Maerlant, inleiding

Over Maerlant, inleiding

Jacob van Maerlant, der naturen bloeme, ca. 1266

Uit nl.wikipedia.org

Epiloog.

Door het schrijven van dit boek heb ik de belofte aan mijn heer vervuld. Als er enige verdienste in schuilt, komt hem alleen alle eer toe, omdat ik dit werk nooit zou hebben aangevat als hij het me niet had opgedragen. Bid daarom - als u iets van waarde kunt ontdekken in dit boek - voor degene die het liet schrijven, evenals voor hem die het schreef. God zij alle zielen genadig en schenkt hun Zijn licht en het eeuwige leven.

Amen.

Nawoord.

‘Ga tot de mieren, gij luiaard, en word wijs, ‘schreef Salomon. De neiging om het gedrag van dieren in termen van menselijk gedrag te beschrijven en er een morele les aan te ontlenen, is zo oud als de wereld. We kunnen blijkbaar niet anders. Zo hielden affiches ons een paar jaar geleden voor dat we ‘het ‘heel voorzichtig moesten doen, ‘net als de egeltjes.’ De paringstechniek van de egel was al eerder onderwerp van publieke aandacht. Volgens Jacob van Maerlant, die in de dertiende eeuw een encyclopedie over de natuur samenstelde, paren egels staande, wat ons in zijn ogen kan leren dat de Natuur ieder schepsel schenkt wat het nodig heeft.

Het was overigens verre van Jacob om het geslachtsleven van egels aan mensen ten voorbeeld te stellen. In de beschrijving van de furions, een tot op heden ongeïdentificeerd dier dat in de liefde zo furieus tekeerging dat het daarmee zijn levensverwachting aanzienlijk bekortte, worden aanbevelingen gedaan voor het seksuele gedrag van de mens. Ondanks het ongeremde libido en de redeloze aard van het dier ligt bij de furions namelijk het vrouwtje onder en het mannetje boven, net als bij mensen. Tenminste, zoals dat bij mensen zou moeten zijn. Want er zijn ook mensen die zich overgeven aan schandelijke handelingen, ‘daarover ik, ‘zegt Jacob, ‘maar beter kan zwijgen.’ De zeergeleerde dominicaan Thomas van Cantimpré, die het boek schreef waar Jacob zijn informatie aan ontleent, is minder terughoudend. Thomas, schrijvend voor geestelijken, die kennelijk beroepshalve deugd en ondeugd met een afstandelijker blik konden bezien, treedt wel in details, en rekent tot de schandelijke varianten ook die van de egels. Hoe zwaarwegend de juiste positie bij het geslachtsverkeer omstreeks 1270 was, mag blijken uit de reden die Jacob van Maerlant in zijn Rijmbijbel geeft voor de zondvloed. ‘In die dagen gingen de slechte mensen tegen de Natuur in door hun vrouwen boven te laten liggen, terwijl ze zelf onder lagen.’ Zo werd de natuurlijke orde letterlijk omgekeerd, een vergrijp dat niet ongestraft kon blijven.

Jacob las bij Thomas dat egels staande paren. Ook Thomas had geen veldwerk verricht om zijn encyclopedie van de natuur samen te stellen, hij beroept zich op Aristoteles, voor hem en zijn tijdgenoten een van de hoogste autoriteiten. Maar ook Aristoteles vertrouwde vaak meer op boeken dan op eigen waarnemingen: egels doen het misschien voorzichtiger, maar voor het overige net als alle andere viervoeters.

Een middeleeuwse dierenencyclopedie

Jacob van Maerlant schreef zijn bestiarium - of ‘beestenboek’- tegen het jaar 1266 voor de Zeeuwse edelman Nicolaas van Cats. In de proloog belooft hij zijn opdrachtgever een boek gevuld met leerrijke, stichtelijke en schone woorden. In de aanhef van het hoofdstuk over de vogels herhaalt hij zijn belofte en voegt hij eraan toe: 'Met uw welnemen, mijn heer, dit kunt u lezen op momenten dat u niets te doen hebt.’

Gesticht willen wij nu niet meer worden, vermaakt nog wel. Ons biedt het bestiarium bij eerste kennismaking vooral vermaak: soms onwaarschijnlijke en vaak grappige verhaaltjes - oorspronkelijk op rijm - over dieren waarvan het gedrag onbekommerd op zedelijke waarde wordt beoordeeld. De fabeldieren en de curieuze gedragingen van bever, leeuw en salamander doen op het eerste gezicht meer denken aan de Natuurlijke Historie van De Schoolmeester en de fabels van Aesopus en La Fontaine, dan aan een hedendaagse encyclopedie. Toch zijn Jacobs zeeridders en boomganzen minder nauw verwant met Buddingh's blauwbilgorgel dan met de fauna uit een populairwetenschappelijk naslagwerk: ze werden voortgebracht door een respectabele wetenschappelijke traditie die tot op heden doorwerkt.

De dieren uit Maerlant ‘s natuurboek en andere middeleeuwse handboeken zijn nog niet volledig uitgestorven, maar we zijn ons hun aanwezigheid niet bewust: ze zijn tot staande uitdrukkingen geworden, bewaard in het reservaat van de taal. De ongelikte beer en de krokodillentranen, de adelaarsblik, apenliefde, zwanenzang en struisvogelpolitiek danken hun ontstaan aan kennis over dieren die eeuwenlang gemeengoed was.

Veel zal ons vreemd voorkomen als we Maerlant ‘s natuurboek openslaan: een groot aantal dieren en hun bijzonderheden zijn door modernere biologen definitief naar het rijk der fabelen verwezen. De verwondering begint al bij de indeling. Het boek der natuur (of Der Naturen Bloeme, zoals de oorspronkelijke titel luidde) bestaat uit dertien hoofdstukken, waarvan er in deze bloemlezing zeven vertegenwoordigd zijn. Na de mens, die als kroon op de schepping het eerste hoofdstuk toebedeeld krijgt, volgen de verschillende afdelingen van het dierenrijk. De vleermuis is ondergebracht bij de vogels. Vleermuizen ‘hebben geen veren en lijken sprekend op muizen, omdat ze ook jongen dragen en zogen: er is geen enkele andere vogel die dat doet.’ Onder ‘wormen’ verstaat Jacob van Maerlant behalve pad en kikker onder meer de vlieg, de bloedzuiger, de slak en de spin, dieren die wij indelen bij verschillende klassen van de ongewervelden, de insecten, ringwormen, weekdieren en spinachtigen. De groep ‘serpenten’ omvat slangen, draken, andere reptielen en de salamander, niet onze slootbewoner, maar een giftig dier dat alleen in vuur in zijn element is.

Geconfronteerd met de ordening van het dierenrijk volgens de bestiaristen zijn wij, opgevoed met Linnaeus en Darwin, geneigd deze maar net iets minder bizar te vinden dan de indeling uit een Chinese encyclopedie: ‘Dieren toebehorend aan de Keizer; gebalsemde dieren; tamme dieren; speenvarkens; zeemeerminnen; mythische dieren; loslopende honden; dieren die als gekken tekeergaan; dieren die niet geteld kunnen worden; dieren getekend met een fijn penseel van kameelhaar; dieren die zo juist de kruik gebroken hebben; dieren die uit de verte gezien op vliegen lijken. ‘In het titelessay van De aaibaarheidsfactor merkt Rudy Kousbroek - die zelf bekent dieren in te delen naar mate van aaibaarheid - hierover op: Ԉet kenmerk van deze en andere uitheemse classificaties is dat het criterium waarop zij berusten, voor zover achterhaalbaar, zich aan ons voordoet als een niet-essentieel criterium; op dezelfde manier zou voor een lid van een andere cultuur volkomen onbegrijpelijk zijn dat wij bij voorbeeld auto's classificeren naar een klein, in essentieel, niet-functioneel naamplaatje op de radio-torgrille.’

Ook de middeleeuwse encyclopedisten keken vooral naar iets dat voor ons ‘in essentieel ‘en ‘niet-functioneel,’ lijkt. Het aspect van de natuur dat de middeleeuwse biologie voor een belangrijk deel bepaalde, was de plaats van ieder dier en iedere plant in het grote boek van de Schepping: al het bestaande was een gelijkenis, de aardse werkelijkheid verwees naar een hogere, bovennatuurlijke waarheid. De natuur kon gelezen worden als een leerzaam boek. Hoe, dat leerden de bestiaria.

Niet alleen het doel van de bestiaristen valt buiten de grenzen van de hedendaagse wetenschap, ook hun onderzoeksmethode, waarvan de afwezigheid van observatie en experiment het meest in het oog springt, is achterhaald. Zij observeerden geen levende dieren, zij sneden niet in dode dieren of mensen. De autoriteit van de Schrift en van klassieke schrijvers stond boven de menselijke rede, die op haar beurt verheven was boven ervaring en experiment.

Hoewel de verschillen op het eerste gezicht groter lijken dan de overeenkomsten, heeft zich uit het bestiarium de moderne biologie ontwikkeld. Het natuurboek van Jacob van Maerlant staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een wetenschappelijke traditie die teruggaat op kerkvaders en klassieke schrijvers. Der Naturen Bloeme is een bewerking van een meeromvattende encyclopedie over de natuur, samengesteld door de dominicaan Thomas van Cantimpré. In het werk van deze geleerde en in dat van zijn vertaler Jacob van Maerlant heeft de belangstelling voor gegevens over gedrag, uiterlijk en (medische) toepassingsmogelijkheden van dieren al aanzienlijk terrein gewonnen op hun waarde als theologisch illustratiemateriaal. Het experiment ontbreekt nog, maar ook daarmee werd toen Maerlant schreef al een aarzelend begin gemaakt.

Zeer grof geschetst komen in het bestiarium van de hoge middeleeuwen twee tradities samen: een moralistische en een wetenschappelijke, of, preciezer, een traditie waarin de nadruk ligt op de moraal die aan het gedrag van dieren kan worden ontleend en een traditie waarin de nadruk ligt op informatie over hun uiterlijk en levenswijze. De bespreking van deze tradities vormt het zwaartepunt in de volgende beschouwing. Zij wordt gevolgd door een aantal onderwerpen die om een afzonderlijke behandeling vroegen: middeleeuwse geneeskunst, de gevolgen van de boekproductie en overlevering voor de waarde van de beschrijvingen, andere manieren van voortplanting dan de geslachtelijke en de bizarre mensenrassen uit het eerste hoofdstuk. Ten slotte sta ik stil bij de schrijver die zijn stempel drukte op het middeleeuwse natuurboek dat aan deze bloemlezing ten grondslag ligt, Jacob van Maerlant.

De moralistische traditie

Het bestiarium kon in de middeleeuwen met het Woord van God wedijveren in populariteit. Het had aan de bijbel ook zijn bestaan voor een deel te danken. Als toelichting op de bijbel en als bron van belering werd rond het jaar 200 in Alexandrië de Physiologus (‘de natuurkundige’, op schrift gesteld, een verzameling beschrijvingen van flora, fauna en een aantal edelstenen, die alle afgerond werden met een christelijke duiding. De bever, die zichzelf de felbegeerde geneeskrachtige teelballen zou afbijten wanneer hij de jagers zag naderen, werd geïnterpreteerd als symbool van de zondige mens, achtervolgd door de duivel: 'Dat geldt ook voor jou, lidmaat van de Gemeente: geef de jager wat des jagers is. Want de jager is de duivel, hem behoren hoererij, ontucht en doodslag. Scheur die van je af en hij zal je met rust laten, opdat ook jij zult zeggen: mijn ziel is als een vogel, ontkomen aan de strik der vogel vangers.'

Dit boekje, waarvan de eerste bekende editie negenenveertig dieren bevat, gaf meer dan tien eeuwen lang de toon aan. Het werd vertaald in het Syrisch en het IJslands, en in de meeste talen die in de tussenliggende gebieden werden gesproken. In de eerste versie worden bijna uitsluitend dieren beschreven die in de bijbel genoemd worden en zijn de allegorische uitwerkingen van christelijke aard. Later - vanaf de tiende eeuw na Christus - werd de Physiologus uitgebreid met dieren uit een groot aantal andere bronnen, met beschrijvingen van wonderbaarlijke volkeren en met andere toevoegingen. Niet ieder dier was meer afkomstig uit de bijbel, niet ieder hoofdstukje eindigde met een moraal. De bijbel bleef echter een belangrijke invloed in de biologie: verwijzingen in de psalmen, de spijswetten of in profetieën verzekerden eeuwenlang het voortbestaan van basilisk, zeemeermin, sater en eenhoorn, wezens die overigens ook allemaal geautoriseerd waren door de klassieke - heidense - schrijvers.

Voor de eerste grote serie toevoegingen op de Physiologus werd geput uit de Etymologieën van Isidorus. Bisschop Isidorus van Sevilla (circa 565-636) oefende grote invloed uit op de natuurbeschrijvers na hem. Een van de belangrijkste elementen in zijn encyclopedie (waarvan de natuur overigens maar een deel uitmaakt) is de verklarende etymologie. Niets was door God aan het toeval overgelaten, ook woorden niet. Alle woorden spraken klare taal voor de goede verstaander: de bever heette castor omdat hij zich castreerde, de aap was simia genoemd op grond van de similitudo (gelijkenis) van het schrandere dier met de met rede begiftigde mens. Jacob van Maerlant schrijft in het scheppingsverhaal in zijn Rijmbijbel dat God de mens dieren heeft gegeven om zijn leven te verlichten; ‘beesten’ heten ze ‘omdat ze ons bij-staan.’ Beesten-bijstaan: de overeenkomst in klank bevestigde het Bijbelverhaal en deed bovenal dienst als een makkelijk te onthouden christelijke les, een stichtelijk ezelsbruggetje.

De rijkdom van de Schrift was onuitputtelijk en even onuitputtelijk was de rijkdom van Gods tweede openbaring, de natuur. De natuur was een didactisch prentenboek; ieder dier, iedere plant was een bondige preek. De stervende en verrijzende feniks verwees naar de opstanding van Christus, de monsterlijke griffioen die goud en edelstenen bewaakt was een waarschuwing aan het adres van de menselijke hebzucht, de blinde mol, die voor zijn ondergrondse bestaan geen ogen nodig heeft, een illustratie van Gods oneindige goedheid. De gretigheid waarmee telkens nieuwe veelbetekenende verbanden tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke ontdekt werden, deed de uitleggers niet zelden de consequentie uit het oog verliezen. De panter herinnert ons aan Jezus, Die door Zijn woorden mensen om zich heen verzamelde, omdat hij met zijn welriekende adem de dieren lokt; de walvis, die op dezelfde wijze zijn voedsel vergaart als de panter, verbeeldt daarentegen de duivel. Strijdige lezingen uit verschillende Bijbelvertalingen werden zonder scrupules naast elkaar geplaatst en beide voorzien van een moraal. De moraal was lange tijd belangrijker dan de feitelijke informatie over de natuur. Wat een dier ons te leren had was van zo'n groot gewicht dat Augustinus zelfs met zo veel woorden kon zeggen dat het bestaan ervan minder belangrijk was: ԗe moeten uitmaken wat het betekent en ons er niet om bekommeren of het bestaat.’

Toch was de natuurwetenschap in de middeleeuwen ondanks de nadruk op de moraal en de diensten die zij de Kerk bewees, niet uitsluitend dienstmaagd van de theologie. Dat de feitelijke waarde van de beschrijvingen in de Physiologus vrijwel nihil is, wil nog niet zeggen dat het de Alexandrijnse natuurbeschouwer en al zijn opvolgers volkomen onverschillig was of hun beweringen op waarheid berustten. Naast de moralistische traditie bestond een wetenschappelijke traditie, die er onlosmakelijk mee verbonden is.

De wetenschappelijke traditie

De Physiologus en de werken van Isidorus en andere kerkvaders werden geschreven met bijbeluitleg en prediking als belangrijkste oogmerk. In de groeiende verzamelingen van de bestiaristen was echter ook plaats voor informatie van auteurs die niet in de eerste plaats schreven om te evangeliseren en die zelfs in het geheel niet christelijk waren. De belangrijkste klassieke autoriteiten waren eeuwenlang Plinius en zijn navolger Solinus.

Plinius de Oudere (23 of 24 na Christus-79; hij kwam om bij de uitbarsting van de Vesuvius die Pompe vernietigde, terwijl hij daar onderzoek verrichtte) maakte carrière als ambtenaar en militair en schreef (onder meer) een natuurlijke historie in zevenendertig delen. Het voorwoord stelt de lezer twintigduizend opmerkenswaardige feiten in het vooruitzicht, geput uit tweeduizend delen van honderd auteurs. Voor het verwerken van deze hele bibliotheek was het nodig dat Plinius ook tijdens het baden voortging met dicteren en op reis altijd vergezeld werd door een schrijver. De omvangrijke literatuurstudie liet hem kennelijk geen tijd om ook zelf eens een dier te bekijken. Ondanks zijn ervaring als vlootcommandant geloofde Plinius - om slechts een voorbeeld te geven - stellig dat de remora of zuigvis schepen stil kan leggen door zich eraan vast te kleven. Een van deze vissen zou zelfs de galei van Antonius tijdens de beslissende slag bij Actium hebben opgehouden. Plinius' autoriteit was onaantastbaar tot in de late middeleeuwen, maar in de dertiende eeuw, de eeuw waaruit Maerlant ‘s natuurboek stamt, werd hij geleidelijk verdrongen door de herontdekking van een oudere autoriteit, Aristoteles.

Het belang dat Maerlant in zijn proloog aan ‘de vorst der natuuronderzoekers ‘hecht en de chronologie zouden doen denken dat een schets van de middeleeuwse biologie moet beginnen met Aristoteles (384-322 v. Chr.). De zoölogische geschriften van Aristoteles waren de middeleeuwse biologen echter vele eeuwenlang onbekend. In de negende eeuw was dit deel van zijn werk in Bagdad in het Arabisch vertaald en in de eeuwen daarna werd het door Arabische geleerden bestudeerd en becommentarieerd. Kort voor 1220 vertaalde Michael Scotus in Toledo, waar de islamitische en de christelijke beschaving elkaar raakten, de boeken over dieren in het Latijn. Korte tijd daarna, aan het Siciliaanse hof van keizer Frederik II, vertaalde hij de gecomprimeerde en becommentarieerde Aristoteles van de Arabische arts Avicenna. Scotus was ook hofastroloog van Frederik - de kennis van het ondermaanse en het bovenaardse lagen dicht bij elkaar. In de hel van Dante verblijft Michael Scotus bij de waarzeggers, wier hoofd als straf voor de blikken die zij in de toekomst wierpen omgekeerd op hun romp is geplaatst, ‘zodat hun tranen over hun billen stromen,’

De reputatie die Aristoteles genoot was immens, maar diepgaande invloed kreeg hij pas laat. Zijn doorgaans op observatie gebaseerde gegevens konden de eensgezinde dwalingen van andere, reeds langer bekende autoriteiten niet corrigeren en zijn onderzoeksmethoden vonden geen navolging. Voor de samenstellers van encyclopedische werken stond Aristoteles op gelijke hoogte met Plinius, Isidorus en de Physiologus; zij stelden hoogst geleerde stapelwerken samen, maar ze vergeleken weinig en verbeterden vrijwel niets. De eerste die poogde alle beschikbare natuurwetenschappelijke kennis samen te brengen in n boek was Thomas van Cantimpré (circa 1201-circa 1270), de auteur van het boek dat Jacob van Maerlant als voorbeeld koos, het Liber de natura rerum (‘boek over de aard der - geschapen – dingen’). Thomas werkte er veertien of vijftien jaar aan en bereisde Frankrijk, Duitsland en Engeland om materiaal - dat wil zeggen: boeken - te verzamelen. Dat Thomas niet zelf dieren observeerde wil niet zeggen dat de natuur hem uitsluitend interesseerde als bron van allegorische en moralistische verhalen. De verhouding informatie versus moraal is bij hem in vergelijking met de Physiologus en eerdere bestiaria duidelijk verschoven in de richting van de informatie. De natura rerum markeert een omslag: het bevat al wel uittreksels uit de natuurwetenschappelijke geschriften van Aristoteles, maar vertoont nog geen spoor van zijn methode, van een rechtstreekse, niet uitsluitend op boekenwijsheid en kamergeleerdheid berustende belangstelling voor de natuur. Thomas van Cantimpré De natura rerum en Jacob van Maerlant ‘s Der Naturen Bloeme staan met hun vaste vertrouwen op geschreven bronnen nog volop in de middeleeuwen.

Waren Thomas van Cantimpré en zijn collega's dan uitsluitend bekend met dieren uit boeken? Dat valt moeilijk aan te nemen. Ook voor de opkomst van de experimentele biologie bestonden er boeken die betrouwbare informatie gaven over de natuur: verhandelingen over de jacht. Kennelijk waren de genres zo strikt gescheiden dat de adel kon genieten van de gedetailleerde en bruikbare informatie uit jachthandboeken n van de verhalen uit de bestiaria, die over adelaars, wilde zwijnen en honden allerlei meldden dat zij zelf uit ervaring hadden kunnen tegenspreken.

Het zal geen toeval zijn dat het ‘modernste’ middeleeuwse natuurboek geschreven is door een man met een passie voor de jacht, die zowel met honden en valken jaagde als met luipaarden en panters en die een uitgebreide dierentuin bezat. Frederik II, van 1215 tot 1250 keizer van het Heilige Roomse Rijk, is de auteur van De kunst van de valknejacht, veeleer een ornithologische studie, gebaseerd op eigen observaties en experimenten, dan een handboek voor de valkenjacht - wat het k is. In het voorwoord stelt Frederik al laconiek vast dat Aristoteles zich voor zover bekend nooit met de valkenjacht heeft beziggehouden, terwijl hijzelf daar van jongs af mee vertrouwd is. Frederik verbetert Aristoteles daarna op vele punten, en lijkt de filosoof voornamelijk te citeren wanneer hij hem tegen kan spreken.

De keizer was niet alleen vertrouwd met vogels doordat hij een hartstochtelijk jager was en valkeniers van mohammedaanse vorsten aan zijn hof uitnodigde om van hen nieuwe jachttechnieken en methoden voor de verzorging van zijn vogels te leren, hij nam ook doelgericht proeven met vogels en liet onderzoek doen naar hun gedrag. Frederik geloofde niet in het bestaan van boomganzen en zond gezanten naar het hoge noorden om ter plaatse een onderzoek in te stellen. Toen zij terugkeerden met boomstammen vol (eenden)mossels, maar zonder boomganzen, concludeerde Frederik - correct - dat de ganzen in verafgelegen streken nestelden, waardoor niemand ooit hun eieren of jongen had gezien. Pas aan het eind van de zestiende eeuw namen Hollandse zeelieden broedende brandganzen waar op de kust van Groenland. Frederik liet ook struisvogeleieren aanvoeren uit Egypte om na te gaan of ze door de zon werden uitgebroed. Vinden gieren kadavers alleen met hun neus? Frederik laat de ogen van gieren dichtplakken om het te verifiëren. Ook met zijn opmerkingen over de vogeltrek, een verschijnsel dat tot in de achttiende eeuw voor biologen een raadsel zou blijven, was hij zijn tijd ver vooruit.

Frederik raadpleegde zijn mohammedaanse collega's niet alleen over kwesties van ornithologische aard. Hij stuurde enquêtes rond waarin hij ook theologische en filosofische vragen voorlegde aan islamitische geleerden en aan zijn hof werkten joden en moslims samen met christenen aan de wetenschap - een van hen was de Aristoteles-vertaler en hofastroloog Scotus. De keizerlijke zucht naar kennis bezat voor tijdgenoten onchristelijke, zelfs duivelse trekken. Minder onschuldige uitingen van Frederiks onheilige experimenteerlust bereiken ons bij monde van de kroniekschrijver Salimbene: Frederik zou een man hebben laten opsluiten in een wijnvat om te bewijzen dat de ziel met het lichaam stierf. Ook zou hij kinderen in gedwongen stilte groot hebben laten brengen om te ontdekken of ze daardoor uit zichzelf Hebreeuws (in die tijd geldend als de eerste taal), Grieks, Latijn, Arabisch of de taal van hun ouders zouden gaan spreken. De kinderen spraken geen woord, schrijft de chroniqueur, en stierven jong. Dante gunde Frederik een iets minder diepe plaats in de hel dan zijn astroloog, in een vuurput tussen de ketters.

Bekender als man van de wetenschap en invloedrijker dan Frederik was Albertus Magnus (1193 of 1206/1207-1280), die door zijn positie in de top van de dominicaner orde en door zijn theologisch werk op meer waardering kon rekenen: hij is heilig verklaard, terwijl Frederik in een pauselijke encycliek werd afgeschilderd als de Antichrist. Albertus schreef over de ziel, over de slaap en over alle natuurwetenschappen: fysica, astronomie, geografie, zoölogie (zesentwintig delen), botanie, mineralogie. Deze Doctor universalis, theoloog en natuuronderzoeker werd samen met zijn leerling en ordebroeder Thomas van Aquino als de grootste geleerde van zijn tijd beschouwd. Hij doceerde onder andere in Keulen en Parijs, waar hij ook Thomas van Cantimpré als leerling had.

Albertus Magnus deed meer dan compileren, hij hechtte een grote waarde aan ervaring, observatie en een methode die met enige goede wil ‘experimenteel’ genoemd kon worden en trok onwaarschijnlijke berichten in twijfel. De zelfcastratie van de bever wees hij van de hand omdat deze door de ervaring weersproken werd en hij hechtte geen geloof aan het bestaan van griffioenen. Hij maakte verre reizen en schreef over de wonderbaarlijke wezens die hij ontmoette, zoals een bok met twee poten. Of het spinnenmeisje: in Keulen werd hem en een aantal van zijn medewerkers een meisje vertoond van misschien drie jaar oud, dat zodra haar moeder haar losliet naar de hoeken van de kamer holde op zoek naar spinnen, 'en ze allemaal opat, groot en klein. Ze gedijde uitstekend op dit dieet en gaf er verreweg de voorkeur aan boven ieder ander voedsel.'

Behalve van dergelijke waarnemingen doet Albertus verslag van experimenten. Met zijn medewerkers vergewiste hij zich er proefondervindelijk van dat cicaden nog enige tijd voortgaan met zingen nadat ze onthoofd zijn. Als vorm van experimentele wetenschap doet dergelijke vivisectie nogal grof aan, maar het betekende een vernieuwing. Albertus probeerde ook alle struisvogels die hij in privé-dierentuinen zag ijzer te voeren, om na te gaan of ze dat inderdaad aten. Hij stelde vast dat ze ijzer afwezen, maar wel gretig steentjes en stukjes bot opslokten. (Albertus wist nog niet dat ze dat doen om hun spijsvertering te bevorderen.)

Een ander experiment herinnert er nog eens aan dat in de middeleeuwen magie en natuurwetenschap niet strikt te scheiden waren - ook om Albertus Magnus hing, net als om Michael Scotus, de aura van de magiër: ‘Onlangs kregen wij een ring te zien met een smaragd erin van geringe afmetingen, maar van een wonderbaarlijke schoonheid. Toen de werking ervan onderzocht zou worden, kwam iemand naar voren en zei dat er een van de volgende dingen zou gebeuren als iemand met de smaragd een cirkel trok rond een pad en de steen daarna voor de ogen van het dier neerzette: als de steen slechts met geringe kracht begiftigd was, zou hij breken onder de blik van de pad, of, als de edelsteen zijn volledige oorspronkelijke kracht bezat, zou de pad barsten. Zonder uitstel werd alles naar zijn aanwijzingen in gereedheid gebracht. Na een korte spanne tijds, gedurende welke de pad zijn ogen niet van de edelsteen afwendde, begon de smaragd te splijten als een noot, en een deel ervan vloog de ring uit. Hierna week de pad, die zich tot dat moment niet had verroerd, achteruit alsof hij bevrijd was van de invloed van de edelsteen.’

Ook Albertus werd ondanks al zijn onafhankelijkheid nog regelmatig het slachtoffer van boekenwijsheid. Met Plinius twijfelde hij er niet aan dat de zuigvis (echinus) een schip kan tegenhouden. Andere misvattingen schreef hij over van zijn leerling Thomas van Cantimpré. Door deze methode, die in wezen nog verre van experimenteel was, kregen ook beweringen die hij met gemak had kunnen controleren een plaats in zijn geschriften, zoals de blunder dat vliegen acht pootjes hebben. Het belang van Albertus was dan ook minder gelegen in zijn primitieve experimenten dan in zijn inspanningen om Aristoteles aanvaardbaar te maken voor de Kerk. Diens systematische, over het algemeen wel op waarnemingen stoelende zoölogie zou uiteindelijk de wetenschap van een vruchtbaarder grondslag voorzien dan de moralistische verhalen uit de Physiologus en de traditionele bestiaria.

Geneeskunst

Veel lezers van deze bloemlezing zullen zich verwonderd hebben over de kwalijk riekende haargroeimiddelen, pijnbestrijders en drankjes tegen allerlei kwalen die Maerlant aanbeveelt. Bevergal, krokodillendrek, een riem uit wolvenhuid. Waar haalt hij het vandaan? In de dertiende-eeuwse geneeskunde waren wetenschap en magie minder duidelijk gescheiden dan tegenwoordig. De wetenschappelijke grondslag van de geneeskunde werd gevormd door de temperamentenleer van Hippocrates en Galenus. Het uitgangspunt daarvan waren de vier elementen waaruit de stoffelijke wereld is opgebouwd: aarde, water, lucht en vuur. Deze elementen onderscheiden zich van elkaar door een combinatie van de eigenschappen koud, warm, vochtig en droog: aarde is koud en droog, water koud en vochtig, lucht warm en vochtig en vuur warm en droog.

De geneeskunde doet zijn intrede waar dit systeem verbonden wordt met de vier lichaamssappen of humores (vanwaar ons woord ‘Humeur’, die samen het temperament van ieder mens bepalen. Bij warmbloedige of sanguinische naturen overheerst het bloed (sanguis); bij cholerici de gele gal (cholos); het zwartgallige of melancholische temperament wordt bepaald door de zwarte gal (melas cholos); en bij de flegmaticus ten slotte overheerst het slijm (phlegma). (Het volledige systeem is oneindig veel gecompliceerder dan ik het hier schets; ook de seizoenen, de dierenriem, de levenstijdperken en vele andere gebieden kregen er een plaats in.)

Een ongezond teveel van het ene humeur kon bestreden worden door de hoeveelheid ervan te verminderen of door het tegenovergestelde toe te voegen: aderlaten verminderde de hoeveelheid bloed in het lichaam en iemand met een koude constitutie, schrijft Maerlant, vindt baat bij het vlees van hete dieren als de leeuw. Een droge en hete ziekte werd verholpen met delen van koude en vochtige dieren, zoals kikker en slak.

Naast de temperamentenleer hadden magische principes invloed op de geneeskunst. Het hert stond bekend als de aartsvijand van de slang, dus gold hertshoorn als remedie tegen slangenbeten. Op grond van een soortgelijke analogie redenering werd aan de bloedrode edelsteen carneool een bloedstelpende werking toegeschreven. Ook de adelaarssnavel die, onder het hoofdkussen gelegd, dromen naar wens schenkt en het ongespeende hondje dat, op de borst van een epilepticus gelegd, de ziekte overneemt en zelf sterft, getuigen van de vanzelfsprekendheid waarmee magische en medische artsenij naast elkaar bestonden.

Fabeldieren

In onze tijd is het mogelijk om exotische dieren uit hun natuurlijke omgeving te verplaatsen naar dierentuinen, waar ze voor iedereen te bezichtigen zijn. In de middeleeuwen ontbraken de technische mogelijkheden daartoe grotendeels. Ook het transport van beschrijvingen van dieren was onderhevig aan allerlei gevaren, waarvan een deel hierboven al ter sprake is gekomen. Sommige dieren veranderden in de loop der eeuwen zo sterk van uiterlijk dat ze nauwelijks meer te herkennen zijn. Een aantal uitheemse dieren uit het natuurboek van Maerlant berust op een verlezing van Thomas van Cantimpré, die Plinius niet begreep of zich baseerde op een bedorven afschrift van diens Natuurlijke historie. Maerlant beschrijft de lynx als een roofdier met een slangentong en een sterk gedraaide hals. De illustrator had nog nooit een lynx gezien, maar deed zijn best het dier zo overtuigend mogelijk af te beelden: vandaar de kurketrekkerhals. Zowel de slangnetong als de draainek bestaan, maar ze behoren een ander dier toe; ze vinden hun oorsprong in een fout van Thomas van Cantimpré, die Plinius' viervoeter lynx tot n dier samenvoegde met de vogel iynx. De laatste, de draaihals of mierenjager (Jynx torquilla), heeft een slangentong en kan zijn kop bijna volledig ronddraaien.

Ook als een dier zonder gedaanteverwisselingen opgenomen was in een verzameling citaten uit de klassieke natuurbeschrijvers was het nog niet gevrijwaard van verminkingen. De verspreiding van de natuurboeken - en van alle andere boeken - was afhankelijk van de inspanningen van kopiisten. Zeker als er gedicteerd werd konden de Latijnse diernamen tot onherkenbaarheid verhaspeld worden. Maar ook de inhoud werd aangetast. De viervoeter finges heeft twee borsten met ‘spenen.’ Een van de kopiisten las of hoorde ‘serpenten,’ schreef dat op en de tekenaar beeldde trouw een dier af met slangen aan de borsten. Herten horen het beste als ze op hun rechterhoorn staan, lezen we in een van de handschriften: ‘alsi staen opt rechter horen,’ Uit andere afschriften blijkt wat de bedoeling was: herten horen het beste met gespitste oren, ‘opgherechter oren.’ Maar hoe kon de kopiist dat weten? In het gezelschap van boomganzen en zeeridders vallen herten die op hun rechterhoorn gaan staan om beter te luisteren geenszins op als on waarschijnlijk.

Tegen deze achtergrond verdienen de schrijvers en kopiisten van de middeleeuwse natuurboeken eerder bewondering dan honend gelach. 'Het kan nauwelijks te vaak herhaald worden dat een bestiarium een serieus wetenschappelijk werk is; [..] dat een Cameleopard [..).]een echt dier is, en helemaal geen slechte poging om een ongezien wezen te beschrijven dat zo groot was als een kameel, maar gevlekt als een luipaard, dat wil zeggen een giraffe; en dat het identificeren van het bestaande wezen het ware genoegen schenkt, niet het lachen om een wezen dat men voor denkbeeldig houdt.' (T.H. White)

Ongeloofwaardig is bovendien niet altijd onjuist. Niet zo heel lang geleden werd de vos die zich dood houdt om vogels te vangen met een filmcamera vastgelegd. En minstens n bioloog heeft een egel vruchten zien vervoeren op zijn stekels.

Recept voor een muis

Krekels worden geboren uit het speeksel van de koekoek, schrijft Maerlant, boomganzen ontstaan uit rottend hout, vliegen uit mest en bijen uit kadavers van runderen en met aarde toegedekte buffeldrek. De overtuiging dat levende wezens konden ontstaan uit dode materie is minstens zo oud als Pythagoras. Ovidius, die in het vijftiende boek van de Metamorfosen de denkbeelden van deze filosoof weergeeft, laat hem uitweiden over de dierenwereld om te illustreren hoe alles aan verandering onderhevig is: uit het begraven karkas van een stier kruipen bijen, een dood paard produceert horzels, een landkrab, begraven zonder zijn klauwen, een schorpioen. Rupsen worden vlinders, modder brengt kikkers voort en het merg van de rottende ruggengraat van een dode verandert in een slang.

Het voorkomen van ‘spontane generatie’ werd tot in de negentiende eeuw serieus genomen. Volgens een recept van de Zuid-Nederlandse natuurkundige, arts en wijsgeer Jan Baptist van Helmont (1577-1664) was het zelfs mogelijk een muis te maken door een bus met vodden en tarwe in een hoek van de zolder te plaatsen. Wanneer temperatuur en vochtigheid zorgvuldig gecontroleerd werden, kon men ervan verzekerd zijn dat erna twee of drie dagen minstens n muis was ontstaan. Pas de proefnemingen van Louis Pasteur, die aantoonde dat er levende kiemen nodig zijn om in dode materie leven te doen ontstaan, rekenden af met deze theorie.

Zowel deze als een andere opmerkelijke voortplantingsmethode, waarbij het vrouwtje jongen krijgt zonder dat daar een mannetje voor nodig is (parthenogenese), werden door predikers gebruikt om de maagdelijke geboorte van Christus aannemelijk te maken. Bij herhaling wezen zij erop dat de onwaarschijnlijkheid van veel wat voorviel in de natuur de onwaarschijnlijkheid van de grote geloofswaarheden verre overtrof. Zou de Moeder van God soms niet kunnen wat zelfs een gier kan? In zijn Verdediging van de Onbevlekte Maagdelijkheid zette de dominicaan Franciscus de Retza ( 1425) een reeks van deze argumenten op een rij: als een slak door de dauw bevrucht wordt, waarom zou dan de Maagd niet in staat zijn te baren door de dauw van de H. Geest? Als een papegaai van nature Ave kan zeggen, waarom zou dan een zuivere maagd na Gabriels Ave niet baren? Als de zon de eieren van de struisvogel kan uitbroeden, waarom zou door de inwerking van de ware Zon een maagd niet baren?

Zo reikten wetenschap en dogmatiek elkaar dankbaar de hand.

Vreemde volkeren

Maerlants bestiarium bevat niet alleen dieren, het eerste hoofdstuk ervan wordt bevolkt door een menigte wonderbaarlijke mensenrassen. Pygmeeën die hun oogst verdedigen tegen kraanvogels, mensen zonder hoofd en met ogen in hun schouders, Amazonen en mensen met n voet, die ze als parasol gebruiken. Er waren er zelfs nog meer dan Maerlant hier noemt, zoals de Phanesii, die zulke grote oren hebben dat ze erin kunnen slapen, of de Psylli, die alle borelingen aan slangen voorhouden - als het kind geboren is uit overspel wordt het doodgebeten. In de verhalen over Alexander de Grote komen de Donestre voor, die beweren dat ze de taal spreken van iedere reiziger die ze ontmoeten en ook dat ze zijn familieleden kennen. Vervolgens vermoorden ze hem en rouwen om zijn dood.

De vroegste berichten over deze volkeren stammen van Grieken uit de eerste vier eeuwen voor Christus: de reiziger en geschiedschrijver Herodotos, Ctesias van Cnidus, lijfarts van de Perzische koning Artaxerxes Mnemon, en Megasthenes, ambassadeur in India van een opvolger van Alexander de Grote. De vreemde mensenrassen bewoonden de uitgestrekte en afgelegen fabellanden India en Ethiopië. Deze landen blijken vaak onderling verwisselbaar: monstervolkeren die bij de een in India wonen, zijn bij de ander inheems in Ethiopië. Ook in de middeleeuwen waren Ethiopië en India voor bestiaristen en geografen een vergaarbak voor wonderbaarlijke volkeren en monsterlijke dieren.

Alexander de Grote meende toen hij aan de oevers van de Indus stond, dat hij de bronnen van de Nijl bereikt had en veel geografen na hem hadden nauwelijks scherper omlijnde ideeën van de wereld. Gebrek aan direct contact met die verre landen gecombineerd met een op autoriteit berustende wetenschappelijke traditie zorgden ervoor dat de monstervolkeren via de klassieke auteurs springlevend de middeleeuwen bereikten en daar een plaats veroverden in de verbeelding van de mensen, in de kunst en in de theologie.

De meeste middeleeuwse geleerden zagen de aarde als een bol, verdeeld in vijf klimaatgordels - het is een lasterlijke misvatting dat middeleeuwers dachten dat de aarde plat was. De gordels rond de polen waren onbewoonbaar door de grote koude; het gebied rond de evenaar liet geen mensen toe door overmatige hitte. De enige twee bewoonde gebieden waren dus de gematigde zones ten noorden en ten zuiden van de evenaar. In de loop der tijd werden de mensen die aan de ommezijde van de wereld leefden, onze tegenvoeters, verward met het door de Griekse reizigers beschreven mensenras waarvan de voeten naar achteren wezen, zodat ze in de dubbele betekenis van het woord ‘tegenvoeters’ of ‘antipoden’ werden. Dit volk veroorzaakte doctrinair ongemak: als het evangelie gepredikt was ‘tot het einden der wereld,’ dan was het niet mogelijk dat er op het zuidelijke deel van de aarde, door hitte en oceanen gescheiden van de rest van de mensheid en verstoken van de heilsboodschap, ook bezielde wezens leefden. Bovendien stammen volgens de Schrift alle mensen af van Adam - hoe konden er dan aan de andere kant van de wereld, aan gene zijde van de ondoordringbare hittegordel rond de evenaar, k mensen leven? Tot ver in de dertiende eeuw werd de antipodenleer dan ook fel bestreden van kerkelijke zijde.

Toch bood het bestaan van dergelijke volkeren, op veilige afstand van de mogelijkheid tot verificatie, ook theologische voordelen. Augustinus bezwoer de ketterse gedachte aan uitzonderingen op de natuurlijke orde met het argument dat het bestaan van monstervolkeren ons toont dat Gods wijsheid niet faalt als er bij ons een mismaakt kind geboren wordt. Kinderen met een staart, met twee hoofden, bedekt met haar of schubben, zonder mond, of met aaneengegroeide benen (‘sirene vormig’) werd met deze redenering de status van ‘speling der natuur’, ontnomen. Strikt genomen bestonden spelingen der natuur dan ook niet: de uitdrukking was bekend, maar het was alleen onwetendheid die de mens een spelende natuur deed zien. Als Maerlant over het zeemonster xiphias schrijft dat de reusachtige afmetingen van dit dier de indruk wekken dat de natuur een speelse bui had, is dat louter bij wijze van spreken. Alles is geordend volgens Gods wijze, zij het soms ondoorgrondelijke raadsbesluit, en de natuur geeft ieder dier waar het recht op heeft.

De rol van de monstervolkeren was ook in het tijdperk van de grote ontdekkingsreizen nog niet uitgespeeld: zozeer maakten zij deel uit van de kennis van de ontdekkingsreizigers, dat de eerste waarnemingen van Zuid-Amerikaanse Indianen gekleurd zijn door de gegevens uit de oude reisverhalen - de Amazone dankt er haar naam aan. Toen Columbus scheepging, werd hij niet alleen gedreven door belangstelling voor een nieuwe zeeweg naar India, maar ook door het verlangen het Aardse Paradijs te ontdekken dat beschreven wordt in de Reis van Sint-Brandaan; Cortez speurde in Amerika naar mensen met een hondenkop en in Sir Walter Raleighs Discoverie of Guiana komen mensen voor zonder hoofd en met een gezicht in hun borst. Slechts schoorvoetend deed men afstand van de vreemde mensenrassen, die nu op de gekrompen aardbol alleen nog een toevluchtsoord vinden in het hooggebergte van Tibet, als verschrikkelijke sneeuwman, of zich teruggetrokken hebben op verre planeten, als buitenaardse wezens.

Jacob van Maerlant

De auteur die zich in de eerste dichtregel van Der Naturen Bloeme zo zelfbewust voorstelt als ‘Jacob van Maerlant, de schrijver van dit boek.’, heeft een omvangrijk oeuvre nagelaten, maar over zijn leven is weinig bekend. Hij werd geboren rond 1235 in het Brugse Vrije (het domein van de stad Brugge) en stierf in of kort na 1291. Tussen 1258 en 1268 was hij koster in het plaatsje Maerlant bij Den Briel op het eiland Voorne. Later keerde hij terug naar Vlaanderen, wellicht naar Damme, de havenstad van Brugge.

Zoals gebruikelijk bij de productie van groter werk schreef Maerlant in opdracht. Aan Floris V droeg hij de Spiegel Historiael op, een wereldgeschiedenis, aan Albrecht van Voorne, de burggraaf van Zeeland, de ridderroman Merlijn. De Zeeuwse edelman Nicolaas van Cats is de begunstiger voor wie hij Der Naturen Bloeme schreef (circa 1266). Maerlant schreef veel en beheerste een groot aantal genres. Hij schreef ook snel. Voor de 16670 verzen van Der Naturen Bloeme had hij slechts zeven en een halve negen en een halve maand nodig, de 14276 verzen van zijn ‘jeugdwerk; Alexanders Geesten produceerde hij met een gemiddelde van 550 per week - en dat voor iemand die geen broodschrijver was! Van Oostrom beschrijft Maerlant als Ԥe meest productieve volkstaalauteur van heel de Europese middeleeuwen.’ Een dertiende-eeuwse Vestdijk.

In dat enorme werk was de belangstelling voor de natuur, waarvan Der Naturen Bloeme het monumentale resultaat is, al vroeg aanwezig: in de eerste periode van zijn schrijverschap schreef Maerlant een boek over stenen, waarvan ons slechts een paar fragmenten resten. Hij schreef in die tijd ook een - verloren gegaan - boek over dromen. Verder kennen we van hem onder meer twee ridderromans, een geschiedenis van de Trojaanse Oorlog, een rijmbewerking van de bijbel, twee heiligenlevens (over Franciscus en Clara - het laatste is verloren gegaan), geëngageerde gedichten en de al genoemde wereldgeschiedenis.

Veel daarvan zouden we nu niet als ‘literatuur’ rubriceren, maar ‘populairwetenschappelijk’ noemen. Maerlant maakte enorme delen van de wetenschap uit zijn tijd toegankelijk voor een publiek dat het Latijn niet beheerste en verdietste bovendien belangrijke literaire werken. Hij schrok niet terug voor vernieuwingen: als eerste vervaardigde hij een Nederlandse bewerking van het Oude Testament en met Der Naturen Bloeme schreef hij het eerste natuurwetenschappelijke geschrift in onze taal - en ook het eerste natuurboek in een volkstaal waarin de dierkunde van Aristoteles verwerkt is.

De reputatie van didacticus, die Maerlant nog steeds bezit, verwierf hij al snel. Een kwart eeuw na zijn dood roemt Jan van Boendale hem in zijn Lekenspiegel als het grote voorbeeld voor alle dichters, noemt hem de ‘Vader der Dietsche dichtren algader’ en looft zijn afkeer van schrijvers die hun leugenachtige verhalen verpakt in mooie woorden aan de man brengen. Maerlant ‘s ernst was voor deze bewonderaar zijn beste eigenschap.

Sinds een jaar of vijftien worden er vraagtekens geplaatst bij het traditionele beeld van Maerlant als een schrijver die zich in jeugdige onbezonnenheid bezighield met verzonnen verhalen, maar zich later van zijn romantische aard afkeerde om zich met leerdichten te wijden aan de opvoeding van de burgerij. Inderdaad schreef Maerlant aanvankelijk ridderromans en later boeken over natuur en geschiedenis. Maar ook met zijn levensbeschrijving van Alexander de Grote (Alexanders Geesten, 'De daden van Alexander de Grote schonk Maerlant zijn lezers al meer dan de traditionele ridderromans over verzonnen helden: het boek gaat over een held die echt bestaan heeft en is volgepropt met wetenswaardigheden over verre landen en volkeren. Grote delen uit het zevende boek van Alexanders Geesten, een schier eindeloze berijmde atlas, keren terug in de beschrijvingen van wonderbaarlijke volkeren in Der Naturen Bloeme - de grens tussen roman en encyclopedie werd minder scherp getrokken dan in onze tijd. Wel schreef Maerlant steeds minder ridderverhalen. Ook keerde hij zich af van zijn vroegere Franse voorbeelden en wendde hij zich tot de gezaghebbender geleerden die in het Latijn publiceerden - en via hen tot de grootste oude wijsgeren en kerkvaders. Schreef Maerlant voor burgers? Didactiek werd door vroegere literatuurhistorici gezien als synoniem met burgerij: terwijl de edelman ridderromans las, werkte de burger aan zijn ontwikkeling. Maar zo simpel is het niet. Maerlant’ s boeken zijn opgedragen aan edelen, wat overigens niet uit hoeft te sluiten dat hij ook voor hun onderdanen schreef; zijn werk is wel gekarakteriseerd als ‘Tweede-kans-onderwijs voor de elite,’ (Van Oostrom). Een van de onderwerpen waar die elite belang in stelde was de natuur.

Der Naturen Bloeme

Der Naturen Bloeme is een bloemlezing uit De natura rerum, geschreven voor een publiek van leken. Thomas van Cantimpré schreef in het internationale Latijn voor hooggeschoolde geestelijken: hij somt de boeken op die hij geraadpleegd heeft (en noemt daarbij ook werken die hij nooit onder ogen heeft gehad), hij verschaft etymologische verklaringen en beschrijft uitgebreid de anatomie van de dieren die hij behandelt. Ook zijn levenslessen en theologische uitweidingen zijn gericht tot collega's.

Jacob van Maerlant schreef zijn bewerking van Thomas' natuurboek in een taal die voor veel diernamen en begrippen nog geen woorden had; al schrijvend schiep Maerlant een nieuwe traditie. Hij schreef met Der Naturen Bloeme waarschijnlijk het eerste natuurwetenschappelijke werk in het Nederlands en ook de eerste omzetting in een Europese volkstaal van het nieuwe ‘Aristotelische’ bestiarium. Blijkens zijn proloog is hij zich van die pionierspositie ook bewust - hij laat zich er graag op voorstaan.

Maerlant volgt zijn bron trouw en verzekert herhaaldelijk dat hij alle dieren noemt die hij in het Latijn beschreven vindt. (Wel laat hij een aantal hoofdstukken weg - de ziel, de menselijke anatomie, meteorologie en astronomie - die kennelijk niet van belang zijn voor zijn publiek.) Ook waar hij in de eerste persoon een oordeel lijkt te geven of twijfel uitspreekt, volgt hij zijn voorbeeld. Zo eigent hij zich de autoriteit toe van Thomas, die precies hetzelfde deed en lijsten van auteurs en titels overnam van Plinius zonder die zelf gelezen te hebben. Het is uniek als Maerlant op persoonlijk gezag meedeelt dat er geen ratten voorkomen op Westvoorne.

Thomas schreef niet om tijdverdrijf te bieden en streeft naar wetenschappelijke volledigheid. Maerlant wil zijn lezers niet vervelen. In de laatste regels van het hoofdstuk over vogels zegt hij niet alles over te nemen wat hij bij Thomas vindt, dat zou maar langdradig worden. ‘Wat ik schrijf is bondig en waarheidsgetrouw, want het is niet mijn bedoeling dat de lezer er genoeg van krijgt.’ Maerlant schrijft voor een edelman, en bij uitbreiding: voor edelen die niet alleen iets willen leren, maar die ook vrije tijd genoeg hebben om vermaakt te willen worden en ontspanning te zoeken in de anekdotes van een boek over de natuur. Edelen die zich ook vermaakten met de valkenjacht, die in het hoofdstuk over vogels zo uitgebreid aan bod komt in een lange uitweiding over de ziekten van valken. Dit is een van de zeer schaarse passages waarin Maerlant vaktaal gebruikt, doorgaans schrijft hij beknopt en in eenvoudige woorden. Subtiele biologische onderverdelingen en de fijne kneepjes van de anatomie, bijna alle etymologieën en veel theologische finesses verdwenen echter. De moraal voor de geestelijke stand werd een moraal voor de adel. Naar verhouding bevat het boek dat Maerlant schreef meer moraal en minder informatie dan dat van Thomas, wat het - geplaatst tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de biologie - ondanks zijn pionierspositie ’ouderwetser’ maakt, meer het oude bestiarium dan de modernere encyclopedie.

Maerlant is geen slaafs navolger van Thomas, die niet meer doet dan Latijnse volzinnen omzetten in rijmende regels. De grootste zelfstandigheid nam hij bij de lessen die hij, vaak op eigen gezag, aan de beschrijvingen van de dieren toevoegt. Maatschappijkritiek neemt daarbij een grotere plaats in dan godgeleerdheid en het slaan lag Maerlant duidelijk beter dan het zalven. Hoe zal zijn broodheer die ongezouten kritiek op de roofzucht van zijn stand hebben opgenomen? We kunnen er slechts naar gissen. Hoewel Maerlant zich op veel plaatsen bitter en scherp uitlaat over de adel die haar privileges misbruikt en de geestelijkheid die onophoudelijk met de leken twist, gaat het toch te ver hem revolutionaire opvattingen in de schoenen te schuiven. Ook als Maerlant in een van zijn strofische gedichten, de Eerste Martijn, schrijft: ‘Twee woorde in die werelt sijn, dats allene mijn ende dijn. Mocht men die verdriven, pais ende vrede bleve fijn,' is dat geen variant op het anarchistische ‘eigendom is diefstal.’ De feodale standenmaatschappij is onaantastbaar en de mensen moeten hun plaats kennen. De giervalk, die zich op de koning der vogels stort, de adelaar, is een zinnebeeld van laaghartige vazallen die zich tegen de gevestigde macht verzetten. Wie buiten de god gegeven orde treedt, verstoort de wereld zoals die zou moeten zijn. In die orde steunt de vazal zijn heer, beschermt de heer de arme en zorgt de clerus voor het heil van het volk.

Het boek der natuur dat de bestiaristen voor zich zagen, was eerder een encyclopedie of een schoolboek dan het kunstwerk dat romantici ervoeren als zij zich in de natuur begaven om in Gods nabijheid te verkeren. Het universum was vol wonderen, maar het was geen ondoorgrondelijk mysterie; het was niet zonder meer te begrijpen, maar geen hermetisch raadsel, geen gesloten boek; de ordenende geest die het heelal schiep, had de mens ook de sleutels in handen gegeven om de bedoeling ervan te ontraadselen. Het bestiarium - het abc der Schepping - is een blijk van onvoorwaardelijk vertrouwen in de uiteindelijke zinvolheid van al het bestaande; bij het lezen in Maerlant ‘s Boek der Natuur is ook nu de illusie van een universum waarvan ook het onbeduidendste onderdeel gloeit van een verborgen betekenis nog even ongeschonden aanwezig.

Verantwoording

Van Der Naturen Bloeme zijn elf handschriften overgeleverd, waarvan zeven geïllustreerd (en een aantal fragmenten van andere handschriften). De illlustraties in dit boekje stammen alle uit een van de oudste handschriften, dat waarschijnlijk rond 1325 vervaardigd werd en nu in Londen bewaard wordt (British Library Add. Ms 11.390).

Er bestaat geen volledige kritische, geannoteerde editie van Der Naturen Bloeme. De belangrijkste uitgaven zijn de editie van Verwijs (1872-1878, fotogr. herdr., Nijmegen 1980) en de uitgave van het Detmoldse handschrift (het oudste, vervaardigd toen Maerlant nog leefde, waarschijnlijk in 1287) in het Corpus Gysseling (Corpus van Middelnederlandse teksten tot en met het jaar 1300). Reeks II: literaire handschriften, deel 2. Uitgegeven door M. Gysseling, 's-Gravenhage 1981). Een waardevolle aanvulling op de uitgave van Verwijs leveren de aantekeningen van W.H. van de Sande-Bakhuyzen in TNTL 1 (1881), p. 191-219 en 261-280, en TNTL 2 (1882), p. 81-117. Enkele delen werden geannoteerd uitgegeven in: Zeven passages uit Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme. Eindverslagen van het werkcollege Hoofdproblemen van de Middelnederlandse letterkunde in de cursus 1984-1985. Instituut De Vooys, Utrecht 1984. Bij het vertalen heb ik uit de beschikbare varianten telkens die gekozen waarvan vermoed mocht worden dat zij de tekst zoals Maerlant die geschreven heeft het meest nabij kwam.

Der Naturen Bloeme behandelt de gehele natuur. Voor deze bloemlezing zijn echter alleen delen uit de eerste zeven hoofdstukken, over mensen en dieren, vertaald; uit hoofdstuk 1, 'De mens,' is niets weggelaten, uit de hoofdstukken 2 tot en met 7 werd een keuze gemaakt. Een enkele maal zijn regels uit het hoofdstuk over edelstenen opgenomen in lemmata over dieren als de betreffende edelsteen daarin ter sprake kwam. Bij de selectie heb ik me, behalve door persoonlijke smaak, laten leiden door het streven om alle ‘klassieke ‘bestiaria-dieren (pelikaan, basilisk, draak, eenhoorn, et cetera) op te nemen en uit de overige een representatieve keuze te maken.

Maerlant is een kundig vertaler en popularisator, maar de rijmende verzen waarin hij zijn bewerking vervatte, stelden eisen die het hem moeilijk maakten ook zijn gaven als stilist ten toon te spreiden. Omdat een weergave in verzen de onjuiste indruk zou wekken dat Der Naturen Bloeme een soort ‘Natuurlijke Historie ‘van De Schoolmeester is, heb ik de rijmende regels in proza vertaald. Het verlies dat daardoor geleden wordt, bestaat er voornamelijk uit dat op een aantal plaatsen waar het rijm het enige middel is dat de ene regel aan de andere verbindt, het ontbreken van samenhang tussen elkaar opvolgende mededelingen sterker benadrukt wordt. Ik doel hierop plaatsen als het slot van het trefwoord ‘olifant,’ waar beweringen als ‘olifanten worden driehonderd jaar oud’ en ‘tamme olifanten buigen voor de koning’ zonder enig verband op elkaar volgen.

Verder heb ik hier en daar formuleringen licht bekort, stoplappen geschrapt en iets meer variatie in de woordkeus aangebracht. Waar de interpretatie van de tekst onoverkomelijke moeilijkheden opleverde heb ik soms een oplossing ontleend aan Maerlant ‘s bron, De natura rerum van Thomas van Cantimpré.

De Latijnse dierennamen, die in de handschriften van Der Naturen Bloeme vaak onherkenbaar verhaspeld zijn, werden waar mogelijk herspeld naar C.T. Lewis & C. Short: A Latin dictionary (Oxford 1879). Deze Latijnse namen komen overigens zeker niet altijd overeen met de moderne wetenschappelijke nomenclatuur. De volgorde van de lemmata is niet gelijk aan die in Der Naturen Bloeme: Maerlant ordende naar Latijnse naam, ik - zo mogelijk - naar de Nederlandse naam. De kopjes in de tekst zijn evenals de onderschriften bij de afbeeldingen door mij toegevoegd. Bij het weergeven van maten en gewichten heb ik een voet als 30 cm gerekend en een el (of cubitus) als 70 cm. Overigens is de waarde van de meeste maten eerder expressief dan informatief.

De lezer die geïnteresseerd is in een uitgebreidere beschouwing over het vertalen van Middelnederlandse literaire teksten, verwijs ik naar mijn artikel ‘ze gingen mee met Firapeel, en verzoenden zich geheel’ in Literatuur 5, 1988, nr. 4, p. 214-222.

Bij het samenstellen van deze bloemlezing was het commentaar van collega's en vrienden een steun die ik node gemist zou hebben. Enkelen van hen noem ik hier bij name, zonder de anderen daarmee te kort te willen doen. Ik dank Arie Pos, die de eerste versie las van de vertaling, voor het juiste woord dat hij zo vaak verschafte. Verder heb ik voor de vertaling, en ook voor de aantekeningen en het nawoord meer dan eens dankbaar gebruik gemaakt van de suggesties van Karina van Dalen-Oskam, Jaap de Jong, Ludo Jongen, Marijke Mooijaart, Annah Planjer, Dick van Teylingen en Liesbet Winkelmolen. De correctheid van de vertaling, ten slotte, dankt veel aan Katrien Depuydt, die mij zeer aan zich verplichtte door mijn tekstwoord voor woord met die van Maerlant te vergelijken.

Bij de tweede druk

Voor de tweede druk werden enkele onnauwkeurigheden verbeterd. De literatuuropgave is aangevuld met recente publicaties.

