Roman van Torec

Over Roman van Torec

Jacob van Maerlant, Arthur verhaal, verhalen van koning Arthur en de ridders van de ronde tafel, jonkvrouw met de cirkel, hoe Torec ridder werd.Jacob van Maerlant, 1300-1359. Geschreven en omgezet door Nico Koomen

157 LVII.

Roman van Torec.

Van den [coninc] ende vander [joncfrouwen] metten [cyrkel].

Die aventure doet ons cont,

Dat in deser selver stont

Een coninc was, ende hiet Briant,

23130Ende was coninc int rode eylant;

Ende hi voer jagen op enen tijt

In enen wout, was herde wijt.

Een ever doe vor hem daer leet,

Daer hi sinen liden na ontreet

23135Soe verre in genen groten woude,

Dat hi quam, alst wesen soude,

Daer hi vant sittende op enen boem

Ene scone maget, dier hi nam goem,

Want si was so overscone;

23140Ende op haer hoeft stont ene crone,

Dat was een die beste hoetbant

Diemen in die werelt vant.

Doen Briade derre joncfrouwen

Soe overscone vant int scouwen

23145Werd hi ontsteken van harre minne

Ende sprac: "Joncfrouwe, live vrindinne,

Woudi, ic hulpe u ave gerne."

"Here, mine staets u niet te werne

Indien dat gijt wilt getemen

23150Dat gi mi te wive wilt nemen."

Briade seide: "Jayc en trouwen."

Op dese sake quam neder die joncfrouwe,

Die soe overscone was.

Doe gingen si sitten in dat gras,

23155Ende die coninc vragede doe hare

Hoe si dus es comen dare?

Si seide: "Here, al nu ter stat

Heeft mi min vader hier gesat,

Om dat hi wilde dat mi name

23160Die gene die hier irstwerf quame,

Ende hi desen cyrkel van goude

Ane mi dan behuwen soude;

Ende wine oec hevet, nembermere

Sone gebrect hem goet noch ere.

23165Ende ic hete selve Mariole."

Die coninc werd doe soe in dole,

Dat hi hare ter stede boet saen

Dat hise te wive wilde ontfaen.

Dits ene dinc daer vele an leget,

23170Ende daer Merlijn af hevet geseget,

Ende daer die vander tavelronden

Hebben alsoe langen stonden

Haer lijf daer ombe geaventurt,

Ende soe menech leet besuert,

23175Ende noch nie mochten gewinnen.

Si sprac doe: "Here, wildijt kinnen,

Al dat gi wilt doe ic gaerne:

Met u benic gereet te vaerne,

Condi mi nu seker gedoen,

23180Dat mi niet neme die rode lyoen;

Want min vader daer af te secgen plach,

Dat daer af soude comen groet hantgeslach."

"Joncfrouwe, vaerdi met mi, nu siet,

Gine doerft u daer af ontsien niet,

23185Dat u daer af gesciet meer leet."

158 "Soe varic met u, here, gereet."

Ende binnen desen selven stonden

Quamen die jagers metten honden,

Ende hadden enen ever gevaen.

23190Doe dede die coninc den heren verstaen

Dat hi die joncfrouwe nemen woude,

So wat datter af comen soude.

Dus nam hise daer ter selver stat

Ende voretse tsire borch na dat,

23195Ende namse tenen wive vortan:

Dan liet hi om riddere no om man.

Nu hort vort van deser dinge.

Drie gesustere waren nu sonderlinge,

Die ne hadden vader no moder,

23200Ende oec en haddense genen broder.

Si hadden viftech castele

Allene onder hen te dele;

Ende die twee hadden amise,

Maer dat was in goder wise:

23205Dat doe amise hiten sonderlinge,

Dat waren getrouwe vrilinge.

Die derde hadde geen lief vercoren.

Die twee amise, alswijt horen,

Hiten Bruant ende Briade.

23210Dene joncfrouwe bat op genade

Haren amijs, op gerechte minne,

Dat hi den cyrkel haer gewinne:

Daer ombe mach hi in allen tijt

Haer vrinscap hebben ende haer delijt.

23215Ende Bruant vander Montangen

Wachte so lange derre calangen,

Dattie coninc thus nine was,

Ende quam al gewapent na das

In die zale gereden binnen,

23220Ende sach hebben opt hoeft der

coninginnen

Den cyrkel, daer si sat tere stat.

Hi namen hare ende kerde nadat

Uter zalen. Doe merkede si saen

Enen roeden lybart, sonder waen,

23225An sinen scilt. Doe riep si sere:

"Hulpe, acharme. nu es mine ere

Embermer vortane gedaen."

Doe quamen daer hare liede saen

Ende volhden hem daer na, twaren;

23230Maer hi was hen allen ontvaren

Ende reet te sinen lieve thant,

Ende gaf haer daer den hoetbant.

Dies was si doe so overblide,

Dat si riep ten selven tide:

23235"Ay Bruant, live amijs,

Nu benic dine in alre wijs:

Ic wille u trouwen tenen man."

"So willic u sustere ontbiden dan

Ende deilen die castele vort,

23240Sonder enege scalke wort."

Hi ontboet die sustere, di scire quamen.

Ende doe si vergadert waren tsamen

So deildi die viftech castele aldaer

In tween delen, wet vorwaer,

23245Ende die cyerkel was terde deel.

Doen hiet hi kisen al geheel

Der outster suster oec na dat,

Die den cyrkel coes ter stat,

Dies Bruans amie drove was doe,

23250Maer het meeste ember wesen alsoe.

Doe troude elc sijn lief aldaer.

Grote feeste was daer vorwaer.

Ende die metten cyrkele werd sere rike,

Want men niet vant des gelike.

23255Nu latic bliven hieraf di tale,

Ic salre hierna af spreken wale,

Maer ic moet u secgen ere

Van hare di bleef in groten sere.

157 LVII.

Roman van Torec.

Van de koning en van de jonkvrouw met de cirkel.

Het avontuur maakt ons bekend,

Dat er in deze zelfde stonde

Een koning was, en heet Briant,

23130 En was koning in het rode eiland;

En hij ging jagen op een tijd

In een woud, was erg wijd.

Een ever toen voor hem daar ging,

Daar hij zijn lieden na ontkwam

23135 Zo ver in dat grote woud,

Zodat hij kwam, zoals het wezen zou,

Daar hij vond zitten op een boom

Een schone maagd, die hij nam op,

Want ze was zo over schoon;

23140 En op haar hoofd stond een kroon,

Dat was een van de beste hoofdband

Die men in de wereld vond.

Toen Briant die jonkvrouw

Zo over schoon vond in het aanschouwen

23145 Werd hij ontstoken van haar minne

En sprak: "Jonkvrouw, lieve vriendin,

Wilde, ik hielp u graag."

"Heer, me staat u niets te verweren

Indien dat gij het wilt betamen

23150 Dat ge mij tot vrouw wil nemen."

Briant zei: "Ja ik in trouwen."

Om deze zaak kwam neer de jonkvrouw,

Die zo over schoon was.

Toen gingen ze zitten in dat gras,

23155 En de koning vroeg toen haar

Hoe ze dus is gekomen daar?

Ze zei: "Heer, al nu ter plaatse

Heeft me mijn vader hier gezet,

Omdat hij wilde dat me nam

23160 Diegene die hier de eerste keer kwam,

En hij deze cirkel van goud

Aan me dan behouden zou;

En wie hem ook heeft, nimmermeer

Zo ontbreekt hem goed nog eer.

23165 En ik heet zelf Mariole."

De koning werd toen zo verdoold,

Dat hij haar ter plaatse bood gelijk

Dat hij haar tot vrouw wilde ontvangen.

Dit is een ding daar veel aan ligt,

23170 En daar Merlijn van heeft gezegd,

En daar die van de tafelronden

Hebben alzo lange stonden

Hun lijf daarom geavontuurd,

En zo menig leed bezuurd,

23175 En nog niet mochten winnen.

Ze sprak toen: "Heer, wil gij het kennen,

Alles dat ge wilt doe ik graag:

Met u ben ik gereed te varen,

Kon ge me nu verzekering doen,

23180 Dat me niet neemt die rode leeuw;

Want mijn vader daarvan te zeggen plag,

Dat daarvan zou komen grote handgeklap."

"Jonkvrouw, vaar ge met mij, nu ziet,

Ge durft u daarvan te ontzien niet,

23185 Dat u daarvan gebeurt meer leed."

158 "Zo vaar ik met u, heer, gereed."

En binnen deze zelfde stonden

Kwamen de jagers met de honden,

En hadden een ever gevangen.

23190 Toen liet de koning de heren verstaan

Dat hij die jonkvrouw nemen wou,

Zowat er van komen zou.

Dus nam hij haar terzelfder plaats

En voerde haar in zijn burcht na dat,

23195 En nam haar tot een vrouw voortaan:

Dat liet hij om ridders nog om man.

Nu hoort voort van deze dingen.

Drie gezusters waren nu bijzonder,

Die niet hadden vader nog moeder,

23200 En ook hadden ze geen broeder.

Ze hadden vijftig kastelen

Alleen onder hen te verdelen;

En twee hadden geliefden,

Maar dat was op goede wijze:

23205 Dat toen geliefden heten bijzonder,

Dat waren trouwe minnaars.

De derde had geen lief gekozen.

De twee geliefden, zoals wij het horen,

Heten Briant en Briade.

23210 De ene jonkvrouw bad op genade

Haar geliefde, op echte minne,

Dat hij de cirkel voor haar wint:

Daarom mag hij in alle tijd

Haar vriendschap hebben en haar vreugde.

23215 En Briant van de Montange

Wachtte zo lang de gelegenheid,

Dat de koning thuis niet was,

En kwam al gewapend na dat

In de zaal gereden binnen,

23220 En zag hebben op het hoofd der koningin

De cirkel, daar ze zat ter plaatse.

Hij nam het haar en keerde nadat

Uit de zaal. Toen merkten ze gelijk

Een rode leeuw, zonder waan,

23225 Aan zijn schild. Toen riep ze zeer:

"Help, ach arme, nu is mijn eer

Immer voortaan gedaan."

Toen kwamen daar haar lieden gelijk

En volgden hem daar na, te waren;

23230 Maar hij was hen allen ontkomen

En reed tot zijn lieve gelijk,

En gaf haar daar de hoofdband.

Dus was ze toen zo over blijde,

Zodat ze riep terzelfder tijd:

23235 "Aai Briant, lieve geliefde,

Nu ben ik de uwe in alle wijs:

Ik wil u trouwen tot een man."

"Zo wil ik uw zusters ontbieden dan

En verdelen de kastelen voort,

23240 Zonder enige schalkse woord."

Hij ontbood de zusters, die snel kwamen.

En toen ze verzameld waren tezamen

Zo verdeelde hij de vijftig kastelen aldaar

In twee delen, weet voorwaar,

23245 En die cirkel was het derde deel.

Toen zei hij te kiezen al geheel

De oudste zuster ook na dat,

Die de cirkel koos ter plaatse,

Dus Brians geliefde droevig was toen,

23250 Maar het moest immer wezen alzo.

Toen trouwde elk zijn lief aldaar.

Groot feest was daar voorwaar.

En die met de cirkel werd zeer rijk,

Want men niet vindt diergelijks.

23255 Nu laat ik blijven hiervan de taal,

Ik zal er hierna van spreken wel,

Maar ik moet u zeggen eerst

Van haar die bleef in grote zeer.

LVIII.

Van Torecs moder, ende hoe hi riddere werd.

Die aventure seget na desen,

23260Dattie coninginne meer wilde wesen,

In geselscap, sijt seker das,

Waer dat enege bliscap was.

Ende haer goet minderde daer naer,

Ende haer man starf int jaer.

23265Ende si oec daerna genas

Van ere dochter, sijt seker das;

Ende die deetsi in ene tonne beslaen,

Ende cledere ende gout, sonder waen,

Ende enen brief, daer in sal staen

23270Hoe al haer saken sijn vergaen,

Hoe si opten boem vonden was,

Ende hose die coninc troude nadas,

Ende hoe di cyrkel werd genomen,

Daer si in onsalecheiden bi es comen,

23275Ende dat hare Bruant vander

Montangen

Heeft gedaen al dese calangen.

Dit was metter dochter gedaen

In een tonne, ende geworpen saen

In die zee, ende litense varen

23280Daerse God wilde bewaren.

Doe quam die tonne gevaren scire

Int lant vander Baser rivire,

Daer Ydor in coninc doe was.

Daer was si opgehaelt nadas,

23285Ende vorden coninc bracht daer saen,

Dise scire op dede slaen.

Daer vant men in een meissekijn,

Dat scoenste dat in die werelt mach sijn,

Ende gout ende selver ende cleder dire,

23290Ende enen brief, dien lasmen scire,

Daer in gescreven stont algader

Wat gesciet was moder ende vader,

Ende dat tkint niet kersten ware gedaen:

Dit dede die brief al verstaen.

23295Die coninc deet doen kersten

daernaer,

Ende deet Tristoise heten vorwaer,

Om met rouwen was gedragen.

Hi deet doen voesteren in dien dagen.

Doen tkint tsinen dagen quam

23300Entie coninc so overscone vernam

Wildise nemen tenen wive.

Wat holpt dat icker vele af scrive?

Want alle die gene die hem bestaen

En haddens hem niet doen ave gaen.

23305Hi namsse te wive ende dreef feeste

groet:

Die brullocht was sonder genoet

Gedreven viertien nacht al uut,

Ende Ydor wan an sine bruut

Een knapelijn, hebbic verstaen.

23310Ende ter selver tijt oec, sonder waen,

Doen die vrouwe daer af genas,

Ende si sach dat een kneplijn was,

Loech si sere daer ter steden;

Ende des hadde grote wonderlijcheden

23315Den genen dise lachgen sagen;

Want si noit in haren dagen

Ne loech dan nu ter stont.

Dit dedemen daer den coninc cont,

Dies blide was doe hijt heeft vernomen,

23320Ende seide: "Hier sal ons goet af comen;

Ende wet oec wel ende seker sijt,

Dat si vortmeer in al haren tijt

Maer twewerf noch lachgen sal."

Men dede den kinde sine behoefte al

23325Ende droecht daer ten kerstenhede,

Ende es Torec geheten mede,

Want sijn oudervader hiet alsoe.

Men gaf hem ene voestere doe,

Die tkint wel achterwaren can.

23330Het wies sere ende werd vrome dan.

159 Daerna dede hem Ydor leren

Alrehande spel met groten heren;

Want en was en gene dinc

Daer hi sinen sin toe hinc,

23335Hine leret bat dan enech man;

Ende oec was hi di melste daer an

Diemen enegen wiste tien tiden;

Ende oec conde hi bat riden

Dan ieman diemen vinden conde;

23340Ende oec en was nieman ter stonde

Soe starc alse Torec, sijt seker das.

Ja, doe hi twintech jaer out was

Quam hi toten vader gegaen

Ende wilde riddere sijn gedaen,

23345Dattie vader gerne dede.

Ende oec in sire eren mede

So maecti hondert ridders daer,

Die Torec alle gichte daer naer.

Doe si riddere waren gedaen

23350Stacmen tere quinteinen saen,

Daer Torec op heeft gesteken

Dat sijn spere moeste breken.

Doen staken di andere alle naer;

Ende alsi hadden gesteken daer

23355Doe reet Torec daerop weder

Ende reet die quinteine ter neder,

Die starc was ende groet.

Dies dreef die vader bliscap groet.

Daer was doe grote feeste gedaen

23360Van etene, van drinkene, sonder waen.

Ende doen dit al leden was

So nam Tristouse Torec na das

In haer camere in heimelijcheden,

Ende toende hem den brief ter steden

23365Die met hare daer was gesint.

Ende tirst dat hi die sake bekint

Ward hem dat herte swaer,

Ende seide: "Moder, wet over waer,

Dat ic dit noch sal wreken."

23370Mettien ginc hi den vader spreken

Ende bat orlof hem daer naren:

Hi wilde om aventuren varen.

Die vader seide: "Dan mach niet sijn."

"Om die werelt te wesene mijn,

23375Here, sone blevic nu hier niet.

En hulpt niet wat gi mi biet;

Mine mochte nieman verbidden des.

Ende sijt oec seker ende gewes,

Ic sal den tcirkel noch gecrigen,

23380Oft ic salre om sijn in hondert wigen,

Die verloes mijn oudermoder.

Ic salre af noch wesen vroder

Eeric nembermer wederkere."

Doen loech echt sijn moder sere,

23385Nochtan dat weende inden hove

Menech man van groten love.

Ende si weende daerna ter stat:

Doe so vrachdemen hare nadat,

Waeromme si nu weent ende tirst was vroe?

23390Tristoise sprac: "Het staet alsoe,

Mijn herte es vroe; maer alsic sie

Mijn kint wech varen jambert mie.

Hi sal met sire vromecheden

Mire moder wreken ende mi mede:

23395Dat sceden maect mi tongemake;

Ende ic lachge om die wrake."

Nu latic hier van Ydor bliven

Ende sal van Torec vort scriven.

LVIII.

Van Torec ’s moeder en hoe hij ridder werd.

Het avontuur zegt na deze,

23260 Dat de koningin meer wilde wezen,

In gezelschap, zij het zeker dat,

Waar dat enige blijdschap was.

En haar goed verminderde daarnaar,

En haar man stierf in dat jaar.

23265 En zij ook daarna baarde

Een dochter, zij het zeker dat;

En die liet ze in een ton slaan,

En klederen en goud, zonder waan,

En een brief, daarin zal staan

23270 Hoe al haar zaken zijn vergaan,

Hoe ze op de boom gevonden was,

En hoe ze die koning trouwde na dat,

En hoe de cirkel werd genomen,

Daar ze in onzaligheid bij is gekomen,

23275 En dat haar Briant van de Montagne

Heeft gedaan al deze gelegenheden.

Dit was met de dochter gedaan

In een ton, en geworpen gelijk

In de zee, en liet het varen

23280 Daar God haar wilde bewaren.

Toen kwam die ton gevaren snel

In het land van de Baser rivier,

Daar Ydor in koning toen was.

Daar werd ze opgehaald na dat,

23285 En voer de koning gebracht daar gelijk,

Die het snel open liet slaan.

Daar vond men in een meisje,

Dat schoonste dat er in de wereld mag zijn,

En goud en zilver en klederen duur,

23290 En een brief, die las men snel,

Daarin geschreven stond allemaal

Wat gebeurd was moeder en vader,

En dat het kind niet christelijk was gedaan:

Dit liet de brief geheel verstaan.

23295 De koning liet haar toen christenen daarnaar,

En liet haar Tristoise heten voorwaar,

Omdat ze met rouw was gedragen.

Hij liet het toen opvoeden in die dagen.

Toen het kind tot zijn dagen kwam

23300 En de koning haar zo over schoon vernam

Wilde hij haar nemen tot vrouw.

Wat helpt het dat ik er veel van schrijf?

Want al diegene die hem bestaan

Hadden hem haar er niet doen afgaan.

23305 Hij nam haar tot vrouw en dreef feesten groot:

De bruiloft was zonder genodigden

Gedreven veertien nachten al uit,

En Ydor won aan zijn bruid

Een knaapje, heb ik verstaan.

23310 En terzelfder tijd ook, zonder waan,

Toen de vrouw daarvan genas,

En ze zag dat het een knaapje was,

Lachte ze zeer daar ter plaatse;

En dus hadden grote wonderlijkheid

23315 Diegenen die haar lachen zagen;

Want ze nooit in haar dagen

Lachte dan nu terstond.

Dit deed men daar de koning kond,

Die blijde was toen hij het heeft vernomen,

23320 En zei: "Hier zal ons goed van komen;

En weet ook wel en zeker bent,

Dat ze voort meer in al haar tijd

Maar tweemaal nog lachen zal."

Men deed het kind zijn behoefte al

23325 En droeg het daar te christenheden,

En is Torec genoemd mede,

Want zijn grootvader heette alzo.

Men gaf hem een voedster toen,

Die het kind wel bewaren kan.

23330 Het groeide zeer en werd dapper dan.

159 Daarna liet hem Ydor leren

Allerhande spel met grote heren;

Want er was geen ding

Daar hij zijn zin toe hing,

23335 Hij leerde beter dan enige man;

En ook was hij de mildste daaraan

Die men ergens wist te die tijden;

En ook kon hij beter rijden

Dan iemand die men vinden kon;

23340 En ook was er niemand ter stonde

Zo sterk zoals Torec, zij het zeker dat.

Ja, toen hij twintig jaar oud was

Kwam hij tot de vader gegaan

En wilde ridder zijn gedaan,

23345 Dat de vader graag deed.

En ook in zijn eer mede

Zo maakte hij honderd ridders daar,

Die Torec alle begiftigde daarnaar.

Toen ze ridder waren gedaan

23350 Stak men te eren een doel gelijk,

Daar Torec op heeft gestoken

Zodat zijn speer moest breken.

Toen staken de andere alle daarnaar;

En toen ze hadden gestoken daar

23355 Toen reed Torec daarop weer

En reed dat doel ter neer,

Die sterk was en groot.

Dus dreef de vader blijdschap groot.

Daar was toen grote feesten gedaan

23360 Van eten, van drinken, zonder waan.

En doen dit alles geleden was

Zo nam Tristoise Torec na dat

In haar kamer in vertrouwelijkheid,

En toonde hem de brief ter plaatse

23365 Die met haar daar was gezonden.

En ten eerste dat hij die zaak bekent

Werd hem dat hart zwaar,

En zei: "Moeder, weet voor waar,

Dat ik dit nog zal wreken."

23370 Meteen ging hij de vader spreken

En bad verlof hem daarnaar:

Hij wilde om avonturen varen.

De vader zei: "Dat mag niet zijn."

"Om de wereld te wezen mijn,

23375 Heer, zo blijf ik nu hier niet.

Het helpt niet wat ge me gebied;

Mij mag niemand verbieden dit.

En zij het ook zeker en gewis,

Ik zal de cirkel nog krijgen,

23380 Of ik zal er om zijn in honderd wegen,

Die verloor mijn grootmoeder.

Ik zal ervan nog wezen bekend

Eer ik nimmermeer weerkeer."

Toen lachte echt zijn moeder zeer,

23385 Nochtans dat weende in het hof

Menig man van grote lof.

En ze weende daarna ter plaatse:

Toen zo vroeg men haar na dat,

Waarom ze nu weent en eerst was vrolijk?

23390 Tristoise sprak: "Het staat alzo,

Mijn hart is vrolijk; maar als ik zie

Mijn kind wegvaren jammert me.

Hij zal met zijn dapperheden

Mijn moeder wreken en mij mede:

23395 Dat scheiden maakt me te ongemak;

En ik lach om de wraak."

Nu laat ik hier van Ydor blijven

En zal van Torec voortschrijven.

LIX.

Hoe Torec den casteel Fellon vrietde.

Ons doet verstaen die aventure,

23400Dat Torec nu ter selver ure

Allene voer al sonder gevarde,

Met Morele sinen parde,

Dat beter was dan ene stat.

Die beste wapine, wetet dat,

23405Diemen hadde vinden mogen,

Dedi an, ende reet wech in hogen,

So hi haestelijcst conde meest;

Ende quam gereden in een foreest,

Daer hi horde ene joncfrouwe

23410Ropen ende driven groten rouwe,

Die seven rovers hadden gevaen

Ende wilden bi hare licgen saen.

Ende Torec reet derward gereet,

Ende heeft die vijf so bereet,

23415Dat si nemmeer gedoen ne connen;

Ende die twee die sijn ontronnen.

Des was blide die joncfrouwe sere

Ende bat Torecke harde sere

Dat hise met hem voren woude

23420Tot dat si ware in haer behoude.

Dus reden si soe dat si quamen

Uten woude, daer si vernamen

Een cleine husekijn staen:

Daer reet Torec ende vrachde saen

23425Oftmen igeren herberge vonde?

Doen seide hem een daer ter stonde:

"Neent, in tien milen nigeren naer,

Sonder casteel Fellon, vorwaer,

Dat die felste casteel oec es

23430Vander werelt, sijt seker des;

Ende daer sijn twaelf ridderen binnen,

Die felste diemen mochte kinnen;

Ende dan ieman comt daer voren,

Dien doen si vernoy ende toren,

23435Want daer comt een ridder uut

Ende bestrijttene over luut;

Ende al mach hi dien verwinnen

So comter noch een ut van binnen:

Daerna die derde, die vierde mede,

23440Al tote twaelf, wet, gerede.

Ende mochtse een al verwinnen ginder,

So worden sine man vader ende kinder,

Ende souden den casteel van hem ontfaen

Ende breken die quade seden saen."

23445Torecke des wel behaget,

Ende reet vaste derward metter maget,

Ende quam daer wel ter vespertijt.

Hi sach die borch starc ende wijt:

Ter porten reet di degen cone

23450Ende riep lude na dien doene:

"Ontoe die porte." "Wat sals mee?"

"Geherberget willewi sijn wi twee."

Die ander seide: "Gi ende u amie

Drieft daer u brullocht, dat radic die."

23455Torec sprac tot genen knecht:

"Ic ben hier comen om gevecht.

Loep ende sege dat daer binnen."

Diegene deet sinen here bekinnen,

Die doe ut sinde sinen soene,

23460Die vrome riddere was ende coene.

Ende doen di gene Torec sach

Reet hi op hem al dat hi mach;

Ende Torec reet op hem weder

Ende stakene vanden perde neder,

23465Ende reet ten orsse ende hevet gevaen,

Ende geeft den riddere weder saen.

Die gene reet in die borch weder.

Doen quam een ander riddere neder,

Dien stac hi af oec alsoe:

23470Den derden ende den vierden daer

toe,

Ende den viften enten sesten gerede,

Ende also toten elfsten mede;

Ende den twaelfsten stac hi doet.

Doe quam di vader ut dor noet,

23475Ende dien stac hi ende sijn gereide

160 Vanden paerde alle beide.

Doe spranc Torec saen daer neder

Ende [lei]de hem sijn gereide weder,

Dies hem die here wiste groten danc.

23480Daer werd hi sijn man eer iet lanc,

Ende alle sine kinder mede.

Men dede hem ere groet ter stede,

Want die vader hadde gesworen,

Ende sine kinder, daer te voren,

23485Wat ridderen datse alle afstake,

Dat si souden na die sake

Alle gader werden sine man,

Ende hare costume breken dan.

Daer omme werdense sine man daer saen,

23490Ende hebben den casteel van hem ontfaen.

Men dede daer Torec wel te gemake.

Doe vrachde die waerd na die sake,

Hoe hi hiete, ende wanen hi ware?

"Ic hete Torec," seidi daernare,

23495"Ydors sone vander Baser rivire;

Ende min moder, dit secgic u scire,

Die heet Tristouse, alsmen seget,

Die te lachene niet en pleget."

Doen was die here blide das,

23500Dat hi van hem verwonnen was.

Van hen latic bliven die wort

Ende sal u secgen van Torec vort.

LIX.

Hoe Torec het kasteel Fellon bevrijdde.

Ons laat verstaan het avontuur,

23400 Dat Torec nu terzelfder uur

Alleen voer zonder gevaar,

Met Morele zijn paard,

Dat beter was dan een stad.

De beste wapens, weet dat,

23405 Die men had vinden mogen,

Deed hij aan, en reed weg in hogen,

Zo hij het snelst kon meest;

En kwam gereden in een bos,

Daar hij hoorde een jonkvrouw

23410 Roepen en drijven grote rouw,

Die zeven rovers hadden gevangen

En wilden bij haar liggen gelijk.

En Torec reed derwaarts gereed,

En heeft er vijf zo bereden,

23415 Zodat ze het nimmermeer doen konden;

En twee die zijn ontgaan.

Dus was blijde die jonkvrouw zeer

En bad Torec erg zeer

Dat hij haar met hem voeren wou

23420 Totdat ze was in haar behoud.

Dus reden ze zo dat ze kwamen

Uit het woud, daar ze vernamen

Een klein huisje staan:

Daar reed Torec en vroeg gelijk

23425 Of men ergens herberg vond?

Toen zei hem een daar ter stonde:

"Neen, in tien mijlen nergens daarnaar,

Uitgezonderd kasteel Fellon, voorwaar,

Dat het felste kasteel ook is

23430 Van de wereld, zij het zeker dit;

En daar zijn twaalf ridders binnen,

De felste die men mocht kennen;

En als iemand komt daarvoor,

Die doen ze vermoeienis en toorn,

23435 Want daar komt een ridder uit

En bestrijdt hem overluid;

En al mag hij die overwinnen

Zo komt er noch een uit vanbinnen:

Daarna de derde, de vierde mede,

23440 Al tot twaalf, weet, gereed.

En mocht hij ze alle overwinnen ginder,

Zo worden ze zijn man vader en kinderen,

En zouden het kasteel van hem ontvangen

En breken die kwade zeden gelijk."

23445 Torec het dus wel behaagt,

En reed vast derwaarts met de maagd,

En kwam daar wel te vespertijd.

Hij zag de burcht sterk en wijd:

Ter poorten reed diegene koen

23450 En riep luid na dat doen:

"Open de poort." "Wat zal er mee?"

"Geherbergd willen we zijn wij twee."

De ander zei: "Gij en uw geliefde

Drijft daar uw bruiloft, dat raad ik u."

23455 Torec sprak tot die knecht:

"Ik ben hier gekomen om gevecht.

Loop en zeg het daarbinnen."

Diegene liet zijn heer bekennen,

Die toen uitzond zijn zoon,

23460 Die en dappere ridder was en koen.

En toen diegene Torec zag

Reed hij op hem al dat hij mag;

En Torec reed op hem weer

En stak hem van het paard neer,

23465 En reed te paard en heeft het gevangen,

En geeft het de ridder weer gelijk.

Diegene reed in de burcht weer.

Toen kwam een andere ridder neer,

Die stak hij af ook alzo:

23470 De derde en de vierde daartoe,

En de vijfde en de zesde gereed,

En alzo tot de elfde mede;

En de twaalfde stak hij dood.

Toen kwam de vader uit door nood,

23475 En die stak hij en zijn zadel

160 Van het paard alle beide.

Toen sprong Torec gelijk daar neer

En verlegde zijn zadel weer,

Dus hem de heren wisten grote dank.

23480 Daar werd hij hun man aanstonds,

En alle zijn kinderen mede.

Men deed hem grote eer ter plaatse,

Want de vader had gezworen,

En zijn kinderen, daar tevoren,

23485 Welke ridder die hen alle afstak,

Dat ze zouden na die zaak

Alle tezamen worden zijn man,

En hun gebruiken breken dan.

Daarom werden ze zijn man daar gelijk,

23490 En hebben het kasteel van hem ontvangen.

Men deed daar Torec wel te gemak.

Toen vroeg hij de waard na die zaak,

Hoe hij heette, en waarvan hij waar?

"Ik heet Torec," zei hij daarnaar,

23495 "Ydors zoon van de Baser rivier;

En mijn moeder, dit zeg ik u snel,

Die heet Tristoise, zoals men zegt,

Die te lachen niet pleegt."

Toen was die heer blijde om dat,

23500 Dat hij van hem overwonnen was.

Van hen laat ik blijven het woord

En zal u zeggen van Torec voort.

LX.

Hoe Torec Melione verwan, ende hoe hi seide w[aer die] cierkel was.

Daventure doet u cont

Dat Torec sander dages opstont

23505Ende nam orlof an hen allen daer,

Ende reet om aventure daernaer,

Ende quam in een wout gereden:

Daer gemoette hi ter steden

Enen riddere sward ende groet,

23510Die hem daer sijn spere boet;

Ende Torec boet hem weder tsine.

Si quamen tegadere met selker pine,

Dat si beide bina met allen

Waren daer ter eerden gevallen;

23515Ende Torec kerde doe omme sijn

paert

Ende waende noch josteren ter vart,

Maer hi hadde dengenen verloren:

Des hadde hem wonder als te voren,

Dat hi hem dus ontfaren was.

23520"Dit was een alf oft sathanas,"

Sprac hi, "di mi dus es ontgaen."

Ic late hier af di tale staen:

Men saelt hierna wel secgen u

Waeromme hi daer also quam nu.

23525Maer Torec, die des erre was,

Reet doe vort al sinen pas,

Ende quam gereden omtrent middach

Daer hi ene scone joncfrouwe sach;

Ende een riddere lach in haren scoet,

23530Gewapent, die starc sceen ende groet,

Ende sliep vaste met goeder moeten.

Torec sprac haer an met groten

Ende vrachde hare wie di ridder es?

"In segs u niet, sijt seker des.

23535Vaert uwer straten, dat radic u,

Eer hi u te doet slaet nu."

Torec seide: "Ic soude gerne weten

Hoe die riddere ware geheten."

"In segs u niet, al sonder wanc."

23540Mettien die riddere daer met

ontspranc

Ende seide: "Her dorpere, bi mire wet,

Dat gi hier dus hebt gelet

Ende ut minen slape hebt nu brocht,

Dat werd u herde dire vercocht."

23545Mettien die riddere opstont

Ende bant sinen helm ter stont,

Ende nam sinen scilt ende sijn spere,

Ende sat op sijn ors ter were,

Ende es op Torecke comen daer,

23550Ende stac sijn spere ontwe daer naer.

Ende Torec stac op hem daer weder,

So dat hi viel ter eerden neder,

So dat hi ne horde none sach.

Doe Torec sach dat hi dus lach

23555Ginc hi van sinen perde daernaer.

Doe was die ander becomen daer

Ende quam Torecke jegen gegaen.

Doe gingen si daer met swerden slaen

Deen den anderen herde onsoeten.

23560Van den hoefde toten voten

Waren si bebloet aldaer

Vanden wonden, wet vorwaer.

Die riddere weerde hem harde wel;

Maer tachters werd hem de strijt te fel,

23565Want Torec slogene metten swerde

Opt hoeft, dat hi viel ter eerde

Oft hi doet hadde gewesen.

Doe quam sine amie te desen

Ende riep: "Ay mi, riddere van prise,

23570Hebt genade van minen amise."

Torec seide: "Ic geve[n] hier u,

Op dat hi selve willet nu."

Die riddere was blide ende dancten sere,

Ende seide doe: "Wel lieve here,

23575Laet mi weten wie gi sijt;

Want noit riddere vor desen tijt

Mi gemeestren nine conde."

Torec seide ter selver stonde:

"Ic ben," seit hi, "Torec geheten,

23580Ende min vader, wildijt weten,

Heet Ydor van Baser rivire."

"Ic was wel sot," seidi doe scire,

"Dat ic mi jegen u vermat.

Nu biddic u, here, nu ter stat,

23585Dat gi met mi vart tramere.

Ic sal u secgen ende wisen, here,

Den tsirkel dien gi soeket nu,

Ende wine oec heeft dat secgic u."

Torec seide doe: "Lieve here,

23590Wiset mi daer, des biddic u sere."

Die riddere sprac: "Bi Gode, dat si.

Bruant, dine nam, woent hier bi;

Maer sijn casteel es so vast,

Dat hi om niemanne geeft een bast;

23595Ende oec weet hi wel te secgen van

u,

Ende dat gi den cirkel soket nu.

Ende om dat heeft hi twee lione

Ende twee resen te sinen done,

Die sine porte nauwe wachten,

23600Beide bi dage ende bi nachten.

Nieman mochte die porte winnen

Met gere cracht, dat hire quam binnen;

Ende al mochti oec daer binnen comen,

Bruant soude hem jegen comen,

23605Ende souden oec bestaen gereet,

Want hi es vresselijc, starc ende wreet.

Dus en mochts een niet ontgaen,

Hine moeste daer doet bliven saen."

Torec sprac: "God, diet al mach geven,

23610Die late mi noch so lange leven,

Dat ic hem moet lonen di overdaden

Die hi hier vore dede an Briaden."

Doe vrachde Torec na sinen name.

"Here, Melions, eest u bequame:

23615De orgelious soe heetmen mi."

Ende binnen deser tale quamen si

Te Melions castele saen,

Daer si wel waren ontfaen.

Si aten, si dronken ende waren blide,

23620Ende gingen slapen saen betide,

161 Om dat si wilden, sonder waen,

Des anderen dages vroech opstaen.

Doen Torec dages geware werd,

Stont hi op ende oec sijn werd,

23625Ende wapenden hen beide wale.

Torec nam enen boge ende strale,

Want hi wale scieten conste,

Op aventure wat hi begonste.

Die waerd voer met hem udewaerd

23630Ende leidene optie rechte vaerd;

Nochtan castijtdine daer af sere,

Maer dan bescoet min no mere.

Ende doe hi ene mile hadde gevaren

Keerde di werd weder, twaren,

23635Ende bevalle[n] Gode daer naer.

Doe reet Torec allene daer

Soe verre, dat hi gereden quam

Daer hi Bruans montange vernam,

Daer sijn starke casteel op stont.

23640Daer ward saen Torecke cont

Vor die porte die starke resen.

Ende Torec die set in mettesen

Ende scoet den enen dor di herte,

Dat hi doet viel vander smerte.

23645Dit sach die ander ende quam hem

naer;

Enen anderen quareel scoet hi daer,

Ende scoet den genen in die oge,

Dat hi strimelde van dien vloge;

Ende sloech Morele, sijn ors, met sporen,

23650Ende stakene in die borst voren

Met sinen spere, dat hi ter stat

Doet viel. Ende saen na dat

Quamen twe leuwe op hem alse houden

Als oft sine thans verbiten souden.

23655Hi stac den enen int begin

Metten spere ter kelen in,

Dat hi doet viel ter stede.

Doe spranc di ander op hem ter stede

Ende trac na hem doe sinen scilt;

23660Ende Torec sijn swaerd verhilt

Ende sloech den leu af sine twee vote,

Dat hi achterwaerd viel onsote.

Do ginc Torec van sinen wrene

Ende slogen daer te stucken clene.

23665Doe sat hi weder op sijn paert

Ende reet vaste ter zalen waerd.

Daer vant hi Bruande bi enen scake,

Die doe sere was tongemake

Doen hi Torecke sach aldaer.

23670Hi versprakene sere daernaer

Ende dreichdene doe ende seide

Hi souden doen rumen sijn gereide.

Torec seide: "En dreiget niet,

Maer wapent u, ende comt ende siet

23675Oft gi op mi iet winnen moget.

Dat docht mi van u ene merre doget

Dan gi mi dreiget ende nine doet."

Doe sprac Bruant: "Her riddere goet,

Ic bidde u sere, waerd u bequame,

23680Dat gi mi segt uwen name."

"Ic hete Torec," seidi doe saen,

"Ende soeke den cirkel, sonder waen,

Dien gi mire oudermoder naemt,

Ende mire moder te hebbene betaemt."

23685Bruant sprac, die riddere fier:

"So comdi daer omme vechten hier?

Des seldi wel sijn gescaed;

Maer het es te sere verspaed,

Want hets avont embertoe.

23690Maer herberget hier tot margen vroe:

Ic sal u ende uwen perde nu

Gnoech doen hebben, dat secgic u;

Ende laet ons beginnen margen vroech

Te vechtene, so hebwi dages gnoech."

23695Torec sprac: "Gi segt hoveschede:

Ic later mi oec genogen mede."

Dus bleef hi daer om dese sake,

Daer hi wel was te gemake.

Des ander dages es opgestaen

23700Ende Bruant mede, ende sijn gegaen

Hen doen wapenen metter vart,

Ende sijn geseten op haer part.

Ende Bruant verboet al sinen gesinde

Dats hem nieman onderwinde.

23705Oec soe wilt hi tesen male

Dattie strijt si in die zale.

Dus es daer die strijt genomen:

Ende elc es daer op anderen comen

Metten speren ende metten orssen

23710Soe sere, dat si in dire porssen

Beide ter eerden moesten vallen,

Want die perde sockerden met allen;

Ende oec so quetste hem sere Bruant.

