Lanseloet van Denemerken

Over Lanseloet van Denemerken

Lancelot van Denemarken, (ca. 1400-1420) een abel spel van Lancelot van Denemarken hoe hij begon te minnen een jonkvrouw die zijn moeder diende. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_lan001lans01_01/_lan001lans01_01_0001.php Door; Nico Koomen.

Een abel spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met sijnder moeder diende. [223va]]

Ic bidde gode vanden trone

En Maria, die maghet scone,

Dat si ons allen wille bewaren

Ende in doghden alsoe ghesparen,

Dat wi hemelrike ghewinnen;

Dies biddic Marin, der coninghinnen,

Die een vrouwe es boven al.

Nu hoert, wat men u spelen sal.

Hets van enen ridder prinsipael,

Die minde ene joncfrou noyael,

Hovesch van herten ende reine,

Maer si was hem te cleine

Van goede ende oec van gheboert.

Dies was sijn moeder op hem ghestoert,

Dat hi sine minne soe neder droech.

Sijn herte altoes in vrouden loech,

Als hi anesach haer edel lijf;

Maer sijn moeder, dat felle wijf,

Hats altoes toren ende nijt

Ende verweet hem te meneger tijt,

Dat hi hem soe neder daelde;

Maer hi altoes hem vertaelde

Met hoveschen worden, als hi wel conste.

Maer altoes droech hi vriendelijc onste

Der scoender joncfrouwen, heet Sanderijn;

Si en mochte niet noyaelder sijn,

Maer si was hem te neder gheboren.

Dies hadde sijn moeder soe groten toren,

Dat sijt namaels brachte te werke.

Nu biddic u, dat ghi uwen merke

Daer an wilt legghen ende versinnen;

Ic wane, dat ghi noit van minnen

En hebt ghehoert dies ghelike.

Nu biddic u allen, arme ende rike,

Dat ghi wilt swighen over al,

Ende merct, hoet beghinnen sal.

Lanseloet.

Ay god here, hoe mach dit sijn,

Dat ic die scone Sanderijn

Aldus met herten hebbe beseten;

Nochtan wert mi verweten

Van mijnder moeder alle daghe,

Dat ic mine minne soe neder draghe; [223vb]

Dies horic menich spitich woort.

Maer haer minne heeft mi soe doerboert,

Dat icse ghelaten niet en can,

Ic en moet haer altoes spreken an,

Als icse metten oghen anescouwe;

Dies heeft mijn moeder groten rouwe,

Daer omme soe moet verborghen sijn.

Nu willic hier wachten die vrouwe mijn,

Onder desen neghelentier:

Want si sal hier comen scier,

Dat wetic wel, in desen bogaerrt.

Sanderijn.

O edel ridder van hogher aert,

God, die alle dinc vermach,

Die moet u gheven goeden dach,

Edel ridder van herten vri.

Lanseloet.

O scone maghet, God die si ons bi

Ende moet u ende mi in doghden sparen,

Ende van allen quaden bewaren,

Ende sonderlinghe van niders tonghen,

Alsoe dat niet en werde gesonghen

Van ons beiden enich quaet.

O Sanderijn, nu gheeft mi raet;

Mijn herte dat es te male onstelt

Ende van uwer minnen ghequelt,

Dat mi costen sal mijn lijf.

O Sanderijn, wel scone wijf,

En machic uus niet gheweldich sijn,

Dat sal mi costen dleven mijn,

Ende ewelijc benic verloren.

Een abel spel van Lancelot van Denemarken hoe hij werd minnend een jonkvrouw die zijn moeder diende. [223va]]

Ik bid god van de troon

En Maria, die mooie maagd,

Dat ze ons allen wil bewaren

Ze zal in deugden alzo sparen,

Dat we hemelrijk gewinnen;

Dus bid ik Maria, de koningin,

Die een vrouwe is boven al.

Nu hoort, wat men u spelen zal.

Het is van een ridder voornamelijk,

Die minde een jonkvrouw rechtschapen,

Hoffelijk van hart en rein,

Maar ze was hem te laag

Van goederen en ook van geboorte.

Dus was zijn moeder op hem verstoord,

Dat hij zijn minne zo laag droeg.

Zijn hart altijd in vreugde lachte

Als hij aanzag haar edele lijf;

Maar zijn moeder, dat felle wijf,

Had altijd toorn en nijd

Ze verweet hem te menige tijd,

Dat hij zich zo neer daalde;

Maar hij altijd zich bepraatte

Met hoffelijke worden, zoals hij wel kon.

Maar altijd droeg hij vriendelijke gunst

De mooie jonkvrouw, heet Sanderijn;

Ze mocht niet rechtschapener zijn,

Maar ze was hem te laag geboren.

Dus had zijn moeder zo’n grote toorn,

Dat ze het later bracht te werk.

Nu bid ik u, dat gij uw merk

Daaraan wilt leggen en verzinnen;

Ik waan, dat gij nooit van minnen

Hebt gehoed diergelijke.

Nu bid ik u allen, armen en rijken,

Dat gij wilt zwijgen overal,

En merk, hoe het beginnen zal.

Lancelot.

Aai god heer, hoe mach dit zijn,

Dat ik die mooie Sanderijn

Aldus met het hart heb bezeten;

Nochtans wordt me verweten

Van mijn moeder alle dagen,

Dat ik mijn minne zo laag draag; [223vb]

Dus hoor ik menig spijtig woord.

Maar haar minne heeft me zo doorboord,

Dat ik haar gelaten niet kan,

Ik moet haar altijd aanspreken,

Als ik haar met de ogen aanschouwe;

Dus heeft mijn moeder grote rouw,

Daarom zo moet het verborgen zijn.

Nu wil ik hier wachten die vrouwe van mij,

Onder deze egelantier:

Want en zal hier komen schier,

Dat weet ik wel, in deze boomgaard.

Sanderijn.

O edel ridder van hoge aart,

God, die alle dingen vermag,

Die moet u geven goede dag,

Edele ridder van hart vrij.

Lancelot.

O mooie maagd, God die is ons bi

Een moet u en mij in deugden sparen,

En van allen kwaad bewaren,

En vooral van nijdige tongen,

Alzo dat niet wordt gezongen

Van ons beiden enig kwaad.

O Sanderijn, nu geef me raad;

Mijn hart dat is helemaal ontsteld

En van uw minne gekweld,

Dat me kosten zal mijn lijf.

O Sanderijn, wel mooie wijf,

En mag ik u niet geweldig zijn,

Dat zal me kosten het leven van mij,

En eeuwig ben ik verloren.

Sanderijn.

Och edel ridder hoghe gheboren,

Dat en mach nemmermeer gescien;

Al eest, dat ic u gerne mach sien,

Ic en ben niet uus ghelijke,

Ghi sijt mi te mechtich ende te rike,

Edel ridder, te sine u wijf:

Daeromme soe moet sijn een blijf. [224ra]

Al eest, dat ic u met herten minne.

Oec en willic gheens mans vriendinne

Sijn, die leeft onder des hemels trone:

Al waer hi een coninc ende spien crone,

Soe en dadic mi niet te cleine.

Lanseloet.

O scone maghet van herten reine,

Al dadi den wille mijn,

Uutvercoren Sanderijn,

En bleve u onvergouden niet.

Want messelike dinge sijn ghesciet:

Ghi mocht noch werden wel mijn vrouwe.

Sijt mijns ghenadich ende blijft ghetrouwe,

Ende comt met mi in dit casteel,

Ic sal u gheven een yuweel,

Ic wane, ghi noit des ghelike en saeght.

Sanderijn.

Neen, edel here, noch benic maeght,

Dies dancic gode vanden trone:

Al woudi mi gheven te lone

Dusent merct van goude roet,

Hoghe baroen, edel ghenoet,

Nochtan woudic behouden mijn eer,

Lanseloet, hoghe geboren heer,

Al en benic niet rike van haven

Noch gheboren van groten maghen,

Nochtan meinic mi soe te houden,

Dat ic niet en sal werden gescouden,

Her Lanseloet, enich mans vriendinne,

Maer ic wille gerne gherechte minne

Draghen sonder dorpernie.

Lanseloet.

Sanderijn, bider maghet Marie,

Dorperheit en leggic u niet te voren,

En es nu gheen wijf gheboren

Op eerde onder des hemels trone

Soe rike, soe mechtich no soe scone,

Die mi verhoghen mach dan ghi.

Och Sanderijn, en seldi mi

Laten dan in dit verdriet? [224rb]

En sal uus mijns ontfermen niet,

Dat ic troest van u mochte ontfaen

Ende ghi met mi wout spelen gaen

Hier neder in dit groene dal,

Daer die voghelkine maken gescal

Ende die bloemen staen int groen,

Scone maghet, sonder mesdoen

Ende al sonder dorperheit?

Sanderijn.

Her Lanseloet, hets dicke gheseit:

Ԃi lichte gheloven es die menege bedrogen,

Dats seker waer en niet gheloghen,

Want hets menechweerf ghesien

Dat vrouwen oneerlijcheit ghescien,

Omdat si mans te verre betrouwen,

Dat hem namaels sere berouwen,

Als die saken waren ghesciet.

Ic en weten op eerde geboren niet,

Dien ic soe verre betrouwen soude,

Ginc ic met hem spelen te woude,

Hi en soude met mi doen sijn gherief.

Lanseloet.

Daertoe hebbic u te lief,

Sanderijn, wel scone wijf,

Dat ic onteren soude u lijf,

Scone maget, al hadicx die macht;

Alsoe en was ic nie bedacht,

Dat ic u doen soude enege scande.

Al haddic u in vremden lande,

Sanderijn uutvercoren,

Ic soude u dbroet bidden te voren,

Eer ic u hongher hebben liet:

Bi ridderscape, ic en mesdade u niet,

Sanderijn, jeghen uwen danc.

Sanderijn.

Her Lanseloet, wi sijn hier te lanc,

Ons mochte iement horen ofte sien.

Want nyders sijn altoes uut om spien,

Hoe si iement mochten te scanden bringen.

Een verrader hadde liever quaet te singhen [224va]

Dan goet, want hets sijn nature.

Nu willen wi scheden in corter ure,

Dat hem niement ane ons en stoet,

Hoghe baroen, edel ghenoet;

God ons here moet u bewaren,

Ende altoes in doghden sparen,

Waerweert dat ghi u bekeert.

Sanderijn.

