Istory van Troyen
Over Istory van Troyen
De Historie van Troje beschrijft Jacob van Maerlant, hoe nadat Jason het Gulden Vlies gewonnen had was de eerste strijd te Troje, dat werd weer opgebouwd, maar toen schaakte Paris Helena zodat de volgende oorlog weer begon, etc. Paard van Troje. Verder het vervolg hoe de Grieken allemaal omkwamen en Eneas met veel avonturen in Italië kwam.
Uit: http://www.dbnl.org/tekst/maer002npau01_01/
Originele tekst en overgezet in zo goed mogelijk Nederlands door Nico Koomen, Alkmaar. Het probleem is altijd; vertaal je alles letterlijk of zo mooi mogelijk. Ik probeer zo weinig mogelijk te veranderen en het toch leesbaar te houden. Commentaar is er toch, daarom is er de linkerzijde met de originele tekst.
DIT IS DIE ISTORY VAN TROYEN van JACOB VAN MAERLANT, NAAR HET VIJFTIENDE EEUWSCHE HANDSCHRIFT VAN WESSEL VAN DE LOE, met al de Middelnederlandse fragmenten diplomatisch uitgegeven.
Door
Jhr. Napoleon de Pauw & Edward Gailliard
Werkende leden der koninklijke Vlaamsche Academie.
Eerste deel.
Gent,
Boekdrukkerij A. Siffer,
Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Hoogpoort, 52 & 54, 1889.
[1] Dit is dye istory van Troyen. DEUS ASSIT. yn hert ende myn syn ende myn ghepeyns Is sculdich enen swaren thyns, Dien ic ommer gelden moet: Dat is, een historie goet 5 Te dichtene int Duytsche woert. Die men int Walsche heft gehoert. Oeck is ghedicht in Duyts een deel, Mer ik wil se al gheheel Van beghyn ten eynde maken, 10 Gan my Got al sulker saken Dat my myn syn niet en is te laf! Seger den Got gaf Heft daeraf ghedicht een deel Dat is van Troyen dat Proyeel 15 –Dit is ghedicht oock langhen tyt,- Ende aent Proyeel die vij stryt. Mer ick wil van yersten beghynnen, Hoert Jason voer om gulden vlies, 20 Daer synder af quam groet verlies. Nu bad ic Gade dat Hy my sende Synen geest, daer ic by vinde Vray, reyn ende scone woert, Ende by synre cracht ghestoert 25 Die ghene syn, te alre tyt, Om myn ghedichte draghen nyt. [2] In die stat van Troyen was Een duer clerck, die veel las Ende gherae in boecken oec studeerde. 30 Die wyle dat men die stat verweerde, -Daeres leest men dat hy hiet- Tot dien dat men die stat verriet. Van den yersten dat al begonde Screef hy totter lester stonde. 35 Al was hy van der stat gheboren Doer dat en brocht hy niet te voren Anders dan hy hoerde ende sach Verlaeren, mer daernae wast vonden 40 Tot Athenen tenen stonden. Cornelius mit groter pynen Dichtent van Griexen in Latynen. Homerus ende Ovidius Ende van Romen Stachius 45 Die screef daeraf een stuck. Mer, binnen den yersten, so sal ick U doen weten ende verstaen Waer haer werken aengaen, Nae dien dat ic bescreven hore. 50 Een, hiet Bonoot van Suette More. Dichtet in Latyn van Romans, Mit ryemen scoen ende gans. In den Duytsch dichtet Jacop Van Maerlant: doer nyemans scop 55 So en wilt hys niet begheven, Eer dit boeck is al volscreven. Hier toe voren dichten hy Merlyn Ende Allexander uytten Latyn Toerecke ende dien Sompniarys 60 Ende den cortten Lapydarys. [3] Hoert hier, in woerde die syn licht, Waeraf dit boeck al is ghedicht, Ende al dystorie die der is innen Van Peleasen int beghynne 65 Sal ic u segghen, dat is waer, Die meer levede dan hondert jaer, Ende die Medeam, Jasons wyf, By haet dede nemen tlyf, Synen dochteren te wederwrake. 70. Dit waeren wonderlicke saken. Nu sal ic u condt maken des Hoe Jason ende Hercules, By valschen rade, alst was voeracht, Voeren om den guldenen vacht: 75 Wie hem Medea dede ghewynnen, Want sy was verdort van mynnen. Hiernae mede, by wat saken Sy Troyen te stucken braken, Dat te dien tyden nyeman was, groet 80 Ende wys, syt al sclogen sy ter doet; Ende wie die coninck Loamedoen Doot bleef, ende syn soen Vulcoen. Ghy sult hiernae oeck verstaen Wie se, nae deser plagen, saen 85 Weder maeckte Pryamus, Stat, muere, saele ende huys; Hoe wyt hy was, ende hoe groet. Wat volck hy er in wonen geboot. Daernae, hoe hem die heer van pryse 90 Beriet mit Hectore ende mit Paryse, [4] Om haer moye van Ysione Te suekene, die seer was scone: Ende hoe dat se Athenor sochte, Die se weder inne brochte 95 Doer alle dat hy se in Griecken vant. Ic sal u daernae altehant Segghen hoe dat daertoe quam Dat Parys vrouwe Helena nam, Ende hoe die monster wert gheroeft. 100 Daer der dusent om verloren thoeft: Ende die brulocht dan daeran. Die synt becoft menich man. Dan daerna, Cassandren prophecey, Die Priamis, die coninck vry, 105 Altoes gheloven niet en woude: Des lach synt menich opten moude. Ataschius werck, al ist my pyne, Sal ic uytten Latyne Dichten al in Duytsche woert, 110 Al en heb icket in Latyn niet gehoert. Hoedaenwys Thetis vernam, Dat Paris uyt Griecken quam, Ende hy Helenen had gheroeft: Had Neptholomus hare gheloeft, 115 Hy had den roef wel ontjaghet. Daerna, hoe sy hare beclaghet, Dat sy verliesen sal haer kint Voer Troyen, ist dat ment vynt; Hoe sy vaert te Cyerone, 120 In Tessalien, die haren soene Langhe stont had achterwaert, Al was hy half man ende half paert. [5] Doe Cyeron wert haers gewaer, Hoe hy gelopen quam tegen haer, 125 Ende hoe Anchilles quam uytten woude, Ende hoe dat hy spelen soude Mitten wreden lybaerts jonghen. Die hy den dieren haf afdwonghen. Daerna ook, woe Thetis quam, 130 Ende sy hem sclapende opnam, Ende droech hem te scepe sochte. Ende wie se Cyron oec brochte. Saen segghe ic u daernae tehant, Hoe sy hem aen Licomedes lant 135 Bracht, ende wilde hem doen an Wyfs cleder, al was hy een man; Ende hoe hys niet en had ghedaen. Mer dat hy schier wert bevaen Mit des conincks dochter mynne. 140 Saen sal ic u maken innen Hoe en Thetis den coninck gaf Te leren, ende seed daeraf, Dat Anchillus suster waer, Ende hie sy wechvoer ende hy bleef daer. 145 Daernae, hoe Agamennon quam Te Parsien, daer hy vant gram Menelaute, synen brueder, Ende hy troesten, want hy was vroeder; Ende hie sy haer baden sanden 150 Aver al Griecken in den landen. So suldy horen altesamen Hoe die heren van Griecken quamen Ende bedroeft waeren om Achilles; Hoe Tydeus soen, Dyomedes, 155 Calchase bat dat hy hem saghe Waer Achilles gheborghen laghe; [6] Hoedaen dat Calchas wiste, By synre art, by synre liste, Waer en die moeder had gheborgen; 160 Daertoe mede, hoe al die sorghe Waer gheleit op Dyomedes Ende synen compaen Ulixes. Daerna sal ic u seggen die pyne, Die dicke leet dat hert syne, 165 Doer die scone Dordamyen. Die hy niet en dorst vryen; Ende daventuer, hoe hy se vercrachte Alleen in eenre doncker nachte. Dan suldy hoeren haer claghe; 170 Hoe oec Achilles noemt syn mage, Ende hoe sy hem bekenden daer By synen ridderlicke geghaer; Hoe Achilles den coninck bat, Dat hy hem vergave dat, 175 Dat hy by synre dochter lach, Ende hoe hy lyde, op dien dach, Dat hy se langhe had ghemynt Ende dat sy by hem had een kynt. Daernae, des conincks wedertael, 180 Hoe hyt vergaf altemael; Ende hoe hy des nachts apenbaer By haer lach, ende daernaer Nummermeer op ghenen dach. Daernae, haer swaer gheclaech; 185 Daernae, hoe sy oerlof namen Ende te scepe ghingen te samen, Achilles mitten anderen tween; Van Doerdamyen oec den ween. Van Achillese coemt daenaer, 190 Hoe hem wert dat hertte swaer. [7] Ende Ulixes merckten dat; Ende hoe hy hem daerom bat, Dat hy hem vertellen woude Al dat hem Cyron, die oude. 195 Ghewyst hadde ende gheleert, Ende hoe hy te hem had ghekeert. Daerna, Achilles wedertael. Hier eint Stachius altemael. |
[1] Dit is de historie van Troje. DEUS ASSIT. Mijn hart en mijn zin en mijn gepeins Is schuldig een zwaar ding, Die ik immer ontgelden moet: Dat is een historie goed 5 Te dichten in Duitse woord. Die men in het Waals heeft gehoord. Ook is het gedicht in Duits een deel, Maar ik wil ze al geheel Van begin tot einde maken, 10 Gunt me God al zulke zaken Dat me mijn zin niet is te laf! Seger die God gaf Heeft daarvan gedicht een deel Dat is van Troje dat proloog 15 –Dit is gedicht ook lange tijd,- En aan de proloog de 7de strijd. Maar ik wil van het eerste beginnen, Hoe Jason voer om het gulden vlies, 20 Daar sinds van kwam groot verlies. Nu bid ik God dat Hij mij zendt Zijn geest, daar ik bij vind Fraaie, reine en mooie woorden, En door zijn kracht gestoord 25 Diegene zijn, te alle tijd, Om mijn gedicht te dragen nijd. [2] In die stad van Troje was Een dure klerk die veel las En graag in boeken ook studeerde. 30 De tijd dat men die stad verweerde, -Dares leest men dat hij heet- Tot die dat men die stad verraadde. Van ten eerste dat het al begon Schreef hij tot de laatste stonde. 35 Al was hij van de stad geboren Doordat bracht hij niet tevoren Anders dan hij hoorde en zag Verloren, maar daarna was het gevonden 40 Te Athene te ene stonden. Cornelius met grote pijnen Dichte het van Grieks in Latijn. Homerus en Ovidius En van Rome Stachius 45 Die schreef daarvan een stuk. Maar, binnen de eerste zo zal ik U doen weten en verstaan Wat hun werken aangaan, Na dien dat ik het beschreven hoor. 50 Een, heet Bonoot van Suette More. Dichte het in Latijn van Rome, Met rijmen schoon en geheel. In het Duits dichte het Jacop Van Maerlant: door niemands gekheid 55 Zo wil hij het niet opgeven, Eer dit boek is al volschreven. Hier tevoren dichte hij Merlijn En Alexander uit het Latijn Toreck en de Sompniarys 60 En de korte Lapydarys. [3] Hoort hier, in woorden die zijn licht, Waarvan dit boek al is gedicht, En al de historie die er is in Van Pelease in het begin 65 Zal ik u zeggen, dat is waar, Die meer leefde dan honderd jaar, En die Medea, Jasons wijf, Vanwege haat deed nemen het lijf, Zijn dochters te weerwraak. 70. Dit waren wonderlijke zaken. Nu zal ik u bekend maken dus Hoe Jason en Hercules, Bij valse raad, als het was voor bedacht, Voeren om de gouden vacht: 75 Hoe hij Medea deed gewinnen, Want ze was verdord van minnen. Hierna mede, bij welke zaken Ze Troje in stukken braken, Dat te die tijden niemand was, groot 80 En wijs, zij allen sloegen ze ter dood; En hoe die koning Lamedon Dood bleef en zijn zoon Vulcon. Gij zal hierna ook verstaan Hoe het, na deze plagen, gelijk 85 Weer maakte Priamus, Stad, muren, zaal en huis; Hoe wijdt het was en hoe groot. Wat volk hij er in wonen gebood. Daarna hoe zich die heer van prijs 90 Beraadde met Hector en met Paris, [4] Om haar tante van Ysione Te zoeken die zeer was schoon: En hoe dat haar Athenor zocht, Die haar weer binnenbracht 95 Door alles dat hij haar Griekenland vond. Ik zal u daarna terstond Zeggen hoe het daartoe kwam Dat Paris vrouwe Helena nam, En hoe dat heiligdom werd geroofd. 100 Daar er duizend om verloren het hoofd: En de bruiloft dan daaraan. Die sinds bekocht menig man. Dan daarna, Cassandra ‘s profetieën, Die Priamus, die koning vrij, 105 Altijd geloven niet wou: Dus lag sinds menig op zijn mouw. Ataschius werk, al is het me pijn, Zal ik uit het Latijn Dichten al in Duitse woord, 110 Al heb ik het in Latijn niet gehoord. Hoedanig Thetis vernam, Dat Paris uit Griekenland kwam, Ende hij Helena had geroofd: Had Neptholomus haar geloofd, 115 Hij had de roof wel voorkomen. Daarna, hoe ze zich beklaagt, Dat ze verliezen zal haar kind Voer Troje, is het dat ment vindt; Hoe ze vaart te Chiron, 120 In Thessalië, die haar zoon Lange stond had bewaard, Al was hij half man en half paard. [5] Toen Chiron haar werd gewaar, Hoe hij gelopen kwam tegen haar, 125 En hoe Achilles kwam uit het woud, En hoe dat hij spelen zou Met de wrede luipaard jongen. Die hij de dieren heeft afgedwongen. Daarna ook, hoe Thetis kwam, 130 En ze hem slapende opnam, En droeg hem te scheep zacht. En hoe ze Chiron ook bracht. Gelijk zeg ik het u daarna gelijk, Hoe ze hem aan Licomedes land 135 Bracht en wilde hem doen aan Wijven kleren, al was hij een man; En hoe hij het niet had gedaan. Maar dat hij snel werd bevangen Met de koning dochter minne. 140 Gelijk zal ik u maken in Hoe hem Thetis de koning gaf Te leren en zeg daarvan, Dat Anchilles zuster waar, En hoe zij wegvoer en hij bleef daar. 145 Daarna, hoe Agamemnon kwam Te Perzië, daar hij vond gram Menelaos, zijn broeder, En hij hem troostte, want hij was verstandiger; En hij ze hun boden zonden 150 Overal Griekenland in de landen. Zo zal ge horen alle tezamen Hoe die heren van Griekenland kwamen En bedroefd waren om Achilles; Hoe Tydeus zoon, Dyomedes, 155 Calchas bad dat hij hem zag Waar Achilles verborgen lag; [6] Hoedanig dat Calchas het wist, Bij zijn kunst, bij zijn list, Waar die moeder hem had verborgen; 160 Daartoe mede, hoe al die zorgen Waren gelegd op Dyomedes En zijn kompaan Odysseus. Daarna zal ik u zeggen die pijn, Dat erge leed van het hart van hem, 165 Door die schone Dordamyen. Die hij niet durfde te vrijen; En het avontuur, hoe hij haar verkrachtte Alleen in een donkere nacht. Dan zal ge horen haar klagen; 170 Hoe ook Achilles noemt zijn verwanten, En hoe ze hem herkenden daar Bij zijn ridderlijke uitrusting; Hoe Achilles de koning bad, Dat hij hem vergaf dat, 175 Dat hij bij zijn dochter lag, En hoe hij belijdt op die dag, Dat hij haar lang had gemind En dat ze van hem had een kind. Daarna de konings antwoord, 180 Hoe hij het vergaf allemaal; En hoe hij des nachts openbaar Bij haar lag en daarnaar Nimmermeer op geen dag. Daarna, haar zwaar geklaag; 185 Daarna, hoe ze verlof namen En te scheep gingen tezamen, Achilles met de andere twee; Van Doerdamyen ook de pijn. Van Achilles komt daarna, 190 Hoe hem werd dat hart zwaar. [7] En Odysseus merkte dat; En hoe hij hem daarom bad, Dat hij hem vertellen wou Al dat hem Chiron, die oude. 195 Gewezen had en geleerd, En hoe hij tot hem had gekeerd. Daarna, Achilles antwoord. Hier eindigt Stachius helemaal. |
Ic sal u doen dan verstaen 200 Hoe Agomennon heft ontfaen Al dat battaelge recht alleen, Ende hoe sy laghen tot Atheen; Hoe Castor ende syn broeder mede Dat onweder verdrincken dede. 205. Dan sal ic u doen verstaen Hoe die heren waeren ghedaen. Beide buten ende bynnen, Ende haer manieren doen bekennen. Daernae, die scepe altemael, 210 Hoe mennich sy der hadden by ghetal. Ghy sult hiernae die clage horen, Hoe mense den heren brenckt te voren Ende wie men daer tenen heer nam. Hoe Achilles in Delpos quam 215 Ende socht raet aen Apollyn: Dat was al die ghelove syn. Ende hoe Calcas mit hem keerden, Die synt den Griecken veel leerden. Nu suldy horen hoe Ulixes 220 Ende syn gheselle Dyomedes [8] Horen die baetscap ende den raet, Om van dier averdaet Boete te ontfaen, die was ghedaen: Wat anwoert sy ontfaen. 225 Hoe Thelapus, Hercules kynt, Ende Achilles voeren synt Op die van Messe, daer sy sochten Spyse, ende volck ghelovich brochten: Hoe coninck Teutter daer bleef doot, 230 Ende Thelapus bleef heer groot. Ghy sult dan horen altemael Die heren noemen by ghetael. Die der stat te hulpen quamen, Mitten heren altesamen; 235 Hoe Pallamides quam aent heere. Dan suldy horen, hebdys gheere, Hoe der Griecken raet droech dat, Dat men voer op die stat. Hoe Agamennon, die gheraeckte, 250 Syn sacrificie maeckte Om te sachten dat meer, Dat beletten haer schipheer. Schier daernae suldy bekennen Hoe sy Thenedon ghewynnen. 245 Daerna mede mitter vaert, Hoet schipheere was geschaert; Prothesclaus, die was stout, Hoe hy yerst havende mit gewout, Ende die ander volgden naer, 230 Mit menighen ridder, dat was waer: [9] Hoe die Troyene die havene werde, Daer sy den Griecken seer derde; Hoe sy nochtant mit ghewelt Des avonts op hem wonnen tvelt. 255 Daernae moegdy, wildyt weten, Hoeren hoe Troyen wert beseten, Ende dat wonder ende dat nyt Ende den vreselicken stryt, Daer Hector Patrocluse versloech 260 Ende hondert ridderen goet ghenoech; Hoe hy ghewont was ende gherocht, Dat seder duer was becoft. Hoe doot bleef Cassebelans, Een soen des conincks Pryans. 265 Hoe die Griecken hadden veel ongemaecks Hoe Thelamans soen, Naecks Op Hector vacht mit gheninde; Hoe deen den anderen niet en kende, Ende hoe men socht den vrede 270 Tusschen den Griecken ende die stede. Wat jamer dat Achilles deed Om Patrocluse, die daer doot bleef; Ende hoe Priamus dochter, Cassandra, Menighen mercken deden daerna, 275 Daer sy seiden haer prophecyen. Dan suldy horen van den vryen Ende van den stoutten Palamides, Hoe hy hem beclaegde des, Dat Agamennon, aen synen danck, 280 Over alt heer had ghemanc. [10] Dat orloghe, dat daerna quam. Coemt dan, daer menich wert gram; Hoedaenwys die stryt vergaet, Ende van elken synen daet; 285 Hoet die Griecken hadden quaet Byder cracht ende byder daet Die Hector alleen doet, Die so stout was ende soe vroet. Daerna sal ic den vierden wych 290 U scryven ende den groten crych: Hoe die heren, die bynnen waeren, Buten der stat quamen ghevaeren. Ende op die Griecken ijosteerden, Daer sy hem herde wel verweerden. 295 Bochas wert ghevaen na desen, Die Hector een stuck van der nesen Had afghescleghen, ende hoe Pyran Ontliven wilde doen den man. Hoe Athenor ende Eneas, 300 Troylus ende Palidamas In die camer van albaster gingen, Daer men se troeste te menigen dingen. Dat sy peynsden om die doghet. Ic waen, ghy daerna horen moghet 305 In weeder in groet onghemac Dat die loyghien nederstac Ende menighen die claer licht. Ons seit daernae dat ghedicht Hoe die vyfte stryt verghinc. 310 Daer in bleef menich jonghlinc. Oeck sal ic scryven hoe van prysen Die coninck doot bleef van Laryse. [11] Ende syn broeder Epistrophus, Ende hoe doot bleef Oerdeus 315 Ende ander coninghen, meer dan seven, Die stout waeren van haeren leven. Dan moegdy horen daernaer Tellen van enen sagittaer, Die wonders deed veel ende ghenoech, 320 Ende hoe men Dyomedes verscloech. Van Galatyen coemt daernaer, Daer om wert torloech swaer: Dat was des edels Hectors pert, Dat menich merck was wert; 325 Ende hoe Aesenor wert ghevaen, Des waeren die van der stat ondaen. Daerna, hoe eynde nam die stryt, Die weder begonde te vespertyt, Die vreselic was ende herde groot. 330 Daer der seven bleven doot. Oeck sal ic van den Griexen heren Scryven, hoe sy souden keren, Ende hoese Calchas blyven dede By synre groter behendicheden. 335 Daerna, van der quader loecht, Dies sy allen hadden vroecht. Van menighen die daer lach doot Onbegraven ende bloot: Ende hoe sy voren om de vrede, 340 Dyomedes ende Ulixes mede, Ende hoe sy Dolon wouden gheleyden In eenre doncker nacht ontbeyden; [12] Hoe men den vrede iii maende gaf, Wast Hector leet of lief daeraf. 345 Daerna, hoe men die doden groef Van den vyanden, ellic na syn behoef. Dat ghedinghe suldy bekennen. Beide van buten ende van bynnen, Hoe men Cohaes liet gaen 350 Om Athenor, die was ghevaen. Hoe Calchas, die waersegher fyn, Eyste die dochter syn. -Briseida hiet dat scone kynt,- Die Troylus seer heeft ghemynt: 355 Ende Priamus oerlofde des. Stappans, hoe Hector ende Achilles, Also als Segher heft bescreven, Aventueren woud haer leven: Mer die Griecken ende die Troyene 360 Benamen hem te ghesciene. Saen moegdy horen daerna Hoe Calchas dochter, Briseda, Van Troyen sciet, ende oec den rouwo Van Troyluse ende der joffrouwe; 365 Ende hoe se vryden Dyomedes, Dat van Segher vergheten es. Dan hoe se Calchase lasterde dat, Dat hy ghelaten had die stat, Daer hy uyt was gheboren: 370 Daer suldy tael ende weder horen. Daerna, den wych, die Segher dichte: Hoe Hector daer groet wonder stichte [13] Ende se wonde, ende sy claegde daeraf, Daer liep Segher dier Got gaf. 375 Van der cameren wel gheraeckt, Die van alabasteren was ghemaeckt, Daer suldy horen toverien Wonder groet, ende in dystorien Daer salt goet syn horen na. 380 Oeck sal ic van Bryseda Segghen hoe se Dyomedes mynt, Ende hoe hy se mit beden verwynt. Daerna, den achtende wych, Daer groet ghevecht was in den crych. 385 Dan suldy hoeren hoe die van bynnen Al die scepen voer hem wynnen, Ende hoe se Hector Ayaxe gaf, Als ons Ovidius scryft daeraf. Daerna, hoe Signus bleef doot; 390 Recht daerna, een sterfte groot, Die int heer van Griecken was. Daerna, hoert die waerheit das, Hoe Hectors wyve quam te voren Dat sy haeren man had verlaren, 395 Wert dat hy voer uytter stat; Ende hoe syt hem te latene bat, Ende den rouwe daer beneven, Die die vrouwe om hem dreven. Hoert dan hoe Priamus benam 400 Hector dat ryden, des hy was gram; Hoe die wych oeck aenegaet, Ende men den coninck van Fryghen vaet [14] Die cume behielt syn leven. Ende die Griecken dander dreven; 405 Hoe Hector Achilles wonde Ende hoe hy doot bleef op een stonde, Daer menich om in rouwen bleef, Ende hoe men die van der stat indreef. Ic sal dan tellen van Mennone, 410 Hoe hy, als een deghen coene, Achilles bestont ende scloech; Ende hoe swaerlic die coninck verdroech, Paris ende Troylus, Eneas ende Deyfebus, 415 Die doot van Hector, die hem was swaer. Ende hoe men balsaemden daernaer. Saen moegdy horen die aventuer Van der hogher sepultuer, Ende syn uytvaert, die seer was rycke: 420 Nie en hoerde man des ghelycke. Hierna sal ic u vertellen Hoe Palamedes ende syn gesellen Volbrachten, des hem was te bet, Dat Agamennon was ontset, 425 Ende hy selven wert, twaren, Heer van der Griexer scaren. Ic sal u segghen dan die claghe, Die Priamus doet aen synen maghe Om Hector dien hy hevet verlaren, 430 Ende hy syn rycke siet te scoren; Hoe hyt voer wren mit swerde, Ghelyc den leewe ende den libaerde, Ende hy daer vacht mit ghewelde, Dat hy den prys droech van den velde. [15] 435 Van den coninck Sarpadoene Ende van Neptolomeus, die was coene, Sal ic u segghen, als Benoot screef, Ende wie daeraf dechterste bleef. Dan sal ic u segghen daerby, 440 Hoe die coninck van Parsy Op den velde doot is bleven, Ende die van Troyen inghedreven. Dan sal ic u condt maken des, Hoe van Parsien coninck Sartes, 445 Daer menich om wranc syn hande. Was ghevuert uytten lande. Ende van enen dueren tyde, Dat Griexe heer was onblyde; Hoe hem geholpen wert aldaer. 450 Hectors jaergetyde, daernaer, Dat veel costen, sonder waen: Hoe Achilles daer quam ghegaen Ende Polixiniam versach, Daer scoenheit groet aen lach; 455 Ende hoe hy doer haer mynne, twaeren, Alt heer wilde en wech doen vaeren: Hoe coninck Thoas hem doe antwoerde, Ende daerna menigherhande woerde. Dan suldy horen hoe Achilles 460 Swert ende vereect hem des Dat hy hem en volgde niet: Ende hoe synen volc ghebiet, Dat sy alle houden vrede Teghen den heren van der stede: [16] 465 Daer liet hy in ghenen daghen Syn stryden ende syn wapenen draghen. Dan, hoe men street ellefste werf, Dar menich hoech man bederf; Hoe van Aresse die rysa 470 Die van Troyen reet daerna: Hoe en Diopolus verscloech, Dat daer der Griecken sagen genoech; Ende hoe Ayax ende Thelamon Wel mit haren lyve doen. 475 Ic sal u tellen daeran, Hoe eerbaer een coen man, Die herde seer was ghewont, Achilles versprac in synen mont, Ende scout hem quaet ende onvroet, 480 Dat hem niet te staden en stoet, Ende voer Achilles viel doot: Des hy en achte cleyn of groot. Hoe Sarpedoen ende Deifebus Beweent waeren in sconincks huys, 485 Ende hoe die Griecken rouwe groot Maeckten om Palamides doot. Daerna wil ic dat ghy bekent Van den Griecken dat parlement. Hoe Agomennon wert verheven 490 Ter battaelge, daer hy af was verdreven. Ic wil, ghy twellofste orloech dan hoert, Hoe Troylus daer wracht moert. Soo dede hy opten anderen dach, Seid Dares, diet al sach; 495 Ende dan, hoemen gaf den vrede Tusschen den Griecke ende der stede. [17] Hoert dan hoe Diomedes, Nestor, die oude, ende Ulixes Sochten Achilles ghemoede, 300 Omdat hy hem in staden stoede, Mer sy en mochtens niet verleden: Des wilde alt heer dan sceyden, En hadt Calchas niet ghedaen, Die hem dit dinc nu doet verstaen. 505 Dat sy allegader blyven. Saen daernae sal ic u scryven Den vreselicke dertiende stryt. Daer menich in bleef in cortter tyt. Hoe Troylus, die stoutte man, 510 In beiden syden al verwan: Hoe hy Diomedes wonde, Die hy te voeren wel goets gonde, Ende hoe hy hem versprac daerna Om syn amye Bryseida. 515 Dan suldy horen hoe die joffrouwen Daerom maeckten groten rouwen, Daer sy der mynnen loes scloech, Die sy aen Troylus droech. Hoe Troylus, die stoutte man. 520 Den xiiiide stryt began; Hoe Troylus sulken scloech Dat Achilles qualic verdroech; Hoe Troylus hem ontwapenen dede In labastre mit goeden vrede. 525 Syn claghe suldy horen Van haer, die hy heft verloren, Ende synen vyant mynde altoes: Des schilt hy alle die vrouwen loes. [18] Dan suldy van Achilles kennen, 530 Hoe hy verderf van groter mynnen, Ende hy synen luden ghebiet Dat sy der stat en scaden niet. Corttelic dan daernaer Suldy horen orloghe swaer, 535 Daer der iii dusent bleven doot; Anthillocus deed manheit groet, Ende scloech doot aen die vaert Enen hiet Urien, sconinckt bastart. Dan, wie hy was ende wie hy hiet 540 Die Palladium verriet. Dan suldy horen die grote daet Die Troylus doet ende bestaet; Hoe Achilles ghewapent quam Ten stryde, toernich ende gram; 545 Hoe menich dat hy der wonde Tierst dat hy den stryt begonde: Hoe hy op Troylus joesteerde Ende hoe hem Troylus verweerde. Saen daerna in cortter tyt 550 Hoe hy Troylus scloch in den stryt, Want hy syns volcks soe veel scloech; Hoe swaerlic Ecuba dat verdroech, Doe hy haer kynt versclaghen wiste. Dan moegdy horen by wat liste 555 Sy Achilles, in cortten tyden, In menighen stucken deed snyden. Dan suldy hoeren den grooten ween Dier om hadde menicheen. [19] Ende syt lant wilde rumen saen 560 Ende had Calchas niet ghedaen, Die hem Perusa halen deede, Die seder wynnen halp die steede. Dan suldy horen wat ghedinghe Dat sy hadden onderlinghe 565 Ajax Thelamonius, -Als ons telt Ovidius- Ende Ulixes oec, die vroede, Om Achilles wapen goede, Die hy met pleytten ghewan. 570 Ende hoe Ajax hem doden dan. Aen dit ghedinghe coemt die stryt Daerom doot bleef in cortter tyt Die stoutte Ajax Ovelius Ende Paris, die soen Priamus. 575 Helenen rouwe die sy dreef, Den meesten die noyt man bescreef, Sal ic u daernae bescryven, Dat sy van Paris moste dryven. Van der werlt oec daeran 580 Sal ic beschryven, soe ic beste can, Een deel, hoe sy ghescapen es. Dan sal ic my ghenenden des Te scryven, hoe Penticelie Te hulpe quam in enen meye. 585 Dan moegdy mercken des, Dat nyemant haer ghenoot en is. Daerna sal haer doot syn schier, Ende hoe mense werp in een ryvier: Dat deed Diomedes raet. 590 Die dorperheide deed ende quaet. [20] Dan sal ic u condt maken dis, Als ons vertelt Ysis. Hoe dat Priamus wert verraden Ende hoe dat die verraders daden. 595 Daerna, ons Virgilius telt Van de perden, daerby gevelt Die mueren waeren vander poert; Ende hoe Priamus wert vermoert. Daertoe al die grote sclachtinghe. 600 Als ghy ghehoert hebt dese dinghe, Suldy wel seker wesen dies, Dat noyt man en sach sulken verlies. Dan suldy horen wie der ontginc. Ende die weringhe, ende dat ghedinc 605 Dat Ulixes ende Thelamon Hadden om Palladion, Ende hoe Thelamon wert vermoert. Scryven zal ic u dan voert Hoe Ulixes wert beseghet 610 Van den moert, ende gheleghet Op hem oec van Thelamon; Hoe hy ende syn vrient ontvloen. Dan hoe die scoen Polixina Was ontthoeft daerna 615 Van Perus op Achilles grave Daer synt grote jammer quam ave. Hets wel recht dat gy hoert dan Hoe dat heere wint ghewan, Ende sy voeren te lande wert, 620 Daer menich bederf aen die vaert: [21] Hoe seer dat hem oec misvel, Al wast hem vergaen wel; Hoe Agamennon was vermoert Ende hoe hem syn kynt wrac, hoert. 625 Ende syn moeder daerom verscloech, Dies verdient had ghenoech. Die grote pynd sal syn daernaer, Die Ulixes had seven jaer; Van Athenor daertoe meede 630 Hoe hy maeckte een steede. Van Pirrus hoert daernaer, Die fel was, dat is waer, Hoe hy syn twe omen verscloech. Daerna hoert, dat is wonderlich genoech, 635 Hoe en Oretus scloech ter doot, Ende hoe hy liet swaer ende groot Andromatam mit kynde gaen, Die hy te wyve had ontfaen: By dien kynde wert coninck synt 640 Landomantta, Hectors kynt. Ulixes droem hoert daeran, Ende hoe syn soen, een stout man. Mit ongheval nam syn lyf. Hier hoert der materien blyf. 645 Al dat die capittulen tellen Sal u die jeest al bespellen. HIER EYNDET DIE TAFFELL. [22] |
Ik zal u dan doen verstaan 200 Hoe Agamemnon heeft ontvangen Al dat bataljon recht alleen, En hoe ze lagen te Athene; Hoe Castor en zijn broeder mede In dat onweer verdrinken deden. 205. Dan zal ik u doen verstaan Hoe die heren waren gedaan. Beide buiten en binnen, En hun manieren doen bekennen. Daarna, die schepen allemaal, 210 Hoe menig ze er hadden bij getal. Gij zal hierna die klagen horen, Hoe men het de heren brengt tevoren En wie men daar tot een heer nam. Hoe Achilles in Delphi kwam 215 En zocht raad aan Apollo: Dat was al het geloof van hem. En hoe Calcas met hem keerde, Die sinds de Grieken veel leerde. Nu zal ge horen hoe Odysseus 220 En zijn gezel Diomedes [8] Horen de boodschap en de raad, Om van die overdaad Boete te ontvangen, die was gedaan: Wat antwoord ze ontvingen. 225 Hoe Thelapus, Hercules kind, En Achilles voeren sinds Op die van Messe, daar ze zochten Spijs en volk geloof brachten: Hoe koning Theuter daar bleef dood, 230 En Thelapus bleef heer groot. Gij zal dan horen allemaal Die heren noemen bij getal. Die de stad te hulp kwamen, Met deze heren allen tezamen; 235 Hoe Palamides kwam aan het leger. Dan zal ge horen, heb je verlangen, Hoe de Grieken raad droegen dat, Dat men voer op die stad. Hoe Agamemnon, die geraakte, 250 Zijn offerande maakte Om te verzachten dat meer, Dat beletten hun schippers. Snel daarna zal ge bekennen Hoe ze Thenedon winnen. 245 Daarna mede met een vaart, Hoe de schipper was geschaard; Prothesclaus, die was dapper, Hoe hij het verst kwam met geweld, En die andere volgden na, 230 Met menige ridder, dat was waar: [9] Hoe die van Troje die haven verweerde, Daar ze de Grieken zeer deerde; Hoe ze nochtans met geweld Գ Avonds op hen wonnen het veld. 255 Daarna mag ge, wil ge het weten, Horen hoe Troje werd bezet, En dat wonder en die nijd En de vreselijke strijd, Daar Hector Patroclus versloeg 260 En honderd ridders goed genoeg; Hoe hij gewond was en geraakt, Dat sinds duur werd bekocht. Hoe dood bleef Cassebelans, Een zoon van koning Pryans. 265 Hoe de Grieken hadden veel ongemak Hoe Thelamans zoon, Naecks Op Hector vocht met dat doel; Hoe de ene de andere niet kende, En hoe men zocht de vrede 270 Tussen de Grieken en die stede. Welke jammer dat Achilles deed Om Patroclus, die daar dood bleef; En hoe Priamus dochter, Cassandra, Menigeen liet merken deed daarna, 275 Daar ze zei haar profetien. Dan zal ge van de vrije En van de dappere Palamides, Hoe hij zich beklaagde dus, Dat Agamemnon, tegen zijn dank, 280 Over al het leger had gemak. [10] Die oorlog die daarna kwam. Komt dan, daar menig werd gram; Hoedanig die strijd vergaat, En van elke zijn daad; 285 Hoe het de Grieken hadden kwaad Bij de kracht en bij de daad Die Hector alleen doet, Die zo dapper was en verstandig. Daarna zal ik de vierde strijd 290 U schrijven en de grote krijg: Hoe die heren, die binnen waren, Buiten de stad kwamen gevaren. En op de Grieken streden, Daar ze zich erg goed verweerden. 295 Bochas werd gevangen na deze, Die Hector een stuk van de neus Had afgeslagen en hoe Priamus Ontlijven wilde doen de man. Hoe Athenor en Eneas, 300 Troylus en Palidamas In die kamer van alabaster gingen, Daar men ze troostte tot menige dingen. Dat ze peinsden om de deugd. Ik waan, gij daarna horen moogt 305 In weer in groot ongemak Dat de verblijfplaatsen neerstak En menigeen dat klare licht. Ons zegt daarna dat gedicht Hoe de vijfde strijd verging. 310 Daarin bleef menige jongeling. Ook zal ik schrijven hoe van prijs Die koning dood bleef van Laryse. [11] En zijn broeder Epistrophus, En hoe dood bleef Oerdeus 315 En andere koningen, meer dan zeven, Die dapper waren van hun leven. Dan mag gij horen daarnaar Vertellen van een Sagittarius. (Sagittarius) Die wonderen deed veel en genoeg, 320 En hoe men Diomedes versloeg. Van Galatie komt daarnaar, Daarom werd de oorlog zwaar: Dat was de edele Hectors paard, Dat menige mark was waard; 325 En hoe Aesenor werd gevangen, Dus waren die van de stad ontdaan. Daarna, hoe einde nam de strijd, Die weer begon te vespertijd, Die vreselijk was en erg groot. 330 Daar er zeven bleven dood. Ook zal ik van den Griekse heren Schrijven, hoe zij het zouden keren, En hoe ze Calcas blijven deden Bij zijn grote behendigheden. 335 Daarna, van de kwade lucht, Dus zij alle hadden vrees. Van menigeen die daar lag dood Onbegraven en bloot: En hoe ze voeren om de vrede, 340 Diomedes en Odysseus mede, En hoe zij Dolon wouden geleiden In een donkere nacht opwachten; [12] Hoe men de vrede 3 maanden gaf, Was het Hector leed of lief daaraf. 345 Daarna, hoe men die doden begroef Van de vijanden, elk naar zijn behoefte. Dat geding zal gij bekennen. Beide van buiten en vanbinnen, Hoe men Cohaes liet gaan 350 Om Athenor, die was gevangen. Hoe Calcas, die waarzegger fijn, Eiste de dochter van hem. -Briseida heet dat schone kind, - Die Troylus zeer heeft gemind: 355 En Priamus veroorloofde dus. Gelijk, hoe Hector ende Achilles, Alzo als Segher heeft beschreven, Avonturen wou zijn leven: Maar die Grieken en die van Troje 360 Benamen hem te geschieden. Gelijk mag gij horen daarna Hoe Calcas dochter, Briseda, Van Troje scheidde, en ook de rouw Van Troylus en de juffrouw; 365 En hoe ze vrijde Diomedes, Dat van Segher vergeten is. Dan hoe ze Calhas belasterde dat, Dat hij verlaten had die stad, Daar hij uit was geboren: 370 Daar zal ge taal en wederhoren. Daarna, de strijd die Segher dichte: Hoe Hector daar groot wonder stichtte [13] En ze verwonde, en ze klagen daarvan, Daar liep Segher die God gaf. 375 Van de kamer goed geraakt, Die van alabaster was gemaakt, Daar zal je horen toverijen Wonderlijk groot, en in de histories Daar zal het goed zijn horen daarna. 380 Ook zal ik van Briseida Zeggen hoe ze Diomedes mint, En hoe hij haar met bidden wint. Daarna, de achtste strijd, Daar groot gevecht was in de krijg. 385 Dan zal ge horen hoe die vanbinnen Al die schepen voor hen winnen, En hoe ze Hector Ajax gaf, Als ons Ovidius schrijft daaraf. Daarna, hoe Signus bleef dood; 390 Recht daarna, een sterfte groot, Die in het leger van de Grieken was. Daarna, hoor de waarheid dat, Hoe Hectors wijf kwam tevoren Dat ze haar man had verloren, 395 Was het dat hij voer uit de stad; En hoe zij het hem te laten bad, En de rouw daar benevens, Die die vrouwen om hem dreven. Hoort dan hoe Priamus benam 400 Hector dat rijden, dus hij was gram; Hoe die strijd ook aangaat, En men de koning van Phyrgië vangt [14] Die nauwelijks behield zijn leven. En de Grieken de andere dreven; 405 Hoe Hector Achilles verwonde En hoe hij dood bleef op een stonde, Daar menig om in rouw bleef, En hoe men die van de stad indreef. Ik zal dan vertellen van Mennoen, 410 Hoe hij, als een degen koen, Achilles bestond en sloeg; En hoe zwaar die koning het verdroeg, Paris en Troylus, Eneas en Deyfebus, 415 De dood van Hector, die hem was zwaar. En hoe men balsemde daarnaar. Gelijk mag ge horen het avontuur Van de hoge begraafplaats, E zijn uitvaart, die zeer was rijk: 420 Niet hoorde man dergelijke. Hierna zal ik u vertellen Hoe Palamides en zijn gezellen Volbrachten, dus hem was te beter, Dat Agamemnon was ontzet, 425 En hij zelf, te waren, Heer van de Griekse scharen. Ik zal u zeggen dan het klagen, Die Priamus doet aan zijn verwanten Om Hector die hij heeft verloren, 430 En hij zijn rijk ziet verscheurd; Hoe hij het voer weren met zijn zwaard, Gelijk de leeuw en luipaard, En hij daar vocht met geweld, Dat hij de prijs droeg van het veld. [15] 435 Van de koning Sarpadoene En van Neptolomeus, die was koen, Zal ik u zeggen, zoals Benoot schreef, En wie daarvan de laatste bleef. Dan zal ik u zeggen daarbij, 440 Hoe die koning van Parsen Op het veld dood is gebleven, En die van Troje ingedreven. Dan zal ik u kond maken dus, Hoe van Parsen koning Sartes, 445 Daar menigeen om wrong zijn handen. Was gevoerd uit het land. En van een dure tijd, Dat Griekse leger was droevig; Hoe hen geholpen werd aldaar. 450 Hectors jaargetijde, daarnaar, Dat veel kostte, zonder waan: Hoe Achilles daar kwam gegaan En Polixinia zag, Daar schoonheid groot aan lag; 455 En hoe hij door haar minne, te waren, Al het leger wilde weg doen varen: Hoe koning Thoas hem toen antwoorde, En daarna menigerhande woorden. Dan zal ge horen hoe Achilles 460 Zweert en ergert hem dus Dat hij hem volgde niet: En hoe zijn volk gebied, Dat zij allen houden vrede Tegen de heren van de stede: [16] 465 Daar liet hij in die dagen Zijn strijden en zijn wapens dragen. Dan, hoe men streed de elfde keer, Daar menige hoge man bedierf; Hoe van Daresse die reus 470 Die van Troje reed daarna: Hoe hij Diopolus versloeg, Dat daar de Grieken zagen genoeg; En hoe Ajax en Telamon Wel met hun lijven doen. 475 Ik zal u vertellen daaraan, Hoe eerbaar een koen man, Die erg zeer was gewond, Achilles sprak in zijn mond, En schold hem kwaad en onverstandig, 480 Dat hem niet bij stond, En voor Achilles viel dood: Dat hij achtte het klein of groot. Hoe Sarpedoen en Deifebus Beweend waren in koningshuis, 485 En hoe die Grieken rouw groot Maakten om Palamides dood. Daarna wil ik dat gij bekent Van de Grieken dat parlement. Hoe Agamemnon werd verheven 490 Ter bataljon waarvan hij was verdreven. Ik wil, dat ge de twaalfde oorlog dan hoort, Hoe Troylus daar wraakte de moord. Zo deed hij op de volgende dag, Zegt Dares, die het alles zag; 495 Ende dan, hoe men gaf de vrede Tussen de Grieken en de stede. [17] Hoort dan hoe Diomedes, Nestor, die oude, en Odysseus Zochten Achilles gemoed, 300 Zodat hij hen bijstond, Maar ze mochten hem niet verlijden: Dus wilde al het leger dan scheiden, Had Calcas niet gedaan, Die hem dit ding nu doet verstaan. 505 Dat ze allen blijven. Gelijk daarna zal ik u schrijven De vreselijke dertiende strijd. Daar menigeen in bleef in korte tijd. Hoe Troylus, die dappere man, 510 In beiden zijden alles overwon: Hoe hij Diomedes verwonde, Die hij t voren wel goed gunde, En hoe hij hem sprak daarna Om zijn geliefde Briseida. 515 Dan zal gij horen hoe die juffrouwen Daarom maakten grote rouw, Daar ze de minnen vals sloeg, Die ze aan Troylus droeg. Hoe Troylus, die dappere man. 520 De veertiende strijd begon; Hoe Troylus sommige sloeg Dat Achilles kwalijk verdroeg; Hoe Troylus hem ontwapenen deed In alabaster met goede vrede. 525 Zijn klagen zal ge horen Van haar, die hij heeft verloren, En zijn vijand beminde altijd: Dus schold hij alle die vrouwen vals. [18] Dan zal ge van Achilles kennen, 530 Hoe hij bedierf van grote minnen, En hij zijn lieden gebied Dat ze de stad beschadigen niet. Kort dan daarnaar Zal ge horen oorlog zwaar, 535 Daar er 3 duizend bleven dood; Anthillocus deed mannelijkheid groot, En sloeg dood in de vaart Ene heet Urien, de konings bastaard. Dan, wie hij was en hoe hij heet 540 Die Palladium verraadde. Da zal ge horen die grote daad Die Troylus doet en bestaat; Hoe Achilles gewapend kwam Ten strijde, vertoornd en gram; 545 Hoe menigeen dat hij er verwonde Ten eerste dat hij de strijd begon: Hoe hij op Troylus vocht En hoe zich Troylus verweerde. Gelijk daarna in korte tijd 550 Hoe hij Troylus sloeg in de strijd, Want hij van zijn volk er zoveel sloeg; Hoe zwaar Ecuba dat verdroeg, Toen zij haar kind verslagen wist. Dan mag ge horen bij welke list 555 Zij Achilles, in korte tijden, In menige stukken deed snijden. Dan zal ge horen de grote droefheid Die er om had menigeen. [19] En ze het land wilde ruimen gelijk 560 Had Calcas niet gedaan, Die hem Perusa halen deed, Die sinds winnen hielp die stede. Dan zal ge horen wat geding Dat ze hadden onderling 565 Ajax Thelamonius, -Als ons vertelt Ovidius- Ende Odysseus ook, die verstandige, Om Achilles wapen goede, Die hij met pleitten won. 570 En hoe Ajax zich doodde dan. Aan dit geding komt die strijd Daarom dood bleef in korte tijd Die dappere Ajax Ovelius En Paris, de zoon van Priamus. 575 Helena ‘s rouw die ze dreef, De grootste die men ooit beschreef, Zal ik u daarna beschrijven, Dat zij van Paris moest drijven. Van de wereld ook daaraan 580 Zal ik beschrijven, zo ik het beste kan, Een deel, hoe ze geschapen is. Dan zal ik mij gaan tot dus Te schrijven hoe Penticelie Te hulp kwam in een mei. 585 Dan mag ge merken dit, Dat niemand haar verwant is. Daarna zal haar dood zijn snel, En hoe men haar wierp in een rivier: Dat deed Diomedes aanraadde. 590 Die boersheid deed en kwaad. [20] Dan zal ik en bekend maken dit, Als ons vertelt Ysis. Hoe dat Priamus werd verraden En hoe dat die verraders daden. 595 Daarna, zoals ons Vergilius vertelt Van de paarden, daarbij geveld Die muren waren van de poort; En hoe Priamus werd vermoord. Daartoe al die grote slachting. 600 Als gij gehoord hebt deze dingen, Zal ge wel zeker wezen dit, Dat nooit men zag zulk verlies. Dan zal ge horen wie der ontging. En het verweer en dat geding 605 Dat Odysseus en Telamon Hadden om Palladium, En hoe Telamon werd vermoord. Schrijven zal ik u dan voort Hoe Odysseus werd aangeklaagd 610 Van de moord, en gelegd Op hem ook van Telamon; Hoe hij en zijn vrienden ontkwamen Dan hoe die schone Polixina Was onthoofd daarna 615 Van Perus op Achilles graf Daar sinds grote jammer kwam van. Het is wel terecht dat gij hoort dan Hoe dat leger winst won, En ze voeren te lande waart, 620 Daar menig bedierf aan die vaart: [21] Hoe zeer dat hem ook misviel, Al was het hem vergaan goed; Hoe Agamemnon was vermoord En hoe hem zijn kind wraakte, hoort. 625 En zijn moeder daarom versloeg, Die het verdiend had genoeg. Die grote pijn zal zijn daarnaar, Die Odysseus had zeven jaar; Van Athenor daartoe mede 630 Hoe hij maakte een stede. Van Pirrus hoort daarnaar, Die fel was, dat is waar, Hoe hij zijn twee ooms versloeg. Daarna hoort, dat is wonderlijk genoeg, 635 Hoe hij Oretus sloeg ter dood, En hoe hij liet zwaar en groot Andromata met kind gaan, Die hij tot wijf had ontvangen: Bij dat kind werd koning sinds 640 Landomantta, Hectors kind. Odysseus droom hoort daaraan, En hoe zijn zoon, een dapper man. Met ongeluk nam zijn lijf. Hier hoort de materiën blijf. 645 Al dat die kapittelen vertellen Zal u dat verhaal al spellen. HIER EINDIGT DE TAFFEL. [22] |
PELEAS was coninc rycke, Stout ende vromich sekerlicke, -In Griecken was syn lant- 650 Die mechtichste die men vant. Syn lant hielt hy quyt ende vry. Ende wel in vreden, seit men my. Dese coninck had enen broeder, Syns vaders kynt ende synre moeder: 655 Eson seit men dat hy hiet. Was hy coninck, des en weet ic niet: Dit boeck en telles myn noch mee. Syn stat hiet Penelopee. Daer ic u af telle, dese Eson 660 Had enen soen, hiet Jason: Scoen, stout ende seer ghepryst Was hy, als die jeeste wyst. In menich lant al omtrent Was hy van doegden bekent. 655 Om syn doghet, nadat men vynt, Was hy van menighen ghemynt, Ende doer syn grote vromichede. Hy mynde eer ende milthede; So veel deed hy in synre kyntheit. 670 Dat van hem wel was gheseit, Beide in borghen ende in stede; Dat deed hy al mit vromichede. Als Peleas dit ghesach Dat Jason waerde dach ende nacht, 675 Ende soe lanck soe liever wert, Wert hy droeve ende vervaert: Hy ontsach hem dat hy saen Hem syn lant soud ondergaen, Wat hy was sonder kynt. 680 Nochtant was hy een dochter synt. [23] Seer ontsach hem Peleas Te verliesen dat syn was, Want, wouts hem Jason onderwynden, Hy en mocht geen ontset vynden. 685 Thert had hy tot hem wert fel. Mit ghepeyns ende niet el Viseerden hy hoe hyt bracht te desen, Dat hy syns quyt mocht wesen, Ende hy synen avermoet bevelde, 690 So dat hy syn lant behelde. Ende nyeweran en lach syn gedacht Dan hoe hy hen honen mocht. Dit deed hy in sulken ghebaer, Dattes nyemant en wert ghewaer. 695 In die tyden dat dit was, Was en wonder, als ic las, In een eylant dat Colchos hiet. -Ic waen ment daer bescreven siet.- Dit was een ram, ende had een vlies, 700 Al fyn guldyn, gheloeft my dies. Mer ten was nyemant soe vroet, Noch so sterck, noch syns lyfs soe groet, Die weten mocht by wat dinghen Ment uytten lande mocht brenghen. 705 Dus en mocht nyemant bekennen Hoe men dat vluys mocht gewynnen. Ten dienden niet wat men daer toe deede. Want die dinc, die dat bevrede, En lieter nyemant comen beneven 710 Hy en most ommer laten tleven: Het doet den menighen prueven daer, Die nummermeer en keerde daernaer Peleas was in fellen rade, Hy en conde geweten hoe hy dade [24] 715 Synen neve van den lyve, Ende hys aen synre eeren blyve. Jason was van cleenre ouder, Hy en dorst hem tonen noch hy en woude Dat hy hem haet cleyn of groot: 720 Nochtant had hy en gherne doot. Hy versierden, als wel aen schynen, Dat hy hem daertoe sal pynen Hoe hy Jason seinden den heer, Dat hy nummermeer en keer. 725 Seker is hy wel dies, Vaert hy om dat gulden vlies, Dat hy ontlyft ende ontteert Ende dat hy nummermeer en keert. Daernae en leet niet een maent 730 Dat Peleas syn volck vermaent Te comen tot synen haeve. Daer was menich van groten laeve: Coninghen, greven, wie des wondert, Ende ridderen meer dan vii hondert. 735 Jason was daer, ende Hercules, Die vroem was –dat scryft Dares,- Die menich wonder deed int lant Ende die verscloegh menighen vyant, Ende die die pael setten al daer, 740 Daer se Alexander vant daernaer. Synre daet, der ic my vermeten, Ende word nummermeer vergheten. Groet was dat hof, -telt ons die saghe, - Ende gheduerden vii daghe. 745 Die coninck sprac tot Jason, Daert hoerden al syn baroen: ‘Hoert, lieve neve, segt my ‘Ic en myn geen dinc voer dy. [25] ‘Des gheloeft my sonder waen. 750 ‘Mer een dinc doe ic u verstaen: ‘Du bist scoen, jonck ende stout ‘Ende ridder van groter ghewout; ‘Volmaeckt bistu van allen leden, ‘En menich lant hefstu ghestreden, 755 ‘Daertoe hefstu alleenweghe ‘Een prys ghehadt ende seghe. ‘Eyn dinc is dy vergaen alsoe. ‘Dat ghys te recht moecht syn vroe. Ҕen is nyemant in die werlt wyt, 760 ‘Van dynen daghen, van dynre tyt. ‘Die soe groet eer heft bejaghet ‘Als men van dynen lyve saghet. ‘Mer, wilstu noch doen myn leere, ‘Du sult ghewynnen noch meer eere. 765 ‘Benstu dy van sulker macht, ҄’Dttu in Colchos om den vacht, ‘Die al is van goude roet ҅’Ende daer die meere af is soo groet, ‘Vaeren dorst ende ghyt vermoechts, 770 ‘Dat ghy en te lande mit u brochts. ‘So hadstu meer prys ghewonnen Dan ymant onder der sonnen. ‘Ic sweer du, wers seker dies, ‘Ist dattu ghewynnes den vlies, 775 ‘Dat ic dy sal, in myn leven, ‘Myn lant al gheheel opgheven, ҅’Ede laten dy deraf wesen heer. ‘Ghy en wilt oec saken nummermeer, ‘Ic en salse dy doen na mynre macht, 780 Ist datt u gewynnes den vacht. Jason hoerde wat die coninck seghede Ende wat hy hem te voeren leghede: [26] Dat hy seid ende hem behiet Ten dochte hem quaet wesen niet. 785 Hy kent hem selven van der macht, Ist dat hyt te doen acht Ende hyt ommer wilt bestaen. Dat hem dat vlies niet en sal ontgaen. Groet wille quam hem aen tehande 790 Te varen in vremden landen, Ende te merckene hoet hem bequaem Tlant, daer hy af hoerde den naem. Gherne woud hy doen die saken, Dat men veel van hem spraken 795 Ende dat synen naem wordt verhoecht: Hy proeft die dinckt die men hem toecht. Syns oems boesheit ende synen raet, Daerin en merckte hy geen quaet. Alsoe heft hy die dinck verstaen, 800 Sonder enich losen waen. Dat hy sprake om syn goet, Al sonder enighen fellen moet. Den oem antwoerden hy met staden: ‘Heer, ic segghes groot ghenaden. 805 ‘Des getrouwe ic u wel, heer. ‘Dat ghy gerne siet myn eer. ҇’Gy hebt my een schoen ghebot: ‘Dat loen u alre Gaden Got! ‘Synt dat ghyt wilt ende gebiet. 810 ‘Soe en wil icks laten niet. ‘Ic en wil dermede niet langhe merren. ‘Ten sy dat my Got wil werren. Ғ]’So vaste en wort hy niet ghewacht, ‘Ic en gewynne wel den vacht! 815 Vroe was die coninck alst ginc aldus. Hy deed soeken een, hiet Argus, [27] Die was der beesten waertsman een, Die noch ye die sonne bescheen. Als hem Peleas had ontbaden, 820 Meende hy hem, by allen Gaden, Dat hy enen taedel soud maken, Alsoe goet in allen saken Dat hy water, wynt ende waghe Noch geen torment en ontsaghe. 825 ‘Bynnen eenre maent, ‘sprac Argus, ‘Sal ic u maken tscip aldus, ‘Datter niet aen en sal ontbreken’ Hy haeste hem. Binnen vier weken Doe had hyt volmaeckt so wel 830 Ende veel bet dan ymant el. Ic waen ghy nye van beteren en hoerden. Sulke boeck ghewagen das, Dat dit tyerste scip oec was 835 Dat ye voer aver see, Mer men gheloves myn noch mee. |
PELEAS was koning rijk, Dapper en krachtig zeker, -In Griekenland was zijn land- 650 Die machtigste die men vond. Zijn land hield hij kwijt en vrij. En goed in vrede, zegt men mij. Deze koning had een broeder, Zijn vaderskind en zijn moeder: 655 Eson zegt men dat hij heet. Was hij koning, dat weet ik niet: Dit boek vertelt min nog meer. Zijn stad heet Penelope. Waarvan ik u vertel, deze Eson 660 Had een zoon, heet Jason: Schoon, dapper en zeer geprezen Was hij, als het verhaal wijst. In menig land al omtrent Was hij van deugden bekend. 655 Om zijn deugd, nadat men het vindt, Was hij van menigeen bemind, En door zijn grote dapperheden. Hij beminde eer en mildheid; Zoveel deed hij in zijn kindsheid. 670 Dat van hem wel was gezegd, Beide in burchten en in steden; Dat deed hij al met dapperheid. Toen Peleas dit zag Dat Jason werd dag en nacht, 675 Hoe langer hoe liever werd, Werd hij droevig en bang: Hij ontzag hem dat hij gelijk Met hem zijn land zou ondergaan, Want hij was zonder kind. 680 Nochtans was hij bedacht sinds. [23] Zeer ontzag hem Peleas Te verliezen dat van hem was, Want, wou zich Jason onderwinden, Hij mocht geen verzet vinden. 685 Het hart had hij tot hem dat werd fel. Met gepeins en niet anders Versierde hij hoe hij het bracht tot deze, Dat hij hem kwijt mocht wezen, En hij zijn overmoed velde, 690 Zo dat hij zijn land behield. En nergens aan lag zijn gedachte Dan hoe hij hem honen mocht. Dit deed hij in zulk gebaar, Dat het niemand werd gewaar. 695 In die tijden dat dit was, Was een wonder, zoals ik las, In een eiland dat Colchis heet. -Ik waan men het daar beschreven ziet.- Dit was een ram en had een vlies, 700 Al fijn goud, geloof me dus. Maar er was niemand zo verstandig, Nog zo sterk, nog zijn lijf zo groot, Die weten mocht bij welke dingen Men het uit het land mocht brengen. 705 Dus mocht niemand bekennen Hoe men dat vlies mocht winnen. Het diende niet wat men daartoe deed. Want dat ding, die dat bewaarde, Liet er niemand komen benevens 710 Hij moest immer laten het leven: Het liet menigeen beproeven daar, Die nimmermeer weerkeerden daarnaar Peleas was in felle raad, Hij kon niet weten hoe hij deed [24] 715 Zijn neef van het lijf, En hij aan zijn eer blijven. Jason was van lage ouders, Hij durfde hem niet te tonen nog hij wou Dat hij hem haat klein of groot: 720 Nochtans had hij hem graag dood. Hij versierde, zoals wel scheen, Dat hij hem daartoe zal pijnigen Hoe hij Jason zendt de heer, Zodat hij nimmermeer weerkeert. 725 Zeker is hij wel dus, Vaart hij om dat gulden vlies, Dat hij ontlijft en onteert En dat hij nimmermeer weerkeert. Daarna het duurde niet een maand 730 Dat Peleas zijn volk vermaant Te komen tot zijn hof. Daar was menigeen van grote lof: Koningen, graven, wie het verwondert, En ridders meer dan 7 honderd. 735 Jason was daar en Hercules, Die krachtig was –dat schrijft Dares,- Die menige wonder deed in het land En die versloeg menige vijand, En die de paal zette al daar, 740 Waar Alexander het vond daarnaar. Zijn daad, durf ik me vermeten, Wordt nimmermeer vergeten. Groot was dat hof, -vertelt ons die sage, - En duurde 7 dagen. 745 De koning sprak tot Jason, Waar het hoorden al zijn baronnen: ‘Hoor, lieve neef, zeg het mij ‘Ik min geen ding voor u. [25] ‘Dus geloof mij zonder waan. 750 ‘Maar een ding doe ik u verstaan: ‘U bent schoon, jong en dapper ‘Een ridder van groot geweld; ‘Volmaakt bent u van alle leden, ‘In menig land heeft u gestreden, 755 ‘Daartoe hebt u allerwegen ‘De prijs gehad en zege. ‘Uw ding is u vergaan alzo. ‘Dat gij te recht mag zijn vrolijk. ҅’E is niemand in die wereldwijd, 760 ‘Van uw dagen, van uw tijd. ҄’De zo grote eer heeft bejaagd ‘Als men van uw lijf zegt. ‘Maar, wil u nog doen mijn leer, ‘Ge zal winnen nog meer eer. 765 ‘Bent u zich van zulke macht, ‘Dat u in Colchis om de vacht, ҄’Die al is van goud rood ‘En waarvan het verhaal is zo groot, ‘Varen durft en gij het vermag, 770 ‘Dat gij het te land met u bracht. ‘Zo heeft u meer prijs gewonnen ‘Dan iemand onder de zon. ‘Ik zweer u, wees zeker dus, ‘Is het dat u wint het vlies, 775 ‘Dat ik u zal, in mijn leven, ‘Mijn land al geheel opgeven, ‘En laten u daarvan wezen heer. ‘Gij zal ook verzaken nimmermeer, ‘Ik zal ze u doen naar mijn macht, 780 ‘Is het dat u wint de vacht. Jason hoorde wat de koning zei En wat hij hem tevoren legde: [26] Dat hij zei en hem toezegde Het dacht hem kwaad te wezen niet. 785 Hij kent zichzelf van de macht, Is het dat hij het te doen acht En hij het immer wil bestaan. Dat hem dat vlies niet zal ontgaan. Grote wil kwam hem aan gelijk 790 Te varen in vreemde landen, En te merken hoe het hem bekwam Het land, waarvan hij hoorde de naam. Graag wou hij doen die zaken, Dat men veel van hem sprak 795 En dat zijn naam wordt verhoogd: Hij beproeft dat dingt die men hem toont. Zijn ooms boosheid en zijn raad, Daarin merkte hij geen kwaad. Alzo heeft hij dat ding verstaan, 800 Zonder enige achterdocht. Dat hij sprake om zijn goed, Al zonder enige fel gemoed. De oom antwoorde hij rustig: ‘Heer, ik zeg het u grote genade. 805 Dus vertrouw ik u wel, heer. ‘Dat ge graag ziet mijn eer.’ Gij hebt mij een schoon gebod: ҄’Dat beloont u alle Goden God! ‘Sinds dat gij het wil en gebied. 810 ‘Zo wil ik het laten niet. ‘Ik wil daarmee niet lang wachten ‘Tenzij dat me God wil weren. ‘Zo vast wordt het niet bewaakt, ‘Ik win wel de vacht! 815 Vrolijk was die koning toen het ging aldus. Hij deed zoeken een, heet Argus, [27] Die was de beste werkman een, Die ooit de zon bescheen. Toen hem Peleas had ontboden, 820 Meende hij hem, bij alle Goden, Dat hij een taeda (schip van Pinus taeda?) zou maken, Alzo goed in alle zaken Dat hij water, wind en golven Noch geen kwellingen ontzagen. 825 ‘Binnen een maand, ‘sprak Argus, ‘Zal ik u maken het schip aldus, ‘Dat er niets aan zal ontbreken’. Hij haastte hem. Binnen vier weken Toen had hij het volmaakt zo wel 830 En veel beter dan iemand anders. Ik waan ge niet van betere hoorde. Sommige boeken gewagen dat, Dat dit het eerste schip ook was 835 Dat ooit voer over zee, Maar men gelooft het min nog meer. |
Tierst dat scip was ghereet Ende alle dinc daerin, Gotweet, Ancker ende dat ghetouwe, 840 Was vastghemaeckt ende getrouwe, Liep in die see ende mare, Achter Griecken haer ende daere, Dat Peleas had maken doen Dat scip, daermede soud Jasoen 845 In dat lant van Colchos vaeren Om dat gulden vluys te waeren. Die beste ridder, die men vant Overal in Griecken lant, Ende lantsheren, die ic u sal noemen, 850 Syn tot Jason comen. [28] Sy boden hem, al sonder sparen, Dat sy mit hem wouden vaeren. Hy seits den heren grote ghenaden Ende bats hem allen, dat syt daden 855 Ende hem ghereiden saen, doer Gade, Tierst dat hy sent bade: Den daden sy hem alle gheloef. Sy voeren thuys ende rumden thof. Nu wil ic u apenbaren, 860 Die mit hem in Colchos varen, Want dat Wals swycht des. Deen was die stoutte Hercules. Theseus ende die oude Nestor. Polux ende syn brueder Castor. 865 Thelemons brueder Peleus, Melagher ende Pyerocheus. Cachus soen Thelamon: Heer alder heren was Jason. Als die tyt haer vernuyt 870 Ende die dach den nacht verduyt, Bloemen wassen ende cruyt, Vogel singhen averluyt Ende boem syn ghecleet Mit gronen loveren, dat wel steet, 875 Die see is sclecht, die wynt zacht. Seit dat boeck, dat Jason bracht Syn scip in die vloyt hiet Argos, Daerin sy voeren te Colchos. Doer Argus, den tymmerman, 880 Wast geheten Argus dan. Peleas deedt alsoe spysen, Dat hem altoes, in gheenre wysen, En ontbrac cleyn noch groot. Nu syn comen die ghenoot [29] 885 Alle, die die vaert willen bestaen. Ten scepe so syn sy ghegaen. Ende mit hem allen Hercules, Die Jasons maech herde na es. Die wynt wayde van den lande: 890 Sy toghent tseil op mitten hande Ende sy rumden haer haven. Die wynt deedse henen scaven. Sy seylden mids aver die see Teghen Aseyn, myn noch mee. 895 So seer seylden sy ende so ghereet Dat sy, eer die weke leet, Mit groter blytscap ende mit joyen, Namen haven voer Troyen Uytten scepe syn sy ghegaen. 900 Jason ende Hercules saen: Ende gesellen van den lande Singhen, spelen op den sande. Sy vernuen haer fonteynen, Die in die see was worden onreyn: 905 Sy daden maken altehant Haer spyse op dat sant. Twe daghe wouden sy daer rusten; Sy waeren moede: haer mochtes lusten. Anders en hadden sy ghenen wille 910 Daer yet langhe te ligghen stille, Dan sy hem deden te ghemake Ende besetten haer saken, Ende ghenen scade en daden sy In dat lant ver of by. 915 Die coninc van Troyen, Lamedoen, Hoerde segghen, dat Jasoen Ende Hercules ghewapent waeren Mit anderen ridderen van der scaeren [[30] Mit seven dusent van den besten, 920 Die daer laghen buten der vesten, Ende sy op dat daer comen waeren Dat sy den lande woude deren Ende doen menighen grote scade: Tensy dat hyt verhueden dade, 925 Daer mocht af comen synen lande Swaer verlies ende groet scande. Lamedon was vroem ende stout Ende woud syn den lande hout. Weert dat hy der swech toe stille 930 Ende danderen daden haeren wille. Die der stat laghen beneven, Het mocht hem costen wel syn leven, Ende dan wert al te spade. Hy was een wys man van rade. 935 Synen bade riep hy dan, -Enen grauwen ende olden man_ Synen wil seid hy hem saen. Die bade, diet wel heft verstaen, Sat op ende reet ter see, 940 Mit hem ghesellen twee. So langhe reden sy tsamen Dat sy totten scepe quamen. Om den meister dat sy vraghen, Ende tierst dat sy hem saghen, 945 Sprac die grauwe aldaer, mit staden, Die baetscap, die hem was gheladen. ‘Jason, verstaet wel die dinck, ‘Hoert wat u ontbiet die conink. ‘Hy onbiet u naemelicke, ‘Ende den anderen van uwen rycke, ‘Dat ghy syn lant ruemt saen ‘Ende in vrede laten staen. [31] ‘Teghen synen wille ende syn gheer, ‘Bydy hier comen mit uwen heer. 955 “Gy en weet niet en wel wes ghy beghert, ‘Mer dar heft om ontweert, ‘Na dien dat ghy syt onbekant, ‘Dat ghy sout ligghen in syn lant. ‘Hierby is hy dus vererret, 960 ‘Gy en wil niet dat ghy langher merret. ‘Wildy niet uytten lande vlien. ‘Gy machter wel af misschien. ‘Vaert henen, dat dunckt my goet, ‘Eer men u meerre scande doet. 965 ‘Wildy hier oec yet langher ligghen, ‘Soe heit my u die coninck segghen, ‘Hier en is nyemant, ist dat hy en vaet. ‘Die daernae meer doet ridders daet. ‘Ander ransoen en suldy gheven, 970 ҄’Can u costen sal u leven!’ Jason hoerden syn tael. Sy en bequam hem recht niet wael. ‘Ghy heren, ‘sprac hy, ‘van synen lande, ҄Die coninck doet ons groet scande, 975 ‘Die ons syn lant dus ontseghet ‘Ende, daertoe, te voren leghet, ‘Dat wy morghen henen keren. ‘Gy ende al syn lude meede. ‘Nu ontbiet hy ons groet lelicheden. 980 ‘Ic waen die wyle noch sal comen ‘Dat rouwen sal hare sommen, ‘Die daermeed te rade waeren! ‘Bade, -sprack hy, -ghy sult vaeren ‘Tot uwen heer, die ons waent verbloeden, 985 ‘Ende sweren dat, by onsen Gaede. [32] ‘Dat wy haven hier sochte ‘Ende dat wy om gheen quaet en dochte ‘Hem te doen in geenre tyt. ‘Wy en sueken ghenen stryt. 990 ‘Waeren in Griecken comen u heren, Men had hem ghedaen groet eer. ‘Desen laster, die hy ons biet, ҅’En wort oec vergheten niet. ‘Wy sullen dien claghen, alst hy weet: 995 ‘Ment toernere sal ende wesen leet.’ Hercules sprac totten bade: ’Wy sullen die haven rumen, by Gade! ‘Mer een dinc hoer, dat ic dy saghe, ҅’Ende segt Lamedon voerwaer: 1000 ҅er noch lyden iii jaer ‘Sullen wyt lant sueken ende syn hof, ‘Ende niet vraghen om syn oerlof. ‘Weder them lief sy ofte leet. ‘Al dreyghet hy ons nu, Gotweet, 1005 ‘Gy en sals dan niet doen in trouwen. ‘Het mach ons te recht rouwen, ‘Dat hy ons desen laster biet: ‘Hem sals comen noch sulck verdriet, ҄’Dat hy daerom ontteert sal wesen. 1010 ‘Eert speel ten einde wort ghelesen. ’Men salder noch veel om ontlyven, ҄’Dat en sal niet moghen blyven!’ Voert was die bade van der poert. Hy sprac: ‘gy, heren van Griecken, hoert. 1015 ‘Vroegt ghedreych ghelyc wel vaeren. ’Om gheen scelden coem ic hare. ‘Myn baetscap liet ic u weten: ‘Ic waen, icker niet en heb vergheten. [33] ‘Ic heb hier niet te doen meer, 1020 ‘Mer ic vaer te mynen heer. ‘Ist u lief, ghy moecht vaeren, ‘Ende ghy moecht oec blyven, twaeren. ‘Mer doch soud ic u raden dat, ‘Dat ghy ommer dese stat rumde bat.’ 1023 Mittien keerden hy dan hy quam. |
Ten eerste dat het schip was gereed En alle dingen daarin, God weet, Anker en dat touw, 840 Was vastgemaakt en getrouw, Liep in die zee en meer, Achter Griekenland hier en daar, Dat Peleas had maken doen Dat schip, daarmee zou Jason 845 In dat land van Colchis varen Om dat gulden vlies te halen. De beste ridder die men vond Overal in Griekenland, En landheren die ik u zal noemen, 850 Zijn tot Jason gekomen. [28] Zij boden hem, al zonder sparen, Dat zij met hem wilden varen. Hij zei de heren grote genaden En bad hen allen dat zij het daden 855 En zich bereiden gelijk, door God, Ten eerste dat hij zendt boden: Dat deden ze hem alle beloven. Ze voeren naar huis en ruimden de hof. Nu wil ik u openbaren, 860 Die met hem in Colchis varen, Want dat Waals zwijgt dus. De ene was die dappere Hercules. Theseus en die oude Nestor. Polux en zijn broeder Castor. 865 Thelemons broeder Peleus, Melagher en Pyerocheus. Cachus zoon Thelamon: Heer alle heer was Jason. Toen die tijd zich vernieuwt 870 En de dag de nacht verduwd, Bloemen groeien en kruid, Vogels zingen overluid En bomen zijn gekleed Met groen lover, dat goed staat, 875 Die zee is recht, de wind zacht. Zegt dat boek, dat Jason bracht Zijn schip in de vloed heet Argos, Daarin ze voeren te Colchis. Door Argus, de timmerman, 880 Was het geheten Argus dan. Peleas deed alzo de spijzen, Zodat het hen altijd, in geen wijze, Ontbrak klein nog groot. Nu zijn gekomen de genodigden [29] 885 Allen, die de vaart willen bestaan. Te scheep zo zijn ze gegaan. En met hen allen Hercules, Die Jasons verwant erg nabij is. De wind waaide van het land: 890 Zij trokken het zeil op met de handen En ze ruimden hun haven. De wind deed ze heen schaven. Ze zeilden midden over die zee Tegen Azië, min of meer. 895 Zo zeer zeilden ze en zo gereed Dat ze, eer de week leed, Met grote blijdschap en met vreugde, Namen haven voor Troje Uit het schip zijn ze gegaan. 900 Jason en Hercules gelijk: En gezellen van het land Zingen, spelen op het zand. Ze vernieuwden hun water, Die in de zee was geworden onrein: 905 Ze deden maken al gelijk Hun spijzen op dat zand. Twee dagen wilden ze daar rusten; Ze waren moe: het mocht hun lusten. Anders hadden ze geen wil 910 Daar iets lang te liggen stil, Dan ze zich deden te gemak En bezetten hun zaken, En geen schade deden zij In dat land ver of nabij. 915 De koning van Troje, Lamedon, Hoorde zeggen, dat Jason En Hercules gewapend waren Met andere ridders van de scharen [[30] Met zevenduizend van de besten, 920 Die daar lagen buiten de vesting, En ze daarop gekomen waren Dat ze het land wilden deren En doen menige grote schade: Tenzij dat hij het verhoeden deed, 925 Daarvan mocht komen zijn land Zwaar verlies en grote schande. Lamedon was sterk en krachtig En wou zijn land behouden. Was het dat hij er zweeg toe stil 930 En de anderen deden hun wil. Die de stad lagen benevens, Het mocht hem kosten wel zijn leven, En dan werd het al te laat. Hij was een wijs man van raad. 935 Zijn bode riep hij dan, -Een grauwe en oude man_ Zijn wil zei hij hem gelijk. Die bode, die het wel heeft verstaan, Zat op en reed ter zee, 940 Met hem gezellen twee. Zo lang reden zij tezamen Dat ze tot het schip kwamen. Om de meester dat ze vragen, En ten eerste dat ze hem zagen, 945 Sprak die grauwe aldaar, met stade, De boodschap, die hem was geladen. “Jason, versta wel dat ding, ‘Hoort wat u ontbiedt de koning. ‘Hij ontbiedt u namelijk, ‘En de anderen van uw rijk, ‘Dat ge zijn land ruimt gelijk ‘En in vrede laat staan. [31] ‘Tegen zijn wil en zijn verlangen, ‘Bent u hier gekomen met uw leger. 955 ‘Hij weet niet goed wat gij begeert, ‘’Maar daar heeft hij aan geen waarde, ‘Na dien dat gij bent onbekend, ‘Dat ge zou liggen in zijn land. ’Hierbij is hij dus verbolgen, 960 ‘Hij wil niet dat gij langer draalt. ‘Wil ge niet uit het land vlieden. ‘U mag er wel van misgaan. ‘Vaar heen, dat dunkt mij goed, ‘Eer men u meer schande doet. 965’Wil ge hier ook iets langer liggen, ‘Zo zegt me de koning te zeggen, ‘Hier is niemand, is het dat hij hem vangt. ‘Die daarna meer doet ridders daad. ‘Andere losprijs zal ge geven, 970 ‘Kan u kosten zal uw leven!’ Jason hoorde zijn taal. Ze bekwam hem recht niet wel. ‘Gij heren; sprak hij, ‘van zijn land, ҄’De koning doet ons grote schande, 975 ҄’Die ons zijn land aldus ontzegt ҅’En, daartoe tevoren legt, ‘Dat we morgen heen keren. ‘Gij en al zijn lieden mede. ‘Nu ontbiedt hij ons grote lelijkheden. 980 Ik waan de tijd nog zal komen ‘Dat het berouwen zal hier sommigen, ‘Die daarmee te rade waren! ‘Bode, -sprak hij, -gij zal varen ‘Tot uw heer, die ons waant verbieden, 985 ‘En zweren dat, bij onze Goden. [32] ‘Dat wij haven hier zochten ‘En dat wij om geen kwaad dachten ‘Hem te doen in geen tijd. ‘Wij zoeken geen strijd. 990 ‘Waren in Griekenland gekomen uw heren, ‘Men had hen gedaan grote eer. ‘Deze laster, die hij ons biedt, ‘Wordt ook vergeten niet. ‘Wij zullen die beklagen, als hij het weet: 995 ‘’Dat te toorn zal hem wezen leed. Hercules sprak tot de bode: ‘Wij zullen die haven ruimen, bij God!’ Maar een ding hoor, dat ik u zeg, ‘En zeg het Lamedon voorwaar: 1000 ‘Eer noch vergaan 3 jaar ‘Zullen wij het land zoeken en zijn hof, ‘En niet vragen om zijn verlof. ‘Of het hem lief is of leed. ‘Al dreigt hij ons nu, God weet, 1005’Hij zal het dan niet doen in vertrouwen. ‘Het mag ons te recht rouwen, ҄’ Dat hij ons deze laster biedt: ‘Hem zal ervan komen nog zulk verdriet, ‘Dat hij daarom onteerd zal wezen. 1010 ‘Eer het speel ten einde wordt gelezen. ‘Men zal er noch veel om ontlijven, ‘Dat zal niet mogen blijven!’ Voort was die bode van de poort. Hij sprak: ‘Gij, heren van Grieken, hoort. 1015 “Het draagt gedreig gelijk wel varen. ‘Om geen schelden kom ik hier. ‘Mijn boodschap liet ik u weten: ’Ik waan, ik er niet een heb vergeten. [33] ‘Ik heb hier niets te doen meer, 1020 ‘Vaar ik vaar tot mijn heer. ‘Is het u lief, gij mag varen, ‘En ge mag ook blijven, te waren. ‘Maar toch zou ik u aanraden dat, ‘Dat gij immer deze stad ruimde beter.’ 1023 Meteen keerde hij vanwaar hij kwam. |
Die Griecken waeren seer gram. Een dinc weet ic wel voerwaer: Hadden sy die macht ghehadt daer, Dat su daenen niet en sceiden 1030 Eer sy ghescayt hadden den luden, Mer haer volck en was niet groot. Des mosten syt laten. Doer den noot Sy en dorsten niet wel bliven daer. Des avonts sceepten sy daernaer, 1035 Die haven rumden dat ghesinde. Sy seylden vast mitten wynde. Seer beclaegde hem Jason Dat hem deed Lamedon, Nestor ende syn ghesellen: 1040 Haere toerne en mocht nyemant tellen. Sy seilde so veel ende so veere, Byden steen ende byder sterren, Dat sy havede in Colchos, In die ryvier Fathidos. 1045 Uytten scepe ghinc Jason. Hercules ende Thelamon. Ende anderen ghereet. Eerlic waeren sy ghecleet: So myt gebrueseert van goude, 1050 Had ellic gheverwet als hy woude, Ghevodert mit grauwe of mit ermynne, Ellic heer na den wille syne. [34] In der havenen soe es Een stat, hiet Jamenetes, 1055 Goet, sterck ende herde groot, Ghevest wel, teghen haeren noot, Mit ene herde stercker muere, Marbaryn goet ende duere. Daer was menich scoen sale, 1060 Menich groet huys by getaele, Menich ridder, menich coman Die rycke was ende gherne wan. Daer waeren vrouwen ende joffrouwen, Schoen, des moegdy wel ghetrouwen. 1065 Het was die beste die men vant Ende daertoe was rycke al dat lant, Vol van fruten ende van venisoen, Ende vyssche ghenoech te allen doen. Dus lach die poert Jachenites: 1070 Die coninck daeraf hiet Certes. Alt volck was daer wel gecleet, Ghetempert wel, te maten heet. Het was tien tyde van den jaer Dat die daghe waeren claer. 1075 Jason ende Hercules, Berus ende Cholaes, Thelamon ende Nestor, Pollux ende syn brueder Castor, Melachar ende Theseus. 1080… Dese xii lantsheren Ginghen voert mit groter eeren. Ter statwert gaen sy ghereet, Ridderlicke ende wel ghecleet. 1085 Goede luden schenen sy, twaeren, Soe scoen konden sy ghebaren. [35] Doen bynnen der stat quam die man Sach men se te wonder an. Die gheen die stonden opter straten 1090 Ende voer die dore saten, Wiste gherne al te samen Van wat lande dat sy quamen. Niet meer en maeckte sy hem ayse, Eer sy quamen ten pallayse, 1095 Daer sy den coninck Certes vonden, Die groet ghedinghe hadden tien stonden. Voer den sael bynnen muere, Tellet ons die aventuere, Was een plaetse groet ende breet, 1100 Wel ghemaeckt als daertoe steet: Daer waeren der baroenen veele, In groten feesten, in groten speele. Des daghes waeren daer orsse ende perde Menich ende van groter weerde; 1105 Menighen man ghecleet wel Mocht men daer sien aent speel. Ter poerten in ginghen die heren. Certes ontfinck se mit eren; Syne baroene, die daer staen, 1110 Hebben se mit eren oec ontfaen. Tierst dat die coninck vernam Wat tvolc woud ende wan tquam, Deen hy hem te dien stonde Alle die eer die hy conde, 1115 Ende herbergde se al te samen: Synt dat sy uyt Griecken quamen En hadden sy nye al sulck ghevoech; Eten ende drincken hadden sy ghenoech. Die coninck deed se in een camer gaen, 1120 Om Medeam senden hy saen. [36] Dat was syn dochter, als ic las, Die uyttermaten scoen was, Ende meer toveryen conde Dan yemant cost in dier stonde. 1125 Nigromancye had sy gheleert, Ende van kynde daeraen ghekeert. Daerby wist sy sulcke cracht: Van den dach maeckte sy wel nacht: Sy deed wederkeren ryvieren 1130 Ter berchwert teghen manieren: Sy deedt wayen, sy maket stille. Als sy hoerden al haer tshertten wille, Deed sy aen een parament. Dat haer was van Indien ghesent: 1135 Dat was ghevodert met ermeline Ende den mantel mit saveline. Dat laken was sevenvoude Syn ghewichte was van goude. Doe sy ghereet was, ende sy saen 1140 Quam uytter cameren ghegaen. Ende mit haer xx joffrouwen. Die schoenste die men mochte scouwen, En had Medea ghedaen. Mer als gout moet by silver staen 1145 Of die rose by ander bloemen, So en mach geen ghelyc comen: Alst scoen by den scone leghet, So is den enen den prys ontseghet. Medea quam al doer den saele, 1150 Thoeft een deele ghesclaghen te dale, Alse die rose, recht ghedaen, Die den douwe heft ontfaen. Sy is haefs ende wel gheleert; Haer vader is die se altoes eert. [37] 1155 Sy had bevraghet al te voren, Wan die heren waeren ghebaren, Ende doe sy wist welck Jason was, Was sy herde blyde das. Sy had hem daer te voren int hof 1160 Haer ghegeven groot lof: Des mynden sy hem herde seere. Sy en mochte in gheenre manieren Haer oghen yet van hem sclaen, So wel docht hy haer ghedaen: 1165 Oghen merckten sy ende mont; Den hals lanck, dat hem wel stont. Volmaeckt was hy in allen manieren, Ende daertoe simpel ende goedertieren, Sterck ende groot ende wel ghemaeckt. 1170 Dits die sake die sy maeckt Van mynnen also seer ontsteken, Dat haer hertte dochte breken. So wel becoempt haer syn leven, Haer mynne had sy hem schier gegeven. 1175 Had sy hem ghesien in enighen stede, Daer hy hoer had ghebeden. Noyt ende wist men daer te voren Dat sy man had vercaren. Nu is sy alsoe ghevaen, 1180 Dat sy niet en mach ontgaen, Sy en most hem tonen goede gonste. Luttel docht haer alle die conste Die sy wist ende can. Al haer syn leid sy daeran, 1185 Hoe sy hem teren man creghe Ende sy meed mocht vaeren en weghe. Dus so doecht sy sekerlicke Groten arbeit alle die weke: Sy en mach rust noch sclaep ontfaen, [38] 1190 So heft se die myn nu ghevaen Daer sy voer had cleen hoede. Ducke peinsden sy in haeren moede Hoe dat ommermeer mach wesen Dat sy daeraf mach syn ghenesen. 1195 Seer ontsach sy dat beghyn. |
Die Grieken waren zeer gram. Een ding weet ik wel voorwaar: Hadden ze de macht gehad daar, Dat ze er vandaan niet scheiden 1030 Eer ze beschadigd hadden de lieden, Maar hun volk was niet groot. Dus moesten ze het laten. Door de nood Ze dorsten niet goed te blijven daar. Des avonds scheepten ze daarnaar, 1035 Die haven ruimden dat reisgezelschap. Ze zeilden vast met de wind. Zeer beklaagde zich Jason Dat hem deed Lamedon, Nestor en zijn gezellen: 1040 Hun toorn mocht niemand vertellen. Ze zeilden zo veel en zo ver, Bij de steen en bij de sterren, Dat ze havenden in Colchis, In de rivier Fathidos. 1045 Uit het schip ging Jason. Hercules en Thelamon. En anderen gereed. Fatsoenlijk waren zij gekleed: Zo met werk gestikt van goud, 1050 Had elk zich gekleurd zoals hij wilde, Gevoerd met grauw of met hermelijn, Elke heer naar de wil van hem. [34] In de haven zo is Een stad, heet Jamenetes, 1055 Goed, sterk en erg groot, Gevestigd goed, tegen haar nood, Met een erg sterke muur, Marmer goed en duur. Daar was menige schone zaal, 1060 Menig groot huis bij getal, Menige ridder, menige koopman Die rijk was en graag won. Daar waren vrouwen en juffrouwen, Schoon, dat mag ge wel vertrouwen. 1065 Het was de beste die men vond En daartoe was rijk al dat land, Vol van fruit en van wildbraad, Ende vissen genoeg tot alle doen. Dus lag die poort Jachenites: 1070 De koning daarvan heet Certes. Al het volk was daar goed gekleed, Getemperd wel, te maten heet. Het was te dat tijd van het jaar Dat de dagen waren helder. 1075 Jason en Hercules, Berus en Cholaes, Thelamon en Nestor, Pollux en zijn broeder Castor, Melachar en Theseus. 1080 …. Deze 12 landheren Gingen voort met grote eren. Ter stad waart gaan ze gereed, Ridderlijk en goed gekleed. 1085 Goede lieden schenen zij, te waren, Zo schoon konden zij gebaren. [35] Toen binnen de stad kwam die mannen Zag men ze wonderlijk aan. Diegene die stonden op de straten 1090 En voor de deur zaten, Wisten graag alle te gelijk Van wat land dat ze kwamen. Niet meer maakte ze hen wijs, Eer ze kwamen te paleis, 1095 Daar ze de koning Certes vonden, Die grote gedingen had te die stonden. Voor de zaal binnen de muren, Vertelt ons het avontuur, Was een plaats groot en breed, 1100 Goed gemaakt zoals daartoe staat: Daar waren van de baronnen veel, In grote feesten, in grote spelen. Op de dag waren daar strijdrossen en paarden Menige en van grote waarde; 1105 Menige man gekleed wel Mocht men daar zien aan het spel. Te poort in gingen die heren. Certes ontving ze met eren; Zijn baronnen, die daar staan, 1110 Hebben ze met eren ook ontvangen. Ten eerste dat die koning vernam Wat het volk wou en waarvan het kwam, Deed hij hen te die stonde Alle eer die hij kon, 1115 Ende herbergde ze alle tezamen: Sinds dat ze uit Griekenland kwamen Hadden ze niet al zulk gevoeg; Eten en drinken hadden ze genoeg. De koning liet ze in een kamer gaan, 1120 Om Medea zond hij gelijk. [36] Dat was zijn dochter, zoals ik las, Die uitermate schoon was, En meer toverijen kon Dan iemand kon in die stonde. 1125 Nigromantie had ze geleerd, En van kinds af aan daaraan gekeerd. Daarbij wist zij zulke kracht: Van de dag maakte zij wel nacht: Ze deed weerkeren rivieren 1130 Ter berg waart tegen manieren: Ze deed waaien, ze maakt het stil. Toen ze hoorde al haar hart wil, Deed ze aan een sieraad. Dat haar was van Indien gezonden: 1135 Dat was gevoerd met hermelijn En de mantel met sabelbont (?) Dat laken was zevenvoudig Zijn gewicht waard van goud. Toen zij gereed was en ze gelijk 1140 Kwam uit de kamer gegaan. En met haar 20 juffrouwen. De schoonste die men mocht aanschouwen, Had Medea gedaan. Maar zoals goud moet bij zilver staan 1145 Of de roos bij andere bloemen, Zo mag geen vergelijking komen: Als het schone bij het schone ligt, Zo is de ene de prijs ontzegd. Medea kwam al door de zaal, 1150 Het hoofd een deel geslagen ten dal, Als de roos, recht gedaan, Die de dauw heeft ontvangen. Zij is hoofs en goed geleerd; Haar vader is het die ze altijd eert. [37] 1155 Ze had gevraagd al tevoren, Waar die heren waren geboren, En toen zij wist welke Jason was, Was zij erg blijde dat. Zij had hem daar tevoren in de hof 1160 Hem gegeven groot lof: Dus minden ze hem erg zeer. Ze mocht in geen manier Haar ogen iets van hem slaan, Zo goed dacht hij haar gedaan: 1165 Ogen merkten ze en mond; De hals lang, dat hem wel stond. Volmaakt was hij in alle manieren, En daartoe eenvoudig en goedertieren, Sterk en groot en goed gemaakt. 1170 Dit is die zaak die zij maakt Van minnen alzo zeer ontstoken, Dat haar hart dacht te breken. Zo goed bekomt haar zijn leven, Haar minne had ze hem snel gegeven. 1175 Had ze hem gezien in enige plaats, Daar hij haar had gebeden. Nooit wist men daar tevoren Dat ze een man had uitverkoren. Nu is zij alzo gevangen, 1180 Dat ze het niet mag ontgaan, Ze moest hem tonen goede gunst. Weinig dacht ze aan alle kunsten Die ze wist en kan. Al haar zin legt ze daaraan, 1185 Hoe ze hem tot een man kreeg En ze mede mocht varen weg. Dus zo dacht ze zeker Grote arbeid al die week: Ze mag rust nog slaap ontvangen, [38] 1190 Zo heeft de minne haar nu gevangen Daar ze tevoren van had kleine hoede. Vaak peinsden ze in haar gemoed Hoe dat immermeer mag wezen Dat ze daarvan mag zijn genezen. 1195 Zeer ontzag ze dat begin. |
Eens daghes was sy daerin, De coninck had se doen halen Na den ethen in den saele. Hy nam se in den arm syn 1200 Ende custe se aen haer mondelyn. Daerna vermaenden hy haer des: ‘Gaet tot Jason ende Hercules, ‘Ende maket teghen den heren conde.’ Die joffrouwe, die zeer wonde 1205 Int hertte bynnen droech, Sprac ‘Here, gherne!’ Ende sy loech. Mittien is sy ten Griecken ghekeert. Die scone, die vroede, die wel geleert Was, hads een deel haeren wille. 1210. Mittien sprac sy te maten stille: ‘Her Jason, ghy moecht verstaen ‘Dat ic dorperheit had ghedaen, ‘Dat ic my teghen u beconde. Gy waer sot dies hem bewonde. 1215 ‘Me duncket my misdaen oec niet, ‘Die enen vremden man eer biet, ‘Dat hy en gruet ende ghevet raet, ‘Na dien dat in den lande staet.’ -‘Joffrouwe,’ sprac Jason eer yet lanck, 1220 ‘Ic segghes u herde groten danck, ‘Dat ghy enen vremden man ‘Aldus goetelic spreket an. ‘Ghy hebt ghedaen ghelyc de goeden. [39] Dat ghy u hiertoe wout oetmoeden. 1225 ‘Ic wils u al myn leven lanck ‘Gherne weten groten danck. ‘Mit recht is u dat hertte vroe, ‘Dat ghy syt gheleert alsoe. ‘Ghy syt scoen ende wel ghemaeckt 1230 ‘Ende van talen wel gheraeckt.’ -‘Jason ‘sprac sy, ‘ic merck dies ‘Dat ghy comen syt omt vlies ‘Ende om ander dinck dat niet en is cleen. ……….. 1235 ‘Mer, al waeren al die man te samen ‘Die noyt in die werlt quamen, ‘So en hadden sy niet die cracht ҄’Dt sy ghewonnen dien vacht. ‘Dat ghys proeft is om niet. 1240 ‘Hets oec ducwil gheschiet ‘Dat daer lude om mosten sterven, ‘Nochtant en mochten sys niet verwerven. ‘Ic waen daer noyt man en ontghinc, ҄Die hem pynden om die dinc. 1245 ‘Die Gade hebben daertoe gheset ‘Sulke hoede ende sulck belet ‘Als men daer behoeft. Ic segghe u hoe: ’Mars setter twe ossen toe, ‘Die vuer werpen tallen stonden 1250 ‘Uytten nese ende uytten monde, ‘Die duncken coperyn oec wesen. ‘Van dien en mach nyemant ghenesen. ‘By starcker nigromancye ‘Deden sy die een partie. 1255 ‘Die wynnen wilde oec den ram ‘Gy most die ossen maken tam, ‘Meer mit crachten, weer mit rade, ‘Sodat hy se erselen dade. [40] ‘Mer ic waen dat niet en ghedoghe 1260 ‘Mars, die Got van dien orloghe. ‘Noch soe syn daer ander saken ҄Die der nyemant en laten ghenaken. ҅’Een serpent vint men daer oec, ‘Die noyt en scliep noch oghe loec. 1265 ‘Het hoet den ram op deen syde. ‘So wat daer coemt, in cortten tyde ‘Ist doot van ghenen fellen dier, ‘Van synen fenynne, van synen vuer, ‘Het is vreselic ende groot. 1270 ‘Noyt en sach man des ghenoot: ‘Men en cans soe niet beghaen. ’Dat ment honen mach oft sclaen. ‘Jason, nu proeft ende merckt dis, ‘Gi is wel onghereet dat vlies. 1275 ‘Die saken syn aldus gescepen: ‘Grote sotheit hebdy begrepen. ‘Bestaet ghys u wortter af wee, ‘Ghy en gheneses nummermee.’ -Jason antworden der joffrouwen: 1280Ӡ Nu en merckt niet mynen rouwe. ‘Ic en quam daerom niet uytten lande ‘Om te meerre myne scande: ‘Ic wil eer sterven! Of ic bekynde ‘By wat saken ict vlies ghevynde! 1285 ‘Mach ickes ghewynnen niet mit eren, ‘Ic en vraghe nummer na enich keren, ‘Want ic bleve ommermeere ‘Al ontset van mynre eere. ҄’Daerom moet ic die dinc bestaen. 1290 ‘So veel heb icker toe ghedaen: ‘Weert my goet sy ofte quaet.’ En laets niet doer niemants raet.’ -Gaestu, du sterfster om, dat siemen: [41] Deraf en mach die helpen niemen. 1295 ‘Dat is scade groet, twaeren. ‘My dunckt ghy wilt ommer vaeren. ‘Mer, waer ic seker van uwen lyve, ‘Dat ghy my nemen wout te wyve, ‘Ende ghy my wout ghetrouwe wesen, 1300 ‘ Ic soud u raden wel te doen desen ‘Hoe dat dinc soud syn begaet ‘Dat ghys bleeft al onghescaet. ‘Sonder my en is gheen, ҄’ Die u mach helpen groot oft cleen. 1305 ‘Ic heb my van kynde ghekeert ‘Men nigromancye ende die gheleert. ‘Of icket wille, ic salt volbringen: Gy en ontfechten ghene dinghe; Dat anderen is te doen swaer, 1310 ‘En verweghet my niet een haer. ‘Merck nu wel wattu doen sout. ‘Ofstu my dit ghelaven wout. ‘Segt my daeraf dynen syn ‘Ende die waerheit noch meer noch myn.’ 1315 –“Lieve joffrouwe, ‘sprac Jason, ‘Desen eet so wil ic doen, ‘Op Jupiter, der Gaden heer, ‘Dat ic u gherne woud doen eer, ‘Ende ic u woude te wyve trouwen 1320 ҅’Ende eren ghelyc mynre vrouwen. ‘Myn lief bleefdy ende myn amye, ’Van my bleef u die heerschappye. ‘Ic soud my pynen vroeg ende spade, ‘Zoe ic uwen wille ghedade. 1325 ‘IN myn lant soud ic u leyden, ‘Daer men eren soud ons beiden: ‘Alle die grote rycke heren ‘Souden tuwen wille keren; [42] ‘Ghy sout hebben meerre jolyt 1330 ‘Dan ghy noyt hadt in uwen tyt.’ -Medea sprac: ‘wel suete mynne, ‘Dits daer ic al om beghynne. ‘Wy laten staen alle die dinc, ‘Totdat sclaept die coninc. 1335 ҉’In myn camere coemt alleen, ‘Mit u en brengt ghesellen engheen. ‘Daer suldyt sweren alsoe my, ‘Dat ic uwes seker sy. ҄’Dan wil ic u doen bekant 1340 ‘Hoe ghy die ossen ende die serpent ‘Sult dwinghen opten dach van morgen, ‘Sonder enighe grote sorghe. -Jason sprac: ‘Joffrouwe, dat sy: ‘Mer dunckt u goet, coemt tot my: 1345 ‘Ic en sout weten hoe opstaen ‘Ende tuwer cameren ingaen, -‘Vrient, ‘ sprac sy. ‘Dat wort ghedaen.’ |
Een dag was ze daarin, De koning had haar doen halen Na het eten in de zaal. Hij nam haar in de arm van hem 1200 En kuste haar aan haar mondje. Daarna vermaanden hij haar dus: ‘Ga tot Jason en Hercules, ‘En maak het tegen de heren bekend.’ Die juffrouw, die zere wonden 1205 In het hart van binnen droeg, Sprak:’ Heer, graag! ‘En ze lachte. Meteen is ze tot de Grieken gekeerd. Die schone, die verstandige, die goed geleerd Was, had voor een deel haar wil. 1210. Meteen sprak ze uitermate stil: ‘Heer Jason, gij mag verstaan ‘Dat ik dorpsheid heb gedaan, ‘Dat ik me tegen u beken. Hij is zot die het zich bewind. 1215 ‘Het lijkt me misdoen ook niet, ‘Die een vreemde man eer biedt, ’Dat hij hem groet en geeft raad, ‘Na dien dat het in het land staat.’ -Juffrouw, ‘sprak Jason aanstonds, 1220 ‘Ik zeg u erg grote dank, ‘Dat gij een vreemde man ‘Aldus goedaardig spreekt aan. ‘Gij hebt gedaan gelijk de goeden. [39] Dat gij u hiertoe wou ootmoedige. 1225 ‘Ik wil u al mijn leven lang ‘Graag weten grote dank. ‘Het recht is u dat hart vrolijk, ‘Dat gij bent geleerd alzo. ԇij bent schoon en goed gemaakt 1230 ‘En van talen goed geraakt.’ ‘Jason ‘sprak zij, ’ik merk dus ‘Dat gij gekomen bent om het vlies ‘En om ander ding dat niet is klein. ……. 1235 ‘Maar, al waren alle mannen tezamen ‘Die ooit in de wereld kwamen, ‘Zo hadden zij niet die kracht ‘Dat zij wonnen die vacht. ‘Dat gij het beproefd is om niet. 1240 ‘Het is ook vaak geschied ‘Dat daar lieden om moesten sterven, ‘Nochtans mochten zij het niet verwerven. ‘Ik waan daar nooit een man ontging, ‘Die zich pijnigde om dat ding. 1245 ‘De Goden hebben daartoe gezet ‘Zulke hoede en zulk beletsel ‘Als men daar behoeft. Ik zeg u hoe: Mars zette er twee ossen toe, ‘Die vuur werpen te alle stonden 1250 ‘Uit de neus en uit de mond, ‘Die denken koper ook te wezen. ‘Van die mag niemand genezen. Gij sterke nigromantie ‘Deden ze die ene partij. 1255 ‘Die winnen wil ook de ram ‘Gij moet die ossen maken tam, ‘Of met krachten, of met raad, ‘Zodat hij ze achteruitgaan deed. [40] ‘Maar ik waan dat het niet gedoogde 1260 ‘Mars, die God van de oorlog. ‘Nog zo zijn daar andere zaken ‘Die er niemand laten genaken. ‘Een serpent vindt men daar ook, ‘Die nooit slaapt nog ogen sluit. 1265 ‘Het behoedt de ram op de ene zijde. Қo wat daar komt, in korte tijd ‘Is het dood van dat felle dier, ‘Van zijn venijn, van zijn vuur, ‘Het is vreselijk en groot. 1270 ‘Nooit zag man zijn gelijke: ‘Men kan het zo niet begaan. ‘Dat men het honen mag of slaan. ‘Jason, nu beproef en merk dit, ‘Ge bent wel onbereid dat vlies. 1275 ‘Die zaken zijn aldus geschapen: ҇’Grote zotheid heb je begrepen. ‘Bestaat gij het u wordt er van wee, ‘Gij geneest nimmermeer.’ -Jason antwoorde de juffrouw: 1280Ӡ Nu merk niet mijn rouw. ‘Ik kwam daarom niet uit het land ‘Om te vermeerderen mijn schande: ‘Ik wil eerder sterven! Of ik beken ‘Bij welke zaken ik het vlies vind! 1285 ‘Mag ik het winnen niet met eren, ‘Ik vraag nimmer naar enig weerkeren, ‘Want ik bleef immermeer ‘Geheel ontzet van mijn eer. ‘Daarom moet ik dat ding bestaan. 1290 ‘Zoveel heb ik ertoe gedaan: ‘Is het me goed of is het me kwaad. ‘Laat het niet door iemands raad.’ -‘Gaat u, u sterft er om, dat ziet men: [41] ‘Daarvan mag u helpen niemand. 1295 ‘Dat is schade groot, te waren. ‘Me dunkt ge wil immer varen. ‘Maar, was ik zeker van uw lijf, ‘Dat ge mij nemen wou te wijf, ‘En gij mij wou trouw wezen, 1300 ‘Ik zou u aanraden goed te doen deze ‘Hoe dat ding zou zijn te begaan ‘Zodat gij bleef al ongeschonden. ‘’Buiten mij is er geen, ҄ie u mag helpen groot of klein. 1305 ‘Ik heb me van kinds afgekeerd ‘Van nigromantie en die geleerd. ‘Als ik het wil, ik zal het volbrengen: ‘Mij ontvallen geen dingen; ҄at anderen is te doen zwaar, 1310 ҅n overweeg het me niet een haar. ‘Merk nu wel wat u doen zou. ‘Of u mij dit beloven wou. ‘Zeg me daarvan uw zin ‘In de waarheid min of meer.’ 1315 – ‘Lieve juffrouw, sprak Jason, ‘Deze eed zo wil ik doen, ‘Op Jupiter, de Goden heer, ‘Dat ik u graag wou doen eer, ‘En ik u wou tot wijf trouwen 1320 ‘En eren gelijk mijn vrouw. ‘Mijn lief bleef je en mij geliefde, ‘Van mij bleef u die heerschappij. ‘Ik zou me pijnigen vroeg en laat, ‘Zo ik uw wil deed. 1325 In mijn land zou ik u leiden, ‘Daar men eren zou ons beiden: ‘Al die grote rijke heren ‘Zouden tot u wil keren; [42] ‘Gij zou hebben meer vreugde 1330 ‘Dan ge nooit had in uw tijd. -Medea sprak: ‘wel lieve minne, ‘Dit is daar ik al om begin. ‘We laten staan alle dingen, ‘Totdat slaapt de koning. 1335 ‘En mijn kamer kom alleen, ‘Met u brengt gezellen geen. ‘Daar zal u zweren alzo mij, ‘Dat ik van u zeker zij. ‘Dan wil ik u doen bekennen 1340 Hoe gij die ossen en die serpenten ‘Zal bedwingen op de dag van morgen, ‘Zonder enige grote zorg. -Jason sprak: ‘Juffrouw, dat zij: ‘Maar lijkt u goed, kom tot mij: 1345 Ik zou niet weten hoe op te staan ‘En tot uw kamer te gaan, -‘Vriend’, sprak zij, ‘dat wordt gedaan.’ |
Oerlof nam sy ende ghinc wech saen. In die camer ghinc sy weder: 1350 Thertte spranc haer op ende neder, Dat deed myn die der inne lach. Seer vernoyt haer dat die dach Alsoe langhe moet ghedueren: Haer dunckt ghelenghet all die uyre. 1355 Soe langhe vernoyde haer die dinc, Dat die sonne onderghinc. Seer langhet haer na den nacht, Te doen dat sy hevet gheacht. Ende, doet al was doncker nacht. 1360 Nochtans en was haer niet gesacht. Sy sach ducke om die mane. Of sy yet woud opgaen. [43] Den nacht waent sy wel verliesen: Dat doet se sorghen ende rysen; 1365 Sy was bleeke, dic weder root. Die in den saele feeste groot Maeckten, daden se sicke jameren. Ter doren ghinc sy van der cameren, Om te horen of die knapen 1370 Noch riepen om enich sclapen. Daer bleef sy langhe staen stille, Van coude doghede sy onwille. ‘Heer Got,’ sprac sy, ‘wie mach dit wesen’ ’Wanneer poerter een van desen? 1375 ‘Hebben sy gheseit in waeren saken, ‘Dat sy huden niet en sullen sclapen? ‘Wie sach ye dus waken heer? ‘Hebben sy te sclapen gheen gheer? ‘Verdwaest volc van dollen seden! 1380 ‘Die middernacht is wel na leden, ‘Een is den daghe niet verre. ‘Ic mach my selven wel wesen erre, ‘Ic onderwynde my vremder dinghen: ‘Mer recht weert dat men my vynghe 1385 ‘Dan enen onreynen dief! ‘Nu mocht aen my mercken myn lief ‘Grote dolheit: ic bin te gha! ‘Wat helpt dat ic te langhe hier sta? ‘Ja en ben ic des niet in vaere, 1390 ‘Dat hy hudenmeer niet en coemt hare. ‘Tierst dat to hem coemt myn bade. ‘Ic ben een dwaesynne, by Gade, ‘Dat ic hier stae so langhe stonde! ‘My rouwet dat ickes ye begonde.’ 1395 Sy laet die doer ende gaet te bedde: Mer dies seit my myn wedde, Dat sy daer onlanghe sal duren. [44] Sy en mochtet niet besueren: Van den bedde spranc sy saen 1400 Ende heft een vynster ontdaen; Sy wert der mane saen bekynne. Mittien vernuwede haer die mynne. Sy sprac: ‘my heves nu ghedacht, ‘Het is na den middernacht.’ 1405 Dat vynsteren scloet sy ende ghinc dane, Seer gram, nae mynen wane. In die camer stont sy stille: Sy had een deel haren wille, Want hem die heren alle schieden 1410 Ende te sclapene bereiden. Ter dore ghinc sy bleeke ende vael. Sy sach achter den sael Die bedde maken haer ende daer. Daerby wert sy saen ghewaer 1415 Dat sy schier souden sclapen. Hierna ghinc sy weder gapen, Achter der cameren luysteren ende spien. Ende ghinc doer die lokeren sien Of sy allen waeren gheleghen. 1420 Sy merckten herde wel waer teghen Jason lach: dat was haer lesse. Doe ghinc sy soeken troestenisse Aen haer meestersse; altemaele Seid haer die sake sonder hale: 1425 ‘De ghenen bedde, hebdyt verstaen,’ Sprac Medea, ‘suldy gaen. ‘Die daerop leghet, brenckt my gereet, ‘hemelickt, dats nyemant en weet.’ -‘Minne, gaet voer sclapen saen, 1430 ‘Dat werd herde wel ghedaen. ‘Die nacht is een deel ghegaen. [45] ‘Gy mocht in dorpernie verstaen, ‘En waerdy noch te bedde niet.’ Medea deed dat men haer hiet: 1435 Sy deed af haer ghewaden Ende ghinc te bedde, mit goeden staden, Op een bedde dat duer was, Ic waen van beteren noyt man en las: Die sponden van silver, die stapels guldyn. 1440 Daerinne menich duer robyn, Mierauden, thopasen ende sophieren, Ende menigherhande dieren, Die rycke syn altemael. So goeden en quam nye en Tessale. 1445 Die sclaeplaken wit van syden, Men en vint so goeden nu ten tyden: Die oercussen goet ende fyn, Noyt en had beter moghen syn; Dat coffertuer was seer goet, 1450 Daer ene penne innen stoet Van enen dueren lichte alsoe claer By nacht oft een vuer waer; Dat laken, daeraf scryven die clerken, Was van sarasinsse werke. 1455 Die maegt is te bedde ghegaen, Die scoen was ende wel ghedaen. Sy was wel weert dat sy derop lach, Want nye man haers ghelyc en sach. Die quene gaet al dat sy mach 1460 Ten bedde daer Jason lach, Ende sy nam hem by der hant, So dat nyemant ondervant. Jason die stont op ghereet: Ryckelicke heft hy hem ghecleet. 1465 Heymelicke ende wel sachte [46] Sy hen schier in die camer brachte, Daert licht was ende herde claer, Want ii tortisien bernden daer. Die doer scloet vaste die quene 1470 Ende leyden ter joffrouwe allene. Als hem Medea comen siet Luyckt sy haer oghen ende en port niet. Hy, die int hertte hadde suer, Nam in syn hant die coffertuer. 1475 Mer Medea die vernaemt Ende ghebeert of sy haer schaemt, Ende seid: ‘wie heft u hier ghebracht? ‘Ghy hebt ghenoech ghewaect te nacht. ‘Ic hoerde daer buten sulck gheruchte 1480 ‘Dat ic cume sclapen mochte.’ -‘Juffrouwe, ic en soeke ander gheleede ҄’Dan u. Dat merckt wel gherede. ‘Ic ben comen in u prysoen, ‘Ic haep ghy my geen quaet en sult doen.’ 1485 Die oude quen heft se ghelaten Ende ghinc scaven hare strate. Jason sprac alre yerst te voren: ‘Ic ben u ridder, maghet vercoren, ҅’Ende sal syn, so waer ic keer, 1490 ‘Ende sal blven ommermeer. ‘Ic bid u, na dien dat staet ‘Dat ghy manscap van my ontfaet, ҅’Ende ic niet meer en doe ‘Anders, dat ghy my raet daertoe.’ -Medea sprac: ‘nu hoert, Jason, ‘Ghy hebt ghelaeft, dat suldy doen ‘Sonder enighen valschen keer. ҇’Gy en moghet my gheloven meer.’ -‘Joffrouwe,’t antwoerde Jason, [47] 1500 ҄’Des wil ic u seker doen ‘Als ghy selven wilt ende beghert: ‘Wies west altoes onverveert. Een syden hemde deed sy aene, Daeaver enen grawen pels, ic wane. 1505 Sy ghinc wech ende bracht een beelde Van Jupiter, den stouten heelde, Die sy hiet aver haren Got. ‘Jason, nu merckt dit ghebot: ‘Dits Jupiters, myn rechte heer. 1510 ‘Ic en spot u myn noch meer. ‘Ghy sult my hier nu seker maken Aan my ende van u die saken. ‘Ghy sult sweren ende segghen, ‘Ende u hant hierop nu legghen, 1515 ҄’Dt ghy trouwe al u leven ‘Houden sult ende niet begheven, ‘Ende dat ghy my altoes sult syn ‘Goet, ende doen den wille myn.’ Jason swoer al haren wille daer, 1520 Mer meynnedich bleef hy daernaer: Dat scryft Ovidius sonder sparen. Ende wes die meeste sculde waeren En mach ic u niet maken condt. Ic heb ghenoech te doen ter stont. 1525 Waerom soud ic u nu langher leyden? Sy versamende onder hem beiden Den nacht mit herde groter vrouden. Want sy hen onderlinghe trouden. Elck deed gherne dat ander woude. 1530 Die dach quam hem te boude, Ende Jason sprac tot haer: ‘Vrouwe, ic werde des daghes ghewaer. ‘Ic en mach niet langher syn by u, [48] ‘Ic moet te mynen bedde nu 1535 ‘Nu peynst so, vrouwe, om myn bederve, Dat ickes u dancke eer ic sterve.’ -‘Vrient, laet al u sorghen staen’ Sprac Medea, ‘it is ghedaen.’ |
Verlof nam zij en ging weg gelijk. In de kamer ging ze weer: 1350 Het hart sprong bij haar op en neer, Dat deed minne die er in lag. Zeer verdroot het haar die dag Alzo lang moet duren: Ze denkt te verlengen al die uren. 1355 Zo lang verdroot haar dat ding, Dat de zon onderging. Zeer verlangde ze naar de nacht, Te doen dat ze heeft geacht. En, toen het al was donkere nacht. 1360 Nochtans werd ze niet verzacht. Ze zag vaak om de maan. Of die iets wou opgaan. [43] De nacht waant ze wel te verliezen: Dat doet haar bezorgen en rijzen; 1365 Ze was bleek en vaak weer rood. Die in de zaal feesten groot Maakten, deden haar vaak jammeren. Te deur ging ze van de kamer, Om te horen of die knapen 1370 Noch riepen om enig slapen. Daar bleef ze lang staan stil, Van koude gedoogde ze onwil. ‘Heer God, ‘sprak zij, ‘Hoe mag dit wezen.’ ‘Wanneer port er een van dezen? 1375 ‘Hebben ze gezegd in waren zaken, ‘Dat ze heden niet zullen slapen? ‘Wie zag ze aldus waken tot hier? ‘Hebben ze te slapen geen verlangen? ‘Verdwaast volk van dolle zeden! 1380 ҄’Die middernacht is bijna geleden, ‘Het is de dag niet ver. ‘Ik mag zelf wel wezen boos. ‘Ik onderwind me vreemde dingen: ‘Maar recht was het dat me mij ving 1385 ‘Als een onreine dief! ‘Nu mag aan me merken mijn lief ‘Grote dolheid: ik ben te graag! ‘Wat helpt het dat ik te lang hier sta? ‘Ja en ben ik dus niet in gevaar, 1390 ‘Dat hij hedenmeer niet komt hier. ‘Ten eerste dat tot hem komt mijn bode. ‘Ik ben een dwazin, bij God, ‘Dat ik hier sta zo lange stond! Me berouwt het dat ik het begon.’ 1395 Ze verlaat de deur en gaat te bed: Maar dit zegt mij mijn wedde, Dat ze daar niet lag zal duren. [44] Ze mag het niet bezuren: Van het bed sprong ze gelijk 1400 En heeft een venster geopend; Ze wil de maan gelijk bekennen. Meteen vernieuwde haar de minne. Ze sprak: ‘Ik heb nu gedacht, ‘Het is na middernacht.’ 1405 Dat venster sloot ze en ging vandaan, Zeer gram, naar mijn waan. In die kamer stond ze stil: Ze had een deel haar wil, Want de heren zich alle scheiden 1410 En te slapen bereiden. Te deur ging ze bleek en vaal. Ze zag achter de zaal De bedden maken hier en daar. Daarbij werd ze gelijk gewaar 1415 Dat ze snel zouden slapen. Hierna ging ze weer gapen, Achter de kamer luisteren en spieden. En ging door de gaten zien Of ze allen waren gelegen. 1420 Ze merkte erg goed waar tegen Jason lag: dat was haar les. Toen ging ze zoeken vertroosting Aan haar meesteres; helemaal Zei ze haar die zaak zonder iets te verbergen: 1425 ‘Tot dat bed, heb jij dat verstaan,’ Sprak Medea, ‘zal je gaan. ‘Die daarop ligt, breng me gereed, ‘Heimelijk, zodat niemand het weet.’ -‘Minne, ga verder slapen gelijk, 1430 ‘Dat wordt erg goed gedaan. ‘Die nacht is een deel gegaan. [45] ‘Gij mocht zich dorpsheid verstaan, ‘Was ge te bed nog niet.’ Medea deed dat men haar zei: 1435 Zij deed af haar gewaden En ging te bed, met goeden stade, Op een bed dat duur was, Ik waan van een betere nooit men las: Die sponden van zilver, die onderlaag goud. 1440 Daarin menige dure robijn, Smaragd, topaas en saffieren, En menigerhande dure, Die rijk zijn allemaal. Zo goede kwamen niet te Thessalië. 1445 Die slaaplakens wit van zijde, Men vindt niet zulke goede nu ten tijden: De oorkussen goed en fijn, Nooit had er beter mogen zijn; De bedekking was zeer goed, 1450 Daarin een pen in stond Van een duur licht alzo helder Bij nacht of het een vuur was; Dat laken, daarvan schrijven de klerken, Was van Saracenen werk. 1455 Die maagd is te bed gegaan, Die schoon was en goed gedaan. Ze was het wel waard dat ze daarop lag, Want niemand haar gelijke zag. Die kwee gaat al dat ze mag 1460 Te bed daar Jason lag, En ze nam hem bij de hand, Zodat niemand het ondervond. Jason die stond op gereed: Rijk heeft hij hem gekleed. 1465 Heimelijk en erg zacht [46] Ze hem snel in die kamer bracht, Daar het licht was en erg helder, Want 2 toortsen branden daar. De deur sloot vast die kwee 1470 En leidde hem ter juffrouw alleen. Als hem Medea komen ziet Sluit ze haar ogen en beweegt niet. Hij, die in het hart had zuur, Nam in zijn hand de bedekking. 1475 Maar Medea die vernam het En gebaarde of ze zich schaamt, En zei: ‘Wie heeft u hier gebracht? ‘Je hebt genoeg gewaakt deze nacht. ‘Ik hoorde daarbuiten zulk gerucht 1480 ‘Dat ik nauwelijks slapen mocht.’ -‘Juffrouw, ik zoek geen ander geleide ‘Dan u. Dat merk wel gereed. ‘Ik ben gekomen in uw gevangenis, ‘Ik hoop dat gij mij geen kwaad zal doen.’ 1485 Die oude kwee heeft ze gelaten En ging schaven haar straten. Jason sprak allereerst tevoren: ‘Ik ben uw ridder, maagd uitverkoren, ‘En zal zijn, zo waar ik keer, 1490 ‘En zal blijven immermeer. ‘Ik bid u, na dien dat het staat ‘Dat ge manschap van mij ontvangt, ‘En ik niet meer doe ‘Anders, dan dat gij mij aanraadt daartoe.’ -Medea sprak: ‘Nu hoor, Jason, ‘Gij hebt beloofd, dat zal je doen ‘Zonder enige valse keer. ‘Jij mag me geloven meer.’ -‘Juffrouw, ‘ antwoorde Jason, [47] 1500 ‘Dit wil ik u zeker doen Als gij zelf wil en begeert: ‘Dus wees altijd onvervaard.’ Een zijden hemd deed ze aan, Daarover een grauwe pels, ik waan. 1505 Ze ging weg en bracht een beeld Van Jupiter, de dappere held, Die ze hield voor haar God. ‘Jason, nu merk dit gebod: ‘Dit is Jupiter, mijn echte heer. 1510 ‘Ik spot niet me u min of meer. ‘Gij zal me hier nu zeker maken ‘Aan mij en van u die zaken. ‘Gij zal zweren en zeggen, ‘En uw hand hierop nu leggen, 1515 ‘Dat gij trouw al uw leven ‘Houden zal en niet opgeven, ‘En dat gij voor mij altijd zal zijn ‘Goed, en doen de wil van mij.’ Jason zwoer al haar wil daar, 1520 Maar meinedig bleef hij daarnaar: Dat schrijft Ovidius zonder sparen. En wie het meest schuldig daaraan was Mag ik u niet maken kond. Ik heb genoeg te doen ter stond. 1525 Waarom zou ik u nu langer laten lijden? Zij verzamelden onder hen beiden De nacht met erg grote vreugde. Want ze zich onderling trouwden. Elk deed graag dat de ander wou. 1530 Die dag kwam hen te gauw, En Jason sprak tot haar: ‘Vrouwe, ik word de dag gewaar. ‘Ik mag niet langer zijn bij u, [48] ‘Ik moet tot mijn bed nu 1535 ‘Nu peinst zo, vrouwe, om mijn behoefte, ‘Dat ik het u bedank eer ik sterf.’ -‘Vriend, laat al uw zorgen staan’ Sprak Medea, ‘dat is gedaan.’ |
Beide syn sy opghestaen 1540 Ende in cemenade ghegaen. Medea nam een gulden forsier Daeraen ghemaect was menich dier. Ende toech daeruytte een figuer, Ghemaeckt by consten ende manier. 1545 ‘Vrient, ‘ sprac tot hem die joffrouwe, ‘Dit neempt mit u. Dit is ghetrouwe: ‘Also lange als ghy dit aver u draghet ‘Blyft ghy altoes onversaghet.’ Een salve gaf sy hem daernaer. 1550 Hoe men se noemt en weet voerwaer: ‘Hiermede salvet uwe lede. “so ist des wel te doen meede. So en dorft dy oec van dien ‘Noch serpent noch vlamme ontsien. 1555 ҅’Ende neemt hier oec dit vingherlyn: ‘Myns ghelyc en mach nerghent syn. ‘Weet oec wel dat die steen ‘Dat alreduerste dinc is een. ‘So wie dat aen de vingher hadde. 1560 ‘Hy en dorft ontsien worm noch padde, Noch gheen wapen die men vint, ‘Noch toverye noch serpent, ‘Noch hy en mach in gheenre manieren ‘In water verdrincken noch in vuere. 1565 ‘Noch heft die steen ander virtuyt: ‘Wilde gaen sonder gheluyt ҅’Ede sonder scade ende sonder verdriet. [49] ‘Alsoe dat men u niet en siet, ‘Neemt den steen in u hant: 1570 ‘Des ben ic borghe ende pant ҄Dat u nyemant en sal sien. ‘’Ende als ghy des niet en wilt plien, ‘So laet den steen syn onbedeckt, Een is man noch wyf die daerop mect. 1575 ‘Ende ghy wert al onghesien. ‘Dus en mach u niet misschien ‘Du hoyt wel myn vingherlyn, ‘Ic mynnet voer alle dinc die syn.’ Daerna gaf sy hem enen brief. 14580 ‘Jason, ‘sprac sy, ‘suete lief, ‘Ist dat ghy den ram ghewint, ‘So en gaet vorder niet en twint, ‘Eer ghy uwe sacrificie doet: ‘Dus sachty der Gade moet. 1585 Wert dat ghy niet doen en wout. ‘Ic waen ghyt duer ontgelden sout. ‘Haeren moet suldydus sachten. ‘Daerna suldy u dies wachten, ‘Dat ghy sult lesen mitter vaert 1590 ‘Driewerf dit gescrifte te oestenwert. ‘Vergheet ghy des, ghy syt gescent. ‘Siet hiertoe een duer ciment: ‘Werpt dit al in cortter stont Een ossen in haren mont 1595 ‘Ende in haer nesegate schier; ‘Dus wort pays van haren vuer. ‘Ver voren doetse ende el niet. ‘Mer wacht u wel dat ghy se niet en siet. ‘Gaet dan henen in cortten tyden 1600 ‘Teghen dat groet serpent stryden: ‘Het sal grote weer doen. ‘Mer en vervaert u niet, Jason. [50] ‘Men sal niet, sonder waen, ‘Tegen u moghen ontstaen. 1605 ‘ De tande sclach uyt mit dynen swerde, ‘Draegse op dy gherdyder eerde, ‘W ant aldus moetet gheschien: ‘Daer saltu schier wassen sien ‘Ridderen die syn ghewapent wel, 1610 En orloghe herde snel. ‘Werpt op hem mitter eerden: ҅’Ilic sal den anderen mitten swerde, ҄Daer ghy siet, te stucken sclaen. ‘Als u dit heves ghedaen, 1615 ‘So hefstu dyne dinc al volbracht. ‘Die du so verre heves ghesocht. ‘Den Gaden danckt des alleweghe ‘Daer du by heves ghehadt den seghe. ‘Dan daerna so staet die ram, 1620 ‘Die is wel te maten tam. ‘Neemt den vacht ende maeckt u dane. ‘Ghy en hebt daer langher niet te stane, ҍer coemt schier ten scepewert ‘So ghy yerst moghet mitter vaert. 1625 ‘Iv en weet u wat ghewysen meer, ‘Mer ic bid u herde seer ‘Dat ghy die sake aldus doet. ‘Nu gaet wech, alst u dunckt goet. ‘Niet langher en moghen wy hier staen: 1630 ‘Die son sal saen rysen gaen.’ |
Beide zijn zij opgestaan 1540 En in kamer gegaan. Medea nam een gouden kist Daaraan gemaakt was menig dier. En trok daaruit een figuur, Gemaakt bij kunsten en manier. 1545 ‘Vriend’, sprak tot hem die juffrouw, ‘Dit neem met u. Dit is getrouw: ‘Alzo lang als gij dit over u draagt ‘Blijft gij altijd onverschrokken. Een zalf gaf ze hem daarnaar. 1550 Hoe men het noemt en weet voorwaar: ‘Hiermee zalft uw leden. ‘Zo is het dus wel te doen mede. ‘Zo durft u ook van die ‘Noch serpent nog vlam ontzien. 1555 ‘En neem hier ook dit ringetje: ‘Zijn gelijke mag nergens zijn. ‘Weet ook wel dat die steen ‘Dat allerduurste ding is een. ‘Zo wie dat aan de vinger had. 1560 ‘Hij durft ontzien worm noch pad, Nog geen wapen die men vindt, ‘Noch toverij nog serpent, ‘Nog hij mag in geen manieren ‘In water verdrinken noch in vuur. 1565 ‘Nog heeft die steen een andere kracht: ‘Wil ge gaan zonder geluid ‘En zonder schade en zonder verdriet. [49] ‘Alzo dat men u niet ziet, ‘Neem de steen in uw hand: 1570 ‘Dit ben ik borg en pand ‘Dat u niemand zal zien. ҅’E als gij dit niet wil gebruiken, ‘Zo laat de steen zijn onbedekt, ‘Het is man nog wijf die daarop let. 1575 ‘En gij wordt al ongezien. ‘Dus mag u niets misgaan Nu behoed goed mijn ringetje, ‘Ik bemin het voor alle dingen die er zijn.’ Daarna gaf zij hem een brief. 14580 ‘Jason, ‘sprak zij, ‘zoete lief, ‘Is het dat gij de ram wint, ‘Zo ga verder niet een stap, ҅’Er gij uw offerande doet: ҄Dus verzacht gij de Goden gemoed. 1585 Was het dat gij het niet doen wou. ‘Ik waan gij het duur ontgelden zou. ‘Hun gemoed zal ge dus verzachten. ‘Daarna zal ge u dus wachten, Dat gij zal lezen met de vaart 1590 ‘Driemaal dit geschrift te oosten waart. ‘Vergeet gij dit, gij bent geschonden. ‘Zie hiertoe een dure loog: ‘Werpt dit al in korte stond ‘De os in haar mond 1595 ‘En in haar neusgaten snel; ‘Dus wordt vrede van haar vuur. ‘Ver tevoren doe het en anders niet. ‘Maar wacht u wel dat gij ze niet ziet. ‘Gaat dan heen in korte tijden 1600 ‘Tegen dat groot serpent strijden: ‘Het zal grote verweer doen. ‘Maar wees niet bang, Jason. [50] ‘Het zal niet, zonder waan, ‘Tegen u mogen ontgaan. 1605 ‘Die tanden sla uit met uw zwaard, ‘Ziet ge ze op de bereide aarde, ‘Want aldus moet het geschieden: ‘Daar zal u snel groeien zien ‘Ridders die zijn gewapend goed, 1610 ‘De oorlog erg snel. ‘Werp op hen met de aarde: ҅lk zal de anderen met het zwaard, ‘Daar gij het ziet, te stukken slaan. Als u dit heeft gedaan, 1615 ‘Zo hebt u uw ding al volbracht. ҄Die u zo ver heeft gezocht. ‘De Goden bedank dus altijd ‘Daar u bij heeft gehad de zege. ‘Dan daarna zo staat die ram, 1620 ‘Die is uitermate tam. ‘Neem de vacht en maakt u vandaan. ‘ Gij hebt daar langer niet te staan, ‘Maar kom snel te scheep waart ‘Zo gauw gij mag met een vaart. 1625 ‘Ik weet u niet wat te wijzen meer, ‘Maar ik bid u erg zeer ‘’Dat gij die zaken aldus doet. ‘Nu ga weg, als het u dunkt goed. ‘Niet langer mogen wij hier staan: 1630 ‘De zon zal gelijk rijzen gaan.’ |
Jason helde se ende custe Also ducke alst hem luste. Oerlof nam hy aen haer saen Ende is op syn bedde ghegaen 1635 Nu is hy vroe ende blyde Ende scliep al totter priemtyde. [51] Sy was van waken worden moede. Syns lyfs was hy sonder hoede. Ontwaeckt wert hy ende sach 1640 Dat bynae was middach. Hy stont op ende maeckten hem ghereet Ende wilde daer hy dwonder weet. Syn ghesellen worden vervaert Alst hem so recht ernste wart. 1645 Certes sach wel dat Jason Ghene sake wilde doen. ‘Jason,’ sprac, Үoch cleen noch groet ‘En wil ic scout hebben diere doot. ‘Moet ghy mynen wille, twaeren, 1650 ‘Ten vluys en soud niet vaeren, ‘Want nyemant en keerden dane, ‘Die die wille had te bestaen. ҄’De Gade hebbent wel bedacht. ‘Gy en willen niet dat die vacht 1655 ‘Enich man doen syn hant: ‘Dat is ons allen wel bekant. ‘Hets misdaen, wildy daer vaeren. ‘Mer ic segdy, sonder spaeren, ‘Daed icker toe cracht of ghewelt, 1660 ‘Het worde te laster van my ghetelt. ‘Daertoe dyns selfs raet ‘By tyden dunckt my wesen quaet.’ Jason is die achterleecht laatste lacht Dat Certes die coninck seget. 1665 Ende wat so hem ymant bat, Hy maeckte hem henen uytter stat. Hem volgden haer juxen ende baronen, Syne ghesellen, mit Thelamone, Totdat sy ten oever waeren 1670 Daer Jason soud aver vaeren. [52] Daer moste blyven al dat heer Ende hy moste aver dat veer, Mer ten was niet herde breet, Anderhalf myle, na dat ic weet. 1675 An dander syde lach deylant. Nie wyt, mer tscoenste dat men vant. Daer sal hy vynden dat hy sochte Ende daventuer die hy roecht. Opten oever deed hy an 1680 Syn halsberch, die stoutte man: Syn knielinghe deed hy yerst ane, Men vynt gheen so grote, ic wane; Cousen van stale, daerop die spaeren Van fynen goude, als wyt horen; 1685 Daerna trac hy syn halsberch an, Den besten die noyt man ghewan, -Na hem was hy gescapen wael- Maelgien goet van fynen stael; Op thoeft heft hy den hellem gheset, 1690 Noyt en was gheen ghemaket bet: Van goude een daerom ghebonden Daer der Gaden naem in stonden; Achter in scouder, ic weet wel, Ende voren een duer berikel. 1695 Ic waen hy groet sotheit dochte Die enen beteren wilde ofte sochte. Daernae gorden hy een duer swert, Dat beste een dat ye ghewart: Den hilt had hy van yvore, 1700 Daerop, als ic bescreven hore, Enen bokel van fynen goude, Ic waen dat hy ander bokel en woude. Enen spiet, den scarpste die men vant, Nam hy mede in syn hant. 1705 Tyerst dat hy had die wapen ane [53] Wilde Jason vaeren van dane. Thelamon, Nestor ende Hercules, Teseus, Serus ende Caloes, Melaghar ende Pirothenus. 1710 Achilles vader Peleus, Castor ende Pollux die by hem stont, Custen Jason aen synen mont Ende allen die ghesellen mede. Hy sceiden mit groter serichede. 1715 Jason selven ruemden tlant Mit enen boetken altehant, Dat was wel te maten cleen. Sonder scipman voer hy alleen: Hy royde hene mitter vaert 1720 Mit beide handen ten landewert. Baven den toerne stont Medea, Daer hy voer ende sach hem na. Sy weende –wat mocht sy doen mee?- Als sy hem sach in die see. 1725 Stille sprac sy ende heymelic: ‘Jason, ic waen my thertte bricke. ‘Cume blyve ic in den sinne, ҅’En weet of ic meer sal ghenesen, 1730 ‘Mer ten mach niet anders wesen. ‘Ic waen my nummer goet gheschie ҅’Eer ic u mitten oghen sie. ’Maer heb icks ende onghedout, ‘Dat ghy yet vergheten sout 1735 ‘Dat ic u leerden huden by tyde, ‘Nummermeer en werd ic blyde ‘Eer ic u heb in mynen arme. ‘Ic bid den Gade dat hem ontferme ‘Ende sy hem op u niet en erren. 1740 ‘Ghy sult my al te langhe merren. [54] ‘Mer dat suete smaeckt bet ‘Als ment na dat suer et.’ Jason heft hem also ghemoyt Dat hy ten lande quam gheroyt. 1745 Hy en merret langher niet, Syn swert nam hy ende syn spiet. Den boet ruemden hy tehant, Ghewapent ghinc hy op dat lant. Hy sach die serpent ende oec den stier, 1750 Enen ram mitten vlies diere: Het scheen so claer teghen die sonne, Ten is niemant die ghemercken konne. Uytten nesen ende uytten monden Van den ossen daer sy stonden, 1755 Ghinc die vlamme also claer Alsof die werlt verbernet waer. Jason nam die salve diere Ende bestreck hem selven schiere. Die figuer nam hy daernaer, 1760 Die hem gaf Medea: Op synen helm heft hy se geleecht, Als hem Medea heft gheseecht. Sacrificien maeckten hy den Gaden. Als hem Medea had ghebaden. 1765 Die woerd die sy hem beval Las hy driewerf aver al. Totten ossen ghinc hy schiere: Dor die hette van den vuere Veel na was verbernt syn schilt, 1770 Altemael daer hy en hielt. Dat dinc werp hy in cortter stont In haer nese ende in haeren mont. Doe was dat vuer saen ghedaen. Ver voren deedt hyt eer hy se saen [55] 1775 Mer hy en sachter altoes niet Also als hem Medea hiet. Wat sy hem hiet dat deed hy al, Dat was hem een groot gheval. Doe dese saken was gheint, 1780 Ghinc hy soecken dat serpent. Ende tierst dat hem die serpent versach Wispelet lude al dattet mach, Het huylde ende creet na syn manier Ende venyn ghemenckt mit vuer. 1785 Het bries so die eerde scheen breken. Dat lant wert alom ontsteken. Ten was nyemant in mynen waen Die voer hem konde ghestaen. Waer Jason niet so wel behoet, 1790 Hy laghe schier onder die voet, Want dat venyn ende brant Hadden ghedoet altehant. Met tghescryfte ende die coniuere Ende dartoe mede die figuere 1795 Was hem daer hulpich ghenoech, Ende dat vingherlyn dat hy droech, Hy stacker op ontwe syn spiet, Mer hy en moechts ghewonden niet. Hy scloegh so seer mitten swerde 1800 Dat die sclaghe voeren in die eerde, Mer so sterck was hem die huyt Dat die sclaghe al spronghen uyt. Het stac en dicke oec der neder Dat hy mit pynen op stont weder. 1805 Seer vernoyt den stoutten man Dat hys ghedoghen niet en can. Het werp sulcke vuer uyt synen monde Dat hy cume ghedueren conde, Dat hem tsweet uytten leden ran. [56] 1810 Mer doch hyt gheluc ghewan Ende syn swert also verdroech Dat hy hem thoeft afscloech. Waert yet veel langher ghebleven, Jason had ghelaten tleven. 1815 Mittien trac hy uyt die tande, Hy saeyde se op dat eerde lande. Ridderen quamen daeraf tehant, Die wapene saghen sy op dat sant. Jason wierp op hem die eerde: 1820 Ellic doden den anderen mitten swerde. Nu wast altemael gheint Syn arbeit ende syn parlement: Des seit men hem groot eer. Hy danckten synen Gaden seer. 1825 Mittien ghinc hy totten ram, Schier hy hem tvlies afnam. Niet langher en wilde hy daer staen Omdat hem mochte te quade vergaen. Ten sceep keerde hy sonder sparen 1830 Ende wilde weder te lande varen Mitten vacht die hy brochte. Hy royden so hy best mochte. Medea wast dien yerst sach, Daer sy opter tynnen lach. 1835 Haer hert ontdeed haer wel wyde. Bleec wert sy in cortten tyde, Bloet liep haer weder onder doghen. Nu mach sy wel blytscap toghen. Hercules ende die andere heren 1840 Saghen Jason wederkeren Blyde waeren sy dat hy quam, Mer Certes was wel gram Jason quam aen dat lant. Uytten boet ghinc hy tehant. [57] 1845 Ic en can die blytscap niet ghetellen Die doe maeckten al syn ghesellen. Want sy en alle hadden weert. Ontwapend was hy mitter vaert. Alle die lude diet vernamen 1850 Quamen ghinder al te samen Te sien dat vlies, dat was rycke: Nye en sach man dies ghelycke. Het seid menich jonghelinc Dat nye man sach so dueren dinc. 1855 Oeck swoeren sy lude ende stille, Hadt niet ghewest der Gaden wille Ende en haddens sys niet willen gonnen, Nummermeer en waert ghewonnen. Hoe mocht yemant so stout wesen 1860 Dat hy sulcs dinc mocht ghenesen! Jason heves eer groot Dat hyt bestont mit sulcken moet. Medea ghinc by synre syden. Noyt en was wyf also blyde. 1865 Die coninck leyden bynnen der stede, Daer hy hem groet eer deede. Als Jason in den sael quaem Ende Medea dat vernam Custen sy hem ende dreef groot speel. 1870 Sy hadde gherne, dorst sy wel, In haeren witten arm ghenomen ‘Te nacht, ‘ sprac sy, ‘suldy comen Heymelicke, als tyt sy, ‘In die camer spreken my.’ 1875 –‘Vrouwe, ‘ sprack hy, ‘ic doet gherne. ‘Wat ghy wilt, my en staets tonberne ‘Een twint niet. ‘Een scoen bat Was hem ghereet. Doe hy in dat Ghedwoghen was, is hy ghegaen [58] 1880 Uyt ende hevet aenghedaen Rycke clederen: ghy sult weten Dat sy se gaf, die syns vergheten Niet en can. Wat helpt ghelesen Veel hieraf? Men ghinc na desen 1885 Ethen. Waerom maeck icket lanc? Sy hadden spyse ende dranc Wats sys wouden, hoer ic saghen. Alle die maent die sy daer laghen, Die ii ghelieven hebben tyts ghenoech 1890 Te doen al haer ghevoech. Sy hadden blytscap ende groot doen Medea ende haer amys Jason, Ende als Jason voer uytter stede Voer die scoen Medea mede. 1895 Die mynne die sy heft ghedraghen Deedse sceiden van haeren maghen Ende varen mit enen vremden man. Ic waen dat sy der synt niet aen en wan. Wast als ic in boecke bekande, 1900 Haer quam der synt af grote scande. Sy was die hem syn leven gaf, Al wast dat hy der synder sceit af. Hy hoendese, des heb ic rouwe, Ende loende her qualic haer trouwe. 1905 Die Gade wrakent op hem seer, Dat hy haer deed sulc onneer. Ic moet dat laten, want ander saken Syn die my onledich maken. Tierst dat sy in Griecken quamen 1910 Ende syn maghe dat vernamen, Ontfinghen sy se blydelicke Beide die arme ende die rycke. Hem dunckt dat hem wel sy comen Dat hem die vaert ghinc te vromen. [59] 1915 So wie dat sach dat duere vlies Hy had groet wonder dies, Jason ontfincs groten lof Averal in der heren hof, Syn oem deed hem grote eer, 1920 Ende hy en toenden hem myn noch meer Dat hy hem yet arges gonste: Hy was een diet wel decken conste, Waer desen nyt voer ende is bleven En wort u niet van my bescreven. 1925 Benoot en dichtes niet meer voert Dan hys vant in Dares woert, Noch Jacop en dicht niet daernaer Anders dan hy hout voer waer, Synt dat Dares en scryft niet. 1930 Die wil horen nu een liet Van de hoeghsten orloghe dat ye was, Als Jacop in den Walsche las, Van stryde, van hoghen tornoye Daer menich in wat te vernoye, 1935 Hoe dat ridderscap van Griecken Voer Troyen maeckten menighen siecken, Ende hoe sy braken die stat, Als ons dit boecke vertelt dat, Wanttet ghedicht sal syn van my 1940 Also als icket bescreven sie. |
Jason omhelsde haar en kuste Alzo vaak als het hem lustte. Verlof nam hij aan haar gelijk En is op zijn bed gegaan 1635 Nu is hij vrolijk en blijde En sliep al tot de priemtijd. [51] Ze was van waken geworden moe. Zijn lijf was hij zonder hoede. Ontwaakt werd hij en zag 1640 Dat het bijna was middag. Hij stond op en maakte hem gereed En wilde daar hij het wonder weet. Zijn gezellen worden bang Als het hem zo recht ernstig werd. 1645 Certes zag wel dat Jason Die zaak wilde doen. ‘Jason,’ sprak hij, ‘nog klein nog groot ‘Wil ik schuld hebben van uw dood. ‘Doet ge mijn wil, te waren, 1650 ‘Tot het vlies zou ge dan niet varen, ‘Want niemand keerde er vandaan, ҄Die de wil had het te bestaan. ‘Die Goden hebben het goed bedacht. ‘Ze willen niet dat die vacht 1655 ҅’Enig man doet zijn hand: ‘Dat is ons allen wel bekend. ‘Het is misdaan, wil gij daar varen. ‘Maar ik zeg u, zonder sparen, ‘Deed ik er toe kracht of geweld, 1660 ‘Het wordt als laster van mij verteld. ‘Daartoe uw eigen raad ‘Bij tijden lijkt mij te wezen kwaad.’ Jason is die later het laatste lacht Dat Certes die koning zegt. 1665 En wat zo hem iemand bad, Hij maakte hem heen uit de stad. Hem volgden hun rechters (?) en baronnen, Zijn gezellen, met Thelamon, Totdat ze te oever waren 1670 Daar Jason zou over varen. [52] Daar moest blijven al dat leger En hij moest over dat veer, Maar het was niet erg breed, Anderhalf mijl, naar dat ik weet. 1675 Aan de andere zijde lag het eiland. Niet wijd, maar het schoonste dat men vond. Daar zal hij vinden dat hij zocht En het avontuur die hij raakt. Op de oever deed hij aan 1680 Zijn maliënkolder, die dappere man: Zijn knie bedekkingen deed hij eerst aan, Men vind geen zo grote, ik waan; Kousen van staal, daarop die gespen Van fijn goud, zoals wij het horen; 1685 Daarna trok hij zijn maliënkolder aan, De beste die ooit een man won. -Naar hem was het geschapen goed- Maliën goed van fijn staal; Op het hoofd heeft hij de helm gezet, 1690 Nooit was er een gemaakt beter: Van goud en daarom gebonden Daar de Goden namen in stonden; Achter in schouder, ik weet wel, En voren een dure beril. 1695 Ik waan hij grote zotheid dacht Die een betere wilde of zocht. Daarna omgorde hij een duur zwaard, De beste een dat ooit werd: De hilt had hij van ivoor, 1700 Daarop zoals ik beschreven hoor, Een knop van fijn goud, Ik waan dat hij een andere knop wou. Een spies, de scherpste die men vond, Nam hij mede in zijn hand. 1705 Ten eerste dat hij had die wapens aan [53] Wilde Jason varen vandaan. Telamon, Nestor en Hercules, Theseus, Serus ende Caloes, Melaghar en Pirothenus. 1710 Achilles vader Peleus, Castor en Pollux die bij hem stond, Kusten Jason aan zijn mond En al die gezellen mede. Hij scheidde met grote droefheid. 1715 Jason zelf ruimde het land Met een bootje gelijk, Dat was wel uitermate klein. Zonder schipper voer hij alleen: Hij roeide heen met een vaart 1720 Met beide handen ten lande waart. Boven de toren stond Medea, Daar hij voer en zag hem na. Ze weende –wat mocht ze doen meer?- Toen ze hem zag in die zee. 1725 Stil sprak ze en heimelijk: ‘Jason, ik waan dat mij het hart breekt ‘Nauwelijks blijf ik in de zin, ҅n weet niet of ik meer zal genezen, 1730 ‘Maar het mag niet anders wezen. ‘Ik waan mij nimmer goeds geschiedt ‘Eer ik u met de ogen zie. ‘Gevaar heb ik en ongeduld, ‘Dat gij iets vergeten zou 1735 ‘Dat ik u leerde heden op tijd, ‘Nimmermeer word ik blijde ‘Eer ik u heb in mijn armen. ‘Ik bid de Goden dat ze hem ontfermen ‘En ze zich op u niet ergeren. 1740 ‘Gij zal me al te lang dralen. [54] ‘Maar dat zoete smaakt beter ‘Als men het na het zure eet.’ Jason heeft hem alzo vermoeid Dat hij te land kwam geroeid. 1745 Hij draalde langer niet, Zijn zwaard nam hij en zijn spies. De boot ruimde hij gelijk, Gewapend ging hij op dat land. Hij zag dat serpent en ook de stier, 1750 Een ram met het vlies duur: Het scheen zo klaar tegen de zon, Er is niemand die het merken kon. Uit de neus en uit de mond Van de os daar ze stond, 1755 Gingen die vlammen alzo helder Alsof de wereld verbrand was. Jason nam die zalf duur En bestreek hem zelf snel. De figuur nam hij daarnaar, 1760 Die hem gaf Medea: Op zijn helm heft hij het gelegd, Als hem Medea heeft gezegd. Offerande maakte hij de Goden. Als hem Medea had gebeden. 1765 Die woorden die zij hem beval Las hij driemaal over al. Tot de ossen ging hij snel: Door de hitte van het vuur Bijna was verbrand zijn schild, 1770 Helemaal daar hij het hield. Dat ding wierp hij in korte stond In hu neus en in hun mond. Toen was dat vuur gelijk gedaan. Ver voor deed hij het eer hij ze gelijk [55] 1775 Maar hij bezag ze altijd niet Alzo als hem Medea zei. Wat ze hem zei dat deed hij al, Dat was hem een groot geluk. Toen deze zaak was geëindigd, 1780 Ging hij zoeken dat serpent. En ten eerste dat hem die serpent zag Siste het luid alles dat het mag, Het huilde en krijste naar zijn manier En venijn gemengd met vuur. 1785 Het brulde zo dat de aarde scheen te breken. Dat land werd alom ontstoken. Er was niemand in mijn waan Die voor hem kon staan. Was Jason niet zo goed behoed, 1790 Hij lag snel onder de voet, Want dat venijn en brand Hadden hem gedood gelijk. Met het schrift en de bezwering En daartoe mede die figuur 1795 Was hem daar behulpzaam genoeg, En dat ringetje dat hij droeg, Hij stak er in stukken zijn spies, Maar hij mocht het verwonden niet. Hij sloeg zo zeer met het zwaard 1800 Dat die slagen voeren in de aarde, Maar zo sterk was hem de huid Dat die slagen al sprongen uit. Het stak hem vaak ook ter neer Dat hij met pijnen op stond weer. 1805 Zeer vermoeid de dappere man Dat hij het niet gedogen kan. Het werpt zulk vuur uit zijn mond Dat hij het nauwelijks verduren kon, Dat hem het zweet uit de leden rende. [56] 1810 Maar toch hij het geluk won En zijn zwaard alzo verdroeg Dat hij hem het hoofd afsloeg. Was het iets langer gebleven, Jason had gelaten het leven. 1815 Meteen trok hij uit de tanden, Hij zaaide ze op dat aarde land. Ridders kwamen daarvan gelijk, De wapens zagen ze op dat zand. Jason wierp op hen die aarde: 1820 Elk doodde de andere met het zwaard. Nu was het allemaal geëindigd Zijn arbeid en zijn gesprek: Dus zegt men hem grote eer. Hij bedankte zijn Goden zeer. 1825 Meteen ging hij tot de ram, Snel hij hem het vlies afnam. Niet langer wilde hij daar staan Omdat hem mocht te kwaad vergaan. Te scheep keerde hij zonder sparen 1830 En wilde weer te land varen Met de vacht die hij bracht. Hij roeide zo hij het best mocht. Medea was het die hem het eerste zag, Daar zij op de tinnen lag. 1835 Haar hart opende zich wel wijd. Bleek werd ze in korte tijd, Bloed liep haar weer onder de ogen. Nu mag ze wel blijdschap getuigen. Hercules en die andere heren 1840 Zagen Jason weerkeren Blijde waren ze dat hij kwam, Maar Certes was wel gram Jason kwam aan dat land. Uit de boot ging hij gelijk. [57] 1845 Ik kan die blijdschap niet vertellen Die toen maakten al zijn gezellen. Want ze alle hadden het waard. Ontwapend was hij met een vaart. Al die lieden die het vernamen 1850 Kwamen ginder alle tezamen Te zien dat vlies, dat was rijk: Niet zag men zijn gelijke. Het zei menige jongeling Dat men niet zag zo’n duur ding. 1855 Ook zwoeren ze luid en stil, Had het niet geweest de Goden wil En hadden ze het niet willen gunnen, Nimmermeer was het gewonnen. Hoe mocht iemand zo dapper wezen 1860 Dat hij van zo’ n ding mocht te boven komen! Jason heeft de eer groot Dat hij het bestond met zulke moed. Medea ging bij zijn zijde. Nooit was een wijf alzo blijde. 1865 Die koning leidde hem binnen de stede, Daar hij hem grote eer deed. Toen Jason in de zaal kwam En Medea dat vernam Kuste zij hem en dreef groot spel. 1870 Ze had graag, durfde ze wel, In haar witte armen genomen ‘Vannacht,’ sprak zij, ‘zal ge komen ‘Heimelijk, als het tijd zij, ‘In die kamer spreken mij.’ 1875 –‘Vrouwe, ‘ sprak hij, ‘ik doe het graag. ‘Wat gij wit, mij staat te ontberen ‘Helemaal niets. ‘Een schoon bad Was hem gereed. Toen hij in dat Gewassen was, is hij gegaan [58] 1880 Uit en heeft aangedaan Rijke kleren: gij zal het weten Dat zij ze gaf, die hem vergeten Niet kan. Wat helpt het te lezen Veel hiervan? Men ging na dezen 1885 Eten. Waarom maak ik het lang? Ze hadden spijs en drank Wat ze wilden, hoor ik zeggen. De hele maand dat ze daar lagen, Die 2 gelieven hebben tijd genoeg 1890 Te doen al hun gevoeg. Ze hadden blijdschap en groot doen Medea en haar vriend Jason, En toen Jason voer uit de stede Voer die schone Medea mede. 1895 Die mine die ze heeft gedragen Deed haar scheiden van haar verwanten En varen met een vreemde man. Ik waan dat ze er sinds niet aan won. Was zoals ik het in boeken bekende, 1900 Haar kwam er sinds van grote schande. Ze was het die hem zijn leven gaf, Al was het dat hij er sinds van scheidde af. Hij hoonde haar, dus heb ik rouw, En beloonde haar kwalijk haar trouw. 1905 De Goden wraakten op hem zeer, Dat hij haar deed zulke oneer. Ik moet dat laten, want andere zaken Zijn die me druk maken. Ten eerste dat ze in Griekenland kwamen 1910 En zijn verwanten dat vernamen, Ontvingen ze hen blijde Beide de arme en de rijke. Hij denkt dat wel dat ze komen Dat hem die vaart ging te baat. [59] 1915 Zo wie dat zag dat dure vlies Hij had grote verwondering dus, Jason ontving grote lof Overal in de heren hof, Zijn oom deed hem grote eer, 1920 En hij toonde hem niet min of meer Dat hij hem iets ergs gunde: Hij was een die het wel bedekken kon, Waar deze nijd toe voer en is gebleven Wordt u niet van mij beschreven. 1925 Benoot dicht het niet meer voort Dan hij het vond in Dares woord, Nog Jacop dicht niet daarnaar Anders dan hij houdt voor waar, Sinds dat Dares schrijft niet. 1930 Die wil horen nu een lied Van de grootste oorlog dat er ooit was, Als Jacop in het Waals las, Van strijd, van hoge toernooi Daar menigeen in wat te verdriet, 1935 Hoe dat ridderschap van Griekenland Voor Troje maakte menige zieken, En hoe ze braken die stad, Als ons dit boek vertelt dat, Want het gedicht zal zijn van mij 1940 Alzo als ik het beschreven zie. |
Hercules en de eerste vernietiging van Troje.
Die heren clagheden haeren maghen Hoe dat sy voer Troyen laghen Ende hoe se die coninck dreyghet te sclaen, Tenwaer dat sy voeren daer 1945 Ende men en wouts hem niet verdraghen, Ende sy in die havene laghen. Menich wrancter om syn hande Als sy vertellen dese scande. [60] Die hem boet Lamedoen. 1950 Des wert erre menich baroen. Aver sot hielden sy Lamedoen Dat hy soude syn so coen Dat hy hem verboot dat merren. Het deed menighen Grieck vererren, 1955 Die sworen menichwerf te voren Dat sy dat rycke soude storen Des stryts mach hy wel seker wesen. Cume sals Troyen ghenesen Ende selven blyft hy derom doot, 1960 Dat hy hem dat lant verboot. Hercules, die wrede gast, Nam op hem den meesten last. Tsynen vrienden, tsynen maghen, Voer hy jamerlick claghen 1965 Ende maeckten alle die Griecken erre Op die van Troyen, al wast verre. By synre beden, by synen woerde, Also alst wyt bescreven hoerde, Geschieden yerst groot verlies. 1970 Dares maeckt ons seker dies, Te Parsen voer hy altehant, Daer hy Castor ende Pollux vant. Broederen warent ende coninghen beide. Sy hadden tlant ende borghe ende schieheit. 1975 Sy seyden: ‘wy sullen, twaeren, ‘Ons scande wreken vaeren, ‘Die ons die felle coninck boot, ‘Om ons te letten cleyn ende groot. ‘Dat wees hy seker wel te voren, 1980 Dy en heft noch muer noch toren, ‘Wy en sullen se te stucken breken ҅’Ende ons scande mit eren wreken!’ Seer verblyde des Hercules, [61] Den heren beide dancten hy des. 1985 Hy voer daerna, al wast hem pyne, Tot eenre stat, heit Salomyne. Al daer so vant hy Thelamoen: In Griecken en was gheen so coen Noch so gehulpich synen vrient. 1990 Noch dien so mennich prinsche dient. Sijn baetscap seit hy heme. Thelamon seit en:’ic mene ҇”Gereet te wrekene onsen lachter, ‘Dat men niet en moghe hierachter 1995 ‘Onse kynderen dat verwyten. ‘Hy voer of hy ons soude verbyten Doe wy in synen lande laghen! ‘Ondanck heb hy van onsen maghen, ‘Dies hem hierachter sal tien’ 2000 Hy versekert hem mittien Dat hy al synen wille dade. Hercules seits hem groet ghenade. Mittien voer hy weder thuys. Oeck bat hy dat Peleus 2005 Te samen dade syn lude. Hy sprac: ‘ic segghe u, west blyde, ‘Dat lant is seer rycke, sonder hoede, ‘Ende vol van groten goede. ‘Wy moghent wynnen ende breken 2010 ҅nde mit cleyne pyne ons wreken.’ Peleus sprac; ‘t salder moghen ‘Greven voeren ende hertoghen, ‘So menighen ridder ende sariant, ‘Wy sullen vaeren in dat lant 2015 ҅nde een jaer daerin bedraghen, ‘Sonder oerlof te vraghen.’ Hercules sprac: ҇gy segt wel, ҇Gy en moghet niet el [62] ‘Segghen noch gheen ander mare, 2020 ‘Des ic alsoe blyde ware.’ Tenen heer voer hy daernaer. Die ouder was dan hondert jaer. Synre baetscap en vergat hy niet Ende wie dat hem hulpe behiet. 2025 Vertelden hy hem altemael. Nestor sprac: ‘weettyt wael, ‘Ic wil die alte yerste syn ‘En wreken den laster myn. ‘Als ghy ghereet syt, sent my bade, 2030 ‘Ick come, gheloef ic u by Gade, ‘Ende brenghe mit my alsulcke gesellen ‘Die die van Troyen sullen quellen. ‘Ic en hoerde meere, syt seker des, ‘Ende langhen die my liever es.’ 2035 Nu is Hercules verblyt. Ic waen hy langher niet en bit Hy en sent uyt syn ghebot Dat men die scepe doen int flot. Selver bereyder hyder vyftien, 2040 Mit ridderen stout wel hondert ende tien. Ende tyerst dat die wynter ghinc uyt Ende boem groyen ende dat cruyt Dat van coude was bedwonghen, Eer die vogelkyn songhen, 2045 Marlen, lysteren ende weduwale, Lewricken, quackelen ende nachtegalen, Ende die doerne begonste te bloyen Ende die bemden scoen groyen, Ende die daghe waeren claer, 2050 Ghinghen die sceep daer. Die heren die Hercules ontboot Quamen alle cleyn ende groot. [63] Niet eer en wilde sy dane vaeren Eer sy alle versament waeren. 2055 Die seylen toghen sy op die maste Ende maeckten hem te seewert vaste. Sy en rusten dach noch nacht Eer sy mit al hare macht Totten lande quamen ghevaeren 2060 Daer sy om gheporret waeren. Sy ginghen vaste henen jaghen Tot sy tlant van Troyen saghen. Dien dach lieten sy vergaen. Doent avont was, voren sy saen 2065 Totter stat al te samen, Daer alle die scepe hevene namen. In den hoep hebben sy se ghedeylt, Ende die scepe ghewacht mit ghewelt, Ghewapent mit menighen dinghen 2070 Op aventuer oft hem misginghe Dat men die scepe houden mochte Ende daer ontvlien wie dats rochte. Tierst dat onder was die maen Begonst seer te donckeren aen. 2075 Die heren ginghen altehant Uytten schepe op dat sant. Sy hielden daer een parlement. Peleus sprac voer alt convent. Hy seid: ‘hoert, ghy baroen, 2080 ‘Die vroet syt, rycke ende coen. ‘Men vint gheen ridderen by tyde ‘Die u ghelycken in dat stryden. ‘Ghy hebt verwonnen menich lant ‘Ende menighen stoutte viant, 2085 ‘Wighe ghewonnen ende menighe stat: ‘Des hebdy prys ende eer gehadt. ‘Altyt haddyt tbeste gheval. [64] ‘Want ghy hebt verwonnen al. ‘Noch salt ons tbeste vergaen. 2090 ‘So vele hebben wy al nu ghedaen ‘Dat wy syn comen in dit lant, ‘Dat is allen mannen onbekant. ‘Nu doen wy alle na dat staet ҅’Ede nemen al sulcken raet, 2095 ‘Daer wy by van onsen saken ҅’Erlic eynde moghen maken, ҅’Ende wy hem tlant wynnen of: ‘Dus blyft ons deere ende tlof. ҄Drie saken wil ic u vertrecken, 2100 ҄’Daer wy te recht op moghen micken. ‘Deen is dat wy wreken die scande ‘Die sy daden onsen lande, ‘Toen sy ons volc henenjaegde ҅nde mit quade woerden versaegde. 2105 ‘Dander is dat wy niet en sparen ‘Onse vyande die ons vervaren. ‘Daeraen sullen wy prys verwerven, ‘Want als sy ons sien tlant verderven, ‘Sullen sy ons syn herde swaer: 2110 ‘Mer dies ben ic sonder vaer. ‘Ghy en sult se so nauwe bedriven ‘Dat sy die edelste sullen bliven. ‘Dat derde doen ic u bekennen: ‘Ist dat wy Troyen verwynnen, 2115 ‘Beid silver ende gout roet ‘Is daer ende scat soe groet, ‘Ende ander rycheit menighertiere ‘Dat wy wynnen sullen schiere ҅’Ede mit ons voeren mit eren 2120 ‘Als wy te lande wederkeren. ‘Wy makent tlant al rycke ginder. Beide ons wyve ende ons kinder. [65] ҁl Griecken sals te rycker wesen, Meer dan M jaer nae desen. 2125 ‘Nu merckt, het sal daghen saen. ‘Wy en moghen hier niet langher staen. ‘Die dach en sal niet langher sparen’ ‘Laet ons besetten onse scaren, ‘Wapenen wy ons twaren, 2130 “Also alst ons best tempt te waren. ‘Een dinc dat ons te doen staet, ҄’Wet beter weet, hy geft den raet.’ Hercules die gaf antwoerde: ‘Mit syn ghetrouwelicke woerde, 2135 ‘Die ons die coninck doet verstaen. “Wapenen wy ons: hets wel ghedaen. ‘Deen deel van ons blive ter poert, ‘Dander blyft op sceepsboert. ‘Ic ende die coninck Thelamon 2140 ‘Sullen gaen voer die baroen. ‘Ghy ander heren, volghet ons saen, ‘So moegdy ons in staden staen. ҅’Ellickerlyc mit synre scaren. ҅’Eer die dagheraet wort clare, 2145 ‘Sullen wy die muere herde na trecken ‘Ende ons in eenre stede decken. ‘Die gheen die hier te scepe sien ‘Sullen hem deylen in drien ‘Deen scaer sal leyden Castor, 2150 ‘Ende dander die oude Nestor, ҄’De derde sy in Pollux hant. ‘Voer die scepe op dat sant ‘Sullen sy ontbeiden tot sy comen. ‘Ic heb herde wel vernomen, 2155 ‘Tierst dat se die coninck hier weet. ‘Gy ende al dat hem besteet ‘Sullen ons herde seer ontmoeten: [66] ‘Hier sal men se met swerde grueten. ‘Sy sullen u sucken so uyttermaten, 2160 ‘Die stat wort onbehoet ghelaten. ‘Dus sal der veel te tyde ‘Comen ten bitterlicken stryde. ‘Nyemant van al den vroeden ‘En sal die stallen willen hoeden. 2165 ‘Al hier suldy op desen lande ‘Ontmoeten uwe vyande. ‘Wy sullens daerby syn ontslopen, ‘Ende alst volc al uyt is ghelopen, ‘Sullen wy springhen al uytter laghe: 2170 ‘Dus sullen die van der stat versaghe. ‘Wy en vynden nyemant diet ons verbieden, ‘Want daer en vynden wy gheen lude. ‘Als wy bericht hebben die poert, ‘Mit onsen luden weder ende voert 2175 ‘Sullen wy hem van achter volghen. ‘Dus wort daer menich man verbolgen. ‘Sullen sy dan al syn verloren, ‘Als men se sclaet achter ende voren. ‘Alle dusdanewys sullen wy der buten 2180 ‘Alle die van der stat scluyten. ‘Willen sy dan ter stat weder tyden. ‘Sy moeten doer ons heer lyden: ‘Sy en quamen noyt in geenre straten. ‘Daer sy so veel moste laten. 2185 ‘Doen wy se daer alle onneer. ‘Dit sweer ic voer u allen hier. ‘So wie dat kan, hy rade ons bat. ‘In mynen syn so dunckt my dat. ҄’Dat dit dat beste sy ter noot 2190 Daer en was cleyn noch groot, Ten dochte hem die beste raet. Oec hoe die dinc daernae vergaet. [67] In haer wapene liepen sy. Als sy den dach saghen by, 2195 Scaerden sy theer opten sande. Elck nam by hem die hy best kande. Mit sarpen swerden, mit sconen scilde, Wapenden sy hem als sy wilde. Sy sceiden hem, sy en lietens niet, 200 Also als hem Hercules behiet. Selve voer die prince voren Mit ii dusent ridderen vercoren. Ende Chatus soen Thelamon, Die stout was, die coen baroen, 2205 Volgden mit ii dusent naer, Wel ghewapent, weet voorwaer. Peleus bet achter reet Mit veel ridders stout ende wreet: Wel iiii dusent teghen die stat 2210 Voerde hy der in den pat. Die iii syn begayt ter cuere; Banieren ende coffertuere Hadden sy van menigher ghedaen. Eer hem gaf die dach te verstaen, 2215 Bedecten sy hem alle ter cuere. In die bougharde buten der muere, Want teghen den somer alst groyt Waeren sy gheblaet ende ghebloyt. Dus decte se die groene haghe, 2220 Dat se die lude niet en saghen: Niemant en wert hare gheware. Die dagheraet scoen ende clare Quam schier na hare wyse: Die sonne begonst te rysen, 2225 Ende die lude al te samen Saghen die Griecken ende quamen Weder in die stat mit vresen. [68] Want sy waende al van desen. Dat sy alle te harnass waeren. 2230 Dat doet se alle droeven ende misbaeren. Die lantlude waeren versaghet. Sy vloen of sy waeren ghejaghet. Beide in bossche oft in wrande, Om die vrese van haren vyande. 2235 In Troyen quam saen die maere: Daer bevede menich man van vare. |
Die heren klaagden bij hun verwanten Hoe dat ze voor Troje lagen En hoe de koning hen dreigde te slaan, Tenzij dat ze wegvoeren daar 1945 En men wou hen niet verdragen, Toen ze in die haven lagen. Menigeen wrong er om zijn handen Toen zij vertelden deze schande. [60] Die hen bood Lamedon. 1950 Dus werd kwaad menige baron. Maar voor zot hielden ze Lamedon Dat hij zou zijn zo koen Dat hij hen verbood dat wachten. Het deed menige Griek kwaad worden 1955 Die zworen menige maal tevoren Dat ze dat rijk zouden verstoren De strijd mag hij wel zeker wezen. Nauwelijks zal Troje ontgaan En zelf blijft hij daarom dood, 1960 Dat hij hen dat land verbood. Hercules, die wrede gast, Nam op hem de grootste last. Tot zijn vrienden, tot zijn verwanten, Voer hij jammerlijk klagen 1965 En maakte alle Grieken kwaad Op die van Troje, al was het ver. Bij zijn bidden, bij zijn woorden, Alzo als wij het beschreven hoorden, Geschiedde eerst groot verlies. 1970 Dares maakt ons zeker dit, Te Parsen voer hij gelijk, Daar hij Castor en Pollux vond. Broeders waren het en koningen beide. Ze hadden het land en burchten en steden. 1975 Ze zeiden: ‘Wij zullen, te waren, ‘Onze schande wreken varen, ‘Die ons die felle koning bood, ‘Om ons te beletten klein en groot. ‘Dat wist hij zeker wel tevoren, 1980 ‘Het heeft nog muur nog toren, ‘Of wij zullen ze in stukken breken ‘En onze schande met eren wreken!’ Zeer verblijde dat Hercules, [61] De heren beide bedankte hij dus. 1985 Hij voer daarna, al was het hem pijn, Tot een stad, heet Salomyne. Al daar zo vond hij Thelamon: In Griekenland was er geen zo koen Nog zo behulpzaam zijn vriend. 1990 Nog die zo menige prins dient. Zijn boodschap zei hij hem. Thelamon zei: ‘ik meen ‘Gereed te wreken ons uitlachen, ҄’Dat men ons niet mag hierna 1995 ‘Onze kinderen dat verwijten. ‘Hij voer of hij ons zou verbijten ‘Toen wij in zijn land lagen! ‘Ondank heeft hij van onze verwanten, ‘Dus het hem hierna zal blijken.’ 2000 Hij verzekert hem meteen Dat hij al zijn wil deed. Hercules zei hem grote genade. Meteen voer hij weer thuis. Ook bad hij dat Peleus 2005 Tezamen deed zijn lieden. Hij sprak: ‘ik zeg u, wees blijde, ‘Dat land is zeer rijk, zonder hoede, En vol van groot goed. ‘Wij mogen het winnen en breken 2010 ‘En met kleine pijn ons wreken.’ Peleus sprak: ‘Gij zal er mogen ‘Graven voeren en hertogen, ‘Zo menige ridder en bediende, ‘Wij zullen varen in dat land 2015 ‘En een jaar daarin onderhouden, ‘Zonder verlof te vragen.’ Hercules sprak: ‘gij zegt goed, ‘Gij mag het niet anders [62] ‘Zeggen nog geen ander bericht, 2020 ‘Dus ik alzo blijde was.’ Tot een heer voer hij daarnaar. Die ouder was dan honderd jaar. Zijn boodschap vergat hij niet En wie dat hem hulp toezei. 2025 Vertelden hij hem allemaal. Nestor sprak: ‘weet u wel, ‘Ik wil de al de eerste zijn En wreken de laster van mij. ’Al s ge gereed ben, zend me bode, 2030 ‘Ik kom, beloof ik u bij Goden, ‘En breng met mij al zulke gezellen ‘Die die van Troje zullen kwellen. ‘Ik hoorde meer, zij het zeker dit, ‘En langer die me liever is.’ 2035 Nu is Hercules verblijd. Ik waan dat hij langer niet bidt Hij zendt uit zijn gebod Dat men die schepen doet in de vloot. Zelf bereidde hij er vijftien, 2040 Met ridders dapper wel honderd en tien. En ten eerste dat de winter ging uit En bomen groeien en dat kruid Dat van de koude was bedwongen, Eer de vogeltjes zongen, 2045 Merels, lijsters en wielewaal, Leeuweriken, kwartels en nachtegalen, En de dorens begonnen te bloeien En de beemden schoon groeien, En de dagen waren helder, 2050 Gingen te scheep daar. Die heren die Hercules ontbood Kwamen alle klein en groot. [63] Niet eerder wilde ze vandaan varen Eer ze alle verzameld waren. 2055 De zeilen trokken ze op de mast En maakten hen te zeewaarts vast. Ze rusten dag noch nacht Eer ze met al hun macht Tot het land kwamen gevaren 2060 Daar ze om gegaan waren. Ze gingen vast heen jagen Tot ze het land van Troje zagen. Die dag lieten ze vergaan. Toen het avond was, voeren ze gelijk 2065 Tot de stad alle tezamen, Daar alle die schepen haven namen. In de hoop hebben ze die verdeeld, En de schepen bewaakt met geweld, Gewapend met menige dingen 2070 Op avontuur als het hen misging Dat men die schepen houden mochten En daar ontkomen wie dat het raakte. Ten eerste dat onder was de maan Begon het zeer te verdonkeren aan. 2075 Die heren gingen gelijk Uit de schepen op dat zand. Ze hielden daar een parlement (gesprek). Peleus sprak voor al het convent. Hij zei: ‘Hoort, gij baronnen, 2080 ‘Die dapper bent, rijk en koen, ‘Men vindt geen ridders in deze tijd ‘Die met u te vergelijken zijn in dat strijden. ‘Gij hebt overwonnen menig land ‘En menige dappere vijand, 2085 ‘Strijd gewonnen en menige stad: ‘Dus heb je prijs en eer gehad. ‘Altijd had gij het beste geluk. [64] ‘Want gij hebt overwonnen al. ‘Nog zal het ons ten beste vergaan. 2090 ‘Zo veel hebben wij nu al gedaan ҄D t we zijn gekomen in dit land, ‘Dat is alle mannen onbekend. ‘Nu doen we alle naar dat het staat ‘En nemen al zulke raad, 2095 ‘Daar we bij van onze zaken ‘Een fatsoenlijk einde mogen maken, ‘En wij hem het land winnen of: ‘Dus blijft ons de eer en de lof. ‘Drie zaken wil ik u vertellen, 2100 ‘Waar wij te recht op mogen mikken. ‘De een is dat wij wreken die schande ‘Die ze deden ons land, ‘Toen ze ons volk heen joegen ‘En met kwade woorden bang maakte. 2105 ‘De ander is dat we niet sparen ‘Onze vijand die ons bang maken. ‘Daaraan zullen wij prijs verwerven, ‘Want als ze ons zien het land verderven, ‘Zullen ze tegen ons zijn erg zwaar: 2110 ‘Maar dus ben ik zonder gevaar. ‘Gij zal ze zo nauw drijven ‘Dat ge de edelste zal blijven. ‘Dat derde doe ik u bekennen: ‘Is het dat we Troje overwinnen, 2115 ‘Beide zilver en goud rood ‘Is daar en schat zo groot, ‘En andere rijkheid menigerhande ‘Dat wij winnen zullen snel ‘En met ons voeren met eren 2120 ‘Als wij te land wederkeren. ‘Wij maken het land al rijk ginder. ‘Beide onze wijven en onze kinderen. [65] ‘Geheel Griekenland zal te rijker wezen, Meer dan 1000 jaar na deze. 2125 ‘Nu merk, het zal dagen gelijk. ‘Wij mogen hier niet langer staan. ‘De dag zal niet langer sparen’ “Laat ons bezetten onze scharen, ‘Wapenen wij ons te waren, 2130 ‘Alzo als het ons te verzoeken was. ‘Een ding dat ons te doen staat, ‘Die het beter weet, hij geeft de raad.’ Hercules die gaf antwoord: ‘Dit zijn vertrouwelijke woorden, 2135 ‘Die ons de koning doet verstaan. ‘Wapenen wij ons: het is goed gedaan. ‘Het ene deel van ons blijft ter poort, ‘De ander blijft op scheepsboord. ‘Ik en de koning Thelamon 2140 ‘Zullen gaan voor de baronnen. ‘Gij andere heren, volg ons gelijk, ‘Zo mag ge ons bijstaan. ҅lk met zijn scharen. ‘Eer de dageraad wordt klaar, 2145 ‘Zullen we naar die muur erg nabij trekken ҅’En ons in een plaats bedekken. ‘Diegene die hier te schepen zien ‘Zullen zich verdelen in drieën ‘De ene schaar zal leiden Castor, 2150 ‘En de andere die oude Nestor, ‘De derde is in Pollux hand. ‘Voor de schepen op dat zand ‘Zullen ze wachten tot ze komen. ‘Ik heb erg goed vernomen, 2155 ‘Ten eerste dat de koning het hier weet. ‘Wij en alles dat hem bestaat ‘Zullen ons erg zeer ontmoeten: [66] ‘Hier zal men ze met zwaarden begroeten. ‘Zij zullen u zoeken zo uitermate, 2160 ‘Die stad wordt zonder hoede gelaten. ‘Dus zal er van veel te tijd ‘Komen te bittere strijde. ‘Niemand van al de verstandige ‘Zal die stallen willen behoeden. 2165 ‘Al hier zal ge op dit land ‘Ontmoeten uw vijand. ‘Wij zullen ze daarbij zijn ontslopen, ‘En als het volk allen is uitgelopen, ‘Zullen wij springen al uit de hinderlaag: 2170 ‘Dus zullen die van de stad bang worden. ‘Wij vinden niemand die het ons verbieden, ‘Want daar vinden we geen lieden. ‘Als we bereikt hebben die poort, ‘Met onzen lieden heen en voort 2175 ‘Zullen we hen van achter vervolgen. ‘Dus wordt daar menig man verbolgen. ‘Zullen ze dan geheel zijn verloren, ‘Als men ze slaat achter en voren. ‘Op dusdanige wijze zullen wij daarbuiten 2180 ‘Allen die van de stad sluiten. ‘Willen ze dan ter stad weer rijden. ‘Zij moeten door ons leger gaan: ‘Ze kwamen nooit in die straten. ‘Waar zij zoveel moesten laten. 2185 ‘Doen we ze daar alle oneer. ‘Dit zweer ik voor u allen hier. ‘Zo wie dat kan, hij raadt ons beter. ‘In mijn zin zo dunkt me dat. ‘Dat dit het beste zij ter nood 2190 Daar was klein nog groot, Het dacht hen de beste raad. Ook hoe dat ding daarna vergaat. [67] In hun wapens liepen zij. Als ze de dag zagen nabij, 2195 Schaarden ze het leger op het zand. Elk nam bij hem die hij het beste kende. Met scherpe zwaarden, met schone schilden, Wapenden ze hen zich zoals ze wilden. Ze scheiden zich, ze lieten het niet, 200 Alzo als hen Hercules ei. Zelf voer die prins voren Met 2 duizend ridders uitverkoren. En Chatus zoon Thelamon, Die dapper was, die koene baron, 2205 Volgde met 2 duizend na, Goed gewapend, weet voorwaar. Peleus meer achter reed Met veel ridders dapper en wreed: Wel 4 duizend tegen die stad 2210 Voerde hij daar in het pad. Die 3 zijn gerangschikt ter keur; Banieren en bedekkingen Hadden ze van menige gedaante. Eer hen gaf die dag te verstaan, 2215 Bedekten ze zich alle ter keur. In de boomgaarden buiten de muren, Want tegen de zomer als het groeit Waren ze bebladerd en gebloeid. Dus bedekte hen die groene haag, 2220 Dat die lieden hen niet zagen: Niemand werd ze gewaar. De dageraad schoon en klaar Kwam snel naar haar wijze: Die zon begon te rijzen, 2225 En die lieden alle tezamen Zagen die Grieken en kwamen Weer in die stad met vrezen. [68] Want ze waande al van dezen. Dat ze alle te harnas waren. 2230 Dat doet ze alle bedroeven en misbaren. De landlieden waren bang. Ze vlogen of ze waren opgejaagd. Beide in bossen of in boomgaard, Om de vrees van hun vijanden. 2235 In Troje kwam gelijk het bericht: Daar beefde menig man van gevaar. |
Lamedon was herde gram Als hy die niemeer vernam, Dat die van Griecken waeren comen 2240 Te synen scade ende te synre onvromen. Hy wapende hem mitter vaert Ende reet ten viande wart. Nu wort daer menich sclach gesclegen, Speren te braken: des ridders plegen. 2245 Mit al den luden die hy brochte Ende hy ghewynnen mochte Reet hy daer dat heer lach. Ende talre yerst dat hy se sach. Stac hy die hem was beneven: 2250 Der en was so coen, hy en deed hem beven. Menich ridder wert daer verdorven. Deus, hoe veel lude daer storven! Halsberghe mosten daer breken, Stercke scilde waeren doersteken, 2255 Menich speer vloeg daer in stucken: Men en mach den scaed niet gemicken. Tierts dat sy ten swerde quamen, Grote sclaghe gaven sy ende namen. Ic waen, mit sulcken nyde te samen 2260 Noyt te voren ridderen en quamen. Nestor die oude heft se ontmoet [69] Alreyerst ende fellicke ghegroet. Den prys had hy al int beghyn: Dat was den synen groet ghewyn. 2265 Langhen tyt hielt hy dat velt Eer sy quamen mit ghewelt Pollux ende syn broeder Castor. Des had wel te doen Nestor Dat sy hem te hulpe quamen. 2270 Castor ende syn volck te samen Quamen ghetaghen mit ghevecht. Ghetaeghens sweert ende speren gerecht Daer ghinc men ketsen ende jaghen, Die helm cloncken van den sclaghe; 2275 Soe wel dadent die van binnen, Men en kant vertellen noch bekennen. Veel Griecken daden sy der cumen Ende menighen den sadel rumen. Haer volc vernamen sy alle wael 2280 Comen in die diepen sael, Wel ghewapent mit bloten swerde, Beid met orssen ende mit perde. Daer wert gherumt menich ghereyde. Sy dreven se achter op die heyde. 2285 En had Pollux mit synre scharen Een wyle ghemert van dare, Het waer den Griecken comen wers. Mer die anderen quamen al vers Ende lietent op die van bynnen lopen: 2290 Daer most menich man becopen. Vreselicke ende herde swaer Was die grote wych aldaer. Groet was tghecry ende ghehu: Die alre besten wyken nu. 2295 Men dienden hem van groten sclaghe Van achter die hem lieten jaghen. [70] Die plaetse ruemden sy by bedwanghe, Mer dat en gheduerde niet langhe. Maer nochtant die Troyene 2300 Haddent een langhe stucke te ghesiene. Meer dan hondert hebben sy verloren Stoutte ridderen ende uytvercoren. Die coninck Lamedoen Sach dit ende syn soen Vulcoen, 2305 Ende die daet van den Griecken Die daer maeckten menighen siecken. Sy saghen dat sy van der scaren Ridderen noch baroen en sparen. Merckt wat deed die coninck echt: 2310 Hy verscaerde syn heer recht Ende deylden syn heer in tween, Om dattet te meerre scheen. Nu wort daer menich wreet Eer die wych huden vergheet. 2315 Die coninck Nestor die was groot. Die stouste onder die ghenoot. Op een ors was hy gheseten, Dat beste een waer wy af weten, Een bont ors goet van Spaghien, 2320 Ten is gheen so goet in Almanien: Het spranc grote spronghe ende verre Dat deedt daerom, want het was erre Te scaden die van der stat. Lamedon riep ende bat 2325 Ende troesten seer syn heer. Selve deed hy grote weer. Noyt en was gheboren man Die beter wapen had an: Hy was sterck ende daertoe groot: 2330 Van enen purpur duer ende roet Was syn cleet ende coffertuere, [71] Ende ghewapent ghemaet al duere. Hy was die beste van der scaren. Nestor quam op hem ghevaren 2335 Ende heft Lamedon versien, Ende reet weder op hem mittien Allet dat syn ors ghelopen mochte: Ellic stac den anderen, dat men sien mochte Dat die scilde in stucken braken. 2340 Weet dat wel in waeren saken, Nestor waer doot in dat ontmoet, Dan syn halsberghe was so goet: Lamedons syn speer voer ontwe, Ende Nestor, al was hem wee, 2345 Stac hem weder doer den schilt Dien hy teghen den steke hilt. Ende wonden hem altehant In den arm ende in die hant; Daertoe stac hy hem van den orsse 2330 Dat hy viel neder in die porsse. Mer dat hem Vulcoen was beneven, Die coninck waer daer selver bleven. Niet herde langhe lach hy neder, Op syn ors so sat hy weder. 2355 Nestor heft hy ghesocht, Dien leend hy des hy der heft brocht. Dat waeren sclaghe groet ende swaer: Elck scloegh den anderen, dat is waer. Alsof elck den anderen waer fel. 2360 Beiden daden sy herde wel: Men en weet niet in welker wys Wie men gheven mach den prys. Een van Troyen, die Cedar hiet, Die noch en was ghebaert niet, 2365 –Dat jaer en was noch niet volgaen Van dat hy ridder was ghedaen, - [72] Erre was hy ende gram Als hy sach ende vernam, Dat syn heer lach op deerde: 2370 Op Nestor reet hy mitten perde, Op syn borst heft hy en ghesteken Dat syn speer moste breken. Tyser waer hem inghegaen, En had die halsberch ghedaen. 2375 Mer wat hy hem deed vallen Ter eerden neder voer hen allen: Daer dienden hy hem van groten sclaghe. Daert veel hogher lude saghen. Lamedon was dier yerst toe quam. 2380 Want hy was van toerne gram. Syn scarpe swert heft hy verdraghen Ende heft hem doer den helm gesclagen Soe vreselic dat hyt verdroech. Dat hy en ter eerden nederscloech. 2585 Ende hem daertoe dat rode bloet Onder syn voete scoet. Hy had hem daer gewroken wel, Mer die Griecken waeren hem daer te fel: Sy hebben hem also verladen 2390 Dat sy hem van hem sceiden daden. Mer eer sy scheyden, des gheloeft, Liet daer menich te pande thoeft. Die van Troyen hadden die eer, Scade daden sy den Griecken seer. 2395 Sy scloeghen hem af ses min dertich Stoutte ridderen ende gherechtich. Castor heft Cedar ghesien Die Nestor velde op die knyen. Hy sach hem menighen steke doen 2400 Ende saden menighen gryffoen. Onder alle die van der stede [73] En sach hy niemant diet bat dede. Op een ors van Spaghien snel Dat Castor ghewapent wel. 2405 Hy quam of hy had vermeert Op die van Troyen seer verert. Een Troyen, dien had hy leet, Was daer die teghen hem reet; Ic waen, hy hiet Saghura dan. 2410 Men vant ghene scoenre man Van lyve noch van ghelate; Hy ende Cedar waeren gemaghe. Nu naeckt van hem grote claghe. 2415 Castor ende hy joesteerden Op tvelt, daer hy hem verweerde. Deen ghinc op den anderen jaghen Wat die orsse conde ghedraghen. Dat scheen aen haer scade wael, 2420 Sy waeren ghestoert altemael. Seghura hy brac syn swert ende speer, Daer en was gheen langher weer. Ic waen, ten wert nye te braken, Castor hadde meer ghesproken. 2425 Castor quetsten hem uyttermaten, Daer en halp halsbairch noch plate. Hy en stacken hem al van der syden Doer den halsberch in cortten tyden. Cedar sach synen neve doot, 2430 Den rouwe had hy herde groot. Hy woud hem wreken of bliven doot. Castor gaf hy enen stoot Ende gheraeckten aver syde. Dat yser maeckten hem een gat wyde 2435 Int aenschyn, dat weet ic wael, Dat hy van den ors nederviel. [74] By den tome nam hyt echt Ende gaf enen synen sciltknecht, Dat hy ghewonnen had mit crachten. 2440 Castor was moede onsachte, Want hy te voet daer nu steet, Der men hem heft uyttermaten leet. Castor was wel nae ghevaen, Men sach hem te voet vechten staen. 2445 Pollux quam hem te hulpe varen, Diet hem waende hebben verlaren: Eer sal hy hem laten ontlyven, Eer hy en langher daer laet blyen. Van moede verhaest hy synen loep 2450 Ende ghinc houwen in den hoep. Hen volgden neven synre syden Hondert Griecken in den stryde. Daer wert dat orloghe stuere, Dat ontset wert menighe te suere. 2455 Van coninck Castor merckt na my Hoe goeden ridder dat hy sy: Aldaer hy stont in groter noot Scloegh hy menighen doot. Op die eerde menich lach 2460 Doot gesclaghen op dien dach. Castor is hem doch ontreden Seer ghewont in seven stede. Mit crachten hebben sy hem mitten orsse Doch ghebracht al uytter porsse. 2465 Pollux scade hem alsoe, Des conincks soen van Carago Scloegh hy doot. Nochtant die gone Was Lamedons suster soen. Schoen was hy ende wel gheraeckt, 2470 Jonc van jaeren en wel ghemaeckt: Eliachim was hy ghenant. [75] Men claegden seer in dat lant. Als hem die Troyen doot saghen, Moegdy weten dat sy hem claghen: 2475 Sy maeckte herde groot misbaer. Menich man die toech syn haer. Die coninck vant synen neve doot, Hy swoer, voer alle die ghenoot, Hy en saghe Troyen nummermeer 2480 Hy en soude wreken eer. Synen soen riep hy Vulcoen, Daertoe menich baroen. Hy seid: ғ’Slaet onse vyande ‘Ende suvert al onse lande. 2485 ҄’Dese glottoen willen ons versclaen. ’Laet se ons verweren saen. ‘Hier ligghen doot u maghe, u kinder, ‘Ende myn neve legt ginder. ‘Nu laet sien, wie wil dit wreken?’ 2490 Mitten woerde liet hyt spreken. Hy hiet blasen enen horen, Die men verre mochte hoeren. Die rochen dochten hem wederluden. Men ghinc die bloede achter crude. 2495 Sy reden haren vyande an: Daer vondens sy menighen fellen man. Lamedon reet selven voren Mit x dusent ridders vercoren. Sy lieten haer speeren synken, 2500 Daer sy den Griecken mede scinken Grote wonde ende diep. Ic waen daer menich lude riep. Daer mocht men stryt sien vreselic, Noyt man en sach dies ghelyc. 2505 Die Griecken en mochtent niet ghedraghen, Van den velde lieten sy hem jaghen: [76] Al totter see waeren sy ghedreghen. Dat costen menich man syn leven. Vercoevert waeren sy ten keer: 2510 Doe quam een bade gelopen seer Totten coninck mit groter pyne. -Dares hiet hy van Sabolyne, Hy was maegh des conincks wyf. Ghewont was hy doer sy lyf.- 2515 ‘Wat doetstu hier, ‘ sprac de garsoen, ‘Twi en keerstu die Gryffoen? ‘Du biist verraden ende doet, ‘u sal geschien nu scande groot. ‘siet wat hier nu volcs volght ane, 2520 ‘Meer dan vii dusent, ic wane; ‘Op ons hebben sy ghewonnen Troyen, ‘Wy en comen daer niet meer tonser vromen. ‘Sy hebben gheset daer opter vesten ‘Meer dan dusent van haren besten. 2525 ‘Mit verradenisse hebben sy se gewonnen, ‘Dat wy se nummer ghewinnen en connen. ‘Nu vaert henen mitter vaert ‘Ende treckt te haren ludewart. ‘hets beter dat men op hem ryt 2530 ‘Dan men derre stat ontbyt.’ |
Lamedon was erg gram Toen hij dat nieuws vernam, Dat die van Griekenland waren gekomen 2240 Tot zijn schade en tot zijn ongeluk. Hij wapende hem met een vaart En reed te vijand waart. Nu wordt daar menig slag geslagen, Speren te breken: wat ridders plegen. 2245 Met al de lieden die hij bracht En hij winnen mocht Reed hij daar dat leger lag. En ten allereerste dat hij ze zag. Stak hij die hem was benevens: 2250 Die was geen zo koen, hij deed hem beven. Menig ridder werd daar verdorven. Deus, hoe veel lieden daar stierven! Malinkolders moesten daar breken, Sterke schilden waren doorsteken, 2255 Menige speer vloog daar in stukken: Men mag de schade niet mikken. Ten eerste dat ze tot de zwaarden kwamen, Grote slagen gaven ze en namen. Ik waan, met zulke nijd tezamen 2260 Nooit tevoren ridders kwamen. Nestor die oude heeft ze ontmoet [69] Allereerst en fel gegroet. De prijs had hij al in het begin: Dat was voor de zijnen groot gewin. 2265 Lange tijd behield hij dat veld Eer ze kwamen met geweld Pollux en zijn broeder Castor. Dus had wel te doen Nestor Dat zij hem te hulp kwamen. 2270 Castor en zijn volk tezamen Kwamen opdagen met gevecht. Getrokken zwaard en speren gericht Daar ging men ketsen en jagen, Die helmen klonken van de slagen; 2275 Zo goed deden het die vanbinnen, Men kan het vertellen nog bekennen. Veel Grieken deden ze er komen En menige de zadel ruimen. Haar volk vernamen ze alle wel 2280 Komen in die diepe zaal, Goed gewapend met blote zwaarden, Beide met strijdrossen en met paarden. Daar werd geruimd menig zadel. Ze dreven ze achter op de heide. 2285 Had Pollux niet met zijn scharen Een tijd gewacht van daar, Het was de Grieken gekomen slecht. Maar de anderen kwamen al vers En lieten het op die van binnen lopen: 2290 Daar moest het menig man bekopen. Vreselijk en erg zwaar Was die grote strijd aldaar. Groot was het gekrijs en gehuil: De allerbesten wijken nu. 2295 Men bedienden hen van grote slagen Van achter die zich lieten jagen. [70] Die plaats ruimden ze bij dwang, Maar dat duurde niet lang. Maar nochtans die van Troje 2300 Hadden het een lang stuk gezien. Meer dan honderd hebben ze verloren Dappere ridders en uitverkoren. Die koning Lamedoen Zag dit en zijn zoon Vulcoen, 2305 En die daad van de Grieken Die daar maakten menige zieken. Ze zagen dat ze van de scharen Ridders nog baronnen sparen. Merk wat deed die koning echt: 2310 Hij schaarde zij leger recht En deelden zijn leger in tweeën, Zodat het te meer scheen. Nu wordt daar menigeen wreed Eer die strijd heden vergaat. 2315 Die koning Nestor die was groot. Die dapperste onder de bondgenoot. Op een strijdpaard was hij gezeten, Een van de beste waar wij van weten, Een bont strijdpaard goed van Spanje, 2320 Er is geen zo goed in Allemagne: Het sprong grote sprongen en ver Dat deed het daarom, want het was boos Te beschadigen die van de stad. Lamedon riep en bad 2325 En troostte zeer zijn leger. Zelf deed hij groot verweer. Nooit was geboren een man Die betere wapens had aan: Hij was sterk en daartoe groot: 2330 Van een purper duur en rood Was zijn kleed en bedekking, [71] En gewapend gemaakt al duur. Hij was de beste van de scharen. Nestor kwam op hem gevaren 2335 En heeft Lamedon gezien, En reed weer op hem meteen Alles dat zijn strijdpaard lopen mocht: Elk stak de andere, dat men zien mocht Dat die schilden in stukken braken. 2340 Weet dat wel in ware zaken, Nestor was dood in dat ontmoeten, Dan zijn maliënkolder was zo goed: Lamedon’s zijn speer voer in twee, En Nestor, al was het hem wee, 2345 Stak hem weer door de schild Die hij tegen de steken hield. En verwonde hem gelijk In de arm en in de hand; Daartoe stak hij hem van het strijdpaard 2330 Dat hij viel neer in de groep. Maar dat hem Vulcoen was benevens, Die koning was daar zelf gebleven. Niet erg lang lag hij neer, Op zijn strijdpaard zo zat hij weer. 2355 Nestor heeft hij gezocht, Die verleende hij zodat hij de heft brak. Dat waren slagen groot en zwaar: Elk sloeg de andere, dat is waar. Alsof elk op de andere was fel. 2360 Beiden deden ze het erg wel: Men weet niet in welke wijs Wie men geven mag de prijs. Een van Troje, die Cedar heet, Die noch was gebaard niet, 2365 –Dat jaar was noch niet voldaan Van dat hij ridder was gedaan, - [72] Kwaad was hij en gram Toen hij zag en vernam, Dat zijn heer lag op de aarde: 2370 Op Nestor reed hij met het paard, Op zijn borst heeft hij hem gestoken Dat zijn speer moest breken. Het ijzer was hem ingegaan, Had die maliënkolder niet gedaan. 2375 Maar wat hij hem deed vallen Ter aarde neer voor hen allen: Daar bedienden hij hem van grote slagen. Daar het veel hoge lieden zagen. Lamedon was die er het eerste toe kwam. 2380 Want hij was van toorn gram. Zijn scherpe zwaard heeft hij opgeheven En heeft hem door de helm geslagen Zo vreselijk dat hij het verdroeg. Dat hij hem ter aarde neersloeg. 2585 En hem daartoe dat rode bloed Onder zijn voeten schoot. Hij had zich daar gewroken wel, Maar die Grieken weren hem daar te fel: Zij hebben hem alzo verladen 2390 Dat ze hem van hen scheiden deden. Maar eer zij scheiden, dus geloof het, Liet daar menigeen te pand het hoofd. Die van Troje hadden die eer, Schaden deden ze de Grieken zeer. 2395 Ze sloegen hen af zes min dertig Dappere ridders en gerechtig. Castor heeft Cedar gezien Die Nestor velde op die knieën. Hij zag hem menige steken doen 2400 En verzadigen menige griffoen. Onder alle die van de stede [73] Zag hij niemand die het beter deed. Op een strijdpaard van Spanje snel Dat Castor gewapend wel. 2405 Hij kwam of hij had vermeerderd Op die van Troje zeer verergerd. Een van Troje, die had hij leed, Was daar die tegen hem reed; Ik waan, hij heet Saghura dan. 2410 Men vond geen schonere man Van lijf nog van gelaat; Hij en Cedar waren verwanten. Nu naakt van hem grote geklaag. 2415 Castor en hij kampten Op het veld, daar hij zich verweerde. De een ging op de andere jagen Wat de strijdrossen konden dragen. Dat scheen aan hun schade wel, 2420 Ze waren gestoord allemaal. Seghura hij brak zijn zwaard en speer, Daar was geen lang verweer. Ik waan, het wordt niet gebroken, Castor had meer gesproken. 2425 Castor kwetste hem uitermate, Daar hielp maliënkolder nog platen. Hij stak hem al terzijde Door de maliënkolder in korte tijden. Cedar zag zijn neef dood, 2430 De rouw had hij erg groot. Hij wou hem wreken of blijven dood. Castor gaf hij een stoot En raakten hem over de zijde. Dat ijzer maakte hem een gat wijde 2435 In het aanschijn, dat weet ik wel, Dat hij van het strijdpaard neerviel. [74] Bij de toom nam hij het echt En gaf het een van zijn schildknechten, Dat hij gewonnen had met krachten. 2440 Castor was gemoed hard, Want hij te voet daar nu staat, Daar men hem heeft uitermate leed. Castor was bijna gevangen, Men zag hem te voet vechten staan. 2445 Pollux kwam hem te hulp varen, Die hem waande hem te hebben verloren: Eerder zal hij zich laten ontlijven, Eer hij hem langer daar laat blijven. Van moed verhaastte hij zijn loop 2450 En ging houwen in de hoop. Hen volgden nevens zijn zijde Honderd Grieken in de strijd. Daar werd die oorlog stuur, Dat ontzet werd van menige te zuur. 2455 Van koning Castor merk naar mij Hoe goede ridder dat hij is: Aldaar hij stond in grote nood Sloeg hij menigeen dood. Op de aarde menigeen lag 2460 Dood geslagen op die dag. Castor is hem toch ontkomen Zeer gewond in zeven plaatsen. Met krachten hebben ze hem met het strijdpaard Toch gebracht al uit de groep. 2465 Pollux beschadigde hem alzo, De koningszoon van Carago Sloeg hij dood. Nochtans diegene Was Lamedon ‘s zusters zoon. Schoon was hij en goed geraakt, 2470 Jong van jaren en goed gemaakt: Eliachim was hij genaamd. [75] Men klaagde zeer in dat land. Toen die van Troje hem dood zagen, Mag ge weten dat ze zich beklaagden: 2475 Ze maakten er grote misbaar. Menige man die trok zijn haar. De koning vond zijn neef dood, Hij zwoer, voor alle de bondgenoten Hij zag Troje nimmermeer 2480 Hij zou het wreken eerst. Zijn zoon riep hij Vulcoen, Daartoe menige baron. Hij zei: ‘Slaat onze vijanden ‘En zuiver al onze landen. 2485 ‘Deze slempers willen ons verslaan. ‘Laat ze ons verweren gelijk. ‘Hier liggen dood uw verwanten, uw kinderen, ‘En mijn neef ligt ginder. ‘Nu laat zien, wie wil dit wreken?’ 2490 Met de woorden liet hij het spreken. Hij zei te blazen een horen, Die men ver mocht horen. Die rotsen dachten hen te weerluiden. Men ging het bloeden tegen met kruiden. 2495 Ze reden hun vijanden aan: Daar vonden ze menige felle man. Lamedon reed zelf voren Met 10 duizend ridders uitverkoren. Ze lieten hun speren zinken, 2500 Daar ze de Grieken mee schenken Grote wonden en diep. Ik waan daar menigeen luid riep. Daar mocht men strijd zien vreselijk, Nooit men zag dergelijke. 2505 Die Grieken mochten het niet verdragen, Van het veld lieten ze zich jagen: [76] Al tot de zee waren ze gedreven. Dat koste menige man zijn leven. Hersteld waren ze een keer: 2510 Toen kwam een bode aangelopen zeer Tot de koning met grote pijn. -Dares heet hij van Sabolyn, Hij was verwant van de koning zijn vrouw. Gewond was hij door zijn lijf.- 2515 ‘Wat doet u hier,’ ssprak de schildknaap, ‘Waarom keert u naar die griffoen?’ ’Je bent verraden en dood, ‘U zal geschieden nu schande groot. ‘Ziet wat hier nu volk volgt na, 2520 ‘Meer dan 7 duizend, ik waan; ‘Op ons hebben ze gewonnen Troje, ‘Wij komen daar niet meer tot onze baat. ‘We hebben gezet daar op de vesting ‘Meer dan duizend van hun besten. 2525 ’Met verraad hebben ze het gewonnen, ‘Zodat we ze nimmer overwinnen kunnen. ‘Nu vaart heen met een vaart ‘En trekt tot hen lieden waart. ‘Het is beter dat men op hen rijdt 2530 ‘Dan men die in de stad opwacht.’ |
Groet vaer ghinc aen Laaedoen Doe hy hoerde dat die Griffioen Ghewonnen had synen stat. Wat wonder wast al ran hem dat? 2535 Van rouwen ende van groten seer En wost wat doen die edel heer. Scheid hy van daer, dats syn verlies. Een basuen dat hy blies: Syn heer liet hy mit hem ryden. 2540 Nu en mach hy niet wech sonder stryden, [77] Want die Griecken na hem vaeren Die altoes niet en sparen. Sy worden hem te na gebuer, Dat wert den Troyen te suer. 2345 Die coninck vert op die ander scare, Die thertte moede is ende sware. Wast hem lief ofte leet, Die tranen ontliepen hem ghereet. Hy sach die scade die men hem doet: 2550 Hets wonder dat hy niet en verwoet. Hy sachter coninck om hem saen Comen, die hem wilden sclaen. Dus scadelicke ende dus ontsien Haddent ginder die Troyen: 2555 Nestor, Castor ende Pollux Daden hem veel onghelux. Als Hercules ende syn heere, Die wel waren in die were, Comen saghen Lamedon, 2560 Lieten sy sincken die panioen Ende leerden hem van haeren spele. On cortter wylden doden sy der vele. Deen waeren versche, dander moede. Berinckt hadden sy se sonder hoede, 2565 Van voeren bestonden sy se ende van achter. Sy daden hem scade ende laster: Daer was dat helpgheroep stranc Ende van swerden groet gheclanc. Op een ors sat Hercules, 2570 Nummermeer, syt seker des, En wort syns ghelycke vonden Men en mocht u nummermeer oerconden Hoe dat ors ghewonnen was; Mer ghy sout cume gheloven das 2575 Paghesus, dat goede pert, [78] -Daer Parisius by verloest wert, Als hy scloech Medus ter doot.- Want aen een beeste groot, Dat men heit een olyfant. 2580 Ic waen noyt man en sulcken vant. Seer vererret mit synen perde Reet Hercules mit synen swerde Ende doerbrickt die parse groet: Al dat hy vint sclaet hy doet. 2585 Sclaghe scloech hy, alst wel scheen, Enen ridder deylden hy in tween. So veel blefter by hem doot Dat danderen weken doer den noot. So vererret die deghen coene 2590 Dat hy ontmoette Lamedoen: Hy en deets hem geen verdrach, Mer hy gaf hem enen sclach Dat hem thoeft voer van den craghe. Die vrienden saghent ende maghe. 2595 Vulcoen sach synen vader doot. Enen sclach gaf hy soe groot Hercules mitten swerde, Dat hy nederviel op derde. Had hem syn volc wel byghestaen, 2600 Die coninck waer ghewraken saen. Mer Hercules die is becomen: Mit beiden handen heft hy ghenomen, Syn swert; hy en deeder toe noch mee Man ende pert scloech hy ontwe, 2605 Daer bleef doot die jonghelinc By synen vader den coninc. Alst volc versclaghen sach Vulcoen By synen vader Lamedoen. Namen sy die vlocht mit groter vaert 2610 Ghemenelic te Troyenwaert. [79] Daer quamen hem die Griecken teghen, Die der veel hebben verscleghen. Wat soud hieraf mer ghewach? Verwonnen wast al op dien dach. 2615 Dus wert dat volck al ghescint, Cume bleef der ander twint, Die coninck is ende syn kynt, Ende die battaelghe is gheent. Sy ghingen in die stede goet, 2620 Daer en was nyemant diet wederstoet. Menich kynt ende menighe vrouwe Dreven herde groten rouwe. In manieren syn sy ghevloen, Anders en willen sy wat doen. 2625 Processee ende menighe maghet, Die seer wenet ende claghet, Liepen ghinder achter straten, Seer versaghet uyttermaten: Op die arm droghen sy die kynder. 2630 Hantghesclach, misbaer was ghinder, Nie man en sach sulck seer, Men en mocht vertellen nummermeer. Alle hebben sy haer huse begheven, Daer die rycheit in is bleven. 2635 Die Griecken laghen daer een maent. Veel meer goets dan ymant waent Namen sy van den dueren ghewaden: Silver ende gout, sy en costen bestaden. Vingherlyn ende duere steen, 2640 Gulde vaten groet ende cleen: Menich ors ende menich pert, Menich bliaut duer ende weert, Vuerden sy wech, des gheloeft. ……….. 2645 Den toern hebben sy ghevelt. [80] Die mueren braken sy mit ghewelt. Gheheel en bleefter gheen sael, Die toernen braken sy altemael Ende wat so daerinne was ghemaeckt. 2650 Scone vrouwen ende wel gheraeckt Daden sy cracht ende scande. Die schoense vuerden sy te lande, Des conincks dochter Ysiona, -Scoenre en wert gheen daerna, 2655 Noch haefscher noch bat gheraeckt, - Die heft Thelamon aem hem gescaeckt. Hercules gaf hem die macht, Omdat van hem was gesacht, Dat hy was dyerste man 2660 Die in die stat voer, doe men se wan. Trionians seit dat hy se hielt katyve Ende hy se niet en nam te wyve; Mer ons doen andere boecke verstaen Dat hy haer spien croen saen, 2665 Ende hy se voer syne vrouwe hielt. Doen syt al hadden ghevelt Sceepten sy mit groter joyen Ende ruemden dat lant van Troyen. So langhe seilden sy te samen 2670 Dat sy int lant van Griecken quamen. Joye was daer van hare maghen Ellic van den anderen doe sy se saghen. Sy danckten haeren Got al Van den ghelucke ende van den gheval. 2675 Mit herde groter offerande. Men spracter af in vele lande. Grote gyften gaven sy ghinder. Warent vriende, warent kinder, Sy hadden van der rycker scat 2680 Van cleynode veel te bat. [81] Daerna waren sy langhe tyt In groter weelde, in groter jolyt. Van haren rove sekerlic Wert al tlant van Griecken ryc. 2685 Nu naket hier een werck bet voert, Nummermeer wert sulcken ghehoert. |
Groot gevaar ging aan Lamedoen Toen hij hoorde dat de griffioen Gewonnen had zijn stad. Wat wonder was het al raakte hem dat? 2535 Van rouw en van grote zeer En wist niet wat te doen die edele heer. Scheidt hij van daar, dat is zijn verlies. Een bazuin dat hij blies: Zijn leger liet hij met hem rijden. 2540 Nu mag hij niet weg zonder strijden, [77] Want die Grieken naar hem varen Die hem altijd niet sparen. Ze worden hem te dicht na buren, Dat werd Troje te zuur. 2345 De koning vaart op die ander schaar, Die het hart moe is en zwaar. Was het hem lief of leed, De tranen ontliepen hem gereed. Hij zag de schade die men hem doet: 2550 Het is een wonder dat hij niet verwoed. Hij zag de koningen om hem gelijk Komen, die hem wilden slaan. Dus beschadigd en aldus ontzien Had het ginder dat Troje: 2555 Nestor, Castor en Pollux Deden hen veel ongeluk. Als Hercules en zijn leger, Die goed waren in het verweer, Komen zagen Lamedon, 2560 Lieten ze zinken de banieren En leerden hem van hun spelen. In korte tijden doden ze er velen. De ene waren vers, de andere moede. Omringd hadden ze hen zonder hoede, 2565 Van voren bestonden ze hen en vanachter. Ze deden hen schade en laster: Daar was dat hulpgeroep sterk En van zwaarden groot geklank. Op een strijdpaard zat Hercules, 2570 Nimmermeer, zij het zeker dit, Wordt zijn gelijke gevonden Men mag u nimmermeer verkondigen Hoe dat strijdpaard gewonnen was; Maar gij zou het nauwelijks geloven dat 2575 Pegasus, dat goede paard, [78] -Daar Perseus bij verlost werd, Toen hij sloeg Medusa ter dood.- Want aan een beest groot, Dat men heet een olifant. 2580 Ik waan nooit men zulke vond. Zeer vergramd met zijn paard Reet Hercules met zijn zwaard En doorbreekt de groep groot: Al dat hij vindt slaat hij dood. 2585 Slagen sloeg hij, zoals het wel scheen, Een ridder deelde hij in twee. Zo veel bleef er bij hem dood Dat de anderen weken door de nood. Zo vergramd diegene koen 2590 Dat hij ontmoette Lamedoen: Hij deed hem geen verdrag, Maar hij gaf hem een slag Dat hem het hoofd voer van de kraag. Die vrienden zagen het en verwanten. 2595 Vulcoen zag zijn vader dood. Een slag gaf hij zo groot Hercules met het zwaard, Dat hij neerviel op de aarde. Had hem zijn volk niet bijgestaan, 2600 Die koning was gewroken gelijk. Maar Hercules die is bekomen: Met beiden handen heeft hij genomen, Zijn zwaard; hij deed er toen nog meer Man en paard sloeg hij in twee, 2605 Daar bleef dood die jongeling Bij zijn vader de koning. Toen het volk verslagen zag Vulcoen Bij zijn vader Lamedoen. Namen ze de vlucht met grote vaart 2610 Algemeen te Troje waart. [79] Daar kwamen hen de Grieken tegen, Die er veel hebben verslagen. Wat zou hiervan meer gezegd? Overwonnen was het al op die dag. 2615 Dus werd dat volk al geschonden, Nauwelijks bleef er van de anderen iets, De koning is en zijn kind, En die slag is geëindigd. Ze gingen in die stad goed, 2620 Daar was niemand die het weerstond. Menig kind en menige vrouw Dreven erg grote rouw. In manieren zijn ze gevlogen, Anders weten ze niet wat te doen. 2625 Priesters en menige maagd, Die zeer weenden en klaagden, Liepen ginder achter straten, Zeer bang uitermate: Op de arm droegen ze die kinderen. 2630 Handgeklap, misbaar was er ginder, Niet zag men zulk zeer, Men mocht het vertellen nimmermeer. Alle hebben ze hun huis opgeven, Daar de rijkheid in is gebleven. 2635 Die Grieken lagen daar een maand. Veel meer goeds dan iemand waant Namen ze van de duren gewaden: Zilver en goud, ze konden het niet besteden. Ringen en dure steen, 2640 Gouden vaten groot en klein: Menig strijdpaard en menig paard, Menige kostbare zijden stof duur en waard, Voerden ze weg, dat gelooft. ……… 2645 De toren hebben ze geveld. [80] De muren braken ze met geweld. Heel bleef er geen zaal, Die torens braken ze allemaal En wat zo daarin was gemaakt. 2650 Schone vrouwen en goed geraakt Deden ze verkrachten en schande. De schoonste voerden ze te lande, De koningsdochter Ysiona, -Schoner werd er geen daarna, 2655 Noch hoofser nog beter geraakt, - Die heeft Thelamon aan hem geroofd. Hercules gaf hem die macht, Omdat van hem was gezegd, Dat hij was de eerste man 2660 Die in die stad voer, toen men het won. Trionians zei dat hij haar hield ellendig En hij haar niet en nam tot wijf; Maar ons doen andere boeken verstaan Dat hij haar spoedig kroonde gelijk, 2665 En hij haar voor zijn vrouwe hield. Toen ze het al hadden geveld Scheepten ze met groter vreugde En ruimden dat land van Troje. Zo lang zeilden ze tezamen 2670 Dat ze in het land van Grieken kwamen. Vreugde was daar van hun verwanten Elk van de andere toen ze hen zagen. Ze dankten hun Goden al Van het geluk en van het geval. 2675 Met erg grote offerande. Men sprak ervan in vele landen. Grote giften gaven ze ginder. Waren het vrienden, waren het kinderen, Ze hadden van de rijke schat 2680 Van kleinoden veel te beter. [81] Daarna waren ze lange tijd In grote weelde, in grote vreugde. Van hun roof zekerlijk Werd al het land van Grieken rijk. 2685 Nu naakt hier een werk beter voort, Nimmermeer werd zulke gehoord. |
Paris schaakt Helena.
Al die waerheit heb ic gheseit, Hoe die Troyen die cyteit Die onghetelde scade nam 2690 Ende waeraf dat yerst quam Om een cleen dinc quamt algader, Mer het wert so lanc so quader: Nie en quam van clyender daet, Na mynen waen, so groten quaet, 2695 Want daer bleven om doot Die beste ridders die Got gheboot. Van cleenre dinc, dats u condt, Quam dorloghe, dat langhe stont. Vreselic ghenoech was dat beghyn. 2700 Deynde en was niet tonsien myn. Nu is die dinc begonnen al, Ic en weet wiet wreken sal, Mer dat byspeel seghet wel Dat waer is ende niet el: 2705 Sulcs waent wreken syn scande Ende sclaet hem selven uytten lande. Die die saken willen weten, Die waerheit waer quaet vergheten. Nu hoert wat wij hier ontbinden, 2710 Als wijt in den boecken vinden: Hoe die dinc wies ommer an, Wieder verloes ende wieder wan, Wieder bleef ende wie se verscloech, Wie hem wranc ende wie se verdroech, [82] 2715 Wie rycke was ende wie wys, Wie laster had ende wie prys, Wie dat beste conde gheraden, Wie oeck coenste was van daden, Dat ic vinden in den jeesten 2720 Sal ic segghen, can icket gheleesten. Ellic mach maken my een ghestille, Hier mach hy horen synen wille, Hoe dat Troyen wert verraden Ende wat hem die Griecken daden. 2725 Lamedon had enen soen, Die was ryck, vroem ende schoen, Ende was gheheiten Pryan. Veel kynder had die man. Hy was orloghen uytten lande 2730 Te eenre stat. Daer hem die vader sande. Ander buecke die ic las Segghen dat hy coninck van Frighen was, Een borch had hy beseten. Ende doe men hem deed weten 2735 Dat lant van Troyen ende die poert Was gheroeft ende al te scoert, Ende vader, suster ende broeder Waeren verslaghen ende syn moeder Sonder een, die vroetste die men cande, 2740 Die was ghevuert in vremde lande, Was hy droever ende meer vervaert Dan noyt enich man ghewaert: Hy weenden menighen heiten traen. Daer syn baroen by hem staen, 2745 Beclaghede hy syns vaders doghet Als ghy hier nu horen moghet: Ҍamedon, vader heer. ҍyn hert hebdy verdoeft seer. [83] ҄ie u doot scloech ende verriet. 2750 ғonder rouwe en sterve ickes niet. Ҏoyt en gheschiede sulck averdade! ‘Myn is die scande ende die scade. ‘Wat sal my nu meer conincscap? ‘O wy! Van Troyen ridderscap, 2755 ‘Dat ghy dus schier doot syt bleven! ‘Mit recht soud ic laten tleven. ‘Hets recht dat hy al heft ontdaen, ‘Wie sulcke scade heft ontfaen. ‘O wt! Ghy goede lude van Troyen, 2760 ҉’Ic scheit van u mit groter joyen: ‘Nu sy du jamerlic ontdaen, ҄’dot ghesclaghen ende ghevaen, ҅’Edel vrouwe, scone maghede, ‘Ic hoerde mer die my wanhaghede, 2765 ‘Van u man ende u amys wee ‘Versclaghen syn mit onpryse; ‘U vriende die wel conde leven, ‘U maghe ende u neven, ‘Die Griecken hebben se vermoert 2770 ‘Ende dat scoen lant te stoert. ‘‘Alt coninckrycke is ontdaen, ‘Myn suster is oeck ghevaen’ ;Te haeren laster, te hare scande, ‘Hebben sy se ghevuert in vremden lande! 2775 ‘Wy! Of ic doch storve van seer, ‘Ic en cant ghedoghen nummermeer. Ooe mach my thertte syn ghesacht, ’үf ic had al sulcke macht ‘Dat ic doch mochte wreken! 2780 ‘So mocht ic mynen wille spreken, ‘Of Got wille, eer ic storve. ‘Ic haep dat ic soe verworve ‘Dat sys alle noch rouwe dryven, [84] җant dit en mach aldus niet blyven. 2785 Syn heer ontboot hem seer verbolghen Ende seiden dat sy hem allen volghen. Mit synen lude mitter vaert Voer Priamus te landewart. Syn wyf voer mit hem int lant: 2790 Ecuba was sy ghenant. Sy was scoen, van hoghen ghesclachte. By hem had sy kynder achte, Vyf joncheren, joffrouwen drie, Scoenre en sach man nie. 2795 Hector hiet die ouste soen, Noyt was beter dan die ghen: En wort nummermeer vergheten. Dander was geheiten Parys, 2800 Die ducke had eer ende prys, Die derde heit Deiphobus, Ende die vierde Helenus: Een waersegher was hy goet Ende van prophecien goet. 2805 Troylus die vyfte hiet. Van schoenhede en brac hem niet, Van ridderscappe was hy oec goet, Als men hiernae horen moet. Des was hy bekent wyde: 2810 Den prys had hy van menighen stryde. Die ouste dochter, na dat ic can. Hiet Creusa: die had enen man Die was een schoen joghet; Sy mynde eer ende doghet. 2815 Een prophetisse was die andere Ende die was ghenant Cassandre. Die jonxte hiet Polixina, Mer in Troyen verre noch na [85] En vant men gheen so scoen joffrouwe, 2820 Dat seg ic u van mynre trouwen. Tien tyde so en had die heer By Ecuben kynder niet meer. Mer xxx kynder had nochtan, Seit dat boeck, die coninck Pryan, 2825 Buten syn ghetrueden wyve, Die ridderen waeren stout van lyve. |
Al die waarheid heb ik gezegd, Hoe dat Troje die stad Die ongetelde schade nam 2690 En waarvan dat het eerst kwam Om een klein ding kwam het allemaal, Maar het werd hoe langer hoe kwader: Nooit kwam van zo’n kleine daad, Naar mijn waan, zo’n groot kwaad, 2695 Want daar bleven om dood De beste ridders die God gebood. Van een klein ding, dat is u bekend, Kwam de oorlog, dat lang stond. Vreselijk genoeg was dat begin. 2700 Het einde was niet te ontzien minder. Nu is dat ding begonnen al, Ik weet niet wie het wreken zal, Maar dat voorbeeld zegt het wel Dat waar is en niet anders: 2705 Sommige wanen te wreken zijn schande En slaat zichzelf uit het land. Die deze zaken willen weten, De waarheid is slecht om te vergeten. Nu hoor wat wij hier uiteen zetten, 2710 Zoals wij het in de boeken vinden: Hoe dat ding groeide immer aan, Wie er verloor en wie er won, Wie er bleef en wie ze versloeg, Wie hem wrong en wie ze verdroeg, [82] 2715 Wie rijk was en wie wijs, Wie laster had en wie prijs, Wie dat beste kon raden, Wie ook koenste was van daden, Dat ik vind in de verhalen 2720 Zal ik zeggen, kan ik het volbrengen. Elk mag maken mij een stilte, Hier mag hij horen zijn wil, Hoe dat Troje werd verraden En wat hem die Grieken deden. 2725 Lamedon had een zoon, Die was rijk, dapper en schoon, En was geheten Priamus. Veel kinderen had die man. Hij was oorlogen uit het land 2730 Tot een plaats. Daar hem die vader zond. Andere boeken die ik las Zeggen dat hij koning van Phyrgië was, Een burcht had hij bezeten. En toen men hem deed weten 2735 Dat het land van Troje en die poort Was geroofd en geheel verscheurd, En vader, zuster en broeder Waren verslagen en zijn moeder Uitgezonderd een, die verstandigste die men kende, 2740 Die was gevoerd in vreemde landen, Was hij droeviger en meer bang Dan nooit enig man werd: Hij weenden menige hete traan. Daar zijn baronnen bij hem staan, 2745 Beklaagde hij zijn vaders deugd Als gij hier nu horen mag: ‘Lamedon, vader heer. ’Mijn hart heb ge bedroefd zeer. [83] ‘Die u dood sloeg en verraadde. 2750 ‘Zonder rouw sterf ik niet. ‘Nooit geschiedde zulke overdaad! ‘Hij is de schande en de schade. ‘Wat zal mij nu meer koningschap? ‘O wie! Van Troje’s ridderschap, 2755 ‘Dat gij dus snel dood bent gebleven! ‘Met recht zou ik laten het leven. ‘Het is recht dat hij alles heeft ontdaan, ‘Wie zulke schade heeft ontvangen. ‘O wie! Gij goede lieden van Troje, 2760 ‘Ik scheidde van u met grote vreugde: ‘Nu bent u jammerlijk bedorven, ‘Dood geslagen en gevangen, ‘Edele vrouwen, schone maagden, ‘Ik hoorde meer die me wanhoopten, 2765 ‘Van uw man en uw geliefden weer ‘Verslagen zijn met oneer; ‘Uw vrienden die goed konden leven, ‘Uw verwanten en uw neven, ҄’De Grieken hebben ze vermoord 2770 ҅n dat schone land verstoord. ‘Al het koninkrijk is bedorven, ‘Mijn zuster is ook gevangen’ ‘Tot haar laster, tot haar schande, ‘Hebben ze haar gevoerd in vreemde landen! 2775 ‘Aai! Als ik doch stierf van zeer, Ik kan het gedogen nimmermeer. En mag mij het harte zijn verzacht, ‘Of ik had al zulke macht ‘Dat ik het toch mocht wreken! 2780 ‘Zo mocht ik mijn wil spreken, ‘Als God het wil, eer ik stierf. ‘Ik hoop dat ik het zo verwierf ‘Dat zij alle nog rouw drijven, [84] ‘Want dit mag aldus niet blijven. 2785 Zijn leger ontbood hij zeer verbolgen En zei dat ze hem allen volgen. Met zijn lieden met een vaart Voer Priamus te lande waart. Zijn wijf voer met hem in het land: 2790 Ecuba was ze genaamd. Ze was schoon, van hoog geslacht. Bij hem had ze kinderen acht, Vijf jonkheren, juffrouwen drie, Schoner zag men niet. 2795 Hector heet die oudste zoon, Nooit was een beter dan diegene: En wordt nimmermeer vergeten. De ander was geheten Paris, 2800 Die vaak had eer en prijs, Die derde heet Deiphobus, En de vierde Helenus: Een waarzegger was hij goed En van profetieën goed. 2805 Troylus die vijfde heet. Van schoonheden ontbrak hem niets, Van ridderschap was hij ook goed, Zoals men hierna horen moet. Dus was hij bekend wijd: 2810 De prijs had hij van menige strijd. Die oudste dochter, naar dat ik kan. Heet Creusa: die had een man Die was een schone jongen; Ze beminde eer en deugd. 2815 Een profetes was die andere En die was genaamd Cassandra. Die jongste heet Polixina, Maar in Troje ver nog nabij [85] Vond men geen zo’n schone juffrouw, 2820 Dat zeg ik u in mijn trouw. Te die tijd zo en had die heer Bij Ecuba kinderen niet meer. Maar 30 kinderen had nochtans, Zegt dat boek, die koning Priamus, 2825 Buiten zijn getrouwde wijf, Die ridders waren dapper van lijf. |
Mit alden volc dat hy brochte Quam hy te Troyen, so hy yerst mochte Die stat vant hy al te scoert 2830 Ende die lude al vermoert. Alle die mueren waeren ghevelt. Gheroeft, te braken mit ghewelt. Hy en vatter niet een huys gheheel Noch van menighen monster een deel. 2835 Sy weenden yerst der daghe drie, Dat sy der bynnen en aten nie. Om die sielen van haeren maghen, Die sy daer versclaghen saghen, Daer offerden sy voer offerande 2840 Den Gade van haren lande. Niet langhe daerna en ghescieden Dat Prian raet nam an synen luden Weder te maken die stat Veel meere ende bat, 2845 Stercker ende bet verwaert Dat sy van niemant en syn vervaert, Syt van vremden, syt van ghebuer, Die hem willen syn te stuer, Ende sy die Griecken niet en ontsien. 2850 Daerna wilt hy om wrake spien, Te wrekene al syn verdriet. Ic waen hy langher en spaert niet. [86] Mit synnen sy sochten. Talre yerst dat sy mochte 2855 Toghen sy te samen veel steen Ende maeckte haer stat ghemeen. Clercken vinden dat in boecken, Een deel moghen sys sien dies roecken, Dat noyt en was stat in eertrycke 2860 Van scoenhede haers ghelycke, Van groeten, noch van sconen seden, Van volheden noch van ryckheden. Die straten waeren ghepaveert, Verwulft daerbaven, dat water keert. 2865 Te braken was sy in vremder wyse, Mer hondert vout maeckten sy se. Prian leider an syn ghedochte Hoe men se best maken mochte. Mit stercker mueren deed hy se vesten, 2870 Mit sconen marberen van den besten. Die mueren en hadden gheen ghenoten, Sy waeren hoghe een baechscote. Daer stonden scoen toerne al om, Wel xxx dusent teenre som. 2875 Dese waeren marbryn fyn ende goet, Gheverwet ghelu, blaeuw ende roet. Herde effene ghehouwen mede Was die muer van der stede. Daer waren bynnen veel borghe, 2880 Ghevest teghen al der lude sorghen, Ophoghen rochen wel gheset, Ghemuert ende begraven bet, Die waeren herde duer van haven. Daer woende in coninghen ende graven, 2885 Wel dusent waster, die mynste en ontsagen. Van Vranckryc al sconincks maghe. Al dat volck ghemenelicke [87] Van allen ghenen coninckrycke Dat quam wonen in die stat: 2890 Des was sy te prysen bat. Drie dachvaert, veel meer dan myn, Was sy groet in haer beghyn. Mer noyt en was so menighen sael In een stat, dat weet ic wael, 2895 Menich pallaes, wit als snee, Scoenre en siedy nummermeer. Daer en was selfs niet een bordeel Daer steen aen was ofte quareel, Anders dan van marbersteen. 2900 Niemant en maeckte syn voet onreen, Want verwulft waren die straten Mit glase claer uyttermaten, Ende was al ghevapeert Baven met goude gheboerdeert. 2905 Ilion was an die syde gheset, Noyt en wert huys ghemaeckt bet. Te synen behoef maeckten Pryan. Voerwaer mach wel seggen ellic man Dat noyt man en was ghebaren 2910 Die beter maeckten synt ofte voren. Int hoechste van Troyen stoet. Diet maeckten was meister goet. Op een roche van cantten vier Wast gheset in dier manier, 2915 Als by compas ghemaeckt ront. So cleen en wast oec niet daert stont Ende vyf hondert vadem wyt. Des wil ic dat ghy seker syt. Die baven was op Ilioen 2920 Sach Troyen ende al dat regioen. Het scheen so hoghe, diet merckende was. Dat hem die waerheit docht das [88] Dattet ghinc baven die swercken. Noyt en maeckte myns sulcken wercke, 2925 Daer men myn aen scaden mochte. Al wert dat alle die werlt sochte. Van marbar wit saporyn, Ghelu, blaeu, roet ende purpuryn, Waeren ghemaeckt van haren manieren 2930 Die quarelen van der masieren. Ghescakeert wast na mynen waen Van herde menigher ghedaen. Daerin ghewracht veel jeesten Rancken, bloemen ende beesten. 2935 Daer en was baghe groot noch smal Anders dan van marberen al. Die vinsteren waeren altemael Mit goude beset ende mit cristael. Daer en was pylaerne noch capiteel 2940 Sy en hadden hystorien een deel Van dueren werck wel ghemaeckt Ende wel ghehouwen ende wel gheraeckt. Dat pavement was herde rycke Ende die voet des ghelycke. 2945 X woninghe groot ende wyde Wel ghemaeckt uyt allen stryde, Want men deen baven den anderen: Daer wast lustlicke in wandelen. Die stryt die willeneer gheviel 2950 Was daerin ghehouwen wel. Menich gulden beelt duere Stont daer ghewracht in die masiere. Ende als Ylion was ghemaeckt Wast edel ende wel gheraeckt. 2955 Het stond in die verweende stat Ende dreygden al dat by hem sat. Dats recht, want die hem scaden woude [89] En weet hoe hys beghynnen soude. Alt coninckrycke tlant omtrente, 2960 Van henen tot in Oriente En scaden hem niet, al laghen sy der om; Hets al te sterck, dat is die som. Pryan maeckte meed een huys Van marberen ende wit van ebenus; 2965 Ryckelic was die massier Ende dat decsel noch so duer; In die want stont menicheen Van groten prysen duer steen. Het was wel ghevysiert 2970 Ende ryckelic ghepaveert: In die werlt en was niet ghesien Pavement ghelycken dien Hoe ment wracht, my wondert das, Daer wonder op ghescreven was. 2975 Ghemaeckt was daer oec, wildyt weten, Waer die coninck soud ethen, Daerby oec die messnide Eten souden ende hoghe lude Die den coninck plaghen te sien. 2980 Van der syden by engien Ghemaeckt een ryckelic outaer, Noyt en was gheen so duer, dats waer. Als ons bescryft Dares Was hy ghemaeckt van vremde ware. 2985 Dit boeck en machter niet af segghen Tgoet dat men daeraen deed legghen. Een ghebeelde, als men ons telt, Van enen got, daer hy hem aen helt, -Hiet Jupiter-, dat deed maken 2990 Priamus van duere saken, Van goude uyttermaten fyn, Dat alrebest dat mochte syn. [90] Daeraen was sekerheide Ende al haer ghelove mede 2995 Dat sy bevreet souden syn te bet Ende al haer vyande ontsiet, Ende altoes wesen sonder verdriet: Mer daventuer en wils so niet. Werder hebben scoen kemenaden, 3000 Pryeel, vinsteren die wyde ontdaen Waren, daerinne menich fonteyne: Daerby liep een ryvier cleyne. Als ghemaeckt waeren die mueren Al om die goede stat ter cuere, 3005 Haers ghelycke, na dat men vint, En waer eer nye noch synt. Poertten en waeren daer mer sesse, Als Dares scryft in synre lesse. Die een poert die daer was 3010 Hiet men Altenoridas Ende die ander, seghet Dares, Was gheheiten Dardanites. Die derde hiet oec Ylia Ende die vierde hiet Ceca. 3015 Tyberie was die vyfte ghenant. Dat scryft Dares, daer icket vant. Die seste was ghenant Troyane, Ic segghe u waer, na dat ic wane. Sterck waeren sy, dat moegdy horen: 3020 Op ellike stont een stercken toren. Ten is gheen so goet, bewyst der avele Daer hoerde toe conincktavele. Die mynts volc had in syn hoede, Hy had dusent ridderen goede: 3025 Ende die myntst had ghewelts Had xx dusent merck gelts. Wat helpt dat ic dus veel verlegghe. [91] Het is sotheit dat ic segghe. Ic en can ghedichten niet geheel 3030 Van Troyen dat tiende deel, Van wonder dat men deed wercken, Van mueren, van huysen ende van kercken: Het waer te horen moeyenisse Ende my te vertellen groet swaernisse. 3035 Dusdane in al eertrycke En was nie stat haers ghelycke. Als Ylion volmaeckt was Ende Troyen al, syt seker das, Doe waeren sy vroe ende danckten seer 3040 Jupiter haren heer. Sy vysierden ende maeckten speel Menigherhande ende veel, Daer hem die lude meed verfroyen, Ende was ghevysiert binnen Troyen. 3045 Scaec, wortafel ende terlinghe, Vant men daer yerst ende veel dinghe Daer men meed cort den tyt Aver alle die werlt wyt. |
Met al het volk dat hij bracht Kwam hij te Troje, zo gauw hij kon Die stad vond hij geheel verscheurd 2830 En die lieden alle vermoord. Al de muren waren geveld. Geroofd, gebroken met geweld. Hij vond er niet een huis heel Nog van menige heiligdom een deel. 2835 Ze weenden eerst de dagen drie, Dat ze erbinnen aten niet. Om die zielen van hun verwanten, Die ze daar verslagen zagen, Daar offerden ze voor offerande 2840 De Goden van hun land. Niet lang daarna geschiedde Dat Priamus raad nam aan zijn lieden Weer te maken die stad Veel groter en beter, 2845 Sterker en beter bewaard Dat ze van niemand bang hoefde te zijn, Zij het van vreemden, zij het van buren, Die tegen hen willen zijn te stuur, En ze de Grieken niet ontzien. 2850 Daarna wil hij om wraak spieden, Te wreken al zijn verdriet. Ik waan hij langer spaart niet. [86] Met zinnen ze zochten. Het allereerste dat ze mochten 2855 Trokken ze tezamen veel steen En maakten hun stad algemeen. Klerken vinden dat in boeken, Een deel mogen zij het zien die dat interesseert, Dat nooit was er een stad in aardrijk 2860 Van schoonheden haar gelijk, Van grootte, nog van schonen zeden, Van volheden nog van rijkheden. Die straten weren geplaveid, Overwelft daarboven, dat water keert. 2865 Gebroken was ze in vreemde wijze, Maar honderdvoudig maakte zij ze. Priamus legde er aan zijn gedachte Hoe men ze het beste maken mocht. Met sterke muren deed hij ze vestigen, 2870 Met schone marmeren van de besten. Die muren hadden geen gelijke, Ze waren hoog een boogschot. Daar stonden schone torens al om, Wel 30 duizend te ene som. 2875 Deze waren marmer fijn en goed, Geverfd geel, blauw en rood. Erg effen gehouwen mede Was die muur van de stede. Daar waren binnen veel burchten, 2880 Gevestigd tegen al de lieden zorgen, Op hoge rotsen goed gezet, Ommuurd en begraven beter, Die waren erg duur van have. Daar woonde in koningen en graven, 2885 Wel duizend waren er, die het minste ontzagen. Van Frankrijk alle konings verwanten. Al dat volk gewoonlijk [87] Van alle dat koninkrijk Dat kwam wonen in die stad: 2890 Dus was het te prijzen beter. Drie dagreizen, veel meer dan minder, Was ze groot in haar begin. Maar nooit was er zo menige zaal In een stad, dat weet ik wel, 2895 Menig paleis, wit als sneeuw, Schoner zie je nimmermeer. Daar was zelfs geen bordeel Daar steen aan was of vierkant, (tichelsteen) Anders dan van marmersteen. 2900 Niemand maakte zijn voet onrein, Want overwelft waren die straten Met glas helder uitermate, En was al doorlucht Boven met goud geborduurd. 2905 Ilion was aan de zijde gezet, Nooit werd een huis gemaakt beter. Tot zijn behoefte maakte Priamus. Voorwaar mag wel zeggen elke man Dat er nooit een man was geboren 2910 Die het beter maakte sinds of tevoren. In het hoogste van Troje stond. Die het maakte was een meester goed. Op een rots van kanten vier Was het gezet in die manier, 2915 Als bij een kompas gemaakt rond. Zo klein was het ook niet daar het stond En vijfhonderd vadem wijd. Dus wil ik dat gij zeker zijt. Die boven was op Ilion 2920 Zag Troje en al de regionen. Het scheen zo hoog, die het opmerkend was. Dat hem de waarheid dacht dat [88] Dat het ging boven die zwerken Nooit maakte volgen mij zulke werken, 2925 Daar men minder aan beschadigen mocht. Al was het dat het hele wereld het zocht. Van marmer wit saffier, Geel, blauw, rood en purper, Waren gemaakt van hun manieren 2930 Die vierkanten van de muren. Geschakeerd was het naar mijn waan Van erg menige gedaante. Daarin gewrocht veel verhalen Ranken, bloemen en beesten. 2935 Daar waren bogen groot nog smal Anders dan van marmer al. Die vensters waren allemaal Met goud bezet en met kristal. Daar was pilaar nog kapiteel 2940 Ze hadden histories een deel Van duur werk goed gemaakt En goed gehouwen en goed geraakt. Dat plaveisel was erg rijk En de voet desgelijks. 2945 10 woningen groot en wijd Goed gemaakt uit alle strijd, Want men de ene boven de andere: Daar was het lustig in wandelen. De strijd die weleer geviel 2950 Was daarin gehouwen wel. Menige gouden beeld duur Stond daar gewrocht in die muur. En toen Ylion was gemaakt Was het edel en goed geraakt. 2955 Het stond in die trotse stad En bedreigde alles dat bij hem zat. Dat is recht, want die hem beschadigen wou [89] Weet niet hoe hij het beginnen zou. Al het koninkrijk land omtrent, 2960 Van daarheen tot in Oriënt Beschadigen het niet, al lagen ze er om; Het is al te sterk, dat is die som. Priamus maakte mede een huis Van marmer en wit van ebbenhout; 2965 Rijkelijk was die muur En die bedekking nog zo duur; In de wand stond menigeen Van grote prijzen dure steen. Het was goed versierd 2970 En rijkelijk geplaveid: In de wereld was niet gezien Plaveisel gelijk die Hoe men het wrocht, mij verwondert dat, Daar wonderen op geschreven waren. 2975 Gemaakt was daar ook, wil gij het weten, Waar die koning zou eten, Daarbij ook die hofhouding Eten zouden en hoge lieden Die de koning plegen te zien. 2980 Van de zijde bij vernuft Gemaakt een rijkelijk altaar, Nooit was er geen zo duur, dat is waar. Als ons beschrijft Dares Was het gemaakt van vreemde waar. 2985 Dit boek mag er niets van zeggen Het goed dat men daaraan deed leggen. Een beeld, zoals men ons vertelt, Van een god, daar hij hem aan hield, -Heet Jupiter-, dat deed maken 2990 Priamus van dure zaken, Van goud uitermate fijn, Dat het de allerbeste mocht zijn. [90] Daaraan was zekerheid En al hun geloof mede 2995 Dat ze bevrijd zouden zijn te beter En al hun vijanden ontziet, En altijd wezen zonder verdriet: Maar het avontuur wil het zo niet. Verder hebben schone kamers, 3000 Prieel, vensters die wijd opengegaan Waren, daarin menige fontein: Daarbij liep een rivier klein. Toen gemaakt waren die muren Al om die goede stad ter keur, 3005 Haar gelijke, naar dat men vindt, Was er eerder niet nog sinds. Poorten waren daar maar zes, Als Dares schrijft in zijn les. De ene poort die daar was 3010 Heet men Altenoridas En die ander, zegt Dares, Was geheten Dardanites. De derde heet ook Ylia En de vierde heet Ceca. 3015 Tyberie was de vijfde genaamd. Dat schrijft Dares, daar ik het vond. De zesde was genaamd Troyane, Ik zeg u waar, naar dat ik waan. Sterk waren ze, dat mag ge horen: 3020 Op elke stond een sterke toren. Er is geen zo goed, bewijst het verhaal Daar hoorde toe hoofdman. Die het minste volk had in zijn hoede, Hij had duizend ridders goede: 3025 En die het minste had geweld Had 20 duizend mark geld. Wat helpt het dat ik dus veel uitstel. [91] Het is zotheid dat ik zeg. Ik kan het dichten niet geheel 3030 Van Troje dat tiende deel, Van wonderen dat men deed werken, Van muren, van huizen en van kerken: Het was te horen vermoeienis En me te vertellen groot bezwaar. 3035 Dusdanige in alle aardrijk Was er geen stad haar gelijke. Toen Ylion volmaakt was En Troje al, zij het zeker dat, Toen waren ze vrolijk en bedankte zeer 3040 Jupiter hun heer. Ze versierden en maakten speel Menigerhande en veel, Daar zich die lieden meer verheugen, En was versierd binnen Troje. 3045 Schaken, werptafelbord of dobbelen en teerling, Vond men daar eerst en veel dingen Daar men mee kortte de tijd Over al die wereld wijd. |
Tierst dat Priamus heft vernomen 3050 Dat twerck te hoefde is come Ende wel ghevest, die mercket dat Hoe wael ghemaket was alle die stat, Ten was gheen wonder, verlangde hem dies Een deen te wrekene syn verlies. 3055 Hy en can vergheten niet der scade Die hem die vyande daden Aen synen broeder, aen synen vader. Die sy hem scloeghen beid gader. Hy ontboot een parlement; 3060 Die beste quamen alomtrent. Daer waeren alle syn kynder, [92] Sonder een die en was niet ghinder: Hector had hy wech ghesant Veer en wech in een vremd lant. 3065 Te sprekene hoghe baroen Ende hoghe baetscap te doen. Mitten anderen te samen, Die vroetste die ghinder quamen. Hielt die coninck Prian raet. 3070 Hoert hoe hy te spreken bestaet: ‘Ghy heren, ‘ sprac hy, ‘hoert na my. ‘Ghy die my syt van hertte vry, ‘Wel weetty die grote scande ‘Ende die laster van mynen lande, 3075 ‘Die Griecken hier mit crachten ‘Ghedaen hebben onse ghesclachte. ‘Mynen vader scloghen sy: die smertte ‘Den coemt nummermeer uyt myn hertte. Nochtan doen sy meer onneren: 3080 ‘Mach ic den laster niet ghekeren ‘Van mynre suster, Ԥats my te swaer, - ‘Die een wassael heft mit hem daer: ‘Hy en wilter oec niet trouwen, ‘Dat mach my te recht rouwen. 3085 ‘Ghy heren, oec ontfermt u des ҄’Dat sconincks dochter eyghen es. ‘Sy hebben ons laster groot ghedaen. ‘Wat helpt? Het is so vergaen. ‘Ons en mach eer goet ghescien, 3090 ‘Mer Got ons laet dat ghesien ‘Dat wy scade moghen den lude ‘Die ons dat verlies berieden. ‘Wy hebben een grote poert, ‘Groot is die macht die ons toehoert. 3095 ‘Hets meer dan tyt dat wy orloghen. ‘Ic en souts niet ghesterven moghen [93] ‘Soe ic myne suster ghewynne, ‘Is hier ymant so vroet van synne, ‘Die weten mach wie men se my gave. 3100 ‘Iv en liet se daerom gheen have. ‘Wil ickt ontbiden Thelamoen? ҅’Ede oft hyt my ontseit te doen, ‘Sy u allen ende mynen kynderen ‘Sal icks u doen onderwinden. 3105 Raet daertoe, waert best doghe ‘Dat men houd vreed of orloghe.’ Syn kynder ende dat hem bestaet Seiden: ‘Dit is die beste raet; ‘Men en mocht ghenen beteren vinden.’ 3110 Priamus deede seynden Om enen synen hoghen baroen, Die vroet was aen sulck te doen, -Athenor leest men dat hy hiet.- Der en was so vroet in Troyen niet. 3115 Hy const pleit ende menich dinc. Dus sprac aen hem die coninck: ‘Ghy moet, ҍ sprac hy, ҉n Griecken vaeren, ‘Om mynre suster, om mynre caren. ‘Wie mocht ic daer seynden nu, 3120 ‘Her Athenor? Sonder u, ҅n mach niemant bet seynden. ’Peynst hoe ghyt moegt voleynden. ‘Segt den heren die hier waeren ‘Dat sy se mit u laten vaeren. 3125 ‘Ik en claghe daerna nummermeer ‘Van mynen jamerlicken seer, ‘Toe sy my afscloeghen vader ende moeder, ‘Al myn ghesclachte ende myn broeder. ‘Gheven sy my Esioen, en bidt niet meer 3130 ‘Voer mynen laster van mynen seer. ‘Nu peynst hoe ghyt best sult beghynnen [94] ‘Wat ghy myn suster mocht wynnen. ‘Ist dat men se u wil gheven, ‘Ic waen myn rouwe al is bleven.’ 3135 Athenor sprac:, “heer, nu siet; Ghebiedyt, ten blyft niet, ‘Ic en wil u baetscap doen twaeren. ‘Dertoe sal ic onlanghe sparen. Dus nam eynde dat parlement. 3140 Ende eer men den dach bekent Was hem een goet scip ghereet. Athenor saen daerin gheet. Hy seilden henen, sonder merren. Mit goede wynde by der sterre. 3145 Hy seilden henen alle die weke Sonder storm ghemackelicke. Te Manassen quam hy te lande: Dat lant stont in Peleus hande, Beide lant ende stat te samen. 3150 Athenor ende die mit hem quamen Herberghede mit Peleus. Drie daghe waeren sy in syn huys. So dat sy waenden alle mittien Dat sy quamen daer om spien. 3155 Athenor en sprac niet een woert, Noch hy en vraegde weder noch voert. Dies hadden sy wonder, wat hy dochte Ende wat hy daer suecken mochte. Peleus die wiste wel 3160 Dat hem die Troyen waeren fel. Hy vraegde wat hy int lant dede Hy ende syn ghesellen mede. Athenor sprac, ‘hets wel ghedaen ‘Dat ghyt hoert; wildyt verstaen, 3165 ‘Priamus ontbiet u ‘Ende daertoe allen dien Griecken nu, [95] ‘Dat ghy ghedaen hebt synen lande ‘Groet scade ende scande. ‘Vercslaghen hebdy synen vader, 3170 ‘Daertoe syn ghesclachte algader, ‘Dat lant beroeft verre ende na, ‘Ende die scoen Esiona, ‘Synre suster , hebdy ghenomen, ’De scanden ende te haren onvromen. 3175’In eygedomme, dat is scande, ‘Helt hy se die se nam den lande. ‘Merckt of dat groet lachter sy. ‘Nu ontbiet hy u by my, ‘Dat ghy se hem wedersent. 3180 ‘So blyft syn dreyghen al gheent. ‘Wil men se in vreden laten gaen, ‘Hy sal se gherne mit vrede ontfaen. ‘Ghy en hoert hem van al syn seer ‘Deyghen noch ontbieden meer. 3185 ‘Gy mocht vele claghen mede, ‘Mer gheen orloghe noch onvrede ‘Ontbiet hy u, so langhe als hy left ‘Ist dat men hem syn suster gheft.’ Peleus hoerde dese woerde. 3190 Van toerne en wits hy wat brengen voert. Omdat die baetscap ende die dinc Een deel meed aen hem ghinc. ‘Vrient’ sprac hy, ‘Nu merckt ende siet, ‘Van my en wordy ghevordert niet; 3196 ‘Ic en hebs te doen cleyn noch groot; ‘ Ghy wert weert dat ic u sloeghe doot. ҄’Die gheen die ghy hout aver heer, ‘Gonde hy hier baden meer, ‘Die soudent herde swaerlic becopen, 3200 ‘Tierste die hier quaem ghelopen. ‘Maeckt u haest henen van mye [96] ‘Soe dat ic u niet en sie. ‘Te langhe hebdy hier ghewesen, ‘Nu coemt hier niet meer na desen. 3205 ‘’So hoy my Got van vernoye, ‘Nummermeer en saegdy Troye.’ Der en was geen merren van Athenore: Hy ende syn volc worden in porre, Sy maeckten hem ten sceepwart vaste, 3210 Dat seyl wonden sy aen die maste. Noyt eer en waeren sy sonder vaer Eer sy die havene ruemden daer. Noneboten, als men ons seet, Dats een lant dat in Griecken leet, 3215 Seilden sy, so sy yerst mochten. Ic waen sy niet eer haven sochten. Eer sy quamen te Salomyne. Op dat sant by der maryne Ontsceepten hy ende syn maghe. 3220 Sy beiden totten anderen daghe Ende bevraegde te hant Of Thelamon waer int lant. Die lude hebben hem ghewantwoert Dat hy daer weer in die poert: 3225 Wie dat hem spreken wilde, Hy vint hem in die stat al stille, Als Athenor dit heft verstaen. Heft hy syn cleder aenghedaen: So daden syn ghesellen mede. 3230 Als sy besien hadden die stede, Op haer perden syn sy gheseten Verweendelicke, wildyt weten. Noyt en sach man messelghier Varen in al sulcker manier. 3235 Sy reden henen doer die stat Den telt of een luttel bat. [97] So langhe vraegde sy by conden Dat sy Thelamon vonden. In een prieel van oliviere 3240 Stonden ende eghelenttiere: Elck beit neder, doe hy en sach. Het was, waen ic, omtrent middach. Die ridders leiden se verre verde By den toern, in enen bomgharde. 3245 Op een pellen van Maldach, Seit men ons dat Thelamon lach. Alleen en vonden sy niet Thelamon; Hondert ridders stout ende coen Waeren daer mit hem te deel, 3250 Die van hem hielden borch ende casteel. Athenor was een goet taelman: ҈eerӬ sprac hy, ңoninck Pryan ҈eft ons mit een baetscap ghesant ҈ier te doen in u lant. 3255 ҉c sal u segghen was sy syӼo:p> ҈y bidt u ende ontbiet by my, ҭGhy hebten seer ghenoech gescint,- ҄at ghy hem syn suster synt, ԓconincks dochter van hoghen maghen, 3260 ҄at men se versmaet, sal ellic man claghen, җant het is hem moyenisse fel. ғent se weder, soe doedy wel. Ԉad hy se te huys, hy is soe rycke ҈y brocht se wel aen haers ghelycke.Ӽo:p> 3265 Thelamon wert erre, als wel scheen, Van quaden moede dat hy green. ‘Vassael, ‘ sprac hy, ҭit uwen heer ‘Beb ic te doen myn noch meer. ‘Ic waen, hy niet en weet wie ic sy: 3270 ‘Ic en daed doer hem niet, segghe ic dy. ‘Hets waer, wy waeren daer in den lande [98] ‘Om te wreken syn scande. ‘Ende, want ic yerst brac in die stat. ‘Was my wel gheloeft, doer dat, 3275’Me gheven die maghet vry: ‘De bracht ic te lande mit my. ‘Ic heb se ghehouden ende noch doe. ‘Sy is haefs ende edel daertoe, ‘Scoen, simpel ende goedertieren, 3280 ‘Volmaeckt oec in alre manieren. ҅’Ede is gheheiten Esioen. ‘Synt dat men se gaf my te loen ‘Ende ic se met vromicheden wan, ‘So en geef ic se ghenen man. 3285 ‘Des is my die raet gegheven: ‘Ic sal se houden al myn leven. ‘Sy is dat loen van mynre eren; ‘Ridder en wil ic nummermere ‘Geheten wesen na ghenen tyt. 3290 ‘Dat ghy oec neemt een stryt, ‘Ende hier oec echt meer coemt gelopen ‘Enich bade, hy sout becopen ‘Mitten lyve, ic segghe u dat. ‘Kuamdy meer in dese stat. 3295 ‘U doot en waer u niet ghespaert. ‘Nu vaert wech mitter vaert!’ Quaet merren was daer Athenore; Hy ende syn volck worden in porre Ende ghingen te sceepe saen, 3300 Want der en was gheen langher staen. Sy seilden henen lanxs die see. Goet weder hadden sy: wat salts mee. In Lachia syn sy comen: Daer hebben sy haven ghenomen; 3305 Sy daden hem alle wel te ghemake. Sonder enighe ander saken, [99] Om Pollux ende Castor sy vraghen. Doch syn sy comen daer sy se saghen. Athenor die seid hem wel |
Ten eerste dat Priamus heeft vernomen 3050 Dat het werk ten hoofde is gekomen En goed gevestigd, die merkte dat Hoe goed gemaakt was die hele stad, Het was geen wonder, verlangde hij dus Een deel te wreken zijn verlies. 3055 Hij kan vergeten niet de schade Die hem de vijanden deden Aan zijn broeder, aan zijn vader. Die ze hem sloegen beide tezamen. Hij ontbood een parlement; 3060 De beste kwamen al omtrent. Daar waren al zijn kinderen, [92] Uitgezonderd een die was niet ginder: Hector had hij weggezonden Ver en weg in een vreemd land. 3065 Te spreken hoge baronnen En hoge boodschap te doen. Met de anderen tezamen, Die verstandigste die ginder kwamen. Hield die koning Priamus raad. 3070 Hoort hoe hij te spreken bestaat: ‘Gij heren, ‘sprak hij, ‘Hoort naar mij. ‘Gij die mij bent van hart vrij, ‘Wel weet gij die grote schande ‘In het belasteren van mijn land, 3075 ‘De Grieken hier met krachten ‘Gedaan hebben ons geslacht. ‘Mijn vader sloegen zij: die smart ‘Dat komt nimmermeer uit mijn hart. Nochtans doen ze meer oneer: 3080 ‘Mag ik de laster niet keren ‘Van mijn zuster, ‘dat is mij te zwaar, - ‘Die een vazal heeft met hem daar: ‘Hij wil haar ook niet trouwen, ‘Dat mag mij te recht berouwen. 3085 “Gij heren, ook ontfermt u dus ‘Dat koningsdochter eigen is. ‘Ze hebben ons laster groot gedaan. ‘Wat helpt het? Het is zo vergaan. ‘Ons mag eer nog goed geschieden, 3090 ҅’Maar God ons laat dat zien ‘Dat we beschadigen mogen de lieden ҄’De ons dat verlies beraden. ‘Wij hebben een grote poort, ‘Groot is de macht die ons toebehoort. 3095 ‘Het is meer dan tijd dat wij oorlogen. ‘Ik zou het niet besterven mogen [93] ‘Zo ik mijn zuster gewin, ‘Ia hier iemand zo verstandig van zin, ‘Die weten mag hoe men ze mij gaf. 3100 ‘Ik liet ze daarom geen have. ‘Wil ik het ontbieden Telamon? ‘En als hij het me ontzegt het te doen, ‘Gij u allen en mijn kinderen ‘Zal ik u doen onderwinden. 3105 ‘Raad daartoe, wat u het beste gedoogd ‘Dat men houdt vrede of oorlog.’ Zijn kinderen en dat hem bijstaat Zeiden: ‘Dit is de beste raad; ‘Men mocht geen betere vinden.’ 3110 Priamus deed zenden Om een van zijn hoge baronnen, Die verstandig was om zulks te doen, -Athenor leest men dat hij heet.- Daar was zo’n verstandige in Troje niet. 3115 Hij kon pleiten en menig ding. Dus sprak hem aan de koning: ‘Gij moet, ‘sprak hij, ‘In Griekenland varen, ‘Om mijn zuster, om mijn zorgen. ‘Wie mag ik daar zenden nu, 3120 ‘Heer Athenor? Uitgezonderd u, ‘Mag niemand beter zenden. ‘Peinst hoe gij het mag volbrengen. ‘Zeg de heren die hier waren ‘Dat ze zich met u laten varen. 3125’Ik klaag daarna nimmermeer ‘Van mijn jammerlijke zeer, “Toen ze mij afsloegen vader en moeder, ‘Al mijn geslacht en mijn broeder. ‘Geven ze mij Esioen, bid ik niet meer 3130 ‘Van mijn laster en van mijn zeer. ‘Nu peinst hoe gij het beste zal beginnen [94] ‘Dat gij mijn zuster mocht winnen. ‘Is het dat men ze u wil geven, ‘Ik waan mijn rouw al is gebleven.’ 3135 Athenor sprak: “eer, nu ziet; Gebiedt gij het, het blijft niet, ‘Ik wil uw boodschap doen te waren. ‘Daartoe zal ik niet lang sparen. Dus nam een einde dat parlement. 3140 En eer men de dag bekent Was hem een goed schip gereed. Athenor gelijk daarin gaat. Hij zeilde heen, zonder dralen. Met goede wind bij de sterren. 3145 Hij zeilden heen al die week Zonder storm gemakkelijk. Te Manasse kwam hij aan land: Dat land stond in Peleus hand, Beide land en stad tezamen. 3150 Athenor en die met hem kwamen Herbergde met Peleus. Drie dagen waren ze in zijn huis. Zodat ze waanden alle meteen Dat ze kwamen daar om te spieden. 3155 Athenor sprak niet een woord, Nog hij vroeg weer nog voort. Dus hadden ze verwondering, wat hij dacht En wat hij daar zoeken mag. Peleus die wist het wel 3160 Dat hem die van Troje waren fel. Hij vroeg wat hij in het land deed Hij en zijn gezellen mede. Athenor sprak: “het is goed gedaan ‘Dt gij het hoort; wil gij het verstaan, 3165 ‘Priamus ontbiedt u ‘En daartoe al die Grieken nu, [95] ҄’Dat gij gedaan hebt zijn land ‘Grote schade en schande. ‘Verslagen hebt ge zijn vader, 3170 ‘Daartoe zijn geslacht allemaal, ‘Dit land beroofd ver en na, ‘En die schone Esiona, ‘Zijn zuster, heb je genomen, ‘De schande en tot haar onwil. 3175 ‘En eigendom, dat is schande, Houdt hij haar die ze nam uit het land. ‘Merk of dat groot uitlachen is. ‘Nu ontbiedt hij u bij mij, ‘Dat ge haar weer zendt. 3180 ‘Zo blijft zijn dreigen geheel beëindigd. ‘Wil men haar in vrede laten gaan, ‘Hij zal haar graag met vrede ontvangen. ‘Gij hoort hem van al zijn zeer ҄”Dreigen nog ontbieden meer. 3185 ‘Hij mocht veel klagen mede, ‘’Maar geen oorlog nog onvrede ‘Ontbied hij u, zo lang als hij leeft ‘Is het dat men hem zijn zuster geeft.’’ Peleus hoorde deze woorden. 3190 Van toorn wist hij niet wat te brengen voort. Omdat die boodschap en dat ding Een deel mede aan hem ging. ‘Vriend,’ sprak hij, ‘nu merk en ziet, ‘Van mij wordt er gevorderd niets; 3196 ‘Ik heb er mee te doen klein nog groot; ‘Gij was het waard dat ik u sloeg dood. ‘Diegene die gij houdt voor heer, ‘Zond hij hier boden meer, ‘Die zouden het erg zwaar bekopen, 3200 ‘De eerste die hier kwam gelopen. ‘Maak u gauw henen van mij [96] ‘Zodat ik u niet zie. ‘Te lang ben je hier geweest, ‘Nu kom hier niet meer na deze. 3205 ‘Zo behoed me God van verdriet, ‘Nimmermeer zag ge Troje.’ Daar was geen wachten van Athenor: Hij en zijn volk worden in haast, Ze maakten hen te scheep waart vast, 3210 Dat zeil wonden ze aan de mast. Nooit eerder waren ze zonder gevaar Eer ze die haven ruimden daar. Noneboten, zoals men ons zegt, Dat is een land dat in Griekenland legt, 3215 Zeilden ze, zo ze eerst mochten. Ik waan ze niet eerder haven zochten. Eer ze kwamen te Salomyne. Op dat zand bij de oever Ontscheepte hij en zijn verwanten. 3220 Ze wachten tot de andere dag En vroegen gelijk Of Telamon was in het land. Die lieden hebben hem geantwoord Dat hij daar was in die poort: 3225 Wie dat hem spreken wilde, Hij vindt hem in die stad al stil, Toen Athenor dit heeft verstaan. Heeft hij zijn kleren aangedaan: Zo deden zijn gezellen mede. 3230 Als ze bezien hadden die stede, Op hun paarden zijn ze gezeten Verwaand, wil gij het weten. Nooit zag men zo’n boodschapper Varen in al zo’n manier. 3235 Zij reden heen door die stad De telgang of wat beter. [97] Zo lang vroegen ze aan bekende Dat ze Telamon vonden. In een prieel van olijven 3240 Stonden en egelantier: Elke steeg af, toen hij ze zag. Het was, waan ik, omtrent middag. Die ridders leiden ze verre vaart Bij de toren, in een boomgaard. 3245 Op een staatsiekleed van Maldach, Zegt men ons dat Telamon lag. Alleen vonden ze niet Telamon; Honderd ridders dapper en koen Waren daar met hem ten deel, 3250 Die van hem hielden burcht en kasteel. Athenor was een goede redenaar: ‘Heer’ sprak hij, ‘koning Priamus ‘Heeft ons met een boodschap gezonden ‘Hier te doen in uw land. 3255 ‘Ik zal u zeggen wat het is’ ‘Hij bidt u en ontbiedt via mij, ‘Gij heb hem zeer genoeg geschonden, - ‘Dat gij hem zijn zuster zendt,’ ‘Koningsdochter van hoge verwanten, 3260 ‘Dat men haar versmaadt, zal elke man beklagen, ‘Want het is hem vermoeienis fel. ‘Zend haar weer, zo doe je goed. ‘Had hij haar thuis, hij is zo rijk ‘Hij bracht haar wel aan haars gelijke.’ 3265 Telamon werd boos, als wel scheen, Van kwaad gemoed dat hij gromt. ‘Vazal, ‘sprak hij, met uw heer ‘Heb ik te doen min of meer. ‘Ik waan, hij weet niet wie ik ben: 3270 ‘Ik deed het door hem niet, zeg ik gij. ‘Het is waar, wij waren daar in het land [98] ‘Om te wreken zijn schande. En, want ik ten eerste brak in die stad. ‘Was mij beloofd, door dat, 3275 “Ge geven die maagd vrij: ҄’De bracht ik te land met mij. ‘Ik heb haar gehouden en nog doe. ‘Ze is hoofs en edel daartoe, ‘Schoon, eenvoudig en goedertieren, 3280 ‘Volmaakt ook in alle manieren. ‘En is geheten Esioen. ‘Sinds dat men ze gaf mij te loon ‘En ik haar met dapperheden won, ‘Zo geef ik haar geen man. 3285 ‘Dus is me de raad gegeven: ‘Ik zal haar houden al mijn leven. ‘Zij is dat loon van mijn eren; ‘Ridder wil ik nimmermeer ‘Geheten wezen na die tijd. 3290 ‘Dat gij ook neemt een strijd, ‘En hier ook echt meer komt gelopen ‘Enige bode, hij zou het bekopen ‘Met het lijf, ik zeg u dat. “Kwam ge meer in deze stad. 3295 ‘Uw dood was u niet gespaard. Nu vaar weg met een vaart! Kwaad dralen was daar Athenor; Hij en zijn volk worden in haast En gingen te scheep gelijk, 3300 Want daar was geen langer staan. Ze zeilden heen langs de zee. Goed weer hadden zij: wat zal het meer. In Lachia zijn zij gekomen: Daar hebben ze haven genomen; 330 Ze deden zich alle wel te gemak. Zonder enige andere zaken, [99] Om Pollux en Castor ze vragen. Doch zijn ze gekomen daar ze hen zagen. Athenor die zei hen wel |
3310 Syn baetscap ende niet el: ‘Ghy heren,’ sprac hy, ’’Priamus ‘Ontbiet u by my aldus, ‘Dat ghy syn suster laet onghevaen. ‘Ist oec dat ghy se wille ontfaen. 3315 ‘Doet hem van mynen laster recht. ‘Onvreed is quaet ende ghevecht. ‘Myn heer had liever vrede ‘Dan hy had onmynlicheden.’ Castor ende Pollux antworden dan: 3320 ҏnrecht en daden wy niet Prian. ’Mer dat weet dat volc algader ‘Dat Lamedon, syn vader, ‘Terst teghen ons misdede: ‘Daeraf quam die pynlichede. 3325 ‘Myn vader wast diet yerst besocht, ҄’Niet dorperlicke synt becoft. ‘Weet wel ghy die quaemt haer, ‘En mocht ons segghen geen maer ‘Hier wy myn hadden toe doen, 3330 ‘Van van den coninck Lamedoen. ‘Wy hebben liever syns soens belgade ‘Dan hy ons enighe vrientscap dade. ‘Ende hy die u hier vaeren deed ‘Gaf cleyn om u salicheid. 3335 ‘U lude nochter onser engheen ‘En draghen niet avereen. ‘Wy en willen niet dat ghy coemt haer, ’Ter dat ellic in syn lant vaer. ‘Mer maeckt u henen ende vliet, 3340 ҅er u hier groet quaet af gesciet. ‘Ghy mocht hier wesen tonghemake [100] ‘Gaen, eer mens aen ons yet sprake. ‘Ic waen, ghy cleyn die doot ontsaecht ‘Toen ghy hier soe langhe laecht.’ 3345 Athenor vernam haer taele, Sy bequam hem voer waele, Hem rouwet dat hy merret yet, Want men hem daer leelic aensiet. Sonder oerlof schiet hy dane, 3350 Seer gram, na mynen wane. Henen voren sy mit wynde Al daer se daventuer seynde. Doch seilden sy dat sy vernamen Dat sy tot Piere quamen. 3355 Nestor was daer heer int lant, Die veel boesheden was bekant. Van Griecken wast dalre ouste Ende moghentste ende stoutste. Int lant was hy heer groot. 3360 Luttel achten hy ymants doot: Menighen man had hy vermoert, Die teghen hem niet en had verboert. Nestor was fel ende quadertieren Ende vals in alre manieren. 3365 Athenor heft hem gheseght Al dat hem op thertte lecht: Hy en vergats groot noch smal, Hy en seid hem syn baetscap al, Als hem die coninck Pryan hiet. 3370 Om ghenen vaer en liet hys niet. Nestor hoerde dat hy seide mers, Van quaden moede sach hy dwers. Quat wicht,’ҍ sprac hy, ‘wat wildy dryven? Scaemd icks my miet, ghy sout hier blyven! 3375Hoe dorsty hier comen nie? ‘My is leet dat ic u sie. [101] ‘Vol na ben ic in dien begrepen ‘Dat ic u wil doen sclepen. ‘Ic en begher nummermeer te doen 3380 ‘Uwen valschen heer soen. ‘Myn vader, diet ontgout wel seer, ‘Deed ons allen groet onneer. ‘Nochtant en haddens wy niet verdient ‘Teghen hem of synen vrient. 3385 ‘Wat waent u verlaren heer ‘Wreken die scande ende die onneer, ‘Die wy daden in syn rycke, ‘Die wyt al scloeghen ghemenlicke! ‘Waenstu ons in dien brenghen meed 3390 ‘Dat wy gheloven synen vreed? ‘Ondanck heb by dies roecke ‘Of syn vruntscap ommer doet. ‘Hets sotheit dat hy hem bewynt. ‘Hy en hefter rycheit niet een twint 3395 ‘Dat hy teghen ons mach stryden: ‘Wy souden hem in cortten tyden ‘Al dat hy nu heft ghewracht ‘Legghen doen in syn gracht, ‘Waer hy van eenre dinc ons vyant. 3400 ‘Siet dat ghy schier ruemt dit lant! ‘Vind ic u morghen te Piere, ‘Gy sult die baetscap becopen dier. ‘Ic en haet nyemant also seer ‘Als Priamus, uwen heer: 3405 ‘Got en laets nummer ghebieden my ‘Dat goet vreed tusschen ons sy.’ Vervaert was Athenor: Hy woud te Troyen syn opten torre. Hy merckt wel dat hy sotheid jaecht. 3410 Wat wonder ist dat hy hem versaecht? Ten sceep keerden hy sonder vreed [102] Ende alle syn ghesellen meed. Die haven rumt hy mitter vaert; Nu wil hy te Troyen waren. 3415 Mach hy synen wille ghewynnen, Hy en coent te gheenre haven bynnen, Dan te Troyen; mer een tampeest Heft hem drie daghe ghevreest. Die see deed hem groet onghemac, 3420 Want menighe bare op hem brac. Athenor had groten vaer, Ende weder was hem al te swaer, So dat hy waende deynde kiesen Ende tlyf in die see verliesen. 3425 Syn volc had groten onwille, In dat scip laghen sy stille. Niemant en waende ghinder ontgaen, So vreselic was die see ghedaen. Mit groter sorghen sekerlicke 3430 Quamen sy, oer leet die weeke. In haer lant mit groten ghevalle. Vroe warens haer maghe alle. Die coninck ende die baroen van Troyen Ontfinghen se mit groter joyen. 3435 Athenor is in die kercke ghegaen: Synen Gaden danckten hy saen Ende deed hem sacrificie, Dat hy die haven had van syse. Daerna ghinc hy ten pallaes: 3440 Van vresen noch van compays, Voer den coninck ende syn kynderen, Voer ridders mynde ende meere Heft hy vertelt herde saen Hoe syne vaert hem is vergaen. 3445 Hy sprack: ‘ty was wel saen ghesciet ‘Van deser baetscap groet verdriet; [103] ‘Die van Griecken haten ons seer: ‘Vrede en wert ons nummermeer. Tierst dat ic quam tot Peleus, 3450 ‘Een vand ic erre in synen huys. ‘Als hy my kende was hy erre: ‘Weet dat wel, ten was niet verre ‘Hy en had my groet quaet ghedaen ‘Hy gheboot my herde saen 3455 ‘Dat ic rumde syn lant. Hy soud altoes syn u viant, ‘Noch nummer en rocht hy meed ‘Dat tusschen hem ende u waer wreed. ‘Anders en vant icker niet an. 3460 Tsceepewert maeckt ic my dan. ‘Thelamon socht ic int lant, ‘So dat icken mit pynen vant. ‘Soe ic u baetschap voertbrochte ‘Ende pynde my, so ic yerst mochte, 3465 ‘Dat hy u uwe suster wedergave, ‘Antwoerde hy my also daerave, ‘Dat ic my een deel vervaerde. ‘Hy sprac u mede groet onwerde, ‘Hy seid hy en dade, doer uwen danc, 3470 ‘Goet noch quaet, cort noch lanc. ‘Castor ende Pollux socht ic mede, ҄ Daer men my lasters genoech dede, ‘Ende daertoe vrese ende onneer. Sy seiden, sy haten u so seer, 3475 ‘Ghelyc doer enen doden hont ‘Willen se doer u doen talre stont. ‘Lasters spraken sy u ghenoech: ‘Sy boden sy onghevoech. ‘Ic ghinc te sceep ende rumden tlant. 3480 Tot Nestor voer ic altehant. ‘Wat helpt? Hy seid oec wel [104] ҄ Dat hy u waer van hertten fel. ‘Hy seid, het soude cume bliven ‘Hy en dade my sclepen ende ontlyven. 3485 ‘Hy seid dat hy ons soude quellen ‘Ende Troyen sclechten ende vellen ‘Ic seg u dat ic noyt man en sach ‘Maer so groet felheit aen gelach, ‘Noch so dorper in den mont. 3490 ‘Ic maets u veel nu ter stont, ‘Mer hy en mynt u meer noch myn. ‘Hem allen waer leet u ghewyn. ‘Altoes hoet u voer die Gryfoen. ‘Betrouwet hem in ghenen doen. 3495 ‘Sy weten oec die waerheit wel, ‘Dat ghy hem syt van hertten fel. ‘Nu neemt raet die u mach vromen ‘Ende des ghy moghet avercomen, ‘Tuwer vromen ende tuwer eeren. 3500 ‘Weety wat ons die boecke leren? ‘Die grote saken willen bestaen, ‘Wat eynde hy mach ontfaen, ‘Sal hy proeven, is hy wys, ‘Dat hy blyve sonder misprys.’ 3505 Prian wert erre mitten woerden Die hy van den Griecken hoerde, Wat laster sy den bade daden. Syn hert was dermede beladen. Hy hoert dat dreyghen ende den lachter 3510 Die sy hem spraken van achter, Als Athenor vertelden ghinder Voer syne manne, voer syn kinder. Doe sprac die coninck: ҁen die heren җil ic my algader keren. 3515 ҈oert den vrede ende dat recht ҅nde die haer die sy my bieden echt [105] ҄ie Griecken die sy hier brochten, 'Wat souden sy doen of sy mochten! ҏns en ontsien sy cleyn noch groet, |
3310 Zijn boodschap en niets anders: ‘Gij heren,’ sprak hij, ‘Priamus ‘Ontbied u via mij aldus, ‘Dat gij zijn zuster niet meer laat gevangen. ‘Is het ook dat gij ze wil ontvangen. 331Doe hem van mijn laster recht. ‘Onvrede is kwaad en gevecht. ‘Mijn heer had liever vrede ‘Dan hij had onminlijkheden.’ Castor en Pollux antwoorden dan: 3320 ‘Onrecht deden wij niet Priamus. ‘Maar dat weet dat volk allemaal ‘Dat Lamedon, zijn vader, ‘Ten eerste tegen ons misdeed: ‘Daarvan kwam die pijnlijkheden. 3325 ‘Mijn vader was het die het eerst bezocht, ‘Die het zijn boersheid sinds bekocht. ‘Weet wel gij die kwam hier, ‘En mocht ons zeggen geen maar ‘Maar we er minder mee hadden te doen, 3330 ‘Dan van de koning Lamedon. ‘Wij hebben liever zijn zoon gebelgd ‘Dan hij ons enige vriendschap deed. ‘En hij die u hier varen deed ‘Gaf klein om uw zaligheid. 3335 ‘Uw lieden noch van ons geen ‘Komen niet overeen. ‘Wij willen niet dat gij komt hier, ‘Maar dat elk in zijn land vaart. ‘Daar maakt u henen en vliedt, 3340 ҅’Eer u hier groot kwaad van geschied. ‘Gij mag hier wezen te ongemak [100] ‘Gelijk, eer men aan ons iets sprak. ‘Ik waan, dat ge weinig de dood ontzag Toen gij hier zo lang lag.’ 3345 Athenor vernam hun taal, Het bekwam hem voor wel, Het berouwde hem dat hij draalde iets, Want men hem daar lelijk aanziet. Zonder verlof scheidde hij er vandaan, 3350 Zeer gram, naar mijn waan. Henen voeren ze met de wind Al daar het avontuur ze zond. Doch zeilden ze dat ze vernamen Dat ze tot Piere kwamen. 3355 Nestor was daar heer in het land, Die van veel boosheden was bekend. Van de Grieken was het de alleroudste En vermogendste en dapperste. In het land was hij heer groot. 3360 Weinig achtte hij iemands dood: Menige man had hij vermoord, Die tegen hem niets had verbeurd. Nestor was fel en kwaadaardig En vals in alle manieren. 3365 Athenor heeft hem gezegd Al dat hem op het hart ligt: Hij vergat niets groot nog smal, Hij zei hem zijn boodschap al, Zoals hem de koning Priamus zei. 3370 Om geen gevaar liet hij het niet. Nestor hoorde dat hij zei meer, Van kwaad gemoed zag hij dwars. “Kwaad wicht, ‘sprak hij, ‘wat wil gij drijven? ‘Schaamde ik me niet, ge zou hier blijven! 3375 ‘Hoe durft ge hier te komen niet? ‘Het is me leed dat ik u zie. [101] ‘Volledig ben ik in u begrepen ‘Dat ik u wil doen slepen. ‘Ik begeer nimmermeer te doen 3380 Uw valse heer zijn verzoening. “Mijn vader, die het ontgold het wel zeer, ‘Deed ons allen grote oneer. ‘Nochtans hadden wij het niet verdiend ‘Tegen hem of zijn vriend. 3385 ‘Wat waant u verklaren heer ‘Wreken die schande en die oneer, ‘Die we deden in zijn rijk, ҄Die wij sloegen algemeen! ‘Waant u ons in die te brengen mede 3390 ‘Dat wij geloven zijn vrede? ‘Ondank heeft hij die dit bezorgt ‘Of zijn vriendschap immer doet. ‘Het is zotheid dat hij zich bewind. ‘Hij heeft de rijkheid vrijwel niets 3395 ‘Dat hij tegen ons mach strijden: ‘Wij zouden hem in korte tijden ‘Al dat hij nu heeft gewrocht ‘Leggen doen in zijn gracht, ‘Was hij van een ding onze vijand. 3400 ‘Ziet dat ge snel ruimt dit land! ‘Vind ik u morgen te Piere, ‘Gij zal die boodschap bekopen duur. ‘Ik haat niemand alzo zeer ‘Als Priamus, uw heer: 3405 ‘God laat het nimmer gebieden mij ‘Dat er goede vrede tussen ons zij.’ Angstig was Athenor: Hij wou te Troje zijn op de toren. Hij merkt wel dat hij zotheid najaagt. 3410 Wat wonder is het dat hij bang is? Te scheep keerden hij zonder vrede [102] En al zijn gezellen mede. Die haven ruimt hij met een vaart; Nu wil hij te Troje varen. 3415 Mag hij zijn wil winnen, Hij komt tot geen haven binnen, Dan te Troje; maar een tempeest Heeft hem drie dagen gevreesd. Die zee deed hem groot ongemak, 3420 Want menige baar op hem brak. Athenor had groot gevaar, En het weer was het hem al te zwaar, Zo dat hij waande het einde te kiezen En het lijf in de zee te verliezen. 3425 Zijn vol had grote onwil, In dat schip lagen ze stil. Niemand waande ginder te ontgaan, Zo vreselijk was die zee gedaan. Met groter zorgen zeker 3430 Kwamen ze, voor leed die week. In hun land met groot geluk. Vrolijk waren hun verwanten alle. Die koning en de baronnen van Troje Ontvingen ze met grote vreugde. 3435 Athenor is in de kerk gegaan: Zijn Goden bedankten hij gelijk En deed hen offerande, Dat hij de haven had van ze. Daarna ging hij te paleis: 3440 Van vrees nog van medelijden, Voor de koning en zijn kinderen, Voor ridders min en meer Heeft hij vertelt erg gauw Hoe zijn vaart hem is vergaan. 3445 Hij sprak: ‘het was wel gelijk geschied ‘Van deze boodschap groot verdriet; [103] ‘De van Griekenland haten ons zeer: ‘Vrede wordt het ons nimmermeer. ‘Ten eerste dat ik kwam tot Peleus, 3450 ‘Die vond ik geërgerd in zijn huis. ‘Toen hij me kende was hij geërgerd: ‘Weet dat wel, het was niet ver ‘Hij had me groot kwaad gedaan ‘Hij gebood me erg gauw 3455 ‘Dat ik ruimde zijn land. ‘Hij zou altijd zijn uw vijand, ‘Noch nimmer maakte hij mede ‘Dat tussen hem en u was vrede. ‘Anders vond ik er niet aan. 3460 ‘Te scheep waart maakte ik me dan. ‘Telamon zocht ik in het land, ‘Zo dat ik hem met moeite vond. ‘Toen ik uw boodschap voortbracht ‘En ‘Deinsde, zo ik eerst mocht, 3465 ҄at hij u uw zuster weergaf, ‘Antwoorde hij mij alzo daarvan, ҄’Dt ik me een deel bang werd. ‘Hij sprak u mede grote onwaarde, Hij zei hij deed, tegen uw wil, 3470 ‘Goed nog kwaad, kort nog lang. ҃Castor en Pollux zocht ik mede, ‘Daar men mij laster genoeg deed, ҅’En daartoe vrees en oneer. ‘Ze zeiden, ze haten u zo zeer, 3475 ‘Gelijk als met een dode hond ‘Willen ze met u doen te alle stond. ‘Laster spraken ze van u genoeg: ‘Zij boden ze ongenoegen. ‘Ik ging te scheep en ruimde het land. 3480 Tot Nestor voer ik gelijk. ‘Wat helpt het? Hij zei ook wel [104] ҄Dat hij u is van hart fel. ‘Hij zei, het zou nauwelijks blijven ‘Hij deed me slepen en ontlijven. 3485 ‘En zei dat hij ons zou kwellen ‘En Troje slechten en vellen ‘Ik zeg u dat ik nooit een man zag ‘Daar zo’n grote felheid aan lag, ‘Nog zo boers in de mond. 3490 ‘Ik maak u veel nu ter stond, ‘Maar hij mint u meer nog min. En allen was het leed uw gewin. ‘Altijd hoedt u voor die Griffioen. ‘Vertrouw hen in geen doen. 3495 ‘Ze weten ook de waarheid wel, ‘Dat gij hen bent van hart fel. ‘Nu neem raad die u mag versterken ҅n dat gij het mag overkomen, ‘Tot uw baat en tot uw eer. 3500 ‘Weet gij wat ons die boeken leren? ҄’Die grote zaken willen bestaan, ‘Welk einde hij mag ontvangen, ‘Zal hij beproeven, is hij wijs, ‘Dat hij blijft zonder misprijzen.’ 3505 Priamus werd boos met de woorden Die hij van de Grieken hoorde, Welke laster ze de bode deden. Zijn hart was daarmede beladen. Hij hoort dat dreigen en het lachen 3510 Die ze hem spraken vanachter, Zoals Athenor vertelden ginder Voor zijn mannen, voor zijn kinderen. Toen sprak de koning: ‘Van die heren ‘Wil ik me geheel keren. 3515 ‘Hoort de vrede en dat recht ‘En die haar die ze mij bieden echt [105] ҄’Die Grieken die ze hier brachten, ‘Wat zouden ze doen als ze mochten! ‘Ons ontzien ze klein nog groot, |
3520 ‘Sy en achten niet om onsen stoet. ‘Mynre suster en willen sy niet ontbaren. ‘Nu en weet ic wat seggen, twaren, ‘Dat ons beter waer die doot ‘Dan dese scande: sy is so groot. 3525 ‘Ondanc hebben se diet beletten ҅’Ede hem daertoe niet en setten, ‘Dat sy dit keren ende prys verwerven. ‘Noch en moghen wy mer eens sterven. ‘Het is ghesciet oec hier to voren 3530 Van luden die tiers verloren, ‘Dat sy haer vyande verwonnen ҅’Ende lof ende eer ghewonnen. ‘Wy hebben een stat, die men en mach ‘Niet wynnen voer doemsdach. 3535 ‘Ridderscaps hebben wy ghenoech ҅’Ede vyf jaer int ghevoech ‘Hebben wy spyse noch hier bynnen. ‘Oec ist tyt dat wy beghynnen ‘Van der dinc dat ons bestaet 3540 ‘We nemen al sulcken raet, ‘Dat wy den ghenen moghen scaden. ‘Die ons gesclechte hebben verraden. ‘Ghy heren, die stout syt ende vroet, ‘Dat wil ic dat men by my doet. 3545 ‘Wat dat ic segghe is onghedaen, ‘Het sal na uwen wille gaen. ‘Ende nochtan het is goet ‘Dat ic myn hertte ende mynen moet ‘U allegader hebbe gheseit, 3550 Ist vroetscap ofte dolheit, ‘Kiesen wy uyt van onse luden. [106] ‘Ten yersten dat ons best dunckt tyde,’ Ridderen stout ende onvervaert, ‘Van wapenen also bewaert, 355 ‘Ende sende se dan in haer rycke ‘Stillekyn ende heymelicke. “Men mach dat lant ontsetten seer ‘Eer mens ghewaer wort myn of meer. ‘Haer lude doet, haer lant ghevaen. 3560 ҄an en is altoes niet haer waer ‘Dat yemant op hem comen daer, ‘Of teghen hem worden gespaer. ‘O wy! O myn lieve ghesellen, ‘Die dese onmoet mochte vellen 3565 ‘Ic waen hy grote weldaet dade. ‘Segt wat ghy vint in uwen rade. ‘Dat seg ic u al sonder waen, ‘Wildy my in staden staen, ‘Sy en ghecryghen teghen die stede 3570Ӡ Nummermeer pays noch vrede.’ Die heren seiden alle ghemeen Ende sworen, groet ende cleen, Dat ellic na syn macht hem soude Brenghen hulp na dat hy woude, 3575 Doe sy dit seiden allegader. Ende hem volgen gelyc haeren vader. Priamus die was dies blyde. Syn kynder riep hy aver syde, Hem seid hy al syn ghedochte. 3580 Te moede was hem herde sochte, Dat hy se starc sach ende scone. ‘Die meisterscap is u te lone ‘Van mynen luden. Nu neemt waer ‘Dat elck beset syn schaer. 3585 ‘Gy dunckt dat elck wael wesen moghe ‘Van synen lyve greve ende hertoghe. [107] ‘Nu laet sien, wie sal mit eren ‘Die syn varen doen ende keren. ҅’Wlic doen den synen groet eer, 3590’ Dat sy niet en suecken anderen heer, ‘Ende niemant hem beclaghen en can ‘Dat hy heft enen dollen leitsman, ‘Ende en vallen in gheen onghedout ‘Gy haers selfs heer stout. 3595 ‘Nu so sal hem apenbaren ‘Die grote haep, die ic twaren ‘Langhe aen u heb ghedraghen. ‘Nu sal men weten in cortten daghen ҄ Den ghenen die niet wel en doet’. 3600 ‘Van my en coemt hem nummer goet. ‘Mer den ghenen die wel mach ‘In wapen syn nacht ende dach ‘Ende doghen mach die grote pyne, ‘Ende die wel bericht die syne, 3605 ‘Dien sal ic mynnen als myn kynt: ‘Myns en wil ic laten twint ‘Soen synen wille mit mynen goede ‘Ende toen op hem nummer avermoede. ‘Hector, lieve, du bist die meest; 3610 ‘Weest heer van al deser feest, ‘Want ghy syt vromich ende wys. ‘Een dy wil ic dat al staet, ‘Daer doen, haer laten ende haer raet. 3615 ‘Ic en wil niet dat enich hoechmans kint ‘Teghen dynen wil doe en twint. ‘Ic du heves alle die baelghe ‘Over die Troysce tevallerie. ‘Siet dat ghy haefs syt ende vroet. 3620 ‘So mach dyn dinc al wesen goet. ‘Ghy syt die bloeme van mynen lande. [108] ‘Die Gaede moeten doer u hande ‘Hiertoe ende in ons hulpe wesen, ‘Dat ons die seghe blyft na desen.’ 3625 Hector antwoerden als een man Vroet van synne:’al dat ic can ‘Doen ic gherne, vader heer. ‘En stryder teghen nummermeer. ‘Nadien datter wesen sal 3630 ‘Myn macht, wil ic daertoe doen al. ‘Een Gade bid ic allegader ‘Dat ic mynen oude vader ‘Wreken moet, ende sy ons allen ‘Hueden moeten van misvalle. 3635 ҏnse seer ende ons selven wreken ‘Van hem die ons aldus verspreken. ‘Het waer ons, so help my Got. ‘Souden haer kynder maken spot ‘Van laster die men ons dede, 3640 ‘Ende leven souden in groten vrede! ‘Mit recht moghen wy hebben hande ‘We wreken ons grote scande. ‘Gherne saegh ic, so ic yerst mocht, ‘Dat ons volck op thaer vocht. 3645 ‘Want ic herde seer begheer ‘We weten wat man ic weer. My rouwet dat wy stryden laten ‘Op die gheen die wy haten. ‘Op hem soud ic gherne stryden. 3650 ‘Op wy moetent yerst ontbieden ҅’Ede sien of wyt volbrenghen connen, ‘Eer dus hoghe dinc wort beghonnen. ҅’Elic man sal te voren sien ‘Wat van eenre dinc mach gheschien. 3655 “Teghynnen dat men niet en can volbrengen ‘Dat is quaet in allen dinghen. [109] ‘Dats gheseit aver menich jaer. ‘Die dorper seit ende hy seit waer: ‘Beter veel so ist begheven 3660 ‘Een dinc, dan sotlic opgheheven. ‘In alle die werlt, weety wel, ‘En is gheen so sterck volck noch so fel. ‘Denroepen heb sy een deel, ‘Van ertryck dat derdendeel. 3665 ‘Die beste ridders die wesen moghen ‘Syn daer, die wel connen orloghen. ‘Sy en pleghen ander gheen pyn, ‘Dan altoes in stryden te syn. ‘Mit desen ist goet tornieren 3670 ‘Op see, op lande, op ryviere. ‘Dese sullen hem volghen na ‘Ende oeck die van Asie. ‘Dat syn ridders die tallen tyden ‘Gherne op grote orssen ryden: 3675 ‘So ongherust syn haer leede, ‘Men is liever stryt dan vrede. ‘Wy weten wel, lude ende stille ‘Dat volc staet al te haeren wille. ‘Niet was ghy bestaet, lieve heer. 3680 ‘Doer my en lates myn noch meer. ‘Ic en segs niet doer dat ic se ontsie. ‘Scepe ghebreken ons, dunckt my, ‘Mede te vaeren aver see ‘Ende hem te doen leet ende wee. 3685 ‘Ghenen beteren raet weet ic ten saken ‘Dan ghy sceep saen doet maken: ‘Die wyt hem naere moghen legghen, ‘Voerhied en is niet quaet. 3690 ‘Nu sullen wy nemen sulcken raet ‘Dat wy ons pynen te verwerve [110] ‘Ende niemant mit ons te scherene. ‘Want ons vroem ende ons eer ‘Begheer ic uyttermaten seer.’. 3695 Hierop seiden haer ghevoech Die daerby stonden lude ghenoech: Som van varen, som van blyven, Dat pyndlic waer te bescryven, |
3520 ‘Ze achten niets om ons niets. ‘Mijn zuster willen ze niet ontberen. “Nu weet ik niet wat te zeggen, te waren, ҄at ons beter was de dood ‘Dan deze schande: zij is zo groot. 3525 ‘Ondank hebben ze die het beletten ‘En zich daartoe niet zetten, ‘Dat zij dit keren en prijs verwerven. ‘Noch mogen we maar eens sterven. ‘Het is geschied ook hier tevoren 3530 Van lieden die eerst verloren, ҄’Dat ze hun vijanden overwonnen ҅ En lof en eer wonnen. ‘Wij hebben een stad, die men mag ‘Niet overwinnen voor doemsdag. 3535 ‘Ridderschap hebben wij genoeg ‘En vijf jaar in het gevoeg ‘Hebben wij spijs nog hierbinnen. ‘Ook is het tijd dat we beginnen ‘Van dat ding dat ons bestaat 3540 ‘We nemen al zulke raad, ‘Dat wij diegene mogen beschadigen. ‘Die ons geslacht hebben verraden. ‘Gij heren, die dapper bent en verstandig, ‘Dat wil ik dat men bij mij doet. 3545’Wat dat ik zeg is ongedaan, ‘Het zal naar uw wil gaan. ‘En nochtans het is goed ‘Dat ik mijn hart en mijn gemoed ‘U allen heb gezegd, 3550 ‘Is het kennis of dolheid, ‘Kiezen we uit van onze lieden. [106] ‘Ten eerste dat ons het best denkt de tijd ‘Ridders dapper en onvervaard, ‘Van wapens alzo bewaard, 355 ‘En zendt ze dan in hun rijk ‘Stilletjes en heimelijk. ‘Men mag dat land ontzetten zeer ‘Eer men het gewaar wordt min of meer. ‘Hun lieden dood, hun land gevangen. 3560 ‘Dan het is hun niet altijd gewaar ‘Dat iemand op hen komt daar, ‘Of tegen hen worden gespaard. ‘O wie! O mijn lieve gezellen, ‘Die deze ontmoeting mocht vellen 3565 ‘Ik waan hij grote weldaad deed. ‘Zeg wat gij vindt in uw raad. ‘Dat zeg ik u al zonder waan, ‘Wil gij mij bijstaan, ‘Ze krijgen tegen die steden 3570 ‘Nimmermeer rust nog vrede.’ Die heren zeiden algemeen En zwoeren, groot en klein, Dat elk naar zijn macht hem zou Brengen hulp naar dat hij wou, 3575 Toen ze dit zeiden allemaal. En hem volgen gelijk hun vader. Priamus die was dus blijde. Zijn kinderen riep hij aan zijn zijde, Hen zei hij al zijn gedachte. 3580 Te moede was het hem erg zacht, Dat hij ze sterk zag en schoon. ‘Het meesterschap is u te loon ‘Van mijn lieden. Nu neemt waar ‘Dat elk bezet zijn schaar. 3585 ‘Me dunkt dat elk wel wezen mag ‘Van zijn lijf graaf en hertog. [107] ‘Nu laat zien, wie zal met eren ‘Wie zijn vaart doen en keren. ҅lk doet de zijnen grote eer, 3590’Zodat ze niet zoeken een andere heer, ‘En niemand hem beklagen kan Dat hij heeft een dolle leidsman, ‘En vallen in geen ongeduld ‘Van zichzelf heer dapper. 3595 ‘Nu zo zal hem openbaren ‘Die grote hoop, die ik te waren ‘Vang aan u heb gedragen. ‘Nu zal men weten in korte dagen ҄’Degenen die niet goed doet.’ 3600 ‘Van mij komt het hem nimmer goed. ‘Maar diegenen die goed mag ‘En wapens zijn nacht en dag ‘En gedogen mag die grote pijn, ‘En die goed bericht de zijne, 3605 ‘Die zal ik minnen als mijn kind: ‘Hem wil ik niet laten iets ‘Doen zijn wil met mijn goed ‘En toon op hem nimmer overmoed. ‘Hector, lieve, u bent die grootste; 3610 ‘Wees heer van al dit feest, ‘Want gij bent dapper en wijs. ‘Aan u wil ik dat alles staat, ‘Daar doen, haar laten en haar raad. 3615 ‘Ik wil niet dat enige hoge mannen kind ‘Tegen uw wil doet iets. ‘Ik u verhef boven het rechtsgebied ‘Over de Troje cavalerie. ‘Ziet dat ge hoofs bent en verstandig. 3620 ‘Zo mag uw ding al wezen goed. ‘Gij bent de bloem van mijn land. [108] ‘Die Goden moeten door uw hand ‘Hiertoe in onze hulp wezen, ‘Dat ons de zege blijft na deze.’ 3625 Hector antwoorde als een man Verstandig van geest: ‘al dat ik kan ‘Doe ik graag, vader heer. ‘Ik strijd ertegen nimmermeer. ‘Nadien dat het wezen zal 3630 ‘Mijn macht, wil ik daartoe doen al. ‘De Goden bid ik alle gelijk ‘Dat ik mijn oude vader ‘Wreken moet, en zij ons allen ‘Hoeden moeten van misval. 3635 ‘Onze zeer en ons zelf wreken ‘Van hen die ons aldus uitschelden. ‘Het waar ons, zo help mij God. ‘Zouden hun kinderen maken tot spot ‘Van de laster die men ons deed, 3640 ‘En leven zouden in grote vrede! ‘Het recht mogen wij hebben handen ‘We wreken onze grote schande. ‘Graag zeg ik, zo ik eerst mocht, ‘Dat ons volk op hen vocht. 3645 ‘Want ik erg zeer begeer ‘We weten welke man ik weer. ‘Me berouwt het dat we strijden laten ‘Op diegene die we haten. ‘Op hen zou ik graag strijden. 3650 ‘Dan wie moeten we het eerst mededelen ‘En zien of wij het volbrengen kunnen, ‘Eer dus hoge ding wordt begonnen. ‘Elke man zal tevoren zien ‘Wat van een ding mag geschieden. 3655 ‘Beginnen dat men niet kan volbrengen ‘Dat is kwaad in alle dingen. [109] ‘Dat is gezegd over menig jaar. ‘Die dorper zegt en hij zegt waar: ‘Beter veel zo is het opgegeven 3660 ҅en ding, dan zot opgeheven. ‘En de hele wereld, weet ge wel, ‘Is geen zo sterk volk nog zo fel. ‘Een groepen hebben ze een deel, ‘Van aardrijk dat derdedeel. 3665 ‘De beste ridders die wezen mogen ‘Zijn daar, die wel kunnen oorlogen. ‘Ze plegen anders geen pijn, ‘Dan altijd in strijd te zijn. ‘Met dezen is het goed toernooien 3670 ‘Op zee, op land, op rivier. ҄ Deze zullen hen volgen na ‘En ook die van Azië. ҄ Dit zijn ridders die te allen tijde ‘Graag op grote strijdrossen rijden: 3675 ‘Zo ongerust zijn hun leden, ‘Men is liever strijd dan vrede. ‘We weten wel, luid en stil ‘Wat volk staat al tot hun wil. ‘Zie wat ge bestaat, lieve heer. 3680 ‘Voor mij laat het min of meer. ‘Ik zeg het niet doordat ik ze ontzie. ‘Schepen ontbreken ons, dunkt mij, ‘Mee te varen over zee ‘En hen te doen leed en pijn. 3685 Geen betere raad weet ik tot de zaak ‘Dan gij schepen gelijk doet maken: ‘Die wij het hen na mogen leggen, ‘Voorzorg is niet kwaad. 3690 ‘Nu zullen we nemen zulke raad ‘Dat we ons pijnen te verwerven [110] ‘En niemand met ons te schertsen. ‘Want wij onze dapperheid en onze eer ’Begeer ik uitermate zeer.’ 3695 Hierop zeiden hun gevoeg Die daarbij stonden luid genoeg: Sommige van varen, sommige van blijven, Dat pijnlijk was te beschrijven, |
Nu hoert die taele van Parys. 3700 Dus sprac hy, dat ic niet en prys: ‘Ryck syn wy ende mechtich ‘Ende van vriende seer crechtich: ‘Dese stat is wel ghevest al om. ‘Hoert van mynen rade die som. 3705 ‘Dats dat wy ons van Griecken … “c bens seker, hoe wy spreken, ‘Datter ons eer af sal ghescien, “Den laster wil ic aen my tien. ‘Laet ons te wreken ghereiden 3710 ҅’Ende dat heer in Griecken leiden. ‘So wy yerst moghen: sonder sparen, ‘Die Gade syn ons hout en twaren, ‘Doer waerby ic weet die dinc. ‘Meesten, doe de mey inghinc, 3715 Waegden ic int Mynder Indy ‘Een heyrt, gheloves my, ‘Den meesten dien ic ye ghesach. ‘Myn honde jaegden al den dach ‘Dat icken ghevaen niet en mochte. 3720 ‘Die wynt wayde herde sochte. ‘Jaghers verloes ic ende honde. ‘Ic beit neder daer ter stonde, ‘Eenen borne ghinc ic drincken schier; ‘Onder die scade van eenen olivier 3725 ‘Ghinc ic sclapen herde socht. [111) ‘Want ic vorder niet en mocht. ‘In mynen droem daer ic lach ‘Docht my dat ic Marcurius sach; ‘Pallas, Venus ende Juno 3730 ‘Quamen daer mit hem also. ҄’Diewerf so seid hy: ‘Paris, vrient, nu hoert na my. ‘Hier comen tot dy drie Gadynnen, ‘Den vonnesse willen sy beghynnen. 3735 ‘Onder hem drien was hem gegheven “Eenen appel herde wel bescreven. ‘Die litteren spraken dat men woude ‘Dat men der scoenster gheven soude. ‘Oec is die appel van goude roet 3740 ‘Daer die stryt om is so groot. ҅’Eke vrouwe seit van desen ҄’Dat sy wilt die scoenste wesen: ‘Elck wilt daerby bekynnen ‘Dat sy hem mit schoenheiden al wynnen. 3745 ҁlle iii willen sy deraen sneven. ‘Noch en is hy niemant ghegeven. ‘Daer en is niemant noch des seker sy. ‘Mer ellic waenter wesen by. ‘Ic heb gheraden dese vrouwen. 3750 By weten ende by goeder trouwen, ‘So wat u, die uyer, toe wys ‘Ende wat vrouwe dattu prys, ‘Dat die ander beide laven ‘Ende sy van scoenheiden syn te baven. 3755 ‘Oec loven syt herde wel. ҄’Dat dunckt wys al sonder fel: ‘Sy salder vrouwe wesen of ‘Daer du van scoenheden geves lof. ‘Seid moet ment weten al 3760 ‘Wie den appel hebben sal. [112] ‘Hierna quamen die vrouwen rycke ‘Ende spraken aen my hemelicke: ‘Al dat is onder der sonnen ganc ‘Boden sy my om den danc. 3765 ҅’Eke vrouwe boot my ghenoech. ‘Mer Venus sprac ende loech: ‘Wert dat ic haer den appel gave ҅’Ede sy den prys hadde daerave, ‘Sy soud my uyt Grieckenlant 3770’Die scoenste gheven die ye man vant. ‘Den appel gaf ic haer aldaer ‘Ende seid dat sy die scoenste waer. Den haer so houd icks my al. ‘Ic weet wel dat die vrouwe sal 3775 ‘Al doen dat sy my behiet. ‘Heer, ist dat ghyt ghebiet, ‘Ic vaer sonder parlement; ‘Ist dat ghy ridders mit my sent. ҄ Daer wy se een deel noch by ontteren. 3780 ‘Der wy ommer wederkeren, ‘Wy doen daer al sulck ghewelt ‘Dat men daer ommermeer af telt’ Eer daer yemant sprac int huys Antwoerden hiertoe Diephebus. 3785 ‘Hets recht, ‘sprac hy, ‘in alre wysen ‘Dat men desen raet wel pryse. ‘Ic houts my aen hem: Hets wel gheseet. ‘Desen raet en wort niet verleet. ‘Ic waen, ist dat hy der vaert. 3790 ‘Dat hy die Griecken also vervaert, ҄at sy ons seinden onse moeyen. ‘Bynnen den jaer hem sals vermoyen, ‘Of sy ons keren onsen scade. ‘Men maeckt scepe, dats dat ic rade. 3795 ‘Ende helpter toe dat hy der vaert, [113] ‘Het dunckt my sotheit dat ment spaert.’ Daernae sprac Helenus, Al daert hoerden Priamus. Broeder Paris staet hierby. 3800 ‘Heer, ‘ sprac hy, ‘Hoert na my. ‘Ic weet een deel wat sal gheschien. ‘Myns ghelyc en wert nie ghesien: ’Voerseit heb ic menich jaer ‘Dinghen die geproeft syn waer. 3805 ‘Ic en seid nie saken noch en las ‘Over waer die loghen was. Noyt deed ic u waer verstaen. ‘Mer dat weet wel sonder waen, ‘Neemt Paris een wyf sekerlicke 3810’De Griecken in dat coninckrycke, ‘Troyen wort, dat is voerspraken,’ ‘Daerom verbernt ende te broken. ‘Ic wil dat men my dode hier ҅’Ede verberne in een vuer, 3815 ‘En heb ic u niet gheseit waer. ‘Men salt bescryven oec hiernaer. ‘Ic hebt voersien al sonder waen: ‘Die Gade dadent my verstaen. ‘Van sulcken dinc can ik wel lesen. 3820 ‘Den mach anders oec niet wesen: ‘Brinct hy uyt Griecken een wyf. ‘Daer sal om laten syn lyf ‘Menich die ic niet en can ghenoemen. ‘Want tvolck sal al op ons comen: 3825 ‘Sy sullen velle Ylioen ‘Ende grote scade in Troyen doen. ‘Hier en is gheen so hoghen toren, ‘Sy en sullent te breken ende storen. ‘Sy sullen doden kynt ende vader 3830 ‘Ende storen tlant allegader, [114] ‘Ende alle die manne mitten wyve. ‘Daer sal cume ymant blyve. ‘Dit is my wael doen verstaen ;Van den Goden, sonder waen. 3835 ;Hierom ist dat ic niet en prys ‘Te seinden in dat lant Paris. ‘Hy blyft bat dan hy berade ‘Desen lande grote scade. ҄’De niet en wil scuwen syn scade, 3840 ‘Mit recht rouwet hem te spade.’ Als dit vertelden Helenus Voer den coninck Pryamus, Sweghen die heren ende die ghenoot. Daer en sprac niemt cleen of groot. 3845 Doet al stille was int huys, Spranc altehant op Troylus, Die jonxte van den jonckeren. Mer, als ons die boeck leren, Hy en was niet crancker noch bloder 3850 Dan Hector, al prysen wy hem vorder. ‘Ghy heren, ҍ sprac hy, ҷats dat u dert? ‘Soe sie ic dus u ghebarenteert ‘Omdat hier een predicare ‘Loghene seit al apenbare? 3855 ‘Hy is die waent dat hy can sien ҄ Die saken die sullen ghescien! ‘Twaeren, neen hy, cleen of groot! ‘Hy seit daerom dat hy is verbloyt. ‘ Ghy weet wel dat een predicaert 3860 ‘Van clene saken is vervaert. ‘Aen hem dunct my niet gheligghen:’ Luttel pryse ic syn waersegghen. ‘Hy en soud gheen ridder wesen; ‘Ter kercken soud hy gaen ende lesen 3865 ‘Ede altoes mit ghemake syn. [115] ҅’Ende meesten hem als een swyn, ‘Peinsen hoe hy hem doe te ghemake: ‘Hy en heft niet te doen mit onser sake. ‘Arbeit om der werlt eer 3870 ‘Prys ic voer rycheit ommermeer. ‘Die geen die, om syn waersaghen, ‘Laet die sake van synen maghen ҅Ende te keren die grote scande, ҄Die men deed in onsen lande, 3875 ‘Altoes moet hy syn ontteert ‘Van alden Gaden die men eert!’ Van deser talen quam groot ghecry. ‘Gy seecht waele! ‘riepen sy. Sy riepen alle die daer waeren 3880 Dat Paris henen soud vaeren. Om Helenus tael, niet een haer, Weder dat loghen sy of waer, En willen sy niet dat die vaert blyve, Dat roefden menighen van den lyve. 3885 Aldus is die raet vergaen. Men deed scepe maken saen Daer men in Griecken mede soud vaeren, Op hem roven sonder sparen. Niet meer talen wat int huys. 3890 Priamus sende Diephebus In Penous mit Parys Te soeken ridders van prys. Sy daden haers heren ghevoech: Ridders vonden sy ghenoech, 3895 Die se mit hem in Troyen brochten, Ende haesten hem so sy yerst mochten. Schier daernae so ontboot Prian een parlement groot. Daer quamen doe ghemenlicke 3900 Alle die besten van den rycke, [116] Want sy daer alle ontbaden waeren. Menich man quam daer ghevaeren. Die coninck wilde van synen luden Weten wat sy hem alle rieden: 3905 Ghy heren, ic deed u ontbieden. ‘Hoert hoe icket u sal beduden. ‘Ghy hebt my gehoert claghen ‘Dat verlies van onsen maghen, ‘Hoe se die van Griecken scloeghen 3910 ‘Ende tgoet van Troyen henen droeghen. ‘Nochtant en wast ghewraken nie. ‘Nu weet wel, gheloves my, ‘Hen leet niet langhe tyt na desen ‘Men sal van my ghewroken wesen. 3915 ‘Hets best dat ghy my gheft raet, ‘Eer men enich dinc bestaet. ‘Athenor seinde ic daer lest ‘Te proeven hoe ic alrebest ‘Myn suster ghewynnen mocht, 3920’Die sy ghevaen houden onsocht. ‘Sy en wilden se hem niet wedergheven, ‘Hem dreygden sy oec aen syn leven. ‘Nu dunct my goet in alre wys ‘Datter vaer myn soen Parys 3925 Den lande ten groten scade ‘Te wreken dat ons die Griecken dade. ‘Mer doch wil ic weten wie ‘Ghy daertoe wilt raden mie. ҄’Dunckt u goet, hy salder vaeren, 3930 ҅nde ist quaet, hy salts ontbaeren. ‘Of yemant oech ghescaden can ‘De wille stae hy op ende spreke dan. ‘Segghe apenbaer wies hem roect: ‘Gy moet raet vraghen die raet soect.’ 3935 Pautus, een vroet man ende geheert [117] Ende in boecken wel gheleert, ‘Her coninck, ‘sprac hy, ‘hoert hiernaer ‘Wat ic segghe averwaer. ’Sғweech ic van dien dat ic bet 3940’U seide, soe brake ic myn wet: ‘Myn trouwe en hout hy niet ҄’Die heelt synen heer, daer hem verdriet ‘Of comen mach of syn onterf, ‘Ghevaen of van den lyve bederf. 3945 ‘Drie hondert jaer lx ende meer ‘Was out Esorbius, myn heer, ‘Hy was een hoech clerck ende weert- ‘Der hy voer die langhe vaert. ‘Van groten hoghen prophecien 3950 ‘Waen ic dat veel op hem lyden. ‘Nie en seid hy saken noch en behiet, ‘Tsy en is te hare tyt beschiet. ‘Ic hoerde hem segghen menichwerve ҄’Dat Troyen al soud bederven, 3955 ‘Wert dat Paris een wyf name ‘Die uytten lande van Griecken quame. ‘Ic weet wel dats nie en ghebrac ‘Wat soe myn vader voresprac. ‘Siet dat niet en sy ghebraken 3960 ‘Dat een goet man heft ghesproken. ‘Hets beter dat ghy syt in vreden ‘Ende hout u lant ende u stede, ‘Dan ghy in pyne syt ende wy alle. ‘Dat die sclach op u niet en valle! 3965 ‘Ghy hebt edel leven ende vrede, ‘Pays ende groot weeldichede. ҅’Ede soect niet, so doedy wel, ‘Dat ghy verliest vrede ende spel. ‘Ic waen hy quade dachvaert doet 3970 ‘Die willens hem selven neemt syn goet. [118] ‘Van edelen leven ende van goeden ‘Wildy u werpen in armoeden.’ Al dat volc, arm ende rycke, Dat daer was ghemenlicke 3975 Wederseiden altemaele Mit luder stemme Pautus taele. Een twint en achtens sys niet al, Dat quam hem synt te misval. Ten coninck seide sy dat hy doe 3980 Al dat syn wil is daertoe. Wien soet helpen of deren mach Sy en verstens niet enen dach. Die coninck danckten hem te bet. Na den seden van hare wet 3985 Ghaf hy en oerlof hen te vaeren. Hy socht, dat hy deed gherne, Tymmerlude ende deed sceep maken. Hoe soud ic u vesten die saken? Doe sy ghemaect waeren deed men inne 3990 Wapen ende spyse, na dat ic kynne. Nu en ghebreect hem niet dan wynt. Hector was en wech ghesent. Omdat hy ridders halen soude, Die men meed seinden woude. 3995 Cassandra, des conincks dochter, Die des te moede was onsochter Dat Paris in Griecken voer, Bat haeren Gade ende beswoer. Sy werp loden ende sorterien 4000 Ende keerden dat by prophecien: Bracht Paris uyt Griecken wyf Al Troyen word noch katyf. Sy seid hem allen apenbaer: ‘Peynst hierom ende coemt haer. 4005 ‘Vaerdy in Griecken, ghy ghenoot, [119] ‘Wy blyven daer al noch om doot. ‘Al Troyen sal der noch om kermen: ‘Men en machter ons niet af bescermen. ҄’Die Griecken sullent noch al scenden 4010 ‘Ende ons vueren in ellenden!’ Sy maeckte hem droeve ende tonghemake Ende bat dat sy lieten die sake. Het was goet dat sy hem riet, Mer sy en woudens gheloven niet. 4015 Waer Cassandra ende Helenus Wel gehoert ende Pautus, Troyen waer bleven in synre eeren Ende mitter stat die grote heren. Mer daventuer ende haer ghewout 4020 Was hem van hertten onghehout. Tien tyden dat die voghel singhen Ende die scone daghe lenghen, Stac men die sceep van den lande, Die men int lant van Griecken sande. 4025 XXXV waster in die vloet, Die oestenwynt was hem goet. Die greve ende die markyse Voeren henen mit Paryse. Diephebus voer mede, die stoutte. 4030 Drie dusent ridders van ghedaeutte, Starck, stout ende onvervaert Ende mit wapen wel bewaert -Men en vant geen beter in dien tyde Soe waer men woude strijden- 4035 Die seinde meed coninck Pryan Aldus troesten hy syn man: ‘Nu toent ghy, heren, of ghy moghet ‘Ridderscape ende u doghet, ‘Sodat men van u spreken echt. [120] 4040 ‘Ghy hebt te deser saken echt. ‘Ic seind u daer, om te misdoen: ‘Siet, als men sprect van desen doen, ‘Dat ghy so ridderlicke wreket ‘Dat mens u ghenen laster en spreket. 4045 ‘Paris sal u heer wesen. ‘Die gherne wrake saghe van desen. Doet synen wille. Ic blyf thuys. ‘Mit hem sal syn Diephebus, ҅’Ende daertoe mede Eneas 4050 ‘Ende Athenors soen Poledamas. ‘Moegdy Esyonen ghewynnen, ‘Het sy mit crachten of mit mynnen, Coemt dan weder tot my; ‘Ic wille dat ellic man seker sy. 4055 ‘Hebdt enigher hulpen noot, ‘Ic sal u brenghen een heer so groot, ‘Daer en is stat noch vest, ‘Borch noch casteel, die alrebest, ‘Ghy en sult daertoe mit ghewelt 4060 ‘Wel brenghen dat men se nedervelt.’ Daer enwas gheen langher tael: Te scepe liepen sy altemael. Die see was socht, die wynt goet. Te seilen hadden sy groten spoet. 4065 Oerlof hadden sy ghenomen: Ter seewert syn sy int lant comen. Te Grieckenwert voeren sy sonder merren, So sy rechts conden byden sterren. |
Nu hoor de taal van Paris. 3700 Dus sprak hij, dat ik niet prijs: ‘Rijk zijn wij en machtig ‘En van vrienden zeer krachtig: ‘Deze stad is goed bevestigd al om. ‘Hoort van mijn raad die som. 3705 ‘Dat is dat wij ons van de Grieken …… ‘Ik ben het zeker, hoe wij spreken, ‘Dat er ons eer van zal geschieden, ‘De laster wil ik aan mij binden. ‘Laat ons te wreken bereiden 3710 En dat leger in Griekenland leiden. ‘Zo we eerst mogen: zonder sparen, ‘De Goden zijn ons behoud en te waren, ‘Door waarbij ik weet dat ding. ‘Laatst, ’toen de mei inging, 3715 ‘Jaagde ik in het kleinere Indië ‘Een hert, geloof mij, ‘De grootste die ik ooit zag. ‘Mijn honden joegen de hele dag ‘Dat ik het niet vangen mocht. 3720 ‘De wind waaide erg zacht. ‘Jagers verloor ik en honden. ‘Ik steeg daar daar af ter stonde, ‘Bij een bron ging ik drinken snel; ‘Onder de schaduw van een olijf 3725 ‘Ging ik slapen erg zacht. [111) ‘Want ik verder niet mocht. ‘In mijn droom daar ik lag ‘Dacht me dat ik Mercurius zag; ‘Pallas, Venus en Juno 3730 ‘Kwamen daar met hem alzo. ‘ Driemaal zo zei hij: ‘Paris, vriend, nu hoor naar mij. ‘Hier komen tot u drie Godinnen, ҅en vonnis willen ze beginnen. 3735 ‘Onder hen drieën was hen gegeven ‘Een appel erg goed beschreven. ‘Die letters spraken dat men wou ‘Dat men het de schoonste geven zou. ‘Ook is die appel van goud rood 3740 ҄aar die strijd om is zo groot. ҅’Eke vrouwe zegt van deze ‘Dat zij wil de schoonste wezen: ҅’Eke wil het daarbij bekennen ‘Dat ze zich met schoonheden al winnen. 3745 ‘Alle 3 willen ze daaraan sneven. ‘Nog is hij niemand gegeven. ‘Maar is niemand nog dus zeker zij. ‘Maar elk waant er te wezen bij. ‘Ik heb aangeraden deze vrouwen. 3750 Bij weten en bij goede trouw, ‘Zowat u, dit uur, toewijst ҅’En welke vrouwe dat u prijst, ‘Dat die andere beide loven ‘En ze van schoonheden zijn te boven. 3755 ‘Ook beloven ze het erg wel. ‘Dat dunkt wijs al te goeder trouw: ‘Zij zal er vrouwe van wezen of ҄’Dar u van schoonheden geeft lof. ‘Daarom moet men het weten al 3760 ’Wie de appel hebben zal. [112] ‘Hierna kwamen die vrouwen rijk ҅’’En spraken aan mij heimelijk: ‘Al dat is onder de zonnegang ‘Boden ze me als dank. 3765 ҅’Elke vrouwe bood me genoeg. ‘Maar Venus sprak en lachte: Was het dat ik haar de appel gaf ‘En zij de prijs had daarvan, ‘Zij zou me uit Griekenland 3770 ‘De schoonste geven die ooit iemand vond. “De appel gaf ik haar aldaar ҅’En zei dat zij de schoonste was. ‘Van haar zo houd ik me al. ‘Ik weet wel dat die vrouwe zal 3775 ‘Alles doen dat ze me zei. ‘Heer, is het dat gij het gebiedt, ‘Ik vaar zonder gesprek; ‘Is het dat gij ridders met me zendt. ‘Daar we ze een deel nog bij onteren. 3780 ҅er wij immer wederkeren, ‘Wij doen daar al zulk geweld ‘Dat men daar immermeer van vertelt.’ Eer daar iemand sprak in het huis Antwoorde hiertoe Diephebus. 3785 ‘Het is recht, ‘sprak hij, ‘in alle wijs ‘Dat men deze raad wel prijst. ‘Ik hou me aan hem: Het is goed gezegd. ‘Deze raad wordt niet verlegd. ‘Ik waan, is het dat hij de vaart. 3790 ‘Dat hij die Grieken alzo bang maakt, ‘Dat ze ons zenden onze tante. ‘Binnen het jaar hij zal het versieren, ‘Of zij ons keren onze schade. ‘Men maakt schepen, dat is dat ik aanraad. 3795 ‘En help ertoe dat hij er vaart, [113] ‘Het dunkt me zotheid dat men het spaart.’ Daarna sprak Helenus, Al daar het hoorde Priamus. Broeder Paris staat hierbij. 3800 ‘Heer, ‘sprak hij, ‘Hoort naar mij. ‘Ik weet een deel wat zal geschieden. ‘Mijn gelijke wordt niet gezien: ‘Voorspeld heb ik menig jaar ‘Dingen die beproefd zijn waar. 3805 ‘Ik zei geen zaken nog las ‘Voor waar die leugen was. ‘Noit deed ik u waar verstaan. ‘Maar dat weet ik wel zonder waan, ‘Neemt Paris een wijf zekerlijk 3810 ‘Uit Griekenland in dat koninkrijk, ‘Troje wordt, dat is voorspraak, ‘Daarom verbrand en gebroken. ‘Ik wil dat men mij doodde hier ‘En verbrandde in een vuur, 3815 ‘Heb ik u niet gezegd de waarheid. ‘‘Men zal het beschrijven ook hiernaar. ‘Ik heb het voorzien al zonder waan: ‘Die Goden deden het me verstaan. Van zulke dingen kan ik wel lezen. 3820 ‘Het mag anders ook niet wezen: ‘Brengt hij uit Griekenland een wijf. ‘Daar zal om laten zijn lijf ‘Menigeen die ik niet kan noemen. ‘Want het volk zal alle op ons komen: 3825 ‘Zij zullen vellen Ylioen ‘En grote schade in Troje doen. ‘Hier is geen zo hoge toren, ‘Zij zullen het breken en verstoren. ‘Zij zullen doden kind en vader 3830 ‘En verstoren het land allemaal, [114] ‘En al die mannen met de wijven. ‘Daar zal nauwelijks iemand blijven. ‘Dit is me wel doen verstaan ‘Van de Goden, zonder waan. 3835’Hierom is het dat ik niet prijs ‘Te zenden in dat land Paris. ‘Hij blijft beter dan hij beraad ‘Dit land grote schade. ҄Die niet wil schuwen zijn schade, 3840 ‘Met recht berouwt het hem te laat.’ Toen dit vertelde Helenus Voor de koning Priamus, Zwegen die heren en de genodigden. Daar sprak niemand klein of groot. 3845 Toen het geheel stil was in het huis, Sprong gelijk op Troylus, Die jongste van de jonkheren. Maar, zoals ons die boeken leren, Hij was niet zwakker nog banger 3850 Dan Hector, al prijzen wij hem verder. ‘Gij heren, ‘sprak hij,’wat is dat u deert? ‘Hoe zie ik u dus gebaren ‘Omdat hier een predikant ‘Leugens zegt al openbaar? 3855 ‘Hij is die waant dat hij kan zien ҄’De zaken die zullen geschieden! ‘Te waren, neen hij, klein of groot! ‘Hij zegt het daarom dat hij is verschrikt. ‘Gij weet wel dat een predikant 3860 ‘Van kleine zaken is bang. ‘Aan hem lijkt het mij niet te liggen: ‘Menig prijs ik zijn waarzeggen. ‘Hij zou geen ridder wezen; ‘Ter kerke zou hij gaan en lezen 3865 ‘En altijd op zijn gemak zijn. [115] ‘En mesten hem als een zwijn, ‘Peinzen hoe hij zich doet ter gemak: ‘Hij heeft niets te doen met onze zaak. ‘Arbeiden om de wereld eer 3870 ‘Prijs ik voor rijkheid immermeer. ҄ Degene die, om zijn waarzeggen, ‘Laat die zaak aan zijn verwanten ҅’E te keren die grote schande, ‘Die men deed in ons land, 3875’Altijd moet hij zijn onteerd ‘Van alle Goden die men eert!’ Van deze taal kwam groot gekrijs. ‘Gij zegt goed! Riepen zij. Ze riepen alle die daar waren 3880 Dat Paris heen zou varen. Om Helenus taal, niet een haar, Of dat leugens was of waar, Willen ze niet dat die vaart blijft, Dat beroofde menigeen van het lijf. 3885 Aldus is die raad vergaan. Men deed schepen maken gelijk Daar men in Griekenland mede zou varen, Op hen te roven zonder sparen. Niet meer talen was er in het huis. 3890 Priamus zonde Diephebus In Penous met Paris Te zoeken ridders van prijs. Ze deden hun heren gevoeg: Ridders vonden ze genoeg, 3895 Die ze met hen in Troje brachten, En haasten zich zo ze eerst mochten. Snel daarna zo ontbood Priamus een parlement groot. Daar kwamen toen algemeen 3900 Alle de besten van het rijk, [116] Want ze daar alle ontboden waren. Menige man kwam daar gevaren. De koning wilde van zijn lieden Weten wat ze hem alle aanrieden: 3905 ‘Gij heren, ik deed u ontbieden. ‘Hoort hoe ik het u zal beduiden. ‘Gij hebt mij gehoord klagen ‘Dat verlies van onze verwanten, ‘Hoe die van Grieken ze sloegen 3910 ‘En het goed van Troje henen droegen. ‘Nochtans was het gewroken niet. ‘Nu weet wel, geloof mij, ‘Het leed niet lang tijd na deze ‘Het zal van mij gewroken wezen. 3915 ‘Het is het beste dat gij mij geeft raad, ‘Eer men enig ding bestaat. ‘Athenor zond ik daar laatst ‘Te beproeven hoe ik allerbest ‘Mijn zuster gewinnen mocht, 3920 ‘Die zij gevangen houden hard. ‘Ze wilden haar aan hem niet weergeven, ‘Hem dreigden ze ook aan zijn leven. ‘Nu dunkt me goed in alle wijze ‘Dat er vaart mijn zoon Paris 3925 Dat land tot grote schade ‘Te wreken dat ons die Grieken deden. ‘Daar toch wil ik weten wie ‘Gij daartoe wilt raden mij. ‘Dunkt u goed, hij zal er varen, 3930 ‘En is het kwaad, hij zal het ontberen. ‘Of het iemand ook beschadigen kan, ‘Die wil hij staat op en spreekt dan. ‘Zeg openbaar wie het hem raakt: ‘Gij moet raad vragen die raad zoekt.’ 3935 Pautus, een verstandig man en geerd [117] En in boeken goed geleert, ‘Heer koning, ‘sprak hij, ‘hoor hiernaar ‘Wat ik zeg voor waar. ‘Zweeg ik van die dat ik beter 3940 ‘U zei, zo brak ik mijn wet: ‘Mijn trouw houdt hij niet ‘Die verheelt zijn heer, daar hem verdriet ‘Afkomen mag of zijn onterven, ‘Gevangen of van de lijf bederf. 3945 ‘Drie honderd jaar 60 en meer ‘Was oud Esorbius, mijn heer, ‘Hij was een hoge klerk en waard- ҅’’Eer hij voer die lange vaart.’ Van grote hoge profetieën 3950 ‘Waan ik dat veel op hem legden. ‘Niet zei hij zaken noch toezei, ‘Het is in zijn tijd geschied. ‘Ik hoorde hem zeggen menigmaal ‘Dat Troje geheel zou bederven, 3955 ‘Was het dat Paris een wijf nam ҄’De uit het land van Grieken kwam. ‘Ik weet wel dat het niets ontbrak ‘Wat zo mijn vader voorsprak. ‘Zie dat niet ze ontbreken 3960 ‘Dat een goede man heeft gesproken. ‘Het is beter dat gij bent in vrede ‘En hou uw land en uw stede, ҄ Dan gij in pijn zijt en wij alle. ‘Dat die slag op u niet valt! 3965 ‘Gij hebt edel leven en vrede, ‘Rust en grote weelderigheden. ‘En zoek niet, zo doe je goed, ‘Dat gij verliest vrede en spel. ‘Ik waan dat hij een kwade dagvaart doet 3970 ҄ie willens zichzelf neemt zijn goed. [118] ‘Van edel leven en van goede ‘Wil gij u werpen in armoede.’ Al dat volk, arm en rijk, Dat daar was algemeen 3975 Weerspraken het allemaal Met luide stem Pautus taal. Een weinig achten ze het niet al, Dat kwam hen sinds te misval. Tot de koning zeiden ze dat hij doet 3980 Al dat zijn wil is daartoe. Wie zo het helpen of deren mag Ze uitstellen het niet een dag. De koning bedankte hen beter. Naar de zeden van hun wet 3985 Gaf hij verlof hen te varen. Hij zocht, dat hij deed graag, Timmerlui en deed schepen maken. Hoe zou ik u bevestigen die zaken? Toen ze gemaakt waren deed men erin 3990 Wapens en spijs, naar dat ik ken. Nu ontbreekt hen niet dan wind. Hector was weggezonden. Omdat hij ridders halen zou, Die men mede zenden wou. 3995 Cassandra, de koningsdochter, Die dus te gemoed was hard Dat Paris in Griekenland voer, Bad haar Goden en bezwoer. Ze wierp loden en toverij 4000 En keerden dat bij profetie: Bracht Paris uit Grieken een wijf Al Troje wordt noch ellendig. Ze zei het hen allen openbaar: ‘Peinst hierom en komt ze. 4005 ‘Vaart ge in Griekenland, gij bondgenoot, [119] ‘Wij blijven daar alle nog om dood. ‘Al Troje zal er nog om kermen: ‘Men mag er ons niet van beschermen. ‘Die Grieken zullen het nogal schenden 4010 ‘En ons voeren in ellende!’ Ze maakte hen droevig en te ongemak En bad dat ze lieten die zaak. Het was goed dat ze hen aanraadde, Maar ze wilden het geloven niet. 4015 Was Cassandra en Helenus Wel gehoord en Pautus, Troje was gebleven in zijn eren En met de stad die grote heren. Maar het avontuur en haar geweld 4020 Was hen van hart ongeduldig. Ten tijden dat de vogels zingen En de schone dagen lengen Stak men de schepen van het land, Die men in het land van Grieken zond. 4025, 35 waren er in de vloed, De oostenwind was hen goed. De graven en de markiezen Voeren heen met Paris. Diephebus voer mee, die dappere. 4030 Drie duizend ridders van gedaante, Sterk, dapper en onvervaard En met wapens goed bewaard -Men vond geen betere in die tijden Zo waar men wou strijden- 4034 Die zond mee koning Priamus Aldus troostte hij zijn mannen: ‘Nu toon gij, heren, of gij mag ‘Ridderschap en uw deugd, ‘Zodat men van u spreekt echt [120] 4040 ‘Gij hebt deze zaak echt. ‘Ik zend u daar, om te misdoen: ‘Ziet, als men spreekt van dit doen, ‘Dat gij het zo ridderlijk wreekt ‘Dat men van u geen laster spreekt. 4045 ‘Paris zal uw heer wezen. ‘Die graag wraak zag van deze. Doe zijn wil. Ik blijf thuis. ‘Met hem zal zijn Diephebus, En daartoe mede Eneas 4050’E҅n Athenors zoon Poledamas. ‘Mag ge Esyonen winnen, ’Het zij met krachten of met minnen, ‘Kom dan weer tot mij; ‘Ik wil dat elke man zeker zij. 4055 ‘Heb je enige hulp nodig, ‘Ik zal u brengen een leger zo groot, ‘Daar is stad nog vesting, ‘Burcht nog kasteel, de aller beste, ‘Ge zal daartoe met geweld 4060 ‘Wel brengen dat men ze neervelt.’ Daar was geen lange taal: Te schepen liepen ze allemaal. Die zee was zacht, die wind goed. Te zeilen hadden ze grote spoed. 4065 Verlof hadden ze genomen: Te zeewaarts zijn ze in het land gekomen. Te Griekenland waart voeren ze zonder dralen, Zo ze recht konden bij de sterren. |
In dien tyden dat dit was, 4070 Als ic int Romans las, Eer sy in tlant van Griecken quamen Ofte enich haven namen. Was Meneleaus te scepe ghegaen: [121] Tot Piere woud hy saen. 4075 Nestor ontboot hem, seit men my. Ic en weet niet wel waerom dat sy. Meleaus was een coninck rycke. Vromich ende haefs sekerlicke. In onsen tyden, in ons lyf, 4080 En was nie so sconen wyf Als die syn, dats noch meer Noch hierna en wort nummermeer. Hare twyer scepe hem ondermoeten, Mit sconen woerden sy se groeten. 4085 Daer en mocht niemant verstaen Waer deen of dander woude gaen. Schiere waeren die woerde ghedaen, Deen scip ontboot den anderen saen. Dit ghescieden in enen Meye, 4090 In een stat, hiet Tumstreye, Was des daghes Castor ghevaeren Ende Pollux mit hem, twaeren Dit waeren Helenen broeders beide, Die synt doer haer waeren mit lede. 4095 Een dochter had die scoen Helene, Die mitten broederen voer allene. Sy was gheheten Ermiona: Ten was soe scone ver noch nae. Seer weert was sy mit elliken oem, 4100 Sy namen haers te bet goem. Die Troyenen, die Griecken sochten, Haesten hem so sy yerst mochten, Sodat sy comen aen die lande, Daer die heren waeren haer vyande. 4105 Citeren hiet dat eylant. Wast als ic in boecken vant. Daer haer scepe haven namen. Die tyt was soet ende scoen tsamen. [122] Een goet monster ende een out, 4110 Groet van goede menichfout, Was int eylant, wildyt kynnen, In Venus eer, vrouwe der mynnen. Alle die ghene van den rycke Quamen daer beden ghemenlicke. 4115 Omdat sy van hertten mynnen, Baden sy Venus, der Gadynnen. Dat syt noch ghewynnen mochte Daerby wast dat sy besochte. Hierby quam die grote offerhande, 4120 Men spracter sermoen menigerhande. Eens quamen sy daer in den jaer Om den dach te vieren daer. Die jonghe lude, die myn droeghen, Spronghen, dantsten ende loeghen: 4125 Sy baden dicke der Gadynnen Om den loen van hare mynnen. Paris ende oec syn ghesellen Quamen ten monster der wy af tellen. Scoen ende haefs was Parys, 4130 Van menighen ridder had hy den prys. Hy is de scoenste die daer gheet Ende die aen hadde tbeste cleet: Hy en had soe arm companion Hy en mochte wel wesen baroen. 4135 Een sacrificie dat ic waen Deed hy der Gadynnen Dyaen, Als ons die wet daerave seecht, Nadien dat men te Troyen plecht. Herde eerlic heft hyt ghedaen 4140 Voer alle die lude die daer staen. Die van den lande die daer stonden Vraeghden alle so sy best conden Wie sy waeren ende wat sy wouden, [123] Wanen sy quamen ende waer sy souden. 4145 Die van Troyen die beduden Haer antwoerden aldus die luden. Sy seiden: ‘dat is Priamus kynt ‘Hier in den lande daerom ghesent. ‘Castor ende Pollux wildy spreken 4150 ‘Die to voren Troyen holpen breken, ҅’Ede daer maeckte groten rouwe. ‘Sy roefde daer ene joffrouwe, ‘Volmaeckt van hude ende van haer. ‘Weet daeraf gheen maer? 4155 ‘Sy is sconincks suster ende moeye Parys. Condy se ghewysen in enigher wys, ‘Sy souden se gherne voeren te lande ‘Sonder toern ende scande. ‘Geeft me se hem niet, syt seker dies. 4160 ҄’Daer mach af comen groet verlies.’ Seer snel is die niemaer. Het wort al cont haer ende daer Dat Paris in Citetea waer, Mit menighen deghen stout ende maer. 4165 Helene hoerde maere das, Die sconste vrouwe die ye gewas. -Ic waen noyt man scoenre en sach.- Haer dunct dat sy niet leven en mach, Sy en waer te kermesse. 4170 Sy ondect wel hare sesse, Dat sy ghelaefden in eenre soen Haer pelgremage meed te doen, Dat tofferen op den outaer Te horen wat men antwoerde daer. 4175 Si hiet ghereiden camerghewant Ende sy voer henen altehant. Doe sy quamen ten ghetyden, Maeckten sy haer vroe ende blyde. [124] Als Paris wiste die waerheit das, 4180 Dat Helene daer comen was, Ghinc hy mitter haest al daer. Hy had ducke gehoert van haer, Dat sy waer dat scoenste wyf Die ye ghewan ter werlt lyf. 4185 Soeveel deed hy ter dinc Ende daertoe keerde ende ghinc, Dat sy hem sach ende hy haer: Ellic nam sanders waer, Ellic toenden den anderen scoen gelycke. 4190 Sy waeren scoen sekerlicke. Sy vraegden om hem haer ende daer, Van wat lande Paris waer: Syn ghedaen ende syn speel Bequam haer uyttermaten wel. 4195 Paris die was herde vroet, Scoen, haefs ende wel ghemoet. Hy sach ende mercket aen haer Haer ghelaet ende wert ghewaer Dat sy droech der mynnen scilt, 4200 Mer niet en maeckten hy hem te wilt. Soveel deed hy hem te voren, Dat hy haer een deel deed horen Hoe hy doer haer doghede quale. Dit seid hy haer in cortter tale. 1205 Ende, so sy daer worden verscheden. Wonden die mynne so hem beiden, Dat sy beide worden ontfinckt Int hertte bynnen, als men dinckt, Dat men niet en sal moghen verblusschen 4210 Tvier van mynnen, dat mynne tusschen Hem beide had ontsteken soe. Beide gader worden sy doe Bernende mitter mynnenvuer. [125] Haer ghedaen wert menighertier. 4215 Sy waeren so scoen, my en wonderts niet Dat ellic oms anders mynne spiet. Men en vonde nerghent sulcke twe. Hadden sy ghehadt der staden mee, Sy hadden ontdect bat haer pyne. 4220 Paris nam oerlof ende die syne Ende sceit van daer mitter vaert. Hy ghinc henen tscepewaert. Helene was wel sieker van dien Dat hy comen soude sien. |
