Istory van Troyen
Over Istory van Troyen
De Historie van Troje beschrijft Jacob van Maerlant, hoe nadat Jason het Gulden Vlies gewonnen had was de eerste strijd te Troje, dat werd weer opgebouwd, maar toen schaakte Paris Helena zodat de volgende oorlog weer begon, etc. Paard van Troje. Verder het vervolg hoe de Grieken allemaal omkwamen en Eneas met veel avonturen in Italië kwam.
Uit: http://www.dbnl.org/tekst/maer002npau01_01/
Originele tekst en overgezet in zo goed mogelijk Nederlands door Nico Koomen, Alkmaar. Het probleem is altijd; vertaal je alles letterlijk of zo mooi mogelijk. Ik probeer zo weinig mogelijk te veranderen en het toch leesbaar te houden. Commentaar is er toch, daarom is er de linkerzijde met de originele tekst.
DIT IS DIE ISTORY VAN TROYEN van JACOB VAN MAERLANT, NAAR HET VIJFTIENDE EEUWSCHE HANDSCHRIFT VAN WESSEL VAN DE LOE, met al de Middelnederlandse fragmenten diplomatisch uitgegeven.
Door
Jhr. Napoleon de Pauw & Edward Gailliard
Werkende leden der koninklijke Vlaamsche Academie.
Eerste deel.
Gent,
Boekdrukkerij A. Siffer,
Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Hoogpoort, 52 & 54, 1889.
[1] Dit is dye istory van Troyen. DEUS ASSIT. yn hert ende myn syn ende myn ghepeyns Is sculdich enen swaren thyns, Dien ic ommer gelden moet: Dat is, een historie goet 5 Te dichtene int Duytsche woert. Die men int Walsche heft gehoert. Oeck is ghedicht in Duyts een deel, Mer ik wil se al gheheel Van beghyn ten eynde maken, 10 Gan my Got al sulker saken Dat my myn syn niet en is te laf! Seger den Got gaf Heft daeraf ghedicht een deel Dat is van Troyen dat Proyeel 15 –Dit is ghedicht oock langhen tyt,- Ende aent Proyeel die vij stryt. Mer ick wil van yersten beghynnen, Hoert Jason voer om gulden vlies, 20 Daer synder af quam groet verlies. Nu bad ic Gade dat Hy my sende Synen geest, daer ic by vinde Vray, reyn ende scone woert, Ende by synre cracht ghestoert 25 Die ghene syn, te alre tyt, Om myn ghedichte draghen nyt. [2] In die stat van Troyen was Een duer clerck, die veel las Ende gherae in boecken oec studeerde. 30 Die wyle dat men die stat verweerde, -Daeres leest men dat hy hiet- Tot dien dat men die stat verriet. Van den yersten dat al begonde Screef hy totter lester stonde. 35 Al was hy van der stat gheboren Doer dat en brocht hy niet te voren Anders dan hy hoerde ende sach Verlaeren, mer daernae wast vonden 40 Tot Athenen tenen stonden. Cornelius mit groter pynen Dichtent van Griexen in Latynen. Homerus ende Ovidius Ende van Romen Stachius 45 Die screef daeraf een stuck. Mer, binnen den yersten, so sal ick U doen weten ende verstaen Waer haer werken aengaen, Nae dien dat ic bescreven hore. 50 Een, hiet Bonoot van Suette More. Dichtet in Latyn van Romans, Mit ryemen scoen ende gans. In den Duytsch dichtet Jacop Van Maerlant: doer nyemans scop 55 So en wilt hys niet begheven, Eer dit boeck is al volscreven. Hier toe voren dichten hy Merlyn Ende Allexander uytten Latyn Toerecke ende dien Sompniarys 60 Ende den cortten Lapydarys. [3] Hoert hier, in woerde die syn licht, Waeraf dit boeck al is ghedicht, Ende al dystorie die der is innen Van Peleasen int beghynne 65 Sal ic u segghen, dat is waer, Die meer levede dan hondert jaer, Ende die Medeam, Jasons wyf, By haet dede nemen tlyf, Synen dochteren te wederwrake. 70. Dit waeren wonderlicke saken. Nu sal ic u condt maken des Hoe Jason ende Hercules, By valschen rade, alst was voeracht, Voeren om den guldenen vacht: 75 Wie hem Medea dede ghewynnen, Want sy was verdort van mynnen. Hiernae mede, by wat saken Sy Troyen te stucken braken, Dat te dien tyden nyeman was, groet 80 Ende wys, syt al sclogen sy ter doet; Ende wie die coninck Loamedoen Doot bleef, ende syn soen Vulcoen. Ghy sult hiernae oeck verstaen Wie se, nae deser plagen, saen 85 Weder maeckte Pryamus, Stat, muere, saele ende huys; Hoe wyt hy was, ende hoe groet. Wat volck hy er in wonen geboot. Daernae, hoe hem die heer van pryse 90 Beriet mit Hectore ende mit Paryse, [4] Om haer moye van Ysione Te suekene, die seer was scone: Ende hoe dat se Athenor sochte, Die se weder inne brochte 95 Doer alle dat hy se in Griecken vant. Ic sal u daernae altehant Segghen hoe dat daertoe quam Dat Parys vrouwe Helena nam, Ende hoe die monster wert gheroeft. 100 Daer der dusent om verloren thoeft: Ende die brulocht dan daeran. Die synt becoft menich man. Dan daerna, Cassandren prophecey, Die Priamis, die coninck vry, 105 Altoes gheloven niet en woude: Des lach synt menich opten moude. Ataschius werck, al ist my pyne, Sal ic uytten Latyne Dichten al in Duytsche woert, 110 Al en heb icket in Latyn niet gehoert. Hoedaenwys Thetis vernam, Dat Paris uyt Griecken quam, Ende hy Helenen had gheroeft: Had Neptholomus hare gheloeft, 115 Hy had den roef wel ontjaghet. Daerna, hoe sy hare beclaghet, Dat sy verliesen sal haer kint Voer Troyen, ist dat ment vynt; Hoe sy vaert te Cyerone, 120 In Tessalien, die haren soene Langhe stont had achterwaert, Al was hy half man ende half paert. [5] Doe Cyeron wert haers gewaer, Hoe hy gelopen quam tegen haer, 125 Ende hoe Anchilles quam uytten woude, Ende hoe dat hy spelen soude Mitten wreden lybaerts jonghen. Die hy den dieren haf afdwonghen. Daerna ook, woe Thetis quam, 130 Ende sy hem sclapende opnam, Ende droech hem te scepe sochte. Ende wie se Cyron oec brochte. Saen segghe ic u daernae tehant, Hoe sy hem aen Licomedes lant 135 Bracht, ende wilde hem doen an Wyfs cleder, al was hy een man; Ende hoe hys niet en had ghedaen. Mer dat hy schier wert bevaen Mit des conincks dochter mynne. 140 Saen sal ic u maken innen Hoe en Thetis den coninck gaf Te leren, ende seed daeraf, Dat Anchillus suster waer, Ende hie sy wechvoer ende hy bleef daer. 145 Daernae, hoe Agamennon quam Te Parsien, daer hy vant gram Menelaute, synen brueder, Ende hy troesten, want hy was vroeder; Ende hie sy haer baden sanden 150 Aver al Griecken in den landen. So suldy horen altesamen Hoe die heren van Griecken quamen Ende bedroeft waeren om Achilles; Hoe Tydeus soen, Dyomedes, 155 Calchase bat dat hy hem saghe Waer Achilles gheborghen laghe; [6] Hoedaen dat Calchas wiste, By synre art, by synre liste, Waer en die moeder had gheborgen; 160 Daertoe mede, hoe al die sorghe Waer gheleit op Dyomedes Ende synen compaen Ulixes. Daerna sal ic u seggen die pyne, Die dicke leet dat hert syne, 165 Doer die scone Dordamyen. Die hy niet en dorst vryen; Ende daventuer, hoe hy se vercrachte Alleen in eenre doncker nachte. Dan suldy hoeren haer claghe; 170 Hoe oec Achilles noemt syn mage, Ende hoe sy hem bekenden daer By synen ridderlicke geghaer; Hoe Achilles den coninck bat, Dat hy hem vergave dat, 175 Dat hy by synre dochter lach, Ende hoe hy lyde, op dien dach, Dat hy se langhe had ghemynt Ende dat sy by hem had een kynt. Daernae, des conincks wedertael, 180 Hoe hyt vergaf altemael; Ende hoe hy des nachts apenbaer By haer lach, ende daernaer Nummermeer op ghenen dach. Daernae, haer swaer gheclaech; 185 Daernae, hoe sy oerlof namen Ende te scepe ghingen te samen, Achilles mitten anderen tween; Van Doerdamyen oec den ween. Van Achillese coemt daenaer, 190 Hoe hem wert dat hertte swaer. [7] Ende Ulixes merckten dat; Ende hoe hy hem daerom bat, Dat hy hem vertellen woude Al dat hem Cyron, die oude. 195 Ghewyst hadde ende gheleert, Ende hoe hy te hem had ghekeert. Daerna, Achilles wedertael. Hier eint Stachius altemael. |
[1] Dit is de historie van Troje. DEUS ASSIT. Mijn hart en mijn zin en mijn gepeins Is schuldig een zwaar ding, Die ik immer ontgelden moet: Dat is een historie goed 5 Te dichten in Duitse woord. Die men in het Waals heeft gehoord. Ook is het gedicht in Duits een deel, Maar ik wil ze al geheel Van begin tot einde maken, 10 Gunt me God al zulke zaken Dat me mijn zin niet is te laf! Seger die God gaf Heeft daarvan gedicht een deel Dat is van Troje dat proloog 15 –Dit is gedicht ook lange tijd,- En aan de proloog de 7de strijd. Maar ik wil van het eerste beginnen, Hoe Jason voer om het gulden vlies, 20 Daar sinds van kwam groot verlies. Nu bid ik God dat Hij mij zendt Zijn geest, daar ik bij vind Fraaie, reine en mooie woorden, En door zijn kracht gestoord 25 Diegene zijn, te alle tijd, Om mijn gedicht te dragen nijd. [2] In die stad van Troje was Een dure klerk die veel las En graag in boeken ook studeerde. 30 De tijd dat men die stad verweerde, -Dares leest men dat hij heet- Tot die dat men die stad verraadde. Van ten eerste dat het al begon Schreef hij tot de laatste stonde. 35 Al was hij van de stad geboren Doordat bracht hij niet tevoren Anders dan hij hoorde en zag Verloren, maar daarna was het gevonden 40 Te Athene te ene stonden. Cornelius met grote pijnen Dichte het van Grieks in Latijn. Homerus en Ovidius En van Rome Stachius 45 Die schreef daarvan een stuk. Maar, binnen de eerste zo zal ik U doen weten en verstaan Wat hun werken aangaan, Na dien dat ik het beschreven hoor. 50 Een, heet Bonoot van Suette More. Dichte het in Latijn van Rome, Met rijmen schoon en geheel. In het Duits dichte het Jacop Van Maerlant: door niemands gekheid 55 Zo wil hij het niet opgeven, Eer dit boek is al volschreven. Hier tevoren dichte hij Merlijn En Alexander uit het Latijn Toreck en de Sompniarys 60 En de korte Lapydarys. [3] Hoort hier, in woorden die zijn licht, Waarvan dit boek al is gedicht, En al de historie die er is in Van Pelease in het begin 65 Zal ik u zeggen, dat is waar, Die meer leefde dan honderd jaar, En die Medea, Jasons wijf, Vanwege haat deed nemen het lijf, Zijn dochters te weerwraak. 70. Dit waren wonderlijke zaken. Nu zal ik u bekend maken dus Hoe Jason en Hercules, Bij valse raad, als het was voor bedacht, Voeren om de gouden vacht: 75 Hoe hij Medea deed gewinnen, Want ze was verdord van minnen. Hierna mede, bij welke zaken Ze Troje in stukken braken, Dat te die tijden niemand was, groot 80 En wijs, zij allen sloegen ze ter dood; En hoe die koning Lamedon Dood bleef en zijn zoon Vulcon. Gij zal hierna ook verstaan Hoe het, na deze plagen, gelijk 85 Weer maakte Priamus, Stad, muren, zaal en huis; Hoe wijdt het was en hoe groot. Wat volk hij er in wonen gebood. Daarna hoe zich die heer van prijs 90 Beraadde met Hector en met Paris, [4] Om haar tante van Ysione Te zoeken die zeer was schoon: En hoe dat haar Athenor zocht, Die haar weer binnenbracht 95 Door alles dat hij haar Griekenland vond. Ik zal u daarna terstond Zeggen hoe het daartoe kwam Dat Paris vrouwe Helena nam, En hoe dat heiligdom werd geroofd. 100 Daar er duizend om verloren het hoofd: En de bruiloft dan daaraan. Die sinds bekocht menig man. Dan daarna, Cassandra ‘s profetieën, Die Priamus, die koning vrij, 105 Altijd geloven niet wou: Dus lag sinds menig op zijn mouw. Ataschius werk, al is het me pijn, Zal ik uit het Latijn Dichten al in Duitse woord, 110 Al heb ik het in Latijn niet gehoord. Hoedanig Thetis vernam, Dat Paris uit Griekenland kwam, Ende hij Helena had geroofd: Had Neptholomus haar geloofd, 115 Hij had de roof wel voorkomen. Daarna, hoe ze zich beklaagt, Dat ze verliezen zal haar kind Voer Troje, is het dat ment vindt; Hoe ze vaart te Chiron, 120 In Thessalië, die haar zoon Lange stond had bewaard, Al was hij half man en half paard. [5] Toen Chiron haar werd gewaar, Hoe hij gelopen kwam tegen haar, 125 En hoe Achilles kwam uit het woud, En hoe dat hij spelen zou Met de wrede luipaard jongen. Die hij de dieren heeft afgedwongen. Daarna ook, hoe Thetis kwam, 130 En ze hem slapende opnam, En droeg hem te scheep zacht. En hoe ze Chiron ook bracht. Gelijk zeg ik het u daarna gelijk, Hoe ze hem aan Licomedes land 135 Bracht en wilde hem doen aan Wijven kleren, al was hij een man; En hoe hij het niet had gedaan. Maar dat hij snel werd bevangen Met de koning dochter minne. 140 Gelijk zal ik u maken in Hoe hem Thetis de koning gaf Te leren en zeg daarvan, Dat Anchilles zuster waar, En hoe zij wegvoer en hij bleef daar. 145 Daarna, hoe Agamemnon kwam Te Perzië, daar hij vond gram Menelaos, zijn broeder, En hij hem troostte, want hij was verstandiger; En hij ze hun boden zonden 150 Overal Griekenland in de landen. Zo zal ge horen alle tezamen Hoe die heren van Griekenland kwamen En bedroefd waren om Achilles; Hoe Tydeus zoon, Dyomedes, 155 Calchas bad dat hij hem zag Waar Achilles verborgen lag; [6] Hoedanig dat Calchas het wist, Bij zijn kunst, bij zijn list, Waar die moeder hem had verborgen; 160 Daartoe mede, hoe al die zorgen Waren gelegd op Dyomedes En zijn kompaan Odysseus. Daarna zal ik u zeggen die pijn, Dat erge leed van het hart van hem, 165 Door die schone Dordamyen. Die hij niet durfde te vrijen; En het avontuur, hoe hij haar verkrachtte Alleen in een donkere nacht. Dan zal ge horen haar klagen; 170 Hoe ook Achilles noemt zijn verwanten, En hoe ze hem herkenden daar Bij zijn ridderlijke uitrusting; Hoe Achilles de koning bad, Dat hij hem vergaf dat, 175 Dat hij bij zijn dochter lag, En hoe hij belijdt op die dag, Dat hij haar lang had gemind En dat ze van hem had een kind. Daarna de konings antwoord, 180 Hoe hij het vergaf allemaal; En hoe hij des nachts openbaar Bij haar lag en daarnaar Nimmermeer op geen dag. Daarna, haar zwaar geklaag; 185 Daarna, hoe ze verlof namen En te scheep gingen tezamen, Achilles met de andere twee; Van Doerdamyen ook de pijn. Van Achilles komt daarna, 190 Hoe hem werd dat hart zwaar. [7] En Odysseus merkte dat; En hoe hij hem daarom bad, Dat hij hem vertellen wou Al dat hem Chiron, die oude. 195 Gewezen had en geleerd, En hoe hij tot hem had gekeerd. Daarna, Achilles antwoord. Hier eindigt Stachius helemaal. |
Ic sal u doen dan verstaen 200 Hoe Agomennon heft ontfaen Al dat battaelge recht alleen, Ende hoe sy laghen tot Atheen; Hoe Castor ende syn broeder mede Dat onweder verdrincken dede. 205. Dan sal ic u doen verstaen Hoe die heren waeren ghedaen. Beide buten ende bynnen, Ende haer manieren doen bekennen. Daernae, die scepe altemael, 210 Hoe mennich sy der hadden by ghetal. Ghy sult hiernae die clage horen, Hoe mense den heren brenckt te voren Ende wie men daer tenen heer nam. Hoe Achilles in Delpos quam 215 Ende socht raet aen Apollyn: Dat was al die ghelove syn. Ende hoe Calcas mit hem keerden, Die synt den Griecken veel leerden. Nu suldy horen hoe Ulixes 220 Ende syn gheselle Dyomedes [8] Horen die baetscap ende den raet, Om van dier averdaet Boete te ontfaen, die was ghedaen: Wat anwoert sy ontfaen. 225 Hoe Thelapus, Hercules kynt, Ende Achilles voeren synt Op die van Messe, daer sy sochten Spyse, ende volck ghelovich brochten: Hoe coninck Teutter daer bleef doot, 230 Ende Thelapus bleef heer groot. Ghy sult dan horen altemael Die heren noemen by ghetael. Die der stat te hulpen quamen, Mitten heren altesamen; 235 Hoe Pallamides quam aent heere. Dan suldy horen, hebdys gheere, Hoe der Griecken raet droech dat, Dat men voer op die stat. Hoe Agamennon, die gheraeckte, 250 Syn sacrificie maeckte Om te sachten dat meer, Dat beletten haer schipheer. Schier daernae suldy bekennen Hoe sy Thenedon ghewynnen. 245 Daerna mede mitter vaert, Hoet schipheere was geschaert; Prothesclaus, die was stout, Hoe hy yerst havende mit gewout, Ende die ander volgden naer, 230 Mit menighen ridder, dat was waer: [9] Hoe die Troyene die havene werde, Daer sy den Griecken seer derde; Hoe sy nochtant mit ghewelt Des avonts op hem wonnen tvelt. 255 Daernae moegdy, wildyt weten, Hoeren hoe Troyen wert beseten, Ende dat wonder ende dat nyt Ende den vreselicken stryt, Daer Hector Patrocluse versloech 260 Ende hondert ridderen goet ghenoech; Hoe hy ghewont was ende gherocht, Dat seder duer was becoft. Hoe doot bleef Cassebelans, Een soen des conincks Pryans. 265 Hoe die Griecken hadden veel ongemaecks Hoe Thelamans soen, Naecks Op Hector vacht mit gheninde; Hoe deen den anderen niet en kende, Ende hoe men socht den vrede 270 Tusschen den Griecken ende die stede. Wat jamer dat Achilles deed Om Patrocluse, die daer doot bleef; Ende hoe Priamus dochter, Cassandra, Menighen mercken deden daerna, 275 Daer sy seiden haer prophecyen. Dan suldy horen van den vryen Ende van den stoutten Palamides, Hoe hy hem beclaegde des, Dat Agamennon, aen synen danck, 280 Over alt heer had ghemanc. [10] Dat orloghe, dat daerna quam. Coemt dan, daer menich wert gram; Hoedaenwys die stryt vergaet, Ende van elken synen daet; 285 Hoet die Griecken hadden quaet Byder cracht ende byder daet Die Hector alleen doet, Die so stout was ende soe vroet. Daerna sal ic den vierden wych 290 U scryven ende den groten crych: Hoe die heren, die bynnen waeren, Buten der stat quamen ghevaeren. Ende op die Griecken ijosteerden, Daer sy hem herde wel verweerden. 295 Bochas wert ghevaen na desen, Die Hector een stuck van der nesen Had afghescleghen, ende hoe Pyran Ontliven wilde doen den man. Hoe Athenor ende Eneas, 300 Troylus ende Palidamas In die camer van albaster gingen, Daer men se troeste te menigen dingen. Dat sy peynsden om die doghet. Ic waen, ghy daerna horen moghet 305 In weeder in groet onghemac Dat die loyghien nederstac Ende menighen die claer licht. Ons seit daernae dat ghedicht Hoe die vyfte stryt verghinc. 310 Daer in bleef menich jonghlinc. Oeck sal ic scryven hoe van prysen Die coninck doot bleef van Laryse. [11] Ende syn broeder Epistrophus, Ende hoe doot bleef Oerdeus 315 Ende ander coninghen, meer dan seven, Die stout waeren van haeren leven. Dan moegdy horen daernaer Tellen van enen sagittaer, Die wonders deed veel ende ghenoech, 320 Ende hoe men Dyomedes verscloech. Van Galatyen coemt daernaer, Daer om wert torloech swaer: Dat was des edels Hectors pert, Dat menich merck was wert; 325 Ende hoe Aesenor wert ghevaen, Des waeren die van der stat ondaen. Daerna, hoe eynde nam die stryt, Die weder begonde te vespertyt, Die vreselic was ende herde groot. 330 Daer der seven bleven doot. Oeck sal ic van den Griexen heren Scryven, hoe sy souden keren, Ende hoese Calchas blyven dede By synre groter behendicheden. 335 Daerna, van der quader loecht, Dies sy allen hadden vroecht. Van menighen die daer lach doot Onbegraven ende bloot: Ende hoe sy voren om de vrede, 340 Dyomedes ende Ulixes mede, Ende hoe sy Dolon wouden gheleyden In eenre doncker nacht ontbeyden; [12] Hoe men den vrede iii maende gaf, Wast Hector leet of lief daeraf. 345 Daerna, hoe men die doden groef Van den vyanden, ellic na syn behoef. Dat ghedinghe suldy bekennen. Beide van buten ende van bynnen, Hoe men Cohaes liet gaen 350 Om Athenor, die was ghevaen. Hoe Calchas, die waersegher fyn, Eyste die dochter syn. -Briseida hiet dat scone kynt,- Die Troylus seer heeft ghemynt: 355 Ende Priamus oerlofde des. Stappans, hoe Hector ende Achilles, Also als Segher heft bescreven, Aventueren woud haer leven: Mer die Griecken ende die Troyene 360 Benamen hem te ghesciene. Saen moegdy horen daerna Hoe Calchas dochter, Briseda, Van Troyen sciet, ende oec den rouwo Van Troyluse ende der joffrouwe; 365 Ende hoe se vryden Dyomedes, Dat van Segher vergheten es. Dan hoe se Calchase lasterde dat, Dat hy ghelaten had die stat, Daer hy uyt was gheboren: 370 Daer suldy tael ende weder horen. Daerna, den wych, die Segher dichte: Hoe Hector daer groet wonder stichte [13] Ende se wonde, ende sy claegde daeraf, Daer liep Segher dier Got gaf. 375 Van der cameren wel gheraeckt, Die van alabasteren was ghemaeckt, Daer suldy horen toverien Wonder groet, ende in dystorien Daer salt goet syn horen na. 380 Oeck sal ic van Bryseda Segghen hoe se Dyomedes mynt, Ende hoe hy se mit beden verwynt. Daerna, den achtende wych, Daer groet ghevecht was in den crych. 385 Dan suldy hoeren hoe die van bynnen Al die scepen voer hem wynnen, Ende hoe se Hector Ayaxe gaf, Als ons Ovidius scryft daeraf. Daerna, hoe Signus bleef doot; 390 Recht daerna, een sterfte groot, Die int heer van Griecken was. Daerna, hoert die waerheit das, Hoe Hectors wyve quam te voren Dat sy haeren man had verlaren, 395 Wert dat hy voer uytter stat; Ende hoe syt hem te latene bat, Ende den rouwe daer beneven, Die die vrouwe om hem dreven. Hoert dan hoe Priamus benam 400 Hector dat ryden, des hy was gram; Hoe die wych oeck aenegaet, Ende men den coninck van Fryghen vaet [14] Die cume behielt syn leven. Ende die Griecken dander dreven; 405 Hoe Hector Achilles wonde Ende hoe hy doot bleef op een stonde, Daer menich om in rouwen bleef, Ende hoe men die van der stat indreef. Ic sal dan tellen van Mennone, 410 Hoe hy, als een deghen coene, Achilles bestont ende scloech; Ende hoe swaerlic die coninck verdroech, Paris ende Troylus, Eneas ende Deyfebus, 415 Die doot van Hector, die hem was swaer. Ende hoe men balsaemden daernaer. Saen moegdy horen die aventuer Van der hogher sepultuer, Ende syn uytvaert, die seer was rycke: 420 Nie en hoerde man des ghelycke. Hierna sal ic u vertellen Hoe Palamedes ende syn gesellen Volbrachten, des hem was te bet, Dat Agamennon was ontset, 425 Ende hy selven wert, twaren, Heer van der Griexer scaren. Ic sal u segghen dan die claghe, Die Priamus doet aen synen maghe Om Hector dien hy hevet verlaren, 430 Ende hy syn rycke siet te scoren; Hoe hyt voer wren mit swerde, Ghelyc den leewe ende den libaerde, Ende hy daer vacht mit ghewelde, Dat hy den prys droech van den velde. [15] 435 Van den coninck Sarpadoene Ende van Neptolomeus, die was coene, Sal ic u segghen, als Benoot screef, Ende wie daeraf dechterste bleef. Dan sal ic u segghen daerby, 440 Hoe die coninck van Parsy Op den velde doot is bleven, Ende die van Troyen inghedreven. Dan sal ic u condt maken des, Hoe van Parsien coninck Sartes, 445 Daer menich om wranc syn hande. Was ghevuert uytten lande. Ende van enen dueren tyde, Dat Griexe heer was onblyde; Hoe hem geholpen wert aldaer. 450 Hectors jaergetyde, daernaer, Dat veel costen, sonder waen: Hoe Achilles daer quam ghegaen Ende Polixiniam versach, Daer scoenheit groet aen lach; 455 Ende hoe hy doer haer mynne, twaeren, Alt heer wilde en wech doen vaeren: Hoe coninck Thoas hem doe antwoerde, Ende daerna menigherhande woerde. Dan suldy horen hoe Achilles 460 Swert ende vereect hem des Dat hy hem en volgde niet: Ende hoe synen volc ghebiet, Dat sy alle houden vrede Teghen den heren van der stede: [16] 465 Daer liet hy in ghenen daghen Syn stryden ende syn wapenen draghen. Dan, hoe men street ellefste werf, Dar menich hoech man bederf; Hoe van Aresse die rysa 470 Die van Troyen reet daerna: Hoe en Diopolus verscloech, Dat daer der Griecken sagen genoech; Ende hoe Ayax ende Thelamon Wel mit haren lyve doen. 475 Ic sal u tellen daeran, Hoe eerbaer een coen man, Die herde seer was ghewont, Achilles versprac in synen mont, Ende scout hem quaet ende onvroet, 480 Dat hem niet te staden en stoet, Ende voer Achilles viel doot: Des hy en achte cleyn of groot. Hoe Sarpedoen ende Deifebus Beweent waeren in sconincks huys, 485 Ende hoe die Griecken rouwe groot Maeckten om Palamides doot. Daerna wil ic dat ghy bekent Van den Griecken dat parlement. Hoe Agomennon wert verheven 490 Ter battaelge, daer hy af was verdreven. Ic wil, ghy twellofste orloech dan hoert, Hoe Troylus daer wracht moert. Soo dede hy opten anderen dach, Seid Dares, diet al sach; 495 Ende dan, hoemen gaf den vrede Tusschen den Griecke ende der stede. [17] Hoert dan hoe Diomedes, Nestor, die oude, ende Ulixes Sochten Achilles ghemoede, 300 Omdat hy hem in staden stoede, Mer sy en mochtens niet verleden: Des wilde alt heer dan sceyden, En hadt Calchas niet ghedaen, Die hem dit dinc nu doet verstaen. 505 Dat sy allegader blyven. Saen daernae sal ic u scryven Den vreselicke dertiende stryt. Daer menich in bleef in cortter tyt. Hoe Troylus, die stoutte man, 510 In beiden syden al verwan: Hoe hy Diomedes wonde, Die hy te voeren wel goets gonde, Ende hoe hy hem versprac daerna Om syn amye Bryseida. 515 Dan suldy horen hoe die joffrouwen Daerom maeckten groten rouwen, Daer sy der mynnen loes scloech, Die sy aen Troylus droech. Hoe Troylus, die stoutte man. 520 Den xiiiide stryt began; Hoe Troylus sulken scloech Dat Achilles qualic verdroech; Hoe Troylus hem ontwapenen dede In labastre mit goeden vrede. 525 Syn claghe suldy horen Van haer, die hy heft verloren, Ende synen vyant mynde altoes: Des schilt hy alle die vrouwen loes. [18] Dan suldy van Achilles kennen, 530 Hoe hy verderf van groter mynnen, Ende hy synen luden ghebiet Dat sy der stat en scaden niet. Corttelic dan daernaer Suldy horen orloghe swaer, 535 Daer der iii dusent bleven doot; Anthillocus deed manheit groet, Ende scloech doot aen die vaert Enen hiet Urien, sconinckt bastart. Dan, wie hy was ende wie hy hiet 540 Die Palladium verriet. Dan suldy horen die grote daet Die Troylus doet ende bestaet; Hoe Achilles ghewapent quam Ten stryde, toernich ende gram; 545 Hoe menich dat hy der wonde Tierst dat hy den stryt begonde: Hoe hy op Troylus joesteerde Ende hoe hem Troylus verweerde. Saen daerna in cortter tyt 550 Hoe hy Troylus scloch in den stryt, Want hy syns volcks soe veel scloech; Hoe swaerlic Ecuba dat verdroech, Doe hy haer kynt versclaghen wiste. Dan moegdy horen by wat liste 555 Sy Achilles, in cortten tyden, In menighen stucken deed snyden. Dan suldy hoeren den grooten ween Dier om hadde menicheen. [19] Ende syt lant wilde rumen saen 560 Ende had Calchas niet ghedaen, Die hem Perusa halen deede, Die seder wynnen halp die steede. Dan suldy horen wat ghedinghe Dat sy hadden onderlinghe 565 Ajax Thelamonius, -Als ons telt Ovidius- Ende Ulixes oec, die vroede, Om Achilles wapen goede, Die hy met pleytten ghewan. 570 Ende hoe Ajax hem doden dan. Aen dit ghedinghe coemt die stryt Daerom doot bleef in cortter tyt Die stoutte Ajax Ovelius Ende Paris, die soen Priamus. 575 Helenen rouwe die sy dreef, Den meesten die noyt man bescreef, Sal ic u daernae bescryven, Dat sy van Paris moste dryven. Van der werlt oec daeran 580 Sal ic beschryven, soe ic beste can, Een deel, hoe sy ghescapen es. Dan sal ic my ghenenden des Te scryven, hoe Penticelie Te hulpe quam in enen meye. 585 Dan moegdy mercken des, Dat nyemant haer ghenoot en is. Daerna sal haer doot syn schier, Ende hoe mense werp in een ryvier: Dat deed Diomedes raet. 590 Die dorperheide deed ende quaet. [20] Dan sal ic u condt maken dis, Als ons vertelt Ysis. Hoe dat Priamus wert verraden Ende hoe dat die verraders daden. 595 Daerna, ons Virgilius telt Van de perden, daerby gevelt Die mueren waeren vander poert; Ende hoe Priamus wert vermoert. Daertoe al die grote sclachtinghe. 600 Als ghy ghehoert hebt dese dinghe, Suldy wel seker wesen dies, Dat noyt man en sach sulken verlies. Dan suldy horen wie der ontginc. Ende die weringhe, ende dat ghedinc 605 Dat Ulixes ende Thelamon Hadden om Palladion, Ende hoe Thelamon wert vermoert. Scryven zal ic u dan voert Hoe Ulixes wert beseghet 610 Van den moert, ende gheleghet Op hem oec van Thelamon; Hoe hy ende syn vrient ontvloen. Dan hoe die scoen Polixina Was ontthoeft daerna 615 Van Perus op Achilles grave Daer synt grote jammer quam ave. Hets wel recht dat gy hoert dan Hoe dat heere wint ghewan, Ende sy voeren te lande wert, 620 Daer menich bederf aen die vaert: [21] Hoe seer dat hem oec misvel, Al wast hem vergaen wel; Hoe Agamennon was vermoert Ende hoe hem syn kynt wrac, hoert. 625 Ende syn moeder daerom verscloech, Dies verdient had ghenoech. Die grote pynd sal syn daernaer, Die Ulixes had seven jaer; Van Athenor daertoe meede 630 Hoe hy maeckte een steede. Van Pirrus hoert daernaer, Die fel was, dat is waer, Hoe hy syn twe omen verscloech. Daerna hoert, dat is wonderlich genoech, 635 Hoe en Oretus scloech ter doot, Ende hoe hy liet swaer ende groot Andromatam mit kynde gaen, Die hy te wyve had ontfaen: By dien kynde wert coninck synt 640 Landomantta, Hectors kynt. Ulixes droem hoert daeran, Ende hoe syn soen, een stout man. Mit ongheval nam syn lyf. Hier hoert der materien blyf. 645 Al dat die capittulen tellen Sal u die jeest al bespellen. HIER EYNDET DIE TAFFELL. [22] |
Ik zal u dan doen verstaan 200 Hoe Agamemnon heeft ontvangen Al dat bataljon recht alleen, En hoe ze lagen te Athene; Hoe Castor en zijn broeder mede In dat onweer verdrinken deden. 205. Dan zal ik u doen verstaan Hoe die heren waren gedaan. Beide buiten en binnen, En hun manieren doen bekennen. Daarna, die schepen allemaal, 210 Hoe menig ze er hadden bij getal. Gij zal hierna die klagen horen, Hoe men het de heren brengt tevoren En wie men daar tot een heer nam. Hoe Achilles in Delphi kwam 215 En zocht raad aan Apollo: Dat was al het geloof van hem. En hoe Calcas met hem keerde, Die sinds de Grieken veel leerde. Nu zal ge horen hoe Odysseus 220 En zijn gezel Diomedes [8] Horen de boodschap en de raad, Om van die overdaad Boete te ontvangen, die was gedaan: Wat antwoord ze ontvingen. 225 Hoe Thelapus, Hercules kind, En Achilles voeren sinds Op die van Messe, daar ze zochten Spijs en volk geloof brachten: Hoe koning Theuter daar bleef dood, 230 En Thelapus bleef heer groot. Gij zal dan horen allemaal Die heren noemen bij getal. Die de stad te hulp kwamen, Met deze heren allen tezamen; 235 Hoe Palamides kwam aan het leger. Dan zal ge horen, heb je verlangen, Hoe de Grieken raad droegen dat, Dat men voer op die stad. Hoe Agamemnon, die geraakte, 250 Zijn offerande maakte Om te verzachten dat meer, Dat beletten hun schippers. Snel daarna zal ge bekennen Hoe ze Thenedon winnen. 245 Daarna mede met een vaart, Hoe de schipper was geschaard; Prothesclaus, die was dapper, Hoe hij het verst kwam met geweld, En die andere volgden na, 230 Met menige ridder, dat was waar: [9] Hoe die van Troje die haven verweerde, Daar ze de Grieken zeer deerde; Hoe ze nochtans met geweld Գ Avonds op hen wonnen het veld. 255 Daarna mag ge, wil ge het weten, Horen hoe Troje werd bezet, En dat wonder en die nijd En de vreselijke strijd, Daar Hector Patroclus versloeg 260 En honderd ridders goed genoeg; Hoe hij gewond was en geraakt, Dat sinds duur werd bekocht. Hoe dood bleef Cassebelans, Een zoon van koning Pryans. 265 Hoe de Grieken hadden veel ongemak Hoe Thelamans zoon, Naecks Op Hector vocht met dat doel; Hoe de ene de andere niet kende, En hoe men zocht de vrede 270 Tussen de Grieken en die stede. Welke jammer dat Achilles deed Om Patroclus, die daar dood bleef; En hoe Priamus dochter, Cassandra, Menigeen liet merken deed daarna, 275 Daar ze zei haar profetien. Dan zal ge van de vrije En van de dappere Palamides, Hoe hij zich beklaagde dus, Dat Agamemnon, tegen zijn dank, 280 Over al het leger had gemak. [10] Die oorlog die daarna kwam. Komt dan, daar menig werd gram; Hoedanig die strijd vergaat, En van elke zijn daad; 285 Hoe het de Grieken hadden kwaad Bij de kracht en bij de daad Die Hector alleen doet, Die zo dapper was en verstandig. Daarna zal ik de vierde strijd 290 U schrijven en de grote krijg: Hoe die heren, die binnen waren, Buiten de stad kwamen gevaren. En op de Grieken streden, Daar ze zich erg goed verweerden. 295 Bochas werd gevangen na deze, Die Hector een stuk van de neus Had afgeslagen en hoe Priamus Ontlijven wilde doen de man. Hoe Athenor en Eneas, 300 Troylus en Palidamas In die kamer van alabaster gingen, Daar men ze troostte tot menige dingen. Dat ze peinsden om de deugd. Ik waan, gij daarna horen moogt 305 In weer in groot ongemak Dat de verblijfplaatsen neerstak En menigeen dat klare licht. Ons zegt daarna dat gedicht Hoe de vijfde strijd verging. 310 Daarin bleef menige jongeling. Ook zal ik schrijven hoe van prijs Die koning dood bleef van Laryse. [11] En zijn broeder Epistrophus, En hoe dood bleef Oerdeus 315 En andere koningen, meer dan zeven, Die dapper waren van hun leven. Dan mag gij horen daarnaar Vertellen van een Sagittarius. (Sagittarius) Die wonderen deed veel en genoeg, 320 En hoe men Diomedes versloeg. Van Galatie komt daarnaar, Daarom werd de oorlog zwaar: Dat was de edele Hectors paard, Dat menige mark was waard; 325 En hoe Aesenor werd gevangen, Dus waren die van de stad ontdaan. Daarna, hoe einde nam de strijd, Die weer begon te vespertijd, Die vreselijk was en erg groot. 330 Daar er zeven bleven dood. Ook zal ik van den Griekse heren Schrijven, hoe zij het zouden keren, En hoe ze Calcas blijven deden Bij zijn grote behendigheden. 335 Daarna, van de kwade lucht, Dus zij alle hadden vrees. Van menigeen die daar lag dood Onbegraven en bloot: En hoe ze voeren om de vrede, 340 Diomedes en Odysseus mede, En hoe zij Dolon wouden geleiden In een donkere nacht opwachten; [12] Hoe men de vrede 3 maanden gaf, Was het Hector leed of lief daaraf. 345 Daarna, hoe men die doden begroef Van de vijanden, elk naar zijn behoefte. Dat geding zal gij bekennen. Beide van buiten en vanbinnen, Hoe men Cohaes liet gaan 350 Om Athenor, die was gevangen. Hoe Calcas, die waarzegger fijn, Eiste de dochter van hem. -Briseida heet dat schone kind, - Die Troylus zeer heeft gemind: 355 En Priamus veroorloofde dus. Gelijk, hoe Hector ende Achilles, Alzo als Segher heeft beschreven, Avonturen wou zijn leven: Maar die Grieken en die van Troje 360 Benamen hem te geschieden. Gelijk mag gij horen daarna Hoe Calcas dochter, Briseda, Van Troje scheidde, en ook de rouw Van Troylus en de juffrouw; 365 En hoe ze vrijde Diomedes, Dat van Segher vergeten is. Dan hoe ze Calhas belasterde dat, Dat hij verlaten had die stad, Daar hij uit was geboren: 370 Daar zal ge taal en wederhoren. Daarna, de strijd die Segher dichte: Hoe Hector daar groot wonder stichtte [13] En ze verwonde, en ze klagen daarvan, Daar liep Segher die God gaf. 375 Van de kamer goed geraakt, Die van alabaster was gemaakt, Daar zal je horen toverijen Wonderlijk groot, en in de histories Daar zal het goed zijn horen daarna. 380 Ook zal ik van Briseida Zeggen hoe ze Diomedes mint, En hoe hij haar met bidden wint. Daarna, de achtste strijd, Daar groot gevecht was in de krijg. 385 Dan zal ge horen hoe die vanbinnen Al die schepen voor hen winnen, En hoe ze Hector Ajax gaf, Als ons Ovidius schrijft daaraf. Daarna, hoe Signus bleef dood; 390 Recht daarna, een sterfte groot, Die in het leger van de Grieken was. Daarna, hoor de waarheid dat, Hoe Hectors wijf kwam tevoren Dat ze haar man had verloren, 395 Was het dat hij voer uit de stad; En hoe zij het hem te laten bad, En de rouw daar benevens, Die die vrouwen om hem dreven. Hoort dan hoe Priamus benam 400 Hector dat rijden, dus hij was gram; Hoe die strijd ook aangaat, En men de koning van Phyrgië vangt [14] Die nauwelijks behield zijn leven. En de Grieken de andere dreven; 405 Hoe Hector Achilles verwonde En hoe hij dood bleef op een stonde, Daar menig om in rouw bleef, En hoe men die van de stad indreef. Ik zal dan vertellen van Mennoen, 410 Hoe hij, als een degen koen, Achilles bestond en sloeg; En hoe zwaar die koning het verdroeg, Paris en Troylus, Eneas en Deyfebus, 415 De dood van Hector, die hem was zwaar. En hoe men balsemde daarnaar. Gelijk mag ge horen het avontuur Van de hoge begraafplaats, E zijn uitvaart, die zeer was rijk: 420 Niet hoorde man dergelijke. Hierna zal ik u vertellen Hoe Palamides en zijn gezellen Volbrachten, dus hem was te beter, Dat Agamemnon was ontzet, 425 En hij zelf, te waren, Heer van de Griekse scharen. Ik zal u zeggen dan het klagen, Die Priamus doet aan zijn verwanten Om Hector die hij heeft verloren, 430 En hij zijn rijk ziet verscheurd; Hoe hij het voer weren met zijn zwaard, Gelijk de leeuw en luipaard, En hij daar vocht met geweld, Dat hij de prijs droeg van het veld. [15] 435 Van de koning Sarpadoene En van Neptolomeus, die was koen, Zal ik u zeggen, zoals Benoot schreef, En wie daarvan de laatste bleef. Dan zal ik u zeggen daarbij, 440 Hoe die koning van Parsen Op het veld dood is gebleven, En die van Troje ingedreven. Dan zal ik u kond maken dus, Hoe van Parsen koning Sartes, 445 Daar menigeen om wrong zijn handen. Was gevoerd uit het land. En van een dure tijd, Dat Griekse leger was droevig; Hoe hen geholpen werd aldaar. 450 Hectors jaargetijde, daarnaar, Dat veel kostte, zonder waan: Hoe Achilles daar kwam gegaan En Polixinia zag, Daar schoonheid groot aan lag; 455 En hoe hij door haar minne, te waren, Al het leger wilde weg doen varen: Hoe koning Thoas hem toen antwoorde, En daarna menigerhande woorden. Dan zal ge horen hoe Achilles 460 Zweert en ergert hem dus Dat hij hem volgde niet: En hoe zijn volk gebied, Dat zij allen houden vrede Tegen de heren van de stede: [16] 465 Daar liet hij in die dagen Zijn strijden en zijn wapens dragen. Dan, hoe men streed de elfde keer, Daar menige hoge man bedierf; Hoe van Daresse die reus 470 Die van Troje reed daarna: Hoe hij Diopolus versloeg, Dat daar de Grieken zagen genoeg; En hoe Ajax en Telamon Wel met hun lijven doen. 475 Ik zal u vertellen daaraan, Hoe eerbaar een koen man, Die erg zeer was gewond, Achilles sprak in zijn mond, En schold hem kwaad en onverstandig, 480 Dat hem niet bij stond, En voor Achilles viel dood: Dat hij achtte het klein of groot. Hoe Sarpedoen en Deifebus Beweend waren in koningshuis, 485 En hoe die Grieken rouw groot Maakten om Palamides dood. Daarna wil ik dat gij bekent Van de Grieken dat parlement. Hoe Agamemnon werd verheven 490 Ter bataljon waarvan hij was verdreven. Ik wil, dat ge de twaalfde oorlog dan hoort, Hoe Troylus daar wraakte de moord. Zo deed hij op de volgende dag, Zegt Dares, die het alles zag; 495 Ende dan, hoe men gaf de vrede Tussen de Grieken en de stede. [17] Hoort dan hoe Diomedes, Nestor, die oude, en Odysseus Zochten Achilles gemoed, 300 Zodat hij hen bijstond, Maar ze mochten hem niet verlijden: Dus wilde al het leger dan scheiden, Had Calcas niet gedaan, Die hem dit ding nu doet verstaan. 505 Dat ze allen blijven. Gelijk daarna zal ik u schrijven De vreselijke dertiende strijd. Daar menigeen in bleef in korte tijd. Hoe Troylus, die dappere man, 510 In beiden zijden alles overwon: Hoe hij Diomedes verwonde, Die hij t voren wel goed gunde, En hoe hij hem sprak daarna Om zijn geliefde Briseida. 515 Dan zal gij horen hoe die juffrouwen Daarom maakten grote rouw, Daar ze de minnen vals sloeg, Die ze aan Troylus droeg. Hoe Troylus, die dappere man. 520 De veertiende strijd begon; Hoe Troylus sommige sloeg Dat Achilles kwalijk verdroeg; Hoe Troylus hem ontwapenen deed In alabaster met goede vrede. 525 Zijn klagen zal ge horen Van haar, die hij heeft verloren, En zijn vijand beminde altijd: Dus schold hij alle die vrouwen vals. [18] Dan zal ge van Achilles kennen, 530 Hoe hij bedierf van grote minnen, En hij zijn lieden gebied Dat ze de stad beschadigen niet. Kort dan daarnaar Zal ge horen oorlog zwaar, 535 Daar er 3 duizend bleven dood; Anthillocus deed mannelijkheid groot, En sloeg dood in de vaart Ene heet Urien, de konings bastaard. Dan, wie hij was en hoe hij heet 540 Die Palladium verraadde. Da zal ge horen die grote daad Die Troylus doet en bestaat; Hoe Achilles gewapend kwam Ten strijde, vertoornd en gram; 545 Hoe menigeen dat hij er verwonde Ten eerste dat hij de strijd begon: Hoe hij op Troylus vocht En hoe zich Troylus verweerde. Gelijk daarna in korte tijd 550 Hoe hij Troylus sloeg in de strijd, Want hij van zijn volk er zoveel sloeg; Hoe zwaar Ecuba dat verdroeg, Toen zij haar kind verslagen wist. Dan mag ge horen bij welke list 555 Zij Achilles, in korte tijden, In menige stukken deed snijden. Dan zal ge horen de grote droefheid Die er om had menigeen. [19] En ze het land wilde ruimen gelijk 560 Had Calcas niet gedaan, Die hem Perusa halen deed, Die sinds winnen hielp die stede. Dan zal ge horen wat geding Dat ze hadden onderling 565 Ajax Thelamonius, -Als ons vertelt Ovidius- Ende Odysseus ook, die verstandige, Om Achilles wapen goede, Die hij met pleitten won. 570 En hoe Ajax zich doodde dan. Aan dit geding komt die strijd Daarom dood bleef in korte tijd Die dappere Ajax Ovelius En Paris, de zoon van Priamus. 575 Helena ‘s rouw die ze dreef, De grootste die men ooit beschreef, Zal ik u daarna beschrijven, Dat zij van Paris moest drijven. Van de wereld ook daaraan 580 Zal ik beschrijven, zo ik het beste kan, Een deel, hoe ze geschapen is. Dan zal ik mij gaan tot dus Te schrijven hoe Penticelie Te hulp kwam in een mei. 585 Dan mag ge merken dit, Dat niemand haar verwant is. Daarna zal haar dood zijn snel, En hoe men haar wierp in een rivier: Dat deed Diomedes aanraadde. 590 Die boersheid deed en kwaad. [20] Dan zal ik en bekend maken dit, Als ons vertelt Ysis. Hoe dat Priamus werd verraden En hoe dat die verraders daden. 595 Daarna, zoals ons Vergilius vertelt Van de paarden, daarbij geveld Die muren waren van de poort; En hoe Priamus werd vermoord. Daartoe al die grote slachting. 600 Als gij gehoord hebt deze dingen, Zal ge wel zeker wezen dit, Dat nooit men zag zulk verlies. Dan zal ge horen wie der ontging. En het verweer en dat geding 605 Dat Odysseus en Telamon Hadden om Palladium, En hoe Telamon werd vermoord. Schrijven zal ik u dan voort Hoe Odysseus werd aangeklaagd 610 Van de moord, en gelegd Op hem ook van Telamon; Hoe hij en zijn vrienden ontkwamen Dan hoe die schone Polixina Was onthoofd daarna 615 Van Perus op Achilles graf Daar sinds grote jammer kwam van. Het is wel terecht dat gij hoort dan Hoe dat leger winst won, En ze voeren te lande waart, 620 Daar menig bedierf aan die vaart: [21] Hoe zeer dat hem ook misviel, Al was het hem vergaan goed; Hoe Agamemnon was vermoord En hoe hem zijn kind wraakte, hoort. 625 En zijn moeder daarom versloeg, Die het verdiend had genoeg. Die grote pijn zal zijn daarnaar, Die Odysseus had zeven jaar; Van Athenor daartoe mede 630 Hoe hij maakte een stede. Van Pirrus hoort daarnaar, Die fel was, dat is waar, Hoe hij zijn twee ooms versloeg. Daarna hoort, dat is wonderlijk genoeg, 635 Hoe hij Oretus sloeg ter dood, En hoe hij liet zwaar en groot Andromata met kind gaan, Die hij tot wijf had ontvangen: Bij dat kind werd koning sinds 640 Landomantta, Hectors kind. Odysseus droom hoort daaraan, En hoe zijn zoon, een dapper man. Met ongeluk nam zijn lijf. Hier hoort de materiën blijf. 645 Al dat die kapittelen vertellen Zal u dat verhaal al spellen. HIER EINDIGT DE TAFFEL. [22] |
PELEAS was coninc rycke, Stout ende vromich sekerlicke, -In Griecken was syn lant- 650 Die mechtichste die men vant. Syn lant hielt hy quyt ende vry. Ende wel in vreden, seit men my. Dese coninck had enen broeder, Syns vaders kynt ende synre moeder: 655 Eson seit men dat hy hiet. Was hy coninck, des en weet ic niet: Dit boeck en telles myn noch mee. Syn stat hiet Penelopee. Daer ic u af telle, dese Eson 660 Had enen soen, hiet Jason: Scoen, stout ende seer ghepryst Was hy, als die jeeste wyst. In menich lant al omtrent Was hy van doegden bekent. 655 Om syn doghet, nadat men vynt, Was hy van menighen ghemynt, Ende doer syn grote vromichede. Hy mynde eer ende milthede; So veel deed hy in synre kyntheit. 670 Dat van hem wel was gheseit, Beide in borghen ende in stede; Dat deed hy al mit vromichede. Als Peleas dit ghesach Dat Jason waerde dach ende nacht, 675 Ende soe lanck soe liever wert, Wert hy droeve ende vervaert: Hy ontsach hem dat hy saen Hem syn lant soud ondergaen, Wat hy was sonder kynt. 680 Nochtant was hy een dochter synt. [23] Seer ontsach hem Peleas Te verliesen dat syn was, Want, wouts hem Jason onderwynden, Hy en mocht geen ontset vynden. 685 Thert had hy tot hem wert fel. Mit ghepeyns ende niet el Viseerden hy hoe hyt bracht te desen, Dat hy syns quyt mocht wesen, Ende hy synen avermoet bevelde, 690 So dat hy syn lant behelde. Ende nyeweran en lach syn gedacht Dan hoe hy hen honen mocht. Dit deed hy in sulken ghebaer, Dattes nyemant en wert ghewaer. 695 In die tyden dat dit was, Was en wonder, als ic las, In een eylant dat Colchos hiet. -Ic waen ment daer bescreven siet.- Dit was een ram, ende had een vlies, 700 Al fyn guldyn, gheloeft my dies. Mer ten was nyemant soe vroet, Noch so sterck, noch syns lyfs soe groet, Die weten mocht by wat dinghen Ment uytten lande mocht brenghen. 705 Dus en mocht nyemant bekennen Hoe men dat vluys mocht gewynnen. Ten dienden niet wat men daer toe deede. Want die dinc, die dat bevrede, En lieter nyemant comen beneven 710 Hy en most ommer laten tleven: Het doet den menighen prueven daer, Die nummermeer en keerde daernaer Peleas was in fellen rade, Hy en conde geweten hoe hy dade [24] 715 Synen neve van den lyve, Ende hys aen synre eeren blyve. Jason was van cleenre ouder, Hy en dorst hem tonen noch hy en woude Dat hy hem haet cleyn of groot: 720 Nochtant had hy en gherne doot. Hy versierden, als wel aen schynen, Dat hy hem daertoe sal pynen Hoe hy Jason seinden den heer, Dat hy nummermeer en keer. 725 Seker is hy wel dies, Vaert hy om dat gulden vlies, Dat hy ontlyft ende ontteert Ende dat hy nummermeer en keert. Daernae en leet niet een maent 730 Dat Peleas syn volck vermaent Te comen tot synen haeve. Daer was menich van groten laeve: Coninghen, greven, wie des wondert, Ende ridderen meer dan vii hondert. 735 Jason was daer, ende Hercules, Die vroem was –dat scryft Dares,- Die menich wonder deed int lant Ende die verscloegh menighen vyant, Ende die die pael setten al daer, 740 Daer se Alexander vant daernaer. Synre daet, der ic my vermeten, Ende word nummermeer vergheten. Groet was dat hof, -telt ons die saghe, - Ende gheduerden vii daghe. 745 Die coninck sprac tot Jason, Daert hoerden al syn baroen: ‘Hoert, lieve neve, segt my ‘Ic en myn geen dinc voer dy. [25] ‘Des gheloeft my sonder waen. 750 ‘Mer een dinc doe ic u verstaen: ‘Du bist scoen, jonck ende stout ‘Ende ridder van groter ghewout; ‘Volmaeckt bistu van allen leden, ‘En menich lant hefstu ghestreden, 755 ‘Daertoe hefstu alleenweghe ‘Een prys ghehadt ende seghe. ‘Eyn dinc is dy vergaen alsoe. ‘Dat ghys te recht moecht syn vroe. Ҕen is nyemant in die werlt wyt, 760 ‘Van dynen daghen, van dynre tyt. ‘Die soe groet eer heft bejaghet ‘Als men van dynen lyve saghet. ‘Mer, wilstu noch doen myn leere, ‘Du sult ghewynnen noch meer eere. 765 ‘Benstu dy van sulker macht, ҄’Dttu in Colchos om den vacht, ‘Die al is van goude roet ҅’Ende daer die meere af is soo groet, ‘Vaeren dorst ende ghyt vermoechts, 770 ‘Dat ghy en te lande mit u brochts. ‘So hadstu meer prys ghewonnen Dan ymant onder der sonnen. ‘Ic sweer du, wers seker dies, ‘Ist dattu ghewynnes den vlies, 775 ‘Dat ic dy sal, in myn leven, ‘Myn lant al gheheel opgheven, ҅’Ede laten dy deraf wesen heer. ‘Ghy en wilt oec saken nummermeer, ‘Ic en salse dy doen na mynre macht, 780 Ist datt u gewynnes den vacht. Jason hoerde wat die coninck seghede Ende wat hy hem te voeren leghede: [26] Dat hy seid ende hem behiet Ten dochte hem quaet wesen niet. 785 Hy kent hem selven van der macht, Ist dat hyt te doen acht Ende hyt ommer wilt bestaen. Dat hem dat vlies niet en sal ontgaen. Groet wille quam hem aen tehande 790 Te varen in vremden landen, Ende te merckene hoet hem bequaem Tlant, daer hy af hoerde den naem. Gherne woud hy doen die saken, Dat men veel van hem spraken 795 Ende dat synen naem wordt verhoecht: Hy proeft die dinckt die men hem toecht. Syns oems boesheit ende synen raet, Daerin en merckte hy geen quaet. Alsoe heft hy die dinck verstaen, 800 Sonder enich losen waen. Dat hy sprake om syn goet, Al sonder enighen fellen moet. Den oem antwoerden hy met staden: ‘Heer, ic segghes groot ghenaden. 805 ‘Des getrouwe ic u wel, heer. ‘Dat ghy gerne siet myn eer. ҇’Gy hebt my een schoen ghebot: ‘Dat loen u alre Gaden Got! ‘Synt dat ghyt wilt ende gebiet. 810 ‘Soe en wil icks laten niet. ‘Ic en wil dermede niet langhe merren. ‘Ten sy dat my Got wil werren. Ғ]’So vaste en wort hy niet ghewacht, ‘Ic en gewynne wel den vacht! 815 Vroe was die coninck alst ginc aldus. Hy deed soeken een, hiet Argus, [27] Die was der beesten waertsman een, Die noch ye die sonne bescheen. Als hem Peleas had ontbaden, 820 Meende hy hem, by allen Gaden, Dat hy enen taedel soud maken, Alsoe goet in allen saken Dat hy water, wynt ende waghe Noch geen torment en ontsaghe. 825 ‘Bynnen eenre maent, ‘sprac Argus, ‘Sal ic u maken tscip aldus, ‘Datter niet aen en sal ontbreken’ Hy haeste hem. Binnen vier weken Doe had hyt volmaeckt so wel 830 Ende veel bet dan ymant el. Ic waen ghy nye van beteren en hoerden. Sulke boeck ghewagen das, Dat dit tyerste scip oec was 835 Dat ye voer aver see, Mer men gheloves myn noch mee. |
PELEAS was koning rijk, Dapper en krachtig zeker, -In Griekenland was zijn land- 650 Die machtigste die men vond. Zijn land hield hij kwijt en vrij. En goed in vrede, zegt men mij. Deze koning had een broeder, Zijn vaderskind en zijn moeder: 655 Eson zegt men dat hij heet. Was hij koning, dat weet ik niet: Dit boek vertelt min nog meer. Zijn stad heet Penelope. Waarvan ik u vertel, deze Eson 660 Had een zoon, heet Jason: Schoon, dapper en zeer geprezen Was hij, als het verhaal wijst. In menig land al omtrent Was hij van deugden bekend. 655 Om zijn deugd, nadat men het vindt, Was hij van menigeen bemind, En door zijn grote dapperheden. Hij beminde eer en mildheid; Zoveel deed hij in zijn kindsheid. 670 Dat van hem wel was gezegd, Beide in burchten en in steden; Dat deed hij al met dapperheid. Toen Peleas dit zag Dat Jason werd dag en nacht, 675 Hoe langer hoe liever werd, Werd hij droevig en bang: Hij ontzag hem dat hij gelijk Met hem zijn land zou ondergaan, Want hij was zonder kind. 680 Nochtans was hij bedacht sinds. [23] Zeer ontzag hem Peleas Te verliezen dat van hem was, Want, wou zich Jason onderwinden, Hij mocht geen verzet vinden. 685 Het hart had hij tot hem dat werd fel. Met gepeins en niet anders Versierde hij hoe hij het bracht tot deze, Dat hij hem kwijt mocht wezen, En hij zijn overmoed velde, 690 Zo dat hij zijn land behield. En nergens aan lag zijn gedachte Dan hoe hij hem honen mocht. Dit deed hij in zulk gebaar, Dat het niemand werd gewaar. 695 In die tijden dat dit was, Was een wonder, zoals ik las, In een eiland dat Colchis heet. -Ik waan men het daar beschreven ziet.- Dit was een ram en had een vlies, 700 Al fijn goud, geloof me dus. Maar er was niemand zo verstandig, Nog zo sterk, nog zijn lijf zo groot, Die weten mocht bij welke dingen Men het uit het land mocht brengen. 705 Dus mocht niemand bekennen Hoe men dat vlies mocht winnen. Het diende niet wat men daartoe deed. Want dat ding, die dat bewaarde, Liet er niemand komen benevens 710 Hij moest immer laten het leven: Het liet menigeen beproeven daar, Die nimmermeer weerkeerden daarnaar Peleas was in felle raad, Hij kon niet weten hoe hij deed [24] 715 Zijn neef van het lijf, En hij aan zijn eer blijven. Jason was van lage ouders, Hij durfde hem niet te tonen nog hij wou Dat hij hem haat klein of groot: 720 Nochtans had hij hem graag dood. Hij versierde, zoals wel scheen, Dat hij hem daartoe zal pijnigen Hoe hij Jason zendt de heer, Zodat hij nimmermeer weerkeert. 725 Zeker is hij wel dus, Vaart hij om dat gulden vlies, Dat hij ontlijft en onteert En dat hij nimmermeer weerkeert. Daarna het duurde niet een maand 730 Dat Peleas zijn volk vermaant Te komen tot zijn hof. Daar was menigeen van grote lof: Koningen, graven, wie het verwondert, En ridders meer dan 7 honderd. 735 Jason was daar en Hercules, Die krachtig was –dat schrijft Dares,- Die menige wonder deed in het land En die versloeg menige vijand, En die de paal zette al daar, 740 Waar Alexander het vond daarnaar. Zijn daad, durf ik me vermeten, Wordt nimmermeer vergeten. Groot was dat hof, -vertelt ons die sage, - En duurde 7 dagen. 745 De koning sprak tot Jason, Waar het hoorden al zijn baronnen: ‘Hoor, lieve neef, zeg het mij ‘Ik min geen ding voor u. [25] ‘Dus geloof mij zonder waan. 750 ‘Maar een ding doe ik u verstaan: ‘U bent schoon, jong en dapper ‘Een ridder van groot geweld; ‘Volmaakt bent u van alle leden, ‘In menig land heeft u gestreden, 755 ‘Daartoe hebt u allerwegen ‘De prijs gehad en zege. ‘Uw ding is u vergaan alzo. ‘Dat gij te recht mag zijn vrolijk. ҅’E is niemand in die wereldwijd, 760 ‘Van uw dagen, van uw tijd. ҄’De zo grote eer heeft bejaagd ‘Als men van uw lijf zegt. ‘Maar, wil u nog doen mijn leer, ‘Ge zal winnen nog meer eer. 765 ‘Bent u zich van zulke macht, ‘Dat u in Colchis om de vacht, ҄’Die al is van goud rood ‘En waarvan het verhaal is zo groot, ‘Varen durft en gij het vermag, 770 ‘Dat gij het te land met u bracht. ‘Zo heeft u meer prijs gewonnen ‘Dan iemand onder de zon. ‘Ik zweer u, wees zeker dus, ‘Is het dat u wint het vlies, 775 ‘Dat ik u zal, in mijn leven, ‘Mijn land al geheel opgeven, ‘En laten u daarvan wezen heer. ‘Gij zal ook verzaken nimmermeer, ‘Ik zal ze u doen naar mijn macht, 780 ‘Is het dat u wint de vacht. Jason hoorde wat de koning zei En wat hij hem tevoren legde: [26] Dat hij zei en hem toezegde Het dacht hem kwaad te wezen niet. 785 Hij kent zichzelf van de macht, Is het dat hij het te doen acht En hij het immer wil bestaan. Dat hem dat vlies niet zal ontgaan. Grote wil kwam hem aan gelijk 790 Te varen in vreemde landen, En te merken hoe het hem bekwam Het land, waarvan hij hoorde de naam. Graag wou hij doen die zaken, Dat men veel van hem sprak 795 En dat zijn naam wordt verhoogd: Hij beproeft dat dingt die men hem toont. Zijn ooms boosheid en zijn raad, Daarin merkte hij geen kwaad. Alzo heeft hij dat ding verstaan, 800 Zonder enige achterdocht. Dat hij sprake om zijn goed, Al zonder enige fel gemoed. De oom antwoorde hij rustig: ‘Heer, ik zeg het u grote genade. 805 Dus vertrouw ik u wel, heer. ‘Dat ge graag ziet mijn eer.’ Gij hebt mij een schoon gebod: ҄’Dat beloont u alle Goden God! ‘Sinds dat gij het wil en gebied. 810 ‘Zo wil ik het laten niet. ‘Ik wil daarmee niet lang wachten ‘Tenzij dat me God wil weren. ‘Zo vast wordt het niet bewaakt, ‘Ik win wel de vacht! 815 Vrolijk was die koning toen het ging aldus. Hij deed zoeken een, heet Argus, [27] Die was de beste werkman een, Die ooit de zon bescheen. Toen hem Peleas had ontboden, 820 Meende hij hem, bij alle Goden, Dat hij een taeda (schip van Pinus taeda?) zou maken, Alzo goed in alle zaken Dat hij water, wind en golven Noch geen kwellingen ontzagen. 825 ‘Binnen een maand, ‘sprak Argus, ‘Zal ik u maken het schip aldus, ‘Dat er niets aan zal ontbreken’. Hij haastte hem. Binnen vier weken Toen had hij het volmaakt zo wel 830 En veel beter dan iemand anders. Ik waan ge niet van betere hoorde. Sommige boeken gewagen dat, Dat dit het eerste schip ook was 835 Dat ooit voer over zee, Maar men gelooft het min nog meer. |
Tierst dat scip was ghereet Ende alle dinc daerin, Gotweet, Ancker ende dat ghetouwe, 840 Was vastghemaeckt ende getrouwe, Liep in die see ende mare, Achter Griecken haer ende daere, Dat Peleas had maken doen Dat scip, daermede soud Jasoen 845 In dat lant van Colchos vaeren Om dat gulden vluys te waeren. Die beste ridder, die men vant Overal in Griecken lant, Ende lantsheren, die ic u sal noemen, 850 Syn tot Jason comen. [28] Sy boden hem, al sonder sparen, Dat sy mit hem wouden vaeren. Hy seits den heren grote ghenaden Ende bats hem allen, dat syt daden 855 Ende hem ghereiden saen, doer Gade, Tierst dat hy sent bade: Den daden sy hem alle gheloef. Sy voeren thuys ende rumden thof. Nu wil ic u apenbaren, 860 Die mit hem in Colchos varen, Want dat Wals swycht des. Deen was die stoutte Hercules. Theseus ende die oude Nestor. Polux ende syn brueder Castor. 865 Thelemons brueder Peleus, Melagher ende Pyerocheus. Cachus soen Thelamon: Heer alder heren was Jason. Als die tyt haer vernuyt 870 Ende die dach den nacht verduyt, Bloemen wassen ende cruyt, Vogel singhen averluyt Ende boem syn ghecleet Mit gronen loveren, dat wel steet, 875 Die see is sclecht, die wynt zacht. Seit dat boeck, dat Jason bracht Syn scip in die vloyt hiet Argos, Daerin sy voeren te Colchos. Doer Argus, den tymmerman, 880 Wast geheten Argus dan. Peleas deedt alsoe spysen, Dat hem altoes, in gheenre wysen, En ontbrac cleyn noch groot. Nu syn comen die ghenoot [29] 885 Alle, die die vaert willen bestaen. Ten scepe so syn sy ghegaen. Ende mit hem allen Hercules, Die Jasons maech herde na es. Die wynt wayde van den lande: 890 Sy toghent tseil op mitten hande Ende sy rumden haer haven. Die wynt deedse henen scaven. Sy seylden mids aver die see Teghen Aseyn, myn noch mee. 895 So seer seylden sy ende so ghereet Dat sy, eer die weke leet, Mit groter blytscap ende mit joyen, Namen haven voer Troyen Uytten scepe syn sy ghegaen. 900 Jason ende Hercules saen: Ende gesellen van den lande Singhen, spelen op den sande. Sy vernuen haer fonteynen, Die in die see was worden onreyn: 905 Sy daden maken altehant Haer spyse op dat sant. Twe daghe wouden sy daer rusten; Sy waeren moede: haer mochtes lusten. Anders en hadden sy ghenen wille 910 Daer yet langhe te ligghen stille, Dan sy hem deden te ghemake Ende besetten haer saken, Ende ghenen scade en daden sy In dat lant ver of by. 915 Die coninc van Troyen, Lamedoen, Hoerde segghen, dat Jasoen Ende Hercules ghewapent waeren Mit anderen ridderen van der scaeren [[30] Mit seven dusent van den besten, 920 Die daer laghen buten der vesten, Ende sy op dat daer comen waeren Dat sy den lande woude deren Ende doen menighen grote scade: Tensy dat hyt verhueden dade, 925 Daer mocht af comen synen lande Swaer verlies ende groet scande. Lamedon was vroem ende stout Ende woud syn den lande hout. Weert dat hy der swech toe stille 930 Ende danderen daden haeren wille. Die der stat laghen beneven, Het mocht hem costen wel syn leven, Ende dan wert al te spade. Hy was een wys man van rade. 935 Synen bade riep hy dan, -Enen grauwen ende olden man_ Synen wil seid hy hem saen. Die bade, diet wel heft verstaen, Sat op ende reet ter see, 940 Mit hem ghesellen twee. So langhe reden sy tsamen Dat sy totten scepe quamen. Om den meister dat sy vraghen, Ende tierst dat sy hem saghen, 945 Sprac die grauwe aldaer, mit staden, Die baetscap, die hem was gheladen. ‘Jason, verstaet wel die dinck, ‘Hoert wat u ontbiet die conink. ‘Hy onbiet u naemelicke, ‘Ende den anderen van uwen rycke, ‘Dat ghy syn lant ruemt saen ‘Ende in vrede laten staen. [31] ‘Teghen synen wille ende syn gheer, ‘Bydy hier comen mit uwen heer. 955 “Gy en weet niet en wel wes ghy beghert, ‘Mer dar heft om ontweert, ‘Na dien dat ghy syt onbekant, ‘Dat ghy sout ligghen in syn lant. ‘Hierby is hy dus vererret, 960 ‘Gy en wil niet dat ghy langher merret. ‘Wildy niet uytten lande vlien. ‘Gy machter wel af misschien. ‘Vaert henen, dat dunckt my goet, ‘Eer men u meerre scande doet. 965 ‘Wildy hier oec yet langher ligghen, ‘Soe heit my u die coninck segghen, ‘Hier en is nyemant, ist dat hy en vaet. ‘Die daernae meer doet ridders daet. ‘Ander ransoen en suldy gheven, 970 ҄’Can u costen sal u leven!’ Jason hoerden syn tael. Sy en bequam hem recht niet wael. ‘Ghy heren, ‘sprac hy, ‘van synen lande, ҄Die coninck doet ons groet scande, 975 ‘Die ons syn lant dus ontseghet ‘Ende, daertoe, te voren leghet, ‘Dat wy morghen henen keren. ‘Gy ende al syn lude meede. ‘Nu ontbiet hy ons groet lelicheden. 980 ‘Ic waen die wyle noch sal comen ‘Dat rouwen sal hare sommen, ‘Die daermeed te rade waeren! ‘Bade, -sprack hy, -ghy sult vaeren ‘Tot uwen heer, die ons waent verbloeden, 985 ‘Ende sweren dat, by onsen Gaede. [32] ‘Dat wy haven hier sochte ‘Ende dat wy om gheen quaet en dochte ‘Hem te doen in geenre tyt. ‘Wy en sueken ghenen stryt. 990 ‘Waeren in Griecken comen u heren, Men had hem ghedaen groet eer. ‘Desen laster, die hy ons biet, ҅’En wort oec vergheten niet. ‘Wy sullen dien claghen, alst hy weet: 995 ‘Ment toernere sal ende wesen leet.’ Hercules sprac totten bade: ’Wy sullen die haven rumen, by Gade! ‘Mer een dinc hoer, dat ic dy saghe, ҅’Ende segt Lamedon voerwaer: 1000 ҅er noch lyden iii jaer ‘Sullen wyt lant sueken ende syn hof, ‘Ende niet vraghen om syn oerlof. ‘Weder them lief sy ofte leet. ‘Al dreyghet hy ons nu, Gotweet, 1005 ‘Gy en sals dan niet doen in trouwen. ‘Het mach ons te recht rouwen, ‘Dat hy ons desen laster biet: ‘Hem sals comen noch sulck verdriet, ҄’Dat hy daerom ontteert sal wesen. 1010 ‘Eert speel ten einde wort ghelesen. ’Men salder noch veel om ontlyven, ҄’Dat en sal niet moghen blyven!’ Voert was die bade van der poert. Hy sprac: ‘gy, heren van Griecken, hoert. 1015 ‘Vroegt ghedreych ghelyc wel vaeren. ’Om gheen scelden coem ic hare. ‘Myn baetscap liet ic u weten: ‘Ic waen, icker niet en heb vergheten. [33] ‘Ic heb hier niet te doen meer, 1020 ‘Mer ic vaer te mynen heer. ‘Ist u lief, ghy moecht vaeren, ‘Ende ghy moecht oec blyven, twaeren. ‘Mer doch soud ic u raden dat, ‘Dat ghy ommer dese stat rumde bat.’ 1023 Mittien keerden hy dan hy quam. |
Ten eerste dat het schip was gereed En alle dingen daarin, God weet, Anker en dat touw, 840 Was vastgemaakt en getrouw, Liep in die zee en meer, Achter Griekenland hier en daar, Dat Peleas had maken doen Dat schip, daarmee zou Jason 845 In dat land van Colchis varen Om dat gulden vlies te halen. De beste ridder die men vond Overal in Griekenland, En landheren die ik u zal noemen, 850 Zijn tot Jason gekomen. [28] Zij boden hem, al zonder sparen, Dat zij met hem wilden varen. Hij zei de heren grote genaden En bad hen allen dat zij het daden 855 En zich bereiden gelijk, door God, Ten eerste dat hij zendt boden: Dat deden ze hem alle beloven. Ze voeren naar huis en ruimden de hof. Nu wil ik u openbaren, 860 Die met hem in Colchis varen, Want dat Waals zwijgt dus. De ene was die dappere Hercules. Theseus en die oude Nestor. Polux en zijn broeder Castor. 865 Thelemons broeder Peleus, Melagher en Pyerocheus. Cachus zoon Thelamon: Heer alle heer was Jason. Toen die tijd zich vernieuwt 870 En de dag de nacht verduwd, Bloemen groeien en kruid, Vogels zingen overluid En bomen zijn gekleed Met groen lover, dat goed staat, 875 Die zee is recht, de wind zacht. Zegt dat boek, dat Jason bracht Zijn schip in de vloed heet Argos, Daarin ze voeren te Colchis. Door Argus, de timmerman, 880 Was het geheten Argus dan. Peleas deed alzo de spijzen, Zodat het hen altijd, in geen wijze, Ontbrak klein nog groot. Nu zijn gekomen de genodigden [29] 885 Allen, die de vaart willen bestaan. Te scheep zo zijn ze gegaan. En met hen allen Hercules, Die Jasons verwant erg nabij is. De wind waaide van het land: 890 Zij trokken het zeil op met de handen En ze ruimden hun haven. De wind deed ze heen schaven. Ze zeilden midden over die zee Tegen Azië, min of meer. 895 Zo zeer zeilden ze en zo gereed Dat ze, eer de week leed, Met grote blijdschap en met vreugde, Namen haven voor Troje Uit het schip zijn ze gegaan. 900 Jason en Hercules gelijk: En gezellen van het land Zingen, spelen op het zand. Ze vernieuwden hun water, Die in de zee was geworden onrein: 905 Ze deden maken al gelijk Hun spijzen op dat zand. Twee dagen wilden ze daar rusten; Ze waren moe: het mocht hun lusten. Anders hadden ze geen wil 910 Daar iets lang te liggen stil, Dan ze zich deden te gemak En bezetten hun zaken, En geen schade deden zij In dat land ver of nabij. 915 De koning van Troje, Lamedon, Hoorde zeggen, dat Jason En Hercules gewapend waren Met andere ridders van de scharen [[30] Met zevenduizend van de besten, 920 Die daar lagen buiten de vesting, En ze daarop gekomen waren Dat ze het land wilden deren En doen menige grote schade: Tenzij dat hij het verhoeden deed, 925 Daarvan mocht komen zijn land Zwaar verlies en grote schande. Lamedon was sterk en krachtig En wou zijn land behouden. Was het dat hij er zweeg toe stil 930 En de anderen deden hun wil. Die de stad lagen benevens, Het mocht hem kosten wel zijn leven, En dan werd het al te laat. Hij was een wijs man van raad. 935 Zijn bode riep hij dan, -Een grauwe en oude man_ Zijn wil zei hij hem gelijk. Die bode, die het wel heeft verstaan, Zat op en reed ter zee, 940 Met hem gezellen twee. Zo lang reden zij tezamen Dat ze tot het schip kwamen. Om de meester dat ze vragen, En ten eerste dat ze hem zagen, 945 Sprak die grauwe aldaar, met stade, De boodschap, die hem was geladen. “Jason, versta wel dat ding, ‘Hoort wat u ontbiedt de koning. ‘Hij ontbiedt u namelijk, ‘En de anderen van uw rijk, ‘Dat ge zijn land ruimt gelijk ‘En in vrede laat staan. [31] ‘Tegen zijn wil en zijn verlangen, ‘Bent u hier gekomen met uw leger. 955 ‘Hij weet niet goed wat gij begeert, ‘’Maar daar heeft hij aan geen waarde, ‘Na dien dat gij bent onbekend, ‘Dat ge zou liggen in zijn land. ’Hierbij is hij dus verbolgen, 960 ‘Hij wil niet dat gij langer draalt. ‘Wil ge niet uit het land vlieden. ‘U mag er wel van misgaan. ‘Vaar heen, dat dunkt mij goed, ‘Eer men u meer schande doet. 965’Wil ge hier ook iets langer liggen, ‘Zo zegt me de koning te zeggen, ‘Hier is niemand, is het dat hij hem vangt. ‘Die daarna meer doet ridders daad. ‘Andere losprijs zal ge geven, 970 ‘Kan u kosten zal uw leven!’ Jason hoorde zijn taal. Ze bekwam hem recht niet wel. ‘Gij heren; sprak hij, ‘van zijn land, ҄’De koning doet ons grote schande, 975 ҄’Die ons zijn land aldus ontzegt ҅’En, daartoe tevoren legt, ‘Dat we morgen heen keren. ‘Gij en al zijn lieden mede. ‘Nu ontbiedt hij ons grote lelijkheden. 980 Ik waan de tijd nog zal komen ‘Dat het berouwen zal hier sommigen, ‘Die daarmee te rade waren! ‘Bode, -sprak hij, -gij zal varen ‘Tot uw heer, die ons waant verbieden, 985 ‘En zweren dat, bij onze Goden. [32] ‘Dat wij haven hier zochten ‘En dat wij om geen kwaad dachten ‘Hem te doen in geen tijd. ‘Wij zoeken geen strijd. 990 ‘Waren in Griekenland gekomen uw heren, ‘Men had hen gedaan grote eer. ‘Deze laster, die hij ons biedt, ‘Wordt ook vergeten niet. ‘Wij zullen die beklagen, als hij het weet: 995 ‘’Dat te toorn zal hem wezen leed. Hercules sprak tot de bode: ‘Wij zullen die haven ruimen, bij God!’ Maar een ding hoor, dat ik u zeg, ‘En zeg het Lamedon voorwaar: 1000 ‘Eer noch vergaan 3 jaar ‘Zullen wij het land zoeken en zijn hof, ‘En niet vragen om zijn verlof. ‘Of het hem lief is of leed. ‘Al dreigt hij ons nu, God weet, 1005’Hij zal het dan niet doen in vertrouwen. ‘Het mag ons te recht rouwen, ҄’ Dat hij ons deze laster biedt: ‘Hem zal ervan komen nog zulk verdriet, ‘Dat hij daarom onteerd zal wezen. 1010 ‘Eer het speel ten einde wordt gelezen. ‘Men zal er noch veel om ontlijven, ‘Dat zal niet mogen blijven!’ Voort was die bode van de poort. Hij sprak: ‘Gij, heren van Grieken, hoort. 1015 “Het draagt gedreig gelijk wel varen. ‘Om geen schelden kom ik hier. ‘Mijn boodschap liet ik u weten: ’Ik waan, ik er niet een heb vergeten. [33] ‘Ik heb hier niets te doen meer, 1020 ‘Vaar ik vaar tot mijn heer. ‘Is het u lief, gij mag varen, ‘En ge mag ook blijven, te waren. ‘Maar toch zou ik u aanraden dat, ‘Dat gij immer deze stad ruimde beter.’ 1023 Meteen keerde hij vanwaar hij kwam. |
Die Griecken waeren seer gram. Een dinc weet ic wel voerwaer: Hadden sy die macht ghehadt daer, Dat su daenen niet en sceiden 1030 Eer sy ghescayt hadden den luden, Mer haer volck en was niet groot. Des mosten syt laten. Doer den noot Sy en dorsten niet wel bliven daer. Des avonts sceepten sy daernaer, 1035 Die haven rumden dat ghesinde. Sy seylden vast mitten wynde. Seer beclaegde hem Jason Dat hem deed Lamedon, Nestor ende syn ghesellen: 1040 Haere toerne en mocht nyemant tellen. Sy seilde so veel ende so veere, Byden steen ende byder sterren, Dat sy havede in Colchos, In die ryvier Fathidos. 1045 Uytten scepe ghinc Jason. Hercules ende Thelamon. Ende anderen ghereet. Eerlic waeren sy ghecleet: So myt gebrueseert van goude, 1050 Had ellic gheverwet als hy woude, Ghevodert mit grauwe of mit ermynne, Ellic heer na den wille syne. [34] In der havenen soe es Een stat, hiet Jamenetes, 1055 Goet, sterck ende herde groot, Ghevest wel, teghen haeren noot, Mit ene herde stercker muere, Marbaryn goet ende duere. Daer was menich scoen sale, 1060 Menich groet huys by getaele, Menich ridder, menich coman Die rycke was ende gherne wan. Daer waeren vrouwen ende joffrouwen, Schoen, des moegdy wel ghetrouwen. 1065 Het was die beste die men vant Ende daertoe was rycke al dat lant, Vol van fruten ende van venisoen, Ende vyssche ghenoech te allen doen. Dus lach die poert Jachenites: 1070 Die coninck daeraf hiet Certes. Alt volck was daer wel gecleet, Ghetempert wel, te maten heet. Het was tien tyde van den jaer Dat die daghe waeren claer. 1075 Jason ende Hercules, Berus ende Cholaes, Thelamon ende Nestor, Pollux ende syn brueder Castor, Melachar ende Theseus. 1080… Dese xii lantsheren Ginghen voert mit groter eeren. Ter statwert gaen sy ghereet, Ridderlicke ende wel ghecleet. 1085 Goede luden schenen sy, twaeren, Soe scoen konden sy ghebaren. [35] Doen bynnen der stat quam die man Sach men se te wonder an. Die gheen die stonden opter straten 1090 Ende voer die dore saten, Wiste gherne al te samen Van wat lande dat sy quamen. Niet meer en maeckte sy hem ayse, Eer sy quamen ten pallayse, 1095 Daer sy den coninck Certes vonden, Die groet ghedinghe hadden tien stonden. Voer den sael bynnen muere, Tellet ons die aventuere, Was een plaetse groet ende breet, 1100 Wel ghemaeckt als daertoe steet: Daer waeren der baroenen veele, In groten feesten, in groten speele. Des daghes waeren daer orsse ende perde Menich ende van groter weerde; 1105 Menighen man ghecleet wel Mocht men daer sien aent speel. Ter poerten in ginghen die heren. Certes ontfinck se mit eren; Syne baroene, die daer staen, 1110 Hebben se mit eren oec ontfaen. Tierst dat die coninck vernam Wat tvolc woud ende wan tquam, Deen hy hem te dien stonde Alle die eer die hy conde, 1115 Ende herbergde se al te samen: Synt dat sy uyt Griecken quamen En hadden sy nye al sulck ghevoech; Eten ende drincken hadden sy ghenoech. Die coninck deed se in een camer gaen, 1120 Om Medeam senden hy saen. [36] Dat was syn dochter, als ic las, Die uyttermaten scoen was, Ende meer toveryen conde Dan yemant cost in dier stonde. 1125 Nigromancye had sy gheleert, Ende van kynde daeraen ghekeert. Daerby wist sy sulcke cracht: Van den dach maeckte sy wel nacht: Sy deed wederkeren ryvieren 1130 Ter berchwert teghen manieren: Sy deedt wayen, sy maket stille. Als sy hoerden al haer tshertten wille, Deed sy aen een parament. Dat haer was van Indien ghesent: 1135 Dat was ghevodert met ermeline Ende den mantel mit saveline. Dat laken was sevenvoude Syn ghewichte was van goude. Doe sy ghereet was, ende sy saen 1140 Quam uytter cameren ghegaen. Ende mit haer xx joffrouwen. Die schoenste die men mochte scouwen, En had Medea ghedaen. Mer als gout moet by silver staen 1145 Of die rose by ander bloemen, So en mach geen ghelyc comen: Alst scoen by den scone leghet, So is den enen den prys ontseghet. Medea quam al doer den saele, 1150 Thoeft een deele ghesclaghen te dale, Alse die rose, recht ghedaen, Die den douwe heft ontfaen. Sy is haefs ende wel gheleert; Haer vader is die se altoes eert. [37] 1155 Sy had bevraghet al te voren, Wan die heren waeren ghebaren, Ende doe sy wist welck Jason was, Was sy herde blyde das. Sy had hem daer te voren int hof 1160 Haer ghegeven groot lof: Des mynden sy hem herde seere. Sy en mochte in gheenre manieren Haer oghen yet van hem sclaen, So wel docht hy haer ghedaen: 1165 Oghen merckten sy ende mont; Den hals lanck, dat hem wel stont. Volmaeckt was hy in allen manieren, Ende daertoe simpel ende goedertieren, Sterck ende groot ende wel ghemaeckt. 1170 Dits die sake die sy maeckt Van mynnen also seer ontsteken, Dat haer hertte dochte breken. So wel becoempt haer syn leven, Haer mynne had sy hem schier gegeven. 1175 Had sy hem ghesien in enighen stede, Daer hy hoer had ghebeden. Noyt ende wist men daer te voren Dat sy man had vercaren. Nu is sy alsoe ghevaen, 1180 Dat sy niet en mach ontgaen, Sy en most hem tonen goede gonste. Luttel docht haer alle die conste Die sy wist ende can. Al haer syn leid sy daeran, 1185 Hoe sy hem teren man creghe Ende sy meed mocht vaeren en weghe. Dus so doecht sy sekerlicke Groten arbeit alle die weke: Sy en mach rust noch sclaep ontfaen, [38] 1190 So heft se die myn nu ghevaen Daer sy voer had cleen hoede. Ducke peinsden sy in haeren moede Hoe dat ommermeer mach wesen Dat sy daeraf mach syn ghenesen. 1195 Seer ontsach sy dat beghyn. |
Die Grieken waren zeer gram. Een ding weet ik wel voorwaar: Hadden ze de macht gehad daar, Dat ze er vandaan niet scheiden 1030 Eer ze beschadigd hadden de lieden, Maar hun volk was niet groot. Dus moesten ze het laten. Door de nood Ze dorsten niet goed te blijven daar. Des avonds scheepten ze daarnaar, 1035 Die haven ruimden dat reisgezelschap. Ze zeilden vast met de wind. Zeer beklaagde zich Jason Dat hem deed Lamedon, Nestor en zijn gezellen: 1040 Hun toorn mocht niemand vertellen. Ze zeilden zo veel en zo ver, Bij de steen en bij de sterren, Dat ze havenden in Colchis, In de rivier Fathidos. 1045 Uit het schip ging Jason. Hercules en Thelamon. En anderen gereed. Fatsoenlijk waren zij gekleed: Zo met werk gestikt van goud, 1050 Had elk zich gekleurd zoals hij wilde, Gevoerd met grauw of met hermelijn, Elke heer naar de wil van hem. [34] In de haven zo is Een stad, heet Jamenetes, 1055 Goed, sterk en erg groot, Gevestigd goed, tegen haar nood, Met een erg sterke muur, Marmer goed en duur. Daar was menige schone zaal, 1060 Menig groot huis bij getal, Menige ridder, menige koopman Die rijk was en graag won. Daar waren vrouwen en juffrouwen, Schoon, dat mag ge wel vertrouwen. 1065 Het was de beste die men vond En daartoe was rijk al dat land, Vol van fruit en van wildbraad, Ende vissen genoeg tot alle doen. Dus lag die poort Jachenites: 1070 De koning daarvan heet Certes. Al het volk was daar goed gekleed, Getemperd wel, te maten heet. Het was te dat tijd van het jaar Dat de dagen waren helder. 1075 Jason en Hercules, Berus en Cholaes, Thelamon en Nestor, Pollux en zijn broeder Castor, Melachar en Theseus. 1080 …. Deze 12 landheren Gingen voort met grote eren. Ter stad waart gaan ze gereed, Ridderlijk en goed gekleed. 1085 Goede lieden schenen zij, te waren, Zo schoon konden zij gebaren. [35] Toen binnen de stad kwam die mannen Zag men ze wonderlijk aan. Diegene die stonden op de straten 1090 En voor de deur zaten, Wisten graag alle te gelijk Van wat land dat ze kwamen. Niet meer maakte ze hen wijs, Eer ze kwamen te paleis, 1095 Daar ze de koning Certes vonden, Die grote gedingen had te die stonden. Voor de zaal binnen de muren, Vertelt ons het avontuur, Was een plaats groot en breed, 1100 Goed gemaakt zoals daartoe staat: Daar waren van de baronnen veel, In grote feesten, in grote spelen. Op de dag waren daar strijdrossen en paarden Menige en van grote waarde; 1105 Menige man gekleed wel Mocht men daar zien aan het spel. Te poort in gingen die heren. Certes ontving ze met eren; Zijn baronnen, die daar staan, 1110 Hebben ze met eren ook ontvangen. Ten eerste dat die koning vernam Wat het volk wou en waarvan het kwam, Deed hij hen te die stonde Alle eer die hij kon, 1115 Ende herbergde ze alle tezamen: Sinds dat ze uit Griekenland kwamen Hadden ze niet al zulk gevoeg; Eten en drinken hadden ze genoeg. De koning liet ze in een kamer gaan, 1120 Om Medea zond hij gelijk. [36] Dat was zijn dochter, zoals ik las, Die uitermate schoon was, En meer toverijen kon Dan iemand kon in die stonde. 1125 Nigromantie had ze geleerd, En van kinds af aan daaraan gekeerd. Daarbij wist zij zulke kracht: Van de dag maakte zij wel nacht: Ze deed weerkeren rivieren 1130 Ter berg waart tegen manieren: Ze deed waaien, ze maakt het stil. Toen ze hoorde al haar hart wil, Deed ze aan een sieraad. Dat haar was van Indien gezonden: 1135 Dat was gevoerd met hermelijn En de mantel met sabelbont (?) Dat laken was zevenvoudig Zijn gewicht waard van goud. Toen zij gereed was en ze gelijk 1140 Kwam uit de kamer gegaan. En met haar 20 juffrouwen. De schoonste die men mocht aanschouwen, Had Medea gedaan. Maar zoals goud moet bij zilver staan 1145 Of de roos bij andere bloemen, Zo mag geen vergelijking komen: Als het schone bij het schone ligt, Zo is de ene de prijs ontzegd. Medea kwam al door de zaal, 1150 Het hoofd een deel geslagen ten dal, Als de roos, recht gedaan, Die de dauw heeft ontvangen. Zij is hoofs en goed geleerd; Haar vader is het die ze altijd eert. [37] 1155 Ze had gevraagd al tevoren, Waar die heren waren geboren, En toen zij wist welke Jason was, Was zij erg blijde dat. Zij had hem daar tevoren in de hof 1160 Hem gegeven groot lof: Dus minden ze hem erg zeer. Ze mocht in geen manier Haar ogen iets van hem slaan, Zo goed dacht hij haar gedaan: 1165 Ogen merkten ze en mond; De hals lang, dat hem wel stond. Volmaakt was hij in alle manieren, En daartoe eenvoudig en goedertieren, Sterk en groot en goed gemaakt. 1170 Dit is die zaak die zij maakt Van minnen alzo zeer ontstoken, Dat haar hart dacht te breken. Zo goed bekomt haar zijn leven, Haar minne had ze hem snel gegeven. 1175 Had ze hem gezien in enige plaats, Daar hij haar had gebeden. Nooit wist men daar tevoren Dat ze een man had uitverkoren. Nu is zij alzo gevangen, 1180 Dat ze het niet mag ontgaan, Ze moest hem tonen goede gunst. Weinig dacht ze aan alle kunsten Die ze wist en kan. Al haar zin legt ze daaraan, 1185 Hoe ze hem tot een man kreeg En ze mede mocht varen weg. Dus zo dacht ze zeker Grote arbeid al die week: Ze mag rust nog slaap ontvangen, [38] 1190 Zo heeft de minne haar nu gevangen Daar ze tevoren van had kleine hoede. Vaak peinsden ze in haar gemoed Hoe dat immermeer mag wezen Dat ze daarvan mag zijn genezen. 1195 Zeer ontzag ze dat begin. |
Eens daghes was sy daerin, De coninck had se doen halen Na den ethen in den saele. Hy nam se in den arm syn 1200 Ende custe se aen haer mondelyn. Daerna vermaenden hy haer des: ‘Gaet tot Jason ende Hercules, ‘Ende maket teghen den heren conde.’ Die joffrouwe, die zeer wonde 1205 Int hertte bynnen droech, Sprac ‘Here, gherne!’ Ende sy loech. Mittien is sy ten Griecken ghekeert. Die scone, die vroede, die wel geleert Was, hads een deel haeren wille. 1210. Mittien sprac sy te maten stille: ‘Her Jason, ghy moecht verstaen ‘Dat ic dorperheit had ghedaen, ‘Dat ic my teghen u beconde. Gy waer sot dies hem bewonde. 1215 ‘Me duncket my misdaen oec niet, ‘Die enen vremden man eer biet, ‘Dat hy en gruet ende ghevet raet, ‘Na dien dat in den lande staet.’ -‘Joffrouwe,’ sprac Jason eer yet lanck, 1220 ‘Ic segghes u herde groten danck, ‘Dat ghy enen vremden man ‘Aldus goetelic spreket an. ‘Ghy hebt ghedaen ghelyc de goeden. [39] Dat ghy u hiertoe wout oetmoeden. 1225 ‘Ic wils u al myn leven lanck ‘Gherne weten groten danck. ‘Mit recht is u dat hertte vroe, ‘Dat ghy syt gheleert alsoe. ‘Ghy syt scoen ende wel ghemaeckt 1230 ‘Ende van talen wel gheraeckt.’ -‘Jason ‘sprac sy, ‘ic merck dies ‘Dat ghy comen syt omt vlies ‘Ende om ander dinck dat niet en is cleen. ……….. 1235 ‘Mer, al waeren al die man te samen ‘Die noyt in die werlt quamen, ‘So en hadden sy niet die cracht ҄’Dt sy ghewonnen dien vacht. ‘Dat ghys proeft is om niet. 1240 ‘Hets oec ducwil gheschiet ‘Dat daer lude om mosten sterven, ‘Nochtant en mochten sys niet verwerven. ‘Ic waen daer noyt man en ontghinc, ҄Die hem pynden om die dinc. 1245 ‘Die Gade hebben daertoe gheset ‘Sulke hoede ende sulck belet ‘Als men daer behoeft. Ic segghe u hoe: ’Mars setter twe ossen toe, ‘Die vuer werpen tallen stonden 1250 ‘Uytten nese ende uytten monde, ‘Die duncken coperyn oec wesen. ‘Van dien en mach nyemant ghenesen. ‘By starcker nigromancye ‘Deden sy die een partie. 1255 ‘Die wynnen wilde oec den ram ‘Gy most die ossen maken tam, ‘Meer mit crachten, weer mit rade, ‘Sodat hy se erselen dade. [40] ‘Mer ic waen dat niet en ghedoghe 1260 ‘Mars, die Got van dien orloghe. ‘Noch soe syn daer ander saken ҄Die der nyemant en laten ghenaken. ҅’Een serpent vint men daer oec, ‘Die noyt en scliep noch oghe loec. 1265 ‘Het hoet den ram op deen syde. ‘So wat daer coemt, in cortten tyde ‘Ist doot van ghenen fellen dier, ‘Van synen fenynne, van synen vuer, ‘Het is vreselic ende groot. 1270 ‘Noyt en sach man des ghenoot: ‘Men en cans soe niet beghaen. ’Dat ment honen mach oft sclaen. ‘Jason, nu proeft ende merckt dis, ‘Gi is wel onghereet dat vlies. 1275 ‘Die saken syn aldus gescepen: ‘Grote sotheit hebdy begrepen. ‘Bestaet ghys u wortter af wee, ‘Ghy en gheneses nummermee.’ -Jason antworden der joffrouwen: 1280Ӡ Nu en merckt niet mynen rouwe. ‘Ic en quam daerom niet uytten lande ‘Om te meerre myne scande: ‘Ic wil eer sterven! Of ic bekynde ‘By wat saken ict vlies ghevynde! 1285 ‘Mach ickes ghewynnen niet mit eren, ‘Ic en vraghe nummer na enich keren, ‘Want ic bleve ommermeere ‘Al ontset van mynre eere. ҄’Daerom moet ic die dinc bestaen. 1290 ‘So veel heb icker toe ghedaen: ‘Weert my goet sy ofte quaet.’ En laets niet doer niemants raet.’ -Gaestu, du sterfster om, dat siemen: [41] Deraf en mach die helpen niemen. 1295 ‘Dat is scade groet, twaeren. ‘My dunckt ghy wilt ommer vaeren. ‘Mer, waer ic seker van uwen lyve, ‘Dat ghy my nemen wout te wyve, ‘Ende ghy my wout ghetrouwe wesen, 1300 ‘ Ic soud u raden wel te doen desen ‘Hoe dat dinc soud syn begaet ‘Dat ghys bleeft al onghescaet. ‘Sonder my en is gheen, ҄’ Die u mach helpen groot oft cleen. 1305 ‘Ic heb my van kynde ghekeert ‘Men nigromancye ende die gheleert. ‘Of icket wille, ic salt volbringen: Gy en ontfechten ghene dinghe; Dat anderen is te doen swaer, 1310 ‘En verweghet my niet een haer. ‘Merck nu wel wattu doen sout. ‘Ofstu my dit ghelaven wout. ‘Segt my daeraf dynen syn ‘Ende die waerheit noch meer noch myn.’ 1315 –“Lieve joffrouwe, ‘sprac Jason, ‘Desen eet so wil ic doen, ‘Op Jupiter, der Gaden heer, ‘Dat ic u gherne woud doen eer, ‘Ende ic u woude te wyve trouwen 1320 ҅’Ende eren ghelyc mynre vrouwen. ‘Myn lief bleefdy ende myn amye, ’Van my bleef u die heerschappye. ‘Ic soud my pynen vroeg ende spade, ‘Zoe ic uwen wille ghedade. 1325 ‘IN myn lant soud ic u leyden, ‘Daer men eren soud ons beiden: ‘Alle die grote rycke heren ‘Souden tuwen wille keren; [42] ‘Ghy sout hebben meerre jolyt 1330 ‘Dan ghy noyt hadt in uwen tyt.’ -Medea sprac: ‘wel suete mynne, ‘Dits daer ic al om beghynne. ‘Wy laten staen alle die dinc, ‘Totdat sclaept die coninc. 1335 ҉’In myn camere coemt alleen, ‘Mit u en brengt ghesellen engheen. ‘Daer suldyt sweren alsoe my, ‘Dat ic uwes seker sy. ҄’Dan wil ic u doen bekant 1340 ‘Hoe ghy die ossen ende die serpent ‘Sult dwinghen opten dach van morgen, ‘Sonder enighe grote sorghe. -Jason sprac: ‘Joffrouwe, dat sy: ‘Mer dunckt u goet, coemt tot my: 1345 ‘Ic en sout weten hoe opstaen ‘Ende tuwer cameren ingaen, -‘Vrient, ‘ sprac sy. ‘Dat wort ghedaen.’ |
Een dag was ze daarin, De koning had haar doen halen Na het eten in de zaal. Hij nam haar in de arm van hem 1200 En kuste haar aan haar mondje. Daarna vermaanden hij haar dus: ‘Ga tot Jason en Hercules, ‘En maak het tegen de heren bekend.’ Die juffrouw, die zere wonden 1205 In het hart van binnen droeg, Sprak:’ Heer, graag! ‘En ze lachte. Meteen is ze tot de Grieken gekeerd. Die schone, die verstandige, die goed geleerd Was, had voor een deel haar wil. 1210. Meteen sprak ze uitermate stil: ‘Heer Jason, gij mag verstaan ‘Dat ik dorpsheid heb gedaan, ‘Dat ik me tegen u beken. Hij is zot die het zich bewind. 1215 ‘Het lijkt me misdoen ook niet, ‘Die een vreemde man eer biedt, ’Dat hij hem groet en geeft raad, ‘Na dien dat het in het land staat.’ -Juffrouw, ‘sprak Jason aanstonds, 1220 ‘Ik zeg u erg grote dank, ‘Dat gij een vreemde man ‘Aldus goedaardig spreekt aan. ‘Gij hebt gedaan gelijk de goeden. [39] Dat gij u hiertoe wou ootmoedige. 1225 ‘Ik wil u al mijn leven lang ‘Graag weten grote dank. ‘Het recht is u dat hart vrolijk, ‘Dat gij bent geleerd alzo. ԇij bent schoon en goed gemaakt 1230 ‘En van talen goed geraakt.’ ‘Jason ‘sprak zij, ’ik merk dus ‘Dat gij gekomen bent om het vlies ‘En om ander ding dat niet is klein. ……. 1235 ‘Maar, al waren alle mannen tezamen ‘Die ooit in de wereld kwamen, ‘Zo hadden zij niet die kracht ‘Dat zij wonnen die vacht. ‘Dat gij het beproefd is om niet. 1240 ‘Het is ook vaak geschied ‘Dat daar lieden om moesten sterven, ‘Nochtans mochten zij het niet verwerven. ‘Ik waan daar nooit een man ontging, ‘Die zich pijnigde om dat ding. 1245 ‘De Goden hebben daartoe gezet ‘Zulke hoede en zulk beletsel ‘Als men daar behoeft. Ik zeg u hoe: Mars zette er twee ossen toe, ‘Die vuur werpen te alle stonden 1250 ‘Uit de neus en uit de mond, ‘Die denken koper ook te wezen. ‘Van die mag niemand genezen. Gij sterke nigromantie ‘Deden ze die ene partij. 1255 ‘Die winnen wil ook de ram ‘Gij moet die ossen maken tam, ‘Of met krachten, of met raad, ‘Zodat hij ze achteruitgaan deed. [40] ‘Maar ik waan dat het niet gedoogde 1260 ‘Mars, die God van de oorlog. ‘Nog zo zijn daar andere zaken ‘Die er niemand laten genaken. ‘Een serpent vindt men daar ook, ‘Die nooit slaapt nog ogen sluit. 1265 ‘Het behoedt de ram op de ene zijde. Қo wat daar komt, in korte tijd ‘Is het dood van dat felle dier, ‘Van zijn venijn, van zijn vuur, ‘Het is vreselijk en groot. 1270 ‘Nooit zag man zijn gelijke: ‘Men kan het zo niet begaan. ‘Dat men het honen mag of slaan. ‘Jason, nu beproef en merk dit, ‘Ge bent wel onbereid dat vlies. 1275 ‘Die zaken zijn aldus geschapen: ҇’Grote zotheid heb je begrepen. ‘Bestaat gij het u wordt er van wee, ‘Gij geneest nimmermeer.’ -Jason antwoorde de juffrouw: 1280Ӡ Nu merk niet mijn rouw. ‘Ik kwam daarom niet uit het land ‘Om te vermeerderen mijn schande: ‘Ik wil eerder sterven! Of ik beken ‘Bij welke zaken ik het vlies vind! 1285 ‘Mag ik het winnen niet met eren, ‘Ik vraag nimmer naar enig weerkeren, ‘Want ik bleef immermeer ‘Geheel ontzet van mijn eer. ‘Daarom moet ik dat ding bestaan. 1290 ‘Zoveel heb ik ertoe gedaan: ‘Is het me goed of is het me kwaad. ‘Laat het niet door iemands raad.’ -‘Gaat u, u sterft er om, dat ziet men: [41] ‘Daarvan mag u helpen niemand. 1295 ‘Dat is schade groot, te waren. ‘Me dunkt ge wil immer varen. ‘Maar, was ik zeker van uw lijf, ‘Dat ge mij nemen wou te wijf, ‘En gij mij wou trouw wezen, 1300 ‘Ik zou u aanraden goed te doen deze ‘Hoe dat ding zou zijn te begaan ‘Zodat gij bleef al ongeschonden. ‘’Buiten mij is er geen, ҄ie u mag helpen groot of klein. 1305 ‘Ik heb me van kinds afgekeerd ‘Van nigromantie en die geleerd. ‘Als ik het wil, ik zal het volbrengen: ‘Mij ontvallen geen dingen; ҄at anderen is te doen zwaar, 1310 ҅n overweeg het me niet een haar. ‘Merk nu wel wat u doen zou. ‘Of u mij dit beloven wou. ‘Zeg me daarvan uw zin ‘In de waarheid min of meer.’ 1315 – ‘Lieve juffrouw, sprak Jason, ‘Deze eed zo wil ik doen, ‘Op Jupiter, de Goden heer, ‘Dat ik u graag wou doen eer, ‘En ik u wou tot wijf trouwen 1320 ‘En eren gelijk mijn vrouw. ‘Mijn lief bleef je en mij geliefde, ‘Van mij bleef u die heerschappij. ‘Ik zou me pijnigen vroeg en laat, ‘Zo ik uw wil deed. 1325 In mijn land zou ik u leiden, ‘Daar men eren zou ons beiden: ‘Al die grote rijke heren ‘Zouden tot u wil keren; [42] ‘Gij zou hebben meer vreugde 1330 ‘Dan ge nooit had in uw tijd. -Medea sprak: ‘wel lieve minne, ‘Dit is daar ik al om begin. ‘We laten staan alle dingen, ‘Totdat slaapt de koning. 1335 ‘En mijn kamer kom alleen, ‘Met u brengt gezellen geen. ‘Daar zal u zweren alzo mij, ‘Dat ik van u zeker zij. ‘Dan wil ik u doen bekennen 1340 Hoe gij die ossen en die serpenten ‘Zal bedwingen op de dag van morgen, ‘Zonder enige grote zorg. -Jason sprak: ‘Juffrouw, dat zij: ‘Maar lijkt u goed, kom tot mij: 1345 Ik zou niet weten hoe op te staan ‘En tot uw kamer te gaan, -‘Vriend’, sprak zij, ‘dat wordt gedaan.’ |
