heel aardrijk die het doorzocht algemeen zo’n goede vrouwe nee geen. En om haar deugden en haar grote waardigheden die ik gevonden heb aan haar zo ben ik gekomen nu dus na hier in haar bescherming. En wil haar van verraad beroepen hier iemand die leeft?" Mador hiertoe antwoord geeft: "heer ridder omdat ge gekomen bent tot haar om te beschermen haar. Ik ben gereed te beproeven al bloot dat ze mijn broeder heeft gedood ontrouw, in verraad." "En ik ben gereed te beschermen," sprak Lancelot, "dat ze ontrouwheden nooit deed, nog verraad mede." Toen sprak Walewein tot dat ding: "ik waan wel dat Mador nu kwaad heeft gegeven, zeg ik u. Omdat hoe dat zijn broeder bleef dood, ik zou wel durven zweren al bloot naar mijn weten, naar mijn zin, dat nooit peinsde de koningin ontrouw nog verraad." De koning liet komen daar de koningin en zei daarnaar: "vrouwe, zie hier een ridder nu, die zijn lijf avontuurt voor u. Wordt hij overwonnen, ge moet wezen vernietigd, zij het zeker van dezen." De koningin antwoordde meteen: "heer, God moet te recht zien, alzo waarlijk zoals ik nooit eerder om verraad peinsde, heer." De ridders zijn in die plaats gekomen en hebben elk hun plaats genomen. Ze lieten lopen hun paarden en kwamen met grote vaart elk op de andere gereden toen. Daar raakte elk de andere zo dat nog schild, nog harnas, zonder waan, hen te stade mocht staan. Elk werd gewond zodat het bloed grof uit zijn wonden woedt. En Mador moest toen met allen van zijn paard ter aarde vallen zodat hij van de val gebroken was en hij onzacht voelde das. Hij sprong op als de beste mocht daarnaar. Maar zij het zeker, dat hij na das niet goed tot hem zelf was. Toen Lancelot hem dus zag te voet leek het hem wel in zijn gemoed gebeurde het dat hij hem te paard verzocht dat men het hem wel daar uitlachen mocht. Hij ging van zijn paard samen en liet het waar dat wilde gaan. Daarna trok hij zijn zwaard en ging daar te Mador waart. Hij legde het schild op zijn hoofd en gaf Mador, dus geloof het, met het zwaard een zware slag zodat hij niets hoorde of zag en sloeg op hem vele slagen, grote en kleine, binnen de dag. Omdat Lancelot had hem eer de middag kwam gebracht daartoe dat hij in tien plaatsen bloedde toen. En Lancelot die dat wel kende dat hij wel mocht maken einde van het kamp en te overwinnen, hij peinsde toen in zijn zin en had ontferming op dezen omdat hij zijn gezel had geweest. En zei toen tot Mador samen: "Mador, u hebt een klacht gedaan daar u onteert moet wezen bij omdat het mijn wil alzo zij. Hierom raad ik u nu te waren dat u uw beroep laat varen eer er erger daarvan geschiedt’. Toen Mador verstaat die goedertierenheden van Lancelot en de vriendelijkheden. Hij knielde gelijk op de knieën en gaf hem gelijk op zijn zwaard meteen en zei: "ik werp me nu meer in uw genade, lieve heer." Daar mocht men zien in de hof grote blijdschap en feesten drijven, beide van mannen en van wijven. De koningin was in die dagen kwijtgescholden van de klacht die Mador had gedaan op haar, zoals ge hebt verstaan. Al had ze zich verbolgen tevoren op Lancelot, zoals ge mocht horen, ze dacht nu wel dat ze deed grote dolheid daarmee zodat ze tot hem zei daarnaar: "heer, ik beleid, en het is waar, dat ik u zonder uw plicht heb gewantrouwd te onrecht." En Lancelot antwoordde haar dan: "men wantrouwt menige man, vrouwe, al uitgezonderd zijn buren." Lancelot bleef in het hof te die urenlang en al had hij tevoren minne gelegd aan de koningin, hij minde haar nu veel meer dan hij gedaan had nooit eerder. En zei hem weer desgelijks. En ze hielden het zo dolachtig zodat vele lieden het worden gewaar en dat zij het wisten al openbaar. En Walewein wist mede al toen en zijn vier broeders daartoe.
Op een dag was Walewein in de zaal en zijn broeders en hielden taal van Lancelot bedekt en van de koningin desgelijks. Binnen dat ze van dezen zaken aldus onderlinge daar spraken hebben ze de koning vernomen uit de koningin kamer gekomen. En Walewein zei: "laat deze taal staan om de koning die hier komt gegaan;" Zodat de koning dit hoorde en dat Acgravein hem antwoordde. Toen riep aan een zijde de koning Walewein en vroeg hem om dit ding: "ik bid u dat ge me bekend maakt waarvan dat ge hier nu sprak." "Ayaiheer," sprak Walewein toen samen, "om God, laat dit vragen staan. En onderneem u niet te weten van dezen, u mocht er geen goed van komen en het mocht u niet bekomen." "Zekerlijk," sprak toen de koning, ik wil het weten boven alle ding." "Walewein sprak: "het is verwonderlijk van u dat ge bent zo’n brandend nu om te weten nieuws. En al was ik het wel zeker te waren dat ge u niet zou verbolgen tot mij waart. Van mij wordt het niet geopenbaard." En Walewein ging na deze taal en Gariet mede uit de zaal. "Bij mijn trouw," sprak de koning, "ge zal me zeggen dit ding daar ik om vraag als dan niet, ik al u doden of gij mij." "Aai heer," sprak Acgravein gelijk, "ik zal het u eerder zeggen, zonder waan. Ik zei tot Walewein, de broeder mijn, en tot de anderen die hier zijn en tot Gariet mede dat ze deden ontrouwheden dat ze de schande en de oneer zo lang gedoogden, heer, die u Lancelot heeft gedaan." Daartoe sprak koning Arthur samen: "heeft me Lancelot gedaan dan schande? Zeg me wat het is gelijk." "Heer," antwoordde Acgravein samen, "hij is u ontrouw, zonder waan. Omdat hij heeft u, lieve heer, aan u vrouw gedaan oneer en daarmee geweest vleselijk. Dit weten we alle algemeen." Toen de koning verstond deze taal werd hij gelijk bleek en vaal en hij werd peinzend daar zeer. Hij zei toen: "ik bid u zeer zoals ge me mint nooit eerder dat ge daarom peinst allemaal dat ze gevonden werden tezamen. En neem ik geen wraak dan zoals men van een ontrouwe man schuldig is van alles te doen, nimmermeer zal ik dragen een kroon." Ze beloofden het hem bij zekerheden en zijn aldus van hem gescheiden. En omtrent noen kwam daar ter stede Walewein en Gariet mede. De koning riep zijn drie neven en zei: "nadat het me staat zo bid ik u te geven raad. Lancelot zal hierbinnen komen samen. Ik zou hem erg graag vangen, mocht ik zodat het nieuws dat me gezegd is geopenbaard ware." Acgravein antwoordde zonder sparen: "ge zal morgen ten bos varen en ge zal de ridders laten verstaan dat ze alle met u varen samen, uitgezonderd Lancelot al een. En hij zal hier blijven gewillig. En ik ben wel zeker van dezen ten eerste dat ge gegaan zal wezen Lancelot zal komen hierbinnen en liggen bij de koningin. En we zullen hierbinnen trekken en ons in een kamer bedekken en zullen hem volgen samen en op deze manier vangen en beletten en houden tot de tijd dat ge van het bos gekomen bent." Toen ze waren in deze taal kwam Walewein gegaan in de zaal. En toen hij de raad zo net vond sprak hij tot de koning gelijk: "heer, God moet geven, bij zijn genade, dat u goeds moet komen van die rade. Ik waan dat er kwaad van zal komen anders en u meer dan ander iemand." Toen de koning dit hoorde zei hij: "Walewein, ga volledig van mij, u geloof ik nimmermeer. Ge wist wel mijn oneer en liet me er niets van verstaan." Walewein ging van de koning samen en is tot Gariet gekomen. Nu laat ons ter herberg gaan en laten doen luid en stil Acgravein hiervan zijn wil." Toen het etenstijd was voeren ze ter vaart alle tezamen te hof waart. Ten eerste dat ze te hof zijn gekomen zo heeft Lancelot ervaring vernomen dat de koning hem toen hij hem zag niet hanteerde zoals hij tevoren plag. En dat hij hem niet eerde, maar zich van hem keerde. En hij verwondert zeer van dezen waarbij dat het mocht wezen. Na het eten vermaande de koning zijn ridders van een ding dat ze op de volgende varen met hem te bos zonder sparen. Toen dit Lancelot hoorde hij zei tot de koning al zonder wachten: "heer, is het uw wil, ik zal wezen een gezel mede van dezen." De koning hem antwoord gaf: "ik zal u wel verdragen hier af. Ik heb andere ridders genoeg nu met mij te varen, zeg ik u." Hieraan verstond Lancelot wel dat de koning tot hem waart was fel. En liet deze taal staan en ging naar zijn herberg samen en vertelde Bohort al gelijk welk gelaat hij aan de koning vond. Toen sprak Bohort: "zoete heer, nu beducht ik me wel zeer dat de koning iets weet van de minnen van u en van de koningin." Ten eerste dat de koning scheidde van Carmeloet was gelijk ontboden Lancelot van de koningin alzo te houden dat hij tot haar komen zou. Ten eerste dat Lancelot heeft gezien de bode was hij blijde van dien en zei hij zou er komen samen. Toen liet hij het Bohort verstaan dat hij er immer gaan wou. Bohort bad dat hij het laten zou. Lancelot antwoordde hem schier, hij liet het niet, op geen manier. Hij zou tot haar gaan. Toen zei Bohort tot hem samen: "nadien dat het u te gaan staat zo doe van een ding mijn raad. En ga door deze boomgaard recht voort ter koningin waart. Hij leidt u tot haar kamer recht en dit moet ge gaan bedekt. En laat altijd niet achter u uw zwaard: dat is mijn raad nu." Dus maakte Lancelot zijn vaart zoals hem Bohort aanraadde door de boomgaard. Toen Lancelot bij de toren kwam en Acgravein zijn komen vernam bij een spion die hem samen zijn komen had laten verstaan getuigde hij het zijn gezellen na dien. En ten eerste dat ze hem hadden gezien spraken ze: "laat heet ons zo voorzien dat hij ons niet mag ontvlieden ten eerste dat hij zal wezen binnen in de kamer met de koningin." Ze antwoorden toen alle samen: "hij zal ons niet mogen ontgaan. We vangen hem al naakt bij haar." Lancelot werd niet gewaar van die opwachting en is samen in de koningin kamer gegaan daar op hem wachtte de koningin. En ten eerste dat hij was daarin sloot hij de deur weer toe zoals het hem gaf het avontuur toe. En omdat God daar niet wou dat men hem daar dood slaan zou. Hij heeft zich ontschoot en ontkleed en ging in het bed bij haar gereed. En hij was korte tijd daar dat diegene kwamen daarnaar die op hem gewacht hadden tevoren. En kwamen ter kamerdeur. En toen ze die besloten toen vonden peinsden ze tevoren en trokken gelijk aan de deur. Ze staken zeer en porden toe aan die deur die daar was dicht. Toen datgene verstond de koningin ze zei gelijk: "ay zoete minne, Lancelot, we zijn verraden, zonder waan." "Wat is dit?" sprak Lancelot samen. Toen hoorde hij horten en steken lieden die de door wilden breken. Toen sprak tot hem de koningin: "ay Lancelot, wel zoete minne, we zijn verraden en ook dood. Nu zal mijn heer weten al bloot de koning van mij en u. Alles dit heeft ons beraden nu Acgravein en al het verdriet." Lancelot sprak: "schrik u niet, lieve vrouwe, maar ik zeg het u bloot hij heeft gejaagd hier zijn dood en hij is die hierom zal het eerste sterven, heb ik de tijd." Ze zijn van het bed opgestaan en bereiden hen zo ze het best konden samen. Toen Lancelot ziet dat het ertoe is gekomen dat men ze daarbinnen heeft vernomen, hij bereidde zich met een snelle vaart en sprak tot hen die de deur braken: "valse ridders, wacht op mij daarvoor. Ik zal u openen die deur en zien wie er voort begeert in te komen." Hij trok zijn zwaard en opende de deur en sprak dit woord: "de dapperste van u allen komt voort." Een ridder haatte hem van doodsvete en was Tamagius geheten. Die trok voor de andere samen en is tot hem ingegaan. En Lancelot die hem zo begeerde sloeg hem zo zeer met het zwaard zodat hij dood viel ter aarden in de kamer te midden waart. Ten eerste dat de andere dit zien trekken ze alle naar achteren meteen. Toen Lancelot dus gewaar werd sprak hij tot de koningin met een vaart: "deze oorlog neemt einde samen, zoals het u goed lijkt, ik zal weg gaan." Ze antwoordde dat ze wel wou dat hij was in zijn behoud. Toen sloot hij de deur met een vaart en trok de dode ridder tot hem waart. Daarna hij hem de wapens af deed en wapende er zichzelf mede en sprong onder hen lieden ter vaart. En hij sloeg zo zeer onzacht die hem eerst kwam tegemoet zodat hij niet mocht weer opstaan. Toen ruimden hem de andere samen. Lancelot trok gelijk in de boomgaard en ging alzo ter herberg waart daar hij zijn neef gelijk, Bohort, in een kamer vond die in zorgen om hem was toen. Hij ging tegen hem te die stonden en zei: "heer, wat is het nieuws? En welke nood heeft u dit gedaan dat ge komt gewapend gegaan?" Hij zei hem wat hij weet. "Heer," sprak Bohort, "nu zal men mogen zien beginnen grote oorlogen zodat men geen einde zal zien binnen ons leven daarvan geschieden. Nu zal ons de koning haten meer dan hij ons minde nooit eerder. En ik weet dat wel in mijn zin men zal ontlijven de koningin omdat haar niemand bijstaat. Heer, bij die redenen is mijn raad dat we nu van henen scheiden en in het bos varen te ene steden daar ons de koning niet vinden mag. En ren eerste dat komen zal de dag dat men mijn vrouwe zal beoordelen....." Bohort en Lancelot mede kwamen dus overeen beide.
Te noen de koning kwam van het bos. Toen hij gewacht was kwam hem gelijk dat nieuws das dat de koningin, zonder waan, met Lancelot was gegaan. En de koning vroeg daarnaar of Lancelot gevangen ware? Ze zeiden, hij was niet gevangen, maar hij was weg en ontgaan. Toen beval de koning schier dat men de koningin beoordeelt. Acgravein en Mordret wezen daar dat men haar schuldig te branden ware zoals een die wel verdiend had das dat ze liet de koning, die zo’n goede man was, een andere liet liggen bij haar. De koning beval alzo te houden dat men het vuur ontsteken zou onder het bos daar men in branden zou de koningin. Men deed zijn gebod haastig. Daar was arm nog rijk in de hele poort, ze waren bedroefd van dit nieuws. De koning sprak tot Acgravein: "ge zal behoeder zijn van het plein daar men ontsteken zal dat vuur. Ge zal tot u nemen hier veertig ridders daar met u die hen alle zullen wapenen nu die met u in het plein zullen zijn al daar men de koningin branden zal."
Acgravein bad de koning samen dat hij met hem liet gaan Gariet die het hem al ontzei toen hij het hem beval. Nochtans sprak zo veel de koning dat Gariet tot dat ding beloofde mee te varen. Nochtans deed hij het ongaarne. Hierna sprak Gariet voort tot Acgravein dit woord: "Acgravein, Acgravein, waan jij dat ik hier ben gekomen bij gij dat ik hier wil nu ten tijden tegen mijn heer Lancelot strijden als hij de koningin nu ter uren behoeden wil bij avonturen? Dus spraken ze twee van deze zaken dat ze het vuur begonnen te naken dat al ontstoken was te die tijden. Lancelot was toen daar bezijden in het bos, bedekt, en zijn gezelschap diergelijk. En zaten elk op zijn paard van alle wapens goed bewaard en zijn derwaarts gestreken daar ze dat vuur zagen ontsteken. Lancelot kwam daar ter steden voor al die andere gereden en zocht er zoveel in zijn komen zodat hij Acgravein heeft vernomen. Het eerste dat hij hem gewaar werd hij voer op hem met een vaart en bestond hem in het plein. En zei toen tot Acgravein: "kwade verrader, ge bent gekomen nu in uw dood, dat zeg ik u." En hij stak hem zo onzacht zodat hem niets helpen mocht, nog schild nog harnas mede, hij doorstak hem daar ter stede met de lans, zodat men van die aan de andere zijde het ijzer mocht zien. En wierp hem met kracht groot van zijn paard neder al dood. En hij riep op Guheries daarnaar dat hij hem hoedde tegen hem daar. Want hij verzekerde hem al bloot als hij een die hem wil slaan ter dood. En hij sloeg hem zo onzacht zodat hem niet helpen mocht zijn harnas, hij moest breken. Hij heeft hem door de borst gestoken en neergeworpen zo in het groene. Hij heeft geen geneesheer nodig. De andere die met hem waren doorbraken gelijk de scharen en sloegen en doorstaken alles dat ze mochten raken en hadden daar in dat park een felle strijd en sterk. En toen Gariet ziet zijn broeders daar liggen, is het niet te vragen of hij om die zaak droevig was en te ongemak. Als een die waande wel te weten al bloot dat zijn broeders beide waren dood. Dus was hij droevig van harten. Hij voer op Meladus de zwarte die hij deed zware steken en stak hem neer van het paard zodat hij viel ter aarde daar. En hij trok zijn zwaard daarnaar als een die was een dappere diegene en hij heeft gelijk geslagen een andere ridder alzo wel zodat hij ook ter aarde neer viel. Toen Hestor dit had gezien die wel had gemerkt van die dat Gariet daar toen deed, hij zei tot hem zelf ter stede: "leeft deze ridder lange tijd, hij zal ons beraden menige strijd." En Hestor hem gelijk verzocht en sloeg hem daar zeer onzacht een slag zodat hij hem daarmede de helm van het hoofd vliegen deed. En ten eerste dat zijn hoofd ontdekt was werd hij zeer verschrikt das. En Lancelot die daar gereed van de ene tot de andere reed kwam op hem bij avonturen en herkende hem niet te die uren en sloeg hem zo onzacht toen zodat hij hem kloofde tot de tanden toe en wierp hem gelijk dood van het paard, dat was schade groot. De konings lieden worden bij die geblameerd en gingen vlieden. Maar Lancelot en de zijne deden hen zo grote pijn dat van de konings scharen, daar zestig ridders in waren, ze drie ontvoeren en namen mee. Toen Lancelot dit heeft gezien liep hij tot de koningin meteen. Toen hij haar zag hij was blijde en zij mede aan de andere zijde. Hij sprak dus de koningin toe: "vrouwe, wat lijkt u goed dat ik doe?" Ze zei: "me lijkt het goed, wil jij, dat ge me in behoudt leidt mij nadien dat me gekomen is." "Ik zal het doen, zij het zeker dis, als God het wil en Sint Maria." Toen namen ze de vrouwe vrij en lieten haar zitten op een paard en voerden haar te bos waart. Toen begonnen ze hen te nemen waar wie hen ontbrak van hun schaar. Bohort en Hestor zeiden dat zij zagen dat er Gariet sloeg drie. Lancelot vroeg hen daarnaar: "was Gariet dan aldaar?" "Wat vraag je," sprak Hestor al bloot, "ge sloeg hem met uw hand dood". "Ay layse," sprak Lancelot gereed, "alzo helpt me God, dat is me leed. Nu weet ik wel in alle manieren dat immermeer zal falen van mijnheer Walewein ons de strijd dat hij zal groeien alle tijd.""Nadien dat het dus is," sprak Bohort samen, laat zien waar we dan zullen gaan." Lancelot zei tot deze zaken: "mochten we tot een kasteel geraken die ik hier tevoren won toen ik ridder was en nieuw man, we zouden daar zeker wezen." Meteen ze reden hun vaart en reden gelijk derwaarts en zijn gegaan naar de Joyose gaarde. Toen hij daar was ontbood hij te die uren dat hele land door en door ridders en schildknechten mede dat ze kwamen tot hem te die stede.
De koning heeft diegenen gevraagd die daar voren kwamen gejaagd wat ze hadden en wat hen was? Hem antwoordde een knaap daarnaar die in de strijd had geweest: "heer, ik zeg u van dezen kwade en pijnlijk nieuws. Hier is ongevallig gevaren van al diegenen, zoals ik het ken, die voerden heen de koningin om te verbranden, zo zijn ontgaan maar drie man alleen, zonder waan." "Och arme," sprak de koning daarnaar, was Lancelot dan aldaar?" "Heer, ja hij, al zonder waan. Nog heeft Lancelot meer gedaan, hij voerde met hem de koningin die hij behoedde zoals ik het ken." De koning was van deze zaak zo droevig en zo te ongemak. Hij liet gelijk zijn in het wapen, beide ridders en knapen. Ze zaten alle op met een vaart en reden alzo te bos waart alzo ver als ze mochten maar daar vonden ze niet dat ze zochten. Karados sprak tot dat ding: "ge zal zenden nu ter uren uw boden al door en door te alle passages dat niemand zij in uw land zo koen dat hij laat Lancelot te enige tijden of zijn gezelschap overzetten. Dus zal hij moeten blijven al stil in uw land, wil hij niet of wil. En als ze in het land dus blijven zal en we zijn wezen zullen weten al. Dan zullen we, te waren, met zoveel lieden op hem varen dat we hem zullen mogen samen te onder doen en alzo vangen. En dan zal ge met gemak van hem mogen nemen wraak. En dit lijkt me de beste raad nadien dat het nu geschapen staat."
Toen de koning dit had gedaan, reed bij de plaatsen, zonder waan, toen ze huiswaarts zouden varen daar zijn lieden geschoffeerd waren. En toen hij in die plaats kwam hij zag daar gelijk en vernam dood liggen in dat plein zijn neef Acgravein die Lancelot dood sloeg. En hem kwam zo grote rouw toe, hij mocht zich niet houden toen zittende in zijn zadel. Hij viel in onmacht, zonder wachten, op het dode lichaam neer. En toen hij was bekomen weer dat hij spreken mocht zei hij: owi, lieve neef, ay mij. Hij haatte u wel duidelijk die u stak dus waarlijk’. En toen hij voort zoeken ging kwam hij daar hij Guheries zag, zijn neef, daar hij verslagen lag. Daar mocht men zien dat de koning bijzondere grote rouw aanging. Daar werd hij gewaar te die tijde dat daar lag aan een zijde Gariet, zijn neef, dood die verslagen had Lancelot. Toen koning Arthur zag dat zijn neef daar verslagen lag die hij plag in zijn zin zo bijzonder zeer te minnen en is er rouw op de dag die enig mens voelen mag over enige aardse man, hij had meer rouw dan. Hij dreef op hem grote droefheden en viel op hem in onmacht mede zodat de baronnen waren in vrezen dat hij sterven mocht in dezen. Toen hij van de onmacht bijkwam hij zei toen, droevig en gram: "wach arme, ik heb nu te lang geleefd, dat zeg ik u." Toen mijnheer Walewein had gehoord dat roepen kwam hij voort. Hij waande toen dat bij dezen dat de koningin dood had gewezen en dat de rouw en dat gekrijs al had geweest omdat. En toen hij in die plaats kwam, diegene die hem het eerste daar vernam hij zei tot hem meteen: "ay heer Walewein, of ge wil zien uw grote zeerheden en uw grote vernietiging mede van uw geslacht voortaan ga daarboven in het paleis dan." Ge zal daar meer rouw zien dan ge nooit zag voordien." Mijnheer Walewein werd bij die zaak erg zeer te ongemak en antwoordde niet een woord en ging nederwaarts zien voort en hij waande niet das dat de grote rouw die daar was om zijn broeders mocht wezen want hij wist niets van dezen. Maar hij waande in zijn zin dat had geweest om de koningin. En toen koning Arthur vernam dat Walewein daarbinnen kwam, hij kon zich onthouden niet, hij zei: "Walewein, neef, ziet hier uw grote droefheden en mijn grote rouw mee. Hier ligt dood Gariet nu die de beste ridder was, zeg ik u, van uw geslachte heden de dag." Hij toonde hem al daar hij lag. Toen heer Walewein dus werd kond, hij had geen macht terstond dat hij antwoord mocht geven, nog dat hij staande was gebleven. Maar hem ontbrak van grote smart beide lichaam en hart zodat hij neerviel met dezen alsof hij dood had gewezen zodat hij lang in onmacht was. Toen Walewein kwam tot zijn krachten en hij bijkwam van zijn onmacht, hij stond op en ging ter vaart tot Gariet zijn broeder waart ter plaatse daar hij dood lag. Kwam hem toe grote rouw samen zodat hij niet kon staan en viel al met Gariet te neer daar al zonder letten en was langer in onmacht in dezen dat hij tevoren had gewezen. Het eerste dat hij bijkwam weer zat hij met Gariet neer en toen hij hem geslagen vond zo vreselijk zei hij gelijk: "Gariet, lieve broeder mijn, die arm moet verdoemd zijn die aldus heeft geslagen u omdat hij heeft me onteerd nu en al mijn geslacht algemeen.
En ge was echt een pilaar en een verweer, bij uw krachten, van al uw geslacht en bij uw waardigheden groot. Waar verdiende ge al zulke dood. Ay lieve broeder Gariet, lieve broeder, sinds dus is gekomen dat ik uw dood heb gezien bij dus grote ongeval geschieden en bij aldus grote rouw. Ik ben diegene, bij mijn trouw, die altijd niet begeert nu langer te leven hier na u, uitgezonderd alleen tot op de dag dat ik u wreken mag." Hij zweeg lange tijd na dezen zoals een droevige man mocht wezen. Toen zag hij terzelfder tijd Guheries ter rechterzijde en Acgravein, zijn broeders beide, dood liggen terzelfder stede. Ten eerste dat mijnheer Walewein deze zag en hij ze herkende, hij zei: "o wach. Nu mag ik wel zeggen waarlijk nadat me staat dus droevig dat ik te lang leef na dien dat ik voor me heb gezien verslagen mijn vlees en mijn bloed daar ik terecht om droeven moet." Toen liep hij tot hen met allen en liet hem op hen daar vallen en hij kuste hen daar, al zonder sparen, alzo bebloed zoals ze waren alzo dat hij in onmacht lag. Toen namen ze Walewein alzo daar hij lag in onmacht tot nu toe en droegen hem te die stede, ziek en te ongemak mede in een kamer van daarbinnen, vriendelijk en met minnen. Zo ziek dat men aan hem daar geen adem mocht worden gewaar. Hij lag in zulke avonturen die nacht en de dag aldoor dat men van hem van een woord niet mocht hebben antwoord. Op die avond dreef rouw groot al dat was binnen Carmeloet. Hierna gingen ridders en knapen de dode ridders daar ontwapenen. Daarna werden ze gedaan ter aarden met grote eer, met grote waarden in Sint Stevens kerk die toen was die hoofdkerk, zoals ik het las. Toen de mis was gedaan, zoals het betaamde, de koning ging vandaan samen. En ging zitten na deze doen in het paleis onder zijn baronnen, droevig en peinzend van dezen. En alle die daar waren mede dreven rouw en zeerheden vanwege de konings grote onwil. En toen ze alle zwegen stil sprak de koning zo luid dit woord zodat hij van hen allen was gehoord: "ay almachtige God en Heer, die me hebt in grote eer gehouden en in grote hoogheden lange tijd en in mogendheden, nu hebt ge in korte termijn me verleend al te grote pijn daar ik van vernederd ben en zo verzwaard en zo verzwakt en zo onwaard dat nooit een man verloor hier tevoren alzo veel zoals ik heb verloren. Gij heren, zoals ge wel ziet, dusdanig verlies is me geschied. Ware ons toegekomen deze zaak en het verlies bij Ons Heer wraak. We mochten beter wezen. Maar het is geheel anders van dezen omdat diegene, zonder waan, heeft ons deze schade gedaan die we op hadden verheven en vaak in ons leven geëerd met al onze macht alsof hij was van ons geslacht. Deze heeft ons deze schade gedaan en deze schande ook, zonder waan. En ge bent mijn mannen al en mijn gezworene, groot en smal en ge houdt uw land van mij. Nu bid ik u en vermaan dat gij me geeft raad tot mijn eer hoe dat ik van deze zaak zal mogen krijgen wraak zodat mijn schande van dezen verbetert iets mag wezen." Toen niemand antwoordde op dit doen zo stond op koning Yoen die de hele taal nam daaraan. Hij zei tot de koning: "ik ben uw man en ik ben u schuldig, heer, te raden hier uw eer met al mijn macht van dezen. Heer, me lijkt uw eer te wezen dat ge u van deze zaak voorziet dat ge dus hebt wraak naar uw macht, van uw schande. Maar de dappere van uw landen en van uw koninkrijk is goed voorzien bescheiden. En indien dat men dit goed beziet, ik waan wel dat men dan niet oorlogen in enige manieren zal willen beginnen hanteren tegen koning Bans geslacht dat nu is van zo’n grote macht. Want we zien openbaar dat ze de Heer van hemelrijk verlicht heeft en verheven boven hen allen die nu leven. Hier bid ik u allen zeer dat ge op geen manieren dat oorlogen begint te hanteren. Ge beseft u van dezen van alle te boven wezen. Want men zal ze niet mogen blameren licht in geen manieren." Om deze woorden riepen zij allen en maakten groot gekrijs. En lachten uit Yoen de koning, dat hij gezegd had dit ding. Mador van der Porten sprak tot dezen: "ge lijkt me in strijd nu te wezen van wonderlijke zaken onder u omdat wil ge de oorlog beginnen nu. Ge durft er niet ver om te varen omdat ik heb wel verstaan, te waren, dat men Lancelot heden de dag aan deze zijde van de zee vinden mag in een kasteel die hij won toen hij de eerste keer te wandelen begon dat koninkrijk van Londen door om te zoeken avontuur. En dat kasteel, dat zal ge weten, is de Joyose gaarde geheten." Daarna vroeg de koning samen of Lancelot met hem daarin had gevoerd de koningin? Mador antwoordde hem daarnaar: "heer, ik zeg het u al voor waar, dat de koningin is te die stede en Lancelot met haar mede. En koning Bans geslacht al dat hier in het hof was groot en smal. Maar mijn raad is niet dat gij op hem vaart met kracht omdat dat kasteel is sterk en vast zeer en bewaard met zo groot verweer zodat hij niet vreest heden de dag dat men hem iets belegeren mag’. Toen de koning die taal werd kond, hij sprak tot Mador te die stond: "Mador, ik volg u wel dis, dat het kasteel sterk en vast is. Maar een ding mag ge wel kennen en allen die zijn hier binnen vaan alle tijden en dagen dat ik eerst kroon begon te dragen zo begon ik nog ondernam geen oorlog, ik kwam ten hoofde van die oorlog zo dat ik en mijn geslacht worden vrolijk. En we bleven in alle keren van die oorlog in de eer. Bij deze redenen zeg ik het u, ik zal het niet achterlaten nu. Ik daag u allen nu ter tijd tot mij komen al zonder sparen en dat ze alle met me varen. En al hun macht algemeen met hen brengen van het koninkrijk. En we zullen, al zonder sage, vanaf heden over 15 dagen gaan van Carmeloet’. De koning hij zond gelijk zijn boden in al zijn land tot al diegenen die waren zijn man dat ze alle zonder sparen te Carmeloet te die dag kwamen die hij had gezet bij namen. Aldus was deze oorlog bestaan dat sinds keerde, zonder waan, tot grote schande te vele uren en in zware avonturen van konings Arthurs geslacht.