Ende Torec trac sijn swaerd te hant

23715Ende es te Bruande gegaen,

Ende Bruant es oec op gestaen.

Daer ginc deen den anderen toe:

Bruant sloech op Torecke soe,

Dat hem sijn swaerd daer ontfel.

23720Torec, die dapper was ende snel,

Gegreep dat swaerd in di hant

Ende gaeft Bruande weder thant,

Ende seide: "Nu nemt u swaerd

Om dat gi tnacht waerd min waerd."

23725Dies was Bruant herde blide;

Ende gingen van irst vechten tien tide.

Dus vochten si tot na noene,

Ende Bruant, die riddere coene,

Gaf Torecke doe ene grote wonde

23730Met sinen swaerde, dat gevenijnt es.

Torec vererde hem sere des,

Ende Bruande enen slach doe gaf,

Dat hem die rechte hant viel af,

Ende horten neder, sonder waen,

23735Ende trac hem den helm af daerna

saen.

Doe bat Bruant daer genaden

Ende seide: "Torec, gi moget u scaden;

Eest dat mi dat leven nemt

Soe werd u leven hier gehent,

23740Want gevenijnt sijn u wonden

Van minen swerde; ende nu ter stonden

Sone leeft in die werelt man

Diese u oec genesen can,

Ic ne waerd, dit secgic u.

23745Ende wildi mi laten leven nu,

Ic sal u wonden wel genesen

Ende den cirkel wisen na desen;

Ende oec so willic werden u man

Ende u dinen vorwerd an,

23750Want ic hebt nu dire becocht

Die ondaet, die ic hebbe gewrocht;

Want mi es afgeslagen de hant,

Daer ic den cirkel mede prant."

Torec seide: "Ic late u leven,

23755Wildi mi des gode sekerheit geven."

"Jaic, ende werde thans u man."

Daer custe deen den anderen dan,

Ende worden gevriende daer ter stat.

Men ontwapense beide na dat.

23760Doen seide Bruant Torecke al

Vanden cirkele groet ende smal,

Ende hoe dattene sine swegerinne heeft,

Die scoenste die in die werelt leeft;

"Ende een riddere, een groet here,

23765Die minde dese joncfrouwe so sere,

Dat hi hare gaf na sine doet

.Lx. castele starc ende groet,

Entie lande dire toebehoren.

Ende dese joncfrouwe heeft oec gesworen,

23770Dat si man ne nemet nembermeer,

162 Hine hebbe afgesteken eer

Alle die vander tafelronden:

Dien wilt si nemen in corten stonden,

Ende geven hem den cirkel mede,

23775Ende alle die borge oec ter stede.

Ende an hare leget oec u lijf,

Want ens in die werelt wijf

Die bat an gevenijnde wonden can."

Torec sprac: "Here, bi sinte Jan,

23780In neme oec nembermer negene

Ander wijf dan hare allene.

Bruant, berecht mi, des biddic u,

Waer ic dese moge vinden nu."

Bruant seide: "Here, nu hort,

23785Gi seletse vinden ten Castele Fort,

Daer woent si binnen, wet vor waer."

"Soe willic nu dan varen daer,"

Sprac Torec, "ende besien ter uren

Wat mi daer nu mach geburen."

23790Doe gaf hem Bruant wapine dire,

Ende dedene geleiden derward scire

Seven ridders, al toter stont

Dat Torecke was die wech cont.

Doen dedise alle keren daer.

23795Do quam hi gereden saen daernaer

Ane een wout; daer hoerde hi

Enen riddere maken groet gecri.

Doe reet hi derward saen ter stede,

Ende vant den riddere in groter droefhede.

23800Doe vrachden Torec wat hem ware?

Hi seide: "Ic ben betoverd sware:

Hier sal een riddere comen saen,

Die min hovet af sal slaen,

Dat donct mi; ende over waer,

23805Ic hebbe di pine daeraf so swaer

Als oft ment mi afsloge gereet.

Ende dat lidic alle dage, Godweet,

Driewerf oft vire. "Doe vrachde saen

Torec: "Wat hebdi hem mesdaen?"

23810"Here, hi teech mi sijn wijf an."

"Ende sidijs sculdech?" sprac Torec dan.

"Bi ridderscape, nenic, here."

Ende binnen desen selven kere

Quam die riddere gereden al daer

23815Ende wilde den anderen slaen daer naer;

Ende Torec die voer daer jegen.

Doe seide die gene: "Wies wildi plegen?

Lust u te vechtene jegen mi?"

Torec seide doe: "Riddere, dat gi

23820Desen riddere nu hier wilt slaen,

Die u niet en heeft mesdaen,

Daer af soudic gerne maken di soene."

"Her vasseel, wat hebdijs te doene?

Wildi dit hier nu berechten,

23825Lustets u, gi moget vechten."

"Jaet," sprac Torec; "ic wille hier

Bescermen alse een riddere fier."

Doe sloech die gene te Torecward,

Ende Torec op hem weder ter vard:

23830Metten speren si beide staken

Dat si daer te sticken braken.

Doe trocken si die swaerde saen

Ende gingen grote slage slaen.

Daerna geraectene Torec so wel,

23835Dat hi vanden perde vel;

Ende Torec ginc af ende viel op hem daer,

Ende trac hem den helm af daernaer,

Ende wildem thovet afslaen.

Doe bat hi genade herde saen.

23840Torec seide: "In ontfa u niet,

Gine nemt desen riddere sijn verdriet,

Dien gi betoverd dus hebt nu."

Doen swoer hijt hem, dat secgic u.

Doe namen Torec op aldaer,

23845Ende hi genas den riddere daernaer,

Ende Torec deetse versonen beide.

Doe wilde elc Torecke gereide

Met hem voren daer ter stat.

Torec bepensdem doe nadat,

23850Dat hem daer beter ware

Dat hi metten gene vare

Dien hi bescud heeft daer ter stont,

Dan daer hi jegen vacht ende heft gewont.

Dus nam hi orlof anden genen

23855Ende voer metten anderen henen.

Doe vrachde Torec hoe hi hite

Dien hi daer vant in verdriete?

"Ic hete vanden Briele Claes.

Live here," sprac hi na das,

23860"Hoe es u name, dat segt mi nu."

"Ic hete Torec, dat secgic u."

Die ander seide: "Torec, Godweet,

Gi sijt die beste die ic weet."

Ende recht met deser tale

23865Quamen si gereden vor sine zale,

Daer mense wel ontfinc ter stat.

Doe men geten hadde na dat

Gincmen slapen saen daernaer.

Des ander dages vroech, vor waer,

23870So es Torec opgestaen

Ende heeft sine wapine angedaen

Om wech te ridene daer ter stede;

Ende sijn werd gereide hem mede

Om te varne met hem gereet:

23875Dat was Torecke herde leet,

Doch voer hi met hem ene mile,

Ende geleiden daer ter selver wile.

Doe dedene Torec keren weder.

Nu lecgic van hem di tale neder

23880Ende sal van Torecke scriven vort,

Des gi noch niet en hebt gehort.

LX.

Hoe Torec Melions overwon en hoe hij zei waar de cirkel was.

Het avontuur doet u kond

Dat Torec de volgende dag opstond

23505 En nam verlof aan hen allen daar,

En reed om avonturen daarnaar,

En kwam in een woud gereden:

Daar ontmoette hij ter plaatse

Een ridder zwart en groot,

23510 Die hem daar zijn speer bood;

En Torec bood hem weer de zijne.

Ze kwamen tezamen met zulke pijn,

Dat ze beide bijna geheel

Waren daar ter aarde gevallen;

23515 En Torec keerde toen om zijn paard

En waande nog te spelen ter vaart,

Maar hij had diegene verloren:

Dus had hij zich verwonderd zoals tevoren,

Dat hij hem aldus ontkomen was.

23520 "Dit was een elf of satan,"

Sprak hij, "die me dus is ontgaan."

Ik laat hiervan de taal staan:

Men zal het hierna wel zeggen u

Waarom hij daar alzo kwam nu.

23525 Maar Torec, die dus boos was,

Reed toen voort al zijn pas,

En kwam gereden omtrent middag

Daar hij een schone jonkvrouw zag;

En een ridder lag in haar schoot,

23530 Gewapend, die sterk scheen en groot,

En sliep vaste met goede moed.

Torec sprak haar aan met groeten

En vroeg haar wie die ridder is?

"Ik zeg het u niet, zij het zeker dit.

23535 Vaart uw straten, dat raad ik u,

Eer hij u ter dood slaat nu."

Torec zei: "Ik zou het graag weten

Hoe die ridder was geheten."

"Ik zeg het u niet, al zonder dwang."

23540 Meteen de ridder daarmee opsprong

En zei: "Heer dorper, bij mijn weet,

Dat ge hier dus hebt gelet

En uit mijn slaap hebt nu gebracht,

Dat wordt u erg duur verkocht."

23545 Meteen de ridder opstond

En bond zijn helm terstond,

En nam zijn schild en zijn speer,

En zat op zijn paard te verweer,

En is op Torec gekomen daar,

23550 En stak zijn speer stuk daarnaar.

En Torec stak op hem daar weer,

Zodat hij viel ter aarde neer,

Zodat hij niets hoorde of zag.

Toen Torec zag dat hij dus lag

23555 Ging hij van zijn paard daarnaar.

Toen was de andere bijgekomen daar

En kwam Torec tegengegaan.

Toen gingen ze daar met zwaarden slaan

De ene de andere erg hard.

23560 Van het hoofd tot de voeten

Waren ze bebloed aldaar

Van de wonden, weet voorwaar.

De ridder verweerde hem erg goed

Maar tenslotte werd hem de strijd te fel,

23565 Want Torec sloeg hem met het zwaard

Op het hoofd, zodat hij viel ter aarde

Alsof hij dood was geweest.

Toen kwam zijn geliefde tot deze

En riep: "Ay mij, ridder van prijs,

23570 Hebt genade van mijn geliefde."

Torec zei: "Ik geef hem hier u,

Opdat hij het zelf wil nu."

De ridder was blijde en bedankte hem zeer,

En zei toen: "Wel lieve heer,

23575 Laat me weten wie ge bent;

Want nooit ridder voor deze tijd

Me overmeesteren niet kon."

Torec zei terzelfder stonde:

"Ik ben," zei hij, "Torec geheten,

23580 En mijn vader, wilde gij het weten,

Heet Ydor van Baser rivier."

"Ik was wel zot," zei hij toen snel,

"Dat ik me tegen u vermat.

Nu bid ik u, heer, nu ter plaatse,

23585 Dat ge met me vaart daar meer.

Ik zal u zeggen en wijzen, heer,

De cirkel die ge zoekt nu,

En wie hem ook heeft dat zeg ik u."

Torec zei toen: "Lieve heer,

23590 Wijs het me daar, dus bid ik u zeer."

De ridder sprak: "Bij God, dat zij.

Briant, die naam, woont hierbij;

Maar zijn kasteel is zo vast,

Dat hij om niemand geeft een bast;

23595 En ook weet hij wel te zeggen van u,

En dat ge de cirkel zoekt nu.

En omdat heeft hij twee leeuwen

En twee reuzen tot zijn doen,

Die zijn poort nauw bewaken,

23600 Beide bij dag en bij nacht.

Niemand mag die poort overwinnen

Met geen kracht, zodat hij er kwam binnen;

En al mocht u ook daarbinnen komen,

Briant zou hem tegenkomen,

23605 En zou hem ook bestaan gereed,

Want hij is vreselijk, sterk en wreed.

Dus mag er niet een ontgaan,

Hij moest daar dood blijven gelijk."

Torec sprak: "God, die het al mag geven,

23610 Die laat me nog zo lang leven,

Dat ik hem moet belonen die overdaad

Die hij hiervoor deed aan Briaden."

Toen vroeg Torec naar zijn naam.

"Heer, Melions, is het u bekwaam:

23615 De hooghartige zo noemt men mij."

En binnen deze taal kwamen zij

Te Melions kasteel gelijk,

Daar ze goed waren ontvangen.

Ze aten, ze dronken en waren blijde,

23620 En gingen slapen gelijk op tijd,

161 Omdat ze wilden, zonder waan,

De volgende dag vroeg opstaan.

Toen Torec de dag gewaarwerd,

Stond hij op en ook zijn waard,

23625 En wapenden hen beide goed.

Torec nam een boog en straal,

Want hij wel schieten kon,

Op avonturen wat hij begon.

De waard voer met hem uitwaart

23630 En leidde hem op de rechte vaart;

Nochtans kastijdde hem daarvan zeer,

Maar dan behoedde hij min of meer.

En toen hij een mijl had gevaren

Keerde hij weer, te waren,

23635 En beval hem God daarnaar.

Toen reed Torec alleen daar

Zo ver, zodat hij gereden kwam

Daar hij Bruans Montange vernam,

Daar zijn sterke kasteel op stond.

23640 Daar werd gelijk Torec bekend

Voor de poort die sterke reuzen.

En Torec die zet in met deze

En schoot de ene door het hart,

Zodat hij dood viel van de smart.

23645 Dit zag de ander en kwam hem na;

Een andere pijl schoot hij daar,

En schoot diegene in het oog,

Zodat hij struikelde van die vlucht;

En sloeg Morele, zijn paard, met sporen,

23650 En stak hem in de borst van voren

Met zijn speer, zodat hij ter plaatse

Dood viel. En gelijk na dat

Kwamen twee leeuwen op hem alzo te houden

Alsof ze hem gelijk verbijten zouden.

23655 Hij stak de ene in het begin

Met de speer ter keel in,

Zodat hij dood viel ter plaatse.

Toen sprong de ander op hem ter plaatse

En trok naar hem toen zijn schild;

23660 En Torec zijn zwaard ophield

En sloeg de leeuw af zijn twee voeten,

Zodat hij achteruitviel hard.

Toen ging Torec van zijn zadel

En sloeg hem daar te stukken klein.

23665 Toen zat hij weer op zijn paard

En reed vast ter zalen waart.

Daar vond hij Briant bij een schaak,

Die toen zeer was te ongemak

Toen hij Torec zag aldaar.

23670 Hij schold hem zeer daarnaar

En dreigde toen en zei

Hij zou hem laten ruimen zijn zadel.

Torec zei: "Dreig niet,

Maar wapent u, en kom en ziet

23675 Of ge op mij iets winnen mag.

Dat lijkt me van u meer deugd

Dan ge me dreigt en niet doet."

Toen sprak Briant: "Heer ridder goed,

Ik bid u zeer, was het u bekwaam,

23680 Dat ge me zegt uw naam."

"Ik heet Torec," zei hij toen gelijk,

"En zoek de cirkel, zonder waan,

Die ge mijn grootmoeder nam,

En mijn moeder te hebben betaamd."

23685 Briant sprak, die ridder fier:

"Zo kom je daarom vechten hier?

Dus zal ge wel zijn beschadigd;

Maar het is te zeer verlaat,

Want het is avond immer toe.

23690 Maar herberg hier tot morgen vroeg:

Ik zal u en uw paard nu

Genoeg laten hebben, dat zeg ik u;

En laat ons beginnen morgen vroeg

Te vechten, zo hebben we dag genoeg."

23695 Torec sprak: "Ge zegt hoffelijkheden:

Ik laat me er ook vergenoegen mede."

Dus bleef hij daar om deze zaak,

Daar hij wel was te gemak.

De volgende dag is opgestaan

23700 En Briant mede, en zijn gegaan

Hen laten wapenen met een vaart,

En zijn gezeten op hun paarden.

En Briant verbood al zijn gezanten

Dat hem niemand onderneemt.

23705 Ook zo wil hij het te deze maal

Dat de strijd is in de zaal.

Dus is daar de strijd genomen:

En elk is daar op de andere gekomen

Met de speren en met de paarden

23710 Zo zeer, zodat ze in die porren

Beide ter aarde moesten vallen,

Want die paarden stoten tezamen geheel;

En ook zo kwetste hem zeer Briant.

En Torec trok zijn zwaard gelijk

23715 En is te Briant gegaan,

En Briant is ook opgestaan.

Daar ging de een op de andere toe:

Briant sloeg op Torec zo,

Dat hem zijn zwaard daar ontviel.

23720 Torec, die dapper was en snel,

Greep dat zwaard in de hand

En gaf het Briant weer gelijk,

En zei: "Nu neem uw zwaard

Omdat ge vannacht was mijn waard."

23725 Dus was Briant erg blijde;

En gingen van eerst vechten te die tijde.

Dus vochten ze tot na noen,

En Briant, de ridder koen,

Gaf Torec toen een grote wond

23730 Met zijn zwaard, dat vergiftig is.

Torec verweerde hem zeer dit,

En Briant een slag toen gaf,

Zodat hem de rechterhand viel af,

En stortte neer, zonder waan,

23735 En trok hem de helm af daarna gelijk.

Toen bad Briant daar om genade

En zei: "Torec, ge mag u schamen;

Is het dat ge me dat leven neemt

Dan wordt uw leven hier geëindigd,

23740 Want vergiftigd zijn uw wonden

Van mijn zwaard; en nu ter stonden

Zo leeft in de wereld geen man

Die ze u ook genezen kan,

Ik was het, dit zeg ik u.

23745 En wilde ge me laten leven nu,

Ik zal uw wonden wel genezen

En de cirkel wijzen na deze;

En ook zo wil ik worden uw man

En u dienen voorwaarts aan,

23750 Want ik heb het nu duur bekocht

De slechte daad, die ik heb gewrocht;

Want me is afgeslagen de hand,

Daar ik de cirkel mee trok."

Torec zei: "Ik laat u leven,

23755 Wil ge me goede zekerheid geven."

"Ja ik, en wordt thans uw man."

Daar kuste de een de andere dan,

En worden vrienden daar ter plaatse.

Men ontwapende ze beide na dat.

23760 Toen zei Briant Torec al

Van de cirkel groot en smal,

En hoe dat het zijn schoonzuster heeft,

De schoonste die er in de wereld leeft;

"En een ridder, een groot heer,

23765 Die beminde deze jonkvrouw zo zeer,

Dat hij haar gaf na zijn dood

40 kastelen sterk en groot,

En de landen die er toebehoren.

En deze jonkvrouw heeft ook gezworen,

23770 Dat ze man neemt nimmermeer,

162 Hij heeft afgestoken eerder

Alle die van de tafelronden:

Die wil ze nemen in korte stonden,

En geven hem de cirkel mede,

23775 En alle burchten ook ter plaatse.

En aan haar ligt ook uw lijf,

Want er is in de wereld geen wijf

Die beter aan giftige wonden kan."

Torec sprak: "Heer, bij Sint Jan,

23780 Ik neem ook nimmermeer geen

Ander wijf dan haar alleen.

Briant, bericht me, dus bid ik u,

Waar ik deze mag vinden nu."

Briant zei: "Heer, nu hoort,

23785 Ge zal haar vinden te kasteel Fort,

Daar woont ze binnen, weet voor waar."

"Zo wil ik nu dan varen daar,"

Sprak Torec, "en bezien ter uren

Wat me daar nu mag gebeuren."

23790 Toen gaf hem Briant wapens duur,

En liet hem begeleiden derwaarts snel

Zeven ridders, al tot de stond

Zodat Torec de weg was bekend

Toen liet hij ze alle keren daar.

23795 Toen kwam hij gereden gelijk daarnaar

Aan een woud; daar hoorde hij

Een ridder maken groet gekrijs.

Toen reed hij derwaarts gelijk ter plaatse,

En vond de ridder in grote droefheden.

23800 Toen vroeg Torec wat hem was?

Hij zei: "Ik ben betoverd zwaar:

Hier zal een ridder komen gelijk,

Die mijn hoofd af zal slaan,

Dat lijkt me; en voor waar,

23805 Ik heb de pijn daarvan zo zwaar

Alsof men het me afsloeg gereed.

En dat lijd ik alle dagen, God weet,

Driemaal of vier. "Toen vroeg gelijk

Torec: "Wat heb je hem misdaan?"

23810 "Heer, hij rekent mij zijn vrouw aan."

"En ben je schuldig?" sprak Torec dan.

"Bij ridderschap, neen ik, heer."

En binnen deze zelfde keer

Kwam die ridder gereden al daar

23815 En wilde de andere slaan daar neer;

En Torec die voer daartegen.

Toen zei diegene: "Wat wil ge plegen?

Lust u te vechten tegen mij?"

Torec zei toen: "Ridder, dat gij

23820 Deze ridder nu hier wil slaan,

Die u niets heeft misdaan,

Daarvan zou ik graag maken de verzoening."

"Heer vazal, wat heb je er mee te doen?

Wil ge dit hier nu berechten,

23825 Lust het u, ge mag vechten."

"Ja het," sprak Torec; "ik wil hier

Beschermen als een ridder fier."

Toen sloeg diegene tot Torec waart,

En Torec op hem weer ter vaart:

23830 Met de speren ze beide staken

Zodat ze daar te stukken braken.

Toen trokken ze de zwaarden samen

En gingen grote slagen slaan.

Daarna raakte Torec hem zo goed,

23835 Zodat hij van het paard viel;

En Torec ging er af en viel op hem daar,

En trok hem de helm af daarnaar,

En wilde hem het hoofd afslaan.

Toen bad hij genade aanstonds.

23840 Torec zei: "In ontvang u niet,

Ge beneemt deze ridder zijn verdriet,

Die ge betoverd dus hebt nu."

Toen zwoer hij het hem, dat zeg ik u.

Toen nam Torec hem op aldaar,

23845 En hij genas de ridder daarnaar,

En Torec liet ze verzoenen beide.

Toen wilde elk Torec geleiden

Met hem voeren daar ter plaatse.

Torec bepeinsde hem toen nadat,

23850 Dat hem daar beter was

Dat hij met diegene vaart

Die hij behoed heeft daar terstond,

Dan daar hij tegen vocht en heeft gewond.

Dus nam hij verlof aan diegenen

23855 En voer met de andere henen.

Toen vroeg Torec hoe hij heette

Die hij daar vond in verdriet?

"Ik heet van de Briele Claes.

Lieve heer," sprak hij na dat,

23860 "Hoe is uw naam, dat zeg me nu."

"Ik heet Torec, dat zeg ik u."

De andere zei: "Torec, God weet,

Gij bent de beste die ik weet."

En recht met deze taal

23865 Kwamen ze gereden voor zijn zaal,

Daar men ze goed ontving ter plaatse.

Toen men gegeten had na dat

Ging men slapen gelijk daarnaar.

De volgende dag vroeg, voor waar,

23870 Zo is Torec opgestaan

En heeft zijn wapens aangedaan

Om weg te rijden daar ter plaatse;

En zijn waard reed hem mede

Om te varen met hem gereed:

23875 Dat was Torec erg leed,

Toch voer hij met hem een mijl,

En begeleidde daar terzelfder wijl.

Toen liet Torec hem keren weer.

Nu leg ik van hem de taal neer

23880 En zal van Torec schrijven voort,

Dat ge nog niet hebt gehoord.

LXI.

Hoe Torec verloeste die joncfrouwe van Montesclare.

Nu gewaget die aventure

Dat Torec quam te deser ure

Gereden an een scone dal,

23885Dat was beslegen met tenten al.

Daer sach hi en borch staen,

Starc ende scone ende welgedaen.

Doe reet hi vaste derward.

Alsi daer quam beetti ter vard.

23890Hi sach daer enen riddere staen

Vor sine tente; dien vrachdi saen

Wat orlogen dat daer ware?

Die riddere die seide hem daernare

Dat twee graven waren en trouwen,

23895Ende orlogeden daer om ere joncfrouwen:

"Die scoenste eest daermen af seget,

Ende in genen casteel verwoest si leget."

Doe sciet Torec van hem twaren

Ende es te genen castele gevaren,

23900Ende roept ende clopt menechfout.

Hi seit hi wilt dinen om tsout.

Doe sprak een knape udeward daer

Ende seide: "Her riddere , wet vor waer,

Wi sijn so arm hier binnen nu,

23905Wine wisten hier wat geven u."

Doe sprac Torec: "Gaet ende vraget,

Ic dine om niet, oft hare behaget

Doe ginc hi tsire joncfrouwen saen

Ende dede hare dese dinc verstaen.

23910Doe deetsi den riddere laten in,

Dies blide was in sinen sin.

Hi dede sijn paert op daer saen

Ende ontwapende hem, ende quam

gegaen

Vor die joncfrouwe in die zale,

23915Dier hi behagede harde wale.

163 Si dedem enen mantel geven houde,

Dat hi niet vervrisen soude.

Doe sprac Torec, die riddere fier:

"Joncfrouwe, ic ben onthouden hier:

23920Nu biddic u, dat gi ter ure

Mi doet tonen nu die mure."

Doe sprac Mabilie die joncfrouwe saen:

"Ic wilse u selve tonen gaen."

Torec besachse herde wale:

23925Si behageden hem wel tesen male,

Ende seide: "Dese borch es vast:

Wine dorven ontsien genen gast.

Maer joncfrouwe, ic segt u twaren,

Dat wi margen vroech utvaren

23930Dat dochte mi wesen harde goet."

"Herde," seitsi, "dat ware jegen spoet;

Onse liede sijn gelovech ende mat,

Sine varen niet, ic weet wel dat."

"Joncfrouwe, laet mi des gebaren,

23935Ic salse wel ute doen varen."

Dus quamen si weder in di zale.

Doe sprac Torec dese tale:

"Gi heren, waerd nu hier u gevoech,

Ic sage gerne dat wi mergen vroech

23940Uttrecken ende iet daer winnen,

Dan wi van hongere sterven hier binnen;

Ende hets oec ene grote onnere

Dat wi ne doen ne gene were

Ende wi hier stille licgen nu."

23945Hi sprac so vele, dat secgic u,

Dat sijs hem scaemden alle doe,

Ende geloefden des ander dages vroe

Ut te varne wel gereet.

Des ander dages stont op, Godweet,

23950Torec, ende die andere mede.

Hi reet vore: si volgeden gerede,

Ende slogen vaste ten tintenwaerd;

Ende eer mens int here geware ward

Hadden sijs vele verslagen daer.

23955Selc vloe al naect dor den vaer,

Want daer menech in slape lach.

Doen dit de grave anesach

Ginc hi vlien dore die noet,

Ende hondert ridders in sijn conroet

23960Die ontvloen daer in een wout.

Doe crierde Torec menecfout

Datmen name spise ende goet,

Ende ment ter borchwaerd voren doet.

Doen dit di joncfrouwe hevet verstaen

23965Sende si knapen derward saen,

Die de borch vaste spisen

Gnoech van alretiren wisen.

Ende doe si hier over onledech waren

Quam die grave hemelijc gevaren

23970Met hondert ridders op Torec saen,

Die hier vore waren ontgaen.

Dese quamen weder striden.

Torec troeste die sine tien tiden

Dat si hen vromelijc weren souden.

23975Torec deetse alle verbouden,

Want hi stac den here ter stont

Met sinen spere, dat si u cont,

Dore den lichame, wetet dat,

Dat hi doet viel ter stat.

23980Ende doen dat di grave sach

Vloe hi echt al dat hi mach.

Doe keerde Torec ende de sine

Ter borchwaerd al stillekine,

Daer hem grote ere was gedaen.

23985Die joncfrouwe quam te hem gegaen

Ende ontwapendene selve ter stede,

Ende seide: "Gi sijt blome," mede,

"Van allen ridders die leven nu.

Al min herte settic an u."

23990Si vohldens alle di waren daer,

Ende seide: "Joncfrouwe, gi segt waer;

Want al dat daer gedaen nu es

Heeft hi gedaen, sijt seker des."

Soe vele men daer van hem sprac,

23995Dat hare doe een splinter stac

Van reinre minnen in haer herte,

Des sint hadde grote smerte;

Want di splinter ontstac haer soe,

Dat sijs in langen niet ward vro.

24000Vander minnen latic nu bliven,

Ende sal u vanden grave scriven,

Die harde was nu tongemake.

Hi viseerde ene valsce sake,

Hoemen die borch mochte winnen

24005Ende den riddere dire es binnen.

Hi ontboet algader sine man

Ende sprac hen in deser maniren an:

"Gi heren," sprac hi, "hoe soet gaet,

Ic hebbe gevisert enen raet

24010Hoe wi die borch mogen winnen:

Wie selen ons deilen in drien tinnen.

Hi sal licgen die ene scare

In gene delle: die andere daer nare

Sal in geen wout licgen saen.

24015Die derde sal vor di porte gaen

Ende groet geruchte maken daer.

Dan selen si ut comen daer naer;

Ende die riddere in alre wijs

Sal varen ut te bejagene prijs.

24020Ende alsi daer willen bestaen

So selen si achterwaerd trecken saen,

Ende bringense dan op ons geleet."

Dese raet docht hen goet, Godweet.

Des ander dages werd dit gedaen.

24025Dene scare es ten porten gegaen

Ende maecte daer een groet geclop.

Ende ripen vaste: "Geeft u op."

Ende alse Torec verhorde dat,

Ende sine gesellen alle ter stat,

24030Wapenden si ende trocken ut.

Ginder werd een groet geluut.

Ende die andere trocken achterwaerd

Tot haren scaren metter vart.

Doe werd daer die strijt groet;

24035Daer bleef menech riddere doet.

Torec sloger twintech daer,

Dat si meer op stonden daernaer.

Hi dorbrac scare al.

Ginder werd doe groet gescal.

24040Ende alse die grave dit vernam.

Ic secgu dat hi derwaerd quam

Om de sine te bescuddene nu.

Ende Torec gemoettene, secgic u,

Ende die grave op Torec stac

24045Dat sijn spere te sticken brac;

Ende Torec stakene weder saen

Ene grote wonde, hebbic verstaen.

Doe gingen si houwen metten swerde;

Maer Torec slogen ter eerde

24050Met enen slage die hi hem gaf ,

Dat hi daer in onmachte lach.

Ende alse Torec dit verstoet

Beetti daer doe saen te voet

Ende vinc den grave, ende gaven daer

24055Sinen gesellen, ende hiet hen daernaer

Dat sine der joncfrouwen, sonder waen,

Van sinent halven voren saen.

Dus voren si en wech den grave,

Ende Torec bescuddese wel daer ave

24060Van sgraven lieden, wetet dat.

Ende doen si vernamen daer ter stat

Dat haer here daer was gevaen

Worden si alle sere ontaen,

Ende die strijt sciet altemale.

24065Doe keerde Torec saen ter zale,

164 Daer hem si hondert daden ere

Ende hitene alle willecome sere.

Ende die joncfrouwe als ende als

Namen vrindelijc omden hals

24070Ende hitene willecome wesen,

Ende custene menechwaerf na desen.

Doe vrachde der joncfrouwen saen

Wat lone hi soude nu ontfaen?

"Gi hebt den grave in uwer gewout:

24075Ic hebbe u gedient sonder sout."

"Here," seit si, "al dat gi wilt

Dat gevic u in uwer gewilt."

Ende na dese dinc ginc si daer nare

In ene camere ende riep te hare

24080Harre vorster ridders een deel,

Ende ontecte hen daerna al geel

Hoe si Torecke minde sere,

Ende dat si nemen wilde den here.

Haer ridders castieden daer ave nu met

24085Ende seiden: "Joncfrouwe, bi mire wet,

Gi sprect dompelike hier an;

Gine wet niet wie hi es di man

Anders dan hi seget hier nu."

Die joncfrouwe seide: "En roke u:

24090Wat gi mi raet ic sal dit doen."

Doe keerde si weder toten baroen

Ende seide si soude hem lonen saen

Sijn sout met haer selven, sonder waen;

Want sine te manne nemen woude.

24095Doe seide Torec also houde:

"Joncfrouwe, gi biet mi gnoech van desen;

Maer en mach nu niet dus wesen.

Ic ben hier een vremt seriant,

Ende in hebbe hier borge no lant;

24100Ende oec so minnic elre nu,

Dat ic niet wille laten dor u.

Maer blijft te Gode, ic moet varen

Ende moet mi andersins genaren."

Die sprac doe joncfrouwe Torec an:

24105"En werdi dan meer min man?"

"Nenic," sprac hi, "bi mire trouwe."

Doe dedene vaen die joncfrouwe,

Soe wat haer manne daer toe secgen:

Si dedene in enen steen daer lecgen.

24110Nochtan so was daer menech here

Diet haer lachterde harde sere,

Maer sine wouts daer laten niet.

Dus bleef Torec in swaer verdriet

Om dat hi niet wilde sijn haer vrient.

24115Des en heeft niet verdient.

Die grave dien si hadde gevaen

Hi maecte sinen pais daer saen,

Ende swoer der joncfrouwen vort an

Embermer te dienne dan,

24120Ende in staden te stane daernaer,

Doe scietden si alle also van daer,

Ende Torec bleef aldaer gevaen,

Die grote smerte hadde , sonder waen,

Vander wonden die hem Bruant sloech,

24125Want dat venijn hem sere woech.

Dus latic Torecke daer nu bliven

Ende sal u van Melions scriven

Den orgelyois, ende den neve sijn.

Die getrouwe waren ende fijn.

LXI.

Hoe Torec verloste de jonkvrouw van Montesclare.

Nu gewaagt het avontuur

Dat Torec kwam te dit uur

Gereden aan een schoon dal,

23885 Dat was beslagen met tenten al.

Daar zag hij een burcht staan,

Sterk en mooi en welgedaan.

Toen reed hij vast derwaarts.

Toen hij daar kwam steeg hij af ter vaart.

23890 Hij zag daar een ridder staan

Voor zijn tent; die vroeg hij gelijk

Welke oorlog dat daar was?

De ridder die zei het hem daarnaar

Dat twee graven waren in vertrouwen,

23895 En oorloogden daar om een jonkvrouw:

"De schoonste is het daar men van zegt,

En in dat kasteel verwoest ze ligt."

Toen scheidde Torec van hem te waren

En is tot dat kasteel gevaren,

23900 En riep en klopte menigvuldig.

Hij zei hij wil dienen om het zout. (geld in zout gegeven)

Toen sprak een knaap naar buiten daar

En zei: "Heer ridder, weet voor waar,

We zijn zo arm hierbinnen nu,

23905 We wisten hier niet wat te geven u."

Toen sprak Torec: "Ga en vraag,

Ik dien om niet, of het haar behaagt

Toen ging hij tot zijn jonkvrouw gelijk

En liet haar dit ding verstaan.

23910 Toen liet ze de ridder laten in,

Die blijde was in zijn zin.

Hij deed zijn paard op daar gelijk

En ontwapende hem, en kwam gegaan

Voor de jonkvrouw in de zaal,

23915 Die hij behaagde erg goed.

163 Ze liet hem enen mantel geven houden,

Zodat hij niet bevriezen zou.

Toen sprak Torec, die ridder fier:

"Jonkvrouw, ik ben opgehouden hier:

23920 Nu bid ik u, dat ge ter ure

Me laat tonen nu die muur."

Toen sprak Mabilie de jonkvrouw gelijk:

"Ik wil ze u zelf tonen gaan."

Torec bezag het erg goed:

23925 Ze behaagde hem wel te deze maal,

En zei: "Deze burcht is vast:

We durven te ontzien geen gast.

Maar jonkvrouw, ik zeg het u te waren,

Dat we morgenvroeg uitvaren

23930 Dat lijkt me te wezen erg goed."

"Heer," zei ze, "dat was tegenspoed;

Onze lieden zijn betrouwbaar en moe,

Ze varen niet, ik weet wel dat."

"Jonkvrouw, laat me dus gebeuren,

23935 Ik zal ze wel uit laten varen."

Dus kwamen ze weer in de zaal.

Toen sprak Torec deze taal:

"Gij heren, was het nu hier uw gevoeg,

Ik zag graag dat we morgen vroeg

23940 Uittrekken en iets daar winnen,

Dan we van honger sterven hierbinnen;

En het is ook een grote oneer

Dat we doen geen verweer

En we hier stilliggen nu."

23945 Hij sprak zo veel, dat zeg ik u,

Dat ze hen schaamden alle toen,

En beloofden de volgende dag vroeg

Uit te varen goed gereed.

De volgende dag stond op, God weet,

23950 Torec, en de andere mede.

Hij reed voor: ze volgden gereed,

En sloegen vast ten tenten waart;

En eer men ze in het leger gewaar werd

Hadden zij er vele verslagen daar.

23955 Sommigen vlogen geheel naakt door de vaart,

Want daar menigeen in slaap lag.

Toen dit de graaf aanzag

Ging hij vlieden door die nood,

En honderd ridders in zijn konvooi

23960 Die ontvlogen daar in een woud.

Toen riep Torec menigvuldig

Dat men nam spijzen en goed,

En men het ter burcht waart voeren doet.

Toen dit de jonkvrouw heeft verstaan

23965 Zond ze knapen derwaarts gelijk,

Die de burcht vaste spijzen

Genoeg van alle dure wijzen.

En toen ze hier mee onledig waren

Kwam de graaf heimelijk gevaren

23970 Met honderd ridders op Torec gelijk,

Die hiervoor waren ontgaan.

Deze kwamen weer strijden.

Torec troostte de zijne te die tijden

Dat ze hen dapper verweren zouden.

23975 Torec liet ze alle verkloeken,

Want hij stak de heer terstond

Met zijn speer, dat zij u bekend,

Door het lichaam, weet dat,

Zodat hij dood viel ter plaatse.

23980 En toen dat de graaf zag

Vloog hij echt alles dat hij mag.

Toen keerde Torec en de zijne

Te burcht waart geheel stilletjes,

Daar hem grote eer werd gedaan.

23985 De jonkvrouw kwam tot hem gegaan

En ontwapende hem zelf ter plaatse,

En zei: "Gij bent een bloem," mede,

"Van alle ridders die leven nu.

Al mijn hart zet ik aan u."

23990 Ze volgden alle die waren daar,

En zeiden: "Jonkvrouw, ge zegt waar;

Want al dat daar gedaan nu is

Heeft hij gedaan, zij het zeker dit."

Zoveel men daar van hem sprak,

23995 Dat haar toen een splinter stak

Van reine minne in haar hart,

Dus sinds had ze grote smart;

Want de splinter ontstak haar zo,

Dat zij in lange niet werd vrolijk.

24000 Van de minnen laat ik nu blijven,

En zal u van de graaf schrijven,

Die erg was nu te ongemak.

Hij versierde een valse zaak,

Hoe men die burcht mocht winnen

24005 En de ridder die er is binnen.

Hij ontbood al zijn man

En sprak hen in deze manieren aan:

"Gij heren," sprak hij, "hoe zo het gaat,

Ik heb versierd een raad

24010 Hoe we de burcht mogen winnen:

We zullen ons verdelen in drie tinnen.

Hij zal leggen de ene schaar

In dat dal: de andere daarnaar

Zal in dat woud liggen gelijk.

24015 De derde zal voor de poort gaan

En groot gerucht maken daar.

Dan zullen ze eruit komen daarnaar;

En die ridder in alle wijs

Zal uitvaren te bejagen prijs.

24020 En als ze daar willen bestaan

Zo zullen ze achteruittrekken gelijk,

En brengen ze dan op ons geleidt."

Deze raad dacht hen goed, God weet.

De volgende dag werd dit gedaan.

24025 De ene schaar is ten poort gegaan

En maakte daar een groet geklop.

En riepen vast: "Geef u op."

En toen Torec hoorde dat,

En zijn gezellen alle ter plaatse,

24030 Wapenden ze en trokken uit.

Ginder werd een groot geluid.

En de anderen trokken achteruit

Tot hun scharen met een vaart.

Toen werd daar de strijd groot;

24035 Daar bleef menige ridder dood.

Torec sloeg er twintig daar,

Zodat ze niet meer op stonden daarnaar.