Oerlof nam sy ende ghinc wech saen. In die camer ghinc sy weder: 1350 Thertte spranc haer op ende neder, Dat deed myn die der inne lach. Seer vernoyt haer dat die dach Alsoe langhe moet ghedueren: Haer dunckt ghelenghet all die uyre. 1355 Soe langhe vernoyde haer die dinc, Dat die sonne onderghinc. Seer langhet haer na den nacht, Te doen dat sy hevet gheacht. Ende, doet al was doncker nacht. 1360 Nochtans en was haer niet gesacht. Sy sach ducke om die mane. Of sy yet woud opgaen. [43] Den nacht waent sy wel verliesen: Dat doet se sorghen ende rysen; 1365 Sy was bleeke, dic weder root. Die in den saele feeste groot Maeckten, daden se sicke jameren. Ter doren ghinc sy van der cameren, Om te horen of die knapen 1370 Noch riepen om enich sclapen. Daer bleef sy langhe staen stille, Van coude doghede sy onwille. ‘Heer Got,’ sprac sy, ‘wie mach dit wesen’ ’Wanneer poerter een van desen? 1375 ‘Hebben sy gheseit in waeren saken, ‘Dat sy huden niet en sullen sclapen? ‘Wie sach ye dus waken heer? ‘Hebben sy te sclapen gheen gheer? ‘Verdwaest volc van dollen seden! 1380 ‘Die middernacht is wel na leden, ‘Een is den daghe niet verre. ‘Ic mach my selven wel wesen erre, ‘Ic onderwynde my vremder dinghen: ‘Mer recht weert dat men my vynghe 1385 ‘Dan enen onreynen dief! ‘Nu mocht aen my mercken myn lief ‘Grote dolheit: ic bin te gha! ‘Wat helpt dat ic te langhe hier sta? ‘Ja en ben ic des niet in vaere, 1390 ‘Dat hy hudenmeer niet en coemt hare. ‘Tierst dat to hem coemt myn bade. ‘Ic ben een dwaesynne, by Gade, ‘Dat ic hier stae so langhe stonde! ‘My rouwet dat ickes ye begonde.’ 1395 Sy laet die doer ende gaet te bedde: Mer dies seit my myn wedde, Dat sy daer onlanghe sal duren. [44] Sy en mochtet niet besueren: Van den bedde spranc sy saen 1400 Ende heft een vynster ontdaen; Sy wert der mane saen bekynne. Mittien vernuwede haer die mynne. Sy sprac: ‘my heves nu ghedacht, ‘Het is na den middernacht.’ 1405 Dat vynsteren scloet sy ende ghinc dane, Seer gram, nae mynen wane. In die camer stont sy stille: Sy had een deel haren wille, Want hem die heren alle schieden 1410 Ende te sclapene bereiden. Ter dore ghinc sy bleeke ende vael. Sy sach achter den sael Die bedde maken haer ende daer. Daerby wert sy saen ghewaer 1415 Dat sy schier souden sclapen. Hierna ghinc sy weder gapen, Achter der cameren luysteren ende spien. Ende ghinc doer die lokeren sien Of sy allen waeren gheleghen. 1420 Sy merckten herde wel waer teghen Jason lach: dat was haer lesse. Doe ghinc sy soeken troestenisse Aen haer meestersse; altemaele Seid haer die sake sonder hale: 1425 ‘De ghenen bedde, hebdyt verstaen,’ Sprac Medea, ‘suldy gaen. ‘Die daerop leghet, brenckt my gereet, ‘hemelickt, dats nyemant en weet.’ -‘Minne, gaet voer sclapen saen, 1430 ‘Dat werd herde wel ghedaen. ‘Die nacht is een deel ghegaen. [45] ‘Gy mocht in dorpernie verstaen, ‘En waerdy noch te bedde niet.’ Medea deed dat men haer hiet: 1435 Sy deed af haer ghewaden Ende ghinc te bedde, mit goeden staden, Op een bedde dat duer was, Ic waen van beteren noyt man en las: Die sponden van silver, die stapels guldyn. 1440 Daerinne menich duer robyn, Mierauden, thopasen ende sophieren, Ende menigherhande dieren, Die rycke syn altemael. So goeden en quam nye en Tessale. 1445 Die sclaeplaken wit van syden, Men en vint so goeden nu ten tyden: Die oercussen goet ende fyn, Noyt en had beter moghen syn; Dat coffertuer was seer goet, 1450 Daer ene penne innen stoet Van enen dueren lichte alsoe claer By nacht oft een vuer waer; Dat laken, daeraf scryven die clerken, Was van sarasinsse werke. 1455 Die maegt is te bedde ghegaen, Die scoen was ende wel ghedaen. Sy was wel weert dat sy derop lach, Want nye man haers ghelyc en sach. Die quene gaet al dat sy mach 1460 Ten bedde daer Jason lach, Ende sy nam hem by der hant, So dat nyemant ondervant. Jason die stont op ghereet: Ryckelicke heft hy hem ghecleet. 1465 Heymelicke ende wel sachte [46] Sy hen schier in die camer brachte, Daert licht was ende herde claer, Want ii tortisien bernden daer. Die doer scloet vaste die quene 1470 Ende leyden ter joffrouwe allene. Als hem Medea comen siet Luyckt sy haer oghen ende en port niet. Hy, die int hertte hadde suer, Nam in syn hant die coffertuer. 1475 Mer Medea die vernaemt Ende ghebeert of sy haer schaemt, Ende seid: ‘wie heft u hier ghebracht? ‘Ghy hebt ghenoech ghewaect te nacht. ‘Ic hoerde daer buten sulck gheruchte 1480 ‘Dat ic cume sclapen mochte.’ -‘Juffrouwe, ic en soeke ander gheleede ҄’Dan u. Dat merckt wel gherede. ‘Ic ben comen in u prysoen, ‘Ic haep ghy my geen quaet en sult doen.’ 1485 Die oude quen heft se ghelaten Ende ghinc scaven hare strate. Jason sprac alre yerst te voren: ‘Ic ben u ridder, maghet vercoren, ҅’Ende sal syn, so waer ic keer, 1490 ‘Ende sal blven ommermeer. ‘Ic bid u, na dien dat staet ‘Dat ghy manscap van my ontfaet, ҅’Ende ic niet meer en doe ‘Anders, dat ghy my raet daertoe.’ -Medea sprac: ‘nu hoert, Jason, ‘Ghy hebt ghelaeft, dat suldy doen ‘Sonder enighen valschen keer. ҇’Gy en moghet my gheloven meer.’ -‘Joffrouwe,’t antwoerde Jason, [47] 1500 ҄’Des wil ic u seker doen ‘Als ghy selven wilt ende beghert: ‘Wies west altoes onverveert. Een syden hemde deed sy aene, Daeaver enen grawen pels, ic wane. 1505 Sy ghinc wech ende bracht een beelde Van Jupiter, den stouten heelde, Die sy hiet aver haren Got. ‘Jason, nu merckt dit ghebot: ‘Dits Jupiters, myn rechte heer. 1510 ‘Ic en spot u myn noch meer. ‘Ghy sult my hier nu seker maken Aan my ende van u die saken. ‘Ghy sult sweren ende segghen, ‘Ende u hant hierop nu legghen, 1515 ҄’Dt ghy trouwe al u leven ‘Houden sult ende niet begheven, ‘Ende dat ghy my altoes sult syn ‘Goet, ende doen den wille myn.’ Jason swoer al haren wille daer, 1520 Mer meynnedich bleef hy daernaer: Dat scryft Ovidius sonder sparen. Ende wes die meeste sculde waeren En mach ic u niet maken condt. Ic heb ghenoech te doen ter stont. 1525 Waerom soud ic u nu langher leyden? Sy versamende onder hem beiden Den nacht mit herde groter vrouden. Want sy hen onderlinghe trouden. Elck deed gherne dat ander woude. 1530 Die dach quam hem te boude, Ende Jason sprac tot haer: ‘Vrouwe, ic werde des daghes ghewaer. ‘Ic en mach niet langher syn by u, [48] ‘Ic moet te mynen bedde nu 1535 ‘Nu peynst so, vrouwe, om myn bederve, Dat ickes u dancke eer ic sterve.’ -‘Vrient, laet al u sorghen staen’ Sprac Medea, ‘it is ghedaen.’ |
Verlof nam zij en ging weg gelijk. In de kamer ging ze weer: 1350 Het hart sprong bij haar op en neer, Dat deed minne die er in lag. Zeer verdroot het haar die dag Alzo lang moet duren: Ze denkt te verlengen al die uren. 1355 Zo lang verdroot haar dat ding, Dat de zon onderging. Zeer verlangde ze naar de nacht, Te doen dat ze heeft geacht. En, toen het al was donkere nacht. 1360 Nochtans werd ze niet verzacht. Ze zag vaak om de maan. Of die iets wou opgaan. [43] De nacht waant ze wel te verliezen: Dat doet haar bezorgen en rijzen; 1365 Ze was bleek en vaak weer rood. Die in de zaal feesten groot Maakten, deden haar vaak jammeren. Te deur ging ze van de kamer, Om te horen of die knapen 1370 Noch riepen om enig slapen. Daar bleef ze lang staan stil, Van koude gedoogde ze onwil. ‘Heer God, ‘sprak zij, ‘Hoe mag dit wezen.’ ‘Wanneer port er een van dezen? 1375 ‘Hebben ze gezegd in waren zaken, ‘Dat ze heden niet zullen slapen? ‘Wie zag ze aldus waken tot hier? ‘Hebben ze te slapen geen verlangen? ‘Verdwaast volk van dolle zeden! 1380 ҄’Die middernacht is bijna geleden, ‘Het is de dag niet ver. ‘Ik mag zelf wel wezen boos. ‘Ik onderwind me vreemde dingen: ‘Maar recht was het dat me mij ving 1385 ‘Als een onreine dief! ‘Nu mag aan me merken mijn lief ‘Grote dolheid: ik ben te graag! ‘Wat helpt het dat ik te lang hier sta? ‘Ja en ben ik dus niet in gevaar, 1390 ‘Dat hij hedenmeer niet komt hier. ‘Ten eerste dat tot hem komt mijn bode. ‘Ik ben een dwazin, bij God, ‘Dat ik hier sta zo lange stond! Me berouwt het dat ik het begon.’ 1395 Ze verlaat de deur en gaat te bed: Maar dit zegt mij mijn wedde, Dat ze daar niet lag zal duren. [44] Ze mag het niet bezuren: Van het bed sprong ze gelijk 1400 En heeft een venster geopend; Ze wil de maan gelijk bekennen. Meteen vernieuwde haar de minne. Ze sprak: ‘Ik heb nu gedacht, ‘Het is na middernacht.’ 1405 Dat venster sloot ze en ging vandaan, Zeer gram, naar mijn waan. In die kamer stond ze stil: Ze had een deel haar wil, Want de heren zich alle scheiden 1410 En te slapen bereiden. Te deur ging ze bleek en vaal. Ze zag achter de zaal De bedden maken hier en daar. Daarbij werd ze gelijk gewaar 1415 Dat ze snel zouden slapen. Hierna ging ze weer gapen, Achter de kamer luisteren en spieden. En ging door de gaten zien Of ze allen waren gelegen. 1420 Ze merkte erg goed waar tegen Jason lag: dat was haar les. Toen ging ze zoeken vertroosting Aan haar meesteres; helemaal Zei ze haar die zaak zonder iets te verbergen: 1425 ‘Tot dat bed, heb jij dat verstaan,’ Sprak Medea, ‘zal je gaan. ‘Die daarop ligt, breng me gereed, ‘Heimelijk, zodat niemand het weet.’ -‘Minne, ga verder slapen gelijk, 1430 ‘Dat wordt erg goed gedaan. ‘Die nacht is een deel gegaan. [45] ‘Gij mocht zich dorpsheid verstaan, ‘Was ge te bed nog niet.’ Medea deed dat men haar zei: 1435 Zij deed af haar gewaden En ging te bed, met goeden stade, Op een bed dat duur was, Ik waan van een betere nooit men las: Die sponden van zilver, die onderlaag goud. 1440 Daarin menige dure robijn, Smaragd, topaas en saffieren, En menigerhande dure, Die rijk zijn allemaal. Zo goede kwamen niet te Thessalië. 1445 Die slaaplakens wit van zijde, Men vindt niet zulke goede nu ten tijden: De oorkussen goed en fijn, Nooit had er beter mogen zijn; De bedekking was zeer goed, 1450 Daarin een pen in stond Van een duur licht alzo helder Bij nacht of het een vuur was; Dat laken, daarvan schrijven de klerken, Was van Saracenen werk. 1455 Die maagd is te bed gegaan, Die schoon was en goed gedaan. Ze was het wel waard dat ze daarop lag, Want niemand haar gelijke zag. Die kwee gaat al dat ze mag 1460 Te bed daar Jason lag, En ze nam hem bij de hand, Zodat niemand het ondervond. Jason die stond op gereed: Rijk heeft hij hem gekleed. 1465 Heimelijk en erg zacht [46] Ze hem snel in die kamer bracht, Daar het licht was en erg helder, Want 2 toortsen branden daar. De deur sloot vast die kwee 1470 En leidde hem ter juffrouw alleen. Als hem Medea komen ziet Sluit ze haar ogen en beweegt niet. Hij, die in het hart had zuur, Nam in zijn hand de bedekking. 1475 Maar Medea die vernam het En gebaarde of ze zich schaamt, En zei: ‘Wie heeft u hier gebracht? ‘Je hebt genoeg gewaakt deze nacht. ‘Ik hoorde daarbuiten zulk gerucht 1480 ‘Dat ik nauwelijks slapen mocht.’ -‘Juffrouw, ik zoek geen ander geleide ‘Dan u. Dat merk wel gereed. ‘Ik ben gekomen in uw gevangenis, ‘Ik hoop dat gij mij geen kwaad zal doen.’ 1485 Die oude kwee heeft ze gelaten En ging schaven haar straten. Jason sprak allereerst tevoren: ‘Ik ben uw ridder, maagd uitverkoren, ‘En zal zijn, zo waar ik keer, 1490 ‘En zal blijven immermeer. ‘Ik bid u, na dien dat het staat ‘Dat ge manschap van mij ontvangt, ‘En ik niet meer doe ‘Anders, dan dat gij mij aanraadt daartoe.’ -Medea sprak: ‘Nu hoor, Jason, ‘Gij hebt beloofd, dat zal je doen ‘Zonder enige valse keer. ‘Jij mag me geloven meer.’ -‘Juffrouw, ‘ antwoorde Jason, [47] 1500 ‘Dit wil ik u zeker doen Als gij zelf wil en begeert: ‘Dus wees altijd onvervaard.’ Een zijden hemd deed ze aan, Daarover een grauwe pels, ik waan. 1505 Ze ging weg en bracht een beeld Van Jupiter, de dappere held, Die ze hield voor haar God. ‘Jason, nu merk dit gebod: ‘Dit is Jupiter, mijn echte heer. 1510 ‘Ik spot niet me u min of meer. ‘Gij zal me hier nu zeker maken ‘Aan mij en van u die zaken. ‘Gij zal zweren en zeggen, ‘En uw hand hierop nu leggen, 1515 ‘Dat gij trouw al uw leven ‘Houden zal en niet opgeven, ‘En dat gij voor mij altijd zal zijn ‘Goed, en doen de wil van mij.’ Jason zwoer al haar wil daar, 1520 Maar meinedig bleef hij daarnaar: Dat schrijft Ovidius zonder sparen. En wie het meest schuldig daaraan was Mag ik u niet maken kond. Ik heb genoeg te doen ter stond. 1525 Waarom zou ik u nu langer laten lijden? Zij verzamelden onder hen beiden De nacht met erg grote vreugde. Want ze zich onderling trouwden. Elk deed graag dat de ander wou. 1530 Die dag kwam hen te gauw, En Jason sprak tot haar: ‘Vrouwe, ik word de dag gewaar. ‘Ik mag niet langer zijn bij u, [48] ‘Ik moet tot mijn bed nu 1535 ‘Nu peinst zo, vrouwe, om mijn behoefte, ‘Dat ik het u bedank eer ik sterf.’ -‘Vriend, laat al uw zorgen staan’ Sprak Medea, ‘dat is gedaan.’ |
Beide syn sy opghestaen 1540 Ende in cemenade ghegaen. Medea nam een gulden forsier Daeraen ghemaect was menich dier. Ende toech daeruytte een figuer, Ghemaeckt by consten ende manier. 1545 ‘Vrient, ‘ sprac tot hem die joffrouwe, ‘Dit neempt mit u. Dit is ghetrouwe: ‘Also lange als ghy dit aver u draghet ‘Blyft ghy altoes onversaghet.’ Een salve gaf sy hem daernaer. 1550 Hoe men se noemt en weet voerwaer: ‘Hiermede salvet uwe lede. “so ist des wel te doen meede. So en dorft dy oec van dien ‘Noch serpent noch vlamme ontsien. 1555 ҅’Ende neemt hier oec dit vingherlyn: ‘Myns ghelyc en mach nerghent syn. ‘Weet oec wel dat die steen ‘Dat alreduerste dinc is een. ‘So wie dat aen de vingher hadde. 1560 ‘Hy en dorft ontsien worm noch padde, Noch gheen wapen die men vint, ‘Noch toverye noch serpent, ‘Noch hy en mach in gheenre manieren ‘In water verdrincken noch in vuere. 1565 ‘Noch heft die steen ander virtuyt: ‘Wilde gaen sonder gheluyt ҅’Ede sonder scade ende sonder verdriet. [49] ‘Alsoe dat men u niet en siet, ‘Neemt den steen in u hant: 1570 ‘Des ben ic borghe ende pant ҄Dat u nyemant en sal sien. ‘’Ende als ghy des niet en wilt plien, ‘So laet den steen syn onbedeckt, Een is man noch wyf die daerop mect. 1575 ‘Ende ghy wert al onghesien. ‘Dus en mach u niet misschien ‘Du hoyt wel myn vingherlyn, ‘Ic mynnet voer alle dinc die syn.’ Daerna gaf sy hem enen brief. 14580 ‘Jason, ‘sprac sy, ‘suete lief, ‘Ist dat ghy den ram ghewint, ‘So en gaet vorder niet en twint, ‘Eer ghy uwe sacrificie doet: ‘Dus sachty der Gade moet. 1585 Wert dat ghy niet doen en wout. ‘Ic waen ghyt duer ontgelden sout. ‘Haeren moet suldydus sachten. ‘Daerna suldy u dies wachten, ‘Dat ghy sult lesen mitter vaert 1590 ‘Driewerf dit gescrifte te oestenwert. ‘Vergheet ghy des, ghy syt gescent. ‘Siet hiertoe een duer ciment: ‘Werpt dit al in cortter stont Een ossen in haren mont 1595 ‘Ende in haer nesegate schier; ‘Dus wort pays van haren vuer. ‘Ver voren doetse ende el niet. ‘Mer wacht u wel dat ghy se niet en siet. ‘Gaet dan henen in cortten tyden 1600 ‘Teghen dat groet serpent stryden: ‘Het sal grote weer doen. ‘Mer en vervaert u niet, Jason. [50] ‘Men sal niet, sonder waen, ‘Tegen u moghen ontstaen. 1605 ‘ De tande sclach uyt mit dynen swerde, ‘Draegse op dy gherdyder eerde, ‘W ant aldus moetet gheschien: ‘Daer saltu schier wassen sien ‘Ridderen die syn ghewapent wel, 1610 En orloghe herde snel. ‘Werpt op hem mitter eerden: ҅’Ilic sal den anderen mitten swerde, ҄Daer ghy siet, te stucken sclaen. ‘Als u dit heves ghedaen, 1615 ‘So hefstu dyne dinc al volbracht. ‘Die du so verre heves ghesocht. ‘Den Gaden danckt des alleweghe ‘Daer du by heves ghehadt den seghe. ‘Dan daerna so staet die ram, 1620 ‘Die is wel te maten tam. ‘Neemt den vacht ende maeckt u dane. ‘Ghy en hebt daer langher niet te stane, ҍer coemt schier ten scepewert ‘So ghy yerst moghet mitter vaert. 1625 ‘Iv en weet u wat ghewysen meer, ‘Mer ic bid u herde seer ‘Dat ghy die sake aldus doet. ‘Nu gaet wech, alst u dunckt goet. ‘Niet langher en moghen wy hier staen: 1630 ‘Die son sal saen rysen gaen.’ |
Beide zijn zij opgestaan 1540 En in kamer gegaan. Medea nam een gouden kist Daaraan gemaakt was menig dier. En trok daaruit een figuur, Gemaakt bij kunsten en manier. 1545 ‘Vriend’, sprak tot hem die juffrouw, ‘Dit neem met u. Dit is getrouw: ‘Alzo lang als gij dit over u draagt ‘Blijft gij altijd onverschrokken. Een zalf gaf ze hem daarnaar. 1550 Hoe men het noemt en weet voorwaar: ‘Hiermee zalft uw leden. ‘Zo is het dus wel te doen mede. ‘Zo durft u ook van die ‘Noch serpent nog vlam ontzien. 1555 ‘En neem hier ook dit ringetje: ‘Zijn gelijke mag nergens zijn. ‘Weet ook wel dat die steen ‘Dat allerduurste ding is een. ‘Zo wie dat aan de vinger had. 1560 ‘Hij durft ontzien worm noch pad, Nog geen wapen die men vindt, ‘Noch toverij nog serpent, ‘Nog hij mag in geen manieren ‘In water verdrinken noch in vuur. 1565 ‘Nog heeft die steen een andere kracht: ‘Wil ge gaan zonder geluid ‘En zonder schade en zonder verdriet. [49] ‘Alzo dat men u niet ziet, ‘Neem de steen in uw hand: 1570 ‘Dit ben ik borg en pand ‘Dat u niemand zal zien. ҅’E als gij dit niet wil gebruiken, ‘Zo laat de steen zijn onbedekt, ‘Het is man nog wijf die daarop let. 1575 ‘En gij wordt al ongezien. ‘Dus mag u niets misgaan Nu behoed goed mijn ringetje, ‘Ik bemin het voor alle dingen die er zijn.’ Daarna gaf zij hem een brief. 14580 ‘Jason, ‘sprak zij, ‘zoete lief, ‘Is het dat gij de ram wint, ‘Zo ga verder niet een stap, ҅’Er gij uw offerande doet: ҄Dus verzacht gij de Goden gemoed. 1585 Was het dat gij het niet doen wou. ‘Ik waan gij het duur ontgelden zou. ‘Hun gemoed zal ge dus verzachten. ‘Daarna zal ge u dus wachten, Dat gij zal lezen met de vaart 1590 ‘Driemaal dit geschrift te oosten waart. ‘Vergeet gij dit, gij bent geschonden. ‘Zie hiertoe een dure loog: ‘Werpt dit al in korte stond ‘De os in haar mond 1595 ‘En in haar neusgaten snel; ‘Dus wordt vrede van haar vuur. ‘Ver tevoren doe het en anders niet. ‘Maar wacht u wel dat gij ze niet ziet. ‘Gaat dan heen in korte tijden 1600 ‘Tegen dat groot serpent strijden: ‘Het zal grote verweer doen. ‘Maar wees niet bang, Jason. [50] ‘Het zal niet, zonder waan, ‘Tegen u mogen ontgaan. 1605 ‘Die tanden sla uit met uw zwaard, ‘Ziet ge ze op de bereide aarde, ‘Want aldus moet het geschieden: ‘Daar zal u snel groeien zien ‘Ridders die zijn gewapend goed, 1610 ‘De oorlog erg snel. ‘Werp op hen met de aarde: ҅lk zal de anderen met het zwaard, ‘Daar gij het ziet, te stukken slaan. Als u dit heeft gedaan, 1615 ‘Zo hebt u uw ding al volbracht. ҄Die u zo ver heeft gezocht. ‘De Goden bedank dus altijd ‘Daar u bij heeft gehad de zege. ‘Dan daarna zo staat die ram, 1620 ‘Die is uitermate tam. ‘Neem de vacht en maakt u vandaan. ‘ Gij hebt daar langer niet te staan, ‘Maar kom snel te scheep waart ‘Zo gauw gij mag met een vaart. 1625 ‘Ik weet u niet wat te wijzen meer, ‘Maar ik bid u erg zeer ‘’Dat gij die zaken aldus doet. ‘Nu ga weg, als het u dunkt goed. ‘Niet langer mogen wij hier staan: 1630 ‘De zon zal gelijk rijzen gaan.’ |
Jason helde se ende custe Also ducke alst hem luste. Oerlof nam hy aen haer saen Ende is op syn bedde ghegaen 1635 Nu is hy vroe ende blyde Ende scliep al totter priemtyde. [51] Sy was van waken worden moede. Syns lyfs was hy sonder hoede. Ontwaeckt wert hy ende sach 1640 Dat bynae was middach. Hy stont op ende maeckten hem ghereet Ende wilde daer hy dwonder weet. Syn ghesellen worden vervaert Alst hem so recht ernste wart. 1645 Certes sach wel dat Jason Ghene sake wilde doen. ‘Jason,’ sprac, Үoch cleen noch groet ‘En wil ic scout hebben diere doot. ‘Moet ghy mynen wille, twaeren, 1650 ‘Ten vluys en soud niet vaeren, ‘Want nyemant en keerden dane, ‘Die die wille had te bestaen. ҄’De Gade hebbent wel bedacht. ‘Gy en willen niet dat die vacht 1655 ‘Enich man doen syn hant: ‘Dat is ons allen wel bekant. ‘Hets misdaen, wildy daer vaeren. ‘Mer ic segdy, sonder spaeren, ‘Daed icker toe cracht of ghewelt, 1660 ‘Het worde te laster van my ghetelt. ‘Daertoe dyns selfs raet ‘By tyden dunckt my wesen quaet.’ Jason is die achterleecht laatste lacht Dat Certes die coninck seget. 1665 Ende wat so hem ymant bat, Hy maeckte hem henen uytter stat. Hem volgden haer juxen ende baronen, Syne ghesellen, mit Thelamone, Totdat sy ten oever waeren 1670 Daer Jason soud aver vaeren. [52] Daer moste blyven al dat heer Ende hy moste aver dat veer, Mer ten was niet herde breet, Anderhalf myle, na dat ic weet. 1675 An dander syde lach deylant. Nie wyt, mer tscoenste dat men vant. Daer sal hy vynden dat hy sochte Ende daventuer die hy roecht. Opten oever deed hy an 1680 Syn halsberch, die stoutte man: Syn knielinghe deed hy yerst ane, Men vynt gheen so grote, ic wane; Cousen van stale, daerop die spaeren Van fynen goude, als wyt horen; 1685 Daerna trac hy syn halsberch an, Den besten die noyt man ghewan, -Na hem was hy gescapen wael- Maelgien goet van fynen stael; Op thoeft heft hy den hellem gheset, 1690 Noyt en was gheen ghemaket bet: Van goude een daerom ghebonden Daer der Gaden naem in stonden; Achter in scouder, ic weet wel, Ende voren een duer berikel. 1695 Ic waen hy groet sotheit dochte Die enen beteren wilde ofte sochte. Daernae gorden hy een duer swert, Dat beste een dat ye ghewart: Den hilt had hy van yvore, 1700 Daerop, als ic bescreven hore, Enen bokel van fynen goude, Ic waen dat hy ander bokel en woude. Enen spiet, den scarpste die men vant, Nam hy mede in syn hant. 1705 Tyerst dat hy had die wapen ane [53] Wilde Jason vaeren van dane. Thelamon, Nestor ende Hercules, Teseus, Serus ende Caloes, Melaghar ende Pirothenus. 1710 Achilles vader Peleus, Castor ende Pollux die by hem stont, Custen Jason aen synen mont Ende allen die ghesellen mede. Hy sceiden mit groter serichede. 1715 Jason selven ruemden tlant Mit enen boetken altehant, Dat was wel te maten cleen. Sonder scipman voer hy alleen: Hy royde hene mitter vaert 1720 Mit beide handen ten landewert. Baven den toerne stont Medea, Daer hy voer ende sach hem na. Sy weende –wat mocht sy doen mee?- Als sy hem sach in die see. 1725 Stille sprac sy ende heymelic: ‘Jason, ic waen my thertte bricke. ‘Cume blyve ic in den sinne, ҅’En weet of ic meer sal ghenesen, 1730 ‘Mer ten mach niet anders wesen. ‘Ic waen my nummer goet gheschie ҅’Eer ic u mitten oghen sie. ’Maer heb icks ende onghedout, ‘Dat ghy yet vergheten sout 1735 ‘Dat ic u leerden huden by tyde, ‘Nummermeer en werd ic blyde ‘Eer ic u heb in mynen arme. ‘Ic bid den Gade dat hem ontferme ‘Ende sy hem op u niet en erren. 1740 ‘Ghy sult my al te langhe merren. [54] ‘Mer dat suete smaeckt bet ‘Als ment na dat suer et.’ Jason heft hem also ghemoyt Dat hy ten lande quam gheroyt. 1745 Hy en merret langher niet, Syn swert nam hy ende syn spiet. Den boet ruemden hy tehant, Ghewapent ghinc hy op dat lant. Hy sach die serpent ende oec den stier, 1750 Enen ram mitten vlies diere: Het scheen so claer teghen die sonne, Ten is niemant die ghemercken konne. Uytten nesen ende uytten monden Van den ossen daer sy stonden, 1755 Ghinc die vlamme also claer Alsof die werlt verbernet waer. Jason nam die salve diere Ende bestreck hem selven schiere. Die figuer nam hy daernaer, 1760 Die hem gaf Medea: Op synen helm heft hy se geleecht, Als hem Medea heft gheseecht. Sacrificien maeckten hy den Gaden. Als hem Medea had ghebaden. 1765 Die woerd die sy hem beval Las hy driewerf aver al. Totten ossen ghinc hy schiere: Dor die hette van den vuere Veel na was verbernt syn schilt, 1770 Altemael daer hy en hielt. Dat dinc werp hy in cortter stont In haer nese ende in haeren mont. Doe was dat vuer saen ghedaen. Ver voren deedt hyt eer hy se saen [55] 1775 Mer hy en sachter altoes niet Also als hem Medea hiet. Wat sy hem hiet dat deed hy al, Dat was hem een groot gheval. Doe dese saken was gheint, 1780 Ghinc hy soecken dat serpent. Ende tierst dat hem die serpent versach Wispelet lude al dattet mach, Het huylde ende creet na syn manier Ende venyn ghemenckt mit vuer. 1785 Het bries so die eerde scheen breken. Dat lant wert alom ontsteken. Ten was nyemant in mynen waen Die voer hem konde ghestaen. Waer Jason niet so wel behoet, 1790 Hy laghe schier onder die voet, Want dat venyn ende brant Hadden ghedoet altehant. Met tghescryfte ende die coniuere Ende dartoe mede die figuere 1795 Was hem daer hulpich ghenoech, Ende dat vingherlyn dat hy droech, Hy stacker op ontwe syn spiet, Mer hy en moechts ghewonden niet. Hy scloegh so seer mitten swerde 1800 Dat die sclaghe voeren in die eerde, Mer so sterck was hem die huyt Dat die sclaghe al spronghen uyt. Het stac en dicke oec der neder Dat hy mit pynen op stont weder. 1805 Seer vernoyt den stoutten man Dat hys ghedoghen niet en can. Het werp sulcke vuer uyt synen monde Dat hy cume ghedueren conde, Dat hem tsweet uytten leden ran. [56] 1810 Mer doch hyt gheluc ghewan Ende syn swert also verdroech Dat hy hem thoeft afscloech. Waert yet veel langher ghebleven, Jason had ghelaten tleven. 1815 Mittien trac hy uyt die tande, Hy saeyde se op dat eerde lande. Ridderen quamen daeraf tehant, Die wapene saghen sy op dat sant. Jason wierp op hem die eerde: 1820 Ellic doden den anderen mitten swerde. Nu wast altemael gheint Syn arbeit ende syn parlement: Des seit men hem groot eer. Hy danckten synen Gaden seer. 1825 Mittien ghinc hy totten ram, Schier hy hem tvlies afnam. Niet langher en wilde hy daer staen Omdat hem mochte te quade vergaen. Ten sceep keerde hy sonder sparen 1830 Ende wilde weder te lande varen Mitten vacht die hy brochte. Hy royden so hy best mochte. Medea wast dien yerst sach, Daer sy opter tynnen lach. 1835 Haer hert ontdeed haer wel wyde. Bleec wert sy in cortten tyde, Bloet liep haer weder onder doghen. Nu mach sy wel blytscap toghen. Hercules ende die andere heren 1840 Saghen Jason wederkeren Blyde waeren sy dat hy quam, Mer Certes was wel gram Jason quam aen dat lant. Uytten boet ghinc hy tehant. [57] 1845 Ic en can die blytscap niet ghetellen Die doe maeckten al syn ghesellen. Want sy en alle hadden weert. Ontwapend was hy mitter vaert. Alle die lude diet vernamen 1850 Quamen ghinder al te samen Te sien dat vlies, dat was rycke: Nye en sach man dies ghelycke. Het seid menich jonghelinc Dat nye man sach so dueren dinc. 1855 Oeck swoeren sy lude ende stille, Hadt niet ghewest der Gaden wille Ende en haddens sys niet willen gonnen, Nummermeer en waert ghewonnen. Hoe mocht yemant so stout wesen 1860 Dat hy sulcs dinc mocht ghenesen! Jason heves eer groot Dat hyt bestont mit sulcken moet. Medea ghinc by synre syden. Noyt en was wyf also blyde. 1865 Die coninck leyden bynnen der stede, Daer hy hem groet eer deede. Als Jason in den sael quaem Ende Medea dat vernam Custen sy hem ende dreef groot speel. 1870 Sy hadde gherne, dorst sy wel, In haeren witten arm ghenomen ‘Te nacht, ‘ sprac sy, ‘suldy comen Heymelicke, als tyt sy, ‘In die camer spreken my.’ 1875 –‘Vrouwe, ‘ sprack hy, ‘ic doet gherne. ‘Wat ghy wilt, my en staets tonberne ‘Een twint niet. ‘Een scoen bat Was hem ghereet. Doe hy in dat Ghedwoghen was, is hy ghegaen [58] 1880 Uyt ende hevet aenghedaen Rycke clederen: ghy sult weten Dat sy se gaf, die syns vergheten Niet en can. Wat helpt ghelesen Veel hieraf? Men ghinc na desen 1885 Ethen. Waerom maeck icket lanc? Sy hadden spyse ende dranc Wats sys wouden, hoer ic saghen. Alle die maent die sy daer laghen, Die ii ghelieven hebben tyts ghenoech 1890 Te doen al haer ghevoech. Sy hadden blytscap ende groot doen Medea ende haer amys Jason, Ende als Jason voer uytter stede Voer die scoen Medea mede. 1895 Die mynne die sy heft ghedraghen Deedse sceiden van haeren maghen Ende varen mit enen vremden man. Ic waen dat sy der synt niet aen en wan. Wast als ic in boecke bekande, 1900 Haer quam der synt af grote scande. Sy was die hem syn leven gaf, Al wast dat hy der synder sceit af. Hy hoendese, des heb ic rouwe, Ende loende her qualic haer trouwe. 1905 Die Gade wrakent op hem seer, Dat hy haer deed sulc onneer. Ic moet dat laten, want ander saken Syn die my onledich maken. Tierst dat sy in Griecken quamen 1910 Ende syn maghe dat vernamen, Ontfinghen sy se blydelicke Beide die arme ende die rycke. Hem dunckt dat hem wel sy comen Dat hem die vaert ghinc te vromen. [59] 1915 So wie dat sach dat duere vlies Hy had groet wonder dies, Jason ontfincs groten lof Averal in der heren hof, Syn oem deed hem grote eer, 1920 Ende hy en toenden hem myn noch meer Dat hy hem yet arges gonste: Hy was een diet wel decken conste, Waer desen nyt voer ende is bleven En wort u niet van my bescreven. 1925 Benoot en dichtes niet meer voert Dan hys vant in Dares woert, Noch Jacop en dicht niet daernaer Anders dan hy hout voer waer, Synt dat Dares en scryft niet. 1930 Die wil horen nu een liet Van de hoeghsten orloghe dat ye was, Als Jacop in den Walsche las, Van stryde, van hoghen tornoye Daer menich in wat te vernoye, 1935 Hoe dat ridderscap van Griecken Voer Troyen maeckten menighen siecken, Ende hoe sy braken die stat, Als ons dit boecke vertelt dat, Wanttet ghedicht sal syn van my 1940 Also als icket bescreven sie. |
Jason omhelsde haar en kuste Alzo vaak als het hem lustte. Verlof nam hij aan haar gelijk En is op zijn bed gegaan 1635 Nu is hij vrolijk en blijde En sliep al tot de priemtijd. [51] Ze was van waken geworden moe. Zijn lijf was hij zonder hoede. Ontwaakt werd hij en zag 1640 Dat het bijna was middag. Hij stond op en maakte hem gereed En wilde daar hij het wonder weet. Zijn gezellen worden bang Als het hem zo recht ernstig werd. 1645 Certes zag wel dat Jason Die zaak wilde doen. ‘Jason,’ sprak hij, ‘nog klein nog groot ‘Wil ik schuld hebben van uw dood. ‘Doet ge mijn wil, te waren, 1650 ‘Tot het vlies zou ge dan niet varen, ‘Want niemand keerde er vandaan, ҄Die de wil had het te bestaan. ‘Die Goden hebben het goed bedacht. ‘Ze willen niet dat die vacht 1655 ҅’Enig man doet zijn hand: ‘Dat is ons allen wel bekend. ‘Het is misdaan, wil gij daar varen. ‘Maar ik zeg u, zonder sparen, ‘Deed ik er toe kracht of geweld, 1660 ‘Het wordt als laster van mij verteld. ‘Daartoe uw eigen raad ‘Bij tijden lijkt mij te wezen kwaad.’ Jason is die later het laatste lacht Dat Certes die koning zegt. 1665 En wat zo hem iemand bad, Hij maakte hem heen uit de stad. Hem volgden hun rechters (?) en baronnen, Zijn gezellen, met Thelamon, Totdat ze te oever waren 1670 Daar Jason zou over varen. [52] Daar moest blijven al dat leger En hij moest over dat veer, Maar het was niet erg breed, Anderhalf mijl, naar dat ik weet. 1675 Aan de andere zijde lag het eiland. Niet wijd, maar het schoonste dat men vond. Daar zal hij vinden dat hij zocht En het avontuur die hij raakt. Op de oever deed hij aan 1680 Zijn maliënkolder, die dappere man: Zijn knie bedekkingen deed hij eerst aan, Men vind geen zo grote, ik waan; Kousen van staal, daarop die gespen Van fijn goud, zoals wij het horen; 1685 Daarna trok hij zijn maliënkolder aan, De beste die ooit een man won. -Naar hem was het geschapen goed- Maliën goed van fijn staal; Op het hoofd heeft hij de helm gezet, 1690 Nooit was er een gemaakt beter: Van goud en daarom gebonden Daar de Goden namen in stonden; Achter in schouder, ik weet wel, En voren een dure beril. 1695 Ik waan hij grote zotheid dacht Die een betere wilde of zocht. Daarna omgorde hij een duur zwaard, De beste een dat ooit werd: De hilt had hij van ivoor, 1700 Daarop zoals ik beschreven hoor, Een knop van fijn goud, Ik waan dat hij een andere knop wou. Een spies, de scherpste die men vond, Nam hij mede in zijn hand. 1705 Ten eerste dat hij had die wapens aan [53] Wilde Jason varen vandaan. Telamon, Nestor en Hercules, Theseus, Serus ende Caloes, Melaghar en Pirothenus. 1710 Achilles vader Peleus, Castor en Pollux die bij hem stond, Kusten Jason aan zijn mond En al die gezellen mede. Hij scheidde met grote droefheid. 1715 Jason zelf ruimde het land Met een bootje gelijk, Dat was wel uitermate klein. Zonder schipper voer hij alleen: Hij roeide heen met een vaart 1720 Met beide handen ten lande waart. Boven de toren stond Medea, Daar hij voer en zag hem na. Ze weende –wat mocht ze doen meer?- Toen ze hem zag in die zee. 1725 Stil sprak ze en heimelijk: ‘Jason, ik waan dat mij het hart breekt ‘Nauwelijks blijf ik in de zin, ҅n weet niet of ik meer zal genezen, 1730 ‘Maar het mag niet anders wezen. ‘Ik waan mij nimmer goeds geschiedt ‘Eer ik u met de ogen zie. ‘Gevaar heb ik en ongeduld, ‘Dat gij iets vergeten zou 1735 ‘Dat ik u leerde heden op tijd, ‘Nimmermeer word ik blijde ‘Eer ik u heb in mijn armen. ‘Ik bid de Goden dat ze hem ontfermen ‘En ze zich op u niet ergeren. 1740 ‘Gij zal me al te lang dralen. [54] ‘Maar dat zoete smaakt beter ‘Als men het na het zure eet.’ Jason heeft hem alzo vermoeid Dat hij te land kwam geroeid. 1745 Hij draalde langer niet, Zijn zwaard nam hij en zijn spies. De boot ruimde hij gelijk, Gewapend ging hij op dat land. Hij zag dat serpent en ook de stier, 1750 Een ram met het vlies duur: Het scheen zo klaar tegen de zon, Er is niemand die het merken kon. Uit de neus en uit de mond Van de os daar ze stond, 1755 Gingen die vlammen alzo helder Alsof de wereld verbrand was. Jason nam die zalf duur En bestreek hem zelf snel. De figuur nam hij daarnaar, 1760 Die hem gaf Medea: Op zijn helm heft hij het gelegd, Als hem Medea heeft gezegd. Offerande maakte hij de Goden. Als hem Medea had gebeden. 1765 Die woorden die zij hem beval Las hij driemaal over al. Tot de ossen ging hij snel: Door de hitte van het vuur Bijna was verbrand zijn schild, 1770 Helemaal daar hij het hield. Dat ding wierp hij in korte stond In hu neus en in hun mond. Toen was dat vuur gelijk gedaan. Ver voor deed hij het eer hij ze gelijk [55] 1775 Maar hij bezag ze altijd niet Alzo als hem Medea zei. Wat ze hem zei dat deed hij al, Dat was hem een groot geluk. Toen deze zaak was geëindigd, 1780 Ging hij zoeken dat serpent. En ten eerste dat hem die serpent zag Siste het luid alles dat het mag, Het huilde en krijste naar zijn manier En venijn gemengd met vuur. 1785 Het brulde zo dat de aarde scheen te breken. Dat land werd alom ontstoken. Er was niemand in mijn waan Die voor hem kon staan. Was Jason niet zo goed behoed, 1790 Hij lag snel onder de voet, Want dat venijn en brand Hadden hem gedood gelijk. Met het schrift en de bezwering En daartoe mede die figuur 1795 Was hem daar behulpzaam genoeg, En dat ringetje dat hij droeg, Hij stak er in stukken zijn spies, Maar hij mocht het verwonden niet. Hij sloeg zo zeer met het zwaard 1800 Dat die slagen voeren in de aarde, Maar zo sterk was hem de huid Dat die slagen al sprongen uit. Het stak hem vaak ook ter neer Dat hij met pijnen op stond weer. 1805 Zeer vermoeid de dappere man Dat hij het niet gedogen kan. Het werpt zulk vuur uit zijn mond Dat hij het nauwelijks verduren kon, Dat hem het zweet uit de leden rende. [56] 1810 Maar toch hij het geluk won En zijn zwaard alzo verdroeg Dat hij hem het hoofd afsloeg. Was het iets langer gebleven, Jason had gelaten het leven. 1815 Meteen trok hij uit de tanden, Hij zaaide ze op dat aarde land. Ridders kwamen daarvan gelijk, De wapens zagen ze op dat zand. Jason wierp op hen die aarde: 1820 Elk doodde de andere met het zwaard. Nu was het allemaal geëindigd Zijn arbeid en zijn gesprek: Dus zegt men hem grote eer. Hij bedankte zijn Goden zeer. 1825 Meteen ging hij tot de ram, Snel hij hem het vlies afnam. Niet langer wilde hij daar staan Omdat hem mocht te kwaad vergaan. Te scheep keerde hij zonder sparen 1830 En wilde weer te land varen Met de vacht die hij bracht. Hij roeide zo hij het best mocht. Medea was het die hem het eerste zag, Daar zij op de tinnen lag. 1835 Haar hart opende zich wel wijd. Bleek werd ze in korte tijd, Bloed liep haar weer onder de ogen. Nu mag ze wel blijdschap getuigen. Hercules en die andere heren 1840 Zagen Jason weerkeren Blijde waren ze dat hij kwam, Maar Certes was wel gram Jason kwam aan dat land. Uit de boot ging hij gelijk. [57] 1845 Ik kan die blijdschap niet vertellen Die toen maakten al zijn gezellen. Want ze alle hadden het waard. Ontwapend was hij met een vaart. Al die lieden die het vernamen 1850 Kwamen ginder alle tezamen Te zien dat vlies, dat was rijk: Niet zag men zijn gelijke. Het zei menige jongeling Dat men niet zag zo’n duur ding. 1855 Ook zwoeren ze luid en stil, Had het niet geweest de Goden wil En hadden ze het niet willen gunnen, Nimmermeer was het gewonnen. Hoe mocht iemand zo dapper wezen 1860 Dat hij van zo’ n ding mocht te boven komen! Jason heeft de eer groot Dat hij het bestond met zulke moed. Medea ging bij zijn zijde. Nooit was een wijf alzo blijde. 1865 Die koning leidde hem binnen de stede, Daar hij hem grote eer deed. Toen Jason in de zaal kwam En Medea dat vernam Kuste zij hem en dreef groot spel. 1870 Ze had graag, durfde ze wel, In haar witte armen genomen ‘Vannacht,’ sprak zij, ‘zal ge komen ‘Heimelijk, als het tijd zij, ‘In die kamer spreken mij.’ 1875 –‘Vrouwe, ‘ sprak hij, ‘ik doe het graag. ‘Wat gij wit, mij staat te ontberen ‘Helemaal niets. ‘Een schoon bad Was hem gereed. Toen hij in dat Gewassen was, is hij gegaan [58] 1880 Uit en heeft aangedaan Rijke kleren: gij zal het weten Dat zij ze gaf, die hem vergeten Niet kan. Wat helpt het te lezen Veel hiervan? Men ging na dezen 1885 Eten. Waarom maak ik het lang? Ze hadden spijs en drank Wat ze wilden, hoor ik zeggen. De hele maand dat ze daar lagen, Die 2 gelieven hebben tijd genoeg 1890 Te doen al hun gevoeg. Ze hadden blijdschap en groot doen Medea en haar vriend Jason, En toen Jason voer uit de stede Voer die schone Medea mede. 1895 Die mine die ze heeft gedragen Deed haar scheiden van haar verwanten En varen met een vreemde man. Ik waan dat ze er sinds niet aan won. Was zoals ik het in boeken bekende, 1900 Haar kwam er sinds van grote schande. Ze was het die hem zijn leven gaf, Al was het dat hij er sinds van scheidde af. Hij hoonde haar, dus heb ik rouw, En beloonde haar kwalijk haar trouw. 1905 De Goden wraakten op hem zeer, Dat hij haar deed zulke oneer. Ik moet dat laten, want andere zaken Zijn die me druk maken. Ten eerste dat ze in Griekenland kwamen 1910 En zijn verwanten dat vernamen, Ontvingen ze hen blijde Beide de arme en de rijke. Hij denkt dat wel dat ze komen Dat hem die vaart ging te baat. [59] 1915 Zo wie dat zag dat dure vlies Hij had grote verwondering dus, Jason ontving grote lof Overal in de heren hof, Zijn oom deed hem grote eer, 1920 En hij toonde hem niet min of meer Dat hij hem iets ergs gunde: Hij was een die het wel bedekken kon, Waar deze nijd toe voer en is gebleven Wordt u niet van mij beschreven. 1925 Benoot dicht het niet meer voort Dan hij het vond in Dares woord, Nog Jacop dicht niet daarnaar Anders dan hij houdt voor waar, Sinds dat Dares schrijft niet. 1930 Die wil horen nu een lied Van de grootste oorlog dat er ooit was, Als Jacop in het Waals las, Van strijd, van hoge toernooi Daar menigeen in wat te verdriet, 1935 Hoe dat ridderschap van Griekenland Voor Troje maakte menige zieken, En hoe ze braken die stad, Als ons dit boek vertelt dat, Want het gedicht zal zijn van mij 1940 Alzo als ik het beschreven zie. |
Hercules en de eerste vernietiging van Troje.
Die heren clagheden haeren maghen Hoe dat sy voer Troyen laghen Ende hoe se die coninck dreyghet te sclaen, Tenwaer dat sy voeren daer 1945 Ende men en wouts hem niet verdraghen, Ende sy in die havene laghen. Menich wrancter om syn hande Als sy vertellen dese scande. [60] Die hem boet Lamedoen. 1950 Des wert erre menich baroen. Aver sot hielden sy Lamedoen Dat hy soude syn so coen Dat hy hem verboot dat merren. Het deed menighen Grieck vererren, 1955 Die sworen menichwerf te voren Dat sy dat rycke soude storen Des stryts mach hy wel seker wesen. Cume sals Troyen ghenesen Ende selven blyft hy derom doot, 1960 Dat hy hem dat lant verboot. Hercules, die wrede gast, Nam op hem den meesten last. Tsynen vrienden, tsynen maghen, Voer hy jamerlick claghen 1965 Ende maeckten alle die Griecken erre Op die van Troyen, al wast verre. By synre beden, by synen woerde, Also alst wyt bescreven hoerde, Geschieden yerst groot verlies. 1970 Dares maeckt ons seker dies, Te Parsen voer hy altehant, Daer hy Castor ende Pollux vant. Broederen warent ende coninghen beide. Sy hadden tlant ende borghe ende schieheit. 1975 Sy seyden: ‘wy sullen, twaeren, ‘Ons scande wreken vaeren, ‘Die ons die felle coninck boot, ‘Om ons te letten cleyn ende groot. ‘Dat wees hy seker wel te voren, 1980 Dy en heft noch muer noch toren, ‘Wy en sullen se te stucken breken ҅’Ende ons scande mit eren wreken!’ Seer verblyde des Hercules, [61] Den heren beide dancten hy des. 1985 Hy voer daerna, al wast hem pyne, Tot eenre stat, heit Salomyne. Al daer so vant hy Thelamoen: In Griecken en was gheen so coen Noch so gehulpich synen vrient. 1990 Noch dien so mennich prinsche dient. Sijn baetscap seit hy heme. Thelamon seit en:’ic mene ҇”Gereet te wrekene onsen lachter, ‘Dat men niet en moghe hierachter 1995 ‘Onse kynderen dat verwyten. ‘Hy voer of hy ons soude verbyten Doe wy in synen lande laghen! ‘Ondanck heb hy van onsen maghen, ‘Dies hem hierachter sal tien’ 2000 Hy versekert hem mittien Dat hy al synen wille dade. Hercules seits hem groet ghenade. Mittien voer hy weder thuys. Oeck bat hy dat Peleus 2005 Te samen dade syn lude. Hy sprac: ‘ic segghe u, west blyde, ‘Dat lant is seer rycke, sonder hoede, ‘Ende vol van groten goede. ‘Wy moghent wynnen ende breken 2010 ҅nde mit cleyne pyne ons wreken.’ Peleus sprac; ‘t salder moghen ‘Greven voeren ende hertoghen, ‘So menighen ridder ende sariant, ‘Wy sullen vaeren in dat lant 2015 ҅nde een jaer daerin bedraghen, ‘Sonder oerlof te vraghen.’ Hercules sprac: ҇gy segt wel, ҇Gy en moghet niet el [62] ‘Segghen noch gheen ander mare, 2020 ‘Des ic alsoe blyde ware.’ Tenen heer voer hy daernaer. Die ouder was dan hondert jaer. Synre baetscap en vergat hy niet Ende wie dat hem hulpe behiet. 2025 Vertelden hy hem altemael. Nestor sprac: ‘weettyt wael, ‘Ic wil die alte yerste syn ‘En wreken den laster myn. ‘Als ghy ghereet syt, sent my bade, 2030 ‘Ick come, gheloef ic u by Gade, ‘Ende brenghe mit my alsulcke gesellen ‘Die die van Troyen sullen quellen. ‘Ic en hoerde meere, syt seker des, ‘Ende langhen die my liever es.’ 2035 Nu is Hercules verblyt. Ic waen hy langher niet en bit Hy en sent uyt syn ghebot Dat men die scepe doen int flot. Selver bereyder hyder vyftien, 2040 Mit ridderen stout wel hondert ende tien. Ende tyerst dat die wynter ghinc uyt Ende boem groyen ende dat cruyt Dat van coude was bedwonghen, Eer die vogelkyn songhen, 2045 Marlen, lysteren ende weduwale, Lewricken, quackelen ende nachtegalen, Ende die doerne begonste te bloyen Ende die bemden scoen groyen, Ende die daghe waeren claer, 2050 Ghinghen die sceep daer. Die heren die Hercules ontboot Quamen alle cleyn ende groot. [63] Niet eer en wilde sy dane vaeren Eer sy alle versament waeren. 2055 Die seylen toghen sy op die maste Ende maeckten hem te seewert vaste. Sy en rusten dach noch nacht Eer sy mit al hare macht Totten lande quamen ghevaeren 2060 Daer sy om gheporret waeren. Sy ginghen vaste henen jaghen Tot sy tlant van Troyen saghen. Dien dach lieten sy vergaen. Doent avont was, voren sy saen 2065 Totter stat al te samen, Daer alle die scepe hevene namen. In den hoep hebben sy se ghedeylt, Ende die scepe ghewacht mit ghewelt, Ghewapent mit menighen dinghen 2070 Op aventuer oft hem misginghe Dat men die scepe houden mochte Ende daer ontvlien wie dats rochte. Tierst dat onder was die maen Begonst seer te donckeren aen. 2075 Die heren ginghen altehant Uytten schepe op dat sant. Sy hielden daer een parlement. Peleus sprac voer alt convent. Hy seid: ‘hoert, ghy baroen, 2080 ‘Die vroet syt, rycke ende coen. ‘Men vint gheen ridderen by tyde ‘Die u ghelycken in dat stryden. ‘Ghy hebt verwonnen menich lant ‘Ende menighen stoutte viant, 2085 ‘Wighe ghewonnen ende menighe stat: ‘Des hebdy prys ende eer gehadt. ‘Altyt haddyt tbeste gheval. [64] ‘Want ghy hebt verwonnen al. ‘Noch salt ons tbeste vergaen. 2090 ‘So vele hebben wy al nu ghedaen ‘Dat wy syn comen in dit lant, ‘Dat is allen mannen onbekant. ‘Nu doen wy alle na dat staet ҅’Ede nemen al sulcken raet, 2095 ‘Daer wy by van onsen saken ҅’Erlic eynde moghen maken, ҅’Ende wy hem tlant wynnen of: ‘Dus blyft ons deere ende tlof. ҄Drie saken wil ic u vertrecken, 2100 ҄’Daer wy te recht op moghen micken. ‘Deen is dat wy wreken die scande ‘Die sy daden onsen lande, ‘Toen sy ons volc henenjaegde ҅nde mit quade woerden versaegde. 2105 ‘Dander is dat wy niet en sparen ‘Onse vyande die ons vervaren. ‘Daeraen sullen wy prys verwerven, ‘Want als sy ons sien tlant verderven, ‘Sullen sy ons syn herde swaer: 2110 ‘Mer dies ben ic sonder vaer. ‘Ghy en sult se so nauwe bedriven ‘Dat sy die edelste sullen bliven. ‘Dat derde doen ic u bekennen: ‘Ist dat wy Troyen verwynnen, 2115 ‘Beid silver ende gout roet ‘Is daer ende scat soe groet, ‘Ende ander rycheit menighertiere ‘Dat wy wynnen sullen schiere ҅’Ede mit ons voeren mit eren 2120 ‘Als wy te lande wederkeren. ‘Wy makent tlant al rycke ginder. Beide ons wyve ende ons kinder. [65] ҁl Griecken sals te rycker wesen, Meer dan M jaer nae desen. 2125 ‘Nu merckt, het sal daghen saen. ‘Wy en moghen hier niet langher staen. ‘Die dach en sal niet langher sparen’ ‘Laet ons besetten onse scaren, ‘Wapenen wy ons twaren, 2130 “Also alst ons best tempt te waren. ‘Een dinc dat ons te doen staet, ҄’Wet beter weet, hy geft den raet.’ Hercules die gaf antwoerde: ‘Mit syn ghetrouwelicke woerde, 2135 ‘Die ons die coninck doet verstaen. “Wapenen wy ons: hets wel ghedaen. ‘Deen deel van ons blive ter poert, ‘Dander blyft op sceepsboert. ‘Ic ende die coninck Thelamon 2140 ‘Sullen gaen voer die baroen. ‘Ghy ander heren, volghet ons saen, ‘So moegdy ons in staden staen. ҅’Ellickerlyc mit synre scaren. ҅’Eer die dagheraet wort clare, 2145 ‘Sullen wy die muere herde na trecken ‘Ende ons in eenre stede decken. ‘Die gheen die hier te scepe sien ‘Sullen hem deylen in drien ‘Deen scaer sal leyden Castor, 2150 ‘Ende dander die oude Nestor, ҄’De derde sy in Pollux hant. ‘Voer die scepe op dat sant ‘Sullen sy ontbeiden tot sy comen. ‘Ic heb herde wel vernomen, 2155 ‘Tierst dat se die coninck hier weet. ‘Gy ende al dat hem besteet ‘Sullen ons herde seer ontmoeten: [66] ‘Hier sal men se met swerde grueten. ‘Sy sullen u sucken so uyttermaten, 2160 ‘Die stat wort onbehoet ghelaten. ‘Dus sal der veel te tyde ‘Comen ten bitterlicken stryde. ‘Nyemant van al den vroeden ‘En sal die stallen willen hoeden. 2165 ‘Al hier suldy op desen lande ‘Ontmoeten uwe vyande. ‘Wy sullens daerby syn ontslopen, ‘Ende alst volc al uyt is ghelopen, ‘Sullen wy springhen al uytter laghe: 2170 ‘Dus sullen die van der stat versaghe. ‘Wy en vynden nyemant diet ons verbieden, ‘Want daer en vynden wy gheen lude. ‘Als wy bericht hebben die poert, ‘Mit onsen luden weder ende voert 2175 ‘Sullen wy hem van achter volghen. ‘Dus wort daer menich man verbolgen. ‘Sullen sy dan al syn verloren, ‘Als men se sclaet achter ende voren. ‘Alle dusdanewys sullen wy der buten 2180 ‘Alle die van der stat scluyten. ‘Willen sy dan ter stat weder tyden. ‘Sy moeten doer ons heer lyden: ‘Sy en quamen noyt in geenre straten. ‘Daer sy so veel moste laten. 2185 ‘Doen wy se daer alle onneer. ‘Dit sweer ic voer u allen hier. ‘So wie dat kan, hy rade ons bat. ‘In mynen syn so dunckt my dat. ҄’Dat dit dat beste sy ter noot 2190 Daer en was cleyn noch groot, Ten dochte hem die beste raet. Oec hoe die dinc daernae vergaet. [67] In haer wapene liepen sy. Als sy den dach saghen by, 2195 Scaerden sy theer opten sande. Elck nam by hem die hy best kande. Mit sarpen swerden, mit sconen scilde, Wapenden sy hem als sy wilde. Sy sceiden hem, sy en lietens niet, 200 Also als hem Hercules behiet. Selve voer die prince voren Mit ii dusent ridderen vercoren. Ende Chatus soen Thelamon, Die stout was, die coen baroen, 2205 Volgden mit ii dusent naer, Wel ghewapent, weet voorwaer. Peleus bet achter reet Mit veel ridders stout ende wreet: Wel iiii dusent teghen die stat 2210 Voerde hy der in den pat. Die iii syn begayt ter cuere; Banieren ende coffertuere Hadden sy van menigher ghedaen. Eer hem gaf die dach te verstaen, 2215 Bedecten sy hem alle ter cuere. In die bougharde buten der muere, Want teghen den somer alst groyt Waeren sy gheblaet ende ghebloyt. Dus decte se die groene haghe, 2220 Dat se die lude niet en saghen: Niemant en wert hare gheware. Die dagheraet scoen ende clare Quam schier na hare wyse: Die sonne begonst te rysen, 2225 Ende die lude al te samen Saghen die Griecken ende quamen Weder in die stat mit vresen. [68] Want sy waende al van desen. Dat sy alle te harnass waeren. 2230 Dat doet se alle droeven ende misbaeren. Die lantlude waeren versaghet. Sy vloen of sy waeren ghejaghet. Beide in bossche oft in wrande, Om die vrese van haren vyande. 2235 In Troyen quam saen die maere: Daer bevede menich man van vare. |
Die heren klaagden bij hun verwanten Hoe dat ze voor Troje lagen En hoe de koning hen dreigde te slaan, Tenzij dat ze wegvoeren daar 1945 En men wou hen niet verdragen, Toen ze in die haven lagen. Menigeen wrong er om zijn handen Toen zij vertelden deze schande. [60] Die hen bood Lamedon. 1950 Dus werd kwaad menige baron. Maar voor zot hielden ze Lamedon Dat hij zou zijn zo koen Dat hij hen verbood dat wachten. Het deed menige Griek kwaad worden 1955 Die zworen menige maal tevoren Dat ze dat rijk zouden verstoren De strijd mag hij wel zeker wezen. Nauwelijks zal Troje ontgaan En zelf blijft hij daarom dood, 1960 Dat hij hen dat land verbood. Hercules, die wrede gast, Nam op hem de grootste last. Tot zijn vrienden, tot zijn verwanten, Voer hij jammerlijk klagen 1965 En maakte alle Grieken kwaad Op die van Troje, al was het ver. Bij zijn bidden, bij zijn woorden, Alzo als wij het beschreven hoorden, Geschiedde eerst groot verlies. 1970 Dares maakt ons zeker dit, Te Parsen voer hij gelijk, Daar hij Castor en Pollux vond. Broeders waren het en koningen beide. Ze hadden het land en burchten en steden. 1975 Ze zeiden: ‘Wij zullen, te waren, ‘Onze schande wreken varen, ‘Die ons die felle koning bood, ‘Om ons te beletten klein en groot. ‘Dat wist hij zeker wel tevoren, 1980 ‘Het heeft nog muur nog toren, ‘Of wij zullen ze in stukken breken ‘En onze schande met eren wreken!’ Zeer verblijde dat Hercules, [61] De heren beide bedankte hij dus. 1985 Hij voer daarna, al was het hem pijn, Tot een stad, heet Salomyne. Al daar zo vond hij Thelamon: In Griekenland was er geen zo koen Nog zo behulpzaam zijn vriend. 1990 Nog die zo menige prins dient. Zijn boodschap zei hij hem. Thelamon zei: ‘ik meen ‘Gereed te wreken ons uitlachen, ҄’Dat men ons niet mag hierna 1995 ‘Onze kinderen dat verwijten. ‘Hij voer of hij ons zou verbijten ‘Toen wij in zijn land lagen! ‘Ondank heeft hij van onze verwanten, ‘Dus het hem hierna zal blijken.’ 2000 Hij verzekert hem meteen Dat hij al zijn wil deed. Hercules zei hem grote genade. Meteen voer hij weer thuis. Ook bad hij dat Peleus 2005 Tezamen deed zijn lieden. Hij sprak: ‘ik zeg u, wees blijde, ‘Dat land is zeer rijk, zonder hoede, En vol van groot goed. ‘Wij mogen het winnen en breken 2010 ‘En met kleine pijn ons wreken.’ Peleus sprak: ‘Gij zal er mogen ‘Graven voeren en hertogen, ‘Zo menige ridder en bediende, ‘Wij zullen varen in dat land 2015 ‘En een jaar daarin onderhouden, ‘Zonder verlof te vragen.’ Hercules sprak: ‘gij zegt goed, ‘Gij mag het niet anders [62] ‘Zeggen nog geen ander bericht, 2020 ‘Dus ik alzo blijde was.’ Tot een heer voer hij daarnaar. Die ouder was dan honderd jaar. Zijn boodschap vergat hij niet En wie dat hem hulp toezei. 2025 Vertelden hij hem allemaal. Nestor sprak: ‘weet u wel, ‘Ik wil de al de eerste zijn En wreken de laster van mij. ’Al s ge gereed ben, zend me bode, 2030 ‘Ik kom, beloof ik u bij Goden, ‘En breng met mij al zulke gezellen ‘Die die van Troje zullen kwellen. ‘Ik hoorde meer, zij het zeker dit, ‘En langer die me liever is.’ 2035 Nu is Hercules verblijd. Ik waan dat hij langer niet bidt Hij zendt uit zijn gebod Dat men die schepen doet in de vloot. Zelf bereidde hij er vijftien, 2040 Met ridders dapper wel honderd en tien. En ten eerste dat de winter ging uit En bomen groeien en dat kruid Dat van de koude was bedwongen, Eer de vogeltjes zongen, 2045 Merels, lijsters en wielewaal, Leeuweriken, kwartels en nachtegalen, En de dorens begonnen te bloeien En de beemden schoon groeien, En de dagen waren helder, 2050 Gingen te scheep daar. Die heren die Hercules ontbood Kwamen alle klein en groot. [63] Niet eerder wilde ze vandaan varen Eer ze alle verzameld waren. 2055 De zeilen trokken ze op de mast En maakten hen te zeewaarts vast. Ze rusten dag noch nacht Eer ze met al hun macht Tot het land kwamen gevaren 2060 Daar ze om gegaan waren. Ze gingen vast heen jagen Tot ze het land van Troje zagen. Die dag lieten ze vergaan. Toen het avond was, voeren ze gelijk 2065 Tot de stad alle tezamen, Daar alle die schepen haven namen. In de hoop hebben ze die verdeeld, En de schepen bewaakt met geweld, Gewapend met menige dingen 2070 Op avontuur als het hen misging Dat men die schepen houden mochten En daar ontkomen wie dat het raakte. Ten eerste dat onder was de maan Begon het zeer te verdonkeren aan. 2075 Die heren gingen gelijk Uit de schepen op dat zand. Ze hielden daar een parlement (gesprek). Peleus sprak voor al het convent. Hij zei: ‘Hoort, gij baronnen, 2080 ‘Die dapper bent, rijk en koen, ‘Men vindt geen ridders in deze tijd ‘Die met u te vergelijken zijn in dat strijden. ‘Gij hebt overwonnen menig land ‘En menige dappere vijand, 2085 ‘Strijd gewonnen en menige stad: ‘Dus heb je prijs en eer gehad. ‘Altijd had gij het beste geluk. [64] ‘Want gij hebt overwonnen al. ‘Nog zal het ons ten beste vergaan. 2090 ‘Zo veel hebben wij nu al gedaan ҄D t we zijn gekomen in dit land, ‘Dat is alle mannen onbekend. ‘Nu doen we alle naar dat het staat ‘En nemen al zulke raad, 2095 ‘Daar we bij van onze zaken ‘Een fatsoenlijk einde mogen maken, ‘En wij hem het land winnen of: ‘Dus blijft ons de eer en de lof. ‘Drie zaken wil ik u vertellen, 2100 ‘Waar wij te recht op mogen mikken. ‘De een is dat wij wreken die schande ‘Die ze deden ons land, ‘Toen ze ons volk heen joegen ‘En met kwade woorden bang maakte. 2105 ‘De ander is dat we niet sparen ‘Onze vijand die ons bang maken. ‘Daaraan zullen wij prijs verwerven, ‘Want als ze ons zien het land verderven, ‘Zullen ze tegen ons zijn erg zwaar: 2110 ‘Maar dus ben ik zonder gevaar. ‘Gij zal ze zo nauw drijven ‘Dat ge de edelste zal blijven. ‘Dat derde doe ik u bekennen: ‘Is het dat we Troje overwinnen, 2115 ‘Beide zilver en goud rood ‘Is daar en schat zo groot, ‘En andere rijkheid menigerhande ‘Dat wij winnen zullen snel ‘En met ons voeren met eren 2120 ‘Als wij te land wederkeren. ‘Wij maken het land al rijk ginder. ‘Beide onze wijven en onze kinderen. [65] ‘Geheel Griekenland zal te rijker wezen, Meer dan 1000 jaar na deze. 2125 ‘Nu merk, het zal dagen gelijk. ‘Wij mogen hier niet langer staan. ‘De dag zal niet langer sparen’ “Laat ons bezetten onze scharen, ‘Wapenen wij ons te waren, 2130 ‘Alzo als het ons te verzoeken was. ‘Een ding dat ons te doen staat, ‘Die het beter weet, hij geeft de raad.’ Hercules die gaf antwoord: ‘Dit zijn vertrouwelijke woorden, 2135 ‘Die ons de koning doet verstaan. ‘Wapenen wij ons: het is goed gedaan. ‘Het ene deel van ons blijft ter poort, ‘De ander blijft op scheepsboord. ‘Ik en de koning Thelamon 2140 ‘Zullen gaan voor de baronnen. ‘Gij andere heren, volg ons gelijk, ‘Zo mag ge ons bijstaan. ҅lk met zijn scharen. ‘Eer de dageraad wordt klaar, 2145 ‘Zullen we naar die muur erg nabij trekken ҅’En ons in een plaats bedekken. ‘Diegene die hier te schepen zien ‘Zullen zich verdelen in drieën ‘De ene schaar zal leiden Castor, 2150 ‘En de andere die oude Nestor, ‘De derde is in Pollux hand. ‘Voor de schepen op dat zand ‘Zullen ze wachten tot ze komen. ‘Ik heb erg goed vernomen, 2155 ‘Ten eerste dat de koning het hier weet. ‘Wij en alles dat hem bestaat ‘Zullen ons erg zeer ontmoeten: [66] ‘Hier zal men ze met zwaarden begroeten. ‘Zij zullen u zoeken zo uitermate, 2160 ‘Die stad wordt zonder hoede gelaten. ‘Dus zal er van veel te tijd ‘Komen te bittere strijde. ‘Niemand van al de verstandige ‘Zal die stallen willen behoeden. 2165 ‘Al hier zal ge op dit land ‘Ontmoeten uw vijand. ‘Wij zullen ze daarbij zijn ontslopen, ‘En als het volk allen is uitgelopen, ‘Zullen wij springen al uit de hinderlaag: 2170 ‘Dus zullen die van de stad bang worden. ‘Wij vinden niemand die het ons verbieden, ‘Want daar vinden we geen lieden. ‘Als we bereikt hebben die poort, ‘Met onzen lieden heen en voort 2175 ‘Zullen we hen van achter vervolgen. ‘Dus wordt daar menig man verbolgen. ‘Zullen ze dan geheel zijn verloren, ‘Als men ze slaat achter en voren. ‘Op dusdanige wijze zullen wij daarbuiten 2180 ‘Allen die van de stad sluiten. ‘Willen ze dan ter stad weer rijden. ‘Zij moeten door ons leger gaan: ‘Ze kwamen nooit in die straten. ‘Waar zij zoveel moesten laten. 2185 ‘Doen we ze daar alle oneer. ‘Dit zweer ik voor u allen hier. ‘Zo wie dat kan, hij raadt ons beter. ‘In mijn zin zo dunkt me dat. ‘Dat dit het beste zij ter nood 2190 Daar was klein nog groot, Het dacht hen de beste raad. Ook hoe dat ding daarna vergaat. [67] In hun wapens liepen zij. Als ze de dag zagen nabij, 2195 Schaarden ze het leger op het zand. Elk nam bij hem die hij het beste kende. Met scherpe zwaarden, met schone schilden, Wapenden ze hen zich zoals ze wilden. Ze scheiden zich, ze lieten het niet, 200 Alzo als hen Hercules ei. Zelf voer die prins voren Met 2 duizend ridders uitverkoren. En Chatus zoon Thelamon, Die dapper was, die koene baron, 2205 Volgde met 2 duizend na, Goed gewapend, weet voorwaar. Peleus meer achter reed Met veel ridders dapper en wreed: Wel 4 duizend tegen die stad 2210 Voerde hij daar in het pad. Die 3 zijn gerangschikt ter keur; Banieren en bedekkingen Hadden ze van menige gedaante. Eer hen gaf die dag te verstaan, 2215 Bedekten ze zich alle ter keur. In de boomgaarden buiten de muren, Want tegen de zomer als het groeit Waren ze bebladerd en gebloeid. Dus bedekte hen die groene haag, 2220 Dat die lieden hen niet zagen: Niemand werd ze gewaar. De dageraad schoon en klaar Kwam snel naar haar wijze: Die zon begon te rijzen, 2225 En die lieden alle tezamen Zagen die Grieken en kwamen Weer in die stad met vrezen. [68] Want ze waande al van dezen. Dat ze alle te harnas waren. 2230 Dat doet ze alle bedroeven en misbaren. De landlieden waren bang. Ze vlogen of ze waren opgejaagd. Beide in bossen of in boomgaard, Om de vrees van hun vijanden. 2235 In Troje kwam gelijk het bericht: Daar beefde menig man van gevaar. |
Lamedon was herde gram Als hy die niemeer vernam, Dat die van Griecken waeren comen 2240 Te synen scade ende te synre onvromen. Hy wapende hem mitter vaert Ende reet ten viande wart. Nu wort daer menich sclach gesclegen, Speren te braken: des ridders plegen. 2245 Mit al den luden die hy brochte Ende hy ghewynnen mochte Reet hy daer dat heer lach. Ende talre yerst dat hy se sach. Stac hy die hem was beneven: 2250 Der en was so coen, hy en deed hem beven. Menich ridder wert daer verdorven. Deus, hoe veel lude daer storven! Halsberghe mosten daer breken, Stercke scilde waeren doersteken, 2255 Menich speer vloeg daer in stucken: Men en mach den scaed niet gemicken. Tierts dat sy ten swerde quamen, Grote sclaghe gaven sy ende namen. Ic waen, mit sulcken nyde te samen 2260 Noyt te voren ridderen en quamen. Nestor die oude heft se ontmoet [69] Alreyerst ende fellicke ghegroet. Den prys had hy al int beghyn: Dat was den synen groet ghewyn. 2265 Langhen tyt hielt hy dat velt Eer sy quamen mit ghewelt Pollux ende syn broeder Castor. Des had wel te doen Nestor Dat sy hem te hulpe quamen. 2270 Castor ende syn volck te samen Quamen ghetaghen mit ghevecht. Ghetaeghens sweert ende speren gerecht Daer ghinc men ketsen ende jaghen, Die helm cloncken van den sclaghe; 2275 Soe wel dadent die van binnen, Men en kant vertellen noch bekennen. Veel Griecken daden sy der cumen Ende menighen den sadel rumen. Haer volc vernamen sy alle wael 2280 Comen in die diepen sael, Wel ghewapent mit bloten swerde, Beid met orssen ende mit perde. Daer wert gherumt menich ghereyde. Sy dreven se achter op die heyde. 2285 En had Pollux mit synre scharen Een wyle ghemert van dare, Het waer den Griecken comen wers. Mer die anderen quamen al vers Ende lietent op die van bynnen lopen: 2290 Daer most menich man becopen. Vreselicke ende herde swaer Was die grote wych aldaer. Groet was tghecry ende ghehu: Die alre besten wyken nu. 2295 Men dienden hem van groten sclaghe Van achter die hem lieten jaghen. [70] Die plaetse ruemden sy by bedwanghe, Mer dat en gheduerde niet langhe. Maer nochtant die Troyene 2300 Haddent een langhe stucke te ghesiene. Meer dan hondert hebben sy verloren Stoutte ridderen ende uytvercoren. Die coninck Lamedoen Sach dit ende syn soen Vulcoen, 2305 Ende die daet van den Griecken Die daer maeckten menighen siecken. Sy saghen dat sy van der scaren Ridderen noch baroen en sparen. Merckt wat deed die coninck echt: 2310 Hy verscaerde syn heer recht Ende deylden syn heer in tween, Om dattet te meerre scheen. Nu wort daer menich wreet Eer die wych huden vergheet. 2315 Die coninck Nestor die was groot. Die stouste onder die ghenoot. Op een ors was hy gheseten, Dat beste een waer wy af weten, Een bont ors goet van Spaghien, 2320 Ten is gheen so goet in Almanien: Het spranc grote spronghe ende verre Dat deedt daerom, want het was erre Te scaden die van der stat. Lamedon riep ende bat 2325 Ende troesten seer syn heer. Selve deed hy grote weer. Noyt en was gheboren man Die beter wapen had an: Hy was sterck ende daertoe groot: 2330 Van enen purpur duer ende roet Was syn cleet ende coffertuere, [71] Ende ghewapent ghemaet al duere. Hy was die beste van der scaren. Nestor quam op hem ghevaren 2335 Ende heft Lamedon versien, Ende reet weder op hem mittien Allet dat syn ors ghelopen mochte: Ellic stac den anderen, dat men sien mochte Dat die scilde in stucken braken. 2340 Weet dat wel in waeren saken, Nestor waer doot in dat ontmoet, Dan syn halsberghe was so goet: Lamedons syn speer voer ontwe, Ende Nestor, al was hem wee, 2345 Stac hem weder doer den schilt Dien hy teghen den steke hilt. Ende wonden hem altehant In den arm ende in die hant; Daertoe stac hy hem van den orsse 2330 Dat hy viel neder in die porsse. Mer dat hem Vulcoen was beneven, Die coninck waer daer selver bleven. Niet herde langhe lach hy neder, Op syn ors so sat hy weder. 2355 Nestor heft hy ghesocht, Dien leend hy des hy der heft brocht. Dat waeren sclaghe groet ende swaer: Elck scloegh den anderen, dat is waer. Alsof elck den anderen waer fel. 2360 Beiden daden sy herde wel: Men en weet niet in welker wys Wie men gheven mach den prys. Een van Troyen, die Cedar hiet, Die noch en was ghebaert niet, 2365 –Dat jaer en was noch niet volgaen Van dat hy ridder was ghedaen, - [72] Erre was hy ende gram Als hy sach ende vernam, Dat syn heer lach op deerde: 2370 Op Nestor reet hy mitten perde, Op syn borst heft hy en ghesteken Dat syn speer moste breken. Tyser waer hem inghegaen, En had die halsberch ghedaen. 2375 Mer wat hy hem deed vallen Ter eerden neder voer hen allen: Daer dienden hy hem van groten sclaghe. Daert veel hogher lude saghen. Lamedon was dier yerst toe quam. 2380 Want hy was van toerne gram. Syn scarpe swert heft hy verdraghen Ende heft hem doer den helm gesclagen Soe vreselic dat hyt verdroech. Dat hy en ter eerden nederscloech. 2585 Ende hem daertoe dat rode bloet Onder syn voete scoet. Hy had hem daer gewroken wel, Mer die Griecken waeren hem daer te fel: Sy hebben hem also verladen 2390 Dat sy hem van hem sceiden daden. Mer eer sy scheyden, des gheloeft, Liet daer menich te pande thoeft. Die van Troyen hadden die eer, Scade daden sy den Griecken seer. 2395 Sy scloeghen hem af ses min dertich Stoutte ridderen ende gherechtich. Castor heft Cedar ghesien Die Nestor velde op die knyen. Hy sach hem menighen steke doen 2400 Ende saden menighen gryffoen. Onder alle die van der stede [73] En sach hy niemant diet bat dede. Op een ors van Spaghien snel Dat Castor ghewapent wel. 2405 Hy quam of hy had vermeert Op die van Troyen seer verert. Een Troyen, dien had hy leet, Was daer die teghen hem reet; Ic waen, hy hiet Saghura dan. 2410 Men vant ghene scoenre man Van lyve noch van ghelate; Hy ende Cedar waeren gemaghe. Nu naeckt van hem grote claghe. 2415 Castor ende hy joesteerden Op tvelt, daer hy hem verweerde. Deen ghinc op den anderen jaghen Wat die orsse conde ghedraghen. Dat scheen aen haer scade wael, 2420 Sy waeren ghestoert altemael. Seghura hy brac syn swert ende speer, Daer en was gheen langher weer. Ic waen, ten wert nye te braken, Castor hadde meer ghesproken. 2425 Castor quetsten hem uyttermaten, Daer en halp halsbairch noch plate. Hy en stacken hem al van der syden Doer den halsberch in cortten tyden. Cedar sach synen neve doot, 2430 Den rouwe had hy herde groot. Hy woud hem wreken of bliven doot. Castor gaf hy enen stoot Ende gheraeckten aver syde. Dat yser maeckten hem een gat wyde 2435 Int aenschyn, dat weet ic wael, Dat hy van den ors nederviel. [74] By den tome nam hyt echt Ende gaf enen synen sciltknecht, Dat hy ghewonnen had mit crachten. 2440 Castor was moede onsachte, Want hy te voet daer nu steet, Der men hem heft uyttermaten leet. Castor was wel nae ghevaen, Men sach hem te voet vechten staen. 2445 Pollux quam hem te hulpe varen, Diet hem waende hebben verlaren: Eer sal hy hem laten ontlyven, Eer hy en langher daer laet blyen. Van moede verhaest hy synen loep 2450 Ende ghinc houwen in den hoep. Hen volgden neven synre syden Hondert Griecken in den stryde. Daer wert dat orloghe stuere, Dat ontset wert menighe te suere. 2455 Van coninck Castor merckt na my Hoe goeden ridder dat hy sy: Aldaer hy stont in groter noot Scloegh hy menighen doot. Op die eerde menich lach 2460 Doot gesclaghen op dien dach. Castor is hem doch ontreden Seer ghewont in seven stede. Mit crachten hebben sy hem mitten orsse Doch ghebracht al uytter porsse. 2465 Pollux scade hem alsoe, Des conincks soen van Carago Scloegh hy doot. Nochtant die gone Was Lamedons suster soen. Schoen was hy ende wel gheraeckt, 2470 Jonc van jaeren en wel ghemaeckt: Eliachim was hy ghenant. [75] Men claegden seer in dat lant. Als hem die Troyen doot saghen, Moegdy weten dat sy hem claghen: 2475 Sy maeckte herde groot misbaer. Menich man die toech syn haer. Die coninck vant synen neve doot, Hy swoer, voer alle die ghenoot, Hy en saghe Troyen nummermeer 2480 Hy en soude wreken eer. Synen soen riep hy Vulcoen, Daertoe menich baroen. Hy seid: ғ’Slaet onse vyande ‘Ende suvert al onse lande. 2485 ҄’Dese glottoen willen ons versclaen. ’Laet se ons verweren saen. ‘Hier ligghen doot u maghe, u kinder, ‘Ende myn neve legt ginder. ‘Nu laet sien, wie wil dit wreken?’ 2490 Mitten woerde liet hyt spreken. Hy hiet blasen enen horen, Die men verre mochte hoeren. Die rochen dochten hem wederluden. Men ghinc die bloede achter crude. 2495 Sy reden haren vyande an: Daer vondens sy menighen fellen man. Lamedon reet selven voren Mit x dusent ridders vercoren. Sy lieten haer speeren synken, 2500 Daer sy den Griecken mede scinken Grote wonde ende diep. Ic waen daer menich lude riep. Daer mocht men stryt sien vreselic, Noyt man en sach dies ghelyc. 2505 Die Griecken en mochtent niet ghedraghen, Van den velde lieten sy hem jaghen: [76] Al totter see waeren sy ghedreghen. Dat costen menich man syn leven. Vercoevert waeren sy ten keer: 2510 Doe quam een bade gelopen seer Totten coninck mit groter pyne. -Dares hiet hy van Sabolyne, Hy was maegh des conincks wyf. Ghewont was hy doer sy lyf.- 2515 ‘Wat doetstu hier, ‘ sprac de garsoen, ‘Twi en keerstu die Gryffoen? ‘Du biist verraden ende doet, ‘u sal geschien nu scande groot. ‘siet wat hier nu volcs volght ane, 2520 ‘Meer dan vii dusent, ic wane; ‘Op ons hebben sy ghewonnen Troyen, ‘Wy en comen daer niet meer tonser vromen. ‘Sy hebben gheset daer opter vesten ‘Meer dan dusent van haren besten. 2525 ‘Mit verradenisse hebben sy se gewonnen, ‘Dat wy se nummer ghewinnen en connen. ‘Nu vaert henen mitter vaert ‘Ende treckt te haren ludewart. ‘hets beter dat men op hem ryt 2530 ‘Dan men derre stat ontbyt.’ |
Lamedon was erg gram Toen hij dat nieuws vernam, Dat die van Griekenland waren gekomen 2240 Tot zijn schade en tot zijn ongeluk. Hij wapende hem met een vaart En reed te vijand waart. Nu wordt daar menig slag geslagen, Speren te breken: wat ridders plegen. 2245 Met al de lieden die hij bracht En hij winnen mocht Reed hij daar dat leger lag. En ten allereerste dat hij ze zag. Stak hij die hem was benevens: 2250 Die was geen zo koen, hij deed hem beven. Menig ridder werd daar verdorven. Deus, hoe veel lieden daar stierven! Malinkolders moesten daar breken, Sterke schilden waren doorsteken, 2255 Menige speer vloog daar in stukken: Men mag de schade niet mikken. Ten eerste dat ze tot de zwaarden kwamen, Grote slagen gaven ze en namen. Ik waan, met zulke nijd tezamen 2260 Nooit tevoren ridders kwamen. Nestor die oude heeft ze ontmoet [69] Allereerst en fel gegroet. De prijs had hij al in het begin: Dat was voor de zijnen groot gewin. 2265 Lange tijd behield hij dat veld Eer ze kwamen met geweld Pollux en zijn broeder Castor. Dus had wel te doen Nestor Dat zij hem te hulp kwamen. 2270 Castor en zijn volk tezamen Kwamen opdagen met gevecht. Getrokken zwaard en speren gericht Daar ging men ketsen en jagen, Die helmen klonken van de slagen; 2275 Zo goed deden het die vanbinnen, Men kan het vertellen nog bekennen. Veel Grieken deden ze er komen En menige de zadel ruimen. Haar volk vernamen ze alle wel 2280 Komen in die diepe zaal, Goed gewapend met blote zwaarden, Beide met strijdrossen en met paarden. Daar werd geruimd menig zadel. Ze dreven ze achter op de heide. 2285 Had Pollux niet met zijn scharen Een tijd gewacht van daar, Het was de Grieken gekomen slecht. Maar de anderen kwamen al vers En lieten het op die van binnen lopen: 2290 Daar moest het menig man bekopen. Vreselijk en erg zwaar Was die grote strijd aldaar. Groot was het gekrijs en gehuil: De allerbesten wijken nu. 2295 Men bedienden hen van grote slagen Van achter die zich lieten jagen. [70] Die plaats ruimden ze bij dwang, Maar dat duurde niet lang. Maar nochtans die van Troje 2300 Hadden het een lang stuk gezien. Meer dan honderd hebben ze verloren Dappere ridders en uitverkoren. Die koning Lamedoen Zag dit en zijn zoon Vulcoen, 2305 En die daad van de Grieken Die daar maakten menige zieken. Ze zagen dat ze van de scharen Ridders nog baronnen sparen. Merk wat deed die koning echt: 2310 Hij schaarde zij leger recht En deelden zijn leger in tweeën, Zodat het te meer scheen. Nu wordt daar menigeen wreed Eer die strijd heden vergaat. 2315 Die koning Nestor die was groot. Die dapperste onder de bondgenoot. Op een strijdpaard was hij gezeten, Een van de beste waar wij van weten, Een bont strijdpaard goed van Spanje, 2320 Er is geen zo goed in Allemagne: Het sprong grote sprongen en ver Dat deed het daarom, want het was boos Te beschadigen die van de stad. Lamedon riep en bad 2325 En troostte zeer zijn leger. Zelf deed hij groot verweer. Nooit was geboren een man Die betere wapens had aan: Hij was sterk en daartoe groot: 2330 Van een purper duur en rood Was zijn kleed en bedekking, [71] En gewapend gemaakt al duur. Hij was de beste van de scharen. Nestor kwam op hem gevaren 2335 En heeft Lamedon gezien, En reed weer op hem meteen Alles dat zijn strijdpaard lopen mocht: Elk stak de andere, dat men zien mocht Dat die schilden in stukken braken. 2340 Weet dat wel in ware zaken, Nestor was dood in dat ontmoeten, Dan zijn maliënkolder was zo goed: Lamedon’s zijn speer voer in twee, En Nestor, al was het hem wee, 2345 Stak hem weer door de schild Die hij tegen de steken hield. En verwonde hem gelijk In de arm en in de hand; Daartoe stak hij hem van het strijdpaard 2330 Dat hij viel neer in de groep. Maar dat hem Vulcoen was benevens, Die koning was daar zelf gebleven. Niet erg lang lag hij neer, Op zijn strijdpaard zo zat hij weer. 2355 Nestor heeft hij gezocht, Die verleende hij zodat hij de heft brak. Dat waren slagen groot en zwaar: Elk sloeg de andere, dat is waar. Alsof elk op de andere was fel. 2360 Beiden deden ze het erg wel: Men weet niet in welke wijs Wie men geven mag de prijs. Een van Troje, die Cedar heet, Die noch was gebaard niet, 2365 –Dat jaar was noch niet voldaan Van dat hij ridder was gedaan, - [72] Kwaad was hij en gram Toen hij zag en vernam, Dat zijn heer lag op de aarde: 2370 Op Nestor reed hij met het paard, Op zijn borst heeft hij hem gestoken Dat zijn speer moest breken. Het ijzer was hem ingegaan, Had die maliënkolder niet gedaan. 2375 Maar wat hij hem deed vallen Ter aarde neer voor hen allen: Daar bedienden hij hem van grote slagen. Daar het veel hoge lieden zagen. Lamedon was die er het eerste toe kwam. 2380 Want hij was van toorn gram. Zijn scherpe zwaard heeft hij opgeheven En heeft hem door de helm geslagen Zo vreselijk dat hij het verdroeg. Dat hij hem ter aarde neersloeg. 2585 En hem daartoe dat rode bloed Onder zijn voeten schoot. Hij had zich daar gewroken wel, Maar die Grieken weren hem daar te fel: Zij hebben hem alzo verladen 2390 Dat ze hem van hen scheiden deden. Maar eer zij scheiden, dus geloof het, Liet daar menigeen te pand het hoofd. Die van Troje hadden die eer, Schaden deden ze de Grieken zeer. 2395 Ze sloegen hen af zes min dertig Dappere ridders en gerechtig. Castor heeft Cedar gezien Die Nestor velde op die knieën. Hij zag hem menige steken doen 2400 En verzadigen menige griffoen. Onder alle die van de stede [73] Zag hij niemand die het beter deed. Op een strijdpaard van Spanje snel Dat Castor gewapend wel. 2405 Hij kwam of hij had vermeerderd Op die van Troje zeer verergerd. Een van Troje, die had hij leed, Was daar die tegen hem reed; Ik waan, hij heet Saghura dan. 2410 Men vond geen schonere man Van lijf nog van gelaat; Hij en Cedar waren verwanten. Nu naakt van hem grote geklaag. 2415 Castor en hij kampten Op het veld, daar hij zich verweerde. De een ging op de andere jagen Wat de strijdrossen konden dragen. Dat scheen aan hun schade wel, 2420 Ze waren gestoord allemaal. Seghura hij brak zijn zwaard en speer, Daar was geen lang verweer. Ik waan, het wordt niet gebroken, Castor had meer gesproken. 2425 Castor kwetste hem uitermate, Daar hielp maliënkolder nog platen. Hij stak hem al terzijde Door de maliënkolder in korte tijden. Cedar zag zijn neef dood, 2430 De rouw had hij erg groot. Hij wou hem wreken of blijven dood. Castor gaf hij een stoot En raakten hem over de zijde. Dat ijzer maakte hem een gat wijde 2435 In het aanschijn, dat weet ik wel, Dat hij van het strijdpaard neerviel. [74] Bij de toom nam hij het echt En gaf het een van zijn schildknechten, Dat hij gewonnen had met krachten. 2440 Castor was gemoed hard, Want hij te voet daar nu staat, Daar men hem heeft uitermate leed. Castor was bijna gevangen, Men zag hem te voet vechten staan. 2445 Pollux kwam hem te hulp varen, Die hem waande hem te hebben verloren: Eerder zal hij zich laten ontlijven, Eer hij hem langer daar laat blijven. Van moed verhaastte hij zijn loop 2450 En ging houwen in de hoop. Hen volgden nevens zijn zijde Honderd Grieken in de strijd. Daar werd die oorlog stuur, Dat ontzet werd van menige te zuur. 2455 Van koning Castor merk naar mij Hoe goede ridder dat hij is: Aldaar hij stond in grote nood Sloeg hij menigeen dood. Op de aarde menigeen lag 2460 Dood geslagen op die dag. Castor is hem toch ontkomen Zeer gewond in zeven plaatsen. Met krachten hebben ze hem met het strijdpaard Toch gebracht al uit de groep. 2465 Pollux beschadigde hem alzo, De koningszoon van Carago Sloeg hij dood. Nochtans diegene Was Lamedon ‘s zusters zoon. Schoon was hij en goed geraakt, 2470 Jong van jaren en goed gemaakt: Eliachim was hij genaamd. [75] Men klaagde zeer in dat land. Toen die van Troje hem dood zagen, Mag ge weten dat ze zich beklaagden: 2475 Ze maakten er grote misbaar. Menige man die trok zijn haar. De koning vond zijn neef dood, Hij zwoer, voor alle de bondgenoten Hij zag Troje nimmermeer 2480 Hij zou het wreken eerst. Zijn zoon riep hij Vulcoen, Daartoe menige baron. Hij zei: ‘Slaat onze vijanden ‘En zuiver al onze landen. 2485 ‘Deze slempers willen ons verslaan. ‘Laat ze ons verweren gelijk. ‘Hier liggen dood uw verwanten, uw kinderen, ‘En mijn neef ligt ginder. ‘Nu laat zien, wie wil dit wreken?’ 2490 Met de woorden liet hij het spreken. Hij zei te blazen een horen, Die men ver mocht horen. Die rotsen dachten hen te weerluiden. Men ging het bloeden tegen met kruiden. 2495 Ze reden hun vijanden aan: Daar vonden ze menige felle man. Lamedon reed zelf voren Met 10 duizend ridders uitverkoren. Ze lieten hun speren zinken, 2500 Daar ze de Grieken mee schenken Grote wonden en diep. Ik waan daar menigeen luid riep. Daar mocht men strijd zien vreselijk, Nooit men zag dergelijke. 2505 Die Grieken mochten het niet verdragen, Van het veld lieten ze zich jagen: [76] Al tot de zee waren ze gedreven. Dat koste menige man zijn leven. Hersteld waren ze een keer: 2510 Toen kwam een bode aangelopen zeer Tot de koning met grote pijn. -Dares heet hij van Sabolyn, Hij was verwant van de koning zijn vrouw. Gewond was hij door zijn lijf.- 2515 ‘Wat doet u hier,’ ssprak de schildknaap, ‘Waarom keert u naar die griffoen?’ ’Je bent verraden en dood, ‘U zal geschieden nu schande groot. ‘Ziet wat hier nu volk volgt na, 2520 ‘Meer dan 7 duizend, ik waan; ‘Op ons hebben ze gewonnen Troje, ‘Wij komen daar niet meer tot onze baat. ‘We hebben gezet daar op de vesting ‘Meer dan duizend van hun besten. 2525 ’Met verraad hebben ze het gewonnen, ‘Zodat we ze nimmer overwinnen kunnen. ‘Nu vaart heen met een vaart ‘En trekt tot hen lieden waart. ‘Het is beter dat men op hen rijdt 2530 ‘Dan men die in de stad opwacht.’ |
Groet vaer ghinc aen Laaedoen Doe hy hoerde dat die Griffioen Ghewonnen had synen stat. Wat wonder wast al ran hem dat? 2535 Van rouwen ende van groten seer En wost wat doen die edel heer. Scheid hy van daer, dats syn verlies. Een basuen dat hy blies: Syn heer liet hy mit hem ryden. 2540 Nu en mach hy niet wech sonder stryden, [77] Want die Griecken na hem vaeren Die altoes niet en sparen. Sy worden hem te na gebuer, Dat wert den Troyen te suer. 2345 Die coninck vert op die ander scare, Die thertte moede is ende sware. Wast hem lief ofte leet, Die tranen ontliepen hem ghereet. Hy sach die scade die men hem doet: 2550 Hets wonder dat hy niet en verwoet. Hy sachter coninck om hem saen Comen, die hem wilden sclaen. Dus scadelicke ende dus ontsien Haddent ginder die Troyen: 2555 Nestor, Castor ende Pollux Daden hem veel onghelux. Als Hercules ende syn heere, Die wel waren in die were, Comen saghen Lamedon, 2560 Lieten sy sincken die panioen Ende leerden hem van haeren spele. On cortter wylden doden sy der vele. Deen waeren versche, dander moede. Berinckt hadden sy se sonder hoede, 2565 Van voeren bestonden sy se ende van achter. Sy daden hem scade ende laster: Daer was dat helpgheroep stranc Ende van swerden groet gheclanc. Op een ors sat Hercules, 2570 Nummermeer, syt seker des, En wort syns ghelycke vonden Men en mocht u nummermeer oerconden Hoe dat ors ghewonnen was; Mer ghy sout cume gheloven das 2575 Paghesus, dat goede pert, [78] -Daer Parisius by verloest wert, Als hy scloech Medus ter doot.- Want aen een beeste groot, Dat men heit een olyfant. 2580 Ic waen noyt man en sulcken vant. Seer vererret mit synen perde Reet Hercules mit synen swerde Ende doerbrickt die parse groet: Al dat hy vint sclaet hy doet. 2585 Sclaghe scloech hy, alst wel scheen, Enen ridder deylden hy in tween. So veel blefter by hem doot Dat danderen weken doer den noot. So vererret die deghen coene 2590 Dat hy ontmoette Lamedoen: Hy en deets hem geen verdrach, Mer hy gaf hem enen sclach Dat hem thoeft voer van den craghe. Die vrienden saghent ende maghe. 2595 Vulcoen sach synen vader doot. Enen sclach gaf hy soe groot Hercules mitten swerde, Dat hy nederviel op derde. Had hem syn volc wel byghestaen, 2600 Die coninck waer ghewraken saen. Mer Hercules die is becomen: Mit beiden handen heft hy ghenomen, Syn swert; hy en deeder toe noch mee Man ende pert scloech hy ontwe, 2605 Daer bleef doot die jonghelinc By synen vader den coninc. Alst volc versclaghen sach Vulcoen By synen vader Lamedoen. Namen sy die vlocht mit groter vaert 2610 Ghemenelic te Troyenwaert. [79] Daer quamen hem die Griecken teghen, Die der veel hebben verscleghen. Wat soud hieraf mer ghewach? Verwonnen wast al op dien dach. 2615 Dus wert dat volck al ghescint, Cume bleef der ander twint, Die coninck is ende syn kynt, Ende die battaelghe is gheent. Sy ghingen in die stede goet, 2620 Daer en was nyemant diet wederstoet. Menich kynt ende menighe vrouwe Dreven herde groten rouwe. In manieren syn sy ghevloen, Anders en willen sy wat doen. 2625 Processee ende menighe maghet, Die seer wenet ende claghet, Liepen ghinder achter straten, Seer versaghet uyttermaten: Op die arm droghen sy die kynder. 2630 Hantghesclach, misbaer was ghinder, Nie man en sach sulck seer, Men en mocht vertellen nummermeer. Alle hebben sy haer huse begheven, Daer die rycheit in is bleven. 2635 Die Griecken laghen daer een maent. Veel meer goets dan ymant waent Namen sy van den dueren ghewaden: Silver ende gout, sy en costen bestaden. Vingherlyn ende duere steen, 2640 Gulde vaten groet ende cleen: Menich ors ende menich pert, Menich bliaut duer ende weert, Vuerden sy wech, des gheloeft. ……….. 2645 Den toern hebben sy ghevelt. [80] Die mueren braken sy mit ghewelt. Gheheel en bleefter gheen sael, Die toernen braken sy altemael Ende wat so daerinne was ghemaeckt. 2650 Scone vrouwen ende wel gheraeckt Daden sy cracht ende scande. Die schoense vuerden sy te lande, Des conincks dochter Ysiona, -Scoenre en wert gheen daerna, 2655 Noch haefscher noch bat gheraeckt, - Die heft Thelamon aem hem gescaeckt. Hercules gaf hem die macht, Omdat van hem was gesacht, Dat hy was dyerste man 2660 Die in die stat voer, doe men se wan. Trionians seit dat hy se hielt katyve Ende hy se niet en nam te wyve; Mer ons doen andere boecke verstaen Dat hy haer spien croen saen, 2665 Ende hy se voer syne vrouwe hielt. Doen syt al hadden ghevelt Sceepten sy mit groter joyen Ende ruemden dat lant van Troyen. So langhe seilden sy te samen 2670 Dat sy int lant van Griecken quamen. Joye was daer van hare maghen Ellic van den anderen doe sy se saghen. Sy danckten haeren Got al Van den ghelucke ende van den gheval. 2675 Mit herde groter offerande. Men spracter af in vele lande. Grote gyften gaven sy ghinder. Warent vriende, warent kinder, Sy hadden van der rycker scat 2680 Van cleynode veel te bat. [81] Daerna waren sy langhe tyt In groter weelde, in groter jolyt. Van haren rove sekerlic Wert al tlant van Griecken ryc. 2685 Nu naket hier een werck bet voert, Nummermeer wert sulcken ghehoert. |
Groot gevaar ging aan Lamedoen Toen hij hoorde dat de griffioen Gewonnen had zijn stad. Wat wonder was het al raakte hem dat? 2535 Van rouw en van grote zeer En wist niet wat te doen die edele heer. Scheidt hij van daar, dat is zijn verlies. Een bazuin dat hij blies: Zijn leger liet hij met hem rijden. 2540 Nu mag hij niet weg zonder strijden, [77] Want die Grieken naar hem varen Die hem altijd niet sparen. Ze worden hem te dicht na buren, Dat werd Troje te zuur. 2345 De koning vaart op die ander schaar, Die het hart moe is en zwaar. Was het hem lief of leed, De tranen ontliepen hem gereed. Hij zag de schade die men hem doet: 2550 Het is een wonder dat hij niet verwoed. Hij zag de koningen om hem gelijk Komen, die hem wilden slaan. Dus beschadigd en aldus ontzien Had het ginder dat Troje: 2555 Nestor, Castor en Pollux Deden hen veel ongeluk. Als Hercules en zijn leger, Die goed waren in het verweer, Komen zagen Lamedon, 2560 Lieten ze zinken de banieren En leerden hem van hun spelen. In korte tijden doden ze er velen. De ene waren vers, de andere moede. Omringd hadden ze hen zonder hoede, 2565 Van voren bestonden ze hen en vanachter. Ze deden hen schade en laster: Daar was dat hulpgeroep sterk En van zwaarden groot geklank. Op een strijdpaard zat Hercules, 2570 Nimmermeer, zij het zeker dit, Wordt zijn gelijke gevonden Men mag u nimmermeer verkondigen Hoe dat strijdpaard gewonnen was; Maar gij zou het nauwelijks geloven dat 2575 Pegasus, dat goede paard, [78] -Daar Perseus bij verlost werd, Toen hij sloeg Medusa ter dood.- Want aan een beest groot, Dat men heet een olifant. 2580 Ik waan nooit men zulke vond. Zeer vergramd met zijn paard Reet Hercules met zijn zwaard En doorbreekt de groep groot: Al dat hij vindt slaat hij dood. 2585 Slagen sloeg hij, zoals het wel scheen, Een ridder deelde hij in twee. Zo veel bleef er bij hem dood Dat de anderen weken door de nood. Zo vergramd diegene koen 2590 Dat hij ontmoette Lamedoen: Hij deed hem geen verdrag, Maar hij gaf hem een slag Dat hem het hoofd voer van de kraag. Die vrienden zagen het en verwanten. 2595 Vulcoen zag zijn vader dood. Een slag gaf hij zo groot Hercules met het zwaard, Dat hij neerviel op de aarde. Had hem zijn volk niet bijgestaan, 2600 Die koning was gewroken gelijk. Maar Hercules die is bekomen: Met beiden handen heeft hij genomen, Zijn zwaard; hij deed er toen nog meer Man en paard sloeg hij in twee, 2605 Daar bleef dood die jongeling Bij zijn vader de koning. Toen het volk verslagen zag Vulcoen Bij zijn vader Lamedoen. Namen ze de vlucht met grote vaart 2610 Algemeen te Troje waart. [79] Daar kwamen hen de Grieken tegen, Die er veel hebben verslagen. Wat zou hiervan meer gezegd? Overwonnen was het al op die dag. 2615 Dus werd dat volk al geschonden, Nauwelijks bleef er van de anderen iets, De koning is en zijn kind, En die slag is geëindigd. Ze gingen in die stad goed, 2620 Daar was niemand die het weerstond. Menig kind en menige vrouw Dreven erg grote rouw. In manieren zijn ze gevlogen, Anders weten ze niet wat te doen. 2625 Priesters en menige maagd, Die zeer weenden en klaagden, Liepen ginder achter straten, Zeer bang uitermate: Op de arm droegen ze die kinderen. 2630 Handgeklap, misbaar was er ginder, Niet zag men zulk zeer, Men mocht het vertellen nimmermeer. Alle hebben ze hun huis opgeven, Daar de rijkheid in is gebleven. 2635 Die Grieken lagen daar een maand. Veel meer goeds dan iemand waant Namen ze van de duren gewaden: Zilver en goud, ze konden het niet besteden. Ringen en dure steen, 2640 Gouden vaten groot en klein: Menig strijdpaard en menig paard, Menige kostbare zijden stof duur en waard, Voerden ze weg, dat gelooft. ……… 2645 De toren hebben ze geveld. [80] De muren braken ze met geweld. Heel bleef er geen zaal, Die torens braken ze allemaal En wat zo daarin was gemaakt. 2650 Schone vrouwen en goed geraakt Deden ze verkrachten en schande. De schoonste voerden ze te lande, De koningsdochter Ysiona, -Schoner werd er geen daarna, 2655 Noch hoofser nog beter geraakt, - Die heeft Thelamon aan hem geroofd. Hercules gaf hem die macht, Omdat van hem was gezegd, Dat hij was de eerste man 2660 Die in die stad voer, toen men het won. Trionians zei dat hij haar hield ellendig En hij haar niet en nam tot wijf; Maar ons doen andere boeken verstaan Dat hij haar spoedig kroonde gelijk, 2665 En hij haar voor zijn vrouwe hield. Toen ze het al hadden geveld Scheepten ze met groter vreugde En ruimden dat land van Troje. Zo lang zeilden ze tezamen 2670 Dat ze in het land van Grieken kwamen. Vreugde was daar van hun verwanten Elk van de andere toen ze hen zagen. Ze dankten hun Goden al Van het geluk en van het geval. 2675 Met erg grote offerande. Men sprak ervan in vele landen. Grote giften gaven ze ginder. Waren het vrienden, waren het kinderen, Ze hadden van de rijke schat 2680 Van kleinoden veel te beter. [81] Daarna waren ze lange tijd In grote weelde, in grote vreugde. Van hun roof zekerlijk Werd al het land van Grieken rijk. 2685 Nu naakt hier een werk beter voort, Nimmermeer werd zulke gehoord. |
Paris schaakt Helena.