In die tijden dat dit was, 4070 Als ik in het Romeins las, Eer ze in het land van Grieken kwamen Of enige haven namen. Was Menelaos te scheep gegaan: [121] Tot Piere wou hij gelijk. 4075 Nestor ontbood hem, zegt men mij. Ik weet niet goed waarom dat is. Menelaos was een koning rijk. Dapper en hoofs zeker. In onze tijden, in ons lijf, 4080 Was niet zo’n schoon wijf Als die zijne, dat is nog meer Nog hierna wordt nimmermeer. Hun twee schepen zich ontmoeten, Met schone woorden ze hen groeten. 4085 Daar mocht niemand verstaan Waar de ene of de andere wou gaan. Snel waren die woorden gedaan, Het ene schip ontbood het andere gelijk. Dat geschiedde in een mei, 4090 In een stad, heet Tumstreye, Was die dag Castor gevaren En Pollux met hem, te waren Dit waren Helena’s broeders beide, Die sinds door haar waren met leed. 4095 Een dochter had die schone Helena, Dit met de broeders voer alleen. Ze was geheten Ermiona: Er was zo schone ver nog nabij. Zeer waard was ze met elke oom, 4100 Ze namen haar beter waar. Die van Troje, die Grieken zochten, Haasten zich zo ze eerst mochten, Zodat ze komen aan dat land, Daar die heren waren hun vijand. 4105 Cyperus heet dat eiland. Was het als ik in boeken vond. Daar hun schepen haven namen. Die tijd was zoet en schoon tezamen. [122] Een goed heiligdom en een oud, 4110 Groot van goede menigvoud, Was in het eiland, wil gij het kennen, In Venus eer, vrouwe der minnen. Al diegene van het rijk Kwamen daar bidden gemeenlijk. 4115 Omdat ze van harten minnen, Baden ze Venus, de Godin. Dat zij het nog winnen mocht Daarbij was het die haar bezocht. Hierbij kwam de grote offerande, 4120 Men sprak er preken menigerhande. Eens kwamen ze daar in het jaar Om de dag te vieren daar. Die jonge lieden, die min droegen, Sprongen, dansten en lachten: 4125 Zij baden vaak de Godin Om het loon van hun minnen. Paris en ook zijn gezellen Kwamen tot het heiligdom daar wij van vertellen. Schoon en hoofs was Paris, 4130 Van menige ridder had hij de prijs. Hij is de schoonste die daar gaat En die aan had het beste kleed: Hij had niet zo’n arme compagnon Hij mocht wel wezen baron. 4135 Een offerande dat ik waan Deed hij de Godin Diana, Als ons de wet daarvan zegt, Nadien dat men te Troje pleegt. Erg fatsoenlijk heeft hij het gedaan 4140 Voor al die lieden die daar staan. Die van het land die daar stonden Vroegen alle zo ze best konden Wie ze waren en wat ze wouden, [123] Waarvan ze kwamen en waar ze zouden. 4145 Die van Troje die beduiden En beantwoorden aldus die lieden. Ze zeiden: ‘dat is Priamus kind ‘Hier in het land daarom gezonden. ‘Castor en Pollux wil hij spreken 4150 ‘Die tevoren Troje hielpen breken, ‘En daar maakte grote rouw. ‘Ze roofden daar een juffrouw, ‘Volmaakt van huid en van haar. ‘Weet daarvan geen nieuws? 4155 ‘Ze is konings zuster en tante van Paris. ‘Kon ge zeggen in enige wijze, ‘Ze zouden haar graag voeren te land ‘Zonder toorn en schande. ‘Geeft me haar hem niet, zij het zeker dus. 4160 ‘Daar mag van komen groot verlies.’ Zeer snel is dat nieuws. Het wordt al bekend hier en daar Dat Paris in Cyperus waar, Met menige degelijke dapper en mare. 4165 Helena hoorde bericht dat, De schoonste vrouw die er was. -Ik waan nooit men schoner zag.- Haar dunkt dat ze niet leven mag, Ze was te kermes. 4170 Ze ontdekt wel hun zes, Dat ze beloofde in een verzoening Haar pelgrimage mede te doen, Dat te offeren op het altaar Te horen wat men antwoordde daar. 4175 Ze liet bereiden kamerwanden En ze voer heen gelijk. Toen ze kwamen tot de getijden, Maakten ze zich vrolijk en blijde. [124] Als Paris wist de waarheid dat, 4180 Dat Helena daar gekomen was, Ging hij met een haast al daar. Hij had vaak gehoord van haar, Dat ze was dat schoonste wijf Die ooit won ter wereld een lijf. 4185 Zoveel deed hij ter ding En daartoe keerde en ging, Dat ze hem zag en hij haar: Elk nam de andere waar, Elk toonden de andere schone gelijkenis. 4190 Ze waren schoon zeker. Ze vroeg om hem hier en daar, Van wat land Paris waar: Zijn gedaante en zijn spel Bekwam haar uitermate wel. 4195 Paris die was erg verstandig, Schoon, hoofs en goed gemoed. Hij zag en merkte aan haar Haer gelaat en werd gewaar Dat ze droeg het minnen schild, 4200 Maar niet maakte hij zich te wild. Zoveel deed hij zich tevoren, Dat hij haar een deel deed horen Hoe hij door haar deugden kwelde. Dit zei hij haar in korte taal. 1205 En, zo ze daar worden gescheiden. Verwondde de minne zo hen beiden, Dat ze beide worden ontstoken In het hart binnen, zoals men denkt, Dat men niet zal mogen blussen 4210 Het vuur van minnen, dat minne tussen Hen beide had ontstoken zo. Beide tezamen worden ze toen Brandend met het minnenvuur. [125] Hun gedaante werd menigerhande. 4215 Zij waren zo schoon, me verwondert het niet Dat elk om de ander zijn minne spiedt. Men vond nergens zulke twee. Hadden ze gehad de tijd mee, Ze hadden ontdekt beter hun pijn. 4220 Paris nam verlof en de zijne En scheidde van daar met een vaart. Hij ging heen te scheep waart. Helena was wel zeker van die Dat hij komen zou zien. |
4225 Die sonne daelde haer ghereet Doe hy van der vrouwen scheet. Syn lude hiet hy by namen Heymelicke comen te samen. Athenor ende Polidamas, 4230 Diephebus ende Eneas Ende alle die syn mit hem comen Heeft hy te rade ghenomen. Wan thy constet herde wale. 4235 ‘Ic wil, ‘sprac hy, ‘dat ghy kent: ‘Myn heer heft my hier ghesent ‘Om te scadene desen lande, ‘Want sy ons daden groot scande. ‘Het is om niet dat wy ons moeyen 4240 ‘Te ghewynnen mynre moeyen: ‘Al hadden wy noch soveel ghenoten. ‘Sy hebben se alsoe bescloten, ‘Dat wy se niet en connen ghewynnen. ‘Hoe sullen wy die dinc beghynnen? 4245 Beide sullen wy ons beraden ‘Ende hem doen al sulcken scade, ҄’Dat sys blyven tonghemake. [126] ‘Nu raet ghy, heren, te deser sake. ‘Wy syn in desen lande comen, 4250 ‘Het is nu in menigher stat vernomen. ‘Ghy weet dat wel uyttermaten ‘Dat sy ons volc seer haten: ‘Tusschen dit land ende ons stede ‘En wort nummer vrientscap noch vrede. 4255 ‘Wy hebben tlant domlicke gesocht. ‘Ic weet wael, warens sy bedocht. ‘Sy souden ons doen grote scande, ҅’Er wy quamen uytten lande. ‘Toen wy daer wy om quamen haer, 4260 ‘Eer sys wel werden ghewaer. Een dinc heb ic ghemerckt stille, ‘Dat ic u ontdecken wille: ‘Hier syn veel lude te samen ‘Die hier totter feesten quamen; 4265 ‘Die ryckste van den coninckrycke ‘Syn hier comen ghemenlicke. ‘Hier is silver ende gout ‘Ende duere cleder menichfout. ‘Hier is veel goets te samen: 4279 ‘Sy brochtens veel die hier quamen, ‘Een scoen vrouwe is oec hierinne, ‘Van dese lande coninghinne, ‘Ic waen niemant so scoen en cande ‘Noch hier noch in anderen lande. 4275 ‘Meleaus is haer man: ‘Mit haer is sulc comen daeran ‘Te grote rycheit is te waen. ‘Nu merct wat wy best gaen aen: ‘Ic waen dat wy by der see 4280 ‘Noch by den lande nummermee ‘En comen an so sconen goet. ‘Nu segt alle uwen moet. [127] ‘Wy en hebben hier gheen volc bracht ‘Om in den lande te doen cracht: 4285 ‘Mittesen volck, merckt dat, ҅’En moghen wy wynnen borch noch stat. ’Al waert dat wy der wonnen een, ‘Dat ghewynne soud also cleen ‘Wesen, ic weet die waerheit des, 4290 ‘Als van desen monster is. ‘Wy moghen alle onse vyande ‘Brenghen in veel groter scanden. ‘Men salder dusent jaer af tellen. ‘Spreckter toe, lieve ghesellen. 4295 ‘Dat u beste dunckt in uwen rade. ‘Wy en hebben gheen groten stade, ‘Wy moeten daermeed haesten saen, ‘Of dat wy doen willen ofte laten, ‘Of wechvaeren onser straten.’ 4300 Menich man die dit hoerde Gaf daertoe menich antwoerde. Mer doch quamen sys avereen Ende rieden dat, alst wel scheen, Dat men aen die monster vochte 4305 By nachte, als men daer mynst op dochte. ‘Des daden wy hem groet misprys.’ -‘Hets my ghenoech’ sprac Parys; ‘Mer als die mane onder gaet ‘Ende dat volc te rusten bestaet, 4310 ‘Sullen wy ons wapenen al gemeen. ‘Ons beste volc sal varen alleen ‘Heymelic ende sonder gheluyt, ‘Ende stille sullen wy trecken uyt, ‘Ende so belopen mit onser heer 4315 ‘Dat wy se vaen al sonder weer. ‘Dits saen ghedaen, des gheloeft. ‘Dan wil ic dat men tgoet roeft. [128] ‘Die tscepe bliven sullen wynnen Haer auctare ende doen se bynnen. 4320 Ҕierst dat wy hebben gheladen, ‘Dat wy die haven rumen mit staden, ‘Wy sullen hem doen sullic teken ‘Dat syt weten dat wyt syn,’ Sy besetten wel haer saken. 4325 Die nacht began te naken: Sommighe aten, somme scliepen, Somme songhen, sommighe riepen. Als die nacht den dach volbrochte, Die maen scheen als sy claers mochte. 4330 Die heren en ghingen niet sclapen, Sy daden hem wapenen haer cnapen. Al stillekyn syn sy saen Totten tempel ghegaen, Der lude nocht te wachten veel. 4335 Groet gheluyt was daer van speel. Som scliepen sy ende waeren moede, Sy en hadden voer niemant hoede, Dat men hem daer in die stede Yet quaets deed, mer pays ende vrede: 4340 Dat volc waenden syn seker al. O wy! Hoe groet ongheval Ghescieden ginder van groter daet! Waerom soud ic maken lanc beraet? Die Troyen hebben hem so gehaest, 4345 Dat sy den monster syn alrenaest. Enen hoerne bliesen sy averluyt, Menich swert trac men daer uyt. Sy liepen in seer verert, Dat was luttel goet ghemert. 4350 Veel scloeghen sy der in cortter stonden, Veel vinghen sy der ende bonden. Die scoen, die volmaeckt Helene [129] Vinghen sy alle daer ghemene. Enen laster deed men haer tien tyden, 4355 Sy en wouden oec niet teghen stryden. Vele vrouwen mitten maghede Vinghen se die hem best behaghede. Die van den monster syn vervaert, Van wapenen syn sy onbewaert. 4360 Sy en wisten anders niet wat doen, Mer die vlien mochten ontfloen. Ghenoech vinghen sy der, des gheloeft. Al dat goet was saen gheroeft. Sy en lieten silver noch gout, 4365 Noch oec nuwe cleder noch out. So veel namen sys diet roechte, Dat syt cume ghedraghen mochte. Noyt en sach man dies ghenoot: Dat hulpgeroep was daer groot. 4370 Het was al doot ofte ghevaen. Paris had synen wil ghedaen. Mer op die haven was een casteel, Dat was hoghe, starck ende gheheel. Een borch, hiet men Heleye. 4375 Doe sy vernamen die malleye, Cleden sy hem ende hebben saen Haer wapenen aenghedaen. Noyt en was volc ghewapent eer. Sy liepen daer men dreef dat seer. 4380 Sy namen mit hem grote brande, Die straten verlichten sy te hande. Die Troyene quamen in haer ghemoet. Als sy ghedraghen brochten tgoet. Sy saghen hem nemen haer maghe. 4385 Sy maeckte herde grote claghe, Sy maeckte so groot gheruchte Dat men daer horen niet en mochte. [130] Die opten borch saten quamen daer, Wel ghewapent ende sonder vaer. 4390 Vreselicke hebben sy se bestaen: Daer mocht men hoefde al sien sclaen, Mit swerden sclaen, mit swerden steken, Mit ghyseernen helme breken; Beid mit kusen ende mit staven 4395 Ontfinghen sy wonden ende gaven. Die Troyen vochten om te verweren. Teghen die borchsaten, die hem deren; Hadden sy se wapenloes ghevonden Daer en waer engheen ontgaen tien stonden. 4400 Die van Eleye waeren hem so swaer. Sy hadden ghescoffeert volnaer. Nochtant wonden sy se ende scloghen Omdat sy soe veel droghen. Sy souden se som wesen erre, 4405 Waeren haer hem scepe verre; Mer sy lieten daer soe veel, Dat hem ghinc al uytten speel Van der scaden die sy namen, Eer sy totten scepe quamen. 4410 Ende sy die ghevanghen namen, Ende die clederen ende dat gout Was ghedaen in haer behout. Doe liepen sy ten Griecken weder Ende scloghen menighen daer neder. 4415 Sy scloghen scilde ende helm ontwe: Daer wert den menighen wee. Sulc scloech synen vrient der doot, Want dat ghevecht was groot. Die van der borch hebbent verlaren. 4420 Sy weken den anderen voren, Ter poertenwert dreven sy se saen. Mit groter pynen syn sy ontgaen. [131] Te scepe toghen die van Troyene Ghemenlic: het stont hem tsien. 4425 Dat goet dat hem was ontiaghet Hiet Paris dat men te scepe draghet. Ten scepe quamen sy allen mittien, Opten lande so en bleef niemen, Mer doden lieten sy alsoe veel, 4430 Dat hem ghinc al uytten speel. Eer sy die haven rumden daer Saghen sy den dach wel claer. Het daghede scoen als in den Meye, Doen sy voeren van Eleye. 4435 Sachte was die see alle daghe, Daer en rees noch baer noch waghe, Der en was gheen man diet ye ghedochte Dat die see was soe sochte. Sy seilden henen haer ghetyden. 4440 Paris was synre proyen blyde Ende der scade die hy hem dede, Ende van syne wynninghe mede: Sy hebben se doch een deel ghemoyt Ende ghedaen dat hem vernoyt. 4445 Mer aldus en blyvet niet: Nu wast die scade ende dat verdriet |
4225 De zon daalde zich gereed Toen hij van de vrouwen scheidde. Zijn lieden zei hij bij namen Heimelijk komen tezamen. Athenor en Polidamas, 4230 Diephebus en Eneas En alle die sinds met hem komen Heeft hij te rade genomen. Want hij kon het erg goed. 4235 ‘Ik wil, ‘sprak hij, ‘dat gij kent: ‘Mijn heer heeft me hier gezonden ‘Om te beschadigen dit land, ‘Want ze ons deden groot schande. ‘Het is om niet dat we ons bemoeien 4240 ‘Te winnen mijn tante: ‘Al hadden we nog zoveel genodigden. ‘Ze hebben haar alzo besloten, ҄ Dat we haar niet kunnen winnen. ‘Hoe zullen we dat ding beginnen? 4245 ‘Daarom zullen we ons beraden ҅n hen doen al zulke schade, ‘Dat zij blijven te ongemak. [126] ‘Nu raadt gij, heren, tot deze zaak. ‘Wij zijn in dit land gekomen, 4250 ‘Het is nu in menige stad vernomen. ‘Gij weet dat wel uitermate ‘Dat ze ons volk zeer haten: ‘Tussen dit land en onze stede ‘Wordt nimmer vriendschap nog vrede. 4255 ‘We hebben het land dom gezocht. ‘Ik weet wel, waren ze het beducht. ‘Ze zouden ons doen grote schande, ‘Eer we kwamen uit het land. ‘Toen we daar we kwamen om haar, 4260 ‘Eer zij het wel werden gewaar. ‘Een ding heb ik gemerkt stil, ‘Dat ik u uitleggen wil: ‘Hier zijn veel lieden tezamen ‘Die hier tot de feesten kwamen; 4265 ‘De rijkste van het koninkrijk ‘Zijn hier gekomen algemeen. “Hier is zilver en goud ‘En dure klederen menigvuldig. ‘Hier is veel goeds tezamen: 4279 ‘Ze brachten het veel die hier kwamen, ‘Een schone vrouwe is ook hierin, ‘Van dit land koningin, ‘Ik waan ik niemand zo schoon kende ‘Nog hier nog in andere landen. 4275 ‘Menelaos is haar man: ‘Met haar is zulk gekomen daaraan ‘Tot grote rijkheid is te wanen. ‘Nu merk wat wij beste gaan aan: ‘Ik waan dat we bij de zee 4280 ‘Nog bij het land nimmermeer ‘Komen aan zulk zo mooi goed. ‘Nu zeg alle uw gemoed. [127] ‘Wij hebben hier geen volk gebracht ‘Om in het land te doen kracht: 4285 ‘”Met dit volk, merk dat, ‘Mogen wij winnen burcht nog stad. ‘Al was het dat we er wonnen een, ‘Die winst zou alzo klein ‘Wezen, ik weet de waarheid dus, 4290 ‘Als van dit heiligdom is. ‘We mogen al onze vijanden ‘Brengen in veel grotere schande. ‘Men zal er duizend jaar van vertellen. ‘Spreek er toe, lieve gezellen. 4295 ‘Dat u beste dunkt in uw raad. ‘Wij hebben geen grote tijd, ‘We moeten daarmee haasten gelijk, Of dat we doen willen of laten, Of wegvaren onze straten.’ 4300 Menige man die dit hoorde Gaf daartoe menige antwoorden. Maar toch kwamen ze het overeen En raden dat aan, als het wel scheen, Dat men aan dat heiligdom vocht 4305 Bij nacht, als men daar het minste op dacht. ҄’Dus deden wij hen groet misprijs.’ -‘Het is me genoeg,’ sprak Paris; ‘Maar als de maan onder gaat ‘En dat volk te rusten bestaat, 4310 ‘Zullen wij ons wapenen algemeen. ‘Ons beste volk zal varen alleen ‘Heimelijk en zonder geluid, ‘En stil zullen we trekken uit, ‘En zo belopen met ons leger 4315 ‘Dat we ze vangen al zonder verweer. ‘Dit is gelijk gedaan, dus geloof. ‘Dan wil ik dat men het goed rooft. [128] ‘Die te scheep blijven zullen winnen ‘Hun altaar en doen het binnen. 4320 ‘Ten eerste dat we hebben geladen, ‘Dat we die haven ruimen met gang, ‘We zullen het doen met zulk teken ‘Dat zij het weten dat wij het zijn,’ Ze bezetten goed hun zaken. 4325 Die nacht begon te naken: Sommige aten, sommige sliepen, Sommige zongen, sommige riepen. Als die nacht de dag volbracht, De maan scheen als ze het helderste mocht. 4330 Die heren gingen niet slapen, Ze deden zich wapenen hun knapen. Al stilletjes zijn ze gelijk Tot de tempel gegaan, De lieden nog te verwachten veel. 4335 Groot geluid was daar van spel. Sommige sliepen ze waren moede, Ze hadden voor niemand hoede, Dat men hen daar in die stede Iets kwaads deed, maar rust en vrede: 4340 Dat volk waande zich zeker al. O wie! Hoe groet ongeval Geschiedde ginder van grote daad! Waarom zou ik maken lang beraad? Die van Troje hebben zich zo gehaast, 4345 Dat ze het heiligdom zijn aller naast. Een horen bliezen ze overluidt, Menig zwaard trok men daaruit. Ze liepen in zeer boos, Dat was weinig goed gewacht. 4350 Veel sloegen ze erin korte stonden, Veel vingen ze er en bonden. Die schone, die volmaakte Helena [129] Vingen ze al daar algemeen. Een laster deed men haar te die tijden, 4355 Ze wou ook niet tegen strijden. Vele vrouwen met de maagden Vingen ze die hen het best behaagde. Die van het heiligdom zijn bang, Van wapens zijn ze niet beschermd. 4360 Ze wisten niet anders wat te doen, Maar die vlieden mochten ontkwamen. Genoeg vingen ze er, dus geloof. Al dat goed was gelijk geroofd. Ze lieten zilver nog goud, 4365 Noch ook nieuwe klederen nog oud. Zo veel namen ze die het interesseerde, Dat ze het nauwelijks dragen mochten. Nooit zag me diergelijke: Dat hulpgeroep was daar groot. 4370 Het was al dood of gevangen. Paris had zijn wil gedaan. Maar op de haven was een kasteel, Dat was hoog, sterk en geheel. Een burcht, heet men Heleye. 4375 Toen ze vernamen die dwaasheid, Kleden ze zich en hebben gelijk Hun wapens aangedaan. Nooit was volk gewapend eerder. Ze liepen daar men dreef dat zeer. 4380 Ze namen met hen grote brand, Die straten verlichten ze gelijk. Die van Troje kwamen in hun ontmoeting. Toen ze dragen brachten het goed. Ze zagen hen nemen hun verwanten. 4385 Ze maakten erg groot geklaag, Ze maakten zo’ n groot gerucht Dat men daar niet horen mocht. [130] Die op de burcht zaten kwamen daar, Goed gewapend en zonder gevaar. 4390 Vreselijk hebben ze hen bestaan: Daar mocht men hoofden al zien slaan, Met zwaarden slaan, met zwaarden steken, Met ijzeren helmen breken; Beide met stokken en met staven 4395 Ontvingen ze wonden en gaven. Die van Troje vochten om te verweren. Tegen die burgers, die hen deren; Hadden ze hen wapenloos gevonden Daar waren geen ontgaan te die stonden. 4400 Die van Eleye waren hen zo zwaar. Ze hadden geschoffeerd bijna. Nochtans verwonden ze en sloegen Omdat ze zo veel droegen. Ze zouden sommige wezen boos, 4405 Waren haar hun schepen te ver; Maar ze lieten daar zo veel, Dat hen ging al uit het speel Van de schade die ze namen, Eer ze tot de schepen kwamen. 4410 En zij die de gevangen namen, En die klederen en dat goud Was gedaan in hun behoud. Toen liepen ze tot de Grieken weer En sloegen menigeen daar neer. 4415 Ze sloegen schilden en helmen in twee: Daar werd menigeen wee. Sommige sloegen zijn vriend dood, Want dat gevecht was groot. Die van der burcht hebben het verloren. 4420 Ze weken de anderen voren, Ter poorten waart dreven ze hen gelijk. Met grote pijnen zijn ze ontgaan. [131] Te schepen trokken die van Troje Algemeen: het stond hen aan te zien. 4425 Dat goed dat hen was ontgaan Zei Paris dat men te schepen draagt. Te schepen kwamen ze allen meteen, Op het land zo bleef niemand, Maar doden lieten ze alzo veel, 4430 Dat hen ging al uit het speel. Eer ze die haven ruimden daar Zagen ze de dag wel klaar. Het daagde schoon als in de mei, Toen ze voeren van Eleye. 4435 Zacht was die zee alle dagen, Daar rees nog baren nog golven, Daar was geen man die iets dacht Dat die zee was zo zacht. Ze zeilden heen hun getijden. 4440 Paris was van zijn prooi blij En de schade die hij hen deed, En van zijn overwinning mede: Ze hebben zich toch een deel vermoeid En gedaan dat hen verdriet. 4445 Maar aldus blijft het niet: Nu was er de schade en dat verdriet |
In die see waren die Troyene: Haer lant begheerden sy te siene. Sy seilden vii daghe wel, 4450 Eer hem die wynt ontfel. Paris nam syn baroenen Hy ende syn companioene Royeden henen aen Thenendoen. Doe waeren blyde al die baroen. 4455 Tenedoen was een veste -Stont op de see, - die alrebeste [132] Die men wist in gheenre wylen. -Van Troyen wast vii mylen.- Wel ghemuert ende vaste 4460 Ende ontsach ghene gaste. Daer wast herde scoen wesen. Waerom soudic u versien na desen? Die Troyene ghingen uytten scepen, Haer herberghe hebben sy begrepen, 4465 Daer sy wel waeren ontfaen. Paris seinde baden saen Tot Troyen, die die niemaer Synen vader brochten daer. Die bade haesten mit deser dinc. 4470 Savonts, als die sonne onderghinc, Quam baetscap den coninck das Hoe die sake verganghen was, Ende dat Paris ende die baroen Waeren toe te Tenendoen. 4475 Tierst dat die coninck wiste alsoe, Weet dat wel dat hy was vroe. Als was hy vro, na dat ic weet, Het was den sommen herde leet. Daer waerom som vele te blyder 4480 Die seer weenden daerom sinder. Te Tenedoen bleef dien nacht Paris mit alre synre cracht. Helena sy maeckte ghebaer Alsof sy droeve ende erre waer; 4485 Sy weenden nacht ende dach Ende maeckte groot hantghesclach. Dicke claghede sy haren man, Dochter ende moeder Ermionan. Om haer vriende ende haer maghe, 4490 Om haer lant maeckte sy claghe: Haer eer, haer croen, haer rycheit, [133] Haer edelheit was nu afgheleit. Dat men se troesten, en duden niet, Want die vrouwen wenen siet 3395 Die ghevaen waeren bleven Ende luttel mynden haer leven. Sy saghen haer man ghevaen, Doot, ghewont ende al ontdaen. Het is wonder dat sy blyven te lyve. 4500 Die man saghen op die wyve, Die vader op tkint, tkint op den vader. Die maghe ondersaghen hem algader, Mer sy en hadden niet so veel moeten, Dat deen den anderen mochte groeten. 4505 Ellic was versceiden van den anderen, Sy en mochten niet te samen wanderen. Dies maeckten sy groot misbaer: Noyt man en hoerden gheen so swaer. Paris en mocht niet dat wenen 4510 Wel ghedoghen van Helenen: Daeraen leid hy sy ghedochte Hoe hy se troesten mochte. Alsof hy een deel erre waer. 4515 ‘Vrouwe, ‘sprac, ‘wat sal dit wesen, ‘Wie mach dies rouwe ghenesen, ‘Dat ghy u dach ende nacht dus moyt? ‘Waendy dats ons niet en vernoyt? ‘Dat herte waer herde onsochte 4520 ‘Dat uwes ontfermen niet en mochte. ‘Hoe mocht ymant welvaren ‘Die aldus saghe misbarenӼo:p> ‘Troest u een deel, lieve vrouwe. ‘Ic seg u dat, by mynre trouwe, 4525 ‘Dat ghy hier veel bet sult vaeren ‘Dan in u lant, twaeren, [134] ‘Daer ghy uyt syt gheboren, ‘Al dunct u dat ghy syt verloren. ‘Anderssyns syn sy ghevaen 4530 ‘Die men wil vercopen of sclaen. ‘Men en sal u niet ontlyven ‘Noch en houden mit desen katyven. ‘Ghy sult syn quyt ende vry. ‘Ic mit u ende ghy mit my. 4535 ‘Want vrouwen die hier leeft ‘Ende haeren man mit haer heft, Die sal men nemen mitter hant ‘Ende leven mit hem hier int lant. ‘Mit groter welde ende mit groter mynnen, 4540 ‘Ende mit vrouden, wildyt kynnen, ‘Suldy hier syn al ghemeen, ҅’Ede doer mynre vrouwen, Heleen, ‘Sy sal uwes alleen plien: ‘U en sal gheen onrecht geschien. 4545 ‘Ic sal van Troyen al die luden ‘Doen doen al dat ghy sult ghebieden ‘Dit rycke sal syn in haer ghewout, ҄’De heerscappie sal haer syn hout. ‘Die sy goet wil doen, dien doet 4550 ‘Nadien dat haer duncket goet. ‘Sy mach u allen rycke maken, ‘Niemant en sal lasteren haer saken. ҄’De alrearmste die hier is, ’Mach sy gheven, des syt ghewys, 4555 ‘Meer goets dan noch ye gewan ‘Die rychte van u ende hare man. ‘Troest u selven ende en weent niet, ‘Doet u selven gheen verdriet.’ Die vrouwen vielen haer te voete dan 4560 Ende baden om hare man, Die vaste waeren ghebonden. [135] Paris antwoerden tien stonden: “Men sal doen dat myn vrouwe ghebiet.’ Des danckten sy hem ende en liets niet. 4565 ‘Heer, ‘ sprac sy, ‘wildent die Gade ‘So soud ic dit sien herde node. ‘Wy moghen mercken ende verstaen, ’Wat anderssyns niet en mach gaen. ‘Wy en moghen altoes niet 4570 ‘Wederstaen dat Got ghebiet. ‘Wel moet hy vaeren ommermeer. ‘Die ons sal doen goet ende eer. ‘Men mach aen ons eer begaen.’ ‘Vrouwe,’ҍ sprac hy, ‘sonder waen, 4575 ҕ wille en sal achterblyven niet, ‘Ist dat ghyt my segt ende ghebiet.’ By der hant nam hy se saen, Op een cult ginghen sy staen, Onder hem tween alleen te rade. 4580 Paris sprac doe hys had stade:’ Vrouwe, ‘ seid hy, weet dat wel. ‘Ic en wiste nie van mynnen el, ‘Noch wat sake dat was mynne, ‘Dan synt dat ic uwes wert inne. 4585’Nu heb ic my aen u gheset, ‘Dat my herde seer let. ‘Aen u keer icks my algader dan, ‘Ic wil syn u ghetrouwen manռo:p> ‘Alsoe dat ic u eyghen blive 4590 ‘Nimmermeer te mynen lyve. ‘Al Troyen sal aen u staen ‘Ende uwen wille aengaen. ‘Al bracht ic u uytten Griecken, ‘Die locht sal u bet duncken ruecken. 4595 ‘Hier des der ic my wel vermeten. ‘Oeck ist rycker, wildyt weten. [136] ‘Al dat ghy wilt ende anders niet ‘Sal ghescien als ghy ghebiet.’ -Wat mach ic segghen, Ҡ;eid sy, ‘heer, 4600 ‘Ic ben so droeve en mach niet meer, ‘Ic en weet hoe icket u sal verleggen, ‘Want ist dat icket u ontsegghe ‘Uwen wille, dat en dient my niet. ‘Daerom al dat ghy ghebiet 4605 ‘Moet ic doen, ist lief ist leet, ‘Soe my dat daernae vergheet. ‘Wat hulpt dat ickt ontseide dan, Want icket gheweren niet en can. ‘Ic en cant ghedoen, des heb ic rouwe. 4610 ‘Ic bid u dat ghy my hout trouwe, ‘Want ic keer my daerane.’ Mittien ontvielen haer die trane. Mer Paris die troesten se seer, Ende dede der scoenre groot eer. |
In de zee waren die van Troje: Hun land begeerden ze te zien. Ze zeilden 7 dagen wel, 4450 Eer hen die wind ontviel. Paris nam zijn baronnen Hij en zijn compagnon Roeiden zich henen tot Thenendoen. Toen waren blijde al die baronnen. 4455 Tenedoen was een vesting -Stond op de zee, - de allerbeste [132] Die men wist in die tijden. -Van Troje was het 7 mijlen.- Goed ommuurd en vast 4460 En ontzag geen gasten. Daar was het erg mooi te wezen. Waarom zou ik u voorzien na deze? Die van Troje gingen uit de schepen, Hun herberg hebben ze begrepen, 4465 Daar ze goed waren ontvangen. Paris zond boden gelijk Tot Troje, die dat nieuws Zijn vader brachten daar. Die boden haasten met dit ding. 4470 ‘s Avonds, als de zon onderging, Kwam de boodschap de koning dat Hoe die zaak vergaan was, En dat Paris en de baronnen Waren toen te Tenendoen. 4475 Ten eerste die die koning wist alzo, Weet dat wel dat hij was vrolijk. Al was hij vrolijk, naar dat ik weet, Het was sommige erg leed. Daar waarom sommige veel blijder 4480 Die zeer weenden daarom sinds. Te Tenedoen bleef die nacht Paris met al zijn kracht. Helena ze maakte en gebaar Alsof ze droevig en boos waar; 4485 Ze weende nacht en dag En maakte groot handgeklap. Vaak beklaagde ze haar man, Dochter en moeder Ermiona. Om haar vrienden en haar verwanten, 4490 Om haar land maakte ze klagen: Haar eer, haar kroon, haar rijkheid, [133] Haer edelheid was nu afgelegd. Dat men haar troostte, beduidde niet, Want ze die vrouwen wenen ziet 3395 Die gevangen waren gebleven En weinig beminde ze hun leven. Ze zagen hun mannen gevangen, Dood, gewond en al ontdaan. Het is en wonder dat ze bleven te lijf. 4500 Die mannen zagen op de wijven, De vader op het kind, het kind op de vader. Die maagden bekeken zich allemaal, Maar ze hadden niet zo veel moed, Dat de ene de andere mocht groeten. 4505 Elk was verscheiden van de anderen, Ze mochten niet tezamen wandelen. Dus maakten ze groot misbaar: Nooit hoorden men er geen zo zwaar. Paris mocht niet dat wenen 4510 Goed gedogen van Helena: Daaraan legde hij zijn gedachte Hoe hij haar troosten mocht. Alsof hij een deel boos was. 4515 ‘Vrouwe, ‘sprak hij,’ wat zal dit wezen, ‘Hoe mag deze rouwe genezen, ‘Dat ge u dag en nacht dus vermoeid? ‘Waande ge dat het ons niet verdriet? ‘Dat hart was erg hard 4520 ‘Dat u ontfermen niet mag. ‘Hoe mag iemand welvaren ‘Die aldus zag misbaren’. ‘Troost u een deel, lieve vrouwe. ‘Ik zeg u dat, bij mijn trouw, 4525 ‘Dat ge hier veel beter zal varen ‘Dan in uw land, te waren, [134] ‘Daar gij bent uit geboren, ‘Al lijkt u dat ge bent verloren. ‘Anderszins zijn ze gevangen 4530 ‘Die men wil verkopen of slaan. ‘Men zal u niet ontlijven ‘Nog houden met deze ellendige. ‘Gij zal zijn kwijt en vrij. ‘Ik met u en gij met mij. 4535 ‘Want een vrouw die hier leeft ‘En haar man met haar heeft, ҄’De zal men nemen met de hand ‘En leven met hem hier in het land. ‘Met grotere weelde en met grotere minnen, 4540 ‘En met vreugde, wil gij het bekennen, ‘Zal ge hier zijn algemeen, ‘En door mijn vrouw, Helena, Ze zal u alleen dienen: ‘U zal geen onrecht geschieden. 4545 ‘Ik zal van Troje al die lieden ‘Doen laten dat hij zal gebieden ‘Dit rijk zal zijn in haar geweld, ‘De heerschappij zal zijn haar behoud. ‘Die haar goed wil doen, die doet 4550 ‘Nadien dat ze denkt goed. ‘Ze mag u allen rijk maken, ‘Niemand zal belasteren haar zaken. ‘De allerarmste die hier is, ‘Mag ze geven, dus is het gewis, 4555 ‘Meer goed dan nog ooit won ‘Van de rijkheid van u en uw man. ‘Troost u zelf en ween niet, ‘Doe u zelf geen verdriet.’ Die vrouwen vielen haar te voet dan 4560 Ende baden om hun man, Die vast waren gebonden. [135] Paris antwoordde te die stonden: ‘Men zal doen dat mijn vrouwe gebied.’ Dus bedankten ze hem en liet het niet. 4565 ‘Heer,’ sprak zij, ‘wilden het de Goden ‘Zo zou ik dit zien erg node. ‘We mogen merken en verstaan, ‘Dat het anderszins niet mag gaan. ‘Wij mogen altijd niet 4570 ‘Weerstaan dat God gebied. ‘Wel moet hij varen immermeer. ‘Die ons zal doen goed en eer. ‘Men mag aan onze eer gaan.’ -‘Vrouwe,’ sprak hij, ‘zonder waan, 4575 ’Uw wil zal achterblijven niet, ‘Is het dat gij het mij zegt en gebied. Bij de hand nam hij haar gelijk, Op een verhoging gingen ze staan, Onder hen tweeën alleen te raden. 4580 Paris sprak toen hij had gelegenheid: ‘Vrouwe, ‘zei hij, ‘weet dat wel. ‘Ik wist niet van minnen anders, ‘Nog wat zaak dat was minnen, ‘Dan sinds dat ik u werd in. 4585 ‘Nu heb ik mij aan u gezet, ‘Dat me erg zeer let. ‘Aan u keer ik me helemaal dan, ‘Ik wil zijn uw getrouwe man.’ ‘Alzo dat ik uw eigen blijf 4590 Nimmermeer tot mijn lijf. ‘Al Troje zal aan u staan ‘En uw wil aangaan. ‘Al bracht ik u uit Griekenland, ‘Die lucht zal u beter denken te ruiken. 459’ ‘Hierom durf ik me wel te vermeten. ‘Ook is het rijker, wilde gij het weten. [136] ‘Al dat gij wilt en anders niet ‘Zal geschieden zoals gij gebied.’ -‘Wat mag ik zeggen, ‘zij ze,’heer, 4600 ‘Ik ben zo droevig en mag niet meer, ‘Ik weet niet hoe ik het u zal zeggen, ‘Want is het dat ik het u ontzeg ‘Uw wil, dat dient mij niet. ‘Daarom al dat gij gebied 4605 ‘Moet ik doen, is het lief is het leed, ‘Hoe het me dat daarna vergaat. ‘Wat helpt het dat ik het ontzei dan, ‘Want ik het weren niet kan. ‘Ik het doen, dus heb ik rouw. 4610 ‘Ik bid u dat gij mij houdt trouw, ‘Want ik keer me daaraan.’ Meteen ontvielen haar de tranen. Maar Paris die troostte haar zeer, En deed die schone grote eer. |
4615 Die meer, die altoes niet en spaert, Nacht ende dach vliet ende vaert, Achter lande vliet ende vaert, des gheloeft, Hoe die monster was gheroeft, Ende hoe Paris int lant was comen 4620 Ende Helenen had ghenomen. Die niemaer vertellet al Alst ghescieden groot ende smal. Die Griecken waeren droeve ende erre. Men ontboot Menelaus verre 4625 Dat hy verlaren had syn wyf Ende dat se Paris, sonder blyf, Mit hem vuerden apenbaer, Ende hy nu wel in Troyen waer. Menelaus, die rycke heer, 4630 Was droeve ende scaemdens hem seer. [137] Wat mocht hy doen, al wast hem leet? Te Parsen keerden hy ghereet. Nestor voer mede, seit die brief, Want hy had en van hertten lief. 4635 Van synen laster, van synen scade, Was hy droeve, al wast te spade. Eenen bade setten hy op een pert: Dien seinden hy henen mitter vaert Te synen broeder, als die wyse, 4640 Die een ridder was van pryse. Mechtigher, rycker noch vroeder Was gheen in Griecken dan sy broeder. Agomennon was hy ghenant. Coninck was hy in syn lant. 4645 Paris was in Tenedoen Ende mit hem menich baroen. Des anderen daghes, doe sy opstonden Ende den dach bekennen conden, -Dweder was scoen in dien tyde, 4650 Bome ende crude die roken wyde, - Gheseten syn sy op haer perde, Sy hadden herde scoen gheverde; Dat goet voerden sy oec te samen Dat sy in Griecken namen. 4655 Sy seindent voer mit groter joyen Ende haer ghewaye al te Troyen. By den togel leiden hy die vrouwe, Die hy mynde mit goeder trouwe, Want nie wyf die scoenhet gewan, 4660 Tegen hem so quam Pryan Ende ghemoete te teenre wylen, Buten Troyen wel iii mylen. Blydelicke heft hy ghemoet Deen den anderen ende heft ghegruet. [138] 4665 Diegheen die die gevanghen leiden Ende tgoet vuerden, deed men beden Ende presenteert daer den coninc; Mit groter blytscappe hyt ontfinck. Paris custen hy aen den mont, 4670 Ende hy vertelden hem terstont Hoe dat sy in Griecken quamen. Hoe dat sy oec snachs te samen Den monster aen stucken braken. Daer sy in wonnen alle die saken; 4675 Hoe sy oec waeren bestaen Daer sy ten scepe souden gaen, Ende tverlies dat hem onsachte Was ghedaen in doncker nachte. Daer toenden hy hem die vrouwen. 4680 Die scoen was, by mynre trouwen. Priamus waent al ghenesen By gheenre scoenre vrouwen wesen. Hy waent ghewynnen Esioen Om Helenen, die seer was scoen. 4685 Hy want al dwinghen eer hy se gheloeft Der vrouwen die soe scoen bloest. Priamus was haves ende vroet; Den togel syden ende goet Nam hy van Helenen perde. 4690 Selve was hy haer gheverde. Hy troeste se ende bat haer Dat sy vroe ende blyde waer. Hy seekerde haer in haer hande Vrouwe te syn van den lande. 4695 So langhe ryden sy te samen Dat sy te Troyen bynnen quamen. Noyt en hoerde man dat speel. Dat weten wy by den boecken wel. Als sy te Troyen bynnen was, [139] 4700 -Dares maeckten ons seker das- Van haeren vrienden waeren sy blyde. Al tvolck sanc verre ende wyde. Die nacht was ghewaeckt al doer Ende gheviert al doer ende doer. 4705 Mer des anderen dages by tyde, Mit groter feesten ende blyde, Gaf Prian synen soen Parys Helenen, der vrouwen van prys. Nummermeer en is, syt seker das. 4710 Sulcke brulocht als daer was Viii daghe vierden die van Troyen Die brulocht mit groter joyen, Syn sy vroe dat haer vyande Paris heft bracht in groter scande, 4715 Daertoe meer om die eere Ende oec om den seghe meere. Helenen was veel eren ghedaen Van allen dien ten haven gaen, Van coninghe ende van coninghinnen, 4720 Van allen denghene die se kynnen. Paris broederen daden haer eer Ende syn susteren veel meer. Dan Cassandre, die prophetisse, Was in groter moeyenisse. 4725 Wie so blyde was in die stede, Sy dreef ommer seerichede: Sy riep lude ende apenbaer Dat dat die brant van Troyen waer; Troyen wert om haer te scoert, 4730 Men woenter nummermeer in voert; Dickwil vloeckten sy Helenen Ende alle die groten mitten clenen, Die yerst maeckten die brulocht, Want sy voersach die grote vrocht, [140] 4735 Die saen sal comen an dongheval, Daer gheen eynde aen wesen sal. ‘W at rouwe, ‘ sprac sy, ‘raeckt ons allen, ‘Als die grote toerne vallen ‘Ende dese palaes ende desen sael 4740 ‘Van den berghen in den dael! ‘Mynen broederen algader ‘Sal men verslaen ende mynen vader! ‘Al te spade salt hem rouwen ‘Als sy se sullen versclaghen scouwen. 4745 ‘Hecuba, moeder, wat sals wesen, ‘Hoe droeve wordy noch na desen! ‘Daventuer wert hier quaet, ‘So fel datter niet toe en staet. ‘Wat sal van dynen kynderen comen? 4750 ‘Veel scade ende luttel vromen! ҄’Dus! Hoe edelen poert ‘Heeft dat huwelic te scoert! ‘Mit rouwen sal men se vellen neder, ‘Nummermeer maeckt men se weder! 4755 ‘Edel maghede, scoen vrouwen, ‘Wat sal hier geschien al rouwen, ‘Want ghy sult hier sien versclaen, ‘Alle die ghene die u bestaen! ‘Vliet! Hets best na mynen waen. 4760 ‘Waer suldy nemen alle die traen ‘Die ghy silt moeten wenen saen? ‘Ende sult ducke in ommacht sclaen. ‘Ghy sult den rouwe hebben so groot! ‘Ay Got, hoe gherne naem ic die doot, 4765 ‘Wert onse Gade ghename, ‘Mer dat ongheval doch quam!’ Dit was haer tale alle daghe Ende haer jamer ende haer claghe. Dusdaen leven, dusdaen rouwe [141] 4770 Dreef altoes die scoen joffrouwe Cassandre, dat sy haer niet en rusten Ende haer gheenre blytscap en lusten. So dat niemant en cond ghedoghen. Priamus deed se uytten oghen 4775 In een camer buten allen roten, Daer sy inne was langhe bescloten. Dus lach langhe die joffrouwe Mit ween ende mit groten rouwe. Hoer moet ic laten by noets werck 4780 Ende volghen Stathius, den clerck, Ende van Achilles tellen langhe Eer ic aen tRomans wedervanghe. |
4615 Die zee, die altijd niets spaart, Nacht en dag vliedt en vaart, Achter landen vliedt en vaart, dus geloof het, Hoe dat heiligdom was geroofd, En hoe Paris in het land was gekomen 4620 En Helena had genomen. Die nieuws vertelt het al Als het geschiedde groot en smal. Die Grieken waren droevig en geërgerd. Men ontbood Menelaos van verre 4625 Dat hij verloren had zijn wijf En dat ze Paris, zonder blijf, Met hem voerde openbaar, En hij nu wel in Troje waar. Menelaos, die rijke heer, 4630 Was droevig en schaamden zich zeer. [137] Wat mocht hij doen, al was het hem leed? Te Parsen keerden hij gereed. Nestor voer mede, zegt die brief, Want hij had hem van harten lief. 4635 Van zijn laster, van zijn schade, Was hij droevig, al was het te laat. Een bode zette hij op een paard: Die zond hij heen met een vaart Tot zijn broeder, als de wijze, 4640 Die een ridder was van prijs. Machtiger, rijker nog verstandiger Was geen in Griekenland dan zijn broeder. Agamemnon was hij genaamd. Koning was hij in zijn land. 4645 Paris was in Tenedoen En met hem menige baron. De andere dag, toen ze opstonden En de dag bekennen konden, -Het weer was mooi in die tijden, 4650 Bomen en kruiden die roken wijd, - Gezeten zijn ze op hun paarden, Ze hadden een erg mooi vaart; Dat goed voerden ze ook tezamen Dat ze in Grieken namen. 4655 Ze zonden het voort met grote vreugde En haar geleide al te Troje. Bij de teugel leidde hij die vrouw, Die hij minde met goede trouw, Want er was niet een wijf die zo’n schoonheid won, 4660 Tegen hen zo kwam Priamus En ontmoette hen te ene tijd, Buiten Troje wel 3 mijlen. Blijde heeft hij hen ontmoet De ene de andere heeft gegroet. [138] 4665 Diegene die de gevangenen leiden En het goed voerden, deed men beden En presenteert daar de koning; Met grote blijdschap hij het ontving. Paris kuste hij aan de mond, 4670 En hij vertelden hem terstond Hoe dat ze in Griekenland kwamen. Hoe dat ze ook ‘s nachts tezamen Het heiligdom in stukken braken. Daar ze in wonnen al die zaken; 4675 Hoe ze ook waren bestaan Daar ze te scheep zouden gaan, En het verlies dat hem hard Was gedaan in donkere nacht. Daar toonden hij hem die vrouw. 4680 Die schoon was, bij mijn vertrouwen. Priamus waant al genezen Bij die schoonheid te wezen. Hij waant te winnen Esioen Om Helena, die zeer was schoon. 4685 Hij wilde haar dwingen eer hij haar gelooft De vrouw die zo schoon bloost. Priamus was hoofs en verstandig; De teugel van zijde en goed Nam hij van Helena ‘s paard. 4690 Zelf was hij haar begeleider. Hij troostte haar en bad haar Dat ze vrolijk en blij waar. Hij verzekerde haar in haar handen Vrouwe te zijn van de landen. 4695 Zo lang rijden zij tezamen Dat ze te Troje binnenkwamen. Nooit hoorde man dat spel. Dat weten we uit de boeken wel. Toen ze te Troje binnen was, [139] 4700 -Dares maakt het ons zeker dat- Van haar vrienden waren ze blijde. Al het volk zong ver en wijdt. De nacht was gewaakt al door En gevierd al door en door. 4705 Maar de andere dag op tijd, Met grotere feesten en blijde, Gaf Priamus zijn zoon Paris Helena, de vrouw van prijs. Nimmermeer is, zij het zeker dat. 4710 Zulke bruiloft als daar was 8 dagen vierden die van Troje Die bruiloft met grote vreugde, Zijn ze vrolijk dat hun vijanden Paris heeft gebracht in grote schande, 4715 Daartoe meer om die eer En ook om de zege meer. Helena was veel eren gedaan Van allen die te hoven gaan, Van koningen en van koninginnen, 4720 Van al diegene die ze kennen. Paris broeders deden haar eer En zijn zusters veel meer. Dan Cassandra, die profetes, Was in grote kwelling. 4725 Wie zo blijde was in die stede, Ze dreef immer droefheid: Ze riep luid ende openbaar Dat het de brand van Troje waar; Troje werd om haar verscheurd, 4730 Men woont er nimmermeer in voort; Dikwijls vervloekte ze Helena En al de groten met de kleine, Die eerst maakten die bruiloft, Want ze voorzag die grote vrees, [140] 4735 Die gelijk zal komen aan het ongeval, Daar geen einde aan wezen zal. ‘Welke rouw,’ sprak ze, ‘raakt ons allen, ‘Als die grote torens vallen ‘En dit paleis en deze zaal 4740 ‘Van de bergen in het dal! ‘Mijn broeders allemaal ‘Zal men verslaan en mijn vader! ‘Al te laat zal het hem berouwen ‘Als ze hem zullen verslagen aanschouwen. 4745 Hecuba, moeder, wat zal het wezen, ‘Hoe droevig wordt ge nog na deze! ‘Het avontuur wordt hier kwaad, ‘Zo fel dat er niets toe staat. ‘Wat zal er van uw kinderen komen? 4750 ‘Veel schade en weinig baat! ‘Deus! Hoe edele poort ‘Heeft dat huwelijk verscheurd! ‘Met rouw zal men ze vellen neer, ‘Nimmermeer maakt men het weer! 4755 ‘Edele maagden, schone vrouwen, ‘Wat zal hier geschieden al rouwen, ’Want ge zal hier zien verslaan, ‘Al diegene die u nabij staan! ‘Vliedt! Het is het beste naar mijn waan. 4760 ‘Waar zal ge nemen alle die tranen ‘Die ge zal moeten wenen gelijk? ‘En zal vaak in onmacht slaan. ‘Gij zal de rouw hebben zo groot! Aai God, hoe graag nam ik de dood, 4765 Wat het onze Goden het namen, ‘Maar dat ongeval toch kwam!’ Dit was haar taal alle dagen En haar gejammer en haar klagen. Dusdanig leven, dusdanige rouw [141] 4770 Dreef altijd die schone juffrouw Cassandra, dat ze zich niet rustte En haar geen blijdschap lustte. Zo dat niemand het kon gedogen. Priamus deed haar uit de ogen 4775 In een kamer buiten alle groepen, Daarin ze was lang opgesloten. Dus lag lang die juffrouw Met wenen en met grote rouw. Hier moet ik het verlaten vanwege node werken 4780 En volgen Stathius, de klerk, En van Achilles vertellen lang Eer ik aan het Romeins weer aanvang. |
Paris, die wylen was herde En hem synt alsoe bewerden 4785 Teghen Hector, synen broeder, Syns vaders kint ende synre moeder, Dat hys had eer ende lof, Ende hy bekennet was int hof, Die heft Helenen ghenomen 4790 Als u hier te horen is comen. Hy naem derom cleen goem Dat hy volbracht der moeder droem, Want, doe sy hem droech, docht haer Dat hy die brant van Troyen waer. 4795 Onder dat lant van Pelarche Voer Paris onder de seemarche, By den lande daer sy hem haten Alle die luden uyttermaten. Achilles moeder, vrouwe Thetis, 4800 Die vrouwe in ghenen lande is. Stont hoghe op haeren palaes, Van hertten seer tonpays. [142] Noch en wist sy niet waerom sy. Mittien sach sy haer by 4805 Die scepe van Troyen vaeren. Haer begonde dat hertte beswaeren, Talreyerst dat sy se sach. Mittien vernam sy thantghesclach Bynnen der poert in die stat. 4810 Sy vraghede wat beduden dat. Tvolc riep: Җrouwe, laets u vernoyen, ‘Ginder vaert Paris van Troyen, ‘Ende heft gheroeft, als een katyf, ‘Des conincks Menelaus wyf!’ 4815 Doe Thetis die mare vernam Liep sy uytter cameren gram. Haer volgden mede camenieren Ghepalleert wel ende duere. Dat wiste sy wel apenbaer 4820 Dat tghene Paris heer waer. Sy seid: ‘dit volck dit neemt my. ‘Ic warde noch ontteert hierby. ‘Dese dinc heb ic ghehoert: ‘Willen was Procheus woert, 4825 Die seid my in ghenen daghen, ‘Dat ic een kynt soude draghen ‘Dat syn vader tallen steden ‘Verwynnen soud in manlicheden. ҅’Ede veel prys soud hy verwerven, 4830 ‘Mer te Troyen soud hy sterven. ‘Nu sien ic wel dat Paris daer ‘Mynen vader voert mit enen scaer ‘Die hy heft mit xv scepen ҄’Den wech te Troyenwert begrepen; 4835 ‘Ende dat en sal niet syn ghenoech ‘Dat menich vrouwe onghevoech ‘Int lant van Griecken doghen sal. [143] ‘Men sal suecken averal ‘Achilles, mynen lieven soen, 4840 ‘By der see, by lande: hy is diegoen ‘Die grote daet wel is aensclacht. ‘Herby is myn hert onsacht. ‘Oec sal hy gherne medevaeren. ‘Nochtant heb icken, twaeren, 4845 ‘Bevolen in vaster hoede, ‘Dat is enen ouden, enen goeden. ‘Cyerone van Cessalia, ‘Den is gheen so vroet verre noch na. ‘Daer leert hy veel des hy behoeft: 4850 ‘Ic waen hy daer hem selven proeft. ‘Of hy mocht yet heft die cracht ‘Dat hy vermach syns vaders scacht. ’O wy! Of ic waer vroeder! ‘Al te spade, al ben ic moeder, 4855 ‘Peinsde ic om myn lieve kint. ‘Hoe was ic van hertten so blint, ‘Dat, tierst doen wert ic ghewaer ‘Die scepe, en waer ghevaeren daer ‘Ende had se mit cracht bestaen: 4860 ‘Ic had se alle doot of ghevaen! ‘Al en is Peleus niet hier, ‘Ic had gheworpen griecx vier ‘En die scepe, ende verbernt dan ‘Scip, goet, gewant, wyf ende man. 4865 ‘Nu wil ic henen, al ist spade, ‘De Neptholomeus om ghenade. ‘Hy is wel ghesceept ende heft man ‘Die herde wel comen daeran. ‘Ic sal hem bidden, -hy is myn neve- 4870 ‘Dat hy my troest ende hulpe gheve.’ Mittien is sy tot hem ghevaren. Neptholomeus quam, sonder sparen, [144] Van eenre warscap in dien tyde Ende had ghedroncken dat hy was blyde, 4875 Een luttel van den wyne was, Een septre, gheloeft my das, Had hy in syn rechter hant. Thetis was vro als sy en vant. ‘Heer, ‘sprac sy, heb myns ghenade 4880 ‘Van al dat wee dat ic claghe. ‘U macht is wyde bekant ‘Over see in menich lant. ‘Wie laety dus die rovere vaeren, ‘Die noch kerke noch cluse en spaeren? 4885’G҇hy liet Jason tgulden vlies ‘Roven, daeraf quam groet verlies. ‘Hier is nu een ander roef ghedaen: ‘Die van Troyen hebben saen ‘Gheroeft Menelaus wyf. 4890 ‘Maer laet noch menich om syn lyf. ‘O wy arme, o wy, o wach! ‘Doe menghen droeven hantsclach ‘Veraet hy my ende anderen vrouwen! ‘Venus, dit heb dy al ghebrouwen 4895 ‘Dat ghy u mynnen brinct tonvrede! ‘Venus, dit syn uwe sede! ‘Hoe swaer moet ickt becopen ҄at orloghe ende dat lopen Җan Troyen ende den swaeren seghe! 4900 ҄at moet ic claghe alleweghe. Ҏu merckt, heer, die wynt is stille. җy volghen, ist uwen wille, җant ic ben om myn kynt vervaert. ҏf het te Troyen versclaghen waert, 4905 ғo rume ic, sonder waen, dit lant ҅nde vaer te Troyen aen dat sant җonen, daer hy begraven leecht.’[145] Nu hoert wat Nephtolomeus seecht. ‘Vrouwe,;sprac hy. ‘Ten mach niet duden. 4910 ‘Dat ghy wilt scaden desen luden. ҄ Daventuer en willes niet, ‘Dat die dinc aldus ghesciet. ‘Langhe tyt ist belopen ‘Dat Asia ende Europen 4915 ‘Onderlinghe souden stryden: ‘Jupiter sprac in ouden tyden. “Daer suldy, vrouwe, u kint ‘Seghe sien vechten, dat ghy mynt, 4920 ‘Soe veel dats hem sal vernoyen. ‘Het is voerseit, sonder waen, ‘Dat hy Hectoren sal versclaen: ‘Dat sal u wesen groot eer. ‘Nu en claghet nummermeer, 4925 ‘Ic sal noch mit mynen lande ‘Wreken al uwe scande. ‘Het waer om niet dat mend ertoe dede.’ Thetis die wert droeve daeraf. 4930 Dat hy haer gheen hulp en gaf, Ende scheit van hem sonder woert. Sy peinsden om ander saken voert. Een scipman sy mitter vaert Nam sy ende voer te Tessalienwart, 4935 Seer droeve ende gram. Ende tierst dat sy ginder quam Nam sy haven in een ryvier. Sparnas hiet sy. Daer en syn niet vier In alle Tessalien soe soete; 4940 Daerin dwoech sy haer voete. Dat scoen lant en verhoechde se niet. Sy woude daer haer thertte riet. [146] Dat was totten anderen Cyerone, Die had in hoede haren sone 4945 Ende leerden hem laten ende doen. In enen berch hiet Pelioen Woende hy, in een haghedichte, En weet hoe ment maken mochte. 4950 Som moch men sien wyt wast ghehouwen, 4950 Som mocht men te braken scouwen. Liet inwert vaeren die kamenaden, Daer sy wilen in wonder daden Die Latiten ende die Centauroen, Doen sy vochten, als deghen coen, 4955 Ter brulocht daer Pyrochenus nam Ypodamien, aldaer quam Menich rese ende menich deghen. Daer waeren die Centauroen verscleghen: Kannen ende nappen stonden noch ginder, 4960 Daer die vruchtelicke kinder Onderlinghe mede vochten Ende weerden hem so sy best mochten. Daer hinc oec Cyrons harnas, Dies hy plach doen hy ras 4965 Was, van daghen jong ende snel. Mer nu en plecht hy niet el Dan hy Achilles leerden kynnen Crude van wonden ende van mynnen. Of dat hy en leerden karpen 4970 Ende jeesten tellen van den scarpen Ende van vreselicke stryde. Cyron sat oec ten selven tyden Ende maeckten vier ende caecten spyse Teghen Achillen, na synre wyse. 4975 Mittien dat hyt hoeft afscloech, Sach hy Thetis ende loech, Ende maeckten hem teghen haer. [147] Al waeren hem die lede swaer, Die grote blytscap maeckten snel. 4980 Nu suldy vernemen wel Dat hy voeren was een man Endeachter een pert daeran. Oec waeren al die Centauroene Also ghescapen ende die van dien doene. 4985 In anderen boecken, na dat waer is, Hiet sulck volck Sagittarys. Cyron liep daer hy se vant Ende nam se byder rechter hant, Ende leide se in syn haghedichte. 4990 Thetis merckten so sy best mochte Om haer kint. Die sys niet en vant, Sprac sy: Ay Cyron, altehant, Wie laestu myn kint van dy? Ten is gheen wonder dat my 4995 ҄’Deraf dromet ducke so swaer. Geghave Got dat loghen waer. ‘My dunckt bywylen dat men mit swerden ‘Teghen mynen lichaem wilt werden, ‘Tywylen in myn hande tsamen; 5000 ‘Du dunct my oec dat die dieren quamen ҄’De myn borsten wilde schoren. ‘Mer nu raet my by aventueren ‘Procheus, die vroede waersegher, ‘Dat ic voer op allegader 5005 ‘Ende ic afdwa mit toverien: ‘Dus mach ic my van sorghen vryen. “Ic en cant niet al vertellen nu. ‘Geeft my myn kint, des bid ic u.’ Aldus sprac hem Thetis toe 5010 Hy en had haer niet ghegheven doe, Had sy gheliet teghen Cyroen Waer syne achtinghe had te doen. [148] Doe sprac die crude neemt: Lieve vrouwe, ‘U kint, al moet icks hebben rouwe, 5015 ‘Bitter onsen Gaden voren: ‘Ic waen dat hy u gherne horen. ‘Dies is wel noet, sonder waen. ‘Ic salder loghen niet toe sclaen. ‘Mer ic weet wel wat mach beduden: 5020 ‘Syn macht west hem meer dan ander luden. ‘Hy is al te starck van synen jaren. ‘Wylen, soe plach hy, twaren, ‘Dat hy hem een deel dwinghen liet ‘Ende hy henen niet ver en schiet. 5025 Ossa die berch of Peleon ‘En moghens u niet moede doen, ‘Noch die see die in Tessalien leecht. “Het is my menichwerf gheseecht ‘Van mynen broeder die Centauroene, 5030 ‘Dat sy niet en moghen vercoene. ‘Hy brict haer huse, hy roeft haer diere, ‘Ende jaechter veel in die ryviere. Beide willen sy hem belaghen ‘Ende dreyghen hem mit haeren maghen. 5035 ‘Ic sal, gheloeft my dies, ‘Die heren varen omt gulden vlies, ‘Hercules ende Jason ‘Ende u swagher Thelemon; ‘Mer sy waeren onghehinde 5040 ‘Synre cracht ende synre gheninde ҁlsoe groet is syn ghewout.’ Thetis wert van hertten cout Dat hy hem prys geeft dus groot. Ic waer veel liever doot! 5045 Mittien quam Achilles ghereet, Uyttermaten seer besweet. Doer al dat hy die wapen had an [149] Scheen hy een scoen joncman, Want hem die wange root was als bloet, 5050 Dat op syn witte huyt wel stoet; Gelu ende kerps was hy ghehaert, Noch doe was hy sonder baert; Die oghen en waeren hem niet fel, Synre moeder gheleec hy wel. 5055 Oec quam hy uytten woude vroe, Veel te scoenre was hy doe. Onder een roetsche die hiet Seloes, Die int lant van Tessalien es, Had hy een leuwyn ghescleghen, 5060 Ende haer jongen bracht hy ghedreghen. Daer corten hy mede synen dach. Mer, doen hy syn moeder sach, Liet hy se vallen ende liep tot haer. Een deel woech hy wel swaer 5065 Daer hy aen haeren hals hinck Ende hy se mit armen omvinck. Also lanc was hy doe als syn moeder. Patroclus, dien hy als een broeder In syn hert had vercaren, 5070 Volgden hem na als hy quam voren. Ellic was den anderen van hertten hout. Oec waeren sy beide even out, Mer Achilles was stercker veel. Mer doch moeten sy mit enen speel 5075 Voer Troyen beid blyven doot. Achilles die wapen uytscoot Ende liep in een coude ryvier, Daer hy hem in wies al schier. Cyron is te hem ghegaen 5080 Ende halp hem syne lede dwaen, Ende keemden hem syn scoen haer. Seer wonderden hem, dat is waer. [150] Dat hem die cracht aenwies alsoe. Die moeder sach hem ende was vroe. 5085 Ende doe ghedaen waeren die saken. Hiet Cyron die tafel maken Ende broot brenghen ende wyn, Ende ander saken die goet syn. Die vrouwe troest hy van vaer 5090 Ende hiet tehant brenghen daer Een harpe, doe men at, Om die vrouwe te troesten bat. Doe had hy gheset die snaeren, Gaf hy se Achilles, te waren, 5095 Achilles harpten ende sanck, Wiedanewys, als was hy cranck, Hercules, in synre wieghen, Die Juno waende bedrieghen, Twe serpenten alleen verwan 5100 Ende daertoe menighen stoutten man; Dat serpent van Lerna mede; Van Acheuse, die wonder dede, Hoe hy Terberus verscloegh Ende Tarus niet en verdroech, 5105 Ende hoe hy om die Demiete, …. Hoe dat hy se synt venynde Ende tormenteerden ende pynden; Beid wierp hy die deghen fier 5110 In een herden groten vier: Daer na nam hy syn einde dus. Daerna sanc hy hoe Theseus, Egeus soen, die stoutste man, Minotauroen verwan. 5115 Int eynde sanc hy hoe syn vader Ende syn moeder beide gader Daden in die hoghedochte, [151] Mit groter blytscap, haer brulochte; Ende hoe Discordia den appel werp 5120 Daer synt orloghe om quam scarp, Omdat daerinne was ghescreven Dat men der scoenster soude gheven. Hieraen maeckten hy deynde dis. Om die luue hoech Thetis. 5125 Die nacht quam, sy ghingen rusten. Cyron en liet hem gheens bedde lusten, Mer hy ghinc ligghen op een steen Ende Achilles onder hem tween: Al was syn moeder selver daer, 5130 Nochtant lach hy den meister naer. |
Paris, die wijlen was hard En hem sinds alzo bewaarde 4785 Tegen Hector, zijn broeder, Zijn vaderskind en zijn moeder, Dat hij had eer en lof, En hij bekend was in de hof, Die heeft Helena genomen 4790 Als u hier te horen is gekomen. Hij nam daarom klein waar Dat hij volbracht de moeders droom, Want, toen zij hem droeg, docht haar Dat hij de brand van Troje was. 4795 Onder dat land van Pelarche Voer Paris onder de zee baren, Bij het land daar ze hem haten Al die lieden uitermate. Achilles moeder, vrouw Thetis, 4800 Die vrouwe in dat land is. Stond hoog op haar paleis, Van hart zeer te onvrede. [142] Nog wist ze niet waarom het is. Meteen zag ze daarbij 4805 Die schepen van Troje varen. Haar begon dat hart te bezwaren, Het allereerste dat ze hen zag. Meteen vernam ze gelijk het handgeklap Binnen de poort in die stad. 4810 Ze vroeg wat beduiden dat. Het volk riep: ‘Vrouwe, laat het u verdrieten, Ginds vaart Paris van Troje, ‘En heeft geroofd, als een ellendeling ‘De konings Menelaos wijf! 4815 Toen Thetis het bericht vernam Liep ze uit de kamer gram. Haar volgden mede kamenieren Versierd goed en duur. Dat wist ze wel openbaar 4820 Dat diegene Paris leger waar. Ze zei:’ Dit volk dit neemt mij. ‘Ik word nog onteerd hierbij. ҄Dit ding heb ik gehoord: ‘Wijlen was het Procheus woord, 4825 ‘Die zei me in die dagen, ‘Dat ik een kind zou dragen ‘Dat zijn vader te alle steden ‘Overwinnen zou in mannelijkheden. ‘En veel prijs zou hij verwerven, 4830 ‘Maar te Troje zou hij sterven. ‘Nu zie ik wel dat Paris daar ‘Mijn vader voert met een schaar ‘Die hij heeft met 15 schepen ‘De weg te Troje waart begrepen; 4835 ‘En dat zal niet zijn genoeg ‘Dat menige vrouwe onbetamelijk ‘In het land van Grieken gedogen zal. [143] ‘Men zal zoeken overal ‘Achilles, mijn lieve zoon, 4840 ‘Bij de zee, bij het land: hij is diegene ‘Die grote daad wel aanslaat. ‘Hierbij is mijn hart hard. ‘Ook zal hij graag meevaren. ‘Nochtans heb ik hem, te waren, 4845 ‘Bevolen in vaste hoede, ‘Dat is een oude, een goede. ҃ Chiron van Cessalia, ‘Er is geen zo verstandig ver of nabij. ‘Daar leert hij veel dat hij behoeft: 4850’Ik waan hij daar zichzelf beproeft. ‘Of hij iets heeft mag die kracht ‘Dat hij mag van zijn vaders schacht. ‘O wie! Of ik was verstandiger! ‘Al te laat, al ben ik moeder, 4855 ‘Peinsde ik om mijn lieve kind. “Hoe was ik van hart zo blind, ‘Dat, ten eerste toen werd ik gewaar ‘Die schepen, waren gevaren daar ‘En had ze met kracht bestaan: 4860 ‘Ik had ze alle gedood of gevangen! ‘Al is Peleus niet hier, ‘Ik had geworpen Grieks vuur ‘En die schepen, en verbrand dan ‘Schip, goed, gewant, wijf en man. 4865 ‘Nu wil ik henen, al is het laat, ‘En Neptholomeus om genade. ‘Hij is wel gescheept en heeft mannen ҄Die erg goed komen daaraan. ‘Ik zal hem bidden, -hij is mijn neef- 4870 ‘Dat hij me troost en hulp geeft. Meteen is ze naar hem gevaren. Neptholomeus kwam, zonder sparen, [144] Van een feest in die tijd En had gedronken zodat hij was blijde, 4875 Een weinig van de wijn was, Een scepter, (beker?) geloof me dat, Had hij in zijn rechterhand. Thetis was vrolijk toen ze hem vond. Heer, ‘sprak zij, ‘heb me genade 4880 ‘Van al dat wee dat ik klaag. ‘Uw macht is wijd bekend ‘Over zee in menig land. ‘Waarom laat u dus die rovers varen, ҄’De nog kerken nog kluizen sparen? 4885 ‘Gij liet Jason het gulden vlies ‘Roven, daarvan kwam groot verlies. ‘Hiier is nu een andere roof gedaan: ‘ Die van Troje hebben gelijk ‘Geroofd Menelaos wijf. 4890 “Daar laat nog menigeen om zijn lijf. ‘O wie arme, o wie, o wat! ‘Doet menige droevig handenklap ‘Veraad hij mij en andere vrouwen! ‘Venus, dit heb jij al gebrouwen 4895 ‘Dat ge uw minnen brengt te onvrede! ‘Venus, dit zijn uw zeden! ‘Hoe zwaar moet ik het bekopen ‘Dat oorlogen en dat lopen ‘Van Troje en de zware zege! 4900 ‘Dat moet ik beklagen aller wegen. ‘Nu merk, heer, de wind is stil. ‘Wij volgen, is het uw wil, ‘Want ik ben om mijn kind bang. ‘Of het te Troje verslagen wordt, 4905 ‘Zo ruim ik, zonder waan, dit land ‘En vaar te Troje aan dat zand ‘Wonen, daar hij begraven ligt’’[145] Nu hoort wat Nephtolomeus zegt. ‘Vrouwe, ‘sprak hij. ‘Het mag niet duiden. 4910 ‘Dat gij wilt beschadigen deze lieden. ‘Het avontuur wil het niet, ‘Dat dit ding aldus geschiedt. ‘Lange tijd is er belopen ‘Dat Azië en Europa 4915 ‘Onderling zouden strijden: ‘Jupiter sprak in oude tijden. ‘Daar zal ge, vrouwe, uw kind ‘Zege zien bevechten, dat ge mint, 4920 ‘Zo veel dat het hem zal verheugen. ‘Het is voorzegt, zonder waan, ‘Dat hij Hector zal verslaan: ‘Dat zal u wezen grote eer. ‘Nu klaag nimmermeer, 4925 ‘Ik `al nog met mijn land ‘Wreken al uw schande. ‘Het is om niet dat men ertoe deed.’ Thetis die werd droevig daarvan. 4930 Dat hij haar geen hulp gaf, En scheidde van hem zonder een woord. Ze peinsde om andere zaken voort. Een schipper ze met een vaart Nam ze en voer te Thessalië waart, 4935 Zeer droevig en gram. En ten eerste dat ze ginder kwam Nam ze haven in een rivier. Sparnas heet het. Daar zijn niet vier In al Thessalië zo lieflijk; 4940 Daarin waste ze haar voeten. Dat schone land verheugde haar niet. Ze wou daar haar het hart aanraadde. [146] Dat was tot de andere Chiron, Die had in hoede haar zoon 4945 En leerden hem laten en doen. In een berg heet Pelioen Woonde hij, in een spelonk, En weet niet hoe men het maken mocht. 4950 Soms mag men zien hoe het was gehouwen, 4950 Soms mocht men het gebroken aanschouwen. Liet naar binnen varen die kamers, Daar ze wijlen in wonderen deden Die Latiten en de Centauren, Toen ze vochten, als degen koen, 4955 Ter bruiloft daar Pyrochenus nam Ypodamie, en aldaar kwam Menige reus en menige degen. Daar waren die Centauren verslagen: Kannen en nappen stonden nog ginder, 4960 Daar die gevreesde kinderen Onderling mee vochten En weerden hen zo ze best mochten. Daar hing ook Chiron’s harnas, Dus hij plag doen hij ras 4965 Was, van dagen jong en snel. Maar nu plag hij niet anders Dan hij Achilles leerde kennen Kruiden van wonden en van minnen. Of dat hij hem leerden harpen 4970 En verhalen vertellen van de scherpe En van vreselijke strijd. Chiron zat ook ten zelve tijden En maakte vuur en kaakte spijs Voor Achilles, naar zijn wijze 4975 Meteen dat hij die het hoofd afsloeg, Zag hij Thetis en lachte, En opmaakte zich tegen haar. [147] Al waren hem de leden zwaar, Die grote blijdschap maakte hem snel. 4980 Nu zal ge vernemen wel Dat hij voren was een man En achter een paard daaraan. Ook waren al die Centauren Alzo geschapen en die van die gedaante. 4985 In andere boeken, naar dat het waar is, Heet zulk volk Sagittarius. Chiron liep daar hij haar vond En nam haar bij de rechterhand, En leidde haar in zijn spelonk. 4990 Thetis merkte zo ze het beste mocht Om haar kind. Die ze niet vond, Sprak ze: Aai Chiron, al gelijk, ‘’Waar laat u mij kind van u? ‘Het is geen wonder dat mij 4995 ‘Daarvan droomt vaak zo zwaar. ‘Gaf God dat het leugens waar. ‘Me dunkt soms dat men met zwaarden ‘Tegen mijn lichaam wil worden, ‘Soms in mijn handen tezamen; 5000 ‘Nu dunkt me ook dat die dieren kwamen ‘Die mijn borsten willen verscheuren. ‘Maar nu raadt me aan bij avonturen ‘Procheus, die verstandige waarzegger, ҄’De ik tevoren op alle andere 5005 ҅’En ik afwas met toverijen: ‘Dus mag ik me van zorgen bevrijden. ‘Ik kan niet alles vertellen nu. ‘Geef me mijn kind, dat bid ik u.’ Aldus sprak hem Thetis toe 5010 Hij had hem haar niet gegeven toen, Had ze gelogen tegen Chiron Waar zijn achting had het te doen. [148] Toen sprak die het ruw neemt: “Lieve vrouwe, ‘Uw kind, al moet ik hebben rouw, 5015 ‘Bid er onzen Goden voor: ‘Ik waan dat ze u graag horen. ‘Dus is het wel nodig, zonder waan. ‘Ik zal de leugen er niet toe slaan. ‘Maar ik weet wel wat het mag beduiden: 5020 ‘Mijn macht groeit hem meer dan andere lieden. ‘Hij is al te sterk van zijn jaren. ‘Wijlen, zo plag hij, te waren, ‘Dat hij hem een deel dwingen liet ‘En hij heen niet ver scheidde. 5025 Ossa die berg of Peleon ‘En mogen u niet moede doen, ‘Nog de zee die in Thessalië ligt. ‘Het is me vaak gezegd ‘Van mijn broeders die Centauren, 5030 ‘Dat ze niet mogen herstellen. ‘Hij breekt hun huis, hij rooft hun dieren, ҅’En jaagt er veel in die rivieren. ‘Daarom willen ze hem belagen ҅’En dreigen hem met hun verwanten. 5035 ‘Ik zal, gelooft me dus, ‘Die heren varen om het gulden vlies, ‘Hercules en Jason ‘En uw zwager Telamon; ‘Waar ze waren zonder moed 5040 ‘Zijn kracht is er zijn doel ‘Alzo groot is zijn geweld.’ Thetis werd van hart koud Dat hij hem prijs geeft dus groot. Ik was veel liever dood! 5045 Meteen kwam Achilles gereed, Uitermate zeer bezweet. Door al dat hij die wapens had aan [149] Scheen hij een schone jonge man, Want hem die wang rood was als bloed, 5050 Dat op zijn witte huid wel stond; Geel en gekruld was hij behaard, Nog toen was hij zonder baard; De ogen waren hem niet fel, Zijne moeder geleek hij wel. 5055 Ook kwam hij uit het woud vrolijk, Veel schoner was hij toen. Onder een rots die heet Seloes, Die in het land van Thessalië is, Had hij een leeuwin geslagen, 5060 En haar jongen bracht hij gedragen. Daar kortte hij mee zijn dag. Maar, toen hij zijn moeder zag, Liet hij ze vallen en liep tot haar. Een deel woog hij wel zwaar 5065 Daar hij aan haar hals hing En hij haar met armen omving. Alzo lang was hij toen als zijn moeder. Patroclus, die hij als een broeder In zijn hart had gekozen, 5070 Volgden hem na als hij kwam naar voren. Elk de andere van harten behoudt. Ook waren ze beide even oud, Maar Achilles was sterker veel. Maar toch moeten ze met een spel 5075 Voor Troje beide blijven dood. Achilles de wapens uitschoot En liep in een koude rivier, Daar hij hem in waste al snel. Chiron is tot hem gegaan 5080 En hielp hem zijn leden wassen, En kamden hem zijn schone haar. Zeer verwonderden het hem, dat is waar. [150] Dat hem die kracht aangroeide alzo. De moeder zag hem en was vrolijk. 5085 En toen gedaan waren die zaken. Zei Chiron de tafel te maken En brood brengen en wijn, En andere zaken die goed zijn. De vrouwe troostte hij van gevaar 5090 En zei gelijk te brengen daar Een harp, toen men at, Om die vrouw te troosten beter. Toen hij had gezet de snaren, Gaf hij ze Achilles, te waren, 5095 Achilles harpte en zong, Hoedanige wijze, al was hij zwak, Hercules, in zijn wiegen, Die Juno waande te bedriegen, Twee serpenten alleen overwon 5100 En daartoe menige dappere man; Dat serpent van Lerna mede; Van Acheuse, die wonder deed, Hoe hij Cerberus versloeg En Tarus niet verdroeg, 5105 En hoe hij om die Demiete, ….. Hoe dat hij haar sinds vergiftigde En kwelde en pijnigde; Daarom wierp hij die degen fier 5110 In een erg groot vuur: Daarna nam hij zijn einde dus. Daarna zong hij hoe Theseus, Egeus zoon, die dapperste man, Minotaurus overwon. 5115 In het einde zong hij hoe zijn vader En zijn moeder beide tezamen Deden in die spelonk, [151] Met grote blijdschap hun bruiloft; En hoe Discordia de appel wierp 5120 Daar sinds oorlog om kwam scherp, Omdat daarin was geschreven Dat men het de schoonste zou geven. Hieraan maakte hij het einde dus. Om die lieve hoge Thetis. 5125 De nacht kwam, ze gingen rusten. Chiron liet hem geen bed lusten, Maar hij ging liggen op een steen En Achilles onder hen twee: Al was zijn moeder zelf daar, 5130 Nochtans lag hij de meester nabij. |
Thetis en ginc gheen sclapen an. Sy peinsden om den jonghen man. Opten oever van der see, Ginc sy staen; haer was wel wee; 5135 Sy peinsden, dat sy en vlochten mochte. In Tracien was haer ghedochte, Mer tvolc orloghet daer ghereet; Maghedonie was haer te wreet, Athenen was Griecken te naer; 5140 Van Senixos had sy groten vaer, Want der scepe syn te vele: Sy vrucht dat men haer daer steel. Mer doch heft sy haer beraden, Dat sy wilt seilen doer die Ciclade, 5145 Die men in die see bekande. Daer waeren die hoechste eylande. By Cericos ende by Titemos, Tusschen Delos ende Lemnos, Wilden sy hem voren in een lant 5150 Dat Cyros was ghenant. Sy hadden des vermomen mare Dat dat lant in vreden ware, [152] Ende die joffrouwen altemael Leefden in Licomedes sael. 5155 Oec had sy des en was niet lant Dat Cyros was ghenant: Dit docht der bloder moeder best. Recht als een vogel maeckt syn nest, Baven vrucht hy die wynt, 5160 Beneden merckt hy ende bint Dat hem die lude mochten roven; Doch moet hy enighe telghe gheloven. Dat hem dunct syn alrebest: So maeckt hy daerop syn vest. 5165 Dus was der bloder moeder temoede. Sy nam den soen mit goeder hoede, Daer hy vast scliep ende lach. Scepe droech sy en sonder ghewach. Cyron, die oude, halp haer. 5170 Die maen scheen herde claer; Sy toghen tseil op terstont. Cyron hiet se vaeren ghesont. Hem vielen die tranen aver die wanghen; Also hoghe als hy mochte ghelanghen 5175 Stont hy op syn achterste been Ende sach na tscip al in een. Noyt en was hem thertte so seer, Daer hy dede so droeven keer Van der see ten halewert. 5180 Als hem was in dese vaert. Nu ist alsoe na den daghe Dat die vogel songhen in der haghen. Beid merlen ende nachtegale Songhen uyttermaten wale; 5185 Ende die dach verdryft die sterre. Thetis heft gheseit van verre Ende is Cyros so nae comen [153] Dat scip den gront heft ghenomen. Die sonne rees herde scoen 5190 Ter selver wylen aen den troen Ende scheen in den scepe claer. Achilles wert des daghes ghewaer: Hem wonderden waer dat hy was; Hy sach die see ende merckten das. 5195 Wat water dat wesen mochte. Peleon den berch sochte, Dien en sach hy hier noch daer. Hy peinst of dat syn moeder waer, Mer sy nam hem by den kynne 5200 Ende sy seide: ғuete mynne, ‘Weert dat ic niet en ontsaghe Dattu souts cortten dyn daghe, ‘Om my, te wandelen aventuere ‘Niet en waer also suer. 5205’D҄at ic dy doch, droeve katyve, ‘Behouden mocht te mynen lyve. ‘So en claeghdic cleen noch groot; ‘Mer nu leet my aen der noot. ‘Hier naeckt nu een vruchtelicke tyt; 5210 ‘Ic wille dat ghy myn dochter syt ‘Ende laet uwen manlicken moet, ҅’Ede myn cleder aendoet. ‘Hercules droech vrouwencleder ‘Voereen, dies hem niet en had te leder, 5215 ҅’Ende oec lib er Bachus mede. ‘Wy lesen oec dat Jupiter dede ‘Voer een scoen maghet; aldus ‘Soe deed die grote Ceneus. ‘Nu doe alsoe te deser tyt 5220 ‘Totdat leden is die stryt. ‘Ic sal u weder te Cyerone ‘Voren, onder die Centauroene. [154] ‘Dat sweer ic dy by al den Gaden. ‘Neem dat ic dy hebbe ghebaden. 5225 ‘Wat moghen dy scaden dese cleder? “Du en worts nummermeer te leder. Hoe siesty op so dommelicke? ‘Ic swert dy by den hemelricke. ҃’Cyron en salt weten twint.’ 5230 Dus smeickt die moeder haer kynt, Mer als hy peinst om synen vader Ende om syn ghesclachte algader, Soe peinst hy dat hys niet en dade Om gheen dinc dat men hem bade. 5235 Got, heer! Was ye mensche vroeder Dan sy was, Achilles moeder, Dat sy dat kint alsoe verwan, Dat synt was so stoutten man! Wast als icket bescreven sach, 5240 So wast tien tyden heilichdach. Alle die hoechste ende die meeste Hielden in Cyros Pallas feeste. Die joffrouwen, die tallemale Waeren in Licomedes sael, 5245 Die weren nu ter selver uyeren Comen, by orloghe, buten mueren, Dat hem herde selden ghescieden; Sy vierden den dach als ander luden. Daer men mach in die feeste scouwen 5250 Uyttermaten scoen joffrouwen, Ghepalleert herde waele. Mer die scoenste van der sale Was Diadamia verre te voren Al hadt alle die werlt ghesworen, 5255 Die oec ye in boecken screven, Sy en conden haer niet den prys ontgeven. Veel bat was sy ghecleet [155] Dan yemant die mit haer gheet. Wel gheleec sy eenre gadynne. 5260 Wie mochtet laten, hy en soud se mynnen? Tierst dat Achilles ghesach Die scoenheit die aen haer lach, Die nye te voren had ghemynt, Thertte weert hem cout als een wynt, 5265 Ende daernae so wert hy heet: Hy bevede ende hem brac uyt sweet. Roet worden hem die liere: Ghedaen was hy in die maniere In syn aenschyn, myn noch meer, 5270 Dan als bloet is op die snee. En hadde die scaemtte ghedaen, Hy had die cleder ontfaen. Des wert die moeder schier ghewaer. ‘Lief, ‘ sprac sy, ‘soudy niet daer 5275 Gherne in dat gheselscap syn, ‘Als een ander maegdekyn? ‘Wat dunct u, ist quaet daer wesen? ‘Woudy yet ghelycken desen ‘Int gheberghe van Tessalie? 5280 ‘Neen ghy niet, al sonder hale! ‘Woudy noch niet desen leven? ‘Ghy mocht my noch wynnen neven!’ Hy sweech ende hy scames hem; Sy smeickt ende sy seide hem. 5285 Tierst dat sy hem in twyvel siet, Neemt sy die cleder ende laets niet Sy deed se hem al vechtende an. ’Verget, ‘ sprac sy, ‘dat ghy syt man. ‘Stapt cort ende swighet stille.’ 5290 Doe setten hy hem, na haren wille, Arm, scouderen ende lanc haer; Aen synen hals hinc sy hem daer [156] Menighen preciosen steen, Die claer als die sonne scheen. 5295 Hy leerde veel ende schiere Veel van joffrouwen maniere, Ende dat stont hem herde wel, Want scoenre en was niemant el. Hy docht haer een joffruwe syn. 5300 Doe sprac die moeder: ‘het sal syn ‘Ghelaet van vrouwen ende u gaen; ‘Men u ghespele saltu verstaen ‘Dat syt niet en werden ghewaer ‘Die coninck is van die schaer, 5305 ‘Gy soud algader dan bederven ҄’De sake, daer wy om werven.’ Mittien ghinc sy op dat lant Totten coninck altehant; Sy boet hem schier goeden dach. 5310 Hy grote se, doe hy se sach, Ende hiet se willecoem syn. ‘Heer, ‘sprac sy, ‘ myn dochterkyn, Achilles suster, beveel ic u. ‘Merckty niet aen haer nu 5315 “Hoe manlic haer die oghen staen, Eecht na den broeder, sonder waen? Sy wilde wapenen hebben ghedreghen ‘Als die Amasonie pleghen, ҅’Ede ommer ontsegghen man. 5320 ‘Heer, nu leert haer, dat sy can ‘Teghen der joffrouwen toghen; ‘Hout se dat sy ghenen man en moghe; ‘Beneemt haer der mynnen speel ‘Ende wandelinghe van bossen veel. 5325 ‘Hout se talre tyt hierbynnen, ‘Mit haeren anderen ghesellynnen, ҅’Ende oec en laet se nummermeer [157] ‘Wandelen neven die see: ‘Veel roveren vaeren op den stroen, 530 ‘Dies neemt, Heer, temeere goem . ‘ Licodemes ontfinc die maghet, Achilles quam, dient wel behaghet, Ende custen syne hant. Ic waen men man noch nie en vant, 5335 Die had die behendichede Ghepeinst, dat die vrouwe dede. Hy was ontfaen van dien joffrouwen, Die hem te wonder aenscouwen, Want hy is meerre ende langher veel; 5340 Syn haer is scoen, wyt syn keel. Sy leerden hem dansen ende singhen Sulc als behoert te haeren dinghen. Thetis nam syns nauwe waer. Sy leerden hem, eer sy oerlof nam daer, 5345 In syn oer een stille sermoen, Hoedaenwys hy soud doen. Sy scheit van hem ende ginc ter see, -Daerna en sach sy hem nummermee- Ende, doe sy van den lande schiet, 5350 Beval sy dus dat sy daer liet. Cy, lieve lant, nu vaerwel! ‘Hout my dat kint, en bid niet el, ‘Dat ic dy hebbe bevolen. ‘Ic bidde dattet hier blive verholen. 5355 ‘Om ander dinc en bid ic niet el, ҄’Dan die ridders van Griecken fel ҄’Dt lant nummermeer en vynden, ‘Die my gherne souden ontbinden. ‘Hier moet syn speel ende joye 5360 ҅’Ende niet die niemaer van Troye. ‘Als alle die werlt wapen draghet,’ Moet daer myn kint voer syn maghet.[158] |
Thetis ging geen slaap aan. Ze peinsde om de jonge man. Op de oever van de zee, Ging ze staan; het was haar wel wee; 5135 Ze peinsde, dat ze vluchten mocht. In Thracië was haar gedachte, Maar het volk oorloogde daar gereed; Macedonia was haar te wreed, Athene was Griekenland te nabij; 5140 Van Senixos had ze groot gevaar, Want de schepen zijn er te veel: Ze vreest dat men haar daar steelt. Maar toch heeft ze zich beraden, Dat ze wil zeilen dor de Cyclades, 5145 Die men in de zee bekende. Daar waren de hoogste eilanden. Bij Cericos en bij Titemos, Tussen Delos en Limnos, Wilden ze hem voeren in een land 5150 Dat Cyros was genaamd. Ze hadden dus vernomen bericht Dat dit land in vrede was, [152] En die juffrouwen allemaal Leefden in Licomedes zaal. 5155 Ook had ze dat en was er een land Dat Cyros was genaamd: Dit dacht de bange moeder best. Recht als een vogel maakt zijn nest, Bovenal is hij bang voor de wind, 5160 Beneden merkt hij vindt Dat hem die lieden mochten roven; Toch moet hij enige twijgen geloven. Dat hem dunkt is voor hem het aller beste: Zo maakt hij daarop zijn vesting. 5165 Aldus was het de bange moeder te moede. Ze nam de zoon met goede hoede, Daar hij vast sliep en lag. Scheep droeg ze hem en zonder ontwaken. Chiron, die oude, hielp haar. 5170 Die maan scheen erg helder; Ze trokken het zeil op terstond. Chiron zei ze varen gezond. Hem vielen de tranen over de wangen; Alzo hoog als hij mocht toestaan 5175 Stond hij op zijn achterste been En zag naar het schip al geheel. Nooit was hem het hart zo bezeerd, Daar hij deed zo’n droevige keer Van de zee te huis waart. 5180 Als hem was in deze vaart. Nu is het alzo na de dag Dat de vogels zongen in de hagen. Beide merels en nachtegalen Zongen uitermate wel; 5185 En de dag verdrijft de sterren. Thetis heeft gezien van verre En is Cyros zo nabij gekomen [153] Dat het schip de grond heeft genomen. De zon rees erg schoon 5190 Terzelfder tijd aan de troon En scheen in het schip helder. Achilles werd de dag gewaar: Hem verwonderde waar dat hij was; Hij zag de zee en merkte dat. 5195 Welk water dat het wezen mocht. Peleon de berg hij zocht, Die zag hij hier nog daar. Hij peinst of dat zijn moeder was, Maar ze nam hem bij de kin 5200 En ze zei: ‘Lieve minne, ‘Was het dat ik niet ontzag ‘Dat u zou korten uw dagen, ‘Om mij, te wandelen avontuur ‘Niet was het alzo zuur. 5205 ‘Dat ik u toch, droeve ellendeling, ‘Behouden mocht mijn lijf. ‘Zo klaagde ik klein nog groot; ‘Daar nu legt me aan de nood. ‘Hier naakt nu een vreselijke tijd; 5210 ‘Ik wil dat ge mijn dochter zijt ‘En laat uw mannelijke gemoed, ‘En mijn klederen aandoet. ‘Hercules droeg vrouwenkleren ‘Voor een, dus hem niet had te leed, 5215 ‘En ook liep er Bacchus mede. ‘We lezen ook dat Jupiter het deed ‘Voor een schone maagd; aldus ‘Zo deed die grote Ceneus. ‘Nu doe alzo te deze tijd 5220 ‘Totdat geleden is die strijd. ‘Ik zal u weer te Chiron ‘Voeren, onder die Centauren. [154] ‘Dat zweer ik u bij alle Goden. ‘Neem dat ik u heb gebeden. 5225 ‘Wat mogen u schaden deze klederen? ‘Het wordt het nimmermeer te leed. Hoe kijk je erop zo dom? ‘Ik zweer het u bij het hemelrijk. ‘Chiron zal er niets van weten.’ 5230 Dus smeekt die moeder haar kind, Maar als hij peinst om zijn vader En om zijn geslacht allemaal, Zo peinst hij dat hij het niet deed Om geen ding dat men hem bad. 5235 God, heer! Was er een mens verstandiger Dan zij was, Achilles moeder, Dat ze dat kind alzo overwon, Dat sinds was zo’n dappere man! Was als ik het beschreven zag, 5240 Zo was het te die tijden heilige dag. Al de hoogste en de grootste Hielden in Cyros Pallas feest. Die juffrouwen, die er allemaal Waren in Licomedes zaal, 5245 Die waren nu ter zelve uren Gekomen, bij oorlog, buiten de muren, Dat hen erg zelden geschiedde; Ze vierden de dag als andere lieden. Daar men mag in het feest aanschouwen 5250 Uitermate schone juffrouwen, Opgemaakt erg goed. Maar de schoonste van de zaal Was Diadamia ver t voren Al had de hele wereld gezworen, 5255 Die ook iets in boeken schreven, Ze konden haar de prijs niet ontgeven. Veel beter was zij gekleed [155] Dan iemand die met haar gaat. Wel geleek ze een godin. 5260 Wie mocht het laten, hij zou haar beminnen? Ten eerste dat Achilles zag De schoonheid die aan haar lag, Die niet tevoren had gemind, Het hart werd hem koud als een wind, 5265 En daarna zo werd hij heet: Hij beefde en hem brak uit zweet. Rood worden hem de wangen: Gedaan was hij in die manier In zijn aanschijn, min of meer, 5270 Dan als bloed is op de sneeuw. Had de schaamte niet gedaan, Hij had die klederen ontvangen. Dus werd die moeder het snel gewaar. ‘Lief, ‘sprak ze, ‘zou je niet daar 5275 ‘Graag in dat gezelschap zijn, ‘Als een ander maagdje? ‘Wat dunkt u, is het kwaad daar te wezen? ‘Zou ge iets vergelijken deze ‘In het gebergte van Thessalië? 5280 ‘Neen gij niet, al zonder halen! ‘Wou ge nog niet dit leven? ‘Ge mocht me noch winnen nevens!’ Hij zweeg en hij schaamde zich; Ze smeekt en ze zei hem. 5285 Ten eerste dat ze hem in twijfel ziet, Neemt ze die klederen en laat het niet Ze deed het hem al vechtende aan. ‘Vergeet, ‘sprak zij, ‘dat gij zijt een man. ‘Stap kort en zwijg stil.’ 5290 Toen zette ze hem, naar haar wil, Arm, schouders en lang haar; Aan zijn hals hing ze hem daar [156] Menige kostbare steen, Die helder als de zon scheen. 5295 Hij leerde veel en snel Veel van juffrouwen manieren, En dat stond hem erg goed, Want schoner was er niemand anders. Hij docht haar een juffrouw te zijn. 5300 Toen sprak die moeder: ҄’Het zal zijn ‘Gelaat van vrouwen en uw gang; ‘Van uw spel zal u verstaan ‘Dat zij het niet worden gewaar ‘Die koning is van die schaar, 5305 “Gij zou het allemaal dan bederven ‘Die zaak, daar wij om werven.’ Meteen ging ze op dat land Tot de koning gelijk; Ze bood hem snel goede dag. 5310 Hij groette haar, toen hij haar zag, En zei ze welkom te zijn. ‘Heer, ‘sprak ze, ‘mijn dochtertje, Achilles zuster, beveel ik u. ‘Merkt gij niet aan haar nu 5315 ‘Hoe mannelijk haar die ogen staan, Recht naar haar broeder, zonder waan? ‘Ze wilde wapens hebben gedragen ‘Als de Amazonen plegen, ҅’En immer ontzeggen een man. 5320 ‘Heer, nu leert haar, dat ze kan ‘Tegen wat de juffrouwen tonen; ‘Houdt haar dat ze geen man mag; ‘Beneem haar het minnen spel ҅’E wandeling van bossen veel. 5325 ‘Houdt haar te alle tijd hierbinnen, ‘Met haar andere gezellinnen, ‘En ook laat haar nimmermeer [157] ‘Wandelen nevens de zee: ‘Veel rovers varen op de stroom, 530 ‘Dus neemt, Heer, te meer waar.’ Licodemes ontving die maagd, Achilles kwam, die het wel behaagde, En kuste zijn hand. Ik waan dat men nog niet een man vond, 5335 Die had die behendigheden Bedacht, dat die vrouwe deed. Hij was ontvangen van die juffrouwen, Die hem verwonderd aanschouwen, Want hij is groter en langer veel; 5340 Zijn haar is schoon, wijd zijn keel. Ze leerden hem dansen en zingen Zulks als behoort tot hun dingen. Thetis nam hem nauw waar. Ze leerden hem, eer ze verlof nam daar, 5345 In zijn oor een stille preek, Hoedanig hij zou doen. Ze scheidde van hem en ging ter zee, -Daarna zag ze hem nimmermeer- En, toen ze van het land scheidde, 5350 Beval ze dus dat ze daar liet. ‘O, lief land, nu vaarwel! ‘Hou me dat kind, en bid niet anders, ‘Dat ik u heb bevolen. ‘Ik bid dat het hier blijft verborgen. 5355 ‘Om ander ding bid ik niet anders, ‘Van die ridders van Grieken fel ‘Dit land nimmermeer vinden, ‘Die me graag zouden losmaken. ‘Hier moet zijn spel en vreugde 5360 ‘En niet dat nieuws van Troje. ‘Als de hele wereld wapens draagt, ‘Moet daar mijn kind voor zijn verwanten.’[158] |
Bynnen desen dat dit Thetis dede, So scryft ons Benoyt mede, 5365 Dat Aghomennon quam ghereet Daer Menelaus al na beit. Te Parsen vant hy op dien dach Synen broeder is swaer gheclach. Want hem syn wyf was ghenomen 5370 Ende syn lant in scaden ghecomen, Dat die van Troyen hem al deden, Daer men nog af tellet heden. Aghomennon, die was vroeder, Hy troesten seer synen broeder. 5375 “Hoet u, ‘sprac hy apenbaer, ‘Die u onder oghen siet, ‘Dat ghy hierom droevet yet. ‘Die heren, die hier te voeren 5380 ‘Wraken haeren groten toren, ғy en bewonden hem, groot noch cleen, ‘Van hantghesclach noch van ween: ‘Mer, als men hem laster dede, ‘Peinsden sy daerom mede 5385 ‘Hoe syt hem daden ontgelden: ‘Sy lieten die wyf wenen ende scelden. ‘Die nie en hadden orloghe noch hoede, ‘Noch scade van synen goed, ‘Hoe mach hy hem selven kynnen? 5390 ‘Mer die sulc stout leeft mit mynnen, ‘Alsnu vecht ende stryt, ‘Alsnu mit groter eren ryt, ‘Alsnu volghet, alsnu wyct, Alsnu verliest, alsnu wint. 5395 ‘Dat is hy die hem selven kent, ‘Die alle syn dinck ten besten gaet, ‘Ende altoes na die eer staetӠ[159] ‘Hy mach wel eer ende prys begaen. ‘Dat mach men aen onsen broeders verstaen: 5400 ‘Dus mach eenen synen prys hoghen. ‘Nu en willen wys nummer ghedoghen. ‘Misprys hebben wy groot ontfaen’, ‘Dit heft Priamis ghedaen. ‘Nu beiaghen wy mitter haest 5405 ‘Die hulpe, daer wy se weten naest, ‘Ende makent dat men ons lof ende eer “Hernae spryct nummermeer; ‘Dat men aver dusent jaer ‘Segghen mach wel hiernaer, 5410 Dat noyt man van eenre scande ‘Alsoe grote wrake bekande. ‘Wy laten best die tael hier eynde, ‘Ende vysieren hoe wy seinde ‘Onse bade alrebest moghen 5415 ‘Totten coninck ende totten hertoghe, ҅’Ende bidden se mit ons tsueken Troyen. ‘Daer en is niemant hy en sal mit joyen ‘Hem ghereiden op enen dach ‘Mit allet dat hy gheleisten mach. 5420 ‘Als wy versament hebben theer, ‘So en is borch, stat noch weer, ‘Die voer ons dan mach ghestaen. ‘Ende die Parys dan mach vaen, Hy hinghen aen eenen boem; 5425 ‘Ende nemen wy daerave goem, ‘Dat al Troyen mit ghewelt ‘Sy te braken ende ghevelt!’ Altehant nae desen noden Voeren sy selven ende seinden boden. 5430 Daer en was coninck noch hertoghe, Greve noch gheen prynce so hoghe, Sy en quamen alle te samen, [160] -Hierna suldy horen die namen- Tot Parsen daer sy waeren 5435 Die heren die stryts begheren. Sy namen raet, wiensoud deren, Als sy versament hadden there, Dat sy hem souden bespreken Hoe sy den laster best wreken. 5440 Mer Stacius noemt ons die stede Die hem mede hulpe dede; Die halsberch Themesee, Sibois gaf scepe mede, Nithene maeckten die swerden, 5445 Pisa gaf wapenen ende perden, Cursi die gaf die quereel, Nummer gaf Curoen te deel; Die seinden haer voetgangers mede. Alsoe dede Argos die stede. 5450 Lema gaf targien ende scilden, Carnas ende Hetolus waeren milde, Epiros seinden serganten tors, Pilos die en deed niet wors, Die gaf Tributke ende magnele. 5455 Elken gaf hy enich dinc te dele. Ten scepe ghereide men in die foreest, Plancken, masten deed men snien; De mynste houtte maeckt men te riemen. 5460 Alt volc van Tessalien claghet Dat Peleus soe is ghedaeghet, Ende des hebben sy onghevoech Dat syn kint niet en is out ghenoech. Haer scepe werpen in die vloet 5465 Ende voeren mit groter spoet In een eylant dat Aulus heet; Daer versamende sy haer volc ghereet. [161] Daer, lesen wy, dat sy tierst sworen Dat sy Troyen souden storen 5470 Of alle daervoer blyven doot. Alle die heren ende die ghenoot Coren daer tot enen vaghet Aghomennon doer syn doghet. Daer was mit hem Menelaus. 5475 Diomedes ende Anthillocus. Thelamon ende syn broeder Aiax, Ulixes, die veel onghemax Doghede eer hy dorloghe bestont Ende hem maeckten verwoyt. 5480 Sy claghede allegader des Dat sy niet en hadden Achilles, Want haer waersagers daden verstaen Dat hy Hector soude versclaen. Dat was by dien sy alle ontsaghen; 5485 Beide moghen syt te recht claghen. Hy had ghewandelt menighen dach In die snee die in Tessalien lach, Ende Cyron had hem langhe tyt Gheleert orloghe ende stryt. 5490 Calcas, die quade verrader, Die Troyen onderdeed algader, Was tien tyden in Griecken comen, Doen Helena was ghenomen. Hy wist wel ende had verstaen 5495 Dat alle Troye soud vergaen; Daerom socht hy onthout. Doe theer daer lach mit ghewout, Ende alt heer Achilles claghede, Sprac Prothecelaus, die onversaghede, 5500 Want hy had ten wighe wille. ‘Calcas, ‘ sprac hy,’gҷy swighen al stille. ‘Waerom en segt dy ons ende merckt des [162] ‘Waer Achilles gheberghen es? ‘Is hy erghent, ghy vynt hem wel. 5505 ‘Dit volc en roept op niemant el. ‘Aiax noch oec Thelamon, ‘Tydeus soen noch Agomennon, ‘Noch ic, wy en syn niet ontsien; ‘Al roepen wy om dien, 5510 ‘Ghelyc alst oft een got waer. ‘Wy hebben vernomen die maer ‘Dat hy in Cyros haghedochte “Niet en is, want men hem daer sochte; ‘Noch hy en is mitten vader niet. 5515 Segt ons doch waer ghy en siet, ‘Dat men hem sueckt ende vynden sal. ‘Wy willen u gheloven al, ‘Dat wy u laten van vechten quyte ҅’Ende willen u dienen mit vlyte, 5520 Opdat ghy ons Achilles wroecht.’ Calcas hoert dat hem ghenoecht Ende las syn coniurisoen. Tierst wert hy bleec ende daerna groen; Daerna worden hem roet die liere. 5525 Alsnu sach hy in den viere, Alsnu merckt hy der vogel vlucht: Hem resen die haer van groten vrucht Ende hem vernuede al die syn. Doe sprac die geest, die hy had in. 5530 ҏ! waer wiltu henen, blode moeder? ‘Waer wiltu vluchten onsen broeder, ‘Des ouden Cyrons lerinc? ‘Brenct ons haer den jonghelinc. ‘En doghes niet, du en brenges mie. 5535 ‘En weetstu niet dat ic al sie? ‘Waer wildy daer met? Aen hem ist al ‘Dat men Troyen breken sal. [163] ‘Ic sien dat sy des is beraden Se voeren doer die Ciclade, 5540 ‘In tsconincks Licodemus lant; ‘Sy doet hem ane altehant ‘Die cleder van enen wyve! ‘Scoen kint van dinen lyve,’ Geloeft dynre bloder moeder niet! 5545 ‘O wy, wat is my gheschiet? ‘My dunckt dat men my ontiaghet’ ‘In eenre cameren die scoenste maghet!’ Mittie woerden sweech Calcas geest, Ende viel neder seer ghevreest. 5550 Doe sprac te hant Diomedes: ‘Lieve gheselle, Ulixes, ‘Wy moeten dese pyn bestaen. ‘Wildy, wy sullent aengaen; ‘Al hadden die moeder nu ter stont, 5555 ‘Gheborghen in der see gront, ‘So vynstu hem wel, ghy syt so vroet. ‘Setty daeraen uwen moet. ‘Ic dort wel mit u bestaen,’ Ulixes die antwoerde saen: 5560 ‘Also help my Got, dat icket besocht, ‘Waendic dat ment volbrenghen mochte. ‘Het waer een doen van groten dinghen ‘Dat men Achilles soude vinden. ‘Ist oec dattet ons ontvecht, 5565 ‘So ist ons oec groet laster echt. ‘Nochtans wil ic vaeren mede ‘Gherne, doer der Griecken bede, ‘Ende sallen mit my brenghen; ҏft Calcas liegt in allen dinghen!’ 5570 Des wisten hem die Griecken danc. Sy ginghen dane eer yet lanc Ellic te synre tentten blyde ende vroe, [164] Omdat Ulixes seid alsoe. Des anderen dages, hoer ic tellen, 5575 Ginc sy te scepe ende haer ghesellen. |
Binnen deze dat dit Thetis deed, Zo schrijft ons Benoyt mede, 5365 Dat Agamemnon kwam gereed Daar Menelaos al op wacht. Te Parsen vond hij op die dag Zijn broeders zwaar geklaag. Want hem zijn wijf was genomen 5370 En zijn land in schade gekomen, Dat die van Troje hem al deden, Daar men nog van vertelt heden. Agamemnon, die was verstandiger, Hij troostte zeer zijn broeder. 5375 Hoed u, ‘sprak hij openbaar, ‘Die u onder ogen ziet, ‘Dat ge hierom bedroefd iets. ‘Die heren, die hier tevoren 5380 ‘Wraken hun grote toorn, ‘Ze omwonden zich, groot nog klein, ‘Van handgeklap nog van wenen: ‘Maar, als men hen laster deed, ‘Peinsden ze daarom mede 5385 ‘Hoe zij het hem deden ontgelden: ‘Ze lieten de wijven wenen en schelden. “Die niet hadden oorlogen nog hoede, ‘Nog schade van zijn goed, ‘Hoe mag hij zichzelf kennen? 5390 ‘Daar diegene die dapper leeft met minnen, ‘Alsnu vecht en strijdt, ‘Alsnu met grote eren rijdt, ‘Alsnu volgt, alsnu wijkt, ‘Alsnu verliest, alsnu wint. 5395 ‘Dat is hij die zichzelf kent, ‘Die al zijn dingen ten beste gaat, ҅’En altijd naar de eer staat’ [159] “Gij mag wel eer en prijs begaan. ‘Dat mag men aan onze broeders verstaan: 5400 ‘Dus mag een zijn prijs verhogen. ‘Nu willen wij het nimmer gedogen. ‘Misprijs hebben we groot ontvangen’. ‘Dit heeft Priamus gedaan. ‘Nu bejagen we met een haast 5405 “De hulp, daar we ze weten het naaste, ‘En maken dat men ons lof en eer ‘Hierna spreekt nimmermeer; ‘Dat men over duizend jaar ‘Zeggen mag wel hiernaar, 5410 ‘Dat nooit een man van een schande ‘Alzo grote wraak bekende. ‘We laten het beste die taal hier eindigen, ‘En versieren hoe we zenden ‘Onze boden het aller beste mogen 5415 ‘Tot de koningen en tot de hertogen, ‘En bidden ze met ons te zoeken Troje. ҄’Dar is niemand hij zal met vreugde ‘Zich bereiden op een dag ‘Met alles dat hij brengen mag. 5420 ‘Als we verzameld hebben het leger, ‘Zo is burcht, stad noch verweer, ‘Die voor ons dan mag staan. ‘En die Paris dan mag vangen, ‘Hij hing hem aan een boom; 5425 ‘En nemen wij daarvan waar, ‘Dat al Troje met geweld ‘Is gebroken en geveld!’ Gelijk na deze nood Voeren ze zelf en zonden boden. 5430 Daar was koning nog hertog, Graven nog geen prins zo hoog, Ze kwamen alle tezamen, [160] -Hierna zal ge horen de namen- Te Parsen daar ze waren 5435 Die heren die strijd begeren. Ze namen raad, wie zou het deren, Als ze verzameld hadden het leger, Dat ze zich zouden bespreken Hoe ze de laster het beste wreken. 5440 Maar Stacius noemt ons die steden Die hem mede hulp deden; Die maliënkolders Themesee, Sibois gaf schepen mede, Nithene maakte die zwaarden, 5445 Pisa gaf wapens en paarden, Cursi die gaf die pijlen, Nimmer gaf Curoen ten deel; Die zond haar voetgangers mede. Alzo deed Argos die stede. 5450 Lemna gaf schildbeschutting en schilden, Carnas en Hetolus waren mild, Epirus zond sergeanten te strijdrossen, Pilos die deed niet erger, Die gaf steenwerpers en slingerwerktuig. 5455 Elk gaf hij enig ding ten dele. Ten schepen bereidde men in dat bos, Planken, masten deed men snijden; Van het kleinste hout maakt men tot riemen. 5460 Al het vol van Thessalië klaagt Dat Peleus zo is gedaagd, En dus hebben ze ongenoegen Dat zijn kind niet is oud genoeg. Hun schepen werpen ze in de vloed 5465 En voeren met grote spoed In een eiland dat Aulus heet; Daar verzamelde ze hun volk gereed. [161] Daar, lezen we, dat ze ten eerste zworen Dat ze Troje zouden verstoren 5470 Of alle daarvoor blijven dood. Alle heren en de bondgenoten Kozen daar tot een voogd Agamemnon door zijn deugd. Daar was met hem Menelaos. 5475 Diomedes en Anthillocus. Telamon en zijn broeder Ajax, Odysseus, die veel ongemak Gedoogde eer hij de oorlog bestond En zich maakte krankzinnig. 5480 Ze beklaagden hen allen dus Dat ze niet hadden Achilles, Want hun waarzeggers deden verstaan Dat hij Hector zou verslaan. Dat was omdat ze die alle ontzagen; 5485 Daarom mogen zij terecht klagen. Hij had gewandeld menige dag In die sneeuw die in Thessalië lag, En Chiron had hem lange tijd Geleerd oorlog en strijd. 5490 Calcas, die kwade verrader, Die Troje onderdeed alle tezamen, Was te die tijden in Griekenland gekomen, Toen Helena was genomen. Hij wist wel en had verstaan 5495 Dat geheel Troje zou vergaan; Daarom zocht hij toevluchtsoord. Toen het leger daar lag met geweld, En het hele leger over Achilles klaagde, Sprak Prothecelaus, die onverschrokkene, 5500 Want hij had te strijden wil. ‘Calcas, ‘sprak hij, ‘gij zwijgt al stil. ‘Waarom zeg je ons en merk dus [162] ‘Waar Achilles verborgen is? ‘Is hij ergens, gij vindt hem wel. 5505 ‘Dit volk roept op niemand anders. ’Ajax nog ook Telamon, ‘Tydeus zoon nog Agamemnon, ‘Nog ik, wij hen niet ontzien; ‘Alle roepen wij om die, 5510 ‘Gelijk alsof het een god was. ‘Wij hebben vernomen het bericht ‘Dat hij in Chiron ‘s spelonk Niet is, want men hem daar zocht; ‘Nog hij is met de vader niet. 5515 ‘Zeg ons toch waar gij hem ziet, ‘Dat men hem zoekt en vinden zal. ‘Wij willen u beloven al, ‘Dat wij u laten van vechten kwijt ‘En willen u dienen met vlijt, 5520 ‘Opdat gij ons Achilles aanwijst.’ Calcas hoort dat hem vergenoegt En las zijn bezweringen. Ten eerste werd hij bleek en daarna groen; Daarna worden hem rood de wangen. 5525 Alsnu zag hij in het vuur, Alsnu merkt hij de vogels vlucht: Hem rijzen de haren van grote schrik En hem vernieuwde al de zin. Toen sprak die geest, die hij had in. 5530 ҏ! waar wil u henen, bange moeder? ‘Waar wil u vluchten onze broeder, ‘De oude Chiron ‘s leerling? ‘Breng ons haar de jongeling. ‘Ik gedoog het niet, u brengt hem mij. 5535 ‘En weet u niet dat ik alles zie? ‘Waar wil ge daarmee? Aan hem is het al ‘Dat men Troje breken zal. [163] ‘Ik zie dat ze dus is beraden ‘Ze voeren door die Cyclades, 5540’In koning Licodemus land; ‘Ze doet hem aan gelijk ‘Die kleren van een wijf! ‘Schoon kind van uw lijf, ‘Geloof uw bange moeder niet! 5545 ‘O wie, wat is me geschied? ‘Me dunkt dat hij mij ontgaat ‘In een kamer der schoonste maagd!’. Met die woorden zweeg Calcas geest, En viel neer zeer gevreesd. 5550 Toen sprak gelijk Diomedes: ‘Lieve gezel, Odysseus, ‘We moeten deze pijn bestaan. ‘Wil gij, we zullen het aangaan; ‘Al had die moeder hem nu ter stond, 5555 ‘Verborgen in de zeegrond, ‘Zo vindt u hem wel, gij bent zo verstandig. ‘Zet daaraan uw gemoed. ‘Ik durf het wel met u te bestaan.’ Odysseus die antwoordde gelijk: 5560 ‘Alzo helpt me God, dat ik het bezocht, ‘Waande ik dat men het volbrengen mocht. ‘Het was een doen van grote dingen ‘Dat men Achilles zou vinden. ‘Is het ook dat hij ons ontkomt, 5565 ‘Zo is het ons ook grote laster echt. ‘Nochtans wil ik varen mede ‘ Graag, door de Grieken bede, ‘En zal hem met me brengen; ‘Of Calcas liegt in alle dingen!’ 5570 Dus wisten hem die Grieken dank. Ze gingen er vandaan aanstonds Elk tot zijn tenten blijde en vrolijk, [164] Omdat Odysseus zei alzo. De andere dag, hoor ik vertellen, 5575 Gingen ze te scheep en hun gezellen. |
Achilles was in stiller hale Voer maghet in ghenen sale, So dats niemant van der scaren Dan Deidamia werts gheware. 5580 Mer sy en seits myn noch meer. Sy ontsach haer herde seer Datter suster een weten mochte. Want, doe en die moeder daer brochte. Coes sy uyt Deidamien 5585 Doer alle, dat sy hem daden vryen Alle dander, teenre ghesellynne; Hy toenden haer saen die mynne, Eer syt merckten cleen of groot. Altoes lach hy in haeren scoet 5590 Of hy sach haer in die oghen; Sus nauwe deede hy hem poghen. Nu liet hy syn hoeftbant vallen Ende syn huve voer hem allen, Omdat sy se weder setten soude; 5595 Nu deed hy se harpen, als die oude Hem had gheleert, des en is niet lanc; Nu leerde hy haer Cyrons sanc. Nu brac hy ontwe die snaren; Alsnu custen hy se twaren 5600 Ende prysde seer haer liet. Sy sanc, en hy en achtens niet Van den berghe Peleon Ende des stercks Hercules doen, Also hy haer had ghewyst, 5605 Haer wonderts seer als sy pryst Syn kintelycke daden. So leert hy hem weder mit staden [165] Wol spynnen ende vlas. Dicwil merckten sy das 5610 Dat so naulic was syn luyt, Ende hy se ommer leiden uyt Buten anderen joffrouwen ende treckt. Ende hy haer gherne had ondeect Wie hy waer; ende sy en woude, 5615 Het docht haer syn al te boude. By der stat was oec aldaer Een bossche, daer in een outaer Was ghemaeckt in Bachus eer. Daer was een pape toe een heer. 5620 Aldaer plaghen sy te viere Dien dach ende den outaer te siere. Die paep verboot baven alle dinghen Datter gheen man in en ginghen. Nochtant en laets hy daerby niet: 5625 Die paep staet selven ende siet Of hy der enighen man bekande. Des loech Achilles onder syn tande. Diegheen seiden, die hem saghen Wuuvenlicke cleder draghen 5630 Ende tonen syn ghebaer, Dat hy scoenre joffrouwe waer Dan die scoen Deidamie, Syn uytvercaren amie. Alsoe veel als sy scoenre was 5635 Dan haer suster, syt seker das, So was Achilles scoenre dan sy. Welc tyt dat sy waeren vry, Ende Achilles aen enen spiet Tonen dorst syn starcheit yet. 5640 Saghen sy hem te wonder an: Sy en wisten niet dat hy was man. Snachs wast al sy in den foreest. [166] Aldus hielt men Bachus feest, Ende die joffrouwen begonden vaken 5645 Ende lieten haer singhen ende haer waken. Achilles sprac aldus tot hem selven: ‘Ic waen dat ic ben mitten elven. ‘Hoe langhe sal ic hier ligghen stille ҅’Ende doen mynre moeder wille, 5650 ‘Ende myn eer ende myn joghet ‘Alhier verliese sonder doghet? ‘Ic en mach vechten selfs noch jaghen. ‘Ic waen my myn ghesellen claghen ‘Ende om my hebben rouwe groot; 5655 ‘Cyron weent om myn doot. ‘O wy! Patroclus, lieve gheselle, Du waens dat ic ben in die helle. ‘Myn harnas ende myn sweert, ‘Myn ghescutte ende myn peert, 5660 ‘Die my Cyron langhe helt, ‘Hebstu nu in dynre ghewelt. ‘Ic hebbe spille ende rocken, ‘Ende leer wolle ende vlas plucken. ‘Des draghic in hertte scame. 5665 ‘Nochtant myn ic een bequaeme. ҅’Ende moetet decken, al dat ic can, ‘Teghen haer dat ic ben man. ‘Mer die mynne salt my doen proeven.’ 5670 Dus was Achilles bedacht, Ende recht in der doncker nacht, Als sy alle scliepen houde, Nam hy die scoen mit ghewoude Ende deed er mede al syn ghevoech. 5675 So waer sys weenden oft loech. Sy riep hulp mit luder kele, Mer doe waende haer ghespele [167] Dat sy mitten hadden ghesonghen. Dander maghede, die ontspronghen, 5680 Songhen seer in hare sede; Soe deed Achilles mede. Een luttel troeste hy se eer; Hy seid: ‘Ic ben myn noch meer, ‘Vant Achilles, Peleus soen. 5685 ‘Jupiter dat was diegoen ҄’De mynen anderen vader wan. ‘Oec ben ic die selve man ‘Die in den berch van Peleon “Leerde die oude Cyron. 5690 “Ic en had dese cleder niet aenghedaen ‘Ten waer u scoenheit, sonder waen. ‘Ic en liet my niet eer ghescien ‘Eer ic u wel had ghesien. ‘Dat ic wyf hete, dats doer u, 5695’Waerom moegdy screyen nu? ‘Myn moeder is noch bat ghebaren ҄ Van myn vader veel te voren. ‘Dy dy verveert van uwen vader? ‘Dat lant, die stat algader. 5700 ‘Sal al te scoert wesen, Gotweet, ‘Eer men my van u versceet. ‘Myn moeder en sal my niet dwinghen; ‘Swycht alleen van desen dinghen.’ 5705 Al had syt gheweten bysonder. Cume dorst sy die oghen opsclaen, So vreselic was hy ghedaen. Wat sal sy doen? Telt syt den vader, So syn sy doot beider gaer; 5710 Daertoe had sy en te lief. Sy heelden die saken als een dief. Eenre joffrouwen seyd syt alleen [168] Die die sake heelden ghemeen, Want sys haer beide baden. 5715 Dus wast verhalen dat sy daden. Ende sy wert mit kinde swaer: Hoert hier, het quam soe naer Dat sy van den kinde ghenas, Dat Pirrus gheheiten was. |
Achilles was in stille halen Voor maagd in die zalen, Zodat niemand van de scharen Dan Deidamia het werd gewaar. 5580 Maar ze zei het min of meer. Ze ontzag zich erg zeer Dat een zuster het weten mocht. Want, toen die moeder hem daar bracht. Koos ze uit Deidamia 5585 Voor allen, dat ze hem deed vrijen Alle de andere, tot een gezellin; Hij toonde haar gelijk die minne, Eer zij het merkte klein of groot. Altijd lag hij in haar schoot 5590 Of hij zag haar in de ogen; Zo nauw deed hij zich pogen. Nu liet hij zijn hoofdband vallen En zijn huif voor hen allen, Omdat ze die weer opzetten zou; 5595 Nu deed hij bij haar harpen, zoals die oude Hem had geleerd, dat is niet lang; Nu leerde hij haar Chironՠs zang. Nu brak hij in tween die snaren; Alsnu kusten hij haar te waren 5600 En prees zeer haar lied. Ze zong, en hij achtte het niet Van de berg Peleon En de sterke Hercules doen, Alzo hij haar had gewezen, 5605 Haar verwondert het zeer als ze prijst Zijn kinderlijke daden. Zo leert hij zich weer met tijden [165] Wol spinnen en vlas. Vaak merkte ze dat 5610 Dat zo bedenkelijk was zijn geluid, En hij haar immer leidde uit Buiten andere juffrouwen onttrekt. En hij haar graag had verteld Wie hij was; en ze niet wou, 5615 Het docht haar zin al te onbeschroomd. Bij de stad was ook aldaar Een bos, daarin een altaar Was gemaakt in Bacchus eer. Daar was een paap toen een heer. 5620 Aldaar plagen ze te vieren Die dag en het altaar te versieren. Die paap verbood boven alle dingen Dat er geen man in ging. Nochtans laat hij het daarbij niet: 5625 Die paap staat zelf en ziet Of hij er enige man herkende. Dus lachte Achilles onder zijn tanden. Diegene zeiden, die hem zagen Vrouwelijke kleren te dragen 5630 En tonen zijn gebaren, Dat hij een schonere juffrouw was Dan die schone Deidamie, Zijn uitverkoren vriendin. Alzo veel als ze schoner was 5635 Dan haar zuster, dat is zeker dat, Zo was Achilles schoner dan zij. Welke tijd dat ze waren vrij, En Achilles aan een spies Tonen durfde zijn sterkte iets. 5640 Zagen ze hem verwonderlijk aan: Ze wisten niet dat hij was man. ճ Nachts was het al in het bos. [166] Aldus hield men Bacchus feest, En die juffrouwen begonnen slapen 5645 En lieten hun zingen en hun waken. Achilles sprak aldus tot zichzelf: ‘Ik waan dat ik ben met de elven. ‘Hoe lang zal ik hier liggen stil ‘En doen mijn moeders wil, 5650 ‘En mijn eer en mijn jeugd ‘Alhier verliezen zonder deugd? ;’Ik mag vechten zelfs nog jagen. ‘Ik waan dat mijn gezellen klagen ‘En om mij hebben rouw groot; 565’C҃hiron weent om mijn dood. ‘O wie! Patroclus, lieve gezel, ‘”Hij waant dat ik ben in de hel. ‘Mijn harnas en mijn zwaard, ‘Mijn geschut en mijn paard, 5660 ‘D e me Chiron lang hield, ‘Hebt u nu in uw geweld. ‘Ik heb spillen en rokken, ‘En leer wol en vlas plukken. ‘Dus draag ik in het hart schaamte. 5665 ‘Nochtans min ik een bekwame. ‘En moet het bedekken, al dat ik kan, ‘Tegen haar dat ik ben een man. ‘Dus moet ik drijven en bedroeven. ‘Maar de minne zal het me doen beproeven.’ 5670 Dus was Achilles bedacht, En recht in de donkere nacht, Als ze alle slaap houden, Nam hij die schone met geweld En deed er mee al zijn gevoeg. 5675 Zo waar ze weende of lachte. Ze riep hulp met luide keel, Maar toen waande haar kameraden [167] Dat ze metten had gezongen. De andere maagden, die ontsprongen, 5680 Zongen zeer in hun zede; Zo deed Achilles mede. Een weinig troostte hij haar eerder; Hij zei: ‘Ik ben min of meer, ‘Van Achilles, Peleus zoon. 5685 ‘Jupiter dat was diegene ҄’De mijn andere vader won.’ ‘Ook ben ik diezelfde man ҄’De in de berg van Peleon ‘Leerde die oude Chiron. 5690’Ik had deze klederen niet aangedaan ‘Tenzij uw schoonheid, zonder waan. ‘AI liet het me niet eerder geschieden ‘Eer ik u goed had gezien. ‘Dat ik wijf heet, dat is door u, 5695 ‘Waarom mag u schreien nu? ‘Mijn moeder is nog beter geboren ‘Van mijn vader veel tevoren. ‘Bent ge bang van uw vader? “Dat land, die stad allemaal. 5700 ‘Zal geheel verscheurd wezen, God weet, ҅’Eer men mij van u scheidt. ‘Mijn moeder zal mij niet dwingen; ‘Zwijg alleen van deze dingen.’ 5705 Al had zij het geweten bijzonder. Nauwelijks dorst ze de ogen open te slaan, Zo vreselijk was hij gedaan. Wat zal ze doen? Vertelt ze het de vader, Zo zijn ze dood beiden tezamen; 5710 Daartoe had ze hem te lief. Ze verheelde de zaken als een dief. Een juffrouw zei ze het alleen [168] Die de zaak verheelde algemeen, Want ze haar beiden baden. 5715 Dus was het verholen dat ze deden. En ze werd met kind zwaar: Hoort hier, het kwam zo erna Dat ze van het kind genas, Dat Pircus geheten was. |
5720 Ulixes ende Diomedes Voeren doer die Ciclades, By Falos ende by Olotos By Laminos ende by Saxos, By Samos ende by Dolos; 5725 Mer haer wille was te Cyros, Daer men in eert Appollyne. Sy baden, doer die eer syne, Dat Calcas woert waert moste wesen. Appollyn hoert saen na desen 5730 Ende hy gaf hem goeden wynt. Dus voeren sy henen soecken tkynt. Dat was Thetis herde leet, Want talre yerst dat sy weet, Bid sy den Gaden dats hem verdincken 5735 Ende laten Ulixes verdrincken. Die sonne begonde nedergaen. Doe saghen sy die rochen staen Van Cyros, ende mitter vaert Voer Ulixes derwaert. 5740 Sy quamen daer doch by der sonnen: Op dat lant syn sy gheronnen. Aldaer vonden sy Pallas beelde: Daer aenbedent die twee heelden. Haer gheselscap bleef by de scepe, 5745 Op aventuer oft ymant begrepe, Of men so veel vlots saghe daer, Dat in die stat en word gheen vaer. [169] Dat was al Ulixes raet. Opwert ter borch dat hy gaet, 5750 Ende syn gheselle Dyomedes. Die poertier hy maerckte des Ende seid den coninck, dat daer aen tsant Een scip waer van Grieckenlant. Die twee quamen ter borchwert 5755 Als twee leewen onvervaert. Op een pelyn, dat myn noch meer, Dat tusschen die borch lach op die see, Sy twee spraken onderlinghe. Tydeus soen sprac dese dinghe: 5760 ‘Wie sullen sy dese dinc bewynden? ‘Wes wilstu dy onderwynden? ‘Dattu comes in dese stat ‘Het is quaet raet, ic segghe u dat.’ Ulixes loech om dese tale: 5765 Hy seid, ‘is hy in den saele, ‘Ic sallen hiermede, twaren, ‘Doen lyen ende te wighe varen. ‘Alst tyt is, doet ons halen schiere ‘Int scip enen scilt groot ende duere, 5770 ‘Wel vergult, ende een spiet. ‘Nochtant en is dat ghenoech niet. ‘Doet Agutes medecomen ‘Mit basunen: het sal ons vromen!’ Dus spraken sy om haer bedarfte. 5775 Mitthien saghen sy aen die poerte Den coninck; na des lants seede, Om te hebben goeden vrede. Droeghy sy een olyventac. Elc gruetten den anderen. Mittien sprac 5780 Ulixes ende seid’ ‘icc waen, ‘Heer, dat u te verstaen ‘Komen is van die ghelope [170] ‘Tusschen Asyen ende Europen. ‘Ic waen, ghy hebt ghehoert noemen 5785 ‘Die heren die hem te hulpen comen, ‘Des conincks kinder Phylixtimis. ‘Her coninck, hoert noch myns: ‘Dit is des ouden Tydeus soen, ‘Die beter is veel dan diegoen 5790 ‘Dien wan, hiet Dyomedes; ‘Ende ic ben Laartes soen, Ulixes. ‘My waert leet, ghy en wist die maer. ‘Hoer hoe wy quamen haer: ‘Ghy syt een ghelovich man, 5795 ‘Het waer onrecht, ic en seid u dan, ‘Dats, omdat wy willen, twaeren, ‘Weten waer die van Troyen vaeren, ‘Wie hem hout is of onhout, ‘By wies hulpe sy syn so stout.’> 5800 Licodemes seid: ҄’Die aventuer ‘Moet u hout syn te dese uyr, ‘Ende daertoe alle die Gade mede! ҇’Gy sult mit my mit goeden vrede ‘Herberghen nu te desen male. 5805 ‘Gaet ende besiet borch ende sale.’ Mittien ghinc hy mit hem beiden. Licodemes hiet sy ghereiden Die tafelen setten mitter vaert. Ulixes die ghinc hier ende derwaert, 5810 Alsof hy besaghe die borghe Algader. So was syn sorghe: Om die grote stoutte macht. Dat is algader dat hy jaght. Dus ghinc hy haer ende daer, 5815 Recht of hy een jagher waer, Die mit synen honde quame Daer hy die pade vernaeme [171] Van enen ever die hy sochte, Ende hy die honde op hem brochte 5820 Aldaer hy en sclapende vonden. Dus voer Ulixes teenre stonden. In die camer quam die mare Van den Griecken, dat sy daer Mit scepe int lant waeren comen, 5825 Ende die coninck had se ghenomen Ter herberghe, ende had mit hem ghenoet. Dander joffrouwen waeren bloet, Sy worden also vermaert doe. Mer Achilles wert soe vroe 5830 Dat hyt cume ghedecken mochte. Hem langhede seer in syn ghedochte Te sien die heren ende die wapen. Mittien hadden ghereet die knapen Die tafelen, ende ghingen eten. 5835 Licodemes was gheseten Ende hiet halen die joffrouwen. Daer mocht men een scare scouwen Ghelyc oft gadynnen waeren. Ulixes merckten sonder sparen, 5840 Welc mochte syn die nuwe maghet. Mer dien nacht, die hem wanhaghet, En liet hy hem bekennen niet. Nochtant merckt hy ende siet Waer dat hy so manlic gaet 5845 Ende niet en hout maghede staet. Synen gheselle heft hy en ghewyst. Diadamia, die men wel pryst, En had syt niet also belet Ende syn cleder bet gheset, 5850 Ende hem benomen syn ghelaet, Dat hem herde manlicke staet, Het waer hem allen apenbaer [172] Cont worden welc Achilles waer. Men bracht spyse ende dranck te tyde; 5855 Die coninck sprac: ‘men mach u te bet gonnen, ‘Dat ghy dus hoghen dinc hebt begonnen. ‘Mocht ick ryden ende lopen. ‘Als ic mocht doen becopen, 5860 ‘Hier quamen in myns selfs lant ‘Ende ic se scloech, vinc ende bant: ҄’De ketene, waen ic, dat ghy saghet ’Den kartelen, dat ghy laghet, ‘Daer sy meed waeren ghebonden, 5865 Nu en heb ic gheen kint tien stonden ‘Of te lenen, of ic woude; ‘Ghy siet oec myn selfs oude. ‘Ende daertoe myn lieve kinder, ҄’De ter tafelen sitten ghinder, 5870 ‘Wanneer sullen sy moghen gheven ‘Te mynre blytscap jonghe neven?’ Ulixes antwoerden te diere tyt Ende seid: ‘Her coninck, ghy syt ‘Gevaen in enen hoghen wille. 5875 ‘Wat man soud nu ligghen stille, ‘Gy en soud nu te sien poghen ‘Coninghen, greven ende hertoghen? ‘Want alle die tEuropen horen ‘Hebben desen wych ghesworen 5880 ‘Het is al ydel, dorpe ende stede; ‘Die bossche hebben wy gheroert mede;’ Die see is al bedeckt mit scepen. ‘Die vadere syn in die begrepen ‘Dat sy die wapenen gaven den kinderen. 588 ‘Nummermeer en mocht men vinden ‘Daer enich man in synen daghen ‘Meer eren mocht beiaghen.’[173] Achilles siet hy derwaert, Ende alle die anderen voerwart, 5890 Die oghen sclaen te dale, Echt begonst hy dese tale: ‘Wie so is van hoghen maghen ‘Ende die wapen can draghen, ‘Weer te perde of te voet, 5895 ‘Sal hem ghescien eer ende goet. ‘Gy moet syn ter sameninghe ‘Daer syn al die hoghe coninghen. ‘Cume willens die vrouwen ontberen. ‘Sy en willen die van Troyen deren: 5900 ‘Dies hem ontreckt, men sal en haten. ‘Ende alle die Gade sullen hem verwaten!’ Achilles weer opghestaen, En had Dyademia ghedaen, Die opstont, ende danderen mede. 5905 Nochtant stont langher ter stede Ende merckten op Ulixes tale. Alrelest rumden hy die sale. Ulixes sweech enen cortten tyt; Doe seid hy: ‘coninck heer, ghy syt 5910 ‘So out van daghen; hout u mit vreden U lant, u borch ende u stede. ‘Brenct uwe dochteren te huwelicke; ‘Sy syn so scoen sekerlicke ‘Dat ickes hem herde wael gan,’ 5915 –‘Ja, ‘antwoert die oude man, ‘Ulixes, ofstu se saghes ‘Bachus dienst doen eens daghes ‘Of singhen voer Palles outaer! ‘Ic haep, ghy sult er blyven naer 5920 Laet u die winc ende sult sien,’ Ulixes danckes hem mittien. Dat hy hem des daghes dede [174] Aldus grote haveschede Een hiet daer bedden in die sael; 5925 Dat volc ghinc sclapen altemael. Ulixes langhede, daer hy lach, Herde seer om den dach, Mer doch dat hy en luttel scliep. Diomedes haeste hem ende liep, 5930 Doent dach was ende bracht Agutes, Alsoe als hem hiet Ulixes. Mittien quamen daer herde saen Die joffrouwen voertghegaen, Om te dansen voer die gaste, 5935 Gheselcap hebben sy vaste, Diademia ende Achilles. Sy dansten, gheloeft my des, Ende toenden menighen keer Die Ulixes nie en sach eer. 5940 Diademia leiden die traethee Voer Ulixes in die plaetse. Daer was Achilles te kennen goet: Hy en conde niet houden den voet Noch oec der joffrouwen ganc; 5945 Die cleder waeren hem te lanc. Dus doet hy breken al dat speel. Die Griecken die prysden veel, Ende die joffrouwen altemael Keerden weder in den sael. 5950 Daer hadden Ulixes synen knechten Ende tafel ghedaen rechten. Op die tafel lach menighertiere Scoen clenode ende diere. Diodemes bat dat elke name 5955 Clenoden, die hem best bequame: Dat was van dansen haer miede. Die coninc en wils hem niet verbieden. [175] O wy! Dat hy soe simpel es! En peinst hy niet dat Ulixes 5960 Behendelicke wel can toghen Tscoenste buten voer die oghen! Somme joffrouwen namen calueren Of rieme wel ghemaeckt ter cuere, Som hoeftbande; dat was waer, 5965 Die wapenen saghen sy ligghen daer: Sy waenden dat wel algader, Dat men se gheven soud den vader. Tierst dat Achilles sach Den dueren scilt, die ginder lach, 5970 Die scoenre en mocht wesen niet, Ende daertoe den sconen spriet, Wies hem thertte ende moet So datter hem thertte toe stoet. Hy vergat der moeder tael 5975 Ende mynde altemael: Om Troyen was al syn ghedochte. Tierst dat hy quam by den scachte, Scloech hem van den goude tlicht; Onder syn oghen recht. 5980 Doe scaemden hy hem ende wert vervaert. Ulixes ghinc te hemwaert Ende sprac stille: Ҕwyvelstu? ‘Wy kennen u herde wael nu, ҃ Cyron was dyn martoghe. 5985 ‘Ic wanes, den Griecken vernoyen moghe ‘Dat sy dyns so langhe ontbeiden. ‘Troyen ontsiet dyns nu mit tyden. ‘Ghanc toe saen, al sonder merrenռo:p> ‘Du sals Parys noch verren 5990 ‘Ende dynen ouden vader verblyden. ‘Laet uwer moeder bloetheit lyden!’ Achilles scoerden af syn cleet [176] Ende Agutes blies ghereet. Die maghede lieten haer clenoet vallen; 5995 Ten vader riepen sy mit allen Om ghenade: dats haer waen Dat men se mit wyghe soud bestaen. Achilles toghede syn cracht, Den scilt nam hy ende den scacht; 6000 Die waeren hem beide veel te cleen: Hy was langher veel alleen Dan Ulixes ende syn conpaen, Daer men onder hem sach staen. Altemael dat inghesinde 6005 Verveerden van den stoutten kinde: Alsulcke stappen began hy te gaen, Als hy Hector soud bestaen. Pelegia was nu verloren: Also was hy ghenant te voren. 6010 Diademia misliet haer, Omdat haer doen was apenbaer, Ende tierst dat Achilles hoerde Haer screyen ende haer seer woerde, Heft hy hem swaerlicke bedacht. 6015 Neder werp hy scilt ende scacht, Ende keerden hem ten concinckwert, Die van wonder was vervaert, Wat dat comen soud daerna Als dat deede Pelegia. 6020 ‘Nicodemes, ‘ seit hy, ‘lieve heer, ‘Myn moeder was verveert seer, ‘Ende heft my u in hoeden bevalen ‘Ende dien Griecken ontstalen. ‘Men sals u eer spreken wyde 6025 ‘Dat ghy my sent weder te stryde. ‘Mer eer hebdys beide gader ‘Chyron ende Peleus myn vader; [177] ‘Ghy doet er my oec eer mede. ‘Nu hoert een luttel myn bede, 6030 ‘Pynt om mynre vrouwen ende myn heer,- ‘Ic begheer u tot eenen sweer. ‘Van uwen dochteren begheer ic een; ‘Wildy se my gheven die ic meen? ‘Dunc ic u niet wel gheboren? 6035 ‘Wildy se my gheven, laet my horen; ‘Mec geeft se my in myn hant. ‘Ic wille dat u sy bekant ‘Dat heymelicke Deidamie ‘Heeft ghewest myn amie. 6040 Wie mochte dese armen onstaen, ҄’ Die icker in had bevaen? ‘Doet my becopen desen misdaet. ‘Ic gheve u wapenen, hoe soetgaet ‘Den Griecken, ende blyve hier. 6045 ‘Waerom hanghen u alsoe die liere? ‘Waerom is u thertte swaer? ‘Siet hier u kint, ghy syt myn sweer, ‘Ende oudervader van desen kinde: ‘Sy droecht, die ic also langhe mynde. 6050 ‘Dunct u dat icket onweerdich sy?’ Die Griecken daden hem hierby, Als haeren weert ende haeren heer, Dat hyt vergave doer syn eer. Licodemes wert thertte sachter, 6055 Al peinsden hy om synre dochter laster. Nochtant en dorst hy niet al, Ende omdat hem Thetis beval, Beletten dat grote orloghe. Oec docht hem die dochter hoghe 6060 Aen Achilles syn bestaet. Eenre joffrouwe hiet hy, dat se gaet Ende Dyademie brachte voert. [178] Sy en wist of sy had verboert Cleen of groot, lyf of lede. 6065 Achilles maeckten den vrede. Hy gaf hem aldaer te hande, Na den seden van den lande, Synre dochter tot synen lyve. Ridder maeckten hy ende ooc vyve. 6070 Langhe tyt hielt mit liste Thetis, dat Peleus niet en wiste Waer sy Achilles had ghedaen. Mer men seinde hem herde saen Bode, dat Achilles waer vonden 6075 Ende hy hem, in cortter stonden, Scepe dede touwen gherede. Licodemes oec die sede Twe scepe seinden hem, twaeren, Mer selven en moch hy niet vaeren. 6080 Doe deed men daer die brulocht: Den nacht laghen sy sonder vroch Ellikerlyc in sanders arme, Ende daer nummermeer, acharme! Hy lach ende peinsden om den stryt, 6085 Hoe lanc Troyen weer ende wyt, Ende oec dacht hy om die scepe mede Of sy besoeken mochten die stede. Luttel langden hem na den dach. Want hy in syns liefs arme lach. 6090 Sy weenden uyttermaten seer. ‘O’O wy‘!’sprac sy, ‘Lieve heer, ‘En salt my nummermeer ghescien ‘Dat ic u anderwerf sal sien ‘In desen selven armen sien rusten? 6095 ‘Ende sal u myns nu nummer lusten? ‘Ende, als ghy hebt verwonnen Troyen ‘Ende wederkeert mit groter joyen, [179] Sal u ghedencken niet ‘Die sake die u is ghesciet? 6100 ‘Wat sal ic bidden! Ic en hebbes geen stonde ‘Dat ic ghenoech ghewenen conde. ‘Hier heft versament nu ons beiden ‘Enen nacht ende oec verscheyden. ‘Dit is een cortte brulocht! ‘O wy! Al docht my wesen vrocht, ‘Hoe suete was ons hemelichede! ‘Ende 6105 \O moet ic uwes derven mede ‘Nu als ghy my ghegeven syt? ‘Wert Gade bevalen, al heb icks nyt, 6110 ‘Ic en dert u, heer, niet ontraden; ]Peinst om uwer moeder daden. ‘Vaert ghesont ende weet voerwaer, ‘Em niet en had sy seker vaer. ‘Got geft dat ic u noch moet scouwen! 6115 ‘U sullen besien die Troysche vrouwen ‘Ende aen u setten haer mynne. ‘En doet er geen in uwen synne, ‘Noch Helenen, daer ghy vaer na, ‘Noch die scoen Polixina. 6120 ‘Van my sullen u garsoen ‘Rymen maken te haeren doen’ ‘Omdat ic tierst was u amie ‘Sullen sy segghen van onser vrye. ‘Waerom laty my niet mederyden, 6125 ‘Wapenen draghen ende stryden? ‘Leert my vechten, -ic leerden u spynnen- ‘Ic sal u Troyen helpen wynnen! ‘Peinst om u kint, na dien dat staet, ‘Dat ghy my te troeste laet. 6130 ‘Een bede bid ic u, ketyve, Ҍater vaeren die Troysche wyve ‘Ende en wint engeen kinder [180] ‘Den die katyvynne ghinder.’ Doen sy bat den heer Achilles, 6135 Ontfermden hem seer des. Hy troeste se ende swoer oec mede Dat hy doen soud haer bede. Oec weenden hy menighen traen. Hy seid, als Troyen waer ontdaen, 6140 Soud hy haer brenghen groot rycheden Ende ghevanghene lude mede. Mer dat en deed hy niet en twint: Dat woert voer henen als een wynt. Dus claeghde se, daer sy by hem lach. 6145 Die nacht verghinc ende het wert dach. Achilles die stont op ghereet Ende, tierst dat hy was ghecleet, Ghereden sy ten scepewert. Die wynt was wel aen haer vaert. 6150 Die merckten, die hem had bekent, Hy en dochtet hem wesen, en twint, Joffrouwe, ghelyc als hy was eer; Des wonderden hem veel te meer. Ulixes gaf altehande 6155 Synen Gaden offerande, Dat sy behouden mosten den wynt, Dien sy hem toe hadden ghesent. Sy rumden alle sconincks hof. Achilles die nam oerlof 6160 Aen Deidamie ende den joffrouwen, Die van hem sceyden mit rouwen, Ende aen den coninck, synen sweer, Dien daerna en sach nummermeer. Hy custe Pircus, syn cleen kint. 6165 Dat hem seer halp wreken synt. Hy sprac:’ik deed, al wast te groot ‘Een deel, dat myn moeder gheboot. [181] ‘Noch ben ic ghesocht, twaren, ‘Soeveel dat ic moet vaeren 6170 ‘Ten orloghe te deser stont. ‘Nu, blyft alle ghesont.’ |
5720 Odysseus en Diomedes Voeren door die Cyclades, Bij Falos en bij Olotos Bij Laminos en bij Saxos, Bij Samos en bij Dolos; 5725 Maar hun wil was te Cyros, Daar men in eert Apollo. Ze baden, door de eer van hem, Dat Calcas woord waar moest wezen. Apollo hoort gelijk naar deze 5730 En hij gaf hen goede wind. Dus voeren ze henen zoeken het kind. Dat was Thetis erg leed, Want ten allereerste dat zij het weet, Bid ze de Goden dat ze hem vrijspreekt 5735 En laten Odysseus verdrinken. Die zon begon neer te gaan. Toen zagen ze die rotsen staan Van Chiron, en met een vaart Voer Odysseus derwaarts. 5740 Ze kwamen daar toch bij de zon: Op dat land zijn ze gegaan. Aldaar vonden ze Pallas beeld: Daar aanbaden het die twee helden. Hun gezelschap bleef bij de schepen, 5745 Op avontuur of het iemand begreep, Als men zo veel vloten zag daar, Dat in die stad wordt geen gevaar. [169] Dat was al Odysseus raad. Opwaarts ter burcht dat hij gaat, 5750 En zijn gezel Diomedes. Die portier hij merkte dus En zei de koning, dat daar aan het zand Een schip was van Griekenland. Die twee kwamen ter burcht waart 5755 Als twee leeuwen onvervaard. Op een plein, dat min of meer, Dat tussen die burcht lag aan de zee, Zij twee spraken onderling. Tydeus zoon sprak deze dingen: 5760 ‘Hoe zullen ze dit ding regelen? ‘Wat wilt u onderwinden? ҄ Dat u komt in deze stad ‘Het is kwade raad, ik zeg u dat.’ Odysseus lachte om deze taal: 5765 Hij zei;’Is hij in de zaal, ‘Ik zal hem hiermee, te waren, ‘Doen belijden en tot strijd varen. ‘Als het tijd is, doet ons halen snel ‘En het schip een schild groot en duur, 5770 ‘Goed verguld, en een spies. ‘Nochtans is dat genoeg niet. ‘Doe Agutes meekomen ‘Met bazuinen: het zal ons baten!’ Dus spraken ze om hun behoefte 5775 Meteen zagen ze aan die poort De koning; naar de land zede, Om te hebben goede vrede. Droegen zij een olijventak. Elk begroette de andere. Meteen sprak 5780 Odysseus en zei: ‘Ik waan, ‘Heer, dat u te verstaan ‘Komen is van het geloop [170] ‘Tussen Azië en Europa. ‘Ik waan, gij hebt horen noemen 5785 ‘Die heren die hem te hulp komen, ‘De koningskinderen Phylixtimis. ‘Heer koning, hoor nog naar mij: ҄’Dit is de oude Tydeus zoon, ‘Die beter is veel dan diegene 5790 ‘Die hem won, heet Dyomedes; ‘En ik ben Laertes zoon, Odysseus. ‘Mij is het leed, gij wist dat bericht. ‘Hoor hoe wij kwamen hier: ‘ Ge bent een gelovig man, 5795 ‘Het was onrecht, ik zei het u dan, ‘Dat is, omdat we willen, te waren, ‘Weten waar die van Troje varen, ‘Die hen gunstig of ongunstig is, ‘Bij wiens hulp ze zijn zo dapper.’ 5800 Licodemes zei: ‘dat avontuur ‘Moet u gunstig zijn te dit uur, ‘En daartoe alle Goden mede! ‘Hij zal bij mijn zijn in goede vrede ‘Herbergen nu te deze maal. 5805 ‘Ga en beziet burcht en zaal.’ Meteen ging hij met hen beiden. Licodemes zei ze bereiden De tafels zetten met een vaart. Odysseus die ging her en derwaarts, 5810 Alsof hij bezag die burcht Allemaal. Zo was zijn zorg: Om die grote sterke macht. Dat is alles dat hij jaagt. Dus ging hij hier en daar, 5815 Recht of hij een jager was, Die met zijn honden kwam Daar hij die paden vernam [171] Van een ever die hij zocht, En hij de honden op hem bracht 5820 Aldaar hij hen slapende vonden. Dus voer Odysseus te ene stonden. In de kamer kwam het bericht Van de Grieken, dat zij daar Met schepen in het land waren gekomen, 5825 En de koning had ze genomen Ter herberg, en had met hem genodigd. De andere juffrouwen waren bloot, Ze worden alzo bekent toen. Maar Achilles werd zo vrolijk 5830 Dat hij het nauwelijks bedekken mocht. Het verlangde hem zeer in zijn gedachte Te zien die heren en die wapens. Meteen hadden gereed die knapen Die tafels, en gingen eten. 5835 Licodemes was gezeten En zei te halen die juffrouwen. Daar mocht men een schaar aanschouwen Gelijk of het godinnen waren. Odysseus merkte zonder sparen, 5840 Welke mocht zijn die nieuwe maagd. Maar die nacht, die hem mishaagt, Liet hij zich bekennen niet. Nochtans merkt hij en ziet Wie dat er zo mannelijk gaat 5845 En niet houdt maagden staat. Zijn gezel heeft hij hem gewezen. Diadamia, die men wel prijst, En had zij het niet alzo belet En zijn kleren beter gezet, 5850 En hem benomen zijn gelaat, Dat hem erg mannelijk staat, Het was hen allen openbaar [172] Bekend geworden welke Achilles waar. Men bracht spijs en drank te die tijde; 5855 De koning sprak: ‘Men mag het u te beter gunnen, ‘Dat gij dus hoge ding bent begonnen. ‘Mocht ik rijden en lopen. ‘Als ik mocht doen bekopen, 5860 “Hier kwamen in mijn eigen land ҅’En ik ze sloeg, ving en bond: ‘Die ketens, waan ik, dat ge zag ‘De kartelen, waar ge lag, ‘Daar ze mede waren gebonden, 5865 ‘Nu heb ik geen kind te die stonden Of te lenen, als ik wou; ‘Ge ziet ook mijn oudheid. ‘En daartoe mijn lieve kinderen, ‘Die ter tafel zitten ginder, 5870 ‘Wanneer zullen ze mogen geven ‘Tot mijn blijdschap jonge neven?’ Odysseus antwoorde te die tijd En zei: ‘Heer koning, gij bent ‘Gevangen in een hoge wil. 5875 ‘Welke man zou nu liggen stil, ‘Gij zou nu te zien te pogen ‘Koningen, graven en hertogen? ‘Want alle die tot Europa behoren ‘Hebben deze strijd gezworen 5880 ‘Het is al leeg, dorpen en steden; ‘Die bossen hebben we geroerd mede; ‘Die zee is al bedekt met schepen. ‘Die vaders zijn in die begrepen ‘Dat ze de wapens gaven de kinderen. 588 ‘Nimmermeer mocht men vinden ‘Daar enig man in zijn dagen ‘Meer eren mocht bejagen.’[173] Achilles ziet hij derwaarts, En al de anderen voorwaarts, 5890 De ogen slaan te dal, Echt begon hij deze taal: ‘Wie zo is van hoge verwanten ‘En die wapens kan dragen, ‘Was het te paard of te voet, 5895 Қal hem geschieden eer en goed. ‘Hij moet zijn ter verzameling ‘Daar zijn al die hoge koningen. ‘Nauwelijks willen hen die vrouwen ontberen. ‘Ze willen die van Troje deren: 5900 ‘Dus die zich onttrekt, men zal hem haten. ҅’E alle Goden zullen hem verwijten!’ Achilles was weer opgestaan, Had Dyademia niet gedaan, Die opstond, en de anderen mede. 5905 Nochtans stond langer ter plaatse En merkte op Odysseus taal. Allerlaatst ruimde hij de zaal. Odysseus zweeg een korte tijd; Toen zei hij: ‘Koning heer, ge zijt 5910 ‘Zo oud van dagen; hou u met vrede ‘Uw land, uw burcht en uw stede. ‘Breng uw dochters ten huwelijk; ‘Ze zijn zo schoon zeker ‘Dat ik het hen erg goed gun,’ 5915 –‘Ja, ‘antwoordde die oude man, ‘Odysseus, als u ze zag ‘Bacchus dienst doen een dag ‘Of zingen voor Pallas altaar! ‘Ik hoop, gij zult er blijven na 5920’Laat u die oogwenk en zal zien,’ Odysseus bedankte hem meteen. Dat hij hem die dag deed [174] Aldus grote hoffelijkheden Een zei daar te bed in die zaal; 5925 Dat volk ging slapen allemaal. Odysseus verlangde, daar hij lag, Erg zeer om de dag, Maar toch dat hij een weinig sliep. Diomedes haastte hem en liep, 5930 Doen het dag was en bracht Agutes, Alzo als hem zei Odysseus. Meteen kwamen daar erg gauw Die juffrouwen voortgegaan, Om te dansen voor die gasten, 5935 Gezelschap hebben ze vast, Diademia en Achilles. Ze dansten, geloof me dus, En toonden menige keer Dat Odysseus niet zag eerder. 5940 Diademia leidde het theater Voor Odysseus in die plaats. Daar was Achilles te herkennen goed: Hij kon niet houden de voet Nog ook de juffrouwen gang; 5945 De klederen waren hem te lang. Dus doet hij breken al dat spel. Die Grieken die prezen veel, En die juffrouwen allemaal Keerden weer in de zaal. 5950 Daar had Odysseus zijn knechten Een tafel laten oprichten. Op die tafel lag menigerhande Schone kleinoden en duur. Diomedes bad dat elk nam 5955 Kleinoden, die hem het best bekwam: Dat was van dansen hun loon. De koning wil het hen niet verbieden. [175] O wie! Dat hij zo eenvoudig is! En peinst hij niet dat Odysseus 5960 Behendig goed kan tonen De schoonste buit voor de ogen! Sommige juffrouwen namen kale Riemen goed gemaakt ter keur, Sommige hoofdbanden; dat was waar, 5965 Die wapens zagen ze liggen daar: Ze waanden dat het wel allemaal, Dat men ze geven zou de vader. Ten eerste dat Achilles zag Dat dure schild, die ginder lag, 5970 Die schoner mocht wezen niet, En daartoe de schone spies, Groeide hem het hart en gemoed Zodat er hem het hart toe stond. Hij vergat de moedertaal 5975 En beminde het allemaal: Om Troje was al zijn gedachte. Ten eerste dat hij kwam bij de schacht, Sloeg hem van het goud het licht; Onder zijn ogen recht. 5980 Toen schaamde hij zich en werd bang. Odysseus ging tot hem waart En sprak stil: ‘Twijfelt u? ‘We kennen u erg goed nu, ‘Chiron was uw leermeester. 5985 ‘Ik waan het, dat het de Grieken berouwen mag ‘Dat ze u zo lang moeten wachten. ‘Troje ontziet u nu met tijden. ‘Ga toe gelijk, al zonder dralen; ‘U zal Paris nog bang maken 5990 ‘En uw oude vader verblijden. “Laat uw moeder bangheid gaan!’ Achilles scheurde af zijn kleed [176] En Agutes blies gereed. Die maagden lieten hun kleinood vallen; 5995 Tot de vader riepen ze met allen Om genade: dat is hun waan Dat men ze met strijd zouden bestaan. Achilles toonde zijn kracht, Het schild nam hij en de schacht; 6000 Die waren hem beide veel te klein: Hij was langer veel alleen Dan Odysseus en zijn kompaan, Daar men onder hen zag staan. Allemaal dat gevolg 6005 Angstig van dat dappere kind: Al zulke stappen begon hij te gaan, Zoals hij Hector zou bestaan. Pelegia was nu verloren: Alzo was hij genaamd tevoren. 6010 Diademia misliet haar, Omdat haar doen was openbaar, En ten eerste dat Achilles hoorde Haar schreien en haar zere woorden, Heeft hij zich zwaar bedacht. 6015 Neer werp hij schild en schacht, En keerden zich ter koning waart, Die van verwondering was bang, Wat dat er komen zou daarna Als dat deed Pelegia. 6020 ‘Nicodemes, ‘zei hij, ‘lieve heer, ‘Mijn moeder was bang zeer, ‘En heeft mij u inw hoede bevolen ‘En de Grieken ontnomen. ‘Men zal u eer spreken wijdt 6025 ‘Dat gij me zendt weer te strijd. ‘Maar eer heb je beide tezamen Chiron en Peleus mijn vader; [177] “Gij doet er mij ook eer mede. ‘Nu hoort wat mijn bede, 6030 ‘Pijnt om mijn vrouw en mijn heer,- ‘Ik begeer u tot een schoonvader. ‘Van uw dochter begeer ik er een; ‘Wil ge ze me geven die ik bedoel? ‘Dunkt u dat ik niet goed ben geboren? 6035 ‘Wil ge me haar geven, laat het me horen; ‘Ook geeft ze mij in mijn hand. ‘Ik wil dat het u is bekend ҄ Dat heimelijk Deidamie ‘Heeft geweest mijn geliefde. 6040 ‘Hoe mocht ik deze armen ontstaan, ‘Die ik erin had bevangen? ‘Doe me bekopen deze misdaad. ‘Ik geef u wapens, hoe zo het gaat ‘Van de Grieken, en blijf hier. 6045 ‘Waarom hangen u alzo de wangen? ‘Waarom is u het hart zwaar? ‘Zie hier uw kind, gij bent mijn schoonvader, ҅’En grootvader van dit kind: ‘Ze droeg het, die ik alzo lang beminde. 6050 “Denk u dat ik het onwaardig ben?’ De Grieken deden hem hierbij, Als hun waard en hun heer, Dat hij het vergaf door zijn eer. Licodemes werd het hart zachter, 6055 Al peinsden hij om zijn dochter laster. Nochtans durfde hij niet al, En omdat hem Thetis beval, Beletten die grote oorlog. Ook dacht hem die dochter hoog 6060 Aan Achilles zin bestaat. Een juffrouw zei hij, dat ze gaat En Dyademie bracht voort. [178] Ze wist niet of ze had verbeurd Klein of groot, lijf of leden. 6065 Achilles maakte de vrede. Hij gaf hem aldaar te handen, Naar de zeden van het land, Zijn dochter tot zijn lijf. Ridder maakte hij hem en ook vrij. 6070 Lange tijd hield met list Thetis, dat Peleus niet wist Waar ze Achilles had gedaan. Maar men zond hem erg gauw Boden, dat Achilles was gevonden 6075 En hij hem, in korte stonden, Schepen deed touwen gereed. Licodemes ook die sedert Twee schepen zond hem, te waren, Maar zelf mocht hij niet varen. 6080 Toen deed men daar die bruiloft: De nacht lagen ze zonder vreugde Elk in de anders armen, En daarna nimmermeer, ach arme! Hij lag en peinsde om de strijd, 6085 Hoe lang Troje weer en wijd, En ook dacht hij om die schepen mede Of ze bezoeken mochten die stede. Weinig verlangden hem naar de dag. Want hij in zijn liefs armen lag. 6090 Ze weende uitermate zeer. ‘O wie! ‘Sprak ze, ‘Lieve heer, ‘Zal het me nimmermeer geschieden ‘Dat ik u andermaal zal zien ‘In deze zelfde armen zien rusten? 6095 ‘En zal u me nu nimmer lusten? ‘En, als ge hebt overwonnen Troje ‘En weerkeert met grote vreugde, [179] ‘Zal u bedenken niet ‘Die zaak die u is geschied? 6100 ‘Wat zal ik bidden! Ik heb geen stonde ‘Dat ik genoeg wenen kon. ‘Hier heeft verzameld nu ons beiden ‘Een nacht en ook gescheiden. “Dit is een korte bruiloft! 6105 ‘O wie! Al dacht het me te wezen angstig, ’Hoe zoet was onze heimelijkheid! ‘En moet ik u derven mede ‘Nu als gij mij gegeven bent? ‘Werd het van de Goden bevolen, al heb ik nijd, 6110 ‘Ik durf het u, heer, niet ontraden; ‘Peinst om uw moeders daden. ‘Vaar gezond en weet voorwaar, ‘Om niet had ze zeker gevaar. ‘God geeft dat ik u nog moet aanschouwen! 6115 ‘U zal bezien die Trojaanse vrouwen ‘En aan u zetten hun min. ‘Doe er geen in uw zin, ‘Noch Helena, daar gij vaart na, ‘Nog die schone Polixina. 6120 ‘Van mij zullen uw bedienden ‘Rijmen maken tot hun doen’ ‘Pmdat ik de eerste was uw geliefde ‘Zullen ze zeggen van ons vrijen. ‘Waarom laat ge me niet meerijden, 6125 ‘Wapens dragen en strijden? ’Leer me vechten, -ik leerde u spinnen- ‘Ik zal u Troje helpen winnen! ‘Peinst om uw kind, naar dien dat het staat, ‘Dat ge me tot troost laat. 6130 ‘Een bede bid ik u, ellendige, ‘Laat varen die Troje wijven ‘En win geen kinderen [180] ‘Van die ellendige ginder.’ Toen ze bad de heer Achilles, 6135 Ontfermden hem zeer dus. Hij troostte haar en zwoer ook mede Dat hij doen zou haar bede. Ook weende hij menige traan. Hij zei, als Troje was ontdaan, 6140 Zou hij haar brengen grote rijkheden En gevangen lieden mede. Maar dat deed hij niet iets: Dat woord voer heen als een wind. Dus klaagde ze, daar ze bij hem lag. 6145 Die nacht verging en het werd dag. Achilles die stond op gereed En, ten eerste dat hij was gekleed, Bereiden ze te scheep waart. De wind was wel aan haar vaart. 6150 Die merkten, die hem had gekend, Hij dacht hem te wezen, iets, Juffrouw, gelijk als hij was eerder; Dus verwonderden het hen veel meer. Odysseus gaf gelijk 6155 Zijn Goden offerande, Dat ze behouden moesten de wind, Die ze hem toe hadden gezonden. Ze ruimden alle koningshof. Achilles die nam verlof 6160 Aan Deidamie en de juffrouwen, Die van hem scheiden met rouwen, En aan de koning, zijn schoonvader, Die hij daarna zag nimmermeer. Hij kuste Pircus, zijn kleine kind. 6165 Dat hem zeer hielp wreken sinds. Hij sprak: ‘Ik deed, al was het te groot ҅’Een deel, dat mijn moeder gebood. [181] ‘Toch ben ik gezocht, te waren, ‘Zoveel dat ik moet varen 6170 Te oorlog te deze stond. ‘Nu, blijf alle gezond.’ |
Mittien is hy int scip gegaen; Dat seyl was opghetagen saen Ende sy sceyden van den lande. 6175 So verre dat men se cume bekande, Deydamie, die coninginne, Stont hoghe baven ten tynnen; In haer arme had sy syn kint. Sy sach tscip vaeren onder den wynt 6180 Langher veel dan yemant dede, Die daer stonden ende merckten mede. Niet en was Achilles sonder sorghe; Hy sach langhe opten borghe, Die hy mynde mit goeder trouwen. 6185 Hy peinsden om die scone vrouwen Die hy liet in droeven synnen. Doe vernuwede hem die mynne Ende hem sanc een deel den moet. Ulixes mercket ende was vroet, 6190 Ende ghinc hem dus mit woerden an: ‘En bistu niet die selve man, ҄’Die Troyen sal doen groot vaer ҅’Ende daer al Griecken beyt naer? ‘Mit grote orloghe was ons by: 6195 ‘Des was u moeder versaecht om dy, ‘Ende had u daer bevalen, ‘Daer ghy vol na waerst verhalen. ‘Wie sach so grote diefte nye? ‘Al te lief so had se dy, 6200 ‘Dat sy die cracht van dynen leden ‘Bederven wilde in ledicheden. [182] ‘Het waer al te groot scade! ‘Comen bistu daeruyt by rade. ‘Nochtant en trecken wys ons niet aen, 6205 ‘Dat ghys wille hebt te bestaen; ҄’U weers wel comen sonder bede.’ Achilles antwoerden ter stede: ‘Het waer te tellen veel te lanc, ‘Hoe my myn moeder daertoe dwanc. 6210 ‘Ic salt beteren mitten brande ‘Dat ic wyfscleder ye bekande. ‘Mer nu telt ons daventuere, ҄ Diewyle dat wy hebben ter cuer. ‘Dit ons water ende wynt, 6215 ‘Ende en lates niet en twint, ‘Wanen dat yerst quam die nyt, ‘Daeraf quam dus groten stryt, ‘Als hier coemt nu te hant ‘Tusschen Troyen ende dit lant.’ 6220 Ulixes sprac: ‘wildyt bekynnen, Hecuba, Primaus wyf, ‘Droech Paris, de katyf. ‘ Die droemden haer dat hy den brant 6225 ‘Waer, die storen soud dat lant. ‘Sy seit den coninck haeren heer ‘Ende hy gheboet haer op haer eer ‘Dat kint verbernt soud wesen, ‘Tierst dat sy deraf waer ghenesen. 6230 ‘Mer, tierst dat sy deraf ghenas, ‘Ontfermden der vrouwen das, ‘Dat syt kynt ontlyven soude, ‘Ende deed voeren in een woude, ‘Tenen hirde, diet aldaer 6235 ‘Hoeden ende hilt menich jaer. ‘Allexander hiet hyt doe. [183] ‘Nu sal ic segghen hoe ‘Ende waerom dat ment hiet Parys, ‘In dat wout had hy den prys 6240 ‘Van alle die hirden ver te voren, ‘Sodat sy hem tenen richter coren. ‘Ende alleen mit synen rade ‘Berichten hy al haer misdade. ‘Allexander had enen stier, 6245 ‘Die stout, sterck was ende fier. ‘Die verwan in enen tyde ‘Enen leewe in enen stryde. ‘Des setten hem Allexander te loen ‘Op syn hoeft een croen. 6250 ‘Synt dat quam die leeuwe weder ‘Ende velden den stier ter neder. ‘Soe brac hy hem die croen af, ‘Den wilden leeuwe dat hy se gaf. ‘Omdat die kondighde knecht 6255 ‘In den woude deed dit recht, ‘So had hys eer ende prys ‘Ende waster om ghenant Parys,’ Ginder quamt oec aldus ‘ Dat dyn vader Pelues 6260 ‘Synre moeder Thetis nam. ‘Te synre brulocht oec so quam .Menich coninck, menich hertoghe, .Menich man rycke ende hoghe, ‘Die dese feeste aldus besochte. 6265 In des ouds Cyrons haghedochte. ‘Daer was Juno ende Pallas ҅’Ede Venus, die scoen was. ‘ Discordia, een ander vrouwe, ‘Die des had groten rouwe 6270 ‘Dat sy daer niet en was ghebeden, ‘Mer, dat sy mit onvreden [184] ‘Tvolck doet leven tallen steden, ‘Des was sy daer onghebeden, - ‘Die visierden sy hoe sy mochte 6275 ‘Toen dat men ginder vochten. ҅’Een appel maeckten sy van goude, ‘Daerin screef sy dat sy soude ‘Der scoenster syn teghendome ‘Juno sprac mit groten rome, 6280 ‘Dat sy dalrescoenste waer,’ ‘Pallas seid apenbaer ‘Dat sy veel bat waer ghedaen; Venus seid al sonder waen: ‘Desen appel sal wesen myn. 6285 ‘Want hier niemant scoenre syn’ ‘Sy keerden dit, al waeren sy erre, ‘Opten groten Jupiter: ‘Hy senden se tot Paris, den knecht, ‘Ende seid’ ‘hy is so ghereecht. 6290 ‘Hy sal u wel terecht sceden’ ‘Juno voer te him mit beden ‘In die grote woestenie ‘Ende seid: ‘Paris die schoenheit van my, ‘Ic sal dy gheven in dyn ghewout 6295 ‘Dattu wilt, silver ende gout.’ ‘Pallas seid: “Gheeft se my, ‘Ic sal dy maken seker vry ‘Ende daertoe van synne vroet. ‘Wat wildy dan meer goet?’ 6300 ‘Venus sprac: җildy en my gheven, ‘Die scoenste, die ic weet leven, ‘Sal ic u gheven in u ghewout. ‘Wat saldy silver of gout? ‘Priamus die is dyn vader; 6305 ‘Troyen is dyn allegader; ‘Wat leghet dy aen grote seghe? [185] ‘Verlaet die stryt alleweghe. ‘Du bisst, twaeren, vroet ghenoech.’ ‘Dit hoerde Parys ende loech. 6310 ‘Den appel gaf hy Venus daer ҅’Ende seid dat sy die scoenste waer. ‘Tierst dat hy was te have ontfaen, ‘Deed hy Priamus verstaen ‘Dat hem dat ghedroemt waer. 6315 ‘Dat hy soude apenbaer ‘Hebben die scoenste, die ye man vant, ‘Voer hy der om in Grieckenlant. ‘Priamus gheloefden der saken ‘Ende, in eer wederwrake, 6320 ‘Seinden hy hem in Griecken, daer hy quam ҅’Ende die scone Helenen nam. ‘Hieraf is comen den nyt, ‘Hierom porren wy ten stryt, ‘Dat hy ons neven huwelic brac. 6325 ‘Daer hy hem qualic aen wrac. ‘Athenor en wilde niet ghedoghen ‘Van den moghende ende van den hoghen ‘Jupiter, dat hy hem nam ‘Mynre dochter Europam, 633 ‘Sy en sochte niet orloghen. ‘Tertes en wilde niet ghedoghen ‘Dat Hercules ende Jason ‘Ende oec u oem Thelamon ‘Eem ontfoerden Medea, 6335 ‘Sy en volgden hem niet ver na. ‘Sullen wy ghedoghen dan ҄’Dt een hirde een halfman. ‘Die ons so naer is gheseten. ’Teghen ons sal hem vermeten 6340 ‘Ende roven in ons lant? ‘Of nu quame enich vyant [186] ‘Die Deidamia cracht dade, ‘Ende sy op u riepen ghenade, ‘Wat soutstu doen mittien man?Ӽ’ 6345 Ten sweerde hy begonst tasten dan, In den ghebaer, sonder spreken Alsof hyt saen soude wreken; Ende Ulixes sweech doe. Diomedes sprac hem toe. |
Meteen is hij in het schip gegaan; Dat zeil was opgetrokken gelijk En ze scheidden van het land. 6175 Zo ver zodat men ze nauwelijks herkende, Deidamie, die koningin, Stond hoog boven ten tinnen; In haar armen had ze zijn kind. Zij zag het schip varen onder de wind 6180 Langer veel dan iemand deed, Die daar stonden en opmerkte mede. Niet was Achilles zonder zorgen; Hij zag lang op de burcht, Die hij beminde met goede trouw. 6185 Hij peinsde om die schone vrouw Die hij verliet in droevige zin. Toen vernieuwde zich die minne En hem zonk een deel de moed. Odysseus merkte het en was verstandig, 6190 En ging hem dus met woorden aan: ‘Bent u niet diezelfde man, ‘Die Troje zal doen groot gevaar ‘En daar al Griekenland wacht naar? ‘Deze grote oorlog was ons nabij: 6195 ‘Dus was uw moeder bang om u, ‘En had u daar bevolen, ‘Daar ge bijna werd verborgen. ‘Wie zag zoՠn grote diefstal niet? ‘Al te lief zo had ze u; 6200 ‘Dat ze de kracht van uw leden ‘Bederven wilde in ledigheden. [182] ‘Het was al te grote schade! ‘Gekomen bent u daaruit bij raad. ‘Nochtans trekken wij het ons niet aan, 6205 ‘Dat gij haar wil hebt bestaan; ‘U was wel gekomen zonder bede.’ Achilles antwoorde ter plaatse: ‘Het was te vertellen veel te lang, ‘Hoe mijn moeder me daartoe dwong. 6210 ‘Ik zal het verbeteren met de brand ҄’Dat ik wijvenkleren ooit bekende. ‘Maar nu vertelt ons het avontuur, ‘De tijd dat we hebben ter keur. ’Met ons water en wind, 6215 ҅n laten het niet iets, ‘Waarvan dat eerst kwam de nijd, ‘ Daarvan kwam dus grote strijd, ‘Als hier komt nu gelijk ‘Tussen Troje en dit land.’ 6220 Odysseus sprak: ‘Wil gij het bekennen, Hecuba, Priamus wijf, ‘Droeg Paris, de ellendige. ‘Die droomde haar dat hij de brand 6225 ‘Was, die verstoren zou dat land. ’Ze zei het de koning haar heer ‘En hij gebood haar op haar eer ‘Dat kind verbrand zou wezen, ‘Ten eerste dat ze daarvan was genezen. 6230 ‘Maar, ten eerst dat ze daarvan genas, ‘Ontfermde de vrouwen dat, ‘Dat zij het kind ontlijven zou, ҅’En deed het voeren in een woud, ‘Tot een herder, die het aldaar 6235 ‘Hoedde en hield menig jaar. ‘Allexander heette hij het toen. [183] ‘Nu zal ik zeggen hoe ‘En waarom dat men het heet Paris, ‘In dat woud had hij de prijs 6240 ‘Van alle herders ver tevoren, ‘Zodat ze hem tot een rechter kozen. ҅’En alleen met zijn raad ‘Berechtte hij al hun misdaden. ‘Allexander had een stier, 6245 ‘Die dapper, sterk was en fier. ‘Die overwon in een tijd ‘Een leeuw in een strijd. ‘Dus zette hem Allexander te loon ‘Op zijn hoofd een kroon. 6250 ‘Sinds dat kwam die leeuw weer ‘En velde de stier ter neer. ‘Toen brak hij hem die kroon af, ‘De wilde leeuw dat hij het gaf. ‘Omdat die kundige knecht 6255 ‘In het woud deed dit recht, ‘Zo had hij de eer en prijs ҅’En was er om genaamd Paris, ‘Sinds kwam het ook aldus ‘Dat uw vader Pelues 6260 ‘Uw moeder Thetis nam. ‘Tot zijn bruiloft ook zo kwam ‘Menige koning, menige hertog, ‘Menige man rijk en hoog, ‘Die dit feest aldus bezochten. 6265 ‘En de oude Chiron’ s spelonk. ‘Daar was Juno en Pallas ‘En Venus, die schoon was. ‘Discordia, een andere vrouw, ‘Die dus had grote rouw 6270 ‘Dat ze daar niet was gebeden, ‘Maar, omdat ze met onvrede [184] ‘Het volk doet leven in alle plaatse, ‘Dus was ze daar niet gevraagd, - ‘Dus versierde ze hoe ze mocht 6275 ‘Toen dat men ginder vocht. ‘Een appel maakte ze van goud, ‘Daarin schreef ze dat het zou ‘De schoonste zijn het eigendom, ‘Juno sprak met groot lawaai, 6280 ‘Dat ze de aller schoonste wasռ.’ ‘Pallas zei openbaar ‘Dat ze veel beter was gedaan; ‘Venus zei al zonder waan: ‘Deze appel zal wezen van mij. 6285 ‘Want hier niemand mooier is’ ‘Ze keerden dit, al waren ze boos, ‘Op de grote Jupiter: ‘Hij zond ze tot Paris, de knecht, ‘En zei: ‘hij is zo rechtvaardig. 6290 ‘Hij zal u wel terecht scheiden’. ‘Juno voer tot hem met beden ‘In die grote woestenij ‘En zei: ‘Paris die schoonheid van mij, ‘Ik zal u geven in uw geweld 6295 ‘Wat u wilt, zilver en goud.’ ‘Pallas zei: ‘Geeft het mij, ‘Ik zal u maken zeker vrij ‘En daartoe van zin verstandig. ‘Wat wil ge dan meer goed?’ 6300 ‘Venus sprak: ‘Wil u het mij geven, ‘De schoonste, die ik weet leven, ‘Zal ik u geven in uw geweld. ‘Wat zal u zilver of goud? ‘Priamus die is uw vader; 6305 ‘Troje is van u allemaal; ‘Wat legt het u aan grote zege? [185] ‘Verlaat die strijd allemaal. ‘U bent, te waren, verstandig genoeg.’ ‘Dit hoorde Paris en lachte. 6310 ‘De appel gaf hij Venus daar ‘En zei dat zij de schoonste waar. ‘Ten eerste dat hij was te haven ontvangen, ‘Deed hij Priamus verstaan ‘Dat hem dat gedroomd was. 6315 ‘Dat hij zou openbaar ‘Hebben de schoonste, die ooit men vond, ‘Voer hij er om in Griekenland. ‘Priamus geloofde de zaken ‘En, in eer weerwraak, 6320 ‘Zond hij hem in Griekenland, daar hij kwam ‘En die schone Helena nam. ‘Hiervan is gekomen de nijd, ‘Hierom porren wij ten strijde, ‘Dat hij ons neef huwelijk brak. 6325 ‘Daar hij zich kwalijk aan wraakte. ‘Athenor wilde niet gedogen ‘Van de vermogende en van de hoge ‘Jupiter, dat hij hem nam ‘Zijn dochter Europa, 633 ‘Hij zocht niet oorlogen. ‘Tertes wilde het niet gedogen ‘Dat Hercules en Jason ‘En ook uw oom Thelamon ‘Een ontvoerden Medea, 6335 ‘Zij volgden hem niet ver na. ‘Zullen wij gedogen dan ‘Dat een herder een halve man. ‘Die ons zo na is gezeten. ‘Tegen ons zal hem vermeten 6340 ‘En roven in ons land? ‘Of nu kwam enige vijand [186] ‘Die Deidamia kracht deed, ‘En ze op u riep genade, ‘Wat zou u doen met die man?’ 6345 Tot het zwaard begon hij te tasten dan, In een gebaar, zonder spreken Alsof hij het gelijk zou wreken; En Odysseus zweeg toen. Diomedes sprak hem toe. |
6350 Hy seid: ‘Achilles, edel man, ‘Of wys u bidden, suldy dan ‘Ons te verstaen doen ‘Hoe dat u ophilt Cyron, ‘Ende hoe dat hy u leerde stryden? 6355 ‘Segt ons nu dat bytyden. ‘Wy en bidden anders niet te sien ‘Bheloent van onser pien. ‘En ist te tellen gheen verdriet ‘Dat u in kintheit is ghesciet.’ 6360 Achilles seid: ‘Ic seg u dit ‘Gherne, na dien dat ghyt nu bidt, ‘Heer Diodemes. Nu merckt das, ‘Tierst dat ic ghebaren was. ‘Was ic ghevoert tot Cyroene. 6365 ‘Totten wilden Centauroene, ‘My en ghegeven amme. ‘Noyt en sagh ic vrouwenmanne, ‘Noch men gaf my meelck, noch sap, ‘Noch wyn, noch bier, noch ander pap, 6370 ‘Dan mellic van wilden leeuwynnen, ‘Van tygrim ofte van berynnen. ‘Daerna gaf hy my eten dat merch, ‘Dat en deed hy niet om eerch. ‘Tierst dat ic begonde te gaen, 6375 ‘Leerde hy my die volve vaen ‘Ende wandele in die foreesten. [187] ‘Daer leerde hy my vaen die beesten. ‘Hy leerde my syn in dat wout ‘Ende ghedueren in dat coudt, 6380 ‘Sodat my al haert wert dat fel. ‘Myn bedde maeckten hy: niet el ‘Dan op enen groten steen “Lach ic ende myn meister alleen. ‘Ic was out cume xii jaer, 6385 ‘Dat hy my den leuwen naer ‘Volghden deed mit groter vliet ‘Ende vechten teghen dat felle diet. ‘Selve myn meister Cyroen, Hoe hyt van oude mocht doen, 6390 ‘Liep hy teghen my om seer ‘Ende jaghede my in menighen keer; ҅’Ende, als hy dan was herde moede, ‘Prysde hy my als die vroede. ‘Op synen hals hy my dan droech 6395 ‘Ende sanc my ende loech. ‘Hy leerde my op den yse gaen. ‘Lopen ende stille staen. ‘Dit was myn kintheit al. ‘Ic en weet niet voert hoe ic sal 6400 ‘Thetellen hoe menighertiere ‘Ende hoeveel ic scloech der diere ‘Int gheberchte dat Ossa heet, ‘Daer menich dier omgeet. ‘Reen, hirten ende dammen 6405 ‘Dad ic se ghejaghet, hy souts hem scamen ‘Der hy deed my eenre jaghen ‘Ende den soeghen der vercken ontdraghen, ‘Tygrim vaen ende lupaerde, ‘Beren, linxen ende libaerde. 6410 ‘Dan bleef hy syn haghedochte ‘Ende ontbieden wat ic hem brochte, [188] ‘Ende sach of ic seer was bebloet. ‘Niet eer en porde hy den voet, ‘Mer hy wel had verstaen 6415 ‘Dat ic pyne had ontfaen. ‘Dan custen hy my aen mynen mont. ‘Dit was syn doen talre stont. ‘Oeck leerde hy my in mynre tyt ‘Alrehande orloghe ende stryt. 6420 ‘Hy leerde my hoe die Ponioene ‘Int orloghe plaghen te doene: ‘Hoe die Merscagetten scieten, ‘Ende hoe seer Sarmaden vechten mit spieten, ‘Ende hoe sy mit sekelen werpen, 6425 ‘Die sy vreselicke scerpen; ‘Hoe die Galoene mit armborsten ‘Ende mit baghen schieten dorsten; ‘Ende die manier ende mit wat vingheren ‘Ten best werp mit eenre sclingheren; 6430 ‘Hoe men oec stryt mit swerden ‘Ende hoe men oec joesteert mit perden. ‘Ic en cant vertellen nu ter stede ‘Wat hy my leerde ende deed. ‘Hy leerde my climmen op ende neder 6435 ‘Ende vlien ende volghen weder, ‘Ende hoe men alrebest onthielde ‘ Grote worpen op die scilde.’ Oec ghedenckt my van eenre rivieren, ‘Hiet Sparaos: -dats haer maniere 6440 ‘Dat sy wast recht als die see; ‘Sulken tyt als wast die snee ‘Oft alst reghent yet veel, ‘Dat gaet haer lopen uytten speel; ‘Sy dryvet mit haer, groet ende cleen, 6445 ‘Haerde, bome ende grote steen,- ‘Daer my die stroem meest mocht scaden, [189] ‘Deed hy my daeraver waden; ‘Als hy woude, so most ic staen, ’Storme, steen ende boem ontfaen; 6450 ‘Cume soude mit syn vier voeten ‘Myn meister dat moghen ontmoeten; ‘Ic stond daer: noch stroem, noch steen ‘En verdreven my niet, groot of cleen; ‘Hy stont opt lant dan ende riep. 6455 ‘Al wast my een deel te diep ‘Of te cout daerinne te staen, ‘Ic scaemde my daeruyt te gaen; ‘Noch en ghinc icker uyt niet ‘Eer dat hyt my selver riet, 6460 ‘Ende hy my prysde ende custe. ‘Dan en ploch hy al geen ruste ‘Dan hy my deed aver een ‘Leer werpen enen steen. ‘Als wy comen waeren thuys, 6465 ‘Of ic ende Patrocluys ‘Leerden onderlinghe scermen; ‘Niet eer en liet hy my gheermen, ‘Eer hy hem ende als die mesnide ‘Vernoyt hadde, dat yerst diede 6470 ‘Dat wy om rusten saghen. ‘Dan deed hy voer hem draghen ‘Een harpe, ende jeesten singhen ‘Van groter daet, van hoghen dinghen: ‘Hoe dat Jupiter vervacht 6475 ҄ie Gygantten by synre cracht; ‘Hoe Meleagher van Calidoen, ‘Die vromighe ridder ende coene, “Dienen ever scloech ter doot, ‘Daer hy eer bejaghede groot. 6480 ‘So leerde hy my die crude kynnen, ‘Die horen daden ende mynnen. [190] ‘Sonst hy paten laxative, ‘Die nutte syn des menschen lyve, ‘Ende die benemen tgrote bloet 6485 ‘Ende die ten sclapen syn goet. ‘Die wonde heilen al. ‘Hoe hem die mensche houden sal, ‘Dit leerde hy my, ende daertoe echt ‘Hoe dat men een volc berecht. 6490 ‘Oec deed hy my tgherichte draghen ‘Van synen wonderlicke maghen, ‘Die vreselicke Centauroene, ‘Dit leerde ic al aen Cyroene. ‘Dus bracht ic myn leven te voren 6495 ‘Synt dat ic yerst was gheboren, ‘Ende des ghedenckt my altemael ‘In sconincks Licodemes sael. ‘Diodemes, wat dunckt u, ‘En heb ic niet vergouden nu 6500 ‘U pyne, die ghy om my daet, ‘Ende gheseit dat ghy my baet?’ -‘Ja, ghy, Achilles, seker wel.’ Dus voeren sy henen in dit speel, So langhe dat sy Aulis saghen, 6505 Daer die van Griecken doe laghen. |
6350 Hij zei: ‘Achilles, edele man, ‘Als wij u bidden, zal ge dan ‘Ons verstaan doen ‘Hoe dat u ophield Chiron, ҅’En hoe dat hij u leerde strijden? 6355 ‘Zeg het ons nu dat bij tijden. ‘We bidden anders niet te zien ‘’Beloond van ons bidden. ‘En is te vertellen geen verdriet ‘Dat u in kindheid is geschied.’ 6360 Achilles zei: ‘Ik zeg u dit ‘Graag, na dien dat gij het nu bidt, ‘Heer Diodemes. Nu merk dat, ‘Ten eerste dat ik geboren was. ‘Was ik gevoerd tot Chiron. 6365 ‘Tot de wilde Centauren, ‘Mij gegeven van mijn moeder. `’Nooit zag ik vrouwenborsten, ‘Nog men gaf mij melk, nog sap, ‘Nog wijn, nog bier, nog andere pap, 6370 ‘Van melk van wilde leeuwinnen, ‘Van tijgers of van berinnen. ‘Daarna gaf hij mij eten dat merg, ‘Dat deed hij niet om erg. ‘Ten eerste dat ik begon te gaan, 6375 ‘Leerde hij mij die wolven te vangen ‘En wandelen in die bossen. [187] ‘Daar leerde hij mij vangen die beesten. ‘Hij leerde me te zijn in dat woud ‘En verduren in dat koud, 6380 ‘Zodat me al hard werd dat vel. ‘Mijn bed maakte hij: niet anders ‘Dan op een grote steen ‘Lag ik en mijn meester alleen. ‘Ik was oud nauwelijks 12 jaar, 6385 ‘Dat hij me de leeuwen na ‘Volgen deed met grote vlijt ‘En vechten tegen dat felle volk. ‘Zelf mijn meester Chiron, ‘Toen hij het van oudheid mocht doen, 6390 ‘Liep hij tegen mij om zeer ‘En joeg me op in menige keer; ‘En, als hij dan was erg moe, ‘Prees hij me als die verstandige. ‘Op zijn hals hij me dan droeg 6395 ‘En zong met me en lachte. ‘Hij leerde me op het ijs te gaan. ‘Lopen en stil staan. ‘Dit was mijn kindsheid al. ‘Ik weet niet voort hoe ik zal 6400 ‘Vertellen hoe menigmaal ‘En hoeveel ik sloeg de dieren ‘In het gebergte dat Ossa heet, ‘Daar menig dier omgaat. ‘Reen, herten en damherten 6405 ‘Had ik ze gejaagd, hij zou zich schamen ‘Daar hij liet me er een jagen ‘En de zeugen de varkens ontnemen, ‘Tijgers vangen en luipaarden, ‘Beren, lynx en luipaard. 6410 ‘Dan bleef hij in zijn spelonk ‘En wachten wat ik hem bracht, [188] ‘En zag of ik zeer was bebloed. ‘Niet eerder bewoog hij de voet, ‘Eer hij goed had verstaan 6415 ‘Dat ik pijn had ontvangen. ‘Dan kuste hij me aan mijn mond. ‘Dit was zijn doen te alle stond. ‘Ook leerde hij me in mijn tijd ‘Allerhande oorlog en strijd. 6420 Hij leerde me hoe die Paeonie ‘In de oorlogen plagen te doen: ‘Hoe die Merscagetten schieten, ‘En hoe zeer Sarmaden vechten met spiesen, ‘En hoe ze met sikkels werpen, 6425 ‘Die ze vreselijk scherpen; ‘Hoe die Galoene met handbogen ‘En met bogen schieten durfden; ‘En die manier en met welke vingers ‘Ten het beste werp met een slinger; 6430 ‘Hoe men ook strijdt met zwaarden ‘En hoe men ook kampt met paarden. ‘Ik kan het niet vertellen nu ter plaatse ‘Wat hij me leerde en deed. ‘Hij leerde me klimmen op en neer 6435 ‘En vlieden en volgen weer, ‘En hoe men het allerbest tegen hield ‘Grote worpen op die schilden. ‘Ook bedenk ik me van een rivier, ‘Heet Sparaos: -dat is haar manier 6440 ‘Dat ze wast recht als de zee; ‘Zulke tijd als groeit de sneeuw ‘Of als het regent iets veel, ‘Dat gaat haar loop uit het spel; ‘Ze drijft met zich, groot en klein, 6445 ‘Hagen, bomen en grote steen,- ‘Daar me die stroom meest mocht beschadigen, [189] ‘Deed hij me daarover waden; ‘Als hij wou, zo moest ik staan, Stormen, steen en boom ontvangen; 6450 ‘Nauwelijks zou hij met zijn vier voeten ‘Mijn meester dat mogen ontmoeten; ‘Ik stond daar: nog stroom, nog steen ‘Verdreven me niet, groot of klein; ‘Hij stond op het land dan en riep. 6455 ‘Al was het me een deel te diep ‘Of te koud daarin te staan, ‘Ik schaamde me daaruit te gaan; ‘Nog ging ik eruit niet ‘Eer dat hij het me zelf aanraadde, 6460 ‘En hij me prees en kuste. ‘Dan plag hij al geen rust ‘ Dan hij me liet gelijk ‘Weer werpen een steen. ‘Als we gekomen waren thuis, 6465 ‘Of ik en Patroclus ‘Leerden onderling schermen; ‘Niet eerder liet hij me eindigen, ‘Eer hij zich en als die bedienden ‘Vermoeid hadden, dat het eerst deed 6470 ‘Dat we om rust zagen. ‘Dan deed hij voor hem dragen ‘Een harp, en verhalen zingen ‘Van grote daden, van hoge dingen: ‘Hoe dat Jupiter bevocht 6475 ‘De Giganten bij zijn kracht; ‘Hoe Meleager van Calidoen, ‘Die dappere ridder en koen, ‘Die een ever sloeg ter dood, ‘DAar hij eer bejaagde groot. 6480 ‘Zo leerde hij me de kruiden kennen, ‘Die horen deden en minnen. [190] ‘Kon hij bereiden laxatieven, ‘Die nuttig zijn het mensen lijf, ‘En die benemen het grote bloed 6485 ‘En die tot slapen zijn goed. ‘Die wonden helen al. ‘Hoe hem die mens houden zal, ‘DIt leerde hij me, en daartoe echt ‘Hoe dat men een volk berecht. 6490 ‘Ook deed hij me het bericht dragen ‘Van zijn verwonderlijke verwanten, ‘Die vreselijke Centauren, ‘Dit leerde ik al bij Chiron. ‘Dus bracht ik mijn leven tevoren 6495 ‘Sinds dat ik eerst was geboren, ‘En bedenk het me allemaal ‘In konings Licodemes zaal. ‘Diodemes, wat dunkt u, ‘Heb ik niet vergolden nu 6500 ‘Uw pijn, die ge om mij deed, ‘En gezegd dat ge mij bad?’ -‘Ja, gij, Achilles, zeker wel.’ Dus voeren ze heen in dit spel, Zo lang dat ze Aulis zagen, 6505 Daar die van Griekenland toen lagen. |
Omschrijving van de Helden.
Stacius woert gaet hier uyt. Dat weet ic wel, dat groot gheluyt Daer was, doe Achilles quam Ende ment int heer vernam. 6510 Van daer voren sy al ghemeen Tot eenre stat, hiet Athene, Omdat sy daer versamenen souden Alle, die mit hem vaeren wouden. Daerom seyt Benoit, die wel gheraeckte, 6515 Dat men daer Agomennon maeckte [191] Aver al theer ghementlicke. Nochtant waeren daer also rycke Die des nyt hadden voerwaer, Als ghy horen sult hiernaer. 6520 Nu is dit doen yerst begonnen Van den ghenen dies hem best gonnen. Dander suecken sy tallen stede, Ist mit cracht, is mit bede, Dat sy, sonder enich letten, 6525 Hem bespreken ende besetten Ghesceept, ghewapent ende ghespyst Also, dat men laeft ende pryst. Op enen dach, die sy hem noemen, Alle ghementlicke comen 6530 Tot Athenen, daer dander laghen, Beide mit vriende ende mit maghen. Dan sout porren al dat heer, Tierst dat die wynt mit hem weer. Moghen sy te Troyen haer scepe legghen, 6535 Men sal alt lant oec ontsegghen. Daer woert te braken menich swert Ende oec ghesteken menich pert; Menichprinche ende menich ghenoot. Salder oec om bliven doot. 6540 Ghenese so wies mach ghenesen; Dit en mach niet anders wesen. Binnen desen selven veertiennachten Dat men Helenen nam mit crachten, Syn haer broeder ghevolcht achter 6545 Om te wreken haren lachter. Mer dat was ter quader wyle; Sy en waeren cume een myle Van haeren lande in die see, Dat hem een stroem deed so wee. [192] 6550 Drie daghe wayet onsachte, Dat niemant haven rumen en mochte; Soe wreet waeren dese iii daghe, Geen scip en cond ghedoghen die waghen; Dat men wel weet dat dese twee 6555 Verdroncken bleven in die see. Men en wiste hoe hem geschiede, Sonder dat die doelle lude Daeraf maeckten ene saghe, Die men hout by daghe. 6560 Sy seiden dat sy nummermeer Verderven mochten in die see, Noch opten lande oec misvaeren. Dus seiden sy dat sy Gade waeren, Dus was der doelre lude waen. 6565 Mer mit pynen heft men bestaen Dat men se tot Troyen sochte Ende men se vinden daer niet en mochte. Scip noch man en wert vonden Aen enich lant daer ment eyschen conde. 6570 –Dus hadden se luttel onghelux, Castor ende syn broeder Pollux, Dese syn tierste bleven doot, Om hare suster scoenheit groot. Noch sal der menich man om sterven, 6575 Eer men Troyen sal verderven. |
Stacius woord gaat hieruit. Dat weet ik wel, dat groot geluid Daar was, toen Achilles kwam En men het in het leger vernam. 6510 Van daar voeren ze algemeen Tot een stad, heet Athene, Omdat ze daar verzamelen zouden Allen, die met hen varen wouden. Daarom zegt Benoit, die goed geraakte, 6515 Dat men daar Agamemnon maakte [191] Over al het leger algemeen. Nochtans waren daar alzo rijke Die dus nijd hadden voorwaar, Als gij horen zal hiernaar. 6520 Nu is dit doen eerst begonnen Van diegenen die het hem best gunnen. De andere zoeken ze te allen plaatsen, Is het met kracht, is het met bidden, Dat ze, zonder enig letten, 6525 Zich bespreken en bezetten Gescheept, gewapend en gespijsd Alzo, dat men looft en prijst. Op een dag, die ze hem noemen, Alle algemeen gekomen 6530 Te Athene, daar de andere lagen, Beide met vrienden en met verwanten. Dan zou gaan al dat leger, Ten eerste dat die wind met hen is. Mogen ze te Troje hun schepen leggen, 6535 Men zal al het land ook ontzeggen. Daar wordt gebroken menig zwaard En ook gestoken menig paard; Menige prins en menige bondgenoot Zal er ook om blijven dood. 6540 Genezen zo wie mag genezen; Dit mag niet anders wezen. Binnen deze zelfde veertien nachten Dat men Helena nam met krachten, Zijn haar broeders gevolgd daarna 6545 Om te wreken haar uitlachen. Maar dat was te kwade tijd; Ze waren nauwelijks een mijl Van hun land in de zee, Dat hen een stroom deed zo wee. [192] 6550 Drie dagen waait het hard, Zodat niemand de haven ruimen mocht; Zo wreed waren deze 3 dagen, Geen schip kon het gedogen die golven; Dat men wel weet dat deze twee 6555 Verdronken bleven in de zee. Men wist niet hoe het hen geschiedde, Uitgezonderd dat die dolle lieden Daarvan maakten een sage, Die men houdt tot vandaag. 6560 Ze zeiden dat ze nimmermeer Bederven mochten in de zee, Nog op het land ook misvaren. Dus zeiden ze dat ze Goden waren, Dat was de dolle lieden waan. 6565 Maar met pijnen heeft men bestaan Dat men ze te Troje zochten En men ze niet vinden daar mochten. Schip nog man werd gevonden Aan enig land daar men het eisen kon. 6570 –Dus hadden ze weinig ongeluk, Castor en zijn broeder Pollux, Deze zijn als eersten bleven dood, Om hun zuster schoonheid groot. Nog zal er menig man om sterven, 6575 Eer men Troje zal verderven. |
Also als ons Benoyt bescryft, Die seit dat by hem niet en blyft, Hy en scryvet dat screef Dares; So onderwynt hem Jacop des, 6580 Dat hy u wille doen verstaen Hoe die heren waeren ghedaen, Die dat Troyen wouden wynnen, Ende die besaten waeren bynnen. [193] Want, wanneer so dat der was vrede, 6585 Soe ghinc Dares uytter stede In loygheren ende in pauweloene, Ende besach die ghene coene, Haer lengde ende haer ghedaen, Ende setten synen syn daeraen, 6590 Ende deed daerom grote pyne Om te maken distorie syne. Castor ende Pollux beide, Die in die see bleven ghereede, Die waeren, - so doet men ons verstaen, 6595 Van eenre groten, van eenre ghedaen; Dat haer hadden sy lanc ende blont Ten scouderen sclaen talre stont; Grote oghen hadden sy sonder waen Ende sierlicke was syn ghedaen, 6600 Als ons die jeeste doet verstaen. Haer suster, die scoen Helene, Was alre bloemen schoenheit alleen: Noyt en was in eertrycke Wyf ghesien haers ghelycke; 6605 Van alre scoenheit is sy fontein. Recht als is die verwe van greyn Bavon andere verwe scoen blosen, Ghelyckerwys als die rosen Baven anderen bloemen die scoenste es, 6610 –Also als ons bescryft Dares- So was sy baven anderen vrouwen Die scoenste, des moegdy ghetrouwe. Oec hoer ic segghen ende spreken Dat haer broeders haer gheleken. 6615 Tusschen den wynbrayen recht, Die cleen waeren ende sclecht. Had sy een teyken sunderlinghe. [194] Dat stont haer baven alle dinghen; Ghescapen bat dan yemant el 6620 Was sy ende ghecleet oec wel. Ic en cant ghetellen in gheenre manieren. Hoe simpel sy was, hoe goedertieren. Aghomennon was heer alleen Van den Griecken al ghemeen: 6625 Hy was wel gheleert, te maten groot, -Syn wapenen waeren roet- Van hertten moedich seer; Niemant en mocht pynen meer. Syn haer, syn huyt, myn noch meer, 6630 Was wit als die snee; Gheluckich was hy ende vroet, Ter tafelen was hy wys ende goet; Edel ende crachtich van seden Ende ghepancht oec van leden 6635 Menelaus en was geen groot man; Vromich, stout was hy nochtan, Van lichaem ghescapen wel Ende myntlicker dan yemant el. Achilles was scoen ende wel ghedaen; 6640 Noyt, na dien dat wy verstaen, En was beter ridder engheen; Fier ende stout hy onder oghen scheen. Syn haer was kersp ende gheel; Hy en plach niet te peinsen veel; 6645 Blyde int aenschyn, dat wel steet, Ende teghen synen viant wreet; Milde was hy ende van groter tere, Ende seer ghemynt van allen here. Van wapenen had hy groten lof, 6650 Men vantter syn ghelycke niet of. Sonder een ende niemant el, Dien sal ic hierna noemen wel; [195] Stout vant men alleweghe Ende seer begheerden hy den seghe. 6655 Patroclus was scoen uyttermaten Ende cond hem herde wel ghelaten; Ghescapen wel, lanck ende groot, Die sachste onder die ghenoot. Die oghen had hy grawe ende claer 6660 Ende scoen, dat was waer. Een man wast van grote gyfte, Mer hy scaemde hem te lichte. Ayax Thelamonus die was breet, Wit ende roet, dat hem wel steet. 6665 Aver syn scouderen was hy wyt. Wel ghecleet in alre tyt, Vromich ridder ende goet, Starc, stout ende haest ghemoet; Licht sprac hy avertael, 6670 Gherne sat hy tallen maele. Thelamon –Theuser was syn broeder Esiona was hare beider moeder,- Hy was een van groter doghet Ende groot joesteere in synre joghet. 6675 Die stemme had hy groet ende claer; Goet sanghemaker was hy, dats waer: In synre joghet maecten hy sanghe. Van synre doghet sal men tellen langhe. 6680 Simpel was hy, des gheloeft; Mer teghen syn viant talre tyt Droech hy haet ende nyt: Wast dat hy en in wighen bereet, Dien en hielt hy gheen trouwe, Gotweet, 6685 Ten was gheen ridder ghelyc desen, Die myn ghepryst woud wesen. Baven hem allen, seit Dares, [196] Was die scoenste Ulixes. Hy en was noch groot noch cleen, 6690 Veel syns had hy alleen. Hy was een avergoet taelman; Mer, onder x dusent ridderen dan, En was gheen soe groten verrader. Noch die bet deeken cond algader. 6695 Hy wast die veel spotten wilde, Mer hy was uyttermaten milde. Diodemes, na dat ic weet, Was een groet man ende een breet. In die oghen gheleec hy wel 6700 Alsof hy had gewesen fel. Stout ende coen tallen male Ende pynlic was hy van taele; Vals was hy, die grote heer. Syn scilt was ontsien so seer 6705 Dat cume hem comen dorst mit stryde. Fel was hy in syn ghelaet, Te dienen was hy herde quaet; Mer mynne bracht dat hertte syn 6710 Dicke in arbeit ende in pyn. Nestor was groet ende lanc, Wat wonder wast, al was hy stranc? Ic en weet waer men nu vonde Die bat een taele spreken conde. 7615 Schier had hy goeden raet gegheven Synen nichten ende synen neven. Had hys te baven groot of cleen, So en hielt hy trouwe engheen. Van hude, van haer was hy wit. 6720 Dares die bescryft ons dit. Protheselaus was een man Daer sulcke loesheit niet lach an. [197] Want hy was dapper ende snel, Scoen ende vromich alsoe wel. 6725 Nephtolomus was lanc ende groot, Den buyc so groot dat hem verdroet. Stout was hy ende ghenedich, Van menighen saken behendich. In doghen scheen hy goedertieren. 6730 Gheen cleet had hy so diere, Had een levende man ghebeden Hy en hadt hem gegeven der ter stede. Syn oghen waeren groet ende blout, Syn haer brun ende niet te rout; 6735 Wynbrayen roet in die ghebare Of sy hem gheswollen waeren Veel verstont hy van der wet, Dies eerden hy die clercken bet. Pallamides die was groet, 6740 –Dat seyt ons dat buych al bloet.- Lanck ende smal, ghemaeckt wael, Suete ende sachte ende nyet fel. Schoen, bloent, stout ende recht, Witte hande ende vynger sclecht. 6745 Pelidarius was soe vet, Dat hem seer heeft ghelet. Hy was edel ende wel ghebaren. Blitschap en had hy nyet vercaren Men soud soeken langhe stonde, 6750 Eer men soe avermoedighen vonde. Vromich was hy in den stryt. Mer drovich was hy talre tyt. Een rycke coninck was Machaon, Nochtan nyet haefs in synen doen. 6755 Ront was hem dat lyf te male, Voer syn voerhoeft was hy kale. Dreyghens plach hy te mytspele,[189] Van synre felheyt seyd men vele. Noch lanc, noch cort was hy wanschapen, 6770 Herde node wilde hy slapen. Pelidoen was hy sekerliken Een coninck moghende ende rike. Die oghen had hy grawe ende groot. Der bester een onder die ghenoot. |
Alzo als ons Benoyt beschrijft, Die zegt dat het bij hen niet blijft, Hij schrijft dat schreef Dares; Zo onderwindt zich Jacop dus, 6580 Dat hij u wil doen verstaan Hoe die heren waren gedaan, Die dat van Troje wouden winnen, En die bestuurden waren binnen. [193] Want, wanneer zo dat er was vrede, 6585 Zo ging Dares uit de stede En logeren in een paviljoen, En bezag diegene koen, Hun lengte en hun gedaante, En zette zijn zin daaraan, 6590 En deed daarom grote pijn Om te maken de historie van hem. Castor en Pollux beide, Die in de zee bleven gereed, Die waren, - zo doet men ons verstaan, 6595 Van eenzelfde grootte, van een gedaante; Dat haar hadden ze lang en blond Ten schouderen slaan te alle stond; Grote ogen hadden ze zonder waan En sierlijk waren ze gedaan, 6600 Als ons dat verhaal doet verstaan. Hun zuster, die schone Helena, Was aller bloemen schoonheid alleen: Nooit was in aardrijk Wijf gezien haar gelijke; 6605 Van alle schoonheid is zij de fontein. Recht als is die kleur van scharlaken korrel Boven andere kleuren schoon blozend, Gelijk als de rozen Boven anderen bloemen de schoonste is, 6610 –Alzo als ons beschrijft Dares- Zo was ze boven andere vrouwen De schoonste, dus mag u vertrouwen. Ook hoor ik zeggen en spreken Dat haar broeders op haar leken. 6615 Tussen de wenkbrauwen recht, Die klein waren en recht. Had ze een teken bijzonder. [194] Dat stond haar boven alle dingen; Geschapen beter dan iemand elders 6620 Was zij en gekleed ook wel. Ik kan het vertellen in geen manieren. Hoe eenvoudig zij was, hoe goedertieren. Agamemnon was heer alleen Van de Grieken algemeen: 6625 Hij was goed geleerd, te maat groot, -Zijn wapens waren rood- Van hart moedig zeer; Niemand mocht pijnen meer. Zijn haar, zijn huidt, min of meer, 6630 Was wit als de sneeuw; Gelukkig was hij en verstandig, Ter tafel was hij wijs en goed; Edel en krachtig van zeden En goed gemaakt ook van leden 6635 Menelaos was geen grote man; Dapper en krachtig was hij nochtans, Van lichaam geschapen goed En beminnelijker dan iemand elders. Achilles was schoon en goed gedaan; 6640 Nooit, naar dat wij verstaan, Was een betere ridder geen; Fier en dapper hij onder ogen scheen. Zijn haar was gekruld en geel; Hij plag niet te peinzen veel; 6645 Blijde in het aanschijn, dat wel staat, En tegen zijn vijand wreed; Mild was hij en van grote uitgaven, En zeer bemind van alle heren. Van wapens had hij grote lof, 6650 Men vond er zijn gelijke niet of. Uitgezonderd een en niemand anders, Die zal ik hierna noemen wel; [195] Dapper vond men hem altijd En zeer begeerde hij de zege. 6655 Patroclus was schoon uitermate En kon zich erg goed laten; Geschapen goed, lang en groot, De zachtste onder de genodigde. De ogen had hij grauw en helder 6660 En schoon, dat was waar. Een man was het van grote giften, Maar hij schaamde zich te licht. Ajax Thelamonus die was breed, Wit en rood, dat hem wel staat. 6665 Over zijn schouders was hij wijd Goed gekleed in alle tijd, Dappere ridder en goed, Sterk, dapper en haastig gemoed; Licht sprak hij ongepaste taal, 6670 Graag zat hij te alle maal. Thelamon –Theuser was zijn broeder Esiona was hun beider moeder,- Hij was een van grote deugd En grote kamper in zijn jeugd. 6675 Die stem had hij groot en helder; Goede zanger was hij, dat is waar: In zijn jeugd maakte hij gezangen, Van zijn deugd zal men vertellen lang. 6680 Eenvoudig was hij, dus geloof het; Maar tegen zijn vijand te alle tijd Droeg hij haat en nijd: Was het dat hij hem in strijd bereed, Die hield hij geen trouw, God weet, 6685 Er was geen ridder gelijk deze, Die minder geprezen wou wezen. Boven hen allen, zegt Dares, [196] Was de schoonste Odysseus. Hij was nog groot nog klein, 6690 Veel geest had hij alleen. Hij was een over goede redenaar; Maar, onder 10 duizend ridders dan, Was geen zo’n grote verrader. Nog die het beter bedekken kon allemaal. 6695 Hij was het die veel spotten wilde, Maar hij was uitermate mild. Diodemes, naar dat ik weet, Was een grote man en een breed. In de ogen leek hij wel 6700 Alsof hij had geweest fel. Dapper en koen te allen male En pijnlijk was hij van taal; Vals was hij, die grote heer. Zijn schild was ontzien zo zeer 6705 Dat men hem nauwelijks bijkomen durfde met strijd. Fel was hij in zijn gelaat, Te dienen was hij erg kwaad; Maar minne bracht dat hart van hem 6710 Vaak in arbeid en in pijn. Nestor was groot en lang, Wat wonder was het, al was hij sterk? Ik weet niet waar men er een nu vond Die beter een taal spreken kon. 7615 Snel had hij goede raad gegeven Zijn nichten en zijn neven. Had hij het te boven groot of klein, Zo hield hij trouw geen. Van huid, van haar was hij wit. 6720 Dares die beschrijft ons dit. Protheselaus was een man Daar zulke valsheid niet lag aan. [197] Want hij was dapper en snel, Schoon en krachtig alzo wel. 6725 Nephtolomus was lang en groot, De buik zo groot dat het hem verdroot. Dapper was hij en genadig, Van menige zaken handig. In de ogen scheen hij goedertieren. 6730 Geen kleed had hij zo duur, Had een levende man hem gebeden Hij had het hem gegeven daar ter plaatse. Zijn ogen waren groot en blauw, Zijn haar bruin en niet te rood; 6735 Wenkbrauwen rood in die gebaren Of ze hem gezwollen waren Veel verstond hij van de wet, Dus eerde hij die klerken beter. Pallamides die was groot, 6740 –Dat zegt ons dat boek al bloot.- Lang en smal, gemaakt wel, Lief en zacht en niet fel. Schoon, blond, dapper en recht, Witte handen en vingers recht. 6745 Pelidarius was zo vet, Dat hem zeer heeft gelet. Hij was edel en goed geboren. Blijdschap had hij niet gekozen Men zou het zoeken lange stonden, 6750 Eer men hem zo overmoedig vond. Dapper was hij in de strijd. Maar droevig was hij te alle tijd. Een rijke koning was Machaon, Nochtans niet hoofs in zijn doen. 6755 Rond was hem dat lijf te ene male, Voor zijn voorhoofd was hij kaal. Dreigend plag hij te strijd,[189] Van zijn felheid zegt men veel. Nog lang, nog kort was hij wanschapen, 6770 Erg node wilde hij slapen. Pelidoen was hij zeker Een koning vermogend en rijk. Die ogen had hij grauw en groot. De beste een onder die bondgenoten. |
6775 Hierna doe ic u bekynnen Hoe sy ghedaen waeren van bynnen. Brisyda, -wat helpt missaeckt,- Was te maten lanc ghemaeckt, Wit van lyve ende blont van haer. 6770 Scoen, havechs in syn ghebaer. Mer die wynbrayen ende niet el Stonden haer niet herde wel; Die oghen stonden haer waele; Seer wael const sy haer taele. 6775 Sy was haefs ende ghemaette Ende van simpelen ghelaete. Sy was ghemynt, oec droech sy myn, Mer wandel was sy van syn. Crachtich was sy uyttermaten, 76780 Gherne gaf sy caritaten. Omdat Briseda was van der stat, Heb ic se tusschen tween ghesat, Als was sy buten mitten vader Nu hoert van dien van Troyen algader. 6785 Prianus was lanc ende scoen. Die te Troyen droech die croen. Nese, mont ende al danschyn En mocht niet verbetert syn. Een man was hy van stilre tale. 6790 Soet ende haves: dat stont hem wale. [199] Men hoerde hem niet om pyne claghen, Nie en wilde hy langhe verdraghen. Des was hy goet in alle ghevecht. 7695 Favelen ende hystorien langhe, Instrumenten van suete sanghen, Wilde hy horen, die grote heer. Ridderen deed hy groet eer; Noyt en dorst coninck synen luden 6800 Gheven also grote muede. Hector, wien des mach vernoyen, Was die scoenste van al Troyen, Ja en oec van der welt al, Van al dat is ende wesen zal, 6805 Ende van allen die nu oec leven Natuer had hem ghegeven Al dat sy der werlt gonste; Aen hem leid sy haer conste. Scoenre mocht sy en hebben ghemaect, 6810 Mer niet veel bet gheraect. Wast dat hem yet missat, Syn grote doghet deckten dat. Weet dat Paris van vromicheden Belet dat woert van lelicheden. 6815 Hoert hier van Hector die somme: Al socht men alle die werlt omme, Hy en mocht niet verbetert syn. Mer hy lispede een luttelkyn; Een luttel was hy oec schele, 6820 Dat en missat hem oec niet veele, Want mens cume wert ghewaer. Blont ende kersp was hem syn haer, Syn scouderen breet; wel ghemaect Was hy. tBoeck, dat niet en missaect, 6825 Telt dat Got nie liet ghewerden [200] Man, die voer hem cond geheerden. Want, synt dat hem te doen was, En woud hy niet, syt seker das, Begheven wapen ende stryt, 6830 Noch rusten in gheenre tyt. Ist dat men miltheit laven sal: Al waer syn die werlt al. Hy had se goeden luden gegheven, Dat hem en twint niet wer bleven, 6835 Ors noch gheen teldende pert, Noch cleet dat noyt so duer wert; Synt dat hy sulck van lyve was Ende van hertten, syt seker das, Mit gheven wan hy elliken man, 6840 Synt hy mit wapen niet en verwan; Want miltheit ende vromichede Rusten beid in eenre steden. Syn miltheit was van sulcken doen Dat dat die Troyen ende Gryffioen 6845 Jeghen hem alle gheven node: Noyt en at milder man van brode. Van synne, van reynre natueren, Was hy baven alle creatueren. Want noyt en woud hy segghen quaet, 6850 Doer noet noch doer enich averdaet, Noch doer onrecht dat men hem deede. Nummer en wort man van synnen sede. Brun was syn huyt ende syn oghen. En wist u vroeder man waer toghen: 6855 Thert was hem so goedertieren Dat hy altoes, in gheenre manieren. Ghespraken had avertael. Noyt en was man, dat weet ick wael, Die hem van wapen ghelycken mochte. 6860 In stryde daer men man besochte [201] En was nie ridder noch heer Die meer pynde prys ende eer. Noyt en was man in gheenre stat, Ghepryst noch ghemynt bat. 6865 Dan hy was te Troyen binnen, Van al den ghenen die hem kennen. Sacht ende suet was hy van synne Ende niet dorper teghen die mynne. Van diere manieren was Helenus 6870 Ende syn broeder Deiphebus, Also was Troylus, Godweet: Tusschen hem en was gheen ghescheet. Van vrome, van lyve, sonder van daghen Ende van synnen, hoer ic ghewaghen. 6875 Veel ghelyc was haer maniere, Mer haer syn was menighertiere. Deiphebus was starck ende stoet ghemoet Ende Helenus herde vroet: Die beste waerseggher die men kende, 6880 Van menighen saken wist hy een einde. Aen Troylus was schoenheit groot, Oghen blyde, wanghen roet, Taenschyn ontdaen, tfoerhoeft breet, Dat elcken ridder wel steet: 6885 Kersp ende blont was hem dat haer Ende by natueren herde claer; Oghen claer als die dach, Ic waen nie man scoenre en sach. Also langhe als hem was sacht die moet, 6890 Was hy aen te sien goet, Dats een cume oec wert sat. Mer aver waer seg ic u dat, Sach hy synen vyant aen, So was hy van een ander ghedaen: 6895 Ten wapen maecten die natuere [202] Groot, lanc, starck ter cuere. Witte tande, die mont roet. Te maten cleen, te maten groet. Lanc was syn hals ende syn kynne 6900 Was ront, ende een dal daerinne. Aver die scouderen was hy breet, Een dalende dat wessteet. Bat ghescapen en was niemant el, Hand en arm ghemaeckt wel. 6905 Volmaeckt was hy altemael, Syn cleder stonden hem wael. Wyt was hy beneden den riemen; Scoenre ridder en sach niemen. Recht waeren syn been, hol syn voet. 6910 Van wandelinghe was hy soet. Die cracht had hy oec groet ghenoech Teghen elcken man die wapen droech. Het stont hem wel dat hy was groot, Oeck had hys dicwil noot 6915 Ic waen men noyt man en vant Soe vroem in enich lant. Noch die hem so gherne meiden, Noch noder luden onwille seide Ende die gherne in alrewys 6920 Om eer wierf ende om prys, Hy was hoverdich noch fel Mer myntlic ende soet also wel. Men mynden hem ende hy droech mynne, Des doechde hy pyne in synen synne. 6925 Jonc was hy ende gherne mit joyen Ende die scoenste van alle Troyen, Ende die beste, sonder syn broeder Hector, die stoutter was ende vroeder Ende ten wapen die beste was. 6930 Dares maeckt ons seker das [203] Dat hy van ridderscap was die bloeme, Daernae dese anderen die ic noeme. Hy was syn broeder van vromicheden Ende van allen goeden seden. 6935 Parys die was alsoe scoen, Dat men onder des hemels troen Ghenen scoenre man en vant. Dan hy een deel int vrun, want Dat haer crulden hem menichfout 6950 Ende luchten ghelyc den goude. Haefs was hy ende milde, Ende een deel gherne hebben wilde Coninckrycke ende heerscappie. Blyde had hy die oghen als syn amie. 6945 Suect was hy herde goet Ende van bussen seer vroet, Stout, vromich ende onvervaert Ende ten wapen onvervaert. Goet ridder was hy ende vermoghen 6950 Ende constich aen die boghen. Stout ende vroem was Eneas, Noch groot, noch cleen, als ic las. Hy const wel dinghen ende talen Ende syn recht scoen verhalen. 6955 Daertoe was hy herde goet, In allen rade was hy vroet. Aen hem lach grote wysheit, Doecht, cracht ende ghenendicheit. Grauwe had hy die oghen ende vro, 6960 Roet was syn baert ende thaer also. Vroem was hy in al ghemoet Ende gheerne stont hy om goet. Athenor was lanc ende smal, Van talen volmaeckt al. 6965 Wys was hy in menighen saken [204] Hy conde menigerhande sprake. Oec was hy een ghesprakich man, Heymelic den coninck Pryan. Mit synen ghesellen spotten hy. 6970 Welc tyt soe hy wyste twy. Polidames was syn soen. In den boecke staet ducke diegoen, Want hy was scoen ende seer ghepryst Ende ducke mitten vingheren gewyst. 6975 Int brun was syn verwe ghekeert. Van haefshede was hy wel gheleert. Lanc was hy, starck ende stout, Goet in stryde menichfout. Hy was een die beste ten scilde, 6980 Suet, haefs ende milde. Hy en was niet fel, mer cort ghemoet, Ten wapenen uyttermaten goet. Lanc ende groot was coninck Mennoen. Ghelatich seer in synen doen. 6985 Aver die scouderen groet ende breet, Dat vromen ridderen wel steet. Groot had hy die arm ende die been, Kersp blont haer, als wel scheen. Brun was hem syn aenschyn, 6990 Oghen claer, edel ende fyn. Swyghende ende wel gheraect. Ende ten wapenen wel ghemaeckt Hy en ontsach gheen dinck, Want hem ducke wel verghinck. 6995 Mit synen lyve deed hy wonder, Mit wapenen deed hy menighen tonder. Van synre doghet, dats groet eer, Sal men spreken ommermeer. Ecuba en blyft niet achter; 7000 Liet ickt, het waer my oec lachter, [205] Want sy die coninghinne was. Haer was vader coninck Dynas, Scoen was sy ende groet van lede, Van mans ghedaen ende van mans sede. 7005 Sy en was niet ghehart als een vrouwe Noch ghesynt, moegdy ghetrouwe. Een recht vrou wast ende goedertieren Ende een groet goet elmoseniere. Andromata was lanc ende smal 7010 Ende wit van lyve averal. Haer oghen graeuw, haer hals ront, Ghemaeckt simpel talre stont. Lanc den hals, dat haer stont wael. Schoen was haer aensicht altemael. 7015 Aen haer lyf, dat boec seyt dat. En had se niet dat haer missat; Lichte voer noch dul ghelaet En was in haer, noch gheen quaet Van sulcker gheselscap was Cassandre. 7020 Men vant bet ghemaeckt geen andre. Haer aenschyn breet ende apenbaer. Ten so was vroeder verre noch naer Van hertten, ende van waersaghen Wist sy meest in haren daghen. 7025 Van enen dinghe dat ghescien soude, Seid sy die waerheit als sy woude. Oghen graewe ende herden claer, Onghelyc anderen weet voorwaer. Haer ghepeyns ende haer ghelaet 7030 Was anders dant anderen meghende staet. Men en mocht niet al in een jaer Te vollen scryven, dat is waer, Hoe scoen dat was Polixina, Noch ic, noch ander man hierna, 7035 Lanc, recht, wit ende smal, [206] Om die middelt wanscepen al; Lanc haer, blont int ghevoech, Dat haer al op die voete scloech. Scoenre oghen en had wyf engheen, 7040 Wynbrayen recht ende cleen. Haer aenschyn wit, haer wanghen blosen Ghelyc die lelyen ende die rosen. Daer en mocht niet ghelastert wesen Aen mont, aen lyve ende aen nesen. 7045 Haer hals was lanc, wel int ghevoech. Wel stont haer dat sy mantel droech. Sy en was te smal noch te breet Aver die scouderen, Gotweet. Kele, borst, noch myn noch mee 7050 Wit als die ghevallen snee; Hande, arme ende vingheren lanc, Naghele wit mit rode ghemanc. Joffrou en weet ic niet ghestader; Van taelen suet ghelyc den vader. 7055 Ghelatelic ende wel ghemoet. Noyt en was joffrou soe vroet, Noch haefscher, noch milder engheen: Aen haer en missat groot noch cleen. Van alre doghet sekerlicke 7060 En was nie ghesien haers ghelycke. Waer alle scoenheit altemael Aen eenre maghet te puntten wael, So maeckt ons Dares seker das Dat Polixina scoenre was; 7065 Ende was der die ridderen meer op wysen Ende die sy aldermeest prysden. |
6775 Hierna doe ik u bekennen Hoe ze gedaan waren die van binnen. Briseida, -wat helpt het miszegd, - Was te maten lang gemaakt, Wit van lijf en blond van haar. 6770 Schoon, hoofs in haar gebaar. Maar die wenkbrauwen en niet anders Stonden haar niet erg goed; Die ogen stonden haar goed; Zeer goed kon ze haar taal. 6775 Ze was hoofs en gematigd En van eenvoudig gelaat. Ze was bemind, ook droeg ze minne, Maar veranderlijk was ze van zin. Krachtig was ze uitermate, 76780 Graag gaf ze liefdadigheid. Omdat Briseda was van de stad, Heb ik haar tussen dese twee gezegd, Als was ze van buiten met de vader Nu hoor van die van Troje allemaal. 6785 Priamus was lang en schoon. Die te Troje droeg de kroon. Neus, mond en het hele aanschijn Mocht niet verbeterd zijn. Een man was hij van stille taal. 6790 Zacht en hoofs: dat stond hem wel. [199] Men hoorde hem niet om pijn klagen, Niet wilde hij lang verdragen. Dus was hij goed in alle gevechten. 7695 Fabels en historie lang, Instrumenten van zoete zang, Wilde hij horen, die grote heer. Ridders deed hij grote eer; Nooit durfde een koning zijn lieden 6800 Geven alzo grote moed. Hector, wie dat mag verdrieten, Was de schoonste van al Troje, Ja, en ook van der wereld al, Van al dat is en wezen zal, 6805 En van allen die nu ook leven Natuur had hem gegeven Alles dat hem de wereld gunde; Aan hem legde ze haar kunst. Schoner mocht ze hem niet hebben gemaakt, 6810 Maar niet veel beter geraakt. Was het dat hem iets miszat, Zijn grote deugd bedekte dat. Weet dat Paris van dapperheden Belet dat woord van lelijkheid. 6815 Hoort hier van Hector de som: Al zocht men de hele wereld om, Hij mocht niet verbeterd zijn. Maar hij lispelde een beetje; Een weinig was hij ook scheel, 6820 Dat miszat hem ook niet veel, Want men het nauwelijks werd gewaar. Blond en gekruld was hem zijn haar, Zijn schouders breed; goed gemaakt Was hij. Het boek, dat niets miszegt, 6825 Vertelt dat God niet liet geworden [200] Mannen, die voor hem konden gaan. Want, sinds dat hem te doen was, En wou hij niet, zij het zeker dat, Opgeheven wapen en strijd, 6830 Nog rusten in geen tijd. Is het dat men mildheid loven zal: Al waar ze zijn in de wereld al. Hij had ze goede lieden gegeven, Dat hem vrijwel niets was gebleven, 6835 Strijdpaard nog geen telgang paard, Nog kleed dat hij nooit zo duur waard was; Sinds dat hij zo van lijf was En van hart, zij het zeker dat, Met geven won hij elke man, 6840 Sinds hij met wapens niet overwon; Want mildheid en dapperheid Rusten beide in een plaats. Zijn mildheid was van zulke doen Dat die Troje en Griffioen 6845 Tegenover hem alle geven node: Nooit at milder man van broden. Van zin, van reine naturen, Was hij boven alle creaturen. Want nooit wou hij zeggen kwaad, 6850 Door nood nog door enige overdaad, Nog door onrecht dat men hem deed. Nimmer wordt een man van zijn zeden. Bruin was zijn huid en zijn ogen. En wist u verstandiger man waar te tonen: 6855 Het hart was hem zo goedertieren Dat hij altijd, in geen manieren. Gesproken had beledigende taal. Nooit was een man, dat weet ik wel, Die hem van wapens gelijken mocht. 6860 In strijd daar men een man bezocht [201] En was er niet ridder nog heer Die meer pijnde om prijs en eer. Nooit was er een man in geen stad, Geprezen nog bemind beter. 6865 Dan hij was te Troje binnen, Van al diegenen die hem kennen. Zacht en lief was hij van zin En niet boers tegen de minne. Van die manieren was Helenus 6870 En zijn broeder Deiphebus, Alzo was Troylus, God weet: Tussen hen was geen onderscheid. Van dapperheid, van lijf, maar van dagen En van zinnen, hoor ik gewagen. 6875 Veel gelijk was hun manieren, Maar hun zin was verschillend. Deiphebus was sterk en dapper gemoed En Helenus erg verstandig: Die beste waarzegger die men kende, 6880 Van menige zaken wist hij het einde. Aan Troylus was schoonheid groot, Ogen blijde, wangen rood, Het aanschijn open, het voorhoofd breed, Dat elke ridder wel staat: 6885 Gekruld en blond was hem dat haar En van naturen erg helder; Ogen helder als de dag, Ik waan men niet schoner zag. Alzo lang hem was zacht het gemoed, 6890 Was hij aan te zien goed, Dat men nauwelijks ook werd zat. Maar voor waar zeg ik u dat, Zag hij zijn vijand aan, Zo was hij van een andere gedaante: 6895 Te wapen maakte hem die natuur [202] Groot, lang, sterk ter keur. Witte tanden, die mond rood. Te maten klein, te maten groot. Lang was zijn hals en zijn kin 6900 Was rond, en een kuiltje daarin. Over de schouderen was hij breed, Een dalende dat wel staat. Beter geschapen was niemand elders, Hand en arm gemaakt wel. 6905 Volmaakt was hij helemaal, Zijn kleren stonden hem wel. Wijd was hij beneden de riemen; Schoner ridder zag niemand. Recht waren zijn benen, hol zijn voet. 6910 Van wandelingen was hij zacht. De kracht had hij ook groot genoeg Tegen elke man die wapens droeg. Het stond hem wel dat hij was groot, Ook had hij dikwijls noodt 6915 Ik waan men nooit een man vond Zo dapper in enig land. Nog die hem zo graag mijden, Nog node lieden onwil zei En die graag in alle manieren 6920 Om eer wierf en om prijs, Hij was hovaardig nog fel Maar beminnelijk en lief alzo wel. Men minden hem en hij droeg minne, Dus gedoogde hij pijn in zijn zin. 6925 Jong was hij en graag met vreugde En de schoonste van al Troje, En de beste, uitgezonderd zijn broeder Hector, die dapperder was en verstandiger En te wapen die beste was. 6930 Dares maakt ons zeker dat [203] Dat hij van ridderschap was de bloem, Daarna deze anderen die ik noem. Hij was zijn broeder van dapperheden En van alle goede zeden. 6935 Paris die was alzo schoon, Dat men onder de hemelse troon Geen schoner man vond. Dan hij een deel in de vrienden, want Dat haar krulde hem menigvuldig 6950 En oplichte gelijk het goud. Hoofs was hij en mild, En een deel graag hebben wilde Koninkrijk en heerschappij. Blijde had hij de ogen als zijn geliefde. 6945 Lief was hij erg goed Ende van bossen zeer bekend, Dapper, krachtig en onvervaard En te wapen onvervaard. Goede ridder was hij en vermogend 6950 En kunstig aan de bogen. Dapper en krachtig was Eneas, Nog groot, nog klein, zoals ik las. Hij kon wel dingen en spreken En zijn recht schoon verhalen. 6955 Daartoe was hij erg goed, In alle raad was hij verstandig Aan hem lag grote wijsheid, Deugd, kracht en handigheid. Grauw had hij de ogen en vrolijk, 6960 Rood was zijn baard en het haar alzo. Krachtig was hij in al gemoed En graag stond hij om goed. Athenor was lang en smal, Van talen volmaakt al. 6965 Wijs was hij in menige zaken [204] Hij kon menigerhande spraak. Ook was hij een spraakzame man, Heimelijk de koning Priamus. Met zijn gezellen bespotte hij. 6970 Welke tijd zo hij wist waarom. Polidames was zijn zoon. In het boek staat vaak diegene, Want hij was schoon en zeer geprezen En vaak met de vingers nagewezen. 6975 In het bruin was zijn kleur gekeerd. Van hoofsheden was hij goed geleerd. Lang was hij, sterk en dapper, Goed in strijd menigvuldig. Hij was een van de beste ten schild, 6980 Zoet, hoofs en mild. Hij en was niet fel, maar kort van gemoed, Te wapens uitermate goed. Lang en groot was koning Mennoen. Gelaten zeer in zijn doen. 6985 Over de schouderen groot en breed, Dat krachtige ridders goed staat. Groot had hij de arm en de been, Gekruld blond haar, als wel scheen. Bruin was hem zijn aanschijn, 6990 Ogen klaar, edel en fijn. Zwijgend en goed geraakt. En te wapens goed gemaakt Hij ontzag geen ding, Want hem vaak goed verging. 6995 Met zijn lijf deed hij wonder, Met wapens deed hij menigeen ten onder. Van zijn deugd, dat is grote eer, Zal men spreken immermeer. Ecuba blijft niet achter; 7000 Liet ik het, het was me ook uitlachen, [205] Want ze de koningin was. Haar was vader koning Dynas, Schoon was ze en groot van leden, Van mannen gedaante en van mannen zede. 7005 Ze was niet geaard als een vrouw Nog gezind, mag ge vertrouwen. Een echte vrouw was het en goedertieren En een grote goede aalmoezenier. Andromata was lang en smal 7010 En wit van lijf overal. Haar ogen grauw, haar hals rond, Gemaakt eenvoudig te alle stond. Lang de hals, dat haar stond wel. Schoon was haar aanzicht allemaal. 7015 Aan haar lijf, dat boek zegt dat. Had ze niets dat haar miszat; Licht voor nog dol gelaat Was in haar, nog geen kwaad Van zulk gezelschap was Cassandra. 7020 Men vond beter gemaakt geen andere. Haar aanschijn breed en openbaar. Er was zo verstandig ver nog nabij Van hart, en van waarzeggen Wist ze het meeste in haar dagen. 7025 Van een ding dat geschieden zou, Zei ze die waarheid als ze wou. Ogen grauw en erg klaar, Ongelijk anderen weet voorwaar. Haar gepeins en haar gelaat 7030 Was anders dan de andere maagden staat. Men mocht niet al in een jaar Ten volle beschrijven, dat is waar, Hoe schoon dat was Polixina, Nog ik, nog andere man hierna, 7035 Lang, recht, wit en smal, [206] Om het midden wanschapen al; Lang haar, blond in het gevoeg, Dat haar al op de voeten sloeg. Schonere ogen had een wijf geen, 7040 Wenkbrauwen recht en klein. Haar aanschijn wit, haar wangen blozen Gelijk de lelies en de rozen. Daar mocht niet belasterd wezen Aan mond, aan lijf en aan neus. 7045 Haar hals was lang, goed in het gevoeg. Goed stond haar dat ze een mantel droeg. Ze was te smal nog te breed Over de schouders, God weet. Keel, borst, nog min of meer 7050 Wit als de gevallen sneeuw; Handen, armen en vingers lang, Nagels wit met rood gemengd. Juffrouw weet ik niet gestadiger; Van talen lief gelijk de vader. 7055 Gelaten en goed gemoed. Nooit was een juffrouw zo verstandig, Nog hoofser, nog milder geen: Aan haar miszat groot nog klein. Van alle deugd zeker 7060 Was niet gezien haar gelijke. Was alle schoonheid allemaal Aan een maagd te punt wel, Zo maakt ons Dares zeker dat Dat Polixina schoner was; 7065 En was die waar de ridders meer op wijzen En die ze het allermeeste prijzen. |
Ander lude sonder dese Waeren in Troyen sonder vrese. Haer manier ende haer ghedaen [207] 7070 En doe ic u niet verstaen, Want ic en vants niet meer bescreven Van Dares, daert ons af is bleven. Daerom waen ic dat hyt liet. Omdat hem docht verdriet 7075 Te bescryven alle baroenen, Want hy had ghenoech te doene Den stryt ende dat belet te scryven, Daer menighen in stont te blyven. Die sonne nam haeren ganc hoghe 7080 Teghen den somer, ende dat orloghe En is daer niemant diet versten wille Tierst dat is leden die sulle, Waeren die Griecken al ghemeen Versament in die stat tAtheen. 70845 Alle die men mocht ghewynnen, Beid mit crachten ende mit mynnen, Wast mit bede of mit brieve, Of by meden of by lieve, TAthenen waeren sy ghenoot. 7090 Noyt man en sach heer so groot Noch nummermeer en doet hiernaer. Die scepe waeren alle daer Want elck heer van elliken lande Syn scepe ghinder sande, 7095 Wel bewaert oec uyttermaten, Op dieghene die sy haten. Hier wil ic se u alle noemen Van Athenen die daer comen. Aghomennon hondert te male 7100 Ghewant, ghewapent herde wael. Melaus brachter tweewerf dertich Stouter ridder ende gherechtich. Van Bote ende van Lenor [208] Quam Archelaus ende Prothenor, 7105 Die hadden der 1 by ghetal Ghemannet uyttermaten wael. Asculaphus ende Altius -Bescreven vind icket aldus- Hadden der xxx teenre partien, 7110 Van lande van Hircanien. Epistraphus ende Tedeus Brochten der 1 oec aldus, Wel begaeyt, des syt ghewes Uytten lande van Fossides. 7115 Ajax ende Thelamon, syn broeder, -Esiona was beider moeder- Brachten der 1 mit groter pyne Uytten lande van Salomyne. Thenor was hem compaengoen 7120 Amphimacus ende Orioen, Politenax ende Chenseus: Dit waeren alle lantsheren dus. Nestor brachter 1 daer Wel begaet, ende oec daernaer 7125 Brachter 1 coninck Choas Van eenre stat hiet Cholias, Merioen hadder xxx ende drie Van Centois, leest men mie. Xlvi brachter Caspius 7130 Ende Ajax Ovelius. Xl brachter herde scoen Uytten lande van Calcedoen Sandispus ende Fenix mede, Die seer moyede die stede. 7135 Ydomeus ende Merioen Brachten der xl voer die baroen. Van Achaye, dat in Griecken es, Brachter xl Ulixes. [209] X hadder Nemerus, 7140 Syn lant lach in Tygrys. Een lant, dat men hiet Pelaerche, Leecht by der Griexer maerche: Danen brachter l Padarchus Ende syn gheselle Protheselaus. 7145 Machaeoen ende Peladrys Voerden wech, dus telt men my, Der scepe xxx ende twee Van Trachien ende een niet mee. Achilles brachter te synen doen 7150 Vyftich scepe mit Mirmidoen. Thiopolis brachter tien Scepe, scoen aen te sien, Vol van ridderen die node vloen. Uyt enen lande hiet Todoen, 7155 Xl brachter coninck Aiax, Die synt leet veel onghemax. Euripolus, van Hirtanie, Een heer van groter singherie, Hadder xli aen die vaert 7160 Wel ghespyst ende wel bewaert Van enen wilde lande, hiet Lide, Brachter tien in den stryde Die rycke coninck Amphimas, Die herde seer ontsien was. 7165 Dat boec vertelt in der wysen, Xl brachter van Larysen Ochim ende Polibetes, Nae ghemaghe, des syt ghewes. Diomedes ende Silenus 7170 Ende die scoen Eurialus Brachten der xl van Lonoere, Die braken in Troyen menighen toerne. Polidarius hadder seven, [210] Die fel was van synen leven: 7175 Molibete hiet syn lant, Dat woeste was ende onbekant. Van Cypre coninck Helenus Brachter x, wy lesent dus. Vyftich hadder van Monesse, 7180 Als ic in den jeesten lese, Patrocluus, die mit ghewelt Grote heerscappie helt Tenedus, een heer van pryse, Brachter xii van Pise. 7185 Niemseus van Athenen Brachter xl goet alleen. Van den scepe dat ghetal Bescryft ons Homerus al: Coninghen xl ende vyve 7190 Stout ende coen van haeren lyve, Ende menich ridder wel gehertich; Der scepe waeren xl hondert ende xxx. Dat die grote sameninghe, Nu verstaet wel sunderlinghe, 7195 War tAthenen in die poert. Van meere en was nie ghehoert. |
Andere lieden uitgezonderd deze Waren in Troje zonder vrees. Hun manieren en hun gedaante [207] 7070 Doe ik u niet verstaan, Want ik vond niet meer beschreven Van Dares, daar het ons van is gebleven. Daarom waan ik dat hij het liet. Omdat hem dacht verdriet 7075 Te beschrijven alle baronnen, Want hij had genoeg te doen De strijd en dat beleg te schrijven, Daar menigeen in stond te blijven. De zon nam haar gang hoog 7080 Tegen de zomer, en die oorlog Is daar niemand die het verstellen wil Ten eerste dat is geleden die grond, Waren de Grieken algemeen Verzameld in die stad te Athene. 70845 Allen die men mocht gewinnen, Beide met krachten en met minnen, Was het met bidden of met brieven, Of bij loon of bij lieve, Te Athene waren ze genodigd. 7090 Nooit zag men een leger zo groot Nog nimmermeer doet hierna. Die schepen waren allen daar Want elke heer van elk land Zijn schepen ginder zond, 7095 Goed bewaard ook uitermate Op diegene die ze haten. Hier wil ik ze u alle noemen Van Athene die daar komen. Agamemnon honderd te ene male 7100 Gekleed, gewapend erg goed. Melaus bracht er tweemaal dertig Dappere ridders ende gerechtig. Van Bote en van Lenor [208] Kwam Archelaus en Prothenor, 7105 Die hadden er 1 bij getal Bemand uitermate goed. Asculaphus en Altius -Beschreven vind ik het aldus- Hadden er 30 te ene partij, 7110 Van land van Hircanie. Epistraphus en Tedeus Brachten er 1 ook aldus, Wel begaafd, dus bent gewis Uit het land van Fossides. 7115 Ajax en Telamon, zijn broeder, -Esiona was beider moeder- Brachten er 1 met grote pijn Uit het land van Salomyne. Thenor was hun compagnon 7120 Amphimacus en Orion, Politenax en Chenseus: Dit waren alle landheren dus. Nestor bracht er 1 daar Goed begaafd, en ook daarnaar 7125 Bracht er 1 koning Choas Van een stad heet Cholias, Merioen had er 30 en drie Van Centois, leest men mij. 46 bracht er Caspius 7130 En Ajax Ovelius. 11 bracht er erg mooi Uit het land van Chalcedonicum Sandispus en Fenix mede, Die zeer vermoeide die stede. 7135 Ydomeus en Merioen Brachten er 40 voor die baronnen. Van Achaie, dat in Griekenland is, Bracht er 40 Odysseus. [209] 10 had er Nemerus, 7140 Zijn land lag in Tigris. Een land, dat men heet Pelaerche, Ligt bij de Griekse moerassen: Vandaan bracht er l Padarchus En zijn gezel Protheselaus. 7145 Machaeoen en Peladrys Voerden weg, dus vertelt men mij, De schepen 30 en twee Van Trachie en een niet meer. Achilles bracht er tot zijn doen 7150 Vijftig schepen met Mirmidonien. Thiopolis bracht er tien Schepen, schoon aan te zien, Vol van ridders die node vloden. Uit een land heet Todoen, 7155 11 bracht er koning Ajax, Die sinds leed veel ongemak. Euripolus, van Hirtanie, Een heer van grote heerschappij, Had er 41 aan de vaart 7160 Goed gespijsd en goed bewaard Van een wild land, heet Lide, Bracht er tien in de strijd Die rijke koning Amphimas, Die erg zeer ontzien was. 7165 Dat boek vertelt in die wijze, 11 bracht er van Larysen Ochim en Polibetes, Na verwanten, dus zij gewis. Diomedes en Silenus 7170 En die schone Eurialus Brachten er 40 van Lonoere, Die braken in Troje menige toren. Polidarius had er zeven, [210] Die fel was van zijn leven: 7175 Molibete heet zijn land, Dat woest was en onbekend. Van Cyprus koning Helenus Bracht er 10, wij lezen het dus. Vijftig had er van Monesse, 7180 Als ik in de verhalen lees, Patroclus, die met geweld Grote heerschappij hield Tenedus, een heer van prijs, Bracht er 12 van Pise. 7185 Niemseus van Athene Bracht er 40 goed alleen. Van de schepen dat getal Beschrijft ons Homerus al: Koningen 40 en vijf 7190 Dapper en koen van hun lijf, En menige ridder wel en onverschrokken; De schepen waren 9 honderd en 30. Dat die grote verzameling. Nu verstaat wel bijzonder, 7195 Waren te Athene in de poort. Van meer was er nooit gehoord. |
Hy die so vroet was ende so stout Ende dit al had in syn ghewout, Dat was vroede Aghamennon. 7200 Hy deed den coninck ontbieden doen Hertoghen ende greven al ghemeyn, Bynnen der stat, op een pleyn. Daer was een herde grote ghedinghe Van herde menighe coninghe. 7205 Haer volck daden sy daer tellen: Soveel hadden sy daer ghesellen, Mer soveel waster aldaer, [211] Men constet niet gheweten voerwaer. Aghomennon begond te spreken. 7210 ‘Heren, ‘ sprac hy, ‘wie ons wilt wreken, ‘Ons troest, ons toeverlaet. ‘My dunckt dat hy een groet dinc bestaet, ‘Die maeckte dus menighen viant: ‘Luttel geeft hy om syn lant. 7215 ‘Hier is sulc coninck alleen, ‘Syn macht en is niet cleen. ‘Mit recht hy en soud synen onvrede ‘Ontsien, die ons hier comen dede. ‘Peynst om die scade die ons Pryan 7220 ‘Heeft ghedaen ende syn man. ‘Wy syn gheporret om wrake. ‘Wy en wouden oec niet dat men sprake ‘Enighe scande of enighen laster ‘Onsen ghesclechten hierachter. 7225 ‘Want onse vorders nie en namen ‘Scade, des wy ons moghen scamen, ‘Wy en sullen oec ghedoghen niet ‘Dat onsen kinderen laster ghesciet. ‘Die heerscappie ende die hoecheit 7230 ‘Die ten lande van Griecken steit. ‘En sal van ons niet syn ghevelt, ‘Mer seer verheven mit ghewelt. ‘Wy syn vriende ende maghe, ‘Ons macht gaet verre nu by daghe. 7235 ‘Ten is gheen man die saken doet, ‘Die ons niet en duncket goet. ‘Sonder een ghemuerde stat, ‘Te haeren scande ghescieden dat. ‘Het scynt wel dat haer raet is cranc, 7240 ‘Ende velden wy hem aen haeren danc ‘Ons bede Troyen al [212] ҅’Ende daed hem groet ongheval, ‘Ten en lieter niemant altehant ‘Levende, die men daerin vant. 7245 ‘Wat sullen sy nu moghen doen ‘Teghen alle onse baroen? ‘Wert dat men nu dese sake “iete, dat men niet en wrake, ‘Sy soud ons noch scaden meer, 7250 ‘Mer wy sullen se wynnen eer! ‘Die ons land ontvryen, ‘En sal men niet laten dyen: ‘Ten sal hen doen als sulcken scade, ‘Dat sys en hebben ghenen stade 7255 ‘Te vechten of te versumene heer, ‘Of hem te setten ter weer. ‘Ic weet dat wel, ic bens vroet, ‘Dat sy teghen ons syn behoet ‘Ende hebben, uyt menghen lande, 7260 ‘Versament veel onser viande. ‘Wy sullen hem weren mit groter cracht ‘Also langhe als sys hebben macht. ‘Weert u lief, na dien dat staet. ‘So docht my syn die beste raet. 7265 ‘Dat men aen Apollinen sande ‘Eer men voer uytten lande, ‘Te horen van deser saken, ‘Wat eynde dat wys moghen maken. ‘Hy sal ons, sonder enighe waen, 7270’Segghen hoet ons sal vergaen. ‘Die Got seit die waerheit ende niet el. ‘Ende weet dat sekerlicke wel. ‘Synt dat hy ons heft gehantwoert ‘En dorven wy niet vruchten voert. 7275 ‘Dit is talrebeste, duncket my. ‘Delphos, dat is oec hierby. [213] ‘Wy moghen keren saen, twaeren, ‘Diegheen die te offeren vaeren’. Hem allen so bequam dit wael, 7280 Doe men hoerde des conincks tael. Haer ghemeen raet woude Datter Achilles vaeren soude. Die nam mit hem Patroclus. In Delphos quam hy tot sconincks huys. 7285 Onder hem beiden syn sy saen In Apollinis monster ghegaen. Mit herder groter oetmoedichede Daden sy ghinder haer ghebede. Achilles, na dien dat daer steet, 7290 Heeft syn sacrificie ghereet Ende bleef wakende in der nacht, Om te weten syn ghedacht. Mit stilre stemmen sprac Apollyn: ‘Nu segt dit den volc dyn, 7295 ‘Int tiende jaer, sonder faelge, ‘Sal teynde syn van der battalie. ‘Ende peinst daerom alleweghe ‘Dat ghy dan sult vechten seghe, ‘Ende ghy dan alle, sonder waen, 7300 ‘Die pyne sult hebben voldaen: ‘Troyen wert nederghevelt, ‘Tvolc ontdaen mit ghewelt!’ Al dat hem Apollyn antwoerde Screef Achilles van woerde tot woerde. 7305 Hy knyelde voer hem doer syn eer Ende danckten hem uyttermaten seer. |
Hij die zo verstandig en zo dapper En dit alles had in zijn geweld, Dat was de verstandige Agamemnon. 7200 Hij liet de koningen ontbieden toen Hertogen en graven algemeen, Binnen de stad, op een plein. Daar was een erg groot geding Van erg veel koningen. 7205 Hun volk deden ze daar tellen: Zoveel hadden ze daar gezellen, Maar zoveel waren er aldaar, [211] Men kon het niet weten voorwaar. Agamemnon begon te spreken. 7210 ‘Heren, ‘sprak hij, ‘Wie ons wil wreken, ‘Onze troost, onze toeverlaat. ‘Me dunkt dat hij een groot ding bestaat, ‘Die maakte dus menige vijand: ‘Weinig geeft hij om zijn land. 7215 ‘Hier is sommige koning alleen, ‘Zijn macht is niet klein. ‘Met recht hij zou zijn onvrede ‘Ontzien, die ons hier komen deed. ‘Peinst om de schade die ons Priamus 7220 ‘Heeft gedaan en zijn mannen. ‘Wij zijn gepord om wraak. ‘We wilden ook niet dat men sprak ‘Enige schande of enige laster ‘Onzen geslachten hierna. 7225 ‘Want onze voorouders niet namen ‘Schade, dus we ons mogen schamen, ‘We zullen ook gedogen niet ‘Dat onze kinderen laster geschied. ‘De heerschappij en de hoogheid 7230 ‘Die het land van Grieken staat. ‘Zal van ons niet zijn geveld, ‘Maar zeer verheven met geweld. ‘We zijn vrienden en verwanten, ‘Onze macht gaat ver nu bij dag. 7235 ҅’E is geen man die zaken doet, ‘Die ons niet lijkt goed. ‘Uitgezonderd een ommuurde stad, ‘Tot haar schande geschiedde dat. ‘Het schijnt wel dat haar raad is zwak, 7240 ҅n velden we hen tegen hun dank ‘Ons boden Troje al [212] ‘En deed hen groot ongeval, ‘Men liet er niemand gelijk ‘Levend, die men daarin vond. 7245 ‘Wat zullen ze nu mogen doen ‘Tegen al onze baronnen? ‘Was het dat men nu deze zaak ‘Liet, dat men niet wraakte, ‘Ze zouden ons nog beschadigen meer, 7250 ‘Maar wij zullen ze overwinnen eer! ‘Die ons land van de vrijheid beroven, ‘Zal men niet laten gedijen; ‘Men zal hen doen als zulke schade, ‘Dat ze hebben geen stonde 7255 ‘Te vechten of te verzuimen het leger, ‘Of hen te zetten te verweer. ‘Ik weet dat wel, ik ben het bekend, ‘Dat ze tegen ons zijn behoed ‘En hebben, uit menige landen, 7260 ‘Verzameld veel van onze vijanden. ‘Ze zullen zich verweren met grote kracht ‘Alzo lang als ze hebben macht. ‘Was het u lief, naar dat het staat. ‘Zo docht me te zijn de beste raad. 7265 ‘Dat men aan Apollo zond ‘Eer men voer uit het land, ‘Te horen van deze zaken, ‘Wat einde dat we het mogen maken. ‘Hij zal ons, zonder enige waan, 7270 ‘Zeggen hoe het ons zal vergaan. ‘Die God zegt de waarheid en niet elders. ‘En weet dat zeker wel. ‘Sinds dat hij ons heeft geantwoord ‘En durven wij niets te vrezen voort. 7275 ‘Dit is het allerbeste, dunkt mij. ‘Delphi, dat is ook hierbij. [213] ‘Ze mogen weerkeren gelijk, te waren, ‘Diegene die te offeren varen.’ Hen allen zo bekwam dit wel, 7280 Toen men hoorde konings taal. Hun algemene raad wou Dat er Achilles varen zou. Die nam met hem Patroclus. In Delphi kwam hij tot konings huis. 7285 Onder hen beiden zijn ze gelijk In Apolloՠs heiligdom gegaan. Met erg grote ootmoed Deden ze ginder hun gebeden. Achilles, naar dat het daar staat, 7290 Heeft zijn offerande gereed En bleef waken in de nacht, Om te weten zijn gedachte. Met stille stem sprak Apollo: ‘Nu zeg dit het volk van u, 7295 ‘In het tiende jaar, zonder falen, ‘Zal het einde zijn van de slag. ‘En peinst daarom altijd ‘Dat gij dan zal bevechten de zege, ‘En gij dan alle, zonder waan, 7300 ‘Die pijn zal hebben voldaan: ‘Troje wordt neergeveld, ‘Het volk ontdaan met geweld!’ Alles dat hem Apollo antwoorde Schreef Achilles van woord tot woord. 7305 Hij knielde voor hem door zijn eer En bedankte hem uitermate zeer. |
Nu hoert wat ic bescreven sach. Recht opten selven dach, Soe was Calcas ginder comen, 7310 Den ghy my hoert voer noemen. [214] Van Troyen des vroets Testors soen, Een quaet verrader was diegoen, Hy was ghebaeren van der stede, In Griecken had hy ghemaeckt vrede. 7315 Synt dat hy wysde Achilles, So was ghekeert te Troyen des, Om te sien of die stede Mocht weren den onvrede. Apollyn dien bracht hy offerande, 7320 Die daer den coninck Pryan sande. Om die van Troyen socht hy raet, Wat daer hem te doen staet. Die baroenen waeren int lant, Hadden daerom daer ghesant, 7325 Dat hy die sacrificie droeghe, Ende , soo wes die Got ghewoeghe, Te weten hoet hem soud vergaen Van dinghen die sy wouden bestaen. Aldus antwoerden Appolyn: 7330 ‘Morgen ganc, dat is die wille myn, ‘So du yerst moghes ten Griecken, ‘Die dit orloghe hebben begrepen. ‘Mit hem sultu te Troyen keren. ‘Du biist vroet, du sout se leren: 7335 Uwen syn sal hem seer vromen, ‘Ende en laet se altoes niet wedercomen, ‘Mer die stat is al te broken ‘Ende haeren toern hebben ghewroken. ‘Want aldus ghenoeghet mie 7340 ‘Dattet dus vergae ende ghesciet’ Calcas ende Achilles mittien, Die hem niet en hadden ondersien. Hebben hem ginder ondermoet. Elcke heft den anderen ghegroet 7345 Ende soe ontdeckt syne saken, [215] Dat sy vast gheselscap maken. Achilles leydenen mitter vaert Mit hem te herberchgenwaert, 7350 Ende seid: “Heer, dat men my sochte ‘Ende vant, dat was by u. ‘Wel moetty comen syn nu.’ Achilles pynt hem nacht ende dach Hoe hy hem lieve ghedoen mach. 7355 Mittien voeren sy te samen Tot Athenen, daer sy quamen. Achilles telde voer die syne Die antwoerde van Apollyne. Die waerheit en liet hy achter niet 7360 Van dat hem Apollyn hiet. Hy sprac al sonder vaer: ‘Die seghe is ons, dat is waer!’ Ic waen noyt man die vroude las, Die onder dat gheselscap was. 7365 Calcas die heft hem oec gheseghet Die waerheit, als sy leghet, Hoe hy van Troyen was ghesent Apollyn te draghen present, Om te weten wat verdriet 7370 Of wat eer hy hem ontbiet. Of sy hem verweren mochten, Of se die van Griecken sochten: ‘Sy seinden sy om te besien ‘Wat hem naeckten te ghescien: 7375 ‘ Voerhaeren wille was ic comen, ‘ Voerhaer eer, doer haer vromen. ‘Ic deed daerom soe wat ic mochte, ‘‘So dat ic in den monster brachte ‘Daer offerand op den outaer, [216] 7380 ‘Die sy my seinden daer. ‘Sacrificie maeckte ic mede. ‘Na die lants wyse, na die sede, ‘Ende al om Apollyns danck. ‘Hoe soud icket u maken lanck? 7385 ‘Apollyn seid tot my: ‘Tot Athenen so maeckt dy, ‘Aldaer menich scip staet. ‘Ende geeft den Griecken raet, ‘Dat sy niet en sceiden van der stede 7390 ‘Noch niet eer en maken vrede, ‘Eer al Troyen is te scoert, ‘Tvolc verwonnen ende vermoert.’ ;Hy hiet my dat ic niet en bleve ‘Ende den raet oec niet gheve. 7395 ‘Mit u moet ic te Troyen keren, ‘T volck bestueren ende leren. ‘Al dat Apollyn behiet ‘Dat sal ic doen, wat myns ghesciet ‘Ic waen dat hy socht syn stade 7400 ‘Die ghingen buten synen rade. ‘Mer een dinc suldy verstaen: ‘Ic sals grote misprys ontfaen: ‘Alle die Troyenen sullen my haten, ‘Ende hem sals wonderen uyttermaten 7405 ‘Als sy vernemen dat ic hier sy. Ӎer ten blyft niet, bedy ‘Ic wil eer, lude ende stille, ‘’Dander Troyene also hoet gaet 7410 ‘Also als uwe saken staet ‘Goet voort dat ghy hebt begonnen, ‘Ic waens u die Gade wel gonnen. ‘Gaenwy mitter vaert ten seyle ‘Ende laet ons vaeren sonder beyde.Ӡ[217] Seer verhoghet waeren die Gryffoene Ende vro van alle desen doene, Veel te blyder dat Calcas Weder aen hem ghekeert was. Sy ontfinghen hem mit groter eren 7420 Ende diende n hem mit groter eren, Dats om niet, bedy een wint Is hem crechtich aenghesent: Die lantsee is hem so quaet Ende wayeden so seer uyttermaten, 7425 Dat een langhe stont duerde Dat haer herten seer besuerden, Want veel na braken Haer scepe: dat was een droeve sake. Calcas deed syn expeirement, 7430 Om te weten die torment, Wat dat bedueden mochte Dat die see was so onsochte. Hy sprac doe voer die baroene: ‘Nu weet ic wel by wat doene 7435 ‘Ons die wynt dus heft ghedeert; ‘Wy waeren veel na al ontteert. ‘Diana is worden gram, ‘Dat men te have niet en quam ‘Ende haeren oetmoet niet en sochte 7440 ‘Noch gheen offerande en brochte. ‘Agomennon scloech her een kynde, ‘Die haer was ende dien sy mynde ‘Daeraver wilt sy dat men scla ‘’Op haeren outaer Ephegenia, 7445 ‘Ofte nummermeer en wert ons weder’. Aghomennon scloech thoeft neder Omdat die vaert al moste blyven Of hy most syn kynt ontlyven. Des was hy droeve uyttermaten. [218] 7450 Mer daerom en wilde hy niet laten. Ulixes bat hy aldaer Dat hy tot Climiestram vaer, Te synen wyve, ende hy mit synne Die dochter van haer ghewynne. 7455 Bynnen dese dat Ulixes vaert Om dat kynt te Nithenwaert, Calcas hiet vaeren al dat heere Tenen eylande doer dat meere, Dat Aulis hiet nu by daghe, 7460 Daer sy te voeren in laghen: ‘Ist dat wille, sonder waen, ‘Diana haer offerande ontfaen ‘Van Aghomennon, den coninck, ‘So syt seker des dinc 7565 ‘Dat wy sullen hebben te hant ‘Synt te Troyen aen dat lant’ In Aulis syn sy ghevaeren Alle die heren die daer waeren. Bynnen dien is die joffrou comen; 7470 Agomennon heft se ghenomen Ende bracht se voer Dianen outaer. Der Gadynne bat hy daer, Dat haer offerande van den kynde, Ende hy haer met eren mynde, 7475 Sachten most den onmoet Die tusschen hem tween so langhe stoet. Dianen wert die moet te sachter; Sy hiet laten leven die dochter, Ende Agomennon deed syn offerande 7480 Na den seden van den lande. |
Nu hoort wat ik beschreven zag. Recht op dezelfde dag, Zo was Calcas ginder gekomen, 7310 Die ge me hoorde tevoren noemen. [214] Van Troje de verstandige Testors zoon, Een kwade verrader was diegene, Hij was geboren van die stad, In Griekenland had hij gemaakt vrede. 7315 Sinds dat hij wees naar Achilles, Zo was hij gekeerd naar Troje dus, Om te zien of die stede Mocht weren de onvrede. Apollo die bracht hij offerande, 7320 Die hem daar de koning Priamus zond. Om die van Troje zocht hij raad, Wat daar hem te doen staat. Die baronnen waren in het land, Hadden hem daarom daar gezonden, 7325 Dat hij de offerande opdroeg, En, zo wat die God gewaagt, Te weten hoe het hen zou vergaan Van dingen die ze wilden bestaan. Aldus antwoorde Apollo: 7330 ‘Morgen ga, dat is de wil van mij, ‘Zo u eerst kan tot de Grieken, ‘Die deze oorlog hebben begrepen. ‘Met hen zal u naar Troje keren. ‘U bent verstandig, u zou ze leren: 7335 ‘Uw zin zal hen zeer versterken, ‘En laat ze altijd niet weerkomen,’ Maar die stad is al gebroken ‘En hun toorn hebben gewroken. ‘Want aldus vergenoegt het me 7340 ‘Dat het dus vergaat en geschiedt.’ Calcas en Achilles meteen, Die hem niet hadden gezien. Hebben zich ginder ontmoet. Elke heeft de andere gegroet 7345 En zo gezegd zijn zaken, [215] Dat ze vast gezelschap maken. Achilles legde met een vaart Met hem te herberg waart, 7350 En zei: ‘Heer, dat men mij zocht ‘En vond, dat was door u. ‘Wel mag ge gekomen zijn nu.’ Achilles peinst hem nacht en dag Hoe hij hem geliefd doen mag. 7355 Meteen voeren ze tezamen Tot Athene, daar ze kwamen. Achilles vertelde voor de zijne De antwoorden van Apollo. De waarheid liet hij achter niet 7360 Van dat hem Apollo zei. Hij sprak al zonder gevaar: ‘Die zege is ons, dat is waar!’ Ik waan dat men nooit die vreugde las, Die onder dat gezelschap was. 7365 Calcas die heeft hen ook gezegd De waarheid, hoe ze ligt, Hoe hij van die van Troje was gezonden Apollo te dragen presenten, Om te weten wat verdriet 7370 Of wat eer hij hen ontbiedt. Of ze zich verweren mochten, Of ze die van Grieken zochten: Ze zond ze om te bezien ‘Wat hen naakte te geschieden: 7375 ‘Voor hun wil was ik gekomen, ‘Voor hun eer, door hun baat. ‘Ik deed daarom zo wat ik mocht, ‘Zo dat ik in het heiligdom bracht ‘Hun offerande op het altaar, [216] 7380 ‘Die ze me zende n daar. ‘Offerande maakte ik mede. ‘Naar de landswijze, naar die zede, ‘En al om Apollo ‘s dank. ‘Hoe zou ik het u maken lang? 7385’Apollo zei tot mij: ‘Te Athene zo ga jij, ‘Aldaar menig schip staat. ‘En geef de Grieken raad, ‘Dat ze niet scheiden van de stede 7390 ‘Nog niet eerder maken vrede, ‘Eer al Troje is verscheurd, ‘Het volk overwonnen en vermoord.’ ‘Hij zei me dat ik niet bleef ‘En de raad ook niet geef. 7395 ‘Met u moet ik te Troje keren, ‘Uw volk besturen en leren. ‘Al dat Apollo zei ‘Dat zal ik doen, wat mij geschiedt ‘’Ik zal grote misprijzen ontvangen: ‘Allen die van Troje zullen me haten, ҅’En hen zal het verwonderen uitermate 7405 ‘Als ze vernemen dat ik hier ben. Ӎaar het blijft niet, omdat ‘Ik wil eerder, luid en stil, ‘Doen dat ik mag met goede wil ‘Het andere Troje alzo hoe het gaat 7410 ‘Alzo als uw zaak staat ‘Hoe voort dat ge hebt begonnen, ‘Ik waan het u die Goden wel gunnen. ‘Gaan we met een vaart ten zeilen ‘En laat ons varen zonder wachten.Ӡ[217] Zeer verheugd waren de Griffoenen En vrolijk van al dit doen, Veel blijder dat Calcas Weer aan hen gekeerd was. Ze ontvingen hem met grote eren 7420 En dienden hem met grote eren, Dat is om niet, omdat een wind Is hen krachtig gezonden: De landzee is hen zo kwaad En waaide zo zeer uitermate, 7425 Dat een lange stond duurde Dat hun harten zeer bezuurden, Want veel bijna braken Hun schepen; dat was een droevige zaak. Calcas deed zijn experiment, 7430 Om te weten de kwelling, Wat dat beduiden mocht Dat die zee was zo hard. Hij sprak toen voor de baronnen: ‘Nu weet ik wel bij welk doen 7435 ‘Ons die wind dus heeft gedeerd; ‘We waren bijna al onteerd. ‘Diana is geworden gram, ‘Dat men tot haar hof niet kwam ‘En haar ootmoed niet zocht 7440 ‘Nog geen offerande bracht. ‘Agamemnon sloeg haar een kind, ‘Die van haar was en die ze beminde ‘Daarover wil ze dat men het slaat ‘’Op haar altaar te Ephegenia, 7445 ‘’Of nimmermeer wordt het ons weer’. Agamemnon sloeg het hoofd te neer Omdat die vaart al moest blijven Of hij moest zijn kind ontlijven. Dus was hij droevig uitermate. [218] 7450 Maar daarom wilde hij het niet laten. Odysseus bad hij aldaar Dat hij tot Climiestra vaart, Tot zijn wijf, en hij met zin Die dochter van haar gewint. 7455 Binnen deze dat Odysseus vaart Om dat kind te Nithen waart, Calcas zei te varen al dat leger Tot een eiland door die zee, Dat Aulis heet nu in deze dagen, 7460 Daar ze te voren in lagen: ‘Is dat ze wil, zonder waan, ‘Diana haar offerande ontvangt ‘Van Agamemnon, de koning, ‘Zo is het zeker dit ding 7565 ‘Dat we zullen hebben gelijk ‘Zijn te Troje aan dat land’ In Aulis zijn ze gevaren Al die heren die daar waren. Binnen die is die juffrouw gekomen; 7470 Agamemnon heeft haar genomen En bracht haar voor Dianaՠs altaar, De Godin bad hij daar, Dat haar offerande van het kind, En hij haar met eren beminde, 7475 Verzachten moet de gramschap Die tussen hem tween zo lang stond. Diana werd het gemoed te zachter; Ze zei te laten leven die dochter, En Agamemnon deed zijn offerande 7480 Naar de zeden van het land. |
Tierst dat dit was ghedaen Ende die heren te rade gaen, Sien sy allen, ende nemen goem. [219] Een serpent om enen boem 7485 Clymmen, aldaer een aerster broet Viii jonghen, die seer verwoet, Want sy siet, al daer sy sit. Dat se die worm alle verbit; Selven vloech sy der oec soe naer 7490 Dat se tserpent verbeet al daer. Mittien namen die Griecken steen Ende dodent tserpent al ghemeen. Calcas hiet swyghen die baroen Ende hy maeckten een sermoen. 7495 ‘Swycht,’ sprac hy, ‘ic maeke u vroeder; ‘Dese exteren ende haer moeder ‘Ende dat serpent, dat syn sy tien ‘Het wort u sommighen noch te sien ‘Wat wy sullen averwaer 7500 ‘Troyen wynnen int tiende jaer. ‘Nu syt dat alle sonder waen.’ Ten scepe liepen sy alle saen Alle die heren mitten woerden. Ende men toech die anckeren bynnen boerden. 7505 Dat seyle deed men aen die mast, Ter seewert toghen sy herde vast By der sterren haere veerden: Sy hadden wynt dien sy begheerden. Nu hoert wie haer leitsman was. 7510 Als ic in den Walsche las. Philotes, die name conde, -Die Achilles synder wonden. Mitten speer dat syns vader was, Daer niemant af en ghenas 7515 Hy en moste echt af syn ghewont,- Dien man was dat heer cont, Hy was oec mede aen die vaert [220] Doe Troyen yerst ghewonnen waert. Teenre borch quamen sy mit joyen 7520 Die ter stat hoerde van Troyen; Sy was starck ende hiet Larense. Mitter haest so wonnen sy dese; Men beliep se soe onversien Dat sy niet en mochten ontvlien, 7525 Noch ghedoen oec enighe weere. Sy scloeghent tvolc, des hadden sy gheere; Groet goet wonnen sy aldaer, Cleder en scat, dat is waer. Niet langher en letten die baroen, 7530 Van daer voeren sy te Tenedoen, Dat was een van den vasten borghen. Men wachten die poerten doer die sorghe: Verwaert wast al, man ende wyf; Elckerlic ontsach syn lyf. 7535 Sy ghereyden hem ter weere. Mer al te groet wast buten theere Van hem, die se wynnen woude; Des mochten sy hem te wers houden. Bynnen wapende sy gheheel 7540 Ende verweerden den casteel. Op die poerten ende op die muere Hadden sy dassaut herde suere; Seer weerden sy hem mit stenen. Buten wonden sy menighen enen. 7545 Van toerne scoten sy se mit spieten: Scilt noch halsberch en const ghenieten, Want die toerne waeren hoech. Dat deed datter menich boech, Die nummermeer op en stont, twaeren: 7550 Des nachts lachter menich in baren, Sulc bode quam daer tontmoete, Vallende onder des clymmers voete, [221] Die vi deed vallen neder Die niet meer en clommen weder. 7555 Die grachten waeren herde diep, Die aver ghinc, daer men op liep. Als men ten poerten was ghestaen, Der mocht men sien sclaghe sclaen, Menighen vallen, die men der scoet, 7560 Menighen ridder blyven doot. Die van bynnen also vochten. Dat sy hem herde duer vercoften. Mer dat mosten sy becopen. Sonder sommich die mocht ontlopen. 7565 Danderen die mosten al daer blyve. -Dus hoeren wyt in den jeesten scryven.- Noyt en wilden sy menschen sparen Van allen die mochten bevaeren. Ic waen sy niemant en verdroeghen. 7570 Want sy der so menighen doot scloeghen, Ende ghenen man en wouden sy vaen, Mer sy woudent al versclaen. Al den lande waeren sy te stuer: Daer en was ridder noch ghebuer. 7575 Sy en lieten al haer goet, Ende maeckten hem wech aver voet. Ten was niemant die dorste blyven, Su roefdent allet van den lyve. Sy en weten hem waer onthouden bat. 7580 Dan te Troyen in die stat. Daer wilden sy, of sy dertoe doghen, Hem verweren of sy moghen. Na dien dat wy die waerheit weten. Sullen sy daer langhe syn beseten. 7585 Die borghe ligghen onder die voet. Doe scoen waeren ende goet Menichwerf spraken die man [222] Van den goede dat men daer wan. Agomennon hiet dat men brochte 7590 Al dat men versamenen mochte. Doe ghinc hyt deylen altemael: Elcken gaf hy syn deel wael. Aldus verghinc der heren daet. Daerna maeckten sy enen raet, 7595 Die prynchen ende die baroen Mitten coninck Agamennoen. Selver sprac hy daer die taele, Die stout was ende gheraeckt wale: ‘’Ridder vroet ende behendich 7600’Ende ten orloghe seer ghenendich. ‘Ghy geren, ‘M sprac hy, ҩc sal u segghen, ‘Hoverde sal men nederlegghen, ‘Want en wintter meed niet: ‘Wan hoverde coemt alle verdriet. 7605 ‘Die mit hoverde dinc bestaet, ‘Ic waent hem selden wel vergaet: ‘Al weert in den begynne goet, ‘Ten einde wordet alle onspoet. ‘Hoverde ende condicheit 7610 ‘Wil ic dat ons nu al sy ontseit: ‘Die Gade ende al dat men hem raet ‘Hebben se oyt te seer ghehaet: ‘Dicke sclaen sy se apenbaer ‘Diegheen die omgaen mit haer. 7615 ‘’Vernoy, verlies ende groet scade ‘Coemt by hoverde ende by onrade. ‘Teghen enen vrent die een man heft ‘Die in hoverden leeft. ‘Heft hi menighen viant. 7620 ҄’Det doet gaet scuwen haeren cant. ‘Ende die quaet weet ende niet en vliet, [223] ‘Hets recht dat hem vernoy ghesciet. ҄aerom willic hier betoghen’D‘Sulcke saken als ons doghen. 7625 ‘Hets recht dat elck hier in hoghen sy; ‘Ons viande syn ons by; ‘In haer lant syn wy comen bynnen, ‘Dat wy mit crachten willen wynnen. ‘Wy hebbent nu ghewonnen so verre, 7630 ‘Dat die Troyene syn worden erre, ‘Ende gherne wraken souder ontfaen, ‘Wisten syt hoe bestaen. ‘Sy sullen hem weren, so sy best connen, ‘Np die stat, eer sy werden verwonnen. 7635 ‘Troyen is uyttermaten vast: ҄aer is menich ontsienlic gast, ҄aer syn ridders die daer ligghen; ‘Sy sullen ons tlant willen ontsegghen. ‘Stoutter is een man menichwerve 7640 ‘Die hem verweert op synen erve; ‘Noch alsoe stout is hy dan ‘Dan een ander vremt man. ҅en reepas van cleynre macht, ‘Die cume mueren heft of gracht, 7645 ҄oet so uyttermaten weere, ‘‘So dattet moyet al een heere. ‘Mer dat en segh ic niet bedy ‘Dat dies yet wanhaghet my, ‘Sy en bliven om lant ontdaen, 7550 ‘Dat seg ic u alle sonder waen. ‘Mer een dinc moghen wy bestaen, ‘Ende dunckt my best ghedaen: ‘Mit syn ende rade, hoe so gaet, ‘Dat is beste na mynen raet. 7655 ‘Het waer quaet gheschieden ons saken, ‘Dat men ons laster af sprake. [224] ‘Wan alle der werlt, sonder waen, ‘Hebben wy die ryckste bestaen. ‘Die raet is goet ende recht 7660 ‘Die wy uytgheven nu ende echt. Sondt is worden menighen man, ‘Hoe die sake yerst began. ‘Wie dat recht heft of onrecht, ‘’Icwaent Lamedoen opbrochte, ҄’Det synt herde seer becofte. ‘Die wrake die ons vorders namen, ‘Ic waens, hem noch die maghe scamen. ‘Synt, waen ic dat Pryan deede 7670 ‘Seer bidden om goeden vrede, ‘Dat men hem syn suster had ghesant, ‘Die tonrecht was bracht int lant. ‘Sy dunckt, dat mens niet en deede, ‘Dat was uyt groter hoverdichede. 7675 ‘‘So groet wast dat men op hem deede, ‘Men mocht gherne sien den vrede. ‘Die dom is, hy en merckt niet ‘Wat quade van cleynre dinc ghesciet. ‘Waer Esioene wederghegeven, 7680 ‘Helena waer mynen broeder bleven: ‘Parys en had nummer bestaen ‘Dat hy op ons roef had ghedaen. ‘Wy hebbens scade ende verlies, ‘Als is die haer meerre was is dies. 7685 ‘Wy hebben verloren, ende soe doen sy; ‘Sy claghen, ende so doen wy. ‘Ghy siet wel dat qualicke gaet. ‘Nu doen wy dan, dats myn raet, ‘Dat niemant avermoet en dryven, 7690 ‘’Omdat onrecht op ons niet en blyve. ‘Werwynnen wy se dan in alre wys. [225] ‘‘So wort veel meere onse prys; ‘Als wy recht hebben ende segghen, ‘Men sal ons prysen alleweghe. 7695 ‘Die syn onrecht mit recht wreect, ‘Hets recht dat mens hem eer spreect: ‘Mer, die enen man doet scade, ‘Dies niet en verdient mit enighen dade, ‘Mesvalt hem yet, so blyft hy dan 7700 ‘Ongheclaghet van allen man. ‘Nu laet ons Priamus ontbieden. ‘Gy den vroesten van onsen luden, ‘Dat hy Helenan wederseinde, ҅’Ende, weettet wael, dit is deynde. 7705 ‘Doet hy ons beternisse mede ‘Wan dat Parys in Griecken deed, ‘Hy blyft ontteert, so hoet gaet: ‘Sy en moghen niet ontgaen; 7710 ‘Mer, doent sy ons recht, sonder waen, ‘Wat souden wy dan suecken meer? ‘Ic ried dan wel ten wederkeer. ‘En myn woert, so woe dat vaert, ‘En peinst niet dat ic ben vervaert; 7715 ‘Oec sal noch doen dat ic hierachter Blyven sal al sonder lachter.’ |
Ten eerste dat dit was gedaan En de heren te raden gaan, Zien ze allen, en nemen waar. [219] Een serpent om een boom 7485 Klimmen, aldaar een ekster broed 8 jongen, die zeer verwoed, Want ze ziet, al daar ze zit. Dat hen die worm alle verbijt; Zelf vloog ze er ook zo naar 7490 Dat ze het serpent verbeet al daar. Meteen namen die Grieken stenen En doden het serpent algemeen. Calcas zei te zwijgen de baronnen En hij maakte een preek. 7495 ‘Zwijg,’ sprak hij, ‘ik maak u bekend; ‘Deze ekster en haar moeder ‘En dat serpent, dat zijn samen tien ‘Het wordt u sommige nog te zien ‘Dat we zullen voorwaar 7500 ‘Troje winnen in het tiende jaar. ‘Nu weet dat alle zonder waan.’ Te schepen liepen ze alle gelijk Al die heren met de woorden. En men trok de ankers binnen boord. 7505 Dat zeil deed men aan de mast, Ter zee waart trokken ze erg vast Bij de sterren hun vaart: Ze hadden wind die ze begeerden. Nu hoort wie hun leidsman was. 7510 Als ik in het Waals las. Philotes, die naam bekend, -Die Achilles sinds verwondde. Met een speer dat van zijn vader was, Daar niemand van genas 7515 Hij moest er echt van zijn gewond,- Die man was dat leger bekend, Hij was ook mede aan die vaart [220] Toen Troje eerst gewonnen werd. Te ene burcht kwamen ze met vreugde 7520 Die tot de stad behoorde van Troje; Ze was sterk en heet Larense. Met een haast zo wonnen ze deze; Men beliep ze zo onvoorzien Dat ze niet mochten ontkomen, 7525 Nog doen ook enige tegenweer. Ze sloegen het volk, dus hadden ze verlangen; Groot goed wonnen ze aldaar, Klederen en schat, dat is waar. Niet langer letten de baronnen, 7530 Van daar voeren ze te Tenedoen, Dat was een van de vaste burchten. Men bewaakte de poorten door de zorgen: Bang was het al, man en wijf; Elk ontzag zijn lijf. 7535 Ze bereiden zich te verweer. Maar al te groot was buiten het leger Van hen, die ze winnen wouden; Dus mochten ze zich te verweer houden. Binnen wapende ze geheel 7540 En verweerden het kasteel. Op de poorten en op de muren Hadden ze aanval erg zuur; Zeer verweerden ze zich met stenen. Buiten verwonden ze menigeen. 7545 Van de toren schoten ze met spiesen: Schild nog malinkolder kon het genieten, Want die torens waren hoog. Dat deed dat er menigeen boog, Die nimmermeer opstonden, te waren: 7550 De nacht lach er menige in baren, Zulke boden kwam daar te ontmoeten, Vallen onder de klimmers voeten, [221] Die 6 deed vallen neer Die niet meer klommen weer. 7555 Die grachten waren erg diep, Die over ging, daar men op liep. Als men te poort was gaan staan, Daar mocht men zien slagen slaan, Menigeen vallen, die men er schoot, 7560 Menige ridders blijven dood. Die van binnen alzo vochten. Dat ze zich erg duur verkochten. Maar dat moesten ze bekopen. Uitgezonderd sommige die mochten ontlopen. 7565 De anderen die moesten al daar blijven. -Dus horen wij het in de verhalen schrijven.- Nooit wilden ze mensen sparen Van allen die ze mochten varen. Ik waan dat ze niemand verdroegen. 7570 Want ze er zo menigeen dood sloegen, En geen man wilden ze vangen, Maar ze wilden het al verslaan. Al het land waren ze te stuur: Daar was ridder nog buur. 7575 Ze lieten al hun goed, En maakten zich weg per voet. Er was niemand die durfde te blijven, Ze roofden het alles van het lijf. Ze weten niet zich te onthouden beter. 7580 Dan te Troje in die stad. Daar wilden ze, of ze daartoe gedogen, Zich verweren of ze mogen. Na dien dat we de waarheid weten. Zullen ze daar lang zijn bezet. 7585 Die burchten liggen onder de voet. Die schoon waren en goed Menigmaal spraken die mannen [222] Van het goed dat men daar won. Agamemnon zei dat men het bracht 7590 Al dat men verzamelen mocht. Toen ging hij het verdelen allemaal: Elk gaf hij zijn deel wel. Aldus verging de heren daad. Daarna maakten ze een raad, 7595 Die prinsen en die baronnen Met de koning Agamemnon. Zelf sprak hij daar die taal, Die dapper was en geraakt wel: ‘Ridder verstandig en behendig 7600 ‘En te oorlog zeer genadig. ‘Gij heren,’ sprak hij, ‘ik zal u zeggen, ‘Hovaardigheid zal men neerleggen, ‘Want men wint er mee niets: ‘Van hovaardigheid komt alle verdriet. 7605 ҄’Die met hovaardigheid dingen bestaat, ‘Ik waan het hem zelden goed vergaat: ‘Al was het in de begin goed, ‘Ten einde wordt het al tegenspoed. ‘Hovaardigheid en kundigheid 7610 ‘Wil ik dat ons nu al is ontzegd: ‘De Goden en alles dat men hen aanraadt ‘Hebben ze ooit te zeer gehaat: ‘Raak slaan ze openbaar ‘Diegene die omgaan met haar. 7615 ‘Verdriet, verlies en grote schade ‘Komt bij hovaardigheid en bij ondoordachte raad. ‘Tegen een vriend die een man heeft ‘Die in hovaardigheid leeft. ‘Heeft hij menige vijand. 7620 ‘Die het doet gaat schuwen hun kant. ‘En die kwaad weet en niet vliedt, [223] ‘Het is recht dat hem verdriet geschiedt. ‘Daarom wil ik hier tonen ‘Zulke zaken als ons gedogen. 7625 ‘Het is recht dat elk hierin verhoogd is; ‘Onze vijanden zijn ons nabij; ‘’Daar zijn ridders die daar liggen; ‘Ze zullen ons het land willen ontzeggen. ‘Dapperder is een man menigmaal 7640 ‘Die hem verweert op zijn erf; ‘Nog alzo dapper is hij dan ‘Dan een andere vreemde man. ҅en gehucht van kleine macht, ‘Die nauwelijks muren heeft of gracht, 7645 ‘Doet zo uitermate verweer, ‘Zo dat het vermoeit een geheel leger. ‘Maar dat zeg ik niet daarbij ‘Dat er iets wanhoopt mij, ‘Ze blijven om het land ontdaan, 7550 ‘Dat zeg ik u alle zonder waan. ‘Maar een ding mogen we bestaan, ҅n dunkt me best gedaan: ‘Met zin en raad, hoe zo het gaat, ‘Dat is het beste naar mijn raad. 7655 ҈et zou kwaad geschieden onze zaken, ‘Dat men ons laster ervan sprak. [224] ‘Wan al de wereld, zonder waan, ‘Hebben we die rijkste bestaan. ‘Die raad is goed en recht 7660 ‘Die we uitgeven nu en echt. ‘Bekend is het geworden menige man, ‘Hee die zaak eerst begon. ‘Wie dat recht heeft of onrecht, ‘Het heeft bekocht man en knecht. 7665 ‘Ik waan dat Lamedoen het opbracht, ‘Die het sinds erg zeer bekocht. ‘De wraak die onze voorouders namen, ‘Ik waan, hem nog de verwanten schamen. ‘Sinds, waan ik dat Priamus deed 7670 ‘Zeer bidden om goede vrede, ‘Dat men hem zijn zuster had gezonden, ‘Die ten onrechte was gebracht in het land. ‘Me dunkt, dat men het niet deed, ‘Dat was uit grote hovaardigheden. 7675 ‘Zo groot was het dat men op hem deed, ‘Men mocht graag zien de vrede. ‘Die dom is, hij merkt niet ‘Wat kwaad van kleine ding geschiedt. ‘Was Esioene weergegeven, 7680 ‘Helena was mijn broeder gebleven: ‘Paris had het nimmer bestaan ‘Dat hij op ons roof had gedaan. ‘Wij hebben schade en verlies, ‘Als is die van hun meer was is dit. 7685 ‘Wij hebben verloren, en zo doen zij; ‘Zij klagen, en zo doen wij. ‘Ge ziet wel dat het kwalijk gaat. ‘Nu doen we dan, dat is mijn raad, ‘Dat niemand overmoed drijft, 7’O90 ‘’Omdat onrecht op ons niet blijft. ‘’Overwinnen we ze dan in alle wijs. [225] ‘Zo wordt veel meer onze prijs; ‘Als we recht hebben en zeggen, ‘Men zal ons prijzen aller wegen. 7695 ‘Die zijn onrecht met recht wreekt, ‘Het is recht dat men van hem eer spreekt: ‘Maar, die een man doet schade, ‘Die het niet verdient met enige daden, ‘Misvalt hem iets, zo blijft hij dan 7700 ‘’Onbeklaagd van alle man. ‘Nu laat ons Priamus ontbieden. ‘Gij de verstandigste van onze lieden, ‘Dat hij Helena terugzendt, ‘’Doet hij ons verbetering mede ‘Wan dat Paris in Griekenland deed, ‘Hij blijft onteert, zo hoe het gaat: ‘Ze mogen het niet ontgaan; 7710 ‘Maar, doen ze ons recht, zonder waan, ‘Wat zouden we dan zoeken meer? ‘En mijn woord, zo wie dat aanvaard, ‘En peinst niet dat ik ben bang; 7715 ‘Ik zal nog doen dat ik hierachter blijven zal al zonder uitlachen.’ |
Menighertieren was die antwoert Daer men dese taele hoert. Som rieden sy dat men bade sande, 7720 Som seiden sy dat waer scande; Som bequam wel die tael Ende hem somme voeren wael. Doch was van haeren rade deynde, Dat men bade te Troyen seinde. 7725 Die baetscap wert gheladen [226] Twe ridderen, diet gherne daden: Tydeus soen, Diomedes, Ende Laertes soen, Ulixes. Men en wist wien bevelen bat 7730 Te vaeren totter rycker stat. Der en was geen merren van hem beiden: Sy ghingen hem tehant ghereiden. Sy cleeden hem wael, -opten dach Wast, als icker bescreven sag, - 7735 Mit samite goed ende duere, Daerin stonden menighertiere Beesten, voghelen ende bloemen, Ende steen, die ic niet en can ghenoemen, Ende menich besclach duer ende goet, 7740 Dat hem herde wel stoet. Twe hoeden hadden sy op haer hoeft Van enen vogel, des gheloeft, Die boert in dat hoeft Endi -Als die boecke vertellet my,- 7745 So is die locht daeraf wel groet, Ten is verwe, wit noch roet, Sy en docht hem daeraen syn; Die voerden sy niet voer sonnenschyn. Sy namen twe tellende perde, 7750 Die sachte ginghen hare verde, Scoen ende wel ghemoet, Daer die sadel wel op stoet; Buyc ende lanken hadden sy wit, -Isis die bescryft ons dit,- 7755 Anders waeren sy appelgrau; Die breides waeren syden blaeu. Ende allet dat yser soud wesen Was guldyn, dus hoer ic lesen; Men en had niet om dusent merck [227] Doen maken al sulcken werck. Dus ryden henen die baroen. Mit hem reden twe garsoen, Mer gheen wapen hadden sy an. Omdat sy mochten ellicken man 7765 Ontmoeten, die se niet en had gespaert. Hadden sy ghewest wel bewaert; Mer ic waen hem niemant misbiet, Die se onghewapent siet. Te Troyenwert, so sy best conden. 7770 Voeren sy in der morgenstonde Sy reden mit hoghen moede, Voer niemant en hadden sy hoede. Totter stat quamen sy ghereet Ghevaeren, eer die middach leet. 7775 Sy reden doer die scoen straten, Ende voer pallaes ende voer ghesaten; Eer sy ter borch quamen an Waeren sy besien van menighen man. Daervoren saghen sy ene pyn, 7780 Die telge daeraf waer guldyn. -Also als my die boecken lyen.- Ghemaeckt was hy mit nigromancien: Beneden en was hy meerre niet Dan een speer of een spiet, 7785 Daer hy die telghen al op droech, Daer hy die plaetsche meed bescloech. Omdat hy was beneden clene Ende allen die last oec droech allene, Hadden die twe wonder das 7790 Hoe dat hy ghemaeckt was, Groet rycheit dochtet hem wesen; Beid syn sy ghebeit aen desen. Die knapen hielden die orssen; Opwert ghingen sy te dien tyden [228] Ten pallaes, daer menighen hoghe Coninck, greve was ende hertoghe; Menich ridder so was ghinder. Pryan was daer ende syn kinder: Te rade waeren sy was sy best daden 7800 Teghen die Griecken, die se scaden. Mittien quamen die bade saen: Son syn sy teghen hem opghestaen; Voer den coninck quamen sy in den sael. Ulixes die began die tael. 7805 “Pryan, en groet u niet, Gotweet, ‘Want mit onsen volcken steet. ‘Ghy weet oec selven wael twy ‘Wy syn hier oec comen by dy. ‘Dat Agamennon u ontbiet 7810 ‘Dat ghy des en laet niet. ‘Ghy en seint Helenen haeren man; ‘Ende van der lelicheden dan ‘Die Parys in Griecken deed, ‘Nec doen sy ons vraghen meede, 7815 ‘Of ghys hem doen wilt sulcke eer, ‘Gattet theer te lande keer. ‘Weert meed, wildyt hem beteren doen, ‘Want alsoe vroet syn ons baroen, ‘Ist dat ghy dese saken doet, 7820 ‘Sy nement al aver goet. ‘Werdy des oec niet te rade, ‘Sulcke verlies ende sulcken scade ‘En was nie als deraf coemt naer: ‘Men sal deraf tellen dusent jaer. 7825 ‘Ghy moghet mit cleynre dinc benemen. ‘Al u verlies moeghdy ghetemen. ‘Dat misval dat hier sal ghescien ‘Moeghdy al van u doen vlien. ‘Beraet u ende u baroen, [229] 7830 ‘Wat ghy wilt laten ende doen.’ Pryan gaf antworde den baden: ‘Ghy hout ons voer sot, by Gade! ‘Waendy dat ic my wil scinden? ‘Neen ic, dat suldy wael vinden! 7835 ‘Altyt waer ic ontteert, ‘Daed ic dat ghy my nu leert. ‘Al hadden sy my nu langhe daghe ‘Ghevaen, ende ic ghebonden laghe, ‘Sy souden my meerre eer bieden! 7840 ‘Nu heb ickes veel te voren mit luden. ‘Hoe soud ic my doen den lachter? ‘Syn kinder soudens hem scamen hierachter. ‘Ic had te claghen meerre recht: ‘Sy stoerden al myn rycke echt; 7845 ‘Silver, gout ende rycheden ‘Namen sy nochtant mede, ‘Ende scloeghen doe doot mynen vader ‘Ende myn ghesclachte algader. ‘Niemen en ghinc daer uytten stryde 7850’Ende nummermeer en weerd ic blyde, ‘Eer ickes wrake heb ontfaen, ‘Wan al dat sy my hebben ghedaen. ‘Athenor seinde ic in den lande: ҄’Den daden sy laster ende scande, 7855 ‘Dien dreyghden sy dapperlicke ‘Ende jaegden daertoe uytten rycke. ‘Syn suster hebben sy in den lande: ‘Die houden sy te mynre scande; ‘Noch hout hy se in eyghendomme, 7860 ‘Die se hier rovede mit roeme. ҄es is my thertte te hemwert fel, ‘Dat nummer soen en wort geheel; ‘Gy mach die waerheit weten wel, ‘Eer dat gewroken is een deel. [230] ‘Nu hebben sy echt myn volc doot ‘Ende my ghedaen scade groot. ‘Nu eyschen sy van my her recht ‘Als een die staet ende dreyghet echt. ‘Ende of ic waer sonder baroen! 7880 ‘Nummer en ghewint Aghamennoen ‘Van my vrede: het moet hier sueren. ‘Dese stryt moet ommer dueren ‘Tot aen mynen lesten dach; ‘Ic salre toe doen dat ic mach. 7875 ‘Segt hem dat icks my heb vermeten, ‘Dat ic den Griecken sal doen weten ‘Syn hertte ende myne vrient ‘Ende wat volc dat my dient. ‘Sy sueken my! Mach ic se vinden 7880’’Ik myn lant mit mynen kinderen, ‘Ic waen hem veel syn te fel! ‘Dat wil ic hem ghelaven wel ‘Syn hert is my oec soe seer, ‘Pays en maeck ic nummermeer, 7885 ‘Des my hondert ridders dueren. ‘Ende en waerdy gheen baden te uyeren, ‘‘Soe waer u qualick gheschiet. ‘Maeckt u henen, en lates niet. ‘Want alsoe langhe als ic u sie 7890 ‘‘So en mach men niet verhoghen mie!’ Diomedes loech al daer hy stoet: ‘Concink, al sonder evelen moet.’ Sprac hy, ‘en wordy dan meer? ‘Ghy sult in eenre maent of eer, 7895 ‘Sien meer dan c hier, ‘Wel ghewapent, stout ende fier, ‘Ende daertoe scoen opgheseten; ‘Des der ic my wel vermeten. ‘Ghy en hebt so starcke plaetse engheen. [231] 7900 ‘Sy en sullen se achten herde cleen; ‘Van toernen, van poerten ende van mueren, ‘Sal u die were worden te suere. ‘Ghy sult in den wighe sien ‘T volc sterven ende vlien, 7905’Ende indryven mit ghewout. ‘Werdraeghdyt wel, so sy dy stout! ‘Sy dunct dat ghy my node siet: ‘Wy en hebben scilt, noch speer, noch spiet! ‘Dan suldy ons sien veel noder 7910 ‘Als ghy der sult sien veel doder!’ Daer ghinc die tale uyt. In die saele wert gheluyt: Meer dan sy hondert riepen toe, 7915 Mer die coninck doe toequam, Diet mit pynen hem benam. ‘Ghy heren, ‘ sprac hy, ‘syt al stille; ‘Al seit die bade synen wille, ‘Ghy syt te goet, gheloef my des, 7920 ‘Te doen quaet, ontbeert des, ‘Al seet hy quaets, hets myn sede, ‘In myn hof heft ellic vrede. ‘Al wert dat hy veel misdade, ‘Nu gaeter toe mit sulcken rade, 7925 ‘Dat men niet en vertelle hierachter ‘Dat my ghescieden dus den lachter. ‘Ic en wilde niet om M merck, twaeren, ‘Dat sy hier hadden misvaeren.’ Eneas sat den coninck by. 7930 ‘Her,’ seid hy, ‘hoert na my. ‘Men seit dicke, daer men staet, ‘Wan sotter taelen coemt sotten raet, ‘Die sot is ende na sotheit staet, ‘Hets recht dat men hem sclaet. [232] 7935’Ic ben u swagher, ic mocht dat spreken, ‘Ghy daet my in enen rade wreken ‘Of hanghen aen enen boem! ‘Nu mercket ende nemet goem, ‘Sy soudens becopen ende el niemant, 7940’En waerdy, heer, dat sy u becant. ‘Wat doen sy hier om rampeneren? ‘Wat wanen sy, wat mach ons deren? ‘Sy syn te sot van haeren taelen. ‘Waeren henen, soe doen sy waele!’ 7945 Diomedes sprac echt mit staden: ‘Heer, ‘sprac hy, ‘ te ghenaden. ‘ Gy coemt wel scoen tael voertbrenghen, ‘Ghy hebs te doen wildt dinghen? ‘Wy horen dat aen uwen raden, 7950 ‘Wert dat men ons laster dade, ‘Het waer u uyttermaten leet! ‘Weet dat wel, soe hoet vergheet; ‘Ic en weet niet wel wie ghy syt, ‘Mer niet en vernam ic sulcken nyt! 7955 ‘Got gheve dat ic moet sien, ‘Ende ic u dancken moet van dien ‘Dat ghy ons hebt so wael ontfaen! ‘Ghy hebt hier een sermoen ghedaen, ‘Dat noch ducke wort vertelt. 7960 ‘Hordy mit my gaen op tvelt? ‘Daer noch sal syn herde schier ‘Menich scilt ende menich banier, ‘Sidderen out ende jonck van daghen. ‘Dordy dan daer prys bejaghen? 7965 ‘Waet my of sclaet my doot. ‘Ghy sulles eer hebben groot! ‘Maer ic my mit u beconden, ‘Mach ghescien mit diepen wonden, ‘Of ic sal die wapen begheven [233] 7970’Ende recht als een heremyt leven!’ Deus, sulc ridder mit hogher tael Dieder iii had in eenen sael! ‘Heer Ӡsprac Ulixes ten coninck. ‘Aldus en blyft niet die dinck. 797’Ghy hebt uwen wil ons doen weten, ‘Ic waen ghys niet en hebt vergheten; ‘Wy sullent wel connen segghen, twaeren: ‘Heer uwen oerlof, wy willen vaeren.’ Mittien sceiden sy uytter sael. 7980 Daer was menigherhande tael Als Ulixes nedergaet. Voer den marbryn graet. Saten sy op haer perde Ende reden scier haere veerde, 7985 Al doer die verwoelfde strate. Daer saghen sy groet goet uyttermaten, Menighen ridder, menighen serjant, Menighen poerter achemant, Als sy vaeren op dat velt, 7990 Voren sy haren groten telt; So langhe reden sy dat sy quamen Daer sy haer volc vernamen. Tot Aghamennon syn sy ghevaeren Eer sy beiden willen, twaeren; 7995 Daer lieten sy die perde staen. Die prinche quamen daer ghegaen, Ende die heren haer ende daer, Om te horen die niemaer. Sy seiden daert die raet al hoert 8000 Hoe men hem had gheantwoert, Ende hoe dat hem verginc, twaeren, Beid dat keren ende dat vaeren; Der en was tael cleyn noch groot Sy en wert vertelt voer die ghenoot. [234] 8005 Doen al gheseit was op ende neder, Kerden sy ter herberch weder; Ghereet vonden sy haer eten, Ter tafelen syn sy gheseten. Aghamennon ende dander baroen 8010 Waeren in die pauweloen, Die ryckelic waeren ende diere. Daer stont ghescreven hoe ende wie Hercules hemselven werp Omdat hem was tfenyn te scarp, 8015 Dat hem gaf syns selfs wyf. Mer des moet syn een gheblyf Van den rade ende van den pauloen, Ander dinc heb ic te doen. Ic en mochten nie wel noch en conde 8020 Al ghedoen op enen stonde. |
Menigvuldig was het antwoord Daar men deze taal hoort. Sommige raden aan dat men boden zond, 7720 Sommige zeiden ze dat het was schande; Sommige bekwam wel die taal En sommige voeren wel. Doch was van hun raad het einde, Dat men boden te Troje zond. 7725 Die boodschap werd geladen [226] Twee ridders, die het graag daden: Tydeus zoon, Diomedes, En Laertes zoon, Odysseus. Men wist wie te bevelen beter 7730 Te varen tot de rijke stad. Daar was geen dralen van hen beiden: Ze gingen zich gelijk bereiden. Ze kleedde zich goed, -op de dag Was het, als ik er beschreven zag, - 7735 Met fluweel goed en duur, Daarin stonden menigvuldige Beesten, vogels en bloemen, En edelstenen, die ik niet kan noemen, En menig beslag duur en goed, 7740 Dat hen erg goed stond. Twee hoeden hadden ze op hun hoofd Van een vogel, dus geloof het, Die broedt in dat hoge Indië -Als het boek vertelt mij,- 7745 Zo is de lucht daarvan wel goed, Het is van kleur, wit nog rood, Ze dachten er daaraan sinds; Die voerden ze niet voor zonneschijn. Ze namen twee telgaande paarden, 7750 Die zacht gingen hun vaart, Schoon en goed gemoed, Daar dat zadel wel op stond; Buik en flanken hadden ze wit, -Isis die beschrijft ons dit,- 7755 Anders waren ze appelgrauw; Die breidels waren zijde blauw. En alles dat ijzer zou wezen Was van goud, dus hoor ik lezen; Men had niet om duizend mark [227] Doen maken al zulk werk. Dus reden heen die baronnen. Met hen reden twee bediende n, Maar geen wapens hadden ze aan. Omdat ze mochten elke man 7765 Ontmoeten, die ze niet had gespaard. Hadden ze geweest goed bewaard; Maar ik waan hen niemand misdeed, Die ze ongewapend ziet. Te Troje waart, zo ze best konden. 7770 Voeren ze in de morgenstond Ze reden met hoog gemoed, Voer niemand hadden ze hoede. Tot de stad kwamen ze gereed Gevaren, eer de middag leed. 7775 Ze reden door die schone straten, En voor paleis en voor ingezeten; Eer ze te burcht kwamen aan Waren ze bezien van menige man. Daarvoor zagen ze een pijnboom, 7780 Die twijgen daarvan waren van goud. -Alzo als me de boeken lezen.- Gemaakt was het met nigromantie: Beneden was het groter niet Dan een speer of een spies, 7785 Daar het die twijgen al op droeg, Daar het die plaats mede besloeg. Omdat het was beneden klein En al die last ook droeg alleen, Hadden die twee verwondering dus 7790 Hoe dat het gemaakt was, Grote rijkheid dacht hen te wezen; Beide hebben ze gewacht bij deze. Die knapen hielden de strijdrossen; Opwaarts gingen ze te die tijden [228] Te paleis, daar menige hoge Koning, graaf was en hertog; Menige ridder zo was ginder. Priamus was daar en zijn kinderen: Te rade waren ze wat ze het beste deden 7800 Tegen de Grieken, die ze schaden. Meteen kwamen die boden gelijk: Zo zijn ze tegen hen opgestaan; Voor de koning kwamen ze in de zaal. Odysseus die begon de taal. 7805 “Priamus, groet u niet, God weet, ‘Want het met ons volk staat. Ge weet ook zelf wel het waarom ‘We zijn hier ook gekomen bij u. ‘Dat Agamemnon u ontbiedt 7810 ‘Dat gij dus laat niet. ‘Je zendt Helena naar haar man; ‘En van de lelijkheden dan ‘Die Paris in Griekenland deed, ‘Ook doen ze ons vragen mede, 7815 ‘Of ge hem doen wil zulke eer, ‘Dat hij het leger te land keert. Weert mede, wil gij hem verbetering doen, ‘Want alzo verstandig zijn onze baronnen, ‘Is het dat ge deze zaken doet, 7820 ‘Ze nemen het al voor goed. ‘Wordt ge het ook niet beraden, ‘Zulk verlies en zulke schade ‘En wat er niet daaraf komt daarna: ‘Men zal daarvan vertellen duizend jaar. 7825’Je mag het met kleine dingen benemen. ‘Al uw verlies mag ge voegen. ‘Dat misval dat hier zal geschieden ‘Mag ge alle van u doen vlieden. ‘Beraad u en uw baronnen, [229] 7830 ‘Wat ge wilt laten en doen.’ Priamus gaf antwoord de boden: ‘Ge houdt ons voer zot, bij God! ‘Waande ge dat ik me wil schenden? ‘Neen ik, dat zal ge wel vinden! 7835 ‘Altijd was ik onteerd, ‘Deed ik dat ge me nu leert. ‘Al hadden ze me nu lange dagen ‘Gevangen, en ik gebonden lag, ‘Ze zouden me meer eer bieden! 7840 ‘Nu heb ik het veel tevoren met lieden. ‘Hoe zou ik me doen het uitlachen? ‘Mijn kinderen zouden zich schamen hierna. ‘Ik had te klagen meer recht: ‘Ze verstoorden al mijn rijk echt; 7845 ‘Zilver, goud en rijkheden ‘Namen ze nochtans mede, ҅’En sloegen toen dood mijn vader ‘En mijn geslacht allemaal. ‘Niemand ontging daar uit de strijd 7850’En nimmermeer word ik blijde, ҅er ik wraak heb ontvangen, ‘Wan al dat ze me hebben gedaan. ‘Athenor zond ik in het land: ‘Die deden ze laster en schande, 7855 ‘Die dreigde ze dapper ‘En joegen hem daartoe uit het rijk. ‘Mijn zuster hebben ze in het land: ‘Die houden ze tot mijn schande; ‘Nog houdt hij haar in eigendom, 7860 ‘Die ze hier roofde met roem. ‘Dus is mij het hart tot hen waart fel, ‘Dat nimmer verzoend wordt geheel; ‘Gij mag de waarheid weten wel, ‘Eer dat gewroken is een deel. [230] ‘Nu hebben ze echt mijn volk gedood ‘En me gedaan schade groot. ‘Nu eisen ze van mij hier recht ‘Als een die staat en dreigt echt. ‘En of ik was zonder baronnen! 7880 ‘Nimmer gewint Agamemnon ‘Wan mij vrede: het moet hier bezuren. ‘Deze strijd moet immer duren ‘Tot aan mijn laatste dag; ‘Ik zal ertoe doen dat ik mag. 7875 ‘Zeg hem dat ik me heb vermeten, ‘Dat ik het de Grieken zal doen weten ‘Mijn hart en mijn vriend ‘En wat volk dat me dient. ‘Ze zoeken mij! Mag ik ze vinden 7880’Ik en mijn land met mijn kinderen, ‘Ik waan hen veel zijn te fel! ‘Dat wil ik hem beloven wel ‘Mijn hart is me ook zo zeer, ‘Wrede maak ik nimmermeer, 7885 ‘Dus me honderd ridders duren. ‘Was ge geen boden te uren, ‘Zo was het u kwalijk geschied. ‘Maakt u henen, en laat het niet. ‘Want alzo lang als ik u zie 7890 ‘Zo mag men niet verheugen mij!’ Diomedes lachte al daar hij stond: ‘Koning, al zonder euvele moed.’ Sprak hij, ‘wordt ge dan meer? ‘Ge zal in een maand of eerder, 7895 ‘Zien meer dan 100 hier, ‘Goed gewapend, dapper en fier, ‘En daartoe schoon opgezeten; ‘Dus durf ik me wel vermeten. ‘Je hebt zo’n sterke plaats geen. [231] 7900 ‘Ze zullen ze achten erg klein; ‘Wan torens, van poorten en van muren, ‘Zal u die verweer worden te zuur. Je zal in de strijd zien ‘Uw volk sterven en vlieden, 7905’En indrijven met geweld. ‘’Verdraagt ge dat wel, zo bent u dapper! ‘Me dunt dat gij mij node ziet: ‘Wij hebben schild, nog speer, nog spies! ‘Dan zal ge ons zien veel node 7910 ‘Als ge er zal zien veel doden!’ Daar ging de taal uit. In de zaal werd geluid: Meer dan er honderd riepen toe, 7915 Maar de koning die toekwam, Die het met pijnen hen benam. ‘Gij heren, sprak hij, ’wees alle stil; ‘Al zegt die bode zijn wil, Ge bent te goed, geloof mij dus, 7920 ‘Te doen kwaad, ontbeer het dus, ‘Al zegt hij kwaad, het is mijn zede, ‘In mijn hof heeft elk vrede. ‘Al was het dat hij veel misdeed, ‘Nu ga ertoe met zulke raad, 7925 ‘Dat men niet vertelt hierna ‘Dat me geschiedde dus het lachen. ‘Ik wil niet om 1000 mark, te waren, ‘Dat ze hier waren misvaren.’ Eneas zat de koning bij. 7930’Heer,’ zei hij, ‘hoor naar mij. ‘Men zegt vaak, daar men staat, ‘Wan zotte talen komt zotte raad, ‘Die zot is en naar zotheid staat, ‘Het is recht dat men hem slaat. [232] 7935’Ik ben uw zwager, ik mag dat spreken, ‘Je liet me in een raad wreken ‘Of hangen aan een boom! ‘Nu merkt en neem waar. ‘Ze zouden het bekopen en anders niemand, 7940’En was ge, heer, dat is u bekend. ‘Wat doen ze hier om te honen? ‘Wat wanen ze, wat mag ons deren? ‘Ze zijn te zot van hun talen. ‘Waar heen, zo doen ze wal!’ 7945 Diomedes sprak echt met stade: ‘Heer, ‘sprak hij, ‘te genaden. “Je kan wel mooie taal voortbrengen, ‘Ge heb het te doen wil ge dingen? ‘We horen dat aan uw raad, 7950 ҅er dat men ons laster deed, ‘Het was u uitermate leed! ‘Weet dat wel, zo hoe het vergaat; ‘Ik weet niet goed wie ge zijt, ‘Maar niet vernam ik zulke nijd! 7955 ‘God geeft dat ik moet zien, ‘En ik u bedanken moet van die ‘Dat gij ons hebt zo goed ontvangen! ‘Je hebt hier een preek gedaan, ‘Dat nog vaak wordt verteld. 7960 ‘Durfde ge met me te gaan op het veld? ‘Daar nog zal zijn erg snel ‘Menig schild en menige banier, ‘’Ridders oud en jong van dagen. ‘Durft ge daar de prijs te bejagen? 7965 ‘Wang me of sla me dood. ‘Je zal eer hebben groot! ‘Maar ik me met u beken, ‘Mag geschieden met diepe wonden, ‘Of ik zal de wapens opgeven [233] 7970’En recht als een heremiet leven!’ Deus, zulke ridder met hoge taal Die er 3 hadden in een zaal! ‘Heer, sprak Odysseus tot de koning. ‘Aldus blijft niet dat ding. 7975’Je hebt uw wil ons doen weten, ‘Ik waan dat ge niets hebt vergeten; ‘We zullen het wel kunnen zeggen, te waren: ‘Heer uw verlof, we willen varen.’ Meteen scheiden ze uit de zaal. 7980 Daar was menigerhande taal Toen Odysseus neergaat. Voor de marmeren treden. Zaten ze op hun paarden En reden snel hun vaart, 7985 Al door die overwelfde straten. Daar zagen ze groot goed uitermate, Menige ridder, menige bediende, Menige poorter bevallig, Toen ze kwamen op dat veld, 7990 Voeren ze hun grote telgang; Zo lang reden ze dat ze kwamen Daar ze hun volk vernamen. Tot Agamemnon zijn ze gevaren Eer ze wachten willen, te waren; 7995 Daar lieten ze de paarden staan. Die prinsen kwamen daar gegaan, En die heren hier en daar, Om te horen dat nieuws. Ze zeiden daar het die raad al hoort 8000 Hoe men hen had geantwoord, Ene hoe dat het hen verging, te waren, Beide dat keren en dat varen; Daar was taal klein nog groot Het werd verteld voor alle bondgenoten. [234] 8005 Toen alles gezegd was op en neer, Keerden ze ter herberg weer; Gereed vonden ze hun eten, Ter tafel zijn ze gezeten. Agamemnon en de andere baronnen 8010 Waren in de paviljoenen, Die rijk waren en duur. Daar stond geschreven hoe en wie Hercules zichzelf wierp Omdat hem was het venijn te scherp, 8015 Dat hem gaf zijn eigen wijf. Maar dus moet zijn een blijf Van de raad en van het paviljoen, Andere dingen heb ik te doen. Ik mag niet goed nog kan 8020 Alles doen op een stonde. |
Nu sal ic u condt maken des, Hoedaenwys dat Achilles Int lant van Messe was ghewyst, Want theer en was niet wel gespyst. 8023 Dien hoghe prinche, dat is waer, Seinden men mit rade daer. Thelophus, Hercules kint, Waster oec mit hem ghesent. Ende wel iii m, als wyt horen, 8030 Ridderen stout ende uytvercoren. Te Missen voeren sy, als ic vant: Dat was een so rycken lant Ende seer vol in alre wysen Beid van dranck ende van spysen. 8035 Daer vonden sy stercken wederstoet. Menich ridder bleefter doet. Teuther was coninck ende heer. Die vacht op die Griecken seer. [235] Gherne had hy verweert zyn lant, 8040 Buten socht hy synen viant; Mit allet dat hy gheleisten mochte, Voer hy op tvelt, daer men hem sochte; Daer was ghegeven op dien dach Onderlinghe menighen sclach. 8045 Daer en wilde niemant den anderen spaeren; Die van Misse deeden wel, twaeren; Sy verwerden lant ende lyf Ende maeckten weduwen menich wyf. En had ghedaen een ongheval 8050 Het waer hem wel verganghen al, Die Griecken waeren ghescoffeert; Mer Achilles quam ghebattaelgiert: Hy sach den coninck in den stryt; Dien scloech hy in corttert tyt, 8055 Dat hy viel neder in die plaetse; Mittien scloegh hy ontwee die laetste Van den helme, ende souden ontlyven, Mer Thelephus riep: ‘Maet blyven! ‘’Laet leven den coninck milde.’ 8060 Mittien deckten hy hem mitten scilde. Achilles vraegde wie dat waer. Hy sprac: ‘Het syn wel x der jaer ‘Dat my Teuther die coninck ‘Herberchde ende wel ontfinck. 8065 ‘Hy deed my so groot eer, ‘Ic en mach hem sien sclaen nummermeer’. Achilles hoerden syn bede Ende sprac: ‘Doetter uwen wil mede’. Die van Misse vloen wel seer 8070 Doen sy verloren haren heer, Synt dat hy vile der neder, En keerden hy ten stryde weder. Die Griecken voeren in dat lant [236] Ende namen al dat men daer vant. 8075 Noyt en was, dats myn gheloef, In een lant ghedaen sulcken roef, Als daer was te diere stont. Die coninck was also ghewont Dat hy die doet wel was in waen 8080 Ende onseker oec te ontgaen; Want Thelophus woud hy syn oer maken, Want hy wist wel die saken Dat hem Hercules daer te voren Syn lant gaf, hy doe al verloren. 8085 ‘Den coninck,’sprac hy, ‘had myn lant ‘Al ghestelt nae synre hant, ‘Mer my deed hulp groot ‘Hercules te meester noot: ‘Den coninck scloech hy der neder 8090’Ende myn lant gaf hy my weder; ‘Wan den viande maeckte hy my reyn. ‘Beide gheeft ickty alleen: ‘Ic wil dat u algader blyve ‘Dat coninckrycke na mynen lyve; 8095 ‘Daer in is rycheit groot. ‘Ic sie wel, u is leet myn doot. ‘Ic weets u danck, ghy sout my graven ‘Als een coninck mit groter haven. ‘Sout dit lant ende mynt die lude, 8100 ҇hedoecht niet dat hem yet misschiede; ‘Sclacht dynen vader alst goede kint!’ Mittien voer hem uyt die wynt. Ter eerden dat hem Thelephus brochte Soe hy ryckelickste mochte; 8105 Hy leid hem onder enen dueren serck, Daer van goud op stont menich werck; Ende die dienst was ghedaen. Syn sy van de grave ghegaen. [237] Alle die in den lande waeren 8110 Daden hem manscap sonder spaeren; Borghe, stede ende lant Deed hy setten in synre hant. Als dit algader was ghedaen Woude Achilles henengaen. 8115 Thelaphus bat hem, twaeren, Dat hy mit hem moste vaeren; Hy wilde die pyn mit hem draghen Ende helpen die voer Troyen laghen: ‘Dat wil ic doen al den groten stryt, 8120 ‘Die daer sal dueren menghen tyt.’ Achilles bat dat hyt verdroeghe Ende hys nummer en ghewoeghe: ‘ Ghy syt heer vroem ende groot Ende ons hulpe te nauwer noot, 8125 ‘Want ghy moghet ons helpen bet. ‘Siet dec dat heer sy ontset ‘’Van wyne, van brode ende van vleysche. ‘Dit ist al dat ic eysche. ‘Moegdy, en lates hem niet ontbreken, 8130 ‘Want men souts u laster spreken’. In theer was grote ghebreke, Mer, eer leden was die weke, Was Achilles comen int theer, Daer men hem aensach mit groten gheer, 8135 Want hy dat heer heft verhoecht Van spyse, van dranc, mit synre doecht. Menelaus ende Aghamennon, Ayax ende Thelamon Ende wel CCCC van den hoghen 8140 Coninghen, greven ende hertoghen, Quamen te synre tentten ghereet; Ende , tyerst dat sy daer waeren ghebeet, Ghingen sy hem tonen alle die stryde; [238] Sy waeren syns herde blyde. 8145 Hy telden hoe dat hy vacht Teghen Teuther mit synre cracht, Hoendaenwys dat hy bleef doot Ende Thelaphus waer een heer groot, Ende alle dat volc van ghenen rycke 8150 Hem coninck maeckten ghemenentlicke: ‘Hy sal ons gherne staen in staden ‘Altyt als wy syn verladen’. Alle die heren danckens hem saen. Sy seiden: ‘Ghy hebt wel ghedaen 8155 ҄’Dertoe grote vromicheit; ‘Als te Troyen wert gheseit. ‘Sullen sy groet jamer maken.’ |
Nu zal ik u bekend maken dus, Hoedanig dat Achilles In het land van Missen was geweest, Want het leger was niet goed gespijsd. 8023 Die hoge prins, dat is waar, Zond men met raad daar. Thelephus, Hercules kind, Wast er ook met hem gezonden. En wel 3000, als wij het horen, 8030 Ridders dapper en uitverkoren. Te Missen voeren zij, als ik het vond: Dat was een ‘zo’n rijk land En zeer vol in alle wijze Beide van drank en van spijzen. 8035 Daar vonden ze sterke weerstand. Menige ridder bleef er dood. Teuther was koning en heer. Die bevocht die Grieken zeer. [235] Graag had hij verweerd zijn land, 8040 Buiten zocht hij zijn vijand; Met alles dat hij tot stand brengen mocht, Voer hij op het veld, daar men hem zocht; Daar was gegeven op die dag Onderling menige slag. 8045 Daar wilde niemand de andere sparen; Die van Missen deden het goed, te waren; Ze verweerden land en lijf En maakten weduwe menig wijf. Had niet gedaan een ongeval 8050 Het was hem goed vergaan al, Die Grieken waren geschoffeerd; Maar Achilles kwam tot de slag: Hij zag de koning in de strijd; Die sloeg hij in korte tijd, 8055 Dat hij viel neer in die plaats; Meteen sloeg hij in twee de laatste Van de helm, en zou hem ontlijven, Maar Thelephus riep: ‘Maat blijven! ‘Laat leven die koning mild.’ 8060 Meteen bedekte hij hem met het schild. Achilles vroeg hoe dat was. Hij sprak: ‘Het is wel het tiende jaar ‘Dat me Teuther die koning ‘Herbergde en goed ontving. 8065’Hij deed ze zo’n grote eer, ‘Ik mag hem zien slaan nimmermeer’. Achilles hoorde zijn bede En sprak: ‘Doe er uw wil mede’. Die van Missen vlogen wel zeer 8070 Toen ze verloren hun heer, Sinds dat hij viel ter neer, Keerden hij niet te strijd weer. Die Grieken voeren in dat land [236] En namen al dat men daar vond. 8075 Nooit was, dat is mijn geloof, In een land gedaan zulke roof, Als daar was te die stonde. Die koning was alzo gewond Dat hij de dood wel was in waan 8080 En onzeker ook te ontgaan; Want Thelephus wou hij zijn erfgenaam maken, Want hij wist wel die zaken Dat hem Hercules daar tevoren Zijn land gaf, hij toen had verloren. 8085 ‘De koning, sprak hij, ‘Had mijn land ‘Al gesteld naar zijn hand, ‘Maar me deed hulp groot ‘Hercules de meeste nood: ‘De koning sloeg hij er neer 8090’En mijn land gaf hij me weer; ‘Wan de vijanden maakte hij het rein. ҄’Darom geef ik het u alleen: ‘Ik wil dat u allemaal blijft ‘Dat koninkrijk na mijn lijf; 8095 ‘Daarin is rijkheid groot. ‘Ik zie wel, u is leed mijn dood. ‘Ik weet u dank, ge zou me begraven ‘Als een koning met grote gaven. ‘Zou dit land en bemin die lieden, 8100’Gedoog niet dat hen iets misging; ‘Slacht uw vader als het goede kind!’ Meteen voer hem uit de wind. Ter aarde dat hem Thelephus bracht Zo hij het rijkste mocht; 8105 Hij legde hem onder een dure zerk, Daar van goud op stond menig werk; En de dienst was gedaan. Zijn ze van het graf gegaan. [237] Allen die in het land waren 8110 Deden hem manschap zonder sparen; Burchten, steden en land Deed hij zetten in zijn hand. Toen dit alles was gedaan Wou Achilles heengaan. 8115 Thelephus bad hem, te waren, Dat hij met hem moest varen; Hij wilde de pijn met hem dragen En helpen die voor Troje lagen: ‘Dat wil ik doen al de grote strijd, 8120 ‘Die daar zal duren menige tijd,’ Achilles bad dat hij het verdroeg En hij er nimmer van waagde: ‘Je bent een verstandig en groot ‘En onze hulp te nauwer nood, 8125 ‘Want ge mag ons helpen beter. ‘Ziet vaak dat het leger is ontzet ‘Van wijn, van broden en van vlees. Dit is alles dat ik eis. ‘Mag je, laat het hen niet ontbreken, 8130 ‘Want men zou van u laster spreken’. In het leger was groot gebrek, Maar, eer geleden was die week, Was Achilles gekomen in het leger, Daar men hem aanzag met groot verlangen, 8135 Want hij dat leger heeft verhoogd Van spijs, van drank, met zijn deugd. Menelaos en Agamemnon, Ajax en Telamon En wel 400 van de hoge 8140 Koningen, graven en hertogen, Kwamen tot zijn tent gereed; En, ten eerste dat ze daar waren afgestegen, Gingen ze hen tonen al die strijd; [238] Ze waren van hem erg blijde. 8145 Hij vertelden hoe dat hij vocht Tegen Teuther met zijn kracht, Hoedanig dat hij bleef dood En Thelaphus was een heer groot, En al dat volk van dat rijk 8150 Hem koning maakten algemeen: ‘Gij zal ons graag bijstaan ‘Altijd als we zijn verladen’. Al die heren dankten hem gelijk. Ze zeiden:’Je hebt goed gedaan 8155 ‘Daartoe grote dapperheid; ‘Als het te Troje wordt gezegd. ‘Zullen ze groot gejammer maken.’ |
Nu moet ic u van anderen saken Tellen, eer ic u segghe voert. 8160 So ic best can in scone woert. Wat hulp dat had Priamus Te houden stat ende huys. Wat heren hem te hulpe quamen Sal ic noemen by namen, 8165 Die die stat soe langhen tyt Hielden teghen den groten stryt. Van Cecillie quam grote Brandarus, Apon, die oude Adrascus. Sy brochten lude daer mit scepe 8170 Die bloem waeren van ridderscappe. Dese holpen verweren dese stat; Ghewapent ende waster niemant bat, Teghen dieghene die se belaghen, Daer sy haeren ouwel aensaghen. 8175 Van Calopen, een ander lant Dat leghet op die seecant, Quamen Carrus ende Marcius, [239] Nestus die starcke ende Phimacus; Coninghen waeren dese alle viere. 8180 Sy brochten volc van diere maniere, Dat stout, sterck was ende snel Ende uyttermaten ghewapent wel. Priamus had se vercaren, Want sy dadens hem te voren. 8185 Van Cite quam coninck Galatoen Ende syn broeder Sarpedoen; Meer dan iiim van groten weer. Te houder quamen sy ghevaeren, 8190 Daer sy des conincks maegh waeren. Dese sullen menighen daer doen sneven Ende grote sclaghe gheven, Mit crachten, want sy die Griecken haten. 8195 Van Jacome, die goede vael, So quam aldaer een amerael, Eufemes hiet hy, dat is waer. Dusent ridderen bracht hy daer, Stout, starck, groot ende coen; 8200 In tornoy, so waert is te doen, Sullen sy halsberge doen scoren Veel, eer Troyen wort verloren. Twee coninghen quamen daer van prys, Hopor ende Cupesus, van Larys; 8205 Sy en quamen niet om gheen miede. Diegheen die mynst had der lude Had vi hondert ridderen daer, In stryde elcken man te swaer, Ende willich totten tornoye. 8210 Sy willen eer syn te vernoye, Eer sy, by daghe of by nachte, Die stat laten wynnen mit crachten. [240] Coninck Remus van Cisonie Quam mit scoenre compaengie: 8215 Vyf hertoghen ende greven seven, X dusent ridderen stout van leven Bracht hy, die syn man al waeren. Menich ors quam mit synre scaeren; Elck had ommer te synen lyve 8220 Twe of iii, sulck iiii of vyve, Halsberghe, scilt ende banieren, Ende allen van eenre manieren, Van enen teyken altemael, Dat haeren heer doch staen wael. 8225 Omdat elck den anderen kennen machte In tornoye daer men se sochte, Ende men daerby mocht verstaen Wie dat best had ghedaen. Dese sullen menighen speer breken 8230 Ende menighen der nedersteken, Eer sy die stat laten wynnen, Also langhe als sy der syn bynnen, Van Penoene, dat vint men hier Dat volck stout is ende fier; 8235 Wilde berghe syn daer meest Ende menich groet foreest, Daerin menigherhande dieren Waeren, ende voghel menighertieren, Dan quam ghevaeren te Troyen int huys 8240 Een coninck, hiet Pretermissus, Ende syn neve Crepeus, Sy waeren jonc, -wy lesen dus- Scoen, vromich ende wel ghemaect. 8245 Wel dusent ridders brochten sy daer. Sonder speer, dat is waer. Mit gavelote, mit menghen sichte. [241] Des menich niet en conde ontsitten lichte, Hoernen baghe die seer scoten, 8250 Dese scoffeerde veel roten. Sy sullen menighen ridder wonden Ende menich ors, eert coem ten stonde Dat orloghe coemt ten einde, Alsoe als icket bescreven vinden. 8255 Van Frygen quam Sentippus, Miteres ende Alcamus; Die twe en waeren gheen borchgreve Noch oeck heren van cleynre haven, Mer het waeren coninghe rycke, 8260 Stout ende vromich sekerlicke. Dese brachten, wildyt weten, Ridderen scoen opgheseten, Sekerlicke in hare scare Wel vii hondert apenbare, 8265 Thelm op thoeft, tspeer in die hant, Ende daertoe menighen scarpen brant. Van Philiste quam daer Phinas, Forsius ende Sanias; Greven warent alle drie, 8270 Ghevriende waeren sy mie ‘Gӏeyt hadden sy onderlinghe ghestreden Mer al nu syn in vreden. Om Troyen te hulpe, dat is waer, Bracht ellic dusent ridderen daer, 8275 Die node lasterlicken keer In stryden daden ommermeer. Dese sullen daer doen sonder waen, Daer wyve haer hande om sullen sclaen. Een wilt lant, dat hiet Botine, 8280 Leghet over die marine. Dan quam Boetes ende Bitifoers Mit viiic ridderen toers; [242] Broederkinderen waeren dese ghenoet. In haer lant at niemant broot: 8285 Septie, vys ende venisoen Ende fruyt, dat was al haer doen; Anders en consten sy niet eten. Wel was volc opgheseten; Halsberch hadde sy, scilde ende swerde. 8290 Dese sullen eer doghen groot onwerde Eer sy die stat ommer begheven, Coste diet costen mach haer leven. Paflagoen was een lant So wilt ende soe onbecant; 8295 Het was verre in dat Suden. Wonder heb ic van desen luden Hoe sy in den lande quamen Ende hoe sy die meer vernamen. Hets wonder ooc in alre wys 8300 Hoe daer quam Philomenys, Dat was die heer van den rycke. Ic waen, men in Troyen sekerlicke Ghenen ridder so groet en vant; Veel nae so was hy een gygant. 8305 Starck was hy ende seer coen, Seer vroem waers was te doen. Ic en can gheweten hoe hyt wiste. Dat men dus voer Troyen twiste. Al onghebeden quam hy daer 8310 Mit vii m ridders, dat is waer: Mit groter pyne –telt men mie- X maende ende weken drie Herden hyt, eer hy te Troyen quam: Van dusent ridders hy scade nam. 8315 Telcker stat most hy vaeren, Daer sy na alle ghebleven waeren, Also als ons die boecke orconden; [243] Hets wonder dat syt ye bestonden. Philomenys ende syn ghesellen 8320 Waeren stout, dus hoer ic tellen; Te hulpen quamen sy der stat, Dat men se behoeden souden bat. Sy en waeren also ghewapent niet Als men nu ten tyde pliet: 8325 Mit leder ghesoden, als men my seght, Ende mit goude al belecht, Daermede waeren sy ghewapent wel; In Troyen en was geen volc so snel. Van sconen presiosen steen, 8330 Beide grote ende cleen, Waeren ghesiert haer ghesmide, Scilt, wapenen in allen syden; Purpren was sulck ponioen, Dat men aent speer mochte doen. 8335 Dese sullen van hem doen spreken Daer men speeren sal breken: En rumen sy nummer tvelt. Daer quam oec – nu merckt des – 8340 Van Colchos coninck Certes Ende Mennoen, synre suster soen; Stout ende vroem was diegoen, Ende een man van groten daden; Heer was hy van x staden 8345 Certes die coninck quam ghevaeren Mit veel scoenre scaeren: Op die vaert was hy een maent. Hertoghen, greven, na dat men waent, Hadden sy ende ridders oec, 8350 Mer swerter veel dan een roec; Haer doen ende haer mantlichede Was onghelyc anderen ridderen mede. [244] Gheen wapenen en consten sy draghen, Mer wel scieten ende jaghen; 8355 Dat en conste niemant also wel als sy. Stout waeren sy, dat telt men my. Sy sullen doen veel van haeren speel, Want her gescut ende haer quareel Syn ghefenynt: wien sy wonden,, 8360 Die is doot in cortter stonden. Van Trachie quam Theseus Ende syn soen Archilogus; Sy waeren conincs Prian namaghe Ende van den lande een deel ghelaghe, 8365 Wel ghebaren ende coen. Sy hadden wel dusent baroen, Die men wel mach sonder faelge Proeven in allen betaelge. Dese willen staen in staden. 8370 Haren maghen, die syn verladen. Een lant, dat Agreste heet, Daer tvolc fier is ende wreet, Van daer quam Esdras ende coninck Ficoen; Sy brachten menighen baroen 8375 Ende wel x dusent ridders int lant Ende daertoe menighen sarjant. Sy sullen oec sterven ende menighen sclaen Eer dat Troyen wort ghevaen. Het leghet by der Megheden lant 8380 Een rycke, ende is Lisonie ghenant; Die beste specien syn daer Van al der werlt, dat is waer. Pocoplex, een coninck, dat is waer. Vroet clerck was hy, als ic wane. 8385 Hy brachter oec mit hem aldaer Uytten lande, dat hiet Sagittaer, Daer die Griecken veel af spreken, [245] Eer sy saghen syn ghereken; Wanttet menich herde duere becofte 8390 Welc tyt dat men hem te wighe brochte; Mer ic waen sy schier einde naem, Ghy sult wel horen hoe dat quam. Allen die ghy hebt horen noemen Syn Troyen te hulpe comen, 8395 Som om prys, som om mynne. Nochtans was daer menich inne, Die wy en noemden noch en telden Ende haer goet van den coninck helden. Synt dat Got die werlt stichte 8400 En hoerden nie man int ghedichte Dat ye ridderscap teghen dat Versament waeren in een stat. Ghenoemt waeren der xxxi Stoutter coninghen ende gherechtich; 8405 Die mynste daeraf, die was heer Van dusent ridders ende van meer. |
Nu moet ik u van andere zaken Vertellen, eer ik u zeg voort. 8160 Zo ik het beste kan in schone woord. Welke hulp dat had Priamus Te houden stad en huis. Welke heren hem te hulp kwamen Zal ik noemen bij namen, 8165 Die de stad zo’n lange tijd Hielden tegen de grote strijd. Van Sicilië kwam de grote Brandarus, Apon, die oude Adrascus. Ze brachten lieden daar met schepen 8170 Die de bloem waren van ridderschap. Deze hielpen verweren deze stad; Gewapend was er niemand beter, Tegen diegene die ze belegerden, Daar ze hun euvel aanzagen. 8175 Van Calopen, een ander land Dat ligt op die zeekant, Kwamen Carrus en Marcius, [239] Nestus die sterke en Phimacus; Koningen waren deze alle vier. 8180 Ze brachten volk van die manieren, Dat dapper, sterk was en snel En uitermate gewapend wel. Priamus had ze gekozen, Want ze deden het hem tevoren. 8185 Van Cite kwam koning Galatoen En zijn broeder Sarpedoen; Meer dan 3000 van groot verweer. Te behouden kwamen ze gevaren, 8190 Daar ze de konings verwanten waren. Deze zullen menigeen daar doen sneven En grote slagen geven, Met krachten, want ze die Grieken haten. 8195 Van Jacome, die goede vazal, Zo kwam aldaar een admiraal, Eufemes heet hij, dat is waar. Duizend ridders bracht hij daar, Dapper, sterk, groot en koen; 8200 In kampen, zo waar het is te doen, Zullen ze maliënkolders doen scheuren Veel, eer Troje wordt verloren. Twee koningen kwamen daarvan prijs, Hopor en Cupesus, van Larys; 8205 Ze kwamen niet om een loon. Diegene die het minste had van lieden Had 6 honderd ridders daar, In strijd elke man te zwaar, En gewillig tot het kampen. 8210 Ze willen eerder zij zich verdrieten, Eer ze, bij dag of bij nacht, Die stad laten winnen met kracht. [240] Koning Remus van Cisonie Kwam met schone compagnie: 8215 Vijf hertogen en graven zeven, 10 duizend ridders dapper van leven Bracht hij, die zijn mannen alle waren. Menig strijdpaard kwam met zijn scharen; Elk had immer tot zijn lijf 8220 Twee of 3, sommige vier of vijf, Malinkolders, schild en banieren, En allen van een manier, Van een teken allemaal, Dat hun leger toch staan wel. 8225 Omdat elk de andere kennen mocht In kampen daar men ze zocht, En men het daarbij mocht verstaan Wie dat het beste had gedaan. Deze zullen menige speer breken 8230 En menigeen er neersteken, Eer ze de stad laten winnen, Alzo lang als zij er zijn binnen, Van Penoene, dat vindt men hier Dat volk dapper is en fier; 8235 Wilde bergen zijn daar meest En menig groot bos, Daarin menigerhande dieren Waren, en vogels menigvuldig, Dan kwam gevaren te Troje in het huis 8240 Een koning, heet Pretermissus, En zijn neef Crepeus, Ze waren jong, -we lezen dus- Schoon, krachtig en goed gemaakt. 8245 Wel duizend ridders brachten ze daar. Zonder speer, dat is waar. Met werpspies, met menige sikkels. [241] Dus menigeen niet kon ontkomen licht, Horen bogen die zeer schoten, 8250 Deze schoffeerden veel groepen. Ze zullen menige ridder verwonden En menig strijdpaard, eer het komt ten stonde Dat de oorlog komt ten einde, Alzo als ik het beschreven vind. 8255 Van Frygen kwam Sentippus, Miteres en Alcamus; Die twee waren geen burchtgraven Nog ook heren van kleine have, Maar het waren koningen rijk, 8260 Dapper en krachtig zeker. Deze brachten, wil gij het weten, Ridders schoon opgezeten, Zeker in hun scharen Wel 7 honderd openbaar, 8265 De helm op het hoofd, de speer in de hand, En daartoe menige scherpe fakkel. Van Philiste kwam daar Phinas, Forsius en Sanias; Graven waren het alle drie, 8270 Vrienden waren ze mee Ooit hadden ze onderling gestreden Maar al nu zijn in vrede. Om Troje te helpen, dat is waar, Bracht elk duizend ridders daar, 8275 Die node belasterden keer In strijd deden immermeer. Deze zullen daar doen zonder waan, Daar wijven hun handen om zullen slaan. Een wild land, dat heet Botine, 8280 Ligt over het strand. Vandaar kwam Boetes en Bitifoers Met 800 ridderen toe ons; [242] Broederkinderen waren deze genodigden. In hun land at niemand brood: 8285 Inktvis, vis en wildbraad En fruit, dat was al hun doen; Anders konden ze niet eten. Goed was het volk opgezeten; Malinkolders hadden ze, schilden en zwaarden. 8290 Deze zullen eer gedogen grote onwaarde Eer ze die stad immer opgeven, Kostte wat het kosten mag hun leven. Paflagoen was een land Zo wild en zo onbekend; 8295 Het was ver in dat zuiden. Verwondering heb ik van deze lieden Hoe ze in het land kwamen En hoe ze die zee namen. Het is wonder ook in alle wijs 8300 Hoe daar kwam Philomenys, Dat was die heer van het rijk. Ik waan, men in Troje zeker Geen ridder zo groot vond; Bijna zo was hij een gigant. 8305 Sterk was hij en zeer koen, Zeer krachtig was het hem te doen. Ik kan niet weten hoe hij het wist. Dat men dus voor Troje twistte. Al ongevraagd kwam hij daar 8310 Met 7000 duizend ridders, dat is waar: Met grote pijn –vertelt men mij- 10 maanden en weken drie Volhardde hij, eer hij te Troje kwam: Van duizend ridders hij schade nam. 8315 Tot elke stad moest hij varen, Daar ze bijna alle gebleven waren, Alzo als ons die boeken verkondigen; [243] Het is een wonder dat zij het bestonden. Philomenys en zijn gezellen 8320 Waren dapper, dus hoor ik vertellen; Te hulp kwamen ze de stad, Dat men ze behoeden zou beter. Ze waren alzo gewapend niet Als men nu ten tijde pleegt: 8325 Met leder gekookt, als men mij zegt, En met goud al belegd, Daarmede waren ze gewapend wel; In Troje was geen volk zo snel. Van schone kostbare steen, 8330 Beide groot en klein, Was gesierd hun smeedwerk, Schild, wapens in alle zijden; Purperen was sommige vaantje, Dat men aan de speer mocht doen. 8335 Deze zullen van hen doen spreken Daar men speren zal breken: En ruimen ze nimmer het veld. Daar kwam ook – nu merk dus – 8340 Van Colchis koning Certes En Mennoen, zijn zusters zoon; Dapper en verstandig was diegenen, En een man van grote daden; Heer was hij van 10 steden 8345 Certes die koning kwam gevaren Met veel schone scharen: Op die vaart was hij een maand. Hertogen, graven, naar dat men waant, Hadden zij en ridders ook, 8350 Maar zwarter veel dan een rook; Hun doen en hun mannelijkheden Was ongelijk anderen ridders mede. [244] Geen wapens konden ze dragen, Maar wel schieten en jagen; 8355 Dat kon niemand alzo goed als zij. Dapper waren ze, dat vertelt men mij. Ze zullen doen veel van hun spel, Want hun geschut en hun pijlen Zijn vergiftigd: wie ze verwonden, 8360 Die is dood in korte stonden. Van Trachie kwam Theseus En zijn zoon Archilogus; Ze waren koning Priamus na verwant En van het land een deel gelegen, 8365 Goed geboren en koen. Ze hadden wel duizend baronnen, Die men wel mag zonder falen Beproeven in alle slagen. Deze willen bijstaan. 8370 Hun verwanten, die zijn verladen. Een land, dat Agreste heet, Daar het volk fier is en wreed, Van daar kwam Esdras en koning Ficoen; Ze brachten menige baron 8375 En wel 10 duizend ridders in het land En daartoe menige bediende. Ze zullen ook sterven en menigeen slaan Eer dat Troje wordt gevangen. Er lig bij de Megheden land 8380 Een rijk, en is Lisonie genaamd; De beste specerijen zijn daar Van de hele wereld, dat is waar. Pocoplex, een koning, dat is waar. Verstandige klerk was hij, als ik waan. 8385 Hij bracht er ook met hem aldaar Uit het land, dat heet Sagittarius, Daar de Grieken veel van spreken, [245] Eer ze zagen zijn streken; Want het menig erg duur bekocht 8390 Welke tijd dat men hem te strijd bracht; Maar ik waan het snel een einde nam, Gij zal wel horen hoe dat kwam. Allen die ge hebt horen noemen Zijn Troje te hulp gekomen, 8395 Sommige om prijs, sommige om minne. Nochtans was daar menige in, Die we noemden nog vertelden En hun goed van de koning hielden. Sinds dat God de wereld stichtte 8400 Hoorden geen man in een gedicht Dat ooit ridderschap tegen dat Verzameld waren in een stad. Genoemd waren er 31 Dappere koningen en gerechtig; 8405 De minste daarvan, die was heer Van duizend ridders en van meer. |
Eerste aanval.