Peter Burger.

Literatuur (een selectie)

Middeleeuwse dierkunde

Een uitvoerig becommentarieerde vertaling van een Engels bestiarium uit de twaalfde eeuw is: The bestiary, A book of beasts, ed. T.H. White, New York 1954. Als (populaire) inleiding kunnen verder dienen Midas Dekkers: Het bestiarium (Amsterdam 1977) en Jorge Luis Borges: Het boek van de denkbeeldige wezens (Amsterdam 1976). Peter Costello besteedt speciale aandacht aan de verhouding tussen verbeelding, misverstand en werkelijkheid in: The magic zoo, The natural history of fabulous animals, Londen 1979. Een standaardwerk is Florence McCulloch: Mediaeval Latin and French bestiaries, Chapel Hill 1962. Een bibliografie die aansluit op die van McCulloch en een overzicht van handschriften zijn te vinden in de bundel Beasts and birds of the Middle Ages, The bestiary and its legacy, red. Willen B. Clark en Meradith T. McMunn, Philadelphia 1989. In The naming of the beasts, Natural history in the medieval bestiary (Londen 1991) gaan Wilma George en Brunsdon Yapp in op de identificatie van de bestiaria-dieren. Vooral waardevol voor de afbeeldingen zijn Ann Payne: Medieval beasts (Londen 1990) en Bestiary being an English version of the Bodleian Library, Oxford m.s. Bodley 764 with all the original miniatures reproduced in facsimile, vertaald en ingeleid door Richard Barber, Woodbridge 1993. W.P. Gerritsen geeft een beeld van de werkwijze van de bestiaristen door de lotgevallen van n dier te volgen in: ‘Het spoor van de viervoetige locusta,’ in: Nieuwe Taalgids, W.A.P. Smit-nummer, Groningen 1968, p. 1-16. Later traceerde Annelies van Gijsen Ԉet spoor van de harige dromedaris ‘in: Nieuwe Taalgids 87, 1994, p. 231-237. Mia I. Gerhardt behandelt doel en werkwijze van de middeleeuwse dierkundigen op een algemener niveau in: ‘Zoölogie medivale: proccupations et procdsլ in: Miscellanea mediaevalia 7, 1970, p. 231-248. De Physiologus werd vertaald en becommentarieerd uitgegeven door Otto Seel: Der Physiologus, Zrich/Mnchen 1960. Een monumentale geschiedenis van magie en natuurwetenschap van Plinius tot en met Albertus Magnus is Lynn Thorndyke: A history of magic and experimental science during the first thirteen centuries of our era, New York 1923. Over de verhouding tussen het werk van Albertus Magnus en Thomas van Cantimpr handelt: Pauline Aiken: ‘The animal history of Albertus Magnus and Thomas of Cantimpré in: Speculum 22, 1947, p. 205-225. Zie over Frederik II de biografie van David Abulafia: Frederick II, A medieval emperor (Londen 1988) en C.H. Haskins: Studies in the history of medieval science (Cambridge 1924). Leesbare overzichten van middeleeuwse diersymboliek verschaft Beryl Rowland in Animals with human faces (Knoxville 1973) en Birds with human souls (Knoxville 1978). Zie ook Francis Klingender: Animals in art and thought to the end of the middle ages (Londen 1971) en Otto Keller: Die antike Tierwelt (Deel 1: Leipzig 1909. Deel 2: Leipzig 1913), een standaardwerk over folklore, wetenschap en literatuur met betrekking tot dieren in de Oudheid. Zie over dit onderwerp ook George Jennison: Animals for show and pleasure in ancient Rome, Manchester 1937.

Wonderbaarlijke volkeren

Rudolf Wittkower beschrijft de geschiedenis van de vreemde volkeren in ‘marvels of the east, A study in the history of monsters,’ in: Allegory and the migration of symbols, London [cop.] 1977, p. 45-74. De meest uitgebreide en recente studie is John Block Friedman: The monstrous races in medieval art and thought, Cambridge (Mass.)/Londen 1981. Zie ook Claude Kappler: Monstres, dmons et merveilles la fin du moyen age, Parijs 1980. David Gordon White schreef een veelomvattende studie over de legendarische hond-mensen van Europa, India en China: Myths of the dog-man, Chicago/Londen 1991. W.P. Gerritsen traceerde herkomst en werkelijkheidswaarde van de Amazonenmythe in Ԅe omgekeerde wereld van de Amazonenլ in: Middeleeuwers over vrouwen, dl. 1, red. R.E.V. Stuip en C. Vellekoop, Utrecht 1985, p. 157-176. Zie verder W.P. Gerritsen, Doris Edel en Mieke de Kreek: De wereld van Sint Brandaan, Utrecht 1986.

Jacob van Maerlant

F.P. van Oostrom: Maerlants wereld, Literatuur en leven in de middeleeuwse Nederlanden (Amsterdam 1996) bevat de meest recente gegevens over Maerlants levensloop en plaatst zijn werken in de context van opdrachtgevers en maatschappij. De belangrijkste oudere monografie over Maerlants oeuvre is J. te Winkel: Maerlant's werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw, 2e, omgew. dr., Gent/'s Gravenhage 1892 (reprint Utrecht 1979). Zie verder Jacob van Maerlant: romantiek en werkelijkheid, een speciaalnummer van het tijdschrift Vlaanderen 42, 1993, nr. 247.

Der Naturen Bloeme

De enige grote studie over Der Naturen Bloeme is T.-M. Nischik: Das volkssprachliche Naturbuch im septen Mittelalter, Sachkunde und Dinginterpretation bei Jacob van Maerlant und Konrad von Megenberg, Tbingen 1986. Geschikter als inleiding is Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme, tentoonstellingscatalogus, Utrecht 1970 (Naar de letter 4). Marcel van der Voort verbindt filologie en biologie in het methodologisch niet geheel geslaagde Van serpenten met venine, Jacob van Maerlant's boek over slangen hertaald en van herpetologisch commentaar voorzien (Hilversum 1993). Jet Matla beschrijft de totstandkoming van een handschrift in: ‘Het bouwen van boeken. Over de lay-out van ‘Der Naturen Bloeme,’ in: Literatuur 3, 1986, p. 84-92. Over de verhouding tussen de verschillende manuscripten waarin Der Naturen Bloeme is overgeleverd, schreef M. Hogenhout-Mulder: ‘The filiation of manuscripts of Der Naturen Bloeme’ in: Distributions spatiales et temporelles, constellations des manuscrits. Album Dees, red. P. van Reenen en K. van Reenen-Stein, Amsterdam/Philadelphia 1988, p. 205-220. Methodologische bezwaren hiertegen werden te berde gebracht door J.P. Westgeest: Ԕegenstrijdigheden: toeval of verwantschap? Over de handschriftenfiliatie van Der Naturen Bloemeլ in: Nieuwe Taalgids 86, 1993, p. 149-169. Zie verder B. Swater: ‘De teksttraditie van Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme,’ in: Voortgang jaarboek voor de Neerlandistiek 12, 1991, p. 181-198. De enige editie van Maerlants bron (zonder commentaar) is Thomas Cantimpratensis: Liber de natura rerum. Editio princeps secundum codices manuscriptos. Teil 1: Text [hrsg. H. Boese], Berlin/New York 1973. p. 196

Aantekeningen.

Proloog

Zie voor auteurs en titels die in de bloemlezing meer dan eens worden aangehaald de afzonderlijke lijst op p. 186.

Na Experimentator en voor Augustinus somt Maerlant nog een groot aantal geleerden op die hij minder vaak citeert en die ik voor de volledigheid hier laat volgen: ‘Galenus, Palladius, Platearius, Physiologus, Lucilius, Piso, Theophrastus, keizer Claudius, Dorotheus van Athene, Diogenes, Democritus, Apollodorus (die over giftige dieren heeft geschreven), Dyonisius de arts, Cato, Marcus Varro, Heraclites, Orpheus, Pythagoras, Menander, Homerus, Nicander, Mucianus, Diagoras, Vergilius, Andreas, Koning Juba, Petronius, Koning Philometor, Metellus, Koning Ptolemeus, Umbricus, Koning Antigonus, Alfius, Koning Archelaos, Flavius, Philemon, Nigidius, Seneca en Cicero, Hippocrates, Hyginus en Matulius.’

Albertus Magnus - Maerlant wist niet dat het boek dat hij bewerkte, De natura rerum, geschreven was door Thomas van Cantimpr, en verkeerde in de veronderstelling dat hij zich op Albertus Magnus baseerde, wiens reputatie als geleerde die van Thomas vele malen overtrof. Veel handschriften van De natura reruin noemden Albertus als auteur, dus het misverstand is begrijpelijk.

Willem Utenhove - het bestiarium van Maerlants voorganger kan Die Beestearis zijn geweest, een werk waarvan slechts 198 verzen bewaard zijn gebleven en dat in de traditie staat van de Franse bestiaires d'amour, waarin de moraal die aan de dieren verbonden werd betrekking had op kwesties van amoureuze aard. Aardenburg ligt in het huidige Zeeuws - Vlaanderen.

Geen schepsel is ooit door duivels of boze geesten of door zichzelf geschapen - hiermee wordt onder meer een ketterse leerstelling van de katharen bestreden, die geloofden dat de zielen door God waren geschapen, maar dat de materiële wereld het werk was van de duivel.

De hoofdstukken acht tot en met dertien zijn niet vertegenwoordigd in deze bloemlezing.

Nicolaas van Cats (circa 1242-1283) - Zeeuws edelman en raadsman van graaf Floris v.

De mens

De levenstijdperken van de mens

De kindertijdontleent haar naam (pueritia) aan het woord dat ‘zuiverheid’ betekent (puritas) - de afleiding is onjuist, maar typerend voor de middeleeuwse etymologie, die vrijwel uitsluitend gericht was op het achterhalen van de vermeende grondbetekenis van een woord.

Als u ziet dat iemand een plotselinge dood dreigt te sterven - een teveel van een van de vier lichaamssappen of humeuren (bloed, slijm, zwarte gal en gele gal) kon volgens de antieke en middeleeuwse geneeskunde dodelijk zijn. Aderlaten beoogde de hoeveelheid bloed te reduceren. (Zie nawoord, p. 137)

Wonderbaarlijke volkeren

Centauren - Volgens Lucretius (De rerum natura, boek v) kunnen centauren niet bestaan, aangezien het paarddeel zou sterven voordat de menselijke helft de volwassenheid zou kunnen bereiken.

Hieronymus' Leven van Paulus (geschreven circa 375) - Paulus van Thebe (gestorven 341) wordt beschouwd als de eerste kluizenaar. Hij leefde meer dan zestig jaar als heremiet in de woestijn van Oost-Egypte, waar hij bezocht werd door de Heilige Antonius van Egypte, bekend om zijn verzoekingen.

Amazonen

Geloof in de kracht die seksuele onthouding en maagdelijkheid schonken, was wijdverbreid in de middeleeuwen. Jacobus van Vitry vertelt in een van zijn exempelen over een jongen die opgevoed is in een klooster en nog nooit van zijn leven een vrouw gezien heeft. Op een dag neemt de abt hem mee op reis. Ze houden stil bij een smidse om de paarden van nieuwe hoefijzers te laten voorzien. De jongen neemt een roodgloeiend hoefijzer van het aambeeld en geeft dat aan de smid - zonder kreet van pijn, zonder zich te branden. De twee brengen de nacht door in een herberg, waar de jongen wordt verleid door de vrouw van de waard. Als hij de volgende dag bij een smid nogmaals een heet hoefijzer oppakt, moet hij het met een gil van pijn laten vallen.

Naakte Wijzen

Ook bekend als ‘gymnosofisten,’ de middeleeuwse versie van de Indiase yogi's. Misschien danken ook de parasolvoeten hun ontstaan aan ontmoetingen met yogi's.

Brahmanen

Mede-eeuwigheid - van ‘medeeuwig,’ mt iemand of iets eeuwig bestaan.’ (theol.).

Overige volkeren

Mensen die zichzelf verbranden om het eeuwige leven te verkrijgen - volgens Thomas van Cantimpré doen ze dit ‘uit liefde voor een ander.’ Misschien is dit een verwijzing naar de praktijk van sutti, ook tegenwoordig (hoewel illegaal) in India nog wel bedreven door hindoeweduwen die zich samen met het lijk van hun man laten verbranden.

Een volk van mensen bij wie de voeten achterstevoren staan - de Antipoden of tegenvoeters. (Zie nawoord, p. 142)

Mensen met hondenkoppen - in het Latijn de cynocephali. Vaak afgebeeld op kathedralen en kerken in voorstellingen van de apostelen die het Evangelie over de gehele aarde verspreiden - de cynocephali vertegenwoordigen daarin het meest onbeschaafde en afgelegen volk.

Arimaspi - zit ook de griffioen, p. 70, 71.

Een ander volk leeft alleen van de geur van een appel - deze appelsnuivers, in andere bronnen de Astomi (‘zonder mond,’ waren door de anatomische onvolkomenheid die hun naam aangeeft gedwongen om van geuren te leven.

Pygmeeën - de vroegste verwijzing naar de strijd tussen kraanvogels en pygmeeën is te vinden in Homerus' Ilias, in de eerste regels van het derde boek.

Brixant - een mythische zijrivier van de Nijl.

Reuzen

De Zuilen van Hercules - in de klassieke oudheid en de middeleeuwen benaming voor de straat van Gibraltar, meer in het bijzonder de rots van Gibraltar en de tegenoverliggende Djebel Musa. Hercules besteeg de brandstapel om een einde te maken aan de ondraaglijke pijnen die hij leed nadat hij een in gif gedrenkt hemd had aangetrokken, dat hem als straf voor zijn ontrouw was geschonken door zijn vrouw.

Viervoetige dieren

Aap

Apen krijgen [‘ twee jongen - het ene haten ze en het andere hebben ze lief – ‘geliefde,’ de blinde en schadelijke liefde van ouders voor hun kinderen, stamt ook uit de bestiaria. Plinius en anderen vertellen dat het geliefde jong letterlijk wordt doodgeknuffeld. Apenmoeders kunnen inderdaad hun jongen dooddrukken, zij het uit angst, niet uit genegenheid.

Beer

De overtuiging dat berenjongen in de vorm moesten worden gelikt door de moeder is onjuist, maar niet volkomen ongegrond. Berenwelpen worden blind en naakt geboren, verborgen voor het oog van de buitenwereld. De moeder likt ze voortdurend schoon. Na de geboorte zijn de welpen nog gehuld in het chorion of vaatvlies, het stevige buitenste vlies om het embryo, dat door de moeder kapotgebeten wordt.

In andere boeken lees ik dat beren kreeften en mieren eten als ze ziek zijn - na de winterslaap eten beren wel mieren als laxeermiddel.

Bever

‘Castoreum’ of ‘bevergeil,’ bij Maerlant de benaming van de teelballen zelf, werd niet onttrokken aan de testikels van de bever, maar aan een klier in de nabijheid ervan. Wat betreft de ligging van de testikels hebben de Polen gelijk: bevers zouden zichzelf niet kunnen castreren, omdat hun voortplanting - organen zich in de buikholte bevinden. Bevergeil, door Bilderdijk in De ziekte der geleerden (1807) nog aanbevolen tegen kramp, wordt tegenwoordig alleen nog gebruikt in de parfumindustrie.

De Franse jezuïet Charlevoix maakt in 1754 nog bekend dat beverstaart als vis beschouwd moest worden en als zodanig eetbaar was verklaard door de medische faculteit van Parijs; op grond van deze verklaring besliste de theologische faculteit dat het vlees op onthoudingsdagen gegeten mocht worden.

Capelus

In andere bestiaria is de capelus te vinden als anthalops, waarvan het woord ‘antilope ‘is afgeleid.

Catoblepas

De naam stamt uit het Grieks en betekent ‘die naar beneden kijkt’. Mogelijk gaf het uiterlijk van de gnoe (Gorgon taurinus, een Afrikaanse antilope) aanleiding tot het ontstaan van dit fabeldier. Dertiende-eeuwse zedenpredikers die uiterlijk vertoon van rijke dames hekelden, wezen bij voorkeur op hun buitenissige kapsels en op de buitensporig lange slepen van hun jurken.

Chimaera

Niet te verwarren met het mythische monster dat onder andere door Homerus beschreven werd, van voren leeuw, in het midden geit en van achteren slang. Dit monstrum bleek zo fantastisch dat de naam al snel synoniem werd met hersenspinsel en droombeeld. De beschrijving van het dier wordt in Maerlants bron daarom ingeleid met: ‘Over de chimaera; niet het verzinsel, maar het dier dat Jacobus van Vitry zo noemt.’

Eale

Door onderzoekers van bestiaria geïdentificeerd als de waterbuffel en, met even grote stelligheid, als de Afrikaanse tweehoornige neushoorn. De herkomst van het dier blijft onzeker.

Eenhoorn

Niemand ter wereld [‘ aangrijpen - deze passage verwijst naar de profetieën van Jesaja. De profeet verzoekt op zeker moment God, Die vertoornd is, ‘Neder te dalen, ;er was niemand die uw naam aanriep, die zich beijverde om aan u vast te houden.’ Statenvertaling: ‘die zich opmaakt dat hij u aangrijpt. (Jes. 64:7)

Voor het bestaan van de eenhoorn konden de geleerden zich beroepen op de bijbel: in de Septuaginta wordt het Hebreeuwse re'em (oeros) weergegeven met het Griekse monoceros, in de Vulgaat met unicornis en Rhinoceros. (Zie Ps. 22:21, 29:6 en 92:10, Job 39:9-11, Num. 23:22, 24:8 en Deut. 33:17.)

De lange, gedraaide hoorns die in de middeleeuwen als hoorn van de eenhoorn werden verkocht, waren afkomstig van narwals (familie van de dolfijn), maar het was hoogstwaarschijnlijk de rinoceros die de kern van waarheid vormt in de berichten over eenhoorns. Marco Polo, een tijdgenoot van Maerlant, was bijzonder teleurgesteld toen hij op Java een zogenaamde eenhoorn te zien kreeg. Hij beschreef het fabeldier als iets kleiner dan een olifant, met olifantspoten, de kop van een wild zwijn en een zwarte hoorn op zijn voorhoofd. Bij voorkeur wentelde het zich in de modder. ‘Het zijn aartslelijke beesten om te zien. Ze zijn volstrekt niet zoals ze door ons beschreven worden als we vertellen dat ze zich laten vangen door maagden, maar juist het tegendeel van de voorstelling die wij ervan hadden.’

De verwarring tussen eenhoorn en neushoorn en de vijandschap die volgens tal van dierkundigen tussen eenhoorn en olifant zou bestaan, leidde rond 1500 tot een zonderling tweegevecht, toen koning Emanuel van Portugal in Lissabon een rinoceros in het strijdperk bracht tegen een olifant om die traditioneel veronderstelde vijandschap te verifiëren. De olifant stelde echter alle aanwezigen teleur door op de vlucht te slaan.

Egel

De soort melaatsheid die ‘ elefantiasis ‘wordt genoemd - een vroeg-veertiende-eeuws medisch handboek (de Chirurgie van Jan Yperman) onderscheidt vier soorten lepra of melaatsheid, alle genoemd naar een dier (slang, vos, leeuw en olifant) en veroorzaakt door een teveel van een van de vier lichaamssappen. Elefantia zou volgens hem een aandoening zijn van mensen met een melancholisch temperament. (Zie ook nawoord, p. 137.)

Volgens Aristoteles paren egels staande – ‘Het hardnekkige misverstand spruit waarschijnlijk voort uit het door natuurvorsers waargenomen voorspel. Daarbij staat het vrouwtje op haar achterpoten. Het mannetje nadert haar, ook rechtop, met uitdagend opgerichte penis, en als ze vlak bij elkaar zijn bepist hij het wijfje. ‘(G. Brands, Een bever als knecht. Amsterdam 1973, p. 16.)

Furions

Zie nawoord, p. 123.

Haas

Alleen de haas en de leeuw slapen met hun ogen wijd open - vandaar het ‘hazeslaapje.’

Als het vrouwtje haar eerste paar jongen werpt [ɝ - bij hazen is regelmatig een dergelijke meervoudige zwangerschap waargenomen, maar meer dan twee bevruchtingen is onmogelijk.

Esculapius - god van de geneeskunde.

Vierdaagse koorts - een lichte vorm van malaria.

Hond

Albania - landstreek in Azië, ongeveer gelijk aan het huidige Azerbeidzjan.

Brakken - jachthonden die gebruikt worden om het wild op te jagen.

De wortel van de wilde roos - ook, om deze eigenschap, bekend als hondsroos. (Rosa canina).

Hyena

Aristoteles bestreed al dat hyena's hermafrodiet zouden zijn. De misvatting ontstond doordat mannelijke en vrouwelijke exemplaren uitwendig slechts met grote moeite van elkaar onderscheiden kunnen worden: ook de vrouwtjes hebben een (pseudo-) penis.

Leeuw

Leeuwen die verwekt worden door de pardus - de luipaard (leopardus) zou de vrucht zijn van het overspel van de leeuwin met de pardus, een ander groot katachtig roofdier. In de huidige zoölogische terminologie zijn ‘panter ‘en ’luipaard’ aanduidingen voor hetzelfde dier (Panthera pardus).

Leeuwevlees is zeer heet - de werking van dit medicijn berust op de temperamentenleer. Zie nawoord, p. 137.

Leontophonos

(Gr.) – ‘Leeuwendoder.’

Lynx

Zowel de slangentong als de draainek van de lynx vindt zijn oorsprong in een fout van Thomas van Cantimpré, die Plinius ‘viervoeter lynx combineerde met de vogel iynx. De laatste, de draaihals of mierenjager (Jynx torquilla), heeft inderdaad een lange, dunne tong en een kop die hij bijna 360 graden rond kan draaien.

Lapidarius - soortnaam voor encyclopedische werken die de medische en magische krachten van edelstenen beschreven. Dat de lynx zijn urine begraaft is geen fabeltje: hij heeft die gewoonte gemeen met huiskatten.

Mantichora

De bioloog Midas Dekkers veronderstelt dat de tanden van de mantichora haaientanden waren; haaien bezitten vaak meer dan n rij tanden, waarvan ze alleen de voorste gebruiken. De aanblik van de kaken van de haai, los van het lichaam waar ze deel van hadden uitgemaakt, kon aanleiding geven tot fantastische verhalen over een monster met een volkomen ander uiterlijk.

Muis

Westvoorne - het tegenwoordige Goeree.

Olifant

Synagoge en Ecclesia - een populair motief in de beeldende kunst van de middeleeuwen. De illustratie beeldt links de geblinddoekte Synagoge af, symbool van het jodendom dat blind is voor de komst van de Verlosser, met in haar linkerhand een gebroken piek en in haar rechterhand de Tafelen der Wet. De kroon die haar van het hoofd valt is overgenomen door Ecclesia, de Kerk, die als attributen de altaar kelk met de hostie en de kruisstaf draagt.

De prachtige purperen koningsmantel van Christus - beeldspraak voortvloeiend uit de opvattingen over de goddelijke en menselijke natuur van Christus, Wiens goddelijkheid bekleed was met een menselijk omhulsel, zoals een lichaam met een kledingstuk.

Mijn geliefde is blank en rood - Hooglied 5:10.

De paartijd duurt twee jaar - een van de kopiisten van Maerlants natuurboek voegde hier door een leesfout of uit persoonlijke verontwaardiging aan toe: ‘Eens, schaam je toch voor je schandelijke gedrag! Zelf weet je van geen ophouden! ‘Hiermee zijn de gegevens over de legendarische kuisheid van olifanten niet uitgeput. Volgens Plinius paarden de dikhuiden terwijl ze elkaar uit preutsheid de rug toekeerden. Veel bestiaria vermelden bovendien dat olifanten de alruin of liefdesappel (zie Gen. 30:14-17) nodig hebben om de vereiste geslachtsdrift op te wekken.

Onocentaurus

De onocentaurus verenigt in zijn naam onager (ezel) en centaur. Ook dit wonderwezen kwam in de bijbel voor: in Job 13:21, zoals geciteerd door de Physiologus, verschenen ‘sirenen en onocentauren.’ In de Bijbelvertaling van Hieronymus, de Vulgaat, zijn beide verdwenen. Plinius verhaalt hoe hij ten tijde van keizer Claudius een hippocentaur gezien heeft die met honing gebalsemd van Egypte naar Rome werd gebracht (Naturalis Historia, VII, 35). Zie ook hoofdstuk 1, p. 12, 13.

Panter

De panter is een van de dieren die met Christus vereenzelvigd werden: Christus overwon de duivel (‘se oude slang,’ tussen draak en reuzeslang bestond geen duidelijk onderscheid) en rustte drie dagen in het graf, voordat Hij opstond uit de doden. Alle mensen volgden Hem zodra ze Zijn stem hoorden.

De heerlijke geur die hij verspreidt - het woord panter heeft in het Grieks, en misschien ook in het Latijn, behalve de panter ook de civetkat aangeduid, een klein roofdier met een gevlekte vacht. Civet, een grondstof voor parfums en zeep, wordt afgescheiden door de aarsklieren van deze katachtige. Misschien moet hierin de herkomst van de berichten over de verlokkelijke adem worden gezocht.

Pilosus

Jesaja spreekt over dit wezen in zijn profetieën - Jes. 13:21 en 34:14. De pilosus uit de Vulgaat is later in een veldgeest gewijzigd.

Tijger

Hyrcanie - landstreek tussen het Elboers Gebergte en de Kaspische Zee, aan weerszijden van de grens van het huidige Iran en de Sovjetrepubliek Turkmenistan, in geschriften uit de oudheid de vaste verblijfplaats van de tijger.

Wezel

Pordoselene - Grieks eiland.

Wolf

De raad van Ambrosius om als bescherming tegen wolven alle kleren uit te trekken, berust op het geloof dat de aanblik van een naakt mensenlichaam de kracht bezat om boze machten te verjagen. In de inleiding bij het hoofdstuk over de slangen vermeldt Maerlant dat deze dieren vluchten als ze een naakt mens zien (p. 102). Zie over de blik van de wolf ook het commentaar bij de basilisk, p. 179-180.

Vogels

Arend

Zijn blik is zo scherp, dat hij het zelfs kan verdragen om recht in de zon te kijken - op het scherpzien van de arend bestaat n legendarische uitzondering. Volgens Plinius en Aelianus kwam de tragedieschrijver Aeschylos om het leven doordat een arend zijn kale schedel aanzag voor een rots en er van grote hoogte een schildpad op liet vallen, met het doel deze prooi van zijn beschermende woning te ontdoen. Dit gebeurde juist op een dag die Aeschylos in de open lucht doorbracht, omdat een orakel hem voorspeld had dat hij op die dag zou sterven doordat er een huis op zijn hoofd zou storten.

De spectaculaire verjongingskuur, die misschien berust op waarnemingen van roofvogels in de rui, vond steun in de bijbel: ‘Loof de Heer,’ zingt de psalmist [‘’ ‘die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend.’ (Ps. 103:5) Het floers voor de ogen van de oude arend zou het ‘derde ooglid ‘kunnen zijn; ook dat roofvogels omhoog kijken naar de zon stemt overeen met de werkelijkheid (al kijken ze waarschijnlijk naar andere vogels). Valkeniers moeten inderdaad de snavels van haviken inkorten.

Boomgans

Vroeger werden ze gegeten in de vastentijd - Giraldus Cambrensis bestreed het eten van boomganzen in de vastentijd met een spitsvondig argument. ‘Er zijn in sommige delen van Ierland bisschoppen en andere geestelijken die de vogels eten in de vastentijd, zonder het gevoel daarmee een zonde te begaan, omdat het volgens hen geen vlees is, want niet geboren uit vlees. Maar deze mensen maken een eigenaardige vergissing. Als iemand namelijk een stuk dij van onze stamvader Adam had gegeten - werkelijk vlees dus, hoewel niet uit vlees geboren - zou ik hem toch niet onschuldig achten aan het eten van vlees. ‘(Topografie van Ierland, 1178.)

Innocentius III - paus van 1198 tot 1216. Beriep het Vierde Lateranen Concilie (1215).

Het idee van ganzen die aan bomen groeien is waarschijnlijk ontstaan doordat iemand in een geopende eendenmossel iets zag wat op een vogeltje leek. Eendenmossels groeien op drijfhout; een geopende eendenmossel zou met enige goede wil voor een vogelembryo aangezien kunnen worden. Het verhaal was zeer hardnekkig: de boomgans of mosseleend komt nog voor in de Ornithologiae van Aldrovandus (1599) en in de laatste editie van Lonitzers Kretterbuch (1783). De Latijnse naam van de eendenmossel luidt nog steeds Lepas anatifera, ԥenddragend schaaldierծ (Zie ook nawoord, p. 133.)

Charadrius

Andere bestiaristen vermeldden bijzonderheden over de aankoop van een charadrius: handelaars lieten de vogels liever niet zien aan potentiële kopers, tenzij dezen contant geld neertelden - een blik van de vogel zou de transactie immers overbodig maken. De charadrius is geïdentificeerd met een soort pluvier, die de naam had geelzucht te genezen (de ‘koninklijke ziekte’ voor de antieken) - de vogels waren ook zelf geel. In andere bronnen wordt echter met nadruk op de witte veren van de charadrius gewezen. Ook de kraanvogel, de papegaai, de reiger, de kievit, de houtsnip en de witte kwikstaart zijn voorgesteld als model voor de charadrius.

Feniks

Heliopolis - plaats in Egypte, twaalf kilometer ten noordwesten van het huidige Caro. Heliopolis was het centrum van de zonnecultus. Als een van de gestalten van de zonnegod werd hier een heilige reiger vereerd, benoe, de latere feniks.

Haymo - Haymo van Auxerre, negende-eeuws bijbelcommentator.

De Christus-allegorie vindt een opmerkelijke bevestiging bij Tacitus, die in zijn Annalen (VI, 28) vermeldt dat de feniks zich zou hebben vertoond tijdens de regering van Tiberius, in 34 na Christus. De vogel kwam ook voor in de bijbel, in Psalm 92 en Job 29. In de eerste tekst is de wondervogel gewijzigd in een palm, de tweede luidt in een moderne vertaling: ‘Ik dacht: tegelijk met mijn nest zal ik de geest geven, en mijn dagen vermeerderen als de feniks.’

Dat Onze Lieve Vrouwe naar de stad ontkwam - aangespoord door een engel die hem in een droom verschijnt vlucht Jozef met zijn gezin naar Egypte, waar hij blijft tot na de dood van Herodes, ‘Opdat vervuld zou worden hetgeen de Heere door de profeet gesproken heeft, toen hij zei: Uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen.’ (Matt. 2:15. Zie voor de profetie Hos. 11:1.)

Griffioen

De Glosse op de boeken van Mozes - volgens Thomas van Cantimpré was de griffioen opgenomen in de lijst van onreine dieren in het Oude Testament.

Arimaspen - zie ook p. 18.

Skythia, een gebied niet ver van India - in de oudheid aanduiding voor Zuid-Rusland en Siberië.

Hyperborea - mythisch gebied in het hoge Noorden.

Haan

Door zijn rol in het leven van Petrus werd de haan het symbool van de oproep tot bekering. Een verwerking hiervan in verhaalvorm is de vertelling over twee vrienden die zich bij een diner in Bologna een haan lieten serveren, en toen de vogel dampend op tafel werd gezet goedkeurend zeiden: ‘Dit beest is zo goed voorgesneden dat zelfs Sint-Petrus of Christus Zelf er geen hele vogel meer van zouden kunnen maken.’ Meteen sprong de haan kraaiend op, met veren en al, en bespatte de mannen vleugelklapperend met de saus waarin hij was opgediend. Als straf voor hun onbezonnen godslastering werden de twee tegelijkertijd geslagen met melaatsheid.

In Bazel werd in 1474 een haan veroordeeld tot de brandstapel omdat hij een ei had gelegd. Het hanenei is iets minder onwaarschijnlijk dan het lijkt: Aristoteles wees er reeds op dat zich bij oude hanen onder het middenrif, op de plaats waar zich bij de kip de eieren bevinden, een gele, eivormige substantie kan ontwikkelen. Ook worden misvormde eieren of eieren met een dubbele dooier wel ‘hanenei’ genoemd. (Zie ook basilisk, p. 103-105.)

Ibis

Plousion - grote Egyptisch-Griekse stad aan de mond van de Nijl.

Flavius Josephus - joods geschiedschrijver (37/38 na Chr. tot na het jaar 100), auteur van De joodse oorlog en Joodse oudheden, samen de geschiedenis van het joodse volk van de schepping tot de tweede eeuw na Christus. De verhouding van Mozes met de koningin van Ethiopië, Tharabis, is apocrief.

Kalanderleeuwerik

De kalanderleeuwerik of ringleeuwerik (Alauda calandra), die opvallende kwaliteiten als imitator bezit, komt voor in het Middellandse Zeegebied.

Memnonsvogel

Toen het lijk van koning Memnon werd verbrand, zou hij door zijn moeder Aurora veranderd zijn in een vogel. Uit zijn as vlogen andere vogels op, de memnonides, die ieder jaar uit Ethiopië naar Troje trokken en boven de tombe van Memnon met elkaar vochten. (Zie Ovidius' Metamorphosen, 13, 600 en 617.) De bioloog Cuvier identificeerde de memnonsvogel met de kemphaan. De geschiedenis van Memnon zou de massale schijngevechten moeten verklaren die deze vogels uitvoeren als baltsritueel.

Papegaai

De bergen van Gilboa - de droogte in deze streek was veroorzaakt door een vervloeking van David: ‘Bergen van Gilboa, noch dauw, noch regen zij op u. ‘(II Sam. 1:21) Als toelichting op deze Bijbelplaats werd wel het volgende verhaal verteld. Een ridder die in Engeland vele jarenlang een papegaai had gehad, ging op kruistocht en kwam bij toeval in de bergen van Gilboa, waar hij een papegaai zag die hem zo sterk herinnerde aan die van hem zelf, dat hij zei: ‘Ge krijgt de groeten van onze papegaai thuis in zijn kooi, die sprekend op jou lijkt.’ Zodra hij deze woorden had gesproken, viel de vreemde papegaai op de grond - dood, naar het zich liet aanzien. De ridder was verbijsterd en vertelde na zijn terugkeer zijn familie over het voorval. Zijn eigen papegaai luisterde aandachtig, maar uitte op het hoogtepunt van het verhaal een luide kreet en viel neer, wederom naar alle schijn dood. De familie nam de vogel diepbedroefd uit zijn kooi en legde hem in de open lucht, in de hoop dat hij daarvan zou herstellen. Tot hun afgrijzen spreidde de papegaai ogenblikkelijk zijn vleugels en vloog weg, vermoedelijk om zich bij zijn soortgenoot in de bergen van Gilboa te voegen.

Paus Leo - het is niet duidelijk op welke paus van die naam hier gedoeld wordt.

Pelikaan

Het legendarische levenwekkende bloed van de pelikaan zou zijn bestaan kunnen ontlenen aan de gewoonte van deze vogels om hun jongen te voeden met (bloederige) vissen uit hun keelzak. Een andere verklaring is gezocht in de rode kropvlek en de keelzak die in de broedtijd bij de kroeskoppelikaan zichtbaar worden en die eruitzien als een wond.

Lycië - gebied in Klein-Azië.

In de allegorische identificatie van de pelikaan met Christus weerklinkt Psalm 102:7: ‘Ik ben gelijk aan een pelikaan in de woestijn.’

Zo heeft de goede God ook met onze stamvader Adam gehandeld - na Zijn dood en voor de Opstanding zou Christus een bezoek aan de hel gebracht hebben, waarbij Hij uit het voorgeborchte de aartsvaders bevrijdde en andere deugdzame zielen uit het Oude Verbond die daar Zijn komst afwachtten om met Hem ten hemel te varen.

De leden van Christus' lichaam - de door Christus op aarde achtergelaten arme medebroeders, de armen en behoeftigen. Zie I Cor. 6:15: ‘Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn?’ Zie ook I Cor. 12:12-31 en Matt. 25:40: ԉn zoverre gij dit aan een van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt ge dit mij gedaan.’

Sperwer

De sperwer vergrijpt zich bovendien aan de musket - mannetje en vrouwtje van de sperwer verschillen aanzienlijk van elkaar in kleur en gewicht. Het vrouwtje is groter en sterker, en weegt wel twee keer zo veel als het mannetje. Het beschreven kannibalisme komt desondanks in werkelijkheid niet voor.

De wilde sperwer vangt in de winter iedere avond een vogeltje - hoewel het menu van de sperwer voornamelijk uit kleine vogels bestaat, laat hij de vogeltjes in de directe omgeving van zijn nest ongemoeid. Zij kunnen daar ongestoord broeden en genieten zelfs protectie tegen vogels die hun eieren of jongen willen roven. Het door Maerlant weergegeven gedrag is echter nooit waargenomen.

Struisvogel

Struisvogels (de wetenschappelijke naam herinnert nog aan het bestiarium: Struthio camelus) werden meestal afgebeeld met een hoefijzer of spijker in hun snavel. De reputatie van ijzervreters is niet helemaal onverdiend: struisvogels slikken steentjes en ander materiaal in om de spijsvertering te bevorderen. (Zie ook nawoord, p. 135.) De zon neemt een deel van het werk voor haar rekening bij het uitbroeden van de eieren en de snelheid van struisvogels evenaart inderdaad die van paarden.

De bron van de meeste bijzonderheden over de struisvogel was voor de middeleeuwse natuurbeschrijvers boven iedere twijfel verheven:

‘Vrolijk klapwieken de vleugels van de struis:

zijn dat liefderijke slagpennen en veren,

als zij haar eieren overlaat aan de aarde

en ze warm laat worden in het zand,

en vergeet dat een voet ze vertrappen

en het gedierte des velds ze vertreden kan?

Zij behandelt haar jongen hard, alsof zij de hare niet zijn;

of haar zwoegen vergeefs is, deert haar niet,

want God heeft haar wijsheid onthouden

en haar geen deel aan het inzicht gegeven.

Wanneer zij fier met de vleugels klapt,

lacht zij om ros en ruiter. ‘.

(Job 39:16-21)

Struisvogeleieren worden opgehangen in kerken - struisvogeleieren, die nog steeds hier en daar te zien zijn als reliekhouder, werden in de middeleeuwen tussen Aswoensdag en de ochtend van Eerste Paasdag opgehangen in bepaalde kerken om zondaars tot bekering aan te sporen. De allegorische uitleg varieert. In een van de versies werd het broedgedrag van de struisvogel voorgesteld alsof het dier haar eieren in het zand achterliet en ernaar terugkeerde wanneer ze een bepaalde ster zag verschijnen; op dezelfde wijze keert de dwalende zondaar als hij het Licht heeft gezien terug tot God.

Vlaamse gaai

Garrulus (Lat.) - praatziek, luidruchtig. De Middelnederlandse woorden ‘garren’ en ‘garrelen’ betekenden ‘snappen’ en ‘snateren’; ‘gay’ betekende ‘vrolijk, levenslustig’.

Er zijn [ɝ evenveel heiligen onder als er zwarte zwanen zijn - bij deze woorden bedenke men dat zwarte zwanen naar de mening van Maerlant in het geheel niet voorkomen (p. 86.)

Vleermuis

Carduus (Lat.) - distel.

Watermonsters

Krokodil

De allegorische moraal die Maerlant aan het lot van het onbaatzuchtige winterkoninkje verbindt, berust op een leesfout van Thomas van Cantimpré. Niet het winterkoninkje wordt volgens Plinius verzwolgen door de krokodil, maar de ichneumon, een klein roofdier, dat uit eigen wil in de muil van de krokodil springt en zijn darmen kapotbijt. (Maerlant schrijft dit huzarenstukje toe aan de hydrus, p. 110.) In werkelijkheid is het vogeltje dat zich op zoek naar voedsel tussen de tanden van de krokodil waagt de krokodilwachter.

Tentyriten - de bewoners van Tentyris, een plaats in Boven-Egypte. De geograaf Strabo beschreef het bezoek dat een aantal Tentyriten vergezeld van krokodillen aan Rome bracht om in een bassin in de arena een demonstratie van hun kunnen te geven. Veel van de bijzonderheden over de krokodil zijn ontleend aan Job 40:20-41:25.

Serra

(Lat.) - zaag; zaagvis.

Zeehert

Het antieke denkbeeld dat op het vasteland en in de zee overeenkomstige levensvormen zouden voorkomen, ligt ten grondslag aan namen als zeegel, zeekomkommer en zeewolf. De bestiaristen kenden daarnaast echter ook een zeemonnik, zeestier en zeemeermin, evenals de door Maerlant beschreven (maar niet opgenomen) zeedraak, het zeepaard, het zeekalf en de zeezel.

Zeemeermin

De sirenen die Odysseus met hun gezang probeerden te verlokken, waren voor de helft vogel en voor de helft vrouw. Zeemeerminnen zijn traditioneel vrouwen met een vissesntaart. Onder invloed van elkaar tegensprekende autoriteiten ontstond uit deze (oeroude) mythologische wezens de sirene die in de bestiaria voorkomt, een schepsel met een driedubbele natuur: en vrouw en vis en vogel.

Zeemonnik

Tot in de zeventiende eeuw werd in werken over natuurlijke historie naast de zeemonnik ook een zeebisschop vermeld. Het is mogelijk dat deze beschrijvingen berusten op waarnemingen van walrussen of robben. De monniksrob (Monachus monachus) kreeg zijn naam doordat de vetplooien in zijn nek aan een monnikskap doen denken en de tekening van zijn huid - van boven bruin, aan de onderzijde geelwit - aan een pij.

Zeestier

Phoca - phok is het Griekse woord voor rob of zeehond. De mannelijke exemplaren van deze dieren (‘Bullen’ voeren in het begin van de paartijd felle gevechten met elkaar.

Zwaardvis

Gladius maris (Lat.) - Ժwaard van de zeeծ Zwaardvissen zijn agressieve en snelle dieren. Hun afgebroken zwaarden zijn aangetroffen in haaien, walvissen en scheepswanden. Het is niet bekend of ze schepen voor walvissen aanzien of domweg door hun snelheid (tot honderd kilometer per uur) een botsing niet kunnen vermijden.

Vissen

Tot de vissen worden door Maerlant ook de kreeft en een aantal weekdieren, schaaldieren en walvissen gerekend.

Echinus

De echinus, zoals hij hier wordt beschreven, dankt zijn bestaan voor een deel aan een interpretatiefout van Thomas van Cantimpr, die de eigenschappen van de zeegel (echinus) en de remora of zuigvis (echeneis) in n dier verenigde. De zeegel is bezet met stekels en verankert zich volgens Plinius als er storm op komst is aan een rots; de zuigvis houdt schepen vast (Բemoraլ Lat.: oponthoud). Plinius boekstaaft in zijn Natuurlijke Historie dat de galei van Antonius tijdens de slag bij Actium werd opgehouden door een remora en dat een soortgenoot van dit dier Caligula's schip tot stilstand bracht, in weerwil van de inspanningen van vierhonderd roeiers. De remmende werking van de remora kon ook worden aangewend om rechtszaken op magische wijze te vertragen en om voortijdige geboorten te voorkomen. In werkelijkheid is de remora een vis die zich aan haaien of andere grote vissen vastzuigt.

Lamprei

De beschrijving, ontleend aan klassieke auteurs, geldt eigenlijk de murene, een zeevis die met de lamprei of prik het slangachtige uiterlijk gemeen heeft en de status van delicatesse. Hendrik I van Engeland stierf doordat hij te veel lamprei at. Alleen de beet van de murene kan dodelijk zijn.

Salpa

Een soort stokvis.

Walvis

Een uitgebreide beschrijving van een eiland dat een vis blijkt te zijn, komt voor in De reis van Sint Brandaan: ‘Toen kreeg Brandaan een eiland in zicht. Hij schatte dat het meer dan zes mijl lang moest zijn. De kust was dicht bebost. Bij de monding van een beek vonden zij een haven, waar zij het schip konden achterlaten. Zij gingen van boord om het eiland te bekijken. Hongerig als ze waren, begonnen ze hout te zoeken om eten te koken. De kookketel werd opgehangen, en al gauw vonden zij een dode boom die brandhout zou kunnen leveren. Toen zij er de bijl inzetten, schoot ineens het hele eiland onder water. Ternauwernood konden Brandaan en zijn mannen het schip bereiken. [‘ De heilige abt sprak: ‘Dit is vast de vis geweest waarover ik gelezen heb. Het bos groeide op zijn rug. In het boek stond dat er daar een rivier in zee stroomt en dat de vis al heel lang uit het zoete water daarvan zijn voedsel haalt. Te oordelen naar de bomen die op zijn rug groeien moet hij zeer oud zijn’, (Vertaling W.P. Gerritsen, p. 106.)

Slangen

De dieren die in dit hoofdstuk worden behandeld, behoren niet zonder uitzondering tot de onderorde van de kruipende dieren die wij als ‘slangen,’ kennen. Maerlant gebruikt de term ‘serpenten’ om een verzameling min of meer slangachtige reptielen aan te duiden, die op afbeeldingen niet zelden ook van poten en vleugels voorzien waren. Hoewel de meeste Latijnse namen van deze dieren nog steeds gebruikt worden door de wetenschap, hebben herpetoloog en bestiarist verschillende dieren op het oog wanneer zij spreken van boa of amphisbaena. Niemand zal ook de salamander, een giftig dier dat in vuur leeft, verwarren met de weerloze amfibie van die naam.

Slangen vluchten als ze een mens naakt zien - omdat dit hen herinnert aan de tijd voor de zondeval, toen de slang de mens nog niet van zijn onsterfelijkheid had beroofd.

Amphisbaena

De naam is ontleend aan het Grieks en betekent ԩn twee richtingen gaanծ In andere bestiaria wordt beschreven hoe de amphisbaena zich voortbeweegt doordat n kop de andere in zijn bek neemt, waarna het dier als een hoepel voortrolt. De dieren die de biologen nu kennen als Amphisbaeniae of wormhagedissen, zijn onschuldige reptielen waarbij kop en staart moeilijk te onderscheiden zijn.

Hij verschijnt nog vr de koekoek - ook de koekoek houdt volgens Maerlant een winterslaap.

Aspis

De uresslang (Naja haje), een Afrikaanse cobra. De aspis was de heilige slang van de oude Egyptenaren. Volgens de overlevering pleegde Cleopatra zelfmoord met slangen van deze soort, die binnengesmokkeld werden in een mandje met vijgen. (Zie ook hypnale, p. 111.)

Het beest is zo doortrapt dat het zijn ene oor dichtstopt met zijn staart - een overbodige voorzorgsmaatregel, gezien het feit dat slangen doof zijn; bij de voorstellingen van slangenbezweerders volgen de slangen niet de muziek maar de bewegingen van het muziekinstrument. De slang die zich doof houdt stamt uit de bijbel:

Hun venijn is gelijk het venijn van een slang;

als een dove adder, die haar oor toesluit,

die niet luistert naar de stem der bezweerders,

noch naar de volleerde belezer.

(Ps.58: 5,6)

Basilisk

De basilisk is een van de wonderdieren waarvan het bestaan lange tijd gewaarborgd werd door de bijbel. ‘Want ziet, ik zend slangen, basilisken onder u lieden, tegen dewelke geen bezwering is; die zullen u bijten, spreekt de HEERE.’ (Statenvertaling, Jer. 8:17; vgl. ook Jes. 11:8, 30:6 en 59:5.)

Zijn blik is dodelijk voor mensen - de basilisk zou de mens doden als hij deze als eerste zag. Iets dergelijks werd van de wolf verteld, die zijn slachtoffer met stomheid slaat, maar alleen als hij dat als eerste ziet. Deze gang van zaken was aannemelijk binnen de destijds gangbare opvatting dat zien berust op het uitzenden van stralen, niet op het ontvangen ervan. (Zie ook lupus, de wolf, p. 60.)

Een belangrijke klassieke bron van informatie over slangen was Lucanus ‘Pharsalia’. In het negende boek hiervan trekken Cato's soldaten door de woestijn van Libië, die wemelt van de gifslangen die ontsproten zijn aan het bloed van Medusa. Een onfortuinlijke legionair doorsteekt een basilisk met zijn speer, en zie! Het gif van het serpent vliegt langs het wapen omhoog en bereikt zijn hand. De koene Romein trekt zijn zwaard en doet het enige waarmee hij zijn leven nog kan redden: hij hakt zijn hand af.

Misschien had de basiliskenblik een basis in de realiteit: verschillende soorten cobra's kunnen hun gif twee drie meter ver spugen, waarbij ze doorgaans op de ogen richten. De wezel uit de bestiaria kan oorspronkelijk de mongoes zijn geweest, een slangen verdelgend klein roofdier. Het dier dat nu basilisk wordt genoemd, is een onschuldige hagedis. (Zie ook de haan, p. 72.)

Boa

De boa (of bova) ontleende zijn naam aan het Latijnse bos (rund), hetzij door zijn gewoonte om koeienmelk te drinken, hetzij doordat hij een os kon verzwelgen.

Hilarion (circa 291-371) - heilige kluizenaar. Zijn leven werd beschreven door Hieronymus.

Regulus - M. Atilius Regulus, Romeins consul. De reuzenslang zou hij hebben ontmoet tijdens een veldtocht tegen de Carthagers in de Eerste Punische Oorlog.

Cerastes

De hoornadder (Cerastes cerastes), waarover Aristoteles reeds schreef dat de Egyptenaren deze slang slechts in overdrachtelijke zin ‘gehoornd’ noemden. Hoewel de hoornadder slechts twee hoornachtige uitsteeksels op zijn kop heeft, berust het getal van acht niet noodzakelijk louter op overdrijving. De veelhoornpofadder (Bitis cornuta, komt voor van Zuidwest-Afrika tot Kaap de Goede Hoop) heeft tot zeven horentjes boven de ogen. De hoornadder graaft zich in om zich tegen de middaghitte en de nachtelijke kou van de woestijn te beschermen.

Dipsas

Dipsa (Gr.) - dorst.

Draak

Alles waar de draak zijn staart omheen slaat is ten dode opgeschreven - oudheid en middeleeuwen was ‘draak’ de aanduiding voor alle grote reptielen. In de wurgende staart van de draak uit het bestiarium is nog de bestaande reuzenslang te herkennen.

In de kop van de draak bevindt zich een kostbare steen - in een oudere versie van de gegevens over de drakensteen, te vinden in de Etymologieën van Isidorus van Sevilla, wordt verklaard waarom de steen bij zijn leven aan de draak ontroofd dient te worden: als de steen niet uit zijn hersens wordt gehaald terwijl hij nog leeft, stolt hij niet tot een edelsteen.

[ɝ en breekt het hart van de draak - men stelde zich dit letterlijk voor.

Dracontopes

Beda Venerabilis (673/674-735) - Engels kloosterling en geleerde. Auteur van theologische, geschiedkundige en natuurwetenschappelijke werken, waaronder De natura rerum, een kritische bewerking van de gelijknamige kosmografie van Isidorus van Sevilla, met gebruikmaking van Plinius ‘Natuurlijke historie.

Haemorrhois

Slang met een haemotoxisch gif, dat bloedvaten, bloed en hartspieren aantast.

Hydrus

In de middeleeuwen werd de hel vaak uitgebeeld als een monster met opengesperde (krokodillen)kaken waarin de verdoemde zielen verdwijnen. (Vergelijk Job 41:5.) De hydrus werd vereenzelvigd met Jezus, die in de hel afdaalde om de deugdzame zielen te verlossen die daar Zijn komst afwachtten. In andere versies van het verhaal bedekt de hydrus zich met modder om zich te pantseren, zoals ook Christus zich voor Zijn afdaling in de hel moest pantseren met een stoffelijk omhulsel. (Zie ook krokodil, p. 87.)

Hypnale

Hypnos (Gr.) - slaap. Een slang met een snelwerkend zenuwgif. Zie ook de aantekening bij de aspis, p. 178-179.

De Geschiedenis van Rome - dit boek kon niet met zekerheid geïdentificeerd worden; mogelijk wordt gedoeld op de geschiedwerken van Livius.

Jaculum

‘Speer’(Lat.).

Pareas

Lucanus - Romeins dichter, 39-65 na Chr. Auteur van een epos over de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, de Pharsalia. Het negende boek hiervan, over de veldtocht van Cato in Noord-Afrika, was een belangrijke bron van informatie over slangen. (Zie ook de aantekeningen bij de basilisk, p. 179-180.)

Prester

Triakel - zie tirus, p. 114-115.

Salamander

Paus Alexander III - 1159-1181.

Marco Polo, die in 1271 naar het Verre Oosten vertrok en in 1295 terugkeerde naar Veneti, verklaart in zijn reisverslag de verwarring van asbest met Գalamanderwolծ Uit een zekere berg wordt Գalamandraՠgewonnen, een materie die wanneer ze verkruimeld wordt vezels vormt die vroeger uit onwetendheid werden toegeschreven aan een dier. De Գalamanderwolՠwordt gedroogd, gestampt in een koperen vijzel en gewassen. De aarde die overblijft wordt verwijderd en de vezels worden gesponnen tot een stof die verre van wit is, maar in het vuur gebleekt wordt. Met hetzelfde procd wordt de stof ook gereinigd.

Augustinus wijst in De stad van God op de salamander om ongelovigen ervan te overtuigen dat lichamen in de hel branden zonder te verteren: wie zou daaraan durven twijfelen als hij bedenkt dat ook een onaanzienlijk, sterfelijk wezen als de salamander in het vuur in leven blijft, en zelfs zonder pijn te lijden, wat nog ongeloofwaardiger is dan de hellestraf? De salamander van de bestiaristen leeft nog voort als kachelmerk (opschrift: Je brûle tout l'hiver) in de naam van de vuursalamander, een glanzend zwarte, geel gevlekte amfibie, die een brandend, maar vrij onschuldig gif af kan scheiden.

Schorpioen

Psylli - bij Plinius en andere klassieke auteurs een Noord-Afrikaans volk van rondtrekkende slangenbezweerders.

Scitulus

‘Fraai,’(Lat.).

Sirena

Zie ook ibis, p. 73, 74.

Tirus

Triakel - eertijds een geneesmiddel van complexe samenstelling dat met name opium bevatte en als remedie tegen de beet van giftige dieren gold. Later werd het verkocht als middel tegen alle kwalen.

Vipera

Adder (Lat.). De meeste adders zijn ‘ovovivipaar’ ze baren levende jongen, die op het moment van de geboorte nog omgeven zijn door de vliezige eischaal. Andere bestiaria geven als verklaring voor de eigenaardige manier waarop de jongen van de vipera worden verwekt en ter wereld komen, dat de vrouwelijke vipera het bovenlijf heeft van een mens, maar onder de navel de gedaante van een slang of krokodil bezit; haar partner, die het lichaam had van een man, zou daardoor gedwongen zijn haar door de mond te bevruchten.

Insekten en kruipende dieren

De dieren die in dit hoofdstuk worden behandeld, kent het Middelnederlands als’wormen,’ een woord dat gebruikt werd voor allerlei soorten vliegend en kruipend ongedierte. Deze term omvat niet alleen regenwormen en hun naaste verwanten, maar ook insecten (mieren, vlooien), weekdieren (de slak), amfibieën (de pad) en spinachtigen (de spin).

Kikker

Rubeta (Lat.) - braamstruik; giftige pad die onder braamstruiken leeft.

Mier

Ga tot de mieren - Spreuken 6:6-8.

Ambrosius zegt dat mieren zaden doormidden bijten - mieren zijn inderdaad in staat het kiemen van opgeslagen zaden te voorkomen.

In India leven wonderbaarlijke mieren - de gouddelversmieren werden voor het eerst genoemd door Herodotos. Het goud dat afkomstig was uit Oost-Turkestan en dat in het Sanskriet ‘mierengoud’, werd genoemd, was in werkelijkheid stofgoud dat door schubdieren bij het graven van hun holen aan de oppervlakte werd gebracht. Schubdieren (in dit geval om precies te zijn het Chinese schubdier, Manis pentadactyla) zijn ongeveer zo groot als vossen, bezitten grote, scherpe klauwen en voeden zich met mieren.

Salomonsworm

In het verslag van de tempelbouw in de bijbel, waarin de Salomonsworm niet genoemd wordt, voldoet Salomo op een andere wijze aan de voorschriften van Mozes: ‘Toen het huis gebouwd werd, werd het opgetrokken van steen, afgewerkt aan de groeve, en geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis.’ (I Kon. 6:7) Het voorschrift luidde: ‘Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het.’ (Ex. 20:25, 26)

Parisch marmer - wit marmer van het Griekse eiland Paros, al in de oudheid befaamd.

Vlo

Kwintappel-bolronde, komkommerachtige vrucht van een plant (Citrullus colocynthis), die na geschild te zijn in de zon gedroogd wordt en in de vorm van tinctuur of extract als middel tegen insecten wordt gebruikt.

Autoriteiten

In deze lijst zijn de namen van personen en de titels van boeken opgenomen die meer dan eenmaal genoemd worden in de tekst. De overige worden toegelicht in het commentaar bij het trefwoord waaronder ze voorkomen. Een aantal auteurs en werken komt uitgebreider ter sprake in het nawoord.

Adelinus - Aldhelmus van Malmesbury (circa 640-709), Engels dichter en bisschop. Auteur van het Liber monstrorum (een boek over wonderbaarlijke volkeren) en van Latijnse raadsels in versvorm, die onder meer op dieren, planten en stenen betrekking hebben.

Aelianus (circa 175-235) - Romeins schrijver, bijgenaamd Honingtong om zijn beheersing van het Grieks, de taal waarin hij Over de aard van de dieren schreef, een verzameling moraliserende vertellingen.

Albertus Magnus (1193 of 1206/1207-1280) - Dominicaan, van 1260 tot 1262 bisschop van Regensburg. Theoloog, filosoof en beoefenaar van de natuurwetenschappen. Doceerde onder andere in Keulen en Parijs. Baseerde zich op Aristoteles, die hij in de christelijke wetenschap poogde in te passen. Over de natuur handelt zijn De animalibus.

Ambrosius (circa 339-397) - Kerkvader, bisschop van Milaan. Schreef in navolging van Basilius een werk over de zes scheppingsdagen, Hexameron (‘De scheppingsgeschiedenis’.)

Aristoteles (384-322 v.Chr.) - Filosoof en beoefenaar van de natuurwetenschappen. Zijn biologische werk berust voor een belangrijk deel op eigen waarneming en onderzoek. Pas tegen 1220 verschenen zijn geschriften over zoölogie weer in het Westen. Michael Scotus vertaalde de delen De geschiedenis der dieren, De lichaamsdelen der dieren en De voortplanting der dieren samen als De animalibus (‘over dieren’.).

Augustinus (354-430) - Kerkvader en bisschop van Hippo (N.-Afr.). Zijn hoofdwerk is De stad van God (412-426).

Basilius Magnus (circa 330-379) - Grieks kerkvader en bisschop, auteur van een werk over de zes scheppingsdagen, de Hexameron.

Experimentator - Tot op heden ongeïdentificeerd boek.

Glosse - De Glossa ordinaria, vroeg-twaalfde-eeuwse verzameling aantekeningen tussen de regels en in de marge van de Vulgaat, ontleend aan de bijbelcommentaren van de kerkvaders en van middeleeuwse theologen. In de dertiende eeuw het standaardcommentaar op de bijbel.

Hieronymus (circa 347-419/420) - Kerkvader en filoloog. Zijn Bijbelvertaling is bekend als de Vulgaat. Schreef een groot aantal andere werken, waaronder bijbelcommentaren en heiligenlevens.