Al die waerheit heb ic gheseit, Hoe die Troyen die cyteit Die onghetelde scade nam 2690 Ende waeraf dat yerst quam Om een cleen dinc quamt algader, Mer het wert so lanc so quader: Nie en quam van clyender daet, Na mynen waen, so groten quaet, 2695 Want daer bleven om doot Die beste ridders die Got gheboot. Van cleenre dinc, dats u condt, Quam dorloghe, dat langhe stont. Vreselic ghenoech was dat beghyn. 2700 Deynde en was niet tonsien myn. Nu is die dinc begonnen al, Ic en weet wiet wreken sal, Mer dat byspeel seghet wel Dat waer is ende niet el: 2705 Sulcs waent wreken syn scande Ende sclaet hem selven uytten lande. Die die saken willen weten, Die waerheit waer quaet vergheten. Nu hoert wat wij hier ontbinden, 2710 Als wijt in den boecken vinden: Hoe die dinc wies ommer an, Wieder verloes ende wieder wan, Wieder bleef ende wie se verscloech, Wie hem wranc ende wie se verdroech, [82] 2715 Wie rycke was ende wie wys, Wie laster had ende wie prys, Wie dat beste conde gheraden, Wie oeck coenste was van daden, Dat ic vinden in den jeesten 2720 Sal ic segghen, can icket gheleesten. Ellic mach maken my een ghestille, Hier mach hy horen synen wille, Hoe dat Troyen wert verraden Ende wat hem die Griecken daden. 2725 Lamedon had enen soen, Die was ryck, vroem ende schoen, Ende was gheheiten Pryan. Veel kynder had die man. Hy was orloghen uytten lande 2730 Te eenre stat. Daer hem die vader sande. Ander buecke die ic las Segghen dat hy coninck van Frighen was, Een borch had hy beseten. Ende doe men hem deed weten 2735 Dat lant van Troyen ende die poert Was gheroeft ende al te scoert, Ende vader, suster ende broeder Waeren verslaghen ende syn moeder Sonder een, die vroetste die men cande, 2740 Die was ghevuert in vremde lande, Was hy droever ende meer vervaert Dan noyt enich man ghewaert: Hy weenden menighen heiten traen. Daer syn baroen by hem staen, 2745 Beclaghede hy syns vaders doghet Als ghy hier nu horen moghet: Ҍamedon, vader heer. ҍyn hert hebdy verdoeft seer. [83] ҄ie u doot scloech ende verriet. 2750 ғonder rouwe en sterve ickes niet. Ҏoyt en gheschiede sulck averdade! ‘Myn is die scande ende die scade. ‘Wat sal my nu meer conincscap? ‘O wy! Van Troyen ridderscap, 2755 ‘Dat ghy dus schier doot syt bleven! ‘Mit recht soud ic laten tleven. ‘Hets recht dat hy al heft ontdaen, ‘Wie sulcke scade heft ontfaen. ‘O wt! Ghy goede lude van Troyen, 2760 ҉’Ic scheit van u mit groter joyen: ‘Nu sy du jamerlic ontdaen, ҄’dot ghesclaghen ende ghevaen, ҅’Edel vrouwe, scone maghede, ‘Ic hoerde mer die my wanhaghede, 2765 ‘Van u man ende u amys wee ‘Versclaghen syn mit onpryse; ‘U vriende die wel conde leven, ‘U maghe ende u neven, ‘Die Griecken hebben se vermoert 2770 ‘Ende dat scoen lant te stoert. ‘‘Alt coninckrycke is ontdaen, ‘Myn suster is oeck ghevaen’ ;Te haeren laster, te hare scande, ‘Hebben sy se ghevuert in vremden lande! 2775 ‘Wy! Of ic doch storve van seer, ‘Ic en cant ghedoghen nummermeer. Ooe mach my thertte syn ghesacht, ’үf ic had al sulcke macht ‘Dat ic doch mochte wreken! 2780 ‘So mocht ic mynen wille spreken, ‘Of Got wille, eer ic storve. ‘Ic haep dat ic soe verworve ‘Dat sys alle noch rouwe dryven, [84] җant dit en mach aldus niet blyven. 2785 Syn heer ontboot hem seer verbolghen Ende seiden dat sy hem allen volghen. Mit synen lude mitter vaert Voer Priamus te landewart. Syn wyf voer mit hem int lant: 2790 Ecuba was sy ghenant. Sy was scoen, van hoghen ghesclachte. By hem had sy kynder achte, Vyf joncheren, joffrouwen drie, Scoenre en sach man nie. 2795 Hector hiet die ouste soen, Noyt was beter dan die ghen: En wort nummermeer vergheten. Dander was geheiten Parys, 2800 Die ducke had eer ende prys, Die derde heit Deiphobus, Ende die vierde Helenus: Een waersegher was hy goet Ende van prophecien goet. 2805 Troylus die vyfte hiet. Van schoenhede en brac hem niet, Van ridderscappe was hy oec goet, Als men hiernae horen moet. Des was hy bekent wyde: 2810 Den prys had hy van menighen stryde. Die ouste dochter, na dat ic can. Hiet Creusa: die had enen man Die was een schoen joghet; Sy mynde eer ende doghet. 2815 Een prophetisse was die andere Ende die was ghenant Cassandre. Die jonxte hiet Polixina, Mer in Troyen verre noch na [85] En vant men gheen so scoen joffrouwe, 2820 Dat seg ic u van mynre trouwen. Tien tyde so en had die heer By Ecuben kynder niet meer. Mer xxx kynder had nochtan, Seit dat boeck, die coninck Pryan, 2825 Buten syn ghetrueden wyve, Die ridderen waeren stout van lyve. |
Al die waarheid heb ik gezegd, Hoe dat Troje die stad Die ongetelde schade nam 2690 En waarvan dat het eerst kwam Om een klein ding kwam het allemaal, Maar het werd hoe langer hoe kwader: Nooit kwam van zo’n kleine daad, Naar mijn waan, zo’n groot kwaad, 2695 Want daar bleven om dood De beste ridders die God gebood. Van een klein ding, dat is u bekend, Kwam de oorlog, dat lang stond. Vreselijk genoeg was dat begin. 2700 Het einde was niet te ontzien minder. Nu is dat ding begonnen al, Ik weet niet wie het wreken zal, Maar dat voorbeeld zegt het wel Dat waar is en niet anders: 2705 Sommige wanen te wreken zijn schande En slaat zichzelf uit het land. Die deze zaken willen weten, De waarheid is slecht om te vergeten. Nu hoor wat wij hier uiteen zetten, 2710 Zoals wij het in de boeken vinden: Hoe dat ding groeide immer aan, Wie er verloor en wie er won, Wie er bleef en wie ze versloeg, Wie hem wrong en wie ze verdroeg, [82] 2715 Wie rijk was en wie wijs, Wie laster had en wie prijs, Wie dat beste kon raden, Wie ook koenste was van daden, Dat ik vind in de verhalen 2720 Zal ik zeggen, kan ik het volbrengen. Elk mag maken mij een stilte, Hier mag hij horen zijn wil, Hoe dat Troje werd verraden En wat hem die Grieken deden. 2725 Lamedon had een zoon, Die was rijk, dapper en schoon, En was geheten Priamus. Veel kinderen had die man. Hij was oorlogen uit het land 2730 Tot een plaats. Daar hem die vader zond. Andere boeken die ik las Zeggen dat hij koning van Phyrgië was, Een burcht had hij bezeten. En toen men hem deed weten 2735 Dat het land van Troje en die poort Was geroofd en geheel verscheurd, En vader, zuster en broeder Waren verslagen en zijn moeder Uitgezonderd een, die verstandigste die men kende, 2740 Die was gevoerd in vreemde landen, Was hij droeviger en meer bang Dan nooit enig man werd: Hij weenden menige hete traan. Daar zijn baronnen bij hem staan, 2745 Beklaagde hij zijn vaders deugd Als gij hier nu horen mag: ‘Lamedon, vader heer. ’Mijn hart heb ge bedroefd zeer. [83] ‘Die u dood sloeg en verraadde. 2750 ‘Zonder rouw sterf ik niet. ‘Nooit geschiedde zulke overdaad! ‘Hij is de schande en de schade. ‘Wat zal mij nu meer koningschap? ‘O wie! Van Troje’s ridderschap, 2755 ‘Dat gij dus snel dood bent gebleven! ‘Met recht zou ik laten het leven. ‘Het is recht dat hij alles heeft ontdaan, ‘Wie zulke schade heeft ontvangen. ‘O wie! Gij goede lieden van Troje, 2760 ‘Ik scheidde van u met grote vreugde: ‘Nu bent u jammerlijk bedorven, ‘Dood geslagen en gevangen, ‘Edele vrouwen, schone maagden, ‘Ik hoorde meer die me wanhoopten, 2765 ‘Van uw man en uw geliefden weer ‘Verslagen zijn met oneer; ‘Uw vrienden die goed konden leven, ‘Uw verwanten en uw neven, ҄’De Grieken hebben ze vermoord 2770 ҅n dat schone land verstoord. ‘Al het koninkrijk is bedorven, ‘Mijn zuster is ook gevangen’ ‘Tot haar laster, tot haar schande, ‘Hebben ze haar gevoerd in vreemde landen! 2775 ‘Aai! Als ik doch stierf van zeer, Ik kan het gedogen nimmermeer. En mag mij het harte zijn verzacht, ‘Of ik had al zulke macht ‘Dat ik het toch mocht wreken! 2780 ‘Zo mocht ik mijn wil spreken, ‘Als God het wil, eer ik stierf. ‘Ik hoop dat ik het zo verwierf ‘Dat zij alle nog rouw drijven, [84] ‘Want dit mag aldus niet blijven. 2785 Zijn leger ontbood hij zeer verbolgen En zei dat ze hem allen volgen. Met zijn lieden met een vaart Voer Priamus te lande waart. Zijn wijf voer met hem in het land: 2790 Ecuba was ze genaamd. Ze was schoon, van hoog geslacht. Bij hem had ze kinderen acht, Vijf jonkheren, juffrouwen drie, Schoner zag men niet. 2795 Hector heet die oudste zoon, Nooit was een beter dan diegene: En wordt nimmermeer vergeten. De ander was geheten Paris, 2800 Die vaak had eer en prijs, Die derde heet Deiphobus, En de vierde Helenus: Een waarzegger was hij goed En van profetieën goed. 2805 Troylus die vijfde heet. Van schoonheden ontbrak hem niets, Van ridderschap was hij ook goed, Zoals men hierna horen moet. Dus was hij bekend wijd: 2810 De prijs had hij van menige strijd. Die oudste dochter, naar dat ik kan. Heet Creusa: die had een man Die was een schone jongen; Ze beminde eer en deugd. 2815 Een profetes was die andere En die was genaamd Cassandra. Die jongste heet Polixina, Maar in Troje ver nog nabij [85] Vond men geen zo’n schone juffrouw, 2820 Dat zeg ik u in mijn trouw. Te die tijd zo en had die heer Bij Ecuba kinderen niet meer. Maar 30 kinderen had nochtans, Zegt dat boek, die koning Priamus, 2825 Buiten zijn getrouwde wijf, Die ridders waren dapper van lijf. |
Mit alden volc dat hy brochte Quam hy te Troyen, so hy yerst mochte Die stat vant hy al te scoert 2830 Ende die lude al vermoert. Alle die mueren waeren ghevelt. Gheroeft, te braken mit ghewelt. Hy en vatter niet een huys gheheel Noch van menighen monster een deel. 2835 Sy weenden yerst der daghe drie, Dat sy der bynnen en aten nie. Om die sielen van haeren maghen, Die sy daer versclaghen saghen, Daer offerden sy voer offerande 2840 Den Gade van haren lande. Niet langhe daerna en ghescieden Dat Prian raet nam an synen luden Weder te maken die stat Veel meere ende bat, 2845 Stercker ende bet verwaert Dat sy van niemant en syn vervaert, Syt van vremden, syt van ghebuer, Die hem willen syn te stuer, Ende sy die Griecken niet en ontsien. 2850 Daerna wilt hy om wrake spien, Te wrekene al syn verdriet. Ic waen hy langher en spaert niet. [86] Mit synnen sy sochten. Talre yerst dat sy mochte 2855 Toghen sy te samen veel steen Ende maeckte haer stat ghemeen. Clercken vinden dat in boecken, Een deel moghen sys sien dies roecken, Dat noyt en was stat in eertrycke 2860 Van scoenhede haers ghelycke, Van groeten, noch van sconen seden, Van volheden noch van ryckheden. Die straten waeren ghepaveert, Verwulft daerbaven, dat water keert. 2865 Te braken was sy in vremder wyse, Mer hondert vout maeckten sy se. Prian leider an syn ghedochte Hoe men se best maken mochte. Mit stercker mueren deed hy se vesten, 2870 Mit sconen marberen van den besten. Die mueren en hadden gheen ghenoten, Sy waeren hoghe een baechscote. Daer stonden scoen toerne al om, Wel xxx dusent teenre som. 2875 Dese waeren marbryn fyn ende goet, Gheverwet ghelu, blaeuw ende roet. Herde effene ghehouwen mede Was die muer van der stede. Daer waren bynnen veel borghe, 2880 Ghevest teghen al der lude sorghen, Ophoghen rochen wel gheset, Ghemuert ende begraven bet, Die waeren herde duer van haven. Daer woende in coninghen ende graven, 2885 Wel dusent waster, die mynste en ontsagen. Van Vranckryc al sconincks maghe. Al dat volck ghemenelicke [87] Van allen ghenen coninckrycke Dat quam wonen in die stat: 2890 Des was sy te prysen bat. Drie dachvaert, veel meer dan myn, Was sy groet in haer beghyn. Mer noyt en was so menighen sael In een stat, dat weet ic wael, 2895 Menich pallaes, wit als snee, Scoenre en siedy nummermeer. Daer en was selfs niet een bordeel Daer steen aen was ofte quareel, Anders dan van marbersteen. 2900 Niemant en maeckte syn voet onreen, Want verwulft waren die straten Mit glase claer uyttermaten, Ende was al ghevapeert Baven met goude gheboerdeert. 2905 Ilion was an die syde gheset, Noyt en wert huys ghemaeckt bet. Te synen behoef maeckten Pryan. Voerwaer mach wel seggen ellic man Dat noyt man en was ghebaren 2910 Die beter maeckten synt ofte voren. Int hoechste van Troyen stoet. Diet maeckten was meister goet. Op een roche van cantten vier Wast gheset in dier manier, 2915 Als by compas ghemaeckt ront. So cleen en wast oec niet daert stont Ende vyf hondert vadem wyt. Des wil ic dat ghy seker syt. Die baven was op Ilioen 2920 Sach Troyen ende al dat regioen. Het scheen so hoghe, diet merckende was. Dat hem die waerheit docht das [88] Dattet ghinc baven die swercken. Noyt en maeckte myns sulcken wercke, 2925 Daer men myn aen scaden mochte. Al wert dat alle die werlt sochte. Van marbar wit saporyn, Ghelu, blaeu, roet ende purpuryn, Waeren ghemaeckt van haren manieren 2930 Die quarelen van der masieren. Ghescakeert wast na mynen waen Van herde menigher ghedaen. Daerin ghewracht veel jeesten Rancken, bloemen ende beesten. 2935 Daer en was baghe groot noch smal Anders dan van marberen al. Die vinsteren waeren altemael Mit goude beset ende mit cristael. Daer en was pylaerne noch capiteel 2940 Sy en hadden hystorien een deel Van dueren werck wel ghemaeckt Ende wel ghehouwen ende wel gheraeckt. Dat pavement was herde rycke Ende die voet des ghelycke. 2945 X woninghe groot ende wyde Wel ghemaeckt uyt allen stryde, Want men deen baven den anderen: Daer wast lustlicke in wandelen. Die stryt die willeneer gheviel 2950 Was daerin ghehouwen wel. Menich gulden beelt duere Stont daer ghewracht in die masiere. Ende als Ylion was ghemaeckt Wast edel ende wel gheraeckt. 2955 Het stond in die verweende stat Ende dreygden al dat by hem sat. Dats recht, want die hem scaden woude [89] En weet hoe hys beghynnen soude. Alt coninckrycke tlant omtrente, 2960 Van henen tot in Oriente En scaden hem niet, al laghen sy der om; Hets al te sterck, dat is die som. Pryan maeckte meed een huys Van marberen ende wit van ebenus; 2965 Ryckelic was die massier Ende dat decsel noch so duer; In die want stont menicheen Van groten prysen duer steen. Het was wel ghevysiert 2970 Ende ryckelic ghepaveert: In die werlt en was niet ghesien Pavement ghelycken dien Hoe ment wracht, my wondert das, Daer wonder op ghescreven was. 2975 Ghemaeckt was daer oec, wildyt weten, Waer die coninck soud ethen, Daerby oec die messnide Eten souden ende hoghe lude Die den coninck plaghen te sien. 2980 Van der syden by engien Ghemaeckt een ryckelic outaer, Noyt en was gheen so duer, dats waer. Als ons bescryft Dares Was hy ghemaeckt van vremde ware. 2985 Dit boeck en machter niet af segghen Tgoet dat men daeraen deed legghen. Een ghebeelde, als men ons telt, Van enen got, daer hy hem aen helt, -Hiet Jupiter-, dat deed maken 2990 Priamus van duere saken, Van goude uyttermaten fyn, Dat alrebest dat mochte syn. [90] Daeraen was sekerheide Ende al haer ghelove mede 2995 Dat sy bevreet souden syn te bet Ende al haer vyande ontsiet, Ende altoes wesen sonder verdriet: Mer daventuer en wils so niet. Werder hebben scoen kemenaden, 3000 Pryeel, vinsteren die wyde ontdaen Waren, daerinne menich fonteyne: Daerby liep een ryvier cleyne. Als ghemaeckt waeren die mueren Al om die goede stat ter cuere, 3005 Haers ghelycke, na dat men vint, En waer eer nye noch synt. Poertten en waeren daer mer sesse, Als Dares scryft in synre lesse. Die een poert die daer was 3010 Hiet men Altenoridas Ende die ander, seghet Dares, Was gheheiten Dardanites. Die derde hiet oec Ylia Ende die vierde hiet Ceca. 3015 Tyberie was die vyfte ghenant. Dat scryft Dares, daer icket vant. Die seste was ghenant Troyane, Ic segghe u waer, na dat ic wane. Sterck waeren sy, dat moegdy horen: 3020 Op ellike stont een stercken toren. Ten is gheen so goet, bewyst der avele Daer hoerde toe conincktavele. Die mynts volc had in syn hoede, Hy had dusent ridderen goede: 3025 Ende die myntst had ghewelts Had xx dusent merck gelts. Wat helpt dat ic dus veel verlegghe. [91] Het is sotheit dat ic segghe. Ic en can ghedichten niet geheel 3030 Van Troyen dat tiende deel, Van wonder dat men deed wercken, Van mueren, van huysen ende van kercken: Het waer te horen moeyenisse Ende my te vertellen groet swaernisse. 3035 Dusdane in al eertrycke En was nie stat haers ghelycke. Als Ylion volmaeckt was Ende Troyen al, syt seker das, Doe waeren sy vroe ende danckten seer 3040 Jupiter haren heer. Sy vysierden ende maeckten speel Menigherhande ende veel, Daer hem die lude meed verfroyen, Ende was ghevysiert binnen Troyen. 3045 Scaec, wortafel ende terlinghe, Vant men daer yerst ende veel dinghe Daer men meed cort den tyt Aver alle die werlt wyt. |
Met al het volk dat hij bracht Kwam hij te Troje, zo gauw hij kon Die stad vond hij geheel verscheurd 2830 En die lieden alle vermoord. Al de muren waren geveld. Geroofd, gebroken met geweld. Hij vond er niet een huis heel Nog van menige heiligdom een deel. 2835 Ze weenden eerst de dagen drie, Dat ze erbinnen aten niet. Om die zielen van hun verwanten, Die ze daar verslagen zagen, Daar offerden ze voor offerande 2840 De Goden van hun land. Niet lang daarna geschiedde Dat Priamus raad nam aan zijn lieden Weer te maken die stad Veel groter en beter, 2845 Sterker en beter bewaard Dat ze van niemand bang hoefde te zijn, Zij het van vreemden, zij het van buren, Die tegen hen willen zijn te stuur, En ze de Grieken niet ontzien. 2850 Daarna wil hij om wraak spieden, Te wreken al zijn verdriet. Ik waan hij langer spaart niet. [86] Met zinnen ze zochten. Het allereerste dat ze mochten 2855 Trokken ze tezamen veel steen En maakten hun stad algemeen. Klerken vinden dat in boeken, Een deel mogen zij het zien die dat interesseert, Dat nooit was er een stad in aardrijk 2860 Van schoonheden haar gelijk, Van grootte, nog van schonen zeden, Van volheden nog van rijkheden. Die straten weren geplaveid, Overwelft daarboven, dat water keert. 2865 Gebroken was ze in vreemde wijze, Maar honderdvoudig maakte zij ze. Priamus legde er aan zijn gedachte Hoe men ze het beste maken mocht. Met sterke muren deed hij ze vestigen, 2870 Met schone marmeren van de besten. Die muren hadden geen gelijke, Ze waren hoog een boogschot. Daar stonden schone torens al om, Wel 30 duizend te ene som. 2875 Deze waren marmer fijn en goed, Geverfd geel, blauw en rood. Erg effen gehouwen mede Was die muur van de stede. Daar waren binnen veel burchten, 2880 Gevestigd tegen al de lieden zorgen, Op hoge rotsen goed gezet, Ommuurd en begraven beter, Die waren erg duur van have. Daar woonde in koningen en graven, 2885 Wel duizend waren er, die het minste ontzagen. Van Frankrijk alle konings verwanten. Al dat volk gewoonlijk [87] Van alle dat koninkrijk Dat kwam wonen in die stad: 2890 Dus was het te prijzen beter. Drie dagreizen, veel meer dan minder, Was ze groot in haar begin. Maar nooit was er zo menige zaal In een stad, dat weet ik wel, 2895 Menig paleis, wit als sneeuw, Schoner zie je nimmermeer. Daar was zelfs geen bordeel Daar steen aan was of vierkant, (tichelsteen) Anders dan van marmersteen. 2900 Niemand maakte zijn voet onrein, Want overwelft waren die straten Met glas helder uitermate, En was al doorlucht Boven met goud geborduurd. 2905 Ilion was aan de zijde gezet, Nooit werd een huis gemaakt beter. Tot zijn behoefte maakte Priamus. Voorwaar mag wel zeggen elke man Dat er nooit een man was geboren 2910 Die het beter maakte sinds of tevoren. In het hoogste van Troje stond. Die het maakte was een meester goed. Op een rots van kanten vier Was het gezet in die manier, 2915 Als bij een kompas gemaakt rond. Zo klein was het ook niet daar het stond En vijfhonderd vadem wijd. Dus wil ik dat gij zeker zijt. Die boven was op Ilion 2920 Zag Troje en al de regionen. Het scheen zo hoog, die het opmerkend was. Dat hem de waarheid dacht dat [88] Dat het ging boven die zwerken Nooit maakte volgen mij zulke werken, 2925 Daar men minder aan beschadigen mocht. Al was het dat het hele wereld het zocht. Van marmer wit saffier, Geel, blauw, rood en purper, Waren gemaakt van hun manieren 2930 Die vierkanten van de muren. Geschakeerd was het naar mijn waan Van erg menige gedaante. Daarin gewrocht veel verhalen Ranken, bloemen en beesten. 2935 Daar waren bogen groot nog smal Anders dan van marmer al. Die vensters waren allemaal Met goud bezet en met kristal. Daar was pilaar nog kapiteel 2940 Ze hadden histories een deel Van duur werk goed gemaakt En goed gehouwen en goed geraakt. Dat plaveisel was erg rijk En de voet desgelijks. 2945 10 woningen groot en wijd Goed gemaakt uit alle strijd, Want men de ene boven de andere: Daar was het lustig in wandelen. De strijd die weleer geviel 2950 Was daarin gehouwen wel. Menige gouden beeld duur Stond daar gewrocht in die muur. En toen Ylion was gemaakt Was het edel en goed geraakt. 2955 Het stond in die trotse stad En bedreigde alles dat bij hem zat. Dat is recht, want die hem beschadigen wou [89] Weet niet hoe hij het beginnen zou. Al het koninkrijk land omtrent, 2960 Van daarheen tot in Oriënt Beschadigen het niet, al lagen ze er om; Het is al te sterk, dat is die som. Priamus maakte mede een huis Van marmer en wit van ebbenhout; 2965 Rijkelijk was die muur En die bedekking nog zo duur; In de wand stond menigeen Van grote prijzen dure steen. Het was goed versierd 2970 En rijkelijk geplaveid: In de wereld was niet gezien Plaveisel gelijk die Hoe men het wrocht, mij verwondert dat, Daar wonderen op geschreven waren. 2975 Gemaakt was daar ook, wil gij het weten, Waar die koning zou eten, Daarbij ook die hofhouding Eten zouden en hoge lieden Die de koning plegen te zien. 2980 Van de zijde bij vernuft Gemaakt een rijkelijk altaar, Nooit was er geen zo duur, dat is waar. Als ons beschrijft Dares Was het gemaakt van vreemde waar. 2985 Dit boek mag er niets van zeggen Het goed dat men daaraan deed leggen. Een beeld, zoals men ons vertelt, Van een god, daar hij hem aan hield, -Heet Jupiter-, dat deed maken 2990 Priamus van dure zaken, Van goud uitermate fijn, Dat het de allerbeste mocht zijn. [90] Daaraan was zekerheid En al hun geloof mede 2995 Dat ze bevrijd zouden zijn te beter En al hun vijanden ontziet, En altijd wezen zonder verdriet: Maar het avontuur wil het zo niet. Verder hebben schone kamers, 3000 Prieel, vensters die wijd opengegaan Waren, daarin menige fontein: Daarbij liep een rivier klein. Toen gemaakt waren die muren Al om die goede stad ter keur, 3005 Haar gelijke, naar dat men vindt, Was er eerder niet nog sinds. Poorten waren daar maar zes, Als Dares schrijft in zijn les. De ene poort die daar was 3010 Heet men Altenoridas En die ander, zegt Dares, Was geheten Dardanites. De derde heet ook Ylia En de vierde heet Ceca. 3015 Tyberie was de vijfde genaamd. Dat schrijft Dares, daar ik het vond. De zesde was genaamd Troyane, Ik zeg u waar, naar dat ik waan. Sterk waren ze, dat mag ge horen: 3020 Op elke stond een sterke toren. Er is geen zo goed, bewijst het verhaal Daar hoorde toe hoofdman. Die het minste volk had in zijn hoede, Hij had duizend ridders goede: 3025 En die het minste had geweld Had 20 duizend mark geld. Wat helpt het dat ik dus veel uitstel. [91] Het is zotheid dat ik zeg. Ik kan het dichten niet geheel 3030 Van Troje dat tiende deel, Van wonderen dat men deed werken, Van muren, van huizen en van kerken: Het was te horen vermoeienis En me te vertellen groot bezwaar. 3035 Dusdanige in alle aardrijk Was er geen stad haar gelijke. Toen Ylion volmaakt was En Troje al, zij het zeker dat, Toen waren ze vrolijk en bedankte zeer 3040 Jupiter hun heer. Ze versierden en maakten speel Menigerhande en veel, Daar zich die lieden meer verheugen, En was versierd binnen Troje. 3045 Schaken, werptafelbord of dobbelen en teerling, Vond men daar eerst en veel dingen Daar men mee kortte de tijd Over al die wereld wijd. |
Tierst dat Priamus heft vernomen 3050 Dat twerck te hoefde is come Ende wel ghevest, die mercket dat Hoe wael ghemaket was alle die stat, Ten was gheen wonder, verlangde hem dies Een deen te wrekene syn verlies. 3055 Hy en can vergheten niet der scade Die hem die vyande daden Aen synen broeder, aen synen vader. Die sy hem scloeghen beid gader. Hy ontboot een parlement; 3060 Die beste quamen alomtrent. Daer waeren alle syn kynder, [92] Sonder een die en was niet ghinder: Hector had hy wech ghesant Veer en wech in een vremd lant. 3065 Te sprekene hoghe baroen Ende hoghe baetscap te doen. Mitten anderen te samen, Die vroetste die ghinder quamen. Hielt die coninck Prian raet. 3070 Hoert hoe hy te spreken bestaet: ‘Ghy heren, ‘ sprac hy, ‘hoert na my. ‘Ghy die my syt van hertte vry, ‘Wel weetty die grote scande ‘Ende die laster van mynen lande, 3075 ‘Die Griecken hier mit crachten ‘Ghedaen hebben onse ghesclachte. ‘Mynen vader scloghen sy: die smertte ‘Den coemt nummermeer uyt myn hertte. Nochtan doen sy meer onneren: 3080 ‘Mach ic den laster niet ghekeren ‘Van mynre suster, Ԥats my te swaer, - ‘Die een wassael heft mit hem daer: ‘Hy en wilter oec niet trouwen, ‘Dat mach my te recht rouwen. 3085 ‘Ghy heren, oec ontfermt u des ҄’Dat sconincks dochter eyghen es. ‘Sy hebben ons laster groot ghedaen. ‘Wat helpt? Het is so vergaen. ‘Ons en mach eer goet ghescien, 3090 ‘Mer Got ons laet dat ghesien ‘Dat wy scade moghen den lude ‘Die ons dat verlies berieden. ‘Wy hebben een grote poert, ‘Groot is die macht die ons toehoert. 3095 ‘Hets meer dan tyt dat wy orloghen. ‘Ic en souts niet ghesterven moghen [93] ‘Soe ic myne suster ghewynne, ‘Is hier ymant so vroet van synne, ‘Die weten mach wie men se my gave. 3100 ‘Iv en liet se daerom gheen have. ‘Wil ickt ontbiden Thelamoen? ҅’Ede oft hyt my ontseit te doen, ‘Sy u allen ende mynen kynderen ‘Sal icks u doen onderwinden. 3105 Raet daertoe, waert best doghe ‘Dat men houd vreed of orloghe.’ Syn kynder ende dat hem bestaet Seiden: ‘Dit is die beste raet; ‘Men en mocht ghenen beteren vinden.’ 3110 Priamus deede seynden Om enen synen hoghen baroen, Die vroet was aen sulck te doen, -Athenor leest men dat hy hiet.- Der en was so vroet in Troyen niet. 3115 Hy const pleit ende menich dinc. Dus sprac aen hem die coninck: ‘Ghy moet, ҍ sprac hy, ҉n Griecken vaeren, ‘Om mynre suster, om mynre caren. ‘Wie mocht ic daer seynden nu, 3120 ‘Her Athenor? Sonder u, ҅n mach niemant bet seynden. ’Peynst hoe ghyt moegt voleynden. ‘Segt den heren die hier waeren ‘Dat sy se mit u laten vaeren. 3125 ‘Ik en claghe daerna nummermeer ‘Van mynen jamerlicken seer, ‘Toe sy my afscloeghen vader ende moeder, ‘Al myn ghesclachte ende myn broeder. ‘Gheven sy my Esioen, en bidt niet meer 3130 ‘Voer mynen laster van mynen seer. ‘Nu peynst hoe ghyt best sult beghynnen [94] ‘Wat ghy myn suster mocht wynnen. ‘Ist dat men se u wil gheven, ‘Ic waen myn rouwe al is bleven.’ 3135 Athenor sprac:, “heer, nu siet; Ghebiedyt, ten blyft niet, ‘Ic en wil u baetscap doen twaeren. ‘Dertoe sal ic onlanghe sparen. Dus nam eynde dat parlement. 3140 Ende eer men den dach bekent Was hem een goet scip ghereet. Athenor saen daerin gheet. Hy seilden henen, sonder merren. Mit goede wynde by der sterre. 3145 Hy seilden henen alle die weke Sonder storm ghemackelicke. Te Manassen quam hy te lande: Dat lant stont in Peleus hande, Beide lant ende stat te samen. 3150 Athenor ende die mit hem quamen Herberghede mit Peleus. Drie daghe waeren sy in syn huys. So dat sy waenden alle mittien Dat sy quamen daer om spien. 3155 Athenor en sprac niet een woert, Noch hy en vraegde weder noch voert. Dies hadden sy wonder, wat hy dochte Ende wat hy daer suecken mochte. Peleus die wiste wel 3160 Dat hem die Troyen waeren fel. Hy vraegde wat hy int lant dede Hy ende syn ghesellen mede. Athenor sprac, ‘hets wel ghedaen ‘Dat ghyt hoert; wildyt verstaen, 3165 ‘Priamus ontbiet u ‘Ende daertoe allen dien Griecken nu, [95] ‘Dat ghy ghedaen hebt synen lande ‘Groet scade ende scande. ‘Vercslaghen hebdy synen vader, 3170 ‘Daertoe syn ghesclachte algader, ‘Dat lant beroeft verre ende na, ‘Ende die scoen Esiona, ‘Synre suster , hebdy ghenomen, ’De scanden ende te haren onvromen. 3175’In eygedomme, dat is scande, ‘Helt hy se die se nam den lande. ‘Merckt of dat groet lachter sy. ‘Nu ontbiet hy u by my, ‘Dat ghy se hem wedersent. 3180 ‘So blyft syn dreyghen al gheent. ‘Wil men se in vreden laten gaen, ‘Hy sal se gherne mit vrede ontfaen. ‘Ghy en hoert hem van al syn seer ‘Deyghen noch ontbieden meer. 3185 ‘Gy mocht vele claghen mede, ‘Mer gheen orloghe noch onvrede ‘Ontbiet hy u, so langhe als hy left ‘Ist dat men hem syn suster gheft.’ Peleus hoerde dese woerde. 3190 Van toerne en wits hy wat brengen voert. Omdat die baetscap ende die dinc Een deel meed aen hem ghinc. ‘Vrient’ sprac hy, ‘Nu merckt ende siet, ‘Van my en wordy ghevordert niet; 3196 ‘Ic en hebs te doen cleyn noch groot; ‘ Ghy wert weert dat ic u sloeghe doot. ҄’Die gheen die ghy hout aver heer, ‘Gonde hy hier baden meer, ‘Die soudent herde swaerlic becopen, 3200 ‘Tierste die hier quaem ghelopen. ‘Maeckt u haest henen van mye [96] ‘Soe dat ic u niet en sie. ‘Te langhe hebdy hier ghewesen, ‘Nu coemt hier niet meer na desen. 3205 ‘’So hoy my Got van vernoye, ‘Nummermeer en saegdy Troye.’ Der en was geen merren van Athenore: Hy ende syn volc worden in porre, Sy maeckten hem ten sceepwart vaste, 3210 Dat seyl wonden sy aen die maste. Noyt eer en waeren sy sonder vaer Eer sy die havene ruemden daer. Noneboten, als men ons seet, Dats een lant dat in Griecken leet, 3215 Seilden sy, so sy yerst mochten. Ic waen sy niet eer haven sochten. Eer sy quamen te Salomyne. Op dat sant by der maryne Ontsceepten hy ende syn maghe. 3220 Sy beiden totten anderen daghe Ende bevraegde te hant Of Thelamon waer int lant. Die lude hebben hem ghewantwoert Dat hy daer weer in die poert: 3225 Wie dat hem spreken wilde, Hy vint hem in die stat al stille, Als Athenor dit heft verstaen. Heft hy syn cleder aenghedaen: So daden syn ghesellen mede. 3230 Als sy besien hadden die stede, Op haer perden syn sy gheseten Verweendelicke, wildyt weten. Noyt en sach man messelghier Varen in al sulcker manier. 3235 Sy reden henen doer die stat Den telt of een luttel bat. [97] So langhe vraegde sy by conden Dat sy Thelamon vonden. In een prieel van oliviere 3240 Stonden ende eghelenttiere: Elck beit neder, doe hy en sach. Het was, waen ic, omtrent middach. Die ridders leiden se verre verde By den toern, in enen bomgharde. 3245 Op een pellen van Maldach, Seit men ons dat Thelamon lach. Alleen en vonden sy niet Thelamon; Hondert ridders stout ende coen Waeren daer mit hem te deel, 3250 Die van hem hielden borch ende casteel. Athenor was een goet taelman: ҈eerӬ sprac hy, ңoninck Pryan ҈eft ons mit een baetscap ghesant ҈ier te doen in u lant. 3255 ҉c sal u segghen was sy syӼo:p> ҈y bidt u ende ontbiet by my, ҭGhy hebten seer ghenoech gescint,- ҄at ghy hem syn suster synt, ԓconincks dochter van hoghen maghen, 3260 ҄at men se versmaet, sal ellic man claghen, җant het is hem moyenisse fel. ғent se weder, soe doedy wel. Ԉad hy se te huys, hy is soe rycke ҈y brocht se wel aen haers ghelycke.Ӽo:p> 3265 Thelamon wert erre, als wel scheen, Van quaden moede dat hy green. ‘Vassael, ‘ sprac hy, ҭit uwen heer ‘Beb ic te doen myn noch meer. ‘Ic waen, hy niet en weet wie ic sy: 3270 ‘Ic en daed doer hem niet, segghe ic dy. ‘Hets waer, wy waeren daer in den lande [98] ‘Om te wreken syn scande. ‘Ende, want ic yerst brac in die stat. ‘Was my wel gheloeft, doer dat, 3275’Me gheven die maghet vry: ‘De bracht ic te lande mit my. ‘Ic heb se ghehouden ende noch doe. ‘Sy is haefs ende edel daertoe, ‘Scoen, simpel ende goedertieren, 3280 ‘Volmaeckt oec in alre manieren. ҅’Ede is gheheiten Esioen. ‘Synt dat men se gaf my te loen ‘Ende ic se met vromicheden wan, ‘So en geef ic se ghenen man. 3285 ‘Des is my die raet gegheven: ‘Ic sal se houden al myn leven. ‘Sy is dat loen van mynre eren; ‘Ridder en wil ic nummermere ‘Geheten wesen na ghenen tyt. 3290 ‘Dat ghy oec neemt een stryt, ‘Ende hier oec echt meer coemt gelopen ‘Enich bade, hy sout becopen ‘Mitten lyve, ic segghe u dat. ‘Kuamdy meer in dese stat. 3295 ‘U doot en waer u niet ghespaert. ‘Nu vaert wech mitter vaert!’ Quaet merren was daer Athenore; Hy ende syn volck worden in porre Ende ghingen te sceepe saen, 3300 Want der en was gheen langher staen. Sy seilden henen lanxs die see. Goet weder hadden sy: wat salts mee. In Lachia syn sy comen: Daer hebben sy haven ghenomen; 3305 Sy daden hem alle wel te ghemake. Sonder enighe ander saken, [99] Om Pollux ende Castor sy vraghen. Doch syn sy comen daer sy se saghen. Athenor die seid hem wel |
Ten eerste dat Priamus heeft vernomen 3050 Dat het werk ten hoofde is gekomen En goed gevestigd, die merkte dat Hoe goed gemaakt was die hele stad, Het was geen wonder, verlangde hij dus Een deel te wreken zijn verlies. 3055 Hij kan vergeten niet de schade Die hem de vijanden deden Aan zijn broeder, aan zijn vader. Die ze hem sloegen beide tezamen. Hij ontbood een parlement; 3060 De beste kwamen al omtrent. Daar waren al zijn kinderen, [92] Uitgezonderd een die was niet ginder: Hector had hij weggezonden Ver en weg in een vreemd land. 3065 Te spreken hoge baronnen En hoge boodschap te doen. Met de anderen tezamen, Die verstandigste die ginder kwamen. Hield die koning Priamus raad. 3070 Hoort hoe hij te spreken bestaat: ‘Gij heren, ‘sprak hij, ‘Hoort naar mij. ‘Gij die mij bent van hart vrij, ‘Wel weet gij die grote schande ‘In het belasteren van mijn land, 3075 ‘De Grieken hier met krachten ‘Gedaan hebben ons geslacht. ‘Mijn vader sloegen zij: die smart ‘Dat komt nimmermeer uit mijn hart. Nochtans doen ze meer oneer: 3080 ‘Mag ik de laster niet keren ‘Van mijn zuster, ‘dat is mij te zwaar, - ‘Die een vazal heeft met hem daar: ‘Hij wil haar ook niet trouwen, ‘Dat mag mij te recht berouwen. 3085 “Gij heren, ook ontfermt u dus ‘Dat koningsdochter eigen is. ‘Ze hebben ons laster groot gedaan. ‘Wat helpt het? Het is zo vergaan. ‘Ons mag eer nog goed geschieden, 3090 ҅’Maar God ons laat dat zien ‘Dat we beschadigen mogen de lieden ҄’De ons dat verlies beraden. ‘Wij hebben een grote poort, ‘Groot is de macht die ons toebehoort. 3095 ‘Het is meer dan tijd dat wij oorlogen. ‘Ik zou het niet besterven mogen [93] ‘Zo ik mijn zuster gewin, ‘Ia hier iemand zo verstandig van zin, ‘Die weten mag hoe men ze mij gaf. 3100 ‘Ik liet ze daarom geen have. ‘Wil ik het ontbieden Telamon? ‘En als hij het me ontzegt het te doen, ‘Gij u allen en mijn kinderen ‘Zal ik u doen onderwinden. 3105 ‘Raad daartoe, wat u het beste gedoogd ‘Dat men houdt vrede of oorlog.’ Zijn kinderen en dat hem bijstaat Zeiden: ‘Dit is de beste raad; ‘Men mocht geen betere vinden.’ 3110 Priamus deed zenden Om een van zijn hoge baronnen, Die verstandig was om zulks te doen, -Athenor leest men dat hij heet.- Daar was zo’n verstandige in Troje niet. 3115 Hij kon pleiten en menig ding. Dus sprak hem aan de koning: ‘Gij moet, ‘sprak hij, ‘In Griekenland varen, ‘Om mijn zuster, om mijn zorgen. ‘Wie mag ik daar zenden nu, 3120 ‘Heer Athenor? Uitgezonderd u, ‘Mag niemand beter zenden. ‘Peinst hoe gij het mag volbrengen. ‘Zeg de heren die hier waren ‘Dat ze zich met u laten varen. 3125’Ik klaag daarna nimmermeer ‘Van mijn jammerlijke zeer, “Toen ze mij afsloegen vader en moeder, ‘Al mijn geslacht en mijn broeder. ‘Geven ze mij Esioen, bid ik niet meer 3130 ‘Van mijn laster en van mijn zeer. ‘Nu peinst hoe gij het beste zal beginnen [94] ‘Dat gij mijn zuster mocht winnen. ‘Is het dat men ze u wil geven, ‘Ik waan mijn rouw al is gebleven.’ 3135 Athenor sprak: “eer, nu ziet; Gebiedt gij het, het blijft niet, ‘Ik wil uw boodschap doen te waren. ‘Daartoe zal ik niet lang sparen. Dus nam een einde dat parlement. 3140 En eer men de dag bekent Was hem een goed schip gereed. Athenor gelijk daarin gaat. Hij zeilde heen, zonder dralen. Met goede wind bij de sterren. 3145 Hij zeilden heen al die week Zonder storm gemakkelijk. Te Manasse kwam hij aan land: Dat land stond in Peleus hand, Beide land en stad tezamen. 3150 Athenor en die met hem kwamen Herbergde met Peleus. Drie dagen waren ze in zijn huis. Zodat ze waanden alle meteen Dat ze kwamen daar om te spieden. 3155 Athenor sprak niet een woord, Nog hij vroeg weer nog voort. Dus hadden ze verwondering, wat hij dacht En wat hij daar zoeken mag. Peleus die wist het wel 3160 Dat hem die van Troje waren fel. Hij vroeg wat hij in het land deed Hij en zijn gezellen mede. Athenor sprak: “het is goed gedaan ‘Dt gij het hoort; wil gij het verstaan, 3165 ‘Priamus ontbiedt u ‘En daartoe al die Grieken nu, [95] ҄’Dat gij gedaan hebt zijn land ‘Grote schade en schande. ‘Verslagen hebt ge zijn vader, 3170 ‘Daartoe zijn geslacht allemaal, ‘Dit land beroofd ver en na, ‘En die schone Esiona, ‘Zijn zuster, heb je genomen, ‘De schande en tot haar onwil. 3175 ‘En eigendom, dat is schande, Houdt hij haar die ze nam uit het land. ‘Merk of dat groot uitlachen is. ‘Nu ontbiedt hij u bij mij, ‘Dat ge haar weer zendt. 3180 ‘Zo blijft zijn dreigen geheel beëindigd. ‘Wil men haar in vrede laten gaan, ‘Hij zal haar graag met vrede ontvangen. ‘Gij hoort hem van al zijn zeer ҄”Dreigen nog ontbieden meer. 3185 ‘Hij mocht veel klagen mede, ‘’Maar geen oorlog nog onvrede ‘Ontbied hij u, zo lang als hij leeft ‘Is het dat men hem zijn zuster geeft.’’ Peleus hoorde deze woorden. 3190 Van toorn wist hij niet wat te brengen voort. Omdat die boodschap en dat ding Een deel mede aan hem ging. ‘Vriend,’ sprak hij, ‘nu merk en ziet, ‘Van mij wordt er gevorderd niets; 3196 ‘Ik heb er mee te doen klein nog groot; ‘Gij was het waard dat ik u sloeg dood. ‘Diegene die gij houdt voor heer, ‘Zond hij hier boden meer, ‘Die zouden het erg zwaar bekopen, 3200 ‘De eerste die hier kwam gelopen. ‘Maak u gauw henen van mij [96] ‘Zodat ik u niet zie. ‘Te lang ben je hier geweest, ‘Nu kom hier niet meer na deze. 3205 ‘Zo behoed me God van verdriet, ‘Nimmermeer zag ge Troje.’ Daar was geen wachten van Athenor: Hij en zijn volk worden in haast, Ze maakten hen te scheep waart vast, 3210 Dat zeil wonden ze aan de mast. Nooit eerder waren ze zonder gevaar Eer ze die haven ruimden daar. Noneboten, zoals men ons zegt, Dat is een land dat in Griekenland legt, 3215 Zeilden ze, zo ze eerst mochten. Ik waan ze niet eerder haven zochten. Eer ze kwamen te Salomyne. Op dat zand bij de oever Ontscheepte hij en zijn verwanten. 3220 Ze wachten tot de andere dag En vroegen gelijk Of Telamon was in het land. Die lieden hebben hem geantwoord Dat hij daar was in die poort: 3225 Wie dat hem spreken wilde, Hij vindt hem in die stad al stil, Toen Athenor dit heeft verstaan. Heeft hij zijn kleren aangedaan: Zo deden zijn gezellen mede. 3230 Als ze bezien hadden die stede, Op hun paarden zijn ze gezeten Verwaand, wil gij het weten. Nooit zag men zo’n boodschapper Varen in al zo’n manier. 3235 Zij reden heen door die stad De telgang of wat beter. [97] Zo lang vroegen ze aan bekende Dat ze Telamon vonden. In een prieel van olijven 3240 Stonden en egelantier: Elke steeg af, toen hij ze zag. Het was, waan ik, omtrent middag. Die ridders leiden ze verre vaart Bij de toren, in een boomgaard. 3245 Op een staatsiekleed van Maldach, Zegt men ons dat Telamon lag. Alleen vonden ze niet Telamon; Honderd ridders dapper en koen Waren daar met hem ten deel, 3250 Die van hem hielden burcht en kasteel. Athenor was een goede redenaar: ‘Heer’ sprak hij, ‘koning Priamus ‘Heeft ons met een boodschap gezonden ‘Hier te doen in uw land. 3255 ‘Ik zal u zeggen wat het is’ ‘Hij bidt u en ontbiedt via mij, ‘Gij heb hem zeer genoeg geschonden, - ‘Dat gij hem zijn zuster zendt,’ ‘Koningsdochter van hoge verwanten, 3260 ‘Dat men haar versmaadt, zal elke man beklagen, ‘Want het is hem vermoeienis fel. ‘Zend haar weer, zo doe je goed. ‘Had hij haar thuis, hij is zo rijk ‘Hij bracht haar wel aan haars gelijke.’ 3265 Telamon werd boos, als wel scheen, Van kwaad gemoed dat hij gromt. ‘Vazal, ‘sprak hij, met uw heer ‘Heb ik te doen min of meer. ‘Ik waan, hij weet niet wie ik ben: 3270 ‘Ik deed het door hem niet, zeg ik gij. ‘Het is waar, wij waren daar in het land [98] ‘Om te wreken zijn schande. En, want ik ten eerste brak in die stad. ‘Was mij beloofd, door dat, 3275 “Ge geven die maagd vrij: ҄’De bracht ik te land met mij. ‘Ik heb haar gehouden en nog doe. ‘Ze is hoofs en edel daartoe, ‘Schoon, eenvoudig en goedertieren, 3280 ‘Volmaakt ook in alle manieren. ‘En is geheten Esioen. ‘Sinds dat men ze gaf mij te loon ‘En ik haar met dapperheden won, ‘Zo geef ik haar geen man. 3285 ‘Dus is me de raad gegeven: ‘Ik zal haar houden al mijn leven. ‘Zij is dat loon van mijn eren; ‘Ridder wil ik nimmermeer ‘Geheten wezen na die tijd. 3290 ‘Dat gij ook neemt een strijd, ‘En hier ook echt meer komt gelopen ‘Enige bode, hij zou het bekopen ‘Met het lijf, ik zeg u dat. “Kwam ge meer in deze stad. 3295 ‘Uw dood was u niet gespaard. Nu vaar weg met een vaart! Kwaad dralen was daar Athenor; Hij en zijn volk worden in haast En gingen te scheep gelijk, 3300 Want daar was geen langer staan. Ze zeilden heen langs de zee. Goed weer hadden zij: wat zal het meer. In Lachia zijn zij gekomen: Daar hebben ze haven genomen; 330 Ze deden zich alle wel te gemak. Zonder enige andere zaken, [99] Om Pollux en Castor ze vragen. Doch zijn ze gekomen daar ze hen zagen. Athenor die zei hen wel |
3310 Syn baetscap ende niet el: ‘Ghy heren,’ sprac hy, ’’Priamus ‘Ontbiet u by my aldus, ‘Dat ghy syn suster laet onghevaen. ‘Ist oec dat ghy se wille ontfaen. 3315 ‘Doet hem van mynen laster recht. ‘Onvreed is quaet ende ghevecht. ‘Myn heer had liever vrede ‘Dan hy had onmynlicheden.’ Castor ende Pollux antworden dan: 3320 ҏnrecht en daden wy niet Prian. ’Mer dat weet dat volc algader ‘Dat Lamedon, syn vader, ‘Terst teghen ons misdede: ‘Daeraf quam die pynlichede. 3325 ‘Myn vader wast diet yerst besocht, ҄’Niet dorperlicke synt becoft. ‘Weet wel ghy die quaemt haer, ‘En mocht ons segghen geen maer ‘Hier wy myn hadden toe doen, 3330 ‘Van van den coninck Lamedoen. ‘Wy hebben liever syns soens belgade ‘Dan hy ons enighe vrientscap dade. ‘Ende hy die u hier vaeren deed ‘Gaf cleyn om u salicheid. 3335 ‘U lude nochter onser engheen ‘En draghen niet avereen. ‘Wy en willen niet dat ghy coemt haer, ’Ter dat ellic in syn lant vaer. ‘Mer maeckt u henen ende vliet, 3340 ҅er u hier groet quaet af gesciet. ‘Ghy mocht hier wesen tonghemake [100] ‘Gaen, eer mens aen ons yet sprake. ‘Ic waen, ghy cleyn die doot ontsaecht ‘Toen ghy hier soe langhe laecht.’ 3345 Athenor vernam haer taele, Sy bequam hem voer waele, Hem rouwet dat hy merret yet, Want men hem daer leelic aensiet. Sonder oerlof schiet hy dane, 3350 Seer gram, na mynen wane. Henen voren sy mit wynde Al daer se daventuer seynde. Doch seilden sy dat sy vernamen Dat sy tot Piere quamen. 3355 Nestor was daer heer int lant, Die veel boesheden was bekant. Van Griecken wast dalre ouste Ende moghentste ende stoutste. Int lant was hy heer groot. 3360 Luttel achten hy ymants doot: Menighen man had hy vermoert, Die teghen hem niet en had verboert. Nestor was fel ende quadertieren Ende vals in alre manieren. 3365 Athenor heft hem gheseght Al dat hem op thertte lecht: Hy en vergats groot noch smal, Hy en seid hem syn baetscap al, Als hem die coninck Pryan hiet. 3370 Om ghenen vaer en liet hys niet. Nestor hoerde dat hy seide mers, Van quaden moede sach hy dwers. Quat wicht,’ҍ sprac hy, ‘wat wildy dryven? Scaemd icks my miet, ghy sout hier blyven! 3375Hoe dorsty hier comen nie? ‘My is leet dat ic u sie. [101] ‘Vol na ben ic in dien begrepen ‘Dat ic u wil doen sclepen. ‘Ic en begher nummermeer te doen 3380 ‘Uwen valschen heer soen. ‘Myn vader, diet ontgout wel seer, ‘Deed ons allen groet onneer. ‘Nochtant en haddens wy niet verdient ‘Teghen hem of synen vrient. 3385 ‘Wat waent u verlaren heer ‘Wreken die scande ende die onneer, ‘Die wy daden in syn rycke, ‘Die wyt al scloeghen ghemenlicke! ‘Waenstu ons in dien brenghen meed 3390 ‘Dat wy gheloven synen vreed? ‘Ondanck heb by dies roecke ‘Of syn vruntscap ommer doet. ‘Hets sotheit dat hy hem bewynt. ‘Hy en hefter rycheit niet een twint 3395 ‘Dat hy teghen ons mach stryden: ‘Wy souden hem in cortten tyden ‘Al dat hy nu heft ghewracht ‘Legghen doen in syn gracht, ‘Waer hy van eenre dinc ons vyant. 3400 ‘Siet dat ghy schier ruemt dit lant! ‘Vind ic u morghen te Piere, ‘Gy sult die baetscap becopen dier. ‘Ic en haet nyemant also seer ‘Als Priamus, uwen heer: 3405 ‘Got en laets nummer ghebieden my ‘Dat goet vreed tusschen ons sy.’ Vervaert was Athenor: Hy woud te Troyen syn opten torre. Hy merckt wel dat hy sotheid jaecht. 3410 Wat wonder ist dat hy hem versaecht? Ten sceep keerden hy sonder vreed [102] Ende alle syn ghesellen meed. Die haven rumt hy mitter vaert; Nu wil hy te Troyen waren. 3415 Mach hy synen wille ghewynnen, Hy en coent te gheenre haven bynnen, Dan te Troyen; mer een tampeest Heft hem drie daghe ghevreest. Die see deed hem groet onghemac, 3420 Want menighe bare op hem brac. Athenor had groten vaer, Ende weder was hem al te swaer, So dat hy waende deynde kiesen Ende tlyf in die see verliesen. 3425 Syn volc had groten onwille, In dat scip laghen sy stille. Niemant en waende ghinder ontgaen, So vreselic was die see ghedaen. Mit groter sorghen sekerlicke 3430 Quamen sy, oer leet die weeke. In haer lant mit groten ghevalle. Vroe warens haer maghe alle. Die coninck ende die baroen van Troyen Ontfinghen se mit groter joyen. 3435 Athenor is in die kercke ghegaen: Synen Gaden danckten hy saen Ende deed hem sacrificie, Dat hy die haven had van syse. Daerna ghinc hy ten pallaes: 3440 Van vresen noch van compays, Voer den coninck ende syn kynderen, Voer ridders mynde ende meere Heft hy vertelt herde saen Hoe syne vaert hem is vergaen. 3445 Hy sprack: ‘ty was wel saen ghesciet ‘Van deser baetscap groet verdriet; [103] ‘Die van Griecken haten ons seer: ‘Vrede en wert ons nummermeer. Tierst dat ic quam tot Peleus, 3450 ‘Een vand ic erre in synen huys. ‘Als hy my kende was hy erre: ‘Weet dat wel, ten was niet verre ‘Hy en had my groet quaet ghedaen ‘Hy gheboot my herde saen 3455 ‘Dat ic rumde syn lant. Hy soud altoes syn u viant, ‘Noch nummer en rocht hy meed ‘Dat tusschen hem ende u waer wreed. ‘Anders en vant icker niet an. 3460 Tsceepewert maeckt ic my dan. ‘Thelamon socht ic int lant, ‘So dat icken mit pynen vant. ‘Soe ic u baetschap voertbrochte ‘Ende pynde my, so ic yerst mochte, 3465 ‘Dat hy u uwe suster wedergave, ‘Antwoerde hy my also daerave, ‘Dat ic my een deel vervaerde. ‘Hy sprac u mede groet onwerde, ‘Hy seid hy en dade, doer uwen danc, 3470 ‘Goet noch quaet, cort noch lanc. ‘Castor ende Pollux socht ic mede, ҄ Daer men my lasters genoech dede, ‘Ende daertoe vrese ende onneer. Sy seiden, sy haten u so seer, 3475 ‘Ghelyc doer enen doden hont ‘Willen se doer u doen talre stont. ‘Lasters spraken sy u ghenoech: ‘Sy boden sy onghevoech. ‘Ic ghinc te sceep ende rumden tlant. 3480 Tot Nestor voer ic altehant. ‘Wat helpt? Hy seid oec wel [104] ҄ Dat hy u waer van hertten fel. ‘Hy seid, het soude cume bliven ‘Hy en dade my sclepen ende ontlyven. 3485 ‘Hy seid dat hy ons soude quellen ‘Ende Troyen sclechten ende vellen ‘Ic seg u dat ic noyt man en sach ‘Maer so groet felheit aen gelach, ‘Noch so dorper in den mont. 3490 ‘Ic maets u veel nu ter stont, ‘Mer hy en mynt u meer noch myn. ‘Hem allen waer leet u ghewyn. ‘Altoes hoet u voer die Gryfoen. ‘Betrouwet hem in ghenen doen. 3495 ‘Sy weten oec die waerheit wel, ‘Dat ghy hem syt van hertten fel. ‘Nu neemt raet die u mach vromen ‘Ende des ghy moghet avercomen, ‘Tuwer vromen ende tuwer eeren. 3500 ‘Weety wat ons die boecke leren? ‘Die grote saken willen bestaen, ‘Wat eynde hy mach ontfaen, ‘Sal hy proeven, is hy wys, ‘Dat hy blyve sonder misprys.’ 3505 Prian wert erre mitten woerden Die hy van den Griecken hoerde, Wat laster sy den bade daden. Syn hert was dermede beladen. Hy hoert dat dreyghen ende den lachter 3510 Die sy hem spraken van achter, Als Athenor vertelden ghinder Voer syne manne, voer syn kinder. Doe sprac die coninck: ҁen die heren җil ic my algader keren. 3515 ҈oert den vrede ende dat recht ҅nde die haer die sy my bieden echt [105] ҄ie Griecken die sy hier brochten, 'Wat souden sy doen of sy mochten! ҏns en ontsien sy cleyn noch groet, |
3310 Zijn boodschap en niets anders: ‘Gij heren,’ sprak hij, ‘Priamus ‘Ontbied u via mij aldus, ‘Dat gij zijn zuster niet meer laat gevangen. ‘Is het ook dat gij ze wil ontvangen. 331Doe hem van mijn laster recht. ‘Onvrede is kwaad en gevecht. ‘Mijn heer had liever vrede ‘Dan hij had onminlijkheden.’ Castor en Pollux antwoorden dan: 3320 ‘Onrecht deden wij niet Priamus. ‘Maar dat weet dat volk allemaal ‘Dat Lamedon, zijn vader, ‘Ten eerste tegen ons misdeed: ‘Daarvan kwam die pijnlijkheden. 3325 ‘Mijn vader was het die het eerst bezocht, ‘Die het zijn boersheid sinds bekocht. ‘Weet wel gij die kwam hier, ‘En mocht ons zeggen geen maar ‘Maar we er minder mee hadden te doen, 3330 ‘Dan van de koning Lamedon. ‘Wij hebben liever zijn zoon gebelgd ‘Dan hij ons enige vriendschap deed. ‘En hij die u hier varen deed ‘Gaf klein om uw zaligheid. 3335 ‘Uw lieden noch van ons geen ‘Komen niet overeen. ‘Wij willen niet dat gij komt hier, ‘Maar dat elk in zijn land vaart. ‘Daar maakt u henen en vliedt, 3340 ҅’Eer u hier groot kwaad van geschied. ‘Gij mag hier wezen te ongemak [100] ‘Gelijk, eer men aan ons iets sprak. ‘Ik waan, dat ge weinig de dood ontzag Toen gij hier zo lang lag.’ 3345 Athenor vernam hun taal, Het bekwam hem voor wel, Het berouwde hem dat hij draalde iets, Want men hem daar lelijk aanziet. Zonder verlof scheidde hij er vandaan, 3350 Zeer gram, naar mijn waan. Henen voeren ze met de wind Al daar het avontuur ze zond. Doch zeilden ze dat ze vernamen Dat ze tot Piere kwamen. 3355 Nestor was daar heer in het land, Die van veel boosheden was bekend. Van de Grieken was het de alleroudste En vermogendste en dapperste. In het land was hij heer groot. 3360 Weinig achtte hij iemands dood: Menige man had hij vermoord, Die tegen hem niets had verbeurd. Nestor was fel en kwaadaardig En vals in alle manieren. 3365 Athenor heeft hem gezegd Al dat hem op het hart ligt: Hij vergat niets groot nog smal, Hij zei hem zijn boodschap al, Zoals hem de koning Priamus zei. 3370 Om geen gevaar liet hij het niet. Nestor hoorde dat hij zei meer, Van kwaad gemoed zag hij dwars. “Kwaad wicht, ‘sprak hij, ‘wat wil gij drijven? ‘Schaamde ik me niet, ge zou hier blijven! 3375 ‘Hoe durft ge hier te komen niet? ‘Het is me leed dat ik u zie. [101] ‘Volledig ben ik in u begrepen ‘Dat ik u wil doen slepen. ‘Ik begeer nimmermeer te doen 3380 Uw valse heer zijn verzoening. “Mijn vader, die het ontgold het wel zeer, ‘Deed ons allen grote oneer. ‘Nochtans hadden wij het niet verdiend ‘Tegen hem of zijn vriend. 3385 ‘Wat waant u verklaren heer ‘Wreken die schande en die oneer, ‘Die we deden in zijn rijk, ҄Die wij sloegen algemeen! ‘Waant u ons in die te brengen mede 3390 ‘Dat wij geloven zijn vrede? ‘Ondank heeft hij die dit bezorgt ‘Of zijn vriendschap immer doet. ‘Het is zotheid dat hij zich bewind. ‘Hij heeft de rijkheid vrijwel niets 3395 ‘Dat hij tegen ons mach strijden: ‘Wij zouden hem in korte tijden ‘Al dat hij nu heeft gewrocht ‘Leggen doen in zijn gracht, ‘Was hij van een ding onze vijand. 3400 ‘Ziet dat ge snel ruimt dit land! ‘Vind ik u morgen te Piere, ‘Gij zal die boodschap bekopen duur. ‘Ik haat niemand alzo zeer ‘Als Priamus, uw heer: 3405 ‘God laat het nimmer gebieden mij ‘Dat er goede vrede tussen ons zij.’ Angstig was Athenor: Hij wou te Troje zijn op de toren. Hij merkt wel dat hij zotheid najaagt. 3410 Wat wonder is het dat hij bang is? Te scheep keerden hij zonder vrede [102] En al zijn gezellen mede. Die haven ruimt hij met een vaart; Nu wil hij te Troje varen. 3415 Mag hij zijn wil winnen, Hij komt tot geen haven binnen, Dan te Troje; maar een tempeest Heeft hem drie dagen gevreesd. Die zee deed hem groot ongemak, 3420 Want menige baar op hem brak. Athenor had groot gevaar, En het weer was het hem al te zwaar, Zo dat hij waande het einde te kiezen En het lijf in de zee te verliezen. 3425 Zijn vol had grote onwil, In dat schip lagen ze stil. Niemand waande ginder te ontgaan, Zo vreselijk was die zee gedaan. Met groter zorgen zeker 3430 Kwamen ze, voor leed die week. In hun land met groot geluk. Vrolijk waren hun verwanten alle. Die koning en de baronnen van Troje Ontvingen ze met grote vreugde. 3435 Athenor is in de kerk gegaan: Zijn Goden bedankten hij gelijk En deed hen offerande, Dat hij de haven had van ze. Daarna ging hij te paleis: 3440 Van vrees nog van medelijden, Voor de koning en zijn kinderen, Voor ridders min en meer Heeft hij vertelt erg gauw Hoe zijn vaart hem is vergaan. 3445 Hij sprak: ‘het was wel gelijk geschied ‘Van deze boodschap groot verdriet; [103] ‘De van Griekenland haten ons zeer: ‘Vrede wordt het ons nimmermeer. ‘Ten eerste dat ik kwam tot Peleus, 3450 ‘Die vond ik geërgerd in zijn huis. ‘Toen hij me kende was hij geërgerd: ‘Weet dat wel, het was niet ver ‘Hij had me groot kwaad gedaan ‘Hij gebood me erg gauw 3455 ‘Dat ik ruimde zijn land. ‘Hij zou altijd zijn uw vijand, ‘Noch nimmer maakte hij mede ‘Dat tussen hem en u was vrede. ‘Anders vond ik er niet aan. 3460 ‘Te scheep waart maakte ik me dan. ‘Telamon zocht ik in het land, ‘Zo dat ik hem met moeite vond. ‘Toen ik uw boodschap voortbracht ‘En ‘Deinsde, zo ik eerst mocht, 3465 ҄at hij u uw zuster weergaf, ‘Antwoorde hij mij alzo daarvan, ҄’Dt ik me een deel bang werd. ‘Hij sprak u mede grote onwaarde, Hij zei hij deed, tegen uw wil, 3470 ‘Goed nog kwaad, kort nog lang. ҃Castor en Pollux zocht ik mede, ‘Daar men mij laster genoeg deed, ҅’En daartoe vrees en oneer. ‘Ze zeiden, ze haten u zo zeer, 3475 ‘Gelijk als met een dode hond ‘Willen ze met u doen te alle stond. ‘Laster spraken ze van u genoeg: ‘Zij boden ze ongenoegen. ‘Ik ging te scheep en ruimde het land. 3480 Tot Nestor voer ik gelijk. ‘Wat helpt het? Hij zei ook wel [104] ҄Dat hij u is van hart fel. ‘Hij zei, het zou nauwelijks blijven ‘Hij deed me slepen en ontlijven. 3485 ‘En zei dat hij ons zou kwellen ‘En Troje slechten en vellen ‘Ik zeg u dat ik nooit een man zag ‘Daar zo’n grote felheid aan lag, ‘Nog zo boers in de mond. 3490 ‘Ik maak u veel nu ter stond, ‘Maar hij mint u meer nog min. En allen was het leed uw gewin. ‘Altijd hoedt u voor die Griffioen. ‘Vertrouw hen in geen doen. 3495 ‘Ze weten ook de waarheid wel, ‘Dat gij hen bent van hart fel. ‘Nu neem raad die u mag versterken ҅n dat gij het mag overkomen, ‘Tot uw baat en tot uw eer. 3500 ‘Weet gij wat ons die boeken leren? ҄’Die grote zaken willen bestaan, ‘Welk einde hij mag ontvangen, ‘Zal hij beproeven, is hij wijs, ‘Dat hij blijft zonder misprijzen.’ 3505 Priamus werd boos met de woorden Die hij van de Grieken hoorde, Welke laster ze de bode deden. Zijn hart was daarmede beladen. Hij hoort dat dreigen en het lachen 3510 Die ze hem spraken vanachter, Zoals Athenor vertelden ginder Voor zijn mannen, voor zijn kinderen. Toen sprak de koning: ‘Van die heren ‘Wil ik me geheel keren. 3515 ‘Hoort de vrede en dat recht ‘En die haar die ze mij bieden echt [105] ҄’Die Grieken die ze hier brachten, ‘Wat zouden ze doen als ze mochten! ‘Ons ontzien ze klein nog groot, |
3520 ‘Sy en achten niet om onsen stoet. ‘Mynre suster en willen sy niet ontbaren. ‘Nu en weet ic wat seggen, twaren, ‘Dat ons beter waer die doot ‘Dan dese scande: sy is so groot. 3525 ‘Ondanc hebben se diet beletten ҅’Ede hem daertoe niet en setten, ‘Dat sy dit keren ende prys verwerven. ‘Noch en moghen wy mer eens sterven. ‘Het is ghesciet oec hier to voren 3530 Van luden die tiers verloren, ‘Dat sy haer vyande verwonnen ҅’Ende lof ende eer ghewonnen. ‘Wy hebben een stat, die men en mach ‘Niet wynnen voer doemsdach. 3535 ‘Ridderscaps hebben wy ghenoech ҅’Ede vyf jaer int ghevoech ‘Hebben wy spyse noch hier bynnen. ‘Oec ist tyt dat wy beghynnen ‘Van der dinc dat ons bestaet 3540 ‘We nemen al sulcken raet, ‘Dat wy den ghenen moghen scaden. ‘Die ons gesclechte hebben verraden. ‘Ghy heren, die stout syt ende vroet, ‘Dat wil ic dat men by my doet. 3545 ‘Wat dat ic segghe is onghedaen, ‘Het sal na uwen wille gaen. ‘Ende nochtan het is goet ‘Dat ic myn hertte ende mynen moet ‘U allegader hebbe gheseit, 3550 Ist vroetscap ofte dolheit, ‘Kiesen wy uyt van onse luden. [106] ‘Ten yersten dat ons best dunckt tyde,’ Ridderen stout ende onvervaert, ‘Van wapenen also bewaert, 355 ‘Ende sende se dan in haer rycke ‘Stillekyn ende heymelicke. “Men mach dat lant ontsetten seer ‘Eer mens ghewaer wort myn of meer. ‘Haer lude doet, haer lant ghevaen. 3560 ҄an en is altoes niet haer waer ‘Dat yemant op hem comen daer, ‘Of teghen hem worden gespaer. ‘O wy! O myn lieve ghesellen, ‘Die dese onmoet mochte vellen 3565 ‘Ic waen hy grote weldaet dade. ‘Segt wat ghy vint in uwen rade. ‘Dat seg ic u al sonder waen, ‘Wildy my in staden staen, ‘Sy en ghecryghen teghen die stede 3570Ӡ Nummermeer pays noch vrede.’ Die heren seiden alle ghemeen Ende sworen, groet ende cleen, Dat ellic na syn macht hem soude Brenghen hulp na dat hy woude, 3575 Doe sy dit seiden allegader. Ende hem volgen gelyc haeren vader. Priamus die was dies blyde. Syn kynder riep hy aver syde, Hem seid hy al syn ghedochte. 3580 Te moede was hem herde sochte, Dat hy se starc sach ende scone. ‘Die meisterscap is u te lone ‘Van mynen luden. Nu neemt waer ‘Dat elck beset syn schaer. 3585 ‘Gy dunckt dat elck wael wesen moghe ‘Van synen lyve greve ende hertoghe. [107] ‘Nu laet sien, wie sal mit eren ‘Die syn varen doen ende keren. ҅’Wlic doen den synen groet eer, 3590’ Dat sy niet en suecken anderen heer, ‘Ende niemant hem beclaghen en can ‘Dat hy heft enen dollen leitsman, ‘Ende en vallen in gheen onghedout ‘Gy haers selfs heer stout. 3595 ‘Nu so sal hem apenbaren ‘Die grote haep, die ic twaren ‘Langhe aen u heb ghedraghen. ‘Nu sal men weten in cortten daghen ҄ Den ghenen die niet wel en doet’. 3600 ‘Van my en coemt hem nummer goet. ‘Mer den ghenen die wel mach ‘In wapen syn nacht ende dach ‘Ende doghen mach die grote pyne, ‘Ende die wel bericht die syne, 3605 ‘Dien sal ic mynnen als myn kynt: ‘Myns en wil ic laten twint ‘Soen synen wille mit mynen goede ‘Ende toen op hem nummer avermoede. ‘Hector, lieve, du bist die meest; 3610 ‘Weest heer van al deser feest, ‘Want ghy syt vromich ende wys. ‘Een dy wil ic dat al staet, ‘Daer doen, haer laten ende haer raet. 3615 ‘Ic en wil niet dat enich hoechmans kint ‘Teghen dynen wil doe en twint. ‘Ic du heves alle die baelghe ‘Over die Troysce tevallerie. ‘Siet dat ghy haefs syt ende vroet. 3620 ‘So mach dyn dinc al wesen goet. ‘Ghy syt die bloeme van mynen lande. [108] ‘Die Gaede moeten doer u hande ‘Hiertoe ende in ons hulpe wesen, ‘Dat ons die seghe blyft na desen.’ 3625 Hector antwoerden als een man Vroet van synne:’al dat ic can ‘Doen ic gherne, vader heer. ‘En stryder teghen nummermeer. ‘Nadien datter wesen sal 3630 ‘Myn macht, wil ic daertoe doen al. ‘Een Gade bid ic allegader ‘Dat ic mynen oude vader ‘Wreken moet, ende sy ons allen ‘Hueden moeten van misvalle. 3635 ҏnse seer ende ons selven wreken ‘Van hem die ons aldus verspreken. ‘Het waer ons, so help my Got. ‘Souden haer kynder maken spot ‘Van laster die men ons dede, 3640 ‘Ende leven souden in groten vrede! ‘Mit recht moghen wy hebben hande ‘We wreken ons grote scande. ‘Gherne saegh ic, so ic yerst mocht, ‘Dat ons volck op thaer vocht. 3645 ‘Want ic herde seer begheer ‘We weten wat man ic weer. My rouwet dat wy stryden laten ‘Op die gheen die wy haten. ‘Op hem soud ic gherne stryden. 3650 ‘Op wy moetent yerst ontbieden ҅’Ede sien of wyt volbrenghen connen, ‘Eer dus hoghe dinc wort beghonnen. ҅’Elic man sal te voren sien ‘Wat van eenre dinc mach gheschien. 3655 “Teghynnen dat men niet en can volbrengen ‘Dat is quaet in allen dinghen. [109] ‘Dats gheseit aver menich jaer. ‘Die dorper seit ende hy seit waer: ‘Beter veel so ist begheven 3660 ‘Een dinc, dan sotlic opgheheven. ‘In alle die werlt, weety wel, ‘En is gheen so sterck volck noch so fel. ‘Denroepen heb sy een deel, ‘Van ertryck dat derdendeel. 3665 ‘Die beste ridders die wesen moghen ‘Syn daer, die wel connen orloghen. ‘Sy en pleghen ander gheen pyn, ‘Dan altoes in stryden te syn. ‘Mit desen ist goet tornieren 3670 ‘Op see, op lande, op ryviere. ‘Dese sullen hem volghen na ‘Ende oeck die van Asie. ‘Dat syn ridders die tallen tyden ‘Gherne op grote orssen ryden: 3675 ‘So ongherust syn haer leede, ‘Men is liever stryt dan vrede. ‘Wy weten wel, lude ende stille ‘Dat volc staet al te haeren wille. ‘Niet was ghy bestaet, lieve heer. 3680 ‘Doer my en lates myn noch meer. ‘Ic en segs niet doer dat ic se ontsie. ‘Scepe ghebreken ons, dunckt my, ‘Mede te vaeren aver see ‘Ende hem te doen leet ende wee. 3685 ‘Ghenen beteren raet weet ic ten saken ‘Dan ghy sceep saen doet maken: ‘Die wyt hem naere moghen legghen, ‘Voerhied en is niet quaet. 3690 ‘Nu sullen wy nemen sulcken raet ‘Dat wy ons pynen te verwerve [110] ‘Ende niemant mit ons te scherene. ‘Want ons vroem ende ons eer ‘Begheer ic uyttermaten seer.’. 3695 Hierop seiden haer ghevoech Die daerby stonden lude ghenoech: Som van varen, som van blyven, Dat pyndlic waer te bescryven, |
3520 ‘Ze achten niets om ons niets. ‘Mijn zuster willen ze niet ontberen. “Nu weet ik niet wat te zeggen, te waren, ҄at ons beter was de dood ‘Dan deze schande: zij is zo groot. 3525 ‘Ondank hebben ze die het beletten ‘En zich daartoe niet zetten, ‘Dat zij dit keren en prijs verwerven. ‘Noch mogen we maar eens sterven. ‘Het is geschied ook hier tevoren 3530 Van lieden die eerst verloren, ҄’Dat ze hun vijanden overwonnen ҅ En lof en eer wonnen. ‘Wij hebben een stad, die men mag ‘Niet overwinnen voor doemsdag. 3535 ‘Ridderschap hebben wij genoeg ‘En vijf jaar in het gevoeg ‘Hebben wij spijs nog hierbinnen. ‘Ook is het tijd dat we beginnen ‘Van dat ding dat ons bestaat 3540 ‘We nemen al zulke raad, ‘Dat wij diegene mogen beschadigen. ‘Die ons geslacht hebben verraden. ‘Gij heren, die dapper bent en verstandig, ‘Dat wil ik dat men bij mij doet. 3545’Wat dat ik zeg is ongedaan, ‘Het zal naar uw wil gaan. ‘En nochtans het is goed ‘Dat ik mijn hart en mijn gemoed ‘U allen heb gezegd, 3550 ‘Is het kennis of dolheid, ‘Kiezen we uit van onze lieden. [106] ‘Ten eerste dat ons het best denkt de tijd ‘Ridders dapper en onvervaard, ‘Van wapens alzo bewaard, 355 ‘En zendt ze dan in hun rijk ‘Stilletjes en heimelijk. ‘Men mag dat land ontzetten zeer ‘Eer men het gewaar wordt min of meer. ‘Hun lieden dood, hun land gevangen. 3560 ‘Dan het is hun niet altijd gewaar ‘Dat iemand op hen komt daar, ‘Of tegen hen worden gespaard. ‘O wie! O mijn lieve gezellen, ‘Die deze ontmoeting mocht vellen 3565 ‘Ik waan hij grote weldaad deed. ‘Zeg wat gij vindt in uw raad. ‘Dat zeg ik u al zonder waan, ‘Wil gij mij bijstaan, ‘Ze krijgen tegen die steden 3570 ‘Nimmermeer rust nog vrede.’ Die heren zeiden algemeen En zwoeren, groot en klein, Dat elk naar zijn macht hem zou Brengen hulp naar dat hij wou, 3575 Toen ze dit zeiden allemaal. En hem volgen gelijk hun vader. Priamus die was dus blijde. Zijn kinderen riep hij aan zijn zijde, Hen zei hij al zijn gedachte. 3580 Te moede was het hem erg zacht, Dat hij ze sterk zag en schoon. ‘Het meesterschap is u te loon ‘Van mijn lieden. Nu neemt waar ‘Dat elk bezet zijn schaar. 3585 ‘Me dunkt dat elk wel wezen mag ‘Van zijn lijf graaf en hertog. [107] ‘Nu laat zien, wie zal met eren ‘Wie zijn vaart doen en keren. ҅lk doet de zijnen grote eer, 3590’Zodat ze niet zoeken een andere heer, ‘En niemand hem beklagen kan Dat hij heeft een dolle leidsman, ‘En vallen in geen ongeduld ‘Van zichzelf heer dapper. 3595 ‘Nu zo zal hem openbaren ‘Die grote hoop, die ik te waren ‘Vang aan u heb gedragen. ‘Nu zal men weten in korte dagen ҄’Degenen die niet goed doet.’ 3600 ‘Van mij komt het hem nimmer goed. ‘Maar diegenen die goed mag ‘En wapens zijn nacht en dag ‘En gedogen mag die grote pijn, ‘En die goed bericht de zijne, 3605 ‘Die zal ik minnen als mijn kind: ‘Hem wil ik niet laten iets ‘Doen zijn wil met mijn goed ‘En toon op hem nimmer overmoed. ‘Hector, lieve, u bent die grootste; 3610 ‘Wees heer van al dit feest, ‘Want gij bent dapper en wijs. ‘Aan u wil ik dat alles staat, ‘Daar doen, haar laten en haar raad. 3615 ‘Ik wil niet dat enige hoge mannen kind ‘Tegen uw wil doet iets. ‘Ik u verhef boven het rechtsgebied ‘Over de Troje cavalerie. ‘Ziet dat ge hoofs bent en verstandig. 3620 ‘Zo mag uw ding al wezen goed. ‘Gij bent de bloem van mijn land. [108] ‘Die Goden moeten door uw hand ‘Hiertoe in onze hulp wezen, ‘Dat ons de zege blijft na deze.’ 3625 Hector antwoorde als een man Verstandig van geest: ‘al dat ik kan ‘Doe ik graag, vader heer. ‘Ik strijd ertegen nimmermeer. ‘Nadien dat het wezen zal 3630 ‘Mijn macht, wil ik daartoe doen al. ‘De Goden bid ik alle gelijk ‘Dat ik mijn oude vader ‘Wreken moet, en zij ons allen ‘Hoeden moeten van misval. 3635 ‘Onze zeer en ons zelf wreken ‘Van hen die ons aldus uitschelden. ‘Het waar ons, zo help mij God. ‘Zouden hun kinderen maken tot spot ‘Van de laster die men ons deed, 3640 ‘En leven zouden in grote vrede! ‘Het recht mogen wij hebben handen ‘We wreken onze grote schande. ‘Graag zeg ik, zo ik eerst mocht, ‘Dat ons volk op hen vocht. 3645 ‘Want ik erg zeer begeer ‘We weten welke man ik weer. ‘Me berouwt het dat we strijden laten ‘Op diegene die we haten. ‘Op hen zou ik graag strijden. 3650 ‘Dan wie moeten we het eerst mededelen ‘En zien of wij het volbrengen kunnen, ‘Eer dus hoge ding wordt begonnen. ‘Elke man zal tevoren zien ‘Wat van een ding mag geschieden. 3655 ‘Beginnen dat men niet kan volbrengen ‘Dat is kwaad in alle dingen. [109] ‘Dat is gezegd over menig jaar. ‘Die dorper zegt en hij zegt waar: ‘Beter veel zo is het opgegeven 3660 ҅en ding, dan zot opgeheven. ‘En de hele wereld, weet ge wel, ‘Is geen zo sterk volk nog zo fel. ‘Een groepen hebben ze een deel, ‘Van aardrijk dat derdedeel. 3665 ‘De beste ridders die wezen mogen ‘Zijn daar, die wel kunnen oorlogen. ‘Ze plegen anders geen pijn, ‘Dan altijd in strijd te zijn. ‘Met dezen is het goed toernooien 3670 ‘Op zee, op land, op rivier. ҄ Deze zullen hen volgen na ‘En ook die van Azië. ҄ Dit zijn ridders die te allen tijde ‘Graag op grote strijdrossen rijden: 3675 ‘Zo ongerust zijn hun leden, ‘Men is liever strijd dan vrede. ‘We weten wel, luid en stil ‘Wat volk staat al tot hun wil. ‘Zie wat ge bestaat, lieve heer. 3680 ‘Voor mij laat het min of meer. ‘Ik zeg het niet doordat ik ze ontzie. ‘Schepen ontbreken ons, dunkt mij, ‘Mee te varen over zee ‘En hen te doen leed en pijn. 3685 Geen betere raad weet ik tot de zaak ‘Dan gij schepen gelijk doet maken: ‘Die wij het hen na mogen leggen, ‘Voorzorg is niet kwaad. 3690 ‘Nu zullen we nemen zulke raad ‘Dat we ons pijnen te verwerven [110] ‘En niemand met ons te schertsen. ‘Want wij onze dapperheid en onze eer ’Begeer ik uitermate zeer.’ 3695 Hierop zeiden hun gevoeg Die daarbij stonden luid genoeg: Sommige van varen, sommige van blijven, Dat pijnlijk was te beschrijven, |
Nu hoert die taele van Parys. 3700 Dus sprac hy, dat ic niet en prys: ‘Ryck syn wy ende mechtich ‘Ende van vriende seer crechtich: ‘Dese stat is wel ghevest al om. ‘Hoert van mynen rade die som. 3705 ‘Dats dat wy ons van Griecken … “c bens seker, hoe wy spreken, ‘Datter ons eer af sal ghescien, “Den laster wil ic aen my tien. ‘Laet ons te wreken ghereiden 3710 ҅’Ende dat heer in Griecken leiden. ‘So wy yerst moghen: sonder sparen, ‘Die Gade syn ons hout en twaren, ‘Doer waerby ic weet die dinc. ‘Meesten, doe de mey inghinc, 3715 Waegden ic int Mynder Indy ‘Een heyrt, gheloves my, ‘Den meesten dien ic ye ghesach. ‘Myn honde jaegden al den dach ‘Dat icken ghevaen niet en mochte. 3720 ‘Die wynt wayde herde sochte. ‘Jaghers verloes ic ende honde. ‘Ic beit neder daer ter stonde, ‘Eenen borne ghinc ic drincken schier; ‘Onder die scade van eenen olivier 3725 ‘Ghinc ic sclapen herde socht. [111) ‘Want ic vorder niet en mocht. ‘In mynen droem daer ic lach ‘Docht my dat ic Marcurius sach; ‘Pallas, Venus ende Juno 3730 ‘Quamen daer mit hem also. ҄’Diewerf so seid hy: ‘Paris, vrient, nu hoert na my. ‘Hier comen tot dy drie Gadynnen, ‘Den vonnesse willen sy beghynnen. 3735 ‘Onder hem drien was hem gegheven “Eenen appel herde wel bescreven. ‘Die litteren spraken dat men woude ‘Dat men der scoenster gheven soude. ‘Oec is die appel van goude roet 3740 ‘Daer die stryt om is so groot. ҅’Eke vrouwe seit van desen ҄’Dat sy wilt die scoenste wesen: ‘Elck wilt daerby bekynnen ‘Dat sy hem mit schoenheiden al wynnen. 3745 ҁlle iii willen sy deraen sneven. ‘Noch en is hy niemant ghegeven. ‘Daer en is niemant noch des seker sy. ‘Mer ellic waenter wesen by. ‘Ic heb gheraden dese vrouwen. 3750 By weten ende by goeder trouwen, ‘So wat u, die uyer, toe wys ‘Ende wat vrouwe dattu prys, ‘Dat die ander beide laven ‘Ende sy van scoenheiden syn te baven. 3755 ‘Oec loven syt herde wel. ҄’Dat dunckt wys al sonder fel: ‘Sy salder vrouwe wesen of ‘Daer du van scoenheden geves lof. ‘Seid moet ment weten al 3760 ‘Wie den appel hebben sal. [112] ‘Hierna quamen die vrouwen rycke ‘Ende spraken aen my hemelicke: ‘Al dat is onder der sonnen ganc ‘Boden sy my om den danc. 3765 ҅’Eke vrouwe boot my ghenoech. ‘Mer Venus sprac ende loech: ‘Wert dat ic haer den appel gave ҅’Ede sy den prys hadde daerave, ‘Sy soud my uyt Grieckenlant 3770’Die scoenste gheven die ye man vant. ‘Den appel gaf ic haer aldaer ‘Ende seid dat sy die scoenste waer. Den haer so houd icks my al. ‘Ic weet wel dat die vrouwe sal 3775 ‘Al doen dat sy my behiet. ‘Heer, ist dat ghyt ghebiet, ‘Ic vaer sonder parlement; ‘Ist dat ghy ridders mit my sent. ҄ Daer wy se een deel noch by ontteren. 3780 ‘Der wy ommer wederkeren, ‘Wy doen daer al sulck ghewelt ‘Dat men daer ommermeer af telt’ Eer daer yemant sprac int huys Antwoerden hiertoe Diephebus. 3785 ‘Hets recht, ‘sprac hy, ‘in alre wysen ‘Dat men desen raet wel pryse. ‘Ic houts my aen hem: Hets wel gheseet. ‘Desen raet en wort niet verleet. ‘Ic waen, ist dat hy der vaert. 3790 ‘Dat hy die Griecken also vervaert, ҄at sy ons seinden onse moeyen. ‘Bynnen den jaer hem sals vermoyen, ‘Of sy ons keren onsen scade. ‘Men maeckt scepe, dats dat ic rade. 3795 ‘Ende helpter toe dat hy der vaert, [113] ‘Het dunckt my sotheit dat ment spaert.’ Daernae sprac Helenus, Al daert hoerden Priamus. Broeder Paris staet hierby. 3800 ‘Heer, ‘ sprac hy, ‘Hoert na my. ‘Ic weet een deel wat sal gheschien. ‘Myns ghelyc en wert nie ghesien: ’Voerseit heb ic menich jaer ‘Dinghen die geproeft syn waer. 3805 ‘Ic en seid nie saken noch en las ‘Over waer die loghen was. Noyt deed ic u waer verstaen. ‘Mer dat weet wel sonder waen, ‘Neemt Paris een wyf sekerlicke 3810’De Griecken in dat coninckrycke, ‘Troyen wort, dat is voerspraken,’ ‘Daerom verbernt ende te broken. ‘Ic wil dat men my dode hier ҅’Ede verberne in een vuer, 3815 ‘En heb ic u niet gheseit waer. ‘Men salt bescryven oec hiernaer. ‘Ic hebt voersien al sonder waen: ‘Die Gade dadent my verstaen. ‘Van sulcken dinc can ik wel lesen. 3820 ‘Den mach anders oec niet wesen: ‘Brinct hy uyt Griecken een wyf. ‘Daer sal om laten syn lyf ‘Menich die ic niet en can ghenoemen. ‘Want tvolck sal al op ons comen: 3825 ‘Sy sullen velle Ylioen ‘Ende grote scade in Troyen doen. ‘Hier en is gheen so hoghen toren, ‘Sy en sullent te breken ende storen. ‘Sy sullen doden kynt ende vader 3830 ‘Ende storen tlant allegader, [114] ‘Ende alle die manne mitten wyve. ‘Daer sal cume ymant blyve. ‘Dit is my wael doen verstaen ;Van den Goden, sonder waen. 3835 ;Hierom ist dat ic niet en prys ‘Te seinden in dat lant Paris. ‘Hy blyft bat dan hy berade ‘Desen lande grote scade. ҄’De niet en wil scuwen syn scade, 3840 ‘Mit recht rouwet hem te spade.’ Als dit vertelden Helenus Voer den coninck Pryamus, Sweghen die heren ende die ghenoot. Daer en sprac niemt cleen of groot. 3845 Doet al stille was int huys, Spranc altehant op Troylus, Die jonxte van den jonckeren. Mer, als ons die boeck leren, Hy en was niet crancker noch bloder 3850 Dan Hector, al prysen wy hem vorder. ‘Ghy heren, ҍ sprac hy, ҷats dat u dert? ‘Soe sie ic dus u ghebarenteert ‘Omdat hier een predicare ‘Loghene seit al apenbare? 3855 ‘Hy is die waent dat hy can sien ҄ Die saken die sullen ghescien! ‘Twaeren, neen hy, cleen of groot! ‘Hy seit daerom dat hy is verbloyt. ‘ Ghy weet wel dat een predicaert 3860 ‘Van clene saken is vervaert. ‘Aen hem dunct my niet gheligghen:’ Luttel pryse ic syn waersegghen. ‘Hy en soud gheen ridder wesen; ‘Ter kercken soud hy gaen ende lesen 3865 ‘Ede altoes mit ghemake syn. [115] ҅’Ende meesten hem als een swyn, ‘Peinsen hoe hy hem doe te ghemake: ‘Hy en heft niet te doen mit onser sake. ‘Arbeit om der werlt eer 3870 ‘Prys ic voer rycheit ommermeer. ‘Die geen die, om syn waersaghen, ‘Laet die sake van synen maghen ҅Ende te keren die grote scande, ҄Die men deed in onsen lande, 3875 ‘Altoes moet hy syn ontteert ‘Van alden Gaden die men eert!’ Van deser talen quam groot ghecry. ‘Gy seecht waele! ‘riepen sy. Sy riepen alle die daer waeren 3880 Dat Paris henen soud vaeren. Om Helenus tael, niet een haer, Weder dat loghen sy of waer, En willen sy niet dat die vaert blyve, Dat roefden menighen van den lyve. 3885 Aldus is die raet vergaen. Men deed scepe maken saen Daer men in Griecken mede soud vaeren, Op hem roven sonder sparen. Niet meer talen wat int huys. 3890 Priamus sende Diephebus In Penous mit Parys Te soeken ridders van prys. Sy daden haers heren ghevoech: Ridders vonden sy ghenoech, 3895 Die se mit hem in Troyen brochten, Ende haesten hem so sy yerst mochten. Schier daernae so ontboot Prian een parlement groot. Daer quamen doe ghemenlicke 3900 Alle die besten van den rycke, [116] Want sy daer alle ontbaden waeren. Menich man quam daer ghevaeren. Die coninck wilde van synen luden Weten wat sy hem alle rieden: 3905 Ghy heren, ic deed u ontbieden. ‘Hoert hoe icket u sal beduden. ‘Ghy hebt my gehoert claghen ‘Dat verlies van onsen maghen, ‘Hoe se die van Griecken scloeghen 3910 ‘Ende tgoet van Troyen henen droeghen. ‘Nochtant en wast ghewraken nie. ‘Nu weet wel, gheloves my, ‘Hen leet niet langhe tyt na desen ‘Men sal van my ghewroken wesen. 3915 ‘Hets best dat ghy my gheft raet, ‘Eer men enich dinc bestaet. ‘Athenor seinde ic daer lest ‘Te proeven hoe ic alrebest ‘Myn suster ghewynnen mocht, 3920’Die sy ghevaen houden onsocht. ‘Sy en wilden se hem niet wedergheven, ‘Hem dreygden sy oec aen syn leven. ‘Nu dunct my goet in alre wys ‘Datter vaer myn soen Parys 3925 Den lande ten groten scade ‘Te wreken dat ons die Griecken dade. ‘Mer doch wil ic weten wie ‘Ghy daertoe wilt raden mie. ҄’Dunckt u goet, hy salder vaeren, 3930 ҅nde ist quaet, hy salts ontbaeren. ‘Of yemant oech ghescaden can ‘De wille stae hy op ende spreke dan. ‘Segghe apenbaer wies hem roect: ‘Gy moet raet vraghen die raet soect.’ 3935 Pautus, een vroet man ende geheert [117] Ende in boecken wel gheleert, ‘Her coninck, ‘sprac hy, ‘hoert hiernaer ‘Wat ic segghe averwaer. ’Sғweech ic van dien dat ic bet 3940’U seide, soe brake ic myn wet: ‘Myn trouwe en hout hy niet ҄’Die heelt synen heer, daer hem verdriet ‘Of comen mach of syn onterf, ‘Ghevaen of van den lyve bederf. 3945 ‘Drie hondert jaer lx ende meer ‘Was out Esorbius, myn heer, ‘Hy was een hoech clerck ende weert- ‘Der hy voer die langhe vaert. ‘Van groten hoghen prophecien 3950 ‘Waen ic dat veel op hem lyden. ‘Nie en seid hy saken noch en behiet, ‘Tsy en is te hare tyt beschiet. ‘Ic hoerde hem segghen menichwerve ҄’Dat Troyen al soud bederven, 3955 ‘Wert dat Paris een wyf name ‘Die uytten lande van Griecken quame. ‘Ic weet wel dats nie en ghebrac ‘Wat soe myn vader voresprac. ‘Siet dat niet en sy ghebraken 3960 ‘Dat een goet man heft ghesproken. ‘Hets beter dat ghy syt in vreden ‘Ende hout u lant ende u stede, ‘Dan ghy in pyne syt ende wy alle. ‘Dat die sclach op u niet en valle! 3965 ‘Ghy hebt edel leven ende vrede, ‘Pays ende groot weeldichede. ҅’Ede soect niet, so doedy wel, ‘Dat ghy verliest vrede ende spel. ‘Ic waen hy quade dachvaert doet 3970 ‘Die willens hem selven neemt syn goet. [118] ‘Van edelen leven ende van goeden ‘Wildy u werpen in armoeden.’ Al dat volc, arm ende rycke, Dat daer was ghemenlicke 3975 Wederseiden altemaele Mit luder stemme Pautus taele. Een twint en achtens sys niet al, Dat quam hem synt te misval. Ten coninck seide sy dat hy doe 3980 Al dat syn wil is daertoe. Wien soet helpen of deren mach Sy en verstens niet enen dach. Die coninck danckten hem te bet. Na den seden van hare wet 3985 Ghaf hy en oerlof hen te vaeren. Hy socht, dat hy deed gherne, Tymmerlude ende deed sceep maken. Hoe soud ic u vesten die saken? Doe sy ghemaect waeren deed men inne 3990 Wapen ende spyse, na dat ic kynne. Nu en ghebreect hem niet dan wynt. Hector was en wech ghesent. Omdat hy ridders halen soude, Die men meed seinden woude. 3995 Cassandra, des conincks dochter, Die des te moede was onsochter Dat Paris in Griecken voer, Bat haeren Gade ende beswoer. Sy werp loden ende sorterien 4000 Ende keerden dat by prophecien: Bracht Paris uyt Griecken wyf Al Troyen word noch katyf. Sy seid hem allen apenbaer: ‘Peynst hierom ende coemt haer. 4005 ‘Vaerdy in Griecken, ghy ghenoot, [119] ‘Wy blyven daer al noch om doot. ‘Al Troyen sal der noch om kermen: ‘Men en machter ons niet af bescermen. ҄’Die Griecken sullent noch al scenden 4010 ‘Ende ons vueren in ellenden!’ Sy maeckte hem droeve ende tonghemake Ende bat dat sy lieten die sake. Het was goet dat sy hem riet, Mer sy en woudens gheloven niet. 4015 Waer Cassandra ende Helenus Wel gehoert ende Pautus, Troyen waer bleven in synre eeren Ende mitter stat die grote heren. Mer daventuer ende haer ghewout 4020 Was hem van hertten onghehout. Tien tyden dat die voghel singhen Ende die scone daghe lenghen, Stac men die sceep van den lande, Die men int lant van Griecken sande. 4025 XXXV waster in die vloet, Die oestenwynt was hem goet. Die greve ende die markyse Voeren henen mit Paryse. Diephebus voer mede, die stoutte. 4030 Drie dusent ridders van ghedaeutte, Starck, stout ende onvervaert Ende mit wapen wel bewaert -Men en vant geen beter in dien tyde Soe waer men woude strijden- 4035 Die seinde meed coninck Pryan Aldus troesten hy syn man: ‘Nu toent ghy, heren, of ghy moghet ‘Ridderscape ende u doghet, ‘Sodat men van u spreken echt. [120] 4040 ‘Ghy hebt te deser saken echt. ‘Ic seind u daer, om te misdoen: ‘Siet, als men sprect van desen doen, ‘Dat ghy so ridderlicke wreket ‘Dat mens u ghenen laster en spreket. 4045 ‘Paris sal u heer wesen. ‘Die gherne wrake saghe van desen. Doet synen wille. Ic blyf thuys. ‘Mit hem sal syn Diephebus, ҅’Ende daertoe mede Eneas 4050 ‘Ende Athenors soen Poledamas. ‘Moegdy Esyonen ghewynnen, ‘Het sy mit crachten of mit mynnen, Coemt dan weder tot my; ‘Ic wille dat ellic man seker sy. 4055 ‘Hebdt enigher hulpen noot, ‘Ic sal u brenghen een heer so groot, ‘Daer en is stat noch vest, ‘Borch noch casteel, die alrebest, ‘Ghy en sult daertoe mit ghewelt 4060 ‘Wel brenghen dat men se nedervelt.’ Daer enwas gheen langher tael: Te scepe liepen sy altemael. Die see was socht, die wynt goet. Te seilen hadden sy groten spoet. 4065 Oerlof hadden sy ghenomen: Ter seewert syn sy int lant comen. Te Grieckenwert voeren sy sonder merren, So sy rechts conden byden sterren. |
Nu hoor de taal van Paris. 3700 Dus sprak hij, dat ik niet prijs: ‘Rijk zijn wij en machtig ‘En van vrienden zeer krachtig: ‘Deze stad is goed bevestigd al om. ‘Hoort van mijn raad die som. 3705 ‘Dat is dat wij ons van de Grieken …… ‘Ik ben het zeker, hoe wij spreken, ‘Dat er ons eer van zal geschieden, ‘De laster wil ik aan mij binden. ‘Laat ons te wreken bereiden 3710 En dat leger in Griekenland leiden. ‘Zo we eerst mogen: zonder sparen, ‘De Goden zijn ons behoud en te waren, ‘Door waarbij ik weet dat ding. ‘Laatst, ’toen de mei inging, 3715 ‘Jaagde ik in het kleinere Indië ‘Een hert, geloof mij, ‘De grootste die ik ooit zag. ‘Mijn honden joegen de hele dag ‘Dat ik het niet vangen mocht. 3720 ‘De wind waaide erg zacht. ‘Jagers verloor ik en honden. ‘Ik steeg daar daar af ter stonde, ‘Bij een bron ging ik drinken snel; ‘Onder de schaduw van een olijf 3725 ‘Ging ik slapen erg zacht. [111) ‘Want ik verder niet mocht. ‘In mijn droom daar ik lag ‘Dacht me dat ik Mercurius zag; ‘Pallas, Venus en Juno 3730 ‘Kwamen daar met hem alzo. ‘ Driemaal zo zei hij: ‘Paris, vriend, nu hoor naar mij. ‘Hier komen tot u drie Godinnen, ҅en vonnis willen ze beginnen. 3735 ‘Onder hen drieën was hen gegeven ‘Een appel erg goed beschreven. ‘Die letters spraken dat men wou ‘Dat men het de schoonste geven zou. ‘Ook is die appel van goud rood 3740 ҄aar die strijd om is zo groot. ҅’Eke vrouwe zegt van deze ‘Dat zij wil de schoonste wezen: ҅’Eke wil het daarbij bekennen ‘Dat ze zich met schoonheden al winnen. 3745 ‘Alle 3 willen ze daaraan sneven. ‘Nog is hij niemand gegeven. ‘Maar is niemand nog dus zeker zij. ‘Maar elk waant er te wezen bij. ‘Ik heb aangeraden deze vrouwen. 3750 Bij weten en bij goede trouw, ‘Zowat u, dit uur, toewijst ҅’En welke vrouwe dat u prijst, ‘Dat die andere beide loven ‘En ze van schoonheden zijn te boven. 3755 ‘Ook beloven ze het erg wel. ‘Dat dunkt wijs al te goeder trouw: ‘Zij zal er vrouwe van wezen of ҄’Dar u van schoonheden geeft lof. ‘Daarom moet men het weten al 3760 ’Wie de appel hebben zal. [112] ‘Hierna kwamen die vrouwen rijk ҅’’En spraken aan mij heimelijk: ‘Al dat is onder de zonnegang ‘Boden ze me als dank. 3765 ҅’Elke vrouwe bood me genoeg. ‘Maar Venus sprak en lachte: Was het dat ik haar de appel gaf ‘En zij de prijs had daarvan, ‘Zij zou me uit Griekenland 3770 ‘De schoonste geven die ooit iemand vond. “De appel gaf ik haar aldaar ҅’En zei dat zij de schoonste was. ‘Van haar zo houd ik me al. ‘Ik weet wel dat die vrouwe zal 3775 ‘Alles doen dat ze me zei. ‘Heer, is het dat gij het gebiedt, ‘Ik vaar zonder gesprek; ‘Is het dat gij ridders met me zendt. ‘Daar we ze een deel nog bij onteren. 3780 ҅er wij immer wederkeren, ‘Wij doen daar al zulk geweld ‘Dat men daar immermeer van vertelt.’ Eer daar iemand sprak in het huis Antwoorde hiertoe Diephebus. 3785 ‘Het is recht, ‘sprak hij, ‘in alle wijs ‘Dat men deze raad wel prijst. ‘Ik hou me aan hem: Het is goed gezegd. ‘Deze raad wordt niet verlegd. ‘Ik waan, is het dat hij de vaart. 3790 ‘Dat hij die Grieken alzo bang maakt, ‘Dat ze ons zenden onze tante. ‘Binnen het jaar hij zal het versieren, ‘Of zij ons keren onze schade. ‘Men maakt schepen, dat is dat ik aanraad. 3795 ‘En help ertoe dat hij er vaart, [113] ‘Het dunkt me zotheid dat men het spaart.’ Daarna sprak Helenus, Al daar het hoorde Priamus. Broeder Paris staat hierbij. 3800 ‘Heer, ‘sprak hij, ‘Hoort naar mij. ‘Ik weet een deel wat zal geschieden. ‘Mijn gelijke wordt niet gezien: ‘Voorspeld heb ik menig jaar ‘Dingen die beproefd zijn waar. 3805 ‘Ik zei geen zaken nog las ‘Voor waar die leugen was. ‘Noit deed ik u waar verstaan. ‘Maar dat weet ik wel zonder waan, ‘Neemt Paris een wijf zekerlijk 3810 ‘Uit Griekenland in dat koninkrijk, ‘Troje wordt, dat is voorspraak, ‘Daarom verbrand en gebroken. ‘Ik wil dat men mij doodde hier ‘En verbrandde in een vuur, 3815 ‘Heb ik u niet gezegd de waarheid. ‘‘Men zal het beschrijven ook hiernaar. ‘Ik heb het voorzien al zonder waan: ‘Die Goden deden het me verstaan. Van zulke dingen kan ik wel lezen. 3820 ‘Het mag anders ook niet wezen: ‘Brengt hij uit Griekenland een wijf. ‘Daar zal om laten zijn lijf ‘Menigeen die ik niet kan noemen. ‘Want het volk zal alle op ons komen: 3825 ‘Zij zullen vellen Ylioen ‘En grote schade in Troje doen. ‘Hier is geen zo hoge toren, ‘Zij zullen het breken en verstoren. ‘Zij zullen doden kind en vader 3830 ‘En verstoren het land allemaal, [114] ‘En al die mannen met de wijven. ‘Daar zal nauwelijks iemand blijven. ‘Dit is me wel doen verstaan ‘Van de Goden, zonder waan. 3835’Hierom is het dat ik niet prijs ‘Te zenden in dat land Paris. ‘Hij blijft beter dan hij beraad ‘Dit land grote schade. ҄Die niet wil schuwen zijn schade, 3840 ‘Met recht berouwt het hem te laat.’ Toen dit vertelde Helenus Voor de koning Priamus, Zwegen die heren en de genodigden. Daar sprak niemand klein of groot. 3845 Toen het geheel stil was in het huis, Sprong gelijk op Troylus, Die jongste van de jonkheren. Maar, zoals ons die boeken leren, Hij was niet zwakker nog banger 3850 Dan Hector, al prijzen wij hem verder. ‘Gij heren, ‘sprak hij,’wat is dat u deert? ‘Hoe zie ik u dus gebaren ‘Omdat hier een predikant ‘Leugens zegt al openbaar? 3855 ‘Hij is die waant dat hij kan zien ҄’De zaken die zullen geschieden! ‘Te waren, neen hij, klein of groot! ‘Hij zegt het daarom dat hij is verschrikt. ‘Gij weet wel dat een predikant 3860 ‘Van kleine zaken is bang. ‘Aan hem lijkt het mij niet te liggen: ‘Menig prijs ik zijn waarzeggen. ‘Hij zou geen ridder wezen; ‘Ter kerke zou hij gaan en lezen 3865 ‘En altijd op zijn gemak zijn. [115] ‘En mesten hem als een zwijn, ‘Peinzen hoe hij zich doet ter gemak: ‘Hij heeft niets te doen met onze zaak. ‘Arbeiden om de wereld eer 3870 ‘Prijs ik voor rijkheid immermeer. ҄ Degene die, om zijn waarzeggen, ‘Laat die zaak aan zijn verwanten ҅’E te keren die grote schande, ‘Die men deed in ons land, 3875’Altijd moet hij zijn onteerd ‘Van alle Goden die men eert!’ Van deze taal kwam groot gekrijs. ‘Gij zegt goed! Riepen zij. Ze riepen alle die daar waren 3880 Dat Paris heen zou varen. Om Helenus taal, niet een haar, Of dat leugens was of waar, Willen ze niet dat die vaart blijft, Dat beroofde menigeen van het lijf. 3885 Aldus is die raad vergaan. Men deed schepen maken gelijk Daar men in Griekenland mede zou varen, Op hen te roven zonder sparen. Niet meer talen was er in het huis. 3890 Priamus zonde Diephebus In Penous met Paris Te zoeken ridders van prijs. Ze deden hun heren gevoeg: Ridders vonden ze genoeg, 3895 Die ze met hen in Troje brachten, En haasten zich zo ze eerst mochten. Snel daarna zo ontbood Priamus een parlement groot. Daar kwamen toen algemeen 3900 Alle de besten van het rijk, [116] Want ze daar alle ontboden waren. Menige man kwam daar gevaren. De koning wilde van zijn lieden Weten wat ze hem alle aanrieden: 3905 ‘Gij heren, ik deed u ontbieden. ‘Hoort hoe ik het u zal beduiden. ‘Gij hebt mij gehoord klagen ‘Dat verlies van onze verwanten, ‘Hoe die van Grieken ze sloegen 3910 ‘En het goed van Troje henen droegen. ‘Nochtans was het gewroken niet. ‘Nu weet wel, geloof mij, ‘Het leed niet lang tijd na deze ‘Het zal van mij gewroken wezen. 3915 ‘Het is het beste dat gij mij geeft raad, ‘Eer men enig ding bestaat. ‘Athenor zond ik daar laatst ‘Te beproeven hoe ik allerbest ‘Mijn zuster gewinnen mocht, 3920 ‘Die zij gevangen houden hard. ‘Ze wilden haar aan hem niet weergeven, ‘Hem dreigden ze ook aan zijn leven. ‘Nu dunkt me goed in alle wijze ‘Dat er vaart mijn zoon Paris 3925 Dat land tot grote schade ‘Te wreken dat ons die Grieken deden. ‘Daar toch wil ik weten wie ‘Gij daartoe wilt raden mij. ‘Dunkt u goed, hij zal er varen, 3930 ‘En is het kwaad, hij zal het ontberen. ‘Of het iemand ook beschadigen kan, ‘Die wil hij staat op en spreekt dan. ‘Zeg openbaar wie het hem raakt: ‘Gij moet raad vragen die raad zoekt.’ 3935 Pautus, een verstandig man en geerd [117] En in boeken goed geleert, ‘Heer koning, ‘sprak hij, ‘hoor hiernaar ‘Wat ik zeg voor waar. ‘Zweeg ik van die dat ik beter 3940 ‘U zei, zo brak ik mijn wet: ‘Mijn trouw houdt hij niet ‘Die verheelt zijn heer, daar hem verdriet ‘Afkomen mag of zijn onterven, ‘Gevangen of van de lijf bederf. 3945 ‘Drie honderd jaar 60 en meer ‘Was oud Esorbius, mijn heer, ‘Hij was een hoge klerk en waard- ҅’’Eer hij voer die lange vaart.’ Van grote hoge profetieën 3950 ‘Waan ik dat veel op hem legden. ‘Niet zei hij zaken noch toezei, ‘Het is in zijn tijd geschied. ‘Ik hoorde hem zeggen menigmaal ‘Dat Troje geheel zou bederven, 3955 ‘Was het dat Paris een wijf nam ҄’De uit het land van Grieken kwam. ‘Ik weet wel dat het niets ontbrak ‘Wat zo mijn vader voorsprak. ‘Zie dat niet ze ontbreken 3960 ‘Dat een goede man heeft gesproken. ‘Het is beter dat gij bent in vrede ‘En hou uw land en uw stede, ҄ Dan gij in pijn zijt en wij alle. ‘Dat die slag op u niet valt! 3965 ‘Gij hebt edel leven en vrede, ‘Rust en grote weelderigheden. ‘En zoek niet, zo doe je goed, ‘Dat gij verliest vrede en spel. ‘Ik waan dat hij een kwade dagvaart doet 3970 ҄ie willens zichzelf neemt zijn goed. [118] ‘Van edel leven en van goede ‘Wil gij u werpen in armoede.’ Al dat volk, arm en rijk, Dat daar was algemeen 3975 Weerspraken het allemaal Met luide stem Pautus taal. Een weinig achten ze het niet al, Dat kwam hen sinds te misval. Tot de koning zeiden ze dat hij doet 3980 Al dat zijn wil is daartoe. Wie zo het helpen of deren mag Ze uitstellen het niet een dag. De koning bedankte hen beter. Naar de zeden van hun wet 3985 Gaf hij verlof hen te varen. Hij zocht, dat hij deed graag, Timmerlui en deed schepen maken. Hoe zou ik u bevestigen die zaken? Toen ze gemaakt waren deed men erin 3990 Wapens en spijs, naar dat ik ken. Nu ontbreekt hen niet dan wind. Hector was weggezonden. Omdat hij ridders halen zou, Die men mede zenden wou. 3995 Cassandra, de koningsdochter, Die dus te gemoed was hard Dat Paris in Griekenland voer, Bad haar Goden en bezwoer. Ze wierp loden en toverij 4000 En keerden dat bij profetie: Bracht Paris uit Grieken een wijf Al Troje wordt noch ellendig. Ze zei het hen allen openbaar: ‘Peinst hierom en komt ze. 4005 ‘Vaart ge in Griekenland, gij bondgenoot, [119] ‘Wij blijven daar alle nog om dood. ‘Al Troje zal er nog om kermen: ‘Men mag er ons niet van beschermen. ‘Die Grieken zullen het nogal schenden 4010 ‘En ons voeren in ellende!’ Ze maakte hen droevig en te ongemak En bad dat ze lieten die zaak. Het was goed dat ze hen aanraadde, Maar ze wilden het geloven niet. 4015 Was Cassandra en Helenus Wel gehoord en Pautus, Troje was gebleven in zijn eren En met de stad die grote heren. Maar het avontuur en haar geweld 4020 Was hen van hart ongeduldig. Ten tijden dat de vogels zingen En de schone dagen lengen Stak men de schepen van het land, Die men in het land van Grieken zond. 4025, 35 waren er in de vloed, De oostenwind was hen goed. De graven en de markiezen Voeren heen met Paris. Diephebus voer mee, die dappere. 4030 Drie duizend ridders van gedaante, Sterk, dapper en onvervaard En met wapens goed bewaard -Men vond geen betere in die tijden Zo waar men wou strijden- 4034 Die zond mee koning Priamus Aldus troostte hij zijn mannen: ‘Nu toon gij, heren, of gij mag ‘Ridderschap en uw deugd, ‘Zodat men van u spreekt echt [120] 4040 ‘Gij hebt deze zaak echt. ‘Ik zend u daar, om te misdoen: ‘Ziet, als men spreekt van dit doen, ‘Dat gij het zo ridderlijk wreekt ‘Dat men van u geen laster spreekt. 4045 ‘Paris zal uw heer wezen. ‘Die graag wraak zag van deze. Doe zijn wil. Ik blijf thuis. ‘Met hem zal zijn Diephebus, En daartoe mede Eneas 4050’E҅n Athenors zoon Poledamas. ‘Mag ge Esyonen winnen, ’Het zij met krachten of met minnen, ‘Kom dan weer tot mij; ‘Ik wil dat elke man zeker zij. 4055 ‘Heb je enige hulp nodig, ‘Ik zal u brengen een leger zo groot, ‘Daar is stad nog vesting, ‘Burcht nog kasteel, de aller beste, ‘Ge zal daartoe met geweld 4060 ‘Wel brengen dat men ze neervelt.’ Daar was geen lange taal: Te schepen liepen ze allemaal. Die zee was zacht, die wind goed. Te zeilen hadden ze grote spoed. 4065 Verlof hadden ze genomen: Te zeewaarts zijn ze in het land gekomen. Te Griekenland waart voeren ze zonder dralen, Zo ze recht konden bij de sterren. |