Och edele ridder hoog geboren,

Dat mag nimmermeer geschieden;

Al is het, dat ik u graag mag zien,

Ik ben niet uw gelijke,

Gij bent me te machtig en te rijk,

Edele ridder, te zijn uw wijf:

Daarom zo moet het zijn een blijf. [224ra]

Al is het, dat ik u met harte minne.

Ook wil ik geen man vriendin

Zijn, die leeft onder de hemelse troon:

Al was hij een koning en uitziet naar kroon,

Zo deed ik me niet te klein.

Lancelot.

O mooie maagd van harte rein,

Al deed je de wil van mij,

Uitverkoren Sanderijn,

Het bleef u onvergolden niet.

Want verschillende dingen zijn geschied:

Gij mocht noch wel worden mijn vrouwe.

Wees me genadig en blijf getrouw,

En kom met mij in dit kasteel,

Ik zal u geven een juweel,

Ik waan, gij nooit dergelijke zag.

Sanderijn.

Neen, edel heer, noch ben ik maagd,

Dus dank ik god van de troon:

Al wilde je me geven te loon

Duizend mark van gepolijst goud,

Hoge baron, edele genoot,

Nochtans wilde ik behouden mijn eer,

Lancelot, hoog geboren heer,

Al ben ik niet rijk van have

Noch geboren van grote verwanten

Nochtans meen ik me zo te houden,

Dat ik niet zal worden gescholden,

Heer Lancelot, enige mans vriendin,

Maar ik wille graag gerechte minne

Dragen zonder dorpsheid.

Lancelot.

Sanderijn, bij de maagd Maria,

Dorpsheid leg ik u niet tevoren,

Er is nu geen wijf geboren

Op aarde onder de hemels troon

Zo rijk, zo machtig nog zo mooi,

Die me verhogen mag dan gij.

Och Sanderijn, zal je mij

Laten dan in dit verdriet? [224rb]

En zal u mij ontfermen niet,

Dat ik troost van u mocht ontvangen

En gij met me wilde spelen gaan

Hier neer in dit groene dal,

Daar de vogeltjes maken geschal

En de bloemen staan in het groen,

Mooie maagd, zonder misdoen

En al zonder dorpsheid?

Sanderijn.

Heer Lancelot, het is vaak gezegd:

Ԃij licht geloven is menigeen bedrogen,

Dat is zeker waar en niet gelogen,

Want het is menigmaal gezien

Dat vrouwen oneerlijkheid geschiedde

Omdat ze mannen te ver vertrouwden,

Dat hen later zeer berouwden,

Als die zaken waren geschied.

Ik weet op de aarde geboren niet,

Die ik zo ver vertrouwen zou,

Ging ik met hem spelen te woud,

Hij zou met mij doen zijn gerief.

Lancelot.

Daartoe heb ik u te lief,

Sanderijn, wel mooi wijf,

Dat ik onteren zou uw lijf,

Mooie maagd, al had ik die macht;

Alzo was ik niet bedacht,

Dat ik u doen zou enige scande.

Al had ik u in vreemden landen,

Sanderijn uitverkoren,

Ik zou u het brood bidden tevoren,

Eer ik u honger hebben liet:

Bi ridderschap, ik misdeed u niet,

Sanderijn, tegen uw wil.

Sanderijn.

Heer Lancelot, we zijn hier te lang,

Ons mocht iemand horen of zien.

Want nijdiger zijn altijd uit om bespieden,

Hoe ze iemand mochten te schande brengen.

Een verrader had liever kwaad te zingen [224va]

Dan goed, want het is zijn natuur.

Nu willen we scheden in korte uren,

Dat zich niemand aan ons stoort,

Hoge baron, edele genoot;

God onze heer moet u bewaren,

En altijd in deugden sparen,

Werwaarts dat gij u keert.

Lanseloet.

Ay noch soe blijft mijn herte verseert

Vander scoender Sanderijne:

Sine wilt niet doen den wille mine,

Dies moetic droeven alle mijn dage.

Wat ic kerme of wat ic claghe,

Sine wilt niet gaen met mi int wout:

Si mint ere voer enich gout,

Dat horic wel an haer ghelaet,

Si leidt enen reinen staet,

Ende haer herte es soe noyael,

Bi ridderscape, ic woude wael,

Dat si gheboren waer mijns gelijc,

Al en waer si niet van haven rijc,

Ic souder maken af mijn wijf,

Want si heeft een reine lijf,

Ende haer herte es al vol eren.

Si en wilt haer niet te mi waert keren,

Dies lijdt mijn herte rouwe groet.

Sine moeder.

Van Deenmerken Lanseloet,

Ic hebbe u herde wel horen vrin.

Lanseloet, bider maghet Marin,

Dat en can mi verwonderen niet,

Dat ghi u selven niet bat en besiet,

Dat ghi u minne soe neder draeght:

Ghi staet soe weeldelijc en claeght

Om ene die luttel om u gheeft:

Tfi der scanden dat ghi leeft,

Dat ghi sout minnen soe nederen wijf!

Lanseloet.

Ach moeder, si heeft soe reine lijf, [224vb]

Ende haer herte es alsoe proys,

Ende van live soe gratioys,

Dat icse emmer minnen moet.

Mijn herte, dat bert al een geloet,

Als icse metten oghen anscouwe.

Lieve moeder, edel vrouwe,

Ic moetse minnen, wat ghesciet.

Sine moeder.

Lanseloet, ic wille, ghi u bat besiet,

U scone lijf, u hoghe gheboert,

Ende werct na minen rade voert,

Ende wilt minnen uus ghelijc.

Lanseloet.

Sone wetic wijf int kerstenrijc,

Die ic woude hebben voer Sanderijn.

Ic woude, si mochte mijn eygen sijn,

Lieve moeder, bi uwen danc;

Al ware al die werelt an mi belanc,

Ic woude wel, dat si ware mijn wijf.

Sine moeder.

Scaemt u der scanden, vul keytijf,

Dat ghi soe neder mint,

Ende men soe scone joncfrouwen vint

Van hogher geboert, van groten geslacht.

Lanseloet.

O lieve moeder, der minnen cracht

Ansiet hoghe geboert no rijcheit van goede,

Maer si soect haers gelijc van moede,

Die beide sijn van nen wesen.

Ic hebbe dicke wel horen lesen,

Dat die minne soect haers ghelike;

Al es deen aerm ende die ander rike,

Die edel minne doet haer werc;

Gherechte minne en leit gheen merc

Aen rijcheit noch an grootheit van maghen,

Noch nie en dede te ghenen daghen, [225ra]

Maer het comt al bi gheluc:

Gheeft die edel minne haer stuc,

Si anesiet ghene hoghe gheboert.

Sine moeder.

O Lanseloet, ende hoe versmoert

Soe es u herte ane Sanderijn!

Wildi doen den wille mijn,

Ic salse u doen hebben tuwen wille

Al desen nacht heimelijc, al stille,

Op u camere, her ridder weerdt,

Ende doet daer mede dat ghi begheert,

Wildi mi ene ghelofte doen.

Lanseloet.

Vrouwe moeder, bi sente Symoen,

Dat ghi begheert, willic u gheloven,

Op dat ic metter maget mach hoven

Op mine camere, ic ende si.

Lancelot.

Aai noch zo blijft mijn hart bezeerd

Van de mooie Sanderijn:

Ze wil niet doe de wil van mij,

Dus moet ik bedroeven al mijn dagen.

Wat ik kerm of wat ik klaag,

Ze wil niet gaan met mij in het woud:

Ze mint eer voor enig goud,

Dat hoor ik wel aan haar gelaat,

Ze leidt een reine staat,

En haar hart is zo rechtschapen,

Bij ridderschap, ik wilde wel,

Dat ze geboren was mijn gelijke,

Al was ze niet van have rijk,

Ik zou ervan maken mijn wijf,

Want ze heeft een rein lijf,

En haar hart is al vol eren.

Ze wil zich niet tot mij waart keren,

Dus lijdt mijn hart rouw groot.

Zijn moeder.

Van Denemarken Lancelot,

Ik heb u erg goed horen vleien.

Lancelot, bij de maagd Maria,

Dat kan me verwonderen niet,

Dat gij u zelf niet beter beziet,

Dat gij uw minne zo laag draagt:

Gij staat zo weelderig en klaagt

Om een die luttel om u geeft:

Poe, de schande dat gij leeft,

Dat gij zou minnen zo’n laag wijf!

Lancelot.

Ach moeder, ze heeft zo’n rein lijf, [224vb]

En haar hart is alzo ingetogen,

En van lijf zo gracieus,

Dat ik haar immer minnen moet.

Mijn hart, dat baart al een geloeid,

Als ik haar met de ogen aanschouw.

Lieve moeder, edele vrouwe,

Ik moet haar minnen, wat er geschiedt.

Zijn moeder.

Lancelot, ik wil gij u beter beziet,

Uw mooie lijf, uw hoge geboorte,

En werk naar mijn raad voort,

En wilt minnen uw gelijke.

Lancelot.

Zo weet ik wijf in het christenrijk,

Die ik wilde hebben voer Sanderijn.

Ik wilde, ze mocht mijn eigen zijn,

Lieve moeder, bij uw wil;

Al was de hele wereld aan mij te behoren,

Ik wilde wel, dat ze was mijn wijf.

Zijn moeder.

Schaamt u de schande, vuile ellendige,

Dat gij zo laag mint,

En men zulke mooie jonkvrouwen vindt

Van hoge geboorte, van groot geslacht.

Lancelot.

O lieve moeder, de minnen kracht

Aanziet hoge geboorte nog rijkheid van goed,

Maar ze zoekt haar gelijke van gemoed,

Die beide zijn van een wezen.

Ik heb vaak wel horen lezen,

Dat de minne zoekt haar gelijke;

Al is de ene arm en de ander rijk,

Die edele minne doet haar werk;

Gerechte minne legt geen merk

Aan rijkheid noch aan grootheid van verwanten,

Noch niet deed te geen dagen, [225ra]

Maar het komt al bij geluk:

Geeft die edele minne haar stuk,

Zie aanziet geen hoge geboorte.

Zijn moeder.

O Lancelot, en hoe versmoort

Zo is uw hart aan Sanderijn!

Wil je doen mijn wil,

Ik zal haar u doen hebben tot uw wil

Al deze nacht heimelijk, al stil,

Op uw kamer, heer ridder waard,

En doe daarmede dat gij begeert,

Wil je me een belofte doen.

Lancelot.