Hij doorbrak de schaar al.

Ginder werd toen groet geschal.

24040 En toen de graaf dit vernam.

Ik zeg u dat hij derwaarts kwam

Om de zijne te behoeden nu.

En Torec ontmoette hem, zeg ik u,

En de graaf op Torec stak

24045 Zodat zijn speer te stukken brak;

En Torec stak hem weer gelijk

Een grote wonde, heb ik verstaan.

Toen gingen ze houwen met de zwaarden;

Maar Torec sloeg hem ter aarde

24050 Met een slag die hij hem gaf,

Zodat hij daar in onmacht lag.

En toen Torec dit verstond

Steeg hij daar toen af gelijk te voet

En ving de graaf, en gaf hem daar

24055 Zijn gezellen, en zei hen daarnaar

Dat ze hem de jonkvrouw, zonder waan,

Vanwege hem voeren gelijk.

Dus voeren ze weg de graaf,

En Torec behoedde hen wel daarvan

24060 Van de graven lieden, weet dat.

En toen ze vernamen daar ter plaatse

Dat hun heer daar was gevangen

Worden ze alle zeer ontdaan,

En de strijd scheidde helemaal.

24065 Toen keerde Torec gelijk ter zaal,

164 Daar hem zij honderd deden eer

En zeiden hem alle welkom zeer.

En de jonkvrouw toen geheel

Nam hem vriendelijk om de hals

24070 En zei hem welkom te wezen,

En kuste hem menig maal na deze.

Toen vroeg hij de jonkvrouw samen

Welk loon hij zou nu ontvangen?

"Ge hebt de graaf in uw geweld:

24075 Ik heb u gediend zonder zout."

"Heer," zei ze, "alles dat ge wilt

Dat geef ik u in uw geweld."

En na dit ding ging ze daarnaar

In een kamer en riep tot haar

24080 Haar bos ridders een deel,

En zei hen daarna al geheel

Hoe ze Torec beminde zeer,

En dat ze nemen wilde de heer.

Haar ridders verwonderden daarvan nu mee

24085 En zeiden: "Jonkvrouw, bij mijn weet,

Ge spreekt dom hiervan;

Ge weet niet wie hij is die man

Anders dan hij zegt hier nu."

De jonkvrouw zei: "Kan het schelen u:

24090 Wat ge me raad ik zal dit doen."

Toen keerde ze weer tot de baron

En zei ze zou het hem lonen gelijk

Zijn zout met haar zelf, zonder waan;

Want ze hem tot man nemen wou.

24095 Toen zei Torec alzo te houden:

"Jonkvrouw, ge biedt me genoeg van deze;

Maar het mag nu niet aldus wezen.

Ik ben hier een vreemde bediende,

En ik heb hier burchten of land;

24100 En ook zo bemin ik elders nu,

Dat ik niet wil laten door u.

Maar blijf tot God, ik moet varen

En moet me anderszins generen."

Dus sprak toen de jonkvrouw Torec aan:

24105 "En wordt ge dan niet meer mijn man?"

"Neen ik," sprak hij, "bij mijn trouw."

Toen liet hem vangen de jonkvrouw,

Zowat haar mannen daartoe zeggen:

Ze liet hem in een gevangenis daar leggen.

24110 Nochtans zo was daar menige heer

Die het haar uitlachte erg zeer,

Maar ze wou het daar laten niet.

Dus bleef Torec in zwaar verdriet

Omdat hij niet wilde zijn haar vriend.

24115 Dat heeft hij niet verdient.

De graaf die ze had gevangen

Hij maakte zijn vrede daar gelijk,

En zwoer de jonkvrouw voortaan

Immermeer te dienen dan,

24120 En bijstaan daarnaar,

Toen scheidden ze alle alzo vandaar,

En Torec bleef aldaar gevangen,

Die grote smart had, zonder waan,

Van de wonden die hem Briant sloeg,

24125 Want dat venijn hem zeer woog.

Dus laat ik Torec daar nu blijven

En zal u van Melions schrijven

De Orgelyois, en de neef zijn.

Die trouw waren en fijn.

LXII.

Hoe Melions vacht jegen Raguelle, ende hoe si gesellen worden.

24130Die aventure gewaget hier,

Dat Melions, die ridder fier,

Daer ic hier vore af dede gewach,

Ende daer Torec enen nach lach,

Sine vriendinne was nu doet:

24135Dies haddi droefheit herde groet.

Nu haddi met hem enen jongelinc,

Sijns broder sone, dien naginc

Dat hi dreef dus groten rouwe

Alle dage aldus om ene joncfrouwe.

24140Op enen tijt sprac hi hem an

Ende seide: "Gi plaget te sine een man

Van vromen sticken, van groter daet;

Dat gi u om een wijf dus verslaet

Dat donct mi sotheit alte groet.

24145Laet varen van hare nu di doet,

Ende laet ons aventuren bewinden:

Gi sult lichte ene andere vinden,

Die alsegoet alse dese sal wesen."

Soe lange bat hi den oem van desen,

24150Dat hi voer om aventuren,

Ende sijn neve met hem ter uren;

Ende quam gereden doen na das

Daer een tornoy beropen was.

Daer dede hi hem mettien van binnen,

24155Want hem dochte in allen sinnen

Dat sijt hadden vele te quaet.

Hi voer in, so hoe dat gaet,

Ende sijn neve volhdem naer,

Die hem wel diende aldaer.

24160Dit heeft een riddere daer vernomen,

Ende es op Melionse daer comen,

Ende stakene met spere daer,

Dat te sticken brac vorwaer.

Ende Melions die staken weder

24165Dat hi ter eerden viel daer neder,

So dat hi sere gequetst was.

Ende Helijn, sijn neve, quam na das,

Ende gegreep dors ter stat.

Doe quam een ander riddere na dat

24170Ende sloech Melionse met enen

swerde

Op thoeft dat hem niet sere en deerde.

Doe reet hi den genen ane

Ende begonde vresselike te slane,

Soe dattie gene gedogen ne conde

24175Ende wilde vlien. Do sloech ter

stonde

Melions den genen metten swaerde

Dat hi tumelde vanden paerde;

Ende sijn neve was echter daer,

Ende nam op dat ors daer naer.

24180Om dit vercoverden die van binnen.

Daer werd gestreden in allen sinnen

Vresselike ende harde sere,

Ende Melions hadde daer al die ere

Van dien tornoie in beiden siden.

24185Hi wan ses orsse ten selven tiden:

Dier gaf hi vire wech daer saen

Maten ridders, hebbic verstaen,

Die ten tornoye wel daden daer;

Ende twee vordire met hem, vorwaer.

24190Na desen tornoy quam hi te hant

Gereden in dat woeste eylant,

Daer Morligant in coninc was.

Hi hadde ene dochter, sijt seker das,

Die scoenste diemen nie gesach.

24195Nu was een riddere, di menegen dach

Die joncfrouwe hadde sere gemint;

Maer sine achte op hem niet en twint,

Ende oec en wils die vader niet

Gedogen dat hi daer wandele iet.

24200Om dit werd erre Raguel,

Want hi was starc ende sere fel,

Ende hi hadde ene borch daer bi,

Sere starc, soe dat hi

Niemanne ontsach op genen tijt;

24205Ende hi begonste te houden strijt

Opten coninc ende sine man,

Int leste dat hire so vele verwan,

Dat hi dlant al woeste maecte.

Ende Melions, die nu geraecte

24210Teens papen huus bi desen castele,

165 Die hem daer af seide vele,

Melions vrachde den pape saen

Hoe dat lant ware so gedaen?

Die pape was een goet man

24215Ende welgeboren oec daer an,

Ende dede goede ridders ere.

Hi seide doe: "Ic segt u, here.

Hier woent een rike [coninc] nu,

Ende heeft ene dochter, dat secgic u,

24220Die scoenste die sach nie man;

Ende een riddere die leide haer an

Minne, dat si hadde onwaert;

Ende die riddere es sere vermaert,

Ende een der bester diemen weet,

24225Ende heeft dit lant aldus bereet

Om dat hise den coninc wilt dwingen ave.

Ende hier nes hertoge no grave,

Noch ieman oec al hier omtrent,

Die hem des iet onderwint;

24230Want en dar nieman angaen

Dat hi eenwijch dar bestaen

Te vechtene jegen Raguel:

Hi es soe stac ende soe fel,

Ende om dit brinct hi dlant in werre."

24235Melions sprac: "Woent hi iet verre?"

Die pape seide doe: "Neen hi,

Hi woent hier wel twee milen bi."

Melions sprac: "Bi Gode, here,

In slape achter tnacht nembermere,

24240In sal derward varen dan

Vechten jegen den vresseliken man,

Dien nieman nu en dar bestaen."

"Ay lieve here," seide doe saen

Die pape, "wat gaets u nu ane

24245Aldusdane grote dinc te bestane?"

"Ic sect u, here, nu ter uren,

Ic ben utcomen om aventuren,

Ende ic vinde ene grote, donctmi, an u,

Ende die ic oec sal aneverden nu."

24250Die pape sach dat moeste wesen.

Si gingen slapen saen na desen,

Ende des margens herde vroe

Es Melions opgestaen alsoe,

Ende sijn neve met, Helijn,

24255Die node achter bleven soude sijn;

Maer Melions bat sere den neve

Dat hi metten pape bleve.

Hi seide hine daets in gere manire.

Melions wapende hem harde scire

24260Ende seide ten neve daer al bloet:

"Sich, al soudic daer bliven doet,

Gi moet mi geloven, dat secgic u,

Dat gi mi niet selt helpen nu,

Oft gine moget met mi niet varen."

24265Doe swoert hem die neve daernaren.

Nu hebben si orlof genomen

Ane den pape, ende sijn comen

Tote daer woende Raguel.

Ende Melions en dede niet el

24270Dan hi ter porten vaste reet toe.

Daer vant hi enen horen hangende doe,

Dien hi blies daer harde saen.

Hine sach daer niemanne riden no gaen:

Doe keerdi omme daer ter steden.

24275Eer hi iet verre was gereden

Quam Raguel gereden hem naer

Ende wildene van achter steken daer.

Dit heeft Helijn daer verstaen,

Ende riep te sinen ome saen:

24280"Keert u, oem, oft gi sijt doet."

Doe kerdem Melions dor die noet,

Ende sach dat Raguel op hem quam;

Ende Melions sinen spere nam

Ende quam op hem met groter cracht;

24285Ende malijc brac daer sinen scacht,

Ende quamen metten orsse tgemoete

So vresselijc ende so onsoete,

Dat si beiden vielen ter eerden.

Si sprongen op ende vingen ten swerden,

24290Daer si mede gingen slaen.

Helijn was daer bi gestaen,

Ende bat daer vrindelijc onsen here

Over sinen oem, starke ende sere,

Dat hine moeste bescermen daer

24295Van Raguels slagen, di scenen swaer.

Si vochten vans smargens toter none,

Recht oft waren twee lyone,

Dat men niet en conde bekinnen

Welc den anderen soude verwinnen.

24300Si waren harre slage milde:

Si dorslogen helme ende scilde:

So daden si den halsberch mede,

Dat si bloetden te meneger stede.

Si vochten so lange onder hen beden,

24305Dat si van moetheiden moesten

sceden,

Ende gingen sitten beide alsoe,

Tot dat si gerest waren doe.

Ende alsi haren adem hadden genomen

Sijn weder te gadere comen,

24310Ende gingen echt houwen ende slaen,

Alsi te voren hadden gedaen.

Dus vochten si so lange stonde,

Dat donker werd vanden avonde.

Doe quam Helijn vort tier tijt

24315Ende seide: "Gi heren, bi Gode, gi sijt

Mode gevochten; ende ic can niet

Geweten wi tvordeel heeft. Nu siet

Dat wi desen strijt hier sceden,

Ende blieft even goet onder u beden;

24320Dat donct mi die beste raet.

Gi wet wel, oem, hoe dat staet:

Het es nacht, ende wi moten nu

Twee milen riden, dat secgic u,

Eer wi tonser herbergen comen."

24325Alse Raguel dit heeft vernomen

Was hi derre word sere blide,

Want hi dochte hem sere tien tide,

Ende seide: "Bi mire trouwen, here,

Dese gevet tfonnesse min no mere.

24330Wildijt laten ane hem staen,

Ic sculde di batalge quite saen;

Ende werdewi gesellen onder ons."

Doe sprac daertoe Melions:

"Wildijt met trouwen geloven nu,

24335Ic saelt oec versekeren u."

Doe gelovet elc anderen daer naer

Met trouwen, ende worden gesellen daer.

Ende Raguel voretse met hem saen,

Daer si wel waren ontfaen.

24340Hi maecte bliscap ende spel,

Ende ontfinc Melions so wel;

Van datmen drinken mochte ende eten

Dies en was daer niet vergeten.

Dus bleef Melions ende Raguel

24345Te gadere ende hadden groet spel.

Nu latic van hen hier die tale:

Ic salre noch toe comen wale.

LXII.

Hoe Melions vocht tegen Raguel en hoe ze gezellen worden.

24130 Het avontuur gewaagt hier,

Dat Melions, die ridder fier,

Daar ik hiervoor van deed gewag,

En daar Torec een nacht lag,

Zijn vriendin was nu dood:

24135 Dus had hij droefheid erg groot.

Nu had hij bij hem een jongeling,

Zijn broeders zoon, die naging

Dat hij dreef dus grote rouw

Alle dagen aldus om een jonkvrouw.

24140 Op een tijd sprak hij hem aan

En zei: "Ge pleegt te zijn een man

Van dappere stukken, van grote daad;

Dat ge u om een vrouw dus verslaat

Dat lijkt me zotheid al te groot.

24145 Laat varen van haar nu de dood,

En laat ons avonturen ondervinden:

Ge zal licht een andere vinden,

Die alzo goed als deze zal wezen."

Zo lang bad hij de oom van deze,

24150 Zodat hij voer om avonturen,

En zijn neef met hem ter uren;

En kwamen gereden toen na dat

Daar een toernooi beroepen was.

Daar deed hij zich bij die vanbinnen,

24155 Want hij dacht in alle zinnen

Dat zij het hadden veel te kwaad.

Hij voer erin, zo hoe dat gaat,

En zijn neef volgde hem daarnaar,

Die hem goed diende aldaar.

24160 Dit heeft een ridder daar vernomen,

En is op Melions daar gekomen,

En stak hem met een speer daar,

Zodat die te stukken brak voorwaar.

En Melions die stak hem weer

24165 Zodat hij ter aarde viel daar neer,

Zodat hij zeer gekwetst was.

En Helijn, zijn neef, kwam na dat,

En greep het paard ter plaatse.

Toen kwam een andere ridder na dat

24170 En sloeg Melions met een zwaard

Op het hoofd dat hem niet zeer deerde.

Toen reed hij diegene aan

En begon hem vreselijk te slaan,

Zodat diegene gedogen niet kon

24175 En wilde vlieden. Toen sloeg hij ter stonde

Melions diegenen met het zwaard

Zodat hij tuimelde van het paard;

En zijn neef was echter daar,

En nam op dat paard daarnaar.

24180 Om dit herstelden die vanbinnen.

Daar werd gestreden in alle zinnen

Vreselijk en erg zeer,

En Melions had daar al de eer

Van dat toernooi aan beide zijden.

24185 Hij won zes paarden terzelfder tijd:

Van die gaf hij er vier weg daar gelijk

Maten ridders, heb ik verstaan,

Die het toernooi goed deden daar;

En twee voerde hij met hem, voorwaar.

24190 Na dit toernooi kwam hij gelijk

Gereden in dat woeste eiland,

Daar Morligant in koning was.

Hij had een dochter, zij het zeker dat,

De schoonste die men ergens zag.

24195 Nu was er een ridder, die menige dag

Die jonkvrouw had zeer bemind;

Maar ze achtte op hem niets,

En ook wilde de vader niet

Gedogen dat hij daar wandelde iets.

24200 Om dit werd boos Raguel,

Want hij was sterk en zeer fel,

En hij had een burcht daarbij,

Zeer sterk, zodat hij

Niemand ontzag op geen tijd;

24205 En hij begon te houden strijd

Op de koning en zijn man,

Tenslotte hij er zoveel overwon,

Dat hij het land geheel woest maakte.

En Melions, die nu raakte

24210 Te een papen huis bij dit kasteel,

165 Die hem daarvan zei veel,

Melions vroeg de paap gelijk

Hoe dat land was zo gedaan?

De paap was een goede man

24215 En welgeboren ook daaraan,

En deed goede ridders eer.

Hij zei toen: "Ik zeg het u, heer.

Hier woont een rijke koning nu,

En heeft een dochter, dat zeg ik u,

24220 De schoonste die zag niemand;

En een ridder die legde haar aan

Minne, dat ze had onwaard;

En die ridder is zeer vermaard,

En een der beste die men weet,

24225 En heeft dit land aldus bereid

Omdat hij de koning wil dwingen van.

En hier is geen hertog of graaf,

Nog iemand ook al hier omtrent,

Die hem dus iets onderwindt;

24230 Want daar durft niemand aan te gaan

Dat hij een strijd daar zal bestaan

Te vechten tegen Raguel:

Hij is zo sterk en zo fel,

En om dit brengt hij het land in verwarring."

24235 Melions sprak: "Woont hij iets ver?"

De paap zei toen: "Neen hij,

Hij woont hier wel twee mijlen nabij."

Melions sprak: "Bij God, heer,

Ik slaap vannacht nimmermeer,

24240 Ik zal derwaarts varen dan

Vechten tegen de vreselijke man,

Die niemand nu durft te bestaan."

"Aai lieve heer," zei toen gelijk

De paap, "wat gaat u nu aan

24245 Al dusdanig groot ding te bestaan?"

"Ik zeg het u, heer, nu ter uren,

Ik ben uitgekomen om avonturen,

En ik vind een grote, lijkt mij, aan u,

En die ik ook zal aanvaarden nu."

24250 De paap zag dat het moest wezen.

Ze gingen slapen samen na dezen,

En ‘s morgens erg vroeg

Is Melions opgestaan alzo,

En zijn neef met, Helijn,

24255 Die node achtergebleven zou zijn;

Maar Melions bad zeer de neef

Dat hij met de paap bleef.

Hij zei hij deed het op geen manier.

Melions wapende zich erg snel

24260 En zei tot de neef daar al bloot:

"Zeg, al zou ik daar blijven dood,

Ge moet me beloven, dat zeg ik u,

Dat ge me niet zal helpen nu,

Of ge mag niet met me varen."

24265 Toen zwoer het hem de neef daarnaar.

Nu hebben ze verlof genomen

Aan de paap, en zijn gekomen

Tot daar woonde Raguel.

En Melions deed niets anders

24270 Dan hij ter poort vastreed toe.

Daar vond hij een horen hangen toe,

Die hij blies daar erg gauw.

Hij zag daar niemand rijden of gaan:

Toen keerde hij om daar ter plaatse.

24275 Eer hij iets ver was gereden

Kwam Raguel gereden hem na

En wilde hem van achteren steken daar.

Dit heeft Helijn daar verstaan,

En riep tot zijn oom gelijk:

24280 "Keert u, oom, of ge bent dood."

Toen keerde Melions zich door die nood,

En zag dat Raguel op hem kwam;

En Melions zijn speer nam

En kwam op hem met grote kracht;

24285 En manlijk brak daar zijn schacht,

En kwamen met de paarden tegemoet

Zo vreselijk en zo hard,

Zodat ze beiden vielen ter aarde.

Ze sprongen op en vingen de zwaarden,

24290 Daar ze mee gingen slaan.

Helijn was daarbij gestaan,

En bad daar vriendelijk Onze Heer

Voor zijn oom, sterk en zeer,

Dat hij hem moest beschermen daar

24295 Van Raguels slagen, die schenen zwaar.

Zei vochten van ‘s morgens tot de noen,

Recht of het waren twee leeuwen,

Zodat men niet kon bekennen

Welk de andere zou overwinnen.

24300 Ze waren hun slagen mild:

Ze doorsloegen helm en schild:

Zo deden ze het harnas mede,

Zodat ze bloedden op menige plaats.

Ze vochten zo lang onder hen beiden,

24305 Zodat ze van vermoeidheid moesten scheiden,

En gingen zitten beide alzo,

Totdat ze gerust waren toen.

En toen ze hun adem hadden hernomen

Zijn ze weer tezamen gekomen,

24310 En gingen echt houwen en slaan,

Zoals ze tevoren hadden gedaan.

Dus vochten ze zo lange stonde,

Zodat het donker werd van de avond.

Toen kwam Helijn voort te die tijd

24315 En zei: "Gij heren, bij God, gij bent

Moe gevochten; en ik kan niet

Weten wie het voordeel heeft. Nu zie

Dat we deze strijd hier scheiden,

En blijf even goed onder uw beiden;

24320 Dat lijkt me de beste raad.

Ge weet wel, oom, hoe dat staat:

Het is nacht, en we moeten nu

Twee mijlen rijden, dat zeg ik u,

Eer we tot onze herberg komen."

24325 Toen Raguel dit heeft vernomen

Was hij van dat woord zeer blijde,

Want hij bedacht hem zeer te die tijde,

En zei: "Bij mijn trouw, heer,

Deze geeft het vonnis min of meer.

24330 Wil gij het laten aan hem staan,

Ik scheld u de aanval kwijt gelijk;

En worden we gezellen onder ons."

Toen sprak daartoe Melions:

"Wil gij het met trouw beloven nu,

2433 5Ik zal het ook verzekeren u."

Toen beloofde elk de andere daarnaar

Met trouw, en worden gezellen daar.

En Raguel voerde ze met hem gelijk,

Daar ze goed waren ontvangen.

24340 Hij maakte blijdschap en spel,

En ontving Melions zo goed;

Van dat men drinken mocht en eten

Dus was daar niets vergeten.

Dus bleef Melions en Raguel

24345 Tezamen en hadden groot spel.

Nu laat ik van hen hier de taal:

Ik zal er nog toe komen wel.

LXIII.

Hoe Torec jegen den vogaet vacht, ende daerna jegen Druande.

Daventure doet ons cont,

Dat Torec nu te deser stont

24350Tongemake was so sere,

Dat hi welna was uten kere.

"Ay minne," sprac hi, "es dit u raet

Gi, daer die werelt al bi staet,

Gi, die alle hovescheit wiset,

24355Gi, die al die werelt priset,

166 Dat gi joncfrouwen dit brinct ane,

Die altoes dragen uwen vane,

Te doene aldus gedane daet?

Ay minne, gi sout reinen raet

24360Altoes uwen lieden geven,

Die u dienen al haer leven,

Es dit u raet, scone Mabilie,

Dat gi mi doet sulke mertilie?

Maer nochtan alsic bepense mi,

24365Sone wetic wies die sculde si

Soe der minnen so oec uwe:

In weet wien ic te rechte verduwe.

Waerbi maget dan comen mede

Dat dese joncfrouwe aldus mesdede

24370Jegen mi, en dade hare minne,

Die si onwetende hevet inne;

Ic wane dat si haer ginc te naer:

Ic vergeeft hare, al eest mi swaer."

Dit hoerde die joncfrouwe doe,

24375Dat hise daer onsculdechde alsoe

Jegen redene ende jegen minne;

Ende pensde doe in haren sinne

Dat lachter ware dat sine hilde.

Doe liet si ut den riddere milde,

24380Ende bat hem vergeffenesse daer.

Doe vertelde si hem daernaer

Hoe dit orloge quam haer toe:

"Torec, live, ic segt u alsoe:

Ic hadde voracht in minnen moet

24385Te nemene enen ridder goet,

Ja, den besten diemen wiste.

Aldus quamic in desen twiste

Dat mi dese heren belagen.

Si eischten mi an mine magen:

24390In namer gene, seidic doe,

Sine dwonger mi met crachte toe;

Ende dit dedic om dat ic woude

Datmen mi belicgen soude.

Doen sindic saen in Arturs hof,

24395Dien al die werelt gevet lof,

Ende ontboet daer al over waer,

Dattie joncfrouwe van Montesclaer

Beseten ware in haer lant,

(Also es mine borch genant).

24400Dit dedic te dien stonden

Omdat ic waende vander tafelronden

Hebben gehad enen den besten

Om te bescuddene mine vesten,

Ende dan dien te manne genomen,

24405Ende nu so sidi hier comen

Ende hebt mi bescud ter stat,

Daeromme haddic u gerne gehat;

Maer gi ander minne draget."

"Joncfrouwe, wat hulpet vele gesaget?

24410Uwen orlof. Ic moet varen."

Doe wapendi hem al sonder sparen

Ende es op sijn ors geseten.

Ende binnen dien, dat suldi weten,

Quam een dwerch aldaer gevaren,

24415Ende nam die joncfrouwe sonder

sparen

Ende settese vor hem op sijn part,

Ende reetere mede te woude ward;

Ende si riep hulpe al dat si can,

Ende seide doe: "Torec, edel man,

24420Bescud mi van desen duvel nu."

Torec seide: "Joncfrouwe, ic segt wel u,

Dat ics niet wel ne dar angaen;

Want bescuddic u, sonder waen,

Ic soude nu duchten dat gi dan

24425Mi sout doen vaen uwe man.

Vard Godevolen. ic vare oec en wege;

Ic moet mi proven in anderen zege."

Dus voretse daer en wech di dwerch

Verre henen in enen berch.

24430Hierna salict u bedieden al

Van den dwerge groet ende smal;

Ic moet nu van Torecke scriven.

Hi liet die joncfrouwe haren rouwe driven

Ende voer en wech al dat hi can,

24435Ende quam gereden in enen dan

Ane een wout, daer hi vernam

Waer een riddere op hem quam,

Die altemale doe was roet,

Ende gaf hem enen steke so groet,

24440Dat Torec welna met allen

Van sinen perde was gevallen.

Ende Torec staken oec daernaer

Dattie gene canseleerde daer.

Ende Torec kerde doe omme sijn paert,

24445Ende hine wiste waerward

Dat hi hem ontvaren was.

"Deus." sprac hi, eest alfs gedwas

Dat ic hier ontmotende si?

Aldus quam veerenc een jegen mi,

24450Dien ic oec aldus verloes;

Ic waent een alf es altoes."

Dus reet hi vort ende vant

Enen groten starken tyrant,

Die daer hout roetde int dal.

24455Alse Torec te hemwaerd riden sal

Doe riep die gene: "In duvels ere,

Moetti op min lant riden, here?"

"Torec seide: "Wat scaet u dat?"

"Het scaet mi so, dat gi Godsat

24460Moet hebben dat gijt daet heden."

Torec seide: "Bi mire waerheden,

Waer nu alse lettel gi soudet ontgelden."

Die ander seide: "Laet staen u scelden,

Ende comt hier oft gi so cone sijt."

24465Hi warp sine hoyke ut ter tijt,

Daer een halsberch onder was.

Op sinen esel sat hi na das,

Ende nam een spere in die hant,

Ende bant sinen helm te hant,

24470Ende reet saen te Torecke waerd,

Ende stakene daer doe enen scard,

Want hi stac den halsberch dore.

Ende Torec geraecten oec ter ure

Dat ontwe brac sijn spere;

24475Maer en dede hem gene dere.

Die esel was dapper ende snel

Ende droech sinen here harde wel.

Die dorpere trac doe sijn swaerd,

Daer hi Torecke sere mede deert,

24480Want al dat sloech ginc dore nu;

Ende Torecs swaerd, dat secgic u,

En scaedde hem en twint niet.

Ende alse Torec dat gesiet

Loept hi anden dorpere saen

24485Ende heeftene in sinen arme bevaen,

Ende warpene onder heme aldaer,

Ende dede hem den helm af daer naer.

Doe werd die gene sere vervard

Ende gaf hem op daer ter vard.

24490Doe vrachdem Torec wie hi ware?

"Een vogaet," seidi daer nare.

"Ende twi geneerdi u dus hier?"

"Here, ic was een riddere fier,

Ende diende wilen in Arturs hof,

24495Daer ic in hadde groten lof;

Ende om dat ic sinen drossate

Keyen (dattene God verwate.)

Daer met enen knive stac,

Omdat hi mi lachternie toesprac,

24500Hieromme ben ic slans verdreven,

Ende moet aldus generen min leven.

Ende diegene die wandelen opter straten

Die rovic oec te minen baten,

Want vor min speryser ende min swaerd

24505Sone es gene dinc beward,

167 No geen dinc diet wederstoet,

Sonder min halsberch, di es so goet."

Doe vergaf hem Torec gereit

Algader dat hi hadde messeit.

24510Des avons lach hi metten vogaet

In ene loetse die daer bi staet,

Daer hine wel dede te gemake.

Des margens vroech alse ward ontwake

Torec, so es hi wech gevaren,

24515Ende quam gereden saen daer naeren

Daer hi ene joncfrouwe gemoet,

Die hi vrindelike groet,

Ende vrachde hare na der aventuren gewat,

Die hem saen doe wiesde dat,

24520Doe reet hi daerwaerd herde sere,

Ende quam gereden tenen kere

Op tgewat van aventuren;

Ende daer vant hi ter selver uren

Enen riddere sward ende groet,

24525Die hem daer sijn spere boet.

Ende alse dat Torec heft vernomen

Es hi op genen riddere comen,

Ende die swarte op hem weder,

Datse beide bina ter neder

24530Waren gevallen daer ter stat.

Doe trocken si die swaerde nadat.

Doen dreef Torec den swerten saen

In dat gewat, al sonder waen.

Des scamde hem die ander sere,

24535Ende sloech Torecke do so sere,

Dat hem int water ontvel sijn swaerd.

Doe scoet hi te Torecke waerd

Ende namene in die middelt daer,

Ende gingen beide trecken daernaer

24540So lange dat dorsse storten bede,

Dat Torecke doe verginc te lede,

Want hi onder sijn ors vel.

Doe ne dede die swerte niet el

Maer ginc hem binden vote ende hande

24545Met enen harden starken bande

Eer Torec conde comen ter were.

Doe seide di swerte: "Dese dere

Hebdi om die joncfrouwe nu

Van Montesclare, dat secgic u."

24550Doe leidi Torec op dat lant

Ende voer thuus om een swaerd thant.

Binnen dat hi dus gebonden lach

Quam die joncfrouwe die hi sach

Des selves dages inden woude;

24555Ende haer ontfarmes menechfoude:

Ende Torec scaemden herde sere.

Die joncfrouwe vrachde doe den here

Hoe hi hiete? "Ic hete Torec.

Al licgic ni in desen strec,

24560Mijn vader es Ydor die coninc."

"Ic kinne u gnoech met deser dinc,

Want gi sijt Torec, daermen af seget

Menege grote ende scone doget.

Al waest min vader die u bant,

24565Ic sal u ontbinden altehant."

Si ontbantene ende dede daernaer

Sijn swaerd int water hem langen daer.

Doe nam si orlof binnen desen:

Sine dorste daer niet langer wesen

24570Om haers vader wille, Godweet,

Die nu weder es comen gereet,

Ende vant Torecke op sijn paert.

Doe sprac hi daer te Torecwaerd,

Doen hine vant te stride gereet,

24575Sprac hi: "Hets te spade, Godweet.

Wildi tavont met mi riden

Ic sal u herbergen nu te tiden;

Ende margen vroech alst dach si

Selewi striden ic ende gi."

24580Torec seide: "Ic love dit wale."

Dus voren si beide te sire sale.

Daer was hi harde wel ontfaen.

Ende naden etene ginc men saen

Slapen. Ende doe die dach ontspranc

24585Stont Torec op eer iet lanc,

Ende quam te sinen werd doe saen.

"Here, wi souden vechten gaen."

"Nu rijt ten gewade," sprac die waerd,

"Ic sal u volgen metter vaerd."

24590Ende alse Torec es ten gewade comen

Heeft hi den swerten comende vernomenf

Ende elc sette in sijn spere daer naer,

Ende quamen gereden te gadere daer

Met enen gemote vreselijc groet.

24595Haer speren braken inder noet.

Doe vingen si beiden ten swerde,

Daer manlijc anderen sere met deerde.

Dus vochten si in desen doene

Dat lange was over none.

24600Doen gaf Torec enen slach

Den swerten dat hi ter eerden lach.

Doen bant hine daer, dat wetic wel,

Ende seide: "Ic sal u tselve spel

Deilen dat gi mi daet ter stat

24605Gisteren op dit selve gewat."

Doen bat die swerte genade saen;

Ende Torec wildem thoeft afslaen.

Doe quam sijn dochter die joncfrouwe

Ende bat Torecke op gerechte trowe 9

24610Dat hine haer gave daer ter stat.

Torec gavene hare doe sijs bat;

Maer Torec hadden gewont so onsochte,

Dat hi niet lange leven mochte.

Nu was blide sere Torec

24615Dat hi was leden desen strec.

Hi reet en wech al dat hi conde;

Ende rechte bider avonstonde

Quam hi gereden in snelre wise

Ane Druants casteel te Roetsebise.

24620Ter porten reet Torec ende riep:

Mettien een gersoen inwaerd liep

Ende seit Druande sinen here

Dat daer een riddere clopte sere.

"Ganc, latene in," seide Druant.

24625Die knape litene in te hant,

Ende Torec beette ende ginc in di sale.

Daer hi ontfaen was herde wale.

Doe quam ene joncfrouwe ende seide:

"Her Druant, bi mire kerstenheide,

4630Nu pleget des wel: en sijt niet gram,

Dits dierste riddere die u toe quam

Sint dat gi vort van Roetsebise."

"Gerne, vrouwe; mine spise

Gevic hem blidelike sonder fel."

24635Nu verstaet hier Torec wel

Dat dit vander Roetsebisen was

Druant, ende was blide das.

Gnoech was nu ten etene daer.

Doe vrachde Druant saen daer naer

24640Sinen gast hoe hi hiete saen.

"Torec hetic, sonder waen,

Ende Ydor vander Baserrivire

Es min vader." Doe seide sciere

Druant: "Torec, sidi dan dit

24645Die hier neven mi nu sit.

En waerdi niet min gast entrowen

Dat soude u scire nu berouwen;

Maer trameer gevic u vrede,

Ende margen metter vroechden mede

24650Motewi vechten ic ende gi."

Torec seide: "Bi Gode, dat si."

Naden etene gingen daer slapen

Beide heren ende knapen.

Des ander dages es op gestaen

24655Torec ende wapende hem saen;

168 Ende Druant oec banderside

Gereide daer oec saen te stride.

Doe sprac Druant: "Torec, nu segt

Wat scoude dat gi mi oplegt

24660Daer gi strijt nu ombe begaert."

"Ic segt u, here, om dat gi waerd

Daermen den cyrkel sette te dele

Jegen die .xxv. castele,

Ende u deen helecht daer quam an:

24665Hier ombe willic vechten dan."

Druant sprac: "Het welt menech vechten

Daer hi hem qualijc can berechten."

Torec seide: "Alle vrede si uut,

Sonder scelden ende geluut."

24670Dus sijn si beide comen tsamen

Alse twee ridders van hoger namen.

Die speren braken sticken daer,

Si trocken beide die swaerde daernaer

Ende gingen houwen ende slaen

24675Vanden scilden menech spaen.

Druant sloech Torec, des gelovet,

Dor helm, dor coifie, int hovet

En wonde toten bene wale.

Doe sprac Druant dese tale:

24680"Torec, dit dedic dor uwe houde.

Nu hebdi den cyrkel van goude

Een deel metten roden gemanc.

Die dulheit soect vintse onlanc."

Torec sprac: "Druant, dese gichte

24685Salic u lonen nu machlichte."

Hi gaf hem daer nu enen slach

Dat hi op sijn artsoen lach.

Den anderen slogen noch di here,

Ende den derden oec soe sere,

24690Dat hine wonde so sere int hoeft,

Dat hi neder viel verdoeft.

Ende Torec ginc vanden perde daer

Ende trac hem den helm af daer naer

Ende seide: "Ic hebbe u wel den slach

24695Vergouden, dies gi mi daet gewach.

Nu moetti sterven ember hier."

"Ay neen, Torec, edel ridder fier,

Hebt mins genade ter stont:

Gi hebt mi herde sere gewont."

24700Ic doe," sprac Torec na desen,

"Wildi mi ene wonde doen genesen

Uwen wive, die mi Briande

Sloech met enen gevenijnden brande."

Doe riep Druant sijn wijf saen,

24705Ende dede haer dese dinc verstaen.

Si seide: "In does in gere wijs,

Want hi na mire suster mesprijs

Staet nu, dat wetti wel."

Druant seide: "So ware wel fel

24710Die minne tuscen mi ende u,

Wildi mi laten doden nu

Alhier ter stede; soe hebdi

Uwer suster liver dan gi doet mi.

Maer geneest desen riddere saen

24715Ende laet mi der doet ontgaen."

"Twi biddi mi dat icken genese?

Ja, ende es min viant dese,

Hoe soudicken dan genesen nu?"

"Vrouwe, so stervic nu dor u;

24720Ende dit[s] ene jamberlike sonde,

Dat gi om te genesene ene wonde

Uwen man nu laet verstoren.

Ic wane gi hebt den sin verloren."

Doen seitsi dat sijt doen soude,

24725Ende gaefs haer trouwe also houde

Torecke doe, die saen ter stede

Druande gaf daer pays ende vrede.

Hi werd sijn man in corter stont:

Deen custe den ander anden mont.

24730Ende die vrouwe ginc na desen

Die wonden van hen beiden genesen.

In drie weken genas sise vorwaer;

Ende hierenbinnen ondervrachdi daer

Omden cijrkel ende omdi fine

24735Daer hi int herte om dogede pine,

Want hi minnetse so oversere,

Dats vergeten en can die here.

Nu latic Torecke ginder bliven,

Daer menne geneest; ende sal u scriven

24740Van Melionse, daer ict af liet,

Ende van Raguel, daer ic vore af sciet,

Ende oec mede vanden dwerge

Die de joncfrouwe voerde inden berge.

LXIII.

Hoe Torec tegen de voogd vocht en daarna tegen Druande.

Het avontuur doet ons kond,

Dat Torec nu te deze stond

24350 Te ongemak was zo zeer,

Zodat hij bijna was uitzinnig.

"Aai minne," sprak hij, "is dit uw raad

Gij, daar de wereld geheel bij staat,

Gij, die alle hoffelijkheid wijst,

24355 Gij, die de hele wereld prijst,

166 Dat ge jonkvrouwen dit brengt aan,

Die altijd dragen uw vaan,

Te doen aldus danige daad?

Ay minne, ge zou reine raad

24360 Altijd uw lieden geven,

Die u dienen al hun leven,

Is dit uw raad, schone Mabilie,

Dat ge me doet zulke smarten?

Maar nochtans zoals ik bepeins mij,

24365 Zo weet ik wie de schuldige zij

Zo de minne zo ook de uwe:

Ik weet wie ik te recht verduw.

Waarbij men mag dan komen mede

Dat deze jonkvrouw aldus misdeed

24370 Tegen mij, deed niet haar minne,

Die ze onwetende heeft in;

Ik meen dat ze haar ging te na:

Ik vergeef het haar, al is het me zwaar."

Dit hoorde de jonkvrouw toen,

24375 Dat hij haar daar verontschuldigde alzo

Tegen reden en tegen min;

En peinsde toen in haar zin

Dat het lachen was dat ze hem hield.

Toen liet ze uit de ridder mild,

24380 En bad hem vergiffenis daar.

Toen vertelde ze hem daarnaar

Hoe die oorlog kwam haar toe:

"Torec, lieve, ik zeg het u alzo:

Ik had vooraf in minnen moed

24385 Te nemen een ridder goed,

Ja, de beste die men wist.

Aldus kwam ik in deze twist

Dat me deze heren belagen.