Tierst dat se die Troyene vernamen, 8590 Quamen se uyt al te samen. Syns heren en wilde nimant ontbieden: Onghescaert wilden sy uytryden, Alle warent ghesellen van der hant. [251] Neven die see op dat sant 8595 Syn sy van Troyen alle ghelopen; Nu moet daer menich huden becopen. Die van den scepe saghen wel Dat sy en mochten niet el Doen, dan lopen op dat sant 8600 Ende vechten hant teghen hant. Sy sien haer viande staen, Die fellick sullen ontfaen. Sy wapende n hem, so sy best mochten, Van den selven dat sy brochten, 8605 Der en is so stout hem en wanhaghet Ende hy en is int hertte versaghet. Protheselaus is yerst comen Ende heft haven ghenomen, -Te Pelarche droech hy crone- 8610 Met hondert scepe herde scone. Die wynt waeyde starc opt lant, Sy quamen dryvende op tsant, Sodat die stracste scepe besuerden, Braken ende te stucken scuerden; 8615 Dus hebben sy scade groot ghenomen Eer sy syn te haven comen. Sulck most daer verdrincken saen, Die mengihen prys had ontfaen. Tierst dat sy uytten scepe spronghen, 8620 Die Troyene om hem dronghen, Ende maeckten menighen martalaer; Dit wast al dat men duchte daer. Ten daed u niemant te verstaen Die scade, die daer was in den opgaen; 8625 Want reghen, hagel ofte snee En valt soe dicke nummermee Als die quarelen ende scichten: Dat deed die lude sterven lichte. [252] Men scloech daer so seer mit swerden 8630 Dats niemant en conde gheherden. Alle die lude die voren quamen Syn verwonnen al te samen, Ghescoffeert ende ghedoot te hant: Daer lachter vii c opt sant, 8635 Die Troyen nummermeer en scaden. Doe quamen hondert scepe gheladen, Die vollen seylen liepen Opt lant, daer danderen hulp riepen. Tierst dat dye seylen waeren gestreken, 8640 Die Troyene, die node weken. Quamen te sceepsboerde saen, Die niet uyt en lieten gaen. Die Griecken namen armborste, Sy doden menighen sonder vorste; 8645 In de meesten hoop scoten sy altoes, Daer wert menich lyveloes: Menich viel daer doet te neder. Die Troyene weken weder. Die scepe ruemden die Griecken saen, 8650 Die haer volc in staden staen, Te samen syn sy ghegaen. Prothelaus heft wel ghedaen: Hy heft bescut mitten swerde Syn volc, dat hem seer weerde; 8655 Menighen Troyenen scloghen sy doot. Daer was die wych starck ende groot; En had syn lyf alleen ghedaen, Der Griecken en waer gheen ontgaen. So goet is hy van synre daet 8660 Dat die wych al by hem staet; Dieghene waeren op dat sant Verloren veel by synre hant: Sy en dorsten niet voer hem staen [253] Noch sy en mochten niet hem ontgaen; 8665 Voer hem en moghen sys niet herden, Sy en weten wat hem sals ghewerden, So veel deed hy mit synre hant Prothelaus op dat sant. Noeyt en sach men wych des ghenoot, 8670 Soe starck, so fel noch so groot: Mit gisernen scerp ter cuer Scloch men daer die helm doer; Alsoe vielder doot Dat die see wert al roet. 8675 Die Griecken voer die scepe vochten, Want sy nerghent vlien en mochten. Hem is liever dat men se sclaet opt tsant, Dan sy verdroncken altehant. Bescloten syn sy haer ende daer; 8680 Achter hem horen sy menich misbaer, Die daer scloghen aen dat sant; Want die wynt wayde opt lant. Die see was vreselic op te sien. Voren so stont hem herde onsien, 8685 Want daer veel Troyen staen Die se alle willen sclaen; Doot leghet wel haer seste man. Die Troyene liepen hem an, Sy dreven se al op die see 8690 Ende scloeghen hem al lude mee. Ten scepe hebben sy se ghedreven, Daer costet menighen syn leven; Daer waeren sy seer gheaventueert. Had dat speel langher gheduert, 8695 Sy waeren doot; mer int einde Holpen hem die van den topcastele, Die baven opten mast stonden. Sy maeckten veel dieper wonden; [254] Mit crachten dreven sy se te lande: 8700 Wel dusent lieten syder te pande. Archelaus die landen mittien Ende Prothenor, diet ginc al sien. Al staende n seilden sy aent lant ghereet, Ist den viande lief of leet. 8705 Van 1 scepe syn sy saen Al te samen ghegaen; Ghewapent waeren sy totter hant. Mer, eer sy quamen verre opt lant, Quamen hem die Troyene teghen, 8710 Die der veel hebben verscleghen. Mer, terst dat sy versament waeren Deen mitter anderen scaeren. Hielden sy den stryt mitter hant, Totdat sy quamen aent lant 8715 Die gheen die Nestor brochte, Die Athenor in Piere sochte. Wel xl scepe mit staende n seile Bracht hy den Griecken ten heyle. Te spade qaumen sy haeren maghen, 8720 Dochte hem die se vechten saghen, Uytten scepe vielen sy by vyven. Luttel yemant wouder in blyven; Te wighe hadden sy groten gheer. Mitter haest liepen sy ten heer, 8725 Aldaer sy saghen die meeste noot; Mitten swerden liepen sy al bloot, St scloghen doot dat sy gherochten: Dander die landen als dat sy mochten. Archelaus quam daermeede, 8730 Die seer vacht teghen die stede. Goet ridder was hy ende weert, Al ghetrect hielt hy syn sweert. Prothenor was daer onverveert, [255] Verbolghen recht als een lybaert; 8735 Hy en ontsach altoes gheen leet, Op die van Troyen was hy wreet. Hy toende n hem van synen speel: Der Troyenen scloech hy veel. Ascalaphus ende Alcius beide 8740 Namen haven ghereide, Recht mit xxx scepe, twaeren. Daer en was gheen langher spaeren: Alle vielen sy uyt ghereet. Het was hem hem uyttermaten leet 8745 Dat sy so langhe hadden ghemert; Seer verbolghen ende vererret, So syn sy te wyghe ghestreken. Ic waen, die stoutste voer hem weken. Iii dusent, al versche, quamen saen 8750 Den Griecken te hulpe ghegaen; Want sy vercoeverden saen weder Ende scloghen menighen der neder. Totten scepe syn sy ghedreven, Dat costen menighen syn leven. 8755 En had niet daer gheweest die see, Ghekeert en hadden sy nummermee. Daer was die parse herde groot. Ic en weet watter bleven doot, Ende int water verdranc van desen. 8760 Sy wouden wel elder hebben ghewesen, Want grote scade hem ghesciede. Ulixes quam ende syn lude Ende heft mit l scepen Voer theer tlant begrepen, 8765 Al tvolc ghewapent ten stryde. Mer, des waeren sy onblyde Dat sy altoes theer vromen. Aen haer volc en mochten sy niet comen, [256] Dat tusschen hem twe waeren 8770 XX m die se niet en spaeren. Teghent volc vochten sy ghemeen: Daer en was haer verlies niet cleen, Want, eer hem hulpe mochte comen, Hebben sy grote scade ghenomen. 8775 Mer doch haer heer die was goet, Die se troesten ende maeckten hem moet, Ende hem verweert na leeuwes wyse: Hy is een ridder goet van pryse, Is dat hy levendich mach ontgaen. 8780 Filimenys die quam daer saen, Die stoutte, die milde, die goedertieren: Hy sal se soecken als die fiere. Te perde was hy ende sy te voet, Tspeer hielt hy int ghemoet. 8785 Ulixes hy gherochte, Al wast dat hyt niet en becochte: Hy stacken doer den scilt van lasuere. Dat hyt hem maeckte veel te suere, Ende den halsberch scoerden mede, 8790 Sodat hy hem vallen dede; Mer hy spranc op altehant. Syn speer setten hy op syn hant Ende liet hem daerop ryden: Hy gheraeckten te dien tyden 8795 Onder den kynne, recht in die kele: -Der en souder niet ghenesen veel Die alsoe waeren ghewont:- Ter eerden viel hy in cortter stont: Syn volc had syns levens vaer. 8800 Sy dreven jamerlic misbaer; Daer en lieten sy hem niet ter noot, Hem en rocht, al sclaet men se doot. Op haeren heer was hem so wee, [257] Som liepen sy in die see, 8805 Want sy waende n apenbaer Dat haer heer verscheden waer. Op synen scilt leiden hem ter vert Ende voerden hen ter statwert. Ic waen, sy grote scade namen. 8810 Eer sy van den velde quamen. Ulixes deedt wel ter cuer; En had ghedaen die aventuer Die Philimenys ghescieden, Doot of ghevaen waeren die luden. 8815 Schier daerna oec soe was Ghelaten die coninck Thoas, Ende Ayax ende Thelamon, Menlaus ende Aghamennon. Dese havende in cortter tyt 8820 Mit ghemake sonder stryt; Opt lant droeghen sy haer perde, Ghecoffertuert, duer ende weerde, Mit maelgien van fynen stael, Som mit purpur, som mit sindael. 8825 Sy wapende n hem als ridders coen Ende namen scachten ende payoen; Haer scilde name sy, -dats waer, Die dach was scoen ende claer, So seer blickten die scilde, 8830 Dats cume yemant gheloven wilde.- Ende als haer heer was ghescaert. Was daer luttel tlyf ghespaert. Sy lieten in dat heer lopen; Dat sullen haer viande becopen, 8835 So sy tierst moghen sullen sy wreken. Daer was menich scilt doersteken, In stucken vloghen daer die scachten; Daer stortten ridders x werf achte. [258] Mitten swerden ghingen sy stryden: 8840 Soveel vielder in cortten tyden, Dat gheen man en mocht bescryven; Daer mocht men jamer horen dryven Van die men der scloech ende wonde, Die huylden ghelyc honde. 8845 Protheselaus toech bet achter, In thertte had hys groten lachter. -Bet had hy manlicheit ghetoecht Dan hy die grote toern doecht.- Synre luden sach hy opten sande 8850 Veel doot voer die viande; Seer leet was hem syn scade, Niet en had hys te claghen stade. Altehant doe dit was ghedaen, Quamen danderen uytten scepe saen 8855 Mit al den luden die sy brochten. Ellic haesten hem die mochten Ende voeren daert was onghediede Op te wreken hare luden. Daer quam der dusent ofte mee, 8860 Die menighen man daer deden wee, Wel opgheseten, des gheloeft, Scilt aen de hals, helm opt hoeft, Scarp dat sweert, starck dat speer, Ende reden vromelic int heer. 8865 Van groten moede seer ontsteken, Voeren sy op die vyande wreken. Sy reden haeren vollen loep; Daer sy saghen den meesten hoep, Maeckten sy groot moert. 8870 Aldaer mocht men hebben ghehoert Groot ghecry ende groet misbaer; Daer haddet menich herde swaer: Halsberch scoerden daer ende scilde. [259] Daer had menich ridder milde 8875 Pyn, daer lachter opten monde; Hy en leeft niet diet scryven conde. Groot gheluyt maecten die swerden, Daer men die helm scloech ter eerden: Wel hebben die Griecken ghedaen. 8880 Mittien quam coninck Certes saen, Wel mit vii dusent man; Daer en was niemant die hem ghinc an. Certes was vromicht ende stout Ende alle syn volc was hem hout; 8885 In alle Troyen, daer ic ghien, En was heer meer ontsien; Orsen hadden sy van Araboes, Ghescutte ende orse tot coes Sy waeren comen enen pat 8890 Alsacht rydende uytter stat: Ellic had synen baghe ghespannen. Doe hy daer quam mit synen mannen, Gaven sy enen ‘hu ‘altemael, Dat wedercloncken alle die dael. 8895 Groot wast gheclanc van den pesen, Tghescutte en cond niemant ghenesen; Grote scade was daer ghedaen Van hem die der opten lande staen. Sy velden veel mit diepen wonden, 8900 Die nummermeer op en stonden. Die Griecken en condent gheherden mee, Mer sy vloen totter see Altemael ghescoffiert. Om weren en was daer niet ghevisiert; 8905 In die see isser veel ghegaen. En hadde Pallamedes ghedaen, Die van der stat hadden se verscleghen, Want niemant en stond daerteghen. [260] Pallamides sach dat verdriet 8910 Datten Griecken daer ghesciet; Al verwoyt was veel naer. Hy was een ridder sonder vaer: Wat dat een man dorst aengaen, Dat dorst hy vromelic bestaen. 8915 Ghewapent synt sy altesamen Wel dusent ridders die hem quamen, Die stout waeren ende onverveert, Wel te harnas ende op goede pert. Mit haeren scilde verdect, 8920 Ten orloghe syn sy ghetrect. Palamides sprac altehant, Scilt om den hals, speer in die hant: ‘Ay! Hoe moegdy, Heren, sien ‘Hoe die Troyene doen vlien 8925 ‘Onse lude, die voer hem blyven doot! ‘Daer is die scade herde groot; ‘Ic en sach nie volc also begaeyt. ‘Hoert, hoe hem dat volc ghelaet! ‘Helpen wy hem, des hebben wy noot! 8930 ‘Syden wy aen hem, sy werden bloot, ‘Ende ghemoeten se mit ghewelde, ‘Wy dryven se van den velde! ‘Hierenbynnen sullen dander landen ‘Ende danderen vercoeveren te hande. 8935 ‘Moghen wyt doen, wy sullent bestaen; ‘‘So moghen wy groten prys ontfaen! ‘Wolcht my, ic vaer voren!’ Haer orsen scloghen sy mit sparen; Palamides voer voer syn roten, 8940 Meer dan enen baeghscoten, Op een ors van Spagienlande, Ic waen noyt man beter en cande; -Syn scilt van silver, gout daerinne,- [261] Alsoe als hy quam int beghynne 8945 Stac hy Athenor, diegoen Die was Mennones suster soen. -Van coninck Certes hielt hy syn lant. Ic waen dat nie man en vant Ghenen ridder alsoe goet.- 8950 Elck quam in anders ghemoet Ende setten hem beide ter weer. Mer Pallamides stac syn speer. Dat hem liep doer beiden syden Ende hy viel doot in cortten tyden. 8955 Twaeren, dat was groot scade, Vromich was hy ende alle te samen, Die nae Palamides quamen, Haren vyande seer te scaden; 8960 Ic waen, sy der wel hondert vallen daden, Die nummermeer opstaen en moghen, Noch den Griecken doen enich daghen. Palamides sloechter veel, Hy toende n hem van synen speel 8965 Ende velder veel ende scloech, Dat sy waeren aen hem ghevoecht; Ende hebben hem so wel byghestaen, Dat sys prys hebben ontfaen, Want sy se vromelicke sochten. 8970 Soe wel streden sy ende vochten, Dat sy der een deel leyden int bloot: Wel iii c hebben sy der doot. Mittien die ander hem verbouden, Diet hem ontgelden doen souden. 8975 Sy deden se weder achterwert jaghen, Beid mit steken ende mit sclaghen, Drie baghescote of meer: Niemant en setten hem ter keer, [262] Sy weken alle op dat sant. 8990 Doe quam Hector altehant, Op een ors van Spaghien vael, -Nie en was beter, dat weet ic wael,- Die scilt van goude mit tween lioen; Al sulc was syn wapenroc doen. 8985 Syn speer brac hy onsoete; Prothelaus quam hem te ghemoete: In synen scilt maeckte hy een scuere, Syn halsberch stac hy al duer, Dat hertte stac hy hem ontwee. 8990 Sy mochten verveert syn te mee, Diegheen die hem moeten rumen: Gheraect hy se, hy doet se cumen. Nu moet ic van den Griecken saghen Ende Prothelaus claghen. 8995 Prothelaus, ridder goet, Stout, vromich ende stryde vroet, Hets scade dat ghy hier einde naemt! Ghy wert die yerste die te lande quaemt. Ghy hebt huden ghedaen soeveel, 9000 U verlies gaet al uytten speel; Men sal u claghen ommermeer. Noch maect hy menich thertte seer; Diegheen die u daden blyven. Sal noch menighen Griecken ontlyven; 9005 Syn rechte hant sal menighen sclaen, Want ten mach niet anders vergaen. Hector deed den menighen pyne, Markelic ende discepline; In die hant hielt hy tsweert al bloot, 9010 Des daghes scloech hy menighen doot. On cortter wylen hebben wy bekent Wie hy was diet al torment. Syn stoutheit hebben sy becoft. [263] Mitten speer heft se Hector gherocht. 9015 Also langhe als Hector vecht ende sclaet Hebbent die Griecken ommer quaet, Ende als hy sal rusten gaen Soe syn sy vercoent saen, Ende als sy hem wedercomen sien 9020 Wycken sy al, want sy en ontsien Dit was des daghes wel vii werf. Doe quam Achilles, daer menich af sterf. Alst hoech vespertyt Ende menich moede was in den stryt. 9025 Want sy hadden parse veel Ghedoecht in ghenen nytspeel. Achilles en quam niet alleen; Vj m waeren mit hem ghemeen, Die te perde waeren herde wael; 9030 Verdect waeren mit sindael, Den scilt om den hals menighen te vernoy. Dus quamen sy totten tornoy, Daer men so groot ridderscape deede Ende soveel volcs verscloech opter stede. 9035 Die Troyen hadden ghedreven Die Griecken der see beneven; Ny verdryven sy se avervoet Ter statwert mit groter spoet. Sy en conden niet ghehouden tfelt: 9040 Ter statwert dreven sy se mit ghewelt. Achilles deed wonder groot, Hy scloechter meer dan C doot; Hy deed hem een fel gheleyde, Voer hem so vloen sy al gherede, 9045 Als dat hirt doet voer den honden. Troyene onfinghen menighe wonde; Daer en bleef niemant buten mueren, Hem en wert dat leven te suere. [264] Voer die poerte weerden hem Parys, 9050 Mitten swerde bejaghede hy prys. Soe deed Troylus oec mede: Men seit daer dat hyt wel dede. Sy deden herde menighen keer, Oec doegsen sy pyne ende groot seer; 9055 Aen hem tween was cranck ghewyn, Mer die Griecken daden se in Mit allegader den anderen heren, Doch verloren sy veel aent keren, Daer was ghesclaghen menich sclach; 9060 Mer die nacht verwint den dach. Die Griecken keerden aversyde, Vro ende uyttermaten blyde; Sy hebben volcs verlaren veel. Dat behoert oec tot sulcken speel, 9065 Die tierst verliest, dat hy wint naer. |
Ten eerste dat die van Troje hen vernamen, 8590 Kwamen ze uit al tezamen. Hun heren wilden het niemand verbieden: Ongeschaard wilden ze uitrijden, Alle waren het gezellen van de hand. [251] Nevens die zee op dat zand 8595 Zijn ze van Troje alle gelopen; Nu moet daar menigeen heden bekopen. Die van den schepen zagen wel Dat ze mochten niet elders Doen, dan lopen op dat zand 8600 En vechten hand tegen hand. Ze zien hun vijanden staan, Die hen fel zullen ontvangen. Ze wapende n zich, zo ze het beste mochten, Van hetzelfde dat ze brachten, 8605 Daar is geen zo dapper dat het hem wanhoopt En hij is in het hart bang. Prothelaus is eerst gekomen En heeft haven genomen, -Te Pelarche droeg hij kroon- 8610 Met honderd schepen erg schoon. Die wind waaide sterk op het land, Ze kwamen drijvend op het zand, Zodat die sterkste schepen het bezuurden, Braken en te stukken scheurden; 8615 Dus hebben ze schade groot genomen Eer ze zijn te haven gekomen. Sommige moesten daar verdrinken gelijk, Die menige prijs had ontvangen. Ten eerste dat ze uit de schepen sprongen, 8620 Die van Troje om hen drongen, En maakten menigeen martelaar; Dit was het al dat men vreesde daar. Het deed u niemand verstaan Die schade, die daar was in het opgaan; 8625 Want regen, hagel of sneeuw Valt zo dik nimmermeer Als die pijlen en schichten: Dat deed die lieden sterven licht. [252] Men sloeg daar zo zeer met zwaarden 8630 Dat het niemand kon harden. Alle die lieden die voren kwamen Zijn overwonnen alle tezamen, Geschoffeerd en gedood gelijk: Daar lagen er 700 op het zand, 8635 Die Troje nimmermeer beschadigen. Toen kwamen honderd schepen geladen, Die volle zeilen liepen Op het land, daar de anderen hulp riepen. Ten eerste dat hun zeilen waren gestreken, 8640 Die van Troje, die node weken. Kwamen te scheepsboord gelijk, Die hen niet uit lieten gaan. Die Grieken namen handbogen, Ze doden menigeen zonder vrees; 8645 In de grootste hoop schoten ze altijd, Daar werd menigeen lijveloos: Menigeen viel daar dood te neer. Die van Troje weken weer. Die schepen ontruimden de Grieken gelijk, 8650 Die hun volk bijstaan, Tezamen zijn ze gegaan. Prothelaus heeft goed gedaan: Hij heeft ze beschut met het zwaard Zijn volk, dat hen zeer verweerde; 8655 Menige van Troje sloegen ze dood. Daar was die strijd sterk en groot; Had zijn lijf alleen niet gedaan, De Grieken was er geen ontgaan. Zo goed is hij van zijn daad 8660 Dat de strijd al bij hem staat; Diegene waren op dat zand Verloren veel door zijn hand: Ze dorsten niet voor hem te staan [253] Nog ze mochten hem niet ontgaan; 8665 Voor hem mogen ze het niet harden, Ze weten wat hen zal geworden, Zo veel deed hij met zijn hand Prothelaus op dat zand. Nooit zag men een strijd dergelijke, 8670 Zo sterk, zo fel nog zo groot: Met strijdbijl scherp ter keur Sloeg men daar die helmen door; Alzo vielen er dood Dat die zee werd al rood. 8675 Die Grieken voor die schepen vochten, Want ze nergens vlieden mochten. Hen is liever dat men ze slaat op het zand, Dan ze verdronken gelijk. Besloten zijn ze hier en daar; 8680 Achter hen horen ze menig misbaar, Die daar sloegen aan dat zand; Want de wind waaide op het land. Die zee was vreselijk om te zien. Voor zo stond het hen erg ontzien, 8685 Want daar veel van Troje staan Die ze allen willen slaan; Dood ligt wel hun zesde man. Die van Troje liepen hen aan, Ze dreven ze alle op de zee 8690 En sloegen hen alle lieden mee. Ten schepen hebben ze hen gedreven, Daar kostte het menigeen zijn leven; Daar waren ze zeer geavontureerd. Had dat spel langer geduurd, 8695 Ze waren dood; maar in het einde Hielpen hen die van de borstwering, Die boven op de mast stonden. Ze maakten veel diepe wonden; [254] Met krachten dreven ze hen te lande: 8700 Wel duizend lieten ze er te pand. Archelaus die landde meteen En Prothenor, die het ging al bezien. Al staande zeilden ze aan het land gereed, Is het de vijanden lief of leed. 8705 Van 1 schip zijn ze gelijk Al tezamen gegaan; Gewapend waren ze tot de hand. Maar, eer ze kwamen ver op het land, Kwamen hen die van Troje tegen, 8710 Die er veel hebben verslagen. Maar, ten eerste dat ze verzameld waren De ene met de andere scharen. Hielden ze de strijd met de hand, Totdat ze kwamen aan het land 8715 Diegene die Nestor bracht, Die Athenor in Piere zocht. Wel 40 schepen met staande zeilen Bracht hij de Grieken te heil. Te laat kwamen ze bij hun verwanten, 8720 Dacht hen die ze vechten zagen, Uit de schepen vielen ze bij vijven. Weinig iemand wou erin blijven; Te strijden hadden ze groot verlangen. Met een haast liepen ze tot het leger, 8725 Aldaar ze zagen de grootste nood; Met de zwaarden liepen ze al bloot, Ze sloegen dood dat ze raakten: De andere die landden al dat ze mochten. Archelaus kwam daarmee, 8730 Die zeer vocht tegen die stede. Goede ridder was hij en waard, Al getrokken hield hij zijn zwaard. Prothenor was daar onvervaard, [255] Verbolgen recht als een luipaard; 8735 Hij ontzag altijd geen leed, Op die van Troje was hij wreed. Hij toonde hen van zijn spel: De van Troje sloeg hij veel. Ascalaphus en Alcius beide 8740 Namen haven gereed, Recht met 30 schepen, te waren. Daar was geen langer sparen: Allen vielen ze uit gereed. Het was hen zo uitermate leed 8745 Dat ze zo lang hadden gedraald; Zeer verbolgen en kwaad, Zo zijn ze ten strijde gestreken. Ik waan, de dapperste voor hen weken. 3 duizend, al vers, kwamen gelijk 8750 De Grieken te hulp gegaan; Want ze herstelden gelijk weer En sloegen menige er neer. Tot de schepen zijn ze gedreven, Dat kostte menigeen zijn leven. 8755 Had niet daar geweest die zee, Gekeerd hadden ze nimmermeer. Daar was die groep erg groot. Ik weet niet wat er bleven dood, En in het water verdronk van deze. 8760 Ze wilden wel elders hebben gewezen, Want grote schade hen geschiedde. Odysseus kwam en zijn lieden En heeft met 50 schepen Voor het leger het land begrepen, 8765 Al het volk gewapend ten strijde. Maar, dus waren ze droevig Dat ze altijd het hun baat. Aan hun volk mochten ze niet komen, [256] Dat tussen hen twee waren 8770 20 000 die ze niet sparen. Tegen het volk vochten ze algemeen: Daar was hun verlies niet klein, Want, eer hen te hulp mocht komen, Hebben ze grote schade genomen. 8775 Maar toch hun leger die was goed, Die ze troosten en maakten hen moed, En zich verweerden naar de leeuwen wijze: Hij is een ridder goed van prijs, Is dat hij levend mag ontgaan. 8780 Filimenys die kwam daar gelijk, Die dappere, die milde, die goedertieren: Hij zal ze zoeken als die fiere. Te paard was hij en zij te voet, De speer hield hij in het ontmoeten. 8785 Odysseus hij raakte, Al was het dat hij het niet bekocht: Hij stak hem door de schild van lazuur. Dat hij het hem maakte veel te zuur, En de maliënkolder scheurde mede, 8790 Zodat hij hem vallen deed; Maar hij sprong op gelijk. Zijn speer zette hij op zijn hand En liet hem daarop rijden: Hij raakte hem te die tijden 8795 Onder de kin, recht in de keel: -Daarvan zouden er niet genezen veel Die alzo waren gewond:- Ter aarde viel hij in korte stond: Zijn volk had zijn leven gevaar. 8800 Ze dreven jammerlijk misbaar; Daar lieten ze hem niet ter nood, Ze dachten, al slaat men hen dood. Op hun heer was hen zo wee, [257] Sommige liepen in de zee, 8805 Want ze waanden openbaar Dat hun heer verscheiden waar. Op zijn schild legden ze hem ter vaart En voerden hen ter stad waart. Ik waan, ze grote schade namen. 8810 Eer ze van het veld kwamen. Odysseus deed wel ter keur; Had niet gedaan dat avontuur Die Philimenys geschiedde, Dood of gevangen waren die lieden. 8815 Snel daarna ook zo was Uitgelaten die koning Thoas, En Ajax en Thelamon, Menelaos en Agamemnon. Deze landden in korte tijd 8820 Met gemak en zonder strijd; Op het land droegen ze hun paarden, Bedekt, duur en waardevol, Met maliën van fijn staal, Sommige met purper, sommige met satijn. 8825 Ze wapende n hen als ridders koen En namen schachten en rust; Hun schilden namen ze, -dat is waar, Die dag was mooi en helder, Zo zeer blikkerden die schilden, 8830 Dat nauwelijks iemand het geloven wilde.- En toen hun leger was geschaard. Werd daar weinig het lijf gespaard. Ze lieten in dat leger lopen; Dat zullen hun vijanden bekopen, 8835 Zo ze ten eerste mogen zullen ze wreken. Daar was menig schild doorstoken, In stukken vlogen daar die schachten; Daar stortte ridders 10 maal acht. [258] Met de zwaarden gingen ze strijden: 8840 Zoveel vielen er in korte tijden, Dat geen man het mag beschrijven; Daar mocht men gejammer horen drijven Van die men er sloeg en verwondde, Die huilden gelijk honden. 8845 Prothelaus trok beter achteruit, In het hart had hij groot lachen. -Beter had hij mannelijkheid getoond Dan hij die grote toorn verdroeg.- Zijn lieden zag hij op het zand 8850 Veel dood voor de vijand; Zeer leed was hem zijn schade, Niet had hij het te beklagen tijd. Gelijk toen dit was gedaan, Kwamen de anderen uit de schepen gelijk 8855 Met al de lieden die ze brachten. Elk haastte zich die mochten En voeren daar het was afgrijselijk Op te wreken hun lieden. Daar kwamen er duizend of meer, 8860 Die menige man daar deden wee, Wel opgezeten, dus geloof het, Schild aan de hals, helm op het hoofd, Scherp dat zwaard, sterk die speer, En reden dapper in dat leger. 8865 Van grote moed zeer ontstoken, Voeren ze op die vijanden te wreken. Ze reden hun volle loop; Daar ze zagen de grootste hoop, Maakten ze grote moord. 8870 Aldaar mocht men hebben gehoord Groot gekrijs en groot misbaar; Daar had het menig erg zwaar: Malienkolders scheurden daar en schilden. [259] Daar had menig ridder mild 8875 Pijn, daar lagen er op de mond; Hij leeft niet die het beschrijven kon. Groot geluid maakten die zwaarden, Daar men die helmen sloeg ter aarden: Goed hebben die Grieken het gedaan. 8880 Meteen kwam koning Certes gelijk, Wel met 7 duizend man; Daar was niemand die hem ging aan. Certes was krachtig en dapper En al zijn volk was hem behoud; 8885 In al Troje, daar ik ging, Was geen heer meer ontzien; Strijdrossen hadden ze van Arabieren, Geschut en strijdpaard te keus Ze waren gekomen een pad 8890 Al zacht rijdend uit de stad: Elk had zijn boog gespannen. Toen hij daar kwam met zijn mannen, Gaven ze een ‘hu! ‘Allemaal, Dat weerklonk al die dalen. 8895 Groot was het geklank van de pezen, Het geschut kon niemand genezen; Grote schade was daar gedaan Van hen die er op het land staan. Ze velden er veel met diepe wonden, 8900 Die nimmermeer opstonden. Die Grieken konden het niet harden meer, Maar ze vlogen tot de zee Allemaal geschoffeerd. Om verweer was daar niet versierd; 8905 In de zee zijn er veel gegaan. Had Palamides niet gedaan, Die van de stad hadden ze verslagen, Want niemand stond daartegen. [260] Palamides zag dat verdriet 8910 Dat de Grieken daar geschiedt; Al verwoed was hij bijna. Hij was een ridder zonder gevaar: Wat dat een man dorst aangaan, Dat dorst hij dapper te bestaan. 8915 Gewapend sinds zij alle tezamen Wel duizend ridders die tot hem kwamen, Die dapper waren en onvervaard, Goed te harnas en op goede paarden. Met hun schilden bedekt, 8920 Ten oorlog zijn ze getrokken. Palamides sprak gelijk, Schild om de hals, speer in de hand: ‘Aai! Hoe mag ge, Heren, zien ‘Hoe die van Troje doen vlieden 8925 ‘’Onze lieden, die voor hen blijven dood! ‘Daar is die schade erg groot; ‘Ik zag niet volk alzo begaan. ‘Hoort, hoe hen dat volk laat! ‘Helpen we hen, dus hebben we nood! 8930 ‘Zeggen we aan hen, ze worden bloot, ‘En ontmoeten ze met geweld, ‘We drijven ze van het veld! ‘Hierbinnen zullen de andere landen ‘En de anderen herstellen gelijk. 8935 ‘Mogen wij het doen, we zullen het bestaan; ‘Zo mogen we grote prijs ontvangen! ‘Volg me, ik vaar voren!’ Hun strijdrossen sloegen ze met sporen; Palamides voer voor zijn groepen, 8940 Meer dan een boogschot, Op een strijdpaard van Spanje land, Ik waan nooit een man beter kende ; -Zijn schild van zilver, goud daarin,- [261] Alzo als hij kwam in het begin 8945 Stak hij Athenor, diegene Die was Mennon zuster zoon. -Van koning Certes hield hij zijn land. Ik waan dat niemand vond Geen ridder alzo goed.- 8950 Elk kwam in ander zijn ontmoeting En zetten zich beide te verweer. Maar Palamides stak zijn speer. Dat het hem liep door beiden zijden En hij viel dood in korte tijden. 8955 Te waren, dat was grote schade, Dapper was hij en alle tezamen, Die na Palamides kwamen, Hun vijand zeer te beschadigen; 8960 Ik waan, ze er wel honderd vallen deden, Die nimmermeer opstaan mogen, Nog de Grieken doen enige dagen. Palamides sloeg er veel, Hij toonden hen van zijn spel 8965 En velde er veel en sloeg, Dat die waren aan hem gevoegd; En hebben hem zo goed bijgestaan, Dat zij de prijs hebben ontvangen, Want ze dapper bezochten. 8970 Zo goed streden ze en vochten, Dat ze er een deel legden in het bloed: Wel 300 hebben ze er gedood. Meteen die andere zich hersteldem, Die het hen ontgelden doen zouden. 8975 Ze deden ze weer achterwaarts jagen, Beide met steken en met slagen, Drie boogschoten of meer: Niemand zetten zich ter keer, [262] Ze weken allen op dat zand. 8990 Toen kwam Hector al gelijk, Op een strijdpaard van Spanje vaal, -Niet was er beter, dat weet ik wel,- Dat schild van goud met twee leeuwen; Al zulks was zijn wapenrok toen. 8985 Zijn speer brak hij hard; Prothelaus kwam hem tegemoet: In zijn schild maakte hij een scheur, Zijn maliënkolder stak hij al door, Dat hart stak hij in twee. 8990 Ze mochten bang zijn te meer, Diegene die hem moeten ruimen: Geraakt hij ze, hij doet ze klagen. Nu moet ik van de Grieken zeggen En Prothelaus beklagen. 8995 Prothelaus, ridder goed, Dapper, krachtig en ten strijde verstandig, Het is schade dat ge hier een einde nam! Ge was de eerste die te land kwam. Ge hebt heden gedaan zoveel, 9000 Uw verlies gaat al uit het spel; Men zal u beklagen immermeer. Nog maakt hij menigeen het hart zeer; Diegene die u deed blijven. Zal nog menige Grieken ontlijven; 9005 Zijn rechterhand zal menigeen slaan, Want het mag niet anders vergaan. Hector deed menigeen pijn, Opmerkelijk en gedisciplineerd; In de hand hield hij het zwaard al bloot, 9010 Die dag sloeg hij menigeen dood. In korte tijd hebben wij bekend Wie hij was die hen al kwelde. Zijn dapperheid hebben zij bekocht. [263] Met de speer heeft Hector ze geraakt. 9015 Alzo lang als Hector vecht en slaat Hebben het de Grieken immer kwaad, En als hij zal rusten gaan Zo zijn ze hersteld gelijk, En als ze hem weerkomen zien 9020 Wijken ze al, want ze ontzien Dit was die dag wel 7 maal. Toen kwam Achilles, daar menigeen van stierf. Als het hoge vespertijd En menige moede was in de strijd. 9025 Want ze hadden druk veel Gedoogd in dat gevecht. Achilles kwam niet alleen; 6000 Waren met hem algemeen, Die te paard waren erg wel; 9030 Bedekt waren ze met satijn, De schild om de hals menigeen te verdriet, Dus kwamen ze tot het toernooi, Daar men zo’n groot ridderschap deed En zoveel volk versloeg op de plaats. 9035 Die van Troje hadden gedreven Die Grieken de zee benevens; Nu verdrijven ze achteruit Ter stad waart met grote spoed. Ze konden niet behouden het veld: 9040 Ter stad waart dreven ze hen met geweld. Achilles deed wondergroot, Hij sloeg er meer dan honderd dood; Hij deed hen een fel geleide, Voor hem zo vlogen ze al gereed, 9045 Als dat hert doet voor de honden. Die van Troje ontvingen menige wonde; Daar bleef niemand buiten de muren, Hen werd dat leven te zuur. [264] Voor die poort verweerden zich Paris, 9050 Met het zwaard bejaagde hij prijs. Zo deed Troylus ook mede: Men zegt dat hij het daar goed deed. Ze deden erg menige keer, Ook gedoogden ze pijn en grote zeer; 9055 Aan hen tweeën was zwakke winst, Maar die Grieken deden ze in Met alle andere heren, Toch verloren ze veel tijdens het keren, Daar was geslagen menige slag; 9060 Maar de nacht overwint de dag. Die Grieken keerden over zijde, Vrolijk en uitermate blijde; Ze hebben volk verloren veel. Dat behoort ook tot zulk spel, 9065 Die ten eerste verliest, dat hij wint daarna. |
Hector nam synre vriende n twee Die veel Griecken deden wee; Enghen en gherdy meer ghemynt, 9170 Want ellic was anders moyen kynt, Den ousten hiet men Glaucoen, Ende den anderen Serpedoen. Ghecroende coninck waeren sy beide, In Lite lach haer moghentheide. 9175 Sy doen ridderscap noch huden, Want sy syn starc ende stout van leden. Wel M ridderen hadden sy goede, Stout ende scoen, van fieren moede, Opgheseten wel ter cuer, 918 Dorsen bedeckt mit coffertuer, Scilde aen den hals speeren in die hant Op dien dach was ellic een gygant. Alreyerst voeren uyt diegoen; Haer concinckstavel was sconincks soen. 9185 Hectors broeder van Pryans syde, [268] Die stout ende goet was tallen stryde. Cicilator was syn naem, Van allen leden was hy bequaem; Een die beste wast van den hove 9190 Ende van den alremeesten love. Het is recht dat men hem pryse seer, Want hy ducke bejaghet eer. Cicilator was ghewapent wel, Op een ors starc ende snel, 9195 Die scilt van goude, die boerd lasuere. Dese riddere reden buten muere Totten lytsen alle te samen. Daer waen ic dat aen hem quamen Die stoutste coninck Theseus 9200 Ende syn soen Archilegus. Van crachten waeren dese heren; Mer die waerheit wil ic u leeren: Hector, die se uytcoes, En kende n sy niet weerloes. 9205 Onder den somme van synen heer Hadden sy M ridder ofte meer, Ic en weet ofter enich beter comen, Haer helm syn beset mit bloemen, Die scone waeren ende onghetelt. 9210 Dese vervulden dat velt: Ic waen der wel iii m waeren. Doe sy quamen ter ander scaeren, Gherichs speers hielden sy te samen, Onthier ende die ander quamen. 9215 Hierna quam, scryft ons Dares, Coninck van Frigien, Miteres, Sandispus ende Althamus. Drie dusent warende r aldus, Van enen lande, van enen rycke, 9220 Opgheseten verweende licke, [269] Helm op thoeft ende speer verheven. Haer wapen en waeren niet bescreven Mit lasuere ende oec mit goude. Troylus, alst Hector woude, 9225 Was van deser scaeren heer. Beter ridder en was synt noch eer. Syn ors was dapper, starc ende groet, Syn scilt was van goude roet, Besprinct mit leeuwen van lasuere. 9230 Hector sprac ter selver uyere: ‘En ryt te verre niet inne, By trouwe die ic sculdich bynne, ‘Dese iii jaer, ny syt in hoghen, ‘Winden ghenoech aen hem torloghen. 9235 ‘Hoet u van saken nacht ende dach ‘Die men to dompheit keren mach; ‘Ic ontsie die vromicheit ‘Ende die stoutheit die ic aen u weet. ‘Wel west in hoeden in den stryde; 9240 Got sent u weder ghesont ende blyde!’ Troylus antwoerde: ‘Heer, ‘Wat sal deser taelen meer? ‘Mer al dat ghy my ghebiet ҅n wil ic achterlaten niet.’ 9245 Doe voeren die iii coninghen uyt, Ghetaeghelicke als een bruyt; Drie M synre ofte meer, Die menighen doen sullen groot seer. Oec sullen sy hulpe hebben te doen 9250 Eer die dach coemt totter noen. Ter derden scaeren waeren van pryse Gheset die heren van Laryse; Dat een was van Hupor die grote, Die stoutste onder die ghenote. 9255 Ende Cupesus die meere was. [270] Mer weet wel die waerheit das, Dat en was beter ridder engheen. Sy doen noch huden craken been, Beid van ridderen ende van sarjanten: 9260 Sy gheleken bet gyganten Dan anderen luden, gheloves mie. Vii c ende dusentwerf drie Hadden sy der wel opgheseten, Die hem seer hoghe vermeten. 9265 Hector was een Seghelaert, Synen broeder, eenen bastaert, Dien hy uyttermaten mynden, Want hy hem goet ten wapen kinde. Dese voeren uyt ten stryden, 9270 Elck wel vaste aen danders syde. Remus, die coninck van Tisonie, Brachter die vierde partie: Daer en was so groot van luden Noch gheen so mechtich, hoer ic duden, 9275 Des conincks wapen waeren duere, Scoen ende goet na synre maniere, Tors had hy uyttermaten goet, Der en quam gheen beter int tghemoet; Syn scil al mit goude verheven, -Daer en was niet anders op ghescreven- Verdect mit purpur herde duere, Daer ghale menighertiere; Dat purpur was swert, tgout fyn, Des docht hy te beter syn. 9285 Dit volc leden Palidamas, Als hem van Hector bevalen was, Die hem daeraf maeckten coninckstavel, Want hy kende n stout ende voer havel. Polidamas, die stoutte, die coen, 9290 Sat op een ors van Arregoen, [271] Dat dapperste was van der scaren. In synen scilt stont menich aren Van goude, gheset op dat groen. Tot Hector reet die ridder coen: 9295 ‘Heer,’ seid hy. ‘nu ben ic vro ‘Dat ons comen is also, ‘Dat ons huden te stryden steet, ‘Teghen tfolc dat wy hebben leet, ‘Ende die ons waende n hebben verveert: 9300 ‘Nu sal men sien wie prys is weert! ‘Nu sullen die Troyen swyghen ‘Ende die bloeden, die mit taelen cryghen! ‘Men sal die goede kennen wael; ‘Dit speel wort ons altemael.’ 9305 Hector sprac ten selven tyden: ‘Wie so droeve is of blyde, ‘Ghy duncts my wesen vro. ‘Die prys en gaet nummer also, ‘Ic en werdes ommer een deel, 9210 ‘Al bleef u volc daer al gheheel ‘Beter dat ghy syt als ende als ‘En hinck huden scilt aen den hals. -‘Gherne, ‘’ sprac hy, ‘Heer, twaeren.’ 9315 Mittien voeren sy op die heyde Opten cant van der fosseyden Die van Pennonen quamen daer, Sy brachten die vyfte scaer, Daeraf coninck was Pretermissus 9320 Ende syn gheselle Crepeus, Dese en hadden noch spiet, noch speer, Noch gheenre banieren en hadden sy gheer. Ende verdect herde wel. 9325 Wel ghewapent waeren sy mede, [272] Na hare costumen, na hare sede, Baghen hadden ende menich heister. Diephebus was hare alre meister. Want hem Hector, syn broeder, hiet. 9330 Sy daden al ende lietens niet. Een koker hadden sy vol stralen Ghetempeert uyttermaten wale, Die hy vercopen sal te stryde Dieghene van der ander syde. 9335 Hoewel dat sy niet en coften So duere coep, synt dat sy se sochten. Nu naect een scare, dat is die seste; Dat waeren die van Argreste. Sy waeren opgheseten wel 9340 Op orssen starc ende snel; Helme ende scilde vergult wel dure. Wyt ende swert, groen van lasuere; Som mit spieten, som mit speren, Daer sy hem mede souden weren. 9345 Hieraf is coninck Esdras Ende coninck Syoen, syt seker das, Die menighen syn lant wan af. -Men leest datten syn wyf vergaf.- Dese coninck hadde enen waghen, 9350 Die scoen was in die daghen; Daer plach hy op te sitten in stryde, Hy ende een deel van synre syde; Van ebenus waren die rade, So goed sal men vinde spade; 9355 Baven was hy van elpsbene Mit goude verlicht al ghemene; So bewracht ende so besneden Mit groter behendicheden Dat ment niet en mach volloven; 9360 Verdect was hy al boven [273] Mit eens elps duere huyt Verlicht met goud al uyt ende uyt, Daerin stonden so duere stene, So goede ende soe menich eene. 9365 Dat elcken man groet wonder dochte; Hoe dat ment ghemaken mochte, Men en mochten nerghens doersteken Noch niet lichte mit sclaghen breken. Twee dromedaryse toghen hem wel. 9370 Die waeren uyttermaten snel. Die waghe was in stryde nutte, Der was inne vreselic ghescutte, Swerden goet ende ghysaeren Die men daer niet en woude sparen. 9375 Diet saghen hadden wonder groot, Want sy nie en saghen dies ghenoet. Den coninck Fioen ende Esdras Beval Hector Pictagoras, Synen broeder, enen bastaert. 9380 Dien hy van hertten had weert. Syn scilt was van silver wit Bescreven, soe vind ic dit, Een baer van lasuer int bellone. Op een ors sat hy –was jonc- 9385 Van Arabien, mit bonter huyt; Sonder ghescal voer hy uyt. Nu hoert, also als ic voert las, Hector sprac: ‘Swagher Eneas, ‘En ist niet tyt dat ghy uytvaert? 9390 ‘Weest van der sevende r scaren weert, ‘Dats van dien van Latoene; ‘Ten is beter volc onder den trone “Hout ons Eufeme, den ammirout; ‘Hy is van daghen cael ende stout. 9395 ‘Verloren wy hem, dat waer scade, [274] ‘Icken en ken so vroeden man van rade.’ Eneas sprac: ‘Aen Gade staet al! By my, ten doe groot ongheval ‘Waen ic dat hy verloren niet wort. 9400 ‘Nu siet dat ghy die saken cort; ‘Sy seide een al sonder ghyle ‘Dat sy ghereet syn langhe wyle. ‘Wy en vaeren uyt mit ghewelt, ‘Sy moghen ons verbieden tfelt, 9405 ‘‘Sodat sy mit haren luden ‘Ons die poerten sullen verbieden. ‘Ende te nauwe maken die pat; :Dan moeten wy blyven in die stat.’ Hector sprac: Ghy seght waer; 9410 ‘Mer eer sullen syn versclaghen daer Xxx dusent ridderen fyn, ‘Die van buten alle syn, ҅er men ons hout in die stat. ‘Nu vaert uyt, ic segghe u dat, 9415 ‘Dat ic saen ghereet ben. ‘Ende en versament niet aen hem ҅er ic uyt comen mede ‘Ghewapent, mittien van der stede: ‘T mochter af comen verdriet.’ 9420 –‘Heer, ‘sprac hy, ‘en merret niet.’ Mittien voer uyt sijnen pas Mit eenre scaren Eneas. Parys quam uyt mitten coninck Certe, Die heer was van die van Parte, 9425 Ende qualicke van hartten voer Om synen neve Sictamoer. Mer dat deed hem vrolicke spreken, Dat hy hem schier waent wreken, Ghewapent waeren sy alle wael, 9430 In haer kokere scarpe strael; [275] Seer starc waeren haer boghe: Ic waent die Griecken ontsien moghen. Want sy der veel sullen verslaen. Parys die was, sonder waen, 9435 Ghewapent uyttermaten wael: Een sweert had hy van fynen stael, Den boghe in den hant, den helm opt thoeft, Den koker vol pylen, des gheloeft; Hy had een ors van pryse goet, 9440 Des en ontsach hy gheen ontmoet; Een scilt van goud, ic wil ghy weet, Daerin Helenen mouwe gheset. Dit is, twaeren, die achste scaer, Die doer den Griecken niet en is in vaer: 9445 So na sullen sy ryden den gasten, Dat sy se swaer sullen belasten. Hector nam alle diegheen mede Die behoerden ter goeder stede. Daer was menich ridder maer: 9450 Hieraf maecten hy de IXste scaer. Gheen volc was ghewapent bat Noch weerachtigher in die stat. Dese waeren van Hectors syde, Dese gheleiden hy ten stryde, 9445 Daer hy meed hulpen sal ter noot Sulcke die anders bleven doot. Mit hem voerden hy der broederen X, Priamus kinder, ridders sien, Die aen syn joffrouwen waeren ghewonnen, 9460 Scoen ende van hoghen connen. Ic noem se u, hoert een deel. Die yerste hiet Odineel, Anthonis des anderen naem was. Die derde Dolas, die vierde Esdras; 9565 –Dolas was starc ende groot [276] Ende syn wapenen waeren al root.- Die vyfte hiet Cicilloen Ende die seste Quincilloen; -Die Quincilloen was best ghemynt, 9470 Hy en had laster niet en twint.- Romederus hiet die sevende : Men en wist so moeyelicken levende , -Hy en sanc noch en plach te mynnen;- Goet ridder was hy, wildyt kynnen. 9475 Die achste hiet Kassibilaus; Die negenste, van Daron Danaus; Doroquallis, die soene Mahes, Hiet die tienste, gheloeft my des: -Mahes, dat was een joffrouwe, 9480 Ic waen, men nummer scoenre en schouwe; Sy starf die sy syns ghenas, Dat uyttermaten groet scade was.- Dese waeren uyt mit haeren heere Ende sullen noch huden vechten seer. 9485 Haeren heer en laet sy niet deren, Also langhe als syt moghen weren. Ghewapent als conincks kinder Quamen sy te stryde ghinder. X m ridders waeren hem mede, 9490 Alle ghebaeren uytter stede. Hector sat op Galenteye, Dat hem seinden Penticeleye, Die hem had van hertten weert: Daer gaf hy hem so goeden peert; 9495 Het was dat groetste, scoenste opten dach Dat ye man ter werlt sach, So goet, soe groet ende so snel; Men en mocht u niet ghesegghen wel, Hoe scoen dat pert was sonder scop. 9500 Hector satter ghewapent op; [277] Ten coninck sprac hy, synen vader: ‘Heer, ic volghe den volc algader, ‘’Volcht my ten lasten naer. ‘Hebt mit u ghenoech ridders daer 9505’Ende alle die voetgangers mede, ‘Die hier syn in deser stede. ҄oet die litsen vast scluten, ‘‘Soe datter niemant en coemt buten, ‘Wat onser oec ghesciet. 9510 ‘Wy en dorven ons vervaeren niet ‘Dat sy ons yet moghen scade, ‘Ofte indryven ofte verladen. ‘Ist oec dat men ons verdryft, ‘‘So coemt ende siet dat niet en blyft.’ 9515 –’Dat doen ic gherne, ‘sprak die heer, ‘Op u hant troest ic my seer, ‘Dat ghy sult haer volc doerbreken ‘Ende onsen groten laster wreken. ‘Huet u wel ende keer tot my. 9520 ‘Die Gade moeten hueden dy!’ Hector die voer uyt tehant, Scilt aen den hals, speer in de hant. Teghen die Griecken wies hem die moet. Ic waen, hyt saen te weten doet, 9525 Aen syn ghelaet al apenbaer, Dat hy se gherne bracht in vaer. Syn scilt was onghelyc den anderen Die mit hem te wyghe wanderen: Twe lioenen droech hy rampant, 9530 Ellic staende cant teghen cant. Van goude ende staende in savel. Sy hielden hem voer coninckstavel; Dus lieten sy hem voer hem allen vaeren Ghewillelicke mit synre scaeren. 9535 Hy hiet dat sy mitter vaert [278] Hem volghden ten tenttenwert. Die X scaren toeghen dane Ghewilliclic, na mynen wane, Mit haeren banieren verheven: 9540 Die eerde dochte onder hem beven. Menich banier was der in die hant, Ende menich ors uyt Spagienlant, Ende menich scilt gheverwet wael: Tlant docht ontsteken altemael. 9545 Opter mueren laghen die vrouwen, Int hertte bevaen mit groten rouwen. Des conincks dochter die lach daer moy Om te sien den tornoy. Oec so was daer vrouwe Helenen, 9550 Bevaen mit uyttermaten wene. Poortersse ende ander joffrouwen Mocht men daer ten mueren scouwen, Die thertte hadden seer verveert. Priamus voer mitter vaert 9555 Mit altemael synen luden, Daer die verste lytse schieden Al daer versetten hy syn scaren Mitten luden die by hem waeren. Dat deed hy so nauwe wachten 9560 Datter niemant uyt en mocht mit crachten. |
Hector nam van zijn vriende n twee Die veel Grieken deden wee; En geen had hij meer bemind, 9170 Want elk was anders tante kind, De oudste heet men Glaucoen, En de andere Serpedoen. Gekroonde koningen waren ze beide, In Lite lag hun mogendheid. 9175 Ze doen ridderschap nog heden, Want ze zijn sterk en dapper van leden. Wel 1000 ridders hadden ze goed, Dapper en schoon, van fier gemoed, Opgezeten wel ter keur, 9185 De strijdrossen bedekt met bedekking, Schild aan de hals en speren in de hand Op die dag was elk een gigant. Allereerst voeren uit diegene; Hun hoofdman was koningszoon. 9185 Hectors broeder van Priamus zijde, [268] Die dapper en goed was te alle strijd. Cicilator was zijn naam, Van alle leden was hij bekwaam; Een van de beste was het van de hof 9190 En van de allermeeste lof. Het is recht dat men hem prijst zeer, Want hij vaak bejaagt eer. Cicilator was gewapend wel, Op een strijdpaard sterk en snel, 9195 Dat schild van goud, de boord lazuur. Deze ridders reden buiten de muur Tot de verschansing allen tezamen. Daar waan ik dat aan hen kwamen Die dapperste koning Theseus 9200 En zijn zoon Archilegus. Van krachten waren deze heren; Maar de waarheid wil ik u leren: Hector, die ze uitkoos, Kende ze niet weerloos. 9205 Onder de som van hun leger Hadden ze 1000 ridders of meer, Ik weet niet of er enige betere komen, Hun helmen zijn bezet met bloemen, Die schoon waren en ongeteld. 9210 Deze vervulden dat veld: Ik waan er wel 3000 waren. Toen ze kwamen tot de andere scharen, Gerichte speren hielden ze tezamen, Tot hier en die andere kwamen. 9215 Hierna kwam, schrijft ons Dares, Koning van Frigien, Miteres, Sandispus en Althamus. Drie duizend waren er aldus, Van een land, van een rijk, 9220 Opgezeten verwaand, [269] Helm op het hoofd en speer verheven. Hun wapens waren niet beschreven Met lazuur en ook met goud. Troylus, zoals Hector wou, 9225 Was van deze schaar heer. Betere ridder was sinds nog eerder. Zijn strijdpaard was dapper, sterk en groot, Zijn schild was van goud rood, Besprengt met leeuwen van lazuur. 9230 Hector sprak ter zelve uur: ‘Rij er te ver niet in, Bij trouw die ik verschuldigd ben, ‘Deze 3 jaar, nu wees verhoogd, ‘Windt genoeg aan hen te oorlogen. 9235 “Hoed u van zaken nacht en dag ‘Die men tot domheid keren mag; ‘Ik ontzie de krachten ‘En de dapperheid die ik aan u weet. ‘Wel wees in hoede in de strijd; 9240 God zendt u weer gezond en blijde!’ Troylus antwoorde: ‘Heer, ‘Wat zal deze taal meer? ‘Maar alles dat ge me gebiedt ‘Wil ik nalaten niet.’ 9245 Toen voeren die 3 koningen uit, Degelijk als een bruid; Drie 1000 zijn er of meer, Die menigeen doen zullen grote zeer. Ook zullen ze hulp hebben te doen 9250 Eer die dag komt tot de noen. De derde scharen waren van prijs Gezet die heren van Laryse; De ene was van Hupor die grote, Die dapperste onder de bondgenoten 9255 En Cupesus die groter was. [270] Maar weet wel de waarheid dat, Dat er was beter ridder geen. Ze doen nog heden kraken been, Beide van ridders en van bediende n: 9260 Ze leken beter giganten Dan andere lieden, geloof het mij. 700 en duizendmaal drie Hadden ze er wel opgezeten, Die hen zeer hoog vermeten. 9265 Hector was een Zegelaar, Zijn broeder, een bastaard, Die hij uitermate beminde, Want hij hem goed ten wapen kende. Deze voeren uit ten strijde, 9270 Elk wel vast aan de andere zijn zijde. Remus, de koning van Tisonie, Bracht er de vierde partij: Daar was het zo groot van lieden Nog geen zo machtig, hoor ik aanduiden, 9275 De konings wapens waren duur, Schoon en goed naar zijn manier, Het strijdpaard had hij uitermate goed, Daar kwam geen betere in de ontmoeting; Zijn schild al met goud verheven, -Daar was niet anders op geschreven- Bedekt met purper erg duur, Daar vurig menigvuldig; Dat purper was zwart, het goud fijn, Dus dacht hij te beter te zijn. 9285 Dit volk leidde Polidamas, Als hem van Hector bevolen was, Die hem daarvan maakte hoofdman, Want hij kende hem dapper en voor hoofs. Polidamas, die dappere, die koene, 9290 Zat op een strijdpaard van Aragon, [271] Dat de dapperste was van de scharen. In zijn schild stond menige arend Van goud, gezet op dat groen. Tot Hector reed die ridder koen: 9295 ‘Heer,’ zei hij, ‘nu ben ik vrolijk ‘Dat ons gekomen is alzo, ‘Dat ons heden te strijden staat, ‘Tegen het volk dat we hebben leed, ҅n die ons waanden hebben verschrikt: 9300 ‘Nu zal men zien wie de prijs is waard! ‘Nu zullen die van Troje zwijgen ‘En die bange, die met talen krijgen! ‘Men zal die goede kennen wel; ‘Dit spel wordt ons allemaal.’ 9305 Hector sprak dezelfde tijden; ‘Wie zo droevig is of blijde, ‘Ge lijkt me te wezen vrolijk. ‘Die prijs gaat nimmer alzo, ‘Ik word daar immer een deel, 9210 ‘Al bleef uw volk daar al geheel ‘Beter dat ge bent in het geheel Hang heden uw schild aan de hals. -Graag, ‘’ sprak hij, ‘Heer, te waren.’ 9315 Meteen voeren ze op de heide Op de kant van de gracht Die van Pennonen kwamen daar, Ze brachten de vijfde schaar, Waarvan koning was Pretermissus 9320 En zijn gezel Crepeus, Deze hadden nog spies, nog speer, Nog geen banieren hadden ze gereed. En bedekt erg wel. 9325 Goed gewapend waren ze mede, [272] Naar hun gebruik, naar hun zede, Bogen hadden en menige kraai of punt (?). Diephebus was hun alle meester. Want hem Hector, zijn broeder, het zei. 9330 Ze deden al en lieten het niet. Een koker hadden ze vol stralen Getemperd uitermate wel, Die hij verkopen zal ten strijde Diegene van de andere zijde. 9335 Hoewel dat ze niet kochten Zo’n dure koop, sinds dat ze die zochten. Nu naakt een schaar, dat is de zesde; Dat waren die van Argreste. Ze waren opgezeten wel 9340 Op strijdrossen sterk en snel; Helmen en schilden verguld wel duur. Wit en zwart, groen van lazuur; Sommige met spiesen, sommige met speren, Daar ze zich mede zouden verweren. 9345 Hiervan is koning Esdras En koning Syoen, zij het zeker dat, Die menigeen zijn land won af. -Men leest dat zijn wijf hem vergaf.- Deze koning had een wagen, 9350 Die schoon was in die dagen; Daar plag hij op te zitten in strijd, Hij en een deel van zijn zijde; Van ebbenhout waren die raderen, Zo goed zal men vinden laat; 9355 Boven was het van ivoor Met goud verlicht algemeen; Zo gewrocht en zo besneden Met grote handigheden Dat men het niet mag vol loven; 9360 Bedekt was het al boven [273] Met een olifanten dure huid Verlicht met goud al door en door, Daarin stonden zo dure stenen, Zo goede en zo menigeen. 9365 Dat het elke man groot wonder docht; Hoe dat men het maken mocht, Men mocht het nergens doorsteken Nog niet licht met slagen breken. Twee dromedarissen trokken het wel. 9370 Die waren uitermate snel. Die wagen was in strijd nuttig, Daar was in vreselijk geschut, Zwaarden goed en strijdbijlen Die men daar niet wou sparen. 9375 Die het zagen hadden verwondering groot, Want ze niet zagen dergelijke. De koning Fioen en Esdras Beval Hector Pictagoras, Zijn broeder, een bastaard. 9380 Die hij van hart had waard. Zijn schild was van zilverwit Beschreven, zo vind ik dit, Een beer van lazuur geschuimbekt. Op een strijdpaard zat hij –was jong- 9385 Van Arabië, met een bonte huid; Zonder geschal voer hij uit. Nu hoort, alzo als ik verder las, Hector sprak: ‘Zwager Eneas, ‘Is het niet tijd dat ge uitvaart? 9390 ‘Wees van de zevende schaar waard, ‘Dat is van die van Latoene; ҅’Er is geen beter volk onder de troon. ‘Behoudt ons Eufeme, de admiraal; ‘Hij is van dagen kaal en dapper. 9395 ‘Verloren wij hem, dat was schade, [274] ‘Ik ken geen ‘zo’n verstandige man van raad.’ Eneas sprak: ‘Aan God staat het al! Bij mij, te doen groot ongeval ‘Waan ik dat hij verloren niet wordt. 9400 ‘Nu ziet dat ge die zaken kort; ‘Me zei al zonder grap ‘Dat ze gereed zijn lange tijd. ‘We varen uit met geweld, ‘Ze mogen ons verbieden het veld, 9405 ‘Zodat ze met hun lieden ‘Ons de poorten zullen verbieden. ‘En te nauw maken dat pad; ‘Dan moeten we blijven in die stad.’ Hector sprak:’ Je zegt waar; 9410 ‘Maar eerder zullen zijn verslagen daar ‘30 duizend ridders fijn, ‘Die van buiten alle zijn, ‘Eer men ons houdt in die stad. ‘Nu vaar uit, ik zeg u dat, 9415 ‘Dat ik gelijk gereed ben. ‘En verzamel niet aan hen ‘Eer ik uitkom mede ‘Gewapend, met die van de stede: ‘T mocht ervan komen verdriet.’ 9420 –‘Heer, ‘sprak hij, ‘draal niet.’ Meteen voer hij uit zijn pas Met een schaar Eneas. Paris kwam uit met koning Certes, Die heer was van die van Parte, 9425 En kwalijk van hart voer Om zijn neef Sictamoer. Maar dat deed hem vrolijk spreken, Dat hij hem snel waant te wreken, Gewapend waren ze alle goed, 9430 In hun kokers scherpe straal; [275] Zeer sterk waren hun bogen: Ik waan die Grieken het ontzien mogen. Want ze er veel zullen verslaan. Paris die was, zonder waan, 9435 Gewapend uitermate wel: Een zwaard had hij van fijn staal, De boog in de hand, de helm op het hoofd, De koker vol pijlen, dus geloof het; Hij had een strijdpaard van prijs goed, 9440 Dus ontzag hij geen ontmoeting; Een schild van goud, ik wil dat ge het weet, Daarin Helena ‘ s mouw gezet. Dit is, te waren, de achtste schaar, Die door de Grieken niet is in gevaar: 9445 Zo nabij zullen ze rijden die gasten, Dat ze hen zwaar zullen belasten. Hector nam alle diegene mede Die behoorden ten goede stede. Daar was menige ridder maar: 9450 Hiervan maakte hij de 11de schaar. Geen volk was gewapend beter Nog beter weerbaar in die stad. Deze waren van Hectors zijde, Deze begeleidde hij ten strijde, 9445 Daar hij mede helpen zal ter nood Sommige die anders bleven dood. Met hem voerde hij de broeders 10, Priamus kinderen, ridders van hem, Die aan zijn juffrouwen waren gewonnen, 9460 Schoon en van hoge kunnen. Ik noem ze u, hoor een deel. Die eerste heet Odineel, Anthonis de andere zijn naam was. De derde Dolas, de vierde Esdras; 9565 –Dolas was sterk en groot [276] En zijn wapens waren al rood.- De vijfde heet Cicilloen En de zesde Quincilloen; -Die Quincilloen was het beste bemind, 9470 Hij had laster niet iets.- Romederus heet de zevende : Men wist hem zo moeilijk te leven, -Hij zong nog placht te minnen;- Goede ridder was hij, wil gij het kennen. 9475 Die achtste heet Kassibilaus; Die negende , van Daron Danaus; Doroquallis, de zoon van Mahes, Heet de tiende , geloof me dus: -Mahes, dat was een juffrouw, 9480 Ik waan, men nimmer schoner aanschouwt; Ze stierf toen ze van baarde, Dat uitermate grote schade was.- Deze waren uit met hun heer En zullen noch heden vechten zeer. 9485 Hun heer laten ze niet deren, Alzo lang als zij het mogen weren. Gewapend als koningskinderen Kwamen ze te strijd ginder. 10 000 ridders waren hen mede, 9490 Alle geboren uit de stede. Hector zat op Galenteye, Dat hem zond Penticeleye, Die hem had van hart waard: Daar gaf hij hem zo’n goed paard; 9495 Het was dat grootste, schoonste op de dag Dat ooit een man ter wereld zag, Zo goed, zo groot en zo snel; Men mocht u niet zeggen goed, Hoe schoon dat paard was zonder scherts. 9500 Hector zat er gewapend op; [277] Tot de koning sprak hij, zijn vader: ‘Heer, ik volg het volk allemaal, ‘’Volg me als laatste na.; Heb met u genoeg ridders daar 9505’En al die voetgangers mede, ‘Die hier zijn in deze stede. ‘Doe de sloten vast sluiten, ‘Zo dat er niemand komt buiten, ‘Wat ons ook geschiedt. 9510 ‘We durven ons verschrikken niet ‘Dat ze ons iets mogen schaden, ‘Of indrijven of verladen. ‘Is het ook dat men ons verdrijft, ‘Zo kom en zie dat het niet blijft.’ 9515 –’Dat doe ik graag, ‘sprak die heer, ‘Op uw hand vertroost ik me zeer, ‘Dat ge zal zal hun volk doorbreken ‘En onze grote laster wreken. ‘Hoed u wel en keer tot mij. 9520 ‘De Goden moeten behoeden u!’ Hector die voer uit gelijk, Schild aan de hals, speer in de hand. Tegen die Grieken groeide hem die moed. Ik waan, hij het ze gelijk weten doet, 9525 Aan zijn gelaat al openbaar, Dat hij ze graag bracht in gevaar. Zijn schild was ongelijk de anderen Die met hem te strijd wandelen: Twee leeuwen droeg hij rampant, 9530 Elk staat kant tegen kant. Van goud en staande in zand. Ze hielden hem voor hoofdman; Dus lieten ze hem voor hen allen varen Gewillig met zijn schaar. 9535 Hij zei dat ze met een vaart [278] Hem volgden ten tenten waart. Die 10 scharen trokken vandaan Gewillig, naar mijn waan, Met hun banieren verheven: 9540 De aarde dacht onder hen te beven. Menige banier was er in de hand, En menig strijdpaard uit Spanje land, En menig schild geverfd goed: Het land docht te ontsteken allemaal. 9545 Op der muren lagen die vrouwen, In het hart bevangen met grote rouw. De koningsdochter die lag daar mooi Om te zien het toernooi. Ook zo was daar vrouwe Helena, 9550 Bevangen met uitermate wenen. Poorteressen en andere juffrouwen Mocht men daar te muren aanschouwen, Die het hart hadden zeer angstig. Priamus voer met een vaart 9555 Met allemaal zijn lieden, Daar de verste lieden scheiden Al daar verzette hij zijn scharen Met de lieden die bij hem waren. Dat deed hij zo nauw bewaken 9560 Dat er niemand uit mocht met krachten. |
Van allen die te Troyen waeren Teghen die Griecken ghevaeren, Was Hector heer te voren; 8410 Alle moeten sy na synen horen. Die betaelge had hy alleen Van dien volc ghemeen. Parys ende Troylus, Ende haer broeder Deiphebus 8415 Athenor ende Polidamas, Anchises soen, Eneas, Ellickerlicke had een scaer Dier sy nemen mosten waer. Elck had in syn betaelgie 8420 Van den poerteren een partie; Alsodaenwys wast best [246] Omdat vaeren soud te bet, Ende dat hem niemant uyter stat en dade Ten waer by syns heren rade, 8425 Oft ten waer dat also quame Dat hyt hiete by name. Sy hadden groot noot berichtens Want sy begheren seer vechtens. Al haer saken, eer sy vochten, 8430 Besetten sy so sy best mochten. Ic seg u dat wel voerwaer Dat sy van niemant en hadden vaer, Die se totten mueren sochten. Ten quam niet in haer ghedochten 8435 Dat sy ten mueren yet daermede Verweren souden haer stede. Anders hebben sy ghevisiert: Theer was altoes verre ghelogeert. Nu hoert was die Griecken doen, 8440 Sy laghen noch te Tenedoen. Pallamedes hebben sy verbeden Eer sy voeren van der stede; Xxx scepe bracht hy naer Mit spyse ende mit lude daer. 8445 Onder alle die Griecken, seit men mie En waeren beter die sy drie, Behendigher noch vroeder meede, Noch stoutter, noch van so sconen seden. Men lasterden hem syn merren seer, 8450 Mer des ontsculdighen hem die heer, Ende hy seide hy had langhe stonde Ghehadt grote onghesonden, Dus en mocht hy niet tAthenen wesen, Mer, talreyerst dat hy was ghenesen, 8445 Soe quam hy ghevolghet achter; [247] Het waer onneer, spraec mens hem laster. Doe hy ghenesen was, was hy blyde. Dat hy vaeren mocht te stryde; Synre coemst waeren sy in hoghen, 8460 Sy danckten hem so sy best moghen Ende seiden: ‘Heer, als ghys hebt stade, ‘‘Soe coemt tot onsen hemelicken rade’. Ducke ghyngen sy visieren In herder menigher manieren, 8465 Hoe sy voer Troyen souden vallen: Mer die raet ontfaet hem allen: Daer en wist niemant goeden raet, Hoe men bestonde sulcken daet; Sy en consten niet dat heer vervromen 8470 Tensy dat sy mitten scepe comen, ‘Mer het dunct my domheit. Dan, ‘Comen sy der mit scepen an, ‘Hoe sullen wy comen opt lant? ‘Daer men ons weert op sceepscant, 8475 ‘Het is quaet comen opten lande.’ Dus vruchten sy haeren viande. Dit hadden sy langhe stont ontsien Ende veel gheraden van dien. Eens daeghs quamen sy te samen 8480 Om raet, die sy hierop namen, Ic en cans segghen niet dus saen Wat dat elck woude aengaen, Mer ic sal u cont maken des, Wat daer seide Pallamides. 8485 Men hoerde gherne syn tael, Want sy hem ghetruden wael. ‘Ghy heren, ‘ sprac hy, ‘grote scande ‘Ist dat wy lighen in desen lande: ‘Gheleghen hebben wy, dat is waer, [248] 8490 ‘Te deser stat wel een jaer; ‘Noch en hebben wy Troyen niet ghesien. ‘Groot volc ysser comen in dien, ‘Die ons te sclaen hebben ghedaecht, ‘Ist dat sy ghewynnen die maecht; 8495 ‘Rosseide ende anders haer ghevoech ‘Hebben sy synt ghemaeckt ghenoech; ‘Sy hebben stonden, des moet ic claghen, ‘Te vesten ende hulpen te bejaghen. ‘Sy selven dunct dat, twaeren. 8500 ‘Dat wy vorder niet en dorven vaeren. ‘Waendy, heren, die stat onderlopen? ‘Daertoe en hebt gheen hopen. ‘Die haven en moegdy niet echt ‘Wynnen sonder groot ghevecht. 8505 ‘Dat en mach achterblyven niet. ‘‘So wat daernae ghesciet, ‘‘So wy langher hier viseren, ‘‘So sy hem best moghen weren, ‘Ӎer ontsien sy ons, dat is waer, 8510 Nu den aver een maent hiernaer. ‘Die sulcken raet gheven mochte, ‘Dat men die stat morghen sochte, ‘Ende men hem dat vesten bename ‘Ende dat volc dat hem te hulpe quame, 8515’Ende men die scepe maeckte ghereet, ‘Ic waen hy wel deed, Gotweet. ‘Ic waen dat lichtelick die haven wonnen. ‘Gheven beteren raet die connen. ‘Morghen, hoe dat gaen die saken. 8520 ‘Doen wy ons scepe maken, Cartalen ende bataelgieren ‘Ende mit topcastele verschieren; ‘Ban wapenen wy ons mitter vaert ‘Ende seylen te Troyenwaert. [249] 8525 ‘Wy moetten ons te stryde setten, Ons en doech gheen langher letten; ‘Ic waen ons dit te doen staet, ‘Wien datter af coemt goet of quaet; ‘Tensy mit crachten, ic en can bekennen 8530 ‘Hoe dat men se mach verwynnen. ‘Trecken wy, het is wel noene. ‘Ende doen wat wy hebben te doen. ‘Hier en is niemant, waer ghewonnen Troyen, ‘Hy en soud mit groter joyen 8535 ‘Weder te synen lande keren. ‘Ic en weet anderen raet. Ghy, heren, ‘Hoe u dinc hiertoe besetten. ‘Morgen, sonder enich letten. ‘Willen wy dat dus sy ghereet, 8540 ‘Wient lief sy ofte leet, ‘Dat wy besitten moghen die stede, ‘Mit crachten ende mit synne mede.’ Al dat volc, groot ende cleen, Laefden desen raet ghemeen. 8545 Die nacht verhaest hem ende gaet; Des morghen in die dagheraet, Eer die sonne scoen opgheet, Waeren die scepe al ghereet, In die casteel stont volc ter were. 8550 Beid mit spieten ende mit speer; Noyt en tierden, eer noch synt, Heer te oorloegh bat een twint. Haer scepe hebben sy ghescaert, Tvolc mit wapen wel bewaert; 8555 Beset hebben syt wel te voren, Als ghy hierna sult horen, Wie varen sal voer danderen al Ende wie dat achtercomen sal. Sy toghen op mit groten heile, [250] 8560 Aen die maste haer seile Ghemaeckt van pellen ende van sindael Ende van purpur impertael. Haer banieren hebben sy ontwonden, Daer haer teykene aen stonden; 8565 Wel beset hebben sy die boert Mit scilden achter ende voert, Mit speren, mit baghen, mit gysaren, Mit staven, mit swerden, twaeren. So wie dat sach die scaer van scepen 8570 Wert mit wonder begrepen. Van achter hebben sy se ghehoet; Den wynt hebben sy ter core goet; Men sach daer menich banier. Sy seylden henen herde schier; 8575 Vii groter mylen of mee Men en mocht niet ghesien die see, So was sy mit scepe ghedect. In die see syn sy ghetrect, Omdat sy daer landen willen. 8580 Nummer en hebben se macht, mit scilden So groot, die daer syn in die stede. Eer dander nacht verdoncker mede, Daer salder dusent die haven inlopen, Mer eer sullent sy becopen. 8585 –Want, -ons seit dat ghedichte,- Synt dat Got die werlt stichte Was die havene noch niet ghenomen Mit alsoe groter vromen. |
Van allen die te Troje waren Tegen de Grieken gevaren, Was Hector heer tevoren; 8410 Allen moeten ze naar hem horen. Het bataljon had hij alleen Van dat volk algemeen. Paris en Troylus, En hun broeder Deiphebus 8415 Athenor en Polidamas, Anchises zoon, Eneas, Elk had een schaar Die ze nemen moesten waar. Elk had in zijn bataljon 8420 Van de poorters een partij; Al zodanige wijze was het bezet [246] Omdat varen zou te beter, En dat er zich niemand uit de stad deed Tenzij bij zijn heren raadt, 8425 Of tenzij dat het alzo kwam Dat hij het zei bij naam. Ze hadden grote nood berichten Want ze begeren zeer vechten. Al hun zaken, eer ze vochten, 8430 Bezetten ze zo ze het beste mochten. Ik zeg u dat wel voorwaar Dat ze van niemand hadden gevaar, Die hen tot de muren zochten. Het kwam niet in hun gedachten 8435 Dat ze bij de muur iets daarmede Verweren zouden hun stede. Anders hebben ze versierd: Het leger was altijd ver gelogeerd. Nu hoor wat de Grieken doen, 8440 Ze lagen nog te Tenedoen. Palamedes hebben ze gebeden Eer ze voeren van de stede; 30 schepen bracht hij naar Met spijs en met lieden daar. 8445 Onder al die Grieken, zegt men mij Waren geen beter dan zij drie, Behendiger nog verstandiger mede, Nog dapperder, nog van zo schone zeden. Men belasterde hem zijn dralen zeer, 8450 Maar dus verontschuldigde zich die heer, En hij zei hij had lange stond Gehad grote ongezondheid, Dus mocht hij niet te Athene wezen, Maar, ten allereerste dat hij was genezen, 8445 Zo kwam hij gevolgd achter; [247] Het was oneer, sprak men van hem laster. Toen hij genezen was, was hij blijde. Dat hij varen mocht ten strijde; Zijn komst waren ze in hoge, 8460 Ze dankten hem zo ze best mogen En zeiden; Heer, als gij hebt tijd, ‘Zo kom tot onze heimelijke raad’. Vaak gingen ze versieren In erg vele manieren, 8465 Hoe ze voor Troje zouden vallen: Maar die raad ontvalt hen allen: Daar wist niemand goede raad, Hoe men bestond zo’n daad; Ze konden niet dat leger overmeesteren 8470 Tenzij dat ze met schepen komen, ‘Maar het lijkt me domheid. Dan, ‘Komen ze er met schepen aan, ‘Hoe zullen we komen op het land? ‘Maar men ons weert op de scheepskant, 8475 ‘Het is kwaad komen op het land.’ Dus vreesden ze hun vijand. Dit hadden ze lange stond ontzien En veel geraden van die. Een dag kwamen ze tezamen 8480 Om raad, die ze hierop namen, Ik kan het zeggen niet aldus gelijk Wat dat elk wou aangaan, Maar ik zal u bekend maken dus, Wat daar zei Palamides. 8485 Men hoorde graag zijn taal, Want men vertrouwden hem wel. ‘Gij heren, ‘ sprak hij, ‘Grote schande ‘Is het dat we liggen in dit land: ‘Gelegen hebben we, dat is waar, [248] 8490 ‘Te deze stad wel een jaar; ‘Nog hebben we Troje niet gezien. ‘Groot volk is er gekomen in die, ‘Die ons te slaan hebben gedacht, ‘Is het dat ze winnen die macht; 8495 ‘Paarden en andere voor hun gevoeg ‘Hebben ze sinds gemaakt genoeg; ‘Ze hebben stonden, dus moet ik klagen, ‘Te vestigen en hulp te bejagen. ‘Me zelf dunkt dat, te waren. 8500 ‘Dat we verder niet durven varen. ‘Waande gij, heren, die stad onder te lopen? ‘Daartoe hebt geen hoop. ‘Die haven mag ge niet echt ‘Winnen zonder groot gevecht. 8505 ‘Dat mag achterblijven niet. ‘Zowat daarna geschiedt, ‘Zo we langer hier versieren, ‘Zo ze zich het beste mogen verweren, ‘Ӎeer ontzien ze ons, dat is waar, 8510 u dan over een maand hierna. ‘Die zulke raad geven mocht, ‘Dat men die stad morgen bezocht, ‘En men hen dat vestigen benam ҅n dat volk dat hen te hulp kwam, 8515’En men die schepen maakte gereed, ‘Ik waan hij goed deed, God weet. ‘Ik waan dat licht die haven won. ‘Geef betere raad die kunnen. ‘Morgen, hoe dat gaan die zaken. 8520 ‘Doen we onze schepen maken, Uittanden en gevechtsklaar ‘En met borstwering versieren; ‘Van wapenen we ons met een vaart ‘En zeilen te Troje waart. [249] 8525 ‘We moeten ons te strijden zetten, Ons deugt geen langer letten; ‘Ik waan ons dit te doen staat, ‘Wat dat ervan komt goed of kwaad; ‘Tenzij met krachten, ik kan niet bekennen 8530 ‘Hoe dat men ze mag overwinnen. ‘Trekken we, het is wel noen. ҅n doen wat we hebben te doen. ‘Hier is niemand, was gewonnen Troje, ‘Hij zou met grote vreugde 8535 ‘Weer tot zijn land keren. ‘Ik weet geen andere raad. Gij, heren, ‘Tot uw ding hiertoe zetten. ‘Morgen, zonder enig letten. ‘Willen we dat dus zijn gereed, 8540 ‘Wie het lief is of leed, ‘Dat we bezetten mogen die stede, ‘Met krachten en met zin mede.’ Al dat volk, groot en klein, Loofden deze raad algemeen. 8545 Die nacht verhaast zich en gaat; De morgen in de dageraad, Eer de zon schoon opgaat, Waren die schepen al gereed, In het kasteel stond volk te verweer. 8550 Beide met spiesen en met speer; Nooit gedijde, eerder nog sinds, Leger te oorlog beter iets. Hun schepen hebben ze geschaard, Het volk met wapens goed bewaard; 8555 Bezet hebben ze het goed tevoren, Als ge hierna zal horen, Wie varen zal voor de andere al En wie er nakomen zal. Ze trokken op met grote heil, [250] 8560 Aan de masten hun zeilen Gemaakt van gouddraad doek en van satijn En van purper imperiaal. Hun banieren hebben ze ontwonden, Daar hun tekens aan stonden; 8565 Goed bezet hebben ze dat boord Met schilden achter en voort, Met speren, met bogen, met strijdbijlen, Met staven, met zwaarden, te waren. Zo wie dat zag die schaar van schepen 8570 Werd met verwondering begrepen. Van achter hebben ze hen behoed; De wind hebben ze ter keus goed; Men zag daar menige banier. Ze zeilden heen erg snel; 8575, 7 grote mijlen of meer Men mocht niet zien die zee, Zo was het met schepen bedekt. In de zee zijn ze getrokken, Omdat ze daar landen willen. 8580 Nimmer hebben ze macht, met schilden Zo groot, die daar zijn in die plaats. Eer de andere nacht verdonkert mede, Daar zullen er duizend die haven inlopen, Maar eer zullen ze het bekopen. 8585 –Want, -ons zegt dat gedicht,- Sinds dat God die wereld stichtte Was die haven nog niet genomen Met alzo grote baat. |
Op een ryvier, hiet Sancti, daer Deed se Aghamennon comen al, Om te besien in dat dal Hoe men die tentte soude sclaen. 9070 Talreyerst dat dit was ghedaen, Ghinc ellic in syn pauweloen; Nu is alreyerst bestaen dit doen. Ic en can hier niet berichten des Wat pauweloen had Achilles. 9075 Ofte Ulixes ofte Aghamennon, Of Ayax of Thelamon, Of Nestor, die wile was starc. Elc costen meer dan dusent marc, Daer die coninghen in laghen. 9080 Het docht hem wonder die se saghen, Ende die menigherande scaren Die ghinder versament waeren [265] Ende beset hadden die stede. Elcken is besceden mede 9085 Waer hy sal ligghen in dat dal Ende mit hem syn heer al. Als tvolc al uytten scepe quam Ende aldus syn stede nam, Wast heer herde groot, twaeren, 9090 Daer was menich gulden aernen, Ende daer was menich pellen rycke, Groene ende roet van Affrycke, Soveel ende van so goeder weerden Dat die nacht der af verclaerden, 9095 Ghelyc enen sonnenschyn. De nacht hadden sy grote pyn, Luttel droncken sy of aten, In sorghen waeren sy uyttermaten. Sy hadden oec ghenoech ghehadt. 9100 Mer dat die heren van der stat Den niet en lieten gaen Sy en souden se bestaen. Al daden sy sciltwachte, Niemant en scliepter in den nachte; 9105 So langhe waecten sy mit pynen, Dat sy den dach saghen verschinen. Grote raet hadden die Gryffoen Hem selven ghemaect te doen, Te sclapen ofte eten van brode, 9110 Of te graven haer dode, Ot te halen eersaten innen; Men ten sal alsoe niet syn. Ic waen, hem al sulc der nu vergaet, Die eer avont die doot ontfaet, 9115 Ende menighe weduwe wert ghemaect Eer die sonne te hoven gaet. Die van Griecken die syn moede [266] Ende haers lyfs in groter hoede, Want die van der stat haten 9120 Haer gheselscap uyttermaten. Die dagheraet was scoen ende claer; Menighen hoerne hoerde men daer, Op die crone van de stede. Basunen ende trompetten mede. 9125 Op die mueren, na mynen waen, Stont van ponioen menighertiere, Eerlic na synre manieren Van goude ende van duere syden; 9130 Men mocht bekenne verre ende wyde. Noyt te voren noch nadien En wert sulcken rycheit ghesien; Het scheen een warachtich poert. Die den ghebueren toebehoert. 9135 Ende dient al eert, heren ende knechten, Dat is Hector wel mit rechte; Want, waer syn al eertrycke, So vromich is hy selver sekerlicke, Ende soe scoen; hy werd wel weert. 9140 Hy en vaert niet als die is verveert; Mer langhe eer die sonne opgaet. Scaerde hy dat volc dat hem bestaet; Op een plaetse groot ende breet. Setten hy syn volc ghereet. 9145 Om te weten tghetal Als men die stede rumen sal. Tierste dat dit ghedaen is, Deed hy ondoen Dardanides: -Dat was der seste poert een. 9150 Weet wel dat sy niet en was cleen; Groot was sy ende al gheheel [267] Daer en was aen steen noch quareel, Dan van marbre altemael, Groot ende starc ghemaeckt wael: 9155 Mit goude waeren ghelyst die stene. Ten leeft man noch wyf enghene Die noch ye aldaer ghequam, Daer sy sulcke vernam. Die toerne waeren wyt ende breet. 9160 Die diepste graven die men weet, Die lyste wel, die maten hoghe.- Eer Hector porden uytter stede Waeren hem ii c M mede, 9165 Die des in groten wille waeren Dat sy haer vianden niet en spaeren. |
Op een rivier, heet Sancti, daar Liet ze Agamemnon komen al, Om te bezien in dat dal Hoe men die tenten zou slaan. 9070 Ten allereerste dat dit was gedaan, Ging elk in zijn paviljoen; Nu is allereerste bestaan dit te doen. Ik kan hier niet berichten dus Wat paviljoen had Achilles. 9075 Of Odysseus of Agamemnon, Of Ajax of Telamon, Of Nestor, die weleer was sterk. Elk kostte meer dan duizend mark, Daar de koningen in lagen. 9080 Het dacht hen wonder die ze zagen, En de menigerhande scharen Die ginder verzameld waren [265] En bezet hadden die plaatsen. Elk is ten deel geworden mede 9085 Waar hij zal liggen in dat dal En met hem zijn leger al. Toen het volk al uit de schepen kwam En aldus zijn plaats nam, Was het leger erg groot, te waren, 9090 Daar was menige gouden arend, En daar was menig gouddraad doek rijk, Groen en rood van Afrika, Zoveel en van zo goede waarde Dat die nacht ervan verklaarde, 9095 Gelijk een zonneschijn. De nacht hadden ze grote pijn, Weinig dronken ze of aten, In zorgen waren ze uitermate. Ze hadden ook genoeg gehad. 9100 Maar dat die heren van de stad Dat niet lieten gaan Ze zouden ze bestaan. Al deden ze schildwachten, Niemand sliep er in de nacht; 9105 Zo lang waakten ze met pijnen, Dat ze de dag zagen verschijnen. Grote raad hadden de Griffioen Zichzelf gemaakt te doen, Te slapen of eten van brood, 9110 Of te begraven hun doden, Of te halen dokters binnen; Maar het zal alzo niet zijn. Ik waan, hen al zulke er nu vergaat, Die voor de avond de dood ontvangt, 9115 En menige weduwe wordt gemaakt Eer de zon ten hove gaat. Die Grieken die zijn moede [266] En hun lijf in grote hoede, Want die van de stad haten 9120 Hun gezelschap uitermate. De dageraad was mooi en helder; Menige horen hoorde men daar, Op die kroon van de stede. Bazuinen en trompetten mede. 9125 Op de muren, naar mijn waan, Stond van wimpels menigvuldig, Eerlijk naar zijn manier Van goud en van dure zijde; 9130 Men mocht bekennen ver en wijd. Nooit tevoren nog nadien Werd zulke rijkheid nooit gezien; Het scheen een waarachtige poort. Die de buren toebehoort. 9135 En dient alle aarde, heren en knechten, Dat is Hector wel met recht; Want, waar er is in al aardrijk, Zo dapper is hij zelf zeker, En zo schoon; hij is het wel waard. 9140 Hij vaart niet als die is bang; Maar lang eer de zon opgaat. Schaarde hij dat volk dat hem bestaat; Op een plaats groot en breed. Zette hij zijn volk gereed. 9145 Om te weten het getal Als men die stad ruimen zal. Ten eerste dat dit gedaan is, Deed hij openen Dardanides: -Dat was de zesde poort een. 9150 Weet wel dat ze niet was klein; Groot was het en al geheel [267] Daar was aan steen nog vierkant, Dan van marmer allemaal, Groot en sterk gemaakt wel: 9155 Met goud waren omlijst die stenen. Er leeft man nog wijf geen Die nog ooit daar kwam, Daar ze zulks vernam. De torens waren wijd en breed. 9160 Die diepste graven die men weet, Die lijsten goed, ter maten hoog.- Eer Hector ging uit de stad Waren hem 200 000 mede, 9165 Die dus in grote wil waren Dat ze hun vijanden niet sparen. |
Aghamennon en rust nummermeer, 9630 Syn volc starct hy als een heer. Hy seit: ‘Sy sullen te wyghe vaeren ‘Alle die beste mitten vorstenscaeren.’ Patroclus voerden dyerste roten. Dat was die starcste van hare groten; 9635 Mit hem voerden hy Achilles lude, Want, wat dinc dat ghescieden Dat deen hadde had dander mede, Sonder enich pyntlichede. [281] Noyt en waeren ridders so ghelieve, 9640 Doet men ons verstaen in brieven. Achilles was ghewont of erre, Des waen ic dat hy ten tentten verre. Merioen voerden die andre: Men en vant niet van Alexandre 9645 Dat hy beter ridder was, Een coninck wast, gheloeft my das. Ydomeus voer mitten heere Ende ii dusent ridderen of meere. Mynesteus, die scone deerne. 9650 Die hertoghe was van Athene, Leyden die derde partie. Doe quam tfolc van Hircanie, Daer was coninck Aschalapus Ende syn soen Alcius: 9655 Sy brachten die vierde scaere; Haer volc en wist niet waer. Die vyfste was van Bona, Ten was sulc volc verre noch na: Daer droech Archelaus crone 9660 Ende Prothenor, die stoute, die scone; Ghenen stoutter en vant men ginder, Oec warent onderlinghe oems kinder. Menelaus was mitter seste. Die ten orloghe node ruste; 9665 Mit hen voeren die van Sparchien, Die onverveert waeren van hertten. Coninck Vedius ende coninck Epariscropos. Mitten volc van Fossidos, Maecten hy die sevende scaer. 9670 Die menighen man bracht in vaer, Want sy hadden, als wy hoeren, Menighen ridder uytvercaren. Ayax ende Thelamon [282] Maecten die achste in haeren doen. 9675 Mit hem voert tfolc van Salomynen, Stout ende starc alst was in schynen; Sy hadden iiii amelaren Ende Theuter den coninck altemale. Van den iiii was een Tentheus, 9680 Die ander hiet Optimatus, Ende die derde Dorioen, Ende die vierde Olexioen. Die ix ste scaer voerden Thoas, Die stout, starc ende coen was. 9685 Aiax, van Lagre, voerden die tiende , Die wel den Griecken diende . Die xite was van Calchidone, Aldaer Fenix in droech crone. Nestor, die out was ende vrome 9660 Ende die rycste die ic noeme, Leyden die xiiste mittien van Piere. Ten is starcker volc hiere, Noch nie en sach man te gheenre stat Een heer ghewapent bat. 9695 Daerna quamen die Asemosen, Mit ghescutte, mit boghe ter cosen; Hymes was coninck starc ende stout Ende heer van groter ghewout; Dit was die xiiite scaer. 9700 Ulixes qquam daernaer Mit ridderscap stout ende sien: Dus waeren der scaeren xiiii. Die hertoghen quamen daernaer. Emelius was coninck daer. 9705 Die van Pelarche weende n seer, Om tverlies van haeren heer: Op denghenen syn sy gram Dien hem te wyghe nam. [283] Doe quamen die Trasynne; 9710 Dus waeren der scaeren xviite. Des conincks kinder Astalaphy, Machaoen ende Peledri, Coninghen goet, stout ende goede, Hadden dese in haer hoede. 9715 Leopholus quam daernaer Mittien van Roden, dat is waer, Volc van der groter evalerie. Euripulis van Hircanie Bracht die xixte scaer, 9720 Die des daghes leet pyne swaer. Die van Lyde quamen daeran. Wel beset mit menighen man: Haer heer hiet Sandippus Ende die coninck Amphimacus. 9725 Mittien quam tfolc van Laryse, Recht na stoutter heelden wyse. Die rycke heer Polopites Woud hem onderwinden des Te leyden syn volc als recht scheen: 9730 Dus was der scaren xx ende een. Diomedes ende Stelenus Ende die scone Euriales Brachten daer te samen scone Tfolc van Argene ende van Selidone, 9735 Dat stout volc was, nu marcket des. Daerna quam Politetes Mitten volc van Moybeye: Hy haeste hem totter melleye, Want ic waen dat int Griexe heer 9740 Gheen volc en was van sulcker weer. Die van Cypre quamen uyt Ghetaghelicke als een bruyt. Helenus, haer rechte heer, [284] Leyde se, ten ghenen keer, 9745 Een wych, so waer dat is te doen. Want hy is stout ende coen. Die van Manasse daer quamen Wel ghewapent altesamen: Ic waen, men gheen volc bet en merckte. 9750 Patroclus, die scone ende starcke, Leide se ten wyghewart, Want hy was stout ende onverveert. Daernae worden sy in porre Mitten coninck Capodorre, 9755 Die van Capodocien al, Die seer vulden dat ghetal. Alreachterste quam Aghamennon Ende mit hem menich baroen; Mit hem wast tfolc van Nithene; 9760 Haer macht die en was niet clene. Oec waeren sy mede te synre scaren Alle die sonder heere waeren. Dus telt die jeest datter waeren Xxvii groter scaren 9765 Van den Griecken al bysonder; Wie dat sach haddes wonder. So menich helm, so menich swert, So menich ors, so menich pert Was daer, ende so menich ponioen. 9770 So menich banier sach men ondoen, Menich mouwe, menich cinglatoen Van pellen roet, blaeu ende groen: Soe veel volcs op enen dach Waen dat noyt man en sach. 9775 Alle die wyghe die men vacht synt En hadden daerteghen niet een twint. Sy en lieten oec niet te samen stryden Soe veel volcs in beyden syden. [285] |
Agamemnon rust nimmermeer, 9630 Zijn volk versterkt hij als een heer. Hij zei: ‘Ze zullen ten strijde varen ‘Al de beste met de voorste scharen.’ Patroclus voerde de eerste groep. Dat was de sterkste van hun groten; 9635 Met hem voerden hij Achilles lieden, Want, wat ding dat geschiedde Dat de ene had de andere mede, Zonder enige pijnlijkheden. [281] Nooit waren ridders zo geliefd, 9640 Doet men ons verstaan in brieven. Achilles was gewond of boos, Dus waan ik dat hij ten tent vaart. Merioen voerde die andere: Men vindt niet van Alexander 9645 Dat hij beter ridder was, Een koning was het, geloof me dat. Ydomeus voer met het leger En 2 duizend ridders of meer. Mynesteus, die schone verdrietige. 9650 Die hertog was van Athene, Leidde de derde partij. Toen kwam het volk van Hircanie, Daar was koning Aschalapus En zijn zoon Alcius: 9655 Ze brachten de vierde schaar; Hun volk wist niet waar. De vijfde was van Bona, Het was zulk volk ver noch nabij: Daar droeg Archelaus kroon 9660 En Prothenor, die dappere, die schone; Geen dapperder vond men ginder, Ook waren het onderling ooms kinderen. Menelaus was met de zesde. Die te oorlog node rustte; 9665 Met hen voeren die van Sparchien, Die onvervaard weren van harten. Koning Vedius en koning Epariscropos. Met het volk van Fossidos, Maakte hij de zevende schaar. 9670 Die menige man bracht in gevaar, Want ze hadden, zoals wij horen, Menige ridder uitverkoren. Ajax en Thelamon [282] Maakten die achtste in hun doen. 9675 Met hen voer het volk van Salomynen, Dapper en sterk als het was in schijn; Ze hadden 4 admiralen En Theuter de koning allemaal. Van de 4 was een Tentheus, 9680 De ander heet Optimatus, En de derde Dorioen, En die vierde Olexioen. Die 9de schaar voerde Thoas, Die dapper, sterk en koen was. 9685 Aiax, van Lagre, voerde de tiende , Die goed de Grieken diende . Die 11de was van Chalcedon, Aldaar Fenix in droeg de kroon. Nestor, die oud was en verstandig 9660 En de rijkste die ik noem, Leidde de 12de met die van Piere. Er is sterker volk hier, Noch niet zag men te geen plaats Een leger gewapend beter. 9695 Daarna kwamen die Asemosen, Met geschut, met bogen ter keuze; Hymes was koning sterk en dapper En heer van groot geweld; Dit was die 13de schaar. 9700 Odysseus kwam daarnaar Met ridderschap dapper en aanzienlijk: Dus waren er scharen 14. De hertogen kwamen daarnaar. Emelius was koning daar. 9705 Die van Pelarche weende n zeer, Om het verlies van hun heer: Op diegene zijn ze gram Die hem te strijd nam. [283] Toen kwamen die Trasynne; 9710 Dus waren de scharen 17. De koningskinderen Astalaphy, Machaoen en Peledri, Koningen goed, dapper en goede, Hadden deze in hun hoede. 9715 Leopholus kwam daarnaar Met die van Roden, dat is waar, Volk van de grote cavalerie. Euripulis van Hircanie Bracht die 19de schaar, 9720 Die deze dag leed pijn zwaar. Die van Lydië kwamen daaraan. Goed bezet met menige man: Hun heer heet Sandippus En die koning Amphimacus. 9725 Meteen kwam het volk van Laryse, Recht naar dappere helden wijze. Die rijke heer Polopites Wou hem onderwinden dus Te leiden zijn volk als recht scheen: 9730 Dus waren de scharen 20 en een. Diomedes en Stelenus En die schone Euriales Brachten daar tezamen mooi Het volk van Argene en van Selidone, 9735 Dat dapper volk was, nu merk dus. Daarna kwam Politetes Met het volk van Moybeye: Hij haastte zich tot het gevecht, Want ik waan dat in het Griekse leger 9740 Geen volk was van zulk verweer. Die van Cyprus kwamen uit Degelijk als een bruid. Helenus, hun rechte heer, [284] Leidde ze, tot geen keer, 9745 Een strijd, zo waar dat is te doen. Want hij is dapper en koen. Die van Manasse daar kwamen Goed gewapend alle tezamen: Ik waan, men geen volk beter merkte. 9750 Patroclus, die schone en sterke, Leidde ze te strijd waart, Want hij was dapper en onvervaard. Daarna worden ze in gang Met de koning Capodorre, 9755 Die van Cappadocië al, Die zeer vulden dat getal. Aller achterste kwam Agamemnon En met hem menige baron; Met hem was het volk van Nithene; 9760 Hun macht die was niet klein. Ook waren ze mede tot zijn schaar Alle die zonder heer waren. Dus vertelt dat verhaal dat er waren 27 grote scharen 9765 Van de Grieken al bijzonder; Wie dat zag had verwondering. Zo menige helm, zo menig zwaard, Zo menig strijdpaard, zo menig paard Was daar, en zo menige wimpel. 9770 Zo menige banier zag men openen, Menige mouw, menige doek Van gouddraad doek rood, blauw en groen: Zo veel volk op een dag Waan dat nooit men zag. 9775 Alle strijd die men vocht sinds Hadden daartegen niet iets. Ze lieten ook niet tezamen strijden Zo veel volk in beide zijden. [285] |
Viertich kinderen had Pryan, Die hy alle buten wan. XIII noemdicker voren; Hier moegdy van den anderen horen. 9565 Sy waeren mit hem bleven daer: Dies waeren sy erre, weet voerwaer. Liever hadden sy, als die best, Voren te syn dan mitten lesten; Mer daer en woud niemant niet [279] 9570 Laten dat haer vader hiet. Die yerste hiet Menelaus, Dander Ystor, die derde Cyrus, Die vierde Celidomas, Die vyfte Armogaras, 9575 Madan Clariaus die seste, Margarietoen was die achte, -Die was van Achilles ghesclachte, Ende syn moeder, als ic las, 9580 Eens conincs dochter was;- Die neghende hiet Famiel Ende die tiende Brundegmel; Die elfte hiet Mathan, Die Xiite hiet lmadran, 9585 Gylogadus was die Xiiite, Ende Godoles die ridder Xii te, Anglas was CVte kint -Niemant en conde scaers bet synt, Een ridder wast stout ende coen; 9590 Wy en lesen niet van Absoloen, Davids soen, dat syn haer Yet scoenre was dat weet voerwaer;- Nesdamors ende Charee, Aldus hieten die ander twee, 9595 Dese hielt Priamus te synre scaren, Want sy hem ghetrouwe waren: Ist starc ofte cranc ghemoet, Sy en wyken hem nummer voer. Alle waeren sy ghewapent ghinder 9600 Cierlike als edel kinder. Van Cicilie Pandarus, Noch alle die hoerden te synen huys, Noch iiii coninghen ende haer doen Die waeren van Calopen. [280] 9605 Noch dat volc van Botie Daer noch wast die goede specie, Noch dat volc oec van Botine, Noch alt tfolc aver marine, Noch die Paflagoen mede 9610 –Die waeren in groter seerichede, Om haeren heer die was ghewont, Die se alle maecte ghesont, - Noch die van Lisonie mede En voeren des daghes niet uytter stede. 9615 Dat was wysheit: sy en wouden niet, Hoe soe dese sake ghesciet, Dat sy quamen op enen dach Allen quamen in swaer ghelach, Noch so verpynt op een stonde, 9620 Sy en hadden al sulcken ghesonde Daer sy meed ten anderen daghe Den Griecken loende n haer sclaghe. Beid reden sy te synen doen Ghemeenlick al syn baroen. 9625 Nu is al dat heer in porre. Daer en was noch poerte noch toerne, Hy en was mit wapen wel bewaert. Hoert hoe die Griecken waeren ghescaert, |
Veertig kinderen had Priamus, Die hij alle buiten won. 13 noemde ik er voren; Hier mag ge van de anderen horen. 9565 Ze waren met hem gebleven daar: Dus waren ze boos, weet voorwaar. Liever hadden ze, als de beste, Voor te zijn dan met de laatste; Maar daar wou niemand niet [279] 9570 Laten dat hun vader zei. De eerste heet Menelaus, De andere Ystor, de derde Cyrus, De vierde Celidomas, De vijfde Armogaras, 9575 Madan Clariaus de zesde, Margarietoen was de achtste, -Die was van Achilles geslachte, En zijn moeder, als ik las, 9580 Een konings dochter was;- De negende heet Famiel En de tiende Brundegmel; De elfde heet Mathan, De 12de heet lmadran, 9585 Gylogadus was die 13de, En Godoles de ridder 14de, Anglas was het 15de kind -Niemand kon scharen beter sinds, Een ridder was het dapper en koen; 9590 We lezen niet van Absalom, Davids zoon, dat zijn haar Iets schoner was dat weet voorwaar;- Nesdamors en Charee, Aldus heten die andere twee, 9595 Deze hield Priamus tot zijn scharen, Want ze hem getrouw waren: Is het sterk of zwak ontmoeten, Ze wijken hem nimmer voor. Alle waren ze gewapend ginder 9600 Sierlijk als edele kinderen. Van Sicilië Pandarus, Noch alle die behoorden tot zijn huis, Noch 4 koningen en hun doen Die waren van Calopen. [280] 9605 Noch dat volk van Boetie Daar noch groeit die goede specerij, Noch dat volk ook van Botine, Noch al het volk over zee, Noch die Paflagoen mede 9610 –Die waren in grote zeren, Om hun heer die was gewond, Die ze alle maakten gezond, - Noch die van Lisonie mede En voeren deze dag niet uit de stede. 9615 Dat was wijsheid: ze wilden niet, Hoe zo deze zaak geschiedt, Dat ze kwamen op een dag Allen kwamen in zware gelegenheid, Noch zo gepijnigd een stonde, 9620 Ze hadden al zulke gezonde Daar ze mede de anderen dagen De Grieken beloonden hun slagen. Daarom reden ze tot zijn doen Algemeen al zijn baronnen. 9625 Nu is al dat leger in gang. Daar was noch poort noch toren, Het was met wapen goed bewaard. Hoor hoe die Grieken waren geschaard, |
Hector die voer voer jaghen, 9780 Daert menich dusent ridderen saghen, Een baghescote voer synre scare; Patroclus ghemoeten daere. Ghewapent waeren sy beide wel. Haer orsse uyttermaten snel; 9785 Die waeren sy versament schier. Ic waen, daer niemant en faelgier: Patroclus die stac Hectoren Doer synen scilt een starcke schore, So datter toert doer ghinc 9790 Ende in synen scilde hinck; Opten halsberch brac die scacht Al te stucken mit groter cracht. Hector en weet luttel noch veel, Mer, al doer den scilt van keel 9795 Ende doer den halsberch van fynen stael, Stac hy Patroclus te dien mael, Dat hem de spiet starc ende groot Syn borst al doerscoet. Dit was manlichede groot: 9800 Patroclus viel ter eerden doot. Hector sprac: ҈ier is dus ghedient! ‘Mer hy en heeft so lieven vrient, ‘Die dese handgyfte naem voer u. ‘Onse lant woudy gherne nu 9805 ‘Wouden wyt, laten ende u ontvloen! ҂eide sal elck laster doen ‘Synen viant, daer hy mach.’ Patroclus en hoerden noch en sach. Synt dat Got die werlt stichte 9810 En hoerden noyt man in ghedichte Dat nie man die so rycke waer Hadde alsoe duere ghegaer Noch alsoe wel doermaeckt. [286] Hector had aen hem ghesaeckt 9815 Ende beghonnen aen te doen. Mer sach saen die Merioen. Voer iii dusent edelre man Reet coenlicke Hector an. Die riep hy: ‘Wolf van felre wyse, 9820 ‘Trouwen, u wort ander spyse! ‘Hieraf en eetty cleen noch groot. Hets aventuere, ghy en blyft doot! ‘Tygre, leeuwen ende perde, ‘Die sy verbyten, ofte luperde, 9825 ‘Sy draghen se totter andere stede. ‘Waensty doen dynen wil daermede? ‘Du bist ghebaren ter quader wylen! ‘Sy dusent comen hier mit pylen ‘Ende mit swerden, quade katyf, 9830 ‘Die alle pynen om u lyf!’. Merioen reet als die verwoede: Hy stacken met fellen moede Doer den scilt, weet dat wel, Dat hy ter eerden nedervel; 9835 Mer tors en liet hy niet gaen, Hy namt mitten togel saen. Daer spranc hy op mitter vaert, Eert tfolc op hem versament wert. Nu mach weten Merioen 9840 Dat hem vergouden wert syn doen, Berichten Hector die heer, Hy en beclagher den doden nummermeer, Dies en mach hy niet ontgaen, Sal die wych yet langhe staen. 9845 Doe quam Glaucoun mit synre scaren Ende Theseus quam mit hem daer, Ende Archillagus, syn soen. Drie M ridderen brachten diegoen: [287] Sy quamen uyttermaten gram. 9850 Elck ter speer haestelic nam Ende voeren op die yerste scare, Diere brachten sy veel in vaere. Glaucoun hy quam yerst te stryde. Enen van der Griexer syde 9855 Stac hy mitten speer doot, Dat hy viel in die parse groot; Beide die syden vielen te samen, So groot wies die wych der sy quamen, Menighen helm scloech men der duer, 9860 Die scilde hadden menighen scuer; Der mocht men halsberch sien doorhouwen Ende menighen ridder seer te blouwen, Ende menighen blyven in dat dal, Sodat men niet en weet tghetal. 9865 Patroclus scaer en scoerden niet, Wie so dat uytten tentten sciet, Mer des hadden sy rouwe groot Dat haer coninckstavel was doot. Alle quamen sy te stryde daer, 9870 Mer, dat weet wel averwaer, Dat herde groet was dat kraken Van die der scloeghen ende staken. Men verloes daer in den stryde Menighen man in elcken syde. 9875 Ydomeus quam oec daertoe Ende brachter wel iiim doe: Dat waeren die lude van Kreten, Die van vlien niet en weten. Mereoen was ghinder mede, 9880 Die wonder om Patroclus dede; Daer was die stryt staende groot, Menich ridder bleefter doot. Sy pynden hem in die tornoye [288] Te bystaen de dien van Troye. 9885 Hector was echt ten daghe ghereet Ghetaghens swerts, wie leef of leet: Tontwapenen heeft hy en gheacht, Wie derom weent of lacht Eer stort hy derom syn bloot 9890 Eer hy se laet, sy syn soe goot. Hy had se lief ende dat was recht. Beter en waeren niet int ghevecht, Noch meer ghepryst, sonder waen; Welnaer had hy se afghedaen. 9895 Als Mereoen des wert ghewaer, Hem waster om te moede swaer. Wel mit Cm scilden Quam hy, diet al wreken wilde. Sy x staken te mael mit speren, 9900 Die hem allen wilden deren; Van scachten vloechter menich spaen. Hector was wel seer bestaen. Mer sy wonden niet seere; Hector waent verliesen syn eere. 9905 Want hy was onder hem te voet, Mer doch mitten swerde goet Jaegden hy menighen synre verden. Menighen scloech hy van den perden; Die daer stortten scloech hy mede 9910 Al te stucken daer ter stede. Daer wasser xx ende vier Die op hem scloeghen in dier manier. Hy liet tors, mer Merioen Nam den doden op syn aersoen. 9915 Wech trac hy hem van der stede, Daer hy haefsheit aen dede; Mer doch mach hys syn in vaer, Dat hyt sal ontgelden swaer. [289] Hy vaert wech ende laet Hector daer, 9920 Die mit recht groten vaer Mocht hebben ende hem becronen. Mer ic waen, hyt hem sal lonen, Die hem gherne dade leet. Ende hem in die tornoy ontgheet. 9925 Hy weert hem seer, mer die hem sclaen Hebben hem alom bestaen. Lichte mach hem scade ghescien Mer ic en wet gheen Troyen, Wat dat hy sclaet of hem verweert, 9930 Hy en mach niet comen op syn pert, Noch sy en connent ghewynnen echt. Mitenus ende syn sciltknecht Saghen hem staen in desen noot Ende brachten hem twe speer groot; 9935 Niet en was man bedroeft meer Dan hy was om synen heer. Een speer woud hy hem gheven, Mer dats altemael bleven; Hy moet peinsen anderen raet 9940 Een speer nam, hoe soet gaet, Ende quam bet na der melleye: Een, hiet Carus die Piereleye, Die seer op synen heer scloech: Ende scoet, so wie derom weende n of loech, 9945 Al doert lyf eenre ellen lanc; Des wist hem syn heer danc. Doe viel dieghene sonder weer; Mitenus nam dander speer Ende scoet in der Griecken trop. 9950 Enen scoet hy in den cop, Dat hy bleef doot; Mitenus liep Een deel bet aen ende riep: ‘Edel Troyene, coemt bet haer!’ (290] Cicilator waerts yerst ghewaer 9955 Ende , als hy wiste dat Hector was, Haeste hy hem, want hy was ras; Onder hem reet hy mitten brande: Hy scloech hem af voet ende hande. Doe erecoeverde die van der stat, 9960 Die Griecken toghen wat achter bat. Van elcken hondert man hebben sy verloren Wel xxx mans: dat is hem toren. Hector quam weder op syn pert Ende maeckten hem ten Grieckenwert; 9965 Daer wilt hy bitterlicken stryden. Hy doerscloech hem thoeft ende syde; Ende daertoe syn ghereide rumen; Haer scaer scoerden hy ontwee 9970 Mitten swerde wit als die snee. Mach hy Merioen ghemoeten. Ic waen, hy hem syn scade sal boeten, Ende dat hy hem Patroclus nam. Mittien Ministeus quam 9975 Mit dusent ridderen saen aldaer. Die sonne scheen scoen ende claer, Die helmen blickten ghelyc den viere, Soe deed oeck menighe baniere. Mittien hebben hem ghemoet 9980 Die van Figre mitter spoet. Daer quam Sandispus ende Miteres Ende Alcamus ende Valeres Ende Troylus die goede, twaeren, Die leytsman van deser scaren. 9985 Te samen vielen sy mit nyde, Dat die scilde scoerden wyde Ende dat daeraf viel menich stac: Daer was van speren groot ghecrac [291] Ende van swerden groet gheclanc, 9990 Sodat die moet al nedersanc; Ghewont vielen sy ende doot: Daer was die tornoy groot. Minesteus, die ridder goet, Deed menighen scoen ghemoet; 9995 Troylus gheraeckten hy wel Dat hy van den ors vel; Hy viel daer grote parse was, Wonder wast dat hys ghenas. Die hertoghe namen hem by der ventaelge 1000 Ende woude hem trecken uyter battaelge; Hy en can hem selven niet ontsetten, Soe veel syn daer die hem letten; Hy ontfinc ten selven mael Op die cousen van stael 10005 Menighen sclach; hy blyft ghevaen, Doch doet men hem ontsetten saen. Meteres maeckten groet hantghesclach, Als hyt mitten oghen sach Ende hys gheweren niet en mochte. 10010 Te synen volcke riep hy onsochte. ‘Jaet,’ sprac hy, ‘Got moet u verdoemen, ‘Dat ghy Troylus, de vromen, ‘Hectors broeder, des conincks kint, ‘Maet vaen ofte misschien twint! 10015 ‘Gheset was hy ons tenen heer; ‘Die hebben hem ghedaen sulc eer ‘Dat wy blyven in dien scande. ‘Wat sochten wy in desen lande! ‘Men sal ons spreken veel oneren. 10020 ‘Willen sy C mit my keren, ‘Ic soud se herde schier verscheiden ‘Dieghene die hem henen leiden! ‘Alchamus, keert mitter vaert, [292] ‘Hets laster dat hy ons ontfaert!’ 10025 Meteres nam enen speer, Coenlicke bestond hy die weer; Sonder woert cleen of groot, Deed hy op hem enen stoot. Enen stac hy int tghedranc, 10030 Doer den buyck eenre ellen lanc. Syn teyken riep hy iii werf of mee: Daer wert menighen thertte wee. Syn volc volgden hem voet aver voet, Dat hem wael in staden stoet; 10035 Vreselick was daer tghedranc Ende op die helme groot gheclanc, Elc dreef om die syn misbaer Want hy se sach in parse daer. Die wyle die coninck Alchamus 10040 Ende syn gheselle Santipus Streden teghen die Athenien, Meteres ende die Frigien, Dien temoede was wel swaer, Voer voert totten ander scaer, 10045 Die Troylus had ghevaen: Van synen synnen seer ontdaen, -Welna was hy uytten synne- Hy reet se doer ende quam derinne. Menistius scloech hy saen: 10050 En had syn halsberch ghedaen, Hy had hem doot, wats ghesciede; Mittien quamen die lude. Synt die weer yerst is beghonnen En sach nie man te gheenre stonden 10055 So scoen noch soe fellen tornoy. Die Troyene hadden vernoy; Xm ridders saghen sy comen Te haren rouwe ende hare vrome. [293] Ministeus was seer gram 10060 Dat men hem ghevanghen nam, So seer dat hyt weerden daer; Int thert dreef hy groet misbaer Dat hys en conde ghehueden niet, Wast syn wille of syn verdriet; 10065 Te ors brachten sy hem mit groter cracht. Hem allen was die moet ghesacht, Want, tierst dat hy was ten orsse, Was hy enen borch voer haer porsse; Hy is die de parse algader brect. 10070 Ic waen hy synen toern wrect. Hector voer in den fellen stryt, Die staende was te diere tyt, Daer men so menighen in scint Ende der so menigh ridder in int; 10075 Daer voer hy mit groter spoet: Nu voertmeer wort die tornoy goet. Achilles van Cocomenie Mit alle synre partie Quam te hulpen Minesteus; 10080 Daer waer bleven Troylus, En had hy niet ghesien ontset, Ende dander doet of seer ghelet. Teghen Hectors volc so quamen Die van Orcomenien te samen; 10085 Ic waen, se menighen scilt doerstaken Eer sy die starcke scachte braken. Daerna trac men die scarpe brande, Men scloechter mede af voet ende hande. Hector vacht na leeuwes wyse, 10090 Hy wilt dat men hem seer pryse; So deeden meest al syn ghesellen, Sy ghingen kerven ende vellen. Wee den Griecken die hem saghen! [294] Sy mercktent die ten mueren laghen; 10095 Sy saghen ducke hem verweren, Ducke jaghen, ducke joesteren, Ducke slaen haer ende daer. Ende maeckten menighe martelaer; Ducke saghen sy sulc dic bestaen 10100 Daer sy M om weren ontdaen, Ducke bescudden hy die stede. Voer hem hadden sy ducke bede, Dat hem Got hoede tot alre stont Ende weder liet keren ghesont. 10105 Seer rouwich was Minesteus Om syn volc ende om Troylus, Dien hy verloes mit ongheval. Daer sy te samen houden al Scloech hy inne, als een die gram is. 10110 Doen versach hy Miteres, Die hem Troylus nam: Opten helm, want hy was gram, Scloech hy hem dat hy den sadel rumden Ende ter eerden nedercumden; 10115 Hy en cond hem niet gehscaden, Mer ander veel heft hy der verladen. Ducke scloech hy mitten swerde Minesteus den onverveerden. Mittien quamen die van Laryse, 10120 Coen volc van groten pryse. X m waster in die porre Mit Cupesus ende mit Huporre: Sy brachten menighen man in vaer. Daer was menich rycke ghygaer, 10125 Menich scilt goet ende duer Van goude ende van fynen lasuer, Menich teyken van rycken doen, Menich ors van Arregoen. [295] Ten wighe quamen sy aldus. 10130 Prothenor ende Archelaus Quamen hem te ontmoete saen. Daer en was anders niet ghedaen Dan elc opten anderen seer stac; Daer was van speren groot ghecrac. 10125 Niemant en woud den anderen sparen; Wie dat levende mach ontfaren, Hy mochte prysen syn gheval. So menich lach daer in dat dal, Die nummermeer en moeyen man 10140 Noch halsberch en trecken an. Weldadent die van Laryse, Sy bejagheden daer veel pryse. Elckerlic syn teyken riep Doen tfolc al te samen liep. 10145 Remus van Cifone quam Mit iii M ridders gram, Wel ghewapent, sonder vaer. Die sonne scheen scoen ende claer Op menighen helm die daer was. 10150 Mittien sprac Polydamas: ‘Heer, ‘ sprac hy, ‘doet mynen raet, ‘Of hy u niet en duncket quaet. ‘Maet ons keren van desen stryde ‘Inde vaeren wy ter rechter syde; 10155 ‘Hier syn te veel onser lude. ‘Nu merckt was ic u bedude: ‘Sy dunckt, sy doen te myn bederve ‘Dat men se bescut so menichwerve. ‘Waeren wy diegheen asselgieren 10160 ‘Daer ic sie so veel banieren; ‘Al syn sy ghewapent wel, ‘Wy sullen hem leren sulc spel, ‘Sy sullen wyken aver voet.’[296] -‘Heer, dat u dunckt goet 10165 ‘Doen wy gherne; nu vaert voren, ‘Wy sullen die scaer haest scoren.’ Mittien woerden lieten syt lopen: Dit most menich man becopen. Menelaus die sach comen 10170 Syn viande, hen tonvromen, Die alle waeren des in rade Hem te doen groten scade. Te synen sprac hy in cortter taele: ‘Hercules! Nu sal men sien wael 10175 ‘Wie nu van hertten ye lyf ghewan! ‘Siet hier myn viande eynde dan, ‘Die my onthouden myn wyf, ‘Ende my cortten willen myn lyf. ‘Noyt en woud ic u recht crancken. 10180 ‘Nu ist tyt, wildys my dancken. ‘Op dese lude mitten brande! ‘Sy houden ons voer haer viande, ‘Haer ghepeyns is ons oncondt. ‘Mer siet dat wy se te deser stont 10185 ‘Ghemoten ende dryven achter ‘Ende wreken mynen groten lachter! ‘‘So menich prinche is nu hier. ‘Ic laghe my liever in een vier ‘Dan yemant van onser scaren 10190 ‘Toende n enich ghelaet van varen. ‘Wan my is comen alle die stryt: ‘Hets recht dat ghy te beter syt ‘Ende ghy u pynt te doen te bet. ‘Ic wil oec wael dat ghyt weet: 10195 ‘Sy is liever dat men my verscla ‘Dan ic ii voet achterwert ga! ‘Nu siet hier xxm man: ‘Der en is niemant, hy en set hem deran [297] ‘Te ghewynnen prys ende eer. 10200 ‘Wies soud ic u bidden meer? ‘Waeren wy toe, sy syn hierby!’ Mittien woerden reden sy. Elck vant den anderen die hy sochte, Daer hy op joesteren mochte, 10205 Wie dat afstac den synen, En dorft hem om dors mit pynen, Want hy had meere noot Hem te weren of te blyven doot. Ic waen, der luttel yemant wan 10210 Die daer quam man teghen man. Menelaus ende Remus vellen Op die eerde voer haer ghesellen; Dat men se bloeden sach ter stont. |
Hector die voor voer jagen, 9780 Daar het menig duizend ridders zagen, Een boogschot voor zijn schaar; Patroclus ontmoette hij daar. Gewapend waren ze beide wel. Hun strijdrossen uitermate snel; 9785 Die waren ze verzameld snel. Ik waan, daar niemand faalt: Patroclus die stak Hector Door zijn schild een sterke scheur, Zodat de punt er doorging 9790 En in zijn schild hing; Op de maliënkolder brak die schacht Al in stukken met grote kracht. Hector weet weinig noch veel, Maar, al door het schild van rood 9795 En door de maliënkolder van fijn staal, Stak hij Patroclus te die maal, Dat hem de spies sterk en groot Zijn borst al doorschoot. Dit was mannelijkheid groot: 9800 Patroclus viel ter aarde dood. Hector sprak:’ Hier is dus gediend! ‘Maar hij heeft zo; n lieve vriend, ‘Die deze handgift nam voor u. ‘Ons land wou ge graag nu 9805 ‘Wilden wij het, laten en u ontvlieden! ‘Daarom zal elk laster doen ‘Zijn vijand, daar hij mag.’ Patroclus hoorde nog zag. Sinds dat God die wereld stichtte 9810 Hoorde nooit men in gedichte Dat niemand die zo rijk was Had alzo dure uitrusting Noch alzo goed gemaakt. [286] Hector had aan het hem gezocht 9815 En begon het aan te doen. Maar zag gelijk Merioen. Voer 3 duizend edele man Reed koen Hector aan. Die riep hij: ‘Wolf van felle wijze, 9820 ‘’Vertrouw, u wordt ander spijs! ‘Hiervan eet ge klein noch groot. Het is avontuur, ge blijft dood! ‘Tijgers, leeuwen en paarden, ‘Die ze verbijten, of luipaarden, 9825 ‘Ze dragen ze tot een andere plaats. ‘Waande ge te doen uw wil daarmede? ‘’Ge bent geboren te kwade tijden! ‘Zij duizend komen hier met pijlen ҅n met zwaarden, kwade ellendeling 9830 ‘Die alle peinzen om uw lijf!’. Merioen reed als die verwoede: Hij stak hem met fel gemoed Door de schild, weet dat wel, Dat hij ter aarden neerviel; 9835 Maar het strijdpaard liet hij niet gaan, Hij nam het met de teugel gelijk. Daar sprong hij op met een vaart, Eert het volk op hem verzameld werd. Nu mag weten Merioen 9840 Dat hem vergolden werd zijn doen, Berechten Hector die heer, Hij beklaagt de doden nimmermeer, Dus mag hij het niet ontgaan, Zal die strijd iets lang bestaan. 9845 Toen kwam Glaucoun met zijn scharen En Theseus kwam met hem daar, En Archillagus, zijn zoon. Drie duizend ridders brachten diegene: [287] Ze kwamen uitermate gram. 9850 Elk de speer haastig nam En voeren op de eerste schaar, Die brachten ze veel in gevaar. Glaucoun hij kwam eerst ten strijde. Een van de Griekse zijde 9855 Stak hij met de speer dood, Dat hij viel in die groep groot; Beide de zijden vielen tezamen, Zo groot groeide die strijd waar ze kwamen, Menige helm sloeg men erdoor, 9860 Die schilden hadden menige scheur; Daar mocht men maliënkolders zien doorhouwen En menige ridder zeer geslagen, En menigeen blijven in dat dal, Zodat men niet weet het getal. 9865 Patroclus schaar scheurde niet, Wie zo dat uit de tenten scheidt, Maar dus hadden ze rouw groot Dat hun hoofdman was dood. Alle kwamen ze te strijd daar, 9870 Maar, dat weet wel voor waar, Dat erg groot was dat kraken Van die er sloegen en staken. Men verloor daar in de strijd Menige man in elke zijde. 9875 Ydomeus kwam ook daartoe En bracht er wel 3000 toe: Dat waren die lieden van Kreta, Die van vlieden niet weten. Mereoen was ginder mede, 9880 Die wonder om Patroclus deed; Daar was die strijd staande groot, Menige ridder bleef er dood. Ze pijnigden zich in het kamp [288] Te bijstaan die van Troje. 9885 Hector was echt ten dage gereed Getrokken zwaard, wie lief of leed: Te ontwapenen heeft hij geacht, Wie daarom weent of lacht Eerder stort hij daarom zijn bloed 9890 Eer hij ze verlaat, ze zijn zo goed. Hij had ze lief en dat was recht. Beter waren niet in het gevecht, Noch meer geprezen, zonder waan; Bijna had hij ze afgedaan. 9895 Toen Mereoen dat werd gewaar, Hem was het erom te moede zwaar. Wel met 100 000 schilden Kwam hij, die het al wreken wilde. Zij 10 staken te maal met speren, 9900 Die hem allen wilden deren; Van schachten vloog er menige spaan. Hector was wel zeer bestaan. Maar ze verwonden hem niet zeer; Hector waant te verliezen zijn eer. 9905 Want hij was onder hen te voet, Maar toch met het zwaard goed Joeg hij menige zijn vaart. Menigeen sloeg hij van het paard; Die daar stortten sloeg hij mede 9910 Al te stukken daar ter plaatse. Daar waren er 20 en vier Die op hem sloegen in die manier. Hij liet het strijdpaard, maar Merioen Nam de dode op zijn zadelboog. 9915 Weg trok hij hen van de plaats, Daar hij hoofsheid aan deed; Maar toch mag hij zijn in gevaar, Dat hij het zal ontgelden zwaar. [289] Hij vaart weg en laat Hector daar, 9920 Die met recht groot gevaar Mocht hebben en zich bekreunen. Maar ik waan, hij het zich zal belonen, Die hem graag leed deed. En hem in dat toernooi ontgaat. 9925 Hij weert zich zeer, maar die hem slaan Hebben hem alom bestaan. Licht mag hem schade geschieden Maar ik weet geen van Troje, Wat dat hij slaat of zich verweert, 9930 Hij mag niet komen op zijn paard, Noch kunnen ze het niet winnen echt. Mitenus en zijn schildknecht Zagen hem staan in deze nood En brachten hem twee speren groot; 9935 Niet was een man bedroefd meer Dan hij was om zijn heer. Een speer wou hij hem geven, Maar dat is allemaal gebleven; Hij moet peinzen andere raad 9940 Een speer nam, hoe zo het gaat, En kwam beter naar het strijdgewoel: Een, heet Carus de Piereleye, Die zeer op zijn heer sloeg: En schoot, zo wie daarom weende of lachte, 9945 Al door het lijf een el lang; Dus wist hem zijn heer dank. Toen viel diegene zonder verweer; Mitenus nam de andere speer En schoot in de Griekse troep. 9950 Een schoot hij in de kop, Dat hij bleef dood; Mitenus liep Een deel beter nabij en riep: ‘Edel Troje, kom beter hier!’’(290] Cicilator was het eerste gewaar 9955 En, toen hij wist dat het Hector was, Haastte hij zich, want hij was ras; Onder hen reed hij met de brand: Hij sloeg hen af voeten en handen. Toen herstelden die van de stad, 9960 Die Grieken trokken wat achteruit beter. Van elke honderd man hebben ze verloren Wel 30 mannen: dat is hun toorn. Hector kwam weer op zijn paard En maakte hem te Grieken waart; 9965 Daar wil hij bitter strijden. Hij doorsloeg hen het hoofd en zijde; En daartoe zijn zadel ruimen; Hun schaar scheurde hij in twee 9970 Met het zwaard wit als de sneeuw. Mag hij Merioen ontmoeten. Ik waan, hij hem zijn schade zal boeten, En dat hij hem Patroclus ontnam. Meteen Ministeus kwam 9975 Met duizend ridders gelijk aldaar. Die zon scheen schoon en klaar, Die helmen blikkerden gelijk het vuur, Zo deed ook menige banier Meteen hebben zich ontmoet 9980 Die van Figre met een spoed. Daar kwam Sandispus en Miteres En Alcamus en Valeres En Troylus die goede, te waren, De leidsman van deze scharen. 9985 Tezamen vielen ze met nijd, Dat de schilden scheurden wijd En dat daarvan viel menige steek: Daar was van speren groot gekrak [291] En van zwaarden groet geklank, 9990 Zodat de moed al neerzonk; Gewond vielen ze en dood: Daar was dat toernooi groot. Minesteus, die ridder goed, Deed menige mooie ontmoeting; 9995 Troylus raakte hij wel Zodat hij van het strijdpaard viel; Hij viel daar grote groep was, Wonder was het dat hij ervan genas. Die hertogen namen hem bij de vizier 1000 En wilden hem trekken uit de slag; Hij kon zichzelf niet ontzetten, Zoveel zijn er die het hem beletten; Hij ontving terzelfder maal Op de kousen van staal 10005 Menige slag; hij blijft gevangen, Doch doet men hem ontzetten gelijk. Meteres maakte groot handgeklap, Toen hij het met de ogen zag En hij het verweren niet mocht. 10010 Tot zijn volk riep hij hard. “Ja, ‘sprak hij, ‘God moet u verdoemen, ‘Dat ge Troylus, de dappere, ‘Hectors broeder, het koningskind, ‘Maat vangen of misschien iets! 10015’’Gezet was hij ons tot een heer; ‘Die hebben hem gedaan zulke eer ‘Dat we blijven in de schande. ‘Wat zochten we in dit land! ‘Men zal van ons spreken veel oneer. 10020 ‘Willen ze 100 met me keren, ‘Ik zou ze erg snel verscheiden ‘Diegene die hem henen leiden! ‘Alchamus, keert met een vaart, [292] ‘Het is laster dat hij ons ontkomt!’ 10025 Meteres nam een speer, Koen bestond hij dat verweer; Zonder een woord klein of groot, Deed hij op hem een stoot. Een stak hij in het gedrang, 10030 Door de buik een el lang. Zijn teken riep hij 3 maal of meer: Daar werd menigeen het hart wee. Zijn volk volgden hem voet voor voet, Dat hem wel in bijstand stond; 10035 Vreselijk was daar het gedrang En op de helm groot geklank, Elk dreef om de zijne misbaar Want hij hen zag in die groep daar. Die tijd dat koning Alchamus 10040 En zijn gezel Santipus Streden tegen die van Athene, Meteres en de Frigien, Die te moede was wel zwaar, Voor voert tot de andere schaar, 10045 Die Troylus had gevangen: Van zijn zin zeer ontdaan, -Bijna was hij uit zijn zin- Hij reed ze door en kwam daarin. Menistius sloeg hij gelijk: 10050 Had zijn maliënkolder niet gedaan, Hij had hem gedood, wat er geschiede; Meteen kwamen die lieden. Sinds dat verweer eerst is begonnen Zag men niet te geen stonden 10055 Zo schoon nog zo’n felle kamp. Die van Troje hadden verdriet; 10 000 ridders zagen ze komen Tot hun rouw en hun kracht. [293] Ministeus was zeer gram 10060 Dat men hem gevangen nam, Zo zeer dat hij het verweerde daar; In het hart dreef hij groot misbaar Dat hij het kon verhoeden niet, Was het zijn wil of zijn verdriet; 10065 Te strijdpaard brachten ze hem met grote kracht. Hen allen was het gemoed verzacht, Want, ten eerste dat hij was te strijdpaard, Was hij een borg voor hun groep; Hij is het die de groep helemaal breekt. 10070 Ik waan hij zijn toorn wreekt. Hector voer in de felle strijd, Die staande was te die tijd, Daar men zo menigeen in schond En er zo menig ridder in eindigt; 10075 Daar voer hij met grote spoed: Nu voort meer wordt die kamp goed. Achilles van Cocomenie Met alle van zijn partij Kwam te hulp Minesteus; 10080 Daar was gebleven Troylus, Had hij niet gezien het ontzet, En de andere dood of zeer gelet. Tegen Hectors volk zo kwamen Die van Orcomenien tezamen; 10085 Ik waan, ze menige schild doorstaken Eer ze die sterke schachten braken. Daarna trok men die scherpe brand, Men sloeg er mee af voet en hand. Hector vocht naar leeuwen wijze, 10090 Hij wil dat men hem zeer prijst; Zo deden meest al zijn gezellen, Ze gingen kerven ende vellen. Wee de Grieken die hen zagen! [294] Ze merkten het die te muren lagen; 10095 Ze zagen vaak hem verweren, Vaak jagen, vaak kampen, Vaak slaan hier en daar. En maakte menige martelaar; Vaak zagen ze hem dik bestaan 10100 Daar zij 1000 om waren ontdaan, Vaak behoede hij die stede. Voor hem hadden vaak gebeden, Dat hem God hoede te alle stond En weer liet keren gezond. 10105 Zeer rouwig was Minesteus Om zijn volk en om Troylus, Die hij verloor met ongeval. Daar ze tezamen houden al Sloeg hij in, als een die gram is. 10110 Toen zag hij Miteres, Die hem Troylus nam: Op de helm, want hij was gram, Sloeg hij hem dat hij het zadel ruimde En ter aarde neer tuimelde; 10115 Hij kon hem niet beschadigen, Maar andere veel heeft hij er verladen. Vaak sloeg hij met het zwaard Minesteus de onvervaarde. Meteen kwamen die van Laryse, 10120 Koen volk van grote prijs. 10 000 waren er in die groep Met Cupesus en met Huporre: Ze brachten menige man in gevaar. Daar was menige rijke gigant, 10125 Menig schild goed en duur Van goud en van fijn lazuur, Menig teken van rijke doen, Menig strijdpaard van Aragon. [295] Te strijd kwamen ze aldus. 10130 Prothenor en Archelaus Kwamen hen te ontmoeten gelijk. Daar was anders niet gedaan Dan elk op de andere zeer stak; Daar was van speren groot gekrak. 10125 Niemand wou de andere sparen; Wie dat levend mag ontvaren, Hij mocht prijzen zijn geval. Zo menigeen lag daar in dat dal, Die nimmermeer vermoeien man 10140 Noch maliënkolder trekken aan. Goed deden het die van Laryse, Ze bejaagden daar veel prijs. Elk zijn teken riep Toen het volk al tezamen liep. 10145 Remus van Cifone kwam Met 3 000 ridders gram, Goed gewapend, zonder gevaar. De zon scheen schoon en klaar Op menige helm die daar was. 10150 Meteen sprak Polydamas: ‘Heer, ‘sprak hij, ‘doe mijn raad, ‘Als het u niet lijkt kwaad. ‘Maat ons keren van deze strijd ‘In varen we te rechter zijde; 10155 ‘Hier zijn te veel van onze lieden. ‘Nu merk wat ik u beduide: ‘Me dunkt, ze doen tot mijn behoefte ‘Dat men ze beschut zo menigmaal. ‘Waren we diegene die aanvallen 10160 ‘Daar ik zie zo veel banieren; ‘Al zijn ze gewapend wel, ‘We zullen hen leren zulk spel, ‘Ze zullen wijken over voet.’[296] -‘Heer, dat u dunkt goed 10165 ‘Doen we graag; nu vaart voren, ‘We zullen die schaar gauw scheuren.’ Met die woorden lieten zij het lopen: Dit moest menige man bekopen. Menelaus die zag komen 10170 Zijn vijanden, hen te onbaat, Die alle waren dus in beraad Hen te doen grote schade. Tot de zijne sprak hij in korte taal: ‘Hercules! Nu zal men zien wel 10175 ‘Wie nu van hart ooit lijf won! ‘Zie hier mijn vijanden einde dan, ‘Die me onthouden mijn wijf, ҅n me korten willen mijn lijf. ‘Nooit wou ik u recht krenken. 10180 ‘Nu is het tijd, wil ge me bedanken. ‘Op deze lieden met het branden! ‘Ze houden ons voor hun vijanden, ‘Hun gepeins is ons onbekend. ‘Maar zie dat we ze te deze stond 10185 ‘Ontmoeten ende drijven achter ҅n wreken mijn grote uitlachen! ‘Zo menige prins is nu hier. ‘Ik leg me liever in een vuur ‘Dan iemand van onze scharen 10190 ‘Toonde enig gelaat van gevaar. ‘Wan mij is gekomen alle die strijd: ‘Het is recht dat ge te beter bent ‘En ge u pijnigt te doen te beter. ‘Ik wil ook wel dat gij het weet: 10195 ‘Me is liever dat men mij verslaat ‘Dan ik 2 voet achteruitga! ‘Nu zie hier 20 000 man: ‘Daar is niemand, hij zet zich daaraan [297] ‘Te winnen prijs en eer. 10200 ҈oe zou ik u bidden meer? ‘Waren we toe, ze zijn hierbij!’ Met die woorden reden zij. Elk vond de andere die hij zocht, Daar hij op steken mocht, 10205 Wie dat afstak de zijne, Durft hem om geen strijdpaard meer te pijnen, Want hij had meer nood Hem te weren of te blijven dood. Ik waan, er weinig iemand won 10210 Die daar kwam man tegen man. Menelaus en Remus vellen Op de aarde voor hun gezellen; Dat men ze bloeden zag ter stond. |
10215 Polidamas wout wel doen, Hy stacker enen, hiet Merioen: -Helena was na syn nichte, Xxx jaer out, seit dat ghedichte; Ghepryst was hy seer in syn lant;- 10220 Hy stacken op des scilts cant, Dat hy scoerden ende halsberch mede, Ende syn speer waden dede In syn bloet, dat men sach Daert achter opten sadel lach. 10225 Doot viel hy, dat was hem te scade; Stout was hy ende wys van rade. Menelaus sach Merioen doot, Hy hads rouwe herde groot: Hy mynden sonder valsche trecken; 10230 Mach hy, hy sallen haest wreken. Den scilt hy weder voer hem nam, Op Remus reet hy wel gram; Enen sclach gaf hy hem so swaer [298] Opten helm, die was soe claer, 10235 Dat tswert totten been inghinc. In die parse viel die coninc In onmacht: hets mit hem ghedaen Tensy dat men hem uyttreckt saen. Als den sclach syn lude saghen, 10240 Hem mochts herde seer wanhaghen: Sy waende dat hy wer doot. Daer mocht men sien rouwe groot Tvolc dryven om haeren heer; Sy en haddens bescut nummermeer, 10245 Mer al wouden sy dat velt laten Ende henenvlien hare straten, En had ghedaen Polidamas: Hy scloech als een die erre was, Baude riep hy: ‘Pargama!’ 10250 Dat was haer teyken verre ende na. Tfolc van Troyen dat teyken kinde, Menich Griecke deed daer syn einde. Polidamas wert ghewont seer In seven steden ende in meer, 10255 So menighen steke sy hem gheven: Hets wonder behout hy syn leven. Oec scloech men hem iiic doot, Ridders alle van pryse groot. Remus lach in onmacht op derde, 10260 Aver hem liepen ors ende perde: Doch, dat hem syn volc uytbrochte, Sy en wisten of hy leven mochte, Soe seer waeren hem die lede. Menelaus, diet hem dede, 10265 Dreven se weder avervoet, Sodat hem seer onsoet stoet. Een ridder was daer, hiet Celidys, Ducke had hy bejaghet prys. [299] Die coninghen van Femenie 10270 Hadden ghewest syn amie; Doer haeren wille was hy bekent Ende ghepryst al omtrent; Syn wapen ende syn pert, Omdat sy hem hadden weert, 10275 Seinden sy hem, wien dat rouwet; Des was hy menichwerf bescouwet. Ons telt dit boec dat onder den troen En sach man wapen nie so scoen, Noch so duere, noch so goede. 10280 Ende Celidys, mit wreden moede, Die stac op Polidamas; Die scilt en weerden niet een blaes, Gheheel so en bleef hy niet. Starc ende scarp so was syn spiet; 10285 Des scoerden hy den halsberch al, Tusschen huyt ende lyf, dat was gheval, Voer syn velle een elle duer; Dat was hem scoen aventuer. Vertoernt was Polidamas, 10290 Dat hy alsoe ghesteken was Ende hem verwandelde hem syn ghedaen. Celidys reet hy aen; Tswert nam hy mit beiden handen Ende cloefden hem thoeft totten tanden. 10295 Doe sprac hy: ‘Dat ghy my gherocht, ‘Hebdy swaerlike becoft! ҇hy hadt my gherne ghenomen tleven, ‘T loen heb ickes u ghegeven. ‘ Voerharen wille, so rouwet my. 10300 ‘Die op my belghen sal bedy. ‘Meetst ist my alleen van haer ‘Die deraf sal horen droeve maer.’ Die Griecken waeren droeve ghenoech [300] Om hem die Polidamas scloech. 10305 Elc weende n dien daer ligghen sach: Nie en hoerden man sulc hantghesclach. Mittien quam Hector selven daer Mit eenre wel groter scaer. Hy jaghede se weder avervoet 10310 Ende hem sonder vlieme dat bloet, Totdat sy tot eenre scaeren quamen, Die hem hielden wel te samen; Dat waeren die van Salomyne, Thelamon, ende mit hem die syne, 10315 Ende Ajax die mit hem was, Gram waeren sy, gheloeft my das. Enen Troyene stac Thelamon, Dat hy syn eynde moste doen; Mittien trac hy syn swert, 10320 Hy scloechter menighen, die verveert. Ic waen oec wel dat Ajax dade Synen broeder groten scade. Wel dedens die iiii ameralen; Theuter, die coninck, doe oec waele 10325 Die mit hem hadden menighen wane. Sy reden die van Troen ane Ende deden hem scade niet cleen. Drie scaeren waeren daer teghen een. Theuter reet ter selver stont 10330 Op een ors van Spagien bont; Scoenre wast ende snelre mede Dan der enich was ter stede. Op die borst stac hy Hector Doer den halsberch een scoer: 10335 En had ghebraken niet syn speer. Hy waer doot al sonder weer; Ghequetst was hy, mer niet int lyf. Mer eer des toerns wert gheblyf [301] Salt sulc ontgelden menichfout 10340 Dies noyt en hadden scout. Op Theuter had hy wel ghewroken, Mer hy was hem saen ontvroken. Dat ontgout coninck Dorius Dat hem Theuter ontfoer aldus: 10345 Hy scloech hem doot ter selver wylen. Nu en dorven die Griecken niet ylen; Daer was volc versament meest, Menich man was daer ghevreest; Wel M die daer te stryde vaeren 10350 Te samen, die niet en spaeren Sy en sclaen elcanderen doot. Teuses was een heer groot, Drie jaer had hy wapen ghedraghen, Ghepryst was hy van synen maghen. 10355 Soe daden; al omtrent Van synen daden was hy bekent. Hy sach die grote menichte al, Die op Hector vochten int dal; Dies waende hy die waerheit bet, 10360 Eer Hector quaem ontset, Dat men hem daer ommer soud versclaen. Nu hoert wat hy wilt bestaen, Hy deed hem vrientscap herde groot, ‘Hector, ‘ sprac hy, ‘groten noot 10365 ҄’Gghet ghy hier mit luttel luden, ‘Waerom en doedy meer volcs ontbieden, ҅en scaer doch van den naesten? ‘Sy dunct dat sy te luttel haesten! ‘Wordy onder ons ghevelt, 10370 ‘‘So sydy doot of seer ghequelt. ‘Nummermeer en moeten wy ghesien ‘Dat u hier scade moet ghescien. ‘Nntbiet u volc dat hier is naest. [302] ‘Dat sy comen mitter haest; 10375’Een misval is saen ghesciet. ‘Hy is onwys die niet en ontsiet.’ Hector danckten hem der taelen: ‘’Vrient, ‘’ seid hy, ‘ghy segt wael; ‘God loen u dat ghy mynt myn eer. 10380 ‘Mach ic, ic lones u tenen keer. ‘Is myn macht starc of cranck, ‘Ghy sullet weten eer yet lanc.’ Menelaus had te diere tyt Polidamas in den stryt 10385 Ghevaen, want Thelamon velden: In vaer was hy die doot tontgelden. Ghevaen was hy, soe wien beswert, Ende verlaren oec syn pert; Synen helm was in stucken ghehouwen 10390 By hem moch men der veel scouwen, Die op hem scloeghen sclach in sclach. Hector was er, doen hyt sach; Derwert hy dors mit spaeren nam. Men weet wel dat hy was gram. 10395 Die parse had hy saen verscheden Van den ghenen die hem leiden; Wel xxx scloech hy oec ter doot. Aldus halp hy hem uytter noot; By Hectors cracht hy dane quam, 10400 Dat wonderden menighen diet vernam, Want hy so menighen sclach ontfinc, Eer hy diere parse ontginc, Ten mocht geherden man noch pert. Aldaer verloes hy alle die vaer 10405 Van synen volc menich ende een, Want onghetelt van luden scheen. |
10215 Polidamas wildehet wel doen, Hij stak er ene, heet Merioen: -Helena was na zijn nicht, 30 jaar oud, zegt dat gedicht; Geprezen was hij zeer in zijn land;- 10220 Hij stak hem op de schild kant, Dat hij scheurde en maliënkolder mede, En zijn speer waden deed In zijn bloed, dat men zag Daar het achter op het zadel lag. 10225 Dood viel hij, dat was hem te schade; Dapper was hij en wijs van raad. Menelaus zag Merioen dood, Hij had rouw erg groot: Hij minde hem zonder valse trekken; 10230 Mag hij, hij zal hem gauw wreken. Het schild hij weer voor hem nam, Op Remus reed hij wel gram; Een slag gaf hij hem zo zwaar [298] Op de helm, die was zo klaar, 10235 Dat het zwaard tot het been inging. In de groep viel die koning In onmacht: het is met hem gedaan Tenzij dat men hem er uittrekt samen. Toen de slag zijn lieden zagen, 10240 Hen mocht het erg zeer wanhopen: Ze waanden dat hij was dood. Daar mocht men zien rouw groot Het volk drijven om hun heer; Ze hadden hem beschut nimmermeer, 10245 Maar al wilden ze dat veld verlaten En heen vlieden hun straten, Had niet gedaan Polidamas: Hij sloeg als een die boos was, Boude riep hij: ‘Pargama!’ 10250 Dat was hun teken ver en na. Het volk van Troje dat teken kende , Menige Griek deed daar zijn einde. Polidamas werd gewond zeer In zeven plaatsen en in meer, 10255 Zo menige steken ze hem geven: Het is een wonder behoudt hij zijn leven. Ook sloeg men hen 300 dood, Ridders alle van prijs groot. Remus lag in onmacht op de aarde, 10260 Over hem liepen strijdpaard en paarden: Doch, dat hem zijn volk uitbracht, Ze wisten niet of hij leven mocht, Zo zeer waren hem de leden. Menelaus, die het hem deed, 10265 Dreven ze weer achteruit, Zodat het hem zeer hard stond. Een ridder was daar, heet Celidys, Vaak had hij bejaagd prijs. [299] Die koningen van Femenie 10270 Hadden geweest zijn vrienden; Door hun wil was hij bekend En geprezen al omtrent; Zijn wapen en zijn paard, Omdat ze hem hadden waard, 10275 Zonden ze hem, wie dat berouwt; Dus was hij menigmaal aanschouwd. Ons vertelt dit boek dat onder de troon Zag men wapen niet zo schoon, Nog zo duur, nog zo goed. 10280 En Celidys, met wrede moed, Die stak op Polidamas; Dat schild weerde niets, Geheel zo bleef het niet. Sterk en scherp zo was zijn spies; 10285 Dus scheurden hij de maliënkolder al, Tussen huid en lijf, dat was het geval, Voor zijn vel een el door; Dat was hem schoon avontuur. Vertoornd was Polidamas, 10290 Dat hij alzo gestoken was En hem veranderde hem zijn gedaante. Celidys reed hij aan; Het zwaard nam hij met beide handen En kloofde hem het hoofd tot de tanden. 10295 Toen sprak hij: ‘Dat ge mij raakte, ‘Heb je zwaar bekocht! ‘Je hadt me graag genomen het leven, ‘Uw loon heb ik u gegeven. ‘Door hun wil, zo berouwt het mij. 10300 ‘Die op me verbolgen zijn zal door gij. ‘Meed is het me alleen van hen ‘Die daarvan zal horen droevige bericht.’ De Grieken waren droevig genoeg [300] Om hem die Polidamas sloeg. 10305 Elk weende die hem daar liggen zag: Niet hoorden men zulk handgeklap. Meteen kwam Hector zelf daar Met een wel grote schaar. Hij joeg ze weer achteruit 10310 En hem zonder vlijm dat bloed, Totdat ze tot een schaar kwamen, Die hen hielden goed tezamen; Dat waren die van Salomyne, Thelamon, en met hem de zijne, 10315 En Ajax die met hen was, Gram waren ze, geloof me dat. Een van Troje stak Thelamon, Dat hij zijn einde moest doen; Meteen trok hij zijn zwaard, 10320 Hij sloeg er menigeen, die verschrikt. Ik waan ook wel dat Ajax deed Zijn broeder grote schade. Goed deden het de 4 admiralen; Theuter, de koning, doet het ook wel 10325 Die met hem hadden menige waan. Ze reden die van Troje aan En deden hen schade niet klein. Drie scharen waren daar tegen een. Theuter reed terzelfder stond 10330 Op een strijdpaard van Spanje bont; Schoon was het en snel mede Dan er enig was ter plaatse. Op die borst stak hij Hector Door de maliënkolder een scheur: 10335 Was niet gebroken zijn speer. Hij was dood al zonder verweer; Gekwetst was hij, maar niet in het lijf. Maar eer de toorn zal achterwege blijven [301] Zal sommige het ontgelden menigvuldig 10340 Die er nooit van hadden schuld. Op Theuter had hij zich wel gewroken, Maar hij was hem gelijk ontreden. Dat ontgold koning Dorius Dat hem Theuter ontkwam aldus: 10345 Hij sloeg hem dood terzelfder tijd. Nu durven die Grieken niet ijlen; Daar was volk verzameld het meest, Menig man was daar gevreesd; Wel 1000 die daar te strijd varen 10350 Tezamen, die niets sparen Ze slaan elkaar dood. Teuses was een heer groot, Drie jaar had hij wapen gedragen, Geprezen was hij van zijn verwanten. 10355 Zo deden; al omtrent Van zijn daden was hij bekend. Hij zag die grote menigte al, Die op Hector vochten in het dal; Dus waanden hij de waarheid beter, 10360 Eer Hector kwam ontzet, Dat men hem daar immer zou verslaan. Nu hoort wat hij wil bestaan, Hij deed hem vriendschap erg groot, ‘Hector, ‘ sprak hij, grote nood 10365’’Gedoog je hier met weinig lieden, ‘Waarom laat je niet meer volk ontbieden, ҅’En schaar toch van de naasten? ‘Me dunkt dat ze te weinig haasten! ‘Word je onder ons geveld, 10370 ‘Dan ben je dood of zeer gekweld. ‘Nimmermeer moeten we zien ‘Dat u hier schade moet geschieden. ‘Ontbied uw volk dat hier is naast. [302] ‘Dat ze komen met een haast; 10375 ‘Een misval is gelijk geschied. ‘Hij is dom die het niet ontziet.’ Hector bedankte hem de taal: ‘’Vriend, ‘zei hij, ‘ge zegt wel; ‘God beloont u dat ge bemint mijn eer. 10380 ‘Mag ik, ik beloon u het een keer. ‘Is mijn macht sterk of zwak, ‘Je zal het weten aanstonds.’ Menelaus had te die tijd Polidamas in de strijd 10385 Gevangen, want Thelamon velde: In gevaar was hij de dood te ontgelden. Gevangen was hij, zo wie het bezwaart, En verloren ook zijn paard; Zijn helm was in stukken gehouwen 10390 Bij hem mag men er veel aanschouwen, Die op hem sloegen slag in slag. Hector was er, toen hij het zag; Derwaarts hij het strijdpaard met sporen nam. Men weet wel dat hij was gram. 10395 Die groep had hij gelijk gescheiden Van diegenen die hem leiden; Wel 30 sloeg hij ook ter dood. Aldus hielp hij hem uit de nood; Bij Hectors kracht hij er vandaan kwam, 10400 Dat verwonderde menige die het vernam, Want hij zo menige slag ontving, Eer hij die groep ontging, Het mocht volharden man nog paard. Aldaar verloor hij al het gevaar 10405 Van zijn volk menig en een, Want ongeteld van lieden scheen. |
Epistros ende Thelamon, Menelaus ende menich baroen [303] Ende oec haer volc al ghemeen, 10410 Daden een ghemoet niet cleen Op die van Troyen mit ghewelt, Al daer sy op hem wonnen tfelt. Al ghescoffeert vloen sy twaeren, -Een heelt en waer der niet ontfaeren,- 10414 Mer Hectors x broeders quamen, Die dese dinc aldus vernamen, Uytter scaeren daer hy se liet Hector, doen hy van hem sciet. Verveert syn sy om haeren heer: 10420 Sy en sceyden huden meer, Vinden sy hem, dat weet voerwaer, Gheen volc saghen sy vechten daer, Die hem verweren niet en connen. Die swerde blicten teghen die sonne: 10425 Der wouden sy, want hy daer was. Oec waren sy gheware das, Dat volc vloe aen dander syde Ende was verwonnen ten stryde. Te samen reden sy derwert, 10430 Elc was ghehert als een lupert. Vliende ghemoeten sy die lude, Te hemwert riepen doen sy diemde: ҋeert weder ende vliet nummermeer!’ Hector was verladen seer, 10435 Want Hector was onder hem allen Der neder ende syn pert ghevallen; Ende niemant en der vaen, Want hy mocht becopen saen. Die amerael Amphimatus 10440 Die woud hem vaen, -hy bleef bet thuys!- Beid ontgout hyt tehant Ende en lieter oec gheen ander pant Dan thoeft, dat weet voerwaer. [304] Doe quamen syn broeders daer. 10445 Teuse stac Odmelle, Dat hy rumde saen die celle; Anthonis stac Epistros Ende maeckten hem syn ors los; Esdras stac Thelamon 10450 Doer den scilt syn gaffoen; Oec en misten niet Doloen; Den amerael Palexioen Stac hy af voer menighen Griecke, Dat hy lach op deerde siecke; 10455 Dors was groot, scoen ende duere, Men vant gheen van beter manier, Hector gaf hyt synen heer, Want Galenteye ghequest was seer. Ciciloen stac te diere uyere 10460 Een amerael den scilt al duer, Dat hy en velden mitten orsse Scandelick in die porsse; Bet joesteerden Quinciloen Op enen Griec, -hiet Bandoen- 10465 Dat hy ter eerden nederghinc Ende hem syn ghederme uythinc, Dat hy mit beide handen nam. Wat wonder wast dat hem misquam? Romederius deede wee, 10470 Mit enen steke velden hy der twee; Cassibalaus stac enen grave, Die rycke was van groter have, Daert Hector syn broeder, sach, Dat hy opter eerden lach, 10475 Ende hy tyser bleef int lyf: Hy most sterven sonder blyf. Oec velden Dimas van Darioen Mit synen perde enen baroen; [305] Doroquallis deedt oec wael: 10480 Hy stac enen amerael Ter eerden al mitten perde. Doe ghinc der ellic te synen swerde, Der sy mede, in ghenen daghe, Scloeghen herde grote sclaghe. 10485 Hier began die stryt so groot Dat nieman sach des ghenoot: X broeders dadent daer, twaeren, Achtertrecken iii scaeren; Wel hondert scloghen sy der doot, 10490 Die heren waeren van pryse groot. Groot was die cracht van haeren sclaghen; Dies sal men ommermeer ghewaghen. Het quamen dertoe die van Pennoene, Goede ridderen ende coene; 10495 Twe rycke coninghen ende hoghe Leyden tfolc tottte orloghe. Deiphebus was haer behouder, Targhe noch scilt en waster gheen, 10550 Mer baghe waeren der menich ende een; Menich scacht, scarp ende wreet, Hadden sy te scieten bereet. Te samen namen sy enen loep; Menich ridder was in den hoop 10505 Ende menich ors doot ende ghewont. Deiphebus ter selver stont Gheraeckten, mit enen scarpen strael, Coninck Theuser haerde wael Doer den halsberch ende den scilt: 10510 Bynnen een maent en wort hy ghesont. Theuter reet op hem ter stont Ende wonden hem seer, al was hy cranck, Sodat tbloet doer den halsberch dranc. [306] Coninck Crepius scloech ducke 10515 Beid ors ende man te stucken; Pretermissus, syn conpaen, Deeder xx sterven saen; Teuses, die amerael, Maeckten menighen Troyen vael. 10520 Syn swert was al roet van bloede; Quincilloen, die stoutte, die vroede, Joesteerden teghen den groten heer: Elck stac den anderen alsoe seer, Op die scilde dat sy staken, 10525 Dat die speren te stucken braken Ende op die knien boghede die perde; Sy stortten neder op die eerde Ende ghingen hem weren te voet Als twe ridders stout ende goet. 10530 Doe quam daer toe Romedereus: Ghevelt was saen Theseus, Doe sy hem beide hadden bestaen; Der waer hy doot bleven ter steden. 10535 Mer Hector quam der toe ghereden, Die hem kende n ende riep saen: ‘Laet den jonghelinc nu gaen, ‘Hem en ghesciet op desen dach ‘Gheen quaet, daer icket keren mach: 10540 ‘Hy en heft na den mynen niet gestaen. ҅’Een haefs man is hy, sonder waen; ‘Ic en wil niet dat men hem versclaet. ‘Op dit ors dat hier ydel staet, ‘Wil ic dat hem sitten doe 10545’Ende hy quyt vaer daertoe.’ Sus wast ghedaen, ic en weets niet meer; Des danckten hem Teuses, die heer. [307] Ten tornoy quam Thoas, die milde, Ende mit hem M man van den scilde; 10550 Felix die quam na hem schone Mitten volc van Calcedone; Ayax, van Lorre, quam mede Om te quetse die van der stede; Dese iii heren quamen te samen, 10555 Weet wel hadden sy gemocht van scamen. Sy hadden ghevloen die van bynnen; Haer noot en mocht niemant bekynnen, Al verweerden sy dat speel. Haddent die Griecken gheweten wel, 10560 Sy hadden se ghejaghet avervoet. Thoas ist diet wel doet. Op tors sat hy ghewapent wel, Dat dapper was ende daertoe snel; Also veel alst lopen mochte 10565 Reet hy dien hy onsochte, Dat was die scone Cassibelaus, Hectors broeder, die soen Pryans, Dien der vader mynden seer: Des sal hy droeven te meer. 10570 Thoas reet hem den scilt al duer Ende doer den halsbech een scuer, Dat hem tyser doer die borst ghinc Ende hem dat scarp te rugge uytghinc; Doot viel hy neder in dat gras, 10575 Voer sulcke hondert dient leet was, Elc lieten werken na synen gheer, Wast mitten swerde of mitten speer. Hector was droeve ende wert fel: Hy en laet doer niemant, dat weet wel, 10580 Synen moet te coelen, hy is so heet; Ontvlien sy hem, dats hem leet. Hy bant den helm ende nam den scilt: [308] Des broeders doot die maecten hem wilt, Dien hy voer hem sterven sach. 10585 Nu sal hier syn meerre hantghesclach: Syn volc deed hy tot hem comen, Ende heft den stryt aenghenomen, So ontsienlicke ende soe groot, Niemant en waende n ontgaen den doot; 10590 Hector, die stoutte, die reet daerinne Als een vervaste leeuwynne, Die om haer proyen is ghespaert Ende niemant haer verbieden en daer; Hy sclaet, hy wondet al ter doot. 10595 Daer en was scaer gheen so groot Hy en doet se wyken achterwert; Wien dat hy in den wych bevaert, Deed hy syn einde haest doen; Ghequest was hy in dien doen. 10600 Daer dadent die bastart wel. Sy waeren den Griecken herde fel; Haeren broeder wraken sy mede. Sulc ontgout dies niet en dede; Wouden of en wouden, Griecken die weken; 10605 Sy daden haer scare breken. Mer die Troyene verloren zo veel Dat hem ghinc al uytten speel. Die Griecken haddent te quaet, twaeren. Mittien quamen toe twe scaeren, 10610 Die van Crete en die van Pire, Daer Nestor coninck was ende here. Nie en sach men teenre stat Ridderscap ghewapent bat; Daer en was ridder noch baroen, 10615 Hy en had een verschs ponioen, Blaeu, groen, wit of roet. Dat heer scheen also groot, [309] Als sy opten velde quamen, Al waer die werlt al te samen, 10620 Dat sy nochtant stryt hebben mochten. Nu hoert hoe se danderen sochten. Daer wert so vreselicken stoot Dat daer wel M bleven doot. Tierst dat sy ter stede quamen, 10625 Al waer die werlt al te samen, Ontmoeten se die van Agresten, Die stoutste van dien uytter vesten. Hieraf was coninck Esdras Ende Fyoen, die soen Dulgas, 10630 Hy die had den dueren waghen Daer ghy my yerst af hoerden saghen; Ghewapent waster op Fyoen, Dies wonderden menighen baroen; Het mercten M werf tien, 10635 Diet wonder hadden aen te sien. Dier heren coninckstavel was Hectors broeder, Pictagoras, Een die beste van al Troyen; Hy leide se in die tornoye. 10640 Dit syn die parsen rechten Teghen Nestor om te vechten Ende teghen die van Creten mede Mit groter avermoedichede. Der brac syn speer menich ridder coen, 10645 Daer scoerden die gaufenoen, Scilde vielen daer in stucken Meer dan ic can ghemicken, Hogher lude ghepryst wel. Sy waeren den Griecken herde fel. |
Epistros en Thelamon, Menelaus en menige baron [303] En ook hun volk algemeen, 10410 Deden een ontmoeting niet klein Op die van Troje met geweld, Al daar ze op hen wonnen het veld. Al geschoffeerd vlogen ze te waren, -Een held was daar niet ontkomen,- 10414 Maar Hectors 10 broeders kwamen, Die dit ding aldus vernamen, Uit de schaar dat hij ze liet Hector, toen hij van hen scheidde. Bang zijn ze om hun heer: 10420 Ze scheiden heden meer, Vinden ze hem, dat weet voorwaar, Geen volk zagen ze vechten daar, Die hen verweren niet konden. Die zwaarden blikkerden tegen de zon: 10425 Daar wilden ze, want hij daar was. Ook waren ze gewaar dat, Dat volk vloog aan de andere zijde En was overwonnen te strijd. Tezamen reden ze derwaarts, 10430 Elk was geaard als een luipaard. Vliedende ontmoeten ze de lieden, Tot hen waart riepen toen ze die: ҋeer weer en vliedt nimmermeer!’ Hector was verladen zeer, 10435 Want Hector was onder hen allen Daar neer en van zijn paard gevallen; En niemand het ving, Want hij mocht het bekopen gelijk. Die admiraal Amphimatus 10440 Die wilden hem vangen, -hij bleef beter thuis!- Beide ontgold hij het gelijk En liet er ook geen ander pand Dan het hoofd, dat weet voorwaar. [304] Toen kwamen zijn broeders daar. 10445 Teuse stak Odmelle, Dat hij ruimde gelijk die cel; Anthonis stak Epistros En maakte hem van zijn strijdpaard los; Esdras stak Thelamon 10450 Door de schild zijn gaffel; Ook miste niet Doloen; De admiraal Palexioen Stak hij af voor menige Griek, Dat hij lag op de aarde ziek; 10455 Dat strijdpaard was groot, schoon en duur, Men vond geen van betere manier, Hector gaf hij het zijn heer, Want Galenteye gekwetst was zeer. Ciciloen stak te die uur 10460 Een admiraal het schild al door, Dat hij hem velde met het strijdpaard Schandelijk in de groep; Beter kampte Quinciloen Op een Griek, -heet Bandoen- 10465 Dat hij ter aarde neerging En hem zijn darmen uithingen, Dat hij met beide handen nam. Wat wonder was het dat het hem miskwam? Romederius deed wee, 10470 Met een steek velde hij er twee; Cassibalaus stak een graaf, Die rijk was van grote have, Daar het Hector zijn broeder, zag, Dat hij op de aarde lag, 10475 En hij het ijzer bleef in het lijf: Hij moest sterven zonder blijf. Ook velde Dimas van Darioen Met zijn paard een baron; [305] Doroquallis deed het ook wel: 10480 Hij stak een admiraal Ter aarde al met het paard. Toen ging elk tot zijn zwaard, Daar ze mee, in die dagen, Sloegen erg grote slagen. 10485 Hier begon die strijd zo groot Dat niemand zag ooit dergelijke: 10 broeders deden het daar, te waren, Naar achteren trekken 3 scharen; Wel honderd sloegen ze er dood, 10490 Die heren waren van prijs groot. Groot was die kracht van hun slagen; Dus zal men er immermeer van gewagen. Er kwamen daartoe die van Pennoene, Goede ridders en koen; 10495 Twee rijke koningen en hoge Leiden het volk tot de oorlog. Deiphebus was hun behouder, Malin nog schild was er geen, 10550 Maar bogen waren er menige en een; Menige schacht, scherp en wreed, Hadden ze te schieten bereid. Tezamen namen ze een loop; Menige ridder was in de hoop 10505 En menige strijdpaard dood en gewond. Deiphebus terzelfder stond Raakte, met een scherpe straal, Koning Theuser erg goed Door de malienkolder en het schild: 10510 Binnen een maand wordt hij gezond. Theuter reed op hem ter stond En verwonde hem zeer, al was hij zwak, Zodat het bloed door de malinkolder drong. [306] Koning Crepius sloeg vaak 10515 Beide strijdpaard en man te stukken; Pretermissus, zijn kompaan, Deed er 20 sterven gelijk; Teuses, die admiraal, Maakte menige Troje vaal. 10520 Zijn zwaard was al rood van bloed; Quincilloen, die dappere, die verstandige, Kampte tegen de grote heer: Elk stak de andere alzo zeer, Op de schild dat ze staken, 10525 Dat die speren te stukken braken En op die knieën bogen die paarden; Ze stortten neer op de aarde En gingen hen verweren te voet Als twee ridders dapper en goed. 10530 Toen kwam daar toe Romedereus: Geveld was gelijk Theseus, Toen ze hem beiden hadden bestaan; Daar was hij dood gebleven ter plaatse. 10535 Maar Hector kwam ertoe gereden, Die hem kende en riep gelijk: ‘’Laat de jongeling nu gaan, ‘Hem geschiedt op deze dag ҇ Geen kwaad, daar ik het keren mag: 10540 ‘Hij heeft naar de mijnen niet gestaan. ‘Een hoofs man is hij, zonder waan; ‘Ik wil niet dat men hem verslaat. ‘Op dit strijdpaard dat hier leeg staat, ‘Wil ik dat mem hem zetten doet 10545’En hij vrij is daartoe.’ Zo was het gedaan, ik weet het niet meer; Dus bedankte hem Teuses, die heer. [307] Ten kamp kwam Thoas, die milde, En met hem 1000 man van het schild; 10550 Felix die kwam na hem schoon Met het volk van Chalcedon; Ajax, van Lorre, kwam mede Om te kwetsen die van de stede; Deze 3 heren kwamen tezamen, 10555 Weet wel hadden ze gemogen van schaamte. Ze hadden gevlogen die van binnen; Hun nood mocht niemand bekennen, Al verweerden ze dat spel. Hadden het die Grieken geweten wel, 10560 Ze hadden ze gejaagd achteruit. Thoas is het die het wel doet. Op het strijdpaard zat hij gewapend wel, Dat dapper was en daartoe snel; Alzo veel als het lopen mocht 10565 Reed hij die hij hard, Dat was die schone Cassibelaus, Hectors broeder, de zoon Priamus, Die de vader beminde zeer: Dus zal hij bedroeven te meer. 10570 Thoas reed hem de schild al door En door de malienkolder een scheur, Dat hem het ijzer door de borst ging En hem dat scherpe de rug uitging; Dood viel hij neder in dat gras, 10575 Voor sommige honderd die het leed was, Elk liet het werken naar zijn verlangen, Was het met het zwaard of met de speer. Hector was droevig en werd fel: Hij laat door niemand, dat weet wel, 10580 Zijn moed koelen, hij is zo heet; Ontkomen ze hem, dat is hem leed. Hij bond de helm en nam het schild: [308] De broeders dood die maakte hem wild, Die hij voor hem sterven zag. 10585 Nu zal hier zijn meer handgeklap: Zijn volk deed hij tot hem komen, En heeft de strijd aangenomen, Zo gevreesd en zo groot, Niemand waande ontgaan de dood; 10590 Hector, die dappere, die reed daarin Als een valse leeuwin, Die om haar prooi is gespaard En niemand haar verbieden durft; Hij slaat, hij verwondt het al ter dood. 10595 Daar was geen schaar zo groot Hij doet ze wijken achteruit; Wie dat hij in de strijd bevaart, Deed hij zijn einde gauw doen; Gekwetst was hij in dat doen. 10600 Daar deden het die bastaards wel. Ze waren de Grieken erg fel; Hun broeder wraken ze mede. Sommige ontgolden het die het niet deden; Wilden of wouden, Grieken die weken; 10605 Ze deden hun scharen breken. Maar die van Troje verloren zo veel Dat hen ging al uit het spel. Die Grieken hadden het te kwaad, te waren. Meteen kwamen toe twee scharen, 10610 Die van Kreta en die van Piere, Daar Nestor koning was en heer. Niet zag men te ene plaats Ridderschap gewapend beter; Daar was ridder noch baron, 10615 Hij had een verse wimpel, Blauw, groen, wit of rood. Dat leger scheen alzo groot, [309] Toen ze op het veld kwamen, Al was de wereld alle tezamen, 10620 Dat ze nochtans strijd hebben mochten. Nu hoort hoe ze de anderen zochten. Daar werd zo’ n vreselijke stoot Dat daar wel 1000 bleven dood. Ten eerste dat ze ter plaatse kwamen, 10625 Al was de wereld alle tezamen, Ontmoeten ze die van Agresten, Die dapperste van die uit de vesting. Hiervan was koning Esdras En Fyoen, de zoon van Dulgas, 10630 Hij die had de dure wagen Daar ge me eerst van hoorde zeggen; Gewapend wast er op Fyoen, Dus verwonderden menige baron; Het merkte 1000 maal tien, 10635 Die het wonder hadden aan te zien. Die heren hoofdman was Hectors broeder, Pictagoras, Een van de beste van al Troje; Hij leidde ze in die toernooien. 10640 Dit zijn die groepen rechten Tegen Nestor om te vechten En tegen die van Kreta mede Met grote overmoedigheden. Daar brak zijn speer menige ridder koen, 10645 Daar scheurden die gaffels, Schilden vielen daar in stukken Meer dan ik kan mikken, Hoge lieden geprezen wel. Ze waren de Grieken erg fel. |
10650 Fyoen reed al door die groep: Van de waghen wonden hy orsse Ende ridders ghepryst wael [310] Mit menighen fenynden strael; Meer scoot hyder dan twewerf tien; 10655 By hem ontstonden die Troyen. Daert heer meest ontsien was, Doerreet hy se, syt seker das, Sy en mochten hem niet ghedaren. Nochtant waster M, twaren. 10660 Die daernae setten haer saken Hoe sy hem beste avestaken Ende sy den waghe mochten breken, Ende hem aver Fyoen wreken. Belopen hebben sy hem buten den synen: 10665 Daer street men mit groter pynen; Die Griecken streden seer an, Mer hy werden hem als een man; Mer sinder een ridder fier Scoten doer die lumenier: 10670 Hy was een Griecke die der ter stonde Seer wael scieten conde; Wel na wast comen aen syn leven. Fyloen was daer ommer bleven En had ghedaen Pictagoras. 10675 ‘Heer, sprac hy ende coninck Esdras, ‘Siet waer men Fyoen swaerlic dient. ‘Nu sal men sien of hy heft vrient, ‘Die hem ontsetten mitten swerde!’ Mittien lieten sy lopen die perde, 10680 Ghetoghen swerds sy op hem reden. Ic waen, sy luttel yemant vermeden. Fyoen die was saen verloest, Dat was den Griecken en swaer troest. Het costen menich man een lit 10695 Eer coninck Fyoen wert ontset, Mer doch ontgoudent die Troyene Also veel als x werf tiene, [311] Die daer in die plaetse bleven Ende daerom lieten tleven: 10690 Dat was hem een swaer verdriet. Eer die stryt oec alle verschiet Deed men op hem al sulcen scade, Dat menighen verghinc te quade. Groet was dat volgen ende dat vlien. 10695 Ic en can nummermeer ghesien Dat meerre scade was ghevisiert; Daer waeren helme ghequartiert. Scilde ghescoert, halsberch doerhouwen; Armen hinghen doer die mouwen, 10700 Wat soud ic segghen van Hectors sake? Ic waen, hy saen sal plaetse make Doer die vyande totten synen, Hets wonder hoe hy doet die daet: 10705 Hy doerhouwet ende doersclaet, Daer en is niemant dien hy gheraect Hy en blyft doot of seer mismaect; Syn broederen waeren by hem vaste, Die veel droghen van den laste. 10710 Deiphebus stont ende scloech; Hy en was so goet die hem verdroech Of spaerden in enigher wys, Polidamas bejaghede daer prys, Want hy was den Griecken swaer. 10715 Menelaus die was daer Ayax ende Thelamon, Die wonder mitter wapen doen. Sy en waeren niet saen verdreven, Menighen Troyenen costet syn leven. 10720 Hets wonder dat daer enich ontginc, So onghedeilt hadden sy die dinc; Mer, by Hectors grote ghewelt, [312] Also als ons dat boeck telt, Doerreden sy alle haer scaren. 10725 Daer die Troyene starcste waren, Haer gheselscap doet hy breken. Nu mach hy synen broeder wreken. So deed hy oec so uyttermaten Dat sy daer opt velt moesten laten 10730 Dalrebeste van vj scaren, Die te stucke ghesclaghen waeren; Ghescoffiert heft hy se alle. Ic waen, der niemant keren en sal. Want daer scade groot ghesciede. 10735 Sy vloen al doer haer selfs lude, Die Griecken weken avervoet, -Dat deed Hector, hy was so goet- Want sy worden ghewaer das, Waer ghevaren quam Eneas, 10740 Mittien van Lacomen seer, Daer Eufemie af was heer, Ontsienlic volc wast, dat ic waen. Daer wert ontwonden menich vaen; Haer speren lieten sy sincken, 10745 Die sat van bloede sullen drincken. Op hem reden sy mit ghewelt, Die Hector dreef van den velt. So menich waster afghesteken Die den hals daer mosten breken; 10750 Gheen Greec en was daer in den dael. Hy en was ghescoffeert altemael X scaeren dreven sy avereen, Daer in elcken te wesen sceen Drie M ridders ofte meer. 10755 Die Troyene wreken haer seer, Sy scloeghen ende die anderen weken: Mer dan sullen hem die Griecken wreken. [313] |
10650 Fyoen reed al door die groep: Van de wagen verwonde hij de strijdpaarden En ridders geprezen wel [310] Met menige giftige straal; Meer schoot hij er dan twee maal tien; 10655 Bij hem ontkwamen die van Troje. Daar het leger het meest ontzien was, Doorreed hij ze, zij het zeker dat, Ze mochten hem niet bedaren. Nochtans waren er 1000 te waren. 10660 Die daarna zetten hun zaken Hoe ze hem het beste ervan staken En ze de wagen mochten breken, En hem voor Fyoen wreken. Belopen hebben ze hem buiten de zin: 10665 Daar streed men met grote pijnen; Die Grieken streden zeer aan, Maar hij verweerde hem als een man; Maar sinds er een ridder fier Schoten door dat kijkgat: 10670 Hij was een Griek die er ter stonde Zeer goed schieten kon; Bijna was het gekomen aan zijn leven. Fyloen was daar immer gebleven Had niet gedaan Pictagoras. 10675 ‘Heer, sprak hij en koning Esdras, ‘Ziet waar men Fyoen zwaar bedient. ‘Nu zal men zien of hij heeft een vriend, ‘Die hem ontzetten met het zwaard!’ Meteen lieten ze lopen de paarden, 10680 Getrokken zwaarden ze op hen reden. Ik waan, ze weinig iemand vermeden. Fyoen die was gelijk verlost, Dat was de Grieken een zware troost. Het kostte menig man een lid 10695 Eer koning Fyoen werd ontzet, Maar toch ontgolden het die van Troje Alzo veel als 10 maal tien, [311] Die daar in die plaats bleven En daarom lieten het leven: 10690 Dat was hen een zwaar verdriet. Eer die strijd ook geheel verscheidde Deed men op hem al zulke schade, Dat menigeen verging ten kwade. Groot was dat volgen en dat vlieden. 10695 Ik kan nimmermeer zien Dat meer schade was versierd; Daar waren helmen gevierendeeld. Schilden gescheurd, maliënkolders doorhouwen; Armen hingen door de mouwen, 10700 Wat zou ik zeggen van Hectors zaak? Ik waan, hij zal gelijk plaats maken Door de vijanden tot de zijne, Het is een wonder hoe hij doet die daad: 10705 Hij doorhouwt en doorslaat, Daar is niemand die hij raakt Hij blijft dood of zeer mismaakt; Zijn broeders waren bij hem vast, Die veel droegen van de last. 10710 Deiphebus stond en sloeg; Hij was zo goed die hem verdroeg Of spaarde in enige wijs, Polidamas bejaagde daar prijs, Want hij was de Grieken zwaar. 10715 Menelaus die was daar Ajax en Thelamon, Die wonder met het wapen doen. Ze waren niet gelijk verdreven, Menige Trojaan kostte het zijn leven. 10720 Het is een wonder dat daar enige ontging, Zo ongedeeld hadden ze dat geding; Maar, bij Hectors grote geweld, [312] Alzo als ons dat boek vertelt, Doorreden ze al hun scharen. 10725 Daar die van Troje het sterkste waren, Hun gezelschap doet hij breken. Nu mag hij zijn broeder wreken. Zo deed hij ook zo uitermate Dat ze daarop het veld moesten laten 10730 De allerbeste van 6 scharen, Die te stukken geslagen waren; Geschoffeerd heeft hij ze alle. Ik waan, er niemand keren zal. Want daar schade groot geschiedde. 10735 Ze vlogen al door hun eigen lieden, Die Grieken weken achteruit, -Dat deed Hector, hij was zo goed- Want ze worden gewaar dat, Waar gevaren kwam Eneas, 10740 Met die van Lacomen zeer, Daar Eufemie van was heer, Onzienlijk volk was het, dat ik waan. Daar werd ontwonden menige vaan; Hun speren lieten ze zinken, 10745 Die zat van bloed zullen drinken. Op hen reden ze met geweld, Die Hector dreef van het veld. Zo menige was er afgestoken Die de hals daar moesten breken; 10750 Geen Griek was daar in het dal. Hij was geschoffeerd helemaal 10 scharen dreven ze overeen, Waarin in elk te wezen scheen Drie 1000 ridders of meer. 10755 Die van Troje wreken zich zeer, Ze sloegen en die andere weken: Maar dan zullen zich die Grieken wreken. [313] |
Nu voeren henen die baroen Als diet wel achten te doen. 10760 Ayax, die goede, van Salomyne, Sach wyken aldus die syne, Ende die Griecken mit ghewelde Alle wyken van den velde, Vanghe ende te stucken sclaen; 10765 Mit pynen machter een ontgaen. Na hem sach hy den den dael Coninghen, greven, amerael Ende van Griecken alle die bloeme. Hy haept dat hem te hulpe coeme. 10770 ‘Wat sal, ‘sprac hy ‘dit anoy? ‘Werliesen wy dus den tornoy ? ‘Wat is nu onsen volc ghesciet, ‘Dat ons dorpelic ontvliet? ‘Men jaegh se, dat is goet te sien, 10775 ‘Sy wycken voer die Troyen, ‘Ic waen, sy hem des duvels vervaren; ‘Hoert hoe sy scryen ende ghebaren! ‘Ic ontsie my van ons allen; ‘Wy en werent, ons sal misvallen. 10780 Ґynter omme, vriende myn, ‘Dat wy die sotste niet en syn, ‘Ende wy prys ende eer verwerven’ ‘Het is beter dat wy hier sterven ‘Dan wy ons selven scande daden! 10785 ‘Syt stout, wy en syn so niet verladen! ‘Wildy my helpen, ghy heren, ‘Wy doen se alle wederkeren, ‘Te rugghe, ist lief of leet, ‘Ons hulpe wast ghereet, 10790 ‘Hier comen Cm man! ‘Syn wy goede luden dan, ‘Wy sullen se bynnen poerten jaghen, [314] ‘‘Sodat die stat sal versaghen! ‘Nu varen wy voer al apenbaer 10795 ‘Eer aen ons coemt dese scaer, ‘Die ons naect aen onsen start. ‘Siet, dat hem niemant en vervaert, ‘Ende niemant en vlie, hy en sie my vlien: ‘Dan sal ons allen eer ghescien.’ 10800 Haer speren sincten sy daer; Men mach wel segghen voerwaer, Daer sy ghemoete die Troyene Hondert vielder ende daertoe tiene. Groot gheluyt was daer sy quamen 10805 Ende groot stryt viel daer te samen; Daer mocht men speren sien fortsieren, Scilden scoren in quartieren, Dat bloot uytten halsberch dringhen Ende tfuer uytten helmen springhen, 10810 Hoefde sclaen al in stucken Ende mit swerden deylen ende bicken, Menighen vellen ende verderven, Menighen sconen ridder sterven; Menich ors sal sonder heer 10815 Lopen; niemant en sach eer Ghenen stryt die starcker was. Op Ayax reet Eneas: Ellic stac den anderen apten scilde Als stoutte ridders ende milde; 10820 Haer speren braken sy int tghemoet, Van hem beide sach ment bloet; Beide vielen sy der neder, Mer men halpt se saen op weder; Doe ghinghen sy onderlinghe sclaen 10825 Grote sclaghe al sonder waen, Sodat elc veelna was verdoeft Ende hem die maelgen ginghen in thoeft. [315] Sodat bloet ran van hem beiden. Sy en waeren oec so niet versceiden, 10830 Deen of beide en waeren doot; Mer die porse was so groot Dat die heren ontwe den dranc, Der was van swerden groot gheclanc. Nochtant, voerwaer seg ic u. 10835 Dat gheduerde dat ghedru Op die Griecken, want sy weken. Mer der quam toeghestreken Fenix, die heer van Caladone, Mit eenre scare herde schone. 10840 Die Ayax ontsetten wilde; Hy brachter x dusent scilde. So fellike sy die Troyene sochten. Dat iim man becofte. Dese twe heren stout ende groot 10845 Weerden der Troyen avermoet, Beid tornierende ende sclaende ; Hier was die tornoy groot aenstaende . Sy pynden die Troyenen tontlyven Ende achterwert te dryven. 10830 Die Troyene weerden hem seer, Want sy daer verloren meer. Elc had te doen meer dan hy wille, Des en stont die tornoy niet stille; Menich scloechter arm af ende been, 10835 Ten dode quam daer menicheen, Dat die eerd bedect was al. Aen elcke syde was misval; Die coninck Fenix stac op Hector, Dat syns cilt had menighen scoer, 10860 Dien hy manlicke voer hem hielt; Hector die stacken mit ghewelt In de buycke, doer dat aertsoen, [316] Dat dat ors van Arregoen Op hem viel: hy was ghewont, 10865 In onmacht lach hy langhe stont; Hy soud sterven van den wonden En dadent meisteren, die hem helpen conden. Hier bleef menich ridder doot. Hier vercoeverden mit crachten groot 10870 Die van Griecken op die van bynnen, Die daet en mochte niemant kennen, Die sy daden onderlinghe, Mit sclaen ende mit ghedringhe; Menich gheloep ende menich ghemoet 10875 Daden sy stout ende goet. Eer syt ghewonnen also siene Dat sy verdreven die Troyene, Mit hare cracht, die wast so aen Dat sy se verdreven dan 10880 Ende sy doerreden haer scaren. Voer hem moste sy, twaren, Wyken, wast hem lief of leet. Dorloghe was daer al te ghereet. Menich vielder, dat seg ic u; 10885 Daer wert verheven een groet gehu! Op die Troyene mit ghewelt, Dat sy mosten rumen tfelt. Versament syn sy daer alle die scaeren Die yerst versceyden waeren: 10890 Daer mocht men breken sien die maelgen, So veel scilde, soe veel helmen, Ten was nie man die ghesien conde Te samen op enen stonde. Die Griecken waeren vroe, twaeren. 10895 Hem quamen toe sulcke iii scaeren, Die vreselic waeren aen te sien Ende scadelic op die Troyene. [317] Daer waeren die van Armoyse Mit menighen scichte cortoyse: 10900 Hyenis was haer rechte heer: Dat was volc ontsien wel seer. Ulixes quam mitten synen Den Troyene seer te pynen, Mitten Pigrotsen Emilius. 10905 Bescreven vinden wyt aldus, Dat sy hadden x dusent man Al ghewapent ende halsberg an. Doe die Troyene alle weken Ende ter statwert streken, 10910 Quamen dese op hem ghereden, Die altoes niemant en vermeden; Daer scoerden halsberch ende scilde Meer dan men gheloven wilde; Menighen hinc uyt syn gheweyde. 10915 Nu stont die wych aen die heyde: Nu mocht men horen die dale Clincken die helme van stale, Die ridders ende die orsse storten; Elc ghinc den anderen horten. 10920 Die Troyene gheerden der vesten. Nu syn die Griecken aent beste, Sy dreven voer hem die van bynnen. Meer vielder dan men mach bekennen, Som ghewont ende som doot; 10925 Hier hadden sy den meesten noot, Op die stont, die van der stat. Wat wonder ist? Nu merct dat: Al hadden sy vrese van haeren leven, Xv scaren teghen seven 10930 Saghen sy teghen hem daer; Nummermeer en waeren sy dernaer Vercoevert noch wederghekeert, [318] Alle waeren sy bleven ontteert, En had gedaen die van Parsy, 10935 Die hem te hulpe quamen by. Parys, die scone, leyde se daer; Die was een sien scaer. Ghewapent wel ende halsberch dan Had van hem een yghelic an, 10940 Daerop wapenrocke duere; Orsse van menigher maniere Mit haeren teiken verdect; Mit baghen quamen sy ghetrect, Swerde hadden sy van fynen stael: 10945 Der en is gheen, dat en weet wael, Hy en wrake gherne den lachter Dat men die Troyene dryvet achter. Vaste sy te samen reden, Daer so veel ridders streden. 10950 Mit fellen moede, seg ic u, Sy gaven een groot hu. Mittien schoten sy in die porsse, Sy wonden beid lude ende orsse; Daer was gheroepen seer tien stonde, 10955 Als elc ghevoelden synre wonden, Parys, die scone ende die wyse, Scoet doot den coninc van Laryse: Dat was synen vriende scade, Want hy was stout ende vroet van dade. 1096 Ulixes, die was na syn neve, Hy wrycten, ist dat hy leeft; Daerom doet hy grote pyne. Parys socht hy onder die syne Ende stac hem mit enen speer 10965 Doer den halsberch, mit groter gheer, Dat hem dat ponioen van sindael In syn ghegare stac altemael. [319] Parys viel naer in ommacht. Had Ulixes ghehadt die cracht, 10970 Hy was gherne voer hem bleven, Mer Troylus was hem beneven: Mit enen swerde ghebruneert wael Scloech hy hem opten helm van stael, Dat hy scoerden doer den sclach 10975 Ende hem menghen maelge lach Ghedroncken al totten been, Die van bloede waeren onreen. Al dollende voer hy voert ende weder, Al was hy ghevallen neder; 10980 Mer dat hy doch saen bequam: Mit beiden handen dat hy nam Enen hamer ende scloech wel scier Troylus opten lumenier, Sodat hy den helm dese 10985 Op syn nese boghen daermede; En had hy hem so saen niet ontfaeren, Die sclach waer ghewroken, twaeren. Daer bleef die tornoy langhe staende Al tornierende ende al sclaende ; 10990 Mer die Troyene syn verbolghen Op die Griecken ende sy volghen Hector ende Troylus Ende syn broeder Deiphebus, Parys, die scoen, ende die bastaerde. 10995 Dese dreven se hare veerde, Want sy niemant van hem allen En gheraeckte, hy en most vallen. Die Troyene waeren ghescant, Mer sy verweren nu her vant. 1100 Wel doet daer Polidamas Ende die goede Eneas; Sy benamen veel der vlucht [320] Als die Troyenen hadden vrucht. Het is recht in alre wys 11005 Dat sys hebben grote prys. Daer en was gheen langher stryden, Ter statwert wouden sy tyden, Want sy en connent nummermeer geherden, Dusent souden sy ter eerden 11010 Meer hebben ghedaen, dat weet ic wael, |
Nu voeren heen die baronnen Als die het wel achten te doen. 10760 Ajax, die goede, van Salomyne, Zag wijken aldus die zijne, En die Grieken met geweld Alle wijken van het veld, Vangen ende te stukken slaan; 10765 Met pijnen mag er een ontgaan. Na hem zag hij het dal Koningen, graven, admiraal En van de Grieken al de bloem. Hij hoopt dat hem te hulp komen. 10770 ‘Wat zal, ‘sprak hij ‘dit goedkeuren? ‘’Verliezen we dus het toernooi ? ‘Wat is nu ons volk geschied, ‘Dat ons boers ontvliedt? ‘Men jaagt ze, dat is goed te zien, 10775 ‘Ze wijken voor die van Troje, ‘Ik waan, ze zich des duvels verschrikken; ‘Hoort hoe ze schreeuwen en gebaren! ‘Ik ontzie me van ons allen; ‘We weren het, ons zal misvallen. 10780 ‘Peinst er om, vrienden mijn, ‘Dat we de zotste niet zijn, ‘En we prijs en eer verwerven’ ‘Het is beter dat we hier sterven ‘Dan we ons zelf schande deden! 10785 ‘Wees dapper, we zijn niet zo verladen! ‘Wil ge me helpen, gij heren, ‘We doen ze alle wederkeren, ‘Terug, is het lief of leed, ‘’Onze hulp groeit gereed, 10790 ‘Hier komen 100 000 man! ‘Zijn we goede lieden dan, ‘We zullen ze binnen de poorten jagen, [314] ‘Zodat die stad zal bang worden! ‘Nu varen we voor al openbaar 10795 ‘Eer aan ons komt deze schaar, ‘Die ons naakt aan onze staart. ‘Ziet, dat hen niemand bang is, ‘En niemand vliedt, hij ziet mij niet vlieden: ‘Dan zal ons alle eer geschieden.’ 10800 Hun speren zonken ze daar; Men mag wel zeggen voorwaar, Daar ze ontmoeten die van Troje Honderd vielen er en daartoe tien. Groot geluid was daar ze kwamen 10805 En grote strijd viel daar tezamen; Daar mocht men speren zien verbrijzelen, Schilden scheuren en gevierendeeld, Dat bloed uit de maliënkolders dringen En het vuur uit de helmen springen, 10810 Hoofden slaan al in stukken En met zwaarden delen en bikken, Menige vellen en verderven, Menige schone ridder sterven; Menig strijdpaard zal zonder heer 10815 Lopen; niemand zag eerder Een strijd die sterker was. Op Ajax reed Eneas: Elk stak de andere op het schild Als dappere ridders en mild; 10820 Hun speren braken ze in de ontmoeting, Van hen beide zag men het bloed; Beide vielen ze er neer, Maar men hielp ze gelijk op weer; Toen gingen ze onderling slaan 10825 Grote slagen al zonder waan, Zodat elk bijna was verdoofd En hen die maliën gingen in het hoofd. [315] Zodat bloed rende van hen beiden. Ze waren ook niet zo verschillend, 10830 De ene of beide waren dood; Maar die groep was zo groot Dat die heren ontweken het gedrang, Daar was van zwaarden groot geklank. Nochtans, voorwaar zeg ik u. 10835 Dat duurde en duurde Op die Grieken, want ze weken. Maar daar kwam toegestreken Fenix, die heer van Caladone, Met een schaar erg schone. 10840 Die Ajax ontzetten wilde; Hij bracht er 10 duizend schilden. Zo fel ze die van Troje zochten. Dat 2000 man het bekochte. Deze twee heren dapper en groot 10845 Weerden de Troje’s overmoed, Beide toernooiende en slaande; Hier was dat toernooi groot aanstaande. Ze pijnigden zich die van Troje te ontlijven En achteruit te drijven. 10830 Die van Troje weerden hen zeer, Want ze daar verloren meer. Elk had te doen meer dan hij wil, Dus stond het toernooi niet stil; Menige sloeg er arm af en been, 10835 Ter dood kwam daar menigeen, Dat de aarde bedekt was al. Aan elke zijde was misval; De koning Fenix stak op Hector, Dat zijn schild had menige scheur, 10860 Die hij mannelijk voor hem hield; Hector die stak hem met geweld In de buik, door de zadelboog, [316] Zodat het strijdpaard van Aragon Op hem viel: hij was gewond, 10865 In onmacht lag hij lange stond; Hij zou sterven van de wonden Deden het niet de dokters, die hem helpen konden. Hier bleef menig ridder dood. Hier herstelden met krachten groot 10870 Die van Grieken op die vanbinnen, Die daad mocht niemand kennen, Die ze deden onderling, Met slaan en met verdringen; Menig geloop en menige ontmoeting 10875 Deden ze dapper en goed. Eer ze het wonnen alzo te zien Dat ze verdreven die van Troje, Met hun kracht, die groeit zo aan Dat ze hen verdreven dan 10880 En ze doorreden hun scharen. Voor hen moesten ze, te waren, Wijken, was het hen lief of leed. De oorlog was daar al te gereed. Menig viel er, dat zeg ik u; 10885 Daar werd verheven een groet gehuil! Op die van Troje met geweld, Dat ze moesten ruimen het veld. Verzameld zijn ze daar alle scharen Die eerst verscheiden waren: 10890 Daar mocht men breken zien die maliën, Zo veel schilden, zo veel helmen, Eer was niemand die het zien kon Tezamen op een stonde. Die Grieken waren vrolijk, te waren. 10895 Hen kwamen toe zulke 3 scharen, Die vreselijk waren aan te zien En schadelijk op die van Troje. [317] Daar waren die van Armoyse Met menige schichten en knuppels: 10900 Hyenis was hun echte heer: Dat was volk te ontzien wel zeer. Odysseus kwam met de zijne Die van Troje zeer te pijnigen, Met de Pigrotsen Emilius. 10905 Beschreven vinden wij het aldus, Dat ze hadden 10 duizend man Al gewapend en maliënkolder aan. Toen die van Troje alle weken En ter stadwaarts streken, 10910 Kwamen deze op hen gereden, Die altijd niemand vermeden; Daar scheurden maliënkolder en schild Meer dan men geloven wilde; Menigeen hing uit zijn ingewand. 10915 Nu stond de strijd aan de heide: Nu mocht men horen dat dal Klinken die helmen van staal, Die ridders en het strijdpaard storten; Elk ging de anderen horten. 10920 Die van Troje begeerde de vesting. Nu zijn die Grieken aan het beste, Ze dreven voor hen die vanbinnen. Meer vielen er dan men mag bekennen, Sommige gewond en sommige dood; 10925 Hier hadden ze de meeste nood, Op die stond, die van der stad. Wat wonder is dat? Nu merk dat: Al hadden ze vrees van hun leven, 15 scharen tegen zeven 10930 Zagen ze tegen hen daar; Nimmermeer waren ze daarnaar Hersteld noch weergekeerd, [318] Alle waren ze blijvend onteerd, Had niet gedaan die van Parsy, 10935 Die hen te hulp kwamen bij. Paryi, die schone, leidde ze daar; Dit was een aanzienlijke schaar. Gewapend goed en maliënkolder dan Had van hem iedereen aan, 10940 Daarop wapenrok duur; Strijdpaard van menige manieren Met hun teken bedekt; Met bogen kwamen ze getrokken, Zwaarden hadden ze van fijn staal: 10945 Er is er geen, dat weet ik wel, Hij wraakte graag het lachen Dat men die Troje drijft achteruit. Vast ze tezamen reden, Daar zoveel ridders streden. 10950 Met felle moed, zeg ik u, Ze gaven een grote hu. Meteen schoten ze in die groep, Ze verwonden beide lieden en strijdpaard; Daar werd geroepen zeer te die stonde, 10955 Als elk voelde zijn wonden, Paris, die schone en die wijze, Schoot dood de koning van Laryse: Dat was zijn vrienden schade, Want hij was dapper en verstandig van daden. 1096 Odysseus, die was naar zijn neef, Hij wreekte hem, is het dat hij leeft; Daarom doet hij grote pijn. Paris zocht hij onder de zijne En stak hem met een speer 10965 Door de maliënkolder, met grote gang, Dat hem die vaandel van satijn In zijn wapenuitrusting stak helemaal. [319] Paris viel daarna in onmacht. Had Odysseus gehad die kracht, 10970 Hij was graag voor hem gebleven, Maar Troylus was hem benevens: Met een zwaard gebruind wel Sloeg hij hem op de helm van staal, Dat hij scheurde door de slag 10975 En hem menige maliën lag Getrokken al tot het been, Die van bloed waren onrein. Al dolende voer hij voort en weer, Al was hij gevallen neer; 10980 Maar dat hij toch gelijk bekwam: Met beiden handen dat hij nam Een hamer en sloeg wel snel Troylus op de helmopening, Zodat hij de helm deze 10985 Op zijn neus boog daarmede; En had hij hem zo gelijk niet ontkomen, Die slag was gewroken, te waren. Daar bleef die kamp lang staan Al kampende en al slaande; 10990 Maar die van Troje zijn verbolgen Op die Grieken en ze volgen Hector en Troylus En zijn broeder Deiphebus, Paris, die schone, en die bastaard. 10995 Deze dreven zo hun vaart, Want ze niemand van hen allen Raakten, hij moest vallen. Die van Troje ware geschonden, Maar ze verweer nu hier vonden. 1100 Wel doet daar Polidamas En die goede Eneas; Ze benamen veel de vlucht [320] Als die Troje hadden vrees. Het is recht in alle wijs 11005 Dat zij hebben grote prijs. Daar was geen langer strijden, Ter stadwaarts wilden ze gaan, Want ze konden het nimmermeer harden, Duizend zouden ze ter aarde 11010 Meer hebben gedaan, dat weet ik wel, |
En had ghedaen altemael. Hector ende daertoe die syne, Die toequamen mit groter pyne. Synen volc was hy ontreden; 11015 Daerom waen ic dat sy streden. Twe dusent waster daer te samen: Vro waeren sy doe sy vernamen In hertte, in synne ende in sclaghen Sy hem seer verwoeden saghen, 11020 Ende hadden te stoutter moet Te verwerven lyf ende goet. Dese sullen wreken saen Dat die Griecken hebben misdaen Op haer volc, daer op die heide. 11025 Hector sprac ende seide: ‘Ghy heren, ‘’ sprac hy, ‘siet hier een speel ‘Dat hem niet en decket wel. ‘Beghyn heft scadelic ghewesen; ‘Ic en weet hoet eynde sal syn van desen, 11030 ‘Mer dat heb ic wel vernomen ‘Dat stout volc op ons is comen, ‘Die bloeme van alle eertrycke; ‘Ten is gheen so stout of so rycke, ‘Sy en pynen ons te maken mat 11035’Ende af te wynnen onse stat. ‘Sy sullen hierom oec beiden ‘Tottien dat wy se bestryden. [321] ‘’Verdryven sy ons huden yet, ‘‘So is ons evel ghesciet: 11040 ‘Sy sullen ons ontsien te myn, ‘Hem wert stoutter oec die syn, ‘Der heren is huden veel versclaghen, ‘Ghequest dan den velde ghedraghen, ‘‘So wel hebbent noch donse ghedaen; 11045 ‘Siet dat wys den prys ontfaen. ‘Ghejaghet hebben sy ons ende verdreven ‘Onssen fosseyden beneven. ‘Sy en wanen niet dat wy meer keren. ‘Mer wildy my helpen, ghy heren, 11050 ‘Wy doen op hem noch sulc ontmoet ҄aer menich om stort syn bloet; ‘Wy doen se keren van den velde ‘Ende ontgelden mit ghewelde ҄en doot van onse rycken maghen, 11055 ‘Die so groot waeren in haeren daghen. ‘Wreken wy onse broeders seer, ‘Die ons bejagheden die eer, ‘Ende ons dese stat af wanen wynnen, ‘‘So sullen sy onse cracht bekynnen. 11060 ‘Synen enen broeder hebben sy doot, ‘Der ic den rouwe om hebbe groot. ‘Dat is myn broeder Cassibilan. ‘Hoe droeve sal des syn Pryan! ‘Wy moghent selve wel bekynnen, 11065 ‘Tensy dat wy se verwynnen, ‘Dat sy die stat sullen bederven ‘Ende der al om moeten sterven. ‘Nu bid ic u allen doer my, ҅’Er die tornoy ghestede sy. 11070 ‘Dat wy hem toenen onse cracht; ‘Die doot en moet niet syn gheacht, ҅lck moet sterven te synen daghe. [322] ‘Syn hert seit my, sonder saghe, ‘Dat wy se noch huden scoffieren; 11075 ‘Hier en is langher gheen visieren, ‘Mer bidden wy onsen Gade seer, ‘Dat hy ons wilt gheven die eer.’ Nu reet henen al dit heer; Daer was verheven menich speer 11080 Ende ontwonden menich vaene. Die scoen was te sien aene, Wit, roet, swart ende grone, Gebroseert gaffanoene; Der was menich helm van stael, 11085 Menich ors lopende wael, Menich scilt oec aen die heide Hector was hare alre gheleide; Den groten stryt heft hy al leden; Dat deed hy van behendicheden. 11090 Verre bat af op deen syde Quamen sy teghen hem te stryde, Ende weet wel, al sonder waen, Noyt en was sulc ontmoet ghedaen, Noyt en sach men wych so swaer, 11095 Noch nummer en doet hiernaer. Die Griecken becoftent sonder merren; Die Troyene waeren vers ende erre; Sy riepen alle ‘Pargama!’ -Dat is haer teiken, ga alst ga.- 11100 Der mocht men joesteren sien, Been breken ende dien. Menich man was der verscleghen Ende ghequest menich deghen, Menich ghevelt op den dach. 11105 Sy scloeghen menighen swaeren sclach, Daer was menich herde groot gehu, Groot ghecrack, dat seg ic u. [323] Helm scoerden ende scilde; Der bleef menich ridder milde, 1110 Men scloechder menighen int dal; Wel mach hy prysen syn gheval Die der mitten lyve ontvaert; Hector doet hem smaecken tswert: Hy scloech die Griecken al te stucken, 1115 Syn doen en mocht niemant micken. Nu toent hy yerst wie hy sy: Hy is thoeft ende ommer by. Haer scaeren reet hy te stucken, Haer schade en can niemant ghemicken. 11120 Tfolc, dat voer vacht mit crachten, Doe syt visten dat van achten Van Hector sy waeren bestaen Waeren sy een deel ontdaen. Sy saghen se comen van achter, 11125 Die menighen man deden lachter, Ende haer viande hem seer verbouden, Die hem swaer ghedinghe houden; Elc weerden hem, want des was noot. Daer verhief een wych so groot, 11130 Nye man op dit eertrycke En hoerde noyt segghen des ghelycke, Thoas deed uyttermaten wael, Menighen scloech hy der dael; Syn lyf aventuerden hy daer, 11135 Want hy was den Troyen te swaer. Des coninckskinderen hebben hem versien; Quincilloen wysden hem dien. ‘Heren,’ sprac hy, ‘dit is myn viant, ‘Die onse broeder scloech tehant; 11140 ‘Op hem wreken wy onsen toren!’ Syn ors scloech hy saen mit sparen, Odmeel volgden hem naer; [324] Op hem staken sy beide daer. Sodat hy viel ter selver stonden; 11145 Mer hy en had gheen wonden. Doch sal hy hen cume ontgaen, Want daer hadden ghevaen Romederius mit ghewelt. Al vast dat hy hem onlanghe helt, 11150 Want Thoas verhief syn sweert; Hy waende n hem wreken mitter veert: In die hant dat hy hem wonde, Dat hy hem nam syn ghesonde. Op hem scloech Odmeel, 11155 Daer hy verveert was een deel, Quincilloen die scloeghen mede Ghevelt hadden sy hem der te stede Wel iii werf ofte meer, Mer hy verweerden hem so seer 11160 Dat hy hem wel had ghewroken, En had hem syn swert niet te broken. Doe hem dat swert was ontgaen Hebben sy hem onder hem ghevaen; Dorperlic hebben sy hem uytbrocht 11165 Ende hem die ventaelge ontknocht; Thoeft had hy ghelaten ter stat En had hy gheen ontset gehadt. Mer Minesteus quam der toe: Mit eenen speer stac hy doe 11170 Odmeel, die hem hielt ghevaen, Dat hy die been afkeerden saen. Parys was dat herde leet; Hy mercten op hem ghereet Ende scoten in den stryde 11175 Mit enen speer in syn syde; Quincilloen scloech hem op thoeft Dat hy veel na was verdoeft. [325] By deser dinc ontbrac Thoas, Die niet al ghesont en was; 11180 Van den wonden mach hy ghenesen, Sulc meister mach hy hem wesen. Syn lude brachten hem een pert, Daer hy op sat mitter vaert. Ende toghen haeren heer uytten bedwanghe, 11185 Der hy na had ghewest te langhe. Te Minesteus quamen daer saen Hondert ridderen, sonder waen, Die syn manne oec alle waeren. Sy toghen uyt mit hare scaeren; 11190 Die wonden bonden sy, die waeren diep, Dat daer geen bloet uyt en liep. Hector street seer ende vacht; Daeraen setten hy syn macht Hoe hy die Griecken mach verdriven 11195 Die daer nu in dachterste bliven. Hets wonder hoet volc ghedoecht Sulc speel als hy hem toecht. Hy ende syn lude mede Daden hem groot lelichede; 11200 Al doerbraken sy haer ringhe. Wel dadent die Nighevaerlinghe: Haeren heer reden sy naer. Hunes die coninck quam aldaer, Heer van dien van Asia; 11205 Hector reet hy wel na, In dat aenschyn dat hy hem scoot. Dat hy veel na was bleven doot; Mer een deel scutten hy die scichte Der hem die wonde by verlichte. 11210 Hector gout hem dat wel sciere, Thoeft cloefden hy hem totten lumeniere; Daer toende n hy dat hy was gram, [326] Want hem die moet al wederquam. Enen hoern blies hy, dat weet wael, 11215 Dat menighen lief was in den sael; Vii dusent van der stede Quamen hem te hulpen mede. Op die viande voeren sy ghereet, Der wert een gheselscap wreet: 11220 Die Griecken reden sy al duer, Al wert menighen te suer; Tot haeren luden die voer waeren, Quamen sy alle ghevaeren, Al doer die tornoy staende ; 11225 Beide joesterende ende sclaende , Deed daer sulc ridderscap groot; Menich ridder bleef der doot. Die van der stat dadent te dien stonden Veel Griecken sterven ende wonden; 11230 Menich ors wonnen sy van pryse. Hector en let in gheenre wyse, Den vader voer hy spreken saen. ‘Heer,’ sprac hy, ‘sonder waen, ‘Dat onse viande saen syn mat 11235’Ende groten scade hebben ghehadt. ‘Wy sullen se noch doen, twaeren, ‘Mit groten scade van ons vaeren; ‘Woer ons en moghen sy niet ghedueren. ‘Nu leent ons te dese aventueren 11240 ‘Dusent ridders die daertoe doghen, ;Des die onse rusten moghen. ‘Ic en laet niet in elcker manieren, ‘Ic en sal se jaghen ende destrueren. ‘Coemt ont te hulpe, hets tyt, 11245 ‘Also als ghy ghewapent syt; ‘Sy laten ons dat velt al bloot, ‘Of wy blyven daerom doot; [327] ‘Des en mach niet ghebreken. ‘Coemt, ic en mach niet langher spreken. 11250’En hebbes geen scade, brenct ons voert ‘Haastelicke die van der poert.ռo:p> Pryan sprac: ‘Ay! Soen goet, ‘Ic sie u aenschyn al een bloet, ‘Dynen scilt wel seer te broken, 11255 ‘Twen helm wel wyde ontloken, ‘Aen uwen halsberch menghen scoer ‘Daer men tbloet siet runnen doer. ‘Aen u mach men mercken veel ‘Dat haer gaet al uytten speel. 11260 ‘Wat wonder ist dattu bist verbolghen! ‘Waer voer, wy sullen u volghen. ‘Got gheve die ommermeer ‘Ghesonde, seghe ende daertoe eer!’ Hector voer voer in den stryde 11265 Mit m ridders aen syn syde, Verschs ende ghewapent wel, Op orssen starc ende snel; Synre broederen seventiene Quamen mit hem, seer tontsien. 11270 Doe sy by den Griecken quamen, Lieten syt lopen al te samen, Sy deden wyken wel na al; Vreselicke was dat ghetal. Horten ghingen sy haer ende daer, 11275 Elc ontfinc den anderen swaer. Hector ende Ayax, die ii gheneven, Deden daer elc den anderen sneven; Sy vielen daer ter selver stont, Mer haere geen en was ghewont, 11280 Want daventuer quam aldus. Hectors broeder, Menelaus, Reet van Dares Marine [328] Doet algader voer die syne. Hystor, syn broeder, stac enen grave, 11285 Die rycke was van groter have. Dat hy doot viel onder dat heer. Cyrus brac ontwe syn speer, Mer enen Griec stac hy ter doot, Die wel was conincks ghenoot. 11290 Meldestorp –was neve Thoas- Stac op Celidomas, Dat hy tgherey voer hem rumden Ende ter eerden nedercumden. Etmagras, syn broeder, wrac hem, 11295 Want hy reet ende stac op hem, Dat hem altemael tgheweide Voer hem viel al op die heide. Cedius was een coninc rycke Ende seer ghepryst sekerlicke; 11300 Madan stac hem sonder boghe Die die lumenier in die oghe, Hanghende bleef aen den scacht; Van smerte viel hy in ommacht. Sardinas die deed oec wael; 11305 Hy stac enen amerael Van Griecken ten yerste ghemoet, Dat hy doot viel onder die voet. Wel deedt oec Margariton; Hy stac den coninck Thelamon 11310 Al doer den scilt mit enen speer, Dat hy hem wonden voer dat heer; Hadt voerghegaen, hy waer doot Thelamon; hy hielt tswert al bloot Ende scloegh hem also ter selver stont 11315 Dat hy langhe bleef onghesont. Prothenor stac op Famiel Dat hy van den orsse vel; [329] Nummermeer en waer hy ontgaen, Mer hem quam ontset saen: 11320 Brundeguuel hy quam voeren, Doer den scilt stac hy Prothenor, Dat hy tghereyde rumden onweerde Ende averecht viel op die eerde. Ulixes die stac Madan 11325 Dat hy was na doot daervan, Want hem tyser ghinc in die syde Ende maecten hem een scoer wyde. Madian woude dat wreken: Hy deed hem den helm breken 11330 Ende gaf hem al sulcken sclach, Dat men langhe tyt teyken sach. Emelius ende Gilodagus Ondersochten hem aldus, Dat haer speer braken wel, 11335 Dat elc ter eerden nedervel. Archelaus ende Godules Ondersochten hem, seit Dares, Mitten speer herde wale, Doer den ponjoen van sindale, 11340 Dat sy van bloede worden roet, Mer tlyfs waeren sy sonder noot. Op Theuter joesteerden Dulgas: Tspeer ontsanc hem, dat starc was; Doer dat hoeft stac hy dat pert. 11345 Theuter viel, hy was verveert. Dulgas is voer hem ghestaen; Doot waer Theuter oft ghevaen, Mer, dat hem ontsetten Minesteus, Nochtans en ontfaert hy niet aldus 11350 Hy en salder ontfaen menighen sclach, Eer hy en van daer brenghen mach. Dulgas, des conincks soen milde, [330] Stac hem selven doer den scilde, Dat hy in tween stucken brac; 11355 Oec gaf die halsberch enen crac, Want hy ghedueren niet en conde; Hy maeckten hem een diepe wonde: Omdat hem Minesteus gheraecten wael. Mitten swerde van fynen stael, 11360 Den helm cloef hy mit ghewelt, Ende van der nese viel die helt. Nesdromas sach dat Dulgas, Syn broeder, alsoe ghewont was; Minesteus gheraecten hy wel 11365 Dat hy van den perde vel, Mer hy spranc saen van der erde Ende weerden hem mitten sweerde Teghen die broeders beide te samen; Sy gaven onderlinghe ende namen 11370 Grote sclaghe ende suere; Den halsberch scloghen sy al duere Ende den helm oec al te stucken; In aventueren was hy ducke. Van Tharee die jonxte bastaert 11375 Deed hem ducke smaken sweert, Mer Theuter stont hem in staden, Al was hy oec seer verladen. Hector quam daer toe diet sach; Comen waer hem syn doemsdach, 11380 En had ghedaen Ayax, Thelamons kint, Dies hem seer onderwint. Dat ontset wart swaer, Want starc was die wych aldaer. Die Griecken weerden die Troyene; 11385 Mittien quamen die van Persiene Mit haeren scaren altemael, Wel vii dusent by ghetal: [331] Sy begonden te trecken voren. Parys hiet blasen enen horen: 11390 Die bloeste vercoende n nu; Sy ghaven enen groten ‘Hu!’ Als sy haer hulpe comen saghen. Der en was gheen langher daghen; Alle ghemene lieten syt lopen 11395 Op hem diet sullen becopen. Die Griecken weken haere veerde, Hector jaegde se mitten sweerde. Dares scryft dat hy der scloech Des daghes desent ende meer ghenoech. 11400 Die vliet, hy vint wel die hem jaghet; Hoe qualicke dat den Griecken behaghet, Sy mosten vlien, hoe dat ghesciede, Totdat sy quamen aen haer lude. Al daer verhief dat stryden echt 11405 Ende van herde swaer ghevecht. Van Orcanie ende van Lide Ende die van Rodes quamen ten stryde: Drie scaeren starc ende groot Ende weerachtich in elcker noot. 11410 Tierst dat sy quamen ter weren, Wast mit swerden of mit speren, Sy daden der vallen x werf tien; Ghekeert hebben sy die Troyene Ende daden se voer hem henengaen, 11415 Mer die vercoeverden herde saem: Ten tenttenwert dreven sy se weder, Menich Griec viel daer der neder. Int ghemoet quamen die van Laryse, Volc van herden groten pryse: 11420 Sy dedent uyytermaten wael, Menghen Troyen scloeghen sy dael. Polibetes was haer heer, [332] Hy scade die Troyene seer; Noyt en ontteerden in ghenen lande 11425 Man so seer synen viande. Deiphebus saen gherochte Polibetes herde onsacht Mit enen wederhaecten strael, Al in totten ben, weet ic wael; 11430 Die wonde deed hy binden saen Datter gheen bloet uyt en mocht gaen. Die Troyene brachten se ten kere, Want haer volc wies op hem seere; Al voer die tentten dat sy se dreven: 11435 Dat costen menghen Griec syn leven. Hector versach Merioen Vechten voer die pauweloen; Hy reet hem aen mit ghenende : ‘Nu is saen comen u einde! 11440’Ic wal dat ghy derom u leven laet, ‘Want ghy my huden tornen daet. ‘Tuwen lede ghy daer quaemt, ‘Dat ghy my Patroclus naemt!’ Op thoeft gheraecten hy hem wel. 11445 Dat hy van den orsse vel. Hector scloech: hy weerden hem seer, Mer ten hulp hem myn noch meer, Want hy liet hem thoeft te pande. Dat was scade al synen lande: 11450 Hy was een vroem coninck, twaeren, Ende liefgetal van allen den scaeren. Hector sach Patroclus doot Ligghende in die tentte root; Na die wapene hy al steet; 11455 Dats misdaen ende hets my leet. Hy maecte anders synen moet Setten wel, docht hem goet. [333] Mer hy had beghert so seer, Dat had hem na ghecost syn eer. 11460 Minesteus heft hem verwacht Ende setten daer na alle syn cracht Hoe hy hem moch ghescaden; Gherne had hy hem verraden. Dat hy en ten dode sach ghebeet, 11465 Was hy blyde, als wast hem leet. Een spiet nam hy –wiet sal becopen- Ende setten tors op hem te lopen. Eer dat Hector hem besochte Of synen scilt opheffen mochte, 11470 Maeckten hy int harnas een scoer Opten ribben die wapen doer. Die wonde was lanc ende groot, Mer hy en had ghenen noot: Weert een dumbreet inghegaen 11475 Doot waer hy, sonder waen. Dat ghegaere trac hy uyt Alegader totter huyt; -Tot dien waend hy al apenbaer Dat Achilles selve waer, 11480 Ende die halsberch waer mede Die voer Thetis maken dede, Want hy Achilles teiken ane Ten stryde bracht ende syn vane.- Een ponjoen van roder syde 11485 Leid Hector aen syn syde Ende deed die wonden binden saen Datter geen bloet uyt en ran. Nu sat hy op vererret, twaeren, Ende maecten veel martelaren, 11490 Want, synt dat hy was ghewont, -Als ons Dares maect condt- Scloech hy der meer dan hy deed eer. [334] Twee C scloech hy der ende meer Synt op ene cortte stonde. 11495 Dus seer wrac hy een wonde; Doch stortten hy in den nytspeel Syns bloets uyttermaten veel. Des daghes verloren die Griecken tfelt, Men dreef se henen met ghewelt. 11500 Ghenen moet en had Aghamennon Te rumen syn pauweloen, Ende der Griecken een groot deel Tfelt verloeren sy alle gheheel. Die Troyene ende haer garsoen 11505 Wonnen wel iii c pauweloen, Vol van silver ende van goude: Hy wan goet wie dat woude. Ter statwert voeren sy gheladen. Die Griecken ontfingen veel scaden, 11510 Veel na waeren sy alle ghescint. Des daghes was die stryt gheint Ende allet by Hectors dade, Die der so veel wont ende sclaet. Mer daventuer hadt anders geacht 11515 Die teghen die Troyene vacht. |
Had niet gedaan allemaal. Hector en daartoe de zijne, Die toekwamen met grote pijnen. Zijn volk was hij ontreden; 11015 Daarom waan ik dat zij streden. Tweeduizend waren er daar tezamen: Vrolijk waren ze toen ze vernamen In het hare, in zin en in slagen Ze hem zeer verwoed zagen, 11020 En hadden te dapper gemoed Te verwerven lijf en goed. Deze zullen wreken gelijk Dat die Grieken hebben misdaan Op hun volk, daar op die heide. 11025 Hector sprak en zei: ‘Gij heren, ‘’ sprak hij, ziet hier een spel ‘Dat hem niet bedekt wel. ‘Begin is schadelijk geweest; ‘Ik weet niet hoe het einde zal zijn van deze, 11030 ‘Maar dat heb ik wel vernomen ‘Dat dapper volk op ons is gekomen, ‘Die bloem van alle aardrijk; ҅’E is geen zo dapper of zo rijk, ‘Ze peinzen ons te maken mat 11035’En af te winnen onze stad. ‘Ze zullen hierom ook wachten ‘Tot dat we ze bestrijden. [321] ‘’Verdrijven ze ons heden iets, ‘Zo is ons euvel geschied: 11040 ‘Ze zullen ons ontzien te minder, ‘Ze worden dapperder ook in de zin, ‘Die heren is heden veel verslagen, ; Gekwetst van het veld gedragen, ‘Zo goed hebben het nog die van ons gedaan; 11045 ‘Zie dat wij de prijs ontvangen. ‘Gejaagd hebben ze ons en verdreven ‘’Onze grachten benevens. ‘Ze wanen niet dat we meer keren. ‘Maar wil gij me helpen, gij heren, 11050 ‘We doen op hen noch zulke ontmoeting ‘Daar menig om stort zijn bloed; ‘We doen ze keren van het veld ҅n vergelden met geweld ҄e dood van onze rijke verwanten, 11055 ‘Die zo groot waren in hun dagen. ‘Wreken wij onze broeders zeer, ‘Die ons bejaagden die eer, ҅n ons deze stad af wanen te winnen, ‘Zo zullen ze onze kracht bekennen. 11060 ‘Mijn ene broeder hebben ze gedood, ‘Daar ik de rouw om heb groot. ‘Dat is mijn broeder Cassibilan. ‘Hoe droevig zal de zin zijn van Priamus! ‘We mogen het zelf wel bekennen, 11065 ‘Tenzij dat we ze overwinnen, ‘Dat ze die stad zullen bederven ҅n daar al om moeten sterven. ‘Nu bid ik u allen door mij, ҅er het toernooi gestadig is. 11070 ‘Dat we hen tonen onze kracht; ‘Die dood moet niet zijn geacht, ҅lk moet sterven te zijn dag. [322] ‘Mijn hart zegt me, zonder sage, ‘Dat we ze noch heden schofferen; 11075; Hier is langer geen versieren, ‘Maar bidden we onzen Goden zeer, ‘Dat hij ons wil geven die eer.’ Nu reed heen al dit leger; Daar was verheven menige speer 11080 En ontwonden menige vaan. Die schoon was te zien aan, Wit, rood, zwart en groen, Geborduurde vaandel; Daar was menige helm van staal, 11085 Menige strijdpaard lopend wel, Menig schild ook aan die heide Hector was hun aller geleide; De grote strijd heeft hij al geleden; Dat deed hij van handigheden. 11090 Ver beter van de ene zijde Kwamen ze tegen hen te strijden, En weet wel, al zonder waan, Nooit was zoՍ n ontmoeting gedaan, Nooit zag men een strijd zo zwaar, 11095 Noch nimmer doet hierna. De Grieken bekochten het zonder dralen; Die van Troje waren vers en boos; Ze riepen alle ‘Pargama!’ -Dat is hun teken, ga als het gaat.- 11100 Daar mocht men kampen zien, Been breken en dijen. Menig man was er verslagen En gekwetst menige dagen, Menige geveld op de dag. 11105 Ze sloegen menige zware slag, Daar was menig erg groot gehuil, Groot gekraak, dat zeg ik u. [323] Helmen scheurden en schilden; Daar bleef menig ridder mild, 1110 Men sloeg er menigeen in het dal; Wel mag hij prijzen zijn geval Die het met het lijf ontkomt; Hector doet hen smaken het zwaard: Hij sloeg die Grieken al te stukken, 1115 Zijn doen mocht niemand mikken. Nu toont hij eerst wie hij is: Hij is het hoofd en er immer bij. Hun scharen reed hij te stukken, Hun schade kan niemand mikken. 11120 Het volk, dat voor vocht met krachten, Toen ze wisten dat van achteren Van Hector ze waren bestaan Waren ze een deel ontdaan. Ze zagen ze komen van achter, 11125 Die menige man deed lachen, En hun vijanden hen zeer verrassen, Die hen zwaar geding houden; Elk verweerden hem, want het was nood. Daar verhief een strijd zo groot, 11130 Niet men op dit aardrijk Hoorde ooit zeggen dergelijke, Thoas deed het uitermate wel, Menige sloeg hij ter dal; Zijn lijf avontuurde hij daar, 11135 Want hij was de Troje te zwaar. De koningskinderen hebben hem gezien; Quincilloen wees hen die. ‘Heren,’ sprak hij, ‘Dit is mijn vijand, ‘Die onze broeder sloeg gelijk; 11140 ‘Op hem wreken we onze toorn!’ Zijn strijdpaard sloeg hij gelijk met sporen, Odmeel volgden hem daarnaar; [324] Op hem staken ze beide daar. Zodat hij viel terzelfder stonden; 11145 Maar hij had geen wonden. Doch zal hij hen nauwelijks ontgaan, Want daar had hem gevangen Romederius met geweld. Al zo vast dat hij hem kort hield, 11150 Want Thoas verhief zijn zwaard; Hij waande hem te wreken met een vaart: In de hand dat hij hem verwonde, Dat hij hem nam zijn gezondheid. Op hem sloeg Odmeel, 11155 Daar hij bang was een deel, Quincilloen die sloeg hem mede Geveld hadden ze hem daar ter plaatse Wel 3 maal of meer, Maar hij verweerden zich zo zeer 11160 Dat hij zich wel had gewroken, Was hem zijn zwaard niet gebroken. Toen hem dat zwaard was ontgaan Hebben ze hem onder hen gevangen; Boers hebben ze hem weggebracht 11165 En hem het vizier open geknoopt; Het hoofd had hij gelaten ter plaatse Had hij geen ontzet gehad. Maar Minesteus kwam ertoe: Met een speer stak hij toe 11170 Odmeel, die hem hield gevangen, Dat hij de benen afkeerden gelijk. Paris was dat erg leed; Hij merkte op hem gereed En schoot in de strijd 11175 Met een speer in zijn zijde; Quincilloen sloeg hem op het hoofd Dat hij bijna was verdoofd. [325] Bij dit ding ontbrak Thoas, Die niet al te gezond was; 11180 Van den wonden mag hij genezen, Sommige dokter mag bij hem wezen. Zijn lieden brachten hem een paard, Daar hij op zat met een vaart. En trokken hun heer uit het gedrang, 11185 Daar hij had geweest te lang. Te Minesteus kwamen daar gelijk Honderd ridders, zonder waan, Die zijn mannen ook alle waren. Ze trokken uit met hun scharen; 11190 Die wonden verbonden ze, die waren diep, Dat daar geen bloed uit liep. Hector streed zeer en vocht; Daaraan zetten hij zijn macht Hoe hij die Grieken mag verdrijven 11195 Die daar nu in het achterste blijven. Het is wonder hoe het volk gedoogd Zulk speel als hij hen toont. Hij en zijn lieden mede Deden hen groot lelijkheden, 11200 Al doorbraken ze hun ring. Wel deden het die Nighevaarling: Hun heer reden ze naar. Hunes de koning kwam aldaar, Heer van die van Azië; 11205 Hector reed hij wel nabij, In dat aanschijn dat hij hem schoot. Dat hij bijna was gebleven dood; Maar een deel beschutte hij die schicht Daar hij die verwonde licht. 11210 Hector vergold hem dat wel snel, Het hoofd kloofde hij hem tot de helmopening; Daar vertoonden hij dat hij was gram, [326] Want hem die moed al wederkwam. Een horen blies hij, dat weet wel, 11215 Dat menige lief was in de zaal; 7 duizend van de stede Kwamen hem te hulp mede. Op de vijand voeren ze gereed, Daar werd een gezelschap wreed: 11220 Die Grieken reden ze al door, Al werd het menigeen te zuur; Tot hun lieden die voor waren, Kwamen ze alle gevaren, Al door dat toernooi staande; 11225 Beide kampten en sloegen, Deed daar zulk ridderschap groot; Menige ridder bleef er dood. Die van de stad deden te die stonden Veel Grieken sterven en verwonden; 11230 Menig strijdpaard wonnen ze van prijs. Hector liet het in geen wijze, De vader voor hij te spreken gelijk. ‘Heer,’ sprak hij, zonder waan, ‘Dat onze vijanden gelijk zijn mat 11235’En grote schade hebben gehad. ‘We zullen ze noch doen, te waren, ‘Met grote schade van ons varen; ‘Voor ons mogen ze niet verduren. ‘Nu leent ons te deze avonturen 11240 ‘Duizend ridders die daartoe deugen, ‘Dus de onze rusten mogen. ‘Ik laat het niet in elke manieren, ‘Ik zal ze opjagen en verstoren. ‘Kom te hulp, het is tijd, 11245 ‘Alzo als ge gewapend zijt; ‘Ze laten ons dat veld al bloot, ‘Of we blijven daarom dood; [327] ‘Dat mag niets ontbreken. ‘Kom, ik mag niet langer spreken. 11250’En heb geen schade, brengt ons voort ‘Haastig die van de poort.’ Priamus sprak: ‘Aai Zoon goed, ‘Ik zie uw aanschijn geheel bebloed, ‘Uw schild wel zeer gebroken, 11255 ‘Uw helm wel wijd geopend, ‘Aan uw maliënkolder menige scheur ‘Daar men het bloed ziet rennen door. ‘Aan u mag men merken veel ‘Dat hier gaat al uit het spel. 11260 ‘Wat wonder is het dat u bent verbolgen! ‘Waarvoor, we zullen u volgen. ‘God geeft u immermeer ‘Gezondheid, zege en daartoe eer!’ Hector voer voor in de strijd 11265 Met 1000 ridders aan zijn zijde, Vers en gewapend wel, Op strijdrossen sterk en snel; Zijn broeders zeventien Kwamen met hem, zeer te ontzien. 11270 Toen ze bij de Grieken kwamen, Lieten ze het lopen al tezamen, Ze deden wijken bijna al; Vreselijk was dat getal. Horten gingen ze hier en daar, 11275 Elk ontving de andere zwaar. Hector en Ajax, die 2 neven, Deden daar elk de anderen sneven; Ze vielen daar terzelfder stond, Maar van hen geen was gewond, 11280 Want het avontuur kwam aldus. Hectors broeder, Menelaus, Reed van Dares Marine [328] Doet het allemaal voor de zijne. Hystor, zijn broeder, stak een graaf, 11285 Die rijk was van grote have. Dat hij dood viel onder dat leger. Cyrus brak in twee zijn speer, Maar een Griek stak hij ter dood, Die wel was konings bondgenoot. 11290 Meldestorp –was neef van Thoas- Stak op Celidomas, Dat hij het zadel voor hem ruimde En ter aarde neder tuimelde. Etmagras, zijn broeder, wraakte hem, 11295 Want hij reed en stak op hem, Dat hem allemaal het ingewand Voor hem viel al op die heide. Cedius was een koning rijk En zeer geprezen zeker; 11300 Madan stak hem zonder buigen Die de helmopening in de ogen, Hangen bleef aan de schacht; Van smart viel hij in onmacht. Sardinas die deed ook wel; 11305 Hij stak een admiraal Van Grieken in de eerste ontmoeting, Dat hij dood viel onder de voet. Wel deed ook Margariton; Hij stak de koning Thelamon 11310 Al door de schild met een speer, Dat hij hem verwonde voor dat leger; Had hij voortgegaan, hij was dood Thelamon; hij hield het zwaard al bloot En sloeg hem alzo ter zelve stond 11315 Dat hij lang bleef ongezond. Prothenor stak op Famiel Dat hij van het strijdpaard viel; [329] Nimmermeer waas hij ontgaan, Maar hem kwam ontzet gelijk: 11320 Brundeguuel hij kwam voren, Door de schild stak hij Prothenor, Dat hij het zadel ruimde onwaardig En ondersteboven viel op de aarde. Odysseus die stak Madan 11325 Dat hij was bijna dood daarvan, Want hem het ijzer ging in de zijde En maakte hem een scheur wijd. Madian wou dat wreken: Hij deed hem de helm breken 11330 En gaf hem al zulke slag, Dat men lang tijd geen teken zag. Emelius en Gilodagus Onderzochten hen aldus, Dat hun speer gebroken wel, 11335 Dat elk ter aarde neerviel. Archelaus en Godules Onderzochten hem, zegt Dares, Met een speer erg wel, Door de wimpel van satijn, 11340 Dat het van bloed wordt rood, Maar het lijf waren ze zonder nood. Op Theuter kampte Dulgas: De speer ontzonk hem, dat sterk was; Door dat hoofd stak hij dat paard. 11345 Theuter viel, hij was bang. Dulgas is voor hem gaan staan; Dood was Theuter of gevangen, Maar, dat hem ontzette Minesteus, Nochtans ontvaart hij niet aldus 11350 Hij zal er ontvangen menige slag, Eer hij hem van daar brengen mag. Dulgas, de koningszoon mild, [330] Stak hem zelf door het schild, Dat hij in twee stukken brak; 11355 Ook gaf die malinkolder een krak, Want die het niet verduren kon; Hij maakte hem een diepe wonde: Omdat hem Minesteus raakte wel. Met het zwaard van fijn staal, 11360 De helm kloofde hij met geweld, En van de neus viel die held. Nesdromas zag dat Dulgas, Zijn broeder, alzo gewond was; Minesteus raakte hij wel 11365 Dat hij van het paard viel, Maar hij sprong gelijk van de aarde En verweerde hem met het zwaard Tegen de broeders beide tezamen; Ze gaven onderling en namen 11370 Grote slagen en zure; De maliënkolder sloegen ze al door En de helm ook al te stukken; In avonturen was hij vaak. Van Tharee die jongste bastaard 11375 Deed hem vaak smaken het zwaard, Mar Theuter stond hem bij, Al was hij ook zeer verladen. Hector kwam daar toe die het zag; Komen waar hem zijn doemsdag, 11380 Had niet gedaan Ajax, Thelamons kind, Die hem zeer onderwind. Dat ontzet werd zwaar, Want sterk was de strijd aldaar. Die Grieken weerden die van Troje; 11385 Meteen kwamen die van Persiene Met hun scharen allemaal, Wel 7 duizend bij getal: [331] Ze begonnen te trekken naar voren. Paris zei te blazen een horen: 11390 Die bangste herstelden nu; Ze gaven een grote ‘Hu!’ Toen ze hun hulp komen zagen. Daar was geen lange dagen; Algemeen lieten zij het lopen 11395 Op hem die het zullen bekopen. Die Grieken weken hun vaart, Hector joeg ze met het zwaard. Dares schrijft dat hij er sloeg Die dag duizend en meer genoeg. 11400 Die vliedt, hij vindt wel een die hem jaagt; Hoe kwalijk dat het de Grieken behaagt, Ze moesten vlieden, hoe dat geschiedde, Totdat ze kwamen aan hun lieden. Al daar verhief dat strijden echt 11405 En van erg zwaar gevecht. Van Orcanie en van Lide En die van Rhodes kwamen ten strijde: Drie scharen sterk en groot En weerbaar in elke nood. 11410 Ten eerste dat ze kwamen te verweren, Was het met zwaarden of met speren, Ze deden er vallen 10 maal tien; Gekeerd hebben ze die van Troje En deden ze voor hen heengaan, 11415 Maar die herstelden erg gauw: Ten tenten waart dreven ze hen weer, Menige Griek viel daar ter neer. In het ontmoeten kwamen die van Laryse, Volk van erg grote prijs: 11420 Ze deden het uitermate wel, Menige Troje sloegen ze ten dal. Polibetes was hun heer, [332] Hij beschadigde die van Troje zeer; Nooit onteerde in geen land 11425 Men zo zeer zijn vijanden. Deiphebus gelijk raakte Polibetes erg hard Met een weerhaken straal, Al in tot het been, weet ik wel; 11430 Die wond deed hij binden gelijk Dat er geen bloed uit mocht gaan. Die van Troje brachten ze te keren, Want hun volk groeide op hen zeer; Al voor die tenten dat ze hen dreven: 11435 Dat kostte menige Griek zijn leven. Hector zag Merioen Vechten voor dat paviljoen; Hij reed hem aan met dat doel: ‘Nu is gelijk gekomen uw einde! 11440’Ik wil dat ge daarom uw leven laat, ‘Want ge me heden vertoornen deed. ‘Tot uw leed dat ge daar kwam, ‘Dat ge me Patroclus nam!’ Op het hoofd raakte hij hem wel. 11445 Dat hij van het strijdpaard viel. Hector sloeg: hij verweerden hem zeer, Maat het hielp hem min of meer, Want hij liet hem het hoofd te pand. Dat was schade al zijn land: 11450 Hij was een verstandige koning, te waren, En geliefd van alle scharen. Hector zag Patroclus dood Liggen in die tent rood; Naar de wapens hij al gaat; 11455 Dat is misdaan en het is me leed. Hij mocht anders zijn gemoed Zetten wel, docht hem goed. [333] Maar hij had het begeerd zo zeer, Dat had hem bijna gekost had zijn eer. 11460 Minesteus heeft hem verwacht En zette daarnaar al zijn kracht Hoe hij hem mocht beschadigen; Graag had hij hem verraden. Dat hij hem ten dode zag gebeden, 11465 Was hij blijde, als was het hem leed. Een spies nam hij –wie zal het bekopen- En ze het strijdpaard op hem te lopen. Eer dat Hector hem bezocht Of zijn schild opheffen mocht, 11470 Maakte hij in het harnas een scheur Op de ribben dat wapen door. Die wond was lang en groot, Maar hij had geen nood: Was het een duimbreed ingegaan 11475 Dood was hij, zonder waan. Die wapenuitrusting trok hij uit Allemaal tot de huid; -Tot die waande hij al openbaar Dat het Achilles zelf was, 11480 En die maliënkolder waarmee Die tevoren Thetis maken deed, Want hij had Achilles teken aan Ten strijde bracht en zijn vaan.- Een wimpel van rode zijde 11485 Legde Hector aan zijn zijde En deed die wonden verbinden gelijk Dat er geen bloed uit rent. Nu zit hij op boos, te waren, En maakte veel martelaren, 11490 Want, sinds dat hij was gewond, -Als ons Dares maakt kondt- Sloeg hij er meer dan hij deed eerder. [334] Twee honderd sloeg hij er en meer Sinds op een korte stonde. 11495 Dus zeer wraakte hij een wonde; Toch stortte hij in het nijd spel Zijn bloed uitermate veel. Die dag verloren die Grieken het veld, Men dreef ze heen met geweld. 11500 Geen moed had Agamemnon Te ruimen zijn paviljoen, En de Grieken een groot deel Het veld verloren ze algeheel. Die van Troje en hun bediende n 11505 Wonnen wel 300 paviljoenen, Vol van zilver en van goud: Hij won goed wie dat wou. Ter stadwaarts voeren ze geladen. Die Grieken ontvingen veel schaden, 11510 Bijna waren ze alle geschonden. De dag was die strijd geëindigd En alles bij Hectors daden, Die er zo veel verwond en slaat. Maar het avontuur heeft anders geacht 11515 Die tegen die van Troje vocht. |
Volgende slagen.
Hoert hoe die stryt bleef ende by wat doen Om Prians suster Esioen, Die in Griecken was altoes, Synt men Troyen yerst verloes. 11520 By Thelamon had sy iii kinder: Die twe waeren beid ginder, Dat was Ayax ende Thelamon, Haefs ende stout in haeren doen; Ayax was haefs ende scoen 11525 Ende een die rycste die droech croen. Op Hector vacht hy mit ghenende ; [335] So dat elc den anderen kende . Hector custen mit joyen Ende woud hem leiden bynnen Troyen 11530 Om te kennen syn maghe. Hy seid hem: ‘Dat is niet in dien daghe. ‘Die Griecken syn so verladen, ‘Sy mochten wanen syn verraden.’ Sprac hy, ‘voer icker mit u inne; 11535 ‘Mer, doet dat na mynnen synne, ‘Hier toe coemdy wel alle daghe. ‘Doet keren u vriende n ende u maghe, ‘Dat ghy dit heer verdryft al.’ Hector sprack: ‘’Lieve neve, ic sal. 11540 ‘Doet dat ghy wilt ende syt sonder vaer. ‘Mer dit orloech is ons wel swaer: ‘Dit volc is hier op ons comen, ‘Dat ons lants veel heft ghenomen, ‘Voerden roef van eenre vrouwen, 11545’Ic sweer hem, by mynre trouwen, ҅er men ont ontterven sal, ‘Sullent sy swaer becopen al! ҅’Een deel hebben sy becoft. ‘’’ 11550 ‘Sy is leet, laten syt hem ghescien, ‘Dat sy ons uytten lande ontvlien. ‘Het helpt my dat ic se sie sterven, ‘Mit speren ende mit swerden bederven. ‘Die Gade doent ons al doer ons eer.’ 11555 Eerlic sette hem te keer: Daer en was niet meer ghedaen, Als ons die jeeste doet verstaen. Die scepe hadden ghewest verbrant, Mer Ayax weerdet mitter hant; 11560 Nochtans hadden sy hem so verdreven, Dat by hem niemant en waer bleven, [336] Sy hadden se verbrant mitdallen. Sy en comen nummer tot dien ghevalle. Had ghewilt die aventuer, 11565 Die grote pyne ende die suer Van Troyen, dat waer al gheint, Die Griecken waeren alle ghescint. Ay Got, hoe wel wast hem ghedaen! Mer daventuer, dat is myn waen, 11570 Woud dattet also verghinc, Dat, om also clenen dinc, Teenre stonde was gheseeet Dat Troyen niet en was ontset, Mer tongheval moste ghescien 11575 Dat die stat niet en mocht ontvlien. Hector ontboot syn lude: ‘Wee hem, dat hem ye ghesciede!’ Mit arbeit ende mit groter pyne Verboot hy den wych den syne; 11580 Ter stat reden sy, dat niet en was verre. Den was blyde, dander erre. Die synen vrient had verlaren, Wat wonder wast als had hys toren? Daer en was luttel yemant hy en liet daer 11585 Daer hem thertte af was swaer. Ten herberghen syn sy ghebeet, Daer men se wel ontfinc ghereet; Ghenoech hadden die ghesonden, Ende oec plach men wel dier ghewonden. 11590 Hector, die goede, voer in die poert; Sulcke M quamen daer voert Die weende n van groter joyen Dat sy hem saghen bynnen Troyen. In die poert was cume een vrouwe, 11595 Noch poertersse, noch joffrouwe, [337] Sy en quamen om hem te sien; Daer weende r hondertwerf tien. Mit luder stemmen riepen sy somme: ‘Dit is van hem alle die bloeme 11600’Ende die vroemste van der werlt al! ‘Dit is hy die ons wreken sal ‘Wan den laster die men ons dede! ‘Got, die heer is in elcker stede, ‘Bescermen ons van quader doot, 11605 ‘Want hy weet dat wys hebben noot!’ Dit riepen sy alle ghereet, Totdien dat hy was ghebeet. Ecuba helsden: des en wonder nieman. Polixina ontgorden die riemen, 11610 Den helm hebben sy afghedaen, Die seer bebloet was, sonder waen; Den halsberch was in die huyt; Beenharnas ende coppen mede 11615 Deden sy af daer ter stede. Syn bloet was hem also ghebraden Aen syn huyt te seven staden Dat ment mit pyne afbrachte: Menich versuchten derom onsachte: 11620 Andromata, syn scoen wyf, Die mynden hem ende al her lyf, Weende n uyttermaten seer, Ende hondert vrouwen ende meer. Daer en was noch spot, noch speel. 11625 Op een coetse ghemaect wel, Beset mit menghen dueren steen Ende mit goude verlicht ghemeen, Daerop een coffertuer soe duer En cant ghesegghen in ghenre manier. 11630 Op die coetse duer ende rycke [338] Leiden sy hem haestelicke. Got, die hem aen wonde bekent, Ghebaren uyt Orient, Die doe meer ghepryst was 11635 Dan ye synt was Ypocras Of die goede Galieen, Heft ghedweghen ende besien Syn wonden ende gaf hem dranc Daer hy by ghenas eer yet lanc; 11640 Dat lyf sachte hem altemael, Sodat hy was te vreden wael. Een deel deed hy eten gaen Ende vollike uytter cameren gaen. Priamus, die haefs ende vroet, 11645 Quam daer ende vraegde hoet hem stoet, Dat hy hem seide sonder hael. ‘Heer,’ sprac hy, ‘herde wael, ‘Morghen gaet, als ic begheer, ‘Mit mynen swerde ende mit mynen speer 11650’Ende toent hem in cortter stont ‘Dat ic rasse ben ende ghesont.’ Des snachs en wist niet Pryan Dat doot was Cassibilan. Hem was leet dat hyt weten soude: 11655 Die lede niemaer quam te boude. Nochtant voerseit hem syn syn, Want hy was blyde te myn. In den sael was dat ethen Al ghereet sonder vergheten: 11660 Hy hads ghenoech die eten woude; Men diende n mit silver ende goude; Ter herberghen ghingen sy daerna saen. Oec was daer sulc, sonder waen, Die luttel scliep in dien nachte, 11665 Want die sweer deed hem onsachte, [339] Dat hy ghesclapen niet en mochte. Sy leren noch leven onsochte, Want haer scade ende die stryt Die was daer in alre tyt. 11670 Die vrouwen vraegden veel ghenoech Wie den prys van den velde droech; Naest Hector wies die prys was Sy en connen niet gheweten das, Want Troylus die deedt so wel; 11675 Oec seiden sy dat niemant el Bet en deed dan Eneas; Oec die scoen Polamidas Dat was die, op dien dach, Ontfinc menghen swaeren sclach: 11680 Het hoerde sulcke diet was lief, Want haer thertte daerom verhief, Als sy den prys hoerden gheven. Oec seiden anderen daer beneven Dat die bastaert in alre wys 11685 Hebben soude groten prys, Want sy daden herde wael Mit aldusdanigher tael Leden sy den nachtstont. Dieghene die waeren ghesont 11690 Wouden hem mitter dagheraet Wapenen alst hem daertoe staet; Sy dadent mit groter talen Haer orsse voer hem halen; Mer die van buten dadent vrede. 11695 Ic en weet wie die baetscap dede, Want die jeest liet ons bescreven, Der om ist oec van my bleven. Die Troyene gaven vrede Haeren viande buten der stede; 11700 Sonder toern, vaste ende staende [340] Was hy gheswaren ii maende ; Dat was menich mans ghevoech. Nu voert hebben sy tyts ghenoech Dat die ghewonden bynnen desen 11705 Van haeren wonden sullen ghenesen. Op tfelt, daer men vacht so seer, Daer menich lach als sonder heer, Quam menich man: het was gheboden Dat men ruemden van den doden. 11710 Groot volc was in beiden syden: Elc man synen vrient te dien tyden. Synen maegh ende synen heer Ende voerden wech mit groter eer; Haer uytvaert, waen ic dat men dede 11715 Eerlic, na des lants sede. |
Hoort hoe die strijd bleef en bij wat doen Om Priamus zuster Esioen, Die in Griekenland was altijd. Sinds men Troje eerst verloor. 11520 Bij Thelamon had ze 3 kinderen: Die twee waren beide ginder, Dat was Ajax en Thelamon, Hoofs en dapper in hun doen; Ajax was hoofs en schoon 11525 En een de rijkste die droeg een kroon. Op Hector vocht hij met dat doel; [335] Zo dat elk de andere kende . Hector kuste hem met vreugde En wou hem leiden binnen Troje 11530 Om te kennen zijn verwant. Hij zei hem: ‘Dat is niet in die dagen. ‘De Grieken zijn zo verladen, ‘Ze mochten wanen ze zijn verraden.’ Sprak hij, ‘Voer ik er met u in; 11535 ‘Maar, doe dat naar mijn zin, ‘Hiertoe kom je wel alle dagen. ‘Doe keren uw vriend n en uw verwanten, ‘Dat ge dit leger verdrijft al.’ Hector sprak: ‘’Lieve neef, ik zal. 11540 ‘Doen dat ge wil en wees zonder gevaar. ‘Maar deze oorlog is ons wel zwaar: ‘Dit volk is hier op ons gekomen, ‘Dat ons land veel heeft genomen, ‘Door de roof van een vrouw, 11545’Ik zweer hen, bij mijn trouw, ҅’Er men ons onterven zal, ‘Zullen ze het zwaar bekopen al! ҅en deel hebben ze bekocht. ….. 11550 ‘Me is leed, laten zij het hen geschieden, ‘Dat ze ons uit het land ontvlieden. ‘Het helpt me dat ik ze zie sterven, ‘Met speren en met zwaarden bederven. ‘Die Goden doen het ons al door onze eer.’ 11555 Eerlijk zette zich te keer: Daar werd niets meer gedaan, Als ons die verhalen doen verstaan. Die schepen hadden geweest verbrand, Maar Ajax verweerde het met de hand; 11560 Nochtans hadden ze hem zo verdreven, Dat bij hem niemand was gebleven, [336] Ze hadden het verbrand met zijn allen. Ze komen nimmer tot dat geval. Had gewild dat avontuur, 11565 Die grote pijn en die zure Van Troje, dat was al geëindigd, Die Grieken waren alle geschonden. Aai Got, hoe goed was het hen gedaan! Maar het avontuur, dat is mijn waan, 11570 Wou dat het alzo verging, Dat, om alzo klein ding, Te ene stonde was gezegd Dat Troje niet werd ontzet, Maar het ongeval moest geschieden 11575 Dat die stad niet mocht ontkomen. Hector ontbood zijn lieden: ‘Wee hem, dat hem iets geschiedt!’ Met arbeid en met grote pijn Verbood hij de strijd de zijne; 11580 Ter stad reden ze, dat niet was ver. De ene was blijde, de andere boos. Die zijn vriend had verloren, Wat wonder was het als had hij toorn? Daar was weinig iemand of hij liet daar 11585 Daar hem het hart van was zwaar. Te herbergen zijn ze gebeden, Daar men ze goed ontving gereed; Genoeg hadden die gezonden, En ook plag men wel die gewonden. 11590 Hector, die goede, voer in die poort; ‘Zo’n duizend kwamen daar voort Die weenden van grote vreugde Dat ze hem zagen binnen Troje. In die poort was vrijwel geen vrouw, 11595 Nog poorters, noch juffrouw, [337] Ze kwamen om hem te zien; Daar weende er honderd maal tien. Met luide stemmen riepen zij sommige: ‘Dit is van hen alle de bloem 11600’En de krachtigste van de wereld al! ‘Dit is hij die ons wreken zal ‘Wan de laster die men ons deed! ‘God, die heer is in elke stede, ‘Bescherm ons van kwade dood, 11605 ‘Want hij weet dat wij het hebben nood!’ Dit riepen ze alle gereed, Tot die dat hij was afgestegen. Ecuba omhelsde: dus verwondert niemand. Polixina ontgorde hem de riemen, 11610 De helm hebben ze afgedaan, Die zeer bebloed was, zonder waan; De maliënkolder was in de huid; Beenharnas en koppen mede 11615 Deden ze af daar ter plaatse. Zijn bloed was hem alzo gebakken Aan zijn huid te zeven plaatsen Dat men het met pijn er afbracht: Menige verzuchtte erom hard: 11620 Andromata, zijn schone wijf, Die beminde hem en al haar lijf, Weende uitermate zeer, En honderd vrouwen en meer. Daar was nog spot, nog spel. 11625 Op een koets gemaakt wel, Bezet met menige dure steen En met goud verlicht algemeen, Daarop een bedekking zo duur Ik kan het niet zeggen in geen manier. 11630 Op die koets duur en rijk [338] Legden ze hem haastig. God, die zich aan wonden herkend, Geboren uit de Oriënt, Die toen meer geprezen was 11635 Dan ooit sinds was Hippocrates Of die goede Galenus, Heeft gewassen en bezien Zijn wonden en gaf hem drank Daar hij bij genas aanstonds; 11640 Dat lijf verzachte hem helemaal, Zodat hij was tevreden wel. Een deel deed hij eten gaan En volk uit de kamer gaan. Priamus, die hoofse en verstandige, 11645 Kwam daar en vroeg hoe het hem stond, Dat hij hem zei zonder onthaal. ‘Heer,’ sprak hij, ‘erg wel, ‘Morgen ga, als ik begeer, ‘Met mijn zwaard en met mijn speer 11650’En toont hem in korte stond ‘Dat ik ras ben en gezond.’ Die nacht wist niet Priamus Dat dood was Cassibilan. Hem was het leed dat hij het weten zou: 11655 Dat leed nieuws kwam zodra. Nochtans voorzei hem zijn zin, Want hij was blijde minder. In de zaal was dat eten Al gereed zonder vergeten: 11660 Hij had genoeg die eten wou; Men bediende met zilver en goud; Te herberg gingen ze daarna gelijk. Ook was daar zulke, zonder waan, Die weinig sliep in die nacht, 11665 Want die zweer deed hen hard, [339] Dat hij slapen niet mocht. Ze leren noch te leven hard, Want hun schade en die strijd Die was daarin alle tijd. 11670 De vrouwen vroegen veel genoeg Wie de prijs van het veld droeg; Naast Hector wie die prijs had Ze kunnen niet weten dat, Want Troylus die deed zo wel; 11675 Ook zeiden ze dat niemand anders Beter deed dan Eneas; Ook die schone Polamidas Dat was die, op die dag, Ontving menige zware slag: 11680 Het hoorde zulke die het was lief, Want hun het hart daarom verhief, Als ze de prijs hoorden geven. Ook zeiden anderen daar benevens Dat die bastaarden in alle wijs 11685 Hebben zouden grote prijs, Want ze daden het erg wel Met al dusdanige taal Leden ze de nachtstond. Diegene die waren gezond 11690 Wilden zich met de dageraad Wapenen als het hen daartoe staat; Ze deden het met grote talen Hun strijdrossen voor hen halen; Maar die van buiten deden de vrede. 11695 Ik weet niet wie die boodschap deed, Want dat verhaal liet het ons onbeschreven, Daarom is het ook van mij gebleven. Die van Troje gaven vrede Hun vijanden buiten de stede; 11700 Zonder toorn, vast en staande [340] Was het gezworen 2 maanden; Dat was menige man genoeg. Nu voort hebben ze tijd genoeg Dat de gewonden binnen deze 11705 Van hun wonden zullen genezen. Op het veld, daar men vocht zo zeer, Daar menig lag als zonder heer, Kwam menig man: het was geboden Dat men het ruimde van de doden. 11710 Groot volk was in beide zijden: Elke man zijn vriend te die tijden. Zijn verwanten en zijn heer En voerden weg met groter eer; Hun uitvaart, waan ik dat men deed 11715 Eerlijk, naar de land zede. |
Achilles scloech Patroclus tuwe; Nie en had man sulcken rouwe; In ommacht viel ducke die heer, Hem selven versprac hy seer. 11720 ‘Syn is ‘ sprac hy, ‘die wisweende ‘Dat ic u sonder my daer seinde. ‘N wy! Wat myn hert ghedoecht! ‘Ic heb u crancke liefde ghetoecht. ‘T doot sal men op my bescryven, 11725 ‘Dat ghy sonder my sout blyven. ‘Want, had ic by uwer syde “Gewest ten vreselicken stryde, ‘Ghy en wert dus niet vermoert. ‘Mieve vriende , van nu al voert 11730’En ghecrych ic gheselscap meer, ‘Noch mit knapen, noch mit heer; ‘Syn hert was op u ghevest, ‘Want ghy wert die scoenste ende alrebest, ‘Ghetrouwe, haefs ende wel ghebaren. [341] 11735 ‘Nummermeer en waen ic horen ‘Saken daer ic af verblyde; ‘Mit rouwen sal ic mynen tyde ‘”Beiden, sint ic u heb verlaren. ‘Ic had u also vercaren, 11740 ‘’Liever haddy my dan yet el. ‘Een dinc weet ic nu wel, ‘Dat ic u nummermeer en sal claghen ‘In mynen leven, in mynen daghen. ‘Ic wreecke u, mach ic, hoe dat gaet! 11745 ‘Wind ic Hector, diet al versclaet, ‘Ic sclae hem doot, of hy my! ‘’O wy! Dat icker niet en was by ‘Daer hy u aftoech dat ghegare! ‘Die felle dief, die moerdenare, 11750 ‘Gy hadt becoft! Dat is die somme. ‘Ic salder sulcke dusent omme ‘Sclaen, doer u, van pryse goet! ‘Ic toen hem mynen fellen moet!’ Mittien viel hy in ommacht; 11755 Die rouwe is al ongehacht. Eerlicke ende mit groeter haven Deed hy den doden begraven. En cant gheseggghen sekerlic Tspeel, dat daer was kenlic, 11760 Want men plach, telt ons die jeeste, Tien tyde, dat die alremeeste Doot waeren, dat men der feest dreef, Seght Dares, diet bescreef. 11765 Was daer dat singhen also groot, Sulc als men aver dode plach; Men plach es synt menghen dach. Achilles coft hem een starc vat: Van marberen goet was dat; [342] Daer was aen ghemaect duer werck, Daerop ghesoudeert een sarck; Men mocht niet ghemercken das Waer dat graft versament was. Tusschen hem tween was liefde groot, 11775 Dat toende n Achilles al bloet. Die dorper lieghet –dat suldy weten- Hy seit dat die dode saen is vergheten: Aen Achilles wast loghen groot. Hy mynden, levende ende doot. 11780 Patroclus, synen conpaen, Sonder enich wederstaen. Aghamennon deed begraven Eerlicke mit groter haven Protheselaus ende Meroen, 11785 Hiermeed oec ander baroen; Noyt en waeren in eertrycke Coninghen begraven so eerlicke Men ghinc die dode ten grave draghen; Men rumden bynnen dien daghen, 11790 Aen beiden syden mit ghewelt, Van den doden al dat velt: Mit groten rouwe, mit groten seere, Begroeven sy se mit groter eere. In Junons tempel, der gadynnen, 11795 Groeven die heren van bynnen Des conincks kint Cassabilan. Groten rouwe had Pryan; So hadden syn broederen mede Ende al dat volc van der stede. 11800 Als Pryans dochter, Cassandra, Sach dat volc doot al na Ende so jamerlicke vermoert, Sprac sy, daert menich hoert: [343] ‘Seght, verdoemt volc ende verwaten, 11805 ‘Wat doet u so u leven haten? ‘Waerom wildy sterven also schiere? ‘Ghy moet ter eerden ende ten viere ‘Daer ghy dese anderen toe hebt brocht! ‘Segt, verdoemt volc ende vercoft! 11810 ‘Waerom en wildys niet soenen doen? ‘Sy sullen vellen Ylioen! ‘Edel gheselscap, hoert myn claghe. ‘Ghy sult afnemen alle daghe, ҅del baroen alle ghemeen; 11815 ‘Die stat wort om u vol van ween, ‘In cortter tyt sal men u moerden. ‘Woud men gheloven mynen woerden, ‘Alle dese plage soud ons vlien; ‘Mer ghy en wilt niet gheloven dien. 11820 ‘Ghy moet alle blyven doot! ‘Waerom en vliedy niet uytter noot? ‘Hoe sullen wy moghen aensien ‘Tleet dat ons allen sal ghescien? ‘Ay Got! Waerom ist dat ic bede? 11825 ‘Ay scoen Troyen! In wat lede ‘Sal men u saen nu hier laten? ‘Die aventuer sy verwaten, ‘Dat wy, om vrouwen Helenen, ‘Aldus veel sullen weenen!’ 11830 Ducke riep sy dese tael, Daert al tfolc hoerden in die sael. Sy had gheseit meer ghenoech, Mer dat men se van daer droech Ende men deed se daer sy en sach 11835 Niemant, nacht noch dach. Mer doch ontsach menich heer Haer prophecie wel seer. [344] Men hielt daer so wel den vrede Datter niemant teghen en dede. 11840 Te ghemake waeren die van der stede Ende in groter weeldicheden; Ridderscap hebben sy ghenoech Ende van spyse groot ghevoech. Scoen herberghe was daer gehouden, 11845 Veel verteert ende wel ghehouden. Daer was menghe scoen scare, Men gaf daer menghe duere ghegare. So wel ghelates hem Pryan Dat hem hout syn alle syn man, 11850 Ende sy hem sweren by der sonnen, Also als syt hebben beghonnen, Sullen sy dat dinc helpen volbrenghen, Noch sy en ontberens in ghenen dinghen. Die Griecken peynsen vro ende spade 11855 By wat saken, by wat rade, Sy moghen haer viande onteren. Daer was groot raet om onder die heren; Selden wast sy en spraken Onderlinghe van desen saken. 11860 Daer was die raet menighertiere, Elc nam raet na synre maniere. Palamides pynden seer, Niemant en onderwant hem meer, Noch diet so gherne dade; 11865 Nimant en was so vroet van rade. Een sake was hem leet -Dies lyt hy der die raet al steet- Dat Aghamennon die baelgie Soud houden ende die heerscappie 11860 Aver coninghen ende ameral, Die twe hondert waeren ten male. [345] Hy sprac aldus apenbaer: ‘Ghy heren, dat is my onmaer ‘Dat dusdanighe man heer sy, 11875 ‘Die niet beter en is dan wy, ‘Edelre noch bet ghebaren. ‘Waerom heft hy dus te voren? ‘Dunct u eer ligghen aen desen, ‘Wy moghens wel te ergher wesen, 11880 ‘Wy souden kiesen enen heer, Dies wy allen hadden eer, ‘Die pynen conde ende arbeiden ‘Ende dat heer mochte leiden, ‘Die troesten conde ende beraden 11885 ‘Als theer waer seer verladen. ‘Alle die hier syn en wisten der niet af ‘Dat men hem die baelghie gaf. ‘Onser alre wille is oec echt: ‘Dat hy bestuert ende berecht 11890 ‘Aldus menghen coninck hoghe, ‘‘Sonder greve ende hertoghe: ‘Ic en ghedoechs niet, ist quaet, ist goet. ‘Dat en seg ic niet doer avermoet; ‘Is hy vroet, ic weet noch meer. 11895 ‘Nnder my is menich heer, ‘Ist van greven of van hertoghen; ‘Dat wil ic apenbaer toghen. ‘Ic can bet gheven raet ter noot ‘Ende bet scaren een heer groot; 11900’Ic weet altesamen bet ‘Hoe een heer is nut gheset; ‘Ic ben die strecste van ons beiden, ‘Ic can een heer bet doen stryden; ‘Ic can bet in alre wysen 11905 ‘Besien om eens heer te spysen, ‘Ende doen voeden ver ende by, [346] ‘Also alst ons orberlicste sy; ‘Ic can bet deylen een bejach ‘Ende gheven dat elcken werden mach; 11910’Ic mach wel waken by nachte ‘Ende by daghe pynen onsachte, ‘Ende, sie ic dats te doen is wael, ‘Ic can wel maken een tael ‘ Een volc, ende sulcken sermoen 11915 ‘Dat ic se doe keren die vloen; ‘Quamder onder enich ghevecht, ‘Ic cant oec benemen echt; ‘Nummer en waer die dinc so fel. ‘Ic en soud hem gheraden wel. 11920’Ende, synt dat ic so veel can, ‘Ic en ghedoghe nummer dan ‘Dat hy te mynwert dede. ‘Is hy coninck, so ben ic mede, ‘Ende oec so ben ic anders heer 11925 ‘Dan hy mach wesen nummermeer; ‘’Onghedeilt is syn doen ende myn. ‘Waerom en laet is niet syn ‘Gheen baelghy aver my. ‘Siet anders by wien dat sy.’ 11930 Op coninck Palamides woert Was misselic gheantwoert; Der en was niemant op dien dach Hy en vruchten hem ende ontsach. Ic en can niet ghescryven alle die woert, 11935 So veel heb ic te doen hier voert, Mer doe bleeft te niet dat speel, Hierna suldy horen wel Wies hem sal bewinden, Als wy wel bescreven vinden. [347] 11940 So ghinc ende bynnen uyt die vrede Tusschen die Griecken ende die stede. Nu hoert ende maect een gheswych, So mach ic scryven den derden wych. |
Achilles sloeg Patroclus toe; Niet had men zulke rouw; In onmacht viel vaak die heer, Hemzelf sprak hij zeer. 11720 ‘Mij is, ‘sprak hij, die onheil ‘Dat ik u zonder mij daar zond. ‘’O wie! Wat mijn hart gedoogd! ‘Ik heb u zwakke liefde getoond. ‘Uw dood zal men op mij schrijven, 11725 ‘Dat ge zonder mij zou blijven. ‘Want, had ik bij uw zijde ‘Geweest de vreselijke strijd, “Ge werd dus niet vermoord. ‘’Lieve vriend, van nu al voort 11730 ҋrijg ik gezelschap meer, ‘Noch met knapen, noch met heer; ‘Mijn hart was op u gevestigd, ‘Want ge was de schoonste en allerbeste, ‘Getrouw, hoofs en goed geboren. [341] 11735 ‘Nimmermeer waan ik te horen ‘Zaken waarvan ik verblijde; ‘Met rouw zal ik mijn tijd ‘Meiden, sinds ik u heb verloren. ‘Ik had u alzo gekozen, 11740 ‘’Liever had me dan iets anders. ‘Een ding weet ik nu wel, ‘Dat ik u nimmermeer zal beklagen ‘In mijn leven, in mijn dagen. ‘Ik wreek u, mag ik, hoe dat gaat! 11745 ‘Wind ik Hector, die alles verslaat, ‘Ik sla hem dood, of hij mij! ‘’O wie! Dat ik er niet was bij ‘Daar hij u aftrok die wapenuitrusting! ‘Die felle dief, die moordenaar, 11750 ‘Hij had het bekocht! Dat is die som. ‘Ik zal er sommige duizend om ‘Slaan, door u, van prijs goed! ‘Ik toon hem mijn felle gemoed!’ Meteen viel hij in onmacht; 11755 Die rouw is al ongeacht. Eerlijk ende met grote have Deed hij de doden begraven. Ik kan het niet zeggen zeker Het spel, dat daar was kennelijk, 11760 Want men plag, vertelt ons dat verhaal, Te dien tijde, dat de allergrootste Dood waren, dat men er feest dreef, Zegt Dares, die het beschreef. 11765 Was daar dat zingen alzo groot, Zulke als men over doden plag; Men plag het sinds menige dag. Achilles kocht hem een sterk vat: Van marmer goed was dat; [342] Daar was aan gemaakt duur werk, Daarop gesoldeerd een zerk; Men mocht niet merken das Waar dat graf verzameld was. Tussen hen twee was liefde groot, 11775 Dat toonde Achilles al bloot. Die dorper liegt –dat zal ge weten- Hij zegt dat de dode gelijk is vergeten: Aan Achilles was het leugen groot. Hij minde hem, levend en dood. 11780 Patroclus, zijn kompaan, Zonder enige weerstand. Agamemnon deed begraven Eerlijk met grote have Protheselaus en Meroen, 11785 Hiermee ook andere baronnen; Nooit waren in aardrijk Koningen begraven zo eerlijk Men ging die doden ten grave dragen; Men ruimde binnen die dagen, 11790 Aan beide zijden met geweld, Van de doden al dat veld: Met grote rouw, met grote zeer, Begroeven ze hen met groter eer. In Juno’ s tempel, de godin, 11795 Begroeven die heren vanbinnen Het koningskind Cassabilan. Grote rouw had Priamus; Zo hadden zijn broeders mede En al dat volk van de stede. 11800 Toen Priamus dochter, Cassandra, Zag dat volk dood al bijna En zo jammerlijk vermoord, Sprak ze, daar het menigeen hoort: [343] ‘Zeg, verdoemd volk en verlaten, 11805 ‘Wat doet u zo uw leven haten? ‘Waarom wil ge sterven alzo snel? ‘Ge moet ter aarde en te vuur ‘Daar ge deze anderen toe hebt gebracht! ‘Zeg, verdoemd volk en verkocht! 11810 ‘Waarom wil ge niet verzoening doen? ‘Ze zullen vellen Ylioen! ‘Edel gezelschap, hoor mijn klagen. ‘Ge zal afnemen alle dagen, ‘Edel baronnen alle algemeen; 11815 ‘Die stad wordt om u vol van wenen, ‘In korte tijd zal men u vermoorden. ‘Wou men geloven mijn woorden, ‘Alle deze plaag zou ons vlieden; ‘Maar gij wil niet geloven die. 11820 ҇ij moet alle blijven dood! ‘Waarom vliedt ge niet uit de nood? ‘Hoe zullen we mogen aanzien ‘Het leed dat ons allen zal geschieden? ‘Ai God! Waarom is het dat ik bid? 11825 ‘Aai schoon Troje! In wat leed ‘Zal men u gelijk nu hier laten? ‘Dat avontuur zij verweten, ‘Dat we, om vrouwe Helena, ‘Aldus veel zullen wenen!’ 11830 Vaak riep ze deze taal, Daar het alle volk hoorden in die zaal. Ze had gezegd meer dan genoeg, Maar dat men haar vandaar droeg En men deed haar daar ze zag 11835 Niemand, nacht noch dag. Maar toch ontzag menige heer Haar profetie wel zeer. [344] Men hield daar zo goed de vrede Dat er niemand tegen deed. 11840 Te gemak waren die van de stede En in grote weelderigheden; Ridderschap hebben ze genoeg En van spijs groot gevoeg. Schone herberg was daar gehouden, 11845 Veel verteert en goed gehouden. Daar was menige schone schaar, Men gaf daar menige dure uitrusting. Zo goed liet zich Priamus Dat hij behoudt al zijn man, 11850 En ze hem zweren bij de zon, Alzo als ze het hebben begonnen, Zullen ze dat ding helpen volbrengen, Nog ontberen ze het in geen dingen. Die Grieken peinzen vroeg en laat 11855 Bij wat zaken, bij wat raad, Ze mogen hun vijanden onteren. Daar was grote raad om onder die heren; Zelden was het dat niet ze spraken Onderling van deze zaken. 11860 Daar was die raad menigvuldig, Elk nam raad naar zijn manier. Palamides peinsde zeer, Niemand onderwond zich meer, Nog die het zo graag deed; 11865 Niemand was zo verstandig van raad. Een zaak was hem leed -Dus belegde hij de raad al staat- Dat Agamemnon die bataljon Zou houden en de heerschappij 11860 Over koningen en admiraal, Die twee honderd waren te ene male. [345] Hij sprak aldus openbaar: ‘Gij heren, dat is me onwaardig ‘Dat dusdanige man heer zij, 11875 ‘Die niet beter is dan wij, ‘Edel nog beter geboren. ‘Waarom heeft hij dus iets tevoren? ‘Dunkt u eer liggen aan deze, ‘Wij mogen wel te erger wezen, 11880 ‘We zouden kiezen een heer, ‘Die we allen hadden eer, ‘Die peinzen kon en arbeiden ‘In dat leger mocht leiden, ‘Die troosten kon en beraden 11885 ‘Als het leger zeer is verladen. ‘Allen die hier zijn wisten er niets van ‘Dat men hem het bataljon gaf. ‘’Onze aller wil is ook echt: ‘Dat hij bestuurt en berecht 11890 ‘Aldus menige koning hoog, ‘’Uitgezonderd graven en hertogen: ‘Ik gedoog het niet, is het kwaad, is het goed. ‘Dat zeg ik niet door overmoed; ‘Is hij verstandig, ik weet noch meer. 11895 ‘’Onder mij is menige heer, ‘Is het van graven of van hertogen; ‘Dat wil ik openbaar tonen, ‘Ik kan beter geven raad ter nood ‘En beter scharen een leger groot; 11900’Ik weet altezamen beter ‘Hoe een leger nuttig is gezet; ‘Ik ben de sterkste van ons beiden, Ik kan een leger beter doen strijden; ‘Ik kan beter in alle wijzen 11905 ‘Bezien om een leger te spijzen, ‘En doen voeden ver en nabij, [346] ‘Alzo als het ons behoorlijkste is; ‘Ik kan beter verdelen een bejag ҅n geven dat elk worden mag; 11910’Ik mag goed waken bij nacht ‘En bij dag pijnen hard, ҅’En, zie ik dat het te doen is wel, ‘Ik kan goed maken een taal ‘Met volk, en zo’n preek 11915 ‘Dat ik ze doe keren die vlogen; ‘Kwam er onder enig gevecht, ‘Ik kan het ook benemen echt; ‘Nimmer was dat ding zo fel. ‘Ik zou het beraden wel. 11920’En, sinds dat ik zo veel kan, ‘Ik gedoog nimmer dan ‘Dat hij tot mij deed. ‘Is hij koning, zo ben ik mede, ‘En ook zo ben ik anders heer 11925 ‘Dan hij mag wezen nimmermeer; ‘’Ongedeeld is zijn doen en min. ‘Waarom laat het niet zijn ‘Dat bataljon over mij. ‘Zie anders bij wie dat is.’ 11930 Op koning Palamides woord Was verschillend geantwoord; Daar was niemand op die dag Hij vreesde hem en ontzag. Ik kan niet beschrijven alle woorden, 11935 Zo veel heb ik te doen hier voort, Maar toen bleef te niet dat spel, Hierna zal ge horen wel Wie hem zal bewinden, Als we wel beschreven vinden. [347] 11940 Zo ging binnen uit die vrede Tussen de Grieken en die stede. Nu hoort en maak een stilte, Zo mag ik schrijven de derde strijd. |
Aghamennon en woud niet beiden, 11945 Hy scaerden syn volc an der heiden. Achilles woud vaeren vore, Die int thertte heft groten toren; Diomedes was hem naest Wel gheset mit groter haest: 11950 Twe dusent hadden syder uytvercaren, Uyt synen lande wel ghebaren; Menelaus die quam daernaer, Wel vii dusent had hyder daer. Daer en was niemant, hy en had synne 11955 Die Troyene te dryven inne. Daerna quamen altemale Hertoghen, greven ende amerale. Wel ghescaert, al haeren pat, Quamen uit die van der stat: 11960 Hector ende Troylus, Parys ende Deiphebus; Die scaeren waeren wel ghescaert Ende mit princhen wel bewaert. Buten lytsen quamen sy opt tfelt 11965 Ende beiden daer mit ghewelt; Daer mocht men orsse sien, ende perde, Helm, scilde, speren ende sweerde, Menich ponjoen ende banier. Menich ridder goet ende fier; 11970 Groot avermoet in beiden syden: Sy M weende r derom tien tyden. Die vrouwen staen ten hoghen tynnen, Daer syt alle wael bekynnen. [348] Vrouwe Helena stont der vervaert 11975 Peinsende ende thoeft nederwaert; Omtrent haer was die want claer Van hare scoenheit, dat was waer; Haer scoen aenschyn was besien Des daghes van menghen Troyene: 11980 Men wysde veel ende nae. Die scone Polixina Was also scoen als Helene. Deen wysden den anderen ghemene Ende seiden: ‘Dat is Parys! 11985 ‘Tghene, Hector, die heft al den prys, ‘Ende siet, tghene is Polidamas, ‘Die goet is, ende tghene, Eneas! ‘Siet dat, daer ryt Troylus, ‘Hem volghet na Deiphebus!’ 11990 Nu naken ghinder alle die scaren. Te samen vielen sy, twaeren, Sy dusent ende meer: ‘Ons is mit recht thertte seer, ‘Die ons goet ende onse lede, 11995 ‘Onse eer ende onse scoenhede ‘Sien in eene waghescale ‘Ende en weten of sy wale. ‘Hier en is niemant, hy en mach sorghen, ‘Want wy sien huden ende morghen 1200 ‘Donse ontset ende donse doot! ‘Bidden wy Gade, den heer groot, ‘Dat hy ons lude al ‘Bescermt teghen dit ongheval!’ |
Agamemnon wilde niet wachten, 11945 Hij schaarde zijn volk aan de heide. Achilles wou varen voor, Die in het hart heeft grote toorn; Diomedes was hem naast Wel gezet met grote haast: 11950 Tweeduizend hadden ze er uitgekozen, Uit zijn land goed geboren; Menelaus die kwam daarnaar, Wel 7 duizend had hij er daar. Daar was niemand, hij had zin 11955 Die van Troje te drijven in. Daarna kwamen allemaal Hertogen, graven en admiraal. Wel geschaard, al hun pad, Kwamen uit die van de stad: 11960 Hector en Troylus, Paris en Deiphebus; Die scharen waren goed geschaard En met prinsen goed bewaard. Buiten de verschansing kwamen ze op het veld 11965 En wachten daar met geweld; Daar mocht men strijdrossen zien, en paarden, Helmen, schilden, speren en zwaarden, Menige wimpel en banier. Menige ridder goed en fier; 11970 Grote overmoed in beide zijden: Zij 1000 weenden erom te die tijden. Die vrouwen staan te hoge tinnen, Daar ze het alle wel bekennen. [348] Vrouwe Helena stond er bang 11975 Peinzend en het hoofd nederwaarts; Omtrent haar was die wand helder Van haar schoonheid, dat was waar; Haar schoon aanschijn was bezien Die dag van menige van Troje: 11980 Men wees veel en naar. Die schone Polixina Was alzo schoon als Helena. De een wees de andere algemeen En zeiden: ‘Dat is Paris! 11985 ‘Diegene, Hector, die heeft alle prijs, ‘En ziet, diegene is Polidamas, ‘Die goed is, en diegene, Eneas! ‘Ziet dat, daar rijdt Troylus, ‘Hem volgt na Deiphebus!’ 11990 Nu naken ginder al die scharen. Tezamen vielen ze, te waren, Zij duizend en meer: ‘Ons is met recht het hart zeer, ‘Die ons goed en onze leden, 11995 ‘’Onze eer en onze schoonheden ‘Zien in een waagschaal ‘En niet weten of ze wel. ‘Hier is niemand, hij mag zich bezorgen, ‘Want we zien heden en morgen 1200 ‘De onze ontzet en de onze dood! ‘Bidden we God, de heer groot, ‘Dat hij onze lieden al ‘Beschermt tegen dit ongeval!’ |
Sy versamende n in elcke syde 12005 Mit avermoede ende mit nyde; Sy waeren uyttermaten coen Wel x dusent goede ponjoen [349] -Eer men se recht, sie sy der ontwonden- Die men verwen sal in wonden! 12010 Hector ende oec syn ghesellen Die men voer lude wel mach tellen, Ende Achilles mit synre scaren Daer veel goeder luden in waren. Vielen te samen ghereet: 12015 Elc had den anderen leet, Dat was daer wel ghetoent ter uyren, Die ii heren, stout ende suere, Quamen rydende te samen, Dat die scilde, daer sy quamen, 12020 In stucken braken ende scuerden: Ic waen syt gherne aventuerden, Achilles ende Hector, die moye, Dit was tbeghyn van den tornoye, Die so fel was ende so groot, 12025 Drie c scilde, wit ende root, Ende iiim helm mede Worden doerhouwen der ter stede, Sodat bloet saen ran al duer; Menghen wert die doot te suer. 12030 Men halp Hector op syn pert, Dat menghe merck was weert; Hy doereet al die baetalgie Ende deed der scoren menghe maelge; Haer scilde brac hy, wast lief of leet, 12035 Die hem niet en rumden ghereet: Wel weet, hy gaf hem sclach ende stoet, Dat sy voer hem vielen doot. Achilles deedt wel voer hem allen, Dat hy gheraecte, deed hy vallen; 12040 Ic waen synen moet yemant ontgelt. Achter hem laet hy roet dat velt, Voer hem weken die Troyene; [350] Hy deed bet dan ander tiene. Wie dat hem op hem comen siet, 12045 Tensy of hy hem ontvliet, Hy weet dat wel, al sonder waen, Dat hy niet en can ontgaen. Op een ors sat hy van Nubie, Dat beste van der compaengie; 12050 Ghen coenre en was int speel, Noch so goet, noch so fel; Hy satter op mit synen ghegare Alsof hy der op ghewassen ware. Duere wapen had hy an 12055 Die ghemaect waeren te Vulcan; Gheen bet ghewapent en was daer: Van den goude waeren sy claer; Beter en sach noyt nieman Synt dat eertrycke yerst began; 12060 Hy was die beste die men cande, Hector ende hy waeren viande, Want elckerlic, al sonder blyf, Naem den anderen ghern syn lyf; Daer en was niemant die begheerde 12065 Dat oert van haeren sweerden Te proeven op des anders hoeft. Noch ontgelden syt, des gheloeft. Sy en condens niet onderwanderen: Ter quader tyt sach deen den anderen. 12070 Hier ende bynnen, alst soud ghescien, Heeft deen den anderen versien; Die speren lieten sy sincken van verre, Als ridders die hem seer erren. Ten mocht u gheen man doen verstaen 12075 Hoe sy die orsse mit sparen sclaen; Sy staken die duere ponjoen Doer die scilde ende doer die lioen; [351] Hare halsberch waeren doersteken, Want men sachter tbloet doer breken; 12080 Elc horte den anderen; mer Achilles Viel in die porse, daert fel es. Hector vinc dat pert aldaer, Ende , weet dat wel, voerwaer, Men mochtet hem qualic ontryden: 12085 Hy hielt by den toghel van besyden Hector ende gaft synen knecht. Achilles vaert op een ander echt, Mitten sweerde reet hy an. Hector scloech hy, den stoutten man, 12090 Twe sclaghe, dat hy van den perde Nae ghevallen was op die eerde. Doe wert Hector roet van scande; Dat sweert nam hy mit beiden handen Ende scloech hem opten helm goet, 12095 Datter uyt ran dat bloet. Der en had gheen boet ghewesen, Die een en waer doot van desen, Ofte beide by aventueren; Mer der quam ter selver uyren 12100 Haer volc, die daer ter stede Den enen van den anderen reden. Die stryt was daer so vreselic Dat nye man en sach des ghelyc. Doe quam der toe Tydeus soen, 12105 Drie M ridders had diegoen, Ende Troylus quam op dander syde, Die der also veel bracht te stryde. Dese lieten die orssen lopen; Elck deed den anderen saen becopen 12110 Dat hy hem ontmoeten wilde. Sy doerreden die scilde; Menich halsberch, menich goet mael, [352] Faelgierden doer dat herde stael; Doer die halsberch ginghen die speren: 12115 Menich sach men daer verkeren. Die scilde, die helm scloech men doer. Dat bloet liep al doer die scoer Ende sy die heersen in stucken sniden: Dus vacht men in beiden syden. 12120 Diomedes ende Pryans kint En faelgierden niet en twint, Haer feeste was so vruchtelic. Ter eerden so viel elckerlic: En waeren die speren niet te braken 12125 Sy en hadden nummer ghespraken. Troylus scloech hy opten stalen hoet Datter tsweert in woot; Deen was te perde, dander te voet; Dat was den enen seer goet. 12130 Diomedes reet hem an Ende scloech seer den jonghen man; Mer Troylus trac uyt syn sweert: Ontwe scloech hy dat goede peert Al inne totten voergeboeghe; 12135 Hy die der op was gheseten hoghe Viel voer hem op die eerde neder. Elc bestont den anderen weder: Mit nyde ende mit avermoede Scloech elck den anderen opten hoede; 12140 Sy daden se breken ende scueren. Die helm en mochten niet dueren, Die maelgien soncken in dat vel; Dat stryden was daer herde fel. Der en was ghespaert myn noch meer. 12145 Mer die parse sciet se ontwee: Anders, waen ic averwaer, Waer deen ommer bleven daer. [353] Daer was torloech menichfout Der men hem te perde helpen soudt; 12150 Menich ridder mit ghewelt Wert daer voer hem ghevelt. Diomedes, wast ghesciet, En was daeraen dechterste niet; Al verloes hy daer syn pert, 12155 Hy wan een ander aen die vaert, Want hy dat Troylus behielt, Die pynde om menich ghewelt, Mer hy behielt ende deeder mede Groten last dien van der stede. 12160 Als Troylus was opgheseten Op een graeuwe ors vermeten, Dat wel menich marck was weert, Reet hy voert al onverveert Ende scloech af den Griecken aldaer 12165 Menighen ridder sonder vaer; Hondert ende meer der heren Deed hy wederaenekeren: Sy dreven se aver rugghe daertoe. Mer Menelaus quam daer toe, 12170 Al daer men dus street mit ghewelde Ende daer men menghen ridder velde; Sulc bejaghede daer groot prys. Mittien quam aldaer Parys, Mit menighen die seer scoet; 12175 Daer wert die wych staende groot: Quarelen volghen daer ghedichte, Pylen ende venynde scichte; Der en dorst niemant syn oghen ontdoen, Ter quader wylen began dat doen 12180 Ende den nyt van beiden syden. Hector quam daer ten selven tyden, Den tornoy hy al doerreet, [354] Mitten sweerde dat wel sneet Scloech hy sclaghe herde groot; 12185 Des daghes scloech hy menghen doot, Die herde wel was gheboren Ende daer die Griecken veel aen verloren. Die heren syn te hare vernoy Alle comen tot den tornoy; 12190 Deen voer den anderen wreken, Nu jaghen se danderen die weken. Ducke joesteerden sy ende seer, Ducke viel daer menich heer; Nu wonnen sy, alsnu verloren, 12195 Nu hadden sy blytscap, nu toren. Twe C van den alrebesten Van buten of van bynnen vesten Bleven daer doet op dien dach: Dat was wel een swaer ghelach, 12200 In den tornoy, der sy niet en meden, Quam Boteus toeghereden. -Een ryck coninck, des gheloeft- Scilt aen den hals, helm opt thoeft; Van synen wapen ende ponjoen 12205 Had hy wael binden doen; Dat heer had hy ghereden doer, En had ghedaen quade aventuer; Mer hy ontmoeten daer ter stede Die den Griecken die scade dede; 12210 Dat was Hector, Priamis soen. Op hem stac seer diegoen, Sodat speer in stucken brac Ende die scilt gaf enen crac, Hy was saen, gheloeft my das, 12215 Mitten sweerde, dat goet was, Gheraecten hy hem so opt hoeft Dat hyt hem totten tanden cloeft; [355] Doot viel hy, daert wel M wel saghen, Die hem uyttermaten claghen, 1220 Want hy was vrome ende rycke Ende wel ghemynt sekerlicke. Hector nam tors ende leidet dane, Van pryse goet, na mynen wane. Archilogus, die niet en loech, 1225 Sach hoe Hector synen maech scloech, Dien hy van hertten had lief; Syn speer hy op hem verhief, Hy waent hem wel doen becopen. Torss liet hy op hem lopen; 12230 Op hem stac hy uyttermaten, Beid doer scilt ende doer plate, Dat hy hem wonde, wat sals meer? Mer hy en deed hem niet seer: En had die scacht niet te braken, 12235 Hector en had nummer gespoken; Hy, die den Griec niet en spaert, Hier saen op syn goede sweert Ende scloech hem in totter scadelscellen, Wael dusent daghent synre gesellen, 12240 Die daer alle af hadden vaer; Ont telt dat boec averwaer. In elcke hant nam hy een pert Ende voer saen te synenwert. Wech te geven in die mellie; 12245 Selven sat hy op Galentie. Doe daden die syn voer die hande Wyken saen hare alre viande; Dat en was niet langhe, sonder waen, Sy en vercoeverden weder saen. 12250 Die beste van den Griecken syde Was Achilles in allen stryde; Hy was starc, vromich ende stout, [356] Hy was van der meester ghewout, Hy wast diet heer yerst keren dede. 12255 Wet oec wel die waerhede, Dat oec vromicheit plach diegoen: Een bastaert Priamis soen, Doroquallis was hy ghenant, Dien scloech hy mitter hant. 12260 Ic waent die stat swaer verdroech Dat men hem voer haer oghen verscloech. Dat was den Griecken een quaet sclach; Sy ontgoudent op dien dach, Want Troylus wert aldaer verwoyt, 12265 Mitten swerde fyn ende goet Ghinc hy hem deilen ende geven. Het costen menghen syn leven; Der en is soe wel ghewapent hoeft Dat hy gheraect, wart saen gecloeft. 12270 Parys maeckten daer tien stonden Menghen Griecken diepe wonden; Alsoe deed Polidamas, Deiphebus ende Eneas. Die Troyene scoten mit nyde 12275 Die Griecken in den stryde; Mit doden wert bedect dat gras, Want dat verlies so groot was; Die Griecken hadden tmeeste misval. Dat scryft Dares, diet sach al, 12280 Dat Prothenor, die coninck coen, Die ouste onder die baroen, Stout ende starc, van groter were, Ende die beste van allen den heere, Hector stac hy op deen syde, 12285 Dat hy viel al in den stryde. Galetie woud hy wynnen, Hy liet wel of hy Hector kynnen; [357] Dat hyt begheerden was hem quaet. Hector wert erre daer hy staet, 12290 Mitten swerde liep hy hem an. Ten is halsberch die hem helpen can, Hy en cloeft hem thoeft mitten swerde, Dat hy viel doot al opter eerde; Die Griecken verloren onsachte, 12295 Want hy was van hoghen ghesclachte. Hector sat op ende nam dat pert. Prothenors ors, dat hy had weert; Sulcken gaf hy die der op dese Des daghes groot vromichede. 12300 Ten stryde keerden hy er ende wreet Mitten swerde dat wel sneet, Daer menich coninck mede verderf Ende menich Griecken of sterf. Als Althelaus, die Griec, sach 12305 Dat Prothenor versclaghen lach, Hy waster na om uytten synne, Want tussen hem tween was grote mynne. Van rechten oer was hy syn oem, Dies nam hyt te meerre goem; 12310 Hy had van kinde opghevoet, Om synen neve hy na verwoyt, Die Griecken quamen derom in noden Om te wynnen den goeden doden. Mer, wast hem lief of leet, 12315 Sy mosten hem daer laten, Gotweet. Droeve was Archelaus das; Hy toende dat hy droeve was. Want hy scloechter also veel Dathem ghinc al uytten speel; 12320 Om den doden, weet voerwaer, Mach men segghen wel dat daer Wel vii M ridders bleven doot. [358] Nochtant lieten sy hem ter noot, Sy en mochten niet ghehalen, 12325 Want die dach begonst te dalen. Ten tenttenwert, wast lief of leet, Moesten sy keren, Gotweet, Ende rumen hem dat velt. Dat deed Hector mit ghewelt. 12330 Der Griecken verlies was ongheacht; En had ghedaen die nach, Sy waeren herde seer ghewont, Doersclaghen ende onghesont; Ende , omdat hem die nacht was naer, 12335 So syn sy versceiden daer. |
Ze verzamelden in elke zijde 12005 Met overmoed en met nijd; Ze waren uitermate koen Wel 10 duizend goede wimpels [349] -Eer men ze opricht, zien ze er ontwonden- Die men verven zal in wonden! 12010 Hector en ook zijn gezellen Die men voor lieden wel mag tellen, En Achilles met zijn scharen Daar veel goede lieden in waren. Vielen tezamen gereed: 12015 Elk had de andere leed, Dat was daar wel getoond ter uren, Die 2 legers, dapper en zuur, Kwamen rijdende tezamen, Dat die schilden, daar ze kwamen, 12020 In stukken braken en scheurden: Ik waan ze het graag avontuurden, Achilles en Hector, die moedige, Dit was het begin van het toernooi, Die zo fel was en zo groot, 12025 Driehonderd schilden, wit en rood, Ende 3000 helmen mede Worden doorhouwen daar ter plaatse, Zodat bloed gelijk rende al door; Menige werd de dood te zuur. 12030 Men hielp Hector op zijn paard, Dat menige mark was waard; Hij doorreed al die bataljons En deed er scheuren menige maliën; Hun schilden brak hij, was het lief of leed, 12035 Die hem niet ruimden gereed: Wel weet, hij gaf hen slag en stoot, Dat ze voor hem vielen dood. Achilles deed het goed voor hen allen, Dat hij raakte, deed hij vallen; 12040 Ik waan zijn gemoed moet iemand ontgelden. Achter hem laat hij rood dat veld, Voor hem weken die van Troje; [350] Hij deed het beter dan andere tien. Wie dat hem op hem komen ziet, 12045 Tenzij of hij hem ontkomt, Hij weet dat wel, al zonder waan, Dat hij hem niet kan ontgaan. Op een strijdpaard zat hij van Nubië, De beste van de compagnie; 12050 Geen koenere was in het spel, Nog zo goed, nog zo fel; Hij zat erop met zijn uitrusting Alsof hij erop gegroeid was. Dure wapens had hij aan 12055 Die gemaakt weren te Vulcan; Geen beter gewapend was er daar: Van het goud waren ze klaar; Beter zag nooit iemand Sinds dat aardrijk eerst begon; 12060 Hij was de beste die men kende, Hector en hij waren vijanden, Want elk, al zonder blijf, Nam de andere graag zijn lijf; Daar was niemand die begeerde 12065 Dat oordeel van hun zwaarden Te beproeven op de andere zijn hoofd. Nog ontgelden zij het, dus geloof het. Ze konden zich niet ondernemen: Ter kwader tijd zag de ene de andere. 12070 Hierbinnen, als het zou geschieden, Heeft de ene de andere gezien; Die speren lieten ze zinken van ver, Als ridders die zich zeer ergeren. Er mocht u geen man doen verstaan 12075 Hoe ze die strijdrossen met sporen slaan; Ze staken die dure wimpels Door de schilden en door die leeuwen; [351] Hun maliënkolders waren doorstoken, Want men zag er het bloed door breken; 12080 Elk hortte op de andere; maar Achilles Viel in die groep, daar het fel is. Hector ving dat paard aldaar, En, weet dat wel, voorwaar, Men mocht het hem kwalijk weg rijden: 12085 Hij hield het bij de teugel van bezijden Hector gaf het zijn knecht. Achilles vaart op een andere echt, Met het zwaard reed hij hem aan. Hector sloeg hij, de dappere man, 12090 Twee slagen, dat hij van het paard Afgevallen was op die aarde. Toen werd Hector rood van schande; Dat zwaard nam hij met beide handen En sloeg hem op de helm goed, 12095 Dat eruit rende dat bloed. Daar had geen bode geweest, De ene was dood van deze, Of beide bij avonturen; Maar daar kwam terzelfder uren 12100 Hun volk, die daar ter plaatse De ene van de andere reden. Die strijd was daar zo vreselijk Dat met niet zag dergelijke. Toen kwam daar toe Tydeus zoon, 12105 Drie duizend ridders had diegene, En Troylus kwam op aan de andere zijde, Die er alzo veel bracht te strijden. Deze lieten die strijdrossen lopen; Elk deed het de andere gelijk bekopen 12110 Dat hij hem ontmoeten wilde. Ze doorreden die schilden; Menige maliënkolder, menige goede maliën, [352] Faalden door dat harde staal; Door die maliënkolder gingen die speren: 12115 Menige zag men daar veranderen. Die schilden, die helmen sloeg men door. Dat bloed liep al door die scheur En ze de hersens in stukken snijden: Dus vocht men in beide zijden. 12120 Diomedes en Priamus kind Faalden niet iets, Hun feest was zo vreselijk. Ter aarde zo viel elk: En waren die speren niet gebroken 12125 Ze hadden nimmer gesproken. Troylus sloeg hij op de stalen hoed Dat er het zwaard in woedde, De ene was te paard, de ander te voet; Dat was de ene zeer goed. 12130 Diomedes reed hem aan En sloeg zeer de jonge man; Maar Troylus trok uit zijn zwaard: In twee sloeg hij dat goede paard Al in tot de borstriem; 12135 Hij die er op was gezeten hoog Viel voor hem op die aarde neer. Elk bestond de andere weer: Met nijd en met overmoed Sloeg elk de andere op de hoed; 12140 Ze deden ze breken en scheuren. Die helmen mochten het niet verduren, De maliën zonken in dat vel; Dat strijden was daar erg fel. Daar was niet gespaard min of meer. 12145 Maar die groep scheidde ze in twee: Anders, waan ik voor waar, Was de ene immer gebleven daar. [353] Daar was de oorlog menigvuldig Daar men zich te paard helpen zou; 12150 Menige ridder met geweld Werd daar voor hem geveld. Diomedes, was het geschied, En was daaraan de laatste niet; Al verloor hij daar zijn paard, 12155 Hij won een andere aan de vaart, Want hij dat van Troylus behield, Die peinsde om menig geweld, Maar hij behield en deed er mede Grote last die van de stede. 12160 Toen Troylus was opgezeten Op een grauw strijdpaard vermetel, Dat wel menig mark was waard, Reed hij voort al onvervaard En sloeg af de Grieken aldaar 12165 Menige ridder zonder gevaar; Honderd en meer der heren Deed hij weer terug keren: Ze dreven ze over de rug daartoe. Maar Menelaus kwam daartoe, 12170 Al daar men dus streed met geweld En daar men menige ridder velde; Sommige bejaagden daar grote prijs. Meteen kwam aldaar Paris, Met menigeen die zeer schoten; 12175 Daar werd die strijd staande groot: Korte pijlen volgden daar dicht, Pijlen en giftige schichten; Daar durfde niemand zijn ogen te sluiten, Ten kwade tijd begon dat doen 12180 En de nijd van beide zijden. Hector kwam daar terzelfder tijd, Het toernooi hij al doorreed, [354] Met het zwaard dat goed sneed Sloeg hij slagen erg groot; 12185 Die dag sloeg hij menigeen dood, Die erg goed was geboren En daar die Grieken veel aan verloren. Die heren zijn tot hun verdriet Alle gekomen tot het toernooi; 12190 De ene voer de andere te wreken, Nu jagen ze de anderen die weken. Vaak kampten ze en zeer, Vaak viel daar menige heer; Nu wonnen ze, alsnu verloren, 12195 Nu hadden ze blijdschap, nu toorn. Twee honderd van de allerbesten Van buiten of van binnen de vesting Bleven daar dood op die dag: Dat was wel een zwaar gelag, 12200 In het toernooi, die ze niet meden, Kwam Boteus toegereden. -Een rijke koning, dus geloof het- Schild aan de hals, helm op het hoofd; Van zijn wapen en wimpel 12205 Had hij wel binden doen; Dat leger had hij gereden door, Had niet gedaan kwaad avontuur; Maar hij ontmoette daar ter plaatse Die de Grieken die schade deed; 12210 Dat was Hector, Priamus zoon. Op hem stak zeer diegene, Zodat de speer in stukken brak En dat schild gaf een krak, Hij was gelijk, geloof me dat, 12215 Met het zwaard, dat goed was, Raakte hij hem zo op het hoofd Dat hij hem tot de tanden klooft; [355] Dood viel hij, daar het wel 1000 zagen, Die zich uitermate beklagen, 1220 Want hij was dapper en rijk En goed bemind zeker. Hector nam het strijdpaard en leidde het vandaan, Van prijs goed, naar mijn waan. Archilogus, die niet loog, 1225 Zag hoe Hector zijn verwant sloeg, Die hij van hart had lief; Zijn speer hij op hem verhief, Hij waant het hem wel doen bekopen. Het strijdpaard liet hij op hem lopen; 12230 Op hem stak hij uitermate, Beide door schild en door platen, Dat hij hem verwonde, wat zal het meer? Maar hij deed hem niet zeer: En was die schacht niet gebroken, 12235 Hector had nimmer gesproken; Hij, die de Griek niet spaart, Hief gelijk op zijn goede zwaard En sloeg hem in tot de schedelcellen, Wel duizend zagen het van zijn gezellen, 12240 Die daar alle van hadden gevaar; Ont vertelt dat boek voor waar. In elke hand nam hij een paard En voer gelijk tot zijnen waart. Weg te geven in die groep; 12245 Zelf zat hij op Galentie. Toen deden de zijne voor de hand Wijken gelijk hun aller vijand; Dat was niet lang, zonder waan, Ze herstelden weer gelijk. 12250 De beste van de Griekse zijde Was Achilles in alle strijd; Hij was sterk, krachtig en dapper, [356] Hij was van het meeste geweld, Hij was het die het leger eerst keren deed. 12255 Weet ook wel de waarheid, Dat ook dapperheid plag diegene: Een bastaard en Priamus zoon, Doroquallis was hij genaamd, Die sloeg hij met de hand. 12260 Ik waan dat die stad het zwaar verdroeg Dat men hem voor hun ogen versloeg. Dat was de Grieken een kwade slag; Ze ontgolden het op die dag, Want Troylus werd aldaar verwoed, 12265 Met het zwaard fijn en goed Ging hij zich hen delen en geven. Het kostte menigeen zijn leven; Daar is niet zo’n goed gewapend hoofd Dat hij raakt, wordt gelijk gekloofd. 12270 Paris maakte daar te die stonden Menige Grieken diepe wonden; Alzo deed Polidamas, Deiphebus en Eneas. Die van Troje schoten met nijd 12275 Die Grieken in de strijd; Met doden werd bedekt dat gras, Want dat verlies zo groot was; Die Grieken hadden de meeste misval. Dat schrijft Dares, die het zag al, 12280 Dat Prothenor, die koning koen, De oudste onder de baronnen, Dapper en sterk, van grote verweer, En de beste van alle de heren, Hector stak hij op de ene zijde, 12285 Dat hij viel al in de strijd. Galetie wou hij winnen, Hij liet wel of hij Hector kende; [357] Dat hij het begeerde was hem kwaad. Hector werd boos daar hij staat, 12290 Met het zwaard liep hij hem aan. Er is geen maliënkolder die hem helpen kan, Hij klooft hem het hoofd met het zwaard, Dat hij viel dood al op de aarde; Die Grieken verloren hard, 12295 Want hij was van hoge geslacht. Hector zat op en nam dat paard. Prothenors strijdpaard, dat hij had waard; Sommige gaf hij die het op deze De dag veel deed dapperheid. 12300 Ten strijde keerde hij er en wreed Met het zwaard dat goed sneed, Daar menige koning mee verdierf En menige Griek van stierf. Toen Althelaus, die Griek, zag 12305 Dat Prothenor verslagen lag, Hij was er bijna om buiten zinnen, Want tussen hem tweeën was grote minne. Van rechte erfgenaam was hij zijn oom, Dus nam hij het te meer waar; 12310 Hij had het van kinds opgevoed, Om zijn neef hij bijna verwoed, Die Grieken kwamen daarom in noden Om te winnen de goede doden. Maar, was het hen lief of leed, 12315 Ze moesten hem daar laten, God weet. Droevig was Archelaus dat; Hij toonde dat hij droevig was. Want hij sloeg er alzo veel Dat hen ging al uit het spel; 12320 Om de doden, weet voorwaar, Mag men zeggen wel dat daar Wel 7000 ridders bleven dood. [358] Nochtans lieten ze hen ter nood, Ze mochten ze niet halen, 12325 Want de dag begon te dalen. Ten tenten waart, was het lief of leed, Moesten ze keren, God weet, En ruimen hen dat veld. Dat deed Hector met geweld. 12330 De Grieken verlies was ongeacht; Had niet gedaan die nacht, Ze waren erg zeer gewond, Doorslagen en ongezond; En, omdat hen die nacht was nabij, 12335 Zo zijn ze gescheiden daar. |
Die dach ghebrac ende het wert nacht. Dieghen dies hadden macht Hebben die tornoy versceden; Elc deed syn volc wechleden. 12340 Der en was noch sot, noch vroeder, Hy en was ghewont of moede. Die Troyene keren ter stat Die danderen hadden ghemaect mat: Die Griecken keerden ten pauweloen 12345 Erre, mit hare ponjoen, Omdat sy hebben ontfaen scade. Ic waen, nieman en is hy en ontrade Hector veel seere dan hy doet Om dese sake, om desen noot. 12350 Als haer sopperen was ghedaen, Eer men mocht sclapen gaen, Waeren coninghen ende baroen Ontbaden van Aghamennoen Te comen in synre tentten. 12355 Nu hoert van synen parlemente. ‘Ghy heren, ‘’ sprac hy, ‘alle te samen, [359] ‘Gy syt van herde groter namen. ‘Hebben bejaghet groten lof ‘Onser voorders, daer wy syn of. 12360 ‘Haeren name, die sy ons hebben ghelaten, ‘Daer eer en conde niemant ghematen; ‘‘So syn wy sculdich te doen alle, ‘Dat sy by ons niet en vallen. ҅en dinc hebben wy verstaen, 12365 ‘Weet dat wel al sonder waen, ‘Tensy dat wy te baven comen, ‘Ons eer heft einde ghenomen: ‘T eer sal hier nedersincken, ‘Nummer en sal men uwes ghedincken, 12370 ‘Noch der eren die wy hebben ghehadt; ‘Tensy dat ghy verwint die stat, ‘T eer wert altemael ghekeert ‘Ende onse lantscap al ontteert. ‘Mochten wy oec van desen dinghen 12375 ‘Onsen wille al volbrenghen, ‘‘So ghewonnen wy die eer, ‘Wie en verdorven nummermeer. ‘Mer daer ons meeste scade leghet ‘Is best van den lyve ontseghet. 12380’Enen swaeren viant tallen stonden ‘Hebben wy aen desen duvel vonden; ‘Groten scade, al sonder waen, ‘Heft hy onsen volcke ghedaen; ҄’Drie coninghen heft hy huden doot, 12385 ‘Daer onse scade af is te groot; ‘Sy hem becoeveren syn lude. ‘Nu, visieren wy dinc die dude, ‘Hoe wy die saken so bewerven, ‘Dat wy hem vaen of bederven; 12390 ‘Hy sal ons doen scade groot, ‘Tensy dat wy hem sclaen doot: [360] ‘Het is haer borch, haer casteel, ‘Haer bescermenisse al geheel, ‘Haer troest, haer blytscap mede 12395’Ende al die sclotel van der stede. ‘Sy en doen niet, hy en wil: ‘Hets haer banier ende haer scilt. ‘Hy maect die alrebloetste stout; ‘Syn cracht ende syn ghewout 12400 Doet ons volc styden onsochte. ‘Mer, die hem my ghevellen mochte ‘Ofte bederven, weet averluyt, ‘Het waer aventuer quamen sy meer uyt: Cume souden sy hebben die macht 12405 ‘Die stat te houden enen nacht; ‘Weet wel dat sy al uyten rade ‘Comen souden by diere scade; ‘Sy en mochten niet gherne aventueren. ‘Voer ons op dat velt ghedueren. 12410 ҄ies wast dat ic u halen dede. ‘Doeter toe sulcke vromichede, ‘Al u macht ende uwen raet. ‘Dat men hem vaet of versclaet. ‘Ist dat ghy der u macht om allen 12415 ‘Doet, het coemt hem tenen misvallen; ‘Woudy der alle om pynen, ‘Het soud saen aen hem schinen. ‘Her Achilles gaf hem heden ‘Al sulcken sclach, daer sy streden, 12420 ‘Na sulcke iii, dochten my, ‘Had hem gheen hulp ghewest by, ‘Hy soud hem, aen desen dach, ‘Hebben betael syn ghelach. ‘Nu, laet sien dat ghyder toe doet 12425 ‘T macht als ridderen goet. ‘Ende wy hem also moghen bestaen, [361] ‘Dat hy doot sy of ghevaen.’ Achilles baden sy alle diet horen, Dat hy hem dade te voren. 12430 Hy sprac: ‘Ghy moghet wel begheven. ‘Al woudy allen syn leven, ‘‘Sodat ghy hem niet en daet ‘Ende ghy alle daervoer baet. ‘Nochtant wat helpt missaect? 12435 ҈y heft my so droeve gemaect, ‘Ic sclae hem doot of hy my! ‘Al myn doen laet ic by dy! ‘Om gheen doen en peins ic el, ‘Dan hoe ic moghe ghewreken wel 12440 ‘Sy selven van den verliese, ‘Weet dat wel, her Aghamennoen, ‘Dat icker altoes toe sal doen ‘Syn macht, hoe icken velle, 12445’Ende wreken mynen lieven geselle.’ Al dat selve sworen sy alle, Mer, hoe dat gheluc ghevalle, Sal hy doen al sulcken stoet Der menich om sal bliven doot. 12450 Thelamon die spracter toe; Hy seid:’En can ghemercken hoe ‘Heer Achilles, heer Aghamennoen, ‘Hoe wy dit sullen ghedoen. ‘Hector is ons veel te starc. 12455 ‘Ghy en soud willen, om M marc, ‘Dat hy mit enen vollen moede, ‘Al waerdy in u hoede, ‘Op u stake ende scloeghe; ‘Ten is gheen man diet verdroghe. 12460 ‘Mest in den groten tornoy. [362] ‘Daer menich in was te vernoy, ‘Joesteerden ic selven teghen hem, ‘Ic, die synre moyen soen ben. ‘Had my daer so niet bekent, 12465 ‘Weet wel, het waer mit ons gheint. ‘Ic ghewan ons daer den vrede, ‘Daer wy ons eer behielden mede. ‘Achilles, neve, ghy dreychten hier! ‘Hoe en hebdy ghewert dat vier 12470’Ende alle die van Troyen mede? ‘Had ghewroken opter stede ‘Patroclus, dien ghy hadt vercaren, ‘Ghy hadt ghemene hier te voren ‘Des conincks dochter van Lerioen. 12575 ‘Het weten wel al onse baroen, ‘Dat ghy beide teenre amyen ‘Hadt die scoen Ypodamyen: ҇’Ghy weert gelieven onder u beiden, ‘Want ghy en hadt niet versceiden 12480 ‘Noch goet, noch volc, noch u wyf! ‘Suldy hem nu nemen tlyf, ‘Die u herde cleyn ontsiet? ‘En weert u mitter talen niet!’ Daer was ghesproken ander quaet, 12485 Mer dat is die ghemeen raet; Die coninck der tusschen ghinc ende versciet Dat sy en souden scelden niet. Ten tentten ghingen die sciltwachte, Die was ghedaen in dien nachte; 12490 Mit M ridderen, des syt ghewes, Deed se des nachts Ulixes. Groet sal syn die vierde wych. Diet horen willen maec geswych; Die waerheit suldy horen des [363] 12495 Watter ons af scryft Dares, Van beiden syden dat ghewelt Ende wie Hector ghehelt. Die Troyene scliepen snachs ter cuere. Die wachters gingen opter mueren 12500 Basunen, basen ende pipen; Haeren sanc en mocht niemant begrypen, Elc spotten op den anderen buten ende bynnen. Ende doe men mocht den dach ghewynnen, Stonden sy op die van der poert 12505 Mit manieren weder ende voert, Ende baden haeren Gade ghenade. Daerna wapende sy mit staden. Halsberch aen ende al haer doen; Wapenrocke blaeu ende groen 12510 Daden sy aen baven haer harnas; Sonder gheluyt, blyde ende ras, Decten sy haer ors ende bonden aen Menich ponjoen ende vaen. Op saten sy ende namen haer scilde, 12515 Ghescaert waeren sy als Hector wilde Ghetaghelic als een bruyt Voer Hector selver voren uyt. Die van den lande waeren ghebaren Had hy te synre scare vercaren; 12520 Ic waen, gheen volc beter en was. Uytter stat quam Eneas Al satelicke mit synre scaren Der wel iii dusent ridders waeren. Wel ghewapent, opgheseten, 12525 Stout, coen ende vermeten. Parys voer uyt, schoen ende vrie. Mitten colcke van Hircanie; Daerna voer Deiphebus, Parys ende Troylus. [364] 12530 Athenor ende Philimenys, Mennoen, die ducke bejaghet prys, Alle die ghesonden ghemenlicke; Bynae en bleef geen coninc rycke. Alt lant verlichten weder ende voert. 12535 Doet heer was al uytter poert Mocht men daer menghen helm sien, Menich blanc sweert uyttien, Menich rycke ghegare van syden, Daer sy mede voeren te stryden. 12540 Ic waen, dats niemant en wondert Meer waster dan M werf hondert. Oeck hebben die van den heer Haer scaeren bracht ter weer, Na Aghamennons wille ghescaert, 12545 Mit wapen herde wel bewaert, Die der sach so menghen banier, Helm ende scilde so duer, Hem wonderden den avermoet Ende hoe datter yet teghen stoet; 12550 Mer ghy werdes hierna vroet. Die nyt ende dien avermoet Sal noch vallen, wier bewene. Ter quader tyt quam te Troyen Helene, Want die menghe heft becocht 12555 Ende in groter pynen ghebrocht. |
De dag brak en het werd nacht. Diegene die hadden macht Hebben dat kamp gescheiden; Elk deed zijn volk wegleiden. 12340 Daar was nog zot, nog verstandige, Hij was gewond of moede. Die van Troje keren ter stad Die de anderen hadden gemaakt mat: Die Grieken keerden te paviljoen 12345 Boos, met hun wimpels, Omdat ze hebben ontvangen schade. Ik waan, niemand hij is niet bang Hector veel zeer dat hij doet Om deze zaak, om deze nood. 12350 Toen hun souper was gedaan, Eer men mocht slapengaan, Waren koningen en baronnen Ontboden van Agamemnon Te komen in zijn tenten. 12355 Nu hoort van zijn gesprek. ‘Gij heren, ‘’ sprak hij, ’alle tezamen, [359] ‘Ge bent van erg grote namen. ‘Hebben bejaagd grote lof ‘’Onze voorouders, daar we zijn of. 12360 ‘Hun naam, die ze ons hebben gelaten, ‘Hun eer kon niemand meten; ‘Zo zijn we verschuldigd te doen allen, ‘Dat ze door ons niet vallen. ‘Een ding hebben we verstaan, 12365 ‘Weet dat wel al zonder waan, ‘Tenzij dat we te boven komen, ‘’Onze eer heeft einde genomen: ‘Uw eer zal hier neerzinken, ‘Nimmer zal men u bedenken, 12370 ‘Noch de eren die we hebben gehad; ‘Tenzij dat ge overwint die stad, ‘Uw eer wordt helemaal gekeerd ‘En ons landschap al onteerd. ‘Mochten we ook van deze dingen 12375 ‘’Onze wil al volbrengen, ‘Zo wonnen we die eer, ‘Die bederft nimmermeer. ‘Maar daar ons de meeste schade aan ligt ‘Is best van het lijf ontzegd. 12380 ‘Een zware vijand te allen stonden ‘Hebben we aan deze duivel gevonden; ‘Grote schade, al zonder waan, ‘Heeft hij ons volk gedaan; ‘Drie koningen heeft hij heden gedood, 12385 ‘Daar onze schade van is te groot; ‘Zij hem herstellen zijn lieden. ‘Nu, versieren we een ding die verklaart, ‘Hoe we die zaken zo verwerven, ‘Dat we hem vangen of bederven; 12390 ‘Hij zal ons doen schade groot, ‘Tenzij dat we hem slaan dood: [360] ‘Het is hun burcht, hun kasteel, ‘Hun bescherming al geheel, ‘Hun troost, hun blijdschap mede 12395’En al de sleutel van de stede. ‘Ze doen niets, wat hij wil: ‘Het is hun banier en hun schild. ‘Hij maakt de aller bangste dapper; ‘Zijn kracht en zijn geweld 12400 Doet ons volk strijden hard. ‘Maar, die hem me vellen mocht ‘Of bederven, weet over luid, ‘Het was avontuur kwamen ze meer uit: ‘Nauwelijks zouden ze hebben die macht 12405 ‘Die stad te behouden een nacht; ‘Weet wel dat ze al buiten raad ‘Komen zouden bij die schade; ‘Ze mochten niet graag avonturen. ‘Voor ons op dat veld verduren. 12410 ‘Dus was het dat ik u halen deed. ‘Doe er toe zulke dapperheid, ‘Al uw macht en uw raad. ‘Dat men hem vangt of verslaat. ‘Is het dat ge er uw macht om allen 12415 ‘Doet, het komt hem tot een misvallen; ‘Wou ge er alle om pijnen, ‘Het zou gelijk aan hem schijnen. ‘Heer Achilles gaf hem heden ‘Al zulke slag, daar ze streden, 12420 ‘Na zulke 3, docht me, ‘Had hem geen hulp geweest nabij, ‘Hij zou hem, aan deze dag, ‘Hebben betaald zijn gelag. ‘Nu, laat zien wat gij ertoe doet 12425 ‘Uw macht als ridders goed. ‘En we hem alzo mogen bestaan, [361] ‘Dat hij dood is of gevangen.’ Achilles baden ze allen die het horen, Dat hij hem deed naar voren. 12430 Hij sprak: ’Je mag het wel begeven. ‘Al wou ge allen zijn leven, ‘Zodat ge hem niets deed ҅n ge alle daarvoor bad. ‘Nochtans wat helpt miszegt? 12435 ‘Hij heeft me zo droevig gemaakt, ‘Ik sla hem dood of hij mij! ‘Al mijn doen laat ik bij u! ‘Om geen doen peins ik anders, ‘Dan hoe ik mag wreken wel 12440 ‘Mijn zelf van het verlies, ‘Weet dat wel, heer Agamemnon, ‘Dat ik er altijd toe zal doen ‘Mijn macht, hoe ik hem vel, 12445’En wreken mijn lieve gezel.’ Al dat zelve zwoeren ze alle, Maar, hoe dat geluk valt, Zal hij doen al zulke stoot Daar menig om zal blijven dood. 12450 Thelamon die sprak ertoe; Hij zei: ’Ik kan niet merken hoe ‘Heer Achilles, heer Agamemnon, ‘Hoe we dit zullen doen. ‘Hector is ons veel te sterk. 12455’Je zou willen, om 1000 mark, ‘Dat hij met een volle moed, ‘Al was ge in uw hoede, ‘Op u stak en sloeg; ‘Er is geen man die het verdroeg. 12460 ‘’aatst in het grote toernooi. [362] ‘Daar menig in was te verdriet, ‘Kampten ik zelf tegen hem, ‘Ik, die zijn tantes zoon ben. ‘Had me daar zo niet herkend, 12465 ‘Weet wel, het was met ons geëindigd. ‘Ik won ons daar de vrede, ‘Daar we onze eer behielden mede. ‘Achilles, neef, ge dreigt hem hier! ‘Hoe heb je geweerd dat vuur 12470’En alle die van Troje mede? ‘Ad gewroken op de stede ‘Patroclus, die ge had gekozen, ‘Ge had algemeen hier tevoren ‘De koningsdochter van Lerioen. 12575 ‘Het weten wel al onze baronnen, ‘Dat ge wachtte op een geliefde ‘Had die schone Ypodamyen: ‘Je was gelieven onder u beiden, ‘Want ge was niet verscheiden 12480 ‘Nog goed, nog volk, nog uw wijf! ‘Zal ge hem nu nemen het lijf, ‘Die u erg klein ontziet? ҅n verweert u met de taal niet!’ Daar was gesproken van ander kwaad, 12485 Maar dat is die algemene raad; De koning ertussen ging en scheidde Dat ze zouden schelden niet. Ten tenten gingen die schildwachten, Dat was gedaan in die nacht; 12490 Met 1000 ridders, dus zij het gewis, Deed ze die nacht Odysseus. Groot zal zijn die vierde strijd. Die het horen wil houdt zich stil; De waarheid zal ge horen des [363] 12495 Wat er ons van schrijft Dares, Van beiden zijden dat geweld En wie Hector hield. Die van Troje sliepen Գ nachts ter keur. Die wachters gingen op de muren 12500 Bazuinen, bassen en fluiten; Hun zang mocht niemand begrijpen, Elk spotte op de andere buiten en binnen. En toen men mocht de dag gewinnen, Stonden ze op die van de poort 12505 Met manieren weer en voort, En baden hun Goden genade. Daarna wapende ze met stade. Malinkolder aan en al hun doen; Wapenrok blauw en groen 12510 Deden ze aan boven hun harnas; Zonder geluid, blijde en ras, Bedekten ze hun strijdpaard en bonden aan Menige wimpel en vaan. Op zaten ze en namen hun schilden, 12515 Geschaard waren ze zoals Hector wilde Gedegen als een bruid Voor Hector zelf voren uit. Die van het land waren geboren Had hij tot zijn schaar gekozen; 12520 Ik waan, geen volk beter was. Uit de stad kwam Eneas Al geduldig met zijn scharen Daar er wel 3 000 ridders waren. Goed gewapend, opgezeten, 12525 Dapper, koen en vermetel. Paris voer uit, schoon en vrij. Met het volk van Hircanie; Daarna voer Deiphebus, Paris en Troylus. [364] 12530 Athenor en Philimenys, Mennoen, die vaak bejaagd prijs, Alle de gezonde algemeen; Bijna bleef geen koning rijk. Al het land verlichten weder en voort. 12535 Toen het leger was al uit de poort Mocht men daar menige helm zien, Menig blank zwaard uit die, Menige rijke uitrusting van zijde, Daar ze mede voeren ten strijde. 12540 Ik waan, dat het niemand verwondert Meer waren er dan 1000 maal honderd. Ook hebben die van het leger Hun scharen gebracht te verweer, Naar Agamemnonՠs wil geschaard, 12545 Met wapens erg goed bewaard, Die daar zag zo menige banier, Helm en schild zo duur, Hem verwonderden de overmoed En hoe dat er iets tegen stond; 12550 Maar gij wordt het hierna bekend. Die nijd en die overmoed Zal nog vallen, wie het beweent. Te kwade tijd kwam te Troje Helena, Want de menige heeft het bekocht 12555 En in grote pijnen gebracht. |
Die scaren quamen toeghevallen, Sy onderstaken hem mitdallen. Daer cloncken die scarpe sweerde. Der en was hoeft ghewapent so herde, 12560 Ic waen, hem die sweerde misquamen; Sy onderscloeghen hem te samen. Wie dat daer der wapene plach Had veel arbeits op dien dach; [365] Men vacht des daghes mit swerden meer, 15265 Dan men te voren noyt deed eer. Der meed scloech men die helm duer, So dattet bloet liep uytter scuer. Die Griecken en haddens geen macht Te doen dat sy hadden gheacht 12570 Hector, want elc had te veel Hem te verweren in den nytspeel, Ende die wych was anxstelic seer Felre dan hy was eer. Menich ridder was daer ghewont; 12575 Dares seit, dient al was condt Ende die jeeste al bescreef, Datter iii dusent doot bleef, Eer des daghes bleef die stryt, Die nummermeer, na ghenen tyt, 12580 Aen den hals scilt ende dede. So toende Hector syn vromichede: Hy deed des daghes dat ment cande, Wast mitten speer of mitten brande. Wie dat wel heeft ghedaen 12585 Des daghes, sal hy prys ontfaen; Het is reden ende recht Dat men hem pryse nu ende echt. Aghamennon, dien hatene, Hector scloech hem den scilt ontwe 12590 Ende doer den halsberch een groot gat; Ter eerden viel hy daer ter stat, Mer hy en was niet seer ghewont, Des ontbrac hy hem ter stont. Achilles, hy scloech Hector –hy was erre- 12595 Dat hem die helm af voer verre, Mer ic waen dat hyt wel duere Op die stat ontgout schiere, Want Troylus ende Eneas [366] Ende veel ridders, seyt seker das, 12600 Syn comen op hem daer ter stede: Huden en coemt hy enwech mit vrede, Want sy hem mit swerden bestaen, Quetsen ende seer sclaen. Hy leerden hem daer sulc speel 12605 Dat hem te swaer was ende te fel; Hem en wert gheen ontset ghedaen, Hy machter blyven herde saen; Op syn hoeft clanc menich swert, Mer een leeuwe of lupert 12610 En weerden hem niet als hy dede hy, Men en mochtet segghen na noch by Die helft van synre vromichede, Wat were dat hy ghinder dede; Men proefde wel op dien dach 12615 Wat vromicheit aen hem ghelach; Noyt en had man int heere Voer hem ghedaen so grote were. Hy weerden hem so, dat hem naere Af was gehouwen syn ghegaere: 12620 Syn helm was gehouwen duer, Ende synen scilt van lasuer Hinck by den riemen al in stucken; Syn halsberch was doerhouwen ducke. Sodat tbloet daerdoer rint. 12625 Alt speel waer mit hem gheint, Want Hector hadden ghevaen, Dus weert mit hem ommer ghedaen; Mer, dat men Diomedes seide, Hy quamder toe sclaende aver die heide; 12630 Hy scloech syn goede ors mit sparen, Eneas heft hy vercaren: Doer den scilt stac hy hem saem Ende doer den halsberch, sonder waen, [367] Sodat hy hem wonde in syn syde. 12635 Eneas stortten in den stryde. Hy sprac: ‘Heer, ghy die raet ‘Een coninck gheeft, dat verstaet, ‘Ghy syt vrome, merct, dese tyt ‘Syn ic also vroem yet als ghy syt 12640 ‘Het waer scande, waerdy doot! ‘Waer vond men enich scalck also groot ‘Noch so losen als ghy syt! ‘En coemt u om den valschen raet 12645 ‘Dien ghy in sconincs sale daet, ‘Hoe u Pryan nam om den hals, ‘Twaeren, ic houde u aver vals!’ Tydeus soen toech syn sweert, Want hy na verwoyt wert, 12650 Doe hy Achilles sach ghevaen Ende veel na ontdaen; Hector scloech hy mit ghewelt, Dien in den arm helt, -Sonder helm was hy in die betaelge,- 12655 Deed hy scoren menghen maelge, Int hoeft scloech hy hem een wonde, Hector was onverveert te dien stonde; Mer Achilles ontbrac hem saen, Dies blyde was, al sonder waen; 12660 Hy ende Troylus, die heer, Onderscloeghen hem so seer, Achilles en vloe oec niet dane, Mer hy reet Hector bet ane: Der ghinc hy heffen ende sclaen, 12665 Sodat sy na waeren ontdaen. |
Die scharen kwamen toegevallen, Ze onderstaken hen met allen. Daar klonken die scherpe zwaarden. Daar was geen hoofd gewapend zo hard, 12560 Ik waan, hem die zwaarden miskwamen; Ze sloegen hen tezamen. Wie dat daar de wapens plag Had veel arbeid op die dag; [365] Men vocht die dag met zwaarden meer, 15265 Dan men tevoren ooit deed eerder. Daarmee sloeg men die helmen door, Zodat het bloed liep uit de scheur. Die Grieken hadden geen macht Te doen dat ze hadden geacht 12570 Hector, want elk had te veel Hem te verweren in de strijd, En die strijd was angstig zeer Feller dan hij was eerder. Menige ridder was daar gewond; 12575 Dares zegt het, die het al was kond En dat verhaal al beschreef, Dat er 3000 duizend dood bleef, Eer de dag bleef de strijd, Die nimmermeer, na geen tijd, 12580 Aan de hals schild deed. Zo toonde Hector zijn dapperheden: Hij deed de dag dat men hem kende, Was het met de speer of met de brand. Wie dat goed heeft gedaan 12585 Die dag, zal hij prijs ontvangen; Het is reden en recht Dat men hem prijst nu en echt. Agamemnon, die hem haatte, Hector sloeg hem de schild in twee 12590 En door de maliënkolder een groot gat; Ter aarde viel hij daar ter plaatse, Maar hij was niet zeer gewond, Dus ontbrak hij hem terstond. Achilles, hij sloeg Hector –hij was boos- 12595 Dat hem die helm af voer ver, Maar ik waan dat hij het wel op de duur Op die stad vergold snel, Want Troylus en Eneas [366] En veel ridders, zij het zeker dat, 12600 Zijn gekomen op hem daar ter plaatse: Heden komt hij weg met vrede, Want ze hem met zwaarden bestaan, Kwetsen en zeer slaan. Zij leerde hem daar zulk spel 12605 Dat hem te zwaar was en te fel; Hem werd geen ontzet gedaan, Hij mag er blijven erg gauw; Op zijn hoofd klonk menig zwaard, Maar een leeuw of luipaard 12610 Verweerden hen niet zoals deed hij, Men mocht het zeggen na nog bij De helft van zijn dapperheid, Wat verweer dat hij ginder deed; Men beproefde wel op die dag 12615 Wat een dapperheid aan hem lag; Nooit had een man in het leger Voor hem gedaan zo ծ groot verweer. Hij verweerden hem zo, dat hem bijna Af was gehouwen zijn uitrusting: 12620 Zijn helm was gehouwen door, En zijn schild van lazuur Hing bij de riem al in stukken; Zijn maliënkolder was doorhouwen vaak. Zodat het bloed daardoor rent. 12625 Al het spel was met hem geëindigd, Want Hector had hem gevangen, Dus was het met hem immer gedaan; Maar, dat men Diomedes zei, Hij kwam ertoe slaande over die heide; 12630 Hij sloeg zijn goede strijdpaard met sporen, Eneas heft hij gekozen: Door de schild stak hij hem gelijk En door de maliënkolder, zonder waan, [367] Zodat hij hem verwonde in zijn zijde. 12635 Eneas stortte in de strijd. Hij sprak: ‘Heer, gij die raad ‘De koning geeft, dat verstaat, ‘Ge bent krachtig, merk, deze tijd ‘Een ik alzo krachtig iets als gij zijt 12640 ‘Het was schande, was ge dood! ‘Waar vond men enige schalk alzo groot ‘Noch zo’n valse als gij bent! ‘En komt u om de valse raad 12645 ‘Die ge in koningszaal deed, ‘Toen u Priamus nam om de hals, ‘Te waren, ik hou u voor vals!’ Tydeus zoon trok zijn zwaard, Want hij bijna verwoed werd, 12650 Toen hij Achilles zag gevangen En bijna ontdaan; Hector sloeg hij met geweld, Die hem in de arm hield, -Zonder helm was hij in die slag, - 12655 Deed hij scheuren menige maliën, In het hoofd sloeg hij hem een wonde, Hector was onvervaard te die stonde; Maar Achilles ontsnapte hem gelijk, Die dus blijde was, al zonder waan; 12660 Hij en Troylus, die heer, Sloegen elkaar zo zeer, Achilles vloog ook niet vandaan, Maar hij reed Hector beter aan: Daar ging hij heffen en slaan, 12665 Zodat ze bijna waren ontdaan. |
Bynnen desen stryde, na dat wy weten, Is Aghamennon opgheseten. [368] Daer quamder sulcke dusent toe, Dies blyde waeren ende vroe: 12670 Menelaus ende Ulixes Ende die coninck Policetes, Die grote man Neptalimus, Palamides ende Scelenus, Polidarius, die vette man, 12675 Thoas ende Nestor, daeran, Ayax ende Thelamon, Ende daertoe menich baroen. Amphimacus ende Archelaus, Van Athenen Minesteus, 12680 Fenix ende Euriales, Santipes ende Theseus, Ende xi Griecken ryc van haven, Coninghen, hertoghen ende graven, Die alle totten stryde quamen; 12685 Daer was menich man te samen. Teghen dese was Pandarus, Aaron, die oude Astardus, Coninck Nesteus ende Carias, Miteres ende Sanias, 12690 Coninck Cupesus van Laryse. Ende Betius, die coninc van Pryse, Coninck Remus van Cisonie, Eufemius van Laucolie, Die coninc van Crate, Alcamus, 12695 Potoplex ende Sandippus, Sarpedon ende Theuseus, Ende die scone Archilogus, Filomenys, die scoen ende vrome; Alle synt coninghen die ic noeme. 12700 Parys quam ende die bastaerde Ten wyghe, der seer cloncken die swerde. Dit is volc dat hem wel can moeyen, [369] Het sy in stryde oft in tornoyen. Daer quam toe Polidamas 12705 Ende Athenor, die syn vader was. Synt dat die werlt yerst beghonne, En was stryt onder der sonne Daer so menich ryc man was Ende so veel goets harnas, 12710 So menich scilt, so menich vaen, So menich helm wit als een swaen. Die orsse bedect mit baudekyn, Ponjoen scoen ende fyn. Elc man peinst in synen raet 12715 Dat hy sal doen hoghe daet. Hoe soud ic u die waerheit spaeren? Haer speren sincken sy, twaeren, Die scilde sy te stucken ryden Dat die yseren daerdoer lyden; 12720 Doer die halsberch ende die platen Stac elc den anderen van daer sy saten, Sodat daer dat bloet uyt scoet: Groen gras maecten sy root. Te voren hadden sy aen elcke syde 12725 Ontbaden dat sy, in den stryde, Elc coninc op den anderen soud joesteren, Die hem daer mochte verweren In den tornoy op enen man; Doe keerden sy hem also daeran 12730 Te willichlycker in elcker syde. Hoert hoet verginc in dese stryde. Pandarus ende Aghamennoen Joesteerden dat sy haer aertsoen Ruemden ende sy doe te voet 12735 Vochten als twe heren goet. Menelaus ende Parys Joesteerden beide om prys; [370] Menelaus stac hem den scilt doer, Die verlucht was van lasuer; 12740 En had syn halsberch ghedaen, Parys waer doot sonder waen. Dien steke weerden hy ghereet; Mitten sadel dat hy gleet Achterwert mit synen perde: 12745 Dat deed die crancke daregerde. Parys scaemden hem daer hy lach, Want hem Helena aensach. Troylus joesteerden scone Op Santipus van Caladone, 12750 Mer Santipus brac syn spiet. Troylus en misten niet: Teinde speer stac hy hem af; Dat ors nam hy ende gaf Santipus weder syn pert. 12755 Hy seid:’En syt niet verveert; ‘Syn speer is bleven noch geheel, ‘Must u joesteren noch een deel? ‘Keert u weder dane ghy comen syt. ҅’Eer op u come meerre stryt.’ 12760 Santipus was herde blyde. Hy keerden weder aen syn syde. Ende seid, gheviels hem noch stade, Dat hys hem ghern dancken dade. Astardus en Ulixes 12756 Joesteerde wel, syt ghewes; Doen stac hoghe, dander stac laghe. Astratus viel, -ic waen diet saghen Souder om lachen, -hy was ghewont Mitten speer in synen mont. 12770 Ulixes leiden enwech dat pert, Want Astratus voer synre vert. [371] Policetes, hy was coen, Hy stac den anderen Arpoen Den scilt van der syden verre; 12775 Herpoen toech tswert, want hy was erre. Hy volgden hem ende scloech en soe Mitten swerde, eer hy ontvloe, Dat hy viel ghewont wel seer; Dat ors behielt Arpoen die heer. 12780 Die grote starcke Neptolemus Ende die scoen Archilogus Onderstaken hem, dat sy beide Vielen op die groene heide. Doe ghinghen sy heffen ende sclaen 12785 Onderlinghen mit swerde saen; En had men se onderreden niet, Deen hads ghehadt swaer verdriet. Polidamas stac Palemides Opten scilt, nu merct des, 12790 Datter ponjoen in bleef gheheel Ende van den scach een groot deel. Die scacht brac, ende Palemides En was niet versaghet des Mer hy stac Polidamas 12795 Doer den scilt als een blaes, Dat dat yser ghinc al duer Ende doer den halsbech maecten een scuer. Polidamas en behaghet vele, Hy viel daer aen een hevele 12800 Ende om hem mede syn chevael. Polidamas sprac: ‘Heer wassael, ‘Ghy syt vromich, mer proeft in desen, ‘Ic wil alsoe vromich wesen; ‘Wy sullens noch wel proeven hiernaer. 12805 ‘Nummermeer en comen wy daer ‘Eer ic u ontsegghe mynen scilt. [372] ‘Ic en weet of ghy weten wilt, ‘Sulcke vrouwe sals mare horen, ‘Dies van scoenheit heft te voren, 12810 ‘Die der cleyn om sal syn te vernoye. ‘Ander ridderen syn in Troye ‘Vromigher dan ghy syt, heer; ‘Ghy doets u te voren te seer. ‘Neen ghy, ic wil u wesen condt. 12815 ‘Ghy en cust nummer haeren mont!’ Polidamas was nu verwoet, Want hy die taele wel verstoet: Hy en vergheter nummermeer Eer hy se ghewroken heft seer. 12820 Theseus ende Carras Joesteerden, syt seker das, Mit vollen loep versamende n sy, Elc reet den anderen so by Dat sy doer die scilde staken 12825 Haer speren, eer sy braken, Te wende n die corsoen. Carras viel, die deghen coene; Theseus woud op hem vaeren, Mer dat was hem quaet, twaeren, 12830 Want Carras scloech syn pert doot Ende gaf hem een wonde groot, Eer hy hem ontbrac int aenschyn; Dus quam hy uytter noot syn. Die hertoghe van Athenen 12835 Quam rydende doert volc allene Op een ors van Spaenghien bont, Wel verdect te diere stond; Om joesteren seer verdorst, Den scilt hielt hy voer die borst. 12840 Een speer had hy, scarp ende groot, Daeraen een ponjoel al roet: [373] Ghern reet hy om prys. Theghen hem quam Philomenys, Mit spaeren sclaende wat hy mochte: 12845 Elc den anderen mit nyde sochte Alreyerst gheraecte der hertoghe Op dien dat hy seer hoghe, Dat hy en scoren deede Ende dat speer doervaeren mede; 12850 So seer heft hy en ghesteken Dat die manikelen mosten breken. In die hant wont hy en seer, Luttel goets achtens die heer. Hy stac weder synen gheselle 12855 Sodat brac die sadelscelle, Ende halsberch ende die scilt van goude Scoerden, weer hy woude of en woude. In die lancken was hy ghewont. Die broecriem brac ter stont; 12860 Neder viel hy onder die voet, Dat gras was om hem al een bloet. Filomenys nam dat goede pert, Dat menghe marc was weert; Hy gaft weder aen syn syde, 12865 Doe keerden hy weder in den stryde. Hierna joesteerden Miteres Teghen den coninc van Cartanges; Doer den lichaem ende anders niet Stac hy hem den scarpen spiet. 12870 Van den ghereide viel hy doot. Miteres nam dat ors, dat was groot, Want hy want mit rechte stryde Ende gaf weden aen syn syde. Fenix, die coninc van Calcedone, 12875 Sat ghewapent herde scone; Scoen was syn scilt, nu merct dyt, [374] Daerin een lioen ghespreyt wyt. Hy reet voer mit goeder moeten. Fennis quam hem te ghemoeten, 12880 Die oec op een snel ors sat, Ten was gheen beter in die stat. So sy best mochten dat sy stacken, Dat die speren te stucken braken; Hoghe vloghen die marsoene, 12885 Beid ruemde sy die aertsoene; Sy spronghen op ende scloeghen wael Mitten swerden van fynen stael. Sy scloeghen sclaghe, eer sy versceiden ……….. |
Binnen deze strijd, naar dat wij weten, Is Agamemnon opgezeten. [368] Daar kwamen er sommige duizend toe, Dus blijde waren en vrolijk: 12670 Menelaus en Odysseus En die koning Policetes, Die grote man Neptalimus, Palamides en Scelenus, Polidarius, die vette man, 12675 Thoas en Nestor, daaraan, Ayax en Thelamon, En daartoe menige baron. Amphimacus en Archelaus, Van Athene Minesteus, 12680 Fenix en Euriales, Santipes en Theseus, En 11 Grieken rijk van haven, Koningen, hertogen en graven, Die alle tot de strijd kwamen; 12685 Daar was menige man tezamen. Tegen dezen was Pandarus, Aaron, die oude Astardus, Koning Nesteus en Carias, Miteres en Sanias, 12690 Koning Cupesus van Laryse. En Betius, die koning van Pryse, Koning Remus van Cisonie, Eufemius van Laucolie, Die koning van Crate, Alcamus, 12695 Potoplex en Sandippus, Sarpedon en Theuseus, En die schone Archilogus, Filomenys, die schone en dappere; Alle zijn het koningen die ik noem. 12700 Paris kwam en die bastaarden Ten strijde, daar zeer klonken die zwaarden. Dit is volk dat zich wel kan vermoeien, [369] Het zij in strijd of in toernooien. Daar kwam toe Polidamas 12705 En Athenor, die zijn vader was. Sinds dat die wereld eerst begon, Was er geen strijd onder de zon Daar zo menige rijke man was En zo veel goede harnas, 12710 Zo menige schild, zo menige vaan, Zo menige helm wit als een zwaan. Die strijdrossen bedekt met fijne stof uit Bagdad Wimpels schoon en fijn. Elke man peinst in zijn raad 12715 Dat hij zal doen een hoge daad. Hoe zou ik u die waarheid besparen? Hun speren zinken ze, te waren, Die schilden ze te stukken rijden Dat de ijzers daardoor lijden; 12720 Door de maliënkolder en die platen Stak elk de andere van daar ze zaten, Zodat daar dat bloed uit schoot: Groen gras maakten ze rood. Tevoren hadden ze aan elke zijde 12725 Ontboden dat ze, in de strijd, Elke koning op de andere zou kampen, Die hem daar mocht verweren In het toernooi op een man; Toen keerden ze zich alzo daaraan 12730 Gewillig in elke zijde. Hoort hoe het verging in deze strijd. Pandarus en Agamemnon Kampten zodat ze hun zadelboog Ruimden en ze toen te voet 12735 Vochten als twee heren goed. Menelaus en Paris Kampten beide om prijs; [370] Menelaus stak hem de schild door, Die verlucht was van lazuur; 12740 Had zijn maliënkolder niet gedaan, Paris was dood zonder waan. Die steek verweerde hij gereed; Met het zadel dat hij gleed Achterover met zijn paard: 12745 Dat deed die zwakke zadelgordel. Paris schaamden zich daar hij lag, Want hem Helena aanzag. Troylus kampte schoon Op Santipus van Caladone, 12750 Maar Santipus brak zijn spies. Troylus miste niet: Het einde van de speer stak hij hem af; Dat strijdpaard nam hij en gaf Santipus weer zijn paard. 12755 Hij zei: ‘Wees niet bang; ‘Mijn speer is gebleven noch heel, ‘Must u te kampen noch een deel? ‘Keert u weder vandaar u gekomen zijt. ‘Eer op u komt meer strijd.’ 12760 Santipus was erg blijde. Hij keerden weer aan zijn zijde. En zei, geviel het hem noch tijd, Dat hij het hem graag bedanken deed. Astardus en Odysseus 12756 Kampten goed, zij het gewis; De ene stak hoog, de ander stak laag. Astratus viel, -ik waan die het zagen Zou er om lachen, -hij was gewond Met de speer in zijn mond. 12770 Odysseus leidde weg dat paard, Want Astratus voer zijn vaart. [371] Policetes, hij was koen, Hij stak de anderen Arpoen De schild van de zijde ver; 12775 Herpoen trok het zwaard, wat hij was boos. Hij volgde hem en sloeg en zo Met het zwaard, eer hij ontvloog, Dat hij viel gewond wel zeer; Dat strijdpaard behield Arpoen die heer. 12780 Die grote sterke Neptolemus En die schone Archilogus Onderstaken hen, dat ze beide Vielen op die groene heide. Toen gingen ze heffen en slaan 12785 Onderling met zwaarden gelijk; En had men ze onder reden niet, De ene had gehad zwaar verdriet. Polidamas stak Palamides Op het schild, nu merk dit, 12790 Dat de wimpel erin bleef geheel En van de schacht een groot deel. Die schacht brak, en Palamides Was niet geschrokken van dit Maar hij stak Polidamas 12795 Door de schild als een blaas, Dat het ijzer er ging al door En door de maliënkolder maakte een scheur. Polidamas behaagde het veel, Hij viel daar aan een heuvel 12800 En om hem mede zijn paard. Polidamas sprak: ‘Heer vazal, ‘Ge bent dapper. Maar beproef in deze, ‘Ik wil alzo dapper wezen; ‘We zullen het noch wel beproeven hiernaar. 12805 ‘Nimmermeer komen we daar ‘Daar ik u ontzeg mijn schild. [372] ‘Ik weet niet of ge weten wilt, ‘‘Sommige vrouwe zal het bericht horen, ‘Die van schoonheid heeft tevoren, 12810 ‘Die er weinig om zal verdrietig. ‘Andere ridders zijn er in Troje ‘Dapperder dan u bent, heer; ‘Ge doet u tevoren te zeer. ‘Neen gij, ik wil u wezen bekend. 12815’Je kust nimmer haar mond!’ Polidamas was nu verwoed, Want hij die taal goed verstond: Hij vergeet het nimmermeer Eer hij het gewroken heeft zeer. 12820 Theseus en Carras Kampten, zij het zeker dat, Met volle loop verzamelde zij, Elk reed de anderen zo nabij Dat ze door die schilden staken 12825 Hun speren, eer ze braken, Te wenden die zadels. Carras viel, die degene koen; Theseus wou op hem varen, Maar dat was hem kwaad, te waren, 12830 Want Carras sloeg zijn paard dood En gaf hem een wond groot, Eer hij hem brak in het aanschijn; Dus kwam hij uit de nood van hem. Die hertog van Athene 12835 Kwam rijdend door het volk alleen Op een strijdpaard van Spanje bont, Wel bedekt te die stond; Om te kampen zeer dorstig, De schild hield hij voor de borst. 12840 Een speer had hij, scherp en groot, Daaraan een wimpel al rood: [373] Graag reed hij om prijs. Tegen hem kwam Philomenys, Met speren slaande wat hij mocht: 12845 Elk de andere met nijd zocht Allereerst raakte de hertog Op die dat hij zeer hoog, Dat hij scheuren deed En dat speer doorvaren mede; 12850 Zo zeer heeft hij hem gestoken Dat die maliën moesten breken. In de hand verwonde hij hem zeer, Weinig goed achtte het die heer. Hij stak weer zijn gezel 12855 Zodat brak die zadelriem, En maliënkolder en dat schild van goud Scheurden, waar hij wilde of wou. In die lengte was hij gewond. Die broekriem brak ter stond; 12860 Neer viel hij onder de voet, Dat gras was om hem al een bloed. Filomenys nam dat goede paard, Dat menige mark was waard; Hij gaf het weer aan zijn zijde, 12865 Toen keerden hij weer in de strijd. Hierna kampte Miteres Tegen de koning van Cartanges; Door het lichaam en anders niet Stak hij hem de scherpe spies. 12870 Van het zadel viel hij dood. Miteres nam dat strijdpaard, dat was groot, Want hij won het met rechte strijd En gaf het weer aan zijn zijde. Fenix, de koning van Calcedone, 12875 Zat gewapend erg schoon; Schoon was zijn schild, nu merk dit, [374] Daarin een leeuw gespreid wijd. Hij reed voor met goede moed. Fennis kwam hem tegemoet, 12880 Die ook op een snel strijdpaard zat, Er was geen betere in die stad. Zo ze best mochten dat ze staken, Dat die speren te stukken braken; Hoog vlogen die zadelbogen, 12885 Beide ruimde ze zadels; Ze sprongen op en sloegen wel Met het zwaard van fijn staal. Ze sloegen slagen, eer ze scheidden ……….. |
12890 Van bynnen een coninc Eufemaus Ende die scoen Euriolus Saghen dats der wel was noot Op orssen, die waeren groot, Onderstaken sy hem seer. 12895 Dat die scilde nummermeer En dochten te ghenen saken, Want sy te stucken braken. Daer en is niemant, sonder waen, Hy en heft den anderen we ghedaen. 12900 Oeck joesteerden die bastaerde Ellic op anderen van synre weerde; Men en moch se vercoenen niet, Want so der saken ghesciet Haer scilde waeren in stucken ghebraken 12905 Dat sy seer hebben ghewroken: Sy daden menghen Griecken cumen Ende dat ghereide onsachte rumen. Het waeren ridderen stout ende weert, Sy wonnen ghinder menich pert. 12910 Recht wast dat sulcke man Mynde die coninc Pryan. [375] So deed hy, weet dat voerwaer. Daer had menich coninc vaer, Die van synen perde lach 12915 Ghevelt op dien dach. Ayax broeder, Thelamoen, Joesteerden op Sarpedoen, Die stout was, starc ende groot, Die scoenste onder die ghenoot; 12920 Voer die borst hielde sy die scilde. Haer volc, die ghern wael doen wilde, Luttel elc des anderen duerde. Daer en was scilt, hy en scuerden; Halsberghe ontdaden wyde, 12925 Dat yser leet hem neven der syde; In ommacht vielen sy terstont, Beide herde seer ghewont. Die joeste saghen sulcke hondert Dies uyttermaten seer wondert; 12930 Hem allen van buten ende van bynnen Wast leet, want sy die heren mynnen. Dat waeren starcke lude ende hoghe, Des weende n derom menich oghe. Achilles ende coninc Thoas. 12935 Die elcander neve was, Vochten daer teghen Hector. Daer scloech men die helm doer, Daer was elc aen syn weer. Noch van ever, noch van beer, 12940 En sach nieman al sulcken moet: Hem alle drie ran af dat bloet. Haer halsberch claer ende wit Ende waeren mit bloede besmit. Thoas heft die helft verloren 12945 Veel na van synre nese voren; Hector proefden hem so lanc, so bet. [376] Die bastaerde hebben hem ontset; Ten is niemant onder goede man, Die voer hem ghedueren can. 12950 Omdats Thelamon was ghesclaghen, Die voer doot was ghedraghen, Rumden die Griecken, al was hem wee; Wel lx ridderen ofte meer Hebben sy daer te pande ghelaten. 12995 Thoas voerden henen synre straten. Deiphebus, die hem heft ghevaen, In die stat vuerden hy en saen; Des was bedroeft Achilles Ende alt volc dat mit hem es. 12960 Dat sullen wy wel doen verstaen, Eer die iii daghe omgaen. Van Hector sprac men in die stede Veel ende in dat heer mede. Alt volc is blyde, dat hem mynt; 12965 Men spracker af langhe synt, Omdat van buten alle die heren Hadden ghejoesteert mit eeren. Teghen Hector ende teghen Parys Ende teghen die anderen van pryse. 12970 Sy wonnen ende verloren mede: Dat is van sulcker merct die sede. Als ghesceiden was die tornoy Daer Thelamon in had vernoy, Al isser een deel enwech ghevaeren, 12975 Nochtant vochten daer veel scaeren; Daer bleef synt mit ghewelt Menich ridder ende ors ghevelt. Parys reet voert ende scoet Menghen stoutten Griec ter doot, 12980 Mit enen baghe, daert menich sach Die baven ten toerne lach. [377] Menelaus siet al toe Ende wel die mit hem waeren doe. Ten hemwert lieten syt lopen: 12985 Syn wyf waen hem duer vercopen. Hy waende n daer doden, dats syn raet, Mer dats hem te doen quaet. Om anders en peinst hy. Ducwil reet hy hem by. 12990 Of hy en erghent saghe bloet Dat hy ghern had ghedoot. Parys is des worden ghewaer Ende sach hem comen mit synre scaer. ‘’Vliet,’ sprac hy, ‘ghy pynt om niet, 12995’Ende huet u dat ic u niet en schiet! ‘Wlucht u pert, dat is myn raet. ‘Waerdy suecken om myn quaet? ‘Ghy sulles dan een deel ghenieten. ‘Nu proeft hoe ic can schieten!’ 13000 Doe nam hy enen scarpen strael Die ghetempert was herde wael; Hy micten so hy best mochte Ende scoet so dat hy hem gherochte In dat vleis den comen man, 13005 Dat dat bloet daeruyt ran. Ghebeet is hy van groten seer. Cume mach hy ghedueren meer. In thertte heeft hy hem vermeten, Nummermeer en woud hy eten, 13010 Eer hy hem des heft ghewraken. Als hem die strael is uytghetraken Ende hy weder was op syn pert, Sit hy alsoe ende ghebeert Alst ofter ymant om sterven sal, 13015 Ist dat hys heeft groet gheval. Al had hy veel onghemaecks, [378] Hy reet voert ende mit hem Ayax, Parys neve dien had leet; Op dat velt quamen sy ghereet. 13020 Parys wachten sy mitten synen, Gherne souden sy hem pynen Om synen scade, want hy en hueden. Van groten avermoede sy verwoeden, Dat sys niet en connen belopen; 13025 Ghern daden sy hem becopen Syn daet, soe wies loeghe, Dat men hem doot van den velde droeghe. Hector wiste die versameninghe Ende haeren raet ende haer dinghe; 13030 Menelaus sach hy spien, Uytvaerende ende weder inne mittien. Hy peinst dat hy hem wreken sal, Ist dat hys geeft gheval; Hy peinsde dat hy in ghenre wyse 13035 Niemant en wachten dan Paryse. Hy ende mit hem Eneas Comen derwert haeren pas, Ende danderen waeren in den stryde Comen neven Parys syde. 13040 Menelaus setten hem ter weer, Op Parys richten hy syn speer: Hy hadden ghevelt van den perde Ende doot gheworpen op die eerde, En waer Eneas niet opt tfelt 13046 Die synen scilt daervoer helt, Want Parys was synre wapen sonder, Ende die sonne die was onder. Parys die was op die vaert Mit synen ghesellen ter statwert, 13050 Ende , omdat hy hem coelen soude, Had hy hem ontwapent so boude. [379] Menelaus hadt al ghewacht, Die op hem reet mit groter macht Ende stac hem op die heide: 13055 Hy waer ghewont int geweide, Mer, dat die goede Eneas hilt Voor die joeste syn scilt, Ende heft Parys mitten orsse Ghetrect uytter groter porsse; 13060 Omdat hy onghewapent sat Leiden hy hem saen in die stat. Dat weten al, cleyne ende groot, En waer hy ghewest, Parys waer doot, Ende en waer Hector mede 13065 Die wonder mitten lyve dede, Want hy dusent ridders ofte meer Deed wederkeren, ende heft se seer Dusent ghemaect ende ghewont, Dat sy somme storven in cortter stont: 13070 Hy ghinc se ketsen ende jaghen, Mit groten steken ende mit sclaghen Deed hy se van den velde vlien. Ic waen, dat sy hem meer ontsien Dan Luciferre en syn ghesellen, 13075 Die meisterscap heft in der hellen. Niet meer en was der des daghes ghedaen Van beiden syden, suldy verstaen. |
12890 Van binnen een koning Eufemaus En die schone Euriolus Zagen dat het er wel was nood Op strijdrossen, die waren groot, Onderstaken ze hen zeer. 12895 Dat die schilden nimmermeer Deugden te geen zaken, Want ze te stukken braken. Daar is niemand, zonder waan, Hij heeft de andere pijn gedaan. 12900 Ook kampten die bastaarden Elke op andere van zijn waarde; Men mocht ze verschonen niet, Want zo de zaken geschiedden Hun schilden waren in stukken gebroken 12905 Dat ze zeer hebben gewroken: Ze deden menige Griek komen En dat zadel hard ruimen. Het waren ridders dapper en waard, Ze wonnen ginder menig paard. 12910 Recht was het dat zo’n man Minde die koning Priamus. [375] Zo deed hij, weet dat voorwaar. Daar had menige koning gevaar, Die van zijn paard lag 12915 Geveld op die dag. Ajax broeder, Thelamon, Kampte op Sarpedoen, Die dapper was, sterk en groot, De schoonste onder de bondgenoten; 12920 Voor de borst hielden ze die schilden. Hun volk, die graag goed doen wilde, Weinig elk de andere verduurde. Daar was geen schild, hij scheurde; Maliënkolders geopend wijd, 12925 Dat ijzer legt hem naast de zijde; In onmacht vielen ze terstond, Beide erg zeer gewond. Die het kampen zagen vernamen er zo’n honderd Die hen uitermate zeer verwondert; 12930 Hen allen van buiten en vanbinnen Was het leed, want ze die heren minnen. Dat waren sterke lieden en hoge, Dus weende daarom menige ogen. Achilles en koning Thoas. 12935 Die elkaars neef was, Vochten daar tegen Hector. Daar sloeg men die helmen door, Daar was elk aan zijn verweer. Nog van ever, nog van beer, 12940 Zag niemand al zulke moed: Hen alle drie rent af dat bloed. Hun maliënkolder helder en wit Waren met bloed besmet. Thoas heeft de helft verloren 12945 Veel bijna van zijn neus voren; Hector beproefde hem hoe langer, hoe beter. [376] Die bastaarden hebben hem ontzet; Er is niemand onder goede mannen, Die voor hem verduren kan. 12950 Omdat Thelamon was geslagen, Die voor dood was weggedragen, Ruimden die Grieken, al was het hen wee; Wel 60 ridders of meer Hebben ze daar te pand gelaten. 12995 Thoas voerde heen zijn straten. Deiphebus, die hem heeft gevangen, In die stad voerden hij hem gelijk; Dus was bedroefd Achilles En al het volk dat met hem is. 12960 Dat zullen we wel doen verstaan, Eer die 3 dagen omgaan. Van Hector sprak men in die stede Veel en in dat leger mede. Al het volk is blijde, dat hem mint; 12965 Men sprak ervan lang sinds, Omdat van buiten al die heren Hadden gekampt met eren. Tegen Hector en tegen Paris En tegen die anderen van prijs. 12970 Ze wonnen en verloren mede: Dat is van zulke markt de zede. Toen gescheiden was dat toernooi Daar Thelamon in had verdriet, Al is er een deel weg gevaren, 12975 Nochtans vochten daar veel scharen; Daar bleef sinds met geweld Menige ridder en strijdpaard geveld. Paris reed voort en schoot Menige dapper Griek ter dood, 12980 Met een krijgstuig, daar het menige zag Die boven te toren lag. [377] Menelaus ziet al toe En wel die met hem waren toen. Tot hem waart lieten ze het lopen: 12985 Zijn wijf waande hij duur te verkopen. Hij waande hem daar te doden, dat is zijn raad, Maar dat is hem te doen kwaad. Om anders niet peinst hij. Vaak reed hij hem nabij. 12990 Of hij hem ergens zag bloot Dat hij hem graag had gedood. Paris is dus worden gewaar En zag hem komen met zijn schaar. ‘’Vliedt,’ sprak hij, ‘ge peinst om niet, 12995’En behoedt u dat ik u niet schiet! ‘Vlucht te paard, dat is mijn raad. ‘Waart ge zoeken om mij te doen kwaad? ‘Ge zal het dan een deel genieten. ‘Nu proef hoe ik kan schieten!’ 13000 Toen nam hij een scherpe straal Die getemperd was erg wel; Hij mikte zo hij best mocht En schoot zo dat hij hem raakte In dat vlees de komende man, 13005 Dat het bloed daaruit rent. Afgestegen is hij van grote zeer. Nauwelijks mag hij verduren meer. In het hart heeft hij zich vermeten, Nimmermeer wou hij eten, 13010 Eer hij hem dus heeft gewroken. Toen hem die straal is uitgetrokken En hij weer was op zijn paard, Zit hij alzo en gebaart Alsof er iemand om sterven zal, 13015 Is het dat hij heeft groot geluk. Al had hij veel ongemak, [378] Hij reed voort en met hem Ajax, Paris neef die hem had leed; Op dat veld kwamen ze gereed. 13020 Paris wachtte ze op met de zijne, Graag zouden ze hem pijnigen Om zijn schade, wat hij verhoedde. Van grote overmoed ze verwoede, Dat ze hem niet kunnen belopen; 13025 Graag deden ze het hem bekopen Zijn daad, zo wie het lukte, Dat men hem dood van de velden droeg. Hector wist die verzameling En hun beraad en hun ding; 13030 Menelaus zag hij spieden, Uitvarend en weer in meteen. Hij peinst dat hij hem wreken zal, Is het dat hij heeft geluk; Hij peinsde dat hij in geen wijze 13035 Niemand verwachte dan Paris. Hij en met hem Eneas Komen derwaarts hun pas, En de anderen waren in de strijd Gekomen nevens Paris zijde. 13040 Menelaus zette hem te verweer, Op Paris richtte hij zijn speer: Hij had hem geveld van het paard En dood geworpen op die aarde, Was Eneas niet op het veld 13046 Die zijn schild daarvoor hield, Want Paris was zijn wapens zonder, En de zon die was onder. Paris die was op die vaart Met zijn gezellen ter stad waart, 13050 En, omdat hij hem verkoelen zou, Had hij zich ontwapend zodra. [379] Menelaus had hem al opgewacht, Die op hem reed met grote macht En stak hem op die heide: 13055 Hij was gewond in het ingewand, Maar, dat die goede Eneas hield Voor dat kampen zijn schild, En heeft Paris met het strijdpaard Getrokken uit de grote groep; 13060 Omdat hij ongewapend ziet Leidde hij hem gelijk in die stad. Dat weten alle, klein en groot, Was hij er niet geweest, Paris was dood, En was niet Hector mede 13065 Die wonder met het lijf deed. Want hij duizend ridders of meer Deed weerkeren, en heeft ze zeer Duizelig gemaakt en gewond, Dat sommige stierven in korte stond: 13070 Hij ging ze ketsen en jagen, Met grote steken en met slagen Deed hij ze van het veld vlieden. Ik waan, dat ze hem meer ontzien Dan Lucifer en zijn gezellen, 13075 Die meesterschap heeft in de hellen. Niet meer was die dag gedaan Van beide zijden, zal ge verstaan. |
Hector voer thuys, die deghen fyn, Voer hem voer die scare syn: 13080 Ontwapent syn se alle saen. Mer die dach was eer vergaen, Hector die milde, die goedertieren. Ghinc spreken dier herberchieren, Om te troesten die ghewonden. 13085 Hy gheboot mit synen monde, [380] Dat men hem, doer ghene treke, Enich dinc liet hebben ghebreke. Te salen voer hy sitten opt pert: Der men soud ontgorden syn swert, 13090 Waeren vrouwen ghenoech ende meghede, Die syns herde wel behaghede, Ende ontwapende hem mit goeden wille. Die knapen stonden al stille, Die vrouwen dadent wal wael te poynte. 13095 Staende bleef hy in een porpoente, Dat sachte ende vers was mede, Dat hy daer doe aende de. Syn wapenroc, duer ende goet, Was doersweet ende doerbloet 13100 Ende heeft verlaren syn ghedaen. Enen duren mantel nam hy an, Ghemaect van goude ende van syden. Men mocht wel sien aen syn syden Ende aen syn lyf te mengher stat, 13105 Waer dat harnas aen sat: Die scouderen waeren hem ghegeven Ende tvleis ghequetst also wel; Aen hem mach men bekennen tspeel; 13110 Hy clede hem ghetoechgelicke. Noyt en was ridder eertrycke, Die teghen hem waer man teghen man, Hy en most tleven laten dan. Een tapyt spreit men in den sael 13115 Ghemaeckt uyttermaten wael, Daerop een cult van cinglatoen, -Beter en sach nie baroen, Werlicke so en doet nummermeere.- Hector ende Troylus, dese twe here, 13120 Ghingen daerop sitten mittien; [381] Al daeromme mocht men sien Coninghen, greven, ameralen Ende menghen hertoech in den salen. Parys die oec daerinne: 13125 Scoen ghelaet van haefschen synne Toende n hem die scoen Helene. Selven seid hy haer allene Hoe hy Menelaus scoet, Dat hy hem veel na had doot. 13130 Ende hoe hy hem weder der nederstac. ‘Al had hy uwer groot onghemac,’ Sprac sy, ҂y Gade, hy had recht. ‘Ic raed dat ghy u huet echt, ҇hy hebbes te doen in alre wys.’ 13155 Doe sy dat sprac, vraghede Parys Of sy Hector yet sien woude. Doer die sale verlicht van goude Ghinc sy al daer sy hem vernam: Tierst dat hy sach dat sy quam, 13140 Spranc hy op in cortter stont: Hy custe se aen haeren mont Ende sprac te haer mittien. ‘Scoen,’ sprac hy, ‘haddy ghesien ‘Hoe u ghelieven hem onderstreden, 13145 Ґarys vallen daer ter stede ‘Ende Menelaus daer ghewont; ‘T hert waer worden ghesont, ‘Hoe men Parys ophief, ‘Opdat ghy der enighen hadt lief!’ 13150 –‘Heer, ‘sprac sy, ‘al en sach ickes niet, ‘Te mynder was myn verdriet. ‘Syn hert vercout mye ‘Als ic sulcke dinc aensie. ‘Got moet hueden den groten heer!’ 13155 Mittien begond sy te wenen seer. [382] In een camer vergult wale Ende gheclareert mit crystale, Die claer scheen als die dach Van ghestentte dat daeraen lach. 13160 Meer dan ic bescryven can, Daer ontboot Priamus syn man. Daer was Parys ende Hector, Trolylus ende Athenor Ende syn soen Polidamas, 13165 Deiphebus ende Eneas, Op een zitten van ybore So sat Pryan, als ic hore; Onder syn voet lach een cleet, Ic waen gheen man beter en heet; 13170 Danderen saten na haeren doen. ‘Verstaet my, ‘seid hy, ‘ghy baroen ‘Nu is ghevaen coninck Thoas, ‘Die rycke ende vromich was; ‘Int heer en waeren niet sy drie 13175 ‘Also vromich als hie. ‘Sy quam dat hy ons wilde ontterven ‘Ende onse coninckryc verderven; ‘Dat en mach hy niet wedersegghen. ‘Nu wil ic u te voren legghen 13180’Ende daertoe hoeren uwen raet, ‘Hoe ghy wilt dat men hem versclaet, ‘’Raedbraect, scleipt ofte hanckt. ‘‘So moghen danderen seker wesen, 13185 ‘Die ons ghesocht hebben mit desen, ‘Dat sy den ganc sullen gaen, ‘Ist dat men se can ghevaen; ‘Die coenste sals te bloeder wesen.’ Eneas antwoerden mittesen: 13190’By mynen rade,’ sprac hy, ‘heer, [383] ‘Bid ic u ende maen seer, ‘Dat men den man niet en verdoe; ‘Menich namaech hoert hem toe. ‘Ist dat men hem also verdoet, 13195 ‘Als ghy segt ende u dunct goet, ‘Dat selve doen ons die Griecken weder: ‘Daventuer gaet op ende neder. ‘Ghy hebt hier vriende staen: ‘Waendy, men salder sulc vaen 13200 ҅er noch einde neemt die stryt. ‘Maettet, wildyt, seker syt, ‘Worter een ghevaen ghinder, ‘Ter quader havene soudy gheraken: 13205 ‘‘So bitteren doot most hy smaken. ‘Om te gheven mit ghewoude ‘Dese camere vol van goude, ‘En woudy niet dat men verdade ‘Of aen de lyve deed scade. 13210 ‘Dit is myn raet, her coninck; ‘Ic en wilde niet om gheen dinc, ‘Dat ghy nu daet sulcke saken, ‘Des ghy na mocht syn tonghemake. ‘Hoert ho danderen avereendraghen, 13215 ‘Die uwe eer ghern saghen.’ Hector sprac, die daerby was: ‘Heer, wel seghet Eneas. ‘Nu hout den coninc, ende besiet. ҅er noch die maent verliet, 13220 ‘Sullen wy wel weten wat bestaen. ‘Als ghy wilt, hets schiere ghedaen ‘Of ghelaten, dunct u goet. ‘Peinsdy niet in uwen moet ‘Hoe wandel dat is die aventuer: 13225 ‘Die wyghe syn groot ende stuer, [384] ‘Een batselier is schier ghevaen. ‘Hier en is so hoghe, dats myn waen, ‘Waer hy in dander syde ghevaen, ‘Men en liet hem on desen gaen; 13230 ‘Wy moghen silver ende gout ‘Om hebben, ist dat men hem hout.’ -’Vrient,’ sprac die coninc Pryan, ‘Die Griecken sullen segghen dan, ‘Die gheerne segghen anders dan waer, 13235 ‘Dat ons al niet en doet dan vaer, ‘Ende wy hem laten leven doer dat ‘Dat wy syn van hertten mat. ‘Synt dat wy der niet aver en rechten, ‘Sy sullen te coenlicker vechten: 13240 ҄us maken wy de viande moet. ‘Dat en woud ic om gheen erdsche goet, ‘Dat sy van ons dochten quaet, ‘Ende al nochtant doer uwen raet, ‘Ende al doer uwen wil mittesen, 13245 ‘Want het dunct my reden wesen.’ So veel raden sy ende segghen Dat men dit sal in versten legghen Van des conincs Thoas doot. Goeden raet gaven die ghenoot. 13250 Bynnen der maent souts den heer Hebben berouwen herde seer. Dus scheiden van den rade ghinder Priamus ende syn kinder. Tot Helenen ghinc Eneas 13255 Ende mit hem Polidamas, Athenior ende Troylus. Elc hat-men telt ons dus- Van goude enen hoot die wel steet, Ende cierlike waeren sy ghecleet. 12360 Die meer costen elcken man [385] Dan ic wel ghesegghen can. Bynnen labastre die camenade Ginghen sy mit goeden stade, Die claer was, na mynen waen. 13265 Aen te sien als die maen. Sy vonden vrouwen ende joffrouwen Al dat sy gherne scouwen, Ende daertoe by den vrouwen ghinder Vonden sy veel conincs kinder, 13270 Ecuba, die vrouwe, was vroet; Den heren toende n sy sueten moet Ende sprac te hemwert scone tael, Als diegheen diet conste wael: ‘Ghy heren,’ sprac sy, ‘ghy weet dat wel, 13275 ‘Dat ghy doer ons in dat nytspeel ‘Hebt ghedoecht ende doet noch an ‘Meer dan ic u ghedancken can. ‘Ons en woud nie afgaen, ‘’Lieve ende trouwe, heb ic verstaen, 13280 ‘Dat ghy noch allen tonswert draghet. ‘Nu is die dinc so voert ghejaghet, ‘Men en macht keren niet en twint. ‘Die ons van goeder hertten mynt, ‘Gy sal ons nu te weten doen, 13285 ‘Die grote doghet, ghy baroen, ‘Die aen u is ende wy begharen, ‘Moet hier nu meer apenbaren ‘Ende ghy nu gheven goeden raet, ‘Want aen anders niemant en staet’ 13290 Sprac die vrouwe, ‘dan aen u. ‘Dit orloghe is vreselic nu. ‘Daerom syt in hoede al: ‘Schier so coemt een ongheval, ‘Ende daert oec begint te gaen 12395’En mach mens niet wael wederstaen. [386] ‘Siet dat men huede die stede goet; ‘’Verliesdy se, ghy wert onvroet. ‘Die vroem is, men sals hem ere ‘Hierna spreken ommermere. 13300 ‘Onse kinder behoudent rycke, ‘Sy sullens u dancken ewelicke; ‘Worden wy ontgoet, wy syn verlaeren ‘Ende alle dieghene die dertoe horen. ‘Got moet ons hout syn in den stryde, 13305’Ende maecken noch myn hertte blyde, ‘’Van hem die teghen ons vermeten ‘Ende ons hier hebben beseten!’ Polidamas sat by Helenen, Die hem thertte deed wenen, 13310 Ende die hem buten in die oghen Deed lachen ende blytscpa toghen. Ende Troylus ende Bryseida, Mennoen ende Polixina. Doe sprac aldus Polidamas: 13315 ‘Gy vrouwen, nu merct das, ‘Dat is waer, na dat men hier seit, ‘Hier is vrese ende arbeit, ‘Die dinc is so voertghegaen, ’Hier en is gheen keren, sonder waen, 13320 ‘Eer wy of sy, sonder faelge, ‘Doot blyven in der battaelge. ‘Hebbent oec die Griecken versien, ‘Dat sal herde saen ghescien: ‘Wy sullen die stat ende die lande 13325 ‘Souden teghen onse viande. ‘Ic hape, sy sullent becopen; ‘Daer en is gheen ontlopen. ‘Onse lyf ende onse stat ‘Ende ons erve is al dat 1330 ҄aeraf in aventueren bracht. [387] ‘Wy sullen noch alle onse macht ’Daertoe doen, sonder waen, ‘Ende en sullens niet afstaen.’ In die camere hebben sy ghenoech 1335 Nu ghesproken haer ghevoech: Daer was ghetoent scoen ghelaet. Mittien vrouwe Helena op staet Ende gaf den heren haer cleynode; Sulc was daer die syt niet node 13340 Ende nam, want syn hert dat sy Een deel wel ghetroest daerby. Polidamas, al sweech hy stille, Dat gheven was wel syn syn ende wille: Ten docht hem niet wesen ghenoech. 13345 Dien tyt en had hys gheen ghevoech Haer te ontdecken synen raet, Hoedanwys dat mit hem staet. Daer en was tien tyden woert Groot noch cleen of ghehoert: 13350 Seer swaer ist int beghyn Tondecken hertte ofte syn. Syn suster custen Troylus, Die bloem was van al den huys. Oerlof hebben sy ghenomen, 13355 Ten palaes syn sy comen. Daen nam water menich heer, Wel dusent ridders ofte meer. Haer ende daer mit groter joyen; My en roecke wies is te vernoyen. 13360 Parys had synen wille das, Want die scoenste die ye was, Die soe soete was ende so sachte, Hadden in haren arm by nachte. Droefden hy, dat en waer niet ghenoech 13365 Die van haer had syn ghevoech. [388] Doroquallis, die conincs soen, -Ten naesten wyghe bleef diegoen,- Dat was een ridder herde goet, Vromich ende seer wel ghemoet. 13379 Dien claghede die broeder al Ende al dat volc groot ende smal; Daer en was vrouwe noch joffrouwe, Sy en maecte om hem rouwe; Seer beweende n Pryan. 13375 By synen broeder Cassibilan Was hy onder enen sarck gheleet, Daer dat Wals af seet Dat hy was clare dan een glas Ende M marc wel weert was. |
Hector voer thuis, die degen fijn, Voor hem voer die schaar van hem: 13080 Ontwapend zijn ze alle gelijk. Maar voor die dag was eerder vergaan, Hector die milde, die goedertieren. Ging spreken die herbergiers, Om te troosten de gewonden. 13085 Hij gebood met zijn mond, [380] Dat men hen, door geen streken, Enig ding liet hebben gebrek. Ter zaal voer hij zittend op het paard: Daar men zou ontgorden zijn zwaard, 13090 Waren vrouwen genoeg en maagden, Die hem erg goed behaagden, En ontwapende hem met goede wil. Die knapen stonden al stil, Die vrouwen deden het wel te punt. 13095 Staande bleef hij in een wambuis, Dat zacht en vers was mede, Dat hij daar toen aandeed. Zijn wapenrok, duur en goed, Was doorzweet en doorbloed 13100 En heeft verloren zijn gedaante. Een dure mantel nam hij aan, Gemaakt van goud en van zijde. Men mocht wel zien aan zijn zijde En aan zijn lijf te menige plaats, 13105 Waar dat harnas aan zat: De schouders waren hem begeven En het vlees gekwetst alzo wel; Aan hem mag men bekennen het spel; 13110 Hij kleedde hem deugdelijk. Nooit was een ridder van aardrijk, Die tegen hem was man tegen man, Hij moest het leven laten dan. Een tapijt spreidt men in de zaal 13115 Gemaakt uitermate wel, Daarop een verheffing van zijde, -Beter zag geen baron, Werkelijk zo en doet nimmermeer.- Hector en Troylus, deze twee heren, 13120 Gingen daarop zitten meteen; [381] Al daarom mocht men zien Koningen, graven, admiralen En menige hertog in de zalen. Paris die ook daarin: 13125 Schoon gelaat van hoofse zin Toonden hem die schone Helena. Zelf zei hij haar alleen Hoe hij Menelaus schoot, Dat hij hem bijna had gedood. 13130 En hoe hij hem weer neerstak. ‘Al had hij van u groot ongemak,’ Sprak zij, ‘bij God, hij had recht. ‘Ik raad dat gij u behoedt echt, ‘Ge hebt het te doen in alle wijs.’ 13155 Toen dat ze sprak, vroeg Paris Of ze Hector iets zien wou. Door die zaal verlicht van goud Ging ze al daar ze hem vernam: Ten eerste dat hij zag dat ze kwam, 13140 Sprong hij op in korte stond: Hij kuste haar aan haar mond En sprak tot haar meteen. ‘Schone,’ sprak hij, ‘had ge gezien ‘Hoe uw gelieven hen onder elkaar streden, 13145 ‘Paris gevallen daar ter plaatse ҅’E Menelaus daar gewond; ‘Uw hart was geworden gezond, ‘Toen men Paris ophief, ‘Opdat gij er enige had lief!’ 13150 –‘Heer,’ sprak zij, ‘al zag ik het niet, ‘Te minder was mijn verdriet. ‘Mijn hart verkoelt mij ‘Als ik zulke dingen aanzie ‘God moet behoeden de grote heer!’ 13155 Meteen begon ze te wenen zeer. [382] In een kamer verguld wel En verhelderd met kristal, Die klaar scheen als de dag Van gesteente dat daaraan lag. 13160 Meer dan ik beschrijven kan, Daar ontbood Priamus zijn mannen. Daar was Paris en Hector, Trolylus en Athenor En zijn zoon Polidamas, 13165 Deiphebus en Eneas, Op een zetel van ivoor Zo zat Priamus, als ik hoor; Onder zijn voet lag een kleed, Ik waan geen man beter weet; 13170 De anderen zaten naar hun doen. ‘Versta me, ‘’ zei hij, ‘gij baronnen ‘Nu is gevangen koning Thoas, ‘Die rijk en krachtig was; ‘In het leger waren er niet drie 13175 ‘Alzo krachtig als hij. ‘Hij kwam dat hij ons wilde onterven ‘En ons koninkrijk verderven; ‘Dat mag hij niet weerzeggen. ‘Nu wil ik u tevoren leggen 13180’En daartoe horen uw raad, ‘Hoe ge wilt dat men hem verslaat, ‘’Radbraakt, sleept of hangt. ‘Zo mogen de anderen zeker wezen, 13185 ‘Die ons gezocht hebben met deze, ‘Dat ze die gang zullen gaan, ‘Is het dat men ze kan vangen; ‘Die koenste zal te banger wezen.’ Eneas antwoordde hem met deze: 13190 ‘Bij mijn raad,’ sprak hij, ‘heer, [383] ‘Bid ik u en vermaan zeer, ‘Dat men de man niet verdoet; ‘Menige verwant hoort hem toe. ‘Is het dat men hem alzo verdoet, 13195 ‘Als gij zegt en u dunkt goed, ‘Datzelfde doen ons die Grieken weer: ‘Het avontuur gaat op en neer. ‘Ge hebt hier vrienden staan: ‘Waande ge, men zal er sommige vangen 13200 ‘Eer noch een einde neemt die strijd. ‘Maat het, wil gij het, zeker zij, ‘Wordt er een gevangen ginder, ‘Te kwade haven zou ge geraken: 13205 ‘Zo’n bittere dood moet hij smaken. ‘Om te geven met geweld ‘Deze kamer vol van goud, ‘Wou ge niet dat men hem verdeed ‘Of aan het lijf deed schade. 13210 ‘Dit is mijn raad, heer koning; ‘Ik wilde niet om geen ding, ‘Dat ge nu deed zulke zaken, ‘Dus ge hierna mocht zijn te ongemak. ‘Hoort hoe de andere overeen dragen, 13215 ‘Die uw eer graag zagen.’ Hector sprak, die daarbij was: ‘Heer, goed zegt het Eneas. ‘Nu houdt de koning, en bezie. ‘Eer nog die maand verlaat, 13220 ‘Zullen we wel weten wat te bestaan. ‘Als gij wilt, het is snel gedaan ‘Of gelaten, dunkt u het goed. ‘Peinst ge niet in uw gemoed ‘Hoe wankel dat is dat avontuur: 13225 ‘Die strijd is groot en stuur, [384] ҅en jonge edelman is snel gevangen. ‘Hier is zo’n hoge, dat is mijn waan, ‘Was hij in de andere zijde gevangen, ‘Men liet hem niet met deze gaan; 13230 ‘We mogen zilver en goud ‘Om hebben, is het dat men hem houdt.’ -’’Vriend, sprak die koning Priamus, ‘Die Grieken zullen zeggen dan, ‘Die graag zeggen anders dan waar, 13235 ‘Dat ons het al niet doet dan gevaar, ‘En we hem laten leven door dat ‘Dat we zijn van harten mat. ‘Sinds dat we er niet over berechten, ‘Ze zullen te koener vechten: 13240 ‘Dus maken we de vijanden moed. ‘Dat wou ik om geen aards goed, ‘Dat ze van ons dachten kwaad, ‘En al nochtans door uw raad, ‘En al door uw wil met deze, 13245 ‘Want het dunkt me reden te wezen.’ Zo veel beraden ze en zeggen Dat men dit zal in uitstel leggen Van de koning Thoas dood. Goede raad gaven die bondgenoten. 13250 Binnen de maand zou dit het leger Hebben berouwd erg zeer. Dus scheiden van de raad ginder Priamus en zijn kinderen. Tot Helena ging Eneas 13255 En met hem Polidamas, Athenior en Troylus. Elk had-men vertelt ons dus- Van goud een hoed die goed staat, En sierlijk waren ze gekleed. 12360 Die meer kostte elke man [385] Dan ik goed zeggen kan. Binnen alabaster die kamer Gingen ze met goede stade, Die helder was, naar mijn waan. 13265 Aan te zien als de maan. Ze vonden vrouwen en juffrouwen Alles dat ze graag aanschouwen, En daartoe bij de vrouwen ginder Vonden ze veel koningskinderen, 13270 Ecuba, die vrouwe, was verstandig; De heren toonde ze lief gemoed En sprak tot hen waart schone taal, Als diegene die het kon wel: ‘Gij heren,’ sprak zij, ‘gij weet dat wel, 13275 ‘Dat gij door ons in die strijd ‘Hebt gedoogd en doet nog aan ‘Meer dan ik u bedanken kan. ‘’Van ons wil niemand afgaan, ‘’Liefde en trouw, heb ik verstaan, 13280 ‘Dat ge noch allen tot ons waart draagt. ‘Nu is dat ding zo voert gejaagd, ‘Men mag het keren niet iets. ‘Die ons van goede harten bemint, ‘Gij zal ons nu te weten doen, 13285 ‘Die grote deugd, gij baronnen, ‘Die aan u is en wij begeren, ‘Moet hier nu meer openbaren ҅n gij nu geven goede raad, ‘Want aan niemand anders staat’ 13290 Sprak die vrouwe, ‘dan aan u. ‘Deze oorlog is vreselijk nu. ‘Daarom wees in hoede al: ‘Snel zo komt een ongeval, ‘En daar het ook begint te gaan 12395 ‘Mag men het niet goed weerstaan. [386] ‘Ziet dat men behoedt die stede goed; ’Verlies ge die, ge wordt onverstandig. ‘Die verstandig is, men zal hem eren ‘Hiervan van spreken immermeer. 13300 ‘’Onze kinderen behouden het rijk, ‘Ze zullen u bedanken eeuwig; ‘Worden we zonder goed, we zijn verloren ‘En al diegene die daartoe behoren. ‘God moet ons behoud zijn in de strijd, 13305’En maken nog mijn hart blijde, ‘Van hen die tegen ons vermeten ‘En ons hier hebben bezeten!’ Polidamas zat bij Helena, Die hem het hart deed wenen, 13310 En die hem buiten in de ogen Deed lachen en blijdschap tonen. En Troylus en Bryseida, Mennoen en Polixina. Toen sprak aldus Polidamas: 13315 ‘Gij vrouwen, nu merkt dat, ‘Dat is waar, naar dat men hier zegt, ‘Hier is vrees en arbeid, ‘Dat ding is zo voortgegaan, ‘Hier is geen keren, zonder waan, 13320 ҅er wij of zij, zonder falen, ҄ Dood blijven in de slag. ‘Hebben het ook die Grieken gezien, ‘Dat zal erg gauw gelijk geschieden: ‘We zullen die stad en die landen 13325 ‘Zouden tegen onze vijanden. ‘Ik hoop, ze zullen het bekopen; ‘Daar is geen ontlopen. ‘Ons lijf en onze stad ‘En onze erf is al dat 1330 ‘Daarvan in avonturen bracht. [387] ‘We zullen noch al onze macht ҄’Daartoe doen, zonder waan, ‘En zullen het niet afstaan.’ In die kamer hebben ze genoeg 1335 Nu gesproken hun gevoeg: Daar was getoond schoon gelaat. Meteen vrouwe Helena op staat En gaf de heren haar kleinood; Sommige was daar die ze niet node 13340 Nam, want zijn hart dat is Een deel goed getroost daarbij. Polidamas, al zweeg hij stil, Dat geven was wel zijn zin en wil: Het dacht hem niet wezen genoeg. 13345 Die tijd had hij geen gelegenheid Haar te zeggen zijn raad, Hoedanig dat het met hem staat. Daar was te die tijden woord Groot nog klein gehoord: 13350 Zeer zwaar is het in het begin Te zeggen hart of zin. Zijn zuster kuste Troylus, Die de bloem was van al het huis. Verlof hebben ze genomen, 13355 Te paleis zijn ze gekomen. Daar nam water menige heer, Wel duizend ridders of meer. Hier en daar met grote vreugde; Mij een zorg wie het is te verdriet. 13360 Paris had zijn wil dat, Want de schoonste die er ooit was, Die zo lief was en zo zacht, Had hem in haar arm bij nacht. Bedroefde hij, dat was niet genoeg 13365 Die van haar had zijn gevoeg. [388] Doroquallis, die koningszoon, -Ten naaste strijd bleef diegene,- Dat was een ridder erg goed, Dapper en zeer goed gemoed. 13379 Die beklaagde die broeders al En al dat volk groot en smal; Daar was vrouwe noch juffrouw, Ze maakten om hem rouw; Zeer beweende hem Priamus. 13375 Bij zijn broeder Cassibilan Was hij onder een zerk gelegd, Waarvan dat Waals van zegt Dat het was helderder dan een glas En 1000 mark wel waard was. |
13380 Die Griecken waeren te haren onwille, Vervaert waeren sy ende stille. Thelamon sy beclaegden, Ducwil sy hem besaghen; Om syn sterven hebben sy vaer; 13385 Mer die meisteren segghen voerwaer Dat hy saen sal syn ghenesen; Die Griecken souden te blyder wesen. Al heeft hy die wonde groot, Hy mach wel ontgaen der doot. 13390 En dade die coninc Thoas, Die ten tornoy ghevanghen was, So waeren sy blyde, want dats her waen, Dat men hem thoeft al soude sclaen. Van rouwen en was daer gheen gelach, 13395 Die spotten ofte lachen mach, Of verblyde myn noch meer. Dien nacht so wast doncker zeer, Het donrede, het maecten groot gheluyt. Synt dat theer yerst voer uyt. [389] 13400 En hadden sy nie so groot verdriet. Die wynt en liet se rasten niet. Hy werp die tentten alle der neder Ende stortten menghen voert ende weder. Wel v hondert mit ghewelt 13405 Heefter daer die wynt ghevelt. Dies maecte sy grote claeghe, Doch viel die wynt ten meesten daghen. Nu hoert hier een pongys so groot, Daer wel M in bleven doot. 13410 Claer so was die dagheraet, Der en was te letten geen baet. Die van bynnen syn uytghevaeren, Want sy saghen comen, twaeren, Wel dusent ridderen al te hope, 13515 Op orssen van groten lope, Wel ghewapent teghen verdriet, Mit herde menghen scerpen spiet, Ende met menghen scerpen spere. Die Troyene quamen hem were, 13420 Als die gerne in allen saken Die Griecken erre souden maken. Uytten lytsen quam voren Mit dusent ridders uytvercaren Her Achilles mit fellen synne: 13425 Syn scaer en was niet dunne. Hem volghet yerst Diomedes Ende dat volc dat mit hem es. Aghomennen ende Menelaus, die clene, Ayax ende die hortoech van Athenen, 13430 Dese quamen na ghetrect, Al mit ysere verdect. Achilles brac erst uytten hope, Hy setten syn ors te lope, [390] Dat scheen van alle so snellen vloghe 13435 Als een strael uyt enen boghe. Voer wast swart ende achter wit, -Dares hy bescryft ons dit- Van groten lope hadt den prys; Uytten lande van Lacys 13440 Was hem gheseint dit goede pert; Het was also groot silvers weert. Syn scilt was root als een brant, Van goude enen lioen curiant; Op synen helm van goude enen bant; 1345 Den scerpsten scacht die men der vant Had hy mit eenre scarper pype; Mit enen roden ende blawen rycke Had hy ghemaect een ponjoen. Sonder enich ander doen 13450 Joesteerden die heer van pryse Op Hupore, den coninc van Laryse, Die was de meeste die men vant: Hy was ghelyc enen gygant. Dese twe joesteerden mit ghewelt 13455 Voer alle die anderen op dat velt; Die joeste was seer fel Ende die aventuer also wel. Achilles was yerst gheraect Ende veel na wel seer mismaect: 13460 Tyser deed hem die lancken scoren Sodat bloet ran aver syn sporen: Veel na had hy hem ghedoet. Achilles moet wert herde groot, Opten scilt stac hy Hupore; 13465 Yser ende scilt voer al dore Doer halsberch ende doer die huyt, Dat hem quam ten scouderen uyt: Uytten ghereide viel hy doot [391] Ter eerden, dat was scade groot. 13470 Dat ors gaf hy sulcken man Daert herde wel bestaet was an; Viic pont so wast wel weert, Int heer en was gheen beter peert. Die coninc van Laryse is doot; 13475 Ic weet oec wel dat rouwe groot Die Troyene daerom dryven; Mer, noch eer die stryt sal blyven, Wort hy ghewroken van synen maghen, So dattet die Griecken sullen claghen. 13480 Beide theere vielen te samen, Sy gaven sclaghe ende namen, Die speren vloghen doer die scilde Daer voer menich ridder milde, Die seer was bestort mit bloede, 13485 Ende waeren worde seer moede. Ende int einde, dat seg ic u Deus! Hoe groet was dat ghehu! Daer was dat neyen groot van perden Ende dat gheclanck groot van sweerden; 13490 Menich verloer daer syn ghewelt: Der laghen ghewonden ende doden opt velt. Die rycke coninc was int heer, Vroet ende stout van groter weer, Orcomenis was hy ghenant, 13494 In Indy so lach syn lant. Mit dusent so was hy comen Int Griexe heer hem te vromen, Elc mit herden sconen ghegaer, Alsof ellic een coninc waer. 13500 Her heer coninc Orcomenys Had ducke bejaghet groten prys; Op Hector reet hy, -dat was dompheit.- Opten scilt daer die lioen in steit [392] Stac hy tyser ende ponjoen. 13505 Dat was hem een scadelic doen. Ic waen dattet Hector niet en deerden: Hy en weet oec noch en keerden, Den scilt stac hy den coninc doer Ende doer den halsberch enen scoer. 13510 Opwert viel hy van den peerde Ende was doot eer hy quam ter eerde. Sy waeren droeve die hem kinde Ende die hem van hertten mynde, Dat waeren die lude syn. 13515 Mit uyttermaten groter pyn Toghen sy hem uytten perden den doden; Ayax halp hem wel ten noede, Dat sy en toghen uyter porsse. Diomedes mit synen orsse 13520 Reet voert ende scloech Sarpedoen, Van Trachien een coninc coen, Ghelyc enen stoutten evere, Dat hem brac longen ende levere, Desen scade, die der die van bynnen 13525 Namen, en moghen sy niet verwynnen. Het scheen dattet Hector was leet, Pallamenys becoft ghereet: Dien leende Hector synen spiet, Dat hem siel ende lyf verschiet. 13530 Pallamenys was een hertoghe Rycke, mechtich ende hoghe; Hy had ghedaen in ghenen stryde, Scade groot van dander syde, Ende noch meer soud hebben ghedaen, 13535 Mer Hector benamt hem saen. Twe coninghen waeren van groten namen Die daer ten stryde quamen; Ghebroeders waeren sy ende draghen croen. [393] Een lant hadden sy goet ende scoen, 13540 Daer gherne voltyt in es, Dat is tlant van Fossides, Vol van menigherhande weelde, Daerin wonnen stoutten heelden. Mit ridders uyttermaten vele. 1345 Waeren sy comen ten nytspele. Die van buten waeren sy hout, Sy waeren ridders herde stout. Die een hiet Epistrophus, Ende die ander hiet Cedius; 1350 Elc droech den anderen groot liefde, Noch dorper taele noch ongheriefde -Dares bescryft ons dese dinghe- En hadden sy niet onderlinghe Gheseghet, dat hem dus is ghesciet. 13555 Epostrophus hielt enen spiet, Scarp ghelyc oft waer een scaers; Hector waend hy een quaet vers Leren, mer hy ontberes bet. Den spiet heft hy op hem gheset; 13560 Hy siet den scade dien hy doet, Op hem doet hy een ghemoet: Enen steke gaf hy hem so groot, Dat syn ghereide wert so root. Mer die joeste was hem quaet. 13565 ‘Hector, ‘sprac hy, ‘t averdaet ‘Ende dat ghy jaghet om onse scade ‘Sal u rouwen al te spade; ‘Gy sullet becopen mitten lyve! ‘Ghy hebt hier ridders x werf vyve 13570 ‘Wan den leven gheroeft; ‘Het wort hare sielen troest ‘Als ic se waen hebben ghewroken!’ Hector scaemden hem van der sproken, [394] Ende seid: ghy sult voertvaeren 13575’Ende myn doen daer apenbaeren ‘Stappans, eer ghy my vermoert; ‘Ic waen, u dese felle woert ‘Helpen sullen wel clene, lief!’ Mitter hant hy tsweert verhief: 13580 Opten hem van claren stael Scloech hy hem doot mit diere tael. Van den orsse viel hy neder; Doe sprac hy dese tael weder: ‘Ghy seit, ghy soud u dode wreken, 13585 ‘Mer des sal u een deel ghebreken! ‘Ic send u voere aen die vaert, ‘’Omdat ghy myn viant waert.’ Cedius maecten groot hantgesclach; Als hy den broeder sterven sach; 13590 Van rouwen was hy veel na doot, Hy maecten een misbaer so groot, So deeden mede dander lude: Ic waen, hem dat luttel duden, Int hertte waeren sy verbolghen: 13595 Haer scilde nemen sy ende volghen Hector, dien sy schier vonden: Der waeren wel dusent dies hem bewonden, Dat sy hem gherne hadden doot. Daer ontfinc hy sclaghe groot; 13600 Ghevelt hebben sy hem ende souden saen Ghesclaghen hebben ende ghevaen: En waer Eneas niet ghecomen, Het waer wee vergaen den sommen; Mit vii hondert quam hy daer, 13605 Die den Griecken daden vaer; Mit haren speren hebben sy se doerreden, Diegheen die sy niet en vermeden; [395] Diere hebben se in cortter stont Veel ghedoet ende ghewont. 13610 Cedius ende al syn heer Daden herde grote weer; Ist goet, ist quaet, dat hy beloept, Syns broeders doot hy becoept. Doe hy sach Hector op die eerde, 13615 Waende n hy doe dat hy begherde, Mer al stont hy daer te voet, Nochtant hielt hy hem ghemoet: Sclaen sy hem, hy sclaet se oec in trouwen; Hier wert saen ghelut van vrouwen. 13620 ‘Ay coninc, ‘sprac Cedius, ‘Nummermeer en keerdy thuys, ‘Syn broeder en wort ghewroken! ‘Want, dat ghy my hebt tebroken ‘Dat gheselscap van ons tween!’ 13625 Na hem stac hy, alst wel scheen, Mit enen spiet als die boude, Ende stacken doer den scilt van goude, Sodat hy en schoren deede Ende in stucken afvallen mede; 13630 Enen anderen steke gaf hy hem schiere Opten helm in den lumenniere, Dat die spiet cromden aver al: Dat was Hector goet gheval, Hy had verlaren nese ende mont. 13635 Hector wert erre te diere stont: ‘Twaeren,’ seid hy, ic ben gheschent, ‘T averdaet en sy gheent!’ Enen sclach hy hem doe gaf Dat hem den rechter arm vloech af; 13540 Al totdien scloech hy en in die syde, Dat saghen sy dusent in den stryde; Ic waen, hy saen verscieden was. [396] Mittien quam daer Eneas Ende brochten weder op syn orsse. |
13380 Die Grieken waren tegen hun wil, Bang waren ze en stil. Thelamon ze beklaagden, Vaak ze hem bezagen; Om zijn sterven hebben ze gevaar; 13385 Maar de dokters zeggen voor waar Dat hij gelijk zal zijn genezen; Die Grieken zouden te blijder wezen. Al heeft hij die wonde groot, Hij mag wel ontgaan de dood. 13390 Deed niet de koning Thoas, Die te toernooi gevangen was, Zo waren zo blijde, want dat is haar waan, Dat men hem het hoofd al zouden slaan. Van rouw was daar geen gelach, 13395 Die spotten of lachen mag, Of verblijden min of meer. Die nacht zo was het donker zeer, Het donderde, het maakte groot geluid. Sinds dat het leger hier eerst voer uit. [389] 13400 Hadden ze niet zo’n groot verdriet. Die wind liet ze rusten niet. Het werp die tenten alle daar neer En stortte menige heen en weer. Wel 500 met geweld 13405 Heeft er daar die wind geveld. Dus maakten ze grote klagen, Doch viel die wind de meeste dagen. Nu hoort hier een strijd zo groot, Daar wel 1000 in bleven dood. 13410 Helder zo was de dageraad, Daar was te wachten geen baat. Die van binnen zijn uitgevaren, Want ze zagen komen, te waren, Wel duizend ridders al te hopen, 13515 Op strijdrossen van grote lopen, Goed gewapend tegen verdriet, Met erg veel scherpe spies, En met menige scherpe speer. Die van Troje kwamen hen te verweren, 13420 Als die graag in alle zaken Die Grieken boos zouden maken. Uit de verschansing kwam voren Met duizend ridders uitverkoren Heer Achilles met felle zin: 13425 Zijn schaar was niet dun. Hem volgde eerst Diomedes En dat volk dat met hem is. Agamemnon en Menelaus, die kleine, Ajax en de hertog van Athene, 13430 Deze kwamen nagetrokken, Al met ijzer bedekt. Achilles brak eerst uit de hoop, Hij zette zijn strijdpaard te lopen, [390] Dat scheen van allen zo snel vloog 13435 Als een straal uit een boog. Voor was het zwart en achter wit, -Dares hij beschrijft ons dit- Van grote loop had het de prijs; Uit het land van Lacys 13440 Was hem gezonden dit goede paard; Het was alzo groot zilver waard. Zijn schild was rood als een brand, Van goud een leeuw opstaand; Op zijn helm van goud een band; 1345 De scherpste schacht die men er vond Had hij met een scherpe pijp; Met een rood en blauw rijk Had hij gemaakt een wimpel. Zonder enig ander doen 13450 Kampte die heer van prijs Op Hupore, de koning van Laryse, Die was de grootste die men vond: Hij was gelijk een gigant. Deze twee kampten met geweld 13455 Voor alle de anderen op dat veld; Die kamp was zeer fel En het avontuur alzo wel. Achilles was het eerst geraakt En bijna wel zeer mismaakt: 13460 Het ijzer deed hem de flanken scheuren Zodat bloed rende over zijn sporen: Bijna had hij hem gedood. Achilles moed werd erg groot, Op het schild stak hij Hupore; 13465 IJzer en schild voer al door Door maliënkolder en door de huid, Dat het hem kwam ten schouder uit: Uit de zadel viel hij dood [391] Ter aarde, dat was schade groot. 13470 Dat strijdpaard gaf hij ‘zo’n man Daar het erg goed besteed was aan; 700 pond zo was het wel waard, In het leger was geen beter paard. Die koning van Laryse is dood; 13475 Ik weet ook wel dat rouw groot Die van Troje daarom drijven; Maar, noch eer die strijd zal blijven, Wordt hij gewroken van zijn verwanten Zodat het de Grieken zullen beklagen. 13480 Beide legers vielen tezamen, Ze gaven slagen en namen, Die speren vlogen door die schilden Daar voer menige ridder mild, Die zeer was bestort met bloed, 13485 En waren geworden zeer moe. En in het einde, dat zeg ik u Deus! Hoe groot was dat gehuil! Daar was dat hinniken groot van paarden En dat geklank groot van zwaarden; 13490 Menige verloor daar zijn geweld: Daar lagen gewonden en doden op het veld. Die rijke koning was in het leger, Verstandig en dapper van grote verweer, Orcomenis was hij genaamd, 13494 In Indië zo lag zijn land. Met duizend zo was hij gekomen In het Griekse leger hen te baten, Elk met een erg schone uitrusting, Alsof elk een koning was. 13500 Hier heer koning Orcomenys Had vaak bejaagd grote prijs; Op Hector reed hij, -dat was domheid.- Op het schild daar die leeuw in staat [392] Stak hij het ijzer en wimpel. 13505 Dat was hem een schadelijk doen. Ik waan dat het Hector niet deerde: Hij weet het niet ook noch en keerde, De schild stak hij de koning door En door de maliënkolder een scheur. 13510 Opwaarts viel hij van het paard En was dood eer hij kwam ter aarde. Ze waren droevig die hem kende En die hem van harten minde, Dat waren die lieden van hem. 13515 Met uitermate grote pijn Trokken ze hem uit de paarden de dode; Ajax hielp hen wel te node, Dat ze hem trokken uit de groep. Diomedes met zijn strijdpaard 13520 Reed voort en sloeg Sarpedoen, Van Thracië een koning koen, Gelijk een dappere ever, Dat hem brak longen en lever, Deze schade, die daar die vanbinnen 13525 Namen, mogen ze niet overwinnen. Het scheen dat het Hector was leed, Pallamenys bekocht het gereed: Die leende Hector zijn spies, Dat hem ziel en lijf verschoot. 13530 Pallamenys was een hertog Rijk, machtig en hoog; Hij had gedaan in die strijd, Schade groot van de andere zijde, En noch meer zou hebben gedaan, 13535 Maar Hector benam het hem gelijk. Twee koningen waren er van grote namen Die daar ten strijde kwamen; Gebroeders waren ze en dragen kroon. [393] Een land hadden ze goed en schoon, 13540 Daar het graag in vertoeven in is, Dat is het land van Fossides, Vol van menigerhande weelde, Daarin wonen dappere helden. Met ridders uitermate vele. 1345 Waren ze gekomen te strijd. Die van buiten waren ze behoudt, Ze waren ridders erg dapper. De ene heet Epistrophus, En de andere heet Cedius; 1350 Elk droeg de andere grote liefde, Noch dorpse taal noch ongerief -Dares beschrijft ons deze dingen- Hadden ze niet onderling Gezegd, dat hen dus is geschied. 13555 Epostrophus hield een spies, Scherp gelijk alsof het was een schaar; Hector waande hij een kwaad vers Te leren, maar hij ontbeerde beter. De spies heeft hij op hem gezet; 13560 Hij ziet de schade die hij doet, Op hem doet hij een ontmoeting: Een steek gaf hij hem zo groot, Dat zijn zadel werd zo rood. Maar die kamp was hem te kwaad. 13565 ‘Hector,’ sprak hij, ‘Uw overdaad ҅n dat ge bejaagt onze schade ‘Zal u berouwen al te laat; ‘Gij zal het bekopen met het lijf! ‘Gij hebt hier ridders 10 maal vijf 13570 ‘Wan het leven beroofd; ‘Het wordt hun zielen troost ‘Als ik ze waan te hebben gewroken!’ Hector schaamde zich van het gesprek, [394] En zei: ‘Gij zal voortvaren 13575’En me doen daar openbaren ҇ Gelijk, eer ge mij vermoord; ‘Ik waan, u deze felle woord ‘Helpen zullen wel klein, lief!’ Met de hand hij het zwaard verhief: 13580 Op de hem van klare staal Sloeg hij hem dood met die taal. Van het strijdpaard viel hij neer; Toen sprak hij deze taal weer: Ge zei, ge zou uw doden wreken, 13585 ‘Maar daar zal u een deel aan ontbreken! ‘Ik zend u voor aan de vaart, ‘’Omdat ge mijn vijand waart.’ Cedius maakte grote handgeklap; Als hij de broeder sterven zag; 13590 Van rouw was hij bijna dood, Hij maakte een misbaar zo groot, Zo deden mede de andere lieden: Ik waan, hem dat weinig beduidde, In het hart waren ze verbolgen: 13595 Hun schilden nemen ze en volgen Hector, die ze snel vonden: Daar waren er wel duizend die zich hem omwonden, Dat ze hem graag hadden gedood. Daar ontving hij slagen groot; 13600 Geveld hebben ze hem en zouden gelijk Geslagen hebben en gevangen: Was Eneas niet gekomen, Het was hem wee vergaan sommigen; Met 7 honderd kwam hij daar, 13605 Die de Grieken deden gevaar; Met hun speren hebben ze hen doorreden, Diegene die ze niet vermeden; [395] Die hebben ze in korte stond Veel gedood en gewond. 13610 Cedius en al zijn leger Deden erg groot verweer; Is het goed, is het kwaad, dat hij beloopt, Zijn broeders dood hij bekoopt. Toen hij zag Hector op die aarde, 13615 Waande hij toen dat hij begeerde, Maar al stond hij daar te voet, Nochtans hield hij zich goed: Slaan ze hem, hij slaat ook in vertrouwen; Hier werd gelijk geluid van vrouwen. 13620 ‘Aai koning,’ sprak Cedius, ‘Nimmermeer keert ge thuis, ‘Mijn broeder wordt gewroken! ‘Want, dat ge me hebt gebroken ‘Dat gezelschap van ons twee!’ 13625 Naar hem stak hij, als het wel scheen, Met een spies als die dappere, En stak hem door het schild van goud, Zodat hij hem scheuren deed En in stukken afvallen mede; 13630 Een andere steek gaf hij hem snel Op de helm in de opening, Dat die spies kromde over al: Dat was Hector goed geval, Hij had verloren neus en mond. 13635 Hector werd boos te die stond: ‘Te waren, ‘zei hij, ‘ik ben geschonden, ‘Uw overdaad is geindigd!’ Een slag hij hem toen gaf Dat hem de rechterarm vloog af; 13540 Al tot die sloeg hij en in de zijde, Dat zagen zij duizend in de strijd; Ik waan, hij gelijk verscheiden was. [396] Meteen kwam daar Eneas En bracht hem weer op zijn strijdpaard. |
13645 Nu wert ghinder groot die porsse, Want Parys quam uyt Troyen, Wel dusent baroen mit joyen. Hy haesten hem tot dien nytspeel; Troylus brachter also veel. 13650 Daer quamder oec ten selven male Wel x dusent by ghetale; Polidamas ende Athenor, die wyse, Mennoen mit Filomenyse, Dese quamen uytter stede 12655 Ende wel sy xx dusent mede. Die Troyene, die aver syde Gheweken waeren, keerden ten stryde. Eneas scloech enen coninc doot, Die edel was, starc ende groot, 13660 Dat was den Griecken onbequaem; Amphimas was syn naem. Hector doet al te stucken breken; Doen sy hem quaet, hy sals hem wreken! Van den ghenen die daer quamen, 13665 Waeren die Griecken doot te samen. Mer Menelaus, Thelamon ende Ulixes, Ayax, Minesteus ende Diomedes Stonden hem wel doe in staden, Want sy seer waeren verladen; 13670 Oec quam daer Aghamennoen, Archelaus ende Machoen. Ic waen, dat elc mit hem brochte Al dat hy gheleisten mochte. Die stryt wert daer van fellen doen: 13675 Coninghen, greven ende baroen Bleven daer vele op die dach, [397] Na dat ickes hoerden ghewach. Ducke des daghes hoerdic spreken Dat die Griecken achterweeken; 13680 So daden oec die van der stede. Doe een stucke was middach lede, Versamende echt mit ghewelt Die Griecken haer volc op een velt, Ende scaerden haer lude saen. 13685 Tierst dat dit was ghedaen Quamen sy voer die Troyen ghevaeren; Sy deden menghen vlien, twaeren. Veel na hadden syt verloren, Des hadden sy int hertte toren; 13690 Ten ingange van der nauwer straten Mosten sy der veel laten: Dinganc en was niet wyt Ende daertoe was groet die stryt. Des was daer die scade groot: 13695 Achilles hielt mitten swerde al bloet; Een coninc die hiet Eufemys, Der der bejaghede groten prys, Die scloech Achilles, dies gheloeft, Mitten swerde op syn hoeft. 13700 Dat sal Priamus wesen leet Ende syn dochter, als syt weet. Want sy waeren na ghemaghe; Des wert te meere daer die claghe. Veel verloren die van der stat; 13705 Mer dieghene die niet en is mat, Hector, die bloeme van hem allen, Siet den synen seer misvallen: Des had hy den rouwe groot, Dat goede swert hielt hy al bloot. 13710 Hy wast die den keer yerst gaf: Twe coninghen scloech hy hem af, [398] Rycke, starc ende wel becant Ende seer moghende in haer lant. Deen was gheheiten Alpinor, 13715 Van enen lant hiet Libanor; Dorius was dander ghenant: Salateye hiet syn lant; Ducke had hy bejaghet prys, Deus! Hoe wel deedt daer Parys! 13720 Wat herden hy! In cortter stonde, Hy doeden der veel ende wonde. Vercoevert syn die Troyene; Daer bleefter wel x werf tien. En mach u niet al brenghen voren, 13725 U souds vernoyen, soudyt horen Wat dat elc man ghinder deede; Mer te Troyen, in die stede, Was een coninc van Lisonie: Mit synre scoenre compaenge 13730 Sal hy der stat te hulpen varen; Veel arbeits doghet hy, twaeren, Protoplex was hy ghenant, Die vroeste artiste die men vant. |
13645 Nu werd ginder groot die groep, Want Paris kwam uit Troje, Wel duizend baronnen met vreugde. Hij haastte hem tot die strijd; Troylus bracht er alzo veel. 13650 Daar kwamen er ook te zelve maal Wel 10 duizend bij getal; Polidamas en Athenor, die wijze, Mennoen met Filomenys, Deze kwamen uit de stede 12655 En wel met 20 duizend mede. Die van Troje, die over zijde Geweken waren, keerden ten strijde. Eneas sloeg een koning dood, Die edel was, sterk en groot, 13660 Dat was de Grieken onbekwaam; Amphimas was zijn naam. Hector doet het al te stukken breken; Doen ze hem kwaad, hij zal hem wreken! Van diegenen die daar kwamen, 13665 Waren die Grieken dood tezamen. Maar Menelaus, Thelamon en Odysseus, Ajax, Minesteus en Diomedes Stonden hem wel toen in bij, Want ze zeer waren verladen; 13670 Ook kwam daar Agamemnon, Archelaus en Machoen. Ik waan, dat elk met hem bracht Al dat hij geven mocht. Die strijd werd daarvan felle doen: 13675 Koningen, graven en baron Bleven daar veel op die dag, [397] Naar dat ik hoorde gewagen. Vaak op die dag hoorde ik spreken Dat die Grieken achteruit weken; 13680 Zo deden ook die van der stede. Toen een stuk van de middag was geleden, Verzamelden echt met geweld Die Grieken hun volk op een veld, En schaarden hun lieden tezamen. 13685 Ten eerste dat dit was gedaan Kwamen ze voor die van Troje gevaren; Ze deden menige vlieden, te waren. Bijna hadden ze het verloren, Dus hadden ze in het hart toorn; 13690 Te ingang van de nauwe straten Moesten ze er veel laten: De ingang was niet wijd En daartoe was groot die strijd. Dus was daar die schade groot: 13695 Achilles hield met het zwaard al bloot; Een koning die heet Eufemys, Der er bejaagde grote prijs, Die sloeg Achilles, dit geloof, Met het zwaard op zijn hoofd. 13700 Dat zal Priamus wezen leed En zijn dochter, als zij het weet. Want ze waren na verwant; Dus werd te meer daar dat klagen. Veel verloren die van de stad; 13705 Maar diegene die niet is mat, Hector, die bloem van hen allen, Ziet de zijnen zeer misvallen: Dus had hij de rouw groot, Dat goede zwaard hield hij al bloot. 13710 Hij was het die de keer eerst gaf: Twee koningen sloeg hij hen af, [398] Rijk, sterk en goed bekend En zeer vermogend in hun land. De ene was geheten Alpinor, 13715 Van een land heet Libanor; Dorius was de andere genaamd: Salateye heet zijn land; Vaak had hij bejaagd prijs, Deus! Hoe goed deed het daar Paris! 13720 Wat volhardde hij! In korte stond, Hij doodde er veel en verwonde. Hersteld zijn die van Troje; Daar bleef er wel 10 maal tien. En mag u niet alles brengen tevoren, 13725 U zou het vermoeien, zou u het horen Wat dat elke man ginder deed; Maar te Troje, in die stede, Was een koning van Lisonie: Met zijn schone compagnie 13730 Zal hij de stad te hulp varen; Veel arbeid gedoogde hij, te waren, Protoplex was hij genaamd, Die verstandigste artiest die men vond. |
13645 Nu wert ghinder groot die porsse, Want Parys quam uyt Troyen, Wel dusent baroen mit joyen. Hy haesten hem tot dien nytspeel; Troylus brachter also veel. 13650 Daer quamder oec ten selven male Wel x dusent by ghetale; Polidamas ende Athenor, die wyse, Mennoen mit Filomenyse, Dese quamen uytter stede 12655 Ende wel sy xx dusent mede. Die Troyene, die aver syde Gheweken waeren, keerden ten stryde. Eneas scloech enen coninc doot, Die edel was, starc ende groot, 13660 Dat was den Griecken onbequaem; Amphimas was syn naem. Hector doet al te stucken breken; Doen sy hem quaet, hy sals hem wreken! Van den ghenen die daer quamen, 13665 Waeren die Griecken doot te samen. Mer Menelaus, Thelamon ende Ulixes, Ayax, Minesteus ende Diomedes Stonden hem wel doe in staden, Want sy seer waeren verladen; 13670 Oec quam daer Aghamennoen, Archelaus ende Machoen. Ic waen, dat elc mit hem brochte Al dat hy gheleisten mochte. Die stryt wert daer van fellen doen: 13675 Coninghen, greven ende baroen Bleven daer vele op die dach, [397] Na dat ickes hoerden ghewach. Ducke des daghes hoerdic spreken Dat die Griecken achterweeken; 13680 So daden oec die van der stede. Doe een stucke was middach lede, Versamende echt mit ghewelt Die Griecken haer volc op een velt, Ende scaerden haer lude saen. 13685 Tierst dat dit was ghedaen Quamen sy voer die Troyen ghevaeren; Sy deden menghen vlien, twaeren. Veel na hadden syt verloren, Des hadden sy int hertte toren; 13690 Ten ingange van der nauwer straten Mosten sy der veel laten: Dinganc en was niet wyt Ende daertoe was groet die stryt. Des was daer die scade groot: 13695 Achilles hielt mitten swerde al bloet; Een coninc die hiet Eufemys, Der der bejaghede groten prys, Die scloech Achilles, dies gheloeft, Mitten swerde op syn hoeft. 13700 Dat sal Priamus wesen leet Ende syn dochter, als syt weet. Want sy waeren na ghemaghe; Des wert te meere daer die claghe. Veel verloren die van der stat; 13705 Mer dieghene die niet en is mat, Hector, die bloeme van hem allen, Siet den synen seer misvallen: Des had hy den rouwe groot, Dat goede swert hielt hy al bloot. 13710 Hy wast die den keer yerst gaf: Twe coninghen scloech hy hem af, [398] Rycke, starc ende wel becant Ende seer moghende in haer lant. Deen was gheheiten Alpinor, 13715 Van enen lant hiet Libanor; Dorius was dander ghenant: Salateye hiet syn lant; Ducke had hy bejaghet prys, Deus! Hoe wel deedt daer Parys! 13720 Wat herden hy! In cortter stonde, Hy doeden der veel ende wonde. Vercoevert syn die Troyene; Daer bleefter wel x werf tien. En mach u niet al brenghen voren, 13725 U souds vernoyen, soudyt horen Wat dat elc man ghinder deede; Mer te Troyen, in die stede, Was een coninc van Lisonie: Mit synre scoenre compaenge 13730 Sal hy der stat te hulpen varen; Veel arbeits doghet hy, twaeren, Protoplex was hy ghenant, Die vroeste artiste die men vant. |
13645 Nu werd ginder groot die groep, Want Paris kwam uit Troje, Wel duizend baronnen met vreugde. Hij haastte hem tot die strijd; Troylus bracht er alzo veel. 13650 Daar kwamen er ook te zelve maal Wel 10 duizend bij getal; Polidamas en Athenor, die wijze, Mennoen met Filomenys, Deze kwamen uit de stede 12655 En wel met 20 duizend mede. Die van Troje, die over zijde Geweken waren, keerden ten strijde. Eneas sloeg een koning dood, Die edel was, sterk en groot, 13660 Dat was de Grieken onbekwaam; Amphimas was zijn naam. Hector doet het al te stukken breken; Doen ze hem kwaad, hij zal hem wreken! Van diegenen die daar kwamen, 13665 Waren die Grieken dood tezamen. Maar Menelaus, Thelamon en Odysseus, Ajax, Minesteus en Diomedes Stonden hem wel toen in bij, Want ze zeer waren verladen; 13670 Ook kwam daar Agamemnon, Archelaus en Machoen. Ik waan, dat elk met hem bracht Al dat hij geven mocht. Die strijd werd daarvan felle doen: 13675 Koningen, graven en baron Bleven daar veel op die dag, [397] Naar dat ik hoorde gewagen. Vaak op die dag hoorde ik spreken Dat die Grieken achteruit weken; 13680 Zo deden ook die van der stede. Toen een stuk van de middag was geleden, Verzamelden echt met geweld Die Grieken hun volk op een veld, En schaarden hun lieden tezamen. 13685 Ten eerste dat dit was gedaan Kwamen ze voor die van Troje gevaren; Ze deden menige vlieden, te waren. Bijna hadden ze het verloren, Dus hadden ze in het hart toorn; 13690 Te ingang van de nauwe straten Moesten ze er veel laten: De ingang was niet wijd En daartoe was groot die strijd. Dus was daar die schade groot: 13695 Achilles hield met het zwaard al bloot; Een koning die heet Eufemys, Der er bejaagde grote prijs, Die sloeg Achilles, dit geloof, Met het zwaard op zijn hoofd. 13700 Dat zal Priamus wezen leed En zijn dochter, als zij het weet. Want ze waren na verwant; Dus werd te meer daar dat klagen. Veel verloren die van de stad; 13705 Maar diegene die niet is mat, Hector, die bloem van hen allen, Ziet de zijnen zeer misvallen: Dus had hij de rouw groot, Dat goede zwaard hield hij al bloot. 13710 Hij was het die de keer eerst gaf: Twee koningen sloeg hij hen af, [398] Rijk, sterk en goed bekend En zeer vermogend in hun land. De ene was geheten Alpinor, 13715 Van een land heet Libanor; Dorius was de andere genaamd: Salateye heet zijn land; Vaak had hij bejaagd prijs, Deus! Hoe goed deed het daar Paris! 13720 Wat volhardde hij! In korte stond, Hij doodde er veel en verwonde. Hersteld zijn die van Troje; Daar bleef er wel 10 maal tien. En mag u niet alles brengen tevoren, 13725 U zou het vermoeien, zou u het horen Wat dat elke man ginder deed; Maar te Troje, in die stede, Was een koning van Lisonie: Met zijn schone compagnie 13730 Zal hij de stad te hulp varen; Veel arbeid gedoogde hij, te waren, Protoplex was hij genaamd, Die verstandigste artiest die men vond. |
Tierst dat die maer quam dien, 13735 Van den ghenen diet hadden ghesien Dat die Troyene hadden misval, Deed hy syn volc wapenen al. Uytter stat quam hy ghereden, Mit hem sy M diet niet en meden. 13740 Mit hem quam een sagittare, Die was van fellen ghebare: Van den navele nederwert Was hy ghemaect als een pert; Ten was gheen dinc also snel 13745 Hy en sout achterlopen wel; [399] Vreselic was te sien an, Baven den navele wast een man; Twe oghen had dat fel dier Die root waeren als een vier, 13750 Ende by nacht licht ende claer, Recht oft een tortycie waer: Men mochtet wel sonder ghile Hebben ghesien aver iii myle. So vreselic wast aen te sien, 13755 Dat niet en leven nu sy tien Sy en souden daeraf syn verveert. Enen baghe had die sagittaert Van hoerne, starc ende groot: Men en vant gheen syns genoet; 13760 Hy was so starc datter gheen man Nyet wel af ghenesen en can. In enen koker had hy stralen Een hondert, ghemaect van fynen stalen. In dat grote voeste lant, 13765 Dat allen luden is onbekant, Wonen sy te sudenwert. Dat en wondert man noch kint, Noch wyf, ic seg u, dat men vint Al noch dieren van sulcke doen, 13770 Sagittaren of centauroen. Al wil ic segghen waerby icket weet, Want ic vant daert bescreven steet. In Vitas Patrum hevet dus Bescreven sentte Jheronimus 13775 Dat sentte Anthonys, die mit vlite Gaede diende ende was heremite, Had enen lieven gheselle Daer ic u wonder af telle, Die was hem in enen woestyne [400] 13780 Ontgaen, des had hy groet pyne; Mer hy peinsde dat hy soude Denghenen suecken in den woude, Ende heft hem ommer des vermeten Dat hy daeraf teinde soud weten, 13785 Ist dat Got ghedoghen wille. In der foreesten ghinc hy al stille So menghe berch ende dal, En kant u nyet vertellen al; Mer, doe hy langhe had ghegaen, 13790 Quam hem te ghemoete saen Een sagittaer ende een centauroen, Die ghedaen was alse Cyroen, Of als ic u van desen telle. Hy vraghede om synen gheselle 13795 Of hy yet wist waer hy waer; Doe wysde hy mitter hant: ‘Al daer.’ Ende sprac onverstandighe woert. Hy vloe, ende Anthonys ghinc voert. Al daer ontmoeten hy enen man 13800 Daer noch wonders meer lach an: Voer wast man, achter een geyt; Twe boxhoren, na dat ic weet, Stonden ghewassen int voerhoeft; Dattelen bracht hy, des gheloeft, 13805 In syn hant, ende seid dan: ‘Willecoen hier, Gaets man! ‘Ic ben onser gesellen bade; ‘Ic begheer dattu Gade ‘Voer ons bidt, wy hebben vernomen 13810 ‘Dat hy in menslycker form is comen, ‘Te verloessen menghen man.’ -’Segt, ‘sprac hy, ‘wie bistu dan?’ -‘Ic ben die heyden Famioen, ҇’Geheten oec Facierdon; [401] 13815 ґuade Gaden wy aenbeden ‘Tonser vermalendytheden. ‘Segt, moghestu my berichten dan, ‘Waer Paulus woent, Gaeds man?’ Hy wysden hem dat hy deraf wiste. 13820 Nu peinst, waendy dat hy miste Die goede man Jheronimus Ende ons loghen scryven aldus? Neen hy, dat weet ic sekerlicke, Om al dat goet van aartrycke; 13825 Dit seg ic u om ongheleert diet. Nu hoert daer ic die jeeste liet. Protoplex voer uyt erre: Sy en sochten die Griecken nyet verre, Want sy voer den lytsen vochten; 13830 Mer ic waen, syt seer becochten. Den Troyene quam ontset, Ten veldewert dreven sy se bet. Doe quamen die Lysoniene: Sy lieten lopen x ende tien, 13835 Al daer sy groot wonder deeden. Sy scloeghen al dat sy bereden. Menich was daer in groter noeden: Deerde was bedect mit bloede. Een hertoch van Salomyne, 13840 Polixmart wast van Dyne, -Neve was hy Thelamoene, Een goet ridder in allen doene,- Dien heft Hector so ghesclaghen Dat hy hem af heeft ghedraghen 13845 Syn hoeft van den halse al daer. Doe liet men gaen den sagittaer Voer die Griecken op dat velt; Diegheen dien hadden in haer ghewelt [402] Wysden hen wie de vriende waeren 13850 Ende welcke der vyande schaeren Doe spranc hy op ende maecten joye Dies waeren blyde die van Troye. Hy riep ende maeckte een gheruchte, Dat ment verre horen muchte. 13855 Die Griecken haddens wonder groot, Ende , doe sy saghen dat hy scoot, Haer lude doot ende anders gheen, Doe en was daer groot noch cleen Sy en waeren alle vervaert: 13860 Alle toghen sy achterwart. Sy volgden na; syt seker dies; Daer namen sy scadelic verlies. Die sagittaer liep ende scoot; Tenen mael scoot hy der ii doot; 13865 Hoe seer des den Griecken wondert, In cortter wylen doed hyder hondert; Dbloet vlo den diere uytten monde Ghelyc oft waer uyt eenre wonde. Die Griecken vielen voer hem ghedichte; 13870 Eer hy oec scoot syn scichte, Venynde hy se in sulcke sake Dat die yseren in die wynt ontstaken. Waer dat sake dat dese torment Also haest niet en waer gheeent, 13875 Dat weet ic herde wel te voren, Die Griecken waeren alle verloren: By der daet van den sagittaer, Veel meer dan sy van anderen waer, Verloeren sy drie dusent man. 13880 Daer grote vromicheit lach an. Ghescoffiert waeren sy daer, Scryft ons Dares aver waer; [403] Al doer die tentten voeren sy nede Daer men groten scade deede. 13885 Alle waeren sy bleven doot, Beid cleyn ende groot. En had ghedaen een aventuer. Die Griecken, die scofeltuer Nochtant, te perde ende te voete 13890 Hielden sy menich ghemoete, Mer doch verloeren sy grote heren Also als sy stonden ter were Doerliep sy al die sagittaer; Daer had menich man vaer 13895 Om syn ghevenynden pyle: Hy was doot in cortter wyle Wie dat hy daermede gherochte; Halsberch noch gheen scilt en mochte Teghen dat strael yet ghedoen. 13900 Recht voer een pauweloen Was Diomedes gheweken; Die sagittaer quam verre ghestreken Tydeus soen had hy een wonde Int aenschyn, by synen monde; 13905 Hy was erre ende verveert: Al bloet hielt hy dat goede sweert, Hy keerden opten centauroen, Want hy en wist wat anders doen: Dat vlien doch hem scande groot, 13910 Ende blyft, hy waent wesen doot. Wel xxx dusent quamen naer Die van den diere hadden vaer; Hy sach op hem ghelopen comen Dat hem die were had benomen. 13915 Die sagittaer cosen uyt, Hy maecte een vreselic gheluyt; Deerde donrede onder die calcoen; [404] Doe schoet hy op den deghen coen Mit enen strael doer den scilt. 13920 Die hy op die syde hielt, Doer den halsberch in der syden; Mer hy en sterf niet tien tyden, Mer doch hadt yet bet inghewesen Hy en waer nummer ghenesen. 13925 Die hant stac hy echt ten pyle, Mer Diomedes in cortter wyle Reet hem een deel bet naer: Hy gaf hem enen sclach so swaer Dat hy hem noch myn noch meer 13930 En scloech dan syn syde ontwe; Dat daer was mensche viel der neder, -Nu sullen die Griecken keren weder- Ende datter vorm had van perde Liep int heer synre veerde, 13935 Sodat die Griecken dat verscloeghen. Des waen ic dat sy synder loeghen. En had Tydeus soen ghedaen, Die Griecken waeren al ontdaen. Als die sagittaer is verscleghen 13940 Droeghen hem die Griecken daer teghen Ende daden mit crachten saen Die van Troyen achterwert gaen. Sy dreven se weder op dat velt, Menghen scloeghen sy mit ghewelt. |
Ten eerste dat het bericht kwam van die, 13735 Van diegenen die het hadden gezien Dat die van Troje hadden misval, Deed hij zijn volk wapenen al. Uit de stad kwam hij gereden, Met hem zijn er 100 die het niet vermeden. 13740 Met hem kwam een Sagittarius, Die was van felle gebaren: Van de navel neerwaarts Was hij gemaakt als een paard; Er was geen ding alzo snel 13745 Hij zou het inhalen wel; [399] Vreselijk was het te zien aan, Boven de navel was het een man; Twee ogen had dat felle dier Die rood waren als een vuur, 13750 En bij nacht licht en klaar, Recht of het een toorts waar: Men mocht het wel zonder grap Hebben gezien over 3 mijl. Zo vreselijk was het aan te zien, 13755 Dat er niet leven nu tien Ze zouden daarvan zijn angstig. Een boog had die Sagittarius Van horen, sterk en groot: Men vond geen zijn gelijke; 13760 Hij was zo sterk dat er een man Niet goed van genezen kon. In een koker had hij stralen Een honderd, gemaakt van fijne staal. In dat grote woeste land, 13765 Dat alle lieden is onbekend, Wonen ze te zuiden waart. Dat verwondert man nog kind, Nog wijf, ik zeg u, dat men vindt Al noch dieren van zulke doen, 13770 Sagittaren of centauren. Al wil ik zeggen waarvan ik het weet, Want ik vond daar het beschreven staat. In Vitas Patrum heeft dus Beschreven sint Hironymus 13775 Dat sint-Antonius, die met vlijt God diende en was heremiet, Had een lieve gezel Daar ik u wonder van vertel, Die was hem in een woestijn [400] 13780 Ontgaan, dus had hij grote pijn; Maar hij peinsde dat hij zou Diegene zoeken in het woud, En heeft zich immer dus vermeten Dat hij daarvan het einde zou weten, 13785 Is het dat God het gedogen wil. In de woud ging hij al stil Zo menige berg en dal, Ik kan het u niet vertellen al; Maar, toen hij lang had gegaan, 13790 Kwam hem tegemoet gelijk Een Sagittarius en een centauren, Die gedaan was als Chiron, Of zoals ik u van deze vertel. Hij vroeg om zijn gezel 13795 Of hij iets wist waar hij waar; Toen wees hij met de hand: ‘Al daar.’ En sprak onverstandige woord. Hij ontkwam, en Antonius ging voort. Al daar ontmoette hij een man 13800 Daar noch wonder meer lag aan: Voor was het een man, achter een geit; Twee bokshoorns, naar dat ik het weet, Stonden gegroeid in het voorhoofd; Dadels bracht hij, dus geloof, 13805 In zijn hand, en zei dan: ‘Welkom hier, Gods man! ‘Ik ben onze gezel bode; ‘Ik begeer dat u God ‘Voor ons bidt, we hebben vernomen 13810 ‘Dat hij in menselijke vorm is gekomen, ‘Te verlossen menige man.’ -’Zeg, sprak hij, ‘wie bent u dan?’ -‘Ik ben die heiden Famioen, Geheten ook Facierdon; [401] 13815 ‘Kwade Goden wij aanbeden ‘Tot onze vervloeking. ‘Zeg, mag u me berichten dan, ‘Waar Paulus woont, Gods man?’ Hij wees hem dat hij ervan wist. 13820 Nu peinst, waande ge dat hij miste Die goede man Hieronymus En ons leugen schrijft aldus? Neen hij, dat weet ik zeker, Om al dat goed van aardrijk; 13825 Dit zeg ik u omdat het ongeleerde volk. Nu hoort daar ik dat verhaal verliet. Protoplex voer uit boos: Ze zochten die Grieken niet ver, Want ze voor de verschansing vochten; 13830 Maar ik waan, zij het zeer bekochten. Die van Troje kwam ontzet, Te velde waart dreven ze hen beter. Toen kwamen die van Lysoniene: Ze lieten lopen 10 en tien, 13835 Al daar ze groot wonder deden. Ze sloegen alles dat ze bereden. Menige was daar in grote noden: De aarde was bedekt met bloed. Een hertog van Salomyne, 13840 Polixmart was het van Dyne, -Neef was hij van Thelamoene, Een goede ridder in alle doen,- Die heeft Hector zo geslagen Dat hij hem af heeft gedragen 13845 Zijn hoofd van de hals al daar. Toen liet men gaan die Sagittarius Voor die Grieken op dat veld; Diegene die hem hadden in hun geweld [402] Wezen hem wie de vrienden waren 13850 En welke de vijandelijke scharen Toen sprong hij op en maakte vreugde Dus waren blijde die van Troje. Hij riep en maakte een gerucht, Dat men het ver horen mocht. 13855 Die Grieken hadden wonder groot, En, toen ze zagen dat hij schoot, Hun lieden dood en anders geen, Toen was daar groot nog klein Ze waren alle bang: 13860 Alle trokken ze achteruit. Ze volgden ze na; zij het zeker dus; Daar namen ze schadelijk verlies. Die Sagittarius liep en schoot; Te ene maal schoot hij er 2 dood; 13865 Hoe zeer het de Grieken verwondert, In korte tijd dood hij er honderd; Het bloed vloog het dier uit de mond Gelijk of het was uit een wond. Die Grieken vielen voor hem dicht; 13870 Eer hij ook schoot zijn schicht, Vergiftigde gij ze in zulke zaken Dat die ijzers in de wind ontstaken. Waar dat zaak dat deze kwelling Alzo gauw niet was geëindigd, 13875 Dat weet ik erg goed tevoren, Die Grieken waren alle verloren: Bij de daad van de Sagittarius, Veel meer dan ze van anderen waren, Verloren ze drie duizend man. 13880 Daar grote dapperheid lag aan. Geschoffeerd waren ze daar, Schrijft ons Dares voor waar; [403] Al door die tenten voeren ze mede Daar men grote schade deed. 13885 Alle waren ze gebleven dood, Beide klein en groot. Had niet gedaan aan avontuur. Die Grieken, die schoffering Nochtans, te paard en te voet 13890 Hielden ze menige ontmoeting, Maar toch verloren ze grote heren Alzo als ze stonden te verweer Doorliep hen alle die Sagittarius; Daar had menige man gevaar 13895 Om zijn vergiftigde pijlen: Hij was dood in korte tijd Wie dat hij daarmede raakte; Malinkolder nog geen schild mocht Tegen die straal iets doen. 13900 Recht voor een paviljoen Was Diomedes geweken; Die Sagittarius kwam van verre gestreken Tydeus zoon had hij een wond In het aanschijn, bij zijn mond; 13905 Hij was boos en bang: Al bloot hield hij dat goede zwaard, Hij keerden het op de centaur, Want hij niet wist wat anders te doen: Dat vlieden docht hem schande groot, 13910 En blijft hij, hij waant te wezen dood. Wel 30 duizend kwam daarnaar Die van het dier hadden gevaar; Hij zag op hem lopen komen Dat hem het verweer had benomen. 13915 Die Sagittarius koos hem uit, Hij maakte een vreselijk geluid; De aarde donderde onder die hoeven; [404] Toen schoot hij op diegene koen Met een straal door het schild. 13920 Die hij op de zijde hield, Dor de maliënkolder in de zijde; Maar hij stierf niet te die tijden, Maar toch had het iets beter in geweest Hij was nimmer genezen. 13925 De hand stak hij echt ten pijlen, Maar Diomedes in korte tijd Reed hem een deel beter nabij: Hij gaf hem een slag zo zwaar Dat hij hem nog min of meer 13930 Sloeg dan zijn zijde in twee; Dat daar was mens viel er neer, -Nu zullen die Grieken keren weer- En dat er de vorm had van een paard Liep in het leger zijn vaart, 13935 Zodat die Grieken dat versloegen. Dus waan ik dat ze sinds lachten. Had Tydeus zoon niet gedaan. Die Grieken waren al ontdaan. Toen die Sagittarius was verslagen 13940 Droegen hen die Grieken daartegen En deden met krachten gelijk Die van Troje achteruitgaan. Ze dreven ze weer op dat veld, Menige sloegen ze met geweld. |
13945 Een coninc was in die stede, Stout ende vromich mede, Philicas was hy ghenant. Ghebaeren was hy in een lant Dat men hiet Palatyne; 13950 Hoert die aventuere syne. Op Achilles woud hy joesteren, [405] Daer hy hem niet en moch verweren, Want Achilles stacken duer: Dat was hem quade aventuer. 13955 Hector sacht, het was hem leet; Op Achilles hy saen reet. Elckerlic deed als een heer, Want sy waeren vromich seer, Ende daertoe van groter weer. 13960 Sy braken haer starcke speer Dat sy ter eerden vielen neder, Mer sy spronghen saen op weder. Achilles spranc op mitter veert; Hy scloech syn hant aent goede peert, 13965 Galentyne heft hy ghenomen Ende keerden danen hy was comen. Nu mach hy wel mit recht singhen, Mach hyt synen luden brenghen. Hector was gram; hy riep te synen 13970 Dat sy om tors souden pynen: ҇’Gy, heren, haelt my dat rossyde ‘Of nummermeer en wert ic blyde, ‘Ist dat hyt my dus ontryt. ‘Nu ist goet dat ghy der om stryt.’ 13975 Daer reet wech menich ridder coen, Die eerde bevede onder die calcoen; Om te ghewynnen dat goede peert Bleef doot menich ridder weert. Langhe tyt stont dat pongys, 13980 Dat daer niemant wan den prys; Daer was menich helm doerhouwen Ende menich scilt tescoert in trouwen, Ende menich ridder ontdaen. Mer, als ic hebbe verstaen, 13985 So hebben des conincs bastaerde Hector bracht te synen perde, [406] Haeren broeder ende haeren heer: Des hadden sy prys ende eer; Haer cracht ende haer vromicheit, 13990 Haer doghet ende haer stoutheit, Scloech menghen stoutten man der neder Ende brachten Hector ten orsse weder. Achilles hebben sy ontreden; Doe veel na al die vrese was leden, 13995 Dat was hem uyttermaten leet; Mer doch, eer die stryt te gheet, Heeft hy Athenor ghevaen. Des waeren die Troyen ontdaen, Dat hem also comen was. 14000 Tierst dat wiste Polidamas, Was hy droeve om dese dinc, Hy en was daer nyet doe men hem vinc; Hy woud alleen laten lopen, Hy hadt hem duer doen becopen 14005 Synen toern ende synen scade. Mer by der hogher lude rade Sceit men den wych; doe scieden sy. Want het was den avont by: Die sonne liet haer schynen. 14010 Mit arbeide ende mit pynen Sceit men die niet en waeren mat; Die heren voeren in die stat Ende danderen in die pauweloen, Daer sy roestens hadden te doen. 14015 Hector die quam in die stede In dat vergulden pallas mede, Daer beiten hy ende Troylus, syn broeder. Doe quam Ecuba, syn moeder, Ende ontfinc syn goede sweert; 14020 Doe custen sy hem: sy had hem weert; [407] Troylus die custen Polixina, Die scoenste was sy veer ende na; Helena, die vrouwe van pryse, Custen aen synen mont Parys. 14025 Haer wapen deed men uyt mittien: Daer mocht men menghe smeete sien Daer men hem die wapen afhief. Priamus, die se had lief, Custen se alle in den sale. 14030 Der en was geen langhe tale, Ter tafelen syn sy gheseten, Rasten ginghen sy na den eten. |
13945 Een koning was er in die stede, Dapper en krachtig mede, Philicas was hij genaamd. Geboren was hij in een land Dat men heet Palatyne; 13950 Hoort daar het avontuur van hem. Op Achilles wou hij kampen, [405] Daar hij zich niet mocht verweren, Want Achilles stak hem door: Dat was hem kwaad avontuur. 13955 Hector zag het, het was hem leed; Op Achilles hij gelijk reed. Elk deed als een heer, Want ze waren krachtig zeer, En daartoe van grote verweer. 13960 Ze braken hun sterke speer Dat ze ter aarde vielen neer, Maar ze sprongen gelijk op weer. Achilles sprong op met een vaart; Hij sloeg zijn hand aan het goede paard, 13965 Galentyne heeft hij genomen Ene keerde vandaan hij was gekomen. Nu mag hij wel met recht zingen, Mag hij het zijn lieden brengen. Hector was gram; hij riep tot de zijne 13970 Dat ze om het strijdpaard zouden pijnen: ‘Gij, heren, haal me dat strijdpaard ‘Of nimmermeer word ik blijde, ‘Is het dat hij het me aldus wegrijdt. ‘Nu is het goed dat gij daarom strijdt.’ 13975 Daar reed weg menige ridder koen, Die aarde beefde onder die hoeven; Om te gewinnen dat goede paard Bleef dood menige ridder waard. Lange tijd stond dat gevecht, 13980 Dat daar niemand won de prijs; Daar was menige helm doorhouwen En menige schild gescheurd in vertrouwen, En menige ridder ontdaan. Maar, zoals ik heb verstaan, 13985 Zo hebben de konings bastaarden Hector gebracht tot zijn paard, [406] Hun broeder en hun heer: Dus hadden ze prijs en eer; Hun kracht en hun dapperheid, 13990 Hun deugd en hun dapperheid, Sloeg menige dappere man daar neder En brachten Hector te strijdpaard weder. Achilles hebben ze het weg gereden; Toen bijna al die vrees was geleden, 13995 Dat was hem uitermate leed; Maar toch, eer die strijd vergaat, Heeft hij Athenor gevangen. Dus waren die van Troje ontdaan, Dat hen alzo gekomen was. 14000 Ten eerste dat het wist Polidamas, Was hij droevig om dit ding, Hij was daar niet toen men hem ving; Hij wou het alleen laten lopen, Hij had het hen duur doen bekopen 14005 Zijn toorn en zijn schade. Maar bij de hoge lieden rade Scheidde men de strijd; toen scheidde zij. Want het was de avond nabij: De zon liet haar schijnen. 14010 Met arbeid en met pijnen Scheidde men die niet waren mat; Die heren voeren in die stad En de anderen in dat paviljoen, Daar ze rust hadden te doen. 14015 Hector die kwam in die stede In dat vergulde paleis mede, Daar steeg hij af en Troylus, zijn broeder. Toen kwam Ecuba, zijn moeder, En ontving zijn goede zwaard; 14020 Toen kuste ze hem: ze had hem waard; [407] Troylus die kuste Polixina, Die schoonste was ze ver en nabij; Helena, die vrouwe van prijs, Kuste aan zijn mond Paris. 14025 Hun wapens deed men uit meteen: Daar mocht men menige smet zien Daar men hen die wapens afhief. Priamus, die ze had lief, Kuste ze alle in de zaal. 14030 Daar was geen lange taal, Ter tafel zijn ze gezeten, Rusten gingen ze na het eten. |
Hoert van den Griecken dat doen: Des nachts versamende die baroen 14035 Ende der princhen menicheen, Als die mane scoen scheen, Aghamennon bat synen maghen Dat sy hem niet en ontsaghen, Ende dat sy vechten ghereet, 14040 Want hy sekerlicke dat weet Dat men hem van Messe saen Mit volc sal in staden staen: Haer hulp sal wassen dan; Anders so en is daer niet an 14045 Dan hem ellic te vechten keert, Want doe wys niet, wy syn ontteert, Of alle doot ofte ghevaen, Ofte mit orloech ontdaen. ‘Marct, sprac hy, den Gade dat. 14050 ‘Wat duvel was hier huden, wat, ‘Die scade deed aen onsen luden? ‘Het was een beest onghediede! ‘Hadt oec langher yet gheduert, ‘Het had ons allen seer verstoert; [408] 14055’Ende had ghewest Dyomedes, ‘Wy waren doot, des syt ghewys. ‘Scoen aventuer ende goet gheval ‘Baden ons die Gade al; ‘Groet eer gescieden hem in den stryde, 14060 ‘Hets recht dat wys al syn blyde. ‘Syn vader was der bester een, ‘Daer toen tyde daer son op sceen ‘Ende tien tyde gorden sweert: ‘Een hoghe prinche ende een weert 14065’Ende die frayste die men doe vant ‘Ende die moghenste die was int lant. ‘Nu is hier die vroeste die men weet, ‘Daer Priamus raet aen steet: ‘By synen rade, by synen synne 14070 ‘Doen sy alle haer dinc daerinne. ‘Dien hebben wy nu hier ghevaen, ‘Want, als ic hebbe verstaen, ‘‘So moghen wy wel wesen blyde. ‘Al onsen wil van den stryde 14075 ‘Mochten wy hebben al mit allen. ‘Mer een deel ist ons misvallen: ‘Dat is van den coninc Thoas.’ Achilles sprac: ‘Waendy das? ‘‘Soud men hem yet laten gaen, 14080 ‘Om Athenor die is ghevaen? ‘‘So mochten wyt lyden al te speel, ‘Aen hem verloren wy al te veel. ‘Het is een vroet man ende een rycke; ‘Wan ons en is niemant syns ghelycke.’ 14085 Ic waen, sy en gherne gheven soude Om Athenor, den oude; Al daer sy saten aen die banc Wisten sys Achilles danc; Sy sprakens hem oec eer groot [409] 14090 Dat hy hem syn ghevanghen boot. Des nachts daden sy sciltwacht Mit dusent ridders mit groter macht; Het docht hem also best ghedaen. Also als ic u doe verstaen 14095 Waeren die van bynnen stille, Om Athenor doghede se onwille. Oeck spraken sy van den sagittaer. Sy claegden dat verlies swaer, Dat hy so saen verloes dat leven: 14100 Waer hy hem enen dach noch bleven, Die Griecken haddent so becocht, Dat die onvrede waer onsocht; Eer hy meer waer wedercomen, Hy had hem allen tlyf ghenomen. 14105 Daertoe claegde se Eufemys, Hupor, den groten, ende Fetys, Pillicas, Minesteus ende Astro; Om dat verlies waeren sy onvro; Die iiii scloech Achilles, 14110 Dander twee Dyomedes. Nu mach men mercken dese dinghe, Daer doot bleven vi coninghe; Een deel troeste se, een ander dan. Daer bleef menich ander man; 14115 Alleen heft hyder versclaghen seven Ende gheroeft van den leven: Die vi waeren coninghe hoghe, Die sevende was een hertoghe; Die een was coninc ende hiet Orcomenis 14120 Ende die ander Pollimenis, Epistrophus ende Cedius. Alphinor ende Dorius; Die hertoech hiet Polixmart. [410] Een stout ridder ende onvervaert; 14125 Weet wel dat in den vyften stryde Hector dese scloech mit nyde. Enen coninc scloech Eneas, Die stout ende moghende was, Gheheten was hy Amphimacus. 14130 Die Troyene troesten hem aldus: Ward hem een doot ghescleghen Danderen verloeren iii daerteghen. Polidamas die was ontdaen Omdat syn vader was ghevaen; 14135 Hy peinst, als is hy onblyde, Coemt hy morghen in den stryde, Hy becoept duer die daet: Hy sclaet den coninc ofte vaet. |
Hoort van de Grieken dat doen: Des nachts verzamelden die baronnen 14035 En de prinsen menigeen, Als die maan schoon scheen, Agamemnon bad zijn verwanten Dat ze hem niet ontzagen, En dat ze vechten gereed, 14040 Want hij zeker dat weet Dat men hem van Messe gelijk Met volk zij zal staan: Hun hulp zal groeien dan; Anders zo is daar niets aan 14045 Dan hem elk te vechten keert, Want doen wij het niet, we zijn onteerd, Of alle dood of gevangen, Of met oorlog ontdaan. ‘Merkt,’ sprak hij, van God dat. 14050 ‘Wat duivel was hier heden, wat, ‘Die schade deed aan onze lieden? ‘Het was een beest ongehoord! ‘Had het ook langer iets geduurd, ‘Het had ons alle zeer verstoord; [408] 14055 Had niet geweest Dyomedes, ‘We waren dood, dus zij het gewis. ‘Schoon avontuur en goed geval ‘Deden ons die Goden al; ‘Grote eer geschiedde hem in de strijd, 14060 ‘Het is recht dat we alle zijn blijde. ‘Zijn vader was van de beste een, ‘Daar toen ten tijde daar de zon op scheen En te die tijd omgordde zwaard: ‘Een hoge prins en een waard 14065’En de fraaiste die men toen vond ҅n de vermogendste die was in het land. ‘Nu is hier die verstandigste die men weet, ‘Daar Priamus raad aan staat: ‘Bij zijn raad, bij zijn zin 14070 ‘Doen ze al hun ding daarin. ‘Die hebben we nu hier gevangen, ‘Want, als ik heb verstaan, ‘Zo mogen we wel wezen blijde. ‘Al onze wil van de strijd 14075 ‘Mochten we hebben alles met allen. ‘Maar een deel is ons misvallen: ‘Dat is van de koning Thoas.’ Achilles sprak: ‘Waande ge dat? ‘Zou men hem iets laten gaan, 14080 ‘Om Athenor die is gevangen? ‘Zo mochten we het lijden al te spel, ‘Aan hem verloren we al te veel. ‘Het is een verstandig man en een rijke; ‘Wan ons is er niemand zijn gelijke.’ 14085 Ik waan, ze hem graag geven zouden Om Athenor, de oude; Al daar ze zaten aan die bank Wisten ze Achilles dank; Ze spraken hem ook eer groot [409] 14090 Dat hij hem zijn gevangene aanbood. Des nachts deden ze schildwacht Met duizend ridders met grote macht; Het dacht hen alzo best gedaan. Alzo als ik u doe verstaan 14095 Waren die van binnen stil, Om Athenor gedoogden ze onwil. Ook spraken ze van de Sagittarius. Ze beklaagden dat verlies zwaar, Dat hij zo gelijk verloor dat leven: 14100 Was hij hen een dag nog gebleven, Die Grieken hadden het zo bekocht, Dat die onvrede was hard; Eer hij meer was weergekomen, Hij had hen allen het lijf genomen. 14105 Daartoe beklaagde ze Eufemys, Hupor, de grote, en Fetys, Pillicas, Minesteus en Astro; Om dat verlies waren ze niet vrolijk; Die 4 sloeg Achilles, 14110 De ander twee Dyomedes. Nu mag men merken deze dingen, Daar dood bleven 6 koningen; Een deel troostte ze, een ander dan. Daar bleef menige andere man; 14115 Alleen heeft hij er verslagen zeven En beroofd van het leven: Die 6 waren koningen hoog, Die zevende was een hertog; Die ene was koning en heet Orcomenis 14120 En de andere Pollimenis, Epistrophus en Cedius. Alphinor en Dorius; Die hertog heet Polixmart. [410] Een dappere ridder en onvervaard; 14125 Weet wel dat in de vijfde strijd Hector deze sloeg met nijd. Een koning sloeg Eneas, Die dapper en vermogend was, Geheten was hij Amphimacus. 14130 Die van Troje troostte hen aldus: Werd van hen een dood geslagen De anderen verloren er 3 daartegen. Polidamas die was ontdaan Omdat zijn vader was gevangen; 14135 Hij peinst, als is hij droevig, Komt hij morgen in de strijd, Hij bekoopt duur die daad: Hij slaat de koning of vangt. |
Die dachsteern verbaerden haer 14140 Ende die dagheraet wert claer; Een nevel viel op die eerde Ende bedouwede die bonghaerde; Mer doch begond die sonne te schynen, Die den nevel deed verdryven, 14145 Ende mit hare natuerlicken vier Die douwe verteerden herde schier. Dat scoen weder deed strydens lusten, Daer en was gheen langher rusten; Sy voeren uyt, die van der stede 14150 Ende die van den tentten mede. Die gherne scliepen uyttermaten Ende dat orloghe seer haten Conden sys enichsyns onstaven: Mer noot doet oude quenen draven; 14155 Sy moetent doen, ist lief of leet. Also als icket bescreven weet, Quamen sy opt tfelt ghevaeren; [411] Die daer van den meesten pryse waeren. Joesteerde man teghen man. 14160 Die grote stryt versamende n dar Die starc ende vruchtelic wart; Menich man wert daer vervaert, Der riep menich hulp van wonden, Die doot bleef in cortten stonden; 14165 Groet ist bedwanc daert henen vaert. Daer en is hoeft so wel bewaert Men en deed die heersen uyt springhen: Hem somme die heerssen uyt hinghen. So veel dood ende ghevelt 14179 Lachter ginder op dat velt, Dat niemant dat ghetal en weet, Mer, dat seg ic u ghereet, Also als in die jeeste lach, Dares bescryft ons, diet al sach. 14175 Dat niet so menich ridder en bleef In den stryde die hy screef, Mer dat onder die hoghe lude Gheen grote daet en ghesciede, Noch oec onder die coninghe. 14180 Dies en wilde hy sunderlinghe Niemants daet maken cont. Die Griecken werden hem ter stont Ende hebben hem afghescleghen Die van bynnen menghen deghen. 14185 Dien dach al doer dat sy vochten, Dat sy versceden niet en mochten; Swaer was die stryt in elcke syde. Des stryts en was niemant blyde, Moede syn sy ende onghesont 14190 Ende veel volcs hebben sy ghewont. Dien dach brac dat Griexe heer [412] Voer den tentten mit groter weer; Die Troyene quamen mede Ende keerden in die goede stede. 14195 Daer en was gheen speel ghemaect …….. Mit avermoede dies sy pleghen Ende so menghen man verscleghen, Die se tallen tyden quellen, 14200 Ende die Troienen willen vellen Dat sy alle te myn songhen; Mit bloede waeren sy bespronghen. Opt velt bleefter also veel Dat hem ghinc al uytten speel. 14205 Doe sy quamen in die poert, Groot hantsclach werd daer gehoert Ende ghelaten menghen traen. Nu naect die plage herde saen Die die Gade hebben bekent, 14210 Ende al nu van yerst beghint. Die plage coemt hier also groot, Noyt man en hoerden dies ghenoot; Ic wil u cortten dese sake Die Griecken waeren tonghemake; 14215 Groot wast verlies ende cranc tghewyn Ende sy en spotten meer noch myn. Tghewyn dat sy hadden daer Hebben sy becoft te swaer; Ducke hebben sy van den heelden 14220 Afghereden van den velde. Die stat is starc, dat en is geen gyle, Haer macht wast telcker wyle. Sy hadden oect te vollen van spysen: Hem en ghebryct in ghenre wysen. 14225 Daer waeren veel groter heren Die gherne souden wederkeren: [413] Mer dat en mach niet syn ter tyt Al te groot is die stryt. Calcas, haer raet ende haer doen, 14230 Maecten hem een groot sermoen. Daer sy alle doe by bleven; Dat costen menghen syn leven. Sonder pays ende sonder vrede, Als my die boec bekennen deden, 14235 Gheduerde –dat en is gheen saghe- Dat orloch meer dan lxxx daghe, Daer groot wonder in ghesciede. Dat costen bynnen ende buten lude; Daer was menich scadelic dach 14240 Ende ghegeven menghen sclach, Menich ridder doot of ghevaen, Als ons Dares doet verstaen. Achilles ende Hector quamen Ducke man teghen man te samen. 14245 Mer Achilles en mocht geen ghemoet Houden te perde of te voet; Deen gaf den anderen menghen sclach. Al noch en quam niet die dach Daert Hector moet verliesen al, 14250 Die onlanghe merren sal. Men seghet dat ghepryst was Int orloghe Polidamas; Ducke deed hyt hem verstaen Dat syn vader was ghevaen; 14255 Mitten sweerde deed hyt hem becopen, Waer dat hy die Griecken mochte belopen. Eer leden lxxx daghe, Telt ons Dares sonder saghe, Wert daer also menich doot 14260 Dattet tfelt nerghent en was bloet; [414] Menighe beke ende fonteyne Waeren daer van bloede onreyne; Die doden ontreynden al die locht, Des had die menghe grote vrocht, 14265 Want sulc hadder gheleghen langhe. Dies was theer in bedwanghe: Wel bleven sy dusent doot Omdat daer was die stanc so groot; Gheswollen waeren sy herde grof. 14270 Dat volc was na doot daeraf; Ten is man, waen ic in myn ghedochte, Die den stanc ghedoghen mochte. Men seghet dat der niemant ghenas Van buten, die ghewont was; 14275 Die roke doet se quellen al. Ic waen, men vrede suecken sal. Ten waer dat sy hedden ghere Versclaghen syn al tenen heere. Niet lief en wast allen den luden. 14280 Aghamonnon deed ontbieden Alle die coninghen ende alle die heren, Die hem aen syne hulde keren; Tot hem sprac hy dese woert, Die ic wille dat ghy hoert: 14285 ‘Edel ridders, edel heren, ‘Te anderen rade moeten wy keren; ‘Wy en moghen dese stanc so groot ‘Niet ghedoghen, wy en blyven doot; ‘Wy moeten schier ter doot vallen. 14290 ‘Wie is so starc van ons allen. ‘Wy en is te crancker nu ter tyt? ‘‘So langhe heft gheduert die stryt, ‘Dat deerde nerghent en is bloet; ‘Hier en is niet eens bonders groot 14295 “Dlaetsen daer men op stryden mach. [415] ‘Des is leden menighen dach ‘Dat wy nerghent en mochten stryden, ‘Wy en moeten op die doden ryden. ‘Het is best dat men sueke vrede 14300’Ende die doden graven mede: ‘‘So sal vergaen die grote stanc ‘Die ons sieck maect ende cranck. ‘Die hete somer sal aenbreken; ‘Nemen wy vrede xii weeken 14305 ‘Teghen die heren van der stede.’ -’Wy lavent, riepen sy alle mede. Het wert tien tyde herde spade; Doe worden sy des te rade, Dat Dyomedes ende Ulixes 14310 Baden souden wesen des. |
Die morgenster openbaarde haar 14140 En de dageraad werd klaar; Een nevel viel op de aarde Ene bedauwde die boomgaarden; Maar toch begon de zon te schijnen, Die de nevel deed verdrijven, 14145 En met haar natuurlijke vuur Die dauw verteerde erg snel. Dat schoon weer deed strijden lusten, Daar was geen langer rusten; Ze voeren uit, die van de stede 14150 En die van de tenten mede. Die graag sliepen uitermate En dat oorlogen zeer haten Konden ze het enigszins ontwijken: Maar nood doet oude kween draven; 14155 Ze moeten het doen, is het lief of leed. Alzo als ik het beschreven weet, Kwamen ze op het veld gevaren; [411] Die daar van de grootste prijs waren. Kampte man tegen man. 14160 Die grote strijd verzamelde daar Die sterk en te vrezen was; Menige man werd daar bang, Daar riep menige hulp van wonden, Die dood bleef in korte stonden; 14165 Groot is het bedwang daar het heen vaart. Daar is geen hoofd zo goed bewaard Men deed die hersen uit springen: Hen sommige de hersens uithingen. Zo veel gedood en geveld 14179 Lagen er ginder op dat veld, Dat niemand dat getal weet, Maar, dat zeg ik u gereed, Alzo als in dat verhaal lag, Dares beschrijft het ons, die het al zag. 14175 Dat er niet zo menige ridder bleef In de strijd die hij schreef, Maar dat onder die hoge lieden Geen grote daad geschiedde, Nog ook onder die koningen. 14180 Du wilde hij bijzonder Niemands daad maken kond. Die Grieken verweerden hen terstond En hebben hen afgeslagen Die van binnen menige degen. 14185 Die dag al door dat ze vochten, Dat ze scheiden niet mochten; Zwaar was die strijd in elke zijde. Van de strijd was niemand blijde, Moe zijn ze en ongezond 14190 En veel volk hebben ze gewond. Die dag brak dat Griekse leger [412] Voor de tenten met grote verweer; Die van Troje kwamen mede En keerden in die goede stede. 14195 Daar was geen spel gemaakt ……….. Met overmoed dus ze plegen En zo menige man verslagen, Die ze te allen tijde kwellen, 14200 En die Troje willen vellen Zodat ze alle minder zongen; Met bloed waren ze besprongen. Op het veld bleven er alzo veel Dat hen ging al uit het spel. 14205 Toen ze kwamen in die poort, Groot handgeklap werd daar gehoord En gelaten menige traan. Nu naakt die plaag erg gauw Die de Goden hebben bekend, 14210 En al nu van eerst begint. Die plaag komt hier alzo groot, Nooit hoorde men deze gelijk; Ik wil u verkorten deze zaak Die Grieken waren te ongemak; 14215 Groot was het verlies en zwak de winst En ze bespotten meer of min. De winst dat ze hadden daar Hebben ze bekocht te zwaar; Vaak hebben ze van die helden 14220 Afgereden van het veld. Die stad is sterk, dat is geen grap, Hun macht groeit te elke tijd. Ze hadden ook te volle van spijzen: Hen ontbreekt het in geen wijze. 14225 Daar waren veel grote heren Die graag zouden wederkeren: [413] Maar dat mag niet zijn in die tijd Al te groot is die strijd. Calcas, zijn raad en zijn doen, 14230 Maakte hen een grote preek. Daar ze alle toen bij bleven; Dat kostte menige zijn leven. Zonder rust en zonder vrede, Als me die boeken bekennen deden, 14235 Duurde –dat is geen sage- Die oorlog meer dan 80 dagen, Daar groot wonder in geschiedde. Dat kostte binnen en buiten lieden; Daar was menige schadelijke dag 14240 En gegeven menige slag, Menige ridder dood of gevangen, Als ons Dares doet verstaan. Achilles en Hector kwamen Vaak man tegen man tezamen. 14245 Maar Achilles mocht geen ontmoeting Houden te paard of te voet; De ene gaf de andere menige slag. Al noch kwam niet die dag Daar het Hector moet verliezen al, 14250 Die niet lang duren zal. Men zegt dat geprezen was In de oorlog Polidamas; Vaak liet hij hen verstaan Dat zijn vader was gevangen; 14255 Met het zwaard deed hij het hen bekopen, Waar dat hij die Grieken mocht belopen. Eer leden 80 dagen, Vertelt ons Dares zonder sage, Werd daar alzo menige gedood 14260 Dat het veld nergens was bloot; [414] Menige beek en fontein Waren daar van bloed onrein; Die doden verontreinigde al die lucht, Dus had de menige grote vrees, 14265 Want sommige hadden er gelegen lang. Dus was het leger in bedwang: Wel bleven er duizend dood Omdat daar was die stank zo groot; Gezwollen weren ze erg grof. 14270 Dat volk was bijna dood daarvan; Er is geen man, waan ik in mijn gedachte, Die de stank gedogen mocht. Men zegt het dat er niemand genas Van buiten, die gewond was; 14275 Die rook doet ze kwellen al. Ik waan, men vrede zoeken zal. Tenzij dat ze hadden verlangen Verslagen zijn al in dat leger. Niet lief was het alle de lieden. 14280 Agamemnon deed ontbieden Al de koningen ene al die heren, Die hem aan zijn hulde keren; Tot hen sprak hij dit woord, Die ik wil dat gij het hoort: 14285 ‘Edele ridders, edele heren, ‘Te andere raad moeten wij keren; ‘We mogen deze stank zo groot ‘Niet gedogen, we blijven dood; ‘We moeten snel ter dood vallen. 14290 ‘Wie is zo sterk van ons allen. ‘Hij is te zwakker nu ter tijd? ‘Zo lang heeft geduurd die strijd, ‘Dat de aarde nergens is bloot; ‘Hier is niet een bunder groot 14295 Laats daar men op strijden mag. [415] ‘Dus is geleden menige dag ‘Dat we nergens mochten strijden, ‘We moeten op die doden rijden. ‘Het is het beste dat men zoekt vrede 14300’En de doden begraven mede: ‘Zo zal vergaan die grote stank ‘Die ons ziek maakt ende zwak. ‘Die hete zomer zal aanbreken; ‘Nemen we vrede 12 weken 14305 ‘Tegen die heren van de stede.’ -’We loven het, riepen ze alle mede. Het werd te die tijd erg laat; Toen ze worden dus te rade, Dat Dyomedes en Odysseus 14310 Boden zouden wezen dus. |
Ghewapent waeren sy in die stat; Een bacheleer quam in die pat Teghen hem ghevaeren, hiet Doloen: Van Troyen was hy een baroen. 14315 Een ridder was hy wel gheraect. Tierst dat hy den Griecken naect Ende hy se oec vernam hem by, Riep hy: ‘Segt my, wie sydy! ‘Ghy syt ghewapent; het is nacht; 14320 ‘Wie hebdy u nu bedacht? ‘ Ghy dunct my van dollen ghelate. ‘Wat doet ghy nu opter strate? ‘Of men u hier woud sclaen, ‘Wie soud u in staden staen? 14325 ‘Het mocht u wel comen uyten speel, ‘Des en ghebryct u niet veel. ‘Ic doe u weten dat ghy u scaemt; ‘Weert weder dane ghy quaemt. ‘U halsberch en is niet so vast, [416] 1433’Ic en doeen u scoren als een bast, ‘‘Sodat ghys hebt te onghevoech!’ Diomedes, die stoutte, loech Ende sprac: ‘Ghy syt een stout man, ‘Sidder, dat ghy ons sprect dus an, 14335’Ist hertte sulc als syn die wort!’ Sy voeren henen een luttel voert. ‘Dies en dorfdy u niet ontsien, ‘Al hadden wy noch mit ons hem drien. ‘Tensy dat ghy yerst wilt bestaen, 14340 ‘Des syt sonder losen waen. ‘Wan ons en syt niet vervaert; ‘Die Griecken sende n ons herwaert; ‘Wy vaeren ten coninc Pryan. ‘Doet wel ende vaert mit ons dan. 14345 ‘Wy vaeren om vrede ende om pays, ‘Meit ons doch in dat pallays. ‘Twe maende n ofte iii suecken wy vrede, ‘Onse doden te graven mede.’ -Dolon sprac: ‘by Gade, dat sy! 14350 ҄en vrede so begheren wy. ‘Want ons maect herde cranc ‘Wan den doden die stanc. ‘Mer dat ghy wapen hebt an, ‘Ic leide u ten coninc dan: 14355 ‘Mer, ic waen dat hy u sal doen verdriet, ‘Ist dat hy u ghewapent siet. ‘Mer daerom en laet ickes niet; ҇hescie datter van ghesciet, ‘Ic wil mit u daer vaeren. 14360 ‘T wordes wel te doen, twaeren, ‘Want ons u lude hebben leet. ‘Nu laet ons varen ghereet; ‘Ghy en dorft u niet ontsien Dat u yet sal misschien.[417] 14365 Ulixes seits hem ghenade Ende seid: ‘Gevalles ons noch scade, ‘Wy sullens u dancken, sonder waen, ‘Dat ghy ons nu hebt ghedaen. ‘Ons is van u ghesciet, twaeren. 14370 ‘Dat wy sonder vaer vaeren.’ Dus sprekende syn sy wel ghereden; Men vraghede hem in menghen steden, Mer Dolon antworde voer die heren, Waer sy hem soude keren; 14375 Doch dat sy quamen totter sale, Daer so vonden sy tien male Sitten aver tafelen Pryan Ende mit hem veel hogher man, Hector was daer ende Deiphebus, 14380 Parys ende die schoen Troylus, Ende wel dusent ridders, die der saten Ter hogher tafelen ende aten. Sy tien en waeren niet tien stonden, Sy en hadden litteyken van wonden; 14385 Aen hem wast goet te sien Wie dat stryts plach te plien: Sy hebben bulen ofte wonden, Of enich apenbaer oerconden, Daer mens by mocht werden wys. 14390 Wieroec, balsame ofte anys En rueket so wel niet als die sael. Het was stille altemael; Men diende r duer, ryckelic ende wel, In goude, in silver ende niet el. 14395 Sy twe syn comen in die sele: Ulixes, hy was haefscher vele Dan yemant was die men kende ; Syn baetscap seid hy ten einde Als hem Aghamennon hiet. [418] 14400 Pryan sprac:’En vernout u niet. ‘Ic sals spreken aen myn man ‘Ende u antwoerde gheven dan’. Pryan, die coninc, is opghestaen; In een camer riep hy saen 14405 Syn coninghen ende syn hertoghen, Die hem tbest raden moghen. Die baetscap hy hem weten doet: Het docht hem allen wesen goet. ‘Gy heren, ҳprac hy, Үu verstaet 14410 ‘Wat ghy my te doen raet. ‘Vrede suecken sy iii maende ‘’Omdat sy die doden waende ‘Begraven, die daer ligghen opt tfelt, ‘Die daer ligghen onghetelt. 14415 ‘Wy hebben nu te deser stont ‘Ons volc seer ghewont. ‘Die raste, waen ic, weer ons goet; ҅Ic seg wat men der best mede doet.’ Alle laven syt ghereet, 14420 Sonder Hector: dien wast leet. ‘Heer, ‘sprac hy, ‘ic lavet mede, ‘Mer te lanc dunct my die vrede. ‘Behendich syn onse viande, ‘Die daghelix staen om ons scande, 14425 ‘Die hier ligghen om die stede; ‘Onsen wyn ende vleis mede ‘Willen sy ons doen verteren; ‘Daste mach ons lichte deren. ‘Die haven hebben sy ons ghenomen 14430’Ende van alders al die vrome. ‘Wat sal ons teser tyt al dat rusten? ‘Wat mach ons bescloten lusten? ‘Wy moeten vechten; wat let den siecken? ‘Dat weten we wel dat die van Griecken [419] 14435 ‘El niet en jaghen dan ons verlies. ‘Sy en hadden in langhe stonden dies, ‘Want dit orloch heft gheduert langhe ‘Ende sy syn in bedwanghe. ‘Sy vaeren ducke om broot, 14440 ‘Hier ende daer om den noot: ‘Dies willen sy langhe vrede maecken. ‘In xv daghen, merct die saken, ‘Hadden sy tyts ghenoech, dats waer, ‘Al dat velt te maken claer. 14445 ‘Dese dinc heb ic gheseit ‘Om haer behendicheit, ‘Die gheen ertsche mensche en weet; ‘Daerom is my die vrede leet. ‘Nochtans en wil ickt ontraden niet; 14450 ‘Dat u goet dunckt, wes ghesciet, ‘Dat ghy raet, dat raed ic mede. ‘Dat weer avermodichede, ‘‘Soud ic dat benemen alleen ‘Dat ghy wout alle ghemeen.’ 14455 Als dit Hector had gheseecht Sprac der menich, als men pleecht; Eer men daer den vrede gaf, Menighe tael ghinc daer af. Alle dieghene van der stede 14460 Begheerden den langhen vrede, Want sy waeren moede ende van waken Ende tonghemaec van veel saken: By dien wast hem allen lief. Pryamus gaf synen brief, 14465 Also daden die anderen mede, Dat sy hebben souden vrede. Sy voeren ten tentten weder; Een deel was verlicht dat weeder, Want die maen was op tien tyden: [420] 14470 Mit blytscap sy henen ryden. Dolon bracht se uytter stat, Des was hem beiden veel te bat. Als sy die vrese waeren leden, Wysde hy hem te welcker stede 14475 Ende welc hem best ghereden waer. ‘ Ghy heren, ‘’ sprac hy apenbaer, Ghy sult ryden al desen pat, ‘Dats goet wech, ic seg u dat.’ Beiden hebben sy oerlof ghenomen: 14480 Totten heren syn sy comen Ende brachten baetscap van den vrede, Die sy brachten ghinder mede. Alle songhen sy van joyen; So daden sy oec bynnen Troyen: 14485 Daer en was niemant hy en was blyde. |
Gewapend waren ze in die stad; Een jonge edelman kwam in het pad Tegen hen gevaren, heet Dolon: Van Troje was hij een baron. 14315 Een ridder was hij goed geraakt. Ten eerste dat hij de Grieken naakt En hij ze ook vernam hem daarbij, Riep hij: ‘Zeg me, wie bent gij! Je bent gewapend; het is nacht; 14320 ‘Hoe heb je je nu bedacht? ‘Me dunkt me van dol gelaat. ‘Wat doet ge nu op de straat? ‘Of men u hier wou slaan, ‘Wie zou u in bijstaan? 14325 ‘Het mocht u wel komen uit het spel, ‘Dus ontbreekt u niet veel. ‘Ik doe u weten dat ge u schaamt; ‘Heer weer vandaar ge kwam. ‘Uw maliënkolder is niet zo vast, [416] 1433’Ik doe ze scheuren als een bast, ‘Zodat gij het hebt te ongemakkelijk!’ Diomedes, die dappere, die lachte En sprak: ‘Gij bent een dappere man, ‘’Ridder, dat gij ons spreekt aldus aan, 14335’Is het hart zulks als is zijn woord!’ Ze voeren heen een weinig voort. ҄ Dus durft ge u niet ontzien, ‘Al hadden we noch met ons hem drie. ‘Tenzij dat ge het eerst wilt bestaan, 14340 ‘Dus wees niet zonder valse waan. ‘Van ons wees niet bang; ‘Die Grieken zenden ons herwaarts; ‘We varen tot koning Priamus. ‘Doe wel en vaar met ons dan. 14345 ‘We varen om vrede en om rust, ‘Mijdt ons toch in dat paleis. ‘Twee maanden of 3 zoeken we vrede, ‘’Onze doden te begraven mede.’ -Dolon sprak: ‘bij God, dat zij! 14350 ‘De vrede zo begeren wij. ‘Want ons maakt erg zwak ‘Wan de doden die stank. ‘Maar dat ge wapens hebt aan, ‘Ik leid u te koning dan: 14355 ‘Maar, ik waan dat hij u zal doen verdriet, ‘Is het dat hij u gewapend ziet. ‘Maar daarom laat ik het niet; ‘Geschied dat ervan geschiedt, ‘Ik wil met u daar varen. 14360 ‘T wordt het wel te doen, te waren, ‘Want ons uw lieden hebben leed. ‘Nu laat ons varen gereed; ‘Ge behoeft u niet te ontzien Dat u iets zal misgaan. ‘[417] 14365 Odysseus zei hem genade En zei: ’Gebeurt ons noch schade, ‘We zullen het u bedanken, zonder waan, ‘Dat ge ons nu hebt gedaan. ‘Ons is van u geschied, te waren. 14370 ‘Dat we zonder gevaar varen.’ Aldus sprekende zijn ze goed gereden; Men vroeg hen in menige plaatsen, Maar Dolon antwoorde voor die heren, Waar ze hen zouden keren; 14375 Doch dat ze kwamen tot de zalen, Daar zo vonden ze te die male Zitten over tafel Priamus En met hem veel hoge man, Hector was daar en Deiphebus, 14380 Paris en die schone Troylus, En wel duizend ridders, die daar zaten Te hoge tafel en aten. Zij tien waren er niet te die stonden, Ze hadden littekens van wonden; 14385 Aan hen was het goed te zien Wie de strijd plag te plegen: Ze hebben builen of wonden, Of enige openbare oorkonde, Daar men ze bij mocht werden wijs. 14390 Wierook, balsem of anijs Ruikt zo goed niet als die zaal. Het was stil allemaal; Men bediende er duur, rijk en wel, In goud, in zilver en niet anders. 14395 Zij twee zijn gekomen in die zaal: Odysseus, hij was hoofser veel Dan iemand was die men kende; Zijn boodschap zei hij ten einde Als hem Agamemnon zei. [418] 14400 Priamus sprak: ‘Verheugd u niet. ‘Ik zal het bespreken met mijn man ҅n u antwoord geven dan’. Priamus, die koning, is opgestaan; In een kamer riep hij gelijk 14405 Zijn koningen en zijn hertogen, Die hem het beste aanraden mogen. Die boodschap hij hen weten doet: Het docht hen allen te wezen goed. ‘’Gij heren, ‘sprak hij, ‘Nu verstaat 14410 ‘Wat ge me te doen aanraad. Vrede zoeken ze 3 maanden ‘’Omdat ze die doden wanen ‘Begraven, die daar liggen op het veld, ‘Die daar liggen ongeteld. 14415 ‘We hebben nu te deze stond ‘Ons volk zeer gewond. ‘Die rust, waan ik, was ons goed; ҅lk zegt wat men het beste mee doet.’ Alle loven ze het gereed, 14420 Uitgezonderd Hector: die was het leed. ‘Heer, sprak hij, ‘ik loof het mede, ‘Maar te lang dunkt me die vrede. ‘Behendig zijn onze vijanden, ‘Die dagelijks staan om onze schande, 14425 ‘Die hier liggen om die stede; ‘Onze wijn en vlees mede ‘Willen ze ons doen verteren; ‘Dus mag ons licht deren. ‘Die haven hebben ze ons genomen 14430’En van elders al die dappere. ‘Wat zal ons te deze tijd al dat rusten? ‘Wat mag ons besluit lusten? ‘We moeten vechten; wat let de zieken? ‘Dat weten we wel dat die van Grieken [419] 14435 ‘Anders niet bejagen dan ons verlies. ‘Ze hadden in lange stonden dus, ‘Want deze oorlog heeft geduurd lang ‘En ze zijn in bedwang. ‘Ze varen vaak om brood, 1444’Hier en daar om de nood: ‘Dus willen ze lange vrede maken. ‘En 15 dagen, merk die zaken, ‘Hadden ze tijd genoeg, dat is waar, ‘Al dat veld te maken klaar. 14445 ‘Dit ding heb ik gezegd ‘Om hun handigheid, ‘Die geen aards mens weet; ‘Daarom is me die vrede leed. ‘Nochtans wil ik het ontraden niet; 14450 ‘Dat u goed dunkt, wat geschiedt, ‘Dat ge aanraadt, dat raad ik mede. ‘Dat was overmoedigheid, ‘Zou ik dat benemen alleen ‘Dat ge wilde algemeen.’ 14455 Toen dit Hector had gezegd Spraken er menige, zoals men pleegt; Eer men daar de vrede gaf, Menige taal ging daar af. Alle diegene van de stede 14460 Begeerden de lange vrede, Want ze waren moede en van waken En te ongemak van veel zaken: Bij die was het hen allen lief. Priamus gaf zijn brief, 14465 Alzo deden die anderen mede, Dat ze hebben zouden vrede. Ze voeren tot de tenten weder; Een deel was verlicht dat weer, Want die maan was op te die tijden: [420] 14470 Met blijdschap ze henen rijden. Dolon bracht ze uit de stad, Dus was het hen beiden veel te beter. Toen ze de vrees waren geleden, Wees hij hen te welke plaatse 14475 En welke ze het best gereden waar. ‘Gij heren, ‘’ sprak hij openbaar, ‘Gij zal rijden al dit pad, ‘Dat is goede weg, ik zeg u dat.’ Beiden hebben ze verlof genomen: 14480 Tot de heren zijn ze gekomen En brachten boodschap van de vrede, Die ze brachten ginder mede. Alle zongen ze van jolijt; Zo deden ze ook binnen Troje: 14485 Daar was niemand hij was blijde. |
SEGHERS werc gaet hy nu an, Mer dan prologhie dat hy began an En heeft dat walsche boec niet inne. 14590 Dat seit hy in syn beghynne. Dies is leden menghen dach Dat groten heer voer Troyen lach: -Een deel van dien dat der gesciede Hebben ghehoert veel lude, 14595 Mer diet romans maecten ende screef, Hy vergat, ic en weet waert bleef, Een deel der bester aventueren.- Van diepen grachten, van hoghen mueren, Was Troyen herde wel bewaert voer stoet 14600 Die scoen waeren ende goet. Daer was die bloeme van ridderscepen Aver lant come ende mit scepen, Van verre ende van vremde lande, So veel ende so mengherande, 14605 Die die princhen hoerden by namen Noemen, die te hulpe quamen, Sonder die sy mit hem brachten, Hy sout aver loghen achten Selve die coninc Pryan 14610 Had kinder, maghe ende man, Veel, die goede ridders waeren Ende die hem niet en conden spaeren, Daer goede lude was te doen: Dat maecte hem thertte coen, [6] 14615 Dat hy veel te myn ontsach Dat heer dat voer Troyen lach: Doch waeren die Griecken so crachtich, …. Dat men se wael mocht ontraden: 1620 Sy daden se ducwil mit scaden Weder inne als sy uytquamen, Daer sy oec ten indoen namen Groten scade, die hem was swaer. Luttel myn dan x jaer 14625 Gheduerden dat, eert einde nam. Helena, daers veel om quam, Was so uyttermaten scoen. Schoenre vrouwe en droech nie croen; My en wondert niet en twint, 14630 Als was die scone vrouwe ghemynt Van anderen mannen dan van den haren, Daer so veel ridderen waeren Die alle mynden herttelicke Menich scoen ridder ende rycke 14635 Dies haer niet en deed ghewach. Dares seid dat men gherne sach Die averscone Polixina, Die mit hare scoenheit, hoe soet ga, Maecten menghen ridder goet; 14640 Dares seit, sy was also vroet Ende also scoen als vrouwe Heleen: Die, ende anderen menich ende een Vrouwen ende joffrouwen, scoen ende weert, Daden menich hart sweert 14645 Ontwe sclaen, ende menich speer Tusschen den lytsen ende den heer Ontwe steken totter hant, Ende mackten menghen achemant, Ende daden doen menghe ghemoet [7] 14650 Dat vreselic was ende groot, Ende menghen in aventueren ryden Ducwil te dien tyde. Van dien vrouwen, der Dares eer Af seid, seg ic u meer. 14655 Hy seghet, Polixina was seer scoen; Haer vader was heer ende droech croen Te Troyen, ende Hector was haer broeder, -Haers vaders kint ende hare moeder,- Ermogras ende Troylus, Ende anderen die ghy hebt hoeren noemen. Nu wilt Dares wedercomen Ter mynnen daer ic yerst sprac af. |
SEGHERS werk gaat hij nu aan, Maar de proloog daar hij begon aan Heeft dat Waalse boek er niet in. 14590 Dat zegt hij in zijn begin. Dus is geleden menige dag Dat grote leger voor Troje lag: -Een deel van die dat er geschiedde Hebben gehoord veel lieden, 14595 Maar die het Romeins maakte en schreef, Hij vergat, ik weet niet waar het bleef, Een deel van de beste avonturen.- Van diepe grachten, van hoge muren, Was Troje erg goed bewaard die voor stonden 14600 Die schoon waren en goed. Daar was die bloem van ridderschap Over land gekomen en met schepen, Van verre en van vreemde landen, Zo veel en zo menigerhande, 14605 Die de prinsen hoorden bij namen Noemen, die te hulp kwamen, Zonder die ze met hen brachten, Hij zou het voor een leugen achten Zelf die koning Priamus 14610 Had kinderen, verwanten en mannen, Veel, die goede ridders waren En die hen niet konden sparen, Daar het goede lieden was te doen: Dat maakte hem het hart koen, [6] 14615 Zodat hij veel minder ontzag Dat leger dat voor Troje lag: Doch waren die Grieken zo krachtig, …… Dat men ze wel mocht ontraden: 1620 Ze daden ze vaak schaden Weer in als ze uitkwamen, Daar ze ook te indoen namen Grote schade, die hen was zwaar. Weinig minder dan 10 jaar 14625 Duurde dat, eer het een einde nam. Helena, daar veel om kwam, Was zo uitermate schoon. Schonere vrouwe droeg geen kroon; Me verwondert het niet iets, 14630 Als was die schone vrouwe bemind Van andere mannen dan van de hare, Daar zo veel ridders waren Die alle minden hartelijk Menige schone ridder en rijke 14635 Dus haar niet deed gewagen. Dares zei dat men graag zag Die overschone Polixina, Die met haar schoonheid, hoe zo heet gaat, Maakte menige ridder goed; 14640 Dares zegt, ze was alzo verstandig En alzo schoon als vrouwe Helena: Die, en andere menige en een Vrouwen en juffrouwen, schoon en waard, Deden menig hart zweren 14645 In twee slaan, ende menige speer Tussen de verschansing en het leger In tween steken tot de hand, En maken menige knaap, En deden doen menig ontmoeting [7] 14650 Dat vreselijk was en groot, En menigeen in avonturen rijden Vaak te die tijden. Van die vrouwen, daar Dares eer Van zei, zeg ik u meer. 14655 Hij zegt het, Polixina was zeer schoon; Haar vader was heer en droeg kroon Te Troje, en Hector was haar broeder, -Haar vaders kind en haar moeder,- Ermogras en Troylus, En anderen die ge hebt horen noemen. Nu wil Dares weerkomen Ter minnen daar ik eerst van sprak. |
Als het quam te morghentyde, Was totten doden groot gheloep. Van dusent maecten men enen hoep; Sy leyden daer menghen groten tas, 14490 So waer dats te doen was; Mit vuer ontstaken sy se dan. Ten conste ghetellen gheen man Hoe groet by nacht ende by daghe Dat vuer was, dat en is gheen saghe. 14495 Die Troyene ontstaken die haer. Tfelt dat brande haer ende daer, Die brant deed craken die been. So stoute lude en waeren gheen Die by den brande mochte ghestaen, 14500 So quade locht quam der af saen. Xv daghe, als Dares telt, Wast eert ghesclicht was dat velt Grote pyne aen beiden syden [421] Leden sy ten selven tyden. 1405 Coninghen, hertoghen ende graven Groeven sy mit groter haven, Onder sarcken groen ende roet Ende blaeu marbersteen ende groet. Daer maecten aver haer maghe 14510 Groot gheween ende claghe. Als dit algader was ghedaen Ende die roke was vergaen, Die wynt wert suete, die sonne scynt. Diegheen die seer hadden ghepynt 14515 Sy waeren gherne in die ruste: Elcken man mochts seer lusten. Die Griecken waeren dies worden blyde, Ende die Troyene op dander syde Veesten nacht ende dach 14520 Waer hem yet scaden mach. Sy maecte toernen ende grachte, Beid by daghe ende by nachte, So sy mochten alrebest Int heer, ende sy waeren ghevest. 14525 Eens daghes quamen te ghedinghe Alle die heren sunderlinghe; Priamus was daer ende syn kinder Ende menich ander prinche ghinder. Die mynste was coninc ofte hertoch 14530 Of ander man also hoech: Menelaus ende Aghamennon Was daer ende oec Thelamon, Ende haer princhen altemael, Hertoghen, coninghen ende amerael, 14535 Quamen daer op dien dach; Der armer en was daer gheen ghewach. Groot ende wyt waeren daer die ringhe; [422] Daer was menigherhande ghedinghe, Mer daerof dat sy daer spraken 14550 En mochten sy gheen einde maken, Dan Athenor ende Thoas Elc om den anderen ghegeven was. Des dreef men in die stat van Troyen Menighe feest mit groter joyen. 14545 So daden danderen om Thoas. Die waersagher, her Calcas, Had een dochter die scoen was Ende wel gheraect, als ic las. Men spryct veel van haren naem: Bryseida hiet die bequaem. Calcas bat Aghamennon Ende den coninc Thelamon, Dat sy Priamus daden toghen Dat hy niet en woud ghedoghen 14555 Van haer dat sy daer blyven soud. Want daventuer niet en woud: Die der stede was hat, Syn dochter eyste hy omdat Hy en wilde niet dat men se verteer, 14560 Mer dat sy come int Griexe heer. Dit daden die Griecken bekennen Mitten bade die van bynnen. Die Troyene seiden dat Calcas Argar dan een Jode was; 14565 Van groter eren ende van goede Is hy comen ter armoede. Hier was hy ryc ende weert, Nu leit hy ons in deser vaert. Pryan swoer al daer opt tfelt, 14570 Quaem hy noch in syn ghewelt, Hy souden jamerlicke begaden, [423] Hanghen, scleipen ofte braden. En weer so haefs oec niet die maghet, Die hy eyst ende om vraghet. 14575 Sy waer om synen wil ontlyft: ҉c en wil oec niet dat sy hier blyft. ‘Men geeft haer goeden oerlof ‘Te rumen stat ende hof. ‘Als ic gheen dinc en acht so quaet 14580 ‘Als dat die verrader bestaet, ‘Ic en wil niet dat in die poert ‘Blyve yet dat hem toehoert; ‘Behouden lyf ende ere, ‘Sal ic doen ten vader keren.’ 14585 –Mer dat en mach noch niet syn ter tyt, Want al te groet is noch die stryt. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. |
Als het kwam te morgen tijd, Was tot de doden groot geloop. Van duizend maakten men een hoop; Ze legden daar menige grote hoop, 14490 Zo waar dat het te doen was; Met vuur ontstaken ze die dan. Het kon vertellen geen man Hoe groot bij nacht en bij dag Dat vuur was, dat is geen sage. 14495 Die van Troje ontstaken die van haar, Het veld dat brandde hier en daar, Die brand deed kraken die benen. Zulke dappere lieden waren er geen Die bij de brand mochten staan, 14500 Zoՠn kwade lucht kwam daarvan gelijk. 15 dagen, als Dares vertelt, Was het eer geslecht was dat veld Grote pijn aan beiden zijden [421] Leden ze dezelfde tijden. 1405 Koningen, hertogen en graven Begroeven ze met grote have, Onder zerken groen en rood En blauwe marmersteen en groot. Daar maakten over hun verwanten 14510 Groot geween en klagen. Toen dit allemaal was gedaan En die rook was vergaan, Die wind werd zoet, de zon die schijnt. Diegene die zeer hadden gepijnigd 14515 Ze waren graag in die rust: Elke man mocht het zeer lusten. Die Grieken waren dus geworden blijde, En die van Troje op de andere zijde Feesten nacht en dag 14520 Waar hen iets schaden mag. Ze maakten torens en grachten, Beide bij dag en bij nacht, Zo ze mochten allerbest In het leger, en waar ze waren gevestigd. 14525 Een dag kwam te geding Al die heren bijzonder; Priamus was daar en zijn kinderen En menige andere prins ginder. Die minste was koning of hertog 14530 Of andere man alzo hoog: Menelaus en Agamemnon Was daar en ook Thelamon, En hun prinsen allemaal, Hertogen, koningen en admiraal, 14535 Kwamen daar op die dag; Van de armen was daar geen gewag. Groot en wijd waren daar die ringen; [422] Daar was menigerhande geding, Maar daarvan dat ze daar spraken 14550 Mochten ze geen einde maken, Dan Athenor en Thoas Elk om het andere gegeven was. Dus dreef men in die stad van Troje Menige feest met grote vreugde. 14545 Zo deden de anderen om Thoas. Die waarzegger, heer Calcas, Had een dochter die schoon was En goed geraakt, zoals ik las. Men spreekt veel van haar naam: Briseida heet die bekwame. Calcas bad Agamemnon En de koning Thelamon, Dat ze Priamus deden tonen Dat hij niet wou gedogen 14555 Van haar dat ze daar blijven zou. Want het avontuur het niet wou: Die in de stede was gehaat, Zijn dochter eiste hij omdat Hij wilde niet dat men ze verteert, 14560 Maar dat ze komt in het Griekse leger. Dit deden die Grieken bekennen Met een bode die vanbinnen. Die van Troje zeiden dat Calcas Erger dan een Jood was; 14565 Van grote eren en van goed Is hij gekomen tot armoede. Hier was hij rijk en waard, Nu legt hij ons in deze vaart. Priamus zwoer al daar op het veld, 14570 Kwam hij nog in zijn geweld, Hij zou hem jammerlijke begaan, [423] Hangen, slepen of braden. Was zo hoofs ook niet die maagd, Die hij eist en om vraagt. 14575 Ze was om zijn wil ontlijfd: ‘Ik wil ook niet dat ze hier blijft. ‘Men geeft haar goed verlof ‘Te ruimen stad en hof. ‘Als ik geen ding acht zo kwaad 14580 ‘Als dat die verrader bestaat, ‘Ik wil niet dat in die poort ‘Blijft iets dat hem toebehoort;’ Behouden lijf en eren, ‘Zal ik doen te vader keren.’ 14585 –Maar dat mag noch niet zijn ter tijd, Want al te groot is nog die strijd. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. |
Liefde in Troje.