De volgende dag kwam nieuws te Joyose gaarden binnen Lancelot en de koningin. De bode zei hen ook daarnaar dat de oorlog, al zonder waan, zo vast was onderstaan dat het niet achterblijven mag nadien dat ik in het hof zag. Toen Lancelot deze zaak werd kond, hij zond zijn boden te die stond te Bonewick in zijn rijk en ontbood algemeen zijn baronnen dat ze bewaren zouden de kastelen zonder sparen en ze versterken alle deuren of hen gebeuren avonturen. Dat ze moesten met hun scharen uit op Groot-Brittannië varen. En Lancelot ontbood daarnaar in vele andere koninkrijken aan vele ridders, armen en rijken, die hij ooit dienst had gedaan dat ze hem in wilden bijstaan tegen koning Arthur die op hem wilde komen ter uren. Zo kwamen ze hem toe aan alle zijden zoveel en al bij dat ding al had hij geweest gekroonde koning Lancelot toen dit geschiedde. Op de volgende dag daarnaar gingen uit de steden daar sommige duizend man die hadden graag Lancelot te doen deer en koning Bans geslacht met wil en met macht.
Toen de koning de mis had gehoord ging hij zelf uit de poort en met hem vele baronnen die dapper waren en koen en reden die dag zodat ze kwamen tot een kasteel die heet bij namen Lambor. Daar lag ‘s nachts in de stede de koning en zijn gezelschap mede. En op de volgende dag daarnaar zo voeren ze alle van daar en reden zo hun dagvaart zodat ze bij de Joyoser gaarde kwamen tot een eind van een halve mijl. Ze bemerkten te die tijd dat kasteel en dat werk dat ze vonden wonderlijk sterk. Die van binnen het kasteel waren ridders van grote dapperheden en van grote mannelijkheden. Ze hadden uitgezonden op die nacht ridders daar tevoren van grote macht in een bos, die stond daarbij, om het leger te bestaan als ze hun tijd en punt zagen van die plaats daar ze bedekt lagen zodat ze hen in deze manieren beide mochten aanvallen. Die van het kasteel als ze het punt zagen en die daar in het bos lagen. Diegene die in het bos lagen waren 50 ridders bij getal die goed en waard waren alle. En diegene die binnen bleven hadden hun een teken gegeven te welke tijden dat ze zagen een rode banier wiegen op de grootste vesting van daarbinnen dat ze dat teken zouden herkennen en gelijk uit het bos varen en slaan in konings scharen. En die van het kasteel mede zouden dan varen uit de stede. Aldus zou men te die tijden dat leger bestaan aan twee zijden. Die menigte die in het bos lag zagen te kasteel waart de hele dag of diegene die erbinnen bleven hen enig teken zouden geven uit te varen. Maar nog van dien konden ze geen teken zien. Want Lancelot op geen manieren niet wilde laten aanvallen dat leger in de eerste dag. Maar hij wilde dat het lag de eerste dag in goede vrede en die nacht ook daar mede. Bij dezen werden die van het leger dapperder en verzekerd meer dan ze tevoren waren. Lancelot sprak een jonkvrouw en bad haar dat ze tot koning Arthur vaart; "en zal zeggen mijn heer dat het me verwondert erg zeer dat hij heeft begonnen op mij aldus grote oorlog omdat ik waande niet, naar mijn waan, zoveel tegen hem hebben misdaan dat hij schuldig was tot mij waart alzo te doen zoals nu gebeurt. Zeg het hem dan dat deze onmin is het om mijn vrouwe wille, de koningin, dat hem daarvan hebben gedaan enige lieden nu laten verstaan dat ik hem heb gedaan daaraan schande. Zo zal ge hem bieden voor mij dat ik me zal werpen, wil hij, in het recht en in het wijsdom al dat me zijn hof daarvan wijzen zal. En wil hij het niet dan vangen aan zeg hem dan dat ik hem ontbied bij u dat ik zal opwachten nu zijn kracht, bij mijn trouw, en dat zal zijn met grote rouw die ik heb om de euvele moed die tussen mij en hem wezen moet. Dat weet de koning en zeker dis nadien dat de oorlog begonnen is dat ik zal helpen de mijnen en naar mijn macht deren de zijnen. Maar zijn eigen lichaam, zeg het hem nu, verzeker ik naar mijn macht, zeg ik u. En dat hij me niet durft te vrezen. Maar ik zal hem een beschermer wezen naar mijn macht tegen diegene die hem deren zetten te doen. Omdat ik hou hem in alle keren voor mijn echte heer en voor vriend, al komt hij niet als vriend verzoeken mij, maar als een grote vijand van doodsvete, dat is wel bekend." De jonkvrouw antwoordde daar tot dezen: "die boodschap zal goed gedaan wezen." De jonkvrouw ging met een vaart en voer tot koning Arthur waart en deed haar boodschap groot en smal zoals haar Lancelot beval. Ze liet niet achter een woord. En toen mijnheer Walewein dit hoort sprong hij op en zei samen: "heer, de schade die u heeft gedaan Lancelot aan uw vrienden en aan u, heb je macht te wreken nu zodat we nimmermeer krijgen eer gebeurde het dat ge vrede maakte nu hier tussen Lancelot en u." "Heer Walewein," sprak de koning samen, "die zaak is zo ver gegaan, Lancelot krijgt nimmermeer vrede tegen mij in geen keer. Nochtans is hij man van aardrijk die ik het beste schuldig ben lichtelijk een grote misdaad te vergeven. Want hij heeft in zijn leven veel meer voor mij gedaan dan enige andere man, zonder waan. Maar in het einde is het daartoe gebracht dat hij het me zo duur heeft. Hierbij mag niet geschieden nu enige vrede tussen mij en hem bij de trouw die ik schuldig ben God onzer aller vader en heer. Walewein, dit verzeker ik u immermeer." De koning keerde zich zonder wachten ter jonkvrouw waart en hij zei: "jonkvrouw, ge mag laten verstaan uw heer al zonder waan van dien dat hij verzoekt aan mij dat ik het niet doe en dat hij zeker mag wezen al die tijd dat ik leven zal te hebben strijd. En hij krijgt nimmermeer vrede tegen mij in geen keer binnen mijn leven op geen dag om geen zaak die gebeuren mag." "Zekerlijk," sprak de jonkvrouw. "Het is schade groot, bij mijn trouw, en meer van u dan om ander ding omdat gij bent, heer, heer koning, een der machtigste, zeg ik u, die leeft in de wereld nu en van de grootste naam tot dezen. Ge zal er geheel bij vernietigd wezen of daarom laten uw leven. Of de verstandige zijn tot schertsen gedreven die hebben te menige maal van uw dood gehouden taal. Er is geen twijfel van dezen die verstandige mannen hebben gewezen in onze tijden die te spreken plagen van stukken die ze voorzagen die dingen die ze van de lieden te zeggen plagen zijn gebeurd op het eind alzo, zonder waan, zoals ze in het begin lieten verstaan. Want ze zeiden van het geslacht van koning Ban dat het met macht te boven zou komen van al zijn vijanden, groot en smal. En gij, heer Walewein," sprak ze toen, "die bij rechte verstandig zou zijn daartoe, ge lijkt me niet in dezen alzo verstandig zoals ge zou wezen. Ge zal hier bejagen uw dood. Dat mag ge zelf zien al bloot. Ik ben erg zeker van dien dat deze oorlog zou niet geschieden opdat gij het beletten mocht nu. Maar uw ongeluk jaagt u hiertoe en uw ongeval dat u hierna wel schijnen zal omdat ge zal van dezen hiernaar bedroefdheid hebben zo zwaar als ge niet zal mogen omkeren die grote oorlogen." De jonkvrouw voer vandaan met een vaart en voer tot haar heer waart. Toen ze voor Lancelot toen kwam en hij dat aan haar vernam dat hij niet bij enige ding vrede mocht vinden aan de koning, hij was zeer te ongemak en droevig ook bij deze zaak. Niet omdat hij op die dag de koning iets zeer ontzag. Maar omdat hij zijn heer de koning beminde alzo zeer. Hij is in een kamer gegaan en werd verzuchtend samen in zwaar gepeins en in diepe zodat hem de tranen liepen uit zijn ogen dicht en spreidden op zijn aanzicht. Toen hij dus een stuk daar had gewezen, de koningin kwam daar binnen dezen en werd zijn peinzen gewaar. Ze was een stuk bij hem daar eer hij wist dat ze daar was. Toen ging ze hem vragen das waarom dat hij zo droevig was? En Lancelot antwoordde haar dat hij droevig was om dat ding dat hij niet mocht aan de koning vrede vinden nog genadigheden. "Heer," zei ze, "men moet ter nood op zijn kracht zien, ze is zo groot. Maar wat mik je te doen nu, zeg me dat, dus bid ik u." Lancelot zei haar: "te waren, we zullen morgen uitvaren om te vechten tegen dat leger die het kasteel hebben belegerd. Ze lieten bereiden hun wapens de hele nacht door hun knapen, elk naar zijn wil. Ze hielden hen die nacht geheel stil zodat men wel waande in het leger hen lieden te overwinnen zonder verweer en zeiden dat men die van binnen lichtelijk zouden mogen overwinnen. Mador gaf antwoord daartoe: "heer, daar zijn binnen al nu vele lieden, dat zeg ik u voor een echte waarheid en goede, waardige ridderschap mede." De volgende dag, alzo te houden, te waren, toen die van het kasteel uitkeken en ze gereed hadden zonder falen hen zelf en hun bataljon, ze lieten gelijk uitsteken te toren hun rode teken. En toen ze dat rode teken zagen diegene die in het bos lagen toonden ze het daar ter stede Bohort en Hestor mede. Toen Bohort dit had gezien hij sprak tot de gezellen nadien: "hier is niets anders te doen nu dan op te zitten, zeg ik u, omdat we mogen wel weten dat mijn heer is opgezeten. Laat ons met een vaart uitslaan en dit leger zo vast bestaan zodat we vellen met dappere doen tenten en paviljoenen en alles dat we vinden op en weer dat wij het al vellen ter neer." Dus zijn ze uit het bos gevaren daar ze in bedekt waren en lieten hun paarden gaan ten stilste dat ze mochten, zonder waan. Nochtans worden die van de hen gelijk ginds gewaar die hun paarden hebben vernomen die op hen rennend zijn gekomen. Men riep daar ten wapen dat men hoorde in het kasteel deze woorden en zeiden dat hun lieden waren verzameld toen aan die scharen en dat er niets anders aan was te doen dan dat ze op het leger te die tijden en verzamelen aan de andere zijde. Lancelot liet de poorten openen en ze voeren uit toen te waren geordend met hun scharen. Het eerste dat Bohort uit het bos kwam daar hij konings leger vernam, hij zag komen met grote vaart koning Yons broeder op een groot paard. Goed gewapend en rijkelijke. Het eerste dat elk de andere zag kennelijk ze lieten lopen toen hun paarden elk op de andere met grote vaart. De koningd broeder op Bohort zo stak dat zijn lans in stukken brak. En Bohort stak hem zo zeer weer dat hij hem droeg van het paard neer. En hem mocht niet te stade staan schild nog harnas, zonder waan, hij stak hem door het lichaam beide, het ijzer en de lans mede zodat hij lag in onmacht en in vrezen van zijn kracht. En de andere die hem volgden naar sloegen in dat leger zonder gevaar en wierpen weg en weer tenten en paviljoenen neer. Ze sloegen dood ridders en paarden en wierpen het al ter aarde dat kwam in hun ontmoeting en vertrapten het onder hun voeten. Toen begon men in dat leger luid te roepen en ook zeer: "te wapen. Te wapen," te waren, diegene die ongewapend waren. Toen mijnheer Walewein dus gewaar werd riep hij om zijn wapens ter vaart als een die er daar had te doen. En hij en konings baronnen wapenden hen al zonder sparen als die wel zeker waren naar dat het geroep dat daar werd. Ten eerste dat koning Arthur op zijn paard was gezeten en met hem diegene die daar toen waren, zijn baronnen, en hij zijn tenten voor hem zag dat ze ter neer geworpen lag en hij de draak liggend verstond die op de appel van de tenten stond en daartoe neer zag vallen de andere tenten daar met allen. En dit alles deed Bohort die hopen en Hestor dat ze waanden te belopen koning Arthur met deze doen binnen zijn paviljoen. En toen mijnheer Walewein zag het wonder dat ze deden op de dag toonde hij het koning Arthur meteen en zei: "ginder mag ge zien Hestor en Bohort die op u doen grote moord en die ons hebben beraden vele pijnen en vele schaden." Heer Walewein voer uit met een vaart en keerde op Hestor zijn paard en gaf hem een zware slag die hem zo zeer raakte zodat hij was neergevallen van zijn paard met allen. En had het niet geweest dat hij zijn paard bij de hals greep ter vaart. En mijnheer Walewein die dien heer haatte van doodsvete zeer, toen hij hem aldus ten onder zag, hij sloeg op hem nog een slag zodat hij hem neer knikken deed al op zijn paardenhals daarmede zodat hij moest bij die doen hem houden voor aan de zadelknop. En toen Bohort dat zag dat mijnheer Walewein dus oplag Hestor en zo kort daar hield dat hij hem namelijk had geveld ter neer, hij mocht het niet laten. Hij moest hem staan in bate. En sloeg op Walewein zo hard met een scherp zwaard zodat hij dat zwaard, al zonder waan, zo diep in zijn helm deed gaan dat heer Walewein werd daarnaar bij de slag die groot was en zwaar beschaamd zeer uitermate. En heeft Hestor gelaten en van Bohort alzo scheidde geheel verdoofd zodat hij een wind niet wist te die tijden herwaarts wat hem droeg daar zijn paard. Daar mocht men zien slagen groot en lieden met rouw slaan dood. Ze toonden daar in het varen wel dat elk de tegenstander was fel en dat ze droegen grote nijd elk tot de andere waart te die tijd. Omdat daar werd verslagen te die tijde zoveel lieden aan elke zijde zodat geen man die nu leeft die dat hart zo hard heeft hem zou ontfermen van dien dat men daar toen mocht zien. Mijnheer Walewein was zo bevangen met rouw van Garies dood dat hij om die rouw groot die hem in het hart zo zeer woog in dezelfde dag daar versloeg dertig ridders met zijn handen die daar waren van zijn vijanden. Uitgezonderd de andere die daar terstond van hem aldaar waren gewond. En uitgezonderd de grote schade mede die hij hen stootte, met slagen deed. En hij werd, zonder sage, nooit moede in die dagen. Maar zijn wezen duurde te die uur tot vespertijd de hele dag door en zou hebben geduurd alzo al voort tot de avond toe had Bohort er niet geweest die in de strijd ontmoette dezen. Het eerste dat elk de andere heeft gezien liep elk op de andere meteen en begonnen daar onder hen tweeën onderling te vechten, dat wel scheen. Want dat vechten werd wreed en fel. En men zou gezien hebben wel de beste van hen daar gauw. Nee maar dat alle algemeen diegene die omtrent hen waren insloegen al zonder sparen zodat daar begon de strijd zeer wreed en fel te die tijd zodat er menige goede man werd te die tijd verslagen werd. Zodat die van binnen te die tijd wel mochten hebben verloren de strijd omdat minder waren hun scharen dan diegene die in het leger waren. En had Lancelot er niet geweest en zijn drie gezellen tot dezen, Bohort, Hestor en Lyoneel, die daar deden meer dan hun deel. Maar Lyoneel toen terzelfder tijd scheidde geheel gewond uit de strijd in de linkerschouder, zonder waan, dat hem heer Walewein heeft gedaan. Het eerste dat de nacht kwam, die van het leger die vermoeid en gepijnigd zijn zeer zijn in hun loodsen gevaren. En die van binnen waren keerden in hun kasteel mede. Het eerste dat ze waren in hun plaats ze bezagen hoeveel ze ter tijd lieden hadden verloren in de strijd. En ze vonden daar, in ware zaken, dat hen honderd ridders ontbraken, uitgezonderd de bedienden die waren dood geslagen in hun scharen. Het eerste dat die van het leger kwamen in hun tenten ze vernamen dat hen tweehonderd ridders ontbraken dat ze echt gram mag maken. Op de volgende dag zijn uitgevaren die van binnen zonder sparen. En alzo wel zoals de scharen van binnen geordend waren alzo waren die van buiten te die tijde geordend aan de andere zijde zodat mijnheer Walewein leider was van de eerste schaar, zoals ik het las. En toen hij gewaar werd das dat aan de andere zijde leidsman was Bohort van de eerste bataljon. Hij was niet droevig, zonder falen, want hij was, zoals ik het heb gevreesd, die hij van doodsvete haatte meest. Want hij had verstaan, zij het zeker des, dat Bohort sloeg dood zijn broeder Garies. Toen de een de andere te naken begon ze richten hun lansen dan. Elk van hen twee reed tot de andere waart alles dat lopen mocht zijn paard. En elk de andere daar raakte zodat hem niet helpen mocht, nog weer schild nog harnas mede. Ze moesten beseffen beide dat in hun beider lichamen de ijzers van de lansen kwamen. Zodat het wonder scheen te wezen zouden ze daarvan genezen. En ze vielen ook van hun paarden beide tezamen daar ter aarden zodat er geen mocht opstaan. Hierna zijn tezamen gevallen de eerste twee bataljons met allen. Daar mocht men in korte tijd zien sommige honderd man vallen zodat van dien geen mocht weer opstaan, want daar waren er vele dood, zonder waan, en de andere zeer gewond. Konings lieden, zonder falen, worden geblameerd in dat doen en toen ze een deel waren gevlogen die van het kasteel liepen te die stond daar Bohort en Walewein lagen gewond. En namen ze op in het plein en zouden hebben mijnheer Walewein weggevoerd met hun macht, want hij niet te verweren had kracht. Maar die van het leger binnen dezen zijn in zijn behoeden geweest en deden daartoe zoveel dat ze hem lieten die van het kasteel, wilden ze of niet wilden mede. Die strijd was begonnen tijdelijk en duurde tot vespertijd toe. Nochtans was het in de zomer toen. Ik waan dat ge nooit te ene stede niet zag of een andere man mede zo’n wrede strijd op een dag, nog zo fel zoals men daar zag. Daar waren aan beiden zijden verslagen en gewond te die tijden. Op deze zelfde tijd, zoals ik het las, daar de strijd het allerfelst was en de meeste angst en nood, daar was ontmoet toen Lancelot in de strijd van koning Arthur. Lancelot reed daar te die ure vechtende weg en weer en droeg alles ter neer dat in zijn ontmoeting kwam. Toen de koning dat vernam dat wonder dat Lancelot daar deed peinsde hij en zei tot hemzelf mede: "leeft deze man lang, hij zal onteren geheel mijn man al." De koning had getrokken zijn zwaard en liep op Lancelot met een vaart. Maar Lancelot bereidde hem niet tegen de koning te varen iets. Hij dekte hem en verdroeg de slagen die de koning op hem sloeg. Hij minde de koning zo zeer dat hij hem mocht in geen keer dat in zijn hart vinden dat hij zich wilde onderwinden iets te doen tegen de koning. De koning hief het zwaard na dat ding en sloeg een grote slag met een vaart en raakte daar zo Lancelots paard zodat hij zijn paard sloeg in twee middendoor de hals, min of meer. Zodat Lancelot met allen neder ter aarde moest vallen. Maar Lancelot had, zonder sage, geen deer van die slagen, want de koning raakte hem niet. Ten eerste dat Hestor dit ziet en zijn broeder alzo vernam, hij was niet weinig gram. Hij was bezorgd zeer te die stond dat zijn broeder was gewond. Hij liet lopen na dit ding daar op Arthur de koning en gaf hem daar zo’n slag zodat hij niets hoorde of zag. En Hestor, die wel bekend was das, dat dit koning Arthur was en die hem haatte zeer op die dag, hij verhaalde een andere slag eer de koning kon omzien en sloeg hem zo zeer meteen zodat hij ter aarde moest vallen bij Lancelot neer daar met allen en voor Lancelots voeten ook lag. Toen Hestor de koning ter aarde zag, hij zei tot Lancelot dit ding: "lieve heer, nu ga tot de koning en sla hem het hoofd af, dan zal onze oorlog daarmee eindigen al." "Aai Hestor," sprak toen Lancelot, "als God het wil, die ons gebood, ik zal om geen ding niets misdoen tegen de koning. Omdat hij heeft mij gedaan zoveel eer en goeds, zonder waan, vaak en zal gebeuren niet dat hem bij mij enig kwaads geschiedt. Maar ik wil behoeden hem in alle plaatsen waar dat ik ben. En peins in uw hart niet zijn lichaam te misdoen iets alzo lang als ik er ben bij en tegen andere lieden ook mede, hier en in elke stede." Met deze zelfde woorden Lancelot behoedde de koning van de dood. En Lancelot hielp met een vaart de koning weer op zijn paard. Toen de koning keerde van de strijd die geduurd had lange tijd en die vreselijk was geweest, hij zei toen, daar zij het alle hoorden toen die daar waren met hem toen: "heb je niet gezien hoe heden Lancelot voor mij heeft gedaan hoffelijkheid groot die mij te boven was, zonder waan, zodat hij me wel mocht dood slaan en wilde het nooit doen aan mij zijn handen daar? Dat zag gij. Ik zeg dat hij erbij heeft geleden van goedertierenheid en van hoffelijkheden alle ridders die ik ooit zag en daar ik van hoorde doen gewag. Godweet, ik wilde wel bij dezen dat deze oorlog had geweest tussen ons begonnen nooit eer. Omdat hij heeft ons veel meer overwonnen deze dag heden bij zijn grote goedertierenheden." Toen mijnheer Walewein dat verstaat die gewond lag en dit vernam, hij werd hierom zeer gram. Dus lag die koning meer dan twee maand voor de Joyose gaarde, zoals men het waant. En die van het kasteel deden het leger oplopen veel, vaak en menigmaal, zodat er om moesten sterven van hun ridders een groot deel, omdat die waren in het kasteel niet hadden in hun scharen alzo veel ridders als erbuiten waren.
Nu zegt voort het avontuur dat binnen ditzelfde uur de paus vreesde dit ding dat verlaten had de koning aldus Jenover zijn wijf en hij haar dreigde aan haar lijf opdat hij haar mocht begaan. De paus ontbood door dit ding aartsbisschoppen en bisschoppen gelijk dat ze in ban doen geheel Arthurs land en zetten zouden in de tijd aan konings land tot die tijd dat hij zijn vrouw weer nam, Jenover, die het wel betaamt. En hij ook eer deed haar zoals een koning schuldig te doen ware zijn goede getrouwde wijf en dat dit niet achterblijft. Toen de koning dit dus vernam, hij werd uitermate gram. Nochtans dat hij in zijn zin minde zeer de koningin zo uitermate dat hij hem daarvan geheel overwonnen gaf. Hij zei, al was het dat toekwam dat hij de koningin weer nam daarbij, wat zo er anders geschiedt zou de oorlog eindigen niet tussen hem en Lancelot zo samen. De bisschop van Rochester ging tot de koningin na dit ding en zei haar: "ge moet nu meer met de koning wezen, uw heer. De paus wil het, onze vader, dat ge beide nu bent tezamen. Hij zal u beloven als koning voor uw baronnen al dit ding dat hij u zal houden voort meer in zulke manieren, in zulke eer, zoals een koning schuldig is zijn vrouw te houden, zij het zeker dis. En van de taal die tot nu van Lancelot heeft geweest en u zal hij om geen zaak voortaan meer houden sprake, nog een man van zijn hof tot dezen in plaatsen daar ge zal wezen."
Ze zei: "Heer, nadien dat het dus staat, ik zal hierop hebben mijn raad en ik zal u hiervan samen mijn antwoord laten verstaan." De koningin ontbood daarnaar Lancelot dat hij kwam tot haar en dat met hem kwamen Bohort en Hestor tezamen en Lyoneel mede daartoe. Toen ze daar kwamen zei ze toen: "gij heren, ge bent van de wereld die man daar ik het meest vertrouwen heb aan. Nu bid ik u dat ge me geeft raad nadien dat me geschapen staat en dat ge waant dat me het beste is. Ze vertelde vrij wat de bisschop zei. ‘Nu geef me raad tot dezen, wat uw wil is dat ik doe. Wil ge dat ik blijf," sprak zo,
"ik zal blijven." Lancelot sprak tot dien: "vrouwe, zou mijn wil geschieden van mijn hart dan was mijn wil vrouwe dat ge hier bleef al stil. Omdat ik zal kwalijk nu mogen zijn gescheiden van u. Maar omdat ik nu meer hier min nu uw eer dan mijn wil, zo raad ik u, vrouwe dat ge wederkeert nu tot mijn heer de koning nadat hij u ontbood om dit ding. En vaart ge niet tot hem nu, nadat hij heeft ontboden u, men zal hierin verder meer mogen merken uw oneer en kennen openbaar en mijn ontrouw desgelijks." Toen begon ze te wenen zeer. Toen Bohort dat had vernomen dat de zaken daartoe zijn gekomen dat Lancelot gedoogde dat ding dat de koningin keerde tot de koning, hij zei tot Lancelot toen: "God geeft dat van dat ding u alle goed moet geschieden omdat ik zou het graag alzo zien.
We zullen in Gaule varen gelijk en mijn vrouwe zal hier blijven in het land in plaatsen daar ge haar na dien vroeg nog laat niet zal zien. Ik ken zo goed uw hart en daartoe uw grote begeerte die ge zal hebben om haar, dat ik dat wel weet openbaar. Eer een maand daarna lijden zal dat ge zou willen hebben gegeven al deze wereld, was ze de uwe, heer. En ge dit ding nooit eerder had veroorloofd, dat zeg ik u, die ge hier veroorloofd nu. Ge zal er nog om sterven van rouw en bederven." Toen de koningin had verstaan dat ze bij Lancelots verlof mocht varen weer tot Arthurs hof ging ze in de zaal weer samen te bisschop van Rochester, zonder waan, en zei tot hem met een vaart: "heer, keer tot mijn heer waart en groet hem van mij, zeg hem, heer, dat ik altijd niet keer, hij laat Lancelot gelijk wegvaren, kwijt, in zijn land, en met hem zijn gezelschap al zodat hij altijd niet zal van de zijnen verliezen iets van dezen dat een spoor waard zal wezen." Toen de bisschop dit verstond, hij bedankte Onze Heer terstond omdat hij ziet wel, zonder waan, dat de koning nu zal laten gaan Lancelot weer in zijn land. Hij nam aan haar verlof gelijk en hij maakte zijn vaart weer tot de konings tenten waart en vertelde de koning al geheel wat hij gevonden had in het kasteel. En toen hij dat verstaan heeft dat hem Lancelot weer geeft de koningin, hij zei toen met blijde zin: "was het zaak dat nu Lancelot zulke minne droeg en alzo groot ter koningin waart, zonder waan, zoals men ons heeft laten verstaan, hij is zo niet nu te tijde zo ten onder van deze strijd dat hij haar, naar dat mijn hart waant, weer zou geven in deze maand. En omdat Lancelot het heeft gedaan zo goedertieren, zonder waan, dat ge hebt verzocht aan hem, zeg ik dat ik gewillig ben te doen dat de koningin mij bij u heeft ontboden." De bisschop weer bij konings bede voer met een vaart in die stede daar hij de koningin in vond en zei haar toen gelijk wat haar de koning ontbood te die tijden. Aldus werd dit gehoord aan beiden zijden zodat de koningin vaart op de volgende dag daarnaar te Arthurs hof, haar heer. En dat Lancelot zal keren weer in Gaule in zijn land en ruimen dat land gelijk en al zijn geslacht mede. Op de volgende dag daarnaar zo ging Lancelot, dat is waar, en zijn gezellen alle mede en ruimden die stede van de Joyose Gaarden gelijk om te varen in hun land. Toen ze ter zee kwamen meteen begon Lancelot dat land te bezien daar hem in was menige eer gedaan en ook veel meer dan ooit daarvoor was, zonder waan, enige ridder alleen gedaan. Hem begon te lopen zeer de tranen op zijn wangen. En hij verzuchtte toen zwaar en weende zeer daarnaar. Hij zag ten lande waart nadien alzo lang als hij het kon zien. Ze voeren zodat ze te Bonewick kwamen. Toen die van het land dat vernamen ze voeren tegen hen alzo samen met grote feesten, zonder waan. En ontvingen ze met grote eren als hun echte heren.
Nu zegt die het avontuur schreef dat de koning de hele winter bleef te Londen in dat koninkrijk. En was daar erg vredig en hij was om geen zaak toen niet zeer te ongemak. En binnen dat heeft doorreden zijn kastelen en zijn steden. Zo heeft mijnheer Walewein van een ding altijd vermaand de koning dat hij hem dus gedenken wou dat hij op Lancelot varen zou. Zodat hem de koning beloofde dan te ontbieden al zijn man die wapens toen mochten dragen en zond ze voor, al zonder verdragen, op Lancelot met groot leger om hem te doen zulke deer dat hij hem zijn vestingen al van Bonewick en van Gaunes vellen zal zodat er zullen geen stenen liggen blijven op stenen. Na Pasen toen de koning vernam dat hem die nieuwe tijd toekwam en dat koude was verscheiden liet hij zijn schepen bereiden. En toen zijn leger geheel verzameld was binnen Londen, zoals ik het las, mijnheer Walewein vroeg gelijk zijn oom de koning in wiens hand hij de koningin laten zou? De koning werd peinzend alzo te houden wie hij met haar laten zou, zonder waan. Mordret, Waleweins broeder, sprak samen: "heer, wil gij en lijkt het u goed, ik zal haar nemen in mijn hoede en ge mag zeker zijn van haar bij mij dan ze elders waar." En de koning antwoordde hem toen dat hij wel wil dat ze alzo dat hij haar bewaakte en waarnam gelijk dat hij zou zijn lichaam. Mordret antwoordde alzo te houden dat hij haar alzo ontvangen wou. De koning nam haar bij de hand en leverde haar aan Mordret gelijk en zei: "ik beveel hier u dat ge alzo getrouwelijk nu deze vrouwe naar uw macht behoedt alle tijd en bewaakt als een goede man en trouwe schuldig is tot zijn deze vrouwe die zijn echte heren vrouw is." De koningin was zeer droevig dis dat ze was geleverd aan Mordret te behoeden, wel bij zijn smetten. Omdat ze kenden wel dat hij was ontrouw en fel en peinsde en dacht dat er haar kwaad van komen mocht. De koning gaf Mordret ook en beval de sleutel van zijn schatten al en ander dingen. Daarna beval Arthur de koning alle lieden van het land en zei dat ze zouden laten niet. Ze zouden alle algemeen Mordret onderdanig zijn geheel. En hij liet hen zweren gereed en ze deden daarvan hun eed dat de koning zo zwaar sindsdien berouwde en zo droevig. De koning voer toen van Londen gelijk en kwam toen aan de zeekant met groot leger en hem kwam na de koningin en bracht hem tot daar. Ja, wou de koning of niet wou. En toen de koning in het schip gaan zou begon ze te wenen zeer en sprak tot de koning haar heer daar hij haar kuste en ze zei: "heer, God zij in uw geleide daar ge mikt te varen nu en moet gezond weer brengen u bij zijn genade te uwe eer. Zekerlijk, ik had nooit eerder zo grote vrees heer om u in een vaart zoals ik heb nu. En wat zo geschiedt, lieve heer, van uw weerkeren nu meer, mijn hart zegt me van dien dat ik u nimmermeer zal zien in mijn leven, nog gij mij." "Vrouwe, ge zal als God het wil," sprak hij, "En hebt niet in uw zin nu zo’n grote vrees, dat raad ik u. Aan vrees te hebben mag u niet winnen wat zo ons elders geschiedt." De koning is in het schip gegaan. Ze trokken op de zeilen samen en zeilden weg met grote spoed. Ten eerste dat ze het land vernamen de koning beval alzo te houden dat men het harnas uittrekken zou en dat men naast de rivier samen de paviljoenen zou laten slaan. De koning rustte die nacht daar. Hij ging de volgende dag daarnaar en hij liet tellen al zonder sparen hoeveel daar met hem waren. In het tellen vond men dat hij dan had met hem 60 duizend man. Ze reden zo voort zodat ze vernamen dat ze in het land van Bonewick kwamen. De koning hij sprak toen te waren: "laat ons te Gaunes varen." De volgende dag zijn, zonder waan die van binnen op tijd opgestaan en wapenden hen al zonder sparen zoals die tijdig uit wilden varen. En ze kwamen alle opgezeten daar ze Lancelot toen weten. Het eerste dat ze uit de poorten waren daar verzamelen zouden de scharen Lancelot en mijn heer Walewein en Bohort en mijn heer Ywein. Daar stak elk de andere ter aarden zodat ze vielen al met de paarden zodat Bohort mijn heer Ywein stak zodat hij bijna een arm brak. Maar Lancelot was met een vaart weer gezeten op zijn paard. En mijn heer Walewein ook gereed was volledig op zijn paard ter stede. Was het de andere lief of leed. Toen ging men daar strijden gereed de bataljons aan beide zijden. Dus ging men daar vechten te die tijden. Daar bleef menige ridder te die stede dood en menige goede man mede. Aldus verzamelden die van binnen op die van buiten met onmin binnen een week viermaal daar menige goede ridder om stierf aan beiden zijden in dit horror. En die van buiten verloren het meest omdat Lancelot en Bohort en Hestor waren immer voort even gereed hen zelf te verweren en hun vijand hen te deren.