Isidorus van Sevilla (circa 565-636) - Aartsbisschop van Sevilla. Voltooide in 620 zijn Etymologieën, een encyclopedie die alle gebieden van de toenmalige wetenschap beslaat. Deze compilatie, die in de middeleeuwen in zeer hoog aanzien stond, was van groot belang als bron van kennis omtrent de wetenschap der oudheid.

Jacobus van Vitry (circa 1165-1240) - Van 1216 tot 1228 bisschop van de kruisvaarders stad Akko in Palestina, later kardinaal en lid van de Romeinse curie. Schreef Historia Orientalis, een werk over de geschiedenis, geografie en natuur van het Heilige Land.

Koiranides - Griekse compilatie in vier boeken uit de Romeinse keizertijd, eertijds toegeschreven aan de legendarische Perzische koning Kyranos, handelend over geneesmiddelen en talismans die vervaardigd kunnen worden met behulp van planten, dieren en edelstenen.

Liber rerum - Tot op heden ongeïdentificeerd werk.

Physiologus – ‘De natuurkundige.’ Verzameling beschrijvingen van dieren, planten en stenen, elk gevolgd door een christelijke moraal, rond 200 op schrift gesteld in Alexandrië. Voorloper en basis van het middeleeuwse bestiarium.

Plinius (23 of 24 na Christus-79) - Gaius Plinius Secundus Maior, militair, magistraat en schrijver. Zijn Natuurlijke historie (37 delen) vormde voor de natuurbeschrijvers na hem eeuwenlang een van de belangrijkste bronnen.

Solinus (derde eeuw) - Gaius Iulius Solinus, auteur van Collectanae rerum memorabilium (Verzameling van Gedenkwaardigheden), een wereldreis die begint in Rome, grotendeels gebaseerd op PliniusՠNatuurlijke historie. Een bewerking, getiteld Polyhistor (Ԥe veelvertellerթ, was in de middeleeuwen zeer populair.

Thomas van Cantimpr (circa 1201-circa 1270) - Dominicaan, afkomstig uit de omgeving van Brussel. Hij werd in 1217 augustijner koorheer in Cantimpr bij Cambrai en rond 1230 dominicaan te Leuven. Leerling van Albertus Magnus, die zelf voor zijn boeken over dierkunde veel aan Thomas te danken heeft. Schreef een aantal heiligenlevens en een verzameling exempelen (in het Middelnederlands vertaald als Het binboec). Zijn omvangrijkste werk is het Liber de natura rerum (‘Boek over de aard der - geschapen – dingen’.), geschreven van 1233 tot 1248, een allesomvattende compilatie op het gebied van de natuurwetenschappen, bestemd voor geestelijken en kloosterlingen. Jacob van Maerlant bewerkte dit boek tot Der Naturen Bloeme.

Register

aap 23-24, 160
adder 115-116, 184-185
Adelinus 12, 53, 64, 92, 109, 112, 119, 187
Aelianus 168, 187
Aeschylos 168
atitus (adelaarssteen) 64
Albertus Magnus 7, 8, 22, 57, 110, 112, 134-136, 157, 187, 189
Aldhelmus van Malmesbury, zie Adelinus
Alexander III, paus 112, 183
Alexander de Grote 15, 16, 37-38, 68, 141, 145
amazonen 13, 15, 143, 159
Ambrosius 7, 34, 36, 37, 44, 58, 60, 63-64, 68, 69, 97, 98, 100, 102, 118, 121, 167, 185
amphisbaena 102, 179
anthalops, zie antilope
antilope 161
antipoden 18, 142
Antonius van Egypte 12, 54, 158
aquila, zie arend
arend 63-66, 148, 168
Arimaspi 18, 71
Aristoteles 7, 10, 11, 35, 40, 48, 52, 65, 66, 80, 82, 96, 98, 101, 112, 124, 131, 132, 133, 136, 145, 163, 164, 171, 181, 187
aspis 59, 102-103, 111, 179-180
Astomi 18, 160
Augustinus 8, 43, 63, 64, 77, 107, 117, 129, 142, 184, 188
Avicenna 131

barliathes, zie boomgans
basiliscus, zie basilisk
basilisk 59, 72, 103-105, 180-181
Basilius 8, 37, 48, 90, 96, 99, 115, 187, 188
Beda Venerabilis 109, 182
beer 24-25, 161
bever 26-28, 128-129, 134-35, 161
bij 139-140
boa 105,181
bonasus, 29-29
boomgans 66-67, 133, 168-169
brahmanen 16, 159
Brandaan, Heilige 143, 178
calendris, zie kalanderleeuwerik
canis, zie hond
capelus 29-30, 161
carneool 137
castor, zie bever
catoblepas 30, 161-162
centaur 12, 158
cerastes 105-106, 181
cervus marinus, zie zeehert
cethe, zie walvis
charadrius 68, 169
chelidrus 106
chimaera 31-32, 162
choretes 68
cicade 135
cignus, zie zwaan
civetkat 166
Cleopatra 111, 179
cobra 179, 181
Columbus 143
Cortez 143
Cresias 141
cyclopen 18, 20
cynocephali, zie hondekoppen
cyrogrillus 34

dies 96
dipsas 181
Donestre 141
draaihals 138, 165
draak 51-52, 65-66, 107-108, 167, 182
draco, zie draak
dracontia, zie drakesteen
dracontopes 109
drakesteen 108, 182
duizendpoot 117

eale 32, 162
echeneis, zie remora
echinus 96-97, 177-178
eendemossel 168
eenhoorn 32-34, 162-163
egel 34-35, 123-124, 139, 163-164
elephas, zie olifant
erinaceus, zie egel
Esculapius 37, 164
Experimentator 8, 26, 60-61, 71, 77-78, 83, 87, 94, 107, 113, 114, 115, 188

feniks 68-70, 169-170
finges 138
Flavius Josephus 74, 171
formica, zie mier
Franciscus de Retza 140
Frederik II 131, 132-134
fulica, zie waterhoen
furions 35, 123

gaai 82-83, 174
Galenus 136, 157
gallus, zie haan
garrulus, zie gaai
giervalk 66, 148
Giraldus Cambrensis 168
gladius maris, zie zwaardvis
Glosse, 8, 51, 57, 66, 71, 170, 188
gnoe 161-162
gouddelversmieren 119, 185-186
gracocendrioen 70
griffioen 70-71, 170
grifis, zie griffioen
gymnosofisten, zie naakte wijzen

haai 165
haan 72-73, 170-171
haas 36-37, 164
haemorrhois 109, 182
Haymo van Auxerre 70, 170
Helmont, Jan Baptist van 140
Hercules 21, 160
Herodotos 141, 185
hert 65, 137, 138-139
Hieronymus 12-13, 18, 54, 105, 158, 166, 181,188
Hilarion, Heilige 105, 181
Hippocrates 136, 157
Homerus 157, 160, 162
hond 37-40, 164
hondekoppen 18, 143, 159-160
hoornadder 181
horzel 140
hydra 110
hydrus 110, 175, 182-183
hyena 40-41, 164
hypnale 111, 183

ibis 73-74
ichneumon 175
Innocentius III, paus 67, 169
Isidorus van Sevilla 8, 32, 35, 53, 68, 69, 70, 73, 76, 77, 89, 90, 95, 96, 98, 99, 101, 106, 110, 111, 112, 115, 119, 128-129, 131, 182, 188
iynx, zie draaihals

Jacob van Maerlant 7, 123-129 passim, 143-148
Jacobus van Vitry 8,1 3, 20, 31, 32, 37, 38, 41, 46, 49, 67, 68, 70, 76, 87, 96, 101, 104, 106, 107, 111, 112, 113, 114, 115, 159, 162, 188-189
jaculum 111, 183
Jesaja 57, 167
Jonas 99

kalanderleeuwerik 74-75, 170
Karel de Grote 77
kat 41-42
kemphaan 172
kikker 117-118, 137, 140
koekoek 139, 179
Koiranides 59, 66, 91, 110, 117, 189
kraanvogel 19, 160
krekel 139
krokodil 87-89, 110, 175-176, 182-183
krokodilwachter 176

lamprei 97-98, 178
Lapidarius 46, 165
leeuw 37, 42-46, 164-165
leo, zie leeuw
Leo, paus 77
leontophonos 46, 165
lepus, zie haas
Liber rerum 93, 114, 121, 189
ligurius (lynxsteen) 46-47
Lucanus 111, 180, 183
Lucretius 158
luipaard 164-165
lupus, zie wolf
lynx 46-47, 138, 165

mantichora 47, 165
meauca, zie meeuw
meeuw 75
Megasthenes 141
memnonides, zie Memnonsvogel
Memnonsvogel 76, 171-172
Michael Scotus 131, 134, 188
mier 118-119, 185-186
mierenjager, zie draaihals
mierenleeuw 119
mol 47-48
monachus marinus, zie zeemonnik
mongoes 181
monniksrob 176
mosseleend, zie boomgans
Mozes 74, 120, 171, 186
muis 48-49, 140
multipes, zie duizendpoot
murena, zie lamprei
murene 178
mus, zie muis
musio, zie kat
mustela, zie wezel
myrmicaleon, zie mierenleeuw

naakte wijzen 15, 159
narwal 163
nepa, zie snip
neushoorn 162, 163
Nicolaas van Cats 9, 124, 144, 158
nisus, zie sperwer

Odysseus 92
olifant 49-53, 163, 165-166
onocentaurus 53-54, 166
ooievaar 74
oriolus, zie wielewaal
Ovidius 139

pad 20, 72, 117, 135-136, 185
panter 55-56, 129, 164-165, 167
panthera, zie panter
papegaai 76-77, 140, 172
pardus 42, 164-165
pareas 111
Pasteur, Louis 140
Paulus van Thebe 12, 158
pegasus 56-57
pelicanus, zie pelikaan
pelikaan 77-79, 172-173
Phanesii 141
phoca, zie zeestier
phoenix, zie feniks
Physiologus 55, 92, 127-128, 131, 132, 157, 166, 189
pilosus 57-58, 167
Plinius 7, 23, 24, 26, 35, 37, 39, 40, 46, 47, 48, 52, 56, 58, 61, 65, 66, 68, 74, 89, 90, 95, 96, 98, 101, 102, 104, 105, 112, 117, 118, 119, 130-131, 138, 147, 160, 165, 166, 168, 175, 177, 182, 184, 189
Polo, Marco 163, 183
prester 111-112
prik, zie lamprei
psittacus, zie papegaai
Psylli 113, 141, 184
pulex, zie vlo
Pygmeen 19, 160
Pythagorus 139, 157

raaf 68
Raleigh, Walter 143
rana, zie kikker
rat 48-49
remora (zie ook echinus) 130-131, 136, 177-178
reuzen 16, 21-22
ringleeuwerik, zie kalanderleeuwerik
rinoceros, zie neushoorn
rob 176, 177
rubeta 117, 185

salamander 101, 112, 183-184
salamandra, zie salamander
Salomo 118, 120, 123, 186
Salomonsworm 120, 186
salpa 98, 178
sater 12-13
scaura 113
schorpioen 113-114, 140
schubdier 185-186
scitulus 114, 184
scorpio, zie schorpioen
serra 89-90, 176
simia, zie aap
sirena, zie zeemeermin
sirena (gevleugelde slang) 73, 114
slak 120, 137, 140
slangen 101-102, 179
snip 80
Solinus 7, 24, 28, 32, 37, 40, 42, 43, 44, 46, 47, 52, 55, 58, 59, 68, 73, 76, 87, 103, 105, 106, 109, 111, 112, 113, 114, 130, 189
sperwer 80- 81, 173
stokvis 178
struisvogel 81-82, 133, 135, 140, 174-175
struthio, zie struisvogel
syrites (wolfssteen) 61

Tacitus 170
talpa, zie mol
tamur, zie Salomonsworm
tegenvoeters, zie antipoden
Tentyriten 89, 175
testudo, zie slak
Teutaan 22
Thomas van Cantimpr 123, 124, 127, 132, 134, 136, 138, 146, 147, 157, 159, 165, 170, 175, 177, 189-190
tigris, zie tijger
tijger 58-59, 167
tirus 114-115

unicornus, zie eenhoorn
uresslang 179
ursus, zie beer

valk 147
veelhoornpofadder 181
vermis, zie worm
vespertilio, zie vleermuis
vipera 115-116, 184-185
Vlaamse gaai, zie gaai
vleermuis 84-85
vlieg 136, 139
vlo 121

walrus 176
walvis 98-100, 129, 178
waterbuffel 162
waterhoen 64
wezel 59, 104, 167, 181
wielewaal 85
Willem Utenhove 8, 157
winterkoninkje 89, 175
wolf 60-62, 167-168, 180
worm 121
wormhagedis 179

xiphias 90-91, 143

zaagvis 176
zeebisschop 176
zeegel 177
zeehert 91, 176
zeehond 177
zeemeermin 92, 166, 176
zeemonnik 93, 176
zeeridder 93-94
zeestier 94, 177
zitirion, zie zeeridder
zuigvis, zie remora
zwaan 86
zwaardvis 95, 177

1. Inhoud van Der Naturen Bloeme

Der Naturen Bloeme, door Jacob van Merlant, is een vertaling, met uitweidingen (o.m. van moraliserende aard) en inkortingen, van een uitgebreide versie van het Liber de Natura Rerum, geschreven in het midden van de 13de eeuw door Thomas van Cantimpré. Ten onrechte schrijft Jacob van Maerlant dit Latijnse werk toe aan Albrecht van Keulen (=Albertus Magnus).

Een nauwkeurige vergelijking van Der Naturen Bloeme met het Liber de Natura Rerum, dat eerst in 1973 uitgegeven werd door H. Boese (Thomas Cantimpratensis Liber de Natura Rerum, editio princeps secundum codices manuscriptos, Teil I: Text, Berlin 1973), behoort nog tot de desiderata.

Jacob van Merlant heeft het begin (over de anatomie van het menselijk lichaam en over de ziel) en het einde (over het weder, de planeten, de elementen) van het Liber de Natura Rerum weggelaten. De overgenomen hoofdstukken zijn, met de verzentelling in Der Naturen Bloeme:

proloog, 1-158;

I, 159-658: menselijke levensstadia en fabelachtige mensenrassen;

II, 659-4692: viervoetige dieren;

III, 4693-8368: vogels;

IV, 8369-9471: zeemonsters;

V, 9472-10607: vissen;

VI, 10608-11485: slangen;

VII, 11486-12539: ‘wormen’= insekten;

VIII, 12540-13503: gewone bomen;

IX, 13504-14145: specerijbomen;

X, 14146-14851: geneeskrachtige kruiden;

XI, 14852-15043: vermaarde bronnen;

XII, 15044-16518: waardevolle stenen;

XIII, 16519-16681: metalen.

Aan het Liber de Natura Rerum gaat een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis,

beginnend met Aristoteles, vooraf. Hieraan, en aan andere facetten van Der Naturen Bloeme, wijdden W. P. Gerritsen en zijn medewerkers waardevolle beschouwingen in: Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme, Tentoonstelling (1 oktober 1970-1 februari 1971, Instituut de Vooys, Utrecht = Naar de Letter no 4).

2. Jacob van Merlant

In een van zijn eerste werken: Merlijn, opgedragen aan Alebrecht, heer van Voorne en burggraaf van Zeeland, stelt de auteur zichzelf voor als Jacob de coster van Merlant. In zijn Der Naturen Bloeme noemt hij zich Jacob van Merlant.

Uit het eerste element van zijn dubbele toenaam mag men opmaken dat hij uit een kostersgeslacht stamde of zelf deze functie uitoefende of uitgeoefend had.

In zijn ouderdomswerk Spiegel Historiael deelt de auteur over zijn wellicht 1263-64 geschreven Historie van Troien mede: wi maecten te Merlant. Zijn toenaam van Merlant dankt hij, eventueel ook reeds zijn vader of een verdere voorouder, dus aan een verblijf te Merlant. De o.m. door J. Noterdaeme geopperde hypothese dat Merlant te identificeren zou zijn met 1262 Matlant (waarvoor men ten onrechte Marlant las), landerij te Zuienkerke, is taalkundig onmogelijk; zie Corpus I 77 nr. 22. Merlant is het latere Maarland, bij Den Briel, op Voorne. In deze naam gaat ar (Marlant) met kust Nederlandse evolutie terug op er (Merlant), dat zelf met umlaut ontstaan is uit ar (mari-land Ҭ’lnd bij een waterplas’.. Een argument voor de stelling Merlant = Maarland levert Der Naturen Bloeme 3612 op, waar de auteur meedeelt dat hij er persoonlijk van op de hoogte is dat op Westvoorne geen rat(ten) kunnen leven.

Jacobs verblijf te Maarland verklaart, of is te verklaren door, zijn connecties met Alebrecht van Voorne, die als zijn mecenas optrad.

Vervolgens is Jacob van Merlant naar Vlaanderen verhuisd. Toen hij zijn tweede Martijn

schreef, woonde hij te Damme, waar hij volgens een niet bewaarde grafsteen ook begraven werd. Overigens moeten er, blijkens zijn Alexanders geesten, denkelijk geschreven in 1258-60, voordien reeds relaties bestaan hebben tussen Jacob van Merlant en Bruxambocht of lieden daaruit afkomstig.

In Vlaanderen, dus denkelijk te Damme, schreef hij zijn Der Naturen Bloeme, zoals blijkt uit vers 10106: dat hier in Vlanderlant die hase heetet. Zijn verhuizing van Voorne naar Damme verklaart mede de wisselende terminologie voor zijn moedertaal, bv. DNB 5092 in

onse Dudes (zoals in Holland), 7210 in onse Dietsch (de traditionele benaming o.m. in Vlaanderen), 4072 in onse Vlaemsch (een in die tijd opkomende benaming voor de moedertaal in Vlaanderen).

Te Damme of te Brugge zal hij van Noord Duitse kooplieden vernomen hebben dat in Oostland (= Noord-Duitsland) een vaneel kievits heet (DNB 8185). Hoewel te Damme gevestigd, bleef hij, voor zover bekend, voor Zeeuwse of Hollandse opdrachtgevers werken. Zijn Der Naturen Bloeme schreef hij in opdracht van heer Niclaus van Cats (DNB 149). Indien, zoals algemeen aangenomen wordt, de edel ionghelinc, die in DNB 7342 aangesproken wordt, hetzelfde personage is, dan is Der Naturen Bloeme denkelijk voor een groot gedeelte geschreven vr, dat is kort vr, 1272 (in welk jaar Niclaus van Cats, die in 1270 voor het eerst in oorkonden vermeld wordt en begin 1283 overleed, tot ridder geslagen werd) en is de proloog erin of kort na 1272 aan toegevoegd. Is dit juist, dan is Der Naturen Bloeme geschreven na de in 1271 voltooide Rijmbijbel, dus in 1271-72. Later schreef hij bv. nog, op verzoek van de Minderbroeders te Utrecht, zijn leven van sinte Fransoys, en, in opdracht van graaf Floris V van Holland, van 1283 tot 1288, zijn Spiegel Historiael, zijn laatste groot werk.

De eerste miniatuur in het Detmoldse handschrift, vervaardigd te Brugge toen Jacob van

Merlant nog leefde, stelt de geleerde schrijver voor rechtstaand, gehuld in een tot onder de

knieen reikende blauwe mantel, met bruine puntlaarzen, in de linkerhand denkelijk een schrijftafel, de rechterwijsvinger opgeheven in een lerend gebaar.

3. Overlevering van Der Naturen Bloeme

Zelden is van Middeleeuwse dichtwerken het origineel bewaard. Ook van Der Naturen Bloeme zijn alleen afschriften bekend. Deze zijn tot twee families te groeperen.

Tot de eerste familie behoort o.m. het te Detmold berustende handschrift D van denkelijk 1287 en het te Brussel bewaarde, uit de abdij van Sint-Bernards te Hemiksem afkomstige, sterk verbrabantste handschrift B uit het eerste kwart van de 14de eeuw. Daar B niet een afschrift kan zijn van D, gaan beide via minstens n verloren gegane gemeenschappelijke tussenschakel terug op het origineel.

De tweede familie omvat twee subfamilies. Tot de eerste behoren o.m. de te München berustende fragmenten M uit het vierde kwart van de 13de eeuw en het te Leiden bewaarde handschrift L, waarvan M nochtans geen voorstadium is. Tot de andere behoren o.m. de te

Den Haag bewaarde handschriften A en V. Bijgevolg liggen tussen het origineel en de fragmenten M minstens twee verloren gegane tussenschakels.

Een overzicht van bewaarde handschriften en handschriftfragmenten vindt men bij : A. van Panthaleon van Eck-Kampstra, Jacob van Maerlant' ‘Der Naturen Bloeme ‘ twee notities over handschriften (Het Boek 36, 1963-64, 222-232); J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, Brussel 1970, p. 79 nr. 22; de reeds vermelde Utrechtse tentoonstellingscatalogus van 1970.

Alleen handschrift D en de fragmenten M, beide hier uitgegeven, behoren nog tot de 13de eeuw.

Der Naturen Bloeme werd, op grond van willekeurig uitgekozen tekstvarianten uit diverse handschriften en met een beperkt variantenapparaat, onvolledig (namelijk de verzen 1-9471) uitgegeven door J.H. Bormans, Brussel 1857. Tot vers 4436 werden er ook af en toe varianten uit D in opgenomen. Een volledige editie, op grond van handschrift L, met varianten uit B, A en V, bezorgde Eelco Verwijs, Leiden 1872-78.

4. Het Detmoldse handschrift

Handschrift D berust te Detmold, Lippische Landesbibliothek, nr. 70. De tekst van Der Naturen Bloeme, f 8-141, is, behoudens enkele geringe toevoegingen of wijzigingen van diverse vrijwel gelijktijdige handen, geheel van n en dezelfde hand. Er gaat een quatern van een andere, vrijwel gelijktijdige hand aan vooraf, dat, na een ontbrekend folio, op f 1 r een paastafel en op f 1 v-7 r een kalender behelst.

De paastafel vangt aan met het jaar 1287 en loopt door tot 1319.

De kalender behelst in de eerste kolom een reeks guldengetallen, in de tweede de dagletters, in de derde de dag volgens de romeinse kalender, in de vierde de feestdagen (geboden feestdagen in het rood, gewone feestdagen in het zwart), in de vijfde de dies egyptiaci of ongeluksdagen (in elke maand twee). Bij het feesteigen vallen vooral op heiligen gevierd te Brugge en andere gevierd te Sint-Omaars.

Te Brugge: de geboden feestdagen van sint Donaes op 14 oktober en van sint Gielis op 1 september. Het betreft de patroonheilige van het Sint-Donaaskapittel en die van de Sint-Gilliskerk. Daarenboven sint Bavo, 1 oktober, een geboden feestdag niet alleen te Gent maar ook te Brugge.

In het bisdom Doornik nog: de geboden feestdag van sint Amand, 6 februari, en de gewone feestdagen van sint Arnoud (stichter van de abdij te Oudenburg), 16 augustus; sint Lievin (Gent), 17 augustus (is dit een fout?) en 12 november; sint Amelberghe (Gent), 27 oktober.

Te Sint-Omaars: de geboden feestdag van sint Omar op 9 september en de gewone feestdagen van sint Omar op 8 juni (translatie) en van sint Bertin op 5 september, 16 juli (translatie) en 2 mei (dit laatste berust denkelijk op verwarring met de op deze dag gevierde Bertramnus).

In het bisdom Terenburg (= Throuanne) nog: de gewone feestdagen van sint Erkenbaut (bisschop van Terenburg), 12 april; Augustin (patroonheilige van de abdij te Terenburg), 28 augustus; Wulfram, 15 oktober; Winnoc (Sint-Winoksbergen), 6 november.

Verrassend is de in het bisdom Atrecht thuishorende geboden feestdag van sint Vedast op 6 februari en de gewone feestdag van dezelfde heilige op 15 juli (translatie).

Op grond van het feesteigen mag men aannemen dat de kalender een omwerking is, gebeurd in het kapittel van Sint-Omaars, van een Brugse kalender, of omgekeerd. Eerst-genoemde veronderstelling verdient de voorkeur blijkens enkele Franse vormen van heiligennamen: Fabien, Sebastien, Bride, Julien, Valerien, Urbain, Gervais of Gerves, Romain. In de tweede helft van de 13de eeuw ging immers de hogere stand te Sint-Omaars van Vlaamse eentaligheid over naar Vlaams-Romaanse tweetaligheid. Te Brugge zou men Franse namen vervlaamst hebben.

De conclusie ligt voor de hand dat oorspronkelijk aan het handschrift een Brugse kalender voorafging, die in het kapittel van Sint-Omaars vervangen werd door een nieuwe, meer aan het feesteigen van dit kapittel aangepaste kalender. Het Detmoldse handschrift werd dus geschreven te Brugge op bestelling van het kapittel van Sint-Omaars of van een lid van dit kapittel. 1287 kan het jaartal zijn van de weggenomen Brugse kalender en dus ook van het handschrift van Der Naturen Bloeme, ofwel van de in de plaats geschoven kalender van Sint-Omaars (in dat geval dateert het handschrift van kort vr 1287), ofwel van beide.

Het eigenlijke handschrift van Der Naturen Bloeme, f 8-141, bestaat uit 17 katernen, dus telkens acht bladen. F 79, dat de verzen 8577-8690 bevatte, en een niet in de 19de-eeuwse foliering meegeteld blad tussen f 113 en f 114, dat de verzen 12701-12830 behelsde, zijn uitgescheurd. Uit f 76 is een rechthoekig stuk, behelzend de verzen 8256-8258 met miniatuur en de verzen 8283-8293, weggesneden. Van het laatste katern ontbreekt het op f 141 volgend onbeschreven laatste blad. Het gehele handschrift is gevat in een denkelijk 18de-eeuwse perkamenten band op kartonnen borden.

Elk blad apart is aan de drie buitenzijden besnoeid, waarbij miniaturen gespaard werden doordat eromheen geknipt werd, waarna overblijvende uitstekende miniatuurdelen omgeplooid werden. In enkele zeldzame gevallen werd echter ook van miniaturen een stuk afgesneden. De aldus besnoeide bladen zijn 202 mm hoog bij 157 mm breed.

De bladspiegel bedraagt 172 bij 120 mm. Op elke bladzijde staan twee kolommen. Het aantal regels per kolom schommelt tussen 33 en 40.

Tussen het hoofdstuk over de viervoetige dieren en dat over de vogels is f 46 v tweede kolom en het gehele f 47 onbeschreven gebleven. Tussen de overige hoofdstukken is, als ze niet op een nieuwe bladzijde of een nieuwe kolom aanvangen, een interlinie gelaten. Elk hoofdstuk, behalve het laatste over de metalen, begint met een grote veelkleurige sierletter, waarbinnen vaak een afbeelding van het soort van wezens voorkomt.

De beschrijvingen van elk apart wezen (mensenras, dier, plant, steen enz.) en andere onderverdelingen worden niet door een interlinie voorafgegaan, doch vangen aan met een gouden lombarde binnen een blauw (soms roze) vierkant, twee regels hoog, dat echter binnen de letter omgekeerd roze (soms blauw) opgevuld is, telkens gefiligraneerd.

De beschrijving van elk mensenras, van elk dier, van sommige bomen en stenen wordt geïllustreerd door een veelkleurige, doorgaans rechthoekige miniatuur met afbeelding van het bedoelde wezen, meestal een kolom breed en zes regels hoog.

Normaal staat elk vers op een afzonderlijke regel, zonder rijmpunt. Waar een miniatuur niet de gehele breedte van een kolom inneemt, zijn ernaast verzen geschreven die doorlopen doch van elkaar door een rijmpunt gescheiden zijn.

Tussen de eerste en de tweede letter van elk vers is er een spatie van anderhalve letter. De eerste letter is meestal een kleine letter, soms een hoofdletter.

Waar een geneeskundig recept aanvangt, staat in de marge vaak het woord nota (steeds afgekort: Na), zelfde hand.

Een tweede gelijktijdige hand heeft op het einde van sommige katernen onderaan een custode in cursief schrift toegevoegd.

In het handschrift is een papieren strook ingekleefd, wellicht uit een vroeger schutblad uitgeknipt, waarop staat: C.M.T. en eronder: Christoff Smerheim, hand 16de eeuw. Christoph

Smerheim was burgemeester van Detmold van 1550 tot 1584, Christoph Schmerheim van 1616 tot 1627 (Geschichte der Stadt Detmold, herausgegeben vom Naturwissenschaftlichen und Historischen Verein fr das Land Lippe, Detmold 1953, p. 358). Dit zou erop wijzen, dat het handschrift zich reeds in de 16de eeuw te Detmold bevond.

Oudere literatuur over het handschrift: Mabmann, in Neues Jahrbuch der berlinischen Gesellschaft fur deutsche Sprache und Alterthumkunde 7, p. 325-326. M.L. Petri, Jacob von Maerlant und Der naturen bloeme, ein Manuscript der ffentlichen Bibliothek in Detmold, Detmold 1853.

5. De Mnchense fragmenten

De fragmenten M berusten te Mnchen, Bayerische Staatsbibliothek, Cod. germ. 5249/79. Ze hebben ongetwijfeld als schutbladen gediend.

Bewaard werden twee dubbele bladen, die tot eenzelfde katern behoord hebben. Ze bevatten de verzen 8229-8400, 8718-8879, 9175-9334 en 9632-9796. De marges zijn sterk besnoeid. De overgebleven hoogte is 275 mm, de overgebleven breedte 190 mm. De bladspiegel bedraagt 260 bij 150 mm. Op elke bladzijde staan twee kolommen. Als er geen interlinies zijn, zijn er 45 regels per kolom. Bij de vouw van elk dubbelblad zijn er prikgaten.

De beschrijvingen van de verschillende dieren worden van elkaar gescheiden door een interlinie. Bij de aanvang van elke dierbeschrijving is een ruimte opengelaten, ongeveer een halve kolom breed en 3 6 regels hoog, denkelijk voor een combinatie van miniatuur en sierletter; alleen de representant is ingevuld.

Normaal staat elk vers op een afzonderlijke regel. Naast de opengelaten ruimten staan verzen die soms n regel, meestal echter twee regels beslaan.

Tussen de eerste en de tweede letter van elk vers is er een spatie van een halve letter. De eerste letter is doorgaans een kleine letter.

Het schrift is uit het vierde kwart van de 13de eeuw.

Onder aan de buitenkant van het buitenste dubbelblad is de inkt soms erg verbleekt. Het betreft de verzen 8264-8270, 8309-8315, 9724-9754, 9789-9796. Een aantal verbleekte woorden en letters zijn, vooral op de laatste bladzijde, door een hand die er niet veel jonger uitziet, met donkerder inkt overtrokken. In enkele zeldzame gevallen rijst daarbij twijfel aan de getrouwheid van de herschrijving.

De Münchens fragmenten werden voor het eerst geïdentificeerd door Jan Deschamps bij een bezoek aan de Bayerische Staatsbibliothek eind 1980.

6. Taalkenmerken

Uit de kalender blijkt, dat handschrift D geschreven werd te Brugge. Dit is in overeenstemming met allerhande taalvormen in D. Diverse taalvormen wijzen erop, dat ook M geschreven werd in noordelijk West-Vlaanderen, dus hoogstwaarschijnlijk te Brugge.

Daarnaast is er, zowel in het ene als in het andere handschrift, heel wat dat niet West-Vlaams is en bijgevolg aan de dichter mag toegeschreven worden. Opvallend zijn vooral de vaak voorkomende pronomina hi, wi, (3de persoon pluralis) si; in beide handschriften zijn dit de normale vormen. In het Westvlaams, o.m. te Brugge, beantwoordt daaraan hie, wie, sie, en deze vormen komen sporadisch in D en in M voor, zodat ze als Brugse insluipsels mogen beschouwd worden.

Naast overwegend Dietsch komt in D soms Dudes, Dutsch voor ter aanduiding van de eigen taal van de dichter; de fragmenten M leveren alleen Diets(ch) op. Desgelijks treft men in D naast gewoon niewe, verniewen soms vernuwen aan.

Hollands-Noord Zeeuwse vormen als Dutsch en nuwe, gecombineerd met de afwezigheid van beperkt Hollandse vormen en met het doorlopend voorhandenzijn van niet-West-vlaamse vormen als hi en wi, terwijl anderzijds de aan de dichter toe te schrijven taalvormen passen bij het Zeeuws (in zijn geheel of ten dele), maken het aannemelijk dat Jacob van Maerlant wel degelijk uit Voorne afkomstig is, zoals door zijn toenaam gesuggereerd wordt.

Het is echter niet onwaarschijnlijk dat hij, waar zijn eigen Voorns dialect hem een keuze liet, bij voorkeur de zuidelijke variant aanwendde, althans in zijn Damse tijd.

Uit rijmnood evenwel hanteert Jacob van Maerlant soms ook vormen uit andere dialecten, inz. West-Vlaamse (bv. 8351:8352 drie: mie, 878:8785 ghewone: gone), zelden Brabantse (bv.8794:8795 ghehouden: wouden) of Hollandse.

Vergelijking tussen D en M leert, welke taalvormen door de kopiisten ingevoerd werden.

Het prefix ge- verschijnt in D vaak als i-, y- naast gewoner ghe-, bv. iliket, yspect, ytrecken, ymoet, ydaen, ysien, ystart, ylovet, ynomen, yleren, tegenover M gheliket, ghespect, ghetrecken, ghemoet, ghedaen, ghesien, ghestaerd, ghelovet, ghenomen, gheleren. De prefixvorm i- is Westvlaams en werd door D ingevoerd.

D heeft steeds wert ‘wordt’. M doorgaans wort, in vers 9635 echter eveneens wert. De vorm wort mag als een West-Vlaams insluipsel beschouwd worden; cf. Corpus I 561 wort te Brugge. Desgelijks zal het ene worpt voor werpt in M 8842 West-Vlaams zijn; cf. Corpus I 824 worpt te Brugge.

D heeft steeds curt, M cort. De vorm curt, die veeleer westelijk Oost-Vlaams (Gent, Oudenaarde) aandoet, mag denkelijk aan de kopiist worden toegeschreven.

D en nog meer M hebben vaak cam in plaats van quam, in vers 8737 zelfs allebei cam, doch in vers 9707 allebei quamen. De vorm cam mag als een Westvlaams insluipsel beschouwd worden.

D gaat uiterst wispelturig om met de h, M daarentegen heeft slechts zelden onetymologische of weggelaten h. In het Voorns wordt de h nog uitgesproken, in tegenstelling met het Zeeuws verder zuidwaarts en met het West- en Oost-Vlaams.

M schrijft veel vaker dan D ar, aer uit ouder er, bv. M warelt, suaerde, daerde, tegenover D werelt, swerde, derde.

De uit Germaans ai ontstane klank wordt in open lettergreep in D vaak ee geschreven, in M e.

De in die tijd nog zeldzame spelling ouc voor ouder oec (bv. in bouc) komt in M meer voor dan in D.

Opvallend is tenslotte dat D veel meer samengetrokken (proclitische, enclitische) vormen heeft dan M. Vermoedelijk staat M hier dichter bij het origineel.

7. Wijze van uitgeven

Dit corpus bevat alleen diplomatische uitgaven van teksten die in een 13de-eeuwse of

oudere hand tot ons gekomen zijn. Aan de door W.P. Gerritsen in zijn tentoonstellingscatalogus geuite wens om een volledig variantenapparaat uit alle bekende handschriften mee op te nemen, of aan die van M.J.M. de Haan (Enige aspecten van de tekstkritiek van Middelnederlandse teksten, Leiden 1973, p. 76) om een kritische, d.i. gereconstrueerde tekst van Der Naturen Bloeme te bezorgen, kon dus principieel niet voldaan worden. Een grondige studie van de taal van Jacob van Merlant, grondslag voor een kritische uitgave, zal overigens eerst kunnen aangevat worden als ook het oudste handschrift van de Rijmbijbel in het volgende deel van dit Corpus zal uitgegeven zijn.

Helaas zijn reeds de oudste, hier uitgegeven handschrift(fragment)en D en M door onoplettendheid van de kopiisten op vele plaatsen onverstaanbaar of onbetrouwbaar. De gebruiker heeft recht op een verstaanbare en betrouwbare weergave althans van de inhoud van de tekst. Daarom worden bij handschrift D voor storende afwijkingen emendaties in voetnoot voorgesteld. Deze emendaties steunen op vergelijking met de handschriften B, L en A-V zoals ze door Verwijs uitgegeven werden, en met de fragmenten M enerzijds, en op confrontatie met het Latijnse model in de uitgave van Boese anderzijds.

Eveneens om de tekst begrijpelijk te maken, werden in D overgeslagen verzen alsmede door latere gebruikers van dit handschrift uitgescheurde of weggesneden tekstdelen tussen [] gereconstrueerd.

De tekst van M daarentegen wordt zonder emendaties bezorgd; de lezer beschikt immers ook over de tekst van D.

In D waren de verzen 13878-14061 eerst door de kopiist overgeslagen; ze werden nadien op een verkeerde plaats, namelijk tussen de verzen 14245 en 14246 ingelast. Ze worden in onderhavige uitgave naar hun juiste plaats overgebracht.

Met het oog op groter gelijkvormigheid worden alle gewone beginletters van verzen tot kleine letters genormaliseerd.

8. Dankbetuiging

Mijn oprechte dank gaat allereerst naar Dr. Jan Deschamps, die mij in 1971 over de vroege datering van het Detmoldse handschrift inlichtte en mij zijn beschrijving daarvan ter hand stelde, en die mij eind 1980 de door hem geïdentificeerde Münchens fragmenten signaleerde en mij door de Bayerische Staatsbibliothek vervaardigde foto's liet gebruiken.

Vervolgens naar Dr. Hellfaier, directeur van de Lippische Landesbibliothek, die mij in 1972 een kleurenfilm van handschrift D toestuurde. Eveneens naar Dr. Karl Dachs, directeur van de handschriftenafdeling van de Bayerische Staatsbibliothek, die mij foto's van de Mnchense fragmenten liet geworden, en naar mevr. Dr. Karin Schneider, die enkele op de foto's onduidelijke woorden controleerde.

Zeer speciaal gaat mijn dank naar Marie-Louise Hendriks-Van Welij en Gieta van der Pompe die het handschrift met grote zorg overtypten en daardoor mijn taak aanzienlijk verlichtten. Het typoscript heb ik vervolgens met de foto's gecollationeerd, van voetnoten voorzien en er de fragmenten M en een inleiding aan toegevoegd.

Tenslotte betuig ik mijn zeer warme en oprechte dank aan de instellingen en personen die, nadat mijn taak beëindigd was, de zorg voor de verdere fasen van de uitgave op zich hebben genomen, namelijk:

Voor de codering van het typoscript, de correctie van de computeruitvoer, de indicering en de gehele afwerking: het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, onder leiding van P.G.J. van Sterkenburg en heel in het bijzonder mijn vriend en toegewijde naaste medewerker W.J.J. Pijnenburg bijgestaan door M. Kingma.

Voor de administratie: de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie en het Belgisch en Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek (inz. V.F. Vanacker en B. van den Berg).

Voor de financiering: dezelfde Stichting, het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (inz. Jos Traest) en de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (inz. H.G.A. Korteweg).

Voor de productie: H.T. Wong en A. van Duijn-Verdoes van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie.

Voor de grafische uitvoering: de firma's Lumo-zet te Eindhoven en Samsom-Sijthoff Grafische Bedrijven te Alfen a.d. Rijn.

Voor de commerciële uitgave: de firma Nijhoff te 's-Gravenhage.

Bij het terugblikken op een levensperiode die in hoofdzaak gevuld was door werkzaamheden aan dit Corpus, gaat men steeds intenser beseffen welk een centrale plaats daarin ingenomen werd door een enthousiast meelevende en waar mogelijk meehelpende echtgenote. De inleiding tot Merlants encyclopedie der natuur moge ik daarom besluiten met een woord van warme dank tot mijn koningin, mijn liebaerdinne.

Bewerkt door N. Koomen.

Het is vrijwel een letterlijke vertaling geworden omdat ik het zo het eerst overgezet heb, dan rijmt het ook nog wat. Ook omdat er later een verklaring na volgt. Zie verder bij dieren in het bestiarium. Meest altijd heb ik ook ruzie met de cd-Rom midden Nederlands, al 2 keer is die kapotgegaan. Een ander mag het verbeteren, het is ieder geval een aanzet en is zo gemakkelijk te lezen voor de gewone man. Zo diepgaand als de beschrijver kan ik niet en wil ik ook niet, men mag me verbeteren. Ik hoop in ieder geval dat veel mensen het zo lezen kunnen. Dat miste ik dan ook bij de vele uitgaven die over Maerlant gedaan zijn. Het zijn altijd diepgravende teksten en men doet dan altijd alsof de tekst wel voor iedereen duidelijk is en dan altijd maar een verklaring van een kort stukje. Ik heb het hele verhaal willen overzetten zonder al de moeilijke worden verder uit te leggen en vertaalde op mijn gevoel en kennis.

Het is jammer dat ik de betekenis van veel Grieks/Latijnse namen niet ken en daardoor sommige soorten niet weet te plaatsen.

N. Koomen,

Zie ook http://www.dbnl.org/tekst/maer002jfra01_01/#804T)

[p. I] Inleiding.

I. Handschrift en fragmenten. - Eerste uitgave.

Het hier uitgegeven gedicht van Jacob van Maerlant is ons volledig slechts in een enkel handschrift bewaard, hetwelk op de Hof- en Staatsbibliotheek te Munchen berust. Het eerste bericht er over heeft Docen gegeven in Aretins Beiträgen zur Geschichte und Litteratur 9, 1087-96. Hij beschrijft het uit de voormalige bibliotheek te Mannheim voortkomende hs., hetwelk 24 cM. hoog en 17 cM. breed is, aldus: ‘Sie ist auf Pergament in Quart, 108 Blätter, auf 2 Columnen egal und deutlich geschrieben (nur dass wer die Sprache nicht kennt, durch die Gleichheit des c und t, e und v oft verlegen gemacht wird); an der Stelle der Custoden zu Ende jeder Lage ist allemal der nächste Vers völlig ausgeschrieben; die Zahl der Verse in jeder Columne ist 35; übrigens ist die Hs. vollständig und vollkommen gut erhalten, nur dass manche Blätter verschimmelte Stellen zeigen. Die Schrift selbst, der Form nach ein Mittelding zwischen damaliger französischer und deutscher, deutet auf das letzte Drittel des 13. oder des 1. des vierzehnten; der Text überhaupt genommen sehr correct. Die vielen Überschriften sind mit Zinnober geschrieben. Der 1. Buchstabe der sämmtlichen Verse mit einem rothen Strich bezeichnet. - Der alten Foliiring gemäss enthält das Gedicht selbst 105 Blätter 1 Spalte. Eine allgemeine Überschrift fehlt.’ Ik voeg er bij dat achter de opschriften eene grootere beginletter volgt, en eene soortgelijke ook daar staat, waar in mijn tekst de lijn inspringt. De bewering dat de tekst ‘überhaupt genommen sehr correct sei’ moge de schrijver zelf verantwoorden.

Ook in de tijdsbepaling van het Hs. vergist hij zich. De taal is voorzeker niet van het begin der veertiende eeuw, laat staan nog van de dertiende; zij bewijst stellig dat het Hs. later geschreven is, eerder aan het eind van de veertiende eeuw, dan in het midden, als het niet nog jonger is.

Behalve dit hebben wij alleen nog fragmenten van twee andere hss. bevattende in 't geheel 475 gedeeltelijk verminkte verzen.

1o. 2 fragmenten bevattende V 11-165 en 1067-1215, gedrukt bij Blommaert Oudvl. Ged. II 69 vgg. en bij Snellaert onder den tekst als [p. II] ‘Gentsche fragmenten.’ De lezingen zijn door mij met G aangeduid.

2o. een getal van fragmenten bevattende enkele verzen van VIII 1212 - IX 282 en van X 109 - X 453 het eerst gepubliceerd door De Vries in Nieuwe Reeks van Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. deel VII 191-197, door Snellaert onder den tekst opgegeven als ‘Amsterdamsche fragmenten.’ De lezingen bij mij met A aangegeven.

Als verder hulpmiddel voor een enkel gedeelte komt er nog bij het te Wissen-Weeze berustende hs. van de Historie van Troyen, t.w. voor de geographische uitweiding VII 837-1775. Als namelijk Maerlant in zijne vertaling van Bénoit tot het geographisch overzicht gekomen is, hetwelk de fransche dichter in zijn werk inlascht (23055-23282), zegt hij.

hier laet blyven benoyt alt doen

van priame ende aghamemnoen

ende maect ons condt een deelkyn des

hoe die werelt ghescapen es

ende som die lude ende die rivieren

die syn van menegherande manieren

mer om dat ic heb dat ghedicht

in alexander ende bet verlicht

ende oec meer daer af gheseecht

dan in benoyts rime leecht

wil iks ontberen te deser stede

te maken want ic hebt lede (l. leden)

ende ghedicht jn alexandre

daer om en wil ic gheen andre

reden maken noch oec dichten

mer ic wil saen berichten

dat selve ghedicht die selve woerde

die alexander noyt en hoerde

men mach hier merken ende verstaen

een deel hoe eertryck es ghedaen

en dan volgt woordelijk op fo. 197 v 1 - fo. 204 r 2 het geographisch overzicht uit den Alexander met enkele afwijkingen, zoo als ze uit den aard der zaak zelve voortvloeien.

De twee regels uit den Alex. 1051 vg., die op Persepolis slaan, die Alexander brac te sticken genoemt hebbic se ooc dicken ontbreken b.v. in T (ik duid daarmede de lezingen uit het hs. van Troyen aan); evenzoo ontbreken b.v. 1290-97, waarin van Bessus en Narbesines wordt gewaagd. Zelfs de twee verzen 1491 vg., waar van Theben wordt gezegd die Alexander destrueerde, bedi dat soene verweerde zijn overgeslagen. Maar dadelijk daarna zijn bij Macedonie en bij Corinthe de toespelingen op Alexanders geschiedenis gebleven, de eerste in de woorden iets afwijkend, maar zonder dat deze afwijking uit den aard der zaak gerechtvaardigd is.

Van den anderen kant zijn in T enkele toespelingen op den Trojaanschen oorlog ingevoegd, die in den Alex. gemist worden. 1350 luiden in den Alex. [die was Jupiters sone.] daer is Troyen, daer die gone van

De door Mone Anzeiger f. Kunde d. deutsch. Vorzeit IV (Jahrgang 1835) 468-85 gepubliceerde fragmenten ‘aus Maerlants Alexander’ behooren, zooals nu bekend is, niet tot dit werk, maar tot den Spiegel historiaal.

Vgl. Verdam Epis. uit Maerlants Historie van Troyen bl. 3 vg. [p. III] Grieken tien jaer vore laghen, eer sise ghewonnen saghen, in T daarentegen daer na staet Troyen die stat scoen, daer die Grieken laghen voren, als ghi hebt ghehoert ende noch sult horen. - 1480 wordt van Caonia gezegd die Hectors broeder Helenus na Caoene hiet aldus, dan gaat het voort daer na soo staat ene stede. In T is ingevoegd als ghy horen sult hiernaer en dan luidt het met eene noodig gewordene verandering daer na staet dat weet voerwaer een goede grote rycke stede. De verandering is zóó onhandig dat men een oogenblik zou kunnen aarzelen, haar aan M. zelf toe te schrijven. De reden echter dezer aarzeling is niet voldoende. - 1690 is bij Colchos in T ingelascht

Daer Jasoen voer om tgulden vlies

dies dien von Troyen sint verwies.

Buitendien heeft T twee grootere toevoegsels, waarover ik in de aanteekeningen op 1262 en 1318 zal spreken.

Wij zien dus dat de tekst van den Alex. door M. in zijn ander werk is overgenomen, maar dat opzettelijk een en ander daarin is veranderd.

Ik heb uit T dit stuk in Wissen overgeschreven en, alhoewel de meeste verbeteringen al gemaakt waren, vooral met hulp van den origineelen latijnschen tekst, werd uit de vergelijking toch nog menige winst opgedaan voor dit deerlijk bedorven gedeelte van den Alexander. Merkwaardig echter, de beide teksten schijnen dikwijls in fouten overeen te stemmen. Vs. 873 hebben beide dor (doer) in pl. van in - 911 vermoedt men rauwe beesten; het adjektief ontbreekt in beide teksten, toch heeft H (Hs. van den Alex) daarvoor in de plaats oec - 935 beide siene in pl. van onsiene. - 949 beide vleesch (vleys) in pl. van vische - 1045 beide dar (daer) in pl. van dat - 1056 H perides, T pieredes voor pyrites - 1150 beide dor (doer) in pl. van vor - 1164 hebben beide een overbodig en zinverwarrend hi - 1187 beide onder overbodig - 1222 beide wart (wert) in pl. van wat - 1243 ontbreekt in beide de tweede naam van Cambyses - 1266 hebben beide het adjektief misschien op de verkeerde plaats - 1325 anticipeeren beide waarschijnlijk verkeerdelijk die wijf uit 1327 - 1393 H Ysidia T Iridia voor Pisidia - 1422 beide noortwest voor noortoost - 1424 beide an (aen) in pl. van in - 1426 beide misschien XL voor LX - 1451 beide voert in pl. van noert - 1505 beide albestoen in pl. van asbestoen - 1513 H Ysturia, T hesturea voor Istria - 1544 beide misschien gaet voor staet - 1545 H bacteren, T bracten in pl. van bartanien - 1591 H aveiou, T auenioen in pl. van aniou - 1592 H pontu, T poutoen voor poitu - 1600 ontbreekt bij beide dede - 1684 hebben beide eylande in pl. van eylanden - 1689 beide auidos (T amdos) in pl. van abidos - 1695 hebben beide eene lacune, waarin Rhodos was genoemd, of meeste bij beiden is verkeerd voor middelste - 1697 beide pictagoras - 1709 beide dat in pl. van die - 1773 beide het zinverwarrende haer (eer) in pl. van sijn. Vgl. ook vs. 1103a en 1273.[p. IV] Het zou zeker voor de hand liggen, hieruit tot eene onmiddellijke nauwe betrekking tusschen de twee teksten te besluiten en te veronderstellen dat een afschrijver van het eene gedicht het bewuste stuk heeft overgeslagen en naar de handschriften van het andere heeft verwezen, en dat het stuk uit eene van deze later in een nieuw hs. van het eerste werk is gekomen. Maar ons Alexanderhs. heeft het geographisch overzicht zóó als het voor den Alex. gedicht is, het hs. von Troyen daartegen zóó als het voor dit werk, op enkele plaatsen althans, veranderd is. Er blijft nog de mogelijkheid dat de kopiïst van het eene gedicht ook een hs. van het andere had en bij het geographisch overzicht naar beide werkte, zoo dat fouten van den eenen tekst ook in den anderen zijn ingeslopen. Ik wil echter toegeven dat enkele plaatsen, die ik voor fout houd, misschien niet bedorven zijn. Verder kan wellicht de bron, die de dichter bezigde, reeds enkele van de fouten, verkeerde namen en cijfers b.v. en leemten, bevat hebben. En bij de rest is het misschien niet te stout toevallige overeenstemming te veronderstellen. De meeste fouten laten zich ook werkelijk verklaren als misvattingen, die niet ver afliggen. Toch is het groote aantal, hetwelk in elk geval overblijft opmerkelijk; en de voorgestelde mogelijkheid, dat nevens een hs. van het eene werk ook een van het andere gebezigd werd, schijnt mij niet uitgesloten. Ik durf deze vraag niet afdoende beslissen. Zij is niet zonder beteekenis voor den graad der kritiek, dien wij gelooven ons te mogen veroorloven bij den tekst der uitweiding. Ik hoop in de praktijk niet al te ver te zijn gegaan.

Het Hs. van Munchen naar een door Schmeller genomen kopie bezigde Jonckbloet bij zijne Geschiedenis der Middelnederl. Dichtkunst. Bij de inhoudsopgave van den Alex. zijn aldaar (2, 401-33) eenige stukken meêgedeeld. Buitendien is - afgezien van enkele verzen 2, 210 vg. - als bijlage tot dit deel het geographisch overzicht uit het werk van M. overgedrukt.

Het afschrift van Schmeller bezigde ook F.A. Snellaert voor zijne uitgave van het gedicht: Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant met inleiding, varianten van hss., aanteekeningen en glossarium op gezag van het staatsbestuur enz. voor de eerste maal uitgegeven. Brussel 1860 en 1861; twee deelen. De beloofde ‘nalezingen en verbeteringen, namenen woordenlijst, zoo als de inleiding’ zijn niet meer verschenen. Ik heb het Hs. op nieuw voor mijne uitgave mogen vergelijken. De lezingen zijn daar, waar andere hss. er bij komen, door H gekenmerkt.

De editie van Snellaert is zoodanig dat ik geene rechtvaardiging er voor noodig heb, als ik reeds nu eene nieuwe laat verschijnen. De uitgever, geneesheer van beroep, was dilettant in onze wetenschap, en zijne uitgave laat dan ook de kenmerken van het dilettantisme bespeuren, en dat wel op de ergste wijze. Ik wil voorzeker de verdiensten niet ontkennen van deze mannen, die, aangespoord door eene oprechte geest-[p. V] drift, nevens hunne beroepsbezigheden den tijd vinden om ook op een ander gebied werken tot stand te brengen, die alle waardeering verdienen. Juist onze wetenschap, de germaansche philologie, heeft hun veel te danken. Maar juist wij hebben ons ook dikwijls er over te beklagen dat zij, verleid door enkele verdiensten op een beperkt gebied, ook over dingen gaan mede spreken, en wel met het grootste zelfbehagen en de grootste zekerheid, waarin zij geheel vreemdelingen zijn. Ook in de nederlandsche philologie hebben de dilettanten veel goeds en veel kwaads uitgericht. Maar terwijl zij in de Noordnederlanden hun erfenis voor goed hebben moeten overlaten aan eene nieuwe en strengere school, heeft men in de Zuidnederlanden hun het bezit nog veel minder betwist, en dus is het mogelijk geworden dat eene door het Staatsbestuur en de Akademie ondersteunde uitgave van jonge dagteekening reeds nu eene vernieuwing ten zeerste behoeft. De tekst van Snell. geeft ons getrouw het Hs. weder, hetwelk van haast ongeloofelijke fouten krioelt, en wiens taal een ruw mengelmoes van Nederlandsch en Duitsch is. De langgerekte aanteekeningen brengen emendaties en verklaringen. Maar de pogingen om te verbeteren hebben slechts betrekking op een klein gedeelte van hetgeen verbetering behoeft, van methodische critiek vindt men hier geen spoor, zelfs de latijnsche hoofdbron van den dichter is alleen in de zeldzaamste gevallen geraadpleegd om den onzin van de afschrijvers te verwijderen, en men ziet dus dat het niet gebrekkige kennis en gebrekkige methode alleen zijn, waaraan wij zulke voortbrengselen verschuldigd zijn, maar ook eene zekere gemakzucht in het werken, zoo als ze, God dank, niet meer mogelijk zal zijn bij ons, die niet hebben geleerd, met zoo geringe moeite groote philologen te wezen. Ik zou menige proeve uit deze aanmerkingen kunnen aanvoeren tot het vermaak van mijne lezers; ik wil echter deze verzoekingen wederstaan en - met uitzondering van eenige weinige plaatsen, die dienstig schijnen om het boek te kenmerken - alleen het goede en bruikbare vermelden.

Verwijs heeft later een deel van hetgeen de uitgever verzuimd heeft ingehaald en TLB IV 90-132 een aantal van de grofste fouten door vergelijking van het Latijn gelukkig verbeterd. Ook elders bevatten dit tijdschrift en de Taalk. Bijdragen nog enkele emendaties op ons gedicht.[p. VI]

II. Tijd en plaats van vervaardiging. - Gheile.

In Alexanders Geesten noemt zich de schrijver zelf op twee plaatsen Jacob (7, 694 en 10, 1526), en Jacob van Maerlant verwijst in zijn latere gedichten herhaalde malen op dit werk als op het zijne. Men vindt de bewuste plaatsen bij Jonckbl. t.a. pl. 2 blz. 400, bij Verdam, Episodes uit Maerl. hist. van Troyen, inleiding bl. 4 vgg. en bij te Winkel, Torec bl. XXXI. Uit deze latere verwijzingen, inzonderheid uit die in de Hist. van Troyen blijkt dat Alexanders Geesten het eerste bekende werk van den dichter was; vgl. De Vries in TLB III 155 vgg. Eenige bedenkingen, die zich aangaande de prioriteit van de twee werken Alexander en Troyen voordoen, heeft Verdam t.a. pl. vernuftig en overtuigend wederlegd. Of hij wel met die op bl. 9 beproefde verklaring van de corruptie in het vers uit den Alex. als men int dietsch van Troien las het juiste heeft getroffen, of niet, is voor zoover deze kwestie betreft onverschillig. Zonder twijfel heeft hij bewezen dat hier in geen geval Maerlants werk over deze stof kan bedoeld zijn, en de andere plaatsen, die voor de prioriteit van den Alex. pleiten, spreken zoo duidelijk (vlg. ook boven bl. II) dat over dit feit stellig geen twijfel meer mogelijk is. Dus zal het dan ook wel de algemeene overtuiging wezen dat M. met het hier uitgegeven werk het eerst als dichter voor het groote publiek is opgetreden.

In welken tijd dit geschiedde, heeft Jonckbloet Gesch. d. Nederl. Letterk. I 2 bl. 188 vgg. nauwkeurig onderzocht en als resultaat - te recht in tegenstelling tot zijne tijdsbepaling Gesch. d. Mnl. Dichtk. II bl. 436 vgg. - de jaren tusschen 1257 en 1260 gevonden. Ik veroorloof mij de hoofdtrekken van zijne redeneering hier over te nemen.

Aan den dood van Darius wordt reeds in het Latijnsche gedicht van Gautier, hetwelk Maerlants hoofdbron was, een uitvoerige bespiegeling vastgeknoopt, wier voornaamste inhoud deze is, dat wij beter zouden leven, als wij altoos de straffen voor onze werken voor oogen hadden. M. volgt deze moralisatie en voegt er, zonder aanleiding bij Gautier, de opmerking aan toe (7, 657 vgg.) Vgl. hierover de aanteek. op 7, 1610. Jonckbloet zal wel bij eene oplettende lectuur van de bij Verdam bl. 3 aangehaalde verzen uit Troyen zijne woorden Geschied. der Nederl. Letterk. 2de uitgave I bl. 182 noot 2) niet willen staande houden. [p. VII]

Vrederic en hadde alse ic wane

den paeus niet verdreven dane

die gheheten was Innocent,

hadde hi vorsien dien torment

dien hi doghet altehant.

Met den torment kan naar den geheelen samenhang alleen bedoeld zijn de straf in de hel, zooals Jonckbl. te recht opmerkt tegenover zijn vroegere opvatting. De gevolgtrekking is dus juist, dat die woorden zijn geschreven na den dood van Frederik II en Innocentius, en wel niet lang na de laatste gebeurtenis ‘daar 's Pausen dood nog versch in het geheugen moest liggen als aanleiding om hier van zijn strijd met den Hohenstaufer te gewagen.’ De Paus overleed den 7 December 1254; de vertaling valt dus niet vroeger dan in het jaar 1255 of 1256. Tot dezelfde uitkomst leidt Jonckbl. het slot van het vijfde boek. De voortreffelijkheid van Alexander wordt hoog verheven, hij staat boven de grootste helden, die in de poëzie geprezen zijn en

ware sulc een coninc te Parijs,

hi soude bejaghen groten prijs;

al heidenesse soude hi dwinghen,

men soude van siere doghet singhen

al van daer die sonne up staet,

tote daer soe weder neder gaet.