Helena was scoen ende gaf 14665 Menghen ridder haer mynlichede. Die ducke wel doer haer dede. Sy gaf menghen den willecoem: Om haer was grote vroem. Dede syt, sy en mynder engheen 14670 Dan haren man. Ic noemer u een Die se so uyttermaten mynden, Dat men int hertte wel bekinde By daden ende hy daerom dede, Ende , in die stat, by der haefshede 14675 Die hy alder werlt toghede: Dat was Polidamas, die ghedoghede Menich leet doer haer mynne. Hy had se oec bracht in sulcen synne, Dat haer goet te horen was 14680 Als men seid: ‘Polidamas ‘Heeft huden wel ghedaen’ Sy deed hem menghen daet bestaen Van ridderscape, die bleven ware, [[8] En had ghedaen tghepeins van hare. 14685 Mennoen mynden, hy wachter na, Die averscone Polixina; Mer hy had groten rouwe: Hy had een scoen joffrouwe Ghesekert, doe hy voer van lande, 14690 Ende , omdat hy haer te pande Had ghelaten syn manwaerheit, -Het doet mynnen, die hem deit Elre peinsen dan om haer,- Was hy in sorghen ende in vaer, 14695 Hoe hy, mit reden ende sonder plecht, Die mynnen bracht ende recht. Monfloers mynden Hectors wyf, Sodat hy ducwil syn lyf Doer haeren wil aventuerde, 14700 Al die wyle dat torloghen duerde. Een coninc, Pandrus van Cicileen, Die aver menghe mylen Te Troyen grote hulpe bracht, Hy had ghesekert al syn ghedacht 14705 Aen een joffrouwe scoen ende goet, Die vaste stont in synen moet: Sy was dochter eens hoghen mans, Die maech was conincs Pryans. Al woud ic se alle by namen noemen, 14710 Ic en cons niet avercomen, Die grote daet van ridderschepe, Die mit mynnen waeren begrepen, Dier was so veel in die stat. |
Helena was schoon en gaf 14665 Menige ridder haar minlijkheden. Die vaak wel door haar deden. Ze gaf menige een welkom: Om haar was grote vrolijkheid. Deed zij het, ze minde er geen 14670 Dan haar man. Ik noemde er u een Die haar zo uitermate beminde, Dat men in het hart wel bekende Bij daden hij het daarom deed, En, in die stad, bij de hoffelijkheden 14675 Die hij alle wereld toonde: Dat was Polidamas, die gedoogde Menig leed door haar minne. Hij had haar ook gebracht in zulke zin, Dat het haar goed te horen was 14680 Als men zei: ‘Polidamas ‘Heeft heden goed gedaan’ Ze deed hem menige daad bestaan Van ridderschap, die gebleven waren, [[8] Had niet gedaan het gepeins van haar. 14685 Mennoen minde, hij wacht er na, Die overschone Polixina; Maar hij had grote rouw: Hij had een schone juffrouw Verzekerd, toen hij voer van zijn land, 14690 En, omdat hij haar te pand Had gelaten zijn mannen waarheid, -Het doet minnen, die hem doet Elders peinzen dan om haar,- Was hij in zorgen en in gevaar, 14695 Hoe hij, met reden en zonder plicht, Die minne bracht en recht. Monfloers minde Hector’s wijf, Zodat hij vaak zijn lijf Door haar wil avontuurde, 14700 Al die tijd dat de oorlog duurde. Een koning, Pandrus van Cicileen, Die over menige mijlen Te Troje grote hulp bracht, Hij had verzekerd al zijn gedachte 14705 Aan een juffrouw schoon en goed, Die vaststond in zijn gemoed: Ze was een dochter van een hoge man, Die verwant was aan koning Priamus. Al wou ik ze alle bij namen noemen, 14710 Ik kan ze niet overkomen, Die grote daad van ridderschap, Die met minnen waren begrepen, Die waren er zo veel in die stad. |
Int derde jaer dat men se besat, 14715 Wast xl daghe tenen stonde Vrede; dat was in Meye, doe spronghen Bloemen scoen uyt groene dal, [9] Ende men die voghele averal Hoerden singhen blydelicke, 14720 Ende die woude waeren loefsrycke, Ende alle natuerlicke vrocht Temperden onder die goede locht. Die van buten waeren vro Des vreden, ende die van bynnen also. 14725 Hy en was daer van so groten goede, Buten noch bynnen, hy en had hoede Van synen lyve ende sorghe groot. So veel ridders bleven daer doot In die selve maent te voren, 14730 Dat sy elcs daghes verloren, Dat beyden syden was te swaer. Sy waeren int hertte sonder vaer Bynnen dien vrede in die stat. Synt dat heer voer Troyen sat. 14735 En waeren sy van vrede so blyde Als van dien in elcke syde; Die ridderen namen haer ghemac: Elc sach om hem dat ghebrac. Sy daden blanc haer yser scuren, 14770 Sy leden witte coffertueren, Van hare wapen, elc die wilde, Ende daden maken nuwe scilde; Haer orssen daden sy maerscalken. Die riddere die ghewont waeren. 14745 Sy waeren wel achterwaert Ende teghen hem en was ghespaert Niet dat hem gehelpen conde, Om te hebben haer ghesonde; Dieghene die storven, men dede 14750 Mit hem dat recht was ende sede. Als tselve daden sy int heere: Hem quam goets ghenoech van over meere [10] Van alles des hem behoefde. Ic en waen niet dat yemant droefde, 14755 Die daer had so hoghen moet, Dat die vrede so langhe stoet. Bynnen dien vrede ontboot Prian, Op die dach, syn hoghe man Ende allet daer syn raet aen stoet; 14760 Doe quam der menich ridder goet, Coninghen, greven ende hertoghen, Die ic u qualicke soude moghen Noemen alle by haere namen. Doe die princhen te have quamen, 14765 Waeren sy ontfaen wel eerlicke. Priamus, die coninc rycke, Hy ghinc te hant in een pryeel Ende mit hem hogher luden een deel, Daer hy hem meeste ghetrouwede toe; 14770 Dit was smorghens herde vroe, Een luttelkyn na priemtyt: Sprac Priamus, Ҥat ghy my gheft ‘Sulcken raet die orber inheft. 14775’Ic heb groet toeverlaet ‘Op uwen wysen bedachten raet, ‘Na dien dat ghy weet dat mit my staet, ‘Ende noch meer op uwe grote daet. ‘Ons hevet menich hoghe baroen, 14780 ҄ien ic hier veel heb sien doen, ‘Dat is u condt, alom beseten, ҄aer hem die raet al heft vermeten ‘Ons te wynnen sonder keren; ҄och hebben wy ons mit groter eeren, 14785’Ende altoes sullen doen, verweert. ‘Menich wacht ende begheert ‘Na dat hem niet en mach ghescien. [11] ‘Nummer en moeten sy oec sien ‘Dat sy seer van ons begheren, 14790 ‘‘So en sullen sy oec moghen wyt verweren, ‘Welc is u raet? Dat visiert: ‘Overmorghen so faelgiert ‘Die vrede daer wy bynnen syn, ‘Als enwech gaet die sonneschyn. 14795 ‘Des daghes dat men de vrede gaf, ‘Scloeghen sy ons veel ridders af. ‘Ende sy verloren een deel der haere; ‘Mer onse scade was apenbaere ‘Van die haer ende onse laster, 14800 ‘Want wy waeren mit crachten achter ‘Tot in onse lytse ghedaen; ‘By dien weet ic, al sonder waen, ‘Dat sy seer syn verbout; ‘Daer en is niemant, hy en hout 14805 ‘Ons allegader aver mat, ‘Ende wanen dat uytter stat ‘En comen uyt in eenre maent, ‘Ten sy vrede. Wie so dat waent, ‘Sy is bedraghen! Mach ic u, heren, 14810 ‘Sulc hebben, ende in dien bekeren. ‘Dat ghy aen die dagheraet ‘Des morghens als die vrede uytgaet, ‘Wapent u ende ghereet, ‘Ende elc denghenen dien hy leet 14815 ‘Tytvoere dan also ridderlicke, ‘Ende daertoe also deghentlicke, ‘Des morghens, als die dach opgaet, ‘By Hectors raet, die hier staet, ‘Nadien dat ment sie ghescepen, 14820 ‘Dat wy niet en werden begrepen, ‘Dat men deraf spryct ommermeer? ‘Wie nu doet als een heer [12] ‘Ende wil myn vyande verbouden, ‘Ic sal hem in mynen lande houden.’ 14825 Daer en was niemant die der staet, Seidden sy allen: ‘Want u raet ‘Dunct ons allegader goet. ‘Ende wij willen dat ment doet.’ Doe seid Hector: ‘Got loen u, heren! 14830 ‘Nie en hoerd ic u ontkeren ‘Saken die wy vorderen wilden. ‘Ghy weet oec wel dat wy ons hilden ‘Nyt aen den raet die ghy ons riet. ‘Hets recht dat ghy u hebt ghemiet 14835 ‘Te doen dat ons was bequaem. ‘Nu ga wy eten, in Gaets naem, ‘Ende houden ons aen desen raet; ‘Ondanc heb hy die van henen gaet ‘Of ryde, wy en hebben yerst gheten.’ 14840 Sy oerlofde alle ende men ghinc eten. Xxxij coninghen ende achte, Edel ende van hoghe ghesclachte, Ende daertoe menich hoghe man, Had myn heer die coninck Pryan 14845 Des daghes ten eten mit hem. Ic seg u al dat ic seker ben, Want my oercont alle die woerde Dares, diet al sach ende hoerde: Veel dies te Troyen geschieden, 14850 Die doer nyt noch door miede En liet hy ende screft al waer Nadien dattet ghescieden daer, Dat seit Dares, ende ic neme Die woert ende seg se voert van heme. 14855 Hier int hof, doe die baroene Teten saten, Hector, die coene, Ende syn weerde broederen diende n, [13] Die seer die herberghe siende n, Ende elc van sunderlinghe ambacht. 14860 Beter noch van hogher ghesclacht En diende n nie in herberche eer, Noch synt, noch nu, noch nummermeer. Van dien menghen gherichten Mocht ik u veel af berichten 14865 Die men daer wel te puntten gaf. Wat helpt ghesproken so veel deraf? Der was ghedient wel uyttermaten Alle dieghene die daer saten, Van alle dien dat wies opt erde, 14870 Elcken man nu synre werde, Daer en was ghen vergheten. Doe men ghedwoghen had na eten, Toende n daer die ministreele, Die daer waeren uyttermaten vele, 14875 Voer die heren haer speel; Elc was syns meister wel Ende van toenen harde milde. Daer sach ende hoerden elc die wilde Aventuer cort ende langhe, 14889 Nuwe luden mit sueten sanghe, Vedelen, herpen ende ander spel. Wat helpt dat ick er noemden veel. |
In het derde jaar dat men ze bezette, 14715 Was het 40 dagen te ene stonde Vrede; dat was in mei, toen sprongen Bloemen schoon uit het groene dal, [9] En men die vogels overal Hoorde zingen blijde, 14720 En die wouden waren loofrijk, En alle natuurlijke vrucht Temperden onder die goede lucht. Die van buiten waren vrolijk De vrede, en die van binnen alzo. 14725 Het was daar van zo’n grote goed, Buiten noch binnen, hij had hoede Van zijn lijf en zorgen groot. Zo veel ridders bleven daar dood In diezelfde maand tevoren, 14730 Dat ze elke dag verloren, Dat beide zijden was te zwaar. Ze waren in het hart zonder gevaar Binnen die vrede in die stad. Sinds dat leger voor Troje zat. 14735 En waren ze van vrede zo blijde Als van die in elke zijde; Die ridders namen hun gemak: Elk zag om hem dat ontbrak. Ze deden blank hun ijzer schuren, 14770 Ze legden witte bedekking, Van hun wapen, elk die wilde, En deden maken nieuwe schilden; Hun strijdrossen deden ze behandelen. Die ridders die gewond waren. 14745 Ze waren wel achteruit En tegen hen was gespaard Niets dat hen helpen kon, Om te hebben hun gezondheid; Diegene die stierven, men deed 14750 Met hen dat recht was en zede. Al hetzelfde deden ze in het leger: Hen kwam goed genoeg van over de zee [10] Van alles dat hen behoefde. Ik waan niet dat iemand bedroefde, 14755 Die daar had zo’n hoog gemoed, Dat die vrede zo lang stond. Binnen die vrede ontbood Priamus, Op die dag, zijn hoge man En alles daar zijn raad aan stond; 14760 Toen kwam daar menige ridder goed, Koningen, graven en hertogen, Die ik u kwalijk zou mogen Noemen alle bij hun namen. Toen die prinsen te hof kwamen, 14765 Waren ze ontvangen erg eerlijk. Priamus, die koning rijk, Hij ging gelijk in een prieel En met hem hoge lieden een deel, Daar hij zich het meeste vertrouwde toe; 14770 Dit was ‘s morgens erg vroeg, Een ietsje na priemtijd: Sprak Priamus, ‘Wat ge me geeft ‘Zulke raad die voordeel in heeft. 14775’Ik heb groot toeverlaat ‘Op uw wijze bedachte raad, ‘Na dien dat ge weet hoe dat het met me staat, ‘En noch meer op uw grote daad. ‘Ons heeft menige hoge baron, 14780 ‘Die ik hier veel heb zien doen, ‘Dat is u bekend, alom bezet, ‘Daar hem die raad al heeft vermeten ‘Ons te winnen zonder keren; ‘Noch hebben we ons met grote eren, 14785’En altijd zullen doen, verweerd. ‘Menige wacht en begeert ‘Naar dat hem niet mach geschieden. [11] ‘Nimmer moeten ze ook zien ‘Dat ze zeer van ons begeren, 14790 ‘Zo zullen ze ook mogen wij het verweren, ‘Welke is uw raad? Dat versier: ‘Overmorgen zo faalt ‘Die vrede daar we binnen zijn, ‘Als weggaat de zonneschijn. 14795 ‘De dag dat men de vrede gaf, ‘Sloegen ze ons veel ridders af. ‘En ze verloren een deel de hare; ‘Maar onze schade was openbaar ‘Van die van hen en onze laster, 14800 ‘Want we waren met krachten achter ‘Tot in onze verschansing gedaan; ‘Hij die weet ik, al zonder waan, ‘Dat ze zeer zijn dapper; ‘Daar is niemand, hij houdt 14805 ‘Ons allen voor mat, ‘En wanen dat uit de stad ‘Komen niet uit in een maand, ‘Tenzij vrede. Wie zo dat waant, ‘Hij is bedrogen! Mag ik u, heren, 14810 ‘Zo hebben, en in die bekeren. ‘Dat ge aan de dageraad Des morgens als de vrede uitgaat, ‘Wapent u gereed, ‘En elk diegene die hij leidt 14815 ‘Uitvoert dan alzo ridderlijk, ‘En daartoe alzo deugdelijk, ‘Des morgens, als die dag opgaat, ‘Bij Hectors raad, die hier staat, ‘Nadien dat men het ziet geschapen, 14820 ‘Dat we niet worden begrepen, ‘Dat men daarvan spreekt immermeer? ‘Wie nu doet als een heer [12] ҅’E wil mijn vijanden verrassen, ‘Ik zal hem in mijn land houden.’ 14825 Daar was niemand die daar staat, Zeiden ze allen: ‘Want u aanraadt ‘Dunkt ons allen goed. ‘En wij willen dat men het doet.’ Toen zei Hector: ‘God loont het u, heren! 14830 ‘Niet hoorde ik u omdraaien ‘Zaken die we bevorderen wilden. “Ge weet ook wel dat we ons hielden ‘Nooit aan de raad die gij ons aanraadde. ‘Het is recht dat ge u hebt beloond 14835 ‘Te doen dat ons was bekwaam. ‘Nu gaan we eten, in Gods naam, ‘En houden ons aan deze raad; ‘Ondank heeft hij die heen gaat ‘Of rijdt, we hebben eerst gegeten.’ 14840 Ze namen verlof allen en gingen eten. 32 koningen en acht, Edel en van hoog geslacht, En daartoe menige hoge man, Had mijnheer die koning Priamus 14845 Die dag te eten met hem. Ik zeg u alles dat ik zeker ben, Want me verkondigt al die woorden Dares, die het al zag en hoorde: Veel dus te Troje geschiedde, 14850 Die door nijd noch door loon Liet hij niet en beschreef het alles waar Nadien dat het geschiedde daar, Dat zegt Dares, en ik neem Dat woord en zeg het voort van hem. 14855 Hier in de hof, toen die baronnen Te eten zaten, Hector, die koene, En zijn waarde broeders bedienden, [13] Die zeer die herberg bezien, En elk van bijzondere ambacht. 14860 Beter noch van hoger geslacht Diende n niet in een herberg eerder, Noch sinds, noch nu, noch nimmermeer. Van die menige gerechten Mocht ik u veel van berichten 14865 Die men daar wel te punten gaf. Wat helpt het gesproken zo veel daarvan? Daar was bediend goed uitermate Al diegene die daar zaten, Van alles dat groeide op de aarde, 14870 Elke man naar zijn waarde, Daar was er geen vergeten. Toen men gewassen had na het eten, Toonden daar die minstrelen, Die daar waren uitermate veel, 14875 Voor die heren hun spel; Elk was er een meester wel En van tonen erg mild. Daar zag en hoorde elk die wilde Avontuur kort en lang, 14889 Nieuwe liederen met lieve zang, Vedelen, harpen en ander spel. Wat helpt het dat ik er noemde veel. |
Die coninghinne Ecuba Ende haer dochter Polixina, 14885 Ende Hectors wyf Andromata Ende een haer nichte Eliona, Helena ende ander scoen vrouwen, Die men daer veel mochte scouwen, Hadden in den sael gheten, 14890 –Daer deede sulcke rouwe vergheten Dier ic u noeme sal een deel,- Ghingen hem meyen in een pryeel, [14] Dat uyttermaten scoen was: Niet te lanc en was dat gras, 14895 Mer te maten daerin stonden Scoen bloemen, daer sy op vonden Een fonteyne claer ende goet, Derop een ryckelic boem stoet, So groot ghewassen, dat die scade 14900 Gaf mit menghen sconen blade Der fonteynen ende den pryeel Byna totten meesten deel; Baven in de top toe saten Voghelen, die uyttermaten 14905 Songhen alretieren sanc. Polidamas die mynne dwanc Van Helenen; hem gheviel stade Dat hy sat onder die scade Van enen eghelentier by haer 14901 Uyttermaten scoen; hy was in vaer Hoe hy haer dade best verstaen Dat hy mit mynne was bevaen, Ende sy weer die hy mynde Voer allen vrouwen die hy kinde. 14915 Alt selve gheviel Mennoen Ende Monfloers, enen ridder coen, Ellic by der gheenre die hy mit trouwen Mynden voer allen vrouwen. Dese heft tgheval so ghesterc, 14920 Dat sy moghen onghemerct Wesen van allen die hem waeren by, Elc syn lief spreken, wilt hy, Te synen wille mit goeden staden; Hem en derf niet ontraden. 14925 Polidamas sat ende Helene By hem. Syn vaer en was niet clene Te proeven so hoghe sake. [15] Die mynne riet hem dat hy sprake Syn hert riet hem dat hy duchte. 14930 Mittien bevede hy ende suchte, Ende scloech syn hoeft in deerde neder, Ende als hy was vercomen weder Sach hy vervaerlicke op haer, Sodat sy wel wert ghewaer 14935 In allet dat sy in hem bekinde Dat hy sonder twyvel mynde, Mer sy en wiste niet wel wien. Hy verbouden hem mittein Ende sprac hy ten halven woerde, 14940 Sodat syt cume hoerde: ҇henad, vrouwe!ӠEnde hy wert bleec, Die tael hem mittien besweec; Hy versuchten herde onsachte, Helena, die haer wel bedachte, 14945 Sach te hant wel wat hem was. ‘Segt my,’ seid sy, Polidamas, ‘Wat hebdy teghen my misdaen? ‘Doet my uwe misdaet verstaen, ‘Daer ghy my af coemt te ghenaden. 14950’Ic wilder my ghern om beraden.’ Hy sweech. Ende seid oec ander werven: ‘Sprect dus ende latit niet bederven ‘Die taele die wy hebben beghonnen, ‘Of ic moet u seer vergonnen 14955 ‘Als diegheen die teghen my ‘Heft misdaen. Het is recht, bedy ‘Ghy lyt selve uwe misdaet’. -’Vrouwe,’ seid hy, ҧhy verstaet ‘Met dan ghy antwoerdt, dat ic mene.’ 14960 –‘Ic verstaet,’ so sprac Helene, ‘Dat ghy hebt teghen my misdaen nich, ‘Ende bidt dat ic u sy ghenadich,’[16] -’Vrouwe, ic bat ghenade, dats waer. ‘Ic seit, u dorst ic doer den vaer, 14965 ‘Hoe ic bat ende beghere. Bynnen Troyen noch int heere ‘En is gheen ridder van so hoghen naem, ‘Mer most ic nu mynen lichaem ‘Teghen den synen aventueren, 14970 ‘Sy soud myn die vraghe sueren ‘Dan die vaer dat ic u moet ‘Die waerheit segghen. Vrouwe, nu doet ‘Mit my uwen wil; hebt myns ghenade. ‘Hoert hier alle myn misdade: 14975’Ic myn u voer alle die leven. ‘Nummermeer en moet Got gheven ‘Sy ander hertte noch anderen syn, ‘Ist myn verlies, ist myn ghewyn.’ Dat woert nan al sulcken einde, 14980 Dat Helena wel bekende Dat hem dat in ernste was. ‘Ontwaect,’ seid sy, Ґolidamas, ‘Ende hoert hoe dese voghel singhen. ‘Scliep ic, ic waende derby ontspringhen. 14985 ‘Waect, ende sclaept te nacht ghenoech.’ -’Vrouwe,’ seid hy, groot onghevoech ‘Daed hy die scliep ende by u sate.’ -’Dat onghemac ende die ommate ‘Ghescieden voer, Jae, ende seidy, 14990 ‘Al sclapenden, dat ghy my ‘Wel node soud segghen wakende , ‘Daer waer vernoy af nakende.’ -’Scliep ic?’ –‘Jae ghy. Deedy of en deedy, ‘Synt dat ghyt segt, ic liets my.’ 14995 –’Misseide ic dan al sclapende yet?’ -‘Iae ghy, mer ghy en wistes nyet. ‘Daerom wil ict in speel verdraghen.Ӡ[17] -’Mach ic nu sonder misdaet vraghen ‘Wat ic misseit heb?Ӡ–Ҋae ghy. 15000 ҄oe ghy yerst socht ghenade an my, ‘Hoe waend ic dat ghy hadt ghewaect, ‘Ende antworde daerop dat ghy spraect, ‘Ende vraghede wat u ghesciet waer. ‘Int einde seid ghy apenbaere 15005 ‘Dat ghy my mynnet. Als ic hoerde ‘Die averdadelicke worde, ‘Daer ghy te seer u af verliept, ……. -’Vrouwe,’ seid hy, ‘of ghy ghebiet, 15010’Ende u dit waer in dien ghesciet, ‘Men heft gheseit, ter mengher stont, ‘Dat in den moede, dat in den mont.’ ‘Ja, segdy, dat ic ben in moede.’ ‘Genade, ‘ seid hy, ‘Vrouwe goede! 15015’Ist of en ist, en darst ghewaghen. ҄erom en mocht ic niet ghedraghen ‘Twen evelen moet, te dien dat ic ‘Graghe ende ghedraghen heb een stuc.’ -Doe seid Helena ende seid waer: 15020 ‘’Lichte borden is verre swaer ‘Die se dan verre draghen moet. ‘Die my wel gan, Got gheve hem goet: ‘Het is recht dat ic hem gonnen wael. ‘Nu laten wy vallen dese tael, 15025’Ende heefter yet gheweest te veel, ‘Ic wil dat men se hout in speel, ‘Horen wy na der voghel sanghe.’ Hiermede saten sy so langhe Dat alder taelen was een gheswych. |
Die koningin Ecuba En haar dochter Polixina, 14885 En Hectors wijf Andromata En een van haar nichten Eliona, Helena en andere schone vrouwen, Die men daar veel mocht aanschouwen, Hadden in de zaal gegeten, 14890 –Daar deed zulke rouwe vergeten Die ik u noemen zal een deel,- Gingen hen vermeien in een prieel, [14] Dat uitermate schoon was: Niet te lang was dat gras, 14895 Maar goede maat en daarin stonden Schone bloemen, daar ze op vonden Een fontein klaar en goed, Daarop een rijke boom stond, Zo groot gegroeid, dat die schaduw 14900 Gaf met menige schone bladeren De fontein en het prieel Bijna tot het meeste deel; Boven in de top toen zaten Vogels, die uitermate 14905 Zongen alle soorten zang. Polidamas die minne dwong Van Helena; hem geviel tijd Dat hij zat onder die schaduw Van een egelantier bij haar 14901 Uitermate schoon; hij was in gevaar Hoe hij haar het beste deed verstaan Dat hij met minne was bevangen, En zij het was die hij minde Voor alle vrouwen die hij kende. 14915 Al hetzelfde gebeurde Mennoen En Monfloers, een ridder koen, Elk bij diegene die hij met trouw Minde voor alle vrouwen. Deze heeft het toeval zo versterkt, 14920 Dat ze mogen ongemerkt Wezen van allen die hen waren bij, Elk zijn lief spreken, wil hij, Tot zijn wil met goede stade; Hen behoeft niets te ontraden. 14925 Polidamas zat en Helena Bij hem. Zijn gevaar was niet klein Te beproeven zo’n hoge zaak. [15] Die minne raadde hem aan dat hij sprak Zijn hart raadde hem aan dat hij het duchtte. 14930 Meteen beefde hij en zuchtte, En sloeg zijn hoofd in de aarde neer, En toen hij was bijgekomen weer Zag hij vervaarlijk op haar, Zodat zij het wel werd gewaar 14935 In alles dat ze in hem bekende Dat hij zonder twijfel minde, Maar ze wist niet goed wie. Hij herstelde hem meteen En sprak hij met halve woorden, 14940 Zodat ze het nauwelijks hoorde: ‘Genade, vrouwe! ‘En hij werd bleek, Die taal hem meteen bezweek; Hij zuchtte erg hard, Helena, die zich wel bedacht, 14945 Zag gelijk wel wat hem was. ‘Zeg me, ’zei ze, ‘Polidamas, ‘Wat heb je tegen mij misdaan? ‘Doe me uw misdaad verstaan, ‘Daar ge van komt om genade. 14950’Ik wil me er graag om beraden.’ Hij zweeg. En ze zei ook een andere maal: ‘Spreek dus en laat het niet bederven ‘Die taal die we zijn begonnen, ‘Of ik moet u zeer vergunnen 14955 ‘Als diegene die tegen mij ‘Heeft misdaan. Het is recht, daarbij ‘Ge beleid zelf uw misdaad’. -’Vrouwe, ‘zei hij, ge verstaat ‘Beter dan ge antwoordt, dat ik bedoel.’ 14960 –‘Ik versta het, ‘zo sprak Helena, ‘Dat ge hebt tegen mij misdaan iets, ‘En bidt dat ik u ben genadig,’ [16] -’Vrouwe, ik bad genade, dat is waar. ‘Ik zei het, u durf ik te doen door het gevaar, 14965 ‘Hoe ik bid en begeer. ‘Binnen Troje noch in het leger ‘Is er geen ridder van zo’n hoge naam, ‘Maar moest ik nu mijn lichaam ‘Tegen de zijne avonturen, 14970 ‘Me zou die vraag bezuren ‘Van dat gevaar dat ik u moet ‘De waarheid zeggen. Vrouwe, nu doet ‘Met mij uw wil; heb me genade. ‘Hoort hier al mijn misdaden: 14975’Ik bemin u voor alle die leven. ‘Nimmermeer moet God geven ‘Me een ander hart nog andere zin, ҉s het mijn verlies, is het mijn gewin.’ Dat woord nam al zulke einde, 14980 Dat Helena wel bekende Dat hem dat in ernst was. ‘Ontwaakt,’ zei ze, ‘Polidamas, ‘En hoor hoe deze vogels zingen. ‘Sliep ik, ik waande daarbij te ontspringen. 14985 ‘Waakt, en slaapt vannacht genoeg.’ -’Vrouwe,’ zei hij, ‘groot ongenoegen ‘Deed hij die sliep en bij u zat.’ -’Dat ongemak en die onmatigheid ‘Geschiedde voor, Ja, en zei ze, 14990 ‘Al slapende, dat ge mij ‘Wel node zou zeggen wakende, ‘Daar waar verdriet van naakt.’ -’Sliep ik?’ –‘Ja gij. Deed ge of deed ge, ‘Sinds dat ge zegt, ik liet het me.’ 14995 –’Miszegde ik dan al slapende iets?’ -‘Ja gij, maar gij wist het niet. ‘Daarom wil ik het in het spel verdragen.’[17] -’Mag ik nu zonder misdaad vragen ‘Wat ik miszegd heb?’–‘Ja gij. 15000 ‘Toen ge eerst zocht genade aan mij, ‘Toen waande ik dat ge had gewaakt, ‘En antwoorde daarop dat ge sprak, ‘En vroeg wat u geschied was. ‘In het einde zei ge openbaar 15005 ‘Dat ge me mint. Toen ik hoorde ‘Die overdadige woorden, ‘Daar ge te zeer u af verliep, …….’’ -’’Vrouwe ‘zei hij, ‘als ge gebied, 15010’En u dit was in die geschiedt, ‘Men heeft gezegd, te menige stond, ‘Dat in het gemoed, dat in de mond.’ -‘Ja, zeg jij, dat ik ben in gemoed.’ ‘Genade, ‘zei hij, ‘Vrouwe goed! 15015’Is het of is het, en durf het niet te gewagen. ‘Daarom mocht ik het niet verdragen ‘Uw euvele moed, tot die dat ik ‘Graag en gedragen heb een stuk.’ -Toen zei Helena en zei waar: 15020 ‘’Lichte borden is ver zwaar ‘Die ze dan ver dragen moet. ‘Die me wel gunt, God geef hem goed: ‘Het is recht dat ik hem gun wel. ‘Nu laten we vallen deze taal, 15025’En is er iets geweest te veel, ‘Ik wil dat men het houdt in het spel, ‘Horen we naar de vogelen zang.’ Hiermede zaten ze zo lang Dat alle taal was een zwijgen. |
15030 Monnoen sat onder enen twych Van enen boem die scoen groyt Van loveren, ende die scoen bloyt [18] Van sulcken bloemen als hy droech. Wel singhen daer vogel ghenoech 15035 Saten daer die alle songhen. Mennoen, die seer was bedwonghen Van hogher mynnen, hy hoerden derna. Hectors suster, Polixina, Die hy mynde, sat by hem. 15040’Joffrouwe ‘’seid hy, ‘ic ben ‘In groter vaer ende bedwanghe, ‘Ende heb ghewest herde langhe, ‘Ende soud u gherne segghen hoe. ‘Woudy der my gheraden toe? 15045 Die joffrouwe, haer wel verstont. Antworden hem: ‘Waer ic so vroet, ‘Heer, dat ic u mocht gheraden ‘Van dien daer ghy af syt verladen, ‘Dies wil ic ommermeer syn ghereet. 15050 ‘Mer doch, ten besten dat ic weet, ‘Ic wil u gherne gheven raet, ‘Op dat ghy my segt hoet mit u staet.’ -‘Joffrouwe, u raets en mach ic niet ‘Ontberen. Doen ic van lande sciet 15055 ‘Ghelaefd ic eenre hogher vrouwen, ‘Ende sy my, by haere trouwen, ‘Te nemen als ic quam te lande: ‘Ic liet haer myn trouwe te pande, ‘Mer my bleef myn hert ende syn. 15060’Ic had hier ghewesen myn ‘Van een maent te Troyen bynnen, ‘Toe, by rade van der mynnen, ‘Began aen eenre scoenre joghet ‘Ter mercken haefsheit ende doghet, 15065 ‘Goede sede ende goet ghelaet, ‘Ende allet dat wel aen vrouwen staet. ‘Dat merct ic so lang so mee. [19] ‘Doe peinsdeic weder aver see ‘Om die trouwe die ic pande liet. 15070 ‘Doe quam die mynne die my riet ‘Dat ic des peinssens verghate; ‘Die scoen mitten goede ghelate Brach se my doe saen te voren: ‘Ic moet haers raet horen. 15075’Ende ben daeran ghestadich bleven. ‘Joffrouwe, wat raedy? Mochty my gheven ‘Raet? Want sy en weet niet van my, ‘Dat ic haer hele dats by my. ‘Seid icket haer ende sy haer errede, 15080’Ic weet wel dat niet en merrede ‘Syn doet, hy en quam in drien daghe. ‘Het langher alleen, ic verwoede. ‘Edel joffrouwe ende goede, 15085 ‘Nu geeft my raet op dese sake.’ Ghesynnelicke mit sueter sprake Antwoerden hem Polixina: ‘Heer, na dien dat ic versta, ‘‘So is van beiden swaer dat kiesen. 15090 ‘Hets herde swaer den syn verliesen ‘Ende sterven is noch swaere veel. ‘Al vraegdy my raets tuwen speel, ‘Nochtant so lasty my seer. ‘Doet haefsheit wel, scoen joncheer, 15095’Ende segghet den ghenen, hoet u staet, ‘Die u bat mach gheven raet ‘Hiertoe dan ic. In bens onvroet.’ -‘Joffrouwe, dat u Got gheve goet! ‘Raet my dat beste van uwen waen. 15100 ҄es bid ic u ende waen ‘By gherechter haveschede.’ -‘Ghy bidt my, heer, ende hebt ghebeden [20] ‘Raet op eenre hogher sake ‘Daer ghy my dunct af tonghemake. 15105 ‘Dat is myn raet, als ghys hebt stade, ‘Dat ghy haer segt op ghenade; ‘Ic waen niet sy en is onvroet, ‘Of sy en heb anders haeren moet ‘Ghekeert: Ghy en sult van haer 15110 ‘Sceiden niet mit mynderen vaer ҄’Dn ghy beghynnen sult die tael. ‘Dit soud ic, heer raden wael. ‘Hector, mynen lieven broeder, ‘Stont hem aldus, ende waer icks vroeder 15115’Ic en mochtter u toe niet bet gheraden. ‘Ende Got gehinghe u, heer, der staden ‘Dit te ontdecken daer ghys behoeft; ‘Ende laet u sceiden onbedroeft ‘Van haer, ic en weet wie sy sy.’ 15120 –‘Joffrouwe,’ seid hy, ‘raedyt my?’ -‘Jae ic, na mynen besten rade.’ -’Nu, hebt dan selven myns ghenade: ‘Ghy syt diegheen daert aen staet, ‘Syn troest ende myn toeverlaet, 15125 ‘Syn doot ende oec myn leven. ‘Ghy en hadt my selven den raet ghegeven, ‘Ic en hads u niet ghewaghen dorren. ‘Die troest van u heft my doen porren ‘Te segghen dat ghyt selven syt, 15130 ‘Die my mach lyden doen den tyt “blydelicke sonder rouwe. ‘Omdat ic niet en wilde, joffrouwe, ‘Mit trouwen wercken teghen u, ‘‘So heb ic u die waerheit nu 15135 ‘Gheseit. Hoet my te lande staet, ‘Hoedaenwys dat my vergaet, ‘Iv en hebs niet gheseit om te sconen [21] ‘Syn dinc, noch u te honen.’ Polixina die scaemden haer 15140 Seer, ende was in groten vaer Hoe sy gheven mochte antwoerde, Nae dier tael die sy hoerde, Haer eer te behouden met. ‘Heer, ‘seid sy, ‘by mynre wet 15145 ‘Sy is lief te sien u welvaert, ‘Hier ende elder waer ghy vaert. ‘Het waer my lief, ghesciende n u goet. ‘Ghy syt haves ende vroet. ‘Weerdich coninc ende oec rycke, 15150 ‘Goet ridder ende scoens ekerlicke: ‘Dies weet ic waerheit wel, ‘Waerby, in ernst of in speel, ‘Hebdy dese tael aen my begonnen? ’Ic wil u ommer goets gonnen. 15155’Ic weet oec wel u gans myn vader ‘Ende myn broederen alle gader. ‘Het is wael recht: ghy dient hem ‘Mit menghen ridder. Hoe dat ic be ҂eraden van antwoerden nu, 15160’En scheidt niet, heer, des bid ic u, ‘Te droever noch te blyder van my. ‘Ick raed elcken, wie dat hy sy, ‘Dat hy een clene ongheval ‘Te seer niet ontsien en sal, 15165 ‘Noch om een groet gheval te hoghe ‘Hem verheffen, mar ghedoghe ‘Sesynnelycke lief ende leed, ‘Want ten is niemant die weet ‘Wat hem ghescien mach in syn leven. 15170 ‘Maet ons der taelen nu begheven ‘Ende handelen wy een ander sake.’ Tien tyden bleef aldus die sprake. [22] |
15030 Mennoen zat onder een twijg Van een boom die schoon groeit Van lover, en die schoon bloeit [18] Van zulke bloemen als het droeg. Wel zingen daar vogels genoeg 15035 Zaten daar die alle zongen. Mennoen, die zeer was bedwongen Van hoge minnen, hij hoorde daarna. Hectors zuster, Polixina, Die hij minde, zat bij hem. 15040 ‘Juffrouw ‘’zei hij, ‘ik ben ‘In groot gevaar en bedwang, ‘En ben geweest erg lang, ‘En zou u graag zeggen hoe. ‘Wou ge me er beraden toe? 15045 Die juffrouw, het goed verstond. Antwoorde hem: ‘Was ik zo verstandig, ‘Heer, dat ik u mocht aanraden ‘Van die daar ge van bent verladen, ‘Dus wil ik immermeer zijn gereed. 15050 ‘Maar toch, het beste dat ik weet, ‘Ik wil u graag geven raad, ‘Op dat ge me zegt hoe het met u staat.’ -‘Juffrouw, uw raad mag ik niet ‘Ontberen. Toen ik van het land scheidde 15055 ‘Beloofde ik een hoge vrouwe, ‘En zij mij, bij haar trouw, ‘Te nemen als ik kwam te land: ‘Ik liet haar mijn trouw te pand, ‘Maar me bleef mijn hart en zin. 15060’Ik had hier geweest minder ‘Dan een maand te Troje binnen, ‘Toen, bij raad van de minnen, ‘Begon aan een schone jeugd ‘Te merken hoofsheid en deugd, 15065 ‘Goede zede en goed gelaat, ‘En alles dat goed aan vrouwen staat. ‘Dat merkte ik hoe langer hoe meer. [19] ‘Toen peinsde ik weer over zee ‘Om de trouw die ik pand liet. 15070 ‘Toen kwam die minne die me aanraadde ‘Dat ik het peinzen vergat; ‘Die schone met het goede gelaat Bracht ze toen gelijk tevoren: ‘Ik moet haar raad horen. 15075’En ben daaraan gestadig gebleven. ‘Juffrouw, wat raad ge me aan? Mocht ge me geven ‘’Raad? Want ze weet niets van mij, ‘Dat ik haar verheel dat is bij mij. ‘Zei ik het haar en ze zich ergerde, 15080’Ik weet wel dat het niet duurde ‘Mijn dood, hij kwam in drie dagen. ‘Het is langer alleen, ik verwoed. ҅’Edele juffrouw en goede, 15085 ‘Nu geef me raad op deze zaak.’ Zinnelijk met lieve spraak Antwoorde hem Polixina: ‘Heer, naar dat ik versta, ‘Zo is van beiden zwaar dat kiezen. 15090 ‘Het is erg zwaar de zin te verliezen. ‘En sterven is noch zwaarder veel. ‘Al vroeg ge me raad tot uw spel, ‘Nochtans zo belast het me zeer. ‘Doe hoofsheid wel, schone jonkheer, 15095’En zeg het diegenen, hoe het u staat, ‘Die u beter mag geven raad ‘Hiertoe dan ik. In ben onkundig.’ -‘Juffrouw, dat u God geeft goeds! ‘Raad me dat beste van uw waan. 15100 ‘Dus bid ik u en waan ‘Bij gerechte hoffelijkheden.’ -‘Ge bidt me, heer, en hebt gebeden [20] ‘’Raad op een hoge zaak ‘Daar ge me lijkt van te zijn ongemakkelijk. 15105 ‘Dat is mijn raad, als ge hebt tijd, ‘Dat ge het haar zegt op genade; ‘Ik waan dat ze niet is onkundig, ‘Of ze heeft anders haar gemoed ‘Gekeerd: Gij zal van haar 15110 ‘Scheiden niet met minder gevaar ‘Dan ge beginnen zal die taal. ‘Dit zou ik, heer aanraden wel. ‘Hector, mijn lieve broeder, ‘Stond hem aldus, en was ik verstandiger 15115’Ik mocht u hiertoe niet beter aanraden. ‘En God gunt u, heer, de tijd ‘Dit te ontdekken daar gij het behoeft; ‘En laat uw scheiden onbedrogen ‘Van haar, ik weet niet wie ze is.’ 15120 ‘’Juffrouw ‘’zei hij, aanraad ge mij?’ -‘Ja ik, naar mijn beste raad.’ -’Nu, hebt dan zelf mijn genade: ‘Gij bent diegene daar het aan staat, ‘Mijn troost en mijn toeverlaat, 15125 ‘Mijn dood en ook mijn leven. ‘Gij hebt me zelf die raad gegeven, ‘Ik had het niet wagen durven. ‘Die troost van u heeft me doen porren ‘Te zeggen dat gij het zelf zijt, 15130 ‘Die me mag lijden doen die tijd ‘Blijde zonder rouw. ‘Omdat ik niet wilde, juffrouw, ‘Met vertrouwen werken tegen u, ‘Zo heb ik u die waarheid nu 15135’Jezegd. Hoe het me te lande staat, ‘Hoedanig dat het me vergaat, ‘Ik heb het niet gezegd om me te verschonen [21] ‘Mijn ding, noch u te honen.’ Polixina die schaamde zich 15140 Zeer, en was in groot gevaar Hoe ze geven mocht antwoord, Na die taal die ze hoorde, Haar eer te behouden mede. ‘Heer, ‘’zei ze, ‘bij mijn weten 15145 ‘Me is lief te zien uw welvaart, ‘Hier en elders waar ge vaart. ‘Het waar me lief, geschiedde het u goed. ‘Ge bent hoofs en verstandig. ‘Waardige koning en ook rijk, 15150 ‘Goede ridder en schoon zeker: ‘Dus weet ik de waarheid wel, ‘Waarbij, in ernst of in spel, ‘Heb je deze taal aan mij begonnen? ‘Ik wil u immer goeds gunnen. 15155’Ik weet ook wel u gunt het mijn vader ‘En mijn broeders alle tezamen ‘Het is wel recht: gij dient hen ‘Met menige ridder. Hoe dat ik me ‘Geraden van antwoorden nu, 15160 ‘Scheidt niet, heer, dus bid ik u, ‘Te droeviger nog te blijder van mij. ‘Ik raad elke aan, wie dat hij zij, ‘Dat hij een klein ongeval ‘Te zeer niet ontzien zal, 15165 ‘Noch om een groot geval te hoog ‘Hem verheffen, maar gedoog ‘Zinnig lief ende leed, ‘Want er is niemand die weet ‘Wat hem geschieden mag in zijn leven. 15170 ‘Maat ons de taal nu begeven ‘En handelen we een andere zaak.’ Te die tijden bleef aldus die spraak. [22] |
Een hoech man, myn heer Monfloers, Die te Troyene groot surcoers 15175 Bracht, die wile dat ment besat, -Dares die sach, hy seghet dat, Dat hy daer dusent lude brachte, Ridderen die waeren van hoghen ghesclachte, Jonc ende stout, van sconen leden, 15180 Wel ghewapent ende wel te vreden, Die gheproeft waeren en de vonden Ridderen van pryse in menghen stonden; Selven was hy van groter pryse, Haefs ende vroet in alere wyse, 15185 Weerdich ridder ende wel bekent, - Die Monfloers, hy had ghemynt Langhe des goets Hectors wyf, Sodat menich syn lyf, Tusschen theer ende der stat, 15190 Daerom liettet. Monfloers hy sat By haer te synen wille alleen. Sy en haddes gheweten groet of cleen Te voren; daer so seid hyt haer Blydelicke ende mit vaer. 15195 ‘Vrouwe, ‘seid hy, ‘gy doet wee ‘Een swaer ghepeins so lanc so meer, ‘Dat ic langhe heb ghedraghen. ‘Hy en leeft niet dien icket dorst vraghen ‘Man noch vrouw, sonder u, 15200 ‘Mer ic hebbes so goede stade nu; ‘Waen icket doen sonder evelen moet, ‘Ic seit u, vrouwe, wat my doet.’ Sy sweech, ende verbouden hem. ‘Ay vrouwe!’ seid hy, ‘ic ben 15205 ‘Den die u mynt mit trouwen, ‘‘Sonder wanc voer alle vrouwen ‘Die ic weet, ver of by. [23] ‘Ende dat en seg ic niet by dy, ‘Dat ic yet waen van uwer mynnen 15210 ‘Blytscap ommermeer ghewynnen ‘Want ghy hebt, vrouwe, enen man ‘Die beste die ye lyf ghewan, ’Den scoensten ende den vroetsten mede. ‘Ic daed onwetenhede ende onsede, 15215 Ґc ynd ic my om synen toren. ‘Neen ic, dat weet wel te voren. ‘Ic hebbet u by dien gheseit, ‘Ghesciet my eer of dorperheit; ‘Sterf ic, of leef ic, ic wil ghyt weet.’ 15220 –’Monfloers, ‘sprac sy, ‘nu begheet ‘Dese tael, het is wel ghedaen. ‘ Ghy doet my een dinc verstaen ҄’Daer ic niet af en weet, ‘Noch weten en wil. My weer leet, 15225 ‘Weert u in ernste. Ic haep, neent. Noch in welcke so ghyt meent, ‘Ic wilt al verstaen in speel. ‘Der taelen was een deel te veel. ‘Ic en wilder niet meer af horen, 15230 ‘Mer dies syt seker wel te voren, ‘Synre hertten en vernoyt niet ‘Dat u eer ende goet ghesciet.’ Die tael bleef daer alleen. Daer waeren ridders in pryeel 15235 Ander dan dese, die uyttermaten Seer mynden ende saten Elc byder gheenre die hy mynde, Dat men die waerheit wel bekinde Hoet hem int hertte van bynnen stoet. 15240 Ic en conste u niet ghemaken vroet, Al waert my gheseit, van elcken woerden Dat daer deen van den anderen hoerde. [24] Ecuba, die coninghinne, Sprac blydelicke mit sueten synne: 15245 ‘Ghy heren, het is tyt dat wy gaen.’ Mittien is sy opghestaen Ende die ridders die mit haer quamen Stonden allen op ende namen Die joffrouwen daerby sy saten 15250 Had hem die coninghinne ghelaten, Sy en waeren noch ghesceiden niet, Mer synt dat sy dane schiet Ende dorsten sy daer niet langher blyven, Want sy was merckende baven allen wyven. 15255 Des most men se te meer vruchten. Daer was int sceyden menich suchten, Menich wyncken ende menich nopen. Diegheen die daer waeren in hopen Dat sy haer lief souden ghewynnen, 15260 Sy gheloefden daer der mynnen Altoes te dienen sonder wanc; Diegheen die oec tgheluc so cranck ‘Had, dat hem syn lief ontseide Die mynne, sprac ter mynne ende seide: 15265’Ic heb u ghedient des ic lanc, ‘En cond noyt ghewynnen danc. ‘Mocht ic comen uyt uwer machte, ’Ghy sout wel langhe na my wachte ҅’Er ic weder quame derinne. 15270 ‘Aen u en is gheen ghewynne. ‘ Ghy pynt hoe ghy my mocht verorloghen. ‘Ic en cans niet langher ghedoghen, ‘Ic moet u opgheven u leen, ‘Ga uwe leen ende anders gheen 15275 ҄an pyne groet ende arbeit; ‘Suchten, carmen ende menich leit ‘Heb ic ducke van uwen leen. [25] ‘Hadt ic ghehadt van u alleen ‘En cussen mit enen goeden ghelate, 15280’Ic daed daer ommer ommate; ‘Ic diende n u mit al mynre cracht. ‘Mer ghy quelt my dach ende nacht. ‘Wat wonder ist dat ic u hate? ‘Ic en diende Gade niet ten wer om bate, 15285 ‘Waerom soud ic u dienen om niet? ‘Ondanc heb diet my riet, ‘Dat ic u ye wert onderdaen! ‘Het waer my wel te wonsche vergaen ‘Ofte alleen die misdaet. 15290 ‘Dieghene die my gaf den raet, ‘Dat was myn hertte ende niemant el. ‘Also help my Got! Ic gans haer wel, ‘Het waer oec recht, dat sys becochte ‘Alleen, want sy der my aen brochte. 15295 ‘Mer ten en mach niet syn alsoe. ‘Is sy serich of onvroe, ‘Geeft sy gheluc of ongheval, ‘Ic moettet haer helpen draghen al. ‘Ic en can daer teghen niet ghestaen 5300 ‘Ia doch, so heb ic misdaen ‘Dat icker mynre hertten ondanc weet, ‘Want alt vernoy ende al myn leet ‘Dat my die mynnet doet ghedoghen, ‘Wynt my yers van mynen oghen: 15305 ‘Aver hem mach ic te recht claghen. ‘Doen sy yerst werf die scone saghen, ‘Ducke daden sy my peinsen om haer ‘Ende ducke syn in groten vaer, ‘In suchten, in carmen ende in bedwanghe, 15310 ‘Daer my in staet te wesen langhe. ‘Ic heb myn hert ghekeert ter mynnen, ‘Die ic nummer en waen ghewynnen. [26] ‘Ic weet oec wel, het is goet recht, ‘Want ic hebbe haer nu ende echt 15315 ‘Ducke mit taelen opghelopen: ‘Hets recht dat syt doet becopen, ‘Synt dat syt wel mach volbrenghen, ‘Want sy hevet baven alle dinghe ‘ Grote moghentheit ende ghebot. 15320’Ic heb ghevaeren als een sot ‘Ende als die syn leet meere woude. ‘Ic woud wel dat ickt ontgoude ‘Die domheit ende die dorperhede, ‘Ende allet dat ic noch ye misdede. 15325’’Indien dat ic haer vruntscap hilde, ‘Waer oec dat sake dat sy wilde ‘Wan my beternisse ontfaen, ‘Ic wils te haren segghen staen ‘Van allen dien dat sy ghebode. 15330 ‘Des bid ic Gadynnen ende Gade, ‘Dyanen ende Apolynne, ‘Dem alle te mynre hulpen te syne, ‘Dat ic vinden mach ghenade, ‘Op die vorwarde of ic misdade 15335 ‘Teghen die mynne ommermeer. ‘Dat sy die misdaet wreke so seer, ‘Dat alle die werlt ontsaghe her cracht. ;Ic weet wel dat ic en heb niet die macht, ‘Wilt sy my doden ofte sclaen, 15340 ‘Dat ic haer mach ontgaen. ‘Mer ic waen sy sonde dade, ‘Daed syt ende ic haer baed ghenade. ‘Ist dat ic te lyve blyve, ‘Sy is al troest van mynen lyve; 15345’Ende sy wil dat ic ghenese, ‘Dat doet ander dinc dan dese ‘Dan sy mansclacht ducht te syn. [27] ‘‘So waer ic quyt van mynre pyne, ‘Menich vernoy ende arbeit groot, 15350 ‘Of my die mynne scloech doot. ‘Ic bid altoes om langhen leven, ‘Ic haep sy salt my gheven ‘Daer ic haer langhe om heb ghedient. ‘Ic weet wel, waer ic nu haer vrient, 15355’Ic soud haer so ghetrouwelicke ‘Dienen, sy soud my maken rycke. ‘Syc, jae! Bid ic om scat? ‘Neen ic, Bid ic dan wat? ‘Syn lief bid ic ende bat. 15360 Ia geef se my. Alleen dat! ‘Ic waer die rycste die nu leeft! ‘Want al dat vrouwennaem heeft, ‘En is so scoen niet als ic wane. ‘Nu bid ic der mynnen ende vermane, 15365 ‘Dat sy my cortte myn quale. ‘Sy ist diet mach volbrenghen wale. ‘Ay, vrouwe Venus, sonder ghenoot, ‘Doet dit of sclaet my doot!’ |
Een hoge man, mijnheer Monfloers, Die te Troje grote hulp 15175 Bracht, die tijd dat men het bezat, -Dares die zag, hij zegt dat, Dat hij daar duizend lieden bracht, Ridders die waren van hoge geslacht, Jong en dapper, van schone leden, 15180 Goed gewapend en wel tevreden, Die beproefd waren en bevonden Ridders van prijs in menige stonden; Zelf was hij van grote prijs, Hoofs en verstandig in alle wijze, 15185 Waarde ridder en goed bekent, - Die Monfloers, hij had gemind Lang de goede Hector’ s wijf, Zodat menigeen zijn lijf, Tussen het leger en de stad, 15190 Daarom liet. Monfloers hij zat Bij haar tot zijn wil alleen. Ze had het niet geweten groot of klein Tevoren; daar zo zei hij haar Blijde en met gevaar. 15195 ‘Vrouwe, ‘zei hij, ‘ge doet wee ‘Een zwaar gepeins hoe langer hoe meer, ‘Dat ik lang heb gedragen. ‘Hij leeft niet die ik het durf te vragen ‘Man noch vrouw, uitgezonderd u, 15200 ‘Maar ik heb ‘zo’n goede tijd nu; ‘Waan ik het te doen zonder euvele moed, ‘Ik zei het u, vrouwe, wat me doet.’ Ze zweeg, en verstoutte hem. ‘Aai vrouwe!’ zei hij, ‘ik ben 15205 ‘Een die u mint met trouw, ‘Zonder aarzeling voor alle vrouwen ‘Die ik weet, ver of nabij. [23] ҅n dat zeg ik niet bij gij, ‘Dat ik iets waan van uw minnen 15210 ‘Blijdschap immermeer gewinnen ‘Want ge hebt, vrouwe, een man ‘Die beste die ooit lijf won, ‘De schoonste en de verstandigste mede. ‘Ik deed onwetendheid en onzedelijkheid, 15215 ‘Peinsde ik me om zijn toorn. ‘Neen ik, dat weet wel tevoren. ‘Ik heb het u daarom gezegd, ‘Geschiedt me eer of boersheid; ‘Sterf ik, of leef ik, ik wil dat ge het weet.’ 15220 –’Monfloers, ‘sprak ze, nu vergaat Deze taal, het is goed gedaan. ‘En doet me een ding verstaan ‘Waar ik niets van weet, ‘Noch weten wil. Me is het leed, 15225 ‘Was u in ernst. Ik hoop, neen. ‘Noch in welke zo ge meent, ‘Ik wil alles verstaan in spel. ‘De taal was een deel te veel. ‘Ik wil er niets meer van horen, 15230 ‘Maar dus is het zeker wel tevoren, ‘Mijn hart verdriet het niet ‘Dat u eer en goed geschiedt.’ Die taal bleef daar alleen. Daar waren ridders in prieel 15235 Ander dan deze, die uitermate Zeer minden en zaten Elk bij diegene die hij minde, Dat men de waarheid wel bekende Hoe het hem in het hart van binnen stond. 15240 Ik kan u niet maken bekend, Al was het me gezegd, van elk woord Dat daar de ene van de andere hoorde. [24] Ecuba, die koningin, Sprak blijde met zoete zin: 15245 ‘Gij heren, het is tijd dat we gaan.’ Meteen is ze opgestaan En de ridders die met haar kwamen Stonden allen op en namen De juffrouwen waarbij ze zaten 15250 Had hen die koningin gelaten, Ze waren noch gescheiden niet, Maar sinds dat ze vandaan scheidt Durfden ze daar niet langer te blijven, Want ze was opmerkend boven alle wijven. 15255 Dus moest men haar te meer vrezen. Daar was in het scheiden menig zuchten, Menig wenken en menig nopen. Diegene die daar waren in hopen Dat ze hun lief zouden gewinnen, 15260 Ze beloofden daar de minnen Altijd te dienen zonder aarzeling; Diegene die ook het geluk zo zwak Had, dat hem zijn lief ontzei Die minne, sprak ter minne en zei: 15265’Ik heb u gediend dus ik verlang, ‘En kon nooit gewinnen dank. ‘Mocht ik komen uit uw macht, ‘Ze zou wel lang op me wachten ‘Eer ik weer kwam daarin. 15270 ‘Aan u is geen gewin. ‘Ge peinst hoe he ge mag beoorlogen. ‘Ik kan het niet langer gedogen, ‘Ik moet u opgeven uw leen, ‘Ga uw leen en anders geen 15275 ‘Van pijn groot en arbeid; ‘Zuchten, kermen en menig leed ‘Heb ik vaak van uw leen. [25] ‘Heb ik gehad van u alleen ‘En kussen met een goed gelaat, 15280’Ik deed daar immer onmatig; ‘Ik diende u met al mijn kracht. ‘Maar ge kwelt me dag en nacht. ‘Wat wonder is het dat ik u haat? ‘Ik diende God niet tenzij om baat, 15285 ‘Waarom zou ik u dienen om niet? ‘Ondank heb die het me aanried, ‘Dat ik u iets werd onderdanig! ‘Het was me wel te wens vergaan ‘Of alleen die misdaad. 15290 ‘Diegene die me gaf de raad, ‘Dat was mijn hart en niemand anders. ‘Alzo help me God! Ik gun haar het wel, ‘Het was ook recht, dat ze het bekocht ‘Alleen, want ze me daaraan bracht. 15295 ‘Maar het mag niet zijn alzo. ‘Is ze bezeerd of kwaad, ‘Heeft ze geluk of ongeval, ‘Ik moet het haar helpen dragen al. ‘Ik kan daartegen niet staan 5300 ‘Ja toch, zo heb ik misdaan ‘Dat ik mijn hart ondank weet, ‘Want al het verdriet en al mijn leed ‘Dat me die minne doet gedogen, ‘Windt me eerst van mijn ogen: 15305 ‘Voor hem mach ik terecht klagen. ‘Toen ze eerste maal die schone zagen, ‘Vaak deden ze me peinzen om haar ‘En vaak zijn in groot gevaar, ‘En zuchten, in kermen en in bedwang, 15310’D҄aar het me in staat te wezen lang. ‘Ik heb mijn hart gekeerd ter minnen, ‘Die ik nimmer waan te winnen. [26] ‘Ik weet ook wel, het is goed recht, ‘Want ik heb haar nu en echt ‘H5315 ‘Waak met taal opgelopen: ‘Het is recht dat ze het doet bekopen, ‘Sinds dat ze het wel mag volbrengen, ‘Want ze heeft boven alle dingen ‘Grote mogendheid en gebod. 15320’Ik heb gevaren als een zot ‘En als een die zijn leed vermeerderen wou. ‘Ik wou wel dat ik het ontgold ‘Die domheid en die boersheid, ‘En alles dat ik noch ooit misdeed. 15325’’Indien dat ik haar vriendschap hield, ‘Was het ook zaak dat ze wilde ‘Van mij verbetering ontvangen, ‘Ik wil tot haar zeggen staan ‘Van alles dat ze gebood. 15330 ‘Dus bid ik Godinnen en Goden, ‘Diana en Apollo, ‘E n alle te mijn hulp te zijn, ‘Dat ik vinden mag genade, ‘Op die voorwaarde of ik misdeed 15335 ‘Tegen die minne immermeer. ‘Dat ze die misdaad wreekt zo zeer, ‘Dat de hele wereld ontzag zijn kracht. ‘Ik weet wel dat ik niet heb die macht, ‘Wil ze me doden of slaan, 15340 ‘Dat ik haar mag ontgaan. ‘Maar ik waan ze een zonde deden, ‘Deed ze het en ik haar bad genade. ‘Is het dat ik te leven bleef, ‘Ze is alle troost van mijn lijf: 15345’En ze wil dat ik genees, ‘Dat doet andere dingen dan deze ‘Dan ze manslacht ducht te zijn. [27] ‘Zo was ik kwijt van mijn pijn, ‘Menig verdriet en arbeid groot, 15350 ‘Of me die minne sloeg dood. ‘Ik bid altijd om lang leven, ‘Ik hoop ze zal het me geven ‘Dar ik haar lang om heb gediend. ‘Ik weet wel, was ik nu haar vriend, 15355’Ik zou haar zo getrouw ‘Dienen, ze zou me maken rijk. ‘Zei ik, ja! Bid ik om schat? ‘Neen ik, Bid ik dan wat? ‘Mijn lief bid ik en bad. 15360 ‘Ja geef het me. Alleen dat! ‘Ik was de rijkste die nu leeft! ‘Want al dat vrouwennaam heeft, ‘Is zo schoon niet als ik waan. ‘Nu bid ik de minnen en vermaan, 15365 ‘Dat ze met kort mijn kwaal. ‘Ze is het die het mag volbrengen wel. ‘Aai, vrouwe Venus, zonder gelijke, ‘Doe dit of sla me dood!’ |
Daer was verwandelt menich tael 15370 Tot sy quamen in den sael: Daer Prianus ende syn kinderen vonden Die alle tot enen rade stonden, Ende spraken om dat sy hadden te doen. Hector riep Monfloers ende Mennoen 15375 Ende een deel der besten te rade. ‘Ghy heren, wildy dat blyve ghestade ‘Die dinc die wy voer den eten spraken? ‘En latet om gheen saken ‘Ghy en segt hoet u in thertte staet.’ 15380 –’Wy willen doen al uwen raet. ‘Heer, ‘sprac die coninc Mennoen; [28] ‘Wy en moghen der niet meer to doen, ‘Wy en sien hoet parlement vergaet: ‘Des morghens in die dagheraet, 15385 ‘Menelaus ende een deel der hogher luden ‘Sullen ons vraghen wat wy bieden. ‘Ic raed dat wy se te vriende ontfaen. ‘Indien dat sy die somme avegaen, ‘Moghen wy doen mit onsen heren; 15390’Ende sy moghent oec in dien keren ‘Ende ons eysschen al sulc dinc. ‘By der trouwe die ic sculdich ben den coninc, ‘Sy sal hem wel syn onghereet. ‘Ic segt, bydien niet en ist my leet 15385 ‘Dat dit orloghe so langhe duert, ‘Want onse stat is so wel ghemuert ‘Dat wy se niet en dorven ontsien seer. ‘Het waer laster ende onneer, ‘Dat wy aenginghen al sulcke soen 15400 ‘Des ons niet eerlic en waer te doen. ‘Ende willen ons die Gade helpen noch scaden. ‘Ende wy van bynnen niet en syn verraden, ‘Sy moghen hier ligghen dusent jaer ‘Eer sy ons doen te scade een haer. 15405 ‘Waerom souden wy se te seer ontsien ‘Ofte seer voer hemlude vlien? ‘Sy sullen ons haer ghedachten ontbinden ‘Ende wy sullen dan ondervynden ‘Wie meest den anderen heft misdaen. 15410 ‘Hierna salt algader gaen. ‘Is dat sake dat haer scade ‘Meerre is dan donse, wy nemens rade, ‘Hets recht dat hem ghebetert sy; ‘Ende hebben sy meer misdaen dan wy, 15415 ‘‘So ist recht dat wy die boet ontfaen. ‘Ende en wellen syt hieraen niet laten staen [29] ‘Ende sy dorloghe so seer begheren, ‘‘So is recht dat wy ons verweren, ‘Hoe dat oec daerna vergaet. 15420 ‘Om also veel alst my bestaet, ‘Seg icket, die wilt verstaen in quade, ‘Sy en sach noyt man daer te rade. ‘Hier noch elder te gheenre stede, ‘Dat men die lasterlic sullic dinc dede. 15425 ‘Sy waer liever, by mynre wet, ‘Dat men my af toghe elc let ‘Wan den anderen, dan wy daden ‘Enich dinc der ons af quaem scade ‘Of laster by mynre scout. 15430’Ic en woud niet hebben wensche wout ‘Ende ic also langhe leven soude ‘Als Matuselem, die oude, ‘Ende ic mit laster leiden den tyt, ‘Ic wil wel dat ghys seker syt; 15435’Ic had liever, ic segt u, heren, ‘Onlanghe te leven ende mit eren, ‘Dan mit laster langhe te leven. Ghy weet oec wel, men vint bescreven, ҅er is beter dan gout; 15440 ҄es pryst men se menichfout.’ Der en was gheen so stout Onder die heren, noch jonc noch out, Hy en prysde dat hy dertoe seide. Hector sprac al sonder beide: 15445 ‘Heer Mennoen, Got loen u van desen rade; ‘Weet oec wel, gheviels ons scade ‘Ende enich uwer vriende n yet aen my sochte ‘Daer ickes hem dancken mochte, ‘Ic soudt herde gherne doen.’ 15450 –“heer, ‘sprac die coninc Mennoen, ‘Got loent u. Des ben ic seker ghenoech, [30] Het waer onrecht ende onghevoech, ‘Ghy en daet doer my ende ic doer u, ‘Ghy en dorster niet meer to segghen nu. 15455 ‘Vaert wel, ic vaer ter herberghenwaert.’ -ԇhy moet soperen eer ghy vaert.ӭ Her Mennoen sprac: ‘Ten mach niet wesen’. Die coninc Pandrus sprac mittesen: ‘Wy en moghen nu niet langher letten, 15460 ‘Wy meten vaeren ende setten ‘Onse dinc na dat hier staet. ҄es morghens in die dagheraet, ‘West mit uwen ghesellen ghereet. ‘Ons en waer niet lief, Gotweet, 15465 ‘Wy en hadden ons dinc noch besien.’ Doe namen sy oerlof allen mittien Ende sceiden van den have ghemenlicke, Out, jonc, arm ende rycke. Sy voeren ter herberghe mit manieren 15470 Om haer dinc bat te visieren, Wat orssen, wat perde sy wilden ghereiden, Wat ridders sy wouden mit hem leiden, Wat sarganten, garsoen, wat knapen. Die woud, soppeerde; die, ginc sclapen; 15475 Sulck ghinc ten wortafel, sulc ten scake, Elc pynden hem syn te ghemake. Mer Hector die had alleen Alle die scade groot ende cleen; Hy en scliep niet veel in der nacht. 15480 Al had hy teghen die Griecken cracht Hem te verweren dat hem dochte, Ic waen nochtant niet dat hy en mochte Sonder ghepeins syn ende vaer, Want men seit, ende het is waer, 15485 Dat man engheen en is die leeft, Die een hellinc wert eren heft. [31] Al waer hy heer van der werlt al, Hy en most sorghen ende hy en sal Ducke waken, al waert sclapens tyt. 15490 Des laet ic staen Hector, die had stryt Ende orloghe teghen die Griecken bestaen: So vreselic noch alsoe ghedaen En sach te voren noyt gheen man. Als hem wael scheen. Wat wonder wast dan 15495 Dat Hector in ghepeinse lach? Tierst dat die wechter blies den dach, Liet hy syn ridders wecken Ende ontboot hem dat sy souden trecken Ten parlement dat was ghenomen. 15500 Die uytter herberghen yerst cond comen Hy en ontbeiden des anderen niet Doe her Hector van henen sciet; Priamus soen, Hector, die goede Reet buten Troyen sonder hoede, 15505 Ende mit hem menich ridder coen, Die hertten hadden als lyoen, Die dapper waeren ende groot: Die mynste was conincs ghenoot. Elc was ghereden als een coninc 15510 Op een ors, dat seer wael ghinc, Syn grote spronghe al springhende . Der reden veel ridders al singhende Herde wel na hare wyse. Hector zat op een ors van pryse, 15515 Dat hy in menich vreemt lant Proefde ende ghedurich vant: Hij en costet niet ghemaken moede; Duer cleder ende duer goede Had hy aen, roc ende sorcoert, 15520 Beide gader van samite roet, Ende den mantel als mede. [32] Het soud u duncken onwaerhede Wild icket u altemael visieren Van hoe mengher manieren 15525 Sy waeren ende hoe wel sy saten. Hy had een scoen hoeft uyttermaten, Blont ende den hals wit daeronder; Daer stont een hoeftbant op, die wonder Costen eer hy ghemaeckt was: 15530 –Sinder hadden Eneas, Ende gaf hem Ydonie, synre amyen, Die hy ghewan by goeder vryen.- Hector reet op Galenteyen, Een ors dat hem wael cond vermeyen 15535 In groten parsen van orloghen. Hy ende die syn reden in hoghen Teghen die Griecken te parlemente. Op die ryvier van Clarentte Daer bleven sy houden al stille; 15540 Elc seid den anderen synen wille. Ic wilder u noemen een deel by namen Der Griecken die van buten quamen, Omdat men hem ende die van bynnen Te bet sal moghen onderkynen: 15545 Achilles ende Aghamennon, Ayax ende Thelamon, Thoas ende Menelaus, Nestor ende Antigonus, Calcas ende Palamides, 15550 Ulixes ende Dyomedes. Dese ende sie sy hebben wilde, Dares seit ons dat sy hilden Te ryden ten parlemente; Op die ryvier van Clarente, 15555 Daer saghen sy houden menghen Troyen. Achilles voer Hector sien. [33] Hy reet op een spaens orse van pryse. Hector, die haefsche ende die wyse, Stont teghen hem ghesynnichlicke, 15560 Ende syn gheselscap haefschelike, Tot sy deen by dander quamen. Sy en dorften hem niet scamen Van dien ghelate dat sy toechden, Want sy sunderlinghe doechden 15565 In haer hertte groten nyt; Sulcke als die roef ende stryt Maket, soe was haer ghelaet; Goet, sonder groeten, daert also staet Dat deen den anderen niet en mynt. 15570 –Hy waer dommer dan een kynt Groete hy hem, want het waer goede sede Dat elc syn groete mende mede. Mer dese sede is nu verleit: Des heeft men dicwil gheseit, 15575 Sulc groet den anderen hy en gans hem niet Der oghen daer hy mede siet. Hy sweech c werven bet. Hierom pryse ic haer wet Der Griecken ende der Troyenen, 15580 Die hem, mit sconen ondersiene, Versamende sonder groeten, Soud elc nu den anderen misdaet boeten, Die werlt had te veel te doen. Dat seit Dares. –Menich Griec coen 15585 Quam daer Hector te besien Ende syn ghesellen die Troyen: Die Hector sach hem dochte Dat hy een keyser wesen mochte. Daer waster veel, hadt parlement |
Daar was veranderd menige taal 15370 Tot ze kwamen in de zaal: Daar Priamus en zijn kinderen vonden Die alle tot een raad stonden, En spraken om dat ze hadden te doen. Hector riep Monfloers en Mennoen 15375 En een deel der beste te raden. ҇Gij heren, wil ge dat blijft gestadig ‘Dat ding die we voor het eten bespraken? ‘En laat het om geen zaken ‘Ge zegt hoe het u in het hart staat.’ 15380 –’We willen doen al uw raad. ‘Heer, ‘sprak die koning Mennoen; [28] ‘We mogen er niet meer toe doen, ‘We zien hoe het gesprek vergaat: ‘Des morgens in de dageraad, 15385 ‘Menelaus en een deel der hoge lieden ‘Zullen ons vragen wat we bieden. ‘Ik raad aan dat we ze als vrienden ontvangen. ‘Indien dat ze sommige afgaan, ‘Mogen wij doen met onze heren; 15390’En ze mogen het ook in die keren ‘En ons eisen al zulke dingen. ‘Bij de trouw die ik schuldig ben de koning, ‘Het zal hem wel zijn ongerede. ‘Ik zeg het, omdat het me niet is leed 15385 ‘Dat deze oorlog zo lang duurt, ‘Want onze stad is zo goed ommuurd ‘Dat we die niet durven te ontzien zeer. ‘Het was laster en oneer, ‘Dat we aangingen al zulke verzoening 15400 ‘Dus ons niet eerlijk was te doen. ҅’E willen ons die Goden helpen noch beschadigen. ‘En we van binnen niet worden verraden, ‘Ze mogen hier liggen duizend jaar ‘Eer ze ons doen schade een haar. 15405 ‘Waarom zouden we ze te zeer ontzien ‘Of zeer voor hen vlieden? ‘Ze zullen ons hun gedachten zeggen ҅n wij zullen dan ondervinden ‘Wie het meest de anderen heeft misdaan. 15410 ‘Hierna zal het allemaal zo gaan. ‘Is het zaak dat hun schade ‘Groter is dan de onze, we nemen raad, ‘Het is recht dat het hen verbeterd wordt; ‘En hebben ze meer misdaan dan wij, 15415 ‘Zo is het recht dat we die boete ontvangen. ‘En willen ze het hieraan niet laten staan [29] ‘En ze de oorlog zo zeer begeren, ‘Zo is het recht dat we ons verweren, ‘Hoe dat het ook daarna vergaat. 15420 ‘Om alzo veel als het mij bestaat, ‘Zeg ik het, die het wil verstaan in kwaadheid, ‘Mij zag daar nooit iemand daar te rade. ‘Hier nog elders te geen plaats, ‘Dat men die lasterlijk zulke ding deed. 15425 ‘Me was het liever, bij mijn wet, ‘Dat men me aftrok elk lid ‘Wan de andere, dan we deden ‘Enig ding daar ons af kwam schade ‘Of laster bij mijn schuld. 15430’Ik wou niet hebben wensen te willen ‘En ik alzo lang leven zou ‘Als Methusalem, die oude, ‘En ik met laster lijden de tijd, ‘Ik wil wel dat ge het zeker zijt; 15435’Ik had liever, ik zeg het u, heren, ‘Kort te leven en met eren, ‘Dan met laster lang te leven. ‘Ge weet ook wel, men vindt beschreven, ‘Eer is beter dan goud; 15440 ‘Dus prijst men het menigvuldig.’ Daar was geen zo dapper Onder die heren, noch jong noch oud, Hij prees dat hij daartoe zei. Hector sprak al zonder te wachten: 15445 ‘Heer Mennoen, God loont u van deze raad; ‘Weet ook wel, viel ons schade ‘En enige van uw vriende n iets aan me zocht ‘Daar ik hem van bedanken mocht, =’Ik zou het erg graag doen.’ 15450 –‘Heer, ‘sprak die koning Mennoen, ‘God loont het u. Dus ben ik zeker genoeg, [30] Het was onrecht en ongevoeglijk, ‘Ge deed het voor mij en ik voor u, ‘Ge behoeft er niet meer te zeggen nu. 15455 ‘Vaart wel, ik vaar ter herberg waart.’ -‘Ge moet souperen eer ge vaart’ Heer Mennoen sprak: ‘Het mag niet wezen’. Die koning Pandrus sprak met deze: ‘We mogen nu niet langer letten, 15460 ‘We moeten varen en zetten ‘Ons ding naar dat het hier staat. ҄es morgens in de dageraad, ‘Wees met uw gezellen gereed. ‘Ons was het niet lief, God weet, 15465 ‘We moeten onze dingen nog bezien.’ Toen namen ze verlof alle meteen En scheiden van de hof algemeen, Oud, jong, arm en rijk. Ze voeren ter herbergen met manieren 15470 Om hun ding beter te versieren, Wat strijdrossen, wat paarden ze wilden bereiden, Wat ridders ze wilden met hen leiden, Wat sergeanten, bediende n, wat knapen. Die wou, soupeerde; die, ging slapen; 15475 Sommige gingen te schijfspel, sommigen schaken, Elk peinsde hem te gemak. Maar Hector die had alleen Al de schade groot en klein; Hij sliep niet veel in de nacht. 15480 Al had hij tegen de Grieken kracht Hem te verweren dat hem dacht, Ik waan nochtans niet dat hij mag Zonder gepeins zijn en gevaar, Want men zegt, en het is waar, 15485 Dat geen man is die leeft, Die een halve penning waard eren heeft. [31] Al was hij heer van de wereld al, Hij moest zorgen en hij zal Vaak waken, al was het slapen tijd. 15490 Dus laat ik staan Hector, die had strijd En oorlog tegen die Grieken bestaan: Zo vreselijk nog alzo gedaan Zag tevoren nooit een man. Als hem wel scheen. Wat wonder was het dan 15495 Dat Hector in gepeins lag? Ten eerste dat die wachter blies de dag, Liet hij zijn ridders wekken En ontbood hen dat ze zouden trekken Te parlement dat was genomen. 15500 Die uit de herberg eerst kon komen Hij wachtte op de anderen niet Toen heer Hector van hen scheidde; Priamus zoon, Hector, die goede Reed buiten Troje zonder hoede, 15505 En met hem menige ridder koen, Die harten hadden als leeuwen, Die dapper waren en groot: Die minste was konings genoot. Elk was gereden als een koning 15510 Op een strijdpaard, dat zeer wel ging, Deed grote sprongen al springend. Daar reden veel ridders al zingend Erg goed naar hun wijze. Hector zat op een strijdpaard van prijs, 15515 Dat hij in menig vreemd land Beproefde en gedurig vond: Hij kon het niet maken moede; Dure kleren en duur goed Had hij aan, rok en schort, 15520 Beide samen van satijn rood, En de mantel als mede. [32] Het zou u denken onwaarheden Wilde ik het u allemaal versieren Van hoe menige manieren 15525 Ze waren en hoe goed ze zaten. Hij had een schoon hoofd uitermate, Blond en de hals wit daaronder; Daar stond een hoofdband op, die wonder Kostte eer hij gemaakt was: 15530 –Sinds had er Eneas, En gaf hem Ydonie, zijn geliefde, Die hij won bij goede vrijen.- Hector reed op Galenteyen, Een strijdpaard dat hem wel kon vermeien 15535 In grote druk van oorlogen. Hij en de zijne reden in hoge Tegen die Grieken te gesprek. Op die rivier van Clarentte Daar bleven ze houden al stil; 15540 Elk zei de anderen zijn wil. Ik wil er u noemen een deel bij namen De Grieken die van buiten kwamen, Omdat men hen en die vanbinnen Te beter zal mogen herkennen: 15545 Achilles en Agamemnon, Ajax en Thelamon, Thoas en Menelaus, Nestor en Antigonus, Calcas en Palamides, 15550 Odysseus en Dyomedes. Deze en die ze hebben wilden, Dares zegt ons dat ze hielden Te rijden te gesprek; Op die rivier van Clarente, 15555 Daar zagen ze stilhouden menige van Troje. Achilles voer Hector te zien. [33] Hij reed op een Spaans strijdpaard van prijs. Hector, die hoofse en die wijze, Stond tegen hem zinnelijk, 15560 En zijn gezelschap hoffelijk, Tot ze de ene bij de andere kwamen. Ze durfden zich niet te schamen Van dat gelaat dat ze toonden, Want ze bijzonder gedoogden 15565 In hun harten grote nijd; Zulke als die roof en strijd Maakt, zo was hun gelaat; Goed, zonder groeten, daar het alzo staat Dat de ene de andere niet mint. 15570 –Hij was dommer dan een kind Groette hij hem, want het was goede zede Dat elk zijn groet meende mede. Maar deze zede is nu verlegd: Dus heeft men vaak gezegd, 15575 Sommige groeten de andere en hij gunde hem niet De ogen daar hij mee ziet. Hij zweeg honderdmaal beter. Hierom prijs ik hun wet De Grieken en die van Troje, 15580 Die hen, met verschonen bezien, Verzamelden zonder groeten, Zou elk nu de andere zijn misdaad boeten, De wereld had te veel te doen. Dat zegt Dares. –Menige Griek koen 15585 Kwam daar Hector te bezien En zijn gezellen die van Troje: Die Hector zag hij dacht Dat hij een keizer wezen mocht. Daar waren er veel, had dat gesprek |
15590 Gheduert een maent omtrent, Sy haddent wel gheloeft, indien [34] Dat sy Hector mochten sien; Daer en was ridder die hem gheleec, Sy en waeren allegader bleec 15595 Teghen die scoen ghedane. Hy had oec sulcke cleder aene, Die hem sierden uyttermaten. Die hogheste die voer Troyen saten, Sy seyden ducke stillekyn, 15600 Sy hadden liever Hector te syn Dan van alder werlt heer Ende oec te leven ommermeer Hy was des daghes ducke ghepryst Ende mitten vingher ghewyst. 15605 So scoen was hy ende so goet In syn ghelate ende hem en mistoet Niet dat men mercken mochte. Dieghene die hy mit hem brochte. Die mocht hy wel mit eren toghen. 15610 Der en was Griec die syn oghen Van Hector yet const ghebrenghen; Achilles en cond hem niet bedwinghen Hy en sprac te Hectorwert fellicke. Hector, die was van synnen rycke 1515 Ende antwoerden mit scoenre ontwoerde Daert vriende ende vyande hoerde. ‘Her Hector, sprac Achilles, ‘My is lief dat hiertoe comen es ‘Dat ic u onghewapent sie. 15620’Ic en sach u mit oghen nie ‘Ghy en hadt den helm opt hoeft ghebonden. ‘Te mynwert heb ic u fel vonden ‘Ende wreet in allen betaelgen. ‘Ghy hebt wel vc maelgen 15625 ‘Nntwe ghehouden in mynen halsberghe, ‘Ende my ghewont hoe ic my berghe. [35] ‘Ic hebbes toern in mynen synne. ‘Ghy toent my altoes felle mynne: ‘Syn dy my, dat is van verren. 15630 ‘Goede vrientscap sal langhe merren ‘Tusschen u ende my, ic waene. ‘Also help my Got, daer leghet aene ‘Int eynde myn doot of duwe. ‘Syn toern is ommer even nuwe 16535 ‘Tuwert: ghy hebt my so doerhouwen ‘Helm ende scilt, dat ic se in trouwen ‘In bataelge ende der brenghen mee. ‘Her Hector, ic ben altoes ghedwe ‘Teghen u, dats goet te sien. 15640 ‘Wij werf, jae meer dan tien, ‘Hebdy my bestaen opt tfelt, ‘Dat ic nye en had ghewelt ‘T te doen een peninc wert scaden; ‘Mer my hebdy ducke verladen 15645 ‘Mit sclaghe groot ende suere, ‘Dat ic en sceit nie onghewont van u. ‘Ic seg hier voer hen allen nu, ‘T hert is te mynwert fel, 15650 Derom ghy en haet niemant el ‘Van uwen ghesclaghen vianden ‘‘Sonder my: dat mach my anden. ‘‘Soe doe ic oec dach ende nacht ‘Ende, sy dat sake dat ic die cracht 15655 ‘Wan uwen armen mach ontfaen, ‘Ic ben wel seker, sonder waen, ‘‘So moet ic haestelicke sterven. ‘Die rouwe doet my bederven ‘Wan Patroclus, mynen gheselle, 15660 ‘Als ic peinse ende vertelle ‘Hoe hy my mynde ende ic hem. [36] ‘Die droefheit daer ic dan in ben ‘Is onghematelicke groot. ‘Her Hector, den scloech dy doot: 15665 ‘Die goede gheselscap van ons beiden ‘Hebdy jamerlicke ghesceiden! ‘Dat sal u te spade rouwen! ‘By Gade ende my mynre trouwen, ‘Ic en gheer gheen sake 15670 ‘Also seer als van hem die wrake! ‘Ic seg u een dinc voerwaer: ‘Mach ic leven noch een jaer ‘Ende vind ic u ducke in betaelgen, ‘Ic sal u spelen doen ter faelgen 15675 ‘‘So duer een speel, dat costen sal ‘Den toeverlaet van Troyen al, ‘Dat is u lyf, daer alle die raet ‘Van Troyen ende alle die cracht aen staat! ‘Mocht ic u enichsyns ghevaen, 15680’En had nummermeer haep noch waen ‘Dat ic u levende wedergave, ‘Om alle die scat ende alle die have ‘Daer her alle die werlt by verveert! ‘Dat heft ghedaen u scarpe sweert 15685 Ende dat scerpe yser van uwen speer, ‘Dat seer ontsien is in ons heer. ‘Ic segt u hier wel te voren, ‘Ic wil oec dat syt alle horen ‘Die mit my quamen ende mit u, 15690 ‘Syn hande, die ghy siet nu, ‘Sy draghen, syt wel seker des, ‘Twe doot ende der stat verlies: ‘Ende dat sal corttelike wesen!’ Hector antwoerden mittesen. 15695 ‘Syn heer Achilles, gheen mynne ҅n maect orloghe mit sueten synne.’[37] Sprac hy, als of waer speel. ‘Ny lyes selven, al ben ic fel ‘Teghen u, wat mach is dies? 15700’’Ik stryden is altoes verlies. ‘Des pyndy u dach ende nacht ‘Hoe ghy my mit uwer cracht ‘Onterven moghet ende slans verdryven. ‘Mach ic leven, het sal blyven! 15705 ‘Het is my uyttermaten leet ‘Dat ic u ende anderen weet ‘Ghelogeert in u myn conincrycke, ‘Die ghy u pynt crachtelicke ‘Tonterven van mynen goede. 15710’Ic en sals niet wesen sonder hoede. ‘Mach ic een jaer noch gorden sweert, ‘Gy en is so behaghet och so weert. ‘Hem en sal leet syn dat hy hier is, ‘Ende u te vorsten, her Achilles. 15715 ҄och, heb ic u nu seer misseit, ҂eroemen is groot dorperheit. ‘Niemant en sal te voren spreken ‘Noch hem beroemen, die wilt wreken ‘Synen laster: hy behoeft ghestade 15720 ‘Te syn van taelen ende van rade, ‘Ende ommer stout ende onverveert ‘Op syn viande, als een libeert. ‘ Voer Got, mynheer Achilles, ‘Of u die doot alsoe leet es 15725 ‘Wan Patroclus, daer men af seide ‘Sulcke felle dorperhede, ‘EIc en wilt van mynen weghen niet ‘Om M marc, also help my Got! 15730 ‘Nochtant hielt icket al aver spot,- ‘Den toern van hem ende dat orloghe [38] ‘Heft becoft menich hertoghe ‘Ende menich coninc herde weert. ‘Ende menich ridder onverveert: 15735 ‘Wy souden cortten ende sceiden, ‘Wert u lief, tusschen ons beiden. ‘Nochtant mochten wyt in beiden syden ‘Wel verdraghen ende lyden. ‘Mer het mach so langhe dueren, 15740 ‘Het sal seer tusschen ons sueren. ‘Wy sitten te wynnen herde vaste; Ia, wy syn oec herde starcke gaste ‘Te verdryven teghen onsen danc: ‘Hierby macht wel dueren lanc. 15745’Ist dat sake dat ghy my ‘Werwynnet, hebt quyt ende vry ‘Troyen ende al dat hoert ter stat; ҅’Emne, mach ic u maken mat, ‘‘So wil ic dan dattet heer keer 15750’Ende laet my ende myn heer ‘Ende onse vriende mit Gade leven: ҄’Des wil ic dat wy gysel gheven ‘In beide syden ic ende ghy. ‘Her Achilles, dus moeghdy 15755 ‘Weel bat comen te wrake ‘Wan uwen gheselle dan mit sprake ‘Of mit dreyghen. Dus sal elc man ‘Den ghene wreken dien hys gan.’ ‘Ende synen viant seer scaden.’ 1576o “Her Hector, ic ben wel beraden,’ Sprac Achilles, Ңy mynre wet ‘Ghy hebt waer gheseit: niet bet ‘En moghen wy cortten dese pyne, ‘Daer ons langhe in staet te syne, 15765 ‘Tensy dat wyt becortten dus. ‘Siet hier myn wedde.’ Anchilocus [39] Grepen mitten breydel doen; Daer quamen sulcke vii toe, Elc was weerdich coninc ende rycke, 15770 Die hem allen hielden crachtelicke. ‘Her, sprac die coninc Aghamennoen. ‘Ghy wilt bestaen ende doen ‘Sulcke dinc die blyven moet. ‘Gotweet, ten waer niet goet 1775 ‘Dat ghy bestont sulcke daet ‘‘Sonder der hogher lude raet, ‘Die hier comen syn van verren, ‘Ende hier mit ons willen merren. ‘Om te wreken onsen lachter. 15780 ‘Waeren wy so dat men hierachter ‘Niet en segghe dat wy scade ‘Voer Troyen namen mit onrade. ‘Dat men mit onrade doet, ‘Wergaet dat wel, soe ist goet, 15785’Ende vergaet anders dan wael, ‘‘Soe is ommer die yerste tael: ‘Mit recht heft diegheen scade, ‘Die enich dinc duet mit onrade. ‘Die hem mit vriende n ende mit maghen 15790 ‘Beraet, sy helpen hem draghen, ‘Ghesciet hem evel ofte goet ‘Wan dien dat men by rade doet. ‘By Gade, mynheer Achilles, ‘Ic weet wel dat u leet es 15795 ‘Dat dese dinc niet en volcoemt, ‘Mer ic hape dattet ons vroemt ‘Dat dit blyft te desen stonden. ‘Al hebben wy die van Troyen vonden ‘Avermoedich ende fel, 15800 ‘Wy sullen se noch ghematen wel! ‘Willen wy by rade vaeren, [40] ‘Sy en sullen hem niet connen ghenaren ‘Teghen ons, ist cort of lanc, ‘Wy en sullen se aen haeren danc 15805 ‘Maten ende soenen doen. ‘Mer, wilt van ons hier elc baroen ‘Doen dat hem ghenoecht sonder raet. ‘‘Soe hebben wy bestaen hoghe daet, Ende grotelicke tonser onvromen 15810’En sullen wy des te baven comen.’ ‘Wy moetten syn van enen rade, ‘Ende na den rade gheweldighe dade.’ Na deser taele syn sy ghesceiden, Ende die stryt tusschen ons beiden 15815 Alsoe; sy keerden weder Van desen dinc en was niet meer: Elc sciet van den anderen gram Ende elc keerden daenen hy quam. Mit herden groten avermoede 15820 Hector henen als die vroede. Achilles sprac: ‘Nu sal ics scade ‘Hierna hebben in menghen lande, ‘Ende groten laster, sonder blyf, ‘Dat ic, om eens ridders lyf, 15825 ‘Die grote sake sal begheven, ‘Scaemd ics my niet in al myn leven! ‘Wn word u van my gheholpen meer, ‘Want ghy beneemt my myn eer!’ Groet gheluyt was in die stede, 15830 Der was die maer comen mede Ter coninghinnen ende ter joffrouwen. Daer was, moegdy my ghetrouwen, Ghelaten menich diepen suchten Van den ghenen dies hem vruchten, 15835 Ende daertoe menich bitter traen. Waerom soud ict hier laten staen? [41] Die Troyene ende wildens niet, Om gheen sake dattet ghesciet. Want sy ontsien hem voer den ramp. 15840 Sulc misbaer om enen camp En hoerden man noch wyf nie. Sy en willens niet dattet ghescie: Hem allen wast leet wyf ende man, Sonder den coninc Pryan, 15845 Die en ontriet stille noch apenbaer; Syn hert en was in ghenen vaer, Wie dat screyt of syn hande sclaet. Op Hector was al syn toeverlaet. Ic weet wel, hy souts hem verbouden, 15850 Wert so dat die Griecken wouden. Hector was comen uytter stede, Syn wapen ende syn sweert mede, Ende wapende n hem ghereet. Mer dieghene diet was leet, 15855 Beid coninghen ende graven, Die den raet daertoe gaven, Daden dit al blyven achter, Sonder haere beider lachter. |
15590 Geduurd een maand omtrent, Ze hadden het wel beloofd, indien [34] Dat ze Hector mochten zien; Daar was gen ridder die hem geleek, Ze waren allemaal bleek 15595 Tegen die schone gedaante. Hij had ook zulke klederen aan, Die hem sierden uitermate. De hoogste die voor Troje zaten, Ze zeiden vaak stilletjes, 15600 Ze hadden liever Hector te zijn Dan van alle wereldheer En ook te leven immermeer Hij was die daag vaak geprezen En met de vinger nagewezen. 15605 Zo schoon was hij en zo goed In zijn gelaat hem misstond Niets dat men merken mocht. Diegene die hij met hem bracht. Die mocht hij wel met eren tonen. 15610 Daar was geen Griek die zijn ogen Van Hector iets kon brengen; Achilles kon hem niet bedwingen Hij sprak tot Hector waart fel. Hector, die was van zinnen rijk 1515 En antwoorde met schonere antwoorden Daar het vrienden en vijanden hoorde. ‘Heer Hector, ‘ sprak Achilles, ‘Me is lief dat hiertoe gekomen is ‘Dat ik u ongewapend zie. 15620’Ik zag u met de ogen niet ‘Ge had de helm op het hoofd gebonden. ‘Te mij waart heb ik u fel gevonden ‘En wreed in alle slagen. ‘Ge hebt wel 500 maliën 15625’’Ik twee gehouwen in mijn maliënkolder, ҅n me gewond hoe ik me verborg. [35] ‘Ik heb toorn in mijn zin. ‘Ge toont me altijd felle minne: ‘Mij deed gij, dat is van verre. 15630 ‘Goede vriendschap zal lang duren ‘Tussen u en mij, ik waan. ‘Alzo helpt mij God, daar ligt het aan ‘In het einde mijn dood of de uwe. ‘Mijn toorn is immer even nieuw 16535 ‘Ter u waart: ge hebt me zo doorhouwen ‘Helm en schild, dat ik ze in vertrouwen ‘In slagen en daar brengen mee. ‘Heer Hector, ik ben altijd gedwee ‘Tegen u, dat is goed te zien. 15640 2 maal, ja meer dan tien, Hebt ge mij bestaan op het veld, ‘Dat ik niet had geweld ‘Te doen een penning waard schaden; ‘Maar mij heb je vaak verladen 15645 ‘Met slagen groot en zure, ‘Zodat ik niet scheidde ongewond van u. ‘Ik zeg hier voor hen allen nu, ‘’Uw hart is te mijn waart fel, 15650 ‘Waarom gij haat niemand anders ‘Van uw geslagen vijanden ‘’Uitgezonderd mij: dat mag me veranderen. ‘Zo doe ik ook dag en nacht ‘En, zij het zaak dat ik die kracht 15655 ‘Wan uw armen mag ontvangen, ‘Ek ben wel zeker, zonder waan, ‘Zo moet ik haastig sterven. ‘Die rouw doet me bederven ‘Wan Patroclus, mijn gezel, 15660 ‘Als ik peins en vertel ‘Hoe hij mij minde en ik hem. [36] ‘Die droefheid daar ik dan in ben ‘Is onaanzienlijk groot. ‘Heer Hector, die sloeg gij dood: 15665 ‘Dat goede gezelschap van ons beiden ‘Heb jij jammerlijk gescheiden! ‘Dat zal u te laat berouwen! ‘Bij God en mijn trouw, ‘Ik begeer geen zaak 15670 ‘Alzo zeer als van hem die wraak! ‘Ik zeg u een ding voorwaar: ‘Mag ik leven nog een jaar ҅n vind ik u vaak in slagen, ‘Ik zal uw spel doen falen 15675 ‘Zo’n duur spel, dat kosten zal ҄e toeverlaat van Troje al, ‘Dat is uw lijf, daar al die raad ‘Van Troje en alle kracht aan staat! ‘Mocht ik u enigszins vangen, 15680’Ik heb nimmermeer hoop noch waan ‘Dat ik u levend wedergaf, ‘Om alle schatten en alle have ‘Daar hier de hele wereld van verschrikt! ‘Dat heeft gedaan uw scherpe zwaard 15685 En dat scherpe ijzer van uw speer, ‘Dat zeer ontzien is in ons leger. ‘Ik zeg het u hier wel tevoren, ‘Ik wil ook dat ze het alle horen ‘Die met me kwamen en met u, 15690 ‘Mijn handen, die ge ziet nu, ‘Ze dragen, zij het wel zeker dus, ‘Uw dood en de stad verlies: ҅n dat zal gauw wezen!’ Hector antwoordde op deze. 15695 ‘Mijn heer Achilles, geen minne ‘Maakt oorlog met zoeten zin.[37] Sprak hij, ‘als of het was spel. ‘Nu belijdt u zelf, al ben ik fel ‘Tegen u, welke macht is dit? 15700’’Ik strijden is altijd verlies. ‘Dus pijnigde u dag en nacht ‘Hoe ge mij met uw kracht ‘Onterven mag en gelijk verdrijven. ‘Mag ik leven, het zal blijven! 15705 ‘Het is me uitermate leed ‘Dat ik u en anderen weet ‘Gelogeerd in mijn koninkrijk, ‘Die ge u pijnigt krachtig ‘Te onterven van mijn goed. 15710’Ik zal niet wezen zonder hoede. ‘Mag ik een jaar nog omgorden zwaard, ‘Het is zo behaagd en ook zo waarde. ‘Hem zal het leed zijn dat hij hier is, ҅n u te vrezen, heer Achilles. 15715 ‘Noch, heb ik u nu zeer miszegd, ‘Beroemen is grote boersheid. ‘Niemand zal tevoren spreken ‘Nog hem beroemen, die wil wreken ‘Zijn laster: hij behoeft gestadig 15720 ‘Te zijn van talen en van raden, ‘E n immer dapper en onvervaard ‘Op zijn vijanden als een luipaard. ‘Voor God, mijnheer Achilles, ‘Of u die dood alzo leed is 15725 ‘Wan Patroclus, waar men van zei ‘Zulke felle boersheden, ‘EIk wil vanwege mij niet ‘Om 1000 mark, alzo helpt mij God! 15730 ‘Nochtans hield ik het voor spot,- ‘De toorn van hem en dat oorlogen [38] ‘Heeft bekocht menige hertogen ‘En menige koning erg waard. ‘En menige ridder onvervaard: 15735 ‘We zouden verkorten en scheiden, ‘Was het u lief, tussen ons beiden. ‘Nochtans mogen wij het in beide zijden ‘Goed verdragen en lijden. ‘Maar het mag zo lang duren, 15740 ‘Het zal zeer tussen ons bezuren. ‘We zitten te overwinnen erg vast; ‘Ja, we zijn ook sterke gasten ‘Te verdrijven tegen onze dank: ‘Hierbij mag het wel duren lang. 15745’Is het die zaak dat gij mij ‘Overwint, hebt kwijt en vrij ‘Troje en al dat behoort ter stad; ‘En, mag ik u maken mat, ‘Zo wil ik dan dat het leger keert 15750’En laat mij en mijn leger ‘En onze vrienden met God leven: ‘Dus wil ik dat we gijzelaars geven ‘In beide zijden ik en gij. ‘Heer Achilles, dus mag gij 15755 ‘Weel beter komen te wraken ‘Van uw gezel dan met spraken ‘Of met dreigen. Dus zal elke man ‘Diegene wreken die hij het gunt.’ ‘E n zijn vijand zeer beschadigen.’ 15760 –‘Heer Hector, ik ben wel beraden,’ Sprak Achilles, ‘bij mijn wet ‘Ge hebt waar gezegd: niet beter ‘En mogen we korten deze pijn, ‘Daar ons lang in staat te zijn, 15765 ‘Tenzij dat wij het bekorten aldus. ‘Zie hier mijn weddenschap.’ Anchilocus [39] Greep met de breidel toen; Daar kwamen er een 7 toe, Elk was waardige koning en rijk, 15770 Die hen allen hielden krachtig. ‘Heer, ‘sprak die koning Agamemnon. ‘Ge wil bestaan en doen ‘Zo’n ding dat blijven moet. ‘God weet, het is niet goed 1775 ‘Dat ge bestond zulke daad ‘Zonder de hoge lieden raad, ‘Die hier gekomen zijn van verre, ‘En hier met ons willen dralen. ‘Om te wreken onze lachen. 15780 ‘Waren we zo dat men hierna ‘Niet zegt dat we schade ‘Voor Troje namen met ondoordachte raad. ‘Dat men met ondoordachte raad doet, ‘Vergaat dat wel, zo is het goed, 15785’En vergaat het anders dan wel, ‘Zo is immer die eerste taal: ‘Met recht heeft diegene schade, ‘Die enig ding doet met ondoordachte raad. ‘Die hem met vrienden en met verwanten 15790 ‘Beraadt, ze helpen hem het te dragen, ‘Geschiedt hem euvel of goed ‘Wan die dat men bij aanraden doet. ‘Bij God, mijnheer Achilles, ‘Ik weet wel dat het u leed is 15795 ‘Dat dit ding niet ten volle komt, ‘Maar ik hoop dat het ons verheugd ‘Dat dit blijft te deze stonden. ‘Al hebben we die van Troje gevonden ‘Overmoedig en fel, 15800 ‘We zullen ze noch matigen wel! ‘Willen we bij raad varen, [40] ‘Ze zullen hen niet kunnen verweren ‘Tegen ons, is het kort of lang, ‘We zullen ze tegen hun dank 15805 ‘Matigen en verzoening doen. ‘Maar, wil van ons hier elke baron ‘ Doen dat hem vergenoegd zonder raad. ‘Zo hebben we bestaan een hoge daad, En groot tot onze onvrede 15810’En zullen we dus te boven komen.’ ‘We moeten zijn van een raad, ‘En naar de raad geweldige daden.’ Na deze taal zijn ze gescheiden, En die strijd tussen hen wachtte 15815 Alzo; ze keerden weer Van dit ding was niet meer: Elk scheidde van de anderen gram En elk keerden vandaan hij kwam. Met erg grote overmoed 15820 Hector heen als die verstandige. Achilles sprak: ‘Nu zal ik schade ‘Hierna hebben in menige landen, ‘En grote laster, zonder blijf, ‘Dat ik, om een ridders lijf, 15825 ‘Die grote zaak zal opgeven, ‘Schaamde ik me niet in al mijn leven! ‘Wordt u van me geholpen niet meer, ‘Want ge beneemt me mijn eer!’ Groet geluid was in die stede, 15830 Daar was het bericht gekomen mede Ter koninginnen en ter juffrouwen. Daar was, mag ge me vertrouwen, Gelaten menig diep zuchten Van diegene die het hen vrezen, 15835 En daartoe menige bittere traan. Waarom zou ik het hier laten staan? [41] Die van Troje wilden het niet, Om geen zaak dat het geschiedt. Want ze ontzien zich voor de ramp. 15840 Zulk misbaar om een kamp Hoorden man nog wijf niet. Ze willen niet dat het geschiedt: Hen allen was het leed wijf en man, Uitgezonder de koning Priamus, 15845 Die ontried het stil nog openbaar; Zijn hart was in geen gevaar, Wie er schreit of in zijn handen slaat. Op Hector was al zijn toeverlaat. Ik weet wel, hij zou zich verstouten, 15850 Werd het zo dat die Grieken wouden. Hector was gekomen uit de stede, Zijn wapen en zijn zwaard mede, En wapende hem gereed. Maar diegene die het was leed, 15855 Beide koningen en graven, Die de raad daartoe gaven, Deden dit al blijven achter, Uitgezonderd hun beider uitlachen. |
Hier moet ic Seghers ghedichte laten 15860 Ende volghen der hystorien straten Van eenre aventueren, hoet es. Die van hem vergheten is, Van Calcas dochter, dien verrader, Hoe sy ruemden die stat algader. 15865 Troylus was droeve eer, Omdat Priamus, syn heer, Calcas syn dochter seinden liet. Hy weende seer ende misliet Ende was na uyt synen synne mede, 15870 Want sy wel synen wille deede, [42] Mit haren lyve, mit haere mynnen: Dat wisten wel al die van bynnen. Als die joffrouwe wist ghereet, Wast haer lief ofte leet, 15875 Dat sy int heer most varen, Ende die stat rumen sonder sparen, Wast haer uyttermaten leet: Sy weende n ende versuchten ghereet. ‘N wy!Ӡseid sy, ҷel ongheval 15880’Ist dat ic die stat nu rumen sal ҅llendichlicke in diere manieren, ‘Als een ellendich cameniere, ‘Ende vaeren int heer daer ic inne ‘Noch coninc noch greve en kynne. 15885 ‘Wie sal my daer bieden eer? ‘Mit recht mach ic wenen seer ‘Om dattet my comen is aldus! ‘Ay! suete mynne, Troylus, ‘Syn syn staet aen u, lieve heer; 15890’’Ik mynen leven nummermeer ҅n verlies ic u doer gheen dinc! ‘Wat misdeed ic teghen den coninc, ‘Dat hy my dryvet uytter stat? ‘Nummermeer en moet dat 15895 ҇hescien dat ic den nacht sie, ‘Want des lyves vernoyt mie!’ Van Troylus wat mach ic scryven: Hy moste groten rouwe dryven. Jamers hadden sy beid ghenoech, 15900 Ic waen dat haere gheen en loech. Sy helsden ducke ende custen Ende weende n beide sonder ruste; Gherne daed sy hem sulc ghevoech Dats elc en jaer van hem had ghenoech. 15905 Nummermeer en coemt hem stade [43] Dat deen den anderen lieve dade. Dat cussen was hem herde soete Also langhe als sys hadden moete. Die mynne die se had ontsteken 15910 Deed die tranen uytbreken Die hem laghen op die lieren: Niemant en is den anderen fieren, Noch sy en haddens gheen strijt; Mer grote sotheit sonder nyt, 15915 Sy doen soude die se sceden. Got moet hem haer rouwe vreden! Got gheef hem rouwe onghedieve Die sceiden doet twe ghelieve, Also als die Griecken daden, 15920 Diet sinder seer moste scaden. Troylus deedt hem soe in schyne Dat sys synt hadden grote pyne. Omdat sy braken syn mynne, -Hierna werdys wael te bynne- 15925 Sy en mochtens hem dus niet ontlopen, Sy dusent en mostent becopen. Te samen waeren sy dien nacht, Mer te corte quam hem die dach. Ende tierst dat hy en verclaert sach, 15930 Daer haer sceiden aen lach Ende daer sy beide om vruchten, Was uyttermaten groet dat suchten. Doe die sonne was opghestaen Ghereiden haer die scone saen, 15935 Ende haer dier cleder altemael Deed die trossen in die sael. Sy cleden haer beste parament. Dat haer van verre was ghesent. Haeren roc van syden mit goude doertrect, 15940 Daerop beesten ende vogel ghestyct; [44] Haer sarcoet was van bliaut goet, Dat scleepten haer achter die voet. Duer wast-wat helpt missaect?- Ende wel na haer lyf ghemaect. 15945 Ic waen dat in der werlt haer vyve So wel niet en stont als haren lyve. In doverste eynde van den drien Maecten een nigromancien Een cleet, der wonder aen was groot. 13950 Die rose en is niet also root Als in dien tyden wesen scheen dit, Noch de lelye niet soe wit. Des daghes hadt menghe manier. Ten waeren bloemen noch gheen dier 15955 Sy en waeren daeraen ghescreven, Haer natuer ende haer leven. Altoes wast nuwe ende wel geraect. Daeraf was haer mantel ghemaect: Een vroet poete ende Indien, 15960 Die mit Calcas, den Troyjen, Langhe had gheleit syn leven, Hadden der joffrouwe ghegeven Noyt en sach man also groot wonder Als aen dat cleet was al bysonder. 15965 Wysheit was hem wel bereet, Die maken conde al sulcken cleet; Die penne derin was herde diere Al gheheel van enen diere. Daer en was aen naet noch stuc. 15970 In den boecke, soe las ic, Dat sy was van ene beesten Die men vint in den meesten foreesten: Dyodanas hiet sy, weet men wel. Het syn die been ende niet dat fel. 15975 Noyt en sach man soe ghedaene [45] Aen ghenen cruden dat ic waene. Men mocht scouwen aen die haer Een wilt volc, soe woent aldaer, Die heten Cinotafali: 15980 Leelic syn sy, so seit men my. Teghen hem moet men copen. Nu hoert hoe dat sy se belopen, Daere meest nu syn by daghe. Ten is noch wederbosse of haghe, 15985 Mer diegheen die derom gnomen Nemen die telgheren van den bomen Ende decken hem also daermede Dat men niet sien en mach haer lede. Die beeste –niet en weet van den rade- 15990 Gaet dan ligghen in die scade Ende gaet sclapen also sachte Als die om gheen dinc en achte; Tierst dat dieghene siet, -Die ducke daerom doghet verdriet- 15995 Soe sclaet hyt ende vaet Dus waen ic dat bescreven staet. Van sulcker beesten was die penne, Ic waen dat gheen beter en kenne; So groet was sy, dat sy bestrect 16000 Dat laken ende al bedect. Die lyste, - dat en is gheen fable- Ten was van syden noch van sable: Van ener beesten was sy van pryse, Die in die fluve van den paradyse 16005 Tallen tyden wil wesen. Ist waer dat wy deraf lesen, Hets groen, blaeu ende menghertiere Ende men coepet herde duere. Mer ic waen, by mynre trouwen, 16010 Dat men niet veel joffrouwen [46] En vint so rycke nu by daghe Dat sy sulcken cleder draghen. Die casse waren ii robyne Scoen ende groet, duer ende fyne. 16015 Tierst dat sy was ghereet Ende wel sierlic ghecleet, Liet sy te syn die scoenste veel. Die vrouwen weende n al geheel. Aen hem allen nam sy oerlof, 16020 Mit groten rouwen schiet sy derof, Die coninghinne ende die joffrouwen, Want sy mynden se mit trouwen. Vrouwe Helena had droeven moet, Briseida, die seer was vroet, 16025 Scheit van daer mit rouwe ende mit wene, Want haer verdriet en was niet clene. Menich weende n daer om haer vaert. Men bracht her daer gheleit een paert, Dat alrebeste, na dat ic weet, 16030 Dat noch ye joffrouwe reet; Daer sy henen voer al ghinder Gheleyden se des conincs kinder. Troylus had in die hant den toem; Hy wast die haers nam goem, 16035 Want mynne was vast in hem beiden. Mer het is ghedaen, nu moeten sy sceyden. Al scheit die scone node van desen, Haer sal saen een deel bat wesen: Schier wort her dat hertte sachte 16040 Ende verkeert al haer ghedachte; Sy sal schier luttel achten op Troyen. Al is sy droeve, haer coemt wel joyen Van sulcken die sy noyt en sach eer; Haer sal saen sachten haer seer, 16045 Ende al by wanckelre mynnen rade. [47] Vrouwen vint men selden ghestade: Weten sy enighe nuwe saken, Sy sullen cortten rouwe maken; Aen vrouwen leghet cleyn macht, 16050 Want toghe weent ende thertte lacht. Onghestadich is vrouwenmoet Ende sot ghenoech. Hoert wat sy wel doet: Al dat sy bynnen vii jaeren mynt En is bynnen derden daghe een twint. 16055 Nye en droech vrouwe Ghestadighe rouwe Noch nummer en doet. Haer ketsen, haer jaghen, Haer mynne draghen 16060 Is saen te voet; Nummermeer en mocht men sien Aen vrouwen saken so ontsien, Haer en dochte ende sy en woude Dat men haer lasteren niet en soude. 16065 Sy en wanen niet misdaen altoes, Baven al ontrouheit syn sy loes. Die veel mit hem omloept, Ic waen dat hyt int eynde becoept. Dit is al waer dat ic u toghe. 16070 Nochtant om die Vrouwe hoghe Moghen sy gheen misprys ontfaen, Die so goet is ende se wel ghedaen, Ende so haefs ende soe vroet, Altoes ghestadich in haeren moet. 16075 Sy is die wortel van havesheden, Van doechden ende van edelheden; Sy doet af allen wrouwen misdaet Want alle doghet by haer staet. Sy is der wysheit fonteyn alleen, 16080 Haer en ghelycket el engheen, [48] In hemelrycke noch daer buten. Al vint men mechden die hem scluten, Inkerkeren lieten en vaen, Tormenteren ende sclaen, 16085 Ende hem aendoen grote pyne, Als Agnete ende Katherine, Nochtant en moghe sy niet ghelycken Marien, want sy moeten wycken Haer, in dien dat sy is maghet 16090 Ende moeder, aen haer draghet Al onsen troest, hoe so ment acht Sy is van edelen conincs ghesclacht Comen, sonder vrese ende toren, Want haer wert alleen vroude ghebaren 16095 Op enen dach te haere eeren, Want sy is moeder ende dochter Ons Heren. Salomon seit in syn ghedichte, Die Got mit synen geest verlichte: Die ghestade wyf wint ommermeer, 16100 Mit recht laeft hy Onsen Heer. Dat scryft doer die crancke vrouwe, Die wy, acherme! te veel scouwen, Die hem altoes niet en weren Van al dat hem mach comen te deren. 16105 Scoenhede ende suverhede Ghedueren node in een stede; Men en beghert dinc onder den troen Meer dan vrouwen die syn scoen, Ende by bidden ende by claghen 16110 Mach men se somwyle bejaghen. Vint men se ghestade ende wys, Die eingel die int paradys Is daer teghen te prysen cleen; Ghemaelen gout ende duer steen 16115 Syn daer teghen al onghevoech. [49] Hieraf moet ic tellen ghenoech, Mer u mochtes seer verdrieten. Hoert voert die jeeste der wy se lieten. |
Hier moet ik Seghers gedicht verlaten 15860 En volgen de historie straten Van een avontuur, hoe het is. Die van hem vergeten is, Van Calcas dochter, die verrader, Hoe ze ruimde die stad helemaal. 15865 Troylus was droevig zeer, Omdat Priamus, zijn heer, Calcas zijn dochter zenden liet. Hij weende zeer en misliep En was bijna uit zijn zin mede, 15870 Want ze wel zijn wil deed, [42] Met haar lijf, met haar minnen: Dat wisten wel alle die vanbinnen. Als die juffrouw wist gereed, Was het haar lief of leed, 15875 Dat ze in het leger moest varen, En die stad ruimen zonder sparen, Was het haar uitermate leed: Ze weende en verzuchte gereed. ‘’O wie ‘zei ze, ‘welk ongeval 15880’Is het dat ik die stad nu ruimen zal ҅’Ellendig in die manieren, ‘Als een ellendige kamenierster, ‘En varen in het leger daar ik in ‘Noch koning noch graaf ken. 15885 ‘Wie zal me daar bieden eer? ‘Met recht mag ik wenen zeer ‘’Omdat het me gekomen is aldus! ‘Aai! Zoete minne, Troylus, ‘Mijn zin staat aan u, lieve heer; 15890’’Ik mijn leven nimmermeer ‘Verlies ik u niet door geen ding! ‘Wat misdeed ik tegen de koning, ‘Dat hij me drijft uit de stad? ‘Nimmermeer moet dat 15895’’Geschieden dat ik de nacht zie, ‘Want het lijf verdriet me!’ Van Troylus wat mag ik schrijven: Hij moest grote rouw drijven. Jammer hadden ze beide genoeg, 15900 Ik waan dat van hen geen lachte Ze omhelsden vaak en kusten En weenden beide zonder rust; Graag deed ze hem zo’n gevoeg Dat elk een jaar van hen had genoeg. 15905 Nimmermeer komt het van pas [43] Dat de ene de anderen liefde deed. Dat kussen was hen erg zoet Alzo lang als ze hadden gemoed. Die minne die ze had ontstoken 15910 Deed die tranen uitbreken Die hen lagen op de wangen: Niemand is de andere fier, Noch ze hadden geen strijd; Maar grote zotheid zonder nijd, 15915 Ze doen zouden die ze scheiden. God moet hen hun rouw bevredigen! God geef hen rouw ongedurig Die scheiden doet twee gelieven, Alzo als die Grieken deden, 15920 Die het sinds zeer moesten schaden. Troylus deed hen zo in schijn Dat ze sinds hadden grote pijn. Omdat ze braken zijn minne, -Hierna werd hij wel te binnen- 15925 Zij mocht hem dus niet ontlopen, Zij duizend moesten het bekopen. Tezamen waren ze die nacht, Maar te kort kwam hen die dag. En het eerste dat hij opgeklaard zag, 15930 Daar hun scheiden aan lag En daar ze beide om vrezen, Was uitermate groot dat zuchten. Toen de zon was opgestaan Bereidde zich die schone gelijk, 15935 En haar dure klederen allemaal Deed ze inpakken in de zaal. Ze kleedde haar beste versiering. Dat haar van ver was gezonden. Haar rok van zijde met goud doortrokken, 15940 Daarop beesten en vogels gestikt; [44] Haar weefsel was van blauw goed, Dat sleepte haar achter de voet. Duur was het-wat helpt miszegd? - En goed naar haar lijf gemaakt. 15945 Ik waan dat er in de wereld maar vijf Zo goed niet stonden als haar lijf. In het bovenste einde van de drie Maakte een nigromantie Een kleed, daar wonder aan was groot. 13950 Die roos is niet alzo rood Als in die tijden te wezen scheen dit, Noch de lelie niet zo wit. De dag had menige manier. Er waren bloemen noch geen dier 15955 Ze waren daaraan beschreven, Hun natuur en hun leven. Altijd was het nieuw en goed geraakt. Daarvan was haar mantel gemaakt: Een verstandige poet in Indien, 15960 Die met Calcas, die van Troje, Lang had geleid zijn leven, Had het de juffrouw gegeven Nooit zag men alzo groot wonder Alles aan dat kleed was al bijzonder. 15965 Wijsheid was hem goed bereid, Die maken kon al zo’n kleed; Die pennen (vogelveren) daarin was erg duur Al geheel van een dier. Daar was aan naad noch stuk. 15970 In de boeken, zo las ik, Dat het was van een beest Die men vindt in de grootste bos: Dyodanas heet het, weet men wel. Het zijn de benen en niet dat vel. 15975 Nooit zag men zo’n gedaante [45] Aan geen kruiden dat ik waan. Men mocht aanschouwen aan die daar Een wild volk, zo woont aldaar, Die heten Cinotafali: (hondenkoppen) 15980 Lelijk zijn ze, zo zegt men mij. Van hen moet men het kopen. Nu hoort hoe dat ze die belopen, Daar de meeste nu zijn bij dagen. Daar is nog bos of haag, 15985 Maar diegene die daarom komen Nemen die twijgen van de bomen En bedekken hen alzo daarmede Dat men niet zien mag hun leden. Die beesten –die niet weten van die raad- 15990 Gaan dan liggen in de schaduw En gaan slapen alzo zacht Als die om geen ding achten; Ten eerste dat diegene dat ziet, -Die vaak daarom gedoogd verdriet- 15995 Zo slaat hij het en vangt Dus waan ik dat beschreven staat. Van zulke beesten waren die pennen, Ik waan dat men geen betere kent; Zo groot was het, dat het bestrijkt 16000 Dat laken en alles bedekt. Die kunst, - dat is geen fabel- Het was van zijde noch van sabel: Van een beesten was het van prijs, Die in die vloed van het paradijs 16005 Te alle tijden wil wezen. Is het waar dat we daarvan lezen, Het is groen, blauw en menigerhande En men koopt het erg duur. Maar ik waan, bij mijn trouw, 16010 Dat men niet veel juffrouwen [46] Vindt zo rijk nu bij dagen Dat ze zulke klederen dragen. Die haken waren 2 robijnen Schoon en groot, duur en fijn. 16015 Ten eerste dat ze was gereed En wel sierlijk gekleed, Liet ze te zijn de schoonste veel. Die vrouwen weende n al geheel. Aan hen allen nam ze verlof, 16020 Met grote rouw scheidde ze daarvan, De koningin en de juffrouwen, Want ze beminden ze met trouw. Vrouwe Helena had droevig gemoed, Briseida, die zeer was verstandig, 16025 Scheidde van daar met rouw en met wenen, Want haar verdriet was niet klein. Menige weende n daar om haar vaart. Men bracht haar daar geleidt een paart, Dat allerbeste, naar dat ik weet, 16030 Dat noch ooit een juffrouw reed; Daar ze heen voer al ginder Begeleidde haar de koningskinderen. Troylus had in de hand de toom; Hij was het die haar bezag goed, 16035 Want minne was vast in hen beiden. Maar het is gedaan, nu moeten ze scheiden. Al scheidt die schone node van deze, Haar zal het gelijk een deel beter wezen: Snel wordt haar dat hart zacht 16040 En verandert al haar gedachte; Ze zal snel weinig achten op Troje. Al is ze droevig, haar komt wel vreugde Van zulke die ze nooit zag eer; Haar zal gelijk verzachten haar zeer, 16045 En al bij wankele minnen raad. [47] Vrouwen vindt men zelden gestadig: Weten ze enige nieuwe zaken, Ze zullen korte rouw maken; Aan vrouwen lig kleine macht, 16050 Want het oog weent en het hart lacht. Ongestadig is vrouwengemoed En zot genoeg. Hoort wat ze wel doet: Alles dat ze binnen 7 jaren beminde Is binnen de derde dag vrijwel te niet. 16055 Niet droeg een vrouwe Gestadige rouw Noch nimmer doet. Haer drijven, haar jagen, Haar minne dragen 16060 Is gelijk te voet; Nimmermeer mag men zien Aan vrouwenzaken zo ontzien, Ze dacht en ze wilde Dat men haar belasteren niet zou. 16065 Ze wanen niets te misdoen altijd, Boven alle ontrouw zijn ze vals. Die veel met hen omloopt, Ik waan dat hij het in het einde bekoopt. Dit is al waar dat ik u getuig. 16070 Nochtans om die Vrouwe hoog Mogen ze geen misprijzen ontvangen, Die zo goed is en zo goed gedaan, En zo hoofs en zo verstandig Altijd gestadig in haar gemoed. 16075 Ze is de wortel van hoffelijkheden Van deugden en van edelheden; Ze doet af alle vrouwen misdaad Want alle deugd bij haar staat. Ze is de wijsheid fontein alleen, 16080 Haar gelijkt elders geen, [48] In hemelrijk noch daar buten. Al vindt men maagden die zich opsluiten, In kerkers lieten en vangen, Kwellen en slaan, 16085 En hen aandoen grote pijn, Als Agnes en Katherine, Nochtans mogen ze niet gelijken Maria, want ze moeten wijken Haar, in die dat ze is maagd 16090 En moeder, aan haar draagt Al onze troost, hoe zo men het acht Ze is van edele konings geslacht Gekomen, zonder vrees en toorn, Want haar werd alleen vreugde geboren 16095 Op een dag te hare eren, Want ze is moeder en dochter Ons Heren. Salomon zegt in zijn gedicht, Die God met zijn geest verlichte: Dat gestadige wijf wint immermeer, 16100 Met recht looft hij Onze Heer. Dat schrijft hij door die zwakke vrouwe, Die wij, ach arme! Te veel aanschouwen, Die hen altijd niet verweren Van al dat hen mag komen te deren. 16105 Schoonheden en zuiverheden Verblijven node in een plaats; Men begeert geen ding onder de troon Meer dan vrouwen die zijn schoon, En bij bidden en bij klagen 16110 Mag men ze soms behagen. Vindt men ze gestadig en wijs, Die engel die in het paradijs Is daartegen te prijzen klein; Gemalen goud en dure steen 16115 Zijn daartegen al ongevoeglijk. [49] Hiervan moet ik vertellen genoeg, Maar u mocht het zeer verdrieten. Hoort voort dat verhaal daar we het verlieten. |
Briseida waent sterven, twaeren, 16120 Als sy van den ghenen moet vaeren Dien sy seer heft ghemynt: Hy en daer haer bidden twint Dat sy syns altoes ghedincke, Want haer die mynne niet en ontsincke; 16125 Nummermeer en kiest sy ander lief, Al soud men se hanghen als een dief. Van haer en vint nummer man goet. ‘Scoen, ‘sprac hy, ‘siet was ghy doet, ‘Synde my yet, -nu doet aen schyn- 16130’Ic en wil niet dat ons mynne dwyn. ‘Noch ander mynne aen ons trecken, ‘Noch ons herten niet en decken ‘Mit enighe valsche coffertuer, ‘Mer altoes in die mynne duer. 16135 ‘Aen myn syde, sonder waen, ‘En sal die mynnen niet vergaen. ‘Syn hert blyft u gheheel: ‘Andere en cryghens nummermeer deel.’ Dit seit dat boec, daer elc behiet 16140 Deen den anderen daer hy van haer sciet; Veer ghenoech hebben sy se brocht. Al totter stat hebben sy se ghesocht, Van denghenen die der om quamen, Die blyde waeren doe sy vernamen, 16145 Ende onfinghen se mit eren daer, Ende waeren vroe, weet voerwaer. Teghen haer quam Dyomedes, Ayax, Thelamon ende Ulixes, Die hertoghe Minesteus mede 16150 Van Athenen der goeder stede, [50] Ende L heren ofte meer: Die mynst had, hy was groet heer. Troylus scloecht thoeft neder, Mit droeven hertten keerd hy weder. 16155 Dyomedes nam se in den arm syn, Die derom sal lyden grote pyn, Eer hy ommer te bedde gaet. ‘Scoen,’seid hy,’diet also staet ‘Dat hy uwer mynne seker is, 16160 ‘Mit recht is hy blyde des. ‘Ic wilde, ic al myn leven mochte ‘Ghestadich syn in u ghedochte; ‘Mer, dat al te houden sy ‘Dat wy den heren syn soe by 16165’Ende ic u oec sien onghesont, ‘Droeve ende serich nu ter stont. ‘Ic bade u gherne in deser wys ‘Dat ghy my naemt voer uwen amys ‘Ende ic u ridder mochte wesen. 17170’Ic woud pyn ghedoghen van desen ‘Opdat ic uwer seker waer. ‘Mer ic bin altoes in vaer ‘Dat ghy wout dat ons misschieden ‘Ende ghy haet onsen luden. 16175’’Ik die stat, daer ghy syt ghebaren, ‘Weet ic wel dat ghy lief hebt vercaren: ‘Dat en sal men u niet verwyten. ‘Wy lesen in oude vyten ‘Dat men ducke seer mynt 15180 ‘Vremde lude, als men se kint, ‘Ghy weet oec wel dat waerheit es. ‘Scoen, -sprac Dyomedes,- ‘Nie en wist ic wat mynnen was, ‘‘Sonder nu, syt seker das. 16185 ‘Nu doet my die mynne grote pyn [51] Dat doet u scoen aengheschyn, ‘Die my dat hertte heft doergaen. ‘Weet dat wel, al sonder waen ‘Aen u staen al myn ghedochte. 161090’En weet hoe ic vroe wesen mochte. ‘Ic waer seker in mynen synne ‘Te hebben u bequaem mynne, ‘Ende u mynst also woud ontfarmen; ‘Dat ic u had in mynen armen, 16195 ‘Synen wille te doen altemaele, ‘Vernoyt u niet, scoen smale. ‘Dat ic hier spreke, suete amye, ‘Werstaet in gheenre dorpernye. ‘Men sal u mynnen in mengher wysen 16200’Ende bidden; ghy syt van hoghen prysen. ‘Hier syn van der werlt die beste ‘Die hier ligghen voer die veste, ‘Ende die rychste uytvercoren; ‘Sy sullen u mynnen legghen te voren, 16205 ‘Mer, dat weet in alre wys, ‘Maecty van my uwen amys, ‘Al dat daer is sal u doen eer. ‘Mit recht is hy verhoghet seer ‘Die uwe mynne heeft te loen. 16210 ‘Al bid ic u myn manschap, scoen, ‘En mynt my des niet te mynne. ‘Got gheve u alsulcken synne, ‘Dat ghy voer uwen ridder ontfaet ‘Die gherne tuwen diensten staat. 16215 ‘Vorwert meer wil ic syn ‘T ghestade mynnekyn. ‘Menighe vrouwe heb ic ghesien ‘Ende menghe maghet. Mer van allen dien ‘En waster gheen die ic bat 16220 ‘Synnen mochte, daer ic by sat. [52] ‘Ghy syt syerste, ghy syt die beste, ‘Ende oec suldy blyven die leste. ‘Got gheve, of ic u verliese, ‘Dat ic nummer ander en kiese, 16225 ‘‘So en sal ic oec, na dat ic kynne; ‘Mach ic vercryghen uwe mynne. ‘Nummermeer en wil ic also breken. ‘Wan my en hoerdy nummer spreken, ‘Des ghy u toernen moghet, joffrouwe. 16230 ‘Dat versuchten ende den rouwe ‘Dat ghy doet ende hantghesclach, ‘Sal ic verdryven daer ic mach ‘Ende maken u van blyden synne. ‘Om een cussen, suete mynne, 16235 ‘Woud ic u dienen ommermeer ‘Ende tallen tyden doen groet eer. ‘Got gheve dat ghy myns moet roecke. ‘Het is waer dat wy lesen in boecken, ‘Die mynt daer mens hem ondanc weit. 16240 ‘Gy verliest al synen arbeit. -Dat was deynde van synre taele- ‘Heb myns ghenade, scoen smaele,ռo:p> Briseida, die dit verstoet wael, Antworden mit sueter tael: 16245 ‘Heer, hoert my ende weet dat echt, ‘Ten is gheen tyt noch recht ‘Dat ic u antwoerde van mynnen. ‘Ghy moghet lichtelicke aen my beghynnen ‘Wert dat ic dit dade, Gotweit. 16250 ‘Hebdy my uwen wille gheseit, ‘Ic hebt verstaen nu ter tyt, ‘Mer niet en weet ic wie ghy syt, ‘Dat ic u so daen soud mynnen. ‘Menghe maghet, wildyt bekynne, 16255’Is mit scoenre taele ghehoent, [53] ‘Dat haer die menghe becroen. ҄’Dcke doet die valsche loghenaer ‘Dat men den trouwen heft ommaer. ‘Een swaer sake ist aen beghynne 16260 ‘Dat een ghetrouwe sal schier mynne; ‘Teghen eens dies vroe is, syn x onvro. ‘Ic en wil my niet onteren so. ‘Die also droeve is als ic ben, ‘Ende also we temoede waer hem 16265 ‘Als my is in mynen synne, ‘Ic waen hy cleyn achte op mynne. ‘Synen vrient heb ic begeven, ‘Ic en waen se meer sien in myn leven; ‘Ic was daer men my eer deede, 16270’Ic kende se ende sy my mede. ‘Rycheit ende groot scat ‘Heb ic altoes ghenoech ghehadt. ‘Nu ben ic des ghemaket katyve: ‘Des acht ic te myn van mynen lyve 16275’Ende ben droeve dat my dus staet. ‘Siedyt oec, so daedy quaet, ‘Dat een joffrouwe van mynre joghet ‘Misprys dade ende ondoghet. ‘Is sy comen van den goeden. 16280 ‘Sy sal haer van laster hoeden. ‘Diegheen die des hebben stade ‘Te doen in haer camenaede, ‘Sy en connen so hemelicke spreken, “Her en moet ducke tael af breken. 16285 ‘Wan my laet ic die taele blyven, ‘Ic ben nu buten anderen wyven. ‘Dies en wil doen gheen saken ‘Die my te nyemaer mochten maken; ‘Ic en hebs noch wil, noch ghere. 16290 ‘Nu naken wy seer desen heere. [54] ‘Ghy dunct my so wel gheleert. ‘‘So hoghen man ende so gheeert, ‘Dat ic u gheen dinc doe verstaen: ‘‘Sonder waen, hoe dattet mach gaen, 16295 ‘Ten is gheen joffrouwe so rycke, ‘Noch soe scoen sekerlicke, ‘Dat sy u yet ontsegghen soude, ‘Wert so dat sy mynnen woude. ‘Ic en ontsegghe u groet noch cleen; 16300 ‘Mer dies en hebt oec haep engheen, ‘Dat ic mynne wil bestaen ‘T of enen anderen. Sonder waen. ‘Woud ickes oec yet beghynnen nu, ‘Ic soud my seer pynen om u, 16305 ‘Mer ic en hebs wille in enighen dinghen, ‘Noch nummer en wils volbrenghen.’ Diomedes die was vroe: Aen haer ghelaet sach hy wel doe Dat sy niet en was herde wilt. 16310 “Joffrou,’ seid hy in den scilt, ‘In myn hert suldy staen; ‘Got lats my noch goet loen ontfaen, ‘Dat myn wille moet ghescien. ‘Ic en mach der mynnen niet ontvlien: 16315 Jaeren wille en mach ic niet begheven, ‘Ic wil haer dienen al myn leven. ‘Ic haep, sy sal my te loen ‘Gheven dat my is te scoen. ‘En waer oec die hape alleen. 16320’Ic en diende n haer noch groot noch cleen. ‘Ic blyve van haere messeniden. .Een cussen bid ic haer te mieden; ‘Als ic dat hebbe, sekerlicke ‘‘So en is int heer coninc so rycke.’ 16325 Daerna en seid Dyomedes niet meer. [55] Maer sy naecten die tentten seer; Dat was een dinc dat hem benam, Mer doch, eer haer vader quam, Bat hy hondert werven, ҭeerchi’. 16630 Dat is dat sy syns ghenadich syn. Een hansche nam hy haer, Dats niemant en wert ghewaer; Dies was hy vro als hy vernam Dat sy derom niet en was gram. 16335 Mittesen quam Calcas saen, Die teghen haer was uytghegaen. Een yghelic was van den anderen vro: Sy ondercusten hem also Ende onderhelsden ene wyle. 16340 Calcas weende n, dat en is gheen ghyle, Beid van jamer ende van vrouden, Dat hy die scone had behouden. ‘Heer,’seid zy, ‘nu segt my ‘By wat saken dattet sy. 16345 ‘Dat ghy u selven doet den laster, ‘Die niet vergheten wort hierachter. ‘Dat ghy uwen vianden dient ‘Ende onteert al uwe vrient, ‘Ende laetet lant daer ghy syt gheboren, 16350’Ende u scoen erve blyft verloren? ‘Ghy laet lant, huys ende hof, ‘Ende daertoe eer ende lof, ‘Ende leeft mit groter armoeden! ‘Hoe mach uwer hertten syn toemoeden 16355 ‘Dat ghy die Griecken te staden staet? ‘Waer is ghebleven u hoghe raet, ‘Die so groot was ende so goet? ‘Ghy dunct my te wesen onvroet. ‘Mit hem soudy wesen algader 16360 ‘Die u hielden aver vader [56] ‘Ende aver meister van der citeit. ‘Hier suldy scandelicke, Gotweit, ‘Wesen: men sal u scuwen ende vlien, ‘Meer dan die doot ontsien. 16365 ‘Het moet al sterven, groot ende cleen, ‘Die doot is elcken man ghemeen: ‘Ende die sterft in synere eeren, ‘Gy mach Gade dancken seere, ‘Het vaert te bet ziele ende lyf; 16379 ‘Die hier in onweert of katyf, ‘Die doncker helle ende die wrede ‘Moet wesen in syn ghelede! ‘Heer, ic ben seer tonghemake ‘Dat ghy ghedaen hebt dese sake. 16375 ‘Gaeds hat hebbe Proserpine, Ґluto ende die ghesellen syne, ‘Ende daertoe alle die helsche raet, ‘Dat ghy yet sout doen dit quaet! ‘Heer, het is u een quaet ghewyn, 16380 ‘Dat ghy ye ghecreghet den syn ‘Dat ghy u yet so soud ontteren, ‘Dat ghy op die stat sout keeren, ‘Ende ghy van hertten synt so wreet ‘Dat ghy mit hem, die se hebben leet, 16385 ґuaemt om te scadene haer ‘Ende tonderven apenbaer! ‘Ghy hadt bet van den eylande ‘Suer broot gheten uyt uwen handen, ‘Also langhe als hier die viande syn! 16390 ‘Grote sunde deel Apollyn ‘Gaf hy u alsulcken raet, ‘Die sundelic is ende quaet. ‘Verdoemt sy nu telcker uren ‘Sulcke antwoert felle ende suere. 16395 ‘Die u duet mit sulcker scanden [57] ‘Migghen onder die vianden! ‘Ghy moghet Apollyn haten; ‘’Verdoemt moet hy syn ende verwaten, ‘Dat hy u ye riet sulcke onneer!’ 16400Mittien ghinc sy wenen seer, Want so vol was haer die moet, Dat haer die taele wederstoet. Calcas antworden haer mit synne: ‘Dese laster, suete mynne, 16405 ‘Weert so dattet waer by mynre scout, ‘‘So had ickes laster menichfout. ‘Mer ic en wille, lude noch stille, ‘Niet doen teghen der Gaden wille ‘Noch laten dat sy my heten. 16410 ‘Daed icket, sy dadens my misnieten. ‘Hier most ic comen ende laetent niet, ҄oet my Appollyn dus hiet: ‘Ic en does niet doer enich ande, ‘Hets onrecht heb ickes scande. 16415 Want, mocht na mynen wille gaen, ‘Die dinc soud anders staen. ‘Ten is gheen man die weten mach ‘Leet dat ic doghe nacht ende dach! ‘Mer, dochter, waer ic also sot 16420 ‘Dat ic, teghen der Gade ghebot, ‘Enighe saken liet ghescien, ‘Waer soud ic haer plaghe ontflien? ‘Nerghen! Want, sonder waen, ‘Ic souts verlies so groot ontfaen, 16425 ‘Hoe dattet ghinghe al apenbaer, ‘Dat ommer seer te vruchten waer. ‘I weet wel dat my die Gaden gonnen ‘Dat ic die stat sal sien verwonnen, ‘Tfolc ghevaen ende oec onthoeft. 16430 ‘Die Gade hebbent my gheloeft. [58] ’Het sal onlanghe hierna wesen. ‘Nu heb ic langhe ghepeynst van desen ‘Hoe dat ic u soud ghewynnen, ‘Dat ghy niet en bedorft daerbynnen. 16435’Ic ben vro dat ic u hier weet: ‘Nu voertmeer en ghesciet my leet.’ Seer was besien Briseida. Alle die Griecken quamen daerna, Dien sy herde scoen dochte. 16440 Dyomedes, die se daer brochte, Setten se neder int pauweloen Dat wilen hat Pharoen, Die in die Rode see liet syn leven, Ende Calcas swagher had hem ghegeven, 16445 Omdat hy hem leerden weten Hoe men die werlt mocht meten, Beid aen die lengde ende aen die brede, Ende die diepheit van der see mede. Dit leerde hy hem ende ander speel, 16450 Mer hy lonet hem herde wel, Dat hy hem gaf dat pauweloen. Noch en was nie in ghenen doen Clerck van letteren so volmaect, Waer hy ten pauweloen gheraect, 16455 Dat hyt bescreve in parkemynte Al dat stont aen een tinte. Mer dat moet ic laten staen, Al dochtet my goed ende wel ghedaen. Ic en cant u niet wel bescryven, 16460 By dien moet icket laten blyven Doer dat grote langhe ghedichte, Dat my te doen niet en waer lichte. Men en mocht gheen beter kiesen: Daer laghen in bloemen ende biesen, 16465 Die uyttermaten suet roken; [59] Noch toe en waeren sy niet te broken. Doe die joffrouwe daer bynnen quam, Die noch was int hertte gram. Ende Dyomedes screef al ghereet 16470- Doer haer hy veel rouwen leet,- Ende nam oerlof, al wast hem swaer, Die hoghe heren quamen daer Omdat sy hem meyen souden Ende dat sy niemaer weten soude. 16475 Sy, die was van taelen rycke, Antwoerden hem allen wysselicke. Alle daden sy hem groot eer Ende troesten se uyttermaten seer. Sy sach daer, eer die derde dach 16480 Quam, dinc die haer wel lach. Eer die sonne gaet te ruste En sal haer meer noch myn lusten Ter stat te keren wederinne Deus! Hoe wandel is haer synne! 16485 Hoe crancken vaert, so icket weet, Mocht men maken op haer beheet! Die misdaet van dier joffrouwen Ontgouden synt die ghetrouwen. -Dit liet Segher die Got gaf 16490 Achterblyven, daer hy af Hem ontsach. Nu hoert dan voert Syn ghedichte ende syn woert. |
Briseida waant te sterven, te waren, 16120 Als ze van diegenen moet varen Die ze zeer heeft bemind: Hij durft haar te bidden vrijwel niets Dat ze hem altijd gedenkt, Want haar de minne niet ontzinkt; 16125 Nimmermeer kiest ze ander lief, Al zou men haar hangen als een dief. Van haar vindt men nimmer dan goeds. ‘Schone,’ sprak hij, ‘zie wat ge doet, ‘Minde ge me iets, -nu doe in schijn- 16130’Ik wil niet dat onze minne verdwijnt. ‘Noch andere minne aan ons trekken, ‘Noch onze harten niet bedekken ‘Met enige valse bedekking, ‘Maar altijd in die minne duur. 16135 ‘Aan mijn zijde, zonder waan, ‘Zal die minne niet vergaan. ‘Mijn hart blijft u geheel: ‘Andere krijgen nimmermeer deel.’ Dit zegt dat boek, daar elke zei 16140 De ene de andere daar hij van haar scheidt; Ver genoeg hebben ze haar gebracht. Al tot de stad hebben ze haar gezocht, Van diegenen die daarom kwamen, Die blijde waren toen ze vernamen, 16145 En ontvingen haar met eren daar, En waren vrolijk, weet voorwaar. Tegen haar kwam Dyomedes, Ajax, Thelamon en Odysseus, Die hertog Minesteus mede 16150 Van Athene de goede stede, [50] En 50 heren of meer: De minste had, hij was groot heer. Troylus sloeg het hoofd neer, Met droevig hart keerde hij weer. 16155 Dyomedes nam haar in de arm van hem, Die daarom zal lijden grote pijn, Eer hij immer te bed gaat. ‘Schone,’ zei hij, ‘die het alzo staat ‘Dat hij uw minne zeker is, 16160 ‘Met recht is hij blijde dit. ‘Ik wilde, ik al mijn leven mag ‘Gestadig zijn in uw gedachte; ‘Maar, dat al te houden zij ‘Dat we de heren zijn zo nabij 16165’En ik u ook zie ongezond, ‘ Droevig en bezeerd nu ter stond. ‘Ik bad u graag in deze wijze ‘Dat ge me nam voor uw geliefde: En ik uw ridder mocht wezen. 17170’Ik wou pijn gedogen van deze ‘Opdat ik van u zeker waar. ‘Maar ik ben altijd in gevaar ‘Dat ge wilde dat het ons misging ҅n ge haat onze lieden. 16175’’Ik die stad, daar ge bent geboren, ‘Weet ik wel dat ge een lief hebt verkoren: ‘Dat zal men u niet verwijten. ‘We lezen in oude vita ‘Dat men vaak zeer mint 15180 ‘Vreemde lieden, als men ze kent, ‘Ge weet ook wel dat het waarheid is. ‘Schone, -sprak Dyomedes,- ‘Niet wist ik wat minnen was, ‘Uitgezonderd nu, zij het zeker dat. 16185 ‘Nu doet me die minne grote pijn [51] Dat doet uw schoon aanschijn, ‘Die me dat hart is doorgegaan. ‘Weet dat wel, al zonder waan ‘Aan u staan al mijn gedachten. 161090 ‘Weet niet hoe ik vrolijk wezen mocht. ‘Ik waar zeker in mijn zin ‘Te hebben uw bekwame min, ҅n u mij alzo wou ontfermen; ‘Dat ik u had in mijn armen, 16195 ‘Mijn wil te doen allemaal, ‘Verdriet u niet, schone smalle. ‘Dat ik hier spreek, zoete geliefde ‘Versta het in geen boerse wijze. ‘Men zal u beminnen in menige wijzen 16200’En bidden; gij zijt van hoge prijzen. ‘Hier zijn van de wereld de beste ‘Die hier liggen voor de vesting, ҅n de rijkste uitverkoren; ‘Ze zullen u minnen leggen tevoren, 16205 ‘Maar, dat weet in alle wijze, ‘Maakt ge van mu uw geliefde, ‘Al dat daar is zal u doen eer. ‘Met recht is hij verhoogd zeer ‘Die uw minne heeft te loon. 16210 ‘Al bid ik u mijn manschap, schoon, ‘En bemint me dus niet te minne. ‘God geeft u al zulke zin, ‘Dat ge voor uw ridder ontvangt ‘Die graag tot uw dienst staat. 16215 ‘Voorwaarts meer wil ik zijn ‘Uw gestadige minnetje, ‘Menige vrouwe heb ik gezien ‘En menige maagd. Maar van allen die ‘Was er geen die ik beter 16220 ‘Minnen mocht, daar ik bij zat. [52] ‘Gij bent de eerste, gij bent de beste, ‘En ook zal ge blijven de laatste. ‘God geeft, als ik u verlies, ‘Dat ik nimmer een ander kies, 16225 ‘Zo zal ik ook, naar dat ik ken; ‘Mag ik verkrijgen uw minne. ‘Nimmermeer wil ik het alzo verbreken. ‘Wan mij hoor ge nimmer spreken, ‘Dat ge u vertoornen mag, juffrouw. 16230 ‘Dat verzuchten en de rouw ‘Dat ge doet en handgeklap, ‘Zal ik verdrijven daar ik mag ‘En maken u van blijde zin. ‘Om een kus, lieve minne, 16235 ‘Wou ik u dienen immermeer ‘En te alle tijden doen grote eer. ‘God geeft dat ge mij moet bezorgen. ‘Het is waar dat we lezen in boeken, ‘Die mint daar men hem ondank weet. 16240 ‘Hij verliest al zijn arbeid. -Dat was het einde van zijn taal- ‘Heb me genade, schone smalle,’ Briseida, die dit verstond wel, Antwoorde met lieve taal: 16245 ‘Heer, hoor me en weet dat echt, ‘Het is geen tijd noch recht ‘Dat ik u beantwoord van minnen. Ge mag licht aan mij beginnen ‘Was het dat ik dit deed, God weet. 16250 ‘Hebt ge mij uw wil gezegd, ‘Ik heb het verstaan nu ter tijd, ‘Maar niet weet ik wie ge bent, ‘Dat ik u zodanig zou beminnen. ‘Menige maagd, wil ge het bekennen, 16255’Is met schone taal gehoond, [53] ‘Dat zich menige bekreunt. ‘Vaak doet die valse leugenaar ‘Dat men de trouw heeft onwaar. ҅en zware zaak is het in het begin 16260 ‘Dat een getrouwe zal snel minnen; ‘Tegen een die vrolijk is, zijn er 10 droevig. ‘Ik wil me niet onteren zo. ‘Die alzo droevig is als ik ben, ҅’En alzo wee te moede was het hen 16265 ‘Als me is in mijn zin, ‘Ik waan hij weinig acht op minnen. ‘Mijn vriend heb ik opgeven, ‘Ik waan hem niet meer te zien in mijn leven; ‘Ik was daar men mij eer deed, 16270’Ik kende ze en zij mij mede. ‘Rijkheid en grote schat ‘Heb ik altijd genoeg gehad. ‘Nu ben ik aldus gemaakt ellendig: ‘Dus acht ik te min van mijn lijf 16275’En ben droevig dat het me aldus staat. ‘Had ge het ook aan, zo deed ge kwaad, ‘Dat een juffrouw van mijn jeugd ‘Misprijzen deed en ondeugd. ‘Is ze gekomen van het goede. 16280 ‘Ze zal haar van laster behoeden. ‘Diegene die dus hebben tijd ‘Te doen in hun kamers, ‘Ze kunnen zo heimelijk spreken, ‘Daar moet vaak taal van ontbreken. 16285 ‘Wan mij laat ik die taal blijven, ‘Ik ben nu buiten anderen wijven. ‘Dus wil ik doen geen zaken ‘Die me tot nieuws mochten maken; ‘Ik heb noch wil, noch verlangen. 16290 ‘Nu naken we zeer dit leger. [54] ‘Ge lijkt me wel zo geleerd. ‘Zo’n hoge man en zo geerd, ‘Dat ik u geen ding doe verstaan: ‘Zonder waan, hoe dat het mag gaan, 16295 ‘Er is geen juffrouw zo rijk, ‘Nog zo schoon zeker, ‘Dat ze u iets ontzeggen zou, ‘Was het zo dat ze minnen wou. ‘Ik ontzeg u groot nog klein; 16300 ‘Maar dus heb ook hoop geen, ‘Dat ik minne wil bestaan ‘T of een andere. Zonder waan. ‘Wou ik ook iets beginnen nu, ‘Ik zou me zeer peinzen om u, 16305 ‘Maar ik heb geen wil in enige dingen, ‘Nog nimmer wil het volbrengen.’ Diomedes die was vrolijk: Aan haar gelaat zag hij wel toen Dat ze niet was erg gewillig. 16310 Juffrouw, zei hij in het schild, ‘In mijn hart zal ge staan; ‘God laat me noch goed loon ontvangen, ‘Dat mijn wil moet geschieden. ‘Ik mag de minnen niet ontvlieden: 16315 ‘Daar wil mag ik niet opgeven, ‘Ik wil haar dienen al mijn leven. ‘Ik hoop, ze zal me tot loon ‘Geven dat me is te schoon. ‘Was er ook niet die hoop alleen. 16320’Ik diende haar nog groot nog klein. ‘Ik blijf van haar bediende. ҅en kus bid ik haar te loon; ‘Als ik dat heb, zeker ‘Zo is in het leger geen koning zo rijk.’ 16325 Daarna zei Dyomedes niets meer. [55] Maar ze naakten die tenten zeer; Dat was een ding dat hem benam, Maar toch, eer haar vader kwam, Bad hij honderdmaal, ‘Dank u’. 16630 Dat is dat ze hem genadig zij. Een handschoen nam hij van haar, Dat niemand het werd gewaar; Dus was hij vrolijk toen hij vernam Dat ze daarom niet was gram. 16335 Met deze kwam Calcas gelijk, Die tegen haar was uitgegaan. Elk was van de andere vrolijk: Ze kusten hen alzo En omhelsden een tijdje. 16340 Calcas weende, dat is geen grap, Beide van jammer en van vreugde, Dat hij die schone had behouden. ‘Heer, ‘zei ze, ‘nu zeg mij ‘Bij wat zaken dat het zij. 16345 ‘Dat ge u zelf doet de laster, ‘Die niet vergeten wordt hierna. ‘Dat ge uw vijanden dient ҅’En onteert al uw vriend, ҅’En verlaat het land daar ge bent geboren, 16350’En uw schone erve blijft verloren? ‘Die verlaat land, huis en hof, ‘En daartoe eer en lof, ‘En leeft met grote armoede! ‘Hoe mag uw hart zijn te moede 16355 ‘Dat ge die Grieken bijstaat? ‘Waar is gebleven uw hoge raad, ‘Die zo groot was en zo goed? ‘Me dunkt me te wezen onverstandig. ‘Met hem zouden wezen allemaal 16360 ‘Die u hielden voor vader [56] ‘En voor meester van de stad. ‘Hier zal ge schandelijke, God weet, ‘Wezen: men zal u schuwen en vlieden, ‘Meer dan de dood ontzien. 16365’En moeten alle sterven, groot en klein, ‘Die dood is elke man algemeen: ‘En die sterft in zijn eren, ‘Gij mag God danken zeer, ‘Het vaart te beter ziel en lijf; 16379 ‘Die hierin onwaarde of ellendig, ‘Die donkere hel en die wrede ‘Moet wezen in zijn leden! ‘Heer, ik ben zeer te ongemak ‘Dat ge gedaan hebt deze zaak. 16375 ‘Gods haat hebben Proserpina, ‘Pluto en die gezellen van hem, ‘En daartoe al die helse raad, ‘Dat ge iets zou doen dit kwaad! ‘Heer, het is u een kwaad gewin, 16380 ‘Dat ge ooit gekregen hebt de zin ‘Dat ge u iets zo zou onteren, ‘Dat ge op die stad zou keren, ҅’E gij van hart sinds zo wreed ‘Dat ge met hen, die ze hebben leed, 16385 ҋwam om te beschadigen hen ‘En te onterven openbaar! ‘Ge had beter van de eilanden ‘Zuur brood gegeten uit uw handen, ‘Alzo lang als hier die vijanden zijn! 16390 ‘Grote zonde deed Apollo ‘Gaf hij u al zulke raad, ‘Die zondig is en kwaad. ‘Verdoemt zij nu te elke uren ‘Zulke antwoorden fel en zuur. 16395 ‘Die u doet met zulke schande [57] ‘’Liggen onder de vijanden! ‘Ge mag Apollo haten; ‘’Verdoemd moet hij zijn en verweten, ‘Dat hij u ooit aanraadde zulke oneer!’ 16400 Meteen ging ze wenen zeer, Want zo vol was haar het gemoed, Dat haar die taal tegenstond. Calcas antwoorde haar met zin: ‘Deze laster, lieve minne, 16405 ‘Was het zo dat het was bij mijn schuld, ‘Zo had ik laster menigvuldig, ‘Maar ik niet wil, luid noch stil, ‘Niets doen tegen de Goden wil ‘Noch laten dat ze me zeggen. 16410 ‘Deed ik het, ze deden me ongeluk. ‘Hier moest ik komen en laten het niet, ‘Toen me Apollo aldus zei: ‘Ik doe het niet door enig andere, ‘Het is onrecht heb ik schande. 16415 Want, mocht het naar mijn wil gaan, ‘Dat ding zou anders staan. ‘Er is geen man die weten mag ‘Het leed dat ik gedoog nacht en dag! ‘Maar, dochter, was ik alzo zot 16420 ‘Dat ik, tegen de Goden gebod, ‘Enige zaken liet geschieden, ‘Waar zou ik hun plagen ontvlieden? ‘Nergens! Want, zonder waan, ‘Ik zou het verlies zo groot ontvangen, 16425 ‘Hoe dat het ging al openbaar, ‘Dat immer zeer te vrezen waar. ‘Ik weel wel dat me die Goden gunnen ‘Dat ik die stad zal zien overwonnen, ‘Het volk gevangen en ook onthoofd. 16430 ‘Die Goden hebben het mij beloofd. [58] ‘Het zal kort hierna wezen. ‘Nu heb ik lang gepeinsd van deze ‘Hoe dat ik u zou gewinnen, ‘Dat ge niet bederft daarbinnen. 16435’Ik ben vrolijk dat ik u hier weet: ‘Nu voort meer geschied me leed.’ Zeer was bezien Briseida. Alle die Grieken kwamen daarna, Die haar erg schoon dachten. 16440 Dyomedes, die haar daar bracht, Zette haar neer in het paviljoen Dat wijlen had Faro, Die in die Rode Zee liet zijn leven, En Calcas zwager had het hem gegeven, 16445 Omdat hij hem leerden weten Hoe men die wereld mocht meten, Beide aan de lengte en aan de breedte, En de diepte van de zee mede. Dit leerde hij hem en ander spel, 16450 Maar hij beloont het hem erg goed, Dat hij hem gaf dat paviljoen. Nog was er niet in dat doen Klerk van letters zo volmaakt, Waar hij te paviljoen raakte, 16455 Dat hij het beschreef in perkament Al dat stond aan een inkt. Maar dat moet ik laten staan, Al dacht het me goed en wel gedaan. Ik kan het u niet goed beschrijven, 16460 Bij die moet ik het laten blijven Door dat grote lange gedicht, Dat me te doen niet was licht. Men mocht geen betere kiezen: Daar lagen in bloemen en biezen, 16465 Die uitermate zoet roken; [59] Nog toen waren ze niet gebroken. Toen die juffrouw daarbinnen kwam, Die noch was in het hart gram. En Dyomedes schreef al gereed 16470- Door haar hij veel rouw leed,- En nam verlof, al was het hem zwaar, Die hoge heren kwamen daar Omdat ze zich vermeiden zouden En dat ze nieuws weten zouden. 16475 Zij, die was van talen rijk, Antwoorde hen allen wijs. Allen deden ze haar grote eer En troostte haar uitermate zeer. Ze zag daar, eer de derde dag 16480 Kwam, dingen die haar wel lag. Eer de zon gaat te rusten Zal haar meer noch minder lusten Ter stad te keren weer in Deus! Hoe wankel is haar zin! 16485 Hoe zwakke vaart, zo ik het weet, Mocht men maken op haar belofte! Die misdaad van die juffrouw Ontgolden sinds die getrouwe. -Dit liet Segher die God gaf 16490 Achterblijven, daar hij van Hem ontzag. Nu hoort dan voort Zijn gedicht en zijn woord. |
Hector ‘ s dood.
Daer waster veel, syt seker des, Dient uyttermaten seer verwies 16595 Dattet so langhe in vrede stoet, Want sy waren wel behoet Des sy behoefden in beiden syden, Dat sy haer vechten ende haer stryden En dorven sparen vorwaert meer [60] 16500 Diegheen die der oec laghen eer Seer mismaect, siec ende ghewont, Syn alle ghenesen nu ter stont. Der en was niemant hy en had ghenoech Des hy behoefden int ghevoech; 16505 Nuwe coffertuere, verssche scilde, Helmen, scachten, die se hebben wilde, Witte yseren, scarpe sweerde, Had elck als hy begheerde: Van dien dat hoert te betaelgie, 16510 Niet so veel als een maelgie En mocht aen synen lyve ghebreken. Hiraf en wil ic niet meer spreken, Wat hulpt dat icket u al visierden. Des morghen vroe, so en faelgierden 16515 Die vrede daer sy in waeren doe, Elc was int thertte herde vroe, Dat die bataelgie wesen soude: Hylach eer avont onder moude. Die nacht was scoen, die maen claer, 16520 Sy hadden allen groten vaer, Hoe elc mocht comen te tyde; Buten ende bynnen aen elcke syde, Sy en consten gherusten noch ghesclapen. Cume wast dach doe sy haer knapen 16525 Daden mit haesten haer orsse gereyden, Coffertuer legghen ende ghereyden, Haer harnas binden ende haer banieren; Witte sweerde van vele manieren, Blaeu, roet ende groen, 16530 Des daer mallic had te doen, Des en was der niet vergheten Des waen ic wel die waerheit weten. Haer volc daden sy ondersceden Ende alle te vechten bereden. [61] 16535 Hector die haefsche ende die wyse Sat op een ors van hoghen pryse Ende reet voer uytter stat. Hy was een deghen daer hy sat. Hy had een halsberch van clenen maelgen, 16540 Ende een sweert van goeder taelgen Hinc hem aen syn syde -Engheen so goet quam daer ten stryde;- Hy had enen helm opt thoeft ghebonden, Dies hy nu ende te menghen stonden, 16545 Leeft hy, hebben sal te doen; Syn scilt was swart mit ii lioen Stonden daer in ghecroent van goude. Ridders die hy hebben woude, Die starc waeren ende onverveert, 16550 Volgden hem ter betaelgenwert. X dusent so waster wel, Die dapper waeren ende snel. Daerna quam Troylus, syn broeder, Syns vaders kynt ende synre moeder, 16555 Daer der also veel voer mede Alst myt synre broeder dede, Die alle op orssen ghewapent saten, Wel verdect uyttermaten Mit coffertueren al doerhouwen 16560 Ende mit sindael; men mocht der scouwen Wonder uyt van volcke trecken. Parys quam mitten synen trecken, Die stout waeren ende wel ghecleet: Een yeghelc had al ghereet 16565 Sulcke wapen als hem doghen; Ghyseernen, selcotten, boghen, Glavien, piecken ende quarelen, Had elc ghereet te synen deelen. Deiphebus quam onvervaert [62] Op een spaens ors darwaert Daer syn broeders hielden op tfelt. Sy reden scoen haren telt Hent dat sy te samen quamen. Mennoen en dorft hem niet scamen 16575 Van der gheselscap die hy brochte. Daer en was niemant hem en dochte Dat sy alle mit haere scaren Die werlt al doer mochten varen Sonder enich wederstaen: 16580 Dit docht hem allen sonder waen. Dese ende menich prinche hoghe, Menich greve, menich hertoghe, Die ic niet wel en can ghenoemen, Syn Troyen te hulpe comen; 16585 Mer die van Troyen te gader hielden, Der waeren sulcke die segghen wilden Dat wel Cm ridderen waeren Of meer, verdect in hare scaren. |
Daar waren er veel, zij het zeker dit, Die het uitermate zeer vergroeide 16595 Dat het zo lang in vrede stond, Want ze waren goed behoed Dus ze behoefden in beiden zijden, Dat ze hun vechten en hun strijden Durven te sparen voorwaarts meer [60] 16500 Diegene die er ook lagen eerder Zeer mismaakt, ziek en gewond, Zijn alle genezen nu ter stond. Daar was niemand hij had genoeg Dat hij behoefde in het gevoeg; 16505 Nieuwe bedekkingen, verse schilden, Helmen, schachten, die ze hebben wilden, Witte ijzers, scherpe zwaarden, Had elk als hij begeerde: Van die dat behoort tot gevechten, 16510 Niet zo veel als een maliën Mocht aan zijn lijf ontbreken. Hiervan wil ik niet meer spreken, Wat helpt het dat ik het u alles versierde. Des morgens vroeg, zo faalde 16515 De vrede daar ze in waren toen, Elk was in het hart erg vrolijk, Dat die slag wezen zou: Hij lag eerder die avond onder de modder. Die nacht was schoon, de maan helder, 16520 Ze hadden allen groot gevaar, Hoe elk mocht komen op tijd; Buiten en binnen aan elke zijde, Ze kunnen rusten nog slapen. Nauwelijks was het dag toen ze hun knapen 16525 Deden met haast hun strijdpaard bereiden, Bedekking opleggen en bereiden, Hun harnas binden en hun banieren; Witte zwaarden van vele manieren, Blauw, rood en groen, 16530 Dus daar ieder had te doen, Dus was er niets vergeten Dus waan ik wel de waarheid te weten. Hun volk deden ze onderscheiden En alle te vechten bereiden. [61] 16535 Hector die hoofse en die wijze Zat op een strijdpaard van hoge prijs En reed voor uit de stad. Hij was een degen daar hij zat. Hij had een malienkolder van kleine malien, 16540 En een zwaard van goed houwen Hing hem aan zijn zijde -En geen zo' n goede kwam daar ten strijde;- Hij had een helm op het hoofd gebonden, Die hij nu en te menige stonden, 16545 Leeft hij, hebben zal te doen; Zijn schild was zwart met 2 leeuwen Stonden daarin gekroond van goud. Ridders die hij hebben wou, Die sterk waren en onvervaard, 16550 Volgden hem te slag waart. 10 duizend zo waren er wel, Die dapper waren en snel. Daarna kwam Troylus, zijn broeder, Zijn vaderskind en zijn moeder, 16555 Daar er alzo veel voer mede Als met zijn broeder deed, Die alle op strijdrossen gewapend zaten, Goed bedekt uitermate Met bedekking al doorhouwen 16560 En met satijn; men mocht er aanschouwen Wonder uit van volk trekken. Paris kwam met zijn troepen, Die dapper waren en goed gekleed: Elk had al gereed 16565 Zulke wapens als hem dogen; Strijdbijl, belegerinsgwerktuig, bogen, Lanspunten, pieken en pijlen, Had elk gereed tot zijn deel. Deiphebus kwam onvervaard [62] Op een Spaans strijdpaard derwaarts Daar zijn broeders hielden op het veld. Ze reden schoon hun telgang Sinds dat ze tezamen kwamen. Mennoen behoeft zich niet te schamen 16575 Van het gezelschap die hij bracht. Daar was niemand dat hij dacht Dat ze alle met hun scharen Die wereld al door mochten varen Zonder enige weerstand: 16580 Dit dacht hen allen zonder waan. Deze en menige prins hoog, Menige graaf, menige hertog, Die ik niet goed kan noemen, Zijn Troje te hulp gekomen; 16585 Maar die van Troje tezamen hielden, Daar waren sommige die zeggen wilden Dat er wel 100 000 ridders waren Of meer, bedekt in hun scharen. |
Die van Griecken aen dander syde 16590 Waeren alle ghereet ten stryde. Ende waeren wel willich toe. Menelaus die porde doe Mit synen ridderen ende voer voren Om te wreken synen toren, 16595 Ende leiden mit hem vm wel Ridders dapper ende snel, Die toghen stoutelic onvervaert Op haer viande als lybaert. Dyomedes volgden den coninc 16600 Die een grote stat bevinc. Mitten ghenen die hy brochte. Ic waen niemant en leeft die mochte Ghenoemen alle die by namen [63] Die in syn gheselscap quamen. 16605 Mer ic weet wel dat in syn heer Quam menich scacht ende speer. Mynheer Achilles en bleef niet achter. Die gherne wreken soud den lachter Die den coninc was ghedaen. 16610 Hy ende die syn reden saen Daer die bataelge wesen soude. Hy hadder, onder jonc ende oude Wel x dusent ofte meer, Die toende n dat sy waeren heer 16615 Teghen die van Troyen op dien dach. Dit seit Dares diet al sach. Anchilocus ende die coninc Fenys, Die daer hadden groten prys, -Sy waeren van Cassedonie ghebaren- 16620 Sy scloeghen seer mit sparen Een sy ter plaetsen waeren comen Daer die bataelgie was ghenomen. Mit hem reet menich ridder goet, Stout ende van orloghe vroet, 16625 Die ducke te woren waeren vonden Stout ende ghenendich tallen stonden. Doe quam die coninc Aghamennoen, Die hem niet achter en const doen. Hy bracht menghen ridders coen, 16630 Der goede lude waeren te doen, Dertoe menghen stoutten sargant Die mit hem comen was int lant Om te leren haveshede. Men mocht der scouwen claerhede 16635 So groet van helmen ende van scilden, Daer sy opt tfelt te gader hilden, Al had die dach ghevaeren henen Ten had nochtant niet nacht ghescenen. [64] Ten vinsteren van den pallaes laghen 16640 Veel vrouwen die seer ontsaghen Dat vreselicke orloghe ende stryt. Ick wil wel dat ghys seker syt. Ecuba, die coninghinne, Hertoghynnen ende grevynnen, 16645 Ende daertoe menghe scone vrouwe, Hadden so jamerlicken rouwe, Dat sy in ommacht vielen neder; Ende als sy becomen waeren weder Versuchten sy seer ende beveden, 16650 –Het was groot wonder dat sy leveden,- Als sy saghen te gader ryden Dat volc ende so vreselicke stryden. Wat hulpt dat icket u maecte lanc? Daer was van sclaghe groot gheclanc, 16655 Want sy vergaderden daer mit nyde Als vianden aen elcken syde. Die van Cassedonien, die niet en meden Dat sy opt tfelt beryden mochte, 16660 Dat sy synt wel see becochten. Drie dusent waster wel mit scilde Die haer banieren ghereet hilden, Elc die syn op synen viant Ontwe te steken totter hant. 16665 Joeste oec deden die eerlic was, Dat seghet tWals daer icket in las. Dalrescoenste van dien van bynnen Dat was Hector, die men bekynnen Mochte by den sclaghe die hy gaf. 16670 Hy scloech des daghes den Griecken af Menghen ridder stout ende goet. Coninc Fenix quam in syn ghemoet, Hy sat op een ors van Spagien. [65] -Hy en derf syn lyf niet twe castagien 16675 Prysen, dien hy te puntte gheraect. Syn wapen waeren wel ghemaect Ende wel ghesiert van goude; Van dien dat een coninc hebben soude So en ghebrac hem en twint. 16680 Een joffrouwe die hy had ghemynt Ende die hem weder had lief, Gaf hem op mynnen een koverkief, Dat was op synen helm ghebonden.- Hector versach hy tien stonden 16685 Ende voer op synen scilt steken Mit crachte, dat hy moste breken In xx stucken ofte meer. Hector en had gheen groot seer, Mer den heer gheraecten hy weder 16690 Op synen scilt, dat hy dat leder Van der curien al doerstac, Dats een twint niet te brac, Ende stac in den buyc dat speer, Dat syt saghen in dat heer. 16695 Daer most hy van den orsse vallen Ter eerden ende r voer hem allen Ende is bleven doot opt tfelt. Hector namt tors in syn ghewelt Ende sende t dien hyt sende n woude: 16700 Des daghes dede hy menichfoude Joeste oec die eerlicke was, Dat was mynheer Polidamas. Die van Cassedonien claegden seer Den coninc Fenix, haeren heer; 16705 Sy haddens rouwe ende toerne groot, Dat hy so jamerlicke bleef doot. Des en wondert my oec niet. Elc scloech mit sparen ende liet [66] Lopen, ende scloeghen op Hectore. 16710 Doch mosten sy wycken saen hore. Doer die vrese van synen sclaghe: Sy en condens niet wel verdraghen. Sy reden op ander die sy vermochten. Die sy mit groten nyde sochten. 16715 Sodat sy der M daden stortten. Daer sach men houwen ende horten Ende menghen man der nedersteken, Scilde scoren, arme breken. Sy daden haer speer luden doerryden: 16720 En consten halsberch, noch curien, Noch platen, noch yser wederstaen. Der en mocht niemant in vreden gaen So langhe dat men had gheseit Een Pater noster; al wast hem leit 16725 Hy most vallen: dat deed bedwanc. Menich stout hert wert der so cranc Dat hy in ommacht most vallen. Hector quam sclaende op hem allen, Die de syn hadden verladen; 16730 Hy deed syn swert in herschen baden Mit groten sclaghen ende mit sueren. Die syn en hadden niet moghen dueren, En had ghedaen succoers van hem. Dat seid Dares, als ic verneem. 16735 Die coninc Anchilocus dreef seer groot seer. Om Fenix, daer ic af seid eer. -Het was wel recht, het was syn oem, Dieghene die des name goem,- Deed hy der stortten vyve aen deerde; 16740 Hy brac den scacht ende ghinc ten swerde Ende scloechter daer xi met Dat sy meer en luerden let. Hy reet op Hector sonder sparen, [67] -Hem mocht liever syn, twaren. 16745 Had hy in syn tentte gheleghen,- Doch hef thy en op thoeft ghescleghen So seer, dat hy hem breken deede Den riem daer die helm was mede Ghebonden ende vast ghemaect; 16750 Tsweert scampten af ende heft gheraect Die curien, mer sy ontstoot. En had se niet ghewest so goet, Hy had ghespult sulcken speel Dat syn oem waer ghewroken wel. 16755 Mer Hector heft hem so bevaen Dat hy hem niet en can ontgaen, Hy en most thoeft de pande laten, Want hy verbalch hem uyttermaten Ende sprac te hemwert apenbaer: 16770 ‘Her coninc, weet dat voerwaer, ‘T doot en sal niet langhe merren, ‘Want ghy ende anderen die my erren. ‘Ende my scloecht, haddys die stade, ‘T sals berouwen al te spade: 16765 ‘Des ben ic seker sonder waen, ‘Want sy grote averdaet bestaen ‘Die my dreyghen doot te sclaen. ‘Also help my Got, daer leecht aen ‘Haer ongheval ende haer verlies. 16770 ‘Wil my Got noch gonnen dies ‘Dat ic noch een jaer leven moet. ‘Hy en is so condich, noch so goet, ‘Ic en sal hem bestaen doen syn graf, ‘Ende mittesen swerde thoeft sclaen af. 16775 ‘Nu moechdy proeven hoet can snyden!’ Anchilocus en cond niet ontryden, Want Hector heft syn swert verheven Ende heft hem sulcken sclach ghegeven, [68] Dat hy hem helm ende hoeft mede 16780 Van den buycke varen deede: Die buyck viel hier, dat hoeft ghinder. Die van Griecken mere ende mynder Haddens toern ende rouwe groot. Nu heft mynheer Hector doot 16785 Oem ende neve, twe coninghen, Haefs ende vroet van allen dinghen; Menghen greve, menghen hertoghe, Die comen waeren te dien orloghe, Heft hy ghevelt mit synen swerde, 16790 Ende heft se onsacht op die eerde Onder die voete ghefaelgeert. Hier waeren die Griecken ghescoffeert, Ende hebben groten scade ontfaen. |
Die van de Grieken aan de andere zijde 16590 Waren allen gereed ten strijde. En waren wel gewillig toe. Menelaus die porde toe Met zijn ridders en voer voren Om te wreken zijn toorn, 16595 En leidde met hem 5000 wel Ridders dapper en snel, Die trokken dapper onvervaard Op hun vijanden als luipaarden. Dyomedes volgde de koning 16600 Die een grote stad beving. Met diegene die hij bracht. Ik waan niemand leeft die mag Noemen alle die bij namen [63] Die in zijn gezelschap kwamen. 16605 Maar ik weet wel dat in zijn leger Kwam menige schacht en speer. Mijnheer Achilles bleef niet achter. Die graag wreken zou het lachen Die de koning was gedaan. 16610 Hij en de zijne reden gelijk Daar die slag wezen zou. Hij had er, onder jonge en oude Wel 10 000 of meer, Die toonden dat ze waren heer 16615 Tegen die van Troje op die dag. Dit zegt Dares die het al zag Anchilocus en die koning Fenys, Die daar hadden grote prijs, -Ze waren van Cassedonie geboren- 16620 Ze sloegen zeer met sporen Eer ze ter plaatse waren gekomen Daar die slag was genomen. Met hem reed menige ridder goed, Dapper en van oorlogen bekend, 16625 Die vaak tevoren waren bevonden Dapper en handig te alle stonden. Toen kwam die koning Agamemnon, Die hem niet achter kon doen. Hij bracht menige ridders koen, 16630 Die goede lieden waren te doen, Daartoe menige dappere sergeant Die met hem gekomen was in het land Om te leren hoffelijkheden. Men mocht daar aanschouwen helderheden 16635 Zo groot van helmen en van schilden, Daar ze op het veld tezamen hielden, Al was die dag gevaren heen Er was het nochtans geen nacht geschenen. [64] Te vensters van het paleis lagen 16640 Veel vrouwen die zeer ontzagen Dat vreselijke oorlogen en strijd. Ik wil wel dat ge het zeker zijt. Ecuba, die koningin, Hertoginnen en gravinnen, 16645 En daartoe menige schone vrouwe, Hadden zo jammerlijke rouw, Dat ze in onmacht vielen neer; En toen ze bijgekomen waren weer Zuchten ze zeer en beefden, 16650 –Het was groot wonder dat ze leefden,- Toen ze zagen tezamen rijden Dat volk en zo vreselijke strijden. Wat helpt het dat ik het u maak lang? Daar was van slagen groot geklank, 16655 Want ze verzamelden daar met nijd Als vijanden aan elke zijde. Die van Cassedonien, die niet vermeden Dat ze op het veld rijden mochten, 16660 Dat ze sinds wel zeer bekochten. Drie duizend waren er wel met schilden Die hun banieren gereed hielden, Elk de zin op zijn vijand In twee te steken tot de hand. 16665 Kampen ook deden die eerlijk was, Dat zegt het Waals daar ik het in las. De aller schoonste van die vanbinnen Dat was Hector, die men herkennen Mocht bij de slagen die hij gaf. 16670 Hij sloeg die dag de Grieken af Menige ridder dapper en goed. Koning Fenix kwam in zijn ontmoeting Hij zat op een strijdpaard van Spanje. [65] -Hij durft zijn lijf niet twee kastanjes 16675 Prijzen, die hij te punt raakt. Zijn wapens waren goed gemaakt En goed versierd van goud; Van die dat een koning hebben zou Zo ontbrak hem vrijwel niets. 16680 Een juffrouw die hij had gemind En die hem weer had lief, Gaf hem op minnen een zijden doek, Dat was op zijn helm gebonden.- Hector zag hij te die stonden 16685 En voer op zijn schild te steken Met kracht, zodat het moest breken In 20 stukken of meer. Hector had geen grote zeer, Maar de heer raakte hij weer 16690 Op zijn schild, dat hij dat leer Van het borstharnas al doorstak, Dat het iets niet brak, En stak in de buik die speer, Dat zij het zagen in dat leger. 16695 Daar moest hij van het strijdpaard vallen Ter aarde en voor hen allen En is gebleven dood op het veld. Hector nam het strijdpaard in zijn geweld En zond het die hij het zende n wou: 16700 Die dag deed hij menigvuldig Kampen die ook eerlijk was, Dat was mijnheer Polidamas. Die van Cassedonien beklaagden zeer De koning Fenix, hun heer; 16705 Ze hadden rouw en toorn groot, Dat hij zo jammerlijk bleef dood. Dat verwondert me ook niet. Elk sloeg met sporen en liet [66] Lopen, en sloegen op Hector. 16710 Doch moesten ze wijken gelijk hier. Door die vrees van zijn slagen: Ze konden het niet goed verdragen. Ze reden op andere die ze mochten. Die ze met grote nijd zochten. 16715 Zodat ze er 1000 deden stortten. Daar zag men houwen en horten En menige man er neersteken, Schilden scheuren, armen breken. Ze lieten hun speer lieden doorrijden: 16720 En konden maliënkolders nog borstharnas, Noch platen, noch ijzer weerstaan. Daar mocht niemand in vrede gaan Zo lang dat men had gezegd Een Pater Noster; al was het hem leed 16725 Hij moest vallen: dat deed bedwang. Menige dapper hart werd er zo zwak Dat hij in onmacht moest vallen. Hector kwam slaande op hen allen, Die de zin hadden verladen; 16730 Hij deed zijn zwaard in hersens baden Met grote slagen en met zure. Die zijne hadden het niet mogen verduren, Had niet gedaan de hulp van hem. Dat zegt Dares, als ik verneem. 16735 Die koning Anchilocus dreef zeer groot zeer. Om Fenix, daar ik van zei eer. -Het was wel terecht, het was zijn oom, Diegene die de naam kreeg,- Deed hij er storten vijf op de aarde; 16740 Hij brak de schacht en ging te zwaard En sloeg er daar 11 mee Dat ze meer leurden niet. Hij reed op Hector zonder sparen, [67] -Hem mocht het liever zijn, te waren. 16745 Had hij in zijn tent gelegen,- Toch heeft hij hem op het hoofd geslagen Zo zeer, dat hij hem breken deed De riem daar die helm was mede Gebonden en vastgemaakt; 16750 Het zwaard schampte af en heeft geraakt Die borstharnas, maar het sloeg af. Had het niet geweest zo goed, Hij had gespeeld zo’n spel Dat zijn oom was gewroken wel. 16755 Maar Hector heeft hem zo bevangen Dat hij hem niet kan ontgaan, Hij moest het hoofd te pand laten, Want hij verbolg hem uitermate En sprak tot hem waart openbaar: 16770 ‘Heer koning, weet dat voorwaar, ‘Uw dood zal niet lang duren, ‘Want gij en anderen die me ergeren. ‘En me sloeg, had ge de tijd, ‘T zal het berouwen al te laat: 16765 ‘Dus ben ik zeker zonder waan, ‘Want ze grote overdaad bestaan ‘Die me dreigen dood te slaan. ‘Alzo helpt me God, daar ligt het aan ‘Hun ongeval en hun verlies. 16770 ‘Wil me God noch gunnen dus ‘Dat ik noch een jaar leven moet. ‘Hij is zo kundig, noch zo goed, ‘Ik zal hem bestaan doen zijn graf, ‘En met dit zwaard het hoofd slaan af. 16775 ‘Nu mag ge beproeven hoe het kan snijden!’ Anchilocus kon niet ontkomen, Want Hector heeft zijn zwaard verheven En heeft hem zo’n slag gegeven, [68] Dat hij hem helm en hoofd mede 16780 Van de buik varen deed: Die buik viel hier, dat hoofd ginder. Die van Grieken meer of min Hadden toorn en rouw groot. Nu heeft mijnheer Hector gedood 16785 Oom en neef, twee koningen, Hoofs en verstandig van alle dingen; Menige graaf, menige hertog, Die gekomen waren te die oorlog, Heeft hij geveld met zijn zwaard, 16790 En heeft ze hard op die aarde Onder de voeten gefaald. Hier waren die Grieken geschoffeerd, En hebben grote schade ontvangen. |
Ende als Achilles heft verstaen 16795 Van Hector dat die niemaer, Quam hy of hy ghejaghet waer Van den duvelen van der hellen; Hy ende alle syn ghesellen, Reden te Hectorwert fellicke. 16800 Der en was so hoghe noch so rycke, Hy en mocht vruchten seer Die doot van Hector den heer. Mer selven was hy onvervaert; Achilles maecten hem een scaert; 16805 Aen syn volc, dat hem wanhaghede. Ende dat hy synt wel seer claghede. Nu hoert van den goede Hector: Hy reet in die porsse voer Om die syn te maken coen, 16810 Des hy wel sal hebben te doen, Eer ten avonde coemt die dach. Der wert tehant een groet ghejach Van den Griecken op die Troyene, [69] Die el en gheerden niet te siene 16815 Dan haer verlies ende haren toren. Achilles quam ghesclaghen mit sporen, Die niet en spaerden groot of clene. Hy hefter hondert wel allene Mit synen scacht nederghevelt 16820 Onder die voete mit ghewelt. Mer dit en was niet saen ghedaen. Dares doet ons oec verstaen Dat nye noch ten ghenen tyden So groet verlies was in beiden syden, 16825 Noch so grote scade gheschieden, Als des daghes ghescieden daer. Nu had Hector so groten vaer Dat hy was achterghedaen mit crachten. 16830 Twe greven van hoghen ghesclachten, Die van Troyen ghebaren waeren, Ende goede ridders, twaren, Beid myns heren her Hectors ghesellen, -Ic heb ducke horen tellen 16835 Dat sy ghenoemt waeren aldus, Litioen ende Conforbius, Dit waeren ridders van pryse,- Mynheer Achilles, te dien pongys Scloech se doot voer Hectors oghen, 16840 –Al wast hem leet, hy mostet ghedoghen, Want hy was selver in groter noot-: Doer al dat sy niet en waeren bloot Mer wel ghewapent, deed hy hem bede Die siele uytten lichaem sceden, 16845 Ende menghen anderen ridder goet; Hem allen die quamen in syn ghemoet Deed hy rumen haer ghereiden. Hector en woud niet langher beiden, [70] Hy en most van der plaetse trecken. 16850 Had Troylus mit synen averdecten, Ghemert een luttel, Hector waer Syns lyfs nu in groten vaer, Want syn gheselscap was vermoyt Ende hy had selven seer ghebloeyt 16855 In syn aenschyn, van eenre wonden Die hy had ontfaen te dien stonden. Mer ic en heb gheseit noch niet Hoe hy se ontfinc ende hoe hem schiet. Als die goede Hector siet 16860 Dat hy dus van den velde sciet, Bebloet int aenschyn ende mit crachte, Deedt synre hertte herde onsachte. Doe hy sach ten pallaeswert Der menghe vrouwe stont ververt 16865 Om hem ende die mit hem waeren, En wist hy hem hoe ghebaren: Hy scaemden hem ende wert root, Hem waent liever waer hy doot. Dan hy ghedaen had den keer. 16870 Ten wyghe, daer hy af was comen eer, Keerden hy of hy waer verwoet, Ende heeft Merioen ghemoet, Den coninc van den lande van Inde, Dien her Achilles seer mynde. 16875 –Hy was syn neve, het was recht; Merioen had nu ende echt Int orloghe seer wel ghedaen.- Mynheer Hector heft hem bestaen Ende heft hem enen sclach ghegeven, 16880 Dat hy doer noet torsse most begheven, Ende den helm mitter verntaelgen Af deed vlieghen sonder faelgen, Ende die hersche uytten hoefde springhen: [71] Men en hoerden noyt lesen noch singhen 16885 Dat enich man had moghenthede Noch cracht te doen dat Hector dede. Mynheer Achilles waende bederven Van rouwen, dat hy daer sach sterven Synen neve ende synen vrient. 16890 Nu hoert hoe hy Hector dient Weder mit enen groten scachten: Hy heft hem mit groter crachten Den scilt al byder hant al doersteken, Dat die manikelen mosten breken. 16895 Mer, dat hy die hant liet sincken Hy en had niet leden, sonder mincken Aen twe vingheren van der hant. Hector keerden op hem tehant Ende gont hem weder mit tween sclaghen; 16900 –Van den mynsten mocht hem wanhaghen Den besten ridder die nu leeft, So groot was elck die hy hem gheeft.- Opten helm heeft hy hem gheraect Ende heft hem thoeft also mismaect, 16905 Dat men wel wiste, eer hy ghenas, Dat Hector daer te wreken was. Hector sprac tot hem mittesen: ‘Her Achilles, ten mach niet wesen ‘Dat ghy vergaderen wilt aen my, 16910 ‘Ghy en moet weten hoe scarp dat sy ‘Syn swert ende myn sclaghe kynnen. ‘Ic heb dermede iii coninghinnen ‘Weduwe ghemaect op desen dach. ‘Syn sweert begheert oec dattet mach 16915 ‘Drincken sat van uwen bloede. ‘Sy en wert oec nummermeer wel temoede ‘Voert synen gheere heeft ghedaen: ‘Sy en connens oec niet wel ontgaen, [72] ‘Her Achilles, ist cort of lanc, 16920’Ic en salder af maken synen dranc’. Avermoedich, fier ende fel Was Achilles, dat weet men wel. Hy en versweech Hector twint, Als was hy weert ridder ende bekynt, 16925 Mer hy sprac hem toe fellicke: ‘Her Hector, ghy toent quade ghelicke ‘Van diere taelen, des es onlanc. ‘Want hy most aen uwen danc ‘Tfelt rumen, daert u was leet! 16930 ‘Dit was u doen onghereet. ‘Die ghy uwen luden den rugghe most keren, ‘Ghy bejaghede wel luttel eren, ‘Voer die vrouwen die te pallaes laghen ‘Ende allegader tuwert saghen, 16935 ‘Daer ghy hadt so groten vaer, ‘Dat ghy vlien most apenbaer. ‘By der trouwen die ic ben sculdich u, ‘Ghy beghert ende segt hier nu ‘Sulcke taele ende sulcke hoverde. 16940 ‘Die u sal comen van uwen swerde ‘‘Sonder twivel u noch sal doen scheyden ‘Ende die gheselscap breken van u beiden ‘T swert moet hebben enen anderen heer, ‘Mer ten ghewynt nummermeer 16945’Enghenen also wel gheraeckt ‘Noch van doechden also volmaect, ‘Synheer Hector, als ghy syt.’ Sy en hadden doe noch stade noch tyt Ander redene te vertrecken. 16950 Troylus quam mit syne recken Dier hy ii dusent had of mee, Die som waeren van aver see, Ende som der van den lande ghebaren, [73] Ende alle ridders uytvercaren. 16955 Der en was gheen langher stilhouden: Sy borghen luttel, mer sy gouden Sunderlinghe sclaghe ende grote steken Die op helme ende op scilde bleeken So vreselicke, dat men wael kinde 16960 Dat deen den anderen niet en mynde. Daer dadent wel die nu syn comen. Oec ontfinghen se luttel vromen Van den Griecken die sy vonden. Mer die Griecken en mochten tien stonden 16965 Op tfelt ghedueren noch langher beiden: Sy waeren mit crachten van der heiden Ende uyt haeren lytsen ghedaen; Vyf c heefter daer ontfaen Sulcks sclaghe ende sulcke wonden 16970 Dat sy niet meer op en stonden. Eert yet lanc derna verginc, Quam Menelaus die coninc Mit herden menghen hoghen man, Daer die Griecken vercoeverden an, 16975 Want sy hem wel te staden quamen, Ende grote scade op hem namen: Die wilden sy die wrake sien Van Achilles luden ende van drien Coninghen die Hector scloech doot. 16980 Groot verlies ende groten noot Hadden nu die Troyen onfaen, En had mynheer Mennoen ghedaen, Die oec coninc was ende rycke. Hy bracht mit hem sekerlicke 16985 X dusent ridderen ofte mee, Die allegader staken ontwe Haer scachten op lichaem ende op scilde. Selven was Mennoen van sclaghen milde, [74] Die men te recht mocht ontsien. 16990 Hy deder van de velde vlien Alleen hondert ende orsse laten Die niet meer ghesont en saten. |
En toen Achilles dit heeft verstaan 16795 Van Hector dat dit nieuws, Kwam hij of hij gejaagd was Van de duivels van de hel; Hij en al zijn gezellen, Reden te Hector waart fel. 16800 Daar was zo’n hoge noch zo rijke, Hij mocht vrezen zeer Die dood van Hector de heer. Maar zelf was hij onvervaard; Achilles maakte hem een schaar; 16805 Aan zijn volk, dat hem niet beviel. En dat hij sinds zeer beklaagde. Nu hoor van de goede Hector: Hij reed in die groep voor Om die zijne te maken koen, 16810 Dus hij wel zal hebben te doen, Eer de avond komt van die dag. Daar werd gelijk een groet gejaag Van de Grieken op die van Troje, [69] Die anders niet verlangden om te zien 16815 Dan hun verlies en hun toorn. Achilles kwam geslagen met sporen, Die niets spaarde groot of klein. Hij heeft er honderd wel alleen Met zijn schacht neergeveld 16820 Onder de voeten met geweld. Maar dit was niet gelijk gedaan. Dares doet ons ook verstaan Dat niet nog te geen tijden Zo groot verlies was in beide zijden, 16825 Noch zo grote schade geschiedde, Als die dag geschiedde daar. Nu had Hector zo’n groot gevaar Dat hij was achtergedaan met krachten. 16830 Twee graven van hoge geslachten, Die van Troje geboren waren, En goede ridders, te waren, Beide mijnheren heer Hectors gezellen, -Ik heb vaak horen vertellen 16835 Dat ze genoemd waren aldus, Litioen en Conforbius, Dit waren ridders van prijs,- Mijnheer Achilles, te die strijd Sloegen ze dood voor Hectors ogen, 16840 –Al was het hem leed, hij moest het gedogen, Want hij was zelf in grote nood-: Door alles dat ze niet waren bloot Maar goed gewapend, deed hij hen beide De ziel uit het lichaam scheiden, 16845 En menige andere ridder goed; Hen allen die kwamen in zijn gemoed Deed hij ruimen hun zadel. Hector wou niet langer wachten, [70] Hij moest van de plaats vertrekken. 16850 Had Troylus met zijn bedekking Gewacht iets, Hector was Zijn lijf nu in grote gevaar, Want zijn gezelschap was vermoeid En hij had zelf zeer gebloed 16855 In zijn aanschijn, van een wonde Die hij had ontvangen te die stonden. Maar ik heb gezegd noch niet Hoe hij die ontving en hoe het hem geschiedde. Als die goede Hector ziet 16860 Dat hij dus van het veld scheidt, Bebloed in het aanschijn en met kracht, Deed zijn hart erg hard. Toen hij zag te paleis waart Daar menige vrouw stond verschrikt 16865 Om hem en die met hem waren, Wist hij niet hoe te gebaren: Hij schaamde zich en werd rood, Hij waant liever was hij maar dood. Dan hij gedaan had dat keren. 16870 Te strijd, waarvan hij gekomen was eerder, Keerde hij alsof hij was verwoed, En heeft Merioen ontmoet, De koning van het land van Inde, Die heer Achilles zeer beminde. 16875 –Hij was zijn neef, het was recht; Merioen had nu en echt In het oorlogen zeer goed gedaan.- Mijnheer Hector heeft hem bestaan En heeft hem een slag gegeven, 16880 Dat hij door nood het strijdpaard moest begeven, En de helm met de opening Af deed vliegen zonder falen, En de hersens uit het hoofd springen: [71] Men hoorde nooit lezen noch zingen 16885 Dat enige man had mogendheden Noch kracht te doen dat Hector deed. Mijnheer Achilles waande bederven Van rouw, dat hij daar zag sterven Zijn neef en zijn vriend. 16890 Nu hoort hoe hij Hector bedient Weer met een grote schacht: Hij heeft hem met grote kracht De schild al bij de hand al doorstoken, Dat het armstuk moest breken. 16895 Maar, dat hij de hand liet zinken Hij had niet geleden, uitgezonderd verminken Aan twee vingers van de hand. Hector keerden op hem gelijk En vergunde het hem weer met twee slagen; 16900 –Van de minste mocht men zich wanhopen De beste ridder die nu leeft, Zo groot was elke die hij hem geeft.- Op de helm heeft hij hem geraakt En heeft hem het hoofd alzo mismaakt, 16905 Dat men wel wist, eer hij genas, Dat Hector daar te wreken was. Hector sprak tot hem met deze: ‘Heer Achilles, het mag niet wezen ‘Dat ge verzamelen wil aan mij, 16910’Je moet weten hoe scherp dat is ‘Mijn zwaard en mijn slagen kennen. ‘Ik heb daarmee 3 koninginnen ‘Weduwe gemaakt op deze dag. ‘Mijn zwaard begeert ook dat het mag 16915 ‘Drinken zat van uw bloed. ‘Me wordt het ook nimmermeer goed te moede ‘Voor het zijn gang heeft gedaan: ‘Ze kunnen het ook niet goed ontgaan, [72] ’Heer Achilles, is het kort of lang, 16920’Ik zal ervan maken zijn drank’. Overmoedig, fier en fel Was Achilles, dat weet men wel. Hij verzweeg Hector niets, Als was hij waardig ridder en bekend, 16925 Maar hij sprak hem toe fel: ‘Heer Hector, ge toont kwade gelijkenis ‘Van die talen, dus is kort. ‘Want hij moest tegen uw dank ‘Het veld ruimen, daar het u was leed! 16930 ‘Dit was uw doen ongerede. ‘Dat ge uw lieden de rug moest keren, ‘Ge bejaagde wel weinig eren, ‘’Voor die vrouwen die te paleis lagen ‘En allen op u zagen, 16935 ‘Daar ge had ‘zo’n groot gevaar, ‘Dat ge vlieden moest openbaar. ‘Bij de trouw die ik ben schuldig u, ‘Ge begeert en zegt hier nu ‘Zulke taal en zulke hovaardigheid. 16940 ‘Die u zal komen van uw zwaard ‘Zonder twijfel u noch zal doen scheiden ҅n dat gezelschap breken van u beiden ‘Uw zwaard moet hebben een andere heer, ‘Maar het gewint nimmermeer 16945’Jeen alzo goed geraakt ‘Noch van deugden alzo volmaakt, ‘Mijnheer Hector, als gij zijt.’ Ze hadden toen nog gelegenheid noch tijd Ander redenen te verhalen. 16950 Troylus kwam met zijn groepen Di hij er 2000 had of meer, Die sommige waren van over zee, En sommige van het land geboren, [73] En alle ridders uitverkoren. 16955 Daar was geen langer stilhouden: Ze uitstelden weinig, maar ze vergolden Bijzondere slagen en grote steken Die op helmen en op schilden bleken Zo vreselijk, dat men wel herkende 16960 Dat de ene de andere niet minde. Daar deden het goed die nu zijn gekomen. Ook ontvingen ze weinig baat Van de Grieken die ze vonden. Maar die Grieken mochten te die stonden 16965 Op het veld verduren nog langer wachten: Ze waren met krachten van de heide En uit hun verschansing gedaan; Vijf honderd hebben er daar ontvangen Zulks slagen en zulke wonden 16970 Dat ze niet meer opstonden. Aanstonds daarna verging, Kwam Menelaus de koning Met erg menige hoge man, Daar die Grieken herstelden van, 16975 Want ze hen wel te bijstand kwamen, En grote schade op hen namen: Die wilden ze die wraak zien Van Achilles lieden en van drie Koningen die Hector sloeg dood. 16980 Groot verlies en grote nood Hadden nu die van Troje ontvangen, Had niet mijnheer Mennoen gedaan, Die ook koning was en rijk. Hij bracht met hem zeker 16985 10 000 ridders of meer, Die allen staken in twee Hun schachten op lichamen en op schilden. Zelf was Mennoen van slagen mild, [74] Die men te recht mocht ontzien. 16990 Hij deed er van de velden vlieden Alleen honderd van de strijdrossen laten Die niet meer gezond zaten. |
Hier wert die tornoy wel gheraect Ende menich ridder seer mismaect. 16995 Hier reden die levende aver die doden. Der en was so coen noch so bloden, Hy en most hem verweren of tlyf verliesen: Van den tween most hy ommer kiesen. Hy en mocht fernieren ander pande. 17000 Hoefde, voete, arme ende hande, Scloech men daer af, so dattet bloet Hem uyt allen leden woet Ende heeft ghemaect al root dat gras Dat te voren groen was. 17005 Menelaus reet teghen Mennoen Dat elc den scacht mittien doen Brac totter hant ende dat sy quamen Te samen mit orssen ende mit lichamen, Ende beiden mosten sonder beiden 17010 Mit crachten rumen haer ghereide. Ende als die coninc Menelaus Vercoeveren waende , quam Troylus Die hem heeft ghesteken so onsachte, Midden doer die borst mit enen scachte, 17015 Dat hy viel neder anderwerven. Hy hadden sekerlicke doen sterven, Mer die halsberch bleef gheheel. Van synen luden een groot deel Hiet hy daer so willecome. 17020 Dat sy niet meer en waeren vrome. Hier heft Achilles ghemoet Hector, die hem ducke groet Mit groten sclaghen ende onsachten: [75] Hy sals hem oec qualic wachten 17025 Hector en sal hem doen syn speel. Ic waen hy en deed deraen niet wel Dat hy voer hem daer so ducke quam, Want Hector was al te gram Ten stryde ende van quaden spele. 17030 Daer ontfinc echt Achilles vele, Sclaghe, die hem seer waghen, Die en conste niemant verdraghen Dien hy te stryde bevaeren mochte. Hy was dol die hem ducke sochte. 17035 So fellicke gruten hy der vele, Sy mochten wel van synen spele Allegader syn gheleert. Hem wert Achilles echt ontkeert Mit groter hulpen ende ontvert, 17040 Des hy hem uyttermaten ert. Nochtant had hy een fel ghebuer Ghewesen, eer hy hem ontfoer. Nu sal hy ander speel bestaen Hier hebben die Troyene ghevaen 17045 Menelaus ende by den breydel ghenomen, Mer sy en consten mit hem niet ontcomen Uytter porssen daer hy hilt, Al had hy selven wel ghewilt. So dichte wast van luden daer 17050 Men en wist noyt, verre naech naer, Even veel volcks dat hem so weerde, Al syn gheselscap; want syn sweerde En meden sy niet noch haer gescerme; Sy daden vlieghen hand ende arme, 17055 Hoefden van den buycke ende ander lede. Het soud schynen onwaerheden Seid ic die waerheit van den luden Die daer van der werlt schieden: [76] Dat ongheval ende dat verlies, 17060 Dat daer so lanc so meer wies, En seid u niemant die nu leeft. Als Dyomedes dit vernamen heft, Waende n sy te langhe hebben ghemert; Het scheen dat hy was verert 17065 Op die van Troyen te dien pongyse. Wel ghewapent ende ridders van pryse Scloghen haer orsse mit spaeren vaste, Ende voeren als wrede gaste Op haer vianden haer scachten 17070 Breken, ende proeven haer crachten, Mer dit en was niet sonder weer. Sulc stac daer ontwe syn speer, Der der thoeft om te pande most laten. Daer waster veel blyde uyttermaten 17075 Dat daer was comen toe, Ende menghen docht oec al te vroe Dat hy ten stryde comen was, Die men daer ligghen sach int gras, Uytten ghereyde ridders ghesteken 17080 Dat been ofte arm most breken. Ten mach niet syn hy en was onvroe. Ic waen dieghen oec was alsoe Die men die darmen uyt sach hanghen. Seer ghewont ende oec ghevanghen 17085 Bleefter in beiden syden veel. In dien selven nytspeel Quam Dyomedes toeghejaghet. Der en was so hoghe dien hy verdraghet Soe veel als van eenre pere. 17090 Oec ontfinc hy in syn heere Groet verlies ende scade. Dyomedes, by der mynnen rade, Heft Troylus opten scilt ghesteken, [77] Sodat hy daer saen deed breken, 17095 Van den ghereyde, dat hy viel op deerde; Hy nam tors, dat hy seer begheerde Te gheven eenre joffrouwen, Die sy beide mynde mit trouwen: Dat was Calcas dochter, Briseida. 17100 Hy riep enen synen neve na Ende seid: ‘Wrient, ghy moet my doen 'en baetscap in dat pauweloen ‘Daer die aerne op staet van goude. ‘Wuert daer dit ors dat ic hier houde. 17105 ‘Segt der scoenre Bryseida, ‘Dat syt doer mynen wille ontfae ‘Ende dat icker haer mit u seinde; ‘Ic want op enen die se mynde ‘Ende noch huden des daghes doet, 17110 ҄ats Troylus, de menich ghemoet ‘Huden heft doer haer ghedaen ‘Ende onser luden veel heft ghevaen. ‘Bidt haer te peinsen om my ‘Ende dat sy my ghenadich sy, 17115 ‘Of ic moet ducke syn in vaer, ‘Want myn welwaeren staat in haer.’ Die knape keerden van den stryde Ende scloech mit sparen syn rossyde, Sodat hy langher niet en spaert 17120 Hy en reet te pauweloenwart, Daer hy die scoen joffrou vant; Doe hy daer quam beete hy tehant Ende heft tors by den breydel ghenomen. Ioffrouw,’ seid hy, ‘ic ben hier comen 17125 ‘Van mynheren weghe Dyomedes, ‘Die algader u eyghen es ‘Ende was synt hy u tierst sach. ‘Hy ontbiet u goeden dach [78] ‘Ende seint u dit ors op mynne. 17130 ҇’Hy syt so vast in synen synne, ‘Dat hy uwes niet en can vergheten. ‘Troylus, die derap was gheseten, ‘Ende menghe joeste daerop dede, ‘Stac hy deraf ende ander mede 17135 ‘Heft hy van den orssen doen vallen. ‘Ic en weet tghetal niet van allen, ‘Mer ic weet wel dat myn oghen saghen ‘Dien steke diere iic claghen, ‘Die hy velden mit synen speer. 17140 ‘Der en is gheen, ic waent hem deer ‘Ende die deraf sal dese naeste maent. ‘Ghenesen. Bedroghen is hy die anders waent. ‘Ende oec ontbiet hy u by my ‘Dat hy is al u eyghen vry.’ 17145 Aen de toghel van syden ghedaen Heft sy dat ors van hem ontfaen. ‘Wrient, ‘M seid sy, ҳegt uwen heer, ‘Dat dunct my wel cleyne eer, ‘Dat hy my heft ghedaen hiermet. 17150 ‘By Gade ende by mynre wet, ‘Ic waen hy heft gheleit aen my’ Kleyne mynne. Ic seg u twy: ‘Synde hy my, hy soud mynnen ‘Ende eren mit recht die my kynnen 17155’Ende allen die my goets gonnen; ‘Hy en soud hem niet onthouden konnen ‘Hy en soud se altoes verdraghen ‘Ende niet haeren laster jaghen, ‘Noch haeren toern, noch haer verlies. 17160 Hierby weet ic die waerheit dies. ‘Ende oec moeghdyt weten wael. ‘Ghy hebt ghehoert. Dorpers tael ‘Seid: ҄’Dieghene die mynt die man, [79] ‘Dat hy synen hont goets gan.’ 17165’Ic ontbiede hem wel te voren: ‘Ic sal noch, eer v daghe, horen, Vind ic denghenen diet wil vertellen,- ‘Dat hy van orssen ende van ghesellen ‘Sal syn verlies hebben vergouden; 17170 ‘Men en darf hem aver garsoen niet houden. ‘Om laster ende om scade te doen ‘Synen viant, is hy so coen ‘Ende een die beste die nu leeft; ‘Ic en weet man, die riddersnaem heeft, 17175 ‘Die hem ghelycket, tensy een. ‘Dat is Hector, ende el engheen ‘Noch van Griecken, noch van Troyen; ‘Hy sal bescudden syn proyen ‘Herde scone ende apenbaer. 17180 ‘Mer en is so heverdich gheen daer ‘Onder al dat Griexe heer, ‘Sy en grutten mitten speer; ‘Die sal hebben goede aventuer, ‘Of hy maect hem syn ors te suer 17185 ‘Dat hy nu heft verlaren. ‘Waert weder ende brenct dinen heer voren ‘Wan mynen monde sonder brief, ‘Ic en haeten niet: het is myn lief. ‘Ten is gheen so vremden man, 17190 ‘Die ic wiste dat my gan ‘Goets, ic en gonne hem oec te bet. ‘Ic waen oec wel by mynre wet, ‘Synden my dyn heer, hy en soude niet pynen ‘Om laster te doen den mynen.’ 17195 Die knape nam oerlof aen haer Ende sy antwoerden: ‘Vrient, nu vaer, ‘Gade bevalen; ic gans u wel’. -Ioffrou,’ seid hy, ‘nu blyft wel.Ӡ[80] _’Ic doen, vrient,’ seid sy te deser stond, 17200’Ic blyve in hoghe ende ghesont. ‘Soe so ickes my nu ghelaet.’ Die knape volghden die rechte straet Die hem leiden ten orloghe, Daer menich greve ende hertoghe 17205 Ende menich hoghe baroen Jamerlicke syn eynde most doen. Nu was comen mynheer Parys Mit menghen rudder haefs ende wys, Die menghen sargant mit hem brachte. 17210 Sy reden ghesynlicke ende al sachte, Ende spienen selscotte ende boghen, Dat dicker die quarelen vloghen Dan te wynter doet die hagel. Daer en is so stout noch behagel, 17215 Hem en dunct dat hy wel heft ghevaeren Mach hy mitten lyve ontfaren. Ic en wilt u langher maken niet. Der is so groot vernoy ghesciet Ende sulcke scade cortelicke, 17220 Ten sach nye man des ghelycke, Dan nu ghescieden in beiden syde; Mer die van Griecken nu ter tyden En consten langher niet ghedraghen: Sy vloen daer sy die ander saghen 17225 Al bynnen haer pauweloen En waert doer mynheer Aghamennoen, Die hem succoers daer heft ghedaen, Een en waer daer niet ontgaen, Sy en waeren doot of ghescoffeert, 17230 Dus wast te voren ghevisiert, Dat sy die weer houden souden. Hy en wonder niet dat sy verbouden Die Griecken, doe sy comen saghen, [81] Beid mit vriende n ende mit maghen, 17235 Dier hy x m mit hem brochte, -Ic waen, hy ver suecken mochte Haer ghenote eer sy se vonden,- Ghereden op orsse, helme ghebonden, Scilt om den hals, scacht in die hant, 17240 Ende scloeghen mit sparen op die viant, Ende deden doer hertten ende doer syden Dat yser van haere speer glyden, Hem en conste halsberch niet ghescluten. Beide van bynnen ende van buten, 17245 Waster veel in groten vaer. Die orssen ronnen haer ende daer Daer die ridders af waeren ghesteken: Daer mocht men sien ghereide breken, Mit stucken sien hanghen die coffertueren. |
Hier werd dat toernooi goed geraakt En menige ridder zeer mismaakt. 16995 Hier reden die levende over de doden. Daar was zo’n koene noch zo bange, Hij moest hem verweren of het lijf verliezen: Van die twee moest hij immer kiezen. Hij mocht voorzien ander pand. 17000 Hoofden, voeten, armen en handen, Sloeg men daar af, zo dat het bloed Hen uit alle leden woedt En heeft gemaakt al rood dat gras Dat tevoren groen was. 17005 Menelaus reed tegen Mennoen Dat elk de schacht met dat doen Brak tot de hand en dat ze kwamen Tezamen met paarden en met lichamen, En beiden moesten zonder wachten 17010 Met krachten ruimen hun zadel. En toen die koning Menelaus Herstelde waande, kwam Troylus Die hem heeft gestoken zo hard, Midden door de borst met een schacht, 17015 Dat hij viel neer andermaal. Hij had hem zeker doen sterven, Maar die maliënkolder bleef geheel. Van zijn lieden een groot deel Zei hij daar zo welkom. 17020 Dat ze niet meer waren krachtig. Hier heeft Achilles ontmoet Hector, die hem vaak groet Met grote slagen en harde: [75] Hij zal zich ook kwalijk wachten 17025 Hector zal hem doen zijn spel. Ik waan hij deed daaraan niet wel Dat hij voor hem daar zo vaak kwam, Want Hector was al te gram Te strijd en van kwaad spel. 17030 Daar ontving echt Achilles vele, Slagen, die hem zeer bewoog, Die kon niemand verdragen Die hij ten strijde bevaren mocht. Hij was dol die hem vaak bezocht. 17035 Zo fel groette hij er vele, Ze mochten wel van zijn spel Allemaal zijn geleerd. Van hem werd Achilles echter afgewend Met grote hulp hij ontkomt, 17040 Dus hij zich uitermate ergert. Nochtans had hij een felle buur Geweest, eer hij hem ontkwam. Nu zal hij ander spel bestaan Hier hebben die van Troje gevangen 17045 Menelaus en bij de breidel genomen, Maar ze konden met hem niet ontkomen Uit de groep daar hij zich hield, Al had hij zelf wel gewild. Zo dicht was het van lieden daar 17050 Men wist nooit, ver nog nabij, Even veel volk dat zich zo verweerde, Al zijn gezelschap; want zijn zwaard Meden ze niet noch zijn schermen; Ze deden vliegen handen en armen, 17055 Hoofden van de buiken en andere leden. Het zou schijnen onwaarheden Zei ik de waarheid van de lieden Die daar van de wereld scheiden: [76] Dat ongeval en dat verlies, 17060 Dat daar hoe langer hoe meer groeide, Zei u niemand die nu leeft. Als Dyomedes dit vernomen heeft, Waanden ze te lang hebben gedraald; Het scheen dat hij was geërgerd 17065 Op die van Troje te die aanval. Goed gewapend en ridders van prijs Sloegen hun strijdrossen met sporen vast, En voeren als wrede gasten Op hun vijanden hun schachten 17070 Breken, en te beproeven hun krachten, Maar dit was niet zonder verweer. Sommige staken daar in tween zijn speer, Die daar dat hoofd om te pand moest laten. Daar waren er veel blijde uitermate 17075 Dat daar was gekomen toe, En menigeen dacht ook al te vroegk Dat hij ten strijde gekomen was, Die men daar liggen zag in het gras, Uit de zadel de ridders gestoken 17080 Dat been of arm moest breken. Het mag niet zo zijn en hu was droevig. Ik waan diegene ook was alzo Die men de darmen uit zag hangen. Zeer gewond en ook gevangen 17085 Bleven er in beide zijden veel. In datzelfde strijd Kwam Dyomedes toe gejaagd Daar was geen ‘zo’n hoge die hij verdraagt Zo veel als van een peer. 17090 Ook ontving hij in zijn leger Groot verlies en schade. Dyomedes, bij de minnen rade, Heeft Troylus op het schild gestoken, [77] Zodat hij daar gelijk deed breken, 17095 Van het zadel, dat hij viel op de aarde; Hij nam het strijdpaard, dat hij zeer begeerde Te geven een juffrouw, Die ze beide minden met trouw: Dat was Calcas dochter, Briseida. 17100 Hij riep een van zijn neven nabij En zei: ‘’Vriend, ge moet me doen ‘Een boodschap in dat paviljoen ‘Daar die arend op staat van goud. ‘Voer daar dit strijdpaard dat ik hier hou. 17105 ‘Zeg de schone Bryseida, ‘Dat ze het door mijn wil ontvangt ‘En dat ik het haar met u zendt; ‘Ik won het op een die ze minde ‘En nog heden des dag doet, 17110 ‘Dat is Troylus, die menige ontmoeting ‘Heden heeft door haar gedaan ҅n van onze lieden veel heeft gevangen. ‘Bid haar te peinzen om mij ‘En dat ze me genadig zij, 17115 ‘Of ik moet vaak zijn in gevaar, ‘Want mijn welvaren staat in haar.’ Die knaap keerde van de strijd En sloeg met sporen zijn ros, Zodat hij langer niet spaart 17120 Hij reed te paviljoen waart, Daar hij die schone juffrouw vond; Toen hij daar kwam steeg hij af gelijk En heeft het strijdpaard bij de breidel genomen. ‘Juffrouw,’ zei hij, ‘ik ben hier gekomen 17125 ‘Vanwege mijnheer Dyomedes, ‘Die geheel uw eigen is ҅’En was sinds hij u eerst zag. ‘Hij ontbiedt u goede dag [78] ‘En zendt u dit strijdpaard op minne. 17130’Je bent zo vast in zijn zin, ‘Dat hij u niet kan vergeten. ‘Troylus, die daarop was gezeten, ‘En menige kamp daarop deed, ‘Stak hij eraf en anderen mede 17135 Heeft hij van de strijdrossen doen vallen. ‘Ik weet het getal niet van allen, ‘Maar ik weet wel dat mijn ogen zagen ‘Die steken die 200 slagen, ‘Die hij velde met zijn speer. 17140 ‘Daar is er geen, ik waan hem daar ‘En die daarvan zal deze naaste maand. ‘Genezen. Bedrogen is hij die anders waant. ‘En ook ontbied hij u bij mij ‘Dat hij is al uw eigen vrij.’ 17145 Aan de teugel van zijde gedaan Heeft ze dat strijdpaard van hem ontvangen. ‘Vriend, ‘zei ze, Һ’zg uw heer, ‘Dat lijkt me wel kleine eer, ‘Dat hij mij heeft gedaan hiermee. 17150 ‘Bij God en bij mijn wet, ‘Ik waan hij heeft gelegd aan mij ‘Kleine minne. Ik zeg u het waarom ‘Minde hij me, hij zou minnen ‘En eren met recht die me kennen 17155’En allen die me goeds gunnen; ‘Hij zou zich niet onthouden kunnen ‘Hij zou ze altijd verdragen ‘En niet hun laster bejagen, ‘Noch hun toorn, noch hun verlies. 1716 Hierbij weet ik de waarheid dus. ҅’En ook mag jij het weten wel. ‘Ge hebt gehoord. Dorpse taal ‘Gezegd:’Diegene die mint die man, [79] ‘Dat hij zijn hond goeds gunt.’ 17165’Ik ontbied hem wel tevoren: ‘Ik zal noch, eer 5 dagen, horen, 'Vind ik diegenen die het wil vertellen,- ‘Dat hij van strijdrossen en van gezellen ‘Zal zijn verlies hebben vergolden; 17170 ‘Men behoeft hem voor een bediende niet te houden. ‘Om laster en om schade te doen ‘Zijn vijand, is hij zo koen ҅n een van de beste die nu leeft; ‘Ik weet geen man, die riddernaam heeft, 17175 ‘Die hem gelijkt, tenzij een. ‘Dat is Hector, en anders geen ‘Noch van Grieken, noch van Troje; ‘Hij zal behoeden zijn prooien ‘Erg schoon en openbaar. 17180 ‘Daar is zo hovaardig geen daar ‘Onder al dat Griekse leger, ‘Die hij begroet met de speer; ‘Die zal hebben goed avontuur, ‘Of hij maakt hem zijn strijdpaard te zuur 17185 ‘Dat hij nu heeft verloren. ‘Waart weder en breng uw heer tevoren ‘Wan mijn mond zonder brief, ‘Ik haat hem niet: het is mijn lief. ‘Het is geen zo vreemde man, 17190 ‘Die ik wist dat me gunt ‘Goeds, ik gun hem ook te beter. ‘Ik waan ook wel bij mijn wet, ‘Minde me uw heer, hij zou niet peinzen ‘Om laster te doen de mijnen.’ 17195 Die knaap nam verlof aan haar En ze antwoorde: ‘’Vriend, nu vaar, ‘Goden bevalen het; ik gun het u wel’. -‘Juffrouw,’ zei hij, ‘nu blijf wel.’[80] ‘Ik doe het, vriend’ ‘zei ze te deze stond, 17200’Ik blijf in hoge en gezond. ‘Hoe zo ik me nu laat gaan.’ Die knaap volgden de rechte straat Die hem leidde ten oorlog, Daar menige graaf en hertog 17205 En menige hoge baron Jammerlijk zijn einde moest doen. Nu was gekomen mijnheer Paris Met menige ridder hoofs en wijs, Die menige sergeant met hem bracht. 17210 Ze reden zinnelijk en al zacht, En spieden naar belegeringswerktuig en bogen, Dat dik die korte pijlen vlogen Dan te winter doet die hagel. Daar is er geen zo dapper nog behaaglijk, 17215 Hij denkt dat hij goed heeft gevaren Mag hij met het lijf ontkomen. Ik wil het u langer maken niet. Daar is zo’n groot verdriet geschied En zulke schade in het kort, 17220 Daar zag niemand dergelijke Dan nu geschiedde in beide zijden; Maar die van Grieken nu ter tijden Konden het niet langer verdragen: Ze vlogen daar ze die andere zagen 17225 Al binnen hun paviljoen Was het niet door mijnheer Agamemnon, Die hen hulp daar heeft gedaan, Een was er daar niet ontgaan, Ze weren dood of geschoffeerd, 17230 Dus was het te voren versierd, Dat ze dat verweer houden zouden. Het verwondert niet dat ze verrasten Die Grieken, toen ze komen zagen, [81] Beide met vrienden en met verwanten, 17235 Die hij 10 000 met hem bracht, -Ik waan, hij ver zoeken mocht Hun bondgenoten eer ze hen vonden,- Gereden op strijdrossen, helmen gebonden, Schild om de hals, schacht in de hand, 17240 En sloegen met sporen op die vijand, En deden door de harten en door de zijden Dat ijzer van hun speer glijden, Hen kon de maliënkolders niet sluiten. Beide van binnen en van buten, 17245 Waren er veel in groot gevaar. Die strijdrossen rennen hier en daar Daar die ridders van waren afgestoken: Daar mocht men zadels zien breken, In stukken zien hangen die bedekkingen. |
17250 Wildic nu segghen alle daventuere Die daer ghesciede, ic en contste ghedoen. Mynheer die coninc Aghamennoen Heft die van Troyen wederstaen. So die doot bleven ende ghevaen 17255 Mosten sy daer m ridders laten. Hier misvilet hem uyttermaten Dat sy mosten rumen tfelt: Dat seit ons dat boec diet ons vertelt. Dat groot verlies ende dat groot seer 17260 En hadden sy verwonnen nummermeer, En had ghedaen Polidamas, Die van Damasse heer was, Ende mit hem coninck Fyoen, Die menghen prinche ende baroen 17265 Ende menghen ridder had daer: Ic waen wel weten averwaer Dat hy der Xm had van mesniden. Tghetal van Polidamas luden. [82] En can ic niet vertellen wel, 17270 Daer menich ridder goet ende snel. Ende goet gheproeft te menghen stonden, Waeren mit hem, die doer die wonden Die sy hadden waeren tontsiene. Hierby vercoeverden die Troyene, 17275 Die viel verloeren op dien dach. Eert hiertoe quam was menich schlach Beid ontfaen ende ghegeven Ende menich hoghe man doot bleven. Ic weet wel dat men vint bescreven, 17280 Eer sy se van den velde dreven, Dat sy XXm ridders verloren, Starc, stout ende uytvercoren. Recht opter gracht by der muere Was die vreselicke scoffertuere 17285 Al den dach al even goet. Der bleef menich goet man doot, Die men te recht mocht claghen. Die vrouwen ten pallaes laghen Sy mochten wel algader sien 17290 Vergaderen, jaghen ende vlien, Ende wier daer wel of anders doet. Polidamas deed daer menich ghemoet Ende menich pongys der hy by wan Menich ors, ende menghen man 17295 Deed hy der sterven ende misbaren. Som die joffrouwen die der waren Wisten syn ghedachte wael, Mer aen her ghelaet ende aen her tael En wert men niet ghewaer des. 17300 Hy ende mynheer Dyomedes Quamen niet anderssyns te gader Dan of malcanders vader Of anders broeder had verscleghen [83] So seer hebben hem die deghen 17305 Langhe ghehaet ende mit groten nyt. Ic waen daer in allen den stryt Gheen twe so fellicke joesteerden. Sy braken haer scacht der sy pongeerden. Dyomedes voer uytten ghereyde, 17310 Sodat hy ende syn ors beide Op deerde laghen onder die voet. Der en was niemant ten docht hem goet Dat hy arm noch been en brac. Een groet ors dar hy af en stac, 17315 Dat heft hem een sarjant ghenomen Eer hy weder op const comen, Die der Troylus present af deede. Helena ende ander vrouwen mede Saghen die joeste ende dit ghemoet: 17320 Doe trat deen dandere op den voet Ende hebben mit vingheren ghewyst Polidamas ende ghepryst. Als Troylus tors heft ontfaen, ‘Vrient ‘’seid hy, gy heft ghedaen 17325 ҄’Dyn heer menghe haveshede. ‘Dese ende alle danderen mede, ‘Die hy my ende den mynen deede, ‘Dat loen hem Got! Vond ickes noch stede ‘Dat ickes hem dancken mochte, 17330 ‘Dat hy enich dinc aen my sochte, ‘Daer ic af had moghenthede, ‘Daer ic hem dancken mocht mede, ‘Dan soud ickes herde blyde syn, ‘Ende ic wille algader wesen syn, 17335’Ende altoes syn in syn ghebode. ‘Heer, blyft ghesont; vrient, vaert te Gode, ‘Ende segghet dynen heer aldus, ‘Hem heft vermeten Troylus [84] ‘Hy salder sulcke joeste op doen, 17340 ‘Het sal breken sulc aertsoen ‘Dat noch vast is ende goet. ‘’Hy sal hem tonen noch so huden, ‘Men sal van synre behagelheden, 17345 'eide van sclaghe ende van steken, ‘Voer syn scone amye spreken, ‘Ende oec alt lant al aver al.’ So deed hy oec, als ic u sal Hierna corttelicke vertellen. 17350 Mynheer Achilles ende syn ghesellen Hielden die Troyene so cort, Die menghen sclach ende hort Hebben daer van hem ontfaen, Sy mosten sterven ofte bestaen 17355 Hem te wreken ende te weren: Dat en stont hem niet tontberen. Nochtant, sat sy hem setten ter weer. Deed se Achilles mit synen speer Van den orsse vallen neder, 17360 Ende als sy waende n opstaen weder En condens sy hem niet ontgaen, Hem en come hulpe saen. Troylus sat op Pesselande, -Ic waen men in ghenen lande. 17365 Noch ver, noch na, in gheen stat, Beter ors en vande dan dat-; Hy had enen groten halsberch an, -Beter en sach noyt man, So en doet oec nummermeer, 17370 Het was wel recht het was een heer.- Mit enen pastele groene; Enen scacht mit enen roden ponioene, Dien hem Bryseide, syn amye, [85] Had ghesent op goede vrye, 17375 Heft men hem in die hant ghegeven, Daer menich mit verloes syn leven; Hy had enen helm van goeden stael, Daer menich steen van crystaele Stont in ende menich sardyn 17380 Die bloet teghen die sonne schyn Alsof hy ontsteken waer. Troylus was worden ghewaer, Van enen ridder die voer joesteerden, Dat Achilles quam synre veerde, 17385 Ende heft dengheen so ghesteken Dat hem thertte most breken Ende hy nederviel opt gras. Ic en weet hoe syn naeme was, Mer Troylus hads groten rouwe, 17390 Want hy was hem wel ghetrouwe Ende te synen dienst wel ghereet: Hierby ist recht dat hem sy leet. Troylus dacht ‘ dit wordt vergouden!’ Hy en cond hem niet langher onthouden 17395 Hy en scloech te Achilleswert mit nyde. Te middenwert van der luchter syde Heeft hy Achilles gheraect Ende heft hem een wonde ghemaect, Dat syn scacht doerbaren dede 17400 Halsberch ende syn syde mede. Hy liet hem sincken als die vroede. Ten waer hem niet vergaen te goede, Waer hy sittende bleven styf; Hy hadder in ghescaten syn lyf. 17405 Doch die steke die hy ontfinc Was niet so cleyn dat hy ontginc So lichtelicke, hy en moste Syn ghereyde maken woeste. [86] Ende wert ghewont seer onsachte, 17410 Dat hy die naeste xiiii nachte Most ligghen op syn bedde, -Hy haddet liever ghelaten, wedde.- En waer hy tehant niet op gesprongen, Men mocht hem wel hebben ghesongen 17415 Als men voer den doden doet. Mer hy was so dapper ende so goet Dat hy schier ten orsse quam, Ende hyt mitten breydel nam Ende tatersoen sonder merren greep, 17420 Ende sprancter in sonder steghereep. Mer Troylus en hadden niet so gelaten, Alle die voer Troyen saten En haten hy niet als hy hem deede: Hy ghinc ten swerde, der hy hem mede 17425 Een sclach so vreselic gaf, Dat ons Dares seit daeraf, -Ist also als hy vertelt,- Die sclach en heft ander niet ghebeelt Dan of het waer een donresclach; 17430 Der wert aver zo groet ghejach, So groet gheluyt ende so groot gheloep, Sy vielen by xi aver een hoep. Daer mynheer Hector quam gereden En syn sy sonder scade niet leden. 17435 Die by hem waeren, most hy gheraken; Hy ende syn broeder scloeghen ende staken So, dat hem niemant en dorst genaken; Sy deeden been ende arme craken, Sy braken scilde ende aertsoen; 17440 Der vloghen dickter die trinsoen Dan sne te wynter ofte reghen. Sy scloeghen menghen coenen deghen, Oec hebben sy der veel verlaren. [87] Hy en wert nye van wyve ghebaren, 17445 Dat waen ic wel, in onsen tyden, Die hoerden spreken van sulcken stryde. Daer doechden seer wel die Troyene Ende namen op hem swaer speel tontsiene, Omdat sy Achilles wouden vaen. 17450 Sy hebbens oec so veel ghedaen, Dat daer toe comen waer alsoe; Mer Thelamon die quamder toe Ende die greve van Athenen, Die syn goet hielt van hem te lene: 17455 En waer doer hem, hy waer daer bleven Ghevaen, want sy hebben ghegeven Ende ontfaen menghen sclach. Et had ghewest die beste dach Achilles vriende ende syne maghen, 17460 Die sy nie mit oghen saghen, Hadden die ii yet langher ghemert. Want hy was den synen ontfert, Dat sy hem cume scouwen mochten; Doch droeghen sy hem ende vochten 17465 Dat sy hem uytter parsen brochten. Mer eert so quam, ic waent becochten Drie hondert Griecken niet v myn. Hier bejaghede se cleyn ghewyn, Dat sy om enen man verloren 17470 So menghen ridder uytvercoren. Doch wast hem liever, syt seker dies, Dan hy doot waer, want her verlies Had meere ghewest xx voet, So starc was Achilles ende so stout; 17475 Mer avermoedich was syn ghelaet, Op hem was al haer toeverlaet. Wat mocht icker af segghen mee? Scachte ende scilde braken ontwe [88] Daer sy te gader joesteren: 17480 Men moch der sien ghereet fauseren Halsberch, helm ende curien, Sy en pynden niet om anders vrien Den deen te nemen anders lyf, Ende weduwe te maken menich wyf. 17485 Dus hevet al den dach gheduert Ende hoe langher hoe meer versuert. Hent dat hem die nacht benam. Die dach leet, die avent quam, Die se niet en liet onderkynnen. 17490 Beide van buten ende van bynnen Toghen sy achter ende voeren danen, Dies sy vruchten ende wanen Ellic syn gheselle te sclaen. Des daghes en was niet meer ghedaen, 17495 Noch ghegeven steke noch sclaghe. Dus ghedueret xxx daghe, Dat sy ellic daghes enen wych hielden Ende noch ny versceiden en wilde. Synt dat se die dach verdreef. 17500 Dat seit Dares diet ons bescreef. |
17250 Wilde ik nu zeggen alle avonturen Die daar geschiedde, ik kon het niet doen. Mijnheer die koning Agamemnon Heeft die van Troje weerstaan. Zo die dood bleven en gevangen 17255 Moesten ze daar 1000 ridders laten. Hier misviel het hen uitermate Dat ze moesten ruimen het veld: Dat zegt ons dat boek dat het ons vertelt. Dat grote verlies en dat grote zeer 17260 Hadden ze overwonnen nimmermeer, Had niet gedaan Polidamas, Die van Damascus heer was, En met hem koning Fyoen, Die menige prins en baron 17265 En menige ridder had daar: Ik waan goed te weten voor waar Dat hij er 10 000 had van personeel. Het getal van Polidamas lieden. [82] Kan ik niet vertellen goed, 17270 Daar menige ridder goed en snel. En goed beproefd te menige stonden, Waren met hem, die door die wonden Die ze hadden waren te ontzien. Hierbij herstelden die van Troje, 17275 Die veel verloren op die dag. Eer het hiertoe kwam was er menige slag Beide ontvangen en gegeven En menige hoge man dood gebleven. Ik weet wel dat men vindt beschreven, 17280 Eer ze van het veld dreven, Dat ze 20 000 ridders verloren, Sterk, dapper en uitverkoren. Recht op de gracht bij de muren Was die vreselijke schoffering 17285 Al de dag al even goed. Daar bleef menige goede man dood, Die men te recht mocht beklagen. Die vrouwen die te paleis lagen Ze mochten wel allemaal zien 17290 Verzamelen, jagen en vlieden, En wie daar goed of anders doet. Polidamas deed daar menige ontmoeting En menige slag dat hij erbij won Menige strijdpaard, en menige man 17295 Deed hij er sterven en misbaren. Sommige van die juffrouwen die er waren Wisten zijn gedachten wel, Maar aan hun gelaat en aan hun taal Werd men niet gewaar dat. 17300 Hij en mijnheer Dyomedes Kwamen niet anderszins tezamen Dan of elkaars vader Of andere zijn broeder had verslagen [83] Zo zeer hebben hen die diegene 17305 Lang gehaat en met grote nijd. Ik waan daar in alle strijd Geen twee zo fel kampten. Ze braken hun schacht daar ze staken. Dyomedes voer uit het zadel, 17310 Zodat hij en zijn strijdpaard beide Op de aarde lagen onder de voet. Daar was niemand het dacht hem goed Dat hij arm noch been brak. Een groot strijdpaard dat hij afstak, 17315 Dat heeft hem een bediende genomen Eer hij weer op kon komen, Die er Troylus present van deed. Helena en ander vrouwen mede Zagen die kamp en deze ontmoeting: 17320 Toen trad de ene de andere op de voet En hebben met vingers gewezen Polidamas en geprezen. Toen Troylus het strijdpaard heeft ontvangen, ‘Vriend, ‘zei hij, ‘ge heeft gedaan 17325 ‘Uw heer menige hoffelijkheden. ‘Deze en alle de anderen mede, ‘Die hij mij en de mijnen deed, ‘Dat beloont hem God! Vond ik nog tijd ‘Dat ik het hem bedanken mocht, 17330 ‘Dat hij enig ding aan me zocht, ‘Waarvan ik haf de mogelijkheden, ‘Daar ik hem van bedanken mocht mede, ‘Dan zou ik erg blij zijn, ‘En ik wil geheel wezen van hem, 17335’En altijd zijn in zijn gebod. ‘Heer, blijf gezond; vriend, vaar tot God, ‘En zeg het uw heer aldus, ‘Hem heeft vermeten Troylus [84] ‘Hij zal er zo’n kamp op doen, 17340 ‘Het zal breken zulke zadelboog ‘Dat noch vast is en goed. ‘Het heeft misval en rampspoed, ‘Het zal hem tonen noch zo heden, ‘Men zal van zijn behagelijkheden, 17345 ‘Beide van slagen en van steken, ‘Voor zijn schone geliefde preken, ‘En ook over het land overal.’ Zo deed hij ook, als ik u zal Hierna kort vertellen. 17350 Mijnheer Achilles en zijn gezellen Hielden die van Troje zo kort, Die menige slag en hort Hebben daar van hem ontvangen, Ze moesten sterven of bestaan 17355 Zich te wreken en te weren: Dat stond hen niet te ontberen. Nochtans, zaten ze hen te verweren. Deed ze Achilles met zijn speer Van de strijdrossen vallen neer, 17360 En als ze waanden opstaan weer Konden ze hem niet ontgaan, Hen komt geen hulp gelijk. Troylus zat op Pesselande, -Ik waan men in geen land. 17365 Noch ver, noch nabij, in geen stad, Beter strijdpaard vond dan dat-; Hij had een grote maliënkolders aan, -Beter zag nooit een man, Zo doet ook nimmermeer, 17370 Het was wel recht het was een heer.- Met een pastelgroen; Een schacht met een rode wimpel, Dien hem Brsieida, zijn geliefde, [85] Had gezonden op goede vrijage, 17375 Heeft men hem in de hand gegeven, Daar menigeen mee verloor zijn leven; Hij had een helm van goed staal, Daar menige steen van kristal Stond in en menige sardoen 17380 Die blonk tegen de zonneschijn Alsof hij ontstoken was. Troylus was worden gewaar, Van een ridder die voor kampte, Dat Achilles kwam in zijn vaart, 17385 En heeft diegene zo gestoken Dat hem het hart moest breken En hij neerviel op het gras. Ik weet niet hoe zijn naam was, Maar Troylus had grote rouw, 17390 Want hij was hem wel getrouw En tot zijn dienst wel gereed: Hierbij is het recht dat het hem is leed. Troylus dacht, ‘dit wordt vergolden!’ Hij kon zich niet langer onthouden 17395 Hij sloeg te Achilles waart met nijd. Te midden waart van de linkerzijde Heeft hij Achilles geraakt En heeft hem een wonde gemaakt, Dat zijn schacht doorboren deed 17400 Malinkolder en zijn zijde mede. Hij liet hem zinken als die verstandige. Het was hem niet vergaan ten goede, Was hij zitten bleven stijf; Hij had er ingeschoten zijn lijf. 17405 Doch die steek die hij ontving Was niet zo klein dat hij het ontging Zo licht, hij moest Zijn zadel maken leeg. [86] En werd gewond zeer hard, 17410 Dat hij de naaste 14 nachten Moest liggen op zijn bed, -Hij had het liever gelaten, wedden.- Was hij gelijk niet opgesprongen, Men mocht van hem wel hebben gezongen 17415 Zoals men voor de doden doet. Maar hij was zo dapper en zo goed Dat hij snel te paard kwam, En hij het met de breidel nam En de zadelboog zonder dralen greep, 17420 En sprong erin zonder stijgbeugel. Maar Troylus had hem zo niet gelaten, Allen die voor Troje zaten Haatten hij niet zoals hij hem deed: Hij ging te zwaard, die hij er hem mede 17425 Een slag zo vreselijk gaf, Dat ons Dares zegt daarvan, -Is het alzo als hij vertelt,- Die slag heeft ander niet afgebeeld Dan of het was een donderslag; 17430 Daar werd over zo’n groet gejaag, ‘’Zo’n groot geluid en ‘zo’n groot geloop, Ze vielen met zijn elven overhoop. Daar mijn heer Hector kwam gereden Zijn ze zonder schade niet geleden. 17435 Die bij hem waren, moest hij raken; Hij en zijn broeder sloegen en staken Zo, dat hen niemand dorst genaken; Ze deden benen en armen kraken, Ze braken schilden en zadelbogen; 17440 Daar vlogen vaker die stukken van speren Dan sneeuw te winter of regen. Ze sloegen menige koene degen, Ook hebben ze er veel verloren. [87] Hij is niet van een wijf geboren, 17445 Dat waan ik wel, in onze tijden, Die hoorde spreken van zulke strijden. Daar gedoogden zeer goed die van Troje En namen op hen zwaar speel te ontzien, Omdat ze Achilles wilden vangen. 17450 Ze hebben er ook zo veel toe gedaan, Dat daar toegekomen waren alzo; Maar Thelamon die kwam ertoe En die graven van Athene, Die zijn goed hield van hem te leen: 17455 Was het niet door hen, hij was daar gebleven Gevangen, want ze hebben gegeven En ontvangen menige slag. Het was geweest de beste dag Achilles vrienden en zijn verwanten, 17460 Die ze niet met ogen zagen, Hadden die 2 iets langer gedraald. Want hij was de zijne ontvaart, Zodat ze hem nauwelijks aanschouwen mochten; Toch droegen ze hem en vochten 17465 Dat ze hem uit de groep brachten. Maar eer het zo kwam, ik waan het bekochten Drie honderd Grieken en niet 5 minder. Hier bejaagden ze kleine winst, Dat ze om een man verloren 17470 Zo menige ridder uitverkoren. Doch was het hen liever, zij het zeker dit, Dan dat hij dood was, want hun verlies Had meer geweest 20voudig, Zo sterk was Achilles en zo dapper; 17475 Maar overmoedig was zijn gelaat, Op hem was al hun toeverlaat. Wat mocht ik er van zeggen meer? Schachten en schilden braken in twee [88] Daar ze tezamen kampten: 17480 Men mocht er zien gereed onrechtmatig gebruiken Malinkolders, helmen en borstharnas, Ze peinsden niet om andere zijn vrienden Den de ene te nemen de andere zijn lijf, En weduwe te maken menig wijf. 17485 Dus heeft het al de dag geduurd En hoe langer hoe meer verzuurd. Tot dat hen de nacht het benam. Die dag leed, die avond kwam, Die ze niet liet onderkennen. 17490 Beide van buiten en van binnen Togen ze achter en voeren vandaan, Dus ze vrezen en wanen Elk zijn gezel te slaan. Die dag was niet meer gedaan, 17495 Noch gegeven steken noch slagen. Dus duurde het 30 dagen, Dat ze elke dag een strijd hielden En nog niet scheiden wilden. Sinds dat hen de dag verdreef. 17500 Dat zegt Dares die het ons beschreef. |
Hoert hier voert daert Segher liet Ende daer hy van der jeesten schiet. Xxx daghe was die stryt groot, Daer bleef menich ridder doot 17505 Ende ghequetst in elcke syde. Eer sy sceyden van den stryde, Syn daer twe bastaerde bleven, Daer sy groten rouwe om dreven Bynnen Troyen haer maghe. 17510 In den tornoy ten yerste daghe, Was Hector int aenschyn ghewont Doer die ventaelge, dat is u condt, [89] Mit enen quareel also groot, Dat hy veel na was bleven doot, 17515 Ende hy daerna in xx daghen Gheen wapen en cond ghedraghen, Noch buten muers van Troyen ryden. Dies hadden sy scade groet tien tyden Syn vriende n die buten reden, 17520 Dat sy sonder hem streden. Sy hadden altoes swaer ghelach; Dies claegden sy nacht ende dach, Ende lieten daerom menghen traen, Die daer scade hadden ontfaen, 17525 Om haer vriende die ghinder bleven. Ducke waeren sy in ghebleven, Taerchste hadden sy tallen keer, Want sy niet en hadde haeren heer: Des was hem die seghe onghereit. 17530 Sy claegden syn grote vromicheit. Teinden rade waeren sy seer Ende droefden so lanc so meer. So veel ridders bleven der doot Dattet tfelt nerghens en was bloot. 17535 Het screef dieghene diet sach Datter so veel versclaghen lach Eer men se bracht onder moude Dat mens cume gheloven soude. Nu en consten sy niet meer ghelyden, 15740 Sy en wisten op wat velde stryden: Die quade locht was der so groot, Der en was velt noch plaetse bloot, Ende om Hectors wonde mede, Deed Priamus suecken vrede. 17545 Hy sach sterven alle daghe Syn volc. Des maecten hy claghe. Het scheen wel dat hy was enweghe, [90] Daer sy altoes by vochten seghe. Bade seinden die coninc Pryan, 17550 –Dat waeren welgheraeckte man,- Tot Aghamennon, ende baden hem das, Die heer van de Griecken was, Dat men een half jaer maecten vrede Tusschen den Griecken ende der stede. 17555 Dat deed men sonder wedertael, Want sy laefdent alle wael. Sy maecten vast in beyden syden. Tfolc versamende n tien tyden Om die doden te graven doe; 17560 Sy en rusten spade of vroe Eer sy hadden voldaen die dinc Daer men omme te velde ghinc, Ende tfolc verbernt was ende begraven. Daer en was coninc noch grave 17565 Sy en waeren vro des lancs vrede. Dat heer dat lach buten der stede Voeren voederen. Sy en constent ontbaren, Want sy daer verre om mosten varen. Des conincs kinderen die bastaerden 15770 Worden beweent ende bracht ter eerden; Sy worden mit groter haven Gheleit in herde duere graven. Al daer die ander broeders laghen. Na den seden van haren maghen. 17575 In payse waeren sy, telt men mye, Een half jaer, dat daer bynnen nye Orloghe en was in ghenen stonden. Bynnen dien ghenasen die ghewonden. Got, die surghe, was herde wys, 17580 Van wonden had hy groten prys, Beide van wonden ende van plaestere. In die camer van labastre [91] Ghenas hy Hector so, den heer, Dat hy wiste van ghenen seer. 17585 Daer quamen magheden ende vrouwen Ende daertoe alle die joffrouwen, Die hem nacht noch dag begaven; Daer quamen princhen ende graven, Die alrebeste van den have, 17590 Die daer waeren van den meesten lave. Polixina, syn suster, quam daer; Soe deede Helena, dat is waer, Die hem lief had als sy hem toghede Ende syne wonde bant ende droghede 17595 Mit uyttermaten goeden wille. Der was ghevraghet lude ende stille Welc den luden best behaghet, Vrouwe Helena of die maghet, Mer sy en wisten daer niet af te segghen 17600 Of yemant den prys toelegghen, Want ten is hertte noch ghedochte Die dat wel bescyeden mochte |
Hoort hier voort daar het Segher verliet En daar hij van het verhaal scheidde. 30 dagen was die strijd groot, Daar bleef menige ridder dood 17505 En gekwetst in elke zijde. Eer ze scheiden van de strijd, Zijn daar twee bastaards gebleven, Daar ze grote rouw om dreven Binnen Troje hun verwanten. 17510 In het toernooi de eerste dagen, Was Hector in het aanschijn gewond Door het vizier, dat is u bekend, [89] Met een korte pijl alzo groot, Dat bijna was gebleven dood, 17515 En hij daarna in 20 dagen Geen wapen kon dragen, Noch buiten de muren van Troje rijden. Dus hadden ze schade groot te die tijden Zijn vrienden die buiten reden, 17520 Dat ze zonder hem streden. Ze hadden altijd zwaar gelag; Dus klaagden ze nacht en dag, En lieten daarom menige traan, Die daar schade hadden ontvangen, 17525 Om hun vrienden die ginder bleven. Vaak waren ze erin gebleven, Her ergste hadden ze te alle keer, Want ze niet hadden hun heer: Dus was hen die zege ongerede. 17530 Ze beklaagden zijn grote dapperheid. Ten einde raad waren ze zeer En bedroefden hoe langer hoe meer. Zo veel ridders bleven er dood Dat het veld nergens was bloot. 17535 Het schreef diegene die het zag Dat er zo veel verslagen lagen Eer men ze bracht onder de modder Dat men het nauwelijks geloven zou. Nu konden ze het niet meer lijden, 15740 Ze wisten niet op wat veld te strijden: Die kwade lucht was er zo groot, Daar was veld noch plaats bloot, En om Hectors wonden mede, Deed Priamus zoeken vrede. 17545 Hij zag sterven alle dagen Zijn volk. Dus maakte hij klagen. Het scheen wel dat hij was weg, [90] Daar ze altijd bij bevochten de zege. Boden zond die koning Priamus, 17550 –Dat waren goed geraakte mannen,- Tot Agamemnon, en boden hem dat, Die heer van de Grieken was, Dat men een half jaar maakte vrede Tussen de Grieken en de stede. 17555 Dat deed men zonder tegenspraak, Want ze beloofden het alle wel. Ze maakten vast in beide zijden Het volk verzamelde men te die tijde Om die doden te begraven toen; 17560 Ze rusten niet laat of vroeg Eer ze hadden voldaan dat ding Daar men om te velde ging, En het volk verbrand was en begraven. Daar was koning noch graaf 17565 Ze waren vrolijk van de lange vrede. Dat leger dat lag buiten de stede Voeren voederen. Ze konden het niet ontberen, Want ze daar ver om moesten varen. De koningskinderen de bastaarden 15770 Worden beweend en gebracht ter aarde; Ze worden met grote have Gelegd in erg dure graven. Al daar die andere broeders lagen. Naar de zeden van hun verwanten. 17575 In vrede waren ze, vertelt men mij, Een half jaar, dat daarbinnen niet Oorlog was in geen stonden. Binnen dien genazen die gewonden. God, de chirurgijn, was erg wijs, 17580 Van wonden had hij grote prijs, Beide van wonden en van pleisters. In die kamer van alabaster [91] Genas hij Hector zo, de heer, Dat hij wist van geen zeer. 17585 Daar kwamen maagden en vrouwen En daartoe alle juffrouwen, Die hen nacht noch dag begaven; Daar kwamen prinsen en graven, Die allerbeste van de hoven, 17590 Die daar waren van de meeste lof. Polixina, zijn zuster, kwam daar; Zo deed Helena, dat is waar, Die hem lief had zoals ze hem toonde En zijn wonden verbond en droogde 17595 Met uitermate goede wil. Daar was gevraagd luid en stil Welke de lieden het beste behaagde, Vrouwe Helena of die maagd, Maar ze wisten daar niets van te zeggen 17600 Of iemand de prijs toe te leggen, Want er is geen hart of gedachte Die dat goed bescheiden mocht |
In die camer, dat is waer, Die van Ebreeuschen goud was claer, 17605 Stonden die edel xii stene Die Got vercaren heeft allene. Dies hiet hy se presiose, by namen Japis ende sophier te samen, Meyrauden, aghaet, calcidonys, 17610 Berille ende sardonys, Beid jacinctus, crisout, Topaes, die beter is dan gout, Crisoprassus ende ametiste, -Dat scryft ons Johan ewangeliste, 17615 Dat ghemaect is van hem Dat hemelsche Jherusalem:- Diere waeren veel int ghevoech [92] Bynnen der scoenre cameren ghenoech. Anders gheen licht was daer, 17620 Dan daeraf nie en was so claer Die somerdach, syt seker das, Alst daerinne by nachte was, Van brasynen, van sardinen, Van carbonclen, van alabondinen, 17625 Waeren die lytsen al beset Ende mit goude verheven bet. Van hystorien ende van scryftueren, Ende daertoe van menghen figueren, Die aen die want stonden bescreven, 17630 Mit fynen goude al verheven. Dat en wil ic u vertellen niet, Want het waer te horen verdriet. Mer daer waeren hurnicke vier, In elcken een pylaer wel duer: 17635 Deen was ghemaeckt al van latoene, Dander van enen jaspar groene, Die derde karbonkel, nu mercket des Ende die vierde van aghates. Die sotste-diet mercken woude- 17640 Was weert menich marc van goude. Ten is niemant, als ic vermoede, Also rycke nu van goede, Die twe die mynste becosten mochte. Een poete van wysen ghedochte, 17645 Die veel nigromancie wiste, Had se ghemaket by synre liste: Der op elcken pylaerne stoet Een rycke beelde duer ende goet, Men en woud gheen goet der teghen spaeren; 17650 Die twe, die alremynste waeren, Hadden ghelycke van joffrouwen, Dandere, des moegdy ghetrouwen, [93] Dochten twe joffrouwen vroe, Schoen ende gheverwet alsoe 17655 Dat noyt man en sach een beelt so duer, Gheformeert in diere figuere, Die se sach dat hem dochte Dat elc een eingel wesen mochte. Een joffrouwe, die daer stoet, 17660 Hielt een spiegel duer ende goet, Gheset in goude claer ende scoen, Ghelyc der sonnen aen den troen. Die spiegel en was niet loes, Mer al den luden sceen altoes: 17665 Wie dat in die camer quam, Syn ghedaente hy vernam, Ende sach wel ter selver stat Wat sake dat aen hem missat. Also was die spiegel ghemaect 17670 Ende uyttermaten wel gheraect, Sodat sy, sonder enich waen, Alle die waerheit mocht verstaen, Die joffrouwen, als hem haer hoet Of haer mantel wel stoet, 17675 Of wimpel of covercief; Dat was hem ducwil lief, Want sy hem scamen te mynne Ende werdens te bouter in haeren synne. Waeren sy oec yet tonghemake 17680 Of dol in haren ghelate, Die spiegel deedet hem verstaen Ghelaet, cleder ende ghedaen, Want so elc had, seid men mye. Nu hoert wees diende ren drie. 17685 Die joffrouwen aen dander syde, Die waeren tallen tyden blyde: Sy tumelde, baleerden ende spranc [94] Baven opten pylaerne lanc. Wonder wast dat sy niet en viel neder; 17690 Ducke ghinc sy sitten neder Ende speelde ende werp op iiii messe; Hondert spele ende daertoe sesse Deed sy ducke op den dach; Op een tafel die voer haer lach, 17695 Lanc ende breet, van fynen goude, Sy deed wonder menichfoude: Jacht van hirten ende van libaerden, Ghebeit van valken ende sparweren, Van havicken die scoen waren, 17700 En dach niet beters ghebeet, twaren: Speel van vrouwen teghen joffrouwen,, Parlement mocht men daer scouwen, Orloghe, verradenisse ende laghe, Scepe die in die see seylen by daghe 17705 Ende daertoe vyssche menghertiere; Kempen vechten na hare maniere, Mirmione ende wilde lude, Serpenten vlieghen onghedude; Ghiere ende menigherhande wonder, 17710 Toende dat beelde al bysonder. Haer manier ende haer ghedaen Leert van elcken te verstaen Wat elcken plecht te ghescien. Nu was dit wonder aen te sien, 17715 Want niemant en mocht weten wel Waer sy voeren na dat speel. Hy was van veel saken vroet Ende syn wercken waeren goet, Die se maecte ende wrachte, 17720 Ende die behendicheit bedachte. Diet wonder aensach, hy dachte By wat saken dit wesen mochte, [95] Ende hoe die sake is ghesciet Dat Got sulcke dinc wesen liet. 17725 Elc man vergat die se sach Tghepeyns dat in syn herte lach. So gherne sach hy aen dat speel, Dat dien beelde sat so wel. Cume mocht yemant van den beelde 17730 Sceyden die wyle dattet so speelde. Ofte uytter cameren gaen; Hier moegdy wonder aen verstaen. In dander syde was die joncheer Wel ghemaect in allen keer, 17735 Hoghe staende op een pylaer, Ghemaect van enen steene daer, Die men offiata heet: Dat is een duer steen, na dat ic weet. Ic seg u wes ic seker ben: 17740 Dien had aver hem Hy soud verjoechden, twaren, Ende die verwe soud hem verclaren; Noch hy en vererret seer niet, Dien den daghes eens aensiet. 17745 Die joncheer had een croen Op thoeft ghemaect duer ende scoen Mit robynen, ende van den lichte Is verclaert al syn aensichte. Dat beelde toent menich swaer speel: 17750 Noyt en cond David so wel Herpen, dat dat yet gheleec Der noten die dat beelde streec. Dat was te horen groet jolyt Ende grote vroude tot alre tyt. 17755 Luten, herpen, symphonyen, Orghelen, vedelen, armonyen, Xii instrumenten van musycken [96] Luden dat beelde suetelicke. Als men daer in sclaept of waect 17760 Of taele hout die suete smaect, So is dat beelde van so sueten sanghe Dat sy diegheen van herttevanghe Quit, die dat moghen horen. Gheen sot ghepeyns coemt hem te voren 17765 Denghenen die dit horen moet. Dit was den jonghelinc goet Diet leet was dat men haer taele Hoerden, dies sy hadden hale; Den magheden dochtet goede saken, 17770 Die ducke onderlinghe spraken Van reynre mynnen veel woerde, Die hem leet waeren dat men se hoerde. Dese joncheer en was niet dwaes. Tierst dat eynden syn gheblaes, 17775 Nam hy bloemen menghertieren, Scoen, versche, van menich manieren, Ende werpt se al daeromtrent Op dat scone pavement, Sodat sy al den vloer beligghen, 17780 Die wyntter en mocht men niet ontsegghen; Dit doet dit beelt ducke daer bynnen; Waerby, dats niemant en mach bekynnen, Noch gheweten, noch verstaen, Wan sy comen of waer sy gaen. 17785 Baven dat beelt stont een aren Gulden, wel gheformeert, twaren, Ende die scoen, duer ende goet. Nu hoert wat die aren doet: Teghen hem aver stont ghemaect 17790 Een ander beelde wel gheraect, Daerop een joncheer snel, Aen dat verwulft staende wel, [97] Die hielt van goude enen cloot, Rond ende wel te maten groot, 17795 Alsof hy werpen soud den aren; Ende als hy den cloot laet varen, Vliecht die aren van daer hy staet, Hent dat hy den cloot ontfaet Van dien sariel ende , dat is schier, 17800 Woerpt hy en weder na syn manier; Oec en mist hy niet, ic waen, Noch van werpen, noch van vaen, Noch weder te werpen echt Welc tyt, het is syn recht; 17805 Mer, als hem die cloot ontfaert, Vliecht die aren, die niet en spaert. So moet comen dan een wint: Als die wynt, by groter aert, 17810 Onder die bloemen vaert, Heffen sy op ende vlieghen dan Eer enich onsuverheit coemt an. Niet en weet men waer sy vaeren. Daerna comen ander, twaeren, 17815 Versche ende scoen van anderen ghedaen. Dat is anderen daghes, als ic waen. Als die voghel sitten gaet Ende Saturel den cloet ontfaet, Werpt dat beelt syn bloemen, 17820 So menghertieren en cans ghenoemen: Rosen, lelyen, noch ander cruyt, Ten roec so suete nie herwit. Selden is ledich dat beelde. Het diende van grote weelde 17825 Die men ghern scouwen mochte. My dunct dat niemant en heft ghedochte Der men die bloemen mocht mede [98] Prysen van groter rycheden, Noch noyt en was in eertrycke 17830 Van consten ghehoert des ghelycke. Dat vierde beelt diende n wel Van saken die men hem bevel, Want die van der cameren behoede Ende wysden ende bevroeden 17835 Toe doen dat hem eerlic was -Wast als ic int Walsche las- So heymeliche, dat docht my goet, Dats niemant anders en verstoet. Waer sy is. Dat was wonder, 17840 Elcken wysden syt al bysonder Ende deed hem daertoe verstaen Wat elck soude aengaen. So heymelicke oec daerby, Ic mocht een dinc weten van my 17845 Ende van anders niemant el: Dat was een heymelic byspeel. My wondert hoe dat mochte wesen Ende hoe men meister vant van desen. In die camere niemant en stoet 17830 Langher dan hem en was goet; Dat beelde deed hem te verstaen Welc tyt hy soude henengaen, Al wast oec te spade ofte te vroech. Daerby hoeden sy hem ghenoech. 17855 Het leerste pleghen goeder maten Ende alle dinc te tyden laten. Die daerin ghinghe of keerde Of daerin waeren, sy leerde. Niemant en dorfts syns vergheten 17860 Of dorper wesen, wildyt weten, Want dit beelt, by meisteryen Hueden se van dorpernien. [99] Van enen topaes een scoen vat Hielt dat beelt, market dat; 17865 Mit ketene al van goude drayden Wast ghehanghen al by staden; Daerin was specie ende arome, Medicyn ende synnamome, Die beste die wesen mochte, 17880 Ic waen noyt man beter en cochte; Een lavesteen lach derinne ontsteken, Des steens vuer en mach niet ghelycken, Altoes bernt hy sonder roec; Groet was die roec, dat weet oec, 17875 Van den crude dat lach int vat: Mit recht costent grote scat. Daer en mocht syn gheen sot ghepeyns, Want die roec dreef dat bat ghyns. Het docht hem syn hemelsche locht, 17880 Want ten is rouwe noch vrocht, Sy en verghetent die rueken mocht. Grote wysheit hy besocht Diet maecten van dier natueren, Dat ommermeer mocht ghedueren. 17885 Ten waer nummermeer vergaen, Had men die stat laten staen. Oec was die camer omtrent Sonder moertier ende chiment, En daertoe mede sonder plaester, 17890 Ende daertoe wast van labraster. Dat is een herde edelen steen. Men en vint so wit dinc engheen, Als sy was buten ende bynnen; Die derin was mocht bekynnen 17895 Al dat men daer buten deede, Mer dies waeren sy seker mede Dat se niemant scouwen en mach. [100] Die rycheit die daeran lach Docht my wel bestaet syn. 17000 Die doer was wit silveryn, Vingherlinghe daeraen ghemaect Mit goude daeraen gehaect. Dat bedde daer Hector op lach, Wat waendy of men deraen sach? 17905 Jaet, het was die mynste sake, Al laegder een op tonghemake, Hy en ghevoelden te dien stonden. Die stapelen, die coerden ende die sponsen Waeren beter dan C marc. 17910 Woud ic u volprysen dat warc, Hoe rycke het was ende hoe bequaem, U souts vernoyen eer ickes af quam, Mer doe Parys Helenen ghewan, Gaf die rycke coninc Pryan, 17915 By der ander kinderen ghemoede, Der scoenre die camer goed. Noyt en was vrouwe –seit ghedichte- Ghegeven so sconen gichte, Want sulcke camer nie en was 17920 Ghemaect in stat, syt seker das. In die camer daer wy af spreken Lach Hector te meisteren iii weken, Ende was bynnen der maent ghenesen. Alsoe wel als man mocht wesen. 17925 Ducke voer jaghen Parys Int foreest, des ben ic wys, Ende alle dieghene die wouden jaghen, Vonden ghenoech, want in dien daghen Der was wilts ghenoech in dien foreest. 17930 Helena voer mede mit groter feest, Ende bracht venisoens ghenoech. Want der was meer dan int ghevoech. [101] Bynnen x jaeren datter voer laghen Die Griecken, en voeren sy nye jaghen, 17935 Noch die van bynnen en lieten noyt Om hem, haer jaghen, seghet Bonoyt. |
In die kamer, dat is waar, Die van Hebreeuws goud was helder, 17605 Stonden die edele 12 stenen Die God gekozen heeft alleen. Daarom heet hij ze kostbaar, bij namen Jaspis en saffier tezamen, Smaragden, agaat, chalcedoon, 17610 Beril en Sardoen, Beide hyacinten, chrysoliet, Topaas, die beter is dan goud, Chrysopraas en amethist, -Dat schrijft ons Johannes evangelist, 17615 Dat gemaakt is van hen Dat hemelse Jerusalem:- Van die waren er veel in het gevoeg [92] Binnen de schone kamer genoeg. Anders geen licht was er daar, 17620 Dan daarvan niets was zo helder Als de zomerdag, zij het zeker dat, Als het daarin bij nacht was, Van Prasem, van Sardoen, Van karbonkels, van almandien, 17625 Waren die lijsten al bezet En met goud verheven beter. Van histories en van schrifturen, En daartoe van menige figuren, Die aan die wand stonden beschreven, 17630 Met fijn goud al verheven. Dat wil ik u vertellen niet, Want het was te horen verdriet. Maar daar waren hoekstenen vier, In elke pilaar wel duur: 17635 De ene was gemaakt al van geelkoper, De andere van een jaspis groen, Die derde karbonkel, nu merk dus En de vierde van agaat. Die geringste-die het merken wou- 17640 Was waard menige mark van goud. Er is niemand, zoals ik vermoed, Alzo rijk nu van goed, Die twee die minste kochten mocht. Een poet van wijze gedachte, 17645 Die veel nigromantie wist, Had ze gemaakt bij zijn list: Daar op elke pilaar stond Een rijk beeld duur en goed, Men wou geen goed daartegen sparen; 17650 Die twee, die de allerminste waren, Hadden gelijkenis van juffrouwen, De andere, dat mag ge vertrouwen, [93] Dachten twee juffrouwen vrolijk, Schoon en geverfd alzo 17655 Dat men nooit zag een beeld zo duur, Gevormd in die figuur, Die ze zag dat hij dacht Dat elk een engel wezen mocht. Een juffrouw, die daar stond, 17660 Hield een spiegel duur en goed, Gezet in goud helder en schoon, Gelijk de zon aan de troon. Die spiegel was niet vals, Maar alle lieden scheen het altijd: 17665 Wie dat er in die kamer kwam, Zijn gedaante hij vernam, En zag wel ter zelve plaats Welke zaak dat er aan hem mis zat. Alzo was die spiegel gemaakt 17670 En uitermate goed geraakt, Zodat ze, zonder enige waan, Al die waarheid mocht verstaan, Die juffrouwen, als hen hun hoed Of hun mantel goed stond, 17675 Of wimpel of hoofdbedekking; Dat was hen vaak lief, Want ze schamen zich minder En werden te vermetel in hun zin. Waren ze ook iets ongemakkelijk 17680 Of dol in hun gelaat, Die spiegel deed het hen verstaan Gelaat, klederen en gedaante, Wat zo elk had, zei men mij. Nu hoort waarvoor de andere dienen drie. 17685 Die juffrouw aan de andere zijde, Die was te alle tijden blijde: Ze tuimelde, balanceerde en sprong [94] Boven op die pilaar lang. Wonder was het dat ze niet viel neer; 17690 Vaak ging ze zitten neer En speelde en wierp op 4 messen; Honderd spelen en daartoe zes Deed ze vaak op de dag; Op een tafel die voor haar lag, 17695 Lang en breed, van fijn goud, Ze deed wonderen menigvuldig: Jacht van herten en van luipaarden, Het bidden van valken en sperwers, Van haviken die schoon waren, 17700 Dachten niet beter te bidden, te waren: Spel van vrouwen tegen juffrouwen, Gesprek mocht men daar aanschouwen, Oorlogen, verraad en hinderlagen, Schepen die in die zee zeilen bij dag 17705 En daartoe vissen menigerhande; Kemphanen vechten naar hun manieren, Mirmione (miermensen?) en wilde lieden, Serpenten vliegen afgrijselijk; Gieren en menigerhande wonder, 17710 Toonde dat beeld al bijzonder. Hun manieren en hun gedaante Leer van elke te verstaan Wat elke plag te geschieden. Nu was dit wonder aan te zien, 17715 Want niemand mocht weten wel Waar ze voeren na dat spel. Hij was van veel zaken verstandig En zijn werken waren goed, Die ze maakte en wrochtte, 17720 En die de handigheid bedacht. Die het wonder aanzag, hij dacht Bij wat zaken dit wezen mocht, [95] En hoe die zaken geschiedden Dat God zulke dingen wezen liet. 17725 Elke man vergat die ze zag Het gepeins dat in zijn hart lag. Zo graag zag hij aan dat spel, Dat dit beeld zat zo wel. Nauwelijks mocht iemand van het beeld 17730 Scheiden de tijd dat het zo speelde. Of uit de kamer gaan; Hier mag je wonder aan verstaan. In de andere zijde was die jonkheer Goed gemaakt in alle keer, 17735 Hoog staande op een pilaar, Gemaakt van een steen daar, Die men offiata heet: Dat is een dure steen, naar dat ik weet. Ik zeg u omdat ik zeker ben: 17740 Die het heeft over hem Hij zou zich verjongen, te waren, En die kleur zou hem opklaren; Nog hij ergert zich zeer niet, Die het op de dag eens aanziet. 17745 Die jonkheer had een kroon Op het hoofd gemaakt duur en schoon Met robijnen, en van het licht Is opgehelderd zijn aanzicht. Dat beeld toont menig zwaar spel: 17750 Nooit kon David zo goed Harpen, dat het iets geleek De noten die dat beeld streek. Dat was te horen grote jolijt En grote vreugde te alle tijd. 17755 Luiten, harpen, symfonieën, Orgelen, violen, harmonieën, 12 instrumenten van muziek [96] Luidde dat beeld lieflijk. Als men daarin slaapt of waakt 17760 Of taal maakt die lief smaakt, Zo is dat beeld van zo’n zoet gezang Dat ze diegene van hart is bevangen Kwijt, die dat mogen horen. Geen zot gepeins komt hem tevoren 17765 Diegene die dit horen moet. Dit was de jongeling goed Die het leed was dat men haar taal Hoorden, dus ze hadden onthaal; De maagden dachten het goede zaken, 17770 Die vaak onderlinge spraken Van reine minnen van veel woorden, Die hen leed waren dat men ze hoorde. Deze jonkheer was niet dwaas. Ten eerste dat eindigt zijn gefluit, 17775 Nam hij bloemen menigerhande, Schoon, vers, van menige manieren, En werpt ze al daar omtrent Op dat schone plaveisel, Zodat ze de hele vloer bedekken, 17780 Die winter mocht men niet ontzeggen; Dit doet dit beeld vaak daar binnen; Waarbij, zodat niemand het mag bekennen, Nog weten, noch verstaan, Waarvan ze komen of waar ze gaan. 17785 Boven dat beeld stond een arend Gouden, goed gevormd, te waren, En die schoon, duur en goed. Nu hoort wat die arend doet: Tegen hem over stond gemaakt 17790 Een ander beeld goed geraakt, Daarop een jonkheer snel, Aan dat gewelf staande wel, [97] Die hield van goud een kloot, Rond en wel te maten groot, 17795 Alsof hij het werpen zou de arend; En als hij de kloot laat varen, Vliegt die arend van daar hij staat, Daar dat hij de kloot ontvangt Van die Sariel (engel?) einde, dat is snel, 17800 Werpt hij en weer naar zijn manier; Ook mist hij niet, ik waan, Noch van werpen, noch van vangen, Noch weer te werpen echt Welke tijd, het is zijn recht; 17805 Maar, als hem die kloot ontkomt, Vliegt die arend, die niets spaart. Zo moet komen dan een wind: Als die wind, bij grote kunst, 17810 Onder die bloemen vaart, Heffen ze op en vliegen dan Eer enige onzuiverheid er komt aan. Niet weet men waar ze varen. Daarna komen andere, te waren, 17815 Verse en schoon van andere gedaante. Dat is de andere dag, als ik waan. Als die vogel zitten gaat Ende Sariel de kloot ontvangt, Werpt dat beeld zijn bloemen, 17820 Zo menigerhande kan ik niet noemen: Rozen, lelies, noch ander kruid, Het rook niet zo zoet dan hiermee. Zelden is leeg dat beeld. Het diende van grote weelde 17825 Die men graag aanschouwen mocht. Me dunkt dat niemand heeft gedacht Daar men die bloemen mocht mee [98] Prijzen van groter rijkheden, Noch nooit was in aardrijk 17830 Van kunsten gehoord dergelijke. Dat vierde beeld bediende wel Van zaken die men hem beval, Want die van de kamer behoedde En wees en onderrichtte 17835 Toe doen dat hem eerlijk was -Was het als ik in het Waalse las- Zo heimelijk, dat dacht me goed, Zodat niemand anders het verstond. Waar het is. Dat was wonder, 17840 Elk wees ze het al apart En deed hem daartoe verstaan Wat elk zou aangaan. Zo heimelijk ook daarbij, Ik mocht een ding weten van mij 17845 En van niemand anders: Dat was een heimelijk bij spel. Me verwondert hoe dat mocht wezen Ende hoe men een meester vond van deze. In die kamer niemand stond 17830 Langer dan hem was goed; Dat beeld liet het hem verstaan Welke tijd hij zou heengaan, Al was het ook te laat of te vroeg. Daarbij hoedde ze hem genoeg. 17855 Het leert te plegen goede maten En alle dingen op tijd te laten. Die daarin ging of keerde Of daarin waren, ze leerde. Niemand durft sinds te vergeten 17860 Of boers te wezen, wil gij het weten, Want dit beeld, bij meesterschap Behoedde ze van boersheid. [99] Van een topaas een schoon vat Hield dat beeld, merk dat; 17865 Met ketens al van gouden draden Was het opgehangen al bij stade; Daarin was specerij en aroma, Medicijn en kaneel, Die beste die wezen mocht, 17880 Ik waan nooit men beter kocht; Een lavasteen lag daarin ontstoken, De steen zijn vuur mag met niets vergeleken, Altijd brand het zonder rook; Groot was die rook, dat weet ook, 17875 Van de kruiden die lagen in het vat: Met recht kostte het een grote schat. Daar mocht zijn geen zot gepeins, Want die rook verdreef dat beter ginds. Het docht hem te zijn hemelse lucht, 17880 Want het is rouw nog vreugde, Ze vergeten het die ruiken mocht. Grote wijsheid hij bezocht Die het maakte van die naturen, Dat immermeer mocht duren. 17885 Het was nimmermeer vergaan, Had men die stad laten staan. Ook was die kamer omtrent Zonder mortel en cement, En daartoe mede zonder pleister, 17890 En daartoe was het van alabaster. Dat is een erg edele steen. Men vindt ‘zo’n wit ding geen, Als ze was buiten en binnen; Die daarin was mocht herkennen 17895 Alles dat men daarbuiten deed, Maar dit waren ze zeker mede Dat hen niemand aanschouwen mag. [100] De rijkheid die daaraan lag Docht me goed besteed te zijn. 17000 Die deur was wit zilverachtig, Ringen daaraan gemaakt Met goud daaraan gehaakt. Dat bed daar Hector op lag, Wat waande ge wat men daaraan zag? 17905 Ja het, het was die minste zaak, Al lag je er op ongemakkelijk, Hij voelde niets te die stonden. Die onderlaag, de koorden en die sponsen Waren beter dan 100 mark. 17910 Wou ik u volledig aanprijzen dat werk, Hoe rijk het was en hoe bekwaam, U zou het vermoeien eer ik het af had, Maar toen Paris Helena won, Gaf die rijke koning Priamus, 17915 Bij de andere kinderen gemoed, Die schone die kamer goed. Nooit was een vrouwe –zei het gedicht- Gegeven ‘zo’n schone gift, Want zulke kamer er niet was 17920 Gemaakt in de stad, zij het zeker dat. In die kamer daar we van spreken Lag Hector bij de dokters 3 weken, En was binnen de maand genezen. Alzo goed als een man mag wezen. 17925 Vaak voer jagen Paris In het bos, aldus ben ik wijs, En al diegene die wilden jagen, Vonden genoeg, want in die dagen Daar was wild genoeg in dat bos. 17930 Helena voer mede met grote feest, En bracht wildbraad genoeg. Want er was meer dan nodig. [101] Binnen 10 jaren dat ervoor lagen Die Grieken, voeren ze niet te jagen, 17935 Noch die van binnen lieten nooit Om hen, hun jagen, zegt Bonoyt. |
18135 Ny syn die vi maende leden, Die Griecken ende die van der steden Wapende n hem ende toghen uyt. Daer was in Troyen groet gheluyt. Xii daghe vochten sy te samen 18140 Eer sy enighen vrede namen, [107] Totdat was doncker nacht. Der bleef menich welgheacht. Beide princhen ende graven, Die wantroest den vriende n gaven. 18145 Dit is die viiite orloghe, na dat ic weet . Eer die yerste weke leet Bleef menich man aldaer. Dat scryft Dares aver waer, Mer hy scryft, myn noch meer, 18150 Wie die scade nam ofte die eer, Noch wie se waeren die daer bleven. Ovidius heft ons bescreven. Die Troyene die grote scade Namen ducke, worden te rade 18155 Dat syt al bevaren souden Op enen dach, want sy wouden Aen die Griexe scepe tyden Ende die ontsteken in allen syden, So datter niemant mocht ontfaren 18160 Van den Griecken die daer waeren: Dus wouden se maken van alle die stryde Een eynde in cortten tyde. Het vernoyt hem dat sy alle daghe Vriende n verloren ende maghe. 18165 Dat wouden sy uytvaeren wreken. Hector, daer wy veel af spreken, Trac uyt mit eenre scoenre scaren Ende mit hem Troylus aldaere, Parys ende Deiphebus, 18170 Van Cisonien coninc Remus, Athenor ende Polidamas, Anchises ende Eneas, Ende die coninc Fylomenys. Mennoen, die ducken grooten prys 18175 Bejaghede mit dien van Troyen. [108] Der voeren jonghelinc mit joyen Die nuwelinghe quamen in die stat. Signus hiet hy; nu merct dat: Hy was stout ende onvervaert, 18180 Hy en ontsach speer noch sweert, Noch wapen die men vant; Ghebaren was hy van Bractenlant, Daer men nigromancie yerst vant; Jonc was hy ende wyde bekant. 18185 Aver hem had hy sulcke woert. Wie se heft of wie se hoert Eenwerf op enen dach, Ten is niemant die hem wonden mach, Noch mit sweerden noch mit knyeven. 18190 Des was hy stout van synen lyve. Coninc was hy van Bractiane. Een-hiet Lixus-voerden syn vane, Daer een borch van goude in stoet In lasuer duer ende goet. 18195 Dyomedes, die seer vacht, Op die van Troyen hy niet en acht, Stouter dan een bloede cat: Die sotte mynne riet hem dat Dat hy der yerste teghen reet. 18200 Hem volgden na oec, Gotweet, Van synen lande iim scilde, Stoutte ridders van sclagen milde. Tierst dat hem saghen die van Troyen, Begonde hem seer des te vernoyen 18205 Dat hy ryden soud dat pert, Dat voer Troyen ghewonnen wert. Hector sprac synen broeder toe. ‘Troylus,’ seid hy, ’Dyomedes ryt u pert. 18210 ‘Sy dunct dat hyt luttel spaert! [109] ‘Ghy moet die joffrouwen mynnen nu ‘Die so seer wacht na u! ‘Haer mynne ende oec haer goet, ‘Sy heft gheset al haeren moet 18215 ‘Aen Dyomedes al sonder hale. ‘Dat dunct my nu te wesen male, ‘Want sy hem heft ghegeven tors ‘Daer u af mach wesen te wors, ‘Want hy voert, na dat ic scouwe, 18220 ‘Aen syn speer haer mouwe. ‘Sy dunct dat sy u heeft vercoren!’ Troylus die reet uyt voren: Hy en mocht den spot niet ghedoghen; Dyomedes, die hem voer toghen, 18225 Quam voer veer der ander scaren. Troylus die nam syns ware Ende scloech tors derwert mit sparen. Elc heft den anderen vercaren: Daer quamen sy tenen ghemoete. 18230 Troylus die want wel boete Dyomedes doen mitten speer. Hy haesten hem voer tGriexe heer Ende stac hem dat speer voer ontwee. Al had Dyomedes seer wee, 18235 Hy stac Troylus soe weder Dat hy ghevallen waer der neder Voer hem allen van der stat, Mer syn sciltknecht sach al dat Dat hy gheboghen was achterwert 18240 Ende richten hem weder op syn pert, Soe dat hy becomen es. Wel wiste Dyomedes Dat hy en onteffent had seer; Hy waende n wel mit groter eer 18245 Ghewonnen hebben Pesselande; [110] Mer Troylus, die syn scande Herde gherne wreken soude, Trac syn swert uyt als die boude Ende scloech op Dyomedes weder: 18250 Ic waen wel dat hy der doot neder Ghevallen waer van den orsse Ende doot bleven in die porsse, Mer dat hem daer te hulpen quamen Minesteus ende Dorias te samen 18255 Ende die lude van Athenen. So luttel ridders volgden hem henen, Daer en waster vjc ofte mee. Daer wert den menghen herde wee Die van den orsse vel; 18260 Ten cond hem niet ghelucken wel Dat hy weder levendich op quam, Ic waen noyt man en vernam Om enich pert alsulcken stryt. Die Griecken setten haeren vlyt 18265 Om te wynnen Pesselande; Mer Troylus, die syn vyande Altoes niet en wilde sparen, Deed hem scade groet, twaeren: Wat dat hy te punte gherochte, 18270 Dattet ommer die eerde sochte. Mynesteus neve, Dorias, Die in groten hape was, Want Helena was syn moye, Hy stac te synen vernoye 18275 Op Troylus ontwee syn speer, Mer, voer al dat Griexe heer, Eer hy hem mocht ontryden, Scloech hy hem ontwe syn syden, Mit stoutter ende mit willigher hant, 18280 Dat hy doot viel op dat sant. [111] Mynesteus die dat siet En wilde langher spaeren niet, Hy en woude den neve wreken. Der mocht men horen speren breken 18285 Ende menghen vallen sien int gras, Hector, die goede, ende Eneas Saghen Troylus bestaen: Sy quamen hem te hulpe saen. Hector bestont die van Athenen, 18290 Die seer om haren heer wenen. Ende stacter menghen ridder duer. Noyt en hadden so swaer aventuer Die Griecken ten ghenen stryde, Synt sy yerst mit nyde 18295 Die stat van Troye belaghen, Sy voeren enwech ende lieten hem jaghen, Seer veel van der stede loopt. |
18135 Nu zijn de 6 maanden geleden, Die Grieken en die van de stede Wapenden zich en trokken uit. Daar was in Troje groot geluid. 12 dagen vochten ze tezamen 18140 Eer ze enige vrede namen, [107] Totdat was donker de nacht. Daar bleef menige wel geachte. Beide prinsen en graven, Die wantroost de vriend n gaven. 18145 Dit is de 8ste oorlog, naar dat ik weet. Eer die eerste week was geleden Bleef menige man aldaar. Dat schrijft Dares voor waar, Maar hij schrijft, min of meer, 18150 Wie de schade nam of de eer, Noch wie ze waren die daar bleven. Ovidius heeft het ons beschreven. Die van Troje die grote schade Namen vaak, worden te rade 18155 Dat ze het al bevaren zouden Op een dag, want ze wilden Aan die Griekse schepen trekken En die ontsteken in alle zijden, Zodat er niemand mocht ontkomen 18160 Van de Grieken die daar waren: Dus wilde ze maken van al die strijd Een einde in korte tijd. Het verdriet hen dat ze alle dagen Vriende n verloren en verwanten. 18165 Dat wilden ze met uit te varen wreken. Hector, daar we veel van spreken, Trok uit men een schone schaar En met hem Troylus aldaar, Paris en Deiphebus, 18170 Van Cisonien koning Remus, Athenor en Polidamas, Anchises en Eneas, En die koning Fylomenys. Mennoen, die vaak grote prijs 18175 Bejaagde met die van Troje. [108] Daar voer een jongeling met vreugde Die net kwam in die stad. Signus heet hij; nu merk dat: Hij was dapper en onvervaard, 18180 Hij ontzag speer noch zwaard, Noch een wapen die men vond; Geboren was hij van Bracten land, Daar men nigromantie eerst vond; Jong was hij en wijd bekend. 18185 Over hem had hij zulke woorden. Wie ze heeft of wie ze hoort Eenmaal op een dag, Er is niemand die hem verwonden mag, Noch met zwaarden noch met messen. 18190 Dus was hij dapper van zijn lijf. Koning was hij van Bractiane. Een -heet Lixus- voerde zijn vaandel, Daar een burcht van goud in stond In lazuur duur en goed. 18195 Dyomedes, die zeer vocht, Op die van Troje hij niet acht, Dapperder dan een bange kat: Die zotte minne raadde hem dat Dat hij de eerste tegen reed. 18200 Hem volgden na ook, God weet, Van zijn land 2000 schilden, Dappere ridders van slagen mild. Ten eerste dat ze hem zagen die van Troje, Begon hen zeer dus te verdrieten 18205 Dat hij rijden zou dat paard, Dat voor Troje gewonnen werd. Hector sprak zijn broeder toe. ‘Troylus, ‘zei hij,’ merk hoe ‘Dyomedes rijdt uw paard. 18210 ‘Me dunkt dat hij het weinig spaart! [109] ‘Gij moet die juffrouw minnen nu ‘Die zo zeer wacht op u! ‘Haar minne en ook haar goed, ‘Ze heeft gezet al haar gemoed 18215 ‘Aan Dyomedes al zonder haal. ‘Dat dunkt me nu te wezen deze maal, ‘Want ze hem heeft gegeven het strijdpaard ҄ar u van mag wezen te erger, ‘Want hij voert, naar dat ik aanschouw, 18220 ‘Aan zijn speer haar mouw. ‘Me dunkt dat ze u heeft uitverkoren!’ Troylus die reedt uit voren: Hij mocht de spot niet gedogen; Dyomedes, die hem voor de ogen, 18225 Kwam voor en voor de andere scharen. Troylus die nam hem waar En sloeg het strijdpaard derwaarts met sporen. Elke heeft de andere gekozen: Daar kwamen ze tot een ontmoeting. 18230 Troylus die wilde wel boete Dyomedes doen met de speer. Hij haastte zich voor het Griekse leger En stak hem dat de speer voor in twee. Al had Dyomedes zeer wee, 18235 Hij stak Troylus zo weer Dat hij gevallen was daar neer Voor hen allen van de stad, Maar zijn schildknecht zag al dat Dat hij gebogen was achterwaarts 18240 En richtte hem weer op zijn paard, Zodat hij bekomen is. Wel wist Dyomedes Dat hij hem oneffen gemaakt had zeer; Hij waande wel met grote eer 18245 Gewonnen hebben Pesselande; [110] Maar Troylus, die zijn schande Erg graag wreken zou, Trok zijn zwaard uit als die dappere En sloeg op Dyomedes weer: 18250 Ik waan wel dat hij er dood neer Gevallen waas van dat strijdpaard En dood gebleven in die groep, Maar dat hem daar te hulp kwamen Minesteus en Dorias tezamen 18255 En die lieden van Athene. Zo weinig ridders volgden hem henen, Daar waren er 600 of meer. Daar werd het menigeen erg wee Die van het strijdpaard viel; 18260 Het kon hem niet lukken wel Dat hij weer levend op kwam, Ik waan nooit men vernam Om enig paard al zulke strijd. Die Grieken zetten hun vlijt 18265 Om te winnen Pesselande; Maar Troylus, die zijn vijanden Altijd niet wilde sparen, Deed hen schade groot, te waren: Wat dat hij te punt raakte, 18270 Dat die immer die aarde bezocht. Mynesteus neef, Dorias, Die in die grote hoop was, Want Helena was zijn tante, Hij stak tot zijn verdriet 18275 Op Troylus in twee zijn speer, Maar, voor al dat Griekse leger, Eer hij zich mocht wegrijden, Sloeg hij hem in twee zijn zijden, Met dappere en gewillige hand, 18280 Zodat hij dood viel op dat zand. [111] Mynesteus die dat ziet Wilde langer sparen niet, Hij wou de neef wreken. Daar mocht men horen speren breken 18285 En menige vallen zien in het gras, Hector, die goede, en Eneas Zagen Troylus bestaan: Ze kwamen hem te hulp gelijk. Hector bestond die van Athene 18290 Die zeer om hun heer wenen. En stak er menige ridder door. Nooit hadden zo’n zwaar avontuur Die Grieken te geen strijd, Sinds ze eerst met nijd 18295 Die stad van Troje belagen, Ze voeren weg en lieten hen jagen, Zeer veel van de stede loopt. |
Troylus hielt syn scop Om Dyomedes die voer hem vloe. 18300 Ende seid: ‘Maect u henen alsoe ‘Ende rust in uwer amyen scoet, ‘Die u huden die mouwe roet ‘‘So vroech tenen ponioen gaf! ‘Ghy sceit des velts mit laster af!’ 18305 Dus jaecht Hector ende Eneas Ende Troylus die coen was Die Griecken ten logheren weder; Der reden sy ter veel der neder. Mittien vernam Achilles dat 18310 Dat die heren van der stat Al scoffeerden dat voer hem quam. Mit haesten hy syn wapen nam Ende reet ten veldewert als die coene. Hem volgden die Mirmidoene, 18315 Ridders stout ende onvervaert. [112] Achilles, die niet en spaert, Coemt te velde ende heft versien Den hertoghe van Athenen vlien Ende Dyomedes alsoe: 18320 Des wert hy toernich ende onvroe. Signus, daer ic u yerst af seid, Sach comen sclaende over die heide Achilles mit synre scaren. Hy was syns cleen in varen, 18325 Mer hy reet hem te ghemoete. Achilles die waent wel boete Van Signus doen in dat orloghe, Dat hy hem nummermeer en toghe Voer goede ridders op dat velt: 18330 Hy stacken seer mit ghewelt, Dat die helm voer van den hoefde; Mer Signus, die niet en verdroefde, Stac Achilles opten scilt. Dat speer en brac niet dat hy hilt, 18335 Mer Achilles die viel af. Signus selve, die niet en gaf Om tors, hy lietet henen lopen. Hy waende nt Achilles doen becopen Dat hy voer alle syn lude 18340 Soe verre reet. Hoert wat ghesciede: Hy reet op hem daer hy stoet; Achilles was van stryde vroet Ende rumden als hy op hem reet. Mer doch, eer hy hem leet, 18345 Stac hy dat ors al doer die syde Daer beite Signus in den stryde Ende vacht teghen hem te voet. Achilles sweert was herde goet, Daermede waende n hy hem thoeft 18350 Al ontwee hebben ghecloeft; [113] Dat sweert was blodich van den perde, Hy scloech seer, mer dat en derde Signus noch meer noch myn. Dies wonderden hem in synen syn. 18355 Mer dbloet dat aen tsweert claf, Waen ic, dat hem teyken gaf:: Des waende Achilles te dien stonde Dat had gheweest ene wonde. Mer daerna schier, eer yet lanc. 18360 Signus die wapen van hem swanc Ende seid: ‘Achilles, merct wel, ‘Ic en draghe wapen om niet el ‘Dan omdat sy wael staen. ‘Ic wil teghen u vechten saen 18365’Ik enen roc nu ter tyt. ‘ergave Got dat alle die stryt ‘Ende van den orloghe den omganc ‘Aen ons tween nu waer belanc, ‘‘So sout saen versceden wesen!’ 18370 Hy scloech Achilles na desen Dat hem uytten helm die stene Spronghen al groot ende clene. Des scaemden hem seer Achilles Dattet hem daertoe comen es, 18375 Dat een man voer hem dus staet Die al bloot is ende op hem dus sclaet, Dat hy hem niet en can ghewonden. Doe spranc hy aen hem in cortten stonden Ende werp hem onder hem der neder. 18380 Signus had gherne weder Opghestaen, mer hy en mochte; Mit synen riemen hy en knochte Synen hande beid te samen: Al daert veel ridders vernamen, 18385 Werp hy en wech van den oevere. [114] Die Bractane waeren te droevere. Hem en halp woert noch stoutheid, Hy en verdranc in die fosseit. Doe sy hem verdroncken saghen, 18390 Syne stoutheit sy seer beclaghen Ende daertoe syn doghet groot. Alle waeren sy bleven doot, Want die Mirmidonoise quamen Op hem ghereden alle te samen, 18395 Des hadden sy groot misprys. En had ghedaen Fylomenys Die coninc van Paslagonie Ende Remus van Cisonie, Der en waer niet een ontgaen. 18400 Sy hebben Achilles achterghedaen Ende syns volcs ghedoet so veel Dat mit hem ghinc uytten speel. Bynnen dien is Hector comen Den scepe by ende heft ghenomen 18405 Syn neve Ajax Salomyne, Der stoutster een, dat was aen schyne, Die in alt Griexe heer was. Troylus ende Eneas Hebben die scepe mit ghenynde 18410 Ontsteken aent teen eynde. Dit heft menich man becoft. Sy hebben alle vruchtig brocht Aghamennon ende Ulixes, Mynesteus ende Dyomedes. 18415 Die brant sloech hoghe in die locht, Des hadden die Griecken groten vrocht. En had Ayax ghedaen, Der en waer niet een scip ontgaen. Nestor, die oude, was hem by. 18420 Hector, die scoen, dat seit men my, [115] Stac Nestor mit enen speer Uytten sadel voer dat heer, Dat hy ter eerden neder vel. Had Hector alsoe fel 18425 Ghewest, als die Griecken waeren, Nestor en waer niet ontfaeren, ‘Ghenade!’ riep hy op Ulixes Ende seid, ‘Vrunt, nu mercket des ‘Dat men my hier sal versclaen, 18430 ҇hy en wilt my hier in staden staen!’ Ulixes en dorsten niet ontsetten. Hy toech wech: der was quaet letten. Ayax en mocht niet ghedoghen Dat men den ouden voer syn oghen 18435 So scandelic ontlyven soude. Hector ontmoeten hem hy also boude Ende gaf hem enen sclach al daer, Des menich Troyen had vaer Dat hy en had doot ghescleghen. 18440 Hector brachter den scilt teghen: Ander waen ic waer hy doot. Int hertte had hy wonder groot, Naedien dat alt heer vloe, Wie hy was die hem weerden alsoe. 18445 Hy sprac: “Her ridder, segt my ‘Hoe dat u name sy. ‘Ghy dunct my soe onverveert!’ Ayax sprac doe mitter vaert: ‘Doude Thelamon is myn vader; 18450 ‘Isyona, die ghy allegader Ment, dat is myn rechte moeder. ‘Jonghe Thelamon is myn broeder.’ Hector sprac: ‘Ghy syt myn neve. ‘Siet wat ic u dan gheve: 18455 ‘Alle die scepe die hier staen, [116] ‘Hier niet en waeren ontgaen ‘Ende desen dach al doer den vrede. ‘Wy sullen varen in die stede “Proeven of wy yet mochten spreken 18460 ‘Dat men dit orloech mochte breken. ‘Ende daertoe geef ic u myn sweert.’ Ayax sprac: ‘Eer ghy my ontfaert, ‘Neemt dat my lest was ghesent, ‘Ic en heb hier gheen beter present, 18465 ‘Dat is een gordel van syden. ‘Ic en sach nie beter in mynen tyden. ‘Het maecten die scoen Arpale, ‘Die teghen die Gezes liep altemale, ‘Die haeren vader had ghevaen, 18470 ‘Die sy verloesten weder saen. ‘Nmdat sy alle die man ‘Mit haeren lopen verwan.’ Nu weten die twe nevelinghe Niet dat sy hebben onderlinghe 18475 Dat ghenomen ende dat ghegeven Daeraen leghet hare beider leven. Elck danckten den anderen seer. Mittien gheboot Hector, die heer, Allen den baroenen dat sy mit joye 18480 Keren souden bynnen Troyen. Hectors ghebot was schier ghedaen; Sy keerden in die stede saen Ende die Griecken waeren vroe, Dat hem comen was alsoe. 18485 XX scepen hadden sy verlaren Ende menghen man uytvercaren, Ende daertoe menghen ghewont. Dus maect Ovidius condt. Benoyt doet ons voert ghewaghen, 18490 Datter bynnen xii daghen, [117] Onder ridders ende ghenoot Veel ghewonden bleven doot; Dus was in den somer daer Grote onrast ende vaer. 18495 Soe veel bleven daer ghewonden, Dat men se ghereyden niet en conde. Sy droefden buten ende bynnen, Soe langhe duerdent, wildyt kynnen. Dat syt verdraghen niet en mochten: 18500 Die van buten vrede sochten. Aghamennon heft ghesent Baden op sulc convent, Dat sy den heren van der stede Priamus doen bidden om vrede. 18505 XXX daghen moghe sy en ghewynnen Beide van buten ende van bynnen. Die xxx daghe swoeren die heren. Men groef die doden mit groter eren. Ende som heeft men se ghebrant. 18510 Te rasten daden sy hem tehant Die van bynnen ende te ghemake. Den vrede hielden sy baven alle sake. Die coninc hielt menich ghedinghe Om te versceden onderlinghe, 18515 Mit vriende n ende oec mit maghen, Die besten die in Troyen laghen. Oec visierde hy ende sochte Wat hem beste staden mochte. |
Troylus hield zijn vaart Om Dyomedes die voor hem vloog. 18300 En zei: ‘Maak u heen alzo ‘En rust in uw geliefde schoot, ‘Die u heden die mouw rood ‘Zo vroeg tot een wimpel gaf! ‘Ge scheidt van het veld met laster af!’ 18305 Dus joeg Hector en Eneas En Troylus die koen was Die Grieken te logeren weer; Daar reden ze er veel ter neer. Meteen vernam Achilles dat 18310 Dat die heren van de stad Alles schoffeerden dat voor hen kwam. Met haast hij zijn wapens nam En reedt te velde waart als die koene. Hem volgden die Mirmidoenen, 18315 Ridders dapper en onvervaard. [112] Achilles, die niets spaart, Komt te velde en heeft gezien De hertog van Athene vlieden En Dyomedes alzo: 18320 Dus werd hij vertoornd en droevig. Signus, daar ik u eerst van zei, Zag komen slaan over de heide Achilles met zijn scharen. Hij was zich van weinig gevaar bewust, 18325 Maar hij reed hem tegemoet. Achilles die waant wel boete Van Signus te doen in die oorlog, Dat hij hem nimmermeer vertoont Voor goede ridders op dat veld: 18330 Hij stak hem zeer met geweld, Dat de helm voer van het hoofd; Maar Signus, die het niet bedroefde, Stak Achilles op het schild. Dat niet de speer brak die hij hield, 18335 Maar Achilles die viel er af. Signus zelf, die niet gaf Om het strijdpaard, hij liet het heen lopen. Hij waande het Achilles te doen bekopen Dat hij voor al zijn lieden 18340 Zo ver reed. Hoort wat geschiedde: Hij reed op hem daar hij stond; Achilles was van strijden bekend En ruimden toen hij op hem reed. Maar toch, eer hij hem deed leed, 18345 Stak hij dat strijdpaard al door de zijde Daar steeg Signus af in de strijd En vocht tegen hem te voet. Achilles zwaard was erg goed, Daarmee waande hij hem het hoofd 18350 Al in twee te hebben gekloofd; [113] Dat zwaard was bloederig van het paard, Hij sloeg zeer, maar dat deerde Signus noch meer noch minder. Dus verwonderden het hem in zijn zin. 18355 Maar het bloed dat aan het zwaard kleefde, Waan ik, dat hem een teken gaf:: Dus waande Achilles te die stonde Dat het had geweest een wonde. Maar daarna snel, aanstonds. 18360 Signus dat wapen van hem boog En zei: ‘Achilles, merk wel, ‘Ik draag wapens om niets anders ‘Dan omdat ze goed staan. ‘Ik wil tegen u vechten gelijk V8365’Ik een rok nu ter tijd. ‘Vergaf God dat al die strijd ‘En van de oorlog de omgang ‘Aan ons tweeën nu bestond, ‘Zo zou het gelijk verscheiden wezen!’ 18370 Hij sloeg Achilles na deze Dat hem uit de helm die stenen Sprongen al groot en klein. Dus schaamden hem zeer Achilles Dat het hem daartoe gekomen is, 18375 Dat een man voor hem dus staat Die al bloot is en op hem dus slaat, Dat hij hem niet kan verwonden. Toen sprong hij op hem in korte stonden En wierp hem onder hem daar neer. 18380 Signus had graag weer Opgestaan, maar hij niet mocht; Met zijn riemen hij knoopte Zijn handen beide tezamen: Al daar het veel ridders vernamen, 18385 Wierp hij hem weg van de oever. [114] Die Bractane waren te droever. Hen hielp woord nog dapperheid, Hij verdronk in die gracht. Toen ze hem verdronken zagen, 18390 Zijn dapperheid ze zeer beklaagden En daartoe zijn deugd groot. Allen waren ze gebleven dood, Want die Mirmidonoise kwamen Op hen gereden allen tezamen, 18395 Dus hadden ze groot misprijzen. Had niet gedaan Fylomenys Die koning van Paslagonie En Remus van Cisonie, Daar was er niet een ontgaan. 18400 Ze hebben Achilles achteruit gedaan En van zijn volk gedood zo veel Dat met hen ging uit het spel. Binnen die is Hector gekomen De schepen nabij en heeft genomen 18405 Zijn neef Ajax Salomyne, D ie een van de dapperste was, dat was te zien, Die in alle Griekse leger was. Troylus en Eneas Hebben die schepen met dat doel 18410 Ontstoken aan het ene einde. Dit heeft menige man bekocht. Ze hebben alle vrees gebracht Agamemnon en Odysseus, Mynesteus en Dyomedes. 18415 Die brand sloeg hoog in die lucht, Dus hadden die Grieken grote vrees. Had Ajax niet gedaan, Daar was niet een schip ontgaan. Nestor, die oude, was hem nabij. 18420 Hector, die schone, dat zegt men mij, [115] Stak Nestor met een speer Uit het zadel voor dat leger, Dat hij ter aarde neer viel. Had Hector alzo fel 18425 Geweest, zoals die Grieken waren, Nestor was niet ontkomen, ‘Genade! Riep hij op Odysseus En zei, ‘Vriend, nu merk dus ‘Dat men mij hier zal verslaan, 18430 ‘Hij wil me hierin bijstaan.’ Odysseus durfde hem niet te ontzetten. Hij trok weg: daar was kwaad letten. Ajax mocht het niet gedogen Dat men de oude voor zijn ogen 18435 Zo schandelijk ontlijven zou. Hector ontmoette hem hij alzo dapper En gaf hem een slag al daar, Dus menige van Troje had gevaar Dat hij hem had dood geslagen. 18440 Hector bracht er het schild tegen: Anders waan ik was hij dood. In het hart had hij verwondering groot, Nadien dat al het leger vloog, Wie hij was die zich verweerde alzo. 18445 Hij sprak: ‘Heer ridder, zeg mij ‘Hoe dat u naam is. ‘Ge lijkt me zo onvervaard!’ Ajax sprak toen met een vaart: ‘De oude Thelamon is mijn vader; 18450 ‘Isyona, die gij allemaal ‘Ment, dat is mijn rechte moeder. ‘Jonge Thelamon is mijn broeder.’ Hector sprak:’Gij bent mijn neef. ‘Zie wat ik u dan geef: 18455 ‘Alle schepen die hier staan, [116] ‘Die niet waren ontgaan ‘Deze dag al door de vrede. ‘We zullen varen in die stede ‘Beproeven of we iets mochten spreken 18460 ‘Dat men deze oorlog mocht breken. ‘En daartoe geef ik u mijn zwaard.’ Ajax sprak: ҅’Eer ge mij ontkomt, ‘Neem dat me laatst was gezonden, ‘Ik heb hier geen beter present, 18465 ‘Dat is een gordel van zijde. ‘Ik zag niet beter in mijn tijden. ‘Het maakte die schone Arpale, ‘Die tegen de Gezes liep allemaal, ‘Die haar vader hadden gevangen, 18470 ‘Die ze verloste weer gelijk. ‘Omdat ze alle mannen ‘Met haar hardlopen overwon.’ Nu weten die twee neven Niet dat ze hebben onderling 18475 Dat genomen en dat gegeven Daaraan ligt hun beider leven. Elk bedankte de andere zeer. Meteen gebood Hector, die heer, Alle baronnen dat ze me vreugde 18480 Keren zouden binnen Troje. Hectors gebod was snel gedaan; Ze keerden in die stad gelijk En de Grieken waren vrolijk, Dat het hen gekomen was alzo. 18485 20 schepen hadden ze verloren En menige man uitverkoren, En daartoe menigeen gewond. Aldus maakt Ovidius bekend. Benoyt doet ons voort gewagen, 18490 Dat er binnen 12 dagen, [117] Onder ridders en bondgenoten Veel gewonden bleven dood; Dus was in de zomer daar Grote onrust en gevaar. 18495 Zo veel bleven daar gewond, Dat men ze verbeteren niet konden. Ze bedroefden buiten en binnen, Zo lang duurde het, wil gij het kennen. Dat ze het niet verdragen mochten: 18500 Die van buiten vrede zochten. Agamemnon heeft gezonden Boden op zulk convent, Dat ze de heren van de stede Priamus doen bidden om vrede. 18505 30 dagen mogen ze winnen Beide van buiten en vanbinnen. Die 30 dagen zwoeren die heren. Men begroef die doden met grote eren. En sommige heeft men verbrand. 18510 Te rusten daden ze hen gelijk Die van binnen en te gemak. De vrede hielden ze boven alle zaken. De koning hield menige gedingen Om te scheiden onderling, 18515 Met vrienden en ook met verwanten, De beste die in Troje lagen. Ook versierde hij en zocht Wat hem het beste te doen mocht. |
Die Griecken hebben cleen belet, Sy hebben haer scaeren beset. Scoen volc had Dyomedes 18860 Ende die stoutte Achilles; Ayax ende Thelamon, Menelaus ende Aghamennon, Ende Palamides die wyse, Hadden ridderen van hoghen pryse. 18865 Die banieren ende die helme claer, Die in dat heer waeren daer, Verlichten al dat brede velt. Dyomedes quam mit synre ghewelt; Troylus ende die hem toehoren 18870 Quamen oec ghepongeert voren, Die twe scaeren vielen te samen, Die een groet deel der plaetsen namen. Die orssen doen sy lopen voert, [128] Dat men herde verre hoert: 18875 Die eerde luden onder die calcoene. Der sincten men speren mit ponioen, Die scilde ende halsberghe scoerden, Die daer luttel yemant duerden. Der stortter menich voer die vlocht. 18880 Die spaenre vloghen in die locht, Daer men wel josteren sal. Der siet men menghen swaeren val, Der hy nummer af op en steet. Der der oec syn speer ontgeet, 18885 Die moet trecken syn speer claer. Daer was die wych groet ende swaer, Doe Troylus riep lude syn teken, Dat hy waent dat syn vyande weken. Doe scloech hy der menghen terstont, 18890 Daer bleef menich doot ende ghewont, Dat dat velt was al bedect. Dyomedes quam voert ghetrect, Droevich, als hy syn volc sach sclaen, Ende die Troyene sach avergaen. 18895 Op Troylus, synen viant, Stac hy mit enen speer tehant, Daeraen die mouwe van singlatoen: Hy stacken doer den lyoen Die in synen scilt stoet; 18900 Die halsberch scoerden, al was hy goet. Mer Troylus, dies niet en ontsiet, Mercten syns ende en misten niet: Den scilt stac hy hem al duere Ende doer den hasberch enen scuere, 18905 So dattet rode bloet uyt liep. Mer die wonde en was niet diep, Sodat sy niet ten lyve ghinc. Sy beghaven sulcke dinc [129] Ende streden mit beiden handen, 18910 Mitten vreselicken branden. Ic waen dat sy en sceide niet Eer elc den anderen tbloet daer liet, Nu quam Menelaus daer Ende wel iii dusent in syn scaer. 18915 Hy stac van Frughie Miteres, Als een die verbolghen es. So seer liepen die orssen te samen, Dat sy die scachten daer sy quamen Doer die scilde daden varen. 18920 Doe viel Miteres af, twaeren. Op hem versamende die stryt Van den Griecken daer ter tyt, Sodat hem niemant van synre syden Bescuddel en mocht in den stryde. 18925 Daer weer die coninc schier ghevaen, Ende hy en weer niet ontgaen, En had ghedaen Polidamas, Die stout ende onverveert was. Hoe dat nu vergaet die sake, 18930 Miteres coemt schier wrake Ende ontset in dien tornoy. Polidamas, hy riep: ‘Hanoy! ‘Troylus, ic sient u verliesen ‘Den Griecken deilen ende kiesen, 18935 ‘Sy wanen ons dryven sonder keer! ‘Hector en coemt huden meer, ‘Synen troest hebben wy verlaren: ‘Synt dat ic yerst wert ghebaren ҅n hoerden ic noyt tellen in saghen 18940 Dat ridder liet syn wapen draghen ‘ Voerdrome die men visiert, ‘Hier wort sonder hem ghetorniert.Ӡ[130] Troylus antwoerden saen: ҄en coninc van Frighien hebben sy ghevaen! 18945 ‘Siet waer hy mitten ghenen vaert. ‘Wy hulpen hem best onghespaert!’ Mittien reden sy na hem verre Seer, sonder enigherhande merre. Daer was die parse van den stryde, 18950 Men vocht daer mit groten nyde. Wel hondert Griecken staken sy ave, Der der menich af most ten grave, Sodat sulc die der neder lach Syn ghedermte voer hem lach. 18955 Menich was daer te vernoyt, Der was die parse van den tornoy, Polidamas die questende r veele Mit synre cracht in den nytspeele. Onder hem tween ontsetten sy daer 18960 Miteres, die was in vaer, Want sy hadden hem afghedaen Den helm ende souden hem thoeft afsclaen, Want sy hem behouden niet conden. Mer Troylus quam ten selven stonden, 18965 Denghene hy die hant af scloech. Hy questende r meer dan int ghevoech; Mit synen sweerde, dat scarp was, Wonden hy menighen die niet en ghenas. Doe quam Ayax, Thelamons soen, 18970 Mit v hondert ridderen, die waeren scoen Ende wel ghewapent na hare manieren, Ende wel ghereden op orsse diere, Dit heer versamende menghen man. Dit en is gheen wonder diet mercken can, 18975 Want het waeren ridders goet Ende quamen mit groten avermoet. Oec hebben sy enen goeden heer: [131] Men conden verbeteren nummermeer. Die Troyene en waeren niet tien tyden 18980 Soe verscaven van den stryde Om der yersten heren doen, En dade Ayax ende Thelamoen, Die op hem al versche quamen. Ende sy reden op hem te samen. 18985 Der ontfinghen groet verlies Die van Troyen, syt seker dies, Want sy en mochten se niet verdryven, Menich ridder most daer blyven, Die gherne van daer had ghewest. 18990 Ist alst men in boecke lest, Menich was daer in groten noden: Die eerde was bedect mit doden, Die stryt was daer herde wreet. Som vloen sy ghereet 18995 Die peinsden dat syt hadden verloren. Thelamon doets hem te voren. Polidamas heft hy ghesteken -Ic en weet niet wel wiet sal wreken- Sodat hy van den orsse vel. 19000 En daer Troylus, ende niemant el, Hy waer ghevaen, diet swaer verdroech, Ende menghen voer hem scloech: Mit vromicheden, mit groter eeren, Bescuddel hy den groten here; 19005 Syn volc ontvloe hem uytter porse, Troylus bracht hem weder ten orsse. Polidamas sat op na desen, Die groter vresen is ghenesen, Want weet wel dat hy veel 19010 Daert hem te stuer was ende te fel. Sytoghen achter hare veerde. Men stacter veel van den peerde, [132] Eer sy die Parsiane vernamen, Die mit haeren baghen quamen. 19015 Der waster vii dusent ofte meer, Die dedent menghen Griec seer: Quarelen scoten sy ende scichte; Daer en was halsberch so ghedichte Hy en wert doerscoten in cortter stont. 19020 Dusent hebben sy der wel ghewont, Sodat men sach dat bloet, Dat daer doer die halsberch woet. Daer wert ghescoten menich pert. Parys was stout ende onverveert. 19025 Hy deed hem scade ende lachter. Een deel toghen die Griecken achter. Want sy so veel volcs verloren Dat sys hadden groten toren. Sy peinsden: ‘Mocht ic se noch belopen, 19030 ‘Die van Troyen soudent becopen!’ |
Die Grieken hebben weinig belet, Ze hebben hun scharen bezet. Schoon volk had Dyomedes 18860 En die dappere Achilles; Ajax en Thelamon, Menelaus en Agamemnon, En Palamides die wijze, Hadden ridders van hoge prijzen. 18865 Die banieren en die helmen helder, Die in dat leger waren daar, Verlichten al dat brede veld. Dyomedes kwam met zijn geweld; Troylus en die hem toebehoren 18870 Kwamen ook gestoken naar voren, Die twee scharen vielen tezamen, Die een groot deel der plaatsen innamen. De strijdrossen doen ze lopen voort, [128] Dat men het erg ver hoort: 18875 De aarde luidde onder de hoeven. Daar zonk men speren met wimpels Die schilden en maliënkolders scheurden, Die daar weinig iemand verduurde. Der stortte er menigeen voor de vlucht. 18880 Die spaanders vlogen in de lucht, Daar men goed kampen zal. Daar ziet men menige zware val, Waarvan hij nimmer op staat. Die er ook zijn speer ontgaat, 18885 Die moet trekken zijn speer helder. Daar was die strijd groot en zwaar, Toen Troylus riep luid zijn teken, Dat hij waant dat zijn vijanden weken. Toen sloeg hij er menige terstond, 18890 Daar bleef menige dood en gewond, Dat het veld was al bedekt. Dyomedes kwam voortgetrokken, Droevig, als hij zijn volk zag slaan, En die van Troje zag overgaan. 18895 Op Troylus, zijn vijand, Stak hij met een speer gelijk, Daaraan die mouw van doek: Hij stak het door de leeuw Die in zijn schild stond; 18900 De maliënkolders scheurde, al was het goed. Maar Troylus, die hem niet ontziet, Merkte hem op en miste hem niet: De schild stak hij hem al door En door de maliënkolders een scheur, 18905 Zodat het rode bloed uit liep. Maar die wond was niet diep, Zodat het niet te lijf ging. Ze begaven zulke dingen [129] En streden met beide handen, 18910 Met de vreselijke branden. Ik waan dat ze scheiden niet Eer elk de andere het bloed daar liet, Nu kwam Menelaus daar En wel 3000 in zijn schaar. 18915 Hij stak van Frughie Miteres, Als een die verbolgen is. Zo zeer liepen die strijdrossen tezamen, Dat ze de schachten daar ze kwamen Door de schilden deden varen. 18920 Toen viel Miteres af, te waren. Op hem verzamelde die strijd Van de Grieken daar ter tijd, Zodat zich niemand van zijn zijde Behoeden mocht in de strijd. 18925 Daar werd die koning snel gevangen, En hij was niet ontgaan, Had niet gedaan Polidamas, Die dapper en onvervaard was. Hoe dat nu vergaat die zaak, 18930 Miteres komt snel te wraak En ontzet in dat toernooi. Polidamas, hij riep: Hanoy! ‘Troylus, ik zie u verliezen ‘De Grieken verdelen en kiezen, 18935 ‘Ze wanen ons te drijven zonder keren! ‘Hector komt heden niet meer, ‘Zijn troost hebben we verloren: ‘Sinds dat ik eerst werd geboren ‘Hoorde ik nooit vertellen in sagen 18940 Dat een ridder verliet zijn wapen te dragen ‘Door dromen die men versiert, ‘Hier wordt zonder hem gekampt.’[130] Troylus antwoorde gelijk: ‘De koning van Frighien hebben ze gevangen! 18945 ‘Ziet waar hij met hen vaart. ‘We helpen hem best zonder sparen!’ Meteen reden ze na hem ver Zeer, zonder enigerhande dralen. Daar was die groep van de strijd, 18950 Men vocht daar met grote nijd. Wel honderd Grieken staken ze af, Daar er menigeen moest ten grave, Zodat sommige die er neer lag Zijn darmen voor hem lag. 18955 Menigeen was daar te verdriet, Daar was die groep van het toernooi, Polidamas die kwetste er veel Met zijn kracht in de strijd. Onder hen twee ontzetten ze daar 18960 Miteres, die was in gevaar, Want ze hadden hem afgedaan De helm en zouden hem het hoofd afslaan, Want ze hem behouden niet konden. Maar Troylus kwam terzelfder stonden, 18965 Diegene hij de hand af sloeg. Hij kwetste er meer dan in het gevoeg; Met zijn zwaard, dat scherp was, Verwonde hij menigeen die niet genas. Toen kwam Ajax, Thelamons zoon, 18970 Met 5 honderd ridders, die waren schoon En goed gewapend naar hun manieren, En goed gereden op strijdrossen duur, Dit leger verzamelde menige man. Dit is geen wonder die het merken kan, 18975 Want het waren ridders goed En kwamen met grote overmoed. Ook hebben ze een goed leger: [131] Men kond het verbeteren nimmermeer. Die van Troje waren niet te die tijden 18980 Zo gehavend van de strijd Om het eerste leger doen, Deed niet Ayax en Thelamoen, Die op hem al vers kwamen. En ze reden op hen tezamen. 18985 Daar ontvingen groot verlies Die van Troje, zij het zeker dit, Want ze mochten ze niet verdrijven, Menige ridder moest daar blijven, Die graag van daar had geweest. 18990 Is het als men in boeken leest, Menigeen was daar in grote noden: Die aarde was bedekt met doden, Die strijd was daar erg wreed. Sommige vlogen ze gereed 18995 Die peinsden dat zij het hadden verloren. Thelamon doet het hen tevoren. Polidamas heeft hij gestoken -Ik weet niet goed wie het zal wreken- Zodat hij van het strijdpaard viel. 19000 En daar Troylus, en niemand elders, Hij was gevangen, die het zwaar verdroeg, En menigeen voor hem sloeg: Met dapperheden, met grote eren, Behoedde hij het grote leger; 19005 Zijn volk ontvloog hem uit de groep, Troylus bracht hem weer te strijdpaard. Polidamas zat op na deze, Die grote vrees is genezen, Want weet wel dat hij veel 19010 Daar het hem te stuur was en te fel. Ze trokken achteruit hun vaart. Men stak er veel van de paarden, [132] Eer ze die Parsiane vernamen, Die met hun bogen kwamen. 19015 Daar waren er 7000 of meer, Die deden menige Griek zeer: Korte pijlen schoten ze en schichten; Daar was geen maliënkolder zo dicht Hij werd doorschoten in korte stond. 19020 Duizend hebben ze er wel gewond, Zodat men zag dat bloed, Dat daar door die maliënkolder woedt. Daar werd geschoten menig paard. Paris was dapper en onvervaard. 19025 Hij deed hen schade en uitlachen. Een deel trokken die Grieken naar achter. Want ze zo veel volk verloren Dat ze hadden grote toorn. Ze peinsden: ‘Mocht ik ze noch belopen, 19030 ‘Die van Troje zouden het bekopen!’ |
Ten stryde quam her Achilles, Die ghemercket hevet des Dat die Griecken al te samen Verlies ende groten scade namen. 19035 Meer bleefter oec dan yemant waent. Den synen bidt hy ende vermaent Te peinsen om der werlt eer, Want daer wast te doen seer. Mittien lieten sy die speren suncken, 19040 Die sat van bloede sullen drincken, Ende menghen ridder vellen echt, Eer sy weer op werden gherecht. Ten is gheen man diet u cond dade Des vernoys ende dies scade, 19045 Die sy hadden die van bynnen. Die weerden hem, wildyt kynnen. Mer so veel warder doerreden, [133] Datter meer vloen dan streden Ende rumden hem dat velt: 19050 Ter statwert vloen sy mit ghewelt. Ende Achilles wert ghewaer Dat sy allen vloen van vaer, Doe scloech hy der veel mit sweerde, Want hy daer niemant en spaerde. 19055 Daer was herde groet verlies Ende die scade die altoes wies. Die Troyene lieten henengaen, Want sy en condens niet ontstaen. Die Griecken jaghede se so seer 19060 Ende pynden hem so lanc so meer Nauwe te maken den pas. Daer weerden hem wel Polidamas Ende Troylus by synre syden; Ducke keren sy in den stryde, 19065 Hets wonder groet hoe syt gheherden. Sy bescudden mitten sweerden Menghen die daer nader lach. Parys die scloech menghen sclach; Hy scloechter meer dan iii werf sesse, 19070 Onder des conincs soen van Daresse, Diet wel dadent even veel. Sy hadden tquaetste van den speel, Sy bestonden die bastaerden. Sy swoeren dat syt mitten sweerden 19075 Becopen sullen die sy beryden! Mittien woerde ghingen sy stryden, Die Griecken ginghen sy doerbreken. Menghen hebben sy doersteken Die daer doot syn ofte mat. 19080 Heer Got! Wat ridderen syn dat, Beid in parse ende in stryde, Grote sclaghe te sclaen mit nyde! [134] Hoe edelicke dat sy vochten, Want sy die Griecken vluchtig brochten, 19085 Mit hare scarpen snydende brande! Sy scloeghen menghen totten tande. Ghevelt werd daer Thelamoen: Ghevaen hadden Metgarioen, Enen bastaert, dien Achilles stac, 19090 Mit enen speer dat ontwe brac, Mer tyser bleef hem in den buyc Ende van den hout een groet stuyc. Dies wert menich Troyen gram. Eer hy van den orsse quam 19095 Hebben sy hem ontfaen ende ghedraghen, Deus! Hoe dat seer dat sy hem claghen, Want hy was ridder alsoe goet, Scoen, vromich ende vroet, Dat sys mit recht waeren gram. 19100 Mer eer men hem dat hout uyt nam Hebben sy hem ghedraghen in die poert. Ay! Wat rouwe was daer ghehoert! Het weende n ridderen ende vrouwen, Poerteren, knapen ende joffrouwen. 19105 Het riep al O wy! O wach! Tierste dat hem Hector sach Wert hem syn hert alsoe swaer, Dat hy ter eerden viel wel naer. Op een bedde leiden sy den siecken. 19110 Des moghen sy dancken den Griecken. Hector vraegden hem wiet hem dede. Doe hy wiste die waerhede Wiet hem dede ende in wat twiste, ‘Twaeren,’ sprac hy doen hyt wiste, 19115’Ic mach mit recht wel misbaeren ‘Dat ic daer uyt niet en mach vaeren! ‘Hoe mocht ic nu langher ghebeiden? [135] ‘Daer uyt moet ic an der heiden ‘Ende desen wreken, opdat ic mach! 19120 ‘Vynd icken op desen dach, ‘Ic waen hy sulcken pant sal laten, ‘Dat hem comen sal tonbaten! ‘Hoe verwonnic meer den lachter ‘Of ic ghinc des stryts achter? 19125 ‘Wien dat helpen sal of letten, ‘Ic moet onse volc ontsetten!’ Hector hiet den spiet uyttien: ‘Haelt myn orsse, ic wrecke desen, 19130 ‘Al en soud icker nummermeer ghenesen!’ Doe hy op sat, syn vader quam, Diet hem mit pynen benam. Recht buten der poertten op die fosseide Was die stryt an der heiden. 19135 Eneas was daer comen, Die veel der plaetsen heft ghenomen, Mit vii dusent ridderen wel, Die ten orloghe waeren snel. Al voer waer seg ic u dat, 19140 Sy holpen wel dien van der stat; Mer dies waeren sy veel te bloder, Oec stryden sy veel te noder, Dat Hector wech was, haer gheselle. Alst Achilles wiste, die felle, 19145 Gaf hy om hem allen te myn, Hy swoer hy soud se dryven in. Aghamennon seit hyt doe. ‘Heer, ‘seid hy, ңoemt hier toe. ‘Maet ons vaen ende sclaen, 19150 ‘Ons en machter gheen ontgaen! ‘Hector en is oec niet daer, ‘Hoe souden wy dan hebben vaer? [136] ‘Hy en coemt huden uytter stat. ‘Sy syn allegader mat, 19155 ‘Als sy sonder hem stryden. ‘Brenct u volc in cortten tyden, ‘Wy sullen se also bestaen, ‘Het sullen sy dusent becopen saen.’ Achilles hy voer voren, hy was ga. 19160 Aghamennon die volgden na. Daer wert wel seer ghestreden, Eer sy yet sceyden van der steden. Die hertoch van Athenen quam voren Mit iiim ridderen vercoren 19165 Op spaensschen orssen wel opgheseten, Altehant oec, wildys weten, Ghinghen sy hortten ende steken, Ende die starcke speren breken. Wel M heren bleven daer doot, 19170 Die wych was starc ende groot, So scadelic was oec die dach, Dat men der wonder af tellen mach. Filomenys van Paflegoen Die achte cleen op die Gryffoen; 19175 Hy joesteerde op die van Athenen: Noyt en hoerden man van ghenen Tellen dat, in soe cortten tyt, So menich bleef in enen stryt. Starcke waeren die Paflegoene 19180 Ende achten cleen op dien Gryffoen: Van bloetheden en wisten sy niet. Den Griecken deden sy groet verdriet. Wel deedt selven Fylomenys Van menghen had hy den prys. 19185 Hy joesteerde opten hertoghe, Baven den scilde stac hy hem hoghe; Hy en mocht hem niet ghevaen [137] Van so menghen was hy bestaen Als lude om haeren heer pleghen, 19190 Dat sy hem enwech hebben ghedreghen Van den velde ten tenttenweert. Ic waen men seer om hem misbaert. Polidamas heeften ontmoet, Die seer daerom verwoet. 19195 Die dat daden, mach hy se belopen. Hy swoer sy soudent becopen; Die scilde namen sy ende reden, Daer sy luttel yemants meden; Niet en hielden sy op den toghel 19200 Eer sy vloghen als een voghel Ende quamen daer men seer street. Sy daden menghen swaer leet: Wast op scilde, wast op orsse, Haer speren braken sy in die porsse, 19205 Som op ridderen die bleven doot. Hier was die wych starc ende groot; Hier in desen fellen tornoye Had die menich groet vernoye, Dat ment ghescryven niet en conde. 19210 Sy en mochten niet meer te dien stonden Ghedueren daer, syt seker dies: Al te swaer was haer verlies. Doer die lytsen heft men se ghedreven, Daer moste menich laten syn leven; 19215 Veel vielder in die fosseit. Eer die leste in quamen ghereit, Verloren sy so menghen man, Dat ment vertellen niet en can. Die Griecken wonnen aen daeren danc 19220 Die uyterste lytsen in haer bedwanc; Sy dreven se bynnen die barbacane. Parys reet hem daer bet ane. [138] Hy heft hem daer afghescleghen Menghen stoutten coenen deghen. 19225 Troylus doet sulcke sake Datten Griecken niet en derf vaken; Hy was daer menghen te fel, Daer toende n hy syn stoutheit wel. Polidamas deed wonder groot, 19230 Hy hielt syn goede sweert al bloot, In synen keer was hy ghestade, Duer vercoft hy hem den scade. Fylomenys, die stoutte, die vrome, Was die stoutste die ic noeme: 19235 Telcken sclaghe scloech hy enen doot Mit synen sweerde, dats jammer groot, Al dadent dese wael wattan, Want het hem niet ghehelpen en can. Want lude die so wel stryden connen 19240 Hebbent tfelt op hem ghewonnen. Sy en conden niet mit maten saken Wederstaen of vluchtich maken. Bynnen der poertten, nu mercket dan, Syn comen sulcke dusent man, 19245 Daer nyemant af in langhe tyt En gheert te keren in den stryt. In die stat mocht men ropen hoeren: ‘’O wy! O wy! Wy hebbent tfelt verloren!’ Sulcke vaer is daer, sulc hantgesclach, 19250 Dat niemant den anderen troesten mach: Alle waende n sy cleen ende groet Ghevaen syn of blyven doot. |
Te strijd kwam heer Achilles, Die gemerkt heeft dus Dat die Grieken al tezamen Verlies en grote schade namen. 19035 Meer bleven er ook dan iemand waant. De zijne bidt hij en vermaant Te peinzen om de wereld eer, Want daar was het te doen zeer. Meteen lieten ze de speren zinken, 19040 Die zat van bloed zullen drinken, En menige ridder vellen echt, Eer ze weer op worden gericht. Er is geen man die het u kond deed Dat verdriet en die schade, 19045 Die ze hadden die vanbinnen. Die verweerden zich, wil gij het kennen. Maar zo veel werden er doorreden, [133] Dat er meer vlogen dan streden En ruimden hen dat veld: 19050 Ter stadwaarts vlogen ze met geweld. En Achilles werd gewaar Dat ze allen vlogen van gevaar, Toen sloeg hij er veel met het zwaard, Want hij daar niemand spaarde. 19055 Daar was erg groot verlies En de schade die altijd groeide. Die van Troje lieten heengaan, Want ze konden ze niet ontgaan. Die Grieken joegen hen zo zeer 19060 En peinsden hen hoe langer hoe meer Nauw te maken de pas. Daar verweerde hem goed Polidamas En Troylus bij zijn zijde; Vaak keren ze in de strijd, 19065 Het is een wondergroot hoe ze het volharden. Ze behoeden met de zwaarden Menigeen die daar neer lag. Paris die sloeg menige slag; Hij sloeg er meer dan 3 maal zes, 19070 Onder die de koningszoon van Daresse, Die het goed deden even veel. Ze hadden het kwaadste van het spel, Ze bestonden die bastaarden. Ze zwoeren dat ze het met de zwaarden 19075 Bekopen zullen die ze bereiken! Met die woorden gingen ze strijden, Die Grieken gingen ze doorbreken. Menige hebben ze doorstoken Die daar dood zijn of mat. 19080 Heer God! Wat een ridders zijn dat, Beide in groepen en in strijden, Grote slagen te slaan met nijd! [134] Hoe edel dat ze vochten, Want ze die Grieken vluchtend brachten, 19085 Met hun scherpe snijdende brand! Ze sloegen menigeen tot de tanden. Geveld werd daar Telamon: Gevangen hadden Metgarioen, Een bastaard, die Achilles stak, 19090 Met een speer dat in twee brak, Maar het ijzer bleef hem in de buik En van het hout een groot stuk. Dus werd menige van Troje gram. Eer hij van het strijdpaard kwam 19095 Hebben ze hem ontvangen en gedragen, Deus! Hoe dat zeer dat ze zich beklaagden, Want hij was ridder alzo goed, Schoon, dapper en verstandig, Dat ze met recht waren gram. 19100 Maar eer men hem het hout uit nam Hebben ze hem gedragen in die poort. Ai! Welke rouw was daar gehoord! Er weende n ridderen en vrouwen, Poorters, knapen en juffrouwen. 19105 Het riep al O wie! O wee! Ten eerste dat Hector hem zag Werd zijn hart alzo zwaar, Dat hij ter aarde viel bijna. Op een bed legden ze de zieke. 19110 Dus mogen ze bedanken de Grieken. Hector vroeg hem wie het hem deed. Toen hij wist de waarheid Wie het hem deed en in welke twist, ‘Te waren,’ sprak hij toen hij het wist, 19115’Ik mag met recht wel misbaren ‘Dat ik daaruit niet mag varen! ‘Hoe mocht ik nu langer wachten? [135] ‘Daaruit moet ik op de heide ҅n deze wreken, opdat ik mag! 19120 ‘Vind ik hem op deze dag, ‘Ik waan dat hij ‘zo’n pand zal laten, ‘Dat hem komen zal te onbaten! ‘Hoe overwon ik meer het lachen ‘Als ik bleef in de strijd achter? 19125 ‘Wie dat helpen zal of beletten, k moet ons volk ontzetten!’ Hector zei de spies uittrekken: ҈aal mijn strijdpaard, ik wreek deze, 19130 ‘Al zou ik er nimmermeer van genezen!’ Toen hij op zat, zijn vader kwam, Die het hem met pijnen benam. Recht buiten de poorten op de grachten Was die strijd aan de heide. 19135 Eneas was daar gekomen, Die veel der plaatsen heeft genomen, Met 7000 ridders wel, Die ten oorlog waren snel. Al voor waar zeg ik u dat, 19140 Ze hielpen wel die van de stad; Maar dus waren ze veel te banger, Ook strijden ze veel te node, Dat Hector weg was, hun gezel. Toen Achilles het wist, die felle, 19145 Gaf hij om hen allen te min, Hij zwoer hij zou ze drijven in. Agamemnon zei hij het toen. ‘Heer, ‘zei hij, ’kom hier toe. ‘Maat ons vangen en slaan, 19150 ‘Ons mag er geen ontgaan! ‘Hector is ook niet daar, ‘’Hoe zouden we dan hebben gevaar? [136] ‘Hij komt heden niet uit de stad. ‘Ze zijn allen mat, 19155 ‘Als ze zonder hem strijden. ‘Breng uw volk in korte tijden, ‘We zullen ze alzo bestaan, ‘Het zullen zij duizend bekopen gelijk’ Achilles hij voer voren, hij was graag. 19160 Agamemnon die volgden na. Daar werd wel zeer gestreden, Eer ze iets scheiden van de stede. Die hertog van Athene kwam voren Met 3000 ridders uitverkoren 19165 Op Spaanse strijdrossen goed opgezeten, Allemaal ook, wil gij het weten, Gingen ze horten en steken, En die sterke speren breken. Wel 1000 heren bleven daar dood, 19170 Die strijd was sterk en groot, Zo schadelijk was ook die dag, Dat men er wonder van vertellen mag. Filomenys van Paflegoen Die achtte klein op die Griffoen; 19175 Hij kampte op die van Athene: Nooit hoorden man van geen Vertellen dat, in zo korte tijd, Zo menigeen bleef in een strijd. Sterk waren die Paflegoene 19180 En achten klein op die Griffoen: Van bangheden wisten ze niet. De Grieken deden ze groot verdriet. Goed deed het zelf Filomenys Van menigeen had hij de prijs. 19185 Hij kampte op de hertog, Boven de schild stak hij hem hoog; Hij mocht hem niet ontvangen [137] Van zo menige was hij bestaan Als lieden om hun heer plegen, 19190 Dat ze hem weg hebben gedragen Van het veld te tenten waart. Ik waan men zeer om hem misbaarst. Polidamas heeft hem ontmoet, Die zeer daarom verwoed. 19195 Die dat deden, mag hij ze belopen. Hij zwoer ze zouden het bekopen; De schilden namen ze en reden, Daar ze weinig iemand meden; Niet hielden ze in op de teugel 19200 Eer ze vlogen als een vogel En kwamen daar men zeer streed. Ze deden menigeen zwaar leed: Was het op schilden, was het op strijdrossen, Hun speren braken ze in die groep, 19205 Soms op ridders die bleven dood. Hier was die strijd sterk en groot; Hier in dit felle toernooi Had menigeen groot verdriet, Dat men het beschrijven niet kon. 19210 Ze mochten niet meer te die stonden Verduren, zij het zeker dus: Al te zwaar was hun verlies. Door die verschansing heeft men ze gedreven, Daar moest menige laten zijn leven; 19215 Veel vielen er in die grachten. Eer die laatste in kwamen gereed, Verloren ze zo menige man, Dat men het vertellen niet kan. Die Grieken wonnen tegen hun dank 19220 Die uiterste verschansing in hun bedwang; Ze dreven ze binnen die vesting. Paris reed hem daar beter aan. [138] Hij heeft hem daar afgeslagen Menige dappere koene diegene. 19225 Troylus doet zulke zaken Dat de Grieken niet durven te slapen; Hij was daar menige te fel, Daar toonde hij zijn dapperheid wel. Polidamas deed wondergroot, 19230 Hij hield zijn goede zwaard al bloot, In zijn keren was hij gestadig, Duur verkocht hij hem de schade. Fylomenys, die dappere, die krachtige Was die dapperste die ik noem: 19235 Te elke slag sloeg hij er een dood Met zijn zwaard, dat is jammer groot, Al deden het deze het goed, wat dan, Want het hem niet helpen kan. Want lieden die zo goed strijden kunnen 19240 Hebben het veld op hen gewonnen. Ze konden niet met mate verzaken Weerstaan of vluchtend maken. Binnen de poorten, nu merk dan, Zijn gekomen sommige duizend man, 19245 Daar niemand van in lange tijd Verlangt te keren in de strijd. In die stad mocht men roepen horen: ‘’O wy! O wy! We hebben het veld verloren!’ Zulk gevaar is daar, zulk handengeklap, 19250 Dat niemand de andere troosten mag: Alle waanden ze klein en groot Gevangen te zijn of blijven dood. |
Hector vernamt saen ende besiet Dat wonder dat daer gheschiet, 19255 Ende den scade van dien daer blyven, Die niemant en mach beschryven. Die stat sach hy in roeren van vaer [139] Ende heeft vernamen oec die maer Dat sy bynnen der poertten vloghen: 19260 Hem liep dat bloet onder doghen. Ende thertte wies hem ende die moet. Soe erre wert hy daer hy stoet Dat niemant hem en der ghenaken. ‘Seer miscomen my die saken,’ Sprac hy, ‘dat ic dit moet doghen!’ Al verstormden hem die oghen Van groter avermoedicheit. Synen helm nam hy ghereit, Die bant hem der knapen een. 19270 Doe vernuwede daer die ween: Menghe vrouwe in den sale Wert cranc ende van rouwen vale. Om Hector was hem allen wee. Weet dat sys en siens hierna niet mee. 19275 Ho moghen sy blyde syn hiernaer? O wy! Wat scade gheviel daer Dat hy die wile niet en mocht ontvlien, Daer hem alsoe op soud misschien! Bynnen der salen sat op syn pert 19280 Hector, ende goerden syn sweert: Den scilt nam hy ende voer uyt. Andromata weende n averluyt, Jamerlicke sy haer misliet. Priamus en was daer niet; 19285 Had hy der ghewest, het waer bleven. Hy die niet en ontsiet syn leven Reet hy die strate nederwart; Daer neech hem menich aen die vaert. Als hem tghemeyn volc vernam 19290 Waeren sy blyde als hy quam. Teghen hem liep menich een. Van jamer dreven sy grote ween. [140] ‘Heer,’seiden sy, үnse scaer ‘Is des wel worden ghewaer, 1929 ‘Huden al tot desen tyden. ‘Dat ghy niet en quaemt in den stryden. ‘Sy hebbens wel ghehadt den kies. ‘Van den onsen is groet verlies. ‘Sy hebben der huden veel belopen. 19300 ‘Mer nu sullent sy becopen ‘Ende ontgelden in cortten tyden!’ Hector quam al daer sy stryden, Mer die parse was so groot Van hem die der weken doer den noot, 19305 Dat hy cume uytcomen mochte. Tierst dat hy uyt quam, het becochte Eripulus: dien scloech hy doot, Die van Hircane was heer groot. Sidus was een coninc rycke, 19310 Stout ende vromich sekerlicke. Enen sclach hem Hector gaf Dat hem die kraghe voer af Ende hy bleef doot in ghenen speel. Daer toende n men teiken herde veel; 19315 Daer mocht men te diere wylen horen Trompen, blasen, achter ende voren: Die hoghe toerne luden weder Ende die dale op ende neder. Hector was saen bekent aldaer, 19320 Ende tierst dat sys worden ghewaer Trocken die Griecken al te samen Op den velde dan sy quamen. Polidamas die was ghevaen: Fylomenys die hadden bestaen 19325 Tontsetten, mer dat is bleven; Des waeren sy vro die hem henen dreven, Want hy hem menichwerf beriet [141] Groten scade ende groet verdriet; Des gaven sy hem menghen sclach 19330 Opten helm daer hy voer hem lach. Syn ontset is opghegeven: Hy waende n der selven wel syn bleven. Ducke was om Hector ghevraghet Van hem die daer henen jaghet. 19335 Mer bekent hebben sy hem in dien Diegheen die hem van achter sien: Int hertte was hem te bet. Polidamas hy wert ontset. Hector die liet op hem lopen; 19340 Sy moeten swaerlicke becopen Dat sy hem so dorperlicke leden. Dat gheselscap wert saen versceden. Hy scloech daer mitten sweerde doot Menghen ridder stout ende groot; 19345 Hy doerreet saen al haer heer, Veel verloren sy aen die weer. Polidamas moeten sy begheven Of selven by hem laten tleven. Die Troyenen syn vercoevert. 19350 Daer die fosseyt was stey Hebben sy die Griecken bestaen; Daer was menich doot ende ghevaen, By der daet die Hector dede. Waerom soud ic u letten hiermede? 19355 Te velde dreven sy se verre; Des waeren die Griecken droeve ende erre. Een amerael –hiet Leoretes, Was neve Dyomedes, Rycke als ons die jeeste wyst, 19360 Ende doer syn stoutheit seer ghepryst,- Dien heft die coen Hector doot: Midden daer die stryt was groot, [142] Stac hy hem, onder al dat heer, Op synen scilt mit enen speer, 19365 Al daer van goude stont in een lupart, Scoerden hy den scilt saen mitter vaert; Die halsberch faelgeerde oec saen, Daer tyser is doerghegaen, Soedat dat syden ponioen 19370 Doer ghinc op dachterste aertsoen: Lever ende longhen woeden uyt beide. Doe viel hy doot van den ghereide. Ende tierst dat Hectors speer brac, Mitter vaert hy tsweert uyt trac; 19375 Hy proefdet hoet snyden conde, Der maecte hy menghe diepe wonde. Die Troyene doen wel ter stryde, Nu syn sy vro ende blyde, Nu tyden sy den viande an: 19380 Dat doet Hector die edel man. Als Achilles sach dat wonder Dat Achilles doet alleen bysonder, Die syn prinche aldus versclaet, Syn hert seid hem ende synen raet, 19385 Ist dat hy te lyve blyft Dat hy dat volc al ontlyft, Sonder enich wederkeer. Mer hy hy soud ontlyven eer, Wert dat hy hem conde behinghen 19390 Ende hyt dan conde volbrenghen. Hy scloeghe hem selven, wert dat hy mochte! Daeraen setten hy al syn ghedochte, Anders hem niet int hertte ghinc. Hierom laet hy alle dinc. 19395 Selve altemael set hy hierinne Syn ghedachte ende synen synnen. Nummermeer en wort hy blyde [143] Eer hy hem dood heft in den stryde. Sy saghen tfolc jaghen al ghemeen: 19400 Soe veel heeft Hector cracht alleen Dat hyt al weert mit synre ghewelt. Ende hy hem rumen doet dat velt. Die Troyene syn wel becomen: Menghen hebben syt lyf ghenomen. 19405 Al dat volc trac uytter stede. Synt Got die werlt wesen dede, En sach noyt man in gheenre tyt Sulc ghevecht noch sulcken stryt. By C, by M bleven sy doot. 19410 In die stat was gheen so groot, Hy en liep uyt al dat hy mochte. Deerde bevede dat hem dochte Ghelycke of sy scoeren soude: Menich dode lach op die moude. 19415 Politeres, een coninc vercaren, Van aver Caucasus ghebaren, -Dat is te landewert van Indy- Menghen ridder so had hy; Scoen was hy ende wel bedacht 19420 Ende een heer van groter macht; Noyt en sach man enighen man Beter wapen hebben an; Mit dueren stenen ende mit goude Was hy versiert menichfoude. 19425 Des peins ic dat hy hem verhief. Achilles hadden herde lief; Daerom dat hy hem soud gheven Syn suster, behielt hy syn leven. Selve was hy ridder vermaert, 19430 Voer synen viant onvervaert. Des daghes scloech hy menghen Troyen. Mer Hector heft belopen dien [144] Dat hy hem niet en mach ontgaen. Dat moet hy syn biecht ontfaen. 19435 Ten tanden scloech hy hem daer, Ende doe hy sach dat rycke ghegaer, Soe scoen, soe rycke, so duer, Woude hyt hem aftrecken schier. Doe hy hem pynde hoe hyt hem af trake, 19440 Quam Achilles, syn wedersake, Op hem sclaende aver die heide: Daer rumde menich syn ghereide, Die wych versamende daer so groot Datter menich man bleef doot. 19445 Hector ende Achilles quamen te samen, Die grote sclaghe gaven ende namen; Elc scloech den anderen daer Op die helm die luden claer, Sodat alle die vyande ontspronghen 19450 Ende hem die handen wedersonghen, Mer Hector heft een sweert getrect, Dat scarp is ende claer blect; Mit beiden handen hy oec sclaet Achilles, hoe soet gaet. 19455 Mer hy en conden niet ghevellen. Dat vechten lieten haer ghesellen: Diegheen die daer waeren te stryde Maecten hem een plaetse wyde; Mer Achilles, sonder waen, 19460 En mocht voer hem niet ontstaen; Hy trac besyden seer ghewont. Dat hy was erre, sy u condt. Gheen man en mocht droever syn, Dat deed hy herde wel aen schyn. 19465 Hy deed begaden syn wonden Ende binden so men best conden; Syn helm hy verbinden doet, [145] Een speer had hy starc ende goet. Ten stryde keerden hy dane hy schiet, 19470 Om syn wonden en liet hys niet; Op Hector voer hy te diere stont: Hy wilt sterven also ghewont, Swoer hy, of hy sal hem doden! Des en laet hy hem niet verbloden. 19475 Scarp ende wreet was die stryt. Daer bleef menich in cortter tyt. Onder die Griecken wert een gehu, Sy riepen:’ Hector heeft ons nu ‘Enen coninc noch afghesclaghen! 19480 ‘Wy en moghen des niet verdraghen!’ Hector hadden by der ventaelge Ende trac hem uytter battaelge Mitten scilt al onbedect. Achilles sach dat hy der niet op en mect: 19485 Syn ors scloech hy mit sporen, -In syn hert had hy toren, Dien hy op Hector wreken wilde, - Hy stac Hector beneden den scilde Mit enen speer dat scarp was, 19490 Dats hy nummermeer en ghenas; Hector, want hy hem van achter stac duer, Dat was jamer ende rouwe groot! Die goede Hector bleef daer doot, 19495 Want syn lever ende longen beide Vielen voer hem opt ghereide. Ay Hector, bloem van eertrycke, Noyt en vant men uwes ghelycke! Van allen saken waerdy volmaect 19500 Ende in allen dinghen so wel gheraect; Haefs waerdy ende vroet, Schoen, milde, stout ende goet; [146] Gheen dinc en missat aen u. Dan ghy hebt verlaeren nu 19505 U leven, dat syn miswinde Dien van Troyen in haer eynde. Oec allen heren ende vrouwen Diet lesen, sullen maken rouwe. Ay Achilles, bose deghen, 19510 Hoe fellicke hefstu verscleghen Den stoutten ende starcken Hector, Dat ghy van achter stakes doer! Moerdelicke naemste hem tlyf! Twaeren, des had ghesyn een gheblyf 19515 Hadt ghy hem int aenschyn ghesien. Dat en had niet moghen ghescien! Als ghy hem jaghet ghy weert verveert, Want hy ducke mit syn scarpe sweert U menghe wond int lyf heft ghehouwen, 19520 Daer saghen ridderen ende joffrouwen! Onghelycke was u cracht, Du en hads teghen Hector gheen mach. Haddy ghevochten hant teghen hant, Dyn hoeft waer bleven Hectors pant. 19525 Ay, stat van Troyen, weest droeve seer, Du heves raet verlaeren ende eer! O Troyene, vliet haestelicke, Die bloem is doot van uwen rycke! Ay, nu wort u stat tebroken 19530 Ende ghy sult sterven onghewroken! Diegheen die u te wreken plach Is doot! Nu maect groot hantgheschlach! Had Hector tot nu moghen leven, Troyen waer te wynnen bleven. 19535 O wy! Hoe droeve een aventuer, Hoe swaer, hoe bitter, hoe suer! Hoe was sy op die stat vererret [147] Dat sy hem Hector heft onfert! Ay Hector, bloeme ende heer groot, 19540 Al bistu hier dus bleven doot, Nochtant sal men dy lof ende eer Hierna spreken ommermeer! |
Hector vernam het gelijk en beziet Dat wonder dat daar geschiedt, 19255 En de schade van die daar blijven, Die niemand mag beschrijven. Die stad zag hij in beroering van gevaar [139] En heeft vernomen ook het bericht Dat ze binnen de poorten vlogen: 19260 Hem liep dat bloed onder de ogen. En het hart groeide en de moed. Zo geërgerd werd hij daar hij stond Dat niemand hem durft genaken. ‘Zeer miskomen me die zaken,’ Sprak hij, ‘Dat ik dit moet gedogen!’ Al verstomde hem de ogen Van grote overmoed. Zijn helm nam hij gereed, Die bond hem de knapen een. 19270 Toen vernieuwde daar dat wenen: Menige vrouw in de zaal Werd zwak en van rouw vaal. Om Hector was het hen allen wee. Weet dat ze hem zien hierna niet meer. 19275 Hoe mogen ze blijde zijn hiernaar? O wy! Welke schade viel daar Dat hij die tijd niet mocht ontkomen, Daar hem alzo op zou misgaan! Binnen de zalen zat op zijn paard 19280 Hector, en omgordde zijn zwaard: De schild nam hij en voer uit. Andromata weende overluid, Jammerlijk ze zich mis liet. Priamus was daar niet; 19285 Had hij er geweest, het was gebleven. Hij die niet ontziet zijn leven Reed hij die straat nederwaarts; Daar neeg hem menige aan die vaart. Toen hem het gewone volk vernam 19290 Waren ze blijde toen hij kwam. Tegen hem liep menigeen. Van jammer dreven ze grote wenen. [140] ‘Heer, ‘zeiden ze, ’onze schaar ‘Is dus wel worden gewaar, 19295 ‘Heden al tot deze tijden. ‘Dat ge niet kwam in de strijd. ‘Ze hebben wel gehad de keus. ‘Van de onze is groot verlies. ‘Ze hebben er heden veel belopen. 19300 ‘Maar nu zullen ze het bekopen ҅n ontgelden in korte tijden!’ Hector kwam al daar ze strijden, Maar die groep was zo groot Van hen die er weken door de nood, 19305 Dat hij nauwelijks uitkomen mocht. Ten eerste dat hij uitkwam, het bekocht Eripulus: die sloeg hij dood, Die van Hircane was heer groot. Sidus was een koning rijk, 19310 Dapper en krachtig zeker. Een slag hem Hector gaf Dat hem die kraag voer af En hij bleef dood in dat spel. Daar toonde men tekens erg veel; 19315 Daar mocht men te die tijd horen Trompetten, blazen, achter en voren: Die hoge torens luiden weer En die dalen op en neer. Hector was gelijk bekend aldaar, 19320 En ten eerste dat ze het worden gewaar Trokken die Grieken alle tezamen Op het veld dan ze kwamen. Polidamas die was gevangen: Fylomenys die had het bestaan 19325 Te ontzetten, maar dat is gebleven; Dus waren ze vrolijk die hem heen dreven, Want hij hen menigmaal beried [141] Grote schade en groot verdriet; Dus gaven ze hem menige slag 19330 Op de helm daar hij voor hen lag. Zijn ontzet is opgegeven: Hij waande er zelf wel zijn gebleven. Vaak was om Hector gevraagd Van hem die daar henen jaagt. 19335 Maar herkend hebben ze hem in die Diegene die hem van achter zien: In het hart was hem te beter. Polidamas hij werd ontzet. Hector die liet op hem lopen; 19340 Ze moeten het zwaar bekopen Dat ze hem zo boers leden. Dat gezelschap werd gelijk verscheiden. Hij sloeg daar met het zwaard dood Menige ridder dapper en groot; 19345 Hij doorreed gelijk al hun leger, Veel verloren ze in dat verweer. Polidamas moeten ze opgeven Of zelf bij hem laten het leven. Die van Troje zijn nu hersteld. 19350 Daar die grachten was stevig Hebben ze die Grieken bestaan; Daar was menige dood en gevangen, Bij de daad die Hector deed. Waarom zou ik u letten hiermede? 19355 Te velde dreven ze hen ver; Dus waren die Grieken droevig en gergerd. Een admiraal –heet Leoretes, Was neef van Dyomedes, Rijk als ons dat verhaal wijst, 19360 En door zijn dapperheid zeer geprezen,- Die heeft die koene Hector gedood: Midden daar die strijd was groot, [142] Stak hij hem, onder al dat leger, Op zijn schild met een speer, 19365 Al daar van goud stond in een luipaard, Scheurde hij het schild gelijk met een vaart; Die maliënkolder faalde ook gelijk, Daar het ijzer is doorgegaan, Zodat de zijden wimpel 19370 Door ging op de achterste zadelboog: Lever en longen woedden uit beide. Toen viel hij dood van de zadel. En ten eerste dat Hectors speer brak, Met een vaart hij het zwaard uittrok; 19375 Hij beproefde hoe het snijden kon, Daar maakte hij menige diepe wonde. Die van Troje doen wel ten strijde, Nu zijn ze vrolijk en blijde, Nu rijden ze de vijanden aan: 19380 Dat doet Hector die edele man. Toen Achilles zag dat wonder Dat Hector doet alleen bijzonder, Die zijn prinsen aldus verslaat, Zijn hart zegt hem en zijn raad, 19385 Is het dat hij te lijf blijft Dat hij dat volk alle ontlijft, Zonder enige terugkeren. Maar hij zou hem ontlijven eerder, Was het dat hij hem kon begaan 19390 En hij het dan kon volbrengen. Hij sloeg hem zelf, was het dat hij mocht! Daaraan zette hij al zijn gedachte, Anders hem niets in het hart ging. Hierom laat hij alle dingen. 19395 Zelf allemaal zet hij hierin Zijn gedachte en zijn zin. Nimmermeer wordt hij blijde [143] Eer hij hem gedood heeft in de strijd. Ze zagen het volk jagen algemeen: 19400 Zo veel heeft Hectors kracht alleen Dat hij het al weert met zijn geweld. En hij hen ruimen doet dat veld. Die van Troje zijn goed bekomen: Menige hebben ze het lijf genomen. 19405 Al dat volk trok uit de stede. Sinds God die wereld wezen deed, Zag nooit iemand in geen tijd Zulk gevecht noch zulke strijd. Bij 100, bij 1000 bleven ze dood. 19410 In die stad was er geen zo groot, Hij liep uit al dat hij mocht. De aarde beefde dat ze dachten Gelijk of ze scheuren zou: Menige dode lag op die modder. 19415 Politeres, een koning uitverkoren, Van over Kaukasus geboren, -Dat is te landwaarts van Indien- Menige ridder zo had hij; Schoon was hij en goed bedacht 19420 En een heer van grote macht; Nooit zag man enige man Betere wapens hebben aan; Met dure stenen en met goud Was hij versierd menigvuldig. 19425 Dus peins ik dat hij hem verhief. Achilles had hem erg lief; Daarom dat hij hem zou geven Zijn zuster, behield hij zijn leven. Zelf was hij ridder vermaard, 19430 Voor zijn vijand onvervaard. Die dag sloeg hij menige van Troje. Maar Hector heeft belopen die [144] Dat hij hem niet mag ontgaan. Dan moet hij zijn biecht ontvangen. 19435 Ten tanden sloeg hij hem daar, En toen hij zag die rijke wapenuitrusting, Zo schoon, zo rijk, zo duur, Wilde hij het hem aftrekken snel. Toen hij peinsde hoe hij het hem aftrok, 19440 Kwam Achilles, zijn tegenpartij, Op hem slaan over die heide: Daar ruimde menige zijn zadel, Die strijd verzamelde daar zo groot Dat er menige man bleef dood. 19445 Hector en Achilles kwamen tezamen, Die grote slagen gaven en namen; Elk sloeg de andere daar Op de helm die klonken helder, Zodat alle vijanden ontsprongen 19450 En hen de handen weerklonken, Maar Hector heeft een zwaard getrokken, Dat scherp is en helder blinkt; Met beide handen hij ook slaat Achilles, hoe zo het gaat. 19455 Maar hij kon hem niet vellen. Dat vechten lieten hun gezellen: Diegene die daar waren te strijden Maakten hen een plaats wijde; Maar Achilles, zonder waan, 19460 Mocht voor hem niet staan; Hij trok bezijden zeer gewond. Dat hij was geërgerd, is u kond. Geen man mocht droeviger zijn, Dat deed hij erg wel blijken. 19465 Hij deed begaan zijn wonden En verbinden zo men best kon; Zijn helm hij verbinden doet, [145] Een speer had hij sterk en goed. Ten strijde keerde hij vandaar hij scheidde, 19470 Om zijn wonden liet hij het niet; Op Hector voer hij te die stond: Hij wil sterven alzo gewond, Zwoer hij, of hij zal hem doden! Dus laat hij zich niet bang maken. 19475 Scherp en wreed was die strijd. Daar bleef menigeen in korte tijd. Onder die Grieken werd een gehuil, Ze riepen: ‘Hector heeft ons nu ‘Een koning noch afgeslagen! 19480 ‘We mogen dat niet verdragen!’ Hector had hem bij het vizier En trok hem uit de slag Met het schild al onbedekt. Achilles zag dat hij daar niet op let: 19485 Zijn strijdpaard sloeg hij met sporen, -In zijn hart had hij toorn, Die hij op Hector wreken wilde, - Hij stak Hector beneden het schild Met een speer dat scherp was, 19490 Dat hij er nimmermeer van genas; Hector, want hij hem van achter stak door, Dat was jammer en rouw groot! Die goede Hector bleef daar dood, 19495 Want zijn lever en longen beide Vielen voor hem op het zadel. Aai Hector, bloem van aardrijk, Nooit vond men uw gelijke! Van alle zaken was ge volmaakt 19500 En in alle dingen zo goed geraakt; Hoofs was ge en verstandig, Schoon, mild, dapper en goed; [146] Geen ding miszat aan u. Dan ge hebt verloren nu 19505 Uw leven, dat zijn rampen Die van Troje in haar einde. Ook alle heren en vrouwen Die het lezen, zullen maken rouw. Aai Achilles, boze degen, 19510 Hoe fel hebt u verslagen De dappere en sterke Hector, Die gij van achter stak door! Moorddadig nam ge hem het lijf! Te waren, dus had geweest een blijf 19515 Had ge hem in het aanschijn gezien. Dat had niet mogen geschieden! Als ge hem jaagt ge was bang, Want hij vaak met zijn scherpe zwaard U menige wond in het lijf heeft gehouwen, 19520 Daar zagen het ridders en juffrouwen! Ongelijk was uw kracht, U had tegen Hector geen macht. Had ge gevochten hand tegen hand, Uw hoofd was gebleven Hectors pand. 19525 Aai, stad van Troje, wees droevig zeer, U heeft raad verloren en eer! O Troje, vliedt haastig, De bloem is dood van uw rijk! Aai, nu wordt uw stad gebroken 19530 En ge zal sterven ongewroken! Diegene die u te wreken plag Is dood! Nu maak groot handengeklap! Had Hector tot nu mogen leven, Troje was te onoverwinnelijk gebleven. 19535 O wy! Hoe droevig een avontuur, Hoe zwaar, hoe bitter, hoe zuur! Hoe was ze op die stad geërgerd [147] Dat ze hem Hector is ontkomen! Aai Hector, bloem en heer groot, 19540 Al bent u hier dus gebleven dood, Nochtans zal men van u lof en eer Hierna spreken immermeer! |
Die van der stat werden versaecht. Daer en was niet langhe ghetaecht 19545 Sy en ghingen vlien haer ende daer. Niemant en nam syns leven waer; Het waer hem lief waeren sy doot bleven Luttel gaven sy om haer leven, Sy worpen wech scacht ende sweert. 19550 Hectors doot heft se verveert, Verwonnen ende ghemaect soe blode Ende ghebracht in sulcken node, Dat menich man op dien dach Achter velde in ommacht lach. 19555 Al daer scloeghen doot dat Griexe heer Menghen man al sonder weer. Van den velde hebben sy se ghejaecht: Ter statwert liepen sy versaecht, Sy maecten hem wech al aver voet. 19560 Menich sweert wert ghenet int bloet, Ende menich bleef daer terstont Doot, ghevaen ende ghewont. Haeren wille daden sy ende niet el, Nu syn sy te baven wel. 19565 Diet tlyf ontdroeghen mit ghewelde Liepen ter statwert van den velde. Achilles scloechter doot ende ontwe Wel v hondert ende mee. Want hy vantter ghenoech te sclaen. 19570 Soe veel deed hy dat ic waen Dat hys daer hadde groten prys. [148] -Ovidius scryft ende Virgilius, Die deser battaelgen doen ghewach, Dat daer Hector doot lach, 19575 Datten Achilles bant aen syn pert Ende scleypten ter statwert Mit enen gordel van syden, Dat hem te voren, in cortten tyden Ayax, synre moyen soen, gaf. 19580 Als ic u yerst telden daeraf. Mer doe hy quam al by der stat, Gaf hy hem Priamus, dies hem bat. Benoet swycht altemael des, - Alsoe ons bescryft Dares, 19585 Achilles was Mennoen beneven Ende heft hem enen sclach ghegeven Dat hy van synen perde vel. Mennoen gheraecten hem weder wel, Hy scloech hem op des scilts rant 19550 Dat hy viel neder in dat sant. Achilles spranc op syn voete, Mer Mennoen scloech hem soe onsoete -En weet ii sclaghe ofte iii Opten helm, soe wats ghescie,- 19595 Dat hy hem veer is afghevloghen: Dbloot ran hem saen onder doghen. Mennoen die heft hem, sonder waen, Herdde ridderlicke bestaen; Sy vochten als ridder goede, 19600 Tfelt wert roet van haeren bloede; Ghewont waeren sy daer sy vochten Dat sy cume ghestaen mochten. So seer elc den anderen scloech Dat men se van den velde droech. 19605 Had Mennoen ghehadt ontset, Achilles die was so ghelet, [149] Hy had niet meer in ghenen daghen In stryde wapen moghen draghen. Men droech hem wech mit cracht; 19610 Ducke viel hy in ommacht Eer hy quam in syn pauweloen; Op een tapyt van singlatoen Hebben sy hem ontwapent. Doen sy die wonden saghen gapen, 19615 Waende sy dattet waer ghedaen Mit hem; mer hy en waer niet ontgaen, Ten waer een meister van Orient Die hem aen wonden wel bekent, Want hem niemant ontsterven mochte, 19620 Dien hy levende besochte: Hy deed hem spreken ende rusten Ende oec saen etens lusten; Hy gaf hem een edel candeel. Nu syn verhoecht een deel 19625 Die Griecken, dat hy was aen die bate. Hy was ghenesen wel te mate -Dat leest men- in den vierden daghe. Dies waeren blyde syn maghe. Alt verlies dat sy verloren, 19630 Beid nu ende hier te voren, Dat en achte sy cleen of groot, Synt sy hebben Hector doot: Die wast dien sy hebben ontsien, Nummermeer en mach hem misschien; 19635 Sy rekent voert aver speel, Mer een sake weet ic wel, Sulcken dach sullen sy noch belopen, Dusent Griecken sullent becopen. |
Die van de stad werden bang. Daar was niet lang getreuzeld 19545 Ze gingen vlieden hier en daar. Niemand nam zijn leven waar; Het was hem lief waren ze dood gebleven Luttel gaven ze om hun leven, Ze wierpen weg schacht en zwaard. 19550 Hectors dood heeft ze verschrikt, Overwonnen en gemaakt zo bang En gebracht in zulke nood, Dat menige man op die dag Achter het veld in onmacht lag. 19555 Al daar sloegen dood dat Griekse leger Menige man al zonder verweer. Van het veld hebben ze hen gejaagd: Ter stadwaarts liepen ze bang, Ze maakten hen weg al over voet. 19560 Menig zwaard werd genat in het bloed, En menigeen bleef daar terstond Dood, gevangen en gewond. Hun wil deden ze en niet anders, Nu zijn ze te boven wel. 19565 Die het lijf ontkwamen met geweld Liepen ter stadwaarts van het veld. Achilles sloeg er dood en in twee Wel 5 honderd en meer. Want hij vond er genoeg te slaan. 19570 Zo veel deed hij dat ik waan Dat hij daar had grote prijs. [148] -Ovidius schrijft en Vergilius, Die van deze slag doen gewag, Dat daar Hector dood lag, 19575 Dat Achilles hem bond aan zijn paard En sleepte hem ter stadwaarts Met een gordel van zijde, Dat hem tevoren, in korte tijden Ajax, zijn moederszoon, gaf. 19580 Zoals ik u eerst vertelde daarvan. Maar toen hij kwam al bij de stad, Gaf hij hem Priamus, die het hem bad. Benoet zwijgt helemaal van dit, - Alzo ons beschrijft Dares, 19585 Achilles was Mennoen benevens En heeft hem een slag gegeven Dat hij van zijn paard viel. Mennoen raakte hem weer goed, Hij sloeg hem op de schild rand 19550 Dat hij viel neer in dat zand. Achilles sprong op zijn voeten, Maar Mennoen sloeg hem zo hard -En weet niet 2 slagen of 3 Op de helm, zo wat geschiedde,- 19595 Dat hij hem voor is afgevlogen: Het bloed rende hem gelijk onder de ogen. Mennoen die heeft hem, zonder waan, Erg ridderlijk bestaan; Ze vochten als ridders goede, 19600 Het veld werd rood van hun bloed; Gewond waren ze daar ze vochten Zodat ze nauwelijks staan mochten. Zo zeer elk de andere sloeg Dat men ze van het veld droeg. 19605 Had Mennoen gehad ontzet, Achilles die was zo gelet, [149] Hij had niet meer in geen dagen In strijd wapens mogen dragen. Men droeg hem weg met kracht; 19610 Vaak viel hij in onmacht Eer hij kwam in zijn paviljoen; Op een tapijt van zijden doek Hebben ze hem ontwapent. Toen ze die wonden zagen gapen, 19615 Waanden ze dat het was gedaan Met hem; maar hij was niet ontgaan, Tenzij een dokter van de Oriënt Die zich aan wonden goed bekent, Want hem niemand sterven mocht, 19620 Die hij levend bezocht: Hij deed hem spreken en rusten En ook gelijk eten lusten; Hij gaf hem een edel kandeel. Nu zijn verheugd een deel 19625 Die Grieken, dat hij was aan de baat. Hij was genezen wel te mate -Dat leest men- in de vierde dag. Dus waren blijde zijn verwanten. Al het verlies dat ze verloren, 19630 Beide nu en hier tevoren, Dat achten ze klein of groot, Sinds ze hebben Hector dood: Die was het die ze hebben ontzien, Nimmermeer mag het hen misgaan; 19635 Ze reken het voort voor spel, Maar een zaak weet ik wel, Sommige dagen zullen ze noch belopen, Duizend Grieken zullen het bekopen. |
Nu hoert voert dien van Troyen. 19640 Daer en hadde sy noyt joyen, [150] Men nan den doden buten vrede. Tierst dat hy quam bynnen der stede, Niemant en sach hem soe saen, Die op die voete mocht blyven staen. 19645 Het weende n al, man, wyf ende kinder. Beide meerre ende mynder; So deden coninghen ende graven, Vrouwen, princhen rycke van haven; Daer en was vrouwe noch maecht, 19650 Sy en beweende n ende beclaecht. ‘Her Hector, edel orloechheer, ‘Edel ridder van groter eer, ‘Heer, ghy hadt ons seer ghemynt, ‘Ghy behuedet ons als die vader tkynt. 19655 ‘Heer, die so vromich waert, ‘Ende ons bescermet als een libaert, ‘Dat scade ist dat ghy syt doot! ‘Die rouwe blyft ons soe groot, ‘Dat ons gheen goet en mach gheschien. 19660 ‘Twes ghenoet en was nie ghesien. ‘Nu meer blyven wy ontset; ‘Haer wille wordet hem te bet ‘Die viande die ons scaden. ‘’O wy! Hoe droeve, ho onberaden 19665 ‘Blyven die heren van der stat, ‘Beide weerloes ende mat! ‘Hier wort meer poertte ontdaen. ‘O wy! Wat scade is hier ontfaen! ‘Ons en helpt man enghenen, 19670 ‘Ghevaen blyven wy al ons leven, ‘In vremden lande ghevuert, Gotweet! ‘Twe dood die doet ons leet, ‘Dattet onrecht is dat man of wyf ‘Na uwer doot behout syn lyf!’ 19675 Nae dien doden is ghecry; [151] Men scloech der hande ende riep O wy! Sy volgden hem alle in den sale; Daer worden sy swart, bleec ende vale. Noyt en hoerde man rouwe so groet 19680 Als daer maecten die ghenoot. Het is onghetelt ende ongheacht; Pryan viel op hem in ommacht; Hy lach op hem mit rouwen So langhe, des moghdy ghetrouwen, 19685 Dat hy niet langher doghen en mochte. Men droech hem van daer onsochte Syn heren ende syn kinder, In een scoen camer ghinder. Daer lieten sy hem ligghen aver doot. 19660 Wanneer coemt hem meer troest ter noot? Ontemelicke rouwe dreef Parys; Soe seer riep hy in mengher wys, Die verdoemde wile ende dach Daer dat jamer op ghelach. 19695 Dat hy leefden, dat was hem leet; Van rouwen scoerden hy syn cleet, Dat purpuer was, duer ende goet, Dattet hem hinck al op die voet. Dat myn syn lyf sach daerduer. 19700 Seer vloecten hy die aventuer. ‘’Lieve heer, ‘ riep hy, ‘Lieve broeder, ‘Wan allen ridders behoeder, ‘Wie sal die scaeren nu doerbreken, ‘Ende wie sal onsen scade nu wreken? 19705 ‘Wie sal ons meer in staden staen? ‘Mit recht sal ons tlyf ontgaen ‘Als wy ligghen sien in baren. ‘T doot is ons soe swaer, twaren, ‘Dat alle die werlt niet en volachten 19710 ‘Dat verlies van onsen ghesclachten. [152] ҇’Ghy waret thoeft van onser connen, ‘Mer, leider! Nu ist al verwonnen. ‘Ist Gade lief, sy sullent gelden ‘Die hande beide die u velden! 19715’Ic wreke u noch sonder faelgien! ‘Wind ic den man daer icket op tyen, ‘Ic sclae hem doot al sonder blyf!’ Troylus die clagheden hem seer, 19720 Want hy en mynde niemant meer; Alsoe deed Polidamas, Athenor ende Eneas, Ende syn vriende n ende syn broeder. Mittien quam Ecuba, syn moeder, 19725 Andromata ende vrouwe Helene, Mit rouwe ende mit groten weene; Sy en waeren comen niet so naer En had men se niet gheleit aldaer. Niemant en conde ghehoren, twaeren, 19730 Her wenen, her ropen ende haer misbaren. Die mengen scoerden daer haer cleet; Al waer der yemant die se had leet, Hem souts ontfermen mocht hy se scouwen, Dat misbaer ende dien rouwen. 19735 In ommacht vielen sy op dat lyc; Daer vervloecten een yghelyc Die aventuer die hem was so fel. ‘Ay! Cassandre, ghy wistet wel ‘Ende Helenus, dit onghedout! 19740 ‘Die Gade waeren ons onhout, ‘Dat men u en gheloefden niet. ‘‘So en waer ons dus niet ghesciet!’ Ecuba sprac: ‘Lieve soen, ‘Wie sal my troesten?ӠWie is diegoen 19745 ҄aer myn hert op rusten sal? [152] ‘Syn blytscpa is verlaeren al, ‘Syn ontset is al ghedaen! ‘Waeraen sal myn troest nu staen? ‘Nu en spreecstu meer teghen my! 19750 ‘Swaer versuchten dat my was by ‘Ende myn dromen soe lanc soe meer, ‘Beduden dat grote seer ‘Ende dese jamerlicke doot. ‘Ic sie die eerde onder u al roet 19755 ‘Wan den bloede dat loept van u. ‘T scoen aenschyn hoe bleec ist nu, Ia, die scoenste die ye lyf ghewan! ‘Wat sal nu doen coninc Pryan, ‘Die nummer en ghesciet die doghet, 19760 ‘Daer syn hert by wort verhoghet? ‘Ay my! Wat sal onser ghescien? ‘’ieve kynt, waer sullen wy vlien? ‘Hoe saen sy dy ons verdorven! ‘Het waer recht dat wy mit u storven, 19765’Ende wy niet en dorften sien ‘Die bitter doot aen u misschien! ‘Twen viant moet Got haten ‘Die u tleven deed laten!’ Miteres van Frygen vloecten die doot, 1977- Dat sy ghemerret had tsynre noot, Ende alle die Gade van synre wet Dat sy die doot niet en hadden belet. Andromata had al den dach Gheroepen sonder verdrach, 19775 Derom en mocht sy doe niet spreken. Sy liet of haer hertte woud breken; Ducke wert sy bleec van vaer, Men en vant ghenen adem aen haer. Dieghene die haer waeren hout 19780 Droeghe se henen mit ghewout, [154] In een camere daer sy in laghe Ende men haer ghemaecs plaghe. Sy was worden onghedaen. Haer scoenheit was her seer vergaen, 19785 Her haer was al uytghescleten. Had men haers woerts niet vergheten, Noch waer Troyen onghewonnen: Die beste die was onder der sonnen Had se verwert, syt seker des. 19790 Mer dat jamerlicke verlies Es som ghesciet in desen stryt. Noch comes meer in cortter tyt. Helena heft thertte verseert, Van rouwe wert sy alle ontkeert, 19795 Haer haer is ghetaghen uyt. Sy riep, men hoerdet averluyt; Mit rouwen, mit seer was sy bevanghen, Die tranen liepen haer aver die wanghen. Al totter borste toe was sy nat. 19800 Van rouwe was her thertte mat. Sy scoerden haer cleder van haeren lyve Ende riep: ‘’O wy! Ay my katyve! ‘Waerom so en mach ic niet sterven!’ Des prysde se men menichwerve, 19805 Oec wisten sys haer oec groten danc, Die Hector waren belanc, Polixina had sulc verdriet, Ic en mochtes u vertellen niet Dleet dat sy haer selven deede. 19810 Der en was hertoch noch coninc mede, Men sach daer groten rouwe dryven. Soud icket u nu al volscryven Die waerheit van al den seer, Het soud ghedueren huden meer. 18915 Mer ic en wil u niet meer quellen, [155] Ic wil u leren ende tellen Die dinghe die ic u liet te voren. Die swyghen wille, hy mocht horen. |
Nu hoort voort die van Troje. 19640 Daar hadden ze nooit vreugde, [150] Men nam de dode buiten vrede. Ten eerste dat hij kwam binnen de stede, Niemand zag hem zo gelijk, Die op die voeten mocht blijven staan. 19645 Het weende n al, man, wijf en kinderen. Beide grotere en kleinere; Zo deden koningen en graven, Vrouwen, prinsen rijk van have; Daar was vrouwe noch maagd, 19650 Ze beweende n en beklaagden. ‘Heer Hector, edel oorlogsheer, ‘Edele ridder van grote eer, ‘Heer, ge hebt ons zeer bemind, ‘Ge behoedde ons als die vader het kind. 19655 ‘Heer, die zo dapper was, ‘En ons beschermde als een luipaard, ‘Wat schade is het dat gij bent dood! ‘Die rouw blijft ons zo groot, ‘Dat ons geen goed mag geschieden. 19660 ‘Uw gelijke was niet gezien. ‘Nu meer blijven we ontzet; ‘Hun wil wordt hen te beter ‘Die vijanden die ons schaden. ‘O wy! Hoe droevig, hoe onberaden 19665 ‘Blijven die heren van de stad, ‘Beide weerloos en mat! ‘Hier worden meer poorten geopend. ‘O wy! Wat schade is hier ontvangen! ‘Ons helpt men geen, 19670’’Gevangen blijven we al ons leven, ‘In vreemde landen gevoerd, God weet! ‘Uw dood die doet ons leed, ‘Dat het onrecht is dat man of wijf ‘Na uw dood behoudt zijn lijf!’ 19675 Naar die dode is gekrijs; [151] Men sloeg de handen en riep O wy! Ze volgden hem alle in de zaal; Daar worden ze zwart, bleek en vaal. Nooit hoorde men rouw zo groot 19680 Als daar maakten die bondgenoten. Het is ongeteld ende ongeacht; Priamus viel op hem in onmacht; Hij lag op hem met rouw Zo lang, dat mag ge vertrouwen, 19685 Dat hij het niet langer gedogen mocht. Men droeg hem van daar hard Zijn heren en zijn kinderen, In een schone kamer ginder. Daar lieten ze hem liggen voor dood. 19660 Wanneer komt hem meer troost ter nood? Onbetamelijke rouw dreef Paris; Zo zeer riep hij in menige wijs, Die verdoemde tijd en dag Daar dat gejammer op lag. 19695 Dat hij leefde, dat was hem leed; Van rouw scheurde hij zijn kleed, Dat purper was, duur en goed, Dat het hem hing al op de voet. Dat men zijn lijf zag daardoor. 19700 Zeer vervloekte hij dat avontuur. ‘Lieve heer, ‘’ riep hij, ‘Lieve broeder, ‘Wan alle ridders behoeder, ‘Wie zal die scharen nu doorbreken, ҅n wie zal onze schade nu wreken? 19705 ‘Wie zal ons meer bijstaan? ‘Met recht zal ons het lijf ontgaan ‘Als we liggen zien in baren. ‘Uw dood is ons zo zwaar, te waren, ‘Dat al de wereld niet ten volle beseffen 19710 ‘Dat verlies van ons geslacht. [152] ‘Die was het hoofd van ons kunnen, ‘Maar, helaas! Nu is het al overwonnen. ‘Is het Goden lief, ze zullen het vergelden ‘Die handen beide die u velden! 19715’Ik wreek u nog zonder falen! ‘Wind ik de man daar ik het op aantijg, ‘Ik sla hem dood al zonder blijf!’ Troylus die beklaagde zich zeer, 19720 Want hij beminde niemand meer; Alzo deed Polidamas, Athenor en Eneas, En zijn vriende n en zijn broeder. Meteen kwam Ecuba, zijn moeder, 19725 Andromata en vrouwe Helena, Met rouw en met grote wenen; Ze waren gekomen niet zo nabij Had men ze niet geleid aldaar. Niemand kon het horen, te waren, 19730 Hun wenen, hun roepen en hun misbaren. Menigeen scheurden daar haar kleed; Al was daar iemand die ze had leed, Hem zou het ontfermen mocht hij ze aanschouwen. Dat misbaar en die rouwen. 19735 In onmacht vielen ze op dat lijk; Daar vervloekten iedereen Dat avontuur dat hem was zo fel. ‘Aai! Cassandra, ge wist het wel ҅n Helenus, dit ongeduld! 19740 ‘Die Goden waren ons ongunstig, ‘Dat men u geloofde niet. ‘Zo was ons dus niet geschiedt!’ Ecuba sprak: ‘’Lieve zoon, ‘Wie zal me troosten? Wie is diegene 19745 ‘Waar mijn hart op rusten zal? [152] ‘Mijn blijdschap is verloren al, ‘Mijn ontzet is al gedaan! ‘Waaraan zal mijn troost nu staan? ‘Nu spreekt u niet meer tegen mij! 19750 ‘Zwaar verzuchten dat me was bij ‘En mijn dromen hoe langer hoe meer, ‘Beduiden dat grote zeer ‘En deze jammerlijke dood. ‘Ik zie de aarde onder u al rood 19755 ‘Wan het bloed dat loopt van u. ‘Uw schoon aanschijn hoe bleek is het nu, ‘Ja, die schoonste die ooit een lijf won! ‘Wat zal nu doen koning Priamus, ‘Die nimmer geschiedt de deugd, 19760 ҄aar zijn hart bij wordt verhoogd? ‘Aai my! Wat zal van ons geschieden? ‘’Lieve kind, waar zullen we vlieden? ‘Hoe gelijk bent ge met ons verdorven! ‘ Het was recht dat we met u stierven, 19765’En we niet durfden te zien ‘Die bittere dood aan u misgaan! ‘Uw vijand moet God haten ‘Die u het leven deed laten!’ Miteres van Frygen vervloekte de dood, 1977- Dat ze gedraald had tot zijn nood, En alle Goden van zijn wet Dat ze die dood niet hadden belet. Andromata had al de dag Geroepen zonder maat, 19775 Daarom mocht ze toen niet spreken. Ze liet zich of haar hart wou breken; Vaak werd ze bleek van gevaar, Men vond geen adem aan haar. Diegene die haar waren behouden 19780 Droegen haar henen met geweld, [154] In een kamer daar ze in lag En men haar gemak pleegt. Ze was geworden ongedaan. Haar schoonheid was haar zeer vergaan, 19785 Haar haar was al uitgesleten. Had men haar woorden niet vergeten, Noch was Troje niet overwonnenen: Die beste die er was onder de zon Had ze verweerd, zij het zeker dit. 19790 Maar dat jammerlijke verlies Is soms geschied in deze strijd. Noch komt er meer in korte tijd. Helena heeft het hart bezeerd, Van rouw werd ze geheel omgekeerd, 19795 Haar haar is getrokken uit. Ze riep, men hoorde het overluid; Met rouw, met zeer was ze bevangen, De tranen liepen haar over de wangen. Al tot de borst toe was ze nat. 19800 Van rouw was haar het hart mat. Ze scheurde haar kleren van haar lijf En riep: ‘’O wy! Aai mij ellendige! ‘Waarom zo mag ik niet sterven!’ Dus prees men haar menigmaal, 19805 Ook wisten ze haar ook grote dank, Die Hector waren verwant, Polixina had zulk verdriet, Ik mag het u vertellen niet Het leed dat ze zichzelf deed. 19810 Daar was hertog noch koning mede, Men zag daar grote rouw drijven. Zou ik het u nu alle beschrijven De waarheid van al de zeer, Het zou duren heden meer. 18915 Maar ik wil u niet meer kwellen, [155] Ik wil u leren en vertellen Die dingen die ik u liet tevoren. Die zwijgen wil, hij mag het horen. |
In die saele, die menichfoude 19820 Was verlicht met fynen goude Ende mit stenen die duer waeren, Was Hector gheleit in baren. Sy deden uyt die wapen syne Ende wieschen hem v werf mit wyne 19825 Mit dueren specien ghesoden. Mer, eer men groef den doden, Balsamende n hem mit groter duerheide: Sy deden hem uyt syn gheweide, Hertte, lever ende galle 19830 Ende syn darme mit alle; Oec was hy ghesalvet van buten. Een cleet deed die coninc ontscluten Van goude ende van stene beide, Dat was van groter duerheide, 19835 Dat best daer yemant af gaf gelt Of der men ommermeer af telt. Daeraf heft men hem ghemaect Cleder die syn wel gheraect. Levende steen hy tot diere tyt 19840 Deed setten op een talyt, Sonder die daeraen recht lach: Docht hem leven die hen sach. Dat talyt was herde rycke Van yvoren ghemaect sekerlicke; 19845 Die stapelen waeren wel besneden, Ghemaect wel mit behendicheden, Beide mit dieren ende mit voglen Ende mit serpenten die hadden vloglen, Mit bloemen ende mit wingartrancken, [156] 19850 Gulden sponden aen die bancken; Die sponde was, als ic se becande, Van enen groten visschetande, Die Plato, die philophyn, Noemt in die schryfte syn. 19855 Noyt en hoerden man van duere spreken. Die coerde syden die node breken, Was dat bedde onderghecoert, Ende mit goude omgheboert, Dat ryc was ende ghemaect wale 19860 Van inperaetschen sindale Daert bedde mede was vertrect. Dat coffertuer daer men mede dect Was redelicke ende herde duer Ende ghewracht in scoenre manier. 19865 Daer stont menich candelaer Van goude ghebruneert scoen ende claer Der die torttysien op stonden wale. Ic en weet hoe menich by ghetale Van philosophen ende poeten 19870 Van al den lande was geheten Dat sy ten lycke quamen ghinder. Sy songhen meerder ende mynder Al den nacht van mengher jeeste; Sy waecten al den nacht die meeste 19875 Coninghen, graven, amerale, Mer die poerters altemale Ontsaghen hem van meerre scade Dat se die Griecken souden verlade. Al den nacht op daventuer 19880 Ginghen sy wachten op die muer. Overal was der hantghesclach So groot den nacht ende al den dach, Dat ment hoerden int heer van den Griecken, Beide die scliepen ende die wiecken. [157] 19885 Tierst dat die nacht vergjnc Ende men sach den sonnenrync, Ginghen die Griecken hem beraden. Aghamennon sprac mit stade: ‘Ghy heren, hoe salt vergaen? 19890 ‘Hy heeft ons groet goet ghedaen ‘Die ons van Hector maecten quyte; ‘Wy waeren al doot by synen nyte, ‘Wert noch een jaer ghewest tot syn doot. ‘Syn vromicheit was soe groot! 19895 ‘Mer, Got danc, nu is hy doot, ‘Die ons ducke bracht in groter noot! ‘Hets recht dat ons Got goets gonne. ‘Die van der stat syn al verwonnen, ‘Sy en conde connen ons niet wederstaen. 19900 ‘Grote blytscap moghen wy ontfaen ‘Dat hy doot is die starcke, die coene, ‘Die onse coninghe ende onse baroene ‘Ende onse ridders had vermoert. ‘Had hy ghelevet een jaer bet voert, 19905 ‘Wy waeren alle doot ofte ghevaen. ‘Mer nu ist ons wel vergaen. ‘Achilles is ghewont uyttermaten, ‘Mer hy is ghekeert ter baten. ‘Die meister is vroet die hem can ghenesen. 19910 ҅en dinc seg ic u van desen, ‘Ic en raed niet dat wy yet stryden, ҅’Eer hy ghesont mit ons mach ryden. ‘Welker wys hy mit ons vaert, ‘Die van bynnen syn vervaert. 19915’Ic weet wel dat sy tesen tyden ‘Niet uyt en comen omme stryden. ‘Sy syn soe droeve van desen verliese, ‘Nummer en syn sy soe riese ‘Dat sy hem des stryts vermeten. [158] 19920 ‘Ghy en moghet wel alle weten, ‘Sy en hebbens wille noch gheer. ‘Seinden wy totten coninc uytten heer ‘Ende suecken een maent vrede. ‘‘So graven wy onse doden mede 19925’Ende sy haer dode, dat dunct my goet.’ Sy seiden alle ‘Heer, soe doet.’ Der Griecken baden quamen saen Te Troyen in die stat ghegaen. Haer baetscap daden sy wel. 19930 Die heren en baden niet el Van der stat dan om vrede. Sulc was daer diet node dede. Men en constet gheweren nu ten tyden Op die Griecken noch ghestryden. 19935 Twe maende n sworen sy den vrede Buten ende bynnen mede. Op dat velt wert groet gheloep: Men trac die doden averhoep, Men stacker vuer in tehant. 19940 Doe sy begraven ende verbrant Waeren, doe rusten sy ende niet eer. Die Troyene beweende n haeren heer In Junons tempel, die was wel ghemaect. Xv daghe hebben sy daer ghewaect 19945 Ende hem beraden waer men woude Dat men Hector graven soude, In welcken tempel van der stede. Dit daden sy al mit goeden vrede. Dit boec telt dat sy hem berieden, 19950 Mit coninghen ende mit anderen luden, Hoe men soud doen spreken die scryftuer Ende maken hem een boogschuttuer, Mit weene ende mit groten ghescreye. Voer een poerte, -hiet Timberey- [159] 19955 Daer wast dat die Griecken laghen, Stont een tempel, out van daghen, In Apollyns eer ghemaect, Van marber goet ende wel gheraect; Daer was in ghescreven veel 19960 Van stryden ende van anderen speel. Dat monster was wel ghevisiert Ende van goude scoen versciert. Recht midden voer den hoghen outaer, Wrachten die vroede man aldaer 19965 Een tabernakel duer ende rycke, Ghemaect herde verweende licke; Vier beelden maecten sy daer Van eenre groten, dat is waer; Onder haer voete lyoen vier 19970 Van goude goet ende duer; Die ghebeelde oec van goude: Die twe waeren van groter oude Ende dander twe van groter joecht. Nu marct hierna of ghy moecht, 19975 Alsoedaenwys maken sy se Staende in alsulcker wyse: Die rechter hant hadden sy ontdaen, Den arm ghericht al daer sy staen; In die hant stont hem een pylaer, 19980 Te maten lanc, te maten swaer; Die archste was in dit werc Was wel weert iii hondert merc; Van enen jaeghonden wel gheraect Hebben sy den enen ghemaect, 19985 Ende den anderen van enen parsinen duer, Van eenre grote, van eenre manier; Die derde van enen jessene, Ten is dinc geen, so groot noch so clene, Dat men pyntlicker ghewint [160] 19990 Noch die men myn te cope vynt; -Ic seid u wanen dat hy coent Ende syn doghet ende wat hy vroemt, Mer die taele waer te lanc, Des maecke ic u cortten averganc;- 19995 Die vierde was een podorie: Alsoe telt ons die hystorie, In die fluvie van den Paradyse Wast een boem van groter pryse; Syn appele draghet hy vii jaer; 2000 Als sy afvallen, so syn sy, dat is waer, Worden steen, goet ende duere; Sulckerhande is haer maniere, Waer een man uyt synen synnen, Sy brachten hem altehant daerinne, 20005 Ende sy gaven hem weder syn memorie: Die natuer is dit van den podorie. Vyf voet was lanc die pylaer. Des wonderden die menghe, voerwaer, Hoe dat se die beelden ghehouden conden. 20010 In die slincker hant, daer sy stonden, Leende elc op enen staf. Der wonder waer te tellen af. Die capittelen van den pilaren, Die soe scoen ende so duer waren, 20015 Die waeren die ii van crystalisten Ende de ii andere ametyste; Daerop rusten die verwulve Ghemaect als af het levende selve. Dat was een herde duer voute 20020 Ende van goude menichfoude. Daeruyt quam claerheit so groet. Het scheen bat hemels ghenoot Dan enigherhande ander saken. Vroet syn dieghene die dat maken. [161] 20025 Buten dien maecten sy een masiere, Scoen ende uyttermaten duere, Marbaryn van mengher ghedane, Wel xx voet lanc, als ic wane, Ende een vergult werc daerbaven, 20030 Dat mocht men te recht laven. Daerin was een setel gheset: Noyt man en sach gheen ghemaect bet, Noch so scone noch so suere; Der waren in stene menghertiere; 20035 Mierauden, berikelen ende alobondine, Japar, topaese ende sardine, Mit fynen goude wel gehecht Ende wel versament na haer recht. Die vroede poeten hebbent ghemaect 20040 Ende duer cussen wel gheraect, Van den duerste werc dat ye was Ofte daer ye man af las; Gout ende steen mocht men daeraen vynden. My wondert wes sy hem bewinden. 20045 Want het was een seer vremt speel. Dat cussen was ghemaket wel. Wat soud ic van den setel spreken, Ic en seits u niet bynnen eenre weken, Doe hy ghemaect was ende gheleecht. 20050 Mer, also als my tRomans seecht, Die rycke keyser van Almaengien, Noch die coninc van Spaengien En coften nie so dueren waer. Dus leest ment in den boecke daer. 20055 Men bracht daer Hector –telt dat liet- Daer sy om hebben groet verdriet. Hoert wat die iii poeten daden. Vier lampen maecten sy mit staden Ende allegader guldyn roet, [162] 20060 Die bernden, dat was wonder groet, Tallen tyden sonder roec: Men en mochtse niet uytdoen oec. Dat pavement dat men daer sach, In die tabernakel daer Hector lach, 20065 Was van silver altemael. Daer ginghen omme ghemaect wael Vii lysten of meer van goude, Daerin ghescreven al dat men woude, Sunderlinghe dese woerde mit Griexer taele: 20070 ‘Hector leet hier altemaele, ‘Die haefs, die stoutte, die moye, ‘Dien Achilles scloech ten tornoye, ‘Mer dat weet, al sonder blyf, ‘Gy en scloeghen niet lyf teghen lyf, 20075 ‘Want ridder en wert ghebaeren nye ‘Synt Adam was –seecht men mye- ‘Die voer hem mochte ghedueren. ‘Dat leest men in der scryftueren. ‘Dat syn ghelycke nye en wert. 20080 ‘‘Soe stout, so vroem, so onvervaert, ‘Synt dat die werlt yerst began, ‘Noch nummermeer en levet man ‘Syn ghelycke van alre doghet. ‘Ic waen ghys gheloven moghet. 20085 ‘Gy was die stoutste die men vant. ‘Menghen coninc scloech syn hant: “Protheselaus den coninc, ‘Die yerst opt lant voer Troyen ghinc, ‘Ende den coninc Patroclus, 20090 ‘Merioen ende coninc Sedrus, ‘Motiste ende Prothenor, ‘Sandippus ende Alpinor, ‘Ende den coninc Archilogus, ‘Nircomenius ende Dorius, [163] 20095 ‘Poltenax ende Sydus, ‘Polieteres ende Bocetetus, ‘Meubles, Ysidus ende Filippoen, ҅’Scupulus. Had ii jaer syn doen ‘Gheduert, hy had syn viande doot, 20100 ‘Mer die aventuer dat wederboet ‘Dat dies moste syn een gheblyf. ‘Daerom was soe cort syn lyf. ‘Men en mach hier niet al ghetoghen ‘Greven, princhen ende hertoghen 20105 ‘Die hy scloech ende ameralen, Ӎeer dan v hondert by ghetalen.’ In desen tempel syn ghegoet Vroede lude die hebben behoet: Dien heft Prianus ghegeven 20110 Haer noetdorfte al haer leven. Ic waen icket u maeke te lanc Mer dit is die ommganc: Synt dat Got yerst maeckten Adaem, En was nye ridders lichaem 20115 Ter eerden bracht so verweende licke, Noch noyt en leefden in eertrycke Ridder mit soe groter eren, Noch hierna en doet nummermeere. |
In die zaal, die menigvuldig 19820 Was verlicht met fijn goud En met stenen die duur waren, Was Hector gelegd in een baar. Ze deden uit die wapens van hem En wasten hem 5 maal met wijn 19825 Dat met dure specerijen was gekookt. Maar, eer men begroef de dode, Balsemden hem met grote duurte: Ze deden hem uit zijn ingewand, Hart, lever en gal 19830 En zijn darmen geheel; Ook was hij gezalfd van buiten. Een kleed deed die koning openen Van goud en van stenen beide, Dat was van groter duurheid, 19835 Dat beste daar iemand voor gaf geld Of daar men immermeer van vertelt. Daarvan heeft men hem gemaakt Klederen die zijn goed geraakt. Levende steen hij te die tijd 19840 Deed zetten op een baar, (bed?) Uitgezonderd die daaraan recht lag: Docht hem te leven die hen zag. Die baar was erg rijk Van ivoor gemaakt zeker; 19845 Die onderlagen waren goed besneden, Gemaakt goed met handigheden, Beide met dieren en met vogels En met serpenten die hadden vleugels, Met bloemen en met wijngaardranken, [156] 19850 Gulden sponden aan de banken; Die sponde was, zoals ik het bekende, Van een grote vissentand, Die Plato, die filosoof, Noemt in de schriften van hem. 19855 Nooit hoorden men van duurdere spreken. Die zijden koorden die node breken, Was dat bed omgeven, En met goud om geborduurd, Dat rijk was en gemaakt wel 19860 Van keizerlijk zijden doek Daar het bed mede was overtrokken. De bedekking waarmee men bedekt Was redelijk en erg duur En gewrocht in schone manier. 19865 Daar stond menige kandelaar Van goud gebruind schoon en klaar Daar de toortsen op stonden wel. Ik weet niet hoe menig bij getal Van filosofen en poëten 19870 Van al het land was geheten Dat ze ten lijk kwamen ginder. Ze zongen groter en kleiner Al de nacht van menig verhaal; Ze waakten al de nacht de grootste 19875 Koningen, graven, admiralen, Maar de poorters allemaal Ontzagen hen van meer schade Dat hen die Grieken zouden verladen. Al de nacht op avontuur 19880 Gingen ze wachten op die muur. Overal was er handgeklap Zo groot de nacht en al de dag, Dat men het hoorden in het leger van de Grieken, Beide die sliepen en die waken. [157] 19885 Ten eerste dat die nacht verging En men zag de zonnering, Gingen die Grieken zich beraden. Agamemnon sprak met stade: ‘Gij heren, hoe zal het vergaan? 19890 ‘Hij heeft ons groot goed gedaan ‘Die ons van Hector maakte kwijt; ‘We waren alle dood bij zijn nijd, ‘Was het nog een jaar geweest tot zijn dood. ‘Zijn dapperheid was zo groot! 19895 ‘Maar, God dank, nu is hij dood, ‘Die ons vaak bracht in grote nood! ‘Het is recht dat ons God goeds gunt. ‘Die van de stad zijn al overwonnen, ‘Ze kunnen ons niet weerstaan. 19900 ‘Grote blijdschap mogen we ontvangen ‘Dat hij dood is die sterke, die koene, ‘Die onze koningen en onze baronnen ҅n onze ridders had vermoord. ‘Had hij geleefd een jaar beter voort, 19905 ‘We waren alle dood of gevangen. ‘Maar nu is het ons goed vergaan. ‘Achilles is gewond uitermate, ‘Maar hij is gekeerd ter baten. ‘Die dokter is verstandig die hem kan genezen. 19910 ҅en ding zeg ik u van deze, ‘Ik raad niet dat we iets strijden, ҅’Eer hij gezond met ons mag rijden. ‘Welke wijze hij met ons vaart, ‘Die van binnen zijn bang. 19915’Ik weet wel dat ze te deze tijden ‘Niet uitkomen om te strijden. ‘Ze zijn zo droevig van dit verlies, ‘Nimmer zijn ze zo dwaas ‘Dat ze hen de strijd vermeten. [158] 19920’Je mag het wel allen weten, ‘Ze hebben wil noch verlangen. ‘Zenden we tot de koning ui het leger ҅n zoeken een maand vrede. ‘Zo begraven we onze doden mede 19925’En zij hun doden, dat dunkt me goed.’ Ze zeiden alle: ‘Heer, zo doet.’ De Grieken boden kwamen gelijk Te Troje in die stad gegaan. Hun boodschap deden ze wel. 19930 Die heren baden niet anders Van de stad dan om vrede. Sommige waren er die het node deden. Men kon het niet geweren nu ten tijden Op die Grieken noch te strijden. 19935 Twee maanden zwoeren ze de vrede Buiten en binnen mede. Op dat veld werd groot geloop: Men trok die doden overhoop, Men stak er vuur in gelijk. 19940 Toen ze begraven en verbrand Waren, toen rusten ze en niet eerder. Die van Troje beweende n hun heer In Juno ‘s tempel, die was goed gemaakt. 15 dagen hebben ze daar gewaakt 19945 En zich beraden waar men wou Dat men Hector begraven zou, In welke tempel van de stede. Dit deden ze al met goede vrede. Dit boek vertelt dat ze zich beraden, 19950 Met koningen en met andere lieden, Hoe men zou doen spreken die schriften En maken hem een begraafplaats, Met wenen en met grote geschrei. Voor een poort, -heet Timberey- [159] 19955 Daar was het dat die Grieken lagen, Stond een tempel, oud van dagen, In Apollo ‘s eer gemaakt, Van marmer goed en wel geraakt; Daar was in geschreven veel 19960 Van strijden en van andere spel. Dat heiligdom was goed verzonnen En van goud schoon versierd. Recht midden voor het hoge altaar, Wrochten die verstandige mannen aldaar 19965 Een tabernakel duur en rijk, Gemaakt erg verwaand; Vier beelden maakten ze daar Van een grootte, dat is waar; Onder hun voeten leeuwen vier 19970 Van goud goed en duur; Die beelden ook van goud: Die twee waren van grote oudheid En de andere twee van grote jeugd. Nu merk hierna of ge mag, 19975 Al zodanige wijs maken zij ze Staande in al zulke wijze: Die rechterhand hadden ze geopend, De arm gericht al daar ze staan; In de hand stond hen een pilaar, 19980 Te maten lang, te maten zwaar; Die slechtste was in dit werk Was wel waard 300 mark; Van een jachthond goed geraakt Hebben ze de ene gemaakt, 19985 En de anderen van een parsinen duur, Van ene grootte, van ene manier; Die derde van een jessene, Er is ding geen, zo groot noch zo klein, Dat men pijnlijker wint [160] 19990 Noch die men minder te koop vindt; -Ik zei u vanwaar het komt En zijn deugd en wat het doet, Maar die taal was te lang, Dus maak ik u een korte overgang;- 19995 Die vierde was een podorie: Alzo vertelt ons die historie, In die vloeden van het Paradijs Groeit een boom van grote prijs; Zijn appels draagt het 7 jaar; 2000 Als ze afvallen, zo zijn ze, dat is waar, Worden steen, goed en duur; Zodanig is haar manier, Was een man uit zijn zin, Ze brachten hem gelijk weer daarin, 20005 En ze gaven hem weer zijn memorie: Die natuur is dit van de podorie. Vijf voet was lang die pilaar. Dus verwonderden die menige, voorwaar, Hoe dat ze die beelden houden konden. 20010 In die linkerhand, daar ze stonden, Leunde elk op een staf. Daar wonder was te vertellen af. Die kapittelen van de pilaren, Die zo schoon en zo duur waren, 20015 Die waren de 2 van kristal En de 2 andere amethist; Daarop rustten dat gewelf Gemaakt als van het levende zelf. Dat was een erg duur gewelf 20020 En van goud menigvuldig. Daaruit kwam helderheid zo groot. Het scheen beter hemels gelijke Dan enigerhande andere zaken. Verstandig zijn diegene die dat maken. [161] 20025 Buiten die maakte ze een muur, Schoon en uitermate duur, Marmer van menige gedaante, Wel 20 voet lang, als ik waan, En een verguld werk daarboven, 20030 Dat mocht men te recht loven. Daarin was een zetel gezet: Nooit zag men gemaakt beter, Noch zo schoon noch zo zeker; Daar waren in stenen menigerhande; 20035 Smaragden, beril ende alabaster, Japar, topaas en sardine, Met fijn goud goed gehecht En goed verzameld naar hun recht. Die verstandige poten hebben het gemaakt 20040 En duur kussen goed geraakt, Van het duurste werk dat er ooit was Of daar ooit iemand van las; Goud en steen mocht men daaraan vinden. Me verwondert hoe ze het zich bewinden. 20045 Want het was een zeer vreemd spel. Dat kussen was gemaakt wel. Wat zou ik van de zetel spreken, Ik zei het u niet binnen een week, Toen het gemaakt was en gelegd. 20050 Maar, alzo als me het Romeins zegt, Die rijke keizer van Duitsland, Noch die koning van Spanje Kochten niet zulke dure waar. Dus leest men het in de boeken daar. 20055 Men bracht daar Hector –vertelt dat lied- Daar ze om hebben groot verdriet. Hoort wat die 3 poten deden. Vier lampen maakten ze met tijden En allemaal goud rood, [162] 20060 Die branden, dat was wondergroot, Te allen tijde zonder rook: Men mocht ze niet uitdoen ook. Dat plaveisel dat men daar zag, In de troonhemel daar Hector lag, 20065 Was van zilver allemaal. Daar gingen om gemaakt wel 7 lijsten of meer van goud, Daarin geschreven al dat men wou, Vooral deze woorden met Griekse taal: 20070 ҈ector ligt hier helemaal, ‘Die hoofse, die dappere, die mooie, ‘Die Achilles sloeg te toernooi, ‘Maar dat weet, al zonder blijf, ‘Gij sloeg hem niet lijf tegen lijf, 20075 ‘Want ridder werd geboren niet ‘Sinds Adam was –zegt men mij- ‘Die voor hem mocht verduren. ‘Dat leest men in de schriften. ‘Dat zijn gelijke niet werd. 20080 ‘Zo dapper, zo krachtig, zo onvervaard, ‘Sinds dat die wereld eerst begon, ‘Noch nimmermeer leeft een man ‘Zijn gelijke van alle deugd. ‘Ik waan ge het geloven mag. 20085 ‘Gij was de dapperste die men vond. ‘Menige koning sloeg zijn hand: “Protheselaus de koning, ‘Die eerst op het land voor Troje ging, ҅n de koning Patroclus, 20090 ‘Merioen en koning Sedrus, ‘Motiste en Prothenor, ‘Sandippus en Alpinor, .En de koning Archilogus, ‘Nircomenius en Dorius, [163] 20095 ‘Poltenax en Sydus, ‘Polieteres en Bocetetus, ‘Meubles, Ysidus en Filippoen, ҅’Scupulus. Had 2 jaar zijn doen ‘Geduurd, hij had zijn vijanden gedood, 20100 ‘Maar dat avontuur dat weerstond ‘Dat dus moest zijn een blijf. ‘Daarom was zo kort zijn leven. ‘Men mag hier niet alles tonen ‘Graven, prinsen en hertogen 20105 ‘Die hij sloeg en admiralen, Ӎeer dan 5 honderd bij getal.’ In deze tempel zijn gegaan Verstandige lieden die hebben behoed: Die heeft Priamus gegeven 20110 Hun nooddruft al hun leven. Ik waan ik maak het u te lang Maar dit is die omgang: Sinds dat God eerst maakte Adam, Was er geen ridders lichaam 20115 Ter aarde gebracht zo verwend, Noch nooit leefde in aardrijk Ridder met zo grote eren, Noch hierna doet nimmermeer. |
Droeve ende stille is al die stat. 20120 Hets recht: sy weten wel doer wat; Sy hebben sulc verlies daerbynnen Dat sys nummer en verwynnen. Der en speelt niemant noch en lacht; Daer en is niemant so ongheacht 20125 Die mach ghenesen van den seer Om tferlies van haren heer. Siecke waster veel, telt die brief, Van denghenen die hem hadden lief. [164] Andromata die bleef siecke altoes 20130 Om dat verlies dat sy verloes; Dat sy leefden dat was haer leet, Want het haer altoes te droeven steet. Langhe daernae was sonder joye Al dat leefden bynnen Troye. 20135 Die Griecken waeren wel te ghereke. Seer verlanghede hem om die weke Daer die vrede in uyt soud gaen, Die so langhe had ghestaen. Sy wouden hem stryts onderwinden, 20140 Want sy daer Hector niet en vinden. |
Droevig en stil is al die stad. 20120 Het is recht: ze weten wel door wat; Ze hebben zulk verlies daarbinnen Dat ze het nimmer overwinnen. Daar speelt niemand noch lacht; Daar is niemand zo ongeacht 20125 Die mag genezen van de zeer Om het verlies van hun heer. Ziek waren er veel, vertelt die brief, Van diegenen die hem hadden lief. [164] Andromata die bleef ziek altijd 20130 Om dat verlies dat ze verloor; Dat ze leefde dat was haar leed, Want het haar altijd te droevig staat. Lang daarna was zonder vreugde Al dat leefde binnen Troje. 20135 Die Grieken waren wel te gemak. Zeer verlangde hen om die week Daar die vrede in uit zou gaan, Die zo lang had gestaan. Ze wilden zich de strijd onderwinden, 20140 Want ze daar Hector niet vinden. |
Achilles liefde voor Polixina.