Toen Mordret in de handen had de macht van alle landen, hij trok aan hem de hoge lieden van de landen met zijn minne zodat hij was in hun belofte. En hij hield vaak groot hof. En had gedaan zo gauw met dat hij hen gaf mild zodat hij die heren bejaagde al van de hoge lieden, groot en smal. Zo geheel alzo samen wat hij gebood was gedaan alsof Arthur de koning zelf had geboden dat ding. En Mordret wandelde immer toe zoveel met de koningin toen dat hij werd zo zeer, zonder waan, met de koningin minne bevangen. Te welke tijden dat hij haar zag waande hij sterven op de dag van haar minnen, het ware dat hij had zijn wil van haar. Hij dorst het haar niet te ontdekken. Toen begon Mordret te merken en peinsde tot zijn verdoemenis en grote verraad daar men sinds van hield vele spraken. Hij liet toen brieven maken die met een valse zegels waren gezegeld en scheen te waren koning Arthurs zegel te wezen. En die brieven waren van dezen de koningin gebracht en waren gelezen voor haar zonder sparen. Een bisschop die was van Schotland las die brieven, zoals ik het vond; "ik Arthur ontbied de koningin Jenover saluut en minne. En mijn baronnen algemeen als die gewond ben zwaar. Dat heeft me gedaan Lancelot en al mijn man geslagen dood. Ik heb ontferming op u meer dan uw andere lieden nu om de trouw die ik heb gevonden aan u nu en te menige stonden. Nu bid ik u met al mijn zin om uw eigen vrede en minne dat ge Mordret die ik hier tevoren voor neef hield, zoals ge mocht horen, en die mijn neef niet is neemt tot zijn koning van Londen. Ge mag wel zeker zijn van dien dat ge me nimmermeer zal zien omdat ik ben gewond tot de dood. Dat heeft me gedaan Lancelot en hij heeft verslagen Walewein. Nog bid ik u allen algemeen bij de eed die ge me hebt gedaan dat ge Mordret laat ontvangen tot vrouw de koningin en dat ze hem tot een man wint. En doe u dat niet u zal van dien erg grote schade geschieden. Want hoort Lancelot het nieuws dis dat de koningin ongehuwd is, hij zal op u komen, zonder waan en zal haar tot vrouw ontvangen. Dit is de zaak opdat het gebeurde die meest kwetsen zou mijn ziel’. De koningin die van dezen waande dat het waar mocht wezen viel in zo zware rouwen dat haar niemand mocht aanschouwen hem had niet ontfermd van haar. Daar werd grote rouw hier en daar toen dat volk hoorde nieuws das dat koning Arthur verslagen was. Deze rouw, al zonder sagen, duurde aldus wel acht dagen. Toen de rouw was een deel vergaan Mordret sprak tegen de baronnen samen die van de meeste macht waren en vroeg hen al zonder sparen wat ze zouden doen met het ding die hun had geboden de koning? En ze worden te rade van dezen dat Mordret hun koning zou wezen en de koningin, zonder waan, hem tot vrouw laten ontvangen. Hij bedankte hen al dat hij mocht en zei: "nadien dat het is alzo dat ge wilt dat men alzo doe zoals verzocht heeft de koning. Daar is niet toe te doen ander ding dat men de koningin ontbiedt dat ze komt voor de lieden en dat ze tot vrouw geeft mij deze aartsbisschop die is hierbij." Ze zeiden, ze zouden laten komen daar en zonden iemand om haar. De koningin die zeer was daarvan beschaamd, zoals ik het las. Ze antwoordde de goede man die haar aldus sprak aan dat ze geen wil had daartoe dat ze een man wilde nemen toen die beantwoordde tot dezen. "Vrouwe, het mag alzo niet wezen. We lieten in geen keer dit rijk niet blijven zonder heer. Want kwam ons oorlog te enigen tijde, we worden daarvan gekwetst en droevig. Hierom zo moet van al dien onze wil met kracht geschieden." En toen ze hoorde deze spraak werd ze zo zeer te ongemak en zo droevig in haar gedachte dat haar het hart breken mocht. Maar ze durfde diegene niet gelijk daarvan te tonen openbaar omdat ze niet wou dat men het gewaar worden zou. Want ze hoopte dat ze van dezen bevrijdt zou wezen in andere manieren dan zij waanden die hen waren bij. Toen ze lang op die zaken had gedacht daar ze van spraken sprak ze tot hen dit woord: "gij heer, nu hoort. Ik bid u hier dat gij mij uitstel geeft, als het uw wil is, dat ik me hierop beraden mag. Ik zal u morgen op de dag antwoord geven van dezen. De een of de ander wat het zal wezen." Ge zal acht dagen uitstel hebben, vrouwe, opdat ge wil doen belofte. Dat ge dan zal doen daar of dat men aan u verzoeken zal van deze zaak haar wil al." Ze zei ze zou het doen, daarnaar als een die graag van hem kwijt ware. Aldus eindigde dat gesprek. De koningin ging omtrent in haar kamer en nam ene jonkvrouw met haar alleen. En toen ze alleen daarbinnen waren de vrouwe begon te misbaren en wenen alsof ze zag dat de hele wereld voor haar dood lag. Ze sloeg haar zelf dicht in haar schone aanzicht. Toen ze lang deze rouw had gehad sprak ze tot de jonkvrouw: "ga en zeg Labor dat hij gauw nu komt tot mij." Toen Labor kwam ze lieten samen de jonkvrouw daarbuiten gaan. De koningin sloot de deur en hen twee daarin te die uur. Ze ging drijven grote rouw want ze aan Labor had trouw. Ze sprak aldus Labor aan: "lieve neef, edele man, geef me raad." Toen Labor ziet dat grote wenen kon hij niet hem goed houden, hij weende mee en zei: "vrouwe, is iets dat u let, dat zeg me, wel lieve vrouwe. Ik beloof u, zij me trouw, dat ik het u verbeteren zal op dat ik kan. Ik zal u nergens in falen dan." Toen sprak ze al wenende tot hem: "ayaiwel lieve neef, ik ben alzo droevig als mag wezen enige vrouw. Versta tot dezen: die van dit koninkrijk is willen laten huwen en geven mij een verrader tot een man en ontrouwe, nochtans ben dus wel zeker dat diegene was mijn heer konings Arthurs zoon. Al was het dus niet, nochtans ik nam hem niet tot man. Ik zal eerder willen verliezen mijn lijf eer ik immermeer word zijn wijf. Hoor hiervan mijn gepeins en versta en geef daartoe mij uw raad. Ik wil in alle manieren de toren hierbinnen laten verweren met bogen en met knapen en met spijzen en met wapen. En ge zal in alle hoeken omtrent goede bedienden zoeken en hiervan hun eed ontvangen dat ze dit dus zullen bestaan. En vraagt men me binnen dien waarom ik de toren daartoe voorzie, ik zal antwoorden daartoe dat ik het tegen mijn feest doe," "Er is geen zaak, zonder waan, ik wil haar graag bestaan om uw behoudt," sprak Labor. En ze lieten hun raad staan Labor hij voorzag zich erg samen van ridders en van bedienden toen zodat hij er had 200 daartoe. Dit verzamelen was gedaan zo bedekt dat daar of niemand wist in de hele hof, uitgezonderd al alleen diegene die dat gezworen hadden te doen.En de koningin had binnen dien de toren zo goed laten voorzien van alles dat er toe docht en dat men in het land vinden mocht. Ten eerste dat die dag kwam die gezet had de koningin Mordret dat men zou antwoord horen van dat haar gelegd was tevoren en verzameld waren de baronnen van het rijk van deze doen. De koningin had toen gedaan de ridders in die toren samen. Ze liet de brug optrekken samen en ging zelf te kantelen staan en sprak daarna Mordret toe die was gewaar worden toen dat hij moest in alle manieren van de koningin nu falen. En Mordret die daarbuiten staat zoekt aan zijn gezelschap raad. Ze zeiden: "het moet aldus wezen. Men moet de toren in alle manieren van allen zijden aanvallen. Vaak een eenparig. En weet wel waarlijk dat deze toren is altijd niet zo sterk dat hij zal mogen iets lang tegen ons duren omdat ze nu ter uren niet zullen hebben hulp nee geen, uitgezonderd hen zelf alleen." Mordret zei: "zo bid ik u dat ge van me ontvangt uw goed en me manschap nu doet en zweert dat ge al uw leven me zal helpen en niet begeven. Al was het tegen koning Arthur opdat die ook het avontuur weer bracht hier in het land." Ze zeiden, ze zouden het doen gelijk. En daarna beval hij samen dat men de toren zou te die tijden aanvallen aan alle zijden. Hij liet wapenen zijn man en machines en ladders zetten aan en liet ze gaan te toren waart. En die van binnen liepen met een vaart te wapen. Daar zag men al bloot een wonderlijke aanval en groot. Die van buiten omdat ze waren vele lieden waanden ze te waren op de toren te klimmen met kracht. Die van binnen waren op de wacht en deden grote weerstand en sloegen er velen dood en staken ze weg en weer zodat ze vielen van de toren neder. Toen die van buiten zagen de schade die hen die van binnen deden, ze trokken toen beter achterwaarts en lieten de aanval staan met een vaart bij het verweer die ze deden daar binnen die daar waren met de koningin. Aldus was menige aanval gedaan op de koningin, zonder waan.
Toen koning Arthur was gezeten voor Gaunes met zijn leger wel twee maand of meer hij zag wel dat hem van dien kleine eer zou geschieden. Op een dag zei de koning tot Walewein dit ding: "ge hebt me zo’n ding laten bestaan daar we nimmermeer van ontvangen eer, dat is van deze oorlog nu dat we hier hebben, zeg ik u, tegen konings Bans geslacht. We zullen meer verliezen mogen dan winnen aan deze oorlogen. Ze zijn in hun land en ook zij hebben hun vrienden hen bij. Nu laat ons voorzien," sprak de koning, "wat we mogen doen met dat ding." Mijn heer Walewein hem antwoord gaf dat hij hem zou beraden daar af met hem zelf en antwoordde daar zowat zijn raad is wat men doet. Toen hij een stuk had geweest in gepeins, hij riep na dezen een knaap tot hem en zei: "vaar binnen Gaunes zonder wachten en zeg Lancelot durft hij hem te verweren tegen mij dat hij niet sloeg dood kwalijk mijn broeders en verraderlijk. Zeg hem dat ik geheel gereed ben dat te beproeven daar op hem. En is het zaak dat hij in het kamp mag overwinnen mij. Mijn oom de koning zal gelijk weerkeren dan in zijn land en zal nimmermeer aanvallen dat land van Gaunes in geen manieren. En gebeurt het alzo dat hij in het kamp wordt overwonnen van mij. Ik wil nimmer eisen dan en wil dat blijft daaraan. Willen de twee koningen dan worden konings Arthurs mannen. En willen ze niet aldus bestaan te doen, zo zeg hem samen, wie scheiden dan nimmermeer van henen, bij Onze Heer, eer ze zijn onteerd en dood." zo groot. De knaap is de volgende dag gekomen binnen Gaunes en heeft daar vernomen Lancelot en is tot hem gegaan en sprak die woorden samen. Toen Lancelot verstond deze woorden, hij gaf de knaap schier antwoord. Droevig van het nieuws en gram als een die node in het kamp kwam. "Lieve vriend, dit nieuws is pijnlijk en ze bekomt me zwaar. Ik ben diegene die nimmermeer niet had wil gehad nog gang om enig ding in aardrijk te vechten namelijk tegen mijn heer Walewein omdat hij is zo’n goede man, lijkt mij, en hij heeft me ook gedaan zo’n goed gezelschap, zonder waan, sinds dat ik eerst ridderschap ontving. Maar hij beroept me van een ding, dat is van verraad, dat lijkt mij zo zwaar te wezen, ik was er bij onteerd en geschonden in elke hof. Ja, verweerde ik er me niet of. Omdat als iemand beroepen is van verraad, zij het zeker dis, en hij hem daarvan niet verweert, hij wordt bij die zaak meer onteerd dan hij zou alsof hij openbaar van andere zaken beroepen waar. Hierbij laat uw heer verstaan wil hij deze zaak aanvangen, hij zal me geheel gewapend vinden in het veld zoals hij hem wil binden te kamp te komen tegen mij." De knaap zette zich tot weerkeren en kwam tot zijn heer en vertelde hem al die woorden die hij van Lancelot had gehoord. Nu ging Walewein zonder wachten voor de koning en knielde en zei: "heer, ik bid u dat gij een gift wil geven mij." De koning gaf ze hem alzo te houden als een die niet wist wat hij wou. Walewein sprak: "ge hebt me gegeven dat ge mijn borg zal wezen tegen koning Bohort van dezen. Is het zaak dat Lancelot mij in kamp overwint dat gij zal dit bezetten laten schier en te Londen varen in deze manier dat ge zal in geen keer oorlog beginnen nimmermeer tegen koning Bohort nu en tegen Lancelot, dat zeg ik u." De koning werd om deze woorden zeer verschrikt toen hij ze hoorde en zei: "hoe is het daartoe gekomen dat ge de kamp hebt genomen tegen Lancelot, zeg het me samen bij wiens raad heb jij het gedaan?" "Heer," sprak mijn heer Walewein, "te waren. Deze zaak was alzo gevaren dat niet blijven mag, de een moet er om sterven van ons twee of overwonnen geloofd te wezen. Want ik haat hem zo zeer zodat ik eerder stierf nu ter uren. Ik zou me eerder avonturen hem dood te slaan in alle manieren. Ware me God dan zo goedertieren dat ik hem tot de dood bracht en ik mijn broeders dood wreken mocht. En is het dat hij me slaat dood zo zal einde nemen mijn rouw groot." Zo kwam daar dan alleen Lancelot daar in het plein. Koning Arthur nam gelijk Walewein toen bij zijn hand en bracht hem in het krijt. Hij weende alzo zeer terzelfder tijd alsof hij had gezien al bloot de hele wereld voor hem dood. Daarna is koning Bohort gekomen en heeft Lancelot genomen bij de rechterhand, zonder waan, en leidde hem in het krijt samen en hij zei: "vaar in nu, heer. Dat u God moet geven eer van dit kamp daar ge in bent." De dag was schoon en helder en de zon ze scheen daar op hun wapens helder en rood. Ze lieten de paarden vast lopen en gingen ze met de sporen nopen en lieten hun lansen zinken toen. En met dat elk de andere liep toe zo vielen ze beide tezamen met schilden en met lichamen en onderhorten hen daar beide met borsten en met aanzichten mede zodat ze beide tezamen, dus geloof het, ter aarde vielen zo verdoofd en zo versuft of ze beide dood hadden geweest op die stede. Daar die twee ridders alzo lagen mocht men horen die daartoe zagen menige goede man verschrikken en rouwig zijn in vele manieren. Uiteindelijk is, zonder waan, mijn heer Lancelot opgestaan en deed zijn hand aan zijn zwaard. Maar hij was zo verdoofd hiertoe waart van de val die hij viel. En Walewein stond op alzo wel en liep tot zijn schild na das die hem van de hals ontvallen was en verhief Caliburnus met een vaart, konings Arthurs goede zwaard. En liep zeer op Lancelot en gaf hem slagen erg groot daar hij mede pijnigde de heer en kwetste erg zeer. Lancelot die had, zonder waan, menige slag daar ontvangen. Hij spaarde niet Walewein te die tijde. Hij sloeg hem zeer op de andere zijde zodat Walewein een slag gaf daar hij zeer van was verladen. Dat kamp duurde lang alzo dat ze hen sloegen zonder sparen met de scherpe zwaarden en heldere zodat hun harnassen daarmede gescheurd waren in menige stede op armen en op schouders toe. En hun schilden waren zo verrekt toen zodat men erdoor mocht steken en waren zo begonnen te breken dat ze hen weinig helpen mochten. En de helmen hen niet deugden. Elk van hen twee had te die stonden alzo zulke wonden. Een andere man zou bederven van de minste en sterven. Niet omdat, al waren ze moede van de pijnen en van het bloeden dat ze hadden verloren te die tijd. Ze hielden immer toe de strijd totdat de eerste tijd geleden was. Toen moesten ze rusten in het gras als diegene die te die uren het niet langer mochten duren. Aldus was van hen tweeën de strijd. Maar toen mijn heer Walewein zag dat het was openbaar middag liep hij zo zeer op Lancelot en gaf hem alzo zulke stoten alsof hij binnen die dag niet was gekomen tot slagen. Hij liep op toen zo wonderlijk Lancelot en zo dapper zodat Lancelot geheel verschrikt werd en sprak tot hem zelf met een vaart: "zekerlijk van deze man lijkt mij dat het een duivel of een geest zij. En hij is nu in zijn slagen alzo vers alsof hij in de dag op niemand had te eniger tijd geslagen een slag of gehad strijd."
Maar nadien dat ik het vernam had hij geweest voor dezen ten onder al wat, zoals wij lezen. En Lancelot die dit wist wel had hem geweest te meer fel omdat hij hem graag voor de middag had laten lijden op de dag. Maar dat kon hij niet doen. Nu kwam alzo zoals het had gebleken menige dag daar tevoren zijn kracht die hij had verloren kwam hem weer, dat zeg ik u zoals ge hier zal horen nu. Het begon niet te die stede, maar in alle steden mede groeide te middag zijn kracht in zo welke steden dat hij vocht. En om dat enige lieden het zouden willen voor fabels houden zo zal ik het vertellen zoals ik het vernam waarvan dat hem deze kracht kwam. Toen hij was geboren, zal ge weten, dat zijn vader daarvan te die tijde de koning was zeer blijde. En liet dat kind dragen met vlijt daar in een bos te ene heremiet. Die heremiet was een heilige man en God deed mirakels dan door hem zodat hij maakte, te waren, recht diegene die kreupel waren. En de blinde liet hij zien. En liet vele mirakels geschieden door de minne van de goede man. De koning zond hem zijn kind dan dat hij niet wilde toestaan dat een andere man het doopte nog ontving. Het eerste dat die goede man zag het kind en hij wist wie het was ginds, hij doopte het, dat zal ge weten, en liet het naar hemzelf heten. Die naam was Walewein omdat al dusdanige naam had hij. En dat kind was, zonder sage, gedoopt op de tijd van middag. Toen dat kind had doopsel ontvangen sprak een van de ridders samen die dat kind had gebracht daar en zei tot hem al openbaar; "doe het zo van dit kind nu dat hem dit koninkrijk van u beloven mag en het kind mede. Als de tijd zal komen en plaats dat het kind wapens dragen zal." De goede man die dit hoorde al zei: "heer ridder, dat beziet, dat beloven komt van mij niet. Maar van Onze Heer alleen. Zonder hem komt gratie geen. Maar weet wel dit kind zal niet wezen fel tegen goede en tegen de gerechte, is het in gedingen, is het in gevechten. Maar tegen de valse en de kwade zal het ook wezen zonder genade. Alzo veel zie ik er hier nu aan." Toen sprak die ridder tegen de goede man: "bericht me voort, dus bid ik u, want gij het goed doet, wil ge, nu." "Blijf met mij vannacht en ik zal u morgen laten weten te zeggen al, welke man dat hij zal wezen en hoe goede ridder tot dezen." De boden bleven die nacht daar. En op de volgende dag daarnaar toen die goede man had gedaan zijn mis, hij zei hen samen: "gij heren, van dit kind zal ik zeggen dat ik vind. Dat hem staat ridder te zijn en zal gedogen menige pijn en alzo lang als hij leven mag zal hij omtrent middag nimmermeer overwonnen mogen zijn. Omdat het is bij de beden mijn zoveel verbeterd in dezen, welke tijd dat het middag zal wezen. Omdat het te die tijd ontving doopsel zo zal in ware ding zeer verbeteren hem zijn kracht in welke steden dat is en zijn macht. Hoe pijnen hij zal hebben geleden voor die tijd en moeilijkheden. Hij zal, als het komen zal tot dezen, geheel vers, dapper en licht wezen. En mag zeker zijn dat hij te die tijde nimmermeer overwonnen wordt in strijd, nog van wapens sterven zal." Dit ding gebeurde daarna dus al zoals hem had gezegd die goede man. Als het middag was hij verbeterde dan van kracht, van macht, waar dat hij was. Menige goede man voelde das, omdat hij sloeg dood en overwon bij dezen menige dappere man. Want als tegen hem een ridder vocht liep hij hem op met al zijn kracht totdat te middag kwam. En als hij de middag vernam en de andere was moede zeer en hij weinig doen mocht meer en hij de rust wel begeerde, dan liep hem Walewein op zo hard als een die vers en dapper was dan zodat hij hem gelijk overwon. Bij deze zaken zo ontzagen in andere tijd dan na middagen vele ridders, naar mijn waan, tegen hem in kamp te gaan.
En dit bleek wel aan zijn kracht daar hij tegen Lancelot vocht. Omdat men wordt gewaar das dat hij voor die tijd zo moede was dat hij de rust bij node nam. Maar toen de kracht wederkwam zoals bij gebruiken te doen plag, hij sloeg op Lancelot slag in slag. Zodat die had gezien die slagen zou denken dat hij in die dagen nooit had geslagen slag. Want hij zo dapper aanlag Lancelot met zo grote wreedheden zodat hij hem liet bloeden te tien plaatsen. En haastte hem zeer bij die zaken. Hij peinsde wel, mocht hij binnen de middag niet overwinnen hij zou ten hoofde niet komen dan en ging hem te meer liggen aan met zware slagen die hem toen gaf. En scheurde hem zijn harnas af en sloeg hem met geweld grote stukken van zijn schild. De kamp duurde, zonder sage, aldus tot na de middag dat Lancelot deed weinig of klein, uitgezonderd gedogen alleen daar hij een deel binnen bekwam zodat hij zijn adem weer nam en van kracht bekwam aldaar zodat hij mijnheer Walewein daarnaar zeer opliep zonder verdrag. En gaf hem een zware slag op zijn helm daar hij hem mede zeer kantelen toen deed. En hij was zo zeer verladen van die slagen en van die daden zodat hij moest al zonder sparen bij node trekken achterwaarts. En Lancelot liep hem toen op hard en sloeg hem zo zeer met het zwaard zodat Walewein in meer vrezen was dan hij ooit had gewezen. En bij dat hij hem in avonturen zag van schande te ontvangen op die dag. Mocht hij zich niet verweren tegen Lancelot en doen deren. Hij vergramde hem zo in die nood door de schande die hij had groot zodat hem het bloed te die stonde sprong uit de neus en uit de monde. De kamp duurde in deze doen van die twee ridders tot de noen. En ze waren beide daartoe gebracht dat ze waren zonder macht. En de plaatse ze was al daar met maliën bestrooid voorwaar die van de harnassen vielen ter stede. En met stukken van schilden mede. En was van hen geen zo goed gezond, hij had rust te doen terstond. Hadden ze twee ander ridders gewezen, ze waren lang dood voor dezen. En aldus duurde die strijd tussen hen twee tot vespertijd. En mijnheer Walewein was zo zeer vermoeid dat hij voort meer nauwelijks zijn zwaard houden mocht. En Lancelot met pijn verzocht Walewein en liep op hem met een vaart. Aldus daar de een de andere dreef zodat Walewein geheel stil bleef staan en kon nimmer slaan. En Lancelot ook bleef staan samen van vermoeidheid mede, zonder wachten. En trok bij de haren Walewein en zei: "aai lieve heer Walewein, ik zeg het u dat het wel was reden nu, naar dat de tijd is gekomen hier dat ik van het beroep kwijt ware dat ge tot mij waart hebt gedaan. Omdat ik me heb, zonder waan, beschermd in deze strijd tegen u tot vespertijd. Want die van verraad beroept man, hij moet hem voor vespertijd dan hebben overwonnen of hij zal zijn klacht daarvan verliezen al. Ik zeg je dit heer Walewein nu, dat ge hebt ontferming in u. Duurt lang die slag, hij mag niet blijven, zonder falen. De ene moet hier sterven en licht beide bederven. En het zal ons geslacht daarnaar verweten worden al openbaar. Hierom wil ik u bidden dat gij deze strijd wil laten tegen mij." Walewein antwoordde: "wat mij geschiedt, het kamp verlaat ik tegen mijn wil niet." En hij zei hem deze woord: "ik verzeker u wel, Lancelot, voort, er mag niet blijven de ene er moet in het kamp blijven van ons tweeën." Lancelot trok hem toen derwaarts daar hij de koning zag ter vaart en bad hem dat hij bidden zou mijn heer Walewein dat hij laten wou het kamp blijven van hen tweeën: Toen de koning werd gewaar das, hij zag wel dat Walewein ten onder was en dat Lancelot tegen hem deed zo grote goedertierenheden. Hij sprak tot Lancelot samen: "Lancelot, ge mag het wel laten nu, wil ge, want ge hebt alles gedaan dat ge schuldig was te doen, zonder waan." Lancelot maakte toen zijn vaart toen dit was gedaan tot zijn lieden waart. En toen hij was ontwapend zo vonden de genezers over hem vele wonden. En hij had gestort bloed zo groot. Een ander was daarvan gebleven dood. En het verwonderden zeer in hun gedachte hoe mijn heer Walewein het verduren mocht omdat ze waren alle zeker das dat Lancelot de beste ridder was die er in die wereld was en daaraan was hij 31 jaar jongere man dan Walewein. Want Walewein was al duidelijk toen wel 72 jaar. En koning Arthur had toen tachtig jaar en 7 daartoe. (68) Toen Lancelot voer uit het krijt kwamen die van het leger met vlijt tot Walewein daar hij hem hield en leunde toen op zijn schild zo berecht, zo onvermogen, hij mocht niet veel meer gedogen. Ze voerden hem voor de koning en ontwapenden hem na dat ding en ze vonden hem zo gewond zodat hij in onmacht viel terstond. De dokter zei dat hij van dezen gauw zou genezen. Uitgezonderd alleen van een wonde die had hij diep in het hoofd ter stonde. De volgende dag de koning beval dat men de tenten opbrak al. Hij wilde vandaan rijden en in het land van Gaule rijden en letten en verdagen aldaar totdat Walewein genezen ware.
Het avontuur laat nu verstaan Arthur die nu waren onderdanig van die we nu weten tussen daar uit gaat de Geronde totdat men zeilen kon in de grote Oceaan. En daartoe mede ook mee Gallië al bewesten de Rijn. Armorike daaruit de zijne geboren waren dat men wel weet en geheel nu Bretagne heet. En Neustrië, dat heet Normandië en dat beneden de Loire was. Dus hield hij hof zoals ik het las met alle koningen en landsheren die toen regeerden met eren van de Oceaan herwaarts, die waren daar. En van Denemarken, voor waar, van Noorwegen, van Wendenland (64). Met hen menige bediende. Ik kan vertellen het honderdste deel van het feest niet geheel alzo zoals het Latijn besteed. Maar dat durf ik te zeggen wel gereed dat in christelijke historie niet meer werd gelezen dan die. In dezen dat dit feest stond kwamen van gelaat verstandig, wijs van woorden, schoon van jaren, lieden in dat hof gevaren die boodschap van Rome brachten en Arthur te spreken zochten. En ze daagden koning Arthur te Rome tegen de senaat recht vonnis daar te ontvangen voor de keizer Leo (65) te staan. Want hij de Roomse tribuut onthield. en was het dat hij het niet doen wou dat men hem eer iets lang zou immer bezoeken, zonder meer breken, en onrecht met de zwaarden wreken. Arthur heeft wel gehoord met gemak al hun woord en zei die heren beiden met stade, hij wil hen antwoorden en beraden.