Ware ooc die hertoghe van Brabant

sulc een riddere becant

dien roveren te Rippelmonde

soude dunken grote sonde,

tol te nemene met ghewelt

den ghenen die varen op de Scelt.

Ook Gaut. noemt te dezer gelegenheid den Francorum regem, terwijl de vermelding van den hertog van Brabant door M. er aan toegevoegd is. Met den Francorum regem bedoelt Gaut. Philips August, M. echter kan niet van dezen spreken, maar alleen van zijn eigenen tijdgenoot Lodewijk IX. In 1254 keerde deze uit het Oosten naar Frankrijk terug en dacht sedert dezen tijd altoos aan een nieuwen kruistocht. ‘Dat de dichter, die een zoo vurig voorstander der kruistochten was, met den aandrang, velerzijds op den koning uitgeoefend, instemde, is niet vreemd.’ Als terminus a quo krijgen wij ook hier het jaar 1255.

Met den hertog van Brabant is klaarblijkelijk Hendrik III bedoeld, die in 1260 overleed. Langen tijd was de tolheffing op de Schelde eene oorzaak tot twist tusschen Vlaanderen en Holland. In September 1256 werd te Peronne tusschen de twee staten een verdrag gesloten, waarin deze kwestie beslist werd. De twee belanghebbende landen beloofden zich in deze zaak aan de uitspraak van den hertog van Brabant te onderwerpen. Zoo wordt het mogelijk dat deze souverein genoemd wordt in eene zaak, die zijn eigen land niet aangaat, en dat men hem verantwoordelijk maakt, wanneer de bepalingen van het te Peronne gesloten verdrag niet worden vervuld. Misschien ook wilde M. door zijne woorden den hertog alleen aansporen, zijn gezag te doen gelden, of de roovers op de Schelde waarschuwen, dat zij op hun tellen te passen hadden. In elk geval wordt door deze overwegingen de tijd van vervaar-[p. VIII] diging van den Alex. tusschen het einde van 1256 en 1260, het sterfjaar van den hertog Hendrik bepaald. Zoo ver de redeneering van Jonckbloet.

Om te zien, of wij ons bij het laatste gedeelte daarvan kunnen neerleggen, moeten wij de hierop betrekking hebbende omstandigheden iets nader leeren kennen. De uitkomst zal weliswaar voor de kwestie, die ons op het oogenblik bezig houdt van geen beslissend belang zijn, wel echter voor eene andere, t.w. die aangaande de plaats van vervaardiging van het gedicht.

In het vredesverdrag van Peronne worden de aangelegenheden van den tol tusschen Vlaanderen en Holland geregeld in dien zin, dat de oude bepalingen van 1168 behouden zouden blijven (Jonckbl. t.a. pl. 171). Deze bepalingen zijn ‘fast nichts anders, als ein handelsvertrag, der den Flamändern die schiffahrt auf der Schelde vermittels eines billigen zolles zusichern sollte’ (Warnkönig Flandr. Staats - und Rechtsgesch. I bl. 326. Als datum van deze bepalingen wordt hier het jaar 1167 opgegeven). De hertog van Brabant als scheidrechter bepaalt dan: si predictus Dominus Florantius, tutor Hollandiae et Florentius nepos ejus et eorum heredes in Hollandia et Zelandia in locis illis ubi hactenus thelonea recipi convenerunt a mercatoribus et hominibus Flandriae, thelonea receperint et recipi fecerint et permiserint prout ab eis hactenus sunt recepta, dicta Domina Comitissa et ejus heredes Comites Flandriae pro eo quod a mercatoribus Flandrensibus hujusmodi recipiuntur thelonea non movebunt nec moveri facient nec permittent guerram dictis Domino Florentio et Florentio nepoti suo seu eorum heredibus aut hominibus, et dictos Dominum Florentium et Florentium nepotem aut eorum heredes vel homines eorumdem in eorum personis aut bonis non arrestabunt nec arrestari facient nec permittent, nec super hoc trahent eos in caussam sive judicium in suam curiam nec in aliam nec coram judice ecclesiastico nec etiam seculari (Kluit historia critica comitatus Hollandíae etc. II, 696 vg.). Van andere tolaangelegenheden is in de documenten geen sprake. Wij zien dus zeer duidelijk dat de betwiste tollen die waren, welke de Vlamingen van rechtswege in Holland en Zeeland te betalen hadden. Wij leeren echter ook uit de geschriften dat de Vlamingen zich tegen hunne verplichting hadden aangekant en dat zij weerwraak geoefend hadden tegen Hollanders en Zeelanders wegens de tollen, welke deze eischten. Daarom wordt ook bij de paragraaf over den tol in het verdrag van Peronne bijgevoegd si quis mercatorum in Flandria de Hollandia sive Zelandia fuerit spoliatus Dominus terrae illius, in qua depraedatio hujusmodi facta est, habitatores terrae illius, unde spoliator extiterit, ad solvendam praedam compellat. alioquin ipse solvet (Kluit 682), en onder de zaken, waarover zij zich eenigen tijd vóór dezen vrede op eene konferentie tusschen Margaretha van Vlaanderen en Willem van Holland wederzijds beklaagd hadden, verklaart Willem van Holland dat herhaalde malen onderdanen van hem in Vlaanderen [p. IX] waren beroofd en gevangen gehouden, b.v. tenentur tres homines captivi de Reimarsval apud Rupelmonde, qui fuerunt capti Dominica qua cantatur invocavit me en tenentur duo captivi de Harlem, nescimus utrum fuit intra treugas, vel extra (Warnkönig t.a. pl. I beilage bl. 581). Wij hebben dus onder deze feiten werkelijk eene berooving die te Rupelmonde schijnt te hebben plaats gehad. Maar er wordt nergens gewaagd van een tol, dien de Vlamingen met geweld hebben afgeperst. Het zijn veeleer beroovingen in optima forma, die klaarblijkelijk alleen eene weerwraak waren voor de tollen, die de Vlamingen tegen hunnen wil moesten betalen. Buitendien gebeurden deze zaken gedurende den oorlogstoestand, en de hollandsche graaf klaagt alleen daarover dat men ook gedurende de wapenschorsing er meê voortging, en van daar ook bij het laatste punt van beklag het uitdrukkelijke bijvoegsel nescimus utrum fuit intra treugas vel extra. Reeds daardoor wordt het zeer twijfelachtig, of wij de door M. bedoelde tolafpersingen door de roveren van Rippelmonde, of gelijksoortige feiten in diegene, van welke wij gewaagd hebben, terugvinden.

Wij willen zelfs eens toegeven dat het toch aldus ware, dat de Vlamingen bij Rupelmonde aan de Hollanders, die op de Schelde voeren, wederrechtelijk tol hadden afgeperst, dan zou zich dus M. in eene Vlaanderen en Holland aangaande zaak zeer beslist op de zijde van het laatste plaatsen. Hoe komt het dat M., een geboren Vlaming, op deze manier tegenover zijne landgenooten staat? Men heeft deze vraag beantwoord met het vermoeden dat M. een aanhanger van de Avennen geweest zou zijn en om die reden zich destijds buiten Vlaanderen en reeds in Holland bevonden hebben, waar wij hem later feitelijk aantreffen (Snell. aant. op Alex. 5, 1219 en Jonckbl. t.a. pl. 172). Ook dit punt willen wij voor een oogenblik toegeven. Is het echter waarschijnlijk dat M. in dit geval en op deze manier den hertog van Brabant zou hebben aansprakelijk gesteld, die alleen in zijne hoedanigheid van scheidrechter de Vlaamsche roovers had kunnen bestraffen? Zou hij dan niet zijn grieven aan het adres van de Vlaamsche regeering hebben gericht, aan dezelfde, uit vijandschap tegen welke hij zich - zoo als men veronderstelt - op het oogenblik buiten 's lands bevond en openlijk partij voor de Hollanders tegen haar en hare onderdanen trok? Dit schijnt mij overwaardig toe, om het in overweging te nemen en niet aanstonds bij de redeneering van Jonckbl. te volharden. M. klaagt alleen dat bij Rupelmonde, dus op een terrein, waar Vlaanderen en Brabant aan de Schelde samenkomen, van de schepen op de rivier met geweld tol geheven wordt, en dat de hertog van Brabant, indien hij een flink man ware, het misbruik zou stuiten. De meest natuurlijke opvatting van deze woorden is die, dat met de roveren brabantsche onderdanen zijn bedoeld, die dezen tol wederrechtelijk en vermoedelijk tot schade van Vlaanderen hieven. Deze veronderstelling komt overeen met die ons [p. X] bekende omstandigheden, overeenkomstig waarmede het recht van tolverheffing op de Schelde, daar waar zij het grondgebied van Vlaanderen en Brabant scheidt, aan het eerste land toebehoorde met uitzondering van de onmiddellijke nabijheid van Antwerpen. Zóó ten minste geeft hertog Jan III van Brabant het in 1336 toe in een stuk, hetwelk Snell. t.a. pl. opgeeft uit Mertens en Torfs Geschied. van Antw. II 65, en uit Warnkönig I bl. 323 zien wij dat het toltarief op Schelde en Lijs van Rupelmonde tot aan Valenciennes en Douai een van de meest uitgebreide en gewichtige van Vlaanderen was. Vlaanderen had dus feitelijk het recht bij Rupelmonde tol te heffen, en de klacht van M. zou ten gevolge daarvan, wanneer men de plaats zooals Jonckbl. opvat, wellicht geheel ongegrond wezen. Daarentegen zou hij gelijk hebben, als wij veronderstellen dat de Brabanders zich den tol op de Schelde daar, waar hij Vlaanderen toebehoorde hadden aangematigd. Het zou althans zeer goed denkbaar wezen, dat zij zich van hunne zijde bij Rupelmonde, een, zooals wij zien, belangrijk tolstation, hadden vastgezet. Feiten van dezen aard zouden den Vlaming M. zeer wel kunnen hebben bewogen van hen op zulk eene plaats te gewagen. Ik moet echter toegeven dat ik werkelijke historische berichten van dergelijke twisten tusschen Vlaanderen en Brabant niet heb kunnen opsporen uit dien tijd, waarin het gedicht vervaardigd is; maar zij kunnen daarom toch hebben bestaan.

Ik wil niet stellig beweren dat de opvatting en verklaring van Jonckbl. op zich zelf bepaald onmogelijk is; maar men zal toegeven dat de bedenkingen, die ik meende te moeten opperen, niet ongegrond zijn, en dat mijne opvatting natuurlijker zou wezen, indien wij slechts feiten kenden, die er mede strookten. Zoo lang wij niet betere kennis hebben van de geschiedenis van dien tijd, zal het wel niet mogelijk zijn de vraag te beslissen.

Kunnen wij dus op dit punt niet zonder voorbehoud met Jonckbl. overeenstemmen, zoo wordt toch daardoor zijne bepaling van den tijd van vervaardiging in den grond der zaak niet veranderd. 7, 65 vgg. wijzen op het tijdstip niet lang na den dood van Innocentius, het eind van 1254, en tot dezelfde uitkomst leiden 5, 1223 vgg., die onder den indruk van Lodewijks ongelukkigen kruistocht, dus vermoedelijk kort na zijne terugkeer in September 1254 schijnen te zijn geschreven Twee of drie jaren moeten wij misschien terug gaan, dus tot 1256 of 1255.

Terwijl wij bij de verklaring, die Jonckbl. van de Rupelmonder gebeurtenissen geeft, moeten aannemen dat M., toen hij den Alex. dichtte, reeds in Holland vertoefde, is het naar onze opvatting waarschijnlijker dat hij toen zijn geboorteland Vlaanderen nog niet had verlaten. Het is te betreuren dat de afschrijver de verzen 5, 861 vgg. heeft verknoeid; anders hadden wij daaruit de kwestie wellicht kunnen beslissen. In plaats van de woorden van Gaut. qantum Seqaniis distat Dionusius undis gaf M. den afstand van eene zekere plaats van de zee [p. XI]op. Doordien de kopiïst schreef het zinnelooze alse verre alst es van der see tote Westfalen ofte mee, heeft hij de verzen onbruikbaar gemaakt. Wij mogen echter niet zonder waarschijnlijkheid eene gissing opperen. Het onzinnige Westfalen van den afschrijver wordt eerder verklaarbaar, als wij veronderstellen dat er eene naam heeft gestaan, die daarop gelijkt. Wanneer wij omzien onder de namen, die iemand uit het Brugsche ambacht had kunnen noemen, zoo vinden wij Westcapelle Het zou kunnen wezen het plaatsje van dien naam noordelijk van Damme. Maar zijn afstand van de zee is aanmerkelijk grooter dan de afstand van het klooster te St. Denis van de Seine. Dit zou het echter niet eens onmogelijk maken dat M. toch dit Westcapelle bedoeld had. Het kan echter ook Westcapelle op het eiland Walcheren wezen, hetwelk kort geleden door den daar geleverden slag bijzonder vermaard geworden was. Uit de vermelding van het kastel van eene zoo bekende stad, als Gent is, (6, 174) kunnen wij niets opmaken; eerder al uit de vermelding van Donse (5, 50), de kleine vlaamsche stad Deinze aan de Leye, zuidwestelijk van Gent, die eer te begrijpen is, als men veronderstelt dat M. deze woorden nog in Vlaanderen geschreven heeft. De staken, waarvan er daar zoo veel waren, zullen althans niet zoo zeer ver bekend geweest zijn. Tegenover deze gegevens, die in de met zekerheid niet te beslissen zaak de grootere waarschijnlijkheid op de zijde van Vlaanderen leggen, staan de verzen 4, 1615 vgg., waar aan Alex. een gouden schild met een rooden leeuw wordt toegekend, overeenstemmende met het wapen der hollandsche graven. Dit weegt mijns inziens niet zwaar. Bij Gaut. leest men op de beantwoordende plaats (IV 520 vg.) fraxinus.......cuius flagrante corruscat vexillo cuspis et verberat astra leone. Van deze woorden is het niet ver tot de iets nauwkeurigere opgave van M., zoo dat de overeenstemming toevallig kan wezen. Buitendien is het mogelijk dat M. al in zijn geboorteland met de hollandsche graven in betrekking heeft gestaan of getracht in betrekking te komen. Men zou zich geneigd kunnen gevoelen in de schoone woorden over de liefde tot het vaderland (1, 1081 vgg.) de ontboezeming van eenen man te herkennen, die van zijn vaderland verwijderd is. Maar deze opvatting is niet noodig, en ik denk zelfs dat in dit geval de dichter niet zou verzuimd hebben duidelijker op zijn eigene verwijdering te zinspelen. De woorden van M. zijn weliswaar juist weer op deze plaats door de afschrijvers veranderd, maar toch niet zoo sterk dat

Men lette er ook op dat M. de plaats Gaut. V 168-171 overgeslagen heeft, waar van een Vlaamschen Vorst verhaald wordt

Hoc habitu quondam Burchardum Flandria vidit

Solventem meritas occiso consule poenas,

Quem rota poenalis tanto pro crimine torsit,

Tortaque confregit Ludovico vindice membra.[p. XII]

wij mogen aannemen dat er oorspronkelijk iets dergelijks heeft gestaan. De grootere waarschijnlijkheid blijft dus m.i. voor Vlaanderen.

In Vlaanderen zal dus ook de vrouw te zoeken zijn, uit liefde tot welke M. zijn werk heeft ondernomen. Hij gewaagt van haar aan het begin en aan het slot van zijn gedicht en verklaart uitdrukkelijk dat zij hem tot de vertaling heeft aangespoord. Ook aan het eind van het 4de boek spreekt hij van die vrouw en besluit het 5de met eene beleefdheid aan haar adres. Uit de slotregelen van boek 4, hetwelk oorspronkelijk met vs. 1704 eindigde, mogen wij ook de gevolgtrekking opmaken dat die scone voor de voltooiing van het geheel kennis nam van enkele deelen van het werk. De dichter zegt, dat hij nog zes boeken er bij wilde dichten, indien zijne geliefde het goed keurde. Waarschijnlijk heeft hij de regels 1705-22 aan het 4de boek eerst toegevoegd, na dat zij haar oordeel over het voltooide had uitgesproken. Denkelijk was zij geheel in des dichters nabijheid en volgde met belangstelling den voortgang van zijn werk. Haren naam geeft ons M. aan het slot van het gedicht te raden uit de beginletters van zes boeken. Met de verbetering van 3,1 lezen wij uit de zes eerste boeken voor dezen naam Gheile. De letteren naar het Hs. zijn G H T J L E. Snellaert was eerst van meening (aanteekening op 2, 1246) dat het 3de boek oorspronkelijk met 2, 1253 begon, in welk geval wij den naam Ghoile (het Hs. heeft 1253 O god here) zouden krijgen. Maar deze indeeling is niet juist, hoe wij ook het merkwaardige slot van het tweede boek (vgl. mijne aanteekening op 2, 1253 vgg.) willen verklaren, daar de later toegevoegde regels ook bij G. nog tot het 2de boek behooren. Deze reden doet Sn. later ook twijfelen (aant. op 10, 1541). Vs. 3, 1 is stellig een goed begin van het boek. Het eerste woord tiersten moeten wij echter, ook daargelaten alle andere overwegingen, overeenkomstig Maerlants taalgebruik in eerst, of nog waarschijnlijker in eer veranderen, en daar wij zoo eenen goed germaanschen naam Gheile krijgen (vgl. Graff IV 182 en Förstemann I 958), zoo mogen wij ook niet twijfelen, of deze naam is de juiste.

III. Plaats van het gedicht in de letterkunde.

Nadat wij den tijd en de plaats van het ontstaan hebben trachten te bepalen, moeten wij nog de innerlijke waarde van het gedicht beschouwen, om ook in dit opzicht zijne plaats in de geschiedenis der letterkunde nader vast te stellen.

Jonckbl. zegt van den Alex. - en ik ben het met zijn gevoelen [p. XIII]eens - dat hij ons in beginsels al den lateren M. doet zien, en hij kenmerkt het gedicht geheel als de schakel tusschen de ridderpoëzie en de burgerlijke letterkunde. Het voert ons dus uit de periode, welke het romantisch-dichterlijk element op den voorgrond plaatste, over in die, welke voornamelijk het praktisch-didaktische in de letteren zoekt. En dit, het praktisch-didaktische, is ook bij M. het voorname gezichtspunt geweest bij zijne dichterlijke werkzaamheid. Reeds in den Alex. is deze richting zoo blijkbaar mogelijk; de geheele samenstelling strekt tot getuigenis daarvoor. Hij vertaalt het latijnsche gedicht van Gautier de Chatillon ten einde zijne landgenooten bekend te maken met de groote daden van Alex., hij wil die waerheit meer no min verhalen (1, 63). Maar hij beperkt zich niet tot de stof, die hij bij Gaut. vond; ook uit andere bronnen voegt hij feiten uit de geschiedenis van Alex. er aan toe. Men heeft verondersteld (Jonckbl. Gesch. der Mnl. Dichtk. II 400) dat hem toen reeds het werk van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay bekend geweest zou zijn, waarvan hij echter bij zijne vertaling geen gebruik heeft gemaakt. Als men deze veronderstelling bewijzen kon, zouden wij duidelijk zien dat hij niet iedere bron van deze stof voor geloofwaardig hield. M. beproeft zelfs in zijn werk eenen kleinen aanloop tot zelfstandige kritiek, wanneer hij tegenstrijdigheid vindt in de gegevens der verscheidene bronnen. Dat echter dergelijke pogingen zeer zwak blijven, dat zij eene zeer onhandige kritiek toonen is niet te verwonderen bij eenen man, wien de geschiedenis en iedere andere wetenschap nog geschikt toescheen, om den dwang van vers en rijm te ondergaan, en in een tijdperk, hetwelk nauwelijks begonnen was een onderscheid te ontdekken tusschen waarheid en verdichting.

Nog duidelijker openbaart zich de richting van M. in de talrijke grootere en kleinere uitweidingen, die hij in zijn werk heeft ingelascht. Waar hij gelegenheid er toe vindt, deelt hij allerlei uit zijne kennis van historie, aardrijkskunde, sterrenkunde, zoologie, ja van alle wetenschappen, die in zijn bereik waren, mede, en hij neemt gaarne eene gelegenheid te baat tot moralische bespiegelingen. Daarentegen treffen wij slechts zeldzame sporen van eigene toevoegsels, welke voortvloeien uit de belangstelling van een kunstenaar. Ook die in de middeleeuwen zeer bekende vriendschapssage, welke hij 6, 613 invoegt, moet hoofdzakelijk slechts eene illustratie wezen voor de ethische stelling, aan welke zij vastgeknoopt is Ik meen echter niet te dwalen, als ik juist uit deze episode opmaak dat M. ook gaarne verhaalde, waar hij iets te verhalen wist, dat hij met genoegen in de situatie eene aanleiding zag, om het verhaal, met hetwelk hij misschien kort geleden had kennis gemaakt te pas te brengen. Al moge men zekere zucht tot verhalen daaruit besluiten: nooit echter geeft ons M. aanleiding, om hem te verwijten dat hij met zijne kennis wil pronken. Ik verwijs ten opzichte van deze toevoegsels ook op Jonckbl. t.a. pl. II 440 en op mijne volgende onder-[p. XIV]zoekingen over de bronnen van den Alexander. Men mag gerust zeggen dat zij bijna uitsluitend aan de zucht om te onderrichten hun bestaan hebben te danken.

Bij deze eenzijdige door hem zelf niet ontveinsde richting moet de poëzie noodzakelijk te kort schieten. Elke ‘tendenz’ in de poëzie, elke leerstelling moet zeer voorzichtig verborgen zijn, zij mag alleen bespeurd worden als de geur uit een bloembed. Zoodra zij zich onbewimpeld op den voorgrond dringt, of zelfs zich plat en overduidelijk uit, verdrijft zij de kunst uit hare nabijheid. En M. had weinig van die genieën, die de fijne kunst, hunne bedoeling in poëzie te verbergen verstaan. Bij hem, evenals bij zijne tijdgenooten, komt de leering in den regel nuchter en onverbloemd voor den dag. Ook voor de compositie van het werk is deze richting schadelijk geweest. Zonder de vereischten van de kunst zeer in acht te nemen worden de enkele stukken aan elkaâr geregen zoo goed het in der haast ging. Wel vindt men in den Alex. niet weinige plaatsen, die ons M. als niet onbekwaam tot levendige schildering en dichterlijk gevoel doen kennen; maar eene soortgelijke poging tot hoogere vlucht wordt al aanstonds weêr door eene koude en nuchtere hand gestuit. M. heeft op andere plaatsen duidelijker getoond dat ook het ware dichterlijke gevoel en de dichterlijke uitdrukking hem niet onbekend waren, maar zijne didaktische richting liet gedurende zijne geheele werkzaamheid dezen aanleg niet tot volkomen ontwikkeling geraken, maar hield hem meestal laag bij den grond, zoodat de bloemen slechts zelden tusschen de ‘nutzpflanzen’ groeien. Als men den man juist wil waardeeren, die een werk als De Naturis Rerum in een gewaad kleedde, hetwelk alleen de poëzie mag dragen, moet men niet denzelfden maatstaf aanleggen, waarmede wij de dichters meten, of men zal hem altijd te kort doen.

Het schijnt dat M. met deze nieuwe richting, die hij beslist insloeg, niet zoo veel geluk had, als hij er zich van voorstelde. Ten minste zien wij hem later weêr een stap terug doen naar het romantisch-poëtische gebied in eenige werken, welke de nieuwe richting niet zoo rechtstreeks volgen, als de Alex., totdat dan nog later de laatste zich voor goed den weg baant.

Naar het schijnt was M. zich bewust met zijn eerste werk ook in een ander opzicht een nieuwen weg te zijn ingeslagen. Aan het slot van het eerste boek zegt hij Het aanstootelijkst is de inlassching van de stukken uit de Epistola ad Aristotelem 10, 354. Hier is ook de uiterlijke verbinding in den hoogsten graad slordig, de stukken vallen nu nog volkomen uit elkaâr, terwijl elders de verbindingen, wanneer men niet op de compositie in het geheel let, nog met meer of minder vaardigheid tot stand gebracht zijn.[p. XV]

dus nemet inde deerste bouc

so wiere an naide enen douc

van valscher rimen, hi mesdoet,

want die rime es al goet.

In de reeds genoemde slotregels van het vierde boek, die hij er aan toevoegde, toen hij het oordeel zijner geliefde had vernomen, luidt het

die vierde bouc neemt hier ende

some jeesten diere in staen

ic rade dat hi ten ghenen ga

diet can ende hem mach wisen,

so sal hi die materie prisen.

dese bouc ende die derde mede

die sijn swaer in somegher stede.

dat hebbe ic bedi ghedaen,

dat gheen riese sullen verstaen,

die goede bouke onweert maken,

alsi in die rime mesraken.

Nog eens aan het slot van het geheele werk laat de dichter zich aldus hooren

die materie es haerde swaer;

ende ooc om een half jaer.

was over dien bouc ghedicht.

ware die materie licht,

so waert te lachterene mere

haddicker in mesgrepen sere.

Het laatste oordeel over de moeielijkheid van de stof wordt voldoende verklaard door de talrijke wetenschappelijke uitweidingen en aanmerkingen evenals ook door de philosophisch-moralische bespiegelingen, gedeeltelijk in subtile allegorien gehuld, welke in dezen omvang zeker nog nooit in de poëzie waren ingevoerd. Ook hetgeen ten opzichte van het derde en vierde boek uitdrukkelijk gezegd is, zal wel op iets dergelijks uitloopen. Of de reden nog duidelijker aangegeven was, waarom menigeen het vierde boek alleen niet kon begrijpen, mogen wij ten gevolge van de verminking (die ook hier weer gelijk zoo dikwijls op gewichtige plaatsen, voorkomt!) niet stellig zeggen. ‘Dit boek en het derde zijn gedeeltelijk moeielijk’ luidt het dan aanstonds. Het derde boek bevat de uitweiding over de zons- en maansverduistering en al vroeger (271 vgg.) een soortgelijk onderwerp, het vierde de groote allegorie van het bezoek van den Slaaps bij de godin Victoria, welke M. voor het grootste gedeelte vertaalde, maar gedeeltelijk ook zelf uitvond. Buitendien bevat dit boek de uitweiding over de joodsche geschiedenis, die M. in overslaghende rimen dichtte. Op deze alleen doet te Winkel (Maerlants werken beschouwd als spiegel v.d. 13de eeuw bl. 399) de slotregels van het 4e boek slaan. Zij kan mede in aanmerking komen, vooral wanneer, naar het schijnt, M. de gekruiste rijmen het eerst heeft ingevoerd. Alléén dit stuk bedoelt echter M. voorzeker niet, maar het zijn ook, en wel voornamelijk, de ten opzichte der stof nieuwe zaken, welke deze boeken nog moeielijker deden voorkomen èn aan den dichter zelf, èn aan het publiek, en van welke de eerste verwachtte, dat zij de rijmelaars onder de kopiïsten zouden kunnen terughouden, om zijne verzen te verknoeien. Helaas werd hij in deze verwachting te leur gesteld.

Niet alleen echter in deze dingen, maar ook ten opzichte van den [p. XVI] vorm zal M. wel gevoeld hebben dat hij nieuwigheden invoerde. Anders zou ik mij de zorg voor zijne rimen, op wier deugdelijkheid hij trotsch is, niet kunnen verklaren. Maar waarin bestonden zijne nieuwigheden? Of hij aangaande den versbouw zich aan strenger eischen heeft onderworpen moeten wij vooreerst daarlaten. Ik durf niet beweren, de wetten voor de détails van den mnl. versbouw voldoende te kennen, om deze vraag te beslissen, al twijfel ik ook niet of ze zijn oorspronkelijk dezelfde geweest, welke Amelung (Zeitschr. f.d. philol. III 278 vgg.) voor een gedeelte van de nederrijnsche en middelduitsche werken heeft gevonden. De tekst van den Alex. is buitendien zoo bedorven, dat wij daaruit ook nooit iets zouden kunnen opmaken. Of bedoelt M. slechts de eigenlijke rijmen? In dit geval zou hij of als een van de eerste geheel zuivere rijmen hebben ingevoerd - en dan moeten wij enkele plaatsen in zijne werken, waar bij onze latere onderzoekingen nog onzuivere rijmen overblijven, insgelijks voor bedorven houden - óf als een van de eersten de onzuivere rijmen verminderd en op bepaalde gevallen beperkt hebben. Wanneer hij vreest, toch misschien hier of daar te hebben misgrepen en bidt te verbeteren, wat verbetering behoeft, zoo zou dat op versbouw en rijmen, maar ook - en dat is mij waarschijnlijker - op den stijl kunnen slaan. Zoo als wij zien, zijn dit vragen, welke wij nu nog niet met volkomen zekerheid kunnen beantwoorden. Maar hiertoe althans geven zij ons het recht en de verplichting: a priori aan te nemen dat M. ten opzichte van den vorm strenge wetten heeft opgevolgd, en waar geknoeid is, niet, wat het eenvoudigste en gemakkelijkste is, het aan den man te wijten, die zeker niet uit ijdel grootspraak zijne rijmen voor goed verklaarde.

Wij mogen onderstellen dat de bewerking van de zoo geliefde stof in de volkstaal uit de pen van eenen man, die later als dichter hoog geprezen werd, door de tijdgenooten goed is opgenomen, al heeft ook misschien, zoo als wij vermoedden, die nieuwe richting niet aanstonds volkomen het veld mogen winnen. Directe bewijzen voor de bekendheid van het gedicht hebben wij weliswaar niet, behalve de plaatsen, waar M. zelf in zijn latere werken er over spreekt. Melis Stoke heeft zelfs stellig een ander werk voor oogen, wanneer hij zegt (5, 425 vgg.),

Alexander wilde niet ghedoghen

dat si quamen voor sinen oghen,

de Darius doden haren here,

ende dede hem so groot onnere

dat hise slepen dede met scanden,

voeten binden ende handen

ende deetse hanghen bi der kele,

of pinetse anders also vele,

als men ghescreven noch mach sien,

ende sprac: dit mochte mi ghescien,

dien ic alre beste betrouwe

mach mi best beraden rouwe.

Eerder is de toenaam, welken dezelfde schrijver aan Jan van Renesse Vgl. Behaghel Eneide bl. CXVIII aant.[p. XVII] geeft, de hovesche viant (10, 247), uit Maerlants gedicht afkomstig, waarin Alexander met dezen naam wordt genoemd. Dat eene plaats uit de veel jongere klucht ‘Nu noch’ (bij Moltzer Dram. Poëzie) eene onnauwkeurige herinnering aan Maerlants Alex. bevat, mag men niet stellig beweren; het is mogelijk, meer mogen wij niet zeggen. De pape zweert aldaar, (vs. 220), bij alle mogelijke geesten, dan ook bij der zonnen boom en bij der manen, die Alexander verfierde in wane. Met iets meer waarschijnlijkheid mogen wij bij Dirc Potter en bij den onbekenden schrijver van een gedicht, uit hetwelk ons een fragment bewaard is, de bekendheid met het werk van M. veronderstellen. Ik heb er over gesproken in de aanteekeningen op 1, 183 en 1, 1089. De tijd zal wel een en ander zekerder bewijs voor den opgang van Maerlants gedicht vernietigd hebben. Volledigheidshalve zou ik te dezer plaatse ook rekenschap er over moeten geven, wat M. aan zijne voorgangers in de kunst heeft te danken. De beantwoording van deze vraag zou eene uitgebreide studie vereischen, welke vooral daarom moeielijk is, omdat wij over de chronologie van de mnl. dichtwerken eigenlijk vooralsnog weinig zekers weten. Wat heeft er toch van de ons bewaarde met zekerheid vóór M. bestaan? Ik beken dat ik eene soortgelijke onderzoeking niet ondernomen heb en daarom op deze vraag geen beslissend antwoord kan geven. Slechts één feit is gemakkelijk te constateeren, t.w. de invloed van Willems werk Van den vos Reinaerde. De door dezen dichter zoo levendig geschilderde tafereelen moeten M. duidelijk voor oogen hebben gestaan, want de herinneringen daaraan doen zich in zijn werk niet zelden voor. Zeer duidelijk is de volgende. Toen Darius in den slag in 't nauw is gebracht zegt M. (3, 395 vg.)

al es Daris staerc ende coene.

wat raedi hem nochtan te doene?

en van den in den boom vastgeklemden beer luidt het (Rein. 689 vgg.)

wat raeddi Brunen te doene?

dat hi was sterc ende coene

sal hem niet ghehelpen moghen.

De adjectieven staerc ende coene, welke bij Darius niet bijzonder te pas komen, verheffen het boven twijfel dat M. aan den Rein. dacht. Vs. 4, 691 vgg. verhaalt M. van Samson

die Philisteen hadden beringht

tere tijt in een woestine;

daer was lichtelike ghedinght.

Dinghen is eigenlijk iets voor het gerecht verhandelen. Op onze plaats is bedoeld, het pleit werd gemakkelijk beslist, indien Samson aanstonds tot de daad overging en de Philistijnen met eene eselskake doodsloeg. Bij ons aan den Rijn zegt men in de gemeenzame taal nicht lang (of lange) dinger machen, zeer gaarne in soortgelijke situaties, maar ook algemeen voor ‘niet dralen’. Te vergelijken is ook het hd. gemeenzame [p. XVIII] kurzen process machen of verzwakt wenig worte verlieren. Eene gelijke uitdrukking vinden wij Rein. 780

dit was beneden ere riviere

dat Brune, onsalichst alre diere,

van menighen dorper was beringhet.

doe was daer lettel ghedinghet

d.w.z. er werd weinig gepleit, men ging terstond tot dadelijkheden over. Op te merken is ook het overeenstemmende rijm beringhet: ghedinghet. Weliswaar is het zeer mogelijk dat daer was lettel (of lichtelike) ghedinghet eene gebruikelijke spreekwijze was; ook Veldeke zegt Eneide 562 ich wold en gerne gnoech geven met lichten gedinge âne penninge; vgl. ook mhd. dâ wart ein kurzez dingen (Gregorius 3116). Misschien bevatten ook eene herinnering de verzen 2, 256 vgg. Bij het naderen van het Perzische leger luidt het

men mochte harde verre horen

van dien hoornen die donringhe.

van verren hoordemen tghedinghe.

Deze verzen herinneren aan Rein. 312 vgg. waar van de hanen, die de doode hen brengen, gezegd wordt

men mocht harde verre horen

haerre tweer caerminghe.

dus sijn si comen int ghedinghe.

Weliswaar de overeenstemming is niet bijzonder karakteristiek. Er is echter eene bijzonderheid, die mij toch de plaatsen doet vergelijken, t.w. het subst. ghedinghe, hetwelk ook M. in het rijm heeft, weliswaar in eene andere beteekenis, dan waarin het in den Rein. staat. Maar wij zouden op deze wijze kunnen verklaren, waarom M. juist dit woord hier in eene minder gewone beteekenis heeft gekozen. Even als van den bedreigden Brune al hadde Brune lettel ghemaex (Rein. 736), heet het Alex. 3, 203 van den gewonden Negusar Negusar hadde luttel ghemaex en 3, 186 dese drie hadden luttel ghemaex. In alle drie gevallen staat aex in het rijm. Reeds Martin heeft deze plaatsen vergeleken. Misschien mag men ook vergelijken Rein. 1258

alse Tibeert dat ghesach

dat hi emmer sterven soude

met Alex. 3, 25

Soroas hadde versien

dat hem soude ghescien

dat hi emmer soude sterven.

Martin plaatst verder naast elkaâr Rein. 676 Bruun peinsde om sijn ghewin en Alex. 3, 212 Philotas peinsde om sijn ghewin, daarnaast echter ook nog plaatsen uit andere schrijvers, waar men dezelfde spreekwijze terugvindt. Vgl. verder Rein. 61 nu gaet hier up eene claghe, Alex. 9, 612 nu gaet hier up enen strijt; Rein. 875 van den gewonden beer ende sloech met beden sinen lanken, Alex. 3, 269 van de in den strijd gewonden die een slouch met al den leden en zie ook de aant. op 5, 85. [p. XIX] Deze plaatsen te zamen genomen rechtvaardigen stellig het uitgegesproken vermoeden. Men lette er ook op dat de verzen uit den Rein. voor het grootste gedeelte tot de ‘aventure’ van Brune behooren en die uit den Alex. tot het verhaal van den slag bij Issus in het begin van het derde boek. Wellicht had M., toen hij deze partie dichtte, deze ‘aventure’ op nieuw gelezen of gehoord.

IV. Maerlants bronnen.

De dichter noemt zelf als het werk, hetwelk hij bij zijne vertaling (1, 69; 5, 1238; vgl. Rb. 18440 vg.) voor zich had, het gedicht van Wouter van Chastelioen 5, 921 en 7, 696. De Alexandreis van Gautier de Chatillon of de Lille (het laatst - helaas zonder varianten - uitgegeven door Müldener: M. Philippi Gualtheri ab Insulis dicti de Castellione Alexandreis, Teubner 1863) geschreven in de jaren 1176-81, of wellicht reeds 1170-75, maar eerst na 1180 in 't licht gegeven (z. Toischer Über die Alexandrëis Ulrichs von Eschenbach, uit de Sitzungsberichte van de Akademie te Weenen Jaar 1880 (Deel 97) bl. 4 vgg.) vinden wij dan ook werkelijk in het dietsche werk woordelijk vertaald. Maar in het laatste zijn ook een aantal détails uit de Alexandersage opgenomen, die wij in het latijnsche gedicht niet aantreffen. Het grootste gedeelte van deze stof gaat oorspronkelijk op een der werken terug, welke Pseudokallisthenes in het Westen bekend maakten, dus op Julius Valerius of op de Historia de Praeliis; maar een en ander er van ligt ook buiten de aan Ps(eudokallisthenes) zich aansluitende groep, en de bronnen daarvoor moeten elders gezocht worden.

Wij willen de toevoegsels naar het vervolg opgeven en in zoo verre kenmerken, als noodig is, om het verschil van andere bewerkingen in het oog te doen vallen.

Aangaande de literatuur over deze en de jongere bewerkingen z. Zacher Pseudokallisthenes; behalve het daar genoemde twee opstellen in de Zeitschr. f. deutsche Philologie X en het boven genoemde boekje van Toischer.[p. XX]


Gautier brengt dadelijk den reeds opgroeienden Alexander op het tooneel, klagende over de schatplichtigheid van zijn vaderland. M. spreekt eerst echter nog over de afkomst van Alexander 1, 71-410. Een machtig koning woonde in Griekenland, maar hij was aan de Perzen schatplichtig, want Xerxes had het geheele land onderworpen. Filips had eene schoone vrouw, Olympias, van twijfelachtige trouw; dientengevolge weet men niet zeker, wie de vader van Alexander was. Aristoteles zegt, dat het Neptanabus is geweest. - Deze was koning van Egypte, een groot sterrenkundige en tovenaar, die door nigromantie de aanvallen van zijne vijanden te niet deed. - Maar eens zag hij dat hij sterven zou en vlood naar Macedonie. - Filips was afwezig. Olympias doet Neptanabus tot haar komen om hem over het lot van haren echtgenoot te ondervragen. Neptanabus in liefde ontstoken voorspelt haar dat zij een door de goden gezonden kind zal ontvangen, hetwelk bestemd is, zijnen vader en zijn vaderland te wreken. Hij verschijnt haar in de gedaante van eenen draak, na haar te hebben voorgespiegeld dat Ammon in deze gedaante tot haar zou komen. - Beangst wegens hare zwangerschap verzoekt Olympias hulp aan den tovenaar. Deze doet Filips den droom verschijnen, waardoor hij gerust wordt gesteld. Later doet de koning in spijt daarvan verwijten aan Olympias. Neptanabus vertoont zich aan hem als een draak en een arend. - Eene hen legt een ei op het kleed van Filips, waaruit een draak voortkomt enz. - Kallisthenes verklaart deze verschijning. - Bij de geboorte van Alexander beeft de aarde; donder en bliksem; regen en stenen vallen van den hemel; in Egypte spreekt een lam; twee arenden vechten boven de kamer. - Het kind krijgt tot maechtoghe Leonides, tot meester Aristoteles; Neptanabus onderwijst het in de sterrekunde. Alexander stoot dezen van eene rots af enz.

Opmerkelijk is hier voornamelijk dat Kallisthenes de verschijning verklaart. Van de tekenen bij de geboorte van Alexander gewaagt ook Gaut., maar eerst X 342 vlgg.

1, 743-66. Pausanias dede Olympiase lachter en verwondde Filips. Alex. brengt den misdadiger tot zijnen stervenden vader, die hem doodsteekt.

1, 822-904. Als Alexander tegen Athene optrekt, verhaalt G. kortelijk interea senibus in Palladis arce receptis Aeschines eloquitur, coeptaeque Demosthena litis arguit et pace ostendit nil tutius esse. M. spreekt meer uitvoerig. Domestoen herinnert aan den wel gelukten tegenstand van Athene tegen Xerxes, ook tegen dit kind zouden zij op kunnen. Daarentegen wijst Encines erop dat zij altoos aan Macedonië waren onderdanig geweest.

1, 822-904. Als Alexander tegen Athene optrekt, verhaalt G. kortelijk interea senibus in Palladis arce receptis Aeschines eloquitur, coeptaeque Demosthena litis arguit et pace ostendit nil tutius esse. M. spreekt meer uitvoerig. Domestoen herinnert aan den wel gelukten tegenstand van Athene tegen Xerxes, ook tegen dit kind zouden zij op kunnen. Daarentegen wijst Encines erop dat zij altoos aan Macedonië waren onderdanig geweest.

1, 1139-86. Toen de Macedoniërs in Azië geland waren, verhalen in den eersten nacht de wachters onderling een geval, hetwelk Alexander gebeurd was ten tijde dat hij den koning Claes van Atervaen overwon. Niet lang na deze gebeurtenis zond de koningin van Indie aan Alexander een boodschap bij monde van een uitnemend schone jonkvrouw. De koning werd door hare schoonheid zoo ingenomen dat hij door zijnen knaap haar een aanzoek liet doen. Maar Aristoteles doorzag, dat dit meisje met slangen en venijn was opgevoed, en dat hare vleselijke aanraking ogenblikkelijk den dood zou brengen. Dus ontsnapte Alexander door de wijsheid van Aristoteles aan dit ongeluk.

De overwinning van koning Nicolaus, op welke M. hier zinspeelt, verhaalt hij echter evenmin als G. In Atervaen is nog duidelijk het verkeerd gelezen Acarnania van Jul. Valerius te herkennen.

2, 615-36. Gaut. heeft slechts 269-71 At Sisenes, tacite quia rem suppresserat, auro creditur a Dario furtim corruptus, eumque mors iniusta ferit, non ignorante tyranno. Het uitvoeriger verhaal van M. veronderstelt eene kennis van deze gebeurtenis, die hij onmogelijk uit de woorden van Gaut. kon putten; vgl. Curtius III 7, 11-15. (Gaut. is hier zo onverstaanbaar duister dat zich toch het vermoeden opdringt dat zijn tekst een leemte heeft. Maar met de uitgave van Müldener komt de St. Gallensche van 1693 (excudebat Jacob Müller) overeen.)

2, 719-846. Na Tyrus vernield te hebben trekt Alexander tegen Jeruzalem op. De patriarch met de gehele priesterschap gaat hem tegemoet. Alex. herkent in hem de verschijning, die hij vroeger eens had, betoont eerbied aan de priesters, trekt alleen de stad in en offert naar het daar geldende gebruik. Toen de Joden, die Salmanassar tusschen de Kaspische bergen gedreven had, dit hoorden, zonden zij naar Alexander om hulp tot hunne bevrijding. De koning doet zich inlichten, wat voor lieden zij waren, en daar hij het meest ongunstige verneemt, besluit hij de enige nog overige opening in het gebergte toe te metselen. Op zijne bede wordt het gat door God gesloten. Dus zijn de 10½ geslachten tot heden toe gevangen.

G. zinspeelt aan het eind van het eerste boek op den tocht naar Jeruzalem. Hier heeft hij er niets van.

3, 911-928. Alexander vindt in Egypte een beeld van Neptanabus van bruin marmer, hij kust het en begroet hem als zijnen vader. Hij sticht Alexandria. Ook straks daarna, bij het bezoek in het Ammonium in Libië, treffen wij nog enkele trekken aan, die hiertoe behoren.

3, 1109-32. Als Alexander voor den slag bij Arbela het Perzisch leger genaderd is, neemt hij alle dieren zoveel hij er vindt, schapen, koeien, varkens, paarden, ezels en geiten en bindt hun heesters aan de staarten, het hoofd en de oren. Zoo nadert hij de Perzen, welke ten gevolge van het stof menen een geweldig heir voor zich te hebben.

4, 1271-1396. Voor dezelfde slag wenst Alexander zelf met Darius te spreken. Met Emenidus, dien hij bij de ondiepte van de rivier beveelt te wachten, maakt hij zich op weg en komt in het Perzische leger. Hij begroet Darius in caldeuscher tale en vraagt hem, wanneer de slag plaats zou hebben. Darius meent dat hij zelf Alexander is. ‘Neen, ik ben zijn bode’ antwoordt hij. Darius nodigt hem uit bij hem te eten; hij stopt de drinknappen weg enz. Pasarges herkent hem; hij ontsnapt en toont aan de zijnen tot kenteken de nappen.

5, 772-92. Darius stuurt na den slag bij Arbela eenen brief aan Alex. Hij zou hem zijne familie teruggeven. Daarvoor biedt hij hem Perzië en Medië aan; maar Alex. wil het niet doen.

5, 819-834. Darius schrijft aan Porus dat hij hem te hulp zal komen. Zijn volk belooft hij grote soldij, hem zelf Bucefal.

6, 85-88. Bij de nieuwe verdeling van het leger vermeldt M. niet alleen dat duizend baroene
eenen chiliaerk zullen hebben, maar ook dat over tien ridder een conincstavel
zal geplaatst worden, die in 't Grieks decurioen heette.

6, 137-48. Tussen de schatten in Susa vindt Alexander ook den gouden wijngaard van Ahasverus. De druiven waren van edelgesteenten, de takken van zilver, de bladeren van goud, en hij rustte op een latwerk van ivoor en ebbenhout, hetwelk op marmeren pilaren stond.

6, 373-400. Alexander krijgt de tijding, dat Parmenio overwonnen en zijn volk in Persepolis gevangen was. Hij wil wraak oefenen tegen de stad. De rivier Araxes, die hij passeren moet, is zeer snel, zij vliegt als een pluim voor den storm. Geen meester was nog zoo bekwaam, dat hij er een brug kon maken. Alexander zoekt de plaats waar de rotsen het dichtst tezamen komen en doet daarover een brug slaan. Bij het aanbreken van den dag verrast hij de stad en verovert ze. G. heeft daarvoor slechts (161 vlgg.) vix bene purgato noctis caligine coelo traiiciens Macedo molimine pontis Araxen, Persepolin festinus adit captamque etc. Het verdere verhaal veronderstelt dan echter wel dat er Macedoniërs in de stad werden gevangengehouden.

6, 1104 vg. Terwijl Gaut. van Patron alleen zegt (190) Graeci dux agminis en later (150) liquimus Europam (bij Curtius 5, 11 amisimus Graeciam) voegt M. er bij hi hadde sijn lant verloren, doe Alexander Athenen wan.

8, 8-13. Na de begrafenis van Darius laat Alexander Parmenio als stadhouder van Medië te Ecbatana achter. In het verdere verhaal van Gaut. wordt dit feit ook verondersteld, maar het is nergens uitdrukkelijk opgegeven.

8, 17-26. In Hircanië vindt Alexander vele dieren; drie dagen moet hij tegen hen vechten. Gaut. 8, 4 vgg. slechts in cuncta pericula praeceps Hyrcanos subiit armato milite fines, quos ubi perdomuit etc.

8, 27-62. Alexander had eenen camerline met naam Bogoa, die een vriend van Narbesines was. Op verzoek van dezen laatsten is Bogoa bij Alex. zijn voorspraak: ‘deze was door Bessus misleid’. Alexander belooft listig Narbesines tot de hoogste te maken. Aldus kreeg hij hem en zijnen gehelen aanhang in zijne macht. Gaut. zegt alleen (6) vitam...cruentus ab ipso Narbazanes molli Bogoa supplicante recepit. De afloop wordt bij M. later een andere (vgl. no. 22).

8, 27-62. Alexander had eenen camerline met naam Bogoa, die een vriend van Narbesines was. Op verzoek van dezen laatsten is Bogoa bij Alex. zijn voorspraak: ‘deze was door Bessus misleid’. Alexander belooft listig Narbesines tot de hoogste te maken. Aldus kreeg hij hem en zijnen gehelen aanhang in zijne macht. Gaut. zegt alleen (6) vitam...cruentus ab ipso Narbazanes molli Bogoa supplicante recepit. De afloop wordt bij M. later een andere (vgl. no. 22).

, 281-310. Bij het verhaal van de samenzwering heeft M. alweer enkele détails meer dan Gaut., die de zaak slechts met deze woorden inleidt (83 vgg.) (Philotas) grande nefas Cebalino indice perlatum certis rationibus ad se suppressit biduo donec Metrone cruentum comperiente scelus proprio cadit ense ligatis complicibus Dimnus. M. verhaalt: een schildknaap van Philotas met name Dimus, en een ander, Nicomachus (deze wordt later ook bij Gautier genoemd) spraken samen; toen zuchtte Dimus. Op de vraag van Nicomachus verraadt hij zijne deelneming aan eene samenzwering. Nicomachus vertelt de zaak aan Cebalijn, een neef van Philotas; deze aan Philotas met de opdracht het aan den koning mede te delen. Maar Philotas zweeg ter wille van Dimus drie dagen. Toen Cebalijn dit merkte, verried hij het complot aan Metroen en deze aan Alexander, die de verraders deed gevangen nemen. Dimus trok het zwaard en doodde zichzelf.

8, 802-910. Het volk in Bactrië durft Alexander niet tegenstaan; Bessus vlucht in een kasteel, waar zijne eigene vrienden hem vangen en aan Alexander overgeven. Gaut. 337 volgg. nec destitit....donec ab Eoo monstrum implacabile tractu attrahitur vinctus praesentaturque furenti Bessus Alexandro.

8, 829 vgg. Alexander geeft niet alleen hem, zoo als bij Gautier, maar ook Narbesines (vgl. no. 19) aan den broeder van Darius. ‘Ik heb mijn eed niet verbroken’ zegt hij, ‘hang hem op aan de hoogste galg!’

8, 1077-1239. Oorlog tegen de Scythen. Gautier spreekt over den strijd en de onderwerping slechts zeer in het algemeen in drie regels. M. verhaalt het uitvoerig. Alexander verdeelt zijn leger in drie afdelingen, - de aanvoerders worden genoemd - en gaat over den Tanaïs. De koning Baradach verschijnt aan het hoofd van de Scythen. Alexander vecht tegen dezen, en Baradach sneuvelt. De Scythen vluchten. Op de vervolging wordt Alex. door tien mannen omringd, maar Clitus bevrijdt hem. Nu komt hem Dromoen tegemoet, de snelle, dien niemand kon achterhalen. Ook deze sneuvelt en de Scythen onderwerpen zich.

9, 6-10 en 14-17. Bij het gewag maken van den dood van Clitus, Hermolaus en Kallisthenes wordt erbij gevoegd dat Alexander ze ten onrechte doodde en uit berouw er over drie dagen niets at. Ook geeft M. onafhankelijk van G. de reden voor de vermoording van Clitus op, omdat hij zich beroemde de koning van den dood gered te hebben.

9, 81-120. Porus schrijft aan Alexander en verwijt hem zijne vermetelheid; hij zou met schande omkeren. Zij hadden Griekenland al lang kunnen veroveren, maar het was hun te arm. Alexander zegt aan zijne lieden, dat zij niet moesten vrezen, en dat dit slechts grootspraak evenals bij Darius was. Porus geeft hij tot antwoord: de Grieken zouden Indië des te liever veroveren, indien het door zijne schatten hun land zozeer overtrof.

,9 508-36. Na de vlucht van Porus uit den slag (bij Gaut. raakt hij reeds hier in handen van Alexander) komt Alexander met hem een wapenschorsing van 20 dagen overeen. Hij stelt Porus een tweegevecht voor. ‘Waarom zullen arme lieden onzen twist ontgelden?’ Porus willigt in.

9, 575-729. De dag van het tweegevecht nadert. De wapenrusting van beiden wordt geschilderd. Alexander beproeft de kunst van Porus in het schermen, door zich onhandig voor te doen. Porus slaat hem op den helm en zijn zwaard gaat stuk door de diamanten daarop. - Porus wordt gewond, maar hij herstelt zich weder. Alexander ontvalt het zwaard. Porus spreekt hem toe, hij moest terug keren; Alexander geeft een trots antwoord, en het gevecht wordt voortgezet. De lieden van Porus beginnen een zang; en toen hij zich naar hen omdraait steekt hem Alexander in zijn fondament, zodat hij neerstort. Alex. brengt de Indiërs door overreding tot onderwerping. Met de waarneming dat Porus maar schijndood was, keert het verhaal tot G. terug.

9, 789-822. De koningin Candacis van Ethiopië stuurt aan Alex. rijke geschenken, die nauwkeurig worden opgesomd.

9, 984-86. Abisari (welke later ook bij Gautier wordt genoemd als een Indisch, aan Alex. onderworpen, vorst) wordt hier als gebieder van Subdraca voorgesteld. Hij vlucht bij de verwoesting van de stad.

9, 1193-1348. Op zijne tochten in Indië komt Alex. naar Argira, waar zilveren bergen zijn. - Lemnes, lieden zonder hoofd met varkensborstels. - Vogels van achteren als leeuwen, van voren als arenden. - Eiland Crisa, gouden bergen, krokodillen en draken. - Ichthyophagen. - Gymnosophisten, die aan Alexander eeuwig leven vragen. - Eiland Tamprobana, daarop tien steden en veel edelgesteenten. - Macrobienen, twaalf ellen groot, als van ijzer en staal geschapen. - Bron met zoo helder water, dat alles wat men er in wast glimt als olie. - Zeetocht. Zij komen aan het Paradijs, dat hun eene schitterende burg schijnt. Eene stem van boven roept ‘Alexander.’ ‘Kent men mij hier?’ vraagt hij, ‘aan wie behoort dit land?’ ‘Aan dezelfde Heer, dien gij in den droom hebt gezien.’ Men werpt hem eenen steen van boven toe, en de stem raadt hem de terugkeer aan. Alexander volgt de vermaning op. De steen heeft de vorm van een mensenoog; hij weegt zwaarder dan alle schatten; maar een stofje aarde trekt hem neer. Uitlegging.

10, 160-85 worden de daden van Alexander opgesomd. Gaut. noemt alleen wat uit den inhoud van zijn werk volgt, M. buitendien, wat zijne toevoegsels bevatten en bovendien nog: overwinning van Claus van Atervaen, onderwerping van Thracië, Marone, (ontvangst van de Romeinse kroon), overwinning van Luca en Pisa.

32. Onder dit nummer vermeld ik een tal van namen uit het gedicht van M., die wij bij Gaut. niet terugvinden. 2, 617 wordt Narbesines genoemd groot here van Oscanie. 2, 885 wordt Hector, Parmenions zoon, onder de aanvoerders genoemd, terwijl bij Gaut. er niets van staat, de persoon zelf echter veel later bij een andere gelegenheid op het toneel komt - 4, 375 en 7, 593 Telico de gade van Darius. - 7, 483 het riviertje, waaraan Darius sterft heet Albene;
bij Gaut. geen naam. - 7, 539 vlgg. Dime de zuster, Rixcolie de dochter en Daris het zoontje van Darius. - 9, 197 Andromachus is de zoon des konings van Agriane (bij Gaut. alleen regum generosa propago). - 9, 1055 heet Taxiles koning van Alobodine, waarvan Gaut. niets zegt. - 10, 1003 Sulcus medeplichtige van Antipater, 10, 134 Semberis desgelijks.

Een andere groep van toevoegsels blijft nog later te bespreken.

De onder 1, 2, (3), 4, 7 (?), 8-12, 22 (met het slot van 19) 25, 26, 28, 31 genoemde stof gaat oorspronkelijk op Ps. terug.

Ik voeg hier enige opmerkingen over deze verhalen aan toe.

Ad 1). De naam van den Egyptische tovenaar luidt hier Neptanabus, terwijl de oorspronkelijke vorm Nectanabus is. De vorm met p staat ook in den Engelsen Kyng-Alisaunder, verder in het werk van Adam Davie The life of Alexander (Favre bl. 140), in het prozaverhaal van Jehan Wauquelin Neptanebus (ibid. bl. 16). Ook in den Spiegel hist. noemt M. hem Nebtanabus of Neptanabus. De meeste uitgaven van Vincentius hebben Nectanabus, maar de hss. moeten ook den anderen vorm gekend hebben, en hij is ook in enkele uitgaven overgegaan, althans in die Lugduni 1558 in 4o, uit welke Favre bl. 98 citeert; vlg. ook Favre bl. 106 aant. 2. Neptanabus ook bij Dirc Potter (vgl. mijn aant. op 1, 183-85). Deze vorm was dus ook niet zelden gebruikelijk en, zoo als het schijnt, vooral in het Noorden van Frankrijk, de Nederlanden en Engeland. - Aangaande de voorzegging over Alexander, die van de bekende bewerkingen afwijkt, z. mijne aantekening op 1, 183. - Dat Kallisthenes de verschijning met de hen en haar ei uitlegt, vind ik nergens terug. Als naam van den uitlegger vind ik slechts Antiphon in Ps (Zacher (Pseudokalliothenes) bl. 114) die in den King Alisaunder tot Abyron is geworden.

Ad 7). Met de onder dit nummer genoemde feiten staan wij misschien slechts gedeeltelijk, misschien geheel niet op den bodem van Ps. Den tocht tegen Jerusalem en de ontmoeting met den hogepriester verhaalt.

Ter loops merk ik op dat met dezen Abyron misschien de tovenaar meester Abrioen von Trier in Rein. II samenhangt Vgl. echter De Vries in het Tijdschr. voor Ndl. Taal- en Letterk. II 80.[p. XXV]

Flavius Josephus uitvoerig. In de groep van Ps. verschijnt hij als een van de stellig jongste interpolaties in de recensie C' (Zacher bl. 137), maar in een geheel anderen samenhang en heeft geenszins van hier uit verdere invloed uitgeoefend. Toch kent al het Franse gedicht van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay het verhaal op de juiste plaats, t.w. na de verovering van Tyrus (Weismann 2, 322). Zoo als ik zei, ook Gaut. kent het. Hij spreekt er niet van op de juiste chronologische plaats, maar aan het slot van het 1ste boek dadelijk na den droom van Alexander zinspeelt hij er op met de opmerking dat het feit na de verovering van Tyrus plaats had. Het is echter niet te betwijfelen, dat M. het verhaal nog van elders heeft gekend.