Eens daghes als sy versament waeren Die beste van der Griexer scaren, Beclagheden hem seer des Die vroede stoutte Palamides, 20145 Ende seid hy en ghedoghes nummermeer Dat yemant waer aver hem heer: ‘Ic en wil niet wesen, sonder waen, ‘Coninghen noch greven onderdaen, ‘Anders dan my wel become.’ 20150 –‘Ghy hebt recht, ‘antwoerden die somme. Hy sprac: ‘Wie hoerden ye die saken ‘Dat men enen heer soud maken ‘Over my, ic en haddes verboert ‘Of aver my selven ghewilkoert! 20155’Ic seg u, sonder omkeer, ‘Ic en ghedoghe nummermeer ‘Groet noch cleen, dit noch dat. ‘Sy rouwet dat ic ye was ter stat ‘Daer hy aver my gheboet 20160 ‘Wan enighen saken cleen of groet. ‘Ten wort meer de wille myn. ‘Van u allen die hier syn, [165] ‘Gy wese coninc ende heer, ‘Van my en wort hy nummermeer 20165 ‘Alsulc heer na desen, ‘Als hy tot nu toe heft ghewesen!’ Behendich was Aghamennoen. Al daert hoerden menich baroen, Antwoerde hy alsulcke woerde, 20170 Dat sy hem prysde wie dat hoerde, ‘Heer, ‘sprac hy, ‘dat weet ic wel. ‘Ghy heb meer prys dan yemant el; ‘En daedy, wy waren doot. ‘Hier en doech niemant, cleen noch groot, 20175’’Ik tornoy noch in stryde ‘Teghen u. Des ben ic blyde; ‘Die van bynnen ontsien u seer: ‘Het is recht dat ghy syt onse heer. ‘Thy syt van so stoutter manieren, 20180 ‘Mit recht suldy ons bestueren ‘Ende berichten al dit diet. ‘Ic en can beteren raet vinden niet. ‘En waerdy, wat souden wy doen? ‘Mer, dat seg ic u voer die baroen, 20185 ‘Synt ic heerscap heb ontfaen, ‘Wat scade heb ik u ghedaen? ‘Ofte wat is u misschiet ‘Of uwen volcke? Ic en swyghes niet, ‘Ded ic em enich dync beghynnen 20190 ‘Die sy niet en mochten verwynnen? ‘Is hem yet by my misvallen, ‘Segghet apenbaer voer ons allen. ‘Heb ic misdaen, het is my leet. Sy steke my uyt die oghen ghereet, 20195’Is hy prinche ofte baroen, ‘Die ic ye quaet hiet ghedoen. ’Her Palamedes, die daer syt, [166] ҅’Er ghy ons hulpt in den stryt, ‘Haddy myns raets ducke noot. 20200 ‘Nu heb ic des wonder groet, ‘Dat ghy die saken wilt verkeren. ‘Palamedes, die ander heren ‘Alle belaven sy hem, sonder ghy. ‘‘So helpt my Got, des wondert my. 20205 ‘Nu ist u leet, nu gaedys af. ‘Als men die battaelge gaf, ‘En mocht men u spreken niet ‘Noch weten wat gy dertoe riet, ‘Wanttet orloghe was beghonnen een jaer 20210 ҅er ghy ons volgden naer. ‘Ghy naemt te voren menghen raet, ‘Also men nu wel aen u verstaen, ‘Eer ghy aent orloghe wilt vallen, ‘Sy trouwen die ic sculdich ben u allen, 20215’Ic en bat om die battaelge niet. ‘Want, doe men my noemen hiet, ‘Het docht my te voren goet ‘Ten is so stoutten man noch so vroet, ‘Die men te recht prysen sal, 20220 ‘Gy en heft niet die wysheit al. ‘Ic heb dit volc tot nu bericht, ‘Danc hebben sy, sonder ghevecht. ‘Ic en deed hem laster noch scade, ‘Sy en verdiende - vroe ende spade; 20225 ‘Sy en clagheden nie noch ic. ‘Nu wese een ander heer een stuc, ‘Die sy willen ende kiesen. ‘Ic en segges om wynnen noch om verliesen ‘Nver hem en had ic gheen balgie, 20230 ‘Dat trouwe ende compaengie. ‘Ic staets ghern af ende beghere, ‘Op dat niemant en dert int heere; [167] ‘Kiest enen anderen diet bestaet, ‘Ic ghefder ghern toe mynen raet, 20235 ‘‘Soe ic best mach ende can.’ Doe dit ghedinc hoerden die man. Die beste saten aen die banc. Waerom soud icket u maken lanc? Alle die vroetste lude quamen 20240 Opten anderen dach te samen, Ende tghemeen volc al mede, Ten parlement op een stede, Omdat hem Aghamennon bat. Doet volc was comen ter stat, 20245 Bat Aghamennon dat men hem hoerde. Aldus begonnen syn woerde. ‘Allen weety wel, ghy heren, ‘Dat ic my node deraen liet keren ‘Niet aldus menghen coninc stout 20250 ‘Te hebben heerscap ende ghewout. ‘Ic en bens niet werdich, dat is my cont. ‘Ic hebt ghehadt langhe stont, ‘Ic en wils niet langher. Ghevet nu ter tyt ‘Enghenen dien ghys gonstich syt. 20255 ‘Het is my lief ende ic doet gherne, ‘Want ickes seer begheert tonberne. ‘Mer een dinc, ghelovet my, ‘Dat nerghent om myn wil en sy ‘Dan om eer ende om seghe, 20260 ‘Op die van bynnen alle weghe. ‘Hoe men se doot scla ofte vanghe, ‘ Het soud ghesciet wesen langhe, - ‘Hier set ic toe mynen synne. ‘Ic en acht op heerscap meer noch myn, 20265 ‘‘Sonder van Lenor ende van Nithene, ‘Daer ic ben coninc ende heer allene ‘Ende sal syn te mynen lyve. [168] ‘Ic waent oec mynen kynde blyve. ‘Kiest al sonder evelen wille 20270 ҄ien ghy wilt ende swyghet al stille. ‘Spreke die wille, ic gans hem waele ‘Ende wil gherne horen syne taele, ‘Ende kiesen die sy allen kiesen: ‘Enen stoutten, die om verliesen 20275 ‘Niet en acht in syne taele. ‘Palamides hy woud waele, ‘Ende tonet mit menghen keer, ‘Dat men hem chore tot enen heer. ‘Hem somme diet goet dochte 20280 ‘Dat hyt wael wesen mochte. ‘Wien dat duncket goet of quaet, ‘Het duncket my die beste raet.’ Tenen heer sy hem daer choren, Als wy in die jeeste horen. 20285 Groten danc wist hys die heren Die hem brochten te diere eren. Mer Achilles die was gram Ende seid dat hem seer misquam. ‘Het dunct, ‘’seid hy, ҳulcke goet wesen 20290 ‘Dies berouwen sal na desen, ‘Ende daertoe ist quaet aengaen. ‘Syn wil en ist niet sonder waen, ‘Mer int hertte heb icker toren. ‘Ondanc hebben sy die hem coren 20295’Ende alle dieghene dies hem volghen. ‘Op hem ben ic seer verbolghen. ‘Ic woud sy lude ende stille ‘Deraf hadden haeren wille.’ Al belghet hem des Achilles, 20300 Nochtant bleef heer Palamides. [169] |
Een dag toen ze verzameld waren Die beste van de Griekse scharen, Beklaagden hem zeer dus Die verstandige dappere Palamides, 20145 En zei dat hij gedoogde het nimmermeer Dat iemand was over hem heer: ‘Ik wil niet wezen, zonder waan, ‘Koningen noch graven onderdaan, ‘Anders dan me goed bekomt.’ 20150 –‘Ge hebt recht, ‘antwoorden sommige. Hij sprak: ‘Wie hoorde ooit die zaken ‘Dat men een heer zou maken ‘Over mij, ik had het verbeurd ‘Of over mezelf willekeurig! 20155’Ik zeg u, zonder omkeer, ‘Ik gedoog het nimmermeer ‘Groot noch klein, dit noch dat. ‘Me berouwt het dat ik ooit was ter plaatse ‘Daar hij over mij gebood 20160 ‘Wan enige zaken klein of groot. ‘Het wordt meer de wil van mij. ‘Van u allen die hier zijn, [165] ‘Hij is koning en heer, Van mij wordt hij nimmermeer 20165 ‘Al zulke heer na dezen, ‘Als hij tot nu toe heeft geweest!’ Behendig was Agamemnon. Al daar het hoorden menige baron, Antwoorde hij al zulke woorden, 20170 Dat ze hem prezen wie dat hoorde,’ ‘Heer, sprak hij, ‘dat weet ik wel. ‘Ge hebt meer prijs dan iemand anders; ‘Deed ge niet, wij waren dood. ‘’Hier gedoogt niemand, klein noch groot, 20175’’Ik toernooi noch in strijd ‘Tegen u. Dus ben ik blijde; ‘Die van binnen ontzien u zeer: ‘Het is recht dat ge bent onze heer. ‘Ge bent van zo dappere manieren, 20180 ‘Met recht zal ge ons besturen ҅n berichten al die volk. ‘Ik kan betere raad vinden niet. ‘Tenzij gij, wat zouden we doen? ‘Maar, dat zeg ik u voor die baronnen, 20185 ‘Sinds ik heerschappij heb ontvangen, ‘Welke schade heb ik u gedaan? ‘Of wat is u misschiet ‘Of uw volk? Ik verzwijg niet, ‘Deed ik hem enig ding beginnen 20190 ‘Die ze niet mochten overwinnen? ‘Is hen iets bij mij misvallen, ‘Zeg het openbaar voer ons allen. ‘Heb ik misdaan, het is me leed. ‘Gij steekt me uit de ogen gereed, 20195’Is hij prins of baron, ‘Die ik ooit kwaad zei te doen. ‘Heer Palamides, die daar bent, [166] ‘Eer ge ons hielp in de strijd, ‘Had ge mijn raad vaak nodig. 20200 ‘Nu heb ik dus verwondering groot, ‘Dat ge die zaken wil veranderen. ‘Palamides, die andere heren ‘Alle beloven ze me, uitgezonderd gij. ‘Zo help me God, dus verwondert mij. 20205 ‘Nu is het u leed, nu gaat ge af. ‘Als men die slag gaf, ‘Mocht men u spreken niet ‘Noch weten wat ge daartoe aanraadt, ‘Want de oorlog was begonnen een jaar 20210 ‘Eer ge ons volgde na. Zee nam tevoren menige raad, ‘Alzo men nu wel aan u verstaat, ‘Eer ge aan de oorlog wilde vallen, ‘Bij trouw die ik schuldig ben u allen, 20215’Ik bad om die slag niet. ‘Want, toen men mij noemen zei, ‘Het dacht me tevoren goed ҅’Er is geen zo’n dappere nog zo verstandig, ‘Die men te recht prijzen zal, 20220 ‘U heeft niet die wijsheid al. ‘Ik heb dit volk tot nu berecht, ‘Dank hebben ze, zonder gevecht. ‘Ik deed hen laster noch schade, ‘Ze verdienden het- vroeg en laat; 20225 ‘Ze klaagden niet nog ik. ‘Nu wees een andere heer een stuk, ‘Die ze willen en kiezen. ‘Ik zeg het om winnen nog om te verliezen ‘Niet hem heb ik geen verbolgen, 20230 ‘Dat vertrouwen en compagnie. ‘Ik sta het graag af en begeer, ‘’Op dat niemand deert in het leger; [167] ҋies een andere die het bestaat, ‘Ik geef er graag toe mijn raad, 20235 ‘Zo ik best mag en kan.’ Toen dit geding hoorden die mannen. Die beste zaten op de bank. Waarom zou ik het u maken lang? Alle de verstandigste lieden kwamen 20240 Op de volgende dag tezamen, En het gewone volk al mede, Te gesprek op een plaats, Omdat hen Agamemnon bad. Toen het volk was gekomen ter plaatse, 20245 Bad Agamemnon dat men hem hoorde. Aldus begonnen zijn woorden. ‘Allen weet ge wel, gij heren, ‘Dat ik me node daaraan liet keren ‘Hier aldus menige koning dapper 20250 ‘Te hebben heerschappij en geweld. ‘Ik ben het niet waard, dat is me bekend. ‘Ik heb het gehad lange stond, ‘Ik wil het niet langer. Geef het nu ter tijd ‘Diegenen die ge gunstig zijt. 20255 Het is me lief en ik doe het graag, ‘Want ik het zeer begeer te ontberen. ‘Maar een ding, geloof mij, ‘Dat het nergens om mijn wil is ‘Dan om eer en om zege, 20260 ‘Op die van binnen aller wegen. ‘Hoe men ze dood slaat of vangt, “Het zou al geschiedt wezen lang, - ‘Hier zet ik toe mijn zin. ‘Ik acht op heerschappij meer nog min, 20265 ‘’Uitgezonderd van Lenor en van Nithene, ‘Daar ik ben koning en heer alleen ‘En zal zijn te mijn leven. [168] ‘Ik waan het ook mijn kinderen blijft. ‘Dus al zonder euvele wil 20270 ‘Die ge wil en zwijg alle stil. ‘Spreek die wil, ik gun het hem wel ‘En wil graag horen zijn taal, ‘En kiezen die ze allen kiezen: ‘Een dappere, die om verliezen 20275 ‘Niet acht in zijn taal. ‘Palamides hij wou het wel, ‘En toonde me menige keer, ‘Dat men hem koos tot een heer. ‘Den sommige die het goed dachten 20280 ‘Dat hij het wel wezen mocht. ‘Wie dat denkt goed of kwaad, ‘Het lijkt me de beste raad.’ Tot een heer ze hem daar kozen, Als we in die verhalen horen. 20285 Grote dank wist hij die heren Die hem brachten te die eren. Maar Achilles die was gram En zei dat het hem zeer miskwam. ‘Het dunkt, ‘’ zei hij, ‘sommige goed te wezen 20290 ‘Die het berouwen zal na deze, ‘En daartoe is het kwaad aan te gaan. ‘Mijn wil is het niet zonder waan, ‘Maar in het hart heb ik er toorn. ‘Ondank hebben ze die hem kozen 20295’En al diegene die hem volgen. ‘Op hem ben ik zeer verbolgen. ‘Ik wou dat ze luid en stil ‘Daarvan hadden hun wil.’ Al verbolgen zich dus Achilles, 20300 Nochtans bleef heer Palamides. [169] |
Op dien avont ghinc uyt den vrede Tusschen theer ende der stede. Snachs namen raet die van der stat. Haer parlement nam eynde op dat 20305 Dat sy mitter dagheraet Waeren ghereet, hoe soet gaet, Ende sy daden hem mitter vaert Alle ghemene ten tenttenwaert. Pryan bat dat sy derom dochten 20310 Ende Hector wreken of sy mochte. ‘Ghy heren,’ sprac hy, ‘wat sal ic claghen? ‘Mer den rouwe die wy draghen ‘Allegader van den soene myn, ‘Dat doet den vyanden aenschyn. 20315 ‘Sy hebben ons scade ghedaen. ‘Wildyt wreken sonder waen, ‘‘Soe vecht so vromelic ende so seer ‘Dat ghys lof hebt ommermeer. ‘‘Soe vromelicke bestaet die wrake, 20320’Ende oec by alsulcker sake, ‘Want alle die werlt staet hier naer. ‘Ic segghe u oec al aver waer, ‘Mach icker sulcke belopen, ‘Hy sal syn averdaet becopen. 20325”Het is recht dat ic wape draghe, ‘Ic sie my onterven alle daghe. ‘Noch so en ben ic niet so cranc, ‘Ic en mach wel, Got hebbens danc, ‘Wapen draghen in elcken stryt, 20330 ‘Morghen, als men ten velde tyt, ‘Wil ic dat men proeve mye, ‘Ist dat ic Achilles sie!’ Het was hem allen lief, twaeren, Dat hy te wyghe souden vaeren: 20335 Sy sullens al te coenre wesen. [170] Die wile en was niet lanc na desen Dat haer die dagheraet verbaerde Ende die sonne haer verclaerde. Sy wapende n hem so sy best mochten. 20340 Eer sy die vyande besochten. |
Op die avond ging uit de vrede Tussen het leger en de stede. ‘s Nachts namen raad die van de stad. Hun gesprek nam einde op dat 20305 Dat ze met de dageraad Waren gereed, hoe zo het gaat, En ze deden hen met een vaart Algemeen te tenten waart. Priamus bad dat ze daarom dachten 20310 En Hector wreken als ze mochten. ‘Gij heren, sprak hij, ’wat zal ik klagen? ‘Maar de rouw die we dragen ‘Allemaal van de zoon van mij, ‘Dat doet de vijanden duidelijk. 20315 ‘Ze hebben ons schade gedaan. ‘Wil gij het wreken zonder waan, ‘Zo vecht zo dapper en zo zeer ‘Dat ge lof hebt immermeer. ‘Zo dapper besta die wraak, 20320’En ook bij al zulke zaak, ‘Want al de wereld staat hiernaar. ‘Ik zeg u ook al voor waar, ‘Mag ik er zulke belopen, ‘Hij zal zijn overdaad bekopen. 20325 ‘Het is recht dat ik wapens draag, ‘Ik zie me onterven alle dagen. ‘Noch zo ben ik niet zo zwak, ‘Ik mag wel, God heeft dank, ‘Wapens dragen in elke strijd, 20330 ‘Morgen, als men te velde rijdt, ‘Wil ik dat men beproeft mij, ‘Is het dat ik Achilles zie!’ Het was hen allen lief, te waren, Dat hij te strijd zou varen: 20335 Ze zullen al te koener wezen. [170] Die tijd was niet lang na deze Dat zich die dageraad openbaarde En de zon zich verhelderde. Ze wapende hen zo ze best mochten. 20340 Eer ze die vijand bezochten. |
Nu syn die heren al ghereet Ten stryde, die haer scade, her leet, Wreken willen. Der trocken uyt dan Wel drie hondert dusent man. 20345 Ten alreyersten voer uyt Deiphebus, Parys ende syn broeder Troylus, Priamus ende Eneas, Seit die jeeste daer icket in las. Dese quamen mit xx vanen 20350 Te velde menghen Griecken ter banen. Buten lytsen hebben sy ghescaert Menghen ridder onvervaert Ende oec wel beset dat heer. Menich richte daer syn speer. 20355 –Die wynt waeyde aen die ponioen.- Sy voeren henen als ridders coen. Dander ontmoeten sy saen. Want sy waeren vroeg opghestaen. Palamides heft se ghescaert 20360 Ende set se ten wyghewaert. Hy bat elcken dat hy vochte Ende daeraen setten syn ghedochte, Hoe dat hy ghewonne den prys. Selve was hy stout ende wys. 20365 Elc stac denghenen die hy wilde Mitten speer opten scilde, Uyttermaten seer vererret. Daer en was niet langher ghemert, Men scloech die starcke helm doer: [171] 20370 Die battalgie wert fel ende stoer. Wat soud ic letten nu ter tyt? Der wert een onghehuer stryt Van scarpen speren ende van sweerden, Van groten orssen ende van peerden. 20375 Men scoerden daer halsberch ende scilde. Hoe menich ridder stout ende milde Was daer van den lyve gheroeft! Twe dusent speren int voerhoeft Mocht men horen craken ende breken 20380 Ende die trinsoen in die scilde breken, Ende menich teyken crayeren. Dat velt was bedect mit banieren, Sodat de locht daeraf verlichte. Synt dat Got die werlt stichte 20385 En was nie sulcken stryt verheven. Dat coste menghen syn leven. Oec daer men so fellic besochte Yghelic den anderen of hy mochte. Daer was ghevochten mit ghewelde. 20390 Pryan was comen opten velde Mit iii dusent orssen bedect. Daer was menich sweert ghetrect. Aldus so quamen sy ten stryde. Pryan stac ten selven tyde 20395 Al doer den scilt Palamides, Dat hy daer ghevallen is, Sodat syn ponien van syden In den scilt hinc ten tyden; Die milde coninc trac syn sweert, 20400 Dat menghen sneet ten herttenwert, Ende deed den Griecken seer ontgelden Hector, dien sy neder velden. Noyt man van daghen en deed so wel Ten wapen, als hy te dien nytspeel. [172] 20405 Menghe scaer reet hy doer. Ghewyst was hy van der muer Die vrouwen ende die joffrouwen, Die hem te wonder aenscouwen Ende des hebben grote blytscap. 20410 Niemant en deed daer sulc ridderscap, Want men hem gaf, als men wel mochte, Van beiden syden dat gherochte. Hy had die hulpe by hem stout, Die hem van hertten waeren hout: 20415 Dat waeren syn kinder goet. Men verwede die swerde int bloet Sodat hy een gat maecten int heer. Daer brac menich man syn speer. Men mochter menghen scilt sien breken 20420 En menghen der neder sien steken, Seer ghewont ofte doot. Palamedes doet wonder groot: Die teghen hem waeren in den stryde Hielden hem ghemoyt te dien tyde, 20425 Dat sy hem ducke mit ghewelde Achter dreven van den velde. Daer mocht hem menich wel verweren: Men sachter hoefde van den buycke varen, Scilde scoeren starc ende groot, 20430 Witte ponioen verwen roet. Die coninc van Lyte, Sarpedoen, Quam doe hy sach dit wonder doen, Die seer ten wapen was ghepryst Ende des daghes seer ghewyst. 20435 Gheselscap had hy onvervaert, Stout, starc ende wel bewaert Van halsberch ende van scilde, Van sulcken teyken als hy wilde. Sy namen die scilde mit groten ghere [173] Ende reden op dat Griexe heere, Der was groet stryt ende verdriet: Menich speer ende menich spiet Hebben sy doer die ridderen ghesteken. Daer sach men dat die Griecken weken, 20445 Want sy waeren seer verladen. Wast te vromen of te scaden, Men deed daer grote weer te voet, Neptolomus quam int ghemoet, Die in Rodus croene droech, 20450 _Dat was een eylan groot ghenoech;- Int Griexe heer en was gheen bitter, Stoutter, vromer noch oec witter, Noch so vrome, noch so ghenendich, Noch ten wapen soe behendich. 20455 V dusent ridders had hy ter vaert, Die mynste was eens conincs weert. Dese syn nu ten stryde comen, Seer verbolghen op hem sommen. Sy scloeghen mit sparen ende staken mit speren. 20460 Menich bleefter doot in der weren; Gheverwet was daer menich ponioen Ende gherumet menich aertsoen, Daer die heren af laghen doot. Midden daer die stryt was groot 20465 Versamende die twe ghenote. Neptolomus, die stoutte, die grote, Stac Sarpedoen opten scilt In den midden recht der hy hem hilt. Daer most hy den sadel rumen 20470 Ende ter eerden nedercumen. Neptolomus en deed niet el: Doe Sarpedoen ter eerden vel. Nam hy synen scarpen brant Ende scloech Neptolomus op die hant, [174] 20475 Ende gaf hem op thoeft enen sclach Dat men dat bloet neder rumen sach, Ende gehraecten daer oec aensach Menich ridder op dien dach, Dat hy van den orsse vel. 20480 Eer hy gheneest, dat weet ic wel, Dattet hem costen sal syn leven. Neptolomus heft hy begheven Die tornoy ende die van bynnen Syn becomen in allen synnen, 20485 Ist den Griecken lief of leet. Mer Sarpedoen, na dat ic weet, Was die beste van der vaert, Eer hy der nederghesteken waert. Groet ende starc so was die stryt. 20490 Menich bleef daer. Ter selver tyt Die coninc van Parsen quam daer Mit viim scutten, dat is waer. Syn coemst was seer ontsien, Van menghen scotte, dies sy plien 20495 Te timpere al mit feinynne, Dat wert den Griecken-wael schyn. Hy heft bescudt yerst Sarpedoen, Die stout was als een lyoen: Vele doghede hy te diere stond, 20500 Want hy seer was ghewont; Des daghes heft hy wel ghedaen. Den Griecken wies die hulpe saen. Die hertoch van Athenen quam daer, Ayax ende Thelamon, dat is waer, 20505 Menelaus ende Nestor, die oude, Mit xxm in haere ghewoude. Sy vonden die Troyene vere Van den hare, dies waren sy ere. Sy bestonden se mit nyde: [175] 20510 Menich becoftet aen elcke syde. Die eerde was mit doden vertoghen. Die van bynnen mosten ghedoghen Dat meeste deel van diere scaden; Niemant en mocht hem staen in staden, 20515 Alsoe waeren sy belopen. Certes, die coninc, mostet becopen: Die bleef doot, dat was groet scade, Want hy was stout ende vroet van rade; Den Troyene was hy hout. 20520 Pryan dreefter om onghedout. Sy waeren alle te crancker dies Ende te bloder om tferlies. Parys en was ten wyghe niet Daer Certes syn leven liet; 20525 Hy was ende syn broeder mede Mit Prianus die van der stede, Daer men langhe af sal tellen. Sarpedoen ende syn ghesellen Toghen avervoet ghereet. 20530 Nie en ghedoghede man dat leet. Selven worden sy seer ghewont Mit twe speren daer ter stont Ende doer den helm ghesteken mit swerde Ic waen sy hem diere wonde vervaerde, 20535 Want sy waeren herde swaer. Sulc diet sach hads groten vaer. Nochtant en connent sy niet ghewreken, -Der en was gheen merren, -mer sy weken, Die Griecken dreven se mit onmynnen 20540 Al wyckende ten lytsen bynnen. En weer die coninc selve Pryan, Sy hadden verlaeren menghen man, Eer sy die poertten waeren leden, Mer hy quam hem opghereden [176] 20545 Mit ii dusent ridders vercoren, Die der Griecken scilde scoren. Mit scarpen spieten der te stryden Sy staken menghen doer die syde, Dat bloet verwede die banieren. 20550 Niemant en mocht ghevisieren Die grote porsse ende dat ghedinc. Op helme was daer groet gheclinc Mit scarpen sweerden die daer waeren. En daed hy mit synre scaren, 20555 Sy hadden soe veel verloren, Sy werens bleven in den toren. Grote cracht ende menich ghemoet Hadden die daer trocken te voet. So vaste hielden sy hem te samen, 20560 Dat alle haer luden bynnen quamen. Seer waeren sy verladen Van parssen die hem die Griecken daden, Op tfelt daer sy se hadden bereden, Daer sy mit crachten op hem streden. 20565 Mer die van Parse, die stoutte lude, Hadden beleit soe die causyde Ende scoten mit menghen scichte Op die viande soe ghedichte, Soe scarp ende soe menich een 20570 Datter die locht al vol scheen. Sy hebben menghen Griecken ghewont Ende veel peerde ghedoet ter stont; Sy hadden menghen man ghelaten: Daerom voeren sy haere straten; 20575 Mer doch lieten sy veel orsse Ende ridderen veel in die porsse. Sy keerden danen. Dat velt is haer: Daer daden sy wel apenbaer. Dus vochten sy langhe wile te samen, [177] 20580 Dat sy grote scade namen. Menghe prinche ende grave Hebben sy hem daer ghesclaghen ave. Prianus hevet so wel ghedaen Dat hy den prys al hevet ontfaen; 20585 Hy wondende r veel ende scloech Ende vingder rycker lude ghenoech; Bat deed hy alleen, twaeren, Dat vi die beste die daer waeren: Beid van buten ende van der stat 20590 Heeft hy den prys alleen ghehadt. Des waeren sy uyttermaten blyde Alle ghemene van synre syde, Dat hy so wael had ghedaen. Voer hem en cond niemant gestaen, 20595 Want hy Hectors sclaghe scloech. Dat sach Parys ende loech, Ende seid: ‘Vader, ghebenedyt ‘Motty syn in alre tyt, ‘Dat ghy noch van sulcker daet 20600 ‘Syt ende moghet gheven raet, ‘Dat wy moghen onse viande ‘By u verjaghen uytten lande. ‘Des moghen wy blydelicke stryden!’ Sy rumen tfelt aen beiden syden, 20605 Seer ghewont ende teinden rade. Sy hadden daer ghenomen scade Die hem was al te groot. Der bleef menich ridder doot Op dien dach, in dien stryde, 20610 Des die menghe was onblyde, Buten int heer ende in die poert. Die de claghe had ghehoert, Die sy om die dode dreven, Sy en waer niet haest bescreven. [178] 20615 Als dir orloghe langhe had gestaen Bereiden hem die van bynnen saen Dat sy souden halen vrede. En weet hoe langhe mens bidden dede. Mer die baden quamen int heer, 20620 Daer sy saen hadden haren gheer. Die Griecken deden dat men hem bat: Men swoer buten ende in die stat. Aldus groven sy die doden. Die Troyenen waeren in noden, 20625 Om van Parsen den coninc Certes, Die aldus versclaghen es, Want hy was stout ende vroet. Dies hadden sy swaeren moet. Sy en constens vergheten nummermeer, 20630 Want sy warens ghecranct seer; Hy was goet in allen stryde Ende mit synen lude was hy blyde. Goet van rade ende ghetrouwe. Derom dreven sy ghemeen rouwe, 20635 Beide grote ende clene, Ende alle die heren ghemeen. Den doden haelden men bynnen vrede. Tierst dat hy quam in die stede, Maecte men daer dat meeste seer 20640 Dat ye synt waer of eer, Onder man ende kynder Ende onder alt tfolc dat was ghinder. Mennoen, die stout was ende goet, Syn neve, was na onvroet; 20645 Hy clagheden seer sonder waen Ende liet om hem menghen traen. Menich had syns ontfaerm. Parys wert van rouwen waerm; Voer alle dieghene van der stat [179] 20650 Was hy die droefste die der sat. In enen tempel van groter haven Droeghen sy hem ende souden hem graven. Sy waecte iii daghe ende iii nachte, Dat daer niemant etens en achte. 20655 Van synen luden die alrebeste Worden in rade noch int leste Dat hy beter begraven waer In synen lande dan aldaer, daer Het waer beter dat hy laghe 20660 Begraven onder syn maghe. Dat rieden sy alle te samen. Ten vierden daghe sy hem namen Ende voerden hem te landewert. Menich bracht hem op die vaert. 20665 In den ghescede weende n Pryan, Mennoen, syn neve, ende menich man; Parys die weende n nochtant meer: Hy sciet daeraf mit groten seer. Die droefheit was daer ongheacht; 20670 Daer viel menich in ommacht, Die hem mynden mit rouwen, Want hy hem mynden apenbaer. Die hem voerden op die baer 20675 Hadden hem gheset op enen wagen, Den besten dien was in dien daghen, Want hy was mit stenen ende mit goude Versiert was menichfoude. Ghebalsaemt was hy. Het most syn, 20680 Dat dat heite sonnenschyn Hem en scaden niet en twint. Hy en sterf niet sonder kynt. Drie soenen had hy, dat was waer, Die vromich waeren oec voerwaer. [180] 20685 Die tlant in payse sullen legghen, Ic en wist u niet van beteren te segghen. |
Nu zijn die heren al gereed Ten strijde, die hun schade, hun leed, Wreken willen. Daar trokken uit dan Wel driehonderd duizend man. 20345 Ten allereerste voer uit Deiphebus, Paris en zijn broeder Troylus, Priamus en Eneas, Zegt dat verhaal daar ik het in las. Deze kwamen met 20 vanen 20350 Te velde menige Grieken ter baan. Buiten de verschansing hebben ze geschaard Menige ridder onvervaard En ook goed bezet dat leger. Menige richtte daar zijn speer. 20355 –Die wind waaide aan die wimpels.- Ze voeren henen als ridders koen. De anderen ontmoeten ze gelijk. Want ze waren vroeg opgestaan. Palamides heeft ze geschaard 20360 En zet ze te strijd waart. Hij bad elk dat hij vocht En daaraan zetten zijn gedachte, Hoe dat hij wint de prijs. Zelf was hij dapper en wijs. 20365 Elk stak diegenen die hij wilde Met de speer op het schild, Uitermate zeer geërgerd. Daar werd niet langer gedraald, Men sloeg die sterke helmen door: [171] 20370 Die slag werd fel en stoer. Wat zou ik beletten nu ter tijd? Daar werd een ongure strijd Van scherpe speren en van zwaarden, Van grote strijdrossen en van paarden. 20375 Men scheurde daar maliënkolders en schilden. Hoe menige ridder dapper en mild Was daar van het lijf geroofd! Twee duizend speren in het voorhoofd Mocht men horen kraken en breken 20380 En die lanspunten de schilden breken, En menig teken uitroepen. Dat veld was bedekt met banieren, Zodat de lucht daarvan verlichte. Sinds dat God de wereld stichtte 20385 Was niet zo’n strijd verheven. Dat koste menigeen zijn leven. Ook daar men zo fel bezocht Ieder de andere als hij mocht. Daar was gevochten met geweld. 20390 Priamus was gekomen op het veld Met 3 duizend strijdrossen bedekt. Daar was menig zwaard getrokken Aldus zo kwamen ze te strijd. Priamus stak terzelfder tijd 20395 Al door het schild Palamides, Dat hij daar gevallen is, Zodat zijn wimpel van zijde In het schild hing ten tijden; Die milde koning trok zijn zwaard, 20400 Dat menige sneed ter harten waart, En deed de Grieken zeer ontgelden Hector, die ze neer velden. Nooit een man van dagen deed zo wel Te wapen, als hij te die strijd. [172] 20405 Menige schaar reed hij door. Gewezen werd hij van de muur De vrouwen en de juffrouwen, Die hem verwonderd aanschouwen En dus hebben grote blijdschap. 20410 Niemand deed daar zulke ridderschap, Want men hem gaf, als men wel mocht, Van beiden zijden dat gerucht. Hij had de hulp bij hem dapper, Die hem van hart waren behoud: 20415 Dat waren zijn kinderen goed. Men verfde die zwaarden in het bloed Zodat hij een gat maakte in het leger. Daar brak menige man zijn speer. Men mocht er menige schild zien breken 20420 En menige er neer zien steken, Zeer gewond of dood. Palamedes doet wondergroot: Die tegen hem waren in de strijd Hielden hem bezig te die tijd, 20425 Dat ze hem vaak met geweld Achteruit dreven van het veld. Daar mocht zich menigeen goed verweren: Men zag er hoofden van de buiken varen, Schilden scheuren sterk en groot, 20430 Witte wimpels verven rood. Die koning van Lyte, Sarpedoen, Kwam toen hij zag dit wonder doen, Die zeer ten wapen was geprezen En die dag zeer was nagewezen. 20435 Gezelschap had hij onvervaard, Dapper, sterk en goed bewaard Van maliënkolder en schilden, Van zo’n teken als hij wilde. Ze namen die schilden met groot verlangen [173] En reden op dat Griekse leger, Daar was grote strijd en verdriet: Menige speer en menige spies Hebben ze door die ridders gestoken. Daar zag men dat de Grieken weken, 20445 Want ze waren zeer verladen. Was het te baten of te schaden, Men deed daar grote verweer te voet, Neptolomus kwam in het gemoed, Die in Rhodos kroon droeg, 20450 _Dat was een eiland groot genoeg;- In het Griekse leger was geen beter, Dapperder, krachtiger nog ook witter, Noch zo dapper, nog zo genadig, Noch te wapen zo handig. 20455 5 duizend ridders had hij ter vaart, De minste was een koning waard. Deze zijn nu te strijden gekomen, Zeer verbolgen op hen sommige. Ze sloegen met sparen en staken met speren. 20460 Menig bleef er dood in het verweren; Geverfd was daar menige wimpel En geruimd menig zadel, Daar die heren van lagen dood. Midden daar die strijd was groot 20465 Verzamelde die twee bondgenoten. Neptolomus, die dappere, die grote, Stak Sarpedoen op het schild In het midden recht daar hij hem hield. Daar moest hij het zadel ruimen 20470 En ter aarde neerkomen. Neptolomus deed niet anders: Toen Sarpedoen ter aarde viel. Nam hij zijn scherpe brand En sloeg Neptolomus op de hand, [174] 20475 En gaf hem op het hoofd een slag Dat men dat bloed neder ruimen zag, En raakte daar het ook aanzag Menige ridder op die dag, Dat hij van het strijdpaard viel. 20480 Eer hij geneest, dat weet ik wel, Dat het hem kosten zal zijn leven. Neptolomus heeft hij begeven Dat toernooi en die vanbinnen Zijn bekomen in alle zinnen, 20485 Is het de Grieken lief of leed. Maar Sarpedoen, naar dat ik weet, Was de beste van de vaart, Eer hij er neergestoken werd. Groot en sterk zo was die strijd. 20490 Menige bleef daar. Tetzelfder tijd Die koning van Parsen kwam daar Met 7000 schutters, dat is waar. Zijn komst was zeer ontzien, Van menige schoten, dus ze plegen 20495 Te temperen al met venijn, Dat werd de Grieken wel duidelijk. Hij heeft beschut eerst Sarpedoen, Die dapper was als een leeuw: Vele gedoogde hij te die stond, 20500 Want hij zeer was gewond; Die dag heeft hij goed gedaan. De Grieken groeide de hulp gelijk. De hertog van Athene kwam daar, Ajax en Thelamon, dat is waar, 20505 Menelaus en Nestor, die oude, Met 20000 in hun geweld. Ze vonden die van Troje ver Van die van hen, dus waren ze gergerd. Ze bestonden ze met nijd: [175] 20510 Menigeen bekocht het aan elke zijde Die aarde was met doden overtrokken. Die van binnen moesten gedogen Dat meeste deel van die schaden; Niemand mocht hen bijstaan, 20515 Alzo waren ze belopen. Certes, die koning, moest het bekopen: Die bleef dood, dat was grote schade, Want hij was dapper en verstandig van raad; Die van Troje was hij geliefd. 20520 Priamus dreef er om ongeduld. Ze waren alle te zwakker om dit En te banger om het verlies. Paris was te strijd niet Daar Certes zijn leven liet; 20525 Hij was en zijn broeder mede Met Priamus die van der stede, Daar men lang van zal vertellen. Sarpedoen en zijn gezellen Trokken terug gereed. 20530 Niet gedoogde men dat leed. Zelf worden ze zeer gewond Met twee speren daar ter stonde En door de helm gestoken met zwaarden Ik waan dat ze hen van die wonden bang waren 20535 Want ze waren erg zwaar. Sommige die het zagen hadden groot gevaar. Nochtans konden ze het niet wreken, -Daar was geen dralen, -maar ze weken, Die Grieken dreven ze met onmin 20540 Al wijkende te verschansing binnen. Was er niet die koning zelf Priamus, Ze hadden verloren menige man, Eer ze die poorten waren gegaan, Maar hij kwam hen opgereden [176] 20545 Met 2 duizend ridders uitverkoren, Die de Griekse schilden scheuren. Met scherpen spiesen daar te strijden Ze staken menige door de zijde, Dat bloed verfde die banieren. 20550 Niemand mocht versieren Die grote groep en dat geding. Op helmen was daar groot geklank Met scherpe zwaarden die daar waren. Deed hij met zijn scharen, 20555 Ze hadden zo veel verloren, Ze waren het die bleven in de toorn. Grote kracht en menig ontmoeting Hadden die daar trokken achteruit. Zo vast hielden ze hen tezamen, 20560 Dat al hun lieden binnen kwamen. Zeer waren ze verladen Van groepen die hen die Grieken deden, Op het veld daar ze hen hadden bereden, Daar ze met krachten op hen streden. 20565 Maar die van Parse, die dappere lieden Hadden belegd zo die kasseien En schoten met menige schichten Op de vijanden zo dicht, Zo scherp en zo menig een 20570 Dat er die lucht al vol van scheen. Ze hebben menige Griek gewond En veel paarden gedood daar ter stond; Ze hebben menige man gelaten: Daarom voeren ze hun straten; 20575 Maar toch lieten ze veel strijdrossen En ridders veel in die groep. Ze keerden vandaan. Dat veld is hen: Daar deden ze goed openbaar. Dus vochten ze lange tijd tezamen, [177] 20580 Dat ze grote schade namen. Menige prinsen en graven Hebben ze hen daar geslagen af. Priamus heeft het zo goed gedaan Dat hij de prijs al heeft ontvangen; 20585 Hij verwonde er veel en sloeg En ving er rijke lieden genoeg; Beter deed hij alleen, te waren, Dan 6 van de beste die daar waren: Beide van buiten en van de stad 20590 Heeft hij de prijs alleen gehad. Dus waren ze uitermate blijde Algemeen van zijn zijde, Dat hij zo goed had gedaan. Voor hem kon niemand staan, 20595 Want hij Hectors slagen sloeg. Dat zag Paris en lachte, En zei: ‘Vader, gezegend ‘Moet ge zijn in alle tijd, ‘Dat ge noch van zulke daad 20600 ‘Bent en mag geven raad, ‘Dat we mogen onze vijanden ‘Bij u verjagen uit het land. ‘Dus mogen we blijde strijden!’ Ze ruimen het veld aan beiden zijden, 20605 Zeer gewond en ten einde raad. Ze hadden daar genomen schade Die hen was al te groot. Daar bleef menige ridder dood Op die dag, in die strijd, 20610 Dus menigeen was droevig, Buiten in het leger en in die poort. Die het klagen had gehoord, Die ze om de doden dreven, Het was niet gauw beschreven. [178] 20615 Als die oorlog lang had gestaan Bereiden zich die van binnen gelijk Dat ze zouden halen vrede. Ik weet niet hoe lang men ze bidden deed. Maar die boden kwamen in het leger, 20620 Daar ze gelijk hadden hun verlangen. Die Grieken deden dat men hen bad: Men zwoer buiten en in die stad. Aldus begroeven ze die doden. Die van Troje waren in noden, 20625 Om van Parsen de koning Certes, Die aldus verslagen is, Want hij was dapper en verstandig. Dus hadden ze een zwaar gemoed. Ze konden het vergeten nimmermeer, 20630 Want ze waren verzwakt zeer; Hij was goed in alle strijd En met zijn lieden was hij blijde. Goed van raad en getrouw. Daarom dreven ze algemeen rouw, 20635 Beide grote en kleine, En alle de heren algemeen. De dode haalde men binnen de vrede. Ten eerste dat hij kwam in die stede, Maakte men daar dat grootste zeer 20640 Dat ooit sinds was of eer, Onder man en kinderen En onder al het volk dat was ginder. Mennoen, die dapper was en goed, Zijn neef, was bijna onverstandig; 20645 Hij beklaagde zeer zonder waan En liet om hem menige traan. Menigeen had hem ontferming. Paris werd van rouw warm; Voor al diegene van de stad [179] 20650 Was hij de droevigste die er zat. In een tempel van grote have Droegen ze hem en zouden hem begraven. Ze waakten 3 dagen en 3 nachten, Dat daar niemand eten achtte. 20655 Van zijn lieden die allerbeste Worden in raad nog tenslotte Dat hij beter begraven was In zijn land dan aldaar, daar Het was beter dat hij lag 20660 Begraven onder zijn verwanten Dat raden ze aan alle tezamen. Te vierde dag ze hem namen En voerden hem te land waart. Menigeen bracht hem op die vaart. 20665 In het scheiden weende Priamus, Mennoen, zijn neef, en menige man; Paris die weende nochtans meer: Hij scheidde daarvan met grote zeer. Die droefheid was daar ongeacht; 20670 Daar viel menigeen in onmacht, Die hem minden met rouw, Want hij hen minden openbaar. Die hem voerden op die baar 20675 Hadden hem gezet op een wagen, De beste die was in die dagen, Want het was met stenen en met goud Versierd was menigvuldig. Gebalsemd was hij. Het moest zijn, 20680 Dat de hete zonneschijn Hem beschadigt niets. Hij stierf niet zonder kind. Drie zonen had hij, dat was waar, Die dapper waren ook voorwaar. [180] 20685 Die het land in vrede zullen leggen, Ik wist u niet van betere te zeggen. |
Te dien tyden ghescieden also Dat die Griecken waeren onvro: Die duer tyt quam hem so groot. 20690 Men coft om een bysant een broot, Een osse iim marck of drie. Palamides, dat telt men mye, Nam mit synen luden raet, Hoe hem om spyse te sinden staet. 20695 Ic en weet wat hem gheantwoert was, Mer ic weet die waerheit das, Datter om voer Aghamennoen. Dieghen die hate syn doen, Palamedes, hiet hem vaeren 20700 Ende hy en ontseits niet, twaeren. Vroet was hy ende ontsien voer die heren. Hy soud hem gherne derteghen weren, Ofte sy qualicke draghen avereen, Hy deed gherne, dat wonder scheen. 20705 Mit ridders stout ende onvervaert Het Aghamennoen bestaen die vaert Te vaeren om broot ende om wyn. Eer sy wedercomen syn, Hebben sy tate Sidias ghesent 20710 Om te spysen haer convent, Want tlant was vol in alre wysen Beide van drancke ende van spysen. Te Mese voeren sy voert aldus: Daer was ghebaden Theseus, 20715 Dat hy die spyse soude sinden Ten heer al dat hy conde vinden. Hy deed gherne al dat men woude: Nie man en sach sulcke vroude [181] Als hy maecte mit Aghamennon. 20720 Die hy hem telden van synen doen, Hoe hy dier heerscappie quam af Ende hy se Palamedes aver gaf, Doe wert Theseus er die heer, Nie en misquam hem dinc so seer. 20725 Mer Aghamennon seid ghereet Dat hem niet en waer leet, Ende hys van hertten waer vro Dattet hem comen weer also. Niet langhe en bleven sy daer. 20730 Ten heer keerden sy, dats waer. Sy brachten spyse, syt seker das, Daer theer al by ghevoedert was. Haer vaert hebben sy wel ghedaen, Als wyse baden, sonder waen. 20735 Palamedes heeft in dien Theer beset ende wel besien, Ende die scepe, sonder sparen, Ghedaen beteren seer, twaeren. Alle die scepe deed hy begaden 20740 In die payse, mit goeden staden. Toerne maecte hy op die vesten, Die waeren beset mitten besten Van sulcken dies werdich waeren. Die Troyene en wouden niet spaeren. 20745 Daer hem die mueren dochten cranxte, Daer maecte sy se starc voer den anxte. Daeraen leiden sy haeren moet, Hoe men se best hoeden doet. |
Te die tijden geschiedde alzo Dat die Grieken waren droevig: Die dure tijd kwam hen zo groot. 20690 Men kocht om een byzantijnse gouden munt een brood, Een os 2000 mark of drie. Palamides, dat vertelt men mij, Nam met zijn lieden raad, Hoe hem om spijs te zenden staat. 20695 Ik weet niet wat hem geantwoord was, Maar ik weet de waarheid dat, Dat er om voer Agamemnon. Diegene die haatte zijn doen, Palamides, zei hem te varen 20700 En hij ontzei het niet, te waren. Verstandig was hij en ontzien voor die heren. Hij zou zich graag daartegen verweren, Of ze slecht komen overeen, Hij deed het graag, dat wonder scheen. 20705 Met ridders dapper en onvervaard Heeft Agamemnon bestaan die vaart Te varen om brood en om wijn. Eer ze weergekomen zijn, Hebben ze tot Sidias gezonden 20710 Om te spijzen hun convent, Want het land was vol in alle wijze Beide van drank en van spijzen. Te Mese voeren ze voort aldus: Daar was gebeden Theseus, 20715 Dat hij die spijs zou zenden Tot het leger alles dat hij kon vinden. Hij deed graag alles dat men wou: Niet zag men zulke vreugde [181] Als hij maakte met Agamemnon. 20720 Die hij hem vertelde van zijn doen, Hoe hij die heerschappij kwam af En hij ze Palamedes over gaf, Toen werd Theseus geërgerd die heer, Niet miskwam hem dat ding zo zeer. 20725 Maar Agamemnon zei gereed Dat het hem niet was leed, En hij van hart was vrolijk Dat het hem gekomen was alzo. Niet lang bleven ze daar. 20730 Te leger keerden ze, dat is waar. Ze brachten spijs, zij het zeker dat, Daar het leger al bij gevoederd was. Hun vaart hebben ze goed gedaan, Als wijze boden, zonder waan. 20735 Palamides heeft in die Het leger bezet en goed bezien, En die schepen, zonder sparen, Gedaan verbeteren zeer, te waren. Al die schepen deed hij begaan 20740 In die vrede, met goede tijden. Torens maakte hij op die vesting, Die waren bezet met de besten Van zulke die het waard waren. Die van Troje wilden zich niet sparen. 20745 Daar hen die muren dochten het zwakste, Daar maakten ze sterk voor de angst. Daaraan legden ze hun moed, Hoe men ze het beste behoeden doet. |
Doe dat jaer om was comen 20750 Dat Hector eynde had ghenomen, Men weet dat verre ende wyde Dat noyt rycker jaerghetyde [182] In der werlt en was ghedient. Daer waeren alle syn vrent 20755 Ende alle dat volc verre ende wyde. Eerlicke was dat jaerghetyde: Die dach die was gheviert seer, Daer was menich rycke heer. Daer hadde grote dinghe Pryan; 20760 Daer en was gheen so hoghen man Hy en vierden eerlicken dien dach; Daer ghinc elc man ende aensach Dat edel vleis in dat gaf, Daer enghene worme en at af. 20765 Die ridders, poerters ende vrouwen Die mochten den lichaem heel scouwen: Hy en was ghescuwet niet een haer, Want die balsaem al daer Had hem soe begaet daer hy lach, 20770 Hy hadden totten doemsdach Heel ghehouden in dat vat, Der men hem vant in die stat. Sy neghen hem die hem saghen, Sy maecte jamer ende claghe. 20755 Polixina ende haer vrouwe Maecten den nacht groten rouwe; So deed oec die scoen Helene Ende menich ander maghet clene; Menich vrouwe, menich wyf 20780 Beclagden daer Hectors lyf, Die van scoenheide had den prys, Als ons dystorien maken wys. Sy hielden Hectors jaerghetyde Mit grote feest alle te stryde. 20785 Die ten besien hadden gheer, Die joffrouwen uytten heer, Quamen daer, wat sy hem ontsaghen [183] Gheen wrake in dien daghen. Die alrebeste altemaele, 20790 Coninghen, princhen, ameraele, Quamen van der Griecken syde Om te scouwen dat jaerghetyde. Achilles quam aldaer Al onghewapent; al sonder vaer 20795 Dat hy sprac teghen die lude. Mer quaet wast dat hem ghesciede. Wee hem dat hy der ye ghinc! Een van daer quam die jonghelinc Ende eer die feeste wert ghedaen, 20800 Wert die jonghelinc so bevaen Datter hem die doot af quam. Hy heeft ghesien Polixinam Onbedect in haer aenschyn: Dat is een dinc daerby sal syn 20805 Syn lyf ghecort ende syn ghevael, Daer hy oec om sterven sal. Vorwertmeer so had hy moet. Die hy moet draghen herde groet. Te synen lede quam die uyere. 20810 Seer verwandelt is syn aventuere Ende onghestadich aver al. Van clene dinc coemt groot misval. Die scoenheit die hy sach aen haer Lach hem in den synne so swaer, 20815 Dat hy int thertte heft bescreven Hoe scoen sy is voer alle die leven: Haer voerhoeft breet, haer blyde oghen, Daer die winbraewen baven boghen. Daer sy mede is versiert 20820 Ghelycke den gouden ghebruniert. Wat dat hy heft aen haer vonden Maect hem int thertte diepe wonden [184] Ende cout syn lyf oft waer een ys; Haer gheeft hy alleen den prys. 20825 Haer nese, haer mont, haer kynne, Ontset hem alle synen synne, Daer hy al bernt ende sonder blyf Om verliesen moet syn lyf; Haer rode lyre, haer witte kele, 20830 Doet hem vernoys also vele Dat nummer en is nacht noch dach Dat hy haers vergheten mach. Nu meer moet hy den langhe nachte Aver waken herde onsachte. 20835 Mynne heft hem ghevelt den moet: Syn rycheit ende syn scat groet, Syn halsberch van clenen maelgien, Syn sweert dat noyt en conde faelgien. Noch syn speer starc ende groet 20840 En helpt hem niet uyt deser noet! Achilles peinsden om die maghet, Die hem herde wel behaghet, Ende sekerlicke sy was scoen. Scoenre en droech nie croen 20845 Noch hierna en doet nummermeer. Die Griecken setten hem te keer, Want dat volc begon al das Dat die dienst ghedaen was; Die vrouwen keerden ten pallayse, 20850 Van hertten herde seer tonpayse. Om Hector hebben sy rouwe ghedreven Ende sullen also langhe als sy leven: Ten is gheen verwinlic ding Noch leet dat nie verghate cortelinc. 20855 Polixina is enwech ghegaen, Daer Achilles is af ghevaen, Want mynne doet hem sulc verdriet [185] Dat hy vandaer niet en schiet Alsoe langhe als hy se sach: 20860 Hy waer bleven al den dach, En waer sy nie ghegaen vandane. Mynne verkeert al syn ghedane, Nu is hy bleec, nu is hy root. Hem selven bracht hy in diere noot. 20865 Wat ist dat hem dus seer misteet? Nu is hy cout, nu is hy heet. Mynne heft hem soe ghevaen, Hy en waer vandaer niet ghegaen Om gheen dinc dat hem mocht gheschien, 20670 Alsoe langhe als hy se mochte sien. Doe hy se niet meer en sach, keerde hy dane Droeffelicke, na mynen wane. Traechghelicke volgden hy mede. Hy sach droeffelicke op die stede 20875 Daer hy se tierst had ghesien. Syn hert verscoet hem mittien. Hy peinsden so veel daer hy gaet, Dat hy en hoerden noch en verstaet Wat men hem ghesegghen conde, 20880 Soe wee deed hem der mynnen wonde. Seer siecke ende onghedaen. Der en is niemant soe coen die by hem blyft. Nu ist tyt dat hy rouwe dryft. 20885 Mynne leide hem enen bant vaste Daer hy spade af wort ontlaste, Dien hy niet wel en mach draghen. Enen anderen mach hyt claghen, Diet hem sal helpen houden mit rade; 20890 Mer dat sal hem ghescien te spade, Want sy en troest hem niet die scoen: Ten is dinc onder den troen [186] Dien sy meer haet dan syn lyf. ‘’O wy! ‘sprac hy, ‘arm katyf. 20895 ‘Dat icker ghinc op dien dach, ‘Daer ic ye die scone sach, ‘Die my die wonde heft ghegeven! ‘Het sal my costen noch myn leven! ‘Waerom wyt icket haer ende niemant el? 20900’Ic doen recht, dat weet ic wel. ‘Dat ic aver haer wil claghen. ‘Der waster ghenoech noch die se saghen. ‘Wie myn noch meer en claghen dies. ‘Wel ben ic der mynnen ries 20905 ‘Dat ic haer aldus ben onderdaen! ‘Synne heft my alsoe ghevaen, ‘Dat ic haer niet en can ontbreken. ‘Nu moet ic om ghenade spreken. ‘Ende wien mach ic bidden ghenade? 20910’Ic en spreck se nummer te mynen scade, ‘Ten waer dat syt gheweten conde, ‘Of ic sterve in cortter stonde. ‘Al haet se my al van bynnen, ‘Nochtant sal sy my mynnen. 20915 ‘Het is was dat is een reden scone. ‘Sy dunct dat ic my selven hone. ‘‘Soe doe ic oec ende niemant el, ‘Want ic weel dat sekerlicke wel, ‘Dat my die mynne heft doot. 20920 ‘Dat is my een vrese groot, ‘Dat ic myn, dat my heft leet. ‘Ay Got, dat sys niet en weet! ‘Wist sy myn hert ende mynen syn, ‘Hoe dat ic al haer eyghen byn. 20925’Ende dat ic haer wil te dienste staen, ‘Ende hoe my die mynne heft ghevaen, ‘Dat waer my, arme, blytscap groet. [187] ‘Mer sy woud dat ic waer doot! ‘Nummer en waer my soe wee, 20930 ‘Sy en gans my dusentwerf mee. ‘Hector, dien ic heb verscleghen, ‘Dien heft sy so groot ghedreghen, ‘Dat sy my mynen niet en mach. ‘Dit moet werden myn sterfdach! 20935 ‘Mocht ic vinden ofte visieren ‘Troest in engher manieren, ‘Of dat my mocht in staden staen! ‘Mer ic en can des niet verstaen ‘Hoe sy my mach syn goedertieren. 20940’Ic waen noyt in diere manieren ‘Man en mynden hier to voren. ‘Ic heb mynen syn verloren, ‘Dat ic niet en weet wat ic doe. ‘Trect die mynne den stricke bat toe, 20945 ‘‘Soe en werde ic nummer verloest, ‘Want ic en sie ghenen troest. ‘Ic ben Naersisus myn noch meer, ‘Die mynden synen scade so seer. ‘Dat hy bleef op die fonteyne doot. 20950 ‘Dese pyne ende desen noot ‘Heb ic selven in mynen rade: ‘Ic min myn doot ende myn scade, ‘Want niet en is noch noyt en was ‘Dan een scade ende een ghedwas. 20955 ‘‘Soe weet ic wel dat ic en wynne ‘Moen noch troest van hare mynne. ‘Ic moetet doen, ic en weets niet meer, ‘Dat Naersisus deed willeneer, ‘Die om syn scade rouwe dreef 20960 ‘‘So groot, dat hy derom doot bleef. ‘Hets myn doot, al sonder waen, ‘Want ic en sie gheen ontgaen. [188] ‘Naersisus bleef doot van mynnen. ‘Dat selve moet ic nu beghynnen: 20965 ‘Daer en is anders gheen boet aen. ‘Gedraghen heeft my haer ghedaen. ‘Sy en wort gheholpen niet el ‘Van hem was, dat weet ic wel. ‘Ay! En weet wat doen of wat peynsen, 20970 ‘Of ghemaken en ghevenssen ‘Dat my yet te vromen quame: ‘Dat beiden is my onghename, ‘Daer most tyt toe ende stonde, ‘Dat men se onderwysen conde. 20975 ‘Mer ic mochte so langhe beiden ‘Ende sonder troest myn leven leiden, ‘Dat ic my niet ghehelpen en mochte, ‘Noch my, noch anderen, als my dochte. ‘Die twyvel heft int thertte syne 20980 Gy sal nemen die medicine ‘Daerby saen hy mach ghenesen. ‘Aldus soe moetet mit my wesen. ‘Ic ben siec. Nu suecke ic raet, ‘Sulcken als my in staden staet. 20985 ‘Die doot en wart my nummer gaste, ‘Dit is my te draghen een swaer laste. “Prophete soud ic gherne wesen ‘Om teynde te weten van desen. ‘Des ben ic nu ghenoech gheleert 20990 ‘Dat my myn seer is verkeert. ‘Sy selven ben ic veel te fel. ‘Wat mach ic doen? Ic weet dat wel ‘Dat my joye ende myn jolyt ‘Eynden sal in corttert tyt, 20995 ‘Want myn hert is my te swaer. ‘Ic ben comen in een swaer jaer. ‘Synne heft my soe belopen [189] ‘Dat ic ghevallen ben in wanhopen. ‘Nu bid ic ene bede noch 21000 ‘Tot allen Gaden, dat sy my doch ‘Alsoe ghewysen ende gheraden ‘Dat die scone my doe ghenade!’ |
Toen dat jaar om was gekomen 20750 Dat Hector einde had genomen, Men weet dat ver en wijd Dat nooit rijker jaargetijde [182] In de wereld was gediend. Daar waren al zijn vrienden 20755 En al dat volk ver en wijd. Fatsoenlijk was dat jaargetijde: Die dag die was gevierd zeer, Daar was menige rijke heer. Daar had grote dingen Priamus; 20760 Daar was geen zo’n hoge man Hij vierde eerlijk die dag; Daar ging elke man en aanzag Dat edele vlees en dat gaaf, Daar geen worm at af. 20765 Die ridders, poorters en vrouwen Die mochten het lichaam heel aanschouwen: Hij was geschonden niet een haar, Want die balsem al daar Had hem zo behoed daar hij lag, 20770 Het had hem tot de doemsdag Heel gehouden in dat vat, Daar men hem vond in die stad. Ze negen hem die hem zagen, Ze maakten jammer en klagen. 20755 Polixina en haar vrouwen Maakten die nacht grote rouw; Zo deed ook die schone Helena En menig ander maagd klein; Menige vrouwe, menig wijf 20780 Beklaagden daar Hectors lijf, Die van schoonheid had de prijs, Als ons de historin maken wijs. Ze hielden Hectors jaargetijde Met grote feesten alle van de strijd. 20785 Die te bezien hadden verlangen, Die juffrouwen uit het leger, Kwamen daar, want ze hem ontzagen [183] Geen wraak in die dagen. Die allerbeste allemaal, 20790 Koningen, prinsen, admiralen, Kwamen van de Griekse zijde Om te aanschouwen dat jaargetijde. Achilles kwam aldaar Al ongewapend; al zonder gevaar 20795 Dat hij sprak tegen die lieden. Maar kwaad was het dat hem geschiedde. Wee hem dat hij daar ooit ging! En van daar kwam die jongeling En eer dat feest werd gedaan, 20800 Werd die jongeling zo bevangen Dat hem die dood van kwam. Hij heeft gezien Polixina Onbedekt in haar aanschijn: Dat is een ding waarbij zal zijn 20805 Zijn lijf gekort en zijn geval, Daar hij ook om sterven zal. Voorwaarts meer zo had hij gemoed. Die hij moet dragen erg groot. Tot zijn leed kwam dat uur. 20810 Zeer veranderd is zijn avontuur En ongestadig overal. Van klein ding komt groot misval. Die schoonheid die hij zag aan haar Lag hem in de zin zo zwaar, 20815 Dat hij het in het hart heeft beschreven Hoe schoon ze is voor allen die leven: Haar voorhoofd breed, haar blijde ogen, Daar die wenkbrauwen boven bogen. Daar ze mede is versierd 20820 Gelijk het goud gebruind. Wat dat hij heeft aan haar gevonden Maakt hem in het hart diepe wonden [184] En koud zijn lijf of het was een ijs: Haar geeft hij alleen de prijs. 20825 Haar neus, haar mond, haar kin, Ontzet hem al zijn zinnen, Daar hij brandt en zonder blijf Om verliezen moet zijn lijf; Haer rode wangen, haar witte keel, 20830 Doet hem verdriet alzo vele Dat nimmer is nacht noch dag Dat hij haar vergeten mag. Nu meer moet hij de lange nacht Over waken erg hard. 20835 Minne heft hem geveld het gemoed: Zijn rijkheid en zijn schat groot, Zijn maliënkolder van kleine maliën, Zijn zwaard dat nooit kon falen. Noch zijn speer sterk en groot 20840 Helpt hem niet uit deze nood! Achilles peinsde om die maagd, Die hem erg goed behaagt, En zeker ze was schoon. Schoner droeg niet een kroon 20845 Noch hierna doet nimmermeer. Die Grieken zetten hen te keren, Want dat volk begon al dus Dat die dienst gedaan was; Die vrouwen keerden te paleis, 20850 Van hart erg ontevreden. Om Hector hebben ze rouw gedreven En zullen alzo lang als ze leven: Het is geen onoverwinnelijk ding Noch leed dat niet vergaat kortelings. 20855 Polixina is weggegaan, Daar Achilles is van gevangen, Want minne doet hem zulk verdriet [185] Dat hij vandaar niet scheidt Alzo lang als hij haar zag: 20860 Hij was gebleven al de dag, Was ze daar niet gegaan vandaan. Minne verandert al zijn gedaante, Nu is hij bleek, nu is hij rood. Zichzelf bracht hij in die nood. 20865 Wat is het dat hem dus zeer misstaat? Nu is hij koud, nu is hij heet. Minne heeft hem zo gevangen, Hij was vandaar niet gegaan Om geen ding dat hem mocht geschieden, 20670 Alzo lang als hij haar mocht zien. Toen hij haar niet meer zag, keerde hij vandaan Droevig, naar mijn waan. Traag volgde hij mede. Hij zag droevig op die stede 20875 Daar hij haar ten eerste had gezien. Zijn hart verschoot hem meteen. Hij peinsde zo veel daar hij gaat, Dat hij hoorde noch verstaat Wat men hem zeggen kon, 20880 ‘zo’n pijn deed hem de minnen wonde. Zeer ziek en ongedaan. Daar is niemand zo koen die bij hem blijft. Nu is het tijd dat hij rouw drijft. 20885 Minne legde hem band vast Daar hij laat van wordt ontlast, Die hij niet goed mag dragen. Een andere mag hij het beklagen, Die hem zal helpen houden met raden; 20890 Maar dat zal hem geschieden te laat, Want ze troost hem niet die schone: Er is geen ding onder de troon [186] Die ze meer haat dan zijn lijf. ‘O wy! ‘Sprak hij, ‘arme ellendige. 20895 ‘Dat ik er ging op die dag, ‘’Het zal me kosten noch mijn leven! ‘Waarom verwijt ik het haar en niemand elders? 20900’Ik doe recht, dat weet ik wel. ‘Dat ik over haar wil klagen. ‘Daar waren er genoeg nog die haar zagen. ‘Wie min of meer klagen dus. ‘Wel ben ik de minnen dwaas 20905 ‘Dat ik haar aldus ben onderdaan! ‘Minne heeft me alzo gevangen, ‘Dat ik haar niet kan ontbreken. ‘Nu moet ik om genade spreken. ‘En wie mag ik bidden genade? 20910’Ik spreek haar nimmer van mijn schade, ‘Tenzij dat ze het weten kon, ‘Of ik sterf in korte stond. ‘Al haat ze me al vanbinnen, ‘Nochtans zal ze me beminnen. 20915 ‘Het is en was dat is een reden schoon. ‘Me dunkt dat ik me zelf hoon. ‘Zo doe ik ook en niemand anders, ‘Want ik weel dat zeker wel, ‘Dat me die minne heeft gedood. 20920 ‘Dat is me een vrees groot, ‘Dat ik min, dat me heeft leed. ‘Aai God, dat ze het niet weet! ‘Wist ze mijn hart en mijn zin, ‘Hoe dat ik al haar eigen ben. 20925’En dat ik haar wil te dienst staan, ‘En hoe me die minne heeft gevangen, ‘Dat was me, arme, blijdschap groot. [187] ‘Maar zij wou dat ik was dood! ‘Nimmer was het me zo wee, 20930 ‘Ze gunt het me niet duizendmaal meer. ‘Hector, die ik heb verslagen, ‘Die heeft ze zo groot gedragen, ‘Dat ze me beminnen niet mag. ‘Dit moet worden mijn sterfdag! 20935 ‘Mocht ik vinden of versieren ‘Troost in enige manieren, ‘Of dat me mocht bijstaan! ‘Maar ik kan dus niet verstaan ‘Hoe ze mij mag zijn goedertieren. 20940’Ik waan nooit in die manieren ‘Men minden hier te voren. ‘Ik heb mijn zin verloren, ‘Dat ik niet weet wat ik doe. ‘Trekt de minne de strik beter toe, 20945 ‘Zo word ik nimmer verlost, ‘Want ik zie geen troost. ‘Ik ben Narcissus min of meer, ‘Die beminden zijn schaduw zo zeer. ‘Dat hij bleef op die fontein dood. 20950 ‘Deze pijn en deze nood ‘Heb ik zelf in mijn raad: ‘Ik bemin mijn dood en mijn schade, ‘Want niet is noch nooit was ‘Dan een schade en een dwaasheid. 20955 ‘Zo weet ik wel dat ik win ‘Moon noch troost van haar minne. ‘Ik moet het doen, ik weet niets meer, ‘Dat Narcissus deed wijlen eer, ‘Die om zijn schade rouw dreef 20960 ‘Zo groot, dat hij daarom dood bleef. ‘Het is mijn dood, al zonder waan, ‘Want ik zie geen ontgaan. [188] ‘Narcissus bleef dood van minnen. ‘Datzelfde moet ik nu beginnen: 20965 ‘Daar is anders geen boodschap aan. ‘Gedogen heeft me haar gedaan. ‘Me wordt geholpen niet anders ‘Van hem was, dat weet ik wel. ‘Aai! `Weet niet wat doen of wat peinzen, 20970 ‘Of te maken en veinzen. ‘Dat me iets te baat kwam: ‘Dat wachten is me onaangenaam, ‘Daar moet tijd toe en stonde, ‘Dat men haar onderwijzen kon. 20975 ‘Maar ik mocht niet zo lang wachten ‘En zonder troost mijn leven leiden, ‘Dat ik me niet helpen mocht, ‘Noch mij, noch andere, als me docht. ‘Die twijfel heeft in het hart van hem ‘Jij zal nemen die medicijn ‘Waarbij gelijk hij mag genezen. ‘Aldus zo moet het met mij wezen. ‘Ik ben ziek. Nu zoek ik raad, ‘Zulke als me bijstaan. 20985 ‘Die dood wordt me nimmer een gast, ‘Dit is me te dragen een zware last. “Profeet zou ik graag wezen ‘Om het einde te weten van deze. ‘Dus ben ik nu genoeg geleerd 20990 ‘Dat me mijn zeer is veranderd. ‘Me zelf ben ik veel te fel. ‘Wat mag ik doen? Ik weet dat wel ‘Dat mijn blijdschap en mijn vreugde ‘Eindigen zal in korte tijd, 20995 ‘Want mijn hart is me te zwaar. ‘Ik ben gekomen in een zwaar jaar. ‘Minne heeft me zo belopen [189] ‘Dat ik gevallen ben in wanhopen. ‘Nu bid ik ene bede noch 21000 ‘Tot alle Goden, dat ze me toch ‘Alzo wijzen en aanraden ‘Dat die schone me doet genade!’ |
Ten yersten daghe ginc uyt die vrede Tusschen theer ende tusschen der stede. Mit payse leden sy dien nacht. Menich man van groter cracht 21725 Wapende n hem in die dagheraet. Aen langhe scachte, dat wael staet, Was ghebonden menghe vane; Witte halsberghen daden sy aene Ende die helmen ghebruneert, 21730 Somme mit goude wel versiert; Die sweerde gheveghet wel, [210] Sy sneden op die viande fel; Die scilde starc ende ghedichte, Daer dat gout wel aan lichte. 21735 Sy waeren op eer die sonne scheen. Der en was langher beiden engheen. Sy besetten haer scaren Sonder enich langher spaeren. Palamedes die heer quam voren, 21740 Die stout, die vrome, die welgeboren. Daer wert buten groet gheluyt. Doe toghen die van Troyen uyt Ghewapent. Der wort groet gehu Ende groet gheroep, dat seg ic u. 21745 Dat volc was goet ende rassche. Scoen ende goet was haer harnassche; Van singlatoen ende van sindale Ende van pelve imperale Haer orsse verdect van dien. 21750 Huden sal hem scade ghescien, Als ic tonen sal noch heden Hoert hoe sy te velde streden Die scaeren lanc ende groot; Stout ende coene die ghenoot, 21755 Vererret als stoutte libaerde. Onder hem so bevede die aerde, Van den spronghen die dorssen spronghen, Daer sy mitten sparen dwonghen Neven der mueren, van groter pynen 21760 Van den ghelude van den basunen. Alsoe daden die diepe daelen Dat die toerne altemael Al te stucken dochten scoren. 21765 Sy scoten, sy scloeghen, sy joesteerden. Daer waster veel die hem weerden; [211] Menghe banier duer ende goet Was gheverwet daer int bloet. In den vreselicken tornoy 21770 Had menich man vernoy. Die scilde braken daer te stucken. Men en cant vertellen noch ghemicken Hoe menghen men daer scoffeerden Ende in dien tornoy onteerden. 21775 Doe die speren waeren ontwee, Trac men die sweerde wit als een snee: Men cloef daermede die heersemuere Ende menich helm schoen ende duere. Daer was ghemoet starc ende groet, 21780 Daer viel ter eerden menich doet. Men en mach u niet cont maken das Hoe scadelicke daer wesen was. Sulc riep als hy ghevuelde die doot, Recht al daer die parse was groot, 21785 Die hem deed anxt groot: ‘Helpt ons Mamet uyt deser noot!’ Daer der dus vielen hier x, daer sesse, Quam die coninc van Daresse, -Een rese wast, dat weet wel, 21790 Hy was stout, starc ende snel, Ghebaeren van hoghen ghesclachten,- Dese deed scade herde onsachte Dien van Troyen, als ic vernam. Deiphebus was herde gram: 21795 Mitten sweerde reet hy aen hem; Drie sclaghe gaf hy hem Opten helm, dat hy en cloefden Ende hy hem van den lyve roefden. Syn teyken riep hy ende nam tpeert: 21800 Syn hulp wies hem mitter vaert, Daer quam menich stout Troyen. [212] Sy daden die Griecken vlien; Wel vii scaren deden sy keren, Daer luttel yemant van den heren 21805 Af pensden dat hy vercoeveren soude Of dat hy meer stryden woude; Mer sy toghen henen mit ghewelde, Vele lieten sy der opten velde, En had ghedaen Palamedes 21810 Ende syn volc ende Dyomedes, Ghevloen waeren sy, dat is myn waen Sonder enich wederstaen. Mer sy quamen daer te stryde Mit avermoede ende mit nyde. 21815 Xm ridders hadden sy int heer, Beide mit scilde ende mit speer. Sy reden teghen een mit crachte: Groet was der dat kraken van scachten; Beide doer scilde ende doer perde, 21820 Ende doer ridderen van groter werde, Staken sy menghen starcken scacht. Der was die stryt groet ende die cracht. Cume en wiste daer yemant raet Syns levens. Nu merct hoet staet: 21825 Op enen sclach hadden sy der drie. Hier waen ic dat die blode vlie, Hoe dorst hyt aensien in engher wys! Mer die om eer staen ende om prys Doen daer menghen voer hem wincken 21830 Ende die stalen helmen clincken Mit sweerden van fynen stale, Bescudt waeren die Griecken wale, Mer menich bleefter op ten sande. Noch deden sy wycken die viande, 21835 Alst heer versament wert. Ten stryde daer niemant en spaert [213] Waster menich trop te samen, Hoert hoe daventueren quamen. Elc vint den anderen int aertsoen 21840 Ende ghinghen scinken na haeren doen. Want wie dat den anderen vaet, Ic waen dat hy hem thoeft af sclaet. Dus richten men der mitten sweerde, Daer lach menich op die eerde. 21845 Thelamon van Salomynen, Ayax broeder, dede pynen Te vechten op synen neven. Seer crenckten hy haer leven. Ayax was hem seer fel. 21850 Des daghes deedt herde wel Een bastaert, hiet Cicilloen, Mitten orsse, dat Thelamoen Storten aver een ryveel; Hy trac sy sweert al geheel 21855 Ende gaf hem herde grote sclaghe Opten helm, so wie dat saghe. Sprac ende seid: ‘Ghy en syt niet vroet ‘Dat ghy dit uwe maghe doet. ‘Die ghy aldus wilt ontderven. 21860 ‘Mer dat bid ic u dese werven ‘Dat u Got selven alsoe scende . ‘Eer huden desen dach gheende , ‘Ende u macht make also clene ‘Dat myn moye om u wene!’ 21865 Deiphebus quam bat naer; Hy had den broeder ghewroken der, Mer die hertoghe van Athenen Quam ten stryde mit menghen enen, Op een ors van Arregoen; 21870 Scilt, wapen ende ponioen Was van sarrasinsse wercke; [214] Verbolghen was hy seer starcke Dat hy Thelamon sach sclaen. Deiphebus heft hy bestaen: 21875 Hy gheraecten hem opt aertsoen, Soedat syn syden ponioen In die borste stac wel onsochte. Eer hy die porse lyden mochte Hebben sy hem nedergheworpen saen: 21880 Wat heft hy sclaghe daer ontfaen! Mer Troylus ende Eneas, Parys ende Polidamas. Quamen daer mit hulpe groot; Daer bleef menich ridder doot. 21885 Deiphebus wouden sy ontsetten, Mer sy en mochtens niet beletten Die Griecken, so groot was die porsse, Dat sy hem brocht hadden ten orsse. Ducke reden sy hem neder daer, 21890 In sorghen was hy ende vaer; Dat bloet liep hem uytten monde Van der vreselicker wonde; Welcke tyt hy hem waende n weren Staken sy hem neder mitten speren 21895 Ende deden hem vallen in den hoep Onder menich orsgheloep. Alle die dat mercten sy quamen Deiphebus te hulpen te samen; Langhe stont hem dus ontsien, 21900 Mer dat hem doch die Troyen Ten lesten brochten uytter porsse. Sy setten hem op coninc Theseus orsse. Doe liet hyt lopen synen loep Ende voer sclaen al in den hoep: 21905 Hy gout hem herde duer saen Den laster die hem was ghedaen. [215] Daer was vreselic die wych. Palamedes hy had crych Hoe hy den anderen scade bereiden. 21910 Opten cant van der fosseiden, Troesten hy die syn ende reet den stap. Hy deed groot ridderscap. Op hem reet Deiphebus: Mit enen scacht ebenus 21915 Stac hy hem, hy herde naer Ter eerden was ghevallen daer. Palamedes en misten niet: Mit enen ghebruneerden spiet Stac hy hem al doer daer. 21920 O wy! Hoe swaer nyemaer Sal horen Parys ende Pryan! Hier en was gheen letten an. Dien rouwe die dat volc der dreef Waen ic dat noyt man en screef. 21925 Parys die heft hem mit ghewelt Ter vaert ghenomen, als Dares telt; Hy en mach langher leven niet Dat men hem dat hout uyt liet. Parys en weet wat doen van noden, 21930 Hem selven woud hy ommer doden; Hy vloeckte die wile ende die dach Dat hy dat jamer ye ghesach. Hy riep:’Ic sal my noch heden ‘Den Griecken doen groet onleden, 21935 ‘Want ic en mach dit niet ghedoghen!’ Deiphebus ondeed syn oghen Ende seid aldus ende bat: ‘Parys, broeder, ic wille dat ‘Dat ghy keert weder in den twist 21940’Ende ghy altoes niet en mist ‘Ghy en schiet doot Palamides, [216] ‘Eer myn hout uytghetaghen es. ‘Doeter toe al dat ghy moghet. ‘Ist dat my syn doot verhoghet, 21945 ‘‘Sonder seer ende sonder rouwe ‘Sterf ic dan by mynre trouwe, ‘Want myn siel houd ic mit ghewelt, ‘Tot men my die waerheit telt. ‘‘Soecten waer hy henen sal vaeren: 21950 ‘Die doot sal my so langhe spaeren.’ Parys is weder opgheseten Op syn ors, nadat wy weten. Die tranen liepen hem aver syn baert. Cume sat hy op syne paert, 21955 Synen scade claegde hy onsachte Ende tferlies van synen ghesclachte. Seer so vloect hy die aventuere, Die hem so fel was ende so suere. ‘Sy is my,Ӎ sprac hy, Ҵe wreet! 21960 ‘Als ic verwynnen sal myn leet, ‘‘Soe en macht alsoe niet wesen. ‘Te recht soud ic my mittesen ‘Handen steken doer myn lyf! ‘Mer, acherme, arme katyf! 21965’Ic waen dat saen sal gheschien. ‘Nummer en moet ic langhe ontvlien ‘Die doot, na myns broeder lyve! ‘Ay Ecuba, moeder katyve, ‘Groet seer is u nu naer; 21970 ‘Thertte sal u syn soe swaer ‘Als ghy u kynt siet verscleghen! ‘’Lieve broeder, wes sullen wy pleghen? ‘Onteert syn wy nu ende al te voren ‘Dat wy u dus hebben verloren, 21975 ‘Nu begheer ic voer alle dinghe ‘Dat ic uwen wille volbringhe. [217] ‘Ic sal u wreken sonder blyf, ‘Of het sal my costen myn tlyf! ‘Ghy leit op my een swaer last. 21980 ‘Mer, des syst seker ende vast, ‘Vind ic Palamedes hier, ‘Van onser een so sal wel schier ‘Dat tornieren syn ghedaen!’ Bescreven ist dus, sonder waen: 21985 Een hoernen baghe van groten prys, Die coninc Ligor van Limcys Wileneer seiden Priamis, Had Parys; -nu mercket na mie, Ic waent dieghene niet en woude 21990 Om dusent bisantten van goude;- Hy had twee ghevederde strale Wel ghevedert ende vloeghende wale. Hy bat dat hy hem moest gheraken, Ter battaelgien wilt hy hem maken. |
De eerste dag dat ging uit de vrede Tussen het leger en tussen de stede. Met vrede leden ze die nacht. Menige man van grote kracht 21725 Wapende zich in de dageraad. Aan lange schachten, dat wel staat, Was gebonden menige vaan; Witte maliënkolders deden ze aan Ee de helmen gebruind, 21730 Sommige met goud goed versierd Die zwaarden geveegd wel, [210] Ze sneden op die vijanden fel; Die schilden sterk en dicht, Daar dat goud wel aan lichtte. 21735 Ze waren op eer die zon scheen. Daar was langer wachten geen. Ze bezetten hun scharen Zonder enig langer sparen. Palamides die heer kwam voren, 21740 Die dappere, die krachtige, die welgeboren. Daar werd buiten groot geluid. Toen trokken die van Troje uit Gewapend. Daar wordt groot gehuil En groot geroep, dat zeg ik u. 21745 Dat volk was goed en ras. Schoon en goed was hun harnas; Van doek en van satijn En van gekleurd linnengoed keizerlijk Hun strijdpaard bedekt van die. 21750 Heden zal hen schade geschieden, Als ik tonen zal noch heden Hoort hoe ze te velde streden Die scharen lang en groot; Dapper en koen die bondgenoten, 21755 Geërgerd als dappere luipaarden. Onder hen zo beefde de aarde, Van de sprongen die de strijdrossen sprongen, Daar ze met de sporen dwongen Nevens de muren, van grote pijnen 21760 Van het geluid van de bazuinen. Alzo deden die diepe dalen Dat die torens allemaal Al te stukken dachten scheuren. 21765 Ze schoten, ze sloegen, ze kampten. Daar waren er veel die hen verweerden; [211] Menige banier duur en goed Was geverfd daar in het bloed. In dat vreselijke toernooi 21770 Had menig man verdriet. Die schilden braken daar te stukken. Men kan het vertellen noch mikken Hoe menigeen men daar schoffeerden En in dat toernooi onteerden. 21775 Toen die speren waren in twee, Trok men die zwaarden wit als sneeuw: Men kloofde daarmede die hersens En menige helm schoon en duur. Daar was ontmoet sterk en groot, 21780 Daar viel ter aarde menige dood. Men mag u niet kond maken dat Hoe schadelijk daar te wezen was. Sommige riep als hij voelde de dood, Recht al daar die groep was groot, 21785 Die hem deed angst groot: ‘Help ons Mohammed uit deze nood!’ Daar er dus vielen hier 10, daar zes, Kwam die koning van Daresse, -Een reus was het, dat weet wel, 21790 Hij was dapper, sterk en snel, Geboren van hoge geslachten,- Deze deed schade erg hard Die van Troje, als ik vernam. Deiphebus was erg gram: 21795 Met het zwaard reed hij aan hem; Drie slagen gaf hij hem Op de helm, dat hij hem kloofde En hij hem van het lijf roofde. Zijn teken riep hij en nam het paard: 21800 Zijn hulp groeide hem met een vaart, Daar kwam menige dappere van Troje. [212] Ze deden die Grieken vlieden; Wel 7 scharen deden ze keren, Daar weinig iemand van de heren 21805 Van peinsde dat hij herstellen zou Of dat hij meer strijden wou; Maar ze trokken heen met geweld, Vele lieten ze er op het veld, Had niet gedaan Palamides 21810 En zijn volk en Dyomedes, Gevlogen waren ze, dat is mijn waan Zonder enig weerstaan. Maar ze kwamen daar te strijden Met overmoed en met nijd. 21815 10 000 ridders hadden ze in het leger, Beide met schilden en met speer. Ze reden tegen een met kracht: Groot was daar dat kraken van schachten; Beide door schilden en door paarden, 21820 En door ridders van grote waarde, Staken ze menige sterke schacht. Daar was die strijd groot en die kracht. Nauwelijks wist daar iemand raad Zijn leven. Nu merk hoe het staat: 21825 Op een slag hadden ze er drie. Hier waan ik dat die bange vlieden, Hoe durfde hij het aanzien in enige wijs! Maar die om eer staan en om prijs Doen daar menige voor hen wende n 21830 En die stalen helmen klinken Met zwaarden van fijn staal, Behoed waren die Grieken wel, Maar menige bleef er op het zand. Noch deden ze wijken die vijand, 21835 Als het leger verzameld werd. Ten strijde daar niemand spaart [213] Was er menige troep tezamen, Hoort hoe het avontuur kwam. Elk vindt de anderen in het zadel 21840 En gingen schenken naar hun doen. Want wie dat de andere vangt, Ik waan dat hij hem het hoofd af slaat. Dus richtte men er met de zwaarden, Daar lag menige op die aarde. 21845 Thelamon van Salomynen, Ajax broeder, deed pijnen Te vechten op zijn neven. Zeer krenkte hij hun leven. Ajax was hen zeer fel. 21850 Die dag deed het erg wel Een bastaard, heet Cicilloen, Met het strijdpaard, dat Thelamoen Stortte over een gevecht Hij trok zijn zwaard al geheel 21855 En gaf hem erg grote slagen Op de helm, zo wie dat zagen. Sprak en zei: ’Je bent niet verstandig ‘Dat ge uw verwant doet. ‘Die ge aldus wilt onterven. 21860 ‘Maar dat bid ik u deze maal ‘Dat u God zelf alzo schendt. ‘Eer heden dezen dag eindigt, ‘En u mag maken alzo klein ‘Dat mijn tante om u weent!’ 21865 Deiphebus kwam beter naar; Hij had de broeder gewroken daar, Maar die hertog van Athene Kwam ten strijde met menigeen, Op een strijdpaard van Aragon; 21870 Schild, wapen en wimpel Was van Saracenen werken; [214] Verbolgen was hij zeer sterk Dat hij Thelamon zag slaan. Deiphebus heeft hij bestaan: 21875 Hij raakte hem op zadelboog, Zodat zijn zijden wimpel In die borst stak wel hard. Eer hij die groep gaan mocht Hebben ze hem neergeworpen gelijk: 21880 Wat heeft hij slagen daar ontvangen! Maar Troylus en Eneas, Paris en Polidamas. Kwamen daar met hulp groot; Daar bleef menige ridder dood. 21885 Deiphebus wilde ze ontzetten, Maar ze mochten het niet beletten Die Grieken, zo groot was die groep, Dat ze hem gebracht hadden te strijdpaard. Vaak reden ze hem neer daar, 21890 In zorgen was hij en gevaar; Dat bloed liep hem uit de mond Van de vreselijke wond; Welke tijd hij zich waande te verweren Staken ze hem neer met de speren 21895 En deden hem vallen in de hoop Onder menig paard geloop. Allen die dat merkten ze kwamen Deiphebus te hulp tezamen; Lange stond hem dus ontzien, 21900 Maar dat hem toch die van Troje Tenslotte brachten uit de groep. Ze zetten hem op koning Theseus strijdpaard. Toen liet hij het lopen zijn loop En voer slaan al in de hoop: 21905 Hij vergold het hen erg duur gelijk De laster die hem was gedaan. [215] Daar was vreselijk die strijd. Palamides hij had krijg Hoe hij de anderen schade bereidde. 21910 Op de kant van de grachten, Troostte hij de zijne en reed de stap. Hij deed groot ridderschap. Op hem reed Deiphebus: Met een schacht van ebbenhout 21915 Stak hij hem, dat hij bijna Ter aarde was gevallen daar. Palamides miste niet: Met een gebruinde spies Stak hij hem al door daar. 21920 O wy! Hoe zwaar nieuws Zal horen Paris en Priamus! Hier was geen letten aan. Die rouw die dat volk er dreef Waan ik dat nooit een man beschreef. 21925 Paris die heeft hem met geweld Te vaart genomen, zoals Dares vertelt; Hij mag langer leven niet Toen men hem dat hout uit liet. Paris weet niet wat te doen van noden, 21930 Hemzelf wou hij immer doden; Hij vervloekte die tijd en die dag Dat hij dat jammer ooit zag. Hij riep: ’Ik zal me noch heden ‘De Grieken doen groot leed, 21935 ‘Want ik mag dit niet gedogen!’ Deiphebus opende zijn ogen En zei aldus en bad: ‘Paris, broeder, ik wil dat ‘Dat ge keert weer in de twist 21940’En gij altijd niet mist En schiet dood Palamides, [216] ‘Eer mijn hout uitgetrokken is. ‘Doe ertoe al dat ge mag. ‘Is het dat me zijn dood verhoogd, 21945 ‘Zonder zeer en zonder rouw ‘Sterf ik dan bij mijn trouw, ‘Want mijn ziel hou ik met geweld, ‘Tot men mij die waarheid vertelt. ‘Zoek hem waar hij heen zal varen: 21950 ‘Die dood zal me zo lang sparen.’ Paris is weer opgezeten Op zijn strijdpaard, nadat we weten. Die tranen liepen hem over zijn baard. Nauwelijks zat hij op zijn paard, 21955 Zijn schade beklaagde hij hard En het verlies van zijn geslacht. Zeer zo vervloekte hij het avontuur, Die hem zo fel was en zo zuur. ‘Ze is mij,’ sprak hij, ‘te wreed! 21960 ‘Als ik overwinnen zal mijn leed, ‘Zo mag het alzo niet wezen. ‘Te recht zou ik mij met deze Handen steken door mijn lijf! ‘Maar, ach arme, arme ellendige! 21965’Ik waan dat gelijk zal geschieden. ‘Nimmer moet ik lang ontvlieden ‘Die dood, na mijn broeders lijf! ‘Aai Ecuba, moeder ellendig, ‘Grote zeer is u nu nabij; 21970 ‘Het hart zal u zijn zo zwaar ‘Als ge uw kind ziet verslagen! ‘’Lieve broeder, hoe zullen we plegen? ‘Onteerd zijn we nu en al tevoren ‘Dat we u dus hebben verloren, 21975 ‘Nu begeer ik voor alle dingen ‘Dat ik uw wil volbreng. [217] ‘Ik zal u wreken zonder blijf, ‘Of het zal me kosten mijn lijf! ‘Ge legt op me een zware last. 21980 ‘Maar, dus is het zeker en vast, ‘Vind ik Palamides hier, ‘Van ons een zo zal wel snel ‘Dat kampen zijn gedaan!’ Beschreven is het aldus, zonder waan: 21985 Een horen boog van grote prijs, Die koning Ligor van Limcys Wijlen eer zond hem Priamus, Had Paris; -nu merk naar mij, Ik waan het diegene niet wou 21990 Om duizend bisanten van goud;- Hij had twee geveerde stralen Goed geveerd en vlogen wel. Hij bad dat hij hem moest raken, Ter strijd wil hij hem maken. |
Palladium gewonnen.
21995 Die stryt was ten ghenen tyden Soe vreselicke in elcken syde, Daer was groet ghevecht ende ghedranc Ende op die helme groet gheclanck. Deen die volcht dander die vliet, 22000 Sulce was daer die en vliet niet; Elc doet den anderen groet noet. Der bleefter menich dusent doot. Palamedes hy doet te voren Dien van bynnen den meesten toren. 22005 Hy vermaent den Griecken seer Te vechten doer die werlt eer. Ende scoffierden die van der stat, Te synen luden so riep hy dat: ‘Vecht, ghy heren, mit ghewelt, 22010 ‘Wy sullen hem saen doen rumen tfelt! ‘Vocht stouttelicke noch een stucke, [218] ‘Sy sullen u saen keren den rucke! ‘Stryt seer, sy syn in vaer. ‘Die scade sal wesen haer. 22015 ‘Maet se ons jaghen ende dryven, ‘Menich sal daer ligghende blyven!’ Doe deed hy blasen enen horen, Sy volgden hem ende hy voer voren: Deen scloech ende dander stac. 22020 Daer was herde groet ghecrac. Die Troyene mit ghewelt Die weerden hem ende hielde tfelt. Daer lieten sy menghen baroen; Daer was die coninc Sarpedoen, 2205 Die haefs was ende welgheraect, Daertoe te wapenen al volmaect; X jaer had hy wapen ghedraghen Ende soe ghedaen al synen maghen Dat hy was bekent te bat; 22030 Hy had ghevochten in menghe stat Ende prys bejaghet te mengher tyt. Hy sach den vreselicken stryt Ende den grote scade die dede Palamedes dien van der stede, 22-35 Die mit synre bouder talen Die van Griecken troesten wale, Ende Deiphebus had ghedoot. Die moet wies hem herde groot. Hy trac uyt syn goede sweert 22040 Ende reet bat naer ten strydewert, Ende scloech hem opten helm wel schiere, Jae en weet, iii sclaghe of vier, Dat hem uytten maelgien ran Tbloet, al daert sach menich man, 22045 Ende hy queste hem herde onsochte. Mer doe Palamedes mochte [219] Loende hyt hem mitter spoet: Hy gaf hem enen sclach so groet Dat hy van den orsse vel 22050 Ende nummermeer en speelde sulc spel. In cortter wylen was hy doot: Dat is synen vriende n scade groot. Om syn doot wert groet ghescal Soe starc wies dat ongheval 22055 Dant engheen mensche en mach Daer scouwen synen doemsdach. Als Sarpedoen dus was doot, Doe was daer een jamer groot. Die van Griecken waeren vroe 22060 Ende die Troyene niet alsoe. Sy hadden den doden ghern ghehadt: Menich so becofte dat. Sy en mochtens niet volbrenghen wel, Palamedes was hem te fel 22065 Ende baven danderen was hy wreet. Wert hem lief was of leet Hy deed se achterwert mit ghewelde Te statwert wyken van den velde, Al tot op die vestgracht. 22070 Parys quam mit synre cracht Ende heft saen op hem ghemict: Mittien hy dat strael in stict, Dat scarp was ende herde tangher. Daer en was gheen merren langher, 22075 Hy gheraecten hem wel ter cuere: De helm scoet hy hem al duere. Parys die hevet soe begaeyt Dat hy den Griecken heft ghescaeyt Seer ende ghemaect onblyde. 22080 Die Griecken weken uytten stryde Als Palamedes doot lach: [220] En hoerden nye man sulc hantgesclach Noch volc misbaeren soe seer, Als sy daden om haren heer 22085 Ende om haeren hoeftman; Daer en was soe stout diet sach an, Hy en verloes hert ende syn Ende hy en hadde crachte te myn. Die Griecken haddent daer ontsien. 22090 Vercoevert waeren die Troyen, Want Palamedes was ghevelt. Doe scloeghen sy mit ghewelt, Mitten sweerde die waeren goet Ende lieten, sonder vliemen, tbloet. 22095 Som syn sy doot ende som ghevelt. Die Troyene wonnen weder tfelt, Menich waster diet wel deede, Vercoent syn die van der stede Ende die Griecken syn verdreven. 22100 Dat costen menghen saen syn leven: Sy verloeren in den stryde dan In beiden syden menghen man. Menelaus leet veel onghemax, Soe deed Thelamon ende Ajax. 22105 Thoas, die coninc, ende Ulixes; Soe deed oec Dyomedes. Ende die hertoghe van Athenen Scloech der Troyene menich enen. Sy en daden niet als vervaerde lude 22110 Mer vochten als vrome lude Ende als ridders wel geheer. Sy maecten den meghen thoeft seer. Luttel coninghen ende oec graven Waeren der die den rugghe gaven. 22115 Nae dystorie, soe seg ic u waer, Sy dreven se mit crachten daer, [221] Als ridders stout ende coene. Aver tfelt ende voer die pauweloene. Daer weerden sy hem doer die noot, 22120 Mer tferlies was hem so groot, Want daer bleef menich ridder bout. Sy vonden den stryt starc ende stout. Twe dusent Troyene beten te voet, Die van lyve waeren goet: 22125 Op die Griecken ginghen sy dringhen, Die se bitterlicke ontfinghen, Want sy waeren stout ende coene; Sy weerden hem voer die pauweloen, Als volc van groter daet. 22130 Nie en was hem, dat verstaet, So lede ghesciet in enen daghe. Des maecte sy wel grote claghe. Reghen, haghel ende snee En valt te winter nummermee 22135 Nerghent alsoe ghedichte, Als die quarelen ende die scichte. Mit grote troppen vielen sy doot Voer die pauweloen groot. Die scoen cleder van dueren ghewaten, 22140 Van goude beste scoen uyttermaten, Hebben gheroeft die van bynnen, Want sy den stryt al verwynnen. Troylus oec ende Parys Ende xxm ridders van pryse 22145 Reden danen ter seewert: Die scepe ontstaken sy mitter vaert, Deen sceep aen dander vaste. Die brant voer hoghe aen die maste, Ende die wynt voer in die see. 22150 Drie hondert brander ofte mee. Dese dach waer hem te scade comen; [222] En hadt Ajax niet benomen, Gheen scip en waer ontgaen: Mit vele lude, sonder waen, 22155 Heft hy se ende syn broeder ontset. Thelamon troesten hem bet. ‘Siet, ‘sprac hy. ‘Hoe dat gaet. ‘Hy en is so goet die men hier vaet, ‘Dat hy anders mach ontgaen 22160 ‘Dat hy syn hoeft al late sclaen. ‘Dese en syn niet onse vrient. ‘Want wy en hebbens niet verdient, ‘Nae dien dat wy dit moeten doghen. ‘Sullen wy hem ons macht toghen, 22165’Ende sclaen wy wel grote sclaghe! ҅lc moet sterven te synen daghe. ‘Wy moeten ommer op hem ryden, ‘Hier en is gheen langher beiden. ‘Nndanc heb hys die hem versaghe! 22170 ‘Al syn dese lude onse maghe ‘Ende wy syn van haeren ghesclachte, ‘Ic bid dats niemant en achte. ‘Ic sal hem scade daer ic can. ‘Grote veede hebben ons man. 22175 ‘Sclaen wy mit spaeren ende varen, ‘Want hier en is gheen langher spaeren. ҅lck bescerm synen scilt ‘Ende synen hoet die leven wilt!’ Mittien lieten sy lopen die perde, 22180 Sy daden onder hem beven die eerde, Die dese scaer toe siet vaeren. Hy mach wel segghen, twaeren. Dat sy mit nyde syn bevaen. Die Troyene wouden sy sclaen 22185 Van hare scilde grote spane. Dat se die wynt wayden dane. [223] Ende sy hem die ponjoen staken Int lyf dat die speren braken. Sy scloeghen menghen doot 22190 Die prys te voren hadden groot Ende daerna nummermeer en reden. Hier sach men dat sy seer strede, Want die wych was herde suer. Tfuer saghen sy opten muer 22195 Ende den wych al bloot, Die des daghes was herde groot. Met groten nyden reden sy voert Wel xxxm uitter poert Te strydewert. En weets niet meer. 22200 Mer die Griecken weerden hem seer. Ajax ende Thelamoen Ende daertoe menich baroen, En hadden sy ghedaen, op dien dach -Scryft ons Dares diet selven sach- 22205 Scepe ende lude waeren al bedorven. By dien hebben sy dien prys verworven. Sy iii en waeren daer niet ontgaen, Dat weeten wy wel al sonder waen. |
21995 Die strijd was te die tijden Zo vreselijk in elke zijde, Daar was groot gevecht en gedrang En op die helmen groot geklank. De een die volgt en de ander die vliedt, 22000 Sommige was daar die vliedt niet; Elk doet de andere grote nood. Daar bleef er menige duizend dood. Palamides hij doet tevoren Die van binnen de meeste toorn. 22005 Hij vermaant de Grieken zeer Te vechten door de wereld eer. En schofferen die van de stad, Tot zijn lieden zo riep hij dat: ‘Vecht, gij heren, met geweld, 22010 ‘We zullen hen gelijk doen ruimen het veld! ‘Vecht dapper noch een stuk, [218] ‘Ze zullen u gelijk keren de rug! ‘Strijdt zeer, ze zijn in gevaar ‘Die schade zal wezen hen. 22015 ‘Maten we ze jagen en drijven, ‘Menige zal daar liggen blijven!’ Toen deed hij blazen een horen, Ze volgden hem en hij voer voren: De ene sloeg en de andere stak. 22020 Daar was erg groot gekraak. Die van Troje met geweld Die verweerden hen en hielden het veld. Daar lieten ze menige baron; Daar was die koning Sarpedoen, 2205 Die hoofs was en goed geraakt, Daartoe te wapenen al volmaakt; 10 jaar had hij wapen gedragen En zo gedaan al zijn verwanten Dat hij was bekend te beter; 22030 Hij had gevochten in menige plaats En prijs bejaagd te menige tijd. Hij zag de vreselijke strijd En de grote schade die deed Palamides die van de stede, 22-35 Die met zijn dappere talen Die van Grieken troosten wel, En Deiphebus had gedood. Die moed groeide hem erg groot. Hij trok uit zijn goede zwaard 22040 En reed beter naar te strijden waart, En sloeg hem op de helm wel snel, Ja weet, 3 slagen of vier, Dat hem uit de maliën rent Het bloed, al daar het zag menige man, 22045 En hij kwetste hem erg hard. Maar toen Palamides mocht [219] Beloonde hij het hem met een spoed: Hij gaf hem een slag zo groot Dat hij van het strijdpaard viel 22050 En nimmermeer speelde zulk spel. In korte tijd was hij dood: Dat is zijn vriend n schade groot. Om zijn dood werd groot geschal Zo sterk groeide dat ongeval 22055 Dan het geen mens mag Daar aanschouwen zijn doemsdag. Toen Sarpedoen dus was dood, Toen was daar een jammer groot. Die van Griekenland waren vrolijk 22060 En die van Troje niet alzo. Ze hadden de dode graag gehad: Menigeen zo bekocht dat. Ze mochten het niet volbrengen wel, Palamides was hen te fel 22065 En boven de anderen was hij wreed. Was het hen lief of leed Hij deed ze achteruit met geweld Te stadwaarts wijken van het veld, Al tot op die vestinggracht. 22070 Paris kwam met zijn kracht En heeft gelijk op hem gemikt: Meteen hij die straal in steekt, Dat scherp was en erg bijtend. Daar was geen dralen langer, 22075 Hij raakten hem wel ter keur: De helm schoot hij hem al door. Paris die heeft het zo begaan Dat hij de Grieken heeft beschadigd Zeer en gemaakt droevig. 22080 Die Grieken weken uit de strijd Toen Palamides dood lag: [220] Hoorden men niet ‘zo’n handengeklap Noch volk misbaren zo zeer, Als ze deden om hun heer 22085 En om hun hoofdman; Daar was geen zo dapper die het zag aan, Hij verloor het hart en zin En hij had kracht minder. Die Grieken hadden het daar ontzien. 22090 Hersteld waren die van Troje, Want Palamides was geveld. Toen sloegen ze met geweld, Met de zwaarden die waren goed En lieten, zonder vliemen, het bloed. 22095 Soms zijn ze dood en soms geveld. Die van Troje wonnen weer het veld, Menige was er die het goed deed, Hersteld zijn die van de stede En de Grieken zijn verdreven. 22100 Dat kostte menige gelijk zijn leven: Ze verloren in de strijd dan In beiden zijden menige man. Menelaus leed veel ongemak, Zo deed Thelamon en Ajax. 22105 Thoas, die koning, en Odysseus; Zo deed ook Dyomedes. En die hertog van Athene Sloeg er van Troje menigeen. Ze deden niet als bange lieden 22110 Maar vochten als dappere lieden En als ridders van goed beheer. Ze maakte menigeen het hoofd zeer. Weinig koningen en ook graven Waren er die de rug gaven. 22115 Naar de historie, zo zeg ik waar, Ze dreven ze met krachten daar, [221] Als ridders dapper en koen. Over het veld en voor die paviljoenen Daar verweerden ze hen door die nood, 22120 Maar het verlies was hen zo groot, Want daar bleef menige ridder dapper. Ze vonden de strijd sterk en stout. Twee duizend van Troje wachten te voet, Die van lijf waren goed: 22125 Op die Grieken gingen ze dringen, Die hen bitter ontvingen, Want ze waren dapper en koen; Ze verweerden hen voor die paviljoenen, Als volk van grote daad. 22130 Niet was hen, dat verstaat, Zo’n leed geschied in een dag. Dus maakten ze wel grote klagen. Regen, hagel en sneeuw Valt te winter nimmermeer 22135 Nergens alzo dicht, Als die korte pijlen en die schichten. Met grote troepen vielen ze dood Voor die paviljoenen groot. Die schone klederen van dure gewaden, 22140 Van goud best schoon uitermate, Hebben geroofd die vanbinnen, Want ze de strijd al winnen. Troylus ook en Paris Ende 20 000 ridders van prijs 22145 Reden vandaan ter zee waart: Die schepen ontstoken ze met een vaart, Dat ene schip aan de andere vast. Die brand voer hoog aan die mast, En de wind voer in die zee. 22150 Drie honderd branden er of meer. Deze dag was hen te schade gekomen; [222] Had Ajax het niet benomen, Geen schip was ontgaan: Met vele lieden, zonder waan, 22155 Heeft hij ze en zijn broeder ontzet. Thelamon troostte hem beter. ‘Ziet, ‘sprak hij. Hoe dat het gaat. ‘Hij is zo goed die men hier vangt, ‘Dat hij anders mag ontgaan 22160 ‘Dat hij zijn hoofd al laat slaan. ‘Deze zijn niet onze vrienden. ‘Want we hebben het niet verdiend, ‘Na die dat we dit moeten gedogen. ‘Zullen we hen onze macht tonen, 22165’En slaan we wel grote slagen! ҅lk moet sterven op zijn dag. ‘We moeten immer op hen rijden, 'Hier is geen langer wachten. ‘Ondank heeft hij die is bang! 22170 ‘Al zijn deze lieden onze verwanten ҅n we zijn van hun geslacht, ‘Ik bid dat het niemand acht. ‘Ik zal hen beschadigen daar ik kan. ‘Grote vete hebben onze mannen. 22175 ‘Slaan we met speren en varen, ‘Want hier is geen langer sparen. ҅lk beschermt zijn schild ҅n zijn hoed die leven wil!’ Meteen lieten ze lopen die paarden, 22180 Ze deden onder hen beven die aarde, Die deze schaar toe ziet varen. Hij mag wel zeggen, te waren. Dat ze met nijd zijn bevangen. Die van Troje wilden ze slaan 22185 Van hun schilden grote spanen. Dat de wind het waaide vandaan [223] En ze hen die wimpels staken In het lijf dat de speren braken. Ze sloegen menige dood 22190 Die prijs tevoren hadden groot En daarna nimmermeer reden. Hier zag men dat ze zeer streden, Want die strijd was erg zuur. Het vuur zagen ze op de muur 22195 En de strijd al bloot, Die de dag was erg groot. Met grote nijd reden ze voort Wel 30 000 uit de poort Te strijd waart. Ik weet niets meer. 22200 Maar die Grieken verweerden hen zeer. Ajax en Thelamoen En daartoe menige baron, Hadden ze niet gedaan, op die dag -Schrijft ons Dares die het zelf zag- 22205 Schepen en lieden warren al bedorven. Bij die hebben ze die prijs verworven. Zij 3 waren daar niet ontgaan, Dat weten we wel al zonder waan. |
Aldus nam eynde die grote stryt 12210 Langhe nae die vespertyt. Sy twee hadden den prys tien stryde, Sy waeren starc in elke syde. Het is recht dat men pryse dese twe. Die beste vi ende daertoe mee 22215 En daden mandaet niet so veel Op dien dach ten nytspeel: Sy scoerden sulcke x scaren Daer luttel ymant af cond ontfaren. Mer wattan! Die van den heer 22220 Syn doot, ghewont, al sonder weer, [224] Die dat niet meer en mochten doghen, Voer dat Achilles mede uyt toghen. Hy was in syn pauweloen. Daer en was ridder noch baroen, 22225 Van synen vrunden, van synen maghen, Die voer hem dorst wapen draghen. Sy en dorsten niet doen teghen syn woert. Heber, van Trachien, hy quam voert, Een maet ridder ende een sien; 22230 Mit hem quamen ridder tiene. Sy en waeren niet alsoe ghedaen Alsof sy bruloft hadden bevaen, Want haer helme goet ende duere Waeren ghescleghen in quartiere; 22235 Scilt noch speer en hadde sy, trouwen Die halsberch waeren doerhouwen; In haer lyf staken trinsoen; Haer arme laghen op die aerstoen, Nese ende wanghe waeren hem ghecorven: 22240 Dus waeren sy in den stryt bedorven. Ic waen, van hem niemant en waent Dat hy leven mach een maent. Heber had een ponjoen In synen buyc ende in trinsoen; 22245 Syn arm was ontwe ghehouwen, Onghedaen was hy in trouwen. Also als hy spreken mochte, -Want die doot was hem onsochte, Dat weet hy Achilles algader,- 22250 ‘Ay! Sprac hy, ұuaet verrader ‘‘Soud u naem syn, sonder waen, ‘Dat ghy ons siet aldus versclaen! ‘Ny syn wy doot ende verwonnen, ‘Wildy niet ons uwer hulpen gonnen! 22255 ‘Waer hebben wy verdient dies? [225] ‘Dese scade ende dit verlies ‘Die ons ghesclachte heft ontfaen, ‘‘Soudt ghewroken hebben saen. ‘Men sal u houden voertmeer 22260 ‘Aver enen valschen heer, ‘Dat ghy sout rusten te sulcker sacken ‘Als ons die Troyene aldus mismaken! ‘Ter noet sy dy ons afghegaen. ‘Ay! Dat u tentte so verre staen! 22265 ‘Waeren sy doch aen den yersten stoet, ‘Ay! onghetrouwe man ende bloet, ‘‘So soude ghy grote scande ontfaen. ‘Ende ic waen wel, sonder waen. ‘Dat ghy hier sult worden sonder erre, 22270 ‘Want haer ridders en syn niet verre ‘Ic weet wel ghy en vliet voren, ‘T vromicheit is al verloren. ‘Ende vliet ghy nu, dat is met onneren, ‘Hier moetty wederkeren. 22275 ‘Verbernt hebben sy die scepe!’ Doe quamen sy iii mit baetscepe Van Ayax ende van Thelamoen. ‘Heer,’seiden sy, ‘edel baroen, ‘Dat ontbieden u ons heren, 22280 ‘Die noch vechten mit groter eren, ‘Haer beste lude die syn doot ‘Ghy en helpt hem nu ter noot; ‘Die scepe syn alle verloren, ‘Daer Thelamon noch vechtet voren. 22285 ‘Wy hadden huden groet verlies. ‘Mer helpt ons nu. Syt seker dies, ‘Mit luden die ghy moghet bedwinghen, ‘‘Soe syn sy doot al die sy bringhen. ‘Al haer volc is so vermoyt, 22290 ‘Dat hem des vechtens vernoyt. [226] ‘Heer, wy maken u des wys. ‘oemt er, ghy vynt al den prys.’ Heber selven hy sprac echt: ‘Nummer en is ons Got gherecht, 22295 ‘Dat hy doet saken vorwartmeer ‘Daer hem af coent lof ende eer!’ -‘Ic en mach nummer te desen stonden.’ Hem liep dat bloet uyt synen wonden. Hy sprac:’Ic bid te desen tyden, 22300 ‘Eer die maent moette lyden, ‘Dat syn siele volghe der mynre!’ Hy en sprac daer niet meer gindre, Want hy niet meer en cond ghedoghen: Hy viel doot voer Achilles oghen. 22305 Achilles gheliet hem alsoe Alsof hy droeve en weer noch vroe. Hy en sprac niet noch hy en woude. Op een scaecbert van fynen goude Speelden hy teghen enen man. 22310 In synen synnen peinsden hy dan Dat hy den Griecken, al wert hem leet, En soud doen gheen beheet. Thelamons bade daden hem vele. Niet en hief hy thoeft op van den spele; 22315 Hy sat of hys niet en hoerde. Dares seit in waeren woerde, Had die dach ghewest yet lanc, Des stryts had ghewest verganc: Die Griecken hadden verwonnen, 22320 Mer ghebrac hem aen der sonnen. |
Aldus nam einde die grote strijd 12210 Lang na de vespertijd. Zij twee hadden de prijs te die strijd, Ze waren sterk in elke zijde. Het is recht dat men prees deze twee. Die beste 6 en daartoe meer 22215 Deden heldendaden niet zo veel Op die dag te strijd: Ze scheurden sommige 10 scharen Daar weinig iemand van kon ontvaren. Maar wat dan! Die van het leger 22220 Zijn dood, gewond, al zonder verweer, [224] Die dat niet meer mochten gedogen, Voor dat Achilles mee uittrok. Hij was in zijn paviljoen. Daar was ridder noch baron, 22225 Van zijn vriende n, van zijn verwanten, Die voor hem durfde wapen dragen. Ze durfden niets te doen tegen zijn woord. Heber, van Thracië, hij kwam voort, Een matige ridder en een aanzienlijke; 22230 Met hem kwamen ridders tien. Ze waren niet alzo gedaan Alsof ze bruiloft hadden bevangen, Want hun helmen goed en duur Waren geslagen in vieren; 22235 Schild noch speer hadden ze, vertrouw Die maliënkolders waren doorhouwen; In hun lijf staken lanspunten; Hun armen lagen op die zadelbogen, Neus en wangen waren hen gekorven: 22240 Dus waren ze in de strijd bedorven. Ik waan, van hen niemand waant Dat hij leven mag een maand. Heber had een wimpel In zijn buik en in een lans punt; 22245 Zijn arm was in twee gehouwen, Ongedaan was hij in vertrouwen. Alzo als hij spreken mocht, -Want de dood was hem hard, Dat verweet hij Achilles allemaal,- 22250 ‘Aai! Sprak hij, ҫwade verrader ‘Zou uw naam zijn, zonder waan, ‘Dat ge ons ziet aldus verslaan! ‘Nu zijn we dood en overwonnen, ‘Wil ge niet ons uw hulp gunnen! 22255 ‘Waaraan hebben we verdiend dit? [225] ‘Deze schade en dit verlies ‘Die ons geslacht heeft ontvangen, ‘Zou u gewroken hebben gelijk. ‘Men zal u houden voortaan meer 22260 ‘Voor een valse heer, ‘Dat ge zou rusten te zulke zaken ‘Als ons die van Troje aldus mismaken! ‘Ter nood bent ge ons afgegaan. ‘Aai! Dat uw tenten zo ver staan! 22265 ‘Waren ze toch aan de eerste gestaan, ‘Aai! Ontrouwe man en bange, ‘Zo zou ge grote schande ontvangen. ‘En ik waan wel, zonder waan. ‘Dat ge hier zal worden zonder ergernis, 22270 ‘Want hun ridders zijn niet ver ‘Ik weet wel ge vliedt tevoren, ‘Uw dapperheid is al verloren. ‘En vliedt ge nu, dat is met oneer, ‘Hier moet ge wederkeren. 22275 ‘Verbrand hebben ze die schepen!’ Toen kwamen zij 3 met boodschap Van Ayax en van Thelamon. ‘Heer, ‘zeiden ze, ‘Edele baron, ‘Dat ontbieden u onze heren, 22280 ‘Die noch vechten met grote eren, ‘’Hun beste lieden die zijn dood Ge helpt hen nu ter nood; ‘Die schepen zijn allen verloren, ‘Daar Thelamon noch vecht tevoren. 22285 ‘We hadden heden groot verlies. ‘Maar help ons nu. Zij het zeker dus, ‘Met lieden die ge mag bedwingen, ‘Zo zijn ze dood alle die ze brengen. ‘Al hun volk is zo vermoeid, 22290 ‘Dat hen dat vechten verdriet. [226] ‘Heer, we maken u dus wijs. ‘Komt ge er, ge vindt al de prijs.’ Heber zelf hij sprak echt: ‘Nimmer is ons God gerechtigd 22295 ‘Dat hij doet zaken voortaan meer ‘Daar hem van komt lof en eer!’ -‘Ik mag nimmer te deze stonden.’ Hem liep dat bloed uit zijn wonden. Hij sprak: ’Ik bid te deze tijden, 22300 ‘Eer die maand moet lijden, ‘Dat zijn ziel volgt de mijne!’ Hij sprak daar niet meer ginder, Want hij het niet meer kon gedogen: Hij viel dood voor Achilles ogen. 22305 Achilles liet hem alzo Alsof hij droevig was nog vrolijk. Hij sprak niet noch hij wou. Op een schaakbord van fijn goud Speelde hij tegen een man. 22310 In zijn zin peinsden hij dan Dat hij de Grieken, al was het hem leed, Zou doen geen toezegging. Thelamons bode deed hem veel. Niet hief hij het hoofd op van het spel; 22315 Hij zat of hij het niet hoorde. Dares zegt het in ware woorden, Had die dag geweest iets langer, De strijd was geweest vergaan: Die Grieken waren overwonnen, 22320 Maar het ontbrak hen aan de zon. |
Dat velt rumden die Troiene, Doe hem ghebrac te siene, Veel hadden sys te voren. En daedt tferlies van te voren. [227] 22325 Die dach was hem wel vergaen, Mer droeve waeren sy, sonder waen, Omdat doot was Deiphebus. Aldus voeren die heren te huys, Elc te synre herberghewert, 22330 Ryende al op syn pert. Die mochte, die deed hem te ghemake. Mer doch was hem die drove sake Van Deiphebus dat verlies: Menich ridder weende dies. 22335 Hy en was versceden niet tot dien, Parys en wouden ummer sien. Ic waen, hy cleyn siet of hoert Want hy in langhe sprac woert. Parys viel op hem in ommacht. 22340 Die rouwe was al ongheacht. Ende hy den doot moet doghen Ontdeed saen beid syn oghen. En weet waer hy dat bejaghede, Dat hy doch iii werve vraghede 22345 Of hy yet ghewroken waer. Men seid jae hy apenbaer. Hy sprac: ‘Nu trect uyt den spiet, ‘Die doot en vervaert my niet. ‘c haep, ic sal mit groter eren 22350 ‘Hectors siel sien, myns heren. ‘Syn siel sal vaeren ter siere ‘Ende dat sal wesen herde sciere. ‘Troest mynen vader van den rouwe ‘Ende baven alle mynre vrouwe. 22355 ‘Die Gade moeten hem gonnen wale!’ Mittien faelgeerden hem die taele, Hy loec die oghen ende bleef doot. Mittien wert daer die rouwe groot. Nummermeer en wort ghehoert [228] 22360 Al sulcken rouwe in een poert. Pryan selven riep om sterven Ende viel in ommacht menichwerve. Wat mocht ic segghen hierna Van der droever Ecuba? 22365 In groten seer, in groten claghen, Waeren des snachs alle die maghe. Haeren rouwe ende haer verdriet En mocht ic u vertellen niet. Oeck was beclaghet daer Sarpedoen 22370 Ende beweent onder die baroen, Want stout ende vroem was hy ter weer. Droeve syn sy oec in dat heer. Men en mochtet vertellen niet in saghen, Hoe jaemerlicke dat sy claghen 22375 Palamedes haren heer, Daer sy aen verloren seer: Syn vroetscap ende syn doecht, Syn stoutheit ende syn joecht, Ende daertoe synen groten prys, 22389 Hebben sy beclaecht in alre wys. Des snachs hadden sy veel rouwen, Ghewont waeren sy ende te blouwen. Des hadden sy groet verdriet. Sy claegden dat hem is misschiet 22385 Aen sconincs Palamedes doot. Verwonnen blyven sy ter noot. Omdat aldus syn ghescent, Maecten sy een parlement. Nestor, die oude, sprac die taele, 22390 Want hy contest herde wale. ‘Ghy heren,’ sprac hy, ‘al gaet dus nu, ‘Wy en sullen niet, dat segghe ic u, ‘Van den verlies syn in wanhapen. ‘Al heft ons die aventuer belopen, [229] 22395 ‘Aen des coninc Palamedes doot, ‘Ende wy syns in rouwen groot; ‘Een ridder was hy seer vermaert, ‘Niemant en was hier bet prys weert. ‘Quyte syn wy nu van desen. 22400 ‘Wy en moghen niet sonder meister wesen, ‘‘Sonder prinche ende hoeftman, ‘Die dit volc bestueren can, ‘Dien wy horen in alre tyt ‘Ende ons allen set in den stryt. 22405 ‘Het waer best altehant ghecoren. ‘Woud men na mynen rade horen, ‘Aghamennon soudt wesen, ‘Want hem is best cont van desen. ‘Hier en cant niemant bet ghevryen, 22410 ‘Dat dat wy waeren in synre baelgien. ‘‘So docht my dat wy niet en verloren. ‘Hy is alrebest ghecoren, ‘Hier en is niemant weerdich voer hem. ‘By der trouwen die ic sculdich ben, 2215 ‘Hier en is niemant na noch b’Des bet weerdich sy. ‘Wy en moghen beteren kiesen ghenen. ‘Segt al dat ghyt wilt ghemene ‘Ende laet ons maken des een eynde. 22420 ‘Dit is die beste die icker vinde.’ Sy riepen alle: ‘Wy lavent waele.’ Sonder enich wedertaele. Daer namen sy hem weder tenen heer, Dies had hy lof ende oec eer. 22425 Baven hem allen soe was hy Coninc gheheiten ende heer vry. Nu meer moegdy hoeren voert Den xiiten stryt, daer grote moert [230] In dat Walsche af is bescreven 22430 Hoert wat ons van Benoet is bleven. |
Dat veld ruimden die van Troje, Toen hen ontbrak dat zien, Veel hadden ze het tevoren. Deed hen het verlies van tevoren. [227] 22325 Die dag was hen goed vergaan, Maar droevig waren ze, zonder waan, Omdat dood was Deiphebus. Aldus voeren die heren te huis, Elk tot zijn herberg waart, 22330 Rijdende al op zijn paard. Die mocht, die deed hem te gemak. Maar toch was hem die droevige zaak Van Deiphebus dat verlies: Menige ridder beweende dus. 22335 Hij was verscheiden niet tot die, Paris wou hem immer zien. Ik waan, hij klein ziet of hoort Want hij in lang sprak geen woord. Paris viel op hem in onmacht. 22340 Die rouw was al ongeacht. En hij die de dood moet gedogen Opende gelijk beide zijn ogen. Ik weet niet waar hij dat bejaagde, Dat hij toch 3 maal vroeg 22345 Of hij iets gewroken was. Men zei ja, hij openbaar. Hij sprak: ‘Nu trek uit de spies, ‘Die dood verschrikt me niet.' ‘Ik hoop, ik zal met grote eren 22350 ‘Hectors ziel zien, mijn heer. ‘Mijn ziel zal varen ter sier ‘En dat zal wezen erg gauw. ‘Troost mijn vader van de rouw ‘En boven alles mijn vrouwe. 22355 ‘Die Goden moeten hen vergunnen wel!’ Meteen faalden hem die taal, Hij sloot de ogen en bleef dood. Meteen werd daar die rouw groot. Nimmermeer wordt gehoord [228] 22360 Al zulke rouw in een poort. Priamus zelf riep om sterven En viel in onmacht menigmaal. Wat mocht ik zeggen hierna Van de droevige Ecuba? 22365 In grote zeer, in grote klagen, Waren die nacht alle verwanten. Hun rouw en hun verdriet Mag ik u vertellen niet. Ook was beklaagd daar Sarpedoen 22370 En beweend onder die baronnen, Want dapper en krachtig was hij te verweer. Droevig zijn ze ook in het leger. Men mocht het vertellen niet in sagen, Hoe jammerlijk dat ze klagen 22375 Palamides hun heer, Daar ze aan verloren zeer: Zijn kennis en zijn deugd, Zijn dapperheid en zijn jeugd, En daartoe zijn grote prijs, 22389 Hebben ze beklaagd in alle wijs. Die nacht hadden ze veel rouw, Gewond waren ze en geslagen. Dus hadden ze groot verdriet. Ze beklaagden dat hen is mis gegaan 22385 Aan konings Palamides dood. Overwonnen blijven ze ter nood. Omdat aldus zijn geschonden, Maakten ze een parlement. Nestor, die oude, sprak die taal, 22390 Want hij kon het erg goed. ‘Gjj heren,’ sprak hij, ‘al gaat het dus nu, ‘We zullen niet, dat zeg ik u, ‘Van het verlies zijn in wanhoop. ‘Al heeft ons dat avontuur belopen, [229] 22395 ‘Aan de koning Palamides dood, ‘En we zijn in rouw groot; ‘Een ridder was hij zeer vermaard, ‘Niemand was hier betere prijs waard. ‘Kwijt zijn we nu van deze. 22400 ‘We mogen niet zonder meester wezen, ‘Zonder prins en hoofdman, ‘Die dit volk besturen kan, ‘Die we horen in alle tijd ‘En ons allen zet in de strijd. 22405 ‘Het was best gelijk gekozen. ‘Wou men naar mijn raad horen, ‘Agamemnon zou het wezen, ‘Want hem is het beste bekend van deze. ‘Hier kan niemand beter bevroeden 22410’Dan dat we waren in zijn bataljon. ‘Zo dacht me dat we niet verloren. ‘Hij is de aller beste gekozen Hier is niemand waardig voor hem.’ Bij de trouw die ik schuldig ben, 22415 ‘Hier is niemand na noch bij ‘Die het beter waard is. ‘We mogen beteren kiezen geen. ‘Zeg het al dat ge het wil algemeen ‘En laat ons maken dus een einde. 22420 ‘Dit is de beste die ik er vind.’ Ze riepen alle: ‘We loven het wel.’ Zonder enige tegenspraak. Daar namen ze hem weer tot een heer, Dus had hij lof en ook eer. 22425 Boven hen allen zo was hij Koning geheten en heer vrij. Nu meer mag ge horen voort De12de strijd, daar grote moord [230] In dat Waalse is beschreven 22430 Hoort wat ons van Benoet is gebleven. |
Den nacht leet, hoerd ic ghewach. Tierst dat men sach den claren dach, Eer men die sonne mocht bekynnen, Hebben sy hem ghereit van bynnen. 22435 Ghewapent hebben sy hem ter cuere, Haer orsse ghedect mit coffertuere; Haer teyken hebben sy ghebonden Aen scarpen speren ten selven stonden, Van pellen roet ende groene. 22440 Dat heer was ten selven doene, Op starcke orsse gheseten, Starck, snel ende wel vermeten, Gherichter speren mitter vaert Voeren sy ten viandewert. 22445 Ic waen dat sy se niet veer en sochten, Mer, ten yersten dat sy mochten. Liet elc syncken synen spiet. Die scilden en mochten baten niet, Sy en scoerden daer ter stede. 22450 Ic waen dat men daer menich sterven dede. Die een riep, die ander viel doot, Daer was die wych starc ende groot, Sulcke honder vielen daer neder Die nummer op en stonden weder. 22455 Daer hadden sy hem so ondersteken Dat hem die ribbe mosten breken. Daertoe arme, hande, voete ende been. Sy vielen doot by iii, by tween. Men scloech der hoefde van den craghe. 22460 Daer was dat ketsen ende dat jaghen Van ridderen groet in allen synnen. Ic waen, nadat men my doet kynnen, [231] Dat men se te voeren nye en sach Soe fellicke versamenen op enen dach, 22465 Noch van sweerden sulc gheclanc, Noch sulc ghehort, noch sulc ghedranc; Men cloef daer sulcke helm van stale, Die starc was ende ghebruneert wale, Sodattet sweert ten hersenen in ghinc 22470 Herde menighen jonghelinc. O wy! Wie sach ye sulcke plaghe! Hy en mocht vertellen niet diet saghe. Parsine ende araboyse Scoten quarelen cortose 22474 Die dicker dan die hagel vellen. Deus! Hoe sy die Griecken quellen! Hoe menich ridder bleefter doot Aen beiden syden! Dats jamer groot. Die Troyene daden die meeste moert, 22480 Mer ducke dranc men se in die poert. So dreven sy ten tentten weder Die Griecken ende scloeghen se neder. Het reghende seer alle den dach, Dat was hem seer verwach: 22485 Al totter huyt waeren sy nat. Nochtant en lieten sys niet doer dat, Sy en vochten seer allen den dach, Daer menghe die doot aen lach, Diet daer mitten lyve becochte. 22490 Menich man daer onsochte Ghesclaghen op een cortte uyre. Daer speelden haer speel die aventuere Haer ende daer, voert ende weder. Die baven was, hy was saen neder, 22495 Die neder was, hy was saen op. Men scloech daer menghen opten cop, Dat hy schier was weder onder. [232] Dus en ist anders niet dan wonder Dattet rat der aventueren doet: 22500 Den enen ghevet goeden spoet, Den anderen dat ongheval so groot Dat hem liever waer die doot, Dat hem syn lyf wort so suere. Dus wandel is die aventuere. 22505 Het was een stuc aver noene Doe Troylus uyt quam, die coene, Mit dusent ridders in dat heer. Elck liet daer sincken syn speer, In die viande lieten syt lopen. 22510 Dat most menich Griecke becopen. Die Griecken mosten mit ghewelt Teghen haeren danck rumen tfelt. Sy ginghen scaven al dat sy mochte. Ic weet wel dat sy se ghejaghet brochte 22515 Mit xxm sweerden naect. Daer was menich seer mismaect Die daer op die eerde lach. Men riep daer seer O wy! O wach! Die een creet, die ander riep, 225320 Die derden den vierden aver liep. O wy! Wat scade ghescieden daer, Hoe menich prinche had daer vaer Van der Troyene avermoet! Daer was menich ridder goet 22525 Seer versacht, al sonder waen. En had die teintte ghedaen, Die lytsen ende die pauweloen Daer hem weerden die gryffoen Totdat die sonne onder ghinc, 22530 Verlaeren was al haer dinc; Ende het waer hem qualicke vergaen En had die doncker nacht ghedaen, [233] Die en liet se hem niet onderkynnen. Des savents sceiden sy mit onmynnen. 22535 Te huyswert voeren die van der stat, Moede ende uytermaten mat, Beide van reghen ende van bloede. Mer des is hem wel temoede Ende prysen seer hen gheval, 22540 Dat sys syn te baven al. Haer huyse vinden sy in hare wysen Vol van drancken ende van spysen. Tyt vonden sy ende weelde groot Van allet des sy hebben noot. 22545 Dieghene die gherne sclapen soude, Hem docht dat daghede al te houde, Ic waen daer niemant langher en lach Dan tot sy saghen den claeren dach. |
De nacht leed hoorde ik gewagen. Ten eerste dat men zag de klare dag, Eer men de zon mocht bekennen, Hebben ze zich bereid van binnen. 22435 Gewapend hebben ze hen ter keur, Hun strijdrossen gedekt met bedekking; Hun tekens hebben ze gebonden Aan scherpen speren terzelfder stonden, Van weefsel rood en groen. 22440 Dat leger was terzelfder doen, Op sterke strijdrossen gezeten, Sterk, snel en wel vermeten, Gerichte speren met een vaart Voeren ze te vijanden waart. 22445 Ik waan dat ze niet ver zochten, Maar, ten eerste dat ze mochten. Liet elk zinken zijn spies. Die schilden mochten baten niet, Ze scheurden daar ter plaatse. 22450 Ik waan dat men daar menige sterven deed. De ene riep, de andere viel dood, Daar was die strijd sterk en groot, Sommige honderd vielen daar neer Die nimmer opstonden weer. 22455 Daar hadden ze hen zo onderstoken Dat hen de ribben moesten breken. Daartoe armen, handen, voeten en been. Ze vielen dood bij 3, bij twee. Men sloeg daar hoofden van de kragen. 22460 Daar was dat slaan en dat jagen Van ridders groot in alle zinnen. Ik waan, nadat men mij doet kennen, [231] Dat men ze tevoren niet zag Zo fel verzamelen op een dag, 22465 Noch van zwaarden zulk geklank, Noch zoiets gehoord, noch zulk gedrang; Men kloof daar zulke helmen van staal, Die sterk waren en gebruind wel, Zodat het zwaard te hersenen in ging 22470 Erg vele jongelingen. O wy! Wie zag ooit zulke plaag! Hij mocht het vertellen niet die het zag. Parsine en Araboyse Schoten korte pijlen in korte wijze 22474 Die dikker dan de hagel vielen. Deus! Hoe ze die Grieken kwellen! Hoe menige ridder bleef er dood Aan beide zijden! Dat is jammer groot. Die van Troje deden de grootste moord, 22480 Maar vaak drong men ze in de poort. Zo dreven ze te tenten weer Die Grieken en sloegen ze neer. Het regende zeer alle de dag, Dat was hen zeer verzwakte: 22485 Al tot de huid waren ze nat. Nochtans lieten ze het niet door dat, Ze vochten zeer alle de dag, Daar menige de dood aan lag, Die het daar met het lijf bekocht. 22490 Menige man daar hard Geslagen op een korte uren. Daar speelden haar spel het avontuur Hier en daar, voort en weer. Die boven was, hij was gelijk neer, 22495 Die neer was, hij was gelijk op. Men sloeg daar menige op de kop, Dat hij snel was weer onder. [232] Dus is het anders niet dan wonder Dat het rad der avonturen doet: 22500 De ene geeft het goede voorspoed, De anderen dat ongeval zo groot Dat hem liever was de dood, Dat hem zijn lijf wordt zo zuur. Aldus veranderlijk is dat avontuur. 22505 Het was een stuk over noen Toen Troylus ui kwam, die koene, Met duizend ridders in dat leger. Elk liet daar zinken zijn speer, In de vijanden lieten ze het lopen. 22510 Dat moest menige Griek bekopen. Die Grieken moesten met geweld Tegen hun dank ruimen het veld. Ze gingen schaven al dat ze mochten. Ik weet wel dat ze hen gejaagd brachten 22515 Met 20 000 zwaarden naakt. Daar was menigeen zeer mismaakt Die daar op de aarde lag. Men riep daar zeer O wy! O wee! De een kreet, de ander riep, 225320 De derde de vierde over liep. O wy! Wat schade geschiedde daar, Hoe menige prins had daar gevaar Van de Troje overmoed! Daar was menige ridder goed 22525 Zeer bang, al zonder waan. Had die tent niet gedaan, De verschansing en de paviljoenen Daar zich verweerden die griffioen Totdat die zon onder ging, 22530 Verloren was al hun ding; En het was hen kwalijk vergaan Had die donkere nacht niet gedaan, [233] Die liet ze hen niet herkennen. Die avond scheiden ze met onmin. 22535 Te huiswaarts voeren die van de stad, Moede en uitermate mat, Beide van regen en van bloed. Maar dus is hen wel te moede En prijzen zeer hun geval, 22540 Dat ze het zijn te boven al. Hun huizen vinden ze in hun wijzen Vol van dranken en van spijzen. Tijd vonden ze en weelde groot Van alles dus ze hebben nodig. 22545 Diegene die graag slapen zouden, Ze dacht dat dagen al te houden, Ik waan daar niemand langer lag Dan tot ze zagen de klare dag. |
Eer men die sonne mochte sien 22550 Soe toech uyt menich Troyen, Helm opt thoeft, speer in die hant: Dus voer elc soecken synen viant. Die hebben sy vonden herde erre, Ic waen sy se niet en sochten verre. 22555 Haer speren lieten sy se saen sincken, Die dat warm bloet sullen drincken; Daeraen menghertier ponjoen Van sindale ende van singlatoen. Dus was ghedaen dat ghemoet 22560 Mit herde groten avermoet. Deus! Hoe menich speer der spleet, Want niemant den anderen der en meet. Halsberch scoerden ende ponjoen. Sindale wit, roet ende groen 22565 Wert gheverwet in den bloede; Daer vielen veel ridders goede, [234] Menich stout, fier ende moy. Begonnen is daer die tornoy: Eer hy nummer weder steet, 22570 Salt hare ii dusent wesen leet. Dat joesteren was scier ghedaen, Want die speren braken saen. Mittien ghingen sy mitter vaert Hem ondersclaen: daer wert menich sweet 22575 Ghetaghen: daer en bleef geheel Helm, hoet noch beckenneel, Men scloech in totten sadelscellen. Die sclaghe mocht men horen hellen In die berghe ende in die dale 22580 Ende te Troye in den sale. Der saten alle die hoghe vrouwen In vresen ende in groten rouwen, Want alle daghe meerrede die claghen Elcken van haren naesten maghen, 22585 Van haeren manne, van hare kinde. Die ween ende die rouwe wies emmer ane. O wy! Wat weende n men daer trane! Menich versuchten was aldaer, 22590 Want die dach was al te swaer Den Griecken, want Troylus die deghen Heeft hem menghen der afghescleghen, Menghen coninc ende menghen grave, Daer sy syn seer ghecranct ave. 22595 Tferdriet was groet te diere wylen, Want van quarelen ende van pylen Was der groet ende mengherhande In beide syden op die vyande. Der bleef menich in dien daghe, 22600 Der was gheroep ende groet gheclaghe In dat heer, mit groten seer. [235] Daer bleef doot wel menich heer. Dese xiiste wych, seit die scryftuer, Stont die weke al doer ende doer 22605 Al gheheel sonder rusten. Hem mocht wel des vreden lusten. Die van buten sochten dan Vrede aen den coninc Pryan, Van Troylus ende van synen luden 22610 Die hem groten scade berieden. Twe maende gaf men hem den vrede: Dien swoer men buten ende bynnen mede. Die Griecken beweende Palamedes, Noch nye synt, gheloeft my des, 22615 En was, soo eerlicke, man begraven. Het costen een groet deel van haven. Soe scone tomme noch soe duere, Noch van so groter rycker maniere En wert noyt ghemaect om enen man, 22620 Nae dat ic ghemarcken can. Alle die Griecken ende oec syn maghen Maecten jamerlicke claghen. Also langhe als eertryc sal staen En sal die tomme niet vergaen: 22625 Sy was van sulcken doen. Greven, hertoghen ende baroen Die daer waeren, hebben sy begraven Onder scoen sarcken van groter haven. Nu hoert wat daden die van bynnen. 22630 Deiphebus groven sy mit mynnen; Menich traen waster om ghelaten Ende beclaghet seer uyttermaten. In een graft leiden sy hem henen Ghemaect van silver ende van stenen 22635 Ende van goude dat was van Indy. Serpedoen leid men daerby [236] Ryckelicke, mit groter eren. Hy was beweent van al den heren, Want hy was vromich in den tornoyen: 22640 Des hadden sy droefheit bynnen Troyen. |
Eer men de zon mocht zien 22550 Zo trok uit menige van Troje, Helm op het hoofd, speer in de hand: Dus voer elk zoeken zijn vijand. Die hebben ze gevonden erg gergerd, Ik waan ze hen niet zochten ver. 22555 Hun speren lieten ze hen gelijk zinken, Die dat warme bloed zullen drinken; Daaraan menige wimpel Van satijn en van zijden doek. Dus was gedaan die ontmoeting 22560 Met erg grote overmoed. Deus! Hoe menige speer er spleet, Want niemand de anderen daar ontweek. Malinkolders scheurden en wimpels. Satijn wit, rood en groen 22565 Werd geverfd in het bloed; Daar vielen veel ridders goed, [234] Menige dappere, fier en mooi. Begonnen is daar dat toernooi: Eer hij nimmer weer staat, 22570 Zal het hun 2 000 wezen leed. Dat kampen was snel gedaan, Want die speren braken gelijk. Meteen gingen ze met een vaart Hen slaan: daar werd menig zwaard 22575 Getrokken: daar bleef heel Helm, hoed noch hersenpan, Men sloeg in tot de zadelriem. Die slagen mocht men horen helder In de bergen en in die dalen 22580 En te Troje in de zaal. Daar zaten alle die hoge vrouwen In vrezen en in grote rouwen, Want alle dagen vermeerderde dat klagen Elk van hun naaste verwanten, 22585 Van hun mannen, van hun kinderen. Dat wenen en de rouw groeide immer aan. O wy! Wat weende men daar tranen! Menige verzuchten was aldaar, 22590 Want die dag was al te zwaar De Grieken, want Troylus die degen Heeft hen menige daar afgeslagen, Menige koning en menige graven, Daar ze zijn zeer verzwakt van. 22595 Het verdriet was groot te die tijden, Want van korte pijlen en van pijlen Was er groot en menigvuldig In beide zijden op de vijanden. Daar bleef menigeen in die dag, 22600 Daar was geroep en groot geklaag In dat leger, met grote zeer. [235] Daar bleef dood wel menig heer. Deze 12de strijd, zegt dat schrift, Stond die week al door en door 22605 Al geheel zonder rusten. Hen mocht wel de vrede lusten. Die van buiten zochten dan Vrede aan de koning Priamus, Van Troylus en van zijn lieden 22610 Die hen grote schade berieden. Twee maanden gaf men hen de vrede: Die zwoer men buiten en binnen mede. Die Grieken beweende n Palamides, Noch niet sinds, geloof me dus, 22615 Was er niet, zo eerlijk, een man begraven. Het kostte een groot deel van have. Zo’n schone tombe noch zo duur, Noch van zo grote rijke manieren Werd nooit gemaakt om een man, 22620 Naar dat ik merken kan. Alle de Grieken en ook zijn verwanten Maakten jammerlijke klagen. Alzo lang als het aardrijk zal staan Zal die tombe niet vergaan: 22625 Het was van zulke doen. Graven, hertogen en baron Die daar waren, hebben hem begraven Onder een schone zerk van grote have. Nu hoort wat deden die van binnen. 22630 Deiphebus begroeven ze met minnen; Menige traan was er om gelaten En beklaagd zeer uitermate. In een graf legden ze hem heen Gemaakt van zilver en van stenen 22635 En van goud dat was van Indië. Serpedoen legde men daarbij [236] Rijk, met grote eren. Hij was beweend van al de heren, Want hij was dapper in het toernooi: 22640 Dus hadden ze droefheid binnen Troje. |
Vernoy hadden die Griecken aenstaende n. Die wyle dat stonden die ii maende n, Doe seinden Aghamennon tot Achilles Den behendighen Ulixes. 22645 Mit Ulixes wert vercoren -Na dat wyt bescreven horen Van Benoet- Nestor, die oude, Die wel spreken cond als hy woude. Oec seinden hy, mit desen ghesellen, 22650 Dyomedes die stoutte, die fellen, Sy waeren vroet, als daertoe staet. Aghamennon gaf hem den raet Wat sy best segghen ende doen. Sy ginghen in syn pauweloen, 22655 Daer die sonne op scheen claer. Sy vonden menghen ridder daer, Die syn man waeren van goede Edel ende van stoutten moede. Selve sat die droeve daer bynnen, 22660 Als een die is bevaen mit mynnen Ende eten noch drincken en mach, Noch daer gheen raet aen en lach, Nacht noch dach en is hy in goede: Aldus is den mynre temoede, 22665 Hy en mach niemant gheven troest Ende selven blyft hy onverloest. Wie weet die pyne die sy doghen? Die mynne dat sy niet en toghen Ende daer haer hertte hebben ghesat. 22670 Daers hem niet en is te bat. [237] Ende haeren syn hebben ghegeven Daer sy om in wanhape leven, Dit is die dinck daer Achilles Meest om ghepynt es. 22675 In wanhaep is hy bevaen: Hy en weet wat best aengaen; Als nu is hy in joyen groot, Als nu waent hy blyven doot. Dit is in den daghe wel c werf. 22680 Ic waen nie man aldus versterf, Die iii stout ende coen Quamen te Achilles pauweloen. Voer die tentte syn sy ghebeet. Achilles quam teghen hem ghereet. 22685 Hy heelde se lieffelicke alle drie. ‘Syt willecoem,’ seid hye. Op een tapyt goet ende diere Ginghen sy sitten alle viere. Voer alle danderen sprac Ulixes: 22690 ‘Heer,’ seid hy, ‘her Achilles, ‘Ons heft ghesent hier om een dien ‘T goeden vrient her Aghamennoen. ‘Wy syn in dese lande comen, ‘Got gheft, ons teren ende te vromen, 22695 ‘Om te wynnen Troyen die stat ‘Ende die lude te maken mat. ‘Wat hulpt dat wyt u langhe maken? ‘Ghy weet selver wel die saken ‘Waerom wy hier quamen. Groet verdriet 22700’Ende scade is ons hier ghesciet. ‘Oec hebben wy ghehadt misval. ‘Hier is versament die werlt al: ‘Sy willen ons uytten lande dryven, ‘Mer moghen wy, wy sullen noch blyven. 22705 ‘Haer uytvaert hebben wy hem benomen, [238] ‘Haer baten ende haer vromen. ‘Hector, die stoutste die ye man sach, ‘Daer alle haer troest aen lach, ‘Die noch nye en had ghenoot, 22710 ‘Sloechdy mit dynen handen doot. ‘Deiphebus hebben sy verloren. ‘Dies sy hebben groten toren, ‘Ende wel xxx dusent ridders mede, ‘Ser seer ghecranct by is die stede. 22715 ‘Die seghe is ons, wordet volbrocht. ‘Dat hebdy selven wel besocht. ‘Ghy weet selven die waerheit wale. ‘Nu suldy weten een tale. ‘Gepryst sy dy ende ontsien seer, 22720 ‘Niemant in die werlt meer. ‘Ende weet oec wel mit desen stryden ‘Hoe dat vergaet. Nu tesen tyden ‘Is u naeme ghehoecht te meer. ‘Wacht dat ghy en niet en nedert seer. 22725 ‘Ghy syt te nederinghe comen, ‘Eer en werd anderen raet ghenomen. “Prys mach men bejaghen saen, ‘Mer die se sal houden, dat is myn waen, 'Dertoe behoert synnes meer. 22730 “Prys heft ghewonnen menich heer, ‘Die hem sinder al verloes ‘Ende altoes bleef eerloes. ‘Wilt hy hem daerave draghen, 22735 ‘Wieder emmermeer dan mach genaken. ‘Ten syn gheen cleyn saken ‘Te wynnen een dinc dat is verloren.’ Hieromme legghe ic u dit te voren, ‘En doet so niet dat men mach verstaen 22740 ‘Dat u vromicheit is vergaen, [239] Of dat ghy syt blode ofte verveert ‘Ofte u selven te veel spaert. ‘Averwaer, soe weet ic wael, ‘Men heftter af ghemaket tael. 22745 ‘Nu werpet desen laster neder ‘Ende coemt ten tornoy weder. ‘Anders hebdy al verloren ҄\En prys dien ghy hadt te voren. ‘Weet we datter lude gheruchte 22750 ‘Op u sal lopen, soe onsochte, ‘Dan, eer dit jaer neemt den keer, ‘Sal men u sevenwerven meer ‘Masteren, dan men ye man dede. ‘Baven alle, dese van der stede 22755 ‘Hebben u sulcken vrient ghenomen ‘Dat u mit recht soud miscomen, ‘Ende ghy sult hem, hoe dat wy spreken, ‘Dat haep ic- hiernae wreken. ‘Wildy, het sal oec ghescien 22760 ‘Dat wy se sullen ontervet sien, ‘Doot, verwonnen ende ghevaen. ‘Synt dat wyt hebben bestaen, ‘‘So doet so wys vortwertmeer ‘Hebben prys ende eer, 22765’Ende men in elc lant van u spreke. ‘Alt heer biddes u sekerleke ‘Dat ghy se bescermet ende berecht ‘Voertmeer, als ghy ghedaen hebt echt, ‘Ende en laet gheen scade doen. 22770 ‘Dies bidden u alle die baroen. ‘Maect een einde van deser vrese, ‘Want wy warden ghemaect alle wese. ‘Dat wy tornieren sonder u ‘Te bloder syn wys alle nu. 22775 ‘Als men niet en siet uwen scilt. [240] ‘‘So wort al theer bloedt ende wilt. ‘ Voer Got! Siet dat ghy niet en riest ‘Ende uwe eer niet en verliest. ‘Ghy syt so stout ende so vroet van rade, 22780 ‘Dat ons waer een grote scade ‘Dat ghy verliesen sout u eer, ‘Mer meerre soud se so lanc so meer, ‘Helpt ons vercoveren, tonsen vromen, ҄ien scade dien wy hebben ghenomen. 22785 ‘Synt dat ghy niet en quaemt te stryde. ‘Ons allen moegdy maken blyde ‘Ende daertoe gheven moet ende hertte, ‘‘Sodats danderen ghewynnen smertte. ‘Dit is onse ghetrouwe raet 22790’Ende gherecht na dien dat staet.’ |
Verdriet hadden die Grieken aanstaande. Die tijd dat stonden die 2 maanden, Toen zond Agamemnon tot Achilles Den behendige Odysseus. 22645 Met Odysseus werd gekozen -Naar dat wij het beschreven horen Van Benoet- Nestor, die oude, Die wel spreken kon als hij wou. Ook zond hij, met deze gezellen, 22650 Dyomedes die dappere, die felle, Ze waren verstandig, als daartoe staat. Agamemnon gaf hun de raad Wat ze het beste zeggen en doen. Ze gingen in zijn paviljoen, 22655 Daar die zon op scheen helder. Ze vonden menige ridder daar, Die zijn mannen waren van goed Edel en van dapper gemoed. Zelf zat die droeve daarbinnen, 22660 Als een die is bevangen met minnen En eten noch drinken mag, Noch daar geen raad aan lag, Nacht noch dag is hij in goedheid: Aldus is de minne te moede, 22665 Hij mag niemand geven troost En zelf blijft hij niet verlost. Wie weet de pijn die ze gedogen? Die minne die ze niet tonen En daar hun hart toe hebben gezet. 22670 Daar het hen niet is te baat. [237] En hun zin hebben gegeven Daar ze om in wanhoop leven, Dit is dat ding daar Achilles Meest om gepijnigd is. 22675 In wanhoop is hij bevangen: Hij weet niet wat beste aan te gaan; Als nu is hij in vreugde groot, Als nu waant hij te blijven dood. Dit is in de dag wel honderdmaal. 22680 Ik waan niet een man aldus sterft, Die 3 dapper en koen Kwamen tot Achilles paviljoen. Voor die tent zijn ze afgestegen. Achilles kwam tegen hen gereed. 22685 Hij onthaalde ze lieflijk alle drie. ‘Wees welkom,’ zei hij. Op een tapijt goed en duur Gingen ze zitten alle vier. Voor alle de anderen sprak Odysseus: 22690 ‘Heer,’ zei hij, ‘Heer Achilles, ‘Ons heeft gezonden hier om die ‘Uw goede vriend heer Agamemnon. ‘We zijn in dit land gekomen, ‘God geeft, ons te eren en te baat, 22695 ‘Om te winnen Troje die stad ‘En die lieden te maken mat. ‘Wat helpt het dat wij het u lang maken? ‘Ge weet zelf wel die zaken ‘Waarom wij hier kwamen. Groot verdriet 22700’En schade is ons hier geschied. ‘Ook hebben we gehad misval. ‘Hier is verzameld die wereld al: ‘Ze willen ons uit het land drijven, ‘Maar mogen we, we zullen noch blijven. 22705 ‘Hun uitvaart hebben we hen benomen, [238] ‘Hun baten en hun vromen. ‘Hector, die dapperste die men ooit zag, ‘Daar al hun troost aan lag, ‘Die noch niet had een gelijke, 22710 ‘Sloeg ge met uw handen dood. ‘Deiphebus hebben ze verloren. ‘Dus ze hebben groten toorn, ‘En wel 30 000 ridders mede, ‘Daar zeer verzwakt bij is die stede. 22715 ‘Die zege is ons, wordt het volbracht. ‘Dat heb je zelf wel bezocht. ‘Ge weet zelf de waarheid wel. ‘Nu zal ge weten een taal. ‘`Geprezen bent ge en ontzien zeer, 22720 ‘Niemand in de wereld meer. ‘Weet ook wel met deze strijd ‘Hoe dat vergaat. Nu te deze tijden ‘Is uw naam verhoogd te meer. ‘Wacht dat ge het niet vernedert zeer. 22725’Je bent ter vernedering gekomen, ‘Daar werd andere raad genomen. “Prijs mag men bejagen gelijk, ‘Maar die het zal houden, dat is mijn waan, ‘ Daartoe behoort zin meer. 22730 “Prijs heeft gewonnen menige heer, ‘Die het sinds al verloor ‘En altijd bleef eerloos. ‘Wil hij hem daarvan dragen, 22735 ‘Die er immermeer dan mag genaken. ‘Het zijn geen kleine zaken ‘Te winnen een ding dat is verloren. ‘Hierom leg ik u dit tevoren, ‘Hoe zo niet dat men mag verstaan 22740 ‘Dat uw dapperheid is vergaan, [239] Of dat ge bent bang of angstig ‘Of u zelf te veel spaart. ‘Al voor waar, zo weet ik wel, ‘Men heeft er van gemaakt taal. 22745 ‘Nu werp deze laster neer ‘En kom te toernooi weer. ‘Anders hebt ge al verloren ‘De prijs die ge had tevoren. ‘Weet we dat er lieden geruchten 22750 ‘Op u zal lopen, zo hard, ‘Dan, eer dit jaar neemt de keer, ‘Zal men u zevenmaal meer ‘Belasteren, dan men ooit een man deed. ’Boven alles, deze van de stede 22755 ‘Hebben u sommige vrienden genomen ‘Dat u met recht zou miskomen, ‘En ge zal hen, hoe dat we spreken, ‘Dat hoop ik- hierna wreken. ‘Wil ge, het zal ook geschieden 22760 ‘Dat we ze zullen onterfd zien, ‘Dood, overwonnen en gevangen. ‘Sinds dat we het hebben bestaan, ‘Zo doe zo wijs voortaan meer ‘Hebben prijs en eer, 22765’En men in elk land van u spreekt. ‘Al het leger bidt het u zeker ‘Dat ge hen beschermt en berecht ‘Voortaan meer, zoals ge gedaan hebt echt, ‘Maat geen schade doen. 22770 ‘Dus bidden u alle de baronnen. ‘Maak een einde van deze vrees, ‘Want we worden gemaakt allen wezen. ‘Dat we kampen zonder u ‘Te banger zijn we alle nu. 22775 ‘Als men niet ziet uw schild. [240] ‘Zo wordt al het leger bang en wild. ‘Voor God! Ziet dat ge niet dwaalt ‘En uw eer niet verliest. ‘Ge bent zo dapper en zo verstandig van raad, 22780 ‘Dat ons was een grote schade ‘Dat ge verliezen zou uw eer, ‘Maar vermeerderen zou het hoe langer hoe meer, ‘Helpt ons herstellen, tot onze baat, ‘Die schade die we hebben genomen. 22785 ‘Sinds dat ge niet kwam te strijden. ‘Ons allen mag ge maken blijde ‘En daartoe geven moed en hart, ‘Zodat de anderen winnen smart. ‘Dit is onze trouwe raad 22790’En gerechtig naar dat het staat.’ |
Stille ende pensende was Achilles Doe aldus sprac Ulixes. In synre hertten hy langhe sochte Wat hy best antworden mochte. 22795 Doe sprac hy: ‘’Ulixes heer, ‘Dat weet ic wel dat nummermeer ‘Man ter werlt lyf ontfaet ‘Die bet can gheven hoghen raet. ‘Nec en twyvelt niet en twint, 22800 ‘Ghy en syt die myn hertte mynt. ‘Na dat ghy weet soe rady my ‘Die dinc die my nuttelic sy. ‘En hoerden nie so goeden raet. ‘Wy syn arm, cranc ende quaet: 22805 ‘Hoe wanen wy dit lant wynnen saen? ‘Dit orloghe heft langhe ghestaen, ‘Wy hebben ontfaen groet verlies: ‘Nu en lust my niet meer dies ‘Daertoe te doen tengher stont. 22810 ‘Dat wil ic dat u wel sy cont. [241] ‘Het is my leet ende ic bens erre ‘Dat ickes my onderwant so verre. ‘Waert noch te doen, so daedickt node. ‘Dat ic my selven niet en dode 22815 ‘Om Menelaus wyf, ‘Daerom verlaeren is menich lyf ‘Ende mengher vrouwen hert onthoecht, ‘Is daerom verlaeren myn doecht ‘Ende al myn prys ende al myn eer? 22820 ‘Men af biddes my nummermeer. ‘Die wil die onderwindes hem ‘Ende seg dat ic ghelovich ben, ‘Al versaecht ende al verwonnen! ‘By den Gade van der sonnen 22825’Ende by al den Gade daertoe, ‘Hoert wies ic u seker doe: ‘Ghy en sult my meer in stryde vinden. ‘Maet hem der saken onderwinden ‘Die haer cracht willen besoeken. 22830 ‘Achilles en willes niet roecken. ‘Ic en achtes niet dat sy my prysen ‘Noch en roeckes in gheenre wysen ‘Wat sy spreken myn noch meer. ‘Ghy, die mynt prys ende eer, 22835 ‘Gaet vechten om die vrouwe Helene, ‘Want ic en bewondes my groet noch clene. ‘Sterfter om, dat is u eer groot, ‘Als daer menich om is bleven doot. ‘Wint se weder haeren man, 22840 ‘Men sal u seer prysen dan. ‘Gy my sal hy se winnen spade ‘Of die horen te mynen rade. ‘Men en sal my nummer vaen jof sclaen ‘ Voerhem. Ghy hebt hoecheit ghedaen 22845 ‘Die, sonder eer ende sonder raet, [242] ‘Ende om een cleyn misdaet, ‘T laet nemen hier u lyf! ‘Heft her Menelaus syn wyf ‘Ende ghyter alle om blyft doot, 22850 ‘‘So is uwe wynninghe herde groot! ‘Palamedes ister om verloren ‘Ende wel hondert coninghen vercoren. ‘Sy hadden bet behouden tleven ‘Ende waeren in haer lande bleven, 22855’Ende bericht haere lude kinder, ‘Maghe, man, wyf ende kinder, ‘Die men daerom noch sal onterven ‘Ende nu hulperloes bederven. ‘Dit orloech sal noch menghen scinden, 22860 ‘Ontlyven ende in ellende seinden. ‘Ondanc heb hy diet began! ‘Het sal noch ontgelden menich man ‘Ende oec heft; dies sy wy verdult. ‘Die werlt en wert nummer vervult 22865 ‘Dan mit dorper onghenatuert, ‘Ic en weet waer wys hebben verbuert ’Dat hy blyve die beste gheachte, ‘Ende al dat is van hoghen ghesclachte ‘Daer edel kinder af souden comen 22870 ‘ Dit orloghe moet Got verdoemen!- ‘Ghenedert blyven desen doen ‘Die edel ghesclachte, die hoghe baroen ‘Ende die hoechste ende die beste! ‘’Van quaden dorperen sal int leste 22875 ‘Die werlt wassen ende werven. ‘Aldus sal edelheit bederven, ‘Hoecheit, prys ende daertoe joye. ‘Her syn die edelste in Troye ‘Wan Asien ende van Europen. 22880 ‘Sal elc die doot aen den anderen copen? [243] ‘‘Soe is die werlt al verlaeren. ‘Sal men dus edelheit te scoren? ‘Ghy syt so vroet, ghy weetet al ‘Ende ghy kent wel dit ongheval, 22885 ‘Dat grote verlies van desen doen. ‘Ghy ende die ander baroen, Ghy soudt pynen om die saken ‘Hoe men dit orloghe brake, ‘Ic seg u dat, als sonder saghe, 22890 ‘Van nu al tot doemsdaghe, ‘En gheneses die werlt niet. ‘Al te langhe staet dit verdriet. ‘Sy doen quaet die so syn te rade, ‘Hem sals berouwen al te spade. 22895 ‘Ghedueret noch langhe, by mynre trouwen, ‘Het sal u allen seer berouwen, ‘‘Sodat ghyt payset, wisty hoe. ‘Nu en roepter my niet meer toe, ‘Ic en sitter nummer omme op pert 22900 ‘Noch en gorder om sweert, ‘Wat bede dat ghy daerom doet. ‘Mer doet als ridderen goet ‘Ende gefter toe al sulcken raet ‘Dat men torloghe weder staet, 22905 ‘Want het is des duvels speel. ‘Maet vaeren tfolc, dat radic wel, ‘Ic en bewindes my anders niet ‘Tensy dat dese dinc ghesciet.’’ Nestor sprac daernae, die oude, 22910 Die den vrede niet en woude. ‘Die vrede,’ sprac hy, ‘waer ons siene, ‘Wonde ment aen die Troyene. ‘Mer ic en can dat niet bekynnen ‘Dat men den payse mochte ghewynnen. 22915 ‘Sy hebben ons alsoe ghescoffiert [244] ‘Dat sys syn seer ghesiert. ‘Een pays soud hem hebben ommaer. ‘Synt sy u niet en sien in die scaer, ‘Sy wanen wel dat ghy ghelovich syt, 22920 ‘Des sy hebben groet jolyt. ‘Dat hebben wy ontgouden onsochte, ҅n is niet leden der daghen achte. ‘Nu coemt mit ons, so doet ghy wale. ‘Mit uwen swerden van fynen stale 22925 ‘Suldy se so vreselicke bestaen ‘Dat sy en weten waer ontgaen. ‘Ende als wy se mit ghewelde ‘Ghescoffiert eens hebben opten velde, ‘‘Soe ist goet om die soen spreken. 22930 Achilles sprac: ‘dit sal ghebreken, ‘Want dese tale en doech hier niet. ‘Wildy vechten, wat soes ghesciet, ‘Dat sal sonder myn hulpe syn ‘Ende sonder die lude myn. 22935’Ic weet wel waer u tale draghet, ‘Wat ghy soeket ende wat ghy jaghet, ‘Dat is te bestaen die sotheit weder. ‘Die taele moetty legghen neder. ‘Ic heb begheven al den stryt. 22940 ‘Die wil, sprect quaet ende hebs nyt: ‘Ic en ghever niet om een stro, ‘Sulc sal ten stryde vaeren vro, ‘Die daerom ligghen sal in baren, ‘Nu en biddes my nummer, twaren, 22945 ‘Want dit is deinde, ic segghet u wel, ҉c en coemt nummer in sulc speel.’ Dyomedes en weet wat spreken, Van toerne wilt hem thertte breken. Hy en sweghe niet meer, hoet verginghe. 22950 ‘By Gade!’sprac, ‘’geen vol ghedinghe [245] ‘Ist, dat wy hebben onder handen. ‘Her Achilles, ghy doet u scande; ‘Ghy nedert u naeme, al was hy hoech! ‘Ic sien wel dattet niet en doech 22955 ‘Wat dat wy u raden ende wats ghesciet: ‘Ghy en doets te deser wylen niet. ‘Dies laten wy best blyven nu. ‘Ic en roecke nummer te spreken u: ҅’Een sot, twaeren, dat is hy 22960 ‘Die mynt u eer meer dan ghy. ‘Ter quader tyt woud ghy ye eer ‘Die u nederen sal soe seer. ‘Ic en can gheweten waer ghy vryt. ‘Men doet om niet, dat men castyt. 22965 ‘Twe verwe tonet, hoe soet gaet, ‘Dat u synne al anders staet. ‘Nestor, die oude, ende Ulixes ‘Ic en weet niet wael wat es- ҅lc seg synen wil van desen. 22970 ‘U is anders dant heft ghewesen. ‘Her en is gheen segghen toe, twaeren; ‘Hier is ommer anders ghevaeren. ‘Ons bidden is al verlaren, ‘Ic pensent wel hier te voren: 22975ӗy moettent sonder u bestaen. ‘Ist goet of ist quaet ghedaen, ‘Ist vrome, scade, laster of prys, ‘Men sal dien houden aver wys ‘Die synen lichaem wel behoet, 22980 ‘Want hy en heft gheen beter goet. ‘Sy dunct, ghy sult u hoeden wel ‘Woer uwe vyande, die seer syn fel!’ Achilles vernam wel dat scheren, Hy peinsde hoe hyt mocht verweren. 22985 En had Dyomedes niet ghesyn [246] Soe fel in dat hertte syn, Hy had synen moet doen verstaen Eer hy vandaer waer ghegaen. Nochtant sweech hy al stille. 22990 Ja doch sprac hy dus synen wille: ‘Dies en wondert my niet, heer, ‘Dat ghy mynt ridderscap ende eer: ‘Ghy en moghet des niet en twint. Ia, een weerdy niet Tydeus kynt, 22995 ‘Die ridder was stout ende snel? ‘Ia en weet men die waerheit niet wel ‘Dat hy die stat van Theben wan, ‘Die altoes gheen ander man ‘Wynnen en mochte dan hy alleen. 23000 ‘Synt en was syn loen niet cleen. ҅en quaet knecht scloech hem doot. ‘Menich lant, dat was scade groot, ‘Werheerden hy ende verbrande, ‘Ende scloech die lude van den lande. 23005 ‘Van synen daeden, dat is waer, ‘Sal aver dusent jaer hiernaer ‘Die werlt te crancker wesen. ‘Nu hebdy u gheset in desen ‘Te doen dat aen hem ghebrac!’ 23010 Nestor antworde ende sprac: ‘Her Achilles, dat mach wel blyven. ‘Synt dat wy niet en connen verdryven ‘Daer wy om tot u quamen, ‘Willen wy henen al te samen. 23015’Ghy weet wel wat wy u ghewaghen, ‘Dat wy u eer gherne saghen.’ Had hy se te samen daer ghelaten, Sy mochten lichte uyttermaten Ghesproken hebben sulcke taele, 23020 Die niet en waer gheint wale. [247] Sy hadden gheen doen mitten parlemente, Dies rumen sy saen syn tentte. Daer en hielden sy taele niet meer. Droeve ende van hertten seer, 2305 Voeren sy int heer saen. |
Stil en peinzend was Achilles Toen aldus sprak Odysseus. In zijn hart hij lang zocht Wat hij het beste antwoorden mocht. 22795 Toen sprak hij: ‘’Odysseus heer, ‘Dat weet ik wel dat nimmermeer ‘Man ter wereld lijf ontvangt ‘Die beter kan geven hoge raad. ‘Ook twijfelt niet iets, 22800’J҇ij bent het die mijn hart mint. ‘Naar dat ge weet zo raad aan mij ‘Dat ding die me nuttig zij. ‘Hoorde niet zo’n goede raad. ‘We zijn arm, zwak en kwaad: 22805 ‘Hoe wanen we dit land winnen gelijk? ‘Deze oorlog heeft lang gestaan, ‘We hebben ontvangen groot verlies: ‘Nu lust me niet meer dus ‘Daartoe te doen te enige stond. 22810 ‘Dat wil ik dat u wel zij bekend. [241] ‘Het is me leed en ik ben geergerd ‘Dat ik het me onderwond zo ver. ‘Was het noch te doen, zo deed ik het node. ‘Dat ik me zelf niet dood 22815 ‘Om Menelaus wijf, ‘Daarom verloren is menig lijf ‘En menige vrouwenhart verlaagd, ‘Is daarom verloren mijn deugd ‘En al mijn prijs en al mijn eer? 22820 ‘Men bidt het me nimmermeer. ‘Die wil die onderneem hen ‘En zegt dat ik gelovig ben, ‘Al bang en al overwonnen! ‘Bij de Goden van de zon 22825’En bij al de Goden daartoe, ‘Hoort hoe ik het u zeker doe: ‘Je zal me niet meer in strijd vinden. ‘Maat hen de zaken onderwinden ‘Die hun kracht willen bezoeken. 22830 ‘Achilles wil het niet raken. ‘Ik acht het niet dat ze me prijzen ‘Noch raakt het me in geen wijze ‘Wat ze spreken min of meer. ‘Gij, die mint prijs en eer, 22835 'a vechten om die vrouwe Helena, ‘Want ik bewind het me groot noch klein. ‘Sterf er om, dat is u eer groot, ‘Als daar menige om is gebleven dood. ‘Win haar weer haar man, 22840 ‘Men zal u zeer prijzen dan. ‘Gij mij zal hij haar winnen laat ‘Of die horen tot mijn raad. ‘Men zal me nimmer vangen of slaan ‘Voor hen. Ge hebt hoogheid gedaan 22845 ‘Die, zonder eer en zonder raad, [242] ҅n om een kleine misdaad, ‘Te laat nemen hier uw lijf! ‘Heeft heer Menelaus zijn wijf ҅’En gij er alle om blijft dood, 22850 ‘Zo is uw overwinning erg groot! ‘Palamides is er om verloren ‘En wel honderd koningen uitverkoren. ‘Ze hadden beter behouden het leven ‘En waren in hun landen gebleven, 22855’En berecht hun lieden kinderen, ‘’Verwanten, man, wijf en kinderen, ‘Die men daarom noch zal onterven ‘En nu hulpeloos bederven. ‘Deze oorlog zal noch menige schenden, 22860 ‘’Ontlijven en in ellende zendn. ‘Ondank heeft hij die het begon! ‘Het zal noch ontgelden menige man ‘En ook heeft; dus zijn we verdoold. ‘Die wereld wordt nimmer vervuld 22865 ‘Dan met dorpers onnatuurlijk ‘Ik weet niet waar wij het hebben verbeurd ‘Dat hij blijft de beste geachte, ‘En al dat is van hoge geslachte ‘Daar edele kinderen van zouden komen 22870 ‘ Deze oorlog moet God verdoemen!- ‘Vernedert blijft te dit doen ‘Die edele geslachten, die hoge baronnen ‘En de hoogste en de beste! ‘Van kwade dorpers zal tenslotte 22875 ‘Die wereld groeien en verwerven. ‘Aldus zal edelheid bederven, ‘Hoogheid, prijs en daartoe vreugde. ‘Hier zijn de edelste in Troje ‘Wan Azië en van Europa. 22880 ‘Zal elk de dood aan de anderen kopen? [243] ‘Zo is die wereld geheel verloren. ‘Zal men dus edelheid verscheuren? ‘Ge bent zo verstandig, ge weet het al ‘En ge kent wel dit ongeval, 22885 ‘Dat grote verlies van dit doen. ‘Jij en die andere baronnen, ‘Je zou pijnigen om die zaken ‘Hoe men deze oorlog brak, ‘Ik zeg u dat, al zonder sage, 22890 ‘Van nu al tot doemsdag, ‘Geneest de wereld niet. ‘Al te lang staat dit verdriet. ‘Ze doen kwaad die zo zijn te rade, ‘Een zal het berouwen al te laat. 22895 ‘Duurt het noch lang, bij mijn trouw, ‘Het zal u allen zeer berouwen, ‘Zodat ge vrede zoekt, wist ge hoe. ‘Nu roep er me niet meer toe, ‘Ik zit er nimmer om op een paard 22900 ‘Noch gordt er om een zwaard, ‘Welke bede dat ge daarom doet. ‘Maar doe als ridders goed ‘En geef er toe al zulke raad ‘Dat men te oorlog tegenstaat, 22905 ‘Want het is des duivels spel. ‘Maat varen het volk, dat raad ik aan wel, ‘Ik bewind het me anders niet ‘Tenzij dat dit ding geschiedt.’ Nestor sprak daarna, die oude, 22910 Die de vrede niet wou. ‘Die vrede,’ sprak hij, ‘was ons te ontzien, ‘Wond men het aan die van Troje. ‘Maar ik kan dat niet bekennen ‘Dat men de vrede mocht winnen. 22915 ‘Ze hebben ons alzo geschoffeerd [244] ‘Dat ze zijn zeer gesierd. ҄e vrede zou hen hebben niet geacht. ‘Sinds ze u niet zien in die schaar, ‘Ze wanen wel dat ge gelovig zijt, 22920 ‘Dus ze hebben grote vreugde. ‘Dat hebben we ontgolden hard, ҅n is niet geleden de dagen acht. ‘Nu komt met ons, zo doet ge wel. ‘Met uw zwaard van fijn staal 22925 ‘Zal ge ze zo vreselijk bestaan ‘Dat ze niet weten waar te ontgaan. ҅n als we ze met geweld ‘Geschoffeerd eens hebben op het veld, ‘Zo is het goed om die verzoening te spreken. 22930 Achilles sprak: ‘Dit zal ontbreken, ‘Want deze taal deugt hier niet. ‘Wil ge vechten, wat zo het geschiedt, ‘Dat zal zonder mijn hulp zijn ‘En zonder die lieden van mij. 22935’Ik weet wel waar uw taal heendraagt, ‘Wat ge zoekt en wat ge jaagt, ‘Dat is te bestaan die zotheid weer. ‘Die taal moet ge leggen neer. ‘Ik heb opgegeven al de strijd. 22940 ‘Die wil, spreekt kwaad en heeft nijd; ‘Ik geef er niets om, ‘‘Sommigen zullen ten strijde varen vrolijk, ‘Die daarom liggen zal in baren, ‘Nu bidt het me nimmer, te waren, 22945 ‘Want dit is het einde, ik zeg het u wel, ‘Ik kom nimmer in zulk spel.’ Dyomedes weet niet wat te spreken, Van toorn wil hem het hart breken. Hij zweeg niet meer, hoe het verging. 22950’B҂ij God! ‘Sprak, ‘Geen vol geding [245] ‘Is het, dat we hebben onder handen. ‘Heer Achilles, ge doet u schande; ‘Je vernedert uw naam, al was hij hoog! ‘Ik zie wel dat het niet deugt 22955 ‘Wat dat we u aanraden en wat er geschiedt; Gij doet het te deze tijd niet. ҄’Dus laten we het beste blijven nu. ‘Ik verlang nimmer te spreken u: ‘Een zot, te waren, dat is hij 22960 ‘Die mint u eer meer dan gij. ‘Ten kwade tijd wou ge ooit eerder ‘Die u vernederen zal zo zeer. ‘Ik kan weten waar ge vrijt. ‘Men doet om niet, dat men kastijdt. 22965 ‘Uw kleur toont het, hoe zo het gaat, ‘Dat uw zin al anders staat. ‘Nestor, die oude, en Odysseus ‘Ik weet niet wel wat er is- ҅lk zegt zie’ Uw wil van deze. 22970 ‘`U bent anders dan het is geweest. ‘Daar is geen zeggen toe, te waren; ‘Hier is immer anders gevaren. ‘Ons bidden is al verloren, ‘Ik bepeinsde het wel hier tevoren: 2297’Ze moeten het zonder u bestaan. ‘Is het goed of is het kwaad gedaan, ‘Is het dapper, schade, laster of prijs, ‘Men zal die houden voor wijs ‘Die zijn lichaam goed behoed, 22980 ‘Want hij heeft geen beter goed. ‘Me dunkt, ge zal u hoeden wel ‘Voor uw vijanden, die zeer zijn fel!’ Achilles vernam wel dat schertsen, Hij peinsde hoe hij het mocht verweren. 22985 Had Dyomedes er niet geweest [246] Zo fel in dat hart van hem, Hij had zijn gemoed doen verstaan Eer hij vandaar was gegaan. Nochtans zweeg hij al stil. 22990 Ja toch sprak hij aldus zijn wil: ‘Dus verwondert me niet, heer, ‘Dat ge mint ridderschap en eer: ‘Ge mag het dus niet iets. ‘Ja, was ge niet Tydeus kind, 22995 ‘Die ridder was dapper en snel?’Ja weet men die waarheid niet wel ‘Dat hij die stad van Thebe won, ‘Die altijd geen andere man ‘Winnen mocht dan hij alleen. 23000 ‘Sinds was zijn loon niet klein. ‘Een kwade knecht sloeg hem dood. ‘Menig land, dat was schade groot, ‘Beheerde hij en verbrande, ҅n sloeg de lieden van de landen. 23005 ‘Van zijn daden, dat is waar, ‘Zal over duizend jaar hiernaar ‘Die wereld te zwakker wezen. ‘Nu hebt ge u gezet in deze ‘Te doen dat aan hem ontbrak!’ 23010 Nestor antwoorde en sprak: ‘Heer Achilles, dat mag wel blijven. ‘Sinds dat we niet konden verdrijven ‘Daar we om tot u kwamen, ‘Willen we henen alle tezamen. 23015’Je weet wel wat we u gewagen, ‘Dat we uw eer graag zagen.’ Had hij ze tezamen daar gelaten, Ze mochten licht uitermate Gesproken hebben zulke taal, 23020 Die niet was geëindigd goed. [247] Ze hadden geen doen met het gesprek, Dus ruimen ze gelijk zijn tent. Daar hielden ze taal niet meer. Droevig en van hart zeer, 2305 Voeren ze in het leger gelijk. |
Tierst dat syt hadden verstaen Int heer Achilles wille, Waeren sy alle droeve ende stille. In die selve wyle quamen 23030 Alle die hoghe lude te samen. Aghamennon liet hem verstaen Wat die heren hadden ghedaen, Ende hoe sy Achilles baden, Mer hy liet se al onberaden. 23035 ‘Syn hulp, Ҡsprac hy, ҩs verloren, ‘Hy en doet hem meer in stryde te voren. ‘Die scade is ons te swaer. ‘Om vrede bidt hy, dat is waer. ‘Nu siet ghy, heren, daer ghy staet, 23040 ‘Wat is tot deser saken nu u raet? ҅en ygelic seg synen moet, ‘Ic doet daertoe dat u duncket goet. ‘Twen wille en wil ic niet ontsegghen, ‘Hoe nae wyt ons oec legghen.’ 23045 Menelaus sprac voren. ‘Twaeren,’ seid hy,Geen uytvercaren ‘Ende een goet ridder is Achilles; ‘Het is recht dat men hem te houder es. ‘Mer ic en weet hoe men salt keren 23050 ‘Dat aldus veel hogher heren ‘Hem dus seer laten scheinden. ‘Al totdat die werlt sal einden ‘Sal men ons verwonnen noemen. ‘Synt dat wy hier dus synt comen, 23055 ‘Sullen wy keren sonder ghewyn? [248] ‘Hy en is niet wel in synen syn, ‘Die ons raet aldus onscone. ҅’Elcke man sal hoeden syn crone, ‘Syn edelheit ende syn eer. 23060 “Hoe dattet oec daerna verkeer, ‘Dit volc moetten wy al ontlyven ‘Ende uyt haren lande dryven, ‘Die toernen vellen ende die muere ‘Ende die palaes scoen ende duere. 23065 Ja ne hiet ons des seker syn ‘Die Got, die heer Apollyn? ‘Al en wilt hy niet staen in staden, ‘By dien so en laten wy des niet raden. ҅lc sie dat hy syn volc ghecryghe, 23070 ‘‘Soedat hy ten yersten wyghe, ‘Die van Troyen so mach bestaen ‘Dat sy dusent becopen saen. ‘Wy sclaen se eer sy ons onvlien! ‘Sy en hebben niemant die wy ontsien. 23075’En hebben sy niet verlaeren Hector, ‘Die altoes in die porse was voren? “Mer en is niemant van groter ghewelt, ‘Sy en houden voer ons nummer tfelt. ‘Willen wy ons een luttel pynen, 23080 ҈aer cracht sal haer al ontwynnen.’ Ulixes antworde hem altehant, Die beste taelman die men vant. ‘Heer, ‘sprac hy, ‘ghy seghet quaet. ‘Haddys my ghevraghet raet, 23085 ‘Ghy en hadt gheantwoert niet so saen. ‘Nu wanen sy die by u staen, ‘Beide die grote ende die clene, ‘Dat ghy seght om u wyf allene. ‘Hier en is niemant opten oever, 23090 ‘My en is om Achilles te droever. [249] ‘Ic heb hem liever, sonder faelge, ‘Mit my alleen in een battaelge, ‘Die wil die houd my aver bloet- ‘Dan ic had te diere noot 23095 ‘Dusent ridders wel opgheseten. ‘Wy sullens wel die waerheit weten ‘Eert spel sal ten einde comen. ‘Nec hebbent wy nu al vernomen. ‘Mach ons gheen goet van hem ghescien. 23100 ‘Men sal ons veel te myn ontsien. ‘Dat doen ons die vyande aen schyn, ’Dies hebben wy verlies ende pyn, ‘Synt hy ons is onghereet. ‘Wert ons lief is ofte leet. 23105 ‘Wy moeten doen dat hy ons hiet, ‘By den Heer diet al ghebiet, ‘Ende by trouwen die ic sculdich ben, ‘Stryden wy sonder troest van hem, ‘Master ende groet verlies 23110 ‘Sullen wys ontfaen, syt seker dies, ‘Ist int belegghen, ist in den stryt. ‘By dien so dunct my wel tyt ‘Dat men nem alsulcken raet, ‘Die wyle dat dese vrede staet, 23115 ‘Daer wy ons by uytter noot ‘’Loessen moghen van der doot. ‘Gy en dunct my niet te seer riesen, ‘Die van ii quaden dat beste can kiesen.’ -‘Ghy heren,’Ӎ sprac doe Dyomedes, 23120 ‘Sy dunct dat hier vreselicker es ‘Ghescapen om onse hoeft, ‘Dan Menelaus oec gheloeft, ‘Die ons hier daghet om te sclaen ‘Ende jamerlicke die doot ontfaen. 23125 ‘Wat ghave hy derom dat wy storven [250] ‘Ende dat hy syn wyf verworve! ‘Men lates ons een einde maken. ‘Gy en sal niet raden sulcke saken, ‘Die niemant en pryst sonder hy. 23130 ‘Twaeren, alsoe duncket my ‘Dat hy niet en wil bekynnen ‘Wat ridderen daer noch syn bynnen. ‘Ghy seght dat haer cracht is cleen ‘Synt dat Hector is doot alleen. 23135 ‘Teghen ons sullen sy hem cleyn vermeten. ‘Mer dat wil ic u doen weten, ‘Ten is in al der werlt wyt ‘Gheen ridder nu ter tyt ‘Beter dan Troylus, die vrome. 23140 ‘Waer dat men tot enen stryde come, ‘Hy en is niet crancker dan syn broeder. ‘In enich orloghe is hy vroeder, ‘‘Soe vroem ende so stout is hy, ‘Ic waen hy luttel crancker sy. 23145 ‘Van niemant en suldy horen ‘Dies hem yet doet te voren. ‘Ic hebbens gheproeft mitter hant, ‘Mer hy is vromich ende vaeliant..’ Ulixes sprac al tselve mede 23150 Dese reden om den vrede. Luttel goets heves ghebraken, Sy hebben Menelaus verspraken. Torloghe hebben sy seer ontsecht, Mer het waer saen anders ghewecht. 23155 Alst Calcas wist, die verrader, Riep hy daer syt allegaeder: ‘Hoert, ghy heren, wat ist dat ghy wilt doen? ‘Het is groet laster, ghy baroen, ‘Dat ghy wilt rumen dese lande 23160’Ende pays maken teghen die vyande. [251] ‘Dat is teghen der Gaden beheet. ‘Het soud hem wesen alsoe leet ‘Dat wy te lande niet en quamen. ‘Werdrincken souden wy al te samen 23165 ‘Wan haeren toerne, dat seg ic u. ‘Men moet haeren wille doen nu. ‘Ghy moet verwynnen uwe viande, ‘Eer ghy keert in uwen lande. ‘Tis sal corttelicke ghescien. 23170 ‘Sy wetent wael diet al voersien. ‘Haer ghepeins, haer hoghe raet, ‘Die in allen tyden volgaet, ‘Is verre dan des menschen synne. ҄och weet ic wael ende kynne 23175 ‘Dat ghy hier sult eer bejaghen ‘Ende die stat wynnen in cortten daghen, ‘En laet uwen moet niet vergaen. ‘Die Gaden dadent my verstaen, Dat sy laten sullen haer leven 23180’Ende uytten lande syn verdreven.’ Omdat hem Calcas ginder riet, -Dat lesen wy –en dorren sy niet Om pays spreken noch om soen. Aldus sceiden die baroen. |
Ten eerste dat ze het hadden verstaan In het leger Achilles wil, Waren ze alle droevig en stil. In diezelfde tijd kwamen 23030 Al die hoge lieden tezamen. Agamemnon liet hen verstaan Wat die heren hadden gedaan, En hoe ze Achilles baden, Maar hij liet ze al onberaden. 23035 ‘Zijn hulp, ‘sprak hij, ‘is verloren, ‘Hij doet hem niet meer in strijd tevoren. ‘Die schade is ons te zwaar. ‘Om vrede bidt hij, dat is waar. ‘Nu ziet gij, heren, daar ge staat, 23040 ‘Wat is tot deze zaak nu uw raad? ‘Iedereen zegt zijn gemoed, ‘Ik doe daartoe dat u dunkt goed. ‘Uw wil wil ik niet ontzeggen, ‘Hoe na we het ons ook leggen.’ 23045 Menelaus sprak voren. ‘Te waren, zei hij, Geen uitverkoren ‘En een goede ridder is Achilles; ‘Het is recht dat men hem te behouden is. ‘Maar ik weet niet hoe men zal keren 23050 ‘Dat aldus veel hoge heren Een dus zeer laten schenden. ‘Al totdat die wereld zal eindigen ‘Zal men ons overwonnen noemen. ‘Sinds dat we hier dus zijn gekomen, 23055 ‘Zullen we keren zonder winst? [248] ‘Hij is niet goed in zijn zin, ‘Die ons aanraadt aldus lelijk. ҅’Elke man zal hoeden zijn kroon, ‘Zijn edelheid en zijn eer. 23060 ‘Hoe dat het ook daarna verandert, ‘Dit volk moeten we allen ontlijven ‘En uit hun land drijven, ‘Die torens vellen en die muren ‘En dat paleis schoon en duur. 23065 Ja zei ons niet dat zeker te zijn ‘Die God, die heer Apollo? ‘Al wil hij niet bijstaan, ‘Bij u’, zo laten we het dus niet raden. ҅lk ziet dat hij zijn volk krijgt, 23070 ‘Zodat hij ten eerste strijd, ‘Die van Troje zo mag bestaan ‘Dat er duizend van bekopen gelijk. ‘We slaan ze eer ze ons ontkomen! ‘Ze hebben niemand die we ontzien. 23075 ‘Hebben ze niet verloren Hector, ‘Die altijd in die groep was voren? ‘Daar is niemand van groot geweld, ‘Ze houden voor ons nimmer het veld. ‘Willen we ons een wat pijnigen, 23080 ‘Hun kracht zal hun al verdwijnen’ Odysseus antwoorde hem gelijk, De beste redenaar die men vond. ‘Heer, ‘sprak hij, ‘ge zegt kwaad. ‘Had ge mij gevraagd raad, 23085’Je hadt geantwoord niet zo gelijk. ‘Nu wanen ze die bij u staan, ‘Beide die grote en die kleine, ‘Dat ge het zegt om uw wijf alleen. ‘Hier is niemand op de oever, 23090 ‘Hij is om Achilles droeviger. [249] ‘Ik heb hem liever, zonder falen, ‘Met mij alleen in een slag, ‘Die wil die houdt me voor bang- ‘Dan ik had te die nood 23095 ‘Duizend ridders wel opgezeten. ‘We zullen wel die waarheid weten ‘Eer het spel zal ten einde komen. ‘Ook hebben we het nu al vernomen. ‘Mag ons geen goed van hem geschieden. 23100 ‘Men zal ons veel minder ontzien. ‘Dat doen ons die vijand duidelijk, ‘Dus hebben we verlies en pijn, ‘Sinds hij ons niet is gereed. ‘Was het ons lief of leed. 23105 ‘We moeten doen dat hij ons zegt, ‘Bij de Heer die het al gebiedt, ҅n bij trouw die ik schuldig ben, ‘Strijden we zonder troost van hem, ‘Master en groot verlies 23110 ‘Zullen we ontvangen, zij het zeker dus, ‘Is het in het belegeren, is het in de strijd. Gij die zo dunkt me wel tijd ‘Dat men neemt al zulke raad, ‘Die tijd dat deze vrede staat, 23115 ‘Daar we ons bij uit de nood ‘Verlossen mogen van de dood. ‘Gij lijkt men niet zeer te dwalen, ‘Die van 2 kwaden dat beste kan kiezen.’ ‘’Gij heren,’ sprak toen Dyomedes, 23120 ‘Me dunkt dat hier vreselijker is ‘Geschapen om ons hoofd, ‘Dan Menelaus ook gelooft, ‘Die ons hier uitdaagt om te slaan ‘En jammerlijk de dood ontvangen. 23125 ‘Wat gaf hij erom dat we stierven [250] ‘En dat hij zijn wijf verwierf! ‘Maar laat ons een einde maken. ‘Gij zal niet aanraden zulke zaken, ‘Die niemand prijst uitgezonderd hij. 23130 ‘Te weren, alzo bedenkt me ‘Dat hij niet wil bekennen ‘Welke ridders daar noch zijn binnen. ‘Ge zegt dat hun kracht is klein ‘Sinds dat Hector is dood alleen. 23135 ‘Tegen ons zullen ze zich klein vermeten. ‘Maar dat wil ik u doen weten, ҅’E is in al de wereldwijd ‘Geen ridder nu ter tijd ‘Beter dan Troylus, die dappere. 23140 ‘Waar dat men tot een strijd komt, ‘Hij is niet zwakker dan zijn broeder. In enige oorlog is hij verstandiger, ‘Zo krachtig en dapper is hij, ‘Ik waan hij weinig zwakker is. 23145 ‘Van niemand zal ge horen ‘Die hem iets doet tevoren. ‘Ik heb het beproefd met de hand, ‘Maar hij is dapper en kloek.’ Odysseus sprak al hetzelfde mede 23150 Deze reden om de vrede. Weinig goeds heeft ontbroken, Ze hebben Menelaus gesproken. Ten oorlog hebben ze zeer ontzegd, Maar het was gelijk anders gewogen. 23155 Toen Calcas het wist, die verrader, Riep hij daar ze het allemaal: ‘Hoort, gij heren, wat is het dat ge wil doen? ‘Het is grote laster, gij baronnen, ‘Dat ge wil ruimen dit land 23160’En vrede maken tegen de vijand. [251] ‘Dat is tegen de Goden belofte. ‘Het zou hen wezen alzo leed ‘Dat we te land niet kwamen. ‘We drinken zouden we alle tezamen 23165 ‘Wan hun toorn, dat zeg ik u. ‘Men moet hun wil doen nu. ‘Ge moet overwinnen uw vijanden, ҅’Eer ge keert in uw landen. ‘Dit zal gauw geschieden. 23170 ‘Ze weten het wel die het al voorzien. ‘Hun gepeins, hun hoge raad, ‘Die in alle tijden vol gaat, ‘Is verder dan de mensen zin. ‘Noch weet ik wel en ken 23175 ‘Dat ge hier zal eer bejagen ҅n die stad winnen in korte dagen, ‘’Laat uw moed niet vergaan. ‘De Goden deden het me verstaan, Dat ze laten zullen hun leven 23180’En uit het land zijn verdreven.’ Omdat hen Calcas ginder aanraadt, -Dat lezen wij –durfden ze niet Om vrede te spreken noch om verzoening. Aldus scheiden die baronnen. |
23185 Die ii maende gheduerden die vrede Tusschen den Griecken ende der stede. Dien vrede hielt men ginder wel Datter niemant en miswel. Eer die vrede uyt ginc 23190 Begayden die Troyen haer dinc; Sy daden haer halsberch scueren Ende bereiden haer coffertueren; Scarpe speren daden sy maken, Daer sy hem mede onderstaken [252] 23195 Daeraen ponjoen menghertiere. Den dach en saghen sy niet so schiere Sy en syn te velde uytghetrect, Haer orssen ter cuere wel verdect Mit baudekyn ende mit sindale 23200 Ende mit pelve imperale. Nu is die vrede uytghegaen, Die van bynnen setten hem saen. Ayax ende Thelamon -Soe deed die coninc Aghamennon- 23205 Dese synt die men yerst ghewapent siet. Sy en waeren qualixte ghewapent niet. Veel goede ridders waeren Te samen in die ii yerste scaeren. Menelaus ende Dyomedes 23210 Hadden der veel, des syt ghewes, Die stout syn ende haer viande fel, Ende daertoe ghewapent wel. Der is menich die veel van wapen weet. Ende tierst dat sy waeren ghereet 23215 Reden sy teghen die van bynnen, Die sy opt tfelt voer hem kynnen. Daert sclecht was, op sconen lande, Ghemoeten hem saen die viande. Daer waeren oec ten selven stonden 23220 Twee dusent banieren ontwonden. Die liet men int versamenen sincken. Luttel yemant mocht daer ontwincken: Scilde scoerden, speren braken, Ridderen vielen: daer sach men maken 23225 Doer die halsberghe menghe scoere, Dat die spere voeren daerdoere, Want sy daer niemant en meden. Droeve maere wort der noch heden. [253] Men trac daer uyt sweerde ghenoech, 23230 Daer men meed op helme scloech; Daer mocht men hoefde al sien varen, Ende menghen roepen ende misbaren Mit luder stymmen in droeve moede. Al dat volc was bestort mit bloede. 23235 Daer lach doot menich ridder milde Onder die speren ende die scilde, Ende sulc die leefden noch onder die porsse. Daer ginghen ydel die goede orsse, Want sy waeren sonder hoeder. 23240 Troylus wrac synen broeder Alsoe seer, seit die jeeste, Dat hy doot scloech veel der meeste; Daer hy sach die meeste porsse Daer reet hy doet mit orsse; 23245 Hy scloech op hem haer ende daer. Daer en was so stoutten scaer, Hy en deed se wycken in dien daghe. Soe seer ontsach men syn sclaghe. Soe langhe dat hy se mit ghewelt 23250 Voer hem rumen deed dat velt. Totten tentten heft hy se ghebrocht, Dat heft menich hoeft becocht. Daertoe had hy hulpe groot: Wel xx dusent sweerde al bloot 23255 Holpen hem die Griecken jaghen. Den prys hebben sy vandaer ghedragen. Aver waer seg ic u dat, Sy maecten haer viande mat. Veel hebben sy der doot ghesclaghen, 23260 Die der opden velde laghen; Ende veel meer hadden ghedaen En had hem die dach niet ontgaen. Baven twee hondert man [254] -Dares die en lieghet ons dan- 23265 Had Troylus den prys ghewonnen, Dien hem die Griecken seer vergonnen. Blyde ende vroe, al haeren pat Reden sy te Troyen in die stat. Men clagheden die doden, ende ghewonden 23270 Ghenas men so men best conde: Men gaf hem gherne ende cofte Die dinc die hem helpen mochte. Buten is dat heer stille, Want sy hadden haeren onwille. 23275 Daer en sanc niemant noch en loec: Erre waeren sy ende droevich ghenoech; Groet was tferlies, cleen was tgewyn, Wel dusent ghewonden laghen daerin, Die half cume sullen ghenesen 23280 Of luttel meer in stryde wesen. Diegheen die wapen mochten dragen En weten wat doen dan seer claghen Ende daertoe haere maghen bewenen. Der sy verloren menich enen. 23285 Het is recht, want het hoert ten stryde Dat mens droeve sal syn ende blyde. |
23185 Die 2 maanden duurde die vrede Tussen de Grieken en de stede. Die vrede hield men ginder wel Dat er niemand misviel. Eer die vrede uit ging 23190 Begingen die van Troje hun ding; Ze deden hun maliënkolders schuren En bereiden hun bedekkingen; Scherpe speren deden ze maken, Daar ze zich mede onderstaken [252] 23195 Daaraan wimpels menigerhande. De dag zagen ze niet zo snel Ze zijn te velde uitgetrokken, Hun strijdrossen ter keur goed bedekt Met stof uit Bagdad en met satijn 23200 Ende met zijden weefsel keizerlijk. Nu is die vrede uitgegaan, Die van binnen zetten hen gelijk. Ajax en Thelamon -Zo deed die koning Agamemnon- 23205 Deze zijn die men eerst gewapend ziet. Ze waren de slechtste gewapend niet. Veel goede ridders waren Tezamen in die 2 eerste scharen. Menelaus en Dyomedes 23210 Hadden er veel, dus zij het gewis, Die dapper zijn en hun vijanden fel, En daartoe gewapend wel. Daar is menigeen die veel van wapens weet. En ten eerste dat ze waren gereed 23215 Reden ze tegen die vanbinnen, Die ze op het veld voor hen kennen. Daar het vlak was, op schoon land, Ontmoeten hen gelijk die vijanden. Daar waren ook terzelfder stonden 23220 Twee duizend banieren ontwonden. Die liet men in het verzamelen zinken. Weinig iemand mocht daar ontwijken: Schilden scheurden, speren braken, Ridders vielen: daar zag men maken 23225 Door die maliënkolders menige scheur, Dat die speren voeren daardoor, Want ze daar niemand meden. Droevig bericht wordt er noch heden. [253] Men trok daar uit zwaarden genoeg, 23230 Daar men mede op helmen sloeg; Daar mocht men hoofden al zien varen, En menige roepen en misbaren Met luide stemmen in droevig gemoed. Al dat volk was bestort met bloed. 23235 Daar lag dood menige ridder mild Onder die speren en die schilden, En sommige die leefden noch onder die groepen. Daar gingen leeg die goede strijdrossen, Want ze waren zonder hoeder. 23240 Troylus wraakte zijn broeder Alzo zeer, zegt dat verhaal, Dat hij dood sloeg veel van de meeste; Daar hij zag die grootste groep Daar reed hij door met strijdros; 23245 Hij sloeg op hen hier en daar. Daar was geen ‘zo’n dappere schaar, Hij deed ze wijken in die dag. Zo zeer ontzag men zijn slagen. Zo lang dat hij ze met geweld 23250 Voor hem ruimen deed dat veld. Tot de tenten heeft hij ze gebracht, Dat heeft menige het hoofd bekocht. Daartoe had hij hulp groot: Wel 2000 zwaarden al bloot 23255 Hielpen hem die Grieken jagen. De prijs hebben ze vandaar gedragen. Voor waar zeg ik u dat, Ze maakten hun vijanden mat. Veel hebben ze er dood geslagen, 23260 Die er op het veld lagen; En veel meer hadden gedaan Was hen de dag niet ontgaan. Boven twee honderd man [254] -Dares die niet liegt ons dan- 23265 Had Troylus de prijs gewonnen, Die hem die Grieken zeer vergolden. Blijde en vrolijk, al hun pad Reden ze te Troje in die stad. Men beklaagde de doden, en gewonden 23270 Genas men zo men best kon: Men gaf hen graag en kocht Die dingen die hen helpen mochten. Buiten is dat leger stil, Want ze hadden hun onwil. 23275 Daar zong niemand noch lachte: Gergerd waren ze en droevig genoeg; Groot was het verlies, klein was het gewin, Wel duizend gewonden lagen daarin, Die half nauwelijks zullen genezen 23280 Of weinig meer in strijd wezen. Diegene die wapens mochten dragen Weten wat te doen dan zeer klagen En daartoe hun verwanten bewenen. Daar ze verloren menigeen. 23285 Het is recht, want het hoort ten strijde Dat men droevig zal zijn en blijde. |
Nu heft ghesien Aghamennoen Syn lude dus onderdoen, 23385 Ende den scade van hem allen Op syn naeste maghe vallen, Ende sy altoes mit ghewelt Ommer rumen mosten dat velt. Hy deed soeken aen die stede, 23390 Dat men gave een half jaer vrede. Syn bade heft hy daer ghesent, Die hy best gheraect kent Ende tot sulcken rade goet. Priamus was wys ende vroet 23395 Ende nam te synen rade ghinder Syn baroen ende syn kinder. Alle seiden sy dat sys niet en wouden Noch ghedoghen niet en souden Dat men den vrede naem so lanc, 23400 Mer sy souden aen haeren danc So langhe op die Griecken tornieren, [258] Dat sy se souden alle scoffieren, So datter niemant en ontghinghe, Ende verbernen die scepinghe, 23405 Datter een niet van den heren Ten lande en mocht wederkeren, Men en soud se vaen ende sclaen ter doot. Een half jaer, dat is termyn groot! Daer was ghedinct seen om den vrede, 23410 Mer, -ic en weet wies raet men deede,- Hy was ghegeven een half jaer. Ghetrouwelicke, dat is waer, Men hielden wel, al sonder waen. Tierst dat die sake was ghedaen 23415 Ende die doden waeren verbrant, Rusten sy hem altehant Ende saghen alle om haer beste. Die van bynnen maecten haer veste. Menelaus die was ghewont 23420 Ende Dyomedes, dat is u condt. Agamennon ende die ghenoet Hadden daerom vrese groet. Meisters hadden sy diet wel conden, Doch laghen sy langhe van den wonden. 23425 Men deed hem daer ghevoech ghereet, Eer die vrede half gheleet, Sodat sy worden al ghesont. Doe Dyomedes dus was ghewont Ende Calcas dochter dat vernam, 23430 Dwanc sy haer, al was sy gram; So en sys nochtant niet decken, Sy en most menich suchten trecken; So seer sy haer selven dwanc, Het quam uyt haeren danc 23435 Dat sy hem mynde baven alle man, Al en wist hys niet watten. [259] Sy dectent tot aen den dach. Nu moet comen dat gheclach, Int hertte had sy grote quale. 23440 Sy en liets niet doer der lude tale, Sy en vanden hem in synen pauweloen. Nu leecht aen hem al haer doen; Nu moet sy hem int thertte kiesen, Sy vrucht dat sy hem sal verliesen. 23445 Vreselicke waeren syn wonden, Menich droefdes in dien stonden. Bryseida die weende n seer: Doer Calcas en liet sys myn noch meer, Doer dreighen noch doer ghebieden 23450 Doer ghebot noch doer mieden, Sy en ghinc ducwil daer. Nu mach ment weten apenbaer Dat al haer syn aen hem staet, Haer ghepens, haer toeverlaet. 23455 Nu weet men wel, al sonder waen, Dat sy seer heeft misdaen, Want sy Troylus heft ghelaten By onrecht ende mit ommaten. Haer dunct dat sy al te seer 23460 Misdaen heft desen heer, ‘Die scoen is, vromich ende ryc, ‘Ende niemant en leeft die hem ghelyc. Haer selve leest sy dese prieme: ‘Van my en wort meer goede rieme 23465 ‘Of oec ghemaket liet. ‘Desen scade ende dit verdriet ‘Verdienden ic, eer meer, eer myn. ґuaet was myn raet ende myn syn, ‘Dat ic laten soud myn lief, 23470 ‘Dat hem teghen my niet en verhief. ‘Twaeren, ic en deed niet dat beste; [260] ‘Ic sout in mynre hertten veste ‘Alsoe vast hebben ghedaen ‘Dat ic gheen ander en had ontfaen; 23475’Ic ben vals ende van synnen licht. Ia en leerd ons dat ghedichte, ‘Die hem hueden wil wael ‘En ghelove niet der lude tael: ‘By sconen woerden syn bedroghen 23480 ‘Die vroetste die wesen moghen.’ ‘Nu lesen sy ende scryven menghen brief ‘Wan my die my niet en hebben lief. ‘Die vrouwen bynnen Troyen echt ‘Sullen my haeten, dat is wael recht. 23485’Ic heb ghedaen den vrouwen scade ‘Ende den joffrouwen van den lande. ‘Het rouwet my, dat is te spade, ‘Dat ic ben loes ende onghestade, ‘Want die best heft my ghemynt, 23490 ‘Die ommer joffrouwe mynne ghewynt. ‘Ic soud se mynnen die Troyen mynnen, ‘Ende haeten int thertte bynnen ‘Alle die jaghen om haeren scade: ‘Dus hiet men my vroet ende ghestade. 23495 ‘Ten waer hiertoe comen niet. ‘Mer, dat ic uyter stat sciet ‘Ende hier quam, dat was my quaet. ‘‘Sonder lief ende sonder raet, ‘Des most ic doen in myn ghedochte 23500 ‘Daer myn hert op rusten mochte ‘Sy en quam hier buten ghenen troest ‘Daer ic by mocht syn verloest. ‘Ic waer eer sonder hulp doot ‘Eer ic waer comen uyyter noot! 23505’Ic waen, ic doot waer langhe stont ‘Eer ic waer worden ghesont. [261] ‘In domheit dat ic my heb beraden. ‘Ic coes dat beste van tween quaden, ‘Des soe moet ic wesen vroe 23510 ‘Dattet nu comen is alsoe. ‘Sulc mach begrypen oec te quade ‘Die my troesten soud te spade. ‘Waer alle die werlt vro ende blyde ‘Ende ic in rouwen ende in nyde, 23515 ‘Dat en hulp my meer moch myn. ‘Mer my wondert in mynen syn ‘Dat ic aldus seer dole. ‘Ten hoert niet ter mynnen scole, ‘Die se ghetrouwelicke draghet, 23520 ‘Dat hem int thertte wanhaghet. ‘‘Somewile ist goet, dat ic mene ‘Ic en weet wat doen, mer dit is aldus. ‘Wel moet varen Troylus: 23525’Ic en machs niet mynnen, noch hy my. ‘Aen desen houd ickes my bedy. ‘Ic woud dat ic had sulc ghedochte, ‘Dat ic syns vergheten mochte ‘Ende dat ons is ghesciet te voren, 23530 ‘Want deraf coemt my die meeste toren. ‘Hy begrypt myns selfs syn, ‘Dies heb ic joyen veel te myn. ‘Mer nu moet ic keren aen desen ‘Al myn ghepens. Het moet dus wesen. 23535’Ist goet, ist quaet, hoe dattet es, ‘Ic moet doen dat Dyomedes ‘Syn mynne keert aen my, ‘Alsoe dat ickes te beter sy ‘Ende hy meed, het moet doch wesen. 23540 ‘Nu is myn hertte ghenesen. ‘Ic doen dat hem duncket goet, [262] ‘Nummer en toen ic hem avermoet. ‘Ic heb langhe ghenoech gheleert ‘Ic doen al daer hy hem aen keert 23545’Ende dat nae synen wil al. ‘Got wouts hoet hem vergaen sal.’ |
Nu heeft gezien Agamemnon Zijn lieden dus onderdoen, 23385 En de schade van hen allen Op zijn naaste verwanten vallen, En ze altijd met geweld Immer ruimen moesten dat veld. Hij deed zoeken aan die stede, 23390 Dat men gaf een half jaar vrede. Zijn bode heeft hij daar gezonden, Die hij het beste geraakt kent En tot zulke raad goed. Priamus was wijs en verstandig 23395 En nam tot zijn raad ginder Zijn baronnen en zijn kinderen. Allen zeiden ze dat ze het niet wilden Noch gedogen niet zouden Dat men de vrede nam zo lang, 23400 Maar ze zouden tegen hun dank Zo lang op die Grieken kampen, [258] Dat ze hen zouden alle schofferen, Zodat er niemand ontging, En verbranden die schepen, 23405 Dat er niet een van de heren Te land mocht wederkeren, Men zou ze vangen en slaan ter dood. Een half jaar, dat is termijn groot! Daar was geding gezien om de vrede, 23410 Maar, -ik weet niet wiens raad men deed,- Het was gegeven een half jaar. Getrouw, dat is waar, Men hield het wel, al zonder waan. Ten eerste dat die zaak was gedaan 23415 En die doden waren verbrand, Rusten ze zich gelijk En zagen allen om hun beste. Die van binnen maakten hun vesting. Menelaus die was gewond 23420 En Dyomedes, dat is u kond. Agamemnon en die bondgenoten Hadden daarom vrees groot. Dokters hadden ze die het wel konden, Toch lagen ze lang van de wonden. 23425 Men deed hen daar gevoeg gereed, Eer die vrede half leed, Zodat ze worden alle gezond. Toen Dyomedes dus was gewond En Calcas dochter dat vernam, 23430 Bedwong ze zich, al was ze gram; Zo mocht ze het nochtans niet bedekken, Ze moest menige zuchten trekken; Zo zeer ze zichzelf dwong, Het kwam uit tegen haar dank 23435 Dat ze hem beminde boven alle man, Al wist hij het niet wat dan. [259] Ze bedekte het tot aan die dag. Nu moet komen dat geklaag, In het hart had ze een grote kwaal. 23440 Ze liet het niet door de lieden taal, Ze vond hem in zijn paviljoen. Nu ligt aan hem al haar doen; Nu moet ze hem in het hart kiezen, Ze vreest dat ze hem zal verliezen. 23445 Vreselijk waren zijn wonden, Menige bedroefde het in die stonden. Bryseida die weende zeer: Door Calcas liet ze het min of meer, Door dreigen noch door gebieden 23450 Door gebod noch door winst, Ze ging vaak daar. Nu mag men het weten openbaar Dat al haar zijn aan hem staat, Haar gepeins, haar toeverlaat. 23455 Nu weet men wel, al zonder waan, Dat ze zeer heeft misdaan, Want ze Troylus heeft verlaten Bij onrecht en met onmatigheid. Ze denkt dat ze al te zeer 23460 Misdaan heeft deze heer, ‘Die schoon is, dapper en rijk, ‘En niemand leeft die op hem lijkt. Zichzelf leest ze deze rijm: ‘Van mij wordt meer goede rijmen 23465 ‘Of ook gemaakt een lied. ‘Verdiende ik, eer meerder, eer minder. ‘Kwaad was mijn raad en mijn zin, ‘Dat ik verlaten zou mijn lief, 23470 ‘Dat zich tegen mij niet verhief. ‘Te waren, ik deed niet dat beste; [260] ‘’Ja leerde ons dat gedicht, ‘Die hem hoeden wil wel ‘’Bij schone woorden zijn bedrogen 23480 ‘e verstandigste die er wezen mogen.’ ‘Nu lezen ze en schrijven menige brief ‘Van mij die me niet hebben lief. ‘Die vrouwen binnen Troje echt ‘Zullen me haten, dat is wel recht. 23485’Ik heb gedaan de vrouwen schade ҅n de juffrouwen van het land. ‘Het berouwt me, dat is te laat, ‘Dat ik ben vals en ongestadig, ‘Want de beste heeft me bemind, 23490 ‘Die immer juffrouwen minne wint. ‘Ik zou ze minnen die Troje minnen, ‘En haten in het hart vanbinnen ‘Allen die jagen om haar schade: ‘Dus noemt men mij verstandig en gestadig. 23495 ‘Tenzij het hiertoe was gekomen niet. ‘Maar, toen ik uit de stad scheidde ‘En hier kwam, dat was me kwaad. ‘Zonder lief en zonder raad, ‘Dus moest ik doen in mijn gedachte 23500 ‘Daar mijn hart op rusten mocht ‘Me kwam hier buiten geen troost ‘Waar ik bij mocht zijn verlost. ‘Ik was eerder zonder hulp dood ‘Eer ik ben gekomen uit de nood! 23505’Ik waan, ik was dood een lange stond ‘Eer ik ben geworden gezond. [261] ‘In domheid dat ik me heb beraden. ‘Ik koos het beste van twee kwaden, ‘Dus zo moet ik wezen vrolijk 23510 ‘Dat het nu gekomen is alzo. ‘‘Sommige mogen ook begrijpen te kwade ‘Die me troosten zou te laat. ‘Was al de wereld vrolijk en blijde ‘En ik in rouw en in nijd, 23515 ‘Dat helpt me meer of min. ‘Maar me verwondert in mijn zin ‘Dat ik aldus zeer dool. ‘Het hoort niet tot de minnen school, ‘Die ze getrouw draagt, 23520 ‘Dat hem in het hart wanhoopt. ‘‘Soms het goed, dat ik meen ‘Ik weet niet wat te doen, maar dit is aldus. ‘Goed moet varen Troylus: 23525’Ik mag hem niet minnen, noch hij mij. ‘Aan deze hou ik me daarbij. ;Ik wou dat ik had zulke gedachte, ‘Dat ik hem vergeten mocht ‘En dat ons is geschied tevoren, 23530 ‘Want daarvan komt me de meeste toorn. ‘Hij begrijpt mijn eigen zin, ‘Dus heb ik vreugde veel te min. ‘Maar nu moet ik keren aan deze ‘Al mijn gepeins. Het moet dus wezen. 23535’Is het goed, is het kwaad, hoe dat het is, ‘Ik moet doen dat Dyomedes ‘Zijn minne keert aan mij, ‘Alzo dat ik het te beter zij ‘En hij mede, het moet toch wezen. 23540 ‘Nu is mijn hart genezen. ‘Ik doe dat hem dunkt goed, [262] ‘Nimmer toon ik hem overmoed. ‘Ik heb lang genoeg geleerd “Ik doe alles daar hij zich aan keert 23545’En dat naar zijn wil al. ‘God wou hoe het hem vergaan zal.’ |
Nu wil ic u een sake ontdecken, Also als die buecke vertrecken, Dat bynnen een beelde was, 23550 Ghemaect in die eer van Pallas, Daeraen haer ghelove lach. Dat nummermeer in ghenen dach Verwonnen en mocht wesen die stat, Also langhe als sy hadden dat. 23555 In syn Romans so scryft Benoet Een dinc die my vernoit, Dat Athenor soud hebben ghenomen Ende soud te Ulixes syn comen Ende hebben hem dat beelde ghebrocht; 23560 Mer, had hy die waerheit besocht In buecken die men leest in scolen, Soe en had hy niet moghen dolen. Ic wilt u tellen mitter haest, So ic mach der waerheit naest, 23565 Hoet was ghenomen ende by wies rade. Calcas, die valsche ende die quade, Proefde waerby dat wesen mochte Dat men in Troyen seghe vochte. Daer pynde hy om, ende vernam 23570 Dat al om Pallas beelde quam. Dat beelde hiet Palladium. Die baroen ontboot hy som, Aghamennon ende Ulixes, Menelaus ende Dyomedes. 23575 ҇hy heren, ҳprac hy, Үu hoert na my, [263] ‘Weetty wat in Troyen sy ‘Dat die stat niet wynnen en laet? ‘Ic seg u, ist dat ghy raet. ‘Ilus, der yerste coninghen een, 23580 ‘Die aen Troyen leid steen ‘Ende die Ylion begonde, ‘Hy was een langhe stonde ‘Voer den coninc Assaratus. ‘Van hem lesen wy aldus, 23580 ‘Dat van synen ghesclechte quam ‘’Lamedoen, die Got was gram. ‘Eene Ilus, die grote heer, ‘Maecten een monster in Pallas eer, ‘Die van den ridderen is gadynne. 23590 ‘Aldaer so setten hy oec inne ‘Een beelde herde wel gheraect, ‘Dat is na eenre vrouwen ghemaect, ‘Ghewapent uyttermaten wale ‘Mit enen helme van fynen stale; 23595 ‘Aen hare syden enen brant ‘Ende enen spiet in haer hant. ‘Ten was man in ghenen daghen ‘‘Soe coen, diet al bloet besaghen. ‘Waert dat yemant dorst ghetelen, 23600 ‘Dat hy dat beelde mochte stelen, ‘Gy mochtes syn seker ende apenbaer ‘Dat Troyen ons eyghen waer.’ Dyomedes sprac saen: ‘Ulixes, salt yemant bestaen, 23605 ‘Dat sullen wesen ghy ende icke. ‘In Troyen, na dien dat ic micke, ‘Syn ons alle die straten cont. ҇hewynnen wy den rycken vont, ‘‘So werden ons saken sien, 23610 ‘Wy versclaen alle die Troyen.’[264] Ulixes sprac:’Ic doet ghereet. ‘Synt dat in Troyen aldus steet, ‘Her Calcas, wie hevet in hoeden?’ Hy sprac: ‘Het is enen vroeden 23615 ‘Bevalen, die heit Thean; ‘Hy is pape die selve man; ‘Hy is myn neve ende ic die syn. ‘Gruet hem van den monde myn; ‘Bhelaeft hem scat ende goet: 23620 ‘Aen goet staet hem al syn moet.’ Ulixes sprac: ‘Macht aen hem dieden ‘Dat men hem belavet mieden, ‘Ic salre hem ghenoech gheloven, ‘Mach ic niet anders dat beelde roven.’ 23625 Tierst dat dach ende nacht versciet Voren sy daer ende en lietens niet. Al daer die muer was herde vast Ende men ontsach enghenen gast, Hadden sy een dinc ghemaect van lederen, 23630 Daer sy meed aver ende weder Clommen aver die hoghe muer. Sy ghingen die stat al duer Totdat sy quamen in Pallas kercke, 23635 Die vonden sy al wyde ontdaen; Die twee syn inghegaen Ende mercten haer ende daer. Thean sat voer den outtaer Dat Pallas beelde op stont. 22640 Ulixes viel aen synen mont Ende seid: ‘Heer, u gruet u vrient ҄ien menich hoghe prinche dient, ‘Dat is Calcas, die wyse man. ‘Aen u sent hy ons, Thean. 23645 ‘Om te ontdecken een heymelichede’[265] -’Willecoen, Ҡsprac Thean, Ҩier ter stede. ‘Hoe vaert Calcas, myn lieve neve?’ -‘Ic waen, hy in vrouden leve, ‘Siet, hy wilt u maken rycke, 23650’Ende wy allen sekerlicke, ‘Dat uwen kinden ende uwen maghen ‘Ghebreken en mach in ghenen daghen ‘Van goude ende van anderen goede, ‘Opdattet waer by uwen ghemoyde 23655 ‘Dat ghy ons gheft Palladium: ‘Wy soudens u dancken noch soms. ‘Ic ben Ulixes. Die misdaet ‘Wil ic dat al op my gaet. ‘Al dit volc cleen ende groet 23660 ‘Blyft al arm ofte doot. ‘Ende mogher selven weldich wesen ‘Ende sonder verwyten van desen. ‘Al dat ic heb, ende Dyomedes, ‘Moechdy deylen, des syt ghewes. 23665 ‘Nu proeft hoedanich die hier staet!’ Thean die was daer alleen. Hy penst: ‘Syn hulp is cleen. ‘Willen sy my sclaen, sy moghent doen, 23670’Ende nemen dat Paladioen’. Aldus sweech hy langhe stont. Ulixes sprac: ‘Nu maect ons cont ‘Wat ghy dermeed wilt hebben ghedaen.’ Theon loec syn oghen saen 23675 Ende seid: ‘Doet dat ghy ghebiet. ‘Ic en cans u ontsegghen niet, ‘Mer ic en wils niet aensien ‘Of u saken al volschien. ‘Ghedencket myns, des bid ic u.’ 23680 Sy seiden: ‘Dat sweren wy u nu, [266] ‘Op Pallas, diet selven aenhoert, ‘Ist dat wy wynen die poert, ‘Dat wy dy sullen rycke maken.’ |
Nu wil ik u een zaak vertellen, Alzo als die boeken vertellen, Dat binnen een beeld was, 23550 Gemaakt in de eer van Pallas, Daaraan hun geloof lag. Dat nimmermeer in geen dag Overwonnen mocht wezen die stad, Alzo lang als ze hadden dat. 23555 In zijn Romeins zo schrijft Benoet Een ding die me verdriet, Dat Athenor het zou hebben genomen En zou te Odysseus zijn gekomen En hebben hem dat beeld gebracht; 23560 Maar, had hij de waarheid gezocht In boeken die men leest in scholen, Zo had hij niet mogen dolen. Ik wil het u vertellen met een haast, Zo ik mag de waarheid naast, 23565 Hoe het was genomen en bij wiens aanraden. Calcas, die valse en die kwade, Beproefde waarbij dat wezen mocht Dat men in Troje zege bevocht. Daar peinsde hij om, en vernam 23570 Dat het al om Pallas beeld kwam. Dat beeld heet Palladium. Die baronnen ontbood hij sommige, Agamemnon en Odysseus, Menelaus en Dyomedes. 23575 ‘Gij heren, ‘sprak hij, ‘nu hoor naar mij, [263] ‘Weet ge wat in Troje is ‘Dat die stad niet winnen laat? ‘Ik zeg u, is het dat ge raadt. ‘Ilus, de eerste koning een, 23580 ‘Die aan Troje legde steen ‘En die Ylion begon, ‘Hij was een lange stonde ‘Voor de koning Assaratus. ‘Van hem lezen we aldus, 23580 ‘Dat van zijn geslacht kwam ‘’Lamedoen, die God was gram. ‘Die Ilus, die grote heer, ‘Maakte een heiligdom in Pallas eer, ‘Die van de ridders is godin. 23590 ‘Aldaar zo zette hij ook in ҅en beeld erg goed geraakt, ‘Dat is na naar een vrouw gemaakt, ‘Gewapend uitermate wel ‘Met een helm van fijn staal; 23595 ‘Aan haar zijden een brand ‘En een spies in haar hand. ҅’Er was geen man in die dagen ‘Zo koen, die het al bloot bezagen. ‘Was het dat iemand durfde gelukken, 23600 ‘Dat hij dat beeld mocht stelen, ‘Hij mag zijn zeker en openbaar ‘Dat Troje ons eigen was.’ Dyomedes sprak gelijk: ‘Odysseus, zal het iemand bestaan 23605 ‘Dat zullen wezen gij en ik. ‘In Troje, na dien dat ik mik, ‘Zijn ons al die straten bekend. ‘Winnen we die rijke vondst, ‘Zo zullen de onze zaken zien, 23610 ‘We verslaan alle die van Troje.’[264] Odysseus sprak: ‘Ik doe het gereed. ‘Sinds dat in het Troje aldus staat, ‘Heer Calcas, wie heeft het in hoede?’ Hij sprak: ‘Het is een verstandige 23615 ‘Bevolen, die heet Thean; ‘Hij is paap die zelfde man; ‘Hij is mijn neef en ik de zijne. ҇Goet hem van mijn mond; ҂eloof hem schat en goed: 23620 ‘Aan goed staat hem al zijn gemoed.’ Odysseus sprak: ‘Mag het aan hem duiden ‘Dat men hem belooft winst, ‘Ik zal het hem genoeg beloven, ‘Mag ik niet anders dat beeld roven.’ 23625 Ten eerste dat dag en nacht scheidt Voeren ze daar en lieten het niet. Al daar die muur was erg vast En men ontzag geen gast, Hadden ze een ding gemaakt van leer, 23630 Daar ze mede over en weer Klommen over die hoge muur. Ze gingen die stad al door Totdat ze kwamen in Pallas kerk, 23635 Die vonden ze al wijd geopend; Die twee zijn ingegaan En merkten hier en daar. Thean zat voor het altaar Daar Pallas beeld op stond. 22640 Odysseus viel aan zijn mond En zei: ‘Heer, u groet uw vriend ‘Die menige hoge prins dient, ‘Dat is Calcas, die wijze man. ‘Aan u zendt hij ons, Thean. 23645 ‘Om te roven een heimelijkheid [265] -’Welkom, ‘sprak Thean, ‘Hier ter plaatse. ‘Hoe gaat het met Calcas, mijn lieve neef?’ ‘Ik waan, hij in vreugde leeft, ‘Ziet, hij wil u maken rijk, 23650’En wij allen zeker, ‘Dat uw kinderen en uw verwanten ‘’Ontbreken mag in geen dagen ‘Van goud en van ander goed, ‘Zodat het was bij uw bemoeienis 23655 ‘Dat ge ons geeft Palladium: ‘We zouden u bedanken noch soms. ‘Ik ben Odysseus. Die misdaad ‘Wil ik dat al op mij gaat. ‘Al dit volk klein en groot 23660 ‘Blijft al arm of dood. ‘En mag er zelf weelderig van wezen ‘En zonder verwijten van deze. ‘Al dat ik heb, en Dyomedes, ‘Mag ge verdelen, dus is het gewis. 23665 ‘Nu beproef hoedanig dat het hier staat!’ Thean die was daar alleen. Hij peinst: ‘Mijn hulp is klein. ‘Willen ze me slaan, ze mogen het doen, 23670’En nemen dat Palladium’. Aldus zweeg hij lange stond. Odysseus sprak: ‘Nu maak ons kond ‘Wat ge daarmee wil hebben gedaan.’ Theon sloot zijn ogen gelijk 23675 En zei: Hoe dat ge gebiedt. ‘Ik kan het u ontzeggen niet, ‘Maar ik wil het niet aanzien ‘Of uw zaken al goed geschieden. ‘Gedenk mij, dat, dus bid ik u.’ 23680 Ze zeiden: ‘Dat zweren wij u nu, [266] ‘Op Pallas, die het zelf aanhoort, ‘Is het dat we winnen die poort, ‘Dat we u zullen rijk maken.’ |
Aldus ende by dusdanighe saken 23685 Stalt die quade valsche man, Daer syn oghen loec Thean, Pallas beelde, ende ghinc dane Mit groter haest, na mynen wane. Tierst dat hy int theer quam, 23690 Waen ic dat nie man en vernam Sulce blytscap als daer was. Mit luder stemmen riep Calcas: ‘Syt alle vorwertmeer in joyen, ‘Ons is die stat van Troyen!’ 23695 Dat waen ic wel, alst was vorsproken, Dat synt seer duer weert ghewroken Op Ulixes ende op Calcas, Als ic u cont sal maken das, Eer ic laet die jeeste blyven. 23700 Dese dinc die wy bescryven, Scryft Benoyt, - des heft hy lachter,- Dat langhe ghescieden daerachter, Sodat Achilles was verscleghen. Mer so veel buecke segghen derteghen. 23705 Dat ickes hem niet en volghe alleen, Teghen allen danderen ghemeen. Palladium wert dus ghenomen, Langhe daerna was te Romen comen, Daer wast verbaden menghen dach, 23710 Dattet niemant bloet aen en sach. Apius, een hoghe man, En woud hem niet houden deran, Hy en wout al onbedect sien: Syn oghen verloes hy mittien [267] Ende bleef om die saken blynt. Dus ist in den jeesten bekint. |
Aldus en bij dusdanige zaken 23685 Stal het die kwade valse man, Daar zijn ogen sloot Thean, Pallas beeld, en ging er vandaan Met grote haast, naar mijn waan. Ten eerste dat hij in het leger kwam, 23690 Waan ik dat niemand het vernam Zulke blijdschap als daar was. Met luide stem riep Calcas: ‘Wees alle voortaan meer in vreugde, ‘Ons is die stad van Troje!’ 23695 Dat waan ik wel, als het was voorsproken, Dat sinds zeer duur werd gewroken Op Odysseus en op Calcas, Als ik u bekend zal maken dat, Eer ik laat dat verhaal blijven. 23700 Dit ding die wij beschrijven, Schrijft Benoyt, - dus heeft hij lachen,- Dat het lang geschiedde daarna, Zodat Achilles was verslagen. Maar zo veel boeken zeggen daartegen. 23705 Dat ik hem niet volg alleen, Tegen alle de anderen algemeen. Palladium werd dus genomen, Lang daarna was het te Rome gekomen, Daar was het verboden menige dag, 23710 Dat het niemand bloot aanzag. Apius, een hoge man, Wilde zich niet houden daaraan, Hij wou het al onbedekt zien: Zijn ogen verloor hij meteen [267] En bleef om die zaak blind. Aldus is het in de verhalen bekend. |
Achilles en Paris gedood.