En Arthur zelf sprak zijn raad voren: "gij heren," sprak hij, "ge hebt algemeen wel gehoord wat ons die Romeinen ontboden hebben en lijkt het u goed, ik heb gevonden in mijn moed wat ik hen antwoorden zal is het dat gij het me aanraadt al. Ten eerste wil ik antwoorden dit, dat men met geweld bezit en met kracht wint echt dat mag nimmermeer wezen recht. Zouden we tribuut te Rome geven die ons met kracht was aangedreven Van Julius? Dat was geen recht. Voorts willen we hen tonen echt dat Bremius (66) en Brellijn daar we van geboren zijn, ze waren dus landsheren en wonnen Rome wijlen met eren en hingen voor dat Capitool twintig Romeinen te ene school, lang eer Julius werd geboren. Grote Constantijn (4) hier tevoren geboren was te Everwijc was keizer desgelijks. Dus is het recht dat Rome ons toebehoort, is het van oorlogen, is het van geboorte. En wil hen zeggen overluid dat we hen eisen het Romeinse tribuut. En willen ten naaste dag komen op welke velden ze willen noemen. En die God daar geeft zege blijft heer voortaan allerwegen." Allen zeiden: "Dit lijkt ons goed." Meteen men inkomen doet de Romeinen en zeiden hen dit. Vertoornt en in grote hitte keerden ze te Rome in die stad en zeiden de senators dat. Meteen is dat hof gescheiden. De heren gingen hen bereiden. En trok zijn volk tezamen samen en hebben dus die vaart bestaan en kwamen algemeen gevaren aan het land van Armorike dat men nu Bretagne heet aan een haven daar nu staat Sint Michiels berg nu bij dag. Toen trok hij hem te Parijs waar en wat zo was aan zijn vaart ging hem allemaal in hand. Binnen Parijs dat hij vond een baljuw die de wet van Rome daar had gezet die Fellon bij namen heet. En want hij merkt en ziet dat hij niet mag te velde aldaar vechten met geweld. Zo bidt hij daar om een kamp. Wie dat overwint, zonder schamp, dat onder hem blijft die stad. Arthur ontzei hem niet dat, nog wilde hij ook niet daarbij dat er iemand vecht dan hij. Die werd gevochten in de Seine. Daar voeren ze beide in alleen dat al nu in dezer wijl in Frans heet de Yle. Daar had Fellon de ramp, want hij verloor het lijf in de kamp. Ginder kwamen aan hem gevallen Noren, Denen en Gallen. Vandaar vertrok hij opwaarts tot Autun met snelle vaart. Want hij hoorde de mare das dat het Romeinse leger gekomen was met Lucius die de keizer Lyon had bevolen al zijn doen. Die bracht met hem van over meer een ongeteld machtig leger, Perzen en Meden, Afrikanen en Cyrenen (57). Aan hem heeft Arthur gezonden om te houden gesprek wanneer dat hij wil strijden of waar hij hem wil opwachten. En deze boodschap deed Walewein en voer henen berg en plein. En toen hij kwam voor die van Rome en de boodschap van zijn oom met onvervaarde moed deed stond daar een Romein ter stede en zei tot hem: "De Britten zijn sterk van woorden, zwak van doen." Walewein antwoordde en toen sprak: "wat zegt u de Britten ontbreekt zich of ze doen durven en spreken". Met die woorden heeft hij gestoken het zwaard de Romein door het lijf. Toen werd getogen menig mes. Maar Walewein en zijn gezellen, omtrent twintig, horen we vertellen, die zijn getogen ten paarden en ontreden die groepen en weken toen ze dat zagen daar ze gelegd hadden hun hinderlagen. Want de Romeinen dus niet wisten. Ginder ging men vast twisten en de Romeinen waren ongeschaard. Dus verloren ze een schaar uit hen al onvoorzien zodat ze moesten heen vlieden tot de hare toen ze hen zagen bedrogen in de Britten lagen. Aan beide zijden bleef volk dood. Maar de schade was al te groot die op die van Rome viel. Daar bleven er dood vijfhonderd wel en gevangen met grote eren wel dertig van de grootste heren. En toen koning Arthur wist de avonturen van de twist was hij uitermate blijde. Nu is Lucius met de zijnen van hart in grote pijnen dat de Britten in het voordeel waren. Nochtans wilde hij gebaren zoals diegene die het niet achtte. Hij trok heen weg met kracht te Lengers te Bourgondië waart. Daar vond hij dus wat hij begeerde in die stad bewesten tot zijn behoefte, spijs, drank, harnas, gerief en groot leger die op de heide hem te vechten opwachtte. Daar dacht hij goed te zijn dat hij wou dat men op die Arthurs wachten zou. Want hij kende de Britten van zo overdadige doen. Ze zouden zoeken hier en daar in welke einden van het land hij ware. Of hij zou hen ontwijken en over de bergen weg strijken. En dit merkte hij in zijn gedachte dat hij geen weg niet mocht, want de Britten zouden hem volgen op de heide zeer verbolgen. Dus sloeg hij daar op zijn getal buiten Lengers op dat veld.
Arthur heeft dit vernomen en is met de zijnen gekomen. Groot volk hij met hem bracht die alle haatten de Romeinen omdat ze wilden alleen het hoofd van de hele wereld wezen. ‘s Morgens eer de zon opgaat bereidde hem menigeen daar ten strijde. "As armes," riep men aan elke zijde. De strijd begon met de zon. Meteen verzamelden de scharen. Daar mocht men horen misbaren. Dezen jagen, diegenen vlieden en met wapens wonder geschieden. En volk van vele tongen die daar onderlinge drongen. Groot volk stierf daar aan elke zijde. Maar de druk van de strijd kwam op Lucius en op de Romeinen. Want die waren met Walewein volgden daar hij wilde varen. En Walewein zag de arend blikkeren in de Roomse standaard. Het hart stond hem derwaarts want hij peinsde dat daar hield het beste ridderschap van het veld. En is in de Romeinen gevallen en aan de prins van hen allen, Lucius, verzameld mede die daar wonder met wapens deed. Toch heeft hem met kracht groot Walewein geslagen daar dood en de arend geveld in het zand. En koning Arthur kwam gelijk en brak daarin met grote kracht daar Walewein dus stond en vocht en sloeg daar zulke vreselijke slagen zodat niemand dorst in die dagen zijn slagen op te wachten, zij u bekend. Toen werd ontdaan die scharen gelijk. Want toen de andere scharen zagen Lucius dood en de hare jagen en de standaard onder de voeten, toen vlogen daar wie had moed. In die weg bleven dood koningen en heren groot aan elke zijde zeer veel. De Romeinen gingen geheel uit het spel want de Britten wonnen het veld. Roof wonnen ze ongeteld. En toen hij Lucius zag dood liggen onder die heren liet hij hem opnemen met eren en zuiveren van het bloed eerlijk en met groot goed zei hem te balsemen en kleden en hoffelijk bereiden. En legde hem op een wagen en zei hem te Rome waart te dragen en schreef de heren, de senatoren, fier in zijn schrifturen: "aldus dusdanige accijns en tribuut is men schuldig te zenden uit van Brittannië tot Rome. Elke man merkt en neemt kennis wie hebben wil en halen. Dus zullen hem de Britten betalen." En Arthur zette hem aan zodat hij won alles die hoorden ten bergen aan, beide steden en vestingen. Hij zette hem met al zijn besten hoe dat hij aan hem bedwong. Voor breed end voor lang, geheel Gallen tot Narbonne en peinsde om die keizerskroon te winnen van Rome de stad en heeft verzameld volk en schat daar hij mede mag volbrengen de wil van zijn dingen. Want in deze oorlog op de Romeinen was Arthur die koning rein twintig jaar wel of meer en kwam met grote eer te bergen toe van allemaal te leiden en te winnen Italië. Maar dat hem het avontuur benam en hem zulke mare kwam daar hij het om moest begeven. Want die in Brittannië bleven deden hem schade en ontrouw. Dat was jammer en rouw. Had ten beste gegaan zijn ding, zo had er geen betere koning in de wereld nooit gewezen. Maar dit is zoals wij het lezen het avontuur, zonder waan, laat geen hoog ding lang staan. Want als een waant hij is ten beste werpt ze hem neder in de vesting. Aldus deed de koning, zoals ik het ken, die waande hebben gewonnen Rome en zijn eigen land nu is ontgaan.
Nu zegt voort het avontuur dat een bode terzelfder ure tot de koning kwam en liet verstaan hoe dat Mordret had gedaan en hoe dat hij gekroond is van het koninkrijk van Londen. "En alle mannen, zonder waan hebben hem manschap gedaan. Ja, de hoogste die land hielden van u. Was het zaak dat ge er kwam nu, ze zouden u in geen keer niet ontvangen voor heer, maar als hun grote vijand." Daarna vertelde hij hem gelijk hoe Mordret had bezet binnen de toren van Londen de koningin en doet aanval zwaar op haar elke dag. Toen de koning deze taal werd kond, hij werd zeer droevig terstond zodat hem bijna de taal ontbrak. Daarna sprak hij met droeve zin: ‘aai Mordret, u gaf me wel te kennen bij dat ik versta in dezen dat u dat serpent wel mocht wezen dat ik hier tevoren zag en vernam dat uit mijn lichaam kwam en dat me verbrande mijn land en daarna aan mij ving gelijk. Nooit zo deed een vader voor mij van zoon dat ik zal doen van dij. Omdat ik zal u, al zonder waan, met mijn handen dood slaan." De koning beval al zonder sparen hen allen die omtrent hen waren dat ze zouden alle lieden het hele leger door laten gebieden dat ze de volgende dag na dezen tijdelijk zouden gereed wezen. En reden zo lang zodat ze kwamen aldaar ze de zee vernamen. De koning liet bereiden te scheep waart en voer zelf in dat al zocht en Walewein daarna wat hij mocht.
En alle tijd dat Mordret lag voor die toren hij ontbood de hele dag in Schotland tot deze doen en in Friesland de hoge baronnen en in andere landen mede, heidenen en ander lieden gereed. En toen ze tot hem kwamen daarnaar, hij gaf hun zo grote giften daar zodat het hen allen verwonderde daar af dat hij hen zo grote giften gaf. Dus bracht Mordret al die landen aan zodat ze aan hem vielen dan en hij hield ze aan hem immer toe. Dus hij wel de macht had, versta hoe, omdat toen de koning voer uit de landen hij liet Mordret al in handen zijn schat in elke stede daar hij zijn wil mee deed. Een bode kwam tot hem op een dag aldaar hij voor de toren lag en zei hem in raad: "ik breng u zulk wonderlijke nieuws nu, koning Arthur is nu gelijk geankerd hier aan dit land met al zijn mogendheden. Wil ge hem opwachten hier ter stede, ge zal hem binnen twee dagen zien. En ge mag niet falen van dien, ge moet vechten tegen de koning want hij komt om geen ander ding." Mordret ontbood de baronnen bij namen dat ze alle tot hem kwamen die in Londen waren te die stond. En hij zei en maakte hen kond dat koning Arthur op hen kwam met al zijn macht, zeer gram. En hij zou er wezen, zonder sage, te Londen binnen drie dagen. Toen antwoordde hem de baronnen: "wat heb je daarmee te doen? Al komt hij op u, zo kom dan. Ge hebt meer lieden en man. Vaar uit tegen hem zekerlijk, we zullen alle algemeen weerstaan en zetten in avonturen tegen koning Arthur."
[...............(Walewein is op een of andere manier overleden)] En dat ze zouden voeren voort tot Carmeloet in de poort en dat ze hem met grote waarden daar brengen zouden ter aarden en in Gariets tombe leggen zoals hij zelf bad in zijn zeggen. De ridders zaten op met een vaart en voeren te Carmeloet waart met het lichaam en daar medegingen er wel duizend uit de stede die om mijnheer Waleweins dood weenden en dreven rouw groot. En toen ze allemaal waren een stuk met het lichaam gevaren, de koning beval dat men wachtte et het lichaam en hij zei tot diegenen die bevolen was het lichaam te voeren, zoals ik het las: "ik mag niet verder varen nu. Ik bid en ik beveel u, dat ge vaart te Carmeloet en doet dat ik heb gezegd met een spoed." Die daar waren met Waleweins lichaam reden weg zo ver zodat ze kwamen tot een kasteel die heet Beloe. Van dat kasteel was heer toen een wrede ridder en fel zeer die nooit in geen keer mijn heer Walewein minnen mocht. Maar hij haatte hem in al zijn gedachte bij echte nijdigheden omdat hij beter ridder was dan hij. Die de dode ridder brachten daar wachten voor het grote paleis daarnaar met droevige harten, met droevige zinnen. De vrouw vroeg van daarbinnen wie dat dode lichaam ware? Ze antwoorden en zeiden haar: "het is mijnheer Walewein, lieve vrouw, daar we om hebben grote rouw van zijn dood en zijn te ongemak." Toen die vrouw hoorde die spraak ze liep met een vaart daar ze zag dat het dode lichaam lag of ze verwoed had geweest en ze viel in onmacht na dezen. Toen ze bijkwam van die onmacht, ze sprak gelijk zo ze het beste mocht: "aai mij, heer Walewein, van uw dood is gekomen verlies en schade groot, beide vrouwen en jonkvrouwen. En ik zelf, bij mijn trouw, ben in meer verlies van dezen dan enig andere mag wezen. Omdat ik verlies de man daar ik meest minnen had aan die nu leefde in aardrijk. Ik wil dat zij het algemeen weten die nu zijn hierbinnen dat ik nooit minde bij minnen andere man dan hem op enige dag,
nog zal alzo lang als ik leven mag." Met dezen de heer van daarbinnen kwam uit een kamer zeer gram om de rouw die hij zijn vrouw zag hebben om Walewein die daar dood lag. En hij liep met grote vaart in een kamer en nam een zwaard en kwam daar hij de dode zag en sloeg zijn vrouw die op hem lag en doorsloeg haar de schouder ter stede zodat het zwaard in het lichaam ging mede. Toen riep die vrouw met rouw groot: "aai heer Walewein, ik ben door u dood." Ze zei voort: "gij heren, ik bid u, die met de dode bent gekomen nu dat ge voert mijn lichaam mede daar ge de doden voert, terzelfder stede, zodat al diegene die zullen zien onze graven zullen weten bij dien dat ik ben door zijn wil dood." De ridders die zagen zijn felheid groot verstonden niet de vrouwen spraak. Maar ze waren droevig en te ongemak toen ze zagen dat had haar lijf aldus verloren dat goede wijf. Ze liepen op de heer met een vaart en ze ontnamen hem zijn zwaard. Een van hen sprak aan de heer, gram en verbolgen zeer:
"heer, nu heb je ons gedaan erg grote schande, zonder waan. Die voor onze ogen al bloot deze vrouw hebt geslagen dood. Ik waan wel bij mijn trouw dat ge nimmermeer slaat een vrouw. U zal bedenken hier af." Meteen hij hem een slag gaf en verwondde hem zeer te die stond en sloeg hem andermaal mede zodat hij viel dood daar ter stede. En de volgende dag daarnaar gingen ze toen uit de stede en voerden die dode vrouw mede met mijnheer Walewein tezamen en ze reden zo ver zodat ze kwamen in de stede te Carmeloet. Daar was toen gedaan ter aarde dat lichaam met grote waarde in die kerk, terzelfder steden daar Walewein zelf had gebeden in de tombe daar Gariet lag.
Arthur voer in het kasteel van Dover daarnaar en hij wachtte een stuk aldaar. Tenslotte voer hij van daar verbolgen en wilde Mordret nog volgen en reed met groot leger die dag en kwam daar hij die nacht lag in een vlakte, vertelt het verhaal, in een ingang van een bos. ’s Morgens stond de koning op samen en ging met een deel van zijn meeste mis horen van de Heilige Geest. Daarna ontbeet hij en zijn lieden op avontuur welke tijd hen geschiedde dat hem en zijn lieden stond te komen in Mordrets ontmoeting. Toen de maaltijd was gedaan, ze gingen allemaal samen en reden weg met gemak. En dat deden ze om die zaak, dat hun alle paarden na dezen niet te moe zouden wezen. Hen gebeurde dat ze herberg namen te Lovenden. Toen ze daar kwamen ‘s nachts toen de koning in slaap lag hij dacht dat hij daar komen zag de schoonste vrouwe die hij voor dien ooit met zijn ogen had gezien. En ze verhief hem van de aarde mede en droeg hem te ene hoge stede op de hoogste berg die er mocht wezen. En hij zat op een wiel tot dezen en daar waren vele zetels aan. De ene schenen te klimmen dan en de andere schenen te dalen van dien. En hij vond, dat zal ge weten, dat hij in het hoogste was gezeten. De vrouw sprak tot hem daarnaar: "Arthur, waar bent u?" Hij zei haar: "ik ben op een hoog wiel gezeten. Maar ik kan niet weten wat het is, nog de betekenis daarvan." De vrouw hem antwoord gaf; "Arthur, koning, nu wees zeker dis, dat dit het wiel van avonturen is."(rad van fortuin) Toen vroeg ze hem voort dis: "Arthur wat is het dat u ziet?" Hij sprak: "vrouw, ik zeg het u, me lijkt dat ik de hele wereld zie nu? "Dat u ze ziet is waarheid fijn. Er zijn niet vele dingen geweest, Arthur, u hebt voor dezen van alle heren geweest. En van de omgang algemeen die u ziet van aardrijk bent u geweest de machtigste koning die in de wereld was ergens. Maar sommigen die hovaardige die men hier heeft op de aarde dat niemand is zo hoog gezeten dat hij dus ontgaan mag. Hij zal moeten met allen van deze wereldlijke macht vallen. En dit zal u ondervinden samen." En toen liet ze dat wiel omgaan en wierp hem met grote onwaarde en met grote felheid samen ter aarde. Zodat hij dacht dat hij geheel gebroken was om deze val en de hele macht had verloren die hij in de leden had tevoren. Aldus voorzag de koning bij dien het ongeval dat hem zou geschieden.
Toen maakte de koning zijn vaart alles dat hij mocht te Salisbury waart als een die wel wist van dezen dat daar de zware strijd zou wezen. De koning ging in zijn tent daarnaar. Toen hij erin was kwam een knaap daar die tot de koning sprak toen hij hem zag: "heer koning, ik groet u niet omdat ik ben nu, dat verstaat, met uw doodsvijand dat koning Mordret nu is. Die u ontbiedt dat u dolachtig gekomen bent in zijn koninkrijk en dat hem is een zwaar ding. Maar wil u beloven als koning dat u morgen wil, al zonder sparen, met al uw lieden wedervaren ter steden daar ge van gekomen bent, hij zal het gedogen nu ter tijd en doen dat u niets misgaat. En wil ge dus doen niet, zo ontbiedt hij u bij mij dat hij morgen vechten zal tegen dij. Hoed u wel, is dat hij de macht op het veld vinden morgen de dag U en al uw man worden met u verslagen dan zodat er niet een ontgaat van uw lieden’. Ten eerste dat de koning werd kond wat hem Mordret ontbood terstond, hij werd daarom erg gram en zei de knaap die tot hem kwam: "ga, zeg uw heer al gelijk dat het mijn erf is al dit land en ik zal dit land ruimen niet. Het zal van mij blijven, wat dus geschiedt. En hij zal het moeten ruimen tevoren als een die hem kwalijk heeft gezworen. En niemand dan ik zal hem ontlijven. En dit laat ik niet achterblijven om de hele wereld, zonder waan. Laat hem van mijnentwege verstaan en zeg hem dat ik meer begeer tegen hem en tegen zijn leger te verzamelen zonder wachten dan men er enige uitstel aan legde." Toen ruimde de bode koningshof zonder aan hem te nemen verlof. En reed zo ver zodat hij kwam ter plaatse daar hij Mordret vernam en vertelde hem van woord tot woord alles dat hij van de koning hoort. Arthurs lieden hadden angst groot want Mordret had in zijn konvooi veel meer lieden dan Arthur deed. Want Mordret kwamen allemaal ter stede lieden aan van Saxen en van Friesland daar die de koning haatten, voorwaar van doodsvete. En om dit dan waren ze Mordret alle gevallen aan. En dat was om die zaak dat ze begeerden te hebben wraak van Arthur en van de zijnen die hen hiervoor deed vele pijnen. De volgende dag Arthur de koning stond tijdig op en hij ging mis horen en hij beval dat zijn lieden hen wapenden al. Ten eerste dat elk de andere kwam zo na zodat er niets was te doen aan dan elk op de andere daar te slaan. Daar mocht men zien slaan en steken en lansen te stukken breken. En voor alle de andere kwam daar rijden de koning van Saxen te die tijden die ter kuur goed gewapend kwam. Ten eerste dat hem mijn heer Ywein vernam aldus op hem komende tevoren, hij sloeg zijn paard gelijk met sporen en liet zijn lans neerdalen als een die diegene wilde betalen. En de koning op Ywein toen stak zodat zijn lans brak. En mijnheer Ywein heeft hem zo gestoken dat schild en harnas moest breken en stak hem door het lichaam met allen de lans zodat hij moest vallen bij die steken van het paard. En toen hij viel neer ter aarde brak de lans en hij bleef terstond liggen al tot de dood gewond. Met dezen begonnen tezamen aan te vallen dat eerste bataljon met allen. Daar mocht men de aarde bedekt zien van de ridders zodat sommige van dien dood waren geslagen terstond en sommige tot de dood gewond. De strijd begon in deze manieren in dat plein van Salisbury. Daarvan werd vernietigd jammerlijk van Londen dat goede koninkrijk. Zo was menig ander land want men daar nooit sinds in vond alzo vele goede, waardige lieden zoals men deed eer dit geschiedde. Zodat na die goede lieden levens dat land wild en ellendig bleven en leeg van goede lieden en bloot. Want ze alle waren daar geslagen dood. Toen de lansen gebroken waren onderling tussen de scharen, ze gingen trekken hun zwaarden samen en onderling grote slagen slaan zodat ze de zwaarden onderdroegen en schouders en armen afsloegen en benen en hun zwaarden deden door de helmen in de hersens baden. En mijnheer Ywein die met het paard op en neer scheidde die groep en getrokken had zijn zwaard voer onder de Saxers met een vaart. En hij doorreed ze en scheidden met allen en liet ze van het zadel vallen. En deed met slagen die hij hen gaf van de buiken de hoofden vliegen af. En deed zoveel beproeven te die stonden dat men nauwelijks had gevonden enige man van zijn oudheid die zoveel doen zou. En toen de koning van Saxen die zijn doen lang heeft gezien, liet hij zich andermaal opmonteren en zei: "deze zal al schofferen bij zijn dapperheid." In die groep reed hij dapper met zijn paard en stak mijn heer Ywein zo dat hem niets mocht helpen toen, schild nog harnas terzelfder tijd. Hij stak hem door de linkerzijde met een speer. Maar te die stond was hij niet ter dood gewond. En meteen dat hij over vaart zo verheft mijn heer Ywein zijn zwaard en gaf de koning een slag zo zwaar zodat zijn hoofd met de helm vloog af daar. En het lichaam viel ter aarde gelijk dood neer van het paard. Toen de Saxers zagen liggen dood hun heer ze hadden rouw groot. En toen die van Londen zagen hun droefheid en hun klagen, ze liepen hen op met hun zwaarden en sloegen ze van hun paarden. Ze sloegen er zoveel dood van dien zodat de Saxers gelijk moesten vlieden omdat daar was er geen terstond, klein nog groot, hij was gewond. Toen de Saxers gevlogen waren kwamen die van Ierland (85) zonder sparen op die van Londen in het plein en liepen op mijn heer Ywein en deden zijn groep erg groot. En sloegen van hem veel lieden dood. Daar werd mijn heer Ywein gewond met twee lansen in het lichaam daar hij van had grote miskwam. En hij was daar gebleven in die nood en al zijn gezellen dood had niet geweest Yon de koning die met een ander bataljon naging van konings Arthurs zijde. Die stond hem bij ter tijde ten beste dat hij doen mocht en ondersloegen hen met de zwaarden zodat ze vielen van de paarden aan de ene en aan de andere zijde. Zodat men mocht zien in korte tijd dat veld geheel met ridders belegen die soms dood waren geslagen en soms gewond tot de dood. Daar mocht men horen gekrijs groot van diegenen die daar lagen ter aarden die men daar overreed met de paarden dat daar scheen aan hun misbaren dat de hele wereld dood daar ware. En koning Yon daar rijdend kwam in die plaats daar hij vernam mijn heer Ywein onder handen te voet onder zijn vijanden die hem zeer kort hielden daar. Toen koning Yon dus werd gewaar dat hij was in zulke nood dat men hem wilde slaan dood, hij liep op diegenen zeer samen en ging grote slagen slaan en scheidde ze met een vaart en deed ze tegen hun wil naar achteren. Zodat mijn heer Ywein daar ter plaatse tegen hun wil weer opzat. Ze voeren weer in de strijd samen en gingen grote slagen slaan alzo vers of ze in die dag nooit hadden geslagen een slag. En deden zoveel op de vijand dat ze schoffeerden die van Ierland en lieten ze vlieden gelijk. Meteen kwam een ridder van Ierland met een scherpe lans in de ring gelopen op Yon de koning en stak hem zo onzacht zodat hem geen wapens helpen mocht. Hij deed hem zo’n miskwam zodat hij hem stak door het lichaam dat het ijzer bleek aan de andere zijde. En viel van het paard te die tijde zodat hij geen dokter meer nodig had. Toen reed mijn heer Ywein met een vaart met grote wil tot diegene waart die gedood had koning Yon en sloeg hem als een prins koen en kloofde hem het hoofd tot de tanden zodat hij viel ter aarde dood gelijk. Hij zei: "deze is dood, nochtans hebben we niet levend de goede man." Toen kwam Karados schaar die zoveel Ieren versloegen daar eer ze enige hulp kregen zodat ze die daar lagen verslagen de plaats bedekten allemaal. De baronnen van Schotland zagen wel dat men ging steken en vellen zo vreselijk hun gezellen. De heer van de Schotten ging lopen op Karados de koning die hem daarop komen liet en weerzegde het spel niet als een die dapper en koen was en had hart genoeg door das. Zodat ze hen daar onderstaken met de sterke lansen zodat ze braken schild en harnas tezamen en door hun beider lichamen het ijzer bleek aan de andere zijden. Zo waren ze gewond te die tijden zodat hen geen van dit wel met de andere mocht houden spel omdat ze waren te die stond beide tot de dood gewond. Daar deden het zo goed Karados man en koning Yons lieden daaraan, diezelfde die daar waren gebleven zodat ze de Schotten geheel verdreven en die van Saxen en van Ierland en schoffeerden ze daar gelijk. Toen kwamen daar andere bataljons naar. Mijn heer Ywein, die zeer was goed, was afgestoken in die ontmoeting, moe en gepijnigd zeer en meteen dat viel die heer was hij zo verdoofd van de val zodat hij lang in onmacht lag met allen. En toen begon een jacht daar op Arthurs lieden, sterk en zwaar, zodat bij die jacht leden wel vijfhonderd ridders en reden over mijn heer Yweins lichaam die hem deden zo grote miskwam als hij niet had gehad op die dag. En men mocht er zien menige manieren van tekens en van banieren en ridders voort en weer vallen en opstaan van daar neer, soms dood, soms gewond. Ge zag het nooit te enige stonde vreselijker ontmoeting dan daar. Aldus was die strijd begonnen daar in twee plaatsen fel en zwaar. Koning Anguissant voer immer toe met een getrokken zwaard daar hij zijn vijanden zeer mee deerde zodat er geen te die uren voor zijn slagen mocht duren. Daar hij aldus voer in het plein werd hij gewaar van mijn heer Ywein die zeer kwalijk bereikt was en hem zeer bedacht das hoe hij op een paard mocht komen dat hem vaak werd benomen van zijn vijanden die hem aanvallen drie- of viermaal deden met allen. Koning Anguissant reed derwaarts toen hij dit zag met snelle vaart en gaf een grote slag een die op mijn heer Ywein lag zodat hem zijn helm niet stond in stade. Het zwaard moest in de hersens baden. Maar koning Anguissant deed zoveel bij zijn dapperheden dat hij bevrijdde in het plein van hen allen mijn heer Ywein en liet hem weer zitten gelijk op een paard ondanks zijn vijanden. En toen hij was opgezeten weer hij reed in de strijd op en neer en deed alzo veel als enige man met wapens mocht doen dan. Aldus verzamelden daar in de strijd alle bataljons eer ten eerste tijd. Uitgezonderd de laatste twee alleen. Koning Arthur was in de ene en Mordret in de andere te die tijden. De koning kwam te die stonden tot die van de tafelronden die in hun gezelschap hadden dan omtrent 72 man. Hij zei: "gij heren, me lijkt dis dat deze strijd vreselijker is dan enige die ik ooit zag en die men zeer duchten mag. Daarvoor aan de andere zijde zijn zoveel lieden nu te tijde dat ze hebben wel twee man nu tegen onzen een, dat zeg ik u. Hierom bid ik u, heren, dat ge wilt bedenken de eren van het koninkrijk en de deugd vriendelijk zo ge het beste mag." De konings standaard was voortgebracht toen. Daar waren honderd ridders gezet toe en van de besten die daar waren dat ze de standaard zouden bewaren. En Mordret die daar ter steden beducht was van vele kwaadheden hij nam uit zijn gezelschap vierhonderd van ridderschap die hij voor dappere ridders hield al. Hij zei hen lieden en beval dat ze op een berg zouden varen daarbij en als ze daar dan waren dat ze dan zouden door een dal stilletjes daar keren weer al en verzamelen met een vaart zo sterk aan de konings standaard dat ze het vellen mochten met krachten diegene die de standaard wachten. En koning Arthur hij zette hem te verzamelen aan Mordret en Mordret aan hem desgelijks. Ze onderstaken hen dapper met de lansen al zonder sparen als die dapper en koen waren zodat Mordret de eerste maal stak op de koning zodat zijn speer brak. En het harnas had geen deer, maar hij brak te stukken zijn speer en de koning verporde niet daarvan dat hem Mordret die steek gaf. Want de koning sterk en hard was en goed bedekt ook das zodat hij met lansen goed steken kon. Stak Mordret af met grote kunst en met kracht zodat hij ter aarde neer droeg al met het paard. Maar hij had geen deer elders. Hij was gewapend uitermate wel. Daar mocht men over hem zien slaan menige zware slag en ontvangen. En ridders aan alle zijden vallen, soms gewond, soms dood met allen. Daar werd de strijd zo groot meteen zodat men in korte tijd mocht zien honderd ridders liggen ter aarden al verscheiden van hun paarden. De kracht groeide zo aan Mordrets zijde zodat hij weer opzat te die tijde, wie lief, wie leed. Maar hij ontving eer hij opkwam van Arthur de koning zulke drie slagen daar een andere man hem zou hebben geschoffeerd dan van de minste slagen van de drie die hij van de koning ontving bij dien. En Mordret die in alle doen een dappere ridder was en koen ten eerste dat hij gezeten was op het paard, hij reed te koning waart met een vaart als een die hem graag zou wreken dat de koning hem af had gestoken. Maar de koning ontziet Mordret niet als hij hem tot hem komen ziet. Hij keerde tot hem waart het hoofd van het paard. Ze hadden getrokken hun zwaarden en ondersloegen hen zonder sparen zodat ze beide zo verdoofd waren dat ze beide toen met allen waanden van de paarden te vallen. En ze werden onder hen beiden hierbij elk van de andere gescheiden. Toen werd daar wonderlijk groot de strijd. En toen de koning varen zou op Mordret kwam daar alzo te houden een ridder van Northumberland dwars op de koning gelijk en stak hem op de linkerzijde met een lans met grote nijd zodat hij hem had gewond tot de dood met de steek, hij was zo groot. Had zijn harnas er niet geweest die zeer sterk was en fijn. En die ridder stak hem ter aarden onder de buik van zijn paard. Ten eerste dat mijn heer Ywein zag die steek, hij zei: "o wach, het is grote rouw dat daar is vergaan van deze goede man, zonder waan, dat hij dus burgerlijk ter aarde ligt geveld van zijn paard." En hij reed met grote wil gelijk op de ridder van Northumberland en stak hem zo onzacht zodat hem geen wapen helpen mocht. Hij stak hem door het lichaam beide, dat ijzer en de lans mede. En mijn heer Ywein kwam met een vaart en hielp de koning op zijn paard, wie lief, wie leed. Toen dit vernam Mordret, hij was zeer gram en reed tot mijn heer Ywein waart en hield met beide handen het zwaard en gaf hem een slag in het hoofd zodat hij hem tot de tanden kloofde. Zodat hij moest vallen ter aarde dood dat rouw was en schade groot. Toen koning Arthur de slag vernam, hij werd uitermate zeer gram. "Aai God," sprak hij, "waarom gedoogt u dat ik zie met mijn ogen nu dat de kwaadste verrader die leeft de beste van de wereld gedood heeft." Toen hoorde hij achter zich groot geluid van vierhonderd ridders die kwamen uit van daar ze Mordret had gedaan te wezen en kwamen tot konings standaard met dezen en hebben konings lieden bestaan die ze dapper hebben aanvangen. Daar mocht men zien lansen breken, ridders van hun paarden steken. Daar dit verzamelen was mocht men zien die plaats allemaal bedekt meteen ridders die daar lagen te die stond, soms dood en soms gewond. De ridders die konings Arthurs standaard in hoeden hadden in die dagvaart deden het zo goed in die verzamelingen dat maar 19 ridders ontgingen van de vierhonderd die Mordret om de standaard te vellen had gezet.