Ze eisten me van mijn verwanten:

24390 In nam er geen, zei ik toen,

Ze dwongen me met kracht ertoe;

En dit deed ik omdat ik wou

Dat men mij belegeren zou.

Toen zond ik gelijk in Arthurs hof,

24395 Die de hele wereld geeft lof,

En ontbood daar al voor waar,

Dat de jonkvrouw van Montesclare

Bezet was in haar land,

(Alzo is mijn burcht genoemd).

24400 Dit deed ik te die stonden

Omdat ik waande van de tafelronden

Hebben gehad een van de besten

Om te behoeden mijn vesting,

En dan die te man genomen,

24405 En nu zo bent gij hier gekomen

En hebt me behoed ter plaatse,

Daarom had ik u graag gehad;

Maar ge een andere minne draagt."

"Jonkvrouw, wat helpt het veel gezegd?

24410 Uw verlof. Ik moet varen."

Toen wapende ze hem al zonder sparen

En is op zijn paard gezeten.

En binnen die, dat zal ge weten,

Kwam een dwerg aldaar gevaren,

24415 En nam die jonkvrouw zonder sparen

En zette haar voor hem op zijn paard,

En reed er mee te woud waart;

En ze riep help al dat ze kan,

En zei toen: "Torec, edele man,

24420 Behoed me van deze duivel nu."

Torec zei: "Jonkvrouw, ik zeg het wel u,

Dat ik hem niet goed daar aanga;

Want behoedde ik u, zonder waan,

Ik zoude nu duchten dat ge dan

24425 Me zou laten vangen uw man.

Vaar God aanbevolen, ik vaar ook weg;

Ik moet me beproeven in andere zege."

Dus voorde ze daar weg de dwerg

Ver heen in een berg.

24430 Hierna zal ik het u aanduiden al

Van de dwerg groot en smal;

Ik moet nu van Torec schrijven.

Hij liet de jonkvrouw haar rouw drijven

En voer weg al dat hij kan,

24435 En kwam gereden in een vlakte

Aan een woud, daar hij vernam

Waar een ridder op hem kwam,

Die helemaal toen was rood,

En gaf hem een steek zo groot,

24440 Dat Torec bijna geheel

Van zijn paard was gevallen.

En Torec stak hem ook daarnaar

Zodat diegene kantelde daar.

En Torec keerde toen om zijn paard,

24445 En hij wist niet waarheen

Dat hij hem ontkomen was.

"Deus," sprak hij, is het elf gedaas

Dat ik hier ontmoette zij?

Aldus kwam varen een tegen mij,

24450 Die ik ook aldus verloor;

Ik waan het een elf is altijd."

Dus reed hij voort en vond

Een grote sterke tiran,

Die daar hout rooide in het dal.

24455 Toen Torec tot hem waart rijden zal

Toen riep diegene: "In duivels eer,

Moet ge op mijn land rijden, heer?"

"Torec zei: "Wat schaadt u dat?"

"Het schaadt me zo, dat ge Goddank

24460 Moet hebben dat gij het deed heden."

Torec zei: "Bij mijn waarheden,

Waar het nu alzo weinig dat gij het zou ontgelden."

De ander zei: "Laat staan uw schelden,

En kom hier als ge zo koen bent."

24465 Hij wierp zijn jas uit ter tijd,

Daar een harnas onder was.

Op zijn ezel zat hij na dat,

En nam een speer in de hand,

En bond zijn helm gelijk,

24470 En reed gelijk tot Torec waart,

En stak hem daar toen een scheur,

Want hij stak het harnas door.

En Torec raakte ook ter ure

Zodat stuk brak zijn speer;

24475 Maar het deed hem geen deer.

De ezel was dapper en snel

En droeg zijn heer erg goed.

Die dorper trok toen zijn zwaard,

Daar hij Torec zeer mee deert,

24480 Want die hele slag ging door nu;

En Torecs zwaard, dat zeg ik u,

En schaadde hem niets.

En toen Torec dat zag

Loopt hij de dorper aan gelijk

24485 En heeft hem in zijn armen bevangen,

En wierp hem onder hem aldaar,

En deed hem de helm af daarnaar.

Toen werd diegene zeer bang

En gaf hem op daar ter vaart.

24490 Toen vroeg Torec wie hij was?

"Een landloper," zei hij daarnaar.

"En waarom geneerde u dus hier?"

"Heer, ik was een ridder fier,

En diende wijlen in Arthurs hof,

24495 Daar ik in had grote lof;

En omdat ik zijn drost

Keye (dat hem God verweet.)

Daar met een mes stak,

Omdat hij mij lachend toesprak,

24500 Hierom ben ik uit het land verdreven,

En moet aldus generen mijn leven.

En diegene die wandelen op de straten

Die beroof ik ook tot mijn baten,

Want voor mijn speerijzer en mijn zwaard

24505 Zo is geen ding bewaard,

167 Nog geen ding die het weerstaat,

Uitgezonderd mijn harnas, die is zo goed."

Toen vergaf hem Torec gereed

Alles dat hij had mis gezegd.

24510 ‘s Avonds lag hij met de landloper

In een loods die daarbij staat,

Daar hij hem wel deed te gemak.

‘s Morgens vroeg toen hij ontwaakte

Torec, zo is hij weggevaren,

24515 En kwam gereden gelijk daarnaar

Daar hij een jonkvrouw ontmoet,

Die hij vriendelijk groet,

En vroeg haar naar de avonturen op het wad,

Die ze hem gelijk toen aanwees dat,

24520 Toen reed hij derwaarts erg zeer,

En kwam gereden te ene keer

Op het wad van avonturen;

En daar vond hij terzelfder uren

Een ridder zwart en groot,

24525 Die hem daar zijn speer aanbood.

En toen Torec dat heeft vernomen

Is hij op die ridder gekomen,

En de zwarte op hem weer,

Zodat ze beide bijna ter neer

24530 Waren gevallen daar ter plaatse.

Toen trokken ze de zwaarden nadat.

Toen dreef Torec de zwarte gelijk

In dat wad, al zonder waan.

Dus schaamde hem de ander zeer,

24535 En sloeg Torec toen zo zeer,

Dat hem in het water ontviel zijn zwaard.

Toen schoot hij tot Torec waart

En nam hem in het middel daar,

En gingen beide trekken daarnaar

24540 Zolang dat de paarden storten beide,

Zodat Torec toen verging de leden,

Want hij onder zijn paard viel.

Toen deed de zwarte niets anders

Maar ging hem binden voeten en handen

24545 Met een erg sterke band

Eer Torec kon komen te verweer.

Toen zei de zwarte: "Deze deer

Heb je om die jonkvrouw nu

Van Montesclare, dat zeg ik u."

24550 Toen legde hij Torec op dat land

En voer thuis om een zwaard gelijk.

Binnen dat hij dus gebonden lag

Kwam die jonkvrouw die hij zag

Dezelfde dag in het woud;

24555 En haar ontfermde het menigvuldig:

En Torec schaamde zich erg zeer.

De jonkvrouw vroeg toen de heer

Hoe hij heet? "Ik heet Torec.

Al lig ik nu in deze streek,

24560 Mijn vader is Ydor de koning."

"Ik ken u genoeg met dit ding,

Want ge bent Torec, daar men van zegt

Menige grote en schone deugd.

Al was het mijn vader die u bond,

24565 Ik zal u ontbinden gelijk."

Ze ontbond hem en deed daarnaar

Zijn zwaard in het water hem geven daar.

Toe nam ze verlof binnen deze:

Ze durfde daar niet langer te wezen

24570 Vanwege haar vader, God weet,

Die nu weer is gekomen gereed,

En vond Torec op zijn paard.

Toen sprak hij daar te Torec waart,

Toen hij hem vond te strijden gereed,

24575 Sprak hij: "Het is te laat, God weet.

Wil ge vanavond met me rijden

Ik zal u herbergen nu ten tijden;

En morgenvroeg als het dag is

Zullen we strijden ik en gij."

24580 Torec zei: "Ik beloof dit wel."

Dus voeren ze beide tot zijn zaal.

Daar werd hij erg goed ontvangen.

En na het eten ging men gelijk

Slapen. En toen de dag ontsprong

24585 Stond Torec op aanstonds,

En kwam tot zijn waard toen gelijk.

"Heer, we zouden vechten gaan."

"Nu rij tot het wad," sprak de waard,

"Ik zal u volgen met een vaart."

24590 En toen Torec is tot het wad gekomen

Heeft hij de zwarte komende vernomen

En elk zette in zijn speer daarnaar,

En kwamen gereden tezamen daar

Met een ontmoeting vreselijk groot.

24595 Hun speren braken in de nood.

Toen vingen ze beiden te zwaard,

Daar manlijk de andere zeer mee deerde.

Dus vochten ze in deze doen

Dat het lang was tot over noen.

24600 Toen gaf Torec een slag

De zwarte zodat hij ter aarde lag.

Toen bond hij hem daar, dat weet ik wel,

En zei: "Ik zal u hetzelfde spel

Delen dat ge me deed ter plaatse

24605 Gisteren op ditzelfde wad."

Toen bad de zwarte genade gelijk;

En Torec wilde hem het hoofd afslaan.

Toen kwam zijn dochter de jonkvrouw

En bad Torec op echte trouw

24610 Dat hij hem haar gaf daar ter plaatse.

Torec gaf hem haar toen zij het bad;

Maar Torec had hem gewond zo hard,

Zodat hij niet lang leven mocht.

Nu was blijde zeer Torec

24615 Dat hij was geleden deze streek.

Hij reed weg alles dat hij kon;

En recht bij de avondstonde

Kwam hij gereden in snelle wijze

Aan Druants kasteel te Roetsebise.

24620 Ter poort reed Torec en riep:

Meteen een knaap baar binnenliep

En zei het Druant zijn heer

Dat daar een ridder klopte zeer.

"Ga, laat hem in," zei Druant.

24625 De knaap liet hem in gelijk,

En Torec steeg af en ging in de zaal.

Daar hij ontvangen werd erg goed.

Toen kwam een jonkvrouw en zei:

"Heer Druant, bij mijn christelijkheid,

4630 Nu pleeg het dus wel: en wees niet gram,

Dit is de eerste ridder die u toe kwam

Sinds dat ge voerde van Roetsebise."

"Graag, vrouwe; mijn spijs

Geef ik hem blij zonder felheid."

24635 Nu versta hier Torec wel

Dat dit van de Roetsebise was

Druant, en was blijde dat.

Genoeg was nu ten eten daar.

Toen vroeg Druant gelijk daarnaar

24640 Zijn gast hoe hij heette gelijk.

"Torec heet ik, zonder waan,

En Ydor van de Baser rivier

Is mijn vader." Toen zei hij snel

Druant: "Torec, bent ge dan dit

24645 Die hier naast me nu zit.

En was ge niet mijn gast ontrouw

Dat zou u snel nu berouwen;

Maar nu meer geef ik u vrede,

En morgen met de vroegte mede

24650 Moeten we vechten ik en gij."

Torec zei: "Bij God, dat zij."

Na het eten gingen daar slapen

Beide heren en knapen.

De volgende dag is opgestaan

24655 Torec en wapende zich gelijk;

168 En Druant ook aan de andere zijde

Bereidde daartoe ook gelijk ten strijde.

Toen sprak Druant: "Torec, nu zeg

Welke schuld dat ge me oplegt

24660 Daar ge de strijd nu om begeert."

"Ik zeg het u, heer, omdat ge was

Daar men de cirkel zette ten deel

Tegen de 25 kastelen,

En u de ene helft daarvan kwam aan:

24665 Hierom wil ik vechten dan."

Druant sprak: "Het wordt menig vechten

Daar hij zich kwalijk kan berechten."

Torec zei: "Alle vrede is uit,

Zonder schelden en geluid."

24670 Dus zijn ze beide gekomen tezamen

Zoals twee ridders van hoge namen.

De speren braken stuk daar,

Ze trokken beide de zwaarden daarnaar

En gingen houwen en slaan

24675 Van de schilden menige spaan.

Druant sloeg Torec, dus geloof het,

Door helm, door bedekking, in het hoofd

En verwondde hem tot het been wel.

Toen sprak Druant deze taal:

24680 "Torec, dit deed ik door uw houding.

Nu heb je de cirkel van goud

Een deel met het rode gemengd.

Die dolheid zoekt vindt het gauw."

Torec sprak: "Druant, deze gift

24685 Zal ik u belonen nu machtig"

Hij gaf hem daar nu een slag

Zodat hij op zijn zadelknop lag.

De andere sloeg hem nog die heer,

En de derde ook zo zeer,

24690 Zodat hij hem verwondde zo zeer in het hoofd,

Zodat hij neerviel verdoofd.

En Torec ging van het paard daar

En trok hem de helm af daarnaar

En zei: "Ik heb u wel de slag

24695 Vergolden, dus ge me deed gewag.

Nu moet ge sterven immer hier."

"Aai neen, Torec, edele ridder fier,

Heb mij genade terstond:

Ge hebt me erg zeer gewond."

24700 Ik doe," sprak Torec na deze,

"Wil ge me een wonde laten genezen

Uw vrouw, die me Briande

Sloeg met een giftige brand."

Toen riep Druant zijn vrouw gelijk,

24705 En liet haar dit ding verstaan.

Ze zei: "Ik doe het in geen wijs,

Want hij mijn zuster schande

Staat nu, dat weet ge wel."

Druant zei: "Zo was het wel fel

24710 De minne tussen mij en u,

Wil ge me laten doden nu

Alhier ter plaatse; zo heb jij

Uw zuster liever dan ge doet mij.

Maar genees deze ridder gelijk

24715 En laat me de dood ontgaan."

"Waarom bid je me dat ik hem genees?

Ja, hij is mijn vijand deze,

Hoe zou ik hem dan genezen nu?"

"Vrouw, zo sterf ik nu door u;

24720 En dit is een jammerlijke zonde,

Dat ge om te genezen een wonde

Uw man nu laat verstoren.

Ik meen ge hebt de geest verloren."

Toen zei ze dat zij het doen zou,

24725 En gaf haar trouw alzo te houden

Torec toen, die gelijk ter plaatse

Druant gaf daar rust en vrede.

Hij werd zijn man in korte stond:

De een kuste de ander aan de mond.

24730 En de vrouw ging na deze

De wonden van hen beiden genezen.

In drie weken genas ze hen voorwaar;

En hierbinnen ondervroeg hij daar

Om de cirkel en om het fijne

24735 Daar hij in het hart om gedoogde pijn,

Want hij beminde haar zo over zeer,

Dat hij het niet vergeten kan die heer

Nu laat ik Torec ginder blijven,

Daar men hem geneest; en zal u schrijven

24740 Van Melions, daar ik het van liet,

En van Raguel, daar ik voor van scheidde,

En ook mede van de dwerg

Die de jonkvrouw voerde in de berg.

LXIV.

Hoe Melions den dweerch doetde ende sconincs dochter wan.

Nu gewaget daventure

24745Dat Melions ter selver ure

Doe hi Raguels geselle was,

Dat hi des ander dages na das

Voer tes papen huus daernare

Om hem te secgene oppenbare

24750Hoe hem sine sticken sijn vergaen.

Ende alst die pape heeft verstaen

Was hi harde blide des,

Dat hi gesont comen es.

Die wile dat Milions spapen was

24755Quam een bode, sijt seker das,

Te Raguelle ende vraechde daer

Oms conincs dochter, wet vorwaer;

Want die coninc heefse verloren.

Dies was daer rouwe ende toren,

24760Want hi waende weten wel

Datse ontfuert hadde Raguel.

Doen ontboet hi Melionse saen

Ende dede hem dese nimare verstaen.

Ende Melions beval sinen neve

24765Dat hi metten pape bleve:

Hi soude scire comen daer.

Dus voer hi henen saen daernaer.

Ende doe hi quam te Raguelle

Sprac hi saen te sinen geselle:

24770"Die coninc heeft sijn dochter verloren,

Ende hi heeft oec nu gesworen,

Dise hem brinct gesont van live,

Hi salse hem geven tenen wive."

Melions sprac: "Wettire iet af?"

24775Raguel hem antwerde gaf:

"Ic hoerde gisteren hier vore liden

Rechte omtrent der vespertiden

Een wonder vreesselijc ende groet,

Ende voerde ene joncfrouwe al bloet;

24780Maer in weet niet wat dat was."

Melions seide: "Ic gelove wel das

Dats conincs dochter mochte wesen.

Willewi beide volgen desen?"

"Ic vare mede," sprac Raguel.

24785Doe en daden si niet el

Dan si hen wapenen, ende metter vaerd

Voren si ten boschewaerd

Ende volhden di sporen vanden dwerch,

Ende quamen gereden anden berch,

24790Daer si vonden enen dipen pit.

Daer sagen si dat recht in dit

Die dweerch was gevaren int gent,

Want si vernamen daer omtrent

Die voetslage inwaerd gaen.

24795Doe seide Melions saen:

"Geselle, onser een moet hier binnen.

Laet ons ene wisse maken beginnen,

Daer deen den anderen in late mede."

Doe maecten si ene wisse ter stede;

24800Ende doen si gemaect was aldaer

169 Doe seide Ragusel daernaer:

"Melions, gi selt daer in nu gaen,

Ende ic sal die wisse houden saen;

Ende alse gise roret dan salic u

24805Opwaerd weder trecken nu;

Ende dat gi vint selewi ter steden

Deilen te samene onder ons beden."

Melions [seide]: "Bi Gode, geerne."

Dus liet hine daer in die caverne;

24810Ende alsi daer beneden quam

Sach hi omtrent hem ende vernam

Meer dan viertech scoenre joncfrouwen,

Dine te wonderne daer anscouwen.

Daer sach hi dattie dwerch groet

24815Lach ops conincs dochter scoet

Ende sliep met sinen gemake.

Nu hort van des dwerchs sake,

Wes hi plach ende wat hi dede:

Waer dat hi wiste in enege stede

24820Enege joncfrouwe die scone was,

Daer dedi den raet saen nadas

Dat hise ontvorde ende stal,

Ende was met hare also vort al

Ende plach aldaer harre minnen

24825Tot dat hi ene andere conde

gewinnen.

Dus haddi daer di scoenste joncfrouwen

Diemen te rechte mochte scouwen.

Nu es Melions daer in comen,

Ende Mabilie heeften vernomen,

24830Die joncfrouwe van Montesclaer,

Ende quam jegen hem aldaer,

Want si kende Melionse wale,

Ende begonste dese tale:

"Ay Melions, wanen comdi hier?

24835Wist gene duvel, gene ongehier,

Die ginder leget ende slapet nu,

Gi ward doet, dat secgic u."

Ende Melions [vraechde] Mabilien saen,

Ende seide: "Hoe sidi dus gevaen?

24840Ende wanen mogedi hier dus comen?"

Si seide: "Dese dwerch heeft mi genomen

Daer ic in minen hove stont."

Doen deet si daer Melionse cont

Vanden dwerge di saken al.

24845Daerna bat si hem ende beval

Dat hi vloe henen saen;

"Ontsprinct hi, gine mogt niet ontgaen."

Melions seide: "Wat mins gesciet,

In scede aldus henen niet;

24850Ic moet eer vechten, secgic u."

Die joncfrouwe seide: "Verstaet mi nu:

Men mach gedoden niet den dwerch,

Noch oec gedoen en geen arch

Dan vore in sijn herte recht.

24855Ende wildi mi geloven echt

Te nemene, oft gine moget doden,

Ende te hulpene ut derre noden?"

"Jaic, bi mire trouwen, Godweet."

Doe wiesde si hem een swaerd gereet

24860Dat daer hinc an ene want.

Dat swaerd nam Melions thant,

Ende ginc daer die dwerch lach,

Ende gaf hem vor therte enen slach,

Ende maecte hem daer doe ene wonde

24865Dat si dore therte ginc ter stonde

Meer dan enen halven voet.

Ende die rese bleef daer doet.

Dies was daer bliscap in die sale.

Die joncfrouwen quamen altemale

24870Ende dancten Melionse sere.

Doe seide Melions die here:

"Die ute willen die comen here

Ende sitten op desen reep daernaer;

Mijn geselle, di es daer boven gestaen,

24875Sal u utetrecken saen."

Dus dedise alle te repe gaen,

Deen na dander, sonder waen.

Ende doen si allen boven waren

Ende Raguel sach die joncfrouwe, twaren,

24880Des conincs dochter, die hi mint,

Sone wildi nember daerna sint

Den reep inwerpen daernaer,

Ende liet dus sinen geselle daer,

Dies drove waren die joncfrouwen.

24885Maer hi swoer bi sire trouwen

Dat haer negeen so cone ne ware

Dat si hen iet pinen daer nare.

Dus dedise alle vor hem gaen

Tote des conincs hove saen,

24890Die doe blide was daer nare

Dat sijn dochter vonden ware.

Doe eiscede Raguel den coninc

Sijn dochter te wive na di dinc,

Want hise geloefde daer vore dan,

24895So wie datse verloessen can.

Die coninc lovet wel ter stede

Ende ontboet sine barone gerede.

Ende di wile datmen dit bedreef

Melions, die inden pit noch bleef,

24900Ende bevaen was met groten vare,

Ginct daer besien doe harentare,

Ende quam gegaen daerna te hant

Daer hi dat scoenste ors doe vant

Dat hi nie hadde gesien,

24905Ende twee [winde] daerbi mettien,

Die snewit waren van hare;

Ende twee valken vant hi dare,

Die beste die nie man gesach.

Tirst dat Melions dat gesach

24910Ontbant hi [die] winthonde thant,

Ende nam die valken op sine hant,

Ende ginc ten orsse dat daer stoet,

Ende sette inden stegereep den voet,

Ende warp hem den breidel inden mont,

24915Ende reet also ter selver stont

Op dat ors aldaer omtrent.

Dat ors, dat wel was bekent,

Entie winthonde mede,

Lipen al ene sonderlinge stede

24920Ende leiden Melions saen int wout,

Die bliscap hadde menechfout

Doen hi dus int wout daer quam,

Ende hi die straten daer vernam,

Diemen daer te ridene plach.

24925Ende binnen desen hi versach

Twe scone herte lopen daer;

Ende hi huste di winde daernaer:

Ende si lipen derwaerd saen,

Ende elc heefter enen gevaen.

24930Dit behagede Melions wel,

Dattie winde waren so snel.

Hi nam vanden herte die dien

Ende reet en wech. Ende mettien

Quam hi gereden vorwerd saen,

24935Ende sach waer twee heigere staen:

Ende hi voerse scouen, ende aldaer

Warp hi sine twee valken daer naer,

Ende elc stieter ene ter neder,

Dat si niet op ne conden weder.

24940Dese nam hi daer int sant,

Ende sijn valken quamen wedere ter hant.

Doe prijsde Melions, alsi kinde

Dus goet die valken entie winde,

Vore een conincrike Godweet;

24945Ende sijn ors, dat so wale geet,

Dattie winde met lopene bedriget,

Ende vor die vogele daer vliget.

Nu en darf hem rouwen niet

Datten sijn geselle inden pit liet.

24950Dus reet hi henen met bliscapen,

170 Ende quam gereden tot des papen,

Daer hi sinen neve liet.

Ende tirst datten de neve siet

Was hijs utermaten blide;

24955Ende die pape oec banderside

Maecte bliscap ende spel,

Ende vertelde hoe Raguel

Des conincs dochter soude trouwen

Om dat hi verloeste die joncfrouwen.

24960Doe vertelde Melions den pape al

Hoe dat hine handelde, groet ende smal.

Ende hoe hine inden pitte liet

In rouwen ende in swaer verdriet,

"Dat mi ten besten es comen."

24965Alse di pape dit heeft vernomen

Sprac hi: "Melions, bi mire trouwen,

Ic soude te hove varen ten joncfrouwen,

Ende soude doen verstaen daernaer

Dat icse alle verloeste, vorwaer.

24970Entie valken entie winthonde

Soudic voren met mi ter stonde."

Doen seide sijn neve Helijn:

"Bi Gode, oem, dit moet nu sijn,

Ic wille met u varen aldaer

24975Ende den dief beropen daernaer

Van valsheide ende verranessen met."

Melions seide: "Bi mire wet,

Ic wille darward varen nu."

Doe voer hi wech, dat secgic u.

24980Ende alsi tes conincs hove quamen,

Ende die joncfrouwen Melions vernamen

Op dat ors comen gereden,

Ende die winthonde brachte ter steden,

Ende die valken oec daernaer,

24985Doe werd grote bliscap daer

Onder die joncfrouwen allegader.

Si ripen: "Willecomen, edel vader,

Die ons allen heeft verloest.

Dits onse here: dits onse troest,

24990Die te doet sloech den dwerch,

Die ons hadde daer inden berch."

Des conincs dochter quam doe saen

Ende heeften in haren arm bevaen,

Ende seide: "Here, dits min man;

24995Ende nembermere vortwaerd an

Sone doe ic anderen ondertrowe."

Doe seide Mabilie: "Trouwen, joncfrouwe,

Dese riddere es nu mine,

Want hi gelovet mi stillekine

25000In gene hagedochte, si u cont,

Eer hi daer den dwerch bestont."

"En waerheit, joncfrouwe, dit es waer:

Dat ic u gelovede aldaer,

Des benic te done herde gereet."

25005Des conincs dochter seide:

Godweet,

Ic sal u behouden als te voren:

Want min vader hevet gesworen:

Sine word en mogen ligen niet."

Ende alse die coninc dit gesiet

25010Dede hi den raet dattie joncfrouwe

Van Montesclaer dede ondertrouwe

Heline, Melions neve, aldaer;

Ende Melions gaf hi sire dochter daernaer,

Ende half sijn conincrike mede.

25015Ende Raguel vincmen ter stede

Ende dedene daer ontliven saen.

Dus eest Melionse wel vergaen,

Ende Helinen sinen neve mede,

Die Mabilien nam ter stede

25020Ende werd here te Montesclaren.

Die ander joncfrouwen die daer waren,

Die de dwerch hadde geroeft,

Die hilt die coninc, dies geloeft,

So lange, dat si wisten di saken

25025Hoe si haren lande mochten geraken.

Nu latic dese aldus bliven,

Ende sal van Torec vort scriven,

Die [te] Druans lach al stille

Om sire venijnder wonden wille.

LXIV.

Hoe Melions de dwerg doodde en koningsdochter won.

Nu gewaagt het avontuur

24745 Dat Melions terzelfder uur

Toen hij Raguels gezel was,

Dat hij de volgende dag na dat

Voer te papen huis daarnaar

Om hem te zeggen openbaar

24750 Hoe hem zijn stukken zijn vergaan.

En toen de paap het heeft verstaan

Was hij erg blijde dit,

Dat hij gezond gekomen is.

De tijd dat Melions bij de paap was

24755 Kwam een bode, zij het zeker dat,

Te Raguelle en vroeg daar

Om koningsdochter, weet voorwaar;

Want de koning heeft haar verloren.

Dus was daar rouw en toorn,

24760 Want hij waande te weten wel

Dat haar ontvoerd had Raguel.

Toen ontbood hij Melions gelijk

En liet hem dit nieuws verstaan.

En Melions beval zijn neef

24765 Dat hij met de paap bleef:

Hij zou snel komen daar.

Dus voer hij heen gelijk daarnaar.

En toen hij kwam te Raguelle

Sprak hij gelijk tot zijn gezel:

24770 "De koning heeft zijn dochter verloren,

En hij heeft ook nu gezworen,

Die haar hem brengt gezond van lijf,

Hij zal haar hem geven tot een wijf."

Melions sprak: "Weet ge er iets van?"

24775 Raguelle hem antwoord gaf:

"Ik hoorde gisteren hiervoor belijden

Recht omtrent de vespertijden

Een wonder vreselijk en groot,

En voerde een jonkvrouw al bloot;

24780 Maar ik weet niet wat dat was."

Melions zei: "Ik geloof wel dat

Dat het koningsdochter mocht wezen.

Willen we beide volgen deze?"

"Ik vaar mee," sprak Raguel.

24785 Toen deden ze niet anders

Dan dat ze zich wapenden, en met een vaart

Voeren ze te bos waart

En volgden de sporen van de dwerg,

En kwamen gereden aan de berg,

24790 Daar ze vonden een diepe put.

Daar zagen ze dat recht in dit

De dwerg was gevaren in hetgeen,

Want ze vernamen daar omtrent

De voetslagen naar binnen gaan.

24795 Toen zei Melions gelijk:

"Gezel, een van ons moet hierbinnen.

Laat ons een touw maken te beginnen,

Daar de een de anderen in laat mede."

Toen maakten ze een touw ter plaatse;

24800 En toen het gemaakt was aldaar

169 Toen zei Raguelle daarnaar:

"Melions, ge zal daarin nu gaan,

En ik zal het touw houden gelijk;

En als ge het roert dan zal ik u

24805 Opwaarts weer trekken nu;

En dat ge vindt zullen we ter plaatse

Verdelen tezamen onder ons beiden."

Melions zei: "Bij God, graag."

Dus liet hij hem daar in de grot;

24810 En toen hij daar beneden kwam

Zag hij omtrent hem en vernam

Meer dan veertig schone jonkvrouwen,

Die het met verwondering daar aanschouwen.

Daar zag hij dat de dwerg groot

24815 Lag op koningsdochter schoot

En sliep op zijn gemak.

Nu hoort van de dwergs zaak,

Wat hij plag en wat hij deed:

Waar dat hij wist in enige plaats

24820 Enige jonkvrouw die schoon was,

Daar deed hij de raad gelijk na dat

Dat hij ze ontvoerde en stal,

En was met haar alzo voort al

En plag aldaar haar minnen

24825 Totdat hij een andere kon gewinnen.

Dus had hij daar de schoonste jonkvrouwen

Die men te recht mocht aanschouwen.

Nu is Melions daarin gekomen,

En Mabilie heeft hem vernomen,

24830 De jonkvrouw van Montesclare,

En kwam tegen hem aldaar,

Want ze kende Melions wel,

En begon deze taal:

"Ay Melions, waarvan kom je hier?

24835 Wist die duivel, dat onguur,

Die ginder ligt slaapt nu,

Ge was dood, dat zeg ik u."

En Melions vroeg Mabilie gelijk,

En zei: "Hoe bent ge dus gevangen?

24840 En waarvan mag ge hier dus komen?"

Ze zei: "Deze dwerg heeft me genomen

Daar ik in mijn hof stond."

Toen deed ze daar Melions bekend

Van de dwerg de zaken al.

24845 Daarna bad ze hem en beval

Dat hij vloog heen gelijk;

"Springt hij op, ge kan hem niet ontgaan."

Melions zei: "Wat mij geschiedt,

Ik scheid aldus heen niet;

24850 Ik moet eerder vechten, zeg ik u."

De jonkvrouw zei: "Versta me nu:

Men mag doden niet de dwerg,

Nog ook doen geen erg

Dan voor in zijn hart recht.

24855 En wil ge me beloven echt

Te nemen, als ge hem mag doden,

En te helpen uit deze noden?"

"Ja ik, bij mijn trouw, God weet."

Toen wees ze hem een zwaard gereed

24860 Dat daar hing aan een wand.

Dat zwaard nam Melions gelijk,

En ging daar die dwerg lag,

En gaf hem voor het hart een slag,

En maakte hem daar toen een wond

24865 Zodat ze door het hart ging terstond

Meer dan een halve voet.

En de reus bleef daar dood.

Dus was daar blijdschap in die zaal.

De jonkvrouwen kwamen allemaal

24870 En bedankten Melions zeer.

Toen zei Melions die heer:

"Die eruit wil komen hier

Et zit op dit koord daarnaar;

Mijn gezel, die is daarboven gestaan,

24875 Zal u uittrekken gelijk."

Dus liet hij ze allen naar het koord gaan,

De een na de ander, zonder waan.

En toen ze allen boven waren

En Raguel zag die jonkvrouwen, te waren,

24880 De koningsdochter, die hij mint,

Zo wilde hij nimmer daarna sinds

Het koord inwerpen daarnaar,

En liet dus zijn gezel daar,

Dus droevig waren die jonkvrouwen.

24885 Maar hij zwoer bij zijn trouw

Dat er van hen geen zo koen was

Dat ze hem iets pijnigen daarnaar.

Dus liet hij ze alle voor hem gaan

Tot koningshof gelijk,

24890 Die toen blijde was daarnaar

Dat zijn dochter gevonden was.

Toen eiste Raguel de koning

Zijn dochter tot vrouw na dit ding,

Want hij haar beloofde daarvoor dan,

24895 Zo wie haar verlossen kan.

De koning beloofde het wel ter plaatse

En ontbood zijn baronnen gereed.

En de tijd dat men dit bedreef

Melions, die in de put nog bleef,

24900 En bevangen was met groot gevaar,

Ging het daar bezien toen hier en daar,

En kwam gegaan daarna gelijk

Daar hij dat schoonste paard toen vond

Dat hij nog nooit had gezien,

24905 En twee windhonden daarbij meteen,

Die sneeuwwit waren van haar;

En twee valken vond hij daar,

De beste die niet een man zag.

Het eerste dat Melions dat zag

24910 Ontbond hij de windhonden gelijk,

En nam de valken op zijn hand,

En ging ter paard dat daar stond,

En zette in de stijgbeugel de voet,

En wierp hem de breidel in de mond,

24915 En reed alzo terzelfder stond

Op dat paard aldaar omtrent.

Dat paard, dat goed was bekend,

En de windhonden mede,

Liepen al een bijzondere plaats

24920 En leiden Melions gelijk in het woud,

Die blijdschap had menigvuldig

Toen hij dus in het woud daar kwam,

En hij die straten daar vernam,

Die men daar te rijden plag.

24925 En binnen deze hij zag

Twee schone herten lopen daar;

En hij hitste de windhonden op daarnaar:

En ze liepen derwaarts gelijk,

En elk heeft er een gevangen.

24930 Dit behaagde Melions wel,

Dat de windhonden waren zo snel.

Hij nam van het hert de dijen

En reed weg. En meteen

Kwam hij gereden voorwaarts gelijk,

24935 En zag waar twee reigers staan:

En hij voer ze te aanschouwen, en aldaar

Wierp hij zijn twee valken daarnaar,

En elk stootte er een ter neer,

Zodat ze niet op konden weer.

24940 Deze nam hij daar in het zand,

En zijn valken kwamen weer te hand.

Toen prees Melions, zoals hij ze kende

Dus goede de valken en de windhonden,

Voor een koninkrijk God weet;

24945 En zijn paard, dat zo goed gaat,

Zodat het de windhonden met lopen bedreigt,

En voor de vogels daar vliegt.

Nu durft hij zich te rouwen niet

Dat zijn gezel hem in de put liet.

24950 Dus reed hij heen met blijdschap,

170 En kwam gereden tot de paap,

Daar hij zijn neef liet.

En ten eerste dat hij de neef ziet

Was hij uitermate blijde;

24955 En de paap ook aan de andere zijde

Maakte blijdschap en spel,

En vertelde hoe Raguel

De koningsdochter zou trouwen

Omdat hij verloste de jonkvrouwen.

24960 Toen vertelde Melions de paap al

Hoe dat hij hem behandelde, groot en smal.

En hoe hij hem in de put liet

In rouw en in zwaar verdriet,

"Dat me ten beste is gekomen."

24965 Toen de paap dit heeft vernomen

Sprak hij: "Melions, bij mijn trouw,

Ik zou te hof varen te jonkvrouw,

En zou laten verstaan daarnaar

Dat ik ze alle verloste, voorwaar.

24970 En de valken en de windhonden

Zou ik voeren met me ter stonde."

Toen zei zijn neef Helijn:

"Bij God, oom, dit moet nu zijn,

Ik wil met u varen aldaar

24975 En de dief beroepen daarnaar

Van valsheid en verraad mee."

Melions zei: "Bij mijn weet,

Ik wil derwaarts varen nu."

Toen voer hij weg, dat zeg ik u.

24980 En toen hij te konings hof kwam,

En de jonkvrouwen Melions vernamen

Op dat paard komen gereden,

En de windhonden bracht ter plaatse,

En de valken ook daarnaar,

24985 Toen werd grote blijdschap daar

Onder de jonkvrouwen allemaal.

Ze riepen: "Welkom, edele vader,

Die ons allen heeft verlost.

Dit is onze heer: dit is onze troost,

24990 Die dood sloeg de dwerg,

Die ons had daar in de berg."

De koningsdochter kwam toen gelijk

En heeft hem in haar arm bevangen,

En zei: "Heer, dit is mijn man;

24995 En nimmermeer voorwaarts aan

Zo doe ik anderen ondertrouwen."

Toen zei Mabilie: "Trouw, jonkvrouw,

Deze ridder is nu van mij,

Want hij beloofde me stilletjes

25000 In die spelonk, zij u kond,

Eer hij daar de dwerg bestond."

"In waarheid, jonkvrouw, dit is waar:

Dat ik u beloofde aldaar,

Dus ben ik te doen erg gereed."

25005 De koningsdochter zei: God weet,

Ik zal u behouden zoals tevoren:

Want mijn vader heeft gezworen:

Zijn woord mag liegen niet."

En toen de koning dit ziet

25010 Deed hij de raad dat de jonkvrouw

Van Montesclaer deed ondertrouwen

Helijn, Melions neef, aldaar;

En Melions gaf hij zijn dochter daarnaar,

En half zijn koninkrijk mede.

25015 En Raguel ving men ter plaatse

En liet hem daar ontlijven gelijk.

Dus is het Melions goed vergaan,

En Helijn zijn neef mede,

Die Mabilie nam ter plaatse

25020 En werd heer te Montesclare.

De andere jonkvrouwen die daar waren,

Die de dwerg had geroofd,

Die hield de koning, dus geloof,

Zolang, zodat ze wisten de zaken

25025 Hoe ze hun landen mochten geraken.

Nu laat ik deze aldus blijven,

En zal van Torec voortschrijven,

Die te Druans lag al stil

Om zijn giftige wond wil.

LXV.

Hoe Torec enen camp vacht jegen Yweine.

25030Nu gewaget daventure das,

Alse Torec wel genesen was,

Dat hi voer saen van daer,

Ende quam in een wout daernaer,

Daer hi gemoette saen na dit

25035Enen riddere al sneewit,

Halsberch, scilt ende oec part

Al wit; ende hi quam ter vard

Te Torecwaerd met groter cracht,

Ende brac op Torec sinen scacht;

25040Ende Torec heeften weder gesteken

Dat sijn spere moeste breken.

Torec kert omme ende trac sijn swaerd:

Doe en sach hi man no part.

"Deus." sprac Torec, "waer es hi?

25045Dit es driewaerf gevallen mi.

In wane niet en si alfs gedrochte

Oftie quade geest di mi sochte

Om hier dus te scindene nu."

Doe reet hi vort, dat secgic u,

25050Ende gemoette ene joncfrouwe,

Die doe dreef groten rouwe.

Ende Torec vrachde saen daernaer

Wat hare dus te weenne ware?

Ende si telde Torecke aldaer,

25055Dat hare ontwiest waren, vorwaer:

In Arturs hof .xxx. castele,

"Die ic hadde te minen dele.

Mijn verlies es mi te hoge:

Artur ne hadde nie orloge

25060In stont hem te staden daerof.

Ic was gedaget driewaerf int hof:

Hets waer, in quam niet voren,

Hierbi hebbic min lant verloren."

Torec seide desen wijsdoem

25065En hout nember goetman over roem,

Dit willic met u bedingen,

Ende, canic, oec te poente bringen."

"God lone u, here, deser word.

Ic blive u amie embermer vord."

25070Dus kerde Torec met hare vorwaer,

Ende reet so lange oec daernaer,

Dat hi den coninc vant nadat

Te Tyntageel binnen der stat,

Daer hi hof hilt te dien male.