Nergens heb ik het nauwe verband van de andere gebeurtenissen in 7, de insluiting van de onzuivere volkeren tussen de bergen (Zacher bl. 165 volg.) met den tocht naar Jeruzalem teruggevonden. Zoo ver als ik de geschiedenis van de sage overzie, staan de twee feiten in 't geheel niet in samenhang met elkaar. Wij zouden niets onwaarschijnlijks aannemen met te veronderstellen, dat zij eerst door M. in dezen samenhang waren geplaatst. Maar al is Maerlants verhaal met dat van Gog en Magog nauw verwant, het wijkt er toch ook aanmerkelijk van af. Meer overeenkomst heeft eene bewerking in de Chronica regia St. Pantaleonis (Annales Colonienses Maximi) (Favre bl. 135), en even merkwaardig als de overeenstemming in den inhoud is hier nog iets anders; na nl. gesproken te hebben van de ontmoeting bij Jeruzalem, gewaagt de kroniek nog van Alexanders tocht naar Pamphylië en gaat dan onmiddellijk voort: Post haec Alexander cum venisset ad montes Caspios miserunt ad eum filii captivitatis X tribuum etc. Dus ook hier een nauwe vereniging tussen de twee gebeurtenissen, als is zij ook niet zo nauw, als bij M. Ook in de Historia scholastica van Petrus Commestor lib. Esther cap. IV en V volgen de beide verhalen op elkaar. Maar met de Annales Colonienses gaat de overeenstemming nog iets verder, zoo als blijken zal, als wij ter gelegenheid van no. 30 nog eens hierop terugkomen (z. beneden bl. XXVI vg.).

Opmerkelijk is het verhaal onder no. 22. Vergelijken wij daarmede no. 19, zoo hebben wij klaarblijkelijk een poging om tegenstrijdige voorstellingen van de gebeurtenis te verenigen. In 19 komt Narbesines op een met de geschiedschrijvers strokende wijze in de macht van Alexander, maar er wordt dadelijk de listige belofte bijgevoegd, die uit Ps. afkomstig is. Narbesines blijft dan geheel ongemotiveerd in het leven, slechts om hem, nadat ook Bessus in handen van Alex. geraakt is, (22) tezamen met deze, zoals bij Ps. te kunnen laten sterven. Dezelfde sage vertelt M. nog eens in de aardrijkskundigen uitweiding 7, 903-12 naar de bron, die hij bij de gehele passage voor zich had.[p. XXVI] belofte van Alex. komt meer overeen met de redactie, die Jul. Valerius volgt (vgl. Weismann 2, 262 tegen 104).

Ook bij 26 zien wij grotere overeenstemming met V(alerius) in het sluiten van een wapenschorsing van 20 dagen (Zacher bl. 144, Weismann 2, 264 en 151).

No. 28 bevat schrale overblijfsels van de in de andere bewerkingen zoo uitvoerig behandelde episode van Candace. De geschenken tonen tot zelfs in de cijfers een in het oog lopende overeenstemming met het oude verhaal; zij hellen weer meer naar V over (vgl. Weismann 2, 273 en 196). Daarmede wil ik echter geenszins beweren dat men aan een onmiddellijke afleiding uit V moet denken. Ook de Julii Valerii Epitome (edid. Zacher Halle 1867) komt aangaande de bij 22, 26 en 28 besproken gegevens nog met V overeen, behalve dat zij (pantheras) quatuor milia in pl. van quatuor heeft.

In 31 is Maroen stellig bedorven uit Methone bij Ps, Mothana bij V Methona, Motena Epit. (Zacher bl. 116 no. 23), Pise is eene herinnering aan den wedloop te Pisa, waar Alexander den koning Nicolaus ontmoette; Thracië wordt bijkans in dezelfde samenhang bij Ps. genoemd (Zacher bl. 117 no. 26). Van waar is Luka afkomstig? Ik vermoed daarin een overblijfsel van Lykaonië (Lucanië) (Zacher bl. 117 no. 26).

Ook de onder 30 opgesomde avonturen vinden gedeeltelijk hun voorbeeld in de verhalen van de Pseudokallisthenische groep, maar zij veronderstellen gedeeltelijk ook andere bronnen. Deze ongerijmde verdichtsels doen zich overal zóó voor, zij worden tot zoo vluchtige substanties, dat het moeilijk valt ze na te gaan. Zelf in Maerlants gedicht zal men een en ander tweemaal verteld vinden. Den tocht naar het Paradijs vinden wij bij Lamprecht 6692 vgg. en in het oude fr. gedicht. Men vermoedt dat dit verhaal, hetwelk desgelijks uit de joodse traditie afkomstig is en door een Latijnse bewerking Alexander Magni iter ad Paradisum (uitgeg. door Zacher Regiomonti Pr. 1859) in het Westen verspreid werd, eerst door Alberich van Besançon in de Pseudokallisthenische Alexandersage is opgenomen (Weism. 1, 548; Zacher Zeitschr. f.d.Ph. X 109). Maar evengoed kan deze het al in de Historia de praeliis als interpolatie of als aanhangsel hebben aangetroffen. Het volgt ook op het uittreksel uit Jul. Valerius in een Parijsch hs. (codex latinus no. 5819 volgens Zacher t.a. pl. bl. 15; Favre bl. 135 zegt 8519). Hetzelfde verhaal vindt men ook in de bij 7. genoemde Keulsche Anales (Favre bl. 135). Opmerkelijk bij M. is eene afwijking in het begin, daar Alex. in het Paradijs terstond herkend wordt, en er uitdrukkelijk wordt De Historia de Praeliis mag niet in aanmerking komen. Ik kon deze zelf wel niet vergelijken; maar de daaruit afgeleide werken (ik gebruik het Alexanderlied van Lamprecht en Ekkehard Uraugïensis) toonen dat zij op de besproken punten afweek en gezegd dat daar dezelfde heer regeert, die hem in den droom verschenen was en de wereld aan hem heeft onderworpen. Daarmede wordt ook deze tocht in een nauwe betrekking gebracht tot de gebeurtenissen onder no. 7 genoemd. Ook in de Annales Colonienses volgt dit verhaal onmiddellijk op die gebeurtenissen, een innerlijke vereniging is er echter niet op te merken. Wij nemen niets onwaarschijnlijks aan, indien wij veronderstellen dat deze eerst door M. erin is gebracht. Als hij de verhalen zóó tezamen vond, zoals zij in de Annales staan, kon hij gemakkelijk op die gedachte komen. Hij zou dan den tocht naar het Paradijs naar eigen verkiezing op een hem gepast voorkomende plaats gezet hebben. Een aanknopingspunt is immers door het begin van het Latijnse verhaal gegeven. Voorshands mogen wij echter nog niets beslissen.

Ook in 3 staan wij denkelijk nog op den bodem van Ps (Zacher bl. 126). Maar indien de tegen Alex. ophitsende redevoering, welke aldaar aan Demades is toegeschreven, hier in den mond van Demosthenes wordt gelegd, wordt deze weder op zijne historische plaats gesteld. De sage zal dus wel naar de geschiedenis gecorrigeerd zijn.

Wij zien aanstonds de uit Ps. afkomstige stof in een opmerkelijke toestand. Hetgeen over het geheel overeenstemt, wijkt in bijzonderheden nogal af, van menig gedeelte zijn maar schaarse overblijfsels voorhanden, zoo vooral van de episode van Candace, en andere zijn geheel overgeslagen. Er is geen enkel werk bekend, zelfs niet onder de jongste bewerkingen, waar wij de stof in een hierop gelijkende toestand aantreffen.

Op het gebied der geschiedenis komen wij met de onder 6, 15, 17, 19, 20, 21 en 24 opgesomde gegevens. Zij behoren op plaatsen, waar Gaut. zich door een haast onverstaanbare beknoptheid onderscheidt, een eigenschap, die al meer bij dit werk gewraakt is, en de uitbreidingen in de vertaling zijn dan ook zonder twijfel aan het doel toe te schrijven, enigszins duidelijker te worden, dan het origineel was. Men zou dus licht op de gedachte komen dat de woorden van Gaut. uit de fantasie zijn uitgebreid. Daartegen pleit echter de omstandigheid dat enkele van de punten, welke uitgebreid of duidelijker gemaakt werden, met de geschiedenis stroken, en de tekst van Gaut. alleen niet voldoende was, om daarop voort te bouwen. Maar wij mogen ook niet aannemen dat de uitbreider werkelijk een historische bron onder de ogen had; daarvoor zijn de toevoegsels te gering en te onnauwkeurig. Ook zou alleen Curtius in aanmerking kunnen komen, want Justinus is meestal op die plaatsen niet toereikend, en als wij den eerste vergelijken, b.v. bij de geschiedenis van de samenzwering (lib. 6, 7) zien wij aanstonds dat zijn tekst bij de bewerking niet gebruikt is. Er blijft dus alleen één veronderstelling over, dat de aanvullingen wel het werk der fantasie zijn, maar dat zij zich aansluiten aan de kennis die de schrijver zich vroeger van Alexanders geschiedenis had verworven.

Ik vind niets, wat nauwkeurig aan het onder 18 gegeven beantwoordt. De voorstelling zou wel willekeurig kunnen zijn uitgevonden, maar zij kan ook berusten op een duistere herinnering aan de moeilijkheden, die Alex. had uit te staan in de bossen van Hircanië en van de Mardiers, en welke chronologisch op dezelfde plaats behoren.

Ad 19. Volgens de historici is Cebalinus de broeder van Nicomachus, terwijl hij in onzen tekst een neef van Philotas wordt genoemd. Ik zou het ervoor houden dat dit door M. was verzonnen, als niet in 8, 639 Philotas Cebalinus een knecht noemde, hetgeen toch met de bewering van hunne verwantschap slecht strookt. Daardoor wordt de bewering verdacht. Ik vermoed dat er oorspronkelijk stond sinen (d.i. des Nicomachus) neve en dat sinen door een afschrijver met een verkeerden persoon werd in betrekking gebracht. Het verdere, dat Cebalinus in plaats van een broeder een neef van Nicomachus is geworden, zou dan licht een fout van het geheugen kunnen zijn, en dit zou zelfs ons boven uitgesproken vermoeden bevestigen.

Wij komen nu tot het merkwaardige verhaal in 23. Even weinig als ik in de Pseudokallisthenische bronnen iets heb gevonden, dat men zou kunnen vergelijken, geven de berichten van de geschiedschrijvers van Alexanders tocht over den Tanaïs tegen de Scythen een aanleiding voor het verhaal van M. De koning Baradach en de snelloper Dromoen zijn dus naar alle waarschijnlijkheid onhistorische personen, hetgeen de laatste immers al vrij zeker door zijnen naam doet kennen. En daarmede wordt het duidelijk dat het gehele verhaal slechts een romantische optooien is. Een bevestiging voor dit vermoeden mogen wij ook vinden in de redding van den koning door Clitus, welke klaarblijkelijk niets anders is, dan een kopie van het bekende feit uit den slag aan den Granicus. De naam Dromoen is kennelijk gevormd naar het Griekse δρόμος. Van elders is hij mij niet bekend, en wij moeten dus de mogelijkheid in het oog houden, dat eerst de uitvinder van de gehele episode ook hem heeft verzonnen. Bij deze episode wordt nu, zoo als reeds opgemerkt is, de verdeling van het leger geschilderd. Op de eerste zijde zijn behalve Alex. en Hephaestio nog negen mannen genoemd, en aan het slot van de opsomming wordt gezegd ‘dit waren ridders van hogen prijs en van hogen naam, die kort te voren uit Griekenland waren gekomen.’ Van waar is dit bericht afkomstig? Het is voorzeker willekeurig uitgedacht. De negen ridders waren tot nog toe feitelijk niet opgetreden, maar zij worden alle zonder uitzondering door Gaut. in den loop van zijn 9de boek genoemd. Het feit is zeer begrijpelijk: de schrijver heeft de personen uit Gaut. bijeengezocht, en omdat zij nog niet in het verhaal waren voorgekomen, zei hij dat zij eerst kortelings uit Griekenland waren aangekomen. Men kan niet twijfelen, of dit althans heeft M. zelf gedaan. De derde afdeling wordt door Perzische edelen aangevoerd, die ook uit het werk van Gaut. zijn samen gezocht. Alleen Mascus is willekeurig verzonnen, als deze naam niet een fout is voor Mazeus. Ook elders is M. er op uit, onafhankelijk van Gaut. de aanvoerders bij de verschillende ondernemingen uitdrukkelijk te noemen. Men zou nu allicht gissen dat M. ook de uitvinder van de gehele episode over den tocht tegen de Skythen met de namen Baradach, Dromoen en alle gegevens is. Maar wij zullen beter doen deze vraag eerst iets later te beantwoorden.

Een gelijksoortige uitbreiding als deze episode vertoont no. 27, het tweegevecht met Porus. Daargelaten de uit Ps. afkomstige trek, dat Porus zich op een gedruis bij zijne lieden omdraait en bij deze gelegenheid de beslissende wonde verkrijgt, is het geheel slechts een schildering van een gevecht, hoewel met enkele individuele trekken.

Voor de onder 14, 16 en 29 genoemde punten, heb ik nergens een aanleiding gevonden, zij zijn onbetekenend en maken den indruk, alsof zij willekeurige of op misvatting berustende verzinsels waren. Hetgeen onder 13 staat had ik misschien beter geheel weggelaten: het is hetzelfde wonderwerk, waarvan M. ook Rb. 1037 vgg. spreekt. Ik heb het alleen genoemd, omdat ook Lamprecht 5299 vgg. van een gelijksoortig werk, maar in eeneanderen samenhang gewaagt.

Van de onder 5 genoemde sage gewaagt M. ook H.d. heim. 761 vgg. naar zijne bron, het werk Secretum secretorum. Het verhaal in den Alex. bevat niets dat niet uit deze bewerking zou kunnen voortgekomen zijn, behalve de inkleding en de opgaaf dat het feit gebeurde na Alexanders ontmoeting met Claus van Atervaen. De andere bekende bewerkingen wijken meer af. De inkleding, dat de wachters de geschiedenis verhalen werd er voorzeker eerst ingebracht, toen het verhaal in de grootere Alexandersage werd opgenomen. Ook met de tijdsbepaling, die ik nergens elders vind, is het denkelijk niet anders. De twee dingen zouden wij aan M. zelf kunnen toeschrijven, wie wij reeds meer op willekeurigheden hebben betrapt. Maar men zal mij tegenwerpen, dat het niet waarschijnlijk is, dat M. zelf de geschiedenis met een feit in samenhang zou gebracht hebben, van hetwelk hij slechts te dezer plaatse en in de korte opsomming van Alexanders daden 10, 160 vgg. rept, zonder het ergens werkelijk te verhalen. Men zou zelfs kunnen beweren dat M. van de ontmoeting met Nicolaus niet eens iets zekers geweten heeft, omdat hij er niet uitvoerig over spreekt. In dit geval zou hij deze sage al met de tijdsbepaling moeten gevonden hebben. Maar wij zullen later zien dat deze redenering geen steekhoudt.

Van de onder 32 opgegeven namen is historisch Hector, Parmenios zoon. Maar ook Curtius noemt hem niet op de overeenkomstige plaats. Bij Gaut. wordt de held eerst 8, 175 genoemd, en M. heeft hem stellig Gesta Romanorum cap. 11; de verdere literatuur z. in de uitgave van de Gest. Rom. door Oesterley bl. 714 vg.; erbij te voegen is nog Vrouwenlop no. 46 op de vroegere plaats uit zich zelf mede opgesomd, daar hij hem of uit de latere plaats van Gaut., òf van elders (Curtius) kende. Daardoor wordt hetgeen wij onder 23 hebben verondersteld nog meer bevestigd. Rixcolie, Darius dochter, moet op de Roxane van Ps. teruggebracht worden. De naam van Darius echtgenote brengt ons weder meer bepaald op V. en het Epitome, waar zij Colito, Cilito Cylito of Clyto heet (Val. Epit. II 20), terwijl Ps. een geheel anderen naam Statira heeft (Weism. II 105). De namen van de zuster en den zoon van Darius vind ik weder nergens. Het lag voor de hand, den zoon naar den vader te noemen, en wat Dime betreft, is het wellicht niet overbodig op te merken dat in de nabijheid van de plaats, waar deze naam is genoemd, van den samenzweerder Dimus wordt gesproken (8, 280). Ook Agriane kan door M. zelf zijn gevormd uit de equites Agriani, van welke b.v. niet lang na deze plaats (Gaut. IX 239) wordt gewaagd. Van Sulcus heb ik een sterk vermoeden, dat hij zich in een verkeerd opgevat sulc of sulke moet transformeren, en iets dergelijks is misschien ook het geval met Senberis (z. de aantekeningen op de plaatsen. Oscanie kan ik niet thuisbrengen. Misschien is het verkeerd geschreven voor Hyrcanie. Narbesines vlucht na den moord naar Hircanië en Bessus naar Bactrië, en daar de laatste satraap van Bactrië was, zou het mogelijk wezen dat M. den eerste ook als satraap van Hyrcanië heeft beschouwd. In de Pseudokallisthenische overlevering wordt Ariobarzanes ook als satraap genoemd. (z. Val. Epit. II 20). Het land Alobodine zullen wij ook wel te vergeefs in de bronnen zoeken. Als M., zoo als mij waarschijnlijk voorkomt, den naam uitgedacht heeft, had hij hier behalve de meer opgemerkte poging, om aan de personen een naam en een bepaald vaderland of rijk te geven, ook nog een bijzonders grond. Bij hem is in overeenstemming met Gaut. IX, 282. Taxilles in den slag tegen Porus gesneuveld (vs. 496) en hij voelde de behoefte, om door een bijzonder land te noemen te doen uitkomen, dat dit een andere Taxilles was. Over de rivier Albene, denkelijk in Arbele te veranderen, welke ten gevolge van een kluchtige misvatting van Gaut. tekst is ontstaan, z. de aantekening op 3, 1197.

Met grotere zekerheid dan voor de tot nu besprokene gegevens herkennen wij de bron voor een andere groep van toevoegsels in het werkje: Alexandri Magni Epistola de situ Indiae et itinerum in ea vastitate ad Aristotelem praeceptorem suum perscripta ex interpretatione Corn. Nepotis. Nunc denuo recensuit etc. Andreas Paulini, Gissae

Als metgezellen van Antipater worden elders genoemd: Cassander en Jollas bij Curtius (Jobas Favre bl. 170, Jubal Zs. f.d.ph. X 86, Roboas Favre bl. 73) en Divinus Pater Favre bl. 103, Weismann II 356 (vgl. over Divinus Pater Zacher Pseudok. bl. 11 vg.) 1706. (Vgl. over dit werk Zacher Ps. bl. 106 vg.)

Ik behoef den inhoud niet te kenschetsen en kan volstaan met naar de mededelingen van Zacher bl. 151 vgg. te verwijzen. De E(pistola) zelf heeft echter M. niet gebruikt. Met tamelijk veel zekerheid zouden wij dit al mogen besluiten uit de omstandigheid dat in het dietse werk niet de geheele inhoud is opgenomen; want er is geen reden te vinden, waarom M. die de stof van overal heeft bijeengezocht, en wie op dit gebied niets te wonderbaar of ongerijmd toescheen, om het zijnen lezers als historie op te dissen, de stukken, welke ontbreken, zou hebben uitgesloten. Maar daar wij later waarschijnlijk zullen moeten toegeven dat hij ook andere stof kende, die hij niet opnam, mogen wij dit bewijs niet voor voldoende houden. Het zal ons echter beneden niet aan een duidelijker en onbetwistbaar bewijs ontbreken. Te gelijk zal daar blijken dat M. onmiddellijk of middellijk uit hetzelfde geschrift heeft geput, als de schrijver of compilator van E.

Met het verhaal van E (bl. 36), hoe Alex. zelf als bespieder tot Porus gaat, begint de overeenstemming. Maerlants schildering van deze expeditie (9, 537-74) vertoont in de details de nauwkeurigste overeenstemming met E, terwijl die van de andere bronnen er aanmerkelijk van verschillen. De woordelijke overeenstemming tussen M. en E is echter niet zóó groot, als in latere gedeelten en noodzaakt niet zoo onvoorwaardelijk, als deze, om de meest onmiddellijke verwantschap te veronderstellen. Van 574-778 volgt M. weder een andere bron. Maar hetgeen dan wordt verhaald tot vs. 784 brengt ons weder en met nog grotere zekerheid tot E. Dezen trek, dat Porus aan Alex. zijne verborgen schatten laat zien bevat geen andere bewerking van de Alexandersage behalve E (bl. 37). Daarmede in samenhang staat eene andere gewichtige overeenstemming. Porus is bij Ps. in den slag tegen Alex. gesneuveld. Enkele latere bewerkingen (het tweede fr. gedicht en Kyng Alisaundre) laten hem wel bij deze gelegenheid in het leven blijven, maar toch later sneuvelen. In Maerlants hoofdbron zien wij naar Curtius de zaak zoo achers woorden t.a. pl. kunnen het doen voorkomen, alsof het werkje, behalve in hss., slechts in de uitgave van Paulini toegankelijk was. Ik althans had zijne woorden aldus opgevat. Ik doe daarom opmerken dat Favre bl. 80 noot 4 van verscheidene uitgaven spreekt, van welke een in het werk Septisegmentatum opus. Maar het is mogelijk dat Favre verschillende brieven verwart. Die in het Septisegm. op. zal wel dezelfde zijn, waarvan Berger de Xivrey Traditions Tératologiques bl. 331 vgg. de Griekse tekst heeft uitgegeven, dus niet de juiste. Daarentegen heb ik den juiste brief gevonden in twee Bazelsche uitgaven van Curtius; de een er van is gedateerd Basileae ex officina Henrich Petrina MDLXXV; de brief staat er bl. 373-400 Z. Weism. II 144. V. heeft het verhaal niet (Zacher bl. 144 no. 3) en ook in de Epit. ontbreekt het. Maar wel kent Vincentius Bellovacensis het (Spec. hist. V 49), die toch het laatste werk zal uitgeschreven hebben.

Voorgesteld dat Porus ter aarde stort, maar, slechts schijndood, weder bijkomt, zich aan Alex. onderwerpt en in vriendschap wordt opgenomen. Later wordt gezegd (Gaut. IX 508) dat hij Alex. behulpzaam is bij zijne toebereidselen tot een verdere tocht in het Oosten. Deze redactie volgt M. Maar hetgeen hij nog verder heeft, dat Porus bij de latere tochten onder de begeleiders van Alex. sterk op den voorgrond treedt, dit vinden wij buitendien slechts in E. Zacher zegt hierover (bl. 160) ‘damit aber setzt sich die Epistola in den entschiedensten widerspruch mit der erzählung des Pseudokallisthenes und offenbart, dass sie ihren inhalt nicht aus dem Pseudokallisthenes allein geschöpft hat.’

Onmiddellijk na dat Porus in vriendschap is opgenomen, laat E hem Alex. tot de zuilen van Hercules en Bacchus geleiden. Deze episode heeft M. niet op dezelfde plaats, maar eerst na weder een heel eind het Latijnse gedicht gevolgd te hebben, vs. 1555 vgg. Ook hier is de overeenstemming niet geheel woordelijk

; maar de aller nauwste betrekking blijkt aanstonds weder uit een vergelijking met de volgende verzen 1175-88 met de woorden van E. (bl. 38) ultra deinde procedens ut memorabile cernerem aliquid, nihil praeter desertos ad Oceanum campos, sylvasque ac montes inhabitare elephantos (C (tekst in de uitg. van Curtius) elephantes) ac serpentes intellexi. Pergebam tunc ad mare, volens si possem orbem terrarum circumnavigare. Et ecce amnis quem tenebrosum vadosumque (C Pergebam tamen ad mare, ut possem orbe terrarum circumfluum navigare Oceanum. Quam quoniam tenebrosum vadosumque) mihi locorum incolae affirmabant, et quod Herculi Liberoque non esset ultra excedere concessum, praestantissimos deos hac in re maiores me videri potius volui quam patientia immortalium sacra vestigia praeterirem. Wij hebben bij M. woordelijke navolging van deze woorden met uitzondering van het slot, hetwelk hij vermoedelijk niet verkeerd begrepen, maar in anderen vorm aangetroffen heeft, zoo als wel door het uittreksel van Zacher (bl. 160), die behalve den druk ook nog verscheidene hss. gebruikte, voldoende wordt bevestigd. Van daar af sluit zich M. weder aan andere voorbeelden aan, hoofdzakelijk aan het lat. gedicht, tot dat hij met 10, 345 weder tot de vroeger verlatene plaats van E terugkeert. De geheel eigenaardige woorden van E (sinistram partem Indiae scrutari institui.....Poro rege non detrectante) ne abdita tegere videatur sui regni bona vinden wij daar terug:

dit heeft hi met Poruse bestaen,

die hem raet gaf sonder waen

dat hi Inden bescouwe

om dat men hem niet en wantrouwe

dat hi hadde enech lant,

et en ware dien Grieken al bekant. Aangezien E van de hoogte der zuilen hier niets zegt, doch M. opgeeft die waren vijftien voete lanc, zou men zelfs kunnen denken dat M. dit verhaal uit een andere bron, of althans ook uit een andere bron heeft gekend (bij Iul. Val. zijn het 15 ellen). M. kan echter uit 10, 969 vgg. de maat afgeleid hebben; doch mogen wij dit niet stellig beweren, omdat het Latijn van E op deze plaats deerlijk bedorven is.

En verder komt M. 350-974 nauwkeurig met den tekst van E tot aan het slot overeen, zonder hem weder te verlaten, met uitzondering van een enkel klein invoegsel. De in dit gedeelte vervatte stof is in vergelijking met Ps. en de naaste verwanten slechts aan E eigen. Om de overeenstemming aanschouwelijk te maken geef ik als voorbeeld de eerste ‘aventure’ uit E tot vergelijking met M. 10, 351-370: Palus erat sicca et canna abundans, per quam dum transitum tentaremus belua novi generis serrato tergo, duo capita habens, alterum lunae simile, hippopotami pectore: crocodili alterum simillimum: duris munitum dentibus, duos milites uno ictu occidit repentino. Hanc ferreis vix unquam comminuimus malleis, quam hastis non valebamus transfigere. Admirati satis diuque novitatem etc. Dan komen zij aan de rivier Buemar, bij M. Buemer, en zoo gaat het voort in de meest woordelijke overeenstemming.

De nauwe verwantschap wordt ook daardoor bewezen, dat de Indische stad, welke elders Prasiaca heet, en die in E steeds Fasiace wordt genoemd, bij M. voorkomt als Faciaten, eenmaal, denkelijk verkeerd geschreven Phatraten, welke vorm of hij of een afschrijver verkeerd voor Fasiace heeft gelezen.

Aangaande afwijkingen is niet veel op te merken. Vs. 736 vgg. geleidt Alexander bij M. in het heiligdom van de zon en de maan: Perdicas, Philotine, en zijnen neef, die kort te voren uit Griekenland was gekomen. E. noemt te dezer plaatse Perdiccam et Clytonem (C Clytum) et Philotam. De naam van Philotas is denkelijk opzettelijk gewijzigd, omdat Philotas bij M. al vroeger om het leven is gekomen (vgl. wat er boven bl. XXX is gezegd over Taxilles van Alobodine). Den neef van Alexander heb ik in geen enkele andere bewerking teruggevonden. Bij M. verschijnt dezelfde neef, of een andere, nog eens, in vs. 957 en heet Aloen, waar de druk van E heeft legato meo Antigone. Zacher noemt uit de hss. te dezer plaatse eenen satraap Alticon, wiens naam dus al meer gelijkheid heeft met den misschien verkeerd geschreven Aloen van M. Van waar echter M. den neef of de neven heeft, weet ik niet. Van wezenlijk belang voor onze vraag is dit echter niet. Overigens zou het mogelijk zijn dat M. op de eerste plaats ook den naam van Clyto opzettelijk heeft veranderd, om de gedachte aan Clitus (misschien las hij werkelijk Clitus zoo als ook in C. staat) te vermijden, die insgelijks al om het leven is gekomen. Mogelijk dat een van de hss. van E daarover betere inlichtingen geeft. Na de avonturen in het dal Jordia wijkt echter de tekst van M. sterker van E af. In de laatste worden nog verscheidene avonturen verhaald - dieren Scyritae, grijpen, rivier Clujas met bewoners. 

Als E ook daar Fasiace heeft, waar zij zich aan Ps. aansluit, mag men daaruit niet besluiten dat ook de overlevering van Ps. dezen vorm van den naam heeft gehad. De compilator van E vond waarschijnlijk twee namen en moest daaruit een keus doen.

die in vissenhuiden en dierhuiden zijn gekleed en zich vreedzaam voordoen, de terugkeer tot het kasteel, van waar de tocht naar de bomen van zon en maan was ondernomen, - van welke M. niets heeft. Daarentegen gewaagt de laatste op deze plaats van een bezoek bij de Brahmanen en bij de Seren (899-929). De Seren zijn echter ook in het hs., hetwelk Zacher volgt (Zacher bl. 162), te dezer plaatse in gelijken zin als bij M. althans genoemd. Voorts heerst er weder tot aan het slot volkomen overeenstemming.

Der vermelding waardig is nog een afwijking der hss., welke Zacher gebruikt, van den druk, waar ook M. weder met de eersten overeenkomt. Vs. 419 zegt hij dat de vismensen in de rivier Ebigmaris leven; de druk noemt geen naam, maar zegt, dat zij bij de nadering van de Macedoniërs vicinis se maris immersere gurgitibus (bl. 41; C stemt overeen); maar in de hss. vluchten zij in de rivier Ebimaridis (Z. bl. 160).

De genoemde afwijkingen, en enkele nog minder beteekenende, die ik gedeeltelijk in de aantekeningen op de tekst zal aanwijzen, kunnen in verhouding tot de doorlopende en treffende overeenstemming, vooral met het oog op de menigvuldige veranderingen waaraan de stof van de Alexandersage over het geheel was blootgesteld, den graad van verwantschap nauwelijks verminderen. Wij moeten erbij blijven de alle nauwste aan te nemen.

De Epistola put gedeeltelijk uit Ps. of uit diens naaste verwanten, gedeeltelijk echter ook uit een vreemde bron (Z. bl. 159). Nu vinden wij juist van deze gedeelten, waarin zij stellig met de groep van Ps. hand aan hand gaat (Z. bl. 152 vgg.), bij M. geen spoor, daarentegen juist daar, waar zij zich beslist van deze groep verwijdert, begint de volkomen overeenstemming met M. In enkele gedeelten, die wij bij Ps., E en M. vinden, maar die niet geheel overeenkomen, sluit zich M. in de details stellig weder aan E aan, aldus b.v. in de door Zacher met l.) gemerkte afdeling (bl. 161, bomen van zon en maan), bij welke Zacher had moeten zeggen, dat E hier wel den inhoud van Ps. weder nabijkomt, maar toch in de details van het verhaal de kenmerkendste verschillen blijven bestaan.

Uit deze verhouding, die ons wat betreft het gebruik dat M. ervan heeft gemaakt, de gedeelten van E, welke met Ps. overeenstemmen, en die, welke uit een andere bron afkomstig zijn, zoo scherp mogelijk onderscheiden vertoont, volgt ten eerste dat M. niet de Epistola zelf heeft gebezigd. Want onmogelijk zou bij toeval een zoo scherpe scheiding tussen de twee gedeelten hebben kunnen ontstaan. Ten tweede blijkt eruit, dat aan M. niet een bewerking, waarin de Epistola was uitgeschreven, tot voorbeeld kan hebben gestrekt. Want bij deze veronderstelling zou het straks gezegde eveneens en in nog hoogeren graad te pas komen. Er blijft dus alleen de mogelijkheid, dat het werk, hetwelk
de compilator van E voor bron nevens Ps. gebruikte, ook de bron van M. was. Wij noemen het E*.

Alvorens wij de vraag over Maerlants bronnen voor de overige stof uit de Alexandersage weder opnemen, willen wij even blijven staan bij de al meer genoemde excursies. Het meest betreedt M. daarbij het gebied van de geschiedenis, waartoe wij naar zijne opvatting ook de mythologie der ouden moeten rekenen. Zeer uitvoerig wordt de joodse geschiedenis behandeld 4, 391-1078 in pl. van Gaut. IV, 181-274; voorts noem ik 2, 1005-1247, stukken uit de Babylonisch-Perzische geschiedenis van den torenbouw te Babel tot den dood van Cyrus, waarbij vooral aandacht geschonken wordt aan Nebukadnezar (Gaut. II, 499-533); 5, 1053-1169 verhaalt ons de geschiedenis van Julius Caesar, bij Gaut. V, 493-96 slechts door enkele vluchtige trekken aangeduid; 8, 547-614 wordt ons de strijd om de wapenen van Achilles verhaald (Gaut. VIII, 229-33); 5, 699-738 spreken over Croesus, Cyrus en Xerxes (Gaut. 389-93). Buitendien vinden wij tal van kleinere historische excursies, doordat M., of zoals bij de grotere, de gegevens van Gaut. vermeerdert en verder uitwerkt, of van een gepaste aanleiding gebruik maakt, om zelfstandig een dergelijke opmerking aan het verhaal vast te knopen; zo b.v. 1, 1025 vg.; 2, 175-78; 3, 1073 vgg.; 5, 15 vgg. 5, 848 vgg. enz. Voorts hebben wij te noemen een verklaring van de zons- en maansverduistering 3, 1257-1298 en enige trekken uit de dierkunde 5, 954-97, die sterk aan de latere behandeling in de Nat. bl. doen denken. Als merkwaardigheid wil ik opmerken dat M. ergens de Grieks Latijnse namen van de rivieren in de hel uit zich zelven heeft bijgevoegd. Zonder twijfel heeft hij een groot deel ervan enkel uit het geheugen geschreven, in andere gevallen, vooral bij de grootere uitweidingen, heeft hij zeker boeken geraadpleegd. Daar, Voor de geschiedenis van de Alexandersage is de boven verkregen uitkomst niet geheel zonder betekenis, daar wij nu met volle zekerheid het bestaan mogen besluiten van een geschrift, waaruit alleen de Epistola de stof heeft geput, die Ps. niet aanbood. Zoo ver ik weet, is zodanig een werk tot nu toe niet bekend, doch het kan nog uit een schuilhoek tevoorschijn komen. Daardoor vervalt ook hetgeen Favre bl. 84 over het ontstaan van onze Epistola vermoedt, t.w. dat iemand zou beproefd hebben uit den brief van Alex. aan Aristoteles, die in den Ps. is ingelast, een afzonderlijk werk te maken door de stof tot dit doel met nieuwe bijzonderheden te vermeerderen en alle monsters, welke zijne verbeelding en lectuur hem mochten aanbieden, daaraan toe te voegen. Wij moeten nu integendeel aannemen, dat de Epistola is ontstaan op den grondslag van een afzonderlijk klein werk, welks spoor wij zoo duidelijk bij M. herkennen, terwijl dit uit Ps. of uit den daarin ingelaste brief van Alex. aan Aristoteles werd aangevuld. Den vorm van een brief kan dit werk al vroeger hebben gehad, maar waarschijnlijk is, dat deze eerst uit den Pseudokallisthenischen brief ontleend werd waar slechts kort de hoofdtrekken zijn opgenomen, zal het wel onmogelijk zijn te bewijzen, welke boeken dit zijn geweest. De metamorfosen van Ovidius zijn gemakkelijk als een der bronnen te herkennen. Voorts verdient het opmerking dat de uitweidingen uit de Bijbelse geschiedenis niet zijn geput uit de Historia Scholastica, welke de dichter later heeft vertaald, maar dat zij vermoedelijk op den tekst van de Vulgata zelf teruggebracht moeten worden. Dit blijkt b.v. uit den inhoud van 4, 656-62 (Josua 9, 1) en uit 4, 1037.

Het uitgebreidst is de aardrijkskundige excurs 7, 837-1776, waar Gaut. (397-402) slechts enkele zeer algemene trekken geeft. Hierbij is het der moeite waard ons iets nauwkeuriger met de vraag naar de bron bezig te houden. Juist nu heeft Doberentz onderzoekingen het licht doen zien over de geografie in de Weltchronik von Rudolf v. Ems in het Zeitschr. f. deutsche Philologie 12, 257 vgg.; 387 vgg. 13, 29 vgg. en 165 vgg., die rijk zijn aan uitkomsten ook voor andere middeleeuwse aardrijksbeschrijvingen. Tot eene algemene opmerking, t.w. dat men zich moet hoeden in middeleeuwse werken bij woordelijke overeenstemmingen dadelijk aan onmiddellijke overneming te denken, ‘wie vorsichtig man bei solchen viel verbreiteten stoffen des mittelalters zu werke gehen muss, um sichere urteile über verwantschafts- und abstammungsverhätlnisse erreichen zu können’ tot deze opmerking hebben ook mij de onderzoekingen over de bronnen van Maerlants geographische uitweiding geleid. Want alhoewel wij de hoofdstukken 7-36 von Honorius Augustodunensis geschrift De Imagine Mundi (Migne Patrologiae Tom. CLXXII column. 122-133) met weinige uitlatingen woordelijk bij M. terugvinden, toont toch een nader onderzoek aan dat de dietse dichter dit werk zelf niet onder de ogen heeft gehad.

De overeenstemming is zoo nauwkeurig dat men zonder meer den tekst van Honorius tot herstel van de erg bedorvene vertaling mag bezigen. Ik zal haar aanschouwelijk maken door enkele plaatsen tegenover elkander te stellen. Daar ik in weerwil van mijne nasporingen er niet in geslaagd ben de bron van M. zelf op te sporen, die of uit Honorius is geput, of met dezen een gemeenschappelijke bron heeft, zal ik een doorlopende vergelijking van de beide teksten geven, terwijl ik daarbij de gewichtigste afwijkingen zal doen uitkomen. Dat ik alle détails opsom zal men niet van mij vergen.

Dadelijk in het begin ontbreekt bij Honorius de opmerking dat Azië.

Over Honorius en een reeks daaruit geputte aardrijksbeschrijvingen spreekt Doberentz t.a. pl.

Indien de redeneringen van Doberentz over het ontstaan van Honorius Imago Mundi t.a.v.. pl. 13, 29 vgg. geheel juist waren, zou alleen het eerste mogelijk zijn; maar ik heb tegen zijne uitkomsten enige bedenkingen, zoals boven zal blijken, alleen de helft van de aarde uitmaakt. Wij vinden haar echter in de meeste toenmalige geografieën, b.v. Isidor. Etym. lib. 14 cap. 2, Hrabanus Maurus De Universo 12, 2, Sp. hist. 1, 16, 59 vgg. enz. Ook Gaut. VII 399 vg. heeft deze opmerking, maar uit zijne woorden alleen heeft M. de kennis niet geput. - Het begin van de beschrijving van Azië uit de beide teksten wordt hiernaast elkander geplaatst. Zoo als hierin, is over het geheel overal de verhouding van M. tot Honorius.

Honor. Im. Mundi Lib. I cap. VIII-X.

Maerlant 7, 844-882.

Asia a regina ejusdem nominis appellata. Huius prima regio in oriente e paradiso; locus videlicet omni amoenitate conspicuus; inadibilis hominibus, qui igneo muro usque ad coelum est cinctus.

Dat alre eerste conincrike Dat es dat eertsce paradijs. Daerin staat dat selve rijs Daer Adam bi brac tghebot. Daerbi sloot onse here god Met eenen mure claer vierijn, Daer saleghe sielen in sijn.

In hoc lignum vitae, videlicet arbor, de cuius fructu qui comederit, semper in uno statu immortalis permanebit. In hoc etiam fons oritur, qui in quatuor flumina dividitur. Quae quidem flumina infra paradisum terra conduntur, sed in aliis longe regionibus funduntur. Nam Physon, qui et Ganges, in India de monte Orcobares nascitur, et contra orientem fluens Oceano excipitur. Geon, qui et Nilus, juxta montem Athlantem surgens, mox a terra absorbetur, per quam occulto meatu currens, in littore Rubri maris denuo funditur, Aethiopiam circumiens per Aegyptum labitur, in septem ostia divisus magnum mare juxta Alexandriam ingreditur. Tigris autem et Euphrates in Armenia de monte Barchoatro funduntur, et contra meridiem vergentes Mediterraneo mari junguntur.

Daer es een boom heet lignum vite, Daer af so vintmen wonders mee: Wie so van dier vrucht ate, Hi bleve altoos in eenre mate Sonder evel ende sonder doot. Dit es van houte wonder groot. Daer comen uut vier rivieren, Die ghi moghet horen visieren: Phison, die heet ooc Ganges, Coomt van enen berghe, heet Cocobaces, Ende loopt door dlant van India. Geon heet dander daerna, Ende Nilus so heet soe mede. Soe loopt door meneghe goede stede Ende door Egypten, theleghe lant, Dat es meneghen man becant. Bi Alexandrien min no mee So valt soe in die grote see. Soe es ghedeelt in seven sticken, Dat hebbic gelesen vele dicken. Tigris heet die derde riviere, Die vierde Eufrates; dus esser viere. In Ermenien springhen dese twee; Die ene loopt al dor Caldee, Ende dore doude Babylone Eufrates, een riviere scone.

Post paradisum sunt multa loca deserta et invia, ob diversa serpentum ferarumque genera.

Naest dien paradyse so es Menech lant, des sijt ghewes, Allen lieden onbekent; Want daer es menich serpent Ende vreselike beesten. Aldus segghen ons die geesten.

Aanstonds daarna hebben wij eene zeer opmerkelijke plaats. Honorius begint de beschrijving van Indie aldus Deinde est India ab Indo flumine dicta qui ad Septentrionem de monte Caucaso nascitur et ad meridiem cursum suum dirigens, a Rubro Mari excipitur. Hoc India ab Occidente clauditur et ab hoc Indicus Oceanus dicitur. Daarvoor lezen wij bij M.

Talre eerste conincrike daerna

dat eest dlant van India

ende gaet suut toter roder see.

an die noortside min no mee

staet een berch, heet Caucasus;

an die westside Occeanus.

De tekst wijkt dus geheel van Honorius af; de woorden zijn wel bijna nog dezelfde, maar de zin is een andere, want wat bij M. van het land zelf wordt gezegd, geldt bij Honorius gedeeltelijk van de rivier Indus, en dat wij in den Latijnse tekst niet met afschrijversfouten hebben te doen, blijkt ten stelligste uit den laatsten zin (hoc India etc.) Nu lezen wij elders feitelijk hetzelfde dat M. zegt. Bij Isid. 14, 3 b.v. heet het uitdrukkelijk haec (sc. India)....a Septentrione usque ad montem Caucasum pervenit (het overige echter afwijkend), en geheel met M. komt overeen Rudolf van Ems, die volgens Doberentz uit Honorius geput heeft (vs. 116 vgg. van de uitgave van Doberentz t.a. pl.) des lantmarke vâhet an ze dem gebirge an Caucasas; die ander sundermarke was daz rôte mer;.....westerhalben ist daz lant mit einem mer beflozzen, dâ mit ist ez beslozzen: daz mer ist noch genant alsus: Oceanus Indicus. Daaruit blijkt overtuigend dat noch de tekst van M. noch van Rud. v. Ems op dien tekst teruggaan, welken wij in de drukken van Honorius bezitten. Meer willen wij voorlopig niet zeggen.

Voor verdere overeenstemmingen wil ik slechts enkele overgangsformules aanhalen.

Honor. 21

Marlant 1398.

Post decursam Asiam transeamus ad Europam.

Asien hebben wij doorlopen, nu willen wi segghen van Europen.

Maar ook Isid. heeft op de beantwoordende plaats Post Asiam ad Europam stylum vertimus.

Honor. 31

M. 1625.

Europam perambulavimus ad Affricam transmigremus.

Hier ent die tale van Europen, nu willic voorts in Affriken lopen.

Honor. 33

M. 1695.

Peragratis Affricae finibus ad insulas maris accedamus.

Affrike laten wi nu staen ende willen ten eilanden gaen.

Ik doe echter opmerken dat ook zulke formulen zich licht door langen tijd woordelijk kunnen hebben voortgeplant; in geen geval mogen wij uit de overeenstemming tot onmiddellijke ontlening besluiten. - In 975 vgg. hebben wij een misvatting. M. spreekt van menschen die vive kinder draghen te samen, terwijl het bij Honorius heet sunt aliae (matres) quae quinquennes pariunt. Als ook de bron van M. werkelijk quinquennes las, is het een merkwaardig toeval dat hij juist op deze plaats bijvoegt dits also waer alse amen.

In den tekst van Honorius heet het voorts foutief sed partus octavum annum non excedunt, hetgeen van de moeders zelf zou gezegd zijn; vgl. Isid. XI, 3, 27. Maerlants woorden zijn dubbelzinnig, toch is het subject eerder juist liede, dan kinder

. - Achter vs. 1003 hebben wij een veel korteren tekst, dan bij Honorius. Van de fabelachtige dieren welke deze cap. XIII beschrijft, worden de grote slangen uit den eersten zin opgegeven, dan ontbreekt alles tot tegen het slot van het hoofdstuk In Gange quoque sunt anguille.

Van Indië mogen wij dadelijk naar Syrië overgaan. Bij de vermelding van Damascus treffen wij, terwijl de woorden van Honorius a Damasco Abra liberto constructa et dicta, olim Reblata vocata niet worden gevonden, het opmerkelijke toevoegsel (1120 vg.) daer een flume dore geet, die Farfar geheten is. In samenhang met deze rivier Farfar zullen wij een tweede naam moeten beschouwen, t.w. dien van Zozimas, die (vs. 1240) onder de kluizenaars in de Thebaïs met name wordt genoemd, maar bij Honorius niet wordt gevonden.

De beschrijving van Europa leidt M. in met te zeggen dat dit werelddeel is genoemd naar een dochter van Agenor, den stichter van Tyrus, met name Europa. Jupiter die grote tyrant heeft ze aan haren vader ontschaakt. Honorius zegt alleen Europa ab Europe rege et ab Europa filia Agenoris est nominata, terwijl wij de iets meer uitvoerige vermelding bij Isid. in het begin van cap. IV terugvinden, waar ook van den koning Europs niet wordt gewaagd. Behalve deze plaats, den zin van de regels 883 vgg. (z. boven bl. XXXVIII) en eene afwijking van Honorius in de volgorde, waarop wij straks zullen komen, zouden het alleen nog zijn de vermelding van Constantinopel, van Corinthië en van den naam der rivier Fasis bij den Caucasus, die bij Honorius ontbreken, en eene twijfelachtige plaats (vs. 1679 vgg.), welke ons konden leiden tot een.

Een soortgelijke misvatting deelt Doberentz mede t.a. pl. 12, 409 vg. uit een duitschen Lucidarius, waar die vrouwen zelfs gewinnend zů einem mal finfzehn kind.

Aangaande deze plaats in den Honorius zegt Doberentz 13, 43 ‘unwahrscheinlich aber bleibt dass er, wie die ausgaben darbieten partus, zu vermuten dagegen ist dass er partae geschrieben habe.’ Waarop dit gevoelen steunt, weet ik niet, en ik denk wel dat wij deze fout moeten aannemen. Althans het Hs. hetwelk Rudolf van Ems bezigde, hetzij het een werk van Honorius, of van een ander was, las ook al zoo blijkens zijnen tekst 305 vgg.

In den tekst bij Migne zijn de palingen trecentorum pedum longae (zóó ook bij Rud. v. Ems vs. 512), terwijl M. XXX voet heeft. Sp. 11, 18, 75 zijn zij echter desgelijks CCC voete lanc, waar de uitgevers misschien ten onrechte aan M. een fout wijten en nauwere betrekking van M. tot Isid. of een aan dezen nog nader staande bron, dan tot Honorius.

In Europa wordt de beschrijving over het geheel meer onafhankelijk van Honorius. Maerlants berichten over Scythia inferior zijn gedeeltelijk afwijkend, gedeeltelijk uitvoeriger. Over Duitsland worden enige nieuwe opmerkingen gevonden, dat het land rijk is aan schone vrouwen, dat de bijrivieren van den Donau meestal bevaarbaar zijn, dat men het water van den Donau nog 40 mijlen voorbij de uitmonding in de zee kan herkennen. Andere afwijkingen ga ik voorbij. Bij de beschrijving van de Donaulanden en van Griekenland is de overeenstemming weder groter. Ik stip slechts de opmerking van M. aan, dat Jupiter in Arcadië is geboren, welke wij bij Honorius niet aantreffen. Bij Italië wijkt hij dan weder meer af; maar het toppunt bereikt het verschil bij Gallië. Maerlants beschrijving van vs. 1541-1595 is veel uitvoeriger dan hoofdstuk XXIX van Honorius, en bevat veel geografische en andere gegevens, die wij daar niet vinden. Over het geheel is, als men de toenmalige kosmografie en kaarten beschouwt, in verhouding tot den algemenen trant van beschrijving, dien anders ook de tekst van M. volgt, Gallië er bijzonder goed afgekomen. Bij het algemene verschil in dit gedeelte verdient te worden vermeld dat ook Honorius als delen van Gallië Gallia Comaga met de verklaring ob longas comas en Gallia Togata noemt, beantwoordende aan Maerlants opgaven 1560-66. Daarentegen heeft hij geen naam voor het Ghebaerde Gallia (1579-82), dat denkelijk uit Gallia Braccata (verbasterd Gallia Barbata) als bijnaam van Narbonensis G. is ontstaan.

De beschrijving van Spanje bij M. is insgelijks van Honorius cap. XXX vrij onafhankelijk. In het volgende hoofdstuk somt Honorius de Noord-Europese eilanden op. Wij hebben daarin de enige afwijking in de volgorde tussen hem en M., welke deze eilanden eerst later met de andere tezamen noemt. Behalve dit punt stemt de volgorde zeer nauwkeurig overeen. Volgens het algemeen gebruikelijke stelsel worden eerst de drie werelddelen en daarop de eilanden tezamen beschreven. Alleen de Indische eilanden Taprobana, Chryse en Argyre, welke bij Isidorus ook onder de anderen staan, worden meestal dadelijk bij Indië behandeld. Van dit algemene stelsel wijkt dus de tekst van Honorius en met hem ook die van Rudolf van Ems af (vgl. daarover Doberentz 13, 37).

De berichten over de uitbreiding van Africa wijken van die bij Honorius af. Voorts ontbreken bij M. de nauwkeurige mededelingen over Libië en de gehele inhoud van cap. XXXII tot op Deinde est Heusis en weder het slot van dit hoofdstuk; het laatste wat er genoemd wordt is Hippo. Daar ook van het volgende hoofdstuk een deel bij M. niet wordt teruggevonden, blijkt dat Africa vrij stiefmoederlijk is bedeeld. Aan het slot heeft M. dan het toevoegsel

[p. XLI]

Affrike es een groot lant;

tmeeste deel es onbecant

al dien lieden, die nu sijn,

om dat heete sonnescijn.

Dit is wel slechts een gelijksoortige opmerking, als welke reeds 1657 vgg. is gemaakt. Maar zij zal toch denkelijk op een bepaald bericht betrekking hebben. En wij vinden bij Isid. XIV, 5, 17 een plaats, waarmede de opmerking schijnt verwant te zijn extra tres autem partes orbis, quarta trans Oceanum interior est in Meridie, quae solis ardore nobis incognita est in cuius finibus Antipodes fabulosae inhabitare produntur.

Onder de eilanden ontmoeten wij bij M. Colchos en in het Hs. van Troyen wordt er uitdrukkelijk aan toegevoegd daer Jasoen voer omt gulden vlies. Het vervangt nauwkeurig de plaats van Coos in andere beschrijvingen en is klaarblijkelijk daaruit door eene misvatting ontstaan. - Zeer schaars zijn de mededelingen van M. over de Cycladen. Als zijn tekst niet zelf eene leemte bevat en meeste in vs. 1707 verkeerd voor middelste is geschreven (de twee hss. zouden dan in de fout overeenstemmen), moet zijn voorbeeld te dezer plaatse zeer gebrekkig zijn geweest. - Aan het slot zegt M. ‘buiten Europa zijn zeer veel onbekende eilanden en andere, die ik zal opsommen’. Onder deze staat ook Maroch, de gewone naam voor Marokko, hetwelk dus verkeerd tot een eiland is gemaakt.

Dit zijn de hoofdzakelijke afwijkingen van den tekst van Honorius. Er ontbreken buitendien een reeks van namen van landschappen van steden enz., maar het zou nutteloos wezen, deze alle op te sommen. Zeer zelden heeft M. geografische gegevens, die niet reeds bij Honorius staan, althans als wij afzien van de gedeelten, waarvan de grootere uitvoerigheid reeds is opgemerkt, dus vooral bij Frankrijk. Ik noem alleen de stad Nicaea in vs. 1338, omdat ook Rudolf vs. 809 Nicêâ unde Nicke (!), Honorius daarentegen Nicomedia opgeeft (vgl. de aant. op deze plaats van onzen tekst). Onvermeld laat M. dikwijls oudere namen van landschappen en steden, zoo ook de namen van hunne stichters, en aangezien dit zich vaak herhaalt, mogen wij wellicht aannemen dat deze feiten opzettelijk zijn weggelaten of door M., of reeds door zijne bron. In zijne natuur lag althans niet bepaald deze spaarzaamheid, hij houdt anders juist van een ophoping van allerlei berichten, en ook hier heeft zijn tekst niet zelden toevoegsels, zoo b.v. dat in Saba Sibilla was geboren, welke tot koning Salomo kwam; dat op de berg Sinaï de heilige Katharina is begraven en veel dergelijks, hetwelk denkelijk van hem zelf is afkomstig.

In spijt van deze afwijkingen is het duidelijk dat de bron van M. zeer nauw verwant was met den tekst van Honorius. Het is alleen de vraag, of zij vóór Honorius dan wel achter hem ligt. Indien wij ons bij de uitkomsten van Doberentz neerlegden, zoude alleen het laatste mogelijk wezen. Maar wij zeiden reeds dat er eenige bedenkingen tegen zijne uitkomsten bestaan. Wij zagen dat op enkele punten M. meer met Isidorus of liever met een bron, die tussen dezen en Honorius schijnt te staan, overeenkomt, dan met Honorius zelf, vooral wat de opgave over de uitbreiding van Indië en de volgorde van de eilanden aangaat. In het eerste punt stemt zelfs Rudolf met M. overeen, in het andere staat hij echter op de zijde van Honorius. Er is buitendien nog slechts één plaats, waar hij met M. tegenover Honorius schijnt overeen te stemmen, de vermelding nl. van Nicea in plaats van Nicomedia. Daar echter deze stad uit de geschiedenis van dien tijd bijzonder bekend was, - hetwelk ook de tekst van Rudolf en M. in den Sp. uitdrukkelijk betuigen - wil ik hieruit niet afleiden, dat deze omstandigheid een gemeenschappelijke bron veronderstelt. Nog minder zouden wij dit besluit mogen trekken, als wij vinden dat Rudolf en M. somtijds in de uitlating van namen en bijzonderheden overeenstemmen; want over het geheel heerst in dit opzicht geen overeenstemming. Daarentegen moet de overeenkomst bij Indië op ene gemeenschappelijke bron berusten, welke niet de ons bekende tekst van Honorius kan wezen. Indien wij slechts met dit ene feit te doen hadden, mochten wij desnoods denken, dat dit in een redactie van Honorius op gezag van een andere bron was veranderd. Maar de tekst van M. maakt dit zeer onwaarschijnlijk. Wij zouden moeten veronderstellen, dat door een latere bewerker de Imago mundi van Honorius op verscheidene plaatsen weder meer zoude zijn teruggevoerd, tot de bronnen waaruit Honorius zelf had geput. Op een plaats zou dit dan zelfs door twee bewerkers op dezelfde wijze zijn gedaan. Zullen wij dit geloven, en niet liever aannemen, dat Doberentz zelf de fout heeft begaan, voor welke hij waarschuwt, dat hij te vroeg uit woordelijke overeenstemming tot onmiddellijke ontlening heeft besloten, dat dus Honorius niet de geschikte en oordeelkundige compilator is geweest, waarvoor hij hem wil doen doorgaan? Onbetwistbaar is niet eens de veronderstelling, dat Rudolf op een redactie van Honorius terugwijst. Maar als wij dit ook toegeven, dit schijnt mij althans zeker dat de bron van M. niet achter, maar of vóór of althans ter zijde van Honorius ligt. En daaruit moeten wij dan verder besluiten dat vóór Honorius reeds een werk heeft bestaan, hetwelk van zijne Imago niet ver afstond, en dat hij moet hebben uitgeschreven.

Deze, met dien van Honorius over het geheel overeenstemmende, tekst had echter een verdere bewerking ondergaan, eer hij in Maerlants handen kwam. Ik moet mij beperken enige wenken te geven, die ons later misschien op het juiste spoor kunnen helpen. Voorlopig zal het moeilijk zijn dit te vinden op het nog weinig bewerkte gebied van de middeleeuwse geografie.

Ik heb doen opmerken dat bij M. toegevoegd is een rivier Farfar, die door Damascus vloeit, en de kluizenaar Zozimas. Beide vinden wij terug in de vermaarde kaart van Hereford, welke volgens Santarem Essai sur la histoire de la cosmographie et de la cartographie pendant le moyen-âge Paris 1848-52 aan het eind van de 13de of het begin van de 14de eeuw door Richard van Haldingham is getekend. Santarem heeft haar uitvoerig beschreven t.a. pl. II 296-434, en zij is uitgegeven in zijn atlas en in de verzameling van Jomard Monuments de la géographie Paris 1862. De rivier gaat daar wel niet door Damascus, maar langs de stad voorbij. Dit zal wel een gebrek van de kaart wezen, want de naam Farfar, die uit den Bijbel is afkomstig, werd overdragen op de rivier Barada, den Chrysorhoas van de ouden, die in vele armen door Damascus loopt (z. Winer Biblisches Realwörterbuch i.v. Parpar). De naam komt in de berichten over de kruistochten voor (z. Wilken I 249) en de vermelding ervan is dus wellicht met die van Nicea op een lijn te stellen. Niet minder opmerkelijk is de tweede overeenstemming dat juist evenals M. Zozimas uitdrukkelijk noemt als bewoner van de Thebaïs, de kaart van Hereford dezelfde persoon in deze streek tekent. De monnik Zozimas is mij van elders niet bekend; Santarem verwijst in de aantekening II 393 op zijne ‘additions,’ maar ik heb in zijn werk niets gevonden. Ook bij de beschrijving van Frankrijk vinden wij het een en ander, waarin M. de kaart nabijkomt, z. mije aantekeningen op 7, 1555 en 1575. Alhoewel elders daar, waar M. van Honorius afwijkt, geen bijzondere overeenstemmingen met de kaart zijn te zien, zijn de opgegeven punten opmerkelijk genoeg. Afgezien van de doorlopende vergelijking met Solinus zegt Santarem niets over de bronnen van Richard van Haldingham, en het is mij niet bekend dat elders iets daarvoor is gedaan. Men heeft ook reden om daaraan te twijfelen, als men uit het opstel van Doberentz ziet dat tot nu toe de onderzoekingen over de bronnen van de meest bekende middeleeuwse geografieën nog waren nagelaten. Als wij het feit dat M. en de kaart van Hereford enkele trekken uit een gemeenschappelijke bron hebben geput met het andere combineren, dat in het voorbeeld van M. vooral aan Frankrijk aandacht wordt gewijd, mogen wij het besluit wagen dat dit voorbeeld een in Frankrijk, en vermoedelijk in de noordoostelijke gewesten, misschien zelfs in Vlaanderen, ontstane bewerking van de hoofdbron van Honorius Imago is geweest. Behalve dit werk, hetwelk bij stellig onder de ogen had, gebruikte M. misschien een, denkelijk nauw in verband daarmede staande kaart. De uitdrukking staen, welke M. regelmatig voor de ligging der gewesten en steden gebruikt: daer bi staet en dgl., pleit zeer voor deze veronderstelling.