Ze waren allemaal eer noen dood of verloren in die doen. Van diegenen die daar waren geteld daar meer dan honderdduizend kwamen op het veld, zo was er niet gebleven tien tijden nimmer dan driehonderd man aan beiden zijden. Ze waren alle dood te die stonden. En van die van de tafelronden waren de zaken zo gevaren dat er maar vier gebleven waren leven. Ze waren alle dood in die strijd, in grote nood. Daar Arthur de koning een van was, Lucas de bottelaar de andere, zoals ik het las. De derde Griflet, de vierde heer was Sagrimor en was gewond zeer. Na deze gaf Mordret een slag Sagrimor daar de koning toezag zodat hem het hoofd afvloog met allen en hij dood neer moest vallen. Toen koning Arthur zag die slag, hij was droevig, en zei: "o wach. Om deze slag namelijk beloof ik God van hemelrijk dat hier ter wijlen nu die ene immer moet sterven van ons twee, van mij en van Mordret in dit perk." Hij had een korte lans en sterk en hij reed te Mordret waart a dat lopen mocht zijn paard. En Mordret die zag dit wel dat de koning tot hem waart is fel en dat hij tot hem waart kwam met een vaart. En hij keerde hem te koning waart. En de koning kwam op hem aldaar en stak hem een steek zo zwaar daar hij mede liet toen falen van zijn harnas de maliën zodat het ijzer kwam al door Mordrets lichaam te die uur van de lans daar hij hem mee stak. En toen men dat ijzer uittrok, de zon scheen door zijn wond zodat Griflet zag ter stonde en alle lieden van het land spraken daarvan al gelijk dat dusdanige tekens bij die voortkwam dat Onze Heer op Mordret was gram. Ten eerste dat Mordret besefte das dat hij alzo gewond was peinsde hij dat hij had doodswonde en sloeg op Arthur te die stonde boven op de helm zo onzacht zodat hij hem niet helpen mocht. Dat zwaard zonk in het hoofd en sloeg hem af, dus geloof het, een stuk van zijn hoofd toen. De koning werd van die slag toen zo geschrokken zodat hij ter aarde gelijk viel van zijn paard. En Mordret van de zijne. Ze lagen beide zo bereikt van die slagen dan gewond zo onzacht dat nog de een nog de ander opstaan mocht als die tot de dood waren gewond. En Mordret stierf in korte stond. Aldus sloeg de vader de zoon dood. En de zoon de vader met nijd groot. Toen konings Arthurs ridderschap zag dat koning Arthur ter aarde lag sloegen ze op Mordrets lieden ter tijd. En Mordrets lieden aan de andere zijde zetten hen tegen hen te strijden. De strijd was zo sterk en zo wreed dat daar eer vespertijd dag leed aan beide zijden daar nimmer bleven die behouden hadden het leven. Uitgezonderd drie personen alleen. Koning Arthur was de ene. De andere de bottelaar Lucas en Griflet was de derde man. En ze waanden wel onder hen beiden dat koning Arthur was verscheiden. Toen ze hadden de rouw lange tijd en zagen ze ter rechterzijde en worden gewaar van Arthur die zo bekomen was te die ure dat hij opzat. Ze gingen ze daar en hebben gevraagd wat hij doet? Hoe het hem behaagt? Hij antwoordde hun vriendelijk: "gij heren, het staat me zwaar. Hier is niets anders te doen nu dan het veld te ruimen, zeg ik u. Want ik zie mijn einde naken en ik wil om geen zaken eindigen onder mijn vijanden." Ze brachten hem een paard gelijk en voerden hem te zee waart zodat ze tot een kapel kwamen die de zwarte kapel heet bij namen daar een heremiet te wonen plag die mis zong op elke dag. De koning ging in die kapel daar en hij knielde voor het altaar en hij deed zijn gebeden die hij kon en hij bleef ter stede in bidden op zijn knieën totdat men de volgende dag mag zien dat hij van de plaats niet kwam en zijn bidden geen einde nam. En hij bad God Onze Heer al ineen over diegene zeer die in de strijd stierven dat hij deed hen van hun zonden genade. En hij weende bitter ter stede daar hij deed deze gebeden.
Het avontuur zegt, toen het zo voort kwam dat Lucas de bottelaar vernam dat hem niet verroerde de koning. Hij waande wel, in ware ding, dat de koning dood had geweest. En hij sprak wenend na dezen met droevige en met zware gedachte dat de koning wel horen mocht: "aai koning Arthur, bij mijn trouw, het is grote schade van u en rouw." Toen de koning die taal werd bekend, hij richtte hem op terzelfder stond ten besten dat hij mocht daar als een die van wapens was zwaar die hij had aan als van de last. Hij dwong Lucas aan hem zo vast zodat bij hem in het lichaam het hart brak en nimmermeer woord daarna sprak en de ziel uit het lichaam scheidde. De koning wist hiervan niet dat Lucas daarbij dood mag wezen en is van hem gescheiden met dezen. Toen Griflet aan Lucas zag dat hij zo lang ter aarde lag en hij zich verroerde toen niet, hij werd gelijk gewaar en ziet dat hem gedood heeft de koning. En hij begint te wenen om dit ding en zegt: "ay heer, wat heb je gedaan. Ge hebt Lucan gedood, zonder waan." Ten eerste dat de koning dat werd kond, hij zag weer om terstond en zag waar Lucas lag dood. Daarom dreef hij rouw groot. Daarna wilde hij gaan en zei Griflet te zadelen paarden. En Griflet deed het gelijk al dat hem koning Arthur beval. En de koning zat op zijn paard en reed daarna te zee waart daar hij omtrent middag is gekomen. Meteen heeft hij zijn zwaard genomen en trok het uit de schede meteen. Toen hij het een stuk had bezien zei hij deze woorden droevig: "aai Excalibur, goed zwaard en rijk, nu moet ge verliezen voortaan meer uw meester en uw heer. U zal nimmermeer vinden man daar u alzo besteed waardig aan zoals u heeft geweest aan mij." Toen sprak tot Griflet de koning: "Griflet, ge moet me doen een ding. Ge zal op die berg varen nu daar zal ge vinden een moeras, zeg ik u. En ik bid dat ge dit zwaard daarin werpt met een vaart. Ik wil niet, waarlijk, dat het hier blijft in dit rijk zodat het mag komen gelijk na dezen de kwaden die hier zullen wezen." Griflet voer toen ten berg waart. Toen hij daar kwam hij trok uit dat zwaard en begon het te zien na dezen. Het leek hem zo goed en rijk te wezen dat hij dacht dat het schade ware wierp hij dat goede daar het had verloren de koning. Griflet ontgorde zijn zwaard daar en wierp het in de poel daarnaar en bedekte in het gras het andere zwaard en voer weer te koning waart. En zei toen tot de koning samen: "heer, ik heb uw gebod gedaan." "Wat zegt u daar?" sprak de koning. "Heer, ik zag daar geen ding." Toen sprak de koning tot hem: "waarom denkt u dus om niet mij? Keer haastig nog derwaarts en werp in het moeras het zwaard. Omdat nog heeft u het niet gedaan." Griflet werd geheel beschaamd samen en keerde daar hij het zwaard vond en nam het meteen in zijn hand en beklaagde de schade van dezen dat dit zwaard verloren zou wezen. En werd peinzende alzo te houden dat hij de schede daarin werpen zou. Toen wierp hij in het moeras de schede en bedekte het zwaard onder een boom toen. Hij kwam en liet de koning verstaan dat hij zijn gebod had gedaan. "Wat zegt u daar?" sprak de koning. "Ik zag daar," sprak hij, "geen ding anders dan ik schuldig te zien was." De koning was te onvrede das en zei: "ach arme. Griflet, waarom moest u aldus bezeren nu mij? U heeft dat zwaard geworpen niet daar ik het u beval en zei. Ga, werp het daar, zodat ik mag al weten wat er van geschieden zal. Want het zal niet, wees zeker van dezen, zonder groot wonder verloren wezen." Ten eerste dat Griflet heeft verstaan dat het immer moet wezen gedaan, hij keerde weer te zwaard meteen. Hij nam het en begon het te bezien en hij klaagde zeer immer toe. Toen wierp hij dat zwaard gelijk alzo ver als hij het werpen mocht en alzo diep. En hij dacht toen het zwaard het water te naken begon dat hij zag uit het water komen dan een gewapende hand tot de ellenboog. Maar ze kwam niet zo hoog dat hij het lichaam mocht zien. En hij zag dat die hand meteen bij de helt nam dat goede zwaard en schudde het driemaal opwaarts. En Griflet zag daar openbaar de hand met het zwaard blijken daar. Hij zag dat die hand inwaarts weer onder het water trok het zwaard. En hij wachtte daar lange nadien om te weten of hij het meer zou zien. En hij liet de koning verstaan dat hij zijn gebod had gedaan en zei hem wat hij had gezien. De koning zei tot hem meteen: "ik dacht wel deze zaken omdat mijn einde begint zeer te naken."
En toen ze kort hadden geweest alzo hij sprak aldus tot Griflet toe: "ge moet van me scheiden en nadien zal ge me nimmermeer zien." Toen Griflet die taal had verstaan, hij weende zeer en hij zei samen: "heer, dat mag niet geschieden dat ik van u scheiden zou indien dat ik u nimmermeer zag met ogen. Mijn hart mag het niet gedogen." "Ge zal," sprak de koning, "of niet, ik zou u tot de dood haten daarbij." Toen sprak Griflet: "Aai lieve heer, hoe mocht dat geschieden nimmermeer dat ik scheiden zou van u en hier alleen u laten nu in zulke manieren zodat ik nadien u nimmermeer zou zien." De koning antwoordde toen tot dezen: "het moet eindelijk aldus wezen. Scheidt van mij en vaar, dus bid ik u. Hier mag geen blijven wezen nu. Ik bid u en vermaan van dezen bij de minnen die heeft gewezen tussen mij en u lange tijd en bij uw trouw dat gij het niet laat, ge doet nu ter steden alzo zoals ik u heb gebeden." Ten eerste dat Griflet verstond dat hem de koning zo zoetelijk bad. Hij antwoordde: "heer koning, ik zal doen dat ge me hebt bevolen al. Alzo droevig, zij het zeker van dezen, als enig mens mag wezen. Ik zou blijer wezen van dien mocht me bij uw wil geschieden te sterven en te leven met u. Ik bid u dat ge me zegt nu of ik u zien zal na dezen?" Hij sprak: "dus mag ge zeker wezen, ge ziet me nimmermeer." "Waar waant ge te varen, lieve heer?" De koning antwoordde: "wat dus geschiedt, Griflet ik zeg het u niet. Ik ben niet schuldig nog ik mag dus niet zeggen." Toen Griflet zag dat hij niet mocht horen ander ding. Hij zat op en scheidde van de koning. Ten eerste dat hij was op zijn paard gezeten en hij was in die vaart begon een regen te vallen voort meer en regende wonderlijk zeer. En duurde wel te die tijd dat Griflet reed een halve mijl. En hij op een berg kwam gereden en schuilde die regen daar ter steden onder een boom, hij en zijn paard. Ten eerste dat Griflet gewaar werd dat de regen geleden was, meteen begon hij weer ter plaatse waart te zien daar hij gelaten had de koning of hij zien mocht enig ding. Zodat hij midden der zee vernam dat een schip met vrouwen kwam. Ten eerste dat het schip gekomen was aan het zand, een vrouw die hield bij de hand Morgein, konings zuster, sprak toe de koning dat hij in het schip kwam toe. Ten eerste dat de koning werd gewaar zijn zuster, hij stond op tegen haar van de plaats daar hij toen zat. En hij ging in het schip nadat en trok daarin terzelfder stede zijn paard en zijn wapens mede. Ten eerste dat Griflet zag de koning hoe hij met de vrouwen in het schip ging, hij keerde derwaarts te die tijden alles dat hij mocht rijden. Ten eerste dat Griflet ter zee kwam en de koning onder die vrouwen vernam, hij herkende Morgein wel meteen want hij had haar vaak gezien. Dat schip was gevaren al gelijk twee boogschoten van het land. Toen Griflet werd gewaar dat ding dat hij dus had verloren de koning steeg hij af van zijn paard en hij weende en misbaar en dreef de grootste rouw dan die in de wereld mocht hebben man. En bleef alzo daar de hele dag en de nacht die daaraan lag dat hij niet at nog dronk nog had gedaan dus lang. De volgende dag kwam tot zijn paard Griflet en voer zijn vaart en reed zo ver zodat hij kwam in een bos daar hij vernam in een hermitage een goede man daar Griflet kennis had aan. Hij bleef met hem drie dagen aldaar. Want hij van rouw was ziek en zwaar. En hij vertelde hem al door wat hij gezien had van Arthur. Op de vierde dag voer hij vandaan en was in wil te gaan te zwarte kapel, te bezien dis of Lucas de bottelaar iets begraven is. Ten eerste dat hij ter kapel kwam, hij vond voor het altaar en vernam twee schone tombes en rijk. Maar die ene zekerlijk was veel rijker dan die ander was zodat Griflet de letters las. En die letters zeiden, dat is waar, op de kleinste tombe aldaar: "daaronder ligt een ridder fier en heet Lucas die bottelier die koning Arthur omhelsde ter dood." Op de andere tombe, die was groot en zeer schoon en rijk stond geschreven openbaar: "hier ligt Arthur die goede koning die zo machtig was, in ware ding, dat hem in zijn leven waren onderdaan twaalf koninkrijken, zonder waan." Ten eerste dat hij het geschrift had gezien viel hij in onmacht op die tombe meteen. Toen hij bijkwam van die onmacht en hij had zo veel vracht kuste hij die tombe zoetelijk en begon te wenen jammerlijk. Ten eerste dat de heremiet daar kwam en Griflet dat vernam hij zei: "heer, is waar dit ding dat hier ligt Arthur de koning?" Hij zei: "Ja het, vriend, het is waar, hij ligt zonder twijfel daar. En vrouwen, ik weet wie ze waren, kwamen met hem hierbinnen gevaren." Toen peinsde Griflet in zijn zin dat die vrouwen brachten daarin die hij zag komen met gezelschap en wegvoeren met een schip. (60) Toen zei Griflet aldaar ter steden: “nadien dat mijn heer is verscheiden van deze wereld, ik wil niet ter wereld blijven, wat mij geschiedt." En hij sprak zo aan de heremiet dat hij hem kleedde met het habijt van religie en dat hij ontving om daar broeder te zijn. Aldus werd Griflet heremiet daar en hij diende als broeder daarnaar te zwarte kapel. Maar dat was erg kort zoals ik het las want hij leefde maar achttien dagen na konings Arthurs dood, zonder sage, en werd begraven daar ter stede bij konings Arthurs tombe mede
Toen Mordrets kinderen hebben gehoord die te Winchester gebleven waren ten eerste dat ze wisten dat beide tezamen, de koning Arthur en hun vader en van ridders hun menigte goed allemaal waren dood, ze namen die van Winchester gelijk met hen aanvingen het land alom en om aan alle zijden. Dus ze wel macht hadden te die tijde want ze vonden geen weerstand want de goede lieden waren alle dood. Toen de koningin dit werd kond dat Arthur dood was te die stond en Mordrets kinderen aanvielen het land, ze begon vrees te hebben gelijk dat ze haar dood zouden slaan waar dat ze haar mochten begaan. Ze deed haar vlechten af en werd non.
Toen Lancelot dat nieuws vernam, hij was zeer toornig en gram. Koning Bohort antwoordde ginder en zei: "heer, ik zeg het u wat me goed gedaan lijkt nu. We zullen al onze lieden beide ver en na ontbieden tot ons te komen en als ze verzameld zijn dan zullen we scheiden uit het koninkrijk van Gaunes en varen algemeen int Groot-Brittannië na dezen. En als we daarbinnen zullen wezen en vlieden Mordrets kinderen niet gelijk voor ons en ruimen het land ze mogen wel zeker zijn dood." En ze ontboden al hun man ver en na zodat ze wel dertigduizend man daar verzamelden binnen acht dagen daarnaar. Ze gingen ter scheep met een spoed, ze hadden de wind in die tijd goed. Ten eerste dat ze op het land gekomen waren gans en gezond met al de haren, ze waren blijde in hun gedachten en logeerden zo ze het beste mochten. En op de volgende dag daarnaar kwam Mordrets zonen dat nieuws dat Lancelot verbolgen en gram met vele lieden daar op hen kwam zodat ze worden om die zaak zeer geschoffeerd en te ongemak. Want ze geen man in die dagen alzo zeer als Lancelot ontzagen. En kwamen daarvan over een dan dat ze verzamelen zouden hun man en tegen Lancelot zouden varen en de strijd nemen zonder sparen. En Lancelot kwam met zijn groep. Nee maar hij was droevig en gram om een nieuws die hem kwam dat de koningin was verscheiden van deze wereld. Dat was geleden wel drie dagen terzelfder tijd. Lancelot was om haar dood droevig en dreef rouw groot. Ten eerste dat ze hem werden gewaar ze zaten op hun paarden te die tijden en voeren tegen hem te strijden.
In die ontmoeting mocht men zien vallen menige ridder met allen en in die plaats sterven samen en menig paard dood slaan daar de heren van ter aarde lagen dood geslagen zonder enige vragen. Die slag stond en duurde wel tot de noen wreed en fel. Zo kwam omtrent noen Melian, Mordrets oudste zoon, gereden tot koning Lyoneel waart al dat lopen mocht zijn paard. En hij stak hem zo onzacht zodat hem niet helpen mocht schild nog harnas te die stond. Hij was in het lichaam gewond zodat hij van het paard met allen zeer gekwetst moest vallen. Deze steek zag Bohort de koning die zeer droevig was om dat ding. Hij herkende wel dat te die stonde zijn broeder had ontvangen doodswonde. Hij sloeg te Melian waart zeer gram en verdroeg het zwaard en doorsloeg Melian daarmee de helm en de bedekking beide en kloofde hem al tot de tanden zodat hij neder dood viel te handen. Lancelot die zijn broeder haatte tot de dood liep hem op met wil groot met een getrokken zwaard. Toen hij zag dat Lancelot op hem wilde, hij bedekte zich met zijn schild. En Lancelot sloeg hem af het schild en de hand daar hij hem mede hield. Ten eerste dat diegene voelde das dat hij alzo geaffronteerd was, hij zette hem te vlieden nadien. Maar Lancelot benam hem dat vlieden en gaf hem een slag daar hij mede het hoofd van de buik vliegen deed. Toen die andere lieden zagen dezen na de broeder dood geslagen wezen, ze wisten aan wie te zoeken meer en zetten hen ter vlucht zeer alles dat ze mochten om dat ze wouden, mochten ze, hun lijf behouden. En vlogen tot een bos waart te die wijlen daarbij over twee Engelse mijlen. De andere gingen na hen jagen en bedienden hen met zware slagen. Alle die ze er mochten berijden sloegen ze dood te die tijden gelijk of het stomme beesten waren. Lancelot volgde hun scharen en deed hen zo grote oploop zodat er velen dood lagen over hoop. Nu werd niet gewaar Lancelot daar hij dus weg reed kwaad dat hij van zijn lieden wegrijdt zo dat hij verder en diepere tijd in het bos en van de zijnen rijdt. Aldus reed hij weg en weer al verdwaald, op en neer. Toen hem leidde het avontuur al zodat hij kwam gereden in een dal na vespertijd daar hij verstond daar een knaap kwam gaan te voet die van Winchester kwam gegaan en Lancelot vroeg hem samen waarvan hij kwam? De knaap antwoordde hem daarnaar: "heer, ik ben gekomen hierheen van de strijd, van de droevige dagvaart die onze lieden is gevallen. Daar is er nimmer ontgaan met allen dan een, naar mijn weten. En die van de andere zijden mede zijn zeer vergramd in hun doen om de dood van koning Lyoneel." "Hoe," sprak Lancelot met haast groot, "is koning Lyoneel dan dood?" "Ja hij," sprak die knaap, "omdat ik zag met mijn ogen dat hij dood lag." "Dat is schade," sprak Lancelot toen, "hij was een edele man en goede ridder toe." Hij begon zeer te wenen na dat zodat hem zijn aanzicht werd geheel nat onder de helm van zijn tranen. Hij scheidde van Lancelot samen. En Lancelot die in het bos bleef reed hier en daar en dreef de meeste rouw in zijn gedachte die enige aardse man drijven mocht en zei met groot misbaar dat hem geen ding gebleven ware nadien dat hij verloren had toen zijn vrouwe en zijn neef daartoe. De volgende dag Lancelot vernam een bergbeekje daar hij aan kwam daar hij boven een hermitage zag die ver van alle lieden lag. Hij maakte derwaarts zijn vaart meteen en peinsde dat hij wilde zien te weten welke lieden daar waren. Toen hij daarboven kwam gevaren, hij vond de arm genoeg die stede en hij vond er een kapel mede klein en oud. En toen hij daarbinnen kwam gegaan hij vond daar binnen twee goede man die beide witte klederen hadden aan en die beide ook priesters schenen te wezen. Lancelot begroette ze na dezen en ze begroetten hem weer gelijk. En ten eerste dat ze hadden herkend ze liepen tot hem waart haastig en omhelsden hem toen vriendelijk. Hij vroeg hen toen: "wie bent gij?" Toen ze dat hoorden toen zeiden zij: "aai heer, herken je ons niet?" Toen hij dat hoort en hij ze beziet hij werd gelijk gewaar das dat het bisschop van Kantelberg (70) was. De ene die maakte hier tevoren de vrede, zoals ge mocht horen, te Joyose gaarden binnen van Arthur en van de koningin. De andere was Bleobleberijs, Lancelots neef, die goed was en wijs. En Lancelot was erg blijde dat hij ze daar vond te die tijde. En hij vroeg hen daarnaar te welke tijden ze kwamen daar? Ze zeiden: "we kwamen hierheen toen we scheiden van de droeve dagvaart van het plein van Salisbury daar we van scheiden in die manier dat van allemaal de scharen die in ons gezelschap waren geen mens met het lijf ontging, uitgezonderd Arthur de koning en Griflet en Lucas de bottelgier. En wij lieden weten niet hier waarheen ze maakten hun vaart. En het avontuur bracht ons hierheen en we vonden hier een goede man die ons dit habijt deed aan om met hem te leiden ons leven. En we zijn hierna bij hem gebleven. En zullen in dit leven nu meer dienen Jezus Christus Onze Heer en hem bidden genaden van al onze misdaden" Lancelot antwoordde: "ge was met mij gezel en ik met u in aardse weelde, in feesten voor nu. En nu voort zo wil ik na dezen uw lieden gezel ook wezen hierbinnen, mag het zijn uw wil. En zal met u hierin blijven stil." Toen hen zijn wil werd kond ze waren zeer blijde te die stond en dankten en spraken lof God Onze Heer daar of.
Toen de strijd te Winchester was gedaan voer koning Bohort te Winchester in de poort. En hij liet met grote waarde het lichaam van Lyoneel doen ter aarde. Toen die was ter aarden gedaan Bohort liet Lancelot zoeken samen ver en na, al door dat land. En toen hij zag dat men hem niet vond legde hij Hestor aldus tevoren: "nadien dat mijn heer is verloren en we niet van hem kunnen verstaan, ik wil te lande varen samen." En Hestor antwoordde hem daarnaar dat hij niet in wil ware dat hij het land van Londen ruimen wou. Maar dat hij er nog in blijven zou. Bohort en zijn lieden diergelijk scheiden daar uit dat koninkrijk van Londen en voer in zijn land. En Hestor, zijn neef, reed gelijk door de bossen hier en daar, soms ver, soms na, zoals hem leidde het avontuur zodat hij kwam op een uur te hermitage, daar ge van horen mocht een deel spreken hiervoor daar Lancelot als broeder in was ontvangen. En de aartsbisschop had zo gedaan dat Lancelot was een heilig man toen en las en diende God alzo. En leidde zo’n scherp leven van die tijd dat hij was begeven dat hij weinig at klein of groot. Anders dan bronwater en brood en worteltjes die hij vinden mocht aan de rotsen als hij ze zocht. Toen zei Hestor: "lieve heer, nadien dat ik heb gevonden u in deze dienst daar ge in bent nu als in heren dienst van hemelrijk, ik wil mede zijn diergelijk. Mijn wil is dat ik met u blijf tot het einde van mijn lijf." Ten eerste dat die andere hadden verstaan, ze waren erg blijde, zonder waan, dat Hestor daar bood zo zeer te dienen daar Onze Heer. Deze twee gebroeders dienden toen Onze Heer in die hermitage alzo naarstig alle dagen. En Lancelot bleef daar, zonder sage, in zulke manieren vier jaar. Zodat geen man was ver nog na die zoveel had mogen van vasten en waken gedogen. En bidden en tijdig opstaan zoals Lancelot deed, zonder waan. Hestor stierf in dat vierde jaar en was begraven aldaar. Voor mei op de vijftiende dag werd Lancelot ziek zodat hij lag zo zeer ziek, dat zij u kond, dat hij daarna niet meer op stond. Toen Lancelot zag dat hij sterven zou hij bad de aartsbisschop alzo te houden en Bleobleherijs alzo daar het kwam dat zijn ziel scheidde uit het lichaam dat ze hem ter Joyose gaarden dragen zouden en daar doen aarden en in diezelfde tombe leggen mede daar Galyont in lag en terzelfder stede. En ze beloofden het hem alzo te doen. Toen zijn broeders van religie vier dagen nadien dat Lancelot dit aldus verzocht is hij dood. De aartsbisschop was daar niet toen Lancelot van de wereld scheidde en zo was Bleobleherijs mede. Ze sliepen daar buiten te ene stede onder een boom, van grote vaak. Bleobleherijs was het eerst ontwaakt en aldaar met zijn ogen toezag daar de aartsbisschop lag en sliep, hij werd toen gegrepen met de allermeeste blijdschappen van de wereld en zei tot dezen: "aai God, gebenedijd moet u wezen. Alles dat ik begeer te zien nu dat zie ik nu, dus dank ik u." Ten eerste dat Bleobleherijs zag hem slapende lachen daar hij lag, hij had grote verwondering van dien. En hij begon hem te ontzien dat het bij de vijand mocht wezen en hij wekte hem na dezen alzo vriendelijk en zacht als hij hem wekken mocht. Toen zijn ogen waren ontdaan en hij zag, hij zei samen: "aai broeder, ik was bij u begrepen in zo grote blijdschappen daar ge me uit wierp nu. Waarom doe je dit, dus bid ik u?" Bleobleherijs vroeg na dezen in welke blijdschappen hij had gewezen? "Ik was in gezelschap," sprak hij, "van vele engelen, leek mij, dat ik nooit te gene stede kwam daar ik er alzo veel vernam. En ze droegen met grote vaart Lancelots ziel te hemel waart." Toen Bleobleherijs verstond die spraak, hem verwonderde zeer van de zaak en hij zei: "nu laat ons gaan, lieve broeder, en verstaan hoe het met Lancelot is nu." De bisschop zei: "ik ga met u." Ze gingen tot Lancelot en vonden dat hij verscheiden was te die stonden. De aartsbisschop zei: "God, heer, gebenedijd moet ge zijn immermeer. Nu ben ik dus bekend, zekerlijk, dat de engelen van hemelrijk dat feest daar ik ze hoorde wezen maakten met de zielen van dezen. We moeten dit lichaam dragen te Joyose gaarde alzo zoals hij het bad en begeerde." Bleobleherijs sprak: "ge zegt waar." Ze bereidden een baar daarnaar daar ze op legden het dode lichaam en droegen het weg in Gods naam. En gingen van steden te steden met pijnen en met moeilijkheden zodat ze te Joyose gaarden kwamen. En ze droegen het lichaam voort in de hoofdkerk van de poort en deden het ter aarde met zulke eer zoals betaamde zo’n grote heer. Op dezelfde dag, zoals ik het vernam, dat te Joyose gaarden binnenkwam Lancelots lichaam zo kwam Bohort de koning in diezelfde poort die nimmer gezelschap had toen dan een ridder en een schildknecht toe. En toen ze wisten de waarheid das dat Lancelots lichaam in de kerk was, hij ging gelijk ter kerke waart en ontdekte het lichaam met een vaart. En toen hij het lichaam zag van zijn heer die dood daar lag, hij viel in onmacht op het lichaam daar. Toen Lancelot ter aarden was gedaan men mocht zien komen en gaan lieden kussen de tombe daarnaar of het echt een heiligdom ware.
De lieden van de poort vroegen daarnaar Bohort de koning hoe hij kwam daar zo te punt dat hij was ter stede daar men Lancelot ter aarde deed? Bohort antwoordde: "ik zeg het u: in het koninkrijk van Gaunes woont nu een heremiet, een goede man, zonder waan, die me zei en liet verstaan mocht ik me te komen verzinnen op de dag van heden hierbinnen hier zou wezen mijn heer Lancelot eindelijk, levend of dood. Daarom ben ik gekomen hiernaar en ik heb het gevonden waar alzo zoals hij het liet verstaan mij." Toen de aartsbisschop heeft gehoord Bohorts taal en zijn woord, toen ging hij vertellen zonder blijf hoe Lancelot geleid had zijn lijf en hoe Lancelot zijn einde nam en wat er hem tevoren van kwam. En toen Bohort dit alles heeft verstaan hij sprak tot de aartsbisschop samen: "nadat hij aldus was begeven en daarin aldus eindigde zijn leven met u in de dienst van Onze Heer, zo wil ik van u niet keren. Maar ik wil me met u begeven en met u blijven al mijn leven. Want ik min die stede zeer om de minne van mijn heer." Toen die bisschop dat werd kond, hij weende van blijdschappen te die stond en dankte Onze Heer van dien dat hij aan Bohort had voorzien. De volgende dag voeren ze hun vaart van de Joyose gaarde en zond zijn ridder gelijk en zijn knapen weer in zijn land en ontbood ze heden dat ze zouden koning maken wie dat ze wouden en die ze waanden dat nuttig ware. Hij waande nimmermeer te komen daar. Koning Bohort voer in deze wijs met de bisschop en met Bleobleherijs in hun hermitage hem begeven en bleef met hen lieden al zijn leven en aldaar diende Onze Heer.
Amen.
(1) 17 maart is de dag van Jozef van Arimatea (Arimathaa, dat is Ramathem bij Lydia) de Jozef die Jezus lijk in zijn eigen stenen graf legde. Hij had zijn eigen graf al klaar dat vlakbij Golgotha zou liggen en hier zette men Jezus bij die drie dagen later zou verrijzen. Naar Bijbelse berichten was hij een rijke Jood en medewerker van het Synedrion (Sanhedrin) het oud Joodse gerecht in Jeruzalem.
Naar de legende verzamelde hij bloed van Jezus in een schaal (mogelijk de Graal) dat uit de wonde kwam die de Romeinse hoofdman Longinus met zijn lans veroorzaakt had.
De apocrief Acta Pilato in de 5de eeuw schrijft zijn geschiedenis. Na de verschijning van Jezus werd hij van lijkroof beschuldigd en tot 40 jaar gevangenis veroordeeld. Daar verscheen Jezus, gaf hem de kelk en bestemde hem als zijn bewaarder, door de kracht van de kelk zou hij het overleefd hebben. Elke dag kwam er een duif die er een stuk brood op legde. Na zijn ontslag zou hij uit zijn vaderland vertrokken zijn en met de graal naar Engeland getrokken zijn. Hij stichtte daar een kleine kerk in Glastonbury in Somerset, die kerk brandde in 1184 af. Bij zijn aankomst zou hij zijn pelgrimsstaf in de aarde gestoken hebben die uitbotte en meidoorn van Glastonbury werd die rond Kerst bloeit en in het voorjaar, twee keer per jaar. De abdij aldaar, nu een ruïne, zou de verblijfplaats geweest zijn van Joseph van Arimathea. Joseph wist dat ze het eind van hun reis bereikt hadden en als een teken stak hij zijn staf diep in de grond. Die begon onmiddellijk te bloeien, gelijk als Aarons staf. Zijn staf was dus van hem afgenomen en hij had hem niet meer nodig. Hij maakte hier zijn rustplaats en bouwde daar een kapel die na vele veranderingen en aanpassingen de grote abdij van latere jaren werd. Opvallend detail is ook hier dat Glastonbury een oeroude, heilige plaats van de Kelten is. De hoge gronden waar de Abdij staat werd in vroegere dagen het Isle of Avelon genoemd. Het zou de Avalon kunnen zijn, maar hier komen we later op terug op het eind van het boek van Arthur. ) Naar een andere legende zou hij de graal aan de voet van de toren van Glastonbury begraven hebben. Op die plaats is de ijzerhoudende bron Chalice Well ontstaan wiens rode kleur met het bloed van Christus in verband wordt gebracht. Naar een andere legende mocht ridder Galaat de schaal zien die door de toen al een paar eeuwen overleden Jozef getoond werd. Volgens de Fransen werd hij in het klooster van Glais in Schotland begraven, of in de abdij van Glastonbury, (Glastynberg). Naar de traditie een van de 70 jonge apostels in Engeland.