Vrouwe moeder, bij sint Simon,

Dat gij begeert, wil ik u beloven,

Op dat ik met de maagd mag hoven

Op mijn kamer, ik en zij.

Sine moeder.

Lanseloet, gheloefdijt mi

Bi ridderscape ende bi trouwen?

Als ghi met Sanderijn der joncfrouwen

Hebt ghedaen al u ghevoech,

Dan seldi segghen: ԩc hebbe uus genoech,

Sanderijn, ic ben uus nu sat

Ende van herten alsoe mat,

Al haddic seven baken gheten.’

Dies en seldi niet vergheten,

Ghi selt spreken dese woort,

Ende dan seldi rechtevoert

U van hare keren al den nacht,

Ende ligghen en slapen soete ende sacht,

Sonder spreken, ende swighen al stille.

Lanseloet.

O lieve moeder, es dat u wille,

Dat ic spreke dese dorper woort?

Des ghelike en hebbic nie ghehoert:

Wat mach u hier met gheholpen sijn,

Dat ic dit tot Sanderijn [225rb]

Spreken soude met minen mont,

Ende ligghen voert ane als een hont

Sonder spreken, als een keytijf?

Wat soude peinsen dat reine wijf,

Dat ic die dorperheit begonste,

Ende ic haer draghe soe vriendelike onste?

Dat soude mi doer mijn herte deren.

Sine moeder.

Lanseloet, dits mijn begheren,

Seldise hebben in uwer ghewelt,

Dat ghi mi dit gheloven selt,

Ende volbringhen als goet man.

Lanseloet.

Vrouwe moeder, doetse mi comen dan:

Ic sal doen, dat ghi begheert,

Al eest dat mire herten deert.

‘Die meneghe sprect, hi en meines niet’.

Al dier ghelike es mi ghesciet,

Want al sprekict metten mont,

Ic en saels niet meinen in minen gront,

Want ic an hare alder doecht.

Ic bidde gode den oversten voeght

Dat sijt niet qualijc nemen en moet:

Si es soe eersam ende soe goet,

Ende eest dat sijt qualike nemt,

Soe wert haer herte van mi ontvremt,

Dan soe blijft mijn herte in pinen staen.

Sine moeder.

Daer omme soe eest mi al ghedaen,

Dat ic u beiden sal doen scheden.

En siedi niet, hoe hi hem soude beleden,

Ende es die hoechste vanden lande,

Ende doet hem selven die grote scande,

Dat hi mint soe nederen wijf?

Hi soudse trouwen, die keytijf,

Dat horic wel, woudix hem ghestaden,

Maer ic salt al anders begaden,

Dat dat nemmermeer en sal sijn.

Waer sidi, scone maghet Sanderijn?

Ic moet u spreken, comt te mi. [225va]

Sanderijn.

Hoghe gheboren vrouwe, dat si:

Nu segt mi, wats u begheert?

Sine moeder.

Sanderijn, dat mijn herte sere deert,

Moetic u claghen minen noet.

Hier es mijn lieve sone Lanseloet,

Es met siecheden sere bevaen:

Hi wert ghister navont alsoe bestaen,

Dat hi noit sint woort en sprac.

Ic en weet niet wat hem ghebrac,

Ochte wat dat hem deren mach.

Maer heden merghen, doent was dach,

Gaf hi enen swaren sucht:

Sanderijn, ic hebbe sijns levens ducht,

Dies doeght mijn herte grote pijn.

Nu biddic u, scone maget Sanderijn,

Dat ghi wilt gaen te Lanseloet,

Want hi leghet in groter noet,

Dies doeght mijn herte swaer verdriet.

Sanderijn.

Edel vrouwe, dat ghi ghebiet,

Wert herde gerne van mi ghedaen.

Ic wille vriendelike met u gaen,

Want mi ware leet, mesquame hem iet.

Zijn moeder.

Lancelot, beloof je het mij

Bij ridderschap en bij trouw?

Als gij met Sanderijn de jonkvrouw

Hebt gedaan al uw gevoeg,

Dan al je zeggen: ԩk heb van u genoeg,

Sanderijn, ik ben u nu zat

En van hart alzo mat,

Al had ik zeven gebak gegeten’

Dus zal je niet vergeten,

Gij zal spreken deze woorden,

En dan al je recht voort

U van haar keren al de nacht,

En liggen en slapen lief en zacht,

Zonder spreken, en zwijgen al stil.

Lancelot.

O lieve moeder, is dat uw wil,

Dat ik spreek deze dorpse woorden?

Dergelijke heb ik niet gehoord:

Wat mag u hiermee geholpen zijn,

Dat ik dit tot Sanderijn [225rb]

Spreken zou met mijn mond,

En liggen voortaan als een hond

Zonder spreken, als een ellendige?

Wat zou peinzen dat reine wijf,

Dat ik die dorpsheid begon,

En ik haar draag zo’n vriendelijke gunst?

Dat zou me door mijn hart deren.

Zijn moeder.

Lancelot, dit is mijn begeren,

Zal je haar hebben in uw geweld,

Dat gij me dit beloven zal,

En volbrengen als een goede man.

Lancelot.

Vrouwe moeder, Laat ze me komen dan:

Ik zal doen, dat gij begeert,

Al is het dat het mijn hart deert.

‘Dat menigeen spreekt, hij meent het niet.’

Al diergelijke is mij geschied,

Want al spreek ik het met de mond,

Ik zal het niet menen in mijn grond,

Want ik gun haar alle deugd.

Ik bid god de oversten voogd

Dat ze het niet kwalijk nemen moet:

Ze is zo eerzaam en zo goed,

En is het dat ze het kwalijk neemt,

Zo wordt haar hart van mij ontvreemd,

Dan zo blijft mijn hart in pijnen staan.

Zijn moeder.

Daarom zo is het van mij al gedaan,

Dat ik u beiden zal doen scheiden.

En zie je niet, hoe hij zich belijden,

En is de hoogste van het land,

En doet zichzelf die grote schande,

Dat hij mint zo’n laag wijf?

Hij zou haar trouwen, die ellendige,

Dat hoor ik wel, wilden het hem gelukken,

Maar ik zal het al anders begaan,

Dat dit nimmermeer zal zijn.

Waar ben je, mooie maagd Sanderijn?

Ik moet u spreken, kom tot mij. [225va]

Sanderijn.

Hoog geboren vrouwe, dat zij:

Nu zeg me, wat is uw begeren?

Zijn moeder.

Sanderijn, dat mijn hart zeer deert,

Moet ik u klagen mijn nood.

Hier is mijn lieve zoon Lancelot,

Is met ziekte zeer bevangen:

Hij werd gisteravond alzo bestaan,

Dat hij nooit sinds een woord sprak.

Ik weet niet wat hem ontbreekt,

Of wat dat hem deren mag.

Maar heden morgen, toen het was dag,

Gaf hij een zware zucht:

Sanderijn, ik heb van zijn leven ducht,

Dies gedoogt mijn hart grote pijn.

Nu bid ik u, mooie maagd Sanderijn,

Dat gij wilt gaan te Lancelot,

Want hij ligt in grote nood,

Dus gedoogt mijn hart zwaar verdriet.

Sanderijn.

Edele vrouwe, dat gij gebied,

Wordt erg graag van mij gedaan.

Ik wille vriendelijk met u gaan,

Want mij was het leed, miskwam hem iets.

Sine moeder.

Die hem in tijts wel besiet,

Die mach in eren staende bliven.

Al dus soude men een dinxken bedriven,

Om een wijf te bringhen inden stric.

Wie soude dit bat gedaen hebben dan ic?

Want, als die wille es ghedaen,

Soe es die minne al vergaen,

Dit es menichweerf ghesciet.

Nu heeft si gheweest met hem in die camere

Sanderijn.

Ay god, die hem crucen liet, [225vb]

Wat valscher wijf es Lanseloets moeder!

Dies benic nu vele vroeder,

Dan ic gister navont was:

Si stont mi ene sterke logene en las,

Dat hi met siecheiden ware bestaen,

Ende bracht mi inden stric ghevaen,

Ende heeft mi loghene voer waer getelt,

Ende brachte mi in Lanseloets gewelt,

Dat mi ewelijc rouwen sal.

Nochtan deert mi boven al,

Die woorde, die hi sprac die ridder vri,

Ende keerde sijn anschijn omme van mi,

Al haddic gheweest een stinckende hont.

Dat hebbic soe vaste in minen gront,

Ende doet mijnder herten alsoe seer;

Ic meine, dat hi nemmermeer

Van mi en weet goet noch quaet:

Ic salt al laten ende gaen mijnder straet

Dolen in vremden lande.

Ic bidde gode, dat hi mine scande

Wille decken, die ic nu hebbe ontfaen

Want ic hebt sonder danc ghedaen

Dies es mi te moede wee.

Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee:

Ic wille gaen dolen in dit foreest.

O vader, sone, heilich gheest,

Ic bidde u dat ghi bewaert mijn lijf,

Dat ic nemmermeer mans wijf

Werden en moet te minen scanden,

Waer ic come in eneghen lande,

Dat ic moet bliven dat ic si.

Dies biddic u, moeder ende maget vri,

Fonteine alder suverheit,

Dat mi nemmeer dorperheit

Gheen man te voren legghen en moet:

Dies biddic u, fonteine, der doghden vloet,

Werde moeder ende maget reine.

Ic sie ginder ene scone fonteine,

Daer op willic gaen nemen rast:

Ic hebbe soe langhen tijt ghevast,

Dat ic hebbe hongher ende dorst,

Ic hebbe te drinckene soe groten lost,

Dat icx niet langher en can gedragen.

Een ridder. [226ra]

Nu, wouts god, ic wille varen jaghen,

Ic bidde gode vanden trone,

Ende Marin, der maghet scoene,

Dat si mi heden bewaren moet,

Ende gratie wil gheven ende spoet,

Dat ic moet jaghen ende vangen:

Want seker, ic en vinc in langhen,

Dies ic mi van rechte scofiere.

Ic hebbe ghejaghet der dagen viere,

Nochtan en vincic noit conijn.

Ic scaems mi inder herten mijn,

Dat minen aerbeit dus blijft verloren.

Nu willic steken minen horen

Besien, of mi god beraden mochte.

Nu stect hi den horen.

Biden here, die mi ghewrochte,

Ic sie ginder porren een wilt,

Daer mijn herte op es ghestilt:

Ic wane noit man op ghenen dach

Alsoe sconen wilt en sach

Als ghinder staet op ghene fonteine.

Ene scone maget ende ene reine,

Dunct si mi sijn an haer ghedaen.