25075Torec beette ende ginc int sale,

Daer hi den coninc Arture vant.

Hi groette den coninc daer te hant,

Ende seide: "Here, bi mire trouwen,

Datmen ontwiest ere joncfrouwen,

25080Al ne quam si tharen dage niet,

Dat es selden igeren gesciet;

Ende die dit wiesde en seide niet wale."

Doe seiden si alle in die sale

Dat si tfonnesse wiesden alsoe,

25085Ende dat oec bliven sal daertoe.

Doe seide Walewein, die riddere vri:

"Dit vonnesse en treckic niet an mi,

Want in waser over niet."

Torec Waleweine wel besiet

25090Ende vrachde doe wie hi ware?

"Ic beent, Walewein," sprac hi daernare.

Doen sprac Torec: "Edel here,

U doget en argeret nembermere;

Gi sijt so goet ende so vermogen.

25095Ic segt oec dat si alle logen

171 Die dit vonnesse gaven uut,

Want het was een dorper geluut."

Sangrimor spranc verbolgen op daer

Ende eiste den coninc den camp daernaer.

25100Die coninc seide: "En mach niet wesen,

Want gine sijt niet wel genesen

Van dat gi den camp vacht vortan."

Doe scoten op wel hondert man,

Die alle den camp wilden nemen;

25105Maer die coninc gavene daer enen,

Die stout wae ende oec coene:

Dat was Ywain, conincs Uriens sone.

Die boet Torec den hanscoe:

Dien nam Torec haestelijc doe,

25110Ende datmen den camp vechten

soude

Sanderdages vroech also houde

Alsi op wel conden comen.

Nu heeft Walewein Torec genomen

Ende die joncfrouwe oec daer mede,

25115Ende voretse in sine herberge ter

stede

Ende hi vrachde Torecke wie hi was?

Ende Torec seit hem saen na das.

Walewein kinde wel sinen vader.

Wat dat Torecke gebrac algader,

25120Wapine scilt ende oec spere

Dede hem Walewein geven, di here.

Des anderdages vroech betide

Sijn si beide comen te stride,

Harde wel gewapent ter cure.

25125Menech riddere quam met Arture,

Die genen camp wilden scouwen.

Die coninginne quam daer met vele

joncfrouwen

Om den camp te sine oec daer.

Nu sijn die heren comen daernaer

25130In dat crijt ende hebben in hant

Die speren, ende quamen te samen gerant

Dattie speren tsticken braken

Ende die scilde oec moeste craken,

Ende die halsberge oec ter stont;

25135Soe dat si beide waren gewont.

Ende elc reet anderen oec so naer,

Dat si hen onderhorten daer,

Ende dat beide die stoute gesellen

Gequetst sere ter eerden vellen.

25140Maer Torec irst daer op spranc

Ende trac sijn swaerd eer iet lanc,

Ende quam daer tote Ywaine gegaen,

Die doe oec was opgestaen;

Maer vanden spere dat trinsoen

25145Stac hem inden lichame doen:

Soe deet oec Torecke, dat verstaet

Doe seide Torec: "Hoe soet gaet,

Wi moten dese trinsone eer

Ut trecken eer wi vechten meer."

25150Ywain seide: "Gi segt waer."

Doe quam die joncfrouwe gelopen daer,

Daer Torec nu vore vacht:

"Here, ic sal u uttrecken den scacht,

Want ic can ane wonden wale."

25155Torec seide do: "Scone smale,

Gaet ende trecket Ywaine irst ut."

"In does niet," seitsi overluut,

"Want hi staet hier na min ere."

Torec seide: "Ic bids u sere."

25160"Ic doet node, dat secgic u,

Nochtan [sal ict] dor u doen nu."

Doen ginc si tot Ywaine saen

Ende heeft hem trinsoen utgedaen

Ende verbonden sine wonde.

25165Doen gincsi te Torec tier stonde

Ende trac hem tsine ut daernaer,

Ende verbantene saechte aldaer.

Doen gingen die heren vechten saen,

Ende slogen di scilde in menech spaen.

25170Dus vochten si toter nonen nu.

Doe werd Ywain so moede, secgic u,

Dat hi nember conde geslaen.

Doe hiten Torec sitten gaen

Ende hem reste: hi soude mede

25175Bi hem gaen sitten daer ter stede.

Dies wist hem Ywain groten danc.

Daerna weder eer iet lanc.

Stont Torec op ende Ywain mede,

Ende gingen weder vechten gerede.

25180Doe sloech Ywain so grote slagen,

Dats hen allen wonderde diet sagen,

Want hi te voren onder was.

Dit tornede Torecke seker dor das,

Ende ginc Ywaine te seerre toe,

25185Ende gaf hem int hoeft ene slach doe

Soe overgroet, sijt seker dan,

Dat hi nember gevechten can,

Soe sere bloetdi, sonder waen.

Doe quamer die coninc toe gegaen

25190Ende min her Walewein oec mede,

Ende baden Torec alle bede

Datmen des camps nu ontbere.

Torec seide: "In does niet, here,

Men geve der joncfrouwen weder haer lant."

25195Doe scout die coninc quite te hant

Ende seide: "Al waest gewiset mi

Ic geeft haer weder, quite ende vri."

Dus es di camp quite gescouden

Ende men heft Ywaine op gehouden

25200Ende wech gevord om genesen.

Ende Torec nam orlof na desen

Anden coninc ende an die coninginne,

Die hem baden met soeten sinne

Dat hi te hove bleve tier stonde

25205Ende worde geselle vander tavelronde:

Men soudene van gode wel versien.

Torec antwerde doe mettien:

"Danc hebt, here ende vrouwe,

Ic moet varen met derre joncfrouwen."

25210Dus es hi gesceden nu van daer

Ende voer metter joncfrouwen wech daernaer,

Die nu werd int herte binnen

Gescoten sere met sire minnen,

Om die vromecheit dire an was.

25215Si quamen in haer lant na das,

Daer si hem dede grote ere,

Ende pijnde hem te dienne sere,

Ende genassene oec tien stonden

Altemale van sinen wonden,

25220Ende leide hem ane, dat secgic u,

Dat sine gerne name nu.

Maer Torec ne wilde haers niet.

Des had si rouwe ende verdriet.

Ende doen hi al genesen was

25225Nam hi orlof oec nadas,

Ende si voer met seven ridders mede

Om hem den wech te wisen ter stede.

Doe deetse Torec keren weder.

Nu lecgic van hare die tale neder

25230Ende sal van Torecke spreken nu,

Die reet allene, dat secgic u.

LXV.

Hoe Torec een kamp vocht tegen Ywein.

25030 Nu gewaagt het avontuur dat,

Toen Torec goed genezen was,

Dat hij voer gelijk van daar,

En kwam in een woud daarnaar,

Daar hij ontmoette gelijk na dit

25035 Een ridder geheel sneeuwwit,

Harnas, schild en ook paard

Geheel wit; en hij kwam ter vaart

Te Torec waart met grote kracht,

En brak op Torec zijn schacht;

25040 En Torec heeft hem weer gestoken

Zodat zijn speer moest breken.

Torec keerde om en trok zijn zwaard:

Toen zag hij geen man of paard.

"Deus," sprak Torec, "waar is hij?

25045 Dit is driemaal gebeurd mij.

In waan niet het zij elf gedrocht

Of een kwade geest die me zocht

Om me hier dus te schenden nu."

Toen reed hij voort, dat zeg ik u,

25050 En ontmoette een jonkvrouw,

Die toen dreef grote rouw.

En Torec vroeg haar gelijk daarnaar

Wat haar dus te wenen was?

En ze vertelde Torec aldaar,

25055 Dat hare ontwezen was, voorwaar:

In Arthurs hof 30 kastelen,

"Die ik had tot mijn deel.

Mijn verlies is me te hoog:

Arthur had geen oorlog

25060 Ik stond hem bij daarvan.

Ik was gedaagd driemaal in het hof:

Het is waar, ik kwam niet voor,

Hierbij heb ik mijn land verloren."

Torec zei deze wijsheden

25065 En hou nimmer goed man voor roem,

Dit wil ik met u bedingen,

En, kan ik, ook te punt brengen."

"God beloont u, heer, dit woord.

Ik blijf uw geliefde immermeer voort."

25070 Dus keerde Torec met haar voorwaar,

En reed zolang ook daarnaar,

Dat hij de koning vond nadat

Te Tintaveel binnen de stad,

Daar hij hof hield te die maal.

25075 Torec steeg af en ging in de zaal,

Daar hij koning Arthur vond.

Hij begroette de koning daar gelijk,

En zei: "Heer, bij mijn trouw,

Dat men ontwees een jonkvrouw,

25080 Al kwam ze op haar dag niet,

Dat is zelden ergens geschied;

En die dit wees zei niet goed."

Toen zeiden ze alle in de zaal

Dat ze het vonnis wezen alzo,

25085 En dat het ook blijven zal daartoe.

Toen zei Walewein, de ridder vrij:

"Dit vonnis trek ik niet aan mij,

Want ik was ervoor niet."

Torec Walewein goed beziet

25090 En vroeg hem toen wie hij was?

"Ik ben het, Walewein," sprak hij daarnaar.

Toen sprak Torec: "Edele heer,

Uw deugd verergert nimmermeer;

Ge bent zo goed en zo vermogend.

25095 Ik zeg het ook dat ze alle logen

171 Die dit vonnis gaven uit,

Want het was een dorps geluid."

Sagrimor sprong verbolgen op daar

En eiste de koning een kamp daarnaar.

25100 De koning zei: "Het mag niet wezen,

Want ge bent niet goed genezen

Van dat ge het kamp vocht voortaan."

Toen schoten op wel honderd man,

Die alle het kamp wilden nemen;

25105 Maar de koning gaf het daar een,

Die dapper was en ook koen:

Dat was Ywein, koning Uriens zoon.

Die bood Torec de handschoen:

Die nam Torec haastig toen,

25110 En dat men het kamp vechten zou

De volgende dag alzo te houden

Als ze goed op konden komen.

Nu heeft Walewein Torec genomen

En de jonkvrouw ook daarmee,

25115 En voerde ze zijn herberg ter plaatse

En hij vroeg Torec wie hij was?

En Torec zei het hem gelijk na dat.

Walewein kende wel zijn vader.

Wat dat Torec ontbrak allemaal,

25120 Wapens schild en ook speren

Liet hem Walewein geven, die heer.

De volgende dag vroeg bij tijd

Zijn ze beide gekomen te strijd,

Erg goed gewapend ter kuur.

25125 Menige ridder kwam met Arthur,

Die dat kamp wilden aanschouwen.

De koningin kwam daar met vele jonkvrouwen

Om het kamp te zien ook daar.

Nu zijn de heren gekomen daarnaar

25130 In dat krijt en hebben in de hand

De speren, en kwamen tezamen gerent

Zodat de speren te stukken braken

En de schilden ook moesten kraken,

En de harnassen ook terstond;

25135 Zodat ze beide waren gewond.

En elk reed de andere ook zo na,

Dat ze hen onderstoten daar,

En dat beide die dappere gezellen

Gekwetst zeer ter aarde vielen.

25140 Maar Torec het eerst daar opsprong

En trok zijn zwaard aanstonds,

En kwam daar tot Ywein gegaan,

Die toen ook was opgestaan;

Maar van de speer de punt

25145 Stak hem in het lichaam toen:

Zo deed ook Torec, dat verstaat

Toen zei Torec: "Hoe zo het gaat,

We moeten deze punten eerst

Uittrekken eer we vechten meer."

25150 Ywein zei: "Ge zegt waar."

Toen kwam de jonkvrouw gelopen daar,

Daar Torec nu voor vocht:

"Heer, ik zal u uittrekken de schacht,

Want ik kan aan wonden wel."

25155 Torec zei toen: "Schone maagd,

Ga en trek het Ywein eerst uit."

"Ik doe het niet," zei ze overluid,

"Want hij staat hier naar mijn eer."

Torec zei: "Ik bid het u zeer."

25160 "Ik doe het node, dat zeg ik u,

Nochtans zal ik het door u doen nu."

Toen ging ze tot Ywein gelijk

En heeft hem de schacht uitgedaan

En verbonden zijn wond.

25165 Toen ging ze tot Torec te die stonde

En trok hem de zijne eruit daarnaar,

En verbond hem zacht aldaar.

Toen gingen die heren vechten gelijk,

En sloegen de schilden in menige spaan.

25170 Dus vochten ze tot de noen nu.

Toen werd Ywein zo moe, zeg ik u,

Zodat hij nimmer kon slaan.

Toen zei hem Torec zitten te gaan

En zich rustte: hij zou mede

25175 Bij hem gaan zitten daar ter plaatse.

Dus wist hem Ywein grote dank.

Daarna weer aanstonds.

Stond Torec op en Ywein mede,

En gingen weer vechten gereed.

25180 Toen sloeg Ywein zulke grote slagen,

Dat ze zich allen verwonderden die het zagen,

Want hij tevoren onder was.

Dit vertoornde Torec zeker door dat,

En ging Ywein te zeer toe,

25185 En gaf hem in het hoofd een slag toen

Zo overgroot, zij het zeker dan,

Zodat hij nimmer vechten kan,

Zo zeer bloedde hij, zonder waan.

Toen kwam er de koning toe gegaan

25190 En mijnheer Walewein ook mede,

En baden Torec alle beide

Dat men het kamp nu ontbeert.

Torec zei: "Ik doe het niet, heren,

Men geeft de jonkvrouw weer haar land."

25195 Toen schold de koning kwijt gelijk

En zei: "Al was het geweest van mij

Ik geef het haar weer, kwijt en vrij."

Dus is dit kamp kwijt gescholden

En men heeft Ywein opgehouden

25200 En weggevoerd om te genezen.

En Torec nam verlof na deze

Aan de koning en aan de koningin,

Die hem baden met lieve zin

Dat hij te hof bleef te die stonde

25205 En wordt gezel van de tafelronde:

Men zou hem van goed wel voorzien.

Torec antwoordde toen meteen:

"Dank hebt ge, heren en vrouwen,

Ik moet varen met die jonkvrouw."

25210 Dus is hij gescheiden nu van daar

En voer met de jonkvrouw weg daarnaar,

Die nu werd in het hart binnen

Geschoten zeer met zijn minnen,

Vanwege de dapperheid die aan hem was.

25215 Ze kwamen in haar land na dat,

Daar ze hem deed grote eer,

En pijnigde zich hem te dienen zeer,

En genas hem ook te die stonden

Helemaal van zijn wonden,

25220 En legde hem aan, dat zeg ik u,

Dat ze hem graag nam nu.

Maar Torec wilde haar niet.

Dus had ze rouw en verdriet.

En toen hij geheel genezen was

25225 Nam hij verlof ook na dat,

En ze voer met zeven ridders mede

Om hem de weg te wijzen ter plaatse.

Toen liet Torec ze keren weer.

Nu leg ik van haar de taal neer

25230 En zal van Torec spreken nu,

Die reed alleen, dat zeg ik u.

LXVI.

Hoe Torec den roden riddere verwan ende die joncfrouwe verloeste.

Nu seget vord di aventure,

Dat Torec quam nu ter ure

Daer ene joncfrouwe hilt al stille

25235Op een water, te haren onwille

Om enen spareware, sijt seker das,

Di hare daer over ontflogen was.

Torec grotese saen daer nare

Ende vrachde der joncfrouwe wat haer

ware?

25240Ende si berechte hem saen nadat.

172 Doe seidi: "Wiest mi tgewat:

Ic salne u halen herde saen:

Geeft mi aes, ic salne vaen."

"Here, daerover, dat segic u,

25245Daer woent die rode riddere nu,

Die mi mins ondancs minnen wilt;

Ende hi doet mi al ongewilt

Mijns goets, ende rovet mi al.

In weet wien clagen min ongeval,

25250Die mi beteren willet iet.

Ic vruchte, eest dat hi u siet,

Dat hi u te doet sal slaen,

Alse hi pleget, ofte vaen."

"Hier ombe en latic nu niet dat."

25255Doe wisde si hem daer tgewat,

Ende hi voer over ende haelde dare,

Ende quam weder ende gaven hare.

Doe quam die rode riddere quaet

Ende vraget wies daer bestaet

25260Dat hi sijn lant rovet nu?

"Dit moetti becopen, secgic u."

Torec seide: "Dan es niet waer.

Ic haelde derre joncfrouwen vogel daer,

Die hare was ontvlogen."

25265Die rode sprac: "dat es gelogen.

Gi hebt gedaen ene dorpere daet

Ende verranesse ende felheit quaet."

Torec seide: "Dit nes niet waer,

Ende dat willic thans becorten daer."

25270Doe voer hi saen over di rivire.

Ende die rode quam op hem scire

Ende stac Torecke den scilt dore,

Ende maecte hem ene grote score,

Dat sijn spere ontwee brac.

25275Ende Torec den roden weder stac,

Dor scilt, dor halsberch, ene wonde,

Dat hi neder viel ter stonde

Ende was gequetst harde sere

Torec beette neder ten kere

25280Ende hitene weder opstaen

Eer hine daer iet wilde slaen.

Doe bat die rode riddere saen

Dat hi sinen name dade verstaen.

"Ic hete Torec," seidi scire;

25285"Ende Ydor vander Baserrivire

Es min vader, dat secgic u."

"Ay edel riddere, so biddic u nu

Dat gi mi min leven geeft,

Want gi sijt di beste di leeft,

25290Dat hebbic dicke wel verstaen."

"Ic doe," sprac hi, "wildi saen

Der joncfrouwen beteren hier te stede

Dat gi hare hebt gedaen te lede."

"Jaic," sprac hi, "wel gereet."

25295Doe dede hijs daer sinen eet

Te beterne wel na haren wille.

Des dancte si Torec lude ende stille.

Doe nam hi orlof anden roden,

Dine daer doe sere ginc noden;

25300Maer hi ontseit ende reet metter joncfrouwen,

Dine ontfinc met goeder trouwen,

Ende dede hem savons ere groet.

Des mergens als di dach onscoet

So es Torec opgestaen

25305Ende heeft hem gewapent saen,

Ende heeft orlof genomen daer,

Ende reet en wech sonder vaer,

Ende quam gereden nader none

In [een] wout dat was wel scone;

25310Ende daer beneden op ene rivire

Sach hi ene borch dire.

Daerward reet hi sonder sparen:

Daer vant hi enen doden in baren,

Ende daerbi ene scone joncfrouwe

25315Driven harde groten rouwe;

Ende vijf ridders saten daer,

Die oec maecten groet mesbaer;

Ende banderside saten, twaren,

Ander tien, die blide waren.

25320Dit wonderde Torec wat si meenden,

Dat dene logen ende dander weenden.

Torec es tot daer gevaren

Ende vrachde ene knape daer naren

Twi dene wenen ende dander niet?

25325Die knape seide: "Dit verdriet

Doet Ypander den genen daer binnen

Om dattene niet ne wille minnen

Die joncfrouwe, dat secgic u,

Die haren amijs beweent dus nu,

25330Die daer doet leget ter uren.

Nune dorren sine nigeren vuren,

Want die tien die lachgen daer

Heeft Ypander gesint, vorwaer,

Dat sine graven laten niet.

25335Hierombe dogen dandere verdriet."

Doe voer Torec ten tiene saen

Ende seide: het ware quaet gedaen

Ende scande, dat si in derre noden

Niet ne liten graven den doden.

25340Deen sprac: "Hort metten goec.

Wildijs u onderwinden oec?"

"Jaic," sprac Torec; "opdat dese vive

Mi willen hulpen met haren live

Ic sal u tien hier bestaen."

25345Die vive seiden: "Jawi," saen.

Dus sijn si gereet te desen,

Ende die tiene oec mettesen

Sijn op die sesse comen daer.

Ende Torec reet op hen daernaer

25350Ende stakere enen so wel ter core,

Dat spere ginc banderside dore;

Die gaf enen groten val nu

Ende bleef doet, dat secgic u:

Doe trac hi daernaer sinen brant

25355Ende sloger enen af die hant.

Die vive ridders helpen hem wel.

Die strijt daer alsoe gevel,

Datter drie bleven gevaen

Ende vier doet, ende drie ontgaen,

25360Die hem ontfloen daer ter stat.

Doe dedemen den doden graven nadat.

Ende die joncfrouwe bat Torec sere

Dat hi met hare herberge tramere.

Ende hi gehingets hare saen.

25365Daer was hi eerlike ontfaen

Van alles diesmen vant, met trowen.

Nu latic bliven van derre joncfrouwen

Ende sal van Torecke scriven vort

Dies gi noch niet hebt gehort.

LXVI.

Hoe Torec de rode ridder overwon en de jonkvrouw verloste.

Nu zegt voort het avontuur,

Dat Torec kwam nu ter uur

Daar een jonkvrouw hield geheel stil

25235 Op een water, tot haar onwil

Om een sperwer, zij het zeker dat,

Die haar daarvoor ontvlogen was.

Torec begroette haar gelijk daarnaar

En vroeg de jonkvrouw wat haar was?

25240 En ze berichte hem gelijk nadat.

172 Toen zei hij: "Wijs me het wad:

Ik zal hem u halen erg gauw:

Geef me aas, ik zal hem vangen."

"Heer, daarvoor, dat zeg ik u,

25245 Daar woont de rode ridder nu,

Die me tegen mijn wil minnen wil;

En hij doet me al onmacht

Mijn goed, en berooft me het al.

Ik weet niet wie te klagen mijn ongeval,

25250 Die me het verbeteren wil iets.

Ik vrees, is het dat hij u ziet,

Dat hij u dood zal slaan,

Zoals hij pleegt, of vangen."

"Hierom laat ik nu niet dat."

25255 Toen wees ze hem daar het wad,

En hij voer over en haalde daar,

En kwam weer en gaf het haar.

Toen kwam de rode ridder kwaad

En vroeg wie het daar bestaat

25260 Dat hij zijn land berooft nu?

"Dit moet hij bekopen, zeg ik u."

Torec zei: "Dat is niet waar.

Ik haalde die jonkvrouws vogel daar,

Die haar was ontvlogen."

25265 De rode sprak: "dat is gelogen.

Ge hebt gedaan een dorpse daad

En verraad en felheid kwaad."

Torec zei: "Dit is niet waar,

En dat wil ik thans bekorten daar."

25270 Toen voer hij gelijk over de rivier.

En de rode kwam op hem snel

En stak Torec het schild door,

En maakte hem een grote scheur,

Zodat zijn speer in twee brak.

25275 En Torec de rode weer stak,

Door schild, door harnas, een wonde,

Zodat hij neer viel ter stonde

En was gekwetst erg zeer

Torec steeg af die keer

25280 En zei hem weer op te staan

Eer hij hem daar iets wilde slaan.

Toen bad de rode ridder gelijk

Dat hij zijn naam liet verstaan.

"Ik heet Torec," zei hij snel;

25285"En Ydor van de Baser rivier

Is mijn vader, dat zeg ik u."

"Ay edele ridder, zo bid ik u nu

Dat ge me mijn leven geeft,

Want ge bent de beste die leeft,

25290 Dat heb ik vaak wel verstaan."

"Ik doe," sprak hij, "wil ge gelijk

De jonkvrouw verbeteren hier ter plaatse

Dat ge haar hebt aangedaan tot leed."

"Ja ik," sprak hij, "wel gereed."

25295 Toen deed hij daar zijn eed

Te verbeteren wel naar haar wil.

Dus bedankte ze Torec luid en stil.

Toen nam hij verlof aan de rode,

Die daar toen zeer ging node;

25300 Maar hij ontzei het en reed met de jonkvrouw,

Die hem ontving met goede trouw,

En deed hem ‘s avonds eer groot.

‘s Morgens toen de dag ontschoot

Zo is Torec opgestaan

25305 En heeft hem gewapend gelijk,

En heeft verlof genomen daar,

En reed weg zonder gevaar,

En kwam gereden na de noen

In een woud dat was wel schoon;

25310 En daarbeneden op een rivier

Zag hij een burcht duur.

Derwaarts reed hij zonder sparen:

Daar vond hij een dode in lijkbaar,

En daarbij een schone jonkvrouw

25315 Drijven erg grote rouw;

En vijf ridders zaten daar,

Die ook maakten groot misbaar;

En aan de andere zijde zaten, te waren,

Andere tien, die blijde waren.

25320 Dit verwonderde Torec wat ze bedoelden,

Dat de ene lachte en de andere weenden.

Torec is tot daar gevaren

En vroeg een knaap daarnaar

Waarom de ene wenen en de andere niet?

25325 De knaap zei: "Dit verdriet

Doet Ypander diegene daarbinnen

Omdat hem niet wil beminnen

De jonkvrouw, dat zeg ik u,

Die haar geliefde beweent dus nu,

25330 Die daar dood ligt ter uren.

Nu durven ze hem nergens te voeren,

Want die tien die lachen daar

Heeft Ypander gezonden, voorwaar,

Dat ze hem begraven laten niet.

25335 Hierom gedogen de anderen verdriet."

Toen voer Torec tot de tien gelijk

En zei: het was kwaad gedaan

En schande, dat ze in die noden

Niet lieten begraven de dode.

25340 De een sprak: "Hoor meteen goed.

Wil ge u ondernemen ook?"

"Ja ik," sprak Torec; "opdat deze vijf

Me willen helpen met hun lijf

Ik zal u tien hier bestaan."

25345 De vijf zeiden: "Ja wij," gelijk.

Dus zijn ze gereed tot dezen,

En de tien ook met dezen

Zijn op de zes gekomen daar.

En Torec reed op hen daarnaar

25350 En stak er een zo goed ter harte,

Dat speer ging er aan de andere zijde door;

Die gaf een grote val nu

En bleef dood, dat zeg ik u:

Toen trok hij daarnaar zijn brand

25355 En sloeg er een af de hand.

De vijf ridders hielpen hem wel.

De strijd daar alzo geviel,

Dat er drie bleven gevangen

En vier dood, en drie ontgaan,

25360 Die hem ontkwamen daar ter plaatse.

Toen liet men de dode begraven na dat.

En de jonkvrouw bad Torec zeer

Dat hij met haar herbergen zou te meer.

En hij stond het haar toe gelijk.

25365 Daar was hij eerlijk ontvangen

Van alles dat men vond, met trouw.

Nu laat ik blijven van die jonkvrouw

En zal van Torec schrijven voort

Dat ge nog niet hebt gehoord.

LXVII.

Hoe Torec int scep van aventuren was.

25370Daventure doet u cont,

Dat Torec sander dages op stont

Ende nam orlof saen aldaer,

Ende reet wech daernaer

Al dien dach al dore lanc,

25375Dat hine at none dranc,

Noch huus no hof ne vant.

Doe quam hi gereden an een sant,

Daer hi ene scone borch sach staen,

Scone bliken ende welgedaen.

25380Ter portenwaerd es hi gevaren,

Daermen inliet sonder sparen,

Ende men hitene willecomen wesen.

Torec beette ende vrachde nadesen

Hoe die here hiete dan?

25385"Ydras, die godertierste man,"

173 Sprac die knape, "die nu leeft,

Ende die liver gode ridders heeft

Dan ieman die ic levende weet."

Torec ginc int zale gereet,

25390Daer hi wel was ontfaen,

Ende oec grote ere gedaen.

Men dede hem sine wapine af,

Enen diren mantel men hem gaf,

Dat hi niet vervrisen soude.

25395Daerna gincmen eten boude.

Daer was gedient wel ter cure.

Naden etene vrachde ter ure

Die waerd hoe hi ware geheten?

"Here, Torec, wildijt weten;

25400Ende min vader, na die manire,

Es ydor vander Baser rivire."

Des was die waerd so overblide,

Ende bat Torec te dien tide

Dat hi met hem drie dage si.

25405Torec seide: "Geloves mi

Dat ic des niet doen ne mach."

Ydras seide doe hi dat sach:

"Blieft hier, gi sult hier sien

In derden dage wonder gescien;

25410Hier sal comen en scip van

aventuren,

Dat menegen hevet doen besuren,

Dat es alse wit alse een snee.

Het comt eens sjars ende nemmee,

Ende dire in gaet, wet overwaer,

25415Hine keert nembermer daernaer."

Doe seide Torec: "Ic blive hier dan

Tote dat dat scep comt hier an."

Dus bleef hi daer doe twee dage.

Des derdes dages, sonder sage,

25420So heeft men dat scip vernomen,

Daer menech minsce omme es comen

Om te siene dat wonder groet.

Doe Torec vernam genen boet

Doe ginc hi hem wapinen nadas,

25425Ende nam doe orlof an Ydras

Ende die scone vrouwe mede,

Ende seide hi wildi gaen ter stede

In dat scep, dat secgic u.

Ende si ontrident hem sere nu.

25430Maer dat was een dinc di nine diet;

Hine liet om al die werelt niet.

Sijn ors beval hi sinen ward

Ende ginc int scep daer ter vard.

Ende doe hi in dat scip quam

25435Dat scip sine vlucht nam,

Ende voer henen met selker vloge

Als een piel ut enen boge.

Ende hi ne sach niemanne daerin,

Die tscip stierde meer noch min.

25440Dus vloecht henen toter none:

Ende rech[t] bi enen merchs grone

Daer bleef tscip staende al stille.

Torec ginc ut na sinen wille.

Ende als hi in genen mersch quam.

25445Ic segt u dat hi daer vernam

Die scoenste borch di nie man sach.

Hi ginc daerwaerd al dat hi mach,

Ende als hi rechte daer vore was

Sach hi ende vernam nadas

25450Dattie borch es marberijn.

Dat menechste gescrifte dat mochte sijn

Sach hi daerin gescreven nu;

Die menechte joncfrouwen, secgic u,

Ende vrouwen ende joncheren also wel,

25455Di speelden menegertiren spel,

Scaecs, wortaflen, dansen, reien:

Met voglen, met honden, si hen meien:

Van minnen leerde daer elc di wilde.

Doe dit sach die riddere milde

25460Ginc hi inwaerd, ende hi sach

Waer een groet riddere lach,

Die seide: "Hier sidi qualijc comen,

Want u lijf werd u genomen,

En si dat gi cont onder gedoen

25465Mi oft enen minen baroen;

Ende eest dat gine maect mat,

Sonder waen, ic sal u nadat

Bringen in u behout daer naer."

Torec seide: "Here, sonder scamp

25470So nonsecgic niet den camp:

Onser een ontguldet metten live

Eric hier in gevangen blive."

Die werd seide tot Torec doe:

"Gi selt beiden tot morgen vroe,

25475Ende hierenbinnen salic u leiden

In die camere van wijsheiden:

Daerin soe mogedi leren mede

Van wijsheden ende van hovescede

Ende van vrouden alretire."

25480Torec antwerde den werd scire:

"Live here, dat laet mi scouwen?"

Ende hi gelovet hem bi trouwen.

Men dede Torec daer ontwapen.

Doe gingen eten heren ende knapen,

25485Ende naden etene poget men saen

Daer om een slapen gaen

Ende des ander dages vroe

Es Torec opgestaen alsoe

Ende quam gegaen te sinen werd

25490Om die dinc die hi begert

Te siene nu: dat jugement.

Die werd nam Torec omtrent

Ende leitdene ter camere daernaer

Ende seide: "Ic wille gi wet vorwaer,

25495Datter nie binnen quam man

Dan gi, dinicker in sal leiden."

Doe gingen sire in alle beide.

Van soffire glase, van maerberstene

Was die camere gemaect rene:

25500Venstren, doren, van metale,

G[l]asine vinsteren van cristale.

Also alsict in romans hore

So waren die sittene van yvore.

Die oude vrode daer binnen saten,

25505Die onderlinge spraken van maten.

In die camere so was oec

Dire specie, die wel roec,

So dattie lucht so soete was,

Die siec was dat hi al genas.

25510Torec was vro alsi daer quam.

Die riddere dine met hem nam

Die namene daer in sijn geleide.

Si gingen daer bi sitten alle beide.

Doe sprac daer een vanden ouden:

25515"In weet gene beter vrouden

Dan te horne goede wort.

Die vroetscap weet brin[c]se vort:

An goede worde es gewin.

Nochtan es menech di daer in

25520Mach geleren luttel goet:

Dat doet der liede dulle moet;

Nadien dat elc hevet sin

Soe gaet hem di wisheit in.

Nu sprewi vander werelt echt."

25525Doe sprac een: "Dat donct mi recht,

Dat wi doch den hogen heren

Doen in talen en lettel eren:

Dies willewi irst van hen spreken.

Si donken mi alle doget breken

25530Si verderven die werelt al

Bi hen soude rechte groet ende smal

Hem castien tgemene diet;

Nu eest al valsc ende el niet:

Verkeest si al sijn vander eren.

25535Si souden die clene leren,

174 Maer si sijn alle staelblint,

Ende volgen tweges niet en twint;

Alse di blinde den blenden leet

Deen volget den anderen daer hi geet."

25540Een oude sprac, ende wilse leren:

"Hets scade vanden lansheren;

Als een here ter quaetheit keert

Al een lantvolc es onteert.

Seker sijt van dese sake:

25545Alse dat hoeft es tongemake

So sijn alle di lede swaer.

Ende oec wetic over waer,

Dattie grote di clene leren,

Gaet te scanden, gaet te eren.

25550Als lansheren sijn van fellen doene

Scamens hen te min di barone,

Anders consijs niet geleesten:

Dat irst quaet comt vanden meesten.

Dus es dat gemene diet:

25555Di quaetheit en scuwet niet.

Vromecheit es sere verleget,

Wantmer in lettel hove pleget

Datwi nu souden heten lof,

Want alle doget nemet of:

25560Dies willict over recht kinnen,

Ens gene doget sine comt van minnen."

Die oude sweech, di dit bediede.

Een ander sprac: "Here, die liede

Striden nu, welc beter si

25565So hovescheit en miltheit daerbi,

Soe vromecheit, sin ende mate.

Nu wiest hier op die rechte strate."

Doe spraker een ter selver stede:

"Ic houts mi an die hoveschede;

25570Die dorpere es ne twivelt twint,

Hine werd nemmer wel gemint:

Daerombe so prisic hoveschede,

Soe doet God entie werelt mede:

Hets ene sake ende ene minne,

25575Want si comt van hogen sinne."

Een ander sprac: "Wien dat dere,

Vromecheit prisic oec sere;

In horde nie van bloden secgen

Datmen prijs an hem mochte lecgen.

25580Mijn meester sprac, die niet en loech:

"Starcheit maect den mengen hoech,

Daer sin toe es ende gemate."

Die milde es besie die strate,

Die sere inge es ende oec smal.

25585Dulle gichte onteret al:

Te vele geven ens geen prijs,

Hets dompheit in alre wijs.

Mate es goet in allen spele,

Daerne es te luttel no te vele:

25590Met rechte prisemense in aventuren,

Want si mach lange geduren.

Nu sijn dulle liede daer jegen,

Die wanen sin ende mate plegen,

(Dat sijn daer ic ane nu taste,)

25595Ende haer goet houden so vaste,

Ende dat goet also verkisen,

Dat si di ziele ende ere verlisen.

Si houden meer dan hen es goet.

Ende die dulle hi verdoet.

25600Maer dats een volmaect man,

Die sin ende mate houden can.

Soe goet es mate, dat verstaet,

Dattie ere bi hare gestaet.

Dit houdic over gerecht orconde,

25605So wat somen gepinsen conde;

Wat soe in ertrike es goet

Es in maten al behoet."

Dit leveden si alle geheel

Ende hildent vore recht ordeel.

25610Een ander sprac als hi sach stade:

"Ay here, ende hoe grote scade

Eest van dien dat gi sprect,

Datmen nu algader brect.

Lettel hortmen na gode bispele:

25615Der quader sijn nu alte vele.

Selc kint die doget ende houdet quade:

Die werelt es van losen rade.

Conste was wilen groet gewelt;

Nu neest anders niet dan gelt.

25620Die rike es nu wel gehort;

Men trecten tallen steden vort,

Wat hi sprect si lovent alle.

Est datten armen spreken gevalle,

Wat dat hi sprect, merket des,

25625Men seget dat al dulheit es.

Dwaes ende goe es sijn name.

Armode es grote scame:

Den armen es lichte mesciet.

Al doet hi wel, men achtes niet:

25630Hi es recht in deser manire

Dat es ene grote rivire,

Entie loept onder die eerde.

Armoede es grote onwerde:

Si dect al des minscen doeget,

25635Miltheit, scoenheit ende joget

Tongemake es darme milde,

Ic wane hi vrec wesen wilde,

Penst ho hem es ende bederft;

Hi bepenst hem menechwerf:

25640"Owi, ende oftic nu ware rike,

In liet dor geen goet, sekerlike,

In soude verteren ende geven

Dor Gode, dor ere, al min leven."

Hine mach, na dat hem behovet:

25645Dies wert hem therte bedrovet."

"Nu sprewi van hen die geven:

Al es die meltheit sere bleven,

Vrecheit es gewassen sere.

Meltheit ne rest hem nembermere,

25650Vrecheit heft die werelt dorgaen.

Quaet cruet es gewassen saen.

Ic seg dat na minen wane,

Int breken vander mane

So was alle doget geboren."

25655Dit ordeel prisen alle diet horen,

Ene joncfrouwe es opgestaen

Ende sprac vor die magede saen:

Haer minne prist si vor al di vrouwen

So dat si alle op hare scouwen.

25660Nu hort ho dit vonnesse verginc

Met luder stemme sijt anevinc,

Ende seide datter magede minne

Es edel ende van reinen sinne;

"Want di maget es scone ende rene

25665Recht als di rose es scoenst allene

Ende die bogaerd oec es. Van allen

Vrowen sijn di rosen afgevallen,

Ende oec al ontaen mogedi kinnen;

Bedie salmense te min minnen

25670Dan die magede, secgic echt.

Dit vonnesse wisic overrecht.

Twi settet ieman sinen moet

Daer een ander sinen wille doet?

Oec merect an u ter stonde,

25675Waer soe vaer es ende sonde

En mach gene joie sijn volmaect:

Dit leerde mi een man welgeraect."

Ene vrouwe die dat horde

Antwerde doe ten irsten worde:

25680"Joncfrouwe, sprecti diets oft

walse?

Wat datgi segt es vals.

Nembermer ward joncfrouwe

Manne te minne so getrouwe,

Dat haer lief iet mach verstaen.

25685Al brinct si hem in goden waen,

175 Nembermer doet si hem te bet.

Bedecte minne es een loes net.

Ene joncfrouwe houtere sevene

An hare met troest te gevene:

25690Haer word dats cranc fundament,

Het[s die] duvel die al scent,

Die hare bedriget soe gereet,

Bedie si doet hem menech leet:

Dien si meest mint int covent

25695Dien doet si den meesten torment;

Als hi dan waent sijn ongeval

In corten tiden verwinnen al

So eest al verloren op ene wile.

Joncfrouwen troest es al gile.

25700Maer di vrowen minne hort ende sprake,

Dat es ene volmaecte sake:

Sine bedriget none hoent,

Want si hare minne toent.

En mach scaden niet en twint

25705Datmen gode vrouwen mint.

Haer vroetscap es so menechfout,

Dat si niemanne sijn pine onthout.

Ende dats te prisene utermaten,

Dat si niet weet wat doen ende laten.

25710Si es bat dan di maget geleert:

Si weet wel waermen di saken kert.

Alse vele alse hovescheit bat staet

Dan loescheit, doer ende baraet,

Soe es vrowen minne, wient behaget,

25715Beter vele dan der maget."

Som prisden si der vrouwen wale,

Ende som der joncfrouwen tale.

Eer die dach leet al geel

Waser gewiest menech ordeel

25720Van so menegerhande seden,

In caent gesecgen teser steden;

Derre materie es noch vele,

Dies cortict u metten bispele.