(2) Roman de Brut or Brut is a verse literary history of Britain by the poet Wace. Written in the Norman language, it consists of 14,866 lines.
It is based on Geoffrey of Monmouth's Historia Regum Britanniae and was probably begun around 1150 and finished in 1155. It was intended for a Norman audience interested in the legends and history of the new territories of the Anglo-Norman realm, covering the story of King Arthur and taking the history of Britain back to the mythical Brutus of Troy.
The Brut was the most popular of Wace's works and survives in more than 30 manuscripts or fragments. It was used by Layamon as the basis for his Brut. http://en.wikipedia.org/wiki/Roman_de_Brut
(3) Romeinse keizerin St. Helena werd rond 255 geboren uit een eenvoudige familie. Flavia Helena groeide in armoedige bestaan op in Drepanum, bij Bithynië op. Al vroeg was ze wees en verdiende ze haar loon als kelnerin. Daar zag ze de Romeinse tribuun Constantius Chlorus en trouwde ze ondanks alle standvooroordelen want ja, ze was zo mooi. Ze volgde haar man naar Brittanië waar ze hem een zoon Constantijn de Grote baarde die geboren werd in 274. (zie verder het verhaal van de Graal.)
De Britse legende volgens Geoffrey van Monmouth meldt dat Constans door de Britten werd gekozen als koning toen Constantijn stierf. Er wordt geschreven dat Vortigern, de leider van de Keltische Gewissei stam, Constans als koning steunde, terwijl hij overigens zelf ook die titel ambieerde. Constans leefde het leven van een monnik totdat Vortigern hem overtuigde het koningschap te aanvaarden. Dit bleek een ceremoniële daad, want al snel daarna nam Vortigern alle privileges van het koningschap over, en gebruikte Constans als marionet.
Constans werd om het leven gebracht door rebellerende Picten, hij werd in zijn slaap vermoord. Deze Picten stonden onder de invloed van Vortigern, die de ambitie om formeel koning te worden niet had opgegeven. Na Constans dood volbracht hij deze ambitie, en volgde hem op als koning van Brittannië. http://nl.wikipedia.org/wiki/Constans_II_van_Rome
(4) Volgens Monmouth is Uther de jongere broer van Aurelius Ambrosius en de troonopvolger van de Loegrie/Logres. Beiden zouden jongere broers zijn van Constans die door Vortigern als stroman op de troon werd gezet, daarna door dezelfde Vortigern werd vermoord. Alle drie zouden zoons zijn van een koning Constantijn, die wellicht een samensmelting is van de historische koning Constantijn III van Rome, en koning Constantijn van Dumnonië die in de 6e eeuw leefde, en zelfs wellicht met een derde Constantijn die voorkomt in de kronieken van Wales. http://nl.wikipedia.org/wiki/Uther_Pendragon
(5) Die Sassen - inwoners van Sassen, Saksen in het noorden en oosten van Duitsland, soms ook gebruikt voor al het (heidense) land aan de overzijde van de Rijn, de oude grens van het Romeinse Rijk, met als gevolg dat de Saksen vaak (soms) Saracenen genoemd worden - land van herkomst van Hengest/Hengist (5e eeuw) en de migranten die zich onder zijn leiding in het Keltische Brittannië vestigden en daar (samen met Angelen en Vikingen) de macht overnamen totdat zij in 1066 door de Normandiërs overwonnen werden – soms identiek aan Friesland (zie Vrieslant) http://cf.hum.uva.nl/dsp/scrip... . Vergelijk de naam Sexbierum in Friesland, Sex van Saksers en um is een oude eindiging zoals gebruikt wordt voor voor een plaats zoals in Wognum van heem of hem. Ook is het vaak de naam voor heidense volkeren en giganten uit N. Ierland en Schotland.
(5b) Snowdon [Snowden, Synadoun, Synadowne] Snowdon is een berg boven in Wales die Eryri genoemd wordt in Wales die voorkomt in Nennius’s en Geoffrey’s verhaal van Vertegier. Vertigier zocht een palats om een fort te bouwen tegen de Saksers. Elke ancht zakte dat fort in. Vertegier vluchtte van Snowdon dat bekend werd als Dinas Emrys. Volgens het Wales verhaal van Lludd en Llefelys zijn de draken begraven in Snowdon by Lludd, zoon van de koning van Engeland. Snowdon wordt genoemd als de hoofdstad van Wales in Historia Meriadoc. In Renaut de Bâgé’s Le Bel Inconnu, is het een stad aan de basis van de Snowdon mountains, mogelijk dezelfde als Segontium.
(6) (Hengist (ook Hengest) (betekent hengst) en Horsa (paard) (achtereenvolgens stierven ze in 488; 455?), broers en legendarische leiders van Angelsaksische settlers in Engeland die daar gekomen waren, volgens de Engelse historie en theoloog Bede (Beda) om te vechten voor koning Vertegier (Vortigern) tegen de Picten tussen 446 en 454. De broers zouden Jutten geweest zijn (uit Jutland in modern Denemarken, Z. Schlesië en delen van de O. Friese kust, dus Friezen). De Angelsaksische kroniek zegt dat ze landde te Ebbsfleet, Kent, en dat Horsa werd gedood te Aegelsthrep (mogelijk Aylesford, Kent) in 455. Beda noemt een monument voor hem te Kent; Horstead, bij Aylesford, dat naar hem genoemd mag zijn. De kroniek zegt Hengist begon te regeren in 455 en dat hij vocht tegen de Britten; vermeld dat het betekent dat Hengist stierf in 488. De historische koningen van Kent leidden hun afkomst af van Hengist, ofschoon het koninklijke huis van Kent bekend was als Oiscingas, van Hengist’s zoon Oeric, bijnaam Oisc (of Aesc), waarvan gezegd wordt dat hij regeerde alleen van 488 tot 512. http://www.britannica.com/EBchecked/topic/261232/Hengist#tab=active~checked%2Citems~checked&title=Hengist%20and%20Horsa%20--%20Britannica%20Online%20Encyclopedia)
Tacitus meldt dat in dat gebied de Frissi wonen die naar hun krachten verdeeld zijn in grote en kleine Friezen. Beide volkeren wonen aan de boorden van de Rijn en daarboven om grote meren die door de Romeinse vloten bevaren worden. Doordat de Saxers (Saksers) zich uitbreidden begaven de Chaucis, die van landaard met de Friezen overeen kwamen, onder hun regering. Toen smolten de Friezen zich ook samen met de Saxers en bevoeren de oceaan en wierpen zich onder het beleid van de broers Hengist en Horsa op het eiland Brittannië in 449.
‘18700 Toen zwoer koning Rioen samen dat hij nimmermeer scheidde dan, hij zou koning Leodegan dood hebben of gevangen. Om dit heeft hij ontboden samen in Denemarken, op een dag, daar zijn grootste heerschappij lag, dat ze daar brachten, arm en rijk. En spijzen mede desgelijks voor twee jaren genoeg voortaan voor tweehonderdduizend man. Dat land van Denemarken toen der tijd was erg groot en erg wijd. Daar hoorden veel landen toen aan, Saxen, Duitsland en Polen, Hongarije, Limburg en Friesland. Dit was alles onder zijn hand en nog meer, weet voorwaar, waren er die hem accijns gaven daar’.
(7) Merlin [Marlyn, Mellin(s), Merdhin, Merlino, Merlins, Merlion, Merlun, Merlyn(g)]
Geoffrey of Monmouth, de eerste schrijver die Merlijn noemt nam hem aan van Myrddin, en krijger en “gekke profeet” in Wales legend. Geoffrey paste de naam vermoedelijk aan om een onvriendelijk associatie met het Franse merde te ontwijken, dat uitscheiding betekent.”
In Historia Regum Britanniae draagt Geoffrey Merlijn de rol over die hem gegeven was aan Emrys of Ambrosius in Nennius’s Historia. Merlijn’s moeder was de dochter van de koning van Z. Wales (die Layamon zegt dat het Conan was). Toen Geoffrey zijn Historia schreef leerde hij nieuw materiaal van de Walen’s Myrddin die hij tot leven bracht in zijn Vita Merlini. De actie van de Vita neemt plaats na Arthur’s dood. Merlijn enTaliesin helpen om Arthur’s lichaam naar het appeleiland te brengen (Avallon). Later gek geworden door een visioen in de lucht na de slag van Arthuret en Merlijn ontvloog in het Caledonische woud en spuwde mysterieuze profetieën aan allen die hem zagen. Hij zei zijn vrouw, Guendolena, te hertrouwen, maar doodde toen haar toekomstige man. Een magische bron stond hem toe zijn geest weer te herkrijgen, maar hij bleef in het bos met zijn zuster Ganieda en Taliesin. De verschillende vermeldingen van Merlijn in Geoffrey’s boeken en in de tekst van Wales verwarren vele latere schrijvers. Giraldus Cambrensis herkent 2 Merlijns: Merlijn Ambrosius, die voorspelde aan Vertegier ’s hof, en Merlijn Celidonius of Merlijn Silvester die in Arthur’s tijd leefde en gek werd na de slag van Arthuret.
Geoffrey maakt Merlijn geen figuur aan Arthur’s hof omdat hij voor het laatst verscheen tijdens de regering van Uther Pendragon. Consequent, Chrétien de Troyes verhaalt Merlijn geheel niet. We danken Merlijn als Arthur’s tovenaar aan Robert de Boron die een vers over Merlijn schreef waarvan maar en klein gedeelte gebleven is. Robert’s roman werd aangenomen door andere Franse schrijvers in een Prose Merlin, a Vulgate Merlin en een Post-Vulgate Merlin, die tezamen de basis vormden van Malory’s verhaal van Merlijn en zo de moderne vorm van dat karakter.
Merlijn’s gevangenneming en dood in de Vulgate roman is er niet in Geoffrey’s Vita Merlini. Merlijn werd verliefd op de Lady of the Lake (Ninniane, Vivien of Nimue genoemd). Toen ze verveeld was van hem kreeg ze hem met list in een grot, tombe, toren of boom en verzegelde dat met zijn eigen betoveringen. Daar leed hij en stierf er waarschijnlijk van hongerdood, maar in sommige versies, bezocht de Lady of the Lake hem geregeld en betuigde hem zijn liefde, ze had hem alleen in een gevangenis gedaan, niet in een tombe.
Een opmerkelijke variatie verschijnt in daartegen in de Vulgate Cycle in de Didot-Perceval, waarin Merlijn een esplumoir (“vogel -hok”?) bouwt bij het kasteel van de Graal, gaat erin en wordt nooit meer gezien, toch zou hij in leven blijven tot het eind van de wereld. Latere Wales legendes laten Merlijn overleven in een onzichtbare versterking van glas, en beschermt de 13 schatten van de Engelse eilanden.
Een noot van de natuur van Merlijns magie is aanwezig. In Geoffrey of Monmouth’s kroniek maakt Merlijn drie grote betoveringen: zijn profetieën, zijn handelingen van de Giant’s Dance van Ierland (Stonehenge) en zijn verandering van Uther (door drugs) naar de vorm van de hertog van Gorlois. Door deze episodes heen noemt Geoffrey hem “Merlijn de Profeet.” Toch schijnt hij wat kennis gehad te hebben van alchemie en kennis van machines (hij liftte de grote stenen van Ierland niet door magie, maar hij “maakte zijn eigen machines”), hij is lang niet die toveraar die latere legendes van hem maken.
De natuur van zijn betoveringen zijn verschillend. Hij ziet constant vooruit dingen die gebeuren zullen en mystiek inzicht wat voor hem komt, (hij weet wanneer de koningen hem zoeken e.a.). Hij kan zijn eigen vorm veranderen, van een reus tot en kind en heeft de kracht om de lust van man en vrouw te regelen, (zie koning Ban, koning Uther en de dochter van Agravadain of the Fens). Hij kan objecten betoveren en locaties met vele soorten betoveringen. http://nl.wikipedia.org/wiki/Uther_Pendragon.
Het kind was erg behaard, die beharing wordt later ook nog eens herhaald. Daarom zal er wel het verhaal bij verzonnen zijn dat hij van de duivel was geboren. Want de duivel staat als een ruig figuur bekend, bokachtig. Hij was een bijzondere man. Hij kon de toekomst voorspellen, dat is een gave, mogelijk met hulp helpers in het land om hem iets te berichten. In ieder geval wist hij overal waar en hoe er wat zou gaan gebeuren. Ook wist hij zich goed te vermommen, mogelijk een reden om daar waar men een vreemde man zag die iemand hielp dat die hem later als Merlijn zag. Van het verleden had hij kennis, nu zou je gewoon zeggen dat hij zeer veel geleerd had. Die kennis was dan ook te leren want later zien we dat hij de hele nacht de klerk Gwinebant van Koning Ban zijn wijsheid leerde en zo ook de zuster van koning Arthur, Morgeine, en zijn geliefde Nymiane die hij zoveel leerde zodat hij er zelf uiteindelijk niet meer tegen bestand was. Mogelijk is hij in het oosten geweest gezien zijn gebruik van draken met vuur, mogelijk buskruit, omdat als het vuur ontstoken wordt het zeer gaat waaien en het onplezierig begint te stinken. Nog over het overspel. Verwonderlijk is dat zijn tante vanwege overspel gedood is, zijn moeder wacht hetzelfde lot. Toch zien we later dat Arthur een gravin minde en bij haar een kind won dat Loete genoemd werd. Ook koning Ban won in overspel Lancelot zonder dat men dat vreemd vond. Was dit alleen zo bij de burgers en hadden de edelen andere rechten?)
Duidelijk blijkt Merlijn zijn kennis bij het bouwen van de toren. Je kan geen kasteel of toren bouwen op drijfzand. (zie 5b) Eerst zal je het water weg moeten leiden wil de ondergrond droog en stevig genoeg zijn. Waar Merlijn is verschijnen draken, dit zijn oosterse wezens. De Germaanse vorm van een draak is een lintworm zoals die bij Walewein verschijnt hierna of als serpent zoals bij Lancelot in het verhaal van de Graal. Dus zou je afleiden dat Merlijn ze hier gemaakt had of dat het later ingevoegd is om zijn voorspelling te bekrachtigen.
Later lezen we; Pandragoen vanwege een draak, dat hij altijd voerde; door die zaken noemde men hem Pandragoen daarbij. Uther Pendragon (pen-dragon = "hoofd van de draken") De achternaam Pendragon wordt verklaard door een komeet in de vorm van een draak die Uther gezien zou hebben en welke hem inspireert tot het maken van twee drakenvaandels.
(8) Over Matthias horen we voor het eerst in de Handelingen van de Apostelen. Jezus is teruggekeerd naar de Vader in de hemel. Nu staan de leerlingen voor de opgave zijn opdracht over te nemen. Eén van hen, Judas, heeft Jezus verraden en vervolgens zelfmoord gepleegd. Het eerste wat ze doen is een opvolger voor hem aanwijzen. De candidaten moeten aan zeer bepaalde voorwaarden voldoen. Petrus, die de leiding neemt, formuleert het als volgt: '"Dus moet één van de mannen die tot ons gezelschap behoorden gedurende de tijd dat de Heer onder ons verkeerde, te beginnen bij het doopsel van Johannes tot de dag waarop Hij van ons werd weggenomen, met ons een getuige worden van zijn verrijzenis." Men stelde er twee voor: Josef, ook Barsabbas geheten, bijgenaamd Justus (= de rechtvaardige), en Matthias. Toen baden zij als volgt: "Gij Heer, die aller harten kent, wijs degene aan die Gij van deze twee hebt uitverkoren om de plaats te bezetten in dit dienstwerk en apostelambt, waaraan Judas ontrouw werd om heen te gaan naar zijn eigen plaats." Toen liet men hen loten en het lot viel op Matthias. Hij werd toegevoegd aan de groep van de elf apostelen.' [Handelingen der Apostelen 01,21-26]
Uit dit relaas mogen we dus opmaken dat Matthias van het begin af aan tot de kring van Jezus behoorde. Volgens sommigen maakte hij deel uit van de (twee-en-) zeventig die door Jezus op zijn tocht naar Jerusalem vooruit werd gestuurd (Lukas 10,01).
In de bijbel lezen we verder niets meer over de lotgevallen van Matthias. We zijn dus verder aangewezen op mondelinge overlevering en legende. Hij zou het evangelie gepredikt hebben in Judea, Ethiopië (waarmee volgens sommigen de Romeinse provincie Aethiopia Pontica bedoeld zou zijn, ten oosten van de Zwarte Zee) en tenslotte ook nog in Macedonië. Ook over zijn levenseinde zijn de bronnen niet eensluidend; de meeste gaan ervan uit dat hij op gewelddadige wijze aan zijn eind is gekomen. Maar ze verschillen soms aanzienlijk over de wijze waarop. Zie daarover de hiernavolgende legendes. Clemens van Alexandrië († vóór 215), Origenes van Alexandrië († ca 254), Eusebius van Caesarea († 339), Ambrosius van Milaan († 397) en zelfs de relatief late, bovengenoemde, Engelse monnik Beda hebben nog het Evangelie van Matthias gekend; ze noemen het in één adem met het Evangelie van Thomas. We kennen er door toedoen van Clemens slechts drie citaten van: 'Verbaas u over al wat is, want dat is de eerste stap om de dingen achter de werkelijkheid te leren kennen.' 'We moeten vechten met het lichaam ('het vlees') en het onder de duim houden, zonder uit te zijn op ongebreidelde lustbevrediging, integendeel we moeten erop uit zijn om onze ziel te doen groeien in geloof en inwendige kennis.' Als de buren van een uitverkorene tot zonde vervallen, dan is de heilige zelf tot zonde vervallen. Want als de gelovige zich had gedragen zoals het Woord hem opdraagt, dan hadden de buren zo'n afschuw gekregen van hun eigen levenswijze dat hij nooit tot zonde zou zijn vervallen.'
In zijn werk 'Legenda Aurea' schrijft Jacobus de Voragine over het verdere leven van Matthias drie legendes.
1e legende: 'Aan de apostel Matthias werd Judea toegewezen. Hij preekte er en deed er veel wonderen en tekenen. Daarna ontsliep hij in vrede. Maar in sommige boeken lezen we dat hij gekruisigd werd en gekroond met het martelaarschap ten hemel voer. Zijn lichaam ligt begraven in Rome, in de kerk van Santa Maria Maggiore, onder een porfieren steen. Daar wordt ook zijn hoofd aan het volk getoond.'
(Ik verhaal hier alleen het verhaal van Trier) 2e legende: 'Maar een andere legende treffen we aan in Trier. Daar lezen we dat Matthias voortkwam uit adellijke ouders van de stam Juda en in Bethlehem werd geboren. Deze legende benadrukt dus, dat Matthias voortkwam uit het koninklijke geslacht van David. De familie waaruit ooit de Messias zou worden geboren! Hij leerde alle wijsheid. Binnen de kortste keren kende hij de Wet en de Profeten op zijn duimpje. Hij joeg geen wereldse idealen na. Reeds als kind had hij de volwassen maat van een deugdzaam leven bereikt. Hij was er steeds op uit het goede te doen; hij verlangde ernaar verstandig te zijn in het luisteren en bereid tot medelijden, er niet groot op te gaan als het hem meezat en standvastig te blijven bij tegenspoed. Hij beijverde zich de dingen van zijn hart in de juiste woorden om te zetten en die woorden ook inderdaad in praktijk te brengen. Toen hij preekte in Judea, gaf hij aan blinden het gezicht, melaatsen maakte hij rein en duivels dreef hij uit; lammen liet hij lopen, doven deed hij horen en doden hergaf hij het leven. Hier wordt verteld, hoezeer de leerling Matthias leek op zijn Meester Jezus. Hij was werkelijk een 'alter Christus', een 'andere Christus' geworden. Zo maakte hij zijn koninklijke, messiaanse afkomst inderdaad waar. Dezelfde legende vertelt nog, dat zijn lichaam van Judea naar Rome werd overgebracht en van Rome naar Trier.
Matthias zou in Palestina zijn begraven. Daar trof keizerin Helena zijn relieken aan, (zie zullen we nog meer tegen komen) toen zij op zoek was naar het kruis waar Jezus 300 jaar eerder aan was gestorven. Op haar bevel zouden ze door bisschop Agritius naar Trier zijn overgebracht. Sindsdien gaat deze stad er prat op dat ze het enige apostelgraf bezit ten noorden van de Alpen.
(9) Uther Pendragon is volgens de legende, zoals beschreven door Geoffrey van Monmouth, een koning van Brittannië, en de vader van Koning Arthur. In het Frans wordt hij Uterpendragon of Utependragon genoemd, in het Welsh Uthyr Pendragon en in het Iers Iubhair. Wellicht heeft de voornaam Uther dezelfde oorsprong als Arthur. (beer)
Uther wordt het eerst beschreven door Geoffrey van Monmouth in zijn boek "Historia Regum Britanniae" (Geschiedenis van de Koningen van Brittannië). Volgens Monmouth maakte hij Igraine zwanger terwijl hij op magische wijze was vermomd als haar echtgenoot Gorlois, Hertog van Cornwall. Het gegeven van de buitenechtelijke geboorte van Arthur wordt herhaald als Arthur vader wordt van Mordred in latere legendes van Koning Arthur.
Teksten uit Wales noemen nog een zoon van Uther, Madoc, de vader van Arthur's neef Eliwlod. Daarnaast heeft Uther in Monmouths teksten ook een dochter bij Igraine: Anna. Deze Anna zou trouwen met koning Loth en zou de moeder zijn van Gawain en Mordred. In latere romantische vertellingen is Gawein 's moeder meestal Igraines dochter uit een eerder huwelijk. Verder claimt Monmouth in zijn boek dat koning Loth getrouwd was met de zuster van Aurelius Ambrosius toen die nog aan de macht was.
In genealogieën uit Wales komt Anna voor als de moeder van Howel van Bretagne (die door Geoffrey ook wordt genoemd, als Arthur's neef). In deze genealogieën is Anna echter niet gerelateerd aan Uther Pendragon.
Er is een alternatief verhaal over de achtergrond van Uther Pendragon in Wolfram von Eschenbach's Parzival. Een zekere Mazadân ging met ene Fay, (fee) genaamd Terdelaschoye naar het land Feimurgân. (Het lijkt op bijeenrapen uit een andere bron waarin wordt vermeld dat Mazadân alliantie met Morgan the Fay in Terre de la Joye 'land van vreugde'). Mazadân wordt vader van Gandin van Anjou, de vader van Gahmuret, de vader van Parcival. Overeenkomstig worden Uther en Arthur hier opgevoerd als de afstammelingen van een fictief vijfde- of zesde-eeuws Huis van Anjou. http://nl.wikipedia.org/wiki/Uther_Pendragon
(10) Orkney [Dorkain(e)(s), Orcaine, Orcania, Orc(h)anie, Orcany, Orkenise, Orkenye, Ortaine]. Een groep eilanden net buiten de kust van Schotland. Orkney is traditioneel een deel van koning Loth’s rijk, ofschoon het geregeerd wordt door Gunvasius in Geoffrey of Monmouth en Souenas in de Engelse Arthur. Soms wordt het al een van Arthur’s hoven genoemd. De Vulgate Merlin schijnt te denken dat het een stad was te Lothian, een van Loth’s andere koninkrijken en dat het dicht bij Wales is. Een aantal anderen zeggen in Schotland. Volgens de Vulgate Estoire del Saint Graal, komt de naam van koning Orcant, een eerdere heerser en grootvader van Loth. Orkney is in sommige tekts de bijnaam van Gawein, Gariet, Acgravein en Gaheriss. http://www.celtic-twilight.com...
(11) Morgein, Morgan le Fay [Feimurgan, Marguel, Morgaine, Morgana, Morgein, Morghain, Morghana, Morgn, Morg(u)e(n)].
Een tovenares of fee, mogelijk afgeleid van de Wales naam Modron en uiteindelijk van de Keltische godin Matrona die mogelijk beïnvloed is door een Ierse tovenares uit hun mythologie die Morrigan wordt genoemd. Meesteal wordt ze Arthur’s halfzuster genoemd, soms zijn volle zuster of nicht. Haar belangrijkste rol is om Arthur’s lichaam naar het Avallon te brengen nadat hij zijn dodelijke wonden ontvangen had in de slag van Camlan. Soms wordt ze voorgesteld als een vijand van Arthur’s tijdens zijn regering (meestal van zijn vrouw). Dus is haar karakter onregelmatig door het verhaal van Arthur, soms beschreven als kwaad, soms als goed, soms lelijk, soms mooi. Als ze geen karakter in het verhaal is wordt ze soms beschreven als een metaforische of mythische figuur.
Ze verschijnt eerst in Geoffrey of Monmouth’s Vita Merlini als de koningin van de appeleilanden (Avallon) waar Arthur’s lichaam na de slag van Camlan komt. Beschreven als prachtig, ze heeft sommige genezende krachten. Ze heeft negen zusters zoals Moronoe, Mazoe, Gliten, Glitonea, Gliton, Tyronoe en Thitis. Geoffrey, noemt ze echter niet als Arthur’s zusters.
Morgan verschijnt niet in Geoffrey’s Historia, nog in Wace’s Roman de Brut. Layamon geeft een variant van haar naam, Argante, als de elfen koningin die Arthur’s lichaam naar Avallon brengen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Layamon beïnvloed was door Geoffrey’s Vita, beide verhalen kunnen gezien worden als voorbeelden van wijdverspreide Bretonse of Wales mondelinge tradities. Of Chrétien de Troyes of Etienne de Rouen is de eerste die haar noemen als Arthur’s zuster. In Chrétien’s Erec, is ze, zoals in Geoffrey, de heerseres van Avallon, ze heeft een geliefde met de naam van Guinguemar. Haar magische zalven helen Erec en Yvain in hun respectievelijke romances. Ze maakte de vallei zonder terugkeren, valley of no return, als lady van het meer.. In het Franse verhaal van Huon de Bordeaux, heeft ze een zoon van Julius Caesar die Huon heet en in La Bataille de Loquifer, heeft ze een zoon bij de held Renoart die Corbon heet. In Italiaanse romans heeft ze een dochter die Pulzella Gaia heet, de lady van het meer is haar zuster en Uther Pendragon is haar vader. Sommige teksten laten haar leven in Sicilië op een kasteel dat Montegibel heet.
Consequent met de groei van haar faam verschijnt ze in een aantal niet of quasi Arthuriaanse teksten als de moeder, zuster of in andere karakters.
http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
12. Lonnen en vlak eronder Logres. “13480 Veel goede lieden, die dapper waren, kwamen in Engeland gevaren en lieten een stad daar maken sinds de geheten was Trinoicint. Dat is te zeggen in Grieks woord Nieuw Troye, heb ik gehoord, omdat ze van Troye kwamen. En vanwege de eer van zijn naam lieten ze heten Brittannië het land omdat hij Brutus was genoemd. Aldus heten diegene die leefden toen en de stad noemden ze immer toen Troye in Brittannië, zoals ik het las. Lang nadat Brutus dood was daarna gebeurde sinds ter stede dat daar was een koning mede die Logres heette die deze stad zeer verbeterde en omdat liet hij het heten naar hem door des en werd geheten Logres´. Dus noem ik Logres voortaan Londen.
[Trinovant] h) Troja Nova - de volgens Galfredus Artur (Geoffrey of Monmouth), auteur van de deels fictionele Historia regum Britannie, door Brutus gestichte hoofdstad van zijn nieuwe rijk Britannia - dat toen Julius Caesar Britannië binnenviel verbasterd was tot Trinovantum – dit is het huidige Londen (zie Lonnen); i) Trinoicint - Griekse naam van Niewe Troyen, de door Brutus gestichte stad in Bertanie - later Logres en vervolgens Lonnen geheten; http://cf.hum.uva.nl/dsphome/s...
(13) Zo was er een magisch zwaard dat gemaakt was door Wayland de smid. Odin stak de Balmung in de Branstock boom, een eikenboom die in het Volsung paleis stond. Vervolgens zei Odin dat diegene die het zwaard eruit kon trekken ervoor bestemd was om te winnen in veldslagen. Negen Volsung prinsen probeerden om het zwaard eruit te halen, alleen de jongste lukte het. Zijn naam was Sigmund. Odin vernielde de Balmung in een slag maar die werd weer hersteld en Siegfried gebruikte het tegen de draak Fafnir. In the Nibelungenlied heet Siegfried's zwaard Balmung; in Richard Wagner's Ring Cycle, wordt het Nothung genoemd.
‘De naam Excalibur komt van oud Frans Excalibor, dat komt van Caliburn dat gebruikt werd bij Geoffrey of Monmouth (Latin Caliburnus). Er zijn verschillende spellingen zoals Escalibor en Excaliber. Een theorie zegt dat Caliburn[us] komt van Caledfwlch, de originele Welsh naam voor het zwaard die het eerste vermeld is in Mabinogion. In Culhwch and Olwen en de Welsh Bruts, wordt Arthur's zwaard ook Caledfwlch genoemd (ontleend van caled, "slag, hard" + bwlch, "tak, gat, inkeping"). Het wordt vaak gerelateerd aan het fonische gelijke Caladbolg, een zwaar van verschillende figuren uit de Ierse mythologie hoewel sommigen een ontlening ervan onwaarschijnlijk vinden zoals Bromwich en Evans. Zij suggereren dat dat die naam van een heel oude naam voor zwaard komt.
Een andere theorie stelt dat "Caliburnus" uiteindelijk is afgeleid van het Latijnse chalybs, een leenwoord van het Grieks voor staal: χάλυψ, die op zijn beurt is ontleend van Chalybes, de naam van een Anatolisch ijzer verwerkende stam. Volgens de Brewer's Dictionary of Phrase and Fable van Ebenezer Cobham Brewer, is Excalibur origineel ontleend aan de Latijnse frase Ex calce liberatus, "bevrijdt van de steen". Geoffrey of Monmouth noemt Arthur's zwaard Caliburnus, een naam die de meeste Keltici geloven dat het ontleend is van een verloren oude Wales tekst bwlch.. In eerdere Franse tekst werd het Escalibor en tenslotte Excalibur.’ http://en.wikipedia.org/wiki/Excalibur.
(14) ‘Daar kwam Loth de koning die het land van Leonois hield geheel en van Orkney een deel’. Als Orcanie gelijk is aan Orkney zal het land van koning Loth er vlakbij liggen.
Lothian [Leon(e)is, Lodien(t), Loh(e)n(o)is, Lonneys, Loonois, Lothaine, Lyoneis], een koninkrijl in zuidoost Schotland. Loth en Lothian. Chrétien de Troyes markeert Loenel (ook Loeneis of Lothian) als het thuisland van een van de drie Yvains; Wolfram geeft het beheer van het land, in Uther’s tijd, aan koning Riwalin; en in Guillaume le Clerc’s Fergus, lady Galiene beheerst Lothian van haar kasteel Roucebourc. Fergus wordt lord als hij met haar trouwt. De Vulgate Merlin Lyonesse, het land van Tristan mag identiek zijn. http://www.celtic-twilight.com...