In dien tyden dat dit was, 4070 Als ic int Romans las, Eer sy in tlant van Griecken quamen Ofte enich haven namen. Was Meneleaus te scepe ghegaen: [121] Tot Piere woud hy saen. 4075 Nestor ontboot hem, seit men my. Ic en weet niet wel waerom dat sy. Meleaus was een coninck rycke. Vromich ende haefs sekerlicke. In onsen tyden, in ons lyf, 4080 En was nie so sconen wyf Als die syn, dats noch meer Noch hierna en wort nummermeer. Hare twyer scepe hem ondermoeten, Mit sconen woerden sy se groeten. 4085 Daer en mocht niemant verstaen Waer deen of dander woude gaen. Schiere waeren die woerde ghedaen, Deen scip ontboot den anderen saen. Dit ghescieden in enen Meye, 4090 In een stat, hiet Tumstreye, Was des daghes Castor ghevaeren Ende Pollux mit hem, twaeren Dit waeren Helenen broeders beide, Die synt doer haer waeren mit lede. 4095 Een dochter had die scoen Helene, Die mitten broederen voer allene. Sy was gheheten Ermiona: Ten was soe scone ver noch nae. Seer weert was sy mit elliken oem, 4100 Sy namen haers te bet goem. Die Troyenen, die Griecken sochten, Haesten hem so sy yerst mochten, Sodat sy comen aen die lande, Daer die heren waeren haer vyande. 4105 Citeren hiet dat eylant. Wast als ic in boecken vant. Daer haer scepe haven namen. Die tyt was soet ende scoen tsamen. [122] Een goet monster ende een out, 4110 Groet van goede menichfout, Was int eylant, wildyt kynnen, In Venus eer, vrouwe der mynnen. Alle die ghene van den rycke Quamen daer beden ghemenlicke. 4115 Omdat sy van hertten mynnen, Baden sy Venus, der Gadynnen. Dat syt noch ghewynnen mochte Daerby wast dat sy besochte. Hierby quam die grote offerhande, 4120 Men spracter sermoen menigerhande. Eens quamen sy daer in den jaer Om den dach te vieren daer. Die jonghe lude, die myn droeghen, Spronghen, dantsten ende loeghen: 4125 Sy baden dicke der Gadynnen Om den loen van hare mynnen. Paris ende oec syn ghesellen Quamen ten monster der wy af tellen. Scoen ende haefs was Parys, 4130 Van menighen ridder had hy den prys. Hy is de scoenste die daer gheet Ende die aen hadde tbeste cleet: Hy en had soe arm companion Hy en mochte wel wesen baroen. 4135 Een sacrificie dat ic waen Deed hy der Gadynnen Dyaen, Als ons die wet daerave seecht, Nadien dat men te Troyen plecht. Herde eerlic heft hyt ghedaen 4140 Voer alle die lude die daer staen. Die van den lande die daer stonden Vraeghden alle so sy best conden Wie sy waeren ende wat sy wouden, [123] Wanen sy quamen ende waer sy souden. 4145 Die van Troyen die beduden Haer antwoerden aldus die luden. Sy seiden: ‘dat is Priamus kynt ‘Hier in den lande daerom ghesent. ‘Castor ende Pollux wildy spreken 4150 ‘Die to voren Troyen holpen breken, ҅’Ede daer maeckte groten rouwe. ‘Sy roefde daer ene joffrouwe, ‘Volmaeckt van hude ende van haer. ‘Weet daeraf gheen maer? 4155 ‘Sy is sconincks suster ende moeye Parys. Condy se ghewysen in enigher wys, ‘Sy souden se gherne voeren te lande ‘Sonder toern ende scande. ‘Geeft me se hem niet, syt seker dies. 4160 ҄’Daer mach af comen groet verlies.’ Seer snel is die niemaer. Het wort al cont haer ende daer Dat Paris in Citetea waer, Mit menighen deghen stout ende maer. 4165 Helene hoerde maere das, Die sconste vrouwe die ye gewas. -Ic waen noyt man scoenre en sach.- Haer dunct dat sy niet leven en mach, Sy en waer te kermesse. 4170 Sy ondect wel hare sesse, Dat sy ghelaefden in eenre soen Haer pelgremage meed te doen, Dat tofferen op den outaer Te horen wat men antwoerde daer. 4175 Si hiet ghereiden camerghewant Ende sy voer henen altehant. Doe sy quamen ten ghetyden, Maeckten sy haer vroe ende blyde. [124] Als Paris wiste die waerheit das, 4180 Dat Helene daer comen was, Ghinc hy mitter haest al daer. Hy had ducke gehoert van haer, Dat sy waer dat scoenste wyf Die ye ghewan ter werlt lyf. 4185 Soeveel deed hy ter dinc Ende daertoe keerde ende ghinc, Dat sy hem sach ende hy haer: Ellic nam sanders waer, Ellic toenden den anderen scoen gelycke. 4190 Sy waeren scoen sekerlicke. Sy vraegden om hem haer ende daer, Van wat lande Paris waer: Syn ghedaen ende syn speel Bequam haer uyttermaten wel. 4195 Paris die was herde vroet, Scoen, haefs ende wel ghemoet. Hy sach ende mercket aen haer Haer ghelaet ende wert ghewaer Dat sy droech der mynnen scilt, 4200 Mer niet en maeckten hy hem te wilt. Soveel deed hy hem te voren, Dat hy haer een deel deed horen Hoe hy doer haer doghede quale. Dit seid hy haer in cortter tale. 1205 Ende, so sy daer worden verscheden. Wonden die mynne so hem beiden, Dat sy beide worden ontfinckt Int hertte bynnen, als men dinckt, Dat men niet en sal moghen verblusschen 4210 Tvier van mynnen, dat mynne tusschen Hem beide had ontsteken soe. Beide gader worden sy doe Bernende mitter mynnenvuer. [125] Haer ghedaen wert menighertier. 4215 Sy waeren so scoen, my en wonderts niet Dat ellic oms anders mynne spiet. Men en vonde nerghent sulcke twe. Hadden sy ghehadt der staden mee, Sy hadden ontdect bat haer pyne. 4220 Paris nam oerlof ende die syne Ende sceit van daer mitter vaert. Hy ghinc henen tscepewaert. Helene was wel sieker van dien Dat hy comen soude sien. |
In die tijden dat dit was, 4070 Als ik in het Romeins las, Eer ze in het land van Grieken kwamen Of enige haven namen. Was Menelaos te scheep gegaan: [121] Tot Piere wou hij gelijk. 4075 Nestor ontbood hem, zegt men mij. Ik weet niet goed waarom dat is. Menelaos was een koning rijk. Dapper en hoofs zeker. In onze tijden, in ons lijf, 4080 Was niet zo’n schoon wijf Als die zijne, dat is nog meer Nog hierna wordt nimmermeer. Hun twee schepen zich ontmoeten, Met schone woorden ze hen groeten. 4085 Daar mocht niemand verstaan Waar de ene of de andere wou gaan. Snel waren die woorden gedaan, Het ene schip ontbood het andere gelijk. Dat geschiedde in een mei, 4090 In een stad, heet Tumstreye, Was die dag Castor gevaren En Pollux met hem, te waren Dit waren Helena’s broeders beide, Die sinds door haar waren met leed. 4095 Een dochter had die schone Helena, Dit met de broeders voer alleen. Ze was geheten Ermiona: Er was zo schone ver nog nabij. Zeer waard was ze met elke oom, 4100 Ze namen haar beter waar. Die van Troje, die Grieken zochten, Haasten zich zo ze eerst mochten, Zodat ze komen aan dat land, Daar die heren waren hun vijand. 4105 Cyperus heet dat eiland. Was het als ik in boeken vond. Daar hun schepen haven namen. Die tijd was zoet en schoon tezamen. [122] Een goed heiligdom en een oud, 4110 Groot van goede menigvoud, Was in het eiland, wil gij het kennen, In Venus eer, vrouwe der minnen. Al diegene van het rijk Kwamen daar bidden gemeenlijk. 4115 Omdat ze van harten minnen, Baden ze Venus, de Godin. Dat zij het nog winnen mocht Daarbij was het die haar bezocht. Hierbij kwam de grote offerande, 4120 Men sprak er preken menigerhande. Eens kwamen ze daar in het jaar Om de dag te vieren daar. Die jonge lieden, die min droegen, Sprongen, dansten en lachten: 4125 Zij baden vaak de Godin Om het loon van hun minnen. Paris en ook zijn gezellen Kwamen tot het heiligdom daar wij van vertellen. Schoon en hoofs was Paris, 4130 Van menige ridder had hij de prijs. Hij is de schoonste die daar gaat En die aan had het beste kleed: Hij had niet zo’n arme compagnon Hij mocht wel wezen baron. 4135 Een offerande dat ik waan Deed hij de Godin Diana, Als ons de wet daarvan zegt, Nadien dat men te Troje pleegt. Erg fatsoenlijk heeft hij het gedaan 4140 Voor al die lieden die daar staan. Die van het land die daar stonden Vroegen alle zo ze best konden Wie ze waren en wat ze wouden, [123] Waarvan ze kwamen en waar ze zouden. 4145 Die van Troje die beduiden En beantwoorden aldus die lieden. Ze zeiden: ‘dat is Priamus kind ‘Hier in het land daarom gezonden. ‘Castor en Pollux wil hij spreken 4150 ‘Die tevoren Troje hielpen breken, ‘En daar maakte grote rouw. ‘Ze roofden daar een juffrouw, ‘Volmaakt van huid en van haar. ‘Weet daarvan geen nieuws? 4155 ‘Ze is konings zuster en tante van Paris. ‘Kon ge zeggen in enige wijze, ‘Ze zouden haar graag voeren te land ‘Zonder toorn en schande. ‘Geeft me haar hem niet, zij het zeker dus. 4160 ‘Daar mag van komen groot verlies.’ Zeer snel is dat nieuws. Het wordt al bekend hier en daar Dat Paris in Cyperus waar, Met menige degelijke dapper en mare. 4165 Helena hoorde bericht dat, De schoonste vrouw die er was. -Ik waan nooit men schoner zag.- Haar dunkt dat ze niet leven mag, Ze was te kermes. 4170 Ze ontdekt wel hun zes, Dat ze beloofde in een verzoening Haar pelgrimage mede te doen, Dat te offeren op het altaar Te horen wat men antwoordde daar. 4175 Ze liet bereiden kamerwanden En ze voer heen gelijk. Toen ze kwamen tot de getijden, Maakten ze zich vrolijk en blijde. [124] Als Paris wist de waarheid dat, 4180 Dat Helena daar gekomen was, Ging hij met een haast al daar. Hij had vaak gehoord van haar, Dat ze was dat schoonste wijf Die ooit won ter wereld een lijf. 4185 Zoveel deed hij ter ding En daartoe keerde en ging, Dat ze hem zag en hij haar: Elk nam de andere waar, Elk toonden de andere schone gelijkenis. 4190 Ze waren schoon zeker. Ze vroeg om hem hier en daar, Van wat land Paris waar: Zijn gedaante en zijn spel Bekwam haar uitermate wel. 4195 Paris die was erg verstandig, Schoon, hoofs en goed gemoed. Hij zag en merkte aan haar Haer gelaat en werd gewaar Dat ze droeg het minnen schild, 4200 Maar niet maakte hij zich te wild. Zoveel deed hij zich tevoren, Dat hij haar een deel deed horen Hoe hij door haar deugden kwelde. Dit zei hij haar in korte taal. 1205 En, zo ze daar worden gescheiden. Verwondde de minne zo hen beiden, Dat ze beide worden ontstoken In het hart binnen, zoals men denkt, Dat men niet zal mogen blussen 4210 Het vuur van minnen, dat minne tussen Hen beide had ontstoken zo. Beide tezamen worden ze toen Brandend met het minnenvuur. [125] Hun gedaante werd menigerhande. 4215 Zij waren zo schoon, me verwondert het niet Dat elk om de ander zijn minne spiedt. Men vond nergens zulke twee. Hadden ze gehad de tijd mee, Ze hadden ontdekt beter hun pijn. 4220 Paris nam verlof en de zijne En scheidde van daar met een vaart. Hij ging heen te scheep waart. Helena was wel zeker van die Dat hij komen zou zien. |
4225 Die sonne daelde haer ghereet Doe hy van der vrouwen scheet. Syn lude hiet hy by namen Heymelicke comen te samen. Athenor ende Polidamas, 4230 Diephebus ende Eneas Ende alle die syn mit hem comen Heeft hy te rade ghenomen. Wan thy constet herde wale. 4235 ‘Ic wil, ‘sprac hy, ‘dat ghy kent: ‘Myn heer heft my hier ghesent ‘Om te scadene desen lande, ‘Want sy ons daden groot scande. ‘Het is om niet dat wy ons moeyen 4240 ‘Te ghewynnen mynre moeyen: ‘Al hadden wy noch soveel ghenoten. ‘Sy hebben se alsoe bescloten, ‘Dat wy se niet en connen ghewynnen. ‘Hoe sullen wy die dinc beghynnen? 4245 Beide sullen wy ons beraden ‘Ende hem doen al sulcken scade, ҄’Dat sys blyven tonghemake. [126] ‘Nu raet ghy, heren, te deser sake. ‘Wy syn in desen lande comen, 4250 ‘Het is nu in menigher stat vernomen. ‘Ghy weet dat wel uyttermaten ‘Dat sy ons volc seer haten: ‘Tusschen dit land ende ons stede ‘En wort nummer vrientscap noch vrede. 4255 ‘Wy hebben tlant domlicke gesocht. ‘Ic weet wael, warens sy bedocht. ‘Sy souden ons doen grote scande, ҅’Er wy quamen uytten lande. ‘Toen wy daer wy om quamen haer, 4260 ‘Eer sys wel werden ghewaer. Een dinc heb ic ghemerckt stille, ‘Dat ic u ontdecken wille: ‘Hier syn veel lude te samen ‘Die hier totter feesten quamen; 4265 ‘Die ryckste van den coninckrycke ‘Syn hier comen ghemenlicke. ‘Hier is silver ende gout ‘Ende duere cleder menichfout. ‘Hier is veel goets te samen: 4279 ‘Sy brochtens veel die hier quamen, ‘Een scoen vrouwe is oec hierinne, ‘Van dese lande coninghinne, ‘Ic waen niemant so scoen en cande ‘Noch hier noch in anderen lande. 4275 ‘Meleaus is haer man: ‘Mit haer is sulc comen daeran ‘Te grote rycheit is te waen. ‘Nu merct wat wy best gaen aen: ‘Ic waen dat wy by der see 4280 ‘Noch by den lande nummermee ‘En comen an so sconen goet. ‘Nu segt alle uwen moet. [127] ‘Wy en hebben hier gheen volc bracht ‘Om in den lande te doen cracht: 4285 ‘Mittesen volck, merckt dat, ҅’En moghen wy wynnen borch noch stat. ’Al waert dat wy der wonnen een, ‘Dat ghewynne soud also cleen ‘Wesen, ic weet die waerheit des, 4290 ‘Als van desen monster is. ‘Wy moghen alle onse vyande ‘Brenghen in veel groter scanden. ‘Men salder dusent jaer af tellen. ‘Spreckter toe, lieve ghesellen. 4295 ‘Dat u beste dunckt in uwen rade. ‘Wy en hebben gheen groten stade, ‘Wy moeten daermeed haesten saen, ‘Of dat wy doen willen ofte laten, ‘Of wechvaeren onser straten.’ 4300 Menich man die dit hoerde Gaf daertoe menich antwoerde. Mer doch quamen sys avereen Ende rieden dat, alst wel scheen, Dat men aen die monster vochte 4305 By nachte, als men daer mynst op dochte. ‘Des daden wy hem groet misprys.’ -‘Hets my ghenoech’ sprac Parys; ‘Mer als die mane onder gaet ‘Ende dat volc te rusten bestaet, 4310 ‘Sullen wy ons wapenen al gemeen. ‘Ons beste volc sal varen alleen ‘Heymelic ende sonder gheluyt, ‘Ende stille sullen wy trecken uyt, ‘Ende so belopen mit onser heer 4315 ‘Dat wy se vaen al sonder weer. ‘Dits saen ghedaen, des gheloeft. ‘Dan wil ic dat men tgoet roeft. [128] ‘Die tscepe bliven sullen wynnen Haer auctare ende doen se bynnen. 4320 Ҕierst dat wy hebben gheladen, ‘Dat wy die haven rumen mit staden, ‘Wy sullen hem doen sullic teken ‘Dat syt weten dat wyt syn,’ Sy besetten wel haer saken. 4325 Die nacht began te naken: Sommighe aten, somme scliepen, Somme songhen, sommighe riepen. Als die nacht den dach volbrochte, Die maen scheen als sy claers mochte. 4330 Die heren en ghingen niet sclapen, Sy daden hem wapenen haer cnapen. Al stillekyn syn sy saen Totten tempel ghegaen, Der lude nocht te wachten veel. 4335 Groet gheluyt was daer van speel. Som scliepen sy ende waeren moede, Sy en hadden voer niemant hoede, Dat men hem daer in die stede Yet quaets deed, mer pays ende vrede: 4340 Dat volc waenden syn seker al. O wy! Hoe groet ongheval Ghescieden ginder van groter daet! Waerom soud ic maken lanc beraet? Die Troyen hebben hem so gehaest, 4345 Dat sy den monster syn alrenaest. Enen hoerne bliesen sy averluyt, Menich swert trac men daer uyt. Sy liepen in seer verert, Dat was luttel goet ghemert. 4350 Veel scloeghen sy der in cortter stonden, Veel vinghen sy der ende bonden. Die scoen, die volmaeckt Helene [129] Vinghen sy alle daer ghemene. Enen laster deed men haer tien tyden, 4355 Sy en wouden oec niet teghen stryden. Vele vrouwen mitten maghede Vinghen se die hem best behaghede. Die van den monster syn vervaert, Van wapenen syn sy onbewaert. 4360 Sy en wisten anders niet wat doen, Mer die vlien mochten ontfloen. Ghenoech vinghen sy der, des gheloeft. Al dat goet was saen gheroeft. Sy en lieten silver noch gout, 4365 Noch oec nuwe cleder noch out. So veel namen sys diet roechte, Dat syt cume ghedraghen mochte. Noyt en sach man dies ghenoot: Dat hulpgeroep was daer groot. 4370 Het was al doot ofte ghevaen. Paris had synen wil ghedaen. Mer op die haven was een casteel, Dat was hoghe, starck ende gheheel. Een borch, hiet men Heleye. 4375 Doe sy vernamen die malleye, Cleden sy hem ende hebben saen Haer wapenen aenghedaen. Noyt en was volc ghewapent eer. Sy liepen daer men dreef dat seer. 4380 Sy namen mit hem grote brande, Die straten verlichten sy te hande. Die Troyene quamen in haer ghemoet. Als sy ghedraghen brochten tgoet. Sy saghen hem nemen haer maghe. 4385 Sy maeckte herde grote claghe, Sy maeckte so groot gheruchte Dat men daer horen niet en mochte. [130] Die opten borch saten quamen daer, Wel ghewapent ende sonder vaer. 4390 Vreselicke hebben sy se bestaen: Daer mocht men hoefde al sien sclaen, Mit swerden sclaen, mit swerden steken, Mit ghyseernen helme breken; Beid mit kusen ende mit staven 4395 Ontfinghen sy wonden ende gaven. Die Troyen vochten om te verweren. Teghen die borchsaten, die hem deren; Hadden sy se wapenloes ghevonden Daer en waer engheen ontgaen tien stonden. 4400 Die van Eleye waeren hem so swaer. Sy hadden ghescoffeert volnaer. Nochtant wonden sy se ende scloghen Omdat sy soe veel droghen. Sy souden se som wesen erre, 4405 Waeren haer hem scepe verre; Mer sy lieten daer soe veel, Dat hem ghinc al uytten speel Van der scaden die sy namen, Eer sy totten scepe quamen. 4410 Ende sy die ghevanghen namen, Ende die clederen ende dat gout Was ghedaen in haer behout. Doe liepen sy ten Griecken weder Ende scloghen menighen daer neder. 4415 Sy scloghen scilde ende helm ontwe: Daer wert den menighen wee. Sulc scloech synen vrient der doot, Want dat ghevecht was groot. Die van der borch hebbent verlaren. 4420 Sy weken den anderen voren, Ter poertenwert dreven sy se saen. Mit groter pynen syn sy ontgaen. [131] Te scepe toghen die van Troyene Ghemenlic: het stont hem tsien. 4425 Dat goet dat hem was ontiaghet Hiet Paris dat men te scepe draghet. Ten scepe quamen sy allen mittien, Opten lande so en bleef niemen, Mer doden lieten sy alsoe veel, 4430 Dat hem ghinc al uytten speel. Eer sy die haven rumden daer Saghen sy den dach wel claer. Het daghede scoen als in den Meye, Doen sy voeren van Eleye. 4435 Sachte was die see alle daghe, Daer en rees noch baer noch waghe, Der en was gheen man diet ye ghedochte Dat die see was soe sochte. Sy seilden henen haer ghetyden. 4440 Paris was synre proyen blyde Ende der scade die hy hem dede, Ende van syne wynninghe mede: Sy hebben se doch een deel ghemoyt Ende ghedaen dat hem vernoyt. 4445 Mer aldus en blyvet niet: Nu wast die scade ende dat verdriet |
4225 De zon daalde zich gereed Toen hij van de vrouwen scheidde. Zijn lieden zei hij bij namen Heimelijk komen tezamen. Athenor en Polidamas, 4230 Diephebus en Eneas En alle die sinds met hem komen Heeft hij te rade genomen. Want hij kon het erg goed. 4235 ‘Ik wil, ‘sprak hij, ‘dat gij kent: ‘Mijn heer heeft me hier gezonden ‘Om te beschadigen dit land, ‘Want ze ons deden groot schande. ‘Het is om niet dat we ons bemoeien 4240 ‘Te winnen mijn tante: ‘Al hadden we nog zoveel genodigden. ‘Ze hebben haar alzo besloten, ҄ Dat we haar niet kunnen winnen. ‘Hoe zullen we dat ding beginnen? 4245 ‘Daarom zullen we ons beraden ҅n hen doen al zulke schade, ‘Dat zij blijven te ongemak. [126] ‘Nu raadt gij, heren, tot deze zaak. ‘Wij zijn in dit land gekomen, 4250 ‘Het is nu in menige stad vernomen. ‘Gij weet dat wel uitermate ‘Dat ze ons volk zeer haten: ‘Tussen dit land en onze stede ‘Wordt nimmer vriendschap nog vrede. 4255 ‘We hebben het land dom gezocht. ‘Ik weet wel, waren ze het beducht. ‘Ze zouden ons doen grote schande, ‘Eer we kwamen uit het land. ‘Toen we daar we kwamen om haar, 4260 ‘Eer zij het wel werden gewaar. ‘Een ding heb ik gemerkt stil, ‘Dat ik u uitleggen wil: ‘Hier zijn veel lieden tezamen ‘Die hier tot de feesten kwamen; 4265 ‘De rijkste van het koninkrijk ‘Zijn hier gekomen algemeen. “Hier is zilver en goud ‘En dure klederen menigvuldig. ‘Hier is veel goeds tezamen: 4279 ‘Ze brachten het veel die hier kwamen, ‘Een schone vrouwe is ook hierin, ‘Van dit land koningin, ‘Ik waan ik niemand zo schoon kende ‘Nog hier nog in andere landen. 4275 ‘Menelaos is haar man: ‘Met haar is zulk gekomen daaraan ‘Tot grote rijkheid is te wanen. ‘Nu merk wat wij beste gaan aan: ‘Ik waan dat we bij de zee 4280 ‘Nog bij het land nimmermeer ‘Komen aan zulk zo mooi goed. ‘Nu zeg alle uw gemoed. [127] ‘Wij hebben hier geen volk gebracht ‘Om in het land te doen kracht: 4285 ‘”Met dit volk, merk dat, ‘Mogen wij winnen burcht nog stad. ‘Al was het dat we er wonnen een, ‘Die winst zou alzo klein ‘Wezen, ik weet de waarheid dus, 4290 ‘Als van dit heiligdom is. ‘We mogen al onze vijanden ‘Brengen in veel grotere schande. ‘Men zal er duizend jaar van vertellen. ‘Spreek er toe, lieve gezellen. 4295 ‘Dat u beste dunkt in uw raad. ‘Wij hebben geen grote tijd, ‘We moeten daarmee haasten gelijk, Of dat we doen willen of laten, Of wegvaren onze straten.’ 4300 Menige man die dit hoorde Gaf daartoe menige antwoorden. Maar toch kwamen ze het overeen En raden dat aan, als het wel scheen, Dat men aan dat heiligdom vocht 4305 Bij nacht, als men daar het minste op dacht. ҄’Dus deden wij hen groet misprijs.’ -‘Het is me genoeg,’ sprak Paris; ‘Maar als de maan onder gaat ‘En dat volk te rusten bestaat, 4310 ‘Zullen wij ons wapenen algemeen. ‘Ons beste volk zal varen alleen ‘Heimelijk en zonder geluid, ‘En stil zullen we trekken uit, ‘En zo belopen met ons leger 4315 ‘Dat we ze vangen al zonder verweer. ‘Dit is gelijk gedaan, dus geloof. ‘Dan wil ik dat men het goed rooft. [128] ‘Die te scheep blijven zullen winnen ‘Hun altaar en doen het binnen. 4320 ‘Ten eerste dat we hebben geladen, ‘Dat we die haven ruimen met gang, ‘We zullen het doen met zulk teken ‘Dat zij het weten dat wij het zijn,’ Ze bezetten goed hun zaken. 4325 Die nacht begon te naken: Sommige aten, sommige sliepen, Sommige zongen, sommige riepen. Als die nacht de dag volbracht, De maan scheen als ze het helderste mocht. 4330 Die heren gingen niet slapen, Ze deden zich wapenen hun knapen. Al stilletjes zijn ze gelijk Tot de tempel gegaan, De lieden nog te verwachten veel. 4335 Groot geluid was daar van spel. Sommige sliepen ze waren moede, Ze hadden voor niemand hoede, Dat men hen daar in die stede Iets kwaads deed, maar rust en vrede: 4340 Dat volk waande zich zeker al. O wie! Hoe groet ongeval Geschiedde ginder van grote daad! Waarom zou ik maken lang beraad? Die van Troje hebben zich zo gehaast, 4345 Dat ze het heiligdom zijn aller naast. Een horen bliezen ze overluidt, Menig zwaard trok men daaruit. Ze liepen in zeer boos, Dat was weinig goed gewacht. 4350 Veel sloegen ze erin korte stonden, Veel vingen ze er en bonden. Die schone, die volmaakte Helena [129] Vingen ze al daar algemeen. Een laster deed men haar te die tijden, 4355 Ze wou ook niet tegen strijden. Vele vrouwen met de maagden Vingen ze die hen het best behaagde. Die van het heiligdom zijn bang, Van wapens zijn ze niet beschermd. 4360 Ze wisten niet anders wat te doen, Maar die vlieden mochten ontkwamen. Genoeg vingen ze er, dus geloof. Al dat goed was gelijk geroofd. Ze lieten zilver nog goud, 4365 Noch ook nieuwe klederen nog oud. Zo veel namen ze die het interesseerde, Dat ze het nauwelijks dragen mochten. Nooit zag me diergelijke: Dat hulpgeroep was daar groot. 4370 Het was al dood of gevangen. Paris had zijn wil gedaan. Maar op de haven was een kasteel, Dat was hoog, sterk en geheel. Een burcht, heet men Heleye. 4375 Toen ze vernamen die dwaasheid, Kleden ze zich en hebben gelijk Hun wapens aangedaan. Nooit was volk gewapend eerder. Ze liepen daar men dreef dat zeer. 4380 Ze namen met hen grote brand, Die straten verlichten ze gelijk. Die van Troje kwamen in hun ontmoeting. Toen ze dragen brachten het goed. Ze zagen hen nemen hun verwanten. 4385 Ze maakten erg groot geklaag, Ze maakten zo’ n groot gerucht Dat men daar niet horen mocht. [130] Die op de burcht zaten kwamen daar, Goed gewapend en zonder gevaar. 4390 Vreselijk hebben ze hen bestaan: Daar mocht men hoofden al zien slaan, Met zwaarden slaan, met zwaarden steken, Met ijzeren helmen breken; Beide met stokken en met staven 4395 Ontvingen ze wonden en gaven. Die van Troje vochten om te verweren. Tegen die burgers, die hen deren; Hadden ze hen wapenloos gevonden Daar waren geen ontgaan te die stonden. 4400 Die van Eleye waren hen zo zwaar. Ze hadden geschoffeerd bijna. Nochtans verwonden ze en sloegen Omdat ze zo veel droegen. Ze zouden sommige wezen boos, 4405 Waren haar hun schepen te ver; Maar ze lieten daar zo veel, Dat hen ging al uit het speel Van de schade die ze namen, Eer ze tot de schepen kwamen. 4410 En zij die de gevangen namen, En die klederen en dat goud Was gedaan in hun behoud. Toen liepen ze tot de Grieken weer En sloegen menigeen daar neer. 4415 Ze sloegen schilden en helmen in twee: Daar werd menigeen wee. Sommige sloegen zijn vriend dood, Want dat gevecht was groot. Die van der burcht hebben het verloren. 4420 Ze weken de anderen voren, Ter poorten waart dreven ze hen gelijk. Met grote pijnen zijn ze ontgaan. [131] Te schepen trokken die van Troje Algemeen: het stond hen aan te zien. 4425 Dat goed dat hen was ontgaan Zei Paris dat men te schepen draagt. Te schepen kwamen ze allen meteen, Op het land zo bleef niemand, Maar doden lieten ze alzo veel, 4430 Dat hen ging al uit het speel. Eer ze die haven ruimden daar Zagen ze de dag wel klaar. Het daagde schoon als in de mei, Toen ze voeren van Eleye. 4435 Zacht was die zee alle dagen, Daar rees nog baren nog golven, Daar was geen man die iets dacht Dat die zee was zo zacht. Ze zeilden heen hun getijden. 4440 Paris was van zijn prooi blij En de schade die hij hen deed, En van zijn overwinning mede: Ze hebben zich toch een deel vermoeid En gedaan dat hen verdriet. 4445 Maar aldus blijft het niet: Nu was er de schade en dat verdriet |
In die see waren die Troyene: Haer lant begheerden sy te siene. Sy seilden vii daghe wel, 4450 Eer hem die wynt ontfel. Paris nam syn baroenen Hy ende syn companioene Royeden henen aen Thenendoen. Doe waeren blyde al die baroen. 4455 Tenedoen was een veste -Stont op de see, - die alrebeste [132] Die men wist in gheenre wylen. -Van Troyen wast vii mylen.- Wel ghemuert ende vaste 4460 Ende ontsach ghene gaste. Daer wast herde scoen wesen. Waerom soudic u versien na desen? Die Troyene ghingen uytten scepen, Haer herberghe hebben sy begrepen, 4465 Daer sy wel waeren ontfaen. Paris seinde baden saen Tot Troyen, die die niemaer Synen vader brochten daer. Die bade haesten mit deser dinc. 4470 Savonts, als die sonne onderghinc, Quam baetscap den coninck das Hoe die sake verganghen was, Ende dat Paris ende die baroen Waeren toe te Tenendoen. 4475 Tierst dat die coninck wiste alsoe, Weet dat wel dat hy was vroe. Als was hy vro, na dat ic weet, Het was den sommen herde leet. Daer waerom som vele te blyder 4480 Die seer weenden daerom sinder. Te Tenedoen bleef dien nacht Paris mit alre synre cracht. Helena sy maeckte ghebaer Alsof sy droeve ende erre waer; 4485 Sy weenden nacht ende dach Ende maeckte groot hantghesclach. Dicke claghede sy haren man, Dochter ende moeder Ermionan. Om haer vriende ende haer maghe, 4490 Om haer lant maeckte sy claghe: Haer eer, haer croen, haer rycheit, [133] Haer edelheit was nu afgheleit. Dat men se troesten, en duden niet, Want die vrouwen wenen siet 3395 Die ghevaen waeren bleven Ende luttel mynden haer leven. Sy saghen haer man ghevaen, Doot, ghewont ende al ontdaen. Het is wonder dat sy blyven te lyve. 4500 Die man saghen op die wyve, Die vader op tkint, tkint op den vader. Die maghe ondersaghen hem algader, Mer sy en hadden niet so veel moeten, Dat deen den anderen mochte groeten. 4505 Ellic was versceiden van den anderen, Sy en mochten niet te samen wanderen. Dies maeckten sy groot misbaer: Noyt man en hoerden gheen so swaer. Paris en mocht niet dat wenen 4510 Wel ghedoghen van Helenen: Daeraen leid hy sy ghedochte Hoe hy se troesten mochte. Alsof hy een deel erre waer. 4515 ‘Vrouwe, ‘sprac, ‘wat sal dit wesen, ‘Wie mach dies rouwe ghenesen, ‘Dat ghy u dach ende nacht dus moyt? ‘Waendy dats ons niet en vernoyt? ‘Dat herte waer herde onsochte 4520 ‘Dat uwes ontfermen niet en mochte. ‘Hoe mocht ymant welvaren ‘Die aldus saghe misbarenӼo:p> ‘Troest u een deel, lieve vrouwe. ‘Ic seg u dat, by mynre trouwe, 4525 ‘Dat ghy hier veel bet sult vaeren ‘Dan in u lant, twaeren, [134] ‘Daer ghy uyt syt gheboren, ‘Al dunct u dat ghy syt verloren. ‘Anderssyns syn sy ghevaen 4530 ‘Die men wil vercopen of sclaen. ‘Men en sal u niet ontlyven ‘Noch en houden mit desen katyven. ‘Ghy sult syn quyt ende vry. ‘Ic mit u ende ghy mit my. 4535 ‘Want vrouwen die hier leeft ‘Ende haeren man mit haer heft, Die sal men nemen mitter hant ‘Ende leven mit hem hier int lant. ‘Mit groter welde ende mit groter mynnen, 4540 ‘Ende mit vrouden, wildyt kynnen, ‘Suldy hier syn al ghemeen, ҅’Ede doer mynre vrouwen, Heleen, ‘Sy sal uwes alleen plien: ‘U en sal gheen onrecht geschien. 4545 ‘Ic sal van Troyen al die luden ‘Doen doen al dat ghy sult ghebieden ‘Dit rycke sal syn in haer ghewout, ҄’De heerscappie sal haer syn hout. ‘Die sy goet wil doen, dien doet 4550 ‘Nadien dat haer duncket goet. ‘Sy mach u allen rycke maken, ‘Niemant en sal lasteren haer saken. ҄’De alrearmste die hier is, ’Mach sy gheven, des syt ghewys, 4555 ‘Meer goets dan noch ye gewan ‘Die rychte van u ende hare man. ‘Troest u selven ende en weent niet, ‘Doet u selven gheen verdriet.’ Die vrouwen vielen haer te voete dan 4560 Ende baden om hare man, Die vaste waeren ghebonden. [135] Paris antwoerden tien stonden: “Men sal doen dat myn vrouwe ghebiet.’ Des danckten sy hem ende en liets niet. 4565 ‘Heer, ‘ sprac sy, ‘wildent die Gade ‘So soud ic dit sien herde node. ‘Wy moghen mercken ende verstaen, ’Wat anderssyns niet en mach gaen. ‘Wy en moghen altoes niet 4570 ‘Wederstaen dat Got ghebiet. ‘Wel moet hy vaeren ommermeer. ‘Die ons sal doen goet ende eer. ‘Men mach aen ons eer begaen.’ ‘Vrouwe,’ҍ sprac hy, ‘sonder waen, 4575 ҕ wille en sal achterblyven niet, ‘Ist dat ghyt my segt ende ghebiet.’ By der hant nam hy se saen, Op een cult ginghen sy staen, Onder hem tween alleen te rade. 4580 Paris sprac doe hys had stade:’ Vrouwe, ‘ seid hy, weet dat wel. ‘Ic en wiste nie van mynnen el, ‘Noch wat sake dat was mynne, ‘Dan synt dat ic uwes wert inne. 4585’Nu heb ic my aen u gheset, ‘Dat my herde seer let. ‘Aen u keer icks my algader dan, ‘Ic wil syn u ghetrouwen manռo:p> ‘Alsoe dat ic u eyghen blive 4590 ‘Nimmermeer te mynen lyve. ‘Al Troyen sal aen u staen ‘Ende uwen wille aengaen. ‘Al bracht ic u uytten Griecken, ‘Die locht sal u bet duncken ruecken. 4595 ‘Hier des der ic my wel vermeten. ‘Oeck ist rycker, wildyt weten. [136] ‘Al dat ghy wilt ende anders niet ‘Sal ghescien als ghy ghebiet.’ -Wat mach ic segghen, Ҡ;eid sy, ‘heer, 4600 ‘Ic ben so droeve en mach niet meer, ‘Ic en weet hoe icket u sal verleggen, ‘Want ist dat icket u ontsegghe ‘Uwen wille, dat en dient my niet. ‘Daerom al dat ghy ghebiet 4605 ‘Moet ic doen, ist lief ist leet, ‘Soe my dat daernae vergheet. ‘Wat hulpt dat ickt ontseide dan, Want icket gheweren niet en can. ‘Ic en cant ghedoen, des heb ic rouwe. 4610 ‘Ic bid u dat ghy my hout trouwe, ‘Want ic keer my daerane.’ Mittien ontvielen haer die trane. Mer Paris die troesten se seer, Ende dede der scoenre groot eer. |
In de zee waren die van Troje: Hun land begeerden ze te zien. Ze zeilden 7 dagen wel, 4450 Eer hen die wind ontviel. Paris nam zijn baronnen Hij en zijn compagnon Roeiden zich henen tot Thenendoen. Toen waren blijde al die baronnen. 4455 Tenedoen was een vesting -Stond op de zee, - de allerbeste [132] Die men wist in die tijden. -Van Troje was het 7 mijlen.- Goed ommuurd en vast 4460 En ontzag geen gasten. Daar was het erg mooi te wezen. Waarom zou ik u voorzien na deze? Die van Troje gingen uit de schepen, Hun herberg hebben ze begrepen, 4465 Daar ze goed waren ontvangen. Paris zond boden gelijk Tot Troje, die dat nieuws Zijn vader brachten daar. Die boden haasten met dit ding. 4470 ‘s Avonds, als de zon onderging, Kwam de boodschap de koning dat Hoe die zaak vergaan was, En dat Paris en de baronnen Waren toen te Tenendoen. 4475 Ten eerste die die koning wist alzo, Weet dat wel dat hij was vrolijk. Al was hij vrolijk, naar dat ik weet, Het was sommige erg leed. Daar waarom sommige veel blijder 4480 Die zeer weenden daarom sinds. Te Tenedoen bleef die nacht Paris met al zijn kracht. Helena ze maakte en gebaar Alsof ze droevig en boos waar; 4485 Ze weende nacht en dag En maakte groot handgeklap. Vaak beklaagde ze haar man, Dochter en moeder Ermiona. Om haar vrienden en haar verwanten, 4490 Om haar land maakte ze klagen: Haar eer, haar kroon, haar rijkheid, [133] Haer edelheid was nu afgelegd. Dat men haar troostte, beduidde niet, Want ze die vrouwen wenen ziet 3395 Die gevangen waren gebleven En weinig beminde ze hun leven. Ze zagen hun mannen gevangen, Dood, gewond en al ontdaan. Het is en wonder dat ze bleven te lijf. 4500 Die mannen zagen op de wijven, De vader op het kind, het kind op de vader. Die maagden bekeken zich allemaal, Maar ze hadden niet zo veel moed, Dat de ene de andere mocht groeten. 4505 Elk was verscheiden van de anderen, Ze mochten niet tezamen wandelen. Dus maakten ze groot misbaar: Nooit hoorden men er geen zo zwaar. Paris mocht niet dat wenen 4510 Goed gedogen van Helena: Daaraan legde hij zijn gedachte Hoe hij haar troosten mocht. Alsof hij een deel boos was. 4515 ‘Vrouwe, ‘sprak hij,’ wat zal dit wezen, ‘Hoe mag deze rouwe genezen, ‘Dat ge u dag en nacht dus vermoeid? ‘Waande ge dat het ons niet verdriet? ‘Dat hart was erg hard 4520 ‘Dat u ontfermen niet mag. ‘Hoe mag iemand welvaren ‘Die aldus zag misbaren’. ‘Troost u een deel, lieve vrouwe. ‘Ik zeg u dat, bij mijn trouw, 4525 ‘Dat ge hier veel beter zal varen ‘Dan in uw land, te waren, [134] ‘Daar gij bent uit geboren, ‘Al lijkt u dat ge bent verloren. ‘Anderszins zijn ze gevangen 4530 ‘Die men wil verkopen of slaan. ‘Men zal u niet ontlijven ‘Nog houden met deze ellendige. ‘Gij zal zijn kwijt en vrij. ‘Ik met u en gij met mij. 4535 ‘Want een vrouw die hier leeft ‘En haar man met haar heeft, ҄’De zal men nemen met de hand ‘En leven met hem hier in het land. ‘Met grotere weelde en met grotere minnen, 4540 ‘En met vreugde, wil gij het bekennen, ‘Zal ge hier zijn algemeen, ‘En door mijn vrouw, Helena, Ze zal u alleen dienen: ‘U zal geen onrecht geschieden. 4545 ‘Ik zal van Troje al die lieden ‘Doen laten dat hij zal gebieden ‘Dit rijk zal zijn in haar geweld, ‘De heerschappij zal zijn haar behoud. ‘Die haar goed wil doen, die doet 4550 ‘Nadien dat ze denkt goed. ‘Ze mag u allen rijk maken, ‘Niemand zal belasteren haar zaken. ‘De allerarmste die hier is, ‘Mag ze geven, dus is het gewis, 4555 ‘Meer goed dan nog ooit won ‘Van de rijkheid van u en uw man. ‘Troost u zelf en ween niet, ‘Doe u zelf geen verdriet.’ Die vrouwen vielen haar te voet dan 4560 Ende baden om hun man, Die vast waren gebonden. [135] Paris antwoordde te die stonden: ‘Men zal doen dat mijn vrouwe gebied.’ Dus bedankten ze hem en liet het niet. 4565 ‘Heer,’ sprak zij, ‘wilden het de Goden ‘Zo zou ik dit zien erg node. ‘We mogen merken en verstaan, ‘Dat het anderszins niet mag gaan. ‘Wij mogen altijd niet 4570 ‘Weerstaan dat God gebied. ‘Wel moet hij varen immermeer. ‘Die ons zal doen goed en eer. ‘Men mag aan onze eer gaan.’ -‘Vrouwe,’ sprak hij, ‘zonder waan, 4575 ’Uw wil zal achterblijven niet, ‘Is het dat gij het mij zegt en gebied. Bij de hand nam hij haar gelijk, Op een verhoging gingen ze staan, Onder hen tweeën alleen te raden. 4580 Paris sprak toen hij had gelegenheid: ‘Vrouwe, ‘zei hij, ‘weet dat wel. ‘Ik wist niet van minnen anders, ‘Nog wat zaak dat was minnen, ‘Dan sinds dat ik u werd in. 4585 ‘Nu heb ik mij aan u gezet, ‘Dat me erg zeer let. ‘Aan u keer ik me helemaal dan, ‘Ik wil zijn uw getrouwe man.’ ‘Alzo dat ik uw eigen blijf 4590 Nimmermeer tot mijn lijf. ‘Al Troje zal aan u staan ‘En uw wil aangaan. ‘Al bracht ik u uit Griekenland, ‘Die lucht zal u beter denken te ruiken. 459’ ‘Hierom durf ik me wel te vermeten. ‘Ook is het rijker, wilde gij het weten. [136] ‘Al dat gij wilt en anders niet ‘Zal geschieden zoals gij gebied.’ -‘Wat mag ik zeggen, ‘zij ze,’heer, 4600 ‘Ik ben zo droevig en mag niet meer, ‘Ik weet niet hoe ik het u zal zeggen, ‘Want is het dat ik het u ontzeg ‘Uw wil, dat dient mij niet. ‘Daarom al dat gij gebied 4605 ‘Moet ik doen, is het lief is het leed, ‘Hoe het me dat daarna vergaat. ‘Wat helpt het dat ik het ontzei dan, ‘Want ik het weren niet kan. ‘Ik het doen, dus heb ik rouw. 4610 ‘Ik bid u dat gij mij houdt trouw, ‘Want ik keer me daaraan.’ Meteen ontvielen haar de tranen. Maar Paris die troostte haar zeer, En deed die schone grote eer. |
4615 Die meer, die altoes niet en spaert, Nacht ende dach vliet ende vaert, Achter lande vliet ende vaert, des gheloeft, Hoe die monster was gheroeft, Ende hoe Paris int lant was comen 4620 Ende Helenen had ghenomen. Die niemaer vertellet al Alst ghescieden groot ende smal. Die Griecken waeren droeve ende erre. Men ontboot Menelaus verre 4625 Dat hy verlaren had syn wyf Ende dat se Paris, sonder blyf, Mit hem vuerden apenbaer, Ende hy nu wel in Troyen waer. Menelaus, die rycke heer, 4630 Was droeve ende scaemdens hem seer. [137] Wat mocht hy doen, al wast hem leet? Te Parsen keerden hy ghereet. Nestor voer mede, seit die brief, Want hy had en van hertten lief. 4635 Van synen laster, van synen scade, Was hy droeve, al wast te spade. Eenen bade setten hy op een pert: Dien seinden hy henen mitter vaert Te synen broeder, als die wyse, 4640 Die een ridder was van pryse. Mechtigher, rycker noch vroeder Was gheen in Griecken dan sy broeder. Agomennon was hy ghenant. Coninck was hy in syn lant. 4645 Paris was in Tenedoen Ende mit hem menich baroen. Des anderen daghes, doe sy opstonden Ende den dach bekennen conden, -Dweder was scoen in dien tyde, 4650 Bome ende crude die roken wyde, - Gheseten syn sy op haer perde, Sy hadden herde scoen gheverde; Dat goet voerden sy oec te samen Dat sy in Griecken namen. 4655 Sy seindent voer mit groter joyen Ende haer ghewaye al te Troyen. By den togel leiden hy die vrouwe, Die hy mynde mit goeder trouwe, Want nie wyf die scoenhet gewan, 4660 Tegen hem so quam Pryan Ende ghemoete te teenre wylen, Buten Troyen wel iii mylen. Blydelicke heft hy ghemoet Deen den anderen ende heft ghegruet. [138] 4665 Diegheen die die gevanghen leiden Ende tgoet vuerden, deed men beden Ende presenteert daer den coninc; Mit groter blytscappe hyt ontfinck. Paris custen hy aen den mont, 4670 Ende hy vertelden hem terstont Hoe dat sy in Griecken quamen. Hoe dat sy oec snachs te samen Den monster aen stucken braken. Daer sy in wonnen alle die saken; 4675 Hoe sy oec waeren bestaen Daer sy ten scepe souden gaen, Ende tverlies dat hem onsachte Was ghedaen in doncker nachte. Daer toenden hy hem die vrouwen. 4680 Die scoen was, by mynre trouwen. Priamus waent al ghenesen By gheenre scoenre vrouwen wesen. Hy waent ghewynnen Esioen Om Helenen, die seer was scoen. 4685 Hy want al dwinghen eer hy se gheloeft Der vrouwen die soe scoen bloest. Priamus was haves ende vroet; Den togel syden ende goet Nam hy van Helenen perde. 4690 Selve was hy haer gheverde. Hy troeste se ende bat haer Dat sy vroe ende blyde waer. Hy seekerde haer in haer hande Vrouwe te syn van den lande. 4695 So langhe ryden sy te samen Dat sy te Troyen bynnen quamen. Noyt en hoerde man dat speel. Dat weten wy by den boecken wel. Als sy te Troyen bynnen was, [139] 4700 -Dares maeckten ons seker das- Van haeren vrienden waeren sy blyde. Al tvolck sanc verre ende wyde. Die nacht was ghewaeckt al doer Ende gheviert al doer ende doer. 4705 Mer des anderen dages by tyde, Mit groter feesten ende blyde, Gaf Prian synen soen Parys Helenen, der vrouwen van prys. Nummermeer en is, syt seker das. 4710 Sulcke brulocht als daer was Viii daghe vierden die van Troyen Die brulocht mit groter joyen, Syn sy vroe dat haer vyande Paris heft bracht in groter scande, 4715 Daertoe meer om die eere Ende oec om den seghe meere. Helenen was veel eren ghedaen Van allen dien ten haven gaen, Van coninghe ende van coninghinnen, 4720 Van allen denghene die se kynnen. Paris broederen daden haer eer Ende syn susteren veel meer. Dan Cassandre, die prophetisse, Was in groter moeyenisse. 4725 Wie so blyde was in die stede, Sy dreef ommer seerichede: Sy riep lude ende apenbaer Dat dat die brant van Troyen waer; Troyen wert om haer te scoert, 4730 Men woenter nummermeer in voert; Dickwil vloeckten sy Helenen Ende alle die groten mitten clenen, Die yerst maeckten die brulocht, Want sy voersach die grote vrocht, [140] 4735 Die saen sal comen an dongheval, Daer gheen eynde aen wesen sal. ‘W at rouwe, ‘ sprac sy, ‘raeckt ons allen, ‘Als die grote toerne vallen ‘Ende dese palaes ende desen sael 4740 ‘Van den berghen in den dael! ‘Mynen broederen algader ‘Sal men verslaen ende mynen vader! ‘Al te spade salt hem rouwen ‘Als sy se sullen versclaghen scouwen. 4745 ‘Hecuba, moeder, wat sals wesen, ‘Hoe droeve wordy noch na desen! ‘Daventuer wert hier quaet, ‘So fel datter niet toe en staet. ‘Wat sal van dynen kynderen comen? 4750 ‘Veel scade ende luttel vromen! ҄’Dus! Hoe edelen poert ‘Heeft dat huwelic te scoert! ‘Mit rouwen sal men se vellen neder, ‘Nummermeer maeckt men se weder! 4755 ‘Edel maghede, scoen vrouwen, ‘Wat sal hier geschien al rouwen, ‘Want ghy sult hier sien versclaen, ‘Alle die ghene die u bestaen! ‘Vliet! Hets best na mynen waen. 4760 ‘Waer suldy nemen alle die traen ‘Die ghy silt moeten wenen saen? ‘Ende sult ducke in ommacht sclaen. ‘Ghy sult den rouwe hebben so groot! ‘Ay Got, hoe gherne naem ic die doot, 4765 ‘Wert onse Gade ghename, ‘Mer dat ongheval doch quam!’ Dit was haer tale alle daghe Ende haer jamer ende haer claghe. Dusdaen leven, dusdaen rouwe [141] 4770 Dreef altoes die scoen joffrouwe Cassandre, dat sy haer niet en rusten Ende haer gheenre blytscap en lusten. So dat niemant en cond ghedoghen. Priamus deed se uytten oghen 4775 In een camer buten allen roten, Daer sy inne was langhe bescloten. Dus lach langhe die joffrouwe Mit ween ende mit groten rouwe. Hoer moet ic laten by noets werck 4780 Ende volghen Stathius, den clerck, Ende van Achilles tellen langhe Eer ic aen tRomans wedervanghe. |
4615 Die zee, die altijd niets spaart, Nacht en dag vliedt en vaart, Achter landen vliedt en vaart, dus geloof het, Hoe dat heiligdom was geroofd, En hoe Paris in het land was gekomen 4620 En Helena had genomen. Die nieuws vertelt het al Als het geschiedde groot en smal. Die Grieken waren droevig en geërgerd. Men ontbood Menelaos van verre 4625 Dat hij verloren had zijn wijf En dat ze Paris, zonder blijf, Met hem voerde openbaar, En hij nu wel in Troje waar. Menelaos, die rijke heer, 4630 Was droevig en schaamden zich zeer. [137] Wat mocht hij doen, al was het hem leed? Te Parsen keerden hij gereed. Nestor voer mede, zegt die brief, Want hij had hem van harten lief. 4635 Van zijn laster, van zijn schade, Was hij droevig, al was het te laat. Een bode zette hij op een paard: Die zond hij heen met een vaart Tot zijn broeder, als de wijze, 4640 Die een ridder was van prijs. Machtiger, rijker nog verstandiger Was geen in Griekenland dan zijn broeder. Agamemnon was hij genaamd. Koning was hij in zijn land. 4645 Paris was in Tenedoen En met hem menige baron. De andere dag, toen ze opstonden En de dag bekennen konden, -Het weer was mooi in die tijden, 4650 Bomen en kruiden die roken wijd, - Gezeten zijn ze op hun paarden, Ze hadden een erg mooi vaart; Dat goed voerden ze ook tezamen Dat ze in Grieken namen. 4655 Ze zonden het voort met grote vreugde En haar geleide al te Troje. Bij de teugel leidde hij die vrouw, Die hij minde met goede trouw, Want er was niet een wijf die zo’n schoonheid won, 4660 Tegen hen zo kwam Priamus En ontmoette hen te ene tijd, Buiten Troje wel 3 mijlen. Blijde heeft hij hen ontmoet De ene de andere heeft gegroet. [138] 4665 Diegene die de gevangenen leiden En het goed voerden, deed men beden En presenteert daar de koning; Met grote blijdschap hij het ontving. Paris kuste hij aan de mond, 4670 En hij vertelden hem terstond Hoe dat ze in Griekenland kwamen. Hoe dat ze ook ‘s nachts tezamen Het heiligdom in stukken braken. Daar ze in wonnen al die zaken; 4675 Hoe ze ook waren bestaan Daar ze te scheep zouden gaan, En het verlies dat hem hard Was gedaan in donkere nacht. Daar toonden hij hem die vrouw. 4680 Die schoon was, bij mijn vertrouwen. Priamus waant al genezen Bij die schoonheid te wezen. Hij waant te winnen Esioen Om Helena, die zeer was schoon. 4685 Hij wilde haar dwingen eer hij haar gelooft De vrouw die zo schoon bloost. Priamus was hoofs en verstandig; De teugel van zijde en goed Nam hij van Helena ‘s paard. 4690 Zelf was hij haar begeleider. Hij troostte haar en bad haar Dat ze vrolijk en blij waar. Hij verzekerde haar in haar handen Vrouwe te zijn van de landen. 4695 Zo lang rijden zij tezamen Dat ze te Troje binnenkwamen. Nooit hoorde man dat spel. Dat weten we uit de boeken wel. Toen ze te Troje binnen was, [139] 4700 -Dares maakt het ons zeker dat- Van haar vrienden waren ze blijde. Al het volk zong ver en wijdt. De nacht was gewaakt al door En gevierd al door en door. 4705 Maar de andere dag op tijd, Met grotere feesten en blijde, Gaf Priamus zijn zoon Paris Helena, de vrouw van prijs. Nimmermeer is, zij het zeker dat. 4710 Zulke bruiloft als daar was 8 dagen vierden die van Troje Die bruiloft met grote vreugde, Zijn ze vrolijk dat hun vijanden Paris heeft gebracht in grote schande, 4715 Daartoe meer om die eer En ook om de zege meer. Helena was veel eren gedaan Van allen die te hoven gaan, Van koningen en van koninginnen, 4720 Van al diegene die ze kennen. Paris broeders deden haar eer En zijn zusters veel meer. Dan Cassandra, die profetes, Was in grote kwelling. 4725 Wie zo blijde was in die stede, Ze dreef immer droefheid: Ze riep luid ende openbaar Dat het de brand van Troje waar; Troje werd om haar verscheurd, 4730 Men woont er nimmermeer in voort; Dikwijls vervloekte ze Helena En al de groten met de kleine, Die eerst maakten die bruiloft, Want ze voorzag die grote vrees, [140] 4735 Die gelijk zal komen aan het ongeval, Daar geen einde aan wezen zal. ‘Welke rouw,’ sprak ze, ‘raakt ons allen, ‘Als die grote torens vallen ‘En dit paleis en deze zaal 4740 ‘Van de bergen in het dal! ‘Mijn broeders allemaal ‘Zal men verslaan en mijn vader! ‘Al te laat zal het hem berouwen ‘Als ze hem zullen verslagen aanschouwen. 4745 Hecuba, moeder, wat zal het wezen, ‘Hoe droevig wordt ge nog na deze! ‘Het avontuur wordt hier kwaad, ‘Zo fel dat er niets toe staat. ‘Wat zal er van uw kinderen komen? 4750 ‘Veel schade en weinig baat! ‘Deus! Hoe edele poort ‘Heeft dat huwelijk verscheurd! ‘Met rouw zal men ze vellen neer, ‘Nimmermeer maakt men het weer! 4755 ‘Edele maagden, schone vrouwen, ‘Wat zal hier geschieden al rouwen, ’Want ge zal hier zien verslaan, ‘Al diegene die u nabij staan! ‘Vliedt! Het is het beste naar mijn waan. 4760 ‘Waar zal ge nemen alle die tranen ‘Die ge zal moeten wenen gelijk? ‘En zal vaak in onmacht slaan. ‘Gij zal de rouw hebben zo groot! Aai God, hoe graag nam ik de dood, 4765 Wat het onze Goden het namen, ‘Maar dat ongeval toch kwam!’ Dit was haar taal alle dagen En haar gejammer en haar klagen. Dusdanig leven, dusdanige rouw [141] 4770 Dreef altijd die schone juffrouw Cassandra, dat ze zich niet rustte En haar geen blijdschap lustte. Zo dat niemand het kon gedogen. Priamus deed haar uit de ogen 4775 In een kamer buiten alle groepen, Daarin ze was lang opgesloten. Dus lag lang die juffrouw Met wenen en met grote rouw. Hier moet ik het verlaten vanwege node werken 4780 En volgen Stathius, de klerk, En van Achilles vertellen lang Eer ik aan het Romeins weer aanvang. |
Paris, die wylen was herde En hem synt alsoe bewerden 4785 Teghen Hector, synen broeder, Syns vaders kint ende synre moeder, Dat hys had eer ende lof, Ende hy bekennet was int hof, Die heft Helenen ghenomen 4790 Als u hier te horen is comen. Hy naem derom cleen goem Dat hy volbracht der moeder droem, Want, doe sy hem droech, docht haer Dat hy die brant van Troyen waer. 4795 Onder dat lant van Pelarche Voer Paris onder de seemarche, By den lande daer sy hem haten Alle die luden uyttermaten. Achilles moeder, vrouwe Thetis, 4800 Die vrouwe in ghenen lande is. Stont hoghe op haeren palaes, Van hertten seer tonpays. [142] Noch en wist sy niet waerom sy. Mittien sach sy haer by 4805 Die scepe van Troyen vaeren. Haer begonde dat hertte beswaeren, Talreyerst dat sy se sach. Mittien vernam sy thantghesclach Bynnen der poert in die stat. 4810 Sy vraghede wat beduden dat. Tvolc riep: Җrouwe, laets u vernoyen, ‘Ginder vaert Paris van Troyen, ‘Ende heft gheroeft, als een katyf, ‘Des conincks Menelaus wyf!’ 4815 Doe Thetis die mare vernam Liep sy uytter cameren gram. Haer volgden mede camenieren Ghepalleert wel ende duere. Dat wiste sy wel apenbaer 4820 Dat tghene Paris heer waer. Sy seid: ‘dit volck dit neemt my. ‘Ic warde noch ontteert hierby. ‘Dese dinc heb ic ghehoert: ‘Willen was Procheus woert, 4825 Die seid my in ghenen daghen, ‘Dat ic een kynt soude draghen ‘Dat syn vader tallen steden ‘Verwynnen soud in manlicheden. ҅’Ede veel prys soud hy verwerven, 4830 ‘Mer te Troyen soud hy sterven. ‘Nu sien ic wel dat Paris daer ‘Mynen vader voert mit enen scaer ‘Die hy heft mit xv scepen ҄’Den wech te Troyenwert begrepen; 4835 ‘Ende dat en sal niet syn ghenoech ‘Dat menich vrouwe onghevoech ‘Int lant van Griecken doghen sal. [143] ‘Men sal suecken averal ‘Achilles, mynen lieven soen, 4840 ‘By der see, by lande: hy is diegoen ‘Die grote daet wel is aensclacht. ‘Herby is myn hert onsacht. ‘Oec sal hy gherne medevaeren. ‘Nochtant heb icken, twaeren, 4845 ‘Bevolen in vaster hoede, ‘Dat is enen ouden, enen goeden. ‘Cyerone van Cessalia, ‘Den is gheen so vroet verre noch na. ‘Daer leert hy veel des hy behoeft: 4850 ‘Ic waen hy daer hem selven proeft. ‘Of hy mocht yet heft die cracht ‘Dat hy vermach syns vaders scacht. ’O wy! Of ic waer vroeder! ‘Al te spade, al ben ic moeder, 4855 ‘Peinsde ic om myn lieve kint. ‘Hoe was ic van hertten so blint, ‘Dat, tierst doen wert ic ghewaer ‘Die scepe, en waer ghevaeren daer ‘Ende had se mit cracht bestaen: 4860 ‘Ic had se alle doot of ghevaen! ‘Al en is Peleus niet hier, ‘Ic had gheworpen griecx vier ‘En die scepe, ende verbernt dan ‘Scip, goet, gewant, wyf ende man. 4865 ‘Nu wil ic henen, al ist spade, ‘De Neptholomeus om ghenade. ‘Hy is wel ghesceept ende heft man ‘Die herde wel comen daeran. ‘Ic sal hem bidden, -hy is myn neve- 4870 ‘Dat hy my troest ende hulpe gheve.’ Mittien is sy tot hem ghevaren. Neptholomeus quam, sonder sparen, [144] Van eenre warscap in dien tyde Ende had ghedroncken dat hy was blyde, 4875 Een luttel van den wyne was, Een septre, gheloeft my das, Had hy in syn rechter hant. Thetis was vro als sy en vant. ‘Heer, ‘sprac sy, heb myns ghenade 4880 ‘Van al dat wee dat ic claghe. ‘U macht is wyde bekant ‘Over see in menich lant. ‘Wie laety dus die rovere vaeren, ‘Die noch kerke noch cluse en spaeren? 4885’G҇hy liet Jason tgulden vlies ‘Roven, daeraf quam groet verlies. ‘Hier is nu een ander roef ghedaen: ‘Die van Troyen hebben saen ‘Gheroeft Menelaus wyf. 4890 ‘Maer laet noch menich om syn lyf. ‘O wy arme, o wy, o wach! ‘Doe menghen droeven hantsclach ‘Veraet hy my ende anderen vrouwen! ‘Venus, dit heb dy al ghebrouwen 4895 ‘Dat ghy u mynnen brinct tonvrede! ‘Venus, dit syn uwe sede! ‘Hoe swaer moet ickt becopen ҄at orloghe ende dat lopen Җan Troyen ende den swaeren seghe! 4900 ҄at moet ic claghe alleweghe. Ҏu merckt, heer, die wynt is stille. җy volghen, ist uwen wille, җant ic ben om myn kynt vervaert. ҏf het te Troyen versclaghen waert, 4905 ғo rume ic, sonder waen, dit lant ҅nde vaer te Troyen aen dat sant җonen, daer hy begraven leecht.’[145] Nu hoert wat Nephtolomeus seecht. ‘Vrouwe,;sprac hy. ‘Ten mach niet duden. 4910 ‘Dat ghy wilt scaden desen luden. ҄ Daventuer en willes niet, ‘Dat die dinc aldus ghesciet. ‘Langhe tyt ist belopen ‘Dat Asia ende Europen 4915 ‘Onderlinghe souden stryden: ‘Jupiter sprac in ouden tyden. “Daer suldy, vrouwe, u kint ‘Seghe sien vechten, dat ghy mynt, 4920 ‘Soe veel dats hem sal vernoyen. ‘Het is voerseit, sonder waen, ‘Dat hy Hectoren sal versclaen: ‘Dat sal u wesen groot eer. ‘Nu en claghet nummermeer, 4925 ‘Ic sal noch mit mynen lande ‘Wreken al uwe scande. ‘Het waer om niet dat mend ertoe dede.’ Thetis die wert droeve daeraf. 4930 Dat hy haer gheen hulp en gaf, Ende scheit van hem sonder woert. Sy peinsden om ander saken voert. Een scipman sy mitter vaert Nam sy ende voer te Tessalienwart, 4935 Seer droeve ende gram. Ende tierst dat sy ginder quam Nam sy haven in een ryvier. Sparnas hiet sy. Daer en syn niet vier In alle Tessalien soe soete; 4940 Daerin dwoech sy haer voete. Dat scoen lant en verhoechde se niet. Sy woude daer haer thertte riet. [146] Dat was totten anderen Cyerone, Die had in hoede haren sone 4945 Ende leerden hem laten ende doen. In enen berch hiet Pelioen Woende hy, in een haghedichte, En weet hoe ment maken mochte. 4950 Som moch men sien wyt wast ghehouwen, 4950 Som mocht men te braken scouwen. Liet inwert vaeren die kamenaden, Daer sy wilen in wonder daden Die Latiten ende die Centauroen, Doen sy vochten, als deghen coen, 4955 Ter brulocht daer Pyrochenus nam Ypodamien, aldaer quam Menich rese ende menich deghen. Daer waeren die Centauroen verscleghen: Kannen ende nappen stonden noch ginder, 4960 Daer die vruchtelicke kinder Onderlinghe mede vochten Ende weerden hem so sy best mochten. Daer hinc oec Cyrons harnas, Dies hy plach doen hy ras 4965 Was, van daghen jong ende snel. Mer nu en plecht hy niet el Dan hy Achilles leerden kynnen Crude van wonden ende van mynnen. Of dat hy en leerden karpen 4970 Ende jeesten tellen van den scarpen Ende van vreselicke stryde. Cyron sat oec ten selven tyden Ende maeckten vier ende caecten spyse Teghen Achillen, na synre wyse. 4975 Mittien dat hyt hoeft afscloech, Sach hy Thetis ende loech, Ende maeckten hem teghen haer. [147] Al waeren hem die lede swaer, Die grote blytscap maeckten snel. 4980 Nu suldy vernemen wel Dat hy voeren was een man Endeachter een pert daeran. Oec waeren al die Centauroene Also ghescapen ende die van dien doene. 4985 In anderen boecken, na dat waer is, Hiet sulck volck Sagittarys. Cyron liep daer hy se vant Ende nam se byder rechter hant, Ende leide se in syn haghedichte. 4990 Thetis merckten so sy best mochte Om haer kint. Die sys niet en vant, Sprac sy: Ay Cyron, altehant, Wie laestu myn kint van dy? Ten is gheen wonder dat my 4995 ҄’Deraf dromet ducke so swaer. Geghave Got dat loghen waer. ‘My dunckt bywylen dat men mit swerden ‘Teghen mynen lichaem wilt werden, ‘Tywylen in myn hande tsamen; 5000 ‘Du dunct my oec dat die dieren quamen ҄’De myn borsten wilde schoren. ‘Mer nu raet my by aventueren ‘Procheus, die vroede waersegher, ‘Dat ic voer op allegader 5005 ‘Ende ic afdwa mit toverien: ‘Dus mach ic my van sorghen vryen. “Ic en cant niet al vertellen nu. ‘Geeft my myn kint, des bid ic u.’ Aldus sprac hem Thetis toe 5010 Hy en had haer niet ghegheven doe, Had sy gheliet teghen Cyroen Waer syne achtinghe had te doen. [148] Doe sprac die crude neemt: Lieve vrouwe, ‘U kint, al moet icks hebben rouwe, 5015 ‘Bitter onsen Gaden voren: ‘Ic waen dat hy u gherne horen. ‘Dies is wel noet, sonder waen. ‘Ic salder loghen niet toe sclaen. ‘Mer ic weet wel wat mach beduden: 5020 ‘Syn macht west hem meer dan ander luden. ‘Hy is al te starck van synen jaren. ‘Wylen, soe plach hy, twaren, ‘Dat hy hem een deel dwinghen liet ‘Ende hy henen niet ver en schiet. 5025 Ossa die berch of Peleon ‘En moghens u niet moede doen, ‘Noch die see die in Tessalien leecht. “Het is my menichwerf gheseecht ‘Van mynen broeder die Centauroene, 5030 ‘Dat sy niet en moghen vercoene. ‘Hy brict haer huse, hy roeft haer diere, ‘Ende jaechter veel in die ryviere. Beide willen sy hem belaghen ‘Ende dreyghen hem mit haeren maghen. 5035 ‘Ic sal, gheloeft my dies, ‘Die heren varen omt gulden vlies, ‘Hercules ende Jason ‘Ende u swagher Thelemon; ‘Mer sy waeren onghehinde 5040 ‘Synre cracht ende synre gheninde ҁlsoe groet is syn ghewout.’ Thetis wert van hertten cout Dat hy hem prys geeft dus groot. Ic waer veel liever doot! 5045 Mittien quam Achilles ghereet, Uyttermaten seer besweet. Doer al dat hy die wapen had an [149] Scheen hy een scoen joncman, Want hem die wange root was als bloet, 5050 Dat op syn witte huyt wel stoet; Gelu ende kerps was hy ghehaert, Noch doe was hy sonder baert; Die oghen en waeren hem niet fel, Synre moeder gheleec hy wel. 5055 Oec quam hy uytten woude vroe, Veel te scoenre was hy doe. Onder een roetsche die hiet Seloes, Die int lant van Tessalien es, Had hy een leuwyn ghescleghen, 5060 Ende haer jongen bracht hy ghedreghen. Daer corten hy mede synen dach. Mer, doen hy syn moeder sach, Liet hy se vallen ende liep tot haer. Een deel woech hy wel swaer 5065 Daer hy aen haeren hals hinck Ende hy se mit armen omvinck. Also lanc was hy doe als syn moeder. Patroclus, dien hy als een broeder In syn hert had vercaren, 5070 Volgden hem na als hy quam voren. Ellic was den anderen van hertten hout. Oec waeren sy beide even out, Mer Achilles was stercker veel. Mer doch moeten sy mit enen speel 5075 Voer Troyen beid blyven doot. Achilles die wapen uytscoot Ende liep in een coude ryvier, Daer hy hem in wies al schier. Cyron is te hem ghegaen 5080 Ende halp hem syne lede dwaen, Ende keemden hem syn scoen haer. Seer wonderden hem, dat is waer. [150] Dat hem die cracht aenwies alsoe. Die moeder sach hem ende was vroe. 5085 Ende doe ghedaen waeren die saken. Hiet Cyron die tafel maken Ende broot brenghen ende wyn, Ende ander saken die goet syn. Die vrouwe troest hy van vaer 5090 Ende hiet tehant brenghen daer Een harpe, doe men at, Om die vrouwe te troesten bat. Doe had hy gheset die snaeren, Gaf hy se Achilles, te waren, 5095 Achilles harpten ende sanck, Wiedanewys, als was hy cranck, Hercules, in synre wieghen, Die Juno waende bedrieghen, Twe serpenten alleen verwan 5100 Ende daertoe menighen stoutten man; Dat serpent van Lerna mede; Van Acheuse, die wonder dede, Hoe hy Terberus verscloegh Ende Tarus niet en verdroech, 5105 Ende hoe hy om die Demiete, …. Hoe dat hy se synt venynde Ende tormenteerden ende pynden; Beid wierp hy die deghen fier 5110 In een herden groten vier: Daer na nam hy syn einde dus. Daerna sanc hy hoe Theseus, Egeus soen, die stoutste man, Minotauroen verwan. 5115 Int eynde sanc hy hoe syn vader Ende syn moeder beide gader Daden in die hoghedochte, [151] Mit groter blytscap, haer brulochte; Ende hoe Discordia den appel werp 5120 Daer synt orloghe om quam scarp, Omdat daerinne was ghescreven Dat men der scoenster soude gheven. Hieraen maeckten hy deynde dis. Om die luue hoech Thetis. 5125 Die nacht quam, sy ghingen rusten. Cyron en liet hem gheens bedde lusten, Mer hy ghinc ligghen op een steen Ende Achilles onder hem tween: Al was syn moeder selver daer, 5130 Nochtant lach hy den meister naer. |
Paris, die wijlen was hard En hem sinds alzo bewaarde 4785 Tegen Hector, zijn broeder, Zijn vaderskind en zijn moeder, Dat hij had eer en lof, En hij bekend was in de hof, Die heeft Helena genomen 4790 Als u hier te horen is gekomen. Hij nam daarom klein waar Dat hij volbracht de moeders droom, Want, toen zij hem droeg, docht haar Dat hij de brand van Troje was. 4795 Onder dat land van Pelarche Voer Paris onder de zee baren, Bij het land daar ze hem haten Al die lieden uitermate. Achilles moeder, vrouw Thetis, 4800 Die vrouwe in dat land is. Stond hoog op haar paleis, Van hart zeer te onvrede. [142] Nog wist ze niet waarom het is. Meteen zag ze daarbij 4805 Die schepen van Troje varen. Haar begon dat hart te bezwaren, Het allereerste dat ze hen zag. Meteen vernam ze gelijk het handgeklap Binnen de poort in die stad. 4810 Ze vroeg wat beduiden dat. Het volk riep: ‘Vrouwe, laat het u verdrieten, Ginds vaart Paris van Troje, ‘En heeft geroofd, als een ellendeling ‘De konings Menelaos wijf! 4815 Toen Thetis het bericht vernam Liep ze uit de kamer gram. Haar volgden mede kamenieren Versierd goed en duur. Dat wist ze wel openbaar 4820 Dat diegene Paris leger waar. Ze zei:’ Dit volk dit neemt mij. ‘Ik word nog onteerd hierbij. ҄Dit ding heb ik gehoord: ‘Wijlen was het Procheus woord, 4825 ‘Die zei me in die dagen, ‘Dat ik een kind zou dragen ‘Dat zijn vader te alle steden ‘Overwinnen zou in mannelijkheden. ‘En veel prijs zou hij verwerven, 4830 ‘Maar te Troje zou hij sterven. ‘Nu zie ik wel dat Paris daar ‘Mijn vader voert met een schaar ‘Die hij heeft met 15 schepen ‘De weg te Troje waart begrepen; 4835 ‘En dat zal niet zijn genoeg ‘Dat menige vrouwe onbetamelijk ‘In het land van Grieken gedogen zal. [143] ‘Men zal zoeken overal ‘Achilles, mijn lieve zoon, 4840 ‘Bij de zee, bij het land: hij is diegene ‘Die grote daad wel aanslaat. ‘Hierbij is mijn hart hard. ‘Ook zal hij graag meevaren. ‘Nochtans heb ik hem, te waren, 4845 ‘Bevolen in vaste hoede, ‘Dat is een oude, een goede. ҃ Chiron van Cessalia, ‘Er is geen zo verstandig ver of nabij. ‘Daar leert hij veel dat hij behoeft: 4850’Ik waan hij daar zichzelf beproeft. ‘Of hij iets heeft mag die kracht ‘Dat hij mag van zijn vaders schacht. ‘O wie! Of ik was verstandiger! ‘Al te laat, al ben ik moeder, 4855 ‘Peinsde ik om mijn lieve kind. “Hoe was ik van hart zo blind, ‘Dat, ten eerste toen werd ik gewaar ‘Die schepen, waren gevaren daar ‘En had ze met kracht bestaan: 4860 ‘Ik had ze alle gedood of gevangen! ‘Al is Peleus niet hier, ‘Ik had geworpen Grieks vuur ‘En die schepen, en verbrand dan ‘Schip, goed, gewant, wijf en man. 4865 ‘Nu wil ik henen, al is het laat, ‘En Neptholomeus om genade. ‘Hij is wel gescheept en heeft mannen ҄Die erg goed komen daaraan. ‘Ik zal hem bidden, -hij is mijn neef- 4870 ‘Dat hij me troost en hulp geeft. Meteen is ze naar hem gevaren. Neptholomeus kwam, zonder sparen, [144] Van een feest in die tijd En had gedronken zodat hij was blijde, 4875 Een weinig van de wijn was, Een scepter, (beker?) geloof me dat, Had hij in zijn rechterhand. Thetis was vrolijk toen ze hem vond. Heer, ‘sprak zij, ‘heb me genade 4880 ‘Van al dat wee dat ik klaag. ‘Uw macht is wijd bekend ‘Over zee in menig land. ‘Waarom laat u dus die rovers varen, ҄’De nog kerken nog kluizen sparen? 4885 ‘Gij liet Jason het gulden vlies ‘Roven, daarvan kwam groot verlies. ‘Hiier is nu een andere roof gedaan: ‘ Die van Troje hebben gelijk ‘Geroofd Menelaos wijf. 4890 “Daar laat nog menigeen om zijn lijf. ‘O wie arme, o wie, o wat! ‘Doet menige droevig handenklap ‘Veraad hij mij en andere vrouwen! ‘Venus, dit heb jij al gebrouwen 4895 ‘Dat ge uw minnen brengt te onvrede! ‘Venus, dit zijn uw zeden! ‘Hoe zwaar moet ik het bekopen ‘Dat oorlogen en dat lopen ‘Van Troje en de zware zege! 4900 ‘Dat moet ik beklagen aller wegen. ‘Nu merk, heer, de wind is stil. ‘Wij volgen, is het uw wil, ‘Want ik ben om mijn kind bang. ‘Of het te Troje verslagen wordt, 4905 ‘Zo ruim ik, zonder waan, dit land ‘En vaar te Troje aan dat zand ‘Wonen, daar hij begraven ligt’’[145] Nu hoort wat Nephtolomeus zegt. ‘Vrouwe, ‘sprak hij. ‘Het mag niet duiden. 4910 ‘Dat gij wilt beschadigen deze lieden. ‘Het avontuur wil het niet, ‘Dat dit ding aldus geschiedt. ‘Lange tijd is er belopen ‘Dat Azië en Europa 4915 ‘Onderling zouden strijden: ‘Jupiter sprak in oude tijden. ‘Daar zal ge, vrouwe, uw kind ‘Zege zien bevechten, dat ge mint, 4920 ‘Zo veel dat het hem zal verheugen. ‘Het is voorzegt, zonder waan, ‘Dat hij Hector zal verslaan: ‘Dat zal u wezen grote eer. ‘Nu klaag nimmermeer, 4925 ‘Ik `al nog met mijn land ‘Wreken al uw schande. ‘Het is om niet dat men ertoe deed.’ Thetis die werd droevig daarvan. 4930 Dat hij haar geen hulp gaf, En scheidde van hem zonder een woord. Ze peinsde om andere zaken voort. Een schipper ze met een vaart Nam ze en voer te Thessalië waart, 4935 Zeer droevig en gram. En ten eerste dat ze ginder kwam Nam ze haven in een rivier. Sparnas heet het. Daar zijn niet vier In al Thessalië zo lieflijk; 4940 Daarin waste ze haar voeten. Dat schone land verheugde haar niet. Ze wou daar haar het hart aanraadde. [146] Dat was tot de andere Chiron, Die had in hoede haar zoon 4945 En leerden hem laten en doen. In een berg heet Pelioen Woonde hij, in een spelonk, En weet niet hoe men het maken mocht. 4950 Soms mag men zien hoe het was gehouwen, 4950 Soms mocht men het gebroken aanschouwen. Liet naar binnen varen die kamers, Daar ze wijlen in wonderen deden Die Latiten en de Centauren, Toen ze vochten, als degen koen, 4955 Ter bruiloft daar Pyrochenus nam Ypodamie, en aldaar kwam Menige reus en menige degen. Daar waren die Centauren verslagen: Kannen en nappen stonden nog ginder, 4960 Daar die gevreesde kinderen Onderling mee vochten En weerden hen zo ze best mochten. Daar hing ook Chiron’s harnas, Dus hij plag doen hij ras 4965 Was, van dagen jong en snel. Maar nu plag hij niet anders Dan hij Achilles leerde kennen Kruiden van wonden en van minnen. Of dat hij hem leerden harpen 4970 En verhalen vertellen van de scherpe En van vreselijke strijd. Chiron zat ook ten zelve tijden En maakte vuur en kaakte spijs Voor Achilles, naar zijn wijze 4975 Meteen dat hij die het hoofd afsloeg, Zag hij Thetis en lachte, En opmaakte zich tegen haar. [147] Al waren hem de leden zwaar, Die grote blijdschap maakte hem snel. 4980 Nu zal ge vernemen wel Dat hij voren was een man En achter een paard daaraan. Ook waren al die Centauren Alzo geschapen en die van die gedaante. 4985 In andere boeken, naar dat het waar is, Heet zulk volk Sagittarius. Chiron liep daar hij haar vond En nam haar bij de rechterhand, En leidde haar in zijn spelonk. 4990 Thetis merkte zo ze het beste mocht Om haar kind. Die ze niet vond, Sprak ze: Aai Chiron, al gelijk, ‘’Waar laat u mij kind van u? ‘Het is geen wonder dat mij 4995 ‘Daarvan droomt vaak zo zwaar. ‘Gaf God dat het leugens waar. ‘Me dunkt soms dat men met zwaarden ‘Tegen mijn lichaam wil worden, ‘Soms in mijn handen tezamen; 5000 ‘Nu dunkt me ook dat die dieren kwamen ‘Die mijn borsten willen verscheuren. ‘Maar nu raadt me aan bij avonturen ‘Procheus, die verstandige waarzegger, ҄’De ik tevoren op alle andere 5005 ҅’En ik afwas met toverijen: ‘Dus mag ik me van zorgen bevrijden. ‘Ik kan niet alles vertellen nu. ‘Geef me mijn kind, dat bid ik u.’ Aldus sprak hem Thetis toe 5010 Hij had hem haar niet gegeven toen, Had ze gelogen tegen Chiron Waar zijn achting had het te doen. [148] Toen sprak die het ruw neemt: “Lieve vrouwe, ‘Uw kind, al moet ik hebben rouw, 5015 ‘Bid er onzen Goden voor: ‘Ik waan dat ze u graag horen. ‘Dus is het wel nodig, zonder waan. ‘Ik zal de leugen er niet toe slaan. ‘Maar ik weet wel wat het mag beduiden: 5020 ‘Mijn macht groeit hem meer dan andere lieden. ‘Hij is al te sterk van zijn jaren. ‘Wijlen, zo plag hij, te waren, ‘Dat hij hem een deel dwingen liet ‘En hij heen niet ver scheidde. 5025 Ossa die berg of Peleon ‘En mogen u niet moede doen, ‘Nog de zee die in Thessalië ligt. ‘Het is me vaak gezegd ‘Van mijn broeders die Centauren, 5030 ‘Dat ze niet mogen herstellen. ‘Hij breekt hun huis, hij rooft hun dieren, ҅’En jaagt er veel in die rivieren. ‘Daarom willen ze hem belagen ҅’En dreigen hem met hun verwanten. 5035 ‘Ik zal, gelooft me dus, ‘Die heren varen om het gulden vlies, ‘Hercules en Jason ‘En uw zwager Telamon; ‘Waar ze waren zonder moed 5040 ‘Zijn kracht is er zijn doel ‘Alzo groot is zijn geweld.’ Thetis werd van hart koud Dat hij hem prijs geeft dus groot. Ik was veel liever dood! 5045 Meteen kwam Achilles gereed, Uitermate zeer bezweet. Door al dat hij die wapens had aan [149] Scheen hij een schone jonge man, Want hem die wang rood was als bloed, 5050 Dat op zijn witte huid wel stond; Geel en gekruld was hij behaard, Nog toen was hij zonder baard; De ogen waren hem niet fel, Zijne moeder geleek hij wel. 5055 Ook kwam hij uit het woud vrolijk, Veel schoner was hij toen. Onder een rots die heet Seloes, Die in het land van Thessalië is, Had hij een leeuwin geslagen, 5060 En haar jongen bracht hij gedragen. Daar kortte hij mee zijn dag. Maar, toen hij zijn moeder zag, Liet hij ze vallen en liep tot haar. Een deel woog hij wel zwaar 5065 Daar hij aan haar hals hing En hij haar met armen omving. Alzo lang was hij toen als zijn moeder. Patroclus, die hij als een broeder In zijn hart had gekozen, 5070 Volgden hem na als hij kwam naar voren. Elk de andere van harten behoudt. Ook waren ze beide even oud, Maar Achilles was sterker veel. Maar toch moeten ze met een spel 5075 Voor Troje beide blijven dood. Achilles de wapens uitschoot En liep in een koude rivier, Daar hij hem in waste al snel. Chiron is tot hem gegaan 5080 En hielp hem zijn leden wassen, En kamden hem zijn schone haar. Zeer verwonderden het hem, dat is waar. [150] Dat hem die kracht aangroeide alzo. De moeder zag hem en was vrolijk. 5085 En toen gedaan waren die zaken. Zei Chiron de tafel te maken En brood brengen en wijn, En andere zaken die goed zijn. De vrouwe troostte hij van gevaar 5090 En zei gelijk te brengen daar Een harp, toen men at, Om die vrouw te troosten beter. Toen hij had gezet de snaren, Gaf hij ze Achilles, te waren, 5095 Achilles harpte en zong, Hoedanige wijze, al was hij zwak, Hercules, in zijn wiegen, Die Juno waande te bedriegen, Twee serpenten alleen overwon 5100 En daartoe menige dappere man; Dat serpent van Lerna mede; Van Acheuse, die wonder deed, Hoe hij Cerberus versloeg En Tarus niet verdroeg, 5105 En hoe hij om die Demiete, ….. Hoe dat hij haar sinds vergiftigde En kwelde en pijnigde; Daarom wierp hij die degen fier 5110 In een erg groot vuur: Daarna nam hij zijn einde dus. Daarna zong hij hoe Theseus, Egeus zoon, die dapperste man, Minotaurus overwon. 5115 In het einde zong hij hoe zijn vader En zijn moeder beide tezamen Deden in die spelonk, [151] Met grote blijdschap hun bruiloft; En hoe Discordia de appel wierp 5120 Daar sinds oorlog om kwam scherp, Omdat daarin was geschreven Dat men het de schoonste zou geven. Hieraan maakte hij het einde dus. Om die lieve hoge Thetis. 5125 De nacht kwam, ze gingen rusten. Chiron liet hem geen bed lusten, Maar hij ging liggen op een steen En Achilles onder hen twee: Al was zijn moeder zelf daar, 5130 Nochtans lag hij de meester nabij. |
Thetis en ginc gheen sclapen an. Sy peinsden om den jonghen man. Opten oever van der see, Ginc sy staen; haer was wel wee; 5135 Sy peinsden, dat sy en vlochten mochte. In Tracien was haer ghedochte, Mer tvolc orloghet daer ghereet; Maghedonie was haer te wreet, Athenen was Griecken te naer; 5140 Van Senixos had sy groten vaer, Want der scepe syn te vele: Sy vrucht dat men haer daer steel. Mer doch heft sy haer beraden, Dat sy wilt seilen doer die Ciclade, 5145 Die men in die see bekande. Daer waeren die hoechste eylande. By Cericos ende by Titemos, Tusschen Delos ende Lemnos, Wilden sy hem voren in een lant 5150 Dat Cyros was ghenant. Sy hadden des vermomen mare Dat dat lant in vreden ware, [152] Ende die joffrouwen altemael Leefden in Licomedes sael. 5155 Oec had sy des en was niet lant Dat Cyros was ghenant: Dit docht der bloder moeder best. Recht als een vogel maeckt syn nest, Baven vrucht hy die wynt, 5160 Beneden merckt hy ende bint Dat hem die lude mochten roven; Doch moet hy enighe telghe gheloven. Dat hem dunct syn alrebest: So maeckt hy daerop syn vest. 5165 Dus was der bloder moeder temoede. Sy nam den soen mit goeder hoede, Daer hy vast scliep ende lach. Scepe droech sy en sonder ghewach. Cyron, die oude, halp haer. 5170 Die maen scheen herde claer; Sy toghen tseil op terstont. Cyron hiet se vaeren ghesont. Hem vielen die tranen aver die wanghen; Also hoghe als hy mochte ghelanghen 5175 Stont hy op syn achterste been Ende sach na tscip al in een. Noyt en was hem thertte so seer, Daer hy dede so droeven keer Van der see ten halewert. 5180 Als hem was in dese vaert. Nu ist alsoe na den daghe Dat die vogel songhen in der haghen. Beid merlen ende nachtegale Songhen uyttermaten wale; 5185 Ende die dach verdryft die sterre. Thetis heft gheseit van verre Ende is Cyros so nae comen [153] Dat scip den gront heft ghenomen. Die sonne rees herde scoen 5190 Ter selver wylen aen den troen Ende scheen in den scepe claer. Achilles wert des daghes ghewaer: Hem wonderden waer dat hy was; Hy sach die see ende merckten das. 5195 Wat water dat wesen mochte. Peleon den berch sochte, Dien en sach hy hier noch daer. Hy peinst of dat syn moeder waer, Mer sy nam hem by den kynne 5200 Ende sy seide: ғuete mynne, ‘Weert dat ic niet en ontsaghe Dattu souts cortten dyn daghe, ‘Om my, te wandelen aventuere ‘Niet en waer also suer. 5205’D҄at ic dy doch, droeve katyve, ‘Behouden mocht te mynen lyve. ‘So en claeghdic cleen noch groot; ‘Mer nu leet my aen der noot. ‘Hier naeckt nu een vruchtelicke tyt; 5210 ‘Ic wille dat ghy myn dochter syt ‘Ende laet uwen manlicken moet, ҅’Ede myn cleder aendoet. ‘Hercules droech vrouwencleder ‘Voereen, dies hem niet en had te leder, 5215 ҅’Ende oec lib er Bachus mede. ‘Wy lesen oec dat Jupiter dede ‘Voer een scoen maghet; aldus ‘Soe deed die grote Ceneus. ‘Nu doe alsoe te deser tyt 5220 ‘Totdat leden is die stryt. ‘Ic sal u weder te Cyerone ‘Voren, onder die Centauroene. [154] ‘Dat sweer ic dy by al den Gaden. ‘Neem dat ic dy hebbe ghebaden. 5225 ‘Wat moghen dy scaden dese cleder? “Du en worts nummermeer te leder. Hoe siesty op so dommelicke? ‘Ic swert dy by den hemelricke. ҃’Cyron en salt weten twint.’ 5230 Dus smeickt die moeder haer kynt, Mer als hy peinst om synen vader Ende om syn ghesclachte algader, Soe peinst hy dat hys niet en dade Om gheen dinc dat men hem bade. 5235 Got, heer! Was ye mensche vroeder Dan sy was, Achilles moeder, Dat sy dat kint alsoe verwan, Dat synt was so stoutten man! Wast als icket bescreven sach, 5240 So wast tien tyden heilichdach. Alle die hoechste ende die meeste Hielden in Cyros Pallas feeste. Die joffrouwen, die tallemale Waeren in Licomedes sael, 5245 Die weren nu ter selver uyeren Comen, by orloghe, buten mueren, Dat hem herde selden ghescieden; Sy vierden den dach als ander luden. Daer men mach in die feeste scouwen 5250 Uyttermaten scoen joffrouwen, Ghepalleert herde waele. Mer die scoenste van der sale Was Diadamia verre te voren Al hadt alle die werlt ghesworen, 5255 Die oec ye in boecken screven, Sy en conden haer niet den prys ontgeven. Veel bat was sy ghecleet [155] Dan yemant die mit haer gheet. Wel gheleec sy eenre gadynne. 5260 Wie mochtet laten, hy en soud se mynnen? Tierst dat Achilles ghesach Die scoenheit die aen haer lach, Die nye te voren had ghemynt, Thertte weert hem cout als een wynt, 5265 Ende daernae so wert hy heet: Hy bevede ende hem brac uyt sweet. Roet worden hem die liere: Ghedaen was hy in die maniere In syn aenschyn, myn noch meer, 5270 Dan als bloet is op die snee. En hadde die scaemtte ghedaen, Hy had die cleder ontfaen. Des wert die moeder schier ghewaer. ‘Lief, ‘ sprac sy, ‘soudy niet daer 5275 Gherne in dat gheselscap syn, ‘Als een ander maegdekyn? ‘Wat dunct u, ist quaet daer wesen? ‘Woudy yet ghelycken desen ‘Int gheberghe van Tessalie? 5280 ‘Neen ghy niet, al sonder hale! ‘Woudy noch niet desen leven? ‘Ghy mocht my noch wynnen neven!’ Hy sweech ende hy scames hem; Sy smeickt ende sy seide hem. 5285 Tierst dat sy hem in twyvel siet, Neemt sy die cleder ende laets niet Sy deed se hem al vechtende an. ’Verget, ‘ sprac sy, ‘dat ghy syt man. ‘Stapt cort ende swighet stille.’ 5290 Doe setten hy hem, na haren wille, Arm, scouderen ende lanc haer; Aen synen hals hinc sy hem daer [156] Menighen preciosen steen, Die claer als die sonne scheen. 5295 Hy leerde veel ende schiere Veel van joffrouwen maniere, Ende dat stont hem herde wel, Want scoenre en was niemant el. Hy docht haer een joffruwe syn. 5300 Doe sprac die moeder: ‘het sal syn ‘Ghelaet van vrouwen ende u gaen; ‘Men u ghespele saltu verstaen ‘Dat syt niet en werden ghewaer ‘Die coninck is van die schaer, 5305 ‘Gy soud algader dan bederven ҄’De sake, daer wy om werven.’ Mittien ghinc sy op dat lant Totten coninck altehant; Sy boet hem schier goeden dach. 5310 Hy grote se, doe hy se sach, Ende hiet se willecoem syn. ‘Heer, ‘sprac sy, ‘ myn dochterkyn, Achilles suster, beveel ic u. ‘Merckty niet aen haer nu 5315 “Hoe manlic haer die oghen staen, Eecht na den broeder, sonder waen? Sy wilde wapenen hebben ghedreghen ‘Als die Amasonie pleghen, ҅’Ede ommer ontsegghen man. 5320 ‘Heer, nu leert haer, dat sy can ‘Teghen der joffrouwen toghen; ‘Hout se dat sy ghenen man en moghe; ‘Beneemt haer der mynnen speel ‘Ende wandelinghe van bossen veel. 5325 ‘Hout se talre tyt hierbynnen, ‘Mit haeren anderen ghesellynnen, ҅’Ende oec en laet se nummermeer [157] ‘Wandelen neven die see: ‘Veel roveren vaeren op den stroen, 530 ‘Dies neemt, Heer, temeere goem . ‘ Licodemes ontfinc die maghet, Achilles quam, dient wel behaghet, Ende custen syne hant. Ic waen men man noch nie en vant, 5335 Die had die behendichede Ghepeinst, dat die vrouwe dede. Hy was ontfaen van dien joffrouwen, Die hem te wonder aenscouwen, Want hy is meerre ende langher veel; 5340 Syn haer is scoen, wyt syn keel. Sy leerden hem dansen ende singhen Sulc als behoert te haeren dinghen. Thetis nam syns nauwe waer. Sy leerden hem, eer sy oerlof nam daer, 5345 In syn oer een stille sermoen, Hoedaenwys hy soud doen. Sy scheit van hem ende ginc ter see, -Daerna en sach sy hem nummermee- Ende, doe sy van den lande schiet, 5350 Beval sy dus dat sy daer liet. Cy, lieve lant, nu vaerwel! ‘Hout my dat kint, en bid niet el, ‘Dat ic dy hebbe bevolen. ‘Ic bidde dattet hier blive verholen. 5355 ‘Om ander dinc en bid ic niet el, ҄’Dan die ridders van Griecken fel ҄’Dt lant nummermeer en vynden, ‘Die my gherne souden ontbinden. ‘Hier moet syn speel ende joye 5360 ҅’Ende niet die niemaer van Troye. ‘Als alle die werlt wapen draghet,’ Moet daer myn kint voer syn maghet.[158] |
Thetis ging geen slaap aan. Ze peinsde om de jonge man. Op de oever van de zee, Ging ze staan; het was haar wel wee; 5135 Ze peinsde, dat ze vluchten mocht. In Thracië was haar gedachte, Maar het volk oorloogde daar gereed; Macedonia was haar te wreed, Athene was Griekenland te nabij; 5140 Van Senixos had ze groot gevaar, Want de schepen zijn er te veel: Ze vreest dat men haar daar steelt. Maar toch heeft ze zich beraden, Dat ze wil zeilen dor de Cyclades, 5145 Die men in de zee bekende. Daar waren de hoogste eilanden. Bij Cericos en bij Titemos, Tussen Delos en Limnos, Wilden ze hem voeren in een land 5150 Dat Cyros was genaamd. Ze hadden dus vernomen bericht Dat dit land in vrede was, [152] En die juffrouwen allemaal Leefden in Licomedes zaal. 5155 Ook had ze dat en was er een land Dat Cyros was genaamd: Dit dacht de bange moeder best. Recht als een vogel maakt zijn nest, Bovenal is hij bang voor de wind, 5160 Beneden merkt hij vindt Dat hem die lieden mochten roven; Toch moet hij enige twijgen geloven. Dat hem dunkt is voor hem het aller beste: Zo maakt hij daarop zijn vesting. 5165 Aldus was het de bange moeder te moede. Ze nam de zoon met goede hoede, Daar hij vast sliep en lag. Scheep droeg ze hem en zonder ontwaken. Chiron, die oude, hielp haar. 5170 Die maan scheen erg helder; Ze trokken het zeil op terstond. Chiron zei ze varen gezond. Hem vielen de tranen over de wangen; Alzo hoog als hij mocht toestaan 5175 Stond hij op zijn achterste been En zag naar het schip al geheel. Nooit was hem het hart zo bezeerd, Daar hij deed zo’n droevige keer Van de zee te huis waart. 5180 Als hem was in deze vaart. Nu is het alzo na de dag Dat de vogels zongen in de hagen. Beide merels en nachtegalen Zongen uitermate wel; 5185 En de dag verdrijft de sterren. Thetis heeft gezien van verre En is Cyros zo nabij gekomen [153] Dat het schip de grond heeft genomen. De zon rees erg schoon 5190 Terzelfder tijd aan de troon En scheen in het schip helder. Achilles werd de dag gewaar: Hem verwonderde waar dat hij was; Hij zag de zee en merkte dat. 5195 Welk water dat het wezen mocht. Peleon de berg hij zocht, Die zag hij hier nog daar. Hij peinst of dat zijn moeder was, Maar ze nam hem bij de kin 5200 En ze zei: ‘Lieve minne, ‘Was het dat ik niet ontzag ‘Dat u zou korten uw dagen, ‘Om mij, te wandelen avontuur ‘Niet was het alzo zuur. 5205 ‘Dat ik u toch, droeve ellendeling, ‘Behouden mocht mijn lijf. ‘Zo klaagde ik klein nog groot; ‘Daar nu legt me aan de nood. ‘Hier naakt nu een vreselijke tijd; 5210 ‘Ik wil dat ge mijn dochter zijt ‘En laat uw mannelijke gemoed, ‘En mijn klederen aandoet. ‘Hercules droeg vrouwenkleren ‘Voor een, dus hem niet had te leed, 5215 ‘En ook liep er Bacchus mede. ‘We lezen ook dat Jupiter het deed ‘Voor een schone maagd; aldus ‘Zo deed die grote Ceneus. ‘Nu doe alzo te deze tijd 5220 ‘Totdat geleden is die strijd. ‘Ik zal u weer te Chiron ‘Voeren, onder die Centauren. [154] ‘Dat zweer ik u bij alle Goden. ‘Neem dat ik u heb gebeden. 5225 ‘Wat mogen u schaden deze klederen? ‘Het wordt het nimmermeer te leed. Hoe kijk je erop zo dom? ‘Ik zweer het u bij het hemelrijk. ‘Chiron zal er niets van weten.’ 5230 Dus smeekt die moeder haar kind, Maar als hij peinst om zijn vader En om zijn geslacht allemaal, Zo peinst hij dat hij het niet deed Om geen ding dat men hem bad. 5235 God, heer! Was er een mens verstandiger Dan zij was, Achilles moeder, Dat ze dat kind alzo overwon, Dat sinds was zo’n dappere man! Was als ik het beschreven zag, 5240 Zo was het te die tijden heilige dag. Al de hoogste en de grootste Hielden in Cyros Pallas feest. Die juffrouwen, die er allemaal Waren in Licomedes zaal, 5245 Die waren nu ter zelve uren Gekomen, bij oorlog, buiten de muren, Dat hen erg zelden geschiedde; Ze vierden de dag als andere lieden. Daar men mag in het feest aanschouwen 5250 Uitermate schone juffrouwen, Opgemaakt erg goed. Maar de schoonste van de zaal Was Diadamia ver t voren Al had de hele wereld gezworen, 5255 Die ook iets in boeken schreven, Ze konden haar de prijs niet ontgeven. Veel beter was zij gekleed [155] Dan iemand die met haar gaat. Wel geleek ze een godin. 5260 Wie mocht het laten, hij zou haar beminnen? Ten eerste dat Achilles zag De schoonheid die aan haar lag, Die niet tevoren had gemind, Het hart werd hem koud als een wind, 5265 En daarna zo werd hij heet: Hij beefde en hem brak uit zweet. Rood worden hem de wangen: Gedaan was hij in die manier In zijn aanschijn, min of meer, 5270 Dan als bloed is op de sneeuw. Had de schaamte niet gedaan, Hij had die klederen ontvangen. Dus werd die moeder het snel gewaar. ‘Lief, ‘sprak ze, ‘zou je niet daar 5275 ‘Graag in dat gezelschap zijn, ‘Als een ander maagdje? ‘Wat dunkt u, is het kwaad daar te wezen? ‘Zou ge iets vergelijken deze ‘In het gebergte van Thessalië? 5280 ‘Neen gij niet, al zonder halen! ‘Wou ge nog niet dit leven? ‘Ge mocht me noch winnen nevens!’ Hij zweeg en hij schaamde zich; Ze smeekt en ze zei hem. 5285 Ten eerste dat ze hem in twijfel ziet, Neemt ze die klederen en laat het niet Ze deed het hem al vechtende aan. ‘Vergeet, ‘sprak zij, ‘dat gij zijt een man. ‘Stap kort en zwijg stil.’ 5290 Toen zette ze hem, naar haar wil, Arm, schouders en lang haar; Aan zijn hals hing ze hem daar [156] Menige kostbare steen, Die helder als de zon scheen. 5295 Hij leerde veel en snel Veel van juffrouwen manieren, En dat stond hem erg goed, Want schoner was er niemand anders. Hij docht haar een juffrouw te zijn. 5300 Toen sprak die moeder: ҄’Het zal zijn ‘Gelaat van vrouwen en uw gang; ‘Van uw spel zal u verstaan ‘Dat zij het niet worden gewaar ‘Die koning is van die schaar, 5305 “Gij zou het allemaal dan bederven ‘Die zaak, daar wij om werven.’ Meteen ging ze op dat land Tot de koning gelijk; Ze bood hem snel goede dag. 5310 Hij groette haar, toen hij haar zag, En zei ze welkom te zijn. ‘Heer, ‘sprak ze, ‘mijn dochtertje, Achilles zuster, beveel ik u. ‘Merkt gij niet aan haar nu 5315 ‘Hoe mannelijk haar die ogen staan, Recht naar haar broeder, zonder waan? ‘Ze wilde wapens hebben gedragen ‘Als de Amazonen plegen, ҅’En immer ontzeggen een man. 5320 ‘Heer, nu leert haar, dat ze kan ‘Tegen wat de juffrouwen tonen; ‘Houdt haar dat ze geen man mag; ‘Beneem haar het minnen spel ҅’E wandeling van bossen veel. 5325 ‘Houdt haar te alle tijd hierbinnen, ‘Met haar andere gezellinnen, ‘En ook laat haar nimmermeer [157] ‘Wandelen nevens de zee: ‘Veel rovers varen op de stroom, 530 ‘Dus neemt, Heer, te meer waar.’ Licodemes ontving die maagd, Achilles kwam, die het wel behaagde, En kuste zijn hand. Ik waan dat men nog niet een man vond, 5335 Die had die behendigheden Bedacht, dat die vrouwe deed. Hij was ontvangen van die juffrouwen, Die hem verwonderd aanschouwen, Want hij is groter en langer veel; 5340 Zijn haar is schoon, wijd zijn keel. Ze leerden hem dansen en zingen Zulks als behoort tot hun dingen. Thetis nam hem nauw waar. Ze leerden hem, eer ze verlof nam daar, 5345 In zijn oor een stille preek, Hoedanig hij zou doen. Ze scheidde van hem en ging ter zee, -Daarna zag ze hem nimmermeer- En, toen ze van het land scheidde, 5350 Beval ze dus dat ze daar liet. ‘O, lief land, nu vaarwel! ‘Hou me dat kind, en bid niet anders, ‘Dat ik u heb bevolen. ‘Ik bid dat het hier blijft verborgen. 5355 ‘Om ander ding bid ik niet anders, ‘Van die ridders van Grieken fel ‘Dit land nimmermeer vinden, ‘Die me graag zouden losmaken. ‘Hier moet zijn spel en vreugde 5360 ‘En niet dat nieuws van Troje. ‘Als de hele wereld wapens draagt, ‘Moet daar mijn kind voor zijn verwanten.’[158] |
Bynnen desen dat dit Thetis dede, So scryft ons Benoyt mede, 5365 Dat Aghomennon quam ghereet Daer Menelaus al na beit. Te Parsen vant hy op dien dach Synen broeder is swaer gheclach. Want hem syn wyf was ghenomen 5370 Ende syn lant in scaden ghecomen, Dat die van Troyen hem al deden, Daer men nog af tellet heden. Aghomennon, die was vroeder, Hy troesten seer synen broeder. 5375 “Hoet u, ‘sprac hy apenbaer, ‘Die u onder oghen siet, ‘Dat ghy hierom droevet yet. ‘Die heren, die hier te voeren 5380 ‘Wraken haeren groten toren, ғy en bewonden hem, groot noch cleen, ‘Van hantghesclach noch van ween: ‘Mer, als men hem laster dede, ‘Peinsden sy daerom mede 5385 ‘Hoe syt hem daden ontgelden: ‘Sy lieten die wyf wenen ende scelden. ‘Die nie en hadden orloghe noch hoede, ‘Noch scade van synen goed, ‘Hoe mach hy hem selven kynnen? 5390 ‘Mer die sulc stout leeft mit mynnen, ‘Alsnu vecht ende stryt, ‘Alsnu mit groter eren ryt, ‘Alsnu volghet, alsnu wyct, Alsnu verliest, alsnu wint. 5395 ‘Dat is hy die hem selven kent, ‘Die alle syn dinck ten besten gaet, ‘Ende altoes na die eer staetӠ[159] ‘Hy mach wel eer ende prys begaen. ‘Dat mach men aen onsen broeders verstaen: 5400 ‘Dus mach eenen synen prys hoghen. ‘Nu en willen wys nummer ghedoghen. ‘Misprys hebben wy groot ontfaen’, ‘Dit heft Priamis ghedaen. ‘Nu beiaghen wy mitter haest 5405 ‘Die hulpe, daer wy se weten naest, ‘Ende makent dat men ons lof ende eer “Hernae spryct nummermeer; ‘Dat men aver dusent jaer ‘Segghen mach wel hiernaer, 5410 Dat noyt man van eenre scande ‘Alsoe grote wrake bekande. ‘Wy laten best die tael hier eynde, ‘Ende vysieren hoe wy seinde ‘Onse bade alrebest moghen 5415 ‘Totten coninck ende totten hertoghe, ҅’Ende bidden se mit ons tsueken Troyen. ‘Daer en is niemant hy en sal mit joyen ‘Hem ghereiden op enen dach ‘Mit allet dat hy gheleisten mach. 5420 ‘Als wy versament hebben theer, ‘So en is borch, stat noch weer, ‘Die voer ons dan mach ghestaen. ‘Ende die Parys dan mach vaen, Hy hinghen aen eenen boem; 5425 ‘Ende nemen wy daerave goem, ‘Dat al Troyen mit ghewelt ‘Sy te braken ende ghevelt!’ Altehant nae desen noden Voeren sy selven ende seinden boden. 5430 Daer en was coninck noch hertoghe, Greve noch gheen prynce so hoghe, Sy en quamen alle te samen, [160] -Hierna suldy horen die namen- Tot Parsen daer sy waeren 5435 Die heren die stryts begheren. Sy namen raet, wiensoud deren, Als sy versament hadden there, Dat sy hem souden bespreken Hoe sy den laster best wreken. 5440 Mer Stacius noemt ons die stede Die hem mede hulpe dede; Die halsberch Themesee, Sibois gaf scepe mede, Nithene maeckten die swerden, 5445 Pisa gaf wapenen ende perden, Cursi die gaf die quereel, Nummer gaf Curoen te deel; Die seinden haer voetgangers mede. Alsoe dede Argos die stede. 5450 Lema gaf targien ende scilden, Carnas ende Hetolus waeren milde, Epiros seinden serganten tors, Pilos die en deed niet wors, Die gaf Tributke ende magnele. 5455 Elken gaf hy enich dinc te dele. Ten scepe ghereide men in die foreest, Plancken, masten deed men snien; De mynste houtte maeckt men te riemen. 5460 Alt volc van Tessalien claghet Dat Peleus soe is ghedaeghet, Ende des hebben sy onghevoech Dat syn kint niet en is out ghenoech. Haer scepe werpen in die vloet 5465 Ende voeren mit groter spoet In een eylant dat Aulus heet; Daer versamende sy haer volc ghereet. [161] Daer, lesen wy, dat sy tierst sworen Dat sy Troyen souden storen 5470 Of alle daervoer blyven doot. Alle die heren ende die ghenoot Coren daer tot enen vaghet Aghomennon doer syn doghet. Daer was mit hem Menelaus. 5475 Diomedes ende Anthillocus. Thelamon ende syn broeder Aiax, Ulixes, die veel onghemax Doghede eer hy dorloghe bestont Ende hem maeckten verwoyt. 5480 Sy claghede allegader des Dat sy niet en hadden Achilles, Want haer waersagers daden verstaen Dat hy Hector soude versclaen. Dat was by dien sy alle ontsaghen; 5485 Beide moghen syt te recht claghen. Hy had ghewandelt menighen dach In die snee die in Tessalien lach, Ende Cyron had hem langhe tyt Gheleert orloghe ende stryt. 5490 Calcas, die quade verrader, Die Troyen onderdeed algader, Was tien tyden in Griecken comen, Doen Helena was ghenomen. Hy wist wel ende had verstaen 5495 Dat alle Troye soud vergaen; Daerom socht hy onthout. Doe theer daer lach mit ghewout, Ende alt heer Achilles claghede, Sprac Prothecelaus, die onversaghede, 5500 Want hy had ten wighe wille. ‘Calcas, ‘ sprac hy,’gҷy swighen al stille. ‘Waerom en segt dy ons ende merckt des [162] ‘Waer Achilles gheberghen es? ‘Is hy erghent, ghy vynt hem wel. 5505 ‘Dit volc en roept op niemant el. ‘Aiax noch oec Thelamon, ‘Tydeus soen noch Agomennon, ‘Noch ic, wy en syn niet ontsien; ‘Al roepen wy om dien, 5510 ‘Ghelyc alst oft een got waer. ‘Wy hebben vernomen die maer ‘Dat hy in Cyros haghedochte “Niet en is, want men hem daer sochte; ‘Noch hy en is mitten vader niet. 5515 Segt ons doch waer ghy en siet, ‘Dat men hem sueckt ende vynden sal. ‘Wy willen u gheloven al, ‘Dat wy u laten van vechten quyte ҅’Ende willen u dienen mit vlyte, 5520 Opdat ghy ons Achilles wroecht.’ Calcas hoert dat hem ghenoecht Ende las syn coniurisoen. Tierst wert hy bleec ende daerna groen; Daerna worden hem roet die liere. 5525 Alsnu sach hy in den viere, Alsnu merckt hy der vogel vlucht: Hem resen die haer van groten vrucht Ende hem vernuede al die syn. Doe sprac die geest, die hy had in. 5530 ҏ! waer wiltu henen, blode moeder? ‘Waer wiltu vluchten onsen broeder, ‘Des ouden Cyrons lerinc? ‘Brenct ons haer den jonghelinc. ‘En doghes niet, du en brenges mie. 5535 ‘En weetstu niet dat ic al sie? ‘Waer wildy daer met? Aen hem ist al ‘Dat men Troyen breken sal. [163] ‘Ic sien dat sy des is beraden Se voeren doer die Ciclade, 5540 ‘In tsconincks Licodemus lant; ‘Sy doet hem ane altehant ‘Die cleder van enen wyve! ‘Scoen kint van dinen lyve,’ Geloeft dynre bloder moeder niet! 5545 ‘O wy, wat is my gheschiet? ‘My dunckt dat men my ontiaghet’ ‘In eenre cameren die scoenste maghet!’ Mittie woerden sweech Calcas geest, Ende viel neder seer ghevreest. 5550 Doe sprac te hant Diomedes: ‘Lieve gheselle, Ulixes, ‘Wy moeten dese pyn bestaen. ‘Wildy, wy sullent aengaen; ‘Al hadden die moeder nu ter stont, 5555 ‘Gheborghen in der see gront, ‘So vynstu hem wel, ghy syt so vroet. ‘Setty daeraen uwen moet. ‘Ic dort wel mit u bestaen,’ Ulixes die antwoerde saen: 5560 ‘Also help my Got, dat icket besocht, ‘Waendic dat ment volbrenghen mochte. ‘Het waer een doen van groten dinghen ‘Dat men Achilles soude vinden. ‘Ist oec dattet ons ontvecht, 5565 ‘So ist ons oec groet laster echt. ‘Nochtans wil ic vaeren mede ‘Gherne, doer der Griecken bede, ‘Ende sallen mit my brenghen; ҏft Calcas liegt in allen dinghen!’ 5570 Des wisten hem die Griecken danc. Sy ginghen dane eer yet lanc Ellic te synre tentten blyde ende vroe, [164] Omdat Ulixes seid alsoe. Des anderen dages, hoer ic tellen, 5575 Ginc sy te scepe ende haer ghesellen. |
Binnen deze dat dit Thetis deed, Zo schrijft ons Benoyt mede, 5365 Dat Agamemnon kwam gereed Daar Menelaos al op wacht. Te Parsen vond hij op die dag Zijn broeders zwaar geklaag. Want hem zijn wijf was genomen 5370 En zijn land in schade gekomen, Dat die van Troje hem al deden, Daar men nog van vertelt heden. Agamemnon, die was verstandiger, Hij troostte zeer zijn broeder. 5375 Hoed u, ‘sprak hij openbaar, ‘Die u onder ogen ziet, ‘Dat ge hierom bedroefd iets. ‘Die heren, die hier tevoren 5380 ‘Wraken hun grote toorn, ‘Ze omwonden zich, groot nog klein, ‘Van handgeklap nog van wenen: ‘Maar, als men hen laster deed, ‘Peinsden ze daarom mede 5385 ‘Hoe zij het hem deden ontgelden: ‘Ze lieten de wijven wenen en schelden. “Die niet hadden oorlogen nog hoede, ‘Nog schade van zijn goed, ‘Hoe mag hij zichzelf kennen? 5390 ‘Daar diegene die dapper leeft met minnen, ‘Alsnu vecht en strijdt, ‘Alsnu met grote eren rijdt, ‘Alsnu volgt, alsnu wijkt, ‘Alsnu verliest, alsnu wint. 5395 ‘Dat is hij die zichzelf kent, ‘Die al zijn dingen ten beste gaat, ҅’En altijd naar de eer staat’ [159] “Gij mag wel eer en prijs begaan. ‘Dat mag men aan onze broeders verstaan: 5400 ‘Dus mag een zijn prijs verhogen. ‘Nu willen wij het nimmer gedogen. ‘Misprijs hebben we groot ontvangen’. ‘Dit heeft Priamus gedaan. ‘Nu bejagen we met een haast 5405 “De hulp, daar we ze weten het naaste, ‘En maken dat men ons lof en eer ‘Hierna spreekt nimmermeer; ‘Dat men over duizend jaar ‘Zeggen mag wel hiernaar, 5410 ‘Dat nooit een man van een schande ‘Alzo grote wraak bekende. ‘We laten het beste die taal hier eindigen, ‘En versieren hoe we zenden ‘Onze boden het aller beste mogen 5415 ‘Tot de koningen en tot de hertogen, ‘En bidden ze met ons te zoeken Troje. ҄’Dar is niemand hij zal met vreugde ‘Zich bereiden op een dag ‘Met alles dat hij brengen mag. 5420 ‘Als we verzameld hebben het leger, ‘Zo is burcht, stad noch verweer, ‘Die voor ons dan mag staan. ‘En die Paris dan mag vangen, ‘Hij hing hem aan een boom; 5425 ‘En nemen wij daarvan waar, ‘Dat al Troje met geweld ‘Is gebroken en geveld!’ Gelijk na deze nood Voeren ze zelf en zonden boden. 5430 Daar was koning nog hertog, Graven nog geen prins zo hoog, Ze kwamen alle tezamen, [160] -Hierna zal ge horen de namen- Te Parsen daar ze waren 5435 Die heren die strijd begeren. Ze namen raad, wie zou het deren, Als ze verzameld hadden het leger, Dat ze zich zouden bespreken Hoe ze de laster het beste wreken. 5440 Maar Stacius noemt ons die steden Die hem mede hulp deden; Die maliënkolders Themesee, Sibois gaf schepen mede, Nithene maakte die zwaarden, 5445 Pisa gaf wapens en paarden, Cursi die gaf die pijlen, Nimmer gaf Curoen ten deel; Die zond haar voetgangers mede. Alzo deed Argos die stede. 5450 Lemna gaf schildbeschutting en schilden, Carnas en Hetolus waren mild, Epirus zond sergeanten te strijdrossen, Pilos die deed niet erger, Die gaf steenwerpers en slingerwerktuig. 5455 Elk gaf hij enig ding ten dele. Ten schepen bereidde men in dat bos, Planken, masten deed men snijden; Van het kleinste hout maakt men tot riemen. 5460 Al het vol van Thessalië klaagt Dat Peleus zo is gedaagd, En dus hebben ze ongenoegen Dat zijn kind niet is oud genoeg. Hun schepen werpen ze in de vloed 5465 En voeren met grote spoed In een eiland dat Aulus heet; Daar verzamelde ze hun volk gereed. [161] Daar, lezen we, dat ze ten eerste zworen Dat ze Troje zouden verstoren 5470 Of alle daarvoor blijven dood. Alle heren en de bondgenoten Kozen daar tot een voogd Agamemnon door zijn deugd. Daar was met hem Menelaos. 5475 Diomedes en Anthillocus. Telamon en zijn broeder Ajax, Odysseus, die veel ongemak Gedoogde eer hij de oorlog bestond En zich maakte krankzinnig. 5480 Ze beklaagden hen allen dus Dat ze niet hadden Achilles, Want hun waarzeggers deden verstaan Dat hij Hector zou verslaan. Dat was omdat ze die alle ontzagen; 5485 Daarom mogen zij terecht klagen. Hij had gewandeld menige dag In die sneeuw die in Thessalië lag, En Chiron had hem lange tijd Geleerd oorlog en strijd. 5490 Calcas, die kwade verrader, Die Troje onderdeed alle tezamen, Was te die tijden in Griekenland gekomen, Toen Helena was genomen. Hij wist wel en had verstaan 5495 Dat geheel Troje zou vergaan; Daarom zocht hij toevluchtsoord. Toen het leger daar lag met geweld, En het hele leger over Achilles klaagde, Sprak Prothecelaus, die onverschrokkene, 5500 Want hij had te strijden wil. ‘Calcas, ‘sprak hij, ‘gij zwijgt al stil. ‘Waarom zeg je ons en merk dus [162] ‘Waar Achilles verborgen is? ‘Is hij ergens, gij vindt hem wel. 5505 ‘Dit volk roept op niemand anders. ’Ajax nog ook Telamon, ‘Tydeus zoon nog Agamemnon, ‘Nog ik, wij hen niet ontzien; ‘Alle roepen wij om die, 5510 ‘Gelijk alsof het een god was. ‘Wij hebben vernomen het bericht ‘Dat hij in Chiron ‘s spelonk Niet is, want men hem daar zocht; ‘Nog hij is met de vader niet. 5515 ‘Zeg ons toch waar gij hem ziet, ‘Dat men hem zoekt en vinden zal. ‘Wij willen u beloven al, ‘Dat wij u laten van vechten kwijt ‘En willen u dienen met vlijt, 5520 ‘Opdat gij ons Achilles aanwijst.’ Calcas hoort dat hem vergenoegt En las zijn bezweringen. Ten eerste werd hij bleek en daarna groen; Daarna worden hem rood de wangen. 5525 Alsnu zag hij in het vuur, Alsnu merkt hij de vogels vlucht: Hem rijzen de haren van grote schrik En hem vernieuwde al de zin. Toen sprak die geest, die hij had in. 5530 ҏ! waar wil u henen, bange moeder? ‘Waar wil u vluchten onze broeder, ‘De oude Chiron ‘s leerling? ‘Breng ons haar de jongeling. ‘Ik gedoog het niet, u brengt hem mij. 5535 ‘En weet u niet dat ik alles zie? ‘Waar wil ge daarmee? Aan hem is het al ‘Dat men Troje breken zal. [163] ‘Ik zie dat ze dus is beraden ‘Ze voeren door die Cyclades, 5540’In koning Licodemus land; ‘Ze doet hem aan gelijk ‘Die kleren van een wijf! ‘Schoon kind van uw lijf, ‘Geloof uw bange moeder niet! 5545 ‘O wie, wat is me geschied? ‘Me dunkt dat hij mij ontgaat ‘In een kamer der schoonste maagd!’. Met die woorden zweeg Calcas geest, En viel neer zeer gevreesd. 5550 Toen sprak gelijk Diomedes: ‘Lieve gezel, Odysseus, ‘We moeten deze pijn bestaan. ‘Wil gij, we zullen het aangaan; ‘Al had die moeder hem nu ter stond, 5555 ‘Verborgen in de zeegrond, ‘Zo vindt u hem wel, gij bent zo verstandig. ‘Zet daaraan uw gemoed. ‘Ik durf het wel met u te bestaan.’ Odysseus die antwoordde gelijk: 5560 ‘Alzo helpt me God, dat ik het bezocht, ‘Waande ik dat men het volbrengen mocht. ‘Het was een doen van grote dingen ‘Dat men Achilles zou vinden. ‘Is het ook dat hij ons ontkomt, 5565 ‘Zo is het ons ook grote laster echt. ‘Nochtans wil ik varen mede ‘ Graag, door de Grieken bede, ‘En zal hem met me brengen; ‘Of Calcas liegt in alle dingen!’ 5570 Dus wisten hem die Grieken dank. Ze gingen er vandaan aanstonds Elk tot zijn tenten blijde en vrolijk, [164] Omdat Odysseus zei alzo. De andere dag, hoor ik vertellen, 5575 Gingen ze te scheep en hun gezellen. |