De redactie van de in de middeleeuwse letteren zoo ver verspreide vriendschapssage, welke M. volgt, is de uit Petri Alfonsi Disciplina

Voor de literatuur z. Grimm Zeitschr. f. deutsch. Alterth. 12, 185 vgg., Kausler Denkmäler 3, 491 vgg., Müllenhoff-Scherer Denkmäler2 23 vgg., Oesterley Gesta Romanorum bl. 740. clericalis cap. III bekende, en dit werk zelf schijnt ook zijne bron geweest te zijn. Althans vinden wij het verhaal van Petrus woordelijk bij M. terug. De details zijn menigmaal iets meer uitgewerkt, zoo b.v. in het begin, voorts vs. 755-65, aan welke laatste in de Disciplina slechts beantwoordt at illi rei veritatem ei exposuerunt. Voor de merkwaardige uitdrukking vs. 689 vg. vele rouweliker swerke liepen over sine ghedochte verwacht men wel in het Lat. een aanleiding te vinden, hetgeen in de Discipl. in de woorden sed quum ibi anxius multa rerum diu volveret niet het geval is. Het is dus niet geheel onmogelijk dat de bron van M. naar het verhaal van Petrus enigszins verwerkt was; maar geen van de bewerkingen, die ik kon inzien, vertoont grootere overeenstemming, b.v. niet die van Thomas Cantimpratenis, of de door Leyser uitgegevene, of de Franse in de verzameling van Barbazan et Méon, die het eerst in aanmerking zouden komen.

Onze onderzoekingen over de bronnen hebben ons tot werken van den meest verschillenden aard geleid. De geschiedenis van Alexander zelf bracht ons tot een gedeeltelijke ontlening uit Pseudokallisthenes, of beter uit Julius Valerius; daarnaast vertoonde zij de kennis, die uit een geschiedschrijver is geput; de oorlog tegen de Scythen geeft een stof aan de hand, die tot heden geheel onbekend is; evenzo is de wijze waarop de sage van het slangenmeisje is ingevoegd iets nieuws. Met stelligheid leidde ons dezelfde stof dan nog tot een werk, hetwelk de compilator van de door Paulini (en elders) uitgegeven Epistola Alexandri heeft gebezigd. Daarbij komt voorts de geografische uitweiding, welke ons aan den eenen kant tot de Imago mundi van Honorius Augustodunensis, of beter tot diens hoofdbron, aan de andere zijde tot de kaart van Hereford heeft geleid, en ten slotte het verhaal van de twee vrienden, hetwelk ons voert tot de Disciplina Clericalis van Petrus Alfonsus. Daarbij zien wij nog af van de grootere en kleinere toevoegsels van historischen en natuurkundigen inhoud, waarvan het twijfelachtig is of de dichter er boeken bij onder het oog had.

Heeft nu M. deze werken van verschillenden aard al gebruikt, en zelf eerst uit hen gecompileerd, of vond hij zijne stof, of delen ervan reeds in eene compilatie?

De dichter zegt aan het eind van het 10de boek ooc om een half jaer was over dien bouc ghedicht. Alhoewel men, slechts op deze woorden afgaande, dit even goed op het 10de boek alleen, als op het gehele werk kan doen slaan, is toch stellig het laatste de bedoeling van den dichter. De ± 15 000 verzen werden dus in minder dan een half jaar voltooid. Hoe erg ook het werk van M. in de overlevering mag bedorven wezen, hoe weinig wij erin geslaagd zijn het zoo te herstellen, als het uit zijne pen is gevloeid, mogen wij toch het oordeel uitspreken, dat de dichter, schoon hem de materie bijzonder swaer toescheen, zich geen bijzondere moeite heeft gegeven om enen doorwrochte en gepolijste arbeid te leveren. Een meesterstuk is het dus niet, wat hij in een half jaar heeft tot stand gebracht, maar wij moeten toch in aanmerking nemen dat hem niet zeer veel tijd zal zijn overgeschoten om de stof te verzamelen en aan een te voegen, althans waar andere uitkomsten niet daartegen spreken. Wij moeten een ogenblik ook bij een andere uiting van den schrijver stil staan. Hij zegt 1, 68 dat hij de waarheid min no mee wil verhalen. Aan dergelijke verzekeringen bij middeleeuwse dichters mogen wij niet al te veel geloof hechten. Zoveel hebben wij nu al gezien dat M. even weinig als anderen tegen de waarheid en zijn plicht jegens het publiek meende te zondigen door kleine willekeurigheden toe te laten, terwijl hij bij voorbeeld een naam zelf uitdacht, of een bepaald getal opgaf, waar zijne bron hem in den steek liet. Het is echter de vraag, of hij niet ook verder is gegaan. Over het geheel vertoont zich M. in zijne werkzaamheid als ijveraar voor de waarheid, als een vijand tegen de boerderes (schoon men moet toegeven dat ook in de latere tijden zijne kritiek niet bijzonder gelukkig is, hetgeen men door het gebrek aan kritische zin van zijnen tijd wil verontschuldigen), hij wil geen zelfstandig verdichter wezen, waarvoor hij misschien ook geen bijzondere aanleg heeft gehad: maar had hij deze paden al in het begin van zijne loopbaan ingeslagen? Wat wij tot nu toe hebben gezien en hetgeen wij van elders van M. en zijnen tijd kennen, wettigt ons m.i. aan zijne verzekering niet zóó veel geloof te hechten, dat zij tegen andere gewichtige gronden zou mogen opkomen. Wij moeten beproeven uit de stof en hare behandeling zelf de bovenstaande vragen te beantwoorden.

Ik heb reeds de losse aanknoping in 10, 343 doen opmerken. Gaut. verhaalt: toen Alex. van zijn tocht, naar den Indische oceaan teruggekeerd was, was hij van plan naar Babylon te gaan en van daar naar Afrika en Europa te trekken om het westen te onderwerpen. De pretoren van Syrië zouden een vloot voor dezen tocht uitrusten. Na hetzelfde te hebben verhaald, voegt er M. bij alse hi besocht heeft dlant van Inden, wille hi hem dies onderwinden, en daarop volgt de hoofdinhoud van de stof, welke hij met E. gemeen heeft. Buitendien is de interpolatie slechts voorbereid door de verzen 321 vg. nu wille hi besien die woestine van Endi met groter pine die ingelast zijn in de opsomming van de plannen, welke Gaut. opgeeft. Met vs. 975 keert het verhaal tot dezelfde plaats van Gaut. terug met de woorden: Alex. vergat geheel dat hem het orakel van de zon en de maan zijn naderende ondergang hadden voorspeld, maer hi haeste hem gereet te winne also menich lant alse hier voren es ghenant, daer hi die scepe toe dede maken. Deze onbeholpene aanknoping verraadt dat dit stuk eerst op het ogenblik zelf in den tekst van Gaut. werd geïnterpoleerd.

Met deze verhalen in onmiddellijke of middellijke samenhang moeten de stukken van E* hebben gestaan, welke M. reeds in zijn 9de boek heeft ingelast, overeenkomstig den chronologische samenhang. De laatste toevoegsels vóór deze stukken, boven onder no. 25 en 26, spreken ook over Porus en aan 26 sluit zich, wat de feiten betreft, onmiddellijk het eerste stuk aan, hetwelk opmerkelijke overeenstemming met E vertoont (het bezoek van Alex. bij Porus). Maar no. 25 en 26 behoren reeds tot de trekken, welke ons tot de Pseudokallisthenische overlevering hebben geleid.

Wij moeten deze nu eens gezamenlijk beschouwen. Zoals wij reeds zagen wijzen zij onder de op Ps. wijzende bewerkingen, niet op die van den Archipresbyter Leo. Julius Valerius zelf werd over het geheel weinig gebruikt, er blijft dus van de bekende redacties slechts het uittreksel daaruit over. En zij bevatten feitelijk niets, dat eerder op een andere redactie, dan op deze zou wijzen. Den gehelen inhoud vinden wij in het Epitome terug behalve zeer onbeduidende bijzonderheden, zoals b.v. dat Kallisthenes den droom van Philippus uitlegt, afwijkingen die door een voortgezette overlevering, door toeval, of door willekeur licht konden insluipen. Waar M. in détails van het Epit. afwijkt, stemt hij echter ook niet meer met een andere redactie overeen. De plaats waar dit nog het meest het geval schijnt te zijn is 4, 1363 vg. Pasarges herkent Alex., die tot Darius in het leger is gekomen. In het Epitome II, 15 heet het unus quippe ex convicantibus, Pasarges nomine, olim a Philippo hospitio susceptus, in mentem sibi redisse profitebatur, hunc ipsum Alexandrum se ibi puerulum vidisse; daarentegen bij M. die Alex. hadde ghesien ten tiden dat hi was een kint. Want hi dicke was ghesint om dien cheins in Griekenlant. Ook Pseudokall. zegt (vertaling van Weissmnan II bl. 92) ‘denn er kannte in der That Alexander von Angesicht, nachdem er zuerst nach Pella in Macedonien gekommen war, von Darius als Gesandter geschickt, um den Tribut einzufordern, und von Alexander daran gehindert worden war; von daher also kannte er den Alexander genau’ en de Archipresbyter Leo spreekt desgelijks van den cijns, want nog bij Lamprecht lezen wij (2993 vgg.) er hêtin wîlin bekant, dô in Darius hête gesant nâh deme zinse zô Philippô en bij Ekkeh. Uraug. quondam missus ad Philippum exigens ab eo censum, vidit tunc Alexandrum. Deze overeenkomst noodzaakt echter m.i. niet, om bij M. de kennis van een verwante bron te veronderstellen. Als wij aandachtig opletten, zien wij dat M. toch eigenlijk iets anders zegt dan Ps. en Leo, en dat de woorden van den eerste in spijt van de overeenstemming op deze ene plaats nader bij die van het Epit. dan tot die van de andere bronnen komen. En het is denkbaar dat de genoemde overeenstemming toevallig is ontstaan. Want als M. bij de kennis van het verhaal, zoals het in het Epit. staat, zich er rekenschap van wilde geven, wat dan een Pers in Griekenland kon gedaan hebben, moest hij bijna tot het besluit komen dat het was, om den cijns te innen op grond van hetgeen hij zelf verhaald heeft in 1, 71 vgg. en 411 vgg. Iets verder 4, 1388 vgg. zegt M. doe teldi hem van desen dinghen, hoe dat hi met Darise at ende toochde hem litekine dat die goede nappe; in Epit. slechts duces primatesque suos laetos facto participat. Daarentegen staat ook in den Sp. 14, 16, 59 ende seghet hem dat, hoe dat hi met Dariuse at ende togedem lijctekijn ghenouch, dat hi hem sinen nap ontdrouch. Maar Vincentius stemt niet overeen (IV 35 alleen) et eodem narratu principes suos laetificat. Dus als wij in den Sp. werkelijk een overeenstemming met den Alex. hebben, berust deze alleen op een reminiscentie uit het vroegere werk. Het Epit. zal dus wel de bron voor deze stof bij M. zijn. Men vergelijke b.v. het begin van de episode van het bezoek bij Darius, M. 4, 1271 vgg. met het Epit. II 13 vg. His ergo ferme diebus Alexandro bonum visum est, ut ipse pro sese internuntius ad Darium iret. Comitatus ergo Eumedo atque alio uno satellite (var. Eumedo satellite) ad Stragam fluvium devenit, qui fluvius plerumque ex vehementia nivium adeo stringitur, ut etiam carris onustissimis viabilem sese praebeat, unde et tunc gradibilis Alexandro fuit. Ibidem ergo Eumedum subsistere atque se exspectare iubens, ipse une usus equo coeptum iter agit tentoriaque Darii adiit. Sed forte Darius tunc praevidendi exercitus sui causa processerat. Cui revertenti obvius factus Alexander ait:En tibi adsum internuntius quidem Alexandri, cuius mandata sunt talia:Ego, inquit, arbitror eum regem, qui minus festinanter contendit ad proelium, ipsum sui ignaviae et diffidentiae testem esse”. Quapropter respondeto, quod tempus agitandi proelium dederis nobis.’ En daarmede vergelijke men het aanmerkelijk afwijkende verhaal van Ekkeh. Uraug. (Mon. Germ. Hist. Script. VI bl. 66 vg.) Vocans autem fidellissimum suum satrapem, cui nomen Eumile etc. De overeenstemming van vocans in dezen tekst met M. 1274 hi riep tote hem en evenzoo als bij Ekkeh. in het vervolg uitdrukkelijk de pincernae worden genoemd, bij M. 1332 de scinkers, in het Epit. daarentegen niet, dit moeten toevalligheden wezen, hetgeen zij ook best kunnen zijn.

Wij hebben reeds de vele lacunes en leemten in deze stof opgemerkt. In het Epit. is de inhoud van Ps. al sterk ingekrompen, maar het bevat toch nog vrij wat meer, dan wij bij M. vinden. In een zelfstandig werk kon de stof onmogelijk zóó staan; voorts hebben wij geen de minste aanleiding om aan te nemen dat reeds een ander werk, dan dat van Gaut. op deze gebrekkige wijze geïnterpoleerd was. Dus heeft iemand de verhalen uit Ps. eerst aan het werk van Gaut. toegevoegd uit een bron, die meer bevatte dan hij er uit putte. Men zou zich misschien willen voorstellen dat in een exemplaar van Gautiers Alexandreïs daar, waar juist ruimte was, stukken uit het Epit. waren ingevoegd. Maar daargelaten dat men positieve gronden tegen deze veronderstelling zoude kunnen aanvoeren, behoeven wij ons niet met een indirecte redenering op te houden, want de interpolatie no. 31 stelt ons in staat, rechtstreeks op ons doel af te gaan. Gaut. recapituleert kortelijk de daden van Alex. M. volgt zijn voorbeeld, maar gewaagt ook van de gebeurtenissen, die tot de interpolaties behoren, en ook nog van enige meer. Het werk van Gaut. kan niet op deze wijze geïnterpoleerd zijn geweest, want wie lat. hexameters maakt, werkt niet op deze gedachteloze wijze. Wij mogen ook niet veronderstellen dat iemand in het lat. werk tussen de regels zulke inkapsel heeft gevoegd. De toevoegsels op deze plaats zijn dus van M. afkomstig. Maar op de overwinning van koning Claus van Atervaen, welke ook wordt genoemd, zinspeelt M. slechts geheel ter loops bij de interpolatie no. 5, hij verhaalt de gebeurtenis zelve niet. In 't geheel niets vinden wij in zijn gedicht behalve op deze plaats van de onderwerping van Thracië, van Methone, Luke en Pisa; maar wij vinden de feiten in Epit. M. zelf kende dus meer uit de Alexandersage, dan hij in zijn werk heeft opgenomen, en bij dit besluit moeten wij ons in elk geval neerleggen, al zouden wij ook zijne zelfbeperking niet voldoende kunnen verklaren. Als wij de toevoegsels met Epit. vergelijken, vinden wij wel de feiten overeenstemmend terug, maar over het geheel geen woordelijke vertaling, zoo als wij ze elders bij M. gewoon zijn, b.v. ook in de stukken uit E*, en ik besluit daaruit, dat M. uit het geheugen vertaalde. Weliswaar komen er ook plaatsen, die zich hiertegen schijnen te verklaren, vg. b.v. de aantekeningen op 9, 617-718; maar wij mogen wellicht aannemen dat hij menige plaats uit zijne vroegere lektuur woordelijk had onthouden. Althans zijn er ook andere plaatsen, welke positief kunnen bevestigen dat hij de bron niet onder de ogen had. 1, 159 zegt M. dat hij dlijf verliesen soude, Epit. I 3 se vincendum atque ab hostibus capiendum; M. 1, 208 vg. staat niet in Epit.; 263 vgg. beweert M. dat Neptanabus op het verzoek van Olympias aan Philippus verschijnt, in Epit. doet hij het van zelf; M. 4, 1385 ontbreekt een trek van het verhaal van Epit. Dit zijn dingen die zich het best laten begrijpen door een onnauwkeurige herinnering te veronderstellen. Misschien had M. deze bron niet meer, of niet altijd tot zijne beschikking, en een deel van hetgeen hij had gelezen, was niet duidelijk genoeg in zijn geheugen, om het terug te geven. Of mogen wij hem zelfs verwijten dat hij zich den tijd niet heeft gegund, om deze bron meer dan vluchtig en zelfs slordig te gebruiken? Buitendien was wellicht nog een andere overweging van invloed hierop, dat hij niet meer heeft overgenomen, iets waarin men desnoods enen kritische trek mag zien. Afgezien van het verhaal van Neptanabus, van de geschiedenis van Alexanders jeugd, de gebeurtenis met Pausanias, die zich nauw aan de laatste aansluit, en het overblijfsel van de Candaceepisode, kon al wat hij heeft opgenomen zich onmiddellijk aan feiten aansluiten, welke ook Gaut. verhaalt. Het kan hem bedenkelijk hebben toegeschenen geheel nieuwe verhalen, zoo als de episode van Candace, voor welke hij misschien geen punt van aanknoping zag, over te nemen. Als hij van de laatste toch een kleine rest behoudt, de opsomming van de geschenken, is het voldoende ter verklaring te wijzen op zijne ingenomenheid met het bijeen verzamelen van enige berichten. De gelegenheid om met een zo schone verzameling van zeldzame dieren en andere voortbrengselen van het fabelland te pronken, wilde hij niet laten voorbijgaan. De juiste cijfers zal hij wel niet uit het hoofd hebben gekend; misschien had hij deze in zijn exemplaar van Gaut. bijgevoegd. De geschiedenis van Neptanabus zal hij zich vooral in het geheugen hebben geprent, buitendien zal zij hem toch te gewichtig toegeschenen hebben, om ze over te slaan. Hij beroept er zich bij op het gezag van Aristoteles. Indien hij dit beroep reeds in zijn bron aantrof, was het hem zeker een reden te meer, om de sage te behouden. Maar het is niet onmogelijk dat dit beroep eerst van hem zelf afkomstig is, en dat hij het doet, om als het ware het opnemen van het verhaal te rechtvaardigen. Nemen wij nog de vluchtigheid van den vertaler in aanmerking, die hem zelfs op feiten deed zinspelen, welke hij niet eens verhaald had, dan hebben wij eenigszins de verklaring van den merkwaardigs toestand, waarin wij de stof uit Ps. in het werk van M. tterugvinden Hij had deze stof uit het Epitome, of uit een soortgelijk uittreksel uit Jul. Valerius, en het is M. zelf, die ze in het werk van Gaut. invoegt. Op een plaats althans, 4, 1109, herkennen wij ook nog vrij duidelijk dat de aansluiting eerst op het ogenblik tot stand komt.

De nauwe samenhang der feiten van de laatste toevoegsels uit het Epit. met het begin van de stof uit E* zou kunnen leiden tot het vermoeden dat M. deze stukken al bijeen vond. Maar dit vermoeden wordt weerlegd door het verschil in de wijze van vertaling. Het een gedeelte is woordelijk vertaald, zoals de gewone manier van M. is, het andere niet, en misschien alleen uit het geheugen verhaald, en ook de laatste stukken, die met Epit. overeenkomen, vertonen dezelfde kenmerken.

Wij mogen nu ook besluiten dat het M. zelf is, die op enige plaatsen, waar Gaut. al te kort en te duister was, de reminiscenties uit zijne lectuur, denkelijk uit Curtius, te berde gebracht heeft.

Ook de episode van het slangenmeisje heeft M. zelf ingelast. Op de plaats, waar zij staat, hebben wij bij Gaut. een korte beschrijving van Azië (1, 396-426), welke M. overslaat, vermoedelijk omdat hij toen reeds voorhad, in de aardrijkskundige uitweiding de beschrijving meer uitvoerig te geven. Wij herkennen daarin een stelsel, hetwelk wij meer bij den vertaler ontmoeten, t.w. daar, waar hij iets uit zijne bron weglaat, er een of andere vergoeding voor te geven. Daar M. de geschiedenis van Nicolaus van Acarnania kende, aan welke de episode, wat den tijd betreft, zich aansluit, zoo zal ook hij zelf dit hebben gedaan, schoon het vreemd blijft dat hij juist een feit uitkoos, van hetwelk hij toch zeker moest weten, dat hij het althans nog niet had verhaald. In dit geval is het ook voldoende het Secretum Secretorum als zijne bron te beschouwen.

Wij komen nu nog eens terug op de drie verhalen van de ontmoeting bij Jerusalem, de insluiting van de onreine volkeren en de tocht naar het Paradijs. Reeds hebben wij het vermoeden geuit, dat M. deze heeft gekend, in zóó verre verenigd, als zij in de Chronica St. Pantaleonis voorkomen. Het innerlijke verband zou immers aan hemzelf toegeschreven kunnen worden, maar het is niet onmogelijk, dat hij ook dit al zóó heeft aangetroffen. Wij worden dus hier tot een verdere bron geleid; de vertaler kan ook deze uit zijn geheugen zijn gevolgd.

Feitelijk vinden wij den tocht naar het Paradijs in vereniging met de andere onder no. 30 opgesomde verhalen midden in de stof, welke hij met E. gemeen heeft. De samenvoeging van no. 30 met deze stof is niet onhandig, en al mogen wij daaruit op zichzelf alleen niet het omgekeerde gevolg trekken, waartoe wij meenden uit de onhandige vereniging van andere stukken te mogen besluiten, zoo is toch het vermoeden geoorloofd, dat M. deze stukken reeds bijeen vond, dus het onder 30 gegeven als interpolatie van E*. Het verhaal van den tocht naar het Paradijs zou M. in dit geval dubbel hebben gekend, en in vereniging met no. 7, èn in E*, hetgeen zonder twijfel denkbaar is. Van de andere stof onder no. 30, slechts reminiscenties uit de vaak herhaalde verhalen van de wonderen van Indie is het nog meer waarschijnlijk, dat zij al in Maerlants hs. van E* hebben gestaan.

Wij hebben nu nog over 23 en 27 te spreken. Men zal niet twijfelen dat het verhaal van den oorlog tegen de Scythen den tekst van Gaut. veronderstelt. M. volgt diens woorden, dan komt de (boven bl. XXVIII vg.) besproken schildering van het leger, welke is samengesteld uit gegevens van het werk van Gaut., daarop het uitvoerige verhaal van den strijd; hierbij worden de namen der aanvoerders herhaald, en daaraan sluit zich weder onmiddellijk de vertaling van den lat. tekst aan. Het geheel is slechts een omstandige uitwerking van den door G. kortelijk aangeduide kamp, en het zou toch vreemd zijn, als een van dezen onafhankelijke schildering zoo nauwkeurig hierbij zou hebben gepast. De verdichter van deze episode moet ze dus in het werk van Gaut. hebben ingelast, of M. zelf heeft haar uitgedacht. Zonder twijfel moeten wij het laatste aannemen in spijt van Maerlants uitdrukkelijke verzekering dat hij die waerheit min no mee wil verhalen. Het is niet mogelijk te geloven dat een ander de gehele episode zou hebben uitgedacht, dan die, van wie de indeling van het leger afkomstig is, en eerst uit den laatste de met name genoemde helden in het verhaal van den strijd zou hebben ingevoegd. Veel waarschijnlijker, of laten wij liever zeggen, zeker is het dat het geheel is te beschouwen als één bijeenbehorend verzinsel, en daar de indeling van M. is (boven bl. XXVIII vg.), hebben wij dus in de gehele episode zijn eigen werk.

Juist toen ik tot deze uitkomst was geraakt, las ik de deftige woorden van Te Winkel in het Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. I 333. ‘Doordrongen van historischen zin, waarheidlievend in merg en been, acht hij het zijn eerste werk, wanneer hij een gedicht onder handen krijgt, het te kritiseren, en, als hij het vertaalt, het te verbeteren door weg te laten wat z.i. onwaar is, en bij te voegen wat hij meent dat de geschiedenis kan verduidelijken.’ Ik geloof dat de aanhaling leerrijk is ook zonder dat ik er iets aan toevoeg.

Misschien scheen het hem geen vergrijp tegen de waarheid het verhaal van een strijd, die feitelijk plaats had, maar waarover zijne bronnen niets uitvoerigs bevatten, naar zijne eigene verbeelding in bijzonderheden uit te werken. De naam van den koning Baradach kan door M. zelf gemaakt zijn, misschien naar aanleiding van Baradam, welke in het 5de boek, vs. 480 voorkomt. Bij den snelloper Dromoen zou men eerder denken dat hij deze figuur met den naam van elders heeft gekend. Maar het is mij niet bekend dat de persoon ergens voorkomt, en ook hier is eigen uitvinding niet uitgesloten. Het is niet noodig dat iemand daarvoor Grieks verstond. Men denke dat dromo, fr. dromon, de naam van eene soort van lange, snelle schepen was, en de etymologie van het woord kan M. gekend hebben uit een werk, als de Etymologiae van Isid., waar het heet (XIX 1) longae naves sunt, quas dromones vocamus; dicta eo quod longiores sunt caeteris, quibus contrarius musculus, curtum navigium. Dromo autem a decurrendo dicitur. Cursum enim Graeci δρόμον vocant.

Bij het tweegevecht tegen Porus hebben wij behalve de gegevens uit Epit. zeker ook niets anders, dan willekeurige opsiering door M. zelf. Wanneer onder het wapen van Alex. ook een spiets wordt genoemd, welke hem de koningin Talrestis als bewijs harer genegenheid had gegeven, worden wij ook daardoor weder uitdrukkelijk gewezen op de in het werk van Gaut. verhaalde gebeurtenissen. Voor de eigenaardige beschrijving van het gevecht zelf hebben wij denkelijk de aanleiding ook in Epit. ‘fieretque pugna regalis diu anceps, Alexandro scilicet locum vulneris rimante, et Poro id ipsum declinante. Gaut. zelf heeft dit tweegevecht niet; hier zou men dus niet aan de mogelijkheid kunnen denken dat de uitwerking al in zijne Alexandreïs zou geïnterpoleerd zijn geweest. M. zelf moeten wij voor den uitvinder houden. Hetgeen hij zich veroorlooft zijn naar ons gevoelen vervalsingen van de geschiedenis; een gelijksoortige hebben wij hem ook waarschijnlijk nog eens in den Alex. te wijten, waarover men zie de aant. op 3, 591.

De uitkomsten van ons onderzoek nog eens kort samengevat zijn dus deze. Naast zijne hoofdbron had hij zeker nog een werk onder de ogen, hetwelk in de door Paulini en elders uitgegeven Epistola is opgenomen, en het hs. van M. was op eene plaats vermoedelijk geïnterpoleerd met brokken van een verhaal over de wonderen van Indië, misschien ook met het verhaal van Alexanders tocht naar het Paradijs. M. had echter ook andere werken over Alexanders geschiedenis leren kennen, waarschijnlijk Curtius en het Epitome uit Julius Valerius. Buitendien kende hij de sage van het slangenmeisje, denkelijk uit het Secretum Secretorum, en een bericht hetwelk, zoo als de Chronica regia S. Pantaleonis de drie verhalen over Alex. van joodse oorsprong, de ontmoeting bij Jerusalem, de insluiting van de onreine volkeren en den tocht naar het Paradijs verenigde. Dat M. de werken, waaruit hij stof heeft opgenomen, behalve Gaut. en E* feitelijk bij zijn werk onder het oog had, is niet waarschijnlijk. Ook allerlei andere toevoegsels behalve uit de Alexandersage heeft hij ingelast, gedeeltelijk naar geschrevene bronnen, waaronder wij noemen mogen den Bijbel, de Metamorfosen van Ovidius, de Disciplina Clericalis en vooral de Kosmografie welke hij volgde. Wel dachten wij er een ogenblik aan dat M. een deel van deze bronnen in een compendium verzameld kon hebben gevonden, doch wij zagen ons gedwongen deze gedachte op te geven.

V. Maerlants verhouding tot zijne bronnen.

Men zal het niet ongepast vinden, als ik enigszins nauwkeuriger de aandacht vestig op de wijze, waarop M. zijne hoofdbron, het Latijnse gedicht, heeft gebruikt, daar waar hij geen aanleiding vond, om uit de ons nu bekende redenen ervan af te wijken. Waar dit niet het geval is houdt hij zich angstvallig aan zijne bron. Men kan duidelijk zijn toeleg herkennen, om haar van woord tot woord te volgen. En wanneer hij zich eens vrijer beweegt, is dit over het algemeen niet geschied, om het origineel te veranderen en te verbeteren, maar eerder veroorzaakt door de onhandelbaarheid van de taal en het metrum, waarvan hij zich bediende. Het schijnt echter dat de angstige eerbied voor de bron zelfs zijn streven naar eene zuivere en vloeiende taal op den achtergrond heeft gedrongen. Weliswaar mogen wij ons niet verbeelden den geest van de taal zijns tijds zóó in ons te hebben opgenomen, dat wij te dezen opzichte overal M. billijk zouden kunnen beoordelen, maar wij treffen toch de een en andere plaats aan, welke er sterk voor pleiten, dat het niet al te harde verwijt niet zonder reden is gedaan. Zo b.v. 6, 1199 vgg., waar het latijnsche (535 vg.) distulit ergo nefas in idonea tempora noctis, noctis quando solent patrari turpia, noctis quando impune placent, quae sunt in luce pudori wordt terug gegeven door hierbi verste hi dese moort toter nacht....nacht es recht der quader doen die ghere doghet nie en ploen, dies nachts alsemen die quaetheit doet, diemen dies daghes niet sien en moet. Dit kan geen goede mnl. constructie [p. LIII] wezen, zij is ontstaan door slaafsche vertaling van het niet eens juist opgevatte noctis quando.

Een omstandigheid, welke bij de verhouding van M. tot zijn origineel in het oog springt, mogen wij hem eerder als een verdienste toerekenen. De al te bloemrijke en hoogdravende taal van Gaut. is meestal vereenvoudigd. Al moet men ook toegeven dat zijn eigene taal het den nabootser niet zou veroorloofd hebben, de hoge vlucht van zijn voorbeeld te volgen, zoo heeft hem toch zeker niet alleen deze moeilijkheid, maar ook zijn goede smaak in lagere sferen gehouden. Dus zegt M. b.v. eenvoudig 3, 1163 vg. recht doe dach ende nacht versciet, alsemen die mane opgaen siet i. pl. van den bombast van Gaut. (III 463 vgg.) tempus erat dubiam cogens pallescere lucem, cui neque nox neque lux imponit nomen, utrumque et neutrum tenui discrimine: verius ergo, ambiguum cum sit, dixere crepuscula Graeci. Hesperus irriguum iam maturaverat ortum iamque minante oculis caligine sidera solis supplere officium luna mediante parabant. Juist waar de tijden van den dag worden opgegeven vinden wij meer eene sterke vereenvoudiging.

Hetgeen wij te berispen hebben is niet van dien aard dat wij niet zouden mogen beweren dat M. de woordelijke vertaling gemakkelijk van de hand gaat. Wel deinst ook hij, zoo als men weet, niet geheel voor de uit het Mnl. zoo beruchte stoplappen terug, maar toch mogen wij zeggen dat hij, wat het vers en het rijm aangaat, een vrij grote kunstvaardigheid bezit. Bij zijne vertaling ontstaan in den regel uit een hexameter twee rijmregels. Niet zonder belang is het, een kunstgreep op te merken, die hij dikwijls daarbij bezigt. Hij voegt namelijk niet zelden gehele regels of delen ervan bij, waarvan het doel is het verkrijgen van rijm. Het spreekt vanzelf dat deze invoegsels geen nieuwe zaken van enig gewicht in het verhaal brengen; ook is bij een man, als M. niet te verwachten dat er bijzonder poëtische elementen door worden aangewonnen; integendeel zijn het dikwijls zeer onbeduidende toevoegsels, zonder dat men ze echter over het geheel hinderlijk zou kunnen noemen. Een en andermaal voegen zij ook een meer of minder gelukkigen kleinen trek aan het verhaal toe. Zoo wordt b.v. 4, 1161 het lat. se rapit ad tumulum quo totum cominus hostem......oculis potuit revocare (IV 306) vertaald door hi liep op enen berch sciere ende met hem menich ridder fiere, daer hi den Percen was so bi enz. Iets stouter is 4, 40, waar in het rijm met vianden de regel hi wranc bloet uut sinen handen door den vertaler is toegevoegd als een uiting van Alexanders rouw over den dood van de Perzische koningin. Somwijlen wordt ook, zoals 2, 763 een mededeling uit de historie tot dit doel gebezigd. Soortgelijke verzen zijn b.v. nog 2, 59. 3, 504. 506. 1134. 4, 308. 1491. 1540. 1544. 1616. 5, 48. 90. 234. 240. 274. 282. 284. 292. 656. 758. 6, 77. 220. 228. 354. 540. 546. 562. 878 vgl; 1200. 7, 19. 117. 128. 184. 234 vgl. 430. 584. 8, 422. 8, 857 vgl. 1039 enz. Uit den [p. LIV] aard der zaak is het meestal de tweede regel van een door het rijm gebonden paar, die door M. is toegevoegd; hij heeft echter ook somwijlen op deze manier den eersten rijmregel verkregen. Enkele malen ontstaan op deze wijze ook, zoo als men ziet, twee regels; maar het spreekt vanzelf dat deze niet met hunne rijmen samen behoren, maar zij zijn de middelste regels van twee rijmparen.

Uit de lijst, al is zij ook niet volledig, blijkt, dat deze manier in het begin van het werk veel zeldzamer wordt aangetroffen dan later. Wij leren daaruit dat de vertaler in den aanvang meer ernaar streefde, om geheel woordelijk het origineel te volgen, en dat hij zich allengs meer veroorloofde, van dit handzame middel ruimer gebruik te maken.

Hoewel door het gezegde in hoofdzaak de grenzen aangeduid zijn, waar binnen M. zich tegenover zijne bron bewoog, was hij toch niet zoo kleingeestig en onzelfstandig, om zich hier geheel binnen te laten houden. Hier en daar veroorlooft hij zich ook sterkere afwijkingen. In de eerste plaats gewaag ik van toevoegsels, welke aan het streven naar duidelijkheid hun ontstaan hebben te danken. Daar, waar den vertaler de samenhang niet helder genoeg toescheen, komt hij met dit middel te hulp. Dus voegt hij korte recapitulaties in, ten einde grootere duidelijkheid of beter samenhang te bereiken 6, 801 vgg. en 3, 383 vgg. In 't bijzonder vermeld ik nog 8, 217 vgg., waar in plaats van het lat. interea desgelijks de bedoelde feiten nog eens kort worden samengevat, om te dezer gelegenheid te doen opmerken, dat men in de vertalingen van M. dikwijls zulke omschrijvingen van interea of andere voegwoorden van tijd aantreft. 4, 1449. 1454 en in het volgende tot 1500 meent de vertaler de allegorieën van zijne bron duidelijker te moeten verklaren. Soortgelijke toevoegsels hebben wij nog 1, 1398 vgg. 2, 62 vgg. 365 vg. 529 vgg. 4, 1633 vgg. 7, 709 vgg.

Maar ook zonder dat de duidelijkheid het vergt, neemt M. de vrijheid iets toe te voegen, waar hij meent een bij het tafereel passende trek te kunnen aanbrengen, of waar Gaut. hem leidt op een gebied, waar hij zich te huis gevoelt; zoo 4, 1618. 5, 114 vg. 5, 935 vgg. 7, 156 vgg. 10,273, gedeeltelijk tevens door het rijm veroorzaakt. M. noemt gaarne namen, waar de bron algemeen van ridders of van het leger spreekt, zoo b.v. 7, 433 vgg. 9, 307 vgg. en, zoo als ons vroeger is gebleken, in nog groter mate bij den oorlog tegen de Skythen. Van hem is ook de vermelding van den hertog van Brabant op een plaats, welke reeds in een anderen samenhang is besproken. Een gepaste vergelijking brengt hij aan 3, 446 vg. 3, 1038 vg.; een gepast spreekwoord last hij in 8, 261; hij voegt scherpere trekken toe aan de schildering van zijne bron 5, 441 vgg. 1215 vgg.; hij drukt, om de koenheid van Alex. te meer te doen uitkomen, zijne eigene verwondering uit 1, 1066-71. Kleine psychologische trekken vindt men aangebracht 1, 87 vgg. 5, 683-88 en 6, 563 vgg. bij het schilderen van het vrouwelijk karakter. [p. LV] Hiertoe behoort ook de uitbreiding van 7, 605 vgg. De laatste plaats weidt uit over het thema dat wij ons voor de zonden meer zouden hoeden, als wij de gevolgen ervan voor ogen hadden, en bevat de vermelding van keizer Frederik en paus Innocentius, waarover wij boven bl. VI vg. hebben gesproken. Aan Gaut. VII 306-40 beantwoorden M. 7, 605-684.

Op hetzelfde gebied brengt ons ook een groep van plaatsen, welke wij t zamen willen bespreken. Men weet hoe gaarne in de middeleeuwen het thema van de onbestendigheid van het geluk behandeld werd. Geen wonder dat het ook bij Gautier, in een gedicht, welks onderwerp juist als een sterksprekende illustratie op die fatalistische beschouwing werd opgevat, dikwijls wordt aangevoerd. Maar dit voldeed M. nog niet. Niet alleen dat hij 2, 447 vgg. nog eens van de gelegenheid gebruik maakt, om de avonturen met haar rad te schilderen, maar hij poogt dit thema nog meer te doen uitkomen, hoe veel variaties de bron ook hiervan reeds oplevert. Daaruit blijkt, hoe scherp hij zijne stof heeft opgevat in dezelfde zin, dien ook de paffe Lamprecht aan zijn werk tot motto heeft gegeven: vanitas vanitatum et omnia vanitas en waarop vermoedelijk ook nog door een van zijne bronnen, t.w. in het verhaal van den tocht naar het paradijs in het bijzonder zijne aandacht was gevestigd (aant. op 9, 1316). Niet alleen aan Alex. blijkt het dat geen macht noch heerlijkheid op aarde kan blijven bestaan, dat geen enkel van alle aardse goederen beschermt tegen de beschikkingen van het noodlot, neen ook zoo veel andere voortreffelijke helden, die schitteren in den bloei van jeugd en schoonheid bevestigen deze waarheid, doordat al hunne heerlijkheid op een rampzalige wijze vernietigd wordt door de sombere macht van een vroegen dood. Het is niet nodig alle bewijzen op te geven, welke het gedicht daarvoor oplevert; het komt er hier slechts op aan, de aandacht op die gevallen te vestigen, waar M. dit thema zonder uitdrukkelijke aanleiding in zijne bron doet uitkomen, zodat het wezenlijk als een thema in een muziekstuk door het gehele gedicht heen te lezen is. Den held Lisias beschermt zijne macht niet voor den dood al was hi van seven conincriken here (5, 470 vgg.); Fiadas een schoon jongeling, die van Cyrus zelf afstamt, en aan wien de zuster van Darius was beloofd, ontmoet in den strijd Hephaestio, en deze doet hem sneuvelen, hi en liets niet dor die bruut, die Fiadase was beheten (5, 350 vg.). Ook in de woorden 3, 417-21 mag men dezen zin vinden, al bevatten zij ook een verwijt tegen Darius. Hij had immers reden gehad voor zoo stoute woorden, zijne hoge positie had hem daartoe het recht gegeven. En in spijt daarvan vlucht hij nu, onedelike, zoo als het aan geen koning betaamt. Het meest gepast is het, als M. deze gedachte bij den dood van Darius nog eens laat doorschemeren (7, 503 vgg.). Een Griek vindt den rampzalig verraden en verwonden koning [p. LVI]

Int einde van sinen live

Ende ghelijc enen keitive.

Onghelijc was hi dien groten here,

Die wilen met groter ere

Jeghen Alexandere quam te wighe,

Ende die here met groten prighe

Was van Percen ende van Meden

Ende van vele goeder steden.

Wij mogen zeggen, dat M. in de meeste van zijne veranderingen niet onhandig is geweest. Stellig moeten wij het ook als verbeteringen beschouwen, wanneer hij 9, 243 vgg. en 414 vgg. de oratio indirecta in directa veranderd en daardoor tegenstelling met het origineel eene levendigheid in het verhaal brengt, die geheel en al met de situatie strookt.

Enige kleine veranderingen zijn gemaakt, om het verhaal te moderniseren. Daartoe moet men denkelijk rekenen, wanneer 6, 191 vgg. bij de belegering een stad in plaats van schutdaken houten torens op wielen worden opgericht. Als een invloed van het bekende gebruik in middeleeuwse romans beschouw ik het, wanneer de stervende Darius 7, 595 vgg. aan Alex. eenen ring stuurt in plaats van een handdruk in het Latijn. 8, 1031 vgg. wordt eene antieke beschrijving van Fortuna in een middeleeuwse van de Aventure veranderd; 5, 1210 vgg. worden in plaats van Latijnse gedichten middeleeuwse romans genoemd; 5, 239 vgg. de Parcen door den Dood vervangen. In dit opzicht is M. niet consequent; de sporen van de antieke mythologie, ook waar M. deze niet voor geschiedenis neemt, zijn niet geheel uitgewist; zelfs Atropos vinden wij nog ergens in het dietse gedicht. Meestal echter zijn de mythologische toespelingen zoo goed mogelijk gemoderniseerd, het ongelukkigst 5, 374 vgg., waar uit Mars een prophete van der heiden wet is geworden, en Bellona diens zuster blijft, zonder dat men weet hoe een zuster van den profeet tot deze rol is gerechtigd. Zeer gepast wordt daarentegen 5, 549 vg. in plaats van het bekende vers van Gautier (IV 301) incidis in Scyllam cupiens vitare Charybdim gesteld hi vliet den hoveschen lybaert ende vliet ten serpente waert.

Er zijn nog twee grootere plaatsen te noemen, welke wij ook voor eigen vinding van M. moeten houden. De eerste is de uitvoerige schildering van de Skythische koningin en hare vergelijking met de vermaardste schoonheden uit oude en nieuwe romans (8, 77-134). Voorts beantwoorden aan de nauwkeurige schildering van de tweede ontvangst te Babylon (10, 1104-35) bij Gaut. slechts de verzen X 260-64. Met de uitweiding wordt zonder twijfel bedoeld, Alex. kort voor zijn einde nog eens in allen luister te laten zien. Wij moeten den bewerker daarom prijzen. Reeds Gaut. was er op bedacht deze treffende tegenstelling uit te laten komen, zoo dat men zou kunnen meenen dat de voorstelling [p. LVII] overladen was, maar de ophooping is volstrekt niet zoo groot dat zij eene onaangename werking doet.

Tegenover deze uitbreidingen van het origineel hebben wij ook enkele verkortingen op te geven. Reeds is opgemerkt dat M. zijne bron met hare bloemrijke en dikwijls bombastische taal niet wil en niet kan volgen. Zoo laat b.v. Gaut. een bode uit naam van Darius aan Alex. zeggen (IV 88 vgg). clypeum iam laeva teneret, iam stares in acie, iam te vibraret in hostes fulmineus Bucephal, iam te sentiret in armis horrificum Darius, nisi coniugis eius humandae cura moraretur. Daarvoor schrijft M. eenvoudig (4, 196 vgg.) ghi waert ghewapent altehant jeghen ons, dat weet ic wel, en daet dit leet ende niet el. Mythologische en historische toespelingen kunnen den vertaler somtijds het begrijpen moeielijk, zijne betrekkelijk ongevormde taal kan hem het navolgen van zijn origineel onmogelijk hebben gemaakt, of de bombast van Gaut. hem tegen de borst hebben gestuit: kortom op dergelijke plaatsen verlaat hij dikwijls zijn origineel. Tot de merkwaardigste gevallen behooren 3, 1140. 1328. 4, 1144. 1614. 5, 770. 10, 340. Stelselmatig laat M. de bij Gaut. zeer geliefde vergelijkingen in den trant van Homerus weg, b.v. achter 9, 1039. 10, 1100. Een en ander maal stelt hij er eene eenvoudige vergelijking voor in de plaats, b.v. 7, 264 vgg.; elders slaat hij ze eenvoudig over. Ook hier zal het onvermogen gepaard zijn gegaan met den afkeer van eene wijze van uitdrukking, welke ver van de vaderlandsche verwijderd was. Twee passages van de bron zijn om geheel uitwendige redenen overgeslagen. De eerste is het slot van het 1ste boek, waar Gaut. op den tocht tegen Jerusalem wijst, dien M. in het 3de boek naar eene andere bron verhaalt. Om eene nog meer uitwendige reden heeft M. het slot van het 7de boek zeer sterk verkort; aan de verzen 442-538 bij Gaut. beantwoorden slechts M. 1846-80. De vertaler heeft de hoofdgedachten behouden, maar het geheel lijkt toch zeer ingekrompen, vooral in vergelijking met de gewone uitvoerigheid. De reden hebben wij alleen daarin te zoeken, dat M. naar het einde van dit boek verlangde, hetwelk door de inlasching van den geographischen excurs van meer dan 900 regels reeds bovenmate was uitgedijd.

Nog meer van de afwijkingen, dan ik daaronder heb gebracht, zal misschien ten slotte op rekening van het rijm te stellen zijn. Ook aan eene andere oorzaak kan een en ander zijn ontstaan te danken hebben, waarover wij nog iets moeten zeggen. Het schijnt namelijk dat M. daar, waar hij zijn origineel verkort, moeite doet, om hetgeen aan de verkorte plaats voorafgaat en er op volgt uit te breiden en op deze wijze als het ware eene vergoeding te geven voor de uitlatingen. Zulk eene plaats zal wel 5, 359-70 wezen. Voor deze regels vindt men in het Lat. weinig aanleiding, daarentegen is op dezelfde plaats Bellona, die door Gaut. uitvoerig wordt beschreven, verdwenen. Ik heb op deze verschijning reeds in het vorige hoofdstuk de aandacht gevestigd en zal [p. LVIII] het in de aanteekeningen nog een en ander maal moeten doen. Tot soortgelijke uiterlijke oorzaken zullen niet weinige van de kleine afwijkingen moeten worden teruggebracht.

Deze verhouding tot de bron komt overeen met de voorstelling, welke wij ons in 't algemeen van M. moeten maken. Hij was geen geniaal dichter; het doel van zijne werken was vooral leering, maar hij is er in geslaagd deze te geven met een niet alledaagsch talent ook voor de dachcortinghe.

Er blijft ons nog een vraag te doen over, t.w. deze: heeft M. het Latijn volkomen begrepen, of vinden wij afwijkingen, welke door een gebrekkige kennis van de vreemde taal veroorzaakt zijn? Ik moet deze vraag des te eer stellen, omdat ik M. tegen soortgelijke verwijten vroeger, Zs. f.d. Alterth. 24, 35 vgg., heb verdedigd. Hetgeen ik toen zei behoef ik ook thans niet terug te trekken, maar ik zou het nu toch enigszins anders uitdrukken. Wij vinden niet weinige plaatsen, waar de gedachte van den lat. dichter in de vertaling niet duidelijk uitkomt. In zulke gevallen is het de vraag, of M. den zin niet goed gevat had, dan wel of hij er niet in slaagde hem in zijne taal terug te geven. Een van de sterkste voorbeelden daarvoor is 5, 749 vgg., waar de eigenlijke bedoeling der lange periode bij Gaut. V 398 vgg. geheel verloren gaat. Dikwijls geschiedt het dat M. de woorden ener uitdrukking wel juist vertaald, maar toch anders dan zij naar den zin der plaats moet worden opgevat, of dat hij de bedoeling van een plaats ergens anders zoekt, dan waar die is te vinden. Zoo op de volgende: Utile propositum zegt Gaut. V 326 vicit respectus honesti, praeposuitque suos Darius sibi. Het leger van Darius is namelijk nog aan de overzijde van de rivier. Waarom het plan utile wordt genoemd, is zeer duidelijk. Maar M zoekt den zin veel dieper; hij meent, dat als Darius het plan had uitgevoerd, met de anderen ook diegenen zouden zijn gesneuveld, die hem zelf later het leven namen (5, 587 vgg.). In de woorden van Gaut. (VI 551) non parere suis et eis se credere velle schijnt M. (6, 1243) credere in plaats van ‘toevertrouwen’ voor ‘gelooven’ te hebben opgevat. Gaut. VIII 280 vg. klaagt Philotas, als hij zal sterven quid mihi, rex, toties pro te sudasse sub armis profuit et tecum pro te consumpta iuventus. M. vat iuventus verkeerd op en vertaald 8, 695 vgg. wat vromet mi, coninc here, dat ic hebbe dor dine ere verslaghen die liede mine? wat mach mi vromen mine pine? Als Gaut. de olifanten terribiles oculis noemt en M. daarvoor zegt met wreden (?) oghen met langhen oren, zal hem wel het Latijn duister zijn gebleven. Sterker is de volgende misvatting. Gaut. schildert hoe Alex. stoutmoedig op de vijanden los dringt (V 366 vg.). pericula martis dissimulans potius quam spernens, illud ab hoste concussum toties sed inexpugnabile castrum pectoris opposuit Persis. De zin van het inexpugnabile castrum pectoris ontsnapt volkomen aan M., hij schrijft 5, 649 vg. dedel [p. LIX] coninc entie milde decte hem met sinen scilde. Het sterkste is echter dat ten gevolge van eene verkeerde verbinding van de lat. woorden M. eene rivier Arbele doet ontstaan, waarbij Darius sterft, zooals in de aanteekening op 3, 1157 is aangetoond.

Somtijds is het twijfelachtig of wij eene misvatting hebben aan te nemen. Wanneer wij in plaats van de lat. woorden (II 439) praecedens igitur hilaris vexilla Quiritum in de vertaling (2, 909 vg.) lezen vore tfolc voer Alexander die fiere blakende met siere baniere denkt men dat M. in den accus. vexilla een ablatief heeft gezien. Maar dit wordt weder twijfelachtig door eene andere plaats, Gaut. V 365 rex ante Quiritum more suo gradiens vexilla, welke althans juister vertaald is (5, 645 vg.) die coninc voer na sijn maniere blidelike vor sijn baniere, alhoewel ook hier vexillum onnauwkeurig woordelijk is verstaan. Gaut. spreekt van het paleis van Victoria (IV 403 vg.) quadris ubi firma columnis stat regia reginae; bij M. lezen wij (4, 1427) dat huus stoet up vier pilare. Misschien heeft M. quatuor gelezen, misschien echter heeft hij vier eenvoudig toegevoegd, zooals wij ook de geheele volgende allegorie over de vier pilaren als van hem afkomstig moeten beschouwen. Merkwaardig is het echter dat 10, 1116, waar Gaut. (261) leest agmina quadrato stipatus, M. ook een getal heeft opgegeven. Het Hs. heeft met .iij. scaren, waarvoor echter wel met .iiij. scaren zal te lezen zijn. Voorts als M. 4, 1448 van de Rijcheit zegt soe maect werringhe tallen stonden, waar het bij Gaut. heet genitrix luxus, heeft hij stellig iets anders in zijn Hs. gelezen.

Menigmaal, zoo schijnt het, heeft M. niet de moeite genomen om den zin der woorden nauwkeurig te doorgronden, maar stelde hij zich tevreden, als hij slechts de hoofdgedachte van een enigszins langere zinsnede begreep. Of ten gevolge van deze vluchtigheid twee plaatsen, welke wij nu opgeven, mislukt zijn, blijft echter twijfelachtig. Als Alex. zwaar gekwetst in de stad Subdraca op den grond ligt, doodt hij eenen Indiër, die hem wil aangrijpen, en hij zegt tot hem in het lat. gedicht (IX 417) talem decet ire sub umbras......talis mihi nuntius esto. Gaut. gaat dan voort dixit, et ut moriens invictus dimicet ante quam sacer in tenues erumpat spiritus auras se...attollere tentat. Hetgeen de vertaling (9, 932 vgg.) daarvoor geeft bewijst vooral dat nuntius esto verkeerd is opgevat. Maar of de woorden dat icker vechten come hier naer, eer ic sterve op eene misvatting van den lat. tekst berusten, zou ik niet durven beweren; zij kunnen ook door M. juist ten gevolge van de verkeerde opvatting van nuntius esto zijn toegevoegd. Geheel onjuist vertaald is eene plaats in het 3de boek. Gaut. verhaalt dat bij het beleg van Gaza een inwoner van de stad Alexander verraderlijk wil dooden. Een slag, welken hij wil toebrengen, mislukt. (359 vgg.) hic Arabis dextram quia sic erravit eodem, quem male vibrarat rex imperat ense recidi. Quique prius sopitus erat, iam fraude recenti martius evigilat furor et sub corde calenti ira recandescit: dumque instat turbidus hosti ausa nefas laevum [p. LX] perstringit fraxinus armum et medium cruris elisit saxea moles. In de vertaling van M. (891 vgg.) slaat Alex. zelf den moordenaar de rechter hand af; met de linker kwetst deze daarop den koning in den schouder! en te gelijker tijd wordt de laatste (van de stad uit?) aan de scheen door een steen geraakt. Ik geloof dat wij gerust mogen veronderstellen, dat hier de bron niet in orde was; ik zou mij anders deze vertaling niet kunnen voorstellen. Evenzoo is het gesteld met de plaats 4, 1465 vgg. Nadat bij Gaut. de godin Victoria in haar paleis zittende is ten tooneele gebracht, heet het voorts (IV 413 vgg.) cinguntque sorores eius utrumque latus et regia recta coronant perpetuae comites: lyrico modulamine carmen immortale canens et in aevum Gloria vivax. Daarop volgen verscheidene andere allegorische figuren als de andere zusters van Victoria. M. schrijft ende hare susteren saten ooc daer ende songhen sere al openbaer lof ende prijs ende wereltere ende si en sweghen nemmermere. Bij menigeen zal de gedachte opkomen lof ende prijs ende wereltere als subject op te vatten en daarin personificaties te zien, beantwoordende aan Gloria. Maar dan zouden wij ook vs. 1471 en 1479 moeten veranderen en buitendien zou het aan sorores beantwoordende susteren in een verkeerde betrekking komen. M. moet werkelijk verkeerd vertaald hebben. Dit was echter alleen mogelijk, of als hij het Lat. maar zeer vluchtig las, òf als hem het begrijpen door een gebrekkigen tekst moeielijk was gemaakt. Er zijn echter nog vele plaatsen, welke onjuist zijn vertaald, en waar wij M. niet tegen het verwijt kunnen vrijwaren, zijne bron slechts met één oog te hebben beschouwd en niet voldoende tegen verkeerde opvattingen te hebben gewaakt. Ik verwijs daarvoor naar de aantekeningen vooral op 1, 628 vgg. 2, 185. 845. 936. 3, 1157. 4, 749 vgg. 5, 243 vgg. 7, 765. 9, 32. 9, 392-97. 9, 1008. 10, 28 vgg. 448 vgg. 520 vgg. 724. 1301 vgg. 1383 vg.

Dat M. werkelijk menigmaal gedachteloos te werk ging, kunnen wij het best zien 8, 543 vgg. Er is een samenzwering tegen Alex. ontdekt; Philotas wordt wegens deelneming aangeklaagd. In zijne verdediging beroept hij er zich op, dat geen van de samenzweerders hem heeft beschuldigd, zelfs Dimnus niet, die zichzelf heeft gedood. Deze zou het zeker gedaan hebben ten einde zich achter een beroemden naam te kunnen verschuilen. Voorts verhaalt Philotas (Gaut. VIII 229 vgg.) hoe zich Ulyxes tegen het verwijt van Aiax ten opzichte van den roof van het Palladium met Diomedes en ten opzichte van het zich onttrekken aan den krijgsdienst met Achilles heeft verontschuldigd. Zoo zou ook Dimnus, om zichzelf te redden, hem genoemd hebben. M. volgt het lat. verhaal, hij zegt zelfs ook dat Dimnus niets heeft uitgebracht (v. 381 vg.); desniettemin vinden wij 543 vg. enige verzen ingelast, volgens welke de koning beweert dat Dimnus Philotas wel heeft beschuldigd. Later wordt weer met Gaut. gezegd dat niemand Philotas heeft genoemd (v. 625 en 635). Deze tegenstrijdigheden komen eenvoudig door een gedachteloosheid van [p. LXI] M., die de toepassing van het door Gaut. aangehaalde historische voorbeeld niet juist begreep, en om het verstaanbaar te maken in de situatie geheele gelijkheid meende te moeten brengen. Daarom doet hij Dimnus een bekentenis afleggen, zonder er zich om te bekommeren dat hij zich zelven tegenspreekt.

De komiekste misgreep ontsnapte M. bij de beschrijving van het Perzische leger. Gaut. noemt ook (II 110) de ‘Onsterfelijken’ quos immortales mentitur opinio vulgi. M. kende blijkbaar deze lijfwacht van de Perzische koningen niet, hij maakt (2, 276) uit de immortales tfolc van dien lande van Triballe, van hetwelk hij een sage kent, volgens welke zij zoo lang leven, dat de nood het daar tot een wet maakt de ouders dood te slaan. Het is dus onbekendheid met de zaak, niet met de taal, die M. hier zoo erg misleidt.

Hiermede overeenkomstig zijn de uitkomsten van een vergelijking met E⋆. Hoe voorzichtig men zijn moet met misvattingen aan te nemen blijkt uit hetgeen wij boven bl. XXXII en bl. XXXIV over de rivier Ebigmaris hebben gezegd. Als wij slechts de drukken kenden, zou men allicht aan M. fouten willen verwijten. Er zijn in deze passage andere plaatsen, waar men niet kan beslissen of de afwijking van de bron op vluchtigheid, of onwetendheid, of op werkelijke onverstaanbaarheid, of wel op opzettelijke verandering berust, vgl. b.v. de aantekeningen op 10, 448 en 10, 724. Men gaat het zekerst, als men aanneemt dat fouten of leemten in het gebezigde hs. de schuld ervan zijn. In 10, 503 vinden wij .L. ridders voor quingenti milites (E. bl. 44). Ik zal er mij niet te zeer tegen verzetten, als men hier bij M. de fout wil zoeken; doch bewezen is het ook hier niet. Op enige andere plaatsen wordt de vergelijking door de verdorvenheid van den lat. tekst in de drukken onmogelijk gemaakt.

Wie nog meer in bijzonderheden wil nagaan, hoe M. heeft vertaald, die vindt de gewichtigste plaatsen opgegeven in de lijst aan het slot van mijn boek onder ‘Vertaling.’

Over het geheel zien wij dat M. met de vreemde taal vrij goed te recht kon. Althans hij bezat een goede grammatische en lexicalische kennis; maar de talrijke misvattingen der woorden in hun samenhang tonen toch dat hij nog geen voldoende oefening in de taal had. Doch zoo grove misgrepen, als aan andere vertalers, b.v. aan zijne opvolgers in den Sp., moeten worden geweten, dwaasheden, die zich alleen uit een zeer gebrekkige kennis van de vreemde taal laten verklaren, kunnen wij hem niet te laste leggen. Nemen wij daarbij in aanmerking dat hij nog jong was, toen hij zijn Alexander dichtte, en dat hij een werk koos, hetwelk voor het juist begrijpen geen geringe moeilijkheden oplevert, dan mogen wij ons oordeel over M. volhouden, dat hij deugdelijke werken tot stand gebracht heeft, zonder hem evenwel het verwijt te kunnen besparen, dat hij bij meer ingespannen arbeid nog menige [p. LXII] door vluchtigheid ontstane fout had kunnen vermijden en menige plaats had kunnen verbeteren.

VI. Hulpmiddelen bij de tekstcritiek.

Ons gedicht is slecht overgeleverd. Het is dikwijls gezegd dat de mnl. hss. naar weinig nauwgezette beginselen zijn vervaardigd. Hier hebben wij buitendien te doen met een hs., waarin het gedicht in een anderen tongval is overgeschreven en dat van bewijzen wemelt dat de vervaardiger, behalve alleen wat het schrift zelf betreft, alle hoedanigheden van een slecht kopiist bezat.