(15) ‘Hadden ze een groot gesprek tussen dat land van Gorre omtrent en dat land van Schotland mede’; Dan moet het toch vlak bij elkaar liggen. De stad Soerhant van Koning Uriens komt voor in 16295; ‘Uriens bleef in zijn stad en ontbood zijn lieden daaraan en verzamelde achtduizend man, uitgezonderd die wonen in de stede en van die waren er zesduizend mede. En Windeberes was ook daar wel in een dagvaart daarnaar’.
‘Vroege traditie (Geoffrey) zegt dar Urien de koning was van Moray, noordelijk koninkrijk van Schotland. Later schrijvers zetten zijn koninkrijk in het mythische Gorre. Er zijn verschillend speculaties over de locatie van Gorre. Gorre leek het meeste op een Keltise onderwereld net zoals het Isle de Voirre (eiland van glas). Anderen hebben het geplaatst te Glastonbury, Somerset of in Bath, Avon. http://www.timelessmyths.com/arthurian/minorarthur.html
Gorre [Goirre, Gore, Gors] Een wild noordelijk koninkrijk die als eerste voorkomt in Chrétien de Troyes’s Lancelot. In de verhalen grenst het aan Noord Wales of Schotland en wordt omgeven door water. Het kan alleen betreden worden door 2 bruggen, de Sword Bridge en de Underwater Bridge. Zijn ontoegankelijkheid leidde het tot een andere wereld aura. Chrétien’s geografie suggereert het het gelijk met Anglesey of het Isle of Man. Er zijn pogingen geweest om Gorre te identificeren met het schiereiland Gower in Wales. Het is mogelijk meer een verbastering van “Glas,” of door het Welsh gutr of het Franse voire (Bruce, 202n). Het eiland van Glas is het rijk van koning Melwas, Meleagant’s duplicaat in Welsh legendes. http://www.celtic-twilight.com...
(15b) Garlott, een koninkrijk, kasteel of stad in noordelijk Engeland bij Clarence. http://www.celtic-twilight.com... Mogelijk achter de Hadrian’s wall. De naam komt mogelijk van Caer-Lot (Fort van Lot)
(16) Astragorre of Estrangort, stad van koning Carados, gelegen bij een moeras in Astragorre en Northumberland – http://cf.hum.uva.nl/dsp/scrip... .
Mogelijk hetzelfde als Strathmore. Er is een Strathmore avenue in Dundee.
(17) Provincie Berri met als hoofdstad Bourges. Midden Frankrijk. Deserte, desert; woest land.
(18) Trebes of Trèbe - mogelijk te identificeren met Trèves-Cunault, aan de Loire, West-Frankrijk. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/t.pdf
De naam Galliërs is een oude term voor de volkeren die voor de inval van de Romeinen Europa ten westen van de Rijn bevolkten. Omdat de meeste van deze stammen grotendeels Kelten waren werden ze door de Romeinen ook Celtae genoemd. Daarvan zijn Gallatus en Gallus afgeleid. Het is echter ook mogelijk dat deze woorden hun stam hadden in het Keltische Galno (kracht of sterkte). In de andere Europese talen heten ze ook wel Gaul (Engels), Gaulois (Frans) en Galo (Spaans). http://nl.wikipedia.org/wiki/Galli%C3%ABrs
De Britons verwijzen speciaal naar vroege Keltische mensen die in Z. Britain leefden die de Picten naar Ierland en Schotland hadden verdreven..
Verdeling van Gallië rond 54 v.Chr.
(19) Benewijc, Benewic, Bonewick, Benoich, Benoit, Benuic, Benwick of Benoïc, in Gaule en Petit Bertaigne; Bonewick – oude naam van Borges?
´Malory suggereert dat Benoic mogelijk kan liggen in de stad Bayonne or Beaune; Lancelot plaatst het tussen de Loire en Arise Rivers; de Vulgate Merlin identificeert het met Bourges. Mogelijk is echter dat “Ban of Benoic” een schrijffout is van Bran le Benoit (Bran de gezegende), een karakter in Welsh literatuur. Andere denken dat het afgeleid is van Gwynedd (N. Wales) of Guenet in Engeland´.
Wel is er een Bonewijk bij Aarschot, België. Er was een groot Bretagne en een Klein Bretagne in Arthurs tijd, klein omdat het veel kleiner was dan de grote die nu Engeland heet. Vaak zie je ook dat Arthur met zijn mannen via Dover vertrekt dat dichter ligt bij Zuid Vlaanderen en N. Frankrijk dan wat nu Bretagne heet. Heette dat gebied voor de volksverhuizing Klein Bretagne? Het lijkt logischer. ´En Ulfijn en Bretel trokken over zee en kwamen daar in Bretagne gelijk daarnaar en ze voeren door dat land van Deserre daarbij dat nu heet Borges in Berri, zie nummer 17. Over Dover kom je gemakkelijk via Zuid Vlaanderen in midden Frankrijk. ´12025 En toen ze in de zaal kwamen vroegen ze om de koning tezamen van Bonewick en van Gannes´. http://www.celtic-twilight.com... Gannes is een gemeente in het Franse departement Oise (regio Picardië) en ligt dus vrij dicht tegen België aan.
Maar later komt ´Tussen daar uit gaat de Geronde totdat men zeilen kon in de grote Oceaan zee en daartoe mede ook mee Gallië al bewesten de Rijn, Armorike, daaruit de zijne geboren waren dat men wel weet en geheel nu Brittannië heet´. De oude naam voor Bretagne was Armorika. Toch kan dat later geschreven zijn. ‘Armorica [Armoryk] was de vroegere naam voor Bretagne voordat de Britten er binnenvielen in de 5de eeuw. Geoffrey of Monmouth zegt dat Maximus het nam van hertog Inbalt en het aan Conan Meriadoc gaf die de Britse cultuur in die gebieden bracht’.
(20) Carmelide [Cameliard, Camelide, Camilyard, Carmalide, Carmeli(k)e, Ta(r)meli(r)de]
Het kan een variatie zijn van Camel of Camelford in Cornwall (Ashe, 74). Het heeft 2 belangrijke steden Aneblayse en Carhaix. De hoofdstad was Zelegrebre. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_c.htm
(Mogelijk kwam de invasie van de Ierse koning Rioen vanuit Plymouth dat lange tijd een belangrijke haven was van en naar Ierland)
(21) Een legende die Geoffrey of Monmouth uitgevonden heeft om Stonehenge te verklaren. De Giants’ Dance was een cirkel van reuzenstenen die uit Afrika werden gedragen door een geslacht van reuzen die geplaatst werden op Mount Killaraus in Ierland. Toen Ambrosius Aurelius een monument verlangde te bouwen te Amesbury voor gevallen Britse strijders suggereerde Merlijn om de Giants’ Dance uit Ierland te brengen. Ambrosius lachten van dat idee om zulke grote stenen te transporteren, maar Merlijn was in staat om die taak door magie en ingenieuze machines te volbrengen. Merlijn’s partij—geleid bok Uther—kreeg weerstand van de Ieren onder koning Gilloman, maar ze overwonnen. Merlijn bracht de stenen naar de vlakte van Ealing bij Amesbury en zette ze In een ring. Ambrosius Aurelius, Uther Pendragon en latere koningen werden begraven in de Giant’s Dance.http://www.celtic-twilight.com...
(22) Bedegraine [Beding(r)an, Bedin(g)ham, Bedingram, Bredigan, Brekenho, Brekingho]
Een kasteel, stad, weide en bos in Engeland. De Vulgate Lancelot plaatst het aan de grenzen van Ierland en Carmelide, terwijl de Livre d’Artus het aan de grenzen van Cornwall plaatst. De Vulgate Merlin noemt het de hoofdstad van Engeland en Carmelide. Malory vergelijkt het met het Sherwood Forest. Arthour and Merlin plaatsen die slag te Rockingham. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
Omdat de slag tegen de Schotten gaat en 1 baron uit Cornwall zou je denken dat het dichter bij de Schotse grens is. Maar het staat bij de marche van Carmelide, een marche is in Engeland vooral dat gebied tussen en Wales, ook Schotland, zie nummer 20.
(23) Cambenic [Ambenic, Cambernic, Canbernic, Candebenet] Een hertogdom in noordelijk Engeland, beschreven in de 13de eeuwse Lancelot als grens tussen de koninkrijken van North Wales en Estregor, ofschoon de locatie nu mysterieus is Het bevat de stad Clarence. Er is mogelijk verwarring met Cambria, de middeleeuwse naam voor Wales, of Cumbria, een koninkrijk die grenst aan Wales en Scotland.. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_c.htm
(24) Literair betekent Norgales Noord Wales, Logres was het oosten en in het zuiden waren verschillende kleine vorstendommen, Estrangort, (Astragorre, Estragorre, Strangore, Margore) Malehaut, Estroite Marche en Cambenick, de laatste had een grens met Norgales langs een smalle rivier. ´Daar kwam Karados, de koning van Estragorre, in waar ding. Zijn land raakt aan Orkney aan de ene zijde en van de andere partij raakt het aan het land van Norgales´. http://books.google.nl/books?id=mjsWsH6tKwUC&pg=RA1-PA243&dq=Norgales&sig=ACfU3U0caUXkP28rF9_Pp2iOMRNFOHYzVQ
(25) Garlot, een koninkrijk, kasteel of stad in noordelijk Engeland bij Clarence. De Vulgate Merlin noemt beide Urien en Nentres als de heersers; Malory geeft het alleen aan de laatste. http://www.celtic-twilight.com...
(26) En zijn gekomen voor Windeberes. Ze hebben dat belegerd, zij het gewis, aan de zijde van Cornwall.
Windeberes of Vandeberes/Wandeberes – Wandlebury? Dat ligt vlak bij Oxford, in het zuidoosten van Cambridge, in het oosten van Engeland; 2) Windeberes – stad met een rivier, vermoedelijk gelegen in Cornwall, sterke vesting. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/W.pdf
Maar in 16235; ‘De Schotse koning voer nu met zevenduizend man goed te paard van Soerhan en reed te Corenges na dis in zijn stad die vast is en erg rijk. Maar ze had nu grote schade gehad, zeg ik u, van de Sennen die daar vaak reden en dat land hadden doorreden. Want dat was maar twintig mijlen schootsafstand van de grote stad ter wijlen Windeberes’. Zie ook nummer 15.
(27) Alberine of Albine is een stad in Leonois als stad van koning Loth. Alberine betekent net als Albion wit. De noordelijke helft van Engeland werd Albany genoemd voor de Schotten arriveerden van Ierland in de vijfde eeuw. Daarvoor woonden er Picten die daarnaar toe gedreven waren door Kelten en Romeinen. Dat is dus wat anders dan Albion, de naamsafleiding is wel gelijk.
Saint Albans [Albans, Albon] is de plaats van koning Uther Pendragon’s laatste grote slag. Het ligt ten noorden van Londen en werd eens Verulam genoemd. Saint Albans is zo genoemd naar een Britse martelaar die stierf om de christelijkheid in Engeland te behouden toen het vernietigd werd door keizer Diocletianus en de strijder Maximianus.
We vinden Plinius twijfelen over de vraag of de naam Albion verwijst naar de witte kliffen of naar de witte rozen die in zo'n overvloed groeien. Plinius schrijft, "Albion insula sic dicta ab albis rupibus, quas mare alluit, vel ob rosas albas quibus abundat", "het eiland Albion is zo genoemd naar zijn witte kliffen gewast door de zee, of van de witte rozen die zich overvloedig daar bevinden".
Volgens Geoffrey of Monmouth en andere kronieken was Albion bevolkt door een geslacht van reuzen die Brutus versloeg die het land zijn naam gaf. Het geslacht van reuzen vinden we beschreven in Palamedes dat ze afstamden van Albine, een verbannen Syrische prinses waarnaar het eiland werd genoemd. De 14deeeuwse Short Metrical Chronicle geeft het de naam van de reus Albin, die, net als Albine, door Brutus overwonnen werd. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_a.htm
(28) Sorant, Sorhant of Sorhaut, hoofdstad van Gorre.
(29) Haterive, Hauterive, letterlijk de hoge oever /hoge wal. Dat is zijn wel Franse steden, bij Fribourg bij Zwitserland en een andere in Neuchâtel.
Het lag bij Leonois of Loenois, Lothian, landstreek in ten zuiden van Edinburgh in Schotland.
(30) Er is een Poole in Dorset ten westen van Portsmouth.
(31) Koperne in Cornwall, het land van waar vanouds koper gewonnen werd.
(32) Malant, Malohaut of Malehaut, stad nabij de Humber – stad, gelegen op de grens van het rijk van de koning van de honderd ridders. Het was de historische grens tussen de streken Yorkshire en Lincolnshire ‘Middeleeuwse legendes, zoals vermeld door Geoffrey of Monmouth's Historia Regum Britanniae, zegt dat de rivier was genoemd naar Humber the Hun die, tijdens een invasie, daar verdronk’. http://en.wikipedia.org/wiki/Humber
(33) Cambenijc, Cambenick, hertogdom en stad van hertog Escans van Cambenick, gelegen nabij Northumberland? Cambenic, Cambenich, Cambenicke, Cambenijc, Cambenike, Cambenyck.
(34) Brysolande, Briolande, Brocheliande, Broserant, Brysolande, Briolant, Broserant. Zie 41
(35) Hauterive; de hoge oever /hoge wal. Gelegen in Leonois. Haterive.
(36) Gales, [Gale(t)(z), Galoes, Galys, Glois] Een variant van de spelling van Wales die bij veel schrijvers gebruikt wordt waarvan sommige het een apart koninkrijk van Wales maken. Gottfried von Strassburg, bijvoorbeeld, geloofde foutief dat het bewoond was door Saxers, en dat de Engeland (Engeland) er van was afgeleid. De Vulgate roman stelt voor dat de naam komt van de eerste koning Galahad.
http://www.celtic-twilight.com...
(37) Coronasse, Torenasse, Toras.
(38) Deneblase of Daneblaise, stad in Carmelide.
(39) Listenois [Lestenois, Listenoise, Listinois, Listonei(s), Lystenoys(e), Lisconois, Listonas]
Een andere naam voor de Graal koninkrijk zoals geïntroduceerd werd in de Vulgate Merlin en Post-Vulgate Suite du Merlin. Zijn verwantschap met het vreemde land, Strange Land (Graal koninkrijk in de andere Vulgate verhalen) is onzeker. Mogelijk is het ‘t zelfde land of een is kleiner binnen de andere. Listenois werd het woeste land na de droevige slag. Het land werd geregeerd door de lijn van de Graal koningen of visser koningen, inclusief Pellehan en Pelles. In verschillende zalen waren Alan en Pellinore koningen genoemd van Listenois, maar ze waren Pelles’ broers zodat dat herroepen kan worden. Het opvallendste kenmerk was Corbenic, het Graal kasteel. Listenois was het thuisland van de ridders Eliezer, Claalant, Felot en Bryan. Koninkrijk van Pelles, mogelijk gelegen in/bij Terre Foraine, zie ook Terre Foreine en [de Vaste Eilanden] http://www.celtic-twilight.com... , http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/l.pdf
(40) Nortgales, Norgales, het noorden van Wales in Groot-Brittannië – eventueel Cumbria. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/n.pdf
(41) Brysolande of Briolande, Briolant, Broserant, var. Brocheliande Brissane a) or. Bris; kasteel bij de rivier de Saverne, in handen van de Sennen. http://cf.hum.uva.nl/dsphome/scriptamanent/remlt/B.pdf
(42) Viscant of Huidesant, ergens in Groot-Brittannië en niet Wissant in Pas-de-Calais in het noorden van Frankrijk (zie Wyssant) – mogelijk hetzelfde als Guendisam; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/v.pdf
(43) Dolorose toren, Dolorous, bij de rivier Humber. Doloreuse Gaerde, Joiouse Garde, gelegen in Northumberland – hetzelfde als Joyosegaerde garden, Joiouse Garde, en Joyosegaerde Dolorous Guard Dolereuse Garde.
Kasteel dat overwonnen werd door Lancelot in de Proza Lancelot en zijn bewerkingen. Lancelot noemde zijn originele heerser Brandin of the Isles, terwijl La Tavola Ritonda hem Federiel noemt. Het kasteel was magisch betoverd zodat elke ridder die binnen wilde komen 2 maal tegen 10 ridders moest vechten, elk achter elkaar tot hij ze alle versloeg. Hij moest dan de heerser doden of 40 dagen in het kasteel blijven voor de betovering verbroken en de mensen bevrijd kon worden. De namen van de ridders die het avontuur geprobeerd hadden waren geschreven op grafstenen binnen de muren van het kasteel en hun “hoofden” waren naast de stenen, maar in werkelijkheid zaten ze gevangen in de Dolorous gevangenis. Vele ridders verloren hun vrijheid op die manier. Lancelot versloeg de 20 ridders door de hulp van een magisch schild van de Lady of the Lake, maar Brandin vluchtte voor Lancelot met hem kon vechten. De mensen van het kasteel waren rusteloos waar Lancelot bleef, maar hij zat in de 40daagse cirkel. Eindelijk ging hij naar de dieptes van het kasteel en zorgde voor hun vrijheid. Lancelot gaf het kasteel een nieuwe naam, Joyous Guard. Hij hield het kasteel een tijdje, herbergde daar zijn vrienden. Toen hij Guinevere redde bracht hij haar daar. Toen hij door Arthur uit Engeland was verdreven noemde hij het kasteel weer Dolorous Guard. In sommige versies wordt Lancelot teruggebracht naar Dolorous Guard na zijn dood en is daar begraven met Galaat. In de Post-Vulgate Mort Artu, wordt verteld dat koning Mark van Cornwall hun lichamen verwijderden en verstrooiden. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
(44) Clarense, een stad of hertogdom in Noordelijk Engeland. De Eeerde proza Lancelot zegt dat het behoort aan koning Tahalai, Arthur’s overgrootvader. De Continental tekst plaatst het aan de grens van N. Wales of Z. Wales en suggereert dat het geindentificeerd wordt met St. Clare (Clears) in Carmarthenshire. . http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_c.htm
(45) Margot Rock. Een plaats aan de rivier Severn. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
(46) Wyssant, Wissant [Hussidan, Wyndesan] Een haven in Frankrijk die verdedigd werd door koning Nentres van Garlot tijdens de vroegste Saksische invasies. Tijdens Mordred’s rebellie wachtte Arthur’s lger in Wissant fop een goede wind om ze naar Engeland terug te brengen tegen Mordred’s leger. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_w.htm
(47) Cardoel of Carduel in Gales, residentie van koning Artur. Camelot kan een variatie zijn van Camulodunum, de Romeinse naam voor Colchester. Het kasteel kan ook zijn naam hebben van een aantal rivieren met de wortel cam, wat “gedraaid,” betekent wat wel de oorsprong was van Camlann. Beschrijvingen van zijn locatie verschillen. Palamedes plaatst het aan de Humber rivier en Malory identificeert het met Winchester, terwijl andere schrijvers uit de 16de en 17de eeuwe het begonnen te associeren met een oude Romeinse heuvel zuidelijk van Cadbury. Camelford in Cornwall en Camelon in Schotland worden ook voorgesteld. Archeologische opgravingen hebben laten zien dat Cadbury bezet was door de Britons laat in de 5de eeuw.– waarschijnlijk het huidige Carlisle, 1 gelegen aan de rivier de Eden in Cumberland/Cumbria, in het noorden van Groot-Brittannië. Curieus is de variante lezing Cardeloet (zie Cardelot) die in de oorspronkelijk Middelnederlandse Riddere metter Mouwen en Walewein ende Keie haast uitsluitend in rijmpositie voorkomt als variant (verkleinvorm?) van Cardoel, maar in de vertalingen van de Lancelot en Prose gebruikt wordt als vertaling van Camaalot(h) (zie Carmeloet) – soms verward met Carlioen. Carmeloet, Camaalot, soms verward met Caredol of Cardoel dat in Wales lag bij Tintaveel. Kamaloet. http://www.celtic-twilight.com... . http://cf.hum.uva.nl/dsphome/scriptamanent/remlt/K.pdf
Maar ze kwamen van Dover naar Londen. ‘Te Londen", zeiden de dorpers alzo. "En bij God, ga niet voort want ge wordt allen vermoord". "En waar staat Londen?" zeiden ze daarnaar;
"Ge bent wel in de weg", zeiden ze daar. "Deden niet de Sennen; maar omdat moet ge gaan een ander pad". 20260 "En hoe ver is", zei hij, "Carmeloet?" "Tien mijlen, maar ze zijn niet groot".
(47b) Tintagel, Tintaveel [Luntaguel, Til Tomeil, Tindagel, Tindagol, Tintagil, Tintaguel, Tinta(n)jol, Tintegell, Tintoil, Titomeil, Tyntagel, Tyntagill]
Het tegenwoordige kasteel Tintagel rust in noordelijk Cornwall. Het is een ideale plaats voor en kasteel, 75m boven zeeniveau en met het vaste land verbonden door een dunne strook land dat gemakkelijk verdedigd kan worden. De tegenwoordige vorm stamt uit de 12de eeuw, maar er is bewijs van een eerdere structuur op die plaats. Archeologische opgravingen in de zomer van 1998 gaven een steen die verbonden kan worden met het kasteel van Arthur
(48) Breken, Briskeham of Bresqueham, bos, bos bij de monding? Van de rivier de Saverne.
(49) Sorionde, Sorionde - vertaalfout, bedoeld is de stad Arondeel; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/s.pdf
‘Daarna kwam een boodschap bij Gawein samen dat in grote angst nu staan de soldaten die te Arondeel lagen. Want ze meenden van dag tot dag het kasteel en het lijf te verliezen mede. 21245 Dus was Gawein droevig en zei tot zijn gezellen: "wat raadt gij? Wil ge in Schotland varen met mij?’
(50) Gales, dat is meestal de naam voor Wales. ‘Gales, een gebied groter dan het huidige Wales, mogelijk gelegen tussen het Kanaal en de Firth of Clyde – soms verward met Gaule (in
Frankrijk) http://cf.hum.uva.nl/dsp/scrip... . Dan zal het wel Gaule zijn.
(51) Darvant of Darnantes, ‘la forest perilleuse’.
(52) Briokes of Briosque, bos bij een betoverd meer, van Dyonas;, gelegen tussen Bourgondië en Bonewick, nabij Trebes – in bezit/beheer van de ridder Dyonas – waar Nymiane woont
Broceliande, het woud van Brocéliande in Bretagne? in het noordwesten van Frankrijk of in Brittannië?, nabij Escoche.
(53) Suret j) Suret, kasteel nabij het bos Bresqueham - mogelijk hetzelfde als Loveseph. Loveseph – landstreek, tussen twee zeearmen bij de monding van de rivier de Saverne en het bos Briskeham, zie 48. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/s.pdf
(54) Wout sonder Keren, la Forest Perilleus Sans Retor c.q. la Forest Perdue, forst of no return, ook lost forest. Wout sonder Keren alias dat Sorgelike Foreest waar Gwinebant in de ban raakt van de Vrouwe van den Woude sonder Keren en voor altijd moet dansen en schaakspelen totdat de beste ridder ter wereld (dat wil zegen Lancelot van Lac) komt. (Het lijkt wel een gelukzalig eiland zoals het Avallon.) Menragueel of Meraugis. Kasteel in de Stad zonder Name van de Vrouwe van het Woud zonder Keren, la Cité sans Non.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/w.pdf
(55) De oervorm van het schaakspel is duizenden jaren oud, daardoor is er niet veel bekend over het ontstaan en de vroegste geschiedenis. Het woord schaak is afkomstig van het Perzische woord shāh, dat koning betekent. De term schaakmat is een vernederlandsing van het Perzische shāh māta, hetgeen betekent: de koning zit in een hinderlaag of de koning is verslagen.
De oudste herkenbare versie van schaken stamt waarschijnlijk uit het zesde eeuwse Oost Perzië, nu Noord-India, en staat bekend als chaturanga, maar er zijn aanwijzingen dat dit spel gebaseerd is op een nog oudere variant voor vier personen die elk aan een zijde van het bord zaten. Verschillende versies van chaturanga verspreidden zich oostwaarts naar China en Japan en, in de vorm van Shatranj, westwaarts richting de Arabische wereld om via Italië en Spanje uiteindelijk tijdens de 11e eeuw in heel Europa door te dringen. Waarschijnlijk hebben de Vikingen hier een belangrijke rol in gespeeld, aangezien de oudste Europese vondsten van schaakstukken langs de kusten zijn.
De huidige vorm van het schaakspel ontstond aan het eind van de 15e eeuw in Frankrijk, toen de dame met de huidige machtige mogelijkheden haar intrede deed. Daarom wordt schaken ook wel een koninklijk spel genoemd. Tevoren was de dame of koningin een tamelijk beperkt en zwak stuk. Al halverwege de twintigste eeuw werd geopperd dat het schaakspel mogelijk uit China stamt en recentelijk gaan er weer stemmen op die de oorsprong van het schaakspel daar of Oezbekistan plaatsen. http://nl.wikipedia.org/wiki/Schaken
(56) Rochelle, Rochelles. La Rochelle in Poitou, West-Frankrijk, havenstad aan de Atlantische Oceaan. Havenstad en kasteel door Melusine gesticht.
(57) Sindale, verbasterde vorm van sindael = fijn linnen, neteldoek, of zijden stof,
(58) Rostoc, Ro(h)estoc, Roestoc, Rodestock, stad en kasteel bij Cambenic, bij de Severn. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/r.pdf
(59) Lambale of Lamballe, Lambane of Lambele, mogelijk Lamballe in Normandië in het noordwesten van Frankrijk.
Lambale – koninkrijk van koning Amant – toenaam van Gwerriet van Lambele. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/l.pdf
(60) Samite was een luxueuste en zware zijden fabricage die in de Middeleeuwen gedragen werd, een weefsel met diagonale ribben en vaak met gouden of zilveren. Het woord is afgeleid van Oud frans samit, van middeleeuws Latijn samitum, examitum ontleend van Byzantijns Grieks hexamitum, wat op het gebruik van zes verschillende draden in een tros slaat. Samite wordt nog gebruikt in ecclesiastical robes, sierkleden en inwendige decoratie.
Fragmenten van samite zijn op vele plaatsen ontdekt langs de zijderoute en zijn vooral verbonden met de Sassaniden Perzen. Samite was de meest belangrijke zijden weefsel van Byzantium en van de 9de eeuw Byzantijnse zijde kwam in Europa. Vikingen die met hun handelsroutes met Constantinopel verbonden waren werden in samite begraven in de 10de eeuw. Kruisvaarders brachten de Europeanen in contact met de Islamitische wereld en onder andere met samite. Samite was een koninklijk gebruik. In Chrétien de Troyes Perceval, the Story of the Grail "On the altar, I assure you, there lay a slain knight. Over him was spread a rich, dyed samite cloth, embroidered with many golden flowers, and before him burned a single candle, no more, no less. http://en.wikipedia.org/wiki/Samite
(61) Lucius Ceionus Commodus wordt op 15 december 130 geboren als zoon van Lucius Aelius Commodus Verus en Avidia. In 162, kort nadat hij keizer is geworden, vertrekt Lucius naar het oosten om het rijk te beschermen tegen nieuwe invasies. Syrië en Armenië hebben ze dan al aan de Parthen verloren. De campagnes gaan door en in 165 ziet Verus kans om Syrië en Armenië te heroveren en zelfs nieuw gebied te annexeren. In 166 worden de Parthen gedwongen om vrede te sluiten op, voor Rome, gunstige voorwaarden. Als overwinnaar keert Lucius Verus terug naar Rome. Helaas hebben de uit het oosten teruggekeerde soldaten de pest met zich meegebracht. De "zwarte dood" veroorzaakt een grootschalige epidemie en grote gedeelten van het rijk worden compleet ontvolkt. Ook Rome wordt zwaar getroffen. In het voorjaar van 168 verlaten de twee keizers de door pest geplaagde hoofdstad om zich naar het gebied rond de Donau te begeven waar Germaanse volken de noordgrens bedreigen. Ze gaan samen omdat Marcus Aurelius de missie niet durft toe te vertrouwen aan Lucius Verus en hem ook niet alleen wil achterlaten in Rome om zich te buiten te gaan aan zijn exorbitante levensstijl. De oorlog, die bekend zou komen staan als de bellum Germanicum (Germaanse oorlog), zal in totaal 13 jaar duren (van 167 tot 180). http://home-l2.tiscali.nl/~mge...
Zie ook het verhaal van Ponces, Anthonys en Frolles.
(62) Lombardije (Italiaans: Lombardia, van de stam de Lombarden, Lombardijns: Lumbardia) is een regio in Noord-Italië. http://nl.wikipedia.org/wiki/Lombardije
(63) Esclaroet of chastel d’Escalot, tussen Camaalot en Winchester. Eschaloet, Escharloet, Scaerloet, Scarloet, Scarlote http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/e.pdf
(64) Wende, Latijn Venedi, de Wenden, Slavisch volk alsook de bewoners van Livland; Wende, volk/leger; bondgenoten van de Saksen; Gwidekijn: http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/w.pdf
Wendenlant of G(u)enelande – land van de Wenden, gelegen in het (noord)oosten van Europa (Brandenburg, Saksen en Silezië).
(65) Leo 1, 457-474, was net als Leo II keizer in het oostelijke rijk. http://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_keizers_van_Rome
(66) Bremius, Brennus, broer van Bellijn. Vorst van de Gallische Senones, viel in 390 v.C. Italië binnen.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/b.pdf
(67) Cyrensis Libie, de stad Cyrene , de streek Cyrenaica, de oostelijke helft van het huidige Libië.
http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/c.pdf
68) Hier spreekt het boek zichzelf tegen. Arthur zou een 20 jaar gestreden om die rijken te winnen terwijl het verhaal begint met de bestorming van de toren en Arthur zal terugkeren voordat de toren gevallen is. Opvallend is zijn leeftijd, maar dan is Jenover ook zo oud die dan de minne van Mordret ontvangt?
(69) Morgein verschijnt eerst in Geoffrey of Monmouth’s Vita Merlini als de koningin van de appeleilanden (Avallon) waar Arthur’s lichaam na de slag van Camlan komt Eerder lezen we dat bij Morgein (de fee) de koning was; " Zuster, dat ik u heb gevonden. 2490 Ik waande wel voor deze stonden dat ge dood had geweest. Ik zal u te Carmeloet met me voeren nu. Daar men u zal doen grote eer. We zullen niet scheiden nu meer. Ge zal met ons blijven daarbinnen en houden gezelschap de koningin. En ze zal wel blijde wezen als ze weten zal van dezen." Morgein de koning antwoord gaf:
2500 "Lieve broeder, verzoek me niet daarvan. Ik kom altijd te hof niet de dag ik leef, wat dus geschiedt. Het eerste dat ik scheiden zal van u zo zal ik varen, zeg ik u nu, in het dal van Avallon, daar zijn binnen vrouwen die al die toverijen kennen."
Ze is dus gegaan naar Avallon, een mystiek land dat we toch al meer tegengekomen zijn. Dat bij Joseph van Arimathea en de Graal.
‘1600 Hij zal u zeggen ter vaart, dat is in dat land van Avallon, ten westwaarts draagt dat doen. Daar zal hij wachten op Aleyns kind. De dood wordt hem niet gezonden eer hij heeft dezelfde man die hem de brief uitleggen kan’.
Verder in hetzelfde verhaal; ‘1675 Ik zal mijn boodschap doen in dat land van Avallon, in een zeer woeste plaats, ten westwaarts zo licht dat en ontvangen daar de Gods genaden’. Hetzelfde verhaal ‘1695 Gij moet onderdanig zijn, wil ge komen daar de zonneschijn eeuwig is zonder nacht..’. ‘1820 En de Heer, die tot alle tijden altijd is met de goeden die zal hem zeer goed behoeden. En als u dit hebt gedaan zal u de wereld verwisselen samen 1825 en komen tot het Paradijs’.