Bynnen den vrede van den halven jaer Bereiden hem die Griecken daer Ende hadden daer veel parlementen. 23720 Om te besien by wat conventen Sy haer dinc volbrenghen mochten Leet wast hem dat sy seer vochten Ende hem Achilles niet en stond in staden, -Dus sprac hy als sy waeren verladen:- 23725 Die die scaren doerbrac Ende die ridderen ave stac, Die ducke dat suete mitten sueren Op die viande dorst aventueren. Te ors ende te voet, hy wast alleen. 23730 Groet wast verlies, tghewyn cleen, Synt dat hy die wapen begaf Ende des orloghes stont af. By ghemenen rade te samen, Die sy onder hem allen namen, 23735 Hebben sy te hem Aghamennon ghesent! Hy was syn vrient, dat is bekent. Nestor, die oude, ghinc mit hem daer, Die seer vroet was, dat is waer. Beseten hebben sy hem ghemene 23740 I een pauweloen allene. Sy seiden hem al haer ghedachte, Mer hy was des cleen achte; Sy baden hem dat hy hulpe dade, Ter groter noot, ten nauwen rade 23745 Ende daer sy ducke in syn bevaen, Ende hy hem wille in staden staen. In menghen keer spraken sy hem aen, Met ten duyden niet, als ic waen, [268] Sy en mochten dat ghebidden noch claghen 23750 Dat hy wapen wilde draghen. “Hieraf,’ sprac hy, ‘en bidt my niet; ‘En stryden meer, so wats gheschiet. ‘Maect hier een soen, so doet ghy wel. ‘Want dat orloghe is ons te fel. 23755 ‘Eer ghy ghelict hier noch een jaer, ‘‘Soe salt hem gaen al te naer. ‘Nu is Palamedes doot ‘Ende menich coninc ende ghenoot. ‘Dat is groet scade, dat is ghewes, 23760 ‘Want alle die werlt targher is. ‘By deser werlt, by deser sonnen, ҅n wort die scade niet verwonnen. ‘Weet dat wel dat ic des niet en late ‘ Voerbloetheit of om yemants hate, 23765 ‘Mer om die nie in enich ghevecht ‘En ghescieden sulc onrecht, ‘Ende noch sal so groten avermoet. ‘Ic ben die u gheen hulp en doet. ‘Wat helpt dat ghy der u toe set? 23770’Ic en wille breken niet die wet, ‘Noch die ede die ic heb ghesworen. ‘Mer alsoe heb ic u vercoren ‘Dat ic u niet en mach ontsegghen, ‘Hoe na dat icket my mach legghen. 23775 ‘Tot uwen verliese ende tot uwen rade, ‘Die u rouwen sal te spade, ‘Sal ic myn ridders laten vaeren. ‘Nochtan doen icker node twaeren. ‘Het is my leet in allen doen. 23780 ‘Al leen ic u mynne Mirmidoen, ‘‘Sonder my selven sy niet en vaeren. ‘Ende weet dat wel al sonder spaeren. ‘Ten is gheen man die se by ghebade [269] ‘Dat icket doer synen wille dade.’ 23785 Aghamennon danckes hem seer, Soe deed Nestor veel meer. Blydlicke hebben sy oerlof ghenomen Ende syn in haer tentte comen. |
Binnen de vrede van het halve jaar Bereidden zich de Grieken daar En hadden daar veel gesprekken. 23720 Om te bezien bij wat conventen Ze hun ding volbrengen mochten Leed was het hen dat ze zochten En hen Achilles niet bijstond, -Aldus sprak hij toen ze waren verladen:- 23725 Die de scharen doorbrak En die ridders af stak, Dat vaak dat zoete met het zure Op de vijanden durfde te avonturen. Te strijdpaard en te voet, hij was het alleen. 23730 Groot was het verlies, de winst klein, Sinds dat hij de wapens begaf En de oorlog stond af. Bij algemene raad tezamen, Die ze onder hen allen namen, 23735 Hebben ze tot hem Agamemnon gezonden! Hij was zijn vriend, dat is bekend. Nestor, die oude, ging met hem daar, Die zeer verstandig was, dat is waar. Bezet hebben ze hem algemeen 23740, I een paviljoen alleen. Ze zeiden hem al hun gedachte, Maar hij dat dus klein achtte; Ze baden hem dat hij hulp deed, Te grote nood, te nauwe raad 23745 En daar ze vaak in zijn bevangen, En hij hen wil bijstaan. In menige keer spraken ze hem aan, Met het duidde niet, als ik waan, [268] Ze mochten dat bidden noch klagen 23750 Dat hij wapen wilde dragen. ‘Hiervan,’ sprak hij, ‘bid me niet; ‘En strijden meer, zowat er geschiedt. ‘Maak hier een verzoening, zo doet ge wel. ‘Want dat oorlogen is ons te fel. 23755 ‘Eer ge ligt hier noch een jaar, ‘Zo zal het hen gaan al te naar. ‘Nu is Palamides dood ‘En menige koning en bondgenoot. ‘Dat is grote schade, dat is gewis, 23760 ‘Want al de wereld te erger is. ‘Bij deze wereld, bij deze zon, ‘Wordt die schade niet overwonnen. ‘Weet dat wel dat ik het dus niet laat ‘Door bangheid of om iemands haat, 23765 ‘Maar omdat niet in enig gevecht ‘Geschiedde zulk onrecht, ‘En noch ‘zo’n grote overmoed. ‘Ik ben die u geen hulp doet. ‘Wat helpt het dat ge er u toe zet? 23770’Ik wil breken niet die wet, ‘Noch die eed die ik heb gezworen. ‘Maar alzo heb ik u uitverkoren ‘Dat ik u niet mag ontzeggen, ‘Hoe na dat ik het me mag leggen. 23775 ‘Tot uw verlies en tot uw raad, ‘Die berouwen zal te laat, ‘Zal ik mijn ridders laten varen. Nochtans doe ik het node te waren. ‘Het is me leed in alle doen. 23780 ‘Al leen ik u mijn Mirmidoen, ‘Zonder me zelf ze niet varen. ‘En weet dat wel al zonder sparen. ‘Er is geen man die ze bij gebod [269] ‘Dat ik het door zijn wil deed.’ 23785 Agamemnon bedankte hem zeer, Zo deed Nestor veel meer. Blijde hebben ze verlof genomen En zijn in hun tenten gekomen. |
Soe langhe heft die tyt ghestaen 23790 Dat die vrede is uytghegaen, Ende sy hem wapende n mitter vaert. Tierst dat die dach verclaert, Haer volc hebben sy in beiden syden Gheset na dat men sal stryden. 23795 Achilles hiet alle syn baroen Voer hem syn harnas aendoen: Hy scaerden selven al die ghenoet: Van enen laken purpur roet Gaf hyhem een teyken saen. 23800 ‘Ghy heren,’sprac hy, ‘het moet dus gaen. ‘‘Sonder hoeftman, twaeren, Moetty huden te wyghe vaeren. ‘Siet dat ghy targher niet en syt ‘Als ghy coemt in den stryt. 23805 ‘By deser banieren suldy verbouden ‘Ende u wel te samen houden. ‘Syn hert ister om vervaert ‘Dat ghy sonder my daer vaert.’ Mittien ontliepen hem die tranen. 23810 Oerlof namen sy ende ghingen danen, Vroe ende blyde, sonder waen. Haer heer heft wel ghedaen Dat hy hem oerlof heft ghegeven; Verlaeren docht hem haer leven 23815 Dat sy in langhe niet en streden. Daer wort die sulc ontmoet noch heden, Dat hem scoren sullen syn leden. [270] Den clenen stap sy henen reden Ende bonden haer helm van stale; 23820 Orssen hadden sy ghedect wale. Ten tornoy quamen sy gheronnen, Die nuwelinghe was begonnen Ende nochtant waster ghejoesteert Soe, dat menghen ridder deert, 23825 Soe menghe witte vane goede Gheverwet wert in roeden bloede; Menich halsberch was der ghecontmaelgeert Ende menich hellem ghefaelgeert, Daer die hersene doer dropen. 23820 Twe dusent orssen sach men daer lopen Achter velde sonder heer, Daer die ridders ghequest seer Opten velde laghen neder. Hy doerreet se voert ende weder: 23835 Diegheen die dat wonder doet, Dat is Troylus, die hem was te goet Mitten sweerde dat snyden can. Syns en verbeiden gheen man, Want hy der veel scloech ontwee 23840 Die daerna en joesteerden niet mee, Hy stac den hertoghe van Athenen, Dat hy viel voer menghen enen. Dies wan hy op hem een pert, Dat wel menich marc was wert. 23845 Die grote, die stoute Filomenys Had des daghes groten prys. Soe deed oec her Polidamas: Ghevaen had hy den coninc Thoas, Doe Achilles lude quamen, 23850 Die en hem mit crachten namen. Sy waeren vromich ende stout. Al versche quamen sy myt ghewout [271] Teghen danderen op dat velt. Soe veel scloeghen sy der mit ghewelt, 23855 Dattet wonder was in cortten wylen Diet seid, men hielt aver ghyle. So veel scloeghen sy der mit haeren roten, Hadden die van Parsen niet ghescoten, Die hem die syde maecte seer, 23860 Sy hadden der dusent ofte meer Daer ghewont ende verscleghen. Mer die Parsene quamen daerteghen, Die hem scoten menghe wonde In dat lyf ter selver stond. 23865 Troylus was ghescleghen wel naer In des ouden Nestors scaer. Sy hadden hem veel na doot mit ghewelt: Syn ors was onder hem ghevelt; Daer onfinc hy menghen sclach 23870 Ende menghen steke op dien dach, Eer hem enich hulpe quam. Tierst dattet Parys vernam Ende die bastaerde, des conincs kinder, Ontsetten sy hem schier ghinder. 23875 En waeren sy niet mit haesten comen, Men had hem daer syn lijf ghenomen. Dat weet oec wel averwaer Dat sy hem ontsetten daer Ende sy der hondert scloeghen ende staken 23880 Die niet meer daerna en spraken. Mit crachten hebben sy hem ghenomen, Mer het is hem qualicke comen: Daer bleef doot Armogaras, Die Priamis stiefsoen was. 23885 Troylus weende n daerom mit oghen: Hy swoer dat hy niet en soud ghedoghen Dat sy meer behouden tfelt. [272] Hy deed blasen mit ghewelt Twe hoerne, daer meest was tornoys 23890 Ende alremeest Mirmidonoes. Daer wert die stryt herde dicke; Derwert was al syn ghemicke. Vreselic was daer tghemoet, Want het waeren ridders goet. 23895 Ghene beter en waeren int heer. Filomenus setten hem ter weer Ende dartoe die Paflagoene. Daer quam toe Parys te dien doen, Die bastaerde ende Polidamas. 23900 Deus! Wat stryde ghinder was! Menich scilt was daer tebroken, Op viic was hy ghewroken. Achilles lude quamen daer. Dat orloghe was seer swaer; 23905 Tot enen hope hilt haer scaer, Recht oft een borch waer. Ten is gheen cleen sake Daer men sulc heer vluchtich make. Den Troyene syn sy fel 23910 Ende doent ducke herde wel. Mer Troylus ist die op hem pongeert, Soe op hem dat hy se scoffeert. So wel ghewapent en ister engheen, Hy en doerryt hem vleys ende been. 23915 Te hulpe quam hem Aghamennon, Menelaus ende Thelamon, Ayax ende Ulixes, Van Celidone Dyomedes: Daer wert ghevochten ende gheweert 23920 Ende menghe joeste ghejoesteert; Daer en was so coen noch so groet Hem en wandelden syn moet; [273] Niemants en was daer verdrach; Ponjoen scoerden daer ment sach, 23925 Daer men die halsberch mede forsierde Ende staerke helmen quartierden; Menich wech ende pat Was daer van den bloede nat. Hier in desen stryde groot 23930 Bleefter meer dan dusent doot. Daer was vreselicke die stryt, Soe groet en was in mengher tyt; Daer was gheropen ende ghecrieert: ‘Die Griecken worden ghescoffeert!’ 23935 Mer dat en was geen wonder groot. Soe menghen lieten syder doot, Dat dat velt was al bedect. Dus scryft Dares, diet al vertrect, Dat syt wonnen die van der stede 23940 By der cracht die Troylus deede, Ende , by den sclaghe die hy scloech, Bleefter ghescoffiert ghenoech. Oec lieten daer die Mirmidoen Wel hondert ridders stout ende coen. 23945 En waer Ayax ende Thelamon Sy hadden hondert pauweloen Rycke ende scone enwech ghedreghen. Oec waeren daer lude meer verscleghen, Mer sy weerden die van der stede. 23950 Soe veel waen ic dat elc dede, Dat men hem savonts gaf Int gheruchte prys daeraf. Dat wist men wel aver een By der coenheit van den tween; 23955 Ende , by der daet die sy daer daden, Holpen sy den volcke dat was verladen Ende in porssen uyttermaten. [274] Sy en wouden den stryt niet eer laten Eer die dach ende nacht verschiet 23960 Ende ment altemael liet. Die Troyene keerden blyde, Als die seghe hadden in dien stryde. In desen xvsten wyghe Want Troylus mit groten cryghe 23965 Hondert orssen goet ende snel Ende vinc oec hondert ridders wel, Die daer waeren in fautten groot: Beter veel waer hem die doot. Pryan, die coninc, was wel vro 23970 Dat syn lude wonnen also Dat syn vyande onder ginghen. Hem docht wel in waeren dinghen Dat hy se alle bedorven heeft. Ist dat Troylus langhe leeft. 23975 Hy eerden hem voer syn ander kinder, So deed alt volc meerder ende mynder. Sacrificie ende bede Daden sy den Gaden mede, Omdat sy, by nachte ende by daghe, 23980 Van vanghen hoeden ende van dootsclaghe. Syn suster mitter moeder Ontwapende n den stoutten broeder, Daert vele maghe saghen. Men mocht die teykenen sien wale 23985 Van dien maelgen van fynen stale; Soms hebben sy doerbroken tfel. Aen hem mach men bekynnen tspel: Mit quarelen ende mit stralen Is hem al syn lyf doermalen; 23990 Gheheven is al syn aenschyn. |
Zo lang heeft die tijd gestaan 23790 Dat die vrede is uitgegaan, En ze hen wapende n met een vaart. Ten eerste dat de dag verklaart, Hun volk hebben ze in beide zijden Gezet naar dat men zal strijden. 23795 Achilles zei al zijn baronnen Voor hem zijn harnas aan te doen: Hij schaarde zelf al die genodigde: Van een laken purperrood Gaf hij hun een teken gelijk. 23800 ‘Gij heren,’ sprak hij,’het moet aldus gaan. ‘Zonder hoofdman, te waren, Moet ge heden ter strijd varen. ‘Ziet dat ge te erger niet bent ‘Als ge komt in de strijd. 23805 ‘Bij deze banier zal ge versterken ҅n u goed tezamen houden. ‘Mijn hart is erom bang ‘Dat ge zonder mij daar vaart.’ Meteen ontliepen hem de tranen. 23810 Verlof namen ze en gingen vandaan, Vrolijk en blijde, zonder waan. Hun heer heeft wel gedaan Dat hij hen verlof heeft gegeven; Verloren dacht hen hun leven 23815 Dat ze in lange niet streden. Daar worden sommige ontmoedigt noch heden, Dat hen scheuren zullen zijn leden. [270] De kleine stap ze henen reden En bonden hun helm van staal; 23820 Strijdrossen hadden ze gedekt wel. Te toernooi kwamen ze rennen, Die net was begonnen En nochtans werd er gekampt Zo, dat het menige ridder deert, 23825 Zo menige witte van goed Geverfd werd in rode bloed; Menige maliënkolder was er zonder maliën En menige helm gefaald, Daar de hersens door dropen. 23820 Twee duizend strijdrossen zag men daar lopen Achter veld zonder heer, Daar de ridders van gekwetst zeer Op het veld lagen neer. Hij doorreed ze voort en weer: 23835 Diegene die dat wonder doet, Dat is Troylus, die hen was te goed Met het zwaard dat snijden kan. Op hem wachtte geen man, Want hij er veel sloeg in twee 23840 Die daarna kampten niet meer, Hij stak de hertog van Athene Dat hij viel voor menigeen. Dus won hij op hem een paard, Dat wel menige mark was waard. 23845 Die grote, die dappere Filomenys Had die dag grote prijs. Zo deed ook heer Polidamas: Gevangen had hij de koning Thoas, Toen Achilles lieden kwamen, 23850 Die hem met krachten namen. Ze waren krachtig en dapper. Al vers kwamen ze met geweld [271] Tegen de anderen op dat veld. Zo veel sloegen ze er met geweld, 23855 Dat het wonder was in korte tijden Die het zei, men hield het voor een grap. Zo veel sloegen ze er met hun groepen, Hadden die van Parsen niet geschoten, Die hen de zijde maakte zeer, 23860 Ze hadden er duizend of meer Daar gewond en verslagen. Maar die Parsen kwamen daartegen, Die hen schoten menige wonde In dat lijf te zelve stonde. 23865 Troylus was geslagen wel bijna In de oude Nestors schaar. Ze hadden hem bijna gedood met geweld: Zijn strijdpaard was onder hem geveld; Daar ontving hij menige slag 23870 En menige steken op die dag, Eer hem enige hulp kwam. Ten eerste dat het Paris vernam En die bastaarden, de koningskinderen, Ontzetten ze hem snel ginder. 23875 Waren ze niet met haast gekomen, Men had hem daar zijn lijf genomen. Dat weet ook wel voor waar Dat ze hem ontzetten daar En ze er honderd sloegen en staken 23880 Die niet meer daarna spraken. Met krachten hebben ze hem genomen, Maar het is hen kwalijk bekomen: Daar bleef dood Armogaras, Die Priamus stiefzoon was. 23885 Troylus weende daarom met ogen: Hij zwoer dat hij het niet zou gedogen Dat ze meer behouden het veld. [272] Hij deed blazen met geweld Twee horens, daar meest was het toernooi 23890 En allermeest Mirmidonoes. Daar werd die strijd erg dik; Derwaarts was al zijn mikken. Vreselijk was daar de ontmoeting, Want het waren ridders goed. 23895 Geen betere waren in het leger. Filomenus zetten zich te verweer En daartoe die Paflagoene. Daar kwam toe Paris te dat doen, Die bastaarden en Polidamas. 23900 Deus! Wat strijd ginder was! Menige schild was daar gebroken, Op 700 was hij gewroken. Achilles lieden kwamen daar. Die oorlog was zeer zwaar; 23905 Tot een hoop hielden ze hun schaar, Recht of het een burcht waar. Het is geen kleine zaak Daar men zo’n leger vluchtend maakt. Die van Troje zijn ze fel 23910 En doen het vaak erg wel. Maar Troylus is het die op hen steekt, Zo op hen dat hij ze schoffeert. Zo goed gewapend is er geen, Hij doorreed hen vlees en been. 23915 Te hulp kwam hen Agamemnon, Menelaus en Thelamon, Ayax en Odysseus, Van Celidone Dyomedes: Daar werd gevochten en geweerd 23920 En menige kamp gespeeld; Daar was zo’n koene noch zo grote Hem veranderde zijn moed; [273] Niemand was er die het daar verdroeg; Wimpels scheurden daar men het zag, 23925 Daar men die maliënkolders mede forceerde En sterke helmen in vieren; Menig weg en pad Was daar van het bloed nat. Hier in deze strijd groot 23930 Bleven er meer dan duizend dood. Daar was vreselijk die strijd, Zo groot was in menige tijd; Daar werd geroepen en gekrijst: ‘Die Grieken worden geschoffeerd!’ 23935 Maar dat was geen wondergroot. Zo menige lieten ze er dood, Dat het veld was geheel bedekt. Aldus schrijft Dares, die het al vertelt, Dat ze het wonnen die van de stede 23940 Bij de kracht die Troylus deed, En, bij de slagen die hij sloeg, Bleef er geschoffeerd genoeg. Ook lieten daar die Mirmidoen Wel honderd ridders dapper en koen. 23945 Was niet Ajax en Thelamon Ze hadden honderd paviljoenen Rijk en schoon weg gedragen. Ook waren daar lieden meer verslagen, Maar ze weerden die van de stede. 23950 Zo veel waan ik dat elk deed, Dat men hen die avond gaf In de geruchten prijs daarvan. Dat wist men wel over een Bij de koenheid van die twee; 23955 En, bij de daden die ze daar deden, Hielpen ze het volk dat was verladen En in groepen uitermate. [274] Ze wilden de strijd niet eerder laten Eer die dag en nacht scheidt 23960 En men het allemaal liet. Die van Troje keerden blijde, Als die de zege hadden in die strijde. In deze 15de strijd Want Troylus met grote krijg 23965 Honderd strijdrossen goed en snel Ving en ook honderd ridders wel, Die daar waren in schuld groot: Beter veel was hen de dood. Priamus, die koning, was wel vrolijk 23970 Dat zijn lieden wonnen alzo Dat zijn vijanden onder gingen. Hij dacht wel in ware dingen Dat hij ze allen bedorven heeft. Is het dat Troylus lang leeft. 23975 Hij eerde hem voor zijn andere kinderen, Zo deed al het volk groter en kleiner. Offerande en bede Deden ze de Goden mede, Omdat ze, bij nacht en bij dag, 23980 Van vangen hoeden en van doodslagen. Zijn zuster met de moeder Ontwapenden de dappere broeder, Daar het vele verwanten zagen. Men mocht die tekens zien wel 23985 Van die maliën van fijn staal; Soms hebben ze doorbroken het vel. Aan hem mag men bekennen het spel: Met korte pijlen en met stralen Is hem al zijn lijf doorstoken; 23990 Geheven is al zijn aanschijn. |
Een mantel scarlakyn Hinck men hem om herde schiere. [275] ‘’Lieve, ҳprac die moeder, Ҩerde diere ‘’Vercopen ons onse lant die Griecken. 23995 ҄es gif hem Got so menghe siecke ‘Als ic hem gan! Des hebben wy noot. ‘Sy langhet seer na die doot. ‘Het is onnutte dat ic leve ‘Ende ic my niet der doot en gheve. 24000 ҇roet is myn scade ende myn rouwe. ‘Noyt en verloes so veel vrouwe! ‘Ic waer doot en waert doer u. ‘Syn troest, myn hert, sy dy nu, ‘Ghy doet my alleen levens lusten. 24005 ‘Mer myn hert is in rusten. ‘Om u moet ic ducke beven. ‘’Lieve, ghy syt al myn leven: ‘Verlies ic u, weet dat voerwaer, ‘‘Soe en wil ic niet meer leven daernaer. 24010 ‘Syn bloet verwandelt my, sonder saghe, ‘Hondertwerven in den daghe, ‘‘Soedat ic hert noch syn ‘Noch ghenen adam en heb in. ‘Also als wys hebben noot, 24015 ‘Ghesont uwes levens sonder noot, ‘Moetten u houden te onder cronen ‘Die Gade van den hoghen tronen! ‘Dit is daer myn hert leget aen.’ Mittien ontvielen haer die traen, 24020 Daer helsden sy hem ter selver stont: Oghen, wanghen, kynne ende mont Custen Ecuba die vroede. O wy! Hoe wert haer temoede In herder cortter wylen hierave! 24025 Wan sullen haer comen alle die trane Die sy most wenen te haren rouwe? Troylus troesten syn vrouwe [276] Mit vroeder talen. Hy en was niet sot. Doe ghinc hy sitten houden spot 24030 Mit synre amye, die hem heft ghelaten Ende synen vyant mynt uyttermaten. Ic segt, ist vrouwe of joffrouwe, Het is al loes ende onghetrouwe Ende van onghestaden synne. 24035 Want diegheen syn herde dynne, Seecht hy, die hebben lief! Sy syn ontrouwer dan die dief. Wie se pryst, ic heb se leet! Dat deed Bryseida, Gotweet. 24040 Sy hoerdens dicwil mare. Dander maghede loeghen daer: Sy gonsten haer allen wel te voren, Al mynden sy se, dat sy had toren, Want sy hebbens alle blame. 24045 Des heft laster nach haer name. Des snachs waeren die van Troyen Wel te ghereke ende mit joyen; Den Griecken hebben sy ghedaen scade, Dies erre waeren ende tenen rade: 24050 Weet wel, sy soudent duer becopen, Mochten sy se wel belopen! Veel rouwen was onder hem allen Ende claghede dat hem was misvallen. Als Achilles sach syn heer 24055 Seer mismaect in die weer, Ende syder wel hondert op dat velt Hebben ghelaten mit ghewelt, Ende die levende n doerreden In haer lyf te menghe steden, 24060 Weet wel dat hy was erre ende gram, Als wel litteyken daerna quam. Hierna suldy hoeren die sake. [277] Des snachs was hy tonghemake: Daer vacht seer in synen raet 24065 Mynne ende die averdaet. Mynne sprac: ‘Wat saldy vromen? ‘Hoe waenstu te hoefde comen, ‘Dattu wanes hebben die scone? ‘Sy en dienen my dus niet die ic loene, 24070 Myn manne ende myn late, ‘Du tones my Judynnen ghelate, ‘Alsofstu van my wouts vaeren. ‘Du en kennes my niet, twaeren. ‘Ic brochte u in dyn ghedochte 24074 ‘Die scoenste die wesen mochte ‘Of die men ommermeer sal scouwen, Iae, den spiegel van anderen vrouwen. ‘Du heves tebroken myn loy. ‘Du en souts niet in den tornoy 24080 ‘Dyn ridders hebben ghesent. ‘Die alrescoenste die men kent “Heves haer beclaecht te my: ‘Ic wil dat hare ontgouden sy. ‘Sy sals eer hebben ende recht, 24085 ‘Du salt hare ontgelden echt. ‘Die penitencie sal wesen fel. ‘Om haer scoenheit, weet ic wel, ‘‘Sout ghy sterven. Dat is dy ontsiene. ‘Ic en wil niet dat men my dus diene. 24090 ‘Mer mit scone woerden ende mit soeten ‘‘Souttu alle die lude groeten: ‘Dit is die dinc dat ic ghebiede. ‘Ende siet oec wel dat alle die liede ‘Spreken van dynre haefsheden. 24095 Haer maghe souttu oec eren mede. ‘Des plecht myn mesenide, ‘Sulcke geef ic myn miede. [278] ‘Dese weten hoe wel dat ic smake ‘Na pynne ende na onghemake. 24100 ‘Mer du en sprekes nummermeer ‘Syn weelde nae dyn seer. ‘Ic en doet gheen orloech beraden, ‘Mer oetmodelicke bidden ghenade ‘Doen ic ende alle dinc begheven, 24105 ‘Om naemaels blydelicke te leven. ‘Wiltu die waerheit wel bekynnen, ‘Ia en dyn suet lief niet daerbynnen ‘Der goedertieren coninghinnen, ‘ Dattu nummer en streets ‘Noch om haer verlies en reets? ‘Waerom wast dattu die sake braecks 24115’Ende die taele die dy spraeckt, ‘Dattu liets varen dyn scaer ‘Om te scaden die haer? ‘Sy werden hem wel uyttermaten, ‘Hondert man hebt ghy der ghelaten. 24120 ‘Weetstu dattu heves misdaen? ‘Drie scade hebstu ontfaen: ‘Du heves verlaeren in eenre wys ‘Dyn lude, sonder prys, ‘Wan sy sonder u, twaeren, 24125’’Ik stryde ende in tornoye vaeren; ‘Du verliest dyn selve seer ‘Ende dyn lief, dat is veel meer. ‘Sy en wort u niet, dat is die somme, ‘Mer ghy moetter sterven omme. 24130 ‘Sy sal u pynen, wildyt weeten, ҄’ Drincken benemen ende eten, ‘Sclapen ende alderhande rusten. [279] ‘Sy sal u sterven doen lusten! ‘Ic gheves haer macht vorwertmeer 24135 ‘Dat sy u dwinghe herde seer.’ Aldus sprac mynne in synen synne, Daer hy seer ghepynt is inne. Achilles was al totten daghe In groter pynen; in groter claghen 24140 Is hy, dat hem die mynne doet. Seer verert is hem syn moet. Hy sucht, hy sweet, hy beeft, Hy en can gheweten of hy leeft, Hy en mach niet deilen ende kiesen. 24145’Ic waen dat ic my selven sal verliesen.’ Sprac hy, ‘ic doe my selven quaet! ‘Al te fel is my myn raet. ‘Het is myn herte dat my schint. ‘Synt dat sy mynnen scade kint, 24150 ‘‘Soud sy haer selven maken vry. ‘Ay! Scone maghet, hoe wee is my! ‘Mocht my doch sulcke stade gheschien, ‘Dat ic u spreken mocht ende sien ‘Ende claghen mynen groten rouwe! 24155 ‘Edel fyn, scone joffrouwe, ‘ Voeru so moet ic laten tlyf, ‘‘Sonder troest ende sonder blyf! ‘Heilighe claerheit, suete mynne, Haven alre scoenheit coninginne, 24160 ‘Syn siel bederft, myn hertte breect, ‘Mer ic dunc dat ghy se versteect, ‘Want die mynne en is my geen vrient. ‘Ic vrucht dat ickes heb verdient. ‘Ic gheve my op, wildys verstaen. 24165 ‘Die Gade en willent wederstaen, ‘Ic sal doen een misdaet groet ‘Dat ic daeromme sal blyven doot!’ [280] In den stryt daer menich in heft gehwesen Was Achilles langhe na desen, 24170 Sodattet heer van beiden syden Versamende n in cortten tyden, Ende quamen tot enen tornoy, Der menich in was te vernoy. |
Een mantel van scharlaken Hing men hem om erg snel. [275] ‘’Lieve, ‘sprak die moeder, ‘erg duur ‘Verkopen ons onze landen die Grieken. 23995 ‘Dus geeft hun God zo menige zieke ‘Als ik hen gun! Dus hebben we nood. ‘Me verlangt zeer naar de dood. ‘Het is onnut dat ik leef ‘En ik me niet de dood begeef. 24000 ‘Groot is mijn schade en mijn rouw. ‘Nooit verloor zo veel een vrouwe! ‘Ik was dood was het niet door u. ‘Mijn troost, mijn hart, bent ge nu, ‘Ze doet me alleen leven lusten. 24005 ‘Maar mijn hart is in rust. ‘Om u moet ik vaak beven. ‘’Lieve, ge bent al mijn leven: ‘Verlies ik u, weet dat voorwaar, ‘Zo wil ik niet meer leven daarnaar. 24010 ‘Mijn bloed verandert me, zonder sage, ‘Honderdmaal in de dag, ‘Zodat ik hart noch zin ‘Noch geen adem heb in. ‘Alzo als we het hebben nood, 24015’’Gezond uw leven zonder nood, ‘Moet u houden onder de kronen ‘Die Goden van de hoge tronen! ‘Dit is daar mijn hart ligt aan.’ Meteen ontvielen haar de tranen, 24020 Daar omhelsde ze hem terzelfder stond: Ogen, wangen, kin en mond Kuste Ecuba die verstandige. O wy! Hoe werd het haar te moede In erg korte tijden hiervan! 24025 Wanneer zullen haar komen al die tranen Die ze moest wenen tot haar rouw? Troylus troostte zijn vrouwe [276] Met verstandige talen. Hij was niet zot. Toen ging hij zitten houden spot 24030 Met zijn geliefde, die hem heeft verlaten En zijn vijand mint uitermate. Ik zeg het, is het vrouw of juffrouw, Het is alle vals en ontrouw En van ongestadige zin. 24035 Want diegene zijn er erg dun, Zegt hij, die hebben lief! Ze zijn ontrouwer dan de dief. Wie ze prijst, ik heb ze leed! Dat deed Bryseida, God weet. 24040 Ze hoorde vaak dat bericht. De andere maagden lachten daar: Ze gunden het haar allen wel tevoren, Al minden ze haar, dat ze had toorn, Want ze hebben alle blaam. 24045 Dus heeft laster nog haar naam. Die nacht waren die van Troje Wel te rekenen en met vreugde; De Grieken hebben ze gedaan schade, Dus geërgerd waren en tot ene rade: 24050 Weet wel, ze zouden het duur bekopen, Mochten ze hen wel belopen! Veel rouw was onder hen allen En klaagden dat het hen was misvallen. Toen Achilles zag zijn leger 24055 Zeer mismaakt in het verweer, En zij er wel honderd op dat veld Hebben gelaten met geweld, En de levenden doorreden In hun lijf te menige plaatsen, 24060 Weet wel dat hij was geërgerd en gram, Als wel teken daarna kwam. Hierna zal ge horen die zaak. [277] Die nacht was hij te ongemak: Daar vocht zeer in zijn raad 24065 Minne en die overdaad. Minne sprak: ‘Wat zal u baten? ‘Hoe waant te hoofde te komen, ‘Dat u waant te hebben die schone? ‘Ze dienen me aldus niet die ik beloon, 24070 Mijn mannen en me laat, ‘”Ge toont een Jodinnen gelaat, ‘Alsof u van mij wou varen. ‘’Ge kent me niet, te waren. ‘Ik bracht u in uw gedachte 24074 ‘Die schoonste die er wezen mocht ‘Of die men immermeer zal aanschouwen, ‘Ja, de spiegel van andere vrouwen. ‘Het heeft gebroken mijn loon. ‘Het zou niet in het toernooi 24080 ‘Uw ridders hebben gezonden. ‘De aller schoonste die men kent ‘Heeft zich beklaagd tot mij: ‘Ik wil dat haar vergolden zij. ‘Zij zal eer hebben en recht, 24085 ‘Het zal het haar ontgelden echt. ‘Die penitentie zal wezen fel. ‘Om haar schoonheid, weet ik wel, ‘Zal ge sterven. Dat is u te ontzien. ‘Ik wil niet dat men mij dus dient. 24090 ‘Maar met schone woorden en met lieve ‘Zou u al die lieden groeten: ‘Dit is dat ding dat ik gebied. ‘En zie ook wel dat al die lieden ‘Spreken van uw hoffelijkheden. 24095 ‘Hun verwanten zou u ook eren mede. ‘Dus pleeg mijn werk, ‘Zulke geef ik mijn winst. [278] ‘Deze weten hoe goed dat ik smaak ‘Na pijn en na ongemak. 24100 ‘Maar u spreekt nimmermeer ‘Mijn weelde na uw zeer. ‘Ik doe geen oorlog beraden, ‘Maar ootmoedig bidden om genade Doe ik en alle dingen begeven, 24105 ‘Om later blijder te leven. ‘Wil u de waarheid wel bekennen, ‘Ja en uw zoete lief niet daarbinnen ‘De goedertieren koningin, ‘Dat u nimmer streed ‘Noch om haar verlies reed? ‘Waarom was het dat u die zaak brak 24115’En de taal die ge sprak, ‘Dat u liet varen uw schaar ‘Om te beschadigen die van haar? ‘Ze verweerden zich wel uitermate, ‘Honderd man hebt ge daar gelaten. 24120 ‘Weet u dat u heeft misdaan? ‘Drie schaden hebt u ontvangen: ‘Ge hebt verloren in een wijze ‘Uw lieden, zonder prijs, ‘Want ze zonder u, te waren, 24125’’Ik strijd en in toernooi varen; ‘”Ge verliest u zelf zeer ‘En uw lief, dat is veel meer. ‘Ze wordt u niet, dat is de som, ‘Maar ge moet er sterven om. 24130 ‘Ze zal u pijnigen, wil ge het weten, ‘Drinken benemen en eten, ‘Slapen en allerhande rusten. [279] ‘Ze zal u sterven doen lusten! ‘Ik geef haar macht voorwaarts meer 24135 ‘Dat ze u dwingt erg zeer.’ Aldus sprak minne in zijn zin, Daar hij zeer gepijnigd is in. Achilles was al tot de dag In grote pijnen; in grote klagen 24140 Is hij, dat hem die minne doet. Zeer geërgerd is hem zijn gemoed. Hij zucht, hij zweet, hij beeft, Hij kan niet weten of hij leeft, Hij mag niet delen en kiezen. 24145’Ik waan dat ik mezelf zal verliezen.’ Sprak hij, ‘ik doe mezelf kwaad! ‘Al te fel is me mijn raad. ‘Het is mijn hart dat me schendt. ‘Sinds dat ze minnen schade kent, 24150 ‘Zou ze zichzelf maken vrij. ‘Aai! Schone maagd, hoe wee is het mij! ‘Mocht me toch zulke tijd geschieden, ‘Dat ik u spreken mocht en zien ‘En beklagen mijn grote rouw! 24155 ‘Edel fijn, schone juffrouw, ‘Door u zo moet ik laten het lijf, ‘Zonder troost en zonder blijf! ‘Heilige klaarheid, zoete minne, ‘Boven alle schoonheid koningin, 24160 ‘Mijn ziel bederft, mijn hart breekt, ‘Maar ik dunk dat ge haar verstopt, ‘Want die minne is me geen vriend. ‘Ik vrucht dat ik het heb verdiend. ‘Ik geef het op, wil ge het verstaan. 24165 ‘Die Goden willen het weerstaan, ‘Ik zal doen een misdaad groot ‘Dat ik daarom zal blijven dood!’[280] In de strijd daar menigeen in is geweest Was Achilles lang na deze, 24170 Zodat het leger van beide zijden Verzamelde in korte tijden, En kwamen tot een toernooi, Daar menigeen in was verdrietig. |
Hier gaet aen die xvide stryt, 24175 Die began mit groten nyt, -Dat scryft Dares sonder saghe- Ende duerde meer dan vii daghen. Alle die coninghe ende die baroen Die waeren mit Aghamennoen, 24180 Waeren daer te diere feesten Mit allet dat sy mochten gheleesten. Die Troyene waren blyde. Men en spaerden niemant in dien tyde, Mer elckerlicke soch die syne, 24185 Dat wert daer opten velde aen schyne. In beiden syden was sulcken scade. Dat die alrevroetste van rade Hem selven daer waeren leet. Ic seg u, als die die waerheit weet, 24190 Dat Troylus deed wonder groot: Hy maecte tgroene gras al root. Noyt en was eens ridders lichaem, Synt dat Got maecte Adaem, So seer ontsien in enen stryt: 24195 Hy deed hem scade groot te diere tyt. Hy doerreet al haer scaren, Wast hem lief of leet, twaren. Daer was Achilles diet benyt Dat Troylus soe seer stryt 24200 Ende penst te vellen syn averdaet: Hy en weet hem selven ghenen raet. [281] Mynne raet hem dat hyt late Ende hy hem altoes niet en hate; Somwyle vergit hys altemale, 24205 Dat doet syn moet ende der luden taele. So gram wert hy eer hem die moet sinct. Dat hy der mynnen niet en ghedinct. Nu vocht hy daer, en daed mynne Die hem quam in synen synne, 24210 Des sy niet en laet meer noch mynne. Dus neemt sy hem cracht ende synne Ende vromicheit ende avermoet. Hy en is syn selfs meister niet. 24215 Mynne doet hem groet verdriet: Sy en laet hem niet den stryt bestaen, Al siet hy syn volc te stucken sclaen. Dat doet die stoutte, Priamis kynt. Die se alle in den wych verwint: 24220 Hy deed se wyken mit ghewelt. Doer hem en mach niemant houden tfelt. Een weeke of meer stont die stryt In den heeten somertyt. Aghamennon sach syn liede 24225 Doot ende ghewont van daer ryden Ende meer verliesen dan wynnen. Droeve was hy, moegdy kynnen; Hy socht enen corten vrede, Aen den coninc van der stede, 24230 Te dien dat men groef die dode. Dat was ghedaen al deed ment node. Men bernende se ende groef se mede Na hare wet, na hare sede. Dus was ghesuvert al dat velt, 24235 Alsoe als ons die jeeste telt. [282] Nu coemt die xviide wych, Die grote moert, die grote prych, Dat wel m ridders becochten, Eer die vier daghe lyden mochte. 24240 Daer was die bloeme die van bynnen Ende die beste, wildys kynnen. Blyde waeren sy alle ghemeen: Haer vyande ontsien sy cleen, Want sy se ducke voer die stat 24245 Gescoffiert hadden ende ghemaect mat. Op bontte orssen saten sy ende of grawe, Op haer helme vederen van pauwe. Ghedeilt zyn sy in x scaren Groet ende vreselicke, twaeren, 24250 Die helm ghebruneer van stale, Dit luchten scoen ende wale. Die Griecken quamen al ghemeyn Ghevaren op ghenen pleyn, In xx scaeren eert spel began, 24255 -In elcken wel x dusent man, - Op grote orsse starc ende snel, Mit halsberghe ghebruneert wel. Scilde ende helme verlicht mit goude. Onder hem stoefs die moude. 24260 Mit scarpen speren, mit naecten swerden, Daer vergaderden sy mit haren perden. Te samen viel dat grote heer, Mit avermoede, mit groten gheer: Daer mocht men sien sclaen ende weren 24265 Ende breken wel x dusent speren; Halsberghe scoerden, die scilde braken; Al daer sy hem onderstaken, Waeren sy gheverwet mit in bloede roet In menghen die daer bleef doot. 24270 Die scade was daer onghemeect. [283] Al dat velt wert saen bedeect Mit menghen ridder stout ende coene, Die hertten hadden als lioene; Van hoghen namen, van groter weerden. 24275 Men scloech mitten scarpen sweerden Op die helme daer sy vochten, Dat syt dusent wel becochten, Dat hem sommen die darm uyt liep, Daer men seer vervaerlicke riep. 24280 Sy en mochten hem weren niet mee, Want sy ghehouwen waeren ontwee. Ende ten yersten dat alle die scaren Op dat velt versament waren Was die tornoye starc ende groot, 24285 Mit sweerden scarp ende bloot. Het was wonder meer dan ghenoech, Datter yemant tlyf ontdroech. Parys ende Menelaus joesteerde Dat sy vielen van den peerde; 24290 Ulixes ende Polidamas Elc halp dien hy vrient was, Anders waer bleven die een. Daer sneden sweerde stael ende been, Die roet van den bloede waeren. 24295 Niemant en woud den anderen sparen. Daer wert des daghes in schyn wale Eer die sonne ghinc te dale, Minesteus, die hertoech goet, Quam mit groter avermoet: 24300 Mach hy, het moet sulcke becopen! Op Athenor liet hyt lopen; Hy en misten syns niet altemaele, Want hy velden te daele. Ten yersten velden hy syn ors; 24305 Menich ridder hads te wors [284] Van sclaghen eer hy een ors ghewan. Filomenys, die stoutte man, Die starcste, die stoutste die men vant, Alsoe groet was hy als een gigant, 24310 Op hem joesteerden Aghamennon; En had ghedaen her Thelamon, Filomenys hadden doot. Den Griecken deed hy scade groot; 24315 Halsberch noch helm en moet al scoren; Also scloech hy se in den tornoy, Als die seise mayt dat hoy, Mer also beliept Thelamoen Dat hy een syden gaufonoen 24320 Byna stac al doer die syden; Eer hy hem ontfoer uytten stryde, Gaf hy hem slaghe meer dan een, Soe groet dat al te vreselicke scheen; Uytten ghereide hy hem saen velt, 24325 Mer hy was so wel gheselt Dat sy hem op holpen schier. Eer hy ontfoer danen, die fier Filomenys was seer ghewont In xii steden daer terstont, 24230 Ende had daer sclaghe ontfaen so groet, Een ander waerder af bleven doot. Nestors soen Anthilogus Was brun van haer, -wy lesent dus,- Van daghen was hy jonc, Gotweet, 24335 Ende van groter vromicheet. Synen vader is hy te hulpe comen: Een bastaert heft hem benomen, Die men hiet Brun van jumeel, Van scoenheden had hy een groot deel. 24340 Ic waen sy so seer daer vochten [285] Dat sy die eerde besochten. Antilogus is wel ghenesen, Want hy machs sonder scade wesen; Mer Brun, die scoen is van leden, 24345 Die is mitten speer doerreden, Dat hy doot in die plaetse lach, Daert menich edel prinche sach, Ende daertoe menich stout Troyen. In cortter wylen mocht men der sien 24350 Menich edel sweert al bloet; Der wert dat groen gras al roet Van bloede, van gheenre verwen el, Daer wert die stryt starc ende fel, Hent Troylus quam daer: 24355 Die vloen die Griecken doer den vaer. Van synen broeder quam hem die maer, Dies was hem temoede swaer. Men ween dreef hy rouwen groot. Syn goede sweert hielt hy al bloet, 25360 Hy wracte mede een deel syns rouwen. Menghen heft hy daer doerhouwen. Nie en deed ridder sulcke daet; Daer en beit niemant hoe dat gaet, Sonder alleen Achilles heer, 23465 Diere stont ii dusent ter weer. Ghewapent wel ende scoen ghereden, Quamen sy daer danderen streden. Mit scarpen speren hebben sy saen Haer vyande daer ontfaen. 24370 Daer rumden menich syn ghereyde Die daer doot viel opter heide. Wel dedent die Mitmidonoys, By hem stont veel des tornoys. Ic waen dat sy seer duer becochten 24375 Den tornoye dat sy jaghende brochte. [286] Sy hielden se mit so groter cracht, Dat sy beletten alle die jacht. Sy syn die den Troyene scaden, Mer sy werden alsoe verladen, 24380 Dat sy ten tentten vloen verert. Sy hadden na te langhe ghemert: Cume mochten sy ontdraghen tleven, Soe vreselicke waeren sy ghedreven; Sy weerden hem seer, mer nochtan 24385 Verloren sy daer menghen man, Want hem en quam eengheen ontset, Ende hy die se gherne let Dat is Troylus, die se henen dryft Mitten anderen ende veel ontlyft. 24390 Die jacht was scadelic ende groot, Menich ridder bleefter doot. Die mare quam in den pauweloen, Niemant en keerden die was so coen; Al doer die tentte weken sy saen: 24395 Der bleef menich man doot ende ghevaen. Ten mocht u niemant wel vertellen Hoe veel sy der questen ende vellen. Die scade ende sie scoffeltuere Gheduerden Achille loyge al duere. 24400 Voer hem vloen sy dusent ende meer. Die niet en pensden te doen keer, Noch gheen weer meer te doen. Groet gherucht was in die pauweloen. Ducke riepen sy: ‘Her Achilles, 24405 ‘Siet waert tfolc van Troyen es!’‘Wildyter ontbeiden, ghy sult hier saen ‘Dusent man u sien bestaen, ‘Die u doot alle gherne sien. ‘Scande ende scade sal u ghescien! 24410 ‘Ghy hebt u volc huden verlaren, [287] ‘Mit sweerden saeght ghy se scoren. ‘Ter noot suldy ons begheven? ‘Mer dat volc is u beneven, ‘Die u houden ende gheven vrede.?’ 24415 En cant ghesegghen hoe wee hem dede Die taele ende dat hy ghinder sach. Ic waen hy cume spreken mach. Der luden taele deed hem vererren. Mitter haest, al sonder merren, 24420 Wapende n hy hem al doer den noot. Hem wert thertte herde groot. Synen helm deed hy bynden; Ic en weet wies hy hem wilt bewinden, Mer hy is op syn ors gheseten; 24425 Synen scilt nam hy, wildyt weten. Ende een speer starc ende groot, Daeraen een ponjoen al roet. Twee hoerne deed hy blasen ghebieden Om te troesten syne liede. 24430 Van moede ende pensden hy groot of cleen Om haer, die hy mynt alleen, Noch dat hem ye was om mynnen. Nu hoeden hem wael die van bynnen! Ic vruchte dat sy sullen veel 24435 Dat archste draghen uytten speel. Recht als een wolf hongherich seer Loept onder die scape. Myn noch meer, Ende ghevast heft langhe tyt Ende syns dancs nummer en onbyt. 24440 Ende niet en roect wien dattet vernoye Dat hy soe neemt syne proye, Alsoe doet Achilles. Wiens soet gaet, hy en roect des. Fel, erre ende al verwoyt 24445 Heft hy syne vyande ontmoet, [288] Want daer hy tspeel beghint Is hy die wolf diet al versclint. Die meeste porsse reet hy doer; Menghen maecten hy tleven te suer 24450 Men scloech hem, mer dat en is mer wint, Hy en achtes niet en twint. Die meeste porsse hy sceden doet, Syn sweert bayt hy in heersenen bloet, Mengen reet hy doert tgheweide, 24455 Hy doet se keren opter heiden. Syn scilt was so seer ghevrucht, Doe sy hem saghen mit groten vlucht Voeren sy op tfelt danen sy quamen. Syn volc vercoeverden al te samen 24460 Ende bequaem van der noot, Mer die Troyene sy waeren bloot; Op hem ghaven sy enen hu! Veel doden lieten sy der nu. Die Mirmidonose vercoeverde seer 24465 Ende weerden hem seer mit haeren heer. Haeren moet tonen sy mitten sweerde, Mit doden is bedect die eerde. In cortter wylen maecten sy daer mat Menghen ridder uytten stat. 24470 Veere opt tfelt dat sy se dreven, Daer menich man liet syn leven. Achilles vercoept hem duer syn merren, Hy doet hem haeren bec opsperren Mer Troylus en macht ghedoghen 24475 Niet langher, doen hyt sach mit oghen. Een spiet nam hy mitter spoet, Starc, scarp ende daertoe goet; Den scilt hilt hy teghen den steke Ende quam ghereden dapperleke 24480 Mit hem quamen die bastaerde, [289] Des conincs kinder, die ridders weerde, Die alrebeste die men wiste. Teghen hem wast dat Achilles twiste. Achilles die heften schier versien, 24485 Elc reet opten anderen mittien. Die orsse waeren dapper ende snel, Die ridders waeren ghehert oec wel: Elck is des anderen dootsclaghen viant. Dus quamen sy mit gheweldigher hant. 24490 Haer orsse die en scuweden niet, Elc setten ten steke synen spiet. Hare beider syden sy doerstaken Sodat die speren te stucken braken. Te samen quamen sy lyf teghen lyf, 24495 Dies en was gheen gheblyf. Hem docht thertte in stucken spliten, Elc soud gherne syn borghen quiten Die haete die daer groet was. Beide vielen sy in dat gras 24500 Ende die orsse op hem aldaer. Die joeste was hem beide te swaer. Mer Achilles was seer ghewont Al doer den halsberch terstont, Beide in arme ende in hant. 24505 Dies bach hy hem op synen viant. Het sullen lyden een deel der daghen, Eer hy yemant deert mit sclaghe, So seer, waen ic, dattet hem let, Hem waer te spade comen ontset, 24510 En hadden syn lude ghedaen, Die mit haren sweerden slaen; Alom braken sy die porsse. Troylus, die hem reet van den orsse, Behielt dat ors sekerlicke. 24515 Also langhe als duerden die weecke [290] En quam Achilles in den stryt. Nu rust hy hem, want het is tyt. Hy mach wel tonen synen ghebueren Hoe Troylus deed den halsberch scueren. 24520 Om hem is die tornoy tegaen. |
Hier gaat aan de 16de strijd, 24175 Die begon met grote nijd, -Dat schrijft Dares zonder sage- En duurde meer dan 7 dagen. Al die koningen en die baronnen Die waren met Agamemnon, 24180 Waren daar te dat feest Met alles dat ze mochten geven. Die van Troje waren blijde. Men spaarde niemand in die tijd, Mar elk zocht de zijne, 24185 Dat werd daar op het veld in schijn. In beide zijden was zulke schade. Dat die aller verstandigste van raad Zichzelf daar waren leed. Ik zeg het u, als die de waarheid weet, 24190 Dat Troylus deed wondergroot: Hij maakte het groene gras al rood. Nooit was een ridders lichaam, Sinds dat God maakte Adam, Zo zeer ontzien in een strijd: 24195 Hij deed hen schade groot te die tijd. Hij doorreed al hun scharen, Was het hen lief of leed, te waren. Daar was Achilles die het benijdde Dat Troylus zo zeer strijdt 24200 En peinst te vellen zijn overdaad: Hij weet zichzelf geen raad. [281] Minne raad hem aan dat hij het laat En hij hem altijd niet haat; Soms vergeet hij het helemaal, 24205 Dat doet zijn moed en de lieden taal. Zo gram werd hij eer hem de moed zinkt. Dat hij de minnen niet gedenkt. Nu vocht hij daar, deed niet de minne Die hem kwam in zijn zin, 24210 Dat ze niet laat meer of min. Dus beneemt ze hem kracht en zin En dapperheid en overmoed. Hij is zijn eigen meester niet. 24215 Minne doet hem groot verdriet: Ze laat hem niet de strijd bestaan, Al ziet hij zijn volk in stukken slaan. Dat doet die dappere Priamus kind. Die hen allen in de strijd overwint: 24220 Hij deed ze wijken met geweld. Door hem mag niemand houden het veld. Een week of meer stond die strijd In de hete zomertijd. Agamemnon zag zijn lieden 24225 Dood en gewond van daar rijden En meer verliezen dan winnen. Droevig was hij, mag ge kennen; Hij zocht een korte vrede, Aan de koning van de stede, 24230 Tot dien dat men begroef die doden. Dat was gedaan al deed men het node. Men verbrande ze en begroef ze mede Naar hun wet, naar hun zede. Dus was gezuiverd al dat veld, 24235 Alzo als ons dat verhaal vertelt. [282] Nu komt de 17de strijd, Die grote moord, dat grote perikel, Dat wel 1000 ridders bekochten, Eer die vier dagen vergaan mochten. 24240 Daar was die bloem die vanbinnen En de beste, wil ge het kennen. Blijde waren ze algemeen: Hun vijanden ontzien ze klein, Want ze hen vaak voor die stad 24245 Geschoffeerd hadden en gemaakt mat. Op bonte strijdrossen zaten ze en op grauwe, Op hun helmen veren van pauwen. Gedeeld zijn ze in 10 scharen Groot en vreselijk, te waren, 24250 Die helmen gebruind van staal, Dit lichtte op schoon en goed. Die Grieken kwamen algemeen Gevaren op dat plein, In 20 scharen eer het spel begon, 24255 -In elke wel tien duizend man, - Op grote strijdrossen sterk en snel, Met maliënkolders gebruind wel. Schilden en helmen verlicht met goud. Onder hen stoof die modder. 24260 Met scherpe speren, met naakte zwaarden, Daar verzamelden ze met hun paarden. Tezamen viel dat grote leger, Met overmoed, met groot verlangen; Daar mocht men zien slaan en weren 24265 En breken wel 10 000 speren; Maliënkolders scheurden, de schilden braken; Al daar ze zich onderstaken, Waren ze geverfd met bloedrood In menige die daar bleef dood. 24270 De schade was daar ongeteld. [283] Al dat veld werd gelijk bedekt Met menige ridder dapper en koen, Die harten hadden als leeuwen; Van hoge namen, van grote waarden. 24275 Men sloeg met de scherpe zwaarden Op de helmen daar ze vochten, Dat er duizend het wel bekochten, Dat van sommige de darmen uit liepen, Daar men zeer vervaarlijk riep. 24280 Ze mochten zich verweren niet meer, Want ze gehouwen waren in twee. En ten eerste dat alle die scharen Op dat veld verzameld waren Was dat toernooi sterk en groot, 24285 Met zwaarden scherp en bloot. Het was wonder meer dan genoeg, Dat er iemand het lijf ontdroeg. Paris en Menelaus staken Dat ze vielen van de paarden; 24290 Odysseus en Polidamas Elk hielp die hij bevriend was, Anders was gebleven die ene. Daar sneden zwaarden staal en been, Die rood van het bloed waren. 24295 Niemand wou de andere sparen. Daar werd die dag in schijn wel Eer die zon ging ten dal, Minesteus, die hertog goed, Kwam met grote overmoed: 24300 Mag hij, het moet sommige bekopen! Op Athenor liet hij het lopen; Hij miste hem niet helemaal, Want hij velde hem te dal. Ten eerste velden hij zijn strijdpaard; 24305 Menige ridder had het te kwaad [284] Van slagen eer hij een strijdpaard won. Filomenys, die dappere man, De sterkste, die dapperste die men vond, Alzo groot was hij als een gigant, 24310 Op hem stak Agamemnon; Had niet gedaan heer Thelamon, Filomenys was gedood. Den Grieken deed hij schade groot; 24315 Malinkolder noch helm moeten alle scheuren; Alzo sloeg hij ze in het toernooi, Als die zeis maait dat hooi, Maar alzo beliep hem Thelamoen Dat hij een zijden vaandel 24320 Bijna stak al door de zijden; Eer hij hem ontvoer uit de strijd, Gaf hij hem slagen meer dan een, Zo groot dat het al te vreselijk scheen; Uit het zadel hij hem gelijk velt, 24325 Maar hij was zo goed vergezeld Dat ze hem ophielpen snel. Eer hij ontvoer vandaan, die fiere Filomenys was zeer gewond In 12 plaatsen daar terstond, 24230 En had daar slagen ontvangen zo groot, Een ander was ervan gebleven dood. Nestors zoon Anthilogus Was bruin van haar, -we lezen het aldus,- Van dagen was hij jong, God weet, 24335 En van grote dapperheid. Zijn vader is hij te hulp gekomen: Een bastaard heeft hem benomen, Die men heet Brun van Jumeel, Van schoonheden had hij een groot deel. 24340 Ik waan ze zo zeer daar vochten [285] Dat ze de aarde bezochten. Antilogus is wel genezen, Want hij mag zonder schade wezen; Maar Brun, die schoon is van leden, 24345 Die is met de speer doorreden, Dat hij dood in die plaats lag, Daar het menige edele prins zag, En daartoe menige dappere van Troje. In korte tijd mocht men daar zien 24350 Menig edel zwaard al bloot; Dar werd dat groene gras al rood Van bloed, van geen verf anders, Daar werd die strijd sterk en fel, Sinds Troylus kwam daar: 24355 Toen vlogen die Grieken door het gevaar. Van zijn broeder kwam hem het bericht, Dus was hem te moede zwaar. Met wenen dreef hij rouw groot. Zijn goede zwaard hield hij al bloot, 25360 Hij wraakte er mee een deel van zijn rouw. Menige heeft hij daar doorhouwen. Niet deed een ridder zulke daad; Daar wacht niemand hoe dat het gaat, Uitgezonder alleen Achilles leger, 23465 Van die stonden er 2000 te verweer. Gewapend goed en schoon gereden, Kwamen ze daar de anderen streden. Met scherpe speren hebben ze gelijk Hun vijanden daar ontvangen. 24370 Daar ruimde menige zijn zadel Die daar dood viel op de heide. Wel deden het die Mirmidonoys, Bij hen stond veel van het toernooi. Ik waan dat ze het zeer duur bekochten 24375 Het toernooi dat ze jagend brachten. [286] Ze hielden ze met zoՠn grote kracht, Dat ze beletten al die jacht. Zij zijn het die van Troje beschadigen, Maar ze werden alzo verladen, 24380 Dat ze ten tenten vlogen gergerd. Ze hadden bijna te lang gedraald: Nauwelijks mochten ze ontlopen het leven, Zo vreselijk waren ze gedreven; Ze verweerden zich zeer, maar nochtans 24385 Verloren ze daar menige man, Want hen kwam geen ontzet, En hij die ze graag let Dat is Troylus, die ze henen drijft Met de anderen en veel ontlijft. 24390 Die jacht was schadelijk en groot, Menige ridder bleef er dood. Dat bericht kwam in de paviljoenen, Niemand keerde die was zo koen; Al door die tenten weken ze gelijk: 24395 Daar bleef menige man dood en gevangen. Het mocht u niemand goed vertellen Hoeveel ze er kwetsten en vellen. Die schade en die schoffering Ging Achilles logement al door. 24400 Voor hem vlogen ze duizend en meer. Die niet peinsden te doen keer, Noch geen verweer meer te doen. Groot gerucht was in dat paviljoen. Vaak riepen ze: ‘Heer Achilles, 24405 ‘Ziet waar het volk van Troje is! ‘Wil ge erop wachten, ge zal hier gelijk ‘Duizend man u zien bestaan, ‘Die uw dood alle graag zien. ‘Schande en schade zal u geschieden! 24410’Je hebt uw volk heden verloren, [287] ‘Met zwaarden zag ge ze scheuren. ‘Ter nood zal ge ons begeven? ‘Maar dat volk is u benevens, ‘Die u houden en geven vrede?’ 24415 Ik kan het niet zeggen hoe pijn het hem deed Die taal en dat hij ginder zag. Ik waan hij nauwelijks spreken mag. De lieden taal deed hem ergeren. Met een haast, al zonder dralen, 24420 Wapende n hij zich al door de nood. Hem werd het hart erg groot. Zijn helm deed hij binden; Ik weet niet op wie hij hem wil bewinden, Maar hij is op zijn strijdpaard gezeten; 24425 Zijn schild nam hij, wil ge het weten. En een speer sterk en groot, Daaraan een wimpel al rood. Twee horens deed hij blazen gebieden Om te troosten zijn lieden. 24430 Van gemoed peinsde hij groot of klein Om haar, die hij mint alleen, Noch dat hem ooit was om minnen. Nu hoeden zich wel die vanbinnen! Ik vrees dat ze zullen veel 24435 Dat ergste dragen uit het spel. Recht als een wolf hongerig zeer Loopt onder de schapen. Min of meer, En gevast heeft lange tijd En tegen zijn wil nimmer ontbijt 24440 En het niet uitmaakt wie dat het verdriet Dat hij zo neemt zijn prooi, Alzo doet Achilles. Wie zo het gaat, maakt dus. Fel, geërgerd en al verwoed 24445 Heeft hij zijn vijanden ontmoet, [288] Want daar hij het spel begint Is hij de wolf die het al verslindt. Die grootste groep reed hij door; Menige maakte hij het leven te zuur 24450 Men sloeg hem, maar dat is meer wind, Hij achtte het niets. De grootste groep hij scheiden doet, Zijn zwaard baadt hij in hersen bloed, Menige reed hij door het ingewand, 24455 Hij doet ze keren op de heide. Zijn schild was zo zeer gevreesd, Toen ze hem zagen met grote vlucht Voeren ze op het veld vandaar ze kwamen. Zijn volk herstelde al tezamen 24460 En bekwam van de nood, Maar die van Troje ze waren bloot; Op hem gaven ze een hu! Veel doden lieten ze er nu. Die Mirmidonose herstelden zeer 24465 En verweerden zich zeer met hun heer. Hun moed tonen ze met het zwaard, Met doden is bedekt die aarde. In korte tijd maakten ze daar mat Menige ridder uit de stad. 24470 Ver op het veld dat ze hen dreven, Daar menig man liet zijn leven. Achilles verkoopt hen duur zijn dralen, Hij doet hen hun bek opensperren Maar Troylus mag het gedogen 24475 Niet langer, toen hij het zag met ogen. Een spies nam hij met een spoed, Sterk, scherp en daartoe goed; De schild hield hij tegen de steken En kwam gereden dapper 24480 Met hem kwamen die bastaarden, [289] De koningskinderen, die ridders waard, De allerbeste die men wist. Tegen hem was het dat Achilles twistte. Achilles die heeft hem snel gezien, 24485 Elk reed op de andere meteen. Die strijdrossen waren dapper en snel, Die ridders waren gehard ook wel: Elk is de andere de doodgeslagen vijand. Dus kwamen ze met geweldige hand. 24490 Hun strijdrossen die schuwden niet, Elk zette ten steken zijn spies. Hun beider zijden ze doorstaken Zodat die speren te stukken braken. Tezamen kwamen ze lijf tegen lijf, 24495 Dus was er geen blijf. Hem docht het hart in stukken te splijten, Elk zou graag zijn borg kwijten Die haat die daar groot was. Beide vielen ze in dat gras 24500 En de strijdrossen op hen aldaar. Die kamp was hen beide te zwaar. Maar Achilles was zeer gewond Al door de malinkolder terstond, Beide in arm en in hand. 24505 Dus boog hij op zijn vijand. Het zullen lijden een deel der dagen, Eer hij iemand deert met slagen, Zo zeer, waan ik, dat het hem let, Hem was te laat gekomen ontzet, 24510 Hadden zijn lieden niet gedaan, Die met hun zwaarden slaan; Alom braken ze die groep. Troylus, die hem reed van het strijdpaard, Behield dat strijdpaard zeker. 24515 Alzo lang als duurde die week [290] Kwam Achilles niet in de strijd. Nu rust hij zich, want het is tijd. Hij mag wel tonen zijn buren Hoe Troylus deed de maliënkolder scheuren. 24520 Om hem is dat toernooi vergaan. |
Der en was doe niet meer ghedaen. Vele ridders bleven daer. Alle die vii daghe daernaer -Dat seght Dares- vochten sy, 24525 Ende averwaer, so seght hy my Dat Troylus den prys had daer. Mer, doe Pryan wiste die maer Dat Achilles op hem street, Wast hem uyttermaten leet. 24530 Hy sach dat syn moet sal vergaen, Mit dueren eden swoer hy saen Dat hy se hem nummermeer en gave, So wat dat hem ghescieden daerave, Hy sprac daerom mit wreeden synne 24535 Op Ecuba der coninghynne. ‘Vrouwe,’ sprac hy, ‘ghy wert verdoeft ‘Dat ghy den verrader hebt gheloeft, ҄en felle van valschen rade, ‘Die ons ghedaen heft groten scade. 24540 ҈y en helt ons prys, trouwe, noch vrede, ‘Alsoe als hy ons bidden dede. ӎo moechdy marcken aen syn lieghen ‘Dat hy ons woud bedrieghen. ‘Had ic u gheloeft sekerlicke, 24545 ‘Wy waeren ghehoent dorperlicke; ‘Ic waer ontteert, marct ende siet, “Had ic ghedaen dat ghy hiet.’ ‘Heer, het is aldus nu; ‘Mer ghern wil ic segghen u [291] 24550Dattet hem noch al leet waer. ‘Dat weet men wel al apenbaer, ‘Dat hy ten stryde niet en quam. ‘Sy dusent hebbens ghewest gram ҄attet ye oec was volbracht; 24555 ‘Nec hevet menich Griec becocht. ‘Sy hebben synder alle weghe ‘Teghen die onse verlaeren den seghe, ‘‘Sodat sy byna enwech waeren gevaeren, ‘Nu is verkeert syn synne, twaeren; 24560 ‘Dat is my uyttermaten leet. ‘Ic ontsie my der scade, Gotweet. ‘Got die synen wille al doet. ‘Dien bid ic dat hy ons sy goet.’ Polixina verhoerden die maer; 24565 Weet wel dat syt verdroech swaer. Haer moeder, diet haer ducke op hief, Hadt ghedaen, want haer wast lief Dat sy hem soud hebben ghenomen, Van den bade, die daer was comen, 24570 Had sy verstaen al syn vernoy Ende dat hy scuwede den tornoy, Omdat hy gherne alle die heren Te lande soud doen wederkeren. Hy hadder langhe tyt pyn om ghedaen; 24575 Nu wilt hy ander dinc bestaen. Dat was haer leet, sy had recht. Nu hoert hier voert dat swaer gevecht, Dat men heit de xviiiste battaelge, Daer sy verloeren tspeel ter faelge, 24580 Als ic u hierna wil toghen. Hy sach wel dat hy was bedroghen, Dat hy die wapen te draghen liet Om haeren wille; ten duden hem niet. [292] Het is om niet, want hyt wel bekint 24585 Dat hy se nummer en ghewint; Nu en pynt hy hem niet meer. Nochtant so was hem thertte seer, Hy en mach niet in rasten wesen. Hy weet wel dat hy niet en mach ghenesen, 24590 Doch vergheet hy by der wonden; Die sotheit die hy yerst begonden En can hy altoes niet begheven; Die wonde doet hem mit seer leven. Hy penst: ‘Waer ic hieraf ghenesen, 24595’Ende vind ic in den stryde desen, ‘Ic doet hem swaerlicke becopen! ‘ Voermyn hande moet hy lopen. ‘Hy mach seker syn der doot!’ Toer nes hem die wil cleen of groot, 24600 Op Troylus ist altemale; Dat sal hy hem tonen wale. Het is scade dat hys niet en can ontflien, Mer het moet aldus gheschien. |
Daar was toen niets meer gedaan. Vele ridders bleven daar. Alle die 7 dagen daarnaar -Dat zegt Dares- vochten zij, 24525 En voor waar, zo zegt hij mij Dat Troylus de prijs had daar. Maar, toen Priamus wist het bericht Dat Achilles op hem streed, Was het hem uitermate leed. 24530 Hij zag dat zijn moed zal vergaan, Met dure eden zwoer hij gelijk Dat hij haar hem nimmermeer gaf, Zowat dat hem geschiedde daarvan, Hij sprak daarom met wrede zin 24535 Op Ecuba de koningin. ‘Vrouwe, ‘sprak hij, ‘ge werd verdoofd ‘Dat ge de verrader hebt geloofd, ‘De felle van valse rade, ‘Die ons gedaan heeft grote schade. 24540’Hij onthield ons prijs, trouw, noch vrede, ‘Alzo als hij ons bidden deed. ‘Zo mag ge merken aan zijn liegen ‘Dat hij ons wou bedriegen. ‘ Had ik u geloofd zeker, 24545 ‘We waren gehoond dorperlijk; ‘Ik was onteerd, merk en zie, ‘Had ik gedaan dat ge zei.’ -‘Heer, het is aldus nu; ‘Maar graag wil ik zeggen u [291] 24550 ‘Dat het hem noch al leed was. ‘Dat weet men wel al openbaar, ‘Dat hij ten strijde niet kwam. ‘Zij duizend zijn er van geweest gram ‘Dat het ooit ook was volbracht; 24555 ‘Ook heeft het menige Griek bekocht. ‘Ze hebben sinds allerwege ‘Tegen de onze verloren de zege, ‘Zodat ze bijna weg waren gevaren, ‘Nu is veranderd zijn zin, te waren; 24560 ‘Dat is me uitermate leed. ‘Ik ontzie me de schade, God weet. ‘God die zijn wil al doet. ‘Die bid ik dat hij ons is goed.’ Polixina hoorde het bericht; 24565 Weet wel dat ze het verdroeg zwaar. Haar moeder, die haar vaak op hief, Had gedaan, want haar was het lief Dat ze hem zou hebben genomen, Van de bode, die daar was gekomen, 24570 Had ze verstaan al zijn verdriet En dat hij schuwde het toernooi, Omdat hij graag alle die heren Te land zou doen wederkeren. Hij had er lange tijd pijn om gedaan; 24575 Nu wil hij ander ding bestaan. Dat was haar leed, ze had recht. Nu hoort hier voort dat zware gevecht, Dat men heet de 18de slag, Daar ze verloren het spel ter falen, 24580 Als ik u hierna wil tonen. Hij zag wel dat hij was bedrogen, Dat hij die wapens te dragen liet Om haar wil; het duidde hem niet. [292] Het is om niet, want hij het wel bekent 24585 Dat hij haar nimmer gewint; Nu pijnigt hij hem niet meer. Nochtans zo was hem het hart zeer, Hij mag niet in rust wezen. Hij weet wel dat hij niet mag genezen, 24590 Toch vergeet hij bij de wonden; Die zotheid die hij eerst begon Kan hij altijd niet opgeven; Die wond doet hem met zeer leven. Hij peinst: ‘Was ik hiervan genezen, 24595’En vind ik in de strijd deze, ‘Ik doe het hem zwaar bekopen! ‘Voor mijn handen moet hij lopen. ‘Hij mag zeker zijn de dood!’ Vertoornd hem die wil klein of groot, 24600 Op Troylus is het allemaal; Dat zal hij hem tonen wel. Het is schade dat hij het niet kan ontkomen, Maar het moet aldus geschieden. |
Die dach die quam, die menich Troyen 24605 Te recht seer wel mocht vernoyen. In die stat deden wapen an Meer dan xl dusent man. Der en was niemant, hy en had ors of peert Dat mengher marc is weert. 24640 Halsberghe, scilt roet of groene, Starcke speren daeraen ponjoene. Buten lytsen mitter vaert Hadden sy haer heer ghescaert Ende beset nae dat sy gheren. 24615 Sy reden danen gherichter speren; Die Griecken quamen hem tontmoete, Mit fellen woerden seer onsoete. [293] Achilles, die stoutte, die coene, Bracht voer hem syn Mirmidoene. 24620 Synen wille seid hy hem daer: ‘Ic wille dat ghyt weet voerwaer, ‘Dat ic niemant meer en haet twint ‘Dan Troylus, Priamis kynt, ‘Ic en wil niet dat ghy eerder pongeert 24625’En ons volc is ghescoffeert, ‘Ende het na haren wille gaet. ‘Merct dat wel ende verstaet, ‘Sy hebben my laster groet ghedaen ‘Ende mynen volc, sonder waen. 24630’Hy wonde my ende deed my scade: ‘Hem sals berouwen al te spade! ‘Ic waen dat hem daer sal misschien. ‘Tot u beclaghe ic my van dien. ‘Als haer volc op ons coemt ghevaeren, 24630 ‘‘So en suldy niet letten noch spaeren ‘Ghy en ontmoetse sonder beiden; ‘Ende, of ghy Troylus moghet beryden, ‘Wacht wel dat hy u niet en ontvliet. ‘Om alle die ander en roecke ic niet. 24640 ‘Wreect my, dat is myn gheer, ‘Wan den wonden van synen speer. ‘Ic en werd u meer hout of blyde, Laet ghy hem vaeren uytten stryde. ‘Nu laet sien was sals ghescien. 24645 ‘Dat weet oec wel, ghy sult my sien ‘Daer ghy meest volcs sult hebben teghen. ‘Ic en sal niet veer van u wesen. ‘Ic en der my niet wel te deser stonden ‘Seer pynen doer myn wonden.’ 24650 Aldus visiert hy voer, twaren, Hem weer beter woud hy ontberen. Moghen die Troyen, des gheloeft, [294] Het sal hem costen noch syn hoeft. Daertoet mach hem licht comen, 24655 Eer tspeel ten einde wort ghenomen. Als die Griecken syn opgheseten, Op tfelt quamen sy, wildyt weten. Ende reden vaste ten tornoye, Wel ghescaert op die van Troyen: 24660 Wel xx dusent op dien dach Banieren, daer ment gout aen sach, Daer die sonne claer op scheen. Sonder ander raet engheen Vielen sy te samen op dat velt. 24665 Mit groten nyde, mit groten ghewelt. Haer lyf setten sy in die aventuer, Daer ginghen speren ende scilden duer, Scilde ende halsberghe altemaele Doerliepen die yseren van stale, 24670 Doer buyc, doer rugghe, doer syde. Die scaren maecten daer ten stryde Ende versamende n een tornoy. Daer menich in had groet vernoy: So vreselicke was hy ende so fier, 24675 Men en mocht u niet ghesegghen hier; Der was groet gheluyt ende groet gheclanc Op die helme scoen ende blanc, Grote parsse was int ghemoette, Daer lachter dusent onder die voete: 24680 Die der vielen, daer en was gheen opstaen Noch oec engheen ontgaen; Op die plaetse lach menich man Die hem gheweren niet en can; Sulc had tebroken so syn lede, 24685 Hy en mocht niet op, al had hy vrede; Dus lach daer menich in die noot Ende ontbeiden daer syn doot. [295] So langhe hadden sy daer ghevochten, Dat sy den dach ter noenen brochten. 24690 Doe quam ghereden uyt synen huys Mit scoenre menichten Troylus; Hem volgden wel iii dusent naer. Des hadden die Griecken sulcken vaer, Dat sy hem qualicke dorsten ontbeiden. 24695 Men brac daer speren aen der heiden; Menich viel daer, dat seg ic u. Mittien gaven sy enen hu Ende ginghen blasen enen horen: Men en mocht gheen donre so ver horen 24700 Soe hebben die Troyene ghecreyeert ‘Die Griecken worden ghescoffiert!’ Sodattet hem qualicke mocht behaghen. Die vliet, hy vint wel die hem jaghen. Sy vloen alle by den pauweloen. 24705 Doe quam daer mitten Mirmidoen Achilles altehant ghevaeren, Ic waen ii dusent twaeren, Wel ghewapent opgheseten. Sonder merren, wildyt weten, 24710 Setten sy hem daer ter weren Mit scarpen spieten ende mit speren. Haer viande hebben sy ontmoet Ende so fellicke ghegroet, Dat sie die jacht hebben ghelaten, 24715 Die tierst groet was uyttermaten. Sy en hebben gheer noch wil, twaeren, Dat sy yet vorder wilden vaeren. By der hulpen die sy brochten Keerden die Griecken ende vochten. 24720 Daer was so vreselicke die stryt Ende tgheroep te gheenre tyt, Dattet niemant en moch gheweten. [296] Achilles volc en had niet vergheten Dat hem ten yersten bat haer heer; 24725 Troylus bestonden sy seer: Mit spieten ende mit sweerden Pynden sy hem te vellen ter eerden. Daer was menich helm ghecloeft Ende menich scilt ende menich hoeft. 24730 Troylus wart harde gram, Als hy omtrent hem vernam, Die hem haeten totter doot. Syn goede swert trac hy al bloot, Hy doerreetse ende doerbrac. 24735 Ic waen hy synen moed daer wrac, Die meeste porsse doerreet hy saen: Dien hy gheraect, hy heeft ghedaen. Ons seghet Dares selven mede, Dat niemant die daer en deede, 24740 Sulcke moert noch sulcke plaghe, Als hy deed in dien daghe. Alle had hy se ghescoffiert, Doot ghewont, ghebarenteert, 24746 Mer syn peert viel onder hem doot Ende was doersteken so onsoete, Dat yet ghestaen mocht op syn voete; In die plaetse vielt der neder, Ende , eer Troylus doe weder 24750 Op mocht comen ende ghestaen Ofte enich ontset ontfaen, Was hem Achilles al te naer: Hoe menghen sclach ontstont hy daer Mit scarpen sweerden, sonder waen! 24755 Achilles is by hem gestaen; Hem was den helm doe afghevaeren, Nochtant vacht hy seer, twaeren, [297] Ende wonden den menghen wats ghesciet; Mer dat en can hem ghehelpen niet. 24760 Achilles, die hem had leet, Cloef hem daer dat hoeft ghereet. Eer hem enighe hulpe quam. Groet felheit, al was hy gram, Heft hy ghedaen mit averdade. 24765 Ic waent hem rouwen sal te spade. Aen den stert van synen peerde Scleipten hy dat vleys van groter weerde, Daer hyt henen liet jaghen Doe, daert alle die van Troyen saghen. 24770 Tierst dat sy hoerden die niemaer Van Troylus al apenbaer, Dreven sy alle groet misbaer. Dat ment hoerde verre ende naer. Menich viel daer in ommacht 24775 Op dat velt, al sonder cracht. Mennon ende Polidamas. So droeve waeren sy ende so vervaert, Dat sy en wisten werwaert; 24780 Sy worpen wech scilt ende speer, Want sy waeren sonder weer. Mennons vader, hiet Cyton, -Hy ende coninc Lamedon, Lesen wy, waeren ghebroeder, 24785 Beide van vader ende van moeder,- Synen neve sach hy, des was hy vervaert, Scleipen aen eens perts staert. Hy wouden wynnen al was hy doot, Daer was die parse herde groot. 24790 Die Parsien, syn selfs man, Volgden hem mit pynen an, Sodat sy die Griecken te staden [298] Haer porsse sceiden daden. Totten doden syn sy comen, 24795 Daer wert menghen tlyf ghenomen. Mennon riep:’Ghy laten hier, ‘Quaet moerder, onreyn ghier! ҆’Wel man, hoe werstu ye so bout, ‘Dattu dat peinsen sout 24800 ‘Te sclepen eens conincs kynt! ‘Het is onrecht dat ghys u bewynt. ‘Ons is te veel van u misschiet, ‘T naket saen een swaer verdriet: ‘Om dese dinc, soe laetty tlyf, |
Die dag die kwam, die menige van Troje 24605 Te recht zeer wel mocht verdrieten. In die stad deden wapen aan Meer dan 40 000 man. Daar was niemand, hij had strijdpaard of paard Dat menige mark is waard. 24640 Malinkolder schild rood of groen, Sterke speren daaraan wimpels. Buiten de verschansing met een vaart Hadden ze hun leger geschaard En bezet naar dat ze verlangen. 24615 Ze reden vandaan gerichte speren; Die Grieken kwamen hen te ontmoeten, Met felle woorden zeer zuur. [293] Achilles, die dappere, die koene, Bracht voor hem zijn Mirmidoene. 24620 Zijn wil zei hij hen daar: ‘Ik wil dat ge het weet voorwaar, ‘Dat ik niemand meer haat iets ‘Dan Troylus, Priamus kind, ‘Ik wil niet dat ge eerder steekt 24625 ‘Ons volk is geschoffeerd, ‘En het naar hun wil gaat. ‘Merk dat wel en verstaat, ‘Ze hebben me laster groot gedaan En mijn volk, zonder waan. 24630 ‘Hij verwondde me en deed me schade: ‘Hem zal het berouwen al te laat! ‘Ik waan dat hem daar zal misgaan. ‘Tot u beklaag ik me van die. ‘Als hun volk op ons komt gevaren, 24630 ‘Zo zal ge niet letten noch sparen ‘Ge ontmoet hen zonder te wachten; ‘En, als ge Troylus mag berijden, ‘Wacht wel dat hij u niet ontkomt. ‘Om alle die andere raakt me niet. 24640 ‘Wreek me, dat is mijn gang, ‘Wan de wonden van zijn speer. ‘Ik word u meer behouden of blijde, ‘’Laat ge hem varen uit de strijd. ‘Nu laat zien was zal geschieden. 24645 ‘Dat weet ook wel, ge zal me zien Daar ge het meeste volk zal hebben tegen. ‘Ik zal niet ver van u wezen. ‘Ik durf me niet goed te deze stonden ‘Zeer pijnigen door mijn wonden.’ 24650 Aldus versiert hij voor, te waren, Hem was het beter wou hij het ontberen. Mogen die van Troje, dus geloof het, [294] Het zal hem kosten noch zijn hoofd. Daartoe mag het hem licht komen, 24655 Eer het spel ten einde wordt genomen. Als die Grieken zijn opgezeten, Op het veld kwamen ze, wil ge het weten. En reden vast te toernooi, Goed geschaard op die van Troje: 24660 Wel 20 000 op die dag Banieren, daar men het goud aan zag, Daar die zon klaar op scheen. Zonder andere raad geen Vielen ze tezamen op dat veld. 24665 Met grote nijd, met groot geweld. Hun lijf zetten ze in het avontuur, Daar gingen speren en schilden door, Schilden en maliënkolders allemaal Doorliepen die ijzers van staal, 24670 Door buik, door ruggen, door zijde. Die scharen maakten daar ten strijde En verzamelden een toernooi. Daar menige in had groot verdriet: Zo vreselijk was het en zo fier, 24675 Men mocht het u niet zeggen hier; Daar was groot geluid en groot geklank Op die helmen schoon en blank, Grote groepen waren in het ontmoeten, Daar lagen er duizend onder die voeten: 24680 Die er vielen, daar was geen opstaan Noch ook geen ontgaan; Op die plaats lag menige man Die zich verweren niet kan; Sommige hadden gebroken zo zijn leden, 24685 Hij mocht niet op, al had hij vrede; Dus lag daar menige in die nood En wachtte daar op zijn dood. [295] Zo lang hadden ze daar gevochten, Dat ze de dag ter noen brachten. 24690 Toen kwam gereden uit zijn huis Met schone menigte Troylus; Hem volgden wel 3 000 naar. Dus hadden die Grieken zulk gevaar, Dat ze hem kwalijk durfden op te wachten. 24695 Men brak daar speren aan de heide; Menigeen viel daar, dat zeg ik u. Meteen gaven ze een hu En gingen blazen een horen: Men mocht geen donder zo ver horen 24700 Zo hebben die van Troje gekrijst ‘Die Grieken worden geschoffeerd!’ Zodat het hen kwalijk mocht behagen. Die vliedt, hij vindt wel die hem jagen. Ze vlogen alle bij het paviljoen. 24705 Toen kwamen daar met de Mirmidoen Achilles gelijk gevaren, Ik waan 2 000 te waren, Goed gewapend opgezeten. Zonder dralen, wil ge het weten, 24710 Zetten ze zich daar te verweren Met scherpe spiesen en met speren. Hun vijanden hebben ze ontmoet En zo fel gegroet, Dat ze die jacht hebben gelaten, 24715 Die ten eerste groot was uitermate. Ze hebben verlangen nog wil, te waren, Dat ze iets verder wilden varen. Bij de hulp die ze brachten Keerden die Grieken en vochten. 24720 Daar was ‘zo’n vreselijk die strijd En het geroep te die tijd, Dat niemand het mocht weten. [296] Achilles volk had niet vergeten Dat hen ten eerste bad hun heer; 24725 Troylus bestonden ze zeer: Met spiesen en met zwaarden Pijnigden ze hem te vellen ter aarden. Daar was menige helm gekloofd En menig schild en menig hoofd. 24730 Troylus werd erg gram, Als hij omtrent hem vernam, Die hem haten tot de dood. Zijn goede zwaard trok hij al bloot, Hij doorreed ze en doorbrak. 24735 Ik waan hij zijn gemoed daar wraakte, Die grootste groep doorreed hij gelijk: Die hij raakte, hij heeft gedaan. Ons zegt het Dares zelf mede, Dat niemand daar deed, 24740 Zulke moord noch zulke plagen, Als hij deed in die dagen. Alle had hij ze geschoffeerd, Dood gewond, verbouwereerd, 24746 Maar zijn paard viel onder hem dood En was doorstoken zo hard, Dat het nooit staan mocht op zijn voeten; In die plaats viel het er neer, En, eer Troylus toen weer 24750 Op mocht komen en staan Of enig ontzet ontvangen, Was hem Achilles al te nabij: Hoe menige slag ontstond hij daar Met scherpe zwaarden, zonder waan! 24755 Achilles is bij hem gaan staan; Hem was de helm toen afgevaren, Nochtans vocht hij zeer, te waren, [297] En verwondde menigeen wat er geschiedt; Maar dat kan hem helpen niet. 24760 Achilles, die hem had leed, Klooft hem daar dat hoofd gereed. Eer hem enige hulp kwam. Grote felheid, al was hij gram, Heeft hij gedaan met overdaad. 24765 Ik waan het hem berouwen zal te laat. Aan de staart van zijn paard Sleepte hij dat vlees van grote waarde, Daar hij het henen liet jagen Toe, daar het alle die van Troje zagen. 24770 Ten eerste dat ze hoorden dat nieuws Van Troylus al openbaar, Dreven ze alle groot misbaar. Dat men het hoorde ver en nabij. Menigeen viel daar in onmacht 24775 Op dat veld, al zonder kracht. Mennon en Polidamas. Zo droevig waren en zo bang, Dat ze niet wisten werwaarts; 24780 Ze wierpen weg schild en speer, Want ze waren zonder verweer. Mennons vader, heet Cyton, -Hij en koning Lamedon, Lezen wij, waren broeders, 24785 Beide van vader en van moeder,- Zijn neef zag hij, dus was hij bang, Slepen aan een paardenstaart. Hij wou hem winnen al was hij dood, Daar was die groep erg groot. 24790 Die Parsien, zijn eigen man, Volgden hem met pijnen aan, Zodat ze de Grieken te stade [298] Hun groep scheiden deden. Tot de dode zijn ze gekomen, 24795 Daar werd menige het lijf genomen. Mennon riep: ‘Gij laat het hier, ‘Kwade moordenaar, onreine gier! ҆’Wel man, hoe was u zo flink, ‘Dat u dat peinzen zou 24800 ‘Te slepen een koningskind! ‘Het is onrecht dat ge u bewind. ‘Ons is te veel van u misschiet, ‘”Het naakt gelijk een zwaar verdriet: ‘Om dit ding, zo laat je het lijf, |
24805 "Tes en mach wesen gheen gheblyf! ‘Dat ghy levet, dat is onrecht ‘Ende ghy wapen draghet echt. ‘Hector ende desen hebdy doot ‘Mit onrecht herde groot. 24810 ‘Noyt en ghescieden sulcken scade! ‘Ic waent u rouwen sal te spade!’ Hy scloech syn goede ors mit spaeren: Den starcken scilt deed hy hem scoren Ende den halsberch mitten scachte; 24815 In die borst wonden hy hem onsochte, So dattet ponjoen ende tyser mede Bloedich worden daer ter stede. Ghewroken had hy hem wel naer. Mennon trac syn sweert al daer 24820 Ende scloech hem opten helm van stale, Dat hem dat hinck te dale: Drie sclaghe gaf hy hem so stranc, Datter een gulden rinc af spranc. Dat bloet liep van hem voert ende weder, 24825 Hy viel van den ors neder So cranc, dat hy veel na was doot. Mit vromicheden herde groot [299] Was hem ghenamen daer die dode. Menich was daerom in node 24830 Ende ghequest ende seer ghewont, Ende doot ghesclaghen daer terstont. Daer doghede menich groet vernoy Ende groet verlies in dien tornoy, Achilles was ghewont seer, 24835 Stouttelic bestont hem Mennon die heer. Hy nam hem syn proy aldaer Ende deed hem van den lyve vaer. Achilles volc nam mitter vaert Haeren heer ende setten hem op een peert. 24840 Dat sy mit groter pynen daden. Want sy seer waeren verladen. Uytter porssen hebben sy hem ghetoghen, Ten tentten vlien sy dat sy moghen. Coninc Mennon volgden hem naer. 24846 Mit hem iii dusent, dat is waer, Ende streden hem van achten an. Synt dat die werlt yerst began En sach nye man so starcken stryt, So grote vede, noch felre nyt. 24850 Mennon had prys daerof Ende syn lude groten lof, Want sy Achilles berieden Groten scade van synen lieden. Achilles en mochtet niet meer ghedoghen, 24855 Dat hy Mennon voer syn oghen Syn lude so sach versclaen: Hy keerden hem om weder saen, Syn teyken dat riep hy mede. Deus! Wat men der ridderscaps dede! 24860 Mennoen ende hy quamen te samen, Die elc den anderen gherne tleven namen. Elc socht den anderen, dat en is gheen saghe, [300] Sy scloeghen vreselicke sclaghe. Doe verscheit se die avonttyt. 24865 Viii daghe gheduerden die stryt. Ic waen daer veel lude bleven, Alsoe als ic vind beschreven, Dat Achilles daer te dien stonden Niet en quam, daer sy hem wonden; 24870 Mer my telt dat boec daeraf, Eer men daer den vrede gaf, Dat hy ghenas so bynnen dien tyden, Dat hy ghewapent quam te stryde. Nu heft hy Mennon seer verhaet. 24875 Den synen bidt hy ende raet Dat sy Mennoen also bestaen, Dat hy hem niet en mach ontgaen. ‘Hy heft,’ sprac hy, ‘ghestort myn bloet ‘Ende ghedaen menich fel ghemoet. 24880 ‘Mer mach ic, weet dat sonder blyf, ‘Ic laetter om te pande myn lyf. ‘Bynnen eenre maent, weet sonder waen, ‘En had ic wapen aenghedaen, ‘Ten had ghewest om syn scade, 24885’Ende om te nederen syn averdade ‘Ende die stoutheit van dien van bynnen.’ Also als hy hem deed bekynnen, Daden syn lude daer ter tyt Des selven daghes in den stryt. 24890 Niet en street men so op een velt, Men scloech se doot al mit ghewelt. Luttel ghenaster van hem allen, Die men sach daer nedervallen. Achilles joesteerden op Mennoen, 24895 Dat sy rumden die aertsoen. Haer sweerde hebben sy uytghetoghen, Daer sclaen sy meed dat sy moghen. [301] Die Mirmidonoise stonden hem in staden; Soe veel lest men dat sy daden, 24900 Dat sy hem namen haeren heer. Der was groet hantghesclach van seer. Achilles heeft hem in stucken gehouwen. Men en scryft u nummermeer in trouwen Van mannen die hem weerden so seer. 24905 Had yet ontsets ghehadt die heer, Hy waer wel des pongys ghenesen. Dat hadde groet vrome ghewesen, Want noyt en was niet veel voer dien Enich beter ridder ghesien, 24910 Milder, stoutter noch haefscher mede, Of die so gherne doer vrient dede. Als hem die onhaefsche viant Doot had, sneet hy hem tehant In cleynen stucken daer hy lach. 24915 Mer so en ontginc hy niet dien dach. Teghen hem was so ghestreden, Dat hy bloeden in xv steden: Het quam uytgheronnen dat bloet Uytten halsberch starc ende goet, 24920 Soedat hy wert al bleec Ende syn hertte ducke besweec. Ende droeghen henen sonder cracht In syn tentte in ommacht. Sulck seide hy waer doot. 24925 Ende sulc seid hy en had gheen noot. Hantghesclach was daer ghenoech Om hem, die men daer henen droech, Ende omdat hy daer had verlaren Vyf hondert man uytvercaren. 24930 Niemant in die Griexe syde En lieter so veel in den stryde, Nochtant en was tferlies niet cleen [302] Dat sy verloren alle ghemeen. Also als ons dat boec besceet 14935 En sach nye man al sulcken leet: Omdat Mennoen was doot, Die ducke hulp was ter noot, Ende Troylus die scone, die vroede, Wert al den havr wers temoede. 24940 Te bloder waeren sy altoes, Ende het was wel recht, twaeren. Nu en was der gheen langher spaeren Mer, en weer Filomenys, 24945 Polidamas ende Parys, Daer waer groot ongheval ghesciet, Die helft en waer ontfaeren niet. Dese daden groten daet: Alsoe langhe als die werlt staet, 24950 Ten ghesciet meer sulc hiernaer, Daer so wert wel apenbaer. Hoe vrome dat was Filomenys, Die bastaerde ende Parys, Coninc Fion ende Esdras! 24955 Sy verweerden wel den pas, Hent men alt volc in brochte. In die stat was groet gherochte Onder alle die ghebuere; Op die toerne ende op die muere 24960 Waeren vrouwen ende joffrouwen Die seer weende n alle van rouwen. Sy vruchten dat die vianden Die stat sullen wynnen onder haer handen. Diegheen die buten den lytsen waeren, 24965 Aen hem en is altoes gheen spaeren; Die scloech Menelaus ende Thelamon, Ayax ende Aghamennoen. [303] Thoas, die vrome, ende Ulixes, Ende baven hem allen Dyomedes: 24970 Sy ginghen houwen ende sclaen, Daer en was gheen ontgaen; Wast lief of leet sy dreven se inne, Doch haddens die Griecken cleen ghewynne; Sy lieten menghen in den pat. 24975 Doch dat sy quamen in die stat Ende scloten die poerte vaste. Also keerden vandaer die gaste, Want het was al doncker nacht. Veel verloeren sy der daer men vacht. 24980 Aen beiden syden wenende sy seer; Die synen vrient of synen heer, Ofte broeder ofte synen neven Laet ligghen, die aldaer is bleven. Hoe mach enich man sceiden dane 24085 Sonder rouwe ende hande te sclane? Hantghesclach was daer ghenoech Ende screyens meer dan int ghevoech, Mer die Griecken syn seer ghetroest Synt sy Troylus hebben doot 24990 Ende Mennoen, die was de stoutste man Die hadde die coninc Pryan; Ende dat Achilles mach ghenesen Doet se alle te blyder wesen. |
24805 ‘Dat mag wezen geen blijf! ‘Dat ge leeft, dat is onrecht ‘En ge wapens draagt echt. ‘Hector en deze heb je gedood ‘Met onrecht erg groot. 24810 ‘Nooit geschiedde zulke schade! ‘Ik waan het u berouwen zal te laat!’ Hij sloeg zijn goede strijdpaard met sporen: Dat sterke schild deed hij hem scheuren En de maliënkolders met de schacht; 24815 In de borst verwonde hij hem hard, Zodat de wimpel en het ijzer mede Bloederig worden daar ter plaatse. Gewroken had hij hem wel bijna. Mennon trok zijn zwaard al daar 24820 En sloeg hem op de helm van staal, Dat hem dat hing ten dal: Drie slagen gaf hij hem zo sterk, Dat er een gouden ring af sprong. Dat bloed liep van hem voort en weer, 24825 Hij viel van het strijdpaard neer Zo zwak, dat hij bijna was dood. Met dapperheden erg groot [299] Was hem genomen daar die dode. Menigeen was daarom in nood 24830 En gekwetst en zeer gewond, En dood geslagen daar terstond. Daar gedoogde menig groot verdriet En groot verlies in dat toernooi, Achilles was gewond zeer, 24835 Dapper bestond hem Mennon die heer. Hij nam hem zijn prooi aldaar En deed hem van het lijf gevaar. Achilles volk nam met een vaart Hun heer en zetten hem op een paard. 24840 Dat ze met grote pijnen deden. Want ze zeer waren verladen. Uit de groep hebben ze hem getrokken, Ten tenten vlieden ze dat ze mogen. Koning Mennon volgden hen na. 24846 Met hem 3 duizend, dat is waar, En streden hem van achter aan. Sinds dat de wereld eerst begon Zag niemand zo’n sterke strijd, ‘Zo’n grote vete, noch fellere nijd. 24850 Mennon had prijs daarvan En zijn lieden grote lof, Want ze Achilles beraden Grote schade van zijn lieden. Achilles mocht het niet meer gedogen, 24855 Dat hij Mennon voor zijn ogen Zijn lieden zo zag verslaan: Hij keerden zich om weer gelijk, Zijn teken dat riep hij mede. Deus! Wat men daar ridderschap deed! 24860 Mennoen en hij kwamen tezamen, Die elk de andere graag het leven namen. Elk zocht de andere, dat is geen sage, [300] Ze sloegen vreselijke slagen. Toen scheidde hen de avondtijd. 24865, 8 dagen duurde die strijd. Ik waan daar veel lieden bleven, Alzo als ik vind beschreven, Dat Achilles daar te die stonden Niet kwam, daar ze hen verwonden; 24870 Maar me vertelt dat boek daarvan, Eer men daar de vrede gaf, Dat hij genas zo binnen die tijd, Dat hij gewapend kwam te strijd. Nu heeft hij Mennon zeer gehaat. 24875 De zijnen bidt hij en aanraadt Dat ze Mennoen alzo bestaan, Dat hij hen niet mag ontgaan. ‘Hij heeft,’ sprak hij, ‘gestort mijn bloed ‘En gedaan menige felle ontmoeting. 24880 ‘Maar mag ik, weet dat zonder blijf, ;’Ik laat er om te pand mijn lijf. ‘Binnen een maand, weet zonder waan, ‘Had ik geen wapen aangedaan, ‘Tenzij het had geweest om zijn schade, 24885’En om te vernederen zijn overdaad ‘En die dapperheid van die vanbinnen.’ Alzo als hij zich deed bekennen, Deden zijn lieden daar ter tijd Diezelfde dag in de strijd. 24890 Niet streed men zo op een veld, Men sloeg ze dood alle met geweld. Weinig genazen er van hen allen, Die men zag daar neervallen. Achilles kampte op Mennoen, 24895 Dat ze ruimden die zadels. Hun zwaarden hebben ze uitgetrokken, Daar slaan ze mede dat ze mogen. [301] Die Mirmidonoise stonden hem bij; Zo veel leest men dat ze deden, 24900 Dat ze hen namen hun heer. Daar was groot handengeklap van zeer. Achilles heeft hem in stukken gehouwen. Men schrijft u nimmermeer in vertrouwen Van mannen die zich verweerden zo zeer. 24905 Had ooit ontzet gehad die heer, Hij was wel van die steek genezen. Dat had grote dapperheid gewezen, Want nooit was niet veel voor die Enige betere ridder gezien, 24910 Milder, dapperder noch hoofser mede, Of die zo graag voor een vriend deed. Als hem die onhoffelijke vijand Gedood had, sneed hij hem gelijk In kleine stukken daar hij lag. 24915 Maar zo ontging hij niet die dag. Tegen hem was zo gestreden, Dat hij bloedde in 15 plaatsen: Het kwam uitrennen dat bloed Uit de maliënkolder sterk en goed, 24920 Zodat hij werd al bleek En zijn hart vaak bezweek. En droegen hem heen zonder kracht In zijn tent in onmacht. Sommige zeiden hij was dood. 24925 En sommige zeiden hij had geen nood. Handengeklap was daar genoeg Om hem, die men daar henen droeg, En omdat hij daar had verloren Vijf honderd man uitverkoren. 24930 Niemand in de Griekse zijde Liet er zo veel in de strijd, Nochtans was het verlies niet klein [302] Dat ze verloren algemeen. Alzo als ons dat boek beschrijft 14935 Zag niemand al zulk leed: Omdat Mennoen was dood, Die vaak een hulp was ter nood, En Troylus die schone, die verstandige, Werd al het leger erger te gemoed. 24940 Te banger waren ze altijd, En het was wel recht, te waren. Nu was er geen langer sparen Maar, was er geen Filomenys, 24945 Polidamas en Paris, Daar was groot ongeval geschied, Die helft was ontkomen niet. Deze deden grote daad: Alzo lang als de wereld staat, 24950 Geschiedt niet meer zulks hiernaar, Daar zo werd wel openbaar. Hoe dapper dat was Filomenys, Die bastaarden en Paris, Koning Fion en Esdras! 24955 Ze verweerden wel de pas, Sinds men al het volk in bracht. In die stad was groot gerucht Onder alle de buren; Op de torens en op de muren 24960 Waren vrouwen en juffrouwen Die zeer weende n alle van rouwen. Ze vreesden dat die vijanden Die stad zullen winnen onder hun handen. Diegene die buiten de verschansing waren, 24965 Aan hen is altijd geen sparen; Die sloegen Menelaus en Thelamon, Ajax en Agamemnon. [303] Thoas, die dappere, en Odysseus, En boven hen allen Dyomedes: 24970 Ze gingen houwen en slaan, Daar was geen ontgaan; Was het lief of leed ze dreven ze in, Toch hadden die Grieken kleine winst; Ze lieten menigeen in het pad. 24975 Doch dat ze kwamen in die stad En sloten die poorten vast. Alzo keerden vandaar die gasten, Want het was al donkere nacht. Veel verloren ze er daar men vocht. 24980 Aan beiden zijden weende n ze zeer; Die zijn vriend of zijn heer, Of broeder of zijn neven Laat liggen, die aldaar is gebleven. Hoe mag enige man scheiden vandaan 24085 Zonder rouw en handen te slaan? Handengeklap was daar genoeg En schreien meer dan in het gevoeg, Maar die Grieken zijn zeer getroost Sinds ze Troylus hebben dood 24990 En Mennoen, dat was de dapperste man Die had die koning Priamus; En dat Achilles mag genezen Doet ze alle te blijder wezen. |
25120 Als tfolc ter eerden was bracht Ende voldaen al dat ambacht, Ende alle begraven was ende verbrant, Rusten sy hem altehant Menghe die daerom wiecke. 25125 Die coninghynne was herde siecke: Groten rouwe doet se bederven, Sy laet recht of sy soude sterven. Aldus vaert Ecuba, die coninghynne, 25130 Doch penst sy dat sy soude spreken, Also dat men haer kynder soud wreken Op den fellen, den verrader, Diet haer dat had ghedaen, algader, Doch soe vant sy enen raet, 25135 Daer syn leven aen staet. Al wast dat sy hem verrriet, Dies en wondert my recht niet, Noch en sprekes haer niet te scande. Parys ontboot sy tehande. [308] 25140 Tot haer quam hy, dat weet ic wel, Sonder lachen ende speel. Syn vrouwe troesten hy der hy mochte, Mer ic waen dattet luttel dochte. ‘’Lieve kynt, ‘’ sprac Ecuba, 25145’Du sies wel dat ic al verga. ‘Syn leven wort my te suere ‘Van aldus swaeren aventuere. ‘Sterven moet ic, dat weet ic wel. ҅’Een dinc bid ic u ende niet el 25150 ‘Dattu myn siele troestes ‘Ende dyns vaders rouwe verloeses. ‘Werlicht een deel dat hertte myn ‘Ende myn vernoy ende myn pyn. ‘Doet van mynen oghen die tranen, 25155 ‘Dat is dat ic bidde ende vermanen. ‘Ic en mach den rouwe ende dit seer ‘Altoes ghedoghen niet meer. ‘Synre hertte is soe wee, ‘Dat ic u en sie nummermee, 25160’Ic segghe u al sonder waen, ‘Du en doets mynen wil saen. ‘Siet dat ghy my antwoert also, ‘Dat ghyt gherne doet, so ben ic vro.’ -’Vrouwe,, seid Parys, ‘Twy,’ 25165 Ende antwoerde aldus hys, ‘Dat ghy biet, ic doet voerwaer, ‘Wat so myns ghesciet daernaer.’ ‘Dat loen u Got, ‘sprac Ecuba. ‘Nu hoert my dan ende versta. 25170 ‘Ghenen quaden viant groot, ‘Die dyne broedere hevet doot, ‘Hy doet my dat ic bederve ‘Ende hy neemt ons ons erve. ‘Hy heft oec myn kynder vermoert. [309] 25175 ‘Want waeren sy noch in die poert, ‘Die Griecken soudens hebben verdriet. ‘Dies is ons qualicke ghesciet. ‘Hy heeft hem ghenomen tleven ‘Ende noch en wilt hys niet begheven. 25180 Dorperlicke heft hy ons beroeft, ‘Want hy had my gheloeft ‘Dat hy dit lant al quyten soude ‘Ende hy u suster hebben woude: ‘Die viande soud hy enwech doen vaeren. 25185 ‘Nec wist ic selve wel, twaeren, ‘Dat hy se herde seer mynde ‘Ende aen my bade daerom seinde. ‘Syn macht heft hy derom ghedaen. ‘Nu weet ic wel, al sonder waen, 25190 ҈y en mach hem niet doen rumen tlant. ‘By dien is hy nu echt ons viant. ‘Syn is altemale die sculden. ‘Gy soude yerst onser hulden ‘Voergheeynt hebben mit rechte, 25195 ‘Eer hy waer comen te ghevechte. ‘Ic sal hem seinden enen bade ‘Heymelicke, al doen icket node, ‘Dat hy my spreke mitter vaert, ‘By nacht –hy en brenct oec gheen swert- 25200’’Ik den monster Apollinis, ‘Ende du salter in syn Parys ‘Mit dynen luden, ende wacht ‘Dat hy niet en ontgae mit macht. ‘Siet dattu wrekes dyne broeders 25205’Ende doet dat u bid dyn moeder. ‘Ic en twyvel niet noch en ontsie, ‘Hy en coemt gherne totte mie, ‘Synt dat hy hoert des ghewacht ‘Dat hy mynre dochter hebben mach [310] 25210’Ende men se hem aldaer sal gheven: ‘Hy coemtter of het cost hem tleven. ‘Ende siet dan dat hy daer blyve ‘Ende niet en ontgae mitten lyve. ‘Doetste dit, soe ben ic vertroest 25125’Ende van den doden te lyve gheloest.’ Parys seid: ‘Mit twe quaden ‘Hebdy my nu seer beladen. ‘Ic sie u sterven, ende en weet hoe ‘Tensy dat ic uwen wille doe. 25220’Ic weet oec wel ende hebt verstaen ‘Dat ic u moet syn onderdaen. ‘Mer het is groot laster, proeft dat voert, ‘Verradenisse ende moert. ‘Hy heves scande so wie dat doet. 25225 ‘Sy en wordes nummer ghespraken goet: ‘Ic waende r by verliesen myn eer. ‘Nochtant en der ic nummermeer ‘Ontsegghen, daer u syn staet toe. ‘Daerom lave ic u dat icket doe 25230 ‘Allegader dat ghy my baet, ‘Synt ghy wilt ende my oec raet.’ Als dese dinc ghesproken was, Ic waen men niet en versten das Enen bade nam de coningynne: 25235 Haves was hy ende wys van synne; Alle haer dinc ende haer taele Beval sy hem altemale. Hy maecten henen al dat hy mach, -Noch wast doe scoen hoghe dach- 25240 Ten tenttenwert ghinc hy mit rade. Als hy daer quam, doe wast spade. Totter tentten die soe wale Was avertoghen mit sindale, Daer die aern op stont van goude, [311] 24245 Vant hy dien hy spreken woude. Die bade knielden voer hem op derde Ghetoghelicke, doer syn weerde, Op een bedde van elpsbeen, Beset mit menghen dueren steen, 25250 Lich hy ter selver stont, Seer droeve ende onghesont. Syn baetscap deed hy als een ghetrouwe. ‘Heer, seid hy, ҅’Euba, myn vrouwe, ‘Sent hier tot u hoe dattet gaet. 25255 ‘Sy ontbiet u dat ghy niet en laet ‘Ghy en sprectse morghen avont spade ‘Tot uwen heymelicken rade, ‘Eer men op siet gaen die mane. ‘En doet oec niemant te verstane 25260 Vane enen die u heymelic es. ‘Weet oec wel die waerheit des: ‘In Apollyns monster sal sy syn, ‘Ende Polixina, haer dochterkyn, ‘Wilt sy u gheven te enen wyve. 25265 ‘Nec wilt die dochter dattet niet en blyve, ‘Die scoen is ende soe vroet: ‘Tusschen u ende haer en wort meer evelenen moet. ‘Gheeft sy u die scoen smale, ‘Dat weet sekerlicke wale 25270 ‘Dat ghy sult staen om haer eer ‘Ende om haer vrome tallen keer. ‘Sy wanen u te vriende maken ‘Ende het is hem best na allen saken. ‘Gy hebt hem scadelicke ghewesen, 25275 ‘Daer kynt syldy syn nae desen. ‘Eer ghy ommer van hem sceet, ‘Na alle myn waen, dat ic weet, ‘Ghy werdes blyde, dat weet ic wale, ‘Want in die werlt altemale [312] 25280’En syn magheden noch joffrouwen, ‘Noch poertersse noch scone vrouwen, ‘Al waer te samen al haer ghedaen, ‘Daer waer myn te prysen aen, Aaen aen diegheen is die ghy sult trouwen 25285 ‘By den rade van mynre vrouwen. ‘Het is best dat ghy versoenen laet, ‘Want ghy hebt hem te veel ghescaet. ‘Mer nu weetty allet coevent ‘Ende wies ic ben aen u ghesent. 25290 ‘Antwoert my dies ghy wert te dade, ‘Want dat keren is my wal spade.’ Een corte wyle sweech Achilles. Hy heft ghehoert dat hem lief es Ende dat hy begheert alremeest, 25295 Ende daer syn hert was om bevreest. ‘Vrient, ‘Sprac hy, ‘segt in diere manieren ‘Twer vrouwen, die is goedertieren, ‘Groten danc van dat sy my synt, ‘Ende dat ic wil syn haer kynt 25300 ‘Ghetrouwe, sonder enich begheven ‘Alsoe langhe als ic sal leven. ‘Dat wil ic haer mit trouwen sweren. ‘Ende ic wil also seer haer die eer begheren. ‘Veel meer dan sy sal doen die myne. 25305 ҄us begheer ic haer vrient te syne. ‘Ic sal noch haer verlies versetten. ‘Haer ghebot en wil ic niet letten: ‘Morghen avont sal ic te haer comen -‘Got die ghevet my oec te vromen- 25310 ‘Ter keerken daer sy my hiet; ҅er men den dach verbaren siet ‘Wil ic hier weder syn ghereet, ‘Want ic en wil niet dat ment weet ҉nt heer dat ic dit doen wille, [313] 25315 ‘Noch apenbaer, noch stille. ҇anc henen ende gruet se my mit trouwen ‘Synre herttelicker liever joffrouwen, ‘Ende segt dat ic haer eyghen sy. ҄it lant sal syn in vreden by my.’ 25320 Hy nam oerlof ende ghinc dane. Ter vrouwen haeste hy hem mit gane: Hy waende n daer al te spade comen. Tierst dat hy se had vernomen, So seid hy haer alle die saken, 25325 Die taele ende die wedersprake, Ende dat hy vro der saken was. ‘Nu moetty,’ sprac sy, ‘u pynen das ‘Dat men die sake sal volbringhen ‘Ende voldoen al dese dinghen.’ 25330 Vele pensden die coninghynne Hoe men dese sake sal beghynne. Wat mocht ons langhe taele vromen? Altemael deed syt hem verstaen 25335 Hoe die baetscap was ghedaen Ende dat hy, sonder enighe trecken, Teghen haer wilt comen spreken. ‘Morghen,’ seid sy, ‘bhereit u wel: ҇hesellen neemt starc ende snel, 25340 ‘Die u ter noot in staden staen, ҄ese tyt sal schier syn ghedaen. ‘Siet dat u ghesellen syn stout ‘Ende dat sy doen al dattu wout, ‘Bhehulpich ende van groter weer 25345’Ende die starcste van onsen heer, ‘Want hy is so vromich, sonder waen, ‘Men sal hem mit pynen moeten sclaen.’ Parys sprac: ‘gy sy verdoemt ‘Die yet vrucht dat hy coemt! [314] 25350 ‘Wat is hy so groot, sonder waen, ‘Dat hy mach in die kercke gaen, ‘Hy laet daer, dat weet ic wel, ‘Syne vleysche, syn bloet, dat toe syn vel. Ӎorghen sonder wederstaen 25355 ‘Sal icket selven proeven gaen.’ Weenende sprac Ecuba: ‘Nu neemt oerlof ende ga.’ |
25120 Toen het volk ter aarde was gebracht En voldaan al dat ambacht, En alle begraven waren en verbrand, Rusten ze hen gelijk Menige die daarom waken. 25125 Die koningin was erg ziek: Grote rouw doet haar bederven, Ze laat zich of ze zou sterven. Aldus vaart Ecuba, die koningin, 25130 Doch peinst ze dat ze zou spreken, Alzo dat men haar kinderen zou wreken Op de felle, de verrader, Die het haar dat had gedaan, allemaal, Toch zo vond ze een raad, 25135 Daar zijn leven aan staat. Al was het dat ze hem verraadde, Dat verwondert me echt niet, Noch spreek het haar niet te schande. Paris ontbood ze gelijk. [308] 25140 Tot haar kwam hij, dat weet ik wel, Zonder lachen en spel. Zijn vrouwe troostte hij daar hij mocht, Maar ik waan dat heet weinig deugde. ‘’Lieve kind, ‘’ sprak Ecuba, 25145 ‘”Het ziet wel dat ik al verga. ‘Mijn leven wordt me te zuur ‘Wan aldus zware avontuur. ‘Sterven moet ik, dat weet ik wel. ҅’En ding bid ik u en niet anders 25150 ‘Dat u mijn ziel vertroost ‘En uw vaders rouw verlost. ‘Verlicht een deel dat hart van mij ‘En mijn verdriet en mijn pijn. ‘Doe van mijn ogen die tranen, 25155 ‘Dat is dat ik bid en vermanen. ‘Ik mag de rouw en dit zeer ‘Altijd gedogen niet meer. ‘Mijn hart is zo wee, ‘Dat ik u zie nimmermeer, 25160’Ik zeg u al zonder waan, ‘U doet mijn wil gelijk. ‘Ziet dat ge mij antwoord alzo, ‘Dat ge het graag doet, zo ben ik vrolijk.’ -’Vrouwe,’ zei Paris, ‘Waarom,’ 25165 Antwoorde aldus hij, ‘Dat ge gebiedt, ik doe het voorwaar, ‘Wat zo me geschiedt daarnaar.’ ‘Dat beloont u God, ‘sprak Ecuba. ‘Nu hoor me dan en versta. 25170 ‘Die kwade vijand groot, ‘Die uw broeders heeft gedood, ‘Hij doet mij dat ik bederf ‘En hij neemt ons onze erven. ‘Hij heeft ook mijn kinderen vermoord. [309] 25175 ‘Want waren ze noch in die poort, ‘Die Grieken zouden hebben verdriet. ‘Dus is ons kwalijk geschied. ‘Hij heeft hen genomen het leven ‘En noch wil hij het niet begeven. 25180 Boers heeft hij ons beroofd, ‘Want hij had me beloofd ‘Dat hij dit land al kwijten zou ‘En hij uw zuster hebben wou: ‘Die vijanden zou hij weg doen varen. 25185 ‘Ook wist ik zelf wel, te waren, ‘Dat hij haar erg zeer minde ҅n aan mij bode daarom zond. ‘Zijn macht heeft hij daarom gedaan. ‘Nu weet ik wel, al zonder waan, 25190 ‘Hij mag hen niet doen ruimen het land. ‘Bij dien is hij nu echt onze vijand. ‘Hem is allemaal de schuld. ‘Hij zou eerst onze hulde ‘Voor geëindigd hebben met recht, 25195 ‘Eer hij was gekomen te gevecht. ‘Ik zal hem zenden een bode ‘Heimelijk, al doen ik het node, ‘Dat hij me spreekt met een vaart, ‘Bij nacht –hij brengt ook geen zwaard- 25200’’Ik het heiligdom Apollo, ‘En u zal er in zijn Paris ‘Met uw lieden, en wacht ‘Dat hij niet ontgaat met macht. ‘Ziet dat u wreekt uw broeders 25205’En doe dat u bidt uw moeder. ‘Ik twijfel niet noch ontzie, ‘Hij komt graag tot mij, ‘Sinds dat hij hoort dit gewagen ‘Dat hij mijn dochter hebben mag [310] 25210’En men haar hem aldaar zal geven: ‘Hij komt er of het kost hem het leven. ‘En zie dan dat hij daar blijft ‘En niet ontgaat met het lijf. ‘Doe je dit, zo ben ik vertroost 25125’En van de dood het lijf verlost.’ Paris zei: ‘Met twee kwaden ‘Hebt ge mij nu zeer beladen. ‘Ik zie u sterven, en weet niet hoe ‘Tenzij dat ik uw wil doe. 25220’Ik weet ook wel en heb het verstaan ‘Dat ik u moet zijn onderdanig. ‘Maar het is grote laster, proef dat voort, ‘Verraad en moord. ‘Hij heeft schande zo wie dat doet. 25225 ‘Van mij wordt nimmer gesproken goed: ‘Ik waan erbij te verliezen mijn eer. ‘Nochtans durf ik nimmermeer ‘Ontzeggen, daar uw zin staat toe. ‘Daarom beloof ik u dat ik het doe 25230 ‘Allemaal dat ge me bad, ‘Sinds ge wil en me ook aanraadt.’ Toen dit ding gesproken was, Ik waan men niet versteld dat Een bode nam de koningin: 25235 Hoofs was hij en wijs van zin; Al haar ding en haar taal Beval ze hem allemaal. Hij maakte zich henen al dat hij mag, -Noch was het toen schone hoge dag- 25240 Ten tenten waart ging hij met raad. Als hij daar kwam, toen was het laat. Tot de tent die zo wel Was overtrokken met satijn, Daar die arend op stond van goud, [311] 24245 Vond hij die hij spreken wou. Die bode knielde voor hem op de aarde Gevoeglijk, door zijn waarde, Op een bed van ivoor, Bezet met menige dure steen, 25250 Lag hij terzelfder stond, Zeer droevig en ongezond. Zijn boodschap deed hij als een getrouwe. ‘Heer, zei hij, ҅’Ecuba, mijn vrouwe, ‘Zend hier tot u hoe dat het gaat. 25255 ‘Ze ontbiedt u dat ge het niet laat ‘Je spreekt haar mogen avond laat ‘Tot uw heimelijke raad, ‘Eer men op ziet gaan die maan. ‘En doe het ook niemand verstaan 25260 ‘Aan ene die u heimelijk is. ‘Weet ook wel de waarheid dus: ‘In Apollo ‘s heiligdom zal ze zijn, ‘En Polixina, haar dochtertje, ‘Wil ze u geven tot een wijf. 25265 ‘Ook wil die dochter dat het niet blijft, ‘Die schoon is en zo verstandig: ‘Tussen u en haar wordt niet meer verontwaardigd gemoed. ‘Geeft ze u die schone smalle, ‘Dat weet zeker wel 25270 ‘Dat ge zal staan om haar eer ‘En om haar te baten te alle keer. ‘Ze wanen u te vriend te maken ‘En het is hen best na alle zaken. ҇e bent hen schadelijk geweest, 25275 “Har kind zal ge zijn na deze. ҅er ge immer van hen scheidt, ‘Naar al mijn waan, dat ik weet, ҇ij wordt blijde, dat weet ik wel, ‘Want in de wereld allemaal [312] 25280 ‘Zijn maagden noch juffrouwen, ‘Noch poorteressen noch schone vrouwen, ‘Al waren ze tezamen alle gedaan, ‘Daar was minder te prijzen aan, ‘Dan aan diegene is die ge zal trouwen 25285 ‘Bij de raad van mijn vrouwe. ‘Het is het beste dat ge verzoenen laat, ‘Want ge hebt hen te veel geschaad ‘Maar nu weet ge alle afspraak ‘En waarom ik aan u ben gezonden. 25290 ‘Antwoord me dus wat ge zal doen, ‘Want dat keren is me wal laat.’ Een korte tijd zweeg Achilles. Hij heeft gehoord dat hem lief is En dat hij begeert allermeest, 25295 En daar zijn hart was om bevreesd. ‘Vriend, ‘Sprak hij, ‘zeg in die manieren ‘Uw vrouwe, die is goedertieren, ‘Grote dank van dat ze me sinds, ‘En dat ik wil zijn haar kind 25300’Gertrouw, zonder enig begeven ‘Alzo lang als ik zal leven. ‘Dat wil ik haar met trouw zweren. ;En ik wil alzo zeer haar die eer begeren. ‘Veel meer dan ze zal doen de mijne. 25305 ‘Dus begeer ik haar vriend te zijn. ‘Ik zal noch haar verlies verzetten. ‘Haar gebod wil ik niet letten: ‘Morgenavond zal ik tot haar komen -‘God die geeft me ook te baat- 25310 ‘Ter kerke daar ze me zei; ҅er men de dag openbaren ziet ‘Wil ik hier weer zijn gereed, ‘Want ik wil niet dat men het weet ҉n het leger dat ik dit doen wil, [313] 25315 ‘Noch openbaar, noch stil. ‘Ga henen en groet haar van mij met vertrouwen ‘Mijn hartelijke lieve juffrouw, ‘En zeg dat ik haar eigen zij. ҄’Dt land zal zijn in vrede bij mij.’ 25320 Hij nam verlof en ging vandaan. Ter vrouwe haastte hij hem met gang: Hij waande daar al te laat te komen. Ten eerste dat hij haar had vernomen, Zo zei hij haar alle die zaken, 25325 Die taal en het antwoord, En dat hij zo vrolijk van de zaak was. ‘Nu moet ge,’ sprak zij, ‘u pijnigen dat ‘Dat men die zaak zal volbrengen ‘En voldoen al deze dingen.’ 25330 Veel peinsde die koningin Hoe men deze zaak zal beginnen. Wat mocht ons lange taal baten? Allemaal deed ze het hem verstaan 25335 Hoe die boodschap was gedaan En dat hij, zonder enige streken, Tot haar wil komen spreken. ‘Morgen, ’zei ze, ‘bereid u wel: ‘Gezellen neem sterk en snel, 25340 ‘Die u ter nood bijstaan, ‘Deze tijd zal snel zijn gedaan. ‘Ziet dat uw gezellen zijn dapper ‘En dat ze doen al dat u wou, ‘Behulpzaam en van grote verweer 25345’En de sterkste van ons leger, ‘Want hij is zo dapper, zonder waan, ‘Men zal hem met pijnen moeten slaan.’ Paris sprak: ‘hij is verdoemd ‘Die ooit vreest dat hij komt! [314] 25350 ‘Wat hij is zo groot, zonder waan, ‘Dat hij mag in die kerk gaan, ‘Hij laat daar, dat weet ik wel, ‘Zijn vlees, zijn bloed, daartoe zijn vel. Ӎorgen zonder weerstaan 25355 ‘Zal ik het zelf beproeven gaan.’ Wenende sprak Ecuba: ‘Nu neem verlof en ga.’ |
Des snachs waeren sy in die stat 24995 Droeve, serich ende mat. Om Troylus syn sy half doot. Wie sal se troesten meer ter noot? Ende oec om den coninc Mennoen Syn sy droeve alle die baroen. 25000 Pryan maecte droefheit so groot, Dat menich waende n syn doot: [304] Hy en mach horen noch verstaen. Nochtant duncket my wers ghedaen Mitter coninghynnen ghinder. 25005 Die heft verlaeren haer kinder’ ‘Sy is des scryens wel ghewoene. ‘Troylus,’ riep sy, ‘Lieve soene, ‘Dit is grote droefheit, edel vorste! ‘Wach! Dat ghy ye soeckt myn borste! 25010 ‘’Lieve vrient ende lieve heer, ‘Hoe sal ic nu gheleven meer? ‘Sach ye moeder rouwe so groet, ‘Die haer kinder ghesclaghen syn doot? ‘Sy is leet dat ic blyve te lyve! 25015 ‘Was ye moeder dat katyve? ‘’O wy! Jupiter die felle! ‘’O wy! Pluto Got van der helle! ‘Wat is die sake of die misdaet ‘Daer ghy my des seer om sclaet? 25020 ‘Synt dattet doch wesen soude, ‘Waerom leef ic dan in deser oude? ‘Waerom lietty my ghebaeren wesen ‘Ofte van kinde ye ghenesen? ‘Waerom hebdy se my ghenomen echt? 25025 ‘Werweerden sy niet haer recht ‘Mit haeren vader van den lande? ‘Hebdy liever onse vyande? ‘Wat maghe soe hebben sy ‘Tuwert meer dan wy? 25030’Ic heb u mit mynen handen ‘Gheoffert also veel offeranden ‘Ende menich duer tempel gheriet. ‘Het is recht dat ghy my dus verleet! ‘Mit speren, mit sweerde alle daghe, 25035 ‘Mit tormentte, mit hantghesclaghe, ‘Hebdy mynen geest vervult [305] ‘Ende al myn hert verdult! ‘Troylus lieve, ghy daet my leven, ‘Al deed my Hector swaerlic sneven. 25040’En haddy ghedaen al te voren, ‘Ic had langhe myn lyf verloren. ‘Ic woud dat mit my weer ghedaen!’ Mittien viel sy in ommacht saen, Sodat men der gheen lyf en sach aen. 25045 Helenen deed se draghen daen In die scoenste camer die ye man sach. Daer waen ic dat sy langhe lach. Daer lach sy der daghe drie Dat men se leven en sach nie; 25050 Niemant en waende die se sach, Dat aen haer enich leven lach. Maegde, poerters ende vrouwen Ende alle die edele joffrouwen Maecten den rouwe alsoe groet, 25055 Dat niemant en sach des ghenoet. Sy mynden hem seer doer syn doecht, Hy had se ducwil verhoecht. Parys rouwe was so groot, Hy riep, bat al om die doot. 25060 Hondertwerf viel hy in ommacht. Bynnen enen daghe, bynnen eenre nacht. Men en mocht u niet in enen daghe Den rouwe ghesegghen ende die claghe. Ducke claghede Polidamas, 25065 Want hy hem herde heymelic was; Twee ridderen en waeren op ertrycke Nye so ghelieve sekerlicke: Elc had den anderen vercoren, Des had hys in syn hertte toren. 25070 Hoert ende verstaet, die van der stede Waeren droef ende serich mede. [306] Daer en rusten niemant van diere nacht, Want die rouwe was ongheacht. Om Mennoen sy groten rouwe dreven, 25075 Want hy op dat velt doot was bleven. Dies waen ic dat syne meseniede Seer misbaeren, ende syn lude Ende allet dat bynnen Troyen was Hadden groten rouwen das. 25080 Het was recht, want sy hadden verloren Denghenen dies hem deed te voren. Die nacht leet, die dach quam Ende tierst dat ment vernam, Nam synen bade die coninc Pryan, 25085 Die waeren welghebaeren man. Als hem rieden die baroen, Seinden hy se te Aghamennoen, Die hem baden om een vrede Tusschen dat heer ende der stede. 25090 Des hielden sy mitten Griecken tale, Sy laefdent alle herde wale. Xxx daghen hebben sy gheseecht Willen sy dat die vrede leecht: Dat sworen sy in beiden syden. 25095 Daer en was gheen langher beiden, Men bracht die doden ter eerden, Elcken man na synre weerden. Mennoen hebben sy dane ghedraghen. Die al in stucken was ghesclaghen: 25100 Daer en was gheheel hant noch voet, Als men ons te weten doet. Noyt en was ghemaect sulcken rouwe, Noch om man noch om vrouwe. Veel van synre meseniede 23105 Maecten rouwe so onghediede, [307] Dat sy derom bleven doot. Pryan, die coninc, die gheboot Syn vroede baroenen, twaeren, Die vroet van allen rade waeren, 25110 Te maken een graft wel duere Van silver ende gout ende van scone diere, Des hy hem ghevoech daertoe. Seide ic u waer ende hoe Dat syt maecten ende hoe wale. 25115 Soe worde al te lanc die tale. Mer, dat seg ic daeraven, Coninghen, hertoghe ende graven En waeren nie begraven bat. Aver waer seghet Dares dat. |
Die nacht waren zij in die stad 24995 Droevig, bezeerd en mat. Om Troylus zijn ze half dood. Wie zal hen troosten meer ter nood? En ook om den koning Mennoen Zijn ze droevig al die baronnen. 25000 Priamus maakte droefheid zo groot, Dat menige waande zijn dood: [304] Hij mag horen noch verstaan. Nochtans dunkt me anders gedaan Met de koningin ginder. 25005 Die heeft verloren haar kinderen: ‘Ze is het schreien wel gewoon. ‘Troylus,’ riep ze, ’Lieve zoon, ‘Dit is grote droefheid, edele vorst! ‘Wee! Dat ge ooit zocht mijn borst! 25010 ‘’Lieve vriend en lieve heer, ‘Hoe zal ik nu leven meer? ‘Zag ooit een moeder rouw zo groot, ‘Die haar kinderen geslagen zijn dood? ‘Me is leed dat ik blijf te lijf! 25015 ‘Was ooit een moeder zo ellendig? ‘”O wy! Jupiter die felle! ‘’O wy! Pluto God van de hel! ‘Wat is die zaak of die misdaad ‘Daar ge me dus zeer om slaat? 25020 ‘Sinds dat het toch wezen zou, ‘Waarom leef ik dan in deze oudheid? ‘Waarom liet ge me geboren wezen ‘Of van kind ooit genezen? ‘Waarom heb je ze me genomen echt? 25025 ‘Verweerden ze niet hun recht ‘Met hun vader van het land? ‘Heb je liever onze vijanden? ‘Welke verwanten zo hebben ze ‘Tot u meer dan wij? 25030’Ik heb u met mijn handen ‘Geofferd alzo veel offeranden ҅n menige dure tempel bereid. ‘Het is recht dat ge me dus verleend! ‘Met speren, met zwaarden alle dagen, 25035 ‘Met kwellingen, met handengeklap, ‘Heb je mijn geest vervuld [305] ҅n al mijn hart verdoold! ‘Troylus lieve, ge deed me leven, ‘Al deed me Hector zwaar sneven. 25040 ‘Had ge niet gedaan al tevoren, ‘Ik had al lang mijn lijf verloren. ‘Ik wou dat het met me was gedaan!’ Meteen viel ze in onmacht gelijk, Zodat men er geen lieven zag aan. 25045 Helena liet haar dragen vandaan In de schoonste kamer die men ooit zag. Daar waan ik dat ze lang lag. Daar lag ze er dagen drie Dat men haar leven zag niet; 25050 Niemand waande die haar zag, Dat aan haar enig leven lag. Maagden, poorters en vrouwen En alle die edele juffrouwen Maakten de rouw alzo groot, 25055 Dat niemand zag dergelijke. Ze beminden hem zeer door zijn deugd, Hij had ze vaak verhoogd. Paris rouw was zo groot, Hij riep, bad al om de dood. 25060 Honderdmaal viel hij in onmacht. Binnen een dag, binnen een nacht. Men mocht u niet in een dag De rouw zeggen en dat klagen. Vaak klaagde Polidamas, 25065 Want hij hem erg heimelijk was; Twee ridders waren op aardrijk Niet zo geliefd zeker: Elk had de andere verkoren, Dus had hij in zijn hart toorn. 25070 Hoort en versta, die van de stede Waren droevig en bezeerd mede. [306] Daar ruste niemand in die nacht, Want die rouw was ongeacht. Om Mennoen ze grote rouw dreven, 25075 Want hij op dat veld dood was gebleven. Dus waan ik dat zijn mensen Zeer misbaren, en zijn lieden En alles dat binnen Troje was Hadden grote rouw dus. 25080 Het was recht, want ze hadden verloren Diegenen dus hen deed tevoren. De nacht leed, de dag kwam En ten eerste dat men het vernam, Nam zijn bode die koning Priamus, 25085 Dat waren welgeboren mannen. Als hem aanrieden die baron, Zond hij ze te Agamemnon, Die hem baden om een vrede Tussen dat leger en de stede. 25090 Dus hielden ze met de Grieken taal, Ze beloofden het erg wel. 30 dagen hebben ze gezegd Willen ze dat die vrede ligt: Dat zwoeren ze in beiden zijden. 25095 Daar was geen langer wachten, Men bracht de doden ter aarde, Elke man naar zijn waarde. Mennoen hebben ze vandaan gedragen. Die al in stukken was geslagen: 25100 Daar was heel hand noch voet, Als men ons te weten doet. Nooit was gemaakt zulke rouw, Noch om man noch om vrouw. Veel van zijn manschappen 23105 Maakten rouw zo ongehoord, [307] Dat ze erom bleven dood. Priamus, die koning, die gebood Zijn verstandige baronnen, te waren, Die verstandig van alle raad waren, 25110 Te maken een graf wel duur Van zilver en goud en van schone dieren, Dus hij hen voegt daartoe. Zei ik u waar en hoe Dat ze het maakten en hoe goed. 25115 Zo wordt al te lang die taal. Maar, dat zeg ik daarvan, Koningen, hertogen en graven Waren niet begraven beter. Voor waar zegt Dares dat. |
Die nacht gaet wech ende lyt Ende die dach ter avontwert tyt. 25360 Parys bewaerden syn leden. Xx ridders nam hy mede, Die hy alle kende wel, twaeren, Die starc, dapper ende vrome waeren. Des avonts, dus heb ic verstaen, 25365 Syn sy in die monster ghegaen. Om Hector, die daer lach doot, Was die sierenisse daer groot. Sy deylden hem in iiii scaeren Een teyken maecten sy, twaeren, 25370 Daer sy souden al mit listen Versamenen als sy hem daer wisten Die monster was beset mittesen. Achilles mocht wel seker wesen, Ist dat hy daerbynnen gaet, 25375 Datter hem te blyven staet. Mer hy, die niet en pensden om den nyt, En waende daer niet comen te tyt: Die avontstont coemt hem te spade, Want hy gherne haeren wille dade. 25380 Hy haepten op der sonnen ondergaen. Nu is hy alreyerst ghevaen. Mynne heft hem verwaermt syn bloet; Die doot en vruchte hy niet, [315] 25385 Dat deed die myn die niet onsiet. Hy en doet vernoy noch scade, Dat doet hy by der mynnen rade: Want sy enen starcken man Alsoe dwanc ende verwan, 25390 Dat hy die wille had so groot Te gane tot synre doot Ende te synre jamerlicken hone. Wee hem dat hy ye sach die scone! Hy doden hem selven op dien dach, 25395 Dat hy ghinc daer hy sach. Die scoenheit die hy sach aen haer Doet hem leven also swaer, Dat hem gheen goet aen en ghinc. Nu begheert hy baven al dinc 25400 Dat die scone haer haesten seer vele. Enen ridder, enen synen ghespele, -Antilogus waen ic dat hy hiet, Hy en was noch doe ghebaert niet, Hy was des ouden Nestors soen; 25405 Stout ende coene was dieghoen, Haefs, vroet ende seer ghepryst, Als ons die jeeste van hem wyst; Heymelicke was hy ende Achilles Ende na ghemaghe, seit Dares;- 25410 Hem ondecten hy synen raet, Weder het was goet of quaet, Ende bat hem seer mit hem te verne: Dat deed die ander gherne. Die nacht begonde aen te gaen 25415 Soedat oec op ghinc die maen: Het had temael doncker ghesyn En had ghedaen der manen schyn, -Men en mocht gheen sterren sien.- Ter kercken reden sy mittien. [316] 25420 Sy en hadden gheen wapen aen die vert. Niet meer dan elc syn sweert. Ten monster quamen sy daer sy wilde, Eer sy ye togel op hylden. Eenlicke soe wast altoes daer, 25425 Hem beiden quam aver een vaer. Sy beeten beiden mitter vaert Ende bonden ghinder haer paert. In die keercke Apollinys, Daer verborghen lach Parys, 25430 Ginghen sy ende daden haer ghebede Achilles ende Anthilogus mede, Ende , daer hy lach op syn knyen, Heft hem Parys saen versien Ende scoot hem den voet al duer. 25435 Aldus telt ons die aventuer. Oec so segghen sy ons mede Dat hyt by Phobus raet al dede. Omdat was voer synen outtaer Mer Benoet seit averwaer, 25440 Dat hem wonderden te die stonden, Want syt daer yerst ydel vonden. Ende hem twyvelden in haeren moet. Nu laet sien of sy syn vroet: Van iiii syden mit enen houwe 24545 Quamen sy te samen, seg ic uwe, Aldaer sy laghen verborghen. Nu staet hem alreyerst te sorghen, Want sy daer waeren ghescoten Wel van hem tienen van der roten. 25450 Achilles waer ontlopen wale, Mer dat hy ten selven male In den voet ghescoten was, Als ic in den jeeste las. [317] Achilles wert ghewaer 25455 Dat sy daer laghen apenbaer. Hy nam synen mantel om den arm, Hy toech syn sweert: dat maecte hy warm Altehant in haer bloet. Vii scloech hy der stout ende goet. 25460 Anthilogus die halp hem seer Mitten sweerde als een heer; Sy dreven se een deel achterwert. Parys scalt se, -hem had onweert.- ‘Ghy heren, ‘ sprac hy, ‘wat doet u vlien? 25465 ҃ondy niet mercken ende sien ‘Dat ic hem hebbe aen syn voet doerscoten? ‘Loept hem aen mit eenre roten, ‘Sy sullen saen doot syn ghebloyt!’ Mittesen woerden namen sy moet 14570 Ende scloeghe op hem altemale, Mer sy weerden hem al te wale; Sy deden weer herde groot, Mer van wapenen waeren sy bloot. Hadden sy haer halsberch ghehadt aen, 25475 Sy hadden se alle doot na mynen waen. Dbloet liep hem uyt haeren wonden, Dat crincte se seer te dien stonden. Mer nochtant al daer sy vochten Waen ic dat sy hem duer vercochten: 25480 Hy wonde se seer so wie dat op hem sclaet, Dat doet dat hem die cracht ontgaet. Anthilogus wert saen bleec, Want hem al syn bloet besweec; Hy en mocht langher niet ghestaen, 25485 Want hem syn bloet al was ontgaen. Tot Achilles riep hy mit seer: ‘Ic en mach u helpen niet meer, ‘’Lieve heer, dat moegdy sien. [318] ‘Wacharme! Wat sal myns ghescien! 25490 ‘Wat vromicheden sal hy verderven ‘Als u lyf hier sal sterven, ‘Ende die doecht die aen u was! ‘’Och! Hoe droeve ben ic das! ‘T mynne heft ons dit ghedaen.’ 25495 Mittien is hy opghestaen. Achilles die was ghevelt: Parijs die hadden mit ghewelt Mit ii spieten doersteken saen. Doe en was daer gheen opstaen. 25500 Die ander deed weer so groot, Dat hy ii man scloech doot; Ter eerden vielen sy beide saen. Mer Achilles die is opghestaen: Na Parys scoet hy den enen spiet; 25505 Hy en had syns ghemist niet, Mer Parys, dien comen sach, Sprac besyden al dat hy mach, Ende Achilles mit groter weer Deed synt seer groten weer. 25510 Hem jamert syns ghesellen doot. ‘’Vrient,; sprac hy, ‘ic hebbes rouwe groot, ‘Dat u by dit my sal ghescien. ‘Had ic verradenisse ontsien, ‘Wy waeren anderssyns verscoent; 25515 ‘Daerom ben ic qualicke ghehoent. ‘Dit leet heft my mynne ghedaen, ‘Die my sal doen sterven saen. ‘Wy en syn die yerste niet ‘Noch die aechterste. Wats ghesciet, 25520’Ist lief, ist leet, het is dus vergaen. ‘Hier moet ic by u sterven saen. ‘Syn weer wert nu meer cranc; ‘Nochtant, mach ic, eer yet lanc [319] ‘Sal ic u wreken mitter vaert. 25525 ‘Coemt Parys onder myn sweert, ‘Ic sal hem leren een lesse ‘Aver dese verradenesse!’ Die tempel was licht ende claer Van menghen lampen, dat is waer, 25530 Mer die oghen –hy was soe moede- Verdroncken hem van den bloede So cranc was hy dat hy saen Niet langher en sal moghen staen. Nochtant heft hy mitten sweerden 25535 Ghesclachen als die niet en spaerden; Twee doden hy der, ende wonder vyve. Parys liep op hem mitten lyve: Den arm scloech hy hem af aldaer Ende cloef hem daenschyn, dat is waer: 25540 Hy weerden hem seer mit ghewelt, Mer doch heft hy hem ghevelt. Anthilogus quam op syn knyen: Hy begond hem te weren mittien Ende weerden hem al dat hy mochte. 24545 Parys sprac: ‘ghy sult onsochte ‘Becopen die scone lyf ‘Tot uwen misvallen naemdy tlyf ‘Hector ende Troylus mede. ‘ Voermynre liever moeder bede. 25550 ‘Sal ic se wreken aen u lyf! ‘Ghy waert te fel, al sonder blyf, ‘Ons altoes te doen scade. ‘Nu rouwet u ende nu ist te spade! ҈ier blyft hy ende dat is groot joye 2555 ҈em allen die syn in Troyen.’ Op dat pavement blau ende roet Vielen sy samen doot. Wy en vinden niet noch en lesen [320] Dat ye ridderen mochten wesen 25560 Die weer daden also groot, Onghewapent ende bloot, Die jeeste tellet, diet al weet, Dat hy se in clenen stucken sneet. Syn brueders wrac hy ter cuer. 25565 Die stucken werp hy uytter duer. Syn dinc was daer te scoenre mede, Dat hyt deed al buten vrede. Die syn, die daer bleven doot, Groef hy des daghes mit eren groot. 25570 Schiere wert condt ende apenbaer Dese saken ende dese maer; Die die maer ten Griecken quam, Waeren sy droeve ende gram. Ic waen, nie man sulc hantghesclach 25575 Onder een heer en ghesach. Nu syn sy tende n rade seer, Wel xx dusent weende r ende meer. Nu en hebben sy hape noch ghedachte Die stat te wynnen meer mit crachte. 25580 Nu willen sy gherne henenvaeren: Dat sullen sy segghen daer, twaeren. Droeve syn sy ende stille Om haer verlies, om haeren onwille. Wat soudic segghen van synen lieden? 25585 Ic en mocht u nummer beduden Haeren rouwe, die was so groot, Daer bleefter veel van rouwen doot. Die doden wouden sy hebben ghenomen Ende waeren uytter tentten ghecomen; 25590 Mer dat en liet hem niet doen Die coninc Aghamennoen. Hy seid, hy soud doen bidden dan Priamis den hoghen man, [321] Ende dat deed hy sonder spaeren, 25595 Hoert wat Parys wilde, twaeren: Hy en woudes niet ende was droeve, Gave men se hem of dat men se groeve; Hy woude se laten daer ten stonden Den vogelle eten ende den honden; 25600 So haet hy se, hy en cant aen ghewerden Dat se die Griecken selven eerden. Alle die van Troyen, cleyn ende groot, Waeren vroe om Achilles doot. Als sy Achilles doot saghen, 25605 Pensden sy dat in haeren daghen Die Griecken hem cleen souden deren Ende sy haer stat wel souden verweren. Sy maecten blytscap ende speel Ende altemale leefden sy wel. 25610 Helenus seid: ‘Het waer onrecht groot, ‘Miet men se ligghen also bloot.’ Doen worden sy ghegeven; Noyt en was sulc seer ghedreven Als die vriende daerom daden: 25615 Int heer droeghen sy se mit staden. Mer Nestor, die oude heer, Die woud bederven van seer Om synen soen Anthilogus; Hy en had niet meer kinder thuys. 25620 Syn man van synen lande Scloeghen daerom te samen haer handen, Want hy haer heer soud wesen. Nestor en mach niet ghenesen; So droeve is hy om syn kynt 25625 Dat hy niet meer blytscap en gewynt. Niet langher en mach hy leven dernaer: Twe hondert ende L hadde hy der jaer. [322] Groet was die rouwe om die doden. Aghamennoen die nam boden 25630 Ende bat den coninc Pryan Dat hyt oerlove ende syn man. Dat hy oerlof neme echt Achilles te graven na syn recht: Hy was ghepryst also seer 25635 Baven alle die Griecken ende noch meer, Ende ridder alsoe vermaert Dat hys mit recht wel is weert. Priamis die deed syn bede. Een maent gaf men daer vrede. 25640 Nu hebben sy tyt, sodat se ter eerden Brenghen moghen na hare weerden. Een weeke al doet, twaeren, Hielden sy die doden in baeren, Beleecht mit balsamen ende mit aromen, 25645 Datter gheen quade locht af mocht comen. Onder hem hadden sy werclude goet Behendich ende uyttermaten vroet; Sy maecten een werck van marbar diere, Roet, blauwe, van mengher maniere. 25650 Dat werck was uyttermaten rycke, Ghemaect herde verweende licke; Daeraen waeren ghemaect beesten, Bloemen, bomen ende jeesten Opten marbarsteen ghehouwen, 25655 Dat men te wonder mocht aenscouwen. Onder den hemel en is dinc engheen Bescreven, groot of cleen, Ten waster aen also gehouwen. Dat ment noch heden mach scouwen, 25660 Ende alst is bereghent wale. Verclaert dat werck altemaele. Het is al sulc, seit hy diet sach, [323] Dat tot aen den lesten dach En mach argheren cleen of groot. 25665 Ic waen noch baghe so hoghe en scoet, Al wast op een roche gheset. Dies mocht ment aensien te bet; So hoghe staet dat werc, dat gheen man En is die daerop comen can. 25670 Gheen verwulve en stond daeromme, Dan recht daeronder een colomme. Wie dat sach, wast leec of clerc, Prysde seer dat duer werc. Een beelde maecte sy daer van goude 25675 Ende deden der pyn om menichvoude, Sy maectent nae Polixina, Oec gheleect een deel daerna. Droeve maecten syt daert steet, Als oft haer had gewesen leet 25680 Tferlies van Achilles lyve, Die se woudhebben te wyve. Oec seit dat boec dat sy was gram Talryerst dat syt vernam. Doe was sy op haer moeder gram, 25685 Daer die raet al ave quam; Haer was leet dan men hem scloech doot Om haer, dat was haefsheit groot. Mer sy en woud gheen dinc segghen, Daer men laster af mocht legghen 25690 Op haer ende spreken quaet; Daerom sweech sy ende also staet. Droeve was sy in haeren synne, Dat hy doot was om haer mynne. Dat beelde was na haer ghedaen, 25695 Seer eerlicke al sonder waen: In synen arm hielt hy een vat, Van enen robyne soe was dat, [324] Want hy in cleynen stucken was Ghehouwen, nu mercket das. 25700 Des vruchten sy dat om lanc Syn vleys mocht maken stanc; Verbernt was hy om dat Ende ghedaen in dat duer vat. Wie dat beelde daer sach staen, 25705 Hy hads rouwe sonder waen. Van Troyen sach ment herde wale: Onder hem hielden sys menghe tale; Se seiden dat noyt edel man Scoenre sepultuer en ghewan. 25710 Sy hebben hem oec vergult scoen Syn ridderscap ende syn crone. |
Die nacht gaat weg en leed En die dag ter avond waart tijd. 25360 Paris bewaarde zijn leden. 20 ridders nam hij mede, Die hij alle kende goed, te waren, Die sterk, dapper en krachtig waren. Die avond, aldus heb ik het verstaan, 25365 Zijn ze in dat heiligdom gegaan. Om Hector, die daar lag dood, Was de versiering daar groot. Ze verdeelden zich in 4 scharen Een teken maakten ze, te waren, 25370 Daar ze zouden al met listen Verzamelen als ze hem daar wisten Die heiligdom was bezet met deze. Achilles mocht wel zeker wezen, Is het dat hij daarbinnen gaat, 25375 Dat het hem te blijven staat. Maar hij, die niet peinsde om de nijd, Waande daar niet te komen op tijd: Die avondstond komt hem te laat, Want hij graag haar wil deed. 25380 Hij hoopte op de zonsondergang. Nu is hij allereerst gevangen. Minne heeft hem verwarmd zijn bloed; Die dood vreest hij niet, [315] 25385 Dat deed die minne die het niet ontziet. Hij doet verdriet nog schade, Dat doet hij bij de minnen raadt: Want ze een sterke man Alzo dwong en overwon, 25390 Dat hij de wil had zo groot Te gaan tot zijn dood En tot zijn jammerlijk gehoon. Wee hem dat hij ooit zag die schone! Hij doodde zichzelf op die dag, 25395 Dat hij ging daar hij zag. Die schoonheid die hij zag aan haar Doet hem leven alzo zwaar, Dat hem geen goed aanging. Nu begeert hij boven alle dingen 25400 Dat die schone zich haastte zeer veel Een ridder, een van zijn gezellen, -Antilogus waan ik dat hij heet, Hij was noch toen bebaard niet, Hij was de oude Nestors zoon; 25405 Dapper en koen was diegene, Hoofs, verstandig en zeer geprezen Als ons dat verhaal van hem wijst; Heimelijk was hij en Achilles En nauw verwant, zegt Dares;- 25410 Hem zei hij zijn raad, Weder het was goed of kwaad, En bad hem zeer met hem te varen: Dat deed die ander graag. Die nacht begon aan te gaan 25415 Zodat ook op ging de maan: Het had helemaal donker geweest Had niet gedaan de maneschijn -Men mocht geen sterren zien.- Ter kerke reden ze meteen. [316] 25420 Ze hadden geen wapens in die vaart. Niet meer dan elk zijn zwaard. Te heiligdom kwamen ze daar ze wilde, Eer ze de teugel op hielden. Eindelijk zo was het altijd daar, 25425 Hen beiden kwam voor een gevaar. Ze stegen beiden af met een vaart En bonden ginder hun paard. In die kerk van Apollo, Daar verborgen lag Paris, 25430 Gingen ze en deden hun gebeden Achilles en Anthilogus mede, En, daar hij lag op zijn knien, Heeft hen Paris gelijk gezien En schoot hem de voet (hiel) al door. 25435 Aldus vertelt ons dat avontuur. Ook zo zeggen ze ons mede Dat hij het bij raad van Phobus al deed. Omdat het was voor zijn altaar Maar Benoet zegt voor waar, 25440 Dat het hem verwonderden te die stonden, Want ze het daar eerst leeg vonden. En ze twijfelden in hun gemoed. Nu laat zien of ze zijn bekend: Van 4 zijden met een houw 24545 Kwamen ze tezamen, zeg ik u, Al daar ze lagen verborgen. Nu staat hen allereerst te bezorgen, Want ze daar waren geschoten Wel van hen tienen van de groep. 25450 Achilles was ontkomen wel, Maar dat hij terzelfder male In de voet geschoten was, Als ik in de verhalen las. [317] Achilles werd gewaar 25455 Dat ze daar lagen openbaar. Hij nam zijn mantel om de arm, Hij trok zijn zwaard: dat maakte hij warm Al gelijk in hun bloed. 7 sloeg hij er dapper en goed. 25460 Anthilogus die hielp hem zeer Met het zwaard als een heer; Ze dreven ze een deel achteruit. Paris schold ze, -hem was het onwaardig.- ‘Gij heren, ‘sprak hij, ‘Wat doet u vlieden? 25465 ‘Kan ge niet merken en zien ‘Dat ik hem heb aan zijn voet doorschoten? ‘Loop hem aan met een groep, ‘Ze zullen gelijk dood zijn gebloed!’ Met deze woorden namen ze moed 14570 En sloegen op hem allemaal, Maar ze verweerden hem al te goed; Ze deden verweer erg groot, Maar van wapens waren ze ontbloot. Hadden ze hun maliënkolders gehad aan, 25475 Ze hadden ze allen gedood naar mijn waan. Het bloed liep uit hun wonden, Dat verzwakte ze zeer te die stonden. Maar nochtans al daar ze vochten Waan ik dat ze zich duur verkochten: 25480 Hij verwondde ze zeer zo wie dat op hem slaat, Dat doet hij totdat hem de kracht ontgaat. Anthilogus werd gelijk bleek, Want hem al zijn bloed bezweek; Hij mocht langer niet staan, 25485 Want hem zijn bloed al was ontgaan. Tot Achilles riep hij met zeer: ‘Ik mag u helpen niet meer, ‘Lieve heer, dat mag ge zien. [318] ‘Wee arme! Wat zal me geschieden! 25490 ‘Welke dapperheden zal hij verderven ‘Als uw lijf hier zal sterven, ‘En de deugd die aan u was! ‘Och! Hoe droevig ben ik dat! ‘Uw minne heeft ons dit gedaan.’ 25495 Meteen is hij opgestaan. Achilles die was geveld: Paris die had hem met geweld Met 2 spiesen doorstoken gelijk. Toen was daar geen opstaan. 25500 Die andere deed verweer zo groot, Dat hij 2 man sloeg dood; Ter aarde vielen ze beide gelijk. Maar Achilles die is opgestaan: Naar Paris schoot hij de een spies; 25505 Hij had hem gemist niet, Maar Paris, die het komen zag, Sprong bezijden al dat hij mag, En Achilles met groot verweer Deed sinds zeer groot verweer. 25510 Hem jammert zijn gezel dood. ‘Vriend,’ sprak hij, ‘ik heb rouw groot, ‘Dat u bij mij dit zal geschieden. ‘Had ik verraad ontzien, ‘We waren anderszins verschoond; 25515 ‘Daarom ben ik kwalijk gehoond. ‘Dit leed heeft me minne gedaan, ‘Die me zal doen sterven gelijk. ‘We zijn de eerste niet ‘Noch de laatste. Wat er geschiedt, 25520’Is het lief, is het leed, het is aldus vergaan. ‘Hier moet ik bij u sterven gelijk. ‘Mijn verweer wordt nu meer zwak; ‘Nochtans, mag ik, aanstonds [319] ‘Zal ik u wreken met een vaart. 25525 ‘Komt Paris onder mijn zwaard, ‘Ik zal hem leren een les ‘Voor dit verraad!’ Die tempel was licht en helder Van menige lampen, dat is waar, 25530 Maar die ogen –hij was zo moede- Verdronken hem van het bloeden Zo zwak was hij dat hij gelijk Niet langer zal mogen staan. Nochtans heeft hij met het zwaard 25535 Geslagen als een die niets spaarde; Twee doodde hij er, en verwondde er vijf Paris liep op hem met het lijf: De arm sloeg hij hem af aldaar En kloof hem het aanschijn, dat is waar: 25540 Hij verweerden zich zeer met geweld, Maar toch heeft hij hem geveld. Anthilogus kwam op zijn knien: Hij begon hem te verweren meteen En verweerde zich al dat hij mocht. 24545 Paris sprak: ҇ij zal hard Bekopen dat schone lijf ‘Tot uw misvallen nam ge het lijf ‘Hector en Troylus mede. ‘Door mijn lieve moeders bede. 25550 ‘Zal ik ze wreken aan uw lijf! ‘Ze was te fel, al zonder blijf, ‘Ons altijd te doen schade. ‘Nu berouwt het u en nu is het te laat! ‘Hier blijft hij en dat is grote vreugde 2555 ‘En allen die zijn in Troje.’ Op dat plaveisel blauw en rood Vielen ze gelijk dood. We vinden niet noch lezen [320] Dat er ooit ridders mochten wezen 25560 Die verweer deden alzo groot, Ongewapend en bloot, Dat verhaal vertelt het, die het al weet, Dat hij ze in kleine stukken sneed. Zijn broeders wraakte hij ter keur. 25565 Die stukken wierp hij uit de deur. Zijn ding was daar te schoner mede, Dat hij het deed al buiten vrede. De zijne, die daar bleven dood, Begroef hij die dag met eren groot. 25570 Snel werd bekend en openbaar Deze zaken en dit bericht; Dat het bericht ten Grieken kwam, Waren ze droevig en gram. Ik waan, niemand zulk handengeklap 25575 Onder een leger zag. Nu zijn ten einde raad zeer, Wel 20 duizend en meer. Nu hebben ze hoop noch gedachte Die stad te winnen meer met krachten. 25580 Nu willen ze graag heenvaren; Dat zullen ze zeggen daar, te waren. Droevig zijn ze en stil Om hun verlies, om hun onwil. Wat zou ik zeggen van zijn lieden? 25585 Ik mocht u nimmer beduiden Hun rouw, die was zo groot, Daar bleven er veel van rouw dood. Die doden wilden ze hebben genomen En waren uit de tenten gekomen; 25590 Maar dat liet hen niet doen Die koning Agamemnon. Hij zei, hij zou doen bidden dan Priamus de hoge man, [321] En dat deed hij zonder sparen, 25595 Hoort wat Paris wilde, te waren: Hij wou het niet en was droevig, Gaf men ze hen of dat men ze begroef; Hij wou ze laten daar te stonden De vogels eten en de honden; 25600 Zo haat hij ze, hij kan het niet toestaan Dat die Grieken ze zelfs eerden. Alle die van Troje, klein en groot, Waren vrolijk om Achilles dood. Toen ze Achilles dood zagen, 25605 Peinsden ze dat in hun dagen Die Grieken hen klein zouden deren En ze hun stad wel zouden verweren. Ze maakten blijdschap en spel En allemaal loofden ze het wel. 25610 Helenus zei: ‘Het was onrecht groot, ‘Liet men ze liggen alzo bloot.’ Toen worden ze gegeven; Nooit was zulk zeer gedreven Als die vrienden daarom deden: 25615 In het leger droegen ze hen met stade. Maar Nestor, die oude heer, Die wou zich bederven van zeer Om zijn zoon Anthilogus; Hij had niet meer kinderen thuis. 25620 Zijn mannen van zijn land Sloegen daarom tezamen hun handen, Want hij hun heer zou wezen. Nestor mag niet genezen; Zo droevig is hij om zijn kind 25625 Dat hij niet meer blijdschap wint. Niet langer mag hij leven daarnaar: Twee honderd en 50 had hij de jaren. [322] Groot was die rouw om die doden. Agamemnon die nam boden 25630 En bad de koning Priamus Dat hij het veroorloofde en zijn mannen. Dat hij verlof neemt echt Achilles te begraven naar zijn recht: Hij was geprezen alzo zeer 25635 Boven alle Grieken en noch meer, En ridder alzo vermaard Dat hij het met recht wel is waard. Priamus die deed zijn bede. Een maand gaf men daar vrede. 25640 Nu hebben ze tijd, zodat ze ter aarde Brengen mogen naar hun waarde. Een week al dood, te waren, Hielden ze die doden in baren, Belegd met balsem en met aroma, 25645 Zodat er geen kwade lucht van mag komen. Onder hen hadden ze werklieden genoeg Handig en uitermate verstandig; Ze maakten een werk van marmer duur, Rood, blauw, van menige manieren. 25650 Dat werk was uitermate rijk, Gemaakt erg verwaand; Daaraan waren gemaakt beesten, Bloemen, bomen en verhalen Op de marmersteen gehouwen, 25655 Dat men te wonder mocht aanschouwen. Onder de hemel is ding geen Beschreven, groot of klein, Het was eraan alzo gehouwen. Dat men het noch heden mag aanschouwen, 25660 En als het is beregend wel. Verhelderd dat werk helemaal. Het is al zulke, zei hij die het zag, [323] Dat tot aan de laatste dag Mag het verminderen klein of groot. 25665 Ik waan noch boog zo hoog schoot, Al was het op een rots gezet. Dus mocht men het aanzien te beter; Zo hoog staat dat werk, dat geen man Er is die daarop komen kan. 25670 Geen overwelving stond daarom, Dan recht daaronder een kolom. Wie dat zag, was het leek of klerk, Prijst zeer dat dure werk. Een beeld maakten ze daar van goud 25675 En deden er pijn om menigvuldig, Ze maakten het naar Polixina, Ook geleek het een deel daarnaar. Droevig maakten ze het daar het staat, Alsof het haar had geweest leed 25680 Het verlies van Achilles lijf, Die haar wou hebben tot wijf. Ook zegt dat boek dat ze was gram Ten allereerste dat ze het vernam. Toen was ze op haar moeder gram, 25685 Daar die raad al van kwam; Haar was het leed dan men hem sloeg dood Om haar, dat was hoffelijkheid groot. Maar ze wou geen ding zeggen, Daar men laster van mocht leggen 25690 Op haar en spreken kwaad; Daarom zweeg ze en alzo staat. Droevig was ze in haar zin, Dat hij dood was om haar minne. Dat beeld was naar haar gedaan, 25695 Zeer eerlijk al zonder waan: In zijn arm hield hij een vat, Van een robijn zo was dat, [324] Want hij in kleine stukken was Gehouwen, nu merk dat. 25700 Dus vreesden ze dat om lang Zijn vlees mocht maken stank; Verbrand was hij om dat En gedaan in dat dure vat. Wie dat beeld daar zag staan, 25705 Hij had rouw zonder waan. Van Troje zag men het erg goed: Onder hen hielden ze menige taal; Ze zeiden dat nooit edele man Schoner graf won. 25710 Ze hebben hem ook verguld schoon Zijn ridderschap en zijn kroon. |
Tierst dat Achilles begraven was, Als ic in Ovidius las, Rees daer een ghedinghe groot, 25715 Om syn wapen na syn doot, Om den dueren Peleus scacht, Die was van alsulcker macht Die daermede ghewont was, Dat hy nummer en genas, 25720 Men mosten wonden anderwerf. Ic waen dattet menich man besterf, Om den halsberch ende om den scilt. Ende om dat sweert dat niet en vilt. Ende om den helm van brunen stale. 25725 Die Thetis deed smede wale: Vulcans, den goeden smit: Doen sy gherne had belyt Dat hy voer Troyen niet en waer ghevaeren, Ende sys niet letten en cond, twaeren 25730 Deed sy maken te synen noden Omdat men hem niet en soud doden. [325] Daer en was coninc in alt heer, Hy en had wil ende gheer Dat hy die wapen gherne name, 25735 Wisten sy hoe men daer best aen quame. Mer doch Ayax van Liguere En dorst se niet eysschen tier uyren; Soe en dorst Ayax Anelius, Noch Thoas noch Menelaus, 25740 Dyomedes noch Thelamoen, Nestor, die oude, noch Aghamennoen. Mer Thelomeus Ayax Dogheden daer veel onghemax, Ende Ulixes. Dese twee 25745 Streden daerom ende niemant mee. Ic waen dat van sulcken dinghen Nie en rees so groot ghedinghen. Niemant anders en dorst bestaen Dan sy twee sonder waen. 25750 Beide spraken sy te samen an. Aghamennoen daghede die man, Opdat men se bestaden soude, Want hys alleen niet doen en woude: ‘Diegheen die dat beste recht 25755 ‘Heefter aen, neem se sonder ghevecht, ‘Want orloghe mocht ons onteren ‘’Onder ons eyghen heren. ‘Men legghe die wapen voer die heren; ‘Sy sullent wel te recht keren’. 25760 Ayax en Ulixes Volgden beide gader des. Coninghen, hertoghen ende graven Ende rycke coninghen ende princhen van haven Ginghen sitten op eenre banc. 25765 Dat ghemeen volc stont al ghemanc Op dat velt al omtrent, [326] Om te horen dat parlement. Doent al sweech is herde saen Ayax selven opghestaen. 25770 Een man wast van sulcken dinghen, Synen moet en const hy niet bedwinghen; Wredelicke, mit fellen oghen, Besach hy den starcken toern, den hoghen, Dat was van Troyen Ylioen. 25775 Aldus sprac hy voer die baroen: ‘O ghy, grote heer Jupiter, ‘Teghen wien ben ic ghespaert? ‘Dat is die blode Ulixes, ‘Die hem niet en scaemden des 25780 ‘Dat hy voer Hector enwech vlo, ҄=’Dien ic wederstont also ‘Dat ic mit mynre rechterhant ‘Van den scepe weerden den brant. ‘Ghy heren, het dunckt oec te desen 25780 Sekerlicke veel wesen ‘Te stryden mit loeser talen, ‘Dan mitten sweerden, dat weet ic wale! ‘Mer ic ben een, dat weetty wel, ‘Die mitter tonghen niet en is snel 25790 ‘Noch gheraect oec in den mont. ‘Nec is dat uwe heren cont ‘Ghelyckerwys dat ic gheen man ‘En ben die veel dinghen can. ‘‘So is Ulixes die daer staet 25795’Ende die nye en deed coen daet. ‘Syn is die daet ende syn dat woert, ‘Ende also gherne als men hoert ‘Syn tael mit groter gheer, ‘Also gherne siet men my int heer. 25800 ‘Nochtant waen ic ende segghet u twy, ‘Dat hier gheen noot en sy [327] ‘Te tellen was my is ghevallen, ‘Want het is meest cont u allen: ‘Ghy saghet mitten oghen an. 25805 ‘’Ulixes, die wyse man, ‘Segghen hoe hy heft gheleft, ‘Want hys gheen oercondt en heft: ‘Het is by nacht al ghesciet, ҄aerom en weten wys niet. 25810 ҈et is waer, ic lyes voer alle dese lude, ‘Dat ic heyscen grote miede ‘Van mynen dienst ende van mynre daet, ‘Nae dien dat my ghescapen staet, ‘Groot is die miede na die eer. 25815 ‘Nochtant heb ic verdient veel meer. ‘Ic weet wel, soud my blyven, ‘Woud my Ulixes niet verdryven. ‘Ic gave daerom oec herde cleen, ‘En daed Ulixes alleen, 25820 ‘Nmdat hy hem sal beroemen, ‘Hoe dat hier die saken comen ‘Ende allen die dit horen heden, ‘Dat hy teghen my heft ghestreden. ‘Nochtant en waen ic dat van my 25825 ‘Niemant en twyvelt wie ic sy, ‘Want ic daer my wel beroemen. ‘Wanen dat ic ben ghecomen. ‘Niemant en is so wel ghebaeren, ‘Ic en daer hem wel eysschen, twaeren. 25830’’Ik alle have, voer alle baroene: ‘Ic ben comen van Thelamoene, ‘Die stout was ende goet ‘Ende yerst Jason bestoet. ‘Te vaeren om dat gulden vlies. 25835 ‘Nestor weet wel die waerheit dies, ‘Die daer mede in Colcos om was. [328] ‘Oec was hy, syt seker das, ‘Die yerste die Troyen wan, ‘Mit Hercules, den stoutten man, 25840 ‘Den loen den hem daerom was ghegeven ‘Heft ghecost menghen syn leven. ‘Bachus, dat was syn vader; ‘Ghy weet dat wel allegader ‘Dat hy stout was ende coen 25845’Ende coninc van Mirmidoen. ‘Jupiter die lyden das ‘Dat Eachus syn soen was ‘Ende wan hem by Egynen. ‘Tlixes, wes wiltu dy pynen? 25850 ‘Was oec Jupiters nicht na, ‘Want Jupiter wan Dordaniuse … ‘Te Troyen maecten hy en in die stat: ‘Wan hem quamen, men weet wel dat, 25860 ‘Alus ende Asseracus, ‘Mamedon ende Priamus. ‘Dus ben ic van den besten ghebaeren ‘Van Europen veel te voren, ‘Ende van den besten van Asia 25865 ‘Wan mynre moeder Esiona. ‘Nochtant en seg ickes niet by dy, ‘Ghy heren, dattet recht sy, ‘Dat ic die wapen heb hierom. ‘Mer dat meen ic, dat is die som. 25870 ‘Dat Ulixes is een quaet ‘Die hier int ghedinghe staet [329] ‘Teghen my te houden tale. ‘Ic eysche die wapen, weet dat wale, ‘Wan recht ende niet van edeldom, 25875 ‘Achilles was, des houd ic rom, ‘Syns oems soen ende ic die syn, ‘Want Thelamon, die vander myn, ‘Ende Peleus waeren ghebroeder, ‘Beide van vader ende moeder. 25880 Dus eysche ic dat men my gheve ‘Dat my van mynen edelen neve ‘Eersterf ende van rechten ore. ‘Nochtant weet ic wel ter core ‘Dat Thelamon, myn ouste broeder, 25885’Dien Esiona nae myn moeder, ‘Doen myn vader doot was bleven, ‘Synen naem hem deed gheven, ‘Want hy yerst Teutter was ghenant, ‘Soud hy deraen sclaen syn hant, 25890 ‘Naere waer hy der dan ic een deel; ‘Mer hy geeft my al gheheel ‘Dat hy deraen mit recht heeft. ‘Ulixes, du doets quaet. Got vergheeft! ‘Als my dunct, in allen dinghen |
Ten eerste dat Achilles begraven was, Als ik in Ovidius las, Rees daar een geding groot, 25715 Om zijn wapens na zijn dood, Om de dure Peleus schacht, Die was van al zulke macht Die daarmede gewond was, Dat hij nimmer genas, 25720 Men moest hem verwonden andermaal. Ik waan dat het menige man bestierf, Om de maliënkolder en om het schild. En om dat zwaard dat niet vervelt. En om de helm van bruin staal. 25725 Die Thetis deed smeden wel: Vulcanus, de goede smid: Toen ze graag had beleden Dat hij voor Troje niet was gevaren, En ze het niet beletten kon, te waren 25730 Deed ze het maken tot zijn nood Omdat men hem niet zou doden. [325] Daar was geen koning in al het leger, Hij had wil en verlangen Dat hij die wapens graag nam, 25735 Wisten ze hoe men daar het beste aan kwam. Maar toch Ajax van Ligurië Dorst het niet te eisen te die uren; Zo dorst niet Ajax Anelius, Noch Thoas noch Menelaus, 25740 Dyomedes noch Thelamoen, Nestor, die oude, noch Agamemnon. Maar Thelomeus Ajax Gedoogde daar veel ongemak, En Odysseus. Deze twee 25745 Streden daarom en niemand meer. Ik waan dat van zulke dingen Niet rees zulke grote gedingen. Niemand anders durfde het bestaan Dan zij twee zonder waan. 25750 Beide spraken ze tezamen aan. Agamemnon daagde die mannen, Opdat men ze bestaan zouden, Want hij het alleen niet doen wou: ‘Diegene die dat beste recht 25755 ‘Heeft eraan, neemt ze zonder gevecht, ‘Want oorlog mocht ons onteren ‘Onder onze eigen heren. ‘Men legt die wapens voor die heren; ‘Ze zullen het wel te recht keren’. 25760 Ajax en Odysseus Volgden beide tezamen dus. Koningen, hertogen en graven En rijke koningen en prinsen van have Gingen zitten op een bank. 25765 Dat gewone volk stond al gemengd Op dat veld al omtrent, [326] Om te horen dat gesprek. Toen allen zwegen erg gelijk Ajax zelf is opgestaan. 25770 Een man was het van zulke dingen, Zijn moed kon hij niet bedwingen; Wreed, met felle ogen, Bezag hij de sterke toren, de hoge, Dat was van Troje Ylioen. 25775 Aldus sprak hij voor die baronnen: ‘O gij, grote heer Jupiter, ‘Tegen wie ben ik gespaard? ‘Dat is die bange Odysseus, ‘Die hem niet schaamde dus 25780 ‘Dat hij voor Hector wegvloog, ‘Die ik weerstond alzo ‘Dat ik met mijn rechterhand ‘Van de schepen weerde de brand. ‘Gij heren, het dunkt ook te deze 25780 Zeker veel te wezen ‘Te strijden met valse talen, ‘Dan met het zwaard, dat weet ik wel! ‘Maar ik ben er een, dat weet ge wel, ‘Die met de tong niet is snel 25790 ‘Noch geraakt ook in de mond. ‘Ook is dat u heren kond ‘Gelijk dat ik geen man ‘Een die veel dingen kan. ‘Zo is Odysseus die daar staat 25795’En die niet deed een koene daad. ‘Mij is de daad en hem dat woord, ҅n alzo graag als men hoort ‘Zijn taal met groot verlangen, ‘Alzo graag ziet men mij in het leger. 25800 ‘Nochtans waan ik en zeg het u waarom, ‘Dat hier geen nood zij [327] ‘Te vertellen was me is voorgevallen, ‘Want het is meest bekend u allen: ‘Ge zag het met ogen aan. 25805 ‘’Odysseus, die wijze man, ‘Zeggen hoe hij heeft geleefd, ‘Want hij het niet verkondigd heeft: ‘Het is bij nacht al geschied, ‘Daarom weten wij het niet. 25810 ‘Het is waar, ik belijd het voor alle deze lieden, ‘Dat ik eis grote opbrengst ‘Van mijn dienst en van mijn daad, ‘Nadien dat me geschapen staat, ҇’Goot is die winst na de eer. 25815 ‘Nochtans heb ik verdiend veel meer. ‘Ik weet wel, zou me blijven, ‘Wou me Odysseus het niet verdrijven. ‘Ik gaf daarom ook erg klein, ‘Deed Odysseus het niet alleen, 25820 ‘Omdat hij zich zal beroemen, ‘Hoe dat hier die zaken komen ‘En allen die dit horen heden, ‘Dat hij tegen mij heeft gestreden. ‘Nochtans waan ik dat van mij 25825 ‘Niemand twijfelt wie ik ben, ‘Want ik durf me wel beroemen. ‘Wanwaar dat ik ben gekomen. ‘Niemand is zo goed geboren, ‘Ik durf hem wel te eisen, te waren. 25830’’Ik alle have, voor alle baronnen: ‘Ik ben gekomen van Thelamoen, ‘Die dapper was en goed ‘En eerst Jason bestond. ‘Te varen om dat gulden vlies. 25835 ‘Nestor weet wel die waarheid dus, ‘Die daar mede in Colchis om was. [328] ‘Ook was hij, zij het zeker dat, ‘De eerste die Troje won, ‘Met Hercules, de dappere man, 25840 ‘Het loon dat hem daarom was gegeven ‘Heeft gekost menige zijn leven. ‘Bacchus, dat was zijn vader; ‘Ge weet dat wel allemaal ‘Dat hij dapper was en koen 25845’En koning van Mirmidoen. ‘Jupiter die belijdde dat ‘Dat Bacchus zijn zoon was ‘En won hem bij Egynen. ‘’Odysseus wat wil u zich pijnen? 25850 ‘Was ook Jupiters nicht na, ‘Want Jupiter won Dordaniuse ‘’’’’ ‘Te Troje maakte hij en in die stad: ‘Wan hem kwamen, men weet wel dat, 25860 ‘Alus en Asseracus, ‘Mamedon en Priamus. ‘Dus ben ik van de beste geboren ‘Van Europa veel tevoren, ‘En van de besten van Azië 25865 ‘Wan mijn moeder Esiona. ‘Nochtans zeg ik het niet daarbij, ‘Gij heren, dat het recht zij, ‘Dat ik die wapens heb hierom. ‘Maar dat meen ik, dat is die som. 25870 ‘Dat Odysseus is een kwaad ‘Die hier in het geding staat [329] ‘Tegen mij te houden taal. ‘Ik eis die wapens, weet dat wel, ‘Van recht en niet van adeldom, 25875 ‘Achilles was, dus houd ik erom, ‘Mijn ooms zoon en ik de zijne, ‘Want Thelamon, die van de minne, ‘En Peleus waren broeders, ‘Beide van vader en moeder. 25880 ҄us eis ik dat men het mij geeft ‘Dat me van mijn edele neef ‘Versterft en van rechte oorsprong. ‘Nochtans weet ik wel ter keus ‘Dat Thelamon, mijn oudste broeder, 25885 ‘Die Esiona naar mijn moeder, ‘Toen mijn vader dood was gebleven, ‘Zijn naam hem deed geven, ‘Want hij eerst Teutter was genoemd, ‘Wou hij daaraan slaan zijn hand, 25890 ‘Nabij was hij er dan en ik een deel; ‘Maar hij geeft het me al geheel ‘Dat hij daaraan met recht heeft. ‘’Odysseus u doet kwaad. God vergeef het! ‘Als me dunkt, in alle dingen |
25895 ‘Wilstu dyn ghesclechte mynghen ‘Onder die onse. Dat is misdaen. ‘Du bist comen, wiltu verstaen, ‘Wan den valschen Sysiphus, ‘Die snachs in der lude huys 25900 ‘Om die diefte conde crupen. ‘Noch constu wel nam hem sclupen, ‘Ende hebs van hem die natuer, ‘Want du cuncsts stelen wel ter cuer. ‘Het is alle Griecken wel cont 25905 ‘Dat Amys was langhe stont ‘Mynre moeder ende hy se verriet. [330] ‘Darces en bestaet gy niet. ‘Wan hem is dy gheboren an ‘Dattu bist so valschen man. 25910’’Ik sulcken doen sal men dy prysen. ‘Sal men dy by my ontwysen ‘Die wapen, dat ic ten stryde ҇’Gerne quam ende by tyde, ‘‘Sonder ghebot ende bedwanc, 25915 ‘‘So is myn gheluc te cranc. ‘Men gef se Ulixes best “Dieder node quam ende lest, ‘Ende hem selven verwoyt maecten! ‘Het waer best dat hy missaecten! 25920 ҇hemaect had hy een ploech, ‘Dies menich mensche seer loech, ‘Daerin ghebonden oec, Gotweet, ‘Eenen esel ende een gheet. ‘Syn lant ghinc hy daermede eren, 25925 ‘Alsof hy hem woud gheneren: ‘Hy ghinc sayen sout voer coren: ‘Hier moechdy grote scalcheit horen. ‘Dit deed hy in dien ghebaer ‘Of hy uytten synne waer. 15930 ‘Wie verscalcten hem, wie wist covent, ‘Dat was des outs Namplus kynt, ‘Palamedes, die synt berechte ‘Koninghen, greven, heren, knechten ‘Ende al dit heer mit groter eren. 25935 ‘Hy cond behendicheden noch meren ‘Dan Ulixes, dat weet ic wel. ‘Toen hy hem tonen sach dat speel. ‘Woud hy weten apenbaer ‘Of hy uytten synne waer. 25940 ‘Aldaer hy erende was aldus, ‘Nam hy syn kynt Thelemacus [331] ‘Ende settent voer hem in vore, ‘Want hy woud wel ter cuere ‘Weten of hy waer sonder vroede. 25945 ‘Dat hydes niet en soud hoeden. ‘Mer tierst dat Ulixes quam ‘Ten kynde, en was hy niet gram ‘Dat hyet yet mochte doen doden; ‘Daer nam men mit ghewelde den bloden, 25950 ‘Was hy droeve ofte blyde ‘Ende brachten hem hier te desen stryde. ‘Ӎer dat is wel cont, ghy heren, ‘Willen wyt ter waerheit keren, ‘Dat die wysheit ende die raet 25955 Ґalamedes synt was quaet. ‘Daer wert om ghecort syn leven. ‘’Ulixes had daertoe ghedreven. ‘Dat men hem aenteech mit ghewoude ‘Dat hy dat heer verraden woude 25960’Ende hy den scat van synre wedden ‘Begraven had onder syn bedden, ‘Dies menich coninc was bedroeft,- ‘’Ulixes, dien hy selven groeft. Mer doen ghy ontghinc ter noot 25965 ‘Had hy en synt wel na doot, ‘ Ghy weet wel waer, in enen putte. ‘Die wapen syn u seer nutte, Synt dat ghy uwes ondancs hier quaemt. ‘”Het is wonder dat ghy u niet en scaemt. 25970 ‘Ghy daedt daeraen te grote scande ‘Allen den riddere van den lande, ‘Dat ghy u maecten uytten synne. ‘Wie dat tierst quam daerinne ‘Onghevraecht ende onghebeden 25975’Ende oyt mit goeden wille streden, ‘Sal men ons beiden ontwysen [332] ‘Ons recht. Dat sal men prysen ‘Menich man wel langhe hiernaer, ‘Aver menich hondert jaer. 25980 ‘Nochtant ghy heren, verghave Got ‘Dat Ulixes weer sot ‘Ofte van natueren verwoyt ‘Ic waent ons allen waer goet ‘Ende hy noch niet comen en waer 25985 ‘Mit ons noch voer Troyen haer, ‘Want hy heft ons beraden ‘Veel scanden ende scaden ‘Hy was algader maker des ‘Ende bereit dat Philochetes, 25990 ‘Jeans soen, van ons is los, ‘Die bleven is in Lemmos, ‘ Dies wy allen hebben scande. ‘Dat hy is in dien woesten lande, ‘Het mach hem costen syn lyf, 25995’Ic waen datter in en is man nocht wyf, ‘Want die wyf hier toe voren ’Daer ghy wonder af moghet horen,- ‘Vermoerden daer alle haer man, ‘Dat hevet woeste ghemaect dan. 26000 ‘Daer seid men my dat hy onsochte ‘Meghet in een haghedochte: ‘Wrake te bidden is hy ghewoen ‘Altoes aver Laerces soen: ‘Daer leecht hy ende bidt op Gade. 26005 ‘Sy en sullent niet wreken node. ‘Want syn roepe ende syn carmen ‘Mocht enen steen ontfarmen. ‘’O wy! Of hy hier mit ons waer, ‘Ic waen so goet in ons scaer 26010’Engheen en waer so hy es Dien ontstac ons Ulixes, [333] ‘Ende ic seg u hoet daertoe quam. ‘Ilixes wistet ende vernam ‘Dat hy had Hercules strale, 26015 ‘Daer men die waerheit af weet wale, ‘Wie datter mede wert ghewont, ‘Dat hy cume meer wert ghesont. ‘Dat woud hy proeven apenbaer ‘Of dat die rechte waerheit wer. 26020 ‘Hy, die valsche is ende fel, ‘Deed dattet hem eens ontfel ‘Ende hy wonden in synen voet. ‘Daer was hy na doot af ghebloet. ‘Die wonde wulden ende stanc: 26025 ‘Philocestes wert soe cranc, ‘Alsoe als hem selven dochte, ‘Dat hy ons volghen niet en mochte. ‘’Ulixes brochten hem voer doghen, ‘Dat hy niet en const ghedoghen 26030 ‘Dien stanc die quam van synre wonden, ‘Ende hiet hem dat hy een stonde In Lemmos oec soud wesen, ‘Totdat hy waer ghenesen. ‘Hy seid dat hy, doer gheen sake, 26035 ‘Hem en liet hebben brake. ‘Siet, ghy heren, mittesen rade ‘Ende mit alsulcken moerdade ‘Heeft hy ghehoent onse heer. ‘Nu heeft hy sonder lyfneer 26040 Philocetes ghelaten, 'Dat is scade groot uyttermaten,- ‘In Lemmos meer dan x jaer, ‘Ende men seghet ons averwaer ‘Dat hy wilde vrocht moet eten; 26045 ‘Syn cleder syn seer verscleten. ‘Hercules strale heft hy daer, [334] ‘Daer Calcas af seghet voerwaer ‘Dat Troyen blyft al onghewonnen. ‘Tensy dat sy se ghewynnen connen. 26030 ‘EIc segt u waerby dattet coemt: ‘Hercules, die men ducke noemt. ‘Scloech, int broec dat hiet Lema, ‘Enen worm, hiet ydia, ҄aerin venynden syn strale. 26055 ‘Men weet daeraf die waerheit wale. ‘Wie datter af wort ghewont ‘Dat hy moet blyven onghesont, ‘Hy en quame sulcken meister aen. ‘Die wel fenyn ghenesen can.- 26060 ‘Hiermeed soud men vervaren ‘Die van Troyen sonder sparen. ‘’Laerces soen heft se ons ghenomen, ‘Got moet hem daerom verdoemen! ‘Verghave Got dat Namplus kint 26065 ‘Levede ende ons waer omtrint, ‘‘So en hadden wy hem niet verloren, ‘Want, doer die scande ende den toren, ‘Deed hy hem tallen tyden ‘Te meer te voren in den stryde, 26070 ‘‘So langhe dat hy al becochte. ‘O wy! Dat moerdadighe ghedochte! ‘Hoe langhe wast hem in den moede, ‘Dat hem Namplus soen, die vroede, ‘Vroet maecten dat hy was verwoet. 26075 ҂y dien groef hy dat grote goet ‘Onder Palamedes bedde. ‘Dat was hem een swaer wedde. ‘Had Palamedes dat gheweten, ‘Dies der ic my wel vermeten, 26080 ‘Hy had mitten lyve becocht. ҄us heft hy onse baroen ghebrocht. [335] ‘‘Som in ellende , som in doot. ‘Ende ons allen ghedaen scade groot. ‘Om dese sake ende om el niet 26085’Ist dat men Ulixes ontsiet. ‘Dat is die waerheit, dat weet ic wale, ‘Dat hy bet in syn tale. ‘Want hem is een scande ghesciet, Des hem is een swaer verdriet. 26090 ‘Leste in den groten tornoy, ‘Daer Nestor had groot vernoy, ‘Want syn ors dat was ghewont, ‘Ende hy selven te dier stont ‘Was onder die voet ghevelt,- 26095 ‘Hy riep lude mit ghewelt ‘Aen Ulixes: ‘Ghenaeden!’ ‘Wan wonden was hy verladen ‘Ende oec cranc ende traech van oude; ‘Ulixes die liets ghewouden 26100 ‘Der aventueren ende ghinc vlien. ‘En haddet selven niet ghesien, ‘Nestor hy waer der bleven doot; ‘Nerconde hem die doer den noot ‘Ducke riep aen Ulixes. 26105 ‘Syns selfs gheselle Dyomedes ‘Riep:’Waer wiltu, blode saghe? ‘Sullen wy huden in desen daghe ‘Nestor hier laten versclaen? ‘‘Soe in ons eer seer ghedaen!’ 26110 ‘Het was om niet al dat hy riep. ‘Ic haeste my saen ende liep ‘Al daer Nestor lach ghevelt; ‘Ic halp hem mit ghewelt ‘Dat hy vandaer mit eren quam: 26115 ‘Des was menich Troyen gram. ‘Soe maecte Nestor grote claghe [336] ‘Aver hem ten naesten daghe ‘Ende seid, hy hadden verraden ‘Omdat hy hem alsoe verladen 26120’’Ik die viande liet sonder noot, ‘Daer hy na was bleven doot. ‘Ulixes wysden selven saen ‘Dat men se alsoe liet staen ‘‘Sonder hulp int ghevecht, 26125 ‘Dat waer van sulcker saken recht. ‘Ic sach dat menich Troyen op hem liep ‘Ende hy ‘ghenade! ‘seer riep ‘Aen syn ghesellen al te samen, ‘Die hem al te spade quamen. 26130 ‘Sy ontfarmden synre pynen, ‘Want ic sach hem in syn aenschyne ‘Verweloos ende herde bleec, ‘Ende hy veel bet gheleec ‘Dat hy doot weer dan levende : 26135 ‘Hulp! ‘ Ҳiep hy aen my al bevende , ‘Mer dat deed hem die noot. ‘Ic voer in die porsse groot ‘Aldaer hy ghevallen lach. -’Alsy wil op enen dach 26140’Ende die viande versament syn, ‘ Come onder die taerge myn: ‘Daer sal hy tonen aen syn ghelaet ‘Hoe hem syn bloetheit staet ‘Ende hoe hy teghen my stryden can!- 26145 ‘Nochtant, hoert noch meer daeraen. ‘Die ic hem dus in staden stoet, ‘Was hy ghewont ende bebloet ‘Dat hy niet langher staen en mochte; ‘Mer, doe ic hem succors brochte 26150’Ende hy sach dat ic mocht ontcrupen, ‘Ghinc hy uytter porsse sclupen, [337] ‘Ende ghinc vlien in dier ghebaer ‘Alsof hy niet ghewont en waer. |
25895 ‘Wil u uw geslacht mengen ‘Onder de onze. Dat is misdaan. Je bent gekomen, wil u het verstaan, ‘Wan de valse Sisyphus, ‘Die ‘s nachts in de lieden huis 25900 ‘Om de diefstal kon kruipen. ‘Noch kan u naar hem wel sluipen, ‘En hebt u van hem die natuur, ‘Want u kan het stelen wel ter keur. ‘Het is alle Grieken wel bekend 25905 ‘Dat Amys was lange stond ‘Uw moeder en hij haar verraadde. [330] ‘Darces bestaat ge niet. ‘Wan hem is u geboren aan ‘Dat u bent zo’n valse man. 25910’’Ik zulke doen zal men u prijzen. ‘Zal men u bij mij ontwijzen ‘Die wapens, dat ik ten strijde ҇raag kwam en op tijd, ‘Zonder gebod en bedwang, 25915 ‘Zo is mijn geluk te zwak. ‘Men geeft ze Odysseus best ‘Die er node kwam en laatst, ҅n zichzelf verwoed maakte! ‘Het was het best dat hij het ontzei! 25920’’Gemaakt had hij een ploeg, ‘Dus menige mensen zeer lachten, ‘Daarin gebonden ook, God weet, ҅’En ezel en een geit. ‘Zijn land ging hij daarmee eggen, 25925 ‘Alsof hij hem wou generen: ‘Hij ging zaaien zout voor koren: ‘Hier mag ge grote schalksheid horen. ‘Dit deed hij in dat gebaar ‘Of hij uitzinnig was. 15930 ‘Wie verschalkte hem, wie wist het beraad, ‘Dat was de oude Namplus kind, ‘Palamedes, die sinds berechte ‘Koningen, graven, heren, knechten ҅n al dit leger met grote eren. 25935 ‘Hij kan handigheden noch meer ‘Dan Odysseus, dat weet ik wel. ‘Toen hij hem tonen zag dat spel. ‘Wou hij weten openbaar ‘Of hij uitzinnig was. 25940 ‘Aldaar hij eggende was aldus, ‘Nam hij zijn kind Thelemacus [331] ‘En zette het in die voor, ‘Want hij wou wel ter keur ‘Weten of hij was zonder verstand. 25945 ‘Dat hij het niet zou behoeden. ‘Maar ten eerste dat `Odysseus kwam ‘Tot het kind, was hij niet gram ‘Dat hij het iets mocht doen doden; ‘Daar nam men met geweld de bange, 25950 ‘Was hij droevig of blijde ‘En bracht hem hier te deze strijd. ‘Ӎaar dat is wel bekend, gij heren, ‘Willen we het ter waarheid keren, ‘Dat die wijsheid en die raad 25955 ‘Palamides sinds was kwaad. ‘Daar werd om gekort zijn leven. ‘Odysseus had hem daartoe gedreven. ‘Dat men hem aanteeg met geweld ‘Dat hij dat leger verraden wou 25960’En hij de schat van zijn wedden ‘Begraven had onder zijn bedden, ‘Dus menige koning was bedroefd,- ‘’Odysseus, die hij zelf groef. Maar toen hij ontging ter nood 25965 ‘Had hij hem sinds bijna gedood, ‘ Ge weet wel waar, in een put. ‘Die wapens zijn u zeer nut, ‘Sinds dat ge tegen uw wil hier kwam. ‘Het is wonder dat ge u niet schaamt. 25970’Je deed daaraan te grote schande ‘Alle ridders van het land, ‘Dat ge u maakte uit de zin. ‘Wie dat ten eerste kwam daarin ‘Ongevraagd en niet gebeden 25975’En ooit met goede wil streden, ‘Zal men het ons beiden ontwijzen [332] ‘Ons recht. Dat zal men prijzen ‘Menige man wel lang hiernaar, ‘’Over menig honderd jaar. 25980 ‘Nochtans gij heren, vergaf het God ‘Dat Odysseus was zot ‘Of van naturen verwoed ‘Ik waan het ons allen was goed ‘En hij noch niet gekomen was 25985 ‘Met ons noch voor Troje hier, ‘Want hij heeft ons beraden ‘’Veel schande en schaden. ‘Hij was allemaal maker dus ‘En beraadde dat Philochetes, 25990 Ieans zoon, van ons is los, ‘Die gebleven is in Lemnos, ‘Dus we allen hebben schande. ‘Dat hij is in dat woeste land, ‘Het mag hem kosten zijn lijf, 25995’Ik waan dat erin is man nog wijf, ‘Want die wijven hiertoe tevoren ’’Daar ge wonder van mag horen,- ‘Vermoorden daar al hun mannen, ‘Dat heeft het woest gemaakt dan. 26000 ‘Daar zegt men mij dat hij hard ‘Mag in een spelonk: ‘Wraak te bidden is hij gewoon ‘Altijd over Laerces zoon: ‘Daar ligt hij en bid op God. 26005 ‘Ze zullen het niet wreken node. ‘Want zijn roepen en zijn kermen ‘Mocht een steen ontfermen. ‘’O wy! Of hij hier met ons waar, ‘Ik waan zo goed in onze schaar 26010’Neen is zo hij is ‘Die ontstal ons Odysseus, [333] ‘En ik zeg u hoe het daartoe kwam. ‘’Odysseus wist het en vernam ‘Dat hij had Hercules straal, 26015 ҄aar men de waarheid van weet wel, ‘Wie dat er mee werd gewond, ‘Dat hij nauwelijks meer werd gezond. ‘Dat wou hij beproeven openbaar ‘Of dat de rechte waarheid was. 26020 Bij, die vals is en fel, ‘Deed dat het hem eens ontviel ‘En hij verwondde zich in zijn voet. “Daar was hij bijna dood van gebloed. ‘Die wond woelde en stonk: 26025 ‘Philocestes werd zo zwak, ‘Alzo als hij zelf dacht, ‘Dat hij ons volgen niet mocht. ‘’Odysseus bracht hem voor de ogen, ‘Dat hij het niet kon gedogen 26030 ‘Die stank die kwam van zijn wonden, ҅n zei hem dat hij een stonde ‘En Lemnos ook zou wezen, ‘Totdat hij was genezen. ‘Hij zei dat hij, door geen zaak, 26035 ‘Hem liet hebben ontbreken. ‘Ziet, gij heren, met deze raad ‘En met al zulke moorddaden ‘Heeft hij gehoond ons leger. ‘Nu heeft hij zonder voeding 26040 ‘Philocetes gelaten, ‘Dat is schade groot uitermate,- ‘In Lemnos meer dan 10 jaar, ‘En men zegt het ons voor waar ‘Dat hij wilde vruchten moet eten; 26045 ‘Zijn kleren zijn zeer versleten. ‘Hercules straal heeft hij daar, [334] ‘Daar Calcas van zegt voor waar ‘Dat Troje blijft al onoverwonnen. ‘Tenzij dat ze het winnen kunnen. 26030 ‘Ik zeg u waarbij dat het komt: ‘Hercules, die men vaak noemt. ‘Sloeg, in het broekland dat heet Lema, ‘Een worm, heet ydia, ‘Daarin vergiftigde zijn straal. 26055 ‘Men weet daarvan de waarheid wel. ‘Wie dat ervan wordt gewond ‘Dat hij moet blijven ongezond, ‘Hem kwam dan ‘zo’n dokter aan. ‘Die goed venijn genezen kan.- 26060 ‘Hiermee zou men bang maken ‘Die van Troje zonder sparen. ‘’Laerces zoon heeft ze ons ontnomen, ‘God moet hem daarom verdoemen! ‘Vergaf God dat Namplus kind 26065 ‘’Leefde en ons was omtrent, ‘Zo hadden we hem niet verloren, ‘Want, door die schande en de toorn, ‘Deed hij hem te alle tijden ‘Te meer tevoren in de strijden, 26070 ‘Zo lang dat hij al bekocht. ‘’O wy! Die moorddadige gedachte! ‘Hoe lang was het hem in het gemoed, ‘Dat hem Namplus zoon, die verstandige, ‘Bekend maakte dat hij was verwoed. 26075 ‘Bij dien begroef hij dat grote goed ‘Onder Palamedes bed. ‘Dat was hem een zware wedde. ‘Had Palamedes dat geweten, ҄’Dus durf ik me wel vermeten, 26080 ‘Hij had het met het lijf bekocht. ‘Dus heeft hij onze baronnen gebracht. [335] ‘‘Sommige in ellende, sommige in dood. ‘En ons allen gedaan schade groot. ‘Om deze zaak en om anders niet 26085’Is het dat men Odysseus ontziet. ‘Dat is de waarheid, dat weet ik wel, ‘Dat hij beter in zijn taal. ‘Want hem is een schande geschied, ‘Dus hem is een zwaar verdriet. 26090 Laatst in het grote toernooi, ‘Daar Nestor had groot verdriet, ‘Want zijn strijdpaard dat was gewond, ҅n hij zelf te die stond ‘Was onder de voeten geveld, - 26095 ‘Hij riep luid met geweld ‘Aan Odysseus: ’Genaden!’ ‘Wan wonden was hij verladen ‘En ook zwak en traag van ouderdom; ‘’Odysseus die liet het geworden 26100 ‘Ene avonturen en ging vlieden. ‘Had ik het zelf niet gezien, ‘Nestor hij was daar gebleven dood; ‘Verkondigde hem door de nood ‘Waak riep hij tot Odysseus. 26105 ‘Zijn eigen gezel Dyomedes ‘’Riep: ‘Waar wil u heen, bange lafaard? ‘Zullen we heden in deze dagen ‘Nestor hier laten verslaan? ‘Zo is onze eer zeer gedaan!’ 26110 ‘Het was om niet al dat hij riep. ‘Ik haastte me gelijk en liep ‘Al daar Nestor lag geveld; ‘Ik hielp hem met geweld ‘Dat hij vandaar met eren kwam: 26115 ‘Dus was menige van Troje gram. ‘Toen maakte Nestor grote klagen [336] ‘Over hem te naaste dagen ҅’E zei, hij had hem verraden ‘Omdat hij hem alzo verladen 26120’’Ik de vijanden liet zonder nood, ‘Daar hij bijna was gebleven dood. ‘Odysseus wees zelf gelijk ‘Dat men hem alzo liet staan ‘Zonder hulp in het gevecht, 26125 ‘Dat was van zulke zaken recht. ‘Ik zag dat menige van Troje op hem liep ‘En hij’ ’Genade! ‘zeer riep ‘Aan zijn gezellen alle tezamen, ‘Die hem al te laat kwamen. 26130 ‘Me ontfermde hem zijn pijnen, ‘Want ik zag hem in zijn aanschijn ‘Kleurloos en erg bleek, ‘En hij veel beter leek ‘Dat hij dood was dan levend: 26135 ‘Help!’ ‘Riep hij aan mij al bevend, ‘Maar dat deed hem die nood. ‘Ik voer in die groep groot ‘Aldaar hij gevallen lag. -’Al hij wil op een dag 26140’En die vijanden verzameld zijn, ‘Kom onder de schild van mij ‘Daar zal hij tonen aan mij zijn gelaat ‘Hoe hem zijn bangheid staat ‘En hoe hij tegen mij strijden kan!- 26145 ‘Nochtans, hoor noch meer daaraan. ‘Die ik hem dus bijstond, ‘Was hij gewond en bebloed ‘Dat hij niet langer staan mocht; ‘Maar, toen ik hem hulp bracht 26150’En hij zag dat ik mocht wegkruipen, ‘Ging hij uit de groep sluipen, [337] ‘En ging vlieden in dat gebaar ‘Alsof hij niet gewond was. |
‘Ghy heren, hoert my bat voert. 26155 Hector quam eens uytter poert, Die die beste sekerlicke ‘Was van desen eertrycke. ‘Mit hem quamen ridders goede. ‘‘Soud men lude van hoghen moede 26160 ‘Maken, sy warens wel weert. ‘Ulixes, doe waerstu verveert, ‘Ende niet, twaeren, du alleen, ‘Mer veel na al theer ghemeen, ‘‘Soe seer ontsach men syn heer. 26165 ‘Syn goede sweert ende syn speer. ‘Soe ghemoetten ic den stouten man, ҄oent al voer hem wycken began, ‘Ende stac hem dat hy achterwert ‘Was gheneghen op syn pert. 26170 ‘Achilles was te dien tyden gram ‘Om die joffrouwe die men hem nam, ‘Die Aghamennoen hem onthelt. ‘Hector vraghede op dat velt ‘Wie teghen hem joesteeren woude. 26175 ‘Soe antwoerden ic dat ic soude ‘Teghen hem ryden lyf teghen lyf. ‘Oec baet gy my, blode katyf, ‘Ende andere heren dat icket dade. ‘Ic deedt gherne by uwen rade. 26180 ‘Syn gheluc was, dat weet ic wel, ‘Dat ic voer hem niet en vel ‘Ende hy oec my niet en verwan. ‘Synt quam ende syn man ‘Mit enen herde groten heer’ 26185’’Ik den wille ende in den gheer ‘Waeren sy allen bevaen, [338] ‘Dat sy wouden ons versclaen ‘Ende ons scepe verbernen al, ‘Die wy hadden groot ende smal. 26190 ‘Al hier ter stat so mostet bliven ‘Dat sy ons wouden verdriven. ‘Waer was doe Ulixes, ‘Die soe vroet van talen es? ‘Die brant was in die scepe comen 26195’Ende waeren ons na alle ghenomen, ‘Ende synt wast oec twewerf ‘Dat men se alle der niet en bederf. ‘Geeft my die wapen, dat bid ic u, ‘Voer alle die scepe nu, 26200’Ende oec syt des vroet ghenoech ‘Dat die wapen niemants ghevoech ‘Met en syn dat myn alleen. ‘’Ulixes ister toe te cleen! ‘Dus doet ghy der wapen groot eer, 26205 ‘Als gy se my doet ofte meer. ‘Wes mach hem Ulixes beroemen? ‘Wat eren is van hem comen? ‘Was hem dan dat eren ghenoech ‘Dat hy den coninc Resus scloech. 26210 ‘Die by nachte was vermoert, ‘Daer hy te Troyen voer die poert ‘Ghelogeert lach mit synen heer? ‘Hy mochtet wel doen sonder weer! ‘Dolona, der Troyene bade, 25215 ‘Die onghewapent was ende blode, ‘Dien scloech hy doot. Dats manheit groot! ‘Sy scloechen sonder weer doot. ‘Is dat syn manheit al ‘Dat hy in der nacht stal 26220 Paladium? Dat can hy wael! ‘Het is hem van ghesclechte wael [339] ‘Diefte ende moerdadicheit! ‘Der is hem onghereit. ‘Dit is algader des snachts ghesciet 26225 ‘Noch en waer te prysen niet. ‘Den ghenen doen groet of cleen, ‘En dade Dyomede alleen. Ist nochtant dat ghy wilt gheven ‘Die wapen, die waren myns neven. 26230 ‘Ulixes, den blode man, ‘‘Soe doet wel ende deylt se dan ‘Ende gheeft die meeste helt ‘Dyomedes, die dat velt ‘Ducke verweert mit synre scare 26235’En doot scloech den sagittare. ‘Nochtant dunct my Ulixes dulle. ‘Ic en weet wat hem die wapen sulle, ‘Want hy by nacht pleecht te crupen ‘Ende die lude te besclupen, 26240’Ende hout hem licht int harnas ‘Omdat hy wil wesen ras ‘Ende oec te vlien syn snel. ‘Die helm syn ghebruneert wel, ‘Verlicht mit menghen dueren steen: 26245 ‘Al daer hy stelen gaet alleen, ‘Sal hy wroeghen syn misdaet. ‘Dat sal hem wesen herde quaet. ‘Ic weet wel, sy is hem te swaer. ‘Syn hals en mach niet voerwaer 26250 ‘Ghedraghen also groten last, ‘Al waer hy noch also vast! ‘Noch hy en heft oec niet die cracht, ‘Dat hy den starcken Peleus scacht ‘Mit synre armen mach gherichten! 26255’Hoe seer soud hy der dan meed vechten? ‘Noch den scilt, die wile maecte [340] Ulcanus, die welgheraecte, ‘Die soe wael smeden can ‘Ende scryven beesten ende man, 26260 ‘Daer hy aen ghescreven heeft ‘Al dat in der werlt leeft, ‘Aen dien scilt mach men besien ‘Die werlt ghedeilt in drien, ‘Alle ryvieren ende berghen. 26265 ‘Gyganten, cropelen ende dwerghen ‘Ende alle die lude hoe sy hieten; ‘Daer staen aen die planeten, ‘Die teiken van den sodiaken ‘Ende alle die sterre ende alle die saken 26270 ‘Die baven staen aen die troen,- ‘Twaeren, hy waer al te scoen ‘Ende al te goet ende al te swaer ҄Ter luchter hant, die daer naer ‘Altoes staet, nacht ende dacht, 26275 ‘Hoe sy die lude honen mach! ‘Wat wilstu eyschen, verdwaest man, ‘Datty ghehelpen niet en can ‘Ende datty herde seer mach scaden! ‘Du bister meed al verladen: 26280 ‘Het sal een sake wesen ‘Hier du niet en cans ghenesen; ‘Men en sal dy niet meer ontsien, ‘Mer du en sals niet moghen ontvlien! ‘Dus salttu verweloos blyven doot! 26285 ‘Die vlucht die dy uytter noot ‘Heft gheholpen menichwerve, ‘Ende die ghy wael soud node derve, ‘Sal dy dan syn onghereet. ‘Oec wil ic wael dat ment weet, 26290 ‘Dat die scilt die du draghes, blode, Die selden heeft ghesyn in node, [341] ‘Is onghequetst ende onghescuert! ‘Die myne heft soe veel besuert, ‘Beid van steken ende van sclaghen, 26295’Ic en mach en liet langher draghen, ‘Nochtant, wat salt grote tale ‘‘Sonder daet? Ic wil dat wale ‘Becortten, soedat ment pryst. ‘Ic en wil niet dat men deraf wyst 26300 ‘Immermeer enich vonnesse, ‘Noch sy drie, noch sy sesse. ‘Ist dat die heren willen ghehinghen, ‘Men sal myns neven wapen brenghen, ‘Die soe starc was ende soe goet, 26305 ‘‘Soe haefs, soe milde, soe vroet, ‘Ende werp se in enighen tyde ‘Te midweghen in den stryde, ‘Als den stryt ten wreesten staet. ‘ Van Ulixes sulc beraet 26310 ‘Dat hy se dan mach ghewynnen, ‘Ic laet se hebben mit mynnen. ‘Mer, of hy se niet ghewynnen en can, ‘Ic allene ende el gheen man, ‘Ic wilder mitter hant toe gaen. 26315 ‘Mach ic die viande daeraf sclaen, ‘Ende ic die wapen ghecryghe ‘Mit vromicheden in den wyghe, ‘‘Soedat ic se ten tentten brenghe, ‘Maet se my sonder ghedinghe 26320 ‘Ghebruken, des bid ic u. ‘Ander dinc en gheer ic van u.’ Ayax had syn taele gheint. Tfolc stont omt parlement, Die maecten saen een gherot 26325 Ende seiden: ‘Alsoe help ons Got! [342] ‘Wat sal hieraf langhe tale? Ayax sprict uyttermaten wale.’ |
‘Gij heren, hoort me beter voort. 26155 Hector kwam eens uit de poort, Die de beste zeker ‘Was van dit aardrijk. ‘Met hem kwamen ridders goed. ‘Zou men lieden van hoog gemoed 26160 ‘Maken, ze waren het wel waard. ‘’Odysseus, u was bang, ‘En niet, te waren, u alleen, ‘Maar bij al het leger algemeen, ‘Zo zeer ontzag men zijn leger. 26165 ‘Zijn goede zwaard en zijn speer. ‘Toen ontmoette ik die dappere man, ‘Toen het alles voor hem wijken begon. ‘En stak hem dat hij achteruit ‘Was genegen op zijn paard. 26170 ‘Achilles was te die tijden gram ‘Om die juffrouw die men hem nam, ‘Die Agamemnon hem onthield. ‘Hector vroeg op dat veld ‘Wie tegen hem kampen wou. 26175 ‘Toen antwoorde ik dat ik zou ‘Tegen hem rijden lijf tegen lijf. ‘Ook bad ge mij, bange ellendige ‘En andere heren dat ik het deed. ‘Ik deed het graag bij uw raad. 26180 ‘Mijn geluk was, dat weet ik wel, ‘Dat ik voor hem niet viel ‘En hij ook mij niet overwon. ‘Sinds kwam en zijn man ‘Met een erg groot leger: 26185’’Iknde wil en in het verlangen ‘Waren ze allen bevangen, [338] ‘Dat ze wilden ons verslaan ‘En onze schepen verbranden al, ‘Die we hadden groot en smal. 26190 ‘Al hier ter plaatse zo moest het blijven ‘Dat ze ons wilden verdrijven. ‘Waar was toen Odysseus, ‘Die zo verstandig van talen is? ‘Die brand was in die schepen gekomen 26195’En waren ons bijna alle genomen, ҅n sinds was het ook tweemaal ‘Dat men ze alle daar niet bedierf. ‘Geef me die wapens, dat bid ik u, ‘Voor al die schepen nu, 26200’En wees ook verstandig genoeg ‘Dat die wapens niemand voegt ”Beter zijn dan mij alleen. ‘’Odysseus is ertoe te klein! ‘Dus doet ge de wapens grote eer, 26205 ‘Als ge ze mij doet of meer. ‘Waarop mag zich Odysseus beroemen? ‘Welke eer is van hem gekomen? ‘Was hem dan dat eer genoeg ‘Dat hij de koning Resus sloeg. 26210 ‘Die bij nacht was vermoord, ҄aar hij te Troje voor die poort ‘Gelogeerd lag met zijn leger? ‘Hij mocht het wel doen zonder verweer! ‘Dolona, de Troje bode, 25215 ‘Die ongewapend was en bang, ‘Die sloeg hij dood. Dat is mannelijkheid groot! ‘Hij sloeg hem al zonder verweer dood. ‘Is dat zijn mannelijkheid al ‘Dat hij in de nacht stal 26220 ‘Palladium? Dat kan hij wel! ‘Het is hem van geslacht wel [339] ‘Diefstal en moorddadigheid! ‘Het is hem ongerede. ‘Dit is allemaal nachts geschied 26225 ‘Noch is het te prijzen niet. ‘En geen doen groot of klein, ‘Deed niet Dyomedes alleen. ‘Is het nochtans dat ge wil geven ‘Die wapens, die waren van mijn neven. 26230 ‘Odysseus, de bange man, ‘Zo doe wel en verdeel ze dan ‘En geef het de grootste held ‘Dyomedes, die dat veld ‘Waak verweert met zijn scharen 26235’En dood sloeg de Sagittarius. ‘Nochtans dunkt me Odysseus dol. ‘Ik weet niet wat hem die wapens zullen, ‘Want hij bij nacht pleegt te kruipen ‘En de lieden te besluipen, 26240’En houdt hem licht in het harnas ‘Omdat hij wil wezen ras ҅n ook te vlieden zijn snel. ‘Die helm is gebruind wel, ‘Verlicht met menige dure steen: 26245 ‘Al daar hij stelen gaat alleen, ‘Zal hij wroegen zijn misdaad. ‘Dat zal hem wezen erg kwaad. ‘Ik weet wel, het is hem te zwaar. ‘Zijn hals mag niet voorwaar 26250 ‘Dragen alzo grote last, ‘Al was hij noch alzo vast! ‘Noch hij heeft ook niet die kracht, ‘Dat hij de sterke Peleus schacht ‘Met zijn armen mag richten! 26255 ‘Hoe zeer zou hij er dan mede vechten? ‘Noch de schild, die wijlen maakte [340] Vulcanus, die welgeraakte, ‘Die ze goed smeden kan ‘En beschrijven beesten en man, 26260 ‘Daar hij aan geschreven heeft ‘Alles dat in der wereld leeft, ’Aan dat schild mag men bezien ‘Die wereld gedeeld in drieën, ‘Alle rivieren en bergen. 26265 ‘Giganten, kreupelen en dwergen ҅n alle lieden hoe ze heten; ҄aar staan aan die planeten, ‘Die tekens van de zodiac ҅n alle de sterren en alle de zaken 26270 ‘Die boven staan aan de troon,- ‘Te waren, het is al te schoon ҅n al te goed en al te zwaar ‘Die linkerhand, die daarnaar ‘Altijd staat, nacht en dag, 26275 ‘Hoe ze die lieden honen mach! ‘Wat wil u eisen, verdwaasde man, ‘Dat u helpen niet kan ‘En dat u erg zeer mag schaden! ‘”Ge bent er mee al verladen: 26280 ‘Het zal een zaak wezen ‘Waarvan u niet kan genezen; ‘Men zal u niet meer ontzien, ‘Maar u zal het niet mogen ontvlieden! ‘”Het zal kleurloos blijven dood! 26285 ‘Die vlucht die ge uit de nood ‘Heeft geholpen menigmaal, ‘En die ge wel zou node derven, ‘Zal u dan zijn ongerede. ‘Ook wil ik wel dat men het weet, 26290 ‘Dat dit schild die u draagt, bange, Die zelden heeft geweest in nood, [341] ‘Is niet gekwetst en niet gescheurd! ‘Die van mij heeft zoveel bezuurd, ‘Beide van steken en van slagen, 26295’Ik mag het niet langer dragen, ‘Nochtans wat zal het grote taal ‘Zonder daad? Ik wil dat wel ‘Tekorten, zodat men het prijst. ‘Ik wil niet dat men daarvan wijst 26300’’Immermeer enig vonnis, ‘Noch zij drie, noch zij zes. Is het dat die heren willen toestaan, ‘Men zal ze mijn neef de wapens brengen, ‘Die zo sterk was en zo goed, 26305 ‘Zo hoofs, zo mild, zo verstandig, ‘En werp ze in enige tijd ‘Te midden in de strijd, ‘Als de strijd te wreedste staat. ‘Van Odysseus zulk beraad 26310 ‘Dat hij ze dan mag winnen, ‘Ik laat ze hem hebben met minnen. ‘Maar, als hij ze niet winnen kan, ‘Ik alleen en anders geen man, Ik wil er met de hand toe gaan. 26315 ‘Mag ik de vijanden daaraf slaan, ‘En ik de wapens krijg ‘Met dapperheden in de strijd ‘Zodat ik ze te tenten breng, ‘Maat ze me zonder geding 26320’Gebruiken, dus bid ik u. ‘Ander ding begeer ik niet van u.’ Ajax had zijn taal beëindigd. Het volk stond om het gesprek, Die maakten gelijk een geroep 26325 En zeiden: ‘Alzo helpt ons God! [342] ‘Wat zal hiervan lange taal? Ajax spreekt uitermate goed.’ |
Mer Ulixes is opghestaen, Doe sweghen die lude saen. 26330 Enen wile heft hy ghesweghen Ende die oghen nederghescleghen. Tgheluc dat hy talte stont Van talen had hy in den mont, Was hem daer ter wylen mede, 26335 Als gheproeft wert daer ter stede. Mittien sach hy op die heren, Die hem allen daertoe keren Te horen wat hy spreken sal. Vroetscap doech cleen sonder ghevale. 26340 ‘Ghy heren, ‘sprac hy, ‘van Grieckenlant, ‘Dat is u allen wel bekant, ‘Haddy uwen wille ende ic mede, ‘Achilles grote vromichede ҅’En waer niet dus saen gheleden, 26345 ‘Noch wy en hadden niet ghestreden ‘Om syn sierlicke ghegare, ‘Want hy der selven vaecht af ware. ‘Mer, omdat die aventuere, ‘Die wandel, fel is ende suere, 23650 ‘Ons die prinche heft ghenomen, ‘Moetter een ghedingh af comen. -Hy weenden doen hy sprac die woert,- ‘Wien dunct u heren, dat best toe hoert ‘Des stoutten Achilles ghegare, 26355 ҄an hem die hem bracht hare? ‘Ghy heren, nu marcket des ‘Dat Ayax dulle van woerden es. ‘Ten sal hem niet vromen, ende ic heb recht ‘Dat men my vroet heetet echt. [343] 26360 ‘Als ghy hebt gheweest verladen, ‘Dat en sal my mit recht niet scaden,- ‘‘So heft u ghevroemt myn tonghe, ‘Die ducke voer ouden ende voer jonghe ‘Heeft ghetaelt, al doer die eer. 26365 ‘Nu moet se taelen voer haeren heer. ‘Nu en benyt niet mynen syn. ‘Een yghelyc neem syn ghewyn, ‘Alst mach ghescien: dat raed ic hem. ‘Ic bens vroe dat ic vroet ben. 26370’Ic en beroeme my seer niet ‘Wat mynen vorders is ghesciet: ‘Haer daet ende haer gheval ‘En mach ic niet ghesegghen al. ‘Mer Ayax woud hem beroemen 27375 ‘Dat hy van Jupiter is comen! ‘Soe ben ic oec, wildyt horen, ‘Alsoe na van hem gheboren. ‘Syn vader dat is Laartes. ‘Acryssina, des syt ghewes, 26380 ‘Wan hem die quam van Jupiter. ‘Dit ghesclechte en is niet ver. ‘Wan desen, noch van haren neven, ‘Ten was niemant des lants verdreven, ‘Als Peleus was, Ayax oem. 26385 ‘Nu neemt deser reden bet goem. ‘Syn moeder was van groten pryse, ‘Ghebaren van Mercuryse. ‘Al ben ic ederle van der moeder, ‘Ende myn vader syn broeder 26390 ‘Niet en verscloech, alse Peleus ‘Syne broeder deed Focus, ‘Daer hy des lants was om verdreven ‘Ende in ellende waer bleven ‘Nummermeer sekerlicke [344] 26395 ‘Ten waer by Thetis huwelicke,- Gy dien en eysche ic die wapen niet. “Proeft, marcket ende besiet, ‘Heb ic se niet wael verdient? ‘Nu merckt wale, myn vrient, 26400 ‘Hier is soe menich hoghe baroen! ‘Dat Peleus ende Thelamoen ‘Ghebroeders waeren, sal bedy ‘Ayax hebben voer my ‘Die wapen van rechter ore? 26405 ‘Diegheen die de meeste aventuere ‘Heeft ghehadt in al syn leven, ‘Sal men se mit recht gheven, ‘Ende meest int heer heft verdient. ‘Sal men se gheven den naesten vrient? 26410 ҇’Ghy weet dat wel allegader, ‘Dat Peleus noch levet, syn kynt, ‘Het is beter veel dat men se synt, ‘In die stat te Scitia, 24615 ‘Peleus synen vader na, ‘Ofte synen soen in Chieros. ‘Daer isser ommer Ayax los. ‘Ende hier is Thelamon, syn broeder, ‘Daer hy af sprac dat syn moeder, 26420 ‘Eer syn vader doot was bleven, ‘Hem Theutters naen had ghegeven. ‘Na den ouden coninc Theutter: ‘Ic en weet of hy se eyschen der. ‘Also na is hy der, Ayax, als ghy, 26425’Ende al eysten hy se nochtant by dy, ‘‘Soo en ghewint hy se nochtant niet. ‘Hoert noch wat my is ghesciet ҅en deel, want mit gheere talen ҅n mocht icket ghesegghen wale. [345] 26430 Achilles moeder was comen ‘Aen Procheus ende had vernomen, ‘Want hy een swagher was, ‘‘Sodat hy wel was seker das, ‘Dat hy voer Troyen sterven soude. 26435 ҄oe pensde die vrouwe dat sy woude ‘Laeren soen mit groter eren halen ‘Toen in Lycodemes sale, ‘Ende hem doen wyfscleder aen: ‘Mittesen doen en was gheen man, 26440 ‘Sy en hadden bedroghen, ‘Noch so nederen, noch so hoghen. Ia, Ayax, en wisty niet dan ‘Waer men vinden soud den man? ‘Daer voer ic om! Het most ghescien. 26445 ‘Al hadden Ayax ghesien, ‘Hy en had hem ghekent niet. ‘Nu hoert hoe icken verriet, ‘Al en wast niet te doen lichte: ҅’Joncker joffrouwen gaf ic gyfte, 26450’Ende, onder alle die scoenheden, ‘’Leid ic ridderswapen mede. ‘Daerop stont hy ende suchten die man. ‘Ende had wyfscleder an! ‘Aldaer nam icken by den gheer. 26455 ‘Scaemt u,Ӡs’id ic, ‘edel heer! ‘Du bist diegheen die wynnen sal ‘Troyen ende dat lantscap al! ‘Wat twyvelstu? Bistu verveert ‘Te nemen scilt ende sweert 26460’Ende te verwynnen die stat, ‘Die du souts selven maken mat? ‘Ic stuerden hem daer toe mitter hant ‘Ende deed dat hy die wapen prant. ‘Hierby seg ic u, lieve heren, [346] 26565 ‘Dat ic my deraen wel der keren ‘Dat alle die dade die hy deede ‘Comen van mynre vromichede. ‘Telapus van Misia ‘Die was Achilles te na: 26470 ҈y wonden hem mit Peleus scacht. Doen hy verlaeren had syn macht, ‘Deed icket dat hy ghenade bat ‘Achilles ter selver stat. ‘Ende hy hen echt wonden mitten speer. 26475 ‘Dus ghenas hy, dat weet al theer. ‘Dat Theben ende Lesboen, ҃’Tesoen ende Tenedoen, ‘Tille ende Citta mede ‘Ende Larnesia die stede 26480 ‘Ghewonnen waeren ende ghevelt, ‘Quam al van Achilles ghewelt. ‘Die trecke ic my algader aen, ‘Want het waer noch te bestaen, ‘En had ghedaen alleen myn syn. 26485’Ende dus ist nochtant meer noch myn. ‘Daer ic af spreke is al te cleen. ‘Hector die beter was alleen ‘Ende meer tontsien in onvrede. ‘Van dese lande mit al den steden 26490 ‘Die ic hiervoer heb ghetelt, ‘Ende oec van meere ghewelt, ‘Dien heb ic mit rade door, ‘Want ic haelden hem ter noot ‘Denghenen die hem doden mochte, 26495 ‘Want icken hier te wapenen brochte, ‘Die doot scloech den coenen man,. ‘Eysch ic die wapen daeromdan? ‘Ic gaf se hem tonsen vromen groot, ‘Dies eysch ic nae syn doot! [347] 26500 ‘Die dit orloech yerst began ‘Ende die van Griecken haer man ‘Versamende in Aulida ‘Van den lande ver ende na, ‘Daer laghen wy langhe omdat die wynt 26505 ‘Te ghevoeghe niet en was twint. ‘Ons daden die Gade verstaen, ‘Dat men ommer most versclaen ‘Aghamennons dochter voerwaer ‘Op Dyanen outtaer. 26510 ‘Dit deed die vader node: ‘Hy vloecten mede alle die Gode, ‘Hy verkeerden synen syn ‘Ende seid dat ons dat beghyn ‘Niet en mocht in staden staen. 25625 ‘Die sake en waer ghedaen, ‘Ic lies dat icket bracht daeran, ‘ Of hy wille verghevet my dan,- ‘Want hy en hads anders niet ghedaen ‘Toet al dat hy had ontfaen 26520 ‘Wan den heren al tgerichte, ‘Ende dat hem heren ende knechte ‘Alle ghementlicken baden. ‘Soe wert hy daertoe beraden, ‘Dat hy my sende te Clitemestra 26525 ‘Om syn kynt Efegenia. ‘Men en had die moeder daertoe niet brocht, ‘Al souden wy allen dat hebben becocht, ‘Dat sy tkynt ye had ghegheven, ‘Had sy ghewaent dat men syn leven 25630 ‘Nemen soude doer den wynt. ‘Noch verbaden wy dat kynt ‘Teghen die wrede Dyana ‘Had men Ayax, na mynen waen, ‘Daerom ghesent, ic wils u pleghen [348] 26535 ‘Dat wy daer noch waeren bleven. ‘Synt, doe wy laghen in Tenedoen, ‘Sende my Aghamennoen ‘Te Troyen. Aldaer quam ic inne ‘Onverveert mit mynen synne. 25640 ‘Dat hof was noch doe al vol liede. ‘Ic seid dat my die heren rieden ‘Ende scout Parys, des hebt gheloef, ‘Ende eysten Helenen ende den roef ‘Die mit haer ghewonnen was. 26545’Ic vermaende Prianus das, ‘Ende Athenor, synen raet. ‘Parys woud my doen quaet: ‘Die ander die daerteghen taelden, ‘Die den roef in Griecken haelden. 26550 Caume mocht ickes hem ontgaen,” ‘Sy en wouden my versclaen. ‘Daer waer veel te tellen an, |
Maar Odysseus is opgestaan, Toen zwegen de lieden gelijk. 26330 Een tijdje heeft hij gezwegen En de ogen neergeslagen. Het geluk dat hij te aller stond Van taal had hij in de mond, Was hem daar soms mede, 26335 Als beproefd werd daar ter plaatse. Meteen zag hij op die heren, Die zich allen daartoe keren Te horen wat hij spreken zal. Kennis deugt klein zonder geluk. 26340 ‘Gij heren, ‘sprak hij, ‘van Griekenland, ‘Dat is u allen wel bekend, ‘Had ge uw wil en ik mede, ‘Achilles grote dapperheden ‘Was niet dus gelijk geleden, 26345 ‘Noch we hadden niet gestreden ‘Om zijn sierlijke wapenuitrusting ‘Want hij er zelf voogd van was. ‘Maar, omdat het avontuur, ‘Die veranderlijk, fel is en zuur, 23650 ‘Ons die prins heeft genomen, ‘Moet er een geding van komen. -Hij weende toen hij sprak dat woord,- ‘Wien dunkt u heren, dat best toe behoort ‘De dappere Achilles wapenuitrusting, 26355 ‘Van hem die hem bracht hier? ‘Gij heren, nu merk dus ‘Dat Ajax dol van woorden is. ‘Het zal hem niet baten, en ik heb recht ‘Dat men me verstandig noemt echt. [343] 26360 ‘Als ge bent geweest verladen, ‘Dat zal me met recht niet schaden,- ‘Zo heeft u versterkt mijn tong, ‘Die vaak voor ouden en voor jongen ‘Heeft gesproken, al door de eer. 26365 ‘Nu moet ze spreken voor haar heer. ‘Nu benijd niet mijn zin. ‘Iedereen neemt zijn winst, ‘Als het mag geschieden: dat raad ik aan hem. ‘Ik ben vrolijk dat ik verstandig ben. 26370’Ik beroem me zeer niet ‘Wat mijn voorouders is geschied: ‘Hun daad en hun geval ‘Mag ik niet zeggen al. ‘Maar Ajax wou zich beroemen 27375 ‘Dat hij van Jupiter is gekomen! ‘Zo ben ik ook, wil ge het horen, ‘Alzo na verwant van hem geboren. ‘Mijn vader dat is Laartes. ‘Acryssina, dus zij het gewis, 26380 ‘Won hem die kwam van Jupiter. ‘Dit geslachte is niet ver. ‘’Van deze, noch van hun neven, ‘Er was niemand van het land verdreven, ‘Als Peleus was, Ajax oom. 26385 ‘Nu neem van deze reden beter waar ‘Mijn moeder was van grote prijs, ‘Geboren van Mercurius. ‘Al ben ik edeler van de moeder, ‘En mijn vader zijn broeder 26390 ‘Niet versloeg, zoals Peleus ‘Zijn broeder deed Focus, ‘Daar hij van het land was om verdreven ‘En in ellende is gebleven ‘Immermeer zeker [344] 26395 ‘Tenzij bij Thetis huwelijk,- ‘Bij die eis ik die wapens niet. ’Beproeft, merk en beziet, ‘Heb ik ze niet wel verdiend? ‘Nu merk wel, mijn vriend, 26400 ‘Hier is zo menige hoge baron! ‘Dat Peleus en Thelamoen ‘Broeders waren, zal daarom ‘Ajax hebben voor mij ‘Die wapens van rechte erfgenaam? 26405 ‘Diegene die de meeste avonturen ‘Heeft gehad in al zijn leven, ‘Zal men ze met recht geven, ‘In het meeste in het leger heeft verdiend. ‘Zal men ze geven de naaste vriend? 26410’Je weet dat wel allemaal, ‘Dat Peleus noch leeft, zijn kind, ‘Het is beter veel dat men ze vindt, ‘In die stad te Scitia, 24615 ‘Peleus zijn vader na, ‘Of zijn zoon in Chieros. ‘Daar is er immer Ajax vals. ‘En hier is Thelamon, zijn broeder, ‘Waarvan hij sprak dat zijn moeder, 26420 ҅er zijn vader dood was gebleven, ‘Hem Theutters naam had gegeven. ‘Na de oude koning Theutter: ‘Ik weet niet of hij ze eisen durft. ‘Alzo nabij is hij er, Ajax, als gij, 26425’En al eiste hij ze nochtans bij u, ‘Zo wint hij ze nochtans niet. ‘Hoort noch wat me is geschied ҅en deel, want met geen taal ‘Mocht ik het zeggen goed. [345] 26430 Achilles moeder was gekomen ‘Aan Procheus en had vernomen, ‘Want hij een zwager was, ‘Zodat hij wel was zeker dat, ‘Dat hij voor Troje sterven zou. 26435 ‘Toen peinsde die vrouw dat ze wou ‘Haar zoon met grote eren halen ‘Toen in Lycodemes zaal, ‘En hem doen wijvenkleren aan: ‘Met dit doen was hij geen man, 26440 ‘Ze had hem bedrogen, ‘Noch zo’n lage, noch zo’n hoge. ‘Ja, Ajax, wist ge niet dan ‘Waar men vinden zou die man? ‘Daar voer ik om! Het moest geschieden. 26445 ‘Al had hem Ajax gezien, ‘Gij had hem herkend niet. ‘Nu hoort hoe ik hem raadde ‘Al was het niet te doen licht: ‘Elke juffrouw gaf ik giften, 26450’En, onder al die schoonheden, ‘Legde ik ridderwapens mede. ‘Daarop stond hij en zuchtte die man. ҅n had wijvenkleren aan! ‘Aldaar nam ik hem bij het verlangen. 26455 ‘Schaam u, ’zei ik, ‘edele heer! ‘’Ge bent diegene die winnen zal ‘Troje en dat landschap al! ‘Wat twijfelt u? Bent u bang ‘Te nemen schild en zwaard 26460’En te winnen die stad, ‘Die u zou zelf maken mat? ‘Ik stuurde hem daartoe met de hand ‘En deed dat hij die wapen pakt. ‘Hierbij zeg ik u, lieve heren, [346] 26565 ‘Dat ik me daaraan wel durf keren ‘Dat al die daden die hij deed ‘Komen van mijn krachten. ‘Telapus van Misia ‘Die was Achilles te na: 26470 ‘Hij verwondde zich met Peleus schacht. ‘Toen hij verloren had zijn macht, ‘Deed ik heet dat hij genade bad ‘Achilles te zelfde plaats. ‘En hij hen echt verwonde met de speer. 26475 ‘Dus genas hij, dat weet al het leger ‘Dat Thebe en Lesboen, ‘Tresoen en Tenedoen, Tille en Citta mede In Larnesia die stede 26480’’Gewonnen waren en geveld, ‘Kwam al van Achilles geweld. ‘Dat trek ik me allemaal aan, ‘Want het was noch te bestaan, ‘Had niet gedaan alleen mijn zin 26485’En dus is het nochtans meer of min. ‘Daar ik van spreek al te klein. ‘Hector die beter was alleen ‘En meer te ontzien in onvrede. ‘Van dit land met al de steden 26490 ‘Die ik hiervoor heb verteld, ҅n ook van meer geweld, ‘Die heb ik met aanraden door, ‘Want ik haalde hem ter nood ҄’Degene die hen doden mocht, 26495 ‘Want ik hem hier te wapen bracht, ‘Die dood sloeg de koene man, ҅Eis ik die wapen daarom dan? ‘Ik gaf ze hem tot onze baat groot, ‘Dus eis ik ze na zijn dood! [347] 26500 ‘Toen deze oorlog eerst begon ‘En die van Grieken hun mannen ‘Verzamelde in Aulida ‘Van de landen ver en nabij, ‘Daar lagen we lang omdat de wind 26505 ‘Te diensten was niet iets. ‘Ons deden die Goden verstaan, ‘Dat men immer moest verslaan ‘Agamemnon dochter voorwaar ‘Op Diana’ s altaar. 26510 “Dit deed die vader node: ‘Hij vervloekte mede alle Goden, ‘Hij veranderde zijn zin ‘En zei dat ons dat begin ‘Niet mocht in bijstaan. 25625 ‘Die zaak was gedaan, ‘Ik liet dat ik het bracht daaraan, ‘ Als hij wil vergeef het me dan,- ‘Want hij had het anders niet gedaan ‘Toen dat hij had ontvangen 26520 ‘Van den heren al het gericht, ‘En dat hem heren en knechten ‘Alle algemeen baden. ‘Toen werd hij daartoe beraden, ‘Dat hij me zond te Clitemestra 26525 ‘Om zijn kind Efegenia. ‘Men had die moeder daartoe niet gebracht, ‘Al zouden we allen dat hebben bekocht, ‘Dat ze het kind ooit had gegeven, ‘Had ze gewaand dat men zijn leven 25630 ‘Nemen zou door de wind. ‘Toch baden we dat kind ‘Tegen die wrede Diana ‘Bad men Ajax, naar mijn waan, ‘Daarom gezonden, ik wil het u plegen [348] 26535 ‘Dat we daar noch waren gebleven. ‘Sinds, toen we lagen in Tenedoen, ‘Zond me Agamemnon ‘Te Troje. Aldaar kwam ik in ‘Onverschrokken met mijn zin. 25640 ‘Dat hof was noch toen al vol lieden. ‘Ik zei dat me die heren aanraden ‘En waarschuwde Paris, dus heb het geloof, ‘En eiste Helena en de roof ‘Die met haar gewonnen was. 26545’Ik vermaande Priamus dat, ‘En Athenor, zijn raad. ‘Paris wou me doen kwaad: ‘Die anderen die daartegen taalden, ‘Die de roof in Griekenland haalden. 26550 ‘Nauwelijks mocht ik hen ontgaan, ‘Ze wilden me verslaan. ‘Daar was veel te vertellen aan, |
‘Synt dit orloghe began, ‘Wat ic mit mynre vromicheden 26555’Ende mit mynen raet al dede. ‘Wy hebben ghehadt voer dese stede ‘Ducke menghen langhen vrede. ‘Ende hebben daertoe veel naer ‘Hiervore gheleghen x jaer. 26560 ‘Wat daetstu doe die vrede stoet? ‘Du die bist niet soe vroet ‘Dattu yet conts dan vechten, stryden. ‘Vraechstu wat ic in dien tyden ‘Deed, ic sals dy wel berichten. 26565’Ic leerden den luden vechten, ‘Ic deed vesten ons heer, ‘Ic troeste die lude ter weer, ‘Beide die nedere ende die hoghe, ‘Ende troeste se dat sy torloghe [349] 26570 ‘Mit goeden moede wel verdroghen. ‘Ic telden reden daer sy om loeghen, ‘Ic gaf raet tot onsen vromen, ‘Wan dat ons spyse soud comen, ‘”Orsse ende wapen mede. 26575 ‘Men sende my in mengher stede ‘Om dinc die hier was te doen. ‘Dat weten alle die baroen. ‘Ayax, nu neemt selven goem. ‘Aghamennon droemden enen droem, 26580’D҄aer hy den stryt om wilde laten ‘Ende wech vaeren synre straten. ‘Gy weel wel of ic lieghen sal. ‘Ayax, benaemdy dat al? ‘Waerdy diegheen diet hem ontriet? 26585 ‘Seidy doe terwylen yet, ‘Dat ghy wout blyven voer die stat ‘Ende die Troyene maken mat? ‘Waerom en haddy wapen aenghedaen ‘Ende hadt die lude wederstaen, 26590 ‘Of hads se in sulcken wille brocht, ‘Want ghyt wel voertbrenghen mocht ‘Dat sy allen hadden ghekeert? ‘Ghy die u selven soeveel eert ‘Wan den saken die u ghescien, 26595’Ic sach u dorperlicke vlien, ‘Ende ic scaemdens my dat icket sach! ‘Ghy wert, waen ic, op dien dach ‘By dyerste die te seyle ghinc. ‘Wat deed ic by diere dinc? 26600’Ic riep: ‘Waer wildy, ghesellen! ‘Men salt u te laster tellen, ‘Wildy sceiden van der stat, ‘Die altoes is worden mat! ‘Ghy swoert in Griecken averwaer, [350] 25505 ‘Dat ghy sout alhier x jaer ‘’Ligghen of die stat verwynnen. ‘Nu en can ic niet bekynnen ‘Wat ghy sult jaghen te lande, ‘Van onneer ende scande!’ 26610 ‘Gy sprac alsoe scarpe woerde ‘Dattet heer algader hoerde, ‘Dat ic se weder voer die stede ‘Tytten scepe keren dede. ‘Ghedenct u niet, her Ayax, das, 26615 ‘Dat als heer vervaert was ‘Nmdat Achilles was gram, ‘Om die scone die men hem nam. ‘Ende wy tot enen wyghe quamen, ‘Daer wy grote scade namen? 26620 ‘Daer die coninc Aghamennoen ‘Te samen riep menghen baroen ‘Om te wreken dien moert, ‘Ghy en dorst spreken niet een woert ‘Ende hadt ghekeert uwe ryc! 26625 ‘Mittien woerden so riep ic ‘Op u ende maecten u moet, ‘‘Sodat ghy synt wert herde goet. ‘Mer alle die eer die ghy daer wont, ‘Ist dat ghy soe marcken cont, 26630 ‘Die is altemael myn, ‘Want ghy sout algader syn ‘En den laster. Mer ic alleen Veweerdet. Die was, groot of cleen, ‘Die u te ghesellen coes? 26635 ‘Twaren, niemant altoes! ‘Dyomedes heft my vercaren ‘Mytten heer al te voren: ‘Gy ghetroest hem wael op my ‘Ende wilt dat ic hem by sy. [351] 26640’Is dat een cleen dinc, ‘Dat hy my alleen uyt vinc ‘Tyt al den heer dat hier es, ‘Sulc man als is Dyomedes? ‘Ghy seght oec, - dat was onscone,- 26645 ‘Dat ic snachs doot scloech Dolone! ‘Ic aventuerden my des seer, ‘Dat ic soud syn sonder eer. ‘Want voerwaer wiste das, ‘Dat hy daerom comen was, 36650 Snachs int theer, mocht hyt ghehelen, ‘Dat hy ommer soude stelen ‘Al Achillesgoede orsse. “Dien vingc ik mit groter porsse. ‘Nier eer en woud ic hem versclaen 26655 ҅er hy my dede verstaen ‘Wat hy wilde ende wat hy sochte, ‘Ende hoe men Troyen wynnen mochte. ‘Soe alreyerst scloech ic hem doot. ‘Ic en mocht mit eren groot 26660’’Ikt theer ghekeert wesen, ‘Had my ghevaect doe mittesen. ‘Mer ic vereyschede aldus ‘Dat een coninc, hiet Resus, ‘Uytter poerten was vernacht, 26654 ‘Mit al syns heren cracht. ҭSyn tentte noch syn pauweloen ‘Die en waeren roet noch groen, ‘Mer alsoe wit als die snee, ‘Ende syn perde, dat is wonder mee, 26670 ‘Die waeren allegader wit,- ‘Wan hem was ghesproken dit. ґuaem hy in Troyen als hy begheerde ‘Ende al syn witte peerde, ‘Die snelre waeren dan die wynt, [352] 26675 ‘Alsoe als men beschreven vynt. … ‘Selve voer ic in syn heer. ‘Dat en vant ic niet sonder weer; ‘Mer, eer hy wapen aen ghedeede 26680 ‘Scloech icken doot ende oec meede ‘Weel nae syn ridderen al. ‘Nae dit eerlicke gheval ‘Nam ic die wapen die hy brochte ‘Ende die peerde die ghinghen sochte, 26685’Ende quam vroe ende herde fier ‘Weder in dit heer hier. ‘Ghy heren, nu ontsegghet dan ‘Hem, doe Dolona verwan, ‘Sesus ende syn knapen, 26690 ‘Achilles scilt ende syn wapen, ‘Ende geeft se Ayax, die u bat ‘Ghedient heeft hier voer dese stat! ‘Ic scoffierden Serpedons heer ‘Ende scloech doot mit groten gheer 26695 Peranon ende Avestor, ‘Hornum ende Alcandor, ‘Alium ende Netemons, ‘Titanum ende Cions, ‘Harepoen ende Cresidamante, 26700’Enamon ende ander sarjante, ‘Die waeren van hoghen pryse. ‘Ic en mocht in gheenre wyse ‘Al ghetonen dat ic deede. ‘Ic segghe u veel litteyken mede 26705 ‘Wan wonden die eerlic syn: ‘Dat is voer in myn aenschyn, ‘In myn borst moegdy se sien: ‘Die ontfinc ic niet int vlien! ‘Gheloeft gheenre loser talen, [353] 26710 ‘Siet, ic der se u tonen wale. ‘Mittien scoerden hy af syn cleet, Hy toende se ende sprac ghereet:- ‘Siet hierop, ghy edel vorste, ‘Dit is tlyf, dat syn die borste, 26715 ‘Die tuwen diensten syn ghereet! ‘Ic waen, dat men cume weet ‘Dat ic, Ayax, was ye ghesont ‘Bynnen x jaeren, dat is u cont. ‘Hy sprac, dat hy mit synen lyve 26720 ‘Dusent scepe ende vyve ‘Bescermt hadde van den brande ‘Teghen alle onse viande. ‘Het is waer ende ic lies oec wel ‘Want ic en ben niet alsoe fel, 26725 ‘Dat ic yemants hoghe dade ‘Leren wille yet te quade,- ‘Mer hy en soud niet alleen ‘Aen hem trecken dat ghemeen; ‘Mer het daden ander heren, 26730 ‘Die ons gonste enigher eren. ‘Op enen tyt waeren sy behouden ‘By Patroclus den bouden, ‘Also wel als sy by hem waeren; ‘Hy vervaerde die Troysche scaeren, 26735 ‘Want hy had wapen aenghedaen ‘Achilles wapen, die syn compaen ‘Ende syn ghetrouwe gheselle was. ‘Teenre ander tyt, nu mercket das, ‘‘So had hy daeraf eren ghenoech, 26740 ‘Want hy had tsweert dat Hector droech, ‘Dat noch hanghet aen syn syde. ‘Waer eyschet hy, van enighen stryde ‘Te lone Achilles hernas? ‘Ic rade dat hy ontbeer das! [354] ‘Hy beroemt hem voer die vorste. ‘Dat hy alleen joesteeren dorste ‘Teghen Hector, lyf teghen lyf! ‘Wat sprect hy, ay arm katyf! ‘Heeft hy onser alre vergheten? 26750’En weet hy niet dat wyt al weten? ‘Wy hebben oec op hem ghevochten, ‘Al wast dat wy niet en mochten ‘Op hem enighe scade ghedoen. ‘Die coninc Aghamennoen 26755’Ende noch sy sesse hebben ghestreden ‘Op Hector mit vromicheden. ‘Dus is hy neghende man. ‘Wat ist dat hy hem trect an? ‘Nochtant, her Ayax, starcke heer, 26770 ‘Waerom en verteldy doch u eer? ‘Hoe verghinc u u aventuere, ‘Die ghy ons pryst also duere? ‘Hector sceit terselvers tont ‘Van u daer al onghewont! 26765 ‘O wy katyf! Mach ic wel segghen ‘Hoe langhe salt in mynre herten ligghen, ‘Achilles doot, die onse veste, ‘Onse borch ende die beste ‘Was, die wy hadden int heer. 26770 ‘Daer liep ic toe mit groten gheer ‘Aldaer hy versclaghen lach. ‘Ende nam hem daert menich sach ‘Ende menich ridder als ende als. ‘In een pellyn om mynen hals, 26775 ‘Bracht icken alleen ghedraghen ‘Hier int theer, daert veel lude saghen. ‘Oec heb ic ghedraghen syn ghegaer, ‘Des ic gherne nu seker waer. ‘Synt dat ic droech den groten man [355] 26780’Ende ic die wapen heb gehadt an, ‘‘Soe mach ic wel in mynen daghen ‘Die wapen noch in stryde draghen. |
‘Sinds deze oorlog begon, ‘Wat ik met mijn dapperheden 26555’En met mijn raad al deed. ‘We hebben gehad voor deze stede ‘Waak menige lange vrede. ҅n hebben daartoe veel bijna ‘Hiervoor gelegen 10 jaar. 26560 ‘Wat deed u toen die vrede stond? ‘T bent niet zo verstandig ‘Dat u iets anders kon dan vechten, strijden. ‘Vraagt u wat ik in die tijden ‘Deed, ik zal het u wel berichten. 26565’Ik leerde de lieden vechten, ‘Ik deed vestigen ons leger, ‘Ik troostte die lieden te verweer, ‘Beide die lage en die hoge, ‘En troostte ze dat ze te oorlogen [349] 26570 ‘Met goede moed wel verdroegen. ‘Ik vertelde de reden daar ze om lachten, ‘Ik gaf raad tot onze baat, ‘Van dat ons spijs zou komen, ‘Strijdrossen en wapens mede. 26575 ‘Men zond me in menige plaatsen ‘Om dingen die hier was te doen. ‘Dat weten alle die baronnen. ‘Ajax, nu neem zelf kennis, ‘Agamemnon droomde een droom, 26580 ‘Daar hij de strijd om wilde laten ‘En wegvaren zijn straten. ‘Gij weel wel of ik liegen zal. ‘Ajax, benam ge dat al? ‘Was ge diegene die het hem ontraadde? 26585 ‘Zei ge toentertijd iets, ‘Dat ge wou blijven voor die stad ‘En die van Troje maken mat? ‘Waarom had ge geen wapen aangedaan ‘En had die lieden weerstaan, 26590 ‘Of had ze in zulke wil gebracht, ‘Want ge het wel voortbrengen mocht ‘Dat ze allen hadden gekeerd? ‘Gij die u zelf zoveel eert ‘Van de zaken die u geschieden, 26595’Ik zag u dorperig vlieden, ‘En ik schaamde me dat ik het zag! ‘Je was, waan ik, op die dag ‘Gij de eersten die te zeil ging. ‘Wat deed ik bij dat ding? 26600’Ik riep: ‘Waar wil ge, gezellen! ‘Men zal het u te laster vertellen, ‘Wil ge scheiden van de stad, ‘Die altijd is geworden mat! ‘Ge zwoer in Griekenland voor waar, [350] 25505 ‘Dat ge zou alhier 10 jaar ‘’Liggen of die stad overwinnen. ‘Nu kan ik niet bekennen ‘Wat ge zal bejagen te land, ‘Van oneer en schande!’ 26610 ‘Gij sprak alzo scherpe woorden ‘Dat het leger het allemaal hoorde, ‘Dat ik ze weer voor die stede ‘Tot de schepen keren deed. Gedenkt u niet, heer Ajax, dat, 26615 ‘Dat als het leger bang was ‘Omdat Achilles was gram, ‘Om die schone die men hem nam. ҅‘En we tot een strijd kwamen, ‘Daar we grote schade namen? 26620 ‘Daar die koning Agamemnon ‘Tezamen riep menige baron ‘Om te wreken die moord, ‘Ge durfde spreken niet een woord ҅n had gekeerd tot uw rijk! 26625 ‘Met die woorden zo riep ik ‘Op u en maakte u moed, ‘Zodat ge sinds werd erg goed. ‘Maar alle die eer die ge daar won, ‘Is het dat ge zo merken kon, 26630 ‘Die is allemaal van mij, ‘Want ge zou helemaal zijn ‘En de laster. Maar ik alleen ‘Verweerde het. Die was, groot of klein, ‘Die u tot gezel koos? 26635 ‘Te waren, niemand altijd! ‘Dyomedes heeft mij gekozen ‘’Dit het leger al tevoren: ‘Hij vertrouwt zich wel op mij ‘En wil dat ik hem bij zij. [351] 26640’Is dat een klein ding, ‘Dat hij mij alleen uitving ‘’Dit al het leger dat hier is, ‘Zo’n man als is Dyomedes? ‘Ge zegt ook, - dat was niet fraai- 26645 ‘Dat ik ‘ s nachts dood sloeg Dolone! ‘Ik avontuurden me dus zeer, ‘Dat ik zou zijn zonder eer. ‘Want voorwaar weet dat, ‘Dat hij daarom gekomen was, 36650 ‘s Nachts in het leger, mocht hij het verhelen, ‘Dat hij immer zou stelen ‘Al Achilles goede strijdrossen. ‘Die ving ik met een grote groep. ‘Nier eerder wou ik hem verslaan 26655 ҅er hij me deed verstaan ‘Wat hij wilde en wat hij zocht, ҅n hoe men Troje winnen mocht. ‘Toen allereerst sloeg ik hem dood. ‘Ik mocht met eren groot 26660’’Ik het leger gekeerd wezen, ‘Was ik gaan slapen toen met deze. ‘Maar ik vernam aldus ‘Dat een koning, heet Resus, ‘Uit de poort was overnacht, 26654 ‘Met al zijn legers kracht. ‘Zijn tenten noch zijn paviljoen ‘Die waren rood noch groen, ‘Maar alzo wit als de sneeuw, ҅n zijn paarden, dat is wonder meer, 26670 ‘Die waren allemaal wit,- ‘Wan hem was gesproken dit. ‘Kwam hij in Troje als hij begeerde ‘En al zijn witte paarden, ‘Die sneller waren dan de wind, [352] 26675 ‘Alzo als men beschreven vindt.] …… ‘Zelf voer ik in zijn leger. ‘Dat vond ik niet zonder verweer; ‘Maar, eer hij wapens aan deed 26680 ‘Sloeg ik hem dood en ook mede ‘Bijna zijn ridders al. ‘Na dit eerlijke geval ‘Nam ik de wapens die hij bracht ҅n die paarden die gingen zacht, 26685’En kwam vrolijk en erg fier ‘Weer in dit leger hier. ‘Gij heren, nu ontzeg het dan ‘Hem, toen Dolona overwon, ‘Sesus en zijn knapen, 26690 ‘Achilles schild en zijn wapen, ‘En geef ze Ajax, die u beter ‘Gediend heeft hier voor deze stad! ‘Ik schoffeerde Serpedons leger ҅n sloeg dood met grote gang 26695 ‘Peranon en Avestor, ‘Hornum en Alcandor, ‘Alium en Netemons, ‘Titanum en Cions, Harepoen en Cresidamante, 26700’Enamon en andere bediende n, ‘Die waren van hoge prijs. ‘Ik mag in geen wijs ‘Alles tonen dat ik deed. ‘Ik zeg u veel littekens mede 26705 ‘Van wonden die eerlijk zijn: ‘Dat is voor in mijn aanschijn, ‘In mijn borst mag ge ze zien: ‘Die ontving ik niet in het vlieden! ‘Geloof geen valse talen, [353] 26710 ‘Ziet, ik durf ze u tonen wel. ‘Meteen scheurde hij af zijn kleed, Hij toonde ze en sprak gereed:- ‘Ziet hierop, gij edele vorsten, ‘Dit is het lijf, dat zijn die borsten, 26715 ‘Die tot uw diensten zijn gereed! ‘Ik waan, dat men nauwelijks weet ‘Dat ik, Ajax, was ooit gezond ‘Binnen 10 jaren, dat is u kond. ‘Hij sprak, dat hij met zijn lijf 26720 ‘Duizend schepen en vijf ‘Beschermd had van de brand ‘Tegen alle onze vijanden. ‘Het is waar en ik beleid het ook wel ‘Want ik ben niet alzo fel, 26725 ‘Dat ik iemands hoge daden “Leren wil iets te kwade,- ‘Maar hij zou het niet alleen ‘Aan zich trekken dat algemeen; ‘Maar het deden andere heren, 26730 ‘Die ons gunde enige eren. ‘Op een tijd waren ze behouden Gij Patroclus de dappere, ‘Alzo wel als ze bij hem waren; ‘Hij verschrikte de Troje scharen, 26735 ‘Want hij had wapens aangedaan ‘Achilles wapen, die zijn kompaan ‘En zijn getrouwe gezel was. ‘Te ene ander tijd, nu merk dat, ‘Zo had hij daarvan eren genoeg, 26740 ‘Want hij had het zwaard dat Hector droeg, ‘Dat noch hangt aan zijn zijde. ‘Waarvan eist hij, van enige strijd ‘Tot loon Achilles harnas? ‘Ik raad aan dat hij ontbeert dat! [354] ‘Hij beroemt zich voor de vorsten. ‘Dat hij alleen kampen durfde ‘Tegen Hector, lijf tegen lijf! ‘Wat spreekt hij, aai arme ellendige! ‘Heeft hij ons alle vergeten? 26750’En weet hij niet dat wij het allen weten? ‘Wij hebben ook op hem gevochten, ‘Al was het dat we niet mochten ‘Op hem enige schade doen. ‘Die koning Agamemnon 26755’En noch zij zes hebben gestreden ‘Op Hector met dapperheden. ‘Dus is hij de negende man. ‘Wat is het dat hij het zich trekt aan? ‘Nochtans, heer Ajax, sterke heer, 26770 ‘Waarom vertelde ge toch uw eer? ‘Hoe vergingen uw avonturen, ‘Die ge ons prijst alzo duur? ‘Hector scheidde terzelfder stond ‘Van u daar al ongewond! 26765 ‘O wij ellendige! Mag ik wel zeggen ‘Hoe lang zal het in mijn hart liggen, ‘Achilles dood, die onze vesting, ‘Onze burcht en de beste ‘Was, die we hadden in het leger. 26770 ‘Daar liep ik toe met grote gang ‘Aldaar hij verslagen lag. ‘En nam hem daar het menige zag ҅’En menige ridder in het geheel. ‘In een zijden doek om mijn hals, 26775 “Bracht ik hem alleen gedragen ‘Hier in het leger, daar het veel lieden zagen, ‘Ook heb ik gedragen zijn uitrusting, ‘Dit ik graag nu zeker was. ‘Sinds dat ik droeg de grote man [355] 26780’En ik die wapens heb gehad aan, ‘Zo mag ik wel in mijn dagen ‘Die wapens noch in strijd dragen. |
‘’Oec heb ic noch enen moet ‘Tot uwen doen stout ende goet. 26785 ‘Waendy dat u Thetis maecte, ‘Die vroede vrouwe, die welgheraecte, ‘Haeren soen daerom die wapen, ‘Omdat men se dollen scapen ‘Gheven soud na synre doot? 26790 ‘Gy en weet noch cleen noch groot ‘Wat aen den scilt ghescreven staet! ‘Gaf se men hem, het waer quaet. ‘Synt Ayax Occianimme, ‘Die die werelt loept om ende omme? 26795 ‘kent hy den toren ende Peliadas, ‘Aerchon of oec Jadas, ‘Den werckelicke Orioen? ‘Dit syn teyken aen den troen. ‘Kent hy alsoe menich stede, 26800 ‘Berch ende ryvieren mede ‘Als aen den scilt ghescreven staen? ‘‘So is hys weerdich sonder waen. ‘Het is wonder was hy sal den man, ‘Want hy en beduden niet en can. 26805 ‘Daertoe verwyt hy my dat, ‘Dat ic traech was ende mat ‘Te comen in dit orloghe. ‘En weet hy niet wel dat die hoghe ‘Ende die edele Achilles 26810 ‘Daermee oec besmet es. ‘Her Ayax, lastert ghyt my so ‘Dat ic den orloghe ontvlo, ‘Het is ons beiden ghesciet. ‘Dies en wil ic loechghene niet, [356] 26815 ‘Des en wil ic lieghen niet. ‘Wat wonder ist dat ghy my versprect? ‘Ic en weet of u des synt ontbrect- ‘Ghy haddet ghelastert alle den heren, ‘Daer wy ons recht aen keren, 26820 ‘Want ghy spraect voer den coninc, ‘Dat ic mit eenre valscher dinc ‘Palamedes had besmet. ‘ Ghy die hem daet recht ende wet, ‘Ghy ontwijset hem syn lyf,- 26825’D҄it wederseg ic al, katyf! ‘Hoe mocht Palamedes daer. ‘Sulcke dinc soe apenbaer ‘Onsegghen? Hy en waer recht. ‘Gy my ontdroech hy tleven echt. 26830 ҇hy saghet dat daer tien stonden, ‘Dat hys gheloechenen niet en conde. ‘Dat Peans soen Philocetes ‘In dat lant van Lammos es, ‘Is dat myn scout alleen? 26835 ‘Wert uwen laster al ghemeen. ‘Ic gaf hem den raet mit desen, ‘Dat docht u allen goet wesen, ‘Dat hy hem rusten een wyle ‘Totdat hy van den pyle 26840 ‘Ghenesen waer altemaele. Hy deed ende ic weet dat waele ‘Dat hy leeft ende hy my mint. ‘Ende omdat die waerseggher segghen: 26845 ‘Sal men Troyen nederlegghen, ‘Dat moet by hem wesen: ‘Ayax, ghy vaert dan best om desen. ‘Ghy en dorft nummermeer op my legghen. ‘Hy can syn dinc soe scoen segghen, [357] 26850 ‘Dat hy den man, die in den moet ‘Al verert is ende verwoet ‘Ende bequalen van siecheden. ‘Wel sal brenghen hier ter stede! ‘Sancti die sal mitter vaert 26855 ҅er wederlopen achterwaert, ‘Ada dat bossche –des hebt gheloef- ‘Sal eer in Mey syn sonder loef, Ia Troyen ende Griecken mede ‘Sullen eer maken vasten vrede 26860’Ende goede ghevrunde syn, ‘Eer, sonder die hulpe myn, ‘Ayax dulle avertael ‘T sal staen in staden wale! ‘Al is gram Philoctes 25865 ‘Op my, weel wel die waerheid des, ‘Ende opten coninc Aghamennoen, ‘Ende daertoe alle die baroen; ‘Al ist oec dat hy my vloect ‘Ende hy myn eynde soect, 26870’Ende hem dunct in synen moet ‘Dat hy wilde drincken myn bloet, ‘Nochtant sal ic tot hem varen ‘Ende brenghen hem mit my, twaeren, ‘Beide hem ende syn strale, 26875 ‘Helpt my die aventuere wale. ‘Verwyt my Ayax dat ic stal ‘ Is dat myn misdaet al?- ‘Palles beelde te Troyen bynnen, ‘Wilt hy daeraen niet kynnen 26880 ‘Dat hy van my heft veel tachter? ‘Dunct hem dat my das es lachter? ‘Die Gaden daden ons bekynnen, ‘Dat men niet en mocht verwynnen ‘Troyen, dat beelde en waer enwech. [358] 26885 ‘Waer waerstu doe, Ayax, Nu sech, ‘Waer waeren dyn grote woert? ‘Tlixes die ghinc in die poert: ‘‘So coen is hy dat hy laghen ‘Al doerghinc ende sy hem saghen; 26890 ‘ Voersweerde ghinc hy ende doer spiete. ‘Had ment gheweten, van verdriete ‘Waer hy seker, ende , om dat, ‘Hy en ghinc niet doert cranxste van der stat. ‘Mer doer dat vaste van der stede. 26895 ‘Hy nam Palles beelde mede ‘Ende brachtet al doer die viande. ‘En had ghedaen syn hande, ‘T starcke scilt, u scarpe sweert, ‘En waer daer niet eenre bonen weert. 26900’’In diere nacht wan hy die eer ‘Wan al den heren, want nummermeer ‘En mocht men Troyen ander verwynnen. ‘Dus ist al myn, wildyt kynnen! ‘Hoe wildy my verwyten des 26905 ‘Dat mit my was Dyomedes? ‘Het is recht oec dat daerof ‘Mer hebbe ende groet lof. ‘Al daer hy die scepe helt ‘Dat ghy ons wel hebt vertelt- 26910 ‘Daer was mit u menich man, ‘Die daer u hulpe was an: ‘Te desen doen en waeren niet mee ‘Dan alleen wy twee. ‘En waert niet dat hy wel weet, 26915 ‘Dat die dinc nu bet voergheet ‘Mit wysheden dan mit crachten, ‘Ende hy meer niet en achten ‘Die wysheit dan die cracht van leden, ‘Hy had die wapen oec ghebeden; [359] 26720 ‘‘Soe had Ayax Ovelius; ‘’Leefde hy, soe deed Euripulus, ‘Thoas ende Ydomenus, ‘Meriones ende Menelaus. ‘Dese hebben mit haren leden 26925 ‘Ducke ridderlicke ghestreden; ‘Ende die noch leven syn al so goet ‘Als ghy syt of ghys ghevroet. ‘Nu horen sy gherne mynen raet ‘Alst hem yet te vresen staet. 26930 ‘‘So doet u broeder in sommen tyden, ‘Ghy syt des lyves goet in stryden ‘Ende ic bim nuttelic tallen rade; ‘Ghy doet ducke hoghe dade, ‘Ic moet besorghen ende besien 26935 ‘Wat ons naemaels mach ghescien; ‘Ghy syt gherne altoes in den stryt, ‘Ende ic moet wesen talre tyt ‘Daer het goet op stryden es, ‘Want Aghamennon vraecht my des: 26940 ҇hy en doghet niet ten sy mit crachten, ‘Ic draghe vele doghet in myn ghedachte. ‘Nu siet wel ende marcket des ‘Hoe veel die stuerman beter es ‘Dant scip, als hy hout den roder; 26945 ‘Hoe veel die conincstavel vroeder ‘Ende beter dan die ridder es. ‘Alsoe veel is Ulixes ‘Beter dan Ayax altoes, ‘Al heit hy my crachteloes. 26950 ‘Nochtant ben ic sonder waen ‘Die cracht daer ic mede heb ghedaen ‘Menghe riddelricke daet. ‘Bepenst u, heren. Hoe dat gaet. ‘Ghevet uwen ghetrouwen vrient, [360] 26955 ‘Die u langhe heeft ghedient, ‘Ende niemant in die stat en heeft ‘Die wil dat hy den dach verleeft, ‘Als Ayax doet, dat weet men wel. ‘Menich jaer soe heft hy snel 26960 ‘Tuwen dienst ghesyn, twaeren. ‘Doet hem dese eer, hy en cant ontbaren ‘Dat ghy hem die wapen gheeft. ‘Hy ist diet al verdreven heeft ‘Dat Troyen verboet te wynnen; 26965 ‘Hy heft van enen swaeren beghynnen ‘Dat dinc al na ten eynde brocht. ‘Want hyt al heeft ondersocht. ‘Synt dat hyt ghedaen heft al ‘Dat men Troyen wynnen sal, 26970 ‘‘Soe sciet dit doer hem meest. ‘Dat Troyen seer is ghevreest, ‘Ende dat van my veel is comen. ‘Om der Gaden wille die wy nomen, ‘Bid ic ende doer alle die sake 26975 ‘Daer men Troyen by mach ghenake, ‘Ofter yet noch is te doen ‘Dat Ayax, die dulle coen, ‘Niet en mach brenghen voert, ‘Daer sin ende wysheit toe behoert, 26980 ‘Dat ghy myns niet en vergheet ‘Ende die wapen aen my beset. ‘Ende of ghy my onthouden wilt ‘Wapen, spere ende den scilt, ‘‘So bid ic u dan, edel heelde, 26985 ‘Dat ghy se gheft desen beelde! - Doe wyse hy hem Palladium- ‘Sy hoerdent alle ende niet som!’ |
‘Ook heb ik noch een moed ‘Tot uw doen dapper en goed. 26785 ‘Waande ge dat u Thetis maakte, ‘Die verstandige vrouwe, die goed geraakte, ‘Haar zoon daarom die wapens, Omdat men ze dolle schapen ‘Leven zou na zijn dood? 26790 ‘Gij weet noch klein noch groot ‘Wat aan het schild geschreven staat! ‘Gaf ze men hem, het was kwaad. Sinds Ajax de Oceaan, ‘Die de wereld loopt om en om? 26795 ‘Kent hij de toren en Peliadas, ‘Aerchon of ook Jadas, ‘De werkelijke Orion? ‘Dit zijn tekens aan de troon. ‘Kent hij alzo menige steden, 26800 ‘Berg en rivieren mede ‘Als aan het schild geschreven staan? ‘Zo is hij het waard zonder waan. ‘Het is wonder wat hij zal de man, ‘Want hij het beduiden niet kan. 26805 ‘Daartoe verwijt hij mij dat, ‘Dat ik traag was en mat ‘Te komen in deze oorlog. ‘Weet hij niet wel dat die hoge ‘En die edele Achilles 26810 ‘Daarmee ook besmet is. ‘Heer Ajax, lastert gij het mij zo ‘Dat ik de oorlog ontvloog, ‘Het is ons beiden geschied. ‘Dat wil ik loochenen niet, [356] 26815 ‘Dat wil ik liegen niet. ‘Wat wonder is het dat ge mij verspreekt? ‘ Ik weet niet of u dus sinds ontbreekt- ‘Ge had gelasterd alle de heren, ‘Daar we ons recht aan keren, 26820 ‘Want ge sprak voor de koning, ‘Dat ik met een vals ding ‘Palamides had besmet. ’Gij die hem deed recht en wet, ‘Ge ontwijst hem zijn lijf- 26825 ‘Dit weerspreek ik al, ellendige! ‘Hoe mocht Palamides daar. ‘Zulke dingen zo openbaar ‘Ontzeggen? Hij was recht. ‘Gij mij ontdroeg hij het leven echt. 26830’Je zag het dat daar te die stonden, ‘Dat hij het loochenen niet kon. ‘Dat ‘Means zoon Philocetes ‘En dat land van Lemnos is, ‘Is dat mijn schuld alleen? 26835 ‘Werd uw laster algemeen. ‘Ik gaf hem de raad met deze, ‘Dat dacht u allen goed te wezen, ‘Dat hij zich rustte een tijdje ‘Totdat hij van de pijl 26840’Jenezen was helemaal. ‘Hij deed het en ik weet dat wel ‘Dat hij leeft en hij mij mint. ‘En omdat die waarzeggers zeggen: 26845 ‘Zal men Troje neerleggen, ‘Dat moet bij hem wezen: ‘Ajax, gij vaart dan best om deze. ‘Ge durft het nimmermeer op mij te leggen. ‘Hij kan zijn ding zo mooi zeggen, [357] 26850 ‘Dat hij de man, die in het gemoed ‘Al geërgerd is en verwoed ‘En bevangen van ziektes. ‘Wel zal brengen hier ter plaatse! ‘Sancti die zal met een vaart 26855 ‘Eerder weerlopen achteruit, ‘Ada dat bos –dus heb geloof- ‘Zal eerder in mei zijn zonder loof, ‘Ja Troje en Griekenland mede ‘Zullen eerder maken vaste vrede 26860’En goede vrienden zijn, ‘Eer, zonder die hulp van mij, ‘Ajax dolle lasterlijke taal ‘”Het zal bijstaan wel! ‘Al is gram Philoctes 25865 ‘Op mij, weel wel de waarheid dus, ‘En op de koning Agamemnon, ‘En daartoe al die baronnen; ‘Al is het ook dat hij mij vervloekt ‘En hij mijn einde zoekt, 26870’En hij dunkt in zijn gemoed ‘Dat hij wil drinken mijn bloed, ‘Nochtans zal ik tot hem varen ‘En breng hem met mij, te waren, ‘Beide hem en zijn straal, 26875 ‘Helpt me het avontuur wel. ‘Verwijt me Ajax dat ik stal ‘ Is dat mijn misdaad al?- Pallas beeld te Troje binnen, ‘Wil hij daaraan niet bekennen 26880 ‘Dat hij van mij heeft veel te achter? ‘Dunkt hem dat mij dat is uitlachen? ‘Die Goden deden ons bekennen, ‘Dat men niet mocht overwinnen ‘Troje, dat beeld was dan weg. [358] 26885 ‘Waar was ge toen, Ajax, Nu zeg, ‘Waar waren uw grote woorden? ‘Odysseus die ging in die poort: ‘Zo koen is hij dat hij lagen ‘Al doorging en ze hem zagen; 26890 ‘Door zwaarden ging hij en door spiesen. ’Had men het geweten, van verdriet ‘Was hij zeker, en, om dat, ‘Hij ging niet door het zwakste van de stad. ‘Maar door dat vaste van de stede. 26895 ‘Hij nam Pallas beeld mede ‘En bracht het al door die vijanden. ‘Had niet gedaan zijn handen, ‘Uw sterke schild, uw scherpe zwaard, ‘Was daar geen boon waard. 26900’’Ik die nacht won hij die eer ‘Wan al de heren, want nimmermeer ‘Mocht men Troje anders overwinnen. ‘Dus is het al mijn, wil ge het kennen! ‘Hoe wil ge mij verwijten dus 26905 ‘Dat met mij was Dyomedes? ‘Met is recht ook dat hij daarvan ҅er heeft ende grote lof. ‘Al daar hij die schepen hield ’Dat ge ons wel hebt verteld- 26910 Daar was met u menige man, ‘Die daar uw hulp was aan: ‘Te deze doen waren niet meer ‘Dan alleen wij twee. ‘En is het niet dat hij wel weet, 26915 ‘Dat die dingen nu beter voortgaan ‘Met wijsheden dan met krachten, ‘En hij meer niet acht ‘Die wijsheid dan die kracht van leden, ‘Hij had die wapens ook gebeden; [359] 26720 ‘Zo had Ajax Ovelius; ‘’Leefde hij, zo deed Euripulus, ‘Thoas en Ydomenus, ‘Meriones en Menelaus. ‘Deze hebben met hun leden 26925 ‘Vaak ridderlijk gestreden; ‘En die noch leven zijn alzo goed ‘Als gij bent of ge bevroedt. ‘Nu horen ze graag mijn raad ‘Als het hen iets te vrezen staat. 26930 ‘Zo doet uw broeder in sommige tijden, ‘Ge bent van lijf goed in strijden ‘En ik ben nuttig te alle raden; ‘Ge doet vaak hoge daden, ‘Ik moet bezorgen en bezien 26935 ‘Wat ons later mag geschieden; ‘Gij bent altijd in de strijd, ‘En ik moet wezen te alle tijd ‘Waar het goed op strijden is, ‘Want Agamemnon vraagt me dus: 26940’Je deugt niet tenzij met krachten, ‘Ik draag veel deugden in mijn gedachte. ‘Nu zie wel en merk des ‘Hoe veel die stuurman beter is ‘Dan het schip, als hij houdt het roer; 26945 ‘Hoe veel die hoofdman verstandiger ‘En beter dan die ridder is. ‘Alzo veel is Odysseus ‘Beter dan Ajax altijd, ‘Al noemt hij me krachteloos. 26950 ‘Nochtans ben ik zonder waan ‘Die kracht daar ik mee heb gedaan ‘Menige ridderlijke daad. ‘Bepeinst u, heren. Hoe dat het gaat. ‘Heeft het uw getrouwe vriend, [360] 26955 ‘Die u lang heeft gediend, ‘En niemand in die stad heeft ‘De wil dat hij de dag overleeft, ‘Als Ajax doet, dat weet men wel. ‘Menig jaar zo heeft hij snel 26960 ‘Tot uw dienst geweest, te waren. ‘Doe hem deze eer, hij kan het ontberen ‘Dat ge hem die wapens geeft. ‘Hij is het die het al verdreven heeft ‘Dat Troje verbood te winnen; 26965 ‘Hij heeft van een zwaar begin ‘Dat ding al bijna ten einde gebracht. ‘Want hij het al heeft onderzocht. ‘Sinds dat hij het gedaan heeft al ‘Dat men Troje overwinnen zal, 26970 ‘Zo schiet dit door hem meest. ‘Dat Troje zeer is gevreesd, ‘En dat van mij veel is gekomen. ‘Om de Goden wil die we noemen, ‘Bid ik en door al die zaken 26975 ‘Daar men Troje bij mag genaken, ‘Of er iets noch is te doen ‘Dat Ajax, die dolle koen, ‘Niet mach brengen voort, ‘Daar zin en wijsheid toe behoort, 26980 ‘Dat ge mij niet vergeet ҅n die wapens aan mij bezet. ‘In of ge me onthouden wil ‘Wapens, speer en de schild, ‘Zo bid ik u dan, edele helden, 26985 ‘Dat ge ze geeft dit beeld! - Toen wees hij hen op het Palladium- ‘Ze hoorde het alles en niet sommige!’ |
Alle die heren hoerdent wale [361] Des vroets man Ulixes tale. 26690 Aldaer soe wert apenbaer Hoe vel dat nuttelicker waer Wysheit dan grote cracht. Sy hebben hem des wel bedacht, Dat sy meer noch te myn 26995 Niet en mochten Ulixes syn Ontberen te gheenre stont. Mer had hem gewesen cont Watterave soud comen, Men hadt anders opghenomen. 27000 Daer ontfinc die blode wyse Die goede wapen van pryse, Die hem onghemicke waeren, Temids dat hy soude vaeren In Lemmos om Philocetes. 27005 Dies was vro seer Ulixes Tiersten dat doe Ayax sach, Toende n hy dat in synre hertten lach. Hy die allen wederstont Hector al onghewont, 27010 Ende dat vuer ende menich sweert Stouttelicke ende onverveert, Hy en mochtet niet verwynnen Een gramscap die hem lach bynnen, Want hem die grote moet verwan. 27015 Al daer toe sach menich man, Trac hy uyt syn goede sweert, Dat Hector lief had en weert Ende sei: ‘Twaeren, dit is myn, ‘Ulixes, wildyt aver dyn 27020 ҂etaelen, soe coem hiertoe! ‘Mercket wat icter mede doe: ‘Ic sal orbaren aen my. [362] ‘Het heft so menghen Troyen vry ‘Ghequetst, het moet synen heer 27025 ‘Nu terwylen oec doen seer! ‘Die beste gaft my, myn neve: ‘Daer moet aen ligghen myn leven! ‘Hy was ghescleept ten selven tyden ‘Mitten gordel van syden 27030 ‘Dat ic hem gaf: doen hy bleef doot. ‘Nu en is niemant soe groot, ‘Noch so starc onder den dach, ‘Die my yet verwynnen mach, ‘‘Sonder ic myns selfs lyf!’ 2735 Dat sweert, dat scarp was als een kuyf, Setten hy voer hem int sant Ende vielder in tehant. Eert hem yemant ghenemen mochte. O wy! Hoe lude ende hoe onsochte 27040 Weende n syn broeder Thelamon! Soe deed die coninc Aghamennon, Ende alle die baroenen mede, Dat hy hem dat selven dede. Nochtant is dat wonderlice dinc: 27045 Dat bloet, dat uytter wonden ghinc, Dat dreef uyt mitter vaert, Sonder yemants hulpe, dat sweert. Aldus bleef ghinder Ayax doot, Dat scade was ende jamer groot. |
Alle die heren hoorden het wel [361] De verstandige Odysseus taal. 26690 Aldaar zo werd openbaar Hoeveel dat nuttiger waar Wijsheid dan grote kracht. Ze hebben zich dus goed bedacht, Dat ze meer of min 26995 Niet mochten Odysseus zin Ontberen te gene stond. Maar had hen geweest bekend Wat ervan zou komen, Men had het anders opgenomen. 27000 Daar ontving die bange wijze Die goede wapens van prijs, Die hem ongeschikt waren, Omdat hij zou varen In Lemnos om Philocetes. 27005 Dus was vrolijk zeer Odysseus Ten eerste dat toen Ajax zag, Toonde hij dat in zijn hart lag. Hij die allen weerstond Hector al ongewond, 27010 En dat vuur en menig zwaard Dapper en onvervaard, Hij mocht het niet winnen Een gramschap die hem lag binnen, Want hem dat grote gemoed overwon. 27015 Al daartoe zag menige man, Trok hij uit zijn goede zwaard, Dat Hector lief had en waard En zei: ‘Te waren, dit is mijn, ‘’Odysseus, wil ge voor u 27020 ‘Betalen, zo kom hiertoe! ‘Merk wat ik er mee doe: ‘Ik zal voordeel aan mij. [362] ‘Het heeft zo menige Troje vrij ‘Gekwetst, het moet zijn heer 27025 ‘Nu ter tijd ook doen zeer! ‘Die beste gaf het me, mijn neef: ҄aar moet aan liggen mijn leven! ‘Hij was gesleept terzelfder tijd ‘Met een gordel van zijde 27030 ‘Dat ik hem gaf: toen hij bleef dood. ‘Nu is niemand zo groot, ‘Noch zo sterk onder de dag, ‘Die me iets overwinnen mag, ‘Uitgezonderd ik mijn eigen lijf!’ 2735 Dat zwaard, dat scherp was als een mes, Zette hij voor hem in het zand En viel er in gelijk. Eer het hem iemand ontnemen mocht. O wy! Hoe luid en hoe hard 27040 Weende zijn broeder Thelamon! Zo deed die koning Agamemnon, En alle baronnen mede, Dat hij zichzelf dat deed. Nochtans is dat een wonderlijk ding: 27045 Dat bloed, dat uit de wond ging, Dat dreef uit met een vaart, Zonder iemands hulp, dat zwaard. Aldus bleef ginds Ajax dood, Dat schade was en grote droefheid. |
27050 Ic en mocht u niet te weten doen Dien rouwe dien dreef Thelamoen, Nestor ende syn ander maghe. Des laet ic blyven al die claghe Ende tel u hoe hy was begraven 27055 Ryckelicke mit groter haven, Wat aent graf oec was ghescreven, [363] Want alle diegheen die nu leven En hoerden nie al so groot wonder. Nestor die ouden teldent bysonder 27060 Omdat hy der selven was mede Daert ghescieden ter selver stede, Dat was dorloghe daer die coene Ende die stoutte Centtauroene Streden op die ander liede. 27065 Nu hoert waerby dattet ghesciede, Want het stont al aent graf, Omdat Ayax oec daeraf Ghebaeren was van eenre syden Die seghe vochten in den stryde. 27070 So doet Nestor setten daeraen Ende doe die luden te verstaen Want hy ende Peleus alleen Leefde, ende anders engheen, Van denghenen die daer waeren. 27075 Nu hoert die waerheit sonder spaeren. Egeus soen Theseus Ende Ixions soen Pierocheus Waeren twe die beste ghesellen, Daer wy af hoerden tellen: 27080 Noch doer sterven, noch doer leven So en wilde niet begheven Deen den anderen in enigher noot. Mer Theseus was herde groot, Starcker dan Pierocheus. 27085 Nu hoert ten oerloch quamt aldus. Pierocheus die deed vrien Der scoenre Ypodamien, Sodat men se hem te wyve gaf. Die brulocht die was daeraf, 27090 Dat deed hy so hy eerlixste mochte, In een sierlicke haghedochte. [364] Daer quam menich hoghe baroen, Oec quamen daer die Centauroen, Wrede lude ende coen, 27095 Al daer hy woende in Pelioen, Baven man, beneden peerde. Die ontfinc mit groter weer Pierocheus ende alle die meeste. Avergroot was daer die feeste: 27100 Die tafelen waeren gherecht, Men sanc, men spranc, men vedelde echt; Daer waeren vrouwen ende joffrouwen, Die men gherne mocht scouwen. Mer die scoenste van der scaren 27015 Was Ypodomie aldaeren. Alle ghaven sy haer den prys: Pierocheus onder der sonnen Scoenre wyf en had ghewonnen. Van den pryse quam soe groet leet, 27110 Want Euritus, die seer was wreet, Die alrefelste centauroen, Wilde der bruyt ghewelt doen. Hy was droncken seer van wyn, Ende die scoenheit van den aenschyn 27115 Die hy versach aen die maghet, Hem heves veel te bet behaghet Ende ontsteken synen moet. Mittien nam hy synen voet Ende stac die tafel op die vloer: 27120 Tot der scoenre hy saen voer Ende nam se scier mitten haer. Die bruyt nam Euricus al daer. Doe namen die ander Centauroen Een yghelic een te synen doen; 27125 Het wert daer luyt in dier ghebaer Alsof een stat ghewonnen waer, [365] Die wyf maecten so groot ghescal. Doe spronghen op die heren al, Daer dierste af was Theseus, 27130 Ende riep: ‘Wat doetstu Euritus? ‘Hoe dorstu quaet doen mynen neve, ‘Also langhe als ic leve? ‘Dattu hem doets, dat doetstu my! Mitten woerde so liep hy 27135 Ende nam se hem mit crachten weder; Euritus waenden der neder Vellen ende stacken voer die borst. Om te benemen den dorst Stont daer een cop mit wyne, 27140 Dat daer nu wel sonder pyne Een kynt wel in baden mochte. Dien hief hy op, Theseus, onsochte Ende scloechter mede al totten tanden Euritus mit synen handen, 27145 Mitten starcken wyne ghemanct, Dat hem die hersene eer yet lanc Uyten hoefde neder vel; Die bleef doot, dat weet ic wel. Die Centauroen waende nt wreken: 27150 Daer ghinc men die kannen breken Ende die beckene ende die setele, Tafelen, schraghen, bancken, ketelen. Doe sy te stucken waeren ghescleghen Bracht een centauroen ghedreghen 27155 Een corstoel in syn hant: Ofronides was hy ghenant; Groet wast ghegaten van metale, Sonder woert, dat weet men wale, Scloechter mede die centauroen 27160 Enen ridder, -hiet Cheledoen,- Dat hem thoeft te stucken voer [366] Ende die oghen vielen opter vloer. Peleus quam der toe ghelopen Ende deedt hem swaerlic becopen: 27165 Mit eenre tafelen swaer ende groot Scloech hy den viant doot. Giermeus, een centauroen, Sach Peleus dat wonder doen; Byhem stont een outtaer 27170 Van hout, dat groot was ende swaer, Daer een vuer oec op lach, Als men doe te dien tyden plach. ‘Ic sal, ‘’ sprac hy, hiermede stryden,’ Ende hiefen op in cortten tyden 27175 Ende werper mede ii man doot, Die starc waeren ende groot. Dat versach Exadius Ende sprac: ‘Twaeren, Giermeus, ‘Dit saltu ommer nu becopen. 27180 ‘Want ghy en cont my niet ontlopen!’ Dit en sprac hy niet om niet: Mit tween tacken enen spiet Had hy in syn hant; Daer stac hy mede den viant 27185 Syn oghen uyt beide Ende loende nt hem mit groten leide. Een centauroen, die Rethus hiet, En woudet aldus laten niet: Hy nam enen groten brant 27190 Uytten vuere altehant; Daer scloech hy mede, des gheloeft Enen ridder op syn hoeft, Die Tarixus geheiten was; Syn haer was blont als vlas, 27195 Dat bernden al al totter huyt; Also vreselicken gheluyt [367] Gaf die brant ende dat bloet te samen, Alsof men een heit yser namen Ende ment in een water leide, 27200 Diet saghen seident van hem beide. |
27050 Ik mag u niet te weten doen Die rouw die dreef Thelamoen, Nestor en zijn andere verwanten. Dus laat ik blijven al dat klagen En vertel u hoe hij was begraven 27055 Rijk met grote have, Wat aan het graf ook was geschreven, [363] Want alle diegene die nu leven Hoorden niet al ‘zo’n groot wonder. Nestor die oude vertelde het bijzonder 27060 Omdat hij er zelf was mede Daar het geschiedde ter zelve plaats, Dat was de oorlog daar die koene En die dappere Centaurs Streden op die ander lieden. 27065 Nu hoort waarbij dat het geschiedde, Want het stond al aan het graf, Omdat Ajax ook daarvan Geboren was van de ene zijde Die zege bevochten in de strijd. 27070 zo doet Nestor zetten daaraan En doet die lieden te verstaan Want hij en Peleus alleen Leven, en anders geen, Van diegenen die daar weren. 27075 Nu hoort die waarheid zonder sparen. Egeus zoon Theseus En Ixion ‘s zoon Pierocheus Waren twee de beste gezellen, Daar we van horen vertellen: 27080 Noch door sterven, noch door leven Zo wilde niet begeven De ene de andere in enige nood. Maar Theseus was erg groot, Sterker dan Pierocheus. 27085 Nu hoort te oorlog kwam het aldus. Pierocheus die deed vrijen De schone Ypodamien, Zodat men haar hem tot wijf gaf. Die bruiloft die was daarvan, 27090 Dat deed hij zo hij het eerlijkste mocht, In een sierlijke spelonk. [364] Daar kwam menige hoge baron, Ook kwamen daar die Centauren, Wrede lieden en koen, 27095 Al daar hij woonde in Pelioen, Boven man, beneden paard. Die ontving met grote waarde Pierocheus en al die grootste. Overgroot was daar dat feest: 27100 Die tafels waren bereid, Men zong, men sprong, men vedelde echt; Daar waren vrouwen en juffrouwen, Die men graag mocht aanschouwen. Maar de schoonste van die scharen 27015 Was Ypodomie aldaar. Alle gaven ze haar de prijs: Pierocheus onder de zon Schoner wijf had gewonnen. Van de prijs kwam zo’n groot leed, 27110 Want Euritus, die zeer was wreed, Die aller felste centaur, Wilde de bruid geweld doen. Hij was dronken zeer van wijn, En de schoonheid van het aanschijn 27115 Die hij zag aan die maagd, Hem heeft het veel beter behaagd En ontstoken zijn gemoed. Meteen nam hij zijn voet En stak die tafel op de vloer: 27120 Tot de schone hij gelijk voer En nam haar snel bij het haar. Die bruid nam Euricus al daar. Toen namen die ander Centauren Elk een tot zijn doen; 27125 Het werd daar luid in die gebaren Alsof een stad gewonnen waar, [365] Die wijven maakten zo’n groot geschal. Toen sprongen op die heren al, Daar de eerste van was Theseus, 27130 En riep: ‘Wat doet u Euritus? ‘Hoe durft u kwaad te doen mijn neef, ‘Alzo lang als ik leef? ‘Dat u hem doet, dat doet u mij! Met die woorden zo liep hij 27135 En ontnam haar hem met krachten weer; Euritus waande hem te neer Vellen en stak hem voor de borst. Om te benemen de dorst Stond daar een kop met wijn, 27140 Dat daar nu wel zonder pijn Een kind wel in baden mocht. Die hief hij op, Theseus, hard En sloeg er mede al tot de tanden Euritus met zijn handen, 27145 Met de sterke wijn gemengd, Dat hem die hersens aanstonds Uit het hoofd neder viel; Die bleef dood, dat weet ik wel. Die Centauren waanden het te wreken: 27150 Daar ging men die kannen breken En die bekkens en de zetel, Tafelen, schragen, banken, ketels. Toen ze in stukken waren geslagen Bracht een centaur gedragen 27155 Een koorstoel in zijn hand: Ofronides was hij genaamd; Groot was het gegoten van metaal, Zonder woord, dat weet men wel, Sloeg er mede die centauren 27160 Een ridder, -heet Cheledoen,- Dat hem het hoofd te stukken voer [366] En de ogen vielen op de vloer. Peleus kwam er toegelopen En deed het hem zwaar bekopen: 27165 Met een tafel zwaar en groot Sloeg hij de vijand dood. Giermeus, een centauren, Zag Peleus dat wonder doen; Bij hem stond een altaar 27170 Van hout, dat groot was en zwaar, Daar een vuur ook op lag, Als men toen te die tijden plag. ‘Ik zal, ‘’ sprak hij, ‘Hiermede strijden,’ En hief het op in korte tijden 27175 En wierp er mee 2 man dood, Die sterk waren en groot. Dat zag Exadius En sprak: ‘Te waren, Giermeus, ‘Dit zal u immer nu bekopen. 27180 ‘Want ge kan mij niet ontlopen!’ Dit sprak hij niet om niet: Met twee takken een spies Had hij in zijn hand; Daar stak hij mee de vijand 27185 Zijn ogen uit beide En beloonde het hem met grote leed. Een centaur, die Rethus heet, Wou het aldus laten niet: Hij nam een grote brand 27190 Uit het vuur gelijk; Daar sloeg hij mede, dus geloof het Een ridder op zijn hoofd, Die Tarixus geheten was; Zijn haar was blond als vlas, 27195 Dat brandde al tot de huid; Alzo vreselijk geluid [367] Gaf die brand en dat bloed tezamen, Alsof men een heet ijzer namen En men het in een water legde, 27200 Die het zagen zeiden het van hen beide. |
Carixus die greep een hout, Dat hy waende n mit ghewout Werpen op Rethus al daer; Mer het was hem al te swaer. 27205 Cometes, een syne compaen, Was hem al te na ghestaen: Dien werp hy dermede doot. Rethus maecktens blytscap groot, Hy sprac: ‘Vergave Got, ons heer, 27210 ‘Datter niemant crachts meer ҅n had van synen ghesellen, ‘‘So souden wy se scier al vellen!’ Doe scloech hy sclach in sclach, Daert menich hoghe man sach, 27215 Dat hem dat hoeft in stucken voer. Enen anderen velden hy opten vloer, Die hiet Coritus, een jonghelinc. Enagnus sach alle dese dinc -Een ridder- ende sprac: ‘Wat eren 27220 ‘Sal men u daerave keren, ‘Sethus, dat ghy scloecht dat kynt?’ Niet meer en sprac hy twint, Mer Rethus scloechen tiere stont Ende stac hem seer ende heeften ghewont 27225 Mit enen scarpen stake als een knyf, Dat hem thout bleef in syn lyf, Sodat hy mit pynen uyt trac. Rethus vlo daert tonghemac. Soe deed Orenus ende Latidas, 27230 Medon ende mit hem Cennas, Mirmoros ende Folus, [368] Abas ende Meneleus. Dat waeren alle Centauroene: Haere ghene en was so coene, 27235 Hy en woud syn in syn woestine, So seer ontsach hem elck der pyne. Astilos vlo, syt seker das, Die haer waersagher was, Ende hem te voren oec ontriet 27240 Dat sy altoes en vochten niet, Want hy seide sy haddent verlaren. Mer sy en wouden hem niet horen. Met hem vlo Nessus, mer hy sprac. ‘Nu en scouwe gheen onghemac, 27245 ‘Want ic seg dy sonder waen, ‘Dat ghy hierna sult versclaen ҈erculesӬ sprac Astilos. Daer bleef doot een hiet Agros, Die centauroen, ende Latidas, 27250 Ymbreus ende Euridamas. Drias scloech se alle doot, Mit recht had hys eer groot. Cenelus scloech hy mittien, Die hem wel waende n ontvlien: Dat was hem een swaer ghewynne. Doe dat volc algader vacht Mit wreden moede, mit groter cracht, Lach daer een die hiet Lachidas, 27260 Dat een groot centauroen was. Hy en wist niet dat men daer street, Want hy dranc cout ende heet Den wyn: hy en socht gheen ander speel; Hy lach op eens beren vel 27265 Al daert orloech so swaer was. Mittien so riep op hem Forcas, [369] Een stout ridder, daert menich sach: ҄u salt betaelen dyn ghelach!’ Anders so en sprac hy niet. 27270 Mittien so scoot hy enen spiet In syn lyf, dat hem die dranc Mitten bloede uyt liep ghemanc. Daer bleef hy doot ligghende int thuys. Een centauroen, hiet Peteus 27275 Een groot, een stout, een onverveerde, Woud een eycken trecken uytter eerde Ende pynden hem seer das. Pierocheus, die by hem was. Liep hem terselver uyre 27280 Mit enen spiete al duere Ende neghelden hem aen den boem vaste. Pierocheus scloech syn gaste Licus ende Cornus mede, Soe deed hy terselver stede 27285 Elopse: ten was gheen so scoen Onder alle die Centauroen. Denghenen scoet hy, des gheloeft, Mit enen speer al doer syn hoeft. Een centauroen was hem te naer, 27290 –Die hiet Dittis- quam al daer Van enen hoghen berghe op hem En seid:’Ikxions kynt, nu neem ‘Moen van dattu heves ghedaen!’ Hy waende n Pierocheus versclaen, 27289 Mer hy setten hem ter weer Ende stacken mit synen speer, Dat hy der neder voer hem vel, Ende dat hy brac, dat weet wel. Enen boem mit synre syden, 27300 Daer een splinter quam toen tyden, Die hem voer al doer den buyc: [370] Daer bleef hy doot opten struyc, Dit woude wreken Foreus Ende bracht op Pierocheus 27305 Een groten steen ghedraghen; Mer Theseus voersaghen, Anders waer doot syn gheselle. Teghen hem voer hy snelle Ende scloech hem mit enen stave 27310 Opten arm, dat hem daerave Den ellenboghe brac ontwee, Dat hem deed herde wee. Enen anderen spranc hy opten ruc, Pianor hiet hy, soe waen ic: 27315 Hy reet daerop oft waer een pert. Dat hoeft scloech hy hem af ter vaert, Ende brac hem den hals ontwee. Nectinum deed hy oec wee, LIberum scloech hy oec doot, 27320 Die vreselicke scote scoot, So deed hy enen, hiet Ypaschoen, Dat was een ghebaert centauroen, Typeus ende enen hiet There: Ten was gheen so vreselicken bere, 27325 Hy en nam hem levende , wast lief wast leet, Ende bracht hem mit hem ghereet. Een uyttermaten groot centauroen Sach Theseus dit wonder doen: Demolius was hy ghenant. 27330 Eenen boem nam hy in die hant Ende scoot na Theseus ter stat. Doe Theseus sach comen dat, Ontweec hy der groter scote, Dat sach menighe in die rote. 27335 Anders waer hy doot bleven: Die grote boem voer hem beneven, [371] Eenen man voer hy al duer, Dat was die stoutte Grantuer, Die Peleus sciltknecht was 27340 Peleus die was droeve das. Ten yersten dat hy hem versach, Dat hy doot ter eerden lach, Sprac hy saen van deser saken: ‘’Lieve Grantuere, hy salt becopen! ‘Gaf dy my haveshede, ‘Soe wy maecten vasten vrede’. Anders en sprac hy cleen of groot, 27350 Mer hy gaf hem enen stoot Mitten speer in den buyc; Demolion bleef hem in den dermen. Die wonde deed hem verwarmen 27355 Ende hy liep op Peleus der neder. Eer hy oec op mocht weder Was hy veel na bleven doot: Die centauroen starc ende groot Trac hem mitten voeten seer, 27360 Mer dat die vrome, die stoutte heer, Enen helm hadt op syn hoeft Ende enen scilt oec, dies gheloeft, Anders waer hy doot vertreden. Peleus marcten synre steden 27365 Ende stac doer pert ende doer man, Dat hy doot viel ende meer en can. Ofincum, die seer was groot, Scloech hy mit eenre colven doot. Hem ghemoete een, hiet Doras, 27370 Die om thoeft ghewapent was Mit eens groets wolfs huyt; [372] Twe grote hoerne raegden daeruyt, Die van enen loer orsen waeren: Daermeed en woud hy niemant spaeren, 27375 Sy waeren scarp ende al een bloet. Nestor die quam in syn ghemoet Ende hy riep: ‘Nu proeft te voren ‘Welc sy scarper, so dyn horen ‘Of dese ghebruneerden spiet!’ 27380 Nestor en spaerden langher niet: Hy scoot op hem terselver stonde. Doe Doras sach dat hy en conde Altoes hem ontwyken niet, Hielt hy synt hant teghen den spiet, 27385 Die wert aen dat hoeft ghehecht. Peleus die sachen echt Dat hy gherne, had hy ghemocht, Die hant daerave ghebrocht Ende hy lude hulpe riep. 27390 Mitter haest hy aen hem liep, Want hy waster alrenaest; Hy stac den viant mit haest Doer den buyc mit synen sweerde, Dat hy vreselicke ghebeerde 27395 Ende hem tgheweide uyt hinc. Dat sneet ontwe die jonghelinc Ende toecht hem uyt mitter hant, Om syn been dat hy se want. Dus begaden hy Doras. 27400 Als hem die buyc al ydel was, Viel hy neder op die eerde, Die tierst menghen verveerden. |
Carixus die greep een hout, Dat hij waande met geweld Werpen op Rethus al daar; Maar het was hem al te zwaar. 27205 Cometes, een van zijn kompaan, Was hem al te na gaan staan: Die wierp hij daarmee dood. Rethus maakte blijdschap groot, Hij sprak: Gaf God, onze heer, 27210 ‘Dat er niemand kracht meer ‘Had van zijn gezellen, ‘Zo zouden we ze snel alle vellen!’ Toen sloeg hij slag in slag, Daar het menige hoge man zag, 27215 Dat hen dat hoofd in stukken voer. Een andere velden hij op de vloer, Die heet Coritus, een jongeling. Enagnus zag al deze dingen -Een ridder- en sprak: ‘Wat eren 27220 ‘Zal men u daarvan keren, ‘Sethus, dat ge sloeg dat kind?’ Niet meer sprak hij iets, Maar Rethus sloeg hem te die stond En stak hem zeer en heeft hem gewond 27225 Met een scherpe staak als een mes, Dat hem het hout bleef in zijn lijf, Zodat hij met pijnen uittrok. Rethus vloog daar te ongemak. Zo deed Orenus en Latidas, 27230 Medon en met hem Cennas, Mirmoros en Folus, [368] Abas en Meneleus. Dat waren alle Centauren: Van hun geen was zo koen, 27235 Hij wou zijn in zijn woestijn, Zo zeer ontzag zich elk de pijn. Astilos vloog, zij het zeker dat, Die hun waarzegger was, En hen tevoren ook ontraadde 27240 Dat ze altijd vochten niet, Want hij zei ze hadden het verloren. Maar ze wilden hem niet horen. Met hem vloog Nessus, maar hij sprak. ‘Nu aanschouw geen ongemak, 27245 ‘Want ik zeg u zonder waan, ‘Dat ge hierna zal verslaan ‘Hercules’ sprak Astilos. Daar bleef dood een heet Agros, Die centaur, en Latidas, 27250 Ymbreus en Euridamas. Drias sloeg ze alle dood, Met recht had hij eer groot. Cenelus sloeg hij meteen, Die hem wel waande ontkomen: Dat was hem een zwaar gewin. Toen dat volk allen vocht Met wreed gemoed, met grote kracht, Lag daar een die heet Lachidas, 27260 Dat een grote centaur was. Hij wist niet dat men daar streed, Want hij dronk koud en heet De wijn: hij zocht geen ander spel; Hij lag op een berenvel 27265 Al daar de oorlog zo zwaar was. Meteen zo riep op hem Forcas, [369] Een dappere ridder, daar het menige zag: ‘Hij zal betalen uw gelag!’ Anders zo sprak hij niet. 27270 Meteen zo schoot hij een spies In zijn lijf, dat hem de drank Met het bloed uit liep gemengd. Daar bleef hij dood liggen in het huis. Een centaur, heet Peteus 27275 Een grote, een dappere, een onvervaarde, Wou een eik trekken uit de aarde En pijnigde hem zeer dat. Pierocheus, die bij hem was. Liep op hem terzelfder uren 27280 Met een spies al deur En nagelde hem aan de boom vast. Pierocheus sloeg zijn gast Licus en Cornus mede, Zo deed hij dezelfde plaats 27285 Elopse: er was geen zo schoon Onder alle die Centaurs. Diegene schoot hij, dus geloof het, Met een speer al door zijn hoofd. Een centaur was hem te na, 27290 –Die heet Dittis- kwam al daar Van een hoge berg op hem En zei:’Ikxions kind, nu neem ‘Moon van dat u heeft gedaan!’ Hij waande Pierocheus verslaan, 27289 Maar hij zette zich te verweer En stak hem met zijn speer, Dat hij er neder voor hem viel, En dat hij brak, dat weet wel. Een boom met zijn zijde, 27300 Daar een splinter uitkwam toen te tijden, Die hem voer al door de buik: [370] Daar bleef hij dood op de struik, Dit wou wreken Foreus En bracht op Pierocheus 27305 Een grote steen gedragen; Maar Theseus het voorzag, Anders was dood zijn gezel. Teghn hem voer hij snel En sloeg hem met een staaf 27310 Op de arm, dat hem daarvan De ellenboog brak in twee, Dat hem deed erg wee. Een andere sprong hij op de rug, Pianor heet hij, zo waan ik: 27315 Hij reed daarop of het was een paard. Dat hoofd sloeg hij hem af ter vaart, En brak hem de hals in twee. Nectinum deed hij ook wee, LIberum sloeg hij ook dood, 27320 Die vreselijke schoten schoot, Zo deed hij ene, heet Ypaschoen, Dat was een bebaarde centaur, Typeus en een heet There: Er was geen ‘zo’n vreselijke beer, 27325 Hij nam hem levend, was het lief was het leed, En bracht hem met hem gereed. Een uitermate grote centaur Zag Theseus dit wonder doen: Demolius was hij genaamd. 27330 Een boom nam hij in de hand En schoot naar Theseus ter plaatse. Toen Theseus zag komen dat, Ontweek hij de grote schoten, Dat zag menigeen in die groep. 27335 Anders was hij dood gebleven: Die grote boom voer hem benevens, [371] Een man voer hij al door, Dat was die dappere Grantuer, Die Peleus schildknecht was 27340 Peleus die was droevig dat. Ten eerste dat hij hem zag, Dat hij dood ter aarde lag, Sprak hij gelijk van deze zaak: ‘’Lieve Grantuere, hij zal het bekopen! ‘Gaf u me hoffelijkheden, ‘Toen we maakten vaste vrede’. Anders sprak hij klein of groot, 27350 Maar hij gaf hem een stoot Met de speer in de buik; Demolion bleef het in de darmen. Die wonde deed hem verwarmen 27355 En hij liep op Peleus daar neer. Eer hij ook op mocht weer Was hij bijna gebleven dood: Drie centaurs sterk en groot Trokken hem met den voeten zeer, 27360 Maar dat die krachtige, die dappere heer, Een helm had op zijn hoofd En een schild ook, dus gelooft, Anders was hij dood vertreden. Peleus merkte zijn steden 27365 En stak door paard en door man, Dat hij dood viel en niet meer kan. Ofincum, die zeer was groot, Sloeg hij met een kolf dood. Hem ontmoette een, heet Doras, 27370 Die om het hoofd gewapend was Met een grote wolfshuid; [372] Twee grote horens raagden daaruit, Die van een lompe os waren: Daarmee wou hij niemand sparen, 27375 Ze waren scherp en al een bloed. Nestor die kwam in zijn ontmoeting End hij riep: ‘Nu proeft tevoren ‘Welke is scherper, zo uw horen ‘Of deze gebruinde spies!’ 27380 Nestor spaarde langer niet: Hij schoot op hem dezelfde stonde. Toen Doras zag dat hij het kon Altijd hem ontwijken niet, Hield hij zijn hand tegen de spies, 27385 Die werd aan dat hoofd gehecht. Peleus die zag hem echt Dat hij hem graag, had hij gemogen, De hand daaraan bracht En hij luid hulp riep. 27390 Met een haast hij aan hem liep, Want hij was er allernaast; Hij stak de vijand met haast Door de buik met zijn zwaard, Dat hij vreselijk gebaarde 27395 En hem het ingewand uit hing. Dat sneed in twee die jongeling En trok het uit met de hand, Om zijn been dat hij het wondt. Aldus beging hij Doras. 27400 Toen hem die buik al leeg was, Viel hij neer op de aarde, Dat ten eerste menige verschrikte. |
Dit stont sierlicke ghescreven Aen dat graf ende daer beneven: 27405 Oec stont meer aen dander syde [373] Een groet deel van dien stryde. Cillarius stont daer ghescreven, Mit fynen goud wel verheven. Hy was die scoenste centauroen 27410 Van dien daer vochten ofte vloen, Ist dat men sulcken prysen sal: Syn baert was volwassen al; Also scoen was hy van haer, Alsoft claer gulden waer, 27415 Van oghen, van monde ende van nesen, Van allen leden scheen hy wesen, Daer hy na man was ghemaect, Als een beelde welghemaect, Want al guldyn scheen syn baert; 27420 Daer hy ghemaect was als een peert, Was hy te prysen herde vele: Noyt en was in enighen spele Mit Castor bet ghemaect ors; Ghenoech had hy en ghemaect wors; 27425 Swart als een pec was hy van haer, Mer die start was apenbaer Wit als nuwe ghevallen sne, Ende syn been noch myn noch mee, Veel vrouwen Centauroen, 27430 Die waeren van synen doen, Mynden uyttermaten seer, Mer een vrouwe ende niet meer Had hy uytvrecaren ende niet mee Dan die scone Ylonomee: 27435 Engheen en hadder scoenre lyf Onder alle die halfwyf, In alt foreest van Tessale. Gherne deed syt tallen male Dat hem docht goet ghedaen; 27440 Oec en waster sonder waen [374] Gheen so reyn van seden, Noch van meerre havesheden. Tallen tyden was sy reyn. Tiapele maecten sy ghemeyn 27445 Van rosen ende van fioletten, Daer sy die bloemen aen setten Een yghelic deed dat dander woude; Wast op berch, in hette in coude, Talre tyt waeren sy te samen. 24750 Oec ghevielt oec dat sy quamen In diere tyt te samen beide Te brulocht, te haren leide, Daer sy waeren ghevrucht. Mittien quam doer die locht 27455 Een spiet ghevloghen ende die scoot Cillarius al steendoot, Dat hy daer syn eynde nam. Men en wist niet wan die spiet quam. Ilomene die sachen vallen, 27460 Se namen hem op onder hem allen, Ende sy toech uyt den scarpen speer: Die wonde stopten sy mit gheer. Oec verhielt sy hem den mont. Want sy waende n noch een stont 27465 Den geest letten. Mer neen sy niet. Doe sy sach dattet niet en diet, Riep, mar, doer dat gherochte, Waen ic dat ment niet en mochte Verstaen wat wast dat sy seide: 27470 Sy nam mit groter serichede Den spiet den Cillarius scoot Ende stacter meed haer selver doot. Een centauroen marcten des -Hy was ghenant Feacomes;- 27475 Borstleder ginc hy vysieren [375] Ende maecte se van diere manieren Van eens starcs lewenhuyt. Een eyken tronc trac hy uyt Ende doden daermede Filomiden, 27480 Een ridder, die stont by hem. Mer, doe hy en ontwapenen soude, Quam Nestor daertoe als die boude Ende stac hem, -des mach men hem dancken,- Mitten swerde doer die lancken. 27485 Tonius ende Tholoboas Scloech hy mede, mer hy was Van denghenen veel na doot. Een litteiken diep ende groot Toende n hy daer; ment bescreef 27490 Dat hem van den enen bleef. Perifas ende Aufoa Scloeghen ii centauroen daerna. Macharios die scloech mit ghewout, Want hy was een ridder stout, 27495 Egrypus den centauroen, Dat hy most syn eynde doen, Ende stac Nesseus al sonder weer Al doer ende doer mit enen speer. Mopsus daer en was niet cleen: 27500 Hy en was ridder niet alleen, Mer een waerseggher herde vroet Ende onversaghet in synen moet. Hy scloech Oditese doot, Die starc was ende groot. 27505 Mer, twaeren, diet beste dede Van al den ridderen daer ter stede. Dat was een hiet Teneus. -Van hem sprac Ovidius, Dat hy wyf ghebaeren was, 27510 Mer by crude dat hy las [376] Ende hy vant in enen dauwe, Verkeerden hy van wyf te manne.- Hy hadder versclaghen vyve. Enen roefden hy van den lyve. 27515 Hiet Pieramon, die hem oec weerde Herde seer mit eenre baerge. Dien scloech hy doot op dien dach. Latreus, die dit al sach, Quam daertoe ghelopen schier. 27520 Die was ghewapent wel ende sier, Want hy Achelase doot Eenen ridder starc ende groot Ende had syn wapen aenghedaen. Seer groot was hy sonder waen. 27525 Eenen scilt had hy gheverwet roet Ende een speer starc ende groet; Hy sach alom haer ende daer, Dat speer scudden hy in die ghebaer Of hyt al doerryden soude. 27530 Tot Teneus sprac hy wel boude: ‘Twaeren, ic sal dy versclaen! ‘Du en machs niet mit staden staen ‘Dyn helm noch dyn sweert van stale! ҅en wyf waerstu, dat weel ic wale. 27535 ‘Ghedinct watstu wers gheboren, ‘Den rocke dien du hads vercaren ‘Neemt weder, dat raed ic, ende dyn spille. ‘Maet dien wych, dat is dyn wille: ‘Du en bist gheen volmaect man!’ 27540 Doe hy dit spreken began, Liep hem Teneus doer die syde Mit enen speer een gat wyde. Latreus misbaerden seer, Mer hy stac weder den heer, 27545 Al en cond hy en ghewonden niet. [377] Als die centauroen dit siet, Toech hy tsweert ende ghinc hem sclaen, Mer Teneus, al sonder waen, Had wapen alsoe goet 27550 Dat hy en ontsach gheen ghemoet, Want men hem wonden niet en mochte. Latreus versuchten seer onsochte Ende sprac:’Ic scla dit sweert aen stucken ‘Of ic wond dy, can icket ghemicken!’ 27555 Mer weet, soe hy op hem scloech, Dat was, by Gade, wonderlicke ghenoech, Ten deed hem gheen onghemac. Mittien Teneus weder sprac: ‘Nu sal ic proeven of myn sweert 27560 ҄yn vleech nu so seer spaert!’ Doe stac hy en totter huyt doer Ende maecten hem een wyde scoer, Sodat hy der syn hant in stac Ende hy syn darme vrat. 27565 Latreus viel neder doot. Die Centauroen haddens wonder groot. Op hem scoten sy altemale, Mer hy was ghewapent so wale, Dat sy hem niet en mochten scaden, 27570 Al was hy van sclaghen verladen. Hy weerden hem als een ridder coen: Die wonderden die Centauroen. Monicus die riep mittien, Een centauroen: ‘Wat sals ghescien! 27575 ‘Ten was noch nie dat een man ‘Onser aldus veel verwan. ‘Nochtant ghebrekes een deel ‘Te wesen een man geheel. ‘Mit recht is onse cracht 27580 ‘Herde luttel lief gheacht. [378] ‘Dat ons een halfman sal verwynnen! ‘Wy moeten ander dinc beghynnen. ‘Wy moeten boem ende steen ‘Werpen alom op hem ghemeen, 27585 ‘‘Sodat wy hem daeronder versmoren, ‘Anders syn wy al verloren.’ Monicus die sprac aldus. Onverveert stont Teneus: Syn taele docht hem syn een droem. 27590 Monitus nam enen boem Ende werpter mede den stoutten man; Dander volgden mede an Ende worpen op hem al ghemeen Boem, strucken, grote steen, 27595 Sodat hy der bleef onder doot. Dat was scade al te groot. Mopsus riep: ‘Ons is ghesciet ‘Scade groet ende verdriet, ‘Want die bloem van ons allen 27600’Is der neder nu ghevallen ‘Ende voer die viande doot. ‘Onder ghenen hoep groot ‘Hebben sy hem nu versmoert.’ Doe sy dat hadden ghehoert 27605 Ghingen sy vechten ter vaert. Daer wert verheven menich sweert Op die wrede Centauroen: Haer gheen en was so coen, So starc, so stout, noch oec so groot, 27610 Hy en bleef voer die viande doot Of hy moste daer ontvlien. Hadden die ridderen hem besien Langher moghen van der nacht, Hare gheen en had die cracht 27615 Dat hy hem ontlopen waer, [379] Sy dreven uytten lande daer Die Centauroen altemale. Al waeren sy wylen in Tessale, Men heeft se selden synt ghevreest, 27620 Sonder dat in een foreest Sunte Anthonys, op enen dach, Teghen hem een comen sach, Die hem wyse mitter hant Die straet daer hy Paulus vant. |
Dit stond sierlijk beschreven Aan dat graf en daar benevens: 27405 Ook stond er meer aan de andere zijde [373] Een groot deel van die strijd. Cillarius stond daar geschreven, Met fijn goud wel verheven. Hij was de schoonste centaur 27410 Van die daar vochten of vlogen, Is het dat men sommige prijzen zal: Zijn baard was volwassen al; Alzo schoon was hij van haar, Alsof het helder gouden waar, 27415 Van ogen, van mond en van neus, Van alle leden scheen hij te wezen, Daar hij naar een man was gemaakt, Als een beeld wel gemaakt, Want al goudachtig scheen zijn baard; 27420 Daar hij gemaakt was als een paard, Was hij te prijzen erg veel: Nooit was in enige spel Met Castor beter gemaakt strijdpaard; Genoeg had hij en gemaakt te erger; 27425 Zwart als een pek was hij van haar, Maar die staart was openbaar Wit als nieuw gevallen sneeuw, En zijn been min of meer, Veel vrouwen Centaurs, 27430 Die waren van zijn doen, Minden hem uitermate zeer, Maar een vrouw en niet meer Had hij uitgekozen en niet meer Dan die schone Ylonomee: 27435 Geen had er een schoner lijf Onder alle die half wijven, In al het bos van Thessalië. Graag deed ze het te alle malen Dat hem docht goed gedaan; 27440 Ook was er zonder waan [374] Geen zo rein van zeden, Noch van meer hoffelijkheden. Te alle tijden was ze rein. Kransen (?) maakte ze algemeen 27445 Van rozen en van violen, Daar ze die bloemen aan zette Elk deed dat de andere wou; Was het op berg, in hitte in koude, Te alle tijd waren ze tezamen. 24750 Ook gebeurde het dat ze kwamen In die tijd tezamen beide Te bruiloft, tot hun leed, Daar ze waren gevreesd. Meteen kwam door de lucht 27455 Een spies gevlogen en die schoot Cillarius al steendood, Dat hij daar zijn einde nam. Men wist niet waarvan die spies kwam. Ilomene die zag hem vallen, 27460 Ze nam hem op onder hen allen, En ze trok uit de scherpe speer: Die wonde stopte ze met gang. Ook stopte ze hem de mond. Want ze waande noch een stond 27465 De geest te beletten. Maar neen zij niet. Toen ze zag dat het niet dient, Riep, maar, door dat gerucht, Waan ik dat men het niet mocht Verstaan wat het was dat ze zei: 27470 Ze nam met grote zeer De spies die Cillarius schoot En stak er mee zichzelf dood. Een centaur merkte dat -Hij was genaamd Feacomes;- 27475 Borstleder ging hij versieren [375] En maakte ze van die manieren Van een sterke leeuwenhuid. Een eiken tronk trok hij uit En doodde daarmede Filomiden, 27480 Een ridder, die stond bij hem. Maar, toen hij hem ontwapenen zou, Kwam Nestor daartoe als die dappere En stak hem, -dus mach men hem danken,- Met het zwaard al door de flanken. 27485 Tonius en Tholoboas Sloeg hij mede, maar hij was Van diegene bijna gedood. Een litteken diep en groot Toonde hij daar; men het beschreef 27490 Dat hem van de ene bleef. Perifas en Aufoa Sloegen 2 centaurs daarna. Macharios die sloeg met geweld, Want hij was een ridder dapper, 27495 Egrypus de centaur, Dat hij moest zijn einde doen, En stak Nesseus al zonder verweer Al door en door met een speer. Mopsus daar was niet klein: 27500 Hij was ridder niet alleen, Maar een waarzegger erg verstandig En onversaagd in zijn moed. Hij sloeg Oditese dood, Die sterk was en groot. 27505 Maar, te waren, die het beste deed Van al de ridders daar ter plaatse. Dat was een heet Teneus. -Van hem sprak Ovidius, Dat hij als wijf geboren was, 27510 Maar bij kruiden dat hij las (verzamelde) [376] En hij vond in een dal, Veranderde hij van wijf tot man.- Hij had er verslagen vijf. Een roofde hij van het lijf. 27515 Heet Pieramon, die hem ook weerde Erg zeer sloeg met een hellebaard. Die sloeg hij dood op die dag. Latreus, die dit al zag, Kwam daartoe gelopen snel. 27520 Die was gewapend goed en sierlijk, Want hij Achelase doodt Een ridder sterk en groot En had zijn wapens aangedaan. Zeer groot was hij zonder waan. 27525 Een schild had hij geverfd rood En een speer sterk en groot; Hij zag alom hier en daar, Die speer schudde hij in die gebaar Of hij het al doorrijden zou. 27530 Tot Teneus sprak hij wel boude: ‘Te waren, ik zal u verslaan! ‘Het mag het niet er niet met stade staan ‘Uw helm noch uw zwaard van staal! ‘Een wijf was u, dat weel ik wel. 27535’’Gedenk hoe u was geboren, ‘De rok die u had gekozen ‘Neem die weer, dat raad ik aan, en uw spil. ‘Maat die strijd, dat is uw wil: ‘’U bent geen volmaakte man!’ 27540 Toen hij dit spreken begon, Liep hem Teneus door de zijde Met een speer een gat wijde. Latreus misbaarde zeer, Maar hij stak weer de heer, 27545 Al kon hij hem verwonden niet. [377] Als die centaur dit ziet, Trok hij zijn zwaard en ging hem slaan, Maar Teneus, al zonder waan, Had wapens alzo goed 27550 Dat hij ontzag geen ontmoeting, Want men hem verwonden niet mocht. Latreus zuchtte zeer hard En sprak: ’Ik sla dit zwaard in stukken ‘Of ik verwond u, kan ik het mikken!’ 27555 Maar weet, zo hij op hem sloeg, Dat was, bij God, wonderlijk genoeg, Het deed hem geen ongemak. Meteen Teneus weer sprak: ‘Nu zal ik beproeven of mijn zwaard 27560 ‘Uw vlees zo zeer spaart!’ Toen stak hij tot de huid door En maakte hem een wijde scheur, Zodat hij er zijn hand in stak En hij zij darmen vrat. 27565 Latreus viel neer dood. Die Centaurs hadden wondergroot. Op hem schoten ze allemaal, Maar hij was gewapend zo goed, Dat ze hem niet mochten schaden, 27570 Al was hij van slagen verladen. Hij verweerden hem als een ridder koen: Dat verwonderden die Centaurs. Monicus die riep meteen, Een centaur: ‘Wat zal geschieden! 27575 ҅r was noch niet dat een man ‘Ons aldus veel overwon. ‘Nochtans ontbreekt hem een deel ‘Te wezen een man geheel. ‘Met recht is onze kracht 27580 ‘Erg weinig lief geacht. [378] ‘Dat ons een halve man zal overwinnen! ‘We moeten een ander ding beginnen. ‘We moeten boom en steen ‘Werpen alom op hem algemeen, 27585 ‘Zodat we hem daaronder versmoren, ‘Anders zijn we al verloren.’ Monicus die sprak aldus. Onvervaard stond Teneus: Zijn taal dacht hem te zijn een droom. 27590 Monitus nam een boom En werpt er mede de dappere man; De andere volgden mede aan En wierpen op hem algemeen Boom, struiken, grote steen, 27595 Zodat hij er bleef onder dood. Dat was schade al te groot. Mopsus riep: ‘Ons is geschied ‘Schade groot en verdriet, ‘Want die bloem van ons allen 27600’Is er neder nu gevallen ҅n voor die vijanden dood. ‘’Onder die hoop groot ‘Hebben ze hem nu versmoord.’ Toen ze dat hadden gehoord 27605 Gingen ze vechten ter vaart. Daar werd verheven menig zwaard Op die wrede Centaurs: Van hun geen was zo koen, Zo sterk, zo dapper, noch ook zo groot, 27610 Hij bleef voor de vijanden dood Of hij moest daar ontkomen. Hadden die ridders hen mogen zien Langer mogen van de nacht, Hun geen had de kracht 27615 Dat ze hen ontlopen waar, [379] Ze dreven uit het land daar Die Centaurs allemaal. Al waren ze wijlen in Thessalië, Men heeft ze zelden sinds gevreesd, 27620 Uitgezonderd dat in een bos Sint-Antonius, op een dag, Tegen hem een komen zag, Die hem wees met de hand De straat daar hij Paulus vond. |
27625 Dese wych, daer wy tellen af, Stont ghescreven aen dat graf, Daer Ayax in lach begraven Eerlicke mit groter haven. Nestor, die oude, die daer was, 27630 Ende die waerheit wiste das, Deed bescryven alle die jeeste; Alle die hogheste ende die meeste Saghen dat werc te wonder an. Doe sprac aldus een coen man, 27635 Herculus soen Tricolomus: ‘Hoert, Nestor, waerby daedy dus ‘Dese historie bescryven, ‘Ende ghy liet achterblyven ‘Die daet die myn vader deede, 27640 ‘Die mit synre vromichede ‘Het deed dan ghy allegader? ‘Sy plach te tellen myn vader, ‘Dat hy te Pierocheus brulochte ‘Grote vrese ende vrochte 27645 ‘Den wreden Centauroen deed.’ Doe sprac mit groter serichede Nestor, die oude: ҃Pitolomee, ‘Du vernuwes, des wort my wee, ‘Den rouwe dien ic had vergeten. [380] 26750 Myn vader, dat is waer, -wildyt weten- ‘Heeft my ghedaen grote scade. ‘Syn ridderlicke daede ‘Syn so groet, men en cant gheleesten, ‘In historien noch in jeesten, 27655 ‘Dat men se al mach apenbaeren. ‘Het is my herde leet, twaeren. ‘Ic woud dat ic se al mocht vertellen. ‘Wie is van onse ghesellen ‘Die synen viant ghevet prys? 27660’Ic en pryse in gheere wys ‘Hector noch Polidamas, ‘Noch Parys, die mede was ҄’Der men mynen soen verscloech. ‘En was dat niet eren ghenoech: 27665 Syn vader wan Pilum die stede ‘Ende een stat hiet Elim mede, ‘Daertoe alle myn borghe. ‘Sy bracht hy in sulcker sorghen, ‘Dat ic al synen wille dede. 26770 ‘Neleus, myn vader mede, ‘Had xx scoen kynder, Deen meerder, dander mynder’ ‘Die scloech dyn vader alle doot, ‘‘Sonder ic die cume ontscoot. 27675 ‘Die vroemste van ons allen ‘ Doet my noch den moet ontvallen- ‘Dat was Periclomenus, ‘Die hilt langhe ons huys. ‘In tleste en mocht hys niet ontgaen. 27680 Hy en most oec die doot ontfaen, Want hem dyn vader scoot ‘Mit ghevenynder wapen doet. ‘Alle scloech hy se, sonder my. ‘Dat en seg ic niet by dy, [381] 27685 ҄yn vader en bejaegden ghenoech ҅ren aldaer men verscloech ‘Die vreselicke Centauroen. ‘Synt was ghemaect van ons die soen ‘Ende hy gaf my weder myn lant, 27690 ‘Want ic was ghegaen in hant. ‘Tydeus die brachtet daertoe; ‘Ic sal dy wael segghen hoe: ‘Van Taledoen Celeus, ‘Hy was swagher Tydeus 27695’Ende dyns vader Hercules, ‘Du bist ende Dyomedes ‘Wan tween susteren ghebaeren; ‘Tydeus had my vercaeren, ‘Hy was syn maech, het was recht, - 27700 ‘Dese benam al tghevecht ‘Ende maecten tusschen ons die soen. ‘Ic en bens oec sculdich niet te doen ‘Dat ic dynen vader pryse, ‘Noch ic en wille in gheenre wyse 27705 ‘Wan mynen broederen meer wraken, ‘‘Sonder alleen die saken, ‘Dat ic die eer verswyghen wille, ‘Ende des maken een ghestille ‘Dat hy den Centauroen deed. 27710 ‘Tusschen ons is vasten vrede; ‘Ic ben u vrient ende ghy die myn. ‘Nummermeer en salder syn ‘Van my meer wrake om ghedaen ‘Dan ic wil laten tegaen 27715 ‘Die eer die hem daer ghevel.’ Tritolomus ghedoghet wel Omdat hy en had lief. [382] Aldus veere heft die brief Ghetelt wat Ovidius seecht, 27720 Dat in den Walschen niet en leecht. Totter stede ghinc ickes an, Daer dat parlement began Tusschen Ayax ende Ulixes, Dat ten einde comen es, 27725 Den rouwe dien dreef Thelamoen Ende alle die ander baroen, En mocht ic tellen nummermeer. Doer die doghet van den heer, Om te love syn ridderscap, 27730 So deed men hem maken dat herscap Dat nummermeer en mach vergaen. Hier moet ic weder aenvaen Den Walschen boec al daert bleef, Alsoe alst ons Benoyt bescreef. 27735 Nu verstaet wel alle die woert, Hoet Jacop dicht in Duytschen voert. |
27625 Deze strijd, daar we vertellen af, Stond geschreven aan dat graf, Daar Ajax in lag begraven Eerlijk met grote have. Nestor, die oude, die daar was, 27630 En de waarheid wist dat, Deed beschrijven al die verhalen; Alle de hoogste en de meeste Zagen dat werk te wonder aan. Toen sprak aldus een koen man, 27635 Hercules zoon Tricolomus: ‘Hoort, Nestor, waarom deed ge dus ‘Deze historie beschrijven, ‘En ge liet achterblijven ‘Die daad die mijn vader deed, 27640 ‘Die met zijn dapperheden ‘Beter deed dan gij allen? ‘Me plag te vertellen mijn vader, ‘Dat hij te Pierocheus bruiloft ‘Grote vrees en vrucht 27645 ‘De wrede Centaurs deed.’ Toen sprak met grote zeren Nestor, die oude: Pitolomee, ‘Dit vernieuwt het, dus wordt me wee, ‘De rouw die ik had vergeten. [380] 26750 ‘Uw vader, dat is waar, -wil ge het weten- ‘Heeft me gedaan grote schade. ‘Zijn ridderlijke daden ‘Zijn zo groot, men kan het niet verhalen, ‘In histories noch in verhalen, 27655 ‘Dat men ze alle mag openbaren. ‘Het is me erg leed, te waren. ‘Ik wou dat ik ze alle mocht vertellen. ‘Wie is er van onze gezellen ‘Die zijn vijand geeft prijs? 27660’Ik prijs in geen wijs ‘Hector noch Polidamas, ‘Noch Paris, die mede was ‘Daar men mijn zoon versloeg. ‘En was dat niet eren genoeg: 27665 ‘Uw vader won Pilum die stede ‘In een stad heet Elim mede, ‘Daartoe al mijn burchten. ‘Mij bracht hij in zulke zorgen, ‘Dat ik al zijn wil deed. 26770 ‘Neleus, mijn vader mede, ‘Had 20 schone kinderen, ‘De ene meerder, de andere minder’ ‘Die sloeg uw vader alle dood, ‘Uitgezonderd mij die nauwelijks ontschoot. 27675 ‘Die verstandigste van ons allen ‘Het doet me noch de moed ontvallen- ‘Dat was Periclomenus, ‘Die hield lang ons huis. ‘In het laatste mocht hij het niet ontgaan. 27680 Hij moest ook de dood ontvangen, Want hem uw vader schoot ‘Met vergiftigde wapen dood. ‘Alle sloeg hij ze, uitgezonderd mij. ‘Dat zeg ik niet daarom, [381] 27685 ‘Uw vader bejaagde genoeg ҅ren aldaar men versloeg ‘Die vreselijke Centaurs. ‘Sinds was gemaakt van ons de verzoening En hij gaf me weer mijn land, 27690 ‘Want ik was gegaan onthand. ‘Tydeus die bracht het daartoe; ‘Ik zal u wel zeggen hoe: ‘Van Taledoen Celeus, ‘Hij was zwager van Tydeus 27695’En uw vader Hercules, ‘U bent en Dyomedes ‘Wan twee zusters geboren; ‘Tydeus had me uitverkoren, ‘Hij was zijn verwant, het was recht, - 27700 ‘Deze benam al het gevecht ‘EMn maakten tussen ons die verzoening. ‘Ik ben het ook verschuldigd niet te doen ‘Dat ik uw vader prijs, ‘Noch ik wil in geen wijze 27705 ‘Wan mijn broeders meer wraak, ‘Uitgezonderd alleen die zaken, ‘Dat ik de eer verzwijgen wil, ‘En dus maken een stilte ‘Dat hij de Centaurs deed. 27710 ‘Tussen ons is vaste vrede; Ben ik uw vriend en gij de mijne. ‘Nimmermeer zal er zijn ‘Van mij meer wraak om gedaan ‘Dan ik wil laten vergaan 27715 ‘Die eer die hem daar geviel.’ Tritolomus gedoogde het wel Omdat hij hem had lief. [382] Aldus ver heeft die brief Verteld wat Ovidius zegt, 27720 Dat in het Waals niet ligt. Tot de plaats ging ik het aan, Daar dat gesprek begon Tussen Ajax en Odysseus, Dat ten einde gekomen es, 27725 De rouw die dreef Thelamoen En alle de andere baronnen, Mag ik u vertellen nimmermeer. Door de deugd van de heer, Om te loven zijn ridderschap, 27730 Zo deed men hem maken dat heerschap Dat nimmermeer mag vergaan. Hier moet ik weer aanvangen Het Waalse boek al daar het bleef, Alzo als het ons Benoyt beschreef. 27735 Nu versta wel al die woorden, Hoe Jacop het dicht in Duits voort. |
Alt tghedinghe ende tparlament Tusschen die heren wert gheent, Ende Ayax was begraven 27740 Ryckelicke mit groter haven, Seecht ons Benoyt aldus Dat Nestors soen Anthilocus Te lande was ghevuert droeve: Nestor woud dat men hem der groeve. 27745 So deed men oec mit sulcker eer, Dat noyt man noch heer So ryckelicke begraven en wert. Nestor wast die daerom misbaert: Ic wanet int heer seer mishaghet 27750 Ende men hem daer seer beclaghet. [383] Aghamennon nam synen raet Om te weten hoe dattet staet. Hy sprac aldus voer die ghenoot: ‘Ghy heren, hier en is cleen of groot, 27755 ‘Sy en dunct dat hy droeven sal ‘Wel te recht om ons misval, ‘Want men verwynnen niet en can. ‘Nu laet horen wie is die man ‘Die hier can gheven hoghen raet, 27760 ‘Na dien dat hier ghescapen staet, ‘Die ons eerlicke sy ende goet; ‘Ic waen ment hier gherne doet, ‘Ghy syt hier ghemenelicke; ‘‘So moghende sydy ende so rycke, 27765 ‘Ghy en doet nu te gheenre tyt ‘Saken die men u verwyt. ‘Goets raet is hier wel te doen, ‘Dien ons mach gheven ghy baroen. ‘Gy sta op ende spreke voren, 27770 ‘Men sal hem herde gherne horen. ‘Want dat ligghen is hier fel. ‘Weet oec dies de waerheit wel, ‘Dat wy seer syn tonghemake: ‘Hier en is niemant hem en moeyet die sake, 27775 ‘Weder armen of den rycke, ‘Te ligghen hier dus vreselicke. ‘By dien raed ic, ist vrome, ist scade, ‘Dat men die mit ghemenen rade.’ Drie daghe al omtrent 27780 Gheduerden dat parlament. Een deel van den groten heren Wouden te lande wederkeren, Som wouden sy daer blyven Ende haer dinc mit eren voldryven. 27785 Drie daghe was men daer in stryde [384] Ende daertoe seer onblyde. Sy en wisten wat doen; Mer alle die hoghe baroen Hoerden gheven Calcas raet. 27790 Ic weet al hoe die dinc staet: Hy riet hem te seinden baden Wys ende vroet tot haeren Gaden. Sy namen daertoe die hem dochten Die alrebesten die sy mochten. 27795 Dat boec seit dat die Gade rieden, By Calcas rade, allen den lieden Dat sy souden soeken vaeren Achilles kynt al sonder spaeren: Sonder letten dat hyt ghewan, 27800 Want haer sake lach daeran. Hy soud, des mochten sy syn blyde, Eynde maken van den stryde. Corttelicke suldy bekynnen Dat hy den stryt sal al verwynnen. 27805 Tierste dat men wiste alsoe Warens alle die lude vroe, Alst gheen cleyn wonder en was. Mittien stont op Calcas: ‘Heren, ist greve, ist coninc, 27810 ‘Dat ghy nu doet een dinc.’ Sprac hy, ‘Dat raed ic, want goet es, ‘Seint den coninc Lycomedes: ‘Enen joncheer voet, dien hy mynt, ‘Dat is synre dochter kynt. 27815’Ic waen, hy Pierus geheiten es. ‘Syn vader was Achilles: ‘Van allen lyve, sonder waen, ‘Is hy wel na hem ghedaen; ‘Van eenre ghelycke myn noch meer 27820’En waeren nie so wel sy twee. [385] ‘Hy en is niet op eertrycke ‘Die synen vader bet ghelycke. ‘Die haeren heer hebben verlaren, ‘Sy nemen hem. Ic seg hem te voren, 27825 ‘Dat noch nye volc en ghewan ‘In die werlt beteren hofman. ‘Het is oec haer rechte heer. ‘Vromich ende stout is hy seer: ‘Ic waen, hy sal den vader wreken.’ 28730 Die heren segghen ende spreken ‘Dat sy wouden dat men hem haelde, ‘Hier by ons is dese battaelge’. Oec wouden sy altemale Ghetruwe bade senden, dat weet ic wale, 27835 Ende seiden dattet Menelaus dade; Des was hy saen worden te rade. Hy voer henen, na dien ic weet. Ende weet dat sekerlicke ghereet Dat, die wyle dat wech was die heer, 27840 Was aldaer ghevochten seer Een battaelge alsoe groet, Daer meer dan C om bleven doot; Om hem en liet men gheen dinc. Mer tiersten dat die vrede uyt ghinc, 27845 Was een tornoye voer Troyen int dal. Als ic u vertellen sal, Sulcken quaet ende sulcken goet. Nu beghint hier die avermoet. |
Al het geding en het gesprek Tussen die heren werd beëindigd, En Ajax was begraven 27740 Rijk met grote have, Zegt ons Benoyt aldus Dat Nestors zoon Anthilocus Te lande was gevoerd droevig: Nestor wou dat men hem daar begroef. 27745 Zo deed men ook met zulke eer, Dat nooit man noch heer Zo rijk begraven werd. Nestor was het die daarom misbaar: Ik waan het in het leger zeer mishaagt 27750 En men hem daar zeer beklaagt. [383] Agamemnon nam zijn raad Om te weten hoe dat het staat. Hij sprak aldus voor de bondgenoten: ҇ij heren, hier is klein of groot, 27755 ‘Me dunkt dat hij bedroeven zal ‘Wel te recht om ons misval, ‘Want men overwinnen niet kan. ‘Nu laat horen wie is die man ‘Die hier kan geven hoge raad, 27760 ‘Na dien dat het hier geschapen staat, ‘Die ons eerlijk is en goed; ‘Ik waan men het hier graag doet, ‘Ge bent hier algemeen; ‘Zo vermogend bent ge en zo rijk, 27765’Je doet nu te geen tijd ‘Zaken die men u verwijt. ‘Goede raad is hier wel te doen, ‘Die ons mag geven gij baron. ‘Gij staat op en spreekt voren, 27770 ‘Men zal hem erg graag horen. ‘Want dat liggen is hier fel. ‘Weet ook dus de waarheid wel, ‘Dat we zijn zeer te ongemak: ‘Hier is niemand hem vermoeit die zaak, 27775 ‘Weder arme of de rijke, ‘Te liggen hier dus vreselijk. ‘Bij die raad ik, is het baat, is het schade, ‘Dat men die met algemene raden.’ Drie dagen al omtrent 27780 `Duurde dat parlement. Een deel van de grote heren Wilden te land wederkeren, Sommige wilde er daar blijven En hun ding met eren vol drijven. 27785 Drie dagen was men daar in strijd [384] En daartoe zeer verdrietig. Ze wisten niet wat doen; Maar al die hoge baronnen Hoorden geven Calcas raad. 27790 Ik weet al hoe dat ding staat: Hij raadde hen aan te zenden boden Wijs en verstandig tot hun Goden. Ze namen daartoe die hen dochten De allerbeste die ze mochten. 27795 Dat boek zegt dat de Goden aanraadden, Bij Calcas raad, alle die lieden Dat ze zouden zoeken varen Achilles kind al zonder sparen: Zonder letten dat hij het won, 27800 Want hun zaak lag daaraan. Hij zou, dus mochten ze zijn blijde, Einde maken van de strijd. Kort zal ge bekennen Dat hij de strijd zal al overwinnen. 27805 Ten eerste dat men wist alzo Waren alle die lieden vrolijk, Als het geen klein wonder was. Meteen stond op Calcas: ‘Heren, is het graaf, is het koning, 27810 ‘Dat ge nu doet een ding.’ Sprak hij, ‘Dat raad ik aan, want het goed is, ‘Zendt de koning Lycomedes: ‘Een jonkheer verstandig, die hij mint, ‘Dat is zijn dochterskind. 27815’Ik waan, hij Pierus geheten is. ‘Zijn vader was Achilles: ‘Van alle lijf, zonder waan, ‘Is hij goed naar hem gedaan; ‘Van een gelijkenis min of meer 27820 ‘Waren er niet zo goed als zij twee. [385] Hij is niet op aardrijk ‘Die op zijn vader beter gelijkt. ‘Die hun heer hebben verloren, ‘Ze nemen hem. Ik zeg hen tevoren, 27825 ‘Dat noch niet volk won ‘En de wereld betere hoofdman. ‘Het is ook hun rechte heer. ‘Krachtig en dapper is hij zeer: ‘Ik waan, hij zal de vader wreken.’ 28730 Die heren zeggen en spreken ‘Dat ze wilden dat men hem haalde, ‘Hier bij ons in deze slag’. Ook wilden ze allemaal Getrouwe bode zenden, dat weet ik wel, 27835 En zeiden dat het Menelaus deed; Dus was hij gelijk worden te rade. Hij voer henen, nadat ik weet. En weet dat zeker gereed Dat, die tijd dat weg was die heer, 27840 Was aldaar gevochten zeer Een slag alzo groot, Daar meer dan 100 om bleven dood; Om hem liet men geen ding. Maar ten eerste dat die vrede uitging, 27845 Was een toernooi voor Troje in het dal. Als ik u vertellen zal, Sommige kwaad en sommige goed. Nu begint hier die overmoed. |
In Wedemaent, als die daghe syn lanc 27850 Ende groot is der hetten bedwanc, Versamende n mit fellen moet Op tfelt menich prinche goet Die heren brachten die baroen, Wel xx dusent gaufanoene, [386] 27855 Blauwe, groen ende roet. Der sonnen claerheit die is groet: Van menghen scilde die daer helt Soe verlichten al dat velt. Ayax van Lotre quam voer ghevaeren. 27860 Alsoe stout was hy, twaeren, Dat hy al onghewapent quam Ten stryde, daer menich eynde nam; Hoet hy hem niet, hem sal mischien, Ic waen, hys niet en sal ontvlien. 27865 Dyomedes quam daernaer Wel ghewapent, dat is waer, Ulixes ende Thelamoen Ende daertoe menich baroen; Daerna Aghamennon, die milde, 27880 Ende mit hem xv duisent scilde Onghefaelgeert ende sonder gat. Sy reden henen teghen die stat, Als volc dat soect onvrede. Sy wapende n hem in die stede: 27875 Als sy niet en saghen Troylus, Hector noch Deiphebus, Waeren sy veel te bloder alle, Sy ontsaghen hem van misvalle. Parys voer uyt gram ende fel 27880 Teghen die Griecken gewapent wel: In synre hertten had hy toren Om syn broeders, die hy had verloren. Hy penst dat hy sal hebben noot In cortter wylen herde groot. 27885 O wy! Hoe quaet een ghelach Ontfinc hy daer op dien dach! Na hem quam Polidamas, Fylomenus ende Esdras, Alle quamen sy in den stryt, [387] 27890 Eer dat quam ter priemtyt. Daer mocht men sien mit ghewelde Menghen scare in den velde, Ghewapent wel ende herde fier, Ende daertoe menghe banier; 27895 Menghen helm ende menghen scilt Ende menich ors weert ende wilt; Veel doerhouwen coffertuere; Mit goude wel verdect ende duer ghenoech. 27900 Nochtant wast een deel vroech Alst elc opten anderen daer liet lopen. Dat most menich man becopen, Want die stryt was herde groot: Menghe taerge wit ende roet, 27905 Wert daer ghescoert in cortter stont, Ende menich ridder ter doot ghewont Ende daertoe ghevelt op deerde Van den ors sonder hoverde. Parys was stout ende onverveert: 27910 Verliest hy, wint hy, hoe dat veert, Emmer stryt hy op die Griecken. Daer mocht men scilde sien wycken, Mit scachten ende mit quarelen Man ende scilt te samen helen. 27915 Alsoe vreselicke versamenen Waen ic dat noyt lude en vernamen Dyomedes quam hem int ghemoet Ende mit hem wel iii dusent goet; Onder hem ende Fylomenys 27920 Versamende n sy in felre wys. Sy souden seer hebben ghestreden, Mer dat haer lude der tusschen reden. Daer mocht men speren sien breken, Scilde scoren ende doersteken, [388] 27925 Halsberghe faelgeeren mit allen Ende ridders der nedervallen. Die Griecken en condent niet gheherden Dat hem die Paflagoen weerden. Mer Dyomedes mit synre roten 27930 Toech achterwert wel vi baghescoten: Daertoe liet hy der, des gheloeft, Van synen luden menich hoeft. Menisteus quam ten stryde Mit dusent ridderen herde blyde, 27935 Gherichts speers op Paflagoen, Aen haer speren ponjoen, Ghelyc of sy waeren verwoyt, Paflagoene hebben se ghemoet Soe sy yerst mochten mit speren: 27940 Daer mocht men scilde scoren horen. Noyt en sach men, syt seker das, Stryt die meer tontsien was; Men scloechter af hand ende voet. Menesteus quam te ghemoet 27945 Mit enen spiete sonder vaer: Opten scilde van goude claer Heft hy Polidamas ghesteken, Dat hy en te stucken deede breken Ende die stalyn halsberghe scoerden, 27950 Sodat hy en seer aventuerden, Want hy hadden veel na doot. Doch worden die maelgien roet Mer Polidamas, die milde, Stacken weder opten scilde: 27955 En had syn speer niet tebroken, Ic waen hy hem had ghewroken. Minesteus trac syn sweert, Hy reet te Polidamaswert Ende soud hem dootsclaen ofte vaen. [389] 27960 Mer Fylomenys quam saen, Diet menghen ontgelden deede; Polidamas ontsetten hy mede. Parys, die goedertieren, vacht Op die van Logres mit groter cracht: 27965 Wast mitten baghe of mitten sweerde, Hy deed menghen soecken deerde; Hy scloechter veel ende wonde Op dat velt in cortter stonde; Mit groter cracht ende mit ghewelde 27970 Deed hy se wycken van den velde. En had ghedaen die van Athenen, Cume waeren sy ontfaeren mit enen; Mer sy holpen hem ter noot. Daer was die wych nu alsoe groot, 27975 Datter vii hondert vercoren Ridderen om haer lyf verloren. Ayax van Logre was aldaer Onghewapent al apenbaer, Sonder mit speer ende mit scilde. 27980 Hy waer sot die hem aver vroet hilde, Dat hy so reet in sulcker noot. Rugghe ende borst had hy bloot: Het is wonder dat hy mach ghedueren. Nu hoert een deel synre aventueren. 27985 Seer scaden hy die Troyenen, Hy jaegde se by sesse, by tiene, So stouttelicke in die ghebaer Alsof hy wael ghewapent waer. Ducke scloech hy ende seer, 27990 Al tfolc bracht hy na in den keer. Een ors had hy van groter vaert, Het was twe der besten weert; Daer en was so goet noch so groot, Syn coffertuer was al roet; [390] 27995 Slaet hy mit spaeren, hy doet al rumen; Menghen Troyen deed hy cumen. Als Parys so menghen scoet Ayax sach hy doet alsoe bloet, Des en wilde hy gedoghen niet meer: 28000 Hy sach syn volc quetsen seer. Hy setten saen in enen strale Scarpe ende oec ghetempert wale Ende mit fenyne ghemenact al daer; Hy gheraecten hem wel ter cuer 28005 Mitten strael doer beid syn syden, Ic waen, hy niet veer en sal ryden. Als Ayax ghevoelden dien doot, Scloech hy tors vort, starc ende groot: Ghetrect hielt hy den scarpen brant, 28010 Aen Parys voer hy tehant. Ayax sprac: ‘Parys, Parys, ‘Ghy en ontfaert in gheenre wys. ‘Scoot ghy my van verre nu, ‘Ic waen dat ic nu ben by u. 28015 ‘Doot ben ic; ic weten wel, twaeren ‘Dat u siel moet vore vaeren ‘Ter hellen, dat is waer sake: ‘Ic wil dat sy daer henen make. ‘Niet meer en schiet ghy strale. 28020 ‘T mynne sal sceiden, dat weet wale, ‘Van Helenen: Got gheve haer toren! ‘Hoe menich is doer haer verloren! ‘Ic ende ghy sterven om haer!’ Dat swert verhief Ayax aldaer, 28025 Daer menich hoech man toe sach; Parys gaf hy enen sclach, Dat hy taenschyn heft ghecloeft, Mer dander boecke, des gheloeft, Segghen dat hy waer al ontgaen, [391] 28030 En had Dyomedes ghedaen Op hem wert die dootsclach gheleecht. Doch bleef hy daer, ist als men ons seecht. Ayax hadden, by trouwen, Herde ghern te stucken gehouwen, 28035 Mer hy begonde te crencken saen. Syn man hebben hem ontfaen Ende droeghen hem henen op synen scilt: Ic waen derom hem menich mishielt. Ten tentten hebben sy hem ghedraghen, 28040 Daer hem veel lude claghen, Dat syn alle die lude syn. Mit uyttermaten grote pyn Deed hem tfenyn die doot besueren: Hy woud hem selven te stucken scueren. 28045 Doch dat hy hem terselver wylen Quyt maecten van den pyle, Doe waen ic dat hy yerst liet Syn biten ende saen versciet. Parys is doot; dat sal wel schynen 28050 In cortten tyden al den synen. Het was hem allen groot scade, Oec waeren sy allen teinden rade. Des daghes en hielden sy niet tfelt, Mer sy vloen henen mit ghewelt. 28055 Dyomedes ende die syn Daden blasen een basyn; Sy volc scaerden hy op die heide, Nu sal men sien dat hy voerseide Cassandre in cortter tyt. 28060 Den doden namen sy in den stryt Ende droeghen hem enwech, dat seg ic u. Die Griecken gaven enen hu Op die Troyen ende ghingen sclaen, Van den velde dreven sy se saen. [392] 28065 Menghen hebben sy ghescleghen. Dyomedes, die stoutte deghen, Deeder meer dan dusent vlien; Daer en was gheen wedersien, Daer dreefter die hertoech van Athenen 28070 Mit synen volcke menich henen. Dyomedes ende hy meede Dreven se dorperlicke in die stede, Dat men der veel buten scloet Die sy allen scloeghen doot. 28075 Al bynnen der poerten volgden hem naer Dyomedes –ist dat waer;- Daer heft hyt so wel ghedaen, Hy en waer niet ontgaen, Eer hy waer worden gram; 28080 Mer dat hem syn volc te hulpen quam, Hy en sciet niet danen sonder verlies, Want hy quam daer als een ries. Die bastaerde dreven hem uyt Ende doerscloeghen syn huyt. 28085 Die poerten scloten sy van bynnen; Moede ende drevich moegdy se bekynnen. Aghamennon en de el niet Dan voer die meeste poert, hy hiet Tentten sclaen ende logyen maken; 29090 Wael xxx m deed hy der waken; Aldus hebben sy die muer beseten. Bynnen en niemant, wildyt weten, Sonder sorghe ende sonder noot, Want die vrese was daer so groot; 28095 Die beste, die daer waeren gheacht, Hebben se des snachs ghewacht. |
In juli, als de dagen zijn lang 27850 En groot is de hitte dwang, Verzamelden met fel gemoed Op het veld menige prins goed Die heren brachten die baron, Wel 20 000 vaandels, [386] 27855 Blauw, groen en rood. De zon helderheid die is groot: Van menige schilden die daar hield Zo verlichtte al dat veld. Ajax van Lotre kwam voor gevaren. 27860 Alzo dapper was hij, te waren, Dat hij al ongewapend kwam Ten strijde, daar menigeen einde nam; Hoedt hij hem niet, hem zal misgaan, Ik waan, hij het niet zal ontkomen. 27865 Dyomedes kwam daarnaar Goed gewapend, dat is waar, Odysseus en Thelamoen En daartoe menige baron; Daarna Agamemnon, die milde, 27880 En met hem 15 000 schilden Heel en zonder gat. Ze reden henen tegen die stad, Als volk dat zoekt onvrede. Ze wapende n hen in die stede: 27875 Toen ze niet zagen Troylus, Hector noch Deiphebus, Waren ze veel te banger alle, Ze ontzagen hen van misval. Paris voer uit gram en fel 27880 Tegen die Grieken gewapend wel: In zijn hart had hij toorn Om zijn broeders, die hij had verloren. Hij peinst dat hij zal hebben nood In korte tijd erg groot. 27885 O wy! Hoe kwaad gelag Ontving hij daar op die dag! Na hem kwam Polidamas, Fylomenus en Esdras, Alle kwamen ze in de strijd, [387] 27890 Eer dat het kwam te priemtijd. Daar mocht men zien met geweld Menige schaar in het veld, Gewapend goed en erg fier, En daartoe menige banier; 27895 Menige helm en menige schild En menig strijdpaard waard en wild; Veel doorhouwen bedekking; Met goud goed bedekt en duur genoeg. 27900 Nochtans was het een deel vroeg Als het elk op de anderen daar liet lopen. Dat moest menig man bekopen, Want die strijd was erg groot: Menige schild wit en rood, 27905 Werd daar gescheurd in korte stond, En menige ridder ter dood gewond En daartoe geveld op de aarde Van het strijdpaard zonder hovaardij. Paris was dapper en onvervaard: 27910 Verliest hij, wint hij, hoe dat het vaart, Immer strijdt hij op die Grieken. Daar mocht men schilden zien wijken, Met schachten en met korte pijlen Man en schild tezamen helen. 27915 Alzo vreselijk verzamelden Waan ik dat nooit lieden vernamen Dyomedes kwam hem in het gemoed En met hem wel 3 000 goed; Onder hem en Fylomenys 27920 Verzamelde ze in felle wijze. Ze zouden zeer hebben gestreden, Maar dat hun lieden daartussen reden. Daar mocht men speren zien breken, Schilden scheuren en doorsteken, [388] 27925 Malienkolders faalden met allen En ridders er neervallen. Die Grieken konden het niet harden Dat hen die Paflagoen verweerden. Maar Dyomedes met zijn groepen 27930 Trok naar achteren wel 6 boogschoten: Daartoe liet hij er, dus geloof het, Van zijn lieden menig hoofd. Menisteus kwam ten strijde Met duizend ridders erg blijde, 27935 Gerichte speren op Paflagoen, Aan hun speren wimpels, Gelijk of ze waren verwoed, Paflagoene hebben ze ontmoet Zo ze eerst mochten met speren: 27940 Daar mocht men schilden scheuren horen. Nooit zag men, zij het zeker dat, Strijd die meer te ontzien was; Men sloeg er af hand en voet. Menesteus kwam tegemoet 27945 Met een spies zonder gevaar: Op het schild van goud klaar Heeft hij Polidamas gestoken, Dat hij het in stukken deed breken En dat stalen maliënkolder scheurde, 27950 Zodat hij hem zeer avontuurde, Want hij had hem bijna gedood. Doch worden die maliën rood Maar Polidamas, die milde, Stak hem weer op het schild: 27955 Was zijn spies niet gebroken, Ik waan hij het hem had gewroken. Minesteus trok zijn zwaard, Hij reed te Polidamas waart En zou hem doodslaan of vangen. [389] 27960 Maar Fylomenys kwam gelijk, Die het menigeen ontgelden deed; Polidamas ontzette hij mede. Paris, die goedertieren, vocht Op die van Logres met grote kracht: 27965 Was het met bogen of met zwaarden, Hij deed menigeen zoeken de aarde; Hij sloeg er veel en verwonde Op dat veld in korte stonde; Met grote kracht en met geweld 27970 Deed hij ze wijken van het veld. Had niet gedaan die van Athene, Nauwelijks waren ze ontvaren met ene; Maar ze hielpen hem ter nood. Daar was die strijd nu alzo groot, 27975 Dat er 700 uitverkoren Ridders om hun lijf verloren. Ajax van Logre was aldaar Ongewapend al openbaar, Uitgezonderd met speer en met schild. 27980 Hij is zot die hem voor verstandig hield, Dat hij zo reed in zulke nood. Rug en borst had hij bloot: Het is een wonder dat hij het mag verduren. Nu hoor een deel van zijn avonturen. 27985 Ze beschadigde hij die van Troje, Hij jaagt ze bij zes, bij tien, Zo dapper in dat gebaar Alsof hij goed gewapend waar. Vaak sloeg hij en zeer, 27990 Al het volk bracht hij bijna in de keer. Een strijdpaard had hij van grote vaart, Het was twee van de beste waard; Daar was zo’n goede noch zo groot, Zijn bedekking was al rood; [390] 27995 Slaat hij met sporen, hij doet alles ruimen; Menige van Troje deed hij komen. Toen Paris zo menigeen schoot Ajax zag hij hem doen alzo bloot, Dus wilde hij het gedogen niet meer: 28000 Hij zag zijn volk kwetsen zeer. Hij zetten gelijk in een straal Scherp en ook getemperd wel En met venijn gemengd al daar; Hij raakten hem goed ter keur 28005 Met de straal door beide zijn zijden, Ik waan, hij niet ver zal rijden. Toen Ajax voelde de dood, Sloeg hij het strijdpaard voort, sterk en groot: Getrokken hield hij de scherpe brand, 28010 Aan Paris voer hij gelijk. Ajax sprak: ‘Paris, Paris, ‘Ge ontkomt me in geen wijze. ‘Schoot ge mij van verre nu, ‘Ik waan dat ik nu ben bij u. 28015 ‘Dood ben ik; ik weet het wel, te waren ‘Dat uw ziel moet voor varen ‘Ter helle, dat is ware zaak: ‘Ik wil dat ze zich daar henen maakt. ‘Niet meer schiet gij stralen. 28020 ‘De minne zal scheiden, dat weet wel, ‘Van Helena: God geeft haar toorn! ‘Hoe menigeen is door haar verloren! ‘Ik en gij sterven om haar!’ Dat zwaard verhief Ajax aldaar, 28025 Daar menige hoge man toe zag; Paris gaf hij een slag, Dat hij het aanschijn heeft gekloofd, Maar de andere boeken, dus geloof het, Zeggen dat hij was al ontgaan, [391] 28030 Had Dyomedes niet gedaan Op hem werd die doodslag gelegd. Doch bleef hij daar, is het als men ons zegt. Ajax had hem, in vertrouwen, Erg graag in stukken gehouwen, 28035 Maar hij begon te verzwakken gelijk. Zijn mannen hebben hem ontvangen En droegen hem henen op zijn schild: Ik waan daarom zich menige misdroeg. Te tenten hebben ze hem gedragen, 28040 Daar zich veel lieden beklagen, Dat zijn alle de lieden zijn. Met uitermate grote pijn Deed hem het venijn de dood bezuren: Hij zou zichzelf in stukken scheuren. 28045 Doch dat hij hem terzelfder tijd Kwijt maakte van de pijl, Toen waande ik dat hij het ten eerste liet Zijn wachten en gelijk verscheidde. Paris is dood; dat zal wel schijnen 28050 In korte tijden al de zijnen. Het was hen allen grote schade, Ook waren ze allen ten einde raad. Die dag hielden ze niet het veld, Maar ze vlogen heen met geweld. 28055 Dyomedes en de zijne Deden blazen een bazuin; Zijn volk schaarde hij op de heide, Nu zal men zien dat ze voorspelde Cassandra in korte tijd. 28060 De dode namen ze in de strijd En droegen hem weg, dat zeg ik u. Die Grieken gaven een hu Op die van Troje en gingen slaan, Van het veld verdreven ze hen gelijk. [392] 28065 Menige hebben ze geslagen. Dyomedes, die dappere degen, Deed er meer dan duizend vlieden; Daar was geen weerzien, Daar dreef er die hertog van Athene 28070 Met zijn volk menigeen. Dyomedes en hij mede Dreven ze dorperig in die stede, Dat men er veel buiten sloot Die ze allen sloegen dood. 28075 Al binnen de poorten volgde hen na Dyomedes –is dat waar;- Daar heeft hij het zo goed gedaan, Hij was niet ontgaan, Eer hij was geworden gram; 28080 Maar dat hem zijn volk te hulp kwam, Hij scheidde niet vandaan zonder verlies, Want hij kwam daar als een dwaas. Die bastaarden dreven hem uit En doorsloegen zijn huid. 28085 Die poorten sloten ze vanbinnen; Moe en droevig mag men ze bekennen. Agamemnon en anders niet Dan voor die grootste poort, hij zei Tenten slaan en logies maken; 29090 Wel 30 000 deed hij er waken; Aldus hebben ze die muur bezet. Binnen was niemand, wil gij het weten, Zonder zorgen en zonder nood, Want die vrees was daar zo groot; 28095 De beste, die daar waren geacht, Hebben ze ‘s nachts bewaakt. |
Wat hulpt! Ghedraghen was Parys In den tempel Junonys. [393] Men maecten hem rycke uytvaert, 28100 Als een conincs soen weert, Ende het docht my recht syn. Daer en was poerter noch dyvyn In al tlant, sy en quamen daer. Ic conts ghesegghen averwaer 28105 Hoe groot die rouwe was ghinder Onder des conincs Pryans kynder Ende onder die hoghe man. Groten rouwe dreef Pryan; Ecuba by hem staet 28110 Die haer selven al mislaet. Groten rouwe maecten Eneas Athenor ende Polidamas; Ende alle die vrunde ende die maghe Maecten rouwe ende grote claghe. 28115 Noyt en was sulcken rouwe gehoert. Het weende n al dat was in die poert. Mer die scone vrouwe Helene Was droever dan al tfolc ghemeen. Noyt en dreef wyf sericheit: 28120 Sy claghede syn vromicheit, Syn scoenheit ende syn doecht, Mit drover hertten onverhoecht. Riep sy veel: ‘’Lieve suete heer, ‘En sal ic u sien nummermeer? 28125’Ic had u liever dan myn lyf, ‘Dies en mach syn gheen gheblyf. ‘Ic moet sterven saen hierna; ‘Der doot bid ic dat sy my scla! ‘Die eerde en draghe my niet meer, katyve; 28130 ‘Nummermeer en moet van wyve ‘Sulc leet ghescien als van my coemt. ‘Die coninghynnen syn onghenoemt, ‘Die hertoghen ende die ameralen, [394] ‘Die doer my doot syn altemalen. 28135 ‘Ay! Waerom was ic ye ghebaren. ‘Dat al om my soud syn verlaren, ‘Dat eer can, doghet ende tocht! ‘Twaeren, hy wan een quade vrocht ‘Syn vader, doe hy my ghewan. 2814- ‘Het is quaet dat ic ye began; ‘Doe ic ghebaeren wert te diere tyt, ґuam ter werlt gramscap ende stryt: ‘Blytscap ende pays wert doe verlaren. ‘Nye en wert sulcke scade ghebaren, 28145 ‘Het waer recht dat wy thertte brake: ‘Menghe vrouwe is om my tonghemake, ‘Die haeren man ende haeren amyse ‘Verlaeren hebben in deser wyse. ‘Men en sal my meer ter doghet noemen, 28150 ‘Alle vloecke sullen op my comen ‘Van al des es ende wesen sal. ‘Waerom sal men my die vloecke gheven? ‘Sy is leet dat ic ontfinc leven. ‘‘Soe menich dusent edelre man, 28155 ‘Die niemant ghenoemen en can, ‘Hebben om niet ghestort haer bloet. ‘Wie sals my dan segghen goet? ‘Dat en sal syn man of wyf. Waen om en neemt Pryan niet myn lyf! 28160 ‘By my is hy al ontteert ‘Ende syn kynder hem ontkeert. ‘ Voermy siet hy hem onterven, ‘Waerom soud hy my mit recht bederven. ҅Ecuba, vrouwe, wat moechdy spreken? 28165 ‘Hoe suldy u van my ghewreken? ‘Twe scoen kynder heb ic doot, ‘Die nummermeer en wynnen ghenoot: ‘Nye en was volc van haere natueren [395] ‘En had ghedaen quade aventuere, 28170 ‘Noch nummermeer en sal men scouwen ‘Sulcke dracht comen van vrouwen. ҅’Ecuba, ghebiet die sake, ‘Wat doot ghy wilt dat ic smake. ‘Wreect u, doer Got ic biddes u echt. 28175 ‘Meve ic langher, dat is onrecht. ‘Trect my die borsten af, ghy vrouwen, ‘Ghy maghede ende ghy joffrouwen! ‘Ghy hebt by my al uwe joye ‘Werlaeren ende ic heb verlaeren Troye. 28180 ‘Ter quader tyt saechdy my comen. ‘Mit recht souden hebben benomen ‘Die Gade den wynt ende die see, ‘Dat dit ghescien soude emmermee. ‘Ic had verdroncken in die vloet, 28185 ‘Dat waer die van Troyen goet! ‘‘So Parys, haefs ende suet, twaeren, ‘Waer is my u gheest ontfaeren? ‘Waerom brecty myne conpaengie? ‘Ja, en was ic niet u lieve amye, 28190 ‘Die doer u doghet verdriet pleecht? ‘Noyt en deed ic u onrecht. ‘Synt ic yerst uwen wille deede, ‘Miet ic doer u al dorperheede. ‘Ic en begheer, hoe dattet gaet, 28195 ‘Ander troest noch toeverlaet, Dan myn siele mitter uwen vaer. ‘Ic bid dat my die doot niet en spaer, ‘Ja te deser wylen nummermeer, ‘Want ic hebs te doen seer. 28200 ‘Dat is dat myn hertte gherne siet. ‘Ay! Lieve doot en spaert my niet! ‘Coemt ende en lates in gheenre wyse. ’Ic merre te langhe na mynen amyse. [396] ‘Ay! Lief, daer ghy dus ligt ghewont, 28205 ‘Maet my doch cussen dynnen mont, ‘T scoen oghen, suete man!’ Tierst dat sy quam recht der an, Viel sy op dat lyc daer neder; Langhe wast eer sy bequam weder. 28210 Aver doot droech men se danen Op een bedde, na mynen wane. So ducke viel sy in ommacht, Dat men na haren adem wacht. Ducke deed sy haer leiden dane 28215 Ten doden, om haer hande te sclane; Ducke nam sy hem in haeren arm Ende maecten den couden warm. Meer weende n tfolc om haeren noot, Dan om Parys die daer lach doot. 28220 Sy deeder wenen dusent tranen; Daer en was niemant, dat ic wane, Man of wyf, diet conde ghedoghen, Sy en deed hem scryen in syn oghen. |
Wat helpt het! Gedragen was Paris In de tempel van Juno. [393] Men maakten hem een rijke uitvaart, 28100 Als een koningszoon waard, En het dacht me recht te zijn. Daar was poorter noch wijf In al het land, ze kwamen daar. Ik kan het niet zeggen voor waar 28105 Hoe groot die rouw was ginder Onder de koning Priamus kinderen En onder de hoge man. Grote rouw dreef Priamus; Ecuba bij hem staat 28110 Die zichzelf al misgaat. Grote rouw maakte Eneas Athenor en Polidamas; En al die vrienden en de verwanten Maakten rouw en grote klagen. 28115 Nooit was zulke rouw gehoord. Het weende al dat was in die poort. Maar die schone vrouwe Helena Was droeviger dan al het volk algemeen. Nooit dreef wijf meer zeren: 28120 Ze beklaagde zijn dapperheid, Zijn schoonheid en zijn deugd, Met droevig hart smart lijdend. Riep ze veel: ‘’Lieve zoete heer, ‘Zal ik u zien nimmermeer? 28125’Ik had u liever dan mijn lijf, ‘Dus mag zijn niet blijven. ‘Ik moet sterven gelijk hierna; ‘De dood bid ik dat ze me slaat! ‘De aarde draagt me niet meer, ellendige; 28130 ‘Nimmermeer moet van wijf ‘Zulk leed geschieden als van mij komt. ‘Die koninginnen zijn ongeteld, ‘Die hertogen en de admiralen, [394] ‘Die door mij dood zijn allemaal. 28135 ‘Aai! Waarom was ik ooit geboren. ‘Dat al om mij zou zijn verloren, ‘Dat eer kan, deugd en tucht! ‘Te waren, hij won een kwade vrucht ‘Mijn vader, toen hij mij won. 2814- ‘Het is kwaad dat ik ooit begon; ‘Toen ik geboren werd te die tijd, ‘Kwam ter wereld gramschap en strijd: ’Blijdschap en vrede werd doen verloren. ‘Nooit werd zulke schade geboren, 28145 ‘Het was recht dat we het hart braken: ‘Menige vrouw is om mij te ongemak, ‘Die haar man en haar geliefde ‘Verloren hebben in deze wijze. ‘Men zal me niet meer ter deugd noemen, 28150 ‘Alle vloeken zullen op mij komen ‘Van al dit is en wezen zal. ‘Waarom zal men mij die vloek geven? ‘Me is leed dat ik ontving leven. ‘Zo menige duizend edele man, 28155 ‘Die niemand noemen kan, ‘Hebben om niet gestort hun bloed. ‘Wie zal van mij dan zeggen goeds? ‘Dat zal zijn man of wijf. Waarom ontneemt Priamus niet mijn lijf! 28160 ‘Bij mij is hij al onteerd En zijn kinderen hem vergaan ‘Door mij zie hij zich onterven, ‘Waarom zou hij me met recht bederven. ҅’Ecuba, vrouwe, wat mag ge spreken? 28165’Hoe zal u zich van mij wreken? ‘Uw schone kinderen heb ik gedood, ‘Die nimmermeer winnen echtgenoot: ‘Nooit was een volk van haar naturen [395] ‘Had niet gedaan kwaad avontuur, 28170 ‘Noch nimmermeer zal men aanschouwen ‘Zulke dracht komen van vrouwen. ҅’Ecuba, gebiedt die zaak, ‘Welke dood wil ge dat ik maak. ‘Wreekt u, door God ik bid het u echt. 28175 ‘’Leef ik langer, dat is onrecht. ‘Trek me de borsten af, gij vrouwen, ‘Gij maagden en gij juffrouwen! ‘Ge hebt bij mij al uw vreugde ‘’Verloren en ik heb verloren Troje. 28180 ‘Te kwade tijd zag ge mij komen. ‘Met recht zouden hebben benomen ‘Die Goden de wind en de zee, ‘Dat dit geschiedde zou immermeer. ‘Ik was verdronken in de vloed, 28185 ‘Dat was die van Troje goed! ‘‘Zo Paris, hoofs en zoet, te waren, ‘Waar is me uw geest ontvaren? ‘Waarom breekt ge mijn compagnie? ‘Ja, was ik niet u lieve geliefde, 28190 ‘Die door uw deugd verdriet pleegt? ‘Nooit deed ik u onrecht. ‘Sinds ik eerst uw wil deed, ‘’Liet ik door u al boersheden. ‘Ik begeer, hoe dat het gaat, 28195 ‘Andere troost noch toeverlaat, ‘Aan mijn ziel met de uwe vaart. ‘Ik bid dat me de dood niet spaart, ;Ja te deze tijd nimmermeer, ‘Want ik heb het te doen zeer. 28200 ‘Dat is dat mijn hart graag ziet. ‘Aai! Lieve dood spaar me niet! ‘Kom en laat het in geen wijze. ‘Ik draal te lang naar mijn geliefde [396] ‘Aai! Lief, daar ge dus ligt gewond, 28205 ‘Maat me toch kussen uw mond, ‘Uw schone ogen, lieve man!’ Ten eerste dat ze kwam recht eraan, Viel ze op dat lijk daar neer; Lang was het eer ze bijkwam weer. 28210 Voor dood droeg men haar vandaan Op een bed, naar mijn waan. Zo vaak viel ze in onmacht, Dat men na haren adem wacht. Vaal deed men haar er leiden vandaan 28215 Te doden, om haar handen te slaan; Vaak nam ze hem in haren arm En maakte de koude warm. Meer weende n het volk om haar nood, Dan om Paris die daar lag dood. 28220 Ze deed er wenen duizend tranen; Daar was niemand, dat ik waan, Man of wijf, die het kon gedogen, Ze deed hen schreien in hun ogen. |
Al den nacht wast dus, twaeren, 28225 Ende doe die dach begond te claren Deed Priamis maken wel schier In enen tempel, scoen ende dier, Daer ver Pallas vrouwe af was, Een uyttermaten duer gaf. 28230 Men diende n daer in den monster bet Dan erghent, na heydensche wet. Pryan had in synen stat Een uyttermaten duer vat -Van marbre wast mengherthier, 28235 Men en sach noyt een van sulcker manier,- Daeraf maecten men hem een kiste, Die alrescoenste die men wiste. [397] Pryan had se te synre behoef ghemect, Mer, ist dat haer wille voltrect, 28240 Die Griecken wanen hem anders graven. Voer den outtaer mit groter haven Maecten twee metsers van doen Lvi scoene lyoen Van goude, dat scoen was ende reyne; 28245 Sy en waeren niet herde cleyne. Op die lyoen setten men tfat: Parys leid men in dat, Ghabalsaent dat hy niet en roec, Seer scoen was syn uytvaert oec, 28250 Als sy mit rechte soude syn. Pryan nam syn vingherlyn Ende gaft hem mede, des gheloeft: Syn crone setten hy hem op thoeft, Ic waen, men gheen soe duer en vonde; 28255 Hy benediden hem so hy best conde. Daer had menich droeve moet; Die meisteren namen drakenbloet Ende temperdent na dat sy gheerden, Daer sy sarken mede soudeerden. 28260 Die averste sarke was scoen ende reyn, Van enen steen, heit gyeseyn, Die beter is ende noch so scoen Dan berykel ofte sardoen. Ic en can u niet wel vertellen 28265 Dat leet, dat scryen ende dat quellen. Soe groten rouwe dreef Helene Van ropen ende van groten weene, Dat sy haer gonsten veel te bat Alle die baroen van der stat. 28270 Daer en was greve, coninc noch heer, Hy en deed haer te meerre eer, Ende toende n haer dat sy se mynden, [398] Want sy se hielden ghelyc haeren kynde. Noyt en sach men aen haer 28275 Dat der stat verlies haer lief waer, Noch dat sy meer oec woude mynnen Die van buten dan die van bynnen; Beide had sy se soe te haer, Oft coninc Prians dochter waer. 28280 Ghy horet my vertellen dat, Hoe die Griecken besaten die stat. Die poerten scloet men vast, twaeren, Nyemant en dorst te wyghe vaeren; Die Griecken hadden se vast beseten, 28285 Mer die mueren, wildyt weten, Die waeren niet glasyn, Mer edel fyn marberyn, Groen, roet, wit ende swart, Scoen, claer ende herde hart. 28290 Groet ende scoen syn die cortelen, Sy en ontsien ghescuyt noch magnelen; Hout ende steen ligghen daerop ghenoech Ende meer ghescuts dan int ghevoech. Oec is daerbynnen menich man 28295 Die die stat wel wachten can. Ende hem te rusten niet en roect. Vint hy den man die se daer soect, Dat stryden maect hy hem te suer. Want al te hoghe waeren die muer. 28300 Die toerne waeren hoghe ende groot. Daer en was gheenre groter hulpen noot. Sy mochtent houden dusent jaer Eer die anderen wonnen een haer. Aghamennon hiet wapenen theer 28305 Ende scaren ende setten ter weer; Bynnen ontboot hy om den stryt, [399] Mer sy en doens niet te diere tyt, Want Pryan en laet se niet vaeren Eer sy se mechtich syn te weren, 28310 Dat sy haer volc moghen verdraghen. Ende sy se van der poerten jaghen Ten loghienwert, daer sy yerst laghen. Hy was seker in cortten daghen Te hebben ontset wael goet; 28315 Dies was te stoutter veel syn moet. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. |
Al de nacht was het aldus, te waren, 28225 En toen die dag begon te klaren Deed Priamus maken wel snel In een tempel, schoon en duur, Daar over Pallas vrouw van was, Een uitermate duur graf. 28230 Men diende daarin het heiligdom beter Dan ergens, naar heidense wet. Priamus had in zijn stad Een uitermate duur vat -Van marmer was het menig vormig, 28235 Men zag er nooit een van zulke manieren,- Daarvan maakte men hem een kist, Die aller schoonste die men wist. [397] Priamus had het tot zijn behoefte gemaakt, Maar, is het dat hun wil voltrekt, 28240 Die Grieken wanen hem anders te begraven. Voor het altaar met grote have Maakten twee metselaars van doen 56 schone leeuwen Van goud, dat schoon was en rein; 28245 Ze waren niet erg klein. Op die leeuwen zette men het vat: Paris legde men in dat, Gebalsemd dat hij niet rook, Zeer schoon was zijn uitvaart ook, 28250 Als het met recht zou zijn. Priamus nam zijn ring En gaf het hem mede, dus geloof het: Zijn kroon zette hij hem op het hoofd, Ik waan, men geen zo duur vond; 28255 Hij zegende hem zo hij beste kon. Daar had menige droevig gemoed; Die dokters namen drakenbloed En temperden het naar dat ze verlangden, Daar ze de zerk mee soldeerden. 28260 Die bovenste zerk was schoon en rein, Van een steen, heet gezien, Die beter is en noch zo schoon Dan beril of Sardoen. Ik kan het u niet goed vertellen 28265 Dat leed, dat schreien en dat kwellen. Zo grote rouw dreef Helena Van roepen en van grote wenen, Dat ze haar gunden veel beter Al die baronnen van de stad. 28270 Daar was graaf, koning noch heer, Hij deed haar te meer eer, En toonden haar dat ze haar minden, [398] Want ze van haar hielden gelijk hun kinderen. Nooit zag men aan haar 28275 Dat de stad verlies haar lief was, Noch dat ze meer ook wou minnen Die van buiten dan en die vanbinnen; Daarom hadden ze het zo tot haar, Of het konings Priamus dochter waar. 28280 Ge hoort me vertellen dat, Hoe die Grieken bezetten die stad. Die poorten sloot men vast, te waren, Niemand durfde tot strijd te varen; Die Grieken hadden het vast bezet, 28285 Maar die muren, wil ge het weten, Die waren niet van glas, Maar edel fijn marmer, Groen, rood, wit en zwart, Schoon, helder en erg hard. 28290 Groot en schoon zijn die kartelen, Ze ontzien geschut nog slingerwerktuig; Hout en steen liggen daarop genoeg En meer geschut dan in het gevoeg. Ook is daarbinnen menige man 28295 Die de stad goed bewaken kan. En zich te rusten niet raakt. Vindt hij de man die ze daar zoekt, Dat strijden maakt hij hem te zuur. Want al te hoog waren die muren. 28300 Die torens waren hoog en groot. Daar was geen grote hulp nood. Ze mochten het houden duizend jaar Eer die anderen wonnen een haar. Agamemnon zei te wapenen het leger 28305 En scharen en zetten te verweer; Binnen ontbood hij om de strijd, [399] Maar ze doen het niet te die tijd, Want Priamus laat ze niet varen Eer ze machtig zijn om te verweren, 28310 Dat ze hun volk mogen verdragen. En ze hen van de poorten jagen Ten logeren waart daar ze eerst lagen. Hij was zeker in korte dagen Te hebben ontzet wel goed; 28315 Dus was te dapperder zijn gemoed. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL. |
Van steden en landen.
Hier laet blyven Benoyt alt doen Van Priame ende van Aghamennoen, Ende maect ons condt een deelkyn des, Hoe die werlt ghescapen es. 28320 Ende som die lude ende die rivieren, Die syn van mengherhande manieren; Mer, omdat ic heb dit ghedicht In Alexander ende bet verlicht, Ende oec meer daeraf gheseecht 28325 Dan in Benoyts ryeme leecht, Wil ickes ontberen te deser stede Te maken, want ic hebt lede Ende ghedicht in Alexandre, Daer en wil ic gheen andere 28330 Reden maecken noch oec dichten, Mer ic wil u saen berichten Dat selve ghedicht, die selve woerde. Die Alexander noyt en hoerde, Men mach hier mercken ende verstaen 28335 Een deel hoe eertryck is ghedaen. |
Hier laat blijven Benoyt al het doen Van Priamus en van Agamemnon, En maakt ons kond een deeltje dus, Hoe die wereld geschapen es. 28320 En soms de lieden en de rivieren, Die zijn van menigerhande manieren; Maar, omdat ik heb dit gedicht In Alexander en beter verlicht, En ook meer daarvan heb gezegd 28325 Dan in Benoyt ‘s rijmen ligt, Wil ik het ontberen te deze plaats Te maken, want ik heb het beleden En gedicht in Alexander, Daarom wil ik geen andere 28330 Reden maken noch ook dichten, Maar ik wil u gelijk berichten Datzelfde gedicht, diezelfde woorden. Die Alexander nooit hoorde, Men mag hier merken en verstaan 28335 Een deel hoe het aardrijk is gedaan. |
Die werlt is gedeilt in drien, Als men hier wel mach sien. Deen deel heit men Asia, Dander heit men Europia, 28340 Affricke heit dat derde deel. Al Asia, dat is geheel Deen helft van eertrycke. Dat alreyerste conincrycke, [6] Dat is dat Eerdsche Paradys, 28345 Daer staet in dat selve rys Daer Adam aen brac tghebot: By dien scloet Ons Here Got Mit enen muer claer vieryn, Daer salghe sielen bynnen syn; 28350 Daer is een boem, heit Lignum vite. Daer leest man af wonders mee, Wie van synre vrocht yet ate, Hy bleef altoes in eenre maten Sonder evel ende sonder doot: 28355 Dat is van hout wonder groot. Daer comen uyt vier ryvieren, Die ghy mocht horen vysieren: Physon heit deen ende oec Ganges, Coemt uyt een berch heet Tetobares 28360 Ende leghet doer tlant van India. Ghion heit dander daerna Ende Nylus heit sy oec mede; Sy loept doer menghe goede stede, Doer tlant loept sy van Egipten al, 28365 Dat beloept se groot ende smal; By Alexandrien myn noch meer Valt sy in die grote see; Ghedeilt is sy in viii stucken, Dat is waer, na dat ic can ghemicken. 28379 Tigris heit die derde ryvier, De iiii, Eufrates: nu sinder vier. Doer Germaengen springhen dese twe: Die een loept doer Calde Ende doer en doer Babilone; 28375 Dit es Eufrates, een fluvie scone. Nae dattet Paradys alsoe es Menich lant, des syt ghewes, Allen luden onbekent, [7] Want daer is menich serpent 28380 Ende daertoe vreselicke beesten, Aldus segghen ons die jeesten. Dalreyerste conincryc daernaer, Dat is dat lant van India; Het gaet zuytwert totter Roder see; 28385 Aen die noertsyde, myn noch meer, Staet een berch heit Caucasus, Aen die westsyde Occranus. In India, na mynen waen, Is een eylant – heit te Timperbaen- 28390 Daer x steden bynnen staen. Elx jaers syn daer, sonder waen, Twe somer ende twe wynter mede, Ende daer in die selve stede Groyt cruyt in alre tyt; 28395 Daer is van vogelen groot jolyt. Twe ander eylande syn daerna: Deen heit Argere, dander Crisa. Daer is menich berch inne gulden roet Ende daertoe menich drake groet 28400 Ende vogelgrypen, dat daer wachten Teghen alle man mit hare crachten. Die berghe van Caspia Syn int lant van India, Daer Alexander, die coninc, 28405 Menghen Joden bynnen vinc. Tusschen die zee ende die berghe Wonen resen ende dwerghe, Van Goch ende van Magoch gesclachte; Ic en weet, duvel se daer brachte. 28410 Sy eten lude ende beesten, Sy drincken bloet; dat seit die jeeste. In India syn ghewaerlicke Xliiii coninckrycke [8] Ende daertoe mengherhande lude, 28415 Dier ic u een deel sal beduden. Orestes syn daer ende Germane, Ende Carratriten oec. Ic wane, Dat daer soe hoghe berghe staen Dat sy baven die swerken gaen. 28420 Int gheberchte wonen Pigmene, Ludekyn herde clene, Die teghen die cranen houden stryt, Want sy hem in den oesttyt Nemen willen haer coren 28425 Ende alle haer lande testoren, Sy draghen kynder te haeren iii jaeren, Daer int tlant wast peper, twaeren. Dit volc is wit van rechter erden, Mer sy jaghen hare verden 28430 Die serpenten wech mit vier. Werden se van brunre manier. Bynnen viii jaeren werden sy aut, Dat sy verliesen al haer ghewaut. Daer wonen oec Macrobiene, 28435 Grote lude ende siene, Die syn xii ellen lanc. Daer is luttel yemant so cranc, Sy en houden oec menghen stryt Teghen vogelgryps ghebyt: 28440 Achter synt lybaerde, voren aren, Dus ist bescreven, twaren. Daer is volc van Burcolet, Daer elc man synen vader et Ende synre moeder, als sy sterven 28445 Ende van ouden bederven. Die se niet en et, hy heves scande, Want het is die sede van den lande. Daer syn lude die ro vleys eten. [9] Soe stout syn sy ende so vermeten, 28450 Dat sy verwynnen enen walvis wel, Ende achter swymmen sy so snel Ende sy drincken die ghesoutten see. Daerna soe is wonders mee: Daer syn lude mit breden voeten 28455 Ghescapen alsoft waeren loeten Ende beschermen hem teghen den reghen. Ander lude wonen daerteghen, Die hebben aen elcke hant Xxvj vinghere, dat is bekant; 28460 Aen elcken voet xvj teen, Dat en is loghen engheen. Daer syn lude, dat is oec cont, Ghehoeft alsoft weer een hont, Ende mit herde langhe clawen, 28465 Ende syn ghecleet mit huden grawen; Ende , als sy spreken tengher stont, Bassen sy oft waer een hont. Oec hoer ic in boecken saghen, 28470 Grauwe kynder, ende in haer oude Werden sy swart, ende sy behouden Haer lyf herde menich jaer. Ander lude wonen daernaer Die v kynder draghe te samen, 28475 Dit is alsoe waer als amen, Mer viii jaer en moghen sy niet leven. Ander lude syn daer beneven, Die men heit Arimaspi: Mer een oghe en hebben sy, 28480 Dat staet hem recht int hoeft voren. Daerby is ander volc gheboren, Die op enen voet gaen; Ende enen arm is hem ghestaen [10] In haer borst te middenwerde, 28485 Ende lopen seere dan perde, Ende ghelyc als een vogel vloghe Ende een man scote mit enen boghe. Daer syn oec luden sonder hoeft: Hem staet een oghe, des gheloeft, 28490 In haer scouderen, haer mont es In haer borst, des syt ghewes; Gheborstelt syn sy als een swyn. Ander lude daerby syn, Die by eens appels roke leven: 28495 Ganges, die fluvie, loept hem beneven; Ruken sy oec enighen stanc, Sy sterven of sy werden cranc. Serpentem mach men oec daer vinden, So starc dat sy den heert verslynnen 28500 Ende dat sy swimmen aver die see, Noch vint men daer wonders mee. In Ganges vint men ale Xxx voet lanc by ghetale. Daer syn worme mit twe armen 28505 So starc, sy en laten niet sy en stormen Enen groten oliphant, Sy en verdrincken hem altehant. In die zee van Indi Vint men slecken, so groot syn sy, 28510 Dat die lude huse maken Van haeren stellen: dit syn saken Waer, ende loghen engheen. Daer vint men oec seilsteen Ende adamanten, die syn so starck, 28515 Die en mach breken gheen werck, Sonder bocsbloet alleen: Dat is wonder van enen steen. [11] |
Die wereld is verdeeld in drieën, Als men hier wel mag zien. Het ene deel heet men Azië De andere heet men Europa, 28340 Afrika heet dat derde deel. Al Azië, dat is geheel De ene helft van aardrijk. Dat allereerste koninkrijk, [6] Dat is dat Aardse Paradijs, 28345 Daar staat in datzelfde twijg Daar Adam aan brak het gebod: Daardoor sloot Onze Heer God Met een muur helder vurig, Daar zalige zielen binnen zijn; 28350 Daar is een boom, heit Lignum Vitae. Daar leest man van wonderen meer, Wie van zijn vrucht iets at, Hij bleef altijd in een maat Zonder euvel en zonder dood: 28355 Dat is van hout wondergroot. Daar komen uit vier rivieren, Die ge mocht horen versieren: Physon heet de ene en ook Ganges, Komt uit een berg heet Tetobares 28360 En ligt door het land van India. Ghion heet de andere daarna En Nijl heet ze ook mede; Ze loopt door menige goede steden, Door het land loopt ze van Egypte al, 28365 Dat beloopt ze groot en smal; Bij Alexandrië min of meer Valt ze in die grote zee; Gedeeld is ze in 8 stukken, Dat is waar, naar dat ik kan mikken. 28379 Tigris heet die derde rivier, De 4de, Eufraat: nu zijn er vier. Door Armenië springen deze twee: Die ene loopt door Chaldeeën En door en door Babylon; 28375 Dit is Eufraat, een vloed schoon. Naar dat het Paradijs alzo is Menig land, dus zij het gewis, Alle lieden onbekend, [7] Want daar is menig serpent 28380 En daartoe vreselijke beesten, Aldus zeggen ons die verhalen. Het allereerste koninkrijk daarnaar, Dat is dat land van India; Het gaat zuidwaarts tot de Rode Zee; 28385 Aan de noordzijde, min of meer, Staat een berg heet Kaukasus, Aan de westzijde Oceanus. In India, naar mijn waan, Is een eiland – heet Sri Lanka- 28390 Daar 10 steden binnen staan. Elk jaar zijn daar, zonder waan, Twee zomers en twee winters mede, En daar in diezelfde plaats Groeit kruid in alle tijd; 28395 Daar is van vogels grote vreugde. Twee andere eilanden zijn daarna: De ene heet Argere, de andere Chrysa. Daar is menige berg in goud rood En daartoe menige draak groot 28400 En vogel grijp, die daar bewaken Tegen alle man met hun krachten. Die bergen van Caspia (Kaukasus?) Zijn in het land van India, Daar Alexander, die koning, 28405 Menige Joden binnen ving. Tussen die zee en die bergen Wonen reuzen en dwergen, Van Goch en van Magoch geslacht; Ik weet, duivel ze daar bracht. 28410 Ze eten lieden en beesten, Ze drinken bloed; dat zegt dat verhaal. In India zijn waarlijk 44 koninkrijken [8] En daartoe menigerhande lieden, 28415 Die ik u een deel zal beduiden. Orestes zijn daar en Germanen, (?) En Coacren ook. Ik waan, Dat daar zulke hoge bergen staan Dat ze boven het firmament gaan. 28420 In het gebergte wonen Pygmeen, Lieden erg klein, Die tegen de kranen houden strijd, Want ze hen in de oogsttijd Nemen willen hun koren 28425 En al hun land verstoren, Ze dragen kinderen tot hun derde jaar, Daar in het land groeit peper, te waren. Dit volk is wit van rechte erven, Maar ze bejagen hun vaarten 28430 Die serpenten weg met vuur. Worden ze van bruine manier. Binnen 8 jaren worden ze oud, Dat ze verliezen al hun geweld. Daar wonen ook Macrobiene, 28435 Grote lieden en aanzienlijk, Die zijn 12 maal 45cm lang. Daar is weinig iemand zo zwak, Ze houden ook menige strijd Tegen vogel grijp gebit: 28440 Achter zijn het luipaarden, voren arend, Aldus is het beschreven, te waren. Daar is volk van Buricolet, Daar elke man zijn vader eet En zijn moeder, als ze sterven 28445 En van ouderdom bederven. Die ze niet eet, hij heeft schande, Want het is de zede van het land. Daar zijn lieden die rauw vlees eten. [9] Zo dapper zijn ze en zo vermeten, 28450 Dat ze overwinnen een walvis wel, En erachter zwemmen ze zo snel En ze drinken die zoute zee. Daarna zo is wonder mee: Daar zijn lieden met brede voeten 28455 Geschapen alsof het waren klompen En beschermen hen tegen de regen. Andere lieden wonen daartegen, Die hebben aan elke hand 26 vingers, dat is bekend; 28460 Aan elke voet 16 tenen, Dat is een leugen geen. Daar zijn lieden, dat is ook bekend, Gehoofd alsof het was een hond, En met erg lange klauwen, 28465 En zijn gekleed met huiden grauw; En, als ze spreken te enige stond, Bassen ze alsof het was een hond. Ook hoor ik in boeken zeggen, 28470 Grauwe kinderen, en in hun ouderdom Worden ze zwart, en ze behouden Hun lijf erg veel jaren. Andere lieden wonen daarnaar Die 5 kinderen dragen tezamen, 28475 Dit is alzo waar als amen, Maar 8 jaar mogen ze niet leven. Andere lieden zijn daar benevens, Die men heet Arimaspi: (Cyclopen) Maar een oog hebben zij, 28480 Dat staat hen recht in het hoofd voren. Daarbij is ander volk geboren, Die op een voet gaan; En een arm is hen gestaan [10] In hun borst te midden waart, 28485 En lopen meer dan een paard, En gelijk als een vogel vloog En een man schoot met een boog. Daar zijn ook lieden zonder hoofd: Hen staat een oog; dus geloof het, 28490 In hun schouders, hun mond is In hun borst, dus is het gewis; Geborsteld zijn ze als een zwijn. Andere lieden daarbij zijn, Die bij een appel reuk leven: 28495 Ganges, die vloed, loopt hen benevens; Ruiken ze ook enige stank, Ze sterven of ze worden zwak. Serpenten mag men ook daar vinden, Zo sterk dat ze het hert verslinden 28500 En dat ze zwemmen over die zee, Noch vindt men daar wonder meer. In Ganges vindt men palingen 30 voet lang bij getal. Daar zijn wormen met twee armen 28505 Zo sterk, ze laten het niet ze bestormen Een grote olifant, Ze verdrinken hem gelijk. In die zee van Indië Vindt men slakken, zo groot zijn zij, 28510 Dat die lieden huizen maken Van hun onderstellen: dit zijn zaken Waar, en leugen geen. Daar vindt men ook zeilsteen of magneet En adamanten, (diamanten) die zijn zo sterk, 28515 Die mag breken geen werk, Uitgezonderd bokkenbloed alleen: Dat is wonder van een steen. [11] |
Tusschen Inden ende Tigrys Leghet een lant, geheten es ys 28520 Parchia: in synen wyke Syn xxxiii conincrycke. Parchia heitet by namen, Van luden die daer tierst in quamen Ende van den Cyden waeren gheboren. 28525 Die Parchien heiten te voren. Deen rycke heit Aracusia, Van eenre poerte daer yerst na Bywylen geheiten was, Alsoe als ic in boecke las. 28530 Assaria, dat is waer dinc, Dat van Assur den name ontfinc, Omdat tierste was syn lant, Dat is daerna altehant, Syn oudervader was Noe, 28535 Die voer aver der diluvie zee, Ende syn vader dat was Sem, Die yerste coninc van Salem. Daerna so ist lant van Meden, Mit starcken ende mit rycken steden; 28540 Daerna Meduse heit ghereet; Daerna leest men dat Parsen steet, Dat som die luden heiten Parsy: Dat heit na den coninc vry Parseuse, Jupiters soen, 28545 Hy maecten een stede scoen, Parsipolis is sy ghenant, Daer yerst bynnen vant Toverie, des syt ghewas. Daer is een steen heit pieredes, 28550 Die eens menschen hant verscout, Als men hem al te vaste hout; Ghesmelt vint dien daermede [12] Syn grote crachtichede, Die wast beide ende waent 2855 Mitter mane in elcker maent. Van Tigrys totter Eufraten Leecht een lant groot uyttermaten, Dat heit Mesopotania, Van twe ryvieren daert oec na 28560 Yerstwerven geheiten es. Ic der my wel vermeten des, Dat daerin staet Ninive. Drie dachvaert ofte mee, Die maecten Ninus hier te voren, 28565 Die uyt Griecken was gheboren, Die yerste orloghesman van eertrycke; Dat is die waerheit sekerlicke. Daer staet dat rycke Babilone, Die Nemfroch maecten herde scone. 28570 Ninus wyf, Funtamis, Maecten die muer die daer is, Twee hondert slechte ellen hoech -Dat screef diegheen dies niet en loec- Ende hy is l ellen dicke, 28575 Van roden tiegelen wel ghemicke, Ende l mylen omganc, Ende hondert poerten sonder wanc Ghegaten alle van metale, Starc ende groot ghemaect wale. 28580 Doer die stat loept die Eufrate. Daer staet in dat oude ghesate, Die grote toerne den Menfroch wrachte Hondert mylen hoghe mit ghesclachte. Daerby ist tlant van Caldeen, 28585 Daer syn vroede lude ghemeen Van sterren dan in enich lant, Dat nu ter werlt is bekant. [13] Astronomie was daer yerst vonden, Alsoe als ons die buecke oerconden; 28590 Daerna so is Arabia; Daerna die goede stat Saba, Daer Sabilla was gheboren, Die besochste hier to voren Salomon, den wysen heer, 28595 Omdat hy cond wysheit meer Dan yemant verre ofte na: Die stat steet in Ethiopia. In een land niet verre daerna, Dat men heit Ethiopia, 28600 Leghet een berch, heit Sinay; Daer leghet een maghet vry Begraven, sentte Katherine, Die denghelen groeven sonder pyne. Daer ontfenct Moyses die wet, 28605 Dies moet ons allen syn te bet. Daer wonen die Armoniten, Barrasinen ende Moabiten. Tusschen der zee ende Eufraten Is een goet lant uyttermaten 28610 Ende is geheiten Suerien, Na den edellen coninc Urien, Daer wilen na was ghenant. Daer staet in dat selve lant Damas, die stede, nadat ic weet, 28615 Daer een fluvie doer gheet, Die Farfat geheiten es. Daer staet in, des syt ghewes, Anthiocia, die rycke stat, Daer Kerstenhede voer sat, 28620 Daer sy den coninc Corobrant Verdreven mit vechtende r hant. Daer is oec der Fenicein lant, [14] Daerna dat Fenix was ghenant, Die Aghenors soen was, 28625 Also als ic bescreven las. In Fenicen so staet Furus, Daer brocht wilen sorcors Die markys van Monferaet, Dat in Duytschen bescreven staet. 28630 Daerby soe is oec gheset Een edel stat ende heit Saiet. Een borch, heit Libanus, Gaet in Fenicen, men leest ons dus, Daer die cedarboem staen. 28635 Daeraen springhet, sonder waen. Die Jordaen, die daerdoer loept, Daer Onse Heer in was ghedoept. Palestine is daermede: Daeraen een goede stede, 28640 Die was geheiten Palatyn, Die noch geleghen is daerin; Ende noch heit sy Ascoloen, Doer dat Govart van Bulioen Daer doden menghen Sarrasyn: 28645 Dies moegdy ghelovet syn. Daerna is der Joden lant, Dat na Judes is ghenant, Jacobs soen, des patriarcken. Daerna staet thoeft van allen kercken. 28650 Jherusalem, daer nu ten tyden Die Heidene uyt ende inne ryden. Daerna so ist lant van Galilee, Daer Got selven ghinc in die zee, Ende daerna is Nazaret: 28655 By Montabor ist gheset; Daer was ghevoert Ons Heer Got. Daerby aen tfelt storten hy syn bloet, [15] Menich edel Kersten deghen, Die te dien tyden is verscleghen, 28660 Doe die edel coninc Wyt Teghen Saladyn hielt den stryt. Daerna so leghet Zodoma Ende oec mede Gomarra, Daer vyf goede stede stonden, 28665 Die Got selve, doer hare sonden, Mit sulfur ende mit vuer ontstac, Ende haer sonden alsoe wrac: Dit is nu die Dode zee, Want daer en mach, myn noch mee, 28670 Incomen, ten gaet al te gronde; Sy ontfaet in haren monde Algader die fluvier Jordaen. Daerby wonen, als ic waen, Agarene ende Nabatiene 28675 Ende ander xii ghesclachte siene, Die dat lant houden mit crachten: Die syn van Hysmahels geslachten Ende sullen die werlt noch wynnen Mit crachten, mit stryden ende mit ommynnen; 28680 Alle die werlt sal onder hem staen Te manschap ende te dienste gaen; Allen den eylande van der zee Sullen wy doen herde wee Ende hebbent al in haer ghewout, 28785 Silver, rycheit ende gout, Dus is die waerheit voerseit al, Dat dit Hismahels kynder gevallen sal. Nu segghen papen ende clercken Dat dese luden ende haer wercken, 28690 Dat sy heiten Hismalite. Ende proeven dat wel met vlite, Dat syt al dwinghen sonder waen. [16] Ende niemant teghen hem sal moghen staen. Recht suyt van desen lande 28695 Is Egipten altehande, Dat alreyerste hiet Epla. Aver een wyle daerna Soe wan Egi al dat lant Ende hiet Egipten altehant; 28700 Die Rode zee is int oesteynde, Daer Moyes aver ghinc mit ghenynde Ende aver leiden, des hebben sy danc, Want Pharao aldaer verdranc, Het gaet westwert tot Affrycke; 28705 Men en vint gheen lant syns ghelycke, Noch daer so goede stede in staen. Nylus hevet alom bevaen. Die Ganges heit, al sonder waen. Men leest oec dat daerinne staen 28710 Mer dan xx goeder stede. Oec vinden wy bescreven mede, Dat daer noyt swerc aver en leet Noch noyt van reghen en wert wreet; Mer Nilus, die suete ryvier, 28715 Hevet sulcke een manier, Dat sy valt ende maket nat Tlant van Egipten om dat Dat men coern vint ghereet. Daer is oec Thebe, Gotweet, 28720 Die Caldmus maecte, Agenors soen: Heit se Theben, na die stat scoen Die hy maecten in Agenors lant, Die Alexander, die tierant Had verbrant ende oec ghevelt 28725 Mit vromicheden ende mit ghewelt. Vandaer was sentte Maurys gheboren Ende Maximeaen hier to voren [17] Ontlyft, ende die ghesellen syn, Omdat sy waeren kerstyn. 28730 Daer ligghen aen grote woestine Daer Zozimas, mitten ghesellen sine Ende daertoe menich goet heremite, Die Gade dienden mit vlite. Cambites, die alsoe hiet 28735 Dat hy ghewan dat Egipsche diet. Hy maecten een stede scone, Die heit die heer Babilone. Dat is Babilone kaer, Dat nu thoeft is, dat is waer, 28740 Van alle des conincrycke. Daer maecten sinder deghentlicke Alexander, die stoutte vrie, Een stat ende heit se Alexandrie, Daer hy synt in wert begraven 28745 Mit herde veel groter haven. |
Tussen Indien en Tigris Ligt een land, geheten is 28520 Parthen: in zijn wijk Zijn 33 koninkrijken. Parchia heet het bij namen, Van lieden die daar ten eerste in kwamen En van de Scythen waren geboren. 28525 Die Parchien heten tevoren. De ene rijk heet Aracusia, (Afganistan) Van een poort daar het eerst naar Soms geheten was, Alzo als ik in boeken las. 28530 Assyrië, dat is waar ding, Dat van Assur de naam ontving, Omdat ten eerste was zijn land, Dat is daarna gelijk, Zijn grootvader was Noach 28535 Die voer over de zondvloed zee, En zijn vader dat was Sem, De eerste koning van Salem. Daarna zo is het land van Meden, Met sterke en met rijke steden; 28540 Daarna Meduse heet gereed; Daarna leest men dat Parsen staat, (Perzie) Dat soms die lieden heten Parsy: Dat heet naar de koning vrij Parseuse, Jupiter’ s zoon, 28545 Hij maakte een stede schoon, Parsepolis is het genaamd, Daar eerst binnen vond Toverij, dus zij het gewis. Daar is een steen heet pieredes, 28550 Die een mensen hand verstuikt, Als men hem al te vast houdt; Gesmolten vindt men daarmee [12] Zijn grote krachten, Die groeit beide en waant 2855 Met de maan in elke maand. Van Tigris tot de Eufraat Ligt een land groot uitermate, Dat heet Mesopotami, Van twee rivieren daar het ook na 28560 Eerste maal geheten is. Ik durf me wel vermeten des, Dat daarin staat Ninev. Drie dagreizen of meer, Die maakte Ninus hier tevoren, 28565 Die uit Griekenland was geboren, De eerste oorlogsman van aardrijk; Dat is de waarheid zeker. Daar staat dat rijke Babylon, Die Nemfroch maakte het erg schoon. 28570 Ninus wijf, Funtamis, Maakte die muur die daar is, Tweehonderd rechte ellen (x 45cm) hoog -Dat schreef diegene die het niet loog- En hij is 50 ellen dik, 28575 Van rode tegels goed gemikt, En 50 mijlen omgang, En honderd poorten zonder twijfel Gegoten allen van metaal, Sterk en groot gemaakt wel. 28580 Door die stad loopt de Eufraat. Daar staat in dat oude gezet, Die grote toren die Nemfroch wrocht Honderd mijlen hoog met geslacht. Daarbij is het land van Chaldeeën, 28585 Daar zijn verstandige lieden algemeen Van sterren dan in enig land, Dat nu ter wereld is bekend. [13] Astronomie was daar eerst gevonden, Alzo als ons die boeken verkondigen; 28590 Daarna zo is Arabië; Daarna die goede stad Saba, Daar Sabilla was geboren, Die bezocht hier tevoren Salomon, de wijze heer, 28595 Omdat hij kon wijsheid meer Dan iemand ver of nabij: Die stad staat in Ethiopië. In een land niet ver daarna, Dat men heet Ethiopië, 28600 Ligt een berg , heet Sinaï; Daar ligt een maagd vrij Begraven, sint Catherina, Die de engelen begroeven zonder pijn. Daar ontving Mozes die wet, 28605 Dus moet ons allen zijn te beter. Daar wonen de Ammoniten, Barrasinen en Moabiten. Tussen de zee en Eufraat Is een goed land uitermate 28610 En is geheten Syrië, Naar de edele koning Urien, Daar het weleer naar was genaamd. Daar staat in dat zelve land Damascus, die stede, nadat ik weet, 28615 Daar een vloed door gaat, Die Barada geheten is. Daar staat in, dus zij het gewis, Antiochië, die rijke stad, Daar de christen voor zaten, 28620 Daar ze de koning Corebus Verdreven met vechtende hand. Daar is ook het Fenicië land, [14] Daarna dat Fenix was genaamd, Die Aghenors zoon was, 28625 Alzo als ik beschreven las. In Fenicië zo staat Sur, (Tyrus) Daar bracht wijlen hulp De markies van Montferrat, Dat in Duits beschreven staat. 28630 Daarbij zo is ook gezet Een edele stad en heet Saiet. Een berg, heet Libanon, Gaat in Fenicië, men leest ons dus, Daar die cederbomen staan. 28635 Daaraan ontspringt, zonder waan. De Jordaan, die daardoor loopt, Daar Onze Heer in was gedoopt. Palestina is daarmede: Daaraan een goede stede, 28640 Die was geheten Palatyn, Die noch gelegen is daarin; En noch heet het Ascalon, Door dat Govert van Bouillon Daar doodde menige Sarrazin: 28645 Dus mag ge geloven hem. Daarna is dat Joden land, Dat naar Juda is genaamd, Jacobs zoon, de patriarch. Daarna staat het hoofd van alle kerken. 28650 Jeruzalem, daar nu ten tijden Die Heiden uit en in rijden. Daarna zo is het land van Galilea, Daar God zelf ging in die zee, En daarna is Nazareth: 28655 Bij Tabor is het gezet; Daar was gevoerd Onze Heer God. Daarbij aan het veld stortte hij zijn bloed, [15] Menige edele Christen degen, Die te die tijden is verslagen, 28660 Toen die edele koning Wyt Tegen Saladin hield de strijd. Daarna zo ligt Sodom En ook mede Gomorra, Daar vijf goede steden stonden, 28665 Die God zelf, door hun zonden, Met zwavel en met vuur ontstak, En hun zonden alzo wraakte: Dit is nu de Dode Zee, Want daar mag, min of meer, 28670 Inkomen, het gaat alle te gronde; Ze ontvangt in haar mond Allemaal die vloed Jordaan. Daarbij wonen, als ik waan, (H) Agarene en Nabatiene 28675 En andere 12 geslachten aanzienlijk, Die dat land houden met krachten: Die zijn van ‘Ismael ‘s geslachten En zullen de wereld noch winnen Met krachten, met strijden en met onmin; 28680 Al die wereld zal onder hen staan Te manschap en te dienst gaan; Alle eilanden van de zee Zullen ze doen erg pijn En hebben het al in hun geweld, 28785 Zilver, rijkheid en goud, Dus is die waarheid voorgezegd al, Dat dit Ismael ’s kinderen gebeuren zal. Nu zeggen papen en klerken Dat deze lieden en hun werken, 28690 Dat ze heten Hismaliten. En beproeven dat wel met vlijt, Dat ze het al bedwingen zonder waan. [16] En niemand tegen hen zal mogen staan. Recht zuid van deze landen 28695 Is Egypte gelijk, Dat allereerst heette Epla. Na een tijdje daarna Zo won Egi al dat land En heette het Egypte gelijk; 28700 Die Rode Zee is in het oosteinde, Daar Mozes over ging met dat doel En over leidden, dus hebben ze dank, Want Farao aldaar verdronk, Het gaat westwaarts tot Afrika; 28705 Men vindt geen land zijn gelijke Noch daar zo goede steden in staan. Nijl heeft het alom bevangen. Die Ganges heet, al zonder waan. Men leest ook dat daarin staan 28710 Meer dan 20 goede steden. Ook vinden we beschreven mede, Dat daar nooit zwerk over leed Noch nooit van regen werd wreed; Maar Nijl, die zoete rivier, 28715 Heeft zo’n manier, Dat ze valt en maakt nat Het land van Egypte zo dat Dat men koren vindt gereed. Daar is ook Thebe, God weet, 28720 Die Cadmus maakte, Agenors zoon: Heet ze Thebe, naar die stad schoon Die hij maakte in Agenors land, Die Alexander, die tiran Had verbrand en ook geveld 28725 Met dapperheden en met geweld. Vandaar was sint Maurus geboren En Maximianus hier tevoren [17] Ontlijfd, en de gezellen van hem, Omdat ze waren christen. 28730 Daar liggen aan grote woestijnen Daar Zozimas, met de gezellen van hem Ende daartoe menige goede heremiet, De Goden dienden met vlijt. Cambites, die alzo heet 28735 Dat hij won dat Egyptische volk. Hij maakte een stede schoon, Die heette die heer Babylon. Dat is Babylon klaar, Dat nu het hoofd is, dat is waar, 28740 Van alle het koninkrijk. Daar maakte sinds degelijk Alexander, die dappere vrije, Een stad en heet het Alexandrië, Daar hij sinds in werd begraven 28745 Met erg veel grote have. |
Nu neem ic weder myne grote vaert Van den westind totten oestewert Totten berghe Caucesus Ende telle daerave aldus. 28750 Syn oestinde is verheven Van der oestzee ende coemt ghedreven Recht voert al by Europen, Bynnen den berghe daer hy is apen, Nadat ons die boecke van cosmographien 28755 Tellen, die der waerheit lien. Soe leghet een wel groet lant Ende is Amazonie ghenant: Mit vrouwen ist al beseten. Ic der my des oec wel vermeten, 28760 Dat gheen man in dat lant dar gaen. Mer, als ons boecken doen verstaen By haeren lande aen deen syde [18] Is een eylant van groter wyde, Lx mylen lanc ende niet myn; 28765 Scoen boem staen daerin. Suete crude ende menghertiere Ende en syn daer niet herde diere; Al vol bloemen staet ghestruwet. Tierst dat haer die tyt vernuwet, 28770 Cleden hem die vrouwen wale Mit purpur ende mit sindale Bedect mit goude, dat wel steet; Ende , als sy ghecleet syn ende ghereet Ende die April comen bestaat, 28775 Tot dien dat Wedemaent uyt gaen, Syn sy daer mit groter vrouden; Dan comen die man; die hem verbouden, Tot hem aldaer, dat is haer sede. Drie maende n spelen sy daer mede 287780 Mit herde grote joye ghinder; Al daer wynnen sy haer kynder, Die scoenste syn ende best gheboren. En comen ghenen mannen te voren, Hy en sy edel ende goet, 28785 Vromich, haefs ende wel ghemoet; Daer moet elc aen syn ghenoot gaen. Als sy dan kynder hebben ontfaen Ende hem die knapelline werden gheboren, Brenghen sy se haeren vader coren: 28790 Engheen en houden sy daer, dat is waer, Langher dan sy se soecken een jaer. Die maegdekyn houden sy ghereet. Wanneer dat die gheselscap tegheet, Soe en is man, so wats ghesciet, 28795 Die se van den jaer siet. Quamer oec enich in haer lant, Versclaghen waer hy altehant. [19] Der is die menich so langhe maghet, Also langhe als die dach verdaghet 28800 Ende die sonne onder gaet, Dat sy haer niet besluten en laet. Ten wapen is der wel goet Ende onverveert in haren moet. Sonder stryt en syn sy niet. 28805 Het is menichwerf ghesciet, Dat sy voeren in diere wys Uytten lande om prys: Dit plecht men in Amasonia. Die Massageten syn daerna. 28810 Dat is waer, ende die Sarmaten; Dat is vroet volc uyttermaten, Nadien dat ons beschreven is. Aen die noertsyde loept Plasis, Een ryvier, daer altehant 28815 Vaste aen leghet Bracten lant. Daeraen leghet Hircanie, Alsoe als ic bescreven sie Ende ic oec ghemercken can: Van enen bossche –leghet daeraen- 28820 Die hevet Hircanie den naem ontfaen, Daer vogel in syn, sonder waen Haer vlogel scemeren by nachte. Daerna woent volc van groter crachte. Beide Citen ende Hunen, 28825 Die mit Hettelen, den brunen, Alle die lande die nu syn Tusschen Spaengien ende den Ryn Al doervoeren mit orloghe. 28830 Berghe, die daer ligghen by Ende heiten Yperbory. Aver die berghe aen die noertsyde, [20] Soe wayet in allen tyden Die noert of die noertoesten wynt, 28835 Hieraen en lieghe ic niet entwint, Ende dit heit der Terteres lant. Hierby leghet altehant Albanie, omdat aldaer Volc wort ghebaeren mit witten haer. 28840 Armenie dat is daernaer: Noees arcke is aldaer Op enen berch, - heit Arrarat- Daer hy selven bynnen sat, Doe die diluvie aver ghinc: 28845 Dit is ghewaerlice dinc. Daerna soe is Yberia, Daerna Caposdosia, Die die namen hebben ontfaen Van steden die daerbynnen staen. 28850 Daer syn merien, sonder waen, Die mitten wynde vollen ontfaen; Sy en moghen leven mer iii jaer, Dit leest men al aver waer. Nu wil ic van den rade noemen 28855 Mit welcker macht sy sullen comen: Sy sullen alle die werlt wynnen, Sy en sullen Gade niet bekynnen, Sy sullen die lude sclaen ter doot, Sy sullen wonder maken groot. 28860 Dien sy laten levende blyven, Die sullen sy als perde dryven In haeren arbeit, dach ende nacht, Eeren, sayen, al haer macht. Sy moeten hem te voren doen 28865 Cleder maecken ende scoen, Wapen ende duer ghesmiden Daer sy mede sullen ryden. [21] Die kercken sullen haer huse wesen; Die boecke daer wy bynnen lesen, 28870 Die sullen sy scoren ontwe: Sy en sullens achten myn noch meer, Noch te goede hem voeghen moghen, Die se heft ghebracht also hoghen, Dat ons quaetheit, weet ghereet, 28875 Doer haer liefde niet, Gotweet, Haer macht yet sal wederstaen. Van dien dat wy hebben misdaen, Alle die werlt in haer bedwanc Xlii jaer lanc. 28880 Een keyser van Romen sal opstaen Ofte van Constantenoble, sonder waen, Die sal se yerst wederstaen, Ende sal se allen moghen versclaen. Als Gaeds toern leden is 28885 Ende haer tyt al uyt is, Men sal se sclaen als rinde, In wat stede dat men se vinde, Want sy hebben gheen macht Als hem ontgaen Ons Heren cracht, 28890 Als wilen Alexander dede: Alst Got wilde viel hy mede. Daeraen is Mynder Asya, Dat al omtrent wel na Is belopen mitter zee, 28895 Daer ic af sal tellen mee. Daer is een poert int lant, Die Ephesus is ghenant. Die maecten die wyf wilneer, Doe sy die lande ende daertoe meer 28900 Hadden ghewonnen veer ende na Die wyf van Amasonia. Daer leghet Sentte Johan ewangeliste, [22] Die ons Heren verholenheit wiste. Daernae is Migdonia; 28905 Dat alreyerste hiet Beona Ende nu heitet Bunia, Van enen coninc, daert na Was gheheiten, Bittunus; Oec heitet een stat aldus. 28910 Een ander stat is daerna, Die heit Nith ofte Vioena. Dat lant Licinia, Heit oec dat Meerre Frigia, Daer staet Smirna, die stede 28915 Die Theseus maken dede. Caloes is oec daerby, Daerna den Gallen hiet bedy, Want sy mitten coninc Bittine Tlant wonnen mit groter pine. 28920 Daerna is dat Mynder Frygia: Een dochter had Europia, Daert yerstwerf na was ghenant. Daerna is oec altehant Een ander lant, dat heit Dardane, 28925 Na Dardanus na mynen wane, Die was des groten Jupiters soen. Daerna staet Troyen, die stat scoen, Daer die Griecken laghen voren. Als ghy ghehoert hebt ende noch sult horen. 28930 Daerna so is Lichaone, Daer loept een ryvier scone, Die bywylen Herimis hiet, Daert sant was gout ende el niet. Lidia dat is daeran, 28935 Dat van Lidus den naem ghewan: Syn broeder was Sierenus, Om deswille een poert ghemaect es, [23] Die geheiten is Chietra. Daernae is Isauria, 28940 Der van der doecht ontfinc die naem, Omdat haer suet was en bequaem Glicia dat is daeraen, Daer Alexander, die coene man, Scoffierden Darius, de coninc, 28945 Dat van Cilixe den naem ontfinc, Dat was den rycken Agenors soen; Daer was een berch groot ende scoen, Dat in Latyn Taurus heet. Men leest dat daer Tarsen steet, 28950 Die Perseus maecten hiet to voren, Daer Sentte Pauwels was gheboren. Daerna is Licia, Isidia, Panphilia, Ende Ponten, dat grote lant, 28955 Daer Ovidius is versant Ende oec mede Sent Clement, Dat recht op die see oec ent. |
Nu neem ik weer mijn grote vaart Van het Westeinde tot het oosten waart Tot de berg Kaukasus En vertel daarvan aldus. 28750 Zijn oosteinde is verheven Van de Zwarte Zee en komt gedreven Recht voor al bij Europa, Binnen de berg daar het is open, Nadat ons die boeken van kosmografen 28755 Vertellen, die de waarheid belijden. Zo ligt een wel groot land En is Amasonie genaamd: Met vrouwen is het al bezet. Ik durf me dus ook wel vermeten, 28760 Dat geen man in dat land durft te gaan. Maar, als ons boeken doen verstaan Bij hun land aan de ene zijde [18] Is een eiland van grote wijdte, 60 mijlen lang en niet minder; 28765 Schone bomen staan daarin. Zoete kruiden menigerhande Zijn daar niet erg duur; Al vol bloemen staat het gestrooid. Ten eerste dat zich de tijd vernieuwd 28770 Kleden hen die vrouwen wel Met purper en met satijn Bedekt met goud, dat goed staat; En, als ze gekleed zijn en gereed En april komen bestaat, 28775 Tot die dat juni uitgaat, Zijn ze daar met grote vreugde; Dan komen de mannen; die zich verkloeken, Tot hen aldaar, dat is hun zede. Drie maanden spelen ze daar mede 287780 Met erg grote vreugde ginder; Al daar winnen ze hun kinderen, De schoonste zijn en beste geboren. Komen hen geen mannen tevoren, Hij is edel en goed, 28785 Dapper, hoofs en goed gemoed; Daar moet elk aan zijn genoot gaan. Als ze dan kinderen hebben ontvangen En hen de knaapjes worden geboren, Brengen zie die de vader kozen: 28790 Geen houden ze daar, dat is waar, Langer dan ze zoeken een jaar. Die maagdjes houden ze gereed. Wanneer dat gezelschap gaat, Zo is er geen man, zowat er geschiedt, 28795 Die ze dat jaar ziet. Kwam er ook enige in hun land, Verslagen was hij gelijk. [19] Daar is menigeen zo lang maagd, Alzo lang als de dag verdaagd 28800 En de zon onder gaat, Dat ze zich niet besluiten laat. Te wapen is er wel goed En onvervaard in hun gemoed. Zonder strijd zijn ze niet. 28805 Het is menigmaal geschied, Dat ze voeren in die wijs Uit het land om prijs: Dit pleegt men in Amasonia. Die Merscagetten zijn daarna. 28810 Dat is waar, en die Sarmaten; Dat is verstandig volk uitermate, Nadien dat ons beschreven is. Aan de noordzijde loopt Phasis, (Fathidos) Een rivier, daar gelijk 28815 Vast aan ligt Bractiane land. Daaraan ligt Hircanie, (Iran) Alzo als ik beschreven zie En ik ook merken kan: Van een bos –ligt daaraan- 28820 Daarvan heeft Hircani de naam ontvangen, Daar vogels in zijn, zonder waan Hun vleugels schemeren bij nacht. Daarna woont volk van grote kracht. Beide Scythen en Hunnen, 28825 Die met Attila de, de Hun, Alle landen die nu zijn Tussen Spanje en de Rijn Al doorvoeren met oorlog. 28830 Bergen, die daar liggen bij En heten Hyperboraei. Over die bergen aan de noordzijde, [20] Zo waait het in alle tijden Die noordse of noordoostenwind, 28835 Hieraan lieg ik niet iets, En dit heet de Tartaren land. Hierbij ligt gelijk Albanië, omdat aldaar Volk wordt geboren met wit haar. 28840 Armenië dat is daarnaar: Noach ark is aldaar Op een berg, - heet Ararat- Daar hij zelf binnen zat, Toen die zondvloed over ging: 28845 Dit is een waar ding. Daarna zo is Iberia, Daarna Cappadocië, Die de namen hebben ontvangen Van steden die daarbinnen staan. 28850 Daar zijn merries, zonder waan, Die met de wind veulens ontvangen; Ze mogen leven maar 3 jaar, Dit leest men al voor waar. Nu wil ik van de raad noemen 28855 Met welke macht ze zullen komen: Ze zullen al de wereld winnen, Ze zullen God niet bekennen, Ze zullen die lieden slaan ter dood, Ze zullen wonder maken groot. 28860 Die ze laten levend blijven, Die zullen ze als paarden drijven In hun arbeid, dag en nacht, Eggen, zaaien, al hun macht. Ze moeten hen tevoren doen 28865 Klederen maken en schoon, Wapens en duur smeedwerk Daar ze mede zullen rijden. [21] Die kerken zullen hun huizen wezen; Die boeken daar we binnen lezen, 28870 Die zullen ze scheuren in twee: Ze zullen ze niet achten min of meer, Noch te goede zich voegen mogen, Die hen heeft gebracht alzo hoog, Dat ons kwaadheid, weet gereed, 28875 Door hun liefde niet, God weet, Hun macht ooit zal weerstaan. Van dien dat we hebben misdaan, Al de wereld in hun bedwang 43 jaar lang. 28880 Een keizer van Rome zal opstaan Of van Constantinopel zonder waan, Die zal ze eerst weerstaan, En zal ze allen mogen verslaan. Als Gods toorn geleden is 28885 En hun tijd al uit is, Men zal ze slaan als runderen, In wat steden dat men ze vindt, Want ze hebben geen macht Als hen ontgaat Onze Heren kracht, 28890 Als wijlen Alexander deed: Als het God wilde viel hij mede. Daaraan is klein Azië, Dat al omtrent bijna Is belopen met de zee, 28895 Daar ik van vertel meer. Daar is een poort in het land, Die Efeze is genaamd. Die maakten die wijven wijlen eer, Toen ze die landen en daartoe meer 28900 Hadden gewonnen ver en nabij Die wijven van Amasonia. Daar ligt Sint Johannes de evangelist, [22] Die onze Heren verholenheid wist. Daarna is Migdonia; 28905 Dat allereerste heette Beona En nu heet het Berica, Van een koning, daar het na Was geheten, Bittunus; Ook heet een stad aldus. 28910 Een andere stad is daarna, Die heet Nithene of Nicea. Dat land Licinia, Heet ook dat Meerre Frigia, (Phrygie) Daar staat Smyrna, die stede 28915 Die Theseus maken deed. Galatië is ook daarbij, Daarna de Gallen heet daarbij, Want ze met de koning Bittinus Het land wonnen met grote pijn. 28920 Daarna is dat kleinere Phyrgi: Een dochter had Europia, Daar het de eerste maal naar was genaamd. Daarna is ook gelijk Een ander land, dat heet Dardanus, 28925 Naar Dardanus naar mijn waan, Die was de grote Jupiter ‘s zoon. Daarna staat Troje, die stad schoon, Daar die Grieken lagen voren. Als ge gehoord hebt en noch zal horen. 28930 Daarna zo is Lycaonie Daar loopt een rivier schoon, Die soms Herimis heet, (Hermus?) Daar het zand was goud en anders niet. Lydië dat is daaraan, 28935 Dat van Lidus de naam won: Zijn broeder was Sierenus, Daarom een poort gemaakt is, [23] Die geheten is Chietra. Daarna is Isaura, 28940 Die van de deugd ontving die naam, Omdat het zoet was en bekwaam. Cilici dat is daaraan, Daar Alexander, die koene man, Schoffeerde Darius, de koning, 28945 Dat van Cilix de naam ontving, Dat was de rijke Agenors zoon; Daar was een berg groot en schoon, Dat in Latijn Taurus heet. Men leest dat daar Tarsus staat, 28950 Die Perseus maakte hier tevoren, Daar Sint Paulus was geboren. Daarna is Lycië, Pisidie, Pamphylie, En Pontus, dat grote land, 28955 Daar Ovidius is gezonden En ook mede Sint Clement, Dat recht op die zee ook eindigt. |
Asyen heb ic cort doerlopen. Nu seg ic voert van Europen, 28960 Na ene dochter had Agenor, Die te Tieren had menghen tor, Ende Europa ghenant: Jupiter, die grote tyrant, Hy ontfuerde se haeren vader: 28965 Daerna heit dit lant algader. Aen die noertsyde der zee by Ligghen berghe, die heiten Aphei, Ende een ryvier heit Tamnis, Die een conin geheiten is, 28970 Ende die merchs Methiodes, Daer tlant by versceiden es Van den lande van Asya. [24] By eenre stat heit Theodosia, Daer gaen die marchen totter zee, 28975 Dus deylen sy die lande ontwee. Van den lande recht zuyt Leecht een lant, dat is al uyt Gedeilt, wanic, mitter Dunouwen; Daer heitet na, by mynre trouwen, 28980 Dat nederste Cichia. Daerna leghet Arania, Scotlant, Lyflant ende Prusen. Ongheren ende Rusen, Daer Kiewen in is, die goede stede, 28985 Een die beste van kerstenhede, Ungherien ende Polane, Tlant van Monie ende der Dunauwen Leecht een groot lant, in trouwen, 28990 Daer scoen vrouwen bynnen syn: Garmania heitet in latyn. Het gaet west al totten Ryne. Aent noertwestende syne, Loept een ryvier ende heit die Elve. 28995 Swaven leecht aen dat selve, Daer die Dunauwe springhet in. Xl ryvieren, een niet myn, Vallen alle in die Dunauwe: Dies is sy alre watere vrouwe. 29000 Al meest alle draghe sy scepe, Die vallen in haer begrepe; In vii stucken, myn noch meer, Valt sy ghedeilt in die zee Ende verchdrincken, dat is mee. 29005 Daerna Hessen ende Doringhelant, Beyeren ende Vrancrycks lant, Sassen ende Westvalen mede. [25] Allegader dese grote stede Heiten Almanien wileneer, 29010 Ende daertoe lande veel meer. Van der Elven nederwert Leghet Vrieslant aen die vaert; Tusschen der Elven, Swytval, Soe heit wilen Vrieslant al. 29015 Aen die noertsyde is Deenmarcke, Daer wylen waeren heelde starcke; Ende bet oest so leghet Sweden. Tlant mit veel goeder steden; Noerweghen is uyt betvoert. 29020 Men en vint gheen lant betnoert. Nu keer ic weder ten oestenwert, Daer die Dunouwe in die zee vert. Ende tusschen die Noerwegher zee, So ligghen conincrycke twee: 29025 Deen heit Neder Pannonia, Dander heit Messia; Daerna is Bulcherie; Trachie dat is daerbie, Daerna Jafets soen, Sieras 29030 Yerstwerve geheiten was. Constantenoble, die goede stede, Die Constantyn maken dede Ende nae hem is ghenant, Staet daer in dat selve lant; 29036 Algader heitet Griecken in trouwen. Tusschen Bares ende der Dunouwen Wylen soe heitet Cetin. Een ander lantscap is daerin, Dat heit Dalmachia; 29040 Een goede stat staet daerna, Die is geheiten Epierius; Achilles soen heit se aldus, [26] Want hy selven Pierus hiet: Daer is een fonteyn, en lieghe u niet, 29045 Daer men in blusschet enen brant Ende ontstinct weder altehant. Een poert is daerna Die heit Eaonia. Die Hectors broeder Helenus 29050 Na Eaonie heit aldus, Als ghy horen sult hiernaer. Daerna steet, dat weet voerwaer. Een goeden grote rycke stede, Die Molosus maken dede, 29055 Pierus soen, ende daerna Heit die stat Molosia. Athenen die staet daerby, Die Ecrops, die coninc vry, Eenwerve maken deede. 29060 Daerby Teben, die goede stede; Tessalien, dat goede lant, Dat van Tessalus is ghenant, Ende daerna Machedonie, Der Alexander, die stoutte, die vrie, 29065 In was ghebaeren ende ghegoet Ende daer hy oec was in ghevoet. Daer leest men dat Olimpus staet, Een berch die baven die swercke gaet. Daer is Corintten, een stede scoen, 29070 Daer Alexander in spien croene. Archadia dat staet daervoren, Daer Jupiter in was gheboren. Een steen is daer, heit albestoen, Soe wonderlicke is syn doen, 29075 Wert hy eenwerf ontsteken. Eens vuer en mach niet ontbreken. Hoghe Pannonia is daernaer, [27] Daer men leest averwaer Dat Sentte Martyn was ghebaeren, 29080 Die mit Gade was vercaeren. Daerby es Hesturea, By een water daer na Was ghenant, dat Ysur hiet, Dat uytter Dunouwen ghiet. 29085 Ytalia heiten syt in latyn Alle die lande die nu syn Tusschen der Zuytzee ende Moniu, Ende hoe dat is, dat seg ic u: Een coninc was in Cecile. 29090 Die was daer coninc een wile Ende was geheiten Ytalus: Daerom heitet tlant aldus. Aen die noertsyde is Lombardye, Daer in staet menghe stat vrie. 29095 Dat zuyt daeraen is Tuskane; Compaengen daet is daeraene, Daer men vint den goeden wyn, Daer vaste borghe bynnen syn. Daer bet voert so staet Lacie; 29100 Daerna die edel stat, die vrie, Romen, thoeft van al Europen, Daer menich man toe heft ghelopen, Die Romulus wilen stichte, Daer Ovidius veel af dichte. 29105 Daerna is Poelgen geleghen Ende Calaberen daerteghen; Venigien die stat is daerna. Dit is teynde van Ytalia. Die Ryn springhet onder Moniu 29110 Ende loept voert, dat seg ic u, Datten die Noertsee ontfaet. Al dat lantscap dat nu gaet [28] Tusschen den Ryn ende Bracten zee, Heit wilen Gallen, ende daertoe mee. 29115 Doe quam Vrancke, die coninc, Die mit Eneas van Troyen ontginc Ende maecten Troyen opten Ryn, Dat heit ny Xancten; doe wert al syn Dat daer lach in alle wyke: 29120 Doe heit hyt tlant van Vranckerycke, Nu soe heitet som Larene, Som Elsaten, som Ardene, Tierach ende Henegouwe, Brabant ende Haspegouwe, 29125 Vlaendren ende Vermendoes, Rechte Vranckerycke ende Aertoes, Normandien ende Compaengen. Galle gaet tot Cartanien; Dit heit dat wel gheclede Galle, 29130 Dat ghy te voren niet en wist alle. Een ander Galle is daerna, Dat heit geharde Gaflia, Want die lude die daer waeren Waeren altoes mit langhen haren. 29135 Bertaengen is in dat Galle; Besuyt doer Lore mit alle, Soe gaet al totter Rone. Daer staet in menghe stede scone; Daer is Berry ende oec Averne, 29140 Burgonien ende menghe taverne Bynnen is van goeden wyne. Daer is oec tlant van Limokine Ende die wilde Recordane. Dus ist ghedeilt na mynen wane. 29145 Tusschen den berghe ende der Rone Leghet derde Galle van Nerbone, Dat heit Gebaerda Gallia, [29] Dat wil ic u segghen hierna, Omdat die lude hier toe voren 29150 Haer baerde daer niet en scoren. Daerin staet te Nerbone Beide Mersaelgien ende Colone. Alebanche ende Mompelier, Ende Provinchien, daer menich fier 29155 Provinchiael in wonende es. Abemoes, des syt ghewes. Leghet in dat Galle mede Ende daertoe menghe goede stede. West daeraen leghet Avenioen 29160 Ende oec dat lant van Pontoen, Dat heit al Aquitania, Omdat daer veer ende na Soveel ryvieren doer lopen, Ten westeynde van Europen, 29165 Daer is Spaengien, dat goede lant, Daer Hercules, die fier gygant, Syn colomme heft ghesat, Dat die deghen om dat, Want hy woud gheweldelicke, 29170 Tusschen Europen ende Affrycke, Een brugghe aver sclaen Daer noch syn calommen staen. In Spaengien so leghet altemael Dat conincryck van Portigael, 29175 Castele, Galissie, Arrogoene, Sibilien ende Lissiboene, Daer Ulixes heer was, Also als ic bescreven las. Hier eynt die taele van Europen, |
Azië heb ik kort doorlopen. Nu zeg ik voort van Europa, 28960 Maar een dochter had Agenor, Die te Tyrus had menige toren, En Europa genaamd: Jupiter, die grote tiran, Hij ontvoerde ze haar vader: 28965 Daarna heet dit land allemaal. Aan de noordzijde de zee nabij Liggen bergen, die heten Aphei, En een rivier heet Don, Die naar een koning geheten is, 28970 En de zee van Azow, Daar het land bij verdeeld is Van het land van Azië. [24] Bij een stad heet Feodosia, Daar gaan die moerassen tot de zee, 28975 Dus delen ze die landen in twee. Van het land recht zuid Ligt een land, dat is al uit Gedeeld, waan ik, met der Donau; Daar heet na, bij mijn trouw, 28980 Dat laagste Cichia. Daarna ligt Arania, (Alanen) Gotland, Lijfland (bij Estland) en Pruisen. Hongarije (?) en Russen, Daar Kiev in is, die goede stede, 28985 Een van die beste van christenheid Hongarije en Polen, Het land van Monju en de Donau Ligt een groot land, in vertrouwen, 28990 Daar schone vrouwen binnen zijn: Almanie (Z. Duitsland) heet het in Latijn. Het gaat west al tot de Rijn Aan de noordzijde daarvan, Loopt een rivier en heet de Elbe. 28995 Schwaben ligt aan datzelfde, Daar de Donau springt in. 40 rivieren, een niet minder, Vallen alle in die Donau: Dus is ze alle wateren vrouw. 29000 Al meest alle dragen ze schepen, Die vallen in haar greep; In 7 stukken, min of meer, Valt ze verdeeld in de zee En verdrinkt, dat is meer. 29005 Daarna Hessen en Thüringen, Beieren en Frankrijk land, Saksen en Westfalen mede. [25] Allemaal deze grote steden Heten Almanie wijlen eer, 29010 En daartoe landen veel meer. Van de Elbe nederwaarts Ligt Friesland aan de vaart; Tussen de Elbe, Zwin (bij Brugge), Zo heet wijlen Friesland al. 29015 Aan de noordzijde is Denenmarken, Daar wijlen waren helden sterk; En beter oost zo ligt Zweden. Het land met veel goede steden; Noorwegen is zuid beter voort. 29020 Men vindt geen land beter noord. Nu keer ik weder ten oostwaarts, Daar die Donau die zee vaart. En tussen de Noorweger zee, Zo liggen koninkrijken twee: 29025 De ene heet Neder Hongarije, De andere heet Moesia; (Bulgarije) Daarna is Bulgarije; Thracië dat is daarbij, Daarna Jafets zoen, Sieras 29030 Eerst geheten was. Constantinopel die goede stede, Die Constantijn maken deed En naar hem is genaamd, Staat daar in datzelfde land; 29036 Allemaal heet het Griekenland in vertrouwen. Tussen Bares (Hellespont) en de Donau Wijlen zo heette het Cetin. Een ander landschap is daarin, Dat heet Dalmatië; 29040 Een goede stad staat daarna, Die is geheten Epirus; Nar Achilles zoon heet het aldus, [26] Want hijzelf Pierus heet: Daar is een fontein, en lieg u niet, 29045 Daar men in blust een brand En ontsteekt weer gelijk. Een poort is daarna Die heet Chaone. Die Hectors broeder Helenus 29050 Naar Eaonie heet aldus, Als ge horen zal hiernaar. Daarna staat, dat weet voor waar. Een goede grote rijke stede, Die Molosus maken deed, 29055 Pierus zoon, en daarnaar Heet die stad Molossus. Athene die staat daarbij, Die Cecrops, die koning vrij, Eerste maal maken deed. 29060 Daarbij Thebe, die goede stede; Thessalië, dat goede land, Dat van Tessalus is genaamd, En daarna Macedonia, Daar Alexander, die dappere, die vrije, 29065 In was geboren en gegroeid En daar hij ook was in gevoed. Daar leest men dat Olympus staat, Een berg die boven die zwerk gaat. Daar is Corinthië, een stede schoon, 29070 Daar Alexander in spiedde kroon. Arcadië dat staat daar voren, Daar Jupiter in was geboren. Een steen is daar, heet asbest, Zo wonderlijk is zijn doen, 29075 Wordt het eenmaal ontsteken. Een vuur mag het niet breken. Hoog Hongarije is daarnaar, [27] Daar men leest voor waar Dat Sint Martinus was geboren, 29080 Die met God was gekozen. Daarbij is Hesturea, (Roemenië) Bij een water daar na Was genaamd, dat Ister heet, Dat uit de Donau gaat. 29085 Italië noemen ze het in Latijn Alle lande die nu zijn Tussen de Middellandse Zee en Graubunden, En hoe dat is, dat zeg ik u: Een koning was in Sicilië. 29090 Die was daar koning een tijdje En was geheten Ytalus: Daarom heet het land aldus. Aan de noordzijde is Lombardije, Daarin staat menige stad vrij. 29095 Daar zuid aan is Toscane; Campania dat is daaraan, Daar men vindt de goede wijn, Daar vaste burchten binnen zijn. Daar beter voort zo staat Lacia; 29100 Daarna die edele stad, die vrije, Rome, het hoofd van al Europa, Daar menig man toe is gelopen, Die Romulus wijlen stichtte, Daar Ovidius veel van dichtte. 29105 Daarna is Apulië gelegen En Calabrië daartegen; Venetië die stad is daarna. Dit is ten einde van Italië. De Rijn ontspringt onder Graubunden 29110 En loopt voort, dat zeg ik u, Dat de Noordzee die ontvangt. Al dat landschap dat nu gaat [28] Tussen de Rijn en Bracten zee, (Split, Adriatische Zee) Heette wijlen Gallia en daartoe meer. 29115 Toen kwam Vrancke, die koning, Die met Eneas van Troje ontging En maakte Troje op de Rijn, Dat heet nu Xanten; toen werd het al zijn Dat daar lag in alle wijken: 29120 Toen heet hij het land van Frankerijk, Nu zo het soms Lotharingen, Soms Elzas, soms Ardennen, Tierbach en Henegouwen, Brabant en Haspengouw, 29125 Vlaanderen en Vermandois, Echte Frankrijk en Artois, Normandië en Campania. Gallië gaat tot Bretagne; Dit heet dat goed geklede Galli, 29130 Dat ge tevoren niet wist al. Een andere Gallië is daarna, Dat heet gehaarde Gaflia, Want die lieden die daar waren Waren altijd met lange haren. 29135 Bretagne is in dat Gallië; Bezuiden door Loire met alle, Zo gaat het al tot de Rhône. Daar staat in menige stede schoon; Daar is Berry en ook Auvergne, 29140 Bourgondië en menige taverne Binnen is van goede wijn. Daar is ook het land van Limousin En die wilde Regordane. Aldus is het verdeeld naar mijn waan. 29145 Tussen de berg en de Rhône Ligt het derde Gallië van Narbonne, Dat heet Gebaarde Gallia, [29] Dat wil ik u zeggen hierna, Omdat die lieden hier tevoren 29150 Hun baarden daar niet schoren. Daarin staat te Narbonne Beide Marseille en Toulon. Arles en Montpellier, En Provence, daar menig fier 29155 Provençaal in wonende is. Albigeois (?), dus zij het gewis. Ligt in dat Gallië mede En daartoe menige goede stede. West daaraan ligt Avignon 29160 En ook dat land van Poitou, Dat heet al Aquitaine, Omdat daar ver en na Zoveel rivieren door lopen, Te Westeinde van Europa, 29165 Daar is Spanje, dat goede land, Daar Hercules, die fiere gigant, Zijn kolommen heeft gezet, Dat die degen om dat, Want hij wou geweldig, 29170 Tussen Europa en Afrika, Een brug over slaan Daar noch zijn kolommen staan. In Spanje zo ligt het allemaal Dat koninkrijk van Portugal, 29175 Castilië, Galicië, Aragon, Sevilla en Lissabon, Daar Odysseus heer was, Alzo als ik beschreven las. Hier eindigt de taal van Europa, |
29180 Nu moeten wy van Affrycken lopen. Affrycke ontfinc den name Van enen man, van Albane [30] Comen was, die Affer hiet. Het is recht, en lieghe u niet. 29185 Teghen Egipten aen dat sant. Het gaet aen Spaengienlant. West om gaen syn stryke Totten eynde van erdtrycke; Daer is een lant, heit Libia, 29190 Dat meeste lant van Affryca, Ende dat is tbeste coernlant Dat noyt man in die werlt vant. Daerna is een lant heit Teutes. Dat Cartaengen bynnen es. 29195 Die beste stat van Affrycke, Die maecten wilen gheweldelicke Een edel vrouwe heit Dydo, Die synt daerna wert onvro, Want sy haer selven scloech doot, 29200 Dat was scade al te groot; Agenor, dat was haer vader, Des Tyron was al tenengader. Daerna is Getulia ende daerna India, 29205 Daer Margurra was heer inne, Daer staet die stat bynnen Van den goeden Sentte Augustyn, Die heit Ypoen in latyn. Eyperen is daer zuytwert, 29210 Dat na Echani geheiten wert. Dus vint men Ethiopien drie: Dat een is, dus seit men mie, Baven Egipten: dat Ethiopien Coemt Nylus al doer ghelopen; 29215 Dander staet Inden bet naer: Daer staet in die stat een Sabaer, Daer Sibilla vrouwe was, [31] Als men hier te voren las; Dat derde is in Affrycken. 29220 In elcke vint men sekerlicke Swartte Moren menich een, Dat en is loghen eengheen. Zuytwert van desen Ethiopien Ligghen grote woestine open, 29225 Alle luden onbekent, Ende daer woent menich serpent Ende daertoe mengherhande dier, Allen luden onghehuer, Ende , doer die hette van der sonnen, 29230 Is dat lant al onghewonnen. Daerna is die grote zee, Daerin vint men wonders mee. Dat sonnenschyn maket also heet, Dat sy valt alsoe ghereet 29235 Als twater doet aver tvier. Daer is menich vis in ghier. Daer leghet een berch ende heit Athlas, Die na enen coninc gheheiten was: Affrycke was hem onderdaen, 29240 Athlas heit hy sonder waen. Op enen berch sat die coninc vrie Ende screef astronomie; Promotheus was syn broeder mede, Die een beelde spreken deede. 29245 Affrycke is een groot lant, Dat meeste deel is onbekant Vele luden die nu syn, Doer dat heite sonnenschyn. Affrycke dat laten wy nu staen 29250 Ende willen ten eylande vaen. Cypres leghet in die Zuytzee Teghen Suerien, myn noch mee. [32] Bet oest leghet Crytelant, Na den coninc Corte ghenant. 29255 Bet oest lighet Avidos Ende daerna leghet Colchos, Daer Jason voer om tgulden vlies, Dies dien van Troyen synt verwies. Daer ligghen, des syt ghewes, 28260 Liiii Cyclades Eylande, die syn alsoe ghenant Ende ligghen teghen Asyenlant. Dat meeste daeraf heit Delos Ende daerna leghet Samos, 29265 Daer was ghebaeren Pictogoras, Die vinder van musiken was. Eerden potten waeren daer Yerst ghemaect, dat weet voerwaer. Cicilie herde na 29270 Den lande van Ytalia. Daer is die berghe van Vulcane, Die altoes bernt, na mynen wane. By Cecilien in die zee Ligghen eylande, heiten Coloe, 29275 Die bernen in allen tyden; Dat segghen sy die daerby lyden. By Athlas, dat in Affrycken es, Ligghen eylande, heiten Gorgores. Averwaer seg ic u mee, 29280 Bet voert in die grote zee, Lach een groet, een wyt eylant; Hat had enen meerre rant Dan Europen ofte Affrycken, Dat verderf ghementlicken 29285 Mit al den volc dat daerin was; Plato die bescryft ons das. Dat nu is verstort van hitten, [33] Dat segghen sy die daerby sitten. In Nylus is een eylant, 29290 Meerre so ist ghenant. In den somer soe en is daer Gheen scade, dat is waer. Als die sonne staet te middaghe. Daer so staet, dat en is gheen saghe, 29295 Een stat die heit Cinee, Daerin is noch wonders mee. In die stede staet een pit: Als die sonne ten oesten sit, Schynt sy daer opten gront 29300 Recht neder ter selver stont. Dien put maecten philosophie Xxx ellen diep ende tiene. Daerna is verlaeren lant Allen luden onbekant, 29305 Ende leecht west aen Affrycke: Men vint, wanic, in erdtrycke Gheen lant so scoen noch so goet, Noch daert so goet in wesen doet, Ende heit hier Verlaeren Lant. 29310 Het is ghesciet oec dat men vant, Ende , als men der weder ave sciet, So en const mens ghevinden niet. Wy lesen dat Sente Brandaen In dat lant was sonder waen, 29315 Die by der zee ende op dat lant Des wonders veel ondervant. Buten Europen ligghen eylande Vele, die noyt man en kande, Ende andere, die ic noemen sal, 29320 Som breet ende som smal: Majorke ende Mynorke mede Ende Maroch, daer menghe stede, [34] Wel ghevisiert bynnen es, Ende xxxiiii Orchades. 29325 Buten Bortaengen, is Inghelant, Wals, Scotlant ende Yerlant, Ende een lant heit Tanathos: Het maect daer serpenten los, So waer men die eerde heeft, 29330 Die aen dien eylande cleeft. Buten Noerweghes is Tilee Ende een eylant, heit Ysolee, Daer die lovere bynnen vallen Van den lande al mit allen. 29335 Daer ist dach den somer lanc Ende nacht in des wynters bedwanc: Vi maent nacht, vi maent dach; Dus screeft diegheen diet al sach Noert hieraf van desen lande 29340 Leecht die grote zee tehande. Die zee heft in haer ghewout Den wynter; daer ist altoes cout; Sy is vervrosen ende wyt, Sy en doyet gheen tyt. 29435 Nu moet ic dit laten gaen Ende , der icket liet, die jeest aenvaen. |
29180 Nu moeten we van Afrika lopen. Afrika ontving de naam Van een man, van Albanië [30] Gekomen was, die Affer heet. Het is recht, ik lieg u niet. 29185 Tegen Egypte aan dat zand. Het gaat aan Spanje land. West om gaan zijn streken Tot het einde van aardrijk; Daar is een land, heet Libië, 29190 Dat grootste land van Afrika, En dat is het beste korenland Dat nooit men in de wereld vond. Daarna is een land heet Teutes. Daar Carthago binnen is. 29195 Die beste stad van Afrika, Die maakte wijlen geweldig Een edele vrouw heet Dydo, Die sinds daarom werd droevig, Want ze zichzelf sloeg dood, 29200 Dat was schade al te groot; Agenor, dat was haar vader, Dus Tyrus was al een het hetzelfde. Daarna is Gaetulia en daarna India, 29205 Daar Jugurtha was heer in, Daar staat die stad binnen Van de goede Sint Augustinus, Die heet Hippo Regius in Latijn. (nu Annaba) Ethiopië is dar zuidelijk waart, 29210 Dat naar Echani geheten werd. Dus vindt men Ethiopië drie: De ene is, dus zegt men mij, Boven Egypte: dat Ethiopië Komt de Nijl al doorgelopen; 29215 De andere staat Indië beter naar: Daar staat in die stad een Saba, Daar Sibilla vrouwe was, [31] Als men hier tevoren las; Dat derde is in Afrika. 29220 In elke vindt men zeker Zwarte Moren menigeen, Dat is leugen geen. Zuidwaarts van deze Ethiopië ‘n Liggen grote woestijnen open, 29225 Alle lieden onbekend, En daar woont menige serpent En daartoe menigerhande dier, Allen lieden onguur, En, door de hitte van de zon, 29230 Is dat land al ongewonnen. Daarna is die grote zee, Daarin vindt men wonder meer. De zonneschijn maakt het alzo heet, Dat ze valt alzo gereed 29235 Als het water doet over het vuur. Daar is menig vis in guur. Daar ligt een berg en heet Atlas, Die naar en koning geheten was: Afrika was hem onderdanig, 29240 Atlas heet hij zonder waan. Op een berg zat die koning vrij En schreef astronomie; Prometheus was zijn broeder mede, Die een beeld spreken deed. 29245 Afrika is een groot land, Dat meeste deel is onbekend Vele lieden die nu zijn, Door die hete zonneschijn. Afrika dat laten we nu staan 29250 En willen ten eilanden varen. Cyprus ligt in de Middellandse Zee Tegen Syrië, min of meer. [32] Beter oost ligt (K) Creta land, Naar de koning Corte genaamd. 29255 Beter oost ligt Avidos En daarna ligt Colchis, Daar Jason voer om het gulden vlies, Dus die van Troje zijn gewis. Daar liggen, dus zij het gewis, 28260 54 Cyclades Eilanden, die zijn alzo genaamd En liggen tegen Azië land. De grootste daarvan heet Delos En daarna ligt Samos, 29265 Daar was gebaren Pictogoras, Die uitvinder van muziek was. Aarden potten waren daar Eerst gemaakt, dat weet voor waar. Sicilië erg nabij 29270 Dat land van Italië. Daar is die berg van Vulcanus, Die altijd brandt, naar mijn waan. Bij Sicilië in die zee Liggen eilanden, heten Eoly, 29275 Die branden in alle tijden; Dat zeggen zij die daarbij gaan. Bij Atlas, dat in Afrika is, Liggen eilanden, heten Gorgades. (Kaapverdië) Voor waar zeg ik u mee, 29280 Beter voort in die grote zee, Lag een groot, een wijd eiland; Hat had een grotere rand Dan Europa of Afrika, Dat bedierf algemeen 29285 Met al het volk dat daarin was; Plato die beschrijft ons dat. (zie Atlantis) Dat nu is verstoord van hitten, [33] Dat zeggen zij die daarbij zitten. In de Nijl is een eiland, 29290 Meroe zo is het genaamd. In de zomer zo is daar Geen schaduw, dat is waar. Als de zon staat te middag. Daar zo staat, dat is geen sage, 29295 Een stad die heet Cinee, Daarin is noch wonder meer. In die stede staat een put: Als die zon ten oosten zit, Schijnt ze daar op de grond 29300 Recht neer ter zelfde stond. Die put maakten filosofen 30 ellen (x 45cm) diep en tien. Daarna is verloren land Alle lieden onbekend, 29305 En ligt west aan Afrika: Men vindt, waan ik, in aardrijk Geen land zo schoon noch zo goed, Noch daar het goed in wezen doet, En heet hier Verloren Land. 29310 Het is geschied ook dat men het vond, En, als men er weer van scheidde, Zo kan men het vinden niet. We lezen dat Sint Brandaan In dat land was zonder waan, 29315 Die bij de zee en op dat land Dus wonderen veel ondervond. Buiten Europa liggen eilanden Vele, die nooit men kende, En andere, die ik noemen zal, 29320 Sommige breed en sommige smal: Mallorca en Menorca mede En Marokko, daar menige stede, [34] Goed versierd binnen is, En 34 Orcades. 29325 Buiten Bretagne, is Engeland, Wales, Schotland en Ierland, En een land heet isle of Thanet: Het maakt daar serpenten los, Zo waar men die aarde heeft, 29330 Die aan dat eiland kleeft. Buiten Noorwegen is Thule En een eiland, heet IJsland, Daar het lover binnen valt Van het land al geheel. 29335 Daar is het dag de zomer lang En nacht in het winters bedwang: 6 maanden nacht, 6 maanden dag; Aldus schreef diegene die het al zag Noordelijk hieraf van deze landen 29340 Ligt die grote zee gelijk. Die zee heeft in haar geweld De winter; daar is het altijd koud; Ze is bevroren en wijd, Ze ontdooit in geen tijd. 29435 Nu moet ik dit laten gaan En, daar ik het verliet, dat verhaal aanvangen. |
Amazone’ s helpen.