Achilles was in stiller hale Voer maghet in ghenen sale, So dats niemant van der scaren Dan Deidamia werts gheware. 5580 Mer sy en seits myn noch meer. Sy ontsach haer herde seer Datter suster een weten mochte. Want, doe en die moeder daer brochte. Coes sy uyt Deidamien 5585 Doer alle, dat sy hem daden vryen Alle dander, teenre ghesellynne; Hy toenden haer saen die mynne, Eer syt merckten cleen of groot. Altoes lach hy in haeren scoet 5590 Of hy sach haer in die oghen; Sus nauwe deede hy hem poghen. Nu liet hy syn hoeftbant vallen Ende syn huve voer hem allen, Omdat sy se weder setten soude; 5595 Nu deed hy se harpen, als die oude Hem had gheleert, des en is niet lanc; Nu leerde hy haer Cyrons sanc. Nu brac hy ontwe die snaren; Alsnu custen hy se twaren 5600 Ende prysde seer haer liet. Sy sanc, en hy en achtens niet Van den berghe Peleon Ende des stercks Hercules doen, Also hy haer had ghewyst, 5605 Haer wonderts seer als sy pryst Syn kintelycke daden. So leert hy hem weder mit staden [165] Wol spynnen ende vlas. Dicwil merckten sy das 5610 Dat so naulic was syn luyt, Ende hy se ommer leiden uyt Buten anderen joffrouwen ende treckt. Ende hy haer gherne had ondeect Wie hy waer; ende sy en woude, 5615 Het docht haer syn al te boude. By der stat was oec aldaer Een bossche, daer in een outaer Was ghemaeckt in Bachus eer. Daer was een pape toe een heer. 5620 Aldaer plaghen sy te viere Dien dach ende den outaer te siere. Die paep verboot baven alle dinghen Datter gheen man in en ginghen. Nochtant en laets hy daerby niet: 5625 Die paep staet selven ende siet Of hy der enighen man bekande. Des loech Achilles onder syn tande. Diegheen seiden, die hem saghen Wuuvenlicke cleder draghen 5630 Ende tonen syn ghebaer, Dat hy scoenre joffrouwe waer Dan die scoen Deidamie, Syn uytvercaren amie. Alsoe veel als sy scoenre was 5635 Dan haer suster, syt seker das, So was Achilles scoenre dan sy. Welc tyt dat sy waeren vry, Ende Achilles aen enen spiet Tonen dorst syn starcheit yet. 5640 Saghen sy hem te wonder an: Sy en wisten niet dat hy was man. Snachs wast al sy in den foreest. [166] Aldus hielt men Bachus feest, Ende die joffrouwen begonden vaken 5645 Ende lieten haer singhen ende haer waken. Achilles sprac aldus tot hem selven: ‘Ic waen dat ic ben mitten elven. ‘Hoe langhe sal ic hier ligghen stille ҅’Ende doen mynre moeder wille, 5650 ‘Ende myn eer ende myn joghet ‘Alhier verliese sonder doghet? ‘Ic en mach vechten selfs noch jaghen. ‘Ic waen my myn ghesellen claghen ‘Ende om my hebben rouwe groot; 5655 ‘Cyron weent om myn doot. ‘O wy! Patroclus, lieve gheselle, Du waens dat ic ben in die helle. ‘Myn harnas ende myn sweert, ‘Myn ghescutte ende myn peert, 5660 ‘Die my Cyron langhe helt, ‘Hebstu nu in dynre ghewelt. ‘Ic hebbe spille ende rocken, ‘Ende leer wolle ende vlas plucken. ‘Des draghic in hertte scame. 5665 ‘Nochtant myn ic een bequaeme. ҅’Ende moetet decken, al dat ic can, ‘Teghen haer dat ic ben man. ‘Mer die mynne salt my doen proeven.’ 5670 Dus was Achilles bedacht, Ende recht in der doncker nacht, Als sy alle scliepen houde, Nam hy die scoen mit ghewoude Ende deed er mede al syn ghevoech. 5675 So waer sys weenden oft loech. Sy riep hulp mit luder kele, Mer doe waende haer ghespele [167] Dat sy mitten hadden ghesonghen. Dander maghede, die ontspronghen, 5680 Songhen seer in hare sede; Soe deed Achilles mede. Een luttel troeste hy se eer; Hy seid: ‘Ic ben myn noch meer, ‘Vant Achilles, Peleus soen. 5685 ‘Jupiter dat was diegoen ҄’De mynen anderen vader wan. ‘Oec ben ic die selve man ‘Die in den berch van Peleon “Leerde die oude Cyron. 5690 “Ic en had dese cleder niet aenghedaen ‘Ten waer u scoenheit, sonder waen. ‘Ic en liet my niet eer ghescien ‘Eer ic u wel had ghesien. ‘Dat ic wyf hete, dats doer u, 5695’Waerom moegdy screyen nu? ‘Myn moeder is noch bat ghebaren ҄ Van myn vader veel te voren. ‘Dy dy verveert van uwen vader? ‘Dat lant, die stat algader. 5700 ‘Sal al te scoert wesen, Gotweet, ‘Eer men my van u versceet. ‘Myn moeder en sal my niet dwinghen; ‘Swycht alleen van desen dinghen.’ 5705 Al had syt gheweten bysonder. Cume dorst sy die oghen opsclaen, So vreselic was hy ghedaen. Wat sal sy doen? Telt syt den vader, So syn sy doot beider gaer; 5710 Daertoe had sy en te lief. Sy heelden die saken als een dief. Eenre joffrouwen seyd syt alleen [168] Die die sake heelden ghemeen, Want sys haer beide baden. 5715 Dus wast verhalen dat sy daden. Ende sy wert mit kinde swaer: Hoert hier, het quam soe naer Dat sy van den kinde ghenas, Dat Pirrus gheheiten was. |
Achilles was in stille halen Voor maagd in die zalen, Zodat niemand van de scharen Dan Deidamia het werd gewaar. 5580 Maar ze zei het min of meer. Ze ontzag zich erg zeer Dat een zuster het weten mocht. Want, toen die moeder hem daar bracht. Koos ze uit Deidamia 5585 Voor allen, dat ze hem deed vrijen Alle de andere, tot een gezellin; Hij toonde haar gelijk die minne, Eer zij het merkte klein of groot. Altijd lag hij in haar schoot 5590 Of hij zag haar in de ogen; Zo nauw deed hij zich pogen. Nu liet hij zijn hoofdband vallen En zijn huif voor hen allen, Omdat ze die weer opzetten zou; 5595 Nu deed hij bij haar harpen, zoals die oude Hem had geleerd, dat is niet lang; Nu leerde hij haar Chironՠs zang. Nu brak hij in tween die snaren; Alsnu kusten hij haar te waren 5600 En prees zeer haar lied. Ze zong, en hij achtte het niet Van de berg Peleon En de sterke Hercules doen, Alzo hij haar had gewezen, 5605 Haar verwondert het zeer als ze prijst Zijn kinderlijke daden. Zo leert hij zich weer met tijden [165] Wol spinnen en vlas. Vaak merkte ze dat 5610 Dat zo bedenkelijk was zijn geluid, En hij haar immer leidde uit Buiten andere juffrouwen onttrekt. En hij haar graag had verteld Wie hij was; en ze niet wou, 5615 Het docht haar zin al te onbeschroomd. Bij de stad was ook aldaar Een bos, daarin een altaar Was gemaakt in Bacchus eer. Daar was een paap toen een heer. 5620 Aldaar plagen ze te vieren Die dag en het altaar te versieren. Die paap verbood boven alle dingen Dat er geen man in ging. Nochtans laat hij het daarbij niet: 5625 Die paap staat zelf en ziet Of hij er enige man herkende. Dus lachte Achilles onder zijn tanden. Diegene zeiden, die hem zagen Vrouwelijke kleren te dragen 5630 En tonen zijn gebaren, Dat hij een schonere juffrouw was Dan die schone Deidamie, Zijn uitverkoren vriendin. Alzo veel als ze schoner was 5635 Dan haar zuster, dat is zeker dat, Zo was Achilles schoner dan zij. Welke tijd dat ze waren vrij, En Achilles aan een spies Tonen durfde zijn sterkte iets. 5640 Zagen ze hem verwonderlijk aan: Ze wisten niet dat hij was man. ճ Nachts was het al in het bos. [166] Aldus hield men Bacchus feest, En die juffrouwen begonnen slapen 5645 En lieten hun zingen en hun waken. Achilles sprak aldus tot zichzelf: ‘Ik waan dat ik ben met de elven. ‘Hoe lang zal ik hier liggen stil ‘En doen mijn moeders wil, 5650 ‘En mijn eer en mijn jeugd ‘Alhier verliezen zonder deugd? ;’Ik mag vechten zelfs nog jagen. ‘Ik waan dat mijn gezellen klagen ‘En om mij hebben rouw groot; 565’C҃hiron weent om mijn dood. ‘O wie! Patroclus, lieve gezel, ‘”Hij waant dat ik ben in de hel. ‘Mijn harnas en mijn zwaard, ‘Mijn geschut en mijn paard, 5660 ‘D e me Chiron lang hield, ‘Hebt u nu in uw geweld. ‘Ik heb spillen en rokken, ‘En leer wol en vlas plukken. ‘Dus draag ik in het hart schaamte. 5665 ‘Nochtans min ik een bekwame. ‘En moet het bedekken, al dat ik kan, ‘Tegen haar dat ik ben een man. ‘Dus moet ik drijven en bedroeven. ‘Maar de minne zal het me doen beproeven.’ 5670 Dus was Achilles bedacht, En recht in de donkere nacht, Als ze alle slaap houden, Nam hij die schone met geweld En deed er mee al zijn gevoeg. 5675 Zo waar ze weende of lachte. Ze riep hulp met luide keel, Maar toen waande haar kameraden [167] Dat ze metten had gezongen. De andere maagden, die ontsprongen, 5680 Zongen zeer in hun zede; Zo deed Achilles mede. Een weinig troostte hij haar eerder; Hij zei: ‘Ik ben min of meer, ‘Van Achilles, Peleus zoon. 5685 ‘Jupiter dat was diegene ҄’De mijn andere vader won.’ ‘Ook ben ik diezelfde man ҄’De in de berg van Peleon ‘Leerde die oude Chiron. 5690’Ik had deze klederen niet aangedaan ‘Tenzij uw schoonheid, zonder waan. ‘AI liet het me niet eerder geschieden ‘Eer ik u goed had gezien. ‘Dat ik wijf heet, dat is door u, 5695 ‘Waarom mag u schreien nu? ‘Mijn moeder is nog beter geboren ‘Van mijn vader veel tevoren. ‘Bent ge bang van uw vader? “Dat land, die stad allemaal. 5700 ‘Zal geheel verscheurd wezen, God weet, ҅’Eer men mij van u scheidt. ‘Mijn moeder zal mij niet dwingen; ‘Zwijg alleen van deze dingen.’ 5705 Al had zij het geweten bijzonder. Nauwelijks dorst ze de ogen open te slaan, Zo vreselijk was hij gedaan. Wat zal ze doen? Vertelt ze het de vader, Zo zijn ze dood beiden tezamen; 5710 Daartoe had ze hem te lief. Ze verheelde de zaken als een dief. Een juffrouw zei ze het alleen [168] Die de zaak verheelde algemeen, Want ze haar beiden baden. 5715 Dus was het verholen dat ze deden. En ze werd met kind zwaar: Hoort hier, het kwam zo erna Dat ze van het kind genas, Dat Pircus geheten was. |
5720 Ulixes ende Diomedes Voeren doer die Ciclades, By Falos ende by Olotos By Laminos ende by Saxos, By Samos ende by Dolos; 5725 Mer haer wille was te Cyros, Daer men in eert Appollyne. Sy baden, doer die eer syne, Dat Calcas woert waert moste wesen. Appollyn hoert saen na desen 5730 Ende hy gaf hem goeden wynt. Dus voeren sy henen soecken tkynt. Dat was Thetis herde leet, Want talre yerst dat sy weet, Bid sy den Gaden dats hem verdincken 5735 Ende laten Ulixes verdrincken. Die sonne begonde nedergaen. Doe saghen sy die rochen staen Van Cyros, ende mitter vaert Voer Ulixes derwaert. 5740 Sy quamen daer doch by der sonnen: Op dat lant syn sy gheronnen. Aldaer vonden sy Pallas beelde: Daer aenbedent die twee heelden. Haer gheselscap bleef by de scepe, 5745 Op aventuer oft ymant begrepe, Of men so veel vlots saghe daer, Dat in die stat en word gheen vaer. [169] Dat was al Ulixes raet. Opwert ter borch dat hy gaet, 5750 Ende syn gheselle Dyomedes. Die poertier hy maerckte des Ende seid den coninck, dat daer aen tsant Een scip waer van Grieckenlant. Die twee quamen ter borchwert 5755 Als twee leewen onvervaert. Op een pelyn, dat myn noch meer, Dat tusschen die borch lach op die see, Sy twee spraken onderlinghe. Tydeus soen sprac dese dinghe: 5760 ‘Wie sullen sy dese dinc bewynden? ‘Wes wilstu dy onderwynden? ‘Dattu comes in dese stat ‘Het is quaet raet, ic segghe u dat.’ Ulixes loech om dese tale: 5765 Hy seid, ‘is hy in den saele, ‘Ic sallen hiermede, twaren, ‘Doen lyen ende te wighe varen. ‘Alst tyt is, doet ons halen schiere ‘Int scip enen scilt groot ende duere, 5770 ‘Wel vergult, ende een spiet. ‘Nochtant en is dat ghenoech niet. ‘Doet Agutes medecomen ‘Mit basunen: het sal ons vromen!’ Dus spraken sy om haer bedarfte. 5775 Mitthien saghen sy aen die poerte Den coninck; na des lants seede, Om te hebben goeden vrede. Droeghy sy een olyventac. Elc gruetten den anderen. Mittien sprac 5780 Ulixes ende seid’ ‘icc waen, ‘Heer, dat u te verstaen ‘Komen is van die ghelope [170] ‘Tusschen Asyen ende Europen. ‘Ic waen, ghy hebt ghehoert noemen 5785 ‘Die heren die hem te hulpen comen, ‘Des conincks kinder Phylixtimis. ‘Her coninck, hoert noch myns: ‘Dit is des ouden Tydeus soen, ‘Die beter is veel dan diegoen 5790 ‘Dien wan, hiet Dyomedes; ‘Ende ic ben Laartes soen, Ulixes. ‘My waert leet, ghy en wist die maer. ‘Hoer hoe wy quamen haer: ‘Ghy syt een ghelovich man, 5795 ‘Het waer onrecht, ic en seid u dan, ‘Dats, omdat wy willen, twaeren, ‘Weten waer die van Troyen vaeren, ‘Wie hem hout is of onhout, ‘By wies hulpe sy syn so stout.’> 5800 Licodemes seid: ҄’Die aventuer ‘Moet u hout syn te dese uyr, ‘Ende daertoe alle die Gade mede! ҇’Gy sult mit my mit goeden vrede ‘Herberghen nu te desen male. 5805 ‘Gaet ende besiet borch ende sale.’ Mittien ghinc hy mit hem beiden. Licodemes hiet sy ghereiden Die tafelen setten mitter vaert. Ulixes die ghinc hier ende derwaert, 5810 Alsof hy besaghe die borghe Algader. So was syn sorghe: Om die grote stoutte macht. Dat is algader dat hy jaght. Dus ghinc hy haer ende daer, 5815 Recht of hy een jagher waer, Die mit synen honde quame Daer hy die pade vernaeme [171] Van enen ever die hy sochte, Ende hy die honde op hem brochte 5820 Aldaer hy en sclapende vonden. Dus voer Ulixes teenre stonden. In die camer quam die mare Van den Griecken, dat sy daer Mit scepe int lant waeren comen, 5825 Ende die coninck had se ghenomen Ter herberghe, ende had mit hem ghenoet. Dander joffrouwen waeren bloet, Sy worden also vermaert doe. Mer Achilles wert soe vroe 5830 Dat hyt cume ghedecken mochte. Hem langhede seer in syn ghedochte Te sien die heren ende die wapen. Mittien hadden ghereet die knapen Die tafelen, ende ghingen eten. 5835 Licodemes was gheseten Ende hiet halen die joffrouwen. Daer mocht men een scare scouwen Ghelyc oft gadynnen waeren. Ulixes merckten sonder sparen, 5840 Welc mochte syn die nuwe maghet. Mer dien nacht, die hem wanhaghet, En liet hy hem bekennen niet. Nochtant merckt hy ende siet Waer dat hy so manlic gaet 5845 Ende niet en hout maghede staet. Synen gheselle heft hy en ghewyst. Diadamia, die men wel pryst, En had syt niet also belet Ende syn cleder bet gheset, 5850 Ende hem benomen syn ghelaet, Dat hem herde manlicke staet, Het waer hem allen apenbaer [172] Cont worden welc Achilles waer. Men bracht spyse ende dranck te tyde; 5855 Die coninck sprac: ‘men mach u te bet gonnen, ‘Dat ghy dus hoghen dinc hebt begonnen. ‘Mocht ick ryden ende lopen. ‘Als ic mocht doen becopen, 5860 ‘Hier quamen in myns selfs lant ‘Ende ic se scloech, vinc ende bant: ҄’De ketene, waen ic, dat ghy saghet ’Den kartelen, dat ghy laghet, ‘Daer sy meed waeren ghebonden, 5865 Nu en heb ic gheen kint tien stonden ‘Of te lenen, of ic woude; ‘Ghy siet oec myn selfs oude. ‘Ende daertoe myn lieve kinder, ҄’De ter tafelen sitten ghinder, 5870 ‘Wanneer sullen sy moghen gheven ‘Te mynre blytscap jonghe neven?’ Ulixes antwoerden te diere tyt Ende seid: ‘Her coninck, ghy syt ‘Gevaen in enen hoghen wille. 5875 ‘Wat man soud nu ligghen stille, ‘Gy en soud nu te sien poghen ‘Coninghen, greven ende hertoghen? ‘Want alle die tEuropen horen ‘Hebben desen wych ghesworen 5880 ‘Het is al ydel, dorpe ende stede; ‘Die bossche hebben wy gheroert mede;’ Die see is al bedeckt mit scepen. ‘Die vadere syn in die begrepen ‘Dat sy die wapenen gaven den kinderen. 588 ‘Nummermeer en mocht men vinden ‘Daer enich man in synen daghen ‘Meer eren mocht beiaghen.’[173] Achilles siet hy derwaert, Ende alle die anderen voerwart, 5890 Die oghen sclaen te dale, Echt begonst hy dese tale: ‘Wie so is van hoghen maghen ‘Ende die wapen can draghen, ‘Weer te perde of te voet, 5895 ‘Sal hem ghescien eer ende goet. ‘Gy moet syn ter sameninghe ‘Daer syn al die hoghe coninghen. ‘Cume willens die vrouwen ontberen. ‘Sy en willen die van Troyen deren: 5900 ‘Dies hem ontreckt, men sal en haten. ‘Ende alle die Gade sullen hem verwaten!’ Achilles weer opghestaen, En had Dyademia ghedaen, Die opstont, ende danderen mede. 5905 Nochtant stont langher ter stede Ende merckten op Ulixes tale. Alrelest rumden hy die sale. Ulixes sweech enen cortten tyt; Doe seid hy: ‘coninck heer, ghy syt 5910 ‘So out van daghen; hout u mit vreden U lant, u borch ende u stede. ‘Brenct uwe dochteren te huwelicke; ‘Sy syn so scoen sekerlicke ‘Dat ickes hem herde wael gan,’ 5915 –‘Ja, ‘antwoert die oude man, ‘Ulixes, ofstu se saghes ‘Bachus dienst doen eens daghes ‘Of singhen voer Palles outaer! ‘Ic haep, ghy sult er blyven naer 5920 Laet u die winc ende sult sien,’ Ulixes danckes hem mittien. Dat hy hem des daghes dede [174] Aldus grote haveschede Een hiet daer bedden in die sael; 5925 Dat volc ghinc sclapen altemael. Ulixes langhede, daer hy lach, Herde seer om den dach, Mer doch dat hy en luttel scliep. Diomedes haeste hem ende liep, 5930 Doent dach was ende bracht Agutes, Alsoe als hem hiet Ulixes. Mittien quamen daer herde saen Die joffrouwen voertghegaen, Om te dansen voer die gaste, 5935 Gheselcap hebben sy vaste, Diademia ende Achilles. Sy dansten, gheloeft my des, Ende toenden menighen keer Die Ulixes nie en sach eer. 5940 Diademia leiden die traethee Voer Ulixes in die plaetse. Daer was Achilles te kennen goet: Hy en conde niet houden den voet Noch oec der joffrouwen ganc; 5945 Die cleder waeren hem te lanc. Dus doet hy breken al dat speel. Die Griecken die prysden veel, Ende die joffrouwen altemael Keerden weder in den sael. 5950 Daer hadden Ulixes synen knechten Ende tafel ghedaen rechten. Op die tafel lach menighertiere Scoen clenode ende diere. Diodemes bat dat elke name 5955 Clenoden, die hem best bequame: Dat was van dansen haer miede. Die coninc en wils hem niet verbieden. [175] O wy! Dat hy soe simpel es! En peinst hy niet dat Ulixes 5960 Behendelicke wel can toghen Tscoenste buten voer die oghen! Somme joffrouwen namen calueren Of rieme wel ghemaeckt ter cuere, Som hoeftbande; dat was waer, 5965 Die wapenen saghen sy ligghen daer: Sy waenden dat wel algader, Dat men se gheven soud den vader. Tierst dat Achilles sach Den dueren scilt, die ginder lach, 5970 Die scoenre en mocht wesen niet, Ende daertoe den sconen spriet, Wies hem thertte ende moet So datter hem thertte toe stoet. Hy vergat der moeder tael 5975 Ende mynde altemael: Om Troyen was al syn ghedochte. Tierst dat hy quam by den scachte, Scloech hem van den goude tlicht; Onder syn oghen recht. 5980 Doe scaemden hy hem ende wert vervaert. Ulixes ghinc te hemwaert Ende sprac stille: Ҕwyvelstu? ‘Wy kennen u herde wael nu, ҃ Cyron was dyn martoghe. 5985 ‘Ic wanes, den Griecken vernoyen moghe ‘Dat sy dyns so langhe ontbeiden. ‘Troyen ontsiet dyns nu mit tyden. ‘Ghanc toe saen, al sonder merrenռo:p> ‘Du sals Parys noch verren 5990 ‘Ende dynen ouden vader verblyden. ‘Laet uwer moeder bloetheit lyden!’ Achilles scoerden af syn cleet [176] Ende Agutes blies ghereet. Die maghede lieten haer clenoet vallen; 5995 Ten vader riepen sy mit allen Om ghenade: dats haer waen Dat men se mit wyghe soud bestaen. Achilles toghede syn cracht, Den scilt nam hy ende den scacht; 6000 Die waeren hem beide veel te cleen: Hy was langher veel alleen Dan Ulixes ende syn conpaen, Daer men onder hem sach staen. Altemael dat inghesinde 6005 Verveerden van den stoutten kinde: Alsulcke stappen began hy te gaen, Als hy Hector soud bestaen. Pelegia was nu verloren: Also was hy ghenant te voren. 6010 Diademia misliet haer, Omdat haer doen was apenbaer, Ende tierst dat Achilles hoerde Haer screyen ende haer seer woerde, Heft hy hem swaerlicke bedacht. 6015 Neder werp hy scilt ende scacht, Ende keerden hem ten concinckwert, Die van wonder was vervaert, Wat dat comen soud daerna Als dat deede Pelegia. 6020 ‘Nicodemes, ‘ seit hy, ‘lieve heer, ‘Myn moeder was verveert seer, ‘Ende heft my u in hoeden bevalen ‘Ende dien Griecken ontstalen. ‘Men sals u eer spreken wyde 6025 ‘Dat ghy my sent weder te stryde. ‘Mer eer hebdys beide gader ‘Chyron ende Peleus myn vader; [177] ‘Ghy doet er my oec eer mede. ‘Nu hoert een luttel myn bede, 6030 ‘Pynt om mynre vrouwen ende myn heer,- ‘Ic begheer u tot eenen sweer. ‘Van uwen dochteren begheer ic een; ‘Wildy se my gheven die ic meen? ‘Dunc ic u niet wel gheboren? 6035 ‘Wildy se my gheven, laet my horen; ‘Mec geeft se my in myn hant. ‘Ic wille dat u sy bekant ‘Dat heymelicke Deidamie ‘Heeft ghewest myn amie. 6040 Wie mochte dese armen onstaen, ҄’ Die icker in had bevaen? ‘Doet my becopen desen misdaet. ‘Ic gheve u wapenen, hoe soetgaet ‘Den Griecken, ende blyve hier. 6045 ‘Waerom hanghen u alsoe die liere? ‘Waerom is u thertte swaer? ‘Siet hier u kint, ghy syt myn sweer, ‘Ende oudervader van desen kinde: ‘Sy droecht, die ic also langhe mynde. 6050 ‘Dunct u dat icket onweerdich sy?’ Die Griecken daden hem hierby, Als haeren weert ende haeren heer, Dat hyt vergave doer syn eer. Licodemes wert thertte sachter, 6055 Al peinsden hy om synre dochter laster. Nochtant en dorst hy niet al, Ende omdat hem Thetis beval, Beletten dat grote orloghe. Oec docht hem die dochter hoghe 6060 Aen Achilles syn bestaet. Eenre joffrouwe hiet hy, dat se gaet Ende Dyademie brachte voert. [178] Sy en wist of sy had verboert Cleen of groot, lyf of lede. 6065 Achilles maeckten den vrede. Hy gaf hem aldaer te hande, Na den seden van den lande, Synre dochter tot synen lyve. Ridder maeckten hy ende ooc vyve. 6070 Langhe tyt hielt mit liste Thetis, dat Peleus niet en wiste Waer sy Achilles had ghedaen. Mer men seinde hem herde saen Bode, dat Achilles waer vonden 6075 Ende hy hem, in cortter stonden, Scepe dede touwen gherede. Licodemes oec die sede Twe scepe seinden hem, twaeren, Mer selven en moch hy niet vaeren. 6080 Doe deed men daer die brulocht: Den nacht laghen sy sonder vroch Ellikerlyc in sanders arme, Ende daer nummermeer, acharme! Hy lach ende peinsden om den stryt, 6085 Hoe lanc Troyen weer ende wyt, Ende oec dacht hy om die scepe mede Of sy besoeken mochten die stede. Luttel langden hem na den dach. Want hy in syns liefs arme lach. 6090 Sy weenden uyttermaten seer. ‘O’O wy‘!’sprac sy, ‘Lieve heer, ‘En salt my nummermeer ghescien ‘Dat ic u anderwerf sal sien ‘In desen selven armen sien rusten? 6095 ‘Ende sal u myns nu nummer lusten? ‘Ende, als ghy hebt verwonnen Troyen ‘Ende wederkeert mit groter joyen, [179] Sal u ghedencken niet ‘Die sake die u is ghesciet? 6100 ‘Wat sal ic bidden! Ic en hebbes geen stonde ‘Dat ic ghenoech ghewenen conde. ‘Hier heft versament nu ons beiden ‘Enen nacht ende oec verscheyden. ‘Dit is een cortte brulocht! ‘O wy! Al docht my wesen vrocht, ‘Hoe suete was ons hemelichede! ‘Ende 6105 \O moet ic uwes derven mede ‘Nu als ghy my ghegeven syt? ‘Wert Gade bevalen, al heb icks nyt, 6110 ‘Ic en dert u, heer, niet ontraden; ]Peinst om uwer moeder daden. ‘Vaert ghesont ende weet voerwaer, ‘Em niet en had sy seker vaer. ‘Got geft dat ic u noch moet scouwen! 6115 ‘U sullen besien die Troysche vrouwen ‘Ende aen u setten haer mynne. ‘En doet er geen in uwen synne, ‘Noch Helenen, daer ghy vaer na, ‘Noch die scoen Polixina. 6120 ‘Van my sullen u garsoen ‘Rymen maken te haeren doen’ ‘Omdat ic tierst was u amie ‘Sullen sy segghen van onser vrye. ‘Waerom laty my niet mederyden, 6125 ‘Wapenen draghen ende stryden? ‘Leert my vechten, -ic leerden u spynnen- ‘Ic sal u Troyen helpen wynnen! ‘Peinst om u kint, na dien dat staet, ‘Dat ghy my te troeste laet. 6130 ‘Een bede bid ic u, ketyve, Ҍater vaeren die Troysche wyve ‘Ende en wint engeen kinder [180] ‘Den die katyvynne ghinder.’ Doen sy bat den heer Achilles, 6135 Ontfermden hem seer des. Hy troeste se ende swoer oec mede Dat hy doen soud haer bede. Oec weenden hy menighen traen. Hy seid, als Troyen waer ontdaen, 6140 Soud hy haer brenghen groot rycheden Ende ghevanghene lude mede. Mer dat en deed hy niet en twint: Dat woert voer henen als een wynt. Dus claeghde se, daer sy by hem lach. 6145 Die nacht verghinc ende het wert dach. Achilles die stont op ghereet Ende, tierst dat hy was ghecleet, Ghereden sy ten scepewert. Die wynt was wel aen haer vaert. 6150 Die merckten, die hem had bekent, Hy en dochtet hem wesen, en twint, Joffrouwe, ghelyc als hy was eer; Des wonderden hem veel te meer. Ulixes gaf altehande 6155 Synen Gaden offerande, Dat sy behouden mosten den wynt, Dien sy hem toe hadden ghesent. Sy rumden alle sconincks hof. Achilles die nam oerlof 6160 Aen Deidamie ende den joffrouwen, Die van hem sceyden mit rouwen, Ende aen den coninck, synen sweer, Dien daerna en sach nummermeer. Hy custe Pircus, syn cleen kint. 6165 Dat hem seer halp wreken synt. Hy sprac:’ik deed, al wast te groot ‘Een deel, dat myn moeder gheboot. [181] ‘Noch ben ic ghesocht, twaren, ‘Soeveel dat ic moet vaeren 6170 ‘Ten orloghe te deser stont. ‘Nu, blyft alle ghesont.’ |
5720 Odysseus en Diomedes Voeren door die Cyclades, Bij Falos en bij Olotos Bij Laminos en bij Saxos, Bij Samos en bij Dolos; 5725 Maar hun wil was te Cyros, Daar men in eert Apollo. Ze baden, door de eer van hem, Dat Calcas woord waar moest wezen. Apollo hoort gelijk naar deze 5730 En hij gaf hen goede wind. Dus voeren ze henen zoeken het kind. Dat was Thetis erg leed, Want ten allereerste dat zij het weet, Bid ze de Goden dat ze hem vrijspreekt 5735 En laten Odysseus verdrinken. Die zon begon neer te gaan. Toen zagen ze die rotsen staan Van Chiron, en met een vaart Voer Odysseus derwaarts. 5740 Ze kwamen daar toch bij de zon: Op dat land zijn ze gegaan. Aldaar vonden ze Pallas beeld: Daar aanbaden het die twee helden. Hun gezelschap bleef bij de schepen, 5745 Op avontuur of het iemand begreep, Als men zo veel vloten zag daar, Dat in die stad wordt geen gevaar. [169] Dat was al Odysseus raad. Opwaarts ter burcht dat hij gaat, 5750 En zijn gezel Diomedes. Die portier hij merkte dus En zei de koning, dat daar aan het zand Een schip was van Griekenland. Die twee kwamen ter burcht waart 5755 Als twee leeuwen onvervaard. Op een plein, dat min of meer, Dat tussen die burcht lag aan de zee, Zij twee spraken onderling. Tydeus zoon sprak deze dingen: 5760 ‘Hoe zullen ze dit ding regelen? ‘Wat wilt u onderwinden? ҄ Dat u komt in deze stad ‘Het is kwade raad, ik zeg u dat.’ Odysseus lachte om deze taal: 5765 Hij zei;’Is hij in de zaal, ‘Ik zal hem hiermee, te waren, ‘Doen belijden en tot strijd varen. ‘Als het tijd is, doet ons halen snel ‘En het schip een schild groot en duur, 5770 ‘Goed verguld, en een spies. ‘Nochtans is dat genoeg niet. ‘Doe Agutes meekomen ‘Met bazuinen: het zal ons baten!’ Dus spraken ze om hun behoefte 5775 Meteen zagen ze aan die poort De koning; naar de land zede, Om te hebben goede vrede. Droegen zij een olijventak. Elk begroette de andere. Meteen sprak 5780 Odysseus en zei: ‘Ik waan, ‘Heer, dat u te verstaan ‘Komen is van het geloop [170] ‘Tussen Azië en Europa. ‘Ik waan, gij hebt horen noemen 5785 ‘Die heren die hem te hulp komen, ‘De koningskinderen Phylixtimis. ‘Heer koning, hoor nog naar mij: ҄’Dit is de oude Tydeus zoon, ‘Die beter is veel dan diegene 5790 ‘Die hem won, heet Dyomedes; ‘En ik ben Laertes zoon, Odysseus. ‘Mij is het leed, gij wist dat bericht. ‘Hoor hoe wij kwamen hier: ‘ Ge bent een gelovig man, 5795 ‘Het was onrecht, ik zei het u dan, ‘Dat is, omdat we willen, te waren, ‘Weten waar die van Troje varen, ‘Die hen gunstig of ongunstig is, ‘Bij wiens hulp ze zijn zo dapper.’ 5800 Licodemes zei: ‘dat avontuur ‘Moet u gunstig zijn te dit uur, ‘En daartoe alle Goden mede! ‘Hij zal bij mijn zijn in goede vrede ‘Herbergen nu te deze maal. 5805 ‘Ga en beziet burcht en zaal.’ Meteen ging hij met hen beiden. Licodemes zei ze bereiden De tafels zetten met een vaart. Odysseus die ging her en derwaarts, 5810 Alsof hij bezag die burcht Allemaal. Zo was zijn zorg: Om die grote sterke macht. Dat is alles dat hij jaagt. Dus ging hij hier en daar, 5815 Recht of hij een jager was, Die met zijn honden kwam Daar hij die paden vernam [171] Van een ever die hij zocht, En hij de honden op hem bracht 5820 Aldaar hij hen slapende vonden. Dus voer Odysseus te ene stonden. In de kamer kwam het bericht Van de Grieken, dat zij daar Met schepen in het land waren gekomen, 5825 En de koning had ze genomen Ter herberg, en had met hem genodigd. De andere juffrouwen waren bloot, Ze worden alzo bekent toen. Maar Achilles werd zo vrolijk 5830 Dat hij het nauwelijks bedekken mocht. Het verlangde hem zeer in zijn gedachte Te zien die heren en die wapens. Meteen hadden gereed die knapen Die tafels, en gingen eten. 5835 Licodemes was gezeten En zei te halen die juffrouwen. Daar mocht men een schaar aanschouwen Gelijk of het godinnen waren. Odysseus merkte zonder sparen, 5840 Welke mocht zijn die nieuwe maagd. Maar die nacht, die hem mishaagt, Liet hij zich bekennen niet. Nochtans merkt hij en ziet Wie dat er zo mannelijk gaat 5845 En niet houdt maagden staat. Zijn gezel heeft hij hem gewezen. Diadamia, die men wel prijst, En had zij het niet alzo belet En zijn kleren beter gezet, 5850 En hem benomen zijn gelaat, Dat hem erg mannelijk staat, Het was hen allen openbaar [172] Bekend geworden welke Achilles waar. Men bracht spijs en drank te die tijde; 5855 De koning sprak: ‘Men mag het u te beter gunnen, ‘Dat gij dus hoge ding bent begonnen. ‘Mocht ik rijden en lopen. ‘Als ik mocht doen bekopen, 5860 “Hier kwamen in mijn eigen land ҅’En ik ze sloeg, ving en bond: ‘Die ketens, waan ik, dat ge zag ‘De kartelen, waar ge lag, ‘Daar ze mede waren gebonden, 5865 ‘Nu heb ik geen kind te die stonden Of te lenen, als ik wou; ‘Ge ziet ook mijn oudheid. ‘En daartoe mijn lieve kinderen, ‘Die ter tafel zitten ginder, 5870 ‘Wanneer zullen ze mogen geven ‘Tot mijn blijdschap jonge neven?’ Odysseus antwoorde te die tijd En zei: ‘Heer koning, gij bent ‘Gevangen in een hoge wil. 5875 ‘Welke man zou nu liggen stil, ‘Gij zou nu te zien te pogen ‘Koningen, graven en hertogen? ‘Want alle die tot Europa behoren ‘Hebben deze strijd gezworen 5880 ‘Het is al leeg, dorpen en steden; ‘Die bossen hebben we geroerd mede; ‘Die zee is al bedekt met schepen. ‘Die vaders zijn in die begrepen ‘Dat ze de wapens gaven de kinderen. 588 ‘Nimmermeer mocht men vinden ‘Daar enig man in zijn dagen ‘Meer eren mocht bejagen.’[173] Achilles ziet hij derwaarts, En al de anderen voorwaarts, 5890 De ogen slaan te dal, Echt begon hij deze taal: ‘Wie zo is van hoge verwanten ‘En die wapens kan dragen, ‘Was het te paard of te voet, 5895 Қal hem geschieden eer en goed. ‘Hij moet zijn ter verzameling ‘Daar zijn al die hoge koningen. ‘Nauwelijks willen hen die vrouwen ontberen. ‘Ze willen die van Troje deren: 5900 ‘Dus die zich onttrekt, men zal hem haten. ҅’E alle Goden zullen hem verwijten!’ Achilles was weer opgestaan, Had Dyademia niet gedaan, Die opstond, en de anderen mede. 5905 Nochtans stond langer ter plaatse En merkte op Odysseus taal. Allerlaatst ruimde hij de zaal. Odysseus zweeg een korte tijd; Toen zei hij: ‘Koning heer, ge zijt 5910 ‘Zo oud van dagen; hou u met vrede ‘Uw land, uw burcht en uw stede. ‘Breng uw dochters ten huwelijk; ‘Ze zijn zo schoon zeker ‘Dat ik het hen erg goed gun,’ 5915 –‘Ja, ‘antwoordde die oude man, ‘Odysseus, als u ze zag ‘Bacchus dienst doen een dag ‘Of zingen voor Pallas altaar! ‘Ik hoop, gij zult er blijven na 5920’Laat u die oogwenk en zal zien,’ Odysseus bedankte hem meteen. Dat hij hem die dag deed [174] Aldus grote hoffelijkheden Een zei daar te bed in die zaal; 5925 Dat volk ging slapen allemaal. Odysseus verlangde, daar hij lag, Erg zeer om de dag, Maar toch dat hij een weinig sliep. Diomedes haastte hem en liep, 5930 Doen het dag was en bracht Agutes, Alzo als hem zei Odysseus. Meteen kwamen daar erg gauw Die juffrouwen voortgegaan, Om te dansen voor die gasten, 5935 Gezelschap hebben ze vast, Diademia en Achilles. Ze dansten, geloof me dus, En toonden menige keer Dat Odysseus niet zag eerder. 5940 Diademia leidde het theater Voor Odysseus in die plaats. Daar was Achilles te herkennen goed: Hij kon niet houden de voet Nog ook de juffrouwen gang; 5945 De klederen waren hem te lang. Dus doet hij breken al dat spel. Die Grieken die prezen veel, En die juffrouwen allemaal Keerden weer in de zaal. 5950 Daar had Odysseus zijn knechten Een tafel laten oprichten. Op die tafel lag menigerhande Schone kleinoden en duur. Diomedes bad dat elk nam 5955 Kleinoden, die hem het best bekwam: Dat was van dansen hun loon. De koning wil het hen niet verbieden. [175] O wie! Dat hij zo eenvoudig is! En peinst hij niet dat Odysseus 5960 Behendig goed kan tonen De schoonste buit voor de ogen! Sommige juffrouwen namen kale Riemen goed gemaakt ter keur, Sommige hoofdbanden; dat was waar, 5965 Die wapens zagen ze liggen daar: Ze waanden dat het wel allemaal, Dat men ze geven zou de vader. Ten eerste dat Achilles zag Dat dure schild, die ginder lag, 5970 Die schoner mocht wezen niet, En daartoe de schone spies, Groeide hem het hart en gemoed Zodat er hem het hart toe stond. Hij vergat de moedertaal 5975 En beminde het allemaal: Om Troje was al zijn gedachte. Ten eerste dat hij kwam bij de schacht, Sloeg hem van het goud het licht; Onder zijn ogen recht. 5980 Toen schaamde hij zich en werd bang. Odysseus ging tot hem waart En sprak stil: ‘Twijfelt u? ‘We kennen u erg goed nu, ‘Chiron was uw leermeester. 5985 ‘Ik waan het, dat het de Grieken berouwen mag ‘Dat ze u zo lang moeten wachten. ‘Troje ontziet u nu met tijden. ‘Ga toe gelijk, al zonder dralen; ‘U zal Paris nog bang maken 5990 ‘En uw oude vader verblijden. “Laat uw moeder bangheid gaan!’ Achilles scheurde af zijn kleed [176] En Agutes blies gereed. Die maagden lieten hun kleinood vallen; 5995 Tot de vader riepen ze met allen Om genade: dat is hun waan Dat men ze met strijd zouden bestaan. Achilles toonde zijn kracht, Het schild nam hij en de schacht; 6000 Die waren hem beide veel te klein: Hij was langer veel alleen Dan Odysseus en zijn kompaan, Daar men onder hen zag staan. Allemaal dat gevolg 6005 Angstig van dat dappere kind: Al zulke stappen begon hij te gaan, Zoals hij Hector zou bestaan. Pelegia was nu verloren: Alzo was hij genaamd tevoren. 6010 Diademia misliet haar, Omdat haar doen was openbaar, En ten eerste dat Achilles hoorde Haar schreien en haar zere woorden, Heeft hij zich zwaar bedacht. 6015 Neer werp hij schild en schacht, En keerden zich ter koning waart, Die van verwondering was bang, Wat dat er komen zou daarna Als dat deed Pelegia. 6020 ‘Nicodemes, ‘zei hij, ‘lieve heer, ‘Mijn moeder was bang zeer, ‘En heeft mij u inw hoede bevolen ‘En de Grieken ontnomen. ‘Men zal u eer spreken wijdt 6025 ‘Dat gij me zendt weer te strijd. ‘Maar eer heb je beide tezamen Chiron en Peleus mijn vader; [177] “Gij doet er mij ook eer mede. ‘Nu hoort wat mijn bede, 6030 ‘Pijnt om mijn vrouw en mijn heer,- ‘Ik begeer u tot een schoonvader. ‘Van uw dochter begeer ik er een; ‘Wil ge ze me geven die ik bedoel? ‘Dunkt u dat ik niet goed ben geboren? 6035 ‘Wil ge me haar geven, laat het me horen; ‘Ook geeft ze mij in mijn hand. ‘Ik wil dat het u is bekend ҄ Dat heimelijk Deidamie ‘Heeft geweest mijn geliefde. 6040 ‘Hoe mocht ik deze armen ontstaan, ‘Die ik erin had bevangen? ‘Doe me bekopen deze misdaad. ‘Ik geef u wapens, hoe zo het gaat ‘Van de Grieken, en blijf hier. 6045 ‘Waarom hangen u alzo de wangen? ‘Waarom is u het hart zwaar? ‘Zie hier uw kind, gij bent mijn schoonvader, ҅’En grootvader van dit kind: ‘Ze droeg het, die ik alzo lang beminde. 6050 “Denk u dat ik het onwaardig ben?’ De Grieken deden hem hierbij, Als hun waard en hun heer, Dat hij het vergaf door zijn eer. Licodemes werd het hart zachter, 6055 Al peinsden hij om zijn dochter laster. Nochtans durfde hij niet al, En omdat hem Thetis beval, Beletten die grote oorlog. Ook dacht hem die dochter hoog 6060 Aan Achilles zin bestaat. Een juffrouw zei hij, dat ze gaat En Dyademie bracht voort. [178] Ze wist niet of ze had verbeurd Klein of groot, lijf of leden. 6065 Achilles maakte de vrede. Hij gaf hem aldaar te handen, Naar de zeden van het land, Zijn dochter tot zijn lijf. Ridder maakte hij hem en ook vrij. 6070 Lange tijd hield met list Thetis, dat Peleus niet wist Waar ze Achilles had gedaan. Maar men zond hem erg gauw Boden, dat Achilles was gevonden 6075 En hij hem, in korte stonden, Schepen deed touwen gereed. Licodemes ook die sedert Twee schepen zond hem, te waren, Maar zelf mocht hij niet varen. 6080 Toen deed men daar die bruiloft: De nacht lagen ze zonder vreugde Elk in de anders armen, En daarna nimmermeer, ach arme! Hij lag en peinsde om de strijd, 6085 Hoe lang Troje weer en wijd, En ook dacht hij om die schepen mede Of ze bezoeken mochten die stede. Weinig verlangden hem naar de dag. Want hij in zijn liefs armen lag. 6090 Ze weende uitermate zeer. ‘O wie! ‘Sprak ze, ‘Lieve heer, ‘Zal het me nimmermeer geschieden ‘Dat ik u andermaal zal zien ‘In deze zelfde armen zien rusten? 6095 ‘En zal u me nu nimmer lusten? ‘En, als ge hebt overwonnen Troje ‘En weerkeert met grote vreugde, [179] ‘Zal u bedenken niet ‘Die zaak die u is geschied? 6100 ‘Wat zal ik bidden! Ik heb geen stonde ‘Dat ik genoeg wenen kon. ‘Hier heeft verzameld nu ons beiden ‘Een nacht en ook gescheiden. “Dit is een korte bruiloft! 6105 ‘O wie! Al dacht het me te wezen angstig, ’Hoe zoet was onze heimelijkheid! ‘En moet ik u derven mede ‘Nu als gij mij gegeven bent? ‘Werd het van de Goden bevolen, al heb ik nijd, 6110 ‘Ik durf het u, heer, niet ontraden; ‘Peinst om uw moeders daden. ‘Vaar gezond en weet voorwaar, ‘Om niet had ze zeker gevaar. ‘God geeft dat ik u nog moet aanschouwen! 6115 ‘U zal bezien die Trojaanse vrouwen ‘En aan u zetten hun min. ‘Doe er geen in uw zin, ‘Noch Helena, daar gij vaart na, ‘Nog die schone Polixina. 6120 ‘Van mij zullen uw bedienden ‘Rijmen maken tot hun doen’ ‘Pmdat ik de eerste was uw geliefde ‘Zullen ze zeggen van ons vrijen. ‘Waarom laat ge me niet meerijden, 6125 ‘Wapens dragen en strijden? ’Leer me vechten, -ik leerde u spinnen- ‘Ik zal u Troje helpen winnen! ‘Peinst om uw kind, naar dien dat het staat, ‘Dat ge me tot troost laat. 6130 ‘Een bede bid ik u, ellendige, ‘Laat varen die Troje wijven ‘En win geen kinderen [180] ‘Van die ellendige ginder.’ Toen ze bad de heer Achilles, 6135 Ontfermden hem zeer dus. Hij troostte haar en zwoer ook mede Dat hij doen zou haar bede. Ook weende hij menige traan. Hij zei, als Troje was ontdaan, 6140 Zou hij haar brengen grote rijkheden En gevangen lieden mede. Maar dat deed hij niet iets: Dat woord voer heen als een wind. Dus klaagde ze, daar ze bij hem lag. 6145 Die nacht verging en het werd dag. Achilles die stond op gereed En, ten eerste dat hij was gekleed, Bereiden ze te scheep waart. De wind was wel aan haar vaart. 6150 Die merkten, die hem had gekend, Hij dacht hem te wezen, iets, Juffrouw, gelijk als hij was eerder; Dus verwonderden het hen veel meer. Odysseus gaf gelijk 6155 Zijn Goden offerande, Dat ze behouden moesten de wind, Die ze hem toe hadden gezonden. Ze ruimden alle koningshof. Achilles die nam verlof 6160 Aan Deidamie en de juffrouwen, Die van hem scheiden met rouwen, En aan de koning, zijn schoonvader, Die hij daarna zag nimmermeer. Hij kuste Pircus, zijn kleine kind. 6165 Dat hem zeer hielp wreken sinds. Hij sprak: ‘Ik deed, al was het te groot ҅’Een deel, dat mijn moeder gebood. [181] ‘Toch ben ik gezocht, te waren, ‘Zoveel dat ik moet varen 6170 Te oorlog te deze stond. ‘Nu, blijf alle gezond.’ |
Mittien is hy int scip gegaen; Dat seyl was opghetagen saen Ende sy sceyden van den lande. 6175 So verre dat men se cume bekande, Deydamie, die coninginne, Stont hoghe baven ten tynnen; In haer arme had sy syn kint. Sy sach tscip vaeren onder den wynt 6180 Langher veel dan yemant dede, Die daer stonden ende merckten mede. Niet en was Achilles sonder sorghe; Hy sach langhe opten borghe, Die hy mynde mit goeder trouwen. 6185 Hy peinsden om die scone vrouwen Die hy liet in droeven synnen. Doe vernuwede hem die mynne Ende hem sanc een deel den moet. Ulixes mercket ende was vroet, 6190 Ende ghinc hem dus mit woerden an: ‘En bistu niet die selve man, ҄’Die Troyen sal doen groot vaer ҅’Ende daer al Griecken beyt naer? ‘Mit grote orloghe was ons by: 6195 ‘Des was u moeder versaecht om dy, ‘Ende had u daer bevalen, ‘Daer ghy vol na waerst verhalen. ‘Wie sach so grote diefte nye? ‘Al te lief so had se dy, 6200 ‘Dat sy die cracht van dynen leden ‘Bederven wilde in ledicheden. [182] ‘Het waer al te groot scade! ‘Comen bistu daeruyt by rade. ‘Nochtant en trecken wys ons niet aen, 6205 ‘Dat ghys wille hebt te bestaen; ҄’U weers wel comen sonder bede.’ Achilles antwoerden ter stede: ‘Het waer te tellen veel te lanc, ‘Hoe my myn moeder daertoe dwanc. 6210 ‘Ic salt beteren mitten brande ‘Dat ic wyfscleder ye bekande. ‘Mer nu telt ons daventuere, ҄ Diewyle dat wy hebben ter cuer. ‘Dit ons water ende wynt, 6215 ‘Ende en lates niet en twint, ‘Wanen dat yerst quam die nyt, ‘Daeraf quam dus groten stryt, ‘Als hier coemt nu te hant ‘Tusschen Troyen ende dit lant.’ 6220 Ulixes sprac: ‘wildyt bekynnen, Hecuba, Primaus wyf, ‘Droech Paris, de katyf. ‘ Die droemden haer dat hy den brant 6225 ‘Waer, die storen soud dat lant. ‘Sy seit den coninck haeren heer ‘Ende hy gheboet haer op haer eer ‘Dat kint verbernt soud wesen, ‘Tierst dat sy deraf waer ghenesen. 6230 ‘Mer, tierst dat sy deraf ghenas, ‘Ontfermden der vrouwen das, ‘Dat syt kynt ontlyven soude, ‘Ende deed voeren in een woude, ‘Tenen hirde, diet aldaer 6235 ‘Hoeden ende hilt menich jaer. ‘Allexander hiet hyt doe. [183] ‘Nu sal ic segghen hoe ‘Ende waerom dat ment hiet Parys, ‘In dat wout had hy den prys 6240 ‘Van alle die hirden ver te voren, ‘Sodat sy hem tenen richter coren. ‘Ende alleen mit synen rade ‘Berichten hy al haer misdade. ‘Allexander had enen stier, 6245 ‘Die stout, sterck was ende fier. ‘Die verwan in enen tyde ‘Enen leewe in enen stryde. ‘Des setten hem Allexander te loen ‘Op syn hoeft een croen. 6250 ‘Synt dat quam die leeuwe weder ‘Ende velden den stier ter neder. ‘Soe brac hy hem die croen af, ‘Den wilden leeuwe dat hy se gaf. ‘Omdat die kondighde knecht 6255 ‘In den woude deed dit recht, ‘So had hys eer ende prys ‘Ende waster om ghenant Parys,’ Ginder quamt oec aldus ‘ Dat dyn vader Pelues 6260 ‘Synre moeder Thetis nam. ‘Te synre brulocht oec so quam .Menich coninck, menich hertoghe, .Menich man rycke ende hoghe, ‘Die dese feeste aldus besochte. 6265 In des ouds Cyrons haghedochte. ‘Daer was Juno ende Pallas ҅’Ede Venus, die scoen was. ‘ Discordia, een ander vrouwe, ‘Die des had groten rouwe 6270 ‘Dat sy daer niet en was ghebeden, ‘Mer, dat sy mit onvreden [184] ‘Tvolck doet leven tallen steden, ‘Des was sy daer onghebeden, - ‘Die visierden sy hoe sy mochte 6275 ‘Toen dat men ginder vochten. ҅’Een appel maeckten sy van goude, ‘Daerin screef sy dat sy soude ‘Der scoenster syn teghendome ‘Juno sprac mit groten rome, 6280 ‘Dat sy dalrescoenste waer,’ ‘Pallas seid apenbaer ‘Dat sy veel bat waer ghedaen; Venus seid al sonder waen: ‘Desen appel sal wesen myn. 6285 ‘Want hier niemant scoenre syn’ ‘Sy keerden dit, al waeren sy erre, ‘Opten groten Jupiter: ‘Hy senden se tot Paris, den knecht, ‘Ende seid’ ‘hy is so ghereecht. 6290 ‘Hy sal u wel terecht sceden’ ‘Juno voer te him mit beden ‘In die grote woestenie ‘Ende seid: ‘Paris die schoenheit van my, ‘Ic sal dy gheven in dyn ghewout 6295 ‘Dattu wilt, silver ende gout.’ ‘Pallas seid: “Gheeft se my, ‘Ic sal dy maken seker vry ‘Ende daertoe van synne vroet. ‘Wat wildy dan meer goet?’ 6300 ‘Venus sprac: җildy en my gheven, ‘Die scoenste, die ic weet leven, ‘Sal ic u gheven in u ghewout. ‘Wat saldy silver of gout? ‘Priamus die is dyn vader; 6305 ‘Troyen is dyn allegader; ‘Wat leghet dy aen grote seghe? [185] ‘Verlaet die stryt alleweghe. ‘Du bisst, twaeren, vroet ghenoech.’ ‘Dit hoerde Parys ende loech. 6310 ‘Den appel gaf hy Venus daer ҅’Ende seid dat sy die scoenste waer. ‘Tierst dat hy was te have ontfaen, ‘Deed hy Priamus verstaen ‘Dat hem dat ghedroemt waer. 6315 ‘Dat hy soude apenbaer ‘Hebben die scoenste, die ye man vant, ‘Voer hy der om in Grieckenlant. ‘Priamus gheloefden der saken ‘Ende, in eer wederwrake, 6320 ‘Seinden hy hem in Griecken, daer hy quam ҅’Ende die scone Helenen nam. ‘Hieraf is comen den nyt, ‘Hierom porren wy ten stryt, ‘Dat hy ons neven huwelic brac. 6325 ‘Daer hy hem qualic aen wrac. ‘Athenor en wilde niet ghedoghen ‘Van den moghende ende van den hoghen ‘Jupiter, dat hy hem nam ‘Mynre dochter Europam, 633 ‘Sy en sochte niet orloghen. ‘Tertes en wilde niet ghedoghen ‘Dat Hercules ende Jason ‘Ende oec u oem Thelamon ‘Eem ontfoerden Medea, 6335 ‘Sy en volgden hem niet ver na. ‘Sullen wy ghedoghen dan ҄’Dt een hirde een halfman. ‘Die ons so naer is gheseten. ’Teghen ons sal hem vermeten 6340 ‘Ende roven in ons lant? ‘Of nu quame enich vyant [186] ‘Die Deidamia cracht dade, ‘Ende sy op u riepen ghenade, ‘Wat soutstu doen mittien man?Ӽ’ 6345 Ten sweerde hy begonst tasten dan, In den ghebaer, sonder spreken Alsof hyt saen soude wreken; Ende Ulixes sweech doe. Diomedes sprac hem toe. |
Meteen is hij in het schip gegaan; Dat zeil was opgetrokken gelijk En ze scheidden van het land. 6175 Zo ver zodat men ze nauwelijks herkende, Deidamie, die koningin, Stond hoog boven ten tinnen; In haar armen had ze zijn kind. Zij zag het schip varen onder de wind 6180 Langer veel dan iemand deed, Die daar stonden en opmerkte mede. Niet was Achilles zonder zorgen; Hij zag lang op de burcht, Die hij beminde met goede trouw. 6185 Hij peinsde om die schone vrouw Die hij verliet in droevige zin. Toen vernieuwde zich die minne En hem zonk een deel de moed. Odysseus merkte het en was verstandig, 6190 En ging hem dus met woorden aan: ‘Bent u niet diezelfde man, ‘Die Troje zal doen groot gevaar ‘En daar al Griekenland wacht naar? ‘Deze grote oorlog was ons nabij: 6195 ‘Dus was uw moeder bang om u, ‘En had u daar bevolen, ‘Daar ge bijna werd verborgen. ‘Wie zag zoՠn grote diefstal niet? ‘Al te lief zo had ze u; 6200 ‘Dat ze de kracht van uw leden ‘Bederven wilde in ledigheden. [182] ‘Het was al te grote schade! ‘Gekomen bent u daaruit bij raad. ‘Nochtans trekken wij het ons niet aan, 6205 ‘Dat gij haar wil hebt bestaan; ‘U was wel gekomen zonder bede.’ Achilles antwoorde ter plaatse: ‘Het was te vertellen veel te lang, ‘Hoe mijn moeder me daartoe dwong. 6210 ‘Ik zal het verbeteren met de brand ҄’Dat ik wijvenkleren ooit bekende. ‘Maar nu vertelt ons het avontuur, ‘De tijd dat we hebben ter keur. ’Met ons water en wind, 6215 ҅n laten het niet iets, ‘Waarvan dat eerst kwam de nijd, ‘ Daarvan kwam dus grote strijd, ‘Als hier komt nu gelijk ‘Tussen Troje en dit land.’ 6220 Odysseus sprak: ‘Wil gij het bekennen, Hecuba, Priamus wijf, ‘Droeg Paris, de ellendige. ‘Die droomde haar dat hij de brand 6225 ‘Was, die verstoren zou dat land. ’Ze zei het de koning haar heer ‘En hij gebood haar op haar eer ‘Dat kind verbrand zou wezen, ‘Ten eerste dat ze daarvan was genezen. 6230 ‘Maar, ten eerst dat ze daarvan genas, ‘Ontfermde de vrouwen dat, ‘Dat zij het kind ontlijven zou, ҅’En deed het voeren in een woud, ‘Tot een herder, die het aldaar 6235 ‘Hoedde en hield menig jaar. ‘Allexander heette hij het toen. [183] ‘Nu zal ik zeggen hoe ‘En waarom dat men het heet Paris, ‘In dat woud had hij de prijs 6240 ‘Van alle herders ver tevoren, ‘Zodat ze hem tot een rechter kozen. ҅’En alleen met zijn raad ‘Berechtte hij al hun misdaden. ‘Allexander had een stier, 6245 ‘Die dapper, sterk was en fier. ‘Die overwon in een tijd ‘Een leeuw in een strijd. ‘Dus zette hem Allexander te loon ‘Op zijn hoofd een kroon. 6250 ‘Sinds dat kwam die leeuw weer ‘En velde de stier ter neer. ‘Toen brak hij hem die kroon af, ‘De wilde leeuw dat hij het gaf. ‘Omdat die kundige knecht 6255 ‘In het woud deed dit recht, ‘Zo had hij de eer en prijs ҅’En was er om genaamd Paris, ‘Sinds kwam het ook aldus ‘Dat uw vader Pelues 6260 ‘Uw moeder Thetis nam. ‘Tot zijn bruiloft ook zo kwam ‘Menige koning, menige hertog, ‘Menige man rijk en hoog, ‘Die dit feest aldus bezochten. 6265 ‘En de oude Chiron’ s spelonk. ‘Daar was Juno en Pallas ‘En Venus, die schoon was. ‘Discordia, een andere vrouw, ‘Die dus had grote rouw 6270 ‘Dat ze daar niet was gebeden, ‘Maar, omdat ze met onvrede [184] ‘Het volk doet leven in alle plaatse, ‘Dus was ze daar niet gevraagd, - ‘Dus versierde ze hoe ze mocht 6275 ‘Toen dat men ginder vocht. ‘Een appel maakte ze van goud, ‘Daarin schreef ze dat het zou ‘De schoonste zijn het eigendom, ‘Juno sprak met groot lawaai, 6280 ‘Dat ze de aller schoonste wasռ.’ ‘Pallas zei openbaar ‘Dat ze veel beter was gedaan; ‘Venus zei al zonder waan: ‘Deze appel zal wezen van mij. 6285 ‘Want hier niemand mooier is’ ‘Ze keerden dit, al waren ze boos, ‘Op de grote Jupiter: ‘Hij zond ze tot Paris, de knecht, ‘En zei: ‘hij is zo rechtvaardig. 6290 ‘Hij zal u wel terecht scheiden’. ‘Juno voer tot hem met beden ‘In die grote woestenij ‘En zei: ‘Paris die schoonheid van mij, ‘Ik zal u geven in uw geweld 6295 ‘Wat u wilt, zilver en goud.’ ‘Pallas zei: ‘Geeft het mij, ‘Ik zal u maken zeker vrij ‘En daartoe van zin verstandig. ‘Wat wil ge dan meer goed?’ 6300 ‘Venus sprak: ‘Wil u het mij geven, ‘De schoonste, die ik weet leven, ‘Zal ik u geven in uw geweld. ‘Wat zal u zilver of goud? ‘Priamus die is uw vader; 6305 ‘Troje is van u allemaal; ‘Wat legt het u aan grote zege? [185] ‘Verlaat die strijd allemaal. ‘U bent, te waren, verstandig genoeg.’ ‘Dit hoorde Paris en lachte. 6310 ‘De appel gaf hij Venus daar ‘En zei dat zij de schoonste waar. ‘Ten eerste dat hij was te haven ontvangen, ‘Deed hij Priamus verstaan ‘Dat hem dat gedroomd was. 6315 ‘Dat hij zou openbaar ‘Hebben de schoonste, die ooit men vond, ‘Voer hij er om in Griekenland. ‘Priamus geloofde de zaken ‘En, in eer weerwraak, 6320 ‘Zond hij hem in Griekenland, daar hij kwam ‘En die schone Helena nam. ‘Hiervan is gekomen de nijd, ‘Hierom porren wij ten strijde, ‘Dat hij ons neef huwelijk brak. 6325 ‘Daar hij zich kwalijk aan wraakte. ‘Athenor wilde niet gedogen ‘Van de vermogende en van de hoge ‘Jupiter, dat hij hem nam ‘Zijn dochter Europa, 633 ‘Hij zocht niet oorlogen. ‘Tertes wilde het niet gedogen ‘Dat Hercules en Jason ‘En ook uw oom Thelamon ‘Een ontvoerden Medea, 6335 ‘Zij volgden hem niet ver na. ‘Zullen wij gedogen dan ‘Dat een herder een halve man. ‘Die ons zo na is gezeten. ‘Tegen ons zal hem vermeten 6340 ‘En roven in ons land? ‘Of nu kwam enige vijand [186] ‘Die Deidamia kracht deed, ‘En ze op u riep genade, ‘Wat zou u doen met die man?’ 6345 Tot het zwaard begon hij te tasten dan, In een gebaar, zonder spreken Alsof hij het gelijk zou wreken; En Odysseus zweeg toen. Diomedes sprak hem toe. |
6350 Hy seid: ‘Achilles, edel man, ‘Of wys u bidden, suldy dan ‘Ons te verstaen doen ‘Hoe dat u ophilt Cyron, ‘Ende hoe dat hy u leerde stryden? 6355 ‘Segt ons nu dat bytyden. ‘Wy en bidden anders niet te sien ‘Bheloent van onser pien. ‘En ist te tellen gheen verdriet ‘Dat u in kintheit is ghesciet.’ 6360 Achilles seid: ‘Ic seg u dit ‘Gherne, na dien dat ghyt nu bidt, ‘Heer Diodemes. Nu merckt das, ‘Tierst dat ic ghebaren was. ‘Was ic ghevoert tot Cyroene. 6365 ‘Totten wilden Centauroene, ‘My en ghegeven amme. ‘Noyt en sagh ic vrouwenmanne, ‘Noch men gaf my meelck, noch sap, ‘Noch wyn, noch bier, noch ander pap, 6370 ‘Dan mellic van wilden leeuwynnen, ‘Van tygrim ofte van berynnen. ‘Daerna gaf hy my eten dat merch, ‘Dat en deed hy niet om eerch. ‘Tierst dat ic begonde te gaen, 6375 ‘Leerde hy my die volve vaen ‘Ende wandele in die foreesten. [187] ‘Daer leerde hy my vaen die beesten. ‘Hy leerde my syn in dat wout ‘Ende ghedueren in dat coudt, 6380 ‘Sodat my al haert wert dat fel. ‘Myn bedde maeckten hy: niet el ‘Dan op enen groten steen “Lach ic ende myn meister alleen. ‘Ic was out cume xii jaer, 6385 ‘Dat hy my den leuwen naer ‘Volghden deed mit groter vliet ‘Ende vechten teghen dat felle diet. ‘Selve myn meister Cyroen, Hoe hyt van oude mocht doen, 6390 ‘Liep hy teghen my om seer ‘Ende jaghede my in menighen keer; ҅’Ende, als hy dan was herde moede, ‘Prysde hy my als die vroede. ‘Op synen hals hy my dan droech 6395 ‘Ende sanc my ende loech. ‘Hy leerde my op den yse gaen. ‘Lopen ende stille staen. ‘Dit was myn kintheit al. ‘Ic en weet niet voert hoe ic sal 6400 ‘Thetellen hoe menighertiere ‘Ende hoeveel ic scloech der diere ‘Int gheberchte dat Ossa heet, ‘Daer menich dier omgeet. ‘Reen, hirten ende dammen 6405 ‘Dad ic se ghejaghet, hy souts hem scamen ‘Der hy deed my eenre jaghen ‘Ende den soeghen der vercken ontdraghen, ‘Tygrim vaen ende lupaerde, ‘Beren, linxen ende libaerde. 6410 ‘Dan bleef hy syn haghedochte ‘Ende ontbieden wat ic hem brochte, [188] ‘Ende sach of ic seer was bebloet. ‘Niet eer en porde hy den voet, ‘Mer hy wel had verstaen 6415 ‘Dat ic pyne had ontfaen. ‘Dan custen hy my aen mynen mont. ‘Dit was syn doen talre stont. ‘Oeck leerde hy my in mynre tyt ‘Alrehande orloghe ende stryt. 6420 ‘Hy leerde my hoe die Ponioene ‘Int orloghe plaghen te doene: ‘Hoe die Merscagetten scieten, ‘Ende hoe seer Sarmaden vechten mit spieten, ‘Ende hoe sy mit sekelen werpen, 6425 ‘Die sy vreselicke scerpen; ‘Hoe die Galoene mit armborsten ‘Ende mit baghen schieten dorsten; ‘Ende die manier ende mit wat vingheren ‘Ten best werp mit eenre sclingheren; 6430 ‘Hoe men oec stryt mit swerden ‘Ende hoe men oec joesteert mit perden. ‘Ic en cant vertellen nu ter stede ‘Wat hy my leerde ende deed. ‘Hy leerde my climmen op ende neder 6435 ‘Ende vlien ende volghen weder, ‘Ende hoe men alrebest onthielde ‘ Grote worpen op die scilde.’ Oec ghedenckt my van eenre rivieren, ‘Hiet Sparaos: -dats haer maniere 6440 ‘Dat sy wast recht als die see; ‘Sulken tyt als wast die snee ‘Oft alst reghent yet veel, ‘Dat gaet haer lopen uytten speel; ‘Sy dryvet mit haer, groet ende cleen, 6445 ‘Haerde, bome ende grote steen,- ‘Daer my die stroem meest mocht scaden, [189] ‘Deed hy my daeraver waden; ‘Als hy woude, so most ic staen, ’Storme, steen ende boem ontfaen; 6450 ‘Cume soude mit syn vier voeten ‘Myn meister dat moghen ontmoeten; ‘Ic stond daer: noch stroem, noch steen ‘En verdreven my niet, groot of cleen; ‘Hy stont opt lant dan ende riep. 6455 ‘Al wast my een deel te diep ‘Of te cout daerinne te staen, ‘Ic scaemde my daeruyt te gaen; ‘Noch en ghinc icker uyt niet ‘Eer dat hyt my selver riet, 6460 ‘Ende hy my prysde ende custe. ‘Dan en ploch hy al geen ruste ‘Dan hy my deed aver een ‘Leer werpen enen steen. ‘Als wy comen waeren thuys, 6465 ‘Of ic ende Patrocluys ‘Leerden onderlinghe scermen; ‘Niet eer en liet hy my gheermen, ‘Eer hy hem ende als die mesnide ‘Vernoyt hadde, dat yerst diede 6470 ‘Dat wy om rusten saghen. ‘Dan deed hy voer hem draghen ‘Een harpe, ende jeesten singhen ‘Van groter daet, van hoghen dinghen: ‘Hoe dat Jupiter vervacht 6475 ҄ie Gygantten by synre cracht; ‘Hoe Meleagher van Calidoen, ‘Die vromighe ridder ende coene, “Dienen ever scloech ter doot, ‘Daer hy eer bejaghede groot. 6480 ‘So leerde hy my die crude kynnen, ‘Die horen daden ende mynnen. [190] ‘Sonst hy paten laxative, ‘Die nutte syn des menschen lyve, ‘Ende die benemen tgrote bloet 6485 ‘Ende die ten sclapen syn goet. ‘Die wonde heilen al. ‘Hoe hem die mensche houden sal, ‘Dit leerde hy my, ende daertoe echt ‘Hoe dat men een volc berecht. 6490 ‘Oec deed hy my tgherichte draghen ‘Van synen wonderlicke maghen, ‘Die vreselicke Centauroene, ‘Dit leerde ic al aen Cyroene. ‘Dus bracht ic myn leven te voren 6495 ‘Synt dat ic yerst was gheboren, ‘Ende des ghedenckt my altemael ‘In sconincks Licodemes sael. ‘Diodemes, wat dunckt u, ‘En heb ic niet vergouden nu 6500 ‘U pyne, die ghy om my daet, ‘Ende gheseit dat ghy my baet?’ -‘Ja, ghy, Achilles, seker wel.’ Dus voeren sy henen in dit speel, So langhe dat sy Aulis saghen, 6505 Daer die van Griecken doe laghen. |
6350 Hij zei: ‘Achilles, edele man, ‘Als wij u bidden, zal ge dan ‘Ons verstaan doen ‘Hoe dat u ophield Chiron, ҅’En hoe dat hij u leerde strijden? 6355 ‘Zeg het ons nu dat bij tijden. ‘We bidden anders niet te zien ‘’Beloond van ons bidden. ‘En is te vertellen geen verdriet ‘Dat u in kindheid is geschied.’ 6360 Achilles zei: ‘Ik zeg u dit ‘Graag, na dien dat gij het nu bidt, ‘Heer Diodemes. Nu merk dat, ‘Ten eerste dat ik geboren was. ‘Was ik gevoerd tot Chiron. 6365 ‘Tot de wilde Centauren, ‘Mij gegeven van mijn moeder. `’Nooit zag ik vrouwenborsten, ‘Nog men gaf mij melk, nog sap, ‘Nog wijn, nog bier, nog andere pap, 6370 ‘Van melk van wilde leeuwinnen, ‘Van tijgers of van berinnen. ‘Daarna gaf hij mij eten dat merg, ‘Dat deed hij niet om erg. ‘Ten eerste dat ik begon te gaan, 6375 ‘Leerde hij mij die wolven te vangen ‘En wandelen in die bossen. [187] ‘Daar leerde hij mij vangen die beesten. ‘Hij leerde me te zijn in dat woud ‘En verduren in dat koud, 6380 ‘Zodat me al hard werd dat vel. ‘Mijn bed maakte hij: niet anders ‘Dan op een grote steen ‘Lag ik en mijn meester alleen. ‘Ik was oud nauwelijks 12 jaar, 6385 ‘Dat hij me de leeuwen na ‘Volgen deed met grote vlijt ‘En vechten tegen dat felle volk. ‘Zelf mijn meester Chiron, ‘Toen hij het van oudheid mocht doen, 6390 ‘Liep hij tegen mij om zeer ‘En joeg me op in menige keer; ‘En, als hij dan was erg moe, ‘Prees hij me als die verstandige. ‘Op zijn hals hij me dan droeg 6395 ‘En zong met me en lachte. ‘Hij leerde me op het ijs te gaan. ‘Lopen en stil staan. ‘Dit was mijn kindsheid al. ‘Ik weet niet voort hoe ik zal 6400 ‘Vertellen hoe menigmaal ‘En hoeveel ik sloeg de dieren ‘In het gebergte dat Ossa heet, ‘Daar menig dier omgaat. ‘Reen, herten en damherten 6405 ‘Had ik ze gejaagd, hij zou zich schamen ‘Daar hij liet me er een jagen ‘En de zeugen de varkens ontnemen, ‘Tijgers vangen en luipaarden, ‘Beren, lynx en luipaard. 6410 ‘Dan bleef hij in zijn spelonk ‘En wachten wat ik hem bracht, [188] ‘En zag of ik zeer was bebloed. ‘Niet eerder bewoog hij de voet, ‘Eer hij goed had verstaan 6415 ‘Dat ik pijn had ontvangen. ‘Dan kuste hij me aan mijn mond. ‘Dit was zijn doen te alle stond. ‘Ook leerde hij me in mijn tijd ‘Allerhande oorlog en strijd. 6420 Hij leerde me hoe die Paeonie ‘In de oorlogen plagen te doen: ‘Hoe die Merscagetten schieten, ‘En hoe zeer Sarmaden vechten met spiesen, ‘En hoe ze met sikkels werpen, 6425 ‘Die ze vreselijk scherpen; ‘Hoe die Galoene met handbogen ‘En met bogen schieten durfden; ‘En die manier en met welke vingers ‘Ten het beste werp met een slinger; 6430 ‘Hoe men ook strijdt met zwaarden ‘En hoe men ook kampt met paarden. ‘Ik kan het niet vertellen nu ter plaatse ‘Wat hij me leerde en deed. ‘Hij leerde me klimmen op en neer 6435 ‘En vlieden en volgen weer, ‘En hoe men het allerbest tegen hield ‘Grote worpen op die schilden. ‘Ook bedenk ik me van een rivier, ‘Heet Sparaos: -dat is haar manier 6440 ‘Dat ze wast recht als de zee; ‘Zulke tijd als groeit de sneeuw ‘Of als het regent iets veel, ‘Dat gaat haar loop uit het spel; ‘Ze drijft met zich, groot en klein, 6445 ‘Hagen, bomen en grote steen,- ‘Daar me die stroom meest mocht beschadigen, [189] ‘Deed hij me daarover waden; ‘Als hij wou, zo moest ik staan, Stormen, steen en boom ontvangen; 6450 ‘Nauwelijks zou hij met zijn vier voeten ‘Mijn meester dat mogen ontmoeten; ‘Ik stond daar: nog stroom, nog steen ‘Verdreven me niet, groot of klein; ‘Hij stond op het land dan en riep. 6455 ‘Al was het me een deel te diep ‘Of te koud daarin te staan, ‘Ik schaamde me daaruit te gaan; ‘Nog ging ik eruit niet ‘Eer dat hij het me zelf aanraadde, 6460 ‘En hij me prees en kuste. ‘Dan plag hij al geen rust ‘ Dan hij me liet gelijk ‘Weer werpen een steen. ‘Als we gekomen waren thuis, 6465 ‘Of ik en Patroclus ‘Leerden onderling schermen; ‘Niet eerder liet hij me eindigen, ‘Eer hij zich en als die bedienden ‘Vermoeid hadden, dat het eerst deed 6470 ‘Dat we om rust zagen. ‘Dan deed hij voor hem dragen ‘Een harp, en verhalen zingen ‘Van grote daden, van hoge dingen: ‘Hoe dat Jupiter bevocht 6475 ‘De Giganten bij zijn kracht; ‘Hoe Meleager van Calidoen, ‘Die dappere ridder en koen, ‘Die een ever sloeg ter dood, ‘DAar hij eer bejaagde groot. 6480 ‘Zo leerde hij me de kruiden kennen, ‘Die horen deden en minnen. [190] ‘Kon hij bereiden laxatieven, ‘Die nuttig zijn het mensen lijf, ‘En die benemen het grote bloed 6485 ‘En die tot slapen zijn goed. ‘Die wonden helen al. ‘Hoe hem die mens houden zal, ‘DIt leerde hij me, en daartoe echt ‘Hoe dat men een volk berecht. 6490 ‘Ook deed hij me het bericht dragen ‘Van zijn verwonderlijke verwanten, ‘Die vreselijke Centauren, ‘Dit leerde ik al bij Chiron. ‘Dus bracht ik mijn leven tevoren 6495 ‘Sinds dat ik eerst was geboren, ‘En bedenk het me allemaal ‘In konings Licodemes zaal. ‘Diodemes, wat dunkt u, ‘Heb ik niet vergolden nu 6500 ‘Uw pijn, die ge om mij deed, ‘En gezegd dat ge mij bad?’ -‘Ja, gij, Achilles, zeker wel.’ Dus voeren ze heen in dit spel, Zo lang dat ze Aulis zagen, 6505 Daar die van Griekenland toen lagen. |
Omschrijving van de Helden.
Stacius woert gaet hier uyt. Dat weet ic wel, dat groot gheluyt Daer was, doe Achilles quam Ende ment int heer vernam. 6510 Van daer voren sy al ghemeen Tot eenre stat, hiet Athene, Omdat sy daer versamenen souden Alle, die mit hem vaeren wouden. Daerom seyt Benoit, die wel gheraeckte, 6515 Dat men daer Agomennon maeckte [191] Aver al theer ghementlicke. Nochtant waeren daer also rycke Die des nyt hadden voerwaer, Als ghy horen sult hiernaer. 6520 Nu is dit doen yerst begonnen Van den ghenen dies hem best gonnen. Dander suecken sy tallen stede, Ist mit cracht, is mit bede, Dat sy, sonder enich letten, 6525 Hem bespreken ende besetten Ghesceept, ghewapent ende ghespyst Also, dat men laeft ende pryst. Op enen dach, die sy hem noemen, Alle ghementlicke comen 6530 Tot Athenen, daer dander laghen, Beide mit vriende ende mit maghen. Dan sout porren al dat heer, Tierst dat die wynt mit hem weer. Moghen sy te Troyen haer scepe legghen, 6535 Men sal alt lant oec ontsegghen. Daer woert te braken menich swert Ende oec ghesteken menich pert; Menichprinche ende menich ghenoot. Salder oec om bliven doot. 6540 Ghenese so wies mach ghenesen; Dit en mach niet anders wesen. Binnen desen selven veertiennachten Dat men Helenen nam mit crachten, Syn haer broeder ghevolcht achter 6545 Om te wreken haren lachter. Mer dat was ter quader wyle; Sy en waeren cume een myle Van haeren lande in die see, Dat hem een stroem deed so wee. [192] 6550 Drie daghe wayet onsachte, Dat niemant haven rumen en mochte; Soe wreet waeren dese iii daghe, Geen scip en cond ghedoghen die waghen; Dat men wel weet dat dese twee 6555 Verdroncken bleven in die see. Men en wiste hoe hem geschiede, Sonder dat die doelle lude Daeraf maeckten ene saghe, Die men hout by daghe. 6560 Sy seiden dat sy nummermeer Verderven mochten in die see, Noch opten lande oec misvaeren. Dus seiden sy dat sy Gade waeren, Dus was der doelre lude waen. 6565 Mer mit pynen heft men bestaen Dat men se tot Troyen sochte Ende men se vinden daer niet en mochte. Scip noch man en wert vonden Aen enich lant daer ment eyschen conde. 6570 –Dus hadden se luttel onghelux, Castor ende syn broeder Pollux, Dese syn tierste bleven doot, Om hare suster scoenheit groot. Noch sal der menich man om sterven, 6575 Eer men Troyen sal verderven. |
Stacius woord gaat hieruit. Dat weet ik wel, dat groot geluid Daar was, toen Achilles kwam En men het in het leger vernam. 6510 Van daar voeren ze algemeen Tot een stad, heet Athene, Omdat ze daar verzamelen zouden Allen, die met hen varen wouden. Daarom zegt Benoit, die goed geraakte, 6515 Dat men daar Agamemnon maakte [191] Over al het leger algemeen. Nochtans waren daar alzo rijke Die dus nijd hadden voorwaar, Als gij horen zal hiernaar. 6520 Nu is dit doen eerst begonnen Van diegenen die het hem best gunnen. De andere zoeken ze te allen plaatsen, Is het met kracht, is het met bidden, Dat ze, zonder enig letten, 6525 Zich bespreken en bezetten Gescheept, gewapend en gespijsd Alzo, dat men looft en prijst. Op een dag, die ze hem noemen, Alle algemeen gekomen 6530 Te Athene, daar de andere lagen, Beide met vrienden en met verwanten. Dan zou gaan al dat leger, Ten eerste dat die wind met hen is. Mogen ze te Troje hun schepen leggen, 6535 Men zal al het land ook ontzeggen. Daar wordt gebroken menig zwaard En ook gestoken menig paard; Menige prins en menige bondgenoot Zal er ook om blijven dood. 6540 Genezen zo wie mag genezen; Dit mag niet anders wezen. Binnen deze zelfde veertien nachten Dat men Helena nam met krachten, Zijn haar broeders gevolgd daarna 6545 Om te wreken haar uitlachen. Maar dat was te kwade tijd; Ze waren nauwelijks een mijl Van hun land in de zee, Dat hen een stroom deed zo wee. [192] 6550 Drie dagen waait het hard, Zodat niemand de haven ruimen mocht; Zo wreed waren deze 3 dagen, Geen schip kon het gedogen die golven; Dat men wel weet dat deze twee 6555 Verdronken bleven in de zee. Men wist niet hoe het hen geschiedde, Uitgezonderd dat die dolle lieden Daarvan maakten een sage, Die men houdt tot vandaag. 6560 Ze zeiden dat ze nimmermeer Bederven mochten in de zee, Nog op het land ook misvaren. Dus zeiden ze dat ze Goden waren, Dat was de dolle lieden waan. 6565 Maar met pijnen heeft men bestaan Dat men ze te Troje zochten En men ze niet vinden daar mochten. Schip nog man werd gevonden Aan enig land daar men het eisen kon. 6570 –Dus hadden ze weinig ongeluk, Castor en zijn broeder Pollux, Deze zijn als eersten bleven dood, Om hun zuster schoonheid groot. Nog zal er menig man om sterven, 6575 Eer men Troje zal verderven. |
Also als ons Benoyt bescryft, Die seit dat by hem niet en blyft, Hy en scryvet dat screef Dares; So onderwynt hem Jacop des, 6580 Dat hy u wille doen verstaen Hoe die heren waeren ghedaen, Die dat Troyen wouden wynnen, Ende die besaten waeren bynnen. [193] Want, wanneer so dat der was vrede, 6585 Soe ghinc Dares uytter stede In loygheren ende in pauweloene, Ende besach die ghene coene, Haer lengde ende haer ghedaen, Ende setten synen syn daeraen, 6590 Ende deed daerom grote pyne Om te maken distorie syne. Castor ende Pollux beide, Die in die see bleven ghereede, Die waeren, - so doet men ons verstaen, 6595 Van eenre groten, van eenre ghedaen; Dat haer hadden sy lanc ende blont Ten scouderen sclaen talre stont; Grote oghen hadden sy sonder waen Ende sierlicke was syn ghedaen, 6600 Als ons die jeeste doet verstaen. Haer suster, die scoen Helene, Was alre bloemen schoenheit alleen: Noyt en was in eertrycke Wyf ghesien haers ghelycke; 6605 Van alre scoenheit is sy fontein. Recht als is die verwe van greyn Bavon andere verwe scoen blosen, Ghelyckerwys als die rosen Baven anderen bloemen die scoenste es, 6610 –Also als ons bescryft Dares- So was sy baven anderen vrouwen Die scoenste, des moegdy ghetrouwe. Oec hoer ic segghen ende spreken Dat haer broeders haer gheleken. 6615 Tusschen den wynbrayen recht, Die cleen waeren ende sclecht. Had sy een teyken sunderlinghe. [194] Dat stont haer baven alle dinghen; Ghescapen bat dan yemant el 6620 Was sy ende ghecleet oec wel. Ic en cant ghetellen in gheenre manieren. Hoe simpel sy was, hoe goedertieren. Aghomennon was heer alleen Van den Griecken al ghemeen: 6625 Hy was wel gheleert, te maten groot, -Syn wapenen waeren roet- Van hertten moedich seer; Niemant en mocht pynen meer. Syn haer, syn huyt, myn noch meer, 6630 Was wit als die snee; Gheluckich was hy ende vroet, Ter tafelen was hy wys ende goet; Edel ende crachtich van seden Ende ghepancht oec van leden 6635 Menelaus en was geen groot man; Vromich, stout was hy nochtan, Van lichaem ghescapen wel Ende myntlicker dan yemant el. Achilles was scoen ende wel ghedaen; 6640 Noyt, na dien dat wy verstaen, En was beter ridder engheen; Fier ende stout hy onder oghen scheen. Syn haer was kersp ende gheel; Hy en plach niet te peinsen veel; 6645 Blyde int aenschyn, dat wel steet, Ende teghen synen viant wreet; Milde was hy ende van groter tere, Ende seer ghemynt van allen here. Van wapenen had hy groten lof, 6650 Men vantter syn ghelycke niet of. Sonder een ende niemant el, Dien sal ic hierna noemen wel; [195] Stout vant men alleweghe Ende seer begheerden hy den seghe. 6655 Patroclus was scoen uyttermaten Ende cond hem herde wel ghelaten; Ghescapen wel, lanck ende groot, Die sachste onder die ghenoot. Die oghen had hy grawe ende claer 6660 Ende scoen, dat was waer. Een man wast van grote gyfte, Mer hy scaemde hem te lichte. Ayax Thelamonus die was breet, Wit ende roet, dat hem wel steet. 6665 Aver syn scouderen was hy wyt. Wel ghecleet in alre tyt, Vromich ridder ende goet, Starc, stout ende haest ghemoet; Licht sprac hy avertael, 6670 Gherne sat hy tallen maele. Thelamon –Theuser was syn broeder Esiona was hare beider moeder,- Hy was een van groter doghet Ende groot joesteere in synre joghet. 6675 Die stemme had hy groet ende claer; Goet sanghemaker was hy, dats waer: In synre joghet maecten hy sanghe. Van synre doghet sal men tellen langhe. 6680 Simpel was hy, des gheloeft; Mer teghen syn viant talre tyt Droech hy haet ende nyt: Wast dat hy en in wighen bereet, Dien en hielt hy gheen trouwe, Gotweet, 6685 Ten was gheen ridder ghelyc desen, Die myn ghepryst woud wesen. Baven hem allen, seit Dares, [196] Was die scoenste Ulixes. Hy en was noch groot noch cleen, 6690 Veel syns had hy alleen. Hy was een avergoet taelman; Mer, onder x dusent ridderen dan, En was gheen soe groten verrader. Noch die bet deeken cond algader. 6695 Hy wast die veel spotten wilde, Mer hy was uyttermaten milde. Diodemes, na dat ic weet, Was een groet man ende een breet. In die oghen gheleec hy wel 6700 Alsof hy had gewesen fel. Stout ende coen tallen male Ende pynlic was hy van taele; Vals was hy, die grote heer. Syn scilt was ontsien so seer 6705 Dat cume hem comen dorst mit stryde. Fel was hy in syn ghelaet, Te dienen was hy herde quaet; Mer mynne bracht dat hertte syn 6710 Dicke in arbeit ende in pyn. Nestor was groet ende lanc, Wat wonder wast, al was hy stranc? Ic en weet waer men nu vonde Die bat een taele spreken conde. 7615 Schier had hy goeden raet gegheven Synen nichten ende synen neven. Had hys te baven groot of cleen, So en hielt hy trouwe engheen. Van hude, van haer was hy wit. 6720 Dares die bescryft ons dit. Protheselaus was een man Daer sulcke loesheit niet lach an. [197] Want hy was dapper ende snel, Scoen ende vromich alsoe wel. 6725 Nephtolomus was lanc ende groot, Den buyc so groot dat hem verdroet. Stout was hy ende ghenedich, Van menighen saken behendich. In doghen scheen hy goedertieren. 6730 Gheen cleet had hy so diere, Had een levende man ghebeden Hy en hadt hem gegeven der ter stede. Syn oghen waeren groet ende blout, Syn haer brun ende niet te rout; 6735 Wynbrayen roet in die ghebare Of sy hem gheswollen waeren Veel verstont hy van der wet, Dies eerden hy die clercken bet. Pallamides die was groet, 6740 –Dat seyt ons dat buych al bloet.- Lanck ende smal, ghemaeckt wael, Suete ende sachte ende nyet fel. Schoen, bloent, stout ende recht, Witte hande ende vynger sclecht. 6745 Pelidarius was soe vet, Dat hem seer heeft ghelet. Hy was edel ende wel ghebaren. Blitschap en had hy nyet vercaren Men soud soeken langhe stonde, 6750 Eer men soe avermoedighen vonde. Vromich was hy in den stryt. Mer drovich was hy talre tyt. Een rycke coninck was Machaon, Nochtan nyet haefs in synen doen. 6755 Ront was hem dat lyf te male, Voer syn voerhoeft was hy kale. Dreyghens plach hy te mytspele,[189] Van synre felheyt seyd men vele. Noch lanc, noch cort was hy wanschapen, 6770 Herde node wilde hy slapen. Pelidoen was hy sekerliken Een coninck moghende ende rike. Die oghen had hy grawe ende groot. Der bester een onder die ghenoot. |
Alzo als ons Benoyt beschrijft, Die zegt dat het bij hen niet blijft, Hij schrijft dat schreef Dares; Zo onderwindt zich Jacop dus, 6580 Dat hij u wil doen verstaan Hoe die heren waren gedaan, Die dat van Troje wouden winnen, En die bestuurden waren binnen. [193] Want, wanneer zo dat er was vrede, 6585 Zo ging Dares uit de stede En logeren in een paviljoen, En bezag diegene koen, Hun lengte en hun gedaante, En zette zijn zin daaraan, 6590 En deed daarom grote pijn Om te maken de historie van hem. Castor en Pollux beide, Die in de zee bleven gereed, Die waren, - zo doet men ons verstaan, 6595 Van eenzelfde grootte, van een gedaante; Dat haar hadden ze lang en blond Ten schouderen slaan te alle stond; Grote ogen hadden ze zonder waan En sierlijk waren ze gedaan, 6600 Als ons dat verhaal doet verstaan. Hun zuster, die schone Helena, Was aller bloemen schoonheid alleen: Nooit was in aardrijk Wijf gezien haar gelijke; 6605 Van alle schoonheid is zij de fontein. Recht als is die kleur van scharlaken korrel Boven andere kleuren schoon blozend, Gelijk als de rozen Boven anderen bloemen de schoonste is, 6610 –Alzo als ons beschrijft Dares- Zo was ze boven andere vrouwen De schoonste, dus mag u vertrouwen. Ook hoor ik zeggen en spreken Dat haar broeders op haar leken. 6615 Tussen de wenkbrauwen recht, Die klein waren en recht. Had ze een teken bijzonder. [194] Dat stond haar boven alle dingen; Geschapen beter dan iemand elders 6620 Was zij en gekleed ook wel. Ik kan het vertellen in geen manieren. Hoe eenvoudig zij was, hoe goedertieren. Agamemnon was heer alleen Van de Grieken algemeen: 6625 Hij was goed geleerd, te maat groot, -Zijn wapens waren rood- Van hart moedig zeer; Niemand mocht pijnen meer. Zijn haar, zijn huidt, min of meer, 6630 Was wit als de sneeuw; Gelukkig was hij en verstandig, Ter tafel was hij wijs en goed; Edel en krachtig van zeden En goed gemaakt ook van leden 6635 Menelaos was geen grote man; Dapper en krachtig was hij nochtans, Van lichaam geschapen goed En beminnelijker dan iemand elders. Achilles was schoon en goed gedaan; 6640 Nooit, naar dat wij verstaan, Was een betere ridder geen; Fier en dapper hij onder ogen scheen. Zijn haar was gekruld en geel; Hij plag niet te peinzen veel; 6645 Blijde in het aanschijn, dat wel staat, En tegen zijn vijand wreed; Mild was hij en van grote uitgaven, En zeer bemind van alle heren. Van wapens had hij grote lof, 6650 Men vond er zijn gelijke niet of. Uitgezonderd een en niemand anders, Die zal ik hierna noemen wel; [195] Dapper vond men hem altijd En zeer begeerde hij de zege. 6655 Patroclus was schoon uitermate En kon zich erg goed laten; Geschapen goed, lang en groot, De zachtste onder de genodigde. De ogen had hij grauw en helder 6660 En schoon, dat was waar. Een man was het van grote giften, Maar hij schaamde zich te licht. Ajax Thelamonus die was breed, Wit en rood, dat hem wel staat. 6665 Over zijn schouders was hij wijd Goed gekleed in alle tijd, Dappere ridder en goed, Sterk, dapper en haastig gemoed; Licht sprak hij ongepaste taal, 6670 Graag zat hij te alle maal. Thelamon –Theuser was zijn broeder Esiona was hun beider moeder,- Hij was een van grote deugd En grote kamper in zijn jeugd. 6675 Die stem had hij groot en helder; Goede zanger was hij, dat is waar: In zijn jeugd maakte hij gezangen, Van zijn deugd zal men vertellen lang. 6680 Eenvoudig was hij, dus geloof het; Maar tegen zijn vijand te alle tijd Droeg hij haat en nijd: Was het dat hij hem in strijd bereed, Die hield hij geen trouw, God weet, 6685 Er was geen ridder gelijk deze, Die minder geprezen wou wezen. Boven hen allen, zegt Dares, [196] Was de schoonste Odysseus. Hij was nog groot nog klein, 6690 Veel geest had hij alleen. Hij was een over goede redenaar; Maar, onder 10 duizend ridders dan, Was geen zo’n grote verrader. Nog die het beter bedekken kon allemaal. 6695 Hij was het die veel spotten wilde, Maar hij was uitermate mild. Diodemes, naar dat ik weet, Was een grote man en een breed. In de ogen leek hij wel 6700 Alsof hij had geweest fel. Dapper en koen te allen male En pijnlijk was hij van taal; Vals was hij, die grote heer. Zijn schild was ontzien zo zeer 6705 Dat men hem nauwelijks bijkomen durfde met strijd. Fel was hij in zijn gelaat, Te dienen was hij erg kwaad; Maar minne bracht dat hart van hem 6710 Vaak in arbeid en in pijn. Nestor was groot en lang, Wat wonder was het, al was hij sterk? Ik weet niet waar men er een nu vond Die beter een taal spreken kon. 7615 Snel had hij goede raad gegeven Zijn nichten en zijn neven. Had hij het te boven groot of klein, Zo hield hij trouw geen. Van huid, van haar was hij wit. 6720 Dares die beschrijft ons dit. Protheselaus was een man Daar zulke valsheid niet lag aan. [197] Want hij was dapper en snel, Schoon en krachtig alzo wel. 6725 Nephtolomus was lang en groot, De buik zo groot dat het hem verdroot. Dapper was hij en genadig, Van menige zaken handig. In de ogen scheen hij goedertieren. 6730 Geen kleed had hij zo duur, Had een levende man hem gebeden Hij had het hem gegeven daar ter plaatse. Zijn ogen waren groot en blauw, Zijn haar bruin en niet te rood; 6735 Wenkbrauwen rood in die gebaren Of ze hem gezwollen waren Veel verstond hij van de wet, Dus eerde hij die klerken beter. Pallamides die was groot, 6740 –Dat zegt ons dat boek al bloot.- Lang en smal, gemaakt wel, Lief en zacht en niet fel. Schoon, blond, dapper en recht, Witte handen en vingers recht. 6745 Pelidarius was zo vet, Dat hem zeer heeft gelet. Hij was edel en goed geboren. Blijdschap had hij niet gekozen Men zou het zoeken lange stonden, 6750 Eer men hem zo overmoedig vond. Dapper was hij in de strijd. Maar droevig was hij te alle tijd. Een rijke koning was Machaon, Nochtans niet hoofs in zijn doen. 6755 Rond was hem dat lijf te ene male, Voor zijn voorhoofd was hij kaal. Dreigend plag hij te strijd,[189] Van zijn felheid zegt men veel. Nog lang, nog kort was hij wanschapen, 6770 Erg node wilde hij slapen. Pelidoen was hij zeker Een koning vermogend en rijk. Die ogen had hij grauw en groot. De beste een onder die bondgenoten. |
6775 Hierna doe ic u bekynnen Hoe sy ghedaen waeren van bynnen. Brisyda, -wat helpt missaeckt,- Was te maten lanc ghemaeckt, Wit van lyve ende blont van haer. 6770 Scoen, havechs in syn ghebaer. Mer die wynbrayen ende niet el Stonden haer niet herde wel; Die oghen stonden haer waele; Seer wael const sy haer taele. 6775 Sy was haefs ende ghemaette Ende van simpelen ghelaete. Sy was ghemynt, oec droech sy myn, Mer wandel was sy van syn. Crachtich was sy uyttermaten, 76780 Gherne gaf sy caritaten. Omdat Briseda was van der stat, Heb ic se tusschen tween ghesat, Als was sy buten mitten vader Nu hoert van dien van Troyen algader. 6785 Prianus was lanc ende scoen. Die te Troyen droech die croen. Nese, mont ende al danschyn En mocht niet verbetert syn. Een man was hy van stilre tale. 6790 Soet ende haves: dat stont hem wale. [199] Men hoerde hem niet om pyne claghen, Nie en wilde hy langhe verdraghen. Des was hy goet in alle ghevecht. 7695 Favelen ende hystorien langhe, Instrumenten van suete sanghen, Wilde hy horen, die grote heer. Ridderen deed hy groet eer; Noyt en dorst coninck synen luden 6800 Gheven also grote muede. Hector, wien des mach vernoyen, Was die scoenste van al Troyen, Ja en oec van der welt al, Van al dat is ende wesen zal, 6805 Ende van allen die nu oec leven Natuer had hem ghegeven Al dat sy der werlt gonste; Aen hem leid sy haer conste. Scoenre mocht sy en hebben ghemaect, 6810 Mer niet veel bet gheraect. Wast dat hem yet missat, Syn grote doghet deckten dat. Weet dat Paris van vromicheden Belet dat woert van lelicheden. 6815 Hoert hier van Hector die somme: Al socht men alle die werlt omme, Hy en mocht niet verbetert syn. Mer hy lispede een luttelkyn; Een luttel was hy oec schele, 6820 Dat en missat hem oec niet veele, Want mens cume wert ghewaer. Blont ende kersp was hem syn haer, Syn scouderen breet; wel ghemaect Was hy. tBoeck, dat niet en missaect, 6825 Telt dat Got nie liet ghewerden [200] Man, die voer hem cond geheerden. Want, synt dat hem te doen was, En woud hy niet, syt seker das, Begheven wapen ende stryt, 6830 Noch rusten in gheenre tyt. Ist dat men miltheit laven sal: Al waer syn die werlt al. Hy had se goeden luden gegheven, Dat hem en twint niet wer bleven, 6835 Ors noch gheen teldende pert, Noch cleet dat noyt so duer wert; Synt dat hy sulck van lyve was Ende van hertten, syt seker das, Mit gheven wan hy elliken man, 6840 Synt hy mit wapen niet en verwan; Want miltheit ende vromichede Rusten beid in eenre steden. Syn miltheit was van sulcken doen Dat dat die Troyen ende Gryffioen 6845 Jeghen hem alle gheven node: Noyt en at milder man van brode. Van synne, van reynre natueren, Was hy baven alle creatueren. Want noyt en woud hy segghen quaet, 6850 Doer noet noch doer enich averdaet, Noch doer onrecht dat men hem deede. Nummer en wort man van synnen sede. Brun was syn huyt ende syn oghen. En wist u vroeder man waer toghen: 6855 Thert was hem so goedertieren Dat hy altoes, in gheenre manieren. Ghespraken had avertael. Noyt en was man, dat weet ick wael, Die hem van wapen ghelycken mochte. 6860 In stryde daer men man besochte [201] En was nie ridder noch heer Die meer pynde prys ende eer. Noyt en was man in gheenre stat, Ghepryst noch ghemynt bat. 6865 Dan hy was te Troyen binnen, Van al den ghenen die hem kennen. Sacht ende suet was hy van synne Ende niet dorper teghen die mynne. Van diere manieren was Helenus 6870 Ende syn broeder Deiphebus, Also was Troylus, Godweet: Tusschen hem en was gheen ghescheet. Van vrome, van lyve, sonder van daghen Ende van synnen, hoer ic ghewaghen. 6875 Veel ghelyc was haer maniere, Mer haer syn was menighertiere. Deiphebus was starck ende stoet ghemoet Ende Helenus herde vroet: Die beste waerseggher die men kende, 6880 Van menighen saken wist hy een einde. Aen Troylus was schoenheit groot, Oghen blyde, wanghen roet, Taenschyn ontdaen, tfoerhoeft breet, Dat elcken ridder wel steet: 6885 Kersp ende blont was hem dat haer Ende by natueren herde claer; Oghen claer als die dach, Ic waen nie man scoenre en sach. Also langhe als hem was sacht die moet, 6890 Was hy aen te sien goet, Dats een cume oec wert sat. Mer aver waer seg ic u dat, Sach hy synen vyant aen, So was hy van een ander ghedaen: 6895 Ten wapen maecten die natuere [202] Groot, lanc, starck ter cuere. Witte tande, die mont roet. Te maten cleen, te maten groet. Lanc was syn hals ende syn kynne 6900 Was ront, ende een dal daerinne. Aver die scouderen was hy breet, Een dalende dat wessteet. Bat ghescapen en was niemant el, Hand en arm ghemaeckt wel. 6905 Volmaeckt was hy altemael, Syn cleder stonden hem wael. Wyt was hy beneden den riemen; Scoenre ridder en sach niemen. Recht waeren syn been, hol syn voet. 6910 Van wandelinghe was hy soet. Die cracht had hy oec groet ghenoech Teghen elcken man die wapen droech. Het stont hem wel dat hy was groot, Oeck had hys dicwil noot 6915 Ic waen men noyt man en vant Soe vroem in enich lant. Noch die hem so gherne meiden, Noch noder luden onwille seide Ende die gherne in alrewys 6920 Om eer wierf ende om prys, Hy was hoverdich noch fel Mer myntlic ende soet also wel. Men mynden hem ende hy droech mynne, Des doechde hy pyne in synen synne. 6925 Jonc was hy ende gherne mit joyen Ende die scoenste van alle Troyen, Ende die beste, sonder syn broeder Hector, die stoutter was ende vroeder Ende ten wapen die beste was. 6930 Dares maeckt ons seker das [203] Dat hy van ridderscap was die bloeme, Daernae dese anderen die ic noeme. Hy was syn broeder van vromicheden Ende van allen goeden seden. 6935 Parys die was alsoe scoen, Dat men onder des hemels troen Ghenen scoenre man en vant. Dan hy een deel int vrun, want Dat haer crulden hem menichfout 6950 Ende luchten ghelyc den goude. Haefs was hy ende milde, Ende een deel gherne hebben wilde Coninckrycke ende heerscappie. Blyde had hy die oghen als syn amie. 6945 Suect was hy herde goet Ende van bussen seer vroet, Stout, vromich ende onvervaert Ende ten wapen onvervaert. Goet ridder was hy ende vermoghen 6950 Ende constich aen die boghen. Stout ende vroem was Eneas, Noch groot, noch cleen, als ic las. Hy const wel dinghen ende talen Ende syn recht scoen verhalen. 6955 Daertoe was hy herde goet, In allen rade was hy vroet. Aen hem lach grote wysheit, Doecht, cracht ende ghenendicheit. Grauwe had hy die oghen ende vro, 6960 Roet was syn baert ende thaer also. Vroem was hy in al ghemoet Ende gheerne stont hy om goet. Athenor was lanc ende smal, Van talen volmaeckt al. 6965 Wys was hy in menighen saken [204] Hy conde menigerhande sprake. Oec was hy een ghesprakich man, Heymelic den coninck Pryan. Mit synen ghesellen spotten hy. 6970 Welc tyt soe hy wyste twy. Polidames was syn soen. In den boecke staet ducke diegoen, Want hy was scoen ende seer ghepryst Ende ducke mitten vingheren gewyst. 6975 Int brun was syn verwe ghekeert. Van haefshede was hy wel gheleert. Lanc was hy, starck ende stout, Goet in stryde menichfout. Hy was een die beste ten scilde, 6980 Suet, haefs ende milde. Hy en was niet fel, mer cort ghemoet, Ten wapenen uyttermaten goet. Lanc ende groot was coninck Mennoen. Ghelatich seer in synen doen. 6985 Aver die scouderen groet ende breet, Dat vromen ridderen wel steet. Groot had hy die arm ende die been, Kersp blont haer, als wel scheen. Brun was hem syn aenschyn, 6990 Oghen claer, edel ende fyn. Swyghende ende wel gheraect. Ende ten wapenen wel ghemaeckt Hy en ontsach gheen dinck, Want hem ducke wel verghinck. 6995 Mit synen lyve deed hy wonder, Mit wapenen deed hy menighen tonder. Van synre doghet, dats groet eer, Sal men spreken ommermeer. Ecuba en blyft niet achter; 7000 Liet ickt, het waer my oec lachter, [205] Want sy die coninghinne was. Haer was vader coninck Dynas, Scoen was sy ende groet van lede, Van mans ghedaen ende van mans sede. 7005 Sy en was niet ghehart als een vrouwe Noch ghesynt, moegdy ghetrouwe. Een recht vrou wast ende goedertieren Ende een groet goet elmoseniere. Andromata was lanc ende smal 7010 Ende wit van lyve averal. Haer oghen graeuw, haer hals ront, Ghemaeckt simpel talre stont. Lanc den hals, dat haer stont wael. Schoen was haer aensicht altemael. 7015 Aen haer lyf, dat boec seyt dat. En had se niet dat haer missat; Lichte voer noch dul ghelaet En was in haer, noch gheen quaet Van sulcker gheselscap was Cassandre. 7020 Men vant bet ghemaeckt geen andre. Haer aenschyn breet ende apenbaer. Ten so was vroeder verre noch naer Van hertten, ende van waersaghen Wist sy meest in haren daghen. 7025 Van enen dinghe dat ghescien soude, Seid sy die waerheit als sy woude. Oghen graewe ende herden claer, Onghelyc anderen weet voorwaer. Haer ghepeyns ende haer ghelaet 7030 Was anders dant anderen meghende staet. Men en mocht niet al in een jaer Te vollen scryven, dat is waer, Hoe scoen dat was Polixina, Noch ic, noch ander man hierna, 7035 Lanc, recht, wit ende smal, [206] Om die middelt wanscepen al; Lanc haer, blont int ghevoech, Dat haer al op die voete scloech. Scoenre oghen en had wyf engheen, 7040 Wynbrayen recht ende cleen. Haer aenschyn wit, haer wanghen blosen Ghelyc die lelyen ende die rosen. Daer en mocht niet ghelastert wesen Aen mont, aen lyve ende aen nesen. 7045 Haer hals was lanc, wel int ghevoech. Wel stont haer dat sy mantel droech. Sy en was te smal noch te breet Aver die scouderen, Gotweet. Kele, borst, noch myn noch mee 7050 Wit als die ghevallen snee; Hande, arme ende vingheren lanc, Naghele wit mit rode ghemanc. Joffrou en weet ic niet ghestader; Van taelen suet ghelyc den vader. 7055 Ghelatelic ende wel ghemoet. Noyt en was joffrou soe vroet, Noch haefscher, noch milder engheen: Aen haer en missat groot noch cleen. Van alre doghet sekerlicke 7060 En was nie ghesien haers ghelycke. Waer alle scoenheit altemael Aen eenre maghet te puntten wael, So maeckt ons Dares seker das Dat Polixina scoenre was; 7065 Ende was der die ridderen meer op wysen Ende die sy aldermeest prysden. |