Samenvattend kan je zeggen dat dit land in het westen lag en wat met de dood van doen had. Dat zie je bij de dood van Arthur waar zijn zuster komt met vele vrouwen. Ook is de naam van koning Pelles zoon opvallend, Elisier.
In de Griekse mythologie komt als een plaats in de onderwereld het Elyson voor en Elysion schijnt ook appeleiland te betekenen. Zo ook alisier, een voor-Gallische woord voor de lijsterbes. Hetzelfde geldt voor het Arthuriaanse avalon en het Latijnse avernus of avolnus. De woorden zijn gevormd uit de Indo/Europese wortel ahol: wat appel betekent. Het Elysion ligt dicht bij de toegang tot de Hades, het is een gelukkig land waar het eeuwig dag is zonder koude of sneeuw, waar aan spelen, muziek en feesten nooit een einde komt. De bewoners kunnen ervoor kiezen wanneer ze maar willen op aarde te worden herboren. Op het appeleiland Avalon, bij Plinius Abalus, liepen de zielen van de heilige koningen rond op de begrafeniseilanden.
Het is een zeer oud geloof dat de zielen van de afgestorvenen over een water varen dat het rijk der levenden met die van de doden scheidt. Het Harbardslied in de oude Edda wordt hiermee in verband gebracht. Een legende verhaalt dat de ziel van Dagobert, koning der Franken, tussen de jaren 628 en 638 door de H. Dionysus op een schip over zee gevoerd en aan de overkant door Engelen ontvangen werd. (De naam Engeland is van de stam Angles, een Germaanse volksstam die zich in Engeland vestigde in de 5de eeuw tijdens en na Arthur. Ze gaven hun naam aan Engeland (Angle-Land). Angles en Saxers worden vaak door elkaar gebruikt). Waar lag die overkant?
Procopius van Caesarea die Belisarius op zijn veldtocht in de jaren 527-547 vergezelde spreekt over het eiland Brittia. Hij vermeldt een sage die hij van de inwoners vernomen heeft. ‘De zielen van gestorven mensen worden naar het eiland overgevaren. Aan de kusten van het vasteland wonen onder Frankische heerschappij, maar van oudsher vrij van schatting, vissers en landbouwers die op de rij verplicht zijn dat overvaren te bezorgen. Die aan de beurt zijn leggen zich in de schemeravond te slapen. Met middernacht horen ze kloppen op de deur en geroep met doffe stem. Dadelijk staan ze op en gaan naar het strand en vinden niet hun eigen, zo menen ze, maar vreemde schuiten, stappen in en varen weg. Dan ontdekken ze dat de schuiten, hoewel er niemand te zien is, zo zwaar geladen zijn dat ze nauwelijks vingerbreed boord hebben. Na een uur varen landen ze, hoewel ze met hun eigen vaartuigen een etmaal nodig hebben om de afstand af te leggen. De schippers zien nog niets, maar horen een stem die aan iedereen, die in de schuit is, de naam vraagt. Zijn er vrouwen onder dan geven die de naam van hun mannen op. In Brittia aangekomen worden de schuiten dadelijk gelost en zijn dan zo leeg dat slechts het onderste van de kiel het water raakt.
De zielen gingen langs de Helweg naar het Noorden tot aan de zee en werden daar overgebracht naar Engelland. Dit Engelland is later verward met Engeland zodat Procopius dan ook van Brittia spreekt. De vele liedjes van Engeland varen houden hiermee misschien verband. In Oostfriesland leeft het verhaal nog dat drieduizend zielen werden overgebracht naar ‘t Witte Eiland.
Volgens Grimm geloofde men in Friesland dat de zielen zich inscheepten in eierschalen die men daarom na het gebruik indrukte omdat er anders mogelijk heksen in kunnen komen die de zielen plagen. In Holland doet men dat om te beletten dat er heksen mee naar Brittia varen.
De gouden appels waren in de Griekse en Keltische mythen paspoorten voor het paradijs. De oorspronkelijke prijs van de olympische spelen, een appel of appeltak, hield de belofte van onsterfelijkheid in wanneer hij, zoals dat behoorde, door zijn opvolger gedood werd. Dat betekent dus, als men appel aangereikt krijgt, deze vrucht er niet is om te eten, maar om te sterven en op die manier eeuwig te leven.
De Hesperiden verwijzen naar de zonsondergang. De hemel is dan groen, rood en geel, net als een vruchtdragende appelboom. De zon daalt tot de kim alsof die op het water rust en dan duikt ze onder, nog een klein gedeelte en is dan geheel verdwenen. Het wordt donker, maar dan komt het twilight. Alsof de zon dan plotseling in al zijn gloed uiteenspat, zo schitterend rood verft zich de plaats waar die zonet is neergedaald. De zee, zo even donkergrijs, wordt paarlemoerwit en de nevelen doen zich eensklaps gelden als luchtgeesten uit een sprookje en maken van het halve uitspansel een kolossale ongestreepte regenboog. Onwillekeurig zwijgt men. Gelovigen en ongelovigen zwichten op dit moment voor deze geheimzinnige weelde. Dit gloeiende schouwspel duurt slechts kort en na enkele minuten verbleken de tinten. Het zwijgen wordt weer opgeheven. Maar het is alsof, na het verdwijnen van de dagvorst, de mensen zich inniger aansluiten, de stemming is veranderd. De mensen hebben een geheim bondgenootschap gesloten.
Als de zon zich 's nachts onder de horizon bevindt, geeft de enigszins verlichte hemel daar de nachtelijke zonneomloop aan. De hemel licht op achter de horizon alsof daar fakkels aangestoken worden om feest te vieren. Dit is vooral in het Noorden goed te zien. De zon bevindt zich dus in het westen in een onderwereld, de twilight.
De zon die door de horizon als een bloedrode appel in tweeën wordt gesneden vindt in de golven in het westen een dramatische dood. Als de zon verdwenen is verschijnt de ster Hesperos.
Ook als een appel horizontaal in twee helften gesneden wordt zie je in het middelpunt van iedere helft de vijfpuntige ster. Deze ster was aan de liefdesgodin Aphrodite gewijd en de appel was de schenking waarmee de priesteressen de koning, de vertegenwoordiger van de zon, onder het zingen van liefdesliederen naar zijn dood lokten. De tuin van de Hesperiden was gevestigd in het verre westen, (de plaats van de ondergaande zon) omdat de zonsondergang een symbool was van de dood van de heilige koning.
Door een "appel" aan te nemen werd men onsterfelijk, het was de toegang tot de in het westen gelegen appeleiland, het gelukkige land waar men eeuwig leeft. Zo zou men ook Adam en Eva in een "Elysion" kunnen zien.
Dit zien we ook terugkeren in de Noorse en Griekse mythologie.
Pijnbomen werden gehakt om als brandstapel te dienen op het drakenschip van Balder (zon), de Ringhorn. Dit schip werd in brand gestoken wat een prachtig schouwspel opleverde dat elk ogenblik groter werd naarmate het schip de westelijke horizon naderde totdat het leek alsof de zee en de lucht in brand stonden. De goden keken treurig naar het brandende schip totdat die plotseling in de golven dook en verdween, zij wendden zich niet af noch keerden naar Asgard terug voordat de laatste lichtsprank was verdwenen en de wereld ten teken van rouw, in een mantel was gehuld.
De verklaring van deze mythe moet je dan ook zoeken in het dagelijks ondergaan van de zon (Balder) die beneden de westelijke golven verdwijnt, weggedreven door de duisternis (Hodur)
Balders dood herinnert ons aan Hercules dood op de berg Etna, de vlammen en de rode gloed van beide vuren dienen om de ondergaande zon te typeren.
‘Avalon [Afallach, Auelon, Avallon, Avalona, Avaron, Aveloun, Avilion, Vallone]
Arthur’s uiteindelijke rustplaats, die verschillend beschreven wordt als een eiland of vallei waarvan hij, volgens de legende op een dag zal terugkeren. Geoffrey of Monmouth introduceerde eerst dat idee aan het eind van de Arthur sectie van zijn Historia Regum Britanniae, waar hij zegt dat “de roemrijke koning Arthur dodelijk gewond was en weg gedragen van [de slag van Camlann] naar het eiland Avallon [Insula Avallonis] zodat zijn wonden geheeld mogen worden.” In een andere sectie noteert Geoffrey dat Arthur’s zwaard Caliburnus op het eiland Avallon was gemaakt.
In zijn Vita Merlini, Geoffrey voegt hij meer details toe en noemt het Insula Pomorum of “Appel eiland”. Hij zegt dat Merlijn en Taliesin Arthur naar het eiland brachten die beheerst werd door Morgein en haar 8 zusters, alle genezers. Het eiland was westelijk van Brittannië. Geoffrey’s Avalon is een weelderige onderwereld paradijs dat graan produceert zoonder teelt en geeft langlevendheid aan zijn inwoners. Zijn beschrijving roept de Gelukzalige eilanden van de klassieke mythes op en inderdaad Geoffrey geeft “Fortunate” op als een alternatieve naam voor het eiland. Morgan’s 9 zusters herinneren aan de maagden van Annwyn die een magische schaal bevatten in Preiddeu Annwfn. Daarin wordt een expeditie van Arthur en zijn krijgers beschreven naar de mysterueze onderwereld waar ze 600 krijgers versloegen de de magische schaal verkregen die door 9 maagden gehouden werd. In dit gedicht wordt Annwn onder andere dingen genoemd als een feeën fort, een gazen fort en een “fort van brassen.” Ofschoon er Met Arthur 3 bootladingen krijgers meekwamen naar Annwn kwamen er slechts 7 ma terug. De verwijzingen naar schepen suggereren dat het een eiland is.
Gegeven de vele mythologische voorbeelden van appels als magische vruchten en gegeven dat het Keltische woord voor “appel” is avallo, Geoffrey’s uitspraak van “Avalon” tot “Appel eiland” is waarschijnlijk correct. Geoffrey’s Insula Avallonis is gelijk de Wales Ynys Avallach, wat ook “Appel Eiland” betekent.”
“Avallon,” echter is ook de naam van een stad in Bourgondië. Bourgondië, toevallig of niet, is daar waar de Britse hoge koning “Riothamus” in continent kronieken zijn carrière eindigde, waarschijnlijk verslagen in de slag met de Visgoten. Daarom wordt Arthur wel met die koning vergeleken. Het Franse verhaal van Les Merveilles de Rigomer verwijst alle Britse eilanden als “Eilanden van Avallon.” Italiaanse legendes vergelijken Avallon met het eiland Sicilië. Soms wordt het vergeleken met Glastonbury. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
Natuurlijk is van Arthur alleen zijn ziel met Morgein mee gegaan. Zijn lichaam bleef achter en is in de tombe gelegd van de zwarte kapel.
‘Een duidelijke beschrijving van zijn graf werd gegeven door Giraldus Cambrensis in De Instructione Principum. Rond 1190 vonden de monniken van Glastonbury Abbey, waarschijnlijk gestuurd door Henry II die verhalen van bards had gehoord Arthur’s graf in de abdij begraafplaats en groeven het op. Het graf dat 6 voet onder de grond lag in een holle eik tussen 2 stenen piramiden had geen markeringen aan de bovenkant. De Britons hadden hem zo begraven zodat de Saksers het graf niet zouden beschadigen. En kruid lag omgekeerd op de houten kist volgens Giraldus: “Hier ligt begraven de beroemde koning Arthur met Wenneveria zijn tweede vrouw op het Eiland van Avalon.” Vandaar de identificatie van Glastonbury met Avallon. Binnen de eik werden 2 skeletten gevonden Arthur’s was bekend vanwege zijn enorme beenderen en een wond in het hoofd, waarschijnlijk veroorzaakt door Mordred bij de laatste slag. Een bos van goudachtig haar werd op Guinevere’s schedel gevonden, maar het verfrommelde tot stof toen een monnik het raakte. De monniken zetten de lichamen in een marmeren tombe om enig kwaad tegen te gaan. Sommige beschuldigen nu de monniken van fraude om zo de reputatie van de kerk wat op hoger peil te brengen nadat ze door een brand in verlegenheid zaten. Het kruis zelf, echt of vals, schijnt nog te bestaan waar het is verloren gegaan. Er is een afbeelding van gemaakt uit 1607 in boek van William Camden, sommigen zeggen dat de tekst—“Here lies buried the famous King Arthur on the Island of Avalon”—oude vormen en spelling bevat die tot de 12de eeuw onbekend waren’. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
(70) Canterbury of Kantelberg, Cantelberch, vervorming van Kenterburg, aan de rivier de Stour in Kent in het zuidoosten van Engeland, bekend aartsbisdom. Hier komt voor de eerste keer deze plaats naar voren als bisschopszetel. Dat was pas rond 600. Op 28 mei was een Benedictijn Augustinus en apostel van Engeland de eerste bisschop van Canterbury en is overleden op 26 mei 604. Hij werd in 596 prior van het St. Andreasklooster op de Monte Coelio in Rome en werd door paus Gregorius I aan het hoofd van 40 monniken naar Engeland gezonden. Laurence van Kantelberg, de tweede bisschop van Canterbury, vergezelde hem. Toen ze Aix en Provence bereikten waren ze ontzet over de berichten van de wilde eilandbewoners zodat ze naar Rome terug keerden, de paus benoemde Augustinus als abt en gaf aanbevelingsbrieven aan de Frankische vorsten mee zodat ze in juli er voor de tweede keer kwamen. Ze landden een 14 km van Canterbury en troffen er monniken en een bloeiende civilisatie aan. (Dus waren er al monniken wat zou duiden op de eerdere christelijke nederzettingen tijdens Arthur). Ze bewoonden grote huizen waarin ze in het afval eten en dronken en waren bewapend met prachtige messen en zwaarden (Saxen, seax) waarvan ze hun naam afleidden en vereerden Wodan en Thor. Bertha, de vrouw van Ethelbert, koning van Kent, was al christin en op 2 juni 597 liet de koning zichzelf dopen. Met nieuwjaar vond de massadoop van tienduizend nieuwe christenen plaats. Hij stichtte drie bisschopsplaatsen in Kent, Rochester en Londen en een klooster te Canterbury. Hij overleed op 26 mei 604 en werd begraven in de kerk van Petrus en Paulus die later naar hem genoemd werd. Zijn werk werd onmiddellijk na hem afgebroken, de opvolger van Ethelbert werd weer heidens en 1200 monniken vielen in Bangor als offer. Deze Benedictijner monnik wordt als stichter van de Engelse kerk en apostel van de Angelsaksen beschouwd. De plaats Augustinusga in Friesland is vernoemd naar Augustinus van Kantelberg.
(79) Lamwijck of Lanvernis, stad in Escoche – mogelijk Inverness 2 aan de rivier de Ness in Schotland. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/L.pdf
(80) Caladone, Calcedone, Calchidone, Cassedonie, Cassedonien, Cassidonien, Cassidonien of. Calidoine – waarschijnlijk is bedoeld Chaldea, gebied in het huidige Irak. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/remlt/K.pdf
(81) Blasys. Zekere verhalen van Arthur—waaronder Thomas’s Tristan, de werken van Giraldus Cambrensis, de Second Continuation van Perceval, en de Elucidation—appelleren aan de autoriteit van een zekere “Bleheris” or “Blihis,” waarschijnlijk een middeleeuwse bard die de Arthur verhalen verspreidde door Engeland en Bretagne. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_m.htm
(82) Camlann. De plaats is onduidelijk. Geoffrey geeft de plaats van de latste slag aan de rivier Camel in Cornwall. Layamon de stad Camelford. Anderen bij de rivier Cam bij Cadbury. Omdat cam het Keltische woord is voor gedraaid is het de wortel van vele riviernamen. Een mogelijke bron is Camboglanna, wat “gedraaide oever” betekent. Camboglanna behoort tot een stad in Rheged . Camelon in Schotland is een andere mogelijkheid. De Vulgate Mort Artu geeft Salisbury voor de laatste slag die Malory volgt. http://www.celtic-twilight.com...
(83) Guenloie, Guenore, Gunnore, Gven(e)our(e), Gwendoloena, Gwenhwyfar, Gwennor, Gwenore, Gwinore, Jenover, Ntzenebra, Vanour, Velivera, Wanore, Waynor, Wenneveria, Zenevra, Zenibra, Zinevra]
De vrouw van koning Arthur. Haar karakter varieert veel in de legenden. In de meeste versies van de verhalen zorgt ze voor de neergang van zijn koninkrijk door haar affaire met Lancelot. Mordred nam haar (of probeerde haar te krijjgen) als zijn vrouw toen hij tegen Arthur opstond. Na de slag ging ze in een nonnenklooster.
Ze verschijnt in het verhaal van Wales in Culhwch and Olwen (c. 1080). De Wales versie van haar naam, Gwenhwyfar, betekent“witte geest.” Een Wales verhaal zegt dat Arthur drie vrouwen van die naam had—de dochters van Cywyrd, Gwythyr, en Gogfran—wat mogelijk de Franse traditie geinspireerd heeft van de Echte en Valse Guineveres. (Het kruis dat ontdekt werd te “Arthur’s Graf” in Glastonbury identificeert Guinevere als zijn tweede vrouw.) En ander verhaal noemt haar als een van de “ontrouwe vrouwen’ van Brittannië”.
Geoffrey of Monmouth (1138) varlatijnse haar naam als “Guinevere.” Hij zegt weinig over haar, uitgezonderd dat ze opgroeid was in het huis van Cador te Cornwall en schitterend was. Toen Arthur de Romeinse oorlog vocht nam Mordret haar als vrouw en Guinevere schijnt dat te willigen als collaborateur. Arthur kwam terug en Guinevere vluchtte naar Caerleon en nam de sluier.
Twee grootste thema’s volgen Guinevere door de legende: haar ontrouwheid en haar ontvoeringen. In vele teksten loopt dit door elkaar waar haar redder haar geliefde wordt. Chrétien de Troyes, in zijn Lancelot (C. 1180), is de eerste die haar affaire met Lancelot noemt dat ontwikkeld zal zijn door Marie de Champagne, Chrétien’s patrones. De aanname van Andreas Chaplain’s De Amour—die overspel verheerlijkt—in Marie’s hof mag Chrétien’s mogelijkheid verklaren om Guinevere neer te zetten als nobele koningin en ontrouwe vrouw. Aan de andere kant waren Keltische koninginnen vrij om geliefden tot hun plezier te nemen en de affaire mag zo een Keltische origine hebben met het element van tragedie die door verschillende auteurs er bij gezet werden. In verschillende romances faalt ze in kuisheidstesten wat affaires suggereert met vele ridders. http://www.celtic-twilight.com...
(84) Het verhaal van Hercules, of Heracles, in de Griekse mythologie komt met dat van Arthur overeen. Zeus bezocht Alcmene in de vorm van haar man, Amphitryon, net zoals Uther Pendragon Ygerne in de vorm van haar man haar verleidde.
(85) Ierland [Erlandi, Irlaunde, Irlonde, Orlandeia, Yrland(e), Yrlond] wordt vaak genoemd in de verhalen van Arthur. Historisch was Ierland verdeeld in een aantal Keltische koninkrijken tijdens de Romeinse periode en die van Arthur. De Romeinen veroverden nooit Ierland en de Keltische cultuur bloeide in dat land. Er waren geen Ierse ‘hoge koningen’. De basis van het Ierse politieke systeem was de onafhankelijke tuatha waarvan er meer dan 100 bestonden, elk met zijn eigen heerser. Toch komen er verschillende karakters voor die “koning van Ierland” genoemd worden in de tekst. Zoals Rioen met zijn reuzen. Later staat er toch in dat hij uit de Saksische gebieden kwam. Wales legenden zeggen dat Ierland veroverd en geplunderd was door de Britten; dit verschijnt in Branwen en Culhwch en Olwen, beide invasies resulteren in het bezit nemen van de magische schaal.
(86) Lancelot [Ancalot, Lanç(arote), Lanceloet, Lancelott, Lancelus, Lanchelot, Lancil(l)otto, Lançolot, Lanseloit, Lanselos, Lanselot(os), Lanslate, Lanslod, Lansselos, Lantsloot, Lanzelet, Lanzelot, Lanzilet, Lanziloto, Launcelot, Launselake, Lawnslot]
De beroemdste van Arthurs ridders die een zoon was van de Lady van het meer (en dus “Lancelot of de Lac, Lake genoemd”) en kwam tot het hof van Arthur waar hij zijn beste ridder werd tot de affaire met Jenover, Arthur’s vrouw wat tot de instorting van Arthur’s rijk volgde. Lancelot’s zoon, Galaat, voltooide de Graal kwestie.
Ofschoon een belangrijk en zeker een beroemd karakter, Lancelot’s verhaal is er slechts 1 versie die in de Vulgate Cycle (c. 1215–30) gevonden wordt. De meeste latere versies, inclusief Malory’s, zijn erop gebaseerd en de eerste Lancelot roman van Chrétien de Troyes komt er vrijwel mee overeen.
Chrétien de Troyes schreef de eerste romans die Lancelot verhaalt, maar Ulrich’s Lanzelet, geschreven kort na Chrétien en zonder Chrétien’s invloed, suggereert dat Chrétien dat karakter niet uitvond. Ulrich claimt dat het een Franse bron heeft en dit archetype Lancelot was waarschijnlijk de bron van Chrétien’s Lancelot en de Prose Lancelot. deze hypothetische oer-Lancelot zou geschreven zijn rond 1150. Lancelot’s karakter kan niet eerder ontdekt worden dan in die tijd. R. S. Loomis zegt dat Lancelot overeenkomt met de krijger van Wales Llwch Llenlleawg die zelf een afleiding is van de Ierse God genaamd Lug. “Llwch” is de Wales woord voor “meer,” vandaar zijn bijnaam, “van het Meer.” “Llenlleawg,” ondertussen, volgens deze theorie, was veranderd tot “Lancelot,” mogelijk onder de invloed van de gewone naam “Lancelin.” De Wales verhalen noemen een knecht van Arthur die Lawnslot heette, maar dit is meer een naam in Wales uit het Franse Lancelot dan een originele karakter uit Wales.
Lancelot verschijn veel in Chrétien’s Erec en Cliges voordat Chrétien hem zijn eigen roman geeft, Lancelot, of The Knight of the Cart (c. 1175). Lancelot geeft geen biografie van Lancelot, maar een stuk van zijn carrière, zijn redding van Jenover van Meleagant en zijn affaires met de koningin. Het verhaal gaat in het kort zo; Meleagant van Gorre arriveert aan Arthur’s hof en daagt Arthur uit om Jenover te zenden in het bos die maar door 1 ridder begeleid wordt. Keye begeleid haar en wordt verslagen en Keye and Jenover worden gekidnapt door Meleagant en naar Gorre gebracht. Gawein zet zich er onmiddellijk toe om Jenover te redden en wordt geholpen door een niet benoemde ridder waarvan we later leren dat het Lancelot is. Het is duidelijk dat Lancelot de koningin wanhopig lief heeft. Lancelot rijdt weg van Gawain. Maar zijn paard sterft van uitputting. En dwerg die een kar leidt vertelt hem in de kar te gaan als hij Jenover wil vinden. Lancelot aarzelt om er in te gaan. Rijden in een kar is een soort van vernedering die bestemd is voor criminelen en hij wordt onmiddellijk gebrandmerkt als “Ridder van de Kar” als onderdeel van publieke minachting. Lancelot en Gawein leren dat Jenover naar Gorre is gebracht die alleen toegankelijk is via 2 bruggen, de ‘Zwaard brug’ en de ‘Water brug’. Lancelot neemt de eerste terwijl Gawein de laatste probeert. Gawein faalt en verdrinkt bijna en komt niet meer voor. Lancelot weet over de Zwaard brug te komen maar is gewond door een blad van het zwaard. Lancelot heeft andere avonturen te overwinnen om bij het kasteel te komen. We lezen dat hij gered was door een waterfee die hem een ring gaf die hem behoedde tegen toverij. Lancelot arriveert aan Meleagant’s kasteel en wordt begroet door Bagdemagus, Meleagant’s nobele vader. Bagdemagus geneest Lancelot’s wonden. Lancelot en Meleagant ontmoeten in een slag. Lancelot krijgt de overhand . Jenover is boos op Lancelot voor zijn aarzeling in de kar, hij zet zijn eigen eer boven zijn liefde voor haar, maar ze vergeeft hem. Lancelot komt aan de gebarricadeerde ramen van Jenovers kamer ‘s nachts. Ze zegt hem dat hij erin kan komen en blijft die nacht met hem. Hij slaat de barricade en klimt erdoor, maar verwondt daarmee zijn hand.. Hij verlaat haar in de morgen na een nacht vol passie. Meleagant ontdekt bloeddruppels op Jenovers bed. Hij beschuldigt haar te slapen met de gewonde Kay wiens bed in de kamer ernaast is. Lancelot duelleert met Meleagant om de onschuld van de koningin te bewijzen, Bagdemagus stopt ze en een ander duel wordt in Arthurs hof gehouden. Lancelot komt bij het toernooi te Noauz. Om zijn liefde te testen beveelt Jenover hem zo slecht als mogelijk is te vechten en Lancelot handelt als een angsthaas. De volgende morgen vertelt Jenover hem op zijn best e vechten en Lancelot wint het toernooi. Meleagant sluit Lancelot op in een toren, maar Meleagant’s zuster bevrijdt hem. Lancelot komt op Arthur’s hof en vindt dat Gawein tegen Meleagant wil vechten. Lancelot maakt zich gereed en vecht tegen Meleagant en doodt hem en verontschuldigt zo de koningin.
Chrétien’s bron zal hetzelfde zijn als die gebruikt werd door Ulrich von Zatzikhoven om Lanzelet (c. 1200) te schrijven. Ulrich geeft meer biografie van Lancelot maar gen affaire met Jenover.
Lancelot, de zoon van koning Pant of Genewis en koningin Clarine (Arthur’s zuster) is weggevoerd van zijn moeder door een waterfee nadat zijn tirannieke vader overwonnen was en verslagen door zijn edelen. Lancelot is opgevoed in de andere wereld land dat Maagden Land heet waar hij hoffelijk en ridderlijkheid leert van de dames en legeroefeningen van bezoekende meermannen. Zo gewapend komt hij in de wereld van de mensen. Hij kent zijn ouders niet, ook niet van naam en zelfs zijn eigen niet, dat zou hij pas horen als hij Iweret verslagen heeft. Zijn eerste twee daden gaan om maagden te winnen van haar tirannieke vader of oom. De eerste maagd is de niet genoemd e dochter van Galagandreiz, de tweede is Ade, dochter van Linier. Tijdens die tijd wint hij twee kastelen en bewijst hij zich goed op een toernooi zodat zijn faam Arthur bereikte. Uiteindelijk vindt Lancelot Iweret en wordt verliefd op zijn dochter Iblis. In en lange strijd wordt Iweret gedood en zijn kasteel (Dodone) en land valt toe aan Lancelot’s bezittingen. Als beloof komt er een boodschappe die hem zijn naam en ouders vertelt. Lancelot en Iblis are trouwen. Lancelot besluti dan naar Arthur’s hof te gaan en ontdekt dat bij zijn aankomst dat Arthur aangevallen wordt door koning Valerin vanwege Jenover. Lancelot vraagt toestemming in mee te vechten, Arthur staat het toe en Valerin wordt verslagen. Om meer avonturen te zoeken reist hij naar het kasteel Pluris waar hij een wedstrijd wint maar wordt dan gevangen genomen door de lady daar. Ze houdt hem als haar concubine voor een tijdje, hij weet te ontsnappen met behulp van verschillende ridders van de ronde tafel. Terug bij Arthur’s hof vindt Lancelot dat Jenover ontvoerd is door Valerin en Valerin’s verdediging is te sterk voor Arthur’s man om dat te breken. Lancelot reist naar het fort van de tovenaar Malduc om hulp te vragen.. Malduc komt overeen om Valerin’s verdediging te vernietigen, maar op zijn beurt moet Arthur hem zijn oude vijanden leveren: Gawein en Erec. De ruil wordt gemaakt en Jenover is gered. Uiteindelijk keert hij terug naar zijn ouders land en reist naar Genewis waar hij en Iblis als koning en koningin gekroond worden.
Lancelot was een Franse held waar zijn naam en avontuur begon. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_n.htm
(87) Ronde tafel, round table [tavola ritonda]
Een term die gebruikt is bij Arthurs bondgenootschap van ridders en de tafel waar dat verbond aanzat. Het wordt het eerst genoemd bij Wace in Roman de Brut, die zegt dat Arthur zijn ridders aan een ronde tafel zette om zo disputen over te voorkomen, omdat er geen “hoofd” aan een ronde rafel is kan geen ridders superioriteit claimen over een ander vanwege zijn zetel aan de tafel. Ieder zit gelijk, dat voorkomt bij de ridders al veel ergernis. In Layamon is de tafel gemaakt door een timmerman die in Arthur’s hof komt in een tijd van rust die volgt op Arthur’s verovering van alle landen ten westen van de Alpen. Het aantal ridders die aan de tafel kon zitten varieert van legende tot legende, gaat van 13 (Didot-Perceval) tot 50 (Robert de Boron) tot 60 (Jean d’Outremeuse) tot 130 (“The Legend of King Arthur”) tot 140 (Hartmann von Aue) tot 150 (Vulgate Lancelot) tot 250 (Vulgate Merlin) tot 1600 (Layamon). Layamon’s ronde tafel met die ongelofelijke 1600 zetels was toch mogelijk! Elke tafel waaraan meer dan een dozijn ridders zou al onhandig worden vanwege zijn grootte. Latere artiesten en auteurs gaven het meer de vorm van een ring dan een solide tafe met in het midden ruimt voor bedienden en vermaak. In contrast tot Wace die Arthur de stichter maakt van de ronde tafel verzekeren Robert de Boron en de Vulgate Cycle dat Uther het vestigde nadat hij Merlijns verhalen had gehoord over de Graal tafel in de tijd van Joseph of Arimathea. Uther gaf het aan koning Leodegan van Carmelide die het op zijn beurt weer aan Arthur gaf bij zijn huwelijk met Jenover. Ze werden later de koninginnen ridders. Leden ervan waren gebonden aan een code van eer en dienst. Wales krijgers aten en ontmoetten traditioneel in cirkels wat mogelijk het origine van de ronde tafel is. Roman schrijvers werden wel beïnvloed door de tafel waar Christus zijn laatste maal at die ook rond zou zijn. In Lucus 22:24-6, God kastijdt zijn apostels voor kibbelen over de voorrang die doorgalmt in Wace’s verhalen van de ronde tafel. Pelgrims de terugkwamen van Jeruzalem in de 11de en 12de eeuw vermeldde dat ze een marmeren ronde tafel hadden gezien van het laatste maal. Deze vermeldingen hebben de vermelding van Robert de Boron wel beïnvloed zodat de ronde tafel de derde van zijn soort was na de eerste en de Graal tafel. In the Post-Vulgate Mort Artu, vernield Mark Carmeloet met de ronde tafel. Toch is er nog veel discussie over. Een ronde tafel van eikenhout wordt bewaard in Winchester Castle en Caxton, Malory’s uitgever, denkt dat het de authentieke tafel van Arthur. Waarschijnlijk is het geproduceerd in de 13de of 14de eeuw voor een van de Arthur festivals die in de Middeleeuwen gehouden werden. De Winchester tafel is 18 feet (5.40m) in diameter en sinds 1522 heeft het de namen van 25 ridders die genomen zijn van Malory’s Le Morte Darthur. http://www.celtic-twilight.com/camelot/bruce_dictionary/index_n.htm
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/
en : http://www.volkoomen.nl/