Toten avonde horden si dat spel.

25725Torec behages harde wel:

Geen spel haddire vor genomen.

Doe dat avontmael was comen

Doe name[n] metter hant sijn waerd

Ende seide: "Gawi thuuswaerd;

25730Hets avont hier itoe, nu siet."

Torec seide: "Dats groet verdriet,

Dat hem di dach haest so sere;

In words mode nembermere

Te horne dese dachcortingen."

25735Mettesen worde si danen gingen.

Torec bleef daer der dage drie,

Ende elkes dages so ginc hie

Ter cameren vanden jugemente,

Ende horde vele parlemente,

25740Die hem bequamen harde wale.

Derts dages, naden avontmale,

Alse gespeelt hadde dies luste,

Ginc elc daer te sire ruste,

Ende slipen tot di dach ginc ane.

25745Ende Torec wilde varen dane.

Ende als hi die ogen heeft ontaen,

(Hier mogedi wonder groet verstaen)

Zo vant hem daer die jongelinc

Daer hi irst te scepe inginc.

25750Van wondere sach hi harentare,

Idoch werd hi wel geware,

Dat hi daer nu was, sonder waen,

Aldaer hi te scepe was gegaen.

Doe pensdi om sinen goden waerd,

25755Ende om Morele mede, sijn paert.

Thans ginc hi daer opt lant,

Ende tot Ydras huse te hant.

Ende doen Ydras dat heeft verstaen

Heeft hine harde wel ontfaen,

25760Ende hi vrachde Torecke saen

Hoe hi den scepe ware ontgaen?

Ende Torec telde van inde toerde

Dat hi sach, van worde te worde.

Si hadde daer doe menege sprake.

25765Des nachs was hi wel te gemake:

Des margens heeft hi orlof genomen,

Ende es so verre henen comen,

Daer hem die wech es gewiest

Ter joncfrouwenwaerd, diemen hem priest.

25770Derwaerd es hi in veerden nu,

Maer een dinc benaemt hem, secgic u;

Want een tornoy was genomen

Om die joncfrouwe daer hi met was comen,

Daer hi om vacht enen camp

25775Jegen Ywaine, sonder scamp.

Nu heeft die een here verstaen,

Die den tornoy heeft ontfaen,

Ende die Myduel was genant,

Dat een riddere leet dor sijn lant.

25780Doe sindi .xxx. ridders dane

Ende geboet hen Torec te vane,

"Die sonder orlof hier ridet nu.

Maer en quetsets niet, des biddic u."

Si reden so verre, dat si quamen

25785Daer si Torecke doe vernamen,

Torecke, den edelen man.

Die ene .xv. gingen hem an.

Doe stac hire enen met sinen spere

Dat hi daerna nembermer were

25790Ne dede, want hi viel doet.

Doen trac hi ut sijn swaerd al bloet:

Daer ginc hi houwen ende kerven:

Vanden .xv. dede hire sterven

Drie, ende wondere twee aldaer.

25795Doe quamen di ander .xv. daernaer

Ende gingen hem doe alle an,

Ende velden daer den stouten man,

Ende bonden hem vote ende hande,

Ende vordene wech also te hande

25800Te Myduellewaerd, haren here.

Si clageden over hem do sere

Ende seiden dat sijn neve aldare

Van Torecke ter doet gewont ware.

Doe seide Myduel: "Nu legt gevaen

25805Den dullen riddere; hi heft mesdaen."

Torec seide: "Dits u onnere.

Wat sochte u neve onder min spere?

Ic moeste mi weren, sonder waen."

Doe leidemen Torecke daer gevaen

25810In enen dipen kerker te hant,

Daer hi stanc ende worme in vant.

Daer lach hi drie dage also wel.

Doe quam te heme Myduel

Ende seide: "Torec, ic heb u gevaen,

25815Ende gine moget niet ontgaen

En si bi mi, dat secgic u;

Maer wildi mi in staden staen nu,

Ic sal u ute laten comen:

Ic hebbe enen tornoy genomen

25820Jegen enen riddere starc ende cone

Om ene joncfrouwe overscone,

Die utermaten sere minne

Ende wie so den tornoy verwinne

Hi sal die joncfrouwe hebben daernaer.

25825Woudi mine wapene dragen daer,

Ende torniren in mire gelike,

So mochti mi van minnen maken rike."

Doe antwerde Torec ende seide:

"Magic met dus cleinen arbeide

25830Comen ut desen vulen stanke,

Ic geloeft u te hondert danke."

Doe liet hi Torecke uten rouwe,

Ende hi gelovet hem bi sire trouwe.

Men dede Torec wel te gemake.

25835Myduel ontboet na die sake

176 Sijn ridders, dat si comen souden:

Hi wilde met hen hof houden.

Daer quamen yraude ende spelmanne,

Die hi alle gichte danne;

25840Ende ridders ende oec knapen

Die gaf hi orsse ende oec wapen,

Soe dat sine alle loveden daer.

Nu quam die tornoydach daernaer,

Dattie tornoy geleget was,

25845Ende Myduel nam hemelijc nadas

Torecke ende tien ridders mede,

Die wisten sine hemelijchede,

Ende voeren ten tornoye alsoe.

Ende alsi daer bi quamen doe

25850So voren si in een bosch aldaer:

Doe deden si Torec wapenen daernaer

Met Myduel wapine gereet,

Ende Myduel hemelijc henen reet

Thuswaerd, ende liet Torec int dal,

25855Die vor hem torniren sal.

Nu es die tornoy wel vermeten

Van dusent ridders opgeseten.

Nu was van Myduels wedersake

Ginder nu soe grote sprake:

25860Men seide dat hi daer metten live

Meer dede dan enege vive,

So dat hi hadde alt gecri.

Men vrachde do waer Myduel si?

(Hi es ontslopen nu ter steden.)

25865Mettien quam Torec daer gereden.

Een grave quam in sijn gemoet,

Dien stac hi dat hi vallen moet.

Hi hevet dat ors saen gevaen

Ende sindet den sieken lieden saen,

25870Datten God behoeden moete.

Doe reet hi in die meeste rote.

En stout riddere quam in sijn gemoet,

Dien dedi beten oec te voet.

Dit ors gaf hi den yrauden daer.

25875Een ander wan hi noch daernaer,

Dat gaf den spelliden ter stede.

Doe riepsi ende yraude mede:

"Ha ha. Myduel, Myduel.

Hi heeft den prijs ende niemen el;

25880Hi es die beste vanden velde:

Hi es genindech, cone ende melde."

Dus wan daer Torec optien dach

Wel hondert orsse. Ende doen dat sach

Myduels wedersake

25885Was hijs sere tongemake,

Ende reet op Torecke sonder mee,

Ende brac sijn spere op hem ontwee.

Hi waende wel dat Myduel ware.

Ende Torec stac op hem daernare,

25890Ende geraecten daer soe wel,

Dat hi metten perde neder vel;

Ende Torec nam daer sijn paert

Ende boet hem weder metter vaert,

Ende hi sater op nadien.

25895Ende elc nam een spere mettien,

Ende quamen echt te gadere doe.

Ende Torec ter eerden soe,

Dat hi lach in onmacht neder,

Ende nember en tornierde daerna seder.

25900Ende Torec voer in die meeste porsse:

Hi deetse tumen vanden orsse.

Daer dorste nieman sijns ontbeiden.

Doe ripen si alle ende seiden,

Yraude, spelman, arme, rike:

25905"En es in ertrike sine gelike."

Den tornoy heeft hi verwonnen al.

Dit sach die joncfrouwe groet ende smal,

Daer si was ten vensteren gestaen,

Wat dat Torec hevet gedaen.

25910Si seide: "Myduel hevet al

verwonnen:

Ic moet hem mire minnen onnen."

Doe reet si te hem ende seide: "Here,

Gi hebt om mi gedient so sere,

Dat ic moet bliven u vrindinne."

25915Doe seiden die ridders ten beginne,

Die vanden dingen wisten nu:

"Joncfrouwe, onse here, dat secgic u,

En mach nu niet vele spreken;

Hi es vanden tornoye sere ontsteken

25920Ende verwarmt. God hoede u.

Wi bringene saen hier weder tu."

Dus sijn met Torec thus gevaren

Ende seiden dit Myduele aldaren,

Die in ene camere hemelijc was.

25925Doe dedemen die mare lopen das.

Dat hi gequetst ware van slagen,

Ende hi en lettel en moeste dagen.

Ende des derdes dages es hi comen

Ende heeft sijn lief te wive genomen.

25930Daer was spel ende bliscap groet;

Maer Torec, dise hem wan al bloet,

Reet smargens wech hemelijc vorwaer,

Ende liet hen hebben haer brullocht daer.

Dus latic die brullocht aldus wesen

25935Ende sal vort van Torec lesen.

LXVII.

Hoe Torec in het schip van avonturen was.

25370 Het avontuur doet u kond,

Dat Torec de volgende dag opstond

En nam verlof gelijk aldaar,

En reed weg daarnaar

De hele dag door lang,

25375 Dat hij niet at of dronk,

Nog huis nog hof niet vond.

Toen kwam hij gereden aan een zand,

Daar hij een schone burcht zag staan,

Schoon schittere en welgedaan.

25380 Ter poort waart is hij gevaren,

Daar men hem inliet zonder sparen,

En men zei hem welkom te wezen.

Torec steeg af en vroeg na dezen

Hoe de heer heet dan?

25385 "Ydras, de goedertieren man,"

173 Sprak de knaap, "die nu leeft,

En die liever goede ridders heeft

Dan iemand die ik levend weet."

Torec ging in de zaal gereed,

25390 Daar hij goed was ontvangen,

En ook grote eer gedaan.

Men deed hem zijn wapens af,

Een dure mantel men hem gaf,

Zodat hij niet bevriezen zou.

25395 Daarna ging men eten gauw.

Daar was gediend goed ter kuur.

Na het eten vroeg ter uur

De waard hoe hij was geheten?

"Heer, Torec, wilde gij het weten;

25400 En mijn vader, naar die manier,

Is Ydor van de Baser rivier."

Dus was de waard zo over blijde,

En bad Torec te die tijde

Dat hij met hem drie dagen is.

25405 Torec zei: "Geloof mij

Dat ik het dus niet doen mag."

Ydras zei toen hij dat zag:

"Blijf hier, ge zal hier zien

In de derde dag een wonder geschieden;

25410 Hier zal komen een schip van avonturen,

Dat menigeen heeft laten bezuren,

Dat is alzo wit zoals sneeuw.

Het komt eens per jaar en niet meer,

En die erin gaat, weet voorwaar,

25415 Hij keert nimmermeer daarnaar."

Toen zei Torec: "Ik blijf hier dan

Totdat dat schip komt hieraan."

Dus bleef hij daar toen twee dagen.

De derde dag, zonder sage,

25420 Zo heeft men dat schip vernomen,

Daar menig mens om is gekomen

Om te zien dat wonder groot.

Toen Torec vernam die boot

Toen ging hij zich wapenen na dat,

25425 En nam toen verlof aan Ydras

En de schone vrouwe mede,

En zei hij wilde gaan ter plaatse

In dat schip, dat zeg ik u.

En ze ontraden het hem zeer nu.

25430 Maar dat was een ding die hij niet liet;

Hij liet het om de hele wereld niet.

Zijn paard beval hij zijn waard

En ging in het schip daar ter vaart.

En toen hij in dat schip kwam

25435 Dat schip zijn vlucht nam,

En voer heen met zo’n vlucht

Als een pijl uit een boog.

En hij zag niemand daarin,

Die het schip bestuurde meer of min.

25440 Dus vloog het heen tot de noen:

En recht bij een vlakte groen

Daar bleef het schip staan geheel stil.

Torec ging eruit naar zijn wil.

En toen hij in die vlakte kwam.

25445 Ik zeg het u dat hij daar vernam

De schoonste burcht die niet iemand zag.

Hij ging derwaarts alles dat hij mag,

En toen hij recht daarvoor was

Zag hij en vernam na dat

25450 Dat die burcht is marmer.

Dat grootste geschrift dat er mocht zijn

Zag hij daarin geschreven nu;

Die menige jonkvrouwen, zeg ik u,

En vrouwen en jonkheren alzo wel,

25455 Die speelden vele soorten spel,

Schaak, werpspel, dansen, reien:

Met vogels, met honden, ze zich vermeien:

Van minnen leerde daar elk dat hij wilde.

Toen dit zag die ridder milde

25460 Ging hij inwaarts, en hij zag

Waar een groot ridder lag,

Die zei: "Hier bent ge kwalijk gekomen,

Want uw lijf wordt u genomen,

Tenzij dat ge kan onder doen

25465 Mij of een van mijn baron;

En is het dat ge hem maakt mat,

Zonder waan, ik zal u nadat

Brengen in uw behoud daarnaar."

Torec zei: "Heer, zonder spot

25470 Zo ontzeg ik niet het kamp:

Ons een vergold het met het lijf

Eer ik hierin gevangen blijf."

De waard zei tot Torec toen:

"Ge zal wachten tot morgen vroeg,

25475 En hierbinnen zal ik u leiden

In de kamer van wijsheden:

Daarin zo mag ge leren mede

Van wijsheden en van hoffelijkheden

En van vreugde alle tijd."

25480 Torec antwoordde de waard snel:

"Lieve heer, dat laat ge me aanschouwen?"

En hij beloofde het hem bij trouw.

Men liet Torec daar ontwapen.

Toen gingen eten heren en knapen,

25485 En na het eten probeerde men gelijk

Daar om een slaap te gaan

En de volgende dag vroeg

Is Torec opgestaan alzo

En kwam gegaan tot zijn waard

25490 Om dat ding die hij begeert

Te zien nu: dat oordeel.

De waard nam Torec omtrent

En leidde hem ter kamer daarnaar

En zei: "Ik wil dat ge weet voorwaar,

25495 Dat er niet binnen kwam een man

Dan gij, die ik erin zal leiden."

Toen gingen ze er in alle beide.

Van saffier glas, van marmersteen

Was die kamer gemakt rein:

25500 Vensters, deuren, van metaal,

Glazen vensters van kristal.

Zoals ik het in Romeins hoor

Zo waren de zetels van ivoor.

Die oude verstandige die daarbinnen zaten,

25505 Die onderling spraken van maten.

In die kamer zo was ook

Dure specerij, die goed rook,

Zodat de lucht zo zoet was,

Die ziek was dat hij geheel genas.

25510 Torec was vrolijk toen hij daar kwam.

De ridder die hem meenam

Die nam hem daar in zijn geleide.

Ze gingen daarbij zitten alle beide.

Toen sprak daar een van de ouden:

25515 "Ik weet geen betere vreugde

Dan te horen goede woorden.

Die wetenschap weet brengt ze voort:

Aan goede woorden is gewin.

Nochtans is menige die daarin

25520 Mag leren weinig goeds:

Dat doet de lieden dolle moed;

Nadien dat elk heeft zin

Zo gaat hem de wijsheid in.

Nu spreken we van de wereld echt."

25525 Toen sprak er een: "Dat lijkt me recht,

Dat we toch de hoge heren

Doen in talen weinig eren:

Dus willen we eerst van hen spreken.

Ze lijken me alle deugd te breken

25530 Ze bederven de wereld al

Bij hen zou recht groot en smal

Hem kastijden het gewone volk;

Nu is het geheel vals en anders niet:

Verstoken ze geheel van de eren.

25535 Ze zouden de kleine leren,

174 Maar ze zijn alle stekeblind,

En volgen de wegen niet een wind;

Zoals de blinde de blinden leidt

De een volgt de andere daar hij gaat."

25540 Een oude sprak, en wil ze leren:

"Het is schade van de landsheren;

Als een heer ter kwaadheid keert

Het hele landvolk is onteerd.

Zeker ben je van deze zaak:

25545 Als dat hoofd is te ongemak

Zo zijn alle leden zwaar.

En ook weet ik voor waar,

Dat de grote de kleine leren,

Gaat het te schande, gaat het te eren.

25550 Als landsheren zijn van felle doen

Schamen ze zich minder de baronnen,

Anders konden ze het niet toestaan:

Dat eerst kwaad komt van de grootste.

Dus is dat gewone volk:

25555 Die kwaadheid schuwt niet.

Dapperheid is zeer verlegt,

Want men er in het hof weinig van pleegt

Dat we nu zouden noemen lof,

Want alle deugd neemt er af:

25560 Dus wil ik het voor recht kennen,

En geen deugd is er die komt van minnen."

De oude zweeg, die dit uitlegde.

Een ander sprak: "Heer, die lieden

Strijden nu, welk beter zij

25565 Zo hoffelijkheid en mildheid daarbij,

Zo dapperheid, zin en maat.

Nu wie is hier op de rechte straat."

Toen sprak er een terzelfder plaats:

"Ik hou me aan de hoffelijkheid;

25570 Die dorps is twijfelt niets,

Hij wordt nimmer goed bemind:

Daarom zo prijs ik hoffelijkheid,

Zo doet God en de wereld mede:

Het is een zaak en een minne,

25575 Want ze komt van hoge geest."

Een ander sprak: "Wie dat deert,

Dapperheid prijs ik ook zeer;

Ik hoorde niet van bange zeggen

Dat men prijs aan hem mocht leggen.

25580 Mijn meester sprak, die niet loog:

"Sterkte maakt menige hoog,

Daar geest bij is en matigheid."

De mild is beziet de straten,

Die zeer eng is en ook smal.

25585 Dolle giften onteert het al:

Te veel geven en is geen prijs,

Het is domheid in alle wijs.

Maat is goed in alle spelen,

Daarna is te weinig nog te veel:

25590 Met recht prijst men ze in avonturen,

Want ze mag langer duren.

Nu zijn dolle lieden daartegen,

Die menen geest en maat te plegen,

(Dat zijn daar ik nu aan tast)

25595 En hun goed houden zo vast,

En dat goed alzo verkiezen,

Zodat ze de ziel en eer verliezen.

Ze houden meer dan hen is goed.

En de dolle hij het verdoet.

25600 Maar dat is een volmaakte man,

Die geest en maat houden kan.

Zo goed is maat, dat verstaat,

Dat de eer bij haar staat.

Dit hou ik voor echte verkondig,

25605 Zowat sommige peinzen kunnen;

Wat zo in aardrijk is goed

Is in maat geheel behoed."

Dit loofden ze alle geheel

En hielden het voor een recht oordeel.

25610 Een ander sprak toen hij zag tijd:

"Aai heren, en hoe grote schade

Is het van die dat ge spreekt,

Dat men nu alles breekt.

Weinig hoort men naar goede voorbeelden:

25615 De kwade zijn er nu al te veel.

Sommige kennen de deugd en houden het kwade:

Die wereld is van valse raad.

Kunst was weleer groot geweld;

Nu is het niets anders dan geld.

25620 De rijke is nu goed gehoord;

Men trekt het te alle steden voort,

Wat hij spreekt ze geloven het alle.

Is het dat de arme spreken van een geval,

Wat dat hij spreekt, merk dit,

25625 Men zegt dat het geheel dolheid is.

Dwaas en gegaan is zijn naam.

Armoede is grote schaamte:

De arme het licht misgaat.

Al doet hij wel, men acht het niet:

25630 Hij is echt in deze manier

Dat is een grote rivier,

En loopt onder de aarde.

Armoede is grote onwaarde:

Ze bedekt al de mensen deugd,

25635 Mildheid, schoonheid en jeugd

Te ongemak is de arme milde,

Ik meen hij een vrek wezen wilde,

Peinst hoe het hem is en bederft;

Hij bepeinst hem menige maal:

25640 "Owi, en als ik nu was rijk,

Ik liet het door geen goed, zekerlijk,

Ik zou verteren en geven

Door God, door eer, al mijn leven."

Hij mag, naar dat het hem behoeft:

25645 Dus wordt bij hem het hart bedroefd."

"Nu spreken we van hen die geven:

Al is de mildheid zeer gebleven,

Vrekkigheid is gegroeid zeer.

Mildheid rust zich nimmermeer,

25650 Vrekkigheid is de wereld door gegaan.

Kwaad kruid is gegroeid gelijk.

Ik zeg dat naar mijn waan,

In het breken van de maan

Zo was alle deugd geboren."

25655 Dit oordeel prezen alle die het horen,

Een jonkvrouw is opgestaan

En sprak voor de maagden gelijk:

Haar minne prijst ze voor alle vrouwen

Zodat ze alle op haar aanschouwen.

25660 Nu hoor hoe dit vonnis verging

Met luide stem zij het aanving,

En zei dat de maagden minne

Is edel en van reine zin;

"Want de maagd is schoon en rein

25665 Recht zoals de roos is het schoonst alleen

En de boomgaard ook is. Van allen

Vrouwen zijn de rozen afgevallen,

En ook geheel ontdaan mag ge kennen;

Omdat men ze zal minder minnen

25670 Dan de maagden, zeg ik echt.

Dit vonnis wijs ik voor echt.

Waarom zet iemand zijn gemoed

Daar een ander zijn wil doet?

Ook merkt aan u ter stonde,

25675 Waar zo gevaar is en zonde

Mag geen vreugde zijn volmaakt:

Dit leerde me een man goed geraakt."

Een vrouwe die dat hoorde

Antwoordde toen op de eerste woorden:

25680 "Jonkvrouw, spreekt u Diets of Waals?

Wat dat ge zegt is vals.

Nimmermeer werd een jonkvrouw

Man te minnen zo getrouw,

Dat ze haar lief iets mag verstaan.

25685 Al brengt ze hem in goede waan,

175 Nimmermeer doet ze het hem beter.

Bedekte minne is een vals net.

Een jonkvrouw houdt er zeven

Aan haar met troost te geven:

25690 Haar woord dat is een zwak fundament,

Het is de duivel die alles schendt,

Die haar bedriegt zo gereed,

Omdat ze hem doet menig leed:

Die ze het meest mint in het convent

25695 Die doet ze de grootste kwelling;

Als hij dan waant zijn ongeval

In korte tijden te overwinnen al

Zo is het al verloren op een tijd.

Jonkvrouwen troost is al grap.

25700 Maar de vrouwen minne hoort en spreekt,

Dat is een volmaakte zaak:

Ze bedriegt hem niet of hoont,

Want ze haar minne toont.

En mag schaden niet een wind

25705 Dat men goede vrouwen mint.

Haar vriendschap is zo menigvuldig,

Zodat ze niemand zijn pijn onthoudt.

En dat is te prijzen uitermate,

Zodat ze niet weten wat te doen en te laten.

25710 Ze is beter dan de maagd geleerd:

Ze weet goed waar men de zaken keert.

Alzo veel als hoffelijkheid beter staat

Dan valsheid, dwaasheid en bedrog,

Zo is vrouwen minne, wie het behaagt,

25715 Beter veel dan van de maagd."

Sommige prezen ze de vrouw wel,

En sommige de jonkvrouw taal.

Eer de dag is geleden al geheel

Was er gewezen menig oordeel

25720 Van zo vele zeden,

Ik kan het zeggen te deze plaatsen;

Die materie is nog veel,

Dus kort ik het u met de voorbeelden.

Tot de avond hoorden ze dat spel.

25725 Torec behaagde het erg wel:

Geen spel had hij ervoor genomen.

Toen dat avondmaal was gekomen

Toen nam hem bij de hand zijn waard

En zei: "Gaan we thuiswaard;

25730 Het is avond hiertoe, nu ziet."

Torec zei: "Dat is groot verdriet,

Dat hem de dag haastte zo zeer;

Ik word moede nimmermeer

Te horen dit tijdverdrijf."

25735 Met deze woorden ze vandaan gingen.

Torec bleef daar de dagen drie,

En elke dag zo ging hij

Te kamer van de beoordeling,

En hoorde vele gesprekken,

25740 Die hem bekwamen erg goed.

Der derde dag, na het avondmaal,

Toen ze gespeeld hadden die het lustte,

Ging elk daar tot zijn rust,

En sliepen tot de dag ging aan.

25745 En Torec wilde varen vandaan.

En toen hij de ogen heeft geopend,

(Hier mag ge wonder groot verstaan)

Zo vond hem daar die jongeling

Daar hij eerst het schip inging.

25750 Van verwondering zag hij hier en daar,

Toch werd hij wel gewaar,

Dat hij daar nu was, zonder waan,

Aldaar hij te scheep was gegaan.

Toen peinsde hij om zijn goede waard,

25755 En om Morele mede, zijn paard.

Gelijk ging hij daar op het land,

En tot Ydras huis gelijk.

En toen Ydras dat heeft verstaan

Heeft hij hem erg goed ontvangen,

25760 En hij vroeg Torec gelijk

Hoe hij het schip was ontgaan?

En Torec vertelde van a tot z

Dat hij zag, van woord tot woord.

Ze hadden daar toen menige spraken.

25765 ‘s Nachts was hij wel te gemak:

‘s Morgens heeft hij verlof genomen,

En is zo ver heen gekomen,

Daar hem de weg is gewezen

Te jonkvrouw waart, die men hem prees.

25770 Derwaarts is hij in vaart nu,

Maar een ding beneemt hem, zeg ik u;

Want een toernooi was genomen

Om de jonkvrouw daar hij mee was gekomen,

Daar hij om vocht een kamp

25775 Tegen Ywein, zonder schande

Nu heeft dat een heer verstaan,

Die het toernooi heeft ontvangen,

En die Myduel was genoemd,

Dat een ridder reed door zijn land.

25780 Toen zond hij 30 ridders daar

En gebood hun Torec te vangen,

"Die zonder verlof hier rijdt nu.

Maar kwets hem niet, dus bid ik u."

Ze reden zo ver, zodat ze kwamen

25785 Daar ze Torec toen vernamen,

Torec, de edele man.

De ene van de 15 gingen hem aan.

Toen stak hij er een met zijn speer

Zodat hij daarna nimmermeer verweer

25790 Deed, want hij viel dood.

Toen trok hij uit zijn zwaard al bloot:

Daar ging hij houwen en kerven:

Van de 15 liet hij er sterven

Drie, en verwondde er twee aldaar.

25795 Toen kwamen de andere 15 daarnaar

En gingen hem toen allen aan,

En velden daar de dappere man,

En bonden hem voeten en handen,

En voerden hem weg alzo gelijk

25800 Te Myduel waart, hun heer.

Ze klaagden over hem toen zeer

En zeiden dat zijn neef aldaar

Van Torec ter dood gewond was.

Toen zei Myduel: "Nu ligt gevangen

25805 De dolle ridder; hij heeft misdaan."

Torec zei: "Dit is uw oneer.

Wat zocht uw neef onder mijn speer?

Ik moest me verweren, zonder waan."

Toen legde men Torec daar gevangen

25810 In een diepe kerker gelijk,

Daar hij stank en wormen in vond.

Daar lag hij drie dagen alzo wel.

Toen kwam tot hem Myduel

En zei: "Torec, ik heb u gevangen,

25815 En ge mag niet ontgaan

Tenzij door mij, dat zeg ik u;

Maar wilde ge me bijstaan nu,

Ik zal u uit laten komen:

Ik heb een toernooi genomen

25820 Tegen een ridder sterk en koen

Om een jonkvrouw over schoon,

Die ik uitermate zeer min

En wie zo het toernooi overwint

Hij zal die jonkvrouw hebben daarnaar.

25825 Wou ge mijn wapens dragen daar,

En toernooien in mijn gelijkenis,

Zo mocht ge mij van minnen maken rijk."

Toen antwoordde Torec en zei:

"Mag ik met dus kleine arbeid

25830 Komen uit deze vuile stank,

Ik beloof u honderdmaal dank."

Toen liet hij Torec uit de rouw,

En hij beloofde het hem bij zijn trouw.

Men deed Torec wel te gemak.

25835 Myduel ontbood na die zaak

176 Zijn ridders, dat ze komen zouden:

Hij wilde met hen hof houden.

Daar kwamen narren en speelmannen,

Die hij alle begiftigde dan;

25840 En ridders en ook knapen

Die gaf hij paarden en ook wapen,

Zodat ze hem alle loofden daar.

Nu kwam dat toernooi dag daarnaar,

Dat het toernooi belegd was,

25845 En Myduel nam heimelijk na dat

Torec en tien ridders mede,

Die wisten zijn heimelijkheden,

En voeren te toernooi alzo.

En toen ze daarbij kwamen toen

25850 Zo voeren ze in een bos aldaar:

Toen lieten ze Torec wapenen daarnaar

Met Myduel wapens gereed,

En Myduel heimelijk heen reed

Huiswaarts en liet Torec in het dal,

25855 Die voor hem toernooien zal.

Nu is het toernooi goed bemeten

Van duizend ridders opgezeten.

Nu was van Myduels tegenstander

Ginder nu zo’n grote spraak:

25860 Men zei dat hij daar met het lijf

Meer deed dan enige vijf,

Zodat hij had al het gekrijs.

Men vroeg toen waar Myduel is?

(Hij is ontkomen nu ter plaatse.)

25865 Meteen kwam Torec daar gereden.

Een graaf kwam in zijn ontmoeting,

Die stak hij zodat hij vallen moet.

Hij heeft dat paard gelijk gevangen

En zond het de zieke lieden gelijk,

25870 Dat God ze behoeden moet.

Toen reed hij in de grootste groep.

Een dapper ridder kwam in zijn ontmoeting,

Die liet hij bijten ook te voet.

Dit paard gaf hij de nar daar.

25875 Een ander won hij nog daarnaar,

Dat gaf hij de speellieden ter plaatse.

Toen riepen ze en de nar mede:

"Ha ha, Myduel, Myduel.

Hij heeft de prijs en niemand anders;

25880 Hij is de beste van het veld:

Hij is genadig, koen en mild."

Dus won daar Torec op die dag

Wel honderd paarden. En toen dat zag

Myduels tegenstander

25885 Was hij zeer te ongemak,

En reed op Torec zonder meer,

En brak zijn speer op hem in twee.

Hij waande wel dat het Myduel was.

En Torec stak op hem daarnaar,

25890 En raakten hem daar zo goed,

Zodat hij met het paard neer viel;

En Torec nam daar zijn paard

En bood het hem weer met een vaart,

En hij zat erop nadien.

25895 En elk nam een speer meteen,

En kwamen echt tezamen toen.

En Torec ter aarde zo,

Zodat hij lag in onmacht neer,

En nimmer toernooide daarna sinds.

25900 En Torec voer in de grootste groep:

Hij liet ze tuimelen van de paarden.

Daar durfde niemand hem op te wachten.

Toen riepen ze alle en zeiden,

Nar, speelman, arm, rijk:

25905 "Er is in aardrijk niet zijn gelijke."

Het toernooi heeft hij overwonnen al.

Dit zag de jonkvrouw groot en smal,

Daar ze was te venster gestaan,

Wat dat Torec heeft gedaan.

25910 Ze zei: "Myduel heeft alle overwonnen:

Ik moet hem mijn minne gunnen."

Toen reed ze tot hem en zei: "Heer,

Ge hebt om me gediend zo zeer,

Dat ik moet blijven uw vriendin."

25915 Toen zeiden de ridders te begin,

Die van de dingen wisten nu:

"Jonkvrouw, onze heer, dat zeg ik u,

Mag nu niet veel spreken;

Hij is van het toernooi zeer ontstoken

25920 En verwarmt. God hoede u.

Wij brengen hem gelijk hier weer tot u."

Dus zijn ze met Torec thuis gevaren

En zeiden dit Myduel aldaar,

Die in een kamer heimelijk was.

25925 Toen liet men het bericht lopen dat.

Dat hij gekwetst was van slagen,

En hij wat moest uitstellen.

En de derde dag is hij gekomen

En heeft zijn lief tot vrouw genomen.

25930 Daar was spel en blijdschap groot;

Maar Torec, die haar voor hem won al bloot,

Reed ‘s morgens weg heimelijk voorwaar,

En liet hem hebben zijn bruiloft daar.

Dus laat ik de bruiloft aldus wezen

25935 En zal voort van Torec lezen.

LXVIII.

[Hoe Torec den roden ridder doedde.]

Daventure gewaget daernaer:

Doe Torec was gesceden van daer

Quam hi savons spade gereden

Daer hem twee ridders herberge deden.

25940Ende doe si wisten wie hi was,

Ende wat hi sochte, seidense na das,

Dat en dietde hem niet een haer,

"Want een wech gaet tot daer

Ende nemmer; ende oec desen

25945Hoden nacht ende dach twee resen;

Ende daer tinden staet een wout,

Daer wacht den wech een ridder stout,

Rogard, met tien ridders fier,

Ende es der joncfrouwen forestier.

25950Gine mochter in gere maniren comen,

Al sout u al die werelt vromen."

Ende Torec seide: "Wats gesciet,

In liets om al die werelt niet,

In soude die joncfrouwe varen sien."

25955Des margens nam hi orlof mettien

Ende es so verre gereden comen

Dat hi die porte heeft vernomen,

Want der resen en vant niet hier:

Si waren metten forestier

25960Int wout jagen, sonder waen.

Dus eest Torecke wel vergaen.

Want hi an die porte reet

Dat hi noch en vacht no street.

Die resen quamen vander jacht,

25965Ende hebben enen ever bracht,

Ende vonden Torec vor di porte staen.

Die een ran op hem daer saen;

Ende Torec dorreet den genen daer

Ende den anderen oec daernaer,

25970So dat si beide bleven doet.

Doe reet hi met haesten groet

Ter portenwaerd utermaten,

Maer die portier wils niet in laten

Ende hierenbinnen quam daer Rogart,

25975Die daer here was ende ward;

Ende Torec bat hem herberge saen.

Hi herbergeden gerne doe, sonder waen.

Doe seide Torec oppenbare:

"Mi ware leet dat u portenare

25980Portier ware van hemelrike:

177 Ic blever dan buten, sekerlike."

Dus voer hi metten waerd in.

Knapen quamen int begin

Ende ontwapenden Torec daer.

25985Doe quam groet geruechte daernaer,

Want die jagers quamen gaende

Sere haer hande al slaende,

Ende seiden haer resen waren doet.

Doen sagen si Torec al bloet

25990Ende seiden dat hijt hadde gedaen.

Doe werd Torec ginder gevaen.

Rogard vragde hem wie hi ware?

Ende hi seide doe oppenbare

Dat hi Torec hiete, scire,

25995Ende dat Ydor vander Baserrivire

Sijn vader ware, dine wan.

"Ja," sprac hi, "so sidi die man

Die den cyrkel soect met gewelt,

Ende mire joncfrouwen onterven welt.

26000Nu moetti bliven hier gevaen.

Vaste legte[n] inden kerker saen."

Torec seide: "Dat ware verranesse

Leitdi mi nu in gevancnesse,

Want gi herberget mi selve hier."

26005Doe quamen daer twee ridders fier,

Die Rogards kinder waren,

Ende leitden Rogarde besiden daernaren

Ende seiden: "Here, dit ware traisoen,

Woudi uwen gaste dit doen;

26010Wi soudens lachter hebben embermere.

Maer herbergetten ende doet hem ere,

Ende laten mergen henen varen;

Ende wi .xv. selen hem naren

Riden ende seelne dan vaen.

26015Dat donct ons, here, bat gedaen."

Dit dochte den vader en goet raet.

Doen toendemen Torec goet gelaet;

Ende men ginc eten metter vard,

Ende daerna gincmen te beddeward.

26020Ende des ander dages harde vroe

Stonden die .xv. op alsoe,

Ende reden wech doet begonde dagen,

Ende deilden hen in tween lagen.

Ende Torec es oec opgestaen

26025Ende wapendem ende reet wech saen.

Ende hi quam ter ere lagen saen:

Si ripen op hem: "Gi blijft gevaen."

Ende hi rechte doe sijn spere

Ende reet in hen met groten gere.

26030Hi staker enen ter eerden neder:

Hi sloech metten swaerde op ende weder

Ende wonder vele daer ter stat.

Doe quam die andere lage nadat;

Ende reden op hem te samene alle,

26035So dat sine brachten daer te valle,

Ende slogen sere ende vingen daer,

Ende vordene den forestier daernaer,

Dies blide was, ende sonder beide

Doe in sinen kerker leide,

26040Daert donker was ende sere stanc.

Daer lach hi .xv. dage lanc,

Daer hi maer at borne ende broet.

Nu hadde die rode riddere doet

Geslegen Rogards kinder twee,

26045Dies was den broderen herde wee,

Ende spraken ten vader: "Wi secgen u,

Wildi onsen raet doen nu,

Wi werden gewroken over luut.

Latewi desen riddere uut,

26050Indien dat hi wilde gestaden

Jegen den fellen vanden gewaden,

Den roden, die onse broder sloech.

Mochet hine doden dat ware ons gnoech,

Soe warewi wel gewroken dan;

26055Want Torec es so starken man,

Hi sal den fellen verwinnen wel."

Dus ginc Rogard ende dede niet el.

Dan hi Torecke vrage das,

Oft hi dit doen wilde? Doe was

26060Torec soe blide, ende seide: "Here,

Jaic; ende vergeve u oec embermere

Dat gi mi nu hebt mesdaen."

Doe sekerde hijt hem, ende daerna saen

Was Torec uten kerker gedaen,

26065Ende men deden te gemake,

Dat hem gebrac van gere sake.

Doe hi wel was genesen

Doe lietment saen weten na desen

Den fellen riddere vanden gewade,

26070Oft hi so cone ware van rade,

Dat hi enen camp dorste bestaen

Vander mord die hi hadde gedaen?

Hi ontboet : ja hi, God weet.

Doe voer Torec daerwaerd gereet

26075Ende vantene opten gewade daer.

Doe seide Torec te hen daernaer:

"Gi sloget doet valscelike

Rogards kinder; ende cortelike

Willic dat hier proven op u."

26080Dander ne [wilde] ter stede niet nu

Hem geantwerden van groten moede,

Ende reet op Torec, die ander hoede

Was, ende op hem weder reet.

Si quamen te gadere, van mode heet,

26085Soe datsi haer speren braken daer,

Ende ter eerden vielen daernaer;

Ende haer orsse vielen mede,

Torec spranc op daer ter stede,

Ende die ander mede oec saen.

26090Doe gingen si metten swerden slaen

Vreesselike sere ende grote slage.

Dit geduerde toten middage.

Doe geraecte Torec den anderen so wel,

Dat hem daer sijn swaerd ontfel.

26095Doe gegreep hi Torec, sonder waen,

Metten armen, ende waenden saen

Onder hebben geworpen nu;

Maer Torec warp hem. dat secgic u,

Optie harde eerde saen,

26100Dat hem die ogen dochten vergaen.

Doe trac hi den helm af daernaer,

Ende wilde hem thoeft afslaen aldaer.

Doe riep die gene: genade , sere.

Die forestier seide: "Slaet doet, here,

26105Den verradere, des biddic u."

Die ander riep echt: genade. nu.

Rogard seide: "Liechdi mi, Torec,

Ic leide u weder inden strec

Daer gi hier vore laget in."

26110Torec was drove in sinen sin

Ende seide ten riddere vanden gewade:

"Nu nemt uwen helm met goden staden

Ende bintene vast, ende weert u nu:

Dese genade so gevic u;

26115Maer hierna bid mi genade nemmere."

Des dancte hem dander harde sere,

Ende stont op ende dede alsoe.

Van irst gingen si vechten doe,

Ende vochten ene lange stonde.

26120Doe sloech hem Torec ene wonde

Int hoeft, die ginc toten tanden.

Doe viel hi neder daer te handen

Ende was harde scire doet.

Doe was Rogarts bliscap groet,

26125Ende oec sire twe kinder mede.

Si daden Torecke daer ter stede

Grote ere, ende noetden sere

Met hen te varne; maer die here

Ontseit al ende sciet van daer,

26130Ende bat orlof an hen daernaer.

178 Nu latic van Rogarde staen,

Ende sal van Torec doen verstaen.