6775 Hierna doe ik u bekennen Hoe ze gedaan waren die van binnen. Briseida, -wat helpt het miszegd, - Was te maten lang gemaakt, Wit van lijf en blond van haar. 6770 Schoon, hoofs in haar gebaar. Maar die wenkbrauwen en niet anders Stonden haar niet erg goed; Die ogen stonden haar goed; Zeer goed kon ze haar taal. 6775 Ze was hoofs en gematigd En van eenvoudig gelaat. Ze was bemind, ook droeg ze minne, Maar veranderlijk was ze van zin. Krachtig was ze uitermate, 76780 Graag gaf ze liefdadigheid. Omdat Briseda was van de stad, Heb ik haar tussen dese twee gezegd, Als was ze van buiten met de vader Nu hoor van die van Troje allemaal. 6785 Priamus was lang en schoon. Die te Troje droeg de kroon. Neus, mond en het hele aanschijn Mocht niet verbeterd zijn. Een man was hij van stille taal. 6790 Zacht en hoofs: dat stond hem wel. [199] Men hoorde hem niet om pijn klagen, Niet wilde hij lang verdragen. Dus was hij goed in alle gevechten. 7695 Fabels en historie lang, Instrumenten van zoete zang, Wilde hij horen, die grote heer. Ridders deed hij grote eer; Nooit durfde een koning zijn lieden 6800 Geven alzo grote moed. Hector, wie dat mag verdrieten, Was de schoonste van al Troje, Ja, en ook van der wereld al, Van al dat is en wezen zal, 6805 En van allen die nu ook leven Natuur had hem gegeven Alles dat hem de wereld gunde; Aan hem legde ze haar kunst. Schoner mocht ze hem niet hebben gemaakt, 6810 Maar niet veel beter geraakt. Was het dat hem iets miszat, Zijn grote deugd bedekte dat. Weet dat Paris van dapperheden Belet dat woord van lelijkheid. 6815 Hoort hier van Hector de som: Al zocht men de hele wereld om, Hij mocht niet verbeterd zijn. Maar hij lispelde een beetje; Een weinig was hij ook scheel, 6820 Dat miszat hem ook niet veel, Want men het nauwelijks werd gewaar. Blond en gekruld was hem zijn haar, Zijn schouders breed; goed gemaakt Was hij. Het boek, dat niets miszegt, 6825 Vertelt dat God niet liet geworden [200] Mannen, die voor hem konden gaan. Want, sinds dat hem te doen was, En wou hij niet, zij het zeker dat, Opgeheven wapen en strijd, 6830 Nog rusten in geen tijd. Is het dat men mildheid loven zal: Al waar ze zijn in de wereld al. Hij had ze goede lieden gegeven, Dat hem vrijwel niets was gebleven, 6835 Strijdpaard nog geen telgang paard, Nog kleed dat hij nooit zo duur waard was; Sinds dat hij zo van lijf was En van hart, zij het zeker dat, Met geven won hij elke man, 6840 Sinds hij met wapens niet overwon; Want mildheid en dapperheid Rusten beide in een plaats. Zijn mildheid was van zulke doen Dat die Troje en Griffioen 6845 Tegenover hem alle geven node: Nooit at milder man van broden. Van zin, van reine naturen, Was hij boven alle creaturen. Want nooit wou hij zeggen kwaad, 6850 Door nood nog door enige overdaad, Nog door onrecht dat men hem deed. Nimmer wordt een man van zijn zeden. Bruin was zijn huid en zijn ogen. En wist u verstandiger man waar te tonen: 6855 Het hart was hem zo goedertieren Dat hij altijd, in geen manieren. Gesproken had beledigende taal. Nooit was een man, dat weet ik wel, Die hem van wapens gelijken mocht. 6860 In strijd daar men een man bezocht [201] En was er niet ridder nog heer Die meer pijnde om prijs en eer. Nooit was er een man in geen stad, Geprezen nog bemind beter. 6865 Dan hij was te Troje binnen, Van al diegenen die hem kennen. Zacht en lief was hij van zin En niet boers tegen de minne. Van die manieren was Helenus 6870 En zijn broeder Deiphebus, Alzo was Troylus, God weet: Tussen hen was geen onderscheid. Van dapperheid, van lijf, maar van dagen En van zinnen, hoor ik gewagen. 6875 Veel gelijk was hun manieren, Maar hun zin was verschillend. Deiphebus was sterk en dapper gemoed En Helenus erg verstandig: Die beste waarzegger die men kende, 6880 Van menige zaken wist hij het einde. Aan Troylus was schoonheid groot, Ogen blijde, wangen rood, Het aanschijn open, het voorhoofd breed, Dat elke ridder wel staat: 6885 Gekruld en blond was hem dat haar En van naturen erg helder; Ogen helder als de dag, Ik waan men niet schoner zag. Alzo lang hem was zacht het gemoed, 6890 Was hij aan te zien goed, Dat men nauwelijks ook werd zat. Maar voor waar zeg ik u dat, Zag hij zijn vijand aan, Zo was hij van een andere gedaante: 6895 Te wapen maakte hem die natuur [202] Groot, lang, sterk ter keur. Witte tanden, die mond rood. Te maten klein, te maten groot. Lang was zijn hals en zijn kin 6900 Was rond, en een kuiltje daarin. Over de schouderen was hij breed, Een dalende dat wel staat. Beter geschapen was niemand elders, Hand en arm gemaakt wel. 6905 Volmaakt was hij helemaal, Zijn kleren stonden hem wel. Wijd was hij beneden de riemen; Schoner ridder zag niemand. Recht waren zijn benen, hol zijn voet. 6910 Van wandelingen was hij zacht. De kracht had hij ook groot genoeg Tegen elke man die wapens droeg. Het stond hem wel dat hij was groot, Ook had hij dikwijls noodt 6915 Ik waan men nooit een man vond Zo dapper in enig land. Nog die hem zo graag mijden, Nog node lieden onwil zei En die graag in alle manieren 6920 Om eer wierf en om prijs, Hij was hovaardig nog fel Maar beminnelijk en lief alzo wel. Men minden hem en hij droeg minne, Dus gedoogde hij pijn in zijn zin. 6925 Jong was hij en graag met vreugde En de schoonste van al Troje, En de beste, uitgezonderd zijn broeder Hector, die dapperder was en verstandiger En te wapen die beste was. 6930 Dares maakt ons zeker dat [203] Dat hij van ridderschap was de bloem, Daarna deze anderen die ik noem. Hij was zijn broeder van dapperheden En van alle goede zeden. 6935 Paris die was alzo schoon, Dat men onder de hemelse troon Geen schoner man vond. Dan hij een deel in de vrienden, want Dat haar krulde hem menigvuldig 6950 En oplichte gelijk het goud. Hoofs was hij en mild, En een deel graag hebben wilde Koninkrijk en heerschappij. Blijde had hij de ogen als zijn geliefde. 6945 Lief was hij erg goed Ende van bossen zeer bekend, Dapper, krachtig en onvervaard En te wapen onvervaard. Goede ridder was hij en vermogend 6950 En kunstig aan de bogen. Dapper en krachtig was Eneas, Nog groot, nog klein, zoals ik las. Hij kon wel dingen en spreken En zijn recht schoon verhalen. 6955 Daartoe was hij erg goed, In alle raad was hij verstandig Aan hem lag grote wijsheid, Deugd, kracht en handigheid. Grauw had hij de ogen en vrolijk, 6960 Rood was zijn baard en het haar alzo. Krachtig was hij in al gemoed En graag stond hij om goed. Athenor was lang en smal, Van talen volmaakt al. 6965 Wijs was hij in menige zaken [204] Hij kon menigerhande spraak. Ook was hij een spraakzame man, Heimelijk de koning Priamus. Met zijn gezellen bespotte hij. 6970 Welke tijd zo hij wist waarom. Polidames was zijn zoon. In het boek staat vaak diegene, Want hij was schoon en zeer geprezen En vaak met de vingers nagewezen. 6975 In het bruin was zijn kleur gekeerd. Van hoofsheden was hij goed geleerd. Lang was hij, sterk en dapper, Goed in strijd menigvuldig. Hij was een van de beste ten schild, 6980 Zoet, hoofs en mild. Hij en was niet fel, maar kort van gemoed, Te wapens uitermate goed. Lang en groot was koning Mennoen. Gelaten zeer in zijn doen. 6985 Over de schouderen groot en breed, Dat krachtige ridders goed staat. Groot had hij de arm en de been, Gekruld blond haar, als wel scheen. Bruin was hem zijn aanschijn, 6990 Ogen klaar, edel en fijn. Zwijgend en goed geraakt. En te wapens goed gemaakt Hij ontzag geen ding, Want hem vaak goed verging. 6995 Met zijn lijf deed hij wonder, Met wapens deed hij menigeen ten onder. Van zijn deugd, dat is grote eer, Zal men spreken immermeer. Ecuba blijft niet achter; 7000 Liet ik het, het was me ook uitlachen, [205] Want ze de koningin was. Haar was vader koning Dynas, Schoon was ze en groot van leden, Van mannen gedaante en van mannen zede. 7005 Ze was niet geaard als een vrouw Nog gezind, mag ge vertrouwen. Een echte vrouw was het en goedertieren En een grote goede aalmoezenier. Andromata was lang en smal 7010 En wit van lijf overal. Haar ogen grauw, haar hals rond, Gemaakt eenvoudig te alle stond. Lang de hals, dat haar stond wel. Schoon was haar aanzicht allemaal. 7015 Aan haar lijf, dat boek zegt dat. Had ze niets dat haar miszat; Licht voor nog dol gelaat Was in haar, nog geen kwaad Van zulk gezelschap was Cassandra. 7020 Men vond beter gemaakt geen andere. Haar aanschijn breed en openbaar. Er was zo verstandig ver nog nabij Van hart, en van waarzeggen Wist ze het meeste in haar dagen. 7025 Van een ding dat geschieden zou, Zei ze die waarheid als ze wou. Ogen grauw en erg klaar, Ongelijk anderen weet voorwaar. Haar gepeins en haar gelaat 7030 Was anders dan de andere maagden staat. Men mocht niet al in een jaar Ten volle beschrijven, dat is waar, Hoe schoon dat was Polixina, Nog ik, nog andere man hierna, 7035 Lang, recht, wit en smal, [206] Om het midden wanschapen al; Lang haar, blond in het gevoeg, Dat haar al op de voeten sloeg. Schonere ogen had een wijf geen, 7040 Wenkbrauwen recht en klein. Haar aanschijn wit, haar wangen blozen Gelijk de lelies en de rozen. Daar mocht niet belasterd wezen Aan mond, aan lijf en aan neus. 7045 Haar hals was lang, goed in het gevoeg. Goed stond haar dat ze een mantel droeg. Ze was te smal nog te breed Over de schouders, God weet. Keel, borst, nog min of meer 7050 Wit als de gevallen sneeuw; Handen, armen en vingers lang, Nagels wit met rood gemengd. Juffrouw weet ik niet gestadiger; Van talen lief gelijk de vader. 7055 Gelaten en goed gemoed. Nooit was een juffrouw zo verstandig, Nog hoofser, nog milder geen: Aan haar miszat groot nog klein. Van alle deugd zeker 7060 Was niet gezien haar gelijke. Was alle schoonheid allemaal Aan een maagd te punt wel, Zo maakt ons Dares zeker dat Dat Polixina schoner was; 7065 En was die waar de ridders meer op wijzen En die ze het allermeeste prijzen. |
Ander lude sonder dese Waeren in Troyen sonder vrese. Haer manier ende haer ghedaen [207] 7070 En doe ic u niet verstaen, Want ic en vants niet meer bescreven Van Dares, daert ons af is bleven. Daerom waen ic dat hyt liet. Omdat hem docht verdriet 7075 Te bescryven alle baroenen, Want hy had ghenoech te doene Den stryt ende dat belet te scryven, Daer menighen in stont te blyven. Die sonne nam haeren ganc hoghe 7080 Teghen den somer, ende dat orloghe En is daer niemant diet versten wille Tierst dat is leden die sulle, Waeren die Griecken al ghemeen Versament in die stat tAtheen. 70845 Alle die men mocht ghewynnen, Beid mit crachten ende mit mynnen, Wast mit bede of mit brieve, Of by meden of by lieve, TAthenen waeren sy ghenoot. 7090 Noyt man en sach heer so groot Noch nummermeer en doet hiernaer. Die scepe waeren alle daer Want elck heer van elliken lande Syn scepe ghinder sande, 7095 Wel bewaert oec uyttermaten, Op dieghene die sy haten. Hier wil ic se u alle noemen Van Athenen die daer comen. Aghomennon hondert te male 7100 Ghewant, ghewapent herde wael. Melaus brachter tweewerf dertich Stouter ridder ende gherechtich. Van Bote ende van Lenor [208] Quam Archelaus ende Prothenor, 7105 Die hadden der 1 by ghetal Ghemannet uyttermaten wael. Asculaphus ende Altius -Bescreven vind icket aldus- Hadden der xxx teenre partien, 7110 Van lande van Hircanien. Epistraphus ende Tedeus Brochten der 1 oec aldus, Wel begaeyt, des syt ghewes Uytten lande van Fossides. 7115 Ajax ende Thelamon, syn broeder, -Esiona was beider moeder- Brachten der 1 mit groter pyne Uytten lande van Salomyne. Thenor was hem compaengoen 7120 Amphimacus ende Orioen, Politenax ende Chenseus: Dit waeren alle lantsheren dus. Nestor brachter 1 daer Wel begaet, ende oec daernaer 7125 Brachter 1 coninck Choas Van eenre stat hiet Cholias, Merioen hadder xxx ende drie Van Centois, leest men mie. Xlvi brachter Caspius 7130 Ende Ajax Ovelius. Xl brachter herde scoen Uytten lande van Calcedoen Sandispus ende Fenix mede, Die seer moyede die stede. 7135 Ydomeus ende Merioen Brachten der xl voer die baroen. Van Achaye, dat in Griecken es, Brachter xl Ulixes. [209] X hadder Nemerus, 7140 Syn lant lach in Tygrys. Een lant, dat men hiet Pelaerche, Leecht by der Griexer maerche: Danen brachter l Padarchus Ende syn gheselle Protheselaus. 7145 Machaeoen ende Peladrys Voerden wech, dus telt men my, Der scepe xxx ende twee Van Trachien ende een niet mee. Achilles brachter te synen doen 7150 Vyftich scepe mit Mirmidoen. Thiopolis brachter tien Scepe, scoen aen te sien, Vol van ridderen die node vloen. Uyt enen lande hiet Todoen, 7155 Xl brachter coninck Aiax, Die synt leet veel onghemax. Euripolus, van Hirtanie, Een heer van groter singherie, Hadder xli aen die vaert 7160 Wel ghespyst ende wel bewaert Van enen wilde lande, hiet Lide, Brachter tien in den stryde Die rycke coninck Amphimas, Die herde seer ontsien was. 7165 Dat boec vertelt in der wysen, Xl brachter van Larysen Ochim ende Polibetes, Nae ghemaghe, des syt ghewes. Diomedes ende Silenus 7170 Ende die scoen Eurialus Brachten der xl van Lonoere, Die braken in Troyen menighen toerne. Polidarius hadder seven, [210] Die fel was van synen leven: 7175 Molibete hiet syn lant, Dat woeste was ende onbekant. Van Cypre coninck Helenus Brachter x, wy lesent dus. Vyftich hadder van Monesse, 7180 Als ic in den jeesten lese, Patrocluus, die mit ghewelt Grote heerscappie helt Tenedus, een heer van pryse, Brachter xii van Pise. 7185 Niemseus van Athenen Brachter xl goet alleen. Van den scepe dat ghetal Bescryft ons Homerus al: Coninghen xl ende vyve 7190 Stout ende coen van haeren lyve, Ende menich ridder wel gehertich; Der scepe waeren xl hondert ende xxx. Dat die grote sameninghe, Nu verstaet wel sunderlinghe, 7195 War tAthenen in die poert. Van meere en was nie ghehoert. |
Andere lieden uitgezonderd deze Waren in Troje zonder vrees. Hun manieren en hun gedaante [207] 7070 Doe ik u niet verstaan, Want ik vond niet meer beschreven Van Dares, daar het ons van is gebleven. Daarom waan ik dat hij het liet. Omdat hem dacht verdriet 7075 Te beschrijven alle baronnen, Want hij had genoeg te doen De strijd en dat beleg te schrijven, Daar menigeen in stond te blijven. De zon nam haar gang hoog 7080 Tegen de zomer, en die oorlog Is daar niemand die het verstellen wil Ten eerste dat is geleden die grond, Waren de Grieken algemeen Verzameld in die stad te Athene. 70845 Allen die men mocht gewinnen, Beide met krachten en met minnen, Was het met bidden of met brieven, Of bij loon of bij lieve, Te Athene waren ze genodigd. 7090 Nooit zag men een leger zo groot Nog nimmermeer doet hierna. Die schepen waren allen daar Want elke heer van elk land Zijn schepen ginder zond, 7095 Goed bewaard ook uitermate Op diegene die ze haten. Hier wil ik ze u alle noemen Van Athene die daar komen. Agamemnon honderd te ene male 7100 Gekleed, gewapend erg goed. Melaus bracht er tweemaal dertig Dappere ridders ende gerechtig. Van Bote en van Lenor [208] Kwam Archelaus en Prothenor, 7105 Die hadden er 1 bij getal Bemand uitermate goed. Asculaphus en Altius -Beschreven vind ik het aldus- Hadden er 30 te ene partij, 7110 Van land van Hircanie. Epistraphus en Tedeus Brachten er 1 ook aldus, Wel begaafd, dus bent gewis Uit het land van Fossides. 7115 Ajax en Telamon, zijn broeder, -Esiona was beider moeder- Brachten er 1 met grote pijn Uit het land van Salomyne. Thenor was hun compagnon 7120 Amphimacus en Orion, Politenax en Chenseus: Dit waren alle landheren dus. Nestor bracht er 1 daar Goed begaafd, en ook daarnaar 7125 Bracht er 1 koning Choas Van een stad heet Cholias, Merioen had er 30 en drie Van Centois, leest men mij. 46 bracht er Caspius 7130 En Ajax Ovelius. 11 bracht er erg mooi Uit het land van Chalcedonicum Sandispus en Fenix mede, Die zeer vermoeide die stede. 7135 Ydomeus en Merioen Brachten er 40 voor die baronnen. Van Achaie, dat in Griekenland is, Bracht er 40 Odysseus. [209] 10 had er Nemerus, 7140 Zijn land lag in Tigris. Een land, dat men heet Pelaerche, Ligt bij de Griekse moerassen: Vandaan bracht er l Padarchus En zijn gezel Protheselaus. 7145 Machaeoen en Peladrys Voerden weg, dus vertelt men mij, De schepen 30 en twee Van Trachie en een niet meer. Achilles bracht er tot zijn doen 7150 Vijftig schepen met Mirmidonien. Thiopolis bracht er tien Schepen, schoon aan te zien, Vol van ridders die node vloden. Uit een land heet Todoen, 7155 11 bracht er koning Ajax, Die sinds leed veel ongemak. Euripolus, van Hirtanie, Een heer van grote heerschappij, Had er 41 aan de vaart 7160 Goed gespijsd en goed bewaard Van een wild land, heet Lide, Bracht er tien in de strijd Die rijke koning Amphimas, Die erg zeer ontzien was. 7165 Dat boek vertelt in die wijze, 11 bracht er van Larysen Ochim en Polibetes, Na verwanten, dus zij gewis. Diomedes en Silenus 7170 En die schone Eurialus Brachten er 40 van Lonoere, Die braken in Troje menige toren. Polidarius had er zeven, [210] Die fel was van zijn leven: 7175 Molibete heet zijn land, Dat woest was en onbekend. Van Cyprus koning Helenus Bracht er 10, wij lezen het dus. Vijftig had er van Monesse, 7180 Als ik in de verhalen lees, Patroclus, die met geweld Grote heerschappij hield Tenedus, een heer van prijs, Bracht er 12 van Pise. 7185 Niemseus van Athene Bracht er 40 goed alleen. Van de schepen dat getal Beschrijft ons Homerus al: Koningen 40 en vijf 7190 Dapper en koen van hun lijf, En menige ridder wel en onverschrokken; De schepen waren 9 honderd en 30. Dat die grote verzameling. Nu verstaat wel bijzonder, 7195 Waren te Athene in de poort. Van meer was er nooit gehoord. |
Hy die so vroet was ende so stout Ende dit al had in syn ghewout, Dat was vroede Aghamennon. 7200 Hy deed den coninck ontbieden doen Hertoghen ende greven al ghemeyn, Bynnen der stat, op een pleyn. Daer was een herde grote ghedinghe Van herde menighe coninghe. 7205 Haer volck daden sy daer tellen: Soveel hadden sy daer ghesellen, Mer soveel waster aldaer, [211] Men constet niet gheweten voerwaer. Aghomennon begond te spreken. 7210 ‘Heren, ‘ sprac hy, ‘wie ons wilt wreken, ‘Ons troest, ons toeverlaet. ‘My dunckt dat hy een groet dinc bestaet, ‘Die maeckte dus menighen viant: ‘Luttel geeft hy om syn lant. 7215 ‘Hier is sulc coninck alleen, ‘Syn macht en is niet cleen. ‘Mit recht hy en soud synen onvrede ‘Ontsien, die ons hier comen dede. ‘Peynst om die scade die ons Pryan 7220 ‘Heeft ghedaen ende syn man. ‘Wy syn gheporret om wrake. ‘Wy en wouden oec niet dat men sprake ‘Enighe scande of enighen laster ‘Onsen ghesclechten hierachter. 7225 ‘Want onse vorders nie en namen ‘Scade, des wy ons moghen scamen, ‘Wy en sullen oec ghedoghen niet ‘Dat onsen kinderen laster ghesciet. ‘Die heerscappie ende die hoecheit 7230 ‘Die ten lande van Griecken steit. ‘En sal van ons niet syn ghevelt, ‘Mer seer verheven mit ghewelt. ‘Wy syn vriende ende maghe, ‘Ons macht gaet verre nu by daghe. 7235 ‘Ten is gheen man die saken doet, ‘Die ons niet en duncket goet. ‘Sonder een ghemuerde stat, ‘Te haeren scande ghescieden dat. ‘Het scynt wel dat haer raet is cranc, 7240 ‘Ende velden wy hem aen haeren danc ‘Ons bede Troyen al [212] ҅’Ende daed hem groet ongheval, ‘Ten en lieter niemant altehant ‘Levende, die men daerin vant. 7245 ‘Wat sullen sy nu moghen doen ‘Teghen alle onse baroen? ‘Wert dat men nu dese sake “iete, dat men niet en wrake, ‘Sy soud ons noch scaden meer, 7250 ‘Mer wy sullen se wynnen eer! ‘Die ons land ontvryen, ‘En sal men niet laten dyen: ‘Ten sal hen doen als sulcken scade, ‘Dat sys en hebben ghenen stade 7255 ‘Te vechten of te versumene heer, ‘Of hem te setten ter weer. ‘Ic weet dat wel, ic bens vroet, ‘Dat sy teghen ons syn behoet ‘Ende hebben, uyt menghen lande, 7260 ‘Versament veel onser viande. ‘Wy sullen hem weren mit groter cracht ‘Also langhe als sys hebben macht. ‘Weert u lief, na dien dat staet. ‘So docht my syn die beste raet. 7265 ‘Dat men aen Apollinen sande ‘Eer men voer uytten lande, ‘Te horen van deser saken, ‘Wat eynde dat wys moghen maken. ‘Hy sal ons, sonder enighe waen, 7270’Segghen hoet ons sal vergaen. ‘Die Got seit die waerheit ende niet el. ‘Ende weet dat sekerlicke wel. ‘Synt dat hy ons heft gehantwoert ‘En dorven wy niet vruchten voert. 7275 ‘Dit is talrebeste, duncket my. ‘Delphos, dat is oec hierby. [213] ‘Wy moghen keren saen, twaeren, ‘Diegheen die te offeren vaeren’. Hem allen so bequam dit wael, 7280 Doe men hoerde des conincks tael. Haer ghemeen raet woude Datter Achilles vaeren soude. Die nam mit hem Patroclus. In Delphos quam hy tot sconincks huys. 7285 Onder hem beiden syn sy saen In Apollinis monster ghegaen. Mit herder groter oetmoedichede Daden sy ghinder haer ghebede. Achilles, na dien dat daer steet, 7290 Heeft syn sacrificie ghereet Ende bleef wakende in der nacht, Om te weten syn ghedacht. Mit stilre stemmen sprac Apollyn: ‘Nu segt dit den volc dyn, 7295 ‘Int tiende jaer, sonder faelge, ‘Sal teynde syn van der battalie. ‘Ende peinst daerom alleweghe ‘Dat ghy dan sult vechten seghe, ‘Ende ghy dan alle, sonder waen, 7300 ‘Die pyne sult hebben voldaen: ‘Troyen wert nederghevelt, ‘Tvolc ontdaen mit ghewelt!’ Al dat hem Apollyn antwoerde Screef Achilles van woerde tot woerde. 7305 Hy knyelde voer hem doer syn eer Ende danckten hem uyttermaten seer. |
Hij die zo verstandig en zo dapper En dit alles had in zijn geweld, Dat was de verstandige Agamemnon. 7200 Hij liet de koningen ontbieden toen Hertogen en graven algemeen, Binnen de stad, op een plein. Daar was een erg groot geding Van erg veel koningen. 7205 Hun volk deden ze daar tellen: Zoveel hadden ze daar gezellen, Maar zoveel waren er aldaar, [211] Men kon het niet weten voorwaar. Agamemnon begon te spreken. 7210 ‘Heren, ‘sprak hij, ‘Wie ons wil wreken, ‘Onze troost, onze toeverlaat. ‘Me dunkt dat hij een groot ding bestaat, ‘Die maakte dus menige vijand: ‘Weinig geeft hij om zijn land. 7215 ‘Hier is sommige koning alleen, ‘Zijn macht is niet klein. ‘Met recht hij zou zijn onvrede ‘Ontzien, die ons hier komen deed. ‘Peinst om de schade die ons Priamus 7220 ‘Heeft gedaan en zijn mannen. ‘Wij zijn gepord om wraak. ‘We wilden ook niet dat men sprak ‘Enige schande of enige laster ‘Onzen geslachten hierna. 7225 ‘Want onze voorouders niet namen ‘Schade, dus we ons mogen schamen, ‘We zullen ook gedogen niet ‘Dat onze kinderen laster geschied. ‘De heerschappij en de hoogheid 7230 ‘Die het land van Grieken staat. ‘Zal van ons niet zijn geveld, ‘Maar zeer verheven met geweld. ‘We zijn vrienden en verwanten, ‘Onze macht gaat ver nu bij dag. 7235 ҅’E is geen man die zaken doet, ‘Die ons niet lijkt goed. ‘Uitgezonderd een ommuurde stad, ‘Tot haar schande geschiedde dat. ‘Het schijnt wel dat haar raad is zwak, 7240 ҅n velden we hen tegen hun dank ‘Ons boden Troje al [212] ‘En deed hen groot ongeval, ‘Men liet er niemand gelijk ‘Levend, die men daarin vond. 7245 ‘Wat zullen ze nu mogen doen ‘Tegen al onze baronnen? ‘Was het dat men nu deze zaak ‘Liet, dat men niet wraakte, ‘Ze zouden ons nog beschadigen meer, 7250 ‘Maar wij zullen ze overwinnen eer! ‘Die ons land van de vrijheid beroven, ‘Zal men niet laten gedijen; ‘Men zal hen doen als zulke schade, ‘Dat ze hebben geen stonde 7255 ‘Te vechten of te verzuimen het leger, ‘Of hen te zetten te verweer. ‘Ik weet dat wel, ik ben het bekend, ‘Dat ze tegen ons zijn behoed ‘En hebben, uit menige landen, 7260 ‘Verzameld veel van onze vijanden. ‘Ze zullen zich verweren met grote kracht ‘Alzo lang als ze hebben macht. ‘Was het u lief, naar dat het staat. ‘Zo docht me te zijn de beste raad. 7265 ‘Dat men aan Apollo zond ‘Eer men voer uit het land, ‘Te horen van deze zaken, ‘Wat einde dat we het mogen maken. ‘Hij zal ons, zonder enige waan, 7270 ‘Zeggen hoe het ons zal vergaan. ‘Die God zegt de waarheid en niet elders. ‘En weet dat zeker wel. ‘Sinds dat hij ons heeft geantwoord ‘En durven wij niets te vrezen voort. 7275 ‘Dit is het allerbeste, dunkt mij. ‘Delphi, dat is ook hierbij. [213] ‘Ze mogen weerkeren gelijk, te waren, ‘Diegene die te offeren varen.’ Hen allen zo bekwam dit wel, 7280 Toen men hoorde konings taal. Hun algemene raad wou Dat er Achilles varen zou. Die nam met hem Patroclus. In Delphi kwam hij tot konings huis. 7285 Onder hen beiden zijn ze gelijk In Apolloՠs heiligdom gegaan. Met erg grote ootmoed Deden ze ginder hun gebeden. Achilles, naar dat het daar staat, 7290 Heeft zijn offerande gereed En bleef waken in de nacht, Om te weten zijn gedachte. Met stille stem sprak Apollo: ‘Nu zeg dit het volk van u, 7295 ‘In het tiende jaar, zonder falen, ‘Zal het einde zijn van de slag. ‘En peinst daarom altijd ‘Dat gij dan zal bevechten de zege, ‘En gij dan alle, zonder waan, 7300 ‘Die pijn zal hebben voldaan: ‘Troje wordt neergeveld, ‘Het volk ontdaan met geweld!’ Alles dat hem Apollo antwoorde Schreef Achilles van woord tot woord. 7305 Hij knielde voor hem door zijn eer En bedankte hem uitermate zeer. |
Nu hoert wat ic bescreven sach. Recht opten selven dach, Soe was Calcas ginder comen, 7310 Den ghy my hoert voer noemen. [214] Van Troyen des vroets Testors soen, Een quaet verrader was diegoen, Hy was ghebaeren van der stede, In Griecken had hy ghemaeckt vrede. 7315 Synt dat hy wysde Achilles, So was ghekeert te Troyen des, Om te sien of die stede Mocht weren den onvrede. Apollyn dien bracht hy offerande, 7320 Die daer den coninck Pryan sande. Om die van Troyen socht hy raet, Wat daer hem te doen staet. Die baroenen waeren int lant, Hadden daerom daer ghesant, 7325 Dat hy die sacrificie droeghe, Ende , soo wes die Got ghewoeghe, Te weten hoet hem soud vergaen Van dinghen die sy wouden bestaen. Aldus antwoerden Appolyn: 7330 ‘Morgen ganc, dat is die wille myn, ‘So du yerst moghes ten Griecken, ‘Die dit orloghe hebben begrepen. ‘Mit hem sultu te Troyen keren. ‘Du biist vroet, du sout se leren: 7335 Uwen syn sal hem seer vromen, ‘Ende en laet se altoes niet wedercomen, ‘Mer die stat is al te broken ‘Ende haeren toern hebben ghewroken. ‘Want aldus ghenoeghet mie 7340 ‘Dattet dus vergae ende ghesciet’ Calcas ende Achilles mittien, Die hem niet en hadden ondersien. Hebben hem ginder ondermoet. Elcke heft den anderen ghegroet 7345 Ende soe ontdeckt syne saken, [215] Dat sy vast gheselscap maken. Achilles leydenen mitter vaert Mit hem te herberchgenwaert, 7350 Ende seid: “Heer, dat men my sochte ‘Ende vant, dat was by u. ‘Wel moetty comen syn nu.’ Achilles pynt hem nacht ende dach Hoe hy hem lieve ghedoen mach. 7355 Mittien voeren sy te samen Tot Athenen, daer sy quamen. Achilles telde voer die syne Die antwoerde van Apollyne. Die waerheit en liet hy achter niet 7360 Van dat hem Apollyn hiet. Hy sprac al sonder vaer: ‘Die seghe is ons, dat is waer!’ Ic waen noyt man die vroude las, Die onder dat gheselscap was. 7365 Calcas die heft hem oec gheseghet Die waerheit, als sy leghet, Hoe hy van Troyen was ghesent Apollyn te draghen present, Om te weten wat verdriet 7370 Of wat eer hy hem ontbiet. Of sy hem verweren mochten, Of se die van Griecken sochten: ‘Sy seinden sy om te besien ‘Wat hem naeckten te ghescien: 7375 ‘ Voerhaeren wille was ic comen, ‘ Voerhaer eer, doer haer vromen. ‘Ic deed daerom soe wat ic mochte, ‘‘So dat ic in den monster brachte ‘Daer offerand op den outaer, [216] 7380 ‘Die sy my seinden daer. ‘Sacrificie maeckte ic mede. ‘Na die lants wyse, na die sede, ‘Ende al om Apollyns danck. ‘Hoe soud icket u maken lanck? 7385 ‘Apollyn seid tot my: ‘Tot Athenen so maeckt dy, ‘Aldaer menich scip staet. ‘Ende geeft den Griecken raet, ‘Dat sy niet en sceiden van der stede 7390 ‘Noch niet eer en maken vrede, ‘Eer al Troyen is te scoert, ‘Tvolc verwonnen ende vermoert.’ ;Hy hiet my dat ic niet en bleve ‘Ende den raet oec niet gheve. 7395 ‘Mit u moet ic te Troyen keren, ‘T volck bestueren ende leren. ‘Al dat Apollyn behiet ‘Dat sal ic doen, wat myns ghesciet ‘Ic waen dat hy socht syn stade 7400 ‘Die ghingen buten synen rade. ‘Mer een dinc suldy verstaen: ‘Ic sals grote misprys ontfaen: ‘Alle die Troyenen sullen my haten, ‘Ende hem sals wonderen uyttermaten 7405 ‘Als sy vernemen dat ic hier sy. Ӎer ten blyft niet, bedy ‘Ic wil eer, lude ende stille, ‘’Dander Troyene also hoet gaet 7410 ‘Also als uwe saken staet ‘Goet voort dat ghy hebt begonnen, ‘Ic waens u die Gade wel gonnen. ‘Gaenwy mitter vaert ten seyle ‘Ende laet ons vaeren sonder beyde.Ӡ[217] Seer verhoghet waeren die Gryffoene Ende vro van alle desen doene, Veel te blyder dat Calcas Weder aen hem ghekeert was. Sy ontfinghen hem mit groter eren 7420 Ende diende n hem mit groter eren, Dats om niet, bedy een wint Is hem crechtich aenghesent: Die lantsee is hem so quaet Ende wayeden so seer uyttermaten, 7425 Dat een langhe stont duerde Dat haer herten seer besuerden, Want veel na braken Haer scepe: dat was een droeve sake. Calcas deed syn expeirement, 7430 Om te weten die torment, Wat dat bedueden mochte Dat die see was so onsochte. Hy sprac doe voer die baroene: ‘Nu weet ic wel by wat doene 7435 ‘Ons die wynt dus heft ghedeert; ‘Wy waeren veel na al ontteert. ‘Diana is worden gram, ‘Dat men te have niet en quam ‘Ende haeren oetmoet niet en sochte 7440 ‘Noch gheen offerande en brochte. ‘Agomennon scloech her een kynde, ‘Die haer was ende dien sy mynde ‘Daeraver wilt sy dat men scla ‘’Op haeren outaer Ephegenia, 7445 ‘Ofte nummermeer en wert ons weder’. Aghomennon scloech thoeft neder Omdat die vaert al moste blyven Of hy most syn kynt ontlyven. Des was hy droeve uyttermaten. [218] 7450 Mer daerom en wilde hy niet laten. Ulixes bat hy aldaer Dat hy tot Climiestram vaer, Te synen wyve, ende hy mit synne Die dochter van haer ghewynne. 7455 Bynnen dese dat Ulixes vaert Om dat kynt te Nithenwaert, Calcas hiet vaeren al dat heere Tenen eylande doer dat meere, Dat Aulis hiet nu by daghe, 7460 Daer sy te voeren in laghen: ‘Ist dat wille, sonder waen, ‘Diana haer offerande ontfaen ‘Van Aghomennon, den coninck, ‘So syt seker des dinc 7565 ‘Dat wy sullen hebben te hant ‘Synt te Troyen aen dat lant’ In Aulis syn sy ghevaeren Alle die heren die daer waeren. Bynnen dien is die joffrou comen; 7470 Agomennon heft se ghenomen Ende bracht se voer Dianen outaer. Der Gadynne bat hy daer, Dat haer offerande van den kynde, Ende hy haer met eren mynde, 7475 Sachten most den onmoet Die tusschen hem tween so langhe stoet. Dianen wert die moet te sachter; Sy hiet laten leven die dochter, Ende Agomennon deed syn offerande 7480 Na den seden van den lande. |
Nu hoort wat ik beschreven zag. Recht op dezelfde dag, Zo was Calcas ginder gekomen, 7310 Die ge me hoorde tevoren noemen. [214] Van Troje de verstandige Testors zoon, Een kwade verrader was diegene, Hij was geboren van die stad, In Griekenland had hij gemaakt vrede. 7315 Sinds dat hij wees naar Achilles, Zo was hij gekeerd naar Troje dus, Om te zien of die stede Mocht weren de onvrede. Apollo die bracht hij offerande, 7320 Die hem daar de koning Priamus zond. Om die van Troje zocht hij raad, Wat daar hem te doen staat. Die baronnen waren in het land, Hadden hem daarom daar gezonden, 7325 Dat hij de offerande opdroeg, En, zo wat die God gewaagt, Te weten hoe het hen zou vergaan Van dingen die ze wilden bestaan. Aldus antwoorde Apollo: 7330 ‘Morgen ga, dat is de wil van mij, ‘Zo u eerst kan tot de Grieken, ‘Die deze oorlog hebben begrepen. ‘Met hen zal u naar Troje keren. ‘U bent verstandig, u zou ze leren: 7335 ‘Uw zin zal hen zeer versterken, ‘En laat ze altijd niet weerkomen,’ Maar die stad is al gebroken ‘En hun toorn hebben gewroken. ‘Want aldus vergenoegt het me 7340 ‘Dat het dus vergaat en geschiedt.’ Calcas en Achilles meteen, Die hem niet hadden gezien. Hebben zich ginder ontmoet. Elke heeft de andere gegroet 7345 En zo gezegd zijn zaken, [215] Dat ze vast gezelschap maken. Achilles legde met een vaart Met hem te herberg waart, 7350 En zei: ‘Heer, dat men mij zocht ‘En vond, dat was door u. ‘Wel mag ge gekomen zijn nu.’ Achilles peinst hem nacht en dag Hoe hij hem geliefd doen mag. 7355 Meteen voeren ze tezamen Tot Athene, daar ze kwamen. Achilles vertelde voor de zijne De antwoorden van Apollo. De waarheid liet hij achter niet 7360 Van dat hem Apollo zei. Hij sprak al zonder gevaar: ‘Die zege is ons, dat is waar!’ Ik waan dat men nooit die vreugde las, Die onder dat gezelschap was. 7365 Calcas die heeft hen ook gezegd De waarheid, hoe ze ligt, Hoe hij van die van Troje was gezonden Apollo te dragen presenten, Om te weten wat verdriet 7370 Of wat eer hij hen ontbiedt. Of ze zich verweren mochten, Of ze die van Grieken zochten: Ze zond ze om te bezien ‘Wat hen naakte te geschieden: 7375 ‘Voor hun wil was ik gekomen, ‘Voor hun eer, door hun baat. ‘Ik deed daarom zo wat ik mocht, ‘Zo dat ik in het heiligdom bracht ‘Hun offerande op het altaar, [216] 7380 ‘Die ze me zende n daar. ‘Offerande maakte ik mede. ‘Naar de landswijze, naar die zede, ‘En al om Apollo ‘s dank. ‘Hoe zou ik het u maken lang? 7385’Apollo zei tot mij: ‘Te Athene zo ga jij, ‘Aldaar menig schip staat. ‘En geef de Grieken raad, ‘Dat ze niet scheiden van de stede 7390 ‘Nog niet eerder maken vrede, ‘Eer al Troje is verscheurd, ‘Het volk overwonnen en vermoord.’ ‘Hij zei me dat ik niet bleef ‘En de raad ook niet geef. 7395 ‘Met u moet ik te Troje keren, ‘Uw volk besturen en leren. ‘Al dat Apollo zei ‘Dat zal ik doen, wat mij geschiedt ‘’Ik zal grote misprijzen ontvangen: ‘Allen die van Troje zullen me haten, ҅’En hen zal het verwonderen uitermate 7405 ‘Als ze vernemen dat ik hier ben. Ӎaar het blijft niet, omdat ‘Ik wil eerder, luid en stil, ‘Doen dat ik mag met goede wil ‘Het andere Troje alzo hoe het gaat 7410 ‘Alzo als uw zaak staat ‘Hoe voort dat ge hebt begonnen, ‘Ik waan het u die Goden wel gunnen. ‘Gaan we met een vaart ten zeilen ‘En laat ons varen zonder wachten.Ӡ[217] Zeer verheugd waren de Griffoenen En vrolijk van al dit doen, Veel blijder dat Calcas Weer aan hen gekeerd was. Ze ontvingen hem met grote eren 7420 En dienden hem met grote eren, Dat is om niet, omdat een wind Is hen krachtig gezonden: De landzee is hen zo kwaad En waaide zo zeer uitermate, 7425 Dat een lange stond duurde Dat hun harten zeer bezuurden, Want veel bijna braken Hun schepen; dat was een droevige zaak. Calcas deed zijn experiment, 7430 Om te weten de kwelling, Wat dat beduiden mocht Dat die zee was zo hard. Hij sprak toen voor de baronnen: ‘Nu weet ik wel bij welk doen 7435 ‘Ons die wind dus heeft gedeerd; ‘We waren bijna al onteerd. ‘Diana is geworden gram, ‘Dat men tot haar hof niet kwam ‘En haar ootmoed niet zocht 7440 ‘Nog geen offerande bracht. ‘Agamemnon sloeg haar een kind, ‘Die van haar was en die ze beminde ‘Daarover wil ze dat men het slaat ‘’Op haar altaar te Ephegenia, 7445 ‘’Of nimmermeer wordt het ons weer’. Agamemnon sloeg het hoofd te neer Omdat die vaart al moest blijven Of hij moest zijn kind ontlijven. Dus was hij droevig uitermate. [218] 7450 Maar daarom wilde hij het niet laten. Odysseus bad hij aldaar Dat hij tot Climiestra vaart, Tot zijn wijf, en hij met zin Die dochter van haar gewint. 7455 Binnen deze dat Odysseus vaart Om dat kind te Nithen waart, Calcas zei te varen al dat leger Tot een eiland door die zee, Dat Aulis heet nu in deze dagen, 7460 Daar ze te voren in lagen: ‘Is dat ze wil, zonder waan, ‘Diana haar offerande ontvangt ‘Van Agamemnon, de koning, ‘Zo is het zeker dit ding 7565 ‘Dat we zullen hebben gelijk ‘Zijn te Troje aan dat land’ In Aulis zijn ze gevaren Al die heren die daar waren. Binnen die is die juffrouw gekomen; 7470 Agamemnon heeft haar genomen En bracht haar voor Dianaՠs altaar, De Godin bad hij daar, Dat haar offerande van het kind, En hij haar met eren beminde, 7475 Verzachten moet de gramschap Die tussen hem tween zo lang stond. Diana werd het gemoed te zachter; Ze zei te laten leven die dochter, En Agamemnon deed zijn offerande 7480 Naar de zeden van het land. |
Tierst dat dit was ghedaen Ende die heren te rade gaen, Sien sy allen, ende nemen goem. [219] Een serpent om enen boem 7485 Clymmen, aldaer een aerster broet Viii jonghen, die seer verwoet, Want sy siet, al daer sy sit. Dat se die worm alle verbit; Selven vloech sy der oec soe naer 7490 Dat se tserpent verbeet al daer. Mittien namen die Griecken steen Ende dodent tserpent al ghemeen. Calcas hiet swyghen die baroen Ende hy maeckten een sermoen. 7495 ‘Swycht,’ sprac hy, ‘ic maeke u vroeder; ‘Dese exteren ende haer moeder ‘Ende dat serpent, dat syn sy tien ‘Het wort u sommighen noch te sien ‘Wat wy sullen averwaer 7500 ‘Troyen wynnen int tiende jaer. ‘Nu syt dat alle sonder waen.’ Ten scepe liepen sy alle saen Alle die heren mitten woerden. Ende men toech die anckeren bynnen boerden. 7505 Dat seyle deed men aen die mast, Ter seewert toghen sy herde vast By der sterren haere veerden: Sy hadden wynt dien sy begheerden. Nu hoert wie haer leitsman was. 7510 Als ic in den Walsche las. Philotes, die name conde, -Die Achilles synder wonden. Mitten speer dat syns vader was, Daer niemant af en ghenas 7515 Hy en moste echt af syn ghewont,- Dien man was dat heer cont, Hy was oec mede aen die vaert [220] Doe Troyen yerst ghewonnen waert. Teenre borch quamen sy mit joyen 7520 Die ter stat hoerde van Troyen; Sy was starck ende hiet Larense. Mitter haest so wonnen sy dese; Men beliep se soe onversien Dat sy niet en mochten ontvlien, 7525 Noch ghedoen oec enighe weere. Sy scloeghent tvolc, des hadden sy gheere; Groet goet wonnen sy aldaer, Cleder en scat, dat is waer. Niet langher en letten die baroen, 7530 Van daer voeren sy te Tenedoen, Dat was een van den vasten borghen. Men wachten die poerten doer die sorghe: Verwaert wast al, man ende wyf; Elckerlic ontsach syn lyf. 7535 Sy ghereyden hem ter weere. Mer al te groet wast buten theere Van hem, die se wynnen woude; Des mochten sy hem te wers houden. Bynnen wapende sy gheheel 7540 Ende verweerden den casteel. Op die poerten ende op die muere Hadden sy dassaut herde suere; Seer weerden sy hem mit stenen. Buten wonden sy menighen enen. 7545 Van toerne scoten sy se mit spieten: Scilt noch halsberch en const ghenieten, Want die toerne waeren hoech. Dat deed datter menich boech, Die nummermeer op en stont, twaeren: 7550 Des nachts lachter menich in baren, Sulc bode quam daer tontmoete, Vallende onder des clymmers voete, [221] Die vi deed vallen neder Die niet meer en clommen weder. 7555 Die grachten waeren herde diep, Die aver ghinc, daer men op liep. Als men ten poerten was ghestaen, Der mocht men sien sclaghe sclaen, Menighen vallen, die men der scoet, 7560 Menighen ridder blyven doot. Die van bynnen also vochten. Dat sy hem herde duer vercoften. Mer dat mosten sy becopen. Sonder sommich die mocht ontlopen. 7565 Danderen die mosten al daer blyve. -Dus hoeren wyt in den jeesten scryven.- Noyt en wilden sy menschen sparen Van allen die mochten bevaeren. Ic waen sy niemant en verdroeghen. 7570 Want sy der so menighen doot scloeghen, Ende ghenen man en wouden sy vaen, Mer sy woudent al versclaen. Al den lande waeren sy te stuer: Daer en was ridder noch ghebuer. 7575 Sy en lieten al haer goet, Ende maeckten hem wech aver voet. Ten was niemant die dorste blyven, Su roefdent allet van den lyve. Sy en weten hem waer onthouden bat. 7580 Dan te Troyen in die stat. Daer wilden sy, of sy dertoe doghen, Hem verweren of sy moghen. Na dien dat wy die waerheit weten. Sullen sy daer langhe syn beseten. 7585 Die borghe ligghen onder die voet. Doe scoen waeren ende goet Menichwerf spraken die man [222] Van den goede dat men daer wan. Agomennon hiet dat men brochte 7590 Al dat men versamenen mochte. Doe ghinc hyt deylen altemael: Elcken gaf hy syn deel wael. Aldus verghinc der heren daet. Daerna maeckten sy enen raet, 7595 Die prynchen ende die baroen Mitten coninck Agamennoen. Selver sprac hy daer die taele, Die stout was ende gheraeckt wale: ‘’Ridder vroet ende behendich 7600’Ende ten orloghe seer ghenendich. ‘Ghy geren, ‘M sprac hy, ҩc sal u segghen, ‘Hoverde sal men nederlegghen, ‘Want en wintter meed niet: ‘Wan hoverde coemt alle verdriet. 7605 ‘Die mit hoverde dinc bestaet, ‘Ic waent hem selden wel vergaet: ‘Al weert in den begynne goet, ‘Ten einde wordet alle onspoet. ‘Hoverde ende condicheit 7610 ‘Wil ic dat ons nu al sy ontseit: ‘Die Gade ende al dat men hem raet ‘Hebben se oyt te seer ghehaet: ‘Dicke sclaen sy se apenbaer ‘Diegheen die omgaen mit haer. 7615 ‘’Vernoy, verlies ende groet scade ‘Coemt by hoverde ende by onrade. ‘Teghen enen vrent die een man heft ‘Die in hoverden leeft. ‘Heft hi menighen viant. 7620 ҄’Det doet gaet scuwen haeren cant. ‘Ende die quaet weet ende niet en vliet, [223] ‘Hets recht dat hem vernoy ghesciet. ҄aerom willic hier betoghen’D‘Sulcke saken als ons doghen. 7625 ‘Hets recht dat elck hier in hoghen sy; ‘Ons viande syn ons by; ‘In haer lant syn wy comen bynnen, ‘Dat wy mit crachten willen wynnen. ‘Wy hebbent nu ghewonnen so verre, 7630 ‘Dat die Troyene syn worden erre, ‘Ende gherne wraken souder ontfaen, ‘Wisten syt hoe bestaen. ‘Sy sullen hem weren, so sy best connen, ‘Np die stat, eer sy werden verwonnen. 7635 ‘Troyen is uyttermaten vast: ҄aer is menich ontsienlic gast, ҄aer syn ridders die daer ligghen; ‘Sy sullen ons tlant willen ontsegghen. ‘Stoutter is een man menichwerve 7640 ‘Die hem verweert op synen erve; ‘Noch alsoe stout is hy dan ‘Dan een ander vremt man. ҅en reepas van cleynre macht, ‘Die cume mueren heft of gracht, 7645 ҄oet so uyttermaten weere, ‘‘So dattet moyet al een heere. ‘Mer dat en segh ic niet bedy ‘Dat dies yet wanhaghet my, ‘Sy en bliven om lant ontdaen, 7550 ‘Dat seg ic u alle sonder waen. ‘Mer een dinc moghen wy bestaen, ‘Ende dunckt my best ghedaen: ‘Mit syn ende rade, hoe so gaet, ‘Dat is beste na mynen raet. 7655 ‘Het waer quaet gheschieden ons saken, ‘Dat men ons laster af sprake. [224] ‘Wan alle der werlt, sonder waen, ‘Hebben wy die ryckste bestaen. ‘Die raet is goet ende recht 7660 ‘Die wy uytgheven nu ende echt. Sondt is worden menighen man, ‘Hoe die sake yerst began. ‘Wie dat recht heft of onrecht, ‘’Icwaent Lamedoen opbrochte, ҄’Det synt herde seer becofte. ‘Die wrake die ons vorders namen, ‘Ic waens, hem noch die maghe scamen. ‘Synt, waen ic dat Pryan deede 7670 ‘Seer bidden om goeden vrede, ‘Dat men hem syn suster had ghesant, ‘Die tonrecht was bracht int lant. ‘Sy dunckt, dat mens niet en deede, ‘Dat was uyt groter hoverdichede. 7675 ‘‘So groet wast dat men op hem deede, ‘Men mocht gherne sien den vrede. ‘Die dom is, hy en merckt niet ‘Wat quade van cleynre dinc ghesciet. ‘Waer Esioene wederghegeven, 7680 ‘Helena waer mynen broeder bleven: ‘Parys en had nummer bestaen ‘Dat hy op ons roef had ghedaen. ‘Wy hebbens scade ende verlies, ‘Als is die haer meerre was is dies. 7685 ‘Wy hebben verloren, ende soe doen sy; ‘Sy claghen, ende so doen wy. ‘Ghy siet wel dat qualicke gaet. ‘Nu doen wy dan, dats myn raet, ‘Dat niemant avermoet en dryven, 7690 ‘’Omdat onrecht op ons niet en blyve. ‘Werwynnen wy se dan in alre wys. [225] ‘‘So wort veel meere onse prys; ‘Als wy recht hebben ende segghen, ‘Men sal ons prysen alleweghe. 7695 ‘Die syn onrecht mit recht wreect, ‘Hets recht dat mens hem eer spreect: ‘Mer, die enen man doet scade, ‘Dies niet en verdient mit enighen dade, ‘Mesvalt hem yet, so blyft hy dan 7700 ‘Ongheclaghet van allen man. ‘Nu laet ons Priamus ontbieden. ‘Gy den vroesten van onsen luden, ‘Dat hy Helenan wederseinde, ҅’Ende, weettet wael, dit is deynde. 7705 ‘Doet hy ons beternisse mede ‘Wan dat Parys in Griecken deed, ‘Hy blyft ontteert, so hoet gaet: ‘Sy en moghen niet ontgaen; 7710 ‘Mer, doent sy ons recht, sonder waen, ‘Wat souden wy dan suecken meer? ‘Ic ried dan wel ten wederkeer. ‘En myn woert, so woe dat vaert, ‘En peinst niet dat ic ben vervaert; 7715 ‘Oec sal noch doen dat ic hierachter Blyven sal al sonder lachter.’ |
Ten eerste dat dit was gedaan En de heren te raden gaan, Zien ze allen, en nemen waar. [219] Een serpent om een boom 7485 Klimmen, aldaar een ekster broed 8 jongen, die zeer verwoed, Want ze ziet, al daar ze zit. Dat hen die worm alle verbijt; Zelf vloog ze er ook zo naar 7490 Dat ze het serpent verbeet al daar. Meteen namen die Grieken stenen En doden het serpent algemeen. Calcas zei te zwijgen de baronnen En hij maakte een preek. 7495 ‘Zwijg,’ sprak hij, ‘ik maak u bekend; ‘Deze ekster en haar moeder ‘En dat serpent, dat zijn samen tien ‘Het wordt u sommige nog te zien ‘Dat we zullen voorwaar 7500 ‘Troje winnen in het tiende jaar. ‘Nu weet dat alle zonder waan.’ Te schepen liepen ze alle gelijk Al die heren met de woorden. En men trok de ankers binnen boord. 7505 Dat zeil deed men aan de mast, Ter zee waart trokken ze erg vast Bij de sterren hun vaart: Ze hadden wind die ze begeerden. Nu hoort wie hun leidsman was. 7510 Als ik in het Waals las. Philotes, die naam bekend, -Die Achilles sinds verwondde. Met een speer dat van zijn vader was, Daar niemand van genas 7515 Hij moest er echt van zijn gewond,- Die man was dat leger bekend, Hij was ook mede aan die vaart [220] Toen Troje eerst gewonnen werd. Te ene burcht kwamen ze met vreugde 7520 Die tot de stad behoorde van Troje; Ze was sterk en heet Larense. Met een haast zo wonnen ze deze; Men beliep ze zo onvoorzien Dat ze niet mochten ontkomen, 7525 Nog doen ook enige tegenweer. Ze sloegen het volk, dus hadden ze verlangen; Groot goed wonnen ze aldaar, Klederen en schat, dat is waar. Niet langer letten de baronnen, 7530 Van daar voeren ze te Tenedoen, Dat was een van de vaste burchten. Men bewaakte de poorten door de zorgen: Bang was het al, man en wijf; Elk ontzag zijn lijf. 7535 Ze bereiden zich te verweer. Maar al te groot was buiten het leger Van hen, die ze winnen wouden; Dus mochten ze zich te verweer houden. Binnen wapende ze geheel 7540 En verweerden het kasteel. Op de poorten en op de muren Hadden ze aanval erg zuur; Zeer verweerden ze zich met stenen. Buiten verwonden ze menigeen. 7545 Van de toren schoten ze met spiesen: Schild nog malinkolder kon het genieten, Want die torens waren hoog. Dat deed dat er menigeen boog, Die nimmermeer opstonden, te waren: 7550 De nacht lach er menige in baren, Zulke boden kwam daar te ontmoeten, Vallen onder de klimmers voeten, [221] Die 6 deed vallen neer Die niet meer klommen weer. 7555 Die grachten waren erg diep, Die over ging, daar men op liep. Als men te poort was gaan staan, Daar mocht men zien slagen slaan, Menigeen vallen, die men er schoot, 7560 Menige ridders blijven dood. Die van binnen alzo vochten. Dat ze zich erg duur verkochten. Maar dat moesten ze bekopen. Uitgezonderd sommige die mochten ontlopen. 7565 De anderen die moesten al daar blijven. -Dus horen wij het in de verhalen schrijven.- Nooit wilden ze mensen sparen Van allen die ze mochten varen. Ik waan dat ze niemand verdroegen. 7570 Want ze er zo menigeen dood sloegen, En geen man wilden ze vangen, Maar ze wilden het al verslaan. Al het land waren ze te stuur: Daar was ridder nog buur. 7575 Ze lieten al hun goed, En maakten zich weg per voet. Er was niemand die durfde te blijven, Ze roofden het alles van het lijf. Ze weten niet zich te onthouden beter. 7580 Dan te Troje in die stad. Daar wilden ze, of ze daartoe gedogen, Zich verweren of ze mogen. Na dien dat we de waarheid weten. Zullen ze daar lang zijn bezet. 7585 Die burchten liggen onder de voet. Die schoon waren en goed Menigmaal spraken die mannen [222] Van het goed dat men daar won. Agamemnon zei dat men het bracht 7590 Al dat men verzamelen mocht. Toen ging hij het verdelen allemaal: Elk gaf hij zijn deel wel. Aldus verging de heren daad. Daarna maakten ze een raad, 7595 Die prinsen en die baronnen Met de koning Agamemnon. Zelf sprak hij daar die taal, Die dapper was en geraakt wel: ‘Ridder verstandig en behendig 7600 ‘En te oorlog zeer genadig. ‘Gij heren,’ sprak hij, ‘ik zal u zeggen, ‘Hovaardigheid zal men neerleggen, ‘Want men wint er mee niets: ‘Van hovaardigheid komt alle verdriet. 7605 ҄’Die met hovaardigheid dingen bestaat, ‘Ik waan het hem zelden goed vergaat: ‘Al was het in de begin goed, ‘Ten einde wordt het al tegenspoed. ‘Hovaardigheid en kundigheid 7610 ‘Wil ik dat ons nu al is ontzegd: ‘De Goden en alles dat men hen aanraadt ‘Hebben ze ooit te zeer gehaat: ‘Raak slaan ze openbaar ‘Diegene die omgaan met haar. 7615 ‘Verdriet, verlies en grote schade ‘Komt bij hovaardigheid en bij ondoordachte raad. ‘Tegen een vriend die een man heeft ‘Die in hovaardigheid leeft. ‘Heeft hij menige vijand. 7620 ‘Die het doet gaat schuwen hun kant. ‘En die kwaad weet en niet vliedt, [223] ‘Het is recht dat hem verdriet geschiedt. ‘Daarom wil ik hier tonen ‘Zulke zaken als ons gedogen. 7625 ‘Het is recht dat elk hierin verhoogd is; ‘Onze vijanden zijn ons nabij; ‘’Daar zijn ridders die daar liggen; ‘Ze zullen ons het land willen ontzeggen. ‘Dapperder is een man menigmaal 7640 ‘Die hem verweert op zijn erf; ‘Nog alzo dapper is hij dan ‘Dan een andere vreemde man. ҅en gehucht van kleine macht, ‘Die nauwelijks muren heeft of gracht, 7645 ‘Doet zo uitermate verweer, ‘Zo dat het vermoeit een geheel leger. ‘Maar dat zeg ik niet daarbij ‘Dat er iets wanhoopt mij, ‘Ze blijven om het land ontdaan, 7550 ‘Dat zeg ik u alle zonder waan. ‘Maar een ding mogen we bestaan, ҅n dunkt me best gedaan: ‘Met zin en raad, hoe zo het gaat, ‘Dat is het beste naar mijn raad. 7655 ҈et zou kwaad geschieden onze zaken, ‘Dat men ons laster ervan sprak. [224] ‘Wan al de wereld, zonder waan, ‘Hebben we die rijkste bestaan. ‘Die raad is goed en recht 7660 ‘Die we uitgeven nu en echt. ‘Bekend is het geworden menige man, ‘Hee die zaak eerst begon. ‘Wie dat recht heeft of onrecht, ‘Het heeft bekocht man en knecht. 7665 ‘Ik waan dat Lamedoen het opbracht, ‘Die het sinds erg zeer bekocht. ‘De wraak die onze voorouders namen, ‘Ik waan, hem nog de verwanten schamen. ‘Sinds, waan ik dat Priamus deed 7670 ‘Zeer bidden om goede vrede, ‘Dat men hem zijn zuster had gezonden, ‘Die ten onrechte was gebracht in het land. ‘Me dunkt, dat men het niet deed, ‘Dat was uit grote hovaardigheden. 7675 ‘Zo groot was het dat men op hem deed, ‘Men mocht graag zien de vrede. ‘Die dom is, hij merkt niet ‘Wat kwaad van kleine ding geschiedt. ‘Was Esioene weergegeven, 7680 ‘Helena was mijn broeder gebleven: ‘Paris had het nimmer bestaan ‘Dat hij op ons roof had gedaan. ‘Wij hebben schade en verlies, ‘Als is die van hun meer was is dit. 7685 ‘Wij hebben verloren, en zo doen zij; ‘Zij klagen, en zo doen wij. ‘Ge ziet wel dat het kwalijk gaat. ‘Nu doen we dan, dat is mijn raad, ‘Dat niemand overmoed drijft, 7’O90 ‘’Omdat onrecht op ons niet blijft. ‘’Overwinnen we ze dan in alle wijs. [225] ‘Zo wordt veel meer onze prijs; ‘Als we recht hebben en zeggen, ‘Men zal ons prijzen aller wegen. 7695 ‘Die zijn onrecht met recht wreekt, ‘Het is recht dat men van hem eer spreekt: ‘Maar, die een man doet schade, ‘Die het niet verdient met enige daden, ‘Misvalt hem iets, zo blijft hij dan 7700 ‘’Onbeklaagd van alle man. ‘Nu laat ons Priamus ontbieden. ‘Gij de verstandigste van onze lieden, ‘Dat hij Helena terugzendt, ‘’Doet hij ons verbetering mede ‘Wan dat Paris in Griekenland deed, ‘Hij blijft onteert, zo hoe het gaat: ‘Ze mogen het niet ontgaan; 7710 ‘Maar, doen ze ons recht, zonder waan, ‘Wat zouden we dan zoeken meer? ‘En mijn woord, zo wie dat aanvaard, ‘En peinst niet dat ik ben bang; 7715 ‘Ik zal nog doen dat ik hierachter blijven zal al zonder uitlachen.’ |
Menighertieren was die antwoert Daer men dese taele hoert. Som rieden sy dat men bade sande, 7720 Som seiden sy dat waer scande; Som bequam wel die tael Ende hem somme voeren wael. Doch was van haeren rade deynde, Dat men bade te Troyen seinde. 7725 Die baetscap wert gheladen [226] Twe ridderen, diet gherne daden: Tydeus soen, Diomedes, Ende Laertes soen, Ulixes. Men en wist wien bevelen bat 7730 Te vaeren totter rycker stat. Der en was geen merren van hem beiden: Sy ghingen hem tehant ghereiden. Sy cleeden hem wael, -opten dach Wast, als icker bescreven sag, - 7735 Mit samite goed ende duere, Daerin stonden menighertiere Beesten, voghelen ende bloemen, Ende steen, die ic niet en can ghenoemen, Ende menich besclach duer ende goet, 7740 Dat hem herde wel stoet. Twe hoeden hadden sy op haer hoeft Van enen vogel, des gheloeft, Die boert in dat hoeft Endi -Als die boecke vertellet my,- 7745 So is die locht daeraf wel groet, Ten is verwe, wit noch roet, Sy en docht hem daeraen syn; Die voerden sy niet voer sonnenschyn. Sy namen twe tellende perde, 7750 Die sachte ginghen hare verde, Scoen ende wel ghemoet, Daer die sadel wel op stoet; Buyc ende lanken hadden sy wit, -Isis die bescryft ons dit,- 7755 Anders waeren sy appelgrau; Die breides waeren syden blaeu. Ende allet dat yser soud wesen Was guldyn, dus hoer ic lesen; Men en had niet om dusent merck [227] Doen maken al sulcken werck. Dus ryden henen die baroen. Mit hem reden twe garsoen, Mer gheen wapen hadden sy an. Omdat sy mochten ellicken man 7765 Ontmoeten, die se niet en had gespaert. Hadden sy ghewest wel bewaert; Mer ic waen hem niemant misbiet, Die se onghewapent siet. Te Troyenwert, so sy best conden. 7770 Voeren sy in der morgenstonde Sy reden mit hoghen moede, Voer niemant en hadden sy hoede. Totter stat quamen sy ghereet Ghevaeren, eer die middach leet. 7775 Sy reden doer die scoen straten, Ende voer pallaes ende voer ghesaten; Eer sy ter borch quamen an Waeren sy besien van menighen man. Daervoren saghen sy ene pyn, 7780 Die telge daeraf waer guldyn. -Also als my die boecken lyen.- Ghemaeckt was hy mit nigromancien: Beneden en was hy meerre niet Dan een speer of een spiet, 7785 Daer hy die telghen al op droech, Daer hy die plaetsche meed bescloech. Omdat hy was beneden clene Ende allen die last oec droech allene, Hadden die twe wonder das 7790 Hoe dat hy ghemaeckt was, Groet rycheit dochtet hem wesen; Beid syn sy ghebeit aen desen. Die knapen hielden die orssen; Opwert ghingen sy te dien tyden [228] Ten pallaes, daer menighen hoghe Coninck, greve was ende hertoghe; Menich ridder so was ghinder. Pryan was daer ende syn kinder: Te rade waeren sy was sy best daden 7800 Teghen die Griecken, die se scaden. Mittien quamen die bade saen: Son syn sy teghen hem opghestaen; Voer den coninck quamen sy in den sael. Ulixes die began die tael. 7805 “Pryan, en groet u niet, Gotweet, ‘Want mit onsen volcken steet. ‘Ghy weet oec selven wael twy ‘Wy syn hier oec comen by dy. ‘Dat Agamennon u ontbiet 7810 ‘Dat ghy des en laet niet. ‘Ghy en seint Helenen haeren man; ‘Ende van der lelicheden dan ‘Die Parys in Griecken deed, ‘Nec doen sy ons vraghen meede, 7815 ‘Of ghys hem doen wilt sulcke eer, ‘Gattet theer te lande keer. ‘Weert meed, wildyt hem beteren doen, ‘Want alsoe vroet syn ons baroen, ‘Ist dat ghy dese saken doet, 7820 ‘Sy nement al aver goet. ‘Werdy des oec niet te rade, ‘Sulcke verlies ende sulcken scade ‘En was nie als deraf coemt naer: ‘Men sal deraf tellen dusent jaer. 7825 ‘Ghy moghet mit cleynre dinc benemen. ‘Al u verlies moeghdy ghetemen. ‘Dat misval dat hier sal ghescien ‘Moeghdy al van u doen vlien. ‘Beraet u ende u baroen, [229] 7830 ‘Wat ghy wilt laten ende doen.’ Pryan gaf antworde den baden: ‘Ghy hout ons voer sot, by Gade! ‘Waendy dat ic my wil scinden? ‘Neen ic, dat suldy wael vinden! 7835 ‘Altyt waer ic ontteert, ‘Daed ic dat ghy my nu leert. ‘Al hadden sy my nu langhe daghe ‘Ghevaen, ende ic ghebonden laghe, ‘Sy souden my meerre eer bieden! 7840 ‘Nu heb ickes veel te voren mit luden. ‘Hoe soud ic my doen den lachter? ‘Syn kinder soudens hem scamen hierachter. ‘Ic had te claghen meerre recht: ‘Sy stoerden al myn rycke echt; 7845 ‘Silver, gout ende rycheden ‘Namen sy nochtant mede, ‘Ende scloeghen doe doot mynen vader ‘Ende myn ghesclachte algader. ‘Niemen en ghinc daer uytten stryde 7850’Ende nummermeer en weerd ic blyde, ‘Eer ickes wrake heb ontfaen, ‘Wan al dat sy my hebben ghedaen. ‘Athenor seinde ic in den lande: ҄’Den daden sy laster ende scande, 7855 ‘Dien dreyghden sy dapperlicke ‘Ende jaegden daertoe uytten rycke. ‘Syn suster hebben sy in den lande: ‘Die houden sy te mynre scande; ‘Noch hout hy se in eyghendomme, 7860 ‘Die se hier rovede mit roeme. ҄es is my thertte te hemwert fel, ‘Dat nummer soen en wort geheel; ‘Gy mach die waerheit weten wel, ‘Eer dat gewroken is een deel. [230] ‘Nu hebben sy echt myn volc doot ‘Ende my ghedaen scade groot. ‘Nu eyschen sy van my her recht ‘Als een die staet ende dreyghet echt. ‘Ende of ic waer sonder baroen! 7880 ‘Nummer en ghewint Aghamennoen ‘Van my vrede: het moet hier sueren. ‘Dese stryt moet ommer dueren ‘Tot aen mynen lesten dach; ‘Ic salre toe doen dat ic mach. 7875 ‘Segt hem dat icks my heb vermeten, ‘Dat ic den Griecken sal doen weten ‘Syn hertte ende myne vrient ‘Ende wat volc dat my dient. ‘Sy sueken my! Mach ic se vinden 7880’’Ik myn lant mit mynen kinderen, ‘Ic waen hem veel syn te fel! ‘Dat wil ic hem ghelaven wel ‘Syn hert is my oec soe seer, ‘Pays en maeck ic nummermeer, 7885 ‘Des my hondert ridders dueren. ‘Ende en waerdy gheen baden te uyeren, ‘‘Soe waer u qualick gheschiet. ‘Maeckt u henen, en lates niet. ‘Want alsoe langhe als ic u sie 7890 ‘‘So en mach men niet verhoghen mie!’ Diomedes loech al daer hy stoet: ‘Concink, al sonder evelen moet.’ Sprac hy, ‘en wordy dan meer? ‘Ghy sult in eenre maent of eer, 7895 ‘Sien meer dan c hier, ‘Wel ghewapent, stout ende fier, ‘Ende daertoe scoen opgheseten; ‘Des der ic my wel vermeten. ‘Ghy en hebt so starcke plaetse engheen. [231] 7900 ‘Sy en sullen se achten herde cleen; ‘Van toernen, van poerten ende van mueren, ‘Sal u die were worden te suere. ‘Ghy sult in den wighe sien ‘T volc sterven ende vlien, 7905’Ende indryven mit ghewout. ‘Werdraeghdyt wel, so sy dy stout! ‘Sy dunct dat ghy my node siet: ‘Wy en hebben scilt, noch speer, noch spiet! ‘Dan suldy ons sien veel noder 7910 ‘Als ghy der sult sien veel doder!’ Daer ghinc die tale uyt. In die saele wert gheluyt: Meer dan sy hondert riepen toe, 7915 Mer die coninck doe toequam, Diet mit pynen hem benam. ‘Ghy heren, ‘ sprac hy, ‘syt al stille; ‘Al seit die bade synen wille, ‘Ghy syt te goet, gheloef my des, 7920 ‘Te doen quaet, ontbeert des, ‘Al seet hy quaets, hets myn sede, ‘In myn hof heft ellic vrede. ‘Al wert dat hy veel misdade, ‘Nu gaeter toe mit sulcken rade, 7925 ‘Dat men niet en vertelle hierachter ‘Dat my ghescieden dus den lachter. ‘Ic en wilde niet om M merck, twaeren, ‘Dat sy hier hadden misvaeren.’ Eneas sat den coninck by. 7930 ‘Her,’ seid hy, ‘hoert na my. ‘Men seit dicke, daer men staet, ‘Wan sotter taelen coemt sotten raet, ‘Die sot is ende na sotheit staet, ‘Hets recht dat men hem sclaet. [232] 7935’Ic ben u swagher, ic mocht dat spreken, ‘Ghy daet my in enen rade wreken ‘Of hanghen aen enen boem! ‘Nu mercket ende nemet goem, ‘Sy soudens becopen ende el niemant, 7940’En waerdy, heer, dat sy u becant. ‘Wat doen sy hier om rampeneren? ‘Wat wanen sy, wat mach ons deren? ‘Sy syn te sot van haeren taelen. ‘Waeren henen, soe doen sy waele!’ 7945 Diomedes sprac echt mit staden: ‘Heer, ‘sprac hy, ‘ te ghenaden. ‘ Gy coemt wel scoen tael voertbrenghen, ‘Ghy hebs te doen wildt dinghen? ‘Wy horen dat aen uwen raden, 7950 ‘Wert dat men ons laster dade, ‘Het waer u uyttermaten leet! ‘Weet dat wel, soe hoet vergheet; ‘Ic en weet niet wel wie ghy syt, ‘Mer niet en vernam ic sulcken nyt! 7955 ‘Got gheve dat ic moet sien, ‘Ende ic u dancken moet van dien ‘Dat ghy ons hebt so wael ontfaen! ‘Ghy hebt hier een sermoen ghedaen, ‘Dat noch ducke wort vertelt. 7960 ‘Hordy mit my gaen op tvelt? ‘Daer noch sal syn herde schier ‘Menich scilt ende menich banier, ‘Sidderen out ende jonck van daghen. ‘Dordy dan daer prys bejaghen? 7965 ‘Waet my of sclaet my doot. ‘Ghy sulles eer hebben groot! ‘Maer ic my mit u beconden, ‘Mach ghescien mit diepen wonden, ‘Of ic sal die wapen begheven [233] 7970’Ende recht als een heremyt leven!’ Deus, sulc ridder mit hogher tael Dieder iii had in eenen sael! ‘Heer Ӡsprac Ulixes ten coninck. ‘Aldus en blyft niet die dinck. 797’Ghy hebt uwen wil ons doen weten, ‘Ic waen ghys niet en hebt vergheten; ‘Wy sullent wel connen segghen, twaeren: ‘Heer uwen oerlof, wy willen vaeren.’ Mittien sceiden sy uytter sael. 7980 Daer was menigherhande tael Als Ulixes nedergaet. Voer den marbryn graet. Saten sy op haer perde Ende reden scier haere veerde, 7985 Al doer die verwoelfde strate. Daer saghen sy groet goet uyttermaten, Menighen ridder, menighen serjant, Menighen poerter achemant, Als sy vaeren op dat velt, 7990 Voren sy haren groten telt; So langhe reden sy dat sy quamen Daer sy haer volc vernamen. Tot Aghamennon syn sy ghevaeren Eer sy beiden willen, twaeren; 7995 Daer lieten sy die perde staen. Die prinche quamen daer ghegaen, Ende die heren haer ende daer, Om te horen die niemaer. Sy seiden daert die raet al hoert 8000 Hoe men hem had gheantwoert, Ende hoe dat hem verginc, twaeren, Beid dat keren ende dat vaeren; Der en was tael cleyn noch groot Sy en wert vertelt voer die ghenoot. [234] 8005 Doen al gheseit was op ende neder, Kerden sy ter herberch weder; Ghereet vonden sy haer eten, Ter tafelen syn sy gheseten. Aghamennon ende dander baroen 8010 Waeren in die pauweloen, Die ryckelic waeren ende diere. Daer stont ghescreven hoe ende wie Hercules hemselven werp Omdat hem was tfenyn te scarp, 8015 Dat hem gaf syns selfs wyf. Mer des moet syn een gheblyf Van den rade ende van den pauloen, Ander dinc heb ic te doen. Ic en mochten nie wel noch en conde 8020 Al ghedoen op enen stonde. |
Menigvuldig was het antwoord Daar men deze taal hoort. Sommige raden aan dat men boden zond, 7720 Sommige zeiden ze dat het was schande; Sommige bekwam wel die taal En sommige voeren wel. Doch was van hun raad het einde, Dat men boden te Troje zond. 7725 Die boodschap werd geladen [226] Twee ridders, die het graag daden: Tydeus zoon, Diomedes, En Laertes zoon, Odysseus. Men wist wie te bevelen beter 7730 Te varen tot de rijke stad. Daar was geen dralen van hen beiden: Ze gingen zich gelijk bereiden. Ze kleedde zich goed, -op de dag Was het, als ik er beschreven zag, - 7735 Met fluweel goed en duur, Daarin stonden menigvuldige Beesten, vogels en bloemen, En edelstenen, die ik niet kan noemen, En menig beslag duur en goed, 7740 Dat hen erg goed stond. Twee hoeden hadden ze op hun hoofd Van een vogel, dus geloof het, Die broedt in dat hoge Indië -Als het boek vertelt mij,- 7745 Zo is de lucht daarvan wel goed, Het is van kleur, wit nog rood, Ze dachten er daaraan sinds; Die voerden ze niet voor zonneschijn. Ze namen twee telgaande paarden, 7750 Die zacht gingen hun vaart, Schoon en goed gemoed, Daar dat zadel wel op stond; Buik en flanken hadden ze wit, -Isis die beschrijft ons dit,- 7755 Anders waren ze appelgrauw; Die breidels waren zijde blauw. En alles dat ijzer zou wezen Was van goud, dus hoor ik lezen; Men had niet om duizend mark [227] Doen maken al zulk werk. Dus reden heen die baronnen. Met hen reden twee bediende n, Maar geen wapens hadden ze aan. Omdat ze mochten elke man 7765 Ontmoeten, die ze niet had gespaard. Hadden ze geweest goed bewaard; Maar ik waan hen niemand misdeed, Die ze ongewapend ziet. Te Troje waart, zo ze best konden. 7770 Voeren ze in de morgenstond Ze reden met hoog gemoed, Voer niemand hadden ze hoede. Tot de stad kwamen ze gereed Gevaren, eer de middag leed. 7775 Ze reden door die schone straten, En voor paleis en voor ingezeten; Eer ze te burcht kwamen aan Waren ze bezien van menige man. Daarvoor zagen ze een pijnboom, 7780 Die twijgen daarvan waren van goud. -Alzo als me de boeken lezen.- Gemaakt was het met nigromantie: Beneden was het groter niet Dan een speer of een spies, 7785 Daar het die twijgen al op droeg, Daar het die plaats mede besloeg. Omdat het was beneden klein En al die last ook droeg alleen, Hadden die twee verwondering dus 7790 Hoe dat het gemaakt was, Grote rijkheid dacht hen te wezen; Beide hebben ze gewacht bij deze. Die knapen hielden de strijdrossen; Opwaarts gingen ze te die tijden [228] Te paleis, daar menige hoge Koning, graaf was en hertog; Menige ridder zo was ginder. Priamus was daar en zijn kinderen: Te rade waren ze wat ze het beste deden 7800 Tegen de Grieken, die ze schaden. Meteen kwamen die boden gelijk: Zo zijn ze tegen hen opgestaan; Voor de koning kwamen ze in de zaal. Odysseus die begon de taal. 7805 “Priamus, groet u niet, God weet, ‘Want het met ons volk staat. Ge weet ook zelf wel het waarom ‘We zijn hier ook gekomen bij u. ‘Dat Agamemnon u ontbiedt 7810 ‘Dat gij dus laat niet. ‘Je zendt Helena naar haar man; ‘En van de lelijkheden dan ‘Die Paris in Griekenland deed, ‘Ook doen ze ons vragen mede, 7815 ‘Of ge hem doen wil zulke eer, ‘Dat hij het leger te land keert. Weert mede, wil gij hem verbetering doen, ‘Want alzo verstandig zijn onze baronnen, ‘Is het dat ge deze zaken doet, 7820 ‘Ze nemen het al voor goed. ‘Wordt ge het ook niet beraden, ‘Zulk verlies en zulke schade ‘En wat er niet daaraf komt daarna: ‘Men zal daarvan vertellen duizend jaar. 7825’Je mag het met kleine dingen benemen. ‘Al uw verlies mag ge voegen. ‘Dat misval dat hier zal geschieden ‘Mag ge alle van u doen vlieden. ‘Beraad u en uw baronnen, [229] 7830 ‘Wat ge wilt laten en doen.’ Priamus gaf antwoord de boden: ‘Ge houdt ons voer zot, bij God! ‘Waande ge dat ik me wil schenden? ‘Neen ik, dat zal ge wel vinden! 7835 ‘Altijd was ik onteerd, ‘Deed ik dat ge me nu leert. ‘Al hadden ze me nu lange dagen ‘Gevangen, en ik gebonden lag, ‘Ze zouden me meer eer bieden! 7840 ‘Nu heb ik het veel tevoren met lieden. ‘Hoe zou ik me doen het uitlachen? ‘Mijn kinderen zouden zich schamen hierna. ‘Ik had te klagen meer recht: ‘Ze verstoorden al mijn rijk echt; 7845 ‘Zilver, goud en rijkheden ‘Namen ze nochtans mede, ҅’En sloegen toen dood mijn vader ‘En mijn geslacht allemaal. ‘Niemand ontging daar uit de strijd 7850’En nimmermeer word ik blijde, ҅er ik wraak heb ontvangen, ‘Wan al dat ze me hebben gedaan. ‘Athenor zond ik in het land: ‘Die deden ze laster en schande, 7855 ‘Die dreigde ze dapper ‘En joegen hem daartoe uit het rijk. ‘Mijn zuster hebben ze in het land: ‘Die houden ze tot mijn schande; ‘Nog houdt hij haar in eigendom, 7860 ‘Die ze hier roofde met roem. ‘Dus is mij het hart tot hen waart fel, ‘Dat nimmer verzoend wordt geheel; ‘Gij mag de waarheid weten wel, ‘Eer dat gewroken is een deel. [230] ‘Nu hebben ze echt mijn volk gedood ‘En me gedaan schade groot. ‘Nu eisen ze van mij hier recht ‘Als een die staat en dreigt echt. ‘En of ik was zonder baronnen! 7880 ‘Nimmer gewint Agamemnon ‘Wan mij vrede: het moet hier bezuren. ‘Deze strijd moet immer duren ‘Tot aan mijn laatste dag; ‘Ik zal ertoe doen dat ik mag. 7875 ‘Zeg hem dat ik me heb vermeten, ‘Dat ik het de Grieken zal doen weten ‘Mijn hart en mijn vriend ‘En wat volk dat me dient. ‘Ze zoeken mij! Mag ik ze vinden 7880’Ik en mijn land met mijn kinderen, ‘Ik waan hen veel zijn te fel! ‘Dat wil ik hem beloven wel ‘Mijn hart is me ook zo zeer, ‘Wrede maak ik nimmermeer, 7885 ‘Dus me honderd ridders duren. ‘Was ge geen boden te uren, ‘Zo was het u kwalijk geschied. ‘Maakt u henen, en laat het niet. ‘Want alzo lang als ik u zie 7890 ‘Zo mag men niet verheugen mij!’ Diomedes lachte al daar hij stond: ‘Koning, al zonder euvele moed.’ Sprak hij, ‘wordt ge dan meer? ‘Ge zal in een maand of eerder, 7895 ‘Zien meer dan 100 hier, ‘Goed gewapend, dapper en fier, ‘En daartoe schoon opgezeten; ‘Dus durf ik me wel vermeten. ‘Je hebt zo’n sterke plaats geen. [231] 7900 ‘Ze zullen ze achten erg klein; ‘Wan torens, van poorten en van muren, ‘Zal u die verweer worden te zuur. Je zal in de strijd zien ‘Uw volk sterven en vlieden, 7905’En indrijven met geweld. ‘’Verdraagt ge dat wel, zo bent u dapper! ‘Me dunt dat gij mij node ziet: ‘Wij hebben schild, nog speer, nog spies! ‘Dan zal ge ons zien veel node 7910 ‘Als ge er zal zien veel doden!’ Daar ging de taal uit. In de zaal werd geluid: Meer dan er honderd riepen toe, 7915 Maar de koning die toekwam, Die het met pijnen hen benam. ‘Gij heren, sprak hij, ’wees alle stil; ‘Al zegt die bode zijn wil, Ge bent te goed, geloof mij dus, 7920 ‘Te doen kwaad, ontbeer het dus, ‘Al zegt hij kwaad, het is mijn zede, ‘In mijn hof heeft elk vrede. ‘Al was het dat hij veel misdeed, ‘Nu ga ertoe met zulke raad, 7925 ‘Dat men niet vertelt hierna ‘Dat me geschiedde dus het lachen. ‘Ik wil niet om 1000 mark, te waren, ‘Dat ze hier waren misvaren.’ Eneas zat de koning bij. 7930’Heer,’ zei hij, ‘hoor naar mij. ‘Men zegt vaak, daar men staat, ‘Wan zotte talen komt zotte raad, ‘Die zot is en naar zotheid staat, ‘Het is recht dat men hem slaat. [232] 7935’Ik ben uw zwager, ik mag dat spreken, ‘Je liet me in een raad wreken ‘Of hangen aan een boom! ‘Nu merkt en neem waar. ‘Ze zouden het bekopen en anders niemand, 7940’En was ge, heer, dat is u bekend. ‘Wat doen ze hier om te honen? ‘Wat wanen ze, wat mag ons deren? ‘Ze zijn te zot van hun talen. ‘Waar heen, zo doen ze wal!’ 7945 Diomedes sprak echt met stade: ‘Heer, ‘sprak hij, ‘te genaden. “Je kan wel mooie taal voortbrengen, ‘Ge heb het te doen wil ge dingen? ‘We horen dat aan uw raad, 7950 ҅er dat men ons laster deed, ‘Het was u uitermate leed! ‘Weet dat wel, zo hoe het vergaat; ‘Ik weet niet goed wie ge zijt, ‘Maar niet vernam ik zulke nijd! 7955 ‘God geeft dat ik moet zien, ‘En ik u bedanken moet van die ‘Dat gij ons hebt zo goed ontvangen! ‘Je hebt hier een preek gedaan, ‘Dat nog vaak wordt verteld. 7960 ‘Durfde ge met me te gaan op het veld? ‘Daar nog zal zijn erg snel ‘Menig schild en menige banier, ‘’Ridders oud en jong van dagen. ‘Durft ge daar de prijs te bejagen? 7965 ‘Wang me of sla me dood. ‘Je zal eer hebben groot! ‘Maar ik me met u beken, ‘Mag geschieden met diepe wonden, ‘Of ik zal de wapens opgeven [233] 7970’En recht als een heremiet leven!’ Deus, zulke ridder met hoge taal Die er 3 hadden in een zaal! ‘Heer, sprak Odysseus tot de koning. ‘Aldus blijft niet dat ding. 7975’Je hebt uw wil ons doen weten, ‘Ik waan dat ge niets hebt vergeten; ‘We zullen het wel kunnen zeggen, te waren: ‘Heer uw verlof, we willen varen.’ Meteen scheiden ze uit de zaal. 7980 Daar was menigerhande taal Toen Odysseus neergaat. Voor de marmeren treden. Zaten ze op hun paarden En reden snel hun vaart, 7985 Al door die overwelfde straten. Daar zagen ze groot goed uitermate, Menige ridder, menige bediende, Menige poorter bevallig, Toen ze kwamen op dat veld, 7990 Voeren ze hun grote telgang; Zo lang reden ze dat ze kwamen Daar ze hun volk vernamen. Tot Agamemnon zijn ze gevaren Eer ze wachten willen, te waren; 7995 Daar lieten ze de paarden staan. Die prinsen kwamen daar gegaan, En die heren hier en daar, Om te horen dat nieuws. Ze zeiden daar het die raad al hoort 8000 Hoe men hen had geantwoord, Ene hoe dat het hen verging, te waren, Beide dat keren en dat varen; Daar was taal klein nog groot Het werd verteld voor alle bondgenoten. [234] 8005 Toen alles gezegd was op en neer, Keerden ze ter herberg weer; Gereed vonden ze hun eten, Ter tafel zijn ze gezeten. Agamemnon en de andere baronnen 8010 Waren in de paviljoenen, Die rijk waren en duur. Daar stond geschreven hoe en wie Hercules zichzelf wierp Omdat hem was het venijn te scherp, 8015 Dat hem gaf zijn eigen wijf. Maar dus moet zijn een blijf Van de raad en van het paviljoen, Andere dingen heb ik te doen. Ik mag niet goed nog kan 8020 Alles doen op een stonde. |
Nu sal ic u condt maken des, Hoedaenwys dat Achilles Int lant van Messe was ghewyst, Want theer en was niet wel gespyst. 8023 Dien hoghe prinche, dat is waer, Seinden men mit rade daer. Thelophus, Hercules kint, Waster oec mit hem ghesent. Ende wel iii m, als wyt horen, 8030 Ridderen stout ende uytvercoren. Te Missen voeren sy, als ic vant: Dat was een so rycken lant Ende seer vol in alre wysen Beid van dranck ende van spysen. 8035 Daer vonden sy stercken wederstoet. Menich ridder bleefter doet. Teuther was coninck ende heer. Die vacht op die Griecken seer. [235] Gherne had hy verweert zyn lant, 8040 Buten socht hy synen viant; Mit allet dat hy gheleisten mochte, Voer hy op tvelt, daer men hem sochte; Daer was ghegeven op dien dach Onderlinghe menighen sclach. 8045 Daer en wilde niemant den anderen spaeren; Die van Misse deeden wel, twaeren; Sy verwerden lant ende lyf Ende maeckten weduwen menich wyf. En had ghedaen een ongheval 8050 Het waer hem wel verganghen al, Die Griecken waeren ghescoffeert; Mer Achilles quam ghebattaelgiert: Hy sach den coninck in den stryt; Dien scloech hy in corttert tyt, 8055 Dat hy viel neder in die plaetse; Mittien scloegh hy ontwee die laetste Van den helme, ende souden ontlyven, Mer Thelephus riep: ‘Maet blyven! ‘’Laet leven den coninck milde.’ 8060 Mittien deckten hy hem mitten scilde. Achilles vraegde wie dat waer. Hy sprac: ‘Het syn wel x der jaer ‘Dat my Teuther die coninck ‘Herberchde ende wel ontfinck. 8065 ‘Hy deed my so groot eer, ‘Ic en mach hem sien sclaen nummermeer’. Achilles hoerden syn bede Ende sprac: ‘Doetter uwen wil mede’. Die van Misse vloen wel seer 8070 Doen sy verloren haren heer, Synt dat hy vile der neder, En keerden hy ten stryde weder. Die Griecken voeren in dat lant [236] Ende namen al dat men daer vant. 8075 Noyt en was, dats myn gheloef, In een lant ghedaen sulcken roef, Als daer was te diere stont. Die coninck was also ghewont Dat hy die doet wel was in waen 8080 Ende onseker oec te ontgaen; Want Thelophus woud hy syn oer maken, Want hy wist wel die saken Dat hem Hercules daer te voren Syn lant gaf, hy doe al verloren. 8085 ‘Den coninck,’sprac hy, ‘had myn lant ‘Al ghestelt nae synre hant, ‘Mer my deed hulp groot ‘Hercules te meester noot: ‘Den coninck scloech hy der neder 8090’Ende myn lant gaf hy my weder; ‘Wan den viande maeckte hy my reyn. ‘Beide gheeft ickty alleen: ‘Ic wil dat u algader blyve ‘Dat coninckrycke na mynen lyve; 8095 ‘Daer in is rycheit groot. ‘Ic sie wel, u is leet myn doot. ‘Ic weets u danck, ghy sout my graven ‘Als een coninck mit groter haven. ‘Sout dit lant ende mynt die lude, 8100 ҇hedoecht niet dat hem yet misschiede; ‘Sclacht dynen vader alst goede kint!’ Mittien voer hem uyt die wynt. Ter eerden dat hem Thelephus brochte Soe hy ryckelickste mochte; 8105 Hy leid hem onder enen dueren serck, Daer van goud op stont menich werck; Ende die dienst was ghedaen. Syn sy van de grave ghegaen. [237] Alle die in den lande waeren 8110 Daden hem manscap sonder spaeren; Borghe, stede ende lant Deed hy setten in synre hant. Als dit algader was ghedaen Woude Achilles henengaen. 8115 Thelaphus bat hem, twaeren, Dat hy mit hem moste vaeren; Hy wilde die pyn mit hem draghen Ende helpen die voer Troyen laghen: ‘Dat wil ic doen al den groten stryt, 8120 ‘Die daer sal dueren menghen tyt.’ Achilles bat dat hyt verdroeghe Ende hys nummer en ghewoeghe: ‘ Ghy syt heer vroem ende groot Ende ons hulpe te nauwer noot, 8125 ‘Want ghy moghet ons helpen bet. ‘Siet dec dat heer sy ontset ‘’Van wyne, van brode ende van vleysche. ‘Dit ist al dat ic eysche. ‘Moegdy, en lates hem niet ontbreken, 8130 ‘Want men souts u laster spreken’. In theer was grote ghebreke, Mer, eer leden was die weke, Was Achilles comen int theer, Daer men hem aensach mit groten gheer, 8135 Want hy dat heer heft verhoecht Van spyse, van dranc, mit synre doecht. Menelaus ende Aghamennon, Ayax ende Thelamon Ende wel CCCC van den hoghen 8140 Coninghen, greven ende hertoghen, Quamen te synre tentten ghereet; Ende , tyerst dat sy daer waeren ghebeet, Ghingen sy hem tonen alle die stryde; [238] Sy waeren syns herde blyde. 8145 Hy telden hoe dat hy vacht Teghen Teuther mit synre cracht, Hoendaenwys dat hy bleef doot Ende Thelaphus waer een heer groot, Ende alle dat volc van ghenen rycke 8150 Hem coninck maeckten ghemenentlicke: ‘Hy sal ons gherne staen in staden ‘Altyt als wy syn verladen’. Alle die heren danckens hem saen. Sy seiden: ‘Ghy hebt wel ghedaen 8155 ҄’Dertoe grote vromicheit; ‘Als te Troyen wert gheseit. ‘Sullen sy groet jamer maken.’ |
Nu zal ik u bekend maken dus, Hoedanig dat Achilles In het land van Missen was geweest, Want het leger was niet goed gespijsd. 8023 Die hoge prins, dat is waar, Zond men met raad daar. Thelephus, Hercules kind, Wast er ook met hem gezonden. En wel 3000, als wij het horen, 8030 Ridders dapper en uitverkoren. Te Missen voeren zij, als ik het vond: Dat was een ‘zo’n rijk land En zeer vol in alle wijze Beide van drank en van spijzen. 8035 Daar vonden ze sterke weerstand. Menige ridder bleef er dood. Teuther was koning en heer. Die bevocht die Grieken zeer. [235] Graag had hij verweerd zijn land, 8040 Buiten zocht hij zijn vijand; Met alles dat hij tot stand brengen mocht, Voer hij op het veld, daar men hem zocht; Daar was gegeven op die dag Onderling menige slag. 8045 Daar wilde niemand de andere sparen; Die van Missen deden het goed, te waren; Ze verweerden land en lijf En maakten weduwe menig wijf. Had niet gedaan een ongeval 8050 Het was hem goed vergaan al, Die Grieken waren geschoffeerd; Maar Achilles kwam tot de slag: Hij zag de koning in de strijd; Die sloeg hij in korte tijd, 8055 Dat hij viel neer in die plaats; Meteen sloeg hij in twee de laatste Van de helm, en zou hem ontlijven, Maar Thelephus riep: ‘Maat blijven! ‘Laat leven die koning mild.’ 8060 Meteen bedekte hij hem met het schild. Achilles vroeg hoe dat was. Hij sprak: ‘Het is wel het tiende jaar ‘Dat me Teuther die koning ‘Herbergde en goed ontving. 8065’Hij deed ze zo’n grote eer, ‘Ik mag hem zien slaan nimmermeer’. Achilles hoorde zijn bede En sprak: ‘Doe er uw wil mede’. Die van Missen vlogen wel zeer 8070 Toen ze verloren hun heer, Sinds dat hij viel ter neer, Keerden hij niet te strijd weer. Die Grieken voeren in dat land [236] En namen al dat men daar vond. 8075 Nooit was, dat is mijn geloof, In een land gedaan zulke roof, Als daar was te die stonde. Die koning was alzo gewond Dat hij de dood wel was in waan 8080 En onzeker ook te ontgaan; Want Thelephus wou hij zijn erfgenaam maken, Want hij wist wel die zaken Dat hem Hercules daar tevoren Zijn land gaf, hij toen had verloren. 8085 ‘De koning, sprak hij, ‘Had mijn land ‘Al gesteld naar zijn hand, ‘Maar me deed hulp groot ‘Hercules de meeste nood: ‘De koning sloeg hij er neer 8090’En mijn land gaf hij me weer; ‘Wan de vijanden maakte hij het rein. ҄’Darom geef ik het u alleen: ‘Ik wil dat u allemaal blijft ‘Dat koninkrijk na mijn lijf; 8095 ‘Daarin is rijkheid groot. ‘Ik zie wel, u is leed mijn dood. ‘Ik weet u dank, ge zou me begraven ‘Als een koning met grote gaven. ‘Zou dit land en bemin die lieden, 8100’Gedoog niet dat hen iets misging; ‘Slacht uw vader als het goede kind!’ Meteen voer hem uit de wind. Ter aarde dat hem Thelephus bracht Zo hij het rijkste mocht; 8105 Hij legde hem onder een dure zerk, Daar van goud op stond menig werk; En de dienst was gedaan. Zijn ze van het graf gegaan. [237] Allen die in het land waren 8110 Deden hem manschap zonder sparen; Burchten, steden en land Deed hij zetten in zijn hand. Toen dit alles was gedaan Wou Achilles heengaan. 8115 Thelephus bad hem, te waren, Dat hij met hem moest varen; Hij wilde de pijn met hem dragen En helpen die voor Troje lagen: ‘Dat wil ik doen al de grote strijd, 8120 ‘Die daar zal duren menige tijd,’ Achilles bad dat hij het verdroeg En hij er nimmer van waagde: ‘Je bent een verstandig en groot ‘En onze hulp te nauwer nood, 8125 ‘Want ge mag ons helpen beter. ‘Ziet vaak dat het leger is ontzet ‘Van wijn, van broden en van vlees. Dit is alles dat ik eis. ‘Mag je, laat het hen niet ontbreken, 8130 ‘Want men zou van u laster spreken’. In het leger was groot gebrek, Maar, eer geleden was die week, Was Achilles gekomen in het leger, Daar men hem aanzag met groot verlangen, 8135 Want hij dat leger heeft verhoogd Van spijs, van drank, met zijn deugd. Menelaos en Agamemnon, Ajax en Telamon En wel 400 van de hoge 8140 Koningen, graven en hertogen, Kwamen tot zijn tent gereed; En, ten eerste dat ze daar waren afgestegen, Gingen ze hen tonen al die strijd; [238] Ze waren van hem erg blijde. 8145 Hij vertelden hoe dat hij vocht Tegen Teuther met zijn kracht, Hoedanig dat hij bleef dood En Thelaphus was een heer groot, En al dat volk van dat rijk 8150 Hem koning maakten algemeen: ‘Gij zal ons graag bijstaan ‘Altijd als we zijn verladen’. Al die heren dankten hem gelijk. Ze zeiden:’Je hebt goed gedaan 8155 ‘Daartoe grote dapperheid; ‘Als het te Troje wordt gezegd. ‘Zullen ze groot gejammer maken.’ |
Nu moet ic u van anderen saken Tellen, eer ic u segghe voert. 8160 So ic best can in scone woert. Wat hulp dat had Priamus Te houden stat ende huys. Wat heren hem te hulpe quamen Sal ic noemen by namen, 8165 Die die stat soe langhen tyt Hielden teghen den groten stryt. Van Cecillie quam grote Brandarus, Apon, die oude Adrascus. Sy brochten lude daer mit scepe 8170 Die bloem waeren van ridderscappe. Dese holpen verweren dese stat; Ghewapent ende waster niemant bat, Teghen dieghene die se belaghen, Daer sy haeren ouwel aensaghen. 8175 Van Calopen, een ander lant Dat leghet op die seecant, Quamen Carrus ende Marcius, [239] Nestus die starcke ende Phimacus; Coninghen waeren dese alle viere. 8180 Sy brochten volc van diere maniere, Dat stout, sterck was ende snel Ende uyttermaten ghewapent wel. Priamus had se vercaren, Want sy dadens hem te voren. 8185 Van Cite quam coninck Galatoen Ende syn broeder Sarpedoen; Meer dan iiim van groten weer. Te houder quamen sy ghevaeren, 8190 Daer sy des conincks maegh waeren. Dese sullen menighen daer doen sneven Ende grote sclaghe gheven, Mit crachten, want sy die Griecken haten. 8195 Van Jacome, die goede vael, So quam aldaer een amerael, Eufemes hiet hy, dat is waer. Dusent ridderen bracht hy daer, Stout, starck, groot ende coen; 8200 In tornoy, so waert is te doen, Sullen sy halsberge doen scoren Veel, eer Troyen wort verloren. Twee coninghen quamen daer van prys, Hopor ende Cupesus, van Larys; 8205 Sy en quamen niet om gheen miede. Diegheen die mynst had der lude Had vi hondert ridderen daer, In stryde elcken man te swaer, Ende willich totten tornoye. 8210 Sy willen eer syn te vernoye, Eer sy, by daghe of by nachte, Die stat laten wynnen mit crachten. [240] Coninck Remus van Cisonie Quam mit scoenre compaengie: 8215 Vyf hertoghen ende greven seven, X dusent ridderen stout van leven Bracht hy, die syn man al waeren. Menich ors quam mit synre scaeren; Elck had ommer te synen lyve 8220 Twe of iii, sulck iiii of vyve, Halsberghe, scilt ende banieren, Ende allen van eenre manieren, Van enen teyken altemael, Dat haeren heer doch staen wael. 8225 Omdat elck den anderen kennen machte In tornoye daer men se sochte, Ende men daerby mocht verstaen Wie dat best had ghedaen. Dese sullen menighen speer breken 8230 Ende menighen der nedersteken, Eer sy die stat laten wynnen, Also langhe als sy der syn bynnen, Van Penoene, dat vint men hier Dat volck stout is ende fier; 8235 Wilde berghe syn daer meest Ende menich groet foreest, Daerin menigherhande dieren Waeren, ende voghel menighertieren, Dan quam ghevaeren te Troyen int huys 8240 Een coninck, hiet Pretermissus, Ende syn neve Crepeus, Sy waeren jonc, -wy lesen dus- Scoen, vromich ende wel ghemaect. 8245 Wel dusent ridders brochten sy daer. Sonder speer, dat is waer. Mit gavelote, mit menghen sichte. [241] Des menich niet en conde ontsitten lichte, Hoernen baghe die seer scoten, 8250 Dese scoffeerde veel roten. Sy sullen menighen ridder wonden Ende menich ors, eert coem ten stonde Dat orloghe coemt ten einde, Alsoe als icket bescreven vinden. 8255 Van Frygen quam Sentippus, Miteres ende Alcamus; Die twe en waeren gheen borchgreve Noch oeck heren van cleynre haven, Mer het waeren coninghe rycke, 8260 Stout ende vromich sekerlicke. Dese brachten, wildyt weten, Ridderen scoen opgheseten, Sekerlicke in hare scare Wel vii hondert apenbare, 8265 Thelm op thoeft, tspeer in die hant, Ende daertoe menighen scarpen brant. Van Philiste quam daer Phinas, Forsius ende Sanias; Greven warent alle drie, 8270 Ghevriende waeren sy mie ‘Gӏeyt hadden sy onderlinghe ghestreden Mer al nu syn in vreden. Om Troyen te hulpe, dat is waer, Bracht ellic dusent ridderen daer, 8275 Die node lasterlicken keer In stryden daden ommermeer. Dese sullen daer doen sonder waen, Daer wyve haer hande om sullen sclaen. Een wilt lant, dat hiet Botine, 8280 Leghet over die marine. Dan quam Boetes ende Bitifoers Mit viiic ridderen toers; [242] Broederkinderen waeren dese ghenoet. In haer lant at niemant broot: 8285 Septie, vys ende venisoen Ende fruyt, dat was al haer doen; Anders en consten sy niet eten. Wel was volc opgheseten; Halsberch hadde sy, scilde ende swerde. 8290 Dese sullen eer doghen groot onwerde Eer sy die stat ommer begheven, Coste diet costen mach haer leven. Paflagoen was een lant So wilt ende soe onbecant; 8295 Het was verre in dat Suden. Wonder heb ic van desen luden Hoe sy in den lande quamen Ende hoe sy die meer vernamen. Hets wonder ooc in alre wys 8300 Hoe daer quam Philomenys, Dat was die heer van den rycke. Ic waen, men in Troyen sekerlicke Ghenen ridder so groet en vant; Veel nae so was hy een gygant. 8305 Starck was hy ende seer coen, Seer vroem waers was te doen. Ic en can gheweten hoe hyt wiste. Dat men dus voer Troyen twiste. Al onghebeden quam hy daer 8310 Mit vii m ridders, dat is waer: Mit groter pyne –telt men mie- X maende ende weken drie Herden hyt, eer hy te Troyen quam: Van dusent ridders hy scade nam. 8315 Telcker stat most hy vaeren, Daer sy na alle ghebleven waeren, Also als ons die boecke orconden; [243] Hets wonder dat syt ye bestonden. Philomenys ende syn ghesellen 8320 Waeren stout, dus hoer ic tellen; Te hulpen quamen sy der stat, Dat men se behoeden souden bat. Sy en waeren also ghewapent niet Als men nu ten tyde pliet: 8325 Mit leder ghesoden, als men my seght, Ende mit goude al belecht, Daermede waeren sy ghewapent wel; In Troyen en was geen volc so snel. Van sconen presiosen steen, 8330 Beide grote ende cleen, Waeren ghesiert haer ghesmide, Scilt, wapenen in allen syden; Purpren was sulck ponioen, Dat men aent speer mochte doen. 8335 Dese sullen van hem doen spreken Daer men speeren sal breken: En rumen sy nummer tvelt. Daer quam oec – nu merckt des – 8340 Van Colchos coninck Certes Ende Mennoen, synre suster soen; Stout ende vroem was diegoen, Ende een man van groten daden; Heer was hy van x staden 8345 Certes die coninck quam ghevaeren Mit veel scoenre scaeren: Op die vaert was hy een maent. Hertoghen, greven, na dat men waent, Hadden sy ende ridders oec, 8350 Mer swerter veel dan een roec; Haer doen ende haer mantlichede Was onghelyc anderen ridderen mede. [244] Gheen wapenen en consten sy draghen, Mer wel scieten ende jaghen; 8355 Dat en conste niemant also wel als sy. Stout waeren sy, dat telt men my. Sy sullen doen veel van haeren speel, Want her gescut ende haer quareel Syn ghefenynt: wien sy wonden,, 8360 Die is doot in cortter stonden. Van Trachie quam Theseus Ende syn soen Archilogus; Sy waeren conincs Prian namaghe Ende van den lande een deel ghelaghe, 8365 Wel ghebaren ende coen. Sy hadden wel dusent baroen, Die men wel mach sonder faelge Proeven in allen betaelge. Dese willen staen in staden. 8370 Haren maghen, die syn verladen. Een lant, dat Agreste heet, Daer tvolc fier is ende wreet, Van daer quam Esdras ende coninck Ficoen; Sy brachten menighen baroen 8375 Ende wel x dusent ridders int lant Ende daertoe menighen sarjant. Sy sullen oec sterven ende menighen sclaen Eer dat Troyen wort ghevaen. Het leghet by der Megheden lant 8380 Een rycke, ende is Lisonie ghenant; Die beste specien syn daer Van al der werlt, dat is waer. Pocoplex, een coninck, dat is waer. Vroet clerck was hy, als ic wane. 8385 Hy brachter oec mit hem aldaer Uytten lande, dat hiet Sagittaer, Daer die Griecken veel af spreken, [245] Eer sy saghen syn ghereken; Wanttet menich herde duere becofte 8390 Welc tyt dat men hem te wighe brochte; Mer ic waen sy schier einde naem, Ghy sult wel horen hoe dat quam. Allen die ghy hebt horen noemen Syn Troyen te hulpe comen, 8395 Som om prys, som om mynne. Nochtans was daer menich inne, Die wy en noemden noch en telden Ende haer goet van den coninck helden. Synt dat Got die werlt stichte 8400 En hoerden nie man int ghedichte Dat ye ridderscap teghen dat Versament waeren in een stat. Ghenoemt waeren der xxxi Stoutter coninghen ende gherechtich; 8405 Die mynste daeraf, die was heer Van dusent ridders ende van meer. |
Nu moet ik u van andere zaken Vertellen, eer ik u zeg voort. 8160 Zo ik het beste kan in schone woord. Welke hulp dat had Priamus Te houden stad en huis. Welke heren hem te hulp kwamen Zal ik noemen bij namen, 8165 Die de stad zo’n lange tijd Hielden tegen de grote strijd. Van Sicilië kwam de grote Brandarus, Apon, die oude Adrascus. Ze brachten lieden daar met schepen 8170 Die de bloem waren van ridderschap. Deze hielpen verweren deze stad; Gewapend was er niemand beter, Tegen diegene die ze belegerden, Daar ze hun euvel aanzagen. 8175 Van Calopen, een ander land Dat ligt op die zeekant, Kwamen Carrus en Marcius, [239] Nestus die sterke en Phimacus; Koningen waren deze alle vier. 8180 Ze brachten volk van die manieren, Dat dapper, sterk was en snel En uitermate gewapend wel. Priamus had ze gekozen, Want ze deden het hem tevoren. 8185 Van Cite kwam koning Galatoen En zijn broeder Sarpedoen; Meer dan 3000 van groot verweer. Te behouden kwamen ze gevaren, 8190 Daar ze de konings verwanten waren. Deze zullen menigeen daar doen sneven En grote slagen geven, Met krachten, want ze die Grieken haten. 8195 Van Jacome, die goede vazal, Zo kwam aldaar een admiraal, Eufemes heet hij, dat is waar. Duizend ridders bracht hij daar, Dapper, sterk, groot en koen; 8200 In kampen, zo waar het is te doen, Zullen ze maliënkolders doen scheuren Veel, eer Troje wordt verloren. Twee koningen kwamen daarvan prijs, Hopor en Cupesus, van Larys; 8205 Ze kwamen niet om een loon. Diegene die het minste had van lieden Had 6 honderd ridders daar, In strijd elke man te zwaar, En gewillig tot het kampen. 8210 Ze willen eerder zij zich verdrieten, Eer ze, bij dag of bij nacht, Die stad laten winnen met kracht. [240] Koning Remus van Cisonie Kwam met schone compagnie: 8215 Vijf hertogen en graven zeven, 10 duizend ridders dapper van leven Bracht hij, die zijn mannen alle waren. Menig strijdpaard kwam met zijn scharen; Elk had immer tot zijn lijf 8220 Twee of 3, sommige vier of vijf, Malinkolders, schild en banieren, En allen van een manier, Van een teken allemaal, Dat hun leger toch staan wel. 8225 Omdat elk de andere kennen mocht In kampen daar men ze zocht, En men het daarbij mocht verstaan Wie dat het beste had gedaan. Deze zullen menige speer breken 8230 En menigeen er neersteken, Eer ze de stad laten winnen, Alzo lang als zij er zijn binnen, Van Penoene, dat vindt men hier Dat volk dapper is en fier; 8235 Wilde bergen zijn daar meest En menig groot bos, Daarin menigerhande dieren Waren, en vogels menigvuldig, Dan kwam gevaren te Troje in het huis 8240 Een koning, heet Pretermissus, En zijn neef Crepeus, Ze waren jong, -we lezen dus- Schoon, krachtig en goed gemaakt. 8245 Wel duizend ridders brachten ze daar. Zonder speer, dat is waar. Met werpspies, met menige sikkels. [241] Dus menigeen niet kon ontkomen licht, Horen bogen die zeer schoten, 8250 Deze schoffeerden veel groepen. Ze zullen menige ridder verwonden En menig strijdpaard, eer het komt ten stonde Dat de oorlog komt ten einde, Alzo als ik het beschreven vind. 8255 Van Frygen kwam Sentippus, Miteres en Alcamus; Die twee waren geen burchtgraven Nog ook heren van kleine have, Maar het waren koningen rijk, 8260 Dapper en krachtig zeker. Deze brachten, wil gij het weten, Ridders schoon opgezeten, Zeker in hun scharen Wel 7 honderd openbaar, 8265 De helm op het hoofd, de speer in de hand, En daartoe menige scherpe fakkel. Van Philiste kwam daar Phinas, Forsius en Sanias; Graven waren het alle drie, 8270 Vrienden waren ze mee Ooit hadden ze onderling gestreden Maar al nu zijn in vrede. Om Troje te helpen, dat is waar, Bracht elk duizend ridders daar, 8275 Die node belasterden keer In strijd deden immermeer. Deze zullen daar doen zonder waan, Daar wijven hun handen om zullen slaan. Een wild land, dat heet Botine, 8280 Ligt over het strand. Vandaar kwam Boetes en Bitifoers Met 800 ridderen toe ons; [242] Broederkinderen waren deze genodigden. In hun land at niemand brood: 8285 Inktvis, vis en wildbraad En fruit, dat was al hun doen; Anders konden ze niet eten. Goed was het volk opgezeten; Malinkolders hadden ze, schilden en zwaarden. 8290 Deze zullen eer gedogen grote onwaarde Eer ze die stad immer opgeven, Kostte wat het kosten mag hun leven. Paflagoen was een land Zo wild en zo onbekend; 8295 Het was ver in dat zuiden. Verwondering heb ik van deze lieden Hoe ze in het land kwamen En hoe ze die zee namen. Het is wonder ook in alle wijs 8300 Hoe daar kwam Philomenys, Dat was die heer van het rijk. Ik waan, men in Troje zeker Geen ridder zo groot vond; Bijna zo was hij een gigant. 8305 Sterk was hij en zeer koen, Zeer krachtig was het hem te doen. Ik kan niet weten hoe hij het wist. Dat men dus voor Troje twistte. Al ongevraagd kwam hij daar 8310 Met 7000 duizend ridders, dat is waar: Met grote pijn –vertelt men mij- 10 maanden en weken drie Volhardde hij, eer hij te Troje kwam: Van duizend ridders hij schade nam. 8315 Tot elke stad moest hij varen, Daar ze bijna alle gebleven waren, Alzo als ons die boeken verkondigen; [243] Het is een wonder dat zij het bestonden. Philomenys en zijn gezellen 8320 Waren dapper, dus hoor ik vertellen; Te hulp kwamen ze de stad, Dat men ze behoeden zou beter. Ze waren alzo gewapend niet Als men nu ten tijde pleegt: 8325 Met leder gekookt, als men mij zegt, En met goud al belegd, Daarmede waren ze gewapend wel; In Troje was geen volk zo snel. Van schone kostbare steen, 8330 Beide groot en klein, Was gesierd hun smeedwerk, Schild, wapens in alle zijden; Purperen was sommige vaantje, Dat men aan de speer mocht doen. 8335 Deze zullen van hen doen spreken Daar men speren zal breken: En ruimen ze nimmer het veld. Daar kwam ook – nu merk dus – 8340 Van Colchis koning Certes En Mennoen, zijn zusters zoon; Dapper en verstandig was diegenen, En een man van grote daden; Heer was hij van 10 steden 8345 Certes die koning kwam gevaren Met veel schone scharen: Op die vaart was hij een maand. Hertogen, graven, naar dat men waant, Hadden zij en ridders ook, 8350 Maar zwarter veel dan een rook; Hun doen en hun mannelijkheden Was ongelijk anderen ridders mede. [244] Geen wapens konden ze dragen, Maar wel schieten en jagen; 8355 Dat kon niemand alzo goed als zij. Dapper waren ze, dat vertelt men mij. Ze zullen doen veel van hun spel, Want hun geschut en hun pijlen Zijn vergiftigd: wie ze verwonden, 8360 Die is dood in korte stonden. Van Trachie kwam Theseus En zijn zoon Archilogus; Ze waren koning Priamus na verwant En van het land een deel gelegen, 8365 Goed geboren en koen. Ze hadden wel duizend baronnen, Die men wel mag zonder falen Beproeven in alle slagen. Deze willen bijstaan. 8370 Hun verwanten, die zijn verladen. Een land, dat Agreste heet, Daar het volk fier is en wreed, Van daar kwam Esdras en koning Ficoen; Ze brachten menige baron 8375 En wel 10 duizend ridders in het land En daartoe menige bediende. Ze zullen ook sterven en menigeen slaan Eer dat Troje wordt gevangen. Er lig bij de Megheden land 8380 Een rijk, en is Lisonie genaamd; De beste specerijen zijn daar Van de hele wereld, dat is waar. Pocoplex, een koning, dat is waar. Verstandige klerk was hij, als ik waan. 8385 Hij bracht er ook met hem aldaar Uit het land, dat heet Sagittarius, Daar de Grieken veel van spreken, [245] Eer ze zagen zijn streken; Want het menig erg duur bekocht 8390 Welke tijd dat men hem te strijd bracht; Maar ik waan het snel een einde nam, Gij zal wel horen hoe dat kwam. Allen die ge hebt horen noemen Zijn Troje te hulp gekomen, 8395 Sommige om prijs, sommige om minne. Nochtans was daar menige in, Die we noemden nog vertelden En hun goed van de koning hielden. Sinds dat God de wereld stichtte 8400 Hoorden geen man in een gedicht Dat ooit ridderschap tegen dat Verzameld waren in een stad. Genoemd waren er 31 Dappere koningen en gerechtig; 8405 De minste daarvan, die was heer Van duizend ridders en van meer. |
Eerste aanval.