Ay god here, mochtic die ghevaen,

Soe en ware minen aerbeit niet verloren!

Noch willic steken minen horen

Ende besien, hoe si haer stellen sal.

Noch stect hi den horen.

Ay god, die here es boven al,

Die moet mi gheven avonture,

Dat ic die scone creature

Ghecrighen moet te minen wille.

O scone maget, nu staet al stille,

Ghi moet mijn ghevanghen sijn.

Ic hebbe u liever dan een everzwijn,

Al waert van finen goude gewracht.

Ic dancke gode der scoender jacht,

Dat ic heden merghen vroech opstoet.

Sanderijn.

O edel ridder van prise goet, [226rb]

Nu en doet mi ghene dorperheit:

Dies biddic u doer uwe edelheit,

Dat ghi mi ghene dorperheit en bewijst,

Want het worde u sere mesprijst,

Waer ghi quaemt tot eneghen hove.

Ghi dunct mi een ridder van groten love,

Daer omme biddic u, hoghe baroen,

Dat ghi mi niet en wilt mesdoen

Ende laet mi over dat ic si.

Die ridder.

O scone wijf, nu segt mi,

Wanen comdi in dit foreest?

Dat wondert mi in minen geest,

Dat ic u vinde al dus alleine

In dit foreest op dese fonteine.

Wat sijn die saken die u let?

Heeft u hier iement dach gheset,

Daer ghi, scone wijf, na wacht?

Hi mochte sijn van sulker macht,

Ic soude u te noder spreken an.

Zijn moeder.

Die hem in tijd goed beziet,

Die mag in eren staan blijven.

Aldus zou men een dingetje bedrijven,

Om een wijf te brengen in de strik.

Wie zou dit beter gedaan hebben dan ik?

Want, als de wil is gedaan,

Zo is de minne al vergaan,

Dit is menigmaal geschied.

Nu is ze geweest met hem in die kamer

Sanderijn.

Aai god, die zich kruisigen liet, [225vb]

Wat vals wijf is Lancelot ‘s moeder!

Dus ben ik nu veel meer bekend,

Dan ik gisteravond was:

Ze stond me een sterke leugen aan en las,

Dat hij met ziekte ware bestaan,

En bracht me in de strik gevangen,

En heeft me leugens voor waar verteld,

En bracht me in Lancelot ‘s geweld,

Dat me eeuwig berouwen zal.

Nochtans deert me boven al,

Die woorden, die hij sprak die ridder edel,

En keerde zijn aanschijn om van mij,

Al was ik geweest een stinkende hond.

Dat heb ik zo vast in mijn grond,

En doet mijn hart alzo zeer;

Ik meen, dat hij nimmermeer

Van mij weet goed noch kwaad:

Ik zal alles verlaten en ga mijn straten

Dolen in vreemde lande.

Ik bid god, dat hij mijn schande

Will bedekken, die ik nu heb ontvangen

Want ik heb het zonder mijn wil gedaan

Dus is me te moede wee.

Lancelot, gij ziet mij nimmermeer:

Ik wil gaan dolen in dit bos.

O vader, zoon, heilige geest,

Ik bid u dat gij bewaart mijn lijf,

Dat ik nimmermeer manwijf

Worden moet te mijn schande,

Waar ik kom in enige landen,

Dat ik moet blijven daar ik ben.

Dus bid ik u, moeder en maagd edel,

Bron van alle zuiverheid,

Dat me nimmer dorpsheid

Geen man tevoren leggen moet:

Dus bid ik u, bron der deugden vloed,

Waarde moeder en maagd rein.

Ik zie ginder een mooie bron,

Daarop wil ik gaan nemen rust:

Ik heb zo’n lange tijd gevast,

Dat ik heb honger en dorst,

Ik heb te drinken zo’n grote lust,

Dat ik het niet langer kan verdragen.

Een ridder. [226ra]

Nu, wilde god, ik wil gaan jagen,

Ik bid god van de troon,

En Maria, de mooie maagd,

Dat ze me heden bewaren moet,

En gratie wil geven en voorspoed,

Dat ik moet jagen en vangen:

Want zeker, ik ving in lange,

Dus ik me van recht schoffeer.

Ik hebbe gejaagd de dagen vier,

Nochtans ving ik nooit een konijn.

Ik schaam me in mijn hart,

Dat mijn arbeid dus blijft verloren.

Nu wil ik steken mijn horen

Bezien, of me god beraden mocht.

Nu steekt hij de horen.

Bij de heer, die me wrochtte,

Ik zie ginder porren een wild,

Daar mijn hart op is gestild:

Ik waan nooit een man op geen dag

Alzo mooi wild zag

Als ginder staat op die bron.

Een mooie maagd en een reine,

Dunkt ze mij zijn aan haar gedaan.

Aai god heer, mocht ik die vangen,

Zo was mijn arbeid niet verloren!

Noch wil ik steken mijn horen

En bezien, hoe ze zich haar stellen zal.

Noch steekt hij de horen.

Aai god, die heer is boven al,

Die moet me geven avontuur,

Dat ik die mooie createur

Krijgen moet tot mijn wil.

O mooie maagd, nu sta al stil,

Gij moet mijn gevangene zijn.

Ik heb u liever dan een everzwijn,

Al waas het van fijn goud gewrocht.

Ik dank god d mooier jacht,

Dat ik heden morgenvroeg opstond.

Sanderijn.

O edele ridder van prijs goed, [226rb]

Nu doe me geen dorpsheid:

Dus bid ik u door uw edelheid,

Dat gij me geen dorpsheid bewijst,

Want het wordt u zeer misprezen,

Waar ge kwam te enige hof.

Gij dunkt me een ridder van grote lof,

Daarom bid ik u, hoge baron,

Dat gij mi niets wil misdoen

En laat me over dat ik ben.

Die ridder.

O mooi wijf, nu zeg me,

Waarvan kom je in dit bos?

Dat verwondert me in mijn geest,

Dat ik u vind aldus alleen

In dit bos op deze bron.

Wat zijn di zaken die u let?

Heeft u hier iemand vandaag gezet,

Daar gij, mooi wijf, naar wacht?

Hij mocht zijn van zulke macht,

Ik zou u te node aanspreken.

Sanderijn.

Och edel ridder, om ghenen man

En sta ic hier, hoghe baroen:

Het sijn ander saken, diet mi doen.

Ic ben verdoelt; uut mijnder stat,

Daer ic in eren ende in vrouden sat,

Benic verdoelt, ic en weet waer,

Ende sta hier in groten vaer,

Ende ic en weet niet waer ic henen sal:

Dies clagic gode mijn mesval,

Dat ic dese werelt moet besueren.

Die ridder.

Noch dancic gode der avonturen,

Dat ic heden merghen vroech opstoet,

Ende dat ic soe edelen scone ghemoet

Vonden hebbe te mire jacht.

God heeft ons te gader bracht:

Dat wetic seker wel te voren.

Ghi sijt te minen behoef gheboren,

Want ghi ghenoecht mi alte wale. [226va]

U scone lijf, u hovesche tale,

Dat ghenoecht mi algader wel:

Wi selen te gader maken spel!

Nu comt met mi in mijn casteel,

Ghi en saeght noit soe scone juweel,

Dat sal wesen u ende mijn.

Sanderijn.

Her ridder, nu laet uwe tale sijn.

Dies biddic u om den riken god,

Dat ghi met mi niet en maect u spot,

Al benic dus verdoelt al hier.

Die ridder.

O scone wijf, inder minnen vier

Leght mijn herte te mael en blaect:

Ghi sijt hovesch ende wel gheraect,

Ghi selt bi ridderscape sijn mijn wijf,

Ghi hebt soe edelen scoene lijf,

Opdat u wille es ende bequame.

Ic bidde u, segt mi uwen name,

Ghi selt seker sijn mijn vrouwe!

Sanderijn.

O edel ridder, eest dan trouwe,

Minen name doe ic u weten:

Sanderijn benic gheheten,

Ende mijn vader hiet Robberecht,

Ende was een wael geboren scilt knecht,

Ende diende metten coninc van Averne.

Die ridder.

O scone maghet, dat hoeric gerne,

Dat ghi van wapene geboren sijt.

Noch danc ic gode der salegher tijt,

Dat ic heden merghen niet vaste en sliep:

Het was een ingel, die mi riep,

Dat ic te woude soude varen jaghen!

Mijn oghen nie liever wijf en saghen,

Ghi selt seker werden mijn! [226vb]

Sanderijn.

Her ridder, saelt alsoe moeten sijn,

Soe willic mi gerne tuwaert keren,

Ende dancken gode ende u der eren,

Dat ghi u selven soe neder daelt.

Ghi hebt mi soe vriendelijc anegetaelt

Met hoveschen woorden ende met sconen,

Ic bidde gode, dat hijt u moet lonen,

Dat ghi soe hovesch van herten sijt,

Dat ghi mi nu te deser tijt

Soe vriendelijc hebt ghesproken an.

Die ridder.

O scone maghet, nu gawi dan,

Ic sette u mijn trouwe te pande.

Sanderijn.

Nu gawi dan in dese warande,

Her ridder, spreken alluttelkijn,

Ende verstaet die redene mijn,

Dies biddic u, hoghe geboren baroen.

Anesiet desen boem scone ende groen,

Hoe wel dat hi ghebloyet staet;

Sinen edelen roke hi doergaet

Al omme desen bogaert al;

Hi staet in soe soeten dal,

Dat hi van rechte bloyen moet;

Hi es soe edel ende soe soet,

Dat hi versiert al desen bogaert.

Quame nu een valcke van hogher aert

Ghevloghen op desen boem, ende daelde,

Ende ene bloeme daer af haelde,

Ende daer na nemmermeer neghene

Noch noit en haelde meer dan ene,

Soudi den boem daer omme haten

Ende te copene daer omme laten?

Dat biddic u, dat ghi mi segt,

Ende die rechte waerheit sprect,

Edel ridder, in hovescher tale.

Sanderijn.

Och edel ridder, om geen man

En sta ik hier, hoge baron:

Het zijn ander zaken, die het me doen.

Ik ben verdwaald; uit mijn stad,

Daar ik in eren en in vreugde zat,

Ben ik verdwaald, ik weet niet waar,

En sta hier in groot gevaar,

En ik weet niet waar ik heen zal:

Dus klaag ik god mijn misval,

Dat ik deze wereld moet bezuren.

De ridder.