De varianten geven ook niet veel; zij bestaan slechts voor enkele honderd regels. Er moesten dus van elders zoo veel mogelijk hulpmiddelen worden bijeengezocht. Ik heb beproefd deze te verkrijgen ten eerste uit de verhouding tot de lat. bronnen. De in het Zs. f.d. alterth. t.a. pl. uiteengezette gezichtspunten voor de vertalingskunst van M. zijn natuurlijk ook hier in toepassing gebracht. Ten tweede poogde ik hulpmiddelen te verkrijgen door een oplettende beschouwing van Maerlants taalgebruik en rijmkunst. Uit het zeer omvangrijke materiaal zijn in spijt van de dikwijls onzekere overlevering door een voorzichtige methode genoeg zekere gegevens te putten, welke men bij de kritiek van zijne teksten tot leidende beginselen moet nemen. Verscheidene van de hiertoe behorende zaken heb ik reeds in het Zs. für d. alterth. behandeld, andere zullen hier volgen. Er komen enkele in aanmerking, welke bij de gewone. Het kenmerkt hem dat hij het volstrekt niet schijnt te kunnen vatten, als de constructie enige regels, al zijn er het ook maar twee, doorloopt. Hij last in dit geval het een of ander in en bijna altoos naar goeddunken, zonder zelfs naar de omringende verzen te vragen, zoo dat de grofste onzin ontstaat. B.v. 10, 1330 maer, weet god, dat ongeval ende die wile soe was bi schrijft hij dat es ongeval! of 6, 311 vgg. die goedertierenheit.....en mochte te vollen niet bescriven al dat gheboren es van wiven, waar hij stelt en mochtic! Vgl. verder 1, 165. 412. 484. 972. 2, 43. 857. 3, 788. 6, 30. 7, 742. 792. 1164. 1187 (?). 1325 (?). 10, 67. 142. 1190. Uit deze domheid ontstond een groot aantal ende's vooral in het begin van de regels. Hij bemint dit ende zeer, hetwelk ook de plaats van andere woorden moet vervangen. Zoo 1, 708. 1324. 1325. 2, 57. 273 (?). 442. 494. 496. 3, 269. 278. 317. enz. enz. In een geval 7, 1776, waar het op zichzelf niet aanstotelijk is, ontbreekt het in de variant. Zoo als ende worden ook andere kleine woorden gebezigd, om zinsneden zonder voegwoord te vermijden. Van deze opmerking zou de critiek nog meer gebruik kunnen maken, dan ik mij heb veroorloofd te doen. [p. LXIII] grammatica toch niet worden behandeld, en welke ook daarom van bijzonder gewicht zijn, omdat zij dikwijls geheel worden over het hoofd gezien. Daarom beschouw ik het als des te noodzakelijker er eens uitvoeriger over te spreken en zal dit, zover het nog niet is geschied in de genoemde opstellen in het Zs. f.d. alterth., doen op deze m.i. daarvoor niet ongeschikte plaats. Vgl. ook Anz. f.d. alterth. enz. V 77 vgg. Door het rijke materiaal en zijn slechten toestand wordt de bespreking iets wijdlopiger. Ik zal echter niet alle gevallen opzettelijk aanroeren: met diegene, welke met toepassing van hetgeen ik al meer heb gezegd en hier zal herhalen, zich als van zelf verbeteren, zal ik het boek niet nog meer doen uitdijen. Men zal opmerken dat ik in de volgende opmerkingen den Torec buiten rekening heb gelaten. Er is geen twijfel aan, of dit werk is zoals wij het hebben niet uit de pen van M. gevloeid. Ik ben zelfs overtuigd dat het zulke veranderingen heeft ondergaan, dat deze het voor de doeleinden van de volgende onderzoekingen geheel onbruikbaar maken. Misschien heb ik elders gelegenheid deze bewering met bewijzen te staven.

A. Onzuivere rijmen.

Zoo als de meeste uitgaven van mnl. dichtwerken vertonen ook de teksten van M. onzuivere rijmen in een aanzienlijk getal. Men heeft daaraan meestal niet veel aandacht geschonken, maar dikwijls herhaald ‘op het rijm zagen deze dichters zoo nauw niet.’ Als men bij deze en andere dingen wel iets langer had stil gestaan, zouden er zeker al vele onzuiverheden zijn verdwenen. Met groot genoegen kan ik nu ook een uiting aanhalen, waaruit blijkt dat ook anderen den juisten weg hebben ingeslagen. In zijne nieuwe uitgave van den Theophilus zegt Dr. Verdam, Inleid. bl. 29: ‘Men begint hoe langer hoe meer in te zien, dat van de zogenaamde assonance door goede dichters slechts hoogst zelden wordt gebruik gemaakt, en dat, wat men vroeger voor een assonance hield, in werkelijkheid een corruptie is’, en verwijdert dan ook langs kritische weg de meeste onzuivere rijmen uit den Theophilus. Wij willen ook hier eens ernstig nagaan, hoe veel van de voorkomende rijmen van deze soort met waarschijnlijkheid werkelijk van M. afkomstig zijn. Dat hij in beginsel zuiver rijmt behoeft niet meer gezegd te worden; ik zou dit alleen daarom hier willen doen om mijn standpunt te rechtvaardigen, wanneer ik er zoo veel mogelijk op uit ben, onzuiverheden te verwijderen. Men heeft bij gelijksoortige dingen menigmaal het beginsel over het hoofd gezien, dat men bij een schrijver de meest mogelijke strengheid moet veronderstellen, zoo lang niet een voldoend bewijs voor het tegendeel is bijgebracht, althans wanneer de ondervinding leert dat in den tijd, waarin hij schreef, strenge regels [p. LXIV] golden. Zonder dit stelsel, zou men nooit de tekstkritiek behoorlijk kunnen vooruitbrengen, want als men alles geoorloofd beschouwt, zal men ook slechts zeer zelden het recht hebben iets te veranderen. En in de middeleeuwen werd het zuivere rijm streng gehandhaafd, toen men zich eens tot die hoogte had opgewerkt. Of de mnl. dichtkunst van den goeden tijd het over het geheel tot dezelfde kunstvaardigheid had gebracht, als de mhd., is een andere vraag. Stellig echter werden ook hier geheel zuivere rijmen nagestreefd. Bij M. in 't bijzonder mogen wij dit a priori veronderstellen, omdat hij verscheidene malen op de zuiverheid van zijne rijmen wijst. En waartoe had hij anders moeten bekennen ook de taal van andere gewesten te hebben gezocht om vray te houdene rijm (ende zin)? Verder heeft mijn onderzoek in Zs. f.d. alterth. 25, 30 vgg. aangetoond dat hij zelf twee zoo op elkaâr gelijkende klanken als ê en ē slechts ongaarne in het rijm vereenigt. Wij willen de voorkomende rijmen, welke met deze veronderstellingen in strijd zijn, achtereenvolgens af beschouwen.

1. In de consonanten. Nat. bl. 5, 563 clevet: leghet; alleen B heeft op de tweede plaats levet. De gewone uitdrukking is leghet in scellen b.v. 5, 850; maar daaruit mogen wij noch voor, noch tegen de lezing iets beslissen. 8, 261 seghet: levet. Weder alleen B op de tweede plaats leghet; dit hs. schijnt echter opzettelijk te hebben veranderd. Maar van den anderen kant moet ook worden erkend, dat B dikwijls tegenover alle andere hss. ontwijfelbaar de ware lezing heeft bewaard. - Troyen 7510 plegen: bleven. Wij hebben hier maar één en nog wel een weinig betrouwbaar hs. - Sp. 42, 27, 7 levene: te jegene.

Op grond van deze plaatsen moeten wij wel voorloopig de mogelijkheid erkennen, dat de vereniging van v en g in het rijm somtijds aan M. is ontsnapt. En dit kan ons ook niet verwonderen. De nauwe verwantschap van de twee letters is bekend (vgl. Joh. Schmidt zur gesch. des indog. vocalism. I 53), en hunne vereniging in het rijm ook in het md. gewoon (Weinhold mhd. gr. § 206). Ook in de mnl. rijmkunst heeft men ruimschoots gelegenheid dezelfde opmerking te maken; de rijmen v: g blijven langen tijd in zwang, men ziet somwijlen duidelijk hoe onbeschroomd zij worden gebezigd, zelfs schrijvers, die andere onnauwkeurigheden vermijden, laten ze toe. Al heeft dus ook M. deze rijmen toegelaten, dan bewijst dat op zichzelf nog niet dat hij ook andere verschillende consonanten in het rijm heeft gebonden. Deze vraag vereist nog een afzonderlijke beschouwing.

Troy. 5488 t'onghemake: ghelate; men leze t'onmate (adjectief). - Sp. 37, 43, 73 maer hine mochte niet van desenwesen vroet wien mense visierde: riviere. De conjunctief praes. visiere verzet zich niet tegen de grammatica. - 42, 26, 41 gaf die diere tafle waert, die noch staet upten outhaer. Lees gaf...tafle daer. - 42, 63, 33 verclaren: vader is reeds door de uitgevers in de nalezing op de geheele uitgave van den Sp., achter de [p. LXV] tweede partie bl. 519, verwijderd. De plaats schijnt echter ook nog in een ander opzicht verbetering te behoeven. Vs. 32 moet vrij zeker achter zich hebben dat R.W. was sijn vader (z. cap. 56). Daarna zal een regel ontbreken. Daarop vs. 33, hetwelk zóó zeer gepast is, en voorts volgens de verbetering van de uitgevers; vgl. met de geheele plaats nog 43, 8, 11 vgg. - 38, 85, 85 voer Aquileren de vaste port, die men al noch noemen hortin ouden bouken Julius maecte;die winnet hi ende saectewanen die raet quame int lant. De uitgevers verbeteren reeds Julius maerct (forum Julii); maar ook saecte is fout, het is afkomstig van eenen copiïst, die al maecte aantrof en het tweede ww. in den volgenden regel verkeerdelijk voor parallel met winnet opvatte (vgl. saken in Lksp. Gloss.). Het goede woord is hier, natuurlijk tot den volgenden zin behoorende, maerct (van merken). - Troy. 4520 doerryden: curiën; var. doer liden: curien. De geheele plaats schijnt in de war geraakt. Beide uitdrukkingen berusten waarschijnlijk op eene gemeenschappelijke bron, welke zelf reeds de goede haar onverstaanbare uitdrukking verwijderd had. Welke dit is, heb ik niet kunnen gissen. Men zal toegeven dat nog doorriden nog doorliden hier goed gezegd is. De verzen zullen denkelijk beantwoorden aan Bénoit 13982 vg. - Rb. 7231 herscap: Moab is even weinig onzuiver, als b.v. god: ghebot. - Sp. 42, 38, 19 is pelegrijn (: sijn) te schrijven; want de vorm met n was in het Mnl. nog naast die met m gebruikelijk. - Rb. 6049 veronderstelt eenen vorm Balaan (: an), welke bij eenen eigennaam volstrekt geen verwondering baart (z. beneden onder E). - Insgelijks slechts schijnbaar onzuiver zijn de rijmen Troy. 9183 kints (infantis): du mins en Alex. 10, 619 intsc: du kins; nts werd niet anders uitgesproken dan ns, vandaar ook de vaak voorkomende schrijfwijzen: kins (infantis), lans enz. en omgekeerd du winds (=winnes), du weends (wenes), getrockents swerds en derg., en sc aan het slot en ‘inlautend’ was reeds toen niet meer van de scherpe s verschillend: rasc: das, verheescht: gheest, harnasche: tasse behooren tot de stellig zuivere rijmen. - Als Sp. 42, 65, 61 ende wart versteken van den landebuter havene buten alle cande juist is, moet men cande wel als enen plur. van cant opvatten. Wij zouden echter in dit geval toch niet een rijm tussen nd en nt hebben aan te nemen, maar een verweking van de vreemde tenuis, zoals ik ze wel niet bij M., maar toch bij anderen, vooral bij Brabanders, b.v. in tende (= tentoria) heb aangetroffen. - Een rijm zoals otroye: Sent Jore Sp. 43, 3, 37 zal reeds naar hetgeen wij tot dusverre gezien hebben niemand als mogelijk beschouwen; de plaats moet bedorven wezen. - Voorts is het niet geoorloofd met Verwijs Nat. bl. 10, 537 vg. doghet: droge te lezen. Hoe wij ook veranderen: een onzuiver rijm, dat geen van de hss. heeft, mogen wij er niet in brengen. - Het Hs. van den Merlijn bevat drie consonantisch onzuivere rijmen. Wij behoeven op dit gedicht bij

Het Hs. heeft er meer, maar ik neem hier en in het vervolg slechts die gevallen in aanmerking, waar deniet oorspronkelijkheid minder klaarblijkelijk is.[p. LXVI] deze en bij de volgende kwesties niet veel te letten, want de oorspronkelijke tekst is er in omgewerkt, zij het ook niet bijzonder sterk, dan toch sterker dan in den Alex. en in Troyen, en wij zijn nooit geheel zeker, of een rijm werkelijk van M. is. Om dezelfde reden is het dikwijls ook moeilijk te verbeteren, daar, waar wij twijfelen, althans wanneer wij ons tot enkele gevallen bepalen, en niet een samenhangend en methodisch onderzoek voorafgaat over den aard van de omwerking. De drie rijmen zijn 6551 ginder: kinde; 9475 leven: plegen; 9797 bekint: coninc. Op de eerste plaats zou men kunnen gissen die ginder waren mede: felhede, maar waarschijnlijker is het dat gonder in het rijm stond, en de tweede regel sterk veranderd is; op de tweede is plegen verdacht, ik onthoud mij echter van eene gissing; 9798 heeft denkelijk niet onse coninc, maar onse god gestaan, en het eerste vers is omgewerkt. In geen geval mag men uit den Merlijn een bewijs tegen mijne stelling putten.

Ook in den Alex. zelf ontmoeten wij enige onzuivere consonantische rijmverbindingen, die enige grootere waarschijnlijkheid hebben, dan een riden: curien of otroye: St. Jore, maar wij mogen er toch niet zoo maar in berusten. 3, 207 jeghen: doot bleven zou de voorbeelden van v: g met een vermeerderen; versleghen voor doot bleven zou echter zeer goed zijn. - 2, 985 staet daet: vaert. Op zichzelf is op de plaats te weinig aan te merken, om het rijm te betwijfelen. De beslissing daarover moet zich richten naar de algemene waarschijnlijkheid, welke het geoorloofd zijn van onzuivere rijmen voor of tegen zich heeft. En m.i. spreekt zij ertegen. Vgl. de aantekening op deze plaats en op 2, 1253. - Achter 7, 1202 staat in eene passage, welke ik in den tekst voor geïnterpoleerd heb beschouwd, het rijm plaghe: quade. Als de verzen wel van M. zijn, geloof ik dat dit rijm moet worden verwijderd; althans kan het op een waarschijnlijke wijze worden gedaan; z. den tekst. - 9, 947 sach: onmach(t). Het Hs. schrijft overeenkomstig een gemakkelijker uitspraak onmach, en met veronderstelling van deze uitspraak zou het rijm niet onzuiver zijn; maar zeer waarschijnlijk hebben wij hier in den tekst weder een leemte; vgl. Gaut. 429 tremulo quem lumine postquam intuitus Macedo iam non solatia vitae sed mortis socium ratus advenisse tepenti excepit clypeo corpus, waarvan de vertaling niet volledig is. - 10, 1407 ghesant: lanc voegt twee zeer nauw verwante consonantverbindingen tezamen; nt gaat immers in enkele tongvallen in nc over, en het rijm tussen nt en nc komt in het Mnl. naar verhouding zoo vaak voor, dat wij er toe zouden overhellen, ook in de uitspraak van nl. dialecten dezen overgang te veronderstellen; vgl. Verdam Theoph. bl. 34. Z. echter de noot onder den tekst. - Nog enkele andere onzuivere rijmen, die in het Hs. staan, heb ik in den tekst reeds verwijderd, en ik geloof met zooveel waarschijnlijkheid dat wij de gevallen hier buiten aanmerking mogen laten. Wat de overige betreft, zoo mogen wij niet met volkomen zekerheid beslissen, of ook zij slechts [p. LXVII] aan de overlevering zijn te wijten, dan wel of zij een gebrek in de kunst van den nog jeugdigen dichter bewijzen, hetwelk hij later overwon. Want in de andere werken moeten wij de consonantisch onzuivere rijmen als onbewezen beschouwen, met uitzondering misschien van dat tussen v en g.

2. In de vocalen. Alex. 6, 781 thuus: aldus heb ik in den tekst verwijderd; vgl. vs. 756 met de aantekening aan den voet van de bl. - Nat. bl. 7, 351 staat in den tekst can: ghedaen. Het tweede rijmwoord geeft volstrekt geen zin. V A hebben ghedan, B nochtan, het laatste klaarblijkelijk slechts een behulp van een afschrijver. Ghedan is waarschijnlijk het juiste woord, een adv., hetwelk faciliter van de bron zal teruggeven. Het woord zou misschien te vergelijken zijn met mhd. gedon, of met een ww. dine (vgl. Mhd. Wörterb. 1, 381a en 380b). Zooals het mhd. gedon de beteekenis ‘eifrig, schleunig’ schijnt te hebben, kan ook ghedan in spijt van zijne afleiding van het ww. dine = ik span, in een zin gebruikelijk zijn geweest, welke het mogelijk maakte het woord hier in plaats van faciliter van de bron te gebruiken, al beteekende het ook niet juist faciliter, maar misschien ook ‘ijverig, gereedelijk.’ - Troy. 6253 buuc: stuc. De variant leest evenzoo. - 6803 ghebaren (= gheboren): te waren; men moet gheboren: tevoren lezen. - Franc. 3331 onthoude: armoede. - Merlijn 9961 zwaert: quam voert; misschien te lezen hem verbaert.

Bijzondere opmerkzaamheid eisen de rijmverbindingen van den tweeklank ie: îe en î, en van o: oe. Troy, 1168 liede: west blyde; west blyde staat niet in het andere Hs. (bij Blommaert), althans in de uitgave is de plaats opengelaten. Daar het ook zeer weinig in den zin past, zal het wel door eenen afschrijver geschreven zijn in plaats van iets dat hij niet verstond. - 5256 Troyene (d.i. Troiïene): bordine is alleen door een niet goed te keuren combinatie van den uitgever uit de lezingen van de beide hss. ontstaan. - Sp. 17, 14, 3 ende leidese up Taborie, uptie berghe alle drie. Er is hier sprake van den berg Tabor en men moet naar de var. lezen leidese up Tabor dieupten berch. Deze eigenaardigheid van constructie, t.w. dat het subject of object nog eens door het pronomen, juist in het rijm, wordt herhaald, en hoofdzakelijk zeker ook om te rijmen, vindt men meer bij M. en andere schrijvers, b.v. Livius ende Marcelinus coesmen die Sp. 16, 1, 95; ende mense (t.w. die oghen) wide ontdoe dan die H.d. heim. 1307; blyder volc en sachmen nie, dan sijn luden waren die Hildeg. 10, 60; die enghel die antwoerde hem die 25, 136. - Sp. 17, 41, 87 wine conent niet ontlien, te segghene dat wi hebben ghesien. Ontlien, hetwelk elders niet voorkomt, zou als tegenstelling van lijen denkbaar zijn, maar wordt door de toevoeging van te seggene verdacht. Ontlien te segghene beschouw ik als onmogelijk. Misschien is ontien te lezen; Vincent. (8, 67) zegt non possumus, inquiunt, que vidimus non dicere. - 15, 63, 25 Getulienen: metten sinen. - H.d. Heimel [p. LXVIII] 865 die Persine: die Latine. De gewone vorm van den naam is Persiene; maar wij moeten hier op gezag van de twee hss. daarnevens Persine als mogelijk aannemen; de naam Latine schijnt tot dezen vorm aanleiding gegeven te hebben. - De Merlijn levert twee voorbeelden gescien: zijn 5067 en tyden: ontbieden. 9077. - Anders is Alex. 7, 1459 Bulgerie: bie (d.i. Bulgerije: bî prope). Wel laat M. overeenkomstig met het algemene gebruik het rijm van den tweeklank ie: î in den uitgang van de woorden toe, maar nooit ie: î, hetgeen zich hier vertoont. Het hs. van Troyen heeft dezelfde lezing, en zij wordt daardoor enigszins bevestigd als van M. zelf afkomstig. Het is niet gemakkelijk te zeggen, hoe dit rijm is op te vatten; maar voorzeker niet als Bulgerie: bî, want zóó zouden twee lettergrepen met een zijn samen verbonden en dat is ongehoord. Ook met apocope Bulgerî: bî is niet waarschijnlijk; wij zijn niet gerechtigd een zodanige apocope bij M. te veronderstellen, vooral als zij door de hss. niet eens wordt aangegeven. Er blijft dus niets over dan aan te nemen dat tweelettergrepig bîe op Bulgerîe rijmt. Dit bîe moet men opvatten als een onjuiste vorm, welke om het rijm wordt toegelaten. Hij is te verklaren uit de analogie van verscheidene andere partikels, welke vormen met en zonder e naast elkander hebben: met en mede, dan en danne, an en ane, meer en mere, eer en ere, daer en dare, uut en ute en anderen. Een gelijksoortige anorganische vorming is denkelijk het in het rijm niet zelden gebruikte anne naast an; de organische vorm zonder apocope uit ana is ane met verlengde a.

Er blijven nog verscheidene gevallen, waar vormen van het ww. sijn op ie rijmen. Troy. 1310 sijn (sunt): in drien; Nat. bl. 2, 337 ontvlien: sien (sunt); 5, 27 sien (sunt): die hien (mares); Rb. 1155 sien (sunt): (si) plien; 3053 ghi siet (estis): ghi ghebiet.

Nemen wij alles te zamen, dan mogen wij de alleenstaande uitzondering Getulienen: sinen niet dulden. Een vorm Getulienen veronderstellen mogen wij niet in spijt van het besproken Persine naast Persiene; eerder moeten wij de plaats voor bedorven houden. Misschien is in het tweede vers eenvoudig metten Numidienen te lezen; vgl. cap. 62, 35. Het voorbeeld uit den Merlijn tyden: ontbieden kan niets bewijzen; men zou kunnen gissen spraken onder hemlieden. Ook in de genoemde vormen van zijn mogen wij stellig niet het rijm î: ie veronderstellen; reeds de beperking op het bepaalde geval bewijst, dat wij hier met iets anders hebben te doen. Er is ook overal met uitzondering van de plaats uit Troyen ie (en niet ij) geschreven, en er moeten bijvormen bestaan hebben, waarin feitelijk de tweeklank werd gesproken. Zij schijnen niet aan het dialect van M. te behoren, aangezien hij de vormen in zijne andere werken niet gebruikt. De drie, waarin zij verschijnen, zijn echter na elkaar gedicht. De plaats uit den Merlijn 5067 gescien: zijn mogen wij niet hierbij rekenen, ieder zal zien dat hij bedorven is. Licht mogelijk dat hij de vormen eerst in vreemde gewesten had gehoord; [p. LXIX] hij bezigt immers in het rijm ook taalvormen uit andere tongvallen, zooals hij zelf erkent, en zooals wij ook feitelijk kunnen bewijzen. De tweeklank is echter niet onverklaarbaar, hij moet berusten op vormen, waarin op de stam si (onverschillig met korten of met langen klinker) met enen klinker beginnende uitgangen volgden. Deze kunnen in vroegere tijd hebben bestaan, maar zij kunnen ook in een jongere periode zijn opgekomen, terwijl n naar analogie zijnen uitgang n in den gewone en veranderde en sîen, sîet tot sien, siet werden. Wij hebben voor dezen overgang van îe tot ie verscheidene analogieën, b.v. siere uit sînre, waarin de ‘gedeckte nasalis’ een svarabhaktivocaal doet ontstaan, en uit sîere dan siere wordt. In plaats van verdere analogieën noem ik slechts nog die hien (mares), van hetwelk wij toch straks moeten gewagen. Ook dit ontstaat uit hi (met nog korten of al met langen klinker) + den meervouduitgang en, en hi-en wordt tot eenlettergrepig hien hetwelk meestal, of altijd, met den tweeklank rijmt. - Nog eene plaats hebben wij te noemen, waar ook het rijm van ie: î schijnt te schuilen: Nat. bl. 3, 1299 verniet (vernieuwd): diet (= dîet, dîhet). Niwi heeft zich in het Vlaamsch op twee wijzen ontwikkeld. Het verkrijgt of uw of iew, ieuw. Dus zou verniet van verniewen den tweeklank hebben. Maar verniet hetwelk slechts een lettergreep in het rijm heeft kan niet op het tweelettergrepige dîet rijmen, men zou verniet: dijt moeten lezen; maar geen van de hss. schrijft zoo. Blijven wij bij diet, dan moet verniet = vernie-et zijn. De toonloze e wordt wel achter een ie anders altijd verwijderd, maar het is toch denkbaar dat ten gevolge van den ‘systemzwang’, welke als uitgang et vereiste, of althans mocht vereisen, ook eens een vernie-et werd gebruikt, vooral daar het immers uit verniewet is ontstaan. Op zichzelf moet een groep van klinkers iee mogelijk zijn geweest, zoo als de taal ook ieu heeft, niet alleen in nieuw maar ook elders somwijlen. Is dit juist, dan is ook het rijm vernie-et: dî-et niet zonder analogieën. Wij hebben deze in rijmen zoo als bloeien: vernoien, voorts als doe: so, van welke wij beneden iets meer zullen zeggen, en als ie, sie: hi. Aan het eind van de woorden en vóór j en vóór klinkers komen bij de uitspraak de verschillen tussen de tweeklanken en de verwante lange klinkers, zoals de naklank der tweeklanken, minder uit, en vandaar dat in deze gevallen de elders verbodene rijmen worden toegelaten. Een analogon van het rijm vernie et: dî-et kan ny (novus): vry Hildeg. 91, 149 wezen, als dit is op te vatten als nie: vrî naar de analogie van die: mi. Ik heb slechts de klinkers genoemd, welke het gewone Mnl. in het germ. niwi vertoont. Onmogelijk is ook niet het ontstaan van een lange î, zooals uit verscheidene dialecten blijkt. Het rijm van Hildeg. kan dus ook werkelijk nî: vrî, en zelf dat van M. vernîet: dîet wezen.

Dat de tweeklank ie als eenlettergrepig streng van de tweelettergrepige groep îe af te scheiden is, spreekt reeds voldoende vanzelf. Maar daar ook dit niet altijd is in acht genomen, wil ik het hier nog even aan-[p. LXX] stippen en verwijzen naar Taalk. Bijdr. 2, 159 vgg. en b.v. op het 21ste couplet van den 1. Wap. M. Hier staan tegenover de staande rijmen grammarien, plien, messcien̊, tien (ducere) vlien, sien, ghien, payen (d.i. pai-ïen) de vrouwelijke lien, benedien, Marien, heresien, paertien.

Enkele woorden kunnen tot misvattingen aanleiding geven, omdat de klinkers er in andere zijn, dan in het Hd. of in het Nnl. Ghier vultur heeft, zooals ook in het Nnl. den tweeklank: ghiere: diere (animalia) Nat. bl. 3, 379; gier: fier 3, 3545; ghiere: maniere 3599; giere: sciere Alex. 2, 1143; ghieren: manieren Rb. 16627; gier: ongier Sp. 42, 80, 13 enz. Ook viere (festivitas) stemt in den tweeklank overeen met het Mnl.: viere: sciere Rb. 23299; vieren: manieren Sp. 41, 4, 27 enz. Die (femur) heeft desgelijks den tweeklank overeenkomstig met zijne etymologie, maar afwijkende van nnl. dij: dien: ghesien. Nat. bl. 1, 419; dien: plien 3, 7; dien: knien Rb. 16325; dien: ontsien. Troy. 8582; die: hi Alex. 3, 379; dien: vlien Sp. 13, 2, 53 enz. Kil. heeft althans die (diege) nog naast dije. Ook bie (apis) wijkt van hd. bîe, beie en nnl. bij af; overeenkomstig met de nog heden in het Vl. geldende uitspraak en met ags. beo heeft het zonder uitzondering den tweeklank: bie: mi Nat. bl. 7, 31; bien: sien 7, 61; bien: mettien Rb. 8015; bie: nie H.d. heimel. 1898; zie: bie Sp. 18, 42, 27; bien: sien 18, 14, 41 enz. Kil. geeft ook bij dit woord bie en bije naast elkaâr op. De tweeklank geldt ook, zooals reeds gezegd voor hien (mares): hien: dien (iis) Nat. bl. 2, 2280; die hien: plien 2, 1499; 2, 3797 enz. 3, 3189 staat die sien leven langher dan die hien, wilmen segghen ende lien, maar V A B lezen segghen ende sien. Ik voor mij zou aan de laatste lezing de voorkeur geven. De uitdrukking is wel ongewoon, maar juist daarom misschien te verkiezen, en te meer omdat zij wordt aangetroffen in de hss., welke over het geheel de beste zijn. Maar naast die hien is echter ook een meervoud die hîen althans niet ondenkbaar; deze vorm kon altijd uit een enkelvoud die hî nieuw ontstaan.

Het eenige geval waarin het rijm tusschen ie en î zeker geoorloofd is, is dus in den ‘auslaut’, de voorbeelden als ic sie, gescie, drie, die (pron.) nie enz.: hi, mi, di, wi, vindt men overal; in plaats van hi of hij enz. is dan dikwijls ook hie geschreven. Ik heb er niet genoeg op gelet, of alleen deze pronomina, waar zonder twijfel de klinker nog eenigszins onbepaald kon wezen, zoo worden gebruikt, of ook andere woorden, waarin al langer eene lange i vast was. Deze kwestie zou een opzettelijk onderzoek verdienen.

Wij komen voorts tot de rijmen van o: oe. Troy. 97 Cyeroene: soene (filium), desgelijks 1742 Cyeroene: sone (daarentegen Cyeroen: te doen 1788); Sp. deel 2 bl. 37, 13 Leoene: sone (daarentegen onmiddellijk er vóór Leoen: doen en Leo: also) misschien ook Alex. 2, 423 Tisiphoene: ghewone. De gewone klinker in soortgelijke eigennamen is oe; maar zooals wij beneden zullen zien is ook ô mogelijk. Wij vinden echter ook [p. LXXI] voorbeelden van soortgelijke rijmen met woorden, in welke de klank ô niet mogelijk is, en daarom kunnen wij in de genoemde eigennamen ook het gewone oe aannemen. Maar wij hebben hier vermoedelijk niet oe: o, maar oe gerijmd met de gewijzigde o-klank die, later althans, ö (eu) is (z. Zeitschr. f.d. Alterth. 24, 25 vgg.). Dezelfde klanken hebben wij Alex. 2, 941 ghewone: soene, voorts in de rijmen van Oversee str. 7 religioene: doene: coene: zoene (filios) enz. en vs. 218 ongewoene: coene enz. Welken klinker wij in vermoene str. 7 en 10 hebben, wil ik niet uitmaken en er met minder beslistheid over spreken, dan ik in de aanteekening op Flandr. III 6 heb gedaan. Hiertoe zou ook nog behooren Sp. 38, 66, 21 Eudoene: de ghone. Maar zeker is in plaats van Eudoene te lezen Eudoens of Euden sone, zooals uit den samenhang en uit het Latijn blijkt. Ook Rh. 20379 zouden wij hetzelfde rijm hebben; er staat god die wel doetmoete gheven dat ik mijn bloet ❘ alleenscine niet offren moetemaer al te male tere goete. Goete is nog heden in het Vl. geute (De Bo), Kil. gote en geute = fusio, fusura, nnl. geut (uit guti); maar de varianten there groter gote, tere groete, teenre vloet, teere boete wijzen er niet bepaald op dat goete hier het oorspronkelijke woord is. Welk ander dan, kan ik wel niet met volle zekerheid zeggen; het schijnt mij echter groete te wezen. Wij moeten voorzichtig zijn, omdat het rijm ö: oe bij enkele andere schrijvers misschien meer, bij M. echter behalve op deze plaats en de eene in den Alex., welke niet geheel zonder verdenking is (vgl. de aanteekening) slechts voorkomt in een van de strophische gedichten en enkele malen bij vreemde eigennamen, waar het niet eens noodig is dit rijm te veronderstellen, en buitendien ook anders altijd voor eene n, hetgeen misschien ook in aanmerking te nemen is. - Nat. bl. 5, 919 verroert: verboert; het juiste woord voor den tweeden regel staat in A en B vervoert, hetwelk ook uit het verneert van V met de hoogste waarschijnlijkheid is op te maken. - 6, 67-70 zijn in den tekst gebonden doet (facit): doet (mors); noet: doet (facit); vs. 70 heeft alleen het Hs. van den tekst en het is een stoplap. Vs. 68 rijmde oorspronkelijk met 69 en 67 met zijn rijmregel is verminkt doordat een geheele regel is verloren geraakt. Of de twee verzen luidden, zooals B ze heeft, dan wel of deze door den copiïst zelven zijn vervaardigd, blijft twijfelachtig. (Wij hebben eene soortgelijke verhouding van de hss., als op de plaats welke ik Zs. f.d. alterth. 24, 38 vg. heb besproken). - Sp. 13, 14, 75 magus hietse dystorie scone: van edelen doene. Ystorie scone zegt hier niets en kan onmogelijk juist wezen. Het Lat. geeft geen licht. - 37, 21, 29 nem hier, seiti, dijn paert ende hoedehi antworde: nu vaert met Goede. Zóó staat in den tekst; maar er is te schrijven met goede (vgl. Verdam Tijdschr. voor Nederl. Taal en Letterk. I, 138 vgg). - 38, 87, 74 Spenyole: sat dicken up sinen stoele. Als dit juist is, wordt het eenigszins daardoor gerechtvaardigd dat Speniole een vreemde eigennaam is. - In den Merlijn staan twee voorbeelden: 9307 [p. LXXII] doech (valet): ghenoech; misschien stond in den tweeden regel oorspronkelijk int vertooch, en 9719 wederroepen: bisscopen. Wederropen (= wederroepen) schijnt mij verkeerd, misschien wederloopen. - Ik voeg hierbij Troy. 4844 een fel ghebuer: ontfoer. Ik geloof niet dat wij hier gheboer mogen schrijven, zooals Flandr. II 167 staat. De plaats zou dus bedorven zijn, of - zij is niet van M. afkomstig. De laatste veronderstelling is niet zoo onwaarschijnlijk naar de opmerking van den uitgever op vs. 4824.

De kwestie over het rijm oe: o vereischt nog eenige algemeene opmerkingen. Hetgeen Anz. V 78 van de woorden op oem is gezegd, geldt ook volkomen voor M. en voor alle mnl. dichters met zeer weinig uitzonderingen. De dichter van den 1en Reinaert is een van de weinigen, welke rijmen zooals noemen: comen hebben vermeden. Dat M. deze heeft gebezigd, behoeft niet door voorbeelden te worden bevestigd. Voor hem, zooals voor de meeste anderen, gold echter in deze woorden geenszins dezelfde uitspraak, welke oe elders had, maar door den invloed van de m had zich de oorspronkelijke klinker veranderd en was deze dus geschikt geworden voor het rijm met eene oorspronkelijke ŏ. De uitspraak met dezelfde oe als in andere gevallen, was echter niet geheel verdwenen, zooals blijkt uit de schrijfwijzen van de hss. en uit de hedendaagsche taal. Maar deze schijnt in het Mnl. niet eens de gewone te zijn geweest; de gewone moet die zijn, bij welke het rijm met oorspronkelijke ŏ mogelijk was, t.w. dezelfde die ook oorspr. ŏ (vóór m) had. Deze uitspraak was misschien nog dichter bij de kortheid, dan in andere gevallen, waar oorspr. korte klinkers in eene opene lettergreep staan. En gelijk in zulke woorden de oorspronkelijke korte klinker tot heden kan behouden zijn, b.v. somme meervoud van som, komt, ook in het mnl. somwijlen commen naast comen, is ook in hedendaagsche dialekten de germ. ô volstrekt kort geworden b.v. verdommen, blommen. Noemen, verdoemen, bloemen enz. en comen, somen, vromen hadden dus dezelfde uitspraak, of konden die althans hebben. Wij vinden hier dezelfde uitwerking van de m, door welke ook het Nhd. kommen, sommer, jammer en dgl. heeft. Maar ook de kwaliteit van de o is misschien door de m veranderd geworden. Men begrijpt bij deze omstandigheden, dat terwijl over het algemeen de rijmen van mnl. ô (= germ. au) en verlengde ŏ zooals doden: goden, horen: geboren zijn toegelaten, ōm: ôm wordt vermeden. Meer daarover z. beneden in D.

Ook aan het einde van woorden is het rijm van oe: o zooals doe (tunc): so; ic doe: vro; vroe (mane): also; ic vlo: toe een gewoon verschijnsel, hetgeen desgelijks algemeen wordt teruggevonden. Ook hier zijn de voorbeelden overbodig, men kan ze overal vinden. Een derde geval waarin algemeen oe: ô wordt gerijmd is voor i: vernoie: ic moie Alex. 6, 305; vernoien: vermoien 6, 407; 8, 675; Nat. bl. prol. 85; Rb. 5937; vloyt: vernoyt Rb. 5688; vloyde: vernoyde H. d. heim. 6 enz. Ook deze vrijheid moet in de uitspraak hare verklaring vinden. Wij hebben [p. LXXIII] reeds boven eene gissing in dit opzicht geuit en de rijmen tusschen ie en î aan het einde daarmede vergeleken.

Uit deze feiten te willen afleiden dat algemeen o op oe kon rijmen, zou zeer onmethodisch wezen. De omstandigheid dat het verschijnsel geheel vast door bepaalde voorwaarden beperkt is, pleit juist ten sterkste tegen deze veronderstelling. Hoe angstig M. elders het rijm vermeed, daarvan getuigen zeer duidelijk verzen als Sp. 12, 2, 45 deerste was dat reinde bloet rootdaer af hadde tfolc pine groetende alt water in Nylus der vloetdat was altemale bloet; 38, 80, 5 dat Amelis sine kinder dodeende hi met dien bloede rodesinen gheselle bestrike; 42, 50, 80 die sinen stoel maecte so rootmet so menechs menscen doot. Ook buitendien kan men zich, van het gezegde gemakkelijk overtuigen b.v. door het gebruik van groot en goet, welke als epitheta dik wijls beide in hetzelfde geval zouden te pas komen.

Wanneer M. ten opzichte van oe: o, van î: ie, zoo nauwkeurig was, is hij het natuurlijk ook in andere gevallen geweest, waar het verschil tusschen de klinkers grooter is; buuc: stuc in Troyen en armoede: onthoude Franc. kunnen dus nauwelijks als oorspronkelijke lezingen worden beschouwd. M. rijmt ook vokalisch zuiver; bepaalde kategorien, welke schijnbare uitzonderingen maken, moeten uit de vroegere uitspraak worden verklaard. Ook in den Alex. zijn ons geene vokalisch onzuivere rijmen overgebleven met uitzondering wellicht van een ö: oe. Dus wordt het ook waarschijnlijk dat de weinige konsonantisch onzuivere welke zijn blijven staan, niet een bewijs zijn van nog grootere vrijheid of minder oefening, maar dat wij ze als fouten in de overlevering moeten beschouwen.

B. ‘Ruhrende’ rijmen.

‘Rührende’ rijmen, waarbij ik ook het samenrijmen van gelijke uitgangen als - like: - like, - scap: - scap enz. reken vertoonen zich bij M. ongeveer 1 ten honderd; alleen in Troyen en Nat. bl. blijven zij beneden dit getal. Het aantal is groot genoeg, om het voorkomen ervan niet voor toeval te mogen houden. Al mag men ook niet beweren dat de manier van de fransche dichters, de ‘rimes riches’ op te hoopen, door M. is nagebootst, kan men toch zien dat, misschien ook wel door het fransche voorbeeld, althans toegevendheid tegen de ‘rührende’ rijmen bij de mnl. dichters gebruik is geworden. Wanneer zij zich in twee woorden of lettergrepen van gelijken vorm maar van verschillenden oorsprong, of althans van sterk verschillende beteekenis, voordeden, schijnt het zelfs dat M. ze gaarne gebezigd heeft, b.v. raet: baraet woude (voluit): woude (silvae). Maar ook voorbeelden van anderen aard: b.v. het rijm tusschen het adverbiale al te hant: hant, of antwoorden: woorden, gedaen: ontdaen, hemelrike: eertrike ontwijkt hij niet. [p. LXXIV] Somwijlen kan men weifelen, of wij een ‘rührend’ rijm hebben, b.v. in doghen (oculos): gedoghen Sp. 32, 22, 19; aldurenture: aventure 35, 30, 53, haghel: baghel (= behaghel) 36, 21, 39. In zulke gevallen doet men het best, het Hs. te volgen, als althans of het metrum of iets anders geene aanleiding geeft, om er van af te wijken. Iets voor of tegen de voorliefde voor die rijmen mag men er niet uit opmaken. Nog eer kan men aan een opzettelijk gebruiken er van denken bij Sp. 18, 59, 63 vgg. siet hier of eene gelike:een man es ziec sere swaerlikewat helpt hem meer, dat hi leghetin een bedde met goude beleghet, ❘ oft in een ander houtijn bet?noch te wers noch te bet, ❘ sone doet hem dit no dat. Twee paren vinden wij meer achter elkaar.

Het verschil tusschen de gerijmde woorden kan somtijds zeer gering schijnen, maar het moet in elk geval bestaan. Tweemalen hetzelfde woord in bepaald denzelfden vorm en dezelfde beteekenis te rijmen, schijnt M. streng te hebben vermeden. Het 4de hoofdstuk van Sp. 1 begint met een couplet, hetwelk 14maal hetzelfde rijm herhaalt. Wij treffen er onder wel scoude (culpae): scoude (vituperarem), bescoude (cremet) en behoude (salus): houde (gratia), maar geen enkel woord herhaald. Zeer goed te verontschuldigen zijn gevallen als onteren: onneren (beide verba) Rb. 3435; t'eeren: eeren (infin.) Sp. 41, 44, 17; voorts alle weghe (adverbiaal): ghetredene weghe Nat. bl. 7, 341; menecheen: al in een Sp 18, 29, 65; van boven neder: hoge ende neder (adjekt.) 32, 37, 29; teser avontstonden: tien stonden (adverbiaal) 37, 30, 87; keerden weder: die lande voort ende weder (= in alle richtingen) 17, 4, 41; ten keyseren waert: nederwaert 35, 55, 111. Verschil in de beteekenis is er ook stellig in ic ans die wel: blijft wel (gezond) Troy. 5002; ende waert moenc bi deser dinc (oorzaak): ende meneghe andere onscone dincghesciede Sp. 34, 45, 43; hiet (nominatus est): hiet (iussit) 12, 39, 17; alsemen enen ontliven dede: omme misdaet, di hi dede 16, 18, 6; scone vrouwen ende jonge.....om die lust van haren live: laten souden doch te live 43, 10, 43; van Tyberiuse, den here: hoe hi wart enech here 16, 56, 99; haer negheen: lachter gheen Rb. 33117; negheen staat hier in indefin. zin, buitendien kan ook de lezing van C haerre een in aanmerking komen. Het meest bedenkelijk zijn nog in sine lieve ontfaen (recipere): heeft ontfaen (obtinuit) Rb. 18757 en die ghone: omme tghone Sp. 17, 65, 227. Nat. bl. 2, hoe soet ware: oft sijn lijf ware kan men misschien rechtvaardigen met de opmerking dat h.s. ware hier geheel als eene formule staat in den zin ‘in elk geval’; maar men vraagt onwillekeurig, waarom niet hoe soot vare is geschreven.

Een aantal andere gevallen moet men - om eene door Rödiger (Anz. f.d. alt. IV 265) bij eene soortgelijke aanleiding gebruikte uitdrukking te bezigen - nog eens ‘scharf ins verhör nehmen’. Troy 7196 dat can hy wael: het is hem van geslechte wael. De tweede regel geeft zóó geenen zin; hoe hij moet zijn, heb ik niet kunnen vinden. - 9032 ghinghen [p. LXXV] ghemeenlicke derwert: ter stede wert; in den eersten regel komt zeer goed ter vaert te pas. - Nat. bl. 2, 815 maect.....onder daerdehusekine na siere waerdesome op ende some neder, ❘ wasset twater of dalet nederdat hi dale ofte clive. Het herhaalde neder zou men desnoods kunnen door de vingers zien, omdat het eens als zelfstandig bijwoord van plaats, eens in ‘uneigentliche’ compositie met dalen staat. Misschien echter is ook te lezen dalet weder. - 6, 533 men vintse beide cleene ende groetsijn venijn dats harde groet. De lezing van V A B dat es die doot in den tweeden regel is in den tekst op te nemen. - 5, 39 dits ongheloeflike sake: maer et liet deser sake. Alhoewel slechts B derre sprake heeft, is dit toch onvoorwaardelijk aan te nemen. Dit Hs. heeft meer alleen onder alle de juiste lezing, zoo b.v. 5, 957 en dikwijls. - Sp. 17, 19, 87 daer bekeret Thadeus al. ❘ nu keric voort meer weder alter ewangelien ystorie. De variant leest weder ende sal u tellen der e. y. Zelfs wanneer wij in dit laatste, zooals niet onwaarschijnlijk is, de verandering van een afschrijver hadden, zou het rijm niet aan bedenking onderhevig zijn, omdat het eerste al substantievisch, het tweede adverbiaal staat. - 17, 24, 29 quam hi echt doe: doe. In den eersten regel is toe te lezen. - 18, 17, 157 Cestius VII jaer daernaerInnocentius XI daernaer. Hier voldoet de verplaatsing Cestius daer naer seven jaer. - 31, 19, 25 ende hietense varen daer si mochten daer si hem gheneren mochten. Zonder twijfel is te lezen daer si dochten, daer si hem gheneren mochten; vgl. b.v. Alex. 7, 413 vloen harentare, daer si, dochten dat si hem onthouden mochten en voor daer in de in de plaats uit Sp. tegenover dat in de plaats uit Alex. z. Anz. f.d. alterth. VIII 153 vg. - 38, 92, 71 (Constantijn versette trike) te Constantinoble van Romedus coemt alle hoocheit te Rome. De tweede regel is mij onverstaanbaar. - 36, 17, 72. Symmachus die vander stedevan Rome patricius wasontlivedi die goet ooc was. ❘ Boëtiuse dedi vermorden. Het gemis van eene gezonde constructie doet aanstonds zien dat de plaats bedorven is. Naar het Lat. te oordeelen ontbreken er regels (Vinc. 22, 23) Symmachum patricium interfecit. Sed et Boëtium consularem virum summae prudentiae, qui dialecticam et arithmeticam atque musicam suo sermone nobilitaverat et alios libellos elegantissime composuerat idem tyrannus exilii pena damnavit et in territorio Mediolanensi iugulari fecit. - 16, 47, 59 spreekt Jezus tot den palmboom nu wes staerc ende rechti wederondoe uut dine wortele wederdine bedecte scone fonteine. Het tweede weder is niet gerechtvaardigd, er moet denkelijk neder staan (mhd. nidere, nider), vgl. de boven aangehaalde plaats Nat. bl. 2, 815 en Lorr. 2, 379 dat si besochten die erde neder.

Overeenkomstig met hetgeen wij tot nu toe hebben gezien, mogen wij ook het kleine restje van bedenkelijke gevallen, dat er nog overblijft, niet zonder meer aannemen. Sp. 31, 22, 57 in Spaengen aldaer Merlijn 6405 waarschijnlijk te lezen die beste divijn so es hidie nu in der werelt si. [p. LXXVI] hi was here. ❘ die Goten coren teenen here zou M. het slechte rijm zeer goed hebben kunnen vermijden door te schrijven coren in die ere, vgl. b.v. vs. 86 en 96 van hetzelfde hoofdstuk. De fout kan echter ook in den voorgaanden regel schuilen waar aldaer hi was here een overbodig toevoegsel is; misschien aldaer hi wan d'ere. Het Lat. (17,3) heeft alleen a Childeberto fratre Clotildis in Hispania peremptus est. - Troy. 2075 hy docht haer een joffrouwe sijn. ❘ doe sprac die moeder dit sal sijn is met tamelijke zekerheid joncfrouwe fijn aan te nemen. - Sp. 31, 30, 59 oft ic leve tote morghenwat sal dan daeraf wesen?here, sprac hi, en mach niet wesen blijft dan nog alleen over. Gemakkelijk te verbeteren is de plaats m.i. niet; desniettemin moet de juistheid worden betwijfeld. Als het luidde wat sal sijn (of wesen) dan van desen zou ook het noodige accent van den zin meer uitkomen.

C. Behandeling van de E.

Over deze kwestie heb ik afzonderlijk gesproken Zs. f.d. alterth. 25, 30 vgg. en veroorloof mij de uitkomsten van mijn onderzoek hier nog eens kort te herhalen. Terwijl het rijm tusschen de verlengde en oorspronkelijk lange a, o en ö (ā: â, enz.) (meer bepaald over ō: ô beneden onder D) onvoorwaardelijk is toegelaten, kunnen wij stellig zien dat het rijm van ē: ê gaarne wordt vermeden. Weliswaar komen zulke rijmen in de gezamenlijke werken van M. in een niet zoo heel klein getal voor, maar in verhouding tot de groote uitgebreidheid van de werken en in aanmerking genomen dat de hiertoe behoorende woorden een zeer groot gedeelte van de rijmen uitmaken, is het getal toch beperkt, en het wordt nog minder doordat een deel van de overgeleverde rijmen ē: ê door gemakkelijke en gedeeltelijk ook uit andere overwegingen noodige veranderingen kan worden verwijderd. Er komen dan nog andere gegevens bij, om tot bewijs te strekken. De tegenstelling tusschen ē en ê is echter nog nader te bepalen, door eene splitsing der e vóór r en voor andere consonanten aan te nemen, dus 1) ēr: êr en 2) ēx: êx (x = de overige consonanten behalve r). Daar Heten si: weten si Alex. 10, 413 hetwelk in het aangehaalde opstel nog mede is gerekend, is te verwijderen; z. den tekst. - Den Merlijn kon ik nog niet raadplegen. Wij hebben er een gedeelte in, waar ē: ê dikwijls rijmt: teken spreken 2071; 2075; mede: gerede 2083, 2099; 2117 enz. Maar dit is het verhaal van Maskaroen, hetwelk niet door M. is gedicht. Elders hebben wij stede: gerede 1673. De uitgever heeft hier verkeerdelijk geinterpungeerd, de zin is tusschenzin, de woorden van Peter beginnen eerst met 1675. In stede komt niet te pas, ik vermoed dat er voor in rade is te lezen, dan komen wij in den volgenden regel tot so gerade in pl. v. so scier gerede, hetwelk hier voor den zin zeer goed zou zijn. Voorts 5974 mede: gherede; misschien te lezen bede in pl. van mede en 8073 gerede: stede, waar echter gereden (partic.) moet staan. [p. LXXVII] geene gevallen in aanmerking komen, waar de e voor h of w staat, valt de indeeling samen met de onderscheiding tusschen oudere en jongere ‘monophthongierung’ (ê = hd. ê en ê = hd. ei). Maar dit schijnt slechts toevallig te zijn. Feitelijk schijnt het verschil veroorzaakt te wezen door de op den klinker volgende r. Althans staat sweer (= swehur), waar de lange e het produkt is van eene contractie met de basis van ĕ op de zijde van êr; en de zeldzame voorbeelden van de â, wier klank gewijzigd (umgelautet) is, verdeelen zich naar de volgende consonant, dus mere (uit mâri): êr, neest, drossete: êx. Op de zijde van êx staat ook bleten (balare). Ēr: êr wordt eerder toegelaten dan ēx: êx. In zijne strophische gedichten, waar zooveel gelijke rijmklanken noodig waren, woodt ēr: êr dikwijls gevonden, maar ēx: êx slechts in één geval, tot welks verdediging nog bijzondere omstandigheden zijn aan te voeren. De onderscheiding wordt door het gebruik van andere dichters bevestigd, b.v. dat van Utenbroeke, die ēr: êr niet vermijdt, maar ēx: êx volstrekt niet toelaat.

De geheele regel wordt door enkele bijzondere gevallen gestaafd. Op de zijde van ē staat ook de e in den uitgang - hede, bijvorm van - heide. Het is niet noodig, daarvoor, zooals ik het t.a. pl. heb gedaan, eene verwarring met de afleiding op - ida te veronderstellen. Al is deze ook mogelijk, de oorzaak der verandering van den klank der e in dezen uitgang is feitelijk toch zonder twijfel de ‘nebentonigkeit’ van den uitgang. - hêde, hetgeen op zich zelf als bijvorm van - heide zou zijn te verwachten, komt bij M. nooit voor. Germaansche eigennamen behouden den klank, die hun etymologisch toekomt, b.v. Bremen, Denen met ē. De groepen ĕrd en ĕrt, welke door svarabhakti zijn ‘gedehnt’, rijmen met ēr, niet met êr, dus b.v. weert (dignus) met geneert en niet met gekeert. Iets meer vrijheid laat men voor vreemde woorden toe; maar ook hier zijn de toestanden over het geheel vast: de uitgang van werkwoorden - eren staat op de zijde van ēr. Door de vaste ē in de verborgen vormen wordt de nominatief ministrĕl bewezen.

De oorzaak van deze feiten vind ik in een nog voortdurend bemerkbaar verschil in de kwantiteit, al is ook de ‘dehnung’ van de korte klinkers voorzeker al lang begonnen.

Daarnaast zullen ē en ê ook in

Ik moet echter opmerken dat het niet zoo geheel zeker is of sweer in den klank volkomen met meer enz. overeenstemt; het rijmt misschien slechts daarom er mede, omdat eene andere rijmverbinding onmogelijk is.

Ook het omgekeerde dat door eenigen eerder ēx: êx, dan ēr: êr wordt gerijmd is staande te houden tegen mijne opmerking t.a. pl. bl. 49. Zoo is het b.v. in den Maskeroen, die in den Merlijn ingelascht is.

Zeer gaarne zou ik aannemen dat ook de aard van het accent in aanmerking komt. De oude lange klinkers hadden waarschijnlijk ‘circumflectierenden accent’, maar de nieuwe ‘dehnungen’ zullen dezen niet hebben verkregen. Maar waarom dan ā: â, ō: ô, verlengde tot lange ö?[p. LXXVIII] de kwaliteit verschillend geweest zijn. Vóór de r waren door den invloed van de liquida de tusschen ē en ê nog bestaande verschillen in Maerlants dialekt minder geworden. De ê schijnt de uitspraak van ä te hebben gehad.

In spijt van de uitzonderingen welke in de rijmen van M. voorkomen, laten zich deze feiten toch zeer duidelijk uit zijn gebruik herkennen. De uitzonderingen welke hij toelaat, bevestigen weder de opmerking, die wij reeds meer maakten, dat wij met een man hebben te doen, die wel strenge regelen volgt, maar toch niet de volharding bezit, om alle sporen van onregelmatigheid te vermijden. Deze zorgvuldigheid missen wij in menig opzicht in Maerlants werken.

D. Ongelijksoortige op elkander rijmende O's.

Terwijl wij bij de e het verschil tusschen scherp- en zachtlang, hetwelk de hedendaagsche nl. spelling nog maakt, in de rijmen van M. (en van anderen) levendig zien, is dit bij de o niet het geval. In Sp. hist. 14, waar wij slechts ééne afwijking bij de e vinden, treffen wij, zelfs als wij van de voorbeelden afzien, waar de o vóór r + dentalis staat (zooals ghehoort: woort) bijkans 12maal het rijm van ō: ô, zooals goden: doden, gheboren: horen enz. Over het geheel is het zoo veelvuldig, dat wij volstrekt niets van een verschil tusschen de klinkers kunnen merken. Alleen misschien vóór de m. Wij hebben boven van den invloed van deze consonant op de oe gewaagd, en ook al ter loops opgemerkt dat de oorspronkelijk korte o insgelijks, zooals in commen, kan gewijzigd worden. De m schijnt vertragend op de verlenging ingewerkt te hebben, zoodat de ŏ tot het rijm met ô niet geschikt werd. Van uitzonderingen herinner ik mij slechts enkele rijmen met Rome, hetwelk over het algemeen op de zijde van ô staat; maar Alex. 5, 1117 vrome: Rome, 8, 121 ghenomen: Romen, Merlijn 517 vromen: Romen en Sp. 38, 93, 59 van Romen: comen. Op de laatste plaats is van Romen wel slechts conjectuur, maar eene zoo zekere dat wij aan de juistheid niet kunnen twijfelen. Meer heb ik niet in mijne aanteekeningen, en het rijm ōm: ôm moet op zijn minst zeer zeldzaam wezen, terwijl zulke als Rome: gome of drome en dgl. zeer vaak voorkomen. Dat ook noemen: Romen, bloemen: dromen rijmen zijn welke vermeden worden, spreekt na het hier en boven gezegde van zelf. De schaarschheid ervan - ik heb slechts aangeteekend Alex. 4, 1463 lauwerbloemen: drome - terwijl noemen enz.: comen en dgl. zoo vaak rijmen, is een nieuw getuigenis voor de onwettigheid van de rijmverbinding oe: o en van ōm: ôm. De inwerking van de m bepaalde zich dus tot de ŏ en de germ. ô, maar strekte zich niet uit tot de ô uit germ. au. Ik wil er niet eens op drukken, dat het weder een vreemde naam is, welke bijna alleen eene uitzondering toelaat.

In Zs. f.d. alterth. 24, 25 vgg. en 355 vgg. heb ik over eenige andere punten gesproken, welke bij de o zijn op te merken. Wij zien daar dat [p. LXXIX] in veel gevallen, waar o wordt geschreven de uitspraak ö is aan te nemen, of althans een klank, welke later tot ö wordt. Dezelfde uitspraak heeft altijd bij M. de û vóór r, zoo ver hij niet de uitspraak van andere gewesten in zijne rijmen toelaat. Waar ur gelijk is aan een vroeger ŭr, beantwoordt de klank aan het gewone Nl., waar het gelijk oorspr. ûr is, aan het hedendaagsche Westvlaamsch.

E. Vrijheden bij vreemde woorden.

Om aan de rijmkunst van M. in alle opzichten recht te doen, moeten wij ook een oogenblik stil staan bij de vreemde woorden, vooral bij de eigennamen, om de vrijheden te leeren kennen, welke hij er zich bij veroorlooft. Er was in de middeleeuwen nauwelijks iets, wat meer onzeker was dan zulke vreemde namen: zij zijn dikwijls tot onkenbaar wordens toe verbasterd. Niets was stellig meer geschikt om kleine willekeurigheden in den vorm en de uitspraak toe te laten. Wij zullen zien dat M. een altijd nog matig gebruik van deze vrijheid heeft gemaakt.