Tierst dat se die Troyene vernamen, 8590 Quamen se uyt al te samen. Syns heren en wilde nimant ontbieden: Onghescaert wilden sy uytryden, Alle warent ghesellen van der hant. [251] Neven die see op dat sant 8595 Syn sy van Troyen alle ghelopen; Nu moet daer menich huden becopen. Die van den scepe saghen wel Dat sy en mochten niet el Doen, dan lopen op dat sant 8600 Ende vechten hant teghen hant. Sy sien haer viande staen, Die fellick sullen ontfaen. Sy wapende n hem, so sy best mochten, Van den selven dat sy brochten, 8605 Der en is so stout hem en wanhaghet Ende hy en is int hertte versaghet. Protheselaus is yerst comen Ende heft haven ghenomen, -Te Pelarche droech hy crone- 8610 Met hondert scepe herde scone. Die wynt waeyde starc opt lant, Sy quamen dryvende op tsant, Sodat die stracste scepe besuerden, Braken ende te stucken scuerden; 8615 Dus hebben sy scade groot ghenomen Eer sy syn te haven comen. Sulck most daer verdrincken saen, Die mengihen prys had ontfaen. Tierst dat sy uytten scepe spronghen, 8620 Die Troyene om hem dronghen, Ende maeckten menighen martalaer; Dit wast al dat men duchte daer. Ten daed u niemant te verstaen Die scade, die daer was in den opgaen; 8625 Want reghen, hagel ofte snee En valt soe dicke nummermee Als die quarelen ende scichten: Dat deed die lude sterven lichte. [252] Men scloech daer so seer mit swerden 8630 Dats niemant en conde gheherden. Alle die lude die voren quamen Syn verwonnen al te samen, Ghescoffeert ende ghedoot te hant: Daer lachter vii c opt sant, 8635 Die Troyen nummermeer en scaden. Doe quamen hondert scepe gheladen, Die vollen seylen liepen Opt lant, daer danderen hulp riepen. Tierst dat dye seylen waeren gestreken, 8640 Die Troyene, die node weken. Quamen te sceepsboerde saen, Die niet uyt en lieten gaen. Die Griecken namen armborste, Sy doden menighen sonder vorste; 8645 In de meesten hoop scoten sy altoes, Daer wert menich lyveloes: Menich viel daer doet te neder. Die Troyene weken weder. Die scepe ruemden die Griecken saen, 8650 Die haer volc in staden staen, Te samen syn sy ghegaen. Prothelaus heft wel ghedaen: Hy heft bescut mitten swerde Syn volc, dat hem seer weerde; 8655 Menighen Troyenen scloghen sy doot. Daer was die wych starck ende groot; En had syn lyf alleen ghedaen, Der Griecken en waer gheen ontgaen. So goet is hy van synre daet 8660 Dat die wych al by hem staet; Dieghene waeren op dat sant Verloren veel by synre hant: Sy en dorsten niet voer hem staen [253] Noch sy en mochten niet hem ontgaen; 8665 Voer hem en moghen sys niet herden, Sy en weten wat hem sals ghewerden, So veel deed hy mit synre hant Prothelaus op dat sant. Noeyt en sach men wych des ghenoot, 8670 Soe starck, so fel noch so groot: Mit gisernen scerp ter cuer Scloch men daer die helm doer; Alsoe vielder doot Dat die see wert al roet. 8675 Die Griecken voer die scepe vochten, Want sy nerghent vlien en mochten. Hem is liever dat men se sclaet opt tsant, Dan sy verdroncken altehant. Bescloten syn sy haer ende daer; 8680 Achter hem horen sy menich misbaer, Die daer scloghen aen dat sant; Want die wynt wayde opt lant. Die see was vreselic op te sien. Voren so stont hem herde onsien, 8685 Want daer veel Troyen staen Die se alle willen sclaen; Doot leghet wel haer seste man. Die Troyene liepen hem an, Sy dreven se al op die see 8690 Ende scloeghen hem al lude mee. Ten scepe hebben sy se ghedreven, Daer costet menighen syn leven; Daer waeren sy seer gheaventueert. Had dat speel langher gheduert, 8695 Sy waeren doot; mer int einde Holpen hem die van den topcastele, Die baven opten mast stonden. Sy maeckten veel dieper wonden; [254] Mit crachten dreven sy se te lande: 8700 Wel dusent lieten syder te pande. Archelaus die landen mittien Ende Prothenor, diet ginc al sien. Al staende n seilden sy aent lant ghereet, Ist den viande lief of leet. 8705 Van 1 scepe syn sy saen Al te samen ghegaen; Ghewapent waeren sy totter hant. Mer, eer sy quamen verre opt lant, Quamen hem die Troyene teghen, 8710 Die der veel hebben verscleghen. Mer, terst dat sy versament waeren Deen mitter anderen scaeren. Hielden sy den stryt mitter hant, Totdat sy quamen aent lant 8715 Die gheen die Nestor brochte, Die Athenor in Piere sochte. Wel xl scepe mit staende n seile Bracht hy den Griecken ten heyle. Te spade qaumen sy haeren maghen, 8720 Dochte hem die se vechten saghen, Uytten scepe vielen sy by vyven. Luttel yemant wouder in blyven; Te wighe hadden sy groten gheer. Mitter haest liepen sy ten heer, 8725 Aldaer sy saghen die meeste noot; Mitten swerden liepen sy al bloot, St scloghen doot dat sy gherochten: Dander die landen als dat sy mochten. Archelaus quam daermeede, 8730 Die seer vacht teghen die stede. Goet ridder was hy ende weert, Al ghetrect hielt hy syn sweert. Prothenor was daer onverveert, [255] Verbolghen recht als een lybaert; 8735 Hy en ontsach altoes gheen leet, Op die van Troyen was hy wreet. Hy toende n hem van synen speel: Der Troyenen scloech hy veel. Ascalaphus ende Alcius beide 8740 Namen haven ghereide, Recht mit xxx scepe, twaeren. Daer en was gheen langher spaeren: Alle vielen sy uyt ghereet. Het was hem hem uyttermaten leet 8745 Dat sy so langhe hadden ghemert; Seer verbolghen ende vererret, So syn sy te wyghe ghestreken. Ic waen, die stoutste voer hem weken. Iii dusent, al versche, quamen saen 8750 Den Griecken te hulpe ghegaen; Want sy vercoeverden saen weder Ende scloghen menighen der neder. Totten scepe syn sy ghedreven, Dat costen menighen syn leven. 8755 En had niet daer gheweest die see, Ghekeert en hadden sy nummermee. Daer was die parse herde groot. Ic en weet watter bleven doot, Ende int water verdranc van desen. 8760 Sy wouden wel elder hebben ghewesen, Want grote scade hem ghesciede. Ulixes quam ende syn lude Ende heft mit l scepen Voer theer tlant begrepen, 8765 Al tvolc ghewapent ten stryde. Mer, des waeren sy onblyde Dat sy altoes theer vromen. Aen haer volc en mochten sy niet comen, [256] Dat tusschen hem twe waeren 8770 XX m die se niet en spaeren. Teghent volc vochten sy ghemeen: Daer en was haer verlies niet cleen, Want, eer hem hulpe mochte comen, Hebben sy grote scade ghenomen. 8775 Mer doch haer heer die was goet, Die se troesten ende maeckten hem moet, Ende hem verweert na leeuwes wyse: Hy is een ridder goet van pryse, Is dat hy levendich mach ontgaen. 8780 Filimenys die quam daer saen, Die stoutte, die milde, die goedertieren: Hy sal se soecken als die fiere. Te perde was hy ende sy te voet, Tspeer hielt hy int ghemoet. 8785 Ulixes hy gherochte, Al wast dat hyt niet en becochte: Hy stacken doer den scilt van lasuere. Dat hyt hem maeckte veel te suere, Ende den halsberch scoerden mede, 8790 Sodat hy hem vallen dede; Mer hy spranc op altehant. Syn speer setten hy op syn hant Ende liet hem daerop ryden: Hy gheraeckten te dien tyden 8795 Onder den kynne, recht in die kele: -Der en souder niet ghenesen veel Die alsoe waeren ghewont:- Ter eerden viel hy in cortter stont: Syn volc had syns levens vaer. 8800 Sy dreven jamerlic misbaer; Daer en lieten sy hem niet ter noot, Hem en rocht, al sclaet men se doot. Op haeren heer was hem so wee, [257] Som liepen sy in die see, 8805 Want sy waende n apenbaer Dat haer heer verscheden waer. Op synen scilt leiden hem ter vert Ende voerden hen ter statwert. Ic waen, sy grote scade namen. 8810 Eer sy van den velde quamen. Ulixes deedt wel ter cuer; En had ghedaen die aventuer Die Philimenys ghescieden, Doot of ghevaen waeren die luden. 8815 Schier daerna oec soe was Ghelaten die coninck Thoas, Ende Ayax ende Thelamon, Menlaus ende Aghamennon. Dese havende in cortter tyt 8820 Mit ghemake sonder stryt; Opt lant droeghen sy haer perde, Ghecoffertuert, duer ende weerde, Mit maelgien van fynen stael, Som mit purpur, som mit sindael. 8825 Sy wapende n hem als ridders coen Ende namen scachten ende payoen; Haer scilde name sy, -dats waer, Die dach was scoen ende claer, So seer blickten die scilde, 8830 Dats cume yemant gheloven wilde.- Ende als haer heer was ghescaert. Was daer luttel tlyf ghespaert. Sy lieten in dat heer lopen; Dat sullen haer viande becopen, 8835 So sy tierst moghen sullen sy wreken. Daer was menich scilt doersteken, In stucken vloghen daer die scachten; Daer stortten ridders x werf achte. [258] Mitten swerden ghingen sy stryden: 8840 Soveel vielder in cortten tyden, Dat gheen man en mocht bescryven; Daer mocht men jamer horen dryven Van die men der scloech ende wonde, Die huylden ghelyc honde. 8845 Protheselaus toech bet achter, In thertte had hys groten lachter. -Bet had hy manlicheit ghetoecht Dan hy die grote toern doecht.- Synre luden sach hy opten sande 8850 Veel doot voer die viande; Seer leet was hem syn scade, Niet en had hys te claghen stade. Altehant doe dit was ghedaen, Quamen danderen uytten scepe saen 8855 Mit al den luden die sy brochten. Ellic haesten hem die mochten Ende voeren daert was onghediede Op te wreken hare luden. Daer quam der dusent ofte mee, 8860 Die menighen man daer deden wee, Wel opgheseten, des gheloeft, Scilt aen de hals, helm opt hoeft, Scarp dat sweert, starck dat speer, Ende reden vromelic int heer. 8865 Van groten moede seer ontsteken, Voeren sy op die vyande wreken. Sy reden haeren vollen loep; Daer sy saghen den meesten hoep, Maeckten sy groot moert. 8870 Aldaer mocht men hebben ghehoert Groot ghecry ende groet misbaer; Daer haddet menich herde swaer: Halsberch scoerden daer ende scilde. [259] Daer had menich ridder milde 8875 Pyn, daer lachter opten monde; Hy en leeft niet diet scryven conde. Groot gheluyt maecten die swerden, Daer men die helm scloech ter eerden: Wel hebben die Griecken ghedaen. 8880 Mittien quam coninck Certes saen, Wel mit vii dusent man; Daer en was niemant die hem ghinc an. Certes was vromicht ende stout Ende alle syn volc was hem hout; 8885 In alle Troyen, daer ic ghien, En was heer meer ontsien; Orsen hadden sy van Araboes, Ghescutte ende orse tot coes Sy waeren comen enen pat 8890 Alsacht rydende uytter stat: Ellic had synen baghe ghespannen. Doe hy daer quam mit synen mannen, Gaven sy enen ‘hu ‘altemael, Dat wedercloncken alle die dael. 8895 Groot wast gheclanc van den pesen, Tghescutte en cond niemant ghenesen; Grote scade was daer ghedaen Van hem die der opten lande staen. Sy velden veel mit diepen wonden, 8900 Die nummermeer op en stonden. Die Griecken en condent gheherden mee, Mer sy vloen totter see Altemael ghescoffiert. Om weren en was daer niet ghevisiert; 8905 In die see isser veel ghegaen. En hadde Pallamedes ghedaen, Die van der stat hadden se verscleghen, Want niemant en stond daerteghen. [260] Pallamides sach dat verdriet 8910 Datten Griecken daer ghesciet; Al verwoyt was veel naer. Hy was een ridder sonder vaer: Wat dat een man dorst aengaen, Dat dorst hy vromelic bestaen. 8915 Ghewapent synt sy altesamen Wel dusent ridders die hem quamen, Die stout waeren ende onverveert, Wel te harnas ende op goede pert. Mit haeren scilde verdect, 8920 Ten orloghe syn sy ghetrect. Palamides sprac altehant, Scilt om den hals, speer in die hant: ‘Ay! Hoe moegdy, Heren, sien ‘Hoe die Troyene doen vlien 8925 ‘Onse lude, die voer hem blyven doot! ‘Daer is die scade herde groot; ‘Ic en sach nie volc also begaeyt. ‘Hoert, hoe hem dat volc ghelaet! ‘Helpen wy hem, des hebben wy noot! 8930 ‘Syden wy aen hem, sy werden bloot, ‘Ende ghemoeten se mit ghewelde, ‘Wy dryven se van den velde! ‘Hierenbynnen sullen dander landen ‘Ende danderen vercoeveren te hande. 8935 ‘Moghen wyt doen, wy sullent bestaen; ‘‘So moghen wy groten prys ontfaen! ‘Wolcht my, ic vaer voren!’ Haer orsen scloghen sy mit sparen; Palamides voer voer syn roten, 8940 Meer dan enen baeghscoten, Op een ors van Spagienlande, Ic waen noyt man beter en cande; -Syn scilt van silver, gout daerinne,- [261] Alsoe als hy quam int beghynne 8945 Stac hy Athenor, diegoen Die was Mennones suster soen. -Van coninck Certes hielt hy syn lant. Ic waen dat nie man en vant Ghenen ridder alsoe goet.- 8950 Elck quam in anders ghemoet Ende setten hem beide ter weer. Mer Pallamides stac syn speer. Dat hem liep doer beiden syden Ende hy viel doot in cortten tyden. 8955 Twaeren, dat was groot scade, Vromich was hy ende alle te samen, Die nae Palamides quamen, Haren vyande seer te scaden; 8960 Ic waen, sy der wel hondert vallen daden, Die nummermeer opstaen en moghen, Noch den Griecken doen enich daghen. Palamides sloechter veel, Hy toende n hem van synen speel 8965 Ende velder veel ende scloech, Dat sy waeren aen hem ghevoecht; Ende hebben hem so wel byghestaen, Dat sys prys hebben ontfaen, Want sy se vromelicke sochten. 8970 Soe wel streden sy ende vochten, Dat sy der een deel leyden int bloot: Wel iii c hebben sy der doot. Mittien die ander hem verbouden, Diet hem ontgelden doen souden. 8975 Sy deden se weder achterwert jaghen, Beid mit steken ende mit sclaghen, Drie baghescote of meer: Niemant en setten hem ter keer, [262] Sy weken alle op dat sant. 8990 Doe quam Hector altehant, Op een ors van Spaghien vael, -Nie en was beter, dat weet ic wael,- Die scilt van goude mit tween lioen; Al sulc was syn wapenroc doen. 8985 Syn speer brac hy onsoete; Prothelaus quam hem te ghemoete: In synen scilt maeckte hy een scuere, Syn halsberch stac hy al duer, Dat hertte stac hy hem ontwee. 8990 Sy mochten verveert syn te mee, Diegheen die hem moeten rumen: Gheraect hy se, hy doet se cumen. Nu moet ic van den Griecken saghen Ende Prothelaus claghen. 8995 Prothelaus, ridder goet, Stout, vromich ende stryde vroet, Hets scade dat ghy hier einde naemt! Ghy wert die yerste die te lande quaemt. Ghy hebt huden ghedaen soeveel, 9000 U verlies gaet al uytten speel; Men sal u claghen ommermeer. Noch maect hy menich thertte seer; Diegheen die u daden blyven. Sal noch menighen Griecken ontlyven; 9005 Syn rechte hant sal menighen sclaen, Want ten mach niet anders vergaen. Hector deed den menighen pyne, Markelic ende discepline; In die hant hielt hy tsweert al bloot, 9010 Des daghes scloech hy menighen doot. On cortter wylen hebben wy bekent Wie hy was diet al torment. Syn stoutheit hebben sy becoft. [263] Mitten speer heft se Hector gherocht. 9015 Also langhe als Hector vecht ende sclaet Hebbent die Griecken ommer quaet, Ende als hy sal rusten gaen Soe syn sy vercoent saen, Ende als sy hem wedercomen sien 9020 Wycken sy al, want sy en ontsien Dit was des daghes wel vii werf. Doe quam Achilles, daer menich af sterf. Alst hoech vespertyt Ende menich moede was in den stryt. 9025 Want sy hadden parse veel Ghedoecht in ghenen nytspeel. Achilles en quam niet alleen; Vj m waeren mit hem ghemeen, Die te perde waeren herde wael; 9030 Verdect waeren mit sindael, Den scilt om den hals menighen te vernoy. Dus quamen sy totten tornoy, Daer men so groot ridderscape deede Ende soveel volcs verscloech opter stede. 9035 Die Troyen hadden ghedreven Die Griecken der see beneven; Ny verdryven sy se avervoet Ter statwert mit groter spoet. Sy en conden niet ghehouden tfelt: 9040 Ter statwert dreven sy se mit ghewelt. Achilles deed wonder groot, Hy scloechter meer dan C doot; Hy deed hem een fel gheleyde, Voer hem so vloen sy al gherede, 9045 Als dat hirt doet voer den honden. Troyene onfinghen menighe wonde; Daer en bleef niemant buten mueren, Hem en wert dat leven te suere. [264] Voer die poerte weerden hem Parys, 9050 Mitten swerde bejaghede hy prys. Soe deed Troylus oec mede: Men seit daer dat hyt wel dede. Sy deden herde menighen keer, Oec doegsen sy pyne ende groot seer; 9055 Aen hem tween was cranck ghewyn, Mer die Griecken daden se in Mit allegader den anderen heren, Doch verloren sy veel aent keren, Daer was ghesclaghen menich sclach; 9060 Mer die nacht verwint den dach. Die Griecken keerden aversyde, Vro ende uyttermaten blyde; Sy hebben volcs verlaren veel. Dat behoert oec tot sulcken speel, 9065 Die tierst verliest, dat hy wint naer. |
Ten eerste dat die van Troje hen vernamen, 8590 Kwamen ze uit al tezamen. Hun heren wilden het niemand verbieden: Ongeschaard wilden ze uitrijden, Alle waren het gezellen van de hand. [251] Nevens die zee op dat zand 8595 Zijn ze van Troje alle gelopen; Nu moet daar menigeen heden bekopen. Die van den schepen zagen wel Dat ze mochten niet elders Doen, dan lopen op dat zand 8600 En vechten hand tegen hand. Ze zien hun vijanden staan, Die hen fel zullen ontvangen. Ze wapende n zich, zo ze het beste mochten, Van hetzelfde dat ze brachten, 8605 Daar is geen zo dapper dat het hem wanhoopt En hij is in het hart bang. Prothelaus is eerst gekomen En heeft haven genomen, -Te Pelarche droeg hij kroon- 8610 Met honderd schepen erg schoon. Die wind waaide sterk op het land, Ze kwamen drijvend op het zand, Zodat die sterkste schepen het bezuurden, Braken en te stukken scheurden; 8615 Dus hebben ze schade groot genomen Eer ze zijn te haven gekomen. Sommige moesten daar verdrinken gelijk, Die menige prijs had ontvangen. Ten eerste dat ze uit de schepen sprongen, 8620 Die van Troje om hen drongen, En maakten menigeen martelaar; Dit was het al dat men vreesde daar. Het deed u niemand verstaan Die schade, die daar was in het opgaan; 8625 Want regen, hagel of sneeuw Valt zo dik nimmermeer Als die pijlen en schichten: Dat deed die lieden sterven licht. [252] Men sloeg daar zo zeer met zwaarden 8630 Dat het niemand kon harden. Alle die lieden die voren kwamen Zijn overwonnen alle tezamen, Geschoffeerd en gedood gelijk: Daar lagen er 700 op het zand, 8635 Die Troje nimmermeer beschadigen. Toen kwamen honderd schepen geladen, Die volle zeilen liepen Op het land, daar de anderen hulp riepen. Ten eerste dat hun zeilen waren gestreken, 8640 Die van Troje, die node weken. Kwamen te scheepsboord gelijk, Die hen niet uit lieten gaan. Die Grieken namen handbogen, Ze doden menigeen zonder vrees; 8645 In de grootste hoop schoten ze altijd, Daar werd menigeen lijveloos: Menigeen viel daar dood te neer. Die van Troje weken weer. Die schepen ontruimden de Grieken gelijk, 8650 Die hun volk bijstaan, Tezamen zijn ze gegaan. Prothelaus heeft goed gedaan: Hij heeft ze beschut met het zwaard Zijn volk, dat hen zeer verweerde; 8655 Menige van Troje sloegen ze dood. Daar was die strijd sterk en groot; Had zijn lijf alleen niet gedaan, De Grieken was er geen ontgaan. Zo goed is hij van zijn daad 8660 Dat de strijd al bij hem staat; Diegene waren op dat zand Verloren veel door zijn hand: Ze dorsten niet voor hem te staan [253] Nog ze mochten hem niet ontgaan; 8665 Voor hem mogen ze het niet harden, Ze weten wat hen zal geworden, Zo veel deed hij met zijn hand Prothelaus op dat zand. Nooit zag men een strijd dergelijke, 8670 Zo sterk, zo fel nog zo groot: Met strijdbijl scherp ter keur Sloeg men daar die helmen door; Alzo vielen er dood Dat die zee werd al rood. 8675 Die Grieken voor die schepen vochten, Want ze nergens vlieden mochten. Hen is liever dat men ze slaat op het zand, Dan ze verdronken gelijk. Besloten zijn ze hier en daar; 8680 Achter hen horen ze menig misbaar, Die daar sloegen aan dat zand; Want de wind waaide op het land. Die zee was vreselijk om te zien. Voor zo stond het hen erg ontzien, 8685 Want daar veel van Troje staan Die ze allen willen slaan; Dood ligt wel hun zesde man. Die van Troje liepen hen aan, Ze dreven ze alle op de zee 8690 En sloegen hen alle lieden mee. Ten schepen hebben ze hen gedreven, Daar kostte het menigeen zijn leven; Daar waren ze zeer geavontureerd. Had dat spel langer geduurd, 8695 Ze waren dood; maar in het einde Hielpen hen die van de borstwering, Die boven op de mast stonden. Ze maakten veel diepe wonden; [254] Met krachten dreven ze hen te lande: 8700 Wel duizend lieten ze er te pand. Archelaus die landde meteen En Prothenor, die het ging al bezien. Al staande zeilden ze aan het land gereed, Is het de vijanden lief of leed. 8705 Van 1 schip zijn ze gelijk Al tezamen gegaan; Gewapend waren ze tot de hand. Maar, eer ze kwamen ver op het land, Kwamen hen die van Troje tegen, 8710 Die er veel hebben verslagen. Maar, ten eerste dat ze verzameld waren De ene met de andere scharen. Hielden ze de strijd met de hand, Totdat ze kwamen aan het land 8715 Diegene die Nestor bracht, Die Athenor in Piere zocht. Wel 40 schepen met staande zeilen Bracht hij de Grieken te heil. Te laat kwamen ze bij hun verwanten, 8720 Dacht hen die ze vechten zagen, Uit de schepen vielen ze bij vijven. Weinig iemand wou erin blijven; Te strijden hadden ze groot verlangen. Met een haast liepen ze tot het leger, 8725 Aldaar ze zagen de grootste nood; Met de zwaarden liepen ze al bloot, Ze sloegen dood dat ze raakten: De andere die landden al dat ze mochten. Archelaus kwam daarmee, 8730 Die zeer vocht tegen die stede. Goede ridder was hij en waard, Al getrokken hield hij zijn zwaard. Prothenor was daar onvervaard, [255] Verbolgen recht als een luipaard; 8735 Hij ontzag altijd geen leed, Op die van Troje was hij wreed. Hij toonde hen van zijn spel: De van Troje sloeg hij veel. Ascalaphus en Alcius beide 8740 Namen haven gereed, Recht met 30 schepen, te waren. Daar was geen langer sparen: Allen vielen ze uit gereed. Het was hen zo uitermate leed 8745 Dat ze zo lang hadden gedraald; Zeer verbolgen en kwaad, Zo zijn ze ten strijde gestreken. Ik waan, de dapperste voor hen weken. 3 duizend, al vers, kwamen gelijk 8750 De Grieken te hulp gegaan; Want ze herstelden gelijk weer En sloegen menige er neer. Tot de schepen zijn ze gedreven, Dat kostte menigeen zijn leven. 8755 Had niet daar geweest die zee, Gekeerd hadden ze nimmermeer. Daar was die groep erg groot. Ik weet niet wat er bleven dood, En in het water verdronk van deze. 8760 Ze wilden wel elders hebben gewezen, Want grote schade hen geschiedde. Odysseus kwam en zijn lieden En heeft met 50 schepen Voor het leger het land begrepen, 8765 Al het volk gewapend ten strijde. Maar, dus waren ze droevig Dat ze altijd het hun baat. Aan hun volk mochten ze niet komen, [256] Dat tussen hen twee waren 8770 20 000 die ze niet sparen. Tegen het volk vochten ze algemeen: Daar was hun verlies niet klein, Want, eer hen te hulp mocht komen, Hebben ze grote schade genomen. 8775 Maar toch hun leger die was goed, Die ze troosten en maakten hen moed, En zich verweerden naar de leeuwen wijze: Hij is een ridder goed van prijs, Is dat hij levend mag ontgaan. 8780 Filimenys die kwam daar gelijk, Die dappere, die milde, die goedertieren: Hij zal ze zoeken als die fiere. Te paard was hij en zij te voet, De speer hield hij in het ontmoeten. 8785 Odysseus hij raakte, Al was het dat hij het niet bekocht: Hij stak hem door de schild van lazuur. Dat hij het hem maakte veel te zuur, En de maliënkolder scheurde mede, 8790 Zodat hij hem vallen deed; Maar hij sprong op gelijk. Zijn speer zette hij op zijn hand En liet hem daarop rijden: Hij raakte hem te die tijden 8795 Onder de kin, recht in de keel: -Daarvan zouden er niet genezen veel Die alzo waren gewond:- Ter aarde viel hij in korte stond: Zijn volk had zijn leven gevaar. 8800 Ze dreven jammerlijk misbaar; Daar lieten ze hem niet ter nood, Ze dachten, al slaat men hen dood. Op hun heer was hen zo wee, [257] Sommige liepen in de zee, 8805 Want ze waanden openbaar Dat hun heer verscheiden waar. Op zijn schild legden ze hem ter vaart En voerden hen ter stad waart. Ik waan, ze grote schade namen. 8810 Eer ze van het veld kwamen. Odysseus deed wel ter keur; Had niet gedaan dat avontuur Die Philimenys geschiedde, Dood of gevangen waren die lieden. 8815 Snel daarna ook zo was Uitgelaten die koning Thoas, En Ajax en Thelamon, Menelaos en Agamemnon. Deze landden in korte tijd 8820 Met gemak en zonder strijd; Op het land droegen ze hun paarden, Bedekt, duur en waardevol, Met maliën van fijn staal, Sommige met purper, sommige met satijn. 8825 Ze wapende n hen als ridders koen En namen schachten en rust; Hun schilden namen ze, -dat is waar, Die dag was mooi en helder, Zo zeer blikkerden die schilden, 8830 Dat nauwelijks iemand het geloven wilde.- En toen hun leger was geschaard. Werd daar weinig het lijf gespaard. Ze lieten in dat leger lopen; Dat zullen hun vijanden bekopen, 8835 Zo ze ten eerste mogen zullen ze wreken. Daar was menig schild doorstoken, In stukken vlogen daar die schachten; Daar stortte ridders 10 maal acht. [258] Met de zwaarden gingen ze strijden: 8840 Zoveel vielen er in korte tijden, Dat geen man het mag beschrijven; Daar mocht men gejammer horen drijven Van die men er sloeg en verwondde, Die huilden gelijk honden. 8845 Prothelaus trok beter achteruit, In het hart had hij groot lachen. -Beter had hij mannelijkheid getoond Dan hij die grote toorn verdroeg.- Zijn lieden zag hij op het zand 8850 Veel dood voor de vijand; Zeer leed was hem zijn schade, Niet had hij het te beklagen tijd. Gelijk toen dit was gedaan, Kwamen de anderen uit de schepen gelijk 8855 Met al de lieden die ze brachten. Elk haastte zich die mochten En voeren daar het was afgrijselijk Op te wreken hun lieden. Daar kwamen er duizend of meer, 8860 Die menige man daar deden wee, Wel opgezeten, dus geloof het, Schild aan de hals, helm op het hoofd, Scherp dat zwaard, sterk die speer, En reden dapper in dat leger. 8865 Van grote moed zeer ontstoken, Voeren ze op die vijanden te wreken. Ze reden hun volle loop; Daar ze zagen de grootste hoop, Maakten ze grote moord. 8870 Aldaar mocht men hebben gehoord Groot gekrijs en groot misbaar; Daar had het menig erg zwaar: Malienkolders scheurden daar en schilden. [259] Daar had menig ridder mild 8875 Pijn, daar lagen er op de mond; Hij leeft niet die het beschrijven kon. Groot geluid maakten die zwaarden, Daar men die helmen sloeg ter aarden: Goed hebben die Grieken het gedaan. 8880 Meteen kwam koning Certes gelijk, Wel met 7 duizend man; Daar was niemand die hem ging aan. Certes was krachtig en dapper En al zijn volk was hem behoud; 8885 In al Troje, daar ik ging, Was geen heer meer ontzien; Strijdrossen hadden ze van Arabieren, Geschut en strijdpaard te keus Ze waren gekomen een pad 8890 Al zacht rijdend uit de stad: Elk had zijn boog gespannen. Toen hij daar kwam met zijn mannen, Gaven ze een ‘hu! ‘Allemaal, Dat weerklonk al die dalen. 8895 Groot was het geklank van de pezen, Het geschut kon niemand genezen; Grote schade was daar gedaan Van hen die er op het land staan. Ze velden er veel met diepe wonden, 8900 Die nimmermeer opstonden. Die Grieken konden het niet harden meer, Maar ze vlogen tot de zee Allemaal geschoffeerd. Om verweer was daar niet versierd; 8905 In de zee zijn er veel gegaan. Had Palamides niet gedaan, Die van de stad hadden ze verslagen, Want niemand stond daartegen. [260] Palamides zag dat verdriet 8910 Dat de Grieken daar geschiedt; Al verwoed was hij bijna. Hij was een ridder zonder gevaar: Wat dat een man dorst aangaan, Dat dorst hij dapper te bestaan. 8915 Gewapend sinds zij alle tezamen Wel duizend ridders die tot hem kwamen, Die dapper waren en onvervaard, Goed te harnas en op goede paarden. Met hun schilden bedekt, 8920 Ten oorlog zijn ze getrokken. Palamides sprak gelijk, Schild om de hals, speer in de hand: ‘Aai! Hoe mag ge, Heren, zien ‘Hoe die van Troje doen vlieden 8925 ‘’Onze lieden, die voor hen blijven dood! ‘Daar is die schade erg groot; ‘Ik zag niet volk alzo begaan. ‘Hoort, hoe hen dat volk laat! ‘Helpen we hen, dus hebben we nood! 8930 ‘Zeggen we aan hen, ze worden bloot, ‘En ontmoeten ze met geweld, ‘We drijven ze van het veld! ‘Hierbinnen zullen de andere landen ‘En de anderen herstellen gelijk. 8935 ‘Mogen wij het doen, we zullen het bestaan; ‘Zo mogen we grote prijs ontvangen! ‘Volg me, ik vaar voren!’ Hun strijdrossen sloegen ze met sporen; Palamides voer voor zijn groepen, 8940 Meer dan een boogschot, Op een strijdpaard van Spanje land, Ik waan nooit een man beter kende ; -Zijn schild van zilver, goud daarin,- [261] Alzo als hij kwam in het begin 8945 Stak hij Athenor, diegene Die was Mennon zuster zoon. -Van koning Certes hield hij zijn land. Ik waan dat niemand vond Geen ridder alzo goed.- 8950 Elk kwam in ander zijn ontmoeting En zetten zich beide te verweer. Maar Palamides stak zijn speer. Dat het hem liep door beiden zijden En hij viel dood in korte tijden. 8955 Te waren, dat was grote schade, Dapper was hij en alle tezamen, Die na Palamides kwamen, Hun vijand zeer te beschadigen; 8960 Ik waan, ze er wel honderd vallen deden, Die nimmermeer opstaan mogen, Nog de Grieken doen enige dagen. Palamides sloeg er veel, Hij toonden hen van zijn spel 8965 En velde er veel en sloeg, Dat die waren aan hem gevoegd; En hebben hem zo goed bijgestaan, Dat zij de prijs hebben ontvangen, Want ze dapper bezochten. 8970 Zo goed streden ze en vochten, Dat ze er een deel legden in het bloed: Wel 300 hebben ze er gedood. Meteen die andere zich hersteldem, Die het hen ontgelden doen zouden. 8975 Ze deden ze weer achterwaarts jagen, Beide met steken en met slagen, Drie boogschoten of meer: Niemand zetten zich ter keer, [262] Ze weken allen op dat zand. 8990 Toen kwam Hector al gelijk, Op een strijdpaard van Spanje vaal, -Niet was er beter, dat weet ik wel,- Dat schild van goud met twee leeuwen; Al zulks was zijn wapenrok toen. 8985 Zijn speer brak hij hard; Prothelaus kwam hem tegemoet: In zijn schild maakte hij een scheur, Zijn maliënkolder stak hij al door, Dat hart stak hij in twee. 8990 Ze mochten bang zijn te meer, Diegene die hem moeten ruimen: Geraakt hij ze, hij doet ze klagen. Nu moet ik van de Grieken zeggen En Prothelaus beklagen. 8995 Prothelaus, ridder goed, Dapper, krachtig en ten strijde verstandig, Het is schade dat ge hier een einde nam! Ge was de eerste die te land kwam. Ge hebt heden gedaan zoveel, 9000 Uw verlies gaat al uit het spel; Men zal u beklagen immermeer. Nog maakt hij menigeen het hart zeer; Diegene die u deed blijven. Zal nog menige Grieken ontlijven; 9005 Zijn rechterhand zal menigeen slaan, Want het mag niet anders vergaan. Hector deed menigeen pijn, Opmerkelijk en gedisciplineerd; In de hand hield hij het zwaard al bloot, 9010 Die dag sloeg hij menigeen dood. In korte tijd hebben wij bekend Wie hij was die hen al kwelde. Zijn dapperheid hebben zij bekocht. [263] Met de speer heeft Hector ze geraakt. 9015 Alzo lang als Hector vecht en slaat Hebben het de Grieken immer kwaad, En als hij zal rusten gaan Zo zijn ze hersteld gelijk, En als ze hem weerkomen zien 9020 Wijken ze al, want ze ontzien Dit was die dag wel 7 maal. Toen kwam Achilles, daar menigeen van stierf. Als het hoge vespertijd En menige moede was in de strijd. 9025 Want ze hadden druk veel Gedoogd in dat gevecht. Achilles kwam niet alleen; 6000 Waren met hem algemeen, Die te paard waren erg wel; 9030 Bedekt waren ze met satijn, De schild om de hals menigeen te verdriet, Dus kwamen ze tot het toernooi, Daar men zo’n groot ridderschap deed En zoveel volk versloeg op de plaats. 9035 Die van Troje hadden gedreven Die Grieken de zee benevens; Nu verdrijven ze achteruit Ter stad waart met grote spoed. Ze konden niet behouden het veld: 9040 Ter stad waart dreven ze hen met geweld. Achilles deed wondergroot, Hij sloeg er meer dan honderd dood; Hij deed hen een fel geleide, Voor hem zo vlogen ze al gereed, 9045 Als dat hert doet voor de honden. Die van Troje ontvingen menige wonde; Daar bleef niemand buiten de muren, Hen werd dat leven te zuur. [264] Voor die poort verweerden zich Paris, 9050 Met het zwaard bejaagde hij prijs. Zo deed Troylus ook mede: Men zegt dat hij het daar goed deed. Ze deden erg menige keer, Ook gedoogden ze pijn en grote zeer; 9055 Aan hen tweeën was zwakke winst, Maar die Grieken deden ze in Met alle andere heren, Toch verloren ze veel tijdens het keren, Daar was geslagen menige slag; 9060 Maar de nacht overwint de dag. Die Grieken keerden over zijde, Vrolijk en uitermate blijde; Ze hebben volk verloren veel. Dat behoort ook tot zulk spel, 9065 Die ten eerste verliest, dat hij wint daarna. |
Hector nam synre vriende n twee Die veel Griecken deden wee; Enghen en gherdy meer ghemynt, 9170 Want ellic was anders moyen kynt, Den ousten hiet men Glaucoen, Ende den anderen Serpedoen. Ghecroende coninck waeren sy beide, In Lite lach haer moghentheide. 9175 Sy doen ridderscap noch huden, Want sy syn starc ende stout van leden. Wel M ridderen hadden sy goede, Stout ende scoen, van fieren moede, Opgheseten wel ter cuer, 918 Dorsen bedeckt mit coffertuer, Scilde aen den hals speeren in die hant Op dien dach was ellic een gygant. Alreyerst voeren uyt diegoen; Haer concinckstavel was sconincks soen. 9185 Hectors broeder van Pryans syde, [268] Die stout ende goet was tallen stryde. Cicilator was syn naem, Van allen leden was hy bequaem; Een die beste wast van den hove 9190 Ende van den alremeesten love. Het is recht dat men hem pryse seer, Want hy ducke bejaghet eer. Cicilator was ghewapent wel, Op een ors starc ende snel, 9195 Die scilt van goude, die boerd lasuere. Dese riddere reden buten muere Totten lytsen alle te samen. Daer waen ic dat aen hem quamen Die stoutste coninck Theseus 9200 Ende syn soen Archilegus. Van crachten waeren dese heren; Mer die waerheit wil ic u leeren: Hector, die se uytcoes, En kende n sy niet weerloes. 9205 Onder den somme van synen heer Hadden sy M ridder ofte meer, Ic en weet ofter enich beter comen, Haer helm syn beset mit bloemen, Die scone waeren ende onghetelt. 9210 Dese vervulden dat velt: Ic waen der wel iii m waeren. Doe sy quamen ter ander scaeren, Gherichs speers hielden sy te samen, Onthier ende die ander quamen. 9215 Hierna quam, scryft ons Dares, Coninck van Frigien, Miteres, Sandispus ende Althamus. Drie dusent warende r aldus, Van enen lande, van enen rycke, 9220 Opgheseten verweende licke, [269] Helm op thoeft ende speer verheven. Haer wapen en waeren niet bescreven Mit lasuere ende oec mit goude. Troylus, alst Hector woude, 9225 Was van deser scaeren heer. Beter ridder en was synt noch eer. Syn ors was dapper, starc ende groet, Syn scilt was van goude roet, Besprinct mit leeuwen van lasuere. 9230 Hector sprac ter selver uyere: ‘En ryt te verre niet inne, By trouwe die ic sculdich bynne, ‘Dese iii jaer, ny syt in hoghen, ‘Winden ghenoech aen hem torloghen. 9235 ‘Hoet u van saken nacht ende dach ‘Die men to dompheit keren mach; ‘Ic ontsie die vromicheit ‘Ende die stoutheit die ic aen u weet. ‘Wel west in hoeden in den stryde; 9240 Got sent u weder ghesont ende blyde!’ Troylus antwoerde: ‘Heer, ‘Wat sal deser taelen meer? ‘Mer al dat ghy my ghebiet ҅n wil ic achterlaten niet.’ 9245 Doe voeren die iii coninghen uyt, Ghetaeghelicke als een bruyt; Drie M synre ofte meer, Die menighen doen sullen groot seer. Oec sullen sy hulpe hebben te doen 9250 Eer die dach coemt totter noen. Ter derden scaeren waeren van pryse Gheset die heren van Laryse; Dat een was van Hupor die grote, Die stoutste onder die ghenote. 9255 Ende Cupesus die meere was. [270] Mer weet wel die waerheit das, Dat en was beter ridder engheen. Sy doen noch huden craken been, Beid van ridderen ende van sarjanten: 9260 Sy gheleken bet gyganten Dan anderen luden, gheloves mie. Vii c ende dusentwerf drie Hadden sy der wel opgheseten, Die hem seer hoghe vermeten. 9265 Hector was een Seghelaert, Synen broeder, eenen bastaert, Dien hy uyttermaten mynden, Want hy hem goet ten wapen kinde. Dese voeren uyt ten stryden, 9270 Elck wel vaste aen danders syde. Remus, die coninck van Tisonie, Brachter die vierde partie: Daer en was so groot van luden Noch gheen so mechtich, hoer ic duden, 9275 Des conincks wapen waeren duere, Scoen ende goet na synre maniere, Tors had hy uyttermaten goet, Der en quam gheen beter int tghemoet; Syn scil al mit goude verheven, -Daer en was niet anders op ghescreven- Verdect mit purpur herde duere, Daer ghale menighertiere; Dat purpur was swert, tgout fyn, Des docht hy te beter syn. 9285 Dit volc leden Palidamas, Als hem van Hector bevalen was, Die hem daeraf maeckten coninckstavel, Want hy kende n stout ende voer havel. Polidamas, die stoutte, die coen, 9290 Sat op een ors van Arregoen, [271] Dat dapperste was van der scaren. In synen scilt stont menich aren Van goude, gheset op dat groen. Tot Hector reet die ridder coen: 9295 ‘Heer,’ seid hy. ‘nu ben ic vro ‘Dat ons comen is also, ‘Dat ons huden te stryden steet, ‘Teghen tfolc dat wy hebben leet, ‘Ende die ons waende n hebben verveert: 9300 ‘Nu sal men sien wie prys is weert! ‘Nu sullen die Troyen swyghen ‘Ende die bloeden, die mit taelen cryghen! ‘Men sal die goede kennen wael; ‘Dit speel wort ons altemael.’ 9305 Hector sprac ten selven tyden: ‘Wie so droeve is of blyde, ‘Ghy duncts my wesen vro. ‘Die prys en gaet nummer also, ‘Ic en werdes ommer een deel, 9210 ‘Al bleef u volc daer al gheheel ‘Beter dat ghy syt als ende als ‘En hinck huden scilt aen den hals. -‘Gherne, ‘’ sprac hy, ‘Heer, twaeren.’ 9315 Mittien voeren sy op die heyde Opten cant van der fosseyden Die van Pennonen quamen daer, Sy brachten die vyfte scaer, Daeraf coninck was Pretermissus 9320 Ende syn gheselle Crepeus, Dese en hadden noch spiet, noch speer, Noch gheenre banieren en hadden sy gheer. Ende verdect herde wel. 9325 Wel ghewapent waeren sy mede, [272] Na hare costumen, na hare sede, Baghen hadden ende menich heister. Diephebus was hare alre meister. Want hem Hector, syn broeder, hiet. 9330 Sy daden al ende lietens niet. Een koker hadden sy vol stralen Ghetempeert uyttermaten wale, Die hy vercopen sal te stryde Dieghene van der ander syde. 9335 Hoewel dat sy niet en coften So duere coep, synt dat sy se sochten. Nu naect een scare, dat is die seste; Dat waeren die van Argreste. Sy waeren opgheseten wel 9340 Op orssen starc ende snel; Helme ende scilde vergult wel dure. Wyt ende swert, groen van lasuere; Som mit spieten, som mit speren, Daer sy hem mede souden weren. 9345 Hieraf is coninck Esdras Ende coninck Syoen, syt seker das, Die menighen syn lant wan af. -Men leest datten syn wyf vergaf.- Dese coninck hadde enen waghen, 9350 Die scoen was in die daghen; Daer plach hy op te sitten in stryde, Hy ende een deel van synre syde; Van ebenus waren die rade, So goed sal men vinde spade; 9355 Baven was hy van elpsbene Mit goude verlicht al ghemene; So bewracht ende so besneden Mit groter behendicheden Dat ment niet en mach volloven; 9360 Verdect was hy al boven [273] Mit eens elps duere huyt Verlicht met goud al uyt ende uyt, Daerin stonden so duere stene, So goede ende soe menich eene. 9365 Dat elcken man groet wonder dochte; Hoe dat ment ghemaken mochte, Men en mochten nerghens doersteken Noch niet lichte mit sclaghen breken. Twee dromedaryse toghen hem wel. 9370 Die waeren uyttermaten snel. Die waghe was in stryde nutte, Der was inne vreselic ghescutte, Swerden goet ende ghysaeren Die men daer niet en woude sparen. 9375 Diet saghen hadden wonder groot, Want sy nie en saghen dies ghenoet. Den coninck Fioen ende Esdras Beval Hector Pictagoras, Synen broeder, enen bastaert. 9380 Dien hy van hertten had weert. Syn scilt was van silver wit Bescreven, soe vind ic dit, Een baer van lasuer int bellone. Op een ors sat hy –was jonc- 9385 Van Arabien, mit bonter huyt; Sonder ghescal voer hy uyt. Nu hoert, also als ic voert las, Hector sprac: ‘Swagher Eneas, ‘En ist niet tyt dat ghy uytvaert? 9390 ‘Weest van der sevende r scaren weert, ‘Dats van dien van Latoene; ‘Ten is beter volc onder den trone “Hout ons Eufeme, den ammirout; ‘Hy is van daghen cael ende stout. 9395 ‘Verloren wy hem, dat waer scade, [274] ‘Icken en ken so vroeden man van rade.’ Eneas sprac: ‘Aen Gade staet al! By my, ten doe groot ongheval ‘Waen ic dat hy verloren niet wort. 9400 ‘Nu siet dat ghy die saken cort; ‘Sy seide een al sonder ghyle ‘Dat sy ghereet syn langhe wyle. ‘Wy en vaeren uyt mit ghewelt, ‘Sy moghen ons verbieden tfelt, 9405 ‘‘Sodat sy mit haren luden ‘Ons die poerten sullen verbieden. ‘Ende te nauwe maken die pat; :Dan moeten wy blyven in die stat.’ Hector sprac: Ghy seght waer; 9410 ‘Mer eer sullen syn versclaghen daer Xxx dusent ridderen fyn, ‘Die van buten alle syn, ҅er men ons hout in die stat. ‘Nu vaert uyt, ic segghe u dat, 9415 ‘Dat ic saen ghereet ben. ‘Ende en versament niet aen hem ҅er ic uyt comen mede ‘Ghewapent, mittien van der stede: ‘T mochter af comen verdriet.’ 9420 –‘Heer, ‘sprac hy, ‘en merret niet.’ Mittien voer uyt sijnen pas Mit eenre scaren Eneas. Parys quam uyt mitten coninck Certe, Die heer was van die van Parte, 9425 Ende qualicke van hartten voer Om synen neve Sictamoer. Mer dat deed hem vrolicke spreken, Dat hy hem schier waent wreken, Ghewapent waeren sy alle wael, 9430 In haer kokere scarpe strael; [275] Seer starc waeren haer boghe: Ic waent die Griecken ontsien moghen. Want sy der veel sullen verslaen. Parys die was, sonder waen, 9435 Ghewapent uyttermaten wael: Een sweert had hy van fynen stael, Den boghe in den hant, den helm opt thoeft, Den koker vol pylen, des gheloeft; Hy had een ors van pryse goet, 9440 Des en ontsach hy gheen ontmoet; Een scilt van goud, ic wil ghy weet, Daerin Helenen mouwe gheset. Dit is, twaeren, die achste scaer, Die doer den Griecken niet en is in vaer: 9445 So na sullen sy ryden den gasten, Dat sy se swaer sullen belasten. Hector nam alle diegheen mede Die behoerden ter goeder stede. Daer was menich ridder maer: 9450 Hieraf maecten hy de IXste scaer. Gheen volc was ghewapent bat Noch weerachtigher in die stat. Dese waeren van Hectors syde, Dese gheleiden hy ten stryde, 9445 Daer hy meed hulpen sal ter noot Sulcke die anders bleven doot. Mit hem voerden hy der broederen X, Priamus kinder, ridders sien, Die aen syn joffrouwen waeren ghewonnen, 9460 Scoen ende van hoghen connen. Ic noem se u, hoert een deel. Die yerste hiet Odineel, Anthonis des anderen naem was. Die derde Dolas, die vierde Esdras; 9565 –Dolas was starc ende groot [276] Ende syn wapenen waeren al root.- Die vyfte hiet Cicilloen Ende die seste Quincilloen; -Die Quincilloen was best ghemynt, 9470 Hy en had laster niet en twint.- Romederus hiet die sevende : Men en wist so moeyelicken levende , -Hy en sanc noch en plach te mynnen;- Goet ridder was hy, wildyt kynnen. 9475 Die achste hiet Kassibilaus; Die negenste, van Daron Danaus; Doroquallis, die soene Mahes, Hiet die tienste, gheloeft my des: -Mahes, dat was een joffrouwe, 9480 Ic waen, men nummer scoenre en schouwe; Sy starf die sy syns ghenas, Dat uyttermaten groet scade was.- Dese waeren uyt mit haeren heere Ende sullen noch huden vechten seer. 9485 Haeren heer en laet sy niet deren, Also langhe als syt moghen weren. Ghewapent als conincks kinder Quamen sy te stryde ghinder. X m ridders waeren hem mede, 9490 Alle ghebaeren uytter stede. Hector sat op Galenteye, Dat hem seinden Penticeleye, Die hem had van hertten weert: Daer gaf hy hem so goeden peert; 9495 Het was dat groetste, scoenste opten dach Dat ye man ter werlt sach, So goet, soe groet ende so snel; Men en mocht u niet ghesegghen wel, Hoe scoen dat pert was sonder scop. 9500 Hector satter ghewapent op; [277] Ten coninck sprac hy, synen vader: ‘Heer, ic volghe den volc algader, ‘’Volcht my ten lasten naer. ‘Hebt mit u ghenoech ridders daer 9505’Ende alle die voetgangers mede, ‘Die hier syn in deser stede. ҄oet die litsen vast scluten, ‘‘Soe datter niemant en coemt buten, ‘Wat onser oec ghesciet. 9510 ‘Wy en dorven ons vervaeren niet ‘Dat sy ons yet moghen scade, ‘Ofte indryven ofte verladen. ‘Ist oec dat men ons verdryft, ‘‘So coemt ende siet dat niet en blyft.’ 9515 –’Dat doen ic gherne, ‘sprak die heer, ‘Op u hant troest ic my seer, ‘Dat ghy sult haer volc doerbreken ‘Ende onsen groten laster wreken. ‘Huet u wel ende keer tot my. 9520 ‘Die Gade moeten hueden dy!’ Hector die voer uyt tehant, Scilt aen den hals, speer in de hant. Teghen die Griecken wies hem die moet. Ic waen, hyt saen te weten doet, 9525 Aen syn ghelaet al apenbaer, Dat hy se gherne bracht in vaer. Syn scilt was onghelyc den anderen Die mit hem te wyghe wanderen: Twe lioenen droech hy rampant, 9530 Ellic staende cant teghen cant. Van goude ende staende in savel. Sy hielden hem voer coninckstavel; Dus lieten sy hem voer hem allen vaeren Ghewillelicke mit synre scaeren. 9535 Hy hiet dat sy mitter vaert [278] Hem volghden ten tenttenwert. Die X scaren toeghen dane Ghewilliclic, na mynen wane, Mit haeren banieren verheven: 9540 Die eerde dochte onder hem beven. Menich banier was der in die hant, Ende menich ors uyt Spagienlant, Ende menich scilt gheverwet wael: Tlant docht ontsteken altemael. 9545 Opter mueren laghen die vrouwen, Int hertte bevaen mit groten rouwen. Des conincks dochter die lach daer moy Om te sien den tornoy. Oec so was daer vrouwe Helenen, 9550 Bevaen mit uyttermaten wene. Poortersse ende ander joffrouwen Mocht men daer ten mueren scouwen, Die thertte hadden seer verveert. Priamus voer mitter vaert 9555 Mit altemael synen luden, Daer die verste lytse schieden Al daer versetten hy syn scaren Mitten luden die by hem waeren. Dat deed hy so nauwe wachten 9560 Datter niemant uyt en mocht mit crachten. |
Hector nam van zijn vriende n twee Die veel Grieken deden wee; En geen had hij meer bemind, 9170 Want elk was anders tante kind, De oudste heet men Glaucoen, En de andere Serpedoen. Gekroonde koningen waren ze beide, In Lite lag hun mogendheid. 9175 Ze doen ridderschap nog heden, Want ze zijn sterk en dapper van leden. Wel 1000 ridders hadden ze goed, Dapper en schoon, van fier gemoed, Opgezeten wel ter keur, 9185 De strijdrossen bedekt met bedekking, Schild aan de hals en speren in de hand Op die dag was elk een gigant. Allereerst voeren uit diegene; Hun hoofdman was koningszoon. 9185 Hectors broeder van Priamus zijde, [268] Die dapper en goed was te alle strijd. Cicilator was zijn naam, Van alle leden was hij bekwaam; Een van de beste was het van de hof 9190 En van de allermeeste lof. Het is recht dat men hem prijst zeer, Want hij vaak bejaagt eer. Cicilator was gewapend wel, Op een strijdpaard sterk en snel, 9195 Dat schild van goud, de boord lazuur. Deze ridders reden buiten de muur Tot de verschansing allen tezamen. Daar waan ik dat aan hen kwamen Die dapperste koning Theseus 9200 En zijn zoon Archilegus. Van krachten waren deze heren; Maar de waarheid wil ik u leren: Hector, die ze uitkoos, Kende ze niet weerloos. 9205 Onder de som van hun leger Hadden ze 1000 ridders of meer, Ik weet niet of er enige betere komen, Hun helmen zijn bezet met bloemen, Die schoon waren en ongeteld. 9210 Deze vervulden dat veld: Ik waan er wel 3000 waren. Toen ze kwamen tot de andere scharen, Gerichte speren hielden ze tezamen, Tot hier en die andere kwamen. 9215 Hierna kwam, schrijft ons Dares, Koning van Frigien, Miteres, Sandispus en Althamus. Drie duizend waren er aldus, Van een land, van een rijk, 9220 Opgezeten verwaand, [269] Helm op het hoofd en speer verheven. Hun wapens waren niet beschreven Met lazuur en ook met goud. Troylus, zoals Hector wou, 9225 Was van deze schaar heer. Betere ridder was sinds nog eerder. Zijn strijdpaard was dapper, sterk en groot, Zijn schild was van goud rood, Besprengt met leeuwen van lazuur. 9230 Hector sprak ter zelve uur: ‘Rij er te ver niet in, Bij trouw die ik verschuldigd ben, ‘Deze 3 jaar, nu wees verhoogd, ‘Windt genoeg aan hen te oorlogen. 9235 “Hoed u van zaken nacht en dag ‘Die men tot domheid keren mag; ‘Ik ontzie de krachten ‘En de dapperheid die ik aan u weet. ‘Wel wees in hoede in de strijd; 9240 God zendt u weer gezond en blijde!’ Troylus antwoorde: ‘Heer, ‘Wat zal deze taal meer? ‘Maar alles dat ge me gebiedt ‘Wil ik nalaten niet.’ 9245 Toen voeren die 3 koningen uit, Degelijk als een bruid; Drie 1000 zijn er of meer, Die menigeen doen zullen grote zeer. Ook zullen ze hulp hebben te doen 9250 Eer die dag komt tot de noen. De derde scharen waren van prijs Gezet die heren van Laryse; De ene was van Hupor die grote, Die dapperste onder de bondgenoten 9255 En Cupesus die groter was. [270] Maar weet wel de waarheid dat, Dat er was beter ridder geen. Ze doen nog heden kraken been, Beide van ridders en van bediende n: 9260 Ze leken beter giganten Dan andere lieden, geloof het mij. 700 en duizendmaal drie Hadden ze er wel opgezeten, Die hen zeer hoog vermeten. 9265 Hector was een Zegelaar, Zijn broeder, een bastaard, Die hij uitermate beminde, Want hij hem goed ten wapen kende. Deze voeren uit ten strijde, 9270 Elk wel vast aan de andere zijn zijde. Remus, de koning van Tisonie, Bracht er de vierde partij: Daar was het zo groot van lieden Nog geen zo machtig, hoor ik aanduiden, 9275 De konings wapens waren duur, Schoon en goed naar zijn manier, Het strijdpaard had hij uitermate goed, Daar kwam geen betere in de ontmoeting; Zijn schild al met goud verheven, -Daar was niet anders op geschreven- Bedekt met purper erg duur, Daar vurig menigvuldig; Dat purper was zwart, het goud fijn, Dus dacht hij te beter te zijn. 9285 Dit volk leidde Polidamas, Als hem van Hector bevolen was, Die hem daarvan maakte hoofdman, Want hij kende hem dapper en voor hoofs. Polidamas, die dappere, die koene, 9290 Zat op een strijdpaard van Aragon, [271] Dat de dapperste was van de scharen. In zijn schild stond menige arend Van goud, gezet op dat groen. Tot Hector reed die ridder koen: 9295 ‘Heer,’ zei hij, ‘nu ben ik vrolijk ‘Dat ons gekomen is alzo, ‘Dat ons heden te strijden staat, ‘Tegen het volk dat we hebben leed, ҅n die ons waanden hebben verschrikt: 9300 ‘Nu zal men zien wie de prijs is waard! ‘Nu zullen die van Troje zwijgen ‘En die bange, die met talen krijgen! ‘Men zal die goede kennen wel; ‘Dit spel wordt ons allemaal.’ 9305 Hector sprak dezelfde tijden; ‘Wie zo droevig is of blijde, ‘Ge lijkt me te wezen vrolijk. ‘Die prijs gaat nimmer alzo, ‘Ik word daar immer een deel, 9210 ‘Al bleef uw volk daar al geheel ‘Beter dat ge bent in het geheel Hang heden uw schild aan de hals. -Graag, ‘’ sprak hij, ‘Heer, te waren.’ 9315 Meteen voeren ze op de heide Op de kant van de gracht Die van Pennonen kwamen daar, Ze brachten de vijfde schaar, Waarvan koning was Pretermissus 9320 En zijn gezel Crepeus, Deze hadden nog spies, nog speer, Nog geen banieren hadden ze gereed. En bedekt erg wel. 9325 Goed gewapend waren ze mede, [272] Naar hun gebruik, naar hun zede, Bogen hadden en menige kraai of punt (?). Diephebus was hun alle meester. Want hem Hector, zijn broeder, het zei. 9330 Ze deden al en lieten het niet. Een koker hadden ze vol stralen Getemperd uitermate wel, Die hij verkopen zal ten strijde Diegene van de andere zijde. 9335 Hoewel dat ze niet kochten Zo’n dure koop, sinds dat ze die zochten. Nu naakt een schaar, dat is de zesde; Dat waren die van Argreste. Ze waren opgezeten wel 9340 Op strijdrossen sterk en snel; Helmen en schilden verguld wel duur. Wit en zwart, groen van lazuur; Sommige met spiesen, sommige met speren, Daar ze zich mede zouden verweren. 9345 Hiervan is koning Esdras En koning Syoen, zij het zeker dat, Die menigeen zijn land won af. -Men leest dat zijn wijf hem vergaf.- Deze koning had een wagen, 9350 Die schoon was in die dagen; Daar plag hij op te zitten in strijd, Hij en een deel van zijn zijde; Van ebbenhout waren die raderen, Zo goed zal men vinden laat; 9355 Boven was het van ivoor Met goud verlicht algemeen; Zo gewrocht en zo besneden Met grote handigheden Dat men het niet mag vol loven; 9360 Bedekt was het al boven [273] Met een olifanten dure huid Verlicht met goud al door en door, Daarin stonden zo dure stenen, Zo goede en zo menigeen. 9365 Dat het elke man groot wonder docht; Hoe dat men het maken mocht, Men mocht het nergens doorsteken Nog niet licht met slagen breken. Twee dromedarissen trokken het wel. 9370 Die waren uitermate snel. Die wagen was in strijd nuttig, Daar was in vreselijk geschut, Zwaarden goed en strijdbijlen Die men daar niet wou sparen. 9375 Die het zagen hadden verwondering groot, Want ze niet zagen dergelijke. De koning Fioen en Esdras Beval Hector Pictagoras, Zijn broeder, een bastaard. 9380 Die hij van hart had waard. Zijn schild was van zilverwit Beschreven, zo vind ik dit, Een beer van lazuur geschuimbekt. Op een strijdpaard zat hij –was jong- 9385 Van Arabië, met een bonte huid; Zonder geschal voer hij uit. Nu hoort, alzo als ik verder las, Hector sprak: ‘Zwager Eneas, ‘Is het niet tijd dat ge uitvaart? 9390 ‘Wees van de zevende schaar waard, ‘Dat is van die van Latoene; ҅’Er is geen beter volk onder de troon. ‘Behoudt ons Eufeme, de admiraal; ‘Hij is van dagen kaal en dapper. 9395 ‘Verloren wij hem, dat was schade, [274] ‘Ik ken geen ‘zo’n verstandige man van raad.’ Eneas sprak: ‘Aan God staat het al! Bij mij, te doen groot ongeval ‘Waan ik dat hij verloren niet wordt. 9400 ‘Nu ziet dat ge die zaken kort; ‘Me zei al zonder grap ‘Dat ze gereed zijn lange tijd. ‘We varen uit met geweld, ‘Ze mogen ons verbieden het veld, 9405 ‘Zodat ze met hun lieden ‘Ons de poorten zullen verbieden. ‘En te nauw maken dat pad; ‘Dan moeten we blijven in die stad.’ Hector sprak:’ Je zegt waar; 9410 ‘Maar eerder zullen zijn verslagen daar ‘30 duizend ridders fijn, ‘Die van buiten alle zijn, ‘Eer men ons houdt in die stad. ‘Nu vaar uit, ik zeg u dat, 9415 ‘Dat ik gelijk gereed ben. ‘En verzamel niet aan hen ‘Eer ik uitkom mede ‘Gewapend, met die van de stede: ‘T mocht ervan komen verdriet.’ 9420 –‘Heer, ‘sprak hij, ‘draal niet.’ Meteen voer hij uit zijn pas Met een schaar Eneas. Paris kwam uit met koning Certes, Die heer was van die van Parte, 9425 En kwalijk van hart voer Om zijn neef Sictamoer. Maar dat deed hem vrolijk spreken, Dat hij hem snel waant te wreken, Gewapend waren ze alle goed, 9430 In hun kokers scherpe straal; [275] Zeer sterk waren hun bogen: Ik waan die Grieken het ontzien mogen. Want ze er veel zullen verslaan. Paris die was, zonder waan, 9435 Gewapend uitermate wel: Een zwaard had hij van fijn staal, De boog in de hand, de helm op het hoofd, De koker vol pijlen, dus geloof het; Hij had een strijdpaard van prijs goed, 9440 Dus ontzag hij geen ontmoeting; Een schild van goud, ik wil dat ge het weet, Daarin Helena ‘ s mouw gezet. Dit is, te waren, de achtste schaar, Die door de Grieken niet is in gevaar: 9445 Zo nabij zullen ze rijden die gasten, Dat ze hen zwaar zullen belasten. Hector nam alle diegene mede Die behoorden ten goede stede. Daar was menige ridder maar: 9450 Hiervan maakte hij de 11de schaar. Geen volk was gewapend beter Nog beter weerbaar in die stad. Deze waren van Hectors zijde, Deze begeleidde hij ten strijde, 9445 Daar hij mede helpen zal ter nood Sommige die anders bleven dood. Met hem voerde hij de broeders 10, Priamus kinderen, ridders van hem, Die aan zijn juffrouwen waren gewonnen, 9460 Schoon en van hoge kunnen. Ik noem ze u, hoor een deel. Die eerste heet Odineel, Anthonis de andere zijn naam was. De derde Dolas, de vierde Esdras; 9565 –Dolas was sterk en groot [276] En zijn wapens waren al rood.- De vijfde heet Cicilloen En de zesde Quincilloen; -Die Quincilloen was het beste bemind, 9470 Hij had laster niet iets.- Romederus heet de zevende : Men wist hem zo moeilijk te leven, -Hij zong nog placht te minnen;- Goede ridder was hij, wil gij het kennen. 9475 Die achtste heet Kassibilaus; Die negende , van Daron Danaus; Doroquallis, de zoon van Mahes, Heet de tiende , geloof me dus: -Mahes, dat was een juffrouw, 9480 Ik waan, men nimmer schoner aanschouwt; Ze stierf toen ze van baarde, Dat uitermate grote schade was.- Deze waren uit met hun heer En zullen noch heden vechten zeer. 9485 Hun heer laten ze niet deren, Alzo lang als zij het mogen weren. Gewapend als koningskinderen Kwamen ze te strijd ginder. 10 000 ridders waren hen mede, 9490 Alle geboren uit de stede. Hector zat op Galenteye, Dat hem zond Penticeleye, Die hem had van hart waard: Daar gaf hij hem zo’n goed paard; 9495 Het was dat grootste, schoonste op de dag Dat ooit een man ter wereld zag, Zo goed, zo groot en zo snel; Men mocht u niet zeggen goed, Hoe schoon dat paard was zonder scherts. 9500 Hector zat er gewapend op; [277] Tot de koning sprak hij, zijn vader: ‘Heer, ik volg het volk allemaal, ‘’Volg me als laatste na.; Heb met u genoeg ridders daar 9505’En al die voetgangers mede, ‘Die hier zijn in deze stede. ‘Doe de sloten vast sluiten, ‘Zo dat er niemand komt buiten, ‘Wat ons ook geschiedt. 9510 ‘We durven ons verschrikken niet ‘Dat ze ons iets mogen schaden, ‘Of indrijven of verladen. ‘Is het ook dat men ons verdrijft, ‘Zo kom en zie dat het niet blijft.’ 9515 –’Dat doe ik graag, ‘sprak die heer, ‘Op uw hand vertroost ik me zeer, ‘Dat ge zal zal hun volk doorbreken ‘En onze grote laster wreken. ‘Hoed u wel en keer tot mij. 9520 ‘De Goden moeten behoeden u!’ Hector die voer uit gelijk, Schild aan de hals, speer in de hand. Tegen die Grieken groeide hem die moed. Ik waan, hij het ze gelijk weten doet, 9525 Aan zijn gelaat al openbaar, Dat hij ze graag bracht in gevaar. Zijn schild was ongelijk de anderen Die met hem te strijd wandelen: Twee leeuwen droeg hij rampant, 9530 Elk staat kant tegen kant. Van goud en staande in zand. Ze hielden hem voor hoofdman; Dus lieten ze hem voor hen allen varen Gewillig met zijn schaar. 9535 Hij zei dat ze met een vaart [278] Hem volgden ten tenten waart. Die 10 scharen trokken vandaan Gewillig, naar mijn waan, Met hun banieren verheven: 9540 De aarde dacht onder hen te beven. Menige banier was er in de hand, En menig strijdpaard uit Spanje land, En menig schild geverfd goed: Het land docht te ontsteken allemaal. 9545 Op der muren lagen die vrouwen, In het hart bevangen met grote rouw. De koningsdochter die lag daar mooi Om te zien het toernooi. Ook zo was daar vrouwe Helena, 9550 Bevangen met uitermate wenen. Poorteressen en andere juffrouwen Mocht men daar te muren aanschouwen, Die het hart hadden zeer angstig. Priamus voer met een vaart 9555 Met allemaal zijn lieden, Daar de verste lieden scheiden Al daar verzette hij zijn scharen Met de lieden die bij hem waren. Dat deed hij zo nauw bewaken 9560 Dat er niemand uit mocht met krachten. |
Van allen die te Troyen waeren Teghen die Griecken ghevaeren, Was Hector heer te voren; 8410 Alle moeten sy na synen horen. Die betaelge had hy alleen Van dien volc ghemeen. Parys ende Troylus, Ende haer broeder Deiphebus 8415 Athenor ende Polidamas, Anchises soen, Eneas, Ellickerlicke had een scaer Dier sy nemen mosten waer. Elck had in syn betaelgie 8420 Van den poerteren een partie; Alsodaenwys wast best [246] Omdat vaeren soud te bet, Ende dat hem niemant uyter stat en dade Ten waer by syns heren rade, 8425 Oft ten waer dat also quame Dat hyt hiete by name. Sy hadden groot noot berichtens Want sy begheren seer vechtens. Al haer saken, eer sy vochten, 8430 Besetten sy so sy best mochten. Ic seg u dat wel voerwaer Dat sy van niemant en hadden vaer, Die se totten mueren sochten. Ten quam niet in haer ghedochten 8435 Dat sy ten mueren yet daermede Verweren souden haer stede. Anders hebben sy ghevisiert: Theer was altoes verre ghelogeert. Nu hoert was die Griecken doen, 8440 Sy laghen noch te Tenedoen. Pallamedes hebben sy verbeden Eer sy voeren van der stede; Xxx scepe bracht hy naer Mit spyse ende mit lude daer. 8445 Onder alle die Griecken, seit men mie En waeren beter die sy drie, Behendigher noch vroeder meede, Noch stoutter, noch van so sconen seden. Men lasterden hem syn merren seer, 8450 Mer des ontsculdighen hem die heer, Ende hy seide hy had langhe stonde Ghehadt grote onghesonden, Dus en mocht hy niet tAthenen wesen, Mer, talreyerst dat hy was ghenesen, 8445 Soe quam hy ghevolghet achter; [247] Het waer onneer, spraec mens hem laster. Doe hy ghenesen was, was hy blyde. Dat hy vaeren mocht te stryde; Synre coemst waeren sy in hoghen, 8460 Sy danckten hem so sy best moghen Ende seiden: ‘Heer, als ghys hebt stade, ‘‘Soe coemt tot onsen hemelicken rade’. Ducke ghyngen sy visieren In herder menigher manieren, 8465 Hoe sy voer Troyen souden vallen: Mer die raet ontfaet hem allen: Daer en wist niemant goeden raet, Hoe men bestonde sulcken daet; Sy en consten niet dat heer vervromen 8470 Tensy dat sy mitten scepe comen, ‘Mer het dunct my domheit. Dan, ‘Comen sy der mit scepen an, ‘Hoe sullen wy comen opt lant? ‘Daer men ons weert op sceepscant, 8475 ‘Het is quaet comen opten lande.’ Dus vruchten sy haeren viande. Dit hadden sy langhe stont ontsien Ende veel gheraden van dien. Eens daeghs quamen sy te samen 8480 Om raet, die sy hierop namen, Ic en cans segghen niet dus saen Wat dat elck woude aengaen, Mer ic sal u cont maken des, Wat daer seide Pallamides. 8485 Men hoerde gherne syn tael, Want sy hem ghetruden wael. ‘Ghy heren, ‘ sprac hy, ‘grote scande ‘Ist dat wy lighen in desen lande: ‘Gheleghen hebben wy, dat is waer, [248] 8490 ‘Te deser stat wel een jaer; ‘Noch en hebben wy Troyen niet ghesien. ‘Groot volc ysser comen in dien, ‘Die ons te sclaen hebben ghedaecht, ‘Ist dat sy ghewynnen die maecht; 8495 ‘Rosseide ende anders haer ghevoech ‘Hebben sy synt ghemaeckt ghenoech; ‘Sy hebben stonden, des moet ic claghen, ‘Te vesten ende hulpen te bejaghen. ‘Sy selven dunct dat, twaeren. 8500 ‘Dat wy vorder niet en dorven vaeren. ‘Waendy, heren, die stat onderlopen? ‘Daertoe en hebt gheen hopen. ‘Die haven en moegdy niet echt ‘Wynnen sonder groot ghevecht. 8505 ‘Dat en mach achterblyven niet. ‘‘So wat daernae ghesciet, ‘‘So wy langher hier viseren, ‘‘So sy hem best moghen weren, ‘Ӎer ontsien sy ons, dat is waer, 8510 Nu den aver een maent hiernaer. ‘Die sulcken raet gheven mochte, ‘Dat men die stat morghen sochte, ‘Ende men hem dat vesten bename ‘Ende dat volc dat hem te hulpe quame, 8515’Ende men die scepe maeckte ghereet, ‘Ic waen hy wel deed, Gotweet. ‘Ic waen dat lichtelick die haven wonnen. ‘Gheven beteren raet die connen. ‘Morghen, hoe dat gaen die saken. 8520 ‘Doen wy ons scepe maken, Cartalen ende bataelgieren ‘Ende mit topcastele verschieren; ‘Ban wapenen wy ons mitter vaert ‘Ende seylen te Troyenwaert. [249] 8525 ‘Wy moetten ons te stryde setten, Ons en doech gheen langher letten; ‘Ic waen ons dit te doen staet, ‘Wien datter af coemt goet of quaet; ‘Tensy mit crachten, ic en can bekennen 8530 ‘Hoe dat men se mach verwynnen. ‘Trecken wy, het is wel noene. ‘Ende doen wat wy hebben te doen. ‘Hier en is niemant, waer ghewonnen Troyen, ‘Hy en soud mit groter joyen 8535 ‘Weder te synen lande keren. ‘Ic en weet anderen raet. Ghy, heren, ‘Hoe u dinc hiertoe besetten. ‘Morgen, sonder enich letten. ‘Willen wy dat dus sy ghereet, 8540 ‘Wient lief sy ofte leet, ‘Dat wy besitten moghen die stede, ‘Mit crachten ende mit synne mede.’ Al dat volc, groot ende cleen, Laefden desen raet ghemeen. 8545 Die nacht verhaest hem ende gaet; Des morghen in die dagheraet, Eer die sonne scoen opgheet, Waeren die scepe al ghereet, In die casteel stont volc ter were. 8550 Beid mit spieten ende mit speer; Noyt en tierden, eer noch synt, Heer te oorloegh bat een twint. Haer scepe hebben sy ghescaert, Tvolc mit wapen wel bewaert; 8555 Beset hebben syt wel te voren, Als ghy hierna sult horen, Wie varen sal voer danderen al Ende wie dat achtercomen sal. Sy toghen op mit groten heile, [250] 8560 Aen die maste haer seile Ghemaeckt van pellen ende van sindael Ende van purpur impertael. Haer banieren hebben sy ontwonden, Daer haer teykene aen stonden; 8565 Wel beset hebben sy die boert Mit scilden achter ende voert, Mit speren, mit baghen, mit gysaren, Mit staven, mit swerden, twaeren. So wie dat sach die scaer van scepen 8570 Wert mit wonder begrepen. Van achter hebben sy se ghehoet; Den wynt hebben sy ter core goet; Men sach daer menich banier. Sy seylden henen herde schier; 8575 Vii groter mylen of mee Men en mocht niet ghesien die see, So was sy mit scepe ghedect. In die see syn sy ghetrect, Omdat sy daer landen willen. 8580 Nummer en hebben se macht, mit scilden So groot, die daer syn in die stede. Eer dander nacht verdoncker mede, Daer salder dusent die haven inlopen, Mer eer sullent sy becopen. 8585 –Want, -ons seit dat ghedichte,- Synt dat Got die werlt stichte Was die havene noch niet ghenomen Mit alsoe groter vromen. |
Van allen die te Troje waren Tegen de Grieken gevaren, Was Hector heer tevoren; 8410 Allen moeten ze naar hem horen. Het bataljon had hij alleen Van dat volk algemeen. Paris en Troylus, En hun broeder Deiphebus 8415 Athenor en Polidamas, Anchises zoon, Eneas, Elk had een schaar Die ze nemen moesten waar. Elk had in zijn bataljon 8420 Van de poorters een partij; Al zodanige wijze was het bezet [246] Omdat varen zou te beter, En dat er zich niemand uit de stad deed Tenzij bij zijn heren raadt, 8425 Of tenzij dat het alzo kwam Dat hij het zei bij naam. Ze hadden grote nood berichten Want ze begeren zeer vechten. Al hun zaken, eer ze vochten, 8430 Bezetten ze zo ze het beste mochten. Ik zeg u dat wel voorwaar Dat ze van niemand hadden gevaar, Die hen tot de muren zochten. Het kwam niet in hun gedachten 8435 Dat ze bij de muur iets daarmede Verweren zouden hun stede. Anders hebben ze versierd: Het leger was altijd ver gelogeerd. Nu hoor wat de Grieken doen, 8440 Ze lagen nog te Tenedoen. Palamedes hebben ze gebeden Eer ze voeren van de stede; 30 schepen bracht hij naar Met spijs en met lieden daar. 8445 Onder al die Grieken, zegt men mij Waren geen beter dan zij drie, Behendiger nog verstandiger mede, Nog dapperder, nog van zo schone zeden. Men belasterde hem zijn dralen zeer, 8450 Maar dus verontschuldigde zich die heer, En hij zei hij had lange stond Gehad grote ongezondheid, Dus mocht hij niet te Athene wezen, Maar, ten allereerste dat hij was genezen, 8445 Zo kwam hij gevolgd achter; [247] Het was oneer, sprak men van hem laster. Toen hij genezen was, was hij blijde. Dat hij varen mocht ten strijde; Zijn komst waren ze in hoge, 8460 Ze dankten hem zo ze best mogen En zeiden; Heer, als gij hebt tijd, ‘Zo kom tot onze heimelijke raad’. Vaak gingen ze versieren In erg vele manieren, 8465 Hoe ze voor Troje zouden vallen: Maar die raad ontvalt hen allen: Daar wist niemand goede raad, Hoe men bestond zo’n daad; Ze konden niet dat leger overmeesteren 8470 Tenzij dat ze met schepen komen, ‘Maar het lijkt me domheid. Dan, ‘Komen ze er met schepen aan, ‘Hoe zullen we komen op het land? ‘Maar men ons weert op de scheepskant, 8475 ‘Het is kwaad komen op het land.’ Dus vreesden ze hun vijand. Dit hadden ze lange stond ontzien En veel geraden van die. Een dag kwamen ze tezamen 8480 Om raad, die ze hierop namen, Ik kan het zeggen niet aldus gelijk Wat dat elk wou aangaan, Maar ik zal u bekend maken dus, Wat daar zei Palamides. 8485 Men hoorde graag zijn taal, Want men vertrouwden hem wel. ‘Gij heren, ‘ sprak hij, ‘Grote schande ‘Is het dat we liggen in dit land: ‘Gelegen hebben we, dat is waar, [248] 8490 ‘Te deze stad wel een jaar; ‘Nog hebben we Troje niet gezien. ‘Groot volk is er gekomen in die, ‘Die ons te slaan hebben gedacht, ‘Is het dat ze winnen die macht; 8495 ‘Paarden en andere voor hun gevoeg ‘Hebben ze sinds gemaakt genoeg; ‘Ze hebben stonden, dus moet ik klagen, ‘Te vestigen en hulp te bejagen. ‘Me zelf dunkt dat, te waren. 8500 ‘Dat we verder niet durven varen. ‘Waande gij, heren, die stad onder te lopen? ‘Daartoe hebt geen hoop. ‘Die haven mag ge niet echt ‘Winnen zonder groot gevecht. 8505 ‘Dat mag achterblijven niet. ‘Zowat daarna geschiedt, ‘Zo we langer hier versieren, ‘Zo ze zich het beste mogen verweren, ‘Ӎeer ontzien ze ons, dat is waar, 8510 u dan over een maand hierna. ‘Die zulke raad geven mocht, ‘Dat men die stad morgen bezocht, ‘En men hen dat vestigen benam ҅n dat volk dat hen te hulp kwam, 8515’En men die schepen maakte gereed, ‘Ik waan hij goed deed, God weet. ‘Ik waan dat licht die haven won. ‘Geef betere raad die kunnen. ‘Morgen, hoe dat gaan die zaken. 8520 ‘Doen we onze schepen maken, Uittanden en gevechtsklaar ‘En met borstwering versieren; ‘Van wapenen we ons met een vaart ‘En zeilen te Troje waart. [249] 8525 ‘We moeten ons te strijden zetten, Ons deugt geen langer letten; ‘Ik waan ons dit te doen staat, ‘Wat dat ervan komt goed of kwaad; ‘Tenzij met krachten, ik kan niet bekennen 8530 ‘Hoe dat men ze mag overwinnen. ‘Trekken we, het is wel noen. ҅n doen wat we hebben te doen. ‘Hier is niemand, was gewonnen Troje, ‘Hij zou met grote vreugde 8535 ‘Weer tot zijn land keren. ‘Ik weet geen andere raad. Gij, heren, ‘Tot uw ding hiertoe zetten. ‘Morgen, zonder enig letten. ‘Willen we dat dus zijn gereed, 8540 ‘Wie het lief is of leed, ‘Dat we bezetten mogen die stede, ‘Met krachten en met zin mede.’ Al dat volk, groot en klein, Loofden deze raad algemeen. 8545 Die nacht verhaast zich en gaat; De morgen in de dageraad, Eer de zon schoon opgaat, Waren die schepen al gereed, In het kasteel stond volk te verweer. 8550 Beide met spiesen en met speer; Nooit gedijde, eerder nog sinds, Leger te oorlog beter iets. Hun schepen hebben ze geschaard, Het volk met wapens goed bewaard; 8555 Bezet hebben ze het goed tevoren, Als ge hierna zal horen, Wie varen zal voor de andere al En wie er nakomen zal. Ze trokken op met grote heil, [250] 8560 Aan de masten hun zeilen Gemaakt van gouddraad doek en van satijn En van purper imperiaal. Hun banieren hebben ze ontwonden, Daar hun tekens aan stonden; 8565 Goed bezet hebben ze dat boord Met schilden achter en voort, Met speren, met bogen, met strijdbijlen, Met staven, met zwaarden, te waren. Zo wie dat zag die schaar van schepen 8570 Werd met verwondering begrepen. Van achter hebben ze hen behoed; De wind hebben ze ter keus goed; Men zag daar menige banier. Ze zeilden heen erg snel; 8575, 7 grote mijlen of meer Men mocht niet zien die zee, Zo was het met schepen bedekt. In de zee zijn ze getrokken, Omdat ze daar landen willen. 8580 Nimmer hebben ze macht, met schilden Zo groot, die daar zijn in die plaats. Eer de andere nacht verdonkert mede, Daar zullen er duizend die haven inlopen, Maar eer zullen ze het bekopen. 8585 –Want, -ons zegt dat gedicht,- Sinds dat God die wereld stichtte Was die haven nog niet genomen Met alzo grote baat. |
Op een ryvier, hiet Sancti, daer Deed se Aghamennon comen al, Om te besien in dat dal Hoe men die tentte soude sclaen. 9070 Talreyerst dat dit was ghedaen, Ghinc ellic in syn pauweloen; Nu is alreyerst bestaen dit doen. Ic en can hier niet berichten des Wat pauweloen had Achilles. 9075 Ofte Ulixes ofte Aghamennon, Of Ayax of Thelamon, Of Nestor, die wile was starc. Elc costen meer dan dusent marc, Daer die coninghen in laghen. 9080 Het docht hem wonder die se saghen, Ende die menigherande scaren Die ghinder versament waeren [265] Ende beset hadden die stede. Elcken is besceden mede 9085 Waer hy sal ligghen in dat dal Ende mit hem syn heer al. Als tvolc al uytten scepe quam Ende aldus syn stede nam, Wast heer herde groot, twaeren, 9090 Daer was menich gulden aernen, Ende daer was menich pellen rycke, Groene ende roet van Affrycke, Soveel ende van so goeder weerden Dat die nacht der af verclaerden, 9095 Ghelyc enen sonnenschyn. De nacht hadden sy grote pyn, Luttel droncken sy of aten, In sorghen waeren sy uyttermaten. Sy hadden oec ghenoech ghehadt. 9100 Mer dat die heren van der stat Den niet en lieten gaen Sy en souden se bestaen. Al daden sy sciltwachte, Niemant en scliepter in den nachte; 9105 So langhe waecten sy mit pynen, Dat sy den dach saghen verschinen. Grote raet hadden die Gryffoen Hem selven ghemaect te doen, Te sclapen ofte eten van brode, 9110 Of te graven haer dode, Ot te halen eersaten innen; Men ten sal alsoe niet syn. Ic waen, hem al sulc der nu vergaet, Die eer avont die doot ontfaet, 9115 Ende menighe weduwe wert ghemaect Eer die sonne te hoven gaet. Die van Griecken die syn moede [266] Ende haers lyfs in groter hoede, Want die van der stat haten 9120 Haer gheselscap uyttermaten. Die dagheraet was scoen ende claer; Menighen hoerne hoerde men daer, Op die crone van de stede. Basunen ende trompetten mede. 9125 Op die mueren, na mynen waen, Stont van ponioen menighertiere, Eerlic na synre manieren Van goude ende van duere syden; 9130 Men mocht bekenne verre ende wyde. Noyt te voren noch nadien En wert sulcken rycheit ghesien; Het scheen een warachtich poert. Die den ghebueren toebehoert. 9135 Ende dient al eert, heren ende knechten, Dat is Hector wel mit rechte; Want, waer syn al eertrycke, So vromich is hy selver sekerlicke, Ende soe scoen; hy werd wel weert. 9140 Hy en vaert niet als die is verveert; Mer langhe eer die sonne opgaet. Scaerde hy dat volc dat hem bestaet; Op een plaetse groot ende breet. Setten hy syn volc ghereet. 9145 Om te weten tghetal Als men die stede rumen sal. Tierste dat dit ghedaen is, Deed hy ondoen Dardanides: -Dat was der seste poert een. 9150 Weet wel dat sy niet en was cleen; Groot was sy ende al gheheel [267] Daer en was aen steen noch quareel, Dan van marbre altemael, Groot ende starc ghemaeckt wael: 9155 Mit goude waeren ghelyst die stene. Ten leeft man noch wyf enghene Die noch ye aldaer ghequam, Daer sy sulcke vernam. Die toerne waeren wyt ende breet. 9160 Die diepste graven die men weet, Die lyste wel, die maten hoghe.- Eer Hector porden uytter stede Waeren hem ii c M mede, 9165 Die des in groten wille waeren Dat sy haer vianden niet en spaeren. |
Op een rivier, heet Sancti, daar Liet ze Agamemnon komen al, Om te bezien in dat dal Hoe men die tenten zou slaan. 9070 Ten allereerste dat dit was gedaan, Ging elk in zijn paviljoen; Nu is allereerste bestaan dit te doen. Ik kan hier niet berichten dus Wat paviljoen had Achilles. 9075 Of Odysseus of Agamemnon, Of Ajax of Telamon, Of Nestor, die weleer was sterk. Elk kostte meer dan duizend mark, Daar de koningen in lagen. 9080 Het dacht hen wonder die ze zagen, En de menigerhande scharen Die ginder verzameld waren [265] En bezet hadden die plaatsen. Elk is ten deel geworden mede 9085 Waar hij zal liggen in dat dal En met hem zijn leger al. Toen het volk al uit de schepen kwam En aldus zijn plaats nam, Was het leger erg groot, te waren, 9090 Daar was menige gouden arend, En daar was menig gouddraad doek rijk, Groen en rood van Afrika, Zoveel en van zo goede waarde Dat die nacht ervan verklaarde, 9095 Gelijk een zonneschijn. De nacht hadden ze grote pijn, Weinig dronken ze of aten, In zorgen waren ze uitermate. Ze hadden ook genoeg gehad. 9100 Maar dat die heren van de stad Dat niet lieten gaan Ze zouden ze bestaan. Al deden ze schildwachten, Niemand sliep er in de nacht; 9105 Zo lang waakten ze met pijnen, Dat ze de dag zagen verschijnen. Grote raad hadden de Griffioen Zichzelf gemaakt te doen, Te slapen of eten van brood, 9110 Of te begraven hun doden, Of te halen dokters binnen; Maar het zal alzo niet zijn. Ik waan, hen al zulke er nu vergaat, Die voor de avond de dood ontvangt, 9115 En menige weduwe wordt gemaakt Eer de zon ten hove gaat. Die Grieken die zijn moede [266] En hun lijf in grote hoede, Want die van de stad haten 9120 Hun gezelschap uitermate. De dageraad was mooi en helder; Menige horen hoorde men daar, Op die kroon van de stede. Bazuinen en trompetten mede. 9125 Op de muren, naar mijn waan, Stond van wimpels menigvuldig, Eerlijk naar zijn manier Van goud en van dure zijde; 9130 Men mocht bekennen ver en wijd. Nooit tevoren nog nadien Werd zulke rijkheid nooit gezien; Het scheen een waarachtige poort. Die de buren toebehoort. 9135 En dient alle aarde, heren en knechten, Dat is Hector wel met recht; Want, waar er is in al aardrijk, Zo dapper is hij zelf zeker, En zo schoon; hij is het wel waard. 9140 Hij vaart niet als die is bang; Maar lang eer de zon opgaat. Schaarde hij dat volk dat hem bestaat; Op een plaats groot en breed. Zette hij zijn volk gereed. 9145 Om te weten het getal Als men die stad ruimen zal. Ten eerste dat dit gedaan is, Deed hij openen Dardanides: -Dat was de zesde poort een. 9150 Weet wel dat ze niet was klein; Groot was het en al geheel [267] Daar was aan steen nog vierkant, Dan van marmer allemaal, Groot en sterk gemaakt wel: 9155 Met goud waren omlijst die stenen. Er leeft man nog wijf geen Die nog ooit daar kwam, Daar ze zulks vernam. De torens waren wijd en breed. 9160 Die diepste graven die men weet, Die lijsten goed, ter maten hoog.- Eer Hector ging uit de stad Waren hem 200 000 mede, 9165 Die dus in grote wil waren Dat ze hun vijanden niet sparen. |
Aghamennon en rust nummermeer, 9630 Syn volc starct hy als een heer. Hy seit: ‘Sy sullen te wyghe vaeren ‘Alle die beste mitten vorstenscaeren.’ Patroclus voerden dyerste roten. Dat was die starcste van hare groten; 9635 Mit hem voerden hy Achilles lude, Want, wat dinc dat ghescieden Dat deen hadde had dander mede, Sonder enich pyntlichede. [281] Noyt en waeren ridders so ghelieve, 9640 Doet men ons verstaen in brieven. Achilles was ghewont of erre, Des waen ic dat hy ten tentten verre. Merioen voerden die andre: Men en vant niet van Alexandre 9645 Dat hy beter ridder was, Een coninck wast, gheloeft my das. Ydomeus voer mitten heere Ende ii dusent ridderen of meere. Mynesteus, die scone deerne. 9650 Die hertoghe was van Athene, Leyden die derde partie. Doe quam tfolc van Hircanie, Daer was coninck Aschalapus Ende syn soen Alcius: 9655 Sy brachten die vierde scaere; Haer volc en wist niet waer. Die vyfste was van Bona, Ten was sulc volc verre noch na: Daer droech Archelaus crone 9660 Ende Prothenor, die stoute, die scone; Ghenen stoutter en vant men ginder, Oec warent onderlinghe oems kinder. Menelaus was mitter seste. Die ten orloghe node ruste; 9665 Mit hen voeren die van Sparchien, Die onverveert waeren van hertten. Coninck Vedius ende coninck Epariscropos. Mitten volc van Fossidos, Maecten hy die sevende scaer. 9670 Die menighen man bracht in vaer, Want sy hadden, als wy hoeren, Menighen ridder uytvercaren. Ayax ende Thelamon [282] Maecten die achste in haeren doen. 9675 Mit hem voert tfolc van Salomynen, Stout ende starc alst was in schynen; Sy hadden iiii amelaren Ende Theuter den coninck altemale. Van den iiii was een Tentheus, 9680 Die ander hiet Optimatus, Ende die derde Dorioen, Ende die vierde Olexioen. Die ix ste scaer voerden Thoas, Die stout, starc ende coen was. 9685 Aiax, van Lagre, voerden die tiende , Die wel den Griecken diende . Die xite was van Calchidone, Aldaer Fenix in droech crone. Nestor, die out was ende vrome 9660 Ende die rycste die ic noeme, Leyden die xiiste mittien van Piere. Ten is starcker volc hiere, Noch nie en sach man te gheenre stat Een heer ghewapent bat. 9695 Daerna quamen die Asemosen, Mit ghescutte, mit boghe ter cosen; Hymes was coninck starc ende stout Ende heer van groter ghewout; Dit was die xiiite scaer. 9700 Ulixes qquam daernaer Mit ridderscap stout ende sien: Dus waeren der scaeren xiiii. Die hertoghen quamen daernaer. Emelius was coninck daer. 9705 Die van Pelarche weende n seer, Om tverlies van haeren heer: Op denghenen syn sy gram Dien hem te wyghe nam. [283] Doe quamen die Trasynne; 9710 Dus waeren der scaeren xviite. Des conincks kinder Astalaphy, Machaoen ende Peledri, Coninghen goet, stout ende goede, Hadden dese in haer hoede. 9715 Leopholus quam daernaer Mittien van Roden, dat is waer, Volc van der groter evalerie. Euripulis van Hircanie Bracht die xixte scaer, 9720 Die des daghes leet pyne swaer. Die van Lyde quamen daeran. Wel beset mit menighen man: Haer heer hiet Sandippus Ende die coninck Amphimacus. 9725 Mittien quam tfolc van Laryse, Recht na stoutter heelden wyse. Die rycke heer Polopites Woud hem onderwinden des Te leyden syn volc als recht scheen: 9730 Dus was der scaren xx ende een. Diomedes ende Stelenus Ende die scone Euriales Brachten daer te samen scone Tfolc van Argene ende van Selidone, 9735 Dat stout volc was, nu marcket des. Daerna quam Politetes Mitten volc van Moybeye: Hy haeste hem totter melleye, Want ic waen dat int Griexe heer 9740 Gheen volc en was van sulcker weer. Die van Cypre quamen uyt Ghetaghelicke als een bruyt. Helenus, haer rechte heer, [284] Leyde se, ten ghenen keer, 9745 Een wych, so waer dat is te doen. Want hy is stout ende coen. Die van Manasse daer quamen Wel ghewapent altesamen: Ic waen, men gheen volc bet en merckte. 9750 Patroclus, die scone ende starcke, Leide se ten wyghewart, Want hy was stout ende onverveert. Daernae worden sy in porre Mitten coninck Capodorre, 9755 Die van Capodocien al, Die seer vulden dat ghetal. Alreachterste quam Aghamennon Ende mit hem menich baroen; Mit hem wast tfolc van Nithene; 9760 Haer macht die en was niet clene. Oec waeren sy mede te synre scaren Alle die sonder heere waeren. Dus telt die jeest datter waeren Xxvii groter scaren 9765 Van den Griecken al bysonder; Wie dat sach haddes wonder. So menich helm, so menich swert, So menich ors, so menich pert Was daer, ende so menich ponioen. 9770 So menich banier sach men ondoen, Menich mouwe, menich cinglatoen Van pellen roet, blaeu ende groen: Soe veel volcs op enen dach Waen dat noyt man en sach. 9775 Alle die wyghe die men vacht synt En hadden daerteghen niet een twint. Sy en lieten oec niet te samen stryden Soe veel volcs in beyden syden. [285] |
Agamemnon rust nimmermeer, 9630 Zijn volk versterkt hij als een heer. Hij zei: ‘Ze zullen ten strijde varen ‘Al de beste met de voorste scharen.’ Patroclus voerde de eerste groep. Dat was de sterkste van hun groten; 9635 Met hem voerden hij Achilles lieden, Want, wat ding dat geschiedde Dat de ene had de andere mede, Zonder enige pijnlijkheden. [281] Nooit waren ridders zo geliefd, 9640 Doet men ons verstaan in brieven. Achilles was gewond of boos, Dus waan ik dat hij ten tent vaart. Merioen voerde die andere: Men vindt niet van Alexander 9645 Dat hij beter ridder was, Een koning was het, geloof me dat. Ydomeus voer met het leger En 2 duizend ridders of meer. Mynesteus, die schone verdrietige. 9650 Die hertog was van Athene, Leidde de derde partij. Toen kwam het volk van Hircanie, Daar was koning Aschalapus En zijn zoon Alcius: 9655 Ze brachten de vierde schaar; Hun volk wist niet waar. De vijfde was van Bona, Het was zulk volk ver noch nabij: Daar droeg Archelaus kroon 9660 En Prothenor, die dappere, die schone; Geen dapperder vond men ginder, Ook waren het onderling ooms kinderen. Menelaus was met de zesde. Die te oorlog node rustte; 9665 Met hen voeren die van Sparchien, Die onvervaard weren van harten. Koning Vedius en koning Epariscropos. Met het volk van Fossidos, Maakte hij de zevende schaar. 9670 Die menige man bracht in gevaar, Want ze hadden, zoals wij horen, Menige ridder uitverkoren. Ajax en Thelamon [282] Maakten die achtste in hun doen. 9675 Met hen voer het volk van Salomynen, Dapper en sterk als het was in schijn; Ze hadden 4 admiralen En Theuter de koning allemaal. Van de 4 was een Tentheus, 9680 De ander heet Optimatus, En de derde Dorioen, En die vierde Olexioen. Die 9de schaar voerde Thoas, Die dapper, sterk en koen was. 9685 Aiax, van Lagre, voerde de tiende , Die goed de Grieken diende . Die 11de was van Chalcedon, Aldaar Fenix in droeg de kroon. Nestor, die oud was en verstandig 9660 En de rijkste die ik noem, Leidde de 12de met die van Piere. Er is sterker volk hier, Noch niet zag men te geen plaats Een leger gewapend beter. 9695 Daarna kwamen die Asemosen, Met geschut, met bogen ter keuze; Hymes was koning sterk en dapper En heer van groot geweld; Dit was die 13de schaar. 9700 Odysseus kwam daarnaar Met ridderschap dapper en aanzienlijk: Dus waren er scharen 14. De hertogen kwamen daarnaar. Emelius was koning daar. 9705 Die van Pelarche weende n zeer, Om het verlies van hun heer: Op diegene zijn ze gram Die hem te strijd nam. [283] Toen kwamen die Trasynne; 9710 Dus waren de scharen 17. De koningskinderen Astalaphy, Machaoen en Peledri, Koningen goed, dapper en goede, Hadden deze in hun hoede. 9715 Leopholus kwam daarnaar Met die van Roden, dat is waar, Volk van de grote cavalerie. Euripulis van Hircanie Bracht die 19de schaar, 9720 Die deze dag leed pijn zwaar. Die van Lydië kwamen daaraan. Goed bezet met menige man: Hun heer heet Sandippus En die koning Amphimacus. 9725 Meteen kwam het volk van Laryse, Recht naar dappere helden wijze. Die rijke heer Polopites Wou hem onderwinden dus Te leiden zijn volk als recht scheen: 9730 Dus waren de scharen 20 en een. Diomedes en Stelenus En die schone Euriales Brachten daar tezamen mooi Het volk van Argene en van Selidone, 9735 Dat dapper volk was, nu merk dus. Daarna kwam Politetes Met het volk van Moybeye: Hij haastte zich tot het gevecht, Want ik waan dat in het Griekse leger 9740 Geen volk was van zulk verweer. Die van Cyprus kwamen uit Degelijk als een bruid. Helenus, hun rechte heer, [284] Leidde ze, tot geen keer, 9745 Een strijd, zo waar dat is te doen. Want hij is dapper en koen. Die van Manasse daar kwamen Goed gewapend alle tezamen: Ik waan, men geen volk beter merkte. 9750 Patroclus, die schone en sterke, Leidde ze te strijd waart, Want hij was dapper en onvervaard. Daarna worden ze in gang Met de koning Capodorre, 9755 Die van Cappadocië al, Die zeer vulden dat getal. Aller achterste kwam Agamemnon En met hem menige baron; Met hem was het volk van Nithene; 9760 Hun macht die was niet klein. Ook waren ze mede tot zijn schaar Alle die zonder heer waren. Dus vertelt dat verhaal dat er waren 27 grote scharen 9765 Van de Grieken al bijzonder; Wie dat zag had verwondering. Zo menige helm, zo menig zwaard, Zo menig strijdpaard, zo menig paard Was daar, en zo menige wimpel. 9770 Zo menige banier zag men openen, Menige mouw, menige doek Van gouddraad doek rood, blauw en groen: Zo veel volk op een dag Waan dat nooit men zag. 9775 Alle strijd die men vocht sinds Hadden daartegen niet iets. Ze lieten ook niet tezamen strijden Zo veel volk in beide zijden. [285] |
Viertich kinderen had Pryan, Die hy alle buten wan. XIII noemdicker voren; Hier moegdy van den anderen horen. 9565 Sy waeren mit hem bleven daer: Dies waeren sy erre, weet voerwaer. Liever hadden sy, als die best, Voren te syn dan mitten lesten; Mer daer en woud niemant niet [279] 9570 Laten dat haer vader hiet. Die yerste hiet Menelaus, Dander Ystor, die derde Cyrus, Die vierde Celidomas, Die vyfte Armogaras, 9575 Madan Clariaus die seste, Margarietoen was die achte, -Die was van Achilles ghesclachte, Ende syn moeder, als ic las, 9580 Eens conincs dochter was;- Die neghende hiet Famiel Ende die tiende Brundegmel; Die elfte hiet Mathan, Die Xiite hiet lmadran, 9585 Gylogadus was die Xiiite, Ende Godoles die ridder Xii te, Anglas was CVte kint -Niemant en conde scaers bet synt, Een ridder wast stout ende coen; 9590 Wy en lesen niet van Absoloen, Davids soen, dat syn haer Yet scoenre was dat weet voerwaer;- Nesdamors ende Charee, Aldus hieten die ander twee, 9595 Dese hielt Priamus te synre scaren, Want sy hem ghetrouwe waren: Ist starc ofte cranc ghemoet, Sy en wyken hem nummer voer. Alle waeren sy ghewapent ghinder 9600 Cierlike als edel kinder. Van Cicilie Pandarus, Noch alle die hoerden te synen huys, Noch iiii coninghen ende haer doen Die waeren van Calopen. [280] 9605 Noch dat volc van Botie Daer noch wast die goede specie, Noch dat volc oec van Botine, Noch alt tfolc aver marine, Noch die Paflagoen mede 9610 –Die waeren in groter seerichede, Om haeren heer die was ghewont, Die se alle maecte ghesont, - Noch die van Lisonie mede En voeren des daghes niet uytter stede. 9615 Dat was wysheit: sy en wouden niet, Hoe soe dese sake ghesciet, Dat sy quamen op enen dach Allen quamen in swaer ghelach, Noch so verpynt op een stonde, 9620 Sy en hadden al sulcken ghesonde Daer sy meed ten anderen daghe Den Griecken loende n haer sclaghe. Beid reden sy te synen doen Ghemeenlick al syn baroen. 9625 Nu is al dat heer in porre. Daer en was noch poerte noch toerne, Hy en was mit wapen wel bewaert. Hoert hoe die Griecken waeren ghescaert, |
Veertig kinderen had Priamus, Die hij alle buiten won. 13 noemde ik er voren; Hier mag ge van de anderen horen. 9565 Ze waren met hem gebleven daar: Dus waren ze boos, weet voorwaar. Liever hadden ze, als de beste, Voor te zijn dan met de laatste; Maar daar wou niemand niet [279] 9570 Laten dat hun vader zei. De eerste heet Menelaus, De andere Ystor, de derde Cyrus, De vierde Celidomas, De vijfde Armogaras, 9575 Madan Clariaus de zesde, Margarietoen was de achtste, -Die was van Achilles geslachte, En zijn moeder, als ik las, 9580 Een konings dochter was;- De negende heet Famiel En de tiende Brundegmel; De elfde heet Mathan, De 12de heet lmadran, 9585 Gylogadus was die 13de, En Godoles de ridder 14de, Anglas was het 15de kind -Niemand kon scharen beter sinds, Een ridder was het dapper en koen; 9590 We lezen niet van Absalom, Davids zoon, dat zijn haar Iets schoner was dat weet voorwaar;- Nesdamors en Charee, Aldus heten die andere twee, 9595 Deze hield Priamus tot zijn scharen, Want ze hem getrouw waren: Is het sterk of zwak ontmoeten, Ze wijken hem nimmer voor. Alle waren ze gewapend ginder 9600 Sierlijk als edele kinderen. Van Sicilië Pandarus, Noch alle die behoorden tot zijn huis, Noch 4 koningen en hun doen Die waren van Calopen. [280] 9605 Noch dat volk van Boetie Daar noch groeit die goede specerij, Noch dat volk ook van Botine, Noch al het volk over zee, Noch die Paflagoen mede 9610 –Die waren in grote zeren, Om hun heer die was gewond, Die ze alle maakten gezond, - Noch die van Lisonie mede En voeren deze dag niet uit de stede. 9615 Dat was wijsheid: ze wilden niet, Hoe zo deze zaak geschiedt, Dat ze kwamen op een dag Allen kwamen in zware gelegenheid, Noch zo gepijnigd een stonde, 9620 Ze hadden al zulke gezonde Daar ze mede de anderen dagen De Grieken beloonden hun slagen. Daarom reden ze tot zijn doen Algemeen al zijn baronnen. 9625 Nu is al dat leger in gang. Daar was noch poort noch toren, Het was met wapen goed bewaard. Hoor hoe die Grieken waren geschaard, |
Hector die voer voer jaghen, 9780 Daert menich dusent ridderen saghen, Een baghescote voer synre scare; Patroclus ghemoeten daere. Ghewapent waeren sy beide wel. Haer orsse uyttermaten snel; 9785 Die waeren sy versament schier. Ic waen, daer niemant en faelgier: Patroclus die stac Hectoren Doer synen scilt een starcke schore, So datter toert doer ghinc 9790 Ende in synen scilde hinck; Opten halsberch brac die scacht Al te stucken mit groter cracht. Hector en weet luttel noch veel, Mer, al doer den scilt van keel 9795 Ende doer den halsberch van fynen stael, Stac hy Patroclus te dien mael, Dat hem de spiet starc ende groot Syn borst al doerscoet. Dit was manlichede groot: 9800 Patroclus viel ter eerden doot. Hector sprac: ҈ier is dus ghedient! ‘Mer hy en heeft so lieven vrient, ‘Die dese handgyfte naem voer u. ‘Onse lant woudy gherne nu 9805 ‘Wouden wyt, laten ende u ontvloen! ҂eide sal elck laster doen ‘Synen viant, daer hy mach.’ Patroclus en hoerden noch en sach. Synt dat Got die werlt stichte 9810 En hoerden noyt man in ghedichte Dat nie man die so rycke waer Hadde alsoe duere ghegaer Noch alsoe wel doermaeckt. [286] Hector had aen hem ghesaeckt 9815 Ende beghonnen aen te doen. Mer sach saen die Merioen. Voer iii dusent edelre man Reet coenlicke Hector an. Die riep hy: ‘Wolf van felre wyse, 9820 ‘Trouwen, u wort ander spyse! ‘Hieraf en eetty cleen noch groot. Hets aventuere, ghy en blyft doot! ‘Tygre, leeuwen ende perde, ‘Die sy verbyten, ofte luperde, 9825 ‘Sy draghen se totter andere stede. ‘Waensty doen dynen wil daermede? ‘Du bist ghebaren ter quader wylen! ‘Sy dusent comen hier mit pylen ‘Ende mit swerden, quade katyf, 9830 ‘Die alle pynen om u lyf!’. Merioen reet als die verwoede: Hy stacken met fellen moede Doer den scilt, weet dat wel, Dat hy ter eerden nedervel; 9835 Mer tors en liet hy niet gaen, Hy namt mitten togel saen. Daer spranc hy op mitter vaert, Eert tfolc op hem versament wert. Nu mach weten Merioen 9840 Dat hem vergouden wert syn doen, Berichten Hector die heer, Hy en beclagher den doden nummermeer, Dies en mach hy niet ontgaen, Sal die wych yet langhe staen. 9845 Doe quam Glaucoun mit synre scaren Ende Theseus quam mit hem daer, Ende Archillagus, syn soen. Drie M ridderen brachten diegoen: [287] Sy quamen uyttermaten gram. 9850 Elck ter speer haestelic nam Ende voeren op die yerste scare, Diere brachten sy veel in vaere. Glaucoun hy quam yerst te stryde. Enen van der Griexer syde 9855 Stac hy mitten speer doot, Dat hy viel in die parse groot; Beide die syden vielen te samen, So groot wies die wych der sy quamen, Menighen helm scloech men der duer, 9860 Die scilde hadden menighen scuer; Der mocht men halsberch sien doorhouwen Ende menighen ridder seer te blouwen, Ende menighen blyven in dat dal, Sodat men niet en weet tghetal. 9865 Patroclus scaer en scoerden niet, Wie so dat uytten tentten sciet, Mer des hadden sy rouwe groot Dat haer coninckstavel was doot. Alle quamen sy te stryde daer, 9870 Mer, dat weet wel averwaer, Dat herde groet was dat kraken Van die der scloeghen ende staken. Men verloes daer in den stryde Menighen man in elcken syde. 9875 Ydomeus quam oec daertoe Ende brachter wel iiim doe: Dat waeren die lude van Kreten, Die van vlien niet en weten. Mereoen was ghinder mede, 9880 Die wonder om Patroclus dede; Daer was die stryt staende groot, Menich ridder bleefter doot. Sy pynden hem in die tornoye [288] Te bystaen de dien van Troye. 9885 Hector was echt ten daghe ghereet Ghetaghens swerts, wie leef of leet: Tontwapenen heeft hy en gheacht, Wie derom weent of lacht Eer stort hy derom syn bloot 9890 Eer hy se laet, sy syn soe goot. Hy had se lief ende dat was recht. Beter en waeren niet int ghevecht, Noch meer ghepryst, sonder waen; Welnaer had hy se afghedaen. 9895 Als Mereoen des wert ghewaer, Hem waster om te moede swaer. Wel mit Cm scilden Quam hy, diet al wreken wilde. Sy x staken te mael mit speren, 9900 Die hem allen wilden deren; Van scachten vloechter menich spaen. Hector was wel seer bestaen. Mer sy wonden niet seere; Hector waent verliesen syn eere. 9905 Want hy was onder hem te voet, Mer doch mitten swerde goet Jaegden hy menighen synre verden. Menighen scloech hy van den perden; Die daer stortten scloech hy mede 9910 Al te stucken daer ter stede. Daer wasser xx ende vier Die op hem scloeghen in dier manier. Hy liet tors, mer Merioen Nam den doden op syn aersoen. 9915 Wech trac hy hem van der stede, Daer hy haefsheit aen dede; Mer doch mach hys syn in vaer, Dat hyt sal ontgelden swaer. [289] Hy vaert wech ende laet Hector daer, 9920 Die mit recht groten vaer Mocht hebben ende hem becronen. Mer ic waen, hyt hem sal lonen, Die hem gherne dade leet. Ende hem in die tornoy ontgheet. 9925 Hy weert hem seer, mer die hem sclaen Hebben hem alom bestaen. Lichte mach hem scade ghescien Mer ic en wet gheen Troyen, Wat dat hy sclaet of hem verweert, 9930 Hy en mach niet comen op syn pert, Noch sy en connent ghewynnen echt. Mitenus ende syn sciltknecht Saghen hem staen in desen noot Ende brachten hem twe speer groot; 9935 Niet en was man bedroeft meer Dan hy was om synen heer. Een speer woud hy hem gheven, Mer dats altemael bleven; Hy moet peinsen anderen raet 9940 Een speer nam, hoe soet gaet, Ende quam bet na der melleye: Een, hiet Carus die Piereleye, Die seer op synen heer scloech: Ende scoet, so wie derom weende n of loech, 9945 Al doert lyf eenre ellen lanc; Des wist hem syn heer danc. Doe viel dieghene sonder weer; Mitenus nam dander speer Ende scoet in der Griecken trop. 9950 Enen scoet hy in den cop, Dat hy bleef doot; Mitenus liep Een deel bet aen ende riep: ‘Edel Troyene, coemt bet haer!’ (290] Cicilator waerts yerst ghewaer 9955 Ende , als hy wiste dat Hector was, Haeste hy hem, want hy was ras; Onder hem reet hy mitten brande: Hy scloech hem af voet ende hande. Doe erecoeverde die van der stat, 9960 Die Griecken toghen wat achter bat. Van elcken hondert man hebben sy verloren Wel xxx mans: dat is hem toren. Hector quam weder op syn pert Ende maeckten hem ten Grieckenwert; 9965 Daer wilt hy bitterlicken stryden. Hy doerscloech hem thoeft ende syde; Ende daertoe syn ghereide rumen; Haer scaer scoerden hy ontwee 9970 Mitten swerde wit als die snee. Mach hy Merioen ghemoeten. Ic waen, hy hem syn scade sal boeten, Ende dat hy hem Patroclus nam. Mittien Ministeus quam 9975 Mit dusent ridderen saen aldaer. Die sonne scheen scoen ende claer, Die helmen blickten ghelyc den viere, Soe deed oeck menighe baniere. Mittien hebben hem ghemoet 9980 Die van Figre mitter spoet. Daer quam Sandispus ende Miteres Ende Alcamus ende Valeres Ende Troylus die goede, twaeren, Die leytsman van deser scaren. 9985 Te samen vielen sy mit nyde, Dat die scilde scoerden wyde Ende dat daeraf viel menich stac: Daer was van speren groot ghecrac [291] Ende van swerden groet gheclanc, 9990 Sodat die moet al nedersanc; Ghewont vielen sy ende doot: Daer was die tornoy groot. Minesteus, die ridder goet, Deed menighen scoen ghemoet; 9995 Troylus gheraeckten hy wel Dat hy van den ors vel; Hy viel daer grote parse was, Wonder wast dat hys ghenas. Die hertoghe namen hem by der ventaelge 1000 Ende woude hem trecken uyter battaelge; Hy en can hem selven niet ontsetten, Soe veel syn daer die hem letten; Hy ontfinc ten selven mael Op die cousen van stael 10005 Menighen sclach; hy blyft ghevaen, Doch doet men hem ontsetten saen. Meteres maeckten groet hantghesclach, Als hyt mitten oghen sach Ende hys gheweren niet en mochte. 10010 Te synen volcke riep hy onsochte. ‘Jaet,’ sprac hy, ‘Got moet u verdoemen, ‘Dat ghy Troylus, de vromen, ‘Hectors broeder, des conincks kint, ‘Maet vaen ofte misschien twint! 10015 ‘Gheset was hy ons tenen heer; ‘Die hebben hem ghedaen sulc eer ‘Dat wy blyven in dien scande. ‘Wat sochten wy in desen lande! ‘Men sal ons spreken veel oneren. 10020 ‘Willen sy C mit my keren, ‘Ic soud se herde schier verscheiden ‘Dieghene die hem henen leiden! ‘Alchamus, keert mitter vaert, [292] ‘Hets laster dat hy ons ontfaert!’ 10025 Meteres nam enen speer, Coenlicke bestond hy die weer; Sonder woert cleen of groot, Deed hy op hem enen stoot. Enen stac hy int tghedranc, 10030 Doer den buyck eenre ellen lanc. Syn teyken riep hy iii werf of mee: Daer wert menighen thertte wee. Syn volc volgden hem voet aver voet, Dat hem wael in staden stoet; 10035 Vreselick was daer tghedranc Ende op die helme groot gheclanc, Elc dreef om die syn misbaer Want hy se sach in parse daer. Die wyle die coninck Alchamus 10040 Ende syn gheselle Santipus Streden teghen die Athenien, Meteres ende die Frigien, Dien temoede was wel swaer, Voer voert totten ander scaer, 10045 Die Troylus had ghevaen: Van synen synnen seer ontdaen, -Welna was hy uytten synne- Hy reet se doer ende quam derinne. Menistius scloech hy saen: 10050 En had syn halsberch ghedaen, Hy had hem doot, wats ghesciede; Mittien quamen die lude. Synt die weer yerst is beghonnen En sach nie man te gheenre stonden 10055 So scoen noch soe fellen tornoy. Die Troyene hadden vernoy; Xm ridders saghen sy comen Te haren rouwe ende hare vrome. [293] Ministeus was seer gram 10060 Dat men hem ghevanghen nam, So seer dat hyt weerden daer; Int thert dreef hy groet misbaer Dat hys en conde ghehueden niet, Wast syn wille of syn verdriet; 10065 Te ors brachten sy hem mit groter cracht. Hem allen was die moet ghesacht, Want, tierst dat hy was ten orsse, Was hy enen borch voer haer porsse; Hy is die de parse algader brect. 10070 Ic waen hy synen toern wrect. Hector voer in den fellen stryt, Die staende was te diere tyt, Daer men so menighen in scint Ende der so menigh ridder in int; 10075 Daer voer hy mit groter spoet: Nu voertmeer wort die tornoy goet. Achilles van Cocomenie Mit alle synre partie Quam te hulpen Minesteus; 10080 Daer waer bleven Troylus, En had hy niet ghesien ontset, Ende dander doet of seer ghelet. Teghen Hectors volc so quamen Die van Orcomenien te samen; 10085 Ic waen, se menighen scilt doerstaken Eer sy die starcke scachte braken. Daerna trac men die scarpe brande, Men scloechter mede af voet ende hande. Hector vacht na leeuwes wyse, 10090 Hy wilt dat men hem seer pryse; So deeden meest al syn ghesellen, Sy ghingen kerven ende vellen. Wee den Griecken die hem saghen! [294] Sy mercktent die ten mueren laghen; 10095 Sy saghen ducke hem verweren, Ducke jaghen, ducke joesteren, Ducke slaen haer ende daer. Ende maeckten menighe martelaer; Ducke saghen sy sulc dic bestaen 10100 Daer sy M om weren ontdaen, Ducke bescudden hy die stede. Voer hem hadden sy ducke bede, Dat hem Got hoede tot alre stont Ende weder liet keren ghesont. 10105 Seer rouwich was Minesteus Om syn volc ende om Troylus, Dien hy verloes mit ongheval. Daer sy te samen houden al Scloech hy inne, als een die gram is. 10110 Doen versach hy Miteres, Die hem Troylus nam: Opten helm, want hy was gram, Scloech hy hem dat hy den sadel rumden Ende ter eerden nedercumden; 10115 Hy en cond hem niet gehscaden, Mer ander veel heft hy der verladen. Ducke scloech hy mitten swerde Minesteus den onverveerden. Mittien quamen die van Laryse, 10120 Coen volc van groten pryse. X m waster in die porre Mit Cupesus ende mit Huporre: Sy brachten menighen man in vaer. Daer was menich rycke ghygaer, 10125 Menich scilt goet ende duer Van goude ende van fynen lasuer, Menich teyken van rycken doen, Menich ors van Arregoen. [295] Ten wighe quamen sy aldus. 10130 Prothenor ende Archelaus Quamen hem te ontmoete saen. Daer en was anders niet ghedaen Dan elc opten anderen seer stac; Daer was van speren groot ghecrac. 10125 Niemant en woud den anderen sparen; Wie dat levende mach ontfaren, Hy mochte prysen syn gheval. So menich lach daer in dat dal, Die nummermeer en moeyen man 10140 Noch halsberch en trecken an. Weldadent die van Laryse, Sy bejagheden daer veel pryse. Elckerlic syn teyken riep Doen tfolc al te samen liep. 10145 Remus van Cifone quam Mit iii M ridders gram, Wel ghewapent, sonder vaer. Die sonne scheen scoen ende claer Op menighen helm die daer was. 10150 Mittien sprac Polydamas: ‘Heer, ‘ sprac hy, ‘doet mynen raet, ‘Of hy u niet en duncket quaet. ‘Maet ons keren van desen stryde ‘Inde vaeren wy ter rechter syde; 10155 ‘Hier syn te veel onser lude. ‘Nu merckt was ic u bedude: ‘Sy dunckt, sy doen te myn bederve ‘Dat men se bescut so menichwerve. ‘Waeren wy diegheen asselgieren 10160 ‘Daer ic sie so veel banieren; ‘Al syn sy ghewapent wel, ‘Wy sullen hem leren sulc spel, ‘Sy sullen wyken aver voet.’[296] -‘Heer, dat u dunckt goet 10165 ‘Doen wy gherne; nu vaert voren, ‘Wy sullen die scaer haest scoren.’ Mittien woerden lieten syt lopen: Dit most menich man becopen. Menelaus die sach comen 10170 Syn viande, hen tonvromen, Die alle waeren des in rade Hem te doen groten scade. Te synen sprac hy in cortter taele: ‘Hercules! Nu sal men sien wael 10175 ‘Wie nu van hertten ye lyf ghewan! ‘Siet hier myn viande eynde dan, ‘Die my onthouden myn wyf, ‘Ende my cortten willen myn lyf. ‘Noyt en woud ic u recht crancken. 10180 ‘Nu ist tyt, wildys my dancken. ‘Op dese lude mitten brande! ‘Sy houden ons voer haer viande, ‘Haer ghepeyns is ons oncondt. ‘Mer siet dat wy se te deser stont 10185 ‘Ghemoten ende dryven achter ‘Ende wreken mynen groten lachter! ‘‘So menich prinche is nu hier. ‘Ic laghe my liever in een vier ‘Dan yemant van onser scaren 10190 ‘Toende n enich ghelaet van varen. ‘Wan my is comen alle die stryt: ‘Hets recht dat ghy te beter syt ‘Ende ghy u pynt te doen te bet. ‘Ic wil oec wael dat ghyt weet: 10195 ‘Sy is liever dat men my verscla ‘Dan ic ii voet achterwert ga! ‘Nu siet hier xxm man: ‘Der en is niemant, hy en set hem deran [297] ‘Te ghewynnen prys ende eer. 10200 ‘Wies soud ic u bidden meer? ‘Waeren wy toe, sy syn hierby!’ Mittien woerden reden sy. Elck vant den anderen die hy sochte, Daer hy op joesteren mochte, 10205 Wie dat afstac den synen, En dorft hem om dors mit pynen, Want hy had meere noot Hem te weren of te blyven doot. Ic waen, der luttel yemant wan 10210 Die daer quam man teghen man. Menelaus ende Remus vellen Op die eerde voer haer ghesellen; Dat men se bloeden sach ter stont. |