Noch dank ik god der avonturen,

Dat ik heden morgenvroeg opstond,

En dat ik zo’n edele mooie ontmoeting

Gevonden heb in mijn jacht.

God heeft ons tezamen gebracht:

Dat weet ik zeker wel tevoren.

Gij ben tot mijn behoefte geboren,

Want gij vergenoegt met al te goed. [226va]

Uw mooie lijf, uw hoffelijke taal,

Dat vergenoegt me allemaal wel:

We zullen tezamen maken spel!

Nu kom met mij in mijn kasteel,

Gij zag nooit zo’n mooi juweel,

Dat zal wezen van u en mij.

Sanderijn.

Heer ridder, nu laat uw taal zijn.

Dus bid ik u om de rijke god,

Dat gij met mij niet maakt uw spot,

Al ben ik dus verdwaald al hier.

De ridder.

O mooie wijf, in de minnen vuur

Ligt mijn hart helemaal en blaakt:

Gij bent hoffelijk en goed geraakt,

Gij zal bij ridderschap zijn mijn wijf,

Gij hebt zo’n edel mooi lijf,

Opdat het uw wil is en bekwaam.

Ik bid u, ze me uw naam,

Gij zal zeker zijn mijn vrouwe!

Sanderijn.

O edel ridder, is het dan trouw,

Mijn naam doe ik u weten:

Sanderijn ben ik geheten,

En mijn vader heet Robberecht,

En was een goed geboren schildknecht,

En diende met de koning van Auvergne.

Die ridder.

O mooie maagd, dat hoor ik graag,

Dat gij van wapens geboren bent.

Noch dank ik god de zalige tijd,

Dat ik heden morgen niet vast sliep:

Het was een engel, die me riep,

Dat ik te wilde zou gaan jagen!

Mijn ogen geen liever wijf zagen,

Gij zal zeker worden mijn! [226vb]

Sanderijn.

Heer ridder, zal het alzo moeten zijn,

Zo wil ik me graag tot u waart keren,

En danken god en u de eren,

Dat gij u zelf zo laag daalt.

Gij hebt me zo vriendelijk aangehaald

Met hoffelijke woorden en met mooie,

Ik bid god, dat hij het u moet belonen,

Dat gij zo hoffelijk van hart bent,

Dat gij me nu te deze tijd

Zo vriendelijk hebt aangesproken.

Die ridder.

O mooie maagd, nu gaan we dan,

Ik zet u mijn trouw te pand.

Sanderijn.

Nu gaan we dan in deze warande,

Heer ridder, spreken een beetje,

En versta mijn reden,

Dus bid ik u, hoog geboren baron.

Aanzit deze boom mooi en groen,

Hoe el dat het in bloei staat;

Zijn edele reuk het doorgaat

Alom deze boomgaard al;

Het staat in zo’n lieflijk dal,

Dat het van recht bloeien moet;

Het is zo edel en zo zoet,

Dat het versiert al deze boomgaard.

Kwam nu een valk van hoge aard

Gevlogen op deze boom, en daalde,

En een bloem daarvan haalde,

En daarna nimmermeer nee geen

Noch nooit haalde er meer dan een,

Zou je de boom daarop haten

En te kopen daarom laten?

Dat bid ik u, dat gij me zegt,

En de rechte waarheid spreekt,

Edele ridder, in hoffelijker taal.

Die ridder. [227ra]

Scone wijf, ic versta u wale.

Ene bloeme dat en es niet,

En esser nemmeer toe ghesciet;

Daer omme en salic den boem niet haten

Noch te copene daer omme laten,

Want hi es soe scone ghedaen.

Ic sie daer op soe meneghe bloeme staen

Met groten hopen sonder ghetal,

Daer edel vrucht af comen sal,

Op dat god ghedoghen wille.

Nu ewelijc hier af een ghestille,

Ende comt met mi, wel scone wijf.

Lanseloet.

Ay mi, nu es al mijn vroude een blijf,

Die ic op eerde ie ghewan,

Dat icse niewer vinden en can

Die over scone Sanderijn.

Ondanc hebbe die moeder mijn,

Dat ic die woorde nie ghesprac.

Mi dochte, dat mi mijn herte brac,

Doen ic sprac die felle woort;

Daer omme es si op mi ghestoert,

Ende es mi heimelijc ontgaen.

Dat heeft mijn moeder al ghedaen,

Die mi die woorde spreken dede.

Nemmermeer en hebbic vrede,

Voer dat ic anescouwe dat edel wijf.

Ay, ic minne haer reine lijf

Soe sere, mi dunct dat ic verdwine.

Hets een leven bi haer te sine,

Want si es te male noyael;

Si es een vrouwe princepael

Ende keyserinne van mine vijf sinnen;

En mochte gheen man een wijf meer minnen

Dan icse minne noch dier ghelike.

Ic salse doen soeken al omme int kerstenrike,

Of ic sal weten waer dat si si.

Waer sidi, Reinout? Comt te mi,

Mijn alder liefste camerlinc.

Reinout.

O edel here, wat sijn die dinc, 227rb]

Daer ghi al dus omme staet en claght?

Lanseloet.

Och mi en was nie soe leide verdacht,

Alst nu es te deser uren,

Dat ic die scone creature

Sanderijn dus hebbe verloren.

Mi dunct, dat mi mijn herte sal scoren

Van groten rouwe die ic drive;

Dat ic in mine sinne blive,

Dat es wonder alte groet.

Ic ware mi vele liever doot

Dan icse nemmermeer en soude sien.

Reinout, ghi moetter omme gaen spien,

Of ghise iewerrinc vinden moghet,

Want nemmermeer en werdic verhoghet,

Voer dat icse metten oghen anescouwe.

Reinout, nu sijt mi ghetrouwe,

Ende vaerse soeken oest ende sut;

Ende segt hare, ic salse maken brut

Ondanc alle minen maghen.

Reinout.

Here, ic wilder gerne om waghen

Mijn lijf ende ghenen aerbeit sparen;

Maer het ware beter, liettijt varen,

Hets messelijc, hoe si haer sal bekeren.

Lanseloet.

Ay, haer herte es al vol eren,

Ende van haren live soe reine,

Ic weet wel, si en dade haer niet te cleine

Om al dat goet van eertrike;

Dat wetic wel waerlike:

Si es soe edel van ghedacht.

Reinout, haest u al u macht,

Ende vaerse soeken oest ende noert,

Ende sut, west, alsoe voert

Totter tijt, dat ghise vint,

Wantse mijn herte met trouwen mint;

Mijn oghen nie liever wijf en saghen. [227va]

Des ridders warande huedere.

Met rechte machic mi beclaghen,

Dat ic alsoe menich jaer

Hebbe ghewandelt hier ende daer,

Ende mijns heren bosch huedere gheweest,

Ende ghehoet sijn foreest

Ende dese fonteine in dese boschalie,

Ende dicke ghegaen op dese rivalie,

Ende meneghen dach ende menech ure,

Maer noit en viel mi die avonture,

Dat ic hier noit wijf ghesach,

Dies ic mi met rechte beclaghen mach,

Noch noit en quam in mijn ghemoet.

Maer ghisteren, doen mijn here opstoet

Ende soude te woude varen jaghen,

Ic wane mijn oghen noit en saghen

Scoender wijf dan hi hier vant;

Hi namse vriendelijc metter hant

Ende brachse te hove met bliden sinne,

Al waer si ene keyserinne,

Soe en mochse niet noyaelder sijn;

Gheheten es si Sanderijn,

Ende heefter af ghemaect sijn vrouwe.

Met rechte machic dies hebben rouwe,

Dat mi dat noit en mochte ghescien.

Bi gode, ic sal daer omme gaen spien

Vroech ende spade in alder stont.

Mochtic alsoe sconen roeden mont

Ghevanghen, ic souts te blider sijn

Ende met alder herten mijn

Gode daer af dancken alle mijn dage.

Nu willic mi berghen achter dese hage

Ende verbeiden der avonture.

De ridder. [227ra]

Mooie wijf, ik versta u wel.

Een bloem dat is het niet,

En is er nimmer toe geschied;

Daarom zal ik de boom niet haten

Noch te kopen daarom laten,

Want het is zo mooi gedaan.

Ik zie daarop zo menige bloem staan

Met grote hopen zonder getal,

Daar edel vrucht af komen zal,

Op dat god het gedogen wil.

Nu eeuwig hiervan een stilte,

En komt met mij, wel mooi wijf.

Lancelot.

Aai mij, nu is al mijn vreugde een blijf,

Die ik op aarde ooit won,

Dat ik haar nergens vinden kan

Die over mooie Sanderijn.

Ondank heeft mijn moeder,

Dat ik die woorden niet sprak.

Ik dacht, dat me mijn hart brak,

Toen ik sprak dat felle woord;

Daarom is ze op mij verstoord,

En is me heimelijk ontgaan.

Dat heeft mijn moeder al gedaan,

Die me die woorden spreken liet.

Nimmermeer heb ik vrede,

Voordat ik aanschouw dat edele wijf.

Aai, ik minne haar reine lijf

Zo zeer, me lijkt dat ik verdwijn.

Het is een leven bij haar te zijn,

Want ze is helemaal rechtschapen;

Ze is een vrouwe principaal

En keizerin van mijn vijf zinnen;

En mocht geen man een wijf meer minnen

Dan ik haar min noch diergelijk.

Ik zal haar late zoeken alom in het christenrijk,

Of ik zal weten waar dat ze is.

Waar ben je, Reinout? Kom tot mij,

Mijn allerliefste kamerling.

Reinout.

O edele heer, wat zijn die dingen, 227rb]

Daar gij al dus om staat en klaagt?

Lancelot.

Och mij was niet zo leed bedacht,

Als het nu is te deze uren,

Dat ik die mooie creatuur

Sanderijn dus heb verloren.

Me lijkt, dat me mijn hart zal scheuten

Van grote rouw die ik drijf;

Dat ik in mijn zin blijf,

Dat is wonder al te groot.

Ik was me veel liever dood

Dan ik haar nimmermeer zou zien.

Reinout, gij moet er om gaan spieden,

Of gij haar ergens vinden mag,

Want nimmermeer word ik verheugd,

Voordat ik haar met de ogen aanschouw.

Reinout, nu wees me getrouw,

En ga haar zoeken oost en zuid;

En zeg haar, ik zal haar bruid maken

Ondanks al mijn verwanten.

Reinout.