De uitgang us wordt lang en kort gebezigd: Priamus: huus Troy. 75; 2387; 6873; Cerberus: thus Rb. 7289; cubitus: huus 11485; huus: Josephuus 16873; voorts nog Sp. 32, 11, 122; Alex. 1, 20; 7, 291; Lazaruse: huse Sp. 17, 21, 3; voorts 21, 9, 41; Alex. 1, 253. Aldus: Encinus Alex. 1, 891; 949; 1015; 5, 131; 7, 367; Troy. 1167; voorts Rb. 7679; Sp. 14, 23, 24; cubitus: dus Rb. 11607 enz. De laatste voorbeelden geven zeker de eigenlijke uitspraak van het Lat. weder, terwijl het gebruik als û denkelijk door middel van het Fr. is te verklaren. Over het algemeen moet in het Mnl. bij namen naast den lat. ook altijd op dien vorm worden gelet, welken zij in het Fr. hebben gehad; dikwijls zijn zij daarnaar gevormd. Dat wij in de verbogen vormen nooit usse aantreffen, zal wel alleen daarvan komen, dat er nauwelijks rijmwoorden voor ter beschikking stonden. Op soortgelijke wijze worden ook andere uitgangen behandeld. Palestin: daerin Alex. 7, 1147; Cetin: daerin 7, 1469. Cetijn: sijn Rb. 4841, daarentegen cetin: ic bin 4751, Cherubin: in 11483. Danieel: gheheel Rb. 16847; Daniel: fel 16985. Imperator: choor Sp. 43, 30, 69, terwijl elders lat. or als kort wordt gebezigd, b.v. Agenor: tor.

De lat. uitgang o, onis en grieksch ôn, ook ŏn, wordt, op enkele gevallen na, waar o blijft, door oen teruggegeven. Met deze uitgangen treft samen fr. on, en somtijds in de casus obliqui ook lat. onia, hetwelk meestal tot one wordt. In deze uitgangen hebben wij echter geen geheel vasten klinker, wij vinden èn den tweeklank oe èn ô, zonder dat het gebied van de twee scherp is afgescheiden. Ganeloene: doene Sp. 41, 24, 9, maar Pantaleone: scone 41, 4, 55. Zelfs denzelfden naam treft men [p. LXXX] afwisselend met oe en met ô: Platoene: doene Sp. inhoud 13, 32; doene: Platoene 13, 38, 1; maar Platone: scone 13, 39, 3. Pharoene: tien doene Rb. 3935, maar Pharaone: lone 3871, scone: Pharaone Sp. 12, 52, 17. Salomoen: doen Rb. 10913, Salomoene: doene 10905; daarentegen niet ver vandaar Salomone: crone 10937 en Sp. inh. 12, 27. Aschaloene: coene Rb. 28327; Aschalone: scone 20879. Doene: Machedoene Sp. 11, 25, 31, maar Macedone: crone 11, 26, 3 en evenzoo Sp. inh. 13, 19. Nerboene: doene Sp. 34, 14, 45; Nerbone: scone echter 34, 15, 17. Ook dit verschil berust op de keuze tusschen lat. en fr. uitspraak: ôn is gelijk lat. ôn, oen gelijk noordoostfransch oun. Andere woorden vertoonen echter grooter consequentie, de vaak gebezigde als baroen, noene (hora nona) wijken niet af van de uitspraak oe. Ook een naam heeft altoos een en zelfden klinker ô, t.w. Babilone, b.v.: scone Alex. 2, 773; 1006; 4, 1068; 5, 861 enz. enz.: crone 2, 1130;: hone Sp. 41, 29, 7; van Babylonen: lonen Rb. 14739;: honen 14832 enz. Uitzonderingen zijn mij niet bekend. Over het geheel overweegt de tweeklank, ô is het meest vast, als de naam tot - onia is terug te brengen. Dit gebruik van de vreemde namen heeft zeker veel bijgedragen tot de meer dan eens geuite bewering dat M. o en oe zonder aarzeling samen zou laten rijmen. Maar zij bewijst er even weinig voor, als men uit het over den uitgang -us gezegde tot de wettigheid van het rijmen van korte en lange u zou mogen besluiten. In tegendeel, wanneer wij b.v. Claus. 131 vgg. de rijmen vinden scone: Faraone: trone: Gedeone: Salomoene (lees Salomone): lone: bone: crone zien wij al weder dat M. zich van het rijm o: oe heeft onthouden in spijt van de hier zeer voor de hand liggende verleiding; want van een der namen zou de overgang tot woorden met oe zeer geleidelijk zijn geweest.

Somtijds neemt M. de vrijheid, in plaats van den juisten uitgang een anderen te stellen. Parmenio heet in den regel Parmenioen b.v. Alex. 4, 1184; 8, 447 en dikwijls: doen, maar ook Parmenio (: Macedo) 4, 276 en vrijer Permenius (: aldus) Sp. 14, 23, 24. Demetrius heet Alex. 8, 289 juist Demetrius (: Lycolaus), daarentegen 344 Demetrioen (: doen). Evenzoo Aurelioen voor Aurelius Sp. 33, 9, 3.

Niet te verwonderen is het, als van nominatieven met korten klinker verbogen vormen in twee zinnen voorkomen, nu eens met ‘dehnung’ en dan weder met behoud van de kortheid, dus met dubbelen consonant. De vormen van den nominatief als Abrahame, Moises, en dgl. laten naar het taaleigen beide verbuigingen toe. Abrahame: name Rb. 1961, Moysese: lese 4415, Kalistonese: dese Alex. 9, 13. Bewijzen voor vormen als Abrahamme, Kalistonesse heb ik op het oogenblik niet tot mijne beschikking, maar ik meen te mogen beweren dat zij voorkomen.

Ten slotte teeken ik nog eenige op zich zelf staande bijzonderheden op. Wanneer Latium gebruikt wordt als van Latien: den vrien Rb. 12389, is dit slechts in aansluiting aan de namen van landen op - ia, [p. LXXXI] welke altijd - îe geven. - Valentien = Valentinianus Sp. 31, 1, 13

- Clodovee: mee Sp. 36, 7, 47. - Yppocras (= Hippocrates) H.d. heim. 923. - Daret: geset (Dares) Sp. 12, 16, 28; buiten het rijm heet hij dicht bij de genoemde plaats Dares en Darius. - Saren: te waren Rb. 32143, terwijl zij in den regel in den nom. Sarre heet. - int Capitole Sp. 15, 68, 55. - Nomin. Pilate 17, 27, 3;: ic late Rb. 26323; op eene dergelijke wijze wordt in den Alex. de nom. Philote (Philotas) gebezigd.

Ik doe hier opmerken dat de lat. uitgang ianus bijna altoos in den fr. vorm ien (met den tweeklank) wordt teruggegeven. Vandaar de namen van volkeren als Troiïene, Numidiene enz. ook paiïene.

F. Verplaatsing van den klemtoon in het rijm. - Rijmen van drie en meer lettergrepen. - Het rijm meermalen herhaald.

Aan het zoo straks over de vreemde woorden gezegde sluit zich dadelijk aan de om het rijm gemaakte versterking van den klemtoon: tangere (lat. infin.): mee Nat. bl. 12, 1003 (aldus is met 3 hss. te lezen in pl. van tangere: mere) en enkele verplaatsingen van den klemtoon, zooals Abél, Abélle b.v. Alex. 4, 443; lune (lunae): mee Nat. bl. 8, 99, intende: mee Sp. 34, 7, 49; Marianné: nemmermee Rb. 34063, 34253; platearis: is Nat. bl. 10, 560. Bij inheemsche woorden is deze verplaatsing van het accent zeer gewoon bij verscheidene uitgangen, b.v. in viánt conínc, leríngen enz. Daarboven heeft M. slechts éénmaal duvél Wap. Mart. I 128, eene barbaarschheid, welke men bij Boendale zeer dikwijls vinden kan.

Als wij van het dikwijls voorkomende daktylische rijm, b.v. levene: gevene, adere: te gadere, Boudene: houdene, levende: gevende afzien, vinden wij slechts weinig voorbeelden van de rijmverbinding van meer dan twee lettergrepen: selve al: selve sal Sp. 18, 56, 3; droghenaren: loghenaren 12, 50, 43; onderlinghe: sonderlinghe 15, 65, 53; misschien nog enkele meer. Maar wij zien dat M. geen moeite deed voor soortgelijke rijmkunstenarijen.

De herhaling van denzelfden rijmklank onmiddellijk achter elkander komt vaak genoeg voor, om M. terecht te verwijten dat hij zulke misslagen tegen de welluidendheid niet zorgvuldig genoeg heeft vermeden. Maar ik geloof toch dat M. niet geheel en al achteloos in dit opzicht is geweest, dat hij, waar het zonder moeite kon, deze fout vermeed; althans moet men ook in dit opzicht voorzichtig wezen. Menigmaal heeft men M. hiervan een verwijt gemaakt, waar feitelijk volstrekt geene gelijke klinkers zijn, in andere gevallen verdwijnt het bezwaar door de opmerking dat de klinkers verschillende uitspraak, of de woorden verschillenden vorm kunnen hebben. Maar er blijven nog voorbeelden [p. LXXXII] genoeg. Sp. 11, 49, 25 is zelf zes malen het rijm aen herhaald, zonder dat anders iets tegen de plaats zou in te brengen zijn. Iets anders is het echter, wanneer 17, 47, 1 vgg. 14 malen het gelijke rijm opzettelijk wordt herhaald.

Een grooter gebrek aan kunstvaardigheid, dan de herhaling van hetzelfde rijm, is de samenvoeging van 3 regels te midden van gewone rijmparen. Maar deze erken ik bij M. niet, ik onderschrijf met Verdam (Theoph. bl. 35) hetgeen Jonckbl. Rein. Inl. XXV zegt. Nat. bl. 7, 463 vgg. hebben wij dit geval, althans, wanneer men de plaats leest als de uitgever. Maar uit eene aandachtige beschouwing van de varianten en eene vergelijking van de verschillende hss., wier verhouding wij reeds uit verscheidene plaats hebben leeren kennen (boven bl. LXXI) blijkt dat weder, gelijk V en A (eenigszins ook B) aanduiden, een regel is verloren geraakt, waarschijnlijk achter 463. Ook Sp. 15, 20, 21 rijmen drie regels sijn vel was te Rome ghesentover een selsiene prosentende was lanc, dus eist bekenthondert ende XX voete mede. De tweede regel is echter, zooals de uitgevers opmerken, ‘met een flauw streepje doorgeschrapt, denkelijk om het drietal rijmregels tot een tweetal terug te brengen.’ Maar evengoed kan men veronderstellen dat een verbeterend copiïst door de vergelijking van een tweede hs., waar dit vers ontbrak, er toe gekomen is om het te schrappen, en dat het dus geinterpoleerd is. Vinc. heeft ook slechts coriam eius Romam deductum CXX pedes habuisse dicitur. Er blijven nog slechts twee, of drie plaatsen in den Alex.: 3, 961-66, waar 3maal oren en 3maal aren achter elkaâr staan. Het derde rijmwoord te voren is echter ook op andere gronden te veranderen. Door te waren te lezen krijgt men althans 3 rijmparen, alhoewel 4 aren achter elkander blijven. Het eenige voorbeeld 4, 1317 kan ons niet overtuigen, en wij moeten daarom veranderen. Of ik de juiste lezing heb gevonden, zal ik niet beslissen.

Hiermede nemen wij afscheid van deze technische kwesties, met wier nauwkeurige beantwoording ik een goed werk hoop gedaan te hebben jegens M., die zoo bezorgd was voor de verbastering van zijne werken door onbekwame handen en den bijstand van de verstandigen inroept tegen neuswijze domheid.

G. Apocope.

De afschrijvers hebben ons ruim van geapokopeerde vormen voorzien. Ik verwijs naar hetgeen ik er over heb gezegd Anz. f.d. A.V, 79 ff. en deze verwijzing alleen zal volstaan, om iedereen, wien het niet slechts te doen is om eene oppervlakkige kennis van de oude taal en hare geschiedenis, op de onwettigheid van een tal van geapokopeerde vormen opmerkzaam te maken, die wel altoos weer voorkomen, maar nooit door de rijmen worden bewezen, en juist in deze consequentie [p. LXXXIII] het duidelijke bewijs der onwettigheid in zich dragen. Vormen zooals zeer, veel, heer, eer, (honor) coen, geapokopeerde infinitieven met te en dgl. zal iedereen stilzwijgend verbeteren, en, zooals ik hoop, ook toekomstige uitgevers. Ik heb uitvoeriger over deze kwestie bij M. gehandeld Zs. f.d. A. 26, 332 ff. vgg. Het zou te ver leiden, als wij ook maar terloops alle punten afzonderlijk hier wilden herhalen; ik moet mij daarom bepalen tot het verwijzen naar mijn opstel t.a. pl. en zal slechts zeer in het algemeen hier zeggen, dat de taal van M. de apokope van eene toonlooze e onmiddellijk achter eene lettergreep met den hoofdtoon, niet toelaat. Misschien hebben wij slechts één geval, dat hierop eene uitzondering maakt, en wij moeten toegeven, dat de gewoonlijk in het woord nog voorkomende e door M. willekeurig werd weggelaten, denkelijk in aansluiting aan een gebruik, hetwelk in de gesprokene taal reeds mogelijk was geworden. Verder komt apokope voor, waar de e wel achter eene lettergreep met vollen klinker, maar niet met den hoofdtoon staat, zooals ommaer uit ommare, selsien uit selsiene, ambocht uit ambochte, leeraer uit leerare (maar zeer zelden), openbaer (uit openbare?). Nog meer gewoon is de apokope, waar aan de laatste lettergreep reeds eene andere met toonlooze e voorafgaat, maar ook hier gebruikt M. nog meer de onverkorte vormen, zoo als mettene, redene, wortele, adere, riddere plur. naghele, uitgang - ere bij de verbuiging der adjektieven, in den comparatief enz. Steeds staat de e in den infinit. met te.

Vele gevallen zijn er, die zich op het eerste gezicht hiertegen schijnen te verklaren, maar wij hebben daar overal wettige vormen zonder e aan te nemen, meestal naast zulke met e, waar echter het ontbreken van de e geenszins op eene lijn mag gesteld worden met de jongere apokope, door welke b.v. mnl. hope, grepe, tale, eere, coene, rike, ic geve, ic mochte nnl. hoop, greep, taal, eer, coen, rijk, ik geef, mocht zijn geworden. Van verscheidene masc. en neutr. op ja hebben wij de twee vormen: ric, rughhe; pit, putte; weit, weite; stic, stucke; bet, bedde; net, nette. In den dat. sing. masc. en neutr. zijn van oudsher vormen zonder e mogelijk. Mannel. meervouden zonder e zijn geoorloofd bij vreemde woorden als baroen, bij woorden, die oorspronkelijk naar de consonantische declinatie werden verbogen, daaronder ghenoot en misschien ook knecht. Bij een aantal vormwoorden kon ten gevolge van hunne plaatsing in een gedeelte van den zin, waarop weinig klemtoon viel, reeds vroeger de slot-e wegvallen, en zij hebben meestal twee vormen in het Mnl.: wel wele, an ane, dor dore, af of ave, met mede, haer haer, hem heme en andere. El is alleen in den verkorten vorm bekend.

H. Over eenige wisselvormen.

Wanneer in den Franc. de dichter op de bekende plaats (vs. 131 vgg.) zegt:[p. LXXXIV]

Men moet om de rime souken

Misselike tonghe in bouken,

Duuts, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeus,

Walsch, latijn, griex ende hebreus,

Om vray thoudene rijm ende zin

wanneer hij dus, zooals hij zelf erkent, de grenzen van zijn dialect overschrijdt, zonder dat wij aan zijne rijmen iets bijzonders in vergelijking met die van andere schrijvers kunnen bemerken, dan blijkt daaruit, dat niet hij alleen van deze vrijheid heeft gebruik gemaakt, om woorden en vormen van woorden uit andere tongvallen over te nemen. Toch heeft voorzeker reeds de taal van het eigene gewest in menig geval verschillende uitspraak en verschillende vormen bij een en zelfde woord toegelaten. Vandaar komt het dat de rijmen van de mnl. dichters een aanzienlijk aantal dubbele vormen vertoonen. Ook M. gebruikt ze vaak. Of hij, of iemand anders dit meer doet, dan anderen, is niet te zeggen, zoo lang wij niet bepaald weten, wat aan de verschillende dialecten toebehoort. Tot zoo lang heeft het voor ons, zooals ik reeds Anz. f.d. A. V 78 heb gezegd, meer belang, de beperkingen bij deze vrijheden te leeren kennen, dan de uitbreiding ervan. Ik teeken in het volgende aan wat mij bij M. te dezen opzichte in het oog is gevallen.

Vrame, elders een gewone vorm naast vrome (commodum), welke door Kil. zelfs voor vlaamsch wordt opgegeven en ook feitelijk bij Utenbroeke b.v. niet ongewoon is, heb ik slechts éénmaal bij M. aangeteekend Nat. bl. 8, 852 vrame: name, waar de varianten alle overeenstemmen en niets tegen de lezing is in te brengen.

De vormen orbore en orboren staan bij M. nooit in het rijm, maar alleen orbare en orbaren, b.v. Nat. bl. 2, 1703; 9, 627; Rb. 2096; 23023; Sp. 43, 23, 75 enz. Midden in het vers staat echter orbore zelfs in de hss. van den Rb. 20964 (slechts F orbaer) en 25146.

Bij eenige woorden met den tweeklank ie en bij heden (hodie) is het duidelijk waar te nemen, hoe voor M. de vormen met û, als hij deze ook somwijlen bezigt, toch niet de gewone waren, vermoedelijk omdat zij niet in zijn dialect behoorden. Dure naast diere vinden wij enkele malen in Troyen: 5469 dure; figure; de var. heeft echter diere: maniere zonder dat ik bepaald tot deze lezing kan overhellen; 7737: aventure; 10413: mure en misschien nog enkele malen meer. In den Rb. rijmt het slechts een enkele maal 33840; ook in den Sp. komt het niet vaak voor, mijne aanteekeningen geven mij slechts 14, 48, 14; 38, 7,

Al is ook voor de scheiding van de dialecten nog weinig gedaan, wij zijn toch niet zoo geheel onkundig, om niet bij enkele dingen te kunnen beweren dat een zeker schrijver daarin de grenzen van zijn eigen dialect te buiten gaat. Vgl. het boven over û voor ie gezegde.[p. LXXXV] 16; 42, 67, 98. - Lude voor liede rijmt niet zelden in den Rb. en Sp.; maar niet in den Alex. en in den Merl., vermoedelijk ook niet in Nat. bl., Troyen enz. - Beduden is weder zeldzamer; ik heb alleen opgeteekend 1 Mart. 674; Franc. 567 en Sp. 36, 10, 46. - Huden verschijnt het eerst in het rijm Sp. 34, 23, 97. Na dien tijd bezigt M. het meer 35, 4, 25; 35, 61; 41, 89; 36, 6, 93 enz. Reeds deze statistiek bewijst, dat de vormen niet in zijn dialect te huis behoorden, dat hij ze slechts uit andere tongvallen kende en om vray thoudene rijm ende zin heeft gebezigd. Met woorden met ü voor vl. ie vóór r heeft hij waarschijnlijk ook eene uitspraak overgenomen, welke ür anders in het Vl. niet had; z. Zs. f.d. A. 24, bl. 360.

Met naast mede, hetwelk als een zeer gemakkelijk rijmwoord dikwijls tot vervelens tóe wordt gebruikt, schijnt desgelijks bij M. niet het gewone woord te zijn geweest. Het rijmt eenige malen in Troyen, maar in stukken welke uit het werk van Segher zijn overgenomen. In den Rb. rijmt het 1878 en 25431; Sp. 42, 31, 43. Ik heb misschien enkele gevallen over het hoofd gezien. Maar al is dit ook zoo, de vorm blijft toch zeer zeldzaam. In de strophische gedichten b.v. is hij nooit gebezigd.

Opmerkelijk is in dit opzicht het part. praet. van het verbum subst. Het Mnl. kent drie vormen ghewesen, gheweest (gheweset) en ghesijn. Terwijl in het midden van de verzen bij M. alle drie de vormen vaak worden gevonden, is het in het rijm geheel anders. Gheweest lees ik slechts Troyen 6150 die gherne danen hadde ghewestist als men in boeken lest en hier heeft de var. zonder twijfel juist ghevloenhadde hi iet ghemoghen doen. Van ghesijn vind ik - ik moet zeggen tot mijn eigene verbazing - slechts in 3 werken voorbeelden: in den Alex. zelf, in den Merlijn en Franciscus. Ik vrees ook hier bijna dat mij de eene en andere plaats is ontsnapt; maar als ik aan den anderen kant zie, dat zelfs in de strophische gedichten de dichter zich niet heeft laten verleiden, dezen vorm in het rijm te plaatsen, en als mijne aanteekeningen somtijds uitdrukkelijk bewijzen dat ik op den vorm heb gelet, mag ik, dunkt mij, beweren, dat hij minstens zeer zeldzaam is, indien niet, dat hij nooit wordt gevonden. De vorm welken M. rijmt is ghewesen. De plaatsen uit Alex. zijn 4, 484; 7, 59; 551, uit Merlijn 4498; 8372 (de laatste plaats is niet zonder verdenking), Franc. 756; 2680; 9938. Hoe hebben wij dit feit te verklaren? Er kan immers niet aan gedacht worden, dat op de tallooze plaatsen, waar ghesijn en gheweest in het midden der verzen voorkomen deze in ghewesen moeten worden veranderd. Waarom zouden de afschrijvers zoo vaak het woord, dat er niet op aan kwam, hebben veranderd? Ook het metrum zou de verandering niet overal toelaten. Althans van ghesijn durf ik niet beweren, dat het niet van M. afkomstig is, eerder nog van gheweest, hetwelk ook nauwelijks vl. is. Ik weet er geen andere verklaring voor, dan aan te nemen, dat in het rijm zelfs niet alles was geoorloofd, wat men in het midden van het [p. LXXXVI] vers mocht zeggen, dat het rijm in het bewustzijn van de schrijvers eene bijzondere plaats was, waar nog meer dan in het midden van de verzen, de boven het dialect staande en tegenover den taalschat vaak eigenzinnige schrijftaal, tot haar recht moest komen.

Dat in de beide eerstelingswerken die vorm nog toegelaten wordt, is best te begrijpen. Opmerkelijker is het, dat hij in den Franc. nog eens terugkomt. Ik wil er niet aan herinneren dat het niet altijd boven allen twijfel verheven is geweest, of M. wel de vervaardiger van dit werk is; wij moeten ons het feit denkelijk uit een weifelen in het taalgebruik van M. verklaren, waarvan wij ook elders in den loop van ons onderzoek zwakke sporen kunnen waarnemen.

Wilt als 3. p.s. praes. indic. van willen is door M. niet gebruikt; waarschijnlijk ook niet in het midden van het vers. Zijn vorm is wille.

Dat van de twee vormen van het ‘geschlechtige’ pron. des derden persoons, si en soe, de laatste de bij M. gewone is, blijkt nog duidelijk uit de hss.; de beste er van schrijven gewoonlijk soe. Maar wellicht heeft M. dezen vorm uitsluitend gebezigd. Ik herinner mij slechts ééne plaats, waar si als fem. sing. in het rijm staat, terwijl het als meervoud vaak door het rijm wordt bewezen. Voor soe als eigenlijk pronomen heb ik wel ook slechts één rijm opgeteekend Rb. 11172, maar meer voor die soe in de beteekenis ‘het wijfje’: Nat. bl. 2, 1509; 1749; 4, 132; 6, 630. Wanneer 8, 641 staat dese boem heeft hie ende sie (:) zullen wij zonder schromen met V A B schrijven soe (suwe) ende hie. De eenige plaats, waar ik si in het rijm heb aangeteekend is Troy. 10139 Ermiona ende sywaren ghevee, ic seg u twy. Het andere hs. leest evenzoo. Dat is echter geen afdoend bewijs dat het van M. afkomstig is; het zou gemakkelijk gaan te veranderen soe: ic segghu hoe.

Wij hebben nu nog over doen te spreken, den vorm, welke doe (tunc, cum) later langzamerhand geheel heeft verdrongen. De afschrijvers hebben hem overal onbeschroomd geplaatst; maar bij eenige oplettendheid ziet men, dat het gebruik ervan bij vele schrijvers uit den goeden tijd zeer kwestieus is. Zoo ook bij M. Het onderzoek daarover wordt moeielijk gemaakt door een eigenaardig gebruik van het ww. doen in het Mnl.; (vgl. bij het volgende Tijdschr. v. Ndl. Taal- en Letterk. 2, 28 vgg.). Van hooggeplaatste personen zeide men namelijk gaarne dat zij iets doen deden, niet dat zij het zelf deden, b.v. Salomon dede den tempel maken, niet maecte. In deze ceremonieele wijze van spreken ging men zoo ver, dat men zelfs het doen nog eens herhaalde, b.v. dede den tempel maken doen, waarbij men oorspronkelijk werkelijk aan tusschenpersonen zal hebben gedacht, welke van hunnen kant het werk lieten doen. Maar, zooals het schijnt, werd deze formule dede doen ook op gevallen overgedragen, waar men zich van de tusschenpersonen bij de handeling geen re kenschap kon geven. Het spoor van dit gebruik zullen wij in eenige van de volgende plaatsen vinden. Rb. 1723 omdat God behiet dat doen, so [p. LXXXVII] heetet tlant van Promissioen is doen niet, zooals in het gloss. geschiedt, als tunc op te vatten, maar als facere, soortgelijk als b.v. 29653 ende hi hem verboot dat doen. - Nat. bl. 6, 223 vgg. van enen serpente....scrivet ons sente Jeronimus, dat die goede sinte Hilarioen, dede enen hoop houts opclemmen doen. Tunc heeft hier geenen zin. Ik zou de plaats niet anders weten te verklaren, dan òf door opclemmen doen op te vatten = opclemmen ten gevolge van het gebruik van doen tot omschrijving van het ww. ic doe opclemmen = ic clemme op, òf dede - doen te verstaan als dede, zooals het boven is aangewezen. Het eerste gebruik is bij M. niet waarschijnlijk (z. Tijdschr. t.a. pl.); er zou dus slechts de andere opvatting overblijven. Maar in spijt van de overeenstemming der hss. kan de plaats bedorven zijn. - 7, 942 daer toe dede bringhen doen, van verren landen Salomoen, maerberstene zou men wel op zich zelf doen voor tunc kunnen verstaan, evenzoo Sp. 42, 74, 44. Gregorius dedene wijen doen den legaet Hughe (d.i. ‘hij deed St. Arnold door den legaat Hugo wijden’) voorts desnoods ook Merlijn 5752 dus dede die coninck PandragoenMerlyne nu zoecken doenin dat lant daer men hem vinden mochte; maar Nat. bl. 7, 932 met desen (woorme) dede Salomoenwilen een groot wonder doen kan doen onmogelijk = tunc wezen, maar hier drukt dede doen slechts de middellijke handeling uit. Men zal toegeven dat hier het gebruik van doen = facere, iubere zeer stuitend zou wezen, als men het indirecte van de uitdrukking altijd levendig had gevoeld. Maar als men dede doen kon zeggen, waar men eenvoudig dede verwacht, waar nl. de handeling door den persoon zelf wordt gedaan, mocht men ook zeker dede maken doen gebruiken voor dede maken, waar door de ophooping van werkwoorden de logische zin kon verduisterd zijn. Wij zullen dus dede - doen op de genoemde plaatsen feitelijk in dezen zin opvatten. - Rb. 30909 dien dede hi veste maken doenup enen berch vertaald his praeceptum erat.....castra metari; ook hier hebben wij weder hetzelfde dede - doen, evenzoo 34116 die dede hi ontbinden doen = vinctos....solvit en 31318 dien Herodes hiet maken doen (met heten in pl. van doen), op de laatste plaats te meer, daar niet fecit is bedoeld, maar fecerat. Ik word in deze opvatting van dede...doen bevestigd niet alleen door de omstandigheid dat dede...doen ook voorkomt, waar tunc onmogelijk is, maar ook doordat wij hier overal de formule dede doen (eens ook het synonieme hiet doen) hebben en nooit een eenvoudig maecte doen of dgl. En als dede doen zou op te vatten zijn gelijk ic doe scriven voor ic scrive moest men evengoed ook dede eten, dede roepen of dgl. aantreffen. Aan hetzelfde doen - doen zou men ook kunnen denken Troyen 10579 ommedat hy en had doenbinden in een vast prisoen. Zóó leest de uitgave, maar het Hs. doen doen en de var. daen doen. Doen doen zou voor ghedaen doen staan. Men begrijpt echter niet, waarom M. hier het leelijke doen doen zou hebben geschreven, hetwelk noch voor den zin, noch voor het metrum noodig is. Indien de hss. niet, toevallig of niet toevallig, de [p. LXXXVIII] gemeenschappelijke fout hebben, welke de uitgever veronderstelt, zal hier denkelijk een geheel ander woord schuilen. De eenige plaats, waar ik doen met een eenvoudig praeteritum bij M. heb ontmoet, en waar ik ook geen bezwaar tegen de opvatting als tum kan inbrengen, is Sp. 42, 48, 33 Langhe sweech hi ende sprac doenin den berch van Celyoendie seven slapers rusten daer. Vinc. Spec. hist. 26, 20 heet het cunctatus multum diuque respondit septem dormientes in monte Celyon requiescunt. Tegen de vertaling is dus niets in te brengen. Maar men moet bedenken dat het een eigennaam is, die met doen rijmt, en m.i. mag men door deze plaats er niet toe worden gebracht, doen als goed Maerlantsch te beschouwen. Op zijn hoogst mag men er uit besluiten, dat M. een enkele maal een woord toeliet, dat hij elders vermeed.

Wij hebben immers reeds meer gezien dat M. in een of in eenige werken vormen toelaat, die in andere niet voorkomen, maar wier ontbreken geen toeval kan zijn. Waarom zou hij met enkele woorden niet evenzoo hebben gedaan?

Zulk een woord is ook tonen. Het staat niet zelden in zijne werken. Maar wanneer men tot enkele gedichten van andere schrijvers komt, waarin een zoo gemakkelijk rijmwoord, als tonen, ook zeer vaak daarvoor wordt gebruikt, bij M. echter zulke rijmen zeer zeldzaam zijn, terwijl het synon. toghen dikwijls in het rijm staat, kan men den twijfel niet onderdrukken, of het woord wel in de taal van M. te huis behoort. Deze twijfel wordt door De Bo volkomen gerechtvaardigd, die over toonen zegt (bl. 1167) ‘het ww. toonen wordt bij ons verstaan, maar weinig gesproken.’ Het is dus geen toeval, als wij het woord bij M. zoo zelden in het rijm aantreffen: toen reeds werd het in het Westvl. weinig, of denkelijk in het geheel niet gehoord. Maar M. kende het uit de taal van andere gewesten en liet het een en ander maal in het rijm en, ‘om het rijm’ toe. De plaatsen, welke ik er voor heb, zijn Troy. 5704; Rb. 34372 (vertonen); Sp. 14, 5, 34 en H. d. heim. 369 (vertonen) en 391. De uitgave van den Merlijn brengt er nog drie bij 1185; 1290; 3485. Maar de tweede er van god....die....menege scone miracule tones, daer du dijn volck mede verscones heeft M. voorzeker niet zoo geschreven; lees vertoghes: verhoghes. Wij betrappen dus M. weder op kleine inconsequenties aangaande zijn taalgebruik.

Weliswaar kunnen wij niet overal met volkomen zekerheid over deze dingen oordeelen; wij worden door den gebrekkigen toestand der overlevering daarin te zeer belemmerd. Wij kunnen wel zien dat verscheidene dingen zeldzaam zijn; maar of enkele gevallen, die tegen de regels zijn, welke wij daaruit zouden willen trekken, werkelijk aan M. zijn toe te schrijven, of aan de kopiïsten, kunnen wij niet altijd beslissen. Daarom mogen wij ook niet met volkomen zekerheid zeggen, of M. in het eene werk strenger is geweest, dan in het andere. Het schijnt echter dat in

Nu vind ik doen ook Merlijn 4643.[p. LXXXIX] Troyen, Nat. bl. en in den Rijmb. het meest nauwkeurig op de regelen is gelet, en indien de schijn niet bedriegt, zou daaruit blijken dat M. in het begin van zijne werkzaamheid nog iets meer toegevend was ten opzichte van deze dingen, dat hij daarna strenger werd, en in de latere werken weder iets vrijer zich bewoog.

De uitkomsten van de in dit hoofdstuk gemaakte onderzoekingen gelden niet alleen voor M. Immers hij staat, wat den vorm betreft, geenszins zoo hoog boven vele andere mnl. dichters. Ook bij anderen zullen soortgelijke onderzoekingen gelijke uitkomsten geven, natuurlijk met enkele wijzigingen en dikwijls zonder de betrekkelijke zekerheid, welke het uitgebreide materiaal bij M. ons waarborgt. Juist daarom is het ook geraden, deze vragen bij hem zoo nauwkeurig mogelijk te behandelen. Op de daardoor gelegde, meest vrij vaste grondslagen zal men te gemakkelijker kunnen voortbouwen.

VII. Verhouding van de uitgave tot het Hs.

Mijne wijze van handelen ten opzichte van het Hs. vereist nog enige toelichting. Te gelijk maak ik van de gelegenheid gebruik, om nog de een en andere eigenaardigheid van Maerlant's, d.i. de westvl. taal uit den goeden tijd te doen uitkomen en enkele verbeteringen door parallellen te staven.

De lezingen van het Hs. en de fragmenten zijn volledig opgegeven. Slechts enkele dingen, welke zeer dikwijls, of zelfs geregeld terugkomen, zijn niet altijd herhaald. Een en ander is echter in de varianten nooit opgegeven en zal hier eens vooral worden medegedeeld.

Daar de fragmenten van veel betere hss. afkomstig zijn, moesten die op de weinige plaatsen, waar zij ons ten dienste staan menigmaal gevolgd worden. Maar bij eene afwijking kan ook H het juiste hebben; tegen eene eclectische wijze van handelen is hier niets in te brengen. Ik heb H ook gevolgd, waar de lezingen mij even goed toeschenen.

De opschriften, welke het Hs. van tijd tot tijd heeft, en die met afwijkingen nog eens achter den tekst gezamenlijk herhaald, zijn stellig niet van M. afkomstig. Daar zij ook niets van belang voor de taal bevatten, meende ik mij de mededeeling er van te mogen besparen.

Voor het voegwoord en bijwoord doen is overal doe geschreven; doen is de regelmatige schrijfwijze van het Hs., behalve in het rijm (ook 4, 1097, waar Snellaerts tekst doe geeft). In den nom. sing. fem. van het pronomen personale des 3. persoons is altijd soe in plaats van si gesteld, voor op altijd up (zooals fragm. G schrijft), voor z, waar het ‘tönende’ s beteekent, s. Z heeft het Hs. in zee, zale, zele, zeil (1, 1119), zo (1, [p. XC] 1339; misschien bedoelde de afschrijver zo = te), Jozias, zeghe (victoria), zielen, zut (= suut), zere, garzoen (8, 664). Het meest vinden wij de schrijfwijze in zee, zale, zeghe; in enkele van de genoemde woorden staat z echter slechts eenmaal. Voorts heeft het Hs. dikwijls ei in plaats van nl. ie in heir, heilt, heit, gesein, sein, ghescein, neit (ontkenning) messceit, sceip, veil, ghesceide, verseirt, (= verchiert), ontflein, mettein, heilden, greix, weire (= wier = wie dare) ontbeit, ontheir, verkeisen, gedeint enz. Ei voor ê in meir, heire, verweit (? 1, 251) nemmermeir, seirre, heirscap, emmermeire; maar reeds met 2, 311 houden deze vormen geheel op. 2, 1019 staat bleif voor bleef, hetwelk anders te beoordeelen is; ik noem het hier, omdat het in de varianten is vergeten. Ik heb buitendien de verlenging der klinkers voor r + andere konsonanten veel verder doorgezet dan het Hs., hetwelk te dezen opzichte spaarzaam is (het heeft ook voorbeelden, waar om andere reden de klinker lang moet wezen b.v. te varne, ghescart, eene gewoonte, die wij ook in zuiver nederl. hss. vinden). Wanneer wij de rijmen der dichters en het gebruik van enkele hss., vooral dat van St. Am., gadeslaan, moeten wij erkennen, dat de taal feitelijk bijna in alle gevallen de verlenging had ingevoerd, of dat althans de vormen met langen klinker mogelijk waren. Ik weet niet of een levende vlaamsche tongval tot bevestiging van dit verschijnsel mag aangehaald worden. Voorts is niet, of niet overal aangemerkt, waar het Hs. o voor den tweeklank oe, ů voor u, uy voor û heeft. De verkortingen zijn voluit geschreven, voor Alex' heb ik of Alexander, of Alexandere doen drukken; de cijfers zijn in letters weergegeven. Waar eens iets opgegeven is, hetwelk elders niet wordt vermeld, beteekent dit dat mijne collatie eene afwijking van Snellaerts tekst heeft opgeleverd.

In de orthographie heb ik mij aan Grimm en Martin aangesloten, zonder de afwijkingen van de hss. op te geven. De lengte van de klinkers is dus in opene lettergrepen niet aangeduid, in geslotene bij e, o, u en i door verdubbeling, bij a door achterplaatsing van de e. Alleen waar onmiddellijk eene e volgt is ook in eene opene lettergreep - tot mijn spijt echter zonder consequentie - ij geschreven, om verwarring met den tweeklank ie te voorkomen. Daardoor vallen weliswaar nu ook de ē en de ê voor het oog te zamen, welke feitelijk nog van elkaâr verschillen. De tweeklank is met oe geschreven en daardoor van oo(o) = ô gescheiden. Voor de ö heb ik de schrijfwijzen van het Hs. behouden; dus kunnen o, oe, ue en u (vóór r) er voor staan. De lengte der klinker wordt ook, als zij uitgangen zijn, niet aangeduid. Slechts ee meende ik toch te moeten schrijven, omdat anders verwarring met de toonlooze e mogelijk is, b.v. wanneer M. vreemde woorden als Marianne, tangere met lange e aan het slot gebruikt. Gh staat vóór heldere klinkers, ook vóór ö, elders g. In vreemde woorden heb ik echter overal g geschreven. Naar hetzelfde stelsel is sch en sc gebezigd.[p. XCI] Daarenboven zijn, meestal stilzwijgend, eene reeks veranderingen gemaakt, om vormen, welke M. gebruikt, doch die door het Hs. niet gaarne worden geschreven, tot hun recht te doen komen. Ik bedoel de gevallen, waarin in de taal van M. dubbele vormen, of verschillende uitspraak mogelijk zijn. Het is in ieder bijzonder geval niet mogelijk te zeggen, of oorspronkelijk de eene, of wel de andere vorm er heeft gestaan. Maar dat hindert ook niet. Het komt er alleen op aan in het algemeen het gebruik van de beste hss. van zijne werken te bereiken, dus vooral van die des Rijmbijbels. Daarnaast had ik ook de bedoeling dat men uit het gedicht zooveel mogelijk de taal zou kunnen leeren. Om deze reden is de gewone schrijfwijze stoent van het Hs. afwisselende in stont en stoet opgelost, en zijn meer of minder vaak de volgende veranderingen gemaakt: brochte, brocht en dgl. voor brachte, bracht enz., conde voor conste, sulc, voor selc, ghone (meestal) voor gene, hem voor hen, hare voor haer, ere voor eenre, siere enz. voor sijnre enz., versleghen voor verslagen, staet en gaet voor steet en geet, no voor noch, e of ee (meestal) voor ei, - ech eghe voor - ich ighe, a i. pl. van e vóór de r, ou i. pl. van oe vóór de labialen en gutturalen, de zwakste vorm van het lidwoord de voor die. Buitendien heb ik de inclinatie in uitgebreider omvang volgehouden, vooral die van den accus, hem, waar zij regel is, wanneer het pron. niet een bijzonder accent heeft. Het werd in dit geval niet alleen aaneengeschreven met verba, maar ook met andere woorden, zooals wiene voor wie hem. Voorts in voorbeelden als tien tiden voor te dien tiden, daerde voor die eerde, tlicht voor dat licht, haddi voor hadde hi, hadsi voor hadden si enz.

Ten slotte nog eenige bijzonderheden.

Al wordt in de latere taal vóór alle mogelijke woorden geplaatst, zonder de beteekenis werkelijk te wijzigen, vooral voor de partic. praes. en in uitdrukkingen zooals al sulc, al daer. Ons Hs. is zeer kwistig met dit al, en ik heb het zeker te vaak laten staan. Menigmaal is het tot aanvulling van het metrum geplaatst, b.v. 4, 923 Aman hi was al drossete. Het is echter stellig ook op andere plaatsen te schrappen b.v. 1, 308; 2, 526; 3, 1099; 1222. Zoo ook 4, 1659 voerde hi there al een ander strate. In de aanteekening verklaart Sn. - en evenzoo hebben anderen gedaan - het voor het voorzetsel al = langs, zooals het heden in het Vl. wordt gebruikt. Ik houd echter al op deze plaats voor hetzelfde, als in al selc, al bij het partic. praes., in al drossete in al ghenesen 4, 526; vgl. de aanteek. op 4, 1659. Gelijk met al heeft het Hs. ook met andere woordjes de verzen aangevuld; vgl. onder ooc. - Een afzonderlijk onderzoek zou nog de flexie van al vereischen, en de wettigheid van de onverbogen vormen bij M. Ik heb deze misschien menigmaal zonder reden in pl. van de verbogene geschreven. Maar dit is zeker dat het Hs. de onverbogene vaak heeft verwijderd; het schrijft niet alleen allegader en alle gemene (vgl. 1, 1362), maar ook alle claer voor [p. XCII] al claer 2, 1059, alle omme voor al omme 2, 313, alle sijn here 5, 1155, waar de var. het betere al heeft, ic wille dat alle ghemene si 6, 774 (de lezing is onder den tekst vergeten op te geven). Ook de vorm van het neutr. allet 2, 4 behoort aan den afschrijver. Het is daarom niet onwaarschijnlijk dat het Hs. ook de verbogen vormen in pl. van de onverbogene heeft gesteld, waar op zich zelf beide mogelijk zijn. Doch ook heeft het omgekeerd de onverbogene 5, 1166; 1175, waar de var. de verbogene geeft. 5, 1207 en 10, 213 heeft het alle in overeenstemming met de varianten. - Anders of ander heeft het Hs. voor els of el 3, 208; 6, 170; 10, 117 (var. el). - Behouden vervangt het door behoudelike 1, 937; 3, 896; 5, 780. - Daertoe wordt aan ende toegevoegd 3, 1253; 10, 1176 (?). Het is denkelijk ook nog op andere plaatsen te verwijderen, vgl. b.v. 4, 204 vg. - In pl. van het Maerlantsche bijwoord dicke of dicken schrijft het dicwile 2, 574; 742; 4, 774; 5, 531; 6, 1151; 8, 253. Het moet nog worden onderzocht of dicwile zelfs wel bij M. mogelijk is. 1, 516; 2, 973; 8, 1090 staat het metrum de verandering in dicke in den weg; maar op de twee laatste plaatsen kan dicke wilen zijn bedoeld, of iets anders bedorven zijn, en op de eerste zou reeds de vorm werdet voor wert voldoen om dicke te mogen schrijven. - De eigennaam wordt in pl. van het pron. geschreven 1, 378; 3, 82; 103; 258; 375; 4, 1019; 1304; 1351; 5, 796; 9, 508; 10, 528; 1336 en denkelijk ook nog elders, vgl. b.v. 4, 1571; 5, 187. Op soortgelijke wijze worden andere substantieven herhaald in pl. van de voornaamwoorden, z. b.v. 1, 1259; 2, 378. - In pl. van hierbinnen wordt geschreven hierenbinnen 2, 1; 3, 105; 9, 515. - 2, 136 en 788, waar de dubbele ontkenning niet en staat, heb ik niet geschrapt. Hetzelfde moet misschien ook op andere plaatsen gedaan worden, vgl. 1, 548; 571; 3, 442; 958, 4, 1684; 9, 1174. Op zich zelf is tegen niet en natuurlijk niets in te brengen. 4, 1410 heb ik de twee woordjes achter elkaâr geschreven, terwijl het Hs. ze scheidt; hetzelfde moet misschien ook 1, 21 worden gedaan. - In pl. van min no mere of meer no min geeft het Hs. de voorkeur aan noch min noch mere, noch meer noch min b.v. 1, 1374; 3, 42; 7, 272 en elders. 7, 867; 884; 1430 ontbreekt het eerste noch in het andere hs. 3, 496 heeft noch min noch mere zelfs de plaats vervangen van min ende mere. Ook 1, 428 zal het eerste no geschrapt moeten worden. - Onder de woordjes, welke veelvuldig tot aanvulling worden gebruikt, speelt ooc eene hoofdrol. Voor ooc mede zal wel menigmaal mede te schrijven zijn, b.v. 3, 1325; 6, 156, zooals 4, 779 is gedaan. 7, 295 is denkelijk ook eenvoudig mede in pl. van oec daer mede te lezen, 7, 656 noch oec in noch te vereenvoudigen. Ende ooc in pl. van ende staat 6, 360; 1054, 7, 1289; 1734; op de twee laatste plaatsen ontbreekt het in T. Ook 7, 350 zal wel ende zijn te schrijven. Desgelijks staat ooc in vele andere gevallen en meestal zeer stuitend 2, 1181; 5, 705; 6, 57 (de opgave in de var. is verzuimd); 61; 283; 860. De vereenvoudiging wordt beves-[p. XCIII] tigd door T 7, 985; 1011 (in den tekst niet verbeterd); 1129; 1148; 1678. Evenzoo worden nog andere woorden gebruikt b.v. dan 6, 962; 1242; wel 9, 1131, denkelijk ook 3, 70 en op andere plaatsen, waar het minder in het oog valt. - Een onmiddellijk op een znw. volgend vnw., waardoor een naamwoord nog ons wordt aangeduid (die coninc die quam, Alexander die quam) is aan de taal van M. niet vreemd; maar stellig hebben ook te dezen opzichte de hss. volkomen willekeurig gehandeld. Het is echter niet mogelijk met eenige zekerheid critiek te oefenen op dit punt (en ook op andere van de bovengenoemde), voor dat wij de regelen van den mnl. versbouw nauwkeurig kennen. Het Hs. zegt Alexander hi; de betere mnl. teksten bezigen daarentegen het demonstr. die. Dit had dus wel de plaats van het personale in onzen tekst moeten vervangen. - Wanneer demonstr. en relat. onmiddellijk achter elkaâr volgen, stelt de taal van M. zich met één pron. tevreden; het Hs. voegt er nog een tweede aan toe 1, 97; 544; 2, 177; 5, 586; 10, 428; 1351 en meer. - Wanneer iemands woorden worden aangehaald, wordt hi seide of hi sprac toegevoegd, waar het overtollig, of zelfs stuitend is, 1, 507; 3, 568; 1199; 4, 1217; 7, 377; ook 4, 1663 is seide hi zonder twijfel te schrappen. - Bij lijf, leven, deelen van het lichaam, wapens enz. kan de taal èn het posses. èn het lidwoord gebruiken. Ons Hs. geeft de voorkeur aan het eerste, terwijl in de betere hss. meer gezegd wordt dat lijf verliesen dan sijn l.v., dat swert trecken, dat hooft legghen. Het lidwoord is geschreven tegen het Hs. 1, 679; 1240; 3, 455; 4, 329; 463, 963; 1337; 5, 476; 706; 1106 (in overeenstemming met de var.) en meer. Met gelijk recht zou het gedaan zijn 1, 218 (mijn ere); 270; 1069; 4, 66; 1119 vg.; 7, 137 en elders. Enkele malen blijkt de willekeurige verandering uit eene misvatting van den zin 2, 790; 4, 998. Het possess. is echter bij M. niet onmogelijk; bij sturten sijn (= suum) bloet 3, 1324; 8, 240 moet men sijn toch wel niet veranderen. Op andere plaatsen verzet zich het metrum eenigszins tegen eene verandering; 7, 552 staat dat leven mijn in het rijm (: partic. ghesijn); 10, 358 hebben de twee hss. overeenstemmend sine huut, diet hadde ane. - So wordt in alle mnl. geschriften tallooze malen gebruikt, om voorafgaande begrippen, ook enkele woorden, voor den zin nog eens te herhalen (b.v. na dien so quam hi, dus so dede hi). Ook ons Hs. ziet niet op tegen dit gebruik, maar toch is dit so denkelijk dikwijls verloren geraakt, waar het oorspronkelijk stond: 1, 226 hoe dat in pl. van hoe so dat; 2, 201 so wie voor so wie so; 10, 92 waer voor waer so; in andere gevallen b.v. 1, 1289; 2, 327 enz. 7, 1133; 1169; 10, 213; 257 en elders hebben de varianten so, terwijl het in het Hs. ontbreekt; ook ontbreekt het echter 7, 1005; 1016 en elders omgekeerd in T en staat in H. Waarschijnlijk is het op zeer veel plaatsen in te voegen, b.v. 1, 273; 983; 994; 1053; 1098; 1135; 2, 92 enz. Maar volle zekerheid zal men wel nergens hebben, tenzij het metrum eene leemte vertoont. - Daarentegen [p. XCIV] schijnt in een ander geval so van den afschrijver afkomstig te zijn, t.w. vóór adjektieven. Het wordt intusschen ook elders niet zelden op deze wijze gebezigd, t.w. zonder dat een consecutieve zin volgt, enkel ter versterking van het adjektief. Ook aan M. kan dit gebruik niet worden ontzegd; z. 6, 418 en de aant. Maar het Hs. gaat zonder twijfel daarin verder, dan het oorspronkelijke. Ik heb so verwijderd of door eene andere versterking vervangen 6, 683; 7, 351; 9, 487; het staat nog 4, 89; 7, 538; 975 (so menech, var. echter herde menich) 9, 1190. Op de eerste plaats is het vrij waarschijnlijk onecht. Ook bij het ww. 4, 1524 kan het voor sere in de pl. zijn getreden. - So dat bezigt M. met voorliefde, om een nieuw punt in het verhaal te beginnen, meestal zonder dat een duidelijk gevolg moet worden uitgedrukt; vgl. Verdam Theoph. bl. 139. Dit gebruik ontbreekt in het Hs. geheel, behalve 10, 1308, waar het ten gevolge van eene misvatting schijnt bewaard te zijn, en er kan geen twijfel wezen, of het is opzettelijk verwijderd. Niet zelden meen ik een spoor er van te herkennen, maar ik heb het niet overal in den tekst durven opnemen. Het is geschied 2, 208; 3, 64; 238; 6, 781; 806; 7, 467; 8, 46. Uit de misvattingen 6, 806 (Gaut. heeft hier (297) his ubi consulte providit Martius heros, Medorum ingreditur reparato milite fines) en 7, 467 mag men misschien besluiten dat dit so dat reeds vóór het laatste afschrift was verwijderd. Met meer of minder waarschijnlijkheid mag men de uitdrukking gissen 2, 599; 4, 1126 so dat die heren met groten love so na quamen uptien dachdaer Daris ende sijn here lach; 4, 1337 so dat die scinke den coninc soude

; 7, 221; 284 (Gaut. 134 incedens ergo quadrato agmine); 314; 1877; 9, 616; 924; 10, 591 (vgl. echter 665); 1423 (als indien niet kan beteekenen ‘in die mate’). - Voor ter doot (slaen, scieten) van het Hs. heb ik te doot of doot geschreven 1, 951; 991; 3, 110; 154; 527; 639 en elders. - De domheid van den afschrijver blijkt ook uit eenige verwarringen bij up dat. Dit beteekent bij M. ‘op voorwaarde dat, mits.’ De afschrijver schijnt het niet in deze beteekenis te hebben gekend en schrijft dat of omdat, weinig bezorgd voor den zin, 4, 1107; 1646; 7, 378; 585; 10, 1210. Dat en omdat waren voor hem gelijk en hij plaatst daarom ook verkeerdelijk het laatste voor eenvoudig dat 7, 765; 10, 1207. - De genitief wordt door van omschreven: 7, 997 bi dien roke van enen appel, var. bi eens appels roke; 2, 668 komt er eene erge misvatting bij: er staat van dien seghe in pl. van dies si seghen (seghen = dicunt); misschien ontbrak si reeds in zijn voorbeeld. Ik heb den gen. nog geschreven 2, 836 en 4, 1583. Iets soortgelijks zou het zijn, wanneer die van Percen werd geschreven in pl. van die Percen, zooals ik 4, 1134; 1140 en elders.

Zeer licht mogelijk is het echter ook dat coninc in dezen regel verkeerd voor scinke is geschreven en de plaats luidde mettien alse die scinke soudescinken enen nap van goude ende dien boot hi dien gaste.[p. XCV] vermoed. Maar overal is die van Percen wel niet te veranderen, z. b.v. 4, 1573.

Over het algemeen zou men verder kunnen gaan, dan ik heb gedaan. Vele van de hier opgesomde fouten zijn nog gebleven, en hoeveel andere zijn buitendien in dezen tekst! Bijna alles wat hier is genoemd wordt ook in andere hss. aangetroffen. Wanneer het daar met meer consequentie wordt verbeterd, dan in mijne uitgave, zou mijn werk niet vruchteloos zijn.

Desniettemin meen ik dat ik er in geslaagd ben, op den grondslag van de uiteengezette bijzonderheden den tekst van de grove fouten te zuiveren en hem eenigszins nader te brengen tot die gedaante, welke hij van den dichter zelf had gekregen. Ik vlei mij echter niet te dezen opzichte veel te hebben bereikt. De werken, waarvan betere hss. over zijn, laten ons in M. een veel beteren stilist zien, dan hij in den Alex. ook na mijne kritiek zou schijnen. Gemakkelijk zou ik nog op tallooze plaatsen gissingen hebben kunnen uiten, ik zou daarmede gedeeltelijk ook zonder twijfel het juiste hebben gevonden. Maar de noodzakelijkheid om zich te beperken doet zich met aandrang gevoelen. Want waar zoude eene kritiek van deze soort ophouden? Er is een zoo groot getal verzen, van welke men de overtuiging heeft dat zij niet in dezen vorm van M. afkomstig zijn, dat men tot onbeperkten willekeur zou moeten vervallen, wanneer men zijne meening overal wilde uiten.

Ik betreur het dus niet mij te hebben beperkt, ik betreur het alleen dat inconsequenties zijn ingeslopen, doordat hetgeen op de eene plaats is gedaan, op de andere achterwege is gebleven. Ook bij grootere veranderingen is niet altijd met consequentie gehandeld, daar het minder zekere nu eens slechts in margine is medegedeeld, een ander maal echter in den tekst zelf is opgenomen, zelfs daar, waar mijne verandering slechts een behulp is en bij mij de overtuiging bleef, wel eene fout verbeterd, maar niet het juiste te hebben gevonden. Men moge eene zoodanige ongelijkheid verontschuldigen door te bedenken dat bij een werk, waarbij zoo veel te doen is, en dat niet op een dag ontstaat, men aan stemmingen van zeer verschillenden aard onderworpen is, aan wier inwerking men zich niet geheel kan onttrekken.

Ik heb gepoogd overal te verbeteren, waar fouten zijn. Waar geene andere overweging in aanmerking kwam, heb ik die verbetering gekozen, welke bij de eenvoudigste verandering een draaglijken zin gaf. Menigmaal heb ik mij in den toestand verplaatst van eenen afschrijver, voor wien het er op aankomt met eerbied voor zijn auteur en zijn publiek het beste te geven wat hij bij de slechte hulpmiddelen vermag, geheel in tegenstelling met den afschrijver van den Alex., wiens werk bijna ons eenige richtsnoer is. Een en ander maal heb ik stukken van den overgeleverden tekst naar den voet der bladzijde moeten verwijzen, welke al te zeer bedorven waren, om ze ook maar bij benadering te mogen [p. XCVI] verbeteren. Vooral heb ik het stelsel van de dilettanten vermeden, die uit gemakzucht en om hunne eigene onwetendheid te bedekken hunnen auteur, over wiens voortreffelijkheid ze geheele boeken vol van verhevene phrases schrijven, te laste leggen dat hij zich zou uitgedrukt hebben met eene onbeholpenheid en eene onbeschaafdheid, als men thans nauwelijks aan de minst ontwikkelden zou durven toeschrijven.

Voorrede.

Het plan dezer uitgave ontstond gedurende mijn verblijf te Leiden in 1878. Toen werd de tekst vastgesteld en kort daarna ook de inleiding en de aanteekeningen voor het grootste deel bewerkt. De druk is reeds in het voorjaar van 1880 begonnen, maar ging zeer langzaam vooruit, veel langzamer dan ik wenschte en verwachten kon. Men zal begrijpen, dat ik in dien tijd bij uitbreiding van mijne studien dikwijls zelf inzag dat iets, wat ik geschreven had, verbetering behoefde. Het is geen aangenaam werk aan dezelfde stof gedurende zoo langen tijd telkens met tusschenpoozen te arbeiden, en nu eens hier, dan eens daar iets te verbeteren of te vernieuwen. Wel heb ik gepoogd zoo doende alles op de hoogte van mijne eigene kennis te brengen, maar ik ben er niet overal zoo geheel in geslaagd, als wanneer ik het werk nu voor 't eerst ondernomen had. Men moge daarom bij de beoordeeling somtijds zich herinneren dat het meeste, wat er in het boek staat, drie jaren of langer geleden is geschreven.

Mijne eigene schuld is het, als in de orthographie en vooral in de interpunctie inconsequenties zijn ingeslopen.

Ook voor iets anders moet ik verschooning vragen. Wel heb ik de nl. taal leeren kennen en waardeeren, maar ik mag mij niet vleien, er zelf in te kunnen schrijven. De Redacteurs van deze ‘Bibliotheek’, die ik vóór den druk daarop opmerkzaam maakte, hadden te dezen opzichte eene te goede meening van mij, zij lieten de kleine noten onder den tekst zonder revisie. Ten gevolge daarvan bevat de eerste aflevering grove fouten tegen de taal. Van het 7de vel van den [p. π8] tekst af is het Nederlandsch door mijne vrienden Prof. verdam en j.w. muller te Haarlem met de meeste welwillendheid verbeterd.

Het is een aangename plicht hun daarvoor te dezer plaatse te danken. Ik richt mijnen dank ook tot het bestuur van de ‘Hof- und Staatsbibliothek’ te Munchen, die mij het Hs. toezond en aan den Heer Graaf van loë te Wissen bij Weeze, die mij vergunde de geographische uitweiding in het Hs. der Historie van Troyen in zijn gastvrij huis over te schrijven. Voorts ben ik dank verschuldigd aan Prof. de vries, wiens hulpvaardigheid, getuigen eenige geestige verbeteringen en verklaringen, ook aan deze uitgave niet ontbrak, en wiens woordverzamelingen mij altijd gedurende mijn verblijf te Leiden open stonden' en aan wijlen Dr. verwijs en Prof. verdam, die steeds bereid waren hunne voor het Mnl. Woordenb. bijeengebrachte schatten voor mij te raadplegen. Helaas, dat mijn dank den eerste niet meer onder de levenden treft! Ik vermeld ook met erkentelijkheid dat Prof. verdam van zijn plan, zelf den Alexander op nieuw uit te geven, te mijnen gerieve afstand deed.

Ten slotte eindig ik met den wensch, dat dit boek moge bijdragen tot de kennis der taal en der letteren van het land, hetwelk mij gedurende een jaar, waaraan de herinnering mij steeds aangenaam zal blijven, gastvrij geherbergd heeft.

Bonn, 20 November 1882.

Nederlandse vertaling N. Koomen, ook de aantekeningen tenzij anders vermeld. Vergelijk ook het Duitse equivalent van Megenberg waar de verhalen van Maerlant onder staan en zo goed vergeleken kan worden.

De afbeeldingen zijn uit: http://www.kb.nl/bladerboek/dernaturenbloeme/browse/book.html

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/