Hector die voor voer jagen, 9780 Daar het menig duizend ridders zagen, Een boogschot voor zijn schaar; Patroclus ontmoette hij daar. Gewapend waren ze beide wel. Hun strijdrossen uitermate snel; 9785 Die waren ze verzameld snel. Ik waan, daar niemand faalt: Patroclus die stak Hector Door zijn schild een sterke scheur, Zodat de punt er doorging 9790 En in zijn schild hing; Op de maliënkolder brak die schacht Al in stukken met grote kracht. Hector weet weinig noch veel, Maar, al door het schild van rood 9795 En door de maliënkolder van fijn staal, Stak hij Patroclus te die maal, Dat hem de spies sterk en groot Zijn borst al doorschoot. Dit was mannelijkheid groot: 9800 Patroclus viel ter aarde dood. Hector sprak:’ Hier is dus gediend! ‘Maar hij heeft zo; n lieve vriend, ‘Die deze handgift nam voor u. ‘Ons land wou ge graag nu 9805 ‘Wilden wij het, laten en u ontvlieden! ‘Daarom zal elk laster doen ‘Zijn vijand, daar hij mag.’ Patroclus hoorde nog zag. Sinds dat God die wereld stichtte 9810 Hoorde nooit men in gedichte Dat niemand die zo rijk was Had alzo dure uitrusting Noch alzo goed gemaakt. [286] Hector had aan het hem gezocht 9815 En begon het aan te doen. Maar zag gelijk Merioen. Voer 3 duizend edele man Reed koen Hector aan. Die riep hij: ‘Wolf van felle wijze, 9820 ‘’Vertrouw, u wordt ander spijs! ‘Hiervan eet ge klein noch groot. Het is avontuur, ge blijft dood! ‘Tijgers, leeuwen en paarden, ‘Die ze verbijten, of luipaarden, 9825 ‘Ze dragen ze tot een andere plaats. ‘Waande ge te doen uw wil daarmede? ‘’Ge bent geboren te kwade tijden! ‘Zij duizend komen hier met pijlen ҅n met zwaarden, kwade ellendeling 9830 ‘Die alle peinzen om uw lijf!’. Merioen reed als die verwoede: Hij stak hem met fel gemoed Door de schild, weet dat wel, Dat hij ter aarden neerviel; 9835 Maar het strijdpaard liet hij niet gaan, Hij nam het met de teugel gelijk. Daar sprong hij op met een vaart, Eert het volk op hem verzameld werd. Nu mag weten Merioen 9840 Dat hem vergolden werd zijn doen, Berechten Hector die heer, Hij beklaagt de doden nimmermeer, Dus mag hij het niet ontgaan, Zal die strijd iets lang bestaan. 9845 Toen kwam Glaucoun met zijn scharen En Theseus kwam met hem daar, En Archillagus, zijn zoon. Drie duizend ridders brachten diegene: [287] Ze kwamen uitermate gram. 9850 Elk de speer haastig nam En voeren op de eerste schaar, Die brachten ze veel in gevaar. Glaucoun hij kwam eerst ten strijde. Een van de Griekse zijde 9855 Stak hij met de speer dood, Dat hij viel in die groep groot; Beide de zijden vielen tezamen, Zo groot groeide die strijd waar ze kwamen, Menige helm sloeg men erdoor, 9860 Die schilden hadden menige scheur; Daar mocht men maliënkolders zien doorhouwen En menige ridder zeer geslagen, En menigeen blijven in dat dal, Zodat men niet weet het getal. 9865 Patroclus schaar scheurde niet, Wie zo dat uit de tenten scheidt, Maar dus hadden ze rouw groot Dat hun hoofdman was dood. Alle kwamen ze te strijd daar, 9870 Maar, dat weet wel voor waar, Dat erg groot was dat kraken Van die er sloegen en staken. Men verloor daar in de strijd Menige man in elke zijde. 9875 Ydomeus kwam ook daartoe En bracht er wel 3000 toe: Dat waren die lieden van Kreta, Die van vlieden niet weten. Mereoen was ginder mede, 9880 Die wonder om Patroclus deed; Daar was die strijd staande groot, Menige ridder bleef er dood. Ze pijnigden zich in het kamp [288] Te bijstaan die van Troje. 9885 Hector was echt ten dage gereed Getrokken zwaard, wie lief of leed: Te ontwapenen heeft hij geacht, Wie daarom weent of lacht Eerder stort hij daarom zijn bloed 9890 Eer hij ze verlaat, ze zijn zo goed. Hij had ze lief en dat was recht. Beter waren niet in het gevecht, Noch meer geprezen, zonder waan; Bijna had hij ze afgedaan. 9895 Toen Mereoen dat werd gewaar, Hem was het erom te moede zwaar. Wel met 100 000 schilden Kwam hij, die het al wreken wilde. Zij 10 staken te maal met speren, 9900 Die hem allen wilden deren; Van schachten vloog er menige spaan. Hector was wel zeer bestaan. Maar ze verwonden hem niet zeer; Hector waant te verliezen zijn eer. 9905 Want hij was onder hen te voet, Maar toch met het zwaard goed Joeg hij menige zijn vaart. Menigeen sloeg hij van het paard; Die daar stortten sloeg hij mede 9910 Al te stukken daar ter plaatse. Daar waren er 20 en vier Die op hem sloegen in die manier. Hij liet het strijdpaard, maar Merioen Nam de dode op zijn zadelboog. 9915 Weg trok hij hen van de plaats, Daar hij hoofsheid aan deed; Maar toch mag hij zijn in gevaar, Dat hij het zal ontgelden zwaar. [289] Hij vaart weg en laat Hector daar, 9920 Die met recht groot gevaar Mocht hebben en zich bekreunen. Maar ik waan, hij het zich zal belonen, Die hem graag leed deed. En hem in dat toernooi ontgaat. 9925 Hij weert zich zeer, maar die hem slaan Hebben hem alom bestaan. Licht mag hem schade geschieden Maar ik weet geen van Troje, Wat dat hij slaat of zich verweert, 9930 Hij mag niet komen op zijn paard, Noch kunnen ze het niet winnen echt. Mitenus en zijn schildknecht Zagen hem staan in deze nood En brachten hem twee speren groot; 9935 Niet was een man bedroefd meer Dan hij was om zijn heer. Een speer wou hij hem geven, Maar dat is allemaal gebleven; Hij moet peinzen andere raad 9940 Een speer nam, hoe zo het gaat, En kwam beter naar het strijdgewoel: Een, heet Carus de Piereleye, Die zeer op zijn heer sloeg: En schoot, zo wie daarom weende of lachte, 9945 Al door het lijf een el lang; Dus wist hem zijn heer dank. Toen viel diegene zonder verweer; Mitenus nam de andere speer En schoot in de Griekse troep. 9950 Een schoot hij in de kop, Dat hij bleef dood; Mitenus liep Een deel beter nabij en riep: ‘Edel Troje, kom beter hier!’’(290] Cicilator was het eerste gewaar 9955 En, toen hij wist dat het Hector was, Haastte hij zich, want hij was ras; Onder hen reed hij met de brand: Hij sloeg hen af voeten en handen. Toen herstelden die van de stad, 9960 Die Grieken trokken wat achteruit beter. Van elke honderd man hebben ze verloren Wel 30 mannen: dat is hun toorn. Hector kwam weer op zijn paard En maakte hem te Grieken waart; 9965 Daar wil hij bitter strijden. Hij doorsloeg hen het hoofd en zijde; En daartoe zijn zadel ruimen; Hun schaar scheurde hij in twee 9970 Met het zwaard wit als de sneeuw. Mag hij Merioen ontmoeten. Ik waan, hij hem zijn schade zal boeten, En dat hij hem Patroclus ontnam. Meteen Ministeus kwam 9975 Met duizend ridders gelijk aldaar. Die zon scheen schoon en klaar, Die helmen blikkerden gelijk het vuur, Zo deed ook menige banier Meteen hebben zich ontmoet 9980 Die van Figre met een spoed. Daar kwam Sandispus en Miteres En Alcamus en Valeres En Troylus die goede, te waren, De leidsman van deze scharen. 9985 Tezamen vielen ze met nijd, Dat de schilden scheurden wijd En dat daarvan viel menige steek: Daar was van speren groot gekrak [291] En van zwaarden groet geklank, 9990 Zodat de moed al neerzonk; Gewond vielen ze en dood: Daar was dat toernooi groot. Minesteus, die ridder goed, Deed menige mooie ontmoeting; 9995 Troylus raakte hij wel Zodat hij van het strijdpaard viel; Hij viel daar grote groep was, Wonder was het dat hij ervan genas. Die hertogen namen hem bij de vizier 1000 En wilden hem trekken uit de slag; Hij kon zichzelf niet ontzetten, Zoveel zijn er die het hem beletten; Hij ontving terzelfder maal Op de kousen van staal 10005 Menige slag; hij blijft gevangen, Doch doet men hem ontzetten gelijk. Meteres maakte groot handgeklap, Toen hij het met de ogen zag En hij het verweren niet mocht. 10010 Tot zijn volk riep hij hard. “Ja, ‘sprak hij, ‘God moet u verdoemen, ‘Dat ge Troylus, de dappere, ‘Hectors broeder, het koningskind, ‘Maat vangen of misschien iets! 10015’’Gezet was hij ons tot een heer; ‘Die hebben hem gedaan zulke eer ‘Dat we blijven in de schande. ‘Wat zochten we in dit land! ‘Men zal van ons spreken veel oneer. 10020 ‘Willen ze 100 met me keren, ‘Ik zou ze erg snel verscheiden ‘Diegene die hem henen leiden! ‘Alchamus, keert met een vaart, [292] ‘Het is laster dat hij ons ontkomt!’ 10025 Meteres nam een speer, Koen bestond hij dat verweer; Zonder een woord klein of groot, Deed hij op hem een stoot. Een stak hij in het gedrang, 10030 Door de buik een el lang. Zijn teken riep hij 3 maal of meer: Daar werd menigeen het hart wee. Zijn volk volgden hem voet voor voet, Dat hem wel in bijstand stond; 10035 Vreselijk was daar het gedrang En op de helm groot geklank, Elk dreef om de zijne misbaar Want hij hen zag in die groep daar. Die tijd dat koning Alchamus 10040 En zijn gezel Santipus Streden tegen die van Athene, Meteres en de Frigien, Die te moede was wel zwaar, Voor voert tot de andere schaar, 10045 Die Troylus had gevangen: Van zijn zin zeer ontdaan, -Bijna was hij uit zijn zin- Hij reed ze door en kwam daarin. Menistius sloeg hij gelijk: 10050 Had zijn maliënkolder niet gedaan, Hij had hem gedood, wat er geschiede; Meteen kwamen die lieden. Sinds dat verweer eerst is begonnen Zag men niet te geen stonden 10055 Zo schoon nog zo’n felle kamp. Die van Troje hadden verdriet; 10 000 ridders zagen ze komen Tot hun rouw en hun kracht. [293] Ministeus was zeer gram 10060 Dat men hem gevangen nam, Zo zeer dat hij het verweerde daar; In het hart dreef hij groot misbaar Dat hij het kon verhoeden niet, Was het zijn wil of zijn verdriet; 10065 Te strijdpaard brachten ze hem met grote kracht. Hen allen was het gemoed verzacht, Want, ten eerste dat hij was te strijdpaard, Was hij een borg voor hun groep; Hij is het die de groep helemaal breekt. 10070 Ik waan hij zijn toorn wreekt. Hector voer in de felle strijd, Die staande was te die tijd, Daar men zo menigeen in schond En er zo menig ridder in eindigt; 10075 Daar voer hij met grote spoed: Nu voort meer wordt die kamp goed. Achilles van Cocomenie Met alle van zijn partij Kwam te hulp Minesteus; 10080 Daar was gebleven Troylus, Had hij niet gezien het ontzet, En de andere dood of zeer gelet. Tegen Hectors volk zo kwamen Die van Orcomenien tezamen; 10085 Ik waan, ze menige schild doorstaken Eer ze die sterke schachten braken. Daarna trok men die scherpe brand, Men sloeg er mee af voet en hand. Hector vocht naar leeuwen wijze, 10090 Hij wil dat men hem zeer prijst; Zo deden meest al zijn gezellen, Ze gingen kerven ende vellen. Wee de Grieken die hen zagen! [294] Ze merkten het die te muren lagen; 10095 Ze zagen vaak hem verweren, Vaak jagen, vaak kampen, Vaak slaan hier en daar. En maakte menige martelaar; Vaak zagen ze hem dik bestaan 10100 Daar zij 1000 om waren ontdaan, Vaak behoede hij die stede. Voor hem hadden vaak gebeden, Dat hem God hoede te alle stond En weer liet keren gezond. 10105 Zeer rouwig was Minesteus Om zijn volk en om Troylus, Die hij verloor met ongeval. Daar ze tezamen houden al Sloeg hij in, als een die gram is. 10110 Toen zag hij Miteres, Die hem Troylus nam: Op de helm, want hij was gram, Sloeg hij hem dat hij het zadel ruimde En ter aarde neer tuimelde; 10115 Hij kon hem niet beschadigen, Maar andere veel heeft hij er verladen. Vaak sloeg hij met het zwaard Minesteus de onvervaarde. Meteen kwamen die van Laryse, 10120 Koen volk van grote prijs. 10 000 waren er in die groep Met Cupesus en met Huporre: Ze brachten menige man in gevaar. Daar was menige rijke gigant, 10125 Menig schild goed en duur Van goud en van fijn lazuur, Menig teken van rijke doen, Menig strijdpaard van Aragon. [295] Te strijd kwamen ze aldus. 10130 Prothenor en Archelaus Kwamen hen te ontmoeten gelijk. Daar was anders niet gedaan Dan elk op de andere zeer stak; Daar was van speren groot gekrak. 10125 Niemand wou de andere sparen; Wie dat levend mag ontvaren, Hij mocht prijzen zijn geval. Zo menigeen lag daar in dat dal, Die nimmermeer vermoeien man 10140 Noch maliënkolder trekken aan. Goed deden het die van Laryse, Ze bejaagden daar veel prijs. Elk zijn teken riep Toen het volk al tezamen liep. 10145 Remus van Cifone kwam Met 3 000 ridders gram, Goed gewapend, zonder gevaar. De zon scheen schoon en klaar Op menige helm die daar was. 10150 Meteen sprak Polydamas: ‘Heer, ‘sprak hij, ‘doe mijn raad, ‘Als het u niet lijkt kwaad. ‘Maat ons keren van deze strijd ‘In varen we te rechter zijde; 10155 ‘Hier zijn te veel van onze lieden. ‘Nu merk wat ik u beduide: ‘Me dunkt, ze doen tot mijn behoefte ‘Dat men ze beschut zo menigmaal. ‘Waren we diegene die aanvallen 10160 ‘Daar ik zie zo veel banieren; ‘Al zijn ze gewapend wel, ‘We zullen hen leren zulk spel, ‘Ze zullen wijken over voet.’[296] -‘Heer, dat u dunkt goed 10165 ‘Doen we graag; nu vaart voren, ‘We zullen die schaar gauw scheuren.’ Met die woorden lieten zij het lopen: Dit moest menige man bekopen. Menelaus die zag komen 10170 Zijn vijanden, hen te onbaat, Die alle waren dus in beraad Hen te doen grote schade. Tot de zijne sprak hij in korte taal: ‘Hercules! Nu zal men zien wel 10175 ‘Wie nu van hart ooit lijf won! ‘Zie hier mijn vijanden einde dan, ‘Die me onthouden mijn wijf, ҅n me korten willen mijn lijf. ‘Nooit wou ik u recht krenken. 10180 ‘Nu is het tijd, wil ge me bedanken. ‘Op deze lieden met het branden! ‘Ze houden ons voor hun vijanden, ‘Hun gepeins is ons onbekend. ‘Maar zie dat we ze te deze stond 10185 ‘Ontmoeten ende drijven achter ҅n wreken mijn grote uitlachen! ‘Zo menige prins is nu hier. ‘Ik leg me liever in een vuur ‘Dan iemand van onze scharen 10190 ‘Toonde enig gelaat van gevaar. ‘Wan mij is gekomen alle die strijd: ‘Het is recht dat ge te beter bent ‘En ge u pijnigt te doen te beter. ‘Ik wil ook wel dat gij het weet: 10195 ‘Me is liever dat men mij verslaat ‘Dan ik 2 voet achteruitga! ‘Nu zie hier 20 000 man: ‘Daar is niemand, hij zet zich daaraan [297] ‘Te winnen prijs en eer. 10200 ҈oe zou ik u bidden meer? ‘Waren we toe, ze zijn hierbij!’ Met die woorden reden zij. Elk vond de andere die hij zocht, Daar hij op steken mocht, 10205 Wie dat afstak de zijne, Durft hem om geen strijdpaard meer te pijnen, Want hij had meer nood Hem te weren of te blijven dood. Ik waan, er weinig iemand won 10210 Die daar kwam man tegen man. Menelaus en Remus vellen Op de aarde voor hun gezellen; Dat men ze bloeden zag ter stond. |
10215 Polidamas wout wel doen, Hy stacker enen, hiet Merioen: -Helena was na syn nichte, Xxx jaer out, seit dat ghedichte; Ghepryst was hy seer in syn lant;- 10220 Hy stacken op des scilts cant, Dat hy scoerden ende halsberch mede, Ende syn speer waden dede In syn bloet, dat men sach Daert achter opten sadel lach. 10225 Doot viel hy, dat was hem te scade; Stout was hy ende wys van rade. Menelaus sach Merioen doot, Hy hads rouwe herde groot: Hy mynden sonder valsche trecken; 10230 Mach hy, hy sallen haest wreken. Den scilt hy weder voer hem nam, Op Remus reet hy wel gram; Enen sclach gaf hy hem so swaer [298] Opten helm, die was soe claer, 10235 Dat tswert totten been inghinc. In die parse viel die coninc In onmacht: hets mit hem ghedaen Tensy dat men hem uyttreckt saen. Als den sclach syn lude saghen, 10240 Hem mochts herde seer wanhaghen: Sy waende dat hy wer doot. Daer mocht men sien rouwe groot Tvolc dryven om haeren heer; Sy en haddens bescut nummermeer, 10245 Mer al wouden sy dat velt laten Ende henenvlien hare straten, En had ghedaen Polidamas: Hy scloech als een die erre was, Baude riep hy: ‘Pargama!’ 10250 Dat was haer teyken verre ende na. Tfolc van Troyen dat teyken kinde, Menich Griecke deed daer syn einde. Polidamas wert ghewont seer In seven steden ende in meer, 10255 So menighen steke sy hem gheven: Hets wonder behout hy syn leven. Oec scloech men hem iiic doot, Ridders alle van pryse groot. Remus lach in onmacht op derde, 10260 Aver hem liepen ors ende perde: Doch, dat hem syn volc uytbrochte, Sy en wisten of hy leven mochte, Soe seer waeren hem die lede. Menelaus, diet hem dede, 10265 Dreven se weder avervoet, Sodat hem seer onsoet stoet. Een ridder was daer, hiet Celidys, Ducke had hy bejaghet prys. [299] Die coninghen van Femenie 10270 Hadden ghewest syn amie; Doer haeren wille was hy bekent Ende ghepryst al omtrent; Syn wapen ende syn pert, Omdat sy hem hadden weert, 10275 Seinden sy hem, wien dat rouwet; Des was hy menichwerf bescouwet. Ons telt dit boec dat onder den troen En sach man wapen nie so scoen, Noch so duere, noch so goede. 10280 Ende Celidys, mit wreden moede, Die stac op Polidamas; Die scilt en weerden niet een blaes, Gheheel so en bleef hy niet. Starc ende scarp so was syn spiet; 10285 Des scoerden hy den halsberch al, Tusschen huyt ende lyf, dat was gheval, Voer syn velle een elle duer; Dat was hem scoen aventuer. Vertoernt was Polidamas, 10290 Dat hy alsoe ghesteken was Ende hem verwandelde hem syn ghedaen. Celidys reet hy aen; Tswert nam hy mit beiden handen Ende cloefden hem thoeft totten tanden. 10295 Doe sprac hy: ‘Dat ghy my gherocht, ‘Hebdy swaerlike becoft! ҇hy hadt my gherne ghenomen tleven, ‘T loen heb ickes u ghegeven. ‘ Voerharen wille, so rouwet my. 10300 ‘Die op my belghen sal bedy. ‘Meetst ist my alleen van haer ‘Die deraf sal horen droeve maer.’ Die Griecken waeren droeve ghenoech [300] Om hem die Polidamas scloech. 10305 Elc weende n dien daer ligghen sach: Nie en hoerden man sulc hantghesclach. Mittien quam Hector selven daer Mit eenre wel groter scaer. Hy jaghede se weder avervoet 10310 Ende hem sonder vlieme dat bloet, Totdat sy tot eenre scaeren quamen, Die hem hielden wel te samen; Dat waeren die van Salomyne, Thelamon, ende mit hem die syne, 10315 Ende Ajax die mit hem was, Gram waeren sy, gheloeft my das. Enen Troyene stac Thelamon, Dat hy syn eynde moste doen; Mittien trac hy syn swert, 10320 Hy scloechter menighen, die verveert. Ic waen oec wel dat Ajax dade Synen broeder groten scade. Wel dedens die iiii ameralen; Theuter, die coninck, doe oec waele 10325 Die mit hem hadden menighen wane. Sy reden die van Troen ane Ende deden hem scade niet cleen. Drie scaeren waeren daer teghen een. Theuter reet ter selver stont 10330 Op een ors van Spagien bont; Scoenre wast ende snelre mede Dan der enich was ter stede. Op die borst stac hy Hector Doer den halsberch een scoer: 10335 En had ghebraken niet syn speer. Hy waer doot al sonder weer; Ghequetst was hy, mer niet int lyf. Mer eer des toerns wert gheblyf [301] Salt sulc ontgelden menichfout 10340 Dies noyt en hadden scout. Op Theuter had hy wel ghewroken, Mer hy was hem saen ontvroken. Dat ontgout coninck Dorius Dat hem Theuter ontfoer aldus: 10345 Hy scloech hem doot ter selver wylen. Nu en dorven die Griecken niet ylen; Daer was volc versament meest, Menich man was daer ghevreest; Wel M die daer te stryde vaeren 10350 Te samen, die niet en spaeren Sy en sclaen elcanderen doot. Teuses was een heer groot, Drie jaer had hy wapen ghedraghen, Ghepryst was hy van synen maghen. 10355 Soe daden; al omtrent Van synen daden was hy bekent. Hy sach die grote menichte al, Die op Hector vochten int dal; Dies waende hy die waerheit bet, 10360 Eer Hector quaem ontset, Dat men hem daer ommer soud versclaen. Nu hoert wat hy wilt bestaen, Hy deed hem vrientscap herde groot, ‘Hector, ‘ sprac hy, ‘groten noot 10365 ҄’Gghet ghy hier mit luttel luden, ‘Waerom en doedy meer volcs ontbieden, ҅en scaer doch van den naesten? ‘Sy dunct dat sy te luttel haesten! ‘Wordy onder ons ghevelt, 10370 ‘‘So sydy doot of seer ghequelt. ‘Nummermeer en moeten wy ghesien ‘Dat u hier scade moet ghescien. ‘Nntbiet u volc dat hier is naest. [302] ‘Dat sy comen mitter haest; 10375’Een misval is saen ghesciet. ‘Hy is onwys die niet en ontsiet.’ Hector danckten hem der taelen: ‘’Vrient, ‘’ seid hy, ‘ghy segt wael; ‘God loen u dat ghy mynt myn eer. 10380 ‘Mach ic, ic lones u tenen keer. ‘Is myn macht starc of cranck, ‘Ghy sullet weten eer yet lanc.’ Menelaus had te diere tyt Polidamas in den stryt 10385 Ghevaen, want Thelamon velden: In vaer was hy die doot tontgelden. Ghevaen was hy, soe wien beswert, Ende verlaren oec syn pert; Synen helm was in stucken ghehouwen 10390 By hem moch men der veel scouwen, Die op hem scloeghen sclach in sclach. Hector was er, doen hyt sach; Derwert hy dors mit spaeren nam. Men weet wel dat hy was gram. 10395 Die parse had hy saen verscheden Van den ghenen die hem leiden; Wel xxx scloech hy oec ter doot. Aldus halp hy hem uytter noot; By Hectors cracht hy dane quam, 10400 Dat wonderden menighen diet vernam, Want hy so menighen sclach ontfinc, Eer hy diere parse ontginc, Ten mocht geherden man noch pert. Aldaer verloes hy alle die vaer 10405 Van synen volc menich ende een, Want onghetelt van luden scheen. |
10215 Polidamas wildehet wel doen, Hij stak er ene, heet Merioen: -Helena was na zijn nicht, 30 jaar oud, zegt dat gedicht; Geprezen was hij zeer in zijn land;- 10220 Hij stak hem op de schild kant, Dat hij scheurde en maliënkolder mede, En zijn speer waden deed In zijn bloed, dat men zag Daar het achter op het zadel lag. 10225 Dood viel hij, dat was hem te schade; Dapper was hij en wijs van raad. Menelaus zag Merioen dood, Hij had rouw erg groot: Hij minde hem zonder valse trekken; 10230 Mag hij, hij zal hem gauw wreken. Het schild hij weer voor hem nam, Op Remus reed hij wel gram; Een slag gaf hij hem zo zwaar [298] Op de helm, die was zo klaar, 10235 Dat het zwaard tot het been inging. In de groep viel die koning In onmacht: het is met hem gedaan Tenzij dat men hem er uittrekt samen. Toen de slag zijn lieden zagen, 10240 Hen mocht het erg zeer wanhopen: Ze waanden dat hij was dood. Daar mocht men zien rouw groot Het volk drijven om hun heer; Ze hadden hem beschut nimmermeer, 10245 Maar al wilden ze dat veld verlaten En heen vlieden hun straten, Had niet gedaan Polidamas: Hij sloeg als een die boos was, Boude riep hij: ‘Pargama!’ 10250 Dat was hun teken ver en na. Het volk van Troje dat teken kende , Menige Griek deed daar zijn einde. Polidamas werd gewond zeer In zeven plaatsen en in meer, 10255 Zo menige steken ze hem geven: Het is een wonder behoudt hij zijn leven. Ook sloeg men hen 300 dood, Ridders alle van prijs groot. Remus lag in onmacht op de aarde, 10260 Over hem liepen strijdpaard en paarden: Doch, dat hem zijn volk uitbracht, Ze wisten niet of hij leven mocht, Zo zeer waren hem de leden. Menelaus, die het hem deed, 10265 Dreven ze weer achteruit, Zodat het hem zeer hard stond. Een ridder was daar, heet Celidys, Vaak had hij bejaagd prijs. [299] Die koningen van Femenie 10270 Hadden geweest zijn vrienden; Door hun wil was hij bekend En geprezen al omtrent; Zijn wapen en zijn paard, Omdat ze hem hadden waard, 10275 Zonden ze hem, wie dat berouwt; Dus was hij menigmaal aanschouwd. Ons vertelt dit boek dat onder de troon Zag men wapen niet zo schoon, Nog zo duur, nog zo goed. 10280 En Celidys, met wrede moed, Die stak op Polidamas; Dat schild weerde niets, Geheel zo bleef het niet. Sterk en scherp zo was zijn spies; 10285 Dus scheurden hij de maliënkolder al, Tussen huid en lijf, dat was het geval, Voor zijn vel een el door; Dat was hem schoon avontuur. Vertoornd was Polidamas, 10290 Dat hij alzo gestoken was En hem veranderde hem zijn gedaante. Celidys reed hij aan; Het zwaard nam hij met beide handen En kloofde hem het hoofd tot de tanden. 10295 Toen sprak hij: ‘Dat ge mij raakte, ‘Heb je zwaar bekocht! ‘Je hadt me graag genomen het leven, ‘Uw loon heb ik u gegeven. ‘Door hun wil, zo berouwt het mij. 10300 ‘Die op me verbolgen zijn zal door gij. ‘Meed is het me alleen van hen ‘Die daarvan zal horen droevige bericht.’ De Grieken waren droevig genoeg [300] Om hem die Polidamas sloeg. 10305 Elk weende die hem daar liggen zag: Niet hoorden men zulk handgeklap. Meteen kwam Hector zelf daar Met een wel grote schaar. Hij joeg ze weer achteruit 10310 En hem zonder vlijm dat bloed, Totdat ze tot een schaar kwamen, Die hen hielden goed tezamen; Dat waren die van Salomyne, Thelamon, en met hem de zijne, 10315 En Ajax die met hen was, Gram waren ze, geloof me dat. Een van Troje stak Thelamon, Dat hij zijn einde moest doen; Meteen trok hij zijn zwaard, 10320 Hij sloeg er menigeen, die verschrikt. Ik waan ook wel dat Ajax deed Zijn broeder grote schade. Goed deden het de 4 admiralen; Theuter, de koning, doet het ook wel 10325 Die met hem hadden menige waan. Ze reden die van Troje aan En deden hen schade niet klein. Drie scharen waren daar tegen een. Theuter reed terzelfder stond 10330 Op een strijdpaard van Spanje bont; Schoon was het en snel mede Dan er enig was ter plaatse. Op die borst stak hij Hector Door de maliënkolder een scheur: 10335 Was niet gebroken zijn speer. Hij was dood al zonder verweer; Gekwetst was hij, maar niet in het lijf. Maar eer de toorn zal achterwege blijven [301] Zal sommige het ontgelden menigvuldig 10340 Die er nooit van hadden schuld. Op Theuter had hij zich wel gewroken, Maar hij was hem gelijk ontreden. Dat ontgold koning Dorius Dat hem Theuter ontkwam aldus: 10345 Hij sloeg hem dood terzelfder tijd. Nu durven die Grieken niet ijlen; Daar was volk verzameld het meest, Menig man was daar gevreesd; Wel 1000 die daar te strijd varen 10350 Tezamen, die niets sparen Ze slaan elkaar dood. Teuses was een heer groot, Drie jaar had hij wapen gedragen, Geprezen was hij van zijn verwanten. 10355 Zo deden; al omtrent Van zijn daden was hij bekend. Hij zag die grote menigte al, Die op Hector vochten in het dal; Dus waanden hij de waarheid beter, 10360 Eer Hector kwam ontzet, Dat men hem daar immer zou verslaan. Nu hoort wat hij wil bestaan, Hij deed hem vriendschap erg groot, ‘Hector, ‘ sprak hij, grote nood 10365’’Gedoog je hier met weinig lieden, ‘Waarom laat je niet meer volk ontbieden, ҅’En schaar toch van de naasten? ‘Me dunkt dat ze te weinig haasten! ‘Word je onder ons geveld, 10370 ‘Dan ben je dood of zeer gekweld. ‘Nimmermeer moeten we zien ‘Dat u hier schade moet geschieden. ‘Ontbied uw volk dat hier is naast. [302] ‘Dat ze komen met een haast; 10375 ‘Een misval is gelijk geschied. ‘Hij is dom die het niet ontziet.’ Hector bedankte hem de taal: ‘’Vriend, ‘zei hij, ‘ge zegt wel; ‘God beloont u dat ge bemint mijn eer. 10380 ‘Mag ik, ik beloon u het een keer. ‘Is mijn macht sterk of zwak, ‘Je zal het weten aanstonds.’ Menelaus had te die tijd Polidamas in de strijd 10385 Gevangen, want Thelamon velde: In gevaar was hij de dood te ontgelden. Gevangen was hij, zo wie het bezwaart, En verloren ook zijn paard; Zijn helm was in stukken gehouwen 10390 Bij hem mag men er veel aanschouwen, Die op hem sloegen slag in slag. Hector was er, toen hij het zag; Derwaarts hij het strijdpaard met sporen nam. Men weet wel dat hij was gram. 10395 Die groep had hij gelijk gescheiden Van diegenen die hem leiden; Wel 30 sloeg hij ook ter dood. Aldus hielp hij hem uit de nood; Bij Hectors kracht hij er vandaan kwam, 10400 Dat verwonderde menige die het vernam, Want hij zo menige slag ontving, Eer hij die groep ontging, Het mocht volharden man nog paard. Aldaar verloor hij al het gevaar 10405 Van zijn volk menig en een, Want ongeteld van lieden scheen. |
Epistros ende Thelamon, Menelaus ende menich baroen [303] Ende oec haer volc al ghemeen, 10410 Daden een ghemoet niet cleen Op die van Troyen mit ghewelt, Al daer sy op hem wonnen tfelt. Al ghescoffeert vloen sy twaeren, -Een heelt en waer der niet ontfaeren,- 10414 Mer Hectors x broeders quamen, Die dese dinc aldus vernamen, Uytter scaeren daer hy se liet Hector, doen hy van hem sciet. Verveert syn sy om haeren heer: 10420 Sy en sceyden huden meer, Vinden sy hem, dat weet voerwaer, Gheen volc saghen sy vechten daer, Die hem verweren niet en connen. Die swerde blicten teghen die sonne: 10425 Der wouden sy, want hy daer was. Oec waren sy gheware das, Dat volc vloe aen dander syde Ende was verwonnen ten stryde. Te samen reden sy derwert, 10430 Elc was ghehert als een lupert. Vliende ghemoeten sy die lude, Te hemwert riepen doen sy diemde: ҋeert weder ende vliet nummermeer!’ Hector was verladen seer, 10435 Want Hector was onder hem allen Der neder ende syn pert ghevallen; Ende niemant en der vaen, Want hy mocht becopen saen. Die amerael Amphimatus 10440 Die woud hem vaen, -hy bleef bet thuys!- Beid ontgout hyt tehant Ende en lieter oec gheen ander pant Dan thoeft, dat weet voerwaer. [304] Doe quamen syn broeders daer. 10445 Teuse stac Odmelle, Dat hy rumde saen die celle; Anthonis stac Epistros Ende maeckten hem syn ors los; Esdras stac Thelamon 10450 Doer den scilt syn gaffoen; Oec en misten niet Doloen; Den amerael Palexioen Stac hy af voer menighen Griecke, Dat hy lach op deerde siecke; 10455 Dors was groot, scoen ende duere, Men vant gheen van beter manier, Hector gaf hyt synen heer, Want Galenteye ghequest was seer. Ciciloen stac te diere uyere 10460 Een amerael den scilt al duer, Dat hy en velden mitten orsse Scandelick in die porsse; Bet joesteerden Quinciloen Op enen Griec, -hiet Bandoen- 10465 Dat hy ter eerden nederghinc Ende hem syn ghederme uythinc, Dat hy mit beide handen nam. Wat wonder wast dat hem misquam? Romederius deede wee, 10470 Mit enen steke velden hy der twee; Cassibalaus stac enen grave, Die rycke was van groter have, Daert Hector syn broeder, sach, Dat hy opter eerden lach, 10475 Ende hy tyser bleef int lyf: Hy most sterven sonder blyf. Oec velden Dimas van Darioen Mit synen perde enen baroen; [305] Doroquallis deedt oec wael: 10480 Hy stac enen amerael Ter eerden al mitten perde. Doe ghinc der ellic te synen swerde, Der sy mede, in ghenen daghe, Scloeghen herde grote sclaghe. 10485 Hier began die stryt so groot Dat nieman sach des ghenoot: X broeders dadent daer, twaeren, Achtertrecken iii scaeren; Wel hondert scloghen sy der doot, 10490 Die heren waeren van pryse groot. Groot was die cracht van haeren sclaghen; Dies sal men ommermeer ghewaghen. Het quamen dertoe die van Pennoene, Goede ridderen ende coene; 10495 Twe rycke coninghen ende hoghe Leyden tfolc tottte orloghe. Deiphebus was haer behouder, Targhe noch scilt en waster gheen, 10550 Mer baghe waeren der menich ende een; Menich scacht, scarp ende wreet, Hadden sy te scieten bereet. Te samen namen sy enen loep; Menich ridder was in den hoop 10505 Ende menich ors doot ende ghewont. Deiphebus ter selver stont Gheraeckten, mit enen scarpen strael, Coninck Theuser haerde wael Doer den halsberch ende den scilt: 10510 Bynnen een maent en wort hy ghesont. Theuter reet op hem ter stont Ende wonden hem seer, al was hy cranck, Sodat tbloet doer den halsberch dranc. [306] Coninck Crepius scloech ducke 10515 Beid ors ende man te stucken; Pretermissus, syn conpaen, Deeder xx sterven saen; Teuses, die amerael, Maeckten menighen Troyen vael. 10520 Syn swert was al roet van bloede; Quincilloen, die stoutte, die vroede, Joesteerden teghen den groten heer: Elck stac den anderen alsoe seer, Op die scilde dat sy staken, 10525 Dat die speren te stucken braken Ende op die knien boghede die perde; Sy stortten neder op die eerde Ende ghingen hem weren te voet Als twe ridders stout ende goet. 10530 Doe quam daer toe Romedereus: Ghevelt was saen Theseus, Doe sy hem beide hadden bestaen; Der waer hy doot bleven ter steden. 10535 Mer Hector quam der toe ghereden, Die hem kende n ende riep saen: ‘Laet den jonghelinc nu gaen, ‘Hem en ghesciet op desen dach ‘Gheen quaet, daer icket keren mach: 10540 ‘Hy en heft na den mynen niet gestaen. ҅’Een haefs man is hy, sonder waen; ‘Ic en wil niet dat men hem versclaet. ‘Op dit ors dat hier ydel staet, ‘Wil ic dat hem sitten doe 10545’Ende hy quyt vaer daertoe.’ Sus wast ghedaen, ic en weets niet meer; Des danckten hem Teuses, die heer. [307] Ten tornoy quam Thoas, die milde, Ende mit hem M man van den scilde; 10550 Felix die quam na hem schone Mitten volc van Calcedone; Ayax, van Lorre, quam mede Om te quetse die van der stede; Dese iii heren quamen te samen, 10555 Weet wel hadden sy gemocht van scamen. Sy hadden ghevloen die van bynnen; Haer noot en mocht niemant bekynnen, Al verweerden sy dat speel. Haddent die Griecken gheweten wel, 10560 Sy hadden se ghejaghet avervoet. Thoas ist diet wel doet. Op tors sat hy ghewapent wel, Dat dapper was ende daertoe snel; Also veel alst lopen mochte 10565 Reet hy dien hy onsochte, Dat was die scone Cassibelaus, Hectors broeder, die soen Pryans, Dien der vader mynden seer: Des sal hy droeven te meer. 10570 Thoas reet hem den scilt al duer Ende doer den halsbech een scuer, Dat hem tyser doer die borst ghinc Ende hem dat scarp te rugge uytghinc; Doot viel hy neder in dat gras, 10575 Voer sulcke hondert dient leet was, Elc lieten werken na synen gheer, Wast mitten swerde of mitten speer. Hector was droeve ende wert fel: Hy en laet doer niemant, dat weet wel, 10580 Synen moet te coelen, hy is so heet; Ontvlien sy hem, dats hem leet. Hy bant den helm ende nam den scilt: [308] Des broeders doot die maecten hem wilt, Dien hy voer hem sterven sach. 10585 Nu sal hier syn meerre hantghesclach: Syn volc deed hy tot hem comen, Ende heft den stryt aenghenomen, So ontsienlicke ende soe groot, Niemant en waende n ontgaen den doot; 10590 Hector, die stoutte, die reet daerinne Als een vervaste leeuwynne, Die om haer proyen is ghespaert Ende niemant haer verbieden en daer; Hy sclaet, hy wondet al ter doot. 10595 Daer en was scaer gheen so groot Hy en doet se wyken achterwert; Wien dat hy in den wych bevaert, Deed hy syn einde haest doen; Ghequest was hy in dien doen. 10600 Daer dadent die bastart wel. Sy waeren den Griecken herde fel; Haeren broeder wraken sy mede. Sulc ontgout dies niet en dede; Wouden of en wouden, Griecken die weken; 10605 Sy daden haer scare breken. Mer die Troyene verloren zo veel Dat hem ghinc al uytten speel. Die Griecken haddent te quaet, twaeren. Mittien quamen toe twe scaeren, 10610 Die van Crete en die van Pire, Daer Nestor coninck was ende here. Nie en sach men teenre stat Ridderscap ghewapent bat; Daer en was ridder noch baroen, 10615 Hy en had een verschs ponioen, Blaeu, groen, wit of roet. Dat heer scheen also groot, [309] Als sy opten velde quamen, Al waer die werlt al te samen, 10620 Dat sy nochtant stryt hebben mochten. Nu hoert hoe se danderen sochten. Daer wert so vreselicken stoot Dat daer wel M bleven doot. Tierst dat sy ter stede quamen, 10625 Al waer die werlt al te samen, Ontmoeten se die van Agresten, Die stoutste van dien uytter vesten. Hieraf was coninck Esdras Ende Fyoen, die soen Dulgas, 10630 Hy die had den dueren waghen Daer ghy my yerst af hoerden saghen; Ghewapent waster op Fyoen, Dies wonderden menighen baroen; Het mercten M werf tien, 10635 Diet wonder hadden aen te sien. Dier heren coninckstavel was Hectors broeder, Pictagoras, Een die beste van al Troyen; Hy leide se in die tornoye. 10640 Dit syn die parsen rechten Teghen Nestor om te vechten Ende teghen die van Creten mede Mit groter avermoedichede. Der brac syn speer menich ridder coen, 10645 Daer scoerden die gaufenoen, Scilde vielen daer in stucken Meer dan ic can ghemicken, Hogher lude ghepryst wel. Sy waeren den Griecken herde fel. |
Epistros en Thelamon, Menelaus en menige baron [303] En ook hun volk algemeen, 10410 Deden een ontmoeting niet klein Op die van Troje met geweld, Al daar ze op hen wonnen het veld. Al geschoffeerd vlogen ze te waren, -Een held was daar niet ontkomen,- 10414 Maar Hectors 10 broeders kwamen, Die dit ding aldus vernamen, Uit de schaar dat hij ze liet Hector, toen hij van hen scheidde. Bang zijn ze om hun heer: 10420 Ze scheiden heden meer, Vinden ze hem, dat weet voorwaar, Geen volk zagen ze vechten daar, Die hen verweren niet konden. Die zwaarden blikkerden tegen de zon: 10425 Daar wilden ze, want hij daar was. Ook waren ze gewaar dat, Dat volk vloog aan de andere zijde En was overwonnen te strijd. Tezamen reden ze derwaarts, 10430 Elk was geaard als een luipaard. Vliedende ontmoeten ze de lieden, Tot hen waart riepen toen ze die: ҋeer weer en vliedt nimmermeer!’ Hector was verladen zeer, 10435 Want Hector was onder hen allen Daar neer en van zijn paard gevallen; En niemand het ving, Want hij mocht het bekopen gelijk. Die admiraal Amphimatus 10440 Die wilden hem vangen, -hij bleef beter thuis!- Beide ontgold hij het gelijk En liet er ook geen ander pand Dan het hoofd, dat weet voorwaar. [304] Toen kwamen zijn broeders daar. 10445 Teuse stak Odmelle, Dat hij ruimde gelijk die cel; Anthonis stak Epistros En maakte hem van zijn strijdpaard los; Esdras stak Thelamon 10450 Door de schild zijn gaffel; Ook miste niet Doloen; De admiraal Palexioen Stak hij af voor menige Griek, Dat hij lag op de aarde ziek; 10455 Dat strijdpaard was groot, schoon en duur, Men vond geen van betere manier, Hector gaf hij het zijn heer, Want Galenteye gekwetst was zeer. Ciciloen stak te die uur 10460 Een admiraal het schild al door, Dat hij hem velde met het strijdpaard Schandelijk in de groep; Beter kampte Quinciloen Op een Griek, -heet Bandoen- 10465 Dat hij ter aarde neerging En hem zijn darmen uithingen, Dat hij met beide handen nam. Wat wonder was het dat het hem miskwam? Romederius deed wee, 10470 Met een steek velde hij er twee; Cassibalaus stak een graaf, Die rijk was van grote have, Daar het Hector zijn broeder, zag, Dat hij op de aarde lag, 10475 En hij het ijzer bleef in het lijf: Hij moest sterven zonder blijf. Ook velde Dimas van Darioen Met zijn paard een baron; [305] Doroquallis deed het ook wel: 10480 Hij stak een admiraal Ter aarde al met het paard. Toen ging elk tot zijn zwaard, Daar ze mee, in die dagen, Sloegen erg grote slagen. 10485 Hier begon die strijd zo groot Dat niemand zag ooit dergelijke: 10 broeders deden het daar, te waren, Naar achteren trekken 3 scharen; Wel honderd sloegen ze er dood, 10490 Die heren waren van prijs groot. Groot was die kracht van hun slagen; Dus zal men er immermeer van gewagen. Er kwamen daartoe die van Pennoene, Goede ridders en koen; 10495 Twee rijke koningen en hoge Leiden het volk tot de oorlog. Deiphebus was hun behouder, Malin nog schild was er geen, 10550 Maar bogen waren er menige en een; Menige schacht, scherp en wreed, Hadden ze te schieten bereid. Tezamen namen ze een loop; Menige ridder was in de hoop 10505 En menige strijdpaard dood en gewond. Deiphebus terzelfder stond Raakte, met een scherpe straal, Koning Theuser erg goed Door de malienkolder en het schild: 10510 Binnen een maand wordt hij gezond. Theuter reed op hem ter stond En verwonde hem zeer, al was hij zwak, Zodat het bloed door de malinkolder drong. [306] Koning Crepius sloeg vaak 10515 Beide strijdpaard en man te stukken; Pretermissus, zijn kompaan, Deed er 20 sterven gelijk; Teuses, die admiraal, Maakte menige Troje vaal. 10520 Zijn zwaard was al rood van bloed; Quincilloen, die dappere, die verstandige, Kampte tegen de grote heer: Elk stak de andere alzo zeer, Op de schild dat ze staken, 10525 Dat die speren te stukken braken En op die knieën bogen die paarden; Ze stortten neer op de aarde En gingen hen verweren te voet Als twee ridders dapper en goed. 10530 Toen kwam daar toe Romedereus: Geveld was gelijk Theseus, Toen ze hem beiden hadden bestaan; Daar was hij dood gebleven ter plaatse. 10535 Maar Hector kwam ertoe gereden, Die hem kende en riep gelijk: ‘’Laat de jongeling nu gaan, ‘Hem geschiedt op deze dag ҇ Geen kwaad, daar ik het keren mag: 10540 ‘Hij heeft naar de mijnen niet gestaan. ‘Een hoofs man is hij, zonder waan; ‘Ik wil niet dat men hem verslaat. ‘Op dit strijdpaard dat hier leeg staat, ‘Wil ik dat mem hem zetten doet 10545’En hij vrij is daartoe.’ Zo was het gedaan, ik weet het niet meer; Dus bedankte hem Teuses, die heer. [307] Ten kamp kwam Thoas, die milde, En met hem 1000 man van het schild; 10550 Felix die kwam na hem schoon Met het volk van Chalcedon; Ajax, van Lorre, kwam mede Om te kwetsen die van de stede; Deze 3 heren kwamen tezamen, 10555 Weet wel hadden ze gemogen van schaamte. Ze hadden gevlogen die van binnen; Hun nood mocht niemand bekennen, Al verweerden ze dat spel. Hadden het die Grieken geweten wel, 10560 Ze hadden ze gejaagd achteruit. Thoas is het die het wel doet. Op het strijdpaard zat hij gewapend wel, Dat dapper was en daartoe snel; Alzo veel als het lopen mocht 10565 Reed hij die hij hard, Dat was die schone Cassibelaus, Hectors broeder, de zoon Priamus, Die de vader beminde zeer: Dus zal hij bedroeven te meer. 10570 Thoas reed hem de schild al door En door de malienkolder een scheur, Dat hem het ijzer door de borst ging En hem dat scherpe de rug uitging; Dood viel hij neder in dat gras, 10575 Voor sommige honderd die het leed was, Elk liet het werken naar zijn verlangen, Was het met het zwaard of met de speer. Hector was droevig en werd fel: Hij laat door niemand, dat weet wel, 10580 Zijn moed koelen, hij is zo heet; Ontkomen ze hem, dat is hem leed. Hij bond de helm en nam het schild: [308] De broeders dood die maakte hem wild, Die hij voor hem sterven zag. 10585 Nu zal hier zijn meer handgeklap: Zijn volk deed hij tot hem komen, En heeft de strijd aangenomen, Zo gevreesd en zo groot, Niemand waande ontgaan de dood; 10590 Hector, die dappere, die reed daarin Als een valse leeuwin, Die om haar prooi is gespaard En niemand haar verbieden durft; Hij slaat, hij verwondt het al ter dood. 10595 Daar was geen schaar zo groot Hij doet ze wijken achteruit; Wie dat hij in de strijd bevaart, Deed hij zijn einde gauw doen; Gekwetst was hij in dat doen. 10600 Daar deden het die bastaards wel. Ze waren de Grieken erg fel; Hun broeder wraken ze mede. Sommige ontgolden het die het niet deden; Wilden of wouden, Grieken die weken; 10605 Ze deden hun scharen breken. Maar die van Troje verloren zo veel Dat hen ging al uit het spel. Die Grieken hadden het te kwaad, te waren. Meteen kwamen toe twee scharen, 10610 Die van Kreta en die van Piere, Daar Nestor koning was en heer. Niet zag men te ene plaats Ridderschap gewapend beter; Daar was ridder noch baron, 10615 Hij had een verse wimpel, Blauw, groen, wit of rood. Dat leger scheen alzo groot, [309] Toen ze op het veld kwamen, Al was de wereld alle tezamen, 10620 Dat ze nochtans strijd hebben mochten. Nu hoort hoe ze de anderen zochten. Daar werd zo’ n vreselijke stoot Dat daar wel 1000 bleven dood. Ten eerste dat ze ter plaatse kwamen, 10625 Al was de wereld alle tezamen, Ontmoeten ze die van Agresten, Die dapperste van die uit de vesting. Hiervan was koning Esdras En Fyoen, de zoon van Dulgas, 10630 Hij die had de dure wagen Daar ge me eerst van hoorde zeggen; Gewapend wast er op Fyoen, Dus verwonderden menige baron; Het merkte 1000 maal tien, 10635 Die het wonder hadden aan te zien. Die heren hoofdman was Hectors broeder, Pictagoras, Een van de beste van al Troje; Hij leidde ze in die toernooien. 10640 Dit zijn die groepen rechten Tegen Nestor om te vechten En tegen die van Kreta mede Met grote overmoedigheden. Daar brak zijn speer menige ridder koen, 10645 Daar scheurden die gaffels, Schilden vielen daar in stukken Meer dan ik kan mikken, Hoge lieden geprezen wel. Ze waren de Grieken erg fel. |
10650 Fyoen reed al door die groep: Van de waghen wonden hy orsse Ende ridders ghepryst wael [310] Mit menighen fenynden strael; Meer scoot hyder dan twewerf tien; 10655 By hem ontstonden die Troyen. Daert heer meest ontsien was, Doerreet hy se, syt seker das, Sy en mochten hem niet ghedaren. Nochtant waster M, twaren. 10660 Die daernae setten haer saken Hoe sy hem beste avestaken Ende sy den waghe mochten breken, Ende hem aver Fyoen wreken. Belopen hebben sy hem buten den synen: 10665 Daer street men mit groter pynen; Die Griecken streden seer an, Mer hy werden hem als een man; Mer sinder een ridder fier Scoten doer die lumenier: 10670 Hy was een Griecke die der ter stonde Seer wael scieten conde; Wel na wast comen aen syn leven. Fyloen was daer ommer bleven En had ghedaen Pictagoras. 10675 ‘Heer, sprac hy ende coninck Esdras, ‘Siet waer men Fyoen swaerlic dient. ‘Nu sal men sien of hy heft vrient, ‘Die hem ontsetten mitten swerde!’ Mittien lieten sy lopen die perde, 10680 Ghetoghen swerds sy op hem reden. Ic waen, sy luttel yemant vermeden. Fyoen die was saen verloest, Dat was den Griecken en swaer troest. Het costen menich man een lit 10695 Eer coninck Fyoen wert ontset, Mer doch ontgoudent die Troyene Also veel als x werf tiene, [311] Die daer in die plaetse bleven Ende daerom lieten tleven: 10690 Dat was hem een swaer verdriet. Eer die stryt oec alle verschiet Deed men op hem al sulcen scade, Dat menighen verghinc te quade. Groet was dat volgen ende dat vlien. 10695 Ic en can nummermeer ghesien Dat meerre scade was ghevisiert; Daer waeren helme ghequartiert. Scilde ghescoert, halsberch doerhouwen; Armen hinghen doer die mouwen, 10700 Wat soud ic segghen van Hectors sake? Ic waen, hy saen sal plaetse make Doer die vyande totten synen, Hets wonder hoe hy doet die daet: 10705 Hy doerhouwet ende doersclaet, Daer en is niemant dien hy gheraect Hy en blyft doot of seer mismaect; Syn broederen waeren by hem vaste, Die veel droghen van den laste. 10710 Deiphebus stont ende scloech; Hy en was so goet die hem verdroech Of spaerden in enigher wys, Polidamas bejaghede daer prys, Want hy was den Griecken swaer. 10715 Menelaus die was daer Ayax ende Thelamon, Die wonder mitter wapen doen. Sy en waeren niet saen verdreven, Menighen Troyenen costet syn leven. 10720 Hets wonder dat daer enich ontginc, So onghedeilt hadden sy die dinc; Mer, by Hectors grote ghewelt, [312] Also als ons dat boeck telt, Doerreden sy alle haer scaren. 10725 Daer die Troyene starcste waren, Haer gheselscap doet hy breken. Nu mach hy synen broeder wreken. So deed hy oec so uyttermaten Dat sy daer opt velt moesten laten 10730 Dalrebeste van vj scaren, Die te stucke ghesclaghen waeren; Ghescoffiert heft hy se alle. Ic waen, der niemant keren en sal. Want daer scade groot ghesciede. 10735 Sy vloen al doer haer selfs lude, Die Griecken weken avervoet, -Dat deed Hector, hy was so goet- Want sy worden ghewaer das, Waer ghevaren quam Eneas, 10740 Mittien van Lacomen seer, Daer Eufemie af was heer, Ontsienlic volc wast, dat ic waen. Daer wert ontwonden menich vaen; Haer speren lieten sy sincken, 10745 Die sat van bloede sullen drincken. Op hem reden sy mit ghewelt, Die Hector dreef van den velt. So menich waster afghesteken Die den hals daer mosten breken; 10750 Gheen Greec en was daer in den dael. Hy en was ghescoffeert altemael X scaeren dreven sy avereen, Daer in elcken te wesen sceen Drie M ridders ofte meer. 10755 Die Troyene wreken haer seer, Sy scloeghen ende die anderen weken: Mer dan sullen hem die Griecken wreken. [313] |
10650 Fyoen reed al door die groep: Van de wagen verwonde hij de strijdpaarden En ridders geprezen wel [310] Met menige giftige straal; Meer schoot hij er dan twee maal tien; 10655 Bij hem ontkwamen die van Troje. Daar het leger het meest ontzien was, Doorreed hij ze, zij het zeker dat, Ze mochten hem niet bedaren. Nochtans waren er 1000 te waren. 10660 Die daarna zetten hun zaken Hoe ze hem het beste ervan staken En ze de wagen mochten breken, En hem voor Fyoen wreken. Belopen hebben ze hem buiten de zin: 10665 Daar streed men met grote pijnen; Die Grieken streden zeer aan, Maar hij verweerde hem als een man; Maar sinds er een ridder fier Schoten door dat kijkgat: 10670 Hij was een Griek die er ter stonde Zeer goed schieten kon; Bijna was het gekomen aan zijn leven. Fyloen was daar immer gebleven Had niet gedaan Pictagoras. 10675 ‘Heer, sprak hij en koning Esdras, ‘Ziet waar men Fyoen zwaar bedient. ‘Nu zal men zien of hij heeft een vriend, ‘Die hem ontzetten met het zwaard!’ Meteen lieten ze lopen de paarden, 10680 Getrokken zwaarden ze op hen reden. Ik waan, ze weinig iemand vermeden. Fyoen die was gelijk verlost, Dat was de Grieken een zware troost. Het kostte menig man een lid 10695 Eer koning Fyoen werd ontzet, Maar toch ontgolden het die van Troje Alzo veel als 10 maal tien, [311] Die daar in die plaats bleven En daarom lieten het leven: 10690 Dat was hen een zwaar verdriet. Eer die strijd ook geheel verscheidde Deed men op hem al zulke schade, Dat menigeen verging ten kwade. Groot was dat volgen en dat vlieden. 10695 Ik kan nimmermeer zien Dat meer schade was versierd; Daar waren helmen gevierendeeld. Schilden gescheurd, maliënkolders doorhouwen; Armen hingen door de mouwen, 10700 Wat zou ik zeggen van Hectors zaak? Ik waan, hij zal gelijk plaats maken Door de vijanden tot de zijne, Het is een wonder hoe hij doet die daad: 10705 Hij doorhouwt en doorslaat, Daar is niemand die hij raakt Hij blijft dood of zeer mismaakt; Zijn broeders waren bij hem vast, Die veel droegen van de last. 10710 Deiphebus stond en sloeg; Hij was zo goed die hem verdroeg Of spaarde in enige wijs, Polidamas bejaagde daar prijs, Want hij was de Grieken zwaar. 10715 Menelaus die was daar Ajax en Thelamon, Die wonder met het wapen doen. Ze waren niet gelijk verdreven, Menige Trojaan kostte het zijn leven. 10720 Het is een wonder dat daar enige ontging, Zo ongedeeld hadden ze dat geding; Maar, bij Hectors grote geweld, [312] Alzo als ons dat boek vertelt, Doorreden ze al hun scharen. 10725 Daar die van Troje het sterkste waren, Hun gezelschap doet hij breken. Nu mag hij zijn broeder wreken. Zo deed hij ook zo uitermate Dat ze daarop het veld moesten laten 10730 De allerbeste van 6 scharen, Die te stukken geslagen waren; Geschoffeerd heeft hij ze alle. Ik waan, er niemand keren zal. Want daar schade groot geschiedde. 10735 Ze vlogen al door hun eigen lieden, Die Grieken weken achteruit, -Dat deed Hector, hij was zo goed- Want ze worden gewaar dat, Waar gevaren kwam Eneas, 10740 Met die van Lacomen zeer, Daar Eufemie van was heer, Onzienlijk volk was het, dat ik waan. Daar werd ontwonden menige vaan; Hun speren lieten ze zinken, 10745 Die zat van bloed zullen drinken. Op hen reden ze met geweld, Die Hector dreef van het veld. Zo menige was er afgestoken Die de hals daar moesten breken; 10750 Geen Griek was daar in het dal. Hij was geschoffeerd helemaal 10 scharen dreven ze overeen, Waarin in elk te wezen scheen Drie 1000 ridders of meer. 10755 Die van Troje wreken zich zeer, Ze sloegen en die andere weken: Maar dan zullen zich die Grieken wreken. [313] |
Nu voeren henen die baroen Als diet wel achten te doen. 10760 Ayax, die goede, van Salomyne, Sach wyken aldus die syne, Ende die Griecken mit ghewelde Alle wyken van den velde, Vanghe ende te stucken sclaen; 10765 Mit pynen machter een ontgaen. Na hem sach hy den den dael Coninghen, greven, amerael Ende van Griecken alle die bloeme. Hy haept dat hem te hulpe coeme. 10770 ‘Wat sal, ‘sprac hy ‘dit anoy? ‘Werliesen wy dus den tornoy ? ‘Wat is nu onsen volc ghesciet, ‘Dat ons dorpelic ontvliet? ‘Men jaegh se, dat is goet te sien, 10775 ‘Sy wycken voer die Troyen, ‘Ic waen, sy hem des duvels vervaren; ‘Hoert hoe sy scryen ende ghebaren! ‘Ic ontsie my van ons allen; ‘Wy en werent, ons sal misvallen. 10780 Ґynter omme, vriende myn, ‘Dat wy die sotste niet en syn, ‘Ende wy prys ende eer verwerven’ ‘Het is beter dat wy hier sterven ‘Dan wy ons selven scande daden! 10785 ‘Syt stout, wy en syn so niet verladen! ‘Wildy my helpen, ghy heren, ‘Wy doen se alle wederkeren, ‘Te rugghe, ist lief of leet, ‘Ons hulpe wast ghereet, 10790 ‘Hier comen Cm man! ‘Syn wy goede luden dan, ‘Wy sullen se bynnen poerten jaghen, [314] ‘‘Sodat die stat sal versaghen! ‘Nu varen wy voer al apenbaer 10795 ‘Eer aen ons coemt dese scaer, ‘Die ons naect aen onsen start. ‘Siet, dat hem niemant en vervaert, ‘Ende niemant en vlie, hy en sie my vlien: ‘Dan sal ons allen eer ghescien.’ 10800 Haer speren sincten sy daer; Men mach wel segghen voerwaer, Daer sy ghemoete die Troyene Hondert vielder ende daertoe tiene. Groot gheluyt was daer sy quamen 10805 Ende groot stryt viel daer te samen; Daer mocht men speren sien fortsieren, Scilden scoren in quartieren, Dat bloot uytten halsberch dringhen Ende tfuer uytten helmen springhen, 10810 Hoefde sclaen al in stucken Ende mit swerden deylen ende bicken, Menighen vellen ende verderven, Menighen sconen ridder sterven; Menich ors sal sonder heer 10815 Lopen; niemant en sach eer Ghenen stryt die starcker was. Op Ayax reet Eneas: Ellic stac den anderen apten scilde Als stoutte ridders ende milde; 10820 Haer speren braken sy int tghemoet, Van hem beide sach ment bloet; Beide vielen sy der neder, Mer men halpt se saen op weder; Doe ghinghen sy onderlinghe sclaen 10825 Grote sclaghe al sonder waen, Sodat elc veelna was verdoeft Ende hem die maelgen ginghen in thoeft. [315] Sodat bloet ran van hem beiden. Sy en waeren oec so niet versceiden, 10830 Deen of beide en waeren doot; Mer die porse was so groot Dat die heren ontwe den dranc, Der was van swerden groot gheclanc. Nochtant, voerwaer seg ic u. 10835 Dat gheduerde dat ghedru Op die Griecken, want sy weken. Mer der quam toeghestreken Fenix, die heer van Caladone, Mit eenre scare herde schone. 10840 Die Ayax ontsetten wilde; Hy brachter x dusent scilde. So fellike sy die Troyene sochten. Dat iim man becofte. Dese twe heren stout ende groot 10845 Weerden der Troyen avermoet, Beid tornierende ende sclaende ; Hier was die tornoy groot aenstaende . Sy pynden die Troyenen tontlyven Ende achterwert te dryven. 10830 Die Troyene weerden hem seer, Want sy daer verloren meer. Elc had te doen meer dan hy wille, Des en stont die tornoy niet stille; Menich scloechter arm af ende been, 10835 Ten dode quam daer menicheen, Dat die eerd bedect was al. Aen elcke syde was misval; Die coninck Fenix stac op Hector, Dat syns cilt had menighen scoer, 10860 Dien hy manlicke voer hem hielt; Hector die stacken mit ghewelt In de buycke, doer dat aertsoen, [316] Dat dat ors van Arregoen Op hem viel: hy was ghewont, 10865 In onmacht lach hy langhe stont; Hy soud sterven van den wonden En dadent meisteren, die hem helpen conden. Hier bleef menich ridder doot. Hier vercoeverden mit crachten groot 10870 Die van Griecken op die van bynnen, Die daet en mochte niemant kennen, Die sy daden onderlinghe, Mit sclaen ende mit ghedringhe; Menich gheloep ende menich ghemoet 10875 Daden sy stout ende goet. Eer syt ghewonnen also siene Dat sy verdreven die Troyene, Mit hare cracht, die wast so aen Dat sy se verdreven dan 10880 Ende sy doerreden haer scaren. Voer hem moste sy, twaren, Wyken, wast hem lief of leet. Dorloghe was daer al te ghereet. Menich vielder, dat seg ic u; 10885 Daer wert verheven een groet gehu! Op die Troyene mit ghewelt, Dat sy mosten rumen tfelt. Versament syn sy daer alle die scaeren Die yerst versceyden waeren: 10890 Daer mocht men breken sien die maelgen, So veel scilde, soe veel helmen, Ten was nie man die ghesien conde Te samen op enen stonde. Die Griecken waeren vroe, twaeren. 10895 Hem quamen toe sulcke iii scaeren, Die vreselic waeren aen te sien Ende scadelic op die Troyene. [317] Daer waeren die van Armoyse Mit menighen scichte cortoyse: 10900 Hyenis was haer rechte heer: Dat was volc ontsien wel seer. Ulixes quam mitten synen Den Troyene seer te pynen, Mitten Pigrotsen Emilius. 10905 Bescreven vinden wyt aldus, Dat sy hadden x dusent man Al ghewapent ende halsberg an. Doe die Troyene alle weken Ende ter statwert streken, 10910 Quamen dese op hem ghereden, Die altoes niemant en vermeden; Daer scoerden halsberch ende scilde Meer dan men gheloven wilde; Menighen hinc uyt syn gheweyde. 10915 Nu stont die wych aen die heyde: Nu mocht men horen die dale Clincken die helme van stale, Die ridders ende die orsse storten; Elc ghinc den anderen horten. 10920 Die Troyene gheerden der vesten. Nu syn die Griecken aent beste, Sy dreven voer hem die van bynnen. Meer vielder dan men mach bekennen, Som ghewont ende som doot; 10925 Hier hadden sy den meesten noot, Op die stont, die van der stat. Wat wonder ist? Nu merct dat: Al hadden sy vrese van haeren leven, Xv scaren teghen seven 10930 Saghen sy teghen hem daer; Nummermeer en waeren sy dernaer Vercoevert noch wederghekeert, [318] Alle waeren sy bleven ontteert, En had gedaen die van Parsy, 10935 Die hem te hulpe quamen by. Parys, die scone, leyde se daer; Die was een sien scaer. Ghewapent wel ende halsberch dan Had van hem een yghelic an, 10940 Daerop wapenrocke duere; Orsse van menigher maniere Mit haeren teiken verdect; Mit baghen quamen sy ghetrect, Swerde hadden sy van fynen stael: 10945 Der en is gheen, dat en weet wael, Hy en wrake gherne den lachter Dat men die Troyene dryvet achter. Vaste sy te samen reden, Daer so veel ridders streden. 10950 Mit fellen moede, seg ic u, Sy gaven een groot hu. Mittien schoten sy in die porsse, Sy wonden beid lude ende orsse; Daer was gheroepen seer tien stonde, 10955 Als elc ghevoelden synre wonden, Parys, die scone ende die wyse, Scoet doot den coninc van Laryse: Dat was synen vriende scade, Want hy was stout ende vroet van dade. 1096 Ulixes, die was na syn neve, Hy wrycten, ist dat hy leeft; Daerom doet hy grote pyne. Parys socht hy onder die syne Ende stac hem mit enen speer 10965 Doer den halsberch, mit groter gheer, Dat hem dat ponioen van sindael In syn ghegare stac altemael. [319] Parys viel naer in ommacht. Had Ulixes ghehadt die cracht, 10970 Hy was gherne voer hem bleven, Mer Troylus was hem beneven: Mit enen swerde ghebruneert wael Scloech hy hem opten helm van stael, Dat hy scoerden doer den sclach 10975 Ende hem menghen maelge lach Ghedroncken al totten been, Die van bloede waeren onreen. Al dollende voer hy voert ende weder, Al was hy ghevallen neder; 10980 Mer dat hy doch saen bequam: Mit beiden handen dat hy nam Enen hamer ende scloech wel scier Troylus opten lumenier, Sodat hy den helm dese 10985 Op syn nese boghen daermede; En had hy hem so saen niet ontfaeren, Die sclach waer ghewroken, twaeren. Daer bleef die tornoy langhe staende Al tornierende ende al sclaende ; 10990 Mer die Troyene syn verbolghen Op die Griecken ende sy volghen Hector ende Troylus Ende syn broeder Deiphebus, Parys, die scoen, ende die bastaerde. 10995 Dese dreven se hare veerde, Want sy niemant van hem allen En gheraeckte, hy en most vallen. Die Troyene waeren ghescant, Mer sy verweren nu her vant. 1100 Wel doet daer Polidamas Ende die goede Eneas; Sy benamen veel der vlucht [320] Als die Troyenen hadden vrucht. Het is recht in alre wys 11005 Dat sys hebben grote prys. Daer en was gheen langher stryden, Ter statwert wouden sy tyden, Want sy en connent nummermeer geherden, Dusent souden sy ter eerden 11010 Meer hebben ghedaen, dat weet ic wael, |
Nu voeren heen die baronnen Als die het wel achten te doen. 10760 Ajax, die goede, van Salomyne, Zag wijken aldus die zijne, En die Grieken met geweld Alle wijken van het veld, Vangen ende te stukken slaan; 10765 Met pijnen mag er een ontgaan. Na hem zag hij het dal Koningen, graven, admiraal En van de Grieken al de bloem. Hij hoopt dat hem te hulp komen. 10770 ‘Wat zal, ‘sprak hij ‘dit goedkeuren? ‘’Verliezen we dus het toernooi ? ‘Wat is nu ons volk geschied, ‘Dat ons boers ontvliedt? ‘Men jaagt ze, dat is goed te zien, 10775 ‘Ze wijken voor die van Troje, ‘Ik waan, ze zich des duvels verschrikken; ‘Hoort hoe ze schreeuwen en gebaren! ‘Ik ontzie me van ons allen; ‘We weren het, ons zal misvallen. 10780 ‘Peinst er om, vrienden mijn, ‘Dat we de zotste niet zijn, ‘En we prijs en eer verwerven’ ‘Het is beter dat we hier sterven ‘Dan we ons zelf schande deden! 10785 ‘Wees dapper, we zijn niet zo verladen! ‘Wil ge me helpen, gij heren, ‘We doen ze alle wederkeren, ‘Terug, is het lief of leed, ‘’Onze hulp groeit gereed, 10790 ‘Hier komen 100 000 man! ‘Zijn we goede lieden dan, ‘We zullen ze binnen de poorten jagen, [314] ‘Zodat die stad zal bang worden! ‘Nu varen we voor al openbaar 10795 ‘Eer aan ons komt deze schaar, ‘Die ons naakt aan onze staart. ‘Ziet, dat hen niemand bang is, ‘En niemand vliedt, hij ziet mij niet vlieden: ‘Dan zal ons alle eer geschieden.’ 10800 Hun speren zonken ze daar; Men mag wel zeggen voorwaar, Daar ze ontmoeten die van Troje Honderd vielen er en daartoe tien. Groot geluid was daar ze kwamen 10805 En grote strijd viel daar tezamen; Daar mocht men speren zien verbrijzelen, Schilden scheuren en gevierendeeld, Dat bloed uit de maliënkolders dringen En het vuur uit de helmen springen, 10810 Hoofden slaan al in stukken En met zwaarden delen en bikken, Menige vellen en verderven, Menige schone ridder sterven; Menig strijdpaard zal zonder heer 10815 Lopen; niemand zag eerder Een strijd die sterker was. Op Ajax reed Eneas: Elk stak de andere op het schild Als dappere ridders en mild; 10820 Hun speren braken ze in de ontmoeting, Van hen beide zag men het bloed; Beide vielen ze er neer, Maar men hielp ze gelijk op weer; Toen gingen ze onderling slaan 10825 Grote slagen al zonder waan, Zodat elk bijna was verdoofd En hen die maliën gingen in het hoofd. [315] Zodat bloed rende van hen beiden. Ze waren ook niet zo verschillend, 10830 De ene of beide waren dood; Maar die groep was zo groot Dat die heren ontweken het gedrang, Daar was van zwaarden groot geklank. Nochtans, voorwaar zeg ik u. 10835 Dat duurde en duurde Op die Grieken, want ze weken. Maar daar kwam toegestreken Fenix, die heer van Caladone, Met een schaar erg schone. 10840 Die Ajax ontzetten wilde; Hij bracht er 10 duizend schilden. Zo fel ze die van Troje zochten. Dat 2000 man het bekochte. Deze twee heren dapper en groot 10845 Weerden de Troje’s overmoed, Beide toernooiende en slaande; Hier was dat toernooi groot aanstaande. Ze pijnigden zich die van Troje te ontlijven En achteruit te drijven. 10830 Die van Troje weerden hen zeer, Want ze daar verloren meer. Elk had te doen meer dan hij wil, Dus stond het toernooi niet stil; Menige sloeg er arm af en been, 10835 Ter dood kwam daar menigeen, Dat de aarde bedekt was al. Aan elke zijde was misval; De koning Fenix stak op Hector, Dat zijn schild had menige scheur, 10860 Die hij mannelijk voor hem hield; Hector die stak hem met geweld In de buik, door de zadelboog, [316] Zodat het strijdpaard van Aragon Op hem viel: hij was gewond, 10865 In onmacht lag hij lange stond; Hij zou sterven van de wonden Deden het niet de dokters, die hem helpen konden. Hier bleef menig ridder dood. Hier herstelden met krachten groot 10870 Die van Grieken op die vanbinnen, Die daad mocht niemand kennen, Die ze deden onderling, Met slaan en met verdringen; Menig geloop en menige ontmoeting 10875 Deden ze dapper en goed. Eer ze het wonnen alzo te zien Dat ze verdreven die van Troje, Met hun kracht, die groeit zo aan Dat ze hen verdreven dan 10880 En ze doorreden hun scharen. Voor hen moesten ze, te waren, Wijken, was het hen lief of leed. De oorlog was daar al te gereed. Menig viel er, dat zeg ik u; 10885 Daar werd verheven een groet gehuil! Op die van Troje met geweld, Dat ze moesten ruimen het veld. Verzameld zijn ze daar alle scharen Die eerst verscheiden waren: 10890 Daar mocht men breken zien die maliën, Zo veel schilden, zo veel helmen, Eer was niemand die het zien kon Tezamen op een stonde. Die Grieken waren vrolijk, te waren. 10895 Hen kwamen toe zulke 3 scharen, Die vreselijk waren aan te zien En schadelijk op die van Troje. [317] Daar waren die van Armoyse Met menige schichten en knuppels: 10900 Hyenis was hun echte heer: Dat was volk te ontzien wel zeer. Odysseus kwam met de zijne Die van Troje zeer te pijnigen, Met de Pigrotsen Emilius. 10905 Beschreven vinden wij het aldus, Dat ze hadden 10 duizend man Al gewapend en maliënkolder aan. Toen die van Troje alle weken En ter stadwaarts streken, 10910 Kwamen deze op hen gereden, Die altijd niemand vermeden; Daar scheurden maliënkolder en schild Meer dan men geloven wilde; Menigeen hing uit zijn ingewand. 10915 Nu stond de strijd aan de heide: Nu mocht men horen dat dal Klinken die helmen van staal, Die ridders en het strijdpaard storten; Elk ging de anderen horten. 10920 Die van Troje begeerde de vesting. Nu zijn die Grieken aan het beste, Ze dreven voor hen die vanbinnen. Meer vielen er dan men mag bekennen, Sommige gewond en sommige dood; 10925 Hier hadden ze de meeste nood, Op die stond, die van der stad. Wat wonder is dat? Nu merk dat: Al hadden ze vrees van hun leven, 15 scharen tegen zeven 10930 Zagen ze tegen hen daar; Nimmermeer waren ze daarnaar Hersteld noch weergekeerd, [318] Alle waren ze blijvend onteerd, Had niet gedaan die van Parsy, 10935 Die hen te hulp kwamen bij. Paryi, die schone, leidde ze daar; Dit was een aanzienlijke schaar. Gewapend goed en maliënkolder dan Had van hem iedereen aan, 10940 Daarop wapenrok duur; Strijdpaard van menige manieren Met hun teken bedekt; Met bogen kwamen ze getrokken, Zwaarden hadden ze van fijn staal: 10945 Er is er geen, dat weet ik wel, Hij wraakte graag het lachen Dat men die Troje drijft achteruit. Vast ze tezamen reden, Daar zoveel ridders streden. 10950 Met felle moed, zeg ik u, Ze gaven een grote hu. Meteen schoten ze in die groep, Ze verwonden beide lieden en strijdpaard; Daar werd geroepen zeer te die stonde, 10955 Als elk voelde zijn wonden, Paris, die schone en die wijze, Schoot dood de koning van Laryse: Dat was zijn vrienden schade, Want hij was dapper en verstandig van daden. 1096 Odysseus, die was naar zijn neef, Hij wreekte hem, is het dat hij leeft; Daarom doet hij grote pijn. Paris zocht hij onder de zijne En stak hem met een speer 10965 Door de maliënkolder, met grote gang, Dat hem die vaandel van satijn In zijn wapenuitrusting stak helemaal. [319] Paris viel daarna in onmacht. Had Odysseus gehad die kracht, 10970 Hij was graag voor hem gebleven, Maar Troylus was hem benevens: Met een zwaard gebruind wel Sloeg hij hem op de helm van staal, Dat hij scheurde door de slag 10975 En hem menige maliën lag Getrokken al tot het been, Die van bloed waren onrein. Al dolende voer hij voort en weer, Al was hij gevallen neer; 10980 Maar dat hij toch gelijk bekwam: Met beiden handen dat hij nam Een hamer en sloeg wel snel Troylus op de helmopening, Zodat hij de helm deze 10985 Op zijn neus boog daarmede; En had hij hem zo gelijk niet ontkomen, Die slag was gewroken, te waren. Daar bleef die kamp lang staan Al kampende en al slaande; 10990 Maar die van Troje zijn verbolgen Op die Grieken en ze volgen Hector en Troylus En zijn broeder Deiphebus, Paris, die schone, en die bastaard. 10995 Deze dreven zo hun vaart, Want ze niemand van hen allen Raakten, hij moest vallen. Die van Troje ware geschonden, Maar ze verweer nu hier vonden. 1100 Wel doet daar Polidamas En die goede Eneas; Ze benamen veel de vlucht [320] Als die Troje hadden vrees. Het is recht in alle wijs 11005 Dat zij hebben grote prijs. Daar was geen langer strijden, Ter stadwaarts wilden ze gaan, Want ze konden het nimmermeer harden, Duizend zouden ze ter aarde 11010 Meer hebben gedaan, dat weet ik wel, |
En had ghedaen altemael. Hector ende daertoe die syne, Die toequamen mit groter pyne. Synen volc was hy ontreden; 11015 Daerom waen ic dat sy streden. Twe dusent waster daer te samen: Vro waeren sy doe sy vernamen In hertte, in synne ende in sclaghen Sy hem seer verwoeden saghen, 11020 Ende hadden te stoutter moet Te verwerven lyf ende goet. Dese sullen wreken saen Dat die Griecken hebben misdaen Op haer volc, daer op die heide. 11025 Hector sprac ende seide: ‘Ghy heren, ‘’ sprac hy, ‘siet hier een speel ‘Dat hem niet en decket wel. ‘Beghyn heft scadelic ghewesen; ‘Ic en weet hoet eynde sal syn van desen, 11030 ‘Mer dat heb ic wel vernomen ‘Dat stout volc op ons is comen, ‘Die bloeme van alle eertrycke; ‘Ten is gheen so stout of so rycke, ‘Sy en pynen ons te maken mat 11035’Ende af te wynnen onse stat. ‘Sy sullen hierom oec beiden ‘Tottien dat wy se bestryden. [321] ‘’Verdryven sy ons huden yet, ‘‘So is ons evel ghesciet: 11040 ‘Sy sullen ons ontsien te myn, ‘Hem wert stoutter oec die syn, ‘Der heren is huden veel versclaghen, ‘Ghequest dan den velde ghedraghen, ‘‘So wel hebbent noch donse ghedaen; 11045 ‘Siet dat wys den prys ontfaen. ‘Ghejaghet hebben sy ons ende verdreven ‘Onssen fosseyden beneven. ‘Sy en wanen niet dat wy meer keren. ‘Mer wildy my helpen, ghy heren, 11050 ‘Wy doen op hem noch sulc ontmoet ҄aer menich om stort syn bloet; ‘Wy doen se keren van den velde ‘Ende ontgelden mit ghewelde ҄en doot van onse rycken maghen, 11055 ‘Die so groot waeren in haeren daghen. ‘Wreken wy onse broeders seer, ‘Die ons bejagheden die eer, ‘Ende ons dese stat af wanen wynnen, ‘‘So sullen sy onse cracht bekynnen. 11060 ‘Synen enen broeder hebben sy doot, ‘Der ic den rouwe om hebbe groot. ‘Dat is myn broeder Cassibilan. ‘Hoe droeve sal des syn Pryan! ‘Wy moghent selve wel bekynnen, 11065 ‘Tensy dat wy se verwynnen, ‘Dat sy die stat sullen bederven ‘Ende der al om moeten sterven. ‘Nu bid ic u allen doer my, ҅’Er die tornoy ghestede sy. 11070 ‘Dat wy hem toenen onse cracht; ‘Die doot en moet niet syn gheacht, ҅lck moet sterven te synen daghe. [322] ‘Syn hert seit my, sonder saghe, ‘Dat wy se noch huden scoffieren; 11075 ‘Hier en is langher gheen visieren, ‘Mer bidden wy onsen Gade seer, ‘Dat hy ons wilt gheven die eer.’ Nu reet henen al dit heer; Daer was verheven menich speer 11080 Ende ontwonden menich vaene. Die scoen was te sien aene, Wit, roet, swart ende grone, Gebroseert gaffanoene; Der was menich helm van stael, 11085 Menich ors lopende wael, Menich scilt oec aen die heide Hector was hare alre gheleide; Den groten stryt heft hy al leden; Dat deed hy van behendicheden. 11090 Verre bat af op deen syde Quamen sy teghen hem te stryde, Ende weet wel, al sonder waen, Noyt en was sulc ontmoet ghedaen, Noyt en sach men wych so swaer, 11095 Noch nummer en doet hiernaer. Die Griecken becoftent sonder merren; Die Troyene waeren vers ende erre; Sy riepen alle ‘Pargama!’ -Dat is haer teiken, ga alst ga.- 11100 Der mocht men joesteren sien, Been breken ende dien. Menich man was der verscleghen Ende ghequest menich deghen, Menich ghevelt op den dach. 11105 Sy scloeghen menighen swaeren sclach, Daer was menich herde groot gehu, Groot ghecrack, dat seg ic u. [323] Helm scoerden ende scilde; Der bleef menich ridder milde, 1110 Men scloechder menighen int dal; Wel mach hy prysen syn gheval Die der mitten lyve ontvaert; Hector doet hem smaecken tswert: Hy scloech die Griecken al te stucken, 1115 Syn doen en mocht niemant micken. Nu toent hy yerst wie hy sy: Hy is thoeft ende ommer by. Haer scaeren reet hy te stucken, Haer schade en can niemant ghemicken. 11120 Tfolc, dat voer vacht mit crachten, Doe syt visten dat van achten Van Hector sy waeren bestaen Waeren sy een deel ontdaen. Sy saghen se comen van achter, 11125 Die menighen man deden lachter, Ende haer viande hem seer verbouden, Die hem swaer ghedinghe houden; Elc weerden hem, want des was noot. Daer verhief een wych so groot, 11130 Nye man op dit eertrycke En hoerde noyt segghen des ghelycke, Thoas deed uyttermaten wael, Menighen scloech hy der dael; Syn lyf aventuerden hy daer, 11135 Want hy was den Troyen te swaer. Des coninckskinderen hebben hem versien; Quincilloen wysden hem dien. ‘Heren,’ sprac hy, ‘dit is myn viant, ‘Die onse broeder scloech tehant; 11140 ‘Op hem wreken wy onsen toren!’ Syn ors scloech hy saen mit sparen, Odmeel volgden hem naer; [324] Op hem staken sy beide daer. Sodat hy viel ter selver stonden; 11145 Mer hy en had gheen wonden. Doch sal hy hen cume ontgaen, Want daer hadden ghevaen Romederius mit ghewelt. Al vast dat hy hem onlanghe helt, 11150 Want Thoas verhief syn sweert; Hy waende n hem wreken mitter veert: In die hant dat hy hem wonde, Dat hy hem nam syn ghesonde. Op hem scloech Odmeel, 11155 Daer hy verveert was een deel, Quincilloen die scloeghen mede Ghevelt hadden sy hem der te stede Wel iii werf ofte meer, Mer hy verweerden hem so seer 11160 Dat hy hem wel had ghewroken, En had hem syn swert niet te broken. Doe hem dat swert was ontgaen Hebben sy hem onder hem ghevaen; Dorperlic hebben sy hem uytbrocht 11165 Ende hem die ventaelge ontknocht; Thoeft had hy ghelaten ter stat En had hy gheen ontset gehadt. Mer Minesteus quam der toe: Mit eenen speer stac hy doe 11170 Odmeel, die hem hielt ghevaen, Dat hy die been afkeerden saen. Parys was dat herde leet; Hy mercten op hem ghereet Ende scoten in den stryde 11175 Mit enen speer in syn syde; Quincilloen scloech hem op thoeft Dat hy veel na was verdoeft. [325] By deser dinc ontbrac Thoas, Die niet al ghesont en was; 11180 Van den wonden mach hy ghenesen, Sulc meister mach hy hem wesen. Syn lude brachten hem een pert, Daer hy op sat mitter vaert. Ende toghen haeren heer uytten bedwanghe, 11185 Der hy na had ghewest te langhe. Te Minesteus quamen daer saen Hondert ridderen, sonder waen, Die syn manne oec alle waeren. Sy toghen uyt mit hare scaeren; 11190 Die wonden bonden sy, die waeren diep, Dat daer geen bloet uyt en liep. Hector street seer ende vacht; Daeraen setten hy syn macht Hoe hy die Griecken mach verdriven 11195 Die daer nu in dachterste bliven. Hets wonder hoet volc ghedoecht Sulc speel als hy hem toecht. Hy ende syn lude mede Daden hem groot lelichede; 11200 Al doerbraken sy haer ringhe. Wel dadent die Nighevaerlinghe: Haeren heer reden sy naer. Hunes die coninck quam aldaer, Heer van dien van Asia; 11205 Hector reet hy wel na, In dat aenschyn dat hy hem scoot. Dat hy veel na was bleven doot; Mer een deel scutten hy die scichte Der hem die wonde by verlichte. 11210 Hector gout hem dat wel sciere, Thoeft cloefden hy hem totten lumeniere; Daer toende n hy dat hy was gram, [326] Want hem die moet al wederquam. Enen hoern blies hy, dat weet wael, 11215 Dat menighen lief was in den sael; Vii dusent van der stede Quamen hem te hulpen mede. Op die viande voeren sy ghereet, Der wert een gheselscap wreet: 11220 Die Griecken reden sy al duer, Al wert menighen te suer; Tot haeren luden die voer waeren, Quamen sy alle ghevaeren, Al doer die tornoy staende ; 11225 Beide joesterende ende sclaende , Deed daer sulc ridderscap groot; Menich ridder bleef der doot. Die van der stat dadent te dien stonden Veel Griecken sterven ende wonden; 11230 Menich ors wonnen sy van pryse. Hector en let in gheenre wyse, Den vader voer hy spreken saen. ‘Heer,’ sprac hy, ‘sonder waen, ‘Dat onse viande saen syn mat 11235’Ende groten scade hebben ghehadt. ‘Wy sullen se noch doen, twaeren, ‘Mit groten scade van ons vaeren; ‘Woer ons en moghen sy niet ghedueren. ‘Nu leent ons te dese aventueren 11240 ‘Dusent ridders die daertoe doghen, ;Des die onse rusten moghen. ‘Ic en laet niet in elcker manieren, ‘Ic en sal se jaghen ende destrueren. ‘Coemt ont te hulpe, hets tyt, 11245 ‘Also als ghy ghewapent syt; ‘Sy laten ons dat velt al bloot, ‘Of wy blyven daerom doot; [327] ‘Des en mach niet ghebreken. ‘Coemt, ic en mach niet langher spreken. 11250’En hebbes geen scade, brenct ons voert ‘Haastelicke die van der poert.ռo:p> Pryan sprac: ‘Ay! Soen goet, ‘Ic sie u aenschyn al een bloet, ‘Dynen scilt wel seer te broken, 11255 ‘Twen helm wel wyde ontloken, ‘Aen uwen halsberch menghen scoer ‘Daer men tbloet siet runnen doer. ‘Aen u mach men mercken veel ‘Dat haer gaet al uytten speel. 11260 ‘Wat wonder ist dattu bist verbolghen! ‘Waer voer, wy sullen u volghen. ‘Got gheve die ommermeer ‘Ghesonde, seghe ende daertoe eer!’ Hector voer voer in den stryde 11265 Mit m ridders aen syn syde, Verschs ende ghewapent wel, Op orssen starc ende snel; Synre broederen seventiene Quamen mit hem, seer tontsien. 11270 Doe sy by den Griecken quamen, Lieten syt lopen al te samen, Sy deden wyken wel na al; Vreselicke was dat ghetal. Horten ghingen sy haer ende daer, 11275 Elc ontfinc den anderen swaer. Hector ende Ayax, die ii gheneven, Deden daer elc den anderen sneven; Sy vielen daer ter selver stont, Mer haere geen en was ghewont, 11280 Want daventuer quam aldus. Hectors broeder, Menelaus, Reet van Dares Marine [328] Doet algader voer die syne. Hystor, syn broeder, stac enen grave, 11285 Die rycke was van groter have. Dat hy doot viel onder dat heer. Cyrus brac ontwe syn speer, Mer enen Griec stac hy ter doot, Die wel was conincks ghenoot. 11290 Meldestorp –was neve Thoas- Stac op Celidomas, Dat hy tgherey voer hem rumden Ende ter eerden nedercumden. Etmagras, syn broeder, wrac hem, 11295 Want hy reet ende stac op hem, Dat hem altemael tgheweide Voer hem viel al op die heide. Cedius was een coninc rycke Ende seer ghepryst sekerlicke; 11300 Madan stac hem sonder boghe Die die lumenier in die oghe, Hanghende bleef aen den scacht; Van smerte viel hy in ommacht. Sardinas die deed oec wael; 11305 Hy stac enen amerael Van Griecken ten yerste ghemoet, Dat hy doot viel onder die voet. Wel deedt oec Margariton; Hy stac den coninck Thelamon 11310 Al doer den scilt mit enen speer, Dat hy hem wonden voer dat heer; Hadt voerghegaen, hy waer doot Thelamon; hy hielt tswert al bloot Ende scloegh hem also ter selver stont 11315 Dat hy langhe bleef onghesont. Prothenor stac op Famiel Dat hy van den orsse vel; [329] Nummermeer en waer hy ontgaen, Mer hem quam ontset saen: 11320 Brundeguuel hy quam voeren, Doer den scilt stac hy Prothenor, Dat hy tghereyde rumden onweerde Ende averecht viel op die eerde. Ulixes die stac Madan 11325 Dat hy was na doot daervan, Want hem tyser ghinc in die syde Ende maecten hem een scoer wyde. Madian woude dat wreken: Hy deed hem den helm breken 11330 Ende gaf hem al sulcken sclach, Dat men langhe tyt teyken sach. Emelius ende Gilodagus Ondersochten hem aldus, Dat haer speer braken wel, 11335 Dat elc ter eerden nedervel. Archelaus ende Godules Ondersochten hem, seit Dares, Mitten speer herde wale, Doer den ponjoen van sindale, 11340 Dat sy van bloede worden roet, Mer tlyfs waeren sy sonder noot. Op Theuter joesteerden Dulgas: Tspeer ontsanc hem, dat starc was; Doer dat hoeft stac hy dat pert. 11345 Theuter viel, hy was verveert. Dulgas is voer hem ghestaen; Doot waer Theuter oft ghevaen, Mer, dat hem ontsetten Minesteus, Nochtans en ontfaert hy niet aldus 11350 Hy en salder ontfaen menighen sclach, Eer hy en van daer brenghen mach. Dulgas, des conincks soen milde, [330] Stac hem selven doer den scilde, Dat hy in tween stucken brac; 11355 Oec gaf die halsberch enen crac, Want hy ghedueren niet en conde; Hy maeckten hem een diepe wonde: Omdat hem Minesteus gheraecten wael. Mitten swerde van fynen stael, 11360 Den helm cloef hy mit ghewelt, Ende van der nese viel die helt. Nesdromas sach dat Dulgas, Syn broeder, alsoe ghewont was; Minesteus gheraecten hy wel 11365 Dat hy van den perde vel, Mer hy spranc saen van der erde Ende weerden hem mitten sweerde Teghen die broeders beide te samen; Sy gaven onderlinghe ende namen 11370 Grote sclaghe ende suere; Den halsberch scloghen sy al duere Ende den helm oec al te stucken; In aventueren was hy ducke. Van Tharee die jonxte bastaert 11375 Deed hem ducke smaken sweert, Mer Theuter stont hem in staden, Al was hy oec seer verladen. Hector quam daer toe diet sach; Comen waer hem syn doemsdach, 11380 En had ghedaen Ayax, Thelamons kint, Dies hem seer onderwint. Dat ontset wart swaer, Want starc was die wych aldaer. Die Griecken weerden die Troyene; 11385 Mittien quamen die van Persiene Mit haeren scaren altemael, Wel vii dusent by ghetal: [331] Sy begonden te trecken voren. Parys hiet blasen enen horen: 11390 Die bloeste vercoende n nu; Sy ghaven enen groten ‘Hu!’ Als sy haer hulpe comen saghen. Der en was gheen langher daghen; Alle ghemene lieten syt lopen 11395 Op hem diet sullen becopen. Die Griecken weken haere veerde, Hector jaegde se mitten sweerde. Dares scryft dat hy der scloech Des daghes desent ende meer ghenoech. 11400 Die vliet, hy vint wel die hem jaghet; Hoe qualicke dat den Griecken behaghet, Sy mosten vlien, hoe dat ghesciede, Totdat sy quamen aen haer lude. Al daer verhief dat stryden echt 11405 Ende van herde swaer ghevecht. Van Orcanie ende van Lide Ende die van Rodes quamen ten stryde: Drie scaeren starc ende groot Ende weerachtich in elcker noot. 11410 Tierst dat sy quamen ter weren, Wast mit swerden of mit speren, Sy daden der vallen x werf tien; Ghekeert hebben sy die Troyene Ende daden se voer hem henengaen, 11415 Mer die vercoeverden herde saem: Ten tenttenwert dreven sy se weder, Menich Griec viel daer der neder. Int ghemoet quamen die van Laryse, Volc van herden groten pryse: 11420 Sy dedent uyytermaten wael, Menghen Troyen scloeghen sy dael. Polibetes was haer heer, [332] Hy scade die Troyene seer; Noyt en ontteerden in ghenen lande 11425 Man so seer synen viande. Deiphebus saen gherochte Polibetes herde onsacht Mit enen wederhaecten strael, Al in totten ben, weet ic wael; 11430 Die wonde deed hy binden saen Datter gheen bloet uyt en mocht gaen. Die Troyene brachten se ten kere, Want haer volc wies op hem seere; Al voer die tentten dat sy se dreven: 11435 Dat costen menghen Griec syn leven. Hector versach Merioen Vechten voer die pauweloen; Hy reet hem aen mit ghenende : ‘Nu is saen comen u einde! 11440’Ic wal dat ghy derom u leven laet, ‘Want ghy my huden tornen daet. ‘Tuwen lede ghy daer quaemt, ‘Dat ghy my Patroclus naemt!’ Op thoeft gheraecten hy hem wel. 11445 Dat hy van den orsse vel. Hector scloech: hy weerden hem seer, Mer ten hulp hem myn noch meer, Want hy liet hem thoeft te pande. Dat was scade al synen lande: 11450 Hy was een vroem coninck, twaeren, Ende liefgetal van allen den scaeren. Hector sach Patroclus doot Ligghende in die tentte root; Na die wapene hy al steet; 11455 Dats misdaen ende hets my leet. Hy maecte anders synen moet Setten wel, docht hem goet. [333] Mer hy had beghert so seer, Dat had hem na ghecost syn eer. 11460 Minesteus heft hem verwacht Ende setten daer na alle syn cracht Hoe hy hem moch ghescaden; Gherne had hy hem verraden. Dat hy en ten dode sach ghebeet, 11465 Was hy blyde, als wast hem leet. Een spiet nam hy –wiet sal becopen- Ende setten tors op hem te lopen. Eer dat Hector hem besochte Of synen scilt opheffen mochte, 11470 Maeckten hy int harnas een scoer Opten ribben die wapen doer. Die wonde was lanc ende groot, Mer hy en had ghenen noot: Weert een dumbreet inghegaen 11475 Doot waer hy, sonder waen. Dat ghegaere trac hy uyt Alegader totter huyt; -Tot dien waend hy al apenbaer Dat Achilles selve waer, 11480 Ende die halsberch waer mede Die voer Thetis maken dede, Want hy Achilles teiken ane Ten stryde bracht ende syn vane.- Een ponjoen van roder syde 11485 Leid Hector aen syn syde Ende deed die wonden binden saen Datter geen bloet uyt en ran. Nu sat hy op vererret, twaeren, Ende maecten veel martelaren, 11490 Want, synt dat hy was ghewont, -Als ons Dares maect condt- Scloech hy der meer dan hy deed eer. [334] Twee C scloech hy der ende meer Synt op ene cortte stonde. 11495 Dus seer wrac hy een wonde; Doch stortten hy in den nytspeel Syns bloets uyttermaten veel. Des daghes verloren die Griecken tfelt, Men dreef se henen met ghewelt. 11500 Ghenen moet en had Aghamennon Te rumen syn pauweloen, Ende der Griecken een groot deel Tfelt verloeren sy alle gheheel. Die Troyene ende haer garsoen 11505 Wonnen wel iii c pauweloen, Vol van silver ende van goude: Hy wan goet wie dat woude. Ter statwert voeren sy gheladen. Die Griecken ontfingen veel scaden, 11510 Veel na waeren sy alle ghescint. Des daghes was die stryt gheint Ende allet by Hectors dade, Die der so veel wont ende sclaet. Mer daventuer hadt anders geacht 11515 Die teghen die Troyene vacht. |
Had niet gedaan allemaal. Hector en daartoe de zijne, Die toekwamen met grote pijnen. Zijn volk was hij ontreden; 11015 Daarom waan ik dat zij streden. Tweeduizend waren er daar tezamen: Vrolijk waren ze toen ze vernamen In het hare, in zin en in slagen Ze hem zeer verwoed zagen, 11020 En hadden te dapper gemoed Te verwerven lijf en goed. Deze zullen wreken gelijk Dat die Grieken hebben misdaan Op hun volk, daar op die heide. 11025 Hector sprak en zei: ‘Gij heren, ‘’ sprak hij, ziet hier een spel ‘Dat hem niet bedekt wel. ‘Begin is schadelijk geweest; ‘Ik weet niet hoe het einde zal zijn van deze, 11030 ‘Maar dat heb ik wel vernomen ‘Dat dapper volk op ons is gekomen, ‘Die bloem van alle aardrijk; ҅’E is geen zo dapper of zo rijk, ‘Ze peinzen ons te maken mat 11035’En af te winnen onze stad. ‘Ze zullen hierom ook wachten ‘Tot dat we ze bestrijden. [321] ‘’Verdrijven ze ons heden iets, ‘Zo is ons euvel geschied: 11040 ‘Ze zullen ons ontzien te minder, ‘Ze worden dapperder ook in de zin, ‘Die heren is heden veel verslagen, ; Gekwetst van het veld gedragen, ‘Zo goed hebben het nog die van ons gedaan; 11045 ‘Zie dat wij de prijs ontvangen. ‘Gejaagd hebben ze ons en verdreven ‘’Onze grachten benevens. ‘Ze wanen niet dat we meer keren. ‘Maar wil gij me helpen, gij heren, 11050 ‘We doen op hen noch zulke ontmoeting ‘Daar menig om stort zijn bloed; ‘We doen ze keren van het veld ҅n vergelden met geweld ҄e dood van onze rijke verwanten, 11055 ‘Die zo groot waren in hun dagen. ‘Wreken wij onze broeders zeer, ‘Die ons bejaagden die eer, ҅n ons deze stad af wanen te winnen, ‘Zo zullen ze onze kracht bekennen. 11060 ‘Mijn ene broeder hebben ze gedood, ‘Daar ik de rouw om heb groot. ‘Dat is mijn broeder Cassibilan. ‘Hoe droevig zal de zin zijn van Priamus! ‘We mogen het zelf wel bekennen, 11065 ‘Tenzij dat we ze overwinnen, ‘Dat ze die stad zullen bederven ҅n daar al om moeten sterven. ‘Nu bid ik u allen door mij, ҅er het toernooi gestadig is. 11070 ‘Dat we hen tonen onze kracht; ‘Die dood moet niet zijn geacht, ҅lk moet sterven te zijn dag. [322] ‘Mijn hart zegt me, zonder sage, ‘Dat we ze noch heden schofferen; 11075; Hier is langer geen versieren, ‘Maar bidden we onzen Goden zeer, ‘Dat hij ons wil geven die eer.’ Nu reed heen al dit leger; Daar was verheven menige speer 11080 En ontwonden menige vaan. Die schoon was te zien aan, Wit, rood, zwart en groen, Geborduurde vaandel; Daar was menige helm van staal, 11085 Menige strijdpaard lopend wel, Menig schild ook aan die heide Hector was hun aller geleide; De grote strijd heeft hij al geleden; Dat deed hij van handigheden. 11090 Ver beter van de ene zijde Kwamen ze tegen hen te strijden, En weet wel, al zonder waan, Nooit was zoՍ n ontmoeting gedaan, Nooit zag men een strijd zo zwaar, 11095 Noch nimmer doet hierna. De Grieken bekochten het zonder dralen; Die van Troje waren vers en boos; Ze riepen alle ‘Pargama!’ -Dat is hun teken, ga als het gaat.- 11100 Daar mocht men kampen zien, Been breken en dijen. Menig man was er verslagen En gekwetst menige dagen, Menige geveld op de dag. 11105 Ze sloegen menige zware slag, Daar was menig erg groot gehuil, Groot gekraak, dat zeg ik u. [323] Helmen scheurden en schilden; Daar bleef menig ridder mild, 1110 Men sloeg er menigeen in het dal; Wel mag hij prijzen zijn geval Die het met het lijf ontkomt; Hector doet hen smaken het zwaard: Hij sloeg die Grieken al te stukken, 1115 Zijn doen mocht niemand mikken. Nu toont hij eerst wie hij is: Hij is het hoofd en er immer bij. Hun scharen reed hij te stukken, Hun schade kan niemand mikken. 11120 Het volk, dat voor vocht met krachten, Toen ze wisten dat van achteren Van Hector ze waren bestaan Waren ze een deel ontdaan. Ze zagen ze komen van achter, 11125 Die menige man deed lachen, En hun vijanden hen zeer verrassen, Die hen zwaar geding houden; Elk verweerden hem, want het was nood. Daar verhief een strijd zo groot, 11130 Niet men op dit aardrijk Hoorde ooit zeggen dergelijke, Thoas deed het uitermate wel, Menige sloeg hij ter dal; Zijn lijf avontuurde hij daar, 11135 Want hij was de Troje te zwaar. De koningskinderen hebben hem gezien; Quincilloen wees hen die. ‘Heren,’ sprak hij, ‘Dit is mijn vijand, ‘Die onze broeder sloeg gelijk; 11140 ‘Op hem wreken we onze toorn!’ Zijn strijdpaard sloeg hij gelijk met sporen, Odmeel volgden hem daarnaar; [324] Op hem staken ze beide daar. Zodat hij viel terzelfder stonden; 11145 Maar hij had geen wonden. Doch zal hij hen nauwelijks ontgaan, Want daar had hem gevangen Romederius met geweld. Al zo vast dat hij hem kort hield, 11150 Want Thoas verhief zijn zwaard; Hij waande hem te wreken met een vaart: In de hand dat hij hem verwonde, Dat hij hem nam zijn gezondheid. Op hem sloeg Odmeel, 11155 Daar hij bang was een deel, Quincilloen die sloeg hem mede Geveld hadden ze hem daar ter plaatse Wel 3 maal of meer, Maar hij verweerden zich zo zeer 11160 Dat hij zich wel had gewroken, Was hem zijn zwaard niet gebroken. Toen hem dat zwaard was ontgaan Hebben ze hem onder hen gevangen; Boers hebben ze hem weggebracht 11165 En hem het vizier open geknoopt; Het hoofd had hij gelaten ter plaatse Had hij geen ontzet gehad. Maar Minesteus kwam ertoe: Met een speer stak hij toe 11170 Odmeel, die hem hield gevangen, Dat hij de benen afkeerden gelijk. Paris was dat erg leed; Hij merkte op hem gereed En schoot in de strijd 11175 Met een speer in zijn zijde; Quincilloen sloeg hem op het hoofd Dat hij bijna was verdoofd. [325] Bij dit ding ontbrak Thoas, Die niet al te gezond was; 11180 Van den wonden mag hij genezen, Sommige dokter mag bij hem wezen. Zijn lieden brachten hem een paard, Daar hij op zat met een vaart. En trokken hun heer uit het gedrang, 11185 Daar hij had geweest te lang. Te Minesteus kwamen daar gelijk Honderd ridders, zonder waan, Die zijn mannen ook alle waren. Ze trokken uit met hun scharen; 11190 Die wonden verbonden ze, die waren diep, Dat daar geen bloed uit liep. Hector streed zeer en vocht; Daaraan zetten hij zijn macht Hoe hij die Grieken mag verdrijven 11195 Die daar nu in het achterste blijven. Het is wonder hoe het volk gedoogd Zulk speel als hij hen toont. Hij en zijn lieden mede Deden hen groot lelijkheden, 11200 Al doorbraken ze hun ring. Wel deden het die Nighevaarling: Hun heer reden ze naar. Hunes de koning kwam aldaar, Heer van die van Azië; 11205 Hector reed hij wel nabij, In dat aanschijn dat hij hem schoot. Dat hij bijna was gebleven dood; Maar een deel beschutte hij die schicht Daar hij die verwonde licht. 11210 Hector vergold hem dat wel snel, Het hoofd kloofde hij hem tot de helmopening; Daar vertoonden hij dat hij was gram, [326] Want hem die moed al wederkwam. Een horen blies hij, dat weet wel, 11215 Dat menige lief was in de zaal; 7 duizend van de stede Kwamen hem te hulp mede. Op de vijand voeren ze gereed, Daar werd een gezelschap wreed: 11220 Die Grieken reden ze al door, Al werd het menigeen te zuur; Tot hun lieden die voor waren, Kwamen ze alle gevaren, Al door dat toernooi staande; 11225 Beide kampten en sloegen, Deed daar zulk ridderschap groot; Menige ridder bleef er dood. Die van de stad deden te die stonden Veel Grieken sterven en verwonden; 11230 Menig strijdpaard wonnen ze van prijs. Hector liet het in geen wijze, De vader voor hij te spreken gelijk. ‘Heer,’ sprak hij, zonder waan, ‘Dat onze vijanden gelijk zijn mat 11235’En grote schade hebben gehad. ‘We zullen ze noch doen, te waren, ‘Met grote schade van ons varen; ‘Voor ons mogen ze niet verduren. ‘Nu leent ons te deze avonturen 11240 ‘Duizend ridders die daartoe deugen, ‘Dus de onze rusten mogen. ‘Ik laat het niet in elke manieren, ‘Ik zal ze opjagen en verstoren. ‘Kom te hulp, het is tijd, 11245 ‘Alzo als ge gewapend zijt; ‘Ze laten ons dat veld al bloot, ‘Of we blijven daarom dood; [327] ‘Dat mag niets ontbreken. ‘Kom, ik mag niet langer spreken. 11250’En heb geen schade, brengt ons voort ‘Haastig die van de poort.’ Priamus sprak: ‘Aai Zoon goed, ‘Ik zie uw aanschijn geheel bebloed, ‘Uw schild wel zeer gebroken, 11255 ‘Uw helm wel wijd geopend, ‘Aan uw maliënkolder menige scheur ‘Daar men het bloed ziet rennen door. ‘Aan u mag men merken veel ‘Dat hier gaat al uit het spel. 11260 ‘Wat wonder is het dat u bent verbolgen! ‘Waarvoor, we zullen u volgen. ‘God geeft u immermeer ‘Gezondheid, zege en daartoe eer!’ Hector voer voor in de strijd 11265 Met 1000 ridders aan zijn zijde, Vers en gewapend wel, Op strijdrossen sterk en snel; Zijn broeders zeventien Kwamen met hem, zeer te ontzien. 11270 Toen ze bij de Grieken kwamen, Lieten ze het lopen al tezamen, Ze deden wijken bijna al; Vreselijk was dat getal. Horten gingen ze hier en daar, 11275 Elk ontving de andere zwaar. Hector en Ajax, die 2 neven, Deden daar elk de anderen sneven; Ze vielen daar terzelfder stond, Maar van hen geen was gewond, 11280 Want het avontuur kwam aldus. Hectors broeder, Menelaus, Reed van Dares Marine [328] Doet het allemaal voor de zijne. Hystor, zijn broeder, stak een graaf, 11285 Die rijk was van grote have. Dat hij dood viel onder dat leger. Cyrus brak in twee zijn speer, Maar een Griek stak hij ter dood, Die wel was konings bondgenoot. 11290 Meldestorp –was neef van Thoas- Stak op Celidomas, Dat hij het zadel voor hem ruimde En ter aarde neder tuimelde. Etmagras, zijn broeder, wraakte hem, 11295 Want hij reed en stak op hem, Dat hem allemaal het ingewand Voor hem viel al op die heide. Cedius was een koning rijk En zeer geprezen zeker; 11300 Madan stak hem zonder buigen Die de helmopening in de ogen, Hangen bleef aan de schacht; Van smart viel hij in onmacht. Sardinas die deed ook wel; 11305 Hij stak een admiraal Van Grieken in de eerste ontmoeting, Dat hij dood viel onder de voet. Wel deed ook Margariton; Hij stak de koning Thelamon 11310 Al door de schild met een speer, Dat hij hem verwonde voor dat leger; Had hij voortgegaan, hij was dood Thelamon; hij hield het zwaard al bloot En sloeg hem alzo ter zelve stond 11315 Dat hij lang bleef ongezond. Prothenor stak op Famiel Dat hij van het strijdpaard viel; [329] Nimmermeer waas hij ontgaan, Maar hem kwam ontzet gelijk: 11320 Brundeguuel hij kwam voren, Door de schild stak hij Prothenor, Dat hij het zadel ruimde onwaardig En ondersteboven viel op de aarde. Odysseus die stak Madan 11325 Dat hij was bijna dood daarvan, Want hem het ijzer ging in de zijde En maakte hem een scheur wijd. Madian wou dat wreken: Hij deed hem de helm breken 11330 En gaf hem al zulke slag, Dat men lang tijd geen teken zag. Emelius en Gilodagus Onderzochten hen aldus, Dat hun speer gebroken wel, 11335 Dat elk ter aarde neerviel. Archelaus en Godules Onderzochten hem, zegt Dares, Met een speer erg wel, Door de wimpel van satijn, 11340 Dat het van bloed wordt rood, Maar het lijf waren ze zonder nood. Op Theuter kampte Dulgas: De speer ontzonk hem, dat sterk was; Door dat hoofd stak hij dat paard. 11345 Theuter viel, hij was bang. Dulgas is voor hem gaan staan; Dood was Theuter of gevangen, Maar, dat hem ontzette Minesteus, Nochtans ontvaart hij niet aldus 11350 Hij zal er ontvangen menige slag, Eer hij hem van daar brengen mag. Dulgas, de koningszoon mild, [330] Stak hem zelf door het schild, Dat hij in twee stukken brak; 11355 Ook gaf die malinkolder een krak, Want die het niet verduren kon; Hij maakte hem een diepe wonde: Omdat hem Minesteus raakte wel. Met het zwaard van fijn staal, 11360 De helm kloofde hij met geweld, En van de neus viel die held. Nesdromas zag dat Dulgas, Zijn broeder, alzo gewond was; Minesteus raakte hij wel 11365 Dat hij van het paard viel, Maar hij sprong gelijk van de aarde En verweerde hem met het zwaard Tegen de broeders beide tezamen; Ze gaven onderling en namen 11370 Grote slagen en zure; De maliënkolder sloegen ze al door En de helm ook al te stukken; In avonturen was hij vaak. Van Tharee die jongste bastaard 11375 Deed hem vaak smaken het zwaard, Mar Theuter stond hem bij, Al was hij ook zeer verladen. Hector kwam daar toe die het zag; Komen waar hem zijn doemsdag, 11380 Had niet gedaan Ajax, Thelamons kind, Die hem zeer onderwind. Dat ontzet werd zwaar, Want sterk was de strijd aldaar. Die Grieken weerden die van Troje; 11385 Meteen kwamen die van Persiene Met hun scharen allemaal, Wel 7 duizend bij getal: [331] Ze begonnen te trekken naar voren. Paris zei te blazen een horen: 11390 Die bangste herstelden nu; Ze gaven een grote ‘Hu!’ Toen ze hun hulp komen zagen. Daar was geen lange dagen; Algemeen lieten zij het lopen 11395 Op hem die het zullen bekopen. Die Grieken weken hun vaart, Hector joeg ze met het zwaard. Dares schrijft dat hij er sloeg Die dag duizend en meer genoeg. 11400 Die vliedt, hij vindt wel een die hem jaagt; Hoe kwalijk dat het de Grieken behaagt, Ze moesten vlieden, hoe dat geschiedde, Totdat ze kwamen aan hun lieden. Al daar verhief dat strijden echt 11405 En van erg zwaar gevecht. Van Orcanie en van Lide En die van Rhodes kwamen ten strijde: Drie scharen sterk en groot En weerbaar in elke nood. 11410 Ten eerste dat ze kwamen te verweren, Was het met zwaarden of met speren, Ze deden er vallen 10 maal tien; Gekeerd hebben ze die van Troje En deden ze voor hen heengaan, 11415 Maar die herstelden erg gauw: Ten tenten waart dreven ze hen weer, Menige Griek viel daar ter neer. In het ontmoeten kwamen die van Laryse, Volk van erg grote prijs: 11420 Ze deden het uitermate wel, Menige Troje sloegen ze ten dal. Polibetes was hun heer, [332] Hij beschadigde die van Troje zeer; Nooit onteerde in geen land 11425 Men zo zeer zijn vijanden. Deiphebus gelijk raakte Polibetes erg hard Met een weerhaken straal, Al in tot het been, weet ik wel; 11430 Die wond deed hij binden gelijk Dat er geen bloed uit mocht gaan. Die van Troje brachten ze te keren, Want hun volk groeide op hen zeer; Al voor die tenten dat ze hen dreven: 11435 Dat kostte menige Griek zijn leven. Hector zag Merioen Vechten voor dat paviljoen; Hij reed hem aan met dat doel: ‘Nu is gelijk gekomen uw einde! 11440’Ik wil dat ge daarom uw leven laat, ‘Want ge me heden vertoornen deed. ‘Tot uw leed dat ge daar kwam, ‘Dat ge me Patroclus nam!’ Op het hoofd raakte hij hem wel. 11445 Dat hij van het strijdpaard viel. Hector sloeg: hij verweerden hem zeer, Maat het hielp hem min of meer, Want hij liet hem het hoofd te pand. Dat was schade al zijn land: 11450 Hij was een verstandige koning, te waren, En geliefd van alle scharen. Hector zag Patroclus dood Liggen in die tent rood; Naar de wapens hij al gaat; 11455 Dat is misdaan en het is me leed. Hij mocht anders zijn gemoed Zetten wel, docht hem goed. [333] Maar hij had het begeerd zo zeer, Dat had hem bijna gekost had zijn eer. 11460 Minesteus heeft hem verwacht En zette daarnaar al zijn kracht Hoe hij hem mocht beschadigen; Graag had hij hem verraden. Dat hij hem ten dode zag gebeden, 11465 Was hij blijde, als was het hem leed. Een spies nam hij –wie zal het bekopen- En ze het strijdpaard op hem te lopen. Eer dat Hector hem bezocht Of zijn schild opheffen mocht, 11470 Maakte hij in het harnas een scheur Op de ribben dat wapen door. Die wond was lang en groot, Maar hij had geen nood: Was het een duimbreed ingegaan 11475 Dood was hij, zonder waan. Die wapenuitrusting trok hij uit Allemaal tot de huid; -Tot die waande hij al openbaar Dat het Achilles zelf was, 11480 En die maliënkolder waarmee Die tevoren Thetis maken deed, Want hij had Achilles teken aan Ten strijde bracht en zijn vaan.- Een wimpel van rode zijde 11485 Legde Hector aan zijn zijde En deed die wonden verbinden gelijk Dat er geen bloed uit rent. Nu zit hij op boos, te waren, En maakte veel martelaren, 11490 Want, sinds dat hij was gewond, -Als ons Dares maakt kondt- Sloeg hij er meer dan hij deed eerder. [334] Twee honderd sloeg hij er en meer Sinds op een korte stonde. 11495 Dus zeer wraakte hij een wonde; Toch stortte hij in het nijd spel Zijn bloed uitermate veel. Die dag verloren die Grieken het veld, Men dreef ze heen met geweld. 11500 Geen moed had Agamemnon Te ruimen zijn paviljoen, En de Grieken een groot deel Het veld verloren ze algeheel. Die van Troje en hun bediende n 11505 Wonnen wel 300 paviljoenen, Vol van zilver en van goud: Hij won goed wie dat wou. Ter stadwaarts voeren ze geladen. Die Grieken ontvingen veel schaden, 11510 Bijna waren ze alle geschonden. De dag was die strijd geëindigd En alles bij Hectors daden, Die er zo veel verwond en slaat. Maar het avontuur heeft anders geacht 11515 Die tegen die van Troje vocht. |
Volgende slagen.
Hoert hoe die stryt bleef ende by wat doen Om Prians suster Esioen, Die in Griecken was altoes, Synt men Troyen yerst verloes. 11520 By Thelamon had sy iii kinder: Die twe waeren beid ginder, Dat was Ayax ende Thelamon, Haefs ende stout in haeren doen; Ayax was haefs ende scoen 11525 Ende een die rycste die droech croen. Op Hector vacht hy mit ghenende ; [335] So dat elc den anderen kende . Hector custen mit joyen Ende woud hem leiden bynnen Troyen 11530 Om te kennen syn maghe. Hy seid hem: ‘Dat is niet in dien daghe. ‘Die Griecken syn so verladen, ‘Sy mochten wanen syn verraden.’ Sprac hy, ‘voer icker mit u inne; 11535 ‘Mer, doet dat na mynnen synne, ‘Hier toe coemdy wel alle daghe. ‘Doet keren u vriende n ende u maghe, ‘Dat ghy dit heer verdryft al.’ Hector sprack: ‘’Lieve neve, ic sal. 11540 ‘Doet dat ghy wilt ende syt sonder vaer. ‘Mer dit orloech is ons wel swaer: ‘Dit volc is hier op ons comen, ‘Dat ons lants veel heft ghenomen, ‘Voerden roef van eenre vrouwen, 11545’Ic sweer hem, by mynre trouwen, ҅er men ont ontterven sal, ‘Sullent sy swaer becopen al! ҅’Een deel hebben sy becoft. ‘’’ 11550 ‘Sy is leet, laten syt hem ghescien, ‘Dat sy ons uytten lande ontvlien. ‘Het helpt my dat ic se sie sterven, ‘Mit speren ende mit swerden bederven. ‘Die Gade doent ons al doer ons eer.’ 11555 Eerlic sette hem te keer: Daer en was niet meer ghedaen, Als ons die jeeste doet verstaen. Die scepe hadden ghewest verbrant, Mer Ayax weerdet mitter hant; 11560 Nochtans hadden sy hem so verdreven, Dat by hem niemant en waer bleven, [336] Sy hadden se verbrant mitdallen. Sy en comen nummer tot dien ghevalle. Had ghewilt die aventuer, 11565 Die grote pyne ende die suer Van Troyen, dat waer al gheint, Die Griecken waeren alle ghescint. Ay Got, hoe wel wast hem ghedaen! Mer daventuer, dat is myn waen, 11570 Woud dattet also verghinc, Dat, om also clenen dinc, Teenre stonde was gheseeet Dat Troyen niet en was ontset, Mer tongheval moste ghescien 11575 Dat die stat niet en mocht ontvlien. Hector ontboot syn lude: ‘Wee hem, dat hem ye ghesciede!’ Mit arbeit ende mit groter pyne Verboot hy den wych den syne; 11580 Ter stat reden sy, dat niet en was verre. Den was blyde, dander erre. Die synen vrient had verlaren, Wat wonder wast als had hys toren? Daer en was luttel yemant hy en liet daer 11585 Daer hem thertte af was swaer. Ten herberghen syn sy ghebeet, Daer men se wel ontfinc ghereet; Ghenoech hadden die ghesonden, Ende oec plach men wel dier ghewonden. 11590 Hector, die goede, voer in die poert; Sulcke M quamen daer voert Die weende n van groter joyen Dat sy hem saghen bynnen Troyen. In die poert was cume een vrouwe, 11595 Noch poertersse, noch joffrouwe, [337] Sy en quamen om hem te sien; Daer weende r hondertwerf tien. Mit luder stemmen riepen sy somme: ‘Dit is van hem alle die bloeme 11600’Ende die vroemste van der werlt al! ‘Dit is hy die ons wreken sal ‘Wan den laster die men ons dede! ‘Got, die heer is in elcker stede, ‘Bescermen ons van quader doot, 11605 ‘Want hy weet dat wys hebben noot!’ Dit riepen sy alle ghereet, Totdien dat hy was ghebeet. Ecuba helsden: des en wonder nieman. Polixina ontgorden die riemen, 11610 Den helm hebben sy afghedaen, Die seer bebloet was, sonder waen; Den halsberch was in die huyt; Beenharnas ende coppen mede 11615 Deden sy af daer ter stede. Syn bloet was hem also ghebraden Aen syn huyt te seven staden Dat ment mit pyne afbrachte: Menich versuchten derom onsachte: 11620 Andromata, syn scoen wyf, Die mynden hem ende al her lyf, Weende n uyttermaten seer, Ende hondert vrouwen ende meer. Daer en was noch spot, noch speel. 11625 Op een coetse ghemaect wel, Beset mit menghen dueren steen Ende mit goude verlicht ghemeen, Daerop een coffertuer soe duer En cant ghesegghen in ghenre manier. 11630 Op die coetse duer ende rycke [338] Leiden sy hem haestelicke. Got, die hem aen wonde bekent, Ghebaren uyt Orient, Die doe meer ghepryst was 11635 Dan ye synt was Ypocras Of die goede Galieen, Heft ghedweghen ende besien Syn wonden ende gaf hem dranc Daer hy by ghenas eer yet lanc; 11640 Dat lyf sachte hem altemael, Sodat hy was te vreden wael. Een deel deed hy eten gaen Ende vollike uytter cameren gaen. Priamus, die haefs ende vroet, 11645 Quam daer ende vraegde hoet hem stoet, Dat hy hem seide sonder hael. ‘Heer,’ sprac hy, ‘herde wael, ‘Morghen gaet, als ic begheer, ‘Mit mynen swerde ende mit mynen speer 11650’Ende toent hem in cortter stont ‘Dat ic rasse ben ende ghesont.’ Des snachs en wist niet Pryan Dat doot was Cassibilan. Hem was leet dat hyt weten soude: 11655 Die lede niemaer quam te boude. Nochtant voerseit hem syn syn, Want hy was blyde te myn. In den sael was dat ethen Al ghereet sonder vergheten: 11660 Hy hads ghenoech die eten woude; Men diende n mit silver ende goude; Ter herberghen ghingen sy daerna saen. Oec was daer sulc, sonder waen, Die luttel scliep in dien nachte, 11665 Want die sweer deed hem onsachte, [339] Dat hy ghesclapen niet en mochte. Sy leren noch leven onsochte, Want haer scade ende die stryt Die was daer in alre tyt. 11670 Die vrouwen vraegden veel ghenoech Wie den prys van den velde droech; Naest Hector wies die prys was Sy en connen niet gheweten das, Want Troylus die deedt so wel; 11675 Oec seiden sy dat niemant el Bet en deed dan Eneas; Oec die scoen Polamidas Dat was die, op dien dach, Ontfinc menghen swaeren sclach: 11680 Het hoerde sulcke diet was lief, Want haer thertte daerom verhief, Als sy den prys hoerden gheven. Oec seiden anderen daer beneven Dat die bastaert in alre wys 11685 Hebben soude groten prys, Want sy daden herde wael Mit aldusdanigher tael Leden sy den nachtstont. Dieghene die waeren ghesont 11690 Wouden hem mitter dagheraet Wapenen alst hem daertoe staet; Sy dadent mit groter talen Haer orsse voer hem halen; Mer die van buten dadent vrede. 11695 Ic en weet wie die baetscap dede, Want die jeest liet ons bescreven, Der om ist oec van my bleven. Die Troyene gaven vrede Haeren viande buten der stede; 11700 Sonder toern, vaste ende staende [340] Was hy gheswaren ii maende ; Dat was menich mans ghevoech. Nu voert hebben sy tyts ghenoech Dat die ghewonden bynnen desen 11705 Van haeren wonden sullen ghenesen. Op tfelt, daer men vacht so seer, Daer menich lach als sonder heer, Quam menich man: het was gheboden Dat men ruemden van den doden. 11710 Groot volc was in beiden syden: Elc man synen vrient te dien tyden. Synen maegh ende synen heer Ende voerden wech mit groter eer; Haer uytvaert, waen ic dat men dede 11715 Eerlic, na des lants sede. |
Hoort hoe die strijd bleef en bij wat doen Om Priamus zuster Esioen, Die in Griekenland was altijd. Sinds men Troje eerst verloor. 11520 Bij Thelamon had ze 3 kinderen: Die twee waren beide ginder, Dat was Ajax en Thelamon, Hoofs en dapper in hun doen; Ajax was hoofs en schoon 11525 En een de rijkste die droeg een kroon. Op Hector vocht hij met dat doel; [335] Zo dat elk de andere kende . Hector kuste hem met vreugde En wou hem leiden binnen Troje 11530 Om te kennen zijn verwant. Hij zei hem: ‘Dat is niet in die dagen. ‘De Grieken zijn zo verladen, ‘Ze mochten wanen ze zijn verraden.’ Sprak hij, ‘Voer ik er met u in; 11535 ‘Maar, doe dat naar mijn zin, ‘Hiertoe kom je wel alle dagen. ‘Doe keren uw vriend n en uw verwanten, ‘Dat ge dit leger verdrijft al.’ Hector sprak: ‘’Lieve neef, ik zal. 11540 ‘Doen dat ge wil en wees zonder gevaar. ‘Maar deze oorlog is ons wel zwaar: ‘Dit volk is hier op ons gekomen, ‘Dat ons land veel heeft genomen, ‘Door de roof van een vrouw, 11545’Ik zweer hen, bij mijn trouw, ҅’Er men ons onterven zal, ‘Zullen ze het zwaar bekopen al! ҅en deel hebben ze bekocht. ….. 11550 ‘Me is leed, laten zij het hen geschieden, ‘Dat ze ons uit het land ontvlieden. ‘Het helpt me dat ik ze zie sterven, ‘Met speren en met zwaarden bederven. ‘Die Goden doen het ons al door onze eer.’ 11555 Eerlijk zette zich te keer: Daar werd niets meer gedaan, Als ons die verhalen doen verstaan. Die schepen hadden geweest verbrand, Maar Ajax verweerde het met de hand; 11560 Nochtans hadden ze hem zo verdreven, Dat bij hem niemand was gebleven, [336] Ze hadden het verbrand met zijn allen. Ze komen nimmer tot dat geval. Had gewild dat avontuur, 11565 Die grote pijn en die zure Van Troje, dat was al geëindigd, Die Grieken waren alle geschonden. Aai Got, hoe goed was het hen gedaan! Maar het avontuur, dat is mijn waan, 11570 Wou dat het alzo verging, Dat, om alzo klein ding, Te ene stonde was gezegd Dat Troje niet werd ontzet, Maar het ongeval moest geschieden 11575 Dat die stad niet mocht ontkomen. Hector ontbood zijn lieden: ‘Wee hem, dat hem iets geschiedt!’ Met arbeid en met grote pijn Verbood hij de strijd de zijne; 11580 Ter stad reden ze, dat niet was ver. De ene was blijde, de andere boos. Die zijn vriend had verloren, Wat wonder was het als had hij toorn? Daar was weinig iemand of hij liet daar 11585 Daar hem het hart van was zwaar. Te herbergen zijn ze gebeden, Daar men ze goed ontving gereed; Genoeg hadden die gezonden, En ook plag men wel die gewonden. 11590 Hector, die goede, voer in die poort; ‘Zo’n duizend kwamen daar voort Die weenden van grote vreugde Dat ze hem zagen binnen Troje. In die poort was vrijwel geen vrouw, 11595 Nog poorters, noch juffrouw, [337] Ze kwamen om hem te zien; Daar weende er honderd maal tien. Met luide stemmen riepen zij sommige: ‘Dit is van hen alle de bloem 11600’En de krachtigste van de wereld al! ‘Dit is hij die ons wreken zal ‘Wan de laster die men ons deed! ‘God, die heer is in elke stede, ‘Bescherm ons van kwade dood, 11605 ‘Want hij weet dat wij het hebben nood!’ Dit riepen ze alle gereed, Tot die dat hij was afgestegen. Ecuba omhelsde: dus verwondert niemand. Polixina ontgorde hem de riemen, 11610 De helm hebben ze afgedaan, Die zeer bebloed was, zonder waan; De maliënkolder was in de huid; Beenharnas en koppen mede 11615 Deden ze af daar ter plaatse. Zijn bloed was hem alzo gebakken Aan zijn huid te zeven plaatsen Dat men het met pijn er afbracht: Menige verzuchtte erom hard: 11620 Andromata, zijn schone wijf, Die beminde hem en al haar lijf, Weende uitermate zeer, En honderd vrouwen en meer. Daar was nog spot, nog spel. 11625 Op een koets gemaakt wel, Bezet met menige dure steen En met goud verlicht algemeen, Daarop een bedekking zo duur Ik kan het niet zeggen in geen manier. 11630 Op die koets duur en rijk [338] Legden ze hem haastig. God, die zich aan wonden herkend, Geboren uit de Oriënt, Die toen meer geprezen was 11635 Dan ooit sinds was Hippocrates Of die goede Galenus, Heeft gewassen en bezien Zijn wonden en gaf hem drank Daar hij bij genas aanstonds; 11640 Dat lijf verzachte hem helemaal, Zodat hij was tevreden wel. Een deel deed hij eten gaan En volk uit de kamer gaan. Priamus, die hoofse en verstandige, 11645 Kwam daar en vroeg hoe het hem stond, Dat hij hem zei zonder onthaal. ‘Heer,’ sprak hij, ‘erg wel, ‘Morgen ga, als ik begeer, ‘Met mijn zwaard en met mijn speer 11650’En toont hem in korte stond ‘Dat ik ras ben en gezond.’ Die nacht wist niet Priamus Dat dood was Cassibilan. Hem was het leed dat hij het weten zou: 11655 Dat leed nieuws kwam zodra. Nochtans voorzei hem zijn zin, Want hij was blijde minder. In de zaal was dat eten Al gereed zonder vergeten: 11660 Hij had genoeg die eten wou; Men bediende met zilver en goud; Te herberg gingen ze daarna gelijk. Ook was daar zulke, zonder waan, Die weinig sliep in die nacht, 11665 Want die zweer deed hen hard, [339] Dat hij slapen niet mocht. Ze leren noch te leven hard, Want hun schade en die strijd Die was daarin alle tijd. 11670 De vrouwen vroegen veel genoeg Wie de prijs van het veld droeg; Naast Hector wie die prijs had Ze kunnen niet weten dat, Want Troylus die deed zo wel; 11675 Ook zeiden ze dat niemand anders Beter deed dan Eneas; Ook die schone Polamidas Dat was die, op die dag, Ontving menige zware slag: 11680 Het hoorde zulke die het was lief, Want hun het hart daarom verhief, Als ze de prijs hoorden geven. Ook zeiden anderen daar benevens Dat die bastaarden in alle wijs 11685 Hebben zouden grote prijs, Want ze daden het erg wel Met al dusdanige taal Leden ze de nachtstond. Diegene die waren gezond 11690 Wilden zich met de dageraad Wapenen als het hen daartoe staat; Ze deden het met grote talen Hun strijdrossen voor hen halen; Maar die van buiten deden de vrede. 11695 Ik weet niet wie die boodschap deed, Want dat verhaal liet het ons onbeschreven, Daarom is het ook van mij gebleven. Die van Troje gaven vrede Hun vijanden buiten de stede; 11700 Zonder toorn, vast en staande [340] Was het gezworen 2 maanden; Dat was menige man genoeg. Nu voort hebben ze tijd genoeg Dat de gewonden binnen deze 11705 Van hun wonden zullen genezen. Op het veld, daar men vocht zo zeer, Daar menig lag als zonder heer, Kwam menig man: het was geboden Dat men het ruimde van de doden. 11710 Groot volk was in beide zijden: Elke man zijn vriend te die tijden. Zijn verwanten en zijn heer En voerden weg met groter eer; Hun uitvaart, waan ik dat men deed 11715 Eerlijk, naar de land zede. |
Achilles scloech Patroclus tuwe; Nie en had man sulcken rouwe; In ommacht viel ducke die heer, Hem selven versprac hy seer. 11720 ‘Syn is ‘ sprac hy, ‘die wisweende ‘Dat ic u sonder my daer seinde. ‘N wy! Wat myn hert ghedoecht! ‘Ic heb u crancke liefde ghetoecht. ‘T doot sal men op my bescryven, 11725 ‘Dat ghy sonder my sout blyven. ‘Want, had ic by uwer syde “Gewest ten vreselicken stryde, ‘Ghy en wert dus niet vermoert. ‘Mieve vriende , van nu al voert 11730’En ghecrych ic gheselscap meer, ‘Noch mit knapen, noch mit heer; ‘Syn hert was op u ghevest, ‘Want ghy wert die scoenste ende alrebest, ‘Ghetrouwe, haefs ende wel ghebaren. [341] 11735 ‘Nummermeer en waen ic horen ‘Saken daer ic af verblyde; ‘Mit rouwen sal ic mynen tyde ‘”Beiden, sint ic u heb verlaren. ‘Ic had u also vercaren, 11740 ‘’Liever haddy my dan yet el. ‘Een dinc weet ic nu wel, ‘Dat ic u nummermeer en sal claghen ‘In mynen leven, in mynen daghen. ‘Ic wreecke u, mach ic, hoe dat gaet! 11745 ‘Wind ic Hector, diet al versclaet, ‘Ic sclae hem doot, of hy my! ‘’O wy! Dat icker niet en was by ‘Daer hy u aftoech dat ghegare! ‘Die felle dief, die moerdenare, 11750 ‘Gy hadt becoft! Dat is die somme. ‘Ic salder sulcke dusent omme ‘Sclaen, doer u, van pryse goet! ‘Ic toen hem mynen fellen moet!’ Mittien viel hy in ommacht; 11755 Die rouwe is al ongehacht. Eerlicke ende mit groeter haven Deed hy den doden begraven. En cant gheseggghen sekerlic Tspeel, dat daer was kenlic, 11760 Want men plach, telt ons die jeeste, Tien tyde, dat die alremeeste Doot waeren, dat men der feest dreef, Seght Dares, diet bescreef. 11765 Was daer dat singhen also groot, Sulc als men aver dode plach; Men plach es synt menghen dach. Achilles coft hem een starc vat: Van marberen goet was dat; [342] Daer was aen ghemaect duer werck, Daerop ghesoudeert een sarck; Men mocht niet ghemercken das Waer dat graft versament was. Tusschen hem tween was liefde groot, 11775 Dat toende n Achilles al bloet. Die dorper lieghet –dat suldy weten- Hy seit dat die dode saen is vergheten: Aen Achilles wast loghen groot. Hy mynden, levende ende doot. 11780 Patroclus, synen conpaen, Sonder enich wederstaen. Aghamennon deed begraven Eerlicke mit groter haven Protheselaus ende Meroen, 11785 Hiermeed oec ander baroen; Noyt en waeren in eertrycke Coninghen begraven so eerlicke Men ghinc die dode ten grave draghen; Men rumden bynnen dien daghen, 11790 Aen beiden syden mit ghewelt, Van den doden al dat velt: Mit groten rouwe, mit groten seere, Begroeven sy se mit groter eere. In Junons tempel, der gadynnen, 11795 Groeven die heren van bynnen Des conincks kint Cassabilan. Groten rouwe had Pryan; So hadden syn broederen mede Ende al dat volc van der stede. 11800 Als Pryans dochter, Cassandra, Sach dat volc doot al na Ende so jamerlicke vermoert, Sprac sy, daert menich hoert: [343] ‘Seght, verdoemt volc ende verwaten, 11805 ‘Wat doet u so u leven haten? ‘Waerom wildy sterven also schiere? ‘Ghy moet ter eerden ende ten viere ‘Daer ghy dese anderen toe hebt brocht! ‘Segt, verdoemt volc ende vercoft! 11810 ‘Waerom en wildys niet soenen doen? ‘Sy sullen vellen Ylioen! ‘Edel gheselscap, hoert myn claghe. ‘Ghy sult afnemen alle daghe, ҅del baroen alle ghemeen; 11815 ‘Die stat wort om u vol van ween, ‘In cortter tyt sal men u moerden. ‘Woud men gheloven mynen woerden, ‘Alle dese plage soud ons vlien; ‘Mer ghy en wilt niet gheloven dien. 11820 ‘Ghy moet alle blyven doot! ‘Waerom en vliedy niet uytter noot? ‘Hoe sullen wy moghen aensien ‘Tleet dat ons allen sal ghescien? ‘Ay Got! Waerom ist dat ic bede? 11825 ‘Ay scoen Troyen! In wat lede ‘Sal men u saen nu hier laten? ‘Die aventuer sy verwaten, ‘Dat wy, om vrouwen Helenen, ‘Aldus veel sullen weenen!’ 11830 Ducke riep sy dese tael, Daert al tfolc hoerden in die sael. Sy had gheseit meer ghenoech, Mer dat men se van daer droech Ende men deed se daer sy en sach 11835 Niemant, nacht noch dach. Mer doch ontsach menich heer Haer prophecie wel seer. [344] Men hielt daer so wel den vrede Datter niemant teghen en dede. 11840 Te ghemake waeren die van der stede Ende in groter weeldicheden; Ridderscap hebben sy ghenoech Ende van spyse groot ghevoech. Scoen herberghe was daer gehouden, 11845 Veel verteert ende wel ghehouden. Daer was menghe scoen scare, Men gaf daer menghe duere ghegare. So wel ghelates hem Pryan Dat hem hout syn alle syn man, 11850 Ende sy hem sweren by der sonnen, Also als syt hebben beghonnen, Sullen sy dat dinc helpen volbrenghen, Noch sy en ontberens in ghenen dinghen. Die Griecken peynsen vro ende spade 11855 By wat saken, by wat rade, Sy moghen haer viande onteren. Daer was groot raet om onder die heren; Selden wast sy en spraken Onderlinghe van desen saken. 11860 Daer was die raet menighertiere, Elc nam raet na synre maniere. Palamides pynden seer, Niemant en onderwant hem meer, Noch diet so gherne dade; |