Heer, ik wil er graag om wagen

Mijn lijf en geen arbeid sparen;

Maar het was beter, liet gij het varen,

Het is verschillend, hoe ze zich zal bekeren.

Lancelot.

Aai, haar hart is al vol eren,

En van haar lijf zo rein,

Ik weet wel, ze deed zich niet te klein

Om al dat goed van aardrijk;

Dat weet ik wel waarlijk:

Ze is zo edel van gedachte.

Reinout, haast u al uw macht,

En ga haar zoeken oost en noord,

En zuid, west, alzo voort

Tot de tijd, dat gij haar vindt,

Want ze mijn hart met trouw mint;

Mijn ogen geen liever wijf zagen. [227va]

De ridders warande hoeder.

Met recht mag ik me beklagen,

Dat ik alzo menig jaar

Heb gewandeld hier en daar,

En mijn heer bos hoeder ben geweest,

En behoedt zijn bos

En deze bron in dit bos,

En vaak gegaan op deze rivieroever,

En menige dag en menig uur,

Maar nooit viel me het avontuur,

Dat ik hier ooit een wijf zag,

Dus ik me met recht beklagen mag,

Noch nooit kwam in mijn gemoed.

Maar gisteren, toen mijn heer opstond

En zou te woud gaan jagen,

Ik waan dat mijn ogen nooit zagen

Mooier wijf dan hij hier vond;

Hij nam haar vriendelijk bij de hand

En bracht haar te hof met blijde zin,

Al was ze een keizerin,

Zo mocht ze niet voortreffelijker zijn;

Geheten is ze Sanderijn,

En heeft ervan gemaakt zijn vrouwe.

Met recht mag ik dus hebben rouw,

Dat me dat nooit mocht geschieden.

Bij god, ik zal daarom gaan spieden

Vroeg en laat te alle stond.

Mocht ik alzo mooie rode mond

Vangen, ik zou te blijder zijn

En met alle hart van mij

God daarvan danken al mijn dagen.

Nu wil ik me verbergen achter deze haag

En wachten op het avontuur.

Reinout.

O Maria, moeder ende maghet pure,

Ic bidde u om een goet beleyt

Ende om een goet claer bescheyt

Te vernemene van Sanderijn.

Want Lanseloet, die here mijn,

Es van herten sere ontstelt

Ende van hare minnen sere ghequelt, [227vb]

Soe dat hi niet ghedueren en mach.

Want al sijn herte ende sijn gheclach

Es, dat hise dus heeft verloren.

Nu heeft hi bi ridderscape gesworen,

Canicse vinden, hi maecse vrouwe;

Want hi heeft soe groten rouwe,

Dat hise dus verloren heeft,

Dat hi in groter pinen leeft

Ende al uut rechter minnen.

Ay god here, mochticse ghewinnen,

Soe waric blide in minen moet.

Deus god, wie sal mi maken vroet,

Wat die man ment, die ghinder staet?

Hi dunct mi hebben soe fellen ghelaet

Ende ene colve groet ende swaer:

Hets seker een moerdenaer,

Ofte mi bedriecht mijn waen.

Nochtan sallic hem riden aen,

Want en dunct mi maer een;

Ic en sach noit man alleen,

Dat icker mi af ontsach.

Vrient, god gheve u goeden dach,

Ende een vriendelijc morghenstont

Wil u god gheven, ende ghesont

Moetti bliven in alder tijt!

Warande huedere.

Vrient, god lone u wie ghi sijt,

Dat ghi mi vriendelijc sprect an.

Reinout.

Nu berecht mi als goet man:

Hebdi hier in langhen tiden

Ene joncfrou sien liden,

Die scone was en wel ghedaen?

Warande huedere.

Vrient, ghi selt mi verstaen,

Ic hebbe hier ghewandelt menegen dach,

Dat ic hier noit wijf en sach

Jonc noch out, dats emmer waer. [228ra]

Maer dies es bi na een jaer,

Dat mijn here, die ridder goet,

Op enen morghenstont opstoet

Ende voer jaghen op dese fonteine;

Daer vant hi van herten reine

Ene joncfrou verborghen staen;

Hi brachse met bliden moede ghevaen

Ende riep, hi hadde wel ghejaecht,

Want hi brachte ghevaen een maecht,

Die scone was ende wel gheboren.

Reinout.

Vrient, daer moetic meer af horen;

Ic bits u, hoe was si gheheten?

Warande huedere.

Vrient, die waerheit seldi weten:

Si es gheheten Sanderijn;

Si en mochte niet noyaelder sijn

Noch bat ghemaect van haren live.

Si en ghelijct ghenen wive,

Die hier inden lande gheseten si,

Want si es scone ende goet daer bi.

Hi heefter af ghemaect sijn vrouwe,

Want si es hem soe ghetrouwe

Ende ghehoersam ende onderdaen,

Ende alle die minen here bestaen,

Minnense om hare groter doeght;

Si sijnder al gader bi verhoeght,

Die den hove toebehoert.

Reinout.

Nu moet mi god beraden voert,

Dats die joncfrou, die ic mene.

Ic hebbe ghesocht die vrouwe rene

Meneghe mile ende menich lant,

Maer noit en quamic daer ic vant

Soe sconen bescheet als ghi mi doet.

Och lieve vrient, nu maect mi vroet:

Hoe salicse moghen spreken?

Warande huedere. [228rb]

Vrient, dat moet u ghebreken,

Te sprekene jeghen die vrouwe mijn,

Het moeste bi mijnder hulpen sijn,

Want ic bens met haer gheloeft.

Ic ben van alden knechten thoeft,

Die mijn here onthouden heeft.

Eest dat sake, dat ghi mi gheeft

Enen drincpenninc in mijn hant,

Ic salse u doen spreken, coen wigant,

Alsoe vele als u herte begheert.

Reinout.

O Maria, moeder en pure maagd,

Ik bid u om een goed beleid

En om een goed helder bescheid

Te vernemen van Sanderijn.

Want Lancelot, die heer mijn,

Is van hart zeer ontsteld

En van haar minnen zeer gekweld, [227vb]

Zodat hij het niet verduren mag.

Want al zijn hart en zijn geklaag

Is, dat hij haar dus heeft verloren.

Nu heeft hij bij ridderschap gezworen,

Kan ik haar vinden, hij maakt haar vrouwe;

Want hij heeft zo’n grote rouw,

Dat hij haar dus verloren heeft,

Dat hij in grote pijnen leeft

En al uit rechte minnen.

Aai god heer, mocht ik haar gewinnen,

Zo was ik blijde in mijn gemoed.

Deus god, wie zal me maken bekend,

Wat die man meent, die ginder staat?

Hij lijkt me te hebben zo’n fel gelaat

En een kolf groot en zwaar:

Het is zeker een moordenaar,

Of me bedriegt mijn waan.

Nochtans zal ik hem aanrijden,

Want het lijkt me er maar een;

Ik zag nooit een man alleen,

Dat ik me ervan ontzag.

Vriend, god geeft u goede dag,

En een vriendelijke morgenstond

Wil u god geven, en gezond

Moet ge blijven in alle tijd!

Warande hoeder.

Vriend, god beloont het u wie gij bent,

Dat gij me vriendelijk aanspreekt.

Reinout.

Nu bericht me als een goede man:

Heb je hier in lange tijden

Een jonkvrouw zien gaan,

Die mooi was en goed gedaan?

Warande hoeder.

Vriend, gij zal me verstaan,

Ik heb hier gewandeld menige dag,

Dat ik hier nooit een wijf zag

Jong noch oud, dat is immer waar. [228ra]

Maar dat is bijna een jaar,

Dat mijn heer, die ridder goed,

Op een morgenstond opstond

En voer jagen op deze bron;

Daar vond hij van hart rein

Een jonkvrouw verborgen staan;

Hij bracht haar met blijde gemoed gevangen

En riep, hij had goed gejaagd,

Want hij bracht gevangen een maagd,

Die mooie was en goed geboren.

Reinout.

Vriend, daar moet ik meer van horen;

Ik bid u, hoe was ze geheten?

Warande hoeder.

Vriend, de waarheid zal je weten:

Ze is geheten Sanderijn;

Ze mocht niet voortreffelijker zijn

Noch beter gemaakt van haar lijf.

Ze gelijkt op geen wijf,

Die hier in het lande gezeten zijn,

Want ze is mooi en goed daarbij.

Hij heeft ervan gemaakt zijn vrouwe,

Want ze is hem zo getrouw

En gehoorzaam en onderdanig,

En allen die mijn heer bestaan,

Minnen haar om haar grote deugd;

Ze zijn er allemaal bij verhoogd,

Die ten hove toebehoort.

Reinout.

Nu moet me god beraden voort,

Dat is die jonkvrouw, die ik bedoel.

Ik heb gezocht die reine vrouwe

Menige mijl en menig land,

Maar nooit kwam ik daar ik vond

Zo’n mooi bescheidt als gij me doet.

Och lieve vriend, nu maak me bekend:

Hoe za lik haar mogen spreken?

Warande hoeder. [228rb]

Vriend, dat moet u ontbreken,

Te spreken tegen die vrouwe van mij,

Het moest bij mijn hulp zijn,

Want ik ben met haar geloof het.

Ik ben van alle knechten het hoofd,

Die mijn heer gehouden heeft.

Is het zaak, dat gij me geeft

Een drinkpenning in mijn hand,

Ik zal haar u laten spreken, koene held,

Alzo veel als uw hart begeert.

Reinout.

Enen penninc es saen verteert

Ende oec qualijc overbracht.

Loept ende haest u al u macht,

Ende doet mi spreken Sanderijn;

Daer sijn twe penninghen roet guldijn,

Ende segt hare met woorden sterke,

Dat hier ene bode es uut Deenmerke,

Diese met haesten spreken moet.

Warande huedere.

Nu willic lopen metter spoet,

Ende sal bringhen die vrouwe met mi.

O edel vrouwe van herten vri,

Ic bidde u vriendelike, comt tot hier;

Hier buten hout een degen fier,

Die u met haesten spreken moet.

Reinout.

O edel vrouwe, ghetrouwe ende goet,

God die alle dinc vermach,

Die moet u gheven goeden dach,

Scone maghet Sanderijn.

Sanderijn.

Reinout, willecome moetti sijn;

Nu segt mi, wats u begheert.

Reinout.

Dat salic u segghen, vrouwe weert, [228va]

Dat ghi varen moet met mi,

Want Lanseloet, die ridder vri,

Heeft u doen soeken over al.