LXVIII.

Hoe Torec de rode ridder doodde.

Het avontuur gewaagt daarnaar:

Toen Torec was gescheiden van daar

Kwam hij ‘s avonds laat gereden

Daar hem twee ridders herbergen deden.

25940 En toen ze wisten wie hij was,

En wat hij zocht, zeiden ze na dat,

Dat duidden hem niet een haar,

"Want een weg gaat tot daar

En nimmer; en ook deze

25945 Hoeden nacht en dag twee reuzen;

En daar ten einden staat een woud,

Daar bewaakt de weg een ridder dapper,

Rogard, met tien ridders fier,

En is de jonkvrouw boswachter.

25950 Ge mag er in geen manieren komen,

Al zou u de hele wereld aangaan."

En Torec zei: "Wat dus geschiedt,

Ik liet het om de hele wereld niet,

Ik zou de jonkvrouw varen te zien."

25955 ‘s Morgens nam hij verlof meteen

En is zo ver gereden gekomen

Dat hij de poort heeft vernomen,

Want de reuzen vond hij niet hier:

Ze waren met de boswachter

25960 In het woud jagen, zonder waan.

Dus is het Torec goed vergaan.

Want hij aan de poort reed

Zodat hij nog vocht nog streed.

Die reuzen kwamen van de jacht,

25965 En hebben een ever gebracht,

En vonden Torec voor de poort staan.

Die ene rende op hem daar gelijk;

En Torec doorreed diegenen daar

En de andere ook daarnaar,

25970 Zodat ze beide bleven dood.

Toen reed hij met haast groot

Ter poort waard uitermate,

Maar de portier wil hem niet inlaten

En hierbinnen kwam daar Rogard,

25975 Die daar heer was en waard;

En Torec bad hem herberg gauw.

Hij herbergde hem graag toen, zonder waan.

Toen zei Torec openbaar:

"Me was het leed dat uw portier

25980 Portier was van hemelrijk:

177 Ik bleef er dan buiten, zekerlijk."

Dus voer hij met de waard in.

Knapen kwamen in het begin

En ontwapenden Torec daar.

25985 Toen kwam groot gerucht daarnaar,

Want die jagers kwamen gegaan

Zeer hun handen al te slaan,

En zeiden hun reuzen waren dood.

Toen zagen ze Torec al bloot

25990 En zeiden dat hij het had gedaan.

Toen werd Torec ginder gevangen.

Rogard vroeg hem wie hij was?

En hij zei het hem toen openbaar

Dat hij Torec heette, snel,

25995 En dat Ydor van de Baser rivier

Zijn vader was, die hem won.

"Ja," sprak hij, "zo ben jij die man

Die de cirkel zoekt met geweld,

En mijn jonkvrouw onterven wil.

26000 Nu moet ge blijven hier gevangen.

Vast ligt in de kerker gelijk."

Torec zei: "Dat was verraad

Legde ge me nu in gevangenis,

Want ge herbergt me zelf hier."

26005 Toen kwamen daar twee ridders fier,

Die Rogards kinderen waren,

En leidden Rogard bezijden daarnaar

En zeiden: "Heet, dit was verraad,

Wou ge uw gast dit doen;

26010 We zouden lachen hebben immermeer

Maar herberg en doe hem eer,

En laat hem morgen heen varen;

En wij 15 zullen hem na

Rijden en zullen hem dan vangen.

26015 Dat lijkt ons, heer, beter gedaan."

Dit leek de vader een goede raad.

Toen toonde men Torec goed gelaat;

En men ging eten met een vaart,

En daarna ging men te bed waart.

26020 En de volgende dag erg vroeg

Stonden die 15 op alzo,

En reden weg toen het begon te dagen,

En verdeelden hen in twee groepen.

En Torec is ook opgestaan

26025 En wapende hem en reed weg gelijk.

En hij kwam tot een groep gelijk:

Ze riepen op hem: "Ge blijft gevangen."

En hij richtte toen zijn speer

En reed in hen met grote gang.

26030 Hij stak er een ter aarde neer:

Hij sloeg met het zwaard op en weer

En verwondde er veel daar ter plaatse.

Toen kwam die andere groep nadat;

En reden op hem tezamen alle,

26035 Zodat ze hem brachten daar te vallen,

En sloegen hem zeer en vingen daar,

En voerde hem de boswachter daarnaar,

Die blijde was, en zonder wachten

Toen in zijn kerker leidde,

26040 Daar het donker was en zeer stonk.

Daar lag hij 15 dagen lang,

Daar hij maar at bronwater en brood.

Nu had de rode ridder dood

Geslagen Rogards kinderen twee,

26045 Dus was het de broeders erg wee,

En spraken tot de vader: "Wij zeggen u,

Wil ge onze raad doen nu,

We worden gewroken overluid.

Laten we dezen ridder eruit,

26050 Indien dat hij wil bijstaan

Tegen de felle van het wad,

De rode, die onze broeder sloeg.

Mocht hij hem doden dat was ons genoeg,

Zo waren we goed gewroken dan;

26055 Want Torec is zo’n sterke man,

Hij zal de felle overwinnen wel."

Dus ging Rogard en deed niet anders.

Dan hij Torec vroeg dat,

Of hij dit doen wilde? Toen was

26060 Torec zo blij, en zei: "Heer,

Ja ik; en vergeef u ook immermeer

Dat ge me nu hebt misdaan."

Toen verzekerde hij het hem, en daarna gelijk

Was Torec uit de kerker gedaan,

26065 En men deed hem te gemak,

Zodat hem ontbrak van geen zaak.

Toen hij goed was genezen

Toen liet men het gelijk weten na deze

De felle ridder van het wad,

26070 Of hij zo koen was van raad,

Dat hij een kamp durfde te bestaan

Van de moord die hij had gedaan?

Hij ontbood: ja hij, God weet.

Toen voer Torec derwaarts gereed

26075 En vond hem op het wad daar.

Toen zei Torec tot hen daarnaar:

"Ge sloeg dood vals

Rogards kinderen; en gauw

Wil ik dat hier beproeven op u."

26080 De ander wilde ter plaatse niet nu

Hem antwoorden van grote moed,

En reed op Torec, die aan de hoede

Was, en op hem weer reed.

Ze kwamen tezamen, van moed heet,

26085 Zodat ze hun speren braken daar,

En ter aarde vielen daarnaar;

En hun paarden vielen mede,

Torec sprong op daar ter plaatse,

En de andere mede ook gelijk.

26090 Toen gingen ze met de zwaarden slaan

Vreselijk zeer en grote slagen.

Dit duurde tot de middag.

Toen raakte Torec de andere zo goed,

Zodat hem daar zijn zwaard ontviel.

26095 Toen greep hij Torec, zonder waan,

Met de armen, en waanden hem gelijk

Onder hebben te werpen nu;

Maar Torec wierp hem, dat zeg ik u,

Op de harde aarde gelijk,

26100 Zodat hem de ogen dachten te vergaan.

Toen trok hij de helm af daarnaar,

En wilde hem het hoofd afslaan aldaar.

Toen riep diegene: genade, zeer.

De boswachter zei: "Sla hem dood, heer,

26105 De verrader, dus bid ik u."

De ander riep echt: genade, nu.

Rogard zei: "Lieg je me, Torec,

Ik leg u weer in de streek

Daar ge hiervoor lag in."

26110 Torec was droevig in zijn zin

En zei tot de ridder van het wad:

"Nu neem uw helm met goede stade

En bind het vast, en verweer u nu:

Deze genade zo geef ik u;

26115 Maar hierna bid me genade nimmer."

Dus dankte hem de andere erg zeer,

En stond op en deed alzo.

Van eerst gingen ze vechten toen,

En vochten een lange stonde.

26120 Toen sloeg hem Torec een wonde

In het hoofd, die ging tot de tanden.

Toen viel hij neer daar gelijk

En was erg snel dood.

Toen was Rogarts blijdschap groot,

26125 En ook zijn twee kinderen mede.

Ze deden Torec daar ter plaatse

Grote eer, en nodigde hem zeer

Met hen te varen; maar die heer

Ontzei het al en scheidde vandaar,

26130 En bad verlof aan hen daarnaar.

178 Nu laat ik van Rogarde staan,

En zal van Torec laten verstaan.

LXIX.

Hoe Torec josterde jegen sinen oem ende jegen al die vander tavelronden.

Nu gewaget daventure

Dat Torec reet ter selver ure

26135Also vord al dien dach,

[Ende] savons te eens ridders lach

Daer hi wel was ontfaen.

Doe die weerd hadde verstaen

Dat hi doet hadde vanden gewade

26140Den fellen riddere sonder genade,

Dies was hi utermatene blide;

Want hi was sijn viant te dien tide.

Om dit ontfinc hine wel aldaer,

Ende dedene drie dage bliven daernaer

26145Om te genese sine wonden.

Ende daerna reet ten selven stonden

Die riddere ende wijsde Torec saen

Waer die casteel ware gestaen

Daer die cyrkel binnen was.

26150Doe nam Torec orlof na das

Ende dancte den riddere sere der vard,

Ende reet vaste daerward,

In gepense van groter minnen.

Doe sach hi comen hierenbinnen

26155Ene die alre scoenste maget,

Die hem soe overwel behaget:

Si quam op een teldende pard,

Met groter sierheit wel beward.

Vor hare sach hi knapen comen

26160Die ene tente brachten somen,

Ende some brachten si gode spise,

Wet gereet na harre wise.

Torec heeft die joncfrouwe gemoet,

Ende heefse minlike oec gegroet.

26165Doe seitsi: "Here, God lone u.

Siet, dit paulioen sentmen u nu

Al hier te slane tuwen dele,

Daer in te drivene uwe rivele;

Ende dat gijt hier doet slaen ter stede;

26170Ende eten ende drinken sint si u mede."

Doe sloechmen gene tente metter spoet:

En sach nie man gene so goet.

Men dede Torec te gemake daer

Van etene, van drinke, ende daernaer

26175Ginc hi hem verwandelen saen;

Ende die joncfrouwe es met hem gegaen.

Doen besach hi den casteel

Daer sijn herte in was een deel.

Doe vernam hi saen daer mettien

26180Ten cantele udewaerd sien

Die scone, die smale, dies geloeft,

Ende metten cyrkele opt hoeft.

Ende doenre Torec werd geware

Bleef hi altenen siende op hare.

26185Ende doe doe joncfrouwe die tente sach

En wist si niet watter ane gelach,

Ende ginc vaste neder te dale,

Ende riep haer ridders in die zale

Ende dede hen verstaen aldaer

26190Vander tenten al oppenbaer,

Ende vanden riddere die daer stoet:

"In weet oft es om inse goet;

Gaet ende vernemet ons nu saen

Wat si willen anegaen."

26195Dus sijn twee ridders gegaen daernare

Ende vrachden Torec wie hi ware,

Ende wat hi sochte daer ter stede?

Torec antwerde hem gerede:

"Ic hete Torec, wet dat scire,

26200Ende Ydor vander Baserrivire

Es min vader, ende ic soeke mede

Die joncfrouwe ende den cyrkel bede."

"Dats dulheit," seiden die ander, "groet.

U staet eer te blivene doet

26205Eer u dit gesciet; Godweit,

Gi staet bat af derre sotheit."

Torec seide: "Dit moet wesen,

Wire om sterft oft sal genesen.

Dus sijn si gesceden van daer,

26210Ende seident haerre joncfrouwen

daernaer,

Dat hi omden cyrkel comen ware,

Ende hi oec die scoenste ware

Die nie man met ogen sach.

Doe si des horde gewach

26215Wassi welna gevallen in onmacht,

Want si minde[n] dach ende nacht,

Ende hadde gedaen wel drie jaer;

Maer si decket sere, vorwaer.

Deus. dat Torec nine wiste

26220Dat haer herte dus was in twiste.

So soudijs wesen herde vroe.

Die joncvrouwe seide: "Raet mi hier toe

Wat mi best es gedaen."

Een vroet riddere es opgestaen

26225Ende seide: "Joncfrouwe, wi hebben vernomen

Dat dese riddere es een der blomen

Van allen ridderen van ertrike,

Ende wel geboren dire gelike;

Ende gi hebt enen eet gedaen

26230Dat gi nembermer ne selt ontfaen

Man te nemene, hi ne si

So starc, so vrome, so dat hi

Alle die vander tavelronden

Af moge steken op ere stonden.

26235Men lecge hem dit te voren saen:

Wilt hi dit dor u anegaen,

Ende conde hise alle gesteken ave,

Ic riede wel dat menne u gave,

Wildi hi [u] dan nemen daernaer."

26240Die joncfrouwe seide doe oppenbaer:

"Raetdi mi dit alle gadere nu?

Ic set al minen raet ane u."

Doe seiden si alle: het docht hen goet.

Doen sendemen weder metter spoet

26245Die selve twee, hen waest geladen

Die irstwaerf die boetscap daden

Ende Torec was bider joncfrouwen geseten

In die tente, ende soude gerne weten

Hoe si hiete, ende wie si ware,

26250Ende wanen si also quam dare.

Si seide: "Gi selet noch wel weten."

Doe quamen die ridders daer vermeten

Ende seide Torec die boetscap saen,

Ende vrachden oft hijt wilde anegaen?

26255Torec seide: "Ja ic, bi mire trouwen,

Dit willic angaen dor mire joncfrouwen;

Ende eest dat mi haerre een doet tumen

So willic dan haer lant rumen;

Ende magicse afgesteken daerna

26260Willic dat si te minen wille sta.

Nu segt mi waer men joesteren sal?"

"Vor dese zale, in dit dal,

Salmen Arturs ridders ontbieden."

Mettien die ridders henen scieden

26265Ende seide[n] der joncfrouwen dese dinc,

Die vaste sinde tot Arture den coninc,

Ende bat dat hi hare te deser stonde

Viertech ridders sende vander tafelronde,

Die vroemste alle, utvercoren,

26270Die te sinen hove behoren,

Om te josterne om prijs, om ere.

Ende hierenbinnen aysierdem sere

Torec met gerre sconre joncfrouwen.

Hi vergat doe alles rouwen.

26275Ende op enen tijt saen daernaren

179 Es si heme hemelike ontvaren.

Ende does Torec geware werd

Sat hi heimelike op sijn pert

Ende es hare na gevolget nu,

26280Tot enen gewade, dat secgic u,

Daer hi enen riddere vant,

Die sinen breidel nam bider hant

Ende hilten daer ende seide: "Twaren,

Gi moet dese joncfrouwe laten varen."

26285Torec seide: "Laet mi riden."

"Gine riet nigeren te desen tiden,"

Sprac die ander daer ter stat,

"Gi oft ic en sijn eer mat."

Mettesen worden elc anderen rumet

26290Op aventure wire tumet.

Si reden te gadere ende staken

Dat haer speren beide braken.

Doe trac Torec daer sijn swaerd:

Doe sprac die ander metter vaerd:

26295"Torec, laet u swaerd ongetrect;

U werd min doen alhier ontect.

Ic ben die gene, wildijt horen,

Die driewaerven hier te voren

Jegen u josteerde, somwile roet,

26300(Daer elc gaf anderen enen stoet)

Ende somwile sward, somwile wit.

U mach wel gedenken dit.

Oec leitdic u te perlemente

In die camere van jugemente:

26305Ic ben oem van uwer moder,

Oec benic der gerre broder

Die dat paulioen u gaf,

Daer gi wel sijt werdech af;

In u es doget ende milthede,

26310Ende gi sult oec winnen gerede

Den cyrkel ende die joncfrouwe waerd."

Doe warp Torec wech sijn swaerd

Ende namene in sine arme saen.

Daer liet hem sijn oem verstaen

26315Vander cyrkele al die waerhede,

Alst hier vore gescide mede.

Oec bedietdi hem al die dinc

Die doe om den cyrkel ginc;

Van alden stenen dire in sijn

26320Daeraf seidi hem den fijn;

Ende oec so seidi hem na des

Dat hi in alfs gelike es.

Doe nam hi orlof daer ter stont

An Torecke ende hiten varen gesont;

26325Ende Torec kerde ter tentenwaerd,

Daer hi wel was achterwaerd,

Want daer waren knapen gnoech

Die hem daden sijn gevoech;

Ende si seiden: "Heren, wet wel dat,

26330Alse lange als gi sijt hier ter stat

Soe seldi van ons gedient sijn.

Ende gnoech hebben broet ende wijn."

Des was Torec vroe ende blide.

Ende binnen desen selven tide

26335So sijn die boden te Kardoel comen,

Die de boetscap hadden genomen.

Si quamen vor den coninc saen

Ende hebben haer boetscap daer gedaen.

Si seiden dat bade die scone maget

26340Die den diren cyrkel draget,

Dat hi daer viertech ridders wilde sinden,

Die beste diemen int hof kinde,

Daer si woent, te Blancemont;

"Daer es een riddere, dat si u cont,

26345Diese alle af steken moet,

Sal hi den cyrkel winnen goet;

Want min joncfrouwen hevet gesworen."

Die coninc sprac: "Nu vard voren

Ende segt hare dat ict gaerne doe."

26350Doe voren die boden wech alsoe.

Binnen dien hem Torec bedinct,

Want hi hadde perkement ende inct,

Ende wilde haer scriven een saluut,

Der scoenre metter witter huut.

26355"Myraude, scone volmaecte name,

Torec, die gerne tot u quame,

Want hi u mint so utermaten

Dat hi ne weet wat doen oft laten;

Die pine die hem therte brect

26360Ende die minne dire in stect,

Ende oec mede die lange quale

Die ic gedragen hebbe, cuesce smale,

Ende dipe versuchten, ende swaer verhalen

Ende met swaerre herten dat betalen,

26365Ende altenen wachten ende haken,

Joncfrouwe, dit doet mi nu maken

Desen brief ende dit saluut,

Daer ic u in ende sende al uut ende uut

Al min herte minen sin.

26370Ende in can u niet gesinden min,

Want si sijn u eygen al;

Ende daer ombe so salic groet ende smal

Mi aventuren al hier ter stonden

Jegen die vander tavelronden.

26375Om u te gewinne, soete lief."

Aldus so staet daer inden brief.

Desen sindi hare heimelike,

Ende si ontfinckene blidelike:

Ende alsine al hadde gelesen

26380Werd si sere verdroeft van desen

Dat hi jostiren moeste allene

Jegen die vander tavelronden algemene

Si dochte dat hem mochte mesfallen

Jegen enegen van hen allen.

26385Doe sinde si hem een vingerlijn,

Dat verbetert niet mochte sijn,

Ende beval den [here] dat hijt drage

An sinen vinger alle dage,

"En hi mins gedinke bi dien

26390Alse dicke als hijt sal ansien."

Die knape heft orlof genomen

Ende es te sinen here comen,

Ende groettene sonderlinge van hare;

Ende doe gaf hi hem daernare

26395Dat vingerlijn metten pantere:

Het was waerd eens conincshere,

Want die steen es zegevri:

Hi mach coenlijc vechten daerbi.

Nu heeft Artur utegelesen

26400Die ridders die hi wilt van desen,

Die joesteren selen varen;

Walewein was een vander scaren:

Hets recht, hi was bester een.

Elc hadde enen goeden wreen;

26405Ende rede so lange, dat si quamen

Datsi Mirauden casteel vernamen,

Daer si wel in waren ontfaen.

Die joncfrouwe groette Waleweine saen,

Daerna die andere altemale.

26410Doen riep Walewein in die zale

Sinen gesellen tenen rade

Ende seide: "Gi heren, het ware scade

Soude Torec verlisen sine vrindinne.

Hi es di beste die ic kinne;

26415Maer te josterne jegen ons allen

Daer mocht hem wel ane mesfallen;

Maer laet onse daregerden ontwee sniden,

So mach hi ons lichte afriden."

Doe seide Keye, die daer stoet:

26420"Ondanc heb hi wie dat doet,

Sonder gi, Walewein, allene.

Wat soude dat volc secgen gemene

Dat en ridder ons allen afstake?"

Keye ginc wech metteser sprake,

26425Ende si .xx. uter sale,

180 Dies Keyen volgeden altemale;

Ende die ander .xx. vor waer,

Geloefden Waleweine dat daer naer,

Dat si haer daregerden tien tiden

26430Hemelijc souden ontwee doen sniden.

Des avons waren si wel ontfaen:

Daerna gincmen slapen saen.

Des ander dages soude men josteren.

Doe stonden tilijc op die heren.

26435Keye quam onder hen daer binnen

Ende seide: "Wie sal hier beginnen

Die irste joeste? Het es tijt."

Walewein seide: "Gi, die sijt

Alre gereets, ende daerna ter stede

26440Algader uwe gesellen mede."

Doe seide Keye: "Ic doe, entrouwen;

Maer ic waent hem sal berouwen."

Keye ende sine gesellen mede

Gingen hen wapinen daer ter stede

26445Ende quamen vor di tente gevaren.

Ende Torec was oec gewapent, twaren,

Ende Keye quam jegen hem gereden

Ende seide: "Vasseel, nu moetti heden

U beromelike worde becopen."

26450Mettien liet hi dors lopen

Ende brac op Torec sinen spere.

Maer Torec en hads gene dere

Ende heeft Keyen afgesteken,

Dat hem dochte di rucge breken,

26455Ende hadde oec ene grote wonde.

Doe seide Torec daer ter stonde:

"Al hietti mi nu vasseel,

Ic ben van u versekert een deel."

Des balch hem Grevoen, sijn sone, sere

26460Ende wilt Keyen wreken sinen here:

Hi seide: "Gi selet becopen, secgic u,

Dat gi minen vader staect nu,

Ende dat gine vellet met onwerden."

Torec seide: "Valt oec ter eerden

26465Ende hout hem geselscap mede,

Dat donct mi dbeste nu ter stede."

Des balch hem harde sere Grevoen,

Ende liet sijn ors lopen doen,

Ende op Torecke daer do stac

26470Dat sijn spere te stucken brac;

Ende Torec staken sere weder

Ende veldene metten gereide neder,

So dat hi hem quetste sere.

Doe quam Sagremort die here

26475Utermatene sere verert:

Hi waende te lange hebben gemert.

Hi stac op Torec daer ter stont;

Ende Torec heeften daer gewont,

Ende stakene so dat dors vel.

26480In seven weken, dat wetic wel,

Sone sal desen josterens lusten.

Hi mach wel gaen licgen rusten.

Het ware alte lange sprake

Soudic van elken scriven die sake;

26485Ic sal u die andere nomen bi namen

Die hi alle afstac te samen:

Quarloens die coninc, sijt gewes,

Ende Claverdus ende Meliandeles,

Amagons, Eslijs ende Conain,

26490Gogogoes ende di blonde Ywain,

Daerna Grifles ende Gravains,

Die scone Coaers, di scone Bravains,

Ende Gorreman ende Cocores,

Talans, Brians ende Garies,

26495Ende Glandelijs mede ter stont:

Vele van desen waser gewont.

Dus sijn si allen ter zalen gevaren.

Des ander dages, sonder sparen,

Quamen die ander .xx. daer,

26500Ende men ginc josteren daernaer.

Ende Walewein was dierste man

Die de joeste daer began;

Ende Torec staken af ter steden,

Maer sijn daregarde was ontwe gesneden,

26505Ende al der andere di quamen daer,

Dies stac hise lichte af daernaer,

Lancelote ende Bohorde mede,

Mansijs ende Lyliobe bede,

Ende Ywaine, conincs Uriens sone;

26510Ywaine metten libaerde na tgone,

Carados ende oec Caras,

Ende Hestor, die sint coninc was;

Ende Dones ende Cador ende Loos,

Boringalies ende Grazion ende Bedios,

26515Daerna Tristous ende Ydeus thant,

Ende den grave van Humberlant:

Dese stac hi alle af, sonder waen;

Maer soe hemelijc was dit gedaen,

Dat nieman wiste no werd geware

26520Dat ontwe waren di daremgare.

Doe dese dinc dus was gedaen

Vragede die joncfrouwe Waleweine saen

Wat hi haer riede? Hi seide danne:

"Mogedine hebben nu te manne

26525Soe sidi ene grote vrowe ter stonde;

Ic wane men sine gelike niet vonde."

Dit loveden si alle dire waren in,

Ende si noch meer in haren sin.

Dus drogense over daer een saen

26530Dat si te Torecs tente souden gaen,

Alsi oec daden, metter joncfrouwen.

Walewein sprac dword met trouwen,

Hi seide: "Torec , u welt te manne

Miraude hebben nu vordanne."

26535Doe sprac mede dat scone wijf:

"Hebt mine minne ende mijn lijf,

Al settict vord in u gebot

Gode tansichte." "here Got,"

Sprac Torec, "ic geve u herte ende sin."

26540Si sprac: "In wille meer no min,

Sint onse herten versament sijn.

Om te maken vast ende fijn

Soe nemt een cussen, het es recht:

Dus eest meer gesekert echt."

26545Doe dede hen Walewein beloven saen

Dat si die wet selen begaen.

Doe seide Keye: "Joncfrouwe, Godweet,

Gi selet breken uwen eet;

Daer sijn noch ridders ins conincs hof

26550Die noch niet sijn gesteken of:

Daerbi bleefdi versworen nu."

Doe seide Torec: "Ic verseker u,

Dat ic dan daerwaerd varen sal

Ende afsteken die, hebbic geval."

26555Walewein seide: "Wi selen alle varen daer,

Ende men sal oec houden, vorwaer,

Die brullocht indes conincs hof."

Dus was daer gedaen tbelof.

Torec dede sine tente vellen.

26560Doe namen orlof sine gesellen,

Die daer waren met hem aldaer.

Men torstte ende loet ende vor daernaer

Te Kardolewaerd met blider namen.

Ende [als] si in twee milen na quamen

26565Dede Torec sine tente voren doen

Sine knapen vor Carlioen,

Ende dat mense voren thof soude slaen.

Doe quamense op ene heide saen,

Ende Torec wilden resten daer.

26570Ende Walewein voer vore, wet vorwaer,

Sinen oem te secgene, in trouwen,

Dat Torec comt met sire joncfrouwen,

Ende die .xx. die met hem waren;

Ende Keye ende die .xx. daernaren

26575Liet hi met Torec bliven daer.

181 Torecke vaecte ende lach daernaer

Vrindelike in Mirauden scoet,

Die sijns en twint niet verdroet.

Doen hi dus sliep sat op gerede

26580Keye ende dede die andere mede

Alle opsitten ende wech varen

Heimelijc. Hier salic twaren

Van Mirauden secgen u,

Ende late Keyen varen nu.

LXIX.

Hoe Torec speelde tegen zijn oom en tegen al die van de tafelronde.

Nu gewaagt het avontuur

Dat Torec reed terzelfder uur

26135 Alzo voort al die dag,

En ‘s avonds te een ridders lag

Daar hij goed was ontvangen.

Toen de waard had verstaan

Dat hij gedood had van het wad

26140 De felle ridder zonder genade,

Dus was hij uitermate blijde;

Want hij was zijn vijand te die tijde.

Om dit ontving hij hem goed aldaar,

En liet hem drie dagen blijven daarnaar

26145 Om te genezen zijn wonden.

En daarna reed terzelfder stonden

De ridder en wees Torec gelijk

Waar dat kasteel was gestaan

Daar de cirkel binnen was.

26150 Toen nam Torec verlof na dat

En bedankte de ridder zeer ter vaart,

En reed vast derwaarts,

In gepeins van grote minnen.

Toen zag hij komen hierbinnen

26155 Een van de aller schoonste maagden,

Die hem zo zeer goed behaagde:

Ze kwam op een telgang paard,

Met grote sierlijkheid wel bewaart.

Voor haar zag hij knapen komen

26160 Die een tent brachten sommige,

En sommige brachten goede spijzen,

Weet gereed naar haar wijze.

Torec heeft de jonkvrouw ontmoet,

En heeft haar minnelijk ook begroet.

26165 Toen zei ze: "Heer, God loont het u.

Zie, dit paviljoen zendt men u nu

Al hier te slaan tot uw deel,

Daarin te drijven uw gevecht;

En dat gij hier dood slaat ter plaatse;

26170 En eten en drinken zendt ze u mede."

Toen sloeg men die tent met een spoed:

En zag niemand diegene zo goed.

Men deed Torec te gemak daar

Van eten, van drinken, en daarnaar

26175 Ging hij zich verkleden gelijk;

En de jonkvrouw is met hem gegaan.

Toen bezag hij het kasteel

Daar zijn hart in was een deel.

Toen vernam hij gelijk daar meteen

26180 Te kantel naar buiten zien

Die schone, die smalle, dus geloof het,

En met de cirkel op het hoofd.

En toen Torec haar werd gewaar

Bleef hij altijd opzien op haar.

26185 En toen de jonkvrouw die tent zag

Wist ze niet wat eraan lag,

En ging vast neer te dal,

En riep haar ridders in de zaal

En liet hen verstaan aldaar

26190 Van de tent al openbaar,

En van de ridder die daar stond:

"Ik weet niet of het is om mijn goed;

Ga en verneem het ons nu gelijk

Wat ze willen aangaan."

26195 Dus zijn twee ridders gegaan daarnaar

En vroegen Torec wie hij was,

En wat hij zocht daar ter plaatse?

Torec antwoordde hun gereed:

"Ik heet Torec, weet dat snel,

26200 En Ydor van de Baser rivier

Is mijn vader, en ik zoek mede

De jonkvrouw en de cirkel beide."

"Dat is dolheid," zeiden de anderen, "groot.

U staat eerder te blijven dood

26205 Eer u dit gebeurt; God weet,

Ge staat beter af die zotheid."

Torec zei: "Dit moet wezen,

Wie er om sterft of zal genezen.

Dus zijn ze gescheiden vandaar,

26210 En zeiden het hun jonkvrouw daarnaar,

Dat hij om de cirkel gekomen was,

En hij ook de schoonste was

Die niemand met ogen zag.

Toen ze dus hoorde gewagen

26215 Was ze bijna gevallen in onmacht,

Want ze minde hem dag en nacht,

En had gedaan wel drie jaar;

Maar ze bedekte het zeer, voorwaar.

Deus, dat Torec niet wist

26220 Dat haar hart dus was in twist.

Zo zou hij wezen erg vrolijk.

De jonkvrouw zei: "Raad me hiertoe

Wat me het beste is gedaan."

Een verstandige ridder is opgestaan

26225 En zei: "Jonkvrouw, we hebben vernomen

Dat deze ridder is een der bloemen

Van alle ridders van aardrijk,

En goed geboren diergelijke;

En ge hebt een eed gedaan

26230 Dat ge nimmermeer zal ontvangen

Man te nemen, tenzij hij

Zo sterk, zo dapper, zodat hij

Alle die van de tafelronden

Af mag steken op een stonde.

26235 Men legt hem dit tevoren gelijk:

Wil hij dit door u aangaan,

En kon hij ze alle steken af,

Ik raad wel dat men hem u gaf,

Wilde hij u dan nemen daarnaar."

26240 Die jonkvrouw zei toen openbaar:

"Raad ge me dit allemaal nu?

Ik zet al mijn raad aan u."

Toen zeiden ze alle: het leek hen goed.

Toen zond men weer met een spoed

26245 Dezelfde twee, hen was het geladen

Die de eerste keer boodschap deden

En Torec was bij de jonkvrouw gezeten

In die tent, en zou het graag weten

Hoe ze heette, en wie ze was,

26250 En waarvan ze alzo kwam daar.

Ze zei: "Ge zal het nog wel weten."

Toen kwamen die ridders daar vermetel

En zei Torec de boodschap gelijk,

En vroeg of hij het wilde aangaan?

26255 Torec zei: "Ja ik, bij mijn trouw,

Dit wil ik aangaan door mijn jonkvrouw;

En is het dat me van hen laat tuimelen

Dan wil ik dan haar land ruimen;

En mag ik ze afsteken daarna

26260 Wil ik dat ze tot mijn wil staat.

Nu zeg me waar men spelen zal?"

"Voor deze zaal, in dit dal,

Zal men Arthurs ridders ontbieden."

Meteen de ridders heen scheiden

26265 En zeiden de jonkvrouw dit ding,

Die vast zond tot Arthur de koning,

En bad dat hij haar te deze stonde

Veertig ridders zendt van de tafelronde,

Die dapperste alle, uitverkoren,

26270 Die tot zijn hof behoren,

Om te spelen om prijs, om eer.

En hierbinnen vermaakte hem zeer

Torec met die schone jonkvrouw.

Hij vergat toen alle rouw.

26275 En op een tijd gelijk daarnaar

179 Is ze hem heimelijk ontvaren.

En toen Torec dat gewaar werd

Zat hij heimelijk op zijn paard

En is haar nagevolgd nu,

26280 Tot een wad, dat zeg ik u,

Daar hij een ridder vond,

Die zijn breidel nam bij de hand

En hield hem daar en zei: "Te waren,

Ge moet deze jonkvrouw laten varen."

26285 Torec zei: "Laat me rijden."

"Ge rijdt nergens te deze tijden,"

Sprak de ander daar ter plaatse,

"Gij of ik zijn eerder mat."

Met deze woorden elk de andere ruimt

26290 Op avonturen wie er tuimelt.

Ze reden tezamen en staken

Zodat hun speren beide braken.

Toen trok Torec daar zijn zwaard:

Toen sprak de ander met een vaart:

26295 "Torec, laat uw zwaard ongetrokken;

U wordt mijn doen alhier gezegd.

Ik ben diegene, wilde gij het horen,

Die driemaal hier tevoren

Tegen u speelde, soms rood,

26300 (Daar elk gaf de andere een stoot)

En soms zwart, soms wit.

U mag wel bedenken dit.

Ook leidde ik u te spreken

In de kamer van het oordeel:

26305 Ik ben oom van uw moeder,

Ook ben ik degene broeder

Die dat paviljoen u gaf,

Daar ge wel bent waardig af;

In u is deugd en mildheden,

26310 En ge zal ook winnen gereed

De cirkel en de jonkvrouw waard."

Toen wierp Torec weg zijn zwaard

En nam hem in zijn armen gelijk.

Daar liet hem zijn oom verstaan

26315 Van de cirkel al de waarheden,

Zoals het hiervoor geschiedde mede.

Ook beduidde hij hem alle ding

Die toen om de cirkel ging;

Van alle stenen die er in zijn

26320 Daarvan zei hij hem het fijne;

En ook zo zei hij hem na dit

Dat hij in elf gelijkenis is.

Toen nam hij verlof daar terstond

Aan Torec en zet hem te varen gezond;

26325 En Torec keerde ter tent waart,

Daar hij wel was geacht waard,

Want daar waren knapen genoeg

Die hem deden zijn gevoeg;

En ze zeiden: "Heer, weet wel dat,

26330 Alzo lang als ge bent hier ter plaatse

Zo zal ge van ons bediend zijn.

En genoeg hebben brood en wijn."

Dus was Torec vrolijk en blijde.

En binnen deze zelfde tijde

26335 Zo zijn de boden te Kardoel gekomen,

Die de boodschap hadden genomen.

Ze kwamen voor de koning gelijk

En hebben hun boodschap daar gedaan.

Ze zeiden dat bad de schone maagd

26340 Die de dure cirkel draagt,

Dat hij daar veertig ridders wilde zenden,

De beste die men in het hof kende,

Daar ze woont, te Blancemont;

"Daar is een ridder, dat zij u kond,

26345 Die ze alle afsteken moet,

Zal hij de cirkel winnen goed;

Want mijn jonkvrouw heeft gezworen."

De koning sprak: "Nu vaar voren

En zeg het haar dat ik het graag doe."

26350 Toen voeren die boden weg alzo.

Binnen die hem Torec bedenkt,

Want hij had perkament en inkt,

En wilde haar schrijven een saluut,

De schone met de witte huid.

26355 "Miraude, schone volmaakte naam,

Torec, die graag tot u kwam,

Want hij u bemint zo uitermate

Dat hij niet weet wat te doen of te laten;

De pijn die hem het hart breekt

26360 En de minne die erin steekt,

En ook mede de lange kwaal

Die ik gedragen heb, kuise smalle,

En diep verzuchten, en zwaar ophalen

En met zwaar hart dat betalen,

26365 En altijd wachten en haken,

Jonkvrouw, dit laat me nu maken

Deze brief en dit saluut,

Daar ik u in einde zendt geheel en al

Al mijn hart en mijn zin.

26370 En ik kan u niet zenden min,

Want ze zijn uw eigen al;

En daarom zo zal ik groot en smal

Me avonturen al hier ter stonden

Tegen die van de tafelronden.

26375 Om u te winnen, zoete lief."

Aldus zo staat daar in de brief.

Deze zond hij haar heimelijk,

En ze ontving het blijdelijk:

En toen ze het geheel had gelezen

26380 Werd ze zeer bedroefd van deze

Dat hij spelen moest alleen

Tegen die van de tafelronden algemeen

Ze dacht dat het hem mocht misvallen

Tegen enige van hen allen.

26385 Toen zond ze hem een ring,

Dat verbetert niet mocht zijn,

En beval de heer dat hij het draagt

Aan zijn vinger alle dagen,

"En hij mij gedenkt bij die

26390 Alzo vaak als hij het zal aanzien."

De knaap heeft verlof genomen

En is tot zijn heer gekomen,

En begroette hem bijzonderling van haar;

En toen gaf hij hem daarnaar

26395 Die ring met de panter:

Het was waard een koningsheer,

Want die steen is zegevrij:

Hij mag koen vechten daarbij.

Nu heeft Arthur uitgezocht

26400 De ridders die hij wil van dezen,

Die spelen zullen te varen;

Walewein was een van de scharen:

Het is te recht, hij was de beste een.

Elk had een goed verweren;

26405 En reden zo lang, zodat ze kwamen

Dat ze Miraude’s kasteel vernamen,

Daar ze goed in waren ontvangen.

De jonkvrouw begroette Walewein gelijk,

Daarna de anderen allemaal.

26410 Toen riep Walewein in de zaal

Zijn gezellen tot een raad

En zei: "Gij heren, het was schade

Zou Torec verliezen zijn vriendin.

Hij is de beste die ik ken;

26415 Maar te spelen tegen ons allen

Dat mocht hem wel gaan misvallen;

Maar laat ons de buikriem in twee snijden,

Zo mag hij ons licht afrijden."

Toen zei Keye, die daar stond:

26420 "Ondank heb jij wie dat doet,

Uitgezonderd gij, Walewein, alleen.

Wat zou dat volk zeggen algemeen

Dat een ridder ons allen afstak?"

Keye ging weg met deze spraak,

26425 En zij 20 uit de zaal,

180 Die Keye volgden allemaal

En de andere 20 voor waar,

Beloofden Walewein dat daarnaar,

Dat ze hun buikriem te die tijden

26430 Heimelijk zouden stuk snijden.

‘s Avonds waren ze goed ontvangen:

Daarna ging men slapen gelijk.

De volgende dag zou men spelen.

Toen stonden op tijd op de heren.

26435 Keye kwam onder hen daarbinnen

En zei: "Wie zal hier beginnen

Het eerste spel? Het is tijd."

Walewein zei: "Gij, die bent

Aller eerst gereed, en daarna ter plaatse

26440 Al uw gezellen mede."

Toen zei Keye: "Ik doe, in trouw;

Maar ik waan het zal hem berouwen."

Keye en zijn gezellen mede

Gingen hen wapenen daar ter plaatse

26445 En kwamen voor de tent gevaren.

En Torec was ook gewapend, te waren,

En Keye kwam tegen hem gereden

En zei: "Vazal, nu moet ge heden

Uw dappere woorden bekopen."

26450 Meteen liet hij het paard lopen

En brak op Torec zijn speer.