Ten selven tyden, doe men sat Te Troyen voer die goede stat, Quam aldaer Penthiseleye, 23950 Van Amasonie, in enen Meye, Vromich was sy ende scoen, Van den maegden droech sy croen. Sy was ghepryst herde wale, Van haer ghinc herde wie tale. 29355 Om den goeden Hector te sien Ende om prys haer te ghescien, [35] Quam sy daer mit groter weer. Sy leiden mit haer een groot heer, Dat fier was ende herde stout, 29360 Coene ende van groter ghewout: Dusent joffrouwen dapper ende snel Ende ghewapent herde wel. Des had die stat wel noot een deel. Wal ii maende al gheheel 29365 Laghen die Griecken voer Mɉ. Dat niemant en voer daeruyt meyen; Pryan, deedt so wien et was leet, Datter nyemant uyt en reet. Tierst dat in die stat quam die maer. 29370 Quamt tfolc uyt al teghen haer, Pryan selven mit groter joyen Ende alle die waeren bynnen Troyen. Penthisileye misbaerden seer, Als Prianus seid haer, die heer, 29375 Syn verlies, dat seer was groot, Ende hoe syn kynder waeren doot. ‘Heer, ‘sprac die coninghynne, ‘Het is groot misval, na dat ic kynne. ‘Dat ic Hector vinde verscleghen, 29380 ‘Sal my herde langhe weghen; ‘’Voer syn lyf en mynde ic niet. ‘Hier is groot misval aen hem ghesciet; ‘Daer en helpt om gheen misbaeren. ‘Doet ghereiden uwe schaeren, 29385 ‘Wy sullen die Griecken vaeren spreken. ‘Ic maec hem condt, in deser weken, ‘Wat meghede dat mit my ryden, ‘Ende of sy oec connen stryden.’ Wat soudic versten van dese saken. 29390 Prianus deed saen cond maken [36] Synen luden te porren schier. Daer was ontbonden menich banier; Al tfolc wapende n hem mitter vaert, Daer was verdect oec menich pert; 29395 Ghescaert hebben sy tfolc ghereet Op een plaetse wyt ende breet. Penthisileye deed aen Enen witten halsberch, na mynen waen. Noyt en was man in enighe stat, 294—Dat weet ic, ghewapent bat. Twee joffrouwen – telt die brief – Die die vrouwe hadden lief, Hebben haeren helm ghebonden: Men en vant so goeden niet tien stonden. 29405 Op een ors, dat beter was Dan noyt enich daer ic af las, Is die vrouwe schier gheseten. Vererret was, sy wildyt weten. Haer coffertuer, nu mercket dat, 29410 Was witter dan enich lelyenblat; Daer hinghen aen hondert bellen Van fynen goude, -dus hoerdeic tellen, Die luyden uyttermaten wale; Een sweert nam sy van fynen stale. 29415 Mitter haest voer alle die liede Sat op al haer mesenide; Dusent magden mocht men der scouwen Wel ghewapent mitter vrouwen: Helm op thoeft van fynen stale, 29420 Halsberch ghebruneert oec wale, Scilt aen den hals, ende onverveert, Reden sy ter poertenwert. Synt dat die werlt yers began. Noch al dat sy ghedueren can, 29425 En siet men volc van diere maniere. [37] Elc had een glavie diere Ende daertoe enen scarpen spiet, Het bid te Gade al dat se siet, Alle die vrouwen van den lande 29430 Hieffen opwert haer hande. Prianus had kynder meer Dan Benoet noemden eer: Daer was Esacus, die verdranc Doe Parys den droeven ganc 29435 Voer in Griecken om Helenen, Die synt al Troyen deed wenen: Canon waster, ende Pollites Ende Amphimacus; nu mercket des, Dit waeren al Prians edel kynder. 29440 Doe Pollites sach comen ghinder Penthisileye die coninghynne, Wert hy ghevaen in synen synne; Hy was out mer xv jaer. Synen vader bat hy daer, 29445 Dat hy Pentiseley bade Dat sy hem ghinder ridder dade: Hy wilde des daghes doer haer mynne Haer ridder syn in den beghynne. Gherne dede dat Pentiseleye; 29450 Hectors goede ors Galenteye, Dat gaf men hem ende syn sweert, Daer Polites ridder weert; Oec droech hij Hectors teiken mede: Dies dreef syn hertte vrohede, 29455 Mittien voer uyt Filomenys, Die dicke bejaghede groten prys, Ende mit hem die Paflagoene, Die stout waeren ende coene: Sy daden ontdoen Dardamiides. [38] 29460 Groot is tghevecht dat daer es, Alle die Griecken, wildyt weten, Syn oec op haer orsse geseten, Mit wapenen herde wel bewaert; Daer was verdect oec menich pert. 29465 Daer sy ter poerten uyt quamen, Vielen die twe heren te samen; Ic waen wel datter die helt Van den orssen worden ghevelt. En hadden die scutteren ghedaen, 29470 Die baven opten mueren staen, Hem waer gehesciet een groot misprys. Seer wel deedt Filomenys: Hy bescudden die hy mochte: Ic waen, hy synt doden vercochte. 29475 Men en mocht u niet te deser stede Ghesegghen hoe wael hyt deede, Noch ghetellen in enen daghe. Menich creet na syne sclaghe; Sulcke xxx scloech hy der doot. 29480 Die prys te voren hadden groot. Om te helpen die yerste scaren, Quamen m ridders uyt ghevaren, Scilt aen den hals, helm opt thoeft, Speer in die hant, des gheloeft. 29485 Haer viande wouden sy scaden, Fylomenys wouden sy ontladen. Polidamas was haer heer; Syn teiken riep hy lude ende seer. Enen coninc reet hy ter doot, 29490 Dat hy viel in die parse groot. Soe wel deed hyt int beghyn: Sy dusent becoften, een niet myn, Van den besten die waeren daer. Mer syn verlies dat was so swaer, [39] 29495 Dat hys vergheten sal wel spade. Der Troyene was die meeste scade. Doch, dat die van bynnen quamen Mit eenre scaeren altesamen: X dusent waster, en myn niet. 29500 Diegheen die dese scare siet Mach segghen dat hy in synen tyt Nie en sach soe sconen stryt, Noch nummermeer en doet hiernaer. Daer had menich groten vaer, 29505 Want men daer helme wel cloefde; Dat bloet ran hem uytten hoefde, Ende uyt alle den lyve also wale. Dies wert daer menich bleec ende vale, Die van den ors viel neder saen. 29510 Dese stryt heft so langhe ghestaen, Sodat daer quam Dyomedes, Minesteus ende Ulixes, Ovelius Ayax ende Thelamon, Ende die wyse Aghamennon, 29515 Dese deden den anderen vaer, Ende dat seg ic u voerwaer, Dat sy ghekeert hadden die van bynnen, Hadden sy gheweten hoe beghynnen; Mer die poerte brachse in noden, 29520 Die was bestopt mitten doden. Ist mit scanden of mit eren, Sy moeten ommer wederkeren; So daden sy, want sy wouden sterven. Der mocht men der veel sien bederven, 29525 Want alle die beste van der scaren In groten vernoye waren Groot is die scade in beyden delen. Want die scachten ende die quarelen Die sy scieten van der muer, [40] 29530 Maecten menghen die stryt te suer. Dat deed die Griecken trecken ave; V hondert lieten sy der in den grave. Van der stat, dat seg ic u, Gaf men op hem enen hu, 29535 Want die Troyenen syn becomen Ende hebben hem veel volcs ghenomen. |
Terzelfder tijd, toen men zat Te Troje voor die goede stad, Kwam daar Penthiseleye, 23950 Van Amasonia, in een mei, Krachtig was ze en schoon, Van de maagden droeg ze kroon. Ze was geprezen erg goed, Van haar ging erg goed toen de taal. 29355 Om de goede Hector te zien En om prijs haar te geschieden, [35] Kwam ze daar met groot verweer. Ze leidde met haar een groot leger, Dat fier was en erg dapper, 29360 Koen en van groot geweld: Duizend juffrouwen dapper en snel En gewapend erg goed. Dus had die stad wel nodig een deel. Wel 2 maanden al geheel 29365 Lagen die Grieken voor Mɉ. Dat niemand voer daaruit te meien; Priamus, deed zo wie het was leed, Dat er niemand uit reed. Ten eerste dat in die stad kwam het bericht. 29370 Kwam het volk uit al tegen haar, Priamus zelf met grote vreugde En allen die waren binnen Troje. Penthiseleye misbaarde zeer, Toen Priamus haar zei, die heer, 29375 Zijn verlies, dat zeer was groot, En hoe zijn kinderen waren dood. ‘Heer, ‘sprak die koningin, ‘Het is groot misval, naar dat ik ken. ‘Dat ik Hector vind verslagen, 29380 ‘Zal me erg lang dragen; ‘’Voor zijn lijf minde ik hem niet. ‘Hier is groot misval aan hem geschied; ‘Daar helpt om geen misbaren. ‘Doe bereiden uw scharen, 29385 ‘We zullen die Grieken varen spreken. ‘Ik maak hen bekend, in deze weken, ‘Welke maagden dat met me rijden, ‘En of ze ook kunnen strijden.’ Wat zou ik verstaan van deze zaken. 29390 Priamus deed gelijk bekend maken [36] Zijn lieden te porren snel. Daar was ontbonden menig banier; Al het volk wapende n zich met een vaart, Daar was bedekt ook menig paard; 29395 Geschaard hebben ze al het volk gereed Op een plaats wijd en breed. Penthiseleye deed aan Een witte maliënkolder, naar mijn waan. Nooit was er een man in enige plaats, 294—Dat weet ik, gewapend beter. Twee juffrouwen – vertelt die brief – Die de vrouw hadden lief, Hebben haar helm gebonden: Men vond ‘zo’n goede niet te die stonden. 29405 Op een strijdpaard, dat beter was Dan ooit een waar ik van las, Is die vrouwe snel gezeten. Geërgerd was ze, wil ge het weten. Haer bedekking, nu merk dat, 29410 Was witter dan enig lelieblad; Daar hingen aan honderd bellen Van fijn goud, -dus hoor ik vertellen, Die luidden uitermate wel; Een zwaard nam ze van fijn staal. 29415 Met een haast voor al die lieden Zat op al haar volk; Duizend maagden mocht men daar aanschouwen Goed gewapend met de vrouwe: Helm op het hoofd van fijn staal, 29420 Maliënkolder gebruind ook wel, Schild aan de hals, en onvervaard, Reden ze ter poorten waart. Sinds dat de wereld eerst begon. Noch alles dat ze duren kan, 29425 Ziet men geen volk van die manieren. [37] Elk had een speer duur En daartoe een scherpe spies, Het bid tot God al dat ze ziet, Al die vrouwen van de landen 29430 Heffen opwaarts hun handen. Priamus had kinderen meer Dan Benoet noemde eerder: Daar was Esacus, die verdronk Toen Paris de droeve gang 29435 Voer in Griekenland om Helena, Die sinds al Troje deed wenen: Canon was er, en Pollites En Amphimacus; nu merk dus, Dit waren al Priamus edele kinderen. 29440 Toen Pollites zag komen ginder Penthiseleye die koningin, Werd hij gevangen in zijn zin; Hij was oud maar 15 jaar. Zijn vader bad hij daar, 29445 Dat hij Pentiseley bad Dat ze hem ginder ridder deed: Hij wilde de dag door haar minne Haar ridder zijn in dat begin. Graag deed dat Pentiseleye; 29450 Hector ‘s goede strijdpaard Galenteye, Dat gaf men hem en zijn zwaard, Daar Polites ridder werd; Ook droeg hij Hectors teken mede: Dus dreef zijn hart vrolijkheden, 29455 Meteen voer uit Filomenys, Die vaak bejaagde grote prijs, En met hem die Paflagoen, Die dapper waren en koen: Ze deden openen Dardamiides. [38] 29460 Groot is het gevecht dat daar is, Al die Grieken, wil gij het weten, Zijn ook op hun strijdpaard gezeten, Met wapens erg goed bewaard; Daar was bedekt ook menig paard. 29465 Daar ze te poorten uit kwamen, Vielen die twee legers tezamen; Ik waan wel dat er die helden Van de strijdrossen worden geveld. Hadden die schutters niet gedaan 29470 Die boven op de muren staan, Hen was geschied groot misprijs. Zeer goed deed het Filomenys: Hij behoedt die hij mocht: Ik waan, hij sinds de dood kocht. 29475 Men mocht u niet te deze plaats Zeggen hoe goed hij het deed, Nog vertellen in een dag. Menige kreet na zijn slagen; Zulke 3 sloeg hij er dood. 29480 Die prijs tevoren hadden groot. Om te helpen die eerste scharen, Kwamen 1000 ridders uit gevaren, Schild aan de hals, helm op het hoofd, Speer in de hand, dus geloof het. 29485 Hun vijanden wilden ze schaden, Filomenys wilden ze ontladen. Polidamas was hun heer; Zijn teken riep hij luid en zeer. Een koning reed hij ter dood, 29490 Dat hij viel in die groep groot. Zo goed deed hij het in het begin: Zij duizend bekochten het, een niet minder, Van de besten die waren daar. Maar zijn dat was zo zwaar, [39] 29495 Dat hij het vergeten wel zal te laat. Die van Troje was de meeste schade. Doch, dat die van binnen kwamen Met een schaar alle tezamen: 10 000 waren er, en minder niet. 29500 Diegene die deze schaar ziet Mag zeggen dat hij in zijn tijd Niet zag ‘zo’n schone strijd, Noch nimmermeer doet hiernaar. Daar had menigeen groot gevaar, 29505 Want men daar helmen wel kloofde; Dat bloed rende hen uit de hoofden, En uit al het lijf alzo wel. Dus werd daar menigeen bleek en vaal, Die van het strijdpaard viel neer gelijk. 29510 Deze strijd heeft zo lang gestaan, Zodat daar kwam Dyomedes, Minesteus en Odysseus, Ovelius Ajax en Thelamon, En die wijze Agamemnon, 29515 Deze deden de anderen gevaar, En dat zeg ik u voor waar, Dat ze gekeerd hadden die vanbinnen, Hadden ze geweten hoe te beginnen; Maar die poort bracht ze in noden, 29520 Die was bestopt met de doden. Is het met schande of met eren, Ze moeten immer wederkeren; Zo deden ze, want ze wilden sterven. Daar mocht men er veel zien bederven, 29525 Want al de beste van de scharen In groot verdriet waren Groot is die schade in beide delen. Want die schachten en die korte pijlen Die ze schieten van de muur, [40] 29530 Maakte menigeen die strijd te zuur. Dat deed die Grieken trekken af; 500 lieten ze er in het graf. Van de stad, dat zeg ik u, Gaf men op hen een hu, 29535 Want die van Troje zijn bekomen En hebben hen veel volk genomen. |
Penthisileye die quam uyt, Als daer was so groot gheluyt Van den speren die daer braken 29540 Ende van den volcke dat sy af staken. Sy songhen doe sy reden uyt: Nye en hoerden man so sueten gheluyt. Herpen, vedelen noch simphonien Of alrehande armonien, 29545 Dat en is mer wynt teghen haeren sanc. Op scilde, die niet en waeren cranc, Staken sy die Griecken sonder gyle, Ende velden er veel in cortter wyle. Die vrouwen joesteerden op Thelamoen 29550 Ende staken hem ave als die coen; Syn ors wan sy daer hy lach. Soe deed sy menich op dien dach: Sy ende Dyomedes joesteerden, Want sys beide seer gheerden; 29555 Ver stac sy hem ave den scilt, Dien hy teghen den steke hilt; Tors deed se sitten op die hammen, Bynae was hy af te samen. Daer proefden hy wel ter stede 29560 Haer cracht ende haer vromichede; Sy wert ontsien op dien dach. Daer sy die meeste parse sach, Doerreet se mit haeren perde; [41] Sy velder menghen op die erde. 29565 Die megden holpen haer wel, Sy waeren menghen te fel. Achterwert dreven sy se mit ghewelt, Rumen daden sy hem dat felt; Tsant was ghetempeert mit bloede. 29570 Thelamon was wee temoede, Dat hy die scaeren sach doerbreken: Pentiseleye voer hy steken, Eer syt wiste ofte sach, Dat sy ter eerden neder lach. 29575 Syn sweert trac hy uyt in trouwen Ende ghinc slaen onder die joffrouwen. Drie sloech ter doot die grote heer, Mer hy moest becopen seer: Sy velden hem in cortter stont 29580 Ende hebben hem so seer ghewont, Dat hem tbloet doer die maelgen liep; Ic wane, daer menich hulp riep. Fylomenys, die stoutte man, Halp hem dat sy hen vinghen dan. 29585 Byna was sy hem ghebleven, Mer mit crachten quam toghedreven Dyomedes, dien hem nam. Des waeren sy toernich ende gram. Mittien quam uyt Pollites; 29590 Die waerheit seg ic u des, Dat hy Hector wel gheleec; Ic waen, dat daer menich Griec doe weec, Als sy Hectors wapen saghen: Sy vruchten of hy van sclaghen 29595 Den broeder alsoe ghelyc waer, Als hy was in den ghebaer; Sy saghen hem sitten op Galenteye. [42] Ghevelt was Pentiseleye Ende Dyomedes had se bestaen, 29600 Omdat hy se waende vaen. Mer sy weerden haer als die lupaert, Die van den honden is vervaert, Haer ors lach opten velde doot. Pollites hads rouwe groot, 29605 Dat hy die vrouwe in noden sach, Want hy pensden op dien dach Te dienen so der coninghynne, Dat hy hulde soude wynne. Dyomedes heft hy verkoren: 29610 Dat seg ic u dat daer te voren Plate noch halsberghe en stoet. Hy en deed syn speer goet Int lyf al doer die wapen gaen. Had hy niet ghevallen saen, 29615 Nummermeer en waer hys ghenesen. Tors dat Troylus had ghewesen Wan hy, dat was herde goet. Al daer Pentiseley stoet Bracht hyt haer ende seid: ‘Wrouwe, 29620 ‘Sy is leed dat ic u te voet scouwe; ‘Neemt hier, dat is myn yerste ghewynt: ‘ Voeru heb ic ghedaen beghyn. ‘Dit ors wert in Troyen ghevoet; ‘Ic waert u dapper ende welghemoet.’ 29625 Die vrouwe nam dat goede pert. Pollites die trac syn sweert: Ic waen, hy daer menghen tleven nam. Penstiseleye die bequam; Sy riep haer teiken dat sy draghet: 29630 Mit herde mengher stoutte maghet Deed sy weder enen stoet. [43] Die wych wert daer starc ende groet Ende men vacht daer al den dach; Mer, also als ic bescreven sach, 29635 By der cracht van der joffrouwen, Ende by der doecht van haren vrouwen, Waeren die Griecken so mismaect Ende so teblouwen ende so gheraect, Dat sy verloeren menghen man. 26940 Hoe na dat syt hem leden dan, Sy moesten hem rumen die stat Ende weder varen alsoe mat Ten tentten, daer sy laghen eer. Had die dach gheduert yet meer 29645 Het had hem te wers ghestaen: Een oghe en waer hem niet ontgaen. Die stoutte coninghynne, die goede, Tonet hem mit fellen moede, Dat haer Hectors doot was seer. 29650 Noch sullen syt oec becopen meer. Die Griecken waeren al ontdaen Ende in haer tentten na gevaen, Mer, dat hem die nacht benam: Seer toernich ende gram 29655 Sceit sy van hem ende liet se mat Ende keerden weder in die stat. Te Troyen mocht men blytscap scouwen, Men presenteerde seer der vrouwen. Die eer was al ongheacht, 29660 Die men haer deed op dien nacht. Hoe moechs vrouwe syn weerdich bet? Pryan waent al ontset, Want sy hem te hulpe is comen. In synen arm heft hy se ghenomen: 29665 Hy dancten haer der eren saen, [44] Die sy hem had ghedaen. Mit beiden oghen weende n seer Van jamerhede die grote heer, Want hy syn kynder had verloren. 29670 Sy, dies van wysheiden had te voren, Troesten hem in hare macht. Die Troyene waeren in blytscap dien nacht, Mer die Griecken waeren in vaer; Sy en wisten waer vlien, hier noch daer. 29675 Sy waeren des morghens sonder waen Alle te sterven of syn ghevaen; Sy mercten alle waer sy souden Hem alrebest moghen onthouden, Ende mense handelinghe niet en name 29680 Eer Menelaus weder quame, Die Pierus soud bringhen; Dat was die troest van haeren dinghen. Des snachs was daer menich verveert; Ende tierst dat die dach verbaert, 29685 Daden alle die hoghe man Van Troyen haer wapen an. Die coninghynne van maegden Ende haer joffrouwe, ic waen, sy jaghden Des daghes menghen stoutten Griec, 29690 Dien sy van wonden maecten siec, Sy doerreden se menichwerven Ende deden menghen bederven; Noyt en dadden, syt seker dies, Die Griecken so swaeren verlies. 29695 Dat verlies ende sulcke plaghe Gheduerden hem also iii daghe, Dat men die scade so groot daer nam Totter tyt dat Menelaus quam. So veer voer ende keerde, [45] 29700 –Also als my de jeeste leerde- Dat hy Pierus mit hem brachte, Die synt den vader wrac onsachte. Syn oudervader Licodemes Had groten rouwe des, 29705 Van Cyros de coninc rycke: Hy weende n daerom jamerlicke, Als hem wech vuerden Menelaus. Hy had ghereet in syn huys Die scone Deidamie mede, 29710 Daeromme sy dreef grote serichede. |
Penthisileye die kwam uit, Als daar was zo’n groot geluid Van de speren die daar braken 29540 En van het volk dat ze afstaken. Ze zongen toen ze reden uit: Niet hoorden man ‘zo’n lief geluid. Harpen, vedelen noch symfonieën Of allerhande harmonieën, 29545 Dat is meer wind tegen hun zang. Op schilden, die niet waren zwak, Staken ze die Grieken zonder grap, En velden er veel in korte tijd. Die vrouwen kampten op Thelamoen 29550 En staken hem af als die koene; Zijn strijdpaard wonnen ze daar hij lag. Zo deden ze menigeen op die dag: Zij en Dyomedes kampten, Want ze het beide zeer begeerden; 29555 Ver stak ze hem af het schild, Die hij tegen de steek hield; Het strijdpaard deed ze zitten op die hammen, Bijna was hij af tezamen. Daar beproefden hij wel ter stede 29560 Haar kracht en haar dapperheid; Ze werd ontzien op die dag. Daar ze de grootste groep zag, Doorreed ze met haar paard; [41] Ze veld er menige op die aarde. 29565 Die maagden hielpen haar wel, Ze waren menige te fel. Achteruit dreven ze hen met geweld, Ruimen daden ze hem dat veld; Het zand was getemperd met bloed. 29570 Thelamon was wee te moede, Dat hij die scharen zag doorbreken: Pentiseleye voer hij te steken, Eer zij het wist of zag, Dat ze ter aarde neder lag. 29575 Zijn zwaard trok hij uit in vertrouwen En ging slaan onder die juffrouwen. Drie sloeg er dood die grote heer, Maar hij moest het bekopen zeer: Ze velde hem in korte stond 29580 En hebben hem zo zeer gewond, Dat hem het bloed door de maliën liep; Ik waan, daar menig hulp riep. Filomenys, die dappere man, Hielp hem dat ze haar vingen dan. 29585 Bijna was ze hem gebleven, Maar met krachten kwam toegedreven Dyomedes, dien hem nam. Dus waren ze vertoornd en gram. Meteen kwam uit Pollites; 29590 De waarheid zeg ik u dus, Dat hij op Hector wel leek; Ik waan, dat daar menige Griek doet pijn, Toen ze Hector ‘s wapen zagen: Ze vreesden of hij van slagen 29595 De broeder alzo gelijk waar, Als hij was in dat gebaar; Ze zagen hem zitten op Galenteye. [42] Geveld was Pentiseleye En Dyomedes had haar bestaan, 29600 Omdat hij haar waande te vangen. Maar ze verweerden zich als dat luipaard, Die van de honden is bang, Haar strijdpaard lag op het veld dood. Pollites had rouw groot, 29605 Dat hij die vrouwe in nood zag, Want hij peinsde op die dag Te dienen zo de koningin, Dat hij hulde zou winnen. Dyomedes heeft hij gekozen: 29610 Dat zeg ik u dat daar voren Plaat noch maliënkolder stond. Hij deed zijn speer goed In het lijf al door die wapens gaan. Had hij niet gevallen gelijk, 29615 Nimmermeer was hij genezen. Het strijdpaard dat van Troylus was geweest Won hij, dat was erg goed. Al daar Pentiseley stond Bracht hij het haar en zei: ‘Vrouwe, 29620 ‘Me is leed dat ik u te voet aanschouw; ‘Neem hier, dat is mijn eerste winst: ‘Voor u heb ik gedaan een begin. ‘Dit strijdpaard werd in Troje gevoed; ‘Ik wens u het u dapper en welgemoed.’ 29625 Die vrouwe nam dat goede paard. Pollites die trok zijn zwaard: Ik waan, hij daar menige het leven nam. Penstiseleye die bekwam; Ze riep haar teken dat ze draagt: 29630 Met erg veel dappere maagden Deed ze weer een stoot. [43] Die strijd werd daar sterk en groot En men vocht daar al de dag; Maar, alzo als ik beschreven zag, 29635 Bij de kracht van de juffrouwen, En bij de deugd van hun vrouwen, Waren die Grieken zo mismaakt En zo te houwen en zo geraakt, Dat ze verloren menige man. 26940 Hoe na dat ze het hen leden dan, Ze moesten zich ruimen die stad En weer varen alzo mat Ten tenten, daar ze lagen eerder. Had die dag geduurd iets meer 29645 Het had hen te slecht gestaan: Een oog was hen niet ontgaan. Die dappere koningin, die goede, Toont hen met fel gemoed, Dat haar Hector ‘s dood was zeer. 29650 Noch zullen zij het ook bekopen meer. Die Grieken waren al ontdaan En in hun tenten bijna gevangen, Maar, dat hen de nacht benam: Zeer vertoornd en gram 29655 Scheidde ze van hen en liet ze mat En keerden weer in die stad. Te Troje mocht men blijdschap aanschouwen, Men prees zeer de vrouwen. Die eer was al ongeacht, 29660 Die men haar deed op die nacht. Hoe mag vrouw zijn waardig beter? Priamus waant al ontzet, Want ze hem te hulp is gekomen. In zijn armen heeft hij haar genomen: 29665 Hij bedankte haar de eer gelijk, [44] Die ze hem had gedaan. Met beide ogen weende zeer Van jammerheden die grote heer, Want hij zijn kinderen had verloren. 29670 Zij, die van wijsheden had tevoren, Troostte hem in haar macht. Die van Troje waren in blijdschap die nacht, Maar die Grieken waren in gevaar; Ze wisten niet waar te vlieden, hier noch daar. 29675 Ze waanden des morgens zonder waan Alle te sterven of zijn gevangen; Ze merkten allen waar ze zouden Zich het allerbeste mogen ophouden, En men tot handeling niet nam 29680 Eer Menelaus weer kwam, Die Pierus zou brengen; Dat was de troost van hun dingen. Die nacht was daar menigeen bang; En ten eerste dat de dag openbaart, 29685 Deden al die hoge mannen Van Troje hun wapens aan. Die koningin van maagden En haar juffrouwen, ik waan, ze jagen Die dag menige dappere Griek, 29690 Die ze van wonden maken ziek, Ze doorreden ze menigmaal En deden menigeen bederven; Nooit deden, zij het zeker dus, Die Grieken zo’n zwaar verlies. 29695 Dat verlies en zulke plagen Duurden hem alzo 3 dagen, Dat men die schade zo groot daar nam Tot de tijd dat Menelaus kwam. Zo ver voer en keerde, [45] 29700 –Alzo als me dat verhaal leerde- Dat hij Pierus met hem bracht, Die sinds de vader wraakte hard. Zijn grootvader Licodemes Had grote rouw dus, 29705 Van Cyros de koning rijk: Hij weende daarom jammerlijk, Als hem wegvoerde Menelaus. Hij had gereed in zijn huis Die schone Deidamie mede, 29710 Daarom ze dreef grote zeren. |
Menelaus had der maende n drie Ghemerret, dus seecht men mie; Pierus die was wel ontfaen Van al den luden, sonder waen. 29715 Die wapene, die waeren Achilles, Gaf hem daer weder Ulixes, Der Ayax had om had vermoert, Als ic u telden ende ghy hebt gehoert: Te draghene waeren sy hem te swaer, 29720 By dien gaf hy se hem al daer; Daer was hy ridder mede ghedaen. Syn sweert gorden hem ghinder saen, Al wenende Thelamon, syn neve, Ende hy bidt hem, ist dat hy leve, 29725 Dat hy pense om syns vaders doot; Hy en dorfse hem bidden cleen of groot. Dien tyt hebben sy gehouden Mit sacrificien ende mit vrouden; Haeren Gaden hebben sy ghebeden 29730 Voer Pierus, eer sy streden. Nu dunct hem dat syn ghenesen; Sy syn ghereet altoes na desen, Teghen die Troyene te houden stryt [46] Voerwert meer alst dunct hem tyt. 29735 Des snachs waeren die Griecken ras Ende laghen in haer harnas, Dat sy te daghe waeren ghereet; Daer en is niemant, hy en weet Dat hy moet sterven of syn ghevaen, 29740 Ofte haer viande wederstaen. Niemant en is die seer roect, Dat men daer ten tentten soect. Sy wilde se op dat velt ontmoeten Ende voer haer lytsen groeten; 29745 So dade sy oec, dat is waer. Tierst dat die dagheraet was claer, Syn sy uytten tentten ghevaeren; Haer volc besetten sy, twaeren, So sy beste mochten ende niet bat. 29750 Doe reden sy al totter stat: Haer viande wanen sy voerryden; Mer ghemeckelic, in dien tyden, Saghen sy se comen uytter stede, Wel ghescaert na haere sede, 29755 Ende wysselicken mit haeren scaeren. Pentiseleye, die vrouwe, twaeren, Spracer toe veel ende hiet: Alle die saken die se siet Deed men gherne ende wale. 29760 Hoe soud ickes maken langhe tale? Eert noch yet priemden van den daghe, Waeren daer ghesclaghen veel sclaghe, Alsoe groot ende alsoe suer, Dat die scilde van lasuer 29765 Scoerden, die waeren vast ghenoech, Eer men dien die helm doerscloech. Daer en was halsberch aen die vaert [47] So starc, hy en scoerden van dat sweert. Men scloechter ontwe rugghe ende syde, 29770 Nie en sach man so seer stryde. Gheen man en mocht volbringhen, Al woud hy u tellen van den dinghen, Hoe fellicke sy hem besochten, Ende hoe vreselicke sy vochten 29775 Hoe elc den anderen ghinc jaghen, Al dat die orsse mochten ghedraghen; Dat ghecrac van ghenen speren Ende dat jaghen ende dat weren, Dat daer was ter selver uyre, 29780 Hoerde men die stat al duere, Ende in den pallaes mede. Ic waen, dat mengher vrouwe deede Laten menghen heiten traen; Sy saten mit rouwen bevaen, 29785 Want haer scade wast alle tyt, Pierus, die schoen, quam in den stryt Ghepongeert opter compaenghien Ende sat op een ors van Spaenghien, Ende tbeste, na dat ic gheweten can, 29790 Dat ye conincskynt ghewan. Hy was, dat weet wel, wreet viant Troyen ende allet Frygienlant, Ridder docht hy wesen wael; Een ponioen oec van sindael 29795 Had hy aen syn speer, die coene. Ende daerinne ghesprinct lyone. Een stuc, voer allen syn ghesellen, -Also als ons die jeeste tellen- So joesteerden hy op Polidamas: 29800 Die scilt scoerden oft waer een blase, So deed die halsberch voer die borst. Dies en was gheen langher vorst; [48] En had syn speer niet tebraken, Polidamas en had niet meer gesproken. 29805 Dits dierste joest die Pierus deede. Polidamas gheraecten hem mede, Sodatter speer op hem brac; Nochtant dat hem Pierus af stac Ende hem thoeft yerst ter eerden quam; 29810 Dies waeren die van bynnen gram. By der ventaelgien nam hy en saen: Het waer daer oec mit hem ghedaen, En had ghedaen Fylomenys. Opten scilt in felre wys 29815 Stac hy en, dat hy moste breken; Had die halsberch oec gheweken, Hy had hem yser ende hout Doer tlyf ghereden mit ghewout; Mer die halsberch was so goet, 29820 Dat hy die steke wederstoet. Pierus deed hem tgehreide rumen Ende ter eerden neder cumen. Paflagoen worden onvroet, Doe haer heer stont te voet 29825 Ende hy syn ors had verloren. Sy scloeghen dat hem quam te voren Al te stucken ende doot; Daer was nyt starc ende groot. Pierus pynden hem herde seer 29830 Te behouden haeren heer, Ende syn lude om syn ontset; Mer, was hem wors ofte bet, Men ontverden hem altemale, Ende dat seg ic u herde wale 29835 Dat sy derom dreven groot seer. Vij werven ofte meer [49] Hadden sy hem bracht al uytter noot; Mer dan quam die parse so groot, Dat syt volbringhen niet en mochten, 29840 Dat sy hem op syn ors brochten. Sy lieten hem om haeren heer Martelen uyttermaten seer; Sy scloeghen der menghen om doot. Doe hy byna was uytter noot. 29845 Quam Thelamon ghereden an Ende mit hem xxx man; Op hem reden sy, dat weet ic wel, Dat daer menich ave vel. Daer moesten sy keren den rucke 29850 Ghy en hoerden nie segghen noch ucke Van volcke dat hem weerden so seer. Oec hadden sy verlaren meer, En had ghedaen Pentiseleye, Die quam ghevaeren in den reye 29855 Ende haer maghede mit haer. Sy songhen lude ende claer; Mer ic waen, ghy dinc daervoren Altoes engheen sout willen horen; Ten schenen gheen wyf, twaeren, 29860 Mer recht ghelyc der engelen scaeren. Sy setten hem tehant ter weer Ende ontmoeten alle dat heer; Hier wart menich scilt ghescaert Ende ghetaghen menich sweert; 29865 Daer was groot gheluyt van screye. Thelamon ende Penthiseleye Quamen te samen in der porsse: Daer vielen sy van haeren orsse Ter eerden, wast hem leet of lief. 29870 Ic waen, die stryt so groot daer hief, Dat C ridderen dat becochten, [50] Die dat orloghe besochten. Die joffrouwen weerden hem seer, Sy staken af menghen heer; 29875 Haere vrouwe deden sy opsitten weder, Die ghevallen was daer neder. Mittien quamen die Paflagoen Ghescoffiert van die Mirmidoen. Sy claegden dat men mit ghewelt 29880 Haeren heer daer nam op dat velt, Ende men hem dade groot misprys. ‘I dat,’ sprac ‘Fylomenys, -’TU vrient,’Ӎ seiden sy, ‘Vrouwe jaet,’ 29885 –‘Ioffrouwen, ‘seid sy, ‘volget my bet. ‘Siet dat hy ommer sy ontset, ‘Ende men den avermoedighe dieden ‘Wan hare pyne gheen mieden.’ Mittien lieten sy allen loepen: 29880 Dat moet menich Griec becopen, Menich halsberch staken sy doer. Hier was die wych starc ende stuer, Dat noyt man synt noch daer te voren So menghe halsberch sach tescoren. 29895 Mirmidoene waeren goet, Den menghen hielde sy ghemoet. Hier volgden die Paflagoene, Die seer haten die Griffioene. Ic waen, sy menghen verveerden, 29900 Want sy niemant daer en spaerden. Pentiseleye sloech arm ende dien Den Griecken af; sy was ontsien. Menich rumden ghene wyve, Die groet ende stout waeren van lyve. 29905 Wat wonder ist dat sy syn verveert? Starc is haer speer, scarp is her sweert. [51] Om te ontsetten Fylomenyse, Vacht men daer in felre wyse, Dat ridders ontgouden ghenoech, 29910 Die men daer te stucken scloech. Achilles soen sach den stryt, Hy hoert die sclaghe ende tghecryt; Den ghevanghen heft hy ghelaten Ende wert seer verbolghen uyttermaten. 29915 Den scilt nam hy ende dat speer; Ic waen, hy sal doen grote weer Ende sulcke quetsen dies niet en waent. Den synen bidt hy ende vermaent: ‘Keer om, ‘’ sprac hy, ‘eҥdel heren, 29920 ‘Ghy laet u al te seer ontteren! ‘Het syn wyf, heb ic verstaen, ‘Die hier onse lude dus versclaen, ‘Onse ghesellen, onse vrient; ґualicke hebben wy ghedient, 29925 ‘Dat sy voer ons houden tfelt.’ Pentiseleye hoert wat hy vertelt; Luttel ontsach sy syne woert, ‘Her waessael, Ҡseecht sy, Үu hoert. ‘Houdy ons van sulcke lyve 29930 ‘Als dese ander crancke wyve, ‘Die men licht van voren vynt? ‘Dat en is ons doen entwint. ‘Ioffrouwe syn wy dan van seden, ‘Wy en roecken gheen onsuverheden. 29935 ‘Dat lant, dat my myn moeder liet, Soud is soe, dat niemant ontsiet; ‘Ten is verorlogher in gheenre wys. ‘Wapen te draghen om prys ‘Quamen wy ende om tontsetten die stat. 29940 ‘Noch en syn wy niet alle mat! ‘‘Sonder hulpe en is hy niet, en trouwen, [52] ‘Die my heft ende myn joffrouwen. ‘Ghy sult weten in cortten tyden ‘Wat dat wy connen doen in stryden: 29945’Ic waen, ghys u so niet en gehoet! ‘Ist dat ghy my ghemoet, ‘Gy geldet, ende dat deed u vader, ‘Die Pryans kynder scloech algader, ‘Ende Hector scloech ter doot, 29950 ‘Die niet en had ghenoot, ‘Wan al den volcke van eertrycke ‘Noch nummer en doet sekerlicke! ‘Ic ontsegdy vrede ende trouwe.’ 29955 Daer en was gheen langher tale. Een speer nam sy, dat weet ic wale; Dat liet sy op hem sincken; Pierus en wilde haer niet wyken, Mer hy ontfinc se mit groten nyde. 29960 Die scilde hebben sy voer die syde Ende elc liet opten anderen jaghen, Al dat die orsse mochten draghen. Die scilde scoerden ende braken; Ic waen dat sy die halsberch doerstaken, 29965 Sodat sy hadden wonden groot; Dat velt maecten sy al root, Van den bloede dat van hem ran Ende van menghen anderen man; Die ponioen wit ende goet 29970 Werden gheverwet in dat bloet. Een yghelic deed den anderen wee; Pierus scacht die brac ontwee Op haer, die hy niet en mynde; Die trinsoen vloghen te wynde. 29975 Pentiseleye geracten hem wel Sodat hy van den ors vel: [53] Doe was menich Griec verveert. Pierus spranc op ende toech syn peert, Want hy en had ghenen noot; 29980 Die sclaghe gaf hy haer so groot, Mer hy en waer haer so niet ontgaen, En had die grote parse ghedaen. Om die joeste was op dien dach Ghesclaghen so menghen sclach. 29985 Mirmidonose daden opsitten Pierus den jonghelinc, den witten, Haren heer uytten stryde, Sy waeren uyttermaten blyde, Dat hy so stout is ende so goet 29990 Ende hyt alsoe wale doet Mit wapen voer alle dat heer. Hier was tebroken menich speer Ende menich ridder ghesteken doot: Die weghe worden van bloede root. |
Menelaus had er maanden drie Gedraald, aldus zegt men mij; Pierus die was goed ontvangen Van al de lieden, zonder waan. 29715 Die wapens, die waren van Achilles, Gaf hem daar weer Odysseus, Daar Ajax zich om had vermoord, Als ik u vertelde en ge hebt gehoord: Te dragen waren ze hem te zwaar, 29720 Bij dien gaf hij ze hem al daar; Daar werd hij ridder mee gedaan. Zijn zwaard omgordde hem ginder gelijk, Al wenende Thelamon, zijn neef, En hij bidt hem, is het dat hij leeft, 29725 Dat hij peinst om zijn vaders dood; Hij durfde hem niet te bidden klein of groot. Die tijd hebben ze gehouden Met offerande en met vreugde; Hun Goden hebben ze gebeden 29730 Voor Pierus, eer ze streden. Nu lijkt het hem dat ze zijn genezen; Ze zijn gereed altijd na deze, Tegen die van Troje te houden strijd [46] Voortaan men als denkt hen het is tijd. 29735 Die nacht waren die Grieken ras En lagen in hun harnas, Dat ze te dag waren gereed; Daar is niemand, hij weet Dat hij moet sterven of zijn gevangen, 29740 Of hun vijanden weerstaan. Niemand is die het zeer scheelt, Dat men daar ten tenten zoekt. Ze wilden ze op dat veld ontmoeten En voor hun verschansing groeten; 29745 Zo deden ze ook, dat is waar. Ten eerste dat de dageraad was klaar, Zijn ze uit de tenten gevaren; Hun volk zetten ze, te waren, Zo ze beste mochten en niet beter. 29750 Toen reden ze al tot de stad: Hun vijanden wanen ze voor te rijden; Maar opmerkelijk, in die tijden, Zagen ze hen komen uit de stede, Goed geschaard naar hun zede, 29755 En wijs met hun scharen. Pentiseleye, die vrouwe, te waren, Sprak ertoe veel en zei: Al de zaken die ze ziet Deed men graag en wel. 29760 Hoe zou ik ervan maken lange taal? Eer het noch iets priemde van de dag, Waren daar geslagen veel slagen, Alzo groot en alzo zuur, Dat die schilden van lazuur 29765 Scheurden, die waren vast genoeg, Eer men die de helmen doorsloeg. Daar was geen maliënkolder aan de vaart [47] Zo sterk, hij scheurde van dat zwaard. Men sloeg er in twee ruggen en zijden, 29770 Niet zag men zo zeer strijden, Geen man mocht u volledig brengen, Al wou hij u vertellen van de dingen, Hoe fel ze hen bezochten, En hoe vreselijk ze vochten 29775 Hoe elk de anderen ging jagen, Al dat die strijdrossen mochten dragen; Dat gekrak van die speren En dat jagen en dat verweren, Dat daar was ter zelve uren, 29780 Hoorde men die stad al door, En in het paleis mede. Ik waan, dat menige vrouwe deed Laten menige hete traan; Ze zaten met rouw bevangen, 29785 Want hun schade was het alle tijd, Pierus, die schone, kwam in de strijd Gestoken op de compagnie En zat op een strijdpaard van Spanje, En het beste, naar dat ik weten kan, 29790 Dat ooit een koningskind won Hij was, dat weet wel, wrede vijand Troje en alle het Frygien land, Ridder dacht hij te wezen wel; Een wimpel ook van satijn 29795 Had hij aan zijn speer, die koene. En daarin gesprenkeld leeuwen. Een stuk, voor al zijn gezellen, -Alzo als ons die verhalen vertellen- Zo kampte hij op Polidamas: 29800 Die schilden scheurden of het was een blaas, Zo deed die maliënkolder voor de borst. Dus was geen langer vrees; [48] Was zijn speer niet gebroken, Polidamas had niet meer gesproken. 29805 Dit is de eerste kamp die Pierus deed. Polidamas raakte hem mede, Zodat de speer op hem brak; Nochtans dat hem Pierus afstak En hem het hoofd eerst ter aarde kwam; 29810 Dus waren die van binnen gram. Bij de vizier nam hij hem gelijk: Het was dan ook met hem gedaan, Had niet gedaan Filomenys. Op het schild in felle wijze 29815 Stak hij hem, dat hij moest breken; Had die maliënkolder ook geweken, Hij had hem het ijzer en hout Door het lijf gereden met geweld; Maar die maliënkolder was zo goed, 29820 Dat hij die steek weerstond. Pierus deed hem van het zadel ruimen En ter aarde neer komen. Paflagoen worden onverstandig, Toen hun heer stond te voet 29825 En hij zijn strijdpaard had verloren. Ze sloegen dat hen kwam tevoren Al te stukken en dood; Daar was nijd sterk en groot. Pierus pijnigde hem erg zeer 29830 Te behouden hun heer, En zijn lieden om zijn ontzet; Maar, was hen te erger of beter, Men ontvoer hen allemaal, En dat zeg ik u erg wel 29835 Dat ze daarom dreven grote zeer. 7 maal of meer [49] Hadden ze hem gebracht al uit de nood; Maar dan kwam die groep zo groot, Dat ze het volbrengen niet mochten, 29840 Dat ze hem op zijn strijdpaard brachten. Ze lieten hen om hun heer Martelen uitermate zeer; Ze sloegen er menige om dood. Toen hij bijna was uit de nood. 29845 Kwam Thelamon gereden aan En met hem 3 (000) man; Op hem reden ze, dat weet ik wel, Dat daar er menig van viel. Daar moesten ze keren de rug 29850 Ge hoorde niet zeggen nog ik Van volk dat zich verweerde zo zeer. Ook hadden ze verloren meer, Had niet gedaan Pentiseleye, Die kwam gevaren in de rij 29855 En haar maagden met haar. Ze zongen luid en helder; Maar ik waan, ge denkt daarvoor Altijd geen zou willen horen; Het schenen geen wijven, te waren, 29860 Maar recht gelijk de engelen scharen. Ze zetten zich gelijk te verweer En ontmoeten al dat leger; Hier werd menig schild gescheurd Ende getrokken menig zwaard; 29865 Daar was groot geluid van schreien. Thelamon en Penthiseleye Kwamen tezamen in de groep: Daar vielen ze van hun strijdrossen Ter aarde, was het hen leed of lief. 29870 Ik waan, die strijd zo groot daar verhief, Dat 100 ridders dat bekochten, [50] Die deze oorlog bezochten. Die juffrouwen weerden hen zeer, Ze staken af menige heer; 29875 Hun vrouwe deden ze opzitten weer, Die gevallen was daar neer. Meteen kwamen die Paflagoen Geschoffeerd van die Mirmidoen. Ze klaagden dat men met geweld 29880 Hun heer daar nam op dat veld, En men hem deed groot misprijs. ‘Is dat,’ sprak Filomenys, -’Uw vriend,’ zeiden ze, ‘Vrouwe ja het,’ 29885 –juffrouwen, ‘Ӡzei ze, ‘volg me beter. ‘Ziet dat hij immer is ontzet, En men het overmoedige volk ‘Wan hun pijn geen winst.’ Meteen lieten ze allen lopen: 29880 Dat moet menige Griek bekopen, Menige maliënkolders staken ze door. Hier was die strijd sterk en steur, Dat nooit men sinds noch daar tevoren Zo menige maliënkolder zag verscheuren. 29895 Mirmidoene waren goed, De menige hielden ze een ontmoeting. Hier volgden die Paflagoene, Die zeer haten die Griffioen. Ik waan, ze menigeen verschrikten, 29900 Want ze niemand daar spaarden. Pentiseleye sloeg armen en dijen De Grieken af; ze was ontzien. Menige ruimden die wijven, Die groot en dapper waren van lijven. 29905 Wat wonder is het dat ze zijn bang? Sterk is hun speer, scherp is hun zwaard. [51] Om te ontzetten Filomenyse, Vocht men daar in felle wijs, Dat ridders ontgolden genoeg, 29910 Die men daar te stukken sloeg. Achilles zoon zag de strijd, Hij hoort die slagen en het gekrijs; De gevangene heeft hij gelaten En werd zeer verbolgen uitermate. 29915 Dat schild nam hij en de speer; Ik waan, hij zal doen groot verweer En zulke kwetsen die het niet waant. Tot de zijne bidt hij en vermaant: ‘Keer om, ‘’ sprak hij, ‘Edele heren, 29920’Je laat u al te zeer onteren! ‘Het zijn wijven, heb ik verstaan, ‘Die hier onze lieden aldus verslaan, ‘Onze gezellen, onze vriend; ‘Kwalijk hebben we gediend, 29925 ‘Dat ze voor ons houden het veld.’ Pentiseleye hoort wat hij vertelt; Weinig ontzag ze zijn woord, ‘Heer vazal,’ zegt zij, nu hoort. “Zou ge ons van zulke lijven 29930 ‘Als deze andere zwakke wijven, ‘Die men licht van voren vindt? ‘Dat is ons doen niets. ‘Juffrouwen zijn we dan van zeden, ‘Wij zoeken geen onzuiverheden. 29935 ‘Dat land, dat me mijn moeder me liet, ‘Zou ik zo, dat niemand het ontziet; ‘Het is te oorlogen in geen wijs. ‘Wapens te dragen om prijs ‘Kwamen wij en om te ontzetten die stad. 29940 ‘Noch zijn wij niet alle mat! ‘Zonder hulp is hij niet, en vertrouw, [52] ‘Die me heeft en mijn juffrouwen. ‘Ge zal weten in korte tijden ‘Wat dat we kunnen doen in strijden: 29945’Ik waan, ge bent niet zo behoed! ‘Is het dat ge mij ontmoet, Ge ontgold het, en dat deed uw vader, ‘Die Priamus kinderen sloeg allemaal, ‘En Hector sloeg ter dood, 29950 ‘Die niet een gelijke, ‘Wan al het volk van aardrijk ‘Noch nimmer doet zeker! ‘Ik ontzeg u vrede en trouw.’ 29955 Daar was geen langere taal. Een speer nam ze, dat weet ik wel; Dat liet ze op hem zinken; Pierus wilde haar niet ontwijken, Maar hij ontving haar met grote nijd. 29960 Die schilden hebben ze voor de zijde En elk liet op de andere jagen, Al dat die strijdrossen mochten dragen. Die schilden scheurden en braken; Ik waan dat ze die maliënkolders doorstaken, 29965 Zodat ze hadden wonden groot; Dat veld maakten ze al rood, Van het bloed dat van hen rent En van menige andere man; Die wimpels wit en goed 29970 Werden geverfd in dat bloed. Elk deed de andere pijn; Pierus schacht die brak in twee Op haar, die hij niet minde; Die lanspunten vlogen in de wind. 29975 Pentiseleye raakte hem wel Zodat hij van het strijdpaard viel: [53] Toen was menige Griek bang. Pierus sprong op en trok op zijn paard, Want hij had geen nood; 29980 Die slagen gaf hij haar zo groot, Maar hij was haar zo niet ontgaan, Had die grote groep niet gedaan. Om die kamp was op die dag Geslagen zo menige slag. 29985 Mirmidonose deden opzitten Pierus de jongeling, de witte, Hun heer uit de strijd, Ze waren uitermate blijde, Dat hij zo dapper is en zo goed 29990 En hij het alzo goed doet Met wapens voor al dat leger. Hier was gebroken menige speer En menige ridder gestoken dood: Die wegen worden van bloed rood. |
29995 Aghamennon quam daer, die milde, Ende mit hem xv dusent scilde: Dyomedes van Calidoen, Die een heer can leiden scoen, Der Griecken heren altemael, 20000 Coninghen ende amerael, Versamende alle tot eenre scaren, En weet hoe langhe dat sy daer waeren; Mer die vrouwe Pentiseleye Doerreet alle haer mellye. 20005 Verloest heft sy Fylomenyse; Des is haer danc in mengher wyse, Want sy hem heft ghegeven Dat hy had verlaeren, syn leven. Syn volc beringden omtrent; 20010 Ic waen, die wych noch niet en eynt. [54] Dier is comen Polidamas Die langhe in groten stryde was; Oec quam daer selver Pryan, Pollites ende menich man; 20015 Soe was daer mede Eneas, Die synt heer in Lacien was, Die wel stryde wesen conde. Synt dat die werlt yerst begonde En sach nie man so wych also groot, 30020 Noch daer so menich in bleef doot: Soe veel lachger daer ghevelt, Dat sy decten al dat velt. Achilles soen deets hem te voren; Mitten sweerde deed hy scoren 30025 Menghe scare altegader; Duer soe wrac hy synen vader. So menghen stortten hier syn bloet, Dat hy dat velt behauwen doet. Ic waen, hy menghe halsberch scoerde. 30030 Also langhe als die dach duerde, En mochten sy daer niet verscheden, Soe groet nyt was onder henleden. Pentiseleye ende die haer Sinden den Griecken quade maer: 20035 Sy doerreet se mit hare scachte; Op haer selven sy niet en achte. Pollites deeds hem te voren Om haer, die hy had vercoren. Pierus stac hy voer al dat heer, 30040 Ende droech hem af mit synen speer Synen scilt al daer syt sach, Diegheen die in synre hertten lach. Oec seid hy al apenbaer: ‘Dit verdriet hebdy doer haer, [55] 30045 ҄ier ghy so seer te scaden begheert, ‘Ende noch meer sult eer ghy ontfaert!’ Pierus trac uyt syn sweert. Hy seid: ‘Al rydy Hectors peert, ‘Ghy en hebt synre hertten niet! 30050 ‘Die doot, die hy mynen vader behiet, ‘Moste hy selven tierst smaken. ‘‘Soe suldy, can ic u gheraken, ‘Nec drincken dat ghy my beheet!’ Mittien woerden hy na hem sleet 30055 Ende Pollites op hem weder: Die orssen mosten knielen neder, Soe grote sclaghe scloeghen sy. Pentiseleye waster by, Die des int thertte wel was vro, 30060 Dat hem Pollites weerden also. Hy deed Pierus mit wapen om, Mer daeraf seg ic u die som: Sy diet sach en daerby helt Gaf hem die cracht ende dat ghewelt; 30065 Anders en waer hys niet ontgaen. Het waer mit Pierus oec ghedaen, Mer dat die Mirmidone quamen, Dies hem mit crachten namen. Pierus was dat hy en wist wat doen. 30070 Een ridder was daer, heit Calcoen, -Daer en was gheen snelre noch vroeder; Polidamas was syn broeder, Dat was alleen van svaders syde- Pierus stac en doot in den stryde. 30075 Om hem te wreken quamen dusent Troyene, Stoutte ridder ende siene, Ende also menghe maghet wel. Ic waen, daer menich neder vel, Die aeverecht opten sande lach [56] 30080 Ende niet en verleefden den dach. Pentiseleye, die vrouwe, doet Ontgelden haeren toernen moet; Sy en spaerden Achilles soen niet: Eer sy uytten stryde schiet, 30085 Hat sy en na ghesclaghen doot; Sy maecten hem dat hoeft al root; Oec had sy en by der ventaelgen, Mer op haer quam al die battaelgen, Sodat hy haer ontreden was. 30090 Vererret was Polidamas Om syns liefs broeders doot; Hy most doer die grote noot Wenen, wast hem lief of leet. Ic waen, hy der also veel versleet 30095 Der Griecken mit synen sweerde, Dat hy bedecten veel der eerde, Die gheclaven was van heye. Soe veel deed Pentiseleye, Als ons die jeeste vertelt, 30100 Dat sy op hem wan dat velt. Sy scloech ontwe in der porssen Scilde, ridders, perde ende orssen; Also dreef sy se al daer sy vochten, Dat haer niet gherumen en mochten. 30105 Die Griecken verloren seer Ende noch souden veel meer, En deed die soene Achilles, Thelamion ende Dyomedes. Dese weerden veel der jacht 30110 Ende hielden tfelt mit groter cracht. Dit orloech, na dat men waent, Gheduerden aldus een maent; Die Griecken verloeren altoes meest, [57] Also als ic hebbe ghevreest; 30115 X dusent bleefter in den stryde. Sy verloeren aen elcke syde Veel, ende men sprac om den vrede. Ic waens, die vrouwe veel dede; Men leest dat sy berghe ende dale 30120 Mit doden bedecten altemale. Oec lieten sy daer van haeren magheden Sulcke, die haer wel behagheden, Daer vacht elc opten anderen veel, Al op dat velt in den nytspeel. 30125 Dicwil daden sy ghemoet Beide te orsse ende te voet, Sodat gheviel op enen dach, Daer menich syn eynde op lach, Dat die van bynnen al te samen 30130 Op dat velt te stryde quamen. Men seid dat daer Pollites deede Best van alle die van der stede. Pentiseleye ter quader uyre Die stac Pierus scilt al duere, 30135 Ende Pierus bracter synen scacht Op haeren scilt mit groter macht. Mer der coninghynnen spiet Dat en brac so scier niet: Sy stac hem ter selver stonde 30140 Doer den halsbech een wonde, Dat hem in tlyf bleef tponioen, Doch hielt hy hem aent aertsoen. Dat speer brac al ontwee. 30145 Sal hy hem wreken ende hy mach, Of hy en verleeft niet dien dach. Die Griecken streden teghen haere [58] Mit menghe grote scare, Doch was haer weer so groot, 30150 Dat sy der menghen scloech ter doot. Daer waer sy ommer ghevaen, En had Pollites ghedaen, Die haer gherne in staden stoet, Want sy was vast in synen moet. 30155 Wat sal hy doen, arme katyve, Als hy se siet van haeren lyve Rove ende in stucken snyden! Dat sal syn in cortten tyden. |
29995 Agamemnon kwam daar, die milde, En met hem 10 000 schilden: Dyomedes van Calidoen, Die een leger kan leiden schoon, De Grieken heren allemaal, 20000 Koningen en admiraal, Verzamelden tot een schaar, Weet niet hoe lang dat ze daar waren; Maar die vrouwe Pentiseleye Doorreed al het strijdgewoel. 20005 Verloren heeft ze Filomenys; Dus is haar dank in menige wijze, Want ze hem heeft gegeven Dat hij had verloren, zijn leven. Zijn volk omringde omtrent; 20010 Ik waan, die strijd noch niet eindigt. [54] Daar is gekomen Polidamas Die lang in grote strijd was; Ook kwam daar zelf Priamus, Pollites en menig man; 20015 Zo was daar mede Eneas, Die sinds heer in Lacien was, Die wel te strijd wezen kon. Sinds dat de wereld eerst begon Zag niemand zo’n strijd alzo groot, 30020 Noch daar ze menigeen in bleef dood: Zoveel lagen er daar geveld, Dat ze bedekten al dat veld. Achilles zoon deed het hen tevoren; Met het zwaard deed hij scheuren 30025 Menige schaar helemaal; Duur zo wraakte hij zijn vader. Zo menigeen stortte hier zijn bloed, Dat hij dat veld behouwen doet. Ik waan, hij menige maliënkolder scheurde. 30030 Alzo lang als die dag duurde, Mochten ze daar niet verscheiden, ‘Zo’n grote nijd was onder hen lieden. Pentiseleye en die van haar Zonden de Grieken kwaad bericht: 20035 Ze doorreed ze met haar schacht; Op zichzelf ze niet achtte. Pollites deed het hen tevoren Om haar, die hij had verkoren. Pierus stak hij voor al dat leger, 30040 En droeg hem af met zijn speer Zijn schild al daar zij het zag, Diegene die in zijn hart lag. Ook zei hij al openbaar: ‘Dit verdriet heb je door haar, [55] 30045 ‘Die gij zo zeer te beschadigen begeert, ҅n noch meer zal eer ge ontvaart!’ Pierus trok uit zijn zwaard. Hij zei: ‘Al rij je Hectors paard, ‘Ge hebt zijn hart niet! 30050 ‘De dood, die hij mijn vader toezei, ‘Moest hij zelf ten eerste smaken. ‘Zo zal gij, kan ik u raken, ‘Ook drinken dat ge me zegt!’ Met die woorden hij naar hem slaat 30055 En Pollites op hem weer: Die strijdrossen moesten knielen neer, Zo grote slagen sloegen zij. Pentiseleye was erbij, Die dus in het hart wel was vrolijk, 30060 Dat hem Pollites weerde alzo. Hij deed Pierus met wapens om, Maar daarvan zeg ik u die som: Zij die het zag en het daarbij hield Gaf hem die kracht en dat geweld; 30065 Anders was hij niet ontgaan. Het was met Pierus ook gedaan, Maar dat die Mirmidone kwamen, Dus hem met krachten namen. Pierus was het dat hij niet wist wat te doen. 30070 Een ridder was daar, heet Calcoen, -Daar was geen snellere noch verstandiger; Polidamas was zijn broeder, Dat was alleen van vaders zijde- Pierus stak hem dood in de strijd. 30075 Om hem te wreken kwamen er duizend van Troje, Dappere ridders en aanzienlijk, En alzo menige maagd wel. Ik waan, daar menigeen neder viel, Die ondersteboven op het zand lag [56] 30080 En niet overleefde de dag. Pentiseleye, die vrouwe, doet Ontgelden haar vertoond gemoed; Ze spaarde Achilles zoon niet: Eer ze uit de strijd scheidde, 30085 Had ze bijna geslagen dood; Ze maakte hem dat hoofd al rood; Ook had ze hem bij het vizier, Maar op haar kwam al die slag, Zodat hij haar ontkomen was. 30090 Geërgerd was Polidamas Om zijn lieve broeders dood; Hij moest door die grote nood Wenen, was het hem lief of leed. Ik waan, hij er alzo veel versleet 30095 De Grieken met zijn zwaard, Dat hij bedekte veel de aarde, Die gekloven was van heide. Zo veel deed Pentiseleye, Als ons dat verhaal vertelt, 30100 Dat ze op hen won dat veld. Ze sloeg in twee in de groepen Schilden, ridders, paarden en strijdrossen; Alzo dreef ze hen daar ze vochten, Die haar niet ruimen mochten. 30105 Die Grieken verloren zeer En noch zouden veel meer, Deed niet de zoon van Achilles, Thelamion en Dyomedes. Deze weerden veel de jacht 30110 En hielden het veld met grote kracht. Deze oorlog, naar dat men waant, Duurde aldus een maand; Die Grieken verloren altijd het meest, [57] Alzo als ik heb gevreesd; 30115, 10 000 bleven er in de strijd. Ze verloren aan elke zijde Veel, en men sprak om de vrede. Ik waan, die vrouwe veel deed; Men leest dat ze bergen en dalen 30120 Met doden bedekten allemaal. Ook lieten ze daar van hun maagden Zulke, die haar goed behaagden, Daar vocht elk op de andere veel, Al op dat veld in dat nijdige spel. 30125 Vaak deden ze een ontmoeting Beide te strijdpaard en te voet, Zodat het gebeurde op een dag, Daar menigeen zijn einde op lag, Dat die van binnen al tezamen 30130 Op dat veld te strijden kwamen. Men zegt dat daar Pollites deed Beste van alle die van de stede. Pentiseleye ter kwader uur Die stak Pierus schild al door, 30135 En Pierus brak er zijn schacht Op haar schild met grote macht. Maar de koninginnen spies Dat brak zo snel niet: Ze stak hem terzelfder stonde 30140 Door de maliënkolder een wond, Dat hem in het lijf bleef de wimpel, Toch hield hij zich aan het zadel. Die speer brak al in twee. 30145 Zal hij zich wreken en hij mag, Of hij overleeft niet die dag. Die Grieken streden tegen haar [58] Met menige grote schaar, Toch was haar verweer zo groot, 30150 Dat ze er menige sloeg ter dood. Daar was ze immer gevangen, Had Pollites niet gedaan, Die haar graag bijstond, Want ze was vast in zijn gemoed. 30155 Wat zal hij doen, arme ellendige, Als hij haar ziet van haar lijf Beroven en in stukken snijden! Dat zal zijn in korte tijden. |
Pierus, die seer was ghewont, 30160 Quam der ghereden terstont, Al daer Pentiseleye street, Ende talreyerste dat sy weet, Waent sy den yersten slach hem gheven, Mer haer wille is achterbleven. 30165 Hoert hier een swaer aventuer: Haer helm was gehouwen duer. Ende van haeren hoefde ghescleghen, Dies waster cleen weer teghen. Pierus verhief enen slach 30170 Al daert Pollites wel sach, Ende scloech haer af –dat was ontfarm- Den scilt ende den lucteren arm. Hy en conde haer niet ghestaen in staden, Soe seer was hy mit volc verladen. 30175 Daer velden hy se van den perde. Pierus quam toe mit synen swerde Ende beeten teghen haer te voet. Daer weerden haer die vrouwe goet Sonder helm mit eenre hant, 30180 Ghelyc oft weer een gygant. Mer Pierus sloech haer thoeft ontwe. [59] Des was Pollites herde wee, Dat hy dat mit oghen aensach, Dat sy doot voer hem lach, 30185 Ende dat se Pierus in stucken scloech; Ic en weet hoet syn hert verdroech. Had hy der te tyde moghen comen, Ic waen, hyt wel had benomen; Noyt en hoerden man sulck misbaer. 30190 Pierus scloech hy sonder vaer, Eer men hem ghenemen conde, Dat hem tbloet voer uytten monde Ende hy in ommach neder vel, Daer was gheclaecht, dat weet ic wel, 30195 Ende misbaer ghedreven groot. Sy waende n dat hy weer doot; Ten tentten droeghen sy hem mit rouwen. Wat sal ic segghen van den joffrouwen? Sy saghen haer vrouwe doot: 30200 Sy en spaerden cleen noch groot, Mer sy willent al ontlyven Of by haer verslaghen blyven; Veel bleefter doot aldaer. Doe wert die stryt also swaer 30250 Van magheden op die Mirmidoen, Van Troyenen op die Gryffoen, Dat gheen man en cond volscryven: Alle wouden sy doot blyven. Pollites die scloechter veel, 30210 Mer het ghinc hem uytten speel, So veel liet hy der in cortter tyt. Al den dach so stont daer stryt; Die Griecken op die van bynnen Dat velt niet en conden ghewynnen, 30125 Mer doch, alst was te ghescien, Soe veel verloeren die Troyen [60] Dat sy begherden die stede; Ende om die coninghynne mede, Die sy jamerlicke verloren, 30220 Weken sy den Griecken voren. Ter statwert vloen sy, wyens wondert? Wel iiii dusent ende v hondert Lieten sy der op dat velt doot; Nummermeer en hoert men sulcken noot, 30225 Dat ye was so scadelicken stryt. Die poerten en syn niet te wyt, Sy syn hem eyngher dan int ghevoech, Want haer syn ter statwert droech. Ic waen, sy coelden haeren moet, 30230 Men mocht daer baden in dat bloet. En weer Pollites ende Eneas, Filomenys ende Polidamas, Dat sy so seer ter weer staen, Een en waer hem niet ontgaen. 30235 Ic en cond u niet, ghelovet dies, Ghetellen dat grote verlies, Dat sy hadden die van bynnen; Verwonnen syn sy, wildyt kynnen. Nummer en comen sy buten mueren 30240 Om te proeven haer aventueren. Dat volc, dat daer tlyf behelt, Sloten die poerten mit ghewelt; Alle waeren sy tonghemake. Dus ende by al deser sake 30245 Besaten die Griecken die stat; Wy en lesent nerghent dat, Dat sy meer uyt vechten quamen, Mer bynnen bleven altesamen. |
Pierus, die zeer was gewond, 30160 Kwam er gereden terstond, Al daar Pentiseleye streed, En ten allereerste dat ze weet, Waant ze de eerste slag hem te geven, Maar haar wil is achtergebleven. 30165 Hoort hier een zwaar avontuur: Haar helm was gehouwen door. En van haar hoofd geslagen, Dus was er klein verweer tegen. Pierus verhief een slag 30170 Al daar het Pollites goed zag, En sloeg haar af –dat was ontferming- De schild en de linkerarm. Hij kon haar niet bijstaan, Zo zeer was hij met volk verladen. 30175 Daar velde hij haar van het paard. Pierus kwam toe met zijn zwaard En wachtte op haar te voet. Daar verweerde haar die vrouwe goed Zonder helm met een hand, 30180 Gelijk alsof het was een gigant. Maar Pierus sloeg haar hoofd in twee. [59] Dus was het Pollites erg wee, Dat hij dat met ogen aanzag, Dat ze dood voor hem lag, 30185 En dat Pierus haar in stukken sloeg; Ik weet niet hoe het zijn hart verdroeg. Had hij er op tijd mogen komen, Ik waan, hij het wel had benomen; Nooit hoorde men zulk misbaar. 30190 Pierus sloeg hij zonder gevaar, Eer men hem ontnemen kon, Dat hem het bloed voer uit de mond En hij in onmacht neer viel, Daar was geklaagd, dat weet ik wel, 30195 En misbaar gedreven groot. Ze waanden dat hij was dood; Ten tenten droegen ze hem met rouw. Wat zal ik zeggen van de juffrouwen? Ze zagen hun vrouwe dood: 30200 Ze spaarden klein noch groot, Maar ze wilden alles ontlijven Of bij haar verslagen blijven; Veel bleven er dood aldaar. Toen werd die strijd alzo zwaar 30250 Van maagden op die Mirmidoen, Van Troje op die Griffoen, Dat geen man het kon beschrijven: Alle wilden ze dood blijven. Pollites die sloeg er veel, 30210 Maar het ging hem uit het spel, Zo veel liet hij er in korte tijd. Al de dag zo stond daar strijd; Die Grieken op die vanbinnen Dat veld niet konden winnen, 30125 Maar toch, als het was te geschieden, Zo veel verloren die van Troje [60] Dat ze begeerden die stede; En om die koningin mede, Die ze jammerlijk verloren, 30220 Weken ze de Grieken voren. Ter stadwaarts vlogen ze, wie het verwondert? Wel 4 000 en 5 honderd Lieten ze er op dat veld dood; Nimmermeer hoort men zulke nood, 30225 Dat ooit was zo’n schadelijke strijd. Die poorten zijn niet te wijd, Ze zijn hen enger dan in het gevoeg, Want hun zin ze ter stadwaarts droeg. Ik waan, ze koelden hun gemoed, 30230 Men mocht daar baden in dat bloed. Was niet Pollites en Eneas, Filomenys en Polidamas, Dat ze zo zeer te verweer staan, Een was hen niet ontgaan. 30235 Ik kan u niet, geloof het dus, Vertellen dat grote verlies, Dat ze hadden die vanbinnen; Overwonnen zijn ze, wil gij het kennen. Nimmer komen ze buiten de muren 30240 Om te beproeven hun avonturen. Dat volk, dat daar het lijf behield, Sloten die poorten met geweld; Alle waren ze te ongemak. Dus en bij al deze zaak 30245 Bezetten die Grieken die stad; We lezen nergens dat, Dat ze meer uit vechten kwamen, Maar binnen bleven alle tezamen. |
Benoit, die dit dichte wale, 30250 Uytten Latyn in Walsche tale, [61] Die tiet al die grote moert, Dat verlaeren wert die poert, Athenor ende Polidamase, Anchise ende Enease, 30255 Ende alle die daer ontghingen, Ende seghet dat sy van dese dinghen In Ysis boec die waerheit vant, Hierteghen seg ic u tehant: Rome ende alle die Centauroen, 30260 Ende die keyser van rechten doen, Die syn van Eneas comen. Soude Got, te synen vromen, Enen verrader doen die eer, Dat hy en al soe groten heer 30265 Maken soud te sulcken moert? Dat weer een sake onghehoert. Perthenopeus die favelare Seghet oec al apenbare Van Anchise een dinc, 30270 Dat hy was een vondelinc; Dat die vals Capus was syn vader, Dus scryft Virgilius algader, Syn oudervader Assaracus. Van hem lesen wy aldus, 30275 Dat hy te voren croen droech. Deser taelen hebben wy ghenoech, Mer uytten Walschen van Ysise, Van Darise ende van Virgilise, Ende uyt anderen boecken mede, 30280 Sullen wy nemen die waerhede, Ende u in Duytscher talen ontbinden, Als wy se moghen best bevinden. Een ryck ridder ende gheert Van Ysis is ende wel gheleert; [62] 30285 Hy was buten, ende Dares bynnen; Dus doet ons Benoit bekynnen. Die dinc, die buten onder die liede Gheviel, scryft hy al alst gheviele; Oec doet hy mede verstaen 30290 Hoet den Griecken is vergaen, Naedien dat sy wonnen die stat; Hoe sy van goede waeren mat, Hoe sy verdroncken ende verdorven, Na die eer die sy verworven. 30295 Dit sal ic dichten averwaer, Diet weten wil, hy hoer daernaer. In die stat, syt seker dies, Was groten rouwe om tferlies; Sy en weten wat doen of waer vlien, 30300 Want sy en connen niet ghesien Hoe men verdryve die viande. Die vrouwe van der maghedenlande Was beweent van al der stede Ende van haeren joffrouwen mede; 30305 Die Griecken besaghen se daer sy lach Ende seiden oec op dien dach, Dat sy nie in haren daghen Alsoe sconen lyf en saghen. Men vraegden wat men der best mede dade; 30310 Doe seiden sy dat sy groten scade Haeren volcke had ghedaen, Synt dat sy der quam, sonder waen Ende dat sy by haere cracht Scade namen al ongheacht. 30315 Haer averdaet ende haer hone Willen sy dat men haer wederlone, Ende men se dan en grave niet. Mer Pierus dat wederriet; [63] Hy seid dat docht hem goet nu ende echt 30320 Dat men se groeve nae haer recht: Het waer laster ende scade, Waert dat men haer anders dade. Dyomedes ontriet dat al; Hy seid dat men se gheven sal 30325 Te verteeren den quaden honden Of den wolven in cortten stonden, Of dat men se werp in een ryvier Ende laet se henen dryven schier. Dus worpen sy se, telt men my, 30330 In een ryvier, heit Sancty, Daer was synt Sason na ghenant. Des moeten sy allen syn ghescant: Sy daden ghelyc dorperen honden. Doe Pierus ghenas van den wonden, 30335 Behaghedet al den Griecken veel. Nu meer maecten sy groot speel; Der poerten een deel, twaeren, Besaten sy mit haere scaren; Ic waen, sy der nummer Troyen 30340 Meer uyt te stryde comen sien. |
Benoit, die dit dichte wel, 30250 Uit het Latijn in Waalse taal, [61] Die tijd al die grote moord, Dat verloren werd die poort, Athenor en Polidamas, Anchise en Eneas, 30255 En alle die daar ontgingen, Zegt dat ze van deze dingen In Ysis boek die waarheid vond, Hiertegen zeg ik u gelijk: Rome en al die Centaurs, 30260 En die keizer van rechte doen, Die zijn van Eneas gekomen. Zou God, tot zijn baat, Een verrader doen die eer, Dat hij een al zo grote heer 30265 Maken zou tot zo’n moord? Dat was een zaak ongehoord. Perthenopeus die fabelaar Zegt het ook al openbaar Van Anchise een ding, 30270 Dat hij was een vondeling; Dat die valse Capus was zijn vader, Dus schrijft Virgilius allemaal, Zijn grootvader Assaracus. Van hem lezen we aldus, 30275 Dat hij tevoren kroon droeg. Deze taal hebben wij genoeg, Maar uit het Waals van Ysis, Van Daris en van Virgilius, En uit andere boeken mede, 30280 Zullen we nemen die waarheden, En u in Duitse taal ontbinden, Als we ze het beste bevinden. Een rijke ridder en geerd Van Ysis is en goed geleerd; [62] 30285 Hij was buiten, en Dares binnen; Dus doet ons Benoit bekennen. Dat ding, die buiten onder die lieden Gebeurde, beschrijft hij al als het geviel Ook doet hij mede verstaan 30290 Hoe het de Grieken is vergaan, Nadien dat ze wonnen die stad; Hoe ze van goed waren mat, Hoe ze verdronken en verdorven, Na de eer die zij verworven. 30295 Dit zal ik dichten voor waar, Die het weten wil, hij hoort daarnaar. In die stad, zij het zeker dus, Was grote rouw om het verlies; Ze weten niet wat te doen of waar te vlieden, 30300 Want ze konden niet zien Hoe men verdrijft die vijanden. Die vrouwe van het maagdenland Was beweend van al de stede En van haar juffrouwen mede; 30305 Die Grieken bezagen haar daar ze lag En zeiden ook op die dag, Dat ze niet in hun dagen Alzo schoon lijf zagen. Men vroeg wat men er best mee deed; 30310 Toen zeiden ze dat ze grote schade Hun volk had gedaan, Sinds dat ze er kwam, zonder waan En dat ze bij haar kracht Schade namen al ongeacht. 30315 Haar overdaad en haar hoon Willen ze dat men haar weer beloont, En men haar dan begraaft niet. Maar Pierus dat weerspreekt; [63] Hij zei dat dacht hem goed nu en echt 30320 Dat men haar begraaft naar haar recht: Het was laster en schade, Was het dat men haar anders deed. Dyomedes ontraadde dat al; Hij zei dat men haar geven zal 30325 Te verteren de kwade honden Of de wolven in korte stonden, Of dat men haar wierp in een rivier En laat haar heen drijven snel. Dus wierpen ze haar, vertelt men mij, 30330 In een rivier, heet Sancty, Daar was sinds Sason naar genaamd. Dus moeten ze allen zijn geschonden: Ze deden gelijk dorpse honden. Toen Pierus genas van de wonden, 30335 Behaagde het al de Grieken veel. Nu meer maakten ze groot spel; De poorten een deel, te waren, Bezetten ze met hun scharen; Ik waan, ze er nimmer van Troje 30340 Meer uit te strijd komen zien. |
Drie daghe was dien van bynnen onsachte, Dat niemant den anderen spreken en mochte. Anchises ende Eneas, Athenor ende Polidamas, 30345 Hebben vonden enen raet; Wien dat goet dunct ofte quaet, Sy willen Helenen weder gheven. So wanen sy best onthouden tleven: Doer haer en willen sy niet ontfaen 30350 Enighe scade, sonder waen. Sy ghingen totten coninc Pryan; Int hof was menich hoghe man. [64] Sy seiden: ‘Heer, nu verstaet, ‘Neemt hierop goeden raet, 30355 ‘Hoe men van deser aventuere, ‘Die ons so fel is ende so suere, ‘Wat eynde men deraf wil maken. ‘Die Gade syn ons wedersaken; ‘Wy moghen alle mercken wel 30360 ‘Dat sy ons syn al te fel: ‘Wy en weten waerby dat mach syn. ‘Dit behiet ons Apollyn, ‘Heleneus ende Cassandre, ‘Tantus ende oec veel der andre.’ 30365 Pryan, die cleen syns levens roect, Sulc aventuer ende hy vloect; Hem selven scilt hy seer verwaten Omdat hem alle die Gade haten. Hy seecht dat hy hem sal beraden, 30370 Ende antwoerden al mit staden: ‘Heer,’seggen sy, wҷeert dat ghy wout ‘Ende ghys u belgen niet en sout, ‘Wy souden u raden een dinc, ‘Dat u eer waer, her coninc. 30375 ‘Hier en is niemant, hy en vrucht die scade ‘Die ons ghesciet is vroech ende spade. ‘Als ghy verliest, moet ons misschien; ‘T eer souden wy gherne sien.’ Priamis sprac daer hy stoet: 30380 ‘T raet dunct my wesen goet. ‘Segt apenbaer wats ghesciet. Ist wel ghedaen, so en lates niet.’ Mittien stont op Athenor saen, Die seer wys was, sonder waen. 30385 ‘Heer, ‘ sprac hy, ‘nu hoert haer. ‘Dat is condt ende apenbaer ‘Alle die werlt duer en duer, [65] ‘En had ghedaen quade aventuer, ‘Dat dat onrecht waer ghewroken, 30390 ‘Dat die Griecken op ons verbroken. ‘Op onse broedere, op onse maghe. ‘Dit heft gheduert langhe daghe, ‘‘Sodat wy veel hebben verloren; ‘Wy en hebben wyn noch coren. 30395 ‘Ghevochten hebben wy daerteghen, ‘Dat alle u kynder syn verscleghen, ‘‘Sonder Pollites die, van mynnen, ‘Syn leet niet en mach verwynnen. ‘Hier en is niemant meer die, voer u recht 30400 ‘Nu hier u stat berecht. ‘Wie sal wapen meer voer u draghen? ‘Ten is niemant van uwen maghen ‘Die yet veel is ontsien ‘Noch die der wapenen mach plien. 30405 ‘Noch hebben sy buten ii werf dertich ‘Stoutter coninghen ende gherechtich. ‘Daer en is niemant, lieve heer, ‘Hy en haet u herde seer. ‘Daer scade en connen sy niet vergheten; 30410 ‘Sy syn ons herde na gheseten, ‘Eer is haer heer Aghamennoen, ‘Menelaus ende Thelamoen, ‘Ayax Ovelius ende Ulixes, ‘Nestor, die oude, ende Dyomedes, 30415 ‘Van Athenen Minesteus, ‘Ende Pierus Neptholomus, ‘–Dat is die stoutste die daer es ‘Ende luttel ergher dan Achilles, - ‘Ende menich ander jonc ende out, 30420 ‘Die vromich syn ende stout. ‘Hierbynnen hebben sy ons beleghen ‘Ende onse maghe afghescleghen; [66] ‘Ende oec en willen sy niet laten ‘Die stat, noch varen haere straten, 30425 ‘Eer dat sy hebben tebroken ‘Ende hem aver ons ghewroken. ‘Docht u goet, wy souden sien ‘Hoe wy der plaghen mochten ontvlien. ‘Ende hoe wy mochten ghenesen 30430’Ende ons voert hoeden van desen. ‘Al dit letr groot ende clene ‘Doet ons al vrouwe Helene; ‘Men geef se weder, dat radic dan. ‘Synt Parys doot is, haer man, 30435 ‘Wat eren of wat groter vromen ‘Mach ons meer van haer comen? ‘Heeft men se niet, men wordes gram, ‘Ende tgoet dat men mit haer nam. ‘Dan sal men talen ende spreken, 30440 ‘Hoe men dit orloech sal breken, ‘Ende hoe men pays ghewynnen moghe. ‘Dit waen ic dat ons alle doghe.’ Athenor die sprac aldus. Mittien spranc op Amphimacus, 30445 Des coninc Pryans joncste kynt, Van quader taelen was hy ontrint; Daer en was gheen ghemaect so wel, Hy en ontsach hem, want hy was so fel. Had Pollites daer ghewesen, 30450 Die van rouwe niet en was ghenesen, Hie en had niet, dat weet ic wale, Ghesproken al sulcke avertale. Athenor heft hy wederseecht Ende synen raet onder die voet gheleecht; 30455 Ende , als hy hem had ghelastert seer, ‘O wy,’prac hy, ende myn heer ‘Sullen weten herde schiere [67] ‘Wan uwen rade die maniere, ‘Ende wat u hertte bynnen penst! 30460 ‘T scoen taele hebdy ghevenst; ‘Waer ymant die der hem aen hilde, ‘Hier sullen eer x dusent scilde ‘Ghescoffiert werden mit ghemoet, ‘Eer men uwen raet doet. 30465 ‘Wy moeten alle sterven, of sy! ‘Van anderen vrede en roecken wy. ‘Die dinc en is niet so vergaen, ‘Dat men om pays soud staen. ‘Mitten sweerde sullen wyt eynden 30470’Ende al tfolc daer buten scheynden, ‘Ofte sy sullen ons versclaen! ‘Dus, waen ic, salt vergaen. ‘Om haer bloet mach ons wel dorsten! ‘Dit sal men onlanghe vorsten. 30475 ‘Hoe die sake vergaen voert!’ Herde menich lelic woert Sprac hy, daer hy cleen aen wan, Eneas, synre suster man, Castiden hem so hy best mochte, 30480 Ende seid hem dat hem best dochte, Want dat hy sprac was niet dan quaet, Domheit groot ende averdaet. Hy sprac: ‘Hier en is meer gheen stryden, ‘Swager, laet dese taele lyden. 30485 ‘Wy en connen se niet wederstaen; ‘Eer en wort poerte meer teghen ontdaen, ‘Wy en vechten nier meer hoe soet gaet. ‘Ghy moet soeken anderen raet. ‘Dat is om vrede, dat is best ons eer.’ 30490 Doe sprac daer Priamis, die heer, Mit fellen moede, als wel scheen. ‘Sy dunct,; seid hy, ‘dat ic u tween [68] ‘Werkeirt sien in al u leven, ‘Dat ghy my desen raet soud gheven, 30495 ‘Ten is niet veer, ic en daed du sclaen! ‘Ic waen, ghys laster sult ontfaen: ‘By uwen rade, hoe dat ghinc, Bescoudic yerstwerf dese dinc. ‘Die heer Athenor, die nu is gram, 30500 Die hy yerst van Griecken quam, ‘Daer hy Esioene sochte, ‘Seid hy dat niemant en mochte ‘Afghewynnen my myn lant; ‘Gy riet my dat ic altehant 30505 ‘Peleus lant soud doen beroven. ‘Ic en pensden niet, wildys gheloven, ‘Te doen al sulcke averdaet, ‘En had ghedaen alleen u raet; ‘By hem wast dat ghesciede. 30510 ‘Nu heb ic kynder ende liede ‘Verloeren: sal ic pays maken dan? ‘Gy sprac te voren als een vals man. ‘Ic en weet hoe hy soe coen was, ‘Dat hy my dorst ghewaghen das. 30515 ‘Ghedenct u niet, Eneas, swager, ‘Dat ghy voert aver tpalagher ‘Gaer men Helenen roefden ende stal? ҇hy mochtet hebben benomen al. 30520’En had ghedaen in gheenre wys; ‘Dat is ghedaen, ist vrome, ist scade, ‘Dat was al by uwen rade. ‘Nu raedy my te maken soene ‘Teghen hem die, in allen doene, 30525 ‘Sy verwonnen hebben ende ghedoet: ‘Des heb ic gramscap herde groot!’[69] Eneas sprac’ “Hebdy ghehoert, ‘Heer, ic en swighe u niet een woert; Ia, en vacht Mynos op Athenen 30530 Wylen, daer ghy menghen enen ‘Werloest voer die goede stat? ‘Ende doe die heren waeren mat, ҅”Deus, die daer croen droech, ‘Die vromich ende starc was ghenoech, 30535 ‘Gy had liever dat hy vrede ‘Maecten tusschen Mynos ende der stede: ‘Gy en mocht mit ghenen saken ‘Anders ghenen vrede maken, ‘Dan hy most, telcke jaer, 30540’’Ik Creten sende n apenbaer ‘Enen man, te synen vernoye, ‘Den Mynotarase ter proye, ‘Die half os was ende half man, ‘Want hem die coninghynne wan, 30545 Phasis, van enen stiere, ‘Dit verdinghe was al te diere, ‘Dat sy vergouden menich jaer, ‘Gy ende Theseus daernaer: ‘Als op hem viel dat lot 30550 ‘Voer ende deed dat ghebot, ‘Gy scloech Minotaurus doot, ‘Die so starck was ende so groot. ‘Dit was een hart verdinc, ‘Wanttet menghen jonghelinc 3055 ‘Sterven deed, eert Theseus brac.’ Dus waen ic dat Eneas sprac. Mit groten moede syn sy saen Uytter saele alle ghegaen. Pryan sweech, hy most ghedoghen; 30560 Die tranen liepen hem uytten oghen; Hy ontsach se, dat weet ic wel, [70] Want hy se som kende fel; Hy weet want hy van desen Nummer gheholpen en sal wesen. |
Drie dagen was het die van binnen hard, Dat niemand de andere spreken mocht. Anchises en Eneas, Athenor en Polidamas, 30345 Hebben vonden een raad; Wie dat goed denkt of kwaad, Ze willen Helena weer geven. Zo wanen ze het beste te houden het leven: Door haar willen ze niet ontvangen 30350 Enige schade, zonder waan. Ze gingen tot koning Priamus; In het hof was menige hoge man. [64] Ze zeiden: ’Heer, nu verstaat, ‘Neem hierop goede raad, 30355 ‘Hoe men van dit avontuur, ‘Die ons zo fel is en zo zuur, ‘Wat einde men eraf wil maken. ‘Die Goden zijn ons weerzaken; ‘We mogen alle merken wel 30360 ‘Dat ze ons zijn al te fel: ‘Wen weten niet waarvan dat mag zijn. ‘Dit zei ons Apollo, ‘Heleneus en Cassandra, ‘Tantus en ook veel van de andere.’ 30365 Priamus, die klein op zijn leven staat, Zulk avontuur en hij vloekt; Zichzelf schold hij zeer en verwijt Omdat hem alle die Goden haten. Hij zegt dat hij zich zal beraden, 30370 En antwoorden al op tijd: ‘Heer, ‘zeggen zij, was het dat ge wou ‘En ge u verbolgen niet zou, ‘We zouden u raden een ding, ‘Dat u eer was, heer koning. 30375 ‘Hier is niemand, hij vreest de schade ‘Die ons geschied is vroeg en laat. ‘Als ge verliest, moet ons misgaan; ‘Uw eer zouden we graag zien.’ Priamus sprak daar hij stond: 30380 ‘Uw raad dunkt me wezen goed. ‘Zeg openbaar wat geschiedt. ‘Is het goed gedaan, zo laat het niet.’ Meteen stond op Athenor gelijk, Die zeer wijs was, zonder waan. 30385 ‘Heer, ‘’ sprak hij, ‘nu hoort hier. ‘Dat is bekend en openbaar ‘Al de wereld door en door, [65] ‘Had niet gedaan dat kwade avontuur, ‘Dat dit onrecht werd gewroken, 30390 ‘Dat die Grieken op ons verbraken. ‘Op onze broeders, op onze verwanten. ‘Dit heeft geduurd lange dagen, ‘Zodat we veel hebben verloren; ‘We hebben wijn noch koren. 30395’’Gevochten hebben we daartegen, ‘Dat al uw kinderen zijn verslagen, ‘Uitgezonderd Pollites die, van minnen, ‘Zijn leed niet mag overwinnen. ‘Hier is niemand meer die, voor uw recht 30400 ‘Nu hier uw stad berecht. ‘Wie zal wapens meer voor u dragen? ‘Er is niemand van uw verwanten ‘Die iets veel is ontzien ‘Noch die de wapens mogen gebruiken. 30405 ‘Noch hebben ze buiten 2 maal dertig ‘Dappere koningen en gerechtig. ‘Daar is niemand, lieve heer, ‘Hij haat u erg zeer. ‘Hun schade kunnen ze niet vergeten; 30410 ‘Ze zijn ons erg na gezeten, ‘Daar is hun heer Agamennoen, ‘Menelaus en Thelamoen, ‘Ajax Ovelius en Odysseus, ‘Nestor, die oude, en Dyomedes, 30415 ‘Van Athene Minesteus, ‘En Pierus Neptholomus, ‘–Dat is de dapperste die daar is ‘En weinig erger dan Achilles, - ‘En menige andere jong en dapper, 30420 ‘Die krachtig zijn en dapper. ‘Hierbinnen hebben ze ons belegerd ‘En onze verwanten afgeslagen; [66] ‘En ook willen ze niet laten ‘Die stad, noch varen hun straten, 30425 ‘Eer dat ze het hebben gebroken ‘En hen over ons gewroken. ‘Dacht u goed, wij zouden zien ‘Hoe we die plaag mochten ontkomen. ‘En hoe we mochten genezen 30430’En ons verder hoeden van dezen. ‘Al dit leed groot en klein ‘Doe ons al vrouwe Helena; ‘Men geeft haar weer, dat raad ik aan dan. ‘Sinds Paris dood is, haar man, 30435 ‘Wat eren of wat grote baat ‘Mag ons meer van haar komen? ‘Geeft men haar niet, men wordt gram, ‘En het goed dat men met haar nam. ‘Dan zal men taal en spreken, 30440 ‘Hoe men deze oorlog zal breken, ‘En hoe men vrede gewinnen mag. ‘Dit waan ik dat ons allen deugd.’ Athenor die sprak aldus. Meteen sprong op Amphimacus, 30445 De koning Priamus jongste kind, Van kwade taal was hij omtrent; Daar was er geen gemaakt zo goed, Hij ontzag hem, want hij was zo fel. Had Pollites daar geweest, 30450 Die van rouwe niet was genezen, Hij had niet, dat weet ik wel, Gesproken al zulke grote taal. Athenor heeft hij weersproken En zijn raad onder de voet gelegd; 30455 En, toen hij hem belasterd zeer, ‘O wy, ‘sprak hij, ‘mijn heer ‘Zullen weten erg snel [67] ‘Wan uw raad die manier, ‘En wat uw hart binnen peinst! 30460 ‘Uwe schone taal heb je geveinsd; ‘Was er iemand die zich eraan hield, ‘Hier zullen eerder 10 000 schilden ‘Geschoffeerd worden met moed, ‘Eer men uw raad doet. 30465 ‘We moeten allen sterven, of zij! ‘Van andere vrede raken niet wij.’ Dit ding is niet zo vergaan, ‘Dat men om vrede zou staan. ‘Met de zwaarden zullen het eindigen 30470’En al het volk daarbuiten schenden, ‘Of ze zullen ons verslaan! ‘Aldus, waan ik, zal het vergaan. ‘Om hun bloed mag ons wel dorsten! ‘Dit zal men kort vrezen. 30475 ‘Hoe die zaak vergaat voort!’ Erg veel lelijke woorden Sprak hij, waar hij weinig aan won, Eneas, zijn zusters man, Kastijden hem zo hij best mocht, 30480 En zei hem dat hem het beste dacht, Want dat hij sprak was niets dan kwaad, Domheid groot en overdaad. Hij sprak: ‘Hier is meer geen strijden, ‘Zwager, laat deze taal gaan. 30485 ‘We kunnen ze niet weerstaan; ‘Daar wordt geen poort meer tegen geopend, ‘We vechten nier meer hoe zo het gaat. ‘Ge moet zoeken andere raad. ‘Dat is om vrede, dat is best onze eer.’ 30490 Toen sprak daar Priamus, die heer, Met fel gemoed, zoals wel scheen. ‘Me dunkt,’ zei hij, ‘dat ik u twee [68] ‘Veranderd zie in al uw leven, ‘Dat ge me deze raad zou geven, 30495 ‘Het is niet ver, ik deed u slaan! ‘Ik waan, ge laster zal ontvangen: ‘Bij uw raad, hoe dat het gaat, ‘Bekijk nu eerst dit ding. ‘Die heer Athenor, die nu is gram, 30500 ‘Toen hij eerst van Griekenland kwam, ‘Daar hij Esioene zocht, ‘Zei hij dat niemand mocht ‘Afwinnen me mijn land; ‘Hij raadde me aan dat ik gelijk 30505 ‘Peleus land zou doen beroven. ‘Ik bepeinsde niet, wil ge het geloven, ‘Te doen al zulke overdaad, ‘Had niet gedaan alleen uw raad; ‘Bij hem was het dat het geschiedde. 30510 ‘Nu heb ik kinderen en lieden ‘Verloren: zal ik vrede maken dan? ‘Hij sprak tevoren als een valse man. ‘Ik weet niet hoe hij zo koen was, ‘Dat hij me dorst gewagen dat. 30515’’Gedenkt u niet, Eneas, zwager, ‘Dat ge voer over de zee ‘Daar men Helena roofde en stal? ‘Ge mocht het hebben benomen al. 30520’En hebt het niet gedaan in geen wijs; ‘Dat is gedaan, is het te baten, is het schade, ‘Dat was al bij uw raad. ‘Nu raadt ge mij te maken verzoening ‘Tegen hen die, in alle doen, 30525 ‘Me overwonnen hebben en gedood: ‘Dus heb ik gramschap erg groot!’[69] Eneas sprak: ‘Heb je gehoord, ‘Heer, ik verzwijg u niet een woord; ‘Ja, vocht Mynos op Athene 30530 Wijlen, daar ge menigeen ‘Verloor voor die goede stad? ‘En toen die heren waren mat, ҅’Deus, die daar kroon droeg, ‘Die dapper en sterk was genoeg, 30535 ҈ij had liever dat hij vrede ‘Maakte tussen Mynos en de stede: ‘Gij mocht met geen zaken ‘Anders geen vrede maken, ‘Dan hij moest, te elke jaar, 30540’’Ik Kreta zenden openbaar ҅en man, tot zijn verdriet, ‘De Minotaurus ten prooi, ‘Die half os was en half man, ‘Want hem die koningin won, 30545 Phasis, van een stier, ‘Dit geding was al te duur, ‘Dat ze vergolden menig jaar, ‘Gij en Theseus daarnaar: ‘Als op hem viel dat lot 30550 ‘Voer en deed dat gebod, ‘Gij sloeg Minotaurus dood, ‘Die zo sterk was en zo groot. ‘Dit was een hard geding, ‘Want het menige jongeling 3055 ‘Sterven deed, eer het Theseus brak.’ Dus waan ik dat Eneas sprak. Met groot gemoed zijn ze gelijk Uit de zaal gegaan. Priamus zweeg, hij moest het gedogen; 30560 Die tranen liepen hem uit de ogen; Hij ontzag ze, dat weet ik wel, [70] Want hij ze soms kende fel; Hij weet want hij van dezen Nimmer geholpen zal wezen. |
30565 In een camer is hy saen Mit synen joncsten soen ghegaen; Te synen soen seid hy daer: ‘’Lieve kynt, ic ben in vaer ‘Dat ons dese sullen verraden; 30570 ‘Willen sy, sy en moghen ons scaden. ‘Al spreken sy om vrede, twaeren ‘Ic waen, sy ander dinc begheren; ‘Also wyt als is dese stat ‘En is gheen volc ghemaect bat. 30575 ‘Men mach wel sien van tween quaden, ‘Waermede men mynst is verladen: ‘Het is quaet, ist dat men se slaet; ‘Nochtant ist alsoe quaet, ‘Verraden sy ons ende dese poert. 30580 ‘Het waer al te grote moert! ‘Dat seg ic dy, lieve kynt, ‘Want myn hert niet en mynt ‘Voer dy, hoe dat sake come ‘Dattu stout sys ende vrome; 30585’Ende men so hele dese sake, ‘Dat se hem niemant condt en make. ‘Morghen avont, sal men onvrede, ‘Als men pleecht aen hemliede, ‘Om te nemen nauwen raet 30590 ‘Van der dinc die ons bestaet; ‘DAn sal ic se daertoe bedryven, ‘Dat sy hier ten eten blyven, ‘Ende du sout wel ghewapent wesen ‘Mit luden die du uyt sout lesen. 30595 ‘‘So en laeter altoes gheen ontgaen. ‘Ist dat ghy se moghet verslaen, [71] ‘Wy moghen ons ontsien te myn; ‘HIer en mach niemant comen in, ‘Die mueren syn vast in mengher wyse. 30600 ‘Ten waer dat ons ghebreke spyse, ‘Men en wonne ons niet in C jaren. ‘Nu siet dattu doets, sonder sparen.’ Amphimacus antwoerde saen: ‘eer, dit wort wel ghedaen. 30605 ‘Dit is dalrebeste raet, ‘Nadien dattet ghescapen staet.’ Dus was die raet ende niet el. Mer niemaer, die seer is snel. Die deed hem te weten schier 3610 Al den raet ende die manier. Ic en weet niet hoe ment vernam. Noch hoe die sake uytquam; Dat wist wel Eneas, Athenor ende Polidamas, 30615 Anchises ende die greve Doloen Ende die vroede Achalegeoen. Haeren raet namen sy daer, Want sy hadden groten vaer, Van haeren lyve, ende dochten 30620 Hoe sy hem ghehulpen mochten. Wat helpt hierom veel ghemict? Also als ons die boec vertrect Waen ic, so deed dit ghedreich Dat men hem die verradenisse aenteech. 30625 By dien, so droeghen sy avereen, Omdat haer dinc verlaeren scheen, Mochten sys bynnen niet gehouden, Dat sy vruntscap maken souden Mitten Griecken die buten laghen, 30630 Tierst dat syt verlaeren saghen. Daerna hebben sy hem beraden [72] Hoe sy die saken best daden. Athenor sprac: ‘Wy en sceiden niet ‘Eer ons Priamis ontbiet. 30635 ‘Dan sal men altesamen gaen, ‘Dat men ons niet en mach bestaen, ‘Ende wy niet en ontsien syn kynder. ‘Dan sal men taele houden ghinder ‘Om den pays ter selver stonden. 30640 ‘Hy sal ons mit synen monden ‘Seiten dat wy te Griecken vaeren ‘Ende wyt vreden sonder spaeren, ‘Synt dat hy ons bewaert vynt ‘Teghen hem ende syn kynt. 30645 ‘Dit weet ic wel al averwaer, ‘Ic hebben ghekent wel xl jaer. ‘Ende tierst dat wy hebben stade ‘Te vaeren int heer sonder scade, ‘‘So moghen wy mit ghemake 30650 ‘Bereiden alle onse sake ‘Ende pensen hoe men dese dinc ‘Alrehemelickste volbrinct.’ Dus syn sy beraden saen; Wapen hebben sy aenghedaen, 30655 Op aventuer wats mach ghescien, Want sy hebben verraders ontsien. Aldus vertelt ons die saghe, Men ontboet se ten naesten daghe. Weet dat wel, sy hebben bracht 30660 Mit hem te have grote macht, Want sy hadden in die stede Veel vriende ende maghe mede, Omdat syt wel wisten, twaeren, Dat sy alle verraden waeren, 30665 Ende men hem ommer sonder blyf Nemen wou daer haer lyf. [73] Die coninc ende oec syn kynder, Weet dat wael dat sy ghinder Lude te meer mit hem brochten, 30670 Omdat sy hem weren mochten, Ende sulcke starcke, stout ende groot, Op aventuer wies had noot. Ic waen, die coninc haeren moet Ende haer ghepens wel saen verstoet, 30675 Dat sy also waeren verraden; Hy siet dat men hem niet mach scaden, Noch oec honen, noch versclaen. Droeve was hy, sonder waen: Hy sach dat quaet begonnen weer. 30680 Amphimacus seid hy dat hys ontbeer Dat hy altoes niet en vochte, Want hem helpen niet en mochte. Syn lude ontbiet Pryan; Int hof quamen menich hoech man, 30685 Daer was ghegeven sulcken raet, Die som goet, die som quaet. Som seiden sy daer ter scoude: ‘Die coninc machs hem ontsien boude, ‘Dat hy wil cleen ende groot 30690 ‘Al dit volc slaen doot; ‘Syn lant siet hy, al destrueren, ‘Hy en weet hem hoe regeren.’ Op Eneas scout die coninc, Mer doch so hiet hy hoet ghinc, 30695 Dat sy onder hem daer spraken Hoe men die vrede mochte maken: ‘Vaert henen, na dattet dus steet, ‘Ende ic gheen ander raet en weet. ‘Siet dat hy lude ende stille 30700 ‘Vraghet al haeren wille, ‘Wat sy willen van ons ontfaen, [74] ‘Of wat sy willen aengaen, ‘Ende segt ons dan alle die dinghen. ‘’O wy! Hoe scandelicke een ghedinghe! 30705 ‘Waerom leve ic nu, arm katyf! ‘’Liever heb ic die doot dan tlyf!’ Dat hof is daer versceden saen: Pryan weende n menghen traen, Om syn vernoy ende om syn leet. 30710 Mittien is Athenor gereet; Opter muer stont hy mit hem vyve, Eenen telch had hy van enen olyven: Den Griecken toende n hy vasten vrede. Ic waen, men hem dat selve deede: 30715 Ende als hem seker was ghedaen, Ghinc hy tot hem herde saen; Haefschelicke hebben sy hem ghegroet Ende ontfaen ende ghemoet. Alle die heren die daer quamen 30720 Grueten sy by haren namen, Ende prysden Athenor sterc ende goet, Ende daertoe van synnen goet. Sy vraegden hem wat hy sochte Ende wat maren hy daer brochte. 30725 ‘Here,’sprac hy saen: ‘groot wonder ‘Ist, ende ongheval bysonder, ‘Dat wy hebben, wy van Troyen, ‘Die altoes syn in vernoyen, ‘Want ons scade al te groot es. 30730 ҇hy weet wel hoe Hercules ‘Hiervoren dede scade groot. ‘Ende Lamedon bleef doot: ‘Hoe dese stede ende dit lant ‘Wert beroeft ende verbrant. 30735 ‘‘Sonder groot verdienen, hebdy verstaen ‘Dat dese sake was ghedaen. [75] ‘Dese Priamis, -was syn kynt, ‘Sycke, vroet, als ghy wel kent,- ‘Maecten weder dese grote stat. 30740 ‘Soe beriet hy hem na dat, ‘Dat hy syn suster Esioen ‘Dyschen woud, die was so scoen, ‘Die Thelamon van Salomine ‘Hielt na den wille syne. 30745’Ic was diegheen die derom quam; ‘Alle diegheen waeren my gram ‘Dat ic die baetschap deed verstaen, ‘Weet wel, had men se my ghegeven, 30750 Want dorloghe weer al bleven. ‘Syns heren kynder waeren goet, ‘Stout, starc ende vroet, ‘Ende seiden dat sy nummermeer ‘Ghedoghen en wilde sulcke onneer. 30755 ‘Nochtant, seid ment hem te voren, ‘Bestonden syt, het waer verloren. ‘Noch bestonden syt tghevecht, ‘Wie dat recht had of onrecht; ‘Hier is die sake al af comen. 30760 ‘Wie soud nu moghen ghenoemen ‘Watter coninghen om storven ‘Ende watter lants om is bedorven! ‘Die scade blyft al onverwonnen ‘Also langhe als derde is onder die sonnen. 30765 ‘Nu hierave en is gheen wederkeren. ӏnse lude ende onse heren ‘Sende n my hier te sulcken doen, ‘Dat ic maken soud die soene; ‘Bade ben ic oec van desen, 30770 ‘Opdattet u tyt docht wesen. ‘‘So heft dit orloech te langhe gestaen: [76] ‘Het is sulc die doe niet en was ontfaen, ‘Die nu out is ende cranc. ‘Neemt die ghy wilt ende eer yet lanc 30775’Ende laet ons te samen spreken. ‘‘Soedat wy den nyt breken, ‘Doet soe dat dit orloghe blyve, ‘Ende men dit volc al niet en ontlyve.’ |
30565 In een kamer is hij gelijk Met zijn jongste zoon gegaan; Tot zijn zoon zei hij daar: ‘Lieve kind, ik ben in gevaar ‘Dat ons deze zullen verraden; 30570 ‘Willen ze, ze mogen ons schaden. ‘Al spreken ze om vrede, te waren ‘Ik waan, ze ander ding begeren; ‘Alzo wijd als is deze stad ‘Is geen volk gemaakt beter. 30575 ‘Men mag wel zien van twee kwaden, ‘Waarmee men minst is verladen: ‘Het is kwaad, is het dat men ze slaat; ‘Nochtans is het alzo kwaad, ‘Verraden ze ons en deze poort. 30580 ‘Het was al te grote moord! ‘Dat zeg ik gij, lieve kind, ‘Want mijn hart niet mint ‘’Hoor gij, hoe dat de zaken komen ‘Dat u dapper bent en krachtig; 30585’En men zo verhelen deze zaak, ‘Dat ze hen niemand kond maken. ‘Morgenavond, zal men onvrede, ‘Als men pleegt aan hen lieden, ‘Om te nemen nauwe raad 30590 ‘Wan de dingen die ons bestaat; ‘Dan zal ik ze daartoe drijven, ‘Dat ze hier te eten blijven, ‘En u zal goed gewapend wezen ‘Met lieden die u uit zou kiezen. 30595 ‘Ze laat er altijd geen ontgaan. ‘Is het dat ge ze mag verslaan, [71] ‘We mogen ons ontzien te min; ‘Heer, hier mag niemand komen in, ‘Die muren zijn vast in menige wijs. 30600 ‘Tenzij dat ons ontbreekt spijs, ‘Men won het ons niet in 100 jaren. ‘Nu ziet dat u doet, zonder sparen.’ Amphimacus antwoorde gelijk: ‘Heer, dit wordt goed gedaan. 30605 ‘Dit is de allerbeste raad, ‘Nadien dat het geschapen staat.’ Dus was die raad en niet anders. Maar het nieuws, die zeer is snel. Die deed hen te weten snel 3610 Al de raad en de manier. Ik weet niet hoe men het vernam. Noch hoe die zaak uitkwam; Dat wist wel Eneas, Athenor en Polidamas, 30615 Anchises en die graaf Doloen En die verstandige Achalegeoen. Hun raad namen ze daar, Want ze hadden groot gevaar, Van hun lijven, en dachten 30620 Hoe ze zich helpen mochten. Wat helpt het hierom veel gemikt? Alzo als ons dat boek vertrekt Waan ik, zo deed dit gedreig Dat men hen het verraad aanteeg. 30625 Bij dien, zo kwamen ze overeen, Omdat hun ding verloren scheen, Mochten ze het binnen niet houden, Dat ze vriendschap maken zouden Met de Grieken die buiten lagen, 30630 Ten eerste dat ze het verloren zagen. Daarna hebben ze zich beraden [72] Hoe ze die zaken best deden. Athenor sprak: ‘We scheiden niet ‘Eer ons Priamus ontbiedt. 30635Dan zal men allen tezamen gaan, ‘Dat men ons niet mag bestaan, ‘En we niet ontzien zijn kinderen. ‘Dan zal men taal houden ginder ‘Om de vrede terzelfder stonden. 30640 ‘Gij zal ons met zijn mond ‘Zeggen dat we tot de Grieken varen ‘En we vrede zonder sparen, ‘Sinds dat hij ons bewaakt vindt “Tegen hem en zijn kind. 30645 Dit weet ik wel al voor waar, ‘Ik heb hem gekend wel 40 jaar. ‘En ten eerste dat we hebben tijd ‘Te varen in het leger zonder schade, ‘Zo mogen we met gemak 30650 ‘Bereiden al onze zaken ‘En peinzen hoe men dit ding ‘Aller heimelijkste volbrengt.’ Dus zijn ze beraden gelijk; Wapens hebben ze aangedaan, 30655 Op avontuur wat er mag geschieden, Want ze hebben verraders ontzien. Aldus vertelt ons die sage, Men ontbood ze de naaste dag. Weet dat wel, ze hebben gebracht 30660 Met hen te hof grote macht, Want ze hadden in die stede Veel vrienden en verwanten mede, Omdat ze het wel wisten, te waren, Dat ze alle verraden waren, 30665 En men hen immer zonder blijf Nemen wou daar hun lijf. [73] Die koning en ook zijn kinderen, Weet dat wel dat ze ginder Lieden te meer met hen brachten, 30670 Omdat ze zich verweren mochten, En zulke sterke, dapper en groot, Op avontuur wie had nood. Ik waan, die koning hun gemoed En hun gepeins wel gelijk verstond, 30675 Dat ze alzo waren verraden; Hij ziet dat men hen niet mag schaden, Noch ook honen, noch verslaan. Droevig was hij, zonder waan: Hij zag dat kwaad begonnen was. 30680 Amphimacus zei hij dat hij het ontbeert Dat hij altijd niet vocht, Want het hem helpen niet mocht. Zijn lieden ontbiedt Priamus; In het hof kwamen menige hoge man, 30685 Daar was gegeven zulke raad, Die soms goed, die soms kwaad. Sommige zeiden ze daar ter waarschuwen: ‘Die koning mag zich ontzien dapper, ‘Dat hij wil klein en groot 30690 ‘Al dit volk slaan dood; ‘Zijn land ziet hij, al vernietigen, ‘Hij weet zich niet hoe regeren.’ Op Eneas schold die koning, Maar toch zo zei hij hoe het ging, 30695 Dat ze onder hen daar spraken Hoe men die vrede mocht maken: ‘Vaart henen, naar dat het dus staat, ҅n ik geen andere raad weet. ‘Ziet dat hij luid en stil 30700 ‘Vraagt al hun wil, ‘Wat ze willen van ons ontvangen, [74] ‘Of wat ze willen aangaan, ҅n zeg ons dan al die dingen. ‘O wy! Hoe schandelijk een geding! 30705 ‘Waarom leef ik nu, arme ellendige! ‘’Liever heb ik de dood dan het lijf!’ Dat hof is daar gescheiden gelijk: Priamus weende n menige traan, Om zijn verdriet en om zijn leed. 30710 Meteen is Athenor gereed; Op de muur stond hij en met hem vijf, Een twijg had hij van een olijf: De Grieken toonde hij vaste vrede. Ik waan, men hem dat zelf deed: 30715 En toen hem zekerheid was gedaan, Ging hij tot hen erg gauw; Hoffelijk hebben ze hen gegroet En ontvangen en ontmoet. Al die heren die daar kwamen 30720 Groeten ze bij hun namen, En prezen Athenor sterk en goed, En daartoe van zin goed. Ze vroegen hem wat hij zocht En welk bericht hij daar bracht. 30725 ‘Heren, ‘sprak hij gelijk: ҧ’groot wonder Is het, en ongeval bijzonder, ‘Dat we hebben, wij van Troje, ‘Die altijd zijn in verdriet, ‘Want onze schade al te groot is. 30730’Je weet wel hoe Hercules ‘Hiervoor deed schade groot. ‘En Lamedon bleef dood: ‘Hoe deze stede en dit land ‘Werd beroofd en verbrand. 30735 ‘Zonder grote verdienste, heb je verstaan ‘Dat deze zaak was gedaan. [75] ‘Deze Priamus, -was zijn kind, ‘’Rijk, verstandig, als ge wel kent,- ‘Maakte weer deze grote stad. 30740 ‘Toen beraadde hij zich na dat, ‘Dat hij zijn zuster Esioen ‘Eisen wou, die was zo schoon, ‘Die Thelamon van Salomine ‘Hield naar de wil van hem. 30745’Ik was diegene die daarom kwam; ‘Alle diegene waren me gram ‘Dat ik die boodschap deed verstaan, ‘Weet wel, had men haar mij gegeven, 30750 Want de oorlog was al gebleven. ‘Mijn heer kinderen waren goed, ‘Dapper, sterk en verstandig, ‘En zeiden dat ze nimmermeer ‘Gedogen wilden zulke oneer. 30755 ‘Nochtans, zei men het hen tevoren, ‘Bestonden zij het, het was verloren. ‘Noch bestonden zij het gevecht, ‘Wie dat recht had of onrecht; ‘Her is die zaak van gekomen. 30760 ‘Wie zou nu mogen noemen ‘Welke koningen er om stierven ҅n wat land er om is bedorven! ‘Die schade blijft al onoverwonnen ‘Alzo lang als de aarde is onder de zon. 30765 ‘Nu hiervan is geen wederkeren. ‘Onze lieden en onze heren ‘Zenden mij hier tot zo’n doen, ‘Dat ik maken zou de verzoening; ‘Bode ben ik ook van dezen, 30770 ‘Opdat het u tijd dacht te wezen. ‘Zo heeft deze oorlog te lang gestaan: [76] ‘Er zijn sommige die toen nog niet waren ontvangen, ‘Die nu oud is en zwak. ‘Neemt die ge wilt aanstonds 30775’En laat ons tezamen spreken. ‘Zodat we de nijd breken, ‘Doe zo dat deze oorlog niet blijft, ‘En men dit volk alle niet ontlijft.’ |
Dese taele ende dese woert 30780 Waeren uyttermaten wel ghehoert. Doe namer toe saen die baroen, Die conync Aghamennoen, Calcabius van Creten ende Ulixes, Ende den stoutten Dyomedes: 30785 Also als ons is vertelt, So hadden dese doe ghewelt. In een duer tentte, twaeren, Daer van goud op stont een aren Ende die boem van elpsbeen, 30790 Ghingen sy te samen ghemeen. Sy hadden onderlinghe taele, Die men elders al segghen wale. Die woert bespraken sy aldaer. Als Ysis ons seghet averwaer, 30795 Dat Eneas te synre bederve Behouden soud al syn erve, Ende men hem dat sweren woude Dat hy niet verliesen en soude. Tgoet dat men wonne in die stede, 30800 Soud men hem deilen mede, Dat hem altoes, in gheenre saken, Rycheit nummermeer en ghebraken. Athenor bevolen sy mede Vaste trouwe ende goeden vrede, 30805 Dat men syn goet veygelen sal Ende tvolc te lyve laten al [77] Dat hy wille ende hem bestaet, Hoe dat oec daerna vergaet; Half daertoe coninc Pryans rycke 30810 Sullen sy gheven teren ewelicke Synen soen tot eenre ghichten, Dit swoeren sy, seit Benoits ghedichte. Dus wanen sy die stat ghecryghen. Athenor bat hem dat sy swyghen 30815 Ende sy gheven enen vrede Tusschen hem ende bynnen mede, Totdat men die doden begrave Ende men dat velt rume daerave, Want het is recht dat men ter eerde 30820 Elcke brenghe na synre weerde. Oec pynden hy derom alleweghe Hoe hy Penthiseleye ghecreghe; Hy deed daerom grote bede, Eer ment doer synen wille dede. 30825 Mer die heren, na dat ic weet, Gaven dien vrede, wien lief of leet, Die doden te graven ende niet meer. Des dancten hem Athenor seer; Oerlof nam hy ende voer thuys. 30830 Mit hem voer Calcabeus, Een coninc van groter ouden, Dien sy aver den wysten houden; Om te sien hoet by hem stonde, Voer hy mede sonder hoede. 30835 Athenor heft hem op syn geleide; Ten was niemant die der yet toe seide. Tiersten dat Athenor quam In die stat ende men hem vernam, Vraegden hem elc die spreken mochte 30840 Wat nyemaren dat hy brochte, Of men hevet vasten vrede [78] Tusschen die Griecken ende die stede. ‘Ghy heren,Ӡ ‘prac hy, laet my mit vreden, ‘Ic en cans u hier niet wel ter steden 30845 ‘Ghesegghen, want het is te spade; ‘Coemt hier morghen vroech te rade, ‘‘Soe moegdy horen ende verstaen ‘Wat sy willen aenvaen, ‘Ende wat dat volc buten begheert.’ 30850 Doe ghingen sy ter herberghewert. Des nachs was in Athenors huys Wel ontfaen Calcabeus, Want Athenor deed hem er, Op aventuere of haer heer, 30855 Die coninc, op haer waer verbolghen. Dat sy haer scade mochten volghen. ‘Daeraen, ‘ sprac hy, ‘leet al ons hoede, ‘Dat wy hebben haer ghemoede. ‘Ic en weet hoe ickes ghedancken sal 30860 ‘Der eren die my deed tvolc al, ‘Ende hoe wel men my ontfinc.’ Athenor die sprac menich dinc Om te verblyden syn huys Ende synen gast Calcabeus. 30865 ‘’Oec, ‘seid hy, ‘en spaert niet en twint ‘Ghy en suect morghen Calcus, myn kynt, ‘Op tfelt daer hy verscleghen es. ‘Wy hebben vrede, des syt ghewes.’ Die nacht leet ende het wert dach. 30870 Alt tfolc dat in die stede lach Quam des smorghens ten pallays, Om te horen van den pays. Daer was die coninc Prianus, Athenor ende Calcabeus, 30875 Ende die stoutte Polidamas, Mit hem die haefsche Eneas. [79] Langhe wile sweghen sy stille; Daer en was niemant te synen wille, Noch en wordt prinche noch coninc. 30880 Waerom lettic aver dese dinc? Die coninc Pryan die besochte Wat meren dat Athenor brochte Uytten heer; hy brenc se voert: Hy sal daer wael syn ghehoert. 30885 ‘Ghy heren, hoert, ‘sprac Athenor. ‘Ghy die noch hebt menghen tor ‘Ende wilen hadt so groten macht, ‘Dat ghy te meer doe waert gheacht, ‘Nu sien ic u, dat is dat my deert. 30890 ‘Seer verwonnen ende verteert, ‘Ic waen, hier niemant en is so coen, ‘Hy naem gherne nu die soen. ‘Om een wyf ende el om niet ‘Hebben wy alle die verdriet; 30895 ‘Dit is daer wy om syn tonghemake. ‘Noyt en quam van sulcker sake ‘Sulce scade in eertdrycke. ‘Wy syn alle ghementlicke ‘Van coninc gheslechte comen 30900 ‘ Dat waen ic wel dat is u cont somen ‘Wan eenen troncke, nu merct das, ‘Die edelste die ye ghewas ‘Dus syn wy van enen man; ‘Wy souden vrede hebben dan 30905 ‘Tusschen die Griecken ende die Troyene. ‘Wien staet nu meer die tyt te siene, ‘Wat wy achter den drien daghen ‘Suste moghen van hantgheslaghen. ‘Al en had ic anders ghenen toren. 30910 ‘Dat ic Calcas heb verloren, ‘Syn kynt, hoe mach ic meer verblyden [80] ‘Ende verhoghen in mynen tyden? ‘Onse neve syn doot ende onse maghe: ‘Is noch niet groot ghenoech die plaghe? 30915 ‘Maket also coninc Pryan ‘Dat hy verliest alle syn man? ‘Ic waen dattet schier oec wesen moet, ‘Tensy dat ment verhoeden doet. ‘Die grote vrese, nu mercket dies, 30920’Ende dien scade ende dat verlies, ‘Hoe doet dat ons heer verdwint. ‘Doot syn wy ende seer ghepynt, ‘‘Soud men ons ten vrede dwinghen. ‘Ic seg u dat, in waeren dinghen, 30925 ‘Dat die Griecken, hoe dat ment acht, ‘Vroet syn ende van groter macht. ‘Sy houden uyttermate wale ‘Haer gheloeft ende haer taele. ‘‘So wel hebben sy gehouden vrede, 30930 ‘Datter noit Griec teghen en dede. ‘Ghetrouwe syn sy ende stout, ‘Milde ende van groter ghewout. ‘Ghisteren sprac ic teghen hem wel: ‘Ic en vant se pyntlic noch oec fel. 30935 ‘Den stryt dochten sy my cleen laven. ‘Als volc dat soe is te baven, ‘Ende vochten nochtant of sy wouden. ‘Ghy heren, suldy langher houden ‘Helenen in dese stat? 30940 ‘Wan haer coemt ons al dat: ‘Sy heft ons ghemaect katyf. ‘Ten is onder goede man noch wyf, ‘Noch oec niemant die nu leeft, ‘Ic waen, hy dus leet doer haer heft. 30945 ‘ Voerhaer en souts niemant vernoyen, ‘Verbernde men die stat van Troyen. [81] ‘Wy soudens hem bidden altesamen ‘Waeren wy vroet, dat sy se namen, ‘‘Soe seer hebben wy se verwracht 30950’Ende oec hebben wy ons bracht ‘‘Soe ver van hare mynnen, ‘Dat sy, om die coninghynnen, ‘Tlant willen storen ende die stede. ‘Des ware ons beter die vrede 30955 ‘Teghen hem ende die soene, ‘Want wy hebbens seer te doene. ‘Van desen moert, van desen stryde, ‘En blyf ickes meer aen uwe syde. ‘Wat suldy doen nu meer voert? 30960 ‘Dan te leven in deser claghe. ‘Ay lays! Ic heb ghesien die daghe, ‘Den tyt, dat jaer, syt seker das, ‘Dat hier so groet blytscap was, ‘Dat in dit lant, na noch verre. 30970 ‘Nye man was droeve noch erre, ‘Noch tonghemake, noch in stryde; ‘Nyemant en was, hy en was blyde, ‘Ende oec weeldich ende rycke; ‘Mer nu ist bedorven jamerlicke: 30975 ‘Alt tvolc is droeve ende mat. ‘Ay ! Troyen, Troyen, edel stat, ‘Due u nu siet ende wilen sach, ‘Ic waen, hy u cume kynnen mach! ‘Ghy en syt nu niet dat ghy weert, 30980 ‘Alsoe seer sydy verteert! ‘Ic en wil nummer, doer enighe miede, [82] ‘Sy ghesellen aen ulieden. ‘Ic en wilt oec niet sien, lieve gesellen, ‘Dat men dese stat sal vellen, 30985 ‘Noch dat men vellet dese kerken, ‘Die wy selven daden wercken. ‘Sy syn ontrynt mit menschen bloede: ‘Die syn ons die Gade fel van moede. ‘Onser ontfarmt hem nummermeer, 30990 ‘Al dryven wy rouwe ende seer. ‘Wan hem en syn wy niet bescermt, ‘Want hem onser niet ontfermt. ‘Wat mach ons dan in staden staen? ‘Synt dat ons die Gade af gaen, 30995 ‘Wy en connen gheen dinc voldryven; ‘ Voer Got! Laet dese sake blyven. ‘Men nemen meer sulcken raet ‘Daer dese sake by volgaet, ‘Dat ons kynder niet en bederven, 31000 ‘Die wy sien aldus onterven. ‘Noch is in dese stede goet ‘Menich man ryck ind vroet, ‘Die beide silver ende gout ‘Weel hebben in haer ghewout; 31005 ‘Aen een syde sullen sy gaen ‘Ende nemen ware saen, ‘Dat elc van den synen doe ‘Alsoe veel goets daertoe, ‘Dat sy quyten al dit lant 31010 ‘Wan menghen groten viant, ‘Ende verlossen onse lyff. ‘Het is anders ghedaen, sonder blyff, ‘Meret die nyt dus crachtelicke. ‘Die monstre die syn al te rycke; 31015 ‘Daer is in menghe sierheit groot: ‘Ist so dattet ons coemt ter noot, [83] ‘‘So sal men nemen al ghemeen ‘Gout, silver ende duere steen; ‘Dat sal men eer den Griecken gheven, 31020 ҅er wy allen laten tleven. ‘Altemael des conincs scat ‘Ende der baroen van der stat ‘Blyven heym ende hebben vrede, ‘Ende die edele heren mede. 30125 ‘Nochtans mach die dinc volgaen ‘Sal men marcken ende verstaen ‘Of die coninc is wys ende vroet ‘Ende hy tot ons heft wille goet. ‘Wat helpt? hier en is gheen ander speel. 30130 ‘Oerwonnen syn wy, siet hy wel’ Gy siet algader onsen noot, ‘Die jamerlic is ende groot. “er en der coninc noch baroen ‘Uytgaen noch die poert ontdoen!’ 31035 Athenor sprac dus voer den raet; Droefheit toende n hy in syn ghelaet, Hy liet menghen heiten traen. Al dat volc riep herde saen: ‘Gy heft ghegeven goeden raet.’ 31040 Menich versuchten die daerby staet Ende menich hadder droeven moet. Praime bidden sy dat hy doet, Dat men hem doer syne vrome, Ende men der plaghen ave come 31045 Des orlogens ende der elinden, Des torment ende diere scinden. Sy en doent gherne alle ghemene Ende sy en gheven haeren scat, 31050 Om te behouden die stat. |
Deze taal en dit woord 30780 Waren uitermate goed gehoord. Doen namen ertoe gelijk die baronnen, De koning Agamemnon, Calcabius van Kreta en Odysseus, En de dappere Dyomedes: 30785 Alzo als ons is verteld, Zo hadden dezen toen geweld. In een dure tent, te waren, Daar van goud op stond een arend En die boom van ivoor, 30790 Gingen ze tezamen algemeen. Ze hadden onderling taal, Die men elders al zegt wel. Die woorden bespraken ze aldaar. Als Ysis ons zegt voor waar, 30795 Dat Eneas te zijn behoefte Behouden zou al zijn erve, En men hem dat zweren wou Dat hij het niet verliezen zou. Het goed dat men won in die stede, 30800 Zou men hem delen mede, Dat hem altijd, in geen zaken, Rijkheid nimmermeer ontbrak. Athenor bevolen ze mede Vaste trouw en goede vrede, 30805 Dat men zijn goed beveiligen zal Ende het volk te lijf laten al [77] Dat hij wil en hem bestaat, Hoe dat het ook daarna vergaat; Half daartoe koning Priamus rijk 30810 Zullen ze geven te eeuwig Zijn zoon tot een gift, Dit zwoeren ze, zegt Benoits gedicht. Dus wanen ze die stad te krijgen. Athenor bad hen dat ze zwijgen 30815 En ze geven een vrede Tussen hen en binnen mede, Totdat men die doden begraaft En men dat veld ruimt daarvan, Want het is recht dat men ter aarde 30820 Elk brengt naar zijn waarde. Ook peinsde hij daarom altijd Hoe hij Penthiseleye kreeg; Hij deed daarom grote bede, Eer men het door zijn wil deed. 30825 Maar die heren, naar dat ik weet, Gaven die vrede, wie het lief of leed, Die doden te begraven en niet meer. Dus bedankte hen Athenor zeer; Verlof nam hij en voer thuis. 30830 Met hem voer Calcabeus, Een koning van grote ouderdom, Die ze voor de wijste houden; Om te zien hoe het bij hem stond, Voer hij mede zonder hoede. 30835 Athenor heeft hem op zijn geleide; Er was niemand die er iets toe zei. Ten eerste dat Athenor kwam In die stad en men hem vernam, Vroeg hem elk die spreken mocht 30840 Wat voor nieuws dat hij bracht, Of men heeft vaste vrede [78] Tussen die Grieken en die stede. ‘Gij heren, ‘sprak hij, ‘laat me met vrede, ‘Ik kan het u hier niet wel ter plaatse 30845 ‘Zeggen, want het is te laat; ‘Kom hier morgen vroeg te rade, ‘Zo mag ge horen en verstaan ‘Wat ze willen aanvangen, ‘En wat dat volk buiten begeert.’ 30850 Toen gingen ze ter herberg waart. Die nacht was in Athenors huis Goed ontvangen Calcabeus, Want Athenor deed hem eer, Op avontuur of hun heer, 30855 Die koning, op hun was verbolgen. Dat ze hun schade mochten volgen. ‘Daaraan, ‘sprak hij, ‘ligt al onze hoede, ‘Dat we hebben hun gemoed. ‘Ik weet niet hoe ik het bedenken zal 30860 ‘De eren die me deed het volk al, ‘En hoe goed men mij ontving.’ Athenor die sprak menig ding Om te verblijden zijn huis En zijn gast Calcabeus. 30865 ‘Ook, ‘zei hij, ‘spaar niets ‘Ge zoekt morgen Calcus, mijn kind, ‘Op het veld daar hij verslagen is. ‘We hebben vrede, dus zij het gewis.’ Die nacht leed en het werd dag. 30870 Al het volk dat in die stede lag Kwam des morgens te paleis, Om te horen van de vrede. Daar was die koning Priamus, Athenor en Calcabeus, 30875 En die dappere Polidamas, Met hem die hoofse Eneas. [79] Lange tijd zwegen ze stil; Daar was niemand tot zijn wil, Noch wordt prins noch koning. 30880 Waarom let ik over dit ding? Die koning Priamus die bezocht Welk bericht dat Athenor bracht Uit het leger; hij brengt ze voort: Hij zal daar wel zijn gehoord. 30885 ‘Gij heren, hoort, ‘sprak Athenor. ‘Wij die noch hebt menige toren ‘En wijlen had zo’n grote macht, ‘Dat ge te meer toen werd geacht, ‘Nu zie ik u, dat is dat me deert. 30890 ‘Zeer overwonnen en verteert, ‘Ik waan, hier niemand is zo koen, ‘Hij nam nu graag die verzoening. ‘Om een wijf en anders om niet ‘Hebben we alle dat verdriet; 30895 ‘Dit is daar we om zijn te ongemak. ‘Nooit kwam van zulke zaken ‘Zulke schade in aardrijk. ‘We zijn alle algemeen ‘Van konings geslachten gekomen 30900 ‘ Dat waan ik wel dat is u bekend sommige ‘Wan een stam, nu merk dat, ‘Die edelste die ooit was ‘Dus zijn we van een man; ‘We zouden vrede hebben dan 30905 ‘Tussen die Grieken en die van Troje. Hoe staat nu meer die tijd te bezien, ‘Dat we na de drie dagen ‘Susten mogen van handgeklap. ‘Al had ik anders geen toorn. 30910 ‘Dat ik Calcas heb verloren, ‘Mijn kind, hoe mag ik meer verblijden [80] ҅’E verheugen in mijn tijden? ‘’Onze neven zijn dood en onze verwanten: ‘Is noch niet groot genoeg die plaag? 30915 ‘Maakt alzo koning Priamus ‘Dat hij verliest al zijn mannen? ‘Ik waan dat het snel ook wezen moet, ‘Tenzij dat men het verhoeden doet. ‘Die grote vrees, nu merk dus, 30920’En die schade en dat verlies, ‘Die doet dat ons leger verdwijnt. ‘Dood zijn we en zeer gepijnigd, ‘Zou men ons ten vrede dwingen. ‘Ik zeg u dat, in waren dingen, 30925 ‘Dat die Grieken, hoe dat men het acht, ‘Verstandig zijn en van grote macht. ‘Ze houden uitermate wel ‘Hun belofte en hun taal. ‘Zo goed hebben ze gehouden vrede, 30930 ‘Dat er nooit een Griek tegen deed. ‘Getrouw zijn ze en dapper, ‘Mild en van groot geweld. ‘Gisteren sprak ik tegen hen wel: ‘Ik vond ze pijnlijk noch ook fel. 30935 ‘De strijd dachten ze me klein te loven. ‘Als volk dat zo is te boven, ҅n vochten nochtans of ze wilden. Gij heren, zal ge langer houden ’Helena in deze stad? 30940 ‘Wan haar komt ons al dat: ‘Ze heeft ons gemaakt ellendig. ‘Er is onder goede man noch wijf, ‘Noch ook niemand die nu leeft, ‘Ik waan, hij dus leed door haar heeft. 30945 ‘Door haar zou het niemand verdrieten, ‘Verbrandde men die stad van Troje. [81] ‘We zouden hen bidden alle tezamen ‘Waren we verstandig, dat ze haar namen, ‘Zo zeer hebben we hen gewraakt 30950’En zij hebben we ons gebracht ‘Zo ver van haar minnen, ‘Dat ze, om die koningin, ‘Het land willen verstoren en die stede. ‘Dus was het ons beter die vrede 30955 ‘Tegen hen en de verzoening, ‘Want we hebben het zeer te doen. ‘Van deze moord, van deze strijd, ‘Blijf ik niet meer aan uw zijde. ‘Wat zal ge doen nu meer voort? 30960 ‘Dan te leven in dit klagen. ‘Helaas! Ik heb gezien die dagen, ‘De tijd, dat jaar, zij het zeker dat, ‘Dat hier zo’n grote blijdschap was, ‘Dat in dit land, nabij of ver. 30970 ‘Niemand was droevig noch geërgerd, ‘Noch te ongemak, noch in strijd; ‘Niemand was, hij was blijde, ҅’En ook weelderig en rijk; ‘Maar nu is het bedorven jammer: 30975 ‘Al het volk is droevig en mat. ‘Aai ! Troje, Troje, edele stad, ‘Die het nu ziet en wijlen zag, ‘Ik waan, hij u nauwelijks herkennen mag! ‘Je bent nu niet meer dat ge was, 30980 ‘Alzo zeer bent ge verteert! ‘Ik wil nimmer, door enige winst, [82] ‘Me vergezellen aan uw lieden. ‘Ik wil het ook niet zien, lieve gezellen, ‘Dat men deze stad zal vellen, 30985 ‘Noch dat men velt deze kerken, ‘Die we zelf deden werken. ‘Ze zijn verontreinigd met mensen bloed: ‘Dus zijn ons de Goden fel van gemoed. ‘Ons ontfermt hen nimmermeer, 30990 ‘Al drijven we rouw en zeer. ‘Wan he zijn we niet beschermd, ‘Want ze ons niet ontfermen. ‘Wat mag ons dan in bijstaan? ‘Sinds dat ons die Goden af gaan, 30995 ‘We kunnen geen ding volmaken; ‘Voor God! Laat deze zaak blijven. ‘Men neemt meer zulke raad ‘Daar deze zaak bij vol gaat, ‘Dat onze kinderen niet bederven, 31000 ‘Die we zien aldus onterven. ‘Noch is in deze stede goed ‘Menige man rijk en verstandig ‘Die beide zilver en goud ‘Weel hebben in hun geweld; 31005 ‘Aan een zijde zullen ze gaan ҅n nemen waar gelijk, ‘Dat elk van de zijne doet ‘Alzo veel goed daartoe, ‘Dat ze kwijten al dit land 31010 ‘Wan menige grote vijand, ‘En verlossen ons lijf. ‘Het is anders gedaan, zonder blijf, ‘Vermeerdert die nijd krachtig. ‘Die heiligdommen die zijn al te rijk; 31015 “Daar is in menige sierlijkheid groot: ‘Is het zo dat het ons komt ter nood, [83] ‘Zo zal men nemen algemeen ‘Goud, zilver en dure steen; ‘Dat zal men eerder de Grieken geven, 31020 ҅er we allen laten het leven. ‘Allemaal de konings schat ҅n de baronnen van de stad ҂lijven thuis en hebben vrede, ҅n die edele heren mede. 30125 ‘Nochtans mag dat ding vol gaan ‘Zal men merken en verstaan ‘Of die koning is wijs en verstandig ҅n hij tot ons heeft wil goed. ‘Wat helpt? Hier is geen ander spel. 30130 ‘’Overwonnen zijn we, ziet hij wel.’ Wij zie al onze nood, ‘Die jammer is en groot. ‘Hier durft koning nog baron ‘Uitgaan noch die poort openen!’ 31035 Athenor sprak dus voor de raad; Droefheid toonde hij in zijn gelaat, Hij liet menige heten traan. Al dat volk riep erg gauw: ‘Gij heeft gegeven goede raad.’ 31040 Menige zuchtte die daarbij staat En menig had er droevig gemoed. Priamus bidden ze dat hij doet, Dat men hem door zijn kracht, En men de plaag van komt 31045 De oorlog en de ellende, De kwelling en dat schenden. Ze doen het graag algemeen En ze geven hun schat, 31050 Om te behouden die stad. |
Tierst dat gheen ghediet. [84] Van des conincs have schiet, Maecten Priamus groot seer. Gheen man en mocht droeven meer: 31055 Syn haer, dat wit van ouden was, Scleet hy alsoft waer vlas; Al bloet hy seer, hem en roect. Hem selven gaf hy menghen vloec; Het is wonder dat hy niet en wert onvroet. 30160 Soe seer is vererret syn moet. ‘’O wy!, ‘sprac hy,’iҩc ben verwaten, ‘Want my alleen niet en haten ‘Die Gade, - dat is dat ic claghe- ‘Mer myn vrient ende myn maghe. 31065 ‘Nyemant en vernoyet myn scade; ‘Sy syn my al te fel in rade. ‘Drie jaer en ist noch niet leden, ‘Had men gheraden te fellen vrede, ‘Eer Troylus ende Parys 301070 ‘Wersclaghen worden, in diere wys? ‘‘So en en hier niet toe comen. ‘Mer nu en macht niet syn benomen,. ‘Men sal te mynre mit groter scanden ‘Dit volc copen uytten landen! ‘Teghen hem willen syt volbringhen: ‘Dat rouwet my baven allen dinghen. ‘Ic proeft ende marct wel by hen 31080’’Ik wat saken dat ic ben. ‘O wy! Aventuere felle, ‘Waerom sydy my dus wreden geselle! ‘Tierste dady my so groet ghenade; ‘Op dalrescoenste van den rade 31085 ‘Setty my, doe ghy my eret; ‘Mer, doe ghy my van u keret, [85] ‘Hebdy my dorperlic weder ‘Wan hoghen gheworpen neder; ‘Onder die voet ligh ic, onweerde, 31090 ‘Arm en katyf op deerde, ‘‘Sonder hulp, dat ic meer blyden ‘Worden en sal in mynen tyden, ‘Ofdat ic ommermeer op stae; ‘Dus ist best dat ic anegae. 31095 Sy syn avereen ghedreghen: ‘Nummer en stryd icker teghen; ‘Ic en cant verweren also als staet, ‘Want ic en hebben ghenen raet. ‘Ӎyn stat is al in haer ghewout. 31100 ‘Sy en laten my silver noch gout; ‘Doen dat sy willen, en cant ghedoghen ‘Noch aenghesien mit mynen oghen; ‘Ic wil gaen ter andere stede. ‘Sy is leet dat sy maken vrede!’ 31105 Wenende seer ende tonpass Ghinc Prianus uytten palass; Hy en mocht niet wel droever wesen. Om syn doen sach elc na desen. Alle die ghemeint wilt daerna. 31110 Dat Athenor ten Griecken ga Ende hy die waerheit wete dat. Wat sy willen van der stat. Eneas baden sy oecmede Dat sy sprake om den vrede; 31115 Mer Athenor hiet hem saen Dat sy ter herberghen souden gaen, Wanttet al te spade schynt. Des daghes hadden seer ghepynt Die ten doden hadden ghegdaen, 31120 Dat syt al hadden voldaen, Beider verbernt ende bracht ter eerde. [86] Glaucus was mit groter weerde Ghedraghen in die goede stede Ende des nachs begraven mede; 31125 Syne vriende ende syn maghe Weende n daerom al totten daghe, Syn vader ende Polidamas. Een graf oec hem ghemaect was Van marberen blaeu, roet ende groen; 31130 Daer leid men hem in na synen doen; Syn graf dat was scoen ende dier. Men haelden oec uytter ryvier Die scoen Penthiseleye mede. Die was ghedraghen in die stede; 31135 Daer mocht men groet misbaer scouwen In die stat van den joffrouwen Ende al dat volc van der stede. Ic waen dat men se balsamen deede; Synt dat die werlt yerst begonde 31140 En sach nie man in enighe stonde Dood begraven mit sulcker eer, Noch daer men om weende t seer. In haer lant was sy so ghevoert; Fylomenys, die stoutte, swoert 31145 Dat hy se soud voeren te lande. Nie en scloech man so seer syn hande, Als hy om die vrouwe deede. So langhe hielt hy se in die stede, Dat hy die waerheit weten mochte 31150 Weder ment soende of vochte: Hy en woud, om sterven noch om leven, Die stat in hare noot begheven. Tiersten dat Helenen kynt Dat ghedinghe ende parlement, 311500 Maecten sy so groten rouwe das, Des nachs, doet wel doncker was, [87] Quam sy totter heren rade Om te bidden ghenade. Athenor deed haer verstaen 31160 Ende al den heren, sonder waen, Dat sy te haeren man sal keren. Doe sprac sy voer alle die heren: ‘‘So sal hy my in cortten tyden ‘Elc lit van den anderen snyden. 31165 ‘Alse ghy sult daerbuten keren, ‘Bidt den Griecken ende den heren ‘Aver myn grote ongheval.’ Athenor sprac: ‘Vrouwe, ic sal, ‘ Voeru, daertoe doen myn macht; 31170 ‘Dies ben ic herde wel bedacht.’ Doe men den dach der sach verclaren, En was der gheen langher sparen: Athenor ende Eneas Ghingen daer Aghamennon was. 31175 Sy seiden hoe dat parlement In die stat was gheeyent; Aldaer waen oec dat sy spraken Van haren ghemeynen saken; Oec daden sy grote bede 31180 Om vrouwe Helenen mede. Daerna vraegheden sy om den scat, Wat sy wouden van der stat Hebben, dat sy se rumen soude. Doe sy dat wisten, sy en wouden 31185 Ghinder niet meer altoes dinghen; Mer ten yersten dat sy ghinghen, Ghinc mit hem saen Ulixes, Tydeus soene Dyomedes, Omdat sy vertellen souden 31190 Wat die Griecken hebben wouden. Tierst dat sy in die stat quamen, [88] Warens die lude vro te samen, Dat die coninghe quamen derbynnen; Sy waende n wel leven mit mynnen 31195 Ende een deel hebben haer ghevoech. Het was nochtant een deel vroech! As die heren altesamen Van der stat te rade quamen, Der ginghen sy dinghen ende maken 31200 Onder hem al sulcke saken, Die behoren souden ten vrede Tusschen die heren ende der stede. Daer die raet was alremeeste Wert daer een so grote feeste 31205 Ende een so starce gherochte, Dat mens cume gheloeven mochte, Baven in des conincs sale; Mer Benoit die makes hale, Waeraf dat gherochte quam: 31210 Hoert wat icker af vernam. Polites die had vernamen Dat Penthiseleye was comen In die sale op dien dach; Van den bedde daer hy op lach 31215 Stont hy op saen ende liep Daer menich weende ende hulp riep; Op haer viel hy in ommacht. Men droech hem henen sonder cracht, Sy droeghen hem danen aver doot: 31220 Hierby wert dat gheluyt soe groot. Dieghene die stonden int ghedinghe Ende spraken onderlinghe. Waende n dat des conincs kynder Al ghewapent quamen ghinder 31225 Om te vaen die twe heren. Sonder enich wederkeren, [89] Dat ghedinghe scheit aldaer. Die twe hadden groten vaer Om haer lyf, dat seg ic u; 31230 Mer doch soe stilde dat ghehu. Verveert waeren sy, syt seker das, Totdat sy wisten wattet was. Athenor nam se, seit men mie, Ende leide se alle drie, 31235 By des conincs Prians oerlove, Mit hem in syn selves have. Om syn beste daertoe te doen, Beide ten payse ende ter soen. Hier scryft Benoit dat hyt verriet 31240 Palladium, mer dat en is niet. Athenor hevet verstaen, Rumden sy die stede saen. Athenor hiet comen te samen Alle die baronen by namen, Eneas ende menich ghenoot; 31250 Thof was daer uyttermaten groot. Voer den rycken coninc Pryan Ende oec voer alle syn man Seid hy dat men hem woude: ‘Hondert M bisantten van goude, 31255 ҅llic dumen dicke, palmen breet, ‘Ende also menich silveryn, Got weet, ‘Om jaer te hulpen te haeren scaden, ‘Ende Cm kerren gheladen ‘Mit ghesteyntte, mit anderen goede, 31260 ‘‘Soe dattet hem in staden stoede. ‘Aldus wilde Dyomedes, [90] ‘Nestor ende die oude Ulixes, ‘Twer suster soen Thelamon, ‘Minesteus ende Aghamennon. 31265’Ic waent, ons oec te gheven steet: ‘Wert ons sy lief of leet, ‘Wy en moghens, want dese stede ҅n mach niet anders hebben vrede; ‘‘So langhe hebben wy ghevochten. 31270 ‘Al wouden wy nu, wy en mochten ‘Niet verweren dit verdriet.’ Pryan sprac: ‘Hier en doech niet ‘Ghedaen, dan men mitter spoet ‘Te samen brenghe alle dit goet; 31275 ‘Mer tierst dat ment versament heft, ‘Siet wel, eer men den heren gheft, ‘Dat wy seker syn des vreden: ‘Men moetet doen mit behendicheden.’ Dus lavet Pryan al desen, 31280 Want ten mocht niet anders wesen; Dit goet was achter die stede gesocht Ende oec al te samen brocht. Eens daghes quam in die stede Dyomedes ende Ulixes mede 31285 Athenor spreken ende Eneas. Alsoe ic int Wals las, Ghecieden daer een wonder groot, Aldaer toe saghen al die ghenoot. In Pallas kerke, al daer sy waeren, 31290 Quam een groot volc mit eenre scaeren, Omdat sy wouden, na haeren saken, Grote sacrifiecie maken. Sy sloeghen veel beesten daer Voer Pallas opten outtaer, 31295 Omdat sy se, na haeren sede, Verbernen souden daer ter stede; [91] Mer sy en mochten in geenre manieren Dat ontsteken mitten vieren, Alsoe als te voren plach. 31300 Des maecten sy groot hantgesclach: Alle waeren sy verveert, Sy riepen tot haeren Gadewert; Elc man vrucht ende docht Wat gheen dinc beduyden mocht. 31305 Doe liepen sy mit groten vaer Al te Apollyns outaer: Daerop leiden sy altehande Haer sacrificie, haer offerande; Oetmoedelicke mit groten ween 31310 Stonden sy daer voer al ghemeen. Sy staken der vuer inne, mer die brant Die ghinc uyt altehant. Alle diegheen die dit vernamen Sloeghen haer hande al te samen, 31315 Omdat die dinc also vergaet. Niemant en weet syns levens raet. Hier moegdy noch een teyken horen Vreselicker dat te voren: Een uyttermaten groet swart aren 31320 Hoerd men daer roepen ende misbaren, Syn gheluyt mocht men veer horen: Al daer die lude stonden voren, Die toe saghen van den meesten, Hy nam die darme van den beesten: 31325 Hy droech se al te Griecken scepen. Die Troyen worden begrepen In wanhape ende in vaer, Die dit saghen apenbaer. Van dien daghe waeren sy alle 31330 In groten vaer van misvalle, Want hem docht allen dies, [92] Dat dat bekennen deed verlies. Mer die wyse Ulixes Ende syn gheselle Dyomedes 31335 Pensden wel in haeren synne, Dattet beduyden haer ghewynne, Doch ghebeerden sy also daer Alsof sy hadden groten vaer, Ende sy derom serich waeren, 31340 Dat die lude soe misbaeren, Oec seiden sy dat sy daden wel Ten dienst, als wast dat hem misvel. Wat wonder wast, als sprekens die lede, Daer al sulc dinc ghesciede. 31345 Die Griecken vraegden al apenbaer Calcas, ende hy seid wat waer: ‘Dese dinc beteykent dat, ‘Dat wy syn heren van der stat; ҅n laet u altoes niet vernoyen.’ 31350 In groten rouwe syn die van Troyen Ende oec in verdriet van synne. Daer quam selven die coninghynne Om te sachten der Gaden moet, Die ghinder groot offerande doet 31355 Pallas ende oec Appollyn, Om haer vrient te bet te syn, Wat sy offert ofte biet, Dat is een dinc dat niet en diet. Die Gade toende nt apenbaer, 31360 Dat sy haer doen hadden ommaer; Sy en ontfaen noch een noch ander. Doe was ghesocht die scoen Cassander, Om te segghen wattet duyden Sulcke dinc als men daer sach. 31365 Doch seid sy hem die tot haer quam, Dat die Gade waeren gram [93] Ende Appollyn selven mede Was vererret op die stede, Want syn monster mit avermoede 31370 Ontreynicht waer mit menschen bloede; Mittien so en wouden sy niet ontfaen Haer sacrificie, sonder waen; Mer dus veel heft sy gheseet: ‘Graeg se daer myn broeder leet, 31375 ‘‘So sullen sy verbernen saen, ‘Want die Gade sullen se ontfaen, ‘Hector, die men so prysden.’ Die lude daden dat sy wysden: 31380 Al dat sy daertoe draghen. Als alle die sake was ghedaen, Syn sy ter herberghe ghegaen; Een deel is haer moet ghesacht, Dat haer offerande is volbracht 31385 Ende sy versoent syn teghen die Gade, Die haer offerande ontfinghen node. Tierst dat men verclaren sach In der werlt den sconen dach, Ghingen Athenor ende Eneas 31390 Al daer dat Griexe heer was. Athenor sprac selven voren: ‘Heren,’ sprac hy, wildys horen, ‘Wy syn gehaet baven al dinc, ‘Wan onse heer den coninc, 31305 ‘Wan al den volc also wael, ‘Nmdat wy teghen u houden tael. ‘Ghy weet wel, dat daerom es ‘Dat wy gherne volmaken des, ‘Dattet vrientscap weer ende vasten vrede 31400 ‘Tusschen u ende der stede, [94] ‘Nu bid ic u, oft so vergaet, ‘Dat die coninc om ons eer staet ‘Ende hy ons wil doen ontlyven, ‘Dat ghy ons niet en laet verdryven; 31405 ‘Want, quamt ons ten archsten nu, ‘Wy mosten soeken hulp aen u.’ Uliexes antwoerden daer: ‘Athenor, syt des sonder vaer. ‘Ist dat ghy verliest die stat, 31410 ‘Ghy sult heren wesen bat, ‘Beid ghy ende Eneas, ‘In Griecken, syt seker das, ‘Dan ghy ye in Troyen wert, ‘Ende al dat volc dat mit u vaert 31415 ‘Sullen wy gheven, te haren bederve, In Griecken beid lant ende erve. ‘Anders siet wel dat ghy syt ‘‘Sonder loesheit ende nyt, ‘Ende ghy ons doet uwen scat 31420 ‘Mit trouwen hebben van der stat.’ Athenor seid altemale: ‘Dat ghy eyschet, weet dat wale, ‘Suldy hebben ten yersten doen ‘Dat ghy ons wilt sweren soen.’ 31425 Siet, om dusdanen perlament Als ghy hiervoeren hebt bekent, Waeren sy bericht van veel lieden Dat dese heren Troyen verrieden. Oec scryft Benoit in synen Wals, 31430 Mer die reden die syn vals; Ic en can gheweten noch verstaen In ghenen buecken, sonder waen. Wie die rechte sculdighe was, Sonder die valsche Calcas, 31435 Die tpert mit rade maken dede. [95] Daermede wan die stede. Virgilius scryfter ons af bet Dan Benoit int Walsche heft gheset: Des wil ic volghen synen buecken 31440 Ende die waerheit daeruyt suecken. |
Ten eerste dat ging dat geding. [84] Van het koningshof scheidde, Maakte Priamus groot zeer. Geen man mocht droevig meer: 31055 Zijn haar, dat wit van ouderdom was, Sleet hij alsof het was vlas; Al angstig zeer, hij raakt. Zichzelf gaf hij menige vloek; Het is wonder dat hij niet werd onverstandig. 30160 Zo zeer is geërgerd zijn gemoed. ‘O wy!, ‘sprak hij, ‘ik ben verweten, ‘Want me alleen niet haten ‘Die Goden, - dat is dat ik klaag- ‘Maar mijn vrienden en mijn verwanten. 31065 ‘Niemand verdriet mijn schade: ‘Ze zijn me al te fel in raad. ‘Drie jaar is het noch niet geleden, “Had men aangeraden tot felle vrede, ҅’Eer Troylus en Paris 301070 ‘Verslagen worden, in die wijs? ‘Zou het hier niet toe komen. ‘Maar nu mag het niet zijn benomen, ‘Men zal tot mij met grote schande ‘Dit volk kopen uit de landen! ‘Tegen hen willen ze het volbrengen: ‘Dat berouwt me boven alle dingen. ‘Ik proef het en merk wel bij hen 31080’’Ik wat zaak dat ik ben. ‘’O wy! Avontuur felle, ‘Waarom bent ge me aldus wrede gezel! ‘Ten eerste deed ge me zo groot genade; ‘Op het aller schoonste van het rad 31085 ‘Zette ge me, toen ge me eerde; ‘Maar, toen ge mij van u keerde, [85] ‘Heb je me dorps weer ‘Wan hoog geworpen neer; ‘Onder de voet lig ik, onwaardig, 31090 ‘Arm en ellendig op de aarde, ‘Zonder hulp, dat ik niet meer blij ‘Worden zal in mijn tijden, ‘Of dat ik immermeer opsta; ‘Dus is het beste dat ik het aanga. 31095 ze zijn overeengekomen: ‘Nimmer strijd ik ertegen; ‘Ik kan het niet verweren alzo als het staat, ‘Want ik hebben geen raad. ‘Ӎijn stad is al in hun geweld. 31100 ‘Ze laten me zilver noch goud; ҄oen dat ze willen, ik kan het niet gedogen ‘Noch aanzien met mijn ogen; ‘Ik wil gaan naar een andere stede. ‘Me is het leed dat ze maken vrede!’ 31105 Wenende zeer en te onpas Ging Priamus uit het paleis; Hij mocht niet droeviger wezen. Om zijn doen zag naar deze. Al de gemeente wil daarna. 31110 Dat Athenor te Grieken gaat En hij de waarheid weet dat. Wat ze willen van de stad. Eneas baden ze ook mede Dat ze sprake om de vrede; 31115 Maar Athenor zei hen gelijk Dat ze ter herberg zouden gaan, Want het al te laat schijnt. Die dag hadden zeer gepijnigd Die tot doden hadden gegaan, 31120 Dat ze al hadden voldaan, Beide verbrand en gebracht ter aarde. [86] Glaucus was met grote waarde Gedragen in die goede stede En des nachts begraven mede; 31125 Zijn vrienden en zijn verwanten Weenden daarom al tot de dag, Zijn vader en Polidamas. Een graf ook voor hem gemaakt was Van marmer blauw, rood en groen; 31130 Daar legde men hem in naar zijn doen; Zijn graf dat was schoon en duur. Men haalde ook uit de rivier Die schone Penthiseleye mede. Die was gedragen in die stede; 31135 Daar mocht men groot misbaar aanschouwen In die stad van de juffrouwen En al dat volk van de stede. Ik waan dat men haar balsemen deed: Sinds dat die wereld eerst begon 31140 Zag men niet in enige stonde Dode begraven met zulke eer, Noch daar men om weende n zeer. In haar land was ze zo gevoerd; Fylomenys, die dappere, zwoer 31145 Dat hij haar zou voeren te land. Niet sloeg men zo zeer zijn handen, Als hij om die vrouwe deed. Zo lang hield hij haar in die stede, Dat hij de waarheid weten mocht 31150 Weder men het verzoende of vocht: Hij wou niet, om sterven noch om leven, Die stad in haar nood begeven. Ten eerste dat Helena kent Dat geding en parlement, 311500 Maakte ze zo grote rouwe dus, Des nachts, toen het goed donker was, [87] Kwam ze tot de heren raadt Om te bidden genade. Athenor deed haar verstaan 31160 En al de heren, zonder waan, Dat ze tot haar man zal keren. Toen sprak ze voor al die heren: ‘Zo zal hij mij in korte tijden ‘Elk lid van de andere snijden. 31165 ‘Als ge zal daarbuiten keren, ‘Bid de Grieken en de heren ‘Over mijn grote ongeval.’ Athenor sprak: ‘Vrouwe, ik zal, ‘Door u, daartoe doen mijn macht; 31170 ‘Dus ben ik erg goed bedacht.’ Toen men de dag zag opklaren, Was er geen langer sparen: Athenor en Eneas Gingen daar Agamemnon was. 31175 Ze zeiden hoe dat parlement In die stad was geëindigd; Aldaar was het ook dat ze spraken Van hun gewone zaken; Ook deden ze grote bede 31180 Om vrouwe Helena mede. Daarna vroegen ze om de schat, Wat ze wilden van de stad Hebben, dat ze hen ruimen zouden. Toen ze dat wisten, ze wilden 31185 Ginder niet meer altijd dingen; Maar ten eerste dat ze gingen, Ging met hen gelijk Odysseus, Tydeus zoon Dyomedes, Omdat ze vertellen zouden 31190 Wat die Grieken hebben wilden. Ten eerste dat ze in die stad kwamen, [88] Waren die lieden vrolijk tezamen, Dat die koningen kwamen daarbinnen; Ze waanden wel te leven met minnen 31195 En een deel hebben hun gevoeg. Het was nochtans een deel vroeg! As die heren alle tezamen Van de stad te rade kwamen, Daar gingen ze dingen en maken 31200 Onder hen al zulke zaken, Die behoren zouden te vrede Tussen die heren en de stede. Daar die raad was het allergrootste Werd daar een ‘zo’n groot feest 31205 En een ‘zo’n sterk geluid, Dat men het nauwelijks geloven mocht, Boven in de koningszaal; Maar Benoit die maakt een haal, Waarvan dat gerucht kwam: 31210 Hoort wat ik ervan vernam. Polites die had vernomen Dat Penthiseleye was gekomen In die zaal op die dag; Van het bed daar hij op lag 31215 Stond hij op gelijk en liep Daar menige weende en hulp riep; Op haar viel hij in onmacht. Men droeg hem heen zonder kracht, Ze droegen hem vandaan voor dood: 31220 Hierbij werd dat geluid zo groot. Diegene die stonden in het geding En spraken onderling. Waanden dat de koningskinderen Al gewapend kwamen ginder 31225 Om te vangen die twee heren. Zonder enig wederkeren, [89] Dat geding scheidde aldaar. Die twee hadden groot gevaar Om hun lijf, dat zeg ik u; 31230 Maar toch zo verstilde dat gehuil. Geschrokken waren ze, zij het zeker dat, Totdat ze wisten wat het was. Athenor nam ze, zegt men mij, En geleide ze alle drie, 31235 Bij de konings Priamus verlof, Met hem in zijn eigen hof. Om zijn best daartoe te doen, Beide te vrede en ter verzoening. Hier schrijft Benoit dat hij het verraadde 31240 Palladium, maar dat is het niet. Athenor heeft verstaan, Ruimden ze die stede gelijk. Athenor zei komen tezamen Al die baronnen bij namen, Eneas en menige bondgenoot; 31250 Het hof was daar uitermate groot. Voor de rijke koning Priamus En ook voer al zijn man Zei hij dat men van hem wou: ‘Honderd 1000 bisanten van goud, 31255’E҅lk een duim dik, palm breed, ҅n alzo menige zilveren, God weet, ‘10 000 jaar te verhelpen hun schade, ‘En 100 000 karren geladen ‘Met gesteente, met andere goederen, 31260 ‘Zo dat het hen bijstond. ‘Aldus wilde Dyomedes, [90] ‘Nestor en die oude Odysseus, ‘Uw zusters zoon Thelamon, ‘Minesteus en Agamemnon. 31265’Ik waan, of het ons ook te geven staat: ‘Was het ons lief of leed, ‘We mogen het niet, want deze stede ‘Mag niet anders hebben vrede; ‘Zo lang hebben we gevochten. 31270 ‘Al wilden we nu, we mochten ‘Niet verweren dit verdriet.’ Priamus sprak: ’Hier gedoogt niet ‘Gedaan, dan men met een spoed ‘Tezamen brengt al dit goed; 31275 ‘Maar ten eerste dat men het verzameld heeft, ‘Ziet wel, eer men het de heren geeft, ‘Dat we zeker zijn de vrede: ‘Men moet het doen met handigheden.’ Dus looft Priamus al deze, 31280 Want het mocht niet anders wezen; Dit goed was achter die stede gezocht En ook al tezamen gebracht. Een dag kwam in die stede Dyomedes en Odysseus mede 31285 Athenor spreken en Eneas. Alzo ik in het Waalse las, Geschiedde daar een wondergroot, Aldaar toe zagen al die bondgenoten. In Pallas kerk, al daar ze waren, 31290 Kwam een groot volk met een scharen, Omdat ze wilden, naar hun zaken, Grote sacrificie maken. Ze sloegen veel beesten daar Voor Pallas op het altaar, 31295 Omdat ze haar, naar hun zede, Verbranden zouden daar ter plaatse; [91] Maar ze mochten in geen manieren Dat ontsteken met het vuur, Alzo als tevoren plag. 31300 Dus maakten ze groot handgeklap: Alle waren ze bang, Ze riepen tot hun Goden waart; Elke man vreest en ducht Wat dat ding beduiden mocht. 31305 Toen liepen ze met groten vrees Al te Apolloՠ ‘altaar: Daarop legden ze gelijk Hun sacrificie, hun offerande; Ootmoedig met grote wenen 31310 Stonden ze daarvoor algemeen. Ze staken het vuur erin, maar die brand Die ging uit gelijk. Alle diegene die dit vernamen Sloegen hun handen alle tezamen, 31315 Omdat dat ding alzo vergaat. Niemand weet met zichzelf raad. Hier mag ge noch een teken horen Vreselijker dan dat tevoren: Een uitermate grote zwarte arend 31320 Hoorde men daar roepen en misbaren, Zijn geluid mocht men ver horen: Al daar die lieden stonden voren, Die toe zagen van de grootsten, Hij nam die darmen van de beesten: 31325 Hij droeg het al te Griekse schepen. Die van Troje worden begrepen In wanhoop en in gevaar, Die dit zagen openbaar. Van die dag waren ze allen 31330 In groot gevaar van misval, Want ze docht allen dus, [92] Dat dit betekenen deed verlies. Maar die wijze Odysseus En zijn gezel Dyomedes 31335 Peinsden wel in hun zin, Dat het beduidt hun winnen, Doch gebaarden ze alzo daar Alsof ze hadden groot gevaar, En ze daarom bezeerd waren, 31340 Dat die lieden zo misbaren, Ook zeiden ze dat ze deden wel Te dienst, als was het dat het hen misviel. Wat wonder was het, als spreken die lieden, Daar al zulk ding in geschiedde. 31345 Die Grieken vroegen al openbaar Calcas, en hij ze wat het was: ‘Dit ding betekent dat, ‘Dat we zijn heren van de stad; ‘Maat het u altijd niet verdrieten.’ 31350 In grote rouw zijn die van Troje En ook in verdriet van zin. Daar kwam zelf die koningin Om te verzachten de Goden gemoed, Die ginder groot offerande doet 31355 Pallas en ook Apollo, Om hun vriend te beter te zijn, Wat ze offert of biedt, Dat is een ding dat niet dient. Die Goden toonden het openbaar, 31360 Dat ze hun doen hadden onwaardig; Ze ontvingen het een nog het ander. Toen werd gezocht die schone Cassandra, Om te zeggen wat het beduidde Zulk ding als men daar zag. 31365 Doch zei ze hem die tot haar kwam, Dat die Goden waren gram [93] En Apollo zelf mede Was geërgerd op die stede, Want zijn heiligdom met overmoed 31370 Verontreinigd was met mensen bloed; Meteen zo wilden ze niet ontvangen Hun offerande, zonder waan; Maar aldus veel heeft ze gezegd: ‘Graag het daar mijn broer ligt, 31375 ‘Zo zullen ze verbanden gelijk, ‘Want die Goden zullen het ontvangen, ‘Hector, die men ze prees.’ Die lieden deden dat ze wees: 31380 Al dat ze daartoe dragen. Toen al die zaak was gedaan, Zijn ze ter herberg gegaan; Een deel is hun gemoed verzacht, Dat hun offerande is volbracht 31385 En ze verzoend zijn met die Goden, Die hun offerande ontvingen node. Ten eerste dat men verklaren zag In de wereld de schone dag, Gingen Athenor en Eneas 31390 Al daar dat Griekse leger was. Athenor sprak zelf voren: ‘Heren,’ sprak hij, ‘wil ge het horen, ‘We zijn gehaat boven alle dingen, ‘Wan onze heer de koning, 31305 ‘Wan al het volk alzo wel, ‘Omdat we tegen u houden taal. ‘Ge weet wel, dat het daarom is ‘Dat we graag volmaken dus, ‘Dat het vriendschap wordt en vaste vrede 31400 ‘Tussen u en de stede, [94] ‘Nu bid ik u, of het zo gaat, ‘Dat die koning om onze eer staat ‘En hij ons wil doen ontlijven, ‘Dat ge ons niet laat verdrijven; 31405 ‘Want, kwam het ons te ergste nu, ‘We moesten zoeken hulp aan u.’ Odysseus antwoordde daar: ‘Athenor, wees dus zonder gevaar. ‘Is het dat ge verliest die stad, 31410’Je zal heer wezen beter, ‘Beide gij en Eneas, ‘In Griekenland, zij het zeker dat, ‘Dan ge ooit in Troje werd, ‘En al dat volk dat met u vaart 31415 ‘Zullen wij geven, tot hun behoefte, In Griekenland beide land en erve. ‘Anders ziet wel dat ge zijt ‘Zonder valsheid en nijd, ‘En ge ons doet uw schat 31420 ‘Met vertrouwen hebben van de stad.’ Athenor zei allemaal: ‘Dat ge eist, weet dat wel, ‘Zal ge hebben ten eerste doen ‘Dat ge ons wilt zweren verzoening.’ 31425 Ziet, om dusdanig gesprek Als ge hiervoor hebt bekend, Waren ze bericht van veel lieden Dat deze heren Troje verrieden. Ook schrijft Benoit in zijn Waals, 31430 Maar die reden die zijn vals; Ik het niet weten nog verstaan In geen boeken, zonder waan. Wie die rechte schuldige was, Uitgezonder die valse Calcas, 31435 Die het paard met raad maken deed. [95] Daarmee won die stede. Vergilius schrijft er ons van beter Dan Benoit in het Waals heeft gezet: Dus wil ik volgen zijn boeken 31440 En de waarheid daaruit zoeken. |
Benoit scryft, doe die coninghe Vernamen dat fel ghedinghe, Dat tusschen theer was ende der stede Ende dat men soud maken vrede. 31445 Die scandelic was aen te gaen, Wouden sy allen varen daen Diegheen die, te dien tyden, Tlyf hadden ontdraghen uyten stryde. Aen Prianus namen sy oerlof 31450 Ende rumden beid stat ende hof: Sy en wouden niet beropen wesen Noch oec tael houden van desen, Daer die heren ende die baroen Souden doen die scandelicke soen, 31455 Omdat sy niet en wouden onteren Hem selven mitten anderen heren. Sy voeren henen hare straten, Als lude die Griecken haten, Waeren sy der een deel langher bleven, 31460 Alle hadden sy der ghelaten tleven Ende en waeren niet ontgaen, Als ghy sult vernemen saen. Daer vaer henen Fylomenys, Seer bedroeft in mengher wys; 31465 Van iijm ridderen syn Voert hy der vc ende tien; Voer hem voert hy Pentiseleye, Die so starc was in den reye: Totdat die werlt eynden sal, [96] 31470 Van al dat is ende wesen sal, Sal men se prysen, ende moet wesen. Ende van haer stoutheit lesen. Op enen herden dueren waghen, Scoenre dan wy noyt en saghen 31475 Lach sy in pellen ende in sindale. Ghabalsaemt uyttermaten wale, Datter, om dat sonnenschyn, Gheen quade roeke en soude syn; Van allen die joffrouwem, 31480 Die daer quamen mitter vrouwen, Diere dusent waeren bleven te leven Ende xxx dusent ende iiiic ende seven, Sy maecten droefheit apenbaer. In de lanxten dach van den jaer 31485 En mocht men u vertellen niet Den rouwe ende dat groet verdriet, Die haer volc dreef daeraven Eer men se brachte te graven. Haer graft costen veel van haven: 31490 Mit groter eren was sy begraven, Ic waen u niet en volscryve tdoen Selve die wyse Salamoen; Des mach icker te myn om gheven Dat van my niet en is volschreven. 31495 Fylomenys, die se had in hoeden, Bracht se te lande mit armoede. Loen heft hys sulc ontfaen Als wy u hier doen verstaen: Hy ende syn gheslechte algader 31500 Hadden oec nae den vader, Elcx jaers van den lande te lone Te presentte iiii maghede scone. [97] Hier gae ickes aen Virgilius werck; Omdat hy was so wysen clerck, 31505 Ghetrouwe ic hem der waerheit bet Dan yemant van der heydensche wet. |
Benoit schrijft, toen die koningen Vernamen dat felle geding, Dat tussen het leger was en de stede En dat men zou maken vrede. 31445 Die schandelijk was aan te gaan, Wilden ze allen varen vandaan Diegene die, te die tijden, Het lijf hadden ontkomen uit de strijd. Aan Priamus namen ze verlof 31450 En ruimden beide stad en hof: Ze wilden niet beroepen wezen Noch ook taal houden van dezen, Daar die heren en die baronnen Zouden doen die schandelijke verzoening, 31455 Omdat ze niet wilden onteren Zichzelf met de andere heren. Ze voeren heen hun straten, Als lieden die Grieken haten, Waren ze er een deel langer gebleven, 31460 Alle hadden ze er gelaten het leven En waren niet ontgaan, Als ge zal vernemen gelijk. Daar vaart henen Filomenys, Zeer bedroefd in menige wijs; 31465 Van 3 000 ridderen van hem Voer hij er 500 en tien; Voor hem voer hij Pentiseleye, Die zo sterk was in de rij: Totdat die wereld eindigen zal, [96] 31470 Van al dat is en wezen zal, Zal men haar prijzen, en het moet wezen. En van haar dapperheid lezen. Op een erg dure wagen, Schoner dan we ooit zagen 31475 Lag ze in zijden weefsel en satijn. Gebalsemd uitermate wel, Dat er, om de zonneschijn, Geen kwade reuk zou zijn; Van al die juffrouwen, 31480 Die daar kwamen met de vrouwe Van die waren er duizend gebleven bleven in leven En 30 000 en 400 en zeven, Ze maakten droefheid openbaar. In de langste dag van het jaar 31485 Mag men u vertellen niet De rouw en dat grote verdriet, Die haar volk dreef daarvan Eer men haar bracht te graf. Haar graf kostte veel van have: 31490 Met grote eren was ze begraven, Ik waan u niet volledig te beschrijven te doen Zelf die wijze Salomon; Dus mag ik er minder om geven Dat het van mij niet is volschreven. 31495 Filomenys, die haar had in hoede, Bracht haar te lande met armoede. Loon heeft hij zulks ontvangen Als we u hier doen verstaan: Hij en zijn geslacht allemaal 31500 Hadden ook na de vader, Elk jaar van het land tot loon Tot een present 4 maagden schoon. [97] Hier ga ik aan Vergilius werk; Omdat hij was zo’n wijze klerk, 31505 Vertrouw ik hem de waarheid beter Dan iemand van de heidense wet. |
Einde van Troje.
31685 Mittien dat sy dus studeerden, Quamen van den lande die hierden Ende brachten voer den coninc Ghevaen enen jonghelinc. Enen Griec, - als ons die buecke oerconde,- 31690 Syn hande op synen rugghe ghebonden, Die hem selven aventuerden Ende op syn lyf al willens kuerden Te sterven, des was hy coen, Of die stat den Griecken te doen. 31695 Daer die heirden denghenen brochte. Liepen sy hem besien al die mochte Ende maecten daermede haeren spot. Mer nu es is niemant soe sot, Wilt hy hem daeraen keren, 31700 Hy en mach aen desen leren, Wilt hy, van hoe fellen doen Dat sy noch syn die Gryffoen, Daer hy stont by die Troyene Begonst hy hier ende daer te siene. 31705 ‘Wat borghe, sprac hy, ‘of wat lande ‘Sal my houden voer die viande, ‘Ofte wat sal myns ghescien? ‘Ic en mocht in Griecken niet ontflien. ‘Al woud men my laten gaen, 31710 ‘Want men wilter my verslaen!Ӡ[103] Hem allen ontfarmden der talen Ende seiden: ‘Vrient, seght sonder halen, ‘Wanen dattu bist ghebaren, ‘Waeromme du heves dyn lant verlaren.’ 31715 Mittien hy dese tale began. ‘Her coninc, ‘sprac hy, ‘nu hoert my dan, ‘Ic wil dy waer te weten doen. ‘Syn naem die is Symeoen, ‘Ic en lieghes niet; oec wildyt horen, 31720’Ic ben van Griecken ghebaren. ‘Al heft my daventuer gheraect ‘Onsalich, arm katyf ende naect, ‘Sy en maect my nummer loghenar, ‘Ghy hebt wel gehoert die maer 31725 ‘Wan Palamedes, dien algader ‘Die Griecken proeven verrader; ‘Syn maech was ic herde naer; ‘Syn vader sende n my, dat is waer, ‘Mit hem, -hy en is gheen ryck man- 31730 ‘Hier, doet orloghe yerst began. ‘Die wile dat hy coninc was ‘Wan den heer, syt seker das, ‘Ic waen dat ic somwile wael deede, ‘Sy wetens noch som in der stede; 31735 ‘Mer synt dat vals Ulixes ‘Verraden bestont Palamedes, ‘Ende icken in den wych verloes, ‘Dreich ic Ulixes altoes ‘Dat ic noch syne leve name, 31740 ‘Waert dat ic te lande quame; ‘Dit was myn begherte al; ‘Hieraf quam my tongheval. ‘ Voerdesen dinc, doer desen nyt, ‘Quam Ulixes te mengher tyt 31745’Ende had ghern ghemaect dat, [104] ‘Dat ic had ghewesen gehaet. ‘Hem en was niet meer temoede sachte, ‘Eer hyt mit Calcas volbrachte ‘Dat men my daer soud ontlyven; 31750 ‘Mer wat helpt? ic en mach niet blyven, ‘Ic moet doch sterven als een dief, ‘Of ghy hebt die Griecken lief, ‘Ende ghy nu weet, so verslaet my, ‘Ic waent Ulixes wille sy; 31755 ‘Hieraen moegdy lieve doen ‘Twen neve Thelamoen.’ Alle die lude vraegden das Hoet hier aen bracht Calcas, Dat hy hem was van quader gonst. 31760 Hy, die vroet was van Griexer const, Sprac bevende , ghelyc den siecken: ‘Ducwille wouden die Griecken ‘Troyen laten ende thuys vaeren ‘Ic woude, syt hadden ghedaen, twaeren, - 31765 ‘Want sy waeren strydens moede; ‘Mer so letten die die vloede, ‘Die storm ende oec die wynt, ‘Nec gheviel hier een wonder synt; ‘Hoe dat pert volmaect was, 31770 ‘Ghy moghet selven maercken das, ‘Was hier donderweder soe groot. ‘ Voerdese vrese, doer dese noot, ‘Was ghesent Euripulus ‘Te Delphos, in Apollinis bedehuus, 31775 ‘Die bracht mare ende seid o wach, ‘Ghelyc doe men in Aulis lach, ‘Ende daer was Efegenia ‘Ter doot gheslaghen herde na, ‘Om te hebben den wynt goet. 31780 ‘‘So mostet nu costen menschenbloet, [105] ‘‘Soud men te lande wedervaeren. ‘Dit deed menghen misbaren, ‘Want elc man was in sorghen, ‘Dat hy dweder moste borghen. 31785 Doe trac Ulixes voer die lude ҃alcas ende seid: ‘Wrient, bedude ‘Wien die Gade hebben willen.’ ‘Men mocht den storm niet verstillen ‘Mit niemande dan mit mynen lyve. 31790 ‘Hy sweech der daghe ii werf vyve ‘Eer hy my noemden, die dier ghebaer ‘Alsoft hem leet te segghen waer. ‘Hierom was groot hantghesclach, ‘Des doets die hem elc ontsach. 31795’H҄oe men my noemden, waeren sy ontgaen. ‘Des daghes doe men my soud verslaen, ‘Ontscloet ic mit groter pyne ‘Ende brac mynen vingherlyne; ‘Ic ontsloep saen in een broec. 31800 ‘Des snachs was om my ghesoec, ‘Mer sy mosten my verliesen: ‘Ic decten my soe in den biesen ‘Daerin, lie ic, dat ic lach, ‘Tot ic se henen seilen sach. 31805 ‘Nu ben ic in hopen niet, ‘Dat my ommermeer ghesciet ‘Te sien vader ofte maghe ‘Ofte kynder die ic gherne saghe; ‘Mer ic hebbe des groten vrucht 31810 ‘Dat sy se, doer myne vlucht, ‘Ontlyven sullen allegader. ‘Nu bid ic dy, her coninc vader, ‘ Voer Hectors siele, dyns lieve kynts, ‘ Voeral dieghene die dy myns, 31815’Ende doer waerheit ende doer trouwe, [106] ‘Hier ic, arme, luttel scouwe ‘In die werlt averal, ‘Ontfarm dy myns ongheval ‘Ende die doot die Ulixes woude, 31820 ‘Dat ic mit recht ontgoude.’ Syneoen weenden, als hy dus loech Ende hy die Troyene bedroech; Alle baden sy voer syn lyf. Pryan selven hiet den katyf 31825 Ontbinden voer syn man; Mit haefschen woerden sprac hy en an: ‘Wie dattu bist, hets my alleen; ‘Verghet den rouwe ende den ween ‘Dattu Griecken heves verloren; 31830 ‘Blyf tmit ons, ende latet my horen ‘Waerom dit pert ghemaect sy ‘Ende wat beduydt, des bid ic dy, ‘Weder dattet syn gotlicheden ‘Of dat men der wil orloghe meden.’ 31835 Syneonen, die wel syn lesse Conste, -wacht der verradenisse,- Hief op sy hande in dien stonde, Die hem waeren saem ontbonde, Totter sonnen ende seide: 31840 ‘Dat seg ic by der gotlicheide ‘Wan der sonnen, die van den trone ‘Al der werlt lichtet scone, ‘Dat ic u sal segghen waer. ‘Synt dat sy my groten vaer 31045 ҄aden, so waen icket sonder sonde ҄oen, dat ic haer sake oerconde, ‘Die sy langhe hebben verholen: ‘Want ic hem langhe ben ontscolen ‘Ende ic te Troyen ben ontfaen, 31850 ‘Wil icket u al doen verstaen. [107] ‘Die Griecken hapen talre tyt, ‘Synt dat sy yerst hielden stryt. ‘Seg ic, dat altegader was ‘Aen die Gadynne Pallas; 31855 ‘Mer, synt dat die vals Ulixes ‘Ende die felle Dyomedes ‘Begonsten dit felle doen, ‘Dat sy dat palladioen, ‘Mit haeren onreynen handen 31850 ‘Dorsten uytten heylighen landen ‘Alsoe dorperlicke stelen, ‘Worden wy vervloect in velen; ‘Ende seg u in welcke saken. ‘Synt sy begonsten die tentten naken 31865 ‘Dochten sy ons bernen ghereet: ‘Wy saghen van haer lopen dat sweet, ‘Sy verscudden scilt ende speer, ‘Daert menich man sach in dat heer; ‘Dit teyken toende Pallas. 31870 ‘Mittien riep lude Calcas, ‘Dat men voer aver die see, ‘Men wonne Troyen nummermee, ‘Sy en waren des selven bade ‘Dat sy die beelde van hare Gade ..…… 31875 ‘Ten is om el niet twaren ‘Dat sy nu syn wech ghevaren, ‘Dan om te doen sulcke dinc; ‘Ende als ghy mynts waent, her coninc, ‘Sullen sy hier wesen tuwen scade. 31880 ‘Dus hevet al Calcas beraden. ‘Omdat verbolghen was Pallas, ‘‘Soe riet hem dit mede Calcas, ‘Dat sy, doer der Gadynne weerde, ‘Dese vrome van deser peerde [108] 31885 ‘Maecten, want sy haddens noot. ‘Hy riet te makene soe groot ‘Dat mit geenre behendicheden ‘Brenghen en soud in die steden, ‘Dat men die stat, of men se sochte, 31890 ‘ VoerPallas niet wynnen en mochte. ‘Siet, haddy dit beelt tebroken, ‘Het waer te seer op u gewroken: ‘Ghy hadt verlaeren lant ende stat. ‘Mer des gan ic den Griecken bat: 31895 ‘Had hyt ghetoghen oec in die poert, ‘Al Asien weder ende voert ‘Waer dan u in handt ghegaen.’ By desen woerden, sonder waen, Die wenende sprac alsdus Syneoen 31900 Voer menghe hoghen baroen, Wert ghewonnen gheen stat; Die Achilles niet en maecten mat, Noch alle die Griecken in x jaeren, Verwan hy alleen, twaren. 31905 Noch ghescieden meerre wonder: Dat ty ic Calcas bysonder, Dat hyt mit toveryen deede: Daer sy stonden, die van der stede Ende daermede Laocoen, 31910 Saghen sy comen tenen doen Twee serpenten ende niet mee, Gheswomme al doer die see. Tierst dat sy te lande quamen Vloe dat volc wech altesamen, 31915 Beide blode ende coene. Sy coren uyt Laocoene: Twe kynder, die hy had weer, Bevloechten sy in haren.’ Ende daden sy voer synen oghen. [109] 31920 Die vader en const niet ghedoghen, Hy soud hem in staden staen; Mer sy namen hem mede saen Ende verbeten hem oec doot. Al was syn hulpgheroep groot, 31925 Niemand en stant hem in staden, Want een yghelic ontsach hem van schaden. Ten yersten dat sy danen schieden, Wert daer tale van den lieden, Dat hy by dien vermoert wert. 31930 Omdat hy scieten dorst dat pert, Sy ghingen ghemenelicke derwert Ende haeldent ter stedewert. Doet niet en mocht in die poert, Hebben sy den muer ghescoert. 31935 Dat selve stuc dat wilen maecten Apollo, die welgheraecten, Ende Neptunus, syn gheselle. Doe loech Ulixes die felle! Die vrouwe ende die joffrouwen 31940 Ghingent te wonder aenscouwen, Dat grote pert, dat onghedude, Al vol starcker ghewapende r lude ! O wy! Troyen, holpt yet ghecroent, Hoe jamerlicke sydy ghehoent! 31946 Edele, stoutste orloghesliede, Hoe quamt dat u dat ghesciede! O wy! Vermaerde Ylioen, Verraden heeft sy Syneon! |
31685 Meteen dat ze aldus studeerden, Kwamen van het land de herders En brachten voor de koning Gevangen een jongeling. Een Griek, - als ons die boeken verkondigen,- 31690 Zijn handen op zijn rug gebonden, Die zichzelf avontuurde En op zijn lijf al willens keurde Te sterven, dus was hij koen, Of die stad de Grieken te doen. 31695 Daar die herders diegenen brachten. Liepen ze hem te bezien al die mochten En maakten daarmee hun spot. Maar nu is niemand zo zot, Wil hij zich daaraan keren, 31700 Hij mag aan deze leren, Wil hij, van hoe felle doen Dat ze noch zijn die Griffoen, Daar hij stond bij die van Troje Begon hij hier en daar te zien. 31705 ‘Welke burcht, ‘sprak hij, ‘of welk land ‘Zal me houden voor de vijand, ‘Of wat zal me geschieden? ‘Ik mocht in Griekenland niet ontkomen. ‘Al wou men mij laten gaan, 31710 ‘Want men wil er mij verslaan!’[103] Hen allen ontfermden de talen En zeiden: ‘Vriend, zeg het zonder halen, ‘Vanwaar dat u bent geboren, ‘Waarom u heeft uw land verloren.’ 31715 Meteen hij deze taal begon. ‘Heer koning, ‘sprak hij, ‘nu hoor me dan, ‘Ik wil u waar te weten doen. ‘Mijn naam die is Symeoen, ‘Ik lieg het niet; ook wil ge horen, 31720’Ik ben van Griekenland geboren. ‘Al heeft me het avontuur geraakt ‘Onzalig, arm ellendig en naakt, ‘Ze maakt me nimmer leugenaar, ‘Ge hebt wel gehoord het bericht 31725 ‘Van Palamedes, die allemaal ‘Die Grieken beproeven verrader; ‘Zijn verwant was ik erg na; ‘Mijn vader zond mij, dat is waar, ‘Met hem, -hij is geen rijke man- 31730’ Hier, toen de oorlog net begon. ‘Die tijd dat hij koning was ‘Wan het leger, zij het zeker dat, ‘Ik waan dat ik het soms goed deed, ‘Ze weten het noch sommige in de stede; 31735 ‘Maar sinds dat de valse Odysseus ‘Verraden bestond Palamedes, ‘En ik hem in de strijd verloor, ‘Dreigde ik Odysseus altijd ‘Dat ik noch zijn leven nam, 31740 ‘Was het dat ik te lande kwam; ‘Dit was mijn begeerte al; ‘Hiervan kwam me het ongeval. ‘Door dit ding, door deze nijd, ‘Kwam Odysseus te menige tijd 31745’En had graag gemaakt dat, [104] ‘Dat ik had geweest gehaat. ‘Hem was het niet meer te moede zacht, ‘Eer hij het met Calcas volbracht ‘Dat men me daar zou ontlijven; 31750 ‘Maar wat helpt het? Ik mag niet blijven, ‘Ik moet doch sterven als een dief, ‘Of ge hebt die Grieken lief, ҅n ge het nu weet, zo verslaat me, ‘Ik waan het Odysseus wil zij; 31755 “Hieraan mag ge geloven doen ‘Uw neef Thelamoen.’ Alle die lieden vroegen dat Hoe het hieraan bracht Calcas, Dat hij hen was van kwade gunst. 31760 Hij, die verstandig was van Griekse kunst, Sprak bevende, gelijk de zieken: ‘Waak wilden die Grieken ‘Troje laten en thuis varen. -҉k wou, ze hadden het gedaan, te waren, - 31765 ‘Want ze waren strijden moede; ‘Maar zo belette het die vloed, ‘Die storm en ook de wind, ‘Ook gebeurde hier een wonder sinds; ‘Toen dat paard volmaakt was, 31770’Je mag het zelf merken dat, ‘Was hier het onweer zo groot. ҄oor deze vrees, door deze nood, ‘Was gezonden Euripulus ‘Te Delphi, in Apollo ‘s bedehuis, 31775 ‘Die bracht bericht en zei o wee, ‘Gelijk toen men in Aulis lag, ‘En daar was Efegenia ‘Ter dood geslagen bijna, ‘Om te hebben de wind goed. 31780 ‘Zo moest het nu kosten mensenbloed, [105] ‘Zou men te land weervaren. ҄’Dt deed menige misbaren, ‘Want elke man was in zorgen, ‘Dat hij voor het weer moest borgen. 31785 ‘Toen trok Odysseus voor die lieden ‘Calcas en zei: ‘Vriend, beduide ‘Wie die Goden hebben willen.’ ‘Men mocht de storm niet verstillen ‘Met niemand dan met mijn lijf. 31790 “Hij zweeg die dag 2 maal vijf ‘Eer hij mij noemden, in dat gebaar ‘Alsof het hem leed te zeggen was. ‘Hierom was groot handgeklap, ‘Dat deed elk die zich ontzag. 31795 ‘Toen men mij noemde, waren ze ontgaan. ‘Die dag toen men mij zou verslaan, ‘Opende ik met grote pijn ‘En brak mijn boeien; ‘Ik ontkwam gelijk in een broekland. 31800 Des ‘s nachts was om mij gezocht, ‘Maar ze moesten me verliezen: ‘Ik bedekte me zo in de biezen ‘Daarin, liep ik, dat ik lag, ‘Tot ik ze henen zeilen zag. 31805 ‘Nu ben ik in hoop niet, ‘Dat me immermeer geschiedt ‘Te zien vader of verwant ‘Of kinderen die ik graag zag; ‘Maar ik heb dus grote vrees 31810 ‘Dat ze hen, door mijn vlucht, ‘Ontlijven zullen allemaal. ‘Nu bid ik u, heer koning vader, ‘Voor Hector’ s ziel, uw lieve kind, ‘Voor al diegene die u mint, 31815’En door waarheid en door trouw, [106] ‘Die ik, arme, weinig schuw ‘En die wereld overal, ‘Ontferm u mijn ongeval ‘En de dood die Odysseus wou, 31820 ‘Dat ik met recht ontgold.’ Syneoen weende, als hij dus loog En hij die van Troje bedroog; Alle baden ze voor zijn lijf. Priamus zelf zei de ellendige 31825 Ontbinden voor zijn man; Met hoofse woorden sprak hij hem aan: ‘Wie dat u bent, het is me al gelijk; ‘Vergeet de rouw en de wenen ‘Dat u Griekenland heeft verloren; 31830 ‘Blijf met ons, en laat me horen ‘Waarom dit paard gemaakt is ҅’En wat het beduidt, dus bid ik gij, ‘Of dat het zijn goddelijkheden ‘Of dat men er wil oorlog mede.’ 31835 Syneonen, die wel zijn les Kon, -wacht het verraad,- Hief op zijn handen in die stonde, Die hem waren gelijk ontbonden, Tot de zon en zei: 31840 ‘Dat zeg ik bij de goddelijkheid ‘Wan de zon, die van de troon ‘Al de wereld verlicht schoon, ‘Dat ik u zal zeggen waar. ‘Sinds dat ze me groot gevaar 31045 ҄eden, zo waan ik het zonder zonde ҄oen, dat ik hun zaak verkondig, ‘Die ze lang hebben verholen: ‘Want ik hen lang ben ontkomen ҅n ik te Troje ben ontvangen, 31850 ‘Wil ik het u alles doen verstaan. [107] ‘Die Grieken hopen te alle tijd, ‘Sinds dat ze eerst hielden strijd. ‘Zeg ik, dat het allemaal was ‘Aan die Godin Pallas; 31855 ‘Maar, sinds dat die valse Odysseus ‘En die felle Dyomedes ‘Begonnen dit felle doen, ‘Dat ze dat palladium, ‘Met hun onreine handen 31850 ‘Durfden uit de heilige landen ‘Alzo dorps te stelen, ‘Worden we vervloekt in velen; ‘En zeg u in welke zaken. ‘Sinds ze begonnen die tenten te naken 31865 ‘Dachten wij ze te branden gereed: ‘We zagen van hen lopen dat zweet, ‘Ze schudden schild en speer, ‘Daar het menige man zag in dat leger; ‘Dit teken toonde Pallas. 31870 ‘Meteen riep luid Calcas, ‘Dat men voer over die zee, ‘Men won Troje nimmermeer, ‘Ze waren diezelfde boden ‘Dat ze dat beeld van hun Goden ……. 31875’Het is om elders niet te waren ‘Dat ze nu zijn weggevaren, ҄’Dn om te doen zulk ding; ҅n als ge minder waant, heer koning, ‘Zullen ze hier wezen tot uw schade. 31880 ‘Dus heeft alles Calcas beraden. ‘Omdat verbolgen was Pallas, ‘Zo raadde hen aan dit mede Calcas, ‘Dat ze, door de Godin waarde, ‘Dit beeld van dit paard [108] 31885 ‘Maakten, want ze hadden nood. ‘Hij raadde aan het te maken zo groot ‘Dat het met geen handigheden ‘Brengen zou in die steden, ‘Dat men die stad, of men het zocht, 31890 ҄oor Pallas niet winnen mocht. ‘Ziet, had ge dit beeld gebroken, ‘Het was te zeer op u gewroken: ‘Ge had verloren land en stad. ‘Maar dus gun ik het de Grieken beter: 31895 ‘Had hij het getrokken ook in die poort, ‘Al Azië weder en voort ‘Was dan u in de hand gegaan.’ Bij deze woorden, zonder waan, Die wenende sprak aldus Syneoen 31900 Voor menige hoge baron, Werd gewonnen die stad; Die Achilles niet maakte mat, Noch alle die Grieken in 10 jaren, Overwon hij alleen, te waren. 31905 Noch geschiedde meer wonder: Dat tijg ik aan Calcas bijzonder, Dat hij het met toverijen deed: Daar ze stonden, die van de stede En daarmede Laocoen, 31910 Zagen ze komen te enen doen Twee serpenten en niet meer, Gezwommen al door die zee. Ten eerste dat ze te land kwamen Vloog dat volk weg alle tezamen, 31915 Beide bange en koene. Ze kozen uit van Laocoene: Twee kinderen, die hij had waard, Vlochten ze in haren.’ En deden ze voor zijn ogen. [109] 31920 Die vader kon het niet gedogen, Hij zou hen bijstaan; Maar ze namen hem mede gelijk En beten hem ook dood. Al was zijn hulpgeroep groot, 31925 Niemand stond hem bij, Want iedereen ontzag zich van schaden. Ten eerste dat ze vandaan scheidden, Werd daar taal van de lieden, Dat hij daarom vermoord werd. 31930 Omdat hij schieten durfde op dat paard, Ze gingen algemeen derwaarts En haalden het ter stede waart. Toen het niet mocht in die poort, Hebben ze de muur gescheurd. 31935 Datzelfde stuk dat wijlen maakten Apollo, die welgeraakte, En Neptunus, zijn gezel. Toen lachte Odysseus die felle! Die vrouwen en die juffrouwen 31940 Gingen het te verwondering aanschouwen, Dat grote paard, dat ongehoorde, Al vol sterke gewapende lieden! O wy! Troje, helpt ooit gekroond, Hoe jammerlijk bent ge gehoond! 31946 Edele, dapperste oorlogslieden, Hoe kwam het dat u dat geschiedde! O wy! Vermaarde Ylioen, Verraden heeft u Syneon! |
Men seghet dat hem iii werf ontvacht 31950 Eert quam mit groter cracht, Ende men die wapen hoerden clincken; Nochtant en wilde sy hem niet bedincken. Cassandre, des conincs dochter, [110] Riep lude ende veel onsachter: 31955 ‘Waer wildy daermede, o wacharme! ‘Waerom en siedy syn felle darme? ‘Ghy dunct my al te seer dolen, ‘Tytten perde sullen comen volen, ‘Diet sullen verteren al 31960 ‘Dat in Troyen leven sal!’ Men en achten en twint der woerden Die men hoer roepen hoerden, Niet meer dan men haer deed te voren; By dien wert die stat verloren. 31965 Schier daerna so quam die nacht; Dat dol volc, dat el niet en acht Dan om singhen ende om dranc, Ghinc al slapen eer yet lanc. Die Griecken wisten dit doen: 31970 Sy quamen van Thenedoen Ghevaeren by der scoenre maene; Die letsman deed hem te verstaen Mit enen vuer die rechte vaert. Diegheen die waeren in dat pert 31975 Ontsloet Syneoen ende hiet se uytcomen, Dat hem Got moet verdoemen! Sy lieten hem uyt mit eenre lyne; Die felle Ulixes ende die syne, Tassandrus ende Stelenus, 31980 Pirrus ende Menelaus, Machon ende Achamas, Epesis ende die coene Thoas, Dese ghingen in die stat. Alt volc was van wyne sat: 31985 Dit is dierste doghet die ic vernam Dat van dronckerscepe quam. Wel vm hadden sy der daer Volcs ghewapent tot eenre scaer; [111] Die wachters versloeghen sy saen 31990 Ende hebben die poerten ontdaen. Som waeren sy incomen mit ghewelt, Daer dic mueren waeren ghevelt; Som quamen sy ter poerten inne. Nu hoert wat wonder ic hier beghynne. |
Men zegt dat het zich 3 maal lostrok 31950 Eer het kwam met grote kracht, En men die wapens hoorde klinken; Nochtans wilden ze zich niet bedenken. Cassandra, de koningsdochter, [110] Riep luid en veel harder: 31955 ‘Waar wil ge daarmede, o wee arme! ‘Waarom ziet ge niet zijn felle darmen? ‘Me dunkt me al te zeer te dolen, ‘’Dit het paard zullen komen velen, ‘Die het zullen verteren al 31960 ‘Dat in Troje leven zal!’ Men achtte niets de woorden Die men haar roepen hoorden, Niet meer dan men haar deed tevoren; Bij dien werd die stad verloren. 31965 Snel daarna zo kwam die nacht; Dat dolle volk, dat anders niet acht Dan om zingen en om drank, Gingen allen slapen aanstonds. Die Grieken wisten dit doen: 31970 Ze kwamen van Thenedoen Gevaren bij de schone maan; Die leidsman deed hen te verstaan Met een vuur de rechte vaart. Diegene die waren in dat paard 31975 Opende Syneoen en zei ze uit te komen, Dat hem God moet verdoemen! Ze lieten zich uit met een lijn; Die felle Odysseus en de zijne, Tassandrus en Stelenus, 31980 Pirrus en Menelaus, Machon en Achamas, Epesis en die koene Thoas, Deze gingen in die stad. Al het volk was van wijn zat: 31985 Dit is de eerste deugd die ik vernam Dat van dronkenschap kwam. Wel 5000 hadden ze er daar Volk gewapend tot een schaar; [111] Die wachters versloegen ze gelijk 31990 En hebben de poorten geopend. Sommige waren ze ingekomen met geweld, Daar dikke muren waren geveld; Sommige kwamen ter poorten in. Nu hoort wat wonder ik hier begin. |
31995 Dit was recht ten selven stonden Dat tvolc yerst slapen begonden; Eneas scliep ende ander liede. Hoer wat wonder hem ghesciede: Voer hem sach hy Hector staen, 32000 Bestort mit bloede ende so ghedaen Als hy doe was, seer onweerde. Achilles sleipten mit synen peerde, Dat gordel om syne been, Dat Ayax was, als het wel scheen. 32005 Eneas weende n al daer hy scliep; Mit drover stemmen dat hy riep: ‘Wanen coemstu dus droefelicke, ‘Bloeme van alle eertrycke, ‘Hector, edele Troyen, 32010 ‘Dat ic u aldus soud sien, ‘Na dus jamerlicke moert ‘Als ghesciet is voer dese poert! ‘Waerom is bebloet dus seer ‘Syn aenschyn, wel lieve heer?’ 32015 Hy en berichten hem niet daeraf, ‘Mer een versuchten dat hy gaf. ‘Vlie henen, ‘sprac hy, ‘Venus kynt, ‘Der vrouwen die alle dinc verwint! ‘Maect u henen uyt desen vuere! 32020 ‘Die viande syn bynnen muere. ‘Troyen vallet! Nu es ghenoech “Pryame ghegeven syn ghevoech: [112] Hy en mach nu niet meer mit vrouden ‘Die stat van Troyen houden! 32025 ‘Den Gaden beghynnes te vernoyen, ‘Dat hy so langhe is heer van Troyen! ‘Waer wech! Het is voersproken, ‘Troyen moet nu syn tebroken! ‘Hadden ons die Gade niet ghedeert, 32030’Ic en had alleen die stat verweert; ‘Mer ons letten seer die Gade. ‘Hieraf ben ic tot een bade, ‘Dattu sult dolen in die see ‘Ende een stat maken ommermee, 32035 ‘Die thoeft van eertryck sal wesen.’ Van hem sciet hy saen na desen Eneas woende n mit synen vader. Die woninghe die was allegader Al mit sconen boemen bevaen 32040 Doch hevet Eneas verstaen, Tierst dat hy was ontwake, Dit is een waer sake Dat hem seide Hectors geest. Daer hy een deel af was ghevreest. 32045 Mittien so hoerden hy grote slaghe Ende vernam der Griecken laghe; Hy hoerden vallen dat edel huys, Daer wilen in woende Deiphebus, Ende hy hoerden haer ende daer 32050 Menghen man roepen van vaer. Syn wapen toech hy an; Hy pensden, als een coen man, Dat goet wer sterven in den stryt, Want het moet wesen in cortter tyt. 32055 Tierst dat hy hem setten ter weer, Quam hem te hulpen een groet heer. Mittien hy Pantus versiet. [113] Die wile torloghe ontriet: Ic waen, hem niet en jaghet die weelde: 32060 Ghedraghen bracht hy Apollyns beelde Ende syn neefkyn gheleit, Gotweet. Ter seewert volghden hy ghereet; Hy riep: Ґantus, waer souttu vlien! ‘Wat sal onser ghescien!’ 32065 Hy riep lud: ‘O wy! O wach! ‘Nu is comen ons sterfdach. ‘Die Griecken hebben die stat ontsteken! ‘Tors, dat wy niet en wouden breken, ‘Gheeft menghen man uyt van hoghen; 32070 ‘Syneoen, die ons hevet bedroghen, ‘Is die wreeste van hem allen. ‘Te poerten coemt in ghevallen ‘Dat lant van Griecken ende Athenen ‘Mach gheleesten al ghemenen. 32075 ‘Sulcke hebben beseten die strate, ‘Die niemande ontlopen laten.’ Als dat Pantus deed verstaen, Liep Eneas in dat vuer saen; Hem volghden die stoutte Piripheus, 32080 Ypanis ende Epicus, Dimas ende Corebus mede, Die nuwelinghe was comen in die stede, Des conincs soen van Migdone: Cassandre mynden hy, die scone, 32085 Daer syn sterven aen lach. Tierst dat se Eneas sach, Riep hy: ‘Nu volghet my, ghy heelde! ‘Hier bernen onser Gade beelde! ‘Ic en weet ghenen troest so goet, 32090 ‘Dan, eer wy sullen blyven doot, ‘Dat wyder soveel sullen sclaen ‘Dat wy den prys sullen ontfaen!Ӡ[114] Hiermede wonnen sy den moet, Mids in die stat ghinc sy onvroet; 32095 Dat en mocht u niemant vertellen Wat syder al sloeghen der ghesellen. Een Griec, die Androgeus hiet, Ontmoeten se; hy en kinder niet, Hy wanet Griecken had ghesyn. 32100 ‘Wolghet my, ‘riep hy, ‘vriende myn! ‘Ander lude hebben ghewonnen ‘Meer dan sy ghedraghen connen. ‘Coemt ghy nu yerst uytten scepen?’ Eneas heeft hem soe begrepen. 32105 Dat hy hem niet en mach ontgaen. Androgenus hevet verstaen, Ende weet wel dat hy is bedroghen; Hy had ontvloen, had hy ghemoghen, Mer Eneas sloech hem doot. 32110 Ic waen, cume cleen of groot Yemant vander scaren ontran, Soveel scloech hyder ende syn man; Tgheluc was haer int beghyn, Corebus sprac: ‘Hoert mynen syn. 32115 ‘Synt ons die aventuer is mede, ‘Maten wy onse scilde ter stede ‘Ende nemen Griexe scilde tesamen; ‘Wy en dorvens ons niet scamen ‘Dat wy onse viande honen’. 32120 Mittien soe nam hy den sconen Helm, die Androgeus droech, Ende den scilt, dat was syn ghevoech. Dus daden sy oec altesamen. Der Griecken harnas dat sy namen. 32125 Daerom sloeghen syder soveel Dat den Griecken ghinc uytten speel. Som liepen sy ten scepen. [115] Die mit vaer waeren begrepen; Som vloen sy mitter vaert 32130 Weder in dat Griexe pert. Sy leden veel onghemax. Coninc Ovelius Ayax Bracht Cassandren ghevaen; Dit heft Corebus verstaen, 32135 Hy verhoerden haer hantgesclach. Tierst dat hy se trecken sach Ghebonden uytter kerken Pallas, Die syne vercoren amye was, En mocht hys ghedogen niet, 32140 Mer liep toe daer hyt siet. Hem volghden na Eneas, Riphius ende Dimas. Hoe menghen dat sy der ontlyven En mocht ic u al niet bescryven. 32145 En had ghedaen diegheen alleen Die van der kercken worpen steen Ende haer selfs vriende waeren, Ayax en waer hem niet ontfaeren. Die daden hem den meesten rouwe; 32150 Doch namen sy hem die joffrouwe: Des balch hem Oyax Overlius. Mittien quam daer Menelaus Ende syn broeder Aghamennoen Ende Salamyne Thelamoen: 32155 Sy daden op hem enen stoot Daer bleef selve Corebus doot Baven op Pallas outaer; Ripheus die bleef mede daer, Die gherechste die in Troyen was; 32160 Daer bleef Ypanis ende Dimas, Doersteken van haeren ghesellen; Van Pantus hoer ic oec tellen, [116] Dat hy daer verslaghen was. Mer die goedertieren Eneas 32165 Die ginc mit hem derden uytter noot. Nochtan deed hy hem wee groot. Peleas, dat was die een, Die had Ulixes ghewont int been; Dander, Epicus, die boude, 32170 Die traech was van groter oude. Sy liepen henen tot sconincs sale; Daer was tgheruchte altemale. Menghen Griec stout ende vermeten Saghen sy die doren hebben beseten 32175 Ende daer maken groot ghevecht; Lederen saghen sy gherecht Ende daerop clymmen die vyande; Ende Eneas selve die becande Enen heymelicken ganc wale 32180 Tusschen Hectors huys ende Prians sale, Daer Andromata selven plach Dicwille in den dach Te leiden doer Astionacta. Eneas ghinc voer, dander na: 32185 Op thuys liep hy, daer men af scoet Ende werp menghen steen groet, Een toernken stont baven den sale Ghemaect uyttermaten wale, Daer die wechter te ligghen plach: 32190 Die daerop stont alst was dach, Hy mocht besien alle die stede Ende die Griexe scepe mede, Haer volc ende haer pauweloene. Daertoe liep hy als die cone: 32195 Hy mineret van der sale. Doe staken syt neder altemale Op die Griecken die daeronder stonden: [117] Sy doden der veel ende wonden Meer dan hondert tenen valle. |
31995 Dit was recht terzelfder stonden Dat het volk eerst slapen begon; Eneas sliep en andere lieden. Hoor wat wonder hem geschiedde: Voor hem zag hij Hector staan, 32000 Bestort met bloed en zo gedaan Als hij toen was, zeer onwaardig. Achilles sleepte hem met zijn paard, De gordel om zijn been, Dat van Ajax was, zoals het wel scheen. 32005 Eneas weende al daar hij sliep; Met droeve stem dat hij riep: ‘Vanwaar komt u zo droevig, ‘Bloem van alle aardrijk, ‘Hector, edele Trojaan, 32010 ‘Dat ik u aldus zou zien, ‘Na die jammerlijke moord ‘Als geschied is voor deze poort! ‘Waarom is bebloed aldus zeer ‘Uw aanschijn, wel lieve heer?’ 32015 Hij berichtte hem niet daarvan, ‘Maar een verzuchten dat hij gaf. ‘Vliedt henen, ‘sprak hij, ‘Venus kind, ҄e vrouwe die alle ding overwint! ‘Maakt u henen uit dit vuur! 32020 ҄e vijanden zijn binnen muren. ‘Troje valt! Nu is genoeg “Priamus gegeven zijn gevoeg: [112] ‘Gij mag nu niet meer met vreugde ‘Die stad van Troje houden! 32025 ‘De Goden begint het te verdrieten, ‘Dat hij zo lang is heer van Troje! ‘Waar weg! Het is voorsproken, ‘Troje moet nu zijn gebroken! ‘Hadden ons die Goden niet gedeerd, 32030’Ik had alleen die stad verweerd; ‘Maar ons beletten zeer die Goden. ‘Hiervan ben ik tot een bode, ‘Dat u zal dolen in de zee ‘En een stad maken immermeer, 32035 ‘Die het hoofd van aardrijk zal wezen.’ Van hem scheidde hij na deze Eneas woonde met zijn vader. Die woning die was allemaal Al met schone bomen omvangen 32040 Doch heeft Eneas verstaan, Ten eerste dat hij was ontwaakt, Dit is een ware zaak Dat hem zei Hector ‘s geest. Waarvan hij een deel af was bevreesd. 32045 Meteen zo hoorde hij grote slagen En vernam de Grieken lagen; Hij hoorde vallen dat edele huis, Daar wijlen in woonde Deiphebus, En hij hoorde hier en daar 32050 Menige man roepen van gevaar. Zijn wapen trok hij aan; Hij peinsde, als een koene man, Dat goed is te sterven in de strijd, Want het moet wezen in korte tijd. 32055 Ten eerste dat hij zich zette te verweer, Kwam hem te hulp een grote heer. Meteen hij Pantus ziet. [113] Die wijlen te oorlog ontraadde: Ik waan, hij niet bejaagd de weelde: 32060 Gedragen bracht hij Apollo ‘s beeld En zijn neefje geleid, God weet. Te zeewaarts volgde hij gereed; Hij riep: ‘Pantus, waar zou u vlieden! ‘Wat zal van ons geschieden!’ 32065 Hij riep luid: ‘O wy! O wee! ‘Nu is gekomen onze sterfdag. ‘Die Grieken hebben die stad ontstoken! ‘Het paard, dat we niet wilden breken, ‘Heeft menige man uit van hoogte; 32070 ‘Syneoen, die ons heeft bedrogen, ҉s de wreedste van hen allen. ‘Te poort komt in gevallen ‘Dat land van Grieken en Athene ‘Mag toestaan algemeen. 32075 ‘‘Sommige hebben bezet de straten, ‘Die niemand ontlopen laten.’ Als dat Pantus deed verstaan, Liep Eneas in dat vuur gelijk; Hem volgde die dappere Piripheus, 32080 Ypanis en Epicus, Dimas en Corebus mede, Die net was gekomen in die stede, De koningszoon van Migdone: Cassandra minde hij, die schone, 32085 Daar zijn sterven aan lag. Ten eerste dat Eneas hen zag, Riep hij: ‘Nu volg mij, gij helden! ‘Hier branden onze Goden beelden! ‘Ik weet geen troost zo goed, 32090 ‘Dan, eer we zullen blijven dood, ‘Dat we er zoveel zullen slaan ‘Dat we de prijs zullen ontvangen! ‘[114] Hiermee wonnen ze de moed, Midden in die stad gingen ze onverstandig; 32095 Dat mocht u niemand vertellen Wat ze er al sloegen de gezellen. Een Griek, die Androgeus heet, Ontmoeten ze; hij kende ze niet, Hij waant het Grieken hadden geweest. 32100 ‘Volg me, ’riep hij, ’vrienden van mij! ‘Andere lieden hebben gewonnen ‘Meer dan ze dragen kunnen. ‘Komt ge nu net uit de schepen?’ Eneas heeft hem zo begrepen. 32105 Dat hij hem niet mag ontgaan. Androgenus heeft het verstaan, En weet wel dat hij is bedrogen; Hij was ontkomen, had hij gemogen, Maar Eneas sloeg hem dood. 32110 Ik waan, nauwelijks klein of groot Iemand van de scharen ontkwam, Zoveel sloeg hij er en zijn man; Het geluk was hen in het begin, Corebus sprak: ‘Hoort mijn zin. 32115 ‘Sinds ons dat avontuur is mede, ‘Maten we onze schilden ter stede ‘En nemen Griekse schilden tezamen; ‘We behoeven ons niet te schamen ‘Dat we onze vijanden honen’. 32120 Meteen zo nam hij de schone Helm, die Androgeus droeg, En het schild, dat was zijn gevoeg. Dus deden ze ook al alle tezamen. De Grieken harnas dat ze namen. 32125 Daarom sloegen ze er zoveel Dat de Grieken ging uit het spel. Sommige liepen te schepen. [115] Die met gevaar waren begrepen; Sommige vlogen met een vaart 32130 Weer in dat Griekse paard. Ze leden veel ongemak. Koning Ovelius Ajax Bracht Cassandra gevangen; Dit heeft Corebus verstaan, 32135 Hij hoorden haar handgeklap. Ten eerste dat hij haar vertrekken zag Gebonden uit de kerk van Pallas, Die zijn uitverkoren geliefde was, Mocht hij het gedogen niet, 32140 Maar liep toe daar hij haar ziet. Hem volgde na Eneas, Riphius en Dimas. Hoe menigeen dat ze er ontlijven Mag ik u al niet beschrijven. 32145 Had niet gedaan diegene alleen Die van de kerken wierpen stenen En hun eigen vrienden waren, Ajax was hen niet ontkomen. Die deden hem de meeste rouw; 32150 Doch namen ze hem die juffrouw: Dus verbolg zich Ajax Overlius. Meteen kwam daar Menelaus En zijn broeder Agamemnon En Salamyne Thelamoen: 32155 Ze deden op hem een stoot Daar bleef zelf Corebus dood Boven op Pallas altaar; Ripheus die bleef mede daar, Die gerechtigste die in Troje was; 32160 Daar bleef Ypanis en Dimas, Doorstoken van hun gezellen; Van Pantus hoor ik ook vertellen, [116] Dat hij daar verslagen was. Maar die goedertieren Eneas 32165 Die ging met hun derde uit de nood. Nochtans deed hij hen pijn groot. Peleas, dat was de ene, Die had Odysseus gewond in zijn been; De andere, Epicus, die dappere, 32170 Die traag was van grote ouderdom. Ze liepen henen tot koningszaal; Daar was het gerucht allemaal. Menige Griek dapper en vermetel Zagen ze die deuren hebben bezet 32175 En daar maken groot gevecht; Ladders zagen ze opgericht En daarop klimmen die vijanden; En Eneas zelf die kende Een heimelijke gang wel 32180 Tussen Hector rs huis en Priamus zaal, Daar Andromata zelf plag Vaak in de dag Te leiden door Astionacta. Eneas ging voor, de andere na: 32185 Op het huis liep hij, daar men afschoot En wierp menige steen groot, Een torentje stond boven de zaal Gemaakt uitermate wel, Daar de wachter te liggen plag: 32190 Die daarop stond als het was dag, Hij mocht bezien al die stede En die Griekse schepen mede, Hun volk en hun paviljoenen. Daartoe liep hij als die koene: 32195 Hij ondergroef de zaal. Toen staken ze het neer allemaal Op die Grieken die daaronder stonden: [117] Ze doden er veel en verwonden Meer dan honderd in een val. |
32200 Pirrus die stont voer dander alle, Ghewapent wel ende herde fier: Aent huys werp hy griex vier, By hem stont Perifas Die Achilles garsoen was, 32205 Ende syn sciltknecht Authemodoen, Daertoe menich Mirmidoen, Pirrus deets hem veel te voren; Die doeren ghinc hy scoren Ende hiewen se ontwe mit bylen, 32210 Soedat hy in cortten wylen Een groot gat had doerhouwen, Dat men thuys mocht bynnen scouwen. Thuys was bynnen al vol vrouwen, Die haer handen sloeghen van rouwen. 32215 Pirrus quam in mit synen lieden: Men en mochtet verweren noch verbieden, Sy scloeghen alle die voer hem waren; Thuys wert vol van synre scaren; Daer sloeghter Pirrus veel doot, 32220 Eer men die grote doer ontsloet, Doe quam in Menelaus, Aghamennon ende Tessandrus. Mittien heft Pryan vernomen Dat die viande syn comen; 32225 Hy wapende hem als die coene, Al was hys onghewoon te doene, Want hy out van daghen was. Hy scloech den coninc Athanias, Dat hy voer syn voete vel: 32230 Het is gheluc, ghenest hy wel. Hy sloech al dat voer hem stoet, Sodat hy se aver voet [118] Som wederkeren deede, Die coenste waeren daer ter stede. 32235 By der sale was een proyeel, Daer Segher af scryft een deel, Daer een lauwerboem in stont, By eenre fonteynen cont: Onder dien stont Jupiters outaer. 32240 Ecuba die vrouwe, dat is waer, Ende haer joffrouwen saten daerby, Seer verveert: sy weten wel wy. Tierst dat sy sach haeren man Ridders wapen hebben an, 32245 Seid sy als een droeve wyf: ‘Wat sullen u wapen an, katyf! ‘Al waer hier Hector, myn kynt, Cume mochtet ons bescluten twint. ‘Coemt haer sitten op desen outaer; 32250 ‘Hier sullen wy sterven, dat is waer, ‘Of alle der doot ontgaen.’ Doe deed hy haer bede saen Ende is ghinder te sitten comen. Pollites hevet in dien vernomen, 32255 Dat sy waeren in die sale; Hy wapende n hem herde wale, In syn hant nam hy een sweert Ende liep te Pirruswert; Ten yersten sclaghe ende niet mee 32260 Sloech hy syn sweert op hem ontwee. Weet dat wel, hadt niet tebroken, Hy had syn scoen lief ghewroken, Doch sloech hy hem daer neder; Pirrus die spranc saen op weder. 32265 Pollites vloe ter vaderwert; Hem volghden Pierus mitter vaert: Hy doerliep hem mit enen speer, [119] Sonder enighe ander weer, Dat hy voer svaders voete lach 32270 Doot, al daer hyt selve sach. Al ist dat Pryan syn doot siet, Hy en can hem bedwinghen niet, Hy en most Pirrus vloecken: ‘Die Gade die alle dinc besoecken 32275’Ende sitten in den hoghen troen, ҇heven dy daeraf rechte loen, ҄attu my dat daets voer myn oghen! ‘Syn kynts doot sie ic ende ghedoghe ‘Dat op my springhet syn bloet! 32280’Ic waen dat hy u cleen bestoet ‘Achilles, myn haefsche viant, ‘Want hy selver mitter hant ‘Hector gaf, doe ickes hem bat, ‘Ende liet my keren in die stat.’ 32285 Dus sprac hy ende nam enen spiet: Op Pirrus hy hem vliegen liet, Dat hy in den scilde stac. Nu hoert wat Pirrus weder sprac: ‘Waer wech te mynen vader 32290’Ende segt hem myne daet algader! ‘Segt hem dat ic ghewonnen wert ‘Van enen anderen als een bastaert ‘Nu sterfter om, ende vaer aldaer!’ Mittien trac hy en van den outaer 32295 Ende scleipten doer Pollites bloet; Syn sweert nam die deghen goet, Daermede stac hy en doer ende doer. Dit was Pryans aventuer. Die so langhe mit groter joyen 32300 Coninc had ghewest van Troyen, Ende Troyen verwonnen sach Twewerf voer synen sterfdach. [120] Dat hoeft sloech hy hem van den buke; Ghelyc enen groten struycke 32305 Lach hy voer Jupiters outaer, In dat proyeel doot, weet voerwaer. Daer wert ghevaen Ecuba, Andromatha, Polixina, Helenus ende altemale 32310 Dat behoerde te synre saele. Dit sach van baven, daer hy was, Die goedertieren Eneas, Vermoerden synen goeden sweer, Die also out was, myn noch meer, 32315 Als Anchises was, syn vader. Hem ghedacht altegader Syns vaders, dien hy liet int huys, Ende syns kynts Ascanius; Om Creusa pensden hy, syn wyf, 32320 Ende oec om syns selves lyf, Dat hy niet en mocht verweren, Syn ghesellen mit groter gheren Spronghen som af ende vielen doot, Som int vuer doer dien noot; 32325 Eer hem woud ter vlucht doen, Sach hy vallen Ylioen. Doe vlo Eneas als was hy fier, Doer die viande ende doer tvier: Ten vader quam hy ende bat, 32330 Dat hy hem daed uytter stat, ‘Neen, sprac hy, ‘ghy die jonc syt ‘Vliet, want het is tyt. ‘Te langhe leef ic, wildyt kynnen; ‘Ic sach Troyen wilen wynnen. 32335 ‘Had my levende willen ghedoghen ‘Jupiter, die my myn oghen ‘Mit enen blixime heft benomen, [121] ‘Ten waer nu hier niet toe comen. ‘Wat soud my tlyf? Pryan is doot 32340’Ende Troyen ghevelt, dat seer was groot!’ Creusa ende Ascanius Riepen: ҈eer, rumet thuys!’ ‘Twaeren,’ sprac hy, ‘ic en doens niet!’ Mittien Eneas danen schiet 32345 Ende seid:ӗildy ommer hier blyven. ‘Ic wil Pierus ontlyven, ‘Of ik wil dat hy my scla!’ Mer doe hielden Cresea; Sy riep: ‘Vader, wildy ons ontvlien! 32350’En wildy niet op u kynt sien, ‘Op my ende op uwen vader! ‘Sterft ghy, wy syn doot algader!: Doe alreyerst af dochte des Den ouden man Anchises, 32355 Dat hy, syn kynt ende syns wyf Aldus verliesen souden tlyf. Hy seid: ‘Nu, lieve soen, ga: ‘Ic wildy gherne volghen na.’ Den vader nam hy opten hals 32360 Ende den soene als ende als Leyden hy aen die rechte hant; Te synen ghesellen die hy daer vant, Riep hy: ‘uten der stat, neempt goem. ‘Staet’ een out cypressen boem; 32365 ‘Daer vindy my, volghet my na!’ Hy vlo; hem volgden Creusa; Doe hy der poerten by quam, twaeren, Ende hy waende n al syn ontvaeren, Quamen hem vianden an. 32370 Anchises riep: Ӗlie, edel man!’ Doe hy in eenre haghen ontscoot, Bleef Creusa ghinder doot, [122] Die hy seer had ghemynt; Hy en constet ghebeteren twint. 32375 Van danen maecten hy hem ter see, Daer vant hy synre gesellen mee; Sy toghen van daer haere vaerde, Tierst dat hem die dach verbaerde. - Dus hevet Virgilius bescreven.- 32380 Athenor behielt syn leven Ende syn soen Polidamas; Hierna sulday vroet wesen das In wat lant dat sy vloen; Hier en can ic niet ghedoen. 32385 Alle des coninc Pryans kynder, Chaon, Amphimacus, meerder ende mynder, En weet niet datter een ontghinc, Sonder een, wert synt coninc. Oec sal ic u doen verstaen 32390 Hoe syn saken syn vergaen, Ende die doot van Polixina Ende van der moeder Ecuba Sal ic u oec te weten doen. Van Troyen ontfoer menich baroen, 31395 Die tlyf behielden ter Griecken ondancke. Daer ontfoer een uyt, hiet Vrancke: Van hem quam yerst Vranckrycke. Oec segghen die buecken sekerlicke, Dat hy was die yerste man 32400 Die wingert opten Ryne wan. Troyen maecten hy, Gotweet, Dat nu Xancten by name heet. |
32200 Pirrus die stond voor de andere al, Gewapend wel en erg fier: Aan het huis werp hij Grieks vuur, Bij hem stond Perifas Die Achilles bediende was, 32205 En zijn schildknecht Authemodoen, Daartoe menige Mirmidoen, Pirrus deed het hen veel tevoren; Die deuren ging hij scheuren En hieuw ze in twee met bijlen, 32210 Zodat hij in korte tijd Een groot gat had doorhouwen, Dat men het huis mocht van binnen aanschouwen. Het huis was binnen al vol vrouwen, Die hun handen sloegen van rouw. 32215 Pirrus kwam in met zijn lieden: Men mocht het verweren noch verbieden, Ze sloegen allen die voor hen waren; Het huis werd vol van zijn scharen; Daar sloeg er Pirrus veel dood, 32220 Eer men die grote deur opende , Toen kwam in Menelaus, Agamemnon en Tessandrus. Meteen heeft Priamus vernomen Dat die vijanden zijn gekomen; 32225 Hij wapende hem als die koene, Al was hij het ongewoon te doen, Want hij oud van dagen was. Hij sloeg de koning Athanias, Dat hij voor zijn voeten viel: 32230 Het is geluk, geneest hij wel. Hij sloeg al dat voor hem stond, Zodat hij ze achteruit [118] Soms weerkeren deed, Die koenste waren daar ter plaatse. 32235 Bij de zaal was een prieel, Daar Segher van schrijft een deel, Daar een laurier in stond, Bij een fontein bekend: Onder die stond Jupiters altaar. 32240 Ecuba die vrouwe, dat is waar, En haar juffrouwen zaten daarbij, Zeer angstig: ze weten wel waarom Ten eerste dat ze zag haar man Ridders wapen hebben aan, 32245 Zei ze als een droevig wijf: ‘Wat zullen u wapens aan, ellendige! ‘Al was hier Hector, mijn kind, ‘Nauwelijks mocht het ons behoeden iets. ‘Kom hier zitten op dit altaar; 32250 ‘Hier zullen we sterven, dat is waar, ‘Of allen de dood ontgaan.’ Toen deed hij haar bede gelijk En is ginder te zitten gekomen. Pollites heeft het in die vernomen, 32255 Dat ze waren in die zaal; Hij wapende n hem erg goed, In zijn hand nam hij een zwaard En liep te Pirrus waart; Ten eerste slag en niet meer 32260 Sloeg hij zijn zwaard op hem in twee. Weet dat wel, was het niet gebroken, Hij had zijn schone lief gewroken, Doch sloeg hij hem daar neer; Pirrus die sprong gelijk op weer. 32265 Pollites vloog ter vader waart; Hem volgde Pierus met een vaart: Hij doorliep hem met een speer, [119] Zonder enige andere verweer, Dat hij voor vaders voeten lag 32270 Dood, al daar hij het zelf zag. Al is het dat Priamus hem dood ziet, Hij kan hem bedwingen niet, Hij moest Pirrus vervloeken: ‘Die Goden die alle dingen bezoeken 32275’En zitten in de hoge troon, ҇even u daaraf rechte loon, ‘Dat u mij dat deed voor mijn ogen! ‘Mijn kind dood zie ik en gedoog ‘Dat op mij springt zijn bloed! 32280’Ik waan dat hij u klein bestond ‘Achilles, mijn hoofse vijand, ‘Want hij zelf met de hand ‘Hector gaf, doe ik het hem beter, ‘En liet me keren in die stad.’ 32285 Dus sprak hij en nam een spies: Op Pirrus hij hem vliegen liet, Dat hij in het schild stak. Nu hoort wat Pirrus weer sprak: ‘Waar weg tot mijn vader 32290’En zeg het hem mijn daad allemaal! ‘Zeg hem dat ik gewonnen werd ‘Van een andere als een bastaard ‘Nu sterf er om, en vaar aldaar!’ Meteen trok hij hem van het altaar 32295 En sleepten hem door Pollites bloed; Zijn zwaard nam die degen goed, Daarmee stak hij hem door en door. Dit was Priamus avontuur. Die zo lang met grote vreugde 32300 Koning was geweest van Troje, En Troje overwonnen zag Tweemaal voor zijn sterfdag. [120] Dat hoofd sloeg hij hem van de buik; Gelijk een grote struik 32305 Lag hij voor Jupiter’ s altaar, In dat prieel dood, weet voorwaar. Daar werd gevangen Ecuba, Andromatha, Polixina, Helenus en allemaal 32310 Dat behoorde tot zijn zaal. Dit zag van boven, daar hij was, Die goedertieren Eneas, Vermoorden zijn goede schoonvader, Die alzo oud was, min of meer, 32315 Als Anchises was, zijn vader. Hij bedacht het allemaal Zijn vader, die hij liet in het huis, En zijn kind Ascanius; Om Creusa peinsde hij, zijn wijf 32320 En ook om zijn eigen lijf, Dat hij niet mocht verweren, Zijn gezellen met grote gang Sprongen sommige af en vielen dood, Sommige in het vuur door die nood; 32325 Eer hem wou ter vlucht doen, Zag hij vallen Ylioen. Toen vloog Eneas al was hij fier, Door de vijanden en door het vuur: Te vader kwam hij en bad, 32330 Dat hij hem deed uit de stad, ‘Neen, ‘ sprak hij, ‘gij die jong zijt ‘Vliedt, want het is tijd. ‘Te lang leef ik, wil gij het bekennen; ‘Ik zag Troje wijlen winnen. 32335 ‘Had me levend willen gedogen ‘Jupiter, die me mijn ogen ‘Met een bliksem heeft benomen, [121] ‘Het was nu hier niet toegekomen. ‘Wat zou me het lijf? Priamus is dood 32340’En Troje geveld, dat zeer was groot!’ Creusa en Ascanius Riepen: ‘Heer, ruim het huis!’ ‘Te waren,’ sprak hij, ‘ik doe het niet!’ Meteen Eneas vandaan scheidt 32345 En zei: ‘Wil ge immer hier blijven. ‘Ik wil Pierus ontlijven, ‘Of ik wil dat hij me slaat!’ Maar toen huilde Cresea; Ze riep: ‘Vader, wil ge ons ontkomen! 32350’En wil ge niet op uw kind zien, ‘Op mij en op uw vader! ‘Sterft gij, we zijn dood allemaal!: Toen allereerst dacht dus De oude man Anchises, 32355 Dat hij, zijn kind en zijn wijf Aldus verliezen zouden het lijf. Hij zei: ‘Nu, lieve zoon, ga: ҉k wil ge graag volgen na.’ De vader nam hij op de hals 32360 En de zoon geheel Leidde hij aan de rechterhand; Tot zijn gezellen die hij daar vond, Riep hij: ҂uiten de stad, neem waar. ‘Staat een oude cipressenboom; 32365 ‘Daar vindt ge mij, volg me na!’ Hij vloog; hem volgden Creusa; Toen hij bij de poorten kwam, te waren, En hij waanden al te zijn ontvaren, Kwamen hem vijanden aan. 32370 Anchises riep: Vliedt, edele man!’ Toen hij in een haag ontschoot, Bleef Creusa ginder dood, [122] Die hij zeer had gemind; Hij kon het verbeteren niets. 32375 Vandaan maakte hij hem ter zee, Daar vond hij zijn gezellen meer; Ze trokken vandaar hun vaart, Ten eerste dat hen de dag openbaart. - Dus heeft Vergilius beschreven.- 32380 Athenor behield zijn leven En zijn zoon Polidamas; Hierna zal ge bekend wezen dus In wat land dat ze vlogen; Hier kan ik het niet doen. 32385 Alle koning Priamus kinderen, Chaon, Amphimacus, meer of min, Weet niet dat er een ontging, Uitgezonderd een, werd sinds koning. Ook zal ik u doen verstaan 32390 Hoe zijn zaken zijn vergaan, En de dood van Polixina En van de moeder Ecuba Zal ik u ook te weten doen. Van Troje ontvoer menige baron, 31395 Die het lijf behielden de Grieken ondank. Daar ontkwam er een uit, heet Vrancke: Van hem kwam eerst Frankrijk. Ook zeggen die boeken zeker, Dat hij was drie eerste man 32400 Die wingerd op de Rijn won. Troje maakte hij, God weet, Dat nu Xanten bij naam heet. |
Hier moet ic weder aenvaen Dat Wals, dat ic hiervoren liet staen. 32405 Menelaus die was vroe Dat hy syn wyf ghewan alsoe; [123] Nie en toende n hy in syn ghelaet, Dat hy haer gonste enich quaet. Vro was syn broeder Aghamennoen; 32410 Mer Ayax broeder, Thelamoen, Die syn maghe had verlaren In die stat ende daervoren, Wilden ommer sonder blyf. Dat men haer naem tlyf, 32415 Omdat ment al om haer begonde. Ulixes, die wel taelen conde, Sprac voer haer – hem was ghebeden- Ende ontaelde se daer ter stede; Quyte deed hy se danen keren, 32420 By vonnesse der Griexer heren. Men gaf Aghamennoen Cassandre, So vroet en was gheen andre: Hy mynde se omdat sy was so wys. Twe ander vrouwen, seghet Ysis, 32425 Die een hiet Cethera Ende die ander Chimena, Ghaven sy alle ghemenenlicke Twe coninghen die waeren rycke, Deen Demephon, die ander Achanias, 32430 Die in die poerte oec was. Pirrus die nam tot eenre amyen Hectors weduwe, des vryen, Andromatha, ende behielt ghinder Te lyve beide Hectors kynder, 32435 Doer die liefte van der moeder; Helenus oec, Hectors broeder, Onthielt hy mede, sonder waen. Hierna sal ic u doen verstaen Hoe hem syne sake verghinc 32440 Ende doe dat hy wert coninc. Goet, scat, wyf ende man, [124] Ende al dat had Pryan, Was ghedeilt onder die heren Elcken nadien dat hy had eren. 32445 Dat was ghedaen mit goeder maten, Sonder nyt ende sonder hate. Daerna sprac men om een varen, Mer die see ende die baren Waren hem teghen, want die wynt 32450 Was hem herde wreet ye, synt, Dat sy hem hadden ghereet: Wel een maent was hy dus wreet. Calcas bat men dat hy saghe Wan dat quam dat ongelaghe. 32455 Hy sochter om ende vant Dat sy nummer en rumden tlant, Eer men der Gade ghemoede Had ghesacht mit menschen bloede. Ovidius die seghet oec daeraf, 32460 Dat men sach op Achilles graf Die ghelycke van hem staen. Doe sy te scepe waeren ghegaen, Hy riep: ‘Waer wilde my ontronnen! ‘Dat ghy Troyen hebt verwonnen, 32465 ‘Dat is een deel by mynre daet! ‘Wreect my eer ghy henen gaet; ‘Onneer hebdys ende scande ‘En gheefdy my gheen offerande!’ By Calcas ende by Ulixes rade 32470 So was ghewyst, -dat was scade- Dat men Polixina onthoefden soude: Dat waer dat Achilles woude; Wanneer dat sy, dat dan wynt ende weder Al soud vallen der neder. 32475 Desen raet was saen volbrocht; Desen raet hebben sy becocht [125] Also seer, als wy u sullen segghen Eer wy die jeeste nederlegghen. Tierst dat men daer had verstaen 32480 Dat men die maghet soud verslaen, …………. -Menich dusent groot ende cleen, Lelien ende rosen ghemeen, Waeren lelic teghen haer huyt; Die natuer had al uyt 32485 Aen haer gheleghet haer conste: Ic waen wel dattet haer Got gonste.- O wy! Wat scade soe was dat! Der werlt dier waer noch te bat, Waer geslechte van haer bleven, 32490 Want doe men haer nam tleven Wert der scoenheit al gheheel Verlaeren meer dan twee deel. Voer ander volc had sy ghesyn Claerre dan dat sonnenschyn, 32495 Die van haer soud syn come, Dit pleit moet Got verdoemen! O wy! Hoe jamerlicken doot! Sy en hads verdient cleen noch groot, Want sy swaerlicke verdroech 32500 Dat Parys Achilles verscloech. Ter dootwert siet sy dat men se leit; Sy sprac –dat was haer arbeit, Die sorghe, die haer deed die doot, Deed dat sy haer ducke verscoot-: 32505 ‘Ghy heren,’sprac sy, ‘laster groot ‘Hebdys, dat ghy my slaet doot; ‘Ten was so onreyne wrake ‘Nie ghedaen van eenre sake. ‘Ghy syt daertoe te edele baroen 32510 ‘Mit my sulcke dinc te doen. [125] ‘Nnverdient heb ic der doot: ‘Ic en deed nie quaetheit so groot, ‘Daer men my om soud doemen, ‘Van hoghen geslechten ben ic comen, 32515 Ioffrou ben ic onbesmet. ‘Mocht u goet syn dese wet, ‘‘So soudy moede syn algader; ‘Ghy sloecht Priame, mynen vader, ‘‘Soe deed ghy myne broeders alle, 32520’Ende myn maghe mit onghevalle. Van moerden, van stortten bloet. ‘Wert recht dat ghy wert bemoet, ‘Ende van hersen te cloven, ‘Wan jaghen ende van goede te roven. 32525 ҅en maent, al sonder weer, ‘Heeft gemoert uwe heer, ‘Dat ghys luttel hebt ghevorst. ‘Sy wondert seer dat u dorst ‘Ende honghert om my te slaen; 32530 ‘Mer al gonste ghy my tontgaen, Weet dat wel, al sonder blyf, ‘Ic en woud niet behouden tlyf. ‘Na dus droeve hantgheslach ‘Nummer en saghe ic den dach, 32535 ‘Noch so en quaem in myn ghedochte ‘Dinc die my verblyden mochte! ‘Aen my, weetic wel, en wint ‘Nummer enich man kynt, ‘Dat myn gheslechte deed ontfryen 32540 Of ontdelen met bastaerdyen; ‘Mit mynen maghedom sal ic sterven. ‘Sy is lief dat ic niet en sal bederven ‘Dat edeldom van mynen maghen. ‘Ic en sal meer gheen mynne draghen, 32545 ‘Of Got wil, in al myn leven; [126] ‘Al woudy my nu myn lyf al gheven, ‘Het waer my leet, want emmermeer ‘Mosdt ic wenen om myn seer. ‘Wat soud my tlyf mit groten rouwe, 32550’Ende ic nummer en soud scouwen Voyle! My coemt liever die doot, ҄an ic waer in dier noot. ‘Syn reynicheit ghenoecht my dan ‘Ende ontstecse elken man; 32555 ‘Sy waer leet, ghewonnen sy se meer ‘Die doot hebben mynen heer. ‘Verraders syn sy ende fel, ‘Dies en gan ickes hem niet wel. ‘Syn doot en is my niet lede, 32560 ‘Omdat ic van hem verschede ‘Die ic altoes soude haten, ‘’Leefdic, seer uyttermaten. ‘Sy en sullen my, te mynre scande, ‘Niet vercopen in vremde lande. 32565 ‘Dese dinc waer al bleven, ‘Men en had my niet ontwyst myn leven, ‘En had nydicheit ghedaen.’ Nu weet dat wel al sonder waen, Sy en waer daer niet doot bleven, 32570 Had men moghen copen haer leven; Mit goude vij werf gheweghen, So gherne had se tghemeynte ontdregen; Mer, dat hem Calcas deed verstaen, Datter die wynt by saud vergaen, 32575 Most ment doen. O wy! Wat rouwen! Die spiegel van alle joffrouwen Ende die beste ghepryst, des gheloeft, Heeft Pirrus allegader onthoeft, Ter stat al daer syn vader lach, 32580 Al daert Ecuba aensach. [127] Van haeren bloede wert alomme Bestort Achilles scoen tomme. Wat sal ic segghen van Ecuba? Hare dochter hoeft nam sy derna 32585 Ende den lichaem mit droeven moede: Sy soudet wasschen van den bloede, Ende ander vrouwen mit haer twee; Om water ghingen sy ter see, Ecuba ende dander mede. 32590 Aldaer so vant sy ter stede Thoeft van haeren jonghen soen, Polidorus, die goede, die scoen, Dien sy selven had ontstalen Ende had hem op trouwe bevalen 32595 Polinestre, van Trachia, Omdat hy was haer neve na. Oec gaf sy der hem mede groet goet; Mer Polisue so verstoet Dat men Troyen verliesen soude, 32600 Roefden hy dat kynt van goude Ende sloghet doot ende quam mede Int orloghe voer die stede. Doe sy den soen verkinden doot, Quam haer aen een coud so groot, 32605 Dat sy niet en mochte spreken: Sy pensden hoe sy haer mocht wreken Ende ghinc tot Polinestore. ‘Neve,’ sprac sy, coemt haer ende hore. ‘Sy is scats noch een deel bleven; 32610 ‘Wildyt mynen kynde gheven?’ -Ia ic, ‘sprac hy, ‘by Jupitere,’ Doe nam hy hem buten luden vere Ende seid: ‘Du onreyne doer, ‘Du heves doot my kynt Polidoer! 32615’Ic sal dy mynen scat vertoghen!’[129] Mittien stac sy hem uyt syn oghen Ende beet hem syn hert ontwe. Hem quamen te hulpen greven twe: Sy doden se beid altehant. 32620 Sy groeven se in een ander lant, Dat Aulys heit ende leecht verrre van Troyen. Elcken man machs wel vernoyen Dat sy, verwoyt ende synnenloes, Alsoe haer lyf verloes, 32625 Want niet en was in eertrycke Vrouwe, van doghede haer gelycke Noch meer ghepryst, noch meer ghemynt, Noch van beteren naeme twint. Gehoert hebdy in wat manieren 32630 Ons die auctoren visieren Dat Troyen ghewonnen weert; Nu suldy horen mitter vaert Hoe sy quamen ter groter scaden, Diegheen diet mitten lyve daden, 32635 Haer misval ende haer aventuer, Als ic u heb ghetelt al duer, Suldy segghen dat gheen liede Niet also seer en misschiede; Want, als Ysis ons doet horen, 32640 Bleven veel nae al verloren. |
Hier moet ik weer aanvangen Dat Waals, dat ik hiervoor liet staan. 32405 Menelaus die was vrolijk Dat hij zijn wijf won alzo; [123] Niet toonde hij in zijn gelaat, Dat hij haar gunde enig kwaad. Vrolijk was zijn broeder Agamemnon; 32410 Maar Ajax broeder, Thelamoen, Die zijn verwant had verloren In die stad en daarvoor, Wilde immer zonder blijf. Dat men haar nam het lijf, 32415 Omdat men het alles om haar begon. Odysseus, die wel spreken kon, Sprak voor haar – hem was gebeden- En besprak ze daar ter plaatse; Kwijt deed hij haar vandaan keren, 32420 Bij vonnis der Griekse heren. Men gaf Agamemnon Cassandra, Zo verstandig was geen andere: Hij minde haar omdat ze was zo wijs. Twee ander vrouwen, zegt Ysis, 32425 Die een heet Cethera En die andere Chimena, Gaven ze algemeen Twee koningen die waren rijk, De ene Demephon, die andere Achanias, 32430 Die in die poort ook was. Pirrus die nam tot een geliefde Hectors weduwe, de vrije, Andromatha, en behield ginder Te lijf beide Hector’ s kinderen, 32435 Door de liefde van de moeder; Helenus ook, Hector ‘s broeder, Behield hij mede, zonder waan. Hierna zal ik u doen verstaan Hoe hem zijn zaak verging 32440 En toen dat hij werd koning. Goed, schat, wijf en man, [124] En alles dat had Priamus, Was verdeeld onder die heren Elk nadien dat hij had eer. 32445 Dat was gedaan met goede maten, Zonder nijd en zonder haat. Daarna sprak men om een varen, Maar die zee en die baren Waren hen tegen, want die wind 32450 Was hen erg wreed ooit, sinds, Dat ze zich hadden gereed: Wel een maand was hij dus wreed. Calcas bad men dat hij zag Waarvan dat kwam dat ongelegen. 32455 Hij zocht er om en vond Dat ze nimmer ruimden het land, Eer men de Goden gemoed Had verzacht men mensen bloed. Ovidius die zegt ook daarvan, 32460 Dat men zag op Achilles graf Die gelijk van hem staan. Toen ze te scheep waren gegaan, Hij riep: ‘Waar wil ge mij ontgaan! ‘Dat ge Troje hebt overwonnen, 32465 ‘Dat is een deel bij mijn daad! ‘Wreekt me eer ge henen gaat; ‘Oneer heb je en schande ‘Geef je me geen offerande!’ Bij Calcas en bij Odysseus raad 32470 Zo was gewezen, -dat was schade- Dat men Polixina onthoofden zou: Dat was dat Achilles wou; Wanneer dat ze, dat dan wind en weer Al zou vallen daar neer. 32475 Deze raad was gelijk volbracht; Deze raad hebben ze bekocht [125] Alzo zeer, als we u zullen zeggen Eer we dit verhaal neerleggen. Ten eerste dat men daar had verstaan 32480 Dat men die maagd zou verslaan, ………… -Menig duizend groot en klein, Lelies en rozen algemeen, Waren lelijk tegen haar huid; De natuur had geheel 32485 Aan haar gelegd haar kunst: Ik waan wel dat het haar God gunde.- O wy! Wat schade zo was dat! De wereld die was noch te beter, Was geslacht van haar gebleven, 32490 Want toen men haar nam het leven Werd de schoonheid al geheel Verloren meer dan twee deel. Voor ander volk had ze geweest Helderder dan zonneschijn, 32495 Die van haar zou zijn gekomen, Dit pleit moet God verdoemen! O wy! Hoe jammerlijke dood! Ze had het niet verdiend klein of groot, Want ze het zwaar verdroeg 32500 Dat Paris Achilles versloeg. Ter dood waart ziet ze dat men haar leidt; Ze sprak –dat was haar arbeid, Die zorg, die haar deed de dood, Deed dat ze zich vaak verschoot-: 32505 ‘Gij heren, sprak ze, laster groot ‘Heb je, dat ge mij slaat dood; Er was zo’ n onreine wraak ‘Niet gedaan van een zaak. ‘Ge bent daartoe te edele baron 32510 ‘Met mij zulke ding te doen. [125] ‘Niet verdiend heb ik de dood: ‘Ik deed geen kwaadheid zo groot, ‘Daar men mij om zou verdoemen, ‘Van hoge geslachten ben ik gekomen, 32515 ‘Juffrouw ben ik onbesmet. ‘Dacht u goed te zijn deze wet, ‘Zo zou gemoed zijn allemaal; ‘Ge sloeg Priamus, mijn vader, ‘Zo deed ge mijn broeders allen, 32520’En mijn verwanten met ongeval. Van moorden, van storten bloed. ‘Was het recht dat ge werd vermoeid, ҅n van hersens te kloven, ‘Van jagen en van goed te roven. 32525 ‘Een maand, al zonder verweer, ‘Heeft gemoord uw leger, ‘Dat ge het weinig hebt gevreesd. ‘Me verwondert zeer dat u durft ‘En hongert om mij te slaan; 32530 ‘Maar al gunde ge me te ontgaan Weet dat wel, al zonder blijf, ‘Ik wou niet behouden het lijf. ‘Na aldus droevig handgeklap ‘Nimmer zag ik de dag, 32535 ‘Noch zo kwam in mijn gedachte ‘Dingen die me verblijden mocht! ‘Aan mij, weet ik wel, wint ‘Nimmer enig man een kind, ‘Dat mijn geslacht deed ontvreemden 32540 Of ontedelen met bastaarden; ‘Met mijn maagdelijkheid zal ik sterven. ‘Me is lief dat ik niet zal bederven ‘Dat edeldom van mijn verwanten. ‘Ik zal meer geen minne dragen, 32545 ‘Of God wil, in al mijn leven; [126] ‘Al wou ge me nu mijn lijf al geven, ‘Het was me leed, want immermeer ‘Moest ik wenen om mijn zeer. ‘Wat zou me het lijf met grote rouw, 32550’En ik nimmer zou aanschouwen ‘Vreugde! Me komt liever de dood, ‘Dan ik was in die nood. ‘Mijn reinheid vergenoegt me dan ‘En ontsteekt ze elke man; 32555 ‘Me is het leed, wonnen ze meer ‘Die gedood hebben mijn heer. ‘Verraders zijn ze en fel, ‘Dus gun ik hen niet wel. ‘Mijn dood is me niet leed, 32560 ‘Omdat ik van hen verscheid ‘Die ik altijd zou haten, ‘Leefde ik, zeer uitermate. ‘Ze zullen me, tot mijn schande, ‘Niet verkopen in vreemde landen. 32565 ‘Dit ding was al gebleven, ‘Men had me niet gedaan mijn leven, ‘Ad de nijd niet gedaan.’ Nu weet dat wel al zonder waan, Ze was daar niet dood gebleven, 32570 Had men mogen kopen haar leven; Met goud 7 maal gewogen, Zo graag had ze het gemeente ontraden; Maar, dat hen Calcas deed verstaan, Dat de wind erbij zou vergaan, 32575 Moest men het doen. O wy! Wat rouw! Die spiegel van alle juffrouwen En de beste geprezen, dus geloof het, Heeft Pirrus geheel onthoofd, Ter plaatse al daar zijn vader lag, 32580 Al daar het Ecuba aanzag. [127] Van haar bloed werd alom Bestort Achilles schone tombe. Wat zal ik zeggen van Ecuba? Haar dochter hoofd nam ze daarna 32585 En het lichaam met droevig gemoed: Ze zou het wassen van het bloed, En andere vrouwen met haar twee; Om water gingen ze ter zee, Ecuba en de andere mede. 32590 Aldaar zo vond ze ter plaatse Het hoofd van haar jonge zoon, Polidorus, die goede, die schone, Die ze zelf had ontstolen En had hem op trouw bevolen 32595 Polinestre, van Trachia, Omdat hij was haar neef na. Ook gaf ze er hem mede groot goed; Maar Polinestre zo verstond Dat men Troje verliezen zou, 32600 Roofden hij dat kind van goud En sloeg het dood en kwam mede In de oorlog voor die stede. Toen ze de zoon herkende dood, Kwam haar aan een koude zo groot, 32605 Dat ze niet mocht spreken: Ze peinsde hoe ze zich mocht wreken En ging tot Polinester. ‘Neef, ‘ sprak ze, kom hier en hoor. ‘Me is schat noch een deel gebleven; 32610 ‘Wil ge het mijn kind geven?’ -‘Ja ik, sprak hij, ‘bij Jupiter,’ Toen nam hij hem buiten lieden ver En zei: ‘’U onreine dwaas, ‘U hebt gedood mijn kind Polidorus! 32615’Ik zal u mijn schat tonen!’[129] Meteen stak ze hem uit zijn ogen En beet hem zijn hart in twee. Hem kwamen te hulp graven twee: Ze doden haar beiden gelijk. 32620 Ze begroeven ze in een ander land, Dat Aulys heet en ligt ver van Troje. Elke man mag het wel verdrieten Dat zij, verwoed en geesteloos, Alzo haar lijf verloor, 32625 Want niet was in aardrijk Vrouwe, van deugden haar gelijke Noch meer geprezen, noch meer gemind, Noch van betere naam iets. Gehoord heb je in welke manieren 32630 Ons die auteurs versieren Dat Troje gewonnen werd; Nu zal ge horen met een vaart Hoe ze kwamen ter grote schaden, Diegene die het met het lijf deden, 32635 Hun misval en hun avontuur, Als ik u heb verteld al door, Zal ge zeggen dat geen lieden Niet alzo zeer misging; Want, als Ysis ons doet horen, 32640 Bleven bijna allen verloren. |
Sy waeren in twyvel som, Wie soud hebben tPalladiom, Synt dat Achilles was doot; 32645 Die haer teghen sprake, groot of cleen. Syn waert alleen ghemeen; Mer daer toe sprac Thelamoen Ende seid, loende men hem syn doen -So ducke had hy mit synen speer [130] 32650 Bescudt altemale dat heer, So ducke hat hyt oec ontset Als van hongher was belet, Ende hem ghewonnen, in mengher wyse, Voesteringhe, dranc ende spyse, - 32655 Dat ment hem gheven soude, Wert dat ment hem lonen woude. Dyomedes die seide echt Ende bat dat mens hem daed recht: ‘Niemant,’ sprac hy, ‘dan ic alleen 32660’En heefter deel aen, groot of cleen, ‘‘Sonder ic; nu hoert na my, ‘Ic waen u wael segghen waerby: ‘Ic was die een, nu weet wel dat, Diet halp halen in die stat. 32665 ‘‘So menichwerve heb ic theer Becudt mit herde groter weer; ‘Al tvolc waer oec wech ghevaeren, ‘En daed ic allen twaeren ‘Mit mynre cracht, mit mynen rade. 32670 ‘Waert my ontwyst dat Pallade, ‘Ic wille wale dat ment weet, ‘Dat my es uyttermaten leet.’ Om dese dinc was daer ter tyt Groot gherucht ende stryt 32675 Tusschen Thelamon ende Dyomedes; Mittien sprac dus Ulixes. ‘Heren,’ sprac hy, ‘nu hoer na my. ‘Sy duncke dat aldus sy; ‘Ic segt hier wel voer Thelamoen, 32680 “Ghy en waents myns meer hebben te doen ‘Als ghy wilen hebt ghehadt, ‘Hoe men my om raet bat, ‘Ende ic u in vernoy sach ‘Also swaer, als ic u segghen mach, [131] 32685 ‘Dat ghy doer noot, wout of en wout, ‘Allen van henen sceiden wout, ‘En had myn raet ghedaen. ‘Dhinge die dinc noch also staen, ‘Ic waen, myn wille dan volginghe; 32690 ‘Mer en waer dit ghedinghe, “Prinche, coninc noch baroen ‘Die my om tPalladioen ‘Waen ic wel, meer aensprake: ‘Dit is loen van sulcken sake 32695 ‘Die ic aen u hebbe verdient! ‘Ghy doet my niet als uwen vrient. ‘Noch heb ic, wil ment bekynnen. ‘Ghedaen by raet ende by synnen, ‘Dat ghy deser langher sake 32700 ‘Af syt comen mit ghemake, ‘By mynen rade ende anders niet, ‘‘So is uwen wille volschiet. ‘Had icks my niet ghepynt so seer, ‘Noch waer Troyen in syn eer. 32795’Ic deeds dat men die muer brac; ҅n was ic oec niet diet yerstwerf sprac ‘Dat men ghewan tPalladion, ‘Al en wistent niet die heren som? ‘Ic was diegheen diet beriet al 32710’Ende diet mitten handen stal. ‘Dyomedes waster mede, ‘Het is waer, by hem wast dat ict dede; ‘Gy en sprecter aen nummer woert, ‘Nu hy der my aen taelen hoert. 32715’Ic hilt ye synt dattet was ghestolen; ‘Ghy wetet wel dattet my was bevolen: ‘Het stont in myn pauweloen. ‘Mer my dunct na dat die Gryffioen ‘Sy willen steken daer besyden; [132] 32685’Ic hebt quaet teghen hem allen stryden. ‘Wordet my ontwyst mit heren, ‘‘So moet icker my afkeren; ‘Mer dat weet, alle ghereet. ‘Het wort my uyttermaten leet.’ 32725 Thelamon sprac: ҇ae daer ga! ‘Ghy wilt ons sceren al te na. ‘Al te na waeren wy ghescaren, ‘Hadden wy tPalladium dus verlaren! ‘Ghy mogher wel prysen u ghewout! 32730 Coemtter mit vreden in u behout, ‘Dat weet wel, al sonder blyf, ‘Alsoe langhe als ic heb lyf, ‘Dat ghys meer en ghewint macht! ‘Hier en is heer so wel gheacht, 32735 ‘Noch die ten wapen soe veel dochte, ‘Die u des gehulpen mochte! ‘Het is scanden ende onneer ‘Dat ghy u verheeft so seer. ‘Wanneer waerdys weert van lyve 32740 ‘Dat u al sulcke vordel blyve? ‘Ist om sulke dinc algader ‘Dat ghy loes syt ende verrader, ‘Ende men ons verwyten sal, ‘By uwen rade averal, 32745 ‘Dat wy syn, alst recht is, twaeren, ‘Onreyne valsche moerdenaren! ‘By Gade! Het is wel recht dat ghy lof ‘Daerave hebt in elc hof! ‘Want dat wy, sonder waen, 32750 ‘Mit vromicheden hebben ghedaen, ‘Hebben wy ghedaen dat men ons lachter ‘Spreken sal hier noch achter. ‘Sal u hierom blyven tPallade? ‘Ondanc hebt mit uwen rade ‘[133] 32755 ‘Al weten syt die hier staen in die plaetsche, ‘Ic wan Cronamie ende Trache, ‘Daer Polinestor croen droech, ‘Dien Ecuba, myn moye, versloech. ‘Ic bracht uytter stat ende uytter toerne, 32760 ‘Hondert dusent mudde van coerne. ‘Dat weet ic wael, dat daeran ‘Had die alremynste man ‘Alsoe groet deel, twaeren, als icke. ‘Waendy teghen my houden u sticke ? 32765 ‘Al den luden mochtens vernoyen, ‘Wat mocht men hebben ghedaen Troyen, ‘En ware mynre lude macht ‘Ende daertoe myns selves cracht? ‘Den coninc van Frigi wan ic mede: 32770 ‘Syn goet bracht ic voer die stede ‘Ende verhoghede daermede theer ‘Dat, van hongher, was sonder weer; ‘Ic deed hem brenghen coren ende wyn ‘Ende alle die dinghen die mochten syn; 32775 ‘Dat namen sy, sy haddens noot. ‘Ic en hads selvens cleen noch groot, ‘‘Sonder des conincs dochter Temisse, ‘Des ic noch theer ghemisse ‘Dat sys my allen oerlof gaven. 32780 ‘Ia, en sach ic al tvolc also verscaven, ‘Dat niemant en dorste voederen varen, ‘Als ic voer mit mynre scaren, ‘Ende suverden hem al tlant: ‘Ic waen dat icker niemant en vant, 32785 ‘Die my scade cleen of groot, ‘Mer menghen sloech icker doot. ‘Noch wan ic tlant van Blocasie, ‘Daerin stont menich borch vrie, ‘‘Soedat icker niemant en liet [134] 32790 ‘Die ons mochte doen verdriet. ‘Targare, Ipsim, Larisam ‘Wan ic alle, ende Arysbam; ‘Al dat goet dat icker wan ‘Bracht ic onder onse man. 32795 “Hier en is niemant voer die stede ҅’Even langhe, die meer dede. ‘Ons gheslechte sal hiernaer ‘Te bet vaeren aver menich jaer. ‘Nie en hadden wy sinder noot, 32800 ‘Noch hongher, noch dorst groot. ‘Nec verwan Thelamon ‘Den starcken stoutten Elisson, ҄’Dn besten die wesen mochte ҉n die ydensche haghedochte. 32805 ‘Syn onthout was so vaste, ‘Hy en ontsach ghenen gaste. ‘Menghe scoen vette beeste. ‘Die starcste daertoe ende die meeste, ‘Bracht hy uyt synre cisterne: 32810 ‘Die liet ic deilen herde gherne. ‘‘So armen man en was hier niet ‘Hy en hadder twe ofte drie, ‘Sulc x, xx of hondert. ‘Ulixes, ic en weet oft u wondert: 32815 ‘Het weten alle die baroen. ‘Mit recht is dat Palladion ‘Syn, wanttet verdient wel es. ‘Wildy segghen, her Ulixes, ‘Dat ghy der hebt toe beter recht, 32820 ‘Wrede ontseg ic u nu ende echt, ‘Ende wilt op u lyf doen staen, ‘Voer al theer, sonder waen, ‘Dat ghy der niet aen en hebt een haer. ‘Een dinc seg ic u aver waer, [135] 32825 ‘Wyst ment u, het is u quaet. ‘Ic waen, ghy u den last op laet, ‘Daer ghy niet mede sult ontlopen, ‘Ende ghyt lichte mocht becopen! ‘Noch lie ic wel, Ulixes, |
Ze waren in twijfel sommige, Wie zou hebben het Palladium, Sinds dat Achilles was dood; 32645 Die hun tegensprak, groot of klein. Sinds was het alleen algemeen; Maar daartoe sprak Thelamoen En zei, beloonde men hem zijn doen -Zo vaak had hij met zijn speer [130] 32650 Behoed helemaal dat leger, Zo vaak had hij het ook ontzet Als het van honger was belet, En hen gewonnen, in menige wijs, Voedering, drank en spijs, - 32655 Dat men het hem geven zou, Was het dat men het hem belonen wou. Dyomedes die zei echt En bad dat men hem deed recht: ‘Niemand, sprak hij, dan ik alleen 32660 ‘Heeft er deel aan, groot of klein, ‘Uitgezonderd ik; nu hoort naar mij, ‘Ik waan u wel te zeggen waarbij: ‘Ik was die ene, nu weet wel dat, ‘Die het hielp halen in die stad. 32665 ‘Zo menigmaal heb ik het leger Behoedt met erg groot verweer; ‘Al het volk was ook weggevaren, ‘Deed ik niet alleen te waren ‘Met mijn kracht, met mijn raad. 32670 ‘Was het dat me niet gegeven wordt dat Palladium, ‘Ik wil wel dat men het weet, ‘Dat me het is uitermate leed.’ Om dit ding was daar ter tijd Groot gerucht en strijd 32675 Tussen Thelamon en Dyomedes; Meteen sprak dus Odysseus. ‘Heren, ‘ sprak hij, ‘nu hoor naar mij. ‘Me dunkt dat het aldus zij; ‘Ik zeg het hier wel voor Thelamoen, 32680’Je waant mij meer hebben te doen ‘Als ge wijlen hebt gehad, ‘Toen men mij om raad bad, ‘En ik u in verdriet zag ‘Alzo zwaar, als ik u zeggen mag, [131] 32685 ‘Dat ge door nood, wou of wilde, ‘Allen van henen scheiden wou, “Had mijn raad niet gedaan. ‘Ding dat ding noch alzo staan, ‘Ik waan, mijn wil dan volgde; 32690 ‘Maar was dit geding, “Prins, koning noch baron ‘Die mij om het Palladium ‘Waan ik wel, meer aansprak: ‘Dit is loon van zulke zaak 32695 ‘Die ik aan u heb verdiend! ‘Ge doet me niet als uw vriend. Noch heb ik, wil men het bekennen. “Gedaan bij raad en bij zinnen, ‘Dat ge deze lange zaak 32700 ‘Af bent gekomen met gemak, ҂ij mijn raad en anders niet, ‘Zo is uw wil voldaan. ‘Had ik me niet gepijnigd zo zeer, ‘Noch was Troje in zijn eer. 32795’Ik deed het dat men die muur brak; ‘En was ik ook niet die het eerste sprak ‘Dat men won het Palladium, ‘Al wisten het niet die heren sommige? ‘Ik was diegene die het beraadde al 32710’En die het met de handen stal. ‘Dyomedes was er mede, ‘Het is waar, bij hem was het dat ik het deed; ‘Hij spreekt ervan nimmer een woord, ‘Nu hij er mij aan spreken hoort. 32715’Ik hield het sinds dat het was gestolen; Ge weet het wel dat het mij was bevolen: ‘Het stond in mijn paviljoen. ‘Maar me dunkt na dat die Griffioen ‘Me willen steken daar bezijden; [132] 32685’Ik heb het kwaad tegen hen allen te strijden. ‘Wordt het me niet gewezen met eren, ‘Zo moet ik er me afkeren; ‘Maar dat weet, alle gereed. ‘Het wordt me uitermate leed.’ 32725 Thelamon sprak: ’Ja daar ga! ‘Ge wil ons gekscheren al te na. ‘Al te na waren we geschoren, “Hadden we het Palladium aldus verloren! ‘Ge mag wel prijzen uw geweld! 32730 ‘Kom er met vrede in uw behoud, ‘Dat weet wel, al zonder blijf, ‘Alzo lang als ik heb lijf, ‘Dat ge meer wint macht! ‘Hier is geen heer zo goed geacht, 32735 ‘Noch die ten wapen zo veel deugd, ‘Die u dus helpen mag! ‘Het is schande en oneer ‘Dat ge u verheft zo zeer. ‘Wanneer was ge het waard van lijf 32740 ‘Dat u al zulk voordeel blijft? ‘Is het om zulke ding allemaal ‘Dat ge vals bent en verrader, ‘En men ons verwijten zal, Bij uw raad overal, 32745 ‘Dat we zijn, als het recht is, te waren, ‘Onreine valse moordenaars! ‘Bij God! Het is wel recht dat ge lof ‘Daarvan hebt in elke hof! ‘Want dat wij, zonder waan, 32750 ‘Met dapperheden hebben gedaan, ‘Hebben we gedaan dat men ons uitlachen ‘Spreken zal hier noch achter. ‘Zal u hierom blijven het Palladium? ‘Ondank heb met uw raad ‘[133] 32755 ‘Al weten zij het die hier staan in die plaats, ‘Ik won Cronamie en Trachie, ‘Daar Polinestor kroon droeg, ‘Die Ecuba, mijn moeder, versloeg. ‘Ik bracht uit de stad en uit de toren, 32760 ‘Honderd duizend mud van koren. ‘Dat weet ik wel, dat daaraan ‘Had de aller kleinste man ‘Alzo groot deel, te waren, als ik. ‘Waande ge tegen mij houden uw stuk ? 32765 ‘Al de lieden mochten het verdrieten, ‘Wat mocht men hebben gedaan Troje, ‘Was niet mijn lieden macht ‘En daartoe mijn eigen kracht? ‘De koning van Frigi overwon ik mede: 32770 ‘Zijn goed bracht ik voor die stede ‘En verhoogde daarmede het leger ‘Dat, van honger, was zonder verweer; ‘Ik deed hen brengen koren en wijn ‘En al die dingen die mochten zijn; 32775 ‘Dat namen ze, ze hadden het nodig. ‘Ik had zelf klein noch groot, ‘Uitgezonderd de koningsdochter Temisse, ‘Dus ik noch het leger mis ‘Dat ze me allen verlof gaven. 32780 ‘Ja, zag ik al het volk alzo verschoven, ‘Dat niemand durfde om voedsel varen, ‘Als ik voer met mijn scharen, ‘En zuiverden hem al het land: ‘Ik waan dat ik er niemand vond, 32785 ‘Die me beschadigde klein of groot, ‘Maar menigeen sloeg ik er dood. ‘Noch won ik het land van Blocasie, ‘Daarin stond menige burcht vrij, ‘Zodat ik er niemand liet [134] 32790 ‘Die ons mocht doen verdriet. ‘Targare, Ipsim, Larisam ‘Won ik alle, en Arysbam; ‘Al dat goed dat ik er won ‘Bracht ik onder onze man. 32795 ‘Hier is niemand voor die stede ҅ven lang, die meer deed. ‘Ons geslacht zal hierna ‘Te beter varen over menig jaar. ‘Niet hadden we sinds nood, 32800 ‘Noch honger, noch dorst groot. ‘Ook overwon Thelamon ‘De sterke dappere Elisson, ‘De beste die wezen mocht ‘In die ijselijke spelonk. 32805 ‘Zijn onthouden was zo vast, ‘Gij ontzag geen gasten. ‘Menige schone vette beesten. ‘De sterkste daartoe en de grootste, ‘Bracht hij uit zijn grotten: 32810 ‘Die liet ik delen erg graag. ‘‘Zo’n arme man was hier niet ‘Gij had er twee of drie, ‘‘Sommige 10, 20 of honderd. ‘Odysseus, ik weet niet of het u verwondert: 32815 ‘Het weten al die baronnen. ‘Met recht is dat Palladium ‘Mijn, want het verdient wel dus. ‘Wil ge zeggen, heer Odysseus, ‘Dat ge er hebt toe beter recht, 32820 ‘Vrede ontzeg ik u nu en echt, ҅n wil op uw lijf doen staan, ‘Voor al het leger, zonder waan, ‘Dat ge er niet aan hebt een haar. ҅en ding zeg ik u voor waar, [135] 32825 ‘Wijst men het u, het is u kwaad. ‘Ik waan, ge u de last oplaadt, ‘Daar ge niet mede zal ontlopen, ‘En ge het licht mag bekopen! Noch getuig ik wel, Odysseus, |
32830 ‘Weert dat leefde Achilles, ‘Dat ic altoes, doer ghene sake, ‘Om dat Palladium en sprake; By hem ende by synre doecht, ‘Waen ic dat ghy weten moecht 32835 ‘Dat wy syn heren van der stat: ‘By hem syn sy allen mat; “Pryans kynder syn by hem doot, ‘Die noch niet en hadden ghenoot; ‘Hier en waer niemant ontgaen, 32840’En had alleen syn hulp ghedaen. ‘Hy was die wan Lesboen ‘Ende diet setten na synen doen; ‘By hem waeren die vaste stede, ‘Die borghe ende die castele mede, 32845 ;Gejaghet aver al dat lant ‘Ende ghesclaghen menghen viant; ‘Hy sloech den coninc Famaba, ‘Die ons ducke reet te na; ‘Diomedium, synre dochter, 32850 ҄’Des Polibus leefden tonsochter, ‘Bleef hem oec daeraf te lone: ‘Noch en levet engheen so scone. ‘Hy wan Tiere ende Yerapolyn: ‘Menich katyf maecten hy daerin; 32855 ‘Daeraf waen ic dat ons liede ‘Groot goet hadden ende miede; ‘‘Soveel bracht hys teenre sommen, ‘Dat ii jaer goet tyt was al ommen. ‘Hy versloech mit synre scaren [136] 32860 ‘Alle die ons teghen waren, ‘Hy bejaghede onsen lande vrede ‘Tusschen ons ende der stede; ‘Hy wan op Cilare mit ghewoude ‘Dusent karren gheladen mit goude, 32865’Ende menghe rycheit aen die vaert, ‘Dat menghe marck was weert; ‘Hy wan tlant van Celieas, ‘Hy sloech hem die daer coninc was ‘Van Armenien: in eertdrycke 32870’En was van crachten syns ghelycke. ‘Van daer bracht hy soe groet goet, ‘Dat hy syne scepe loet ‘‘So seer, dat hy in dat meer ‘Veel na was doot ende al syn heer. 32875 Castas dochter, Affionem, ‘Bracht hy ghevaen mit hem. ‘Ulixes, dit en was gheen vals raet, ‘Mer vromicheit ende vroem daet! ‘Heer Ulixes, Ayax, myn broeder, 32880 ‘Omdat ghy wert van talen vroeder, ‘Daerom leecht hy onder moude. ‘Men wysde u doer uwe houde ‘Die wapen ende doer gheen ander recht; ‘Omdat Hector in een ghevecht 32885 ‘Ayax gichte ende vrede gaf, ‘Des was hy der ghewyset af; ‘Nochtant, en had die vrede ghedaen, ‘Onser en waer engheen ontgaen. ‘Mer, al wast dat dit ghesciede, 32890’Ic segt wel voer alle die liede, ‘Wordet my ontwyst, weet herde wel, ‘Het sal becopen noch u vel. ‘Het mach u wel worden ontjaghet. ‘Ghy syt te blode ende te versaghet [137] 32895 ‘Te hebben dat, want waeromme? ‘Mer hy die van ons was bloeme, ‘Die tlant wan van Pedafon ‘Ende die stat van Verion, ‘Daer Brusus mit groter eren 32900 ‘Gheweldich coninc was ende here, ‘Die hem selven oec verhinc ‘Omdat hy sach, dien coninc, ‘Altemael gaen in hant ‘Syn volc ende syn goede lant: 32905 ‘Hierom was hy alsoe gram ‘Dat hy hem selven tleven nam. ‘Als tsyn dat was gheroeft: ‘Daer en bleef niet, des gheloeft, Coren, wyn, silver noch gout, 32910 ‘Men bracht al hier in syn ghewout. ‘Achilles die gaf mildelicke ‘Tgoet onder darme ende rycke. ‘Des conincs dochter, die ghy saecht, ‘Die was een die schoenste maecht, 32915 ‘Die Ypodamie hiet, ‘Brach hy hier ende en liets niet. ‘Om dat ghewin, dat niet was cleen, ‘Daden ons die Griecken ghemeen, ‘Dat sy ons, daer sy toe saghen, 32920 ‘Wan lauwerboem daden draghen ҅lck op thoeft een crone. ‘Hier en is so vromich noch so scone, ‘Wan al den ghenen die hier staen, ‘Den dit noch ye was ghedaen; 32925 ‘Dese eer was mit anderen rade ‘Ghewonnen dan mit moerdade. ‘Her Aghamennon, die dat hoert ‘Ende daertoe niet en sprac een woert, ‘Weet wel dat ic segghe waer, [138] 32930 ‘Want hy hem gaf aldaer ‘Affrioenen, die hy had ghemynt: ‘Sy was des ouden Nises kynt. ‘Hy gaf al den Griexen heren ‘Dat hy wan mit groter eren, 32935 ‘‘Sonder alleen syn twe amyen ҄’Domediam ende Ypodamien: ‘Dese twe conincs dochters bede ‘Hielt hy, dat weet ic wel gherede, ‘By al der Griecken ghemoede. 32940 ‘Synt wast hem comen na tongoede ‘Als ic u tellen sal ghereet. ‘Den ouden Cryses so wast leet ‘Dat Affriona, syn kynt, ‘Aghamennon was toeghesynt; 32945 ‘Hy quam alhier voer menich grave ‘Ende bat dat men se hem wedergave. ‘Hy deder omme grote bede ‘Ende grote conjuracie mede: ‘Nochtant en was sy hem niet ghebaden; 32950 ҄oe bat hy derom synen Gaden; ‘Die Gaden hadden syns ghenade ‘Sy daden ons so grote scade ‘Aen beesten ende oec aen perden, ‘Dat sy menghen man verveerden. 32955 ‘Oec ontstorven ons veel liede; ‘Ghy weet wel waerby dat gheschiede: ‘Waer ons dat leet iiii maende bleven, ‘Daer en had niemant behouden tleven, ‘Dus swaerlicke ende dus onsochte 32960 ‘Weet wel dattet heer becochte ‘Die conjuratie ende die bede, ‘Die der oude Cryses dede. ‘Ic waen, sy menghen verveerden; ‘Noch en mocht ment niet geheerden. [139] 32965 ‘Calcas, die nu ghinder staet, ‘Wist wel wan ons quam dat quaet, ‘Ende dattet al was om Cryses dochter. ‘Die Gade en wouden niet wesen sochter, ‘Men gaf se hem weder saen. 32970 ‘Als die sake was verstaen, ‘‘Soe dede men der oec toe ghenoech, ‘‘Sodat die sake also ghedroech, ‘Dat men den man gave syn kynt. ‘Alst Aghamennon wiste, die coninc, 32975 ‘Dat hyt ommer moste doen, ‘Seid hy voer alle die baroen, ‘Hy troesten emmer tenre amyen ‘Te hebben die scoen Ypodamien. ‘Wan desen en soude hy niet ave, 32980 ‘Ten waer dat men se hem gave. ҄och nam hy se mit ghewelt; ‘Ic sachter om op dat velt ‘Ghebonden xxm helme ‘Ende seer hoghe stuven die melme. 32985’En hadt Achilles niet verdreven, ҅lc had den anderen ghescleghen; ‘Mer hem ontfarmden der liede ‘Ende benamt dat niet en ghesciede: ‘Gy en wilde niet doer eenre joffrouwe 32990 ‘Maten gheschien sulcken rouwe. ‘Nochtant was hy wel bedacht ‘Dat hem gheschieden onrecht ende cracht. ‘Nec mocht hyt hebben ghekeert ter stede; ‘Weet wel dat hys soveel dede 32995 ‘Dat hys soud hebben meerre eer, ‘Dan ghy, die u beroemt so seer ‘Wan uwer moert, van uwer loghen ‘Daer ghy die stat hebt mede bedroghen. ‘By deser sake ende by niet el [140] 33000 ‘Werdieden hy dat Pallaede wel, ‘Het dan ghy ye dadet synt, ‘Dat ghy waer nuwebaren sy kynt ‘By der dinc die men mach tellen. ‘Mer ghy sout swighen ende u ghesellen, 33005 ‘Wan sulcker dinc als ghy brenct voert: ‘Het is laster dat ment spreken hoert! ‘’Oec weet ic die waerheit mede ‘Dat ghy niet en maket vrede; ‘Ic wast die hem bewant al des. 33010’Ic bat also seer Cryses ‘Dat hy, alleen doer Thelamon, ‘Syn dochter gaf Aghamennon. ‘Die ic had ghebeden des ‘Ende Agamennon haers seker was, 33015 ҄eed ic die scone Ypodamye, ‘Die yerst was Achilles amye, ‘Hem wedergheven doer myn bede. ‘Dat waen ic dat myn neve dede, ‘Dat hy se ontfinc, hoe so geet. 33020 ‘Nec deed ickes doe enen eet ‘Aghamennon, doer syn hulde, ‘Dat hy haers niet en had sculde ‘Tysis, na Crysis haeren vader, ‘Heiten wy Affrinia algader; 33025 ‘Trisis hieten wy Ypodamien, ‘Omdat se Aghamennon woud vrien ‘Ende voer die ander mit hem nam. ‘Ic waen, uwer een nie en quam ‘Daer men sprac van sulcker daet; 33030 ‘Dit was ghedaen sonder uwen raet. ‘Die soen maect ic van hem tween; ‘Nie en quam by uwer een, ‘Noch nie en quaem dy daer men riet ‘Saken die mit eren schiet, [141] 33035 ‘Saken engheen daer ic af spreke. ‘Want het is onrecht sekerlicke. ‘T en behoort noch seeghe, noch eer, ‘En sprecter oec om niet meer. ‘By uwen pleiten heb ic verlaeren 33040 ‘Synen broeder uytvercaeren! ‘Nnthaeldy my oec dit Pallade, ‘Het coemt onser een te quade! ‘Van Achilles ist my verstorven ‘Want wyt mit pryse best verworven.’ 33045 Mit oneren schiet die raet; Elc belaefden den anderen quaet. Dyomedes die schiet dane; Hy seit, hy en sprecter nummer ane; Omdat Thelamon sprac also, 33050 Waen ic dat hys was onvro. Op hem tween laet hy die saken, Want hy en wilder gheen pleite om maken. Ysis schryft, diet aensach, Dat daer was, op dien dach, 33055 Beide ghesproken ende gehoert Menich ondadich woert. Mer Aghamennon ende syn broeder, Dies waeren sy luttel goet te vroeder; Sy gaven Ulixes tPalladiom. 33060 Dies bolghen hem die Griecken som; Sy spraken daerave herde veele, Veel na ghinct daer utten spele. Dat was by dien dat hy mit vlite Helenen had ghetaelt al quyte, 33065 Doe men se woud doemen ter doot. Daer was tgheroep herde groot: Als voer tghemente quam dat echt; Seiden sy: Thelamon hadder aen recht; ‘Het soud sonder wedertale [142] 33070 ‘Syn hebben ghewest altemale, ‘Diet coren brachte uyt Trache. ‘Daer en is niemant in die plaetsche ‘Diet ye verdiende n alsoe wel. ‘‘Sonder Achilles ende niemant el; 33075 Hy heft die meeste daet ghedaen ‘Ende meest ons in staden ghestaen; ‘Mitten sweerde ende mitten speer ‘Heft hy ducke bescudt ons heer. ‘Wy synder alle by onteert, 33080 ҄attet hem dus al is ontkeert!’ Den broederen spraken sy laster groot Voer die heren ende die ghenoot; Van ridderscap seiden sy hem scande Ende vercopers van den lande; 33085 Ondanc heb hy die se lief ghecry; Niemant en is daer dies hem swycht. Thelamon was so verert, Dat hy syns sins was ontvert. Mit avermoede al apenbaer 33090 Sprac hy, doe die sake vaer, Dat syt allen sullen becopen, Eer sy hem van daer ontlopen: ‘Sy sullent becopen mitten lyve, ‘Hoe dat die sake daerna blyve! 33095 ‘Sy en leven niet dies hem verbaden, ‘Hy en sal hem tallen tyden scaden!’ Altehant wilt hys beghynnen. Elc stont opten anderen mit ommynnen. Doch sceiden sy mit groter scanden. 33100 Nu syn sy dootscleghen vianden: Nu hebben sys noot, so waer sy wanderen. Dat hem elc hoede voer den anderen. Elc deed in syn loghyen waken Ende vaste sciltwachte maken: [143] Cume waende n sy ontvlien, Also seer hebben sy hem ontsien, Die mit avermoede van hen schiet. Hoert wat men bescreven siet: Des daghes, - dat was groot ontfarm- 33110 Eer dat sonnenschyn wert warm, Vant men Thelamon vermoert, Mit swerden al te stucken ghescoert. Tierst dat men hem ligghen sach, So was daer groot hantgeslach 33115 Op Menelaus ende op Ulixes, Op Aghamennon ende Dyomedes. Dat hy was doot, dat was haer waen, Dat sy dat hadden ghedaen. Soe seer syn sy van deser daet 33120 Versmaet ende om dit grote quaet, Dat sy pensen ende visieren Hoe sy se moghen alsegieren, Ende spraken vreende ende maghe Ende daden hem op dese claghe. 33125 Thelamon, die edel heer, Was daer beweent herde seer; Sy claghede syne vromicheit, Syn miltheit, syn edelheit. Noit en was om gheen sake 33130 Volc so seer tonghemake; Die blytscap wert al hantghesclach: Twyntichwerven in den dach Wapende n sy hem ende wouden soeken Diegheen, die sy te recht vloeken; 33135 Menichwerven was dit begonnen, Want sy hem seer wangonnen. Pirrus maecten rouwe groot; Het is recht, het doet hem die noot: Syn neve was hy, hy mynden seer. [144] 33140 Op een baer leid hy den heer Ende deed hem doen, na den sede Dat men synen vorderen dede: Men maecten hem een scoen vier. Des seg ic u die waerheit hier, 33145 Dat dat pulver altemale Was versament herde wale. Men deedt al in een gulden vat, -Was wileneer in Pryans stat,- Dat scoen was ende welgheraect 33150 Ende van dueren wercken ghemaect. Daernae maecten men hem een graf, Daer Pierus groet wonder om gaf, Eert was gemaect, telt ons die brief; Hy toende n dat hy hem had lief. 33155 Ander weer en waster an Dan prinche ende hoghe man. Weet oec wel, nadat men waent, Had hy ghestorven een maent Eer dat men ghewan die stat, 33160 Averwaer seiden sy al dat, Die stat waer onghewonnen bleven Ende Pryan had noch syn leven, Noch en hadden sy niet ghevelt Die mueren van Troyen mit gewelt: 33165 Noch stonde Ylioen, dat is waer. Bynnen den vii daghen daernaer, Dat dese dinc aldus ghesciede, Was Ulixes ende syn lieden Soe in vaer, dat syn knapen 33170 Hen en dorsten niet ontwapenen: Syn lyf hoet hy dach ende nacht, Want hy en had niet die macht Dat hy hem verweren mochte. Hy sach wel dat men hem sochte [145] 33175 Om te verbernen of om te sclaen, Of om hem by der kelen te vaen. Omdat hy niet en der merren mee, Vloe hy by nachte in die zee. Hierna sal ic u doen verstaen 33180 Hoe syn saken syn vergaen; Dat seit dat boec, in Ysmaton, Liet hy dat Palladion, Mit Dyomedes, synen vrient, Dien hy ducke had ghedient. 33185 Hy en ontsach niet dat yemant quame, Diet hem daer mit crachte name. Hy was so seker niet van stryde, Hy en had, elcs nachs, by synre syde Drie ridderen ende knapen, 33190 Die hem wachten sonder slapen. Soe waen ic dat sulc ander deede, Die hem ontsach van den onvrede. |
32830 ‘Was het dat leefde Achilles, ‘Dat ik altijd, door geen zaak, ‘Om dat Palladium sprak; 'Bij hem en bij zijn deugd, ‘Waan ik dat ge weten mag 32835 ‘Dat we zijn heren van de stad: ҂ij hem zijn ze allen mat; “Priamus kinderen zijn bij hem dood, ‘Die noch niet hadden gelijke; ‘Hier was niemand ontgaan, 32840 ‘Had niet zijn hulp gedaan. ‘Hij was het die won Lesbos ‘En die het zette naar zijn doen; ‘Bij hem waren die vaste steden, ‘Die burchten en die kastelen mede, 32845 ‘Gejaagd overal dat land ‘En geslagen menige vijand; ‘Hij sloeg de koning Famaba, ‘Die ons vaak reed te na; ҄’Domedium, zijn dochter, 32850 ‘Dus Polibus leefde te harder ‘Bleef hem ook daarvan te loon: ‘Noch leeft geen zo schone. ‘Hij won Tyre en Yerapolyn: ‘Menige ellendig maakte hij daarin; 32855 ‘Daarvan waan ik dat onze lieden ‘Groot goed hadden en winst; ‘Zoveel bracht hij te ene som, ‘Dat 2 jaar goede tijd was alom. ‘Hij versloeg met zijn scharen [136] 32860 ‘Alle die ons tegen waren, ‘Hij bejaagde ons land vrede ‘Tussen ons en de stede; “Hij won op Cilare met geweld ‘Duizend karren geladen met goud, 32865’En menige rijkheid aan de vaart, ‘Dat menige mark was waard; ‘Hij won het land van Celieas, ‘Hij sloeg hem die daar koning was ‘Van Armenië: in aardrijk 32870 ‘Was van krachten niet zijn gelijke ‘Van daar bracht hij ‘zo’n groot goed, ‘Dat hij zijn schepen laadde ‘Zo zeer, dat hij in de zee ‘Bijna was dood en al zijn leger. 32875 Casta ‘s dochter, Affionem, ‘Bracht hij gevangen met hem. ‘Odysseus, dit was geen valse raad, ‘Maar dapperheid en dappere daad! ‘Heer Odysseus, Ajax, mijn broeder, 32880 ‘Omdat ge was van spreken verstandiger, ‘Daarom ligt hij onder de modder. ‘Men wees u door uw houding ‘Die wapens en door geen ander recht; ‘Omdat Hector in een gevecht 32885 ‘Ajax gift en vrede gaf, ‘Dus was hij ervan gewezen af; ‘Nochtans, had die vrede niet gedaan, ‘Ons was er geen ontgaan. ‘Maar, al was het dat dit geschiedde, 32890’Ik zeg het wel voor alle de lieden, ‘Wordt het me ontwezen, weet erg goed, ‘Het zal bekopen noch uw vel. ‘Het mag u wel worden ontnomen. ‘Ge bent te bang en een lafaard [137] 32895 ‘Te hebben dat, want waarom? ‘Maar hij die van ons was de bloem, ‘Die het land won van Pedafon ‘En de stad van Verion, ‘Daar Brusus met grote eren 32900’Geweldig koning was en heer, ‘Die zichzelf ook verhing ‘Omdat hij zag, die koning, ‘Geheel gaan in hand ‘Zijn volk en zijn goede land: 32905 ‘Hierom was hij alzo gram ‘Dat hij zichzelf het leven nam. ‘Alles van hem dat werd geroofd: ҄’Dar bleef niets, dus geloof het, ‘Koren, wijn, zilver noch goud, 32910 ‘Men bracht alles hier in zijn geweld. ‘Achilles die gaf mild ‘Het goed onder de arme en rijke. ‘De koningsdochter, die ge zag, ‘Die was een van de schoonste maagd, 32915 ‘Die Ypodamie heet, ‘Bracht hij hier en liet het niet. ‘Om dat gewin, dat niet was klein, ‘Deden ons de Grieken algemeen, ‘Dat ze ons, daar ze toe zagen, 32920 ‘Van laurier deden dragen ҅lk op het hoofd een kroon. ‘Hier is geen zo dapper noch zo schoon, ‘Van al diegenen die hier staan, ‘Die dit noch ooit was gedaan; 32925 ‘Deze eer was met andere raad ‘Gewonnen dan met moorddadigheid. “Heer Agamemnon, die dat hoort ‘En daartoe niet sprak een woord, ‘Weet wel dat ik zeg waar, [138] 32930 ‘Want hij hem gaf aldaar ‘Affrioenen, die hij had gemind: ‘Ze was de ouden Nises kind. ‘Hij gaf al de Griekse heren ‘Dat hij won met grote eren, 32935 ‘Uitgezonderd alleen zijn twee geliefde ‘Diomediam en Ypodamie: ‘Deze twee koningsdochters beide “Hield hij, dat weet ik wel gereed, ‘Bij al de Grieken gemoed. 32940 ‘Sinds was het hem komen bijna kwaad ‘Als ik u vertellen zal gereed. ‘De oude Cryses zo was het leed ‘Dat Affriona, zijn kind, ‘Agamemnon was gezonden; 32945 ‘Hij kwam alhier voor menige graven ‘En bad dat men haar hem wedergaf. ‘Hij deed er om grote bede ‘En grote bezwering mede: ‘Nochtans was ze hem niet geboden; 32950 ‘Toen bad hij daarom zijn Goden; ‘Die Goden hadden hem genade ‘Ze deden ons zo grote schade ‘Aan beesten en ook aan paarden, ‘Dat ze menigeen verschrikten. 32955 ‘Ook stierven er bij ons veel lieden; ‘Ge weet wel waarbij dat geschiedde: ‘Was ons dat leed 4 maanden gebleven, ‘Daar had niemand behouden het leven, ‘Aldus zwaar en aldus hard 32960 ‘Weet wel dat het leger bekocht ‘Die bezwering en die bede, ‘Die de oude Cryses deed. ‘Ik waan, ze menigeen verschrikte; ‘Toch mocht men het niet toestaan. [139] 32965 Calcas, die nu ginder staat, ‘Wist wel waarvan ons kwam dat kwaad, ‘En dat het al was om Cryses dochter. ‘Die Goden wilden niet wezen zachter, ‘Men gaf haar hem weder gelijk. 32970 ‘Toen die zaak was verstaan, ‘Zo deed men er ook toe genoeg, ‘Zodat die zaak alzo gedroeg, ‘Dat men de man gaf zijn kind. ‘Toen het Agamemnon wist, die koning, 32975 ‘Dat hij het immer moest doen, ‘Zei hij voor al die baron, ‘Hij troostte immer tot een geliefde ‘Te hebben die schone Ypodamie. ‘Wan deze zou hij niet af, 32980 ‘Tenzij dat men ze hem gaf. ҄och nam hij haar met geweld; ‘Ik zag er om op dat veld ‘Gebonden 20 000 helmen ҅n zeer hoog stuiven dat stuifsel. 32985 “Had Achilles niet verdreven, ҅lk had de andere geslagen; ‘Maar hem ontfermde de lieden ‘En benam het dat het niet geschiedde: ‘Gij wilde niet door een juffrouw 32990 ‘Maten geschieden zulke rouw. ‘Nochtans was hij wel bedacht ‘Dat hem geschiedde onrecht en kracht. ‘Ook mocht hij het hebben gekeerd ter plaatse; ‘Weet wel dat hij zoveel deed 32995 ‘Dat hij zou hebben meer eer, ‘Dan gij, die u beroemt zo zeer ‘Wan uw moord, van uw leugen ҄’Dar ge die stad hebt mede bedrogen. ҂ij deze zaak en bij niets anders [140] 33000 ‘Verdiende hij dat Palladium wel, ‘Beter dan ge ooit deed sinds, ‘Dat ge was pasgeboren kind ‘Gij dat ding die men mag vertellen. ‘Maar ge zou zwijgen en uw gezellen, 33005 ‘Wan zulke dingen als ge brengt voort: ‘Het is laster dat men het spreken hoort! ‘Ook weet ik de waarheid mede ‘Dat ge niet maakt vrede; ‘Ik was het die zich onderwond al dus. 33010’Ik bad alzo zeer Cryses ‘Dat hij, alleen door Thelamon, ‘Zijn dochter gaf Agamemnon. ‘Die ik had gebeden dus ‘En Agamemnon van haar zeker was, 33015 ҄eed ik die schone Ypodamie, ‘Die eerst was Achilles geliefde, ‘Hem weergeven door mijn bede. ‘Dat waan ik dat mijn neef deed, ‘Dat hij haar ontving, hoe zo het gaat. 33020 ‘Ook deed ik het door een eed ‘Agamemnon, door zijn hulde, ‘Dat hij van haar niet had de schuld ҃Tysis, naar Crysis haar vader, ‘Weten we Affrinia allemaal; 33025 ‘Trisis heten we Ypodamien, ‘Omdat ze Agamemnon wou vrijen ‘En voor die andere met hem nam. ‘Ik waan, u niet kwam ҄aar men sprak van zulke daad; 33030 ‘Dit was gedaan zonder uw raad. ‘Die verzoening maakte ik van hen twee; ‘Niet kwam bij u een, ‘Noch niet kwam ge daar men aanraadde ‘Zaken die met eren geschiedt, [141] 33035 ‘Zaken geen daar ik van spreek. ‘Want het is onrecht zeker. ‘U behoort noch zege, noch eer, ‘En spreek er ook om niet meer. ’Bij uw pleiten heb ik verloren 33040 ‘Mijn broeder uitverkoren! ‘Ontneem je mij ook dit Palladium, ‘Het komt van ons een te kwaad! ‘Van Achilles is het me verstorven ‘Want wij het met prijs het beste verworven.’ 33045 Met oneer scheidde de raad; Elk beloofde de andere kwaad. Dyomedes die scheidde vandaan; Hij zei, hij spreekt er nimmer aan; Omdat Thelamon sprak alzo, 33050 Waan ik dat hij was droevig. Op hen twee laat hij die zaken, Want hij wil er geen pleit om maken. Ysis schrijft, die het aanzag, Dat daar was, op die dag, 33055 Beide gesproken en gehoord Menig ondeugdelijk woord. Maar Agamemnon en zijn broeder, Dus waren ze weinig goed te verstandiger; Ze gaven Odysseus het Palladium 33060 Dus verbolgen zich die Grieken sommige; Ze spraken daarvan erg veel, Bijna ging daar uit het spel. Dat was bij dien dat hij met vlijt Helena had gesproken al kwijt, 33065 Toen men haar wou verdoemen ter dood. Daar was het geroep erg groot: Als voor de gemeente kwam dat echt; Zeiden ze: Thelamon had er aan recht; ‘Het zou zonder weerspreken [142] 33070 ‘Hem hebben geweest allemaal, ‘Die het koren bracht uit Trachie. ‘Daar is niemand in die plaats ‘Die het ooit verdiende n alzo goed. ‘Uitgezonderd Achilles en niemand anders; 33075 ‘Hij heeft de grootste daad gedaan ‘En meest ons bijgestaan; ‘Met het zwaard en met de speer ‘Heeft hij vaak behoed ons leger. ‘Wij zijn er alle bij onteerd, 33080 ‘Dat het hem dus al is ontbeerd!’ De broeders spraken ze laster groot Voor die heren en de bondgenoten; Van ridderschap zeiden ze hem schande En verkopers van het land; 33085 Ondank heeft hij die ze lief krijgt; Niemand is daar dus die zwijgt. Thelamon was zo geërgerd, Dat hij sinds uit zijn zin was. Met overmoed al openbaar 33090 Sprak hij, toen die zaak vaart, Dat ze het allen zullen bekopen, Eer ze hem van daar ontlopen: ‘Ze zullen het bekopen met het lijf, ‘Hoe dat die zaak daarna blijft! 33095 ‘Ze leven niet die het hem verboden, ‘Hij zal hen te allen tijde schaden!’ Gelijk wil hij het beginnen. Elk stond op de andere met onmin. Doch scheiden ze met grote schande. 33100 Nu zijn ze doodgeslagen vijanden: Nu hebben ze noodt, zo waar ze wandelen. Dat zich elk hoedt voor de andere. Elk deed in zijn logement waken En vaste schildwacht maken: [143] Nauwelijks waanden ze te ontkomen, Alzo zeer hebben ze zich ontzien, Die met overmoed van hen scheidt. Hoort wat men beschreven ziet: Die dag, - dat was groot ontferming- 33110 Eer dat de zonneschijn werd warm, Vond men Thelamon vermoord, Met zwaarden al te stukken gescheurd. Ten eerste dat men hem liggen zag, Zo was daar groot handgeklap 33115 Op Menelaus en op Odysseus, Op Agamemnon en Dyomedes. Dat hij was dood, dat was hun waan, Dat zij dat hadden gedaan. Zo zeer zijn ze van deze daad 33120 Versmaad en om dit grote kwaad, Dat ze peinzen en versieren Hoe ze hen mogen aanvallen, En spraken vrienden en verwanten En deden hen op dit klagen. 33125 Thelamon, die edele heer, Was daar beweend erg zeer; Ze beklaagden zijn dapperheid, Zijn mildheid, zijn edelheid. Nooit was om geen zaak 33130 Volk zo zeer te ongemak; Die blijdschap werd al handengeklap: Twintigmaal op de dag Wapende n ze zich en wilden zoeken Diegene, die ze te recht vervloeken; 33135 Menigmaal was dit begonnen, Want ze hen zeer wantrouwen. Pirrus maakte rouw groot; Het is recht, het doet hem die nood: Zijn neef was hij, hij minde hem zeer. [144] 33140 Op een baar legde hij de heer En deed hem doen, naar de zede Dat men hem bevorderen deed: Men maakte hem een schoon vuur. Dus zeg ik u die waarheid hier, 33145 Dat dit poeder allemaal Was verzameld erg goed. Men deed het al in een gouden vat, -Was wijlen eer in Priamus stad,- Dat schoon was en goed geraakt 33150 En van dure werken gemaakt. Daarna maakte men hem een graf, Daar Pirrus groot wonder om gaf, Eer het was gemaakt, vertelt ons die brief; Hij toonde dat hij hem had lief. 33155 Ander werk was eraan Dan prins en hoge man. Weet ook wel, nadat men waant, Had hij gestorven een maand Eerder dat men won die stad, 33160 Voor waar zeiden ze al dat, Die stad was onoverwonnen gebleven En Priamus had noch zijn leven, Noch hadden ze niet geveld Die muren van Troje met geweld: 33165 Noch stond Ylioen, dat is waar. Binnen de 7 dagen daarnaar, Dat dit ding aldus geschiede, Was Odysseus en zijn lieden Zo in gevaar, dat zijn knapen 33170 Zich durfden niet te ontwapenen: Zijn lijf hoedt hij dag en nacht, Want hij had niet die macht Dat hij zich verweren mocht. Hij zag wel dat men hem zocht [145] 33175 Om te verbranden of om te slaan, Of om hem bij de keel te vangen. Omdat hij niet durfde dralen meer, Vloog hij bij nacht in die zee. Hierna zal ik u doen verstaan 33180 Hoe zijn zaken zijn vergaan; Dat zegt dat boek, in Ysmaton, Liet hij dat Palladium, Met Dyomedes, zijn vriend, Die hij vaak had gediend. 33185 Hij ontzag niet dat er iemand kwam, Die het hem daar met kracht nam. Hij was zo zeker niet van strijd, Hij had, elke nacht, bij zijn zijde Drie ridders en knapen, 33190 Die hem bewaken zonder slapen. Zo waan ik dat sommige andere deed, Die zich ontzag van de onvrede. |
Pryans dochter, die scoen Cassandre, Meerre rouwe en dreef gheen andre: 33195 Haers vaders doot moet sy bewenen, Die moeder had sy ghesien stenen, Polixina dat hoeft afsclaen Daer sy was daerby ghestaen. My en wonders oec nummermeer 33200 Al was haer dat herte seer. Nochtan, al had sy droeven moet, En was daer niemant so vroet Te voersegghen of te voersien Die dinc die daer was te geschien. 33205 Dat men niet en achten haer sprake, Es noch al te duer ghewroken. Sy seid: ‘Her Aghamennon, ‘Men sal u in u huys verdoen. [146] ‘Coninc Pryan, dat is waer, 33210 ҂leef voer Jupiters outaer. ‘Dat wil ic wel dat ghy bekent, ‘Het sal wreken oec u kynt.’ Jupiter wilt, sonder waen, ҄en laster die hem was ghedaen, 33215 Hoe men onreynden syn outaer, ‘Dat die wrake sy wel swaer. Coninc Ovelius Ayax ‘Sal hebben veel onghemax: ‘Hy trak my uyt Pallas kerke, 33220 ‘Dat was hem een quaet werke. ‘Nu wilt die Gadynne, twaeren, ‘Dat hy qualicke sal varen: ‘Weel sal desen volc misschien, ‘Men sal der veel verderven sien, 33225 ‘Weel sals vaeren in elleynde, ҄aer sy nummermeer en winde. ҈et hebben die Gade voersien: ‘Anders en macht niet ghescien.’ Dese woerden dreven menghen man 33230 Van blytscap tot sorghen an. Hier seghet Benoyt dat Eneas Uytten lande ghewyst was; Watter Virgilius boeck af segghen, Sal ic u hiernae voerlegghen. 33235 Oetmoedelicke bat Helenus Aen Pirrus Neptolemus, Dat hy hem gave Hectors kynder: Hy en woud ander bate ghinder Voer algader syn verlies. 33240 Wreet vant hy en syt seker dies, Mer hy bat soe oetmoedelicke Al den princhen ghemenenlicke, [147] Dat men se hem gaf, des was hy vroe, Dat hem vergaen was alsoe. 33245 Hier seit Ysis van Athenore, Dat hy van Troyen wert in pore. Hierna sal ic u doen verstaen, Hoe syn saken syn vergaen, Pirrus ontboet doe die baroen, 33250 Dat sy om Thelamoen Maken souden rouwe groot, Die alsoe was bleven doot. Al daer hy lach, dus telt men mye, Weende n sy der daghen drie, 33255 Dat sy niet en waeren ontscoeit, Soe seer hebben sy hem ghemoit. Noit en maecten volc sulc misbaer; Sy daden afscheren haer haer Ende lietent ligghen op dat gaf. 33260 Desen rouwe dreven sy daeraf. Menelaus ende Aghamennoen Verspraken alle die baroen: Sy wilde se oneren so onsachte, Dat sy van Atreus ghesclachte 33265 Niet en sullen ghenoemt syn. Haer vader, seiden sy, was Philistyn, Daer nie doghet en quam af: Al wast dat ment Atreus gaf, Die twe ghebroeders saghen wel 33270 Dat hem die Griecken waeren fel. Allen baden sy oerlof Troyen te rumen ende dat hof: Synt dat sy niet van hem en mochten Vrede hebben dien sy sochten, 33275 Dat sy henen lieten vaeren. Dander seid oec twaeren: ҇’Gy syt te quaet tot onsen ghesellen, [148] ‘Volght Ulixes, den ghesellen fellen!’ Tierst dat mens hem oerlof gaf, 33280 Staken sy haer scepe af. Mit onweerde ende mit grote scande, Rumden sy die Troysche lande; Sy en mochten blyde syn nummermee, Dan doe sy waren in die zee. 33285 Thelamon had ghinder Twe herde scoen jonghe kynder, By twee conincs dochteren ghewonnen, Die scoenste daer wy af segghen connen. Enthides was die een ghenant, 33290 Het was tghelycste dat men vant Synen vader veer of naer; Syn moeder heit Glaucaer. Statis heit dander jonghe man: Ic waen, hy en by Teniessen wan. 33295 Teutus, daer wy yers af screven, Die een was van synen neven Ende mit hem in Griecken quam, Was die se in hoeden nam, Hy hielt se wael ende sochte, 3300 Totdat hy se ridder doen mochte, Mit groter eren, dat is waer, Sy waeren syn maghe naer. |
Priamus dochter, die schone Cassandra, Meer rouw dreef geen andere: 33195 Haar vaders dood moet ze bewenen, Die moeder had ze gezien stenigen, Polixina dat hoofd afslaan Daar ze was daarbij gaan staan. Me verwondert ook nimmermeer 33200 Al was haar dat hart zeer. Nochtans, al had ze droevig gemoed, Was daar niemand zo verstandig Te voorzeggen of te voorzien Die dingen die daar waren te geschieden. 33205 Dat men niet achtte haar spraak, Is noch al te duur gewroken. Ze zei: ‘Heer Agamemnon, ‘Men zal u in uw huis verdoen. [146] ‘Koning Priamus, dat is waar, 33210 ‘Bleef voor Jupiters altaar. ‘Dat wil ik wel dat ge bekent, ‘Het zal wreken ook uw kind. ‘Jupiter wil het, zonder waan, ‘De laster die hem was gedaan, 33215 ‘Toen men ontreinigde zijn altaar, ‘Dat die wraak is wel zwaar. ‘Loning Ovelius Ajax ‘Zal hebben veel ongemak: ‘Hij trok mij uit Pallas kerk, 33220 ‘Dat was hem een kwaad werk. ‘Nu wil die Godin, te waren, ‘Dat hij kwalijk zal varen: ‘Weel zal dit volk misgaan, ‘Men zal er veel verderven zien, 33225 ‘Weel zal er varen in ellende , ҄aar ze nimmermeer vinden. ҈et hebben die Goden voorzien: ‘Anders mag het niet geschieden.’ Deze woorden dreven menige man 33230 Van blijdschap tot zorgen aan. Hier zegt Benoyt dat Eneas Uit het land gewezen was; Wat er Virgilius boek van zegt, Zal ik u hierna voorleggen. 33235 Ootmoedig bad Helenus Aan Pirrus Neptolemus, Dat hij hem gaf Hectors kinderen: Hij wou andere baat niet ginder Voor allemaal zijn verlies. 33240 Wreed vond hij hem en het is zeker dus, Maar hij bad zo ootmoedig Al de prinsen algemeen, [147] Dat men ze hem gaf, dus was hij vrolijk, Dat het hem vergaan was alzo. 33245 Hier zegt Ysis van Athenore, Dat hij van Troje werd in gang. Hierna zal ik u doen verstaan, Hoe zijn zaken zijn vergaan, Pirrus ontbood toen de baron, 33250 Dat ze om Thelamoen Maken zouden rouw groot, Die alzo was gebleven dood. Al daar hij lag, aldus vertelt men mij, Weende n ze de dagen drie, 33255 Dat ze niet waren ontschoeid, Zo zeer hebben ze zich bemoeid. Nooit maakte volk zulk misbaar; Ze deden afscheren hun haar En lieten het liggen op dat graf. 33260 Deze rouw dreven ze daarvan. Menelaus en Agamemnon Spraken al die baronnen: Ze wilde ze oneer geven zo hard, Dat ze van Atreus geslacht 33265 Niet zullen genoemd zijn. Hun vader, zeiden ze, was Filistijn, Daar geen deugd kwam af: Al was het dat men het Atreus gaf, Die twee gebroeders zagen wel 33270 Dat hen die Grieken waren fel. Allen baden ze verlof Troje te ruimen en dat hof: Sinds dat ze niet van hen mochten Vrede hebben die ze zochten, 33275 Dat ze henen lieten varen. De anderen zeiden ook te waren: ‘Ge bent te kwaad tot onze gezellen, [148] ‘Volgt Odysseus, de gezel fel!’ Ten eerste dat men ze hen verlof gaf, 33280 Staken ze hun schepen af. Met onwaarde en met grote schande, Ruimden ze de Troje land; Ze mochten blijde zijn nimmermeer, Dan toen ze waren in die zee. 33285 Thelamon had ginder Twee erg schone jonge kinderen, Bij twee koningsdochters gewonnen, De schoonste daar we van zeggen kunnen. Enthides was die ene genaamd, 33290 Het was de gelijkste die men vond Zijn vader ver of nabij; Zijn moeder heet Glaucaer. Statis heet de andere jonge man: Ik waan, hij die bij Teniessen won. 33295 Teutus, daar we eerst van schreven, Die ene was van zijn neven En met hem in Griekenland kwam, Was die ze in hoede nam, Hij hield ze wel en zacht, 3300 Totdat hij ze ridder doen mocht, Met grote eren, dat is waar, Ze waren zijn verwanten na. |
Thuiskomst van de Grieken, Odysseus.