Want tachters dat hi mi beval,

Dat was, of ic u vinden mochte,

Edel vrouwe, dat ic u brochte;

Hi sal u seker maken brut.

Sanderijn.

Reinout, vrient, dat spel es uut.

Segt hem dat hi een ander beghinne.

Ic en gave niet om Lanseloets minne

Een gers, dat uutter eerden gaet.

Reinout.

O scone wijf, ghi selt sinen staet

Anesien ende sijn swaer mesval.

Het en was noit sint, hine qual,

Edel wijf, dat he u verloes,

Soe heeft hi ghequolen altoes,

Ende gheleeft in pinen groet.

Het sal hem seker gheven die doot,

Eest dat hi u niet en ghewint,

Want ic weet wel, dat hi u mint

Boven alle die nu sijn gheboren.

Hi heeft bi ridderscape ghesworen,

Als hi van u vernemt ende weet,

Al waert alle sine maghen leet,

Dat ghi werden selt sijn wijf.

Sanderijn.

Reinout, dit moet sijn een blijf,

Want ic ben eerlijc ende wale ghehout,

Ende hebbe enen edelen man ghetrout,

Dien ic minne boven alle die leven.

Hem en willic niet begheven.

Al ware Lanseloet alsoe rike,

Dat hi ware Hectors van Troyen gelike,

Ende dat hi hadde van gode te lone,

Dat hi droeghe die selve crone,

Die die coninc Alexander droech,

Soe en ware hi nochtan niet mijn ghevoech, [228vb]

Ic en hebbe liever minen man,

Die mi alder doeghden an:

Dien salic ewelijc sijn ghetrouwe.

Reinout.

O Sanderijn, wel scone vrouwe,

En mach hi u dan ghewinnen niet,

Soe moet hi ewelijc int verdriet

Bliven ende in pinen staen.

Dat ghi desen huwelijc hebt ghedaen,

Dat mach u rouwen emmermere,

Want Lanseloet, die edel here,

Hadde u sekerlijc ghetrout.

Sanderijn.

Dats een dinc, dat mi niet en rout

Noch nemmermeer rouwen en mach,

Want ic nie man op eerde en sach,

Dien ic meer doeghden an,

Dan ic doe minen lieven man,

Hets recht, want hi eest wel weert,

Hi es een ridder wide vermeert,

Ende een vaelyant ridder van hogen moede,

Wael gheboren ende rijc van goede,

Ende gheradich ende vroet,

Oec es hi te wapene goet

Ende van groten doene bekint,

Want hem mijn herte met trouwen mint

Boven alle creaturen.

Nu en willic hier niet langer duren;

Reinout, vaert met haesten sere,

Ende segt Lanseloet uwen here,

Dat hi nemmermeer en peinse om mi.

Reinout.

O edel vrouwe, van herten vri,

Na dien dat al dus wesen moet,

Soe biddic u, edel vrouwe goet,

Om een licteken, dat ic mach

Metter waerheit seggen, dat ic u sach

Ende ghesproken hebbe ende ghesien. [229ra]

Sanderijn.

Reinout, dat sal u ghescien.

Ic sal u gheven prinsepael

Een licteken proper ende noyael.

Ghi selt segghen den ridder vri,

Dat wi stonden, ic ende hi,

In enen sconen groenen bogaert,

Ende dat daer quam van hogher aert

Een edel valcke van hogher weerde,

Ende beete neder op ene gheerde

Die scone met haren bloemen stoet.

Dit seldi segghen den ridder goet,

Ende dat die valke, die daer quam,

Ene bloeme van dier gheerden nam,

Ende alle die andere liet hi staen.

Sine vlerken ghinc hi van hem slaen

Ende vloech wech met haesten groet.

Dit seldi seggen den edelen genoet,

Ende cort soe quam die valke daer weder

Ende sochte die geerde op ende neder,

Maer hi en mochse vinden niet.

Dies doeghde die valke wel swaer verdriet,

Dat hi die gheerde dus niet en vant.

Dit seldi segghen den coenen wigant.

Hi sal wel gheloven van dien,

Dat ghi mi ghesproken hebt ende gesien,

Als ghi hem dese tale ontbint.

Nu hebbic mine woorde ghent,

Reinout, god moet u bewaren.

Reinout.

Een penning is gelijk verteerd

En ook kwalijk doorgebracht.

Loop en haast u met al uw macht,

En laat me spreken Sanderijn;

Daar zijn twee penningen rood goud,

En zeg haar met sterke woorden,

Dat hier een bode is uit Denenmarken,

Die haar met haast spreken moet.

Warande hoeder.

Nu wil ik lopen met een spoed,

En zal brengen die vrouwe met mij

O edele vrouwe van hart vrij,

Ik bid u vriendelijk, kom tot hier;

Hierbuiten onthoudt een degen fier,

Die u met haast spreken moet.

Reinout.

O edele vrouwe, getrouw en goed,

God die alle ding vermag,

Die moet u geven goede dag,

Mooie maagd Sanderijn.

Sanderijn.

Reinout, welkom moet je zijn;

Nu zeg me, wat is uw begeren.

Reinout.

Dat zal ik u zeggen, waarde vrouwe, [228va]

Dat gij gaan moet met mij,

Want Lancelot, die ridder edel,

Heeft u laten zoeken overal.

Want tenslotte dat hij mij beval,

Dat was, of ik u vinden mocht,

Edele vrouwe, dat ik u bracht;

Hij zal u zeker maken bruid.

Sanderijn.

Reinout, vriend, dat spel is uit.

Zeg hem dat hij een ander begint.

Ik gaf niet som Lancelot ‘s minne

Een gerst, dat uit de aarde gaat.

Reinout.

O mooie wijf, gij zal zijn staat

Aanzien en zijn zware misval.

Het was nooit sinds, hij kwelde,

Edel wijf, dat hij u verloor,

Zo heeft hi gekweld altijd,

En geleefd in grote pijnen.

Het zal hem zeker geven de dood,

Is het dat hij u niet gewint,

Want ik weet wel, dat hij u mint

Boven allen die nu zijn geboren.

Hij heeft bij ridderschap gezworen,

Als hij van u verneemt en weet,

Al was het al zijn verwanten leed,

Dat gij worden zal zijn wijf.

Sanderijn.

Reinout, dit moet zijn een blijf,

Want ik ben eerlijk en goed gehuwd,

En heb een edele man getrouwd,

Die ik minne boven allen die leven.

Hem wil ik niet begeven.

Al was Lancelot alzo rijk,

Dat hij was Hector van Troje gelijk,

En dat hij had van god te loon,

Dat hij droeg diezelfde kroon,

Die de koning Alexander droeg,

Zo was hij nochtans niet mijn gevoeg, [228vb]

Ik heb liever mijn man,

Die me alle deugden gunt:

Die zal ik eeuwig zijn getrouw.

Reinout.

O Sanderijn, wel mooie vrouwe,

En mag hij u dan gewinnen niet,

Zo moet hij eeuwig in het verdriet

Blijven en in pijnen staan.

Dat gij dit huwelijk hebt gedaan,

Dat mag u berouwen immermeer,

Want Lancelot, die edele heer,

Had u zeker getrouwd.

Sanderijn.

Dat is een ding, dat me niet berouwt

Noch nimmermeer rouwen mag,

Want ik geen man op aarde zag,

Die ik meer deugden gun,

Dan ik doe mijn lieve man,

Het is recht, want hij is het wel waard,

Hij is een ridder wijdvermaard,

En een dappere ridder van hoog gemoed,

Goed geboren en rijk van goed,

En behulpzaam en verstandig,

Ook is hij te wapen goed

En van grote doen bekend,

Want hem mijn hart met trouw mint

Boven alle creaturen.

Nu wil ik hier niet langer verduren;

Reinout, ga met haat zeer,

En zeg Lancelot uw heer,

Dat hij nimmermeer peinst om mij.

Reinout.

O edele vrouwe, van hart edel,

Na dien dat het aldus wezen moet,

Zo bid ik u, edele goede vrouwe,

Om een teken, dat ik mag

Met de waarheid zeggen, dat ik u zag

En gesproken heb en gezien. [229ra]

Sanderijn.

Reinout, dat zal u geschieden.

Ik zal u geven principaal

Een teken proper en rechtschapen.

Gij zal zeggen de ridder edel,

Dat we stonden, ik en hij,

In een mooie groene boomgaard,

En dat daar kwam van hoge aard

Een edele valk van hoge waarde,

En zette zich neer op een twijg

Die mooi met haar bloemen stond.

Dit zal je zeggen de goede ridder,

En dat die valk, die daar kwam,

Ene bloem van die twijg nam,

En alle anderen liet hij staan.

Zijn vlerken ging hij van zich slaan

En vloog weg met grote haast.

Dit zal je zeggen de edelen genoot,

En gauw zo kwam die valk daar weer

En zocht die twijg op en neer,

Maar hij mocht ze vinden niet.

Dus gedoogde die valk wel zwaar verdriet,

Dat hij die twijg dus niet vond.

Dit zal je zeggen de koene held.

Hij zal wel geloven van die,

Dat gij mij gesproken hebt en gezien,

Als gij hem deze woorden ontbindt.

Nu heb ik mijn woorden geëindigd,

Reinout, god moet u bewaren.

Reinout.

Ay god here, nu moetic varen

Ende die scone vrouwe achterlaten!

Nu benic beraest uter maten,

Hoe ic mine boetscap seggen sal.

Seggic hem die waerheit al,

Dat si noch leeft ende es ghehout,

Ic weet wel, dat ons allen rout:

Hi sal willen hebben dat scone wijf.

Ic weet wel, het cost hem dlijf,

Ende al den ghenen, die hem bestaen

Ende ten tienden lede anegaen,

Sal hi daer omme avonturen.

Daer sal die meneghe om besueren. [229rb]

Die bitter doot, dat wetic wel te voren;

Nochtan bleve die aerbeyt al verloren,

Want hi en mochse ghewinnen niet;

Hi soude hem selven int verdriet

Bringhen ende oec groten heren.

Ic sal mine tale wel keren

Ende sal segghen dat si es doot.

Waer sidi, hoghe gheboren ghenoet,

Van Deenmerken her ridder stout?

Lanseloet.

Sijt willecome, lieve vrient Reinout,

Groet willecome soe moetti sijn.

Hebdi van Sanderijn

Iet vernomen, dat segt mi.

Reinout.

Och edel here van herten vri,

Ic hebse ghesocht menich lant

Soe langhe dat ic die scone vant

In ene stat, die heet Rawast.