Maar Torec had geen deer

En heeft Keye afgestoken,

Zodat hij dacht zijn rug te breken,

26455 En had ook een grote wonde.

Toen zei Torec daar ter stonde:

"Al noemde me nu een vazal,

Ik ben van u verzekerd een deel."

Dus verbolgde zich Grevoen, zijn zoon, zeer

26460 En wilde Keye wreken zijn heer:

Hij zei: "Ge zal het bekopen, zeg ik u,

Dat ge mijn vader stak nu,

En dat ge hem velde met onwaarde."

Torec zei: "Val ook ter aarde

26465 En houdt hem gezelschap mede,

Dat lijkt me het beste nu ter plaatse."

Dus verbolg hem erg zeer Grevoen,

En liet zijn paard lopen toen,

En op Torec daar toen stak

26470 Zodat zijn speer te stukken brak;

En Torec stak hem zeer weer

En velde hem met het zadel neer,

Zodat hij hem kwetste zeer.

Toen kwam Sagrimor die heer

26475 Uitermate zeer vereerd:

Hij waande te lang hebben gedraald.

Hij stak op Torec daar terstond;

En Torec heeft hem daar gewond,

En stak hem zodat het paard viel.

26480 In zeven weken, dat weet ik wel,

Zo zal deze te spelen niet lusten.

Hij mag wel gaan liggen rusten.

Het was al te lange spraak

Zou ik van elk beschrijven die zaken;

26485 Ik zal u de andere noemen bij namen

Die hij alle afstak te gelijk:

Quarloens de koning, zij het gewis,

En Claverdus en Meliandeles,

Amagons, Eslijs en Conain,

26490 Gogogoes en de blonde Ywain,

Daarna Grifles en Gravains,

De schone Coaers, de schone Bravains,

En Gorreman en Cocores,

Talans, Brians en Garies,

26495 En Glandelijs mede terstond:

Vele van dezen waren er gewond.

Dus zijn ze alle ter zaal gevaren.

De volgende dag, zonder sparen,

Kwamen die andere 20 daar,

26500 En men ging spelen daarnaar.

En Walewein was de eerste man

Die het spel daar begon;

En Torec stak hem af ter plaatse,

Maar zijn buikriem was stuk gesneden,

26505 En alle anderen die er kwamen daar,

Die stak hij licht af daarnaar,

Lancelot en Bohort mede,

Mansijs en Lyliobe beide,

En Ywein, koning Uriens zoon;

26510 Ywaine met de luipaard na datgene,

Carados en ook Caras,

En Hestor, die sinds koning was;

En Dones en Cador en Loos,

Boringalies en Grazion en Bedios,

26515 Daarna Tristous en Ydeus gelijk,

En de graaf van Humberlant:

Deze stak hij alle af, zonder waan;

Maar zo heimelijk was dit gedaan,

Dat niemand het wist of werd gewaar

26520 Dat stuk waren de buikriemen.

Toen dit ding dus was gedaan

Vroeg de jonkvrouw Walewein gelijk

Wat hij haar aanraadde? Hij zei dan:

"Mag ge hem hebben nu tot man

26525 Zo ben je een grote vrouw ter stonde;

Ik waan men zijn gelijke niet vond."

Dit beloofde ze alle die er waren in,

En ze nog meer in haar zin.

Dus kwamen ze overeen daar gelijk

26530 Dat ze tot Torecs tent zouden gaan,

Zoals ze ook deden, met de jonkvrouw.

Walewein sprak het woord met trouw,

Hij zei: "Torec, u wil tot man

Miraude hebben nu voortaan."

26535 Toen sprak mede dat schone wijf:

"Heb mijn minne en mijn lijf,

Alles zet ik voor in uw gebod

God te aanzicht." "Heer God,"

Sprak Torec, "ik geef u hart en zin."

26540 Ze sprak: "Ik wil meer of min,

Sinds onze harten verzameld zijn.

Om te maken vast en fijn

Zo neem een kus, het is recht:

Dus is het meer verzekerd echt."

26545 Toen liet hen Walewein beloven gelijk

Dat ze de wet zullen begaan.

Toen zei Keye: "Jonkvrouw, God weet,

Ge zal niet breken uw eed;

Daar zijn nog ridders in koningshof

26550 Die nog niet zijn gestoken of:

Daarbij bleef ge verzworen nu."

Toen zei Torec: "Ik verzeker u,

Dat ik dan derwaarts varen zal

En afsteken die, heb ik tijd."

26555 Walewein zei: "We zullen alle varen daar,

En men zal ook houden, voorwaar,

De bruiloft in koningshof."

Dus was daar gedaan de belofte.

Torec liet zijn tent vellen.

26560 Toen namen verlof zijn gezellen,

Die daar waren met hem aldaar.

Men te paard en laadde en voer daarnaar

Te Carmeloet waart met blijde namen.

En toen ze er op twee mijlen na kwamen

26565 Liet Torec zijn tent voeren toen

Zijn knapen voor Carmeloet,

En dat men ze voor het hof zou slaan.

Toen kwamen ze op een heide gelijk,

En Torec wilde rusten daar.

26570 En Walewein voer voor, weet voorwaar,

Zijn oom te zeggen, in trouw,

Dat Torec komt met zijn jonkvrouw,

En die 20 die met hem waren;

En Keye en de 20 daarnaar

26575 Liet hij met Torec blijven daar.

181 Torec sliep en lag daarnaar

Vriendelijk in Miraude’s schoot,

Die ze een wind niet verdroot.

Toen hij dus sliep en zat op gereed

26580 Keye en liet de andere mede

Alle opzitten en wegvaren

Heimelijk. Hier zal ik te waren

Van Miraude zeggen u,

En laat Keye varen nu.

LXX.

Hoe Miraude Torecke was ontfuert van Ypandre.

26585Daventure doet ons cont,

Doen Torec lach ende sliep, ter stont

So quam die welde Ypandre daer,

Want hi volgede Torec naer,

Om dat hine scoffirde, alsic screef,

26590Daer di aventure daervore af bleef,

Daer hi den doden riddere wachte

Vor sine amie met crachte.

Nu wilt hi wreken sinen toren.

Hi quam Mirauden daer te voren

26595Ende namse ende settese op sijn paert,

Ende [reet] met hare henen ter vard.

Doe riep si hulpe harde sere.

Doe ontspranc Torec die here,

Ende wapende hem daer metter vard,

26600Ende reet hem na op sijn pard,

Ende gemoette enen riddere saen,

Die hem van Ipandre dede verstaen;

"Ende, wildi, ic leide u daer hi es;

Maer ic make u seker des,

26605Dattene nieman mach gewinnen,

Es hi te sinen castele binnen,

Want vor die porte, wetet dan,

Staen twee vresselike moteelne man,

Die altoes derssen ende slaen,

26610Datter nieman in mach gaen,

Hine hadde meer dan goet geval;

Dat doet met toverien al."

Torec sprac: "Dore al desen

En latic min lief daer niet wesen.

26615Ic hebhe so vele dor haer gedaen,

Ic sal dit aventure saen."

Dus quamen si ter porten toe,

Ende die riddere nam orlof doe.

Ende Torec reet ter porten inne.

26620Ende dire boven lagen ten tinne

Liten die reke vallen ter vaert:

Daer liet Moreel sinen staert,

Maer Torec hadde genen noet.

Doe sach hi di moteelne manne groet.

26625Hi nam sinen scilt opt hoeft,

Ende sijn vingerlijn, dies geloeft,

Ende sloech met sporen in daernaer;

Doch haddi enen slach so swaer,

Dat hi welna was gevallen;

26630Maer Moreel ontspranc met allen.

Hi reet ter zalen int begin:

Daer ne vant hi nimanne in.

Doe reet hi in enen bogard na dat,

Daer Ypander in sat ende at

26635Met vele lieden entie joncfrouwe,

Met uwermaten groten rouwe,

Dat si ne dranc noch en at;

Ende Ypander sloechse om dat.

Torec quam ten angange daer

26640Ende seide: "Ypander, wet vorwaer,

En waerdi niet ter taflen geseten

Ic soude u des slaens doen vergeten."

Doe Miraude Torecke sach

Sine sach nie so bliden dach:

26645Si spranc te sire siden bi.

"Willecome, edel riddere vri.

Edel here, vort mi met u."

Ypander seide: "Wet wel nu,

Dat hi u eer winnen moet op mi."

26650Torec seide: "Bi Gode, dat si"

"Nu beet, ende sijt tramer min gast:

Ic geve u hier geleide vast,

Ende mergen selewijt becorten dan."

Torec beette ende ginc vort an

26655Ter taflen sitten eten saen

Oft hem niet ware mesdaen;

Ende Miraude met hem oec at.

Doe vertelde Ypander nadat

Vor Torec ende die gesellen,

26660Ende seide: "Gi doet gelijc den fellen

Dat gi doet sloecht met gewouden

Mine ridders, die wilden houden

Enen riddere buten den grave.

Wat ginc u der saken ave?"

26665Torec seide: "In hebbe niet mesdaen,

Dat willic mergen op u doen staen."

Ende hiermet lieten si die tale

Ende gingen slapen altemale.

Des smergens sijn si opgestaen,

26670Ende elc ginc hem wapenen saen,

Ende sijn tere plaetsen comen

Ende hebben speren in hant genomen;

Ende elc ontseide anderen daer,

Ende liten die orsse lopen daernaer.

26675Ende elc daer op anderen stac

So dat elc sijn spere brac.

Doe gingen si metten swerden slaen

Van den scilden menech spaen.

Doe slogene Torec enen slach,

26680Dat hi in onmacht ter eerden lach.

Doe quam Torec te hem gegaen

Ende hivene op daer, sonder waen.

Ende gaf hem in die hant sijn swaerd:

"Dit es om dat gi waerd min weerd.

26685Nu vaste, weert u jegen mi."

Ypander seide: "Ic sculde u vri

Ende oec quite hier ter stede,

Ende u scone vrindinne mede.

Gi sijt der bester een die leeft.

26690Ic hebbe uwer slage gnoech beseeft:

Ic geve mi op, ic ben mat.

Ic werde u man hier ter stat,

Ende wille u dinen vorwaerdmere."

Dus werd sijn vrient Ypander die here,

26695Ende geleide Torec ende sine vrindinne

Tote Kerlion met bliden sinne.

Doe keerde Ypander thuswaerd,

Ende Torec te sire tentenwaerd.

Maer Walewein versprac Keye om das,

26700Dat hi hem daer ontfaren was.

Torec es in sine tente gaen,

Daer hi was harde wel ontfaen,

Want si waende alle das,

Dat hi ende Miraude verloren was.

26705Nu latic die tale bliven

Ende sal u van Waleweine scriven.

LXX.

Hoe Miraude Torec was ontvoerd van Ypander.

26585 Het avontuur doet ons kond,

Toen Torec lag en sliep, terstond

Zo kwam de geweldige Ypander daar,

Want hij volgde Torec na,

Omdat hij hem schoffeerde, zoals ik schreef,

26590 Daar het avontuur daarvoor van bleef,

Daar hij de dode ridder bewaakte

Voor zijn geliefde met kracht.

Nu wil hij wreken zijn toorn.

Hij kwam Miraude daar tevoren

26595 En nam haar en zette haar op zijn paard,

En reed met haar heen ter vaart.

Toen riep ze help erg zeer.

Toen ontsprong Torec die heer,

En wapende hem daar met een vaart,

26600 En reed hem na op zijn paard,

En ontmoette een ridder gelijk,

Die hem van Ypander liet verstaan;

"En, wilde ge, ik leidde u daar hij is;

Maar ik maak u zeker dit,

26605 Dat niemand hem kan overwinnen,

Is hij tot zijn kasteel binnen,

Want voor de poort, weet dan,

Staan twee vreselijke stenen (Sterk geharnast?) man,

Die altijd dorsen en slaan,

26610 Zodat er niemand in mag gaan,

Hij had meer dan goed geluk;

Dat doet met toverij al."

Torec sprak: "Door al dezen

En laat ik mijn lief daar niet wezen.

26615 Ik heb zoveel door haar gedaan,

Ik zal dit avonturen gelijk."

Dus kwamen ze ter poort toe,

En de ridder nam verlof toen.

En Torec reed ter poort in.

26620 En die erboven lagen ten tin

Lieten dat rak vallen ter vaart:

Daar liet Moreel zijn staart,

Maar Torec had geen nood.

Toen zag hij de stenen mannen groot.

26625 Hij nam zijn schild op het hoofd,

En zijn ring, dus geloof,

En sloeg met sporen in daarnaar;

Toch had die ene een slag zo zwaar,

Zodat hij bijna was gevallen;

26630 Maar Moreel ontsprong geheel.

Hij reed ter zaal in het begin:

Daar vond hij niemand in.

Toen reed hij in een boomgaard na dat,

Daar Ypander in zat en at

26635 Met vele lieden en de jonkvrouw,

Met uitermate grote rouw,

Zodat ze niet dronk nog at;

En Ypander sloeg haar om dat.

Torec kwam ten ingang daar

26640 En zei: "Ypander, weet voorwaar,

En was ge niet ter tafel gezeten

Ik zou u de slag laten vergeten."

Toen Miraude Torec zag

Ze zag niet zo’n blijde dag:

26645 Ze sprong tot zijn zijden bij.

"Welkom, edele ridder vrij.

Edele heer, voer mij met u."

Ypander zei: "Weet wel nu,

Dat hij u eerst winnen moet op mij."

26650 Torec zei: "Bij God, dat zij"

"Nu stijg af, en zij vandaag mijn gast:

Ik geef u hier geleide vast,

En morgen zullen we het bekorten dan."

Torec bad en ging voortaan

26655 steeg af tafel zitten eten gelijk

Alsof hem niets was misdaan;

En Miraude met hem ook at.

Toen vertelde Ypander nadat

Voor Torec en de gezellen,

26660 En zei: "Ge doet gelijk de felle

Die ge dood sloeg met geweld

Mijn ridders, die wilden houden

Een ridder buiten het graf.

Wat ging u de zaak aan?"

26665 Torec zei: "Ik heb niets misdaan,

Dat wil ik morgen op u laten staan."

En hiermee lieten ze de taal

En gingen slapen allemaal.

’s Morgens zijn ze opgestaan,

26670 En elk ging hem wapenen gelijk,

En zijn ter plaatse gekomen

En hebben speren in de hand genomen;

En elk ontzei de anderen daar,

En lieten de paarden lopen daarnaar.

26675 En elk daar op de andere stak

Zodat elk zijn speer brak.

Toen gingen ze met de zwaarden slaan

Van de schilden menige spaan.

Toen sloeg Torec hem een slag,

26680 Zodat hij in onmacht ter aarde lag.

Toen kwam Torec tot hem gegaan

En hief hem op daar, zonder waan.

En gaf hem in de hand zijn zwaard:

"Dit is om dat ge was mijn waard.

26685 Nu vast, verweer u tegen mij."

Ypander zei: "Ik scheld u vrij

En ook kwijt hier ter plaatse,

En uw schone vriendin mede.

Ge bent de beste een die er leeft.

26690 Ik heb uw slagen genoeg beseft:

Ik geef me op, ik ben mat.

Ik word uw man hier ter plaatse,

En wil u dienen voorwaarts meer."

Dus werd zijn vriend Ypander die heer,

26695 En begeleidde Torec en zijn vriendin

Tot Carmeloet met blijde zin.

Toen keerde Ypander thuiswaard,

En Torec tot zijn tent waart.

Maar Walewein sprak Keye om dat,

26700 Dat hij hem daar ontkomen was.

Torec is in zijn tent gegaan,

Daar hij was erg goed ontvangen,

Want ze waanden allen dat,

Dat hij en Miraude verloren was.

26705 Nu laat ik de taal blijven

En zal u van Walewein schrijven.

LXXI.

Hoe Ar[tur jegen Torecke jostierde, ende hoe Tor]ec Mirauden troude.

Ne seget daventure gereet,

Dat Walewein te sinen oem geet

Ende seget dat Torec comen es;

26710Oec verteldi dat ongetes

Ende die valscheit mede,

Die hem Keye nu ende echt dede.

Die coninc seide: "Hi es soe quaet,

Hine doet nembermer goede raet."

26715Nu es die coninc met Waleweine

gegaen

182 Tote Torec, die hen telde saen

Sine aventure, die hem gesciede

Jegen Ypandre ende sine liede,

Ende hoe hi Mirauden hadde genomen.

26720"Hoe mochti des te hovede comen?"

Sprac Walewein; "en was nie man,

Die hem des vermeten can.

Doe sprac die coninc Artuer:

"Dese joncfrouwe es u worden suer.

26725Nu biddic u, dat gi met mi vard,

Ic wille tramer sijn u ward,

Ende Miraude u scone lief."

Torec seide: "Het es mi lief."

Dus voren si des conincs hove,

26730Daer hen gedient was van love.

Dies men drinken mochte ende eten

Dies en was daer niet vergeten.

Na den etene gincmen slapen,

Beide heren ende knapen.

26735Smargens es Torec opgestaen

Ende heft sine wapine angedaen:

Hi wilde doen Mirauden gelof.

Doe wapenden daer in Arturs hof

Alle die josteren wilden iet,

26740Die daer vore josteerden niet.

Wat hulpt dat ict make lanc?

.xxi. ane haren danc

Heefter Torec afgesteken.

Doe quam Walewein den coninc spreken

26745Ende seide: "Her coninc, dits grote scade

Dat men Torec te sere verlade.

Die ander ridders di selen riden

Men doe haer daregarden ontwe sniden,

So mach hise lichte steken af."

26750Den raet dien Walewein gaf

Dede die coninc hemelijc doen.

Dus stac hi af alle die baroen.

Ende doen dit al was gedaen

Quam Artur te hem ende Walewein saen,

26755Ende baden dat hi met hen sal varen

Te hovewaerd al sonder sparen;

"Gi sult mi sijn daer willecome."

"God ne geve mi nembermer vrome,"

Sprac Torec, "oft ic come int hof

26760In sal eer gesteken sijn of;

Ende tirsten dat oec es gesciet

Sone willics u ontsecgen niet."

Die coninc baets Waleweine

Ende alle den gesellen inden pleine;

26765Daer was nieman diet wilde angaen.

Die coninc sciet doe danen saen.

Des anderdages ontboet na dat

Die coninc dat Torec quame ter stat

Daer opt plein; hi sal vinden

26770Die jostirens hem sal geninden.

Die coninc es daer hemelijc comen

Wel gewapent, hebbic vernomen;

Ende Torec quam oec vroech te velde

Wel gewapent ut sinen getelde.

26775Doe sprac Artur te Torecwaerd:

"Her Torec, oftic u velle ter vard

Seldi met mi te hove riden

Sonder meer vechten ende striden?"

"Wie dat gi sijt, ic lovet wale;

26780Ic vare met u sonder wedertale."

Doe kerde elc van anderen daer

Ende quamen te gadere weder daernaer.

Vresselijc elc anderen stac,

[Dat elcs spe]re te sticken brac.

26785Torec was welna gevallen.

Doe kerden si ombe beide met allen,

Ende die coninc doe an Torec reet

Ende namen in sinen arm gereet

Ende seide: "Torec, nu weert u;

26790Ic sal u afsetten nu."

Ende Torec weerdem dat hi can,

Maer daer ne was geen weren an,

Die coninc settene vanden perde

Al gemackelijc saen ter eerde.

26795Dies so scaemde hem Torec sere.

Doe so seide Artur die here:

"Torec, nu moetti varen met mi.

Wet wel dat ic die coninc selve si."

Doe scaemden Torec vele te min

26800Ende waes blide in sinen sin,

Ende sat weder doe op sijn part

Ende sprac: "Ic vare daer gi begart.

Ic vare Mirauden halen nu,

Ende wi selen beide volgen u."

26805En was nie so conen man,

Noch so starc mede daer an,

Noch die soe wel conde riden,

Maer quam Artur bi sire siden,

Hine name[n] in sine arme wel,

26810Waest in nerenste, waest in spel,

Ende leidene vor hem op sijn part

Ende vordene daer hi wilde tervart.

Waleweine ende oec Lancelote,

Perchevale ende al die genote

26815Die waren vander meester namen,

Die heeft hi alle geproeft tsamen,

Maer haer negeen const ontstaen,

Hine leidene op sijn paert saen.

Ende om dese sake, om dese dinc,

26820Sone liten si geen tijt den coninc

No josteren noch torniren,

Om dat hise alle soude falgiren

Ende den prijs soude hebben allene,

Ende harre alre dade oec clene

26825Souden scinen, wet vor waer,

Jegen die sine oppenbaer.

Ende hierom baden si den coninc,

Dat hi afstoede derre dinc

Ende liet hen bejagen prijs ende lof,

26830Ende hi soude here sijn daerof;

Nochtan sone was ni gygant

Die camp eischte ins conincs lant,

Opdat Arture selvet ginc an,

Hine wildene selve vechten dan:

26835Noch om lief, no om verdriet

En const men hem dies verbidden niet,

Hine moeste selve den genen bestriden.

Oec voer hi allene onder tiden,

Dats sijn volc niene wiste,

26840Ende brachte dan thoeft vanden twiste

Sinen lieden te littekine.

Hier omme ontsagene alle de sine.

Nochtan was hi die gemaetste man

Die ter werelt nie lijf gewan,

26845Entie godertierste mede.

Nu willic keren weder ter stede

Ende die aventure weder anegaen

Daer ict liet hier vore staen,

Torec es tsire tenten comen

26850Ende heeft Mirauden daer genomen,

Ende sijn te hovewaerd gegaen,

Daer si waren wel ontfaen.

Miraude brachte den cyrkel opt hoeft,

Daer menech om pijnde, des geloeft.

26855Daer was te hove groet spel.

En leeft nieman, dat wetic wel,

Die des gelijcs hadde gesien.

Ende eer die brullocht mochte gescien

So sinde Torec twee ridders saen,

26860Ende deet sinen vader verstaen

Ende sire moder, dat secgic u,

Dat hi den cyrkel gewonnen nu

Heeft, en die joncfrouwe mede

Te wive nemen sal gerede;

26865"Ende dat ic hem ende mire vrowe

183 Bidde op gerechte trouwe

Dat si comen te Arturs hove,

Daer ic die scone sal nemen van love."

Die boden sijn en wech gevaren

26870Ende quamen tot Ydors hove twaren,

Ende vertelden hem die sake na das,

Dies Ydor harde blide was,

Ende Tristouse mede alsoe.

Die coninc gereidem saen daertoe,

26875Ende reet met vele ridders van love

Tote des conincs Arturs hove,

Daer hi ontfaen was harde wel.

Nu werd irst bliscap ende spel

Doen die vader vant sijn kint

26880Ende die moder, dat si mint,

Ende Mirauden, die scone smale,

Metten hoeftbande versiert wale.

Tirst dat desen Tristouse sach

Gaf si enen groten scach.

26885Dus heeftsi driewerf gelachen tsamen:

Des wonderde hen diet vernamen.

Ydor bracht daer groten scat,

Ende wie dats wilde hebben te bat

Men gaefs hem, wet vorwaer.

26890Ende des anderdages daernaer

Troude Torec sine vrindinne.

Hine leeft niet, die u gave te kinne

Die bliscap die daer gedreven was.

Achte dage al uut, sijt seker das,

26895Hilt men feeste ende at ende dranc.

Vedelen, harpen, dansen, sanc,

Dies was gnoech talre tijt.

Met gichten maectmen daer delijt,

Want wie dat gichten daer begerd,

26900Daerne was jegen niet gespaert.

Doe die feeste leden was

Nam Ydor orlof saen na das,

Ende wilde te sinen lande varen.

Torec nam oec orlof, twaren,

26905Ende wilde met varen in sijn lant,

Dat hi ane Mirauden vant.

Sijn vader bat hem sere daernaren,

Dat hi met hem ware gevaren;

Maer Torec seide: "En belget u niet,

26910Ic moet eer varen, wats gesciet,

Int lant dat ic behuwede nu;

Ende daer[na] salic comen tot u."

Mettesen worden si daer sceden.

Di trane ontbraken daer hen beden:

26915Dan docht mi geen wonder wesen,

Want elc sach anderen nie na desen.

Torec es comen in sijn lant:

Sine liede sworen hem te hant

Alle te dienne embermere.

26920Hi was ontsien daer herde sere

Van allen sinen ombesaten,

Dine ontsagen utermaten.

Daerna quam hem ene boetscap sware,

Dat sijn vader doet ware,

26925Ende sijn moeder oec mede;

"Ende in u lant es groet onvrede,

Want vremt volc, sonder waen,

Hebben u lant ondergedaen."

Doen dreef Torec rouwe groet

26930Om harre beider doet.

Doe sinde Torec ter selver ure

Ane den coninc Arture

Dat hi hem hulpe nu.

Hi sinde daer Waleweine, secgic u,

26935Met dusent ridders starc ende snel,

Ende Torec hadder driehondert wel;

Ende hiermet voren si harde scire

Ten landewaerd van Base rivire.

Oec ontboet Torec al die man

26940Die hi in eewige verwan

Ende hem manscap hadden gedaen,

Dat si hem quamen te hulpen saen.

Dus quam Torec in sijn lant.

Daer was menech dine te hant

26945Over haer here hebben ontfaen.

Ende alle die gene, sonder waen,

Die op heme nine achten

Die verwan hi alle met crachten;

Met gewelt wan hire vele:

26950Die hinc hi alle bider kele.

Ende doe gesuvert was sijn rike

Nam Walewein orlof hoeschelike,

Hi entie sine, met groter ere.

Ende Torec bleef geweldech here.

26955Want hi wel hevet gerecht

Over hen die daden onrecht.

Doe dedi sijn wijf ontbieden,

Die daer quam met vele lieden.

Met groter ere was si ontfaen

26960Van alden volke, sonder waen.

Torec bleef coninc ende si coninginne.

Dus es vergaen harre beider minne.

Die coninc Torec proefde hem wale:

Van sire doget ginc verre tale.

26965Nu latic Torecke ende sijn wijf

Bliscap driven al haer lijf,

Ende sal u vord doen verstaen

Gelijc dat die aventuren gaen

Indien vierden boec al bloet,

26970Daer in stat harre alre doet,

Die ter tafelronden toehoren.

Menech riddere wel geboren

Dede daer sinen inde, Godweet,

Alse gi horen sult, gereet,

26975Hier achter in des boecs inde,

Soe datmer nember af ne vinde

Te sprekene in en gere maniren,

Men wilre logene toe visiren.

Dus indic hier den derden boec:

26980God hude ons jegen sduvels vloec.

Amen.

LXXI.

Hoe Arthur tegen Torec speelde en hoe Torec en Miraude trouwde.

Ne zegt het avontuur gereed,

Dat Walewein tot zijn oom gaat

En zegt dat Torec gekomen is;

26710 Ook vertelde hij hem dat onaangename

En de valsheid mede,

Die hem Keye nu en echt deed.

De koning zei: "Hij is zo kwaad,

Hij doet nimmermeer goede raad."

26715 Nu is de koning met Walewein gegaan

182 Tot Torec, die hen vertelde gelijk

Zijn avontuur, die hem geschiedde

Tegen Ypander en zijn lieden,

En hoe hij Miraude had genomen.

26720 "Hoe mocht ge dus te hof komen?"

Sprak Walewein; "en was er niet een man,

Die hem dus gelijken kan.

Toen sprak koning Arthur:

"Deze jonkvrouw is u geworden zuur.

26725 Nu bid ik u, dat ge met me vaart,

Ik wil te meer zijn uw waard,

En Miraude uw schone lief."

Torec zei: "Het is me lief."

Dus voeren ze tot de koningshof,

26730 Daar hen gediend was van lof.

Dus men drinken mocht en eten

Dus was daar niets vergeten.

Na het eten ging men slapen,

Beide heren en knapen.

26735 ’s Morgens vroeg is Torec opgestaan

En heeft zijn wapens aangedaan:

Hij wilde doen Miraude’s belofte.

Toen wapenden daar in Arthurs hof

Allen die speelden wilden iets,

26740 Die daarvoor speelden niet.

Wat helpt het dat ik het maak lang?

31 tegen hun dank

Heeft Torec er afgestoken.

Toen kwam Walewein de koning spreken

26745 En zei: "Heer koning, dit is grote schade

Dat men Torec te zeer verlaadt.

De andere ridders die zullen rijden

Men laat hun buikriem stuk snijden,

Zo kan hij ze gemakkelijk steken af."

26750 De raad die Walewein gaf

Deed de koning heimelijk toen.

Dus stak hij af alle baronnen.

En toen dit al was gedaan

Kwam Arthur tot hem en Walewein gelijk,

26755 En baden dat hij met hen zal varen

Te hof waart al zonder sparen;

"Ge zal me daar zijn welkom."

"God geeft me nimmermeer dappere,"

Sprak Torec, "of ik kom in het hof

26760 Ik zal eerst gestoken zijn of;

En het eerste dat ook is geschied

Dan wil ik u dat ontzeggen niet."

De koning bad het Walewein

En alle gezellen in het plein;

26765 Daar was niemand die het wilde aangaan.

De koning scheidde toen er vandaan gelijk.

De volgende dag ontbood na dat

De koning dat Torec kwam ter plaatse

Daar op het plein; hij zal vinden

26770 Die spelen zal tot dat doel.

De koning is daar heimelijk gekomen

Goed gewapend, heb ik vernomen;

En Torec kwam ook vroeg te velde

Goed gewapend uit zijn tent.

26775 Toen sprak Arthur te Torec waart:

"Heer Torec, als ik u vel ter vaart

Zal ge met me te hof rijden

Zonder meer vechten en strijden?"

"Wie dat ge bent, ik beloof het wel;

26780 Ik vaar met u zonder tegenspraak."

Toen keerde elk van de andere daar

En kwamen tezamen weer daarnaar.

Vreselijk elk de andere stak,

Zodat elk zijn speer te stukken brak.

26785 Torec was bijna gevallen.

Toen keerden ze om beide geheel,

En de koning toen aan Torec reed

En nam hem in zijn armen gereed

En zei: "Torec, nu weert u;

26790 Ik zal u afzetten nu."

En Torec weerde hem dat hij kan,

Maar daar was geen verweren aan,

De koning zette hem van het paard

Al gemakkelijk gelijk ter aarde.

26795 Dus zo schaamde zich Torec zeer.

Toen zo zei Arthur die heer:

"Torec, nu moet ge varen met mij.

Weet wel dat ik de koning zelf zij."

Toen schaamde Torec zich veel minder

26800 En was blijde in zijn zin,

En zat weer toen op zijn paard

En sprak: "Ik vaar daar gij begeert.

Ik vaar om Miraude te halen nu,

En we zullen beide volgen u."

26805 Er was niet zo koene man,

Nog zo sterk mede daaraan,

Nog die zo goed kon rijden,

Maar kwam Arthur bij zijn zijden,

Hij nam hem in zijn armen wel,

26810 Was het in ernst, was het in spel,

En legden hem voor hem op zijn paard

En voerde hem daar hij wilde ter vaart.

Walewein en ook Lancelot,

Percheval en al diegenen

26815 Die waren van de grootste namen,

Die heeft hij alle beproefd tezamen,

Maar geen van hen kon het ontgaan,

Hij legde ze op zijn paard gelijk.

En om deze zaak, om dit ding,

26820 Zo lieten ze geen tijd de koning

Nog spelen nog toernooien,

Omdat hij ze allen zou laten falen

En de prijs zou hebben alleen,

En hun aller daden ook kleine

26825 Zouden schijnen, weet voor waar,

Tegen die van hem openbaar.

En hierom baden ze de koning,

Dat hij afstond die dingen

En liet hen bejagen prijs en lof,

26830 En hij zou heer zijn daar of;

Nochtans zo was er geen gigant

Die kamp eiste in konings land,

Opdat Arthur het zelf ging aan,

Hij wilde zelf vechten dan:

26835 Nog om lief, nog om verdriet

En kon men hem dus verbieden niet,

Hij moest zelf diegene bestrijden.

Ook voer hij alleen sommige tijden,

Zodat zijn volk het niet wist,

26840 En bracht dan het hoofd van de twist

Zijn lieden tot teken.

Hierom ontzagen alle hem.

Nochtans was hij de bezadigdste man

Die ter wereld ooit lijf won,

26845 En de goedertierenste mede.

Nu wil ik keren weer ter plaatse

En het avontuur weer aangaan

Daar ik het liet hiervoor staan,

Torec is tot zijn tent gekomen

26850 En heeft Miraude daar genomen,

En zijn te hof waart gegaan,

Daar ze waren goed ontvangen.

Miraude bracht de cirkel op het hoofd,

Daar menigeen om pijnigde, dus geloof.

26855 Daar was te hof groot spel.

Er leeft niemand, dat weet ik wel,

Die dergelijks had gezien.

En eer de bruiloft mocht geschieden

Zo zond Torec twee ridders gelijk,

26860 En liet zijn vader verstaan

En zijn moeder, dat zeg ik u,

Dat hij de cirkel gewonnen nu

Heeft, en de jonkvrouw mede

Tot vrouw nemen zal gereed;

26865 "En dat ik hem en mijn vrouw

183 Bid op echte trouw

Dat ze komen te Arthurs hof,

Daar ik die schone zal nemen van lof."

De boden zijn weggevaren

26870 En kwamen tot Ydors hof te waren,

En vertelden hem die zaak na dat,

Dus Ydor erg blijde was,

En Tristoise mede alzo.

De koning bereidde hem gelijk daartoe,

26875 En reed met vele ridders van lof

Tot konings Arthurs hof,

Daar hij ontvangen was erg goed.

Nu werd eerst blijdschap en spel

Toen de vader vond zijn kind

26880 En de moeder, omdat ze mint,

En Miraude, die schone smalle,

Met de hoofdband versiert wel.

Het eerste dat deze Tristoise zag

Gaf ze een grote lach.

26885 Dus heeft ze driemaal gelachen tezamen:

Dus verwonderde hen die het vernamen.

Ydor bracht daar grote schat,

En wie dat het wilde hebben ta baat

Men gaf het hem, weet voorwaar.

26890 En de volgende dag daarnaar

Trouwde Torec zijn vriendin.

Hij leeft niet, die u gaf te kennen

De blijdschap die daar gedreven was.

Acht dagen al door, zij het zeker dat,

26895 Hield men feesten en at en dronk.

Violen, harpen, dansen, zang,

Dus was genoeg te alle tijd.

Met giften maakte men daar vreugde,

Want wie dat giften daar begeerd,

26900 Daar was niet tegen gespaard.

Toen de feesten geleden was

Nam Ydor verlof gelijk na dat,

En wilde tot zijn land varen.

Torec nam ook verlof, te waren,

26905 En wilde meevaren in zijn land,

Dat hij aan Miraude vond.

Zijn vader bad hem zeer daarnaar,

Dat hij met hem was gevaren;

Maar Torec zei: "Verbelg u niet,

26910 Ik moet eerst varen, wat er geschiedt,

In het land dat ik behuwde nu;

En daarna zal ik komen tot u."

Met deze woorden ze daar scheiden.

De tranen braken daar hen beiden:

26915 Dan lijkt me geen wonder te wezen,

Want elk zag de andere niet na deze.

Torec is gekomen in zijn land:

Zijn lieden zwoeren hem gelijk

Geheel te dienen immermeer.

26920 Hij was ontzien daar erg zeer

Van al zijn onderdanen,

Die hem ontzagen uitermate.

Daarna kwam hem een boodschap zwaar,

Dat zijn vader dood was,

26925 En zijn moeder ook mede;

"En in uw land is grote onvrede,

Want vreemd volk, zonder waan,

Hebben uw land ondergedaan."

Toen dreef Torec rouw groot

26930 Om hun beider dood.

Toen zond Torec terzelfder ure

Aan koning Arthur

Dat hij hem helpt nu.

Hij zond daar Walewein, zeg ik u,

26935 Met duizend ridders sterk en snel,

En Torec had er driehonderd wel;

En hiermee voeren ze erg snel

Ten lande waart van Base rivier.

Ook ontbood Torec alle man

26940 Die hij in ooit overwon

En hem manschap hadden gedaan,

Dat ze hem kwamen te hulp gelijk.

Dus kwam Torec in zijn land.

Daar was menigeen die hem gelijk

26945 Voor hun heer hebben ontvangen.

En alle diegene, zonder waan,

Die op hem niet achten

Die overwon hij alle met krachten;

Met geweld won hij er veel:

26950 Die hing hij alle bij de keel.

En toen gezuiverd was zijn rijk

Nam Walewein verlof hoffelijk,

Hij en de zijne, met grote eer.

En Torec bleef een geweldige heer.

26955 Want hij goed heeft berecht

Over hen die deden onrecht.

Toen liet hij zijn vrouw ontbieden,

Die daar kwam met vele lieden.

Met grote eer was ze ontvangen

26960 Van het hele volk, zonder waan.

Torec bleef koning en zij koningin.

Dus zo is gegaan hun beider minne.

De koning Torec beproefde hem wel:

Van zijn deugd ging ver de taal.

26965 Nu laat ik Torec en zijn wijf

Blijdschap drijven al hun lijf,

En zal u voort laten verstaan

Gelijk dat die avonturen gaan

In het vierde boek al bloot,

26970 Daarin staat hun aller dood,

Die tot de tafelronden toebehoren.

Menig ridder wel geboren

Deed daar zijn einde, God weet,

Zoals ge horen zal, gereed,

26975 Hierachter in dit boek einde,

Zo dat men er nimmer van vindt

Te spreken op geen manieren,

Men wil er leugens toe versieren.

Dus eindigt hier het derde boek:

26980 God hoedt ons tegen duivels vloek.

Amen.

TEKST Roman van Torec

Auteur: Jacob van Maerlant

Aard: Rijm

BRON 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 129 A 10

Datum: 1300-1350

Omvang: 3854 verzen

Opm.: Het handschrift staat bekend als de zgn. Haagse Lancelot-codex. Deze bevat in totaal 2+241+2 bladen en per blad 3 kolommen. Het totaal aantal verzen bedraagt 87296. De Roman van Torec, waarschijnlijk van de hand van Jacob van Maerlant, bevindt zich op fol. 190-200. De codex bevat achtereenvolgens: Boek II: het vervolg van de Roman van Lancelot (fol. 1-99, vs. 1-36947), Roman van Perchevael (fol. 100-115, vs. 36951-42546), Roman van Moriaen (fol. 116-128, vs. 4254747262); Boek III: Queeste van den Grale (fol. 129-158vc, vs. 1-11160), Wrake van Ragisel (verkorte versie) (fol. 158vc-166, vs. 11161-14580), Roman van den riddere metter mouwen (verkorte versie) (fol. 167-177, vs. 14581-18602), Walewein ende Keye (fol. 178-187, vs. 1860322270), Lanceloet en het hert met de witte voet (fol. 188-190rb, vs. 22271-23126), Roman van Torec (fol. 190rc-200, vs. 23127-26980); Boek IV: Arturs doet (fol. 201-238, vs. 1-13054). Boek I, met het begin van de Roman van Lancelot, is verloren gegaan.

EDITIE W.J.A. Jonckbloet (ed.): Roman van Lancelot, (XIIIe eeuw). Naar het (eenig-bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek, op gezag van het gouvernement uitgegeven. 's-Gravenhage, 1846-1849. dl. 2, 157-183.

Status: Kritisch

MNW-nr: 797, 1280 (andere editie)

Opm.: Er is gebruik gemaakt van de gedigitaliseerde versie van Jonckbloets uitgave die tot stand kwam aan de KU Nijmegen. Deze elektronische versie bevat enkele kleine verschillen met de editie van Jonckbloet. Niet overgenomen werden: het trema, het uitroepteken, de clausstreep en het commentaar "(sic)"; voorts springt de tekst nergens in.

BRONNEN 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 129 A 10

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/