Daer was die scone vrouwe ghepast,

Ende es in Afrijka gheleghen,

Lanseloet, vri edel deghen.

Daer vandic dat scone wijf,

Dat haer coste haer edel lijf,

Doen si van u hoerde spreken.

Haer edel herte dat moeste haer breken,

Doen si van u hoerde ghewagen.

Lanseloet.

Reinout, dit sijn al saghen;

Ic hore wel, dat ghi mi liecht,

Ic wille, dat ghi mi niet en bedriecht,

Ghi en segt mi die waerheit claer.

Brachti mi goet licteken van haer,

Te bat soudix gheloven dan.

Reinout.

Lanseloet, hoghe gheboren man,

Ic sal u segghen principael [229va]

Een licteken proper ende noyael,

Dat mi gaf die vrouwe reen.

Si seide mi, dat ghi onder u tween

Stont in enen sconen groenen bogaert,

Ende dat daer quam van hogher aert

Een edel valke van groter weerde

Ende beete neder op eene gheerde,

Die scone met haren bloemen stoet.

Dit hiet si mi segghen, her ridder goet,

Ende dat die valke, die daer quam,

Ene bloeme van dier gheerden nam,

Ende alle die andere liet hi staen.

Sine vlerke ginc hi doe van hem slaen

Ende vloech weech met haesten groet.

Dat seise mi, hoghe gheboren genoet.

Ende daer na quam die valke weder

Ende sochte die gheerde op ende neder,

Maer hi en mochse vinden niet.

Dies doghede die valke wel swaer verdriet,

Dat hi die gheerde niet en vant.

Dit licteken, coene wigant,

Gaf mi die vrouwe vri,

Ende doen keerdese haer anschijn van mi

Ende sprac daer na nemmermeere.

Lanseloet.

Ay hemelsche coninc, gheweldich here,

Dats een licteken proper ende goet,

Daer bi dat icx gheloven moet.

Nu segt mi, Reinout, es si dan doot?

Reinout.

Jasi, hoghe gheboren ghenoet,

Ende begraven in die eerde.

Lanseloet beclacht hier Sanderijn ende blijft hier doot.

O Sanderijn, ghi waert die gheerde,

Die scone met haren bloemen stoet,

Ende ic die valke, dies benic vroet,

Die ene bloeme daer af nam.

Want mi nie sint vroude en bequam, [229vb]

Dat ic die edele gheerde verloes,

Soe hebbic ghequolen altoes,

Uutvercoren vrouwe mijn.

Alle vroude es mi nu een pijn,

Die ic op der eerden mach bescouwen,

Spieghel boven alle vrouwen,

Die ic op eerde nie ghesach!

Met rechten roepic "o wi! o wach"

Over die moeder, die mi droech,

Want haer herte in vrouden loech,

Doen si mi gaf den valschen raet.

O wi der bitterliker daet

Ende der jammerliker moert,

Dat si mi spreken dede die woort,

Daer ic bi verloes dat scone wijf,

Dat haer ende mi sal costen dlijf,

Want mijn herte es al doerbeten.

Ic woude wel, dat mi ware gespleten

Ende ic des levens hadde ene ende,

Want soe waerweert ic mi bewende,

Ic blive ewelijc vroude loes.

Die ic met goeder herten coes,

Hebbic bi valschen rade verloren;

Dies heeft mijn herte soe groten toren,

Dat mi scoren sal van rouwen.

Ic hoepse in hemelrike te scouwen,

Daer omme willic nu sterven blidelike.

Ay oetmoedich god van hemelrike,

Nu wilt haer ziele ende die mine ontfaen,

Want dleven es met mi ghedaen.

Reinout.

Aai god heer, nu moet ik gaan

En die mooie vrouwe achterlaten!

Nu ben ik beraden uitermate,

Hoe ik mijn boodschap zeggen zal.

Zeg ik hem de waarheid al,

Dat ze noch leeft en is gehuwd,

Ik weet wel, dat het ons allen berouwt:

Hij zal willen hebben dat mooie wijf.

Ik weet wel, het kost hem het lijf,

En al diegenen, die hem bestaan

En ten tienden leden aangaan,

Zal hij daarom avonturen.

Daar zal het menigeen om bezuren. [229rb]

De bittere dood, dat weet ik wel tevoren;

Nochtans bleef die arbeid al verloren,

Want hij mag haar gewinnen niet;

Hij zou zichzelf in het verdriet

Brengen en ook grote heren.

Ik zal mijn woorden wel keren

En zal zeggen dat ze dood is.

Waar ben je, hoog geboren genoot,

Van Denemarken heer dappere ridder?

Lancelot.

Wees welkom, lieve vriend Reinout,

Groot welkom zo moet het zijn.

Heb je van Sanderijn

Iets vernomen, dat zeg me.

Reinout.

Och edele heer van hart vrij,

Ik heb haar gezocht in menig land

Zo lang dat ik die mooie vond

In een stad, die heet Rawast.

Daar was die mooie vrouwe gepast,

En is in Afrika gelegen,

Lancelot, vrije edel degen.

Daar vond ik dat mooie wijf,

Dat haar koste haar edele lijf,

Toen ze van u hoorde spreken.

Haar edel hart dat moest haar breken,

Toen ze van u hoorde gewagen.

Lancelot.

Reinout, dit zijn al sagen;

Ik hoor wel, dat gij me beliegt,

Ik wil, dat gij me niet bedriegt,

Gij ze zegt me de waarheid helder.

Bracht je me een goed teken van haar,

Te beter zou ik het geloven dan.

Reinout.

Lancelot, hoog geboren man,

Ik zal u zeggen principaal [229va]

Een teken proper en rechtschapen,

Dat me gaf die reine vrouwe.

Ze zei mij, dat gij onder u twee

Stond in een mooie groene boomgaard,

En dat daar kwam van hoge aard

Een edele valk van grote waarde

En zette zich neer op een twijg,

Die mooi met haar bloemen stond.

Dit zei ze me te zeggen, heer goede ridder,

En dat die valk, die daar kwam,

Ene bloem van die twijg nam,

En alle anderen liet hij staan.

Zijn vlerken ging hij van zich slaan

En vloog weg met grote haast.

Dat zei ze mij, hoog geboren genoot.

En daarna kwam die valk weer

En zocht die twijg op en neer,

Maar hij kon ze vinden niet.

Dus gedoogde die valk wel zwaar verdriet,

Dat hij die twijg niet vond.

Dit teken, koene held,

Gaf me die vrouwe vrij,

En toen keerde ze haar aanschijn van mij

En sprak daarna nimmermeer.

Lancelot.

Aai hemelse koning, geweldige heer,

Dat is een teken proper en goed,

Waarbij ik dat geloven moet.

Nu zeg me, Reinout, is ze dan dood?

Reinout.

Ja zij, hoog geboren genoot,

En begraven in de aarde.

Lancelot beklaagt hier Sanderijn en blijft hier dood.

O Sanderijn, gij was die twijg,

Die mooi met haar bloemen stond,

En ic die valk, dus ben ik bekend,

Die een bloem daarvan nam.

Want me niet sinds vreugde bekwam, [229vb]

Dat ik die edele twijg verloor,

Zo heb ik gekweld altijd,

Uitverkoren vrouwe mijn.

Alle vreugde is me nu een pijn,

Die ik op de aarde mag aanschouwen,

Spiegel boven alle vrouwen,

Die ik op aarde nooit zag!

Met recht roep ik "o wie! o wee"

Over de moeder, die me droeg,

Want haar hart in vreugde lachte.

Toen ze me gaf de valse raad.

O wie de bittere daad

En de jammerlijke moord,

Dat ze me spreken liet dat woord,

Daar ik bij verloor dat mooie wijf,

Dat haar en mij zal kosten het lijf,

Want mijn hart is al doorbeten.

Ik wilde wel, dat me was gespleten

En ik van het leven had een einde,

Want zo werwaarts ik me wend,

Ik blijf eeuwig vreugdeloos.

Die ik met een goed hart koos,

Heb ik bij valse raad verloren;

Dus heeft mijn hart zo’n grote toorn,

Dat het me scheuren zal van rouw.

Ik hoop haar in het hemelrijk te aanschouwen,

Daarom wil ik nu sterven blijde.

Aai ootmoedige god van hemelrijk,

Nu wil haar ziel en de mijne ontvangen,

Want het leven is met mij gedaan.

Reinout.

Ghi heren, vrouwen, wijf ende man,

Nu nemt hier exempel an.

Soe wie dat in trouwen mint,

Als hi sijn lief te wille ghewint,

Spreke hoveschelike daer van.

Want van Deenmerken die edel man

Bi qualike spreken, bi valschen rade

Es hi bleven in die scade,

Dat hem coste sijn edel lijf.

Nochtan dat hi dat scone wijf

Minde boven alle die leven.

Bi valschen rade, die hem wert gegeven, [230ra]

Dat hi sprac messelike woort,

Wert gherechte minne ghestoert,

Alsoe dat si hem ontginc.

Daer omme radic boven alle dinc

Hoveschelike te sprekene elken man,

Waer hi mach ende waer hi can.

Ende sonderlinghe van allen vrouwen

Sprect hoveschelike ende mint met trouwen,

Soe moeghdi troest van vrouwen vercrighen.

Nu biddic u allen, dat ghi wilt swigen:

Ons voerspel dat es ghedaen,

Men sal u ene sotheit spelen gaen.

Reinout.

Gij heren, vrouwen, wijf en man,

Nu neemt hier voorbeeld aan.

Zo wie dat in trouw mint,

Als hij zijn lief te wille gewint,

Spreek hoffelijk daarvan.

Want van Denemarken die edele man

Bij kwalijk spreken, bij valse raad

Is hij gebleven in de schade,

Dat hem koste zijn edel lijf.

Nochtans dat hij dat mooie wijf

Minde boven allen die leven.

Bij valse raad, die hem werd gegeven, [230ra]

Dat hij sprak misselijke woord,

Wordt gerechte minne verstoord.

Alzo dat ze hem ontging.

Daarom raad ik aan boven alle dingen

Hoffelijk te spreken elke man,

Waar hij mag en waar hij kan.

En vooral van alle vrouwen

Spreek hoffelijk en bemint met trouwen,

Zo mag je troost van vrouwen verkrijgen.

Nu bid ik u allen, dat gij wilt zwijgen:

Ons voorspel dat is gedaan,

Men zal u een zotheid spelen gaan.

Zie verder: http: www.volkoomen.nl,