Doe dese dinc waeren voldreven Daer ic af hebbe gescreven, 33305 Saghen die Griecken mit ghewoude Den wyntter comen mitter coude, Mit storm uyttermaten erre, Wat hulpt dat men der langher merre, Niemant se te vaeren raet; 33310 Langhe blyven was daer quaet. Die coude is fel ende wreet [149] Ende die bloemen roeft haer cleet Van haeren sconen groenen bladen, Ende den vogelen coemt tonsteden, 3315 Want alle haeren sueten sanc Doet hy blyven in syn bedwanc. Dit dreychse nacht ende dach, Dat men daer blyven niet en mach; Wast hem lief ofte leet, 33320 Omdat hem die somer ontgeet, Mosten sy die see besuecken, Ic waen sy se noch seer vluecken, Eer sy der uyt comen, twaeren. Nu laten wy die Griecken vaeren 33325 Ende tellen van Athenore, Die in die see oec was in pore. Benoit screef dat hy ghewan Mit hem wel ii dusent man; Die see voeren sy al duer, 33330 Al daer se dreef die aventuer, Want sy en weten in wat steden Dat sy syn moghen mit vreden. Doch segghen die boecke som, Sy quamen in Yliericom, 33335 In een ryvier, heit Cymane: Aldus telt Virgilius, ic wane; Daer maecten sy op een phesise, Een stat van groten pryse. So starc, so scoen ende so vast, 333340 Dat sy ontsaghen enighe gast. Anders en was daer gheen ghewin, Ten vielder van den hemel in, Die roche was groet, hoghe ende wyde, Die zee sloechter aen telcker syde, 33345 Sonder aen deen syde, ic waen, [150] Ende daer beliep se die Chimaen: Mit ix stucken, myn noch mee, Valt sy der voren in die zee. Die stat hebben sy belopen schier 33350 Mit eenre muere scoen ende dier, Wel ghetoernt ende ghepoert Als te sulcker dinc behoert. Monsteren, huyse, sale ende kerken, Deden sy wale ende scoen werken. 33355 Dat lant was weldich ende rycke; Sy hielden hem oec wysselicke Onder die lude van den lande, Ende maecten sy gheen viande. Athenor cond hem uyttermaten 33360 Wel teghen dat volc laten: Hy en sprac gheen dinc noch en sochte; Daer men hem om haten mochte; Hy gaf den heren groot presente. Daeraen setten hy syn attente 33365 Hoe hy hebbe vast gheleyde; Manscap deed hy hem ende eyde, Doch dat sy hem so lief ghewonnen Dat sy hem alre eren gonnen. Alsoe vroet was hy, Gotweet, 33370 Eer dat naeste jaer leet, Was hem die coninc herde hout, Die tlant had in syn ghewout. Candeus was hy ghenant. Liburnia so heit syn lant: 33375 Moghende was hy ende rycke. So lief had hy en sekerlicke Dat hy hem van synre messeniden Heer maecten ende aver syn lieden. Al die lude van den lande 33380 Waren onder syn hande, [151] Want die coninc gafs hem ghewout. Athenor die was hem hout Ende daertoe ghetrouwe seer, Ende diende n hem als synen heer, 33385 Sonder enighe loeshede. Ende Athenor maecten syn stede Starc, groot ende herde dier; By namen hiet sy Corchiere, Ende was scoen ende groot mede, 33390 Als ons die jeeste kennen dede. Nyemaere, die verre vaert Ende loghen noch waer en spaert, Seid van hem altehant Dat hy had een rycke lant. 33395 Dat te Troyen was bleven Ende behouden had syn leven. Manden xi scepe ende quamen Tot Athenor altesamen; Daer waeren sy, weet sonder waen, 33400 Mit groter blytscap ontfaen. In corten tyden quamen daer So veel lude, weet voerwaer, Dat men mit cleynen arbeide Hem dat lant daer niet en ontseide. 33405 Had Athenor ende syn ghesellen, Als som boecke van hem tellen, So dorper verrader ghesyn, Het seghet dat herte myn Dat men hem had uyt allen lande 33410 Verdreven te synre scande: Want elc goet man haet den verrader. Nu moghedy horen allegader Van den Griecken dat grote wee Dat sy ghedoghede in die see; [152] 33415 Te wat havenen dat sy quamen Ende wat scade dat sy namen; In hoe menich lantseynde Sy verderven in elleynde; Wie was verslaghen, wie beroeft, 33420 Als Ysis seghet, die mens gheloeft; Ic wilt u tellen, sonder waen. Nummermeer suldy verstaen Van sulcken volcke sulc misval, Dient te voren wel ghinc al. |
Toen deze dingen waren voldaan Daar ik van heb geschreven, 33305 Zagen die Grieken met geweld De winter komen met de koude, Met storm uitermate erg, Wat helpt het dat men er langervan draalt, Niemand ze te varen aanraadt; 33310 Lang blijven was daar kwaad. Die koude is fel en wreed [149] En de bloemen berooft haar kleed Van hun schone groene bladeren, En de vogels komt onbestendig, 3315 Want al hun zoete zang Doet hij blijven in zijn bedwang. Dit dreigt ze dag en nacht, Dat men daar blijven niet mag; Was het hen lief of leed, 33320 Omdat hen de zomer vergaat, Moesten ze de zee bezoeken, Ik waan ze die nog zeer vervloeken, Eer ze er uitkomen, te waren. Nu laten we die Grieken varen 33325 En vertellen van Athenor, Die in die zee ook was in gang. Benoit schreef dat hij won Met hem wel 2 duizend man; Die zee voeren ze al door, 33330 Al daar ze dreef dat avontuur, Want ze weten niet in wat plaatsen Dat ze zijn mogen met vrede. Doch zeggen die boeken sommige, Ze kwamen in Yliericom, 33335 In een rivier, heet Cymane: Aldus vertelt Virgilius, ik waan; Daar maakten ze op een klip, Een stad van grote prijs. Zo sterk, zo schoon en zo vast, 333340 Dat ze ontzagen enige gast. Anders was daar geen gewin, Tenzij het viel er van de hemel in, Die rots was groot, hoog en wijd, Die zee sloeg eraan te elke zijde, 33345 Uitgezonder aan de ene zijde, ik waan, [150] En daar beliep ze de Chimaen: Met 9 stukken, min of meer, Valt ze daarvoor in de zee. Die stad hebben ze omlopen snel 33350 Met een muur schoon en duur, Met goede torens en poorten Als tot zulke ding behoort. Heiligdommen, huizen, zalen en kerken, Deden ze goed en mooi werken. 33355 Dat land was weldadig en rijk; Ze hielden zich ook wijs Onder de lieden van het land, Maakten ze geen vijanden. Athenor kon hem uitermate 33360 Goed tegen dat volk laten: Hij sprak geen ding noch zocht; Daar men hem om haten mocht; Hij gaf de heren grote presenten. Daaraan zetten hij zijn attentie 33365 Hoe hij heeft vaste geleide; Manschap deed hij hen en eed, Doch dat ze hem zo lief vonden Dat ze hem alle eren gunnen. Alzo verstandig was hij, God weet, 33370 Eer dat volgende jaar leed, Was hem de koning erg behoud, Die het land had in zijn geweld. Candeus was hij genaamd. Liburnia zo heet zijn land: 33375 Vermogende was hij en rijk. Zo lief had hij hem zeker Dat hij hem van zijn manschappen Heer maakte over zijn lieden. Al de lieden van het land 33380 Waren onder zijn hand, [151] Want de koning gaf hem geweld. Athenor die was hem behoud En daartoe trouw zeer, En diende n hem als zijn heer, 33385 Zonder enige valsheden. En Athenor maakte zijn stede Sterk, groot en erg duur; Bij namen heet het Corchiere, En was schoon en groot mede, 33390 Als ons die verhalen kennen deden. Nieuws, die ver vaart En leugen nog waarheid spaart, Zei van hem gelijk Dat hij had een rijk land. 33395 Dat te Troje was gebleven En behouden had zijn leven. Bemanden 11 schepen en kwamen Tot Athenor alle tezamen; Daar waren ze, weet zonder waan, 33400 Met grote blijdschap ontvangen. In korte tijden kwamen daar Zo veel lieden, weet voor waar, Dat men met kleine arbeid Hen dat land daar niet ontzei. 33405 Had Athenor en zijn gezellen, Als sommige boeken van hem vertellen, Zo’ n dorpse verrader geweest, Het zegt dat hart van mij Dat men hem had uit alle landen 33410 Verdreven tot zijn schande: Want elk goede man haat de verrader. Nu mag ge horen allemaal Van de Grieken de grote pijn Dat ze gedogen in de zee; [152] 33415 Tot welke haven dat ze kwamen En wat schade dat ze namen; In hoe menig landeinde Ze verderven in ellende; Wie was verslagen, wie beroofd, 33420 Als Ysis zegt, die men gelooft; Ik wil het u vertellen, zonder waan. Nimmermeer zal ge verstaan Van zo’n volk zulk misval, Die het tevoren goed ging al. |
33425 Sy voeren in die diepe zee; Noit en hoerden man vrouden mee, Dan sy hadden langhe gehadt: Sy voerden coninc Pryans scat Ende die rycheit van Troyen, 33430 Des hadden sy veel te meer joyen. Die wynt jaghede se henen ghereet. Eer die naeste weke leet Quamen sy in dat Egherische meer Ghevaeren mit enen sconen heer. 33435 Daer verkeerden hem die wynt: Ic waen, hem sulc weder beghint, Daer sulc om claghen sal, Eer ommer blyft syn ongheval. Die locht weert mit nevel beronnen, 33440 Men en sach die maen so noch die sonne: Die swercken vielen uytter locht Al geheel; des hadden sy vrocht; Sy saghen onderlinghe stryden Die wynde, daer te selven tyden 33445 Het donreden ende blixemden mede; Dat was dat se verveeren dede. So vreselicke waeren die zeebaren, Dat daer niemant en waende n ontfaeren. [153] Hoert hier noch die meeste vrocht: 33450 Dat vuer dat viel uytter locht. Hem docht doe bernen al die see; Den scepe dadet wel wee; Het bernden mast, cavel, seile. Al haer doen dat voer van heile; 34555 Daer en was so vroet scipman, Die hem yet gehelpen can. Het reghende daertoe so seer, Daer en was gheen so groten heer, Hy en wilde thuys syn op syn bedde 33460 Ende daer een lyt bleve te wedde, Ja, in al Noerthomberlant. Dese tempeest, dese viant, Gheduerden hem geheel iii daghe; Eer van hem versceit die plaghe, 33465 Had se so versceiden die wynt, Dat elc van den anderen twint En wiste waer dat hy bequam. Al tgoet dat men in Troyen nam, Was gheworpen in die vloet, 33470 Omdat men die scepe ontloet; Weet wel dat hem luttel bleef. Deus! Wat rouwe men daer dreef! Aghamennon quam doe aen syn scat, Mer het waer hem bleven bat. 33475 Menelaus die verdreef, Als ons Virgilius bescreef, Aen des wys Proteheus lant: Syn scepe braken aen dat sant. Hy en behielt myn noch mee; 33480 Helena bleef doot in die zee. Pirrus Neptolomus Quam mit groter sorghen thuus. Die van Logres ghemenelicke [154] Verdreven alle in Affrycke: 33485 Daer wonnen sy nuwe lant, Griecken wert hem nie bekant. Ayax, dien Parys doerscoot, Was haer heer, eer hy bleef doot. Coninc Ovelius Ayax 33490 Die leet veel onghemax: Hy maecten ter sulcker noot Van synen lyve enen boot. Te lande quam hy mit groten vaer, Mer hy ontmoete menghe baer. 33495 So veel dranc hy der souter zee, Dat synen buyc en mocht niet mee; Doch quam hy te lande saen, Mer hy en mocht niet opstaen, Ten was wel prime van den daghe. 33500 Mit recht maecte dese man claghe: Xxx scepe noch myn noch mee Worden hem afbernt in die see, Datter een oec niet en ontghinc, Dat hem was een scadelic dinc. 333505 Alle die mannen waeren verlaeren, Sonder sommich uytvercaeren, Die mit groter cracht ontswam Ende op die tortse te see clam. Luttel waster, dat is waer. 33510 Tiersten dat die dach was claer Ende sy des waters van der zee Gheloefden dat hem deed wee, Stonden sy op mit groter pyne. Sy ghingen neven die marine: 33515 Doch dat sy haeren heer vonden, Die cume spreken mocht tien stonden, Van der zee so was hy vol. Verwoet was hy ende dol; [155] Dat hy Cassandre toech uytter kercke; 33520 Pallas hevet ghewroken stercke: Moghende waeren sy ende rycke, Nu syn sy arm ghemenelicke. Eenmael en connen sy niet ghewynnen. Waer sullen sy gaen? Sy en connen bekynnen: 33525 Al dat lant was hem oncondt. Nochtant syn sy toe onghesont; Haer scade ende haer grote verlies Achten sy cleen, syt seker dies, Synt dat sy syn ontgaen der doot. 33530 Nochtant dryven sy rouwe groot: Al hebben sy Troyen tebroken Een deel ist op dese ghewroken. Gheen groot goet brachten sy thuys. Coninc Ayax Ovelius 33535 Ghescieden aldus ende syn ghesellen. Nu sal ic u van den anderen tellen. |
33425 Ze voeren in die diepe zee; Nooit hoorden men vreugde meer, Dan ze hadden lang gehad: Ze voerden koning Priamus schat En de rijkheid van Troje, 33430 Dus hadden ze veel te meer vreugde. Die wind joeg ze henen gereed. Eer die naaste weke leed Kwamen ze in dat Egherische meer Gevaren met een schoon leger. 33435 Daar veranderde hen de wind: Ik waan, hen zulk weer begint, Daar sommige om klagen zal, Eer immer blijft zijn ongeval. Die lucht werd met nevel bestort, 33440 Men zag de maan zo noch de zon: De nachtegalen vielen uit de lucht Al geheel; dus hadden ze vrees; Ze zagen onderling strijden De winden, daar terzelfder tijd 33445 Het donderde en bliksemde mede; Dat was dat ze verschrikken deed. Zo vreselijk waren die zeebaren, Dat daar niemand waande te ontkomen. [153] Hoort hier noch die meeste vrees: 33450 Dat vuur dat viel uit de lucht. Hen dacht toen te branden al de zee; De schepen deed het wel wee; Het brandde mast, bodem, zeil. Al hun doen dat voor van heil; 34555 Daar was geen zo verstandige schipper, Die hem iets helpen kan. Het regende daartoe zo zeer, Daar was geen zo grote heer, Hij wilde thuis zijn op zijn bed 33460 En daar een weinig blijven te wedde, Ja, in al Northumberland. Deze tempeest, deze vijand, Duurden hen geheel 3 dagen; Eer van hem scheidde die plaag, 33465 Had ze zo gescheiden de wind, Dat elk van de anderen niet iets Wist waar dat hij bekwam. Al het goed dat men in Troje nam, Was geworpen in die vloed, 33470 Omdat men die schepen ontlaadde; Weet wel dat hen weinig bleef. Deus! Wat rouw men daar dreef! Agamemnon kwam toen aan zijn schat, Maar het was hem gebleven beter. 33475 Menelaus die verdreef, Als ons Vergilius beschreef, Aan de wijze Proteheus land: Zijn schepen braken aan dat zand. Hij behield min of meer; 33480 Helena bleef dood in die zee. Pirrus Neptolomus Kwam met grote zorgen thuis. Die van Logres algemeen [154] Dreven allen in Afrika: 33485 Daar wonnen ze nieuw land, Griekenland werd hen niet bekend. Ajax, die Paris doorschoot, Was hun heer, eer hij bleef dood. Koning Ovelius Ajax 33490 Die leed veel ongemak: Hij maakte te zulke nood Van zijn lijf een boot. Te land kwam hij met groot gevaar, Maar hij ontmoette menige baar. 33495 Zo veel dronk hij van de zoute zee, Dat zijn buik mocht niet meer; Doch kwam hij te land gelijk, Maar hij mocht niet opstaan, Het was wel priemtijd van de dag. 33500 Met recht maakte deze man klagen: 30 schepen noch min of meer Worden hem afgebrand in die zee, Dat er een ook niet ontging, Dat hem was een schadelijk ding. 333505 Al de mannen waren verloren, Uitgezonderd sommige uitverkoren, Die met grote kracht wegzwommen En op de toortsen van de zee klom. Weinig waren er, dat is waar. 33510 Ten eerste dat die dag was helder En ze het water van de zee Geloofden dat hen deed wee, Stonden ze op met grote pijn. Ze gingen neven die strandkant: 33515 Doch dat ze hun heer vonden, Die nauwelijks spreken mocht te die stonden, Van de zee zo was hij vol. Verwoed was hij en dol; [155] Dat hij Cassandra trok uit de kerk; 33520 Pallas heeft gewroken sterk: Vermogende waren ze en rijk, Nu zijn ze arm algemeen. Eenmaal konden ze niet winnen. Waar zullen ze gaan? Ze konden het niet herkennen: 33525 Al dat land was hen onbekend. Nochtans zijn ze toen ongezond; Hun schade en hun grote verlies Achten ze klein, zij het zeker dus, Sinds dat ze zijn ontgaan de dood. 33530 Nochtans drijven ze rouw groot: Al hebben ze Troje gebroken Een deel is het op deze gewroken. Geen groot goed brachten ze thuis. Koning Ajax Ovelius 33535 Geschiedde aldus en zijn gezellen. Nu zal ik u van de anderen vertellen. |
Namplus, een coninc herde vroet, Die hem van recht wel verstoet, -Hondert jaer out, des syt ghewes, 33540 Was hy, ende vader van Polidames, Die so vroet ende soe scoen Dat hy baven al die baroen Ghebot ende meisterscap ghewan Ende baven alle die Griexe man, 33545 Dat synt op Aghamennon lach- Namplus weende n nacht ende dach, Want hem was een bade comen, Die dus die mare had vernomen Dat hy vermoert was om nyt 33550 Ende niet gheslaghen in den stryt. Men had hem doen wanen das Anders dan die waerheit was. [156] Men seid hem dat Ulixes Ende syn compaen Dyomedes 33555 Hadden onder hem bedreven Dat sy hem namen syn leven. Sy haten hem oec vro ende spade, Omdat hy was van sulcken rade Dat men in theer niet en dede 33560 Enighe dinc, stryt noch vrede, Sonder dat hy selven hiet Ende hy wilde ende riet; Hier wouden sy vro ende spade Ommer staen nae synen scade. 33565 Nu hoert, hem Ulixes verriet, Die lose, voer dat Griexe diet. Ghevalst had die verrader aldus Den seghel conincs Priamus Ende oec, ghelyc enen dieve, 33575 Ghescreven ende ghemaect ii brieve. In den enen was gheset Hoe Palamedes, teghen wet, Ende teghen reden, soude vercopen Die Griecken ende al doen lopen; 33575 In den anderen was ghescreven Tgoet dat men hem soud gheven Ende dat hy deraf had ontfaen, Ende hoedaenwys ment soud bestaen. Daerna maecten Ulixes das, 33580 Dat daer een man vermoert was Tusschen theer ende der poert. Nu hoert hier een quade moert; Den raet deed hy stillen dan, Dat men aver enghenen man 33585 Beid ghene brieve ende vant. Enen Palamedes sarjant [157] Mieden hy daertoe dat hy dat goet Al onder syn bedde loet, Dat hy soud hebben van der stat. 33590 Niemant anders en wist dat. Tierst dat men die brieve vant Aver den doden altehant, Quamen aver grote maer In dat heer haer ende daer. 33590 Den heren liet men se sien; Alle versamende sy mittien, Heren ende tghemente algader. Alst wist Ulixes, die verrader, Ghebaerden hy of hy van der moert 33600 Noyt yet en had ghehoert. Hy sprac, hoe mens gheloven mochte Dat oit dat Palamedes dochte; Doch pynden hy hem seer, Hoe dat hy den hoghen heer 33605 Doden mochte ende verraden Ende aen syn eer scaden. Groot ende lanc was der die raet. Ulixes, die yerst vant tberaet, Nam die litteren ende las 33610 Daer die raet teghenwoerdich was. Voer hem allen was die moert Ghetelt ende ghebracht voert, Hoe hy tfolc had vercoft algader. Alle hielden sy hem voer verrader; 33615 Hy hadt gheweert, mer hy en mochte, Want, daerom dat hy brochte Bescreven waer hy was die scat Ende hoeveel hys had ghehat, -Die brief die sprac al sonder saghe 33620 Dattet tgoet onder syn bedde laghe- Al die hoechste apenbaer [158] Ghingen ghemenelicke daer; Ulixes leide se daer, Gotweet; Sy vondent altemael ghereet 33025 Dat die brief sprac, meer noch myn, -Hier was groet moerdaet in- Den seghel vors ende al geheel. Ulixes sach synen wille een deel Als hy Palamedes siet 33630 In groten sorghen ende in verdriet. Want hy en wiste hoe ontgaen. Altehant wilde men hem vaen: Verbort had hys, want syn ghesellen. Niemant en mocht u vertelle 33635 Hoe groten rouwe, hoe onghedude, Dat doe maecten zyn lude; Syn volc maecten hem ghereet Hem te bescermen, ist lief of leet, Als sy sculdich waeren te doen. 33640 Daer en was gheen Griec so coen, Had hy die hant aenghesleghen, Sy en hadden ghestaen daerteghen; Niemant en tasten aen syn cleet. Hem somme wast oec leet 33645 Dat hy daer wert ghewroecht; Hem sommen hadt wel ghenoecht Dat men hem daer had verdaen. Alle dreicht hy se, die daer staen, Ende seide dat hyt becopen mochte, 33650 Coemt noch also die dat dochte Onder alle die Gryffoen En was so stout noch so coen Die yerst aen dorst varen; Wel viim ridder, twaren 33655 Daden daerom haer wapen an. Hy sprac, als een coen man, [159] Dat hys den hantscoen woude bieden Den alrestarcsten van den lieden, Dat nie al sulcken dinc 33660 Sprac, noch en pensden, noch en ghinc, Ende hy niet en wiste dat Dat onder dat bedde lach den scat: Mocht men doen lyen int ghevecht, Men dat mit hem dat waer recht. 33665 Niemant en woude dat bestaen. Doe sach wel Ulixes saen Dat syn wille niet en volquam; Dies was hy droeve ende gram, Mer hy pensden een ander wonder. 33670 Den heren riet hy al bysonder Dat sy sulcke dinc af quamen Ende sy syn vrouwe namen, Dat hy hen vorwertmeer Ghetrouwe syn tallen keer; 33675 Aldus ghinc voert syn valsche raet, Doe hy sach dat hy hem gheen quaet Ghedoen en mochte, noch oec toren Hier moegdy wonder ave horen; Buten toende n hy scoen ghelaet; 33680 Daer hy toe sach, deed hy den raet, Palamedes te hebben vrede. -Dit was wonder dat hy deede, Aldus so conde hy hem decken.- Ende doe dat volc enwech soud trecken, 33685 Danctes hem Palamedes seer. Dat hy hem had ghedaen groet eer. Palamedes wert niet ghewaer Die felheit van den moerdenaer: Hy wilde weten sonder waen 33690 Dat hy hem groot goet had ghedaen. Hy hadden uyttermaten lief, [160] Mer dander hatenen als een dief. Doe seid tot hem Ulixes, Dat hy ende Dyomedes 33695 Hadden vonden enen scat In enen put in eenre stat, X dusent marc wert ofte meer: ‘Nu en weet ic, ‘sprac hy, ‘Heer, ‘Niemant dat wy iii alleen. 33700’Ic wil dat ghys syt gemeen.’ Palamedes hielt aver waer, Seer dancten hys hem daer. Des anderen daghes miter vaert Voeren sy drie derwaert, 33705 Als men den nacht had verstaen Ende men die mane sach opgaen. Anders en wist niemant nye Waer sy voeren alle drie. Tierst dat sy ten putte quamen, 33710 Versierden sy alle te samen Dat Palamedes soud ingaen Ende hy soud al dat goet ontfaen. Aldusdaenwys lieten sy en inne Ten putte mit groter pine: 33715 Daer souden sy hem hebben ghesteent. Hierom ist dat Namplus weent, Want men seid hem die dinc, Dat dus met synen soen verghinc. Oec ist in sommighe boecken bescreven 33720 Dat hy aldus verloes syn leven. |
Namplus, een koning erg verstandig, Die hem van recht wel verstond, -Honderd jaar oud, dus is het gewis, 33540 Was hij, en vader van Polidames, Die zo verstandig en zo schoon Dat hij boven al die baronnen Gebod en meesterschap won En boven al die Griekse man, 33545 Dat sinds op Agamemnon lag- Namplus weende nacht en dag, Want hem was een bode gekomen, Die dus het bericht had vernomen Dat hij vermoord was om nijd 33550 En niet geslagen in de strijd. Men had hem doen wanen dus Anders dan de waarheid was. [156] Men zei hem dat Odysseus En zijn kompaan Dyomedes 33555 Hadden onder hen bedreven Dat ze hem namen zijn leven. Ze haten hem ook vroeg en laat, Omdat hij was van zulke raad Dat men in het leger niet deed 33560 Enig ding, strijd noch vrede, Uitgezonderd dat hij zelf zei En hij wilde en aanraadde; Hierom wilden ze vroeg en laat Immer staan naar zijn schade. 33565 Nu hoort, hoe hem Odysseus verraadde, Die valse, voor dat Griekse volk. Vervalst had die verrader aldus De zegel van koning Priamus En ook, gelijk een dief, 33575 Geschreven en gemaakt 2 brieven. In de ene was gezet Hoe Palamides, tegen wet, En tegen reden, zou verkopen Die Grieken en al doen lopen; 33575 In de andere was geschreven Het goed dat men hem zou geven En dat hij daarvan had ontvangen, En hoedanig men het zou bestaan. Daarna maakte Odysseus dat, 33580 Dat daar een man vermoord was Tussen het leger en de poort. Nu hoort hier een kwade moord; De raad deed hij verstillen dan, Dat men over die man 33585 Beide die brieven vond. Een van Palamides bediende [157] Gunde hij daartoe dat hij dat goed Al onder zijn bed verstopt, Dat hij zou hebben van de stad. 33590 Niemand anders wist dat. Ten eerste dat men die brieven vond Over de dode gelijk, Kwamen over dat grote bericht In dat leger hier en daar. 33590 De heren liet men ze zien; Alle verzamelde ze meteen, Heren en het gemeente allemaal. Toen het wist Odysseus, die verrader, Gebaarde hij of hij van de moord 33600 Nooit iets had gehoord. Hij sprak, hoe men het geloven mocht Dat ooit dat Palamides dacht; Doch pijnigde hij zich zeer, Hoe dat hij de hoge heer 33605 Doden mocht en verraden En aan zijn eer schaden. Groot en lang was er die raad. Odysseus, die ten eerste vond het beraad, Nam die brieven en las 33610 Daar die raad tegenwoordig was. Voor hen allen was die moord Verteld en gebracht voort, Hoe hij het volk had verkocht allemaal. Allen hielden ze hem voor verrader; 33615 Hij had het geweerd, maar hij niet mocht, Want, daarom dat hij bracht Beschreven waar hij was die schat En hoeveel hij had gehad, -Die brief die sprak al zonder sage 33620 Dat het goed onder zijn bed lag- Al de hoogste openbaar [158] Gingen algemeen daar; Odysseus leidde ze daar, God weet; Ze vonden het allemaal gereed 33025 Dat die brief sprak, meer of min, -Hier was grote moord in- De zegel vorstelijk en al geheel. Odysseus zag zijn wil een deel Als hij Palamides ziet 33630 In grote zorgen en in verdriet. Want hij niet wist hoe te ontgaan. Gelijk wilde men hem vangen: Verbeurd had hij het, want zijn gezellen. Niemand mocht u vertellen 33635 Hoe grote rouw, hoe ongekend, Dat toen maakten zijn lieden; Zijn volk maakte zich gereed Hem te beschermen, is het lief of leed, Als ze schuldig waren te doen. 33640 Daar was geen Griek zo koen, Had hij die hand aangeslagen, Ze hadden gestaan daartegen; Niemand taste aan zijn kleed. Hen sommige was het ook leed 33645 Dat hij daar werd gewraakt; Hen sommige hadden het wel vergenoegd Dat men hem daar had verdaan. Alle dreigt hij ze, die daar staan, En ze dat hij het bekopen mocht, 33650 Komt het noch alzo die dat dacht Onder alle die Griffioen Was geen zo dapper noch zo koen Die eerst aan durfde te gaan; Wel 7000 ridders, te waren 33655 Deden daarom hun wapens aan. Hij sprak, als een koene man, [159] Dat hij de handschoen wou bieden De allersterkste van de lieden, Dat niet al zulk ding 33660 Sprak, noch peinsde, noch ging, En hij niet wist dat Dat onder dat bed lag de schat: Mocht men doen belijden in het gevecht, Men dat met hem dat was recht. 33665 Niemand wou dat bestaan. Toen zag wel Odysseus gelijk Dat zijn wil niet werd voldaan; Dus was hij droevig en gram, Maar hij peinsde een ander wonder. 33670 De heren raadde hij aan al bijzonder Dat ze van zulke dingen af kwamen En ze zijn vrouwe namen, Dat hij hen vooraan meer Getrouw zijn te alle keer; 33675 Aldus ging voort zijn valse raad, Toen hij zag dat hij hem geen kwaad Doen mocht, noch ook toorn Hier mag ge wonder van horen; Buiten toonde hij mooi gelaat; 33680 Daar hij toe zag, deed hij de raad, Palamides te hebben vrede. -Dit was wonder dat hij deed, Aldus zo kon hij zich dekken.- En toen dat volk weg zou trekken, 33685 Bedankte hem Palamides zeer. Dat hij hem had gedaan grote eer. Palamides werd niet gewaar Die felheid van de moordenaar: Hij wilde weten zonder waan 33690 Dat hij hem groot goed had gedaan. Hij had hem uitermate lief, [160] Maar de andere haatte hem als een dief. Toen zei tot hem Odysseus, Dat hij en Dyomedes 33695 Hadden gevonden een schat In een put in een plaats, 10 000 mark waard of meer: ‘Nu weet ik ‘sprak hij, Heer, ‘Niemand dan wij 3 alleen. 33700’Ik wil dat het van u is algemeen.’ Palamides hield het voor waar, Zeer bedankte hij het hem daar. De andere dag met een vaart Voeren zij drie derwaarts, 33705 Als men de nacht had verstaan En men de maan zag opgaan. Anders wist niemand iets Waar ze voeren alle drie. Ten eerste dat ze te put kwamen, 33710 Versierden ze alle tezamen Dat Palamides zou ingaan En hij zou al dat goed ontvangen. Al dusdanig wijze lieten ze hem in Te put met grote pijn: 33715 Daar zouden ze hem hebben gestenigd. Hierom is het dat Namplus weent, Want men zei hem dat ding, Dat aldus met zijn zoon verging. Ook is het in sommige boeken beschreven 33720 Dat hij aldus verloor zijn leven. |
Die tvolc te lande wederkeerden, Also als ic ten yersten leerde, Pensden hy hoe hy hem mochte scaden. Hoert hoe hy was beraden. 33725 Alle hout hy se voer viande, [161] Hem is leet coemter een te lande. Synt dat hy heft syn kynt verloren, Daer hy om hevet sulcke toren, Hem allen so was hy ghenee. 33730 Op een rootsche van der see Deed hy een groot vuer maken, Omdat sy daer souden gheraken Om te hebben haven goet Ende tontgaen der starcker vloet. 33735 Hoe quade haven was daeronder! Nie en deed man sulc wonder; Hy wrac hem al te duer mit hone Die doot van synen lieven sone, Wat hulpt, al woud icket veel claghen! 33740 Tierst dat sy dat vuer saghen, Waende n sy dat yemant verdochte, Dat se die wynt jaghende brochte. Die storm had se, sonder saghe, Ghedreven iii nacht ende iii daghe, 33745 Dats niemant en waende n ontgaen. Recht op tvuer lieten sy staen. Die nacht was doncker ende das was recht, Het stormden ende reghende echt. Ende boam, so hiet dat lant; 33750 Caphereus, so wast ghenant Die berch daer ment tvuer op sach, Daer menghe roetsche voer lach. Die scepe quamen daeraen ghevaeren, Sy scoerden stucken sonder spaeren: 33755 Ter quader haven syn sy gheraect, Seer worden sy daer mismaect; Daer verdrancker menicheen; Groet was tgheruchte ende die ween. Eer men den dach sal verclaeren 33760 Bleefter x dusent doot, twaeren. [162] Namplus stont op die roche baven Mitten synen ende hoerden se droeven; Hem dunct dat hy al is ghenesen, Dat hy so sal ghewroken wesen. 33765 Grote steen lieten sy mit allen Van boven op hem nedervallen. Menghen worpen sy der te stucken, Veel meer dan men can ghemicken. Dierste scepe bleven verloren; 33770 Mer, tierst dat die ander horen Verdroncken die die haven sochten. Vloen sy danen, alle die mochten. Ende die dach begond te claren: Dat halp hem wel, al sonder spaeren 33775 Vloen sy die roche onghehuer Ende vermalendyden dat vuer, Want sy seer hebben becocht Dat sy die haven hebben ghesocht. Namplus die had enen soen 33780 Die seer vroem was ende scoen, -Oeaus so was syn name- Een scoen jonghelinc ende bequame. Dese was altoes ghereit Te vysieren ene valsheit. 33785 Dies en woud hy hem niet scamen; Eer die Griecken wederquamen Visiert hy dese moerdaet al. Aen Dyomedes wyf, Agial, Hy seid: ‘u man coemt van Troyen 33790 ‘Mit eren ende mit groter joyen; ‘Hy brenct een wyf van sconen maghen, ‘Die scoenste die nu leeft by daghen; ‘Haer vader is Calcas, die dyvyn; ‘Ten mach oec gheen vroeder syn. 33795’Ic weet oec wale dat sy blyve [163] ‘Vrouwe van den huys te synen lyve, ‘Hy swoert, daer x coninghen saghen, ‘Dat hy haer trouwe altoes sal draghen ‘Ende hy nummer ander en ghewint 3380’D ҄an Briseida, dat scone kynt. ‘Hem was van u comen maer ‘Die pyntlic vertellen waer;’ ‘Wie dat hem seid, wast heer of knecht, ‘Hy dreicht u, ende dat is recht. 33805 ‘Neemt raet die u is goet ‘Ende siet dat ghy syt so vroet, ‘Dat ghy niet en verliest u leven ‘Of uytten landen en wert verdreven, ‘Want, ist dat hy u vermach, 33810 ‘T en wort meer so swaeren ghelach.’ Daerna voer hy ende quam Tot Aghamennons wyf Cemestram, Ende seid dat se Aghamennoen Ommer soud ontlyven doen, 33815 Want hy had wel verstaen Algader dat sy hadden misdaen: Hy heft uyttermaten leet Om tleven dat sy leit, Gotweet; In synen syn heft hy bescreven 33820 Wat sy mit Egistus heeft bedreven. Aldus begadet Oeaus daer. Dat weten wy wel averwaer Dat Agial soveel dede Mit maghen ende mit hare bede. 33825 Dat haer die lude van den lande Belaveden dat in haer hande, Dat sy Dyomedes niet en ontfaen: Aghial –dat scryft Ysis- 33830 Was dochter conincs Polinicijs, [164] Haer audervader was Adrosius. Enen broeder had sy, -hiet Assendrus,- Een die sconste, na dat ic las, Die in synen tyden was, 33835 Ende vromich seer van synre tyt: Hy bleef doot in den yersten stryt Die ye onder die Griecken wert. Synt dat sy bestonden die vaert Tfolc had gheseilt sonder spoet, 33840 So langhe dat hem dochte goet Te suecken lant, hem mochtes lusten; Allen begherden sy dat rusten. Mer, daer sy landen, en wilde se die heer Ghedoghen, noch myn noch meer: 33845 Hy wilde hem syn lant verbieden. Daer wert een stryt van stouten lieden; Drie daghe stont hy starc ende groot, Menich ridder bleefter doot. Assendrus was daer ende vacht 33850 Gheweldelicke mit groter cracht, Soedat hys in alrewys Baven hem alle had den prys; Mer die coninc was so goet Dat hy hem selven sloech ter doot. 33855 Had hy in Troyen ghedraghen Wapen, in allen synen daghen Hy wert verveert ende ontsien; Mer hem en mocht niet ghescien Dat hy ghescaet had der steden. 33860 Syne maghe hadden ghebeden Dyomedes, so waer hy quame, Dat hy waer van hem name. By dien doghede hy rouwe groot Om syn scadelicke doot. 33865 Hy toende nt apenbaer wel. [165] Want hy in den wyghe vel, Ter selver stede al daer hyt sach Dat Assendrus verslaghen lach, Op synen hals nam hy den man: 33870 Daer deed hy als een dollart an, Want, eer hy en uyt droech, Had hy groter slaghe ghenoech Ende daertoe menghe wonde diep, Eer hy die vianden ontliep. 33875 Doer al dat hem dit ghesciede, Seiden van hem quade liede Dat hy en al willens bederf, Omdat tlant van horen halven nam: 33880 Onsculdich was hys, hoe soet quam. Om dese sake die ghy hoert Was hem aengheteghen die moert. Agial sprac: ‘Nummermeer ҅n wort hy, twaeren, myn heer.’ 33885 Aldus was hy mit ghewelt, Alsoe als Ysis vertelt, Ghedreven mit groter scande, Wast lief, wast leet, uyt synen lande. Aghamennon was ontfaen, 33890 Mer dorperlicke ist hem vergaen. Clitemestra had enen amys, Stout ende uyttermaten wys -Egistus waen ic dat hy hiet, Mer coninc en was hy niet;- 33895 Sy hadden te haere scaden Heer ghemaect van den landen. Een dochter had hy by haer, Die was der moeder herde caer: Origena was sy ghenant. 33900 Doe Aghamennon quam int lant, [166] Vermoedet sy en ende Egistus Tierst dat hy quam in thuus Clitemestra, die quade vrouwe Hielt haeren man wel cleen trouwe; 33905 Al te langhe van huys merren Doet den menghen vererren. Dese heft becocht al toe wert Den stryt ende die langher heervaert. Vermoert was hy; dats grote scade, 33910 Want hy was wys ende vroet van rade, Ende baven hem allen best ghenoemt. Eer die boec ten eynde coemt Wort vertelt ende oec ghesproken Hoe seer dat hy was ghewroken. 33915 Climestra,dat quade wyf, Die aldus nam syn lyf Aghamennon, haren man, Had een kynt dat sy aen hem wan. Een scoen joncheer wast, twaeren, 33920 Mer hy en was niet out van jaren; Scoen was hy ende bequaem: Orestes, soe was syn naem. Die coninc vluchten Calcabeus In Creten den coninc Ydomeneus; 33925 Waer hy in Nithenen bleven, Sy hadden hem ghenomen tleven; Mer doch ontfoerden die heer In Creten; en weets niet meer. Men kende hem, wat mocht hy doen? 33930 Hy weende om Aghamennoen, Die also was verslaghen doot. Dat kynt, daer scoenheit aen lach groot, Beval hy, mit groten rouwe, Ydomeneus op goede trouwe, 33935 Dat hy en lere tot aen den dach, [167] Dat men hem ridder maken mach, Ende hy dan daertoe doghe Dat hy crone draghen moghe, In tlant dat hem syn vader liet. 33940 Ydomeneus en liets niet, Hy ontfinc hem mit groter eren; Mer die vader rouwe hem sere; Dat hy was alsoe vermoert. Daer en was gheen letten voert; 33945 Hy hielt dat kynt; des had hy prys. Syn wyf was ghenant Therasys; Een dochter hadden sy te samen, Climena hiet sy by namen: Aen Thornichen was sy verdreven 33950 Mitten storm; daer was sy bleven Totdat syn scepe ghemaect waeren, Die uytter zee waeren ontfaren. Dyomedes die was, te synre scanden, Verdreven uyt synen landen. 33955 Thelamon hadde ghelaten Enen stoutten soen uyttermaten -Hiet Serenus- in Salomine, Hem was gheseit al stillekine, Dat syn vader was eens snachs vermoert 33960 Van Dyomedes, dies had woert. Dyomedes die waende n comen Te Salomine te synre vromen, Omdat hy bidden woud ende claghen Synen vriende n ende maghen, 33965 Dat hem syn wyf Agial Aldus had verdreven al. Daer vant hy cleyn vrientscap echt, Want Serenus –was quaet van recht- Sprac hem so wredelicke teghen, 33970 Dat hy daer na was versleghen. [168] Hy sprac; ‘Wat suecty te deser poert ‘Hulp, na myns vaders moert! ‘Ghy suls noch quaden loen ontfaen! ‘Wat, soudy mit recht hebben ghedaen, 33975 ‘Na verdienen ende na scout, ‘‘So soudy hem hebben ghewest hout! ‘Het is my wel gheapenbaert ‘Dat ghy daer te rade waert, ‘Daer hem Ulixes vermoerden.’ 33980 Veel dorperlicke woerden Spraken hem die van Salomine, Soedat hy mit grote pyne Hem ter seewert is ontfaeren; Anders so becocht hyt, twaeren. 33985 Coninc Demephon ende Athanias, Daer elc te lande afcomen was, Dreef men se daeruyt mit ghewout, Hare engheen en was so stout Die in tsyn hadde ghedaen. 39990 Hier moegdy wonder ave verstaen: Katyf ende arm syn sy bleven Ende uytten lande also verdreven. Diegheen die uytter zee quamen Waeren te Thoringhe altesamen: 33995 Droeve ende erre syn sy, twaeren; Sy seiden: ‘Wy hebben misbaeren; ‘Die zee was ons quaet ende fel; ‘Op tlant en gan ons niemant wel’ Vertoernt syn sy om dese sake 34000 Ende uyttermaten tonghemake; Mer dat men enen raet daer naem, Die hem allen wel bequaem, Dat was dat sy vechten souden Teghen alle die se verdriven wouden: 34005 ‘Wy verslaen man ende kynder, [169] ‘Ende al dat wy vinden ghinder, ‘‘So datter niemant en ontgaet, ‘Want also groot averdaet ‘En deed men niet volc, sonder waen.’ 34010 Spraken sy, Ҡals ons is ghedaen, ‘Ghejaeghet hebben sy ons uytten lande! ‘Wy jaghen se oec als onse viande; ‘Wy en spaeren maghe noch vriende , ‘Noch niemant die ons ye diende ; 34015’Enen en laten wy niet ontgaen!’ Dit docht hem allen best ghedaen. Hiernae lach hare alre moet; Mer Nestor die wederstoet Mit pynen ende mit arbeiden; 34020 Hy spracter wel toe ende seide Dat sy dat dinc best lieten wesen: ‘Tlant en mochts nummermeer genesen; ‘Vremt volc soud comen in tlant ‘Ende setten al na hare hant. 34025 ‘Wan ons en bleve kynder noch maghe, ‘Van nu al totten doensdaghe, ‘Die dit lant berichten mochten. ‘Siet, wat scade wy dan wrochten. ‘Maet ons bidden ende claghen 34030 ‘Onsen poerteren ende onsen maghen, ‘Ende soe scoen dinc hem bieden, ‘Dat wy ontfaen syn van den lieden. ‘Als ghy des lants dan seker syt ‘Ende het dunct ons wesen tyt, 34035 ‘‘So slaen wy doot, ist wyf of man, ‘Die dese dinc op ons began.’ Ten is niemant, hy en sy onvroet, Die seghet dat hy misdoet; Doch dat sy daden Nestors raet, 34040 Nu hoert alle ende verstaet. [170] Dyomedes –dat scryft Ysis- Rumden tlant katyvewys; Te Troyen quam hy weder aen tlant, Mer, tiersten dattet wert bekant. 33045 Woud men hem van daer verdriven; Dat deed menghen ontlyven: V daghe vochten sy dach ende nacht; Der wert gheslaghen menghen slach, Mer tfolc was al sonder coninc: 34050 By dien, waen ic, dat onderghinc. Dyomedes die verwan, Want hy was een vromich man; Menich stortten daer syn bloet. Daer wan hy een avergroot goet: 34055 Dat was hem een groot gheval. Als dat verhoerden Agial, Ontboot sy hem pays ende vrede Van alles dat hy ye misdede; Hy come: sy wilt also maken, 34060 Dat men beter alle die saken. Dyomedes die wert vro, Hy deed herde gherne also: Hy quam thuys, men ontfinc hem wale; Syn lant gaf men hem altemale. 34065 Ende hy bleefter af gheweldich heer, Als hy had ghewesen eer. Die van Griecken hoerden die mare; Sy worden allen seer in vare Om dinghen die hem mochten deren. 34070 Want sy en mochten hem niet verweren Teghen die, die Troyen wonnen; Wert dat sy hem wouden wangonnen, Niemant en mocht hem ontgaen, Die sy met wyghe wouden bestaen. 34075 Bat ontfaen sy haer heren, [171] Dan sy al dat lant ontteren; Niemant en moghes ontgaen, Sal torloghe yet langhe staen; Maer doer vrede dan doer lieve, 34080 Seinden elc uyt mit synen brieve Om ghenade aen synen heer, Ende ontfingenen mit groter eer. Die curen onfinghen sy alle weder, Die gheworpen waeren der neder 34085 Ende liet se gheweldelicke heren wesen, Als sy hadden ghewest voer desen, Mit herde groter eren was Ontfaen die coninc Athanias Nestor ende Demophon; 34090 So waeren oec haer baroen, Ic en can getellen niet die feeste, Die sy dreven alle die meeste. |
Die het volk te land weerkeerden, Alzo als ik ten eerste leerde, Peinsden hij hoe hij hem mocht schaden. Hoort hoe hij was beraden. 33725 Alle houdt hij ze voor vijanden, [161] Hem is leed komt er een te lande. Sinds dat hij heeft zijn kind verloren, Daar hij om heeft zulke toorn, Hen allen zo was hij gemeen. 33730 Op een rots van de zee Deed hij een groot vuur maken, Omdat ze daar zouden geraken Om te hebben haven goed En te ontgaan de sterke vloed. 33735 Hoe kwade haven was daaronder! Niet deed man zulk wonder; Hij wraakte hem al te duur met hoon Die dood van zijn lieve zoon, Wat help het, al wou ik heet veel beklagen! 33740 Ten eerste dat ze dat vuur zagen, Waanden ze dat iemand dacht, Dat zee die wind jagend bracht. Die storm had ze, zonder sage, Gedreven 3 nachten en 3 dagen, 33745 Dat niemand waande te ontgaan. Recht op het vuur lieten ze staan. Die nacht was donker en dat was recht, Het stormden en regende echt. En Boam, zo heet dat land; 33750 Caphereus, zo was het genaamd Die berg daar men het vuur op zag, Daar menige rots voor lag. Die schepen kwamen daaraan gevaren, Ze scheurden te stukken zonder sparen: 33755 Te kwade haven zijn ze geraakt, Zeer worden ze daar mismaakt; Daar verdronk er menigeen; Groot was het gerucht en dat wenen. Eer men de dag zag opklaren 33760 Bleven er 10 000 dood, te waren. [162] Namplus stond op die rots boven Met de zijne en hoorde ze bedroeven; Hij denkt dat hij al is genezen, Dat hij zo zal gewroken wezen. 33765 Grote stenen lieten ze geheel Van boven op hen neervallen. Menige wierpen ze er te stukken, Veel meer dan men kan mikken. De eerste schepen bleven verloren; 33770 Maar, ten eerste dat die andere horen Verdronken die de haven zochten. Vlogen ze vandaan, allen die mochten. En die dag begon op te klaren: Dat hielp hen wel, al zonder sparen 33775 Ontkwamen ze die rots onguur En vervloekten dat vuur, Want ze het zeer hebben bekocht Dat ze die haven hebben gezocht. Namplus die had een zoon 33780 Die zeer dapper was en schoon, -Oeaus zo was zijn naam- Een schone jongeling en bekwaam. Deze was altijd gereed Te versieren een valsheid. 33785 Dus wou hij zich niet schamen; Eer die Grieken weerkwamen Versiert hij deze moorddaad al. Aan Dyomedes wijf, Agial, Hij zei: ‘Uw man komt van Troje 33790 ‘Met eren en met grote vreugde; ‘Gij brengt een wijf van schone verwanten, ‘D e schoonste die nu leeft bij dagen; ‘Haar vader is Calcas, die voorspeller; ‘Er mag ook geen verstandiger zijn. 33795’Ik weet ook wel dat ze blijft [163] ‘Vrouwe van het huis te zijn leven, ‘Hij zwoer het daar het 10 koningen zagen, ‘Dat hij haar trouw altijd zal dragen ‘En hij nimmer ander gewint 33800 Dan Briseida, dat schone kind. ҈’Hm was van u gekomen het bericht ‘Die pijnlijk te vertellen was; ‘Wie dat hem zei, was het heer of knecht, ‘Hij dreigt u, en dat is recht. 33805 ‘Neem raad die u is goed ҅n ziet dat ge bent zo verstandig, ‘Dat ge niet verliest uw leven ‘Of uit het land wordt verdreven, ‘Want, is het dat hij u vermag, 33810 ‘T wordt niet meer ‘zo’n zwaar gelag.’ Daarna voer hij en kwam Tot Agamemnon ‘s wijf Cemestram, En zei dat haar Agamemnon Immer zou ontlijven doen, 33815 Want hij had wel verstaan Alles dat ze had misdaan: Hij heeft uitermate leed Om het leven dat ze leidt, God weet; In zijn zin heeft hij beschreven 33820 Wat ze met Egistus heeft bedreven. Aldus gaat Oeaus daar. Dat weten wij wel voor waar Dat Agial zoveel deed Met verwanten en met haar bede. 33825 Dat haar de lieden van het land Beloofden dat in haar hand, Dat ze Dyomedes niet ontvangen: Aghial –dat schrijft Ysis- 33830 Was dochter koning Polinicijs, [164] Haar grootvader was Adrosius. Een broeder had ze, -heet Assendrus,- Een van de schoonste, naar dat ik las, Die in zijn tijden was, 33835 En dapper zeer van zijn tijd: Hij bleef dood in de eerste strijd Die ooit onder die Grieken werd. Sinds dat ze bestonden die vaart Het volk had gezeild zonder spoed, 33840 Zo lang dat het hen dacht goed Te zoeken land, hen mocht het lusten; Allen begeerden ze dat rusten. Maar, daar ze landen, wilde ze die heer Gedogen, noch min of meer: 33845 Hij wilde hen zijn land verbieden. Daar werd een strijd van dappere lieden; Drie dagen stond het sterk en groot, Menig ridder bleef er dood. Assendrus was daar en vocht 33850 Geweldig met grote kracht, Zodat hij in alle wijze Boven hen alle had de prijs; Maar die koning was zo goed Dat hij hem zelf sloeg ter dood. 33855 Had hij in Troje gedragen Wapens, in al zijn dagen Hij werd bang en ontzien; Maar hem mocht niet geschieden Dat hij beschadigd had de steden. 33860 Zijn verwanten hadden gebeden Dyomedes, zo waar hij kwam, Dat hij waar van hem nam. Bij dien gedoogde hij rouw groot Om zijn schadelijke dood. 33865 Hij toonden het openbaar wel. [165] Want hij in de strijd viel, Ter zelfde plaats al daar hij het zag Dat Assendrus verslagen lag, Op zijn hals nam hij de man: 33870 Daar deed hij als een dolle aan, Want, eer hij hem er uitdroeg, Had hij grote slagen genoeg En daartoe menige wonde diep, Eer hij die vijanden ontliep. 33875 Door alles dat hem dit geschiedde, Zeiden van hem kwade lieden Dat hij al willens bedierf, Omdat het land van hun erfrecht nam: 33880 Onschuldig was hij, hoe zo het kwam. Om deze zaak die ge hoort Was hem aangetegen die moord. Agial sprak: ‘Nimmermeer ‘Wordt hij, te waren, mijn heer.’ 33885 Aldus was hij met geweld, Alzo als Ysis vertelt, Verdreven met grote schande, Was het lief, was het leed, uit zijn landen. Agamemnon was ontvangen, 33890 Maar dorperlijk is het hem vergaan. Clitemestra had een geliefde, Dapper en uitermate wijs -Egistus waan ik dat hij heet, Maar koning was hij niet;- 33895 Ze hadden hem tot hun schade Heer gemaakt van de landen. Een dochter had hij bij haar, Die was de moeder erg dierbaar: Origena was ze genaamd. 33900 Toen Agamemnon kwam in het land, [166] Vermoedde ze het en Egistus Ten eerste dat hij kwam in het huis Clitemestra, die kwade vrouw Hield haar man wel klein trouw; 33905 Al te lang van huis dralen Doet menigeen ergeren. Deze heeft bekocht al toe waart De strijd en die lange legervaart. Vermoord was hij; dat is grote schade, 33910 Want hij was wijs en verstandig van raad, En boven hen allen best genoemd. Eer dat boek ten einde komt Wordt verteld en ook gesproken Hoe zeer dat hij was gewroken. 33915 Climestra, dat kwade wijf, Die aldus nam zijn lijf Agamemnon, haar man, Had een kind dat ze aan hem won. Een schone jonkheer was het, te waren, 33920 Maar hij was niet oud van jaren; Schoon was hij en bekwaam: Orestes, zo was zijn naam. Die koning vluchtte Calcabeus In Kreta de koning Ydomeneus; 33925 Was hij in Nithenen gebleven, Ze hadden hem genomen het leven; Maar toch ontkwam die heer In Kreta; ik weet niet meer. Men kende hem, wat mocht hij doen? 33930 Hij weende om Agamemnon, Die alzo was verslagen dood. Dat kind, daar schoonheid aan lag groot, Beval hij, met grote rouw, Ydomeneus op goede trouw, 33935 Dat hij het leert tot aan de dag, [167] Dat men hem ridder maken mag, En hij dan daartoe deugt Dat hij kroon dragen mag, In het land dat hem zijn vader naliet. 33940 Ydomeneus liet het niet, Hij ontving hem met grote eren; Maar die vader berouwde hem zeer; Dat hij was alzo vermoord. Daar was geen beletten voort; 33945 Hij hield dat kind; dus had hij prijs. Zijn wijf was genaamd Therasys; Een dochter hadden ze tezamen, Climena heet ze bij namen: Aan Thornichen was ze gedreven 33950 Met de storm; daar was ze gebleven Totdat zijn schepen gemaakt waren, Die uit de zee waren ontkomen. Dyomedes die was, tot zijn schande, Verdreven uit zijn landen. 33955 Thelamon had gelaten Een dappere zoon uitermate -Heet Serenus- in Salomine, Hem was gezegd al stilletjes, Dat zijn vader was een nacht vermoord 33960 Van Dyomedes, dus had woord. Dyomedes die waande te komen Te Salomine tot zijn baat, Omdat hij bidden wou en klagen Zijn vriende n en verwanten, 33965 Dat hem zijn wijf Agial Aldus had verdreven al. Daar vond hij kleine vriendschap echt, Want Serenus –was kwaad van recht- Sprak hem zo wreed tegen, 33970 Dat hij daarna was verslagen. [168] Hij sprak; ‘Wat zoekt je in deze poort ‘Hulp, na mijn vaders moord! ‘Ge zal nog kwaad loon ontvangen! ‘Wat, zou ge met recht hebben gedaan, 33975 ‘Na verdienen en naar schuld, ‘Zo zou ge hem hebben geweest behouden! ‘Het is me wel geopenbaard ‘Dat ge daar te rade waart, ‘Daar hem Odysseus vermoordde.’ 33980 Veel dorpse woorden Spraken hem die van Salomine, Zodat hij met grote pijn Hen ter zeewaarts is ontkomen; Anders zo bekocht hij het, te waren. 33985 Koning Demephon en Athanias, Daar elk te land afgekomen was, Dreef men ze daaruit met geweld, Van hun geen was zo dapper Die in de zin hadden gedaan. 39990 Hier mag ge wonder van verstaan: Ellendig en arm zijn ze gebleven En uit het land alzo verdreven. Diegene die uit de zee kwamen Waren te Thoringhe alle tezamen: 33995 Droevig en gergerd zijn ze, te waren; Ze zeiden: ‘We hebben misbaar; ‘Die zee was ons kwaad en fel; ‘Op het land gunt ons niemand wel!’ Vertoornd zijn ze om deze zaak 34000 En uitermate te ongemak; Maar dat men een raad daar nam, Die hen allen wel bekwam, Dat was dat ze vechten zouden Tegen alle die ze verdrijven wouden: 34005 ‘We verslaan man en kinderen, [169] ‘En alles dat we vinden ginder, ‘Zo dat er niemand ontgaat, ‘Want alzo grote overdaad ‘Deed men niet volk, zonder waan.’ 34010 Spraken ze, zoals ons is gedaan, ‘Gejaagd hebben ze ons uit het land! ‘We jagen ze ook als onze vijanden; ‘We sparen verwanten noch vrienden, ‘Noch niemand die ons ooit diende; 34015 ҅en laten we niet ontgaan!’ Dit dacht hen allen het beste gedaan. Hierna lag hun alle gemoed; Maar Nestor die het weerstond Met pijnen en met arbeid; 34020 Hij sprak er wel toe en zei Dat ze dat ding het beste lieten wezen: ‘Het land mocht nimmermeer genezen; ‘Vreemd volk zou komen in het land ‘En zetten alles naar hun hand. 34025 ‘Wan ons bleven kinderen nog verwanten, ‘Van nu al tot de doemsdag, ‘Die dit land berechten mochten. ‘Ziet, wat schade we dan wrochten. ‘Maat ons bidden en klagen 34030 ‘Onze poorters en onze verwanten, ҅n zulke schone dingen hen bieden, ‘Dat we ontvangen worden van de lieden. ‘Als ge het land dan zeker bent ‘En het dunkt ons te wezen tijd, 34035 ‘Zo slaan we dood, is het wijf of man, ‘Die dit ding op ons begon.’ Er is niemand, hij is niet onverstandig, Die zegt dat hij misdoet; Doch dat ze deden Nestors raad, 34040 Nu hoort alle en verstaat. [170] Dyomedes –dat schrijft Ysis- Ruimde het land ellendig wijze; Te Troje kwam hij weer aan het land, Maar, ten eerste dat het werd bekend. 33045 Wou men hem van daar verdrijven; Dat deed menigeen ontlijven: 5 dagen vochten ze dag en nacht; Daar werd geslagen menige slag, Maar het volk was al zonder koning: 34050 Bij die, waan ik, dat onderging. Dyomedes die overwon, Want hij was een dappere man; Menige stortte daar zijn bloed. Daar won hij een overgroot goed: 34055 Dat was hem een groot geluk. Toen dat hoorde Agial, Ontbood ze hem rust en vrede Van alles dat hij ooit misdeed; Hij komt: ze wil het alzo maken, 34060 Dat men verbetert al die zaken. Dyomedes die werd vrolijk, Hij deed erg graag alzo: Hij kwam thuis, men ontving hem wel; Zijn land gaf men hem allemaal. 34065 En hij bleef er van geweldig heer, Als hij had geweest eerder. Die van Grieken hoorden dat bericht; Ze worden allen zeer in gevaar Om dingen die hen mochten deren. 34070 Want ze mochten zich niet verweren Tegen die, die Troje wonnen; Was het dat ze hem wilden kwalijk nemen, Niemand mocht hem ontgaan, Die ze met strijd wilden bestaan. 34075 Beter ontvangen ze hun heren, [171] Dan ze al dat land onteren; Niemand mag het ontgaan, Zal de oorlog iets lang staan; Maar door vrede dan door liefde, 34080 Zond elk uit men zijn brieven Om genade aan zijn heer, En ontvingen het met grote eer. Die keuren ontvingen ze alle weer, Die geworpen waren daar neer 34085 En liet ze geweldige heren wezen, Als ze hadden geweest voor dezen, Met erg grote eren was Ontvangen die koning Athanias Nestor en Demophon; 34090 Zo waren ook hun baronnen, Ik kan niet vertellen die feesten, Die ze dreven alle de meeste. |
Ydomeneus die was mede In syn lant mit goeden vrede, 34095 Sodat die tyt doch daertoe quam, Dat Orestes wapen aen nam Ende hy ridder wert ghedaen. Ydomeneus die gaf hem saen Dusent ridderen al onvervaert 34100 Ende mit wapen wel bewaert, Die mit hem voeren algader, Om te wreken synen vader. Tot Athenen quam ghevaeren Orestes mit synre scaeren: 34105 Om hulp quam hy daer ende bat, Hem gheven die van der stat Twee dusent ridders in dien tyden, Die allen mit hem wouden ryden. Daer en was niemant, hy en woude bestaen [172] 34110 Egistus ende wouden hem slaen, Hanghen ofte raedebraken; Dit swoeren sy alle in waeren saken. Orestes gaf grote offerande Den Gaden van synen lande, 34115 Omdat sy hem souden doen verstaen Hoe syn saken souden vergaen, Of sy vaen souden Egistus. Doe seiden hem die Gade aldus, Dat hy die moeder soud verslaen; 34120 Van Egistus, sonder waen, Of van den lande nummermeer En ghewonnen hy anders eer: ‘Dine moeder slaet ter doot. “Van sal die mare lopen groot, 34125 ‘Dat hy ghewroken hevet dan ‘Tquaet dat sy deed haeren man.’ Orestes die en vergat niet Alle die saken die men hem hiet; Synen luden seid hy saen: 34130 Het docht hem allen wel ghedaen; Oec seiden sy dat hy waer sot, Liet hy der Gaden ghebot. Te Strophium voeren sy van dane; Een goede stat wast, als ic wane. 43135 Forenses was hy ghenant, Die daer heer was int lant. Niemant en had sy also leet Als Egistus, nadat ic weet, Omdat syn dochter had ghewesen 34140 Syn wyf, eer hy quam te desen Ende hy haer had ghedaen ontrouwe, Om Climestram, die quade vrouwe, Die doot sloech haer selfs man. Orestes boot hy dan, [173] 34145 Dat hy hem wilde in staden staen, Want Egistus had ghedaen Alsoe lasterlicke saken. Waerom soud icket u lanc maken? Mit iiim ridderen, twaeren, 34150 Is hy daer mit hem ghevaeren; Goets ghenoech hebben sy ghenomen. Te Nithenen syn sy comen Mit allen haeren heren saen; Daer en waeren sy niet ontfaen, 34155 Mer buten bleven sy, dat is waer. Egistus die en was niet daer, Die moeder diet altemale deede. Sy belaghen alom die stede; Menich assaut was daer groot 34160 Ende menich ridder bleefter doot. Doch wonnen sy se bynnen xiiii daghen: Alle diegheen hebben sy verslaghen Die sy vinden ende die wouden Teghen hem die stede houden; 34165 Ende wie dat daer raet toe droech Dat men Aghamennon versloech, Daden sy hanghen ofte radebraken. Nu hoert hier wonderlicke saken: Orestes die heeft die moeder ghevaen, 34170 Mer daer en was gheen ontgaen: Daert alle die saghen van der stede Ende van allen den lande mede, Dode hy se: so was sy begrepen. Uytter hiet hy se sclepen, 34175 Daer se die voghel ende die honden Verteren souden in cortter stonden. Hy en woud niet dat men se groeve: Des was menich mensche droeve. Vreselicke was die wrake [174] 34180 Ende een wonderlicke sake; Climestra die becochte Seer die sake die sy wrochte. Egistus die verhoerde die maere Ende quam mit veel ridders dare 34185 Om te wynnen die stat; Mer qualicke ontgout hy dat, Want Orestes hadden belacht Mit menghen man onversaecht. Ten wyghe daer hy soud comen 34190 Was hy ontemelicke ghenomen: Sy scoffierden altesamen Al diegheen die mit hem quamen; Oec versloeghen sy doot op tfelt Van synen volcke wel die helt. 34195 Egistus vinghen sy op dien dach: Al daer menich ridder sach, Deed hem Oresten sclepen mede Al moedernaect al doer die stede; So langhe hinc hy, dat weet men wel, 34200 Dat hy in stucken neder vel. Al tlant van Griecken doer ende doer Wat vertelt dese aventuer, Hoe hy syne moeder sloech doot. Daeraf so ghinc die taele groot: 34205 Som seiden sy, hy dade wel, Som seiden sy dat hy waer fel; Ten mach niet syn sonder quaet Dat een kynt syn moeder verslaet; Ten is niet eerbaer noch recht, 34210 Dat sulcke man een lant berecht: Men sallen, na den rechten, seynden Emmermeer in elleynden. Daer moet hy sulcke daet besueren. [175] Hoert Menelaus aventueren: 34215 Aen Crete, daer hy hem cleen bekande, Dreef hy daer hy hem cleen becande: Daer dreef hem die wynt, die hem dede Scade ende grote vrese mede. Wel naer was hy daer ghedreven, 34220 Daer hy ghelaten had syn leven. Ter yerster havenen dat hy quam Hoerden hy maer ende vernam Dat syn broeder waer doot: Rouwe dreef hy herde groot. 34225 Menich dinc vernam die heer, Die hem wonderden herde seer. Menelaus bracht daer die maer Hoet mit Theutere vergaen waer, Die mit Ayax ende Thelamon, 34230 Die beide waeren herde coen, Voer Troyen quam van Salomyne. Gy was, sprac hy, ‘mit groter pyne ‘Tyt alle syne lande verdreven; ‘Mer in Cipers is hy bleven: 34235 ‘Een stat heft hy ghemaect in tlant, ‘Die Salomyne is ghenant. ‘Wast ende goet is gheen stede, ‘Daer was hy mit goeden vrede. ‘Oec gheviel my aldus mede, 34240………. ‘Dat wy aen enen lande quamen, ‘Daer my die serpenten namen. ‘Ic heb ghewest in groter noot ‘Ende in vresen van der doot.’ 34245 Daerna sprac hy niet en twint. Tiersten dat hy had wynt, Hy maecten hem henen altehant, Te Paersen in syns selfs lant. [176] Daer was hy mit groter joyen 34250 Ontfaen na synen vernoyen. Nu voert so mach hem lusten Mit vrede te leven ende te rusten. Orestes was ghelastert seer Van den volcke, so lanc so meer, 34255 Om synre moeder die hy versloech. Menelaus was hem fel ghenoech: Dicwil deed hy hem behaghen, Omdat hy die moeder had verslaghen. Doch die beste van den lieden 34260 Hem verspraken ende berieden. Ende seiden sy souden mit goeden staden Hem verspreken ende beraden Tot Athenen in die stede, Watter Orestes best toe dede 34265 Van der vruchtelicker dinc, Daer so grote maer af ghinc: Sy willen dat men daer wyse echt, Weder sy recht hadden of onrecht, Van allen Griecken die beste 34270 Quamen te Athenen in die veste, Om die dinc die ghy hebt gehoert. Die u vertrecken alle die woert Die men daer seide, het waer te lanc; Mer dit was die ommeganc 34275 Dat hy hem beriet mit goeden Eer hy die moeder woude dooden, Ende sy hem gaven den raet. Minesteus, die daer staet, Biet des den hantscoe altehant, 34280 Wilt men hem ontwysen syn lant. ‘‘So wie,’sprac hy, ‘van desen saken ‘Desen wetteloes wil maken, [177] ‘Siet, waer ic voer dese lieden ‘Voer hem hier myn wedde biede, 34285 ‘Dat hy en hevet myn noch meer ‘Mant verbuert, noch lyf, noch eer, ‘Noch dat men hem oec in elleynden ‘Om dese dinc niet en sal seynden.’ Van diere misdaet, syt ghewes, 34290 Was daer quyte ghewyst Orestes; By dien rade van den heren, Hiet men hem in syn rycke keren; Men gaf hem weder syn ghewelt, Alsoe als ons die boec telt. 34295 Tot Nithenen voer hy mit eren. Minesteus deed hem keren Ende deed hem ghinder crone draghen, Daer alle syn lude toe saghen. Coninc was hy menghen dach. 34300 Nu hoert wat ic bescreven sach. Syn suster die hiet Erigona, Die nam haer den rouwe so na, Dat sy haer selven hinc, Omdat hy mitten lyve ontghinc. 34305 Doe Menelaus had verstaen Dat Orestes was ontgaen Ende hy ontfaen had syn lant, Versoende n hy teghen hem altehant; Ydomeneus maecten die soene 34310 Als hy sculdich was te doenen. Omdat die soene ghestadich blyve, Gaf hy hem daer te wyve Syn dochter Ermiona -Men en vant so scone ver noch na- 34315 Die hy aen Helenen wan. Eer dat orloech van Troyen began: Sy gheleec een deel Helenen. [178] Die feest hielt men te Nithenen; Daer was menich man blyde, 34320 Want doe was vrede van den stryde. |
Ydomeneus die was mede In zijn land met goede vrede, 34095 Zodat de tijd doch daartoe kwam, Dat Orestes wapen aan nam En hij ridder werd gedaan. Ydomeneus die gaf hem gelijk Duizend ridders al onvervaard 34100 En met wapen goed bewaard, Die met hem voeren allemaal, Om te wreken zijn vader. Tot Athene kwam gevaren Orestes met zijn scharen: 34105 Om hulp kwam hij daar en bad, Hem te geven die van de stad Twee duizend ridders in die tijden, Die allen met hem wouden rijden. Daar was niemand, hij wou bestaan [172] 34110 Egistus en wilden hem slaan, Hangen of radbraken; Dit zwoeren ze allen in ware zaken. Orestes gaf grote offerande De Goden van zijn land, 34115 Omdat ze hem zouden doen verstaan Hoe zijn zaken zouden vergaan, Of ze vangen zouden Egistus. Toen zeiden hem die Goden aldus, Dat hij de moeder zou verslaan; 34120 Van Egistus, zonder waan, Of van het land nimmermeer Won hij anders eer: ‘Uw moeder sla ter dood. Van zal het bericht lopen groot, 34125 ‘Dat hij gewroken heeft dan ‘Het kwaad dat ze deed haar man.’ Orestes die vergat niet Al die zaken die men hem zei; Zijn lieden zei hij gelijk: 34130 Het dacht hem allen wel gedaan; Ook zeiden ze dat hij was zot, Liet hij de Goden gebod. Te Strophium voeren ze vandaan; Een goede stad was het, als ik waan. 43135 Forenses was hij genaamd, Die daar heer was in het land. Niemand had hij alzo leed Als Egistus, nadat ik weet, Omdat zijn dochter had geweest 34140 Zijn wijf, eer hij kwam tot deze En hij haar had gedaan ontrouw, Om Climestra, die kwade vrouw, Die dood sloeg haar eigen man. Orestes bood hij dan, [173] 34145 Dat hij hem wilde bijstaan, Want Egistus had gedaan Alzo lasterlijke zaken. Waarom zou ik het u lang maken? Met 3000 ridders, te waren, 34150 Is hij daar met hem gevaren; Goederen genoeg hebben ze genomen. Te Nithenen zijn ze gekomen Met al hun heren gelijk; Daar waren ze niet ontvangen, 34155 Maar buiten bleven ze, dat is waar. Egistus die was niet daar, Die moeder die het allemaal deed. Ze belegerden alom die stede; Menige aanval was daar groot 34160 En menige ridder bleef er dood. Doch wonnen ze het binnen 14 dagen: Alle diegenen hebben ze verslagen Die ze vinden en die wilden Tegen hen die stede houden; 34165 En wie dat daar raad toe droeg Dat men Agamemnon versloeg, Deden ze hangen of radbraken. Nu hoort hier wonderlijke zaken: Orestes die heeft de moeder gevangen, 34170 Maar daar was geen ontgaan: Daar het alle zagen van de stede En van al het land mede, Doodde hij haar: zo was ze begrepen. Uit zei hij haar te slepen, 34175 Daar haar de vogels en de honden Verteren zou in korte stonden. Hij wou niet dat men haar begroef: Dus was menige mens droevig. Vreselijk was die wraak [174] 34180 En een wonderlijke zaak; Climestra die bekocht Zeer de zaak die ze wrocht. Egistus die hoorde dat bericht En kwam met veel ridders daar 34185 Om te winnen die stad; Maar kwalijk ontgold hij dat, Want Orestes had hem belegerd Met menige man onversaagd. Ten strijde daar hij zou komen 34190 Was hij onbetamelijk genomen: Ze schoffeerde alle tezamen Al diegene die met hem kwamen; Ook versloegen ze dood op het veld Van zijn volk wel de helft. 34195 Egistus vingen ze op die dag: Al daar menige ridder het zag, Deed hem Orestes slepen mede Al poedelnaakt al door die stede; Zo lang hing hij, dat weet men wel, 34200 Dat hij in stukken neer viel. Al het land van Grieken door en door Wat vertelt dit avontuur, Hoe hij zijn moeder sloeg dood. Daarvan zo ging het gesprek groot: 34205 Sommige zeiden, hij deed wel, Sommige zeiden dat hij was fel; Het mag niet zijn zonder kwaad Dat een kind zijn moeder verslaat; Het is niet eerbaar noch recht, 34210 Dat zulke man een land berecht: Men zal hem, naar het recht, zenden Immermeer in ellende. Daar moet hij zulke daad bezuren. [175] Hoort Menelaus avonturen: 34215 Aan Kreta, daar hij zich weinig bekende, Dreef hij daar hij klein bekende: Daar dreef hem die wind, die hem deed Schade en grote vrees mede. Bijna was hij daar gedreven, 34220 Daar hij gelaten had zijn leven. Ten eerste haven dat hij kwam Hoorde hij bericht en vernam Dat zijn broeder was dood: Rouw dreef hij erg groot. 34225 Menig ding vernam die heer, Die hem verwonderden erg zeer. Menelaus bracht daar het bericht Hoe het met Theuter vergaan was, Die met Ajax en Thelamon, 34230 Die beide waren erg koen, Voor Troje kwam van Salomyne. ‘Hij was, ‘sprak hij,’mҭet grote pijn ‘Uit al zijn landen verdreven; ‘Maar in Cyprus is hij gebleven: 34235 ҅en stad heeft hij gemaakt in het land, ‘Die Salomyne is genaamd. ‘Wast en goed is die stede, ‘Daar was hij met goede vrede. ‘Ook gebeurde me aldus mede, 34240 …………. ‘Dat we aan een land kwamen, ҄aar me die serpenten namen. ҉k ben geweest in grote nood ҅n in vrees van de dood.’ 34245 Daarna sprak hij niets. Ten eerste dat hij had wind, Hij maakte hem heen gelijk, Te Paersen in zijn eigen land. [176] Daar was hij met grote vreugde 34250 Ontvangen na zijn verdriet. Nu voort zo mag hem lusten Met vrede te leven en te rusten. Orestes was belasterd zeer Van het volk, hoe langer hoe meer, 34255 Om zijn moeder die hij versloeg. Menelaus was hem fel genoeg: Vaak deed hij hem behagen, Omdat hij de moeder had verslagen. Doch de beste van de lieden 34260 Hem spraken en beraden. En zeiden ze zouden met goeden tijden Hem spreken en beraden Te Athene in die stede, Wat Orestes het beste toe deed 34265 Van het vreselijke ding, Daar ‘zo’n groot bericht van ging: Ze willen dat men daar wijst echt, Of ze recht hadden of onrecht, Van alle Grieken de beste 34270 Kwamen te Athene in die vesting, Om dat ding die ge hebt gehoord. Die u vertellen al die woorden Die men daar zei, het was te lang; Maar dit was de omgang 34275 Dat hij zich beraadde met goeden Eer hij die moeder wou doden, En ze hem gaven de raad. Minesteus, die daar staat, Biedt dus de handschoen gelijk, 34280 Wil men hem ontwijzen zijn land. ‘Zo wie’Ӡsprak hij, ‘van deze zaken ‘Deze wetteloos wil maken, [177] ‘Zie, waar ik voor deze lieden ‘Voor hem hier mijn wedde biedt, 34285 ‘Dat hij heeft min of meer ‘Mand verbeurd, noch lijf, noch eer, ‘Noch dat men hem ook in ellende ‘Om dit ding niet zal zenden.’ Van die misdaad, zij het gewis, 34290 Was daar kwijt gewezen Orestes; Bij die raad van de heren, Zei men hem in zijn rijk te keren; Men gaf hem weer zijn geweld, Alzo als ons dat boek vertelt. 34295 Tot Nithenen voer hij met eren. Minesteus deed hem keren En deed hem ginder kroon dragen, Daar al zijn lieden toe zagen. Koning was hij menige dag. 34300 Nu hoort wat ik beschreven zag. Zijn zuster die heet Erigona, Die nam haar de rouw zo na, Dat ze zichzelf hing, Omdat hij met het lijf ontging. 34305 Toen Menelaus had verstaan Dat Orestes was ontgaan En hij ontvangen had zijn land, Verzoenden hij tegen hem gelijk; Ydomeneus maakte die verzoening 34310 Als hij schuldig was te doen. Omdat die verzoening gestadig blijft, Gaf hij hem daar tot wijf Zijn dochter Ermiona -Men vond zo’n schone ver noch na- 34315 Die hij aan Helena won. Eer dat de oorlog van Troje begon: Ze leek een deel op Helena. [178] Die feest hield men te Nithenen; Daar was menige man blijde, 34320 Want toen was vrede van de strijd. |
Nu voert moegdy horen tellen Van Ulixes, van synen ghesellen. In Creten quam hy ende niet mee Mit hem dan scepe twee; 34325 Nochtant hadden sy se ghehuert, Want die syne waeren alle ghescuert, Ende ghenomen al syne scat, Dat hem en bleef noch dit en dat. Thelamons maghe ende Ayax 34330 Hadden hem ghedaen veel onghemax: Al syn goet hebben sy hem ghenomen; Waer hy mit pynen niet enwech comen, Hy waer doot of verhanghen. Noch ist hem synt wers verganghen, 34335 Al is hy der doot ontgaen, Wan Namplus had hem ghevaen. Nummermeer en levet man Die sulcker vresen ontlopen can. Die tellen soude alle die dinc, 34340 Hoe hy daer der doot ontghinc, Hy en soud daerom pynen seer. Die wysheit van den groten heer Mocht men wel kennen daeran. Nu sal ic tellen, of ic can, 34345 Die grote sorghe ende den vaer Die hy herden wel x jaer. Als Dyomedes versach Ulixes op dien dach So verdoemt van synen lyve, 34350 Ende die syne soe katyve, Vragheden hy hem al apenbaer [179] Waerby hy nu soe arm waer, Hoe hy van so groten goede Comen waer tot dier armoede. 34355 Ende hy so arm ende soe naect Van synen scatte waer ghemaect. Ulixes die begonde te tale Ende seide hem altemale Waeraf hy dien scade nam, 34360 Ende waeraf hem die sake quam; Hoe hy mit goede was gheladen Ende hoe hy quam ter groter scaden; Hoe moghende hy was van ridderscepe Ende wat hy had in synen begrepe 34365 Mit silver ende mit goude gheladen. Hoert hoe hy quam ter groter scaden. Ulixes die sprac: ҙerstwerve ґuam ic aen een lant, hiet Mynerve: Daer in tlant en deed men my niet, 34370 ‘Weder scade noch verdriet. ‘Niet langhe en was ic ghinder, ‘Mit vreden rumdent ons kynder. ‘Sy voeren te Lotefagos, ‘Aldaer werd ic veel goets los. 34375 ‘Wan danen voeren wy in die zee: ‘Die storm wies so lanc so mee; ‘Hagel, donre ende fel weder ‘Viel van baven op ons neder. ‘Noch, dat wy ter quader wile 34380’’Ik tlant quamen van Cecile, ‘ Daer een coninc aen ons quam, ‘Een fel ende heit Lestrigonam: ‘Wan der zee sach hy ons moede ‘Ende gheladen mit groten goede; 34385 ‘Wan onse silver ende van goude ‘Nam hy al dat hys hebben woude. [180] ‘Wy en mochtens hem ontsegghen niet, ‘Al hadden wys toren ende verdriet. ‘Een dochter had hy, hoerter na, 34390 ‘Die men hiet Estrigona: ‘Alphenar, een myn lieve conpaen, ‘Wert van hare mynnen bevaen, ‘‘Sodat hy daer doot om waer bleven, ‘En had ic die sake niet verdreven. 34395 ‘Mer haer broeder ende haer vader ‘Hoeden se nauwe allegader; ‘Dat mocht hem gehelpen cleen, ‘Want, doe ic se sprac alleen, ‘Maecten ic haeren syn in porre 34400 ‘Alsoe, dat sy Alphenorre ‘Algader synen wille dede ‘By mynre behendichede. ‘Des wist hy my groten danc, ‘Alst recht was, syn leven lanc. 34405 ‘Het en waer hem niet ghesciet, ‘Mer dat ic die dinc beriet. ‘Ic stal se selven haeren maghen ‘Ende brocht se, op mynen hals ghedraghen, “Heymelicke tot eenre stede, 34410 ‘Daer sy synen wille deede. ‘‘So dats vader ende moeder ‘Ghewaer worden ende haer broeder ‘Die, mit vc man te samen, ‘Ons alle te verslaen quamen. 34415 ‘Die joffrouw lieten wy daer. ‘Ic waen sy derom weende n een jaer. ‘Dat sy mit ons niet en quam. ‘Als wy tfolc saghen op ons gram ‘Ende al teghen ons ghevee, 34420 ‘Ontschuylden wy hem in die zee. ‘Doe wy in die zee quamen verre [181] ‘Wayden een wynt, des waeren wy erre. ‘Wast lief, wast leet, hy deed ons lopen “Im tlant, daer wonen die Ciclopen, 34425 ‘Dat was weder aen Cecile. ‘Nu hoert, ic en tel u gheen gile. Bi den berghe van Vulcane, ‘Die den naem heft van Ulcane, ‘ –Dat is een die beste smet 34430 ‘Die ghy in die werlt weet, - ‘Daer wonen die Ciclopen by, ‘Die men oec heit Arismapy: ҅’En oghe hebben sy, des gheloeft, Voer staende in dat voerhoeft, 34435 ‘Also groot wael als een scilt. ‘Ist dat ghy gheloven wilt, ‘Ic wouder u wonder ave tellen. ‘Ic quam daer mit mynen ghesellen, ‘Ende, talreyerste dat sy dat saghen, 34440 ‘Ghingen sy ons te samen jaghen. Soe sy ons hadden ghevaen, ‘Bonden sy ons hande ende voete saen ‘Ende leiden ons in haren holen. ‘Hier waeren wy ter quader scolen. 34445 ‘Die vetste aten sy altemale: ‘Daer en was teghen gheen tale. ‘Sy had ghevaen in syn huus ‘Een ciclops, hiet Polifemius. ‘Noch, dat ic dien also ontghinc, 34450 ‘Dat ic hem soud een dinc ‘Te drincken ghenoech gheven, ‘Dat hem mit vrouden soud doen leven. ‘Sy ende diegheen die magher waeren ‘Hiet hy mit my te scepe varen. 34455’Ic bracht hem starcke Cypressen wyn ‘Ende maecten hem also dronckyn, [182] ‘Dat hy enen nacht ende enen dach ‘In syn hol in dolen lach. Bynnen dien ontbont ic mynen compaen 34460’Ende wy ontfoeren by nachte daen, ‘Mer syn oghe staken wy hem uyt. ‘Soe gaf hy een vreselic gheluyt. ‘Wy ontliepen mit vresen groot ‘Ende seilden daer die wynt gheboot. 34465 ‘ Voerdie eylanden van Eoly, ‘Dat seg ic u, soe seilden wy: ‘Talre tyt soe syn die lande ‘Ontseken mit groten brande. ‘Daerby wonen twe coninghynnen, 34470 ‘Men en mocht gheen scoenre kynnen; ‘Die een hiet Valipsa, die ander Cirtes. ‘Nummermeer, des syst ghewes, ‘En sprect man van sulcken vrouwen. ‘Ic seg u waer, by mynre trouwen. 34475 Ochten man en hadde sy niet sy twe ‘Noch en sullen nummermee. ‘Sy roeckens niet; mer die der lyden ‘Van haren landen tallen tyden, “Princhen ende hoghe heren, 34480 Ґynen sy hoe sy se onteren; ‘Die herberghen sy ende onthalen, ‘Mer sy moetens daer betalen; ‘‘Soveel doen sy by toveryen, ‘By conjueracien, by nigromancyen, 34485 ‘Dat sy se mit hare mynnen daen ‘Alle betoveren ende vaen: ‘Dat goet dat sy oec daer bringhen ‘Sal daer blyven, sullen sy verdinghen. ‘Dus hebben sy ghedaen menghen man, 34490 ҄’Des hem verweren niet en can, ‘Die daer gheraect, hy is verdoemt, [183] ‘Want wie in haren handen coemt, ‘Hy is tehant also bedroghen; ‘By der mynnen die sy hem toghen, 34495 ‘Anders niet en coemt in synen synne: ‘Te duer vercopen sy haer mynne. ‘Sy syn te ontsien veel mee Dan alle die vrese van der zee; ‘Sy nement al den luden af, 34500 ‘Mer sy en kerens niet een caf. ‘Ic en alle myn volc, twaeren, Quamen in Cirtes lant ghevaeren. ‘Ic hadder af ghehoert tellen, ‘Dies seynden ic voren myn ghesellen. 34505 ‘Mit haeren crude dat sy hem gaf ‘Maecten sy der wyn af; ‘Die ghinc ic na mynen ghesellen. ‘Sy waende n my also bedwellen, ‘Mer, doe sy my sach so scoen, 34510 ‘Pensden sy een ander hoen, ‘Dat sy my soude ommermeer ‘Te manne houden ende tenen heer. ‘Van my had sy vernomen tale. ‘Syn volc ontbant sy altemale, 34515 ‘Aen my leid sy haer attentte; ‘Haer hertte ende haer jueramentte ‘Waeren soe starc, dat sy verwan ‘Sy ende dat ic se mynnen began. ‘By haer lach ic, twaeren, heer: 34520’Ic mynde se ende sy my weer. ‘Nec seg ic u dat ic weet, ҅er die yerste maent gheleet, ‘Dat sy by my droech een kynt, ‘Nie te voren noch oec synt 34525’En wist men ye dat sy ye ghewan ‘Enich kynt by enighen man. [184] Const by toveren, ic const meer, ‘‘Sodat ic baven haer was heer; ‘Sy en const my ghewynnen af 34530 ‘Niet, daer ic yet veel om gaf. ‘Daer grote toverye ‘Ende haer fel nigromancye ‘En docht haer niet een bone: ‘Op haer selven quam al die hone. |
Nu voort mag ge horen vertellen Van Odysseus, van zijn gezellen. In Kreta kwam hij en niet meer Met hem dan schepen twee; 34325 Nochtans hadden ze de gehuurd, Want die zijne waren allen gescheurd, En genomen al zijn schat, Dat hem bleef nog dit en dat. Thelamons verwant en Ajax 34330 Hadden hem gedaan veel ongemak: Al zijn goed hebben ze hem genomen; Was hij met pijnen niet weggekomen, Hij was dood of verhangen. Noch is het hem sinds slecht vergaan, 34335 Al is hij de dood ontgaan, Want Namplus had hem gevangen. Nimmermeer leeft een man Die zulke vrees ontlopen kan. Die vertellen zou al die dingen, 34340 Hoe hij daar de dood ontging, Hij zou daarom pijnen zeer. Die wijsheid van de grote heer Mocht men wel kennen daaraan. Nu zal ik vertellen, als ik kan, 34345 Die grote zorgen en het gevaar Die hij hardde wel 10 jaar. Toen Dyomedes zag Odysseus op die dag Zo verdoemd van zijn lijf, 34350 En de zijne zo ellendig, Vroeg hij hem al openbaar [179] Waarvan hij nu zo arm was, Hoe hij van zo groot goed Gekomen was tot die armoede. 34355 En hij zo arm en zo naakt Van zijn schatten was gemaakt. Odysseus die begon te spreken En zei hem alles Waarvan hij die schade nam, 34360 En waarvan hem die zaak kwam; Hoe hij met goed was geladen En hoe hij kwam ter grote schaden; Hoe vermogende hij was van ridderschap En wat hij had in zijn begrijp 34365 Met zilver en met goud geladen. Hoort hoe hij kwam ter grote schaden. Odysseus die sprak: ‘Eerst ‘Kwam ik aan een land, heet Mynerve: Daar in het land deed men mij niet, 34370 ‘Weder schade noch verdriet. ‘Niet lang was ik ginder, ‘Met vrede ruimden onze kinderen. ‘Ze voeren te Lotefagos, ‘Aldaar werd ik veel goed los. 34375 ‘Vandaan voeren we in die zee: ‘Die storm groeide hoe langer hoe meer; ‘Hagel, donder en fel weer ‘Viel van boven op ons neer. Noch, dat we ter kwade tijd 34380’’Ik het land kwamen van Sicilië, ‘Daar een koning aan ons kwam, ‘Een felle en heet Lestrigonam: ‘Van der zee zag hij ons moe ‘En geladen met groot goed; 34385 ‘Van ons zilver en van goud ‘Nam hij al dat hij hebben wou. [180] ‘We mochten het hem ontzeggen niet, ‘Al hadden we toorn en verdriet. ҅’En dochter had hij, hoor er na, 34390 ‘Die men heet Estrigona: ‘Alphenar, een van mijn lieve kompaan, ‘Werd van haar minnen bevangen, ‘Zodat hij daar dood om was gebleven, ’Had ik die zaak niet verdreven. 34395 ‘Maar haar broeder en haar vader ‘Hoedde haar nauw allemaal; ‘Dat mocht hen helpen klein, ‘Want, toen ik haar sprak alleen, ‘Maakte ik haar zin in porren 34400 ‘Alzo, dat ze Alphenorre ‘Allemaal zijn wil deed ‘Hij mijn handigheden. ‘Dus wist hij mij grote dank, ‘Als het recht was, zijn leven lang. 34405 “Het was hem niet geschied, ‘Maar dat ik dat ding beried. ‘Ik stal haar zelf hun maagd ‘En bracht haar, op mijn hals gedragen, ‘Heimelijk tot een plaats, 34410 ‘Daar ze zijn wil deed, ‘Zodat de vader en moeder ‘Gewaar worden en haar broeder ‘Die, met 500 man tezamen, ‘Ons allen te verslaan kwamen. 34415 ‘Die juffrouw lieten we daar. ‘Ik waan ze daarom weende een jaar. ‘Dat ze met ons niet kwam. ‘Als we het volk zagen op ons gram ҅n al tegen ons gevaren, 34420 ‘Schuilden we in de zee. ‘Toen we in de zee kwamen verre [181] ‘Waaide een wind, dus waren we geërgerd. ‘Was het lief, was het leed, hij deed ons lopen ‘In het land, daar wonen die Cyclopen, 34425 ‘Dat was weer aan Sicilië. ‘Nu hoort, ik vertel u geen grap. Bij de berg van Vulcanus, ‘Die de naam heeft van Ulcane, ‘–Dat is een van de beste smet 34430 ‘Die ge in de wereld weet, - ‘Daar wonen die Cyclopen bij, ‘Die men ook heet Arismapie: ‘Een oog hebben ze, dus geloof het, ‘Voor staande in dat voorhoofd, 34435 ‘Alzo groot wel als een schild. ‘Is het dat ge geloven wilt, ‘Ik wou er u wonder van vertellen. ‘Ik kwam daar met mijn gezellen, ‘En, ten allereerste dat ze dat zagen, 34440’G҇ingen ze ons tezamen jagen. ‘Toen ze ons hadden gevangen, ‘Bonden ze ons handen en voeten gelijk ҅n leiden ons in hun holen. ‘Hier waren we te kwade scholen. 34445 ‘De vetste aten ze allemaal: ‘Daar was tegen geen taal. ‘Mij had gevangen in zijn huis ‘Een cycloop, heet Polifemius. ‘Noch, dat ik die alzo ontging, 34450 ‘Dat ik hem zou een ding ‘Te drinken genoeg geven, ‘Dat hem met vreugde zou doen leven. ‘Mij en diegene die mager waren ‘Zei hij met mij te scheep varen. 34455’Ik bracht hem sterke cipressen wijn ‘En maakte hem alzo dronken, [182] ‘Dat hij een nacht en een dag ‘In zijn hol in dolen lag. ҂innen die ontbond ik mijn kompaan 34460’En we ontvoeren bij nacht vandaan, ‘Maar zijn oog staken we hem uit. ‘Toen gaf hij een vreselijk geluid. ‘We ontliepen met vrees groot ‘En zeilden daar de wind gebood. 34465 ‘Voor de eilanden van Eoly, ‘Dat zeg ik u, zo zeilden wij: ‘Te alle tijd zo zijn die landen ‘Ontstoken met grote branden. ‘Daarbij wonen twee koninginnen, 34470 ‘Men mocht geen schonere kennen; ‘Die ene heet Valipsa, die ander Circe. ‘Nimmermeer, dus zij het gewis, ‘Spreek van zulke vrouwen. ;’Ik zeg u waar, bij mijn trouw. 34475 Nog tee mannen hadden ze niet zij twee ‘Noch zullen nimmermeer. ‘Ze talen er niet naar, maar die erlangs gaan ‘Van hun landen te allen tijde, “Prinsen en hoge heren, 34480 ‘Peinzen ze hoe ze die onteren; ‘Die herbergen ze en onthalen, ‘Maar ze moeten het daar betalen; ‘Zoveel doen ze bij toverijen, ‘Bij belezingen, bij nigromantie, 34485 ‘Dat ze met hun minnen deden ‘Alle betoveren en vangen: ‘Dat goed dat ze ook daar brengen ‘Zal daar blijven, zullen ze verdoen. ‘Dus hebben ze gedaan menige man, 34490 ‘Dus hem verweren niet kan, ‘Die daar geraakt, hij is verdoemd, [183] ‘Want wie in hun handen komt, ‘Hij is gelijk alzo bedrogen; ‘Bij de minnen die ze hem tonen, 34495 ‘Anders niet komt er in hun zin: ‘Te duur verkopen ze hun minne. ‘Ze zijn te ontzien veel meer ‘Dan al die vrees van de zee; ‘Ze nemen het al de lieden af, 34500 ‘Maar ze veranderen niet een kaf. ‘Ik en al mijn volk, te waren, ‘Kwamen in Circe ‘s land gevaren. ‘Ik had ervan gehoord vertellen, ‘Dus zond ik voren mijn gezellen. 34505 ‘Met haar kruiden dat ze hen gaf ‘Maakte ze er wijn af; ‘Die ging ik na mijn gezellen. ‘Ze waande me alzo bedwelmen, ‘Maar, toen ze mij zag zo schoon, 34510 ‘Peinsden ze een ander hoon, ‘Dat ze mij zou immermeer ‘Tot man houden en tot een heer. ‘Van mij had ze vernomen taal. ‘Mijn volk ontbond ze allemaal, 34515 ‘Aan mij legde ze haar attentie; ‘Haar hart en haar liefde (?) ‘Waren zo sterk, dat ze overwon ‘Mij en dat ik haar minnen begon. ‘Bij haar lag ik, te waren, heer: 34520’Ik minde haar en zij mij weer. ‘Ook zeg ik u dat ik weet, ҅er die eerste maand leed, ‘Dat ze van mij droeg een kind, ‘Niet tevoren noch ook sinds 34525 ‘Wist men ooit dat ze ooit won ‘Enig kind bij enige man. [184] Kunst bij toveren, ik kon het meer, ‘Zodat ik boven haar was heer; ‘Ze kon het me winnen af 34530 ‘Niets, daar ik iets veel om gaf. ‘Daar grote toverij ‘En haar felle nigromantie ‘Deugde haar niet een boon: ‘Op haar zelf kwam al de hoon. |
34535 ‘Al noch, waen ic, dat die vrouwe ‘Om my doghet groten rouwe. ‘Wan den goede dat ic daer vant ҈ad ic menich bysant; ‘Dat namen my die van Salomine, 34540 ‘Namplus ende die maghe syne, ҄aer ic, by eenre vremder dinc, ҈em beiden mitten lyve ontghinc. ҃irtise ontfoer ic als, Gotweet; ‘Mer, wast my lief of leet, 34545’Ic quam al daer was Calipsa: ҄aer bleef ic langhe stont derna, ҄eser stucken ende menich spel, ҄aer my tachters af misvel, ‘Want sy was my al te vroet. 34550 ҅en deel verwan sy mynen moet. ‘Ic bleef mit haer in groter noot, ‘Secht alsoe als syt gheboot; ‘Sy maecten my mit consten so dore, ‘Dat ic liever tlyf verlore 34555 ‘Dant noch geduerden. Dat is een doecht, ‘Dat noit man scoenre joecht ‘In deser werlt ye ghesach. ‘Deus! Wat vrouden in haer lach! ‘Mer, dat syt te duer vercochte, 34560’Ic waent niet anders syn en mochte. ‘Haer aventuer was so ghedaen [185] ‘Datter quaet af dede staen. ‘Hoe mocht my meer gheluck ghescien ‘Dan dat ic haer mochte ontvlien! 34565’Ic en cont niet dat dinc beghynnen, ‘Haer ic haer by mochte verwynnen; ‘Man en was noch niet so vro, ‘Als ic was doe ic haer ontvloe. ‘Daerna quam ic tot eenre kercke, 34570 ‘Die wilen maecten goede clercke; ‘Daer antwoerden men elcken man ‘Die dinc daer hy af vraghen began. ‘Syn sacrificie maecten ic daer, ‘‘Soe ic best conde. Hoert hiernaer: 34575’Ic vraghede waer dat van den lieden ‘Die zielen voeren, als sy verscieden; ‘Het was my ghegeven te verstane. ‘Schier daernae voer ic dane. ‘Oec moste lyden, wildyt kynnen, 34580 ‘ Voerdie quade fel mermynnen: ‘Ten is gheen dinc, connen syt ghesien, ‘Dat hem can yet ontvlien; ‘Ten syn oec gheen dinghen twee ‘Meer tontsien in alle die zee; 34585 ‘Daer sanck docht my enghelen luyt, ‘Noit en hoerden man sulck beduyt. ‘Wat man die se oec hoert singhen, ‘Gy en mach synen syn niet bedwinghen. ‘Daer dat men se singhen hoert. 34590’Is al die vrese ende al die moert; Een man en penst om dinc engheen, ‘Dan om haeren sanck alleen. ‘Soe icket wiste weer ic woude, ‘Dat ic daerby lyden soude, 34590 ‘’Liet ic my binden herde vaste ‘Mit goeden lynen aen die maste; [186] ‘Synen volcke hiet ic haer oren ‘Mit pecke stoppen wel te voren, ‘Ende hiet hem oec, hoe ic ghebaerde, 34600 ‘Dat sy ommer hare vaerde ‘Henen voeren haer passagie. ‘Daer schenet wel dat ic was sagie. ‘Ic seg u dat, in waeren dinghen, ‘Dat is soe scoen hoerden singhen, 34605 ‘Had ic niet ghebonden ghewesen, ‘Nummermeer en waer ic ghenesen; ‘Want, wy hadden mit onsen scaren ‘Alle onder hem ghevaren, ‘‘So en waer der niet een ontgaen. 34610 ‘Wy souden hebben syn ontdaen ‘Van haeren sanghe also seer, ‘Wy en hadden ons verweert nummermeer. ‘Ic waen dat wy der, sonder ghile, ‘Wel dusent sloeghen in cortter wile, 34615 ‘Want sy aen die scepe hinghen ‘Ende waende nt onder twater bringhen. ‘Dese onlede gheduerden ons langhe, ‘Wy ontfoeren hem mit bedwanghe. ‘Nae dese dinc begonst al 34620 ‘Nochtant myn meeste misval. ‘Als ic pensde hoet my misvel, ‘Mocht icker om wenen wel, ‘Want ic mynre doot was so na ‘Tusschen Caribdis ende Cilla: 34620 ‘Dat syn die navelen van der zee; ‘Men en machter lyden myn noch mee ‘Bynnen xv milen ghehinde. ‘Al dat daer coemt moet doen syn eynde: ‘Men en can mit gheenre dinc, twaeren, 34630 ‘Ghinc men daerin, der doot ontfaren. Caribdys verswelch somwile die zee: [187] ‘Dan worpet uyt, noch myn noch mee ‘Dan oft den hemel soud doervaren. ‘Ic seg u waer, al sonder sparen. 24635 ‘Die daerby syn op xv milen ‘Wlieghen daertoe oft waeren pile ‘Die uytten boghe vliet. ‘Hieraen en lieghe ic u niet. ‘Ic mit alle mynen ghesellen 34640 ґuamen daer ghy my af hoert tellen ‘By diere vresen, by diere sorghen, ‘Daeraf en moch ic my niet verborghen, ‘Noch ghescuwen die quade steden ‘Die my grote scade deden. 34645 ‘Syns volcs quam daerin soveel ‘Dattet my ghinc al uytten speel; ‘Ic verloes op dien dach ‘Wel half myn volc, daer icket aensach; ‘Syn scepe sach ic verdrincken 34650’Ende myn volc mede versincken. ‘Sy was temoede soe onsochte, ‘Ic wars dan ic ghesegghen mochte. ‘Mitten ghenen die my bleven ‘Ende ontdroeghen haer leven, 34655 Quam ic ghevaeren altehant ‘Aen der quader Fenicien lant: ‘Dit is volc dat gheen Gade en kent. Dorperlicke is hy ghescheent ‘Die daer coemt, want sy stryden 34660 ‘Op alle diegheen die daer lyden: ‘Sy nemen hen thaer ende doen hem wee. ‘Altoes ligghen sy op die zee. ‘Aver waer seg ic u dat, ‘Sy hadden dat leste van mynen scat, 34665 ‘Syn rycheit ende al myn doen: ‘Sy worpen my in haer prysoen [188] ‘Ende daden my die meeste scade. ‘Synt daden sy my ghenade; ‘Sy lieten my ende myn liede 34670 ‘Waeren. Ic en weet hoet ghesciede. ‘Aldus so ist mit my comen, ‘Aldus is my myn goet ghenomen: ‘Dus heft my gheleit die aventuer, ‘Die my fel is ende suer; 34675 ‘Sy heft my ghewest x jaer ‘Pynlic, fel ende al te swaer; ‘Al myn goet heft sy gheroeft, ‘Hy is dol die aen haer gheloeft. ‘Aen haer en gheloef ic nummermeer. 34680 ҄us quam ic hier ghevaeren, heer.’ Als Ulixes had ghetelt Hoe hy x jaer had ghedwelt, Waer daer niemant en hads wonder, Dat hy alsoe was comen tonder. 34685 Ydomeneus hadt wel verstaen. Mit groter eren heft hy en ontfaen: Hy heft hem ontfaen mit vrouden Ende een stuc mit hem ghehouden; Twee scepe deed hy mede ghereiden, 34690 Als hy dan daer woude sceiden, Dat hy ommer waer ghereet, Oec gaf hy hem groet goet, Gotweet; Gheleide gaf hy hem in tlant Ende seinden danen altehant 34695 Tot Athenen enen coninc, Die hem herde wale ontfinc: Van hem ende van synen trecken Had hy ducke ghehoert spreken; Hy deed hem gherne groot eer 34700 Ende gaf hem gherne goets meer. Daer waen ic dat yerst maer becande [189] Ulixes van synen lande, Dat hare xxx ofte meer Hadden ghepynt herde seer 34705 Om te hebben syn wyf, Mer so ghetrouwe was haer lyf, Dat sy engheen en woud ontfaen: In hare trouwe woud sy volstaen Die sy yerst gaf haren heer; 34710 Om hem riep sy so lanc so meer. Doe sprac sy enen die daer lach, Die haer seide dat hy en sach. Oec bracht hy Ulixes die mare, Dat hy soud vinden daer 34715 Die, mit vrien, daden wee Synen wyve Penolopee Ende des, doer haer, niet en woud laten. Des balch hem Ulixes uyttermaten; Hy bat den coninc Athenoen 34720 Dat hy, doer Gade, woude doen Ende hy holpe den avermoet Wreken, die men synen wyve doet. So veel bat hy dat hyt dede; Ulixes bespieden die stede 34725 Heymelicke waer sy waren, Die om der vrouwen laster waeren. Thelamacus hoerden die maer Dat syn vader comen waer, Ulixes, dies was hy vro; 34730 Te hem quam hy ende vlo. Ende seid hem myn noch meer Diegheen vryden Penolopee. By den name van synen vader Noemden sy diet waeren allegader, 34735 Die haer daden dat bedwanc. Waer om soud icket u maken lanc? [190] Des selfs nachs also saen, Als sy waeren slapen ghegaen, Heeftet Ulixes soe belopen, 34740 Dat syt alle mosten becopen: Alle sloech hy se doot Des nachs, cleen ende groot. Doe men daer had vernomen Dat Ulixes waer comen, 34745 Haer gherechte heer, van Troyen, Maecten sy alle feeste ende joyen: Mit vrouden hebben sy hem ontfaen, Die hem waeren onderdaen; Selven was hy herde blyde. 34750 Van hem ghinc die mare wyde, Men bracht hem menghe scoen ghifte, Menghen steen van claren lichte. Hy pynden hem uyttermaten seer Synen wyve te doen groot eer, 34755 Omdat sy haer hielt so wel, Sonder loesheit ende fel, Ende sy was van so haefschen doen. Ulixes sprac aen Athenoen Dat hy synre dochter gave synen sone: 34760 Nausica hiet die goede, die scone. Die vrie was ghemaect aldus. Ulixes soen, Thelemacus, Nam Athenons dochter mit groten goede, Die scoen, die haefsche ende die vroede; 34765 Der was die feeste groot ende die vroude Op dien dach dat hy se troude. Aen haer wan Thelamacus Enen soen, hiet Pelliborbus: Des was al tgheslechte blyde. 34770 Van deser sprac men synt wyde, Ende syn gheslecht, dat was gheval, [191] Wert daerby verheven al. Dus is Ulixes dinc vergaen. Noch mach hy voert in vreden staen; 34775 Nu is hem syn aventuer Wel vergaen ter cuer; Mer hy sal noch lyden enen vaer, Die synen lyve sal gaen ter naer. |
34535 ‘Al noch, waan ik, dat die vrouwe ‘Om mij gedoogt grote rouw. ‘Wan het goed dat ik daar vond ‘Had ik menige bisant; ‘Dat namen me die van Salomine, 34540 ‘Namplus en de verwanten van hem, ‘Daar ik, bij een vreemd ding, Hen beiden met het lijf ontging. ‘Mirtise ontvoer ik als, God weet; ‘Maar, was het me lief of leed, 34545’Ik kwam al daar was Calipsa: ‘Daar bleef ik lange stond daarna, ‘Deze stukken en menig spel, ‘D aar me later van misviel, ‘Want ze was me al te verstandig 34550 ‘Een deel overwon ze mijn gemoed. ‘Ik bleef met haar in grote nood, ‘Zeg alzo als zij het gebood; ‘Ze maakte me met kunsten zo door, ‘Dat ik liever het lijf verloor 34555 ‘Dan het nog duurde. Dat is een deugd, ‘Dat nooit men een schonere jeugd ‘In deze wereld ooit zag. ‘Deus! Wat vreugde in haar lag! ‘Maar, dat ze het te duur verkocht, 34560’Ik waan het niet anders zijn mocht. ‘Haar avontuur was zo gedaan [185] ‘Dat er kwaad van deed staan. ‘Hoe mocht me meer geluk geschieden ‘Van dat ik haar mocht ontkomen! 34565’Ik kon niet dat ding beginnen, ҄’Dar ik haar mee mocht overwinnen; ‘Men was noch niet zo vrolijk, ‘Als ik was toen ik haar ontkwam. ‘Daarna kwam ik tot een kerk, 34570 ‘Die wijlen maakte goede klerken; ‘Daar antwoorden me elke man ‘Die dingen daar hij van vragen begon. ‘Mijn offerande maakte ik daar, ‘Zo ik het beste kon. Hoort hiernaar: 34575’Ik vroeg waar dat van de lieden ҄e zielen voeren, als ze verscheiden; ‘Het was me gegeven te verstaan. ‘Snel daarna voer ik vandaan. ‘Ook moet gaan, wil ge het kennen, 34580 Door die kwade felle meerminnen: ‘Het is geen ding, kunnen ze het zien, ‘Dat hen kan iets ontkomen; ‘Het zijn ook geen dingen twee ‘Meer te ontzien in al die zee; 34585 ‘Hun zang dacht men engelen geluid, ‘Nooit hoorde men zulk beduiden. ‘Welke man die ze ook hoort zingen, ‘Zij mag zijn zin niet bedwingen. ‘Daar dat men ze zingen hoort. 34590’Is al die vrees en al die moord; ‘Een man peinst om ding geen, ‘Van om hun zang alleen. ‘Toen ik het wist waar ik wou, ‘Dat ik daarbij gaan zou, 34590 ‘Liet ik mij binden erg vast ‘Met goede lijnen aan de mast; [186] ‘Mijn volk zei ik hun oren ‘Met pek stoppen wel tevoren, ‘En zei hen ook, hoe ik gebaarde, 34600 ‘Dat ze immer hun vaart ‘Henen voeren hun passage. ‘Daar scheen het wel dat ik was dwaas. ‘Ik zeg u dat, in ware dingen, ‘Dat ik zo schoon hoorde zingen, 34605 ‘Had ik niet gebonden geweest, ‘Nimmermeer was ik genezen; ‘Want, we hadden met onze scharen ‘Alle onder hen gevaren, ‘Zo was er niet een ontgaan. 34610 ‘We zouden hebben zijn ontdaan ‘Van hun zang alzo zeer, ‘We hadden ons verweerd nimmermeer. ‘Ik waan dat we er, zonder grap, ‘Wel duizend sloegen in korte tijd, 34615 ‘Want ze aan de schepen hingen ҅n waanden het onder het water brengen. ‘Deze bezigheid duurde ons lang, ‘We ontkwamen hen met bedwang. ‘Na dit ding begon het al 34620 ‘Nochtans mijn grootste misval. ‘Als ik peinsde hoe het mij misviel, ‘Mocht ik er om wenen wel, ‘Want ik mijn dood was zo nabij ‘Tussen Charybdis en Scylla: 34620 ‘Dat zijn de navels van de zee; ‘Men mag er gaan min of meer ҂innen 15 mijlen gaan. ‘Al dat daar komt moet doen zijn einde: ‘Men kan met geen ding, te waren, 34630 ‘Ging men daarin, de dood ontvaren. ‘Charybdis verzwelgt soms de zee: [187] ‘Dan werpt het uit, min of meer ‘Dan of het de hemel zou doorvaren. ‘Ik zeg u waar, al zonder sparen. 24635 ‘Die daarbij zijn op 15 mijlen ‘Vliegen daartoe of het waren pijlen ‘Die uit de boog vliegt. ‘Hieraan lieg ik u niet. ‘Ik met al mijn gezellen 34640 ҋwamen daar ge me van hoort vertellen ‘Bij die vrees, bij die zorgen, ‘Daarvan mag ik me niet verbergen, ‘Noch schuwen die kwade plaatsen ‘Die me grote schade deden. 34645 ‘Mijn volk kwam daarin zoveel ‘Dat het me ging al uit het spel; ‘Ik verloor op die dag ‘Wel half mijn volk, daar ik het aanzag; ‘Mijn schepen zag ik verdrinken 34650’En mijn volk mede verzinken. ‘Mij was te moede zo hard, ‘Ik was dan ik zeggen mocht. ‘Met diegene die me bleven ‘En ontkwamen hun leven, 34655 ‘Kwam ik gevaren gelijk ‘Aan het kwade Fenicië land: ‘Dit is volk dat geen Goden kent. ‘Dorps is hij geschonden ‘Die daar komt, want ze strijden 34660 ‘Op alle diegene die daar gaan: ‘Ze nemen hen het haar en doen hen pijn. ‘Altijd liggen ze op de zee. ‘Voor waar zeg ik u dat, ‘Ze hadden dat laatste van mijn schat, 34665 ‘Mijn rijkheid en al mijn doen: ‘Ze wierpen me in hun gevangenis [188] ‘En deden me de meeste schade. ‘Sinds deden ze me genade; ‘Ze lieten mij en mijn lieden 34670 ‘Waren. Ik weet niet hoe het geschiedde. ‘Aldus zo is het met mij gekomen, ‘Aldus is me mijn goed genomen: ‘Dus heeft me geleid dat avontuur, ‘Die me fel is en zuur; 34675 ‘Ze heeft me geweest 10 jaar Pijnlijk, fel en al te zwaar; ‘Al mijn goed heeft ze geroofd, ‘Hij is dol die aan haar geloofd. ‘Aan haar geloof ik nimmermeer. 34680 ‘Dus kwam ik hier gevaren, heer.’ Toen Odysseus had verteld Hoe hij 10 jaar had gedwaald, Was daar niemand die niet had verwondering, Dat hij alzo was gekomen ten onder. 34685 Ydomeneus had wel verstaan. Met grote eren heeft hij hem ontvangen: Hij heeft hem ontvangen met vreugde En een stuk met hem gehouden; Twee schepen deed hij mede bereiden, 34690 Toen hij dan daar wou scheiden, Dat hij immer was gereed, Ook gaf hij hem groot goed, God weet; Geleide gaf hij hem in het land En zond vandaan gelijk 34695 Tot Athene een koning, Die hem erg goed ontving: Van hem en van zijn streken Had hij vaak gehoord spreken; Hij deed hem graag grote eer 34700 En gaf hem graag goed meer. Daar waan ik dat eerst maar bekende [189] Odysseus van zijn land, Dat zij 30 of meer Hadden gepijnigd erg zeer 34705 Om te hebben zijn wijf, Maar zo getrouw was haar lijf, Dat ze geen wou ontvangen: In haar trouw wou ze vol staan Die ze eerst gaf haar heer; 34710 Om hem riep ze hoe langer hoe meer. Toen sprak ze er een dat die daar lag, Die haar zei dat hij hem zag. Ook bracht hij Odysseus het bericht, Dat hij zou vinden daar 34715 Die, met vrienden, deden pijn Zijn wijf Penolope En dus, door haar, niet wou laten. Dus was verbolgen Odysseus uitermate; Hij bad de koning Athenon 34720 Dat hij, door God, wou doen En hij hielp de overmoed Wreken, die men zijn wijf doet. Zo veel bad hij dat hij het deed; Odysseus bespiedde die plaats 34725 Heimelijk waar ze waren, Die om de vrouwen laster waren. Thelamacus hoorde het bericht Dat zijn vader gekomen was, Odysseus, dus was hij vrolijk; 34730 Tot hem kwam hij en vloog. En zei hem min of meer Diegene vrijden Penolope. Bij de naam van zijn vader Noemden ze die het waren allemaal, 34735 Die haar deden dat bedwang. Waarom zou ik het u maken lang? [190] Dezelfde nachts alzo gelijk, Toen ze waren slapen gegaan, Heeft hen Odysseus zo belopen, 34740 Dat ze het allen moesten bekopen: Allen sloeg hij ze dood Die nacht, klein en groot. Toen men daar had vernomen Dat Odysseus was gekomen, 34745 Hun echte heer, van Troje, Maakten ze alle feesten en vreugde: Met vreugde hebben ze hem ontvangen, Die hem waren onderdanig; Zelf was hij erg blijde. 34750 Van hem ging het bericht wijd, Men bracht hem menige schone gift, Menige steen van helder licht. Hij pijnigde hem uitermate zeer Zijn wijf te doen grote eer, 34755 Omdat ze zich hield zo goed, Zonder valsheid en fel, En ze was van zo’n hoofse doen. Odysseus sprak aan Athenon Dat hij zijn dochter gaf zijn zoon: 34760 Nausica heet die goede, die schone. Die vrede was gemaakt aldus. Odysseus zoon, Thelemacus, Nam Athenons dochter met groot goed, Die schone, die hoofse en die verstandige; 34765 Daar was dat feest groot en de vreugde Op die dag dat hij haar trouwde. Aan haar won Thelamacus Een zoon, heet Pelliborbus: Dus was al het geslachte blijde. 34770 Van deze sprak men sinds wijd En zijn geslacht, dat was het geluk, [191] Werd daarbij verheven al. Aldus is Odysseus ding vergaan. Noch mag hij voort in vrede staan; 34775 Nu is hem zijn avontuur Goed vergaan ter keur; Maar hij zal noch lijden een gevaar, Die zijn lijf zal gaan te na. |
34975 Van Troyen was mit Pirrus comen Die hy te wive had ghenomen, Hectors wyf, Andromata, -Als ic in Virgilius versta,- Ende Prianus soen Helenus. [197] 34980 Pirrus Neptholemus Gaf hem borghe ende lant, Ende die crone setten hy in syn hant Syns broeders weduwe, des waeren sy vro Dat hem comen was also. 34985 Helenus maecten mit joyen Een stat ende hiet se Troyen, Ende een ander herde scoen, Die hy heiten deede Thaoen, Want Thaon syn broeder was, 34990 Wast als ic in Virgilius las. Pirrus en deed gheen daet Dan alleen Helenus raet, Omdat hy hem was ghetrouwe. Andromata, die scoen vrouwe, 34995 Haer deed hy lieve ende ere ghenoech Omdat sy van hem droech: Hy hield se weerde ende wale Beider gader in syn sale. Mer op enen tyt, soe quam 35000 Pirrus heymelic ende nam Orestes wyf al te Nithenen, Armionam dochter Helenen; Mit hem voerden hy se in syn lant Ende croende se altehant; 35005 Hy mynde se uyttermaten seer, Des deed hy haer te meerre eer. Orestes ende syn maghe Leiden daerom menghe laghe Om te wreken syn verdriet, 35010 Mer hy en const volbrenghen niet. Sodat Pirrus seid, twaeren, Dat hy in Delphos woud vaeren Ende daer dancken Apollyne, [198] Dat hy had bestaeit syn pyne 35015 Dat Parys verslaghen es Ende ghewroken Achilles. Tiersten dat hy was ghereet. Wanen ic dat hy henen reet. Andromata is ghinder bleven, 35020 Die hy hoede alle syn leven. Mer Armiona ende sy Die waeren gheveens, hoert wie: Menelaus dochter dochte Dat se Pirrus niet mynnen mochte, 35025 Omdat hy so seer mynde Andromata, die ghinc mit kynde. Hierom haet se Armiona. Nu hoert hoet verghinc daerna. Doe Pirrus danen was ghevaeren 35030 Ontboot sy haeren vader, twaeren: Sy claegde dat sy niet en twint Van haeren man en was ghemynt, Tgheluc daeraf ende tgheval; 35035 Den vader nam sy in den arme Ende bat dat hys hem liet ontfarme. ‘Siet,’sprac sy, ‘vaer Landomanta gaet, ‘Dat Hector wan, dat vule quaet! ‘By synen ondadighen vader 35040’Is onse gheslechte onteert algader!’ Menelaus hoert wat sy meynt, Hy siet dat syn dochter weent: Dat kynt dat woud hy slaen om her mynne. Als hy die sake soud beghynnen, 35045 Werders ghewaer Andromata: Haer kynt nam sy Landomanta Ende liepter mede in die poert. ‘Ghenade!’ riep sy, ‘het blyft vermoert, [199] ‘Ghy heren, myn kynt! Nu sieter toe 35050 ‘Dat ment doch behouden doe.’ Mittien al tfolc ghinder quam, Op Menelaus waeren sy gram; Had hy hem niet saen ontlopen, Sy haddent hem daer doen becopen. 35055 Die vrouwe hebben sy in die stede Ghehouden mit groten vrede, Ende daden haer lieve ende eer So sy meest mochten vorwertmeer. Orestes die is ghinder comen, 35060 Want hy mare hadde vernomen Dat Pirrus uytten lande waer, Die hem leven deed swaer. Eer Menelaus danen schiet, Quam hy daer ende en liets niet: 35065 Avereen so spraken sy saen, Dat sy Andromata souden verslaen; Weert dattet hem niemant en benaem. Sy sloeghen se, watter af quam. Mer, doe sy dat beghynnen souden 35070 Ende sy die vrouwe doden wouden, Weerde se al dat ghemeen diet, Dus en mochtens sy volbrenghen niet. Orestes die seinden nadien Om Pirrus ende deed spien 35075 Waer hy waer, want sonder waen Soud hy en sekerlicke verslaen. Als Menelaus dat vernam Voer hy weder danen hy quam, Te Parse, want het docht hem quaet 35080 Soud hy weten sulcken raet. Tiersten dat sy waeren comen, Seiden sy, se en hadden niet vernomen, Want syt gherne hadden belet [200] Die moerdaet daer hy hem toe set. 35085 Sy sworen dat sy in Delphos quamen Ende sy Pirrus niet en vernamen Ende dat men hem daer, dat weet twaeren, Niet en had sien keren noch vaeren. Orestes seid daer dat sy lieghen 35090 Ende sy hem qualicke bedrieghen; Selven wilde hy der om vaeren. Des en woud hy niet ontbaeren. Na hem voer hy in Delphos, Orestes, die valsche vos. 35095 Ende sloech hem doot in eenre laghen. Het seiden diegheen diet saghen. Dus was ghewroken op hen Pryan Ende menich ander edel man. Tierst dat die mare wert apenbaer 35100 Onder die lude haer ende daer, Nam Orestes Arniona; Mit hem voerden hy se in Nithena. Dus hebben die Griecken verloeren Haeren besten veel te voren 35105 Ja, die doe in die werlt was. Peleus was droeve das, So was Thetis; in Delphos bede Voren sy mit groten leede; Sy en hadden gheen kynder. 35110 Tiersten dat sy quamen ghinder Ter stat, daer mit groter haven Pirrus, haer neve, was begraven, Weende n sy der drie daghen omme; Sy offerden op syne tomme 35115 Grote rycheit ende baden Den Gaden aver hem ghenaden. Wanen mach comen in haeren tyden Dinc comen die haer verblyden? [201] Haer rouwet seer haer langhe lyf. 35120 Sy vraegden man ende wyf Of men Orestes daer yet sach; Sy seiden ‘Iaet’ ende noemden den dach Dat hy daer was; nu wist men wel Dat hyt deed ende niemant el. 35125 Verwaten hielt men hem daernaer Ghelyc enen moerdenaer. Helenen dochter Armiona Bleef syn wyf langhe daerna. Hy en vraegden niet wat men sprac, 35130 Synt hy synen moet daer wrac. Tot Yphicen, scryft Ysys, Quam Peleus ende vrouwe Thetis; Sy saghen Andromata aen Swaer ende groot mit kinde gaen 35135 Van haeren neve, des waeren sy vro; Sy namen se ende daertoe also Hectors kynt Landomanta -Men en vant so scoen ver noch na- Ende voerden se daer sy seker laghen, 35140 Want se Orestes seer ontsaghen. Andromata die vrouwe ghelach Van kynde, op haeren rechte dach. Molosus heittet: synt droghet crone; Men en vant ver noch na so scone. 35145 Mit synen broeder, Hectors kynde, Speeldet altoes, want het mynde; Oec waeren sy herde wel ghelyc Mit haeren woerden een yghelyc; Al tfolc prysde se ende niet som; 35150 Van anderen kynderen waeren sy bloem. Baven anderen jonghelinghen Waeren sy volcomen in allen dinghen, [202] Ic waen noyt volc en achten Te tieren bat na haeren gheslachten; 35155 Vromich, haves ende daertoe coen, Vroet van rade daers was te doen, Van goeden wortelen goede spruten, Baven al anderen ghingen sy buten. By hem wert synt dat dinc verkeert, 35160 Sodat tgheslechte wert gheeert. By desen, als ic vernam, Waen ic dat die heer quam Die synt hadden gheslachte van Troyen: By desen quamen sy ter joyen. 35165 Molosus deed Landamonta Croen draghen oec daerna Van den lande dat Acastus Opgaf synen vader Pirrus. Van Peleus quam altemale 35170 Synt tlant op hem van Thessale, Ende Helenus, die mit hem nam Te wyve Andromatham, Was coninc van Mirmidoene. Ic en mach nummer van desen doene 35175 U bescryven, ic wil dese saken Cortten ende een eynde maken. |
34975 Van Troje was met Pirrus gekomen Die hij tot wijf had genomen, Hectors wijf, Andromata, -Als ik in Vergilius versta,- En Priamus zoon Helenus. [197] 34980 Pirrus Neptholemus Gaf hem burchten en land, En de kroon zette hij in zijn hand Zijn broeders weduwe, dus waren ze vrolijk Dat hem gekomen was alzo. 34985 Helenus maakte met vreugde Een stad en heet het Troje, En een andere erg schoon, Die hij heten deed Thaoen, Want Thaon zijn broeder was, 34990 Was het als ik in Vergilius las. Pirrus deed geen daad Dan alleen Helenus raad, Omdat hij hem was getrouw. Andromata, die schone vrouwe, 34995 Haar deed hij liefde en eer genoeg Omdat ze van hem droeg: Hij hield haar waard en goed Beide tezamen in zijn zaal. Maar op een tijd, zo kwam 35000 Pirrus heimelijk en nam Orestes wijf al te Nithenen, Armionam dochter van Helena; Met hem voerde hij haar in zijn land En kroonde haar gelijk; 35005 Hij minde haar uitermate zeer, Dus deed hij haar te meer eer. Orestes en zijn verwanten Legden daarom menige hinderlagen Om te wreken zijn verdriet, 35010 Maar hij kon het volbrengen niet. Zodat Pirrus zei, te waren, Dat hij in Delphi wou varen En daar danken Apollo, [198] Dat hij had bestaan zijn pijn 35015 Dat Paris verslagen is En gewroken Achilles. Ten eerste dat hij was gereed. Waan ik dat hij henen reed. Andromata is ginder gebleven, 35020 Die hij behoedde al zijn leven. Maar Armiona en zij Die waren het niet eens, hoort hoe: Menelaus dochter dacht Dat ze Pirrus niet minnen mocht, 35025 Omdat hij zo zeer minde Andromata, die ging met kind. Hierom haat ze Armiona. Nu hoort hoe het verging daarna. Toen Pirrus vandaan was gevaren 35030 Ontbood ze haar vader, te waren: Ze klaagde dat ze niet iets Van haar man was bemind, Het geluk daarvan en het geval; 35035 De vader nam haar in de armen En bad dat hij zich liet ontfermen. ‘Ziet, ‘ sprak ze, ‘naar Landomanta gaat, ‘Dat Hector won, dat vuile kwaad! ‘Bij zijn misdadige vader 35040’Is ons geslacht onteerd allemaal!’ Menelaus hoort wat ze meent, Hij ziet dat zijn dochter weent: Dat kind dat wou hij slaan om haar minne. Toen hij die zaak zou beginnen, 35045 Werd het gewaar Andromata: Haar kind nam ze Landomanta En liep er mee in de poort. ‘Genade!’ riep ze, ‘het wordt vermoord, [199] ‘Gij heren, mijn kind! Nu zie ertoe 35050 ‘Dat men het doch behouden doet.’ Meteen al het volk ginder kwam, Op Menelaus waren ze gram; Had hij zich niet gelijk ontlopen, Ze hadden het hem daar doen bekopen. 35055 Die vrouwe hebben ze in die stede Gehouden met grote vrede, En deden haar liefde en eer Zo ze meest mochten voortaan meer. Orestes die is ginder gekomen, 35060 Want hij het bericht had vernomen Dat Pirrus uit het land was, Die hem leven deed zwaar. Eer Menelaus vandaan scheidt, Kwam hij daar en liet het niet: 35065 Overeen zo spraken ze gelijk, Dat ze Andromata zouden verslaan; Was het dat het hen niemand benam. Ze sloegen haar, wat ervan kwam. Maar, toen ze dat beginnen zouden 35070 En ze die vrouwe doden wouden, Verweerde haar het gewone volk, Dus mochten ze het volbrengen niet. Orestes die zond nadien Om Pirrus en deed spieden 35075 Waar hij was, want zonder waan Zou hij hem zeker verslaan. Toen Menelaus dat vernam Voer hij weer vandaan hij kwam, Te Parse, want het dacht hem kwaad 35080 Zou hij weten zulke raad. Ten eerste dat ze waren gekomen, Zeiden ze, ze hadden hem niet vernomen, Want ze het graag hadden belet [200] Die moorddaad daar hij hem toe zet. 35085 Ze zwoeren dat ze in Delphi kwamen En ze Pirrus niet vernamen En dat men hem daar, dat weet te waren, Niet hadden zien keren noch varen. Orestes zei daar dat ze liegen 35090 En ze hem kwalijk bedriegen; Zelf wil hij er om varen. Dus wou hij het niet ontberen. Na hem voer hij in Delphi, Orestes, die valse vos. 35095 En sloeg hem dood in een hinderlaag. Het zeiden diegeen die het zagen. Dus was gewroken op hen Priamus Ende menig andere edele man. Ten eerste dat het bericht werd openbaar 35100 Onder die lieden hier en daar, Nam Orestes Arniona; Met hem voerden hij ze in Nithena. Dus hebben die Grieken verloren Hun besten veel tevoren 35105 Ja, die toen in de wereld was. Peleus was droevig dus, Zo was Thetis; in Delphiՠs beide Voeren ze met groot leed; Ze hadden geen kinderen. 35110 Ten eerste dat ze kwamen ginder Ter plaatse, daar met grote have Pirrus, hun neef, was begraven, Weende n ze er drie dagen om; Ze offerden op zijn tombe 35115 Grote rijkheid en baden De Goden over hem genaden. Waarvan mag komen in hun tijden Dingen komen die hun verblijden? [201] Hen rouwt zeer hun lange leven. 35120 Ze vroegen man en wijf Of men Orestes daar ooit zag; Ze zeiden ‘Ja het’ en noemden de dag Dat hij daar was; nu wist men wel Dat hij het deed en niemand anders. 35125 Verweten hield men hem daarnaar Gelijk een moordenaar. Helena ‘s dochter Armiona Bleef zijn wijf lang daarna. Hij vroeg niet wat men sprak, 35130 Sinds hij zijn gemoed daar wraakte. Te Yphicen, schrijft Ysys, Kwam Peleus en vrouwe Thetis; Ze zagen Andromata aan Zwaar en groot met kind gaan 35135 Van hun neef, dus waren ze vrolijk; Ze namen haar en daartoe alzo Hectors kind Landomanta -Men vond zoՠn schone ver noch nabij- En voerden ze daar ze zeker lagen, 35140 Want ze Orestes zeer ontzagen. Andromata die vrouwe lag Van kind, op haar rechte dag. Molosus heet het: sinds het droeg kroon; Men vond ver noch nabij zo’n schone. 35145 Met zijn broeder, Hectors kind, Speelde het altijd, want het die minde; Ook waren ze erg goed gelijk Met hun woorden elke gelijk; Al het volk prees ze en niet sommige; 35150 Van anderen kinderen waren ze de bloem. Boven anderen jongelingen Waren ze volkomen in alle dingen, [202] Ik waan nooit volk achtte Te tieren beter naar hun geslacht; 35155 Dapper, hoofs en daartoe koen, Verstandig van raad daar het was te doen, Van goede wortelen goede spruiten, Boven al de anderen gingen ze buiten. Bij hen werd sinds dat ding veranderd, 35160 Zodat het geslacht werd geerd. Bij dezen, als ik vernam, Waan ik dat die heer kwam Die sinds had het geslacht van Troje: Bij dezen kwamen ze ter vreugde. 35165 Molosus deed Landamonta Kroon dragen ook daarna Van het land dat Acastus Opgaf zijn vader Pirrus. Van Peleus kwam allemaal 35170 Sinds het land op hem van Thessalië, En Helenus, die met hem nam Tot wijf Andromatha, Was koning van Mirmidoen. Ik mag u nimmer van dit doen 35175 U beschrijven, ik wil deze zaken Korten en een eind maken. |
Nu voertmeer suldy verstaen 34780 Hoet mit Pirrus sal vergaen, Waer hy doelden ende quam, Also als ict int Wals vernam, Dat hy den groten storm ontbrac Daer men hiervoren af sprac. 34785 Teenre haven quam hy mit groter pyne Ende mit hem die lude syne; Syn scepe waeren verscuert, Selve was hy gheaventuert. Ter stat daer hem die wynt aenbrochte, 34790 Deed hy se maken so hy best mochte; Alle die maste waeren ghecorven, Want sy waende n syn bedorven; Ontroedert waeren sy ende hadden verloren Haer ghetouwe, des hadden sy toren. 34795 Daer quam hem mare dat Acastus Synen oudervaren Peleus Verdreven had uytten lande, Ende had hem ghedaen groot scande, Dat hy om hem leid hoede groot 34800 Ende woud hem doen slaen doot. Van Peleus wast hem leet, Ende oecmede dat also steet Dat Acastus was Thetis vader: Dus waeren sy hem beide gader 34805 Even naer, mer al tghevecht [192] Quam van Atastus: des had hy onrecht. Twe baden seinden hy in Thessale, Diet besochten altemale Waeraf dat die dinghen yerst quamen. 34810 Aldus so waeren haer namen Ciprus ende Arastus; Sy pynden hem in eens heren huus, -Hiet Assandrus, - die hen al Van yerst seid wanen dat ongheval 34815 Ende die nyt algader quam. Also als icket int Wals vernam, So begonster in Orons huys, Daer die coninc Peleus Syn feeste van Thetis dede, 34820 Mit groter avermoedichede. Doch hebben sy ghevreest Die die sculden waeren meest, Acastus, want hy was herde fel. Sy daden als bade snel 34825 Ende quamen weder te haeren heer, So sy yerst mochten ommermeer; Sy seiden dat sy hadden vonden Assandrus, ende by synen oerconden Wisten sy die waerheit das, 34830 Dattet Acastus scoudt al was. Pirrus was uyttermaten gram Om den scade die hy nam, Ende omdat hem die wynt, twaeren, Benam sy haeste ende syn varen; 34835 Oec waeren die lude van den lande Altemale syn viande. Doch doe syn scepe ghemaect waeren, Haeste hy hem, sonder spaeren; Hy voer henen daer hy mochte. 34840 Die wynt was hem herde onsochte: [193] Mit groter vresen, mit groter ande Quamen sy aen enen lande; Die haven hiet Cefalidoen, Daer had hy herde na verloren 34845 Al syn volc, des had hy toren, Want sy op die roetsche staken, Daer sy allen te stucken braken Ende verloeren menghen man Eer men die haven ghewan. 34850 Pirrus claghet dat hem misgaet Ende hem die zee was alsoe quaet; Hy maecten hem henen aver lant, Daer hy die beste strate vant. Int wout vant hy ter selver tyt 34855 Enen putte diep ende wyt, Vol van doernen ende van bramen, Van egelentier altesamen. Een pedekyn sach hy, dat hem dochte Daer men cume doer lyden mochte. 34860 Hoert hier vremde aventuer: Daer vant hy ter selver uyer Peleus, synen oudenvader, Die des lants was verdreven algader. Doe hyt wiste dat hyt was, 34865 Had hy grote vroude das, Ende claeghden hem hoe Acastus Hem had ghenomen lant ende huys. Wat helpt? daer en is geen lanc spreken: Pirrus swoer, hy soud dat wreken. 34870 In den woude quamen hem ghinder Te ghemoete Acastus ii kynder, Ende wouden Peleus belaghen: Die heft Pirrus dootgheslaghen. So dat Thetis die maere vernam 34875 Dat Pirrus haer neve quam, [194] Ende haer broeder doot waeren, Haer vader en mocht oec niet ontfaeren, Mittien sy dus roepen began: ‘Wel quade valsche tyran, 34880 ‘Nu condy niet ontfaren! ‘Ghy blyft ommer doot, twaeren! ‘T neve Neptholomus ‘Heft door Menalepus ‘Ende Plitenes uwe kynder: 34885’’Ik ghenen woude ligghen sy ghinder. ‘U doot en sal niet langher merren, ‘Ghy hebt hem ghemaect so erre! ‘Het is recht; waer u wille ghesciet, ‘Hy en waer u ontgaen niet. 34890 ‘Siet waer hy coemt ghereden seer, ‘Mit hem twee hondert ridders ende meer.’ Acastus siet dattet is ghedaen Ende hy der doot niet en mach ontgaen. Syn kynder heeft hy verlaren, 34895 Syn hert docht hem ontwe scoren; Hy dreef rouwe ende groot ontfarme. Thetis nam in haren arme Haren neve ter selver stont Ende custen hem aen synen mont: 34900 Is sy hem veer oft by, Haer dunct dattet Achilles sy. Doch, dat sy mit arbeide Aldus tot haeren neve seide: ‘’Lieve neve, weet dat gherede, 34905 ‘Ghy hebt doot myn broeder beide; ‘Dit is myn vader Acastus; ‘Al heft hy misdaen dus, ‘Wil ghy hem doer my laten leven, ‘Hy sal uwe misdaet vergheven, 34910 ‘Van synen kynderen, die ghy hebt doot: [195] Het waer reden ende recht groot ‘Dattet waer versoent wel. ‘Hy heft ons ghewest so fel. ‘Onteert heft hy ons algader; 34915 ‘Noch is hy myn rechte vader. ‘Al heft hy ons onrecht ghedaen, ‘Sy waer leet, saghe icken verslaen. ‘Sy heft so seer verlanct om u; Got danc, dat ic u sien nu! ‘Om uwes edelen vaders doot ‘Heb ic ghehadt rouwe so groot, ‘Noch so heft my uw leven ҅en deel troest daeraf ghegeven. ‘Neve, ist dattet so nu vergaet 34925 ‘Dat ghy mynen vader verslaet ‘Ende ghy hem doit voer mynen oghen, ‘Hoe soudic dat moghen ghedoghen? Verkeert myn blytscap niet in seer, ‘Des bid ic u, neve ende heer’. 34930 ‘Vergheft hem, hy salt vergheven. ‘Ic doet gherne,’ sprac Pirrus, ‘Men hale ons dan Peleus, ‘Ic doe wat hy wille daermede.’ Doe hy was comen, bat hy om den vrede 34935 Synen neve, ende om ghenade, Dat hy den sweer niet en verdade, Al had hy hem ghewest so swaer. Sy waeren nochtant ghemaghe naer, Het souden segghen alle die liede 34940 Dat groot quaet daerave ghesciede. Dus liet hyt doer Peleus bede; Sy soende nt ende maecten vrede: Al die misdaet wert vergheven, Voert sullen sy in vreden leven. 34945 Vro was Acastus: ic en wonders twint. [196] Hy sach dat hy was sonder kynt Ende pensden seer in syn ghedochte Wie tlant na hem berichten mochte: Pirrus gaf hy in die hant 34950 Borghe, castele, poerte ende lant; Heer maecten hy en van synen goede, Mit herde groten avermoede, Omdat hy out was ende cranc. Des wist hem Pirrus groten danc: 34955 Oec seid hy dus: ‘Weet dat wel, heer ‘Dat ic sal ommermeer, ‘Tot aen myn starfdach ‘Alle die eer doen die ic mach.’ Die saken syn vergaen aldus. 34960 Thetis ende Peleus Voeren mit vrouden altemale Mit haeren vriende n in Tessale. Achter lande ghinc die mare Dat Pirrus ghemaect ware 34965 Heer van Acastus conincrycke: Al tfolc quam daer ghemenelicke, Manscap hebben sy hem ghedaen Ende haer goet van hem ontfaen; Hulde swoeren die ghenoot 34970 Van dat Acastus gheboot. Crone deed hy hem spannen Ende maecten hem heer van synen mannen. In goeden vrede was hy coninc, Hoerna coemt hoet hem verghinc. |
Nu voort meer zal ge verstaan 34780 Hoe het met Pirrus zal vergaan, Waar hij doolde en kwam, Alzo als ik het in het Waals vernam, Dat hij de grote storm ontbrak Daar men hiervoor van sprak. 34785 Te ene haven kwam hij met grote pijn En met hem die lieden van hem; Zijn schepen waren verscheurd, Zelf was hij geavontuurd Ter plaatse daar hem die wind aanbracht, 34790 Deed hij ze maken zo hij het beste mocht; Al die masten weren gesneden, Want ze waanden te zijn bedorven; Ontredderd waren ze en hadden verloren Hun touwen, dus hadden ze toorn. 34795 Daar kwam hem bericht dat Acastus Zijn grootvader Peleus Verdreven had uit het land, En had hem gedaan grote schande, Dat hij om hem legde hoede groot 34800 En wou hem doen slaan dood. Van Peleus was het hem leed, En ook mede dat het alzo staat Dat Acastus was Thetis vader: Dus waren ze hem beide tezamen 34805 Even na, maar al het gevecht [192] Kwam van Acastus: dus had hij onrecht. Twee boden zond hij in Thessalië, Die het onderzochten allemaal Waarvan dat die dingen eerst kwamen. 34810 Aldus zo waren hun namen Ciprus en Arastus; Ze pijnigden hen in een herenhuis, -Heet Assandrus, - die hen al Van eerste zei waarvan dat ongeval 34815 En die nijd allemaal kwam. Alzo als ik het in het Waals vernam, Zo begon er in Orons huis, Daar die koning Peleus Zijn feest van Thetis deed, 34820 Met grote overmoedigheden. Doch hebben ze gevreesd Die de schuldige was het meest, Acastus, want hij was erg fel. Ze deden als bode snel 34825 En kwamen weer tot hun heer, Zo ze eerst mochten immermeer; Ze zeiden dat ze hadden gevonden Assandrus, en bij zijn oorkonden Wisten ze de waarheid dus, 34830 Dat het Acastus schuld al was. Pirrus was uitermate gram Om de schade die hij nam, En omdat hem de wind, te waren, Benam zijn haast en zijn varen; 34835 Ook waren de lieden van het land Allemaal zijn vijanden. Doch toen zijn schepen gemaakt waren, Haastte hij zich, zonder sparen; Hij voer henen daar hij mocht. 34840 Die wind was hem erg hard: [193] Met grote vreze, met grote vaart Kwamen ze aan een land; Die haven heet Cefalidoen, Daar had hij bijna verloren 34845 Al zijn volk, dus had hij toorn, Want ze op die rotsen staken, Daar ze allen te stukken braken En verloren menige man Eer men die haven won. 34850 Pirrus klaagt dat het hem misgaat En hem de zee was alzo kwaad; Hij maakte hem henen over land, Daar hij de beste straat vond. In het woud vond hij terzelfder tijd 34855 Een put diep en wijd, Vol van dorens en van bramen, Van egelantier alle tezamen. Een padje zag hij, dat hem dacht Daar men nauwelijks daar gaan mocht. 34860 Hoort hier vreemd avontuur: Daar vond hij terzelfder uur Peleus, zijn grootvader, Die het land was verdreven allemaal. Toen hij wist dat hij het was, 34865 Had hij grote vreugde dus, En beklaagde hem hoe Acastus Hem had genomen land en huis. Wat helpt het? Daar is geen lang spreken: Pirrus zwoer, hij zou dat wreken. 34870 In het woud kwamen hem ginder Te gemoet Acastus 2 kinderen, En wilden Peleus belagen: Die heeft Pirrus doodgeslagen. Zo dat Thetis het bericht vernam 34875 Dat Pirrus haar neef kwam, [194] En haar broeders dood waren, Haar vader mocht ook niet ontkomen, Meteen ze dus roepen begon: ҆elle kwade valse tiran, 34880 ‘Nu kan ge niet ontkomen! ‘Ge blijft immer dood, te waren! ‘Uw neef Neptholomus ‘Heeft door Menalepus ‘In Plitenes uw kinderen: 34885’’In dat woud liggen ze ginder. ‘Uw dood zal niet langer dralen, ‘Ge hebt hem gemaakt zo geërgerd! ‘Het is recht; was uw wil geschied, ‘Hij was u ontgaan niet. 34890 ‘Ziet waar hij komt gereden zeer, ‘Met hem twee honderd ridders en meer.’ Acastus ziet dat het is gedaan En hij de dood niet mag ontgaan. Zijn kinderen heeft hij verloren, 34895 Zijn hart dacht hem in twee te scheuren; Hij dreef rouw en grote ontferming. Thetis nam in haar armen Haar neef terzelfder stond En kuste hem aan zijn mond: 34900 Is ze hem ver of nabij, Ze denkt dat het Achilles is. Doch, dat ze met arbeid Aldus tot haar neef zei: ‘Lieve neef, weet dat gereed, 34905’Je hebt gedood mijn broeders beide; ‘Dit is mijn vader Acastus; ‘Al heeft hij misdaan aldus, ‘Wil ge hem door mij laten leven, ‘Hij zal uw misdaad vergeven, 34910 ‘Van zijn kinderen, die ge hebt gedood: [195] Het was reden en recht groot ‘Dat het was verzoend wel. ‘Hij heeft ons geweest zo fel. ‘Onteerd heeft hij ons allemaal; 34915 ‘Toch is hij mijn rechte vader. ‘Al heeft hij ons onrecht gedaan, ‘Me is het leed, zag ik hem verslaan. ‘Mij heeft het zo zeer verlangd om u; God dank, dat ik u zie nu! ‘Om uw edele vaders dood ‘Heb ik gehad rouw zo groot, ‘Noch zo heeft mij uw leven ‘Een deel troost daarvan gegeven. ‘Neef, is het dat het zo nu vergaat 34925 ‘Dat ge mijn vader verslaat ‘En ge hem doodt voor mijn ogen, ‘Hoe zou ik dat mogen gedogen? ‘Verandert mijn blijdschap niet in zeer, ‘Dus bid ik u, neef en heer’. 34930 ‘Vergeef het hem, hij zal het vergeven.’ -‘Ik doe het graag, sprak Pirrus, ‘Men haal ons dan Peleus, ‘Ik doe wat hij wil daarmee.’ Toen hij was gekomen, bad hij om de vrede 34935 Zijn neef, en om genade, Dat hij de zwager niet verdeed, Al had hij hem geweest zo zwaar. Ze waren nochtans verwanten na, Het zou zeggen alle lieden 34940 Dat groot kwaad daarvan geschiedde. Dus liet hij het door Peleus bede; Ze verzoende n en maakten vrede: Al de misdaad werd vergeven, Voort zullen ze in vrede leven. 34945 Vrolijk was Acastus: ik verwonder het me niet. [196] Hij zag dat hij was zonder kind En peinsde zeer in zijn gedachte Wie het land na hem berechten mocht: Pirrus gaf hij in de hand 34950 Burchten, kastelen, poorten en land; Heer maakte hij hem van zijn goed Met erg grote overmoed, Omdat hij oud was en zwak. Dus wist hem Pirrus grote dank: 34955 Ook zei hij aldus: ‘Weet dat wel, heer ‘Dat ik zal immermeer, ‘Tot aan mijn sterfdag ‘Al de eer doen die ik mag.’ Die zaken zijn vergaan aldus. 34960 Thetis en Peleus Voeren met vreugde allemaal Met hun vrienden in Thessalië. Achter land ging het bericht Dat Pirrus gemaakt ware 34965 Heer van Acastus koninkrijk Al het volk kwam daar algemeen, Manschap hebben ze hem gedaan En hun goed van hem ontvangen; Hulde zwoeren die verwanten 34970 Van dat Acastus gebood. Kroon deed hij hem spannen En maakte hem heer van zijn mannen. In goede vrede was hij koning, Hierna komt hoe het hem verging. |
Al ben ic moede, en wondert u niet. Van Ulixes hoert dat verdriet, Hoe dat hy syn lyf verloes; 35180 U machs wel wonderen altoes. Verveert was hy ende nams goem Om enen vreselicken droem. Mittien hiet hy dat men ontbiede Voer hem alle die vroede liede; 35185 Hy seid, doe hy slapen ghinc, Te ghemake wel van alle dinc, [203] ‘Woer myլ sprac hy, ҳach ic staen ‘Een beelde seer wel ghedaen, ‘Dat ic so scoen niet en sach gheen, 35190 ‘Na enen Got ghedaen, het scheen: ‘Het verwan menschen natuer. ‘Nochtan en wast geen hemels figuer. ‘Tusschen die hemelsche ghedaen ‘Ende der menslicheit, nadat ic waen, 35195 ‘‘So dochtet my recht ghedaen wesen; Groot wonder had ic van desen. ‘In myn huys aen deen syde ‘Dochtet my staen, niet herde blyde. ‘Om dattet niet en quam bet naer 35200 ‘Had ic rouwe ende groten vaer, ‘Want my also seer lusten ‘Hoe icker toe quam ende icket custen. ‘Een wil had icker toe also groot, ‘Dat ic hem myn hande boot. 35205 ‘Nie en begherden ic synt of eer ‘Saken so uyttermaten seer; ‘’Lieffelicke dat ic hem bat ‘Dat my ghecusste had dat ‘Ӎer om niet so bat ic des. 35210 ‘Het seid my: ҈eer Ulixes, ‘Weet dat wel, dat ghy my siet ‘Ende die dinc dat hier ghesciet ‘Betekent jamer ende rouwe groot, ‘Vrese ende vruchtelicke doot. 35215 ‘Van deser saken sal u comen ‘Die dinc, die u sal verdoemen! ‘Wan rouwe so waende ic bederven. ‘Ic bat hem herde menichwerve ‘Dat hy my doch, doer ghenade, 35220 ‘Dese dinc te weten dade. ‘Hierom so deed ic groten bede. [204] ӈet toende n my een teyken mede ‘Al sulc als ic u segghen mach, ‘Want icker mitten oghen sach: 35225 ‘Het toenden my enen spiet ‘Ende baven dat yser, merct ende siet ‘Tbeen van enen vissche, ende niet mee, ‘Ghevoet in die stoutte zee. ‘Dat sach ic, mer ic en wist niet 35230 ‘Wat van den dinghen wat tghebiet. ‘Het sprac, doen van my sceyden soude, ‘Mit versuchtene menichfoude, ‘Dat dat een waer teyken waer, ‘Onbedect ende apenbaer, 35235 ‘Dat daerby wert becant ‘Dat ic waer syn viant, ‘Ende oec altoes wesen soude ‘Syn doot, woud ic of en woude. ‘Dus sprac te my een twint, niet meer. 35240 “HIeraf ben ic verveert seer ‘Wat my sal ghescien van desen. ‘Het sal ommer myn vrient wesen ‘Waer hier yemant van u lude ‘Die my die mochte bedude. 35245 ‘Syn loen en soud niet wesen cleen.’ Doe seiden sy alle ghemeen Dattet ommer bedudet elleinde, Scande of doot of misweende . Sy rieden hem dat hy hoede 35250 Altoes syn lyf, als die vroede, Voer synen soen; sy weten wel Dat hem die aventuer is fel; Ulixes die grote heer, Was versaghet herde seer 35255 Om dat hem was doen verstaen [205] Synen soen den vinc hy saen, Synen soen Thelamacus, Ende leiden in enen vasten huus, Dat was op die zee ghestaen, 35260 Daer hy niet en mocht ontgaen, Ende nummermeer en mochte comen Hem te scaden of te vromen. Hem en ontsach hy dinc engheen, Sonder synen soen alleen; 35265 Mer den had hy so vats doen spannen Ende bevalen sulcken mannen, Dat hy hem en ontsiet twint. Tusschen den vader ende kynt En was nochtant lieve so groot, 35270 Mer hy wilde syn doot Bescudden, dat sy niet en ghesciet: Dat is een dinc dat niet en diet. Thelamacus lach ghevaen aldaer, 35275 Aen den vader maecten hy claghe, Beid by nachte ende by daghe. Hy seid dat hy hem deed scande, Want hy niet van hem en becande Dat hy hem yet woud hebben ghehoent: 35280 Qualicke heft hy hem gheloent. Alle die lude van den lande Sprakens hem grote scande. Ulixes dien dochte das Dat hy niet wel seker en was. 35280 Daerom nam hy syns goem. Om te bescudden synen droem. In een woestyne, die ver lach, Daer niemant te comen en plach, Voer hy wonen. Voer dese saken 35290 Dat hy hem seker woud maken; [206] Niemant en mocht mit hem varen, Dan die hem heymelicste waren; Een vaste borch heft hy ghenomen, Daer hem niemant en mochte to comen; 35295 Een borch starc ende duer Maecten hy daer mit menghen muer; Daerom maecten hy grachten diep Ende ene laghe diet al beriep; Toernen, mueren ende cornelen 35300 Wel bewaert ende die cartelen. Het was een die starcste vest Van al der werlt ende die best. Die poerten ende die wycketten, Waen ic, dat hy so besetten 35305 Datter, doer lieve noch door mynne Niemant en mochte comen inne. Syn knapen ende syn garsoen Swoeren syn ghebot te doen, Ende dat daer niemant in en ghinghe, 35310 Doer vrientscap noch doer gehinghe. Mer hoert doch waer dat aen ghelach Syn aventuer ende syn starfdach. |
Al ben ik moede, verwondert u niet. Van Odysseus hoort dat verdriet, Hoe dat hij zijn lijf verloor; 35180 U mag het wel verwonderen altijd. Bang was hij en nam waar Om een vreselijke droom. Meteen zei hij dat men ontbiedt Voor hem alle die verstandige lieden; 35185 Hij zei, toen hij slapen ging, Te gemak wel van alle ding, [203] ‘Voor mij’, sprak hij, ‘mag ik staan ‘Een beeld zeer goed gedaan, ‘Dat ik zo schoon niet zag geen, 35190 ‘Naar een God gedaan, het scheen: ‘Het overwon mensen natuur. ‘Nochtans was het geen hemelse figuur. ‘Tussen die hemelse gedaante ‘En de menselijkheid, nadat ik waan, 35195 ‘Zo dacht het me recht gedaan te wezen; Groot wonder had ik van deze. ‘In mijn huis aan de ene zijde ҄acht het me te staan, niet erg blijde. ‘Om dat het niet kwam beter naar 35200 ‘Had ik rouw en groot gevaar, ‘Want me alzo zeer lusten ‘Hoe ik ertoe kwam en ik het kuste. ‘Een wil had ik ertoe alzo groot, ‘Dat ik hem mijn handen bood. 35205 ‘Niet begeerden ik sinds of eerder ‘Zaken zo uitermate zeer; ‘’Lieflijk dat ik hem bad ‘Dat me gekust had dat ‘Maar om niet zo bad ik dus. 35210 ‘Het zei me: ‘Heer Odysseus, ‘Weet dat wel, dat ge me ziet ‘En dat ding dat hier geschiedt ‘Betekent jammer en rouw groot, ‘Vrees en verschrikkelijk dood. 35215 ‘Van deze zaken zal u komen ‘Dat ding, die u zal verdoemen! ‘Wan rouw zo waande ik bederven. ‘Ik bad hem erg vaak ‘Dat hij me toch, door genade, 35220 ‘Dit ding te weten deed. ‘Hierom zo deed ik grote bede. [204] ‘Het toonde me een teken mede ‘Al zulke als ik u zeggen mag, ‘Want ik het met de ogen zag: 35225 ‘Het toonde me een spies ‘En boven dat ijzer, merk en ziet ‘Het been van een vis, en niet meer, ‘Gevoed in die zoute zee. ‘Dat zag ik, maar ik wist niet 35230 ‘Wat van de ding wat het betekent. ‘Het sprak, toen het van mij scheiden zou, ‘Met verzuchten menigvuldig, ‘Dat dit een waar teken was, ‘Onbedekt en openbaar, 35235 ‘Dat daarbij werd bekend ‘Dat ik was zijn vijand, ҅n ook altijd wezen zou ‘Mijn dood, wou ik of niet wou. ‘Dus sprak tot mij iets, niet meer. 35240 “Hiervan ben ik bang zeer ‘Wat me zal geschieden van deze. ‘Het zal immer mijn vriend wezen ‘Was hier iemand van uw lieden ‘Die me dat mocht aanduiden. 35245 ‘Zijn loon zou niet wezen klein.’ Toen zeiden ze algemeen Dat het immer beduidt ellende, Schande of dood of misgaan. Ze raden hem aan dat hij behoedt 35250 Altijd zijn lijf, als die verstandige, Voor zijn zoon, ze weten wel Dat hem dat avontuur is fel; Odysseus die grote heer, Was bang erg zeer 35255 Om dat hem was doen verstaan [205] Zijn zoon die ving hij gelijk, Zijn zoon Thelamacus, En legde hem in een vast huis, Dat was op de zee gestaan, 35260 Daar hij niet mocht ontgaan, En nimmermeer mag komen Hem te beschadigen of te baten. Hij ontzag ding geen, Uitgezonderd zijn zoon alleen; 35265 Maar die had hij zo vast doen spannen En bevolen zulke mannen, Dat hij hem ontziet niets. Tussen de vader en kind Was nochtans liefde zo groot, 35270 Maar hij wilde zijn dood Behoeden, dat het niet geschiedt: Dat is een ding dat niet dient. Thelamacus lag gevangen aldaar, 35275 Aan de vader maakte hij klagen, Beide bij nacht en bij dag. Hij zei dat hij hem deed schande, Want hij niet van hem bekende Dat hij hem iets wou hebben gehoond: 35280 Kwalijk heeft hij hem beloond. Al de lieden van het land Spraken hem grote schande. Odysseus die dacht dat Dat hij niet goed zeker was. 35280 Daarom nam hij zich waar. Om te behoeden zijn droom. In een woestijn, die ver lag, Daar niemand te komen plag, Voer hij te wonen. Voor deze zaak 35290 Dat hij zich zeker wou maken; [206] Niemand mocht met hem varen, Dan die hem heimelijkste waren; Een vaste burcht heeft hij genomen, Daar hem niemand mocht bijkomen; 35295 Een burcht sterk en duur Maakte hij daar met menige muur; Daarom maakte hij grachten diep En een laag die het al beliep; Torens, muren en kantelen 35300 Goed bewaard en kantelen. Het was een van de sterkste vestingen Van al de wereld en de beste. Die poorten en de luiken, Waan ik, dat hij ze zo bezette 35305 Dat er, door liefde noch door minne Niemand mocht komen in. Zijn knapen en zijn bediende n Zwoeren zijn gebod te doen, En dat daar niemand inging, 35310 Door vriendschap noch door verlangen. Maar hoort doch waar dat aan lag Zijn avontuur en zijn sterfdag. |
Cirtes, daer ic af sprac een stonde, Die die lude verkeren conde 25315 In herde mengerhande ghedaen, -Als ons Ysis doet verstaen,-- Had aen Ulixes een kynt ghewonnen, Tstoutste dat was onder der sonnen. Thelogonus hiet hy, dat is waer; 35320 Ouder was hy dan xv jaer. Niemant en wist die waerheit des, Dat syn kynt was, dan Cirtes. Tierst dat hem docht dat hyt verstoet Reden quaet ende goet, [207] 25325 Vraegden hy haer wie was die man Die hem aen haer ghewan, Weder hy waer hoghe, so laghe, Ende of hy leefde nu by daghe. Hierom riep hy ende screide 35330 So langhe dat hem syn moeder seide Wie hy waer ende waer syn lant gheet. Nochtant was haer te doen leet Thelogonus hy woud daer vaeren, Dat en woud hy niet laten, twaeren. 35335 Des leefden Cirtes onsochte Dat sys benemen niet en mochte; Sy wist wel hy soud gaen Ende bat hem te keren saen. In ommacht viel sy doe hy wech ghinc. 35340 Niemant en voer mitten jonghelinc: Hy en woud oec niet, sonder waen, Dat yemant mit hem soude gaen. Ghecleet was hy van enen stucke: Roet wast laken, te maten dicke; 35345 Roc ende mantel had hy aen, Wel na conincs kynt ghedaen; Grau waeren syn oghen, syn haer blont; Nese, voerhoeft ende mont Had hy ghemaect wel sonderlinghe: 35350 Bloem was hy van enen jonghelinghe. Op een telder, starc ende snel, Telden hy uyttermaten wel. Sy lieten scier van daer vaeren. Mit groter haest, al sonder spaeren, 35355 Dachvaerde maecten hy groot ende lanc Om te haesten synen ganc. Van vissche droech hy een teykyn, Om te tonen dat litteykyn syn, [208] Wanen dat hy was gheboren; 35360 Ghescapen wast na enen toren: Dat was op een speer ghesteken, Want men doe plach sulcker treken, Voer en man uyt synen lande, Men doden hem of men deed hem scande, 35365 Ten was dat men aver hem vant Dat teyken, dat was in syn lant. Men wist dat wel aver waer, Dat langher dan iiic jaer Dat teyken was in Cirtes lant. 35370 In mengher stat so wast becant. Thelogonus syn vaert nam Sodat hy in Achayen quam, Daer vraegde hy herde menichfoude Alwaer dat hy vinden soude 35375 Ulixes, die men ver prysde, So langhe dat men hem wysde; Derwert haeste hy hem also, Blyde ende uyttermaten vro, Want hy en sien waenden sekerlicke. 35380 Opten yersten dach vander weecke Quam hy daer, mer die hem saghen Die knapen en woudens niet verdraghen Ende weerden hem vander poerten saen. ‘Ghy heren, ‘sprac hy, ‘laet my ingaen 35385 ‘Synen vader te sien ende mynen heer; ‘Hy sal my herberghen tavont meer. ‘Ghesocht heb icken van verren, ‘Ic willen sien al sonder merren. ‘Waerom wildy my weren? 25390 Mit recht soudet my seer deren, ‘Noyt en sach icken noch en sprac. ‘Beneemdyt, dat is myn onghemac. ‘Ic wil syn vrient syn ende knecht, [209] ‘Alst wel reden is ende echt.’ 35395 Die knapen ghingen die poerten sluten Ende lieten hem blyven daerbuten: ҇hy en coemt nummer in dit huys.’ Des was gram Thelogonus, Hy en mocht die poerte niet breken te stucke. 35400 Seer bat hy hem ende ducke Dat sy hem doen sulcke onneer. Mer laten hem doch sien synen heer. Noit en deed volc dolheit so groot, Die smans kynt uytter poerten sloet. 35405 Die synen vader woud sien, Cusschen ende helsen, -mocht hem ghescien,- Ende so menghen sconen dach Socht, ende noit eer en sach! Ten duden hem niet al dat hy bat. 35410 Mer sy swoeren wael dat Dat hy en had, groot noch cleen, Kynt dan Thelamacus alleen. Hy swoer: ҇hy en wetes twint. ‘Twaeren, ic ben Ulixes kynt.’ 35415 Sy en achten niet syn gheluyt, Mit fellen moede staken sy hem uyt. Thelogonus was herde gram, Weet wel, dat dat misquam; Hy had den wille, had hys macht. 35420 Dat hy daer moert had ghewracht. Nochtan en cond hy die onneer Ghedoghen noch gheherden meer. Buten stont hy aen die weghe; Hy en maecten gheen ghedreighe, 35425 Mer enen, dies hem maecten mals, Sloech hy saen ontwe den hals, Dat hy doot ter eerden vel. Aldus is begonnen dat spel. [210] Twe stac hy der oec mit crachte 35430 Neder in die diepe grachte: Altehant so waeren sy doot, Want daer was dat water groot. Erlicke nam hy syn sweert, Want hy was stout ende onverveert, 35435 Hy carf hem hoefden ende syden, Been ende handen daer te dien tyden; So starc was hy ende oec so sien, Dat hy der doeden wel vyftien. Dat en mocht wesen nummermeer, 35440 Sy en sloeghen hem oec weder seer. Elc machs hebben wonder groot, Mer hy doet hem so groten noot Dat hy se jaghet van der brugghen: Hy en heft oec hant noch rugghen 35445 Daer en lie uyt dat rode bloet. Merct of hem dan wale stoet. Ulixes hoerden dat misbaer, In synre hertten had hy vaer. Als hy hoerden ende verstaet, 34550 Dat men syn volc also verslaet, Waende hy dat Thelamacus dade Ende hy pynden om synen scade, Omdat hy en had doen doen Bynden in een vaste prysoen. 34555 Hy penst, na synen besten wane, Dat hy coemt om hem te slane. Neder lopet hy altehant Mit enen spiete in syn hant, Scarp, starc ende herde groot. 35460 Nu hoert wat hy daermede doet. In den stryd quam hy ghelopen: Dat waen ic dat hy sal becopen. Die jonghelinc dat hy vercoes, [211] Daer hy tleven om verloes; 35465 Syn lude sach hy doot, Des hy rouwe had so groot. Mitten spiete dat hy scoot Na hem: hy hadden gherne doot. Buten den ribben gheraecten hy den man, 35470 Soe datter tbloet uyt ran; Had hy den scote niet ontweken, Mit hem waer ghedaen dat spreken. Thelogonus, blyve daert blyve, Had groten vaer van synen lyve; 35475 Ducke siet hy syn rode bloet. Daer en is niemant die hem eer doet. Mit beiden handen nam hy dat speer, Manlicke setten hy hem ter weer: Den vader doerliep hy sonder sparen, 35489 Die mengher vrese was ontfaeren; Neder viel hy op dat gras, Als een daert mede ghedaen was; Sterven moet hy in cortten tyden. Vro was hy ende herde blyde 35485 Dat syn droem hem heft ghelaghen Ende hy en waent hebben bedroghen Die ghescienisse ende niet ghemaect Die op syn kynt was ghesaect, Dat hy mynden alsoe seer. 35490 Ander dinc en vrucht hy meer, Dan en syn kynt Thelamacus Ghedoit soud hebben in syn huus. Mer daer en was gheen ontflien: Die sake die soud ghescien. 35495 Ulixes verblyde daermede Dat hem een ander man dat dede, Synt dattet alsoe most gaen, Syn starven ghevoelden hy saen, [212] Mer, eer hem die taele ontfel, 35500 Sprac hy, daer hy aen deed wel: ‘Wan wat lande bistu gheboren ‘Ende wie syn die dy toe hoeren? ‘Of by wat saken ist, segt my, ‘Dat ic dus dyn vyant sy? 35505 ‘Wanen quam dy tgheluc so groot, ‘Dattu Ulixes hevens doot, ‘Die so bekent was ende so vroet, ‘Ende die gehadt heft so groet goet, ‘‘So groet eer ende so grote glorie, 35510 ‘‘So grote weelde, so grote victorie? ‘Hier, daer ic was in mynen sale, ‘Hoe dorstuyt begripen wale, ‘Dattu my hier dorst bestaen, ‘Wonden ende dootslaen? 35515’Ic en hoerden nye –noch ander liede- ‘Segghen dattet ye gheschiede ‘By enen kynde sulc onghedout. ‘Du moghet wel vroet syn ende stout.’ Thelogonus hoert ende verstaet 35520 Dat hy heft ghedaen groot quaet; Hy siet, dat is al die noot, Dat hy hevet den vader doot. Hy weent, hy screit ende misbaert; Syn hert wert also vervaert; 35525 Syn haer, dat scoen was ende blont Toech hy uyt in cortter stont; In ommac viel hy op dat gras. ҉c waen noit man daer en was, Daer hy sulcke misbaer sach. 35530 Ten vader sprac hy al daer hy lach: ҅’Edel vader, wat doen ic nu? ‘Ter quader wilen socht ic u! ‘Syn hert soud my te recht breken, [213] ‘Dat ic myn leet aen u soud wreken! 35535 ‘O wy! Wacharme, dat ic u sie ‘Dus jamerlicken sterven van mie! ‘Ghy syt myn vader, Ulixes; ‘Syn moeder is die wyse Cirtes, ‘Die welghebaeren coninghinne 35540 ‘Die was bevaen mit uwer mynne. ‘T kynt ben ic, lieve heer! ‘Mer nu en wil ic leven niet meer, ‘Want ic en worde nummer vro ‘Synt ic u hebben ghedoit also.’ 35545 Van den lande dan hy was ghebaeren, Bracht hy hem dat teyken te voren; Daer viel hy by hem in ommacht Ende lach langhe sonder cracht. Ulixes die bekende n hem daer 35550 Dat hy hem seide waer: Hy kent dat teyken van den lande. Van jamer wranc hy syn hande; Hy sach wel dat was vergaen Als hem die drome dede verstaen, 35555 Ende dat hy heeft verkeert Dat hem in droem was gheleert. Om synen soen Thelamacus Seinden hy, als hy quam thuys Ende hy den vader sach ommer doot, 35560 Dreef hy jamer ende rouwe groot. Thelogonus woud hy verslaen. Ulixes riep:’Het waer misdaen, ‘Want hy deedt ny synen ondanc. ‘Ic wil dat pays sy van alle wanc 35565 ‘Nummermeer sy tusschen u tween: ‘Die aventuer wout ghemeen. ‘Diet my in drome deed verstaen. ‘By dien had ic dy ghevaen, [214] ‘Omdat ic dy hebbe ghemynt, 35570’Ende ic altoes anders gheen kynt ‘En waende n hebben ghehadt, ‘Ende ic dy woud benemen dat ‘Dattu niet en versloech dynen vader.’ Die lude van den lande algader 35575 Waeren droeve om haeren heer. Drie daghe leefd hy ende niet meer. Aldus starf hy, als ghy hoert; In syn alrebeste poert Maecten men hem een graf van pryse, 35580 Hoghelicke, na conincs wyse. Thelogonus ghenas van den wonden Ende van den quetsuren in cortten stonden. Dies was droeve Thelogonus Dat dit dinc was comen aldus; 35585 Te synre moeder Cirtes voer hy. Daer was hy langhe coninc vry. Cirtes weenden menghen traen, Want sy mynden hem, dus ist vergaen; Nae die maere en loech sy nie; 35590 Dus ist comen, seit men mie. |
Circe, daar ik van sprak een stonde, Die de lieden veranderen kon 25315 In erg menigerhande gedaante, -Als ons Ysis doet verstaan,-- Had aan Odysseus een kind gewonnen, Het dapperste dat was onder de zon. Thelogonus heet hij, dat is waar; 35320 Ouder was hij dan 15 jaar. Niemand wist de waarheid dus, Dat het zijn kind was, dan Circe. Ten eerste dat hij dacht dat hij het verstond Reden kwaad en goed, [207] 25325 Vroeg hij haar wie was die man Die hem aan haar won, Weder hij was hoog, zo laag, En of hij leefde nu bij dag. Hierom riep hij en schreide 35330 Zo lang dat hem zijn moeder zei Wie hij was en waar zijn land gaat. Nochtans was het haar te doen leed Thelogonus hij wou daar varen, Dat wou hij niet laten, te waren. 35335 Dus leefde Circe hard Dat ze het benemen niet mocht; Ze wist wel hij zou gaan En bad hem te keren gelijk. In onmacht viel ze toen hij wegging. 35340 Niemand voer met de jongeling: Hij wou het ook niet, zonder waan, Dat iemand met hem zou gaan. Gekleed was hij van een stuk: Rood was het laken, te maten dik; 35345 Rok en mantel had hij aan, Wel naar koningskind gedaan; Grauw waren zijn ogen, zijn haar blond; Neus, voorhoofd en mond Had hij gemaakt wel bijzonder: 35350 Bloem was hij van een jongeling. Op een telgaand paard, sterk en snel, Reed hij uitermate goed. Ze lieten snel vandaar varen. Met grote haast, al zonder sparen, 35355 Dagvaarten maakte hij groot en lang Om te verhaasten zijn gang. Van vissen droeg hij een teken, Om te tonen dat litteken van hem, [208] Waarvan hij was geboren; 35360 Geschapen was het naar een toren: Dat was op een speer gestoken, Want men toen plag zulke trekken, Voer een man uit zijn land, Men doden hem of men deed hem schande, 35365 Of het was dat men over hem vond Dat teken, dat was in zijn land. Men wist dat wel voor waar, Dat langer dan 300 jaar Dat teken was in Circe ‘s land. 35370 In menige plaats zo was het bekend. Thelogonus zijn vaart nam Zodat hij in Achaie kwam, Daar vroeg hij zeer menigvuldig Alwaar dat hij vinden zou 35375 Odysseus, die men ver prees, Zo lang dat men hem wees; Derwaarts haastte hij hem alzo, Blijde en uitermate vrolijk, Want hij hem te zien waande zeker. 35380 Op de eerste dag van de week Kwam hij daar, maar die hem zagen Die knapen wilden het niet verdragen En weerden hem van de poorten gelijk. ‘Gij heren, ‘sprak hij, ‘laat me ingaan 35385 ‘Mijn vader te zien en mijn heer; ‘Hij zal me herbergen vanavond meer. ‘Gezocht heb ik hem van ver, ‘Ik wil hem zien al zonder dralen. ‘Waarom wil ge me weren? 25390 Met recht zou het me zeer deren, ‘Nooit zag ik noch sprak. “Beneemt ge het, dat is me ongemak. ‘Ik wil zijn vriend zijn en knecht, [209] ‘Als het wel reden is en echt.’ 35395 Die knapen gingen de poorten sluiten En lieten hem blijven daarbuiten: ҇e komt nimmer in dit huis.’ Dus was gram Thelogonus, Hij mocht die poort niet breken te stukken. 35400 Zeer bad hij hen en vaak Dat ze hem doen zulke oneer. Maar laten hem toch zien zijn heer. Nooit deed volk dolheid zo groot, Die mans kind uit de poorten sloot. 35405 Die zijn vader wou zien, Kussen en omhelzen, -mocht hem geschieden,- En zo menige schone dag Zocht, en nooit eerder zag! Het duidde hem niet al dat hij bad. 35410 Maar ze zwoeren wel dat Dat hij had, groot noch klein, Kind dan Thelamacus alleen. Hij zwoer: ’Je weet niets. ‘Te waren, ik ben Odysseus kind.’ 35415 Ze achten niet zijn geluid, Met fel gemoed staken ze hem uit. Thelogonus was erg gram, Weet wel, dat dit miskwam; Hij had de wil, had hij macht. 35420 Dat hij daar moord had gewrocht. Nochtans kon hij die oneer Gedogen noch harden meer. Buiten stond hij aan de weg; Hij maakte geen dreigen, 35425 Maar enen, die hem maakte mals, Sloeg hij aan de hals, Dat hij dood ter aarde viel. Aldus is begonnen dat spel. [210] Twee stak hij er ook met kracht 35430 Neer in die diepe gracht: Gelijk zo waren ze dood, Want daar was dat water groot. Eerlijk nam hij zijn zwaard, Want hij was dapper en onvervaard, 35435 Hij kerfde hen hoofden en zijden, Benen en handen daar te die tijden; Zo sterk was hij en ook zo ontzien, Dat hij er doodde wel vijftien. Dat mocht wezen nimmermeer, 35440 Ze sloegen hem ook weer zeer. Elk mag hebben wondergroot, Maar hij doet hen zo grote nood Dat hij ze jaagt van de bruggen: Hij heeft ook hand nog rug 35445 Daar liep uit dat rode bloed. Merk of hem dan wel stond. Odysseus hoorde dat misbaar, In zijn hart had hij gevaar. Toen hij hoorde en verstaat, 34550 Dat men zijn volk alzo verslaat, Waande hij dat Thelamacus het deed En hij pijnigde om zijn schade, Omdat hij hem had doen daar Binden in een vaste gevangenis. 34555 Hij peinst, naar zijn beste waan, Dat hij komt om hem te slaan. Neer loopt hij gelijk Met een spies in zijn hand, Scherp, sterk en erg groot. 35460 Nu hoort wat hij daarmee doet. In de strijd kwam hij gelopen: Dat waan ik dat hij zal bekopen. Die jongeling die hij koos, [211] Daar hij het leven om verloor; 35465 Zijn lieden zag hij dood, Dus hij rouw had zo groot. Met de spies dat hij schoot Naar hem: hij had hem graag gedood. Buiten de ribben raakte hij de man, 35470 Zo dat er het bloed uit rende ; Had hij het schot niet ontweken, Met hem was het gedaan dat spreken. Thelogonus, blijft daar het blijft, Had groot gevaar van zijn lijf; 35475 Vaak ziet hij zijn rode bloed. Daar is niemand die hem eer doet. Met beide handen nam hij de speer, Manlijk zette hij zich te verweer: De vader doorliep hij zonder sparen, 35489 Die vele vrees was ontkomen; Neer viel hij op dat gras, Als een daar het mee gedaan was; Sterven moet hij in korte tijden. Vrolijk was hij en erg blijde 35485 Dat zijn droom hem heeft gelegen En hij waant hebben bedrogen Die geschiedenis en niet gemaakt Die op zijn kind was verzaakt, Dat hij beminde alzo zeer. 35490 Ander ding vreest hij niet meer, Dan zijn kind Thelamacus Gedood zou hebben in zijn huis. Maar daar was geen ontkomen: Die zaak die zou geschieden. 35495 Odysseus verblijdde zich daarmee Dat het hem een andere man dat deed, Sinds dat het alzo moest gaan, Zijn sterven voelde hij gelijk, [212] Maar, eer hem die taal ontviel, 35500 Sprak hij, daar hij aan deed wel: ‘Wan wat land bent u geboren ҅n wie zijn het die u toebehoren? ‘Of bij welke zaken is het, zeg het mij, ‘Dat ik aldus uw vijand ben? 35505 ‘Waarvan kwam u het geluk zo groot, ‘Dat u Odysseus heeft gedood, ‘Die zo bekend was en zo verstandig ҅n die gehad heeft ‘zo’n groot goed, ‘‘zo’n grote eer en ‘zo’n grote glorie, 35510 ‘‘zo’n grote weelde, Zo’n grote victorie? ‘Hier, daar ik was in mijn zaal, ‘Hoe durfde u te begrijpen wel, ‘Dat u me hier durfde te bestaan, ‘Verwonden en doodslaan? 35515’Ik hoorde niet –noch andere lieden- ‘Zeggen dat het ooit geschiedde ‘Bij een kind zulk ongeduld. ‘T mag wel verstandig zijn en dapper.’ Thelogonus hoort en verstaat 35520 Dat hij heeft gedaan groot kwaad; Hij ziet, dat is al die nood, Dat hij heeft de vader gedood. Hij weent, hij schreit en misbaart; Zijn hart werd alzo bang; 35525 Zijn haar, dat schoon was en blond Trok hij uit in korte stond; In onmacht viel hij op dat gras. ‘Ik waan nooit men daar was, Daar hij zulke misbaar zag. 35530 Te vader sprak hij al daar hij lag: ҅dele vader, wat doe ik nu? ‘Ten kwade tijden zocht ik u! ‘Mijn hart zou me te recht breken, [213] ‘Dat ik mijn leed aan u zou wreken! 35535 ‘O wy! Wee arme, dat ik u zie ‘Dus jammerlijk sterven van mij! ‘Je bent mijn vader, Odysseus; ‘Mijn moeder is die wijze Circe, ‘Die welgeboren koningin 35540 ‘Die was bevangen met uw minne. ‘Uw kind ben ik, lieve heer! ‘Maar nu wil ik leven niet meer, ‘Want ik word nimmer vrolijk ‘Sinds ik u heb gedood alzo.’ 35545 Van het land daar hij was geboren, Bracht hij hem dat teken tevoren; Daar viel hij bij hem in onmacht En lag lang zonder kracht. Odysseus die bekende hem daar 35550 Dat hij hem zei waar: Hij kent dat teken van het land. Van jammer wrong hij zijn handen; Hij zag wel dat het was vergaan Als hem die droom deed verstaan, 35555 En dat hij heeft veranderd Dat hem in droom was geleerd. Om zijn zoon Thelamacus Zond hij, toen hij kwam thuis En hij de vader zag immer dood, 35560 Dreef hij jammer en rouw groot. Thelogonus wou hij verslaan. Odysseus riep: ‘Het was misdaan, ‘Want hij deed het tegen zijn wil. ‘Ik wil dat vrede zij van alle aarzeling 35565’Immermeer is er tussen u twee: ‘Dat avontuur wou het algemeen ‘Die het me in droom deed verstaan. ‘Bij die had ik u gevangen, [214] ‘Omdat ik u heb bemind, 35570’En ik altijd anders geen kind ‘Waande te hebben gehad, ‘En ik u wou benemen dat ‘Dat u niet versloeg uw vader.’ Die lieden van het land allemaal 35575 Waren droevig om hun heer. Drie dagen leefde hij en niet meer. Aldus stierf hij, zoals ge hoort; In zijn allerbeste poort Maakte men hem een graf van prijs, 35580 Hoog, naar konings wijze. Thelogonus genas van de wonden En van de kwetsuren in korte stonden. Dus was droevig Thelogonus Dat dit ding was gekomen aldus; 35585 Tot zijn moeder Circe voer hij. Daar was hij lang koning vrij. Circe weende menige traan, Want ze minde hem, aldus is het vergaan; Naar het bericht loog ze niet; 35590 Aldus is het gekomen, zegt men mij. |
Aldaer wilen Troyen was, Daer wast nu coren ende gras, Al was Troyen die stat ghebroken, Dat heeft die aventuer ghewroken 35595 Op die van Griecken herde seer; Ghy en hoert oec nummermeer Volc so dorperlice riesen, Noch haer eer alsoe verliesen, Als sy in beiden syden daden. 35600 Weety wie men van desen scaden Ende van der averdaet oecmede Laet lesen in kerstenhede, [215] Want het waeren in beiden syden Al heidene in die tyden? 35605 Omdat elc mercken sal Hoe onreyne dat averal Hoerdom is ende hoe groot quaet Dat daeraf te comen staet. Want Troyen is des conincs vrient 35610 En hadden des leets niet verdient, Sonder dat Got uyttermaten Haerdom woud wreken laten. Hier laet Benoit die jeeste blyven, Mer ic wilt vorder bescryven 35615 –Alsoe als ic u behiet- Hoe Eneas van Troyen schiet, Ende hoedaenwys dat ic vernam Dat Romen van Troyen quam. |
Aldaar wijlen Troje was, Daar was het nu koren en gras, Al was Troje die stad gebroken, Dat heeft dat avontuur gewroken 35595 Op die van Griekenland erg zeer; Ge hoort ook nimmermeer Volk zo dorps vergaan, Noch hun eer alzo verliezen, Als ze in beide zijden deden. 35600 Weet ge wie men van deze schaden En van de overdaad ook mede Laat lezen in christenheid, [215] Want het waren in beide zijden Allen heidenen in die tijden? 35605 Omdat elk merken zal Hoe onrein dat overal Hoerendom is en hoe groot kwaad Dat daarvan te komen staat. Want Troje is de konings vriend 35610 Had het leed niet verdiend, Uitgezonderd dat God uitermate Hoerendom wou wreken laten. Hier laat Benoit dat verhaal blijven, Maar ik wil het verder beschrijven 35615 –Alzo als ik u zei- Hoe Eneas van Troje scheidde, En hoedanig wijze dat ik vernam Dat Rome van Troje kwam. |
35800 Mer ter naester nacht daernaer, Sprect dat boec al averwaer, Lach Eneas ende scliep; Hem docht recht dat tot hem riep Een ende seide al dese woert: 35805 ‘Daer ghy te Dolos in die poert ‘Om sout ghevaren syn, ‘Nntbiet dy, by my, Apollyn ‘Dat en is dat lantscap niet ‘Daer hy u in wonen behiet; 35810 ‘Ghy sout vaeren ver ten westen ‘Ende maken thoeft van allen vesten. [221] ‘Dat lant hiet Ytalia, ‘Van enen coninc daert yerst na ‘Was gheheiten, sonder ghile, 38515 ‘Hesperia, hoet hiet eer wilen. ‘Wan daer soe was Dardanus ghebaeren. ‘Brengt uwen vader dit voren: ‘Hy sal wel weten, sonder waen, ‘Dat ic die waerheit doe verstaen.’ 35820 Eneas die was vervaert, Hy ghinc te synen vader wert Ende seid hem alle die saken. Anchises die was vro der spraken: ‘Nec,’ seid hy, ‘aan desen syden 35825 “Proeve ic wel nu ten tyden ‘Dat wy danen syn gheboren. ‘Dardanus, die coninc vercoren, ‘Was thoeft van myns vaders gheslachte; ‘Asius, nae dat ic wachte, 35830 ‘Was mynre moeder oudervader. ‘Van danen quamen wy beide gader. ҄it voerseid my Cassandre, ‘Die vroede vrouwe ende gheen andre. ‘Muttel goet hoerd ic daerna. 35835 ‘Sy seid ducke ‘SHesperia ‘Sal syn dynre neven goet’. ‘Mer wies is so dol nu of so vroet ‘Die ommermeer enen Troyen ҉n dat lantscap waent sien? 35840 ‘Synt dat my Cassandre seide ‘Ende Apollyn, wat hulpt die beide? ‘Wy doen dat sy ons beide raden.’ Doe deden sy die scepe laden Ende rumden schier dien ham; 35845 In die stat te Pargameam Lieten syder sulcke blyven. [222] Voer de wynde ghingen sy dryven, Aver die zee ghinghen sy jaghen, Mer doe gheen lant sy niet en saghen, 35850 Quam hem een storm op mit crachten Die jaegde se iii daghe onsachte; Ten vierden daghe saghen sy som Een eylant, hiet Strophadom. In dat lant, seghet Virgilius, 35855 Die vroede clerc, ende seid aldus Dat vogel syn, heiten arpien. Ic sal u die waerheit lyen: Een hoeft hebben sy, sonder waen, Na den menschen recht ghedaen; 35860 Anders so synt rechte vogele Ende hebben plumen ende vlogele; Haer natuer is so ghedaen Dat sy den man ghern verslaen Ende eten hem als hy is doot. 35865 Mer, dat is een wonder groot, Als sy ten water gaen drincken Ende hem sien ende bedincken Dat sy ghebeten hebben doot. Van ghedaen haeren ghenoot, 35870 Wenen sy seer ende misbaeren Omdat sy so hebben misvaeren. Doe daer die Troyene quamen Saghen sy ende vernamen Coyen ende ander wilt vee: 35875 Bet ghevoet ende saghen sy niet. Sy sloeghens veel ende scoten; Mit alle te male haeren roten Ghereyden syt na Troysche wyse Opten oever haer spyse. 35880 Sy ghinghen mit groter vrouden Eten ghenoech alle die wouden. [223] Tierst dat sy gheseten waeren Quamen die aripen, sonder spaeren, Vlieghende na hare wyse 35885 Ende namen hem haer spyse; Die sy ghenemen niet en mochten Ontreynden sy, dat sy en dochten Niemande tot enigher noot; Mit stancke uyttermaten groot, 35890 Vloghen sy saen in dat wout Onder een roetsche doncker ende cout. Eneas ghebiet hem echt Dat men die tafelen recht; Anderwerven oec so quamen 35895 Die aripen altesamen: Sy ontreynden mit haeren monden Haer spyse ten selven stonden Ende droeghen henen dat sy mochten Int wout in haer haghedochten. 35900 Doe worden sy er altesamen, Haer wapen sy saen namen Omdat sy daerteghen wouden vechten; Echt deden sy die tafelen rechten. Mitenus den maronier, 35905 So gheboot Eneas schier Te gaen op enen topcasteel, Of sy der saghen comen een deel Dat hy enen horen bliese, Sy wraken hem van den verliese. 35910 Tierst dat sy gheseten waeren, Quamen sy mit hare scaeren Die aripen toeghevloghen, Mer sy weren hem dat sy moghen, Ende sloeghen se op haer plumen 36915 Ende dede se ter eerden cumen, Mer sy en consten der niet ghewonden. [224] Sy ontvloghen in cortten stonden Mitter spysen een groot deel. Dander ontreynden sy al gheheel. 35920 Een waster, hiet Cileno, Doe haer gheselcap al ontvlo, Voer sy op een roetsche staen. Sy sprac totten Troyenen saen: ‘Ghy heren,’ sprac sy, ‘ghy Troyene, 3590 Hoert was u is te ghesciene: ‘Ghy hebt verslaghen onse beesten ‘Ende wilt se eten hier mit feesten; ‘Dat en is nochtan niet ghenoech, ‘Ghy wilt ons doen onghevoech 35930’Ende ons uytten lande jaghen. ‘Nu hoert, ic sal u die waerheit saghen. ‘Dit is een waerheit fyn ‘EIc wetet oec wael als Apollyn, ‘Want hy deedt my selven verstaen,- 35935 ‘Ghy wilt in Ytalien saen; ‘Ic weet oec wel ghy sultter comen. ‘Niet eer en suldy tuwen vromen ‘Daer moghen maken een stat, ҅’Er u die hongher maect so mat 35940 ‘Dat ghy u tafelen sult eten: ‘Des dar ic my wel vermeten, ‘Dat is waerheit, ridder stout.’ Mittien vloech sy in dat wout. Al dat volc wert vervaert, 35945 Haer handen hielden sy opwaert. Sy riepe’Got, ghy moet versien ‘Dat ons dit niet en moet gheschien, ‘Dat ons dese helsche vogel behiet! ‘Het is die duvel ende anders niet!’ 35950 Anchises hief op syn hande, Den Gaden bat hy die hy cande [225] Dat sy se mosten behueden Van al sulcker armoeden. Mittien so hiet ter selver uyeren 35955 Haer leitsman Polumieren Dat men ten scepe soude gaen Ende halen op die seilen saen, Ende rumen mitten wynde So veer dat niemant en kende 35960 Niet dan water ende locht. Sy seilde mit groter vlocht. Tiersten saghen sy Jacinctos, Daerna saghen Eritos Ende Samos, Ulixes lant, 35965 –Polinitus kende nt te hant.- Sy scoudent tlant, so daden sy daer Alle die hem voelgden naer. Alle baden sy die daer saten Dat Got noch most verwaten 35970 Ulixes, want by synen rade Namen sy dien meeste scade. |
35800 Maar de naaste nacht daarnaar, Spreekt dat boek al voor waar, Lag Eneas en sliep; Hij dacht recht dat tot hem riep Een en zei al dit woord: 35805 ‘Daar ge te Dolos in die poort ‘Om zou gevaren zijn, ‘Ontbied u, bij mij, Apollo ‘Dat is dat landschap niet ‘Daar hij u in wonen zei; 35810’Je zou varen ver ten westen ‘En maken het hoofd van alle vestingen. [221] ‘Dat land heet Italië, ‘Van een koning daar het eerst na ‘Was geheten, zonder grap, 38515 ‘Hesperia, hoe het heette eerder wijlen. ‘Wan daar zo was Dardanus geboren. ‘Breng uw vader dit tevoren: ‘Hij zal wel weten, zonder waan, ‘Dat ik de waarheid doe verstaan.’ 35820 Eneas die was bang, Hij ging tot zijn vader waart En zei hem al die zaken. Anchises die was vrolijk de spraken: ‘Ook,’ zei hij, ‘aan deze zijden 35825 ‘Beproef ik wel nu ten tijden ‘Dat we vandaar zijn geboren. ‘Dardanus, die koning uitverkoren, ‘Was het hoofd van mijn vaders geslacht; ‘Asius, naar dat ik wacht, 35830 ‘Was mijn moeder grootvader. ‘Vandaan kwamen wij beide tezamen. ҄it voorzei me Cassandra, ‘Die verstandige vrouwe en geen andere. ‘Weinig goed hoorde ik daarna. 35835 ‘Ze zei vaak: ‘SHesperia ‘Zal zijn uw neef goed’. ‘Maar wie is zo dol nu of zo verstandig ‘Die immermeer een van Troje ҉n dat landschap waant te zien? 35840 ‘Sinds dat me Cassandra zei ҅n Apollo, wat helpt die beide? ‘We doen dat ze ons beide aanraden.’ Toen deden ze die schepen laden En ruimden snel die inham; 35845 In die stad te Pargameam Lieten ze er sommige blijven. [222] Voor de wind gingen ze drijven, Over de zee gingen ze jagen, Maar toen geen land ze niet zagen, 35850 Kwam hen een storm op met krachten Die joeg ze 3 dagen hard; Te vierde dag zagen zij sommige Een eiland, heet Strophadom. In dat land, zegt Vergilius, 35855 Die verstandige klerk, en zegt aldus Dat vogels zijn, heten harpijen. Ik zal u die waarheid belijden: Een hoofd hebben ze, zonder waan, Naar de mens recht gedaan; 35860 Anders zo zijn het echte vogels En hebben pluimen en vleugels; Hun natuur is zo gedaan Dat ze de man graag verslaan En eten hem als hij is dood. 35865 Maar, dat is een wondergroot, Als ze ten water gaan drinken En zich zien en bedenken Dat ze gebeten hebben dood. Van gedaante hun gelijke, 35870 Wenen ze zeer en misbaren Omdat ze zo hebben misvaren. Toen daar die van Troje kwamen Zagen ze en vernamen Koeien en ander wild vee: 35875 Beter gevoed zagen ze niet. Ze sloegen er veel en schoten; Met allemaal hun groepen Bereiden ze het naar Trojaanse wijze Op de oever hun spijs. 35880 Ze gingen met grote vreugde Eten genoeg alle die wilden. [223] Ten eerste dat ze gezeten waren Kwamen die harpijen, zonder sparen, Vliegend naar hun wijze 35885 En namen hen hun spijs; Die ze nemen niet mochten Ontreinigde ze, dat ze dachten Niemand tot enige nood; Met stank uitermate groot, 35890 Vlogen ze gelijk in dat woud Onder een rots donker en koud. Eneas gebiedt hen echt Dat men die tafels opricht; Andermaal ook zo kwamen 35895 Die harpijen alle tezamen: Ze verontreinigden met hun monden Hun spijs terzelfder stonden En droegen heen dat ze mochten In het woud in hun spelonken. 35900 Toen worden ze geërgerd alle tezamen, Hun wapens ze gelijk namen Omdat ze daartegen wouden vechten; Echt deden ze die tafelen oprichten. Mitenus de zeeman, 35905 Zo gebood Eneas snel Te gaan op een borstwering, Als hij er zag komen een deel Dat hij een horen blies, Ze wreken hen van het verlies. 35910 Ten eerste dat ze gezeten waren, Kwamen ze met hun scharen Die harpijen toegevlogen, Maar ze verweren hen dat ze mogen, En sloegen ze op hun pluimen 36915 En deden ze ter aarde komen, Maar ze konden ze niet verwonden. [224] Ze ontkwamen in korte stonden Met de spijzen een groot deel. De andere verontreinigde ze al geheel. 35920 Een was er, heet Cileno, Toen hun gezelschap al ontkwam, Voer ze op een rots staan. Ze sprak tot die van Troje gelijk: ‘Gij heren, ‘sprak ze, ‘gij van Troje, 35925 ‘Hoort was u is te geschieden: Ge hebt verslagen onze beesten ‘En wil ze eten hier met feesten; ‘Dat is nochtans niet genoeg, En wil ons doen ongevoeg 35930’En ons uit het land jagen. ‘Nu hoort, ik zal u die waarheid zeggen. ‘Dit is een waarheid fijn “EIk weet het ook wel als Apollo, ‘Want hij deed het me zelf verstaan,- 35935’Je wil in Italië gelijk; ‘Ik weet ook wel ge zal er komen. ‘Niet eerder zal ge tot uw baat ‘Daar mogen maken een stad, ‘Eer u die honger maakt zo mat 35940 ‘Dat ge uw tafels zal eten: Dus durf ik me wel vermeten, ‘Dat is waarheid, ridder dapper.’ Meteen vloog ze in dat woud. Al dat volk werd bang, 35945 Hun handen hielden ze opwaarts. Ze riepen: ‘God, gij moet zien ‘Dat ons dit niet moet geschieden, ‘Dat ons deze helse vogel zei! ‘Het is de duivel en anders niet!’ 35950 Anchises hief op zijn handen, De Goden bad hij die hij kende [225] Dat ze hen moesten behoeden Van al zulke armoede. Meteen zo zei terzelfder uren 35955 Hun leidsman Polumieren Dat men ten schepen zou gaan En halen op die zeilen gelijk, En ruimen met de wind Zo ver dat niemand herkende 35960 Niets dan water en lucht. Ze zeilden met grote vlucht. Ten eerste zagen ze Jacinctos, Daarna zagen Eritos En Samos, Odysseus land, 35965 –Polinitus herkende het gelijk.- Ze schuwden het land, zo deden ze daar Allen die hem volgden naar. Allen baden ze die daar zaten Dat God noch moest verwijten 35970 Odysseus, want bij zijn raad Namen ze de meeste schade. |
Daerna quamen sy in die zee, In een lant hiet Leuchate, Daer streken sy seil ende gheluyt. Sy waeren vro dat sy die lande Hadden ghescuwet, daer haer viande In woende n, ende dat se die aventuer Had gheleit in mydden daer duer. 35980 Dat was in enen herfstyt, Want aver alle die werlt wyt Begont die wynter hem verwreden. Daer wouden sy haer leven leden Totdat die lintyne quame. 35985 Een Griex scilt was, in syn name Telt dat boec dat was Atlas, [226] Die in Troyen ghewonnen was: Eneas hinc hem aen een want Ende screefter by, mit synre hant, 35990 Dat hy en in Troyen mit ghewelde Wan, doe hy die stede velde. Sy rumdent tlant, so sy yerst mochten. Die yerste haven die sy sochten Was aen tlant van Peathom: 35995 Daer saghen sy hoghe borghe som, Men en mocht sy wynnen in gheenre manieren. Voer tlant voeren sy van Opieren, Daer Pierus in had croen ghedraghen. Mittien sy een haven saghen, 36000 Was voer een stat hiet Chaone, Daervoer een borch wel scone, Die gheheiten was Pierrote. Sy quamen daer mit hare rote. Want sy en mochtent scuwen niet. 36005 Mittien Eneas vraghen hiet Wie haer heer waer in dat lant; Men antwoerden hem altehant, Een ongheloeffelic dinc, Dat daer Achilles yerst coninc 36010 Had ghewest, daerna Pirrus; Nu waer coninc Helenus Prianus soen van Troyen. Eneas moch cume van joyen Een woert ghespreken aldaer. 36015 Hy seid:’Is dat ommer waer?’ Ҋaet, Ҡseiden sy al daerna. ҈ectors wyf, Andromata, ҈eft hem tot enen man ghenomen, ҄us syn haer saken comen.’ 36020 Eneas sprac te synen vader: ӈeer gawy beider gader [227] ‘Spreken den man ende laeten ons sien, ‘Waerby dit mach gheschien. ‘Nemen laet ons lude een deel. 36025 ҈y woent hierby in een casteel.ռo:p> Anchises sprac: :So gawy daer ‘Ende laet ons sien of dit is waer.’ Al ghewapent ghingen sy dane, Op aventuer, of hem ane 36030 Yemant sprake dan te goede, Dat sy waeren op haer hoede. Haer scepe hebben sy wel bewaert, Dus hebben sy bestaen die vaert. Dat was opten selven dach 36035 Daer Hectors jaerghetyde op lach. Andromata had, buten der stede, Ghemaect een grote weerdichede, Een graf daer mit groter haven, Daer die asse van hem lach begraven 36040 In enen pot van fynen goude. Want tfolc van Griecken niet en woude Ghedoghen, doe men wan die stat, Dat Hector laghe in sulcken vat Al gheheel daden sy hem schier 36045 Verbernen in enen vier; Die asse nam yerst Ecuba, Daerna behielt se Andromata. Syn jaerghetyde hielt die vrouwe Mit uyttermaten groten rouwe. 36050 Mittien so verkende n sy schiere Eneas by der spauliere, Want hy teyken van Troyen droech: Dat had haer wonders ghenoech. Mer doe sy en sach onder die oghen 36055 Ende sy verkende n den hoghen Ende den edelen wygant, [228] Beswymde die vrouwe altehant. Dat yerst dat sy bycomen was Sprac sy: ‘bistuyt Eneas, 36060 ‘Venus soen, der gadynne? ‘Of ist u geest, doettet my bekynnen. ‘Ist u geest, so segt my dan ‘Waer Hector is, myn lieve man!’ Dit riep sy mit grote ween. 36065 Eneas antworden haer alleen: ‘Ic heb gheleeft tot deser uyeren ‘Mit rouwe ende mit aventueren. ‘Segt my, want icker om come, ‘Synt dat ghy verloert die bloeme 36070 ‘Wan ridderen, Hector, uwen man, ‘Hoe u Pirrus te wyve ghewan.’ Andromata sloech thoeft neder Ende sy antworden hem weder: ‘Ten was so salighe onder den troen 36075 ‘Als Polixina, die scoen, ‘Want sy niet en wist van vernoye, ‘By dien, voer die stat van Troye, ‘Was haer, op Achilles graf, ‘Dat scoen hoeft gheslaghen af: 36080 ‘Sy en diende n nie scalc mitten lyve ‘Mer acharme! Ic, dol katyve, ‘Hoe Troyen die stat was verbrant, ‘Most ic vaeren in een vreemt lant, ‘Ende den avermoedighen Pirrus 36085 Deerne syn in synen huus. ‘Hy liet my mit kynde gaen. ‘Daerna so wilde hy staen “In Ermionen Helenen kynt, ‘Ende gaf my enen die my mynt, 36090 ‘Synen knape Helenus. ‘Orestes vermoerden Pirrus: [229] ‘Dus was dit lant Pirrus neven, ‘Helenus, al ghegeven, ‘Hier heft hy Troyen maken doen 36095’Ende enen toerne hiet Ylioen. ‘Asonacta, myn lieve kynt, ‘Eneas, dat ghy seer mynt, ‘Was afgheworpen van den stene “Daert ducke plach te staen allene 36100’Ende te siene den tornoye. ‘Mandomanta cort myn vernoye, ‘Want hy is vromich jonghelinc. ‘Ende by Pirrus den coninc ‘Heb ic een kynt, heit Molosus.’ 36105 Andromata vertelt aldus Wie daer leefden of doot was; Des had wonder Eneas. ‘Segt my, Ҡsprac Andromata, ‘’Heeft u wyf nog, Creusa, 36110’Ende Ascanius, u kynt? ‘Wie bracht u aen dit lant die wynt?’ Doe telden hy der coninghynnen Die aventuer al van beghynnen. Mittien quam uyt synen huys. 36115 Mit groter menichten Helenus Ende woud hem buten der stat gaen meyen; Hy sach die coninghynne screyen Ende by haer staen die Troyene. Dat docht hem wonder aen te siene. 36120 Mit groter joyen heft hy se ontfaen, Hy leide se in die stede saen. Daer telden elc mit naten oghen Wat hem die aventuer doghe, Vernoys dede ende scaden 36125 Ende hoe sy ducke waeren verladen. Doe sy by nuwe Troyen quamen, [230] Eneas ende die ander te samen Custen die poertte ende ghingen na. ‘Got hoede u, nuwe poert Troya 36130Daer wy aen gaen!’ riepen sy alle; ‘Van al sulcken onghevalle ‘Als oude Troyen heft ghehadt, ‘Moet Got hoeden dese stat!’ Helenus ontfinc se mit joyen 36135 In die nuwe stat van Troyen; Der scyncten men wyn mit groter vrouden, Tierst aen Anchises, den ouden. Ende maecten weerscap herde groot Onder die edele ghenoot. 36140 Daer waeren sy mit groter feesten Eneas ende alle die meesten Ende totdat hem dochte das Dat hem die wynt mede was. Tot Helenus ghinc Eneas 36145 Ende bat hem doer Gade das, Dat hy en een deel soude horen. ‘Heer,’ sprac hy, ‘my quam te voren ‘Wan Apollyne, van anderen Gaden, ‘Dat ic van alle mynen noden 36150’’Ik Ytalien soude ghenesen. ‘Nu heft my altemael van desen ‘Werveert Celeno, die aripe. ‘Van Gade moet se syn vermaledite! ‘Sy behiet my hongher groot, 36155 ‘Dat my ghebreken soude broot ‘Ende ic myn tafelen soud verteren. ‘Nu segt my, swager, wat my sal deren, ‘Want ghy wetet al te voren; ‘Had men uwen raet willen horen, 36160 ‘Troyen waer noch sonder noot. ‘Twe wysheit is so groot.Ӡ[231] Helenus nam synen raet Als te sulcken saken staet. Doe sprac hy dus mit synen monde: 36165 ‘Swagher, hoert my een stonde. ‘Ic wil dat dese sake verga, ‘Ghy sult suecke Ytalia ‘Ende dat tot uwen grote ghevalle. ‘Nu verneemt wat ic u calle. 36170’Ic sal u segghen hoe ghy varen ‘Sult mit uwer grote scaren; ‘Hoe ghy scuwet die quade zee, ‘Mocht ic, ic seid u gherne mee ‘Van den geeste diet my wederriet. 36175’En is dit eynde des lants oec niet ‘Wan Ytalien, daer du souts vaeren: ‘Het is verre westwert, twaeren. ‘Ghy moet yert wesen in Cecile ‘Ende daertoe seilen menghe mile 36180 ‘Daertoe mede by Cirtes lande, ‘Nadien dat ic die waerheit cande, ‘Eer ghy noch crighet uwe ghevoech. ‘Ic sal u teykens segghen ghenoech, ‘Siet dat ghys niet en verghets. 36185 ‘Tierst dat ghy coemt teenre ryviere ‘Daer ghy op siet dese maniere ‘Enne wilde soghe, ende die wit, ‘Ende dan omtrent haer sit ‘XX al sneewitte swyn, 36190 ‘Daer sal dyn raste dan syn. ‘Ontziet u van den tafelen niet. ‘Op die tyt als u dit ghesciet, ‘‘So west sekker dattu best ‘Int tlant daer du best ghenest. 36195 ‘Dat eynde van Ytalien is ‘Al vol Griecken, des syt ghewis. [232] ‘Dat raed ic dy wel dattu vlies ‘Coenistuer: in dat is dyn verlies; ‘Dat staet in der Athenen hant 36200’Ende Policetes woent in dat lant, ‘Ende dat volc van Molobye, ‘Maect u henen dese meye, ‘Als ghy tlant hebt besien, ‘Suldy weder te Ytalien toen; 3620’Hout u aen die slincker hant ‘Ende scuwet dat rechte lant; ‘Vaert tusschen Ytalien ende Cecilen ‘Omdat die twe lande wilen ‘Altesamen een lant waeren. 36210 ‘Des saltu nu daer tusschen vaeren. ‘Alstu Cecilen laetste schier, ‘Nu hoert my, swagher goedertier, ‘‘So coemsty aen Cuboeam, ‘Aen een wech, heit Cumeam: 36215 ‘Daer souttu sien te dynen wille ‘Een maghet hiet Sibille, ‘Die sal u segghen herde schier ‘Van Ytalien die manier, ‘Ende hoe ghy werden sult coninc, 36220 ‘Want sy wel weet alle dinc. ‘Nu vaer, als ghy wilt, mit joyen ‘Ende verhef den naem van Troyen, ‘‘Sodat hy nummer en bederve, ‘Als ghy doch sult doen eer ic sterve.’ 36225 Doe dit ghesproken had Helenus, Deed hy, uyt synen huys, Ten scepe voeren eer yet lanc Nuwe spyse ende nuwe dranc. Hy deed se beteren ende maken 36230 Ende vultse mit duere saken, Beide mit silver ende mit goude, [233] Mit dueren clederen menichfoude, Mit alles dies hem noot was. Mit harnasse, syt seker das. 36235 Daertoe gaf hy Eneas mede Die wapen die Thetis maken dede, Die hem van Pirrus sterf an. Anchises, den ouden man, Ghiften hy na synre weerden. 36240 Hy gaf hem orsse ende peerden. Scepe die niet vol en waeren Van lude, die deed hy mede vaeren, Ja soeveel synre luden mede, Dat hy se allen vullen deede. |
Daarna kwamen ze in die zee, In een land heet Leuchate, Daar streken ze zeil en geluid. Ze waren vrolijk dat ze die landen Hadden geschuwd, daar hun vijanden In woonden, en dat ze dat avontuur Had geleid midden daardoor. 35980 Dat was in een herfsttijd Want over al de wereldwijd Begon de winter zich te wreed te worden. Daar wilden ze hun leven leiden Totdat de lente kwam. 35985 Een Grieks schild was, in zijn naam Vertelt dat boek dat was Atlas, [226] Die in Troje gewonnen was: Eneas hing hem aan een wand En schreef erbij, met zijn hand, 35990 Dat hij het in Troje met geweld Won, toen hij die stede velde. Ze ruimden het land, zo ze eerst mochten. De eerste haven die ze zochten Was aan het land van Peathom: 35995 Daar zagen ze hoge burchten sommige, Men mocht ze winnen in geen manieren. Voor het land voeren ze van Opieren, Daar Pierus in had kroon gedragen. Meteen ze een haven zagen, 36000 Was voor een stad heet Chaone, Daarvoor een burcht wel schoon, Die geheten was Pierrote. Ze kwamen daar met hun groep. Want ze mochten het schuwen niet. 36005 Meteen Eneas vragen zei Wie hun heer was in dat land; Men antwoorde hem gelijk, Een ongelooflijk ding, Dat daar Achilles eerst koning 36010 Had geweest, daarna Pirrus; Nu was koning Helenus Priamus zoon van Troje. Eneas mocht nauwelijks van vreugde Een woord spreken aldaar. 36015 Hij zei: ’Is dat immer waar?’ ‘Ja het, ‘zeiden ze al daarna. ‘Hectors wijf, Andromata,’ Heeft hem tot een man genomen, ‘Aldus zijn haar zaken gekomen.’ 36020 Eneas sprak tot zijn vader: ‘Heer gaan we beide tezamen [227] ‘Spreken de man en laten ons zien, ‘Waarbij dit mag geschieden. ‘Nemen laat ons lieden een deel. 36025’Zij woont hierbij in een kasteel.’ Anchises sprak: ‘Zo gaan we daar ҅n laat ons zien of dit is waar.’ Al gewapend gingen ze vandaan, Op avontuur, of hen aan 36030 Iemand sprak dan te goede, Dat ze waren op hun hoede. Hun schepen hebben ze goed bewaard, Dus hebben ze bestaan die vaart. Dat was op dezelfde dag 36035 Daar Hectors jaargetijde op lag. Andromata had, buiten de stede, Gemaakt een grote waardigheid, Een graf daar met grote have, Daar die as van hem lag begraven 36040 In een pot van fijn goud. Want het volk van Grieken niet wou Gedogen, toen men won die stad, Dat Hector lag in zulk vat Al geheel deden ze hem snel 36045 Verbranden in een vuur; Die as nam eerst Ecuba, Daarna behield het Andromata. Zijn jaargetijde hield die vrouw Met uitermate grote rouw. 36050 Meteen zo herkende ze snel Eneas bij de schouderbedekking, Want hij teken van Troje droeg: Dat had haar verwondering genoeg. Maar toen ze zag onder de ogen 36055 En ze herkende de hoge En de edele strijder, [228] Bezwijmde die vrouw gelijk. Dan eerst dat ze bijgekomen was Sprak zij: ’ben jij het Eneas, 36060 ‘Venus zoon, de godin? ‘Of is het uw geest, doet het me bekennen. ‘Is het uw geest, zo zeg me dan ‘Waar Hector is, mijn lieve man!’ Dit riep ze met grote wenen. 36065 Eneas antwoordde haar alleen: ‘Ik heb geleefd tot deze uren ‘Met rouw en met avonturen. ‘Zeg me, want ik er om kom, ‘Sinds dat ge verloor die bloem 36070 ‘Wan ridders, Hector, uw man, ‘Hoe u Pirrus te wijd won.’ Andromata sloeg het hoofd neer En ze antwoordde hem weer: ‘Het was zo zalig onder de troon 36075 ‘Als Polixina, die schone, ‘Want ze niet wist van verdriet, ‘Bij dien, voor die stad van Troje, ‘Was haar, op Achilles graf, ‘Dat schone hoofd geslagen af: 36080 ‘Ze diende geen schalk met het lijf ‘Maar acharme! Ik, dolle ellendige, ‘Toen Troje die stad was verbrand, ‘Moest ik varen in een vreemd land, ‘En de overmoedige Pirrus 36085 ‘Deed me in zijn huis. ‘Hij liet me met kind gaan. ‘Daarna zo wilde hij staan ‘In Ermione Helena ‘s kind, ‘En gaf me een die me mint, 36090 ‘Zijn knaap Helenus. ‘’Orestes vermoorde Pirrus: [229] ‘Dus was dit land Pirrus neef, ‘Helenus, al gegeven, ‘Hier heeft hij Troje maken doen 36095’En een toren heet Ylioen. ‘Asonacta, mijn lieve kind, ҅’Eneas, dat ge zeer mint, ‘Was afgeworpen van de stenen ‘’Daar het vaak plag te staan alleen 36100’En te zien de toernooien. ‘Mandomanta verkort mijn verdriet, ‘Want hij is een dappere jongeling. ‘En bij Pirrus de koning ‘Heb ik een kind, heet Molosus.’ 36105 Andromata vertelt aldus Wie daar leefde of dood was; Dus had verwondering Eneas. ‘Zeg me, ‘sprak Andromata, ‘Heeft uw wijf nog, Creusa, 36110’En Ascanius, uw kind? ‘Wie bracht u aan dit land die wind?’ Toen vertelde hij de koningin Dat avontuur al van het begin. Meteen kwam uit zijn huis. 36115 Met grote menigte Helenus En wou zich buiten de stad gaan vermeien; Hij zag de koningin schreien En bij haar staan die van Troje. Dat dacht hem wonder aan te zien. 36120 Met grote vreugde heeft hij ze ontvangen, Hij leidde ze in die stad gelijk. Daar vertelde elk met natte ogen Wat hem dat avontuur gedoogde, Verdriet deed ende schade 36125 En hoe ze vaak waren verladen. Toen ze bij het nieuwe Troje kwamen, [230] Eneas en die andere tezamen Kusten de poort en ging na. ‘God hoede u, nieuwe poort Troje 36130 ‘Daar wij aan gaan! Riepen ze alle; ‘Van al zulk ongeval ‘Als oude Troje heeft gehad, ‘Moet God behoeden deze stad!’ Helenus ontving ze met vreugde 36135 In die nieuwe stad van Troje; Daar schonk men wijn met grote vreugde, Ten eerste aan Anchises, de oude. En maakten maaltijd erg groot Onder die edele verwanten. 36140 Daar waren ze met grote feesten Eneas en al de grootsten En totdat hem dacht dat Dat hem die wind mede was. Tot Helenus ging Eneas 36145 En bad hem door God dat, Dat hij hem een deel zou horen. ‘Heer,’ sprak hij, ‘mij kwam tevoren ‘Wan Apollo, van andere Goden, ‘Dat ik van alle mijn noden 36150’’Ik Italië zou genezen. ‘Nu heeft me allemaal van deze ‘Verschrikt Celeno, die harpij. ‘Van God moet ze zijn vermaledijd! ‘Ze zei me honger groot, 36155 ‘Dat me ontbreken zou brood ҅n ik mijn tafels zou verteren. ‘Nu zeg me zwager, wat me zal deren, ‘Want ge weet het al tevoren; ‘Had men uw raad willen horen, 36160 ‘Troje was noch zonder nood. ‘Uw wijsheid is zo groot.’[231] Helenus nam zijn raad Als te zulke zaken staat. Toen sprak hij aldus met zijn mond: 36165 ‘Zwager, hoor me een stonde. ‘Ik wil dat deze zaak vergaat, ‘En zal zoeken Italië ҅n dat tot uw grote geluk. ‘Nu verneem wat ik u kal. 36170’Ik zal u zeggen hoe ge varen ‘Zal met uw grote scharen; ‘Hoe ge schuwt die kwade zee, ‘Mocht ik, ik zei u graag meer ‘Van de geest die het me weersprak. 36175’En is dit het einde van het land ook niet ‘Van Italië, daar u zou varen: ‘Het is ver westwaarts, te waren. ‘Ge moet eerst wezen in Sicilië ҅n daartoe zeilen menige mijl 36180 ‘Daartoe mede bij Circe ‘s land, ‘Nadien dat ik de waarheid beken, ‘Eer ge noch krijgt uw gevoeg. ‘Ik zal u tekens zeggen genoeg, ‘Ziet dat ge het niet vergeet. 36185 ‘Ten eerste dat ge komt te ene rivier ‘Daar ge op ziet deze manier ‘Een wilde zeug, en die wit, ‘En dan omtrent haar zit ‘20 al sneeuwwitte zwijnen 36190 ‘Daar zal uw rust dan zijn. ‘Ontzie u van de tafels niet. ‘Op die tijd als u dit geschiedt, ‘Zo wees zeker dat u bent ‘In het land dat u bent genezen. 36195 ‘Dat einde van Italië is ‘Al vol Grieken, dus zij het gewis. [232] ‘Dat raad ik u wel dat u vliedt ‘Komt u erdoor: in dat is uw verlies; ‘Dat staat in de Athene hand 36200’En Policetes woont in dat land, ҅’E dat volk van Molobye, ‘Maakt u henen deze mei, ‘Als ge het land hebt bezien, ‘Zal ge weer te Italië vertonen; 36205 ‘Houd u aan de linkerhand ‘En schuw dat rechtste land; ‘Vaar tussen Italië en Sicilië ‘Omdat die twee lande wijlen ‘Al tezamen een land waren. 36210 ‘Dus zal u nu daartussen varen. ‘Als Sicilië verlaat snel, ‘Nu hoor me, zwager goedertieren, ‘Zo komt u aan Cuboeam, ‘Aan een weg, heet Cumeam: 36215 ‘Daar zou u zien tot uw wil ‘Een maagd heet Sibille, ‘Die zal u zeggen erg snel ‘Van Italië die manier, ҅n hoe ge worden zal koning, 36220 ‘Want ze wel weet alle ding. ‘Nu vaar, als ge wilt, met vreugde ҅n verhef de naam van Troje, ‘Zodat het nimmer bederft, ‘Als ge toch zal doen eer ik sterf.’ 36225 Toen dit gesproken had Helenus, Deed hij, uit zijn huis, Te schepen voeren aanstonds Nieuwe spijs en nieuwe drank. Hij deed ze verbeteren en maken 36230 En vult ze met dure zaken, Beide met zilver en met goud, [233] Met dure klederen menigvuldig, Met alles dus hen nodig was. Met harnas, zij het zeker dat. 36235 Daartoe gaf hij Eneas mede Die wapens die Thetis maken deed, Die hem van Pirrus stierf aan. Anchises, de oude man, Begiftigde hij naar zijn waarde. 36240 Hij gaf hem strijdrossen en paarden. Schepen die niet vol waren Van lieden, die deed hij meevaren, Ja zoveel van zijn lieden mede, Dat hij ze allen vullen deed. |
Eneas sticht Rome.
36245 Die wynt voer hem te puntte saen, Anchises hiet die seile gaen Ende mitten wynde henenvaren. Helenus volgden na twaeren Ende bracht se te scepe mit groter eren. 36250 Aldus sprac hy totten heren. ‘Anchises,’ sprac hy, vaer mit Gade, ‘Wy moeten sceiden, al doen wyt node. ‘Ghy hebt beleeft dat men twewerf ‘Troyen, die edel stat, bederf, 36255’Ende ommer hebdy tlyf ontdraghen. ‘Nu is dy ende dynen maghen ‘Twesteynde van Ytalien ghegeven. ‘Got gheve dattu moghes gheleven, -’Nu vaer, du bist een salich man- 36260 ‘Om dattu ye quames daeraen ‘Dattu wonnes dus een kynt. ‘Waerom let ic oec den goeden wynt? ‘Waert; dattu Got gheleiden moet!’ Andromata, die haefsche, die soete. 36265 Ende haer soen Landamanta Volgden ten scepe na, [234] Droeve ende mit groten ween. Sy gaf ghiften oec niet cleen. Ascanius gaf sy al roet 36270 Mantel, roc ende sorcoet, Doerslaghen mit fynen goude, Daer hy ridder in werden soude, Ende sy sprac: ‘’Lieve kynt, ‘Neem ghifte van her die u mynt. 36275 ‘By deser dinc sultu hiernaer ‘Syns ghedencken menich jaer. ‘Du salt noch segghen na myn lyf, ‘Dat gaf my wilen myns oems wyf. ‘Hector, myn lieve, dat was dyn oem. 36280 ‘Nu west coene ende neemt des goem, ‘Dat ghy u trect na dynen vader ‘Ende na dynen oem allegader. ‘Ic en sie dy nummermeer hierna. ‘O wach! Myn kynt Astionacta 36285 Leefdent, het waer nu dus groot! ‘Acharm! Dat sach ic werpen doot! ‘Sy was recht van uwen ghedaen.’ Eneas antwoerden saen: ‘’Leeft mit vrouden in uwer vesten. 36290 ‘T leet is comen al ten besten, ‘Want daventuer laet u rusten. ‘Wes mach ons, katyve, lusten, ‘Die langhe moeten hierna, twaeren, ‘Wan eenre vresen in dander vaeren? 36295’Ic hape dat sy meerre gheval ‘Teghen die Griecken hebben sal. ‘Ic en weet oec of ic ommermeer ‘Van den Tyber worde heer, ‘Ende icker make enighe stat. 36300 ‘Mer, oft also ghevallet dat. ‘‘So bidden wy best onsen neven, [235] ‘Die dan na ons sullen leven, ‘Dat sy, mit ghemenen rade, ‘Een Troyen maken, wien dat stade.’ 36305 ‘Dat sy!’antworde Helenus, Versceiden syn sy aldus Mit rouwe ende mit hantgheslaghe. Enen nacht voeren sy ende twe daghe. Polumieus en liets niet 36310 Hy en seid als hem Helenus hiet. Des anderen daghes saghen sy al Ytalien te haren gheval. Al seille’ ‘riepen sy ver ende na, ‘Got behoede dy wel, Ytalia!’ 36315 Anchises sprac: ‘Merct altehant ‘Wat ghy yerst bekent aen tlant. ‘Dat segt my ende doet my verstaen.’ Eneas sprac:’Ic en sie gaen ‘Drie perde weyende in den gras.’ -‘O wy!’ sprac tot Eneas Anchises in cortter tyt, ‘’Lieve kynt, dat is al stryt, ‘’Dorloghe brenghen ons die peerde. ‘Mer, doet als die onverveerde 36325’Ende penst dat men die perde dwinghe ‘Dat men se tsmenschen nutscap bringhe, ‘Dat beduyt dat ghy sout ‘Dit lant dwinghen mit ghewout.’ Mittien scouwe sy dat lant 363330 Ende voeren ter luchter hant. So verre dat sy die berghe saghen Die int lant van Cecilien laghen. Sy saghen oec den berch Ethna, Die men siet ver ende na, 36335 Want hy bernet alleweghe, Ic waen men vulcanen te heten pleghe. [236] Aldaer voeren sy altehant Ende namen haven aen dat lant, Want het was op dien tyden. 36340 Die grote scepe lieten sy ryden Int diepe, teghen dat stoten; Op tlant voeren sy mit boten Ende laghen in enen bussche daer. Des nachs hadden sy groten vaer: 36345 Sy hoerden gheluyt ende groot gheruchte Ende en wisten niet wattet wesen mochte. Doent dach was saghen sy enen man Die luttel cleder had an; Magher was hy ende cranc, 36350 Sy baert was uyttermaten lanc; Onghedaen was hy ende siec, Doch saghen sy dat was een Griec. Tierst dat hy wert ghewaer das Dattet volc van Troyen was, 36355 Bleef hy staende ende wert verveert; Doch quam hy ten scepewert Ende riep: ‘Ghy Troyene, ghenade! ‘Wildy, ghy moghet my doen scade. ‘Voert my allen uyt desen lande. 36360’Ic was onder uwe viande, ‘Des lie ic wel, ende oec daermede ‘Daer men af wan uwe stede. ‘Dunctet u der pynen weert, ‘Ic bid u dat ghy my niet en spaert. 36365 ‘Opdat ic sterve van menschen hande.’ Aldus bat hy synen vianden Ende custen mede haer knien Anchises nam hem op mittien, Hy seid: ‘Behout lyf ende lede, -’Syn heer, ‘sprac hy, was Ulixes [237] ‘Ende ic hiet Achimenides. Toe wy van Troyen souden vaeren, ‘Quamen wy aen dit lant, twaeren. 36375 ‘Nu wonen hier die Ciclopen ‘Sy hadden ons also belopen ‘Dat sy ons vinghen altesamen ‘Ende sy die vetste uyt namen, ‘Ende sy se aten ende te stucken braken. 36380 ‘Mer dat en bleef niet onghewraken: ‘Ulixes die stac haren heer ‘Die oghen uyt ende wrac hem seer. ‘Nu vliet, of ghy syt allen doot, ‘Want Polifemus is so groot, 36385 ‘Die syn oghen heft verloren, ‘Mach hy, hy wrect op u den toren. ‘Nochtant synder hier wel hondert ‘‘So groot, dats elcken man wondert; ‘Sy lopen alle in haer haghedochte. 36390 ‘Drie maende heb ic aldus onsochte. ‘Mit frute gheleeft in dit wout. ‘Dat is een deel by mynre scout, ‘Dat ic niet na hem en riep, Toe myn heer te scepe liep. 36395 ‘Dit is tierste scepe dat ic hier sach. ‘Nu en bid ic niet anders, o wach! ‘Dat ic ontvlien mach haeren monde.’ Tierst dat hy dit had ghesproken Saghen sy comen op der roken 36400 Polifemus, diet al verteerde Mit synen scapen als een heerde Ende ghinc vaste ter zeewaert. Van hem waeren sy alle vervaert. Tgat, dat syn oghe had ghewesen, 36405 En was noch doe niet wel ghenesen, Het lach vol bloets. Nu nemet goem: [238] Syn staf, dat was een groot pynboem; Een pipe hinc aen synen hals. Daermede bliese hy na syn Wals; 36410 Dat gat daer toghe had ghestaen Ghinc hy mit zeewater dwaen. Doe liepen sy te scepe te samen, Den Griec sy oec mit hem namen Ende voeren ten groten scepen, 36415 Die mit sorghen waeren begrepen. Sy toghen daert bat dieper was. Polifemus wert ghewaer das Ende hy begonde te waden naer, Mer voer die diepte had hy vaer 36420 Ende hy die scepe niet en taste. Hy riep: ‘Hier syn myn gaste, ‘’Ulixes die my toghe uyt stac!’ Dat luyt gaf enen groten crac. Ghelyc oft waer eenen donreslach. 36425 Den berch die daer beneden lach Daer quamen al die Ciclopen Uytten hale saen ghelopen, Hogher dant een borch waer. Die Troyene waeren in vaer, 36430 Te seile ghingen sy ende voeren dane; Die Ciclopen volgden ane Ende worpen mit roschen naer. Die grote worpen daden hem vaer, Dat sy die scepen vervullen mochten, 36435 Doch voeren sy danen ende sochten Een ander haven in cortter stont. Achimenides soe wast cont, Dien sy mit hem hadden ontfaen. Hy wysden hem hoe sy mochten ontgaen. 36440 Soe ver waeren sy dat sy quamen Teenre stat daer sy haven namen: [239] Die haven die hiet Panee. Aldaer wert Anchises wee. Int tlant hoerden sy maer des, 36445 Dat daer coninc waer Anchises, Die van Troyen was gheboren, Tiersten dat hem quam te voren Dat die Troyene waeren int rycke, Ontfinc hy se seer blydelicke. 36450 Mer Anchises bleef daer doot, Des had Eneas rouwe groot. ‘’O wy! riep hy, ‘Lieve vader, ‘Du waers myn troest allegader ‘Ende die raste van mynre pynen, 36455 ‘Syn troest lude ende stillekynen! ‘Ic droech u uytten Troyschen vier. ‘Nu moet ic dy laten hier ‘Aen dit lant van Cecile! ‘Ghevoert heb ic menghe mile. 36460 ‘O wy Cileno, fel Aripe! ‘Dat dy Pluto vermalendie! ‘Du dreychs my van groter scade: ‘Waer en waerstu niet berade ‘Dattu my dit gheseit had mede? 36465 ‘‘So haddy ghedaen haefshede! ‘Ay! Helenus Prianus kynt, ҄’Sn syn en was niet so blynt, ‘Ghy en wist dattet aldus soud vergaen! ‘Waerom en deedt ghys my niet verstaen? 36470 ‘Mer, wat helpt dit, lieve vader! ‘Wy weten wel allegader, ‘Ic sal u volgen eer ghy ‘ ‘Nadien dat dus ghescapen sy. ‘Ic sal u eerlicke begraven 36475’’Ik dit lant mit groter haven.’ Eneas deed maken een graf. [240] Daer hy groot goet om gaf, Ende men lede daer onder die moude Den goeden Anchises, den oude; 36480 Die Troyen toghen uyt haer haer Ende dreven jamer ende misbaer. Dit was, dat leest men averwaer, Na Troyen int seste jaer. |
36245 Die wind voer hen te punt gelijk, Anchises zei te zeilen gaan En met de wind heenvaren. Helenus volgden na te waren En bracht ze te scheep met grote eren. 36250 Aldus sprak hij tot de heren. ‘Anchises,’ sprak hij, ‘vaar met God, ‘We moeten scheiden, al doen we het node. ‘Je hebt beleefd dat men tweemaal ‘Troje, die edele stad, bedierf, 36255’En immer heb je het lijf ontdragen. ‘Nu is u en u verwanten Het Westeinde van Italië gegeven. ‘God geeft dat u het mag beleven, -’Nu vaar, u bent een zalig man- 36260 Om dat u ooit kwam daaraan ‘Dat u won aldus een kind. ‘Waarom belet ik ook de goede wind? ‘Waart; dat u God geleiden moet!’ Andromata, die hoofse, die lieve. 36265 En haar zoon Landamanta Volgden de schepen na, [234] Droevig en met grote wenen. Ze gaf giften ook niet klein. Ascanius gaf ze al rood 36270 Mantel, rok en overkleed, Doorslagen met fijn goud, Daar hij ridder in worden zou, En ze sprak: ‘’Lieve kind, ‘Neem gift van haar die u mint. 36275 ҂ij deze dingen zal u hierna ‘Me gedenken menig jaar. ‘U zal nog zeggen na mijn lijf, ‘Dat gaf me wijlen mijn ooms wijf. ‘Hector, mijn lieve, dat was uw oom. 36280 ‘Nu wees koen en neem dus waar, ‘Dat ge u trekt naar uw vader ҅n naar uw oom allemaal. ‘Ik zie u nimmermeer hierna. ‘O wee! Mijn kind Astionacta 36285 Leefde het, het was nu dus groot! ‘Acharm! Dat zag ik werpen dood! ‘Zij was recht als u gedaan.’ Eneas antwoorde gelijk: ‘Leef met vreugde in uw vesting. 36290 ‘Uw leed is gekomen al te besten, ‘Want het avontuur laat u rusten. ‘Wat mag het ons, ellendige, lusten, ‘Die lang moeten hierna, te waren, ‘Van ene vrees in de andere varen? 36295’Ik hoop dat ze meer geluk ‘Tegen die Grieken hebben zal. ‘Ik weet niet of ik immermeer ‘Van de Tiber wordt heer, ‘En ik er maak enige stad. 36300 ‘Maar, als het alzo valt dat. ‘Zo bidden we best onze neven, [235] ‘Die dan na ons zullen leven, ‘Dat ze, met algemene raad, ҅en Troje maken, wie dat staat.’ 36305 ‘Dat zij! ‘Antwoorde Helenus, Verscheiden zijn ze aldus Met rouw en met handengeklap. Een nacht voeren ze en twee dagen. Polumieus liet het niet 36310 Hij zei als hem Helenus zei. De andere dag zagen ze al Italië tot hun geluk. ‘Al `zeil riepen ze ver en na, ‘God behoedt u wel, Italië!’ 36315 Anchises sprak: ‘Merk gelijk ‘Wat ge eerst herkent aan het land. ‘Dat zeg me en doe het me verstaan.’ Eneas sprak: ‘Ik zie gaan ‘Drie paarden weidende in het gras.’ -O wy! sprak tot Eneas Anchises in korte tijd, ‘’Lieve kind, dat is al strijd ‘Oorlog brengen ons die paarden. ‘Maar, doe als die onvervaarde 36325’En peinst dat men die paarden dwingt ‘Dat men ze te mensen nut brengt, ‘Dat betekent dat ge zou ‘Dit land bedwingen met geweld.’ Meteen schuwen ze dat land 363330 En voeren ter linkerhand. Zo ver dat ze die bergen zagen Die in het land van Sicilië lagen. Ze zagen ook de berg Etna, Die men ziet ver en na, 36335 Want hij brandt altijd, Ik waan men vulkanen te heten pleegt. [236] Aldaar voeren ze gelijk En namen haven aan dat land, Want het was op die tijden. 36340 Die grote schepen lieten ze rijden In het diepe, tegen dat stoten; Op het land voeren ze met boten En lagen in een bos daar. Des nachts hadden ze groot gevaar: 36345 Ze hoorden geluid en groot gerucht En wisten niet wat het wezen mocht. Toen het dag was zagen ze een man Die weinig kleren had aan; Mager was hij en zwak, 36350 Zijn baard was uitermate lang; IJselijk was hij en ziek, Doch zagen ze dat het was een Griek. Ten eerste dat hij werd gewaar dat Dat het volk van Troje was, 36355 Bleef hij staan en werd bang; Doch kwam hij te schepen waart En riep: ‘Gij van Troje, genade! ‘Wil ge, ge mag me doen schade. ‘Voert me alleen uit deze landen. 36360’Ik was onder uw vijanden, ‘Dus belijd ik wel, en ook daarmede ‘Daar men af won uw stede. ‘Denkt u het de pijn waard, ‘Ik bid u dat ge me niet spaart. 36365 ‘Opdat ik sterf van mensen handen.’ Aldus bad hij zijn vijanden En kuste mede hun knieën Anchises nam hem op meteen, Hij zei: ‘Behoudt lijf en leden, -’Mijn heer, ‘sprak hij, was Odysseus [237] ‘En ik heet Achimenides. ‘Toen we van Troje zouden varen, ’Kwamen we aan dit land, te waren. 36375 ‘Nu wonen hier die Cyclopen ‘Ze hadden ons alzo belopen ‘Dat ze ons vingen alle tezamen ҅n ze die vetste uit namen, ҅n ze hen aten en te stukken braken. 36380 ‘Maar dat bleef niet ongewroken: ‘Odysseus die stak hun heer ‘Die ogen uit en wraakte hem zeer. ‘Nu vliedt, of ge bent allen dood, ‘Want Polifemus is zo groot, 36385 ‘Die zijn ogen heeft verloren, ‘Mag hij, hij wreekt op u de toorn. ‘Nochtans zijn er hier wel honderd ‘Zo groot, dat het elke man verwondert; ‘Ze lopen alle in hun spelonken. 36390 “Drie maanden heb ik aldus hard. ‘Met fruit geleefd in dit woud. ‘Dat is een deel bij mijn schuld, ‘Dat ik niet naar hem riep, ‘Toen mijn heer te scheep liep. 36395 ‘Dit is het eerste schip dat ik hier zag. ‘Nu bid ik niet anders, o wach! ‘Dat ik ontkomen mag hun monden.’ Ten eerste dat hij dit had gesproken Zagen ze komen op de rotsen 36400 Polifemus, die het al verteerde Met zijn schapen als een herder En ging vast ter zeewaarts. Van hem waren ze alle bang. Het gat, dat zijn oog had geweest, 36405 Was noch toen niet goed genezen, Het lag vol bloed. Nu neem waar [238] Zijn staf, dat was een grote pijnboom; Een pijp hing aan zijn hals. Daarmede blies hij op zijn Waals; 36410 Dat gat daar het oog had gestaan Ging hij met zeewater wassen. Toen liepen ze te schepen tezamen, De Griek ze ook met hen namen En voeren te grote schepen, 36415 Die met zorgen waren begrepen. Ze trokken daar het beter dieper was. Polifemus werd gewaar dat En hij begon te waden naar, Maar voor die diepte had hij gevaar 36420 En hij die schepen niet taste. Hij riep:’ Hier zijn mijn gasten, ‘Odysseus die me het oog uitstak!’ Dat geluid gaf een grote krak. Gelijk of het was een donderslag. 36425 De berg die daar beneden lag Daar kwamen al die Cyclopen Uit het hol gelijk gelopen, Hoger dan het een burcht waar. Die van Troje waren in gevaar, 36430 Te zeil gingen ze en voeren vandaan; Die Cyclopen volgden aan En wierpen met rotsen naar. Die grote worpen deden hen gevaar, Dat ze die schepen vullen mochten, 36435 Doch voeren ze vandaan en zochten Een andere haven in korte stond. Achimenides zo was het bekend, Die ze met hem hadden ontvangen. Hij wees hen hoe ze mochten ontgaan. 36440 Zo ver waren ze dat ze kwamen Te een stad daar ze haven namen: [239] Die haven die heet Panee. Aldaar werd Anchises ziek. In het land hoorden ze bericht dus, 36445 Dat daar koning was Achistes, Die van Troje was geboren, Ten eerste dat hem kwam te voren Dat die van Troje waren in het rijk, Ontving hij ze zeer blijde. 36450 Maar Anchises bleef daar dood, Dus had Eneas rouw groot. ‘O wy! ‘Riep hij, ‘Lieve vader, ‘U was mijn troost allemaal ҅n de rust van mijn pijnen, 36455 ‘Mijn troost luid en stilletjes! ‘Ik droeg u uit het Trojaanse vuur. ‘Nu moet ik u laten hier ‘Aan dit land van Sicilië! ‘Gevoerd heb ik menige mijl. 36460 ‘O wy Cileno, felle Harpij! ‘Dat u Pluto vervloekt! ‘T dreigt me van grote schade: ‘Waarom was niet beraden ‘Dat u mij dit gezegd had mede? 36465 ‘Zo had ge gedaan hoffelijkheid! ‘Aai! Helenus Priamus kind, ‘Uw zin was niet zo blind, ‘Ge wist dat het aldus zou vergaan! ‘Waarom deed je het me niet verstaan? 36470 ‘Maar, wat helpt dit, lieve vader! ‘We weten wel allemaal, ‘Ik zal u volgen eer gij mij: ‘Nadien dat het dus geschapen zij. ‘Ik zal u fatsoenlijk begraven 36475’’Ik dit land met grote have.’ Eneas deed maken een graf. [240] Daar hij groot goed om gaf, En men legde daar onder de modder De goede Anchises, de oude; 36480 Die van Troje trokken uit hun haar En dreven jammer en misbaar. Dit was, dat leest men voor waar Na Troje in het zesde jaar. |
Tierst dat sy hadden den wynt 36485 En spaerden sy niet en twint Sy en reyden ten scepewaert Alle die waeren aen die vaert. Anchises had doen vermaken Die scepe die in die zee braken; 36490 Hy gaf hem spyse, coren ende mele Ende vleis uyttermaten vele, Wyn ende borne, want hy hads toever Mit hem ghinc hy op dat oever, Weet wel dattet screyen groot was. 36495 Die goedertieren Eneas Hiet dat men ten seile ghinghe: Dat daden saen die jonghelinghe; Sy runden tlant van Cecile, Mer, in eenre cortter wile, 36500 Quam hem een storm op so groot Dat sy waende n blyven doot. Eneas die was vervaert, Syn hande hielt hy den Gadewert. ‘O wy!,riep hy, ‘Saturnus kynt, 36505 ‘Jupiter, wat sal dese wynt? ‘Hoe salich waeren sy, twaeren, ‘Die bleven voer die Griexe scaeren, ‘Te Troyen op haer erven! ‘Sullen wy nu hier bederven?’ 36510 ‘O wy! O starcke Dyomedes, ‘En haddy gheen oerlof des [241] ‘Dat ghy my hadt ghenomen tleven, ‘Daer soveel heelde bleven! ‘Hector bleef daer sonder ghenoot. 36515 ‘Serpedoen die leghet daer doot, ‘Daertoe menich dusent man!’ Die storm wies hem ommer an, Sodat die scepe scoerden som; Daer saghen sy luttel haeren vroem, 36520 Want die goede Oroen Ende die mit hem van Troyen vloen, Verdroncken daer voer haeren oghen, -Het stont so, sy mostent doghen, Van Lyssien was hy ghebaeren,- 36525 Lude ende goet bleef al verlaren. Had die storm langhe ghestaen Een en waer daer niet ontgaen: Mer als hem Got gaf dat hy vel, Die scepe waeren herde snel; 35630 Doch, dat sy versaghen dat lant, Derwert voeren sy altehant. Een hoep ghinc er tusschen ii roken, Ter zeewert een deel gheloken, Daer bynnen so wast altoes stille: 36535 Dat was wel der scepe wille. Alom stont daer een groot wout, Oec spranc daer menich borne cout. Die haven die gherden Eneas, Mit vii scepen, -syt seker das, 36540 Had hy daer van xx, -dat is waer: Des was hem syn hertte swaer. Sy sloeghen vuer ende ghingen op tlant, Spyse ghereyden sy altehant Ende maecten broot van hare mele. 36545 Des was hem bedorven vele. Op enen berch liep Eneas, [242] Die uyttermaten hoghe was, Daer hy veer af mochte sien, Op aventuer of hy van dien 36550 Die hem onttroect syn in die zee, Een scip versaghe ofte mee. Engheen versach hy, sonder waen. Drie hierten versach hy saen Op die zee, ende menghe hynde 36555 Hem volgden mit haeren kynde. Dese sach hy daer hy stont hoghe; Hy liep ende haelde enen boghe Ende scoter iii ten yersten doot; Hem volgden mede die ghenoot 36560 Sodat sy der vii scoten, Dus gaf men enen elcken roten, Want der scepe vii waeren. Die wyn die hem al sonder spaeren Syn maech gaf, coninc Achistes, 36565 Deilde Eneas, syt seker des. Hy sprac oec: ‘Mieve gheselle myne, ‘Wy syn ghewoen oec wel der pyne, ‘Wy hebben ghehadt oec swaer verlies. ‘Noch sal ons Got, syt seker dies, 36570 “Hieraf maken een goet eynde. ‘Penst om verwynnen mit ghenynde. ‘Hierna, als ghy coemt te rusten, ‘Mach ghescien sal u bet lusten, ‘Dat sal dat Troysche rycke verrysen. 36575 ‘Werwert! Na stoutter luder wysen!’ Dus troesten hy die lude daer, Nochtant was hem syn herte swaer. Wel halp hem syns heren raet. Sy ghinghen caken dat wilbraet. 36580 In vresen waeren sy ende in hapen. Weder sy waeren ontsclapen [243] Ofte verdroncken, dat was tontsien, Haer ander scepe alle dertiene. Eneas ende syn baroen 36585 Weende n om den coninc Oroen, Dien sy selven verdrincken saghen: Sy mochten wel mit rechten claghen. Des snachs sliepen sy opten sande. Ende tierst dat men den dach becande, 36590 Wilde weeten Eneas In wat lande dat hy was, Ende wie datter heer in waer, Want hy sach haer ende daer Al woeste bossche ende el niet. 36595 Een deel hy synre lude liet, Die die scepe souden houden; Hy nam voer hem van den vroeden Ende synen steen den goeden achaet, Die hem benam menich quaet. 36600 Elc had een speer ende een sweert. Die mit hem was aen die vaert. Sy ghingen doer doe woestynen; Mittien sach men die sonne schynen Ende ene maghet scoen ende niet out 36605 Daer comen lopende doer dat wout. Eenen baghe had sy ghemaect wale, Ende enen caker al vol strale Hanghende aen haeren arm; Van lopen so was sy warm, 36610 Des was sy te bet ghedaen. Totten Troyen so riep sy saen: ‘Segt, ghy heren, by uwer trouwen, ‘Of ghy saghet een joffrouwe ‘Lopen enen ever naer?’ 36615 Eneas antwoerden daer: ‘Neen wy, twaeren, scoen maghet. [244] ‘Bericht ons des men u vraghet: ‘Mit scepe quamen wy hier, Gotweet; ‘Wat lant is dit; Segt ons ghereet.’ 36620 Die joffrouw sprac: ‘Wildyt horen, Van Tieren syn wy alle gheboren, ‘Des jaghen wy, na ons lants sede. ‘Hier maken wy een nuwe stede. ‘Dido die is onse coninghynne, 36625 ‘Wy quamen doer haer mynne. ‘Sitheus hiet haer man, ‘Daer sy yerst mynne by began; ‘Die was van groten goeden rycke: ‘Dat becoft hy jamerlicke. 36630 ‘Synre vrouwen broeder Pigmalion ‘Tieren dat stont al aen synen doen- ‘Vermoerden den swagher om syn goet. ‘Des was Dydo nae verwoet; ‘Sy ontfoer daer haeren broeder, 36635’Dies hieten wy se alle te vroeder. ‘Ende al den scat ende meer ghenoech ‘Daer hy Sitheus om versloech. ‘Mit haer voerden sy uytten lande ‘Oude, die worden haers broeders viande, 36640 ‘Omdat hy deed sulcke moert. ‘Hier quamen wy daer wy een poert ‘Maken dede herde verweende licke ‘Ende dit heittet Lant van Affrycke. 36645 ‘Also veel lants, des heft sy rouwe, ‘Als hy mocht uyt ende uyt ‘Belopen mit eens ossen huyt. ‘Dien deed sy al in riemen snyden ‘Ende belieps ten selven tyden 36650 ‘Eenre mile omganc. ‘Daertoe een stede stranc [245] ‘Maecten myn vrouwe Dydo, ‘Die is gheheiten Carthago. ‘Mer wie ghy syt of wanen coemt ghy. 36655 ‘Of waer ghy wilt, dat segt my.’ Eneas versuchten swaer. ‘Joffrou, sprac hy apenbaer, ‘Ic en vertelde u niet myne pyne ‘Bynnen deser sonnenschyne. 36660 ‘Wan Troyen so syn wy comen, ‘Ic en weet of ghyt ye hoerden noemen. ‘Werdreven syn wy uytten lande; ‘By roche, by zee ende by sande ‘Syn wy comen hier aen tlant. 36665’Eneas hiet ic; wyde becant ‘‘So ben ic by mynen name. ‘In Ytalien ic gherne quame. ‘Van Jupiter ben ic ghebaren. ‘’xxx scepe uytvercaren 36670’Behielt ic, doe men wan myn lant: ‘Hier is seven hier aen tsant. ‘In vaer ben ic om die dertien, ‘Dat mit hem nu staet onsien; ‘Ic en weet of ghy der yet af vernaem 36675’’Ik die stat daer ghy uyt quaemt.’ -’Twaeren, jae ic Ӡsprac die joffrouwe. ‘En dryft niet te groten rouwe, ‘Ic sachter xii, des sy vro, ‘Comen seilen in Carthago, 36680 ‘Die seyden sy waeren van Troyen.’ Eneas die weende n van joyen Ende vraegden waer men ghinc ter stat. Die joffrou seid: Hout mynen pat, ‘‘Soe en moegdy missen niet.’ 36685 Mittien elc van den anderen schiet. [246] Eneas ghinc ter statwert saen; Op enen berch quam hy ghegaen, Daer men die stat op plach te siene. Doe sach hy die Sieriene, 36690 Hoe sy maecten toerne ende muere, Die menghe synt wert te suere; Hoe sy vysierden huse ende straten, Nadien dat sy alrebest saten. Een haven groeven sy scone, 36605 Daer die scepinghe bynnen come. Een bossche stont midden in die stat. Eneas die mercten al dat Ende quam aldaer op dien dach, Soedat hem niemant en sach. 36700 Die syns mercte groot of cleen. In dien bossche so stont alleen Een beeldhuys ghemaect mit synne, In die eer Juno der Gadynnen. Daer ghinc hy ende syn ghesellen. 36705 Eneas die ghinc in der capellen Om te doen syn ghebede; Daer sach hy terselver stede Staen een deel der Troyscher jeesten, Hector, den besten ende den meesten 36710 Ende synen broeder ende synen vader, Ende daertoe dat orloghe algader; Die coninghynne Penthiseleye, Hoe sy seer street in den rey; Hem selven sach hy daerby ghescreven, 36715 Mer doe hy sach hoe syn leven Hector verloes, doe weende hy seer Om syn verlies van synen heer. Mittien sach hy waer Dydo, Die coninghynne van Carthago, 36720 Quam ghegaen ter kerckenwert [247] Mit menghen ridder onverveert. Sy was die scoenste van der scaren, Weer dat man of vrouwe waren; Daer quam sy sitten te gherechte. 36725 Eneas ende syn knechte Stonden, daer men se niet en sach, Om te horen dat ghelach. Mittien hy syn volc vernam, Waer Segrestus voren quam 36730 Ende Eloant mit synen lieden, Die in den storm van hem schieden. Blyde was hys ende vro. Mer hy deed hem also Dat hem hare gheen en sach. |
Ten eerste dat ze hadden de wind 36485 Spaarden ze niets Ze bereiden hen te schepen waart Alle die waren aan die vaart. Achistes had doen vermaken Die schepen die in de zee braken; 36490 Hij gaf hun spijs, koren en meel En vlees uitermate veel, Wijn en water, want hij had te over Met hem ging hij op de oever, Weet wel dat het schreien groot was. 36495 Die goedertieren Eneas Zei dat men ten zeil ging: Dat deden gelijk die jongelingen; Ze ruimden het land van Sicilië, Maar, in een korte tijd, 36500 Kwam hen een storm op zo groot Dat ze waanden blijven dood. Eneas die was bang, Zijn handen hield hij tot Gd waart. ‘O wy! Riep hij, ‘Saturnus kind, 36505 ‘Jupiter, wat zal deze wind? ‘Hoe gelukkig waren ze, te waren, ‘Die bleven voor die Griekse scharen, ‘Te Troje op hun erven! ‘Zullen we nu hier bederven? 36510 ‘`O wy! O sterke Dyomedes, ‘Had ge geen verlof [241] ‘Dat ge mij had genomen het leven, ‘Daar zoveel helden bleven! ‘Hector bleef daar zonder gelijke. 36515 ‘Serpedoen die ligt daar dood, ‘Daartoe menige duizend man!’ Die storm groeide hen immer aan, Zodat die schepen scheurden sommige; Daar zagen ze weinig hun baten, 36520 Want die goede Oroen En die met hem van Troje vlogen, Verdronken daar voor hun ogen, -Het stond zo, ze moesten het gedogen, Van Lyssien was hij geboren,- 36525 Lieden en goed bleef al verloren. Had die storm lang gestaan Een was er niet ontgaan: Maar als hen God gaf dat hij viel, Die schepen waren erg snel; 35630 Doch, dat ze zagen dat land, Derwaarts voeren ze gelijk. Een hoop ging er tussen 2 rijen, Ter zeewaarts een deel gesloten, Daarbinnen zo was het altijd stil: 36535 Dat was wel de schepen wil. Alom stond daar een groot woud, Ook sprong daar menige bron koud. Die haven die voer in Eneas, Met 7 schepen, -zij het zeker dat, 36540 Had hij daar van 20, -dat is waar: Dus was hem zijn hart zwaar. Ze sloegen vuur en gingen op het land, Spijs bereiden ze gelijk En maakten brood van hun meel. 36545 Dat was hen bedorven veel. Op een berg liep Eneas, [242] Die uitermate hoog was, Daar hij ver af mocht zien, Op avontuur of hij van die 36550 Die hem ontgaan zijn in de zee, Een schip zag of meer. Geen zag hij er, zonder waan. Drie herten zag hij gelijk Op de zee, en menige hinde 36555 Hem volgen met hun kinderen. Deze zag hij daar hij stond hoog; Hij liep en haalde een boog En schoot er 3 ten eerste dood; Hem volgden mede die verwanten 36560 Zodat ze er 7 schoten, Dus gaf men een elke groep, Want daar schepen 7 waren. Die wijn die hen al zonder sparen Zijn verwant gaf, koning Achistes, 36565 Deelde Eneas, zij het zeker dat. Hij sprak ook: ‘Mieve gezel van mij, ‘We zijn gewoon ook wel de pijn, ‘We hebben gehad ook zwaar verlies. ‘Noch zal ons God, zij het zeker dus, 36570 ‘Hiervan maken een goed einde. ‘Peinst om overwinnen met dat doel. ‘Hierna, als ge komt te rusten, ‘Mag het geschieden zal u het beter lusten, ҄’Dn zal dat Trojaanse rijk verrijzen. 36575 ‘Herwaarts! Naar dappere lieden wijze!’ Dus troostte hij die lieden daar, Nochtans was hem zijn hart zwaar. Wel hielp hem zijn heren raad. Ze gingen koken dat wildbraad. 36580 In vrees waren ze en in hoop. Weder ze waren ontkomen [243] Of verdronken, dat was te ontzien, Hun andere schepen alle dertien. Eneas en zijn baron 36585 Weenden om de koning Oroen, Die ze zelf verdrinken zagen: Ze mochten wel met recht klagen. Die nacht sliepen ze op het zand. En ten eerste dat men de dag bekende , 36590 Wilde weten Eneas In wat land dat hij was, En wie dat er heer in waar, Want hij zag hier en daar Al woeste bossen en anders niet. 36595 Een deel hij van zijn lieden liet, Die de schepen zouden houden; Hij nam voor hem van de verstandige En zijn steen de goede agaat, Die hem benam menig kwaad. 36600 Elk had een speer en een zwaard. Die met hem was aan die vaart. Ze gingen door die woestijnen; Meteen zag men de zon schijnen En een maagd schoon en niet oud 36605 Daar komen lopende door dat woud. Een boog had ze gemaakt goed, En een koker al vol stralen Hangende aan haar arm; Van lopen zo was ze warm, 36610 Dus was ze te beter gedaan. Tot die van Troje zo riep ze gelijk: ‘Zegt, gij heren, bij uw trouw, ‘Of ge zag een juffrouw ‘’Lopen een ever na?’ 36615 Eneas antwoorde daar: ‘Neen wij, te waren, schone maagd. [244] Bericht ons dat men u vraagt: ‘Met schepen kwamen we hier, God weet; ‘Wat land is dit; Zeg het ons gereed.’ 36620 Die juffrouw sprak: ‘Wil ge het horen, Van Tyre zijn we alle geboren, ‘Dus jagen we, naar onze land zede. ‘Hier maken we een nieuwe stede. ‘Dido die is onze koningin, 36625 ‘We kwamen door haar minne. ‘Sitheus heet haar man, ‘Daar ze eerst minne bij begon; ‘Die was van groot goed rijk: ‘Dat bekocht hij jammerlijk. 36630 ‘Mijn vrouw broeder Pigmalion ‘Tyre dat stond al aan zijn doen- ‘Vermoorden de zwager om zijn goed. ‘Dus was Dido bijna verwoed; ‘Ze ontkwam daar aan haar broeder, 36635 ‘Dus heten we haar alle verstandiger. ‘En al de schat en meer genoeg ‘Daar hij Sitheus om versloeg. ‘Met haar voerden ze uit het land ‘’Lieden, die worden haar broeder vijand, 36640 ‘Omdat hij deed zulke moord. ‘Hier kwamen we daar we een poort ‘Maken deden erg verwaand ҅n dit heet het land van Afrika. 36645 ‘Alzo veel land, dus heeft ze rouw, ‘Als zij mocht uit en uit Belopen met een ossenhuid. ‘Die deed ze al in riemen snijden ‘En beliep terzelfder tijd 36650 ҅en mijl omgang. ‘Daartoe een stede sterk [245] ‘Maakte mijn vrouwe Dido, ‘Die is geheten Carthago. ‘Maar wie ge bent of vanwaar komt gij. 36655 ‘Of waar ge wilt, dat zeg mij.’ Eneas verzuchtte zwaar. ‘Juffrouw, ‘ sprak hij openbaar, ‘Ik vertelde u niet mijn pijn ҂innen deze zonneschijn. 36660 ‘Wan Troje zo zijn we gekomen, ‘Ik weet niet of ge ooit hoorde noemen. ‘Verdreven zij we uit het land; ‘Bij rotsen, bij zee en bij zand ‘Zijn we gekomen hier aan het land. 36665’Eneas heet ik; wijd bekend ‘Zo ben ik bij mijn naam. ‘In Italië ik graag kwam. ‘Van Jupiter ben ik geboren. '30 schepen uitverkoren 36670 ‘Behield ik, toen men won mijn land: ‘Wan die zijn er zeven hier aan het zand. ‘In gevaar ben ik om die dertien, ‘Dat met hen nu staat ontzien; ‘Ik weet niet of ge er iets van vernam 36675’’Ik die stad daar ge uit kwam.’ -’Te waren, ja ik, sprak die juffrouw. ‘Drijf niet te grote rouw, ‘Ik zag er 12, dus wees vrolijk, ‘Komen zeilen in Carthago, 36680 ‘Die zeiden ze waren van Troje.’ Eneas die weende n van vreugde En vroeg waar men ging ter stad. Die juffrouw zei: Houdt mijn pad, ‘Zo mag je het missen niet.’ 36685 Meteen elk van de andere scheidde. [246] Eneas ging ter stadwaarts gelijk; Op een berg kwam hij gegaan, Daar men die stad op plag te zien. Toen zag hij die Sierien, 36690 Hoe ze maakte torens en muren, Die menige sinds werd te zuur; Hoe ze versierden huizen en straten, Nadien dat ze allerbest zaten. Een haven groeven ze schoon, 36605 Daar die schepen binnen komen. Een bos stond midden in die stad. Eneas die merkte al dat En kwam aldaar op die dag, Zodat hem niemand zag. 36700 Die hem opmerkte groot of klein. In dat bos zo stond alleen Een beeldhuis gemaakt met zin, In de eer van Juno de Godin. Daar ging hij en zijn gezellen. 36705 Eneas die ging in de kapel Om te doen zijn gebed; Daar zag hij ter zelve plaats Staan een deel van de Troje verhalen, Hector, de beste en de grootste 36710 En zijn broeder en zijn vader, En daartoe dat oorlogen allemaal; Die koningin Penthiseleye, Hoe ze zeer streed in de rij; Zichzelf zag hij daarbij geschreven, 36715 Maar toen hij zag hoe zijn leven Hector verloor, toen weende hij zeer Om zijn verlies van zijn heer. Meteen zag hij waar Dido, Die koningin van Carthago, 36720 Kwam gegaan te kerk waart [247] Met menige ridder onvervaard. Ze was de schoonste van de scharen, Of dat mannen of vrouwen waren; Daar kwam ze zitten te gerecht. 36725 Eneas en zijn knechten Stonden, daar men ze niet zag, Om te horen dat gelag. Meteen hij zijn volk vernam, Waar Segrestus naar voren kwam 36730 En Eloant met zijn lieden, Die in de storm van hem scheiden. Blijde was hij en vrolijk. Maar hij deed hem alzo Dat hem geen zag. |
36735 Ter kercken quamen sy op dien dach Om haer ghebede te doen. Doe sy saghen die baroen Ende Dydo die coninghynne, Ende dat ander volc daerinne, 36740 Groeten sy se mit groter eren. Die coninghynne vraegden den heren Wie sy waeren ende wan sy quamen; Sy sweghen stille altesamen, Sonder een, hiet Yloneus: 36745 Hy antwoerden der vrouwen aldus. ‘Ay! Vrouwe,’seid hy, ‘Got die gaf ‘Synne ende moghentheit daeraf ‘Te maken dese goede stede, ‘Gheve u eer ende vrede. 36750 ‘Wy syn verdreven Troyene. ҄er scepe hadden wy twewerf tiene, ‘Nu en hebben wy der mer xiii als; ‘Dat is een deel ons onghevals. ‘Wy en willen roven noch stryden, 36755 ‘Ons is anders nu te tyden. [248] ‘Wy syn alle verwonnen diet. ‘Aen Ytalien, vrouwe, siet, ‘Werwert was onse wille, ‘Had ons dweder ghewest stille. 36760 ‘Alhier quamen wy doer den noot; ‘Mer nu en weten wy cleen of groot ‘Of ghy ons verbiet u lant ‘Of herberghen wilt aen tsant. ‘Enen heer hadden wy, syt seker das, 36765 ‘Dat was van Troyen Eneas. ‘Niet en had man so sachten moet. ‘Ten wapen was hy avergoet, ‘Leefden hy ende deedy ons eer, ‘Hy danctens u selven noch ons heer. 36770 In Cecile woent Achistes, ‘Die van Troyen ghebaeren es, ‘Dies hy u danct, coemt u volc daer. ‘’Leefden ons coninc, weet voerwaer, ‘‘So wilden wy te Ytalienwert; 36775’Ende is hy doot, so blyft ons vaer. ‘Wy willen weder in Cecilen ‘Tot Achistes in cortter wilen.’ Dydo sprac, die coninghynne: 36780 ‘Ghy weet wel, wildyt bevroeden, ‘Dat ic myn lant moet nauwe hoeden. ‘Eneas naeme ic wyde becant ‘Van Troyen in elc lant. ‘Weet oec wel dat wy, Tierene, 36785 ‘Niet en haten die Troyene. ‘Wildy weder aen Cecilen ‘Of in Ytalien nu ter wilen. ‘Ic sal u mit mynen goede ‘Helpen uytter armoede. 36790 ‘Wildy hier blyven oec, by Gade, [249] ‘Dese stat steet tuwen ghebade. ‘Ic wilde u heer, syt seker das, ‘Mit u hier waer, her Eneas.’ Eneas die hoerden al dit, 36795 Ter vrouwen ghinc hy daer sy sit Ende seid: ‘Ghesellen, ic ben hier! ‘Ay! Vrouwe, -seid hy, -scoen ende fier ‘Danc hebt der eren, van al den goede ‘Dat ghy ons hier hebt ghebaden!’ 36800 Mittien custen hy Eleonus, Cloante, Gigan ende Segrestus. Dydo die had wonder das, Wan so saen quam Eneas, Sy sprac: ‘Bistu die selve man, 3685 ‘Dien die goede Anchises wan ‘Aen vrouwe Venus, der Gadynne?’ -‘Iae ic, vrouwe, wildyt bekynnen.’ -’Willecoem moestu dan syn, ‘Com in die herberghe myn.’ 36810 Daer ghinc Eneas mitter vrouwen: Synt quamder haer af groten rouwe. Xv ossen gaf sy den heren, Die te haren scepe keren, C lammer ende hondert wedre. 36815 Eneas die seynde nedre Te synen scepe, dat sy quamen Te Carthago alle te samen Ende mit hem brachten daer in thuys Synen soen Aschanias. 36820 Ghepalleert scoen ende reyne Mitten clederen die Helene Wilen brachte bynnen Troyen, Doe sy was ghehaelt mit joyen, Die Leda, haer moeder, maecte, 36825 Die scoen vrouwe, die welgheraecte. [250] Het is my te pynlic ende te lanc Te dichten alle den omganc Van der borch ende van der sale, Die Dydo deed maken wale, 36839 Ende hoe se die mynne bracht te dwase Van den sconen Enease. Oec ist ghedicht int Duytsche woert. Dat laet ic staen ende dicht voert Hoe Eneas in Ytalien quam 36835 Ende die heerscappie aen nam. Dydo die wert in haeren synne Bevaen mit Eneas mynne, Sodat sy synen wille dede. Die maere ghinc in menghe stede, 36840 Beide veer ende na, Sodat die coninc Jarba, Die meere daeraf vernam; Hy deed syn bedinghe ende hy was gram. ‘Jupiter,’ sprac hy,’Lieve heer, 36845 ‘Hier myn bede doer dyne eer. ҄’D t wyf die uyt verre lande ‘Dolende quam aen mynen sande, ‘Ende ic vercofte land ende stede ‘Ende synt daerom deed bede, 36850 ‘Dat ic se gherne had ghenomen, ‘Haer te eren ende te vromen, ‘Wel slacht sy den dyamantte, ‘Die heeft also harde cantte, ‘Dat men hem ghebreken niet en can 36855 ‘Mit ghenen slaghen: doet men daeran ‘Boxbloet, hy scoerden al ontwee. ‘Dus ist mit haer myn noch mee. ‘Syn huwelic dat had sy leet: ‘Daerteghen was sy herde wreet 36860’Ende heft een incomelinc ontfaen! [251] ‘Nu bid ic dat sy moete saen ‘’Loen ontfaen van dier smade, ‘Die sy my doet te myre scade.’ Ic waen syn bede wert ghehoert. 36865 Eneas lach in ghene poert Eenen wynter mit groter weelde, Mit synen scepe, mit synen heelden, Totdat die somer begonde. Daer hy sliep sach hy te diere stonde 36870 In synen droem, sonder waen, Synen vader voer hem staen. Hy sprac: ‘Verdwaesdy dy Dydo, ‘Dattu die stat van Carthago ‘‘Sout maken? Hebstu die vermeten? 36875’Is Ytalien nu al vergheten ‘Ende Aschanius, dyn kynt? ‘Ic ben hier tot dye ghesynt ҄’Dttu niet langher hier en blyfs. ‘Het is onnutte dattu dryfs!’ 36880 Eneas die wert in vaer, Ende hy en dorstet laten niet Dat hem syns vaders gheest doen hiet. Hy en weet hoe hy der vouwen sal ontfaeren. 36885 Nesteus riep hy sonder spaeren, Segrestus ende Cloante Ende een deel synre sarjante; Hem vertelt hy dat hy wille Dat men die vaert ghereyde stille, 36890 So dattes Dydo niet en weet, Dat sy daden gherne ghereet. Mer Dydo die warts ghewaer. Men en mach stille noch apenbaer Den mynre lichtelic niet honen 36895 Al wil men die dinc verschonen. [252] Sy waerts ghewaer aen syn ghelaet Dat hem die syn al anders staet; Sy sprac als en die erre was. ‘Wat waenstu,’ seid sy,’Eneas, 36900 ‘Aldus honen heymelicke ‘Ende my ontfaeren uyt mynen rycke? ‘Penstu niet in uwen synne ‘Om my ende om myn mynne, ‘Ende ic my selven, sonder waen, 36905 ‘Om dynen wille noch sal verslaen? ҄weder is wreet ende fel ‘Wan den wyntter, merct dat wel. ‘Al weert dat Troyen noch stoede ‘Ende du weder tot dynen goede 36910 ‘Mit goeden willen nu moechts varen, ‘Nochtant soutstu dit wedersparen: ‘Du en souts my dan niet ontvlien. ‘Daerom stondet my onsien. ‘Al dese heren van den lande 36915 ‘Syn my doer dynen wille viande; ‘Pingmalioen, myn broeder, sal ‘Syn lantscap afwynnen al, ‘Of die coninc Jarba, ‘Die my is gheseten na. 36920 ‘Had ic doch een kynt by dy, ‘Eer du waers ontfaren my, ҅’Enen jonghen Eneas, dat dynen name ‘Ducke my te noemen quame, ‘‘So mocht ic te bet ghedoghen 36925 ’Dattu wech voers uyt mynen oghen!’ Dus sprac Dydo, mer Eneas, Die van hertten droeve was, Sprac: ‘Twaeren, coninghynne, ‘Ghy staet altoes in mynen synne, 36930 ‘Also langhe als ic tlyf behoude. [253] ‘Des hebdy verdient menichfoude. ‘ Voergheen mynne van enighe wyve ‘En sceide ic van uwen lyve, ‘In Ytalien moet ic vaeren, 36935 Apollyn die hiettet my, twaeren; ‘‘Soe deed Helenus, die vroede. ‘Daer es deynde van mynen goede: ‘Hier is u rusten ende daer dat myn. ‘Waerom mach u dus leed syn? 36940 ‘Daer ic lest lach ende sliep ‘Mocht my dat myn vader riep: ‘ Vaer ende win dynen kynde syn lantӓ. ‘Ic sweer u dat mit mynre hant, ‘Dat icker herde node doe; 36945 ‘Al ben icker bedwongen toe.’ Om dese woerde wert Dydo gram, Sy sprac als haer in monde quam: ‘Venus ende wert dyn moeder niet, ‘Noch Anchises, gheloeft des mie, 36950’En was syn vader niet avereen! ‘Du waers ghewonnen aen enen steen, ‘Ghesoghet waerstu van wreden dieren. ‘Want ic en mach in gheenre manieren, ‘Noch mit lieve, noch mit wenen 36955 ‘Gy ghesachten groot of clene. ‘Gy en ontfarmet niet der mynnen, ‘Die my brenct uytten synnen. ‘O wy! Acharme, wat ic nu scouwe! ‘Die werlt die is al sonder trouwe 36960’Ende mit loesheit al bevaen! ‘Du doets my loghen verstaen ‘Ende segts dat dy Apollo hiet ‘Ende dyn vader mede riet. ‘Wat soud des den Gaden lusten 36965 ‘Die in den hemel wonen ende rusten, [254] ‘Dat sy om dy pynen souden! ‘Dyn vader leet oec onder moude. ‘Du quaems hier arm ende verdreven, ‘Ic heb oec dyn volc verheven. 36970 ‘Got die moet my aver dy wreken!’ Mittien ontfalt haer dat spreken Ende sy beswalt. Mer die joffrouwen Namen saen op haere vrouwen Ende droeghen se in een camer saen, 36975 Daer sy van hertten lach ontdaen. Eneas die was seer ontdaen, Hy en wiste wat aengaen: Die vrouwe mynden hy uyttermate Ende syn dinc en mach hy niet laten, 36980 Altemale om haren wille. Ten scepe so ghinc hy stille, Hy hiet die dinc al ghereit maken. Dat daden sy voer alle saken, Mer Dydo die waerst ghewaer, 36985 Sy bat dat des dincs ontbaer. Hy seid dat hys niet en doet. Dydo wert al sonder moet. So ghinc in haer camenade; Eneas die ghinc te scepe spade 36990 Ende hy ghereyden hem ter vaert, Hy ontsach hem der scaden Dat hem Dydo soud verraden Ende hy seid:’Ic weet dat wel, 36995 ‘Dat die vrouwen werden fel ‘Als men ontseghet haren wille. ‘Meer quaets soud sy pensen stille ‘Dan al die werlt ghedoen mochte! ‘Wandel syn sy int ghedochte. 37000 ‘Sy wreken som haeren moet, [255] ‘Al weten sy dat hem nummer goet ‘Daerave en sal ghescien. ‘Sy is veel beter dat vlien, ҄an hier te syn in haer hande. 37005 ‘Die wynt wayt hier van den lande, ‘Ons is te seile best ghegaen.’ Polumiere die riep hy saen Ende hiet hem ter zeewert seilen schier; Ende , een teiken mit vier, 37010 Ende alle die scepe ghingen te seile. Carthago rumden sy mit heyle. Eer hem verclaerden den dach, Waeren sy so verre, dat men se en sach Nauwelicke van der stede. 37015 Nu verneemt wat Dydo dede. Scoen was die dagheraet. Dydo, die in den sale staet, -Want haer gheen slaep aen en ghinc- Sach Eneas den coninc 37020 Mit synen scepe op die zee. Weet dat wel dat haer was wee, Van rouwe sneet sy af haer haer. ‘O wy Got! ‘riep sy daernaer, ‘Sal hy my aldus ontgaen! 37925’Ende my dese laster is ghedaen! ‘Ic sal den incomelinc, twaren, ‘Ontlyven doen ende syn scharen, ‘Ende syn scepe alle ontsteken! ‘Wat seg ic? En cans ghewreken! 37030 ‘Hy is soe verre in de zee, ‘Hier weder en coemt hy nummermee!’ Ter camenaden ghinc sy in Ende sach dat bedde, daer hy op plach 37035 By haer te ligghen nacht ende dach. [256] Een sweert hinc daer aen die want. Dat hy brochte daer in tlant: Dat trac sy saen uytten scoe Ende liepter mede vaste toe 37040 Ende maecten daer een groot vuer; Dat hertte was haer onghehuer, Haer oghen waeren ghelyc den vier, Dat een en was so stoutte camenier Die haer yet dorste ghenaken. 37045 Sy en wisten wat sy woud maken. Op dat bedde ghinc sy staen, Als een verwoyt wyf ghedaen, Ende leit dat sweert lyden doer haer lyf. Doe riepen die ander wyf 37050 Ende maecten jamerlicken voer; Al die stat wert in roer Om der coninghynne doot. Daer was die rouwe al te groot -Men en mocht u vertellen niet- 370555 Om dese scade, om dit verdriet. So was synder langhe tyt Tusschen de Romeynnen stryt Ende tusschen die van Carthago, Omdat aldus doot bleef Dydo; 37060 Van Carthagien Hanibal Wract synt op die Romeynnen al Ende op Eneas ghesclachte. Niet en wert deed den anderen sachte, Mer ondadich ende fel. 37065 Hieraf quamt, dat weet men wel. |
36735 Ter kerke kwamen ze op die dag Om hun gebeden te doen. Toen ze zagen die baron En Dido die koningin, En dat andere volk daarin, 36740 Groeten ze haar met grote eren. Die koningin vroeg de heren Wie ze waren en waarvan ze kwamen; Ze zwegen stil alle tezamen, Uitgezonderd een, heet Yloneus: 36745 Hij antwoorde de vrouwe aldus. ‘Aai! Vrouwe ‘’zei hij, ‘God die gaf ‘Zin en mogendheid daaraf ‘Te maken deze goede stede, ‘Geeft u eer en vrede. 36750 ‘We zijn verdreven van Troje. ‘De schepen hadden we tweemaal tien, ‘Nu hebben we er maar 13 als; ‘Dat is een deel ons ongeval. ‘We willen roven noch strijden, 36755 ‘Ons is anders nu ten tijden. [248] ‘We zijn alle overwonnen volk. ‘Aan Italië, vrouwe, ziet, ‘Werwaarts was onze wil, ‘Had ons het weer geweest stil. 36760 ‘Alhier kwamen we door de nood; ‘Maar nu weten we klein of groot ‘Of ge ons verbiedt uw land ‘Of herbergen wil aan het zand. ҅en heer hadden we, zij het zeker dat, 36765 ‘Dat was van Troje Eneas. ‘Niet had een man zo’n zacht gemoed. ‘Te wapen was hij over goed, ‘’Leefde hij en deed ge ons eer, ‘Hij bedankte u zelf noch onze heer. 36770 In Sicilië woont Achistes, ‘Die van Troje geboren is, ‘Dus hij u dankt, komt uw volk daar. ‘’Leefde onze koning, weet voorwaar, ‘Zo wilden we te Italië waart; 36775’En is hij dood, zo blijft onze vaart. ‘We willen weer in Sicilië ‘Tot Achistes in korte tijd.’ Dido sprak, die koningin: 36780’Je weet wel, wil ge het bevroeden, ‘Dat ik mijn land moet nauw behoeden. ‘Eneas naam is goed bekend ‘Van Troje in elk land. ‘Weet ook wel dat wij, Tyre, 36785 ‘Niet haten die van Troje. ‘Wil ge weer aan Sicilië ‘Of in Italië nu ter tijd. ‘Ik zal u met mijn goed ‘Helpen uit de armoede. 36790 ‘Wil ge hier blijven ook, bij God, [249] ‘Deze stad staat tot uw gebod. ‘Ik wilde uw heer, zij het zeker dat, ‘Met u hier was, heer Eneas.’ Eneas die hoorde al dit, 36795 Ter vrouwe ging hij daar ze zit En zei:’’Gezellen, ik ben hier! ‘Aai! Vrouwe, -zei hij, -schoon en fier ҄ank hebt de eren, van al het goede ‘Dat ge ons hier hebt gebeden!’ 36800 Meteen kuste hij Eleonus, Cloante, Gigan en Segrestus. Dido die had wonder dus, Waarvan zo kwam Eneas, Ze sprak: ‘Bent u diezelfde man, 3685 ‘Die de goede Anchises won ‘Aan vrouwe Venus, de Godin?’ -‘Ja ik, vrouwe, wil ge het bekennen.’ -’Welkom moet u dan zijn, ‘Kom in die herberg mijn.’ 36810 Daar ging Eneas met de vrouwe: Sinds kwam er haar af grote rouw. 15 ossen gaf ze de heren, Die te hun schepen keren, 100 lammeren en honderd gesneden geiten. 36815 Eneas die zond neer Tot zijn schepen, dat ze kwamen Te Carthago alle tezamen En met hem brachten daar in het huis Zijn zoon Aschanias. 36820 Versierd schoon en rein Met de kleren die Helena Wijlen bracht binnen Troje, Toen ze was gehaald met vreugde, Die Leda, haar moeder, maakte, 36825 Die schone vrouwe, die goed geraakte. [250] Het is me te pijnlijk en te lang Te dichten al de omgang Van de burcht en van de zaal, Die Dido deed maken wel, 36839 En hoe ze die minne bracht te dwaas Van de schone Eneas. Ook is het gedicht in het Duitse woord. Dat laat ik staan en dicht voort Hoe Eneas in Italië kwam 36835 En die heerschappij aan nam. Dido die werd in haar zin Bevangen met Eneas min, Zodat ze zijn wil deed. Dat bericht ging in menige plaats, 36840 Beide ver en nabij, Zodat die koning Jarba, Dat bericht daarvan vernam; Hij deed zijn bidden en hij was gram. ‘Jupiter,’ sprak hij, ‘Lieve heer, 36845 ҈oor mijn bede door uw eer. ‘Dit wijf die uit verre landen ‘Dolende kwam aan mijn zand, ҅n ik verkocht land en stede ‘En sinds daarom deed bede, 36850 ‘Dat ik haar graag had genomen, ‘Haar te eren en te baten, ‘Wel slacht ze de diamant, ‘Die heeft alzo harde kanten, ‘Dat men hem breken niet kan 36855 ‘Met geen slagen: doet men daaraan Bokkenbloed, hij scheurde al in twee. ‘Dus is het met haar min of meer. ‘Mijn huwelijk dat had ze leed: ‘Daartegen was ze erg wreed 36860’En heeft een buitenlander ontvangen! [251] ‘Nu bid ik dat ze moet gelijk ‘’Loon ontvangen van die smaad, ‘Die ze me doet te mijn schade.’ Ik waan zijn bede werd gehoord. 36865 Eneas lag in die poort Een winter met grote weelde, Met zijn schepen, met zijn helden, Totdat die zomer begon. Daar hij sliep zag hij te die stonde 36870 In zijn droom, zonder waan, Zijn vader voor hem staan. Hij sprak: ‘Verdwaas gij nu Dido, ‘Dat u die stad van Carthago ‘Zou maken? Hebt u vermeten? 36875’Is Italië nu al vergeten ‘En Aschanius, uw kind? ‘Ik ben hier tot u gezonden ‘Dat u niet langer hier blijft. ‘Het is onnut dat u drijft!’ 36880 Eneas die werd in gevaar, En hij durfde het laten niet Dat hem zijn vaders geest doen zei. Hij weet niet hoe hij de vrouw zal ontkomen. 36885 Nesteus riep hij zonder sparen, Segrestus en Cloante En een deel van zijn bediende n; Hem vertelt hij dat hij wil Dat men die vaart bereidt stil, 36890 Zo dat het Dido niet weet, Dat ze deden graag gereed. Maar Dido die werd het gewaar. Men mag stil noch openbaar De minne licht niet honen 36895 Als wil men die dingen verschonen. [252] Ze werd het gewaar aan zijn gelaat Dat hem de zin al anders staat; Ze sprak als een die geërgerd was. ‘Wat waant u,’zei ze,’Eneas, 36900 ‘Aldus honen heimelijk ‘En me ontkomen uit mijn rijk? ‘Peinst u niet in uw zin ‘Om mij en om mijn minne, ‘En ik me zelf, zonder waan, 36905 ‘Om uw wil noch zal verslaan? ‘Het weer is wreed en fel ‘Wan de winter, merk dat wel. ‘Al was het dat Troje noch stond ҅n u weer tot uw goed 36910 ‘Met goede wil nu mag varen, ‘Nochtans zou u dit tegenstaan: ‘U zou me dan niet ontkomen. ‘Daarom stond het me te ontzien. ‘Al deze heren van het land 36915 ‘Zijn me door uw wil vijandig; ‘Pygmalion, mijn broeder, zal ‘Mijn landschap afwinnen al, ‘Of die koning Jarba, ‘Die me is gezeten na. 36920 ‘Had ik toch een kind bij u, ‘Eer u was ontvaren mij, ҅’Een jonge Eneas, dat uw naam ‘Waak me te noemen kwam, ‘Zo mocht ik te beter gedogen 36925 ‘Dat u wegvoer uit mijn ogen!’ Dus sprak Dido, maar Eneas, Die van hart droevig was, Sprak: ‘Te waren, koningin, ‘Je staat altijd in mijn zin, 36930 ‘Alzo lang als ik het lijf behoud. [253] ‘Dus heb je verdiend menigvuldig. ‘voor geen minne van enige wijven ‘Scheid ik van uw lijf, ‘In Italië moet ik varen, 36935 Apollo die zei het mij, te waren; ‘Zo deed Helenus, die verstandige. ‘Daar is het eind van mijn goed: ‘Hier is uw rusten en daar dat van mij. ‘Waarom mag het u dus leed zijn? 36940 ‘Daar ik laats lag en sliep ‘Dacht me dat mijn vader riep: ‘ Vaar en win uw kind zijn land’. ‘Ik zweer u dat met mijn hand, ‘Dat ik het erg node doe; 36945 ‘Al ben ik er gedwongen toe.’ Om deze woorden werd Dido gram, Ze sprak zoals haar in de mond kwam: ‘Venus werd uw moeder niet, ‘Noch Anchises, geloof dus mij, 36950 ‘Was zijn vader niet overeen! ‘U was gewonnen aan een steen, ‘Gezoogd was u van wrede dieren. ‘Want ik mag in geen manieren, ‘Noch met liefde, noch met wenen 36955 ‘U verzachten groot of klein. ‘T ontfermt niet de minne, ‘Die me brengt uit de zinnen. ‘O wy! Acharme, wat ik nu aanschouw! ‘Die wereld die is al zonder trouw 36960’En met valsheid al bevangen! ‘U doet me leugen verstaan ‘En zegt dat u Apollo zei ‘En uw vader mede aanraadde ‘Wat zou het de Goden lusten 36965 ‘Die in de hemel wonen en rusten, [254] ‘Dat ze om u pijnen zouden! ‘Uw vader ligt ook onder de modder. ‘U kwam hier arm en verdreven, ‘Ik heb ook uw volk verheven. 36970 ‘God die moet me over u wreken!’ Meteen ontvalt haar dat spreken En ze bezwijmt. Maar die juffrouwen Namen gelijk op hun vrouwe En droegen haar in een kamer gelijk, 36975 Daar ze van hart lag ontdaan. Eneas die was zeer ontdaan, Hij wist niet wat aan te gaan: Die vrouwe beminde hij uitermate En zijn ding mag hij niet laten, 36980 Allemaal om haar wil. Ten schepen zo ging hij stil, Hij zei die dingen al gereed te maken. Dat deden ze voor alle zaken, Maar Dido die werd het gewaar, 36985 Ze bad dat hij dit ding ontbeert. Hij zei dat hij het niet doet. Dido werd al zonder moed. Zo ging ze in haar kamer; Eneas die ging te schip laat 36990 En hij bereidde hem ter vaart, Hij ontzag hem de schaden Dat hem Dido zou verraden En hij zei:’ Ik weet dat wel, 36995 ‘Dat die vrouwen worden fel ‘Als men ontzegt hun wil. ‘Meer kwaad zouden ze peinzen stil ‘Dan al de wereld doen mocht! ‘Wankel zijn ze in de gedachte. 37000 ‘Ze wreken soms hun gemoed, [255] ‘Al weten ze dat hen nimmer goed ‘Daarvan zal geschieden. ‘Mij is veel beter dat vlieden, ‘Dan hier te zijn in haar handen. 37005 ‘Die wind waait hier van het land, ‘Ons is te zeilen best gegaan.’ Polumiere die riep hij gelijk En zei hem ter zeewaarts zeilen snel; En, een teken met vuur, 37010 En al de schepen gingen te zeil. Carthago ruimden ze met heil. Eer zich verklaarde de dag, Waren ze zo ver, dat men ze zag Nauwelijks van de stede. 37015 Nu verneem wat Dido deed. Schoon was die dageraad. Dido, die in de zaal staat, -Want haar geen slaap aanging- Zag Eneas de koning 37020 Met zijn schepen op de zee. Weet dat wel dat haar was wee, Van rouw sneed ze af haar haar. ‘O wy God riep ze daarnaar, ‘Zal hij mij aldus ontgaan! 37925’En me deze laster is gedaan! ‘Ik zal de buitenlander, te waren, ‘Ontlijven doen en zijn scharen, ҅n zijn schepen alle ontsteken! ‘Wat zeg ik? Ik kan het niet wreken! 37030 ‘Hij is zo ver in de zee, ‘Hier weer komt hij nimmermeer!’ Ter kamer ging ze in En zag dat bed, daar hij op plag 37035 Bij haar te liggen nacht en dag. [256] Een zwaard hing daar aan de wand. Dat hij bracht daar in het land: Dat trok ze gelijk uit de schoen En liep er mee vast toe 37040 En maakte daar een groot vuur; Dat hart was haar onguur, Haar ogen waren gelijk het vuur, Dat er een was geen zo’n dapper kamenier Die haar iets durfde genaken. 37045 Ze wisten niet wat ze wou maken. Op dat bed ging ze staan, Als een verwoed wijf gedaan, En laat dat zwaard gaan door haar lijf. Toen riepen die andere wijven 37050 En maakten jammerlijk woord; Al de stad werd in roer Om de koningin dood. Daar was de rouw al te groot -Men mocht u vertellen niet- 370555 Om deze schade, om dit verdriet. Zo was sinds lange tijd Tussen de Romeinen strijdt En tussen die van Carthago, Omdat aldus dood bleef Dido; 37060 Van Carthago Hannibal Wraakte het sinds die Romeinen al En op Eneas geslacht. Niet werd daar deed de andere zacht, Maar ondeugden en fel. 37065 Hiervan kwam het, dat weet men wel. |
Eneas die was op die zee Ende en wist des myn noch mee. In Ytalien was syn ghedochte. Mer die wynt was so onsochte [257] 37070 Dat men ten ghenen land en quam. Mittien Polumiere clam Op enen mast ende sach om lant; Doe seid hy altehant: ‘Eneas, wel lieve heer, 37075 ‘Wy en moghen nummermeer, ‘Mit dese wynde tonser vromen ‘Aen Ytalien comen. ‘Wy moeten voer den wynde vaeren. ‘Nu soe is hierby, twaeren, 37080 ‘Achistes conincrycke, Cicile, ‘Daer sullen wy wesen in cortter wile, ‘Wy synnen vriende bynnen den lande.’ Eneas sprac: ‘Haest u tehande ‘Ende laet ons vaste voer den wynt scaven 37085 ‘Syn lieve vader leecht daer begraven, ‘Dies is leden nu een jaer. ‘ic wil in den lande daer ‘Nu en houden syn jaerghetyde.’ Sy voeren voer den wynde blyde 37090 Ende quamen schier in dat lant, Daert hem allen was becant. Achistes lach op synen casteel Ende hem wonders een deel Wanen dattet volc al comen mochte. 37095 Mer doch dat hy hem bedochte Ende hy verkende wel dattet waeren Die verwonnen Troyesche scaren. Neder ghinc die coninc rycke Ende ontfinc se vrundelicke. 37100 Het waer te tellen al te lanc Al dit feeste ende al den sanc Ende al den cost daertoe mede, Die die goede Eneas dede Tot Anchises jaerghetyde. [258] 37105 Hierby ist dat ic aver lyde, Want ic heb te doen veele Te tellen van anderen spele. Doe dat jaerghetyde was ghedaen, Hadden sy enen raet bestaen 37110 Dat sy wouden, mitten wyven, In den lande laten blyven Man ende kynder die hem dochten Dat sy stryden niet en mochten. Eneas maecten een stede. 37115 Daer hy se alle in wonen dede, Ghescapen na dat Troyesche doen, Dat was Achistes herde lief Hy gheboot ende verhief 37120 Enen merct in die stede Die Eneas maken dede. Beter stat en was ver noch na, Gheheiten was sy Achista, Ende nog huden des daghes es, 37125 Nae den Troyeschen Achistes. Tierst dat sy hadden wynt En was daer gheen beiden twint, Sy en scheiden mit groten ween. Eneas ende die syn ghemeen 37130 Ghingen te scepe ende lieten daer Die hem te voeren waeren swaer. Sy rumden Achistes dam Teghen die stat van Cumeam; Hadden sy wynt ter core goet, 37135 Sy seilden enwech mitter spoet. Mer daer ghescieden hem een misval, Als het menichwerven sal, Dat doet den wandel aventuer: Haer leitsman Polimuer [259] 37140 Verloeren sy, des was hem wee; Dat seyl dat werp hem in die zee, Des screyden lude Eneas, Ende al tfolc dat mit hem was Sloeghen te samen haer hande. 37145 Mer sy waeren by den lande, Daer haere gheen nie eer en quam; In die haven tot Cumeam Quamen sy mit groten wille. Daer ontfinc se wel Sibille, 37150 Die vroede, die heiden prophetisse. Men en vantter in eertryc niet sesse, Die alsoe wel ghelovet syn, Als ons scryft suntte Augustyn. Sy dede Eneas spreken, 37155 By hare const, by haere trecken, Anchises synen doden vader Ende dat Troysche ghesclecht algader, Die hem seiden in welken wys Hy bejaghe soude prys, 37160 Ende noch soud mit groter joyen Verheffen den naem van Troyen, Daer sterf Nithenus, Eneas vrient, Die wilen Hector had ghedient; Op enen berch wert hy begraven, 37165 Na syn recht mit groter haven. Van danen ghingen sy te seyle Allegader mit groten heyle Ende seilden by Cirtes lande, Daer hoerden sy aen den sande 37170 Wolve hulen, lewen grongieren, Die Cirtes, mit quade manieren, Van luden had alsoe ghemaect. Veel na waeren sy aen tlant gheraect, Mer dat hem die aventuer [260] 37175 Van den lande gaf wynt ter cuer, Des waeren sy uyttermaten vro Dat hem comen was also, Dat sy dat lant scouwen mochten. Sy voeren henen ende sochten 37180 Havenen ter rechter hant; Ytalien soe hiet dat lant. Des waeren sy vro dat sy der by waeren. Doch dat sy quamen ghevaeren Daer sy saghen tusschen ii roken 37185 Ene havene wyde ontloken, Daer een water uyt liep Scoen ende te maten diep: Tybris so wast ghenant. Derwert voeren sy altehant 37190 Ende scoten haer boten uyt; Sy maecten herde groot gheluyt. Op tlant sloeghen sy haer tentte Ende beringden een groene mentte. Nu sal ic u segghen, soe ic yerst mach, 37195 Aen wien dattet lant ghelach. Dat was die coninc Latyn; Famius die had ghesyn Syn vader. –Die boec seit aldus,- Famius vader wat Pitus 37200 Ende dat was Saturnus sone. Latinus, sonder hone, Hiet Lanine ende niet meer, Kynder so en had die heer. In Ytalien waeren heren 37205 Ghenoech, die mit groter eren, Laminen die scoen, daden vryen. Om dat ryc van Lacien, Dat altemael aen haer lach. Die moeder die dit aensach [261] 37210 Woud se coninc Tornius gheven. Want hy was een van haeren neven, Welghebaeren, rycke ende scoen, Ende droech in Ardea croen: Dat was een herde scone stat. 37215 Latyn die heer vernam dat Ende socht aen synen Gade raet, Wat hem best te doen staet. Doe was hem gheseit aldus: Syn swagher en wort niet Turnus, 37220 Het sal syn een vremt man: ‘Daer saltu doen huewelic aen, ‘Van hem sal comen sekerlicke Thoeft van alle ertrycke.’ Dit en liet coninc Latyn 37225 Niemant te weten syn, In den selven tyt soe was Maer, dat coninc Eneas Comen waer aen dat sant; Ghelogeert waeren sy op tlant. 37230 Oncondt wast hem waer sy waeren. Sy ghingen mit hare scharen Eten onder scone bome, Daerby dat nu is Rome. Daer sy totten tafelen saten, 37235 Wast also dat sy op aten Al haer broot ten selven male Ende die crumen also wale, Ende die taeluieren daertoe al. Aschanies die maecten ghescal. 37240 Hy seid: ‘Heft ons Got vergheten, Ia wy ons tafelen sullen eten!’ Mittien sweech hy, mer die vader Mercten dit woert altega’Ler. ‘Got hout u! ‘sprac hy, ‘Lieve kynt!Ӡ[262] 37245 Hy custen aen syn hant, Mit blyder hertten, syn acceat Ende hy seid: ‘Menich beraet ‘Heb ic leden by dynre doecht; ‘Noit en was ic so onthoecht, 37250 ‘Syn hert en troesten hem op dy. ‘Nu bid ic dy voert dattu my ‘Dit lants houts in eyghendom, ‘Te mynre eren, te mynen vrome.’ Mittien so hiet die heelt cone 37255 Tentten slaen ende pauweloene; Loygien deed hy maken saen Ende boot echter eten te gaen. Dat daden sy mit blyden moede Ende seiden: ‘Al ons armoede 37260’Is nu comen ten eynde. ‘Dit is tlant, daer wy sonder misweynde ‘Houden sullen wy al ons lyf ‘Ende ons kynder sonder blyf. ‘Dit is die Tyber sekerlicke. 37265 ‘Dese mares is mynnentlicke, ‘Hier sullen wy langhe syn vro.’ Sy aten ende droncken also Ende sliepen des nachs opten lande. Des smorghens, doe Eneas cande 37270 Wie dat in dat lant droech croen, Nam hy hondert ridder scoen Ende seynden hem een scoen present, Die hy bracht van Orient. Hy bat dat sy haveshede 37275 Den coninc baden om eenen vrede. Sy voeren wech alst recht was, Hierenbynnen maecten Eneas Mit groter haest een veste, Die selve noch al die beste [263] 37280 Van Troyen noch hebben al, Als ic hierna tellen sal. |
Eneas die was op die zee En wist niet dus min of meer. In Italië was zijn gedachte. Maar die wind was zo hard [257] 37070 Dat men tot geen land kwam. Meteen Polumiere klom Op een mast en zag om land; Toen zei hij gelijk: ‘Eneas, wel lieve heer, 37075 ‘We mogen nimmermeer, ‘Met deze wind tot onze baat ‘Aan Italië komen. ‘We moeten voor de wind varen. ‘Nu zo is hierbij, te waren, 37080 ‘Achistes koninkrijk, Sicilië, ‘Daar zullen we wezen in korte tijd, ‘We zijn vrienden binnen het land.’ Eneas sprak:’Haast u gelijk ‘En laat ons vast voor de wind schaven 37085 ‘Mijn lieve vader ligt daar begraven, ‘Dus is geleden nu een jaar. ‘Ik wil in het land daar ‘Nu houden zijn jaargetijde.’ Ze voeren voor de wind blijde 37090 En kwamen snel in dat land, Daar het hen allen was bekend. Achistes lag op zijn kasteel En hem verwonderde een deel Waarvan dat het volk al komen mocht. 37095 Maar toch dat hij zich bedacht En hij herkende wel dat het waren Die overwonnen Trojaanse scharen. Neerging die koning rijk En ontving ze vriendelijk. 37100 Het was te vertellen al te lang Al die feesten en al de zang En al de kosten daartoe mede, Die de goede Eneas deed Tot Anchises jaargetijde. [258] 37105 Hierbij is het dat ik voorbijga. Want ik heb te doen veel Te vertellen van andere spelen. Toen dat jaargetijde was gedaan, Hadden ze een raad bestaan 37110 Dat ze wilden, met de wijven, In het land laten blijven Man en kinderen die ze dachten Dat ze strijden niet mochten. Eneas maakte een stede. 37115 Daar hij ze alle in wonen deed, Geschapen naar de Trojaanse doen, Dat was Achistes erg lief Hij gebood en verhief 37120 Een markt in die stede Die Eneas maken deed. Betere stad was ver noch nabij, Geheten was het Achista, En nog heden des dag is, 37125 Naar die van Troje Achistes. Ten eerste dat ze hadden wind Was daar geen dralen iets, Ze scheiden met grote wenen. Eneas en de zijne algemeen 37130 Gingen te schepen en lieten daar Die hem mee te voeren waren zwaar. Ze ruimden Achistes dan Tegen de stad van Cumeam; Hadden ze win ter keus goed, 37135 Ze zeilde weg met een spoed. Maar daar geschiedde hem een misval, Als het menigmaal zal, Dat doet het wankel avontuur: Hun leidsman Polimuer [259] 37140 Verloren ze, dus was hen wee; Dat zeil dat wierp hem in die zee, Dus schreide luid Eneas, En al het volk dat met hem was Sloegen tezamen hun handen. 37145 Maar ze waren bij het land, Daar van hen niet eerder kwam; In die haven te Cumeam Kwamen ze met grote wil. Daar ontving ze goed Sibille, 37150 Die verstandige, die heidense profetes. Men vond er in aardrijk niet zes, Die alzo goed geloofd zijn, Als ons schrijft Sint Augustinus. Ze liet Eneas spreken, 37155 Bij haar kunst, bij haar streken, Anchises zijn dode vader En dat Troje geslacht allemaal, Die hem zeiden in welke wijs Hij bejagen zou prijs, 37160 En noch zou met grote vreugde Verheffen de naam van Troje, Daar stierf Nithenus, Eneas vriend, Die wijlen Hector had gediend; Op een berg werd hij begraven, 37165 Naar zijn recht met grote have. Vandaan gingen ze te zeil Allemaal met grote heil En zeilden bij Circeՠs land, Daar hoorden ze aan het zand 37170 Wolven huilen, leeuwen grommen, Die Circe, met kwade manieren, Van lieden had alzo gemaakt. Bijna waren ze aan het land geraakt, Maar dat hen dat avontuur [260] 37175 Van het land gaf wind ter keur, Dus waren ze uitermate vrolijk Dat hen gekomen was alzo, Dat ze dat land schuwen mochten. Ze voeren henen en zochten 37180 Haven ter rechterhand; Italië zo heet dat land. Dus waren ze vrolijk dat ze erbij waren. Doch dat ze kwamen gevaren Daar ze zagen tussen 2 rijen 37185 Een haven wijd geopend, Daar een water uit liep Schoon en te maten diep: Tiber zo was het genaamd. Derwaarts voeren ze gelijk 37190 En schoten hun boten uit; Ze maakten erg groot geluid. Op het land sloegen ze hun tenten En omringden een groene menigte. Nu zal ik u zeggen, zo ik eerst mag, 37195 Aan wie dat het land lag. Dat was die koning Latyn; Famius die had geweest Zijn vader. –Die boek zegt aldus,- Famius vader wat Pitus 37200 En dat was Saturnus zoon. Latinus, zonder hoon, Heet Lanine en niet meer, Kinderen zo had die heer. In Itali waren heren 37205 Genoeg, die met grote eren, Laminen die schone, deden vrijen. Om dat rijk van Lacien, Dat allemaal aan haar lag. Die moeder die dit aanzag [261] 37210 Wou haar aan koning Turnus geven. Want hij was een van haar neven, Goed geboren, rijk en schoon, En droeg in Ardea kroon: Dat was een erg schone stad. 37215 Latyn die heer vernam dat En zocht aan zijn Goden raad, Wat hem het beste te doen staat. Toen was hem gezegd aldus: Zijn zwager wordt niet Turnus, 37220 Het zal zijn een vreemde man: ’Daar zal u doen huwelijk aan, ‘Van hem zal komen zeker ‘Het hoofd van al aardrijk.’ Dit liet koning Latyn 37225 Niemand te weten zijn, In dezelfde tijd zo was Bericht, dat koning Eneas Gekomen was aan dat zand; Gelogeerd waren ze op het land. 37230 Onbekend was het hem waar ze waren. Ze gingen met hun scharen Eten onder schone bomen, Daarbij dat nu is Rome. Daar ze tot de tafels zaten, 37235 Was het alzo dat ze op aten Al hun brood ten zelve maal En de kruimels alzo wel, En van de tafels (schotels) daartoe al. Aschanies die maakte geschal. 37240 Hij zei: ’Heeft ons God vergeten, ‘Ja we onze tafels zullen eten!’ Meteen zweeg hij, maar die vader Merkte dit woord allemaal. ‘God houdt u! ‘Sprak hij, ‘Lieve kind!Ӡ[262] 37245 Hij kuste hem aan zijn hand, Met blijde hart, zijn opvolger En hij zei: ‘Menig beraad ‘Heb ik geleden bij uw deugd; ‘Nooit was ik zo verlaagd, 37250 ‘Mijn hart vertroostte zich op u. ‘Nu bid ik u voort dat u mij ‘Dit land houdt in eigendom, ‘Tot mijn eren, tot mijn baat.’ Meteen zo zei die held koen 37255 Tenten slaan en paviljoenen; Logement deed hij maken gelijk En bood echter eten te gaan. Dat deden ze met blij gemoed En zeiden: ‘Al onze armoede 37260’Is nu gekomen ten einde. ‘Dit is het land, daar we zonder rampen ‘Houden zullen we al ons lijf ‘En onze kinderen zonder blijf. ‘Dit is die Tiber zeker. 37265 ‘Dit moeras is beminnelijk, ‘Hier zullen we lang zijn vrolijk.’ Ze aten en dronken alzo En sliepen des nachts op het land. Des ճ morgens, toen Eneas kende 37270 Wie dat in dat land droeg kroon, Nam hij honderd ridders schoon En zond hem een schoon present, Die hij bracht van Oriënt. Hij bad dat ze hoffelijk 37275 De koning baden om een vrede. Ze voeren weg als het recht was, Hierbinnen maakte Eneas Met grote haast een vesting, Diezelfde noch al de beste [263] 37280 Van Troje noch hebben al, Als ik hierna vertellen zal. |
Die bade haesten ende quamen Daer sy een stede vernamen, Ghemuert ende ghetoernt ter cuer. 37285 Laurenten hiet hy, telt daventuer. Buten der stat waeren jonghelinghe, Die joesteerden onderlinghe; Sy saghen comen die Troyen. Mittien voer een sarjant te sien 37290 Totten coninc in die stat Ende deeden hem te verstaen dat, Dat ghinder quamen ridder van pryse, Ghecleet na vremder lude wyse. Coninc Latyn sprac: ‘Dat sy. 37295 ‘Maet se comen hier tot my.’ Die bade keerde ende ghemoet Die heren ende heeft se ghegroet. Sy vraegden waer die coninc waer. Die bade sprac: ‘Nu vollicht my naer, 37300’Ic sal dy leyden tot mynen heer, ‘Die u te spreken begheert seer.’ Sy volgden hem altesamen. Tierst dat sy ter salen quamen Beiten sy ende ghingen inne. 37305 Latyn sat mit sachten synne Op enen stoel ghemaect ghemeen Van yvore van elpenbeen. Sy quamen voert ende neghen Hem, als vroede lude pleghen, 37310 Ende grueten hem mit scoenre tale. Die coninc sprac al sonder hale: ‘Syt willecoem, ghy Troyen, ‘Ic begheerde u seer te sien. ‘Segt, want het is ons onbekant, [264] 37315 ‘Wat u dreef hier in dit lant, Seer hongher ofte dorste, ‘Ofte hette ofte vorste. ‘Of heeft u dolenede die wynt ‘Aen myn lant hier ghesint? 37320 ‘Of deed u storm of die zee, Die menghen doet herde wee? ‘Synre haven gan ic u wael. ‘Woldy herberghen in mynen sael, ‘Des weer ic twaeren vro.’ 37325 Doe die coninc sprac also Warens die Troyen blyde seer. Yloneus sprac: ‘Mieve heer, ‘Ons en dreef hier zeer noch wynt, ‘Noch wy en doelden niet en twint, 37330 ‘Mer mit enen moede, twaeren, ‘Kuamen wy hier aen tlant ghevaeren. ‘Wan Troyen syn wy verdreven. ‘Dat ghecost heft menghen tleven. ‘Wan Jupiter syn wy ghebaeren. 37335 ‘Dardanus, heer, wildyt horen, ‘Was wilen ons ouder vader. Eenen coninc hebben wy algader. ‘Die ister af comen ende hiet Eneas. ‘Ghy hebt ghehoert wel maer das, 37340 ‘Hoe van der werlt altesamen ‘Die lude voer Troyen quamen, ‘Vandanen, heer, quamen wy al. ‘Nu syn wy, heer, tonsen ongheval ‘Comen hier aen u lant. 37345 ‘Wy bidden u dat ghy mitter hant ‘Ons gheft lant ende woestyne ‘Te bewynnen mit onser pyne, ‘Water ende locht daermede, ‘Dat ghemeen is talre stede, [265] 37350 ‘Daer hy u om wil dienen ‘Eneas mitten Troyenen, ‘Die wel orloech pleghen can: ‘Wy hebben wel ix dusent man. ‘’Oec gheboot ons Apollyn, 37355 ‘Heer, dat wy hier comen syn. ‘Nu seyndt by ons onse here ‘Scoen ghifte doer u ere, ‘Die wy brochten uytten lande, ҄oe men Troyen al verbrande, 37360 ҄it is die cop, heer, die nu es: ‘Ons heren vader Anchises ҄’Dancter uyt al syn leven, ‘Want hy hem was ghegeven ‘Van den coninc Abyrus 37365 ‘Tot Dolos in syn huus; ‘Daertoe Pryans septrum mede, ‘Die hy in synre moghenthede ‘Te hebben plach in syn ghedinghe, ‘Als hy richten aver coninghe; 37370’Ende oec van den Troyeschen cleder, ‘Heer, en hebbes niet te leder, ‘Want myn heer doer u doecht doet.’ Latynus die hielt syn ghemoet Ghestadelic. Hy en achten niet 37375 Om dat goet dat hy hem behiet, Mer hy pensden haer ende daer Dat dit die selve man waer, Die synre dochter waer ghelaeft. Mittien hielt hy op dat hoeft 37380 Ende seid: ‘Seyt vro ende sit, ‘Men sal u gheven dat ghy bit. ‘Ic woud dat Eneas selven hier quaem ‘Ende herberghe mit my naem. ‘Ic woud dat hy tlant al ghemeen [266] 37385 ‘Hielt. Ja, en wert hem niet te cleen, ‘Sy en soud temoede syn te sochter. ‘Segt hem dat ic hen een dochter, ‘Die ic altoes ghenen man ‘In Ytalien en gan. 37390’Ic waen dat hy die selve sy, ‘Die ons Gaden raden my ‘Dat ic tot enen swagher kiese: ‘Doe ickes niet, dat ic verliese ‘Al myn goet ende al myn lant.’ 37395 Mittien hiet hy altehant Om syn scoen perde gaen, In enen stal daer sy staen Wel iii hondert by ghetael: Die gaf hy hem altemael, 37400 Wel verdect na haren doen Mit coffertueren als cinglatoen. Eneas seynden hy enen waghen, -Ten was gheen scoenre in dien daghen- Daerin twe perde, telt die lesse, 37405 Die Cirtes, die tovernesse, Had ghemaect in dier manieren Dat hem ghelyct wilden dieren, Die adem uytten buke vloech; Sy waeren starc, groot ende hoech. 37410 Dus ghiften die Troyen Latyn, Hy hiet se al mit vreden syn. Sy voeren weder te hare stede Mit sconen ghiften ende mit vrede. Die coninghynne hevet vernamen 37415 Ende is totten coninc comen, Ende seid: ‘Heer, wat ist dat ghy doet? ‘Sydy dus van synne onvroet? ‘Wildy enen vremden man ‘Onser dochter gheven dan? [267] 37420 ‘Nntfarmt u myns niet en twint? ‘Tiersten dat sy hebben wynt, ‘Sullen sy vaeren uytten lande, ‘Als Parys deed. Wy syn viande ‘Onderlinghe, wildyt mercken: 37425 ‘Wy syn van der Griexer percken ‘Ghebaeren, want Yacus ‘Ende coninc Atrisius ‘Van Griecken waeren, daer wy af quamen. ‘Begheefdy Turnus altesamen? 37430 ‘Dat ghy se behiet mynen neven, ‘Also langhe oec als ic leve ‘En ghewint se nummer Eneas!’ Latyn die was droeve das, Alst hierna wel sal schynen. 37435 Die coninghynne nam Lamynen Ende vluchte se, daer sy mochte, In een doncker haghedochte, Ende ontboot uyt haren huse By enen bade den coninc Turnuse. 37440 Dat die Troyene comen waeren Mit eenre herde scoenre scaren, Ende hem Latyn gave vrede: Oec had hy hem beheten mede Lamynen selven tot enen wyve 37445 Wil hy dat die sake blyve, Dat hy come mit enen heer Ende setten hem saen ter weer. Turnus was uyttermaten gram, Als hy die maer vernam. 37450 Syn volc hieten hy Ruseliene. Hy hiet se tyden op die Troyene, Die hem tlant al wouden wynnen Ende roven van synre vriendynnen. Ardea wert altemaal [268] 27455 In roere van deser tael, Mer Latyn die hielt die vrede. Nu verneemt wat tiersten dede Tusschen hem die dinc wreken al Ende waeraf quam dat ongheval. 37460 Een man daer, hiet Tiernus, Bovier van des coninc huus, Die had enen soen hiet Tertides: Hy had hem onderwonden des, Dat hy brachte uytten foreeste 37465 Enen jonghen hirt ende was dat meeste Worden die men daer ye sach, Die ter tafelen te comen plach Teten dat hem gaf die man, Ende als hy weder woude dan 37470 Liep hy weder in den woude. Doe ghevelt dat selve soude Ascanius in dat wout vaeren jaghen, Soedatten syn honde saghen. Dat hirt vloe, want het had vaer. 37474 Dat kynt sochter selven naer Ende gheraecten hem in die lancken, Dat hy begonde lude te jancken. In des mans huys quam hy ghelopen. Tiereus sprac: ‘Sy salt becopen 37480 ‘Die ons dese desen lachter! ‘Syn vrient volghen my achter!’ Al die dorpers liepen uyt. Hy die yerste maecten gheluyt Die liep uyt mit eenre bilen; 37485 Hem volgden der veel in cortter wilen. Sulc nam den vlegel in die hant, Sulc nam van den vuer den brant; Te stormen bliesen sy enen horen. Die dorpers quamen ghelopen voren [269] 37490 Omdat sy wouden dat kynt verslaen, Mer hem quam te hulpe saen Menich Troyen onverveert: Elc had in die hant een sweert, Of enen speer of enen spiet; 37495 Sy en achten der vleghel niet. Tierreus soen, een hiet Almoen, Die woud hem te voren doen Ende wert ghescaten doer die kele; By hem lacher doot oec vele 37500 Die hem waende n staen in staden. Dit heft dat hirt al beraden, Galesus, een rycke man, Sach dat dese stryt began: -Latyn en had, in al syn rycke, 37505 Ghenen, so rycke sekerlicke Noch so gherechtich als hy was,- Hy wilde hem bewinden das Dat hy der gherne toe waer comen Ende enen vasten vrede ghenomen: 37510 Hy wert verslaghen int bescheet. Die dorpers saghen ghereet Tfolc come uytter nuwer stede, Sy vloen mit groter haestichede In die stat te Lauranten. 37515 Daer sullen sy derom parlementen. Haer doden droeghen sy thuys Ende Almoene ende Galasus. |
Die bode haasten en kwamen Daar ze een stede vernamen, Ommuurd en met torens ter keur. 37285 Laurenten heet het, vertelt het avontuur. Buiten de stad waren jongelingen, Die kampten onderling; Ze zagen komen die van Troje. Meteen voer een bediende te zien 37290 Tot de koning in die stad En deden hem te verstaan dat, Dat ginder kwamen ridders van prijs, Gekleed naar vreemde lieden wijs. Koning Latyn sprak: ‘Dat zij. 37295 ‘Maat ze komen hier tot mij.’ Die bode keerde en ontmoet Die heren en heeft ze gegroet. Ze vroegen waar die koning was. Die bode sprak: ‘Nu volg me na, 37300’Ik zal u leiden tot mijn heer, ‘Die u te spreken begeert zeer.’ Ze volgden hem alle tezamen. Ten eerste dat ze ter zalen kwamen Wachten ze en gingen in. 37305 Latyn zat met zachte zin Op een stoel gemaakt algemeen Van ivoor van elpenbeen. Ze kwamen voort en negen Hen, als verstandige lieden plegen, 37310 En groeten hem met schone taal. Die koning sprak al zonder halen: ‘Wees welkom, gij van Troje, ҉k begeerde u zeer te zien. ‘Zeg, want het is ons onbekend, [264] 37315 ‘Wat u dreef hier in dit land, ‘Was het honger of dorst, ‘Of hitte of vorst. ‘Of heeft u dolend die wind ‘Aan mijn land hier gezonden? 37320 ‘Of deed u storm of die zee, Die menigeen doet erg wee? ‘Mijn haven gun ik u wel. ‘Wil ge herbergen in mijn zaal Dus was ik te waren vrolijk.’ 37325 Toen die koning sprak alzo Waren die van Troje blijde zeer. Yloneus sprak: ‘’Lieve heer, ‘Ons dreef hier zeer noch wind, ‘Noch we doolden niet iets, 37330 ‘Maar met een gemoed, te waren, ‘Kwamen we hier aan het land gevaren. ‘Van Troje zijn we verdreven. ‘Dat gekost heeft menigeen het leven. ‘Wan Jupiter zijn we geboren. 37335 ‘Dardanus, heer, wil ge het horen, ‘Was wijlen onze grootvader. ‘Een koning hebben we allemaal. ‘Die is er afgekomen en heet Eneas. ‘Je hebt gehoord wel bericht dus, 37340 ҈oe van de wereld alle tezamen ‘Die lieden voor Troje kwamen, ‘Vandaan, heer, kwamen we al. ‘Nu zijn we, heer, tot ons ongeval ‘Gekomen hier aan uw land. 37345 ‘We bidden u dat ge met de hand ‘Ons geeft land en woestijn ‘Te winnen met onze pijn, ‘Water en lucht daarmede, ‘Dat algemeen is te alle plaatsen, [265] 37350 ‘Daar hij u om wil dienen ‘Eneas met die van Troje, ‘Die wel oorlog plegen kan: ‘We hebben wel 9 000 man. ‘Ook gebood ons Apollo, 37355 ‘Heer, dat we hier gekomen zijn. ‘Nu zendt bij ons onze heer ‘Schone giften door uw eer, ‘Die we brachten uit het land, ‘Toen men Troje al verbrande, 37360 ‘Dit is die kop, heer, die nu is: ‘Onze heren vader Anchises ‘Dronk er uit al zijn leven, ‘Want hij hem was gegeven ‘Wan de koning Abyrus 37365 ‘Te Dolos in zijn huis; ‘Daartoe Priamus scepter mede, ‘Die hij in zijn mogendheden ‘Te hebben plag in zijn gedingen, ‘Als hij berechtte over koningen; 37370’En ook van de Trojaanse kleren, ‘Heer, heb het niet te min, ‘Want mijn heer door uw deugd doet.’ Latynus die hield zijn gemoed Gestadig. Hij achtte niet 37375 Om dat goed dat hij hem zei, Maar hij peinsde hier en daar Dat dit diezelfde man waar, Die zijn dochter was beloofd. Meteen hield hij op dat hoofd 37380 En zei: ‘Wees vrolijk en zit, ‘Men zal u geven dat ge bid. ‘Ik wou dat Eneas zelf hier kwam ҅’En herberg met me nam. ‘Ik wou dat hij het land algemeen [266] 37385 ‘Hield. Ja, werd hem niet te klein, ‘Me zou te moede zijn te zachter. ‘Zeg hem dat ik hem een dochter, ‘Die ik altijd geen man ‘In Italië gun. 37390’Ik waan dat hij diezelfde zij, ‘Die onze Goden aanraden mij ‘Dat ik tot een schoonzoon kies: ‘Doe ik het niet, dat ik verlies ‘Al mijn goed en al mijn land.’ 37395 Meteen zei hij gelijk Om zijn schone paarden te gaan, In een stal daar ze staan Wel 3 honderd bij getal: Die gaf hij hen allemaal, 37400 Goed bedekt naar hun doen Met bedekking als zijden doek. Eneas zond hij een wagen, -Er was geen schonere in die dagen- Daarin twee paarden, vertelt die les, 37405 Die Circe, die toveres, Had gemaakt in die manieren Dat hen gelijk wilde dieren, Die adem uit de buik vloog; Ze waren sterk, groot en hoog. 37410 Dus begiftigde die van Troje Latyn, Hij zei ze al met vrede te zijn. Ze voeren weer tot hun plaats Met schone giften en met vrede. Die koningin heeft het vernomen 37415 En is tot de koning gekomen, En zei: ҈eer, wat is het dat ge doet? ҂ent he dus van zin onverstandig? ‘Wil ge een vreemde man ‘Onze dochter geven dan? [267] 37420 ‘Ontfermt u mij niet iets? ‘Ten eerste dat ze hebben wind, ‘Zullen ze varen uit het land, ‘Als Paris deed. We zijn vijanden ‘Onderling, wil ge het merken: 37425 ‘We zijn van de Griekse perken ‘Geboren, want Yacus ‘En koning Atrisius ‘Van Griekenland waren, daar we van kwamen. Begeef ge Turnus al tezamen? 37430 ‘Dat ge haar zei mijn neven, ‘Alzo lang ook als ik leef ‘Gewint ze nimmer Eneas!’ Latyn die was droevig dus, Als het hierna wel zal schijnen. 37435 Die koningin nam Lamynen En vluchtte ze, daar ze mocht, In een donkere spelonk, En ontbood uit haar huis Bij een bode de koning Turnus. 37440 Dat die van Troje gekomen waren Met een erg schone scharen, En hen Latyn gaf vrede: Ook had hij zichzelf gezegd mede Lamynen zelf tot een wijf 37445 Wil hij dat die zaak blijft, Dat hij komt met een leger En zetten hem gelijk te verweer. Turnus was uitermate gram, Toen hij dat bericht vernam. 37450 Zijn volk heette hij Ruseliene. Hij zei ze te gaan op die van Troje, Die hem het land al wouden afwinnen En beroven van zijn vriendin. Ardea werd allemaal [268] 27455 In oproer van deze taal, Maar Latyn die hield de vrede. Nu verneemt wat ten eerste deed Tussen hen dat ding wreken al En waarvan kwam dat ongeval. 37460 Een man daar, heet Tiernus, Ossenhoeder van koningshuis, Die had een zoon heet Tertides: Hij had hem onderwonden dus, Dat hij bracht uit het bos 37465 Een jonge herder en was dat grootste Geworden die men daar ooit zag, Die ter tafel te komen plag Te eten dat hem gaf die man, En als hij weer wou vandaan 37470 Liep hij weer in het woud. Toen gebeurde het dat hij zelf zou Ascanius in dat woud varen jagen, Zodat het zijn honden zagen. Die herder vloog, want het had gevaar. 37474 Dat kind zocht er zelf naar En raakte hem in de flanken, Dat hij begon luid te janken. In de mans huis kwam hij gelopen. Tiereus sprak: ‘Ze zullen het bekopen 37480 ‘Die ons deed u uitlachen! ‘Mijn vriend volg me na!’ Al de dorpers liepen uit. Hij die eerste maakte geluid Die liep uit met een bijl; 37485 Hem volgden er veel in korte tijd. Sommige namen de vlegel in de hand, Sommige namen van het vuur de brand; Te stormen bliezen ze een horen. Die dorpers kwamen gelopen voren [269] 37490 Omdat ze wilden dat kind verslaan, Maar hem kwam te hulp gelijk Menige van Troje onvervaard: Elk had in de hand een zwaard, Of een speer of een spies; 37495 Ze achten de vlegel niet. Tierreus zoon, een heet Almoen, Die wou hem tevoren doen En werd geschoten door de keel; Bij hem lagen er dood ook vele 37500 Die hem waanden bij te staan. Dit heeft die herder al beraden, Galesus, een rijke man, Zag dat deze strijd begon: -Latyn had, in al zij rijk, 37505 Geen, zo rijk zeker Noch zo rechtvaardig als hij was,- Hij wilde zich bewinden dat Dat hij er graag toe was gekomen En een vaste vrede genomen: 37510 Hij werd verslagen in de scheiding. Die dorpers zagen gereed Het volk komen uit de nieuwe plaats, Ze vlogen met grote haast In die stad te Lauranten. 37515 Daar zullen ze erom spreken. Hun doden droegen ze thuis En Almoene en Galasus. |
Ter selven wilen so was mede Turnus comen in die stede, 37520 Doe sy mit haeren doden claghende , Hoe se die Troyene jaghede. Ten coninc sprac hy apenbaer, Dat hys wel weerdich waer Dat hy verdoemt volc ende verwaten [270] 27525 In syn rycke soude laten, Ende hem ontsegghen synre dochter. Die moeder wert die moet te sochter; Als syt hoerden sprac sy: Ҵwaeren, ‘Die dinc sal al anders vaeren, 27530 ‘Syn kynt en ghewint nummer Troyen!’ Latyn heft dese dinc versien Dat men dus synen vrede brac, Tot hem allen dat hy sprac: ‘Sy is leet, dat ghy wilt wederstaen 37535 ‘Dat dinc dat ic wil aengaen; ‘Ghy sullet ontgelden swaer. ‘Heer Turnus, nu nemet waer, ‘Ic sweert u by mynre trouwen, ‘Het sal u te spade rouwen. 37540’Ic ben out: wes sout my lusten Van vrede te hebben ende myn rusten? ‘Hebt uwen wille, ist vrede, ist stryt: ‘Ic en bewyns my niet te deser tyt.’ In een camer ghinc hy saen 37545 Ende liet hem die dinc bestaen. Turnus ontboot haer ende daer, Dattet volc van Troyen comen waer In Lacien ende wilden verdryven Coninc Latyn ende wilden heren blyven. 37550 Ende hebben syne dochter Lamynen. Hier salt wel apenbaer schynen, Dat orloghe seer van wyven coemt. Nu hoert hoe Virgilius noemt Die, die Turnuse te hulpen quamen 37555 Teghen die Troyenen te samen. Dierste die hem te hulpen quam Dat was, na dat ic vernam, Menseucius, coninc van Tierene. Syn macht en was niet clene, [271] 37560 Mer das lants was hy verdreven, Als u hierna sal syn bescreven. Lausus was mit hem, syn soene, Stout, starc ende daertoe coene, Die scoenste van Ytalien mede, 37565 Sonder Turnus, dat is waerhede; M ridders mit groter pyne Brachten sy mit hem uyt Agilline. Daerna quam Avontyn; Gheen stoutter ridder en mocht syn. 37570 Syn vader, dat was Hercules; Hierna maecke ic u cond des Hoe dat hy den soen ghewan Aventyn, den stoutten man Hy droech enen scilt van goude root, 37575 Een wreet serpent derin ende groot, Mit menghen hoefde op synen craghe, Om des wil, telt die saghe, Dat Hercules synen vader versloech, Dat was hem eerlic ghenoech. 37580 IX dusent ridderen in synre scaren Bracht hy wel, sonder sparen. Alsoe als ic bescreven las, Quam Tacillus ende Coras, Twe stoutte ridders uytvercaren, 37585 Van Tyburcia ghebaren; Coninghe waeren sy beide rycke. Elc bracht met hem ridderlicke Vi hondert ridders, op orse verdect, Die door Ytalien quamen ghetrect. 37590 Ceculus ende die syne Die coninc van Pronestine, Quam oec mede ten onvrede. Ridders ende die dorpers mede Bracht hy mit hem ghemeen. [272] 37505 Die van Ciraengen, van Amezeen, Quamen mit hem, sy waeren die syne. So daden oec die van Gabyne. Dit volc en was niet al tors, Dies en streden sy niet te wors; 37600 Mit sclingheren consten sy werpen seer: Elc man had twee agheer Ende enen scarpen harden steen. Haer stoutheit en was niet cleen; Mit enen voet waeren sy bloot 37605 Dus quamen sy ten wighe groot, Mesapus die quam daer mede; Van Foccenie, syn stede, Bracht hy wel xic man, Stout, coen ende halsberch an. 37610 Clausus, die coninc van Sabine, Die quam der mede ende die syne, Mit viii hondert ridderen goet. Oec waeren dat lude een deel te voet. Kalesus quam der oec mit crachte; 37615 Hy was van Aghamennons geslachte. By dien haten hy die Troyen. Mit hem ridderen hondertwerf tien. Daerna quam Ebalus, -Bescreven vinden wyt aldus,- 37620 Van Teraste was hy coninc. In syn lant en was jonghelinc, Noch niemant die yet was weert, Hy en moste ter heervaert. Ufeus, die coninc van Nerschee, 37625 Quam daer; die was tontsien mee, Want syn volc woud tallen tyden Orloghen, vechten ende stryden. Altoes waeren sy ghewapent wale. By roven leefden sy altemale. [273] 37630 Agrippus van Macribia Was bleven, al seynden men daerna: Mer hy seynden op die viande Den bisscop van synen lande, Umbro, een stout man ende een goet: 37635 Men en wiste nerghent syn ghenoot Van nigromancie in ghenen lande; Mer der stoutter Troyen hande En const hy niet also belesen, Hy en moster af verslaghen wesen. 37640 Ipolitus soene Virbioen Brachter menghen baroen; Syn volc vacht op waghen al. Sy maecten een groot ghescal Daer sy ghinder altesamen 37645 Op Eneas te wighe quamen. Ende al tfolc van Ardea Ende al tfolc van Ytalia Bracht Turnus op die Troyene Versament alle die Ruseliene 37650 Syn scilt was van goude roet, Daerinne van sable een osse groet, Noch quam daer een vrouwe na, Die coningynne van Nelosa, -Virgilius scryft, se hiet Tarmille- 37655 Die daermede orloghe wille. Mit haer so quam een schaer Van xi hondert ridderen daer, Daer sy leitsvrouwe af was; Bet ghewapent, syt seker das, 37660 En was gheen volc in al theer. Te wonder ende mit groten gheer Saghen se vrouwen ende man Ende alle die van Laurenten an. Alle die ghy hier hoert noemen [274] 37665 Waren op Eneas comen: Ix coninghe ende een bisscop Ende een vrouwe, groot geclop Was te Laurenten in die stede. Daer deed se Turnus sweren mede 37670 Alle die hem te hulpen quamen, Dat sy gheven pays ende namen, Eneas en waer verdreven Of hy en had verlaeren syn leven. Daertoe seinden hy uyt synen huys 37675 Synen bade Neneleus Tot Dyomedes in Calidoen, In Arpoenten synre steden scoen Om hulpe, want Eneas In Lacien comen was 37680 Ende hy woude segghen apenbaer, Dattet syn rechte erve waer. |
Ter zelfde tijd zo was mede Turnus gekomen in die plaats, 37520 Toen ze met hun doden klaagden, Hoe ze die van Troje joegen. Tot de koning sprak hij openbaar, Dat hij het wel waar was Dat hij het verdoemde volk en verweten [270] 27525 In zijn rijk zou laten, En hem ontzeggen zijn dochter. Die moeder werd het gemoed te zachter; Toen zij het hoorde sprak ze: ‘Te waren, ‘Dat ding zal al anders varen, 27530 ‘Mijn kind gewint nimmer een van Troje!’ Latyn heeft dit ding voorzien Dat men dus zijn vrede brak, Tot hem allen dat hij sprak: ‘Me is het leed, dat ge wilt weerstaan 37535 ‘Dat ding dat ik wil aangaan; ‘Je zal het ontgelden zwaar. ‘Heer Turnus, nu neem waar, ‘Ik zweer het u bij mijn trouw, ‘Het zal u te laat berouwen. 37540’Ik ben oud: waarom zou het me lusten Van vrede te hebben en mijn rusten? ‘Heb uw wil, is het vrede, is het strijd: ‘Ik bewind me niet te deze tijd.’ In een kamer ging hij gelijk 37545 En liet hem die dingen bestaan. Turnus ontbood hier en daar, Dat het volk van Troje gekomen waar In Lacien en wilden verdrijven Koning Latyn en wilde heer blijven. 37550 En hebben zijn dochter Lamynen. Hier zal het wel openbaar schijnen, Dat oorlogen zeer van wijven komt. Nu hoort hoe Vergilius noemt Die, die Turnus te hulp kwamen 37555 Tegen die van Troje tezamen. De eerste die hem te hulp kwam Dat was, naar dat ik vernam, Menseucius, koning van Tierene. Zijn macht was niet klein, [271] 37560 Maar uit dat land was hij verdreven, Als u hierna zal zijn beschreven. Lausus was met hem, zijn zoon, Dapper, sterk en daartoe koen, De schoonste van Itali mede, 37565 Uitgezonderd Turnus, dat is waarheid; 1000 ridders met grote pijn Brachten ze met zich uit Agilline. Daarna kwam Avontyn; Geen dappere ridder mocht er zijn. 37570 Zijn vader, dat was Hercules; Hierna maak ik u bekend dus Hoe dat hij de zoon won Aventyn, de dappere man Hij droeg een schild van goud rood, 37575 Een wreed serpent daarin en groot, Met menige hoofden op zijn kraag, Om die wil, vertelt die sage, Dat Hercules zijn vader versloeg, Dat was hem eerlijk genoeg. 37580 9 duizend ridders in zijn scharen Bracht hij wel, zonder sparen. Alzo als ik beschreven las, Kwam Tacillus en Coras, Twee dappere ridders uitverkoren, 37585 Van Tyburcia geboren; Koningen waren ze beide rijk. Elk bracht met hem ridderlijk 6 honderd ridders, op strijdrossen bedekt, Die door Italië kwamen getrokken. 37590 Ceculus en de zijne Die koning van Pronestine, Kwam ook mede te onvrede. Ridders en de dorpers mede Bracht hij met hem algemeen. [272] 37505 Die van Ciraengen, van Amezeen, Kwamen met hem, ze waren de zijne. Zo deden ook die van Gabyne. Dit volk was niet al te strijdpaard, Dus streden ze niet slechter; 37600 Met slingers konden ze werpen zeer: Elke man had twee slingers En een scherpe harde steen. Hun dapperheid was niet klein; Met een voet waren ze bloot 37605 Dus kwamen ze te strijd groot, Mesapus die kwam daar mede; Van Foccenie, zijn stede, Bracht hij wel 1100 man, Dapper, koen en maliënkolder aan. 37610 Clausus, die koning van Sabine, Die kwam er mede en de zijne, Met 8 honderd ridders goed. Ook waren dat lieden een deel te voet. Kalesus kwam er ook met krachten; 37615 Hij was van Agamemnon geslacht. Bij dien haten hij die van Troje. Met hem ridders honderd maal tien. Daarna kwam Ebalus, -Beschreven vinden we het aldus,- 37620 Van Teraste was hij koning. In zijn land was de jongeling, Noch niemand die iets was waard, Hij moest te leger vaart. Ufeus, die koning van Nerschee, 37625 Kwam daar; die was te ontzien meer, Want zijn volk wou te allen tijde Oorlogen, vechten en strijden. Altijd waren ze gewapend wel. Bij roven leefden ze allemaal. [273] 37630 Agrippus van Macribia Was gebleven, al zond men daarna: Maar hij zond op de vijanden De bisschop van zijn land, Umbro, een dapper man en een goede: 37635 Men wist nergens zijn gelijk Van nigromantie in geen land; Mar de dappere Troje handen Kon hij niet alzo belezen, Hij moest er van verslagen wezen. 37640 Ipolitus zoon Virbioen Bracht er menige baron; Zijn volk vocht op wegen al. Ze maakten een groot geschal Daar ze ginder alle tezamen 37645 Op Eneas te strijden kwamen. En al het volk van Ardea En al het volk van Italië Bracht Turnus op die van Troje Verzamelde al die Ruseliene 37650 Zijn schild was van goud rood, Daarin van sabel een os groot, Noch kwam daar een vrouwe na, Die koningin van Nelosa, -Vergilius schrijft, ze heet Tarmille- 37655 Die daarmede oorlog wil. Met haar zo kwam een schaar Van 11 honderd ridders daar, Daar ze leidsvrouw van was; Beter gewapend, zij het zeker dat, 37660 Was geen volk in al het leger. Te verwondering en met grote gang Zagen ze vrouwen en man En alle die van Laurenten aan. Alle die ge hier hoort noemen [274] 37665 Waren op Eneas gekomen: 11 koningen en een bisschop En een vrouwe, groot geklop Was te Laurenten in die stede. Daar deed ze Turnus zweren mede 37670 Alle die hem te hulp kwamen, Dat ze geven vrede en namen, Eneas was verdreven Of hij had verloren zijn leven. Daartoe zond hij uit zijn huis 37675 Zijn bode Neneleus Tot Dyomedes in Calidoen, In Arpoenten zijn steden schoon Om hulp, want Eneas In Lacien gekomen was 37680 En hij wou zeggen openbaar, Dat het zijn rechte erve was. |
Weet dat wel dat Eneas Sonder sorghe niet en was; Als hy wiste ende vernam 37685 Dat so veel volcs op hem quam, Menichsyns so liep synen syn. Mer dies sorgden hy te myn, Dat hy maer vernam das Dat daer woende n die Archades 37690 Ende haer coninc, die oude Evander, Ende dat oec altoes gheen ander Meer was ghehaet van den Latynen, Van Turnus ende van den synen. Daer wilt hy maken sekeringhe: 57695 Twe scepe nam hy sunderlinghe Ende voer die Tyber opwert; Daer so vant hy aen syn vaert Opten oever een witte soghe, [275] Des was hem syn hert in hoghe. 37700 Xxx verken, noch myn noch mee, Recht also wit als die snee, Vant hy daer in den woude. Wat hy daermede doen soude Wist hy wel, want Helenus 37705 Had hem gheseit in syn huys Die soghe ende die swyn, Ende maecten ghinder een teikyn, Dat hy bekennen mocht die stede. Aschanius, syn soen, mede 37710 Maecten een stat aldaer Daerna aver xxx jaer. Eneas die voer bet voert Ende sach van verren een poert Op enen hoghen berch staen. 37715 Pallanten hiet se, dat is myn waen, -Dat is van Romen nu een deel,- Evanders was sy al gheheel. Carmentis was Evanders moeder. Noit en was gheen vrouwe vroeder: 37720 Sy vant die yerste litteren in Latyn, Des moet Got ghelaeft syn; Van Archadien was sy gheboren, Dat is in Griecken, nadat wyt horen. Het was opten selven dach 37725 Daer Hercules feeste op lach, Die hielden beide jonghe ende ouden Buten der stat mit groter vrouden. Eveander ende syn soen Pallant Mittien saghen sy aen tlant 37730 Uytten bossch comen ghevaeren Eneas mit synre scaren. Alle waeren sy vervaert Ende toghen ter borchwert. [276] Mer Pallant die nam een speer 37735 Ende ghinc selven teghen theer; Op enen berch ghinc hy staen, Hy riep: ҇hy heren, segt my saen ‘Wat ghy wilt of wanen ghy syt, ‘Of waer ghy vaert op desen tyt.’ 37740 Eneas antwoerden weder: ‘Heer, legt die sorghe neder, ‘Wy suecken vrede; wy syn Troyen. ‘Vns hebben die Ruselie ‘Vrede ontseit ende die Latyn. 37745 ‘Des coem ic hier ende die myn ‘Dat wy te samen souden sweren ‘Ende ons teghen hem verweren; ‘Ic ben Eneas, Venus soen.’ -’Willecoem,Ӎ sprac hy, Ҳidder scoen, 37750 ‘Coemt tot mynen ende syt myn gast; ‘Wy sullen vrientscap maken vast.’ Mittien nam hy hem mitter hant Ende ghinc daer hy den vader vant. Eneas sprac: ‘Got houd u, heer. 37755’Ic en twivel des myn noch meer, ‘Ghy syt van Griecken ghebaren. ‘Aghamennon, die deed scoren ‘Onse stat ende onse huys, ‘Ende syn broeder Menelaus, 37760 ‘Weet ic wel, dat syn u maghe. ‘Nu ist so comen in desen daghe ‘Dat ic hulp sueke, mer dat dede ‘Die doghet ende die vromichede ‘Die ic van u had ghehoert. 37765 ҄ardanus, die dese poert ‘Maken deed, als wyt horen, ‘Was van Electren gheboren ‘Die dochter was coninc Athlas. [277] ‘Dits ons beghyn, -sprac Eneas- 37770’G҇hy syt comen van Marcueryse: ‘Melia, die vrouwe van pryse, ‘Was syn moeder, Athlas kynt; ‘Hieraen en twivelt niet en twint: ‘Dus mercken wy wel dat Athlas 37775 ‘Ons ondervader was. ‘By dien en woudic, te desen noden, ‘T seynden enighe baden, ‘Ic set my selven in aventuer. ‘Dese Latynen, weet ik wel ter cuer, 37780 ‘Die u haten ende ons mede, ‘Verdryven sy ons, weet die waerhede, ‘Dat ghy mede verliest u lant. ‘Daerom bid ic u nu te hant, ‘Maet ons sekeren te samen: 37785 ‘Wy wynnen tlant te haren scamen.’ Evander doe antwoerden weder: ‘Als ic op ende neder ‘Besien, so dunct my algader ‘Ghedaen als Anchises u vader, 37790 ‘Want ic kende n wel den man. ‘Hy was mitten coninc Pryan ҅’Eens comen in Salomyne. ‘Want Prianus die suster syne ‘Bynnen vrede voer besien. 37795 ‘Oec wan hy in tlant bynnen dien ‘Aen Thetis nichte, een hiet Caloen, ‘Synen soen Margaraoen, Soe sy te lande soude keren, ‘Qamen daer Archadien die heren. 37800 ‘soe was ic jonc ende sonder baert, ‘Ende ic had langhe tyt begheert ‘Te kennen die heren die daer waeren. ‘Die scoenste van alder scaren [278] ‘Was Prianus wel; mer Anchises 37805 ‘ Want langher noch ghedinct my des- ‘Aen hem leidic myn conde. ‘Doe hy wech voer die selve stonde, ‘Gaf hy my ghemaect wale ‘Enen caker al vol strale 37810’Ende enen mantel goet ende diere, ‘Twe breydel na die maniere ‘Dat men doe te Troyen plach; ‘Noch huden op desen dach ‘Heeft se myn soen Pallant. 37815 ‘Des wil ic gherne mitter hant ‘Vaste hulpe u belaven, ‘Ende wil u nochtant hierbaven ‘Syns goets gheven, hebdys te doen, ‘Ende brenghen u veel lude coen, 37820 ‘Die u verweren helpen tlant.’ Daer swoeren sy beide altehant Ende sy ghingen eten te samen, Eneas ende die mit hem quamen Vraegden wien sy hielden feeste: 37825 Doe sprac Evander, die meeste, Voer al diegheen die daer saten. ‘Ic seg u dat wel uyttermaten, ‘Eneas,’ seid hy, ‘edel Troyen, ‘Ghy moghet wel gheen roche sien 37830 ‘Daer die grote steen uyt raghen; ‘Het segghen diegheen diet saghen, ‘Dattet was Cacus haghedochte, ‘Die menghen man herde onsochte ‘Aldaer van den lyve dede 37835’Ende hinc haer wapenen daer ter stede. ‘Hy en was man noch dier, ‘Tyt synen buke werp hy vier. ‘Dat lant had hy na al testoert, [279] ‘Mer Hercules daer men af hoert, 37840 ‘Die des wonders veel brac, Quam, die daer ons ave wrac. ‘Dat was tien tyden dat hy wan ‘Amentinen, den stoutten man, ‘Averea hier int lant, 37845 ‘Die nu seer is ons viant. ‘Hercules, die deghen coen, ‘Had den heer Gerioen, ‘Die twe hoefde had groot, ‘Oerwonnen ende gheslaghen doot, 37850’Ende hem syn beeste ghenomen. ‘Hoe was hy ter Tybre comen, ‘Stal hem Cacus ossen vier ‘Nie man en sach scoenre dier- ‘Ende daertoe also menghe koe. 37855’’Ik syn hol dreef hy se doe: ‘Mit enen steen bescloet hy tgat. ‘Hercules die soude na dat ‘Wechgaen ende dossen mitten koyen ‘Begonden brieschen ende loyen; 37860 ‘Die ander in die haghedochte ‘’Loyden weder onsochte. ‘Hercules verhoret saen: ‘Op den berch so liep hy staen ‘Om te sien waer sy waren. 37865 ‘Cacus begonde hem te vervaren; ‘Int hol vlo hy ende werp int tgat ҅en steen, dat was ghemaect doer dat ‘Want hy hem daer onthouden waende . ‘Hercules quam na hem slaende 37870’Ende brac die roche al te stucken; ‘Daer sach hy thol daer Cacus ducke ‘In had ghedreven syn moert. ‘Hoe die berch so was ghescoert [280] ‘Hercules die scoet inwert. 37875 ‘Cacus die wert seer verveert: ‘Een roec werp hy uyt synen monde ‘Dat niemant ghescien en conde. ‘Die roec was ghemenct mit vier. ‘Hercules liep tot hem schier 37880’Ende vermoerden hem in dat hol, ‘Die veel swarter was dan een mol; ‘Mitten voete trac hy hem uytte. ‘Daer sach hy in Cacus mute ‘Die ossen die hem waeren ghenomen, 37885 ‘Hieraf is die feeste comen. Mittien hebben die heren gheten. Eneas, diet al woud weten, Vragde om die dinghe van den lande; Evander diet al becande 37890 Sprac: ‘Dat volc was wilen wilt ‘Eert Saturnus aen hem hilt; ‘Sy en aten anders niet dan fruyt. ‘Mer doe die here Saturnus uyt ‘Synen lande was verdreven 37895’Ende Jupiter was heer bleven, ‘Soe quam hy hier in Lacia. ‘Oec hiet noch dat lant daer na: ‘’Lacia hiet dat bedy, ‘Omdat men hiet liet vry. 37900 ‘Synt werdic myns lants verdreven. ‘Syn moeder was mit my bleven, ҃armentis, -ic bracht se in dit lant- Die yerst Latynsche litteren vant. ҂y haer so maect is dese stat, 37905 ‘Want sy my voerseide dat, ҄attet weer te ghescien ‘Dat comen souden die Troyen, ‘Die tlant mit my souden houden. [281] ‘Siedy den borch ende den ouden 37910 ‘Toern, die daerby te vallen staet, ‘Ende die borch daer dat wilt by gaet? ‘Janus maecten die een, ‘Die ouste is die ic meen; ‘Die ander borch maecten Saturnus 37915’Ende dat was syn selfs huys. ‘Noch hiet die een Saturnia, ‘Dander hiet Janiculus daer na. ‘Saturnus hiet hem die hier syn ‘Eerst coren wynnen ende wyn.’ 37920 Eneas wonderde die dinc. Mittien die nacht den dach beghinc. Ende die heren ghingen slapen, Beide ridderen ende knapen, Des anderen daghes spraken sy te samen 37925 Hoe dat sy beste aennamen Dorloghe, ende wan men doen soude Evander sprac doe boude: ‘Eneas, ons hulpe is cleen ҄’Dn stryt te bestaen alleen 37930 ‘Teghen Turnus ende die syne ‘Ende teghen die wrede Latyne; ‘Mer ic weet een lantscap groot, ‘Dat ons goet weer te deser noot. ‘Hoert wat volc dat ic mene: 37935 ‘Het is tlanscap van Tierene ‘Daer Mensencius af is heer, ‘Die Got selven noch ontteer. ‘‘So wreet was hy synen lieden, ‘Dat sy alle teghen hem riede 37949’Ende sy hem in syn casteel belaghen; ҄och dat hy mit synen maghen ‘nOtvlo, eer die borch wert ghevelt, Tende, omdat hem Turnus onthelt, [282] ҅’Trinria ende die Tierene, 37945 ‘Dat wilt al ghemene ‘Op hem varen, her Eneas. ‘Heraf sal ic, gheloeft my das, ‘U cont maken, al wert hem leet, ‘Want haer scepe syn al ghereet. 37950 ‘Mer een waersagher, een out man, ‘Daer sy hem veel houden an, ‘Heeft hem voerseit aldus: ‘Laet den fellen Mensencius ‘Ende verkiest tot enen heer 37955 ‘Enen vreemden, dat is u eer’. ‘Alle byden sy na syn woert. ‘Sy hebben my hier in die poert, ‘By haeren conincstavel Carthone, ‘Ghesent haer conincs crone; 37960 ‘Mer ic ontsculden my seer boude ‘Ende seid dat icker niet en woude. ‘Soe woude men se mynen kynde gheven; ‘Mer wy hebben viande beneven, ‘Die van Sabyne die ons haten, 37965’Ende hem dit niet doen en laten. ‘Waert daer, want ghy syt die man. ‘Haer haer raet sal wesen an. ‘Ic sal u gheven byder hant ‘Synen soen Pallant: 37970 ҄en wil ic dat ghy ridder doet. ‘Ende daertoe ii hondert ridderen goet ‘Neemt hier, die ic mit u sinde, ‘Ende also veel mit mynen kynde, ‘Die hem dienen als haren heer.’ 37975 Eneas die was blyde seer, Dat die sake aldus gaet. Hy custen synen steen achaet, Hem dancten hys al sonder tale. [283] Ten coninc sprac hy:’Ic sie wale, 37980 ‘Heer, dat ons Got is hout; ‘Heer, die haeste is ons behout.’ Mittien ghinc hy ten scepe weder Ende hiet hem dat sy voeren neder Tot Ascanius ende synen scaren, 37985 Ende seid hem waer hy soude varen. Oec nam hy uyt die hy woude; Hy bereyden hem als die boude Te varen in Tierenen lant. Evander gaf hem byder hant 37990 Pallant, -hy en had niet meer kynder,- Eneas maecten hem ridder ghinder. ‘N wy!Ӡsprac hy, үf Jupiter ‘Syn jaren verjoegden woude, 37995’Ende ic waer van sulcker oude ‘Als ic was doe ic vernam Trukise, den stoutten man, ‘Den coninc van Pronestine, ‘EIc wan daer oec die die syne 38000 ‘‘Soveel scilde, daer men brande, ‘Dat men tvier x milen cande,- ‘’Lieve kynt, so en sceide ic niet ‘Wan dy doer enich verdriet. ‘Mensencius en had ons dan 38005 ‘Niet verslaghen so menghen man. ‘AY! Jupiter, hoer myn bede, ‘Of ic ye dynen wille dede, ‘Seynt my myn kynt weder gehsont, ‘Necht oec nu terstont 38010 ‘‘So kiese ic die doot voer dye!’ Hyerna so vel hy In ommacht, mer ii ridders quamen Die hem wechdroeghen ende opnamen. [284] Eneas die voer voren uyt 38015 Ter poerten, daer was groot gheluyt. Daerna quam syn volc van Troyen, Daerna quam syn volc mit joyen, Pallant mit enen mantel dier, Na een nuwes man manier. 38020 Op die muer stonden vrouwen Verveert, die na theer scouwen Daer sy voeren te Tierenen; Soms suchten sy ende wenen, Som bidden sy dat Got alle 38025 Behueden moet van misvalle. |
Weet dat wel dat Eneas Zonder zorgen niet was; Als hij wist en vernam 37685 Dat zo veel volk op hem kwam, Menigvuldig zo liep zijn zin. Maar dus zorgden hij te min, Dat hij bericht vernam dat Dat daar woonde die Archades 37690 En hun koning, die oude Evander, En dat ook altijd geen ander Meer was gehaat van de Latijnen, Van Turnus en van de zijnen. Daar wil hij maken verzekering: 57695 Twee schepen nam hij apart En voor de Tiber opwaarts; Daar zo vond hij aan zijn vaart Op de oever een witte zeug, [275] Dus was hem zijn hart verhoogd. 37700, 30 varkens, noch min of meer, Recht alzo wit als de sneeuw, Vond hij daar in het woud. Wat hij daarmee doen zou Wist hij wel, want Helenus 37705 Had hem gezegd in zijn huis Die zeug en die zwijnen, En maakte ginder een teken, Dat hij herkennen mocht die plaats. Aschanius, zijn zoon, mede 37710 Maakten een stad aldaar Daarna over 30 jaar. Eneas die voer beter voort En zag van verre een poort Op een hoge berg staan. 37715 Pallanten heet het, dat is mijn waan, -Dat is van Rome nu een deel,- Evander was ze al geheel. Carmentis was Evanders moeder. Nooit was geen vrouwe verstandiger: 37720 Ze vond de eerste letters in Latijn, Dus moet God geloofd zijn; Van Arcadi was ze geboren, Dat is in Griekenland, nadat wij het horen. Het was op dezelfde dag 37725 Daar Hercules feest op lag, Die hielden beide jongen en ouden Buiten de stad met grote vreugde. Evander en zijn zoon Pallant Meteen zagen ze aan het land 37730 Uit het bos komen gevaren Eneas met zijn scharen. Allen waren ze bang En trokken ter burcht waart, [276] Maar Pallant die nam een speer 37735 En ging zelf tegen het leger; Op een berg ging hij staan, Hij riep: ‘Gij heren, zeg me gelijk ‘Wat ge wilt of waarvan ge bent, ‘Of waar ge vaart op deze tijd.’ 37740 Eneas antwoorde weer: ‘Heer, leg die zorg neer, ‘We zoeken vrede; wij zijn van Troje. ‘Ons hebben die Ruselie Vrede ontzegd en de Latijnen. 37745 ‘Dus kom ik hier en die van mij ‘Dat we tezamen zouden zweren ҅n ons tegen hen verweren; ‘Ik ben Eneas, Venus zoon.’ -’Welkom,’ sprak hij, Ridder schoon, 37750 ‘Kom tot de mijne en wees mijn gast; ‘We zullen vriendschap maken vast.’ Meteen nam hij hem bij de hand En ging daar hij de vader vond. Eneas sprak: ‘God houdt u, heer. 37755’Ik twijfel dus min of meer, ‘Ge bent van Grieken geboren. ‘Agamemnon, die deed scheuren ‘Onze stad en onze huizen, ҅n zijn broeder Menelaus, 37760 ‘Weet ik wel, dat zijn uw verwanten. ‘Nu is het gekomen in deze dagen ‘Dat ik hulp zoek, maar dat deed ‘Die deugd en die dapperheid ‘Die ik van u had gehoord. 37765 Dardanus, die deze poort ‘Maken deed, als wij het horen, ‘Was van Electren geboren ‘Die dochter was van koning Atlas. [277] ‘Dit is ons begin, -sprak Eneas- 37770’Je bent gekomen van Mercurius: ‘Melia, die vrouwe van prijs, ‘Was zijn moeder, Atlas kind; ‘Hieraan twijfel ik niets: ‘Dus merken we wel dat Atlas 37775 ‘Onze grootvader was. ‘Bij die wou ik, te deze noden, ‘Te zenden enige boden, ‘Ik zet me zelf in avontuur. ‘Deze Latijnen, weet ik wel ter keur, 37780 ‘Die u haten en ons mede, ‘Verdrijven ze ons, weet die waarheden, ‘Dat ge mede verliest uw land. ‘Daarom bid ik u nu gelijk, ‘Maat ons verzekeren tezamen: 37785 ‘We winnen het land tot hun schaamte.’ Evander toen antwoorde weer: ‘Als ik op en neer ‘Bezie, zo dunkt me allemaal ‘Gedaan als Anchises uw vader, 37790 ‘Want ik kende wel de man. ‘Hij was met koning Priamus ҅Eens gekomen in Salomyne. ‘Want Priamus die zuster van hem ‘Binnen vrede voer bezien. 37795 ‘Ook won hij in het land binnen die ‘Aan Thetis nicht, een heet Caloen, ‘Zijn zoon Margaraoen, ‘Toen ze te land zouden keren, ‘Kwamen daar Archadien die heren. 37800 ‘Toen was ik jong en zonder baard, ‘En ik had lange tijd begeert ‘Te kennen die heren die daar waren. ‘Die schoonste van alle scharen [278] ‘Was Priamus wel; maar Anchises 37805 ‘ Want langer noch gedenkt me dus- ‘Aan hem legde ik mijn kennis. ‘Toen hij weg oer diezelfde stonde, “Gaf hij mij gemaakt wel ‘Een koker al vol stralen 37810’En een mantel goed en duur, ‘Twee breidels naar die manier ‘Dat men toen te Troje plag; ‘Noch heden op deze dag ‘Heeft ze mijn zoon Pallant. 37815 ‘Dus wil ik graag met de hand ‘Vaste hulp u beloven, ‘En wil u nochtans hierboven ‘Mijn goed geven, heb je het te doen, ‘En brengen u veel lieden koen, 37820 ‘Die u verweren helpen het land.’ Daar zwoeren ze beide gelijk En ze gingen eten tezamen, Eneas en die met hem kwamen Vroegen van wie ze hielden feest: 37825 Toen sprak Evander, de grootste, Voor al diegene die daar zaten. ‘Ik zeg u dat wel uitermate, ҅’Eneas,’ zei hij, ‘edele Troje, ‘Ge mag wel die rots zien 37830 ‘Daar die grote steen uitsteken; ‘Ze zeggen diegene die het zagen, ‘Dat het was Cacus spelonk, ‘Die menige man erg hard ‘Aldaar van het lijf deed 37835’En hing hun wapens daar ter plaatse. ‘Hij was man noch dier, ‘Uit zijn buik werp hij vuur. ‘Dat land had hij bijna al verstoord, [279] ‘Maar Hercules daar men van hoort, 37840 ‘Die de wonderen veel brak, ‘Kwam, die daar ons van wraakte. ‘Dat was te die tijden dat hij won ‘Amentinen, de dappere man, ‘Averea hier in het land, 37845 ‘Die nu zeer is onze vijand. ‘Hercules, die degen koen, ‘Had de heer Gerioen, ‘Die twee hoofden had groot, ‘Overwonnen en geslagen dood, 37850’En hem zijn beesten genomen. ‘Toen was hij ter Tiber gekomen, ‘Stal hem Cacus ossen vier ‘Niet men zag zulke schone dieren- ‘En daartoe alzo menige koe. 37855’’Ik zijn hol dreef hij ze toen: ‘Met een steen besloot hij het gat. ‘Hercules die zou na dat ‘Weggaan en de ossen met de koeien ‘Begonnen briesen en loeien; 37860 ‘Die andere in die spelonk ‘’Loeiden weer hard. ‘Hercules hoorde het gelijk: ‘Op de berg zo liep hij staan ‘Om te zien waar ze waren. 37865 ‘Cacus begon hem te verschrikken; ‘In het hol vloog hij en wierp in het gat ҅’Een steen, dat was gemaakt voor dat ‘Want hij hem daar onthouden waande. ‘Hercules kwam naar hem slaande 37870’En brak die rots al te stukken; ‘Daar zag hij het hol daar Cacus vaak ‘In had gedreven zijn moord. ‘Toen die berg zo was gescheurd [280] ‘Hercules die schoot inwaarts. 37875 ‘Cacus die werd zeer bang: ‘Een rook wierp hij uit zijn mond ‘Dat niemand zien kon. ‘Die rook was gemengd met vuur. ‘Hercules liep tot hem snel 37880’En vermoorde hem in dat hol, ‘Die veel zwarter was dan een mol; ‘Met de voeten trok hij hem uit. ‘Daar zag hij in Cacus damp ‘Die ossen die hem waren genomen, 37885 ‘Hiervan is dat feest gekomen. Meteen hebben die heren gegeten. Eneas, die het al wou weten, Vroeg om die dingen van het land; Evander die het al bekende 37890 Sprak: ‘Dat volk was wijlen wild ҅er het Saturnus aan hem hield; ‘Ze aten anders niet dan fruit. ‘Maar toen die heer Saturnus uit ‘Zijn land was verdreven 37895’En Jupiter was heer gebleven, ‘Toen kwam hij hier in Lacia. ‘Ook heet noch dat land daarnaar: ‘’Lacia heet dat daarom, ‘Omdat men zegt liet vrij. 37900 ‘Sinds werd ik van mijn land verdreven. ‘Zijn moeder was met me gebleven, ҃armentis, -ik bracht haar in dit land- ‘Die eerst Latijnse letters vond. ҂ij haar zo gemaakt is deze stad, 37905 ‘Want ze me voorzei dat, ‘Dat het weer zou geschieden ‘Dat komen zouden die van Troje, ‘Die het land met mij zouden houden. [281] ‘Zie de burcht en de oude 37910 ‘Toren, die daarbij te vallen staat, ҅n die burcht daar dat wild bij gaat? ‘Janus maakte die een, ‘Die oudste is die ik meen; ‘Die andere burcht maakte Saturnus 37915’En dat was zijn eigen huis. ‘Noch heet die ene Saturnia, ‘De ander heet Janiculus daarnaar. ‘Saturnus zei hem die hier zijn ‘Eerst koren winnen en wijn.’ 37920 Eneas verwonderde dat ding. Meteen die nacht de dag beging. En die heren gingen slapen, Beide ridders en knapen, De andere dag spraken ze tezamen 37925 Hoe dat ze het beste aannamen De oorlog, en wat men doen zou Evander sprak toen boude: ‘Eneas, onze hulp is klein ‘De strijd te bestaan alleen 37930 ‘Tegen Turnus en de zijne ҅n tegen die wrede Latijnen; ‘Maar ik weet een landschap groot, ‘Dat ons goed is te deze nood. ‘Hoort wat volk dat ik bedoel: 37935 ‘Het is het landschap van Tierene ‘D aar Mensencius van is heer, ‘Die God zelf noch onteert. ‘Zo wreed was hij zijn lieden, ‘Dat ze alle tegen hem rieden 37949’En ze hem in zijn kasteel belegerden; ‘Noch dat hij met zijn verwanten ‘Ontkwam, eer die burcht werd geveld, ‘en, omdat hem Turnus onthaalde, [282] Trinria en die Tierene, 37945 ‘Dat wil algemeen ‘Op hem varen, heer Eneas. ‘Hiervan zal ik, geloof me dus, ‘U bekend maken, al was het hem leed, ‘Want hun schepen zijn al gereed. 37950 ‘Maar een waarzegger, een oude man, ‘Daar ze zich veel houden aan, ‘Heeft hen voorzegt aldus: ‘Laat de felle Mensencius ‘En verkiest tot een heer 37955 ‘Sen vreemden, dat is uw eer’. ‘Allen wachten ze naar zijn woord. ‘Ze hebben me hier in die poort, ‘Bij hun hoofdman Carthone, ‘Gezonden hun koningskroon; 37960 ‘Maar ik verontschuldigde me zeer dapper ‘En zei dat ik het niet wou. ‘Toen wilden men het mijn kind geven; ‘Maar we hebben vijanden benevens, ‘Die van Sabine die ons haten, 37965’En hen dit niet doen laten. ‘Waart daar, want ge bent die man. ‘Daar hun raad zal wezen aan. ‘Ik zal u geven bij de hand ‘Mijn zoon Pallant: 37970 ‘Die wil ik dat ge ridder doet. ҅n daartoe 2 honderd ridders goed ‘Neem hier, die ik met u zend, ҅n alzo veel met mijn kind, ‘Die hem dienen als hun heer.’ 37975 Eneas die was blijde zeer, Dat die zaak aldus gaat. Hij kuste zijn steen agaat, Hem dankte hij al zonder taal. [283] Te koning sprak hij: ’Ik zie wel, 37980 ‘Heer, dat ons God is behouden; ‘Heer, die haast is ons behoud.’ Meteen ging hij ten schepen weer En zei hen dat ze voeren neer Tot Ascanius en zijn scharen, 37985 En zei hem waar hij zou varen. Ook nam hij uit die hij wou; Hij bereide hem als die dappere Te varen in Tierenen land. Evander gaf hem bij de hand 37990 Pallant, -hij had niet meer kinderen,- Eneas maakte hem ridder ginder. ‘O wy! ‘sprak hij, ‘of Jupiter ‘Mijn jaren verjongen wou, 37995’En ik was van zulke ouderdom ‘Als ik was toen ik vernam ҅’Trukise, de dappere man, ‘De koning van Pronestine, ‘EIk won daar ook van de zijne 38000 ‘Zoveel schilden, daar men brandde, ‘Dat men het vuur 10 mijlen kende ,- ‘’Lieve kind, zo scheid ik niet ‘Wan u door enig verdriet. ‘Mensencius had ons dan 38005 ‘Niet verslagen zo menige man. ‘Aai Jupiter, hoor mijn bede, ‘Als ik uw wil deed, ‘Zend me mijn kind weer gezond, ‘Mocht ook nu terstond 38010 ‘Zo kies ik de dood voor u!’ Hierna zo viel hij In onmacht, maar 2 ridders kwamen Die hem wegdroegen en opnamen. [284] Eneas die voer voren uit 38015 Ter poorten, daar was groot geluid. Daarna kwam zijn volk van Troje, Daarna kwam zijn volk met vreugde, Pallant met een mantel duur, Naar een nieuwe man manier. 38020 Op die muur stonden vrouwen Bang, die naar het leger schouwen Daar ze voeren te Tierenen; Soms zuchten ze en wenen, Soms bidden ze dat God allen 38025 Behoeden moet van misval. |
Nu heft Turnus vernomen maer Dat Eneas danen waer Te Evandre ghevaren, Ende hy danen mit synen scaren 38030 Ghevaeren waer in Tierene; Die Troyene waende hy allene Wel verwynnen daer sy laghen, Ende penst hy sal se noch versaghen, Al theer gheboot hy mitter vaert 38035 Te vaeren ten Troyenwert. Daer mocht men opten velde sien Een onghemaect volc enwech tien Wel ghewapent, wel opgheseten. Mesapus, die coninc vermeten, 38040 Voer voer ende sal sonder lachter; Die voetgangers quamen achter. Turnus voer in die middewerde, Die den wych wel seer begherde. Caitus, een coen Troyen, 38045 Heft hem van den muer versien. Onder die sonne schynen die mouden; Daerom riep hy: ‘Maet ons houden [285] ‘Onse muere! Hier comen, twaeren, ‘Onse viande ghevaren!’ 38050 Die Troyene waeren rassche Ende daden aen haer harnassche; Ten tuinen liepen sy ende ten toren, Want, doe Eneas soude porren, Hiet hy, of sy vernamen 38055 Viande, dat sy niet uyt en quamen, Mer dat sy hielden haer muere. Al hadden sy gherne haer aventuere Te velde gheproeft op die viande, Want sy haddens in theer scande 38060 Dat sy haers ontbeiden souden, Nochtant seg ic u dat sy wouden Niet laten haers heren beheet: Sy liepen ten mueren ghereet. Turnus quam voer ghevaeren 38065 –Versnelt had hy al die scaeren- Op een ors van Trachien bont; Syn ghegare hem wel stont. Hem wonderden dat die Troyen Hem te velde en lieten sien; 38070 Enen hu gaf die stoutte man Ende reet den muere bet an. Daer scoet men af herde ghedichte Quarelen ende groten ghescichte; Mer hy voer al om die stat 38075 Te sien of hy enighen pat Vonde, daer hy se mocht bestaen Ende hem die stat afwynnen saen. Mittien quam hy daer hy sach Daer haer scepinghe lach 38080 Aen een syde by eenre ryviere. Daeraen waent hy stryden schiere Ende waende se hem af hebben ghewonnen, [286] Mer die Troyene, die wel connen Vechten, daden groten weer. 38085 Doe riep Turnus aen syn heer: ‘Edele heren, brenct alle vier, ‘Wy sullen se hem afbernen hier!’ Doe brochten se vuer, stro ende hout Ende goten daerin smout. 38090 Segrestus riep doe ghemeen: ‘Maet ons alle draghen steen ‘In die scepe terstont, Sy sullen se sincken in den gront.’ Som droeghen die Troyen steen, 38095 Daer en was die vrese niet cleen; Som ghingen sy die scepe doerbaren, Te stucken braken ende scoren; Dus sencten sy se in die ryver Ende behielden se van den vier. 38100 Oec scoten sy der veel ende sloeghen Van dien die tvier ten scepe droeghen. Daer wert Mesapus mit ghewelt Van synen ors nederghevelt: Het wert onder hem doot ghescoten. 38105 Turnus nam mit synre roten Scade uyttermaten groot, Daer die synre veel bleven doot, Ende hy en constet ghewreken niet, Want hy cume een van der ander siet. 38110 Hy voer bet af ende troesten wel Syn volc, als was dat hem misvel. “Heren,’ sprac hy, wy hebben verleecht ‘Volck, dat hulp is ontseecht ‘Wan allen Gaden ende Gadynnen; 38115 ‘Wy moghent selven wel bekynnen. ‘Dat wy se hebben ghemaect bloet. ‘Ende des syt sonder sorghe groot: [287] ‘Die men vercoent, hy is saen verwonnen. ‘Sy en sullen hem niet verweren connen 38120 ‘Noch ons uytten lande ontfaeren. ‘Haer scepe syn versoncken, twaeren. ‘Ende tlant is ons altemale: ‘Ons coemt te hulpe al Ytale. ‘Gheloefdy aen Apollyne, 38125 ‘Dat hy verdryven wil die Latyne ‘Ende hem dit lant gheve in erve? ‘Ghenoech ist hem dat sy eenwerve ‘In dit lant hebben ghesyn. ‘Allegader syn sy myn. 38130 ‘Daer en is een niet die my ontgaet! ‘Merct dat al haer toeverlaet ‘Aen dese cleen veste leecht. ‘Ic en wil niet dat men dan van my seecht ‘Dat ic x jaer voer dese stede 38135 ‘’Ligghe, als Aghamennon dede! ‘Mit enen perde al vol liede ‘Waer my leet dat men se verriede, ‘Als men deed haer maghe! ‘Ic wil se bestaen by daghe 38140’Ende wynnen hem af haer veste. ‘Al waeren daerinne al die beste, ‘Die noit bynnen Troyen waeren, ‘Had Hector selve mit synre scaeren! ‘’Ghy heren, -wy bestonden dit te spade,- 38145 ‘Gaet onghetelt by mynen rade ‘In uwen vrede ende te rusten, ‘U sal morghen te bet lusten ‘Te bestaen die Troyene; ‘Sy en hapen ons niet te ontflien!’ 38150 Turnus beval die sciltwachte Coninc Mesapus by nachte Xiii waster uytvercaren [288] Die te hoede daden voren; Daerna volgden elcken man 38155 Te synen doen hondert man Wel ghewapent ende opgheseten, Mer haer harnassche hebben sy vergheten Ende ghinghen drincken ende worden vro. Die Troyene, die also 38160 Beleghen waeren, ghingen ten muere Ende besaghen wel ter cuere Toernen, poerten, groot ende cleen, Ende droeghen toe ghescut ende steen. Nestrus ende Segrestus, 38165 Doe Eneas voer van huys, Beval hy hem die vaghedye, Dies hielden sy die conincstavelye. Elcke poerte, ghelyc die vroede, Daden sy mit synne hoede. |
Nu heeft Turnus vernomen bericht Dat Eneas vandaan was Tot Evander gevaren, En hij vandaar met zijn scharen 38030 Gevaren was in Tierene; Die van Troje waande hij alleen Wel overwinnen daar ze lagen, En peinst hij zal ze noch verschrikken, Al het leger gebood hij met een vaart 38035 Te varen te Troje waart. Daar mocht men op het veld zien Een ongeordend volk weg gaan Goed gewapend, goed opgezeten. Mesapus, die koning vermeten, 38040 Voer voor en zal zonder uitlachen; Die voetgangers kwamen achter. Turnus voer in het midden waart, Die de strijd wel zeer begeerde. Caitus, een koene Troje, 38045 Heeft hem van de muur gezien. Onder de zon schijnen door de modder; Daarom riep hij: ‘Maat ons houden [285] ‘Onze muren! Hier komen, te waren, ‘Onze vijanden gevaren!’ 38050 Die van Troje waren ras En deden aan hun harnas; Te tuinen liepen ze en te toren, Want, toen Eneas zou gaan, Zei hij, als ze vernamen 38055 Vijanden, dat ze er niet uit kwamen, Maar dat ze hielden hun muren. Al hadden ze graag hun avonturen Te velde beproefd op de vijanden, Want ze hadden in het leger schande 38060 Dat ze op hun wachten zouden, Nochtans zeg ik u dat ze wilden Niet laten hun heer belofte: Ze liepen ter muren gereed. Turnus kwam voor gevaren 38065 –Versneld had hij al die scharen- Op een strijdpaard van Thracië bont; Zijn uitrusting hem wel stond. Hem verwonderden dat die Troje Hem te velde niet lieten zien; 38070 Een hu gaf die dappere man En reed de muur beter aan. Daar schoot men af erg dicht Korte pijlen en schichten; Maar hij voer al om die stad 38075 Te bezien of hij enig pad Vond, daar hij ze mocht bestaan En hen die stad afwinnen gelijk. Meteen kwam hij daar hij zag Daar hun schepen lag 38080 Aan een zijde bij een rivier. Daaraan waant hij te strijden snel En waande ze hen af hebben gewonnen, [286] Maar die van Troje, die goed kunnen Vechten, deden groot verweer. 38085 Toen riep Turnus tot zijn leger: ‘Edele heren, brengt alle vuur, ‘We zullen ze hen afbranden hier!’ Toen brachten ze vuur, stro en hout En goten daarin vet. 38090 Segrestus riep toen algemeen: ‘Maat ons alle dragen steen ‘In die schepen terstond, ‘Ze zullen ze zinken in de grond.’ Soms droegen die van Troje stenen, 38095 Daar was die vrees niet klein; Soms gingen ze die schepen doorboren, Te stukken braken en scheuren; Dus zonken ze die in die rivier En behielden ze van het vuur. 38100 Ook schoten ze er veel en sloegen Van die het vuur te schepen droegen. Daar werd Mesapus met geweld Van zijn strijdpaard neergeveld: Het werd onder hem dood geschoten. 38105 Turnus nam met zijn groepen Schade uitermate groot, Daar van de zijne veel bleven dood, En hij kon het wreken niet, Want hij nauwelijks een van de andere ziet. 38110 Hij voer beter af en troostte wel Zijn volk, als was dat hem misviel. ‘Heren, sprak hij, ‘we hebben verlaagd ‘Volk, dat hulp is ontzegt ‘Wan alle Goden en Godinnen; 38115 ‘We mogen het zelf wel bekennen. ‘Dat we ze hebben gemaakt bloot. ‘En dus wees zonder zorgen groot: [287] ‘Die zich herstelt, hij is gelijk overwonnen. ‘Ze zullen zich niet verweren kunnen 38120 ‘Noch ons uit het land ontkomen. ‘Hun schepen zijn gezonken, te waren. ‘En het land is ons allemaal: ‘Ons komt te hulp al Italië. ‘Geloof je aan Apollo. 38125 ‘Dat hij verdrijven wil die Latijnen ‘En hen dit land geeft in erve? ‘Genoeg is het hem dat ze eenmaal ‘In dit land hebben geweest. ‘Allemaal zijn ze mij. 38130 ‘Daar is een niet die me ontgaat! ‘Merkt dat al hun toeverlaat ‘Aan deze kleine vesting ligt. ‘Ik wil niet dat men dan van mij zegt ‘Dat ik 10 jaar voor deze plaats 38135 ‘’Lig, zoals Agamemnon deed! ‘Met een paard al vol lieden ‘Was me leed dat men ze verraadde, ‘Als men deed hun verwanten! ‘Ik wil ze bestaan bij dag 38140’En winnen hen af hun vesting. ‘Al waren daarin al de beste, ‘Die ooit binnen Troje waren, ‘Had Hector zelf met zijn scharen! ‘Gij heren, -we bestonden dit te laat,- 38145 ҇a ongeteld bij mijn raad ҉n uw vrede en te rusten, ‘T zal morgen te beter lusten ‘Te bestaan die Troje; ‘Ze hopen ons niet te ontkomen!’ 38150 Turnus beval die schildwachten Koning Mesapus bij nacht 13 waren er uitverkoren [288] Die te hoede deden voren; Daarna volgde elke man 38155 Tot zijn doen honderd man Goed gewapend en opgezeten, Maar hun harnas hebben ze vergeten En gingen drinken en worden vrolijk. Die van Troje, die alzo 38160 Belegerd waren, gingen ten muren En bezagen wel ter keur Torens, poorten, groot en klein, En droegen toe geschut en steen. Nestrus en Segrestus, 38165 Toen Eneas voer van huis, Beval hij hen de voogdij, Dus hielden ze die hoofdmannen, Elke poort, gelijk die verstandige, Deden ze met zin behoeden. |
38170 Nisus, een ridder goet ende stout, Had een poerte in syn ghewout. Van Troyen was hy gheboren: Syn vader was, na dat wyt horen, Een ende hiet Jacus, die snelle. 38175 Euriales was syn gheselle; Nie en was scoenre jonghelinc, Tien tyde dat hem uyt ghinc Die granen van synen baerde. Elc mynden den anderen so haerde, 38180 Dat ic niet en can ghetellen Meerre myne van tween ghesellen. Nisus sprac: ‘Sie, lieve compaen, ‘Waer die Ruseliene saen ‘Werden so droncken van wyne, 38185 ‘Sy sullen slapen als swyne. ‘Nu begheert dit volc seer ‘Te seinden om onsen heer, [289] ‘Te vernemen waer dat hy nam eynde, ‘Want hy ons ghenen bade en seynde. 38190 ‘Onder den berch, doer dat wout, ‘Waen ic wel, syn wy so bout, ‘Vinden wy passagie ofte pat, ‘Die ons te Pallante totter stat ‘’Leit tot Eneas onsen heer.’ 38195 Eurialus sprac: ‘Nummermeer ‘En laet ic dy te enigher noot; ‘Want bleefstu, lieve vrient, daer doot, ‘‘So waer my beter dat icker bleve.’ -’Neen,’ sprac Nisus, ‘Lieve neve, 38200 ҄yn moeder soude haer ontlyven, ‘Die te Achistes niet woude blyven.’ _Gattan,’ sprac Eurialus, ‘Du en laets my niet aldus; ‘Ic wil ommer mitty vaeren; 38205 ‘‘So haesten wy dan, sonder spaeren.’ Dit was in den selven tyden, Dat aver al die werlt wyde Dmeesten deel sliep van den lieden. Sy quamen aldaer hem berieden 38210 Alle die heren van der stat, Wien sy mochten bidden dat Dat hy voer totten Pallanten. Doe spraken daer totten sarjanten Nisus ende Eurialus: 38215 ‘Wy hebben bespiet aldus, ‘Die Ruseliene ende die Latyne ‘Syn al droncken van den wyne: ‘Wy sullen te bet doer hem lyden. ‘Weet dat wy in cortten tyden 38220’Eneas hier sullen bringhen, ‘Tot onservrome te desen dinghen. ‘Wy kennen bossche ende ryviere, [290] ‘Ducke hebben wy ghevaen die diere ‘Hier buten ende doer wout ghereden.’ 38225 Aleptus quam ende sprac ter steden, -Een out man, was ghebaeren van Troyen, Die tranen liepen hem uyt van joyen, Hy custen aen haren mont; Hy sprac: ‘Danc hebt nu terstont 38230’Ende ommermeer van uwen cueren, ‘Dat ghy u lyf wilt aventueren; ‘U sals dancken Eneas ‘Ofte Aschanius, syt seker das.’ Oec swoer Aschanius: 38235 ‘By Luse, by Assocratus, ‘By Ganimedese, by Lamedoen, By Prianus, by synen doen, “Brenct my weder mynen vader! Ic sal u gheve beyde gader 38240 ‘Twee coppen die myn heer wan ‘Op Arsba, den stoutten man, ‘Ende daertoe ii marc van goude, ‘Twe nappen die, doer myns heren houde, ‘Dydo mynen vader gaf. 38245 ‘Wynnen wy Turnus syn lant af, ‘Heer Nisus, ic sal u syn pert ‘Gheven oec, alsoe bewaert ‘Mitten harnassche, als hy der opsat “Huden hier voer dese stat; 38250’Ende u, scoen Euriales, ‘Sal ic ontfaen in myn huys.’ Eurialus sprac: ҄oet mynre moeder ‘Ghelyc of ghy waert myn broeder, ‘Teveele ic u of ic wech vaer.’ 38255 Aschanius seid apenbaer: ‘Ic wil dat al dit volc weet, ‘’Daer en sal gheen ghescheet [291] ‘Van ons tween niet syn een twint. ‘Ghelyc of ic waer haer kynt. 38260 ‘Wil ic se houden ommermeer. ‘Ende doen haer al sulc groot eer ‘Alsoft myn moeder selve waer, ‘‘Sonder alleen dat ic haer ‘Niet en hiet vrouwe Creusa, 38265 ‘Anders ga hoe dat ga.’ Mittien nam hy syn goede sweert, Dat hy lief had ende weert, Mit eenre sceyde van elpsbene, Gaf hy Eurialus allene; 38270 Nesteus, die stoutte, die vrie, Gaf Nisus een cuerie Ghemaect van eens lewen huyt; Aleptus toech syn helm uyt Ende gaf hem oec saen den enen. 38275 Daer mocht men screyen ende wenen. Die heren als sy danen scheyden, Sy ghingen uyt ende quamen ten lieden Die daer die sciltwachte daden; Van wyne saghen sy se verladen. 38280 Ende vaste slapen by den viere. Nisus sprac ten anderen schiere: Gaewy totten vianden saen, ‘Wy moghen se te stucken slaen ‘Die wy nu hier slapen sien; 38285 ‘Nochtan willen wy in de bossche ontflien.’ Mittien toech hy uyt syn sweert. Namnetus, een coninc weert, Turnus uytvercaeren swagher, Ende daertoe een wys waersagher, 38290 Lach ende sliep op enen calyt: Dien sloech Nisus daer ter tyt, Ende die ridders die by hem laghen, [292] Die hem qualicke besaghen, Ende daertoe iiii knapen mede 38295 Die daer laghen op die stede; Eurialus sloechter viere. Ghelyc ii hangehrighe diere Ghingen sy die lude verteren, Daer en mocht hem niemant verweren. 38300 Sy hadden der meer gheslaghen doot, Mer Nisus sprac: Het is domheit groot; ҈et is by den daghe, gawy int wout.’ Eurialus, diet thertte was stout, Name enen helm die ginder lach, 38305 Dien Mesapus te draghen plach Ende tyde te woudewert. Mittien quamen ter selver vaert, Doe sy scheyden uytten tentten Een deel ghevaeren van Laurenten, 38310 Drie hondert wel in eenre scare: Valceus was hem leitsman dare. Hy versach se henengaen, Te hemwert riep hy saen: ‘Nntbeit, ghy heren daer besyden, 38315 ‘Segt waer ghy wilt tyden ‘Of wie ghy syt eer ghy gaet voert!’ Ende sy en antworden niet een woert, Mer sy vloen te bosschewert. Die ridderen volgden hem ter vaert, 38320 Mer sy ontliepen mit groter spoet Doer dat dicke wout te voet; Daer sinder Romen die stat, Daer en was doe wech noch pat. Nisus die was al ontgaen; 38325 Eurialus die wert ontdaen, Want hy verloes al synen wech. Nisus riep lude: ‘Nu seech, [293] ‘Waer bistu, lieve gheselle, bleven! ҉c vindy, of het cost my tleven!’ 38330 Nisus keerden danen hy quam; Mittien hoerde hy ende vernam Wynen jaghede haer ende daer. Tierst dat hy synt wert ghewaer, Hielt hy syn hant ter manewert, 38335 In syn hert wert hy vervaert, Ende hy riep: ҇hy moet my gonne, ҇hy die suster syt der sonnen, ‘Te besien dat ic doe!’ Synen baghe haelden hy toe 38340 Ende scoet den enen baroen Onder hem, ende hiet Sulmoen, Dat hy vanden ors vel; So deed hy daertoe also wel Enen anderen Ruselien. 38345 Niemant en conde ghesien Wiet hem deed of wan het quam. Als Volchens dat vernam, Beiten hy ende trac syn sweert Ende liep te Eurialuswert 38350 Ende seide’ ‘Hier en duyt gheen schelden! ‘Du moets alleen ontghelden ‘Die doot van desen, vaer alst vaer!’ Doe Nisus des wert ghewaer, Woud hy hem niet langher decken; 38355 Hy riep: ‘Coemt te my, ghy tecken. ‘Hy en heeft niet misdaen; ‘Ic wast diet deed, sonder waen; ‘Ic heb der doot wel verdient!’ Aldus mynden hy synen vrient, 38360 Die hy voer hem selven mynde. Mer Nisus, die hem niet en kende , Stac Eurialus te dien tyde [294] Mitten sweerde doer die syde. Doet viel hy voer Nisus oghen, 38365 Dies niet en mochte wel ghedoghen; Ghetaghens sweerts, valle alst valle, Liep hy doer die ander alle. Volchens sloech hy ende el engheen: Hy wast die hem deed ween; 38370 Mer hy sloech saen na hem. Nisus seid: ‘Wolf, nu nem ‘Den loen van mynen groten rouwen, ‘Om dattu my hier daets scouwen ‘Die doot van mynen lieve gheselle! 38375 ‘Nu maect u stat in die helle! ‘Wreecte ic hem, so en roecke ic niet ‘Wat myns lyfs daer ghesciet!’ Volceus sloech hy daer tien tyden Ontwee beid syn syden: 38380 Daer verwan hy synen viant, Mer selven bleef hy daer altehant. |
38170 Nisus, een ridder goed en dapper, Had een poort in zijn geweld. Van Troje was hij geboren: Zijn vader was, naar dat wij het horen, Een en heet Jacus, die snelle. 38175 Euriales was zijn gezel; Niet was schoner jongeling, Te die tijd dat hem uitging De stoppels van zijn baard. Elk beminde de andere zo hard, 38180 Dat ik het niet kan vertellen Meerdere min van twee gezellen. Nisus sprak: ‘Zie, lieve kompaan, ‘Waar die Ruseliene gelijk ‘Worden zo dronken van wijn, 38185 ‘Ze zullen slapen als zwijnen. ‘Nu begeert dit volk zeer ‘Te zenden om onze heer, [289] ‘Te vernemen waar dat hij nam einde, ‘Want hij ons geen bode zond. 38190 ‘Onder de berg, door dat woud, ‘Waan ik wel, zijn we zo dapper, ‘Vinden we passage of pad, ‘Die ons te Pallant tot de stad ‘Leidt tot Eneas onze heer.’ 38195 Eurialus sprak: ‘Nimmermeer ‘Maat ik u te enige nood; ‘Want bleef u, lieve vriend, daar dood, ‘Zo was me beter dat ik er bleef.’ -’Neen,’ sprak Nisus, ‘Lieve neef, 38200 ‘Uw moeder zou zich ontlijven, ‘Die te Achistes niet wou blijven.’ ‘Ga dan, sprak Eurialus, ‘U laat me niet aldus; ‘Ik wil immer me u varen; 38205 ‘Zo haasten we dan, zonder sparen.’ Dit was in dezelfde tijden, Dat over al de wereldwijd Het meeste deel sliep van de lieden. Ze kwamen aldaar hen berieden 38210 Al die heren van de stad, Wie ze mochten bidden dat Dat hij voer tot de Pallanten. Toen spraken daar tot de bediende n Nisus en Eurialus: 38215 ‘We hebben bespied aldus, ‘Die Ruseliene en de Latijnen ‘Zijn al dronken van de wijn: ‘We zullen te beter door hen gaan. ‘Weet dat we in korte tijden 38220’Eneas hier zullen brengen, ‘Tot onze baat te deze dingen. ‘We kennen bossen en rivieren, [290] ‘Waak hebben we gevangen de dieren ‘Hier buiten en door woud gereden.’ 38225 Aleptus kwam en sprak ter plaatse, -Een oude man, was geboren van Troje, De tranen liepen hem uit van vreugde, Hij kuste aan hun mond; Hij sprak: ‘Dank hebt nu terstond 38230’En immermeer van uw kuren, ‘Dat ge uw lijf wilt avonturen; ‘U zal bedanken Eneas ‘Of Aschanius, zij het zeker dat.’ Ook zwoer Aschanius: 38235 ‘Bij Luse, bij Assocratus, “Bij Ganimedes, bij Lamedoen, ‘Bij Priamus, bij zijn doen, ‘Breng me weer mijn vader! ‘Ik zal u geven beide gelijk 38240 ‘Twee koppen die mijn heer won ‘Op Arsba, de dappere man, ‘En daartoe 2 mark van goud, ‘Twee nappen die, door mijn heren houding, ‘Dido mijn vader gaf. 38245 ‘Winnen we Turnus zijn land af, ‘Heer Nisus, ik zal u zijn paard ‘Neven ook, alzo bewaard ‘Met het harnas, als hij er op zat “Heden hier voor deze stad; 38250’En u, schone Euriales, ‘Zal ik ontvangen in mijn huis.’ Eurialus sprak: ‘Doe mijn moeder ‘Gelijk of ge was mijn broeder, ’Te veel ik u als ik wegvaar.’ 38255 Aschanius zei openbaar: ‘Ik wil dat al dit volk weet, ‘Daar zal geen onderscheid [291] ‘Van ons twee niet zijn iets. ‘Gelijk of ik was haar kind. 38260 ‘Wil ik van hart houden immermeer. ‘En doen haar al zulke grote eer ‘Alsof het mijn moeder zelf was, ‘Uitgezonderd alleen dat ik haar ‘Niet heet vrouwe Creusa, 38265 ‘Anders gaat het hoe dat gaat.’ Meteen nam hij zijn goede zwaard, Dat hij lief had en waard, Met een schede van ivoor, Gaf hij Eurialus alleen; 38270 Nesteus, die dappere, die vrije, Gaf Nisus een borstharnas Gemaakt van een leeuwenhuid; Aleptus trok zijn helm uit En gaf hem ook gelijk de ene. 38275 Daar mocht men schreien en wenen. Die heren als ze vandaan scheiden Ze gingen uit en kwamen te lieden Die daar de schildwacht deden; Van wijn zagen ze hen verladen. 38280 En vast slapen bij het vuur. Nisus sprak tot de andere snel: ‘Gaan we tot de vijanden gelijk, ‘We mogen ze te stukken slaan ‘Die we nu hier slapen zien; 38285 ‘Nochtans willen we in het bos ontkomen.’ Meteen trok hij uit zijn zwaard. Namnetus, een koning waard, Turnus uitverkoren zwager, En daartoe een wijze waarzegger, 38290 Lag en sliep op een tapijt(?): Die sloeg Nisus daar ter tijd, En de ridders die bij hem lagen, [292] Die hem kwalijk zagen, En daartoe 4 knapen mede 38295 Die daar lagen op die plaats; Eurialus sloeg er vier. Gelijk 2 hongerige dieren Gingen ze die lieden verteren, Daar mocht zich niemand verweren. 38300 Ze hadden er meer geslagen dood, Maar Nisus sprak: Het is domheid groot; ҈et is bij de dag, gaan we in het woud.’ Eurialus, die het hart was dapper, Nam een helm die ginder lag, 38305 Die Mesapus te dragen plag En ging te woud waart. Meteen kwam terzelfder vaart, Toen ze scheiden uit de tenten Een deel gevaren van Laurenten, 38310 Drie honderd wel in een schaar: Valceus was hun leidsman daar. Hij zag ze heengaan, Tot hen waart riep hij gelijk: ‘Wacht, gij heren daar bezijden, 38315 ‘Zeg waar ge wil gaan ‘Of wie ge bent eer ge gaat voort!’ En ze antwoorden niet een woord, Maar ze vlogen te bos waart. Die ridders volgden hen ter vaart, 38320 Maar ze ontkwamen met grote spoed Door dat dikke woud te voet; Daar sinds Rome die stad, Daar was toen weg nog pad. Nisus die was al ontgaan; 38325 Eurialus die werd ontdaan, Want hij verloor al zijn weg. Nisus riep luid: ‘Nu zeg, [293] ‘Waar bent u, lieve gezel, gebleven! ҉k vind je, al kost het me het leven!’ 38330 Nisus keerden vandaar hij kwam; Meteen hoorde hij en vernam Wie hem joeg hier en daar. Ten eerste dat hij hem werd gewaar, Hield hij zijn hand ter maan waart 38335 In zijn hart werd hij bang, En hij riep: ’Je moet me gunnen, ҇ij die zuster bent van de zon, ‘Te zien dat ik doe!’ Zijn boog haalde hij toe 38340 En schoot de ene baron Onder hen, en heet Sulmoen, Dat hij van het strijdpaard viel; Zo deed hij daartoe alzo wel Een andere Ruselien. 38345 Niemand kon zien Wie het hen deed of waarvan het kwam. Toen Volchens dat vernam, Wachtte hij en trok zijn zwaard En liep te Eurialus waart 38350 En zei: “Hier duidt geen schelden! ‘T moet het alleen ontgelden ‘De dood van deze, vaar zoals het vaart!’ Toen Nisus dus werd gewaar, Wilde hij zich niet langer bedekken; 38355 Hij riep: ‘Komt tot mij, gij gekken. ‘Hij heeft niets misdaan; ‘Ik was het die het deed, zonder waan; ‘Ik heb de dood wel verdiend!’ Aldus minde hij zijn vriend, 38360 Die hij voor zichzelf beminde. Maar Nisus, die hem niet herkende, Stak Eurialus te die tijden [294] Met het zwaard door de zijde. Dood viel hij voer Nisus ogen, 38365 Dus niet mocht goed gedogen; Getrokken zwaard, valt zoals het valt, Liep hij door die andere alle. Volceus sloeg hij en anders geen: Hij was het die hem deed wenen; 38370 Maar hij sloeg gelijk naar hem. Nisus zei: ‘Wolf, nu neem ‘Het loon van mijn grote rouw, ‘Om dat u me hier deed aanschouwen ‘De dood van mijn lieve gezel! 38375 ‘Nu maakt uw plaats in de hel! ‘Wreekte ik hem, zo scheelt het me niet ‘Wat mijn lijf daar geschiedt!’ Volceus sloeg hij daar te die tijden In twee beide zijn zijden: 38380 Daar overwon hij zijn vijand, Maar zelf blijf hij daar gelijk. |
Dit was recht ter selver stonden Dat die dach lichten begonde; Doe quam ten heer die scaer groot 38385 Ende brachten Volceus doot. Groot was daer dat hantgheslach Doe men Ramurce doot sach Ende alt tfolc van synre tentte. Die hoeftman van Laurente 38390 Namen die twe diet hadden ghedaen Ende staken haer hoefde op scachte saen. Turnus was erre ende hy ontboot Altesamen cleen ende groot, Die in syn battaelgie waeren. 38395 Troyenen quamen mitten haren Wel ghewapent alle te muere: Mer doe sy wisten die aventuer [295] Van den haren, ende sy saghen Haer hoefde in scachten draghen, 38400 Maecten sy groot hantgheslach; Sy en hadden op dien dach Niet ghesweghen om dat misval, Mer sy waeren so onledich al Te verweren lyf ende eer. 38405 Die basunen bliesen seer, Want al tfolc te stryden quam. Som maecten sy enen dam Ende droeghen dracht te muerewert; Som maecten sy mitter vaert 38410 Lederen, daer sy totten tynnen Soeken souden die van bynnen; Mer die Troyene, die ter cuere Houden consten stat ende muere, Setten hem ghemeen ter weren 38415 Mit spieten ende mit langhen speren, Ende worpen uytten toerne stene Op dat volc groot ende clene. Ten is man onder der sonnen Die u dat beduden connen 38420 Hoeveel daer bleven Ruseliene. Aver enen hoep so vielder tiene; Die fosseide worden saen So vol, men mochter aver gaen. Aen die ander syde vacht 38425 Mensencius mit groter cracht; Syn volc begond den muer te breken: Eenen hameyde had hy ontsteken Die op een brugghe stoet, Vast ende uyttermaten goet. 38430 Daer vochten die van Angilline. Ende van Fromie mit groter pyne. Mesapus riep haer heer [296] Dat men brachte lederen meer. Die Troyene hielden den toren, 38435 Menich mensche starf daervoren, Sy scoten seer ten vinsteren uyt. Turnus hoerde dat gheluyt, Hy quamder toe ende halp ontsteken Den toern ende die brugghe breken. 38440 So dat die toern ontsteken wert, Sulc ontliep af mitter vaert; Alle en mochten sy niet ontflien: Enen val gaf hy mittien, Ghelyc oft waer een donreslach. 38445 Al dat in den toern lach Viel doot ende ontwe die tor, Sonder alleen Helenor Ende Licus: alleen dese twee Bleven te lyve ende niet mee. 38450 Mer dat was een cortte stonde; Helenor sach dat hy en conde Niet ontgaen, hy en moster blyven; Onder den sweerden ende knyven Ghinc hy lopen ende anders niet 38455 Dan die ever doet opten spiet; Hy sloech doot der viande drie, Eer hy oec ghevelt wert nie. Licus waende n ontlopen wel, Want hy was uyttermaten snel, 38460 Die hant boot hy ende liep ten muere: Had hy ghehad die aventuere Dat men syns had worden ghewaer, So en waer hy niet bleven daer. Turnus sach waer hy henen liep; 38465 Hy reet hem na ende riep: ‘Waer wilstu? Waenstu ons ontvlien? ‘Dat en mach dy niet ghescien!’[297] Al daer hy aen den muere hinc, Doerliep hy den jonghelinc 38470 Ende sloech hem altemael in stucken; Mer gheworpen was hy ducke Op synen helm wel na duere Eer hy cond comen van den muere. Die Ruseliene worden fier 38475 Ende droeghen aen die poerten vier. Ylomeus werp af stene: Daer en was engheen so clene, Die x man opheffen mochten; Wat dat sulce steen gherochten 38480 Most ommer ter eerden vallen. Dus hielden syt voer hem allen. Die poerte, wast hem lief of leet, Becoften wel hondert, na dat ic weet, Van den fellen Ruselienen. 38485 Die Troyene verloren hem tienen. Capis ende Sargius Deedt wel ende Pandarus, Des conincs neve van Cecilien, Die te Troyen lach langhe wilen. 38490 Buten deedt wel Turnus die heer Ende scoet menghen scarpen speer Op hem die ten tintten stonden. Mensencius maecten daer diepe wonden, Mit eenre slingher werp hy loot, 38495 Dien hy gheraecten bleef ommer doot. Als men dus mit groter cracht Buten ende bynnen vacht, Quam Aschanius ten muere; Hout was hem die aventure, 38500 Want daer deed hy syn beghyn, Onverveert was hem syn syn, Al en was hy niet out van jaeren. [298] Onder alle die ander quam ghevaeren Een jonghelinc, hiet Remulus, 38505 Ridder uytte Turnus huys: Synre suster had hy te wyve. Lude riep hy: ‘Scaemt u, katyve, ‘Dat ghy voer die Ruseliene, ‘Twewerf beleghen Troyene, 38510 ‘Niet en dort comen buten muere! ‘Onse recht ende ons natuer ‘Dat is al orloghe, des syt ghewes. ‘Als hier een kynt ghebaeren es, Traghen vyt ter couder ryvieren: 38515 ‘Om te maken van harder manieren. ‘Wy legghen se in ysse ende in snee. ‘Jonghelinghe jaghen hier ommermeer, In haer hoecht leren sy ryden, ‘Schieten ende hoe men sal stryden; 38520 ‘Ten xii jaeren vaeren sy mede ‘Daer men vicht of beleecht een stede. ‘Die oude en willen oec niet rusten, ‘Hem en wil al strydens lusten. ‘Mer ‘Ghy, Troysche baroen, 38525’G҇hy cleet u mit singlatoen ‘Verweende licke als een wyf! ‘Mit weelden leid ghy u lyf. ‘Twe mouwen condy nauwe besten, ‘Ende u houden bynnen vesten 38530 ‘Dansen ende joyen maken; ‘Trock mindy, dit syn die saken ‘Die ghy leert uwen kynden; ‘Ende laet den mannen stryts bewinden ‘Het is best dat ghys u vertiet!’ 38535 Aschanus en conde niet Ghedoghen dese avertale; Enen baghe mit enen strale [299] Nam hy ende bat al den Gaden Dat hy denghenen most doden; 38540 Hy scoet hem mitten scarpen strale, Doer thoeft gheraecten hy en wale, Dat hy van den orsse vel. Aschanius antwoerde wel: ‘Du salt ontberen nu meer voert 38545 ‘Te spreken spottelicke woert! ‘Dese sunde is dy vergheve: ‘Het heft dy na ghecost dyn leven. ‘Die Troyenen, die verwonnen ‘Twewerf syn ende vechten connen, 38550 ‘Ontbieden dit den Ruseliene, ‘Dat sy aldus connen dien.’ Dit was dyerste vromichede Die Aschanius ye ghedede. |
Dit was recht terzelfder stonden Dat die dag lichten begon; Toen kwam te leger die schaar groot 38385 En brachten Volceus dood. Groot was daar dat handengeklap Toen men Ramurce dood zag En al het volk van zijn tenten. Die hoofdman van Laurente 38390 Namen die twee die het hadden gedaan En staken hun hoofden op schachten gelijk. Turnus was geërgerd en hij ontbood Alle tezamen klein en groot, Die in zijn leger waren. 38395 Troje kwam met de haren Goed gewapend alle te muren: Maar toen ze wisten dat avontuur [295] Van de haren, en ze zagen Hun hoofden in schachten dragen, 38400 Maakten ze groot handengeklap; Ze hadden op die dag Niet gezwegen om dat misval, Maar ze waren zo onledig al Te verweren lijf en eer. 38405 Die bazuinen bliezen zeer, Want al het volk te strijden kwam. Soms maakten ze een dam En droegen last te muren waart; Soms maakten ze met een vaart 38410 Ladders daar ze tot de tinnen Zoeken zouden die vanbinnen; Maar die van Troje, die ter keur Houden konden stad en muren, Zetten zich algemeen te verweren 38415 Met spiesen en met lange speren, En wierpen uit de toren stenen Op dat volk groot en klein. Er is geen man onder de zon Die u dat beduiden kon 38420 Hoeveel daar bleven Ruseliene. Over een hoop zo vielen er tien; Die grachten worden gelijk Zo vol, men mocht er over gaan. Aan de andere zijde vocht 38425 Mensencius met grote kracht; Zijn volk begon de muur te breken: Een slagboom had hij ontstoken Die op een brug stond, Vast en uitermate goed. 38430 Daar vochten die van Angilline. En van Fromie met grote pijn. Mesapus riep hun leger [296] Dat men bracht ladders meer. Die van Troje hielden de toren, 38435 Menig mens stierf daarvoor, Ze schoten zeer ten vensters uit. Turnus hoorde dat geluid, Hij kwam ertoe en hielp ontsteken De toren en de brug breken. 38440 Zo dat die toren ontstoken werd, Sommige volk er af met een vaart; Alle mochten ze niet ontkomen: Een val gaf het meteen, Gelijk of het een was een donderslag. 38445 Al dat in de toren lag Viel dood en in twee die toren, Uitgezonderd alleen Helenor En Licus: alleen deze twee Bleven te lijf en niet meer. 38450 Maar dat was een korte stonde; Helenor zag dat hij kon Niet ontgaan, hij moest er blijven; Onder de zwaarden en messen Ging hij lopen en anders niet 38455 Dan de ever doet op de spies; Hij sloeg dood de vijanden drie, Eer hij ook geveld werd niet. Licus waanden ontlopen wel, Want hij was uitermate snel, 38460 Die hand bood hij en liep te muur: Had hij gehad dat avontuur Dat men hem niet had worden gewaar, Zo was hij niet gebleven daar. Turnus zag waar hij heen liep; 38465 Hij reed hem na en riep: ‘Waar wil u? Waant u ons ontkomen? ‘Dat mag u niet geschieden!’[297] Al daar hij aan de muur hing, Doorliep hij de jongeling 38470 En sloeg hem helemaal in stukken; Maar geworpen was hij vaak Op zijn helm bijna door Eer hij kon komen van de muur. Die Ruseliene worden fier 38475 En droegen aan die poort vuur. Ylomeus werp af stenen: Daar was er geen zo klein, Die 10 man opheffen mochten; Wat dat zulke steen raakte 38480 Moest immer ter aarde vallen. Dus behielden ze het voor hen allen. Die poort, was het hen lief of leed, Bekochten wel honderd, na dat ik weet, Van de felle Ruselienen. 38485 Die van Troje verloren hen tien. Capis en Sargius Deden wel en Pandarus, De konings neef van Sicili, Die te Troje lag lange tijden. 38490 Buiten deed wel Turnus die heer En schoot menige scherpe speer Op hem die te tinten stonden. Mensencius maakte daar diepe wonden, Met een slinger wierp hij lood, 38495 Die hij raakte bleef immer dood. Als men dus met grote kracht Buiten en binnen vocht, Kwam Aschanius te muur; Behoudt was hem dat avontuur, 38500 Want daar deed hij zijn begin, Onvervaard was hem zijn zin, Al was hij niet oud van jaren. [298] Onder alle de andere kwam gevaren Een jongeling, heet Remulus, 38505 Ridder uit Turnus huis: Zijn zuster had hij tot wijf. Luid riep hij: ‘Schaamt u, ellendige, ‘Dat ge voor die Ruseliene, ‘Tweemaal belegerde Troye, 38510 ‘Niet durft ge te komen buiten muren! ‘Ons recht en onze natuur ‘Dat is al oorlogen, dus zij het gewis. ‘Als hier een kind geboren is, ‘Dragen we het ter koude rivieren: 38515 ‘Om te maken van harde manieren. ‘We leggen ze in ijs en in sneeuw. ‘Jongelingen jagen hier immermeer, ‘In hun jeugd leren ze rijden, ‘Schieten en hoe men zal strijden; 38520 ‘Te 12 jaren varen ze mede ‘Daar men vecht of belegerd een stede. ‘Die ouden willen ook niet rusten, ‘Een wil al strijden lusten. ‘Maar gij, Troje baron, 38525’Je kleed u met doek ‘Verwaand als een wijf! ‘Met weelde leidt ge uw lijf. ‘Uw mouwen kan ge nauw bestaan, ‘En u houden binnen vesting 38530 ‘Dansen en vreugde maken; ‘De rok min je, dit zijn die zaken ‘Die ge leert uw kinderen; ‘En laat de mannen strijdt bewinden ‘Het is best dat ge u verdoet!’ 38535 Aschanus kon niet Gedogen deze grootspraak; Een boog met een straal [299] Nam hij en bad al de Goden Dat hij diegenen moest doden; 38540 Hij schoot hem met de scherpe straal, Door het hoofd raakte hij hem wel, Dat hij van het strijdpaard viel. Aschanius antwoorde wel: ‘U zal het ontberen nu meer voort 38545 ‘Te spreken spottende woord! ‘Deze zonde is u vergeven: ‘Het heeft u bijna gekost uw leven. ‘Die van Troje, die overwonnen ‘Tweemaal zijn en vechten kunnen, 38550 ‘Ontbieden dit de Ruseliene, ‘Dat ze aldus kunnen dienen.’ Dit was de eerste dapperheid Die Aschanius ooit deed. |
Mitten quamen die Troyen 38555 Diet begherden aen te sien, Ende daden hem rumen den muer, Want die wych was daer suer: Hem selven hadden sy liever veel Taventueren in den nytspeel, 38560 Dan haer kynt den jonghen heer. Men scoet daer ende worp so seer, Ten is gheen man die mitten monde U die moert vertellen conde. Die daer was op die fosseyde 38565 Ende oec buten an der hameye, Pandarus ende Lucias, Twe ghebroeder, mercten das Dat die Ruseliene weken; Ter poerten sy schier streken 38570 Die haer hoede was. Wyde ondeed se Lucias; Sy ghingen slaen mit hare scaren [300] In beiden syden haer ende daren, Om te wachten wie daerin soud gaen. 38575 Die Latyne quamen saen Daertoe ende die Ruseliene; Daer velden hy der meer dan x mael tiene In der poertten ten inghange. Haer doot en merden niet langhe. 38580 Men sloech se doot ende vertrat. Pandarus die verweerden die stat Ende syn broeder Lucias. Het weec al dat voer hem was. Mittien quam Turnus niemaer, 38585 Dat daer een poerte open waer Ontdaen op die ander syde Ende datter volc uyt quam te stryde; Derwert voer hy mitter vaert. Teghen hem quam op een paert 38590 Wel opgheseten, des syt ghewes, Een ridder, hiet Anchipates. Sarpedoen had ghewesen Syn vader, mer hy en can niet ghenesen Van Turnus dat hy en ontmoet. 38595 Daer lach menich onder die voet Daer sy beide aver reden, Mit groter avermodicheden. Anchipates bracht syn scacht, Mer Turnus, dies luttel acht, 38600 Stac hem daer mit ghewelde, Sodat hy en in die poerte velde. Pandarus broeder, Lucias, Stac hem, syt seker das, Dat hy na die weer begaf, 38605 Oec waeren sy der ghewroken af Dat hy mit enen slinghersteen Gheworpen was, die niet en was cleen, [301] Dat hem helm ende hoet scoerden al: En had ghedaen dat ongheval, 38610 Turnus en waer niet ontgaen, Want sy hadden hem bestaen, Dat hy van den synen veer was, Mer, doe sy saghen dat Lucias, Haer beste ridder, daer bleef doot, 38615 Hadden sy den rouwe groot Ende worden vluchtich altemale. Pandarus die sach dit wale Dat syn broeder was verslaghen, Hy heft die poert toegheslaghen 38620 Ende deed se wel vaste sluten. Der synre bleefter veel buten, Die onder die viande bleven; Turnus mit veel synre neven Heft hy besloten daerinne. 38625 Dat was hem een swaer ghewynne. Op een ors is hy gheseten, Een speer nam hy die heer vermeten: Syns broeders doot maecten hem erre. Aen Turnus riep hy die was verre: 38630 Syns en is niet, dat saldy schynen, ‘Noch an der scoente Lamynen, ‘Noch aen die stede Ardea: “Hetis alom viant ver ende na, ‘Ende du en cans ons niet ontgaen.’ 38635 Turnus antwoerden saen: ‘Hoet dattu moghes ende dyn ghesellen! ‘Ic waen, du souts noch huden tellen “Prianus in cortter stonde, ‘Dattu Achilles hier heves vonden!’ Pandrus setten hem ter weer Ende stac hem doer den scilt van goude, [302] Weder Turnus woude of en woude, Dat hy den scilt daer most laten, 38645 Turnus had een goet sweert uyttermaten Ende , daer hy aver soud lyden, Cloefden hy ten selven tyden Dat hoeft datten jonghelinc Aver beide die scouderen hinc. 38650 Hy viel doot, mer die felle slach Verweerden menghen diet sach, Sodat alle die lude vloen, Had Turnus ghedaen ontdoen Die poerte, weet al sonder waen 38655 Een en waer daer niet ontgaen: Haer leste dach waer daer ghebleven: Mer te nemen haer leven Was altemale syn ghedochte: So wien hy beryden mochte 38660 Sloech hy doot al sonder weer. Dus scoffierden een man dat heer. Nesteus ende Segrestus Hoerden maer, dat Turnus Selven waer bynnen der stat 38665 Ende hyt algader maecten mat. Derwert voeren sy, hoer ic tellen. Doe vernamen sy haer ghesellen Vliende ; Nesteus riep seer: ‘Waer wildy? Datu Got onteer! 38670 ‘Waer suldy ander veste vinden? ‘Waer vliedy van uwen kynden? ‘Scoffierdu allen dus een man, ‘Die ons niet ontgaen en can, ‘Want hy hierbynnen besloten es? 38675 ‘Sal hy niet ontghelden des ‘Dat hy ye in onse stede, ‘Al sulcke moerdaet dede? [303] ‘Waerom en pensen wy niet om onse lande, ‘Die wy verloren tot onse scande? 38680 ‘Penst oec om Eneas, ‘Die saen hier coemt, syt seker das!’ Doe scaemden hy hem ende keerden. Diegheen die se gherne onteerden. Dat is Turnus ende die syne, 38685 Bestonden sy mit grote pyne. Al syn lude sloeghen se doot, Een en blefter niet cleen of groot. Turnus begond selven te wyken, Want hy sach comen op hem stryken 38690 Nesteus, die hem, mit groten slaghen, Syns levens deed wanhaghen. Den helm had hy gheslaghen duer, Dat was een grote aventuer. Ter Tybre begond hy te tyden, 38695 Want aan gheenre syden En was die stat al onghemuert. Nesteus ist diet aventuert Ende stac onder hem doot syn pert. Nu was Turnus yerst ververt: 38700 Hy viel af in die ryvier, Den Troyen ontswam hy schier, Ghewapent al syn ghegare. Dat was den synen lieve mare Die hem saghen, want cleen ende groot 38705 Waende n dat hy waer doot. |
Meteen kwamen die van Troje 38555 Die het begeerden aan te zien, En deden hen ruimen de muur, Want die strijd was daar zuur: Zichzelf hadden ze liever veel Te avonturen in de strijd, 38560 Dan hun kind de jonge heer. Men schoot daar en wierp zo zeer, Er is geen man die met de mond U die moord vertellen kon. Die daar was op die gracht 38565 En ook buiten aan de slagboom, Pandarus en Lucias, Twee gebroeders, merkten dat Dat die Ruseliene weken; Ter poort ze snel streken 38570 Die hun hoede was. Wijd opende ze Lucias; Ze gingen slaan met hun scharen [300] In beide zijden hier en daar, Om te wachten wie daarin zou gaan. 38575 Die Latijnen kwamen gelijk Daartoe en die Ruseliene; Daar velden hij er meer dan 10 maal tien In de poort te ingang. Hun dood draalde niet lang. 38580 Men sloeg ze dood en vertrad. Pandarus die verweerde die stad En zijn broeder Lucias. Het week al dat voor hen was. Meteen kwam Turnus nieuws, 38585 Dat daar een poort open was Geopend op de andere zijde En dat er volk uit kwam te strijden; Derwaarts voer hij met een vaart. Tegen hem kwam op een paard 38590 Goed opgezeten, dus zij het gewis, Een ridder, heet Anchipates. Sarpedoen had geweest Zijn vader, maar hij kan niet genezen Van Turnus dat hij hem ontmoet. 38595 Daar lag menigeen onder de voet Daar ze beide over reden, Met grote overmoedigheden. Anchipates bracht zijn schacht, Maar Turnus, die het weinig acht, 38600 Stak hem daar met geweld, Zodat hij hem in die poort velde. Pandarus broeder, Lucias, Stak hem, zij het zeker dat, Dat hij bijna het verweer begaf, 38605 Ook waren ze er gewroken af Dat hij met een slingersteen Geworpen was, die niet was klein, [301] Dat zijn helm en hoed scheurde al: Had niet gedaan dat ongeval, 38610 Turnus was niet ontgaan, Want ze hadden hem bestaan, Dat hij van de zijne ver was, Maar, toen ze zagen dat Lucias, Hun beste ridder, daar bleef dood, 38615 Hadden ze de rouw groot En worden vluchtend allemaal. Pandarus die zag dit wel Dat zijn broeder was verslagen, Hij heeft die poort toegeslagen 38620 En deed ze goed vast sluiten. Van de zijne bleven er veel buiten, Die onder die vijanden bleven; Turnus met veel van zijn neven Heeft hij opgesloten daarin. 38625 Dat was hem een zwaar gewin. Op een strijdpaard is hij gezeten, Een speer nam hij die heer vermeten: Zijn broeders dood maakte hem geërgerd. Aan Turnus riep hij die was ver: 38630 ‘Van u is het niet, dat zal schijnen, ‘Noch aan de schone Lamynen, ‘Noch aan die stede Ardea: ‘Het is alom vijand ver en nabij, ‘En u kan ons niet ontgaan.’ 38635 Turnus antwoorde gelijk: ‘Hoe dat u mag en uw gezellen! ‘Ik waan, u zou het nog heden vertellen “Priamus in korte stonde, ‘Dat u Achilles hier heeft gevonden!’ Pandrus zetten hem te verweer En stak hem door de schild van goud, [302] Of Turnus wilde of niet wilde Dat hij de schild daar moest laten, 38645 Turnus had een goed zwaard uitermate En, daar hij over zou gaan, Kloofde hij terzelfder tijd Dat hoofd dat een jongeling Over beide de schouders hing. 38650 Hij viel dood, maar die felle slag Verschrikte menigeen die het zag, Zodat alle die lieden vlogen, Had Turnus gedaan openen Die poort, weet al zonder waan 38655 Een was daar niet ontgaan: Hun laatste dag was daar gebleven: Maar te nemen hun leven Was allemaal zijn gedachte: Zo wie hij berijden mocht 38660 Sloeg hij dood al zonder verweer. Dus schoffeerde een man dat leger. Nesteus en Segrestus Hoorden bericht, dat Turnus Zelf was binnen de stad 38665 En hij het allemaal maakte mat. Derwaarts voeren ze, hoor ik vertellen. Toen vernamen ze hun gezellen Vliedend ; Nesteus riep zeer: ‘Waar wil ge? Dat u God onteert! 38670 ‘Waar zal ge ander vesting vinden? ‘Waar vliedt ge van uw kinderen? ‘Schoffeerde u allen dus een man, ‘Die ons niet ontgaan kan, ‘Want hij hierbinnen besloten is? 38675 ‘Zal hij niet ontgelden dus ‘Dat hij ooit in onze stede, ‘Al zulke moorddaad deed? [303] ‘Waarom peinzen we niet om ons land, ‘Die we verloren tot onze schande? 38680 ‘Peinst ook om Eneas, ‘Die gelijk hier komt, zij het zeker dat!’ Toen schaamde ze zich en keerden. Diegene die ze graag onteerden. Dat is Turnus en de zijne, 38685 Bestonden ze met grote pijnen. Al zijn lieden sloegen ze dood, Een bleef er niet klein of groot. Turnus begon zelf te wijken, Want hij zag komen op hem strijken 38690 Nesteus, die hem, met grote slagen, Zijn leven deed wanhopen. De helm had hij geslagen door, Dat was een groot avontuur. Ter Tiber begon hij te rijden, 38695 Want aan die zijde Was die stad zonder muren. Nesteus is het die het avontuurt En stak onder hem dood zijn paard. Nu was Turnus eerst bang: 38700 Hij viel af in die rivier, De Trojanen ontzwom hij snel, Gewapend al zijn uitrusting. Dat was de zijne lief bericht Die hem zagen, want klein en groot 38705 Waanden dat hij was dood. |
Aldus, nadien dat wyt weten, Waeren die Troyen beseten In die nuwe stat van Troyen, Hem allen begans te vernoyen. 38710 Dat niet en quam Eneas. Mer sy waeren wel seker das, [304] Dat hy se ommer ontsetten soude. Wie dat woude ofte en woude. Hy most hem weren, want sy wel sien 38715 Dat daer en is gheen ontflien. Som hadden sy ghern ontstolen. Die voerhoede was bevolen Velarus ende Themeoen, Haer broeder was Sarpedoen. 38720 Steen dat sy droeghen ten muere Ende weerden hem wel ter cure. Aschanius ghinc omtrent Om te troesten syn convent. Venynne deed hy die strale 38725 –Hismarus conde dat wale,- Dat costen menghen syn leven. Nesteus, die was hem beneven Ende Capus, die synt daerna Die stat maecten van Capua 38730 –Canpaenghien, dat goede lant Was oec na hem ghenant.- Dat waeren sy die hielden die stede. Nu hoert wat Eneas dede, Dat ic hiervoeren achterliet, 38735 Doe hy van Evander schiet, Quam hy in Tierene ghevaeren. Taracon ontfinc hem wel twaeren. Talreyerst dat hy vernam Wat hy wilde ende wan hy quam, 38740 Ende wanen dat hy was ghebaren, Heeft hy hem hulde gheswaren: Mit hem allen die van Tierene Ende van Etruris ghemene Ende voerden mit hem ten selven tyden 38745 Alle die hoghe lude van Lyden. [305] Mit scepe voeren sy buten omme. Nu sal ic u noemen die somme Van den scepe die mit hem quamen, Vol van luden alle te samen, 38750 Wie sy waeren ende hoe se hieten, Die hem dies vernoyen lieten Dat hem Turnus woud verdryven. Hier laet ic van den orloech blyven. Nae dien dat ic vind bescreven, 38744 Dyerste die hem hulpe woud gheven, Dat was coninc Messitus -Aldus beschryvet Virgilius,- Van Chosas der stat ghebaren. Dusent had hy der uytvercaren 38760 Ridderen in Eneas scaren. Oec quam der mit groter macht ghevaeren Coninc Abas, van Pepulone, Mit vi hondert ridderen scone; Ende iii hondert quam derna 38765 Uyt enen lande hiet Yla, Daer hy oec coninc aver was. Daerna quam, als ic las, Mit m ridderen die men mach prysen, Uyt eenre stat die men hiet Pyse, 38770 Die coninc – wiste, des heb hy danc, Wat beduden der voghel sanc; In synen tyden was des lants heer Niemant die waersegghens wiste meer.- Astur die coninc quam daerna 38775 Uytter stat van Eruscha. Drie c ridderen waeren hem mede Uyt synen lande, uyt synre stede. Enpano, coninc van Liguere, Was dermede, scryft die scryftuere. 38780 Al was syn scaer cleen, [306] Hy was meer te ontsien alleen Dan enich coninc, weet voerwaer. Coninc Mantas was daernaer, Die Mante maecten die poert. 38785 Daer men af bescreven hoert Dat Virgilius ghebaren wert, Die vroet was van mengher aert. Anletes, coninc van Betake, Brach om die selve sake 37890 Vyf hondert ridderen. Daer en was heer, Die Mensencius haten meer. Der scepe waeren als dertich, Daerin stout volc ende gherechtich, Die nuwe Troyen te hulpen quamen, 38795 Wel ghewapent al te samen Sy hadden wel ter cuer den wynt, Ende sy en letten niet en twint Sy en voeren aver dach ende nacht Ter Tybrewert mit hare cracht. 38800 Doch dat sy mit eenre dagheraet, Tyttelicke eer die sonne opgaet Versaghen Troyen die nuwe stat. Eneas die en was niet mat Doe hy syn stat mochte sien. 38805 Een teyken stac hy op mittien Op synen mast, daer sy hem mede Kennen mochten in syn stede Die Troyenen dat hy quam. Tierst dat ment in die stat vernam. 38810 Waeren sy uyttermaten vroe; Sy weerden hem van nuwes doe, Dat men wel mocht kynnen Dat sy vercoent waeren bynnen. Wonder haddens die Latyne, [307] 38815 Dat sy eer der sonnenschyne Die haven saghen begeven Ter zeewert mit veel scepen Ende veel ghewapens volcs daerin. Nochtan en was in synen syn 38820 Turnus een twint niet verveert. Hy hiet se porren derwert Die scepe te weren uytten lande; Hy riep: “HIer syn uwe viande, ‘Die ghy hier siet, die goede, die scone 38825’Eneas, Anchises soene, ‘Elc man pense om syn kynt ‘Of wyf, om maghe die hy mynt! ‘Loepen wy ter zee ende elc ghemoete ‘Synen man eerhy ghevest die voete. 38830 ‘Daventuer is hem hout ‘Wat man can wesen stout!’ Bynnen die beriet hy hem das, Wie hy woude dat hy was Die mit hem soud ter zeewert ryden, 38835 Teghen Eneas stryden; Wat volc dat hy oec woude Die de stat buten hoeden soude, Dat men van achter niet op hem strede. Mer, eer coemt ter vespertede, 38840 Sal die uytganc van der stede Wyt ghenoech syn mit goeden vrede. |
Aldus, naar dat wij het weten, Waren die van Troje bezet In die nieuwe stad van Troje, Hen allen begon het te verdrieten. 38710 Dat niet kwam Eneas. Maar ze waren wel zeker dat, [304] Dat hij ze immer ontzetten zou. Wie dat wou of niet wou. Hij most zich verweren, want ze wel zien 38715 Dat daar is geen ontkomen. Sommige hadden zich graag ontkomen. Die voorhoede was bevolen Velarus en Themeoen, Hun broeder was Sarpedoen. 38720 Stenen dat ze droegen ten muur En verweerden hen wel ter keur. Aschanius ging omtrent Om te troosten zijn convent. Vergiftigen deed hij die stralen 38725 –Hismarus kon dat wel,- Dat kostte menige zijn leven. Nesteus, die was hem benevens En Capus, die sinds daarna Die stad maakten van Capua 38730 –Campania, dat goede land Was ook naar hem genaamd.- Dat waren zij die hielden die plaats. Nu hoort wat Eneas deed, Dat ik hiervoor achterliet, 38735 Toen hij van Evander scheidde, Kwam hij in Tierene gevaren. Taracon ontving hem goed te waren. Te allereerste dat hij vernam Wat hij wilde en waarvan hij kwam, 38740 En waarvan hij was geboren, Heef hij hem hulde gezworen: Met hem allen die van Tierene En van Etruris algemeen En voerden met hem terzelfder tijd 38745 Al die hoge lieden van Lyden. [305] Met schepen voeren ze buiten om. Nu zal ik u noemen de som Van de schepen die met hem kwamen, Vol van lieden alle tezamen, 38750 Wie ze waren en hoe ze heten, Die hem aldus verdrieten lieten Dat hem Turnus wou verdrijven. Hier laat ik van de oorlog blijven. Naar dien dat ik vind beschreven, 38744 De eerste die hem hulp wou geven, Dat was koning Messitus -Aldus beschrijft het Vergilius,- Van Chosas de stad geboren. Duizend had hij er uitverkoren 38760 Ridders in Eneas scharen. Ook kwam daar met grote macht gevaren Koning Abas, van Pepulone, Met 6 honderd ridders schoon; En 3 honderd kwamen daarna 38765 Uit een land heet Yla, Daar hij ook koning over was. Daarna kwam, zoals ik las, Met 1000 ridders die men mag prijzen, Uit een stad die men heet Pisa, 38770 Die koning – wist, dus heeft hij dank, Wat betekent de vogelzang; In zijn tijden was de landsheer Niemand die van waarzeggen wist meer.- Astur die koning kwam daarna 38775 Uit de stad van Eruscha. Drie honderd ridders waren hem mede Uit zijn land, uit zijn stede. Enpano, koning van Ligure, Was daarmee, zegt de schrift. 38780 Al was zijn schaar klein, [306] Hij was meer te ontzien alleen Dan enige koning, weet voorwaar. Koning Mantas was daarnaar, Die Mante maakte die poort. 38785 Daar men van beschreven hoort Dat Vergilius geboren werd, Die verstandig was van menige aard. Anletes, koning van Betake, Bracht om diezelfde zaak 37890 Vijf honderd ridders. Daar was geen heer, Die Mensencius haatte meer. De schepen waren als dertig, Daarin dapper volk en gerechtig, Die nieuwe Troje te hulp kwamen, 38795 Goed gewapend alle tezamen Ze hadden wel ter keur de wind, En ze letten niet iets Ze voeren over dag en nacht Ter Tiber waart met hun kracht. 38800 Doch dat ze met een dageraad, Tijdig eer die zon opgaat Zagen Troje die nieuwe stad. Eneas die was niet mat Toen hij zijn stad mocht zien. 38805 Een teken stak hij op meteen Op zijn mast, daar ze hem mede Kennen mochten in zijn stede Die Trojanen dat hij kwam. Ten eerste dat men het in die stad vernam. 38810 Waren ze uitermate vrolijk Ze verweerde zich opnieuw toen, Dat men wel mocht kennen Dat ze hersteld waren binnen. Wonder hadden die Latijnen, [307] 38815 Dat ze eer de zonneschijn Die haven zagen begeven Ter zeewaarts met veel schepen En veel gewapend volk daarin. Nochtans was in zijn zin 38820 Turnus niets bang. Hij zei ze gaan derwaarts Die schepen te weren uit het land; Hij riep: ‘Hier zijn uw vijanden, ‘Die ge hier ziet, die goede, die schone 38825’Eneas, Anchises zoon, ҅’Eke man peinst om zijn kind ‘Of wijf, om verwant die hij mint! ‘’Lopen we ter zee en elk ontmoet ‘Zijn man eer hij vestigt de voeten. 38830 ‘Het avontuur is hem behoudt ‘Welke man kan wezen dapper!’ Binnen die beraadde hij zich dat, Wie hij wou dat hij was Die met hem zou ter zeewaarts rijden, 38835 Tegen Eneas strijden; Wat volk dat hij ook wou Die de stad buiten hoeden zouden, Dat men van achter niet op hem streed. Maar, eer komt ter vespertijd, 38840 Zal die uitgang van de stede Wijd genoeg zijn met goede vrede. |
Eneas die deed saen Syn volc uytten scepe gaen, Orse opslaen, mulen ende perden. 38845 Sulc begheerden tlant so herden, Dat hy uyt spranc ende op swam; Sulc was die ghemekelic uyt clam. Traton liet tseyl staen in den top [308] Ende seilden in dat orloech op, 38850 Op tlant, sodat die scepe braken. Hy achten luttel sulcker saken Dat sy alle in stucken scuerden. Sy diet gherne aventuerden Liepen op tlant te ors ende te voet 38855 Mit herden groten avermoet. Turnus quam mit eenre scaeren Den volcke te ghemoete dare. Mer, dierste die daer ghereet was Dat was van Troyen Eneas, 38860 Een Latyn, hiet Thereon, Die hem te voren woude doen, Stac op Eneas mitten speer, Mer dat was syn leste weer: Eneas, die coen, die milde, 38865 Stacken doer halsberch ende doer scilde, Dat hy doot ter eerden vel. Dat sweert trac hy, dat sneet wel: Hy sloechter enen mede, hiet Lycan, Daertoe den starcken gygan, 38870 Die to voren altemale Mit synen sweerde van fynen stale Al tfolc versloech dat voer hem quam. Mittien tors mit sparen nam Turnus ende reet op Enease, 38875 Die syns niet en acht een blase: Hy had een sweert, Turnus een spiet Die syns en misten niet. Hy stacken af dat hy daer vel, Mer, eer hy mocht ontryden wel, 38880 Was syn ors ghesteken doot, Daer bleef hy mede in die noot. Eneas was eer opgheseten; Des stekens en can hy niet vergheten, [309] Die hem coninc Turnus gaf: 38885 Dat hy was ghevallen af, Socht hy en daer mit broedere sevene, Alle vromich van haeren levene, Die hem schier te hulpen quamen. Turnus ridder al te samen 38890 Hielden hem daer swaer ghemoet, Sy dreven weder aver voet Totten synen al op die zee. Nochtant sloech hy der broeder twee. Doch dat Turnus ende die syne, 38895 Die Ruseliene ende die Latyne, Vercoeverden, want Mensencius Quam daer ende syn soen Lausus. Lausus stac enen ridder doot, Des had Eneas rouwe groot: 38900 Dnopus hiet hy, van Troyen, Lausus en liets hem niet vernoyen, Ic waen men hem den prys best gheve. Halesus, Aghamennons neve, Quam daer ende Mesapus mede. 38905 Daer men veel mit wapen deede. Nu vloen Troyen, nu die Latyne. Aen beiden syden was grote pyne. Eneas volc toech uytter zee. Opten oever myn noch mee 38910 Was die stryt. Trachon quam uyt Ende Pallant, die groot gheluyt Maecten mit haeren lieden. Trachon deed dat sy verscieden Dese scaeren die so dicke waeren. 38915 Lausus stac al sonder spaeren Dat hy voer den vader vel. So seer en hate hy niemant el. Mer hy wert achterwert ghedreven [310] Ende hadder na ghelaten tleven. 38920 Alle die lude die Pallant Had ghebracht daer aen tlant Weken ende waeren vervaert. Mer Pallant riep: ‘Wat is dat u dert, ‘Edel ridders van Archaden? 38925’Ic bid u doer Evanders daden, ‘Die wile menghe seghe vacht, ‘Ende doer my of ghy myns yet acht ‘Dat ghy my hier niet en ontfliet! Proeft ter zeewert ende siet, 398930 ‘Derwert en is gheen ontgaen. ‘Wolghet my, wy sullen slaen, ‘Ist dat ghy my wilt betrouwen. ‘Enen wech doer die viande houwen, ‘Dit is myn yerste beghyn!’ 38935 Mittien reet die deghen in Ende velden al dat voer hem quam; Also als ic int boec vernam, So sloech hy de xde doot, Die te voren eer groot 38940 Hadden bejaghet in anderen stryden. Hem volgden aen eenre syden Syn lude van Archaden, Diet uyttermaten wael daden, Ende al by haers heren doecht. 38945 Die Troyene worden verhoecht, Die van Liden ende van Tierene, Van Pallants doech allene. En had Halesus ghedaen, Die Ruseliene waeren ontdaen: 38950 Hy wast die daer yerst omkeerde. Daer waen ic dat die wych meerde. Pallant versach dat Halesus Op hem quam ghekeert aldus, [311] Ende syn ridderen af sloech, 38955 Swaerlicke hy dat verdroech: Dat ors sloech hy mitten sparen. Halesus sach dat wel te voren Dat hy hem meynde mitten speer. Hy setten hem weder ter weer. 38960 Elc vercoes den anderen wel, Mer coninc Halesus misvel, Pallant gheraecten hem wel ter cuer, Scilt ende halsberch stac hy duer, Dat hem tponjoen achter uyt ghinc. 38965 Dat was tewaeren een dinc Dat seer prysden Eneas, Want hy syn meeste viant was. Die scaren vielen daer te samen, Die van beiden syden quamen. 38970 Archaden bleven ende Tierene Verslaghen ghinder al ghemene, Latyne ende Ruseliene Ende daertoe veel Troyene. Lausus die jonghe ende Pallant 38975 Versamende daer mitter hant, Twe jonghelinghe van eenre oude, Die men mit recht prysen soude. Mer Lausus en waer niet ontgaen, En had Turnus selve ghedaen, 38980 Die quam rydende ghinder doer theer, Grymmende n alsoft waer een beer, Die syn jonghen had verlaren. Om Halesus had hy toren, Die verslaghen lach op tfelt; 38985 Hy penst dat diegheen ontgelt Die hem dese sulcken toren. Pallant heft hy vercoren, Die hem den scaden had ghedaen, [312] Ende hy vercoes hem weder saen. 38990 Haer speren lieten sy sincken, Niemant en woud den anderen wincken; Die orsse liepen al dat sy mochten, Die se schier te samen brochten. Pallant brac synen scilt ontwe, 38995 Al had Turnus een deel wee; Hy stacken baven der sadelscelle Des ghetrouw Eneas gheselle, Dat hem dat speer ten rugghe uyt woet: Aldaer viel die ridder goet 39000 Doot, dat scade was, Gotweet. Turnus spranc op hem ghereet. Fellicke sprac hy: ‘Ghy Archaden, ‘Ducke heb ic u verladen! ‘Sget Evandre dat ic hem sinde 39005 ‘Dese ghifte van synen kynde, ‘Want hys wel heft verdient. ‘Omdat hy was Eneas vrient, ‘Heeft hy nu dit ghewyn: ‘Hem wordes eer meer eer myn!’ 39010 Doe quam hy van Pallants syde Tgordel mitten dieren ghesmide, Dat Arague, die welgehraecten, Wylen synen vader maecten. Het was menghe marc weert. 39015 Turnus had oec langhe begheert, Dies was hy vro dat hyt wan. Mer noch coemt hier een tyt an, Dat hy begheren sal uyttermaten Dat hyt hem had ghelaten. 39020 So blynt is des menschen syn. Hy waent altoes dat hem ghewyn Te vromen ommer comen sal: Neent, het wort somtyt misval. [313] Die Archaden misbaerden seer. 39025 Op synen scilt namen sy den heer, Sy droeghen hem uytten fellen stryde: ‘O wy! ‘riepen sy, ’ wat rouwen ‘Sal die oude Evander scouwen 39030 ‘Aen Pallant, syn eyghen kynt! ‘Hy hadden hier te stryde ghesent, ‘Dat dit was die yerste dach ‘Daer syn prys aen ghelach, ‘Te wynnen der werlt eer. 39035 ‘Mer dat is te claghen seer, ‘Dat dyn eynde ende dyn beghyn ‘Op enen dach ghinc uyt ende in. ‘Noch heefst der Ruseliene ‘Verslaghen meer dan x werf xm!’ |
Eneas die deed gelijk Zijn volk uit de schepen gaan, Strijdrossen opslaan, muilezels en paarden. 38845 Sommige begeerden het land zo graag, Dat hij uit sprong en zwom; Sommige waren er die gemakkelijk uitklom. Traton liet het zeil staan in de top [308] En zeilde in dat oorlog op, 38850 Op het land, zodat die schepen braken. Hij achtte weinig zulke zaken Dat ze allen in stukken scheurden. Ze deden het graag avonturen Liepen op het land te strijdpaard en te voet 38855 Met erg grote overmoed. Turnus kwam met een schaar Het volk te ontmoeten daar. Maar, de eerste die daar gereed was Dat was van Troje Eneas, 38860 Een Latijn, heet Thereon, Die hem tevoren wou doen, Stak op Eneas met een speer, Maar dat was zijn laatste verweer: Eneas, die koene, die milde, 38865 Stak hem door maliënkolder en door het schild, Dat hij dood ter aarde viel. Dat zwaard trok hij, dat sneed wel: Hij sloeg er een mee, heet Lycan, Daartoe de sterke gigant, 38870 Die tevoren allemaal Met zijn zwaard van fijn staal Al het volk versloeg dat voor hem kwam. Met het strijdpaard met sporen nam Turnus en reed op Eneas, 38875 Die hem niet acht een blaas: Hij had een zwaard, Turnus een spies De zijne miste niet. Hij stak hem af dat hij daar viel, Maar, eer hij mocht ontkomen wel, 38880 Was zij strijdpaard gestoken dood, Daar bleef hij mee in de nood. Eneas was eerder opgezeten; De steken kan hij niet vergeten, [309] Die hem koning Turnus gaf: 38885 Dat hij was gevallen af, Zocht hij hem daar met broeders zeven, Alle dapper van hun leven, Die hem snel te hulp kwamen. Turnus ridders alle tezamen 38890 Hielden hen daar zware ontmoeting, Ze dreven weer achteruit Tot de zijne al op die zee. Nochtans sloeg hij de broeders twee. Doch dat Turnus en de zijne, 38895 Die Ruseliene en de Latijnen, Herstelden, want Mensencius Kwam daar en zijn zoon Lausus. Lausus stak een ridder dood, Dus had Eneas rouw groot: 38900 Dnopus heet hij, van Troje, Lausus liet zich niet verdrieten, Ik waan men hem de prijs best geeft. Halesus, Agamemnon neef, Kwam daar en Mesapus mede. 38905 Daar men veel met wapens deed. Nu vlogen Trojanen, nu die Latijnen. Aan beiden zijden was grote pijn. Eneas volk trok uit de zee. Op den oever min of meer 38910 Was die strijd. Trachon kwam uit En Pallant, die groot geluid Maakten met hun lieden. Trachon deed dat ze scheidden Deze scharen die zo dik waren. 38915 Lausus stak al zonder sparen Dat hij voor de vader viel. Zo zeer haatte hij niemand anders. Maar hij werd achteruitgedreven [310] En had er bijna gelaten het leven. 38920 Alle de lieden die Pallant Had gebracht daar aan het land Weken en waren bang. Maar Pallant riep: ‘Wat is dat u deert, ‘Edele ridders van Archaden? 38925’Ik bid u door Evanders daden, ‘Die wijlen menige zege vocht, ‘En door mij of ge me iets acht ‘Dat ge mij hier niet ontvliedt! Beproeft ter zeewaarts en ziet, 398930 ‘Derwaarts is geen ontgaan. ‘Volgt me, we zullen slaan, ‘Is het dat ge mij wilt vertrouwen. ‘Een weg door die vijanden houwen, ‘Dit is mijn eerste begin!’ 38935 Meteen reed die degen in En velde al dat voor hem kwam; Alzo als ik in het boek vernam, Zo sloeg hij er de 10de dood, Die tevoren eer groot 38940 Hadden bejaagd in andere strijden. Hem volgden aan ene zijde Zijn lieden van Archaden, Die het uitermate goed deden, En al bij hun heren deugd. 38945 Die van Troje worden verheugd, Die van Liden en van Tierene, Van Pallant deugd alleen. Had Halesus niet gedaan, Die Ruseliene waren ontdaan: 38950 Hij was het die daar eerst omkeerde. Daar waan ik dat die strijd vermeerderde. Pallant zag dat Halesus Op hem kwam gekeerd aldus, [311] En zijn ridders afsloeg, 38955 Zwaar dat hij dat verdroeg: Dat strijdpaard sloeg hij met de sporen. Halesus zag dat wel tevoren Dat hij hem bedoelde met de speer. Hij zette hem weer te verweer. 38960 Elk koos de anderen wel, Maar koning Halesus misviel, Pallant raakte hem wel ter keur, Schild en maliënkolder stak hij door, Dat hem de wimpel achteruit ging. 38965 Dat was te waren een ding Dat zeer prees Eneas, Want hij de grootse vijand was. Die scharen vielen daar tezamen, Die van beiden zijden kwamen. 38970 Archaden bleven en Tierene Verslagen ginder algemeen, Latijnen en Ruseliene En daartoe veel van Troje. Lausus die jonge en Pallant 38975 Verzamelde daar met de hand, Twee jongelingen van een ouderdom, Die men met recht prijzen zou. Maar Lausus was niet ontgaan, Had Turnus zelf niet gedaan, 38980 Die kwam rijdend ginder door het leger, Grommend alsof het was een beer, Die zijn jongen had verloren. Om Halesus had hij toorn, Die verslagen lag op het veld; 38985 Hij peinst dat diegene het ontgeldt Die hem deed zulke toorn. Pallant heeft hij gekozen, Die hem de schade had gedaan, [312] En hij koos hem weer gelijk. 38990 Hun speren lieten ze zinken, Niemand wou den andere wijken; Die strijdrossen liepen al dat ze mochten, Die ze snel tezamen brachten. Pallant brak zijn schild in twee, 38995 Al had Turnus een deel pijn; Hij stak hem boven de zadelriem Dus vertrouwt Eneas gezel, Dat hem dat speer te rug uitwoedt: Aldaar viel die ridder goed 39000 Dood, dat schade was, God weet. Turnus sprong op hem gereed. Fel sprak hij: ‘Gij Archaden, ‘Vaak heb ik u verladen! ‘Zeg Evander dat ik hem zend 39005 ‘Deze gift van zijn kind, ‘Want hij het wel heeft verdiend. ‘Omdat hij was Eneas vriend, ‘Heeft hij nu dit gewin: ‘Hem wordt eer meer of min!’ 39010 Toen nam hij van Pallants zijde De gordel met het dure smeedwerk, Dat Arague, die goed geraakte, Wijlen zijn vader maakte. Het was menige mark waard. 39015 Turnus had het ook lang begeerd, Dies was hij vrolijk dat hij het won. Maar noch komt hier een tijd aan, Dat hij begeren zal uitermate Dat hij het hem had gelaten. 39020 Zo blind is de mensen zin. Hij waant altijd dat hem gewin Te baat immer komen zal: Neen het, het wordt somtijds misval. [313] Die Archaden misbaarden zeer. 39025 Op zijn schild namen ze de heer, Ze droegen hem uit de felle strijd: ‘O wy! ‘Riepen ze, ‘wat rouw ‘Zal die oude Evander aanschouwen 39030 ‘Aan Pallant, zijn eigen kind! ‘Hij had hem hier te strijden gezonden, ‘Dat dit was die eerste dag ‘Daar zijn prijs aan lag, ‘Te winnen de wereld eer. 39035 ‘Maar dat is te beklagen zeer, ‘Dat uw einde en uw begin ‘Op een dag ging uit en in. Noch heeft u de Ruseliene ‘Verslagen meer dan 10 maal 1000’. |
39040 Doe Pallant dus verslaghen wert Worden die Archaden vervaert Ende dat volc van Tierene, Aver voet vloen sy ghemene, Mer dat een bade doe quam der was 39045 In den stryde Eneas, Ende hem brachte droeve maer, Verlaeren had Eneas aldaer Seer vererret uyttermaten Maecten Eneas een strate 39050 Doer die Latyne ende Ruseliene. Turnus begheerden hy te siene: Hy en docht altoes niet anders Dan om dat edel kynt Evanders. Dien hem die vader beval. 39055 Hy penst dat hy en noch wreken sal. Uteus, die coninc van Versa, Was mitten synen hem te na; Eneas die riep altehant: [314] ‘Neem daer wrake, lieve Pallant!’ 39060 Hem vieren die Ufeus waeren beneven Nam hy mitten sweerde tleven; Ufeus weec selver achterwert. Een ridder sat daer op een pert -Heet Mago-, stac hem mit crachten 39065 Doer den scilt mit enen scachten, Dat hy achterwert oec helden, Mer, dat hy en niet en velden, Sal hem costen saen syn leven. Eneas hevet sweert verheven: 39070 Mago hielt op syn hande; ‘Ghenade, bat hy, -dat was scande- ҅neas, doer die siele dyns vaders! ҇henade myns ende neemt algader ҄en scat, dat silver ende dat gout, 39075 ‘Dat ic heb in myn ghewout, ‘Want ic heb groten scat. ‘Aen myn doot, nu merct dat, ‘‘So leghet dy een cleen ghewyn; ‘Wat heefst viande te myn? 39080 Eneas sprac mit erren noede; ‘Waer bynnenwert mit dynen goede, ‘Onderve dyn kynder niet! ‘Turnus heft my sulc verdriet ‘Ghedaen, du moets altehant 39085 ‘Ontgelden dat doot is Pallant!’ Eneas liet blyven die tale, Thoeft mitten helm altemale Sloech hy hem af: daer viel hy neder. Die Archaden vercoeverden weder. 39090 Die Tierene ende die Troyene; Oec verloeren die Ruseliene, Voer Eneas soe vloot al. Mer der quamen al vers int dal [315] Ceculus van Prenestyne, 39050 Umbro, die bisscop, ende die syne, Dat was tfolc van Marubia, Ende volgden haeren bisscop na, Daerquicus, een stout Troyene, Heeft die schaer versiene: 39100 Den synen woud hy maken moet, Nu verneemt wat hy dertoe doet: Onverveert mit enen speer Ghemoeten hy al dat grote heer, Den alrevorsten stac hy duer. 39105 Hem was hout die aventuer. Mittien trac hy uyt dat sweert, Hy sloech haer ende derwert, Dat hy gheraecten was ommer doot. Doer syn vromicheit groot 39110 Volgden hem aen al dat heer: Sy daden herde grote weer. In beiden syden daer bleef staende Die wych, joesteren ende slaende ; In beiden syden was groot verlies. 39115 Mer Eneas, die mercten dies, -Hy was diegheen die tbeste dede,- Sy en conden hem gheen stede Umbro gehouden noch die syne, Noch Ceculus van Prenestyne. 39120 Wyken deed se Tarquicus. Mer die coen Lutagus Ende Liger, syn broeder, mede Van Prenestyne uytter stede, Hielden tfelt daer langhe wile 39125 Liger maecten syn ghile, Hy seid: ҈oert my, Eneas, ‘Ic wille dattu mercke das, ‘Die scade die Achilles [316] ‘Ghedaen heft ende Dyomedes, 39130 ‘Die sal en dy nu hier vernuwen. ‘Dit lant en constu niet verduwen. ‘Du vonts hier wych, al waere wy doot! Eneas en sprac cleen of groot, Hy nam den scacht onder den arm. 39135 Lutagus – dat was ontfarm- Becofte gheen avertale; Hy doerreet hem altemale. Eneas sprac: ‘het heft becocht ‘Dyn broeder, dat noch ye besocht 39140 ‘Wert van den verdrevenen Troyen! ‘Her Liger, nu sal ic u dienen!’ -’Ay, Neen!: sprac hy, Ҩebts myns ghenade, ‘Edele Troyen. Van dynen dade, ‘Sal dynen naem te meerre wesen 39145’Ist dattu wilt laten ghenesen ҄enghenen die ghy ghenade bit!’ Eneas die verhoerde dit Ende sprac:’En weetstu niet wale ҄attu my spraecks al ander tale? 39150 ‘Maet dynen broeder niet in den noot. ‘Sterft mit hem: hy is doot!’ Hy nam tsweert ende stacken duer: Dus verginc Ligras aventuer. Mittien dat Eneas dus vacht 39155 Quam in theer, mit groter cracht, Aschanius ende alle die scaren, Die mit hem beseten waeren. Ondanc hebben se die se besaten. 39160 Ende bleef in beiden syden staende . Eneas, die niet en waende Ghewreken synen groten moet, Turnus en quam in syn ghemoet [317] Die Pallant had versleghen, 39165 Doe hy en sach comen teghen, Riep hy lude: ‘Turnus, Turnus! ‘Sal men Lamynen wynnen dus, ‘Dat men kynder slaet ter doot! ‘Pallant en was niet groot 39170 ‘Noch starc ghenoech van u te slaen! ‘Sydy comen om prys ontfaen? ‘Coemt haer, moegdy my verwynnen ‘Tlant blyft u al mit mynnen.’ Turnus sprac: ‘her Eneas, 39175 ‘Wy proeven dan wies scout dattet was, ‘Dat Anchises was verdreven ‘Tweewerf tslants in synen leven!’ Mitten sweerde vielen sy te samen. Diegheen die mit hem quamen 39180 Maecten een plaetse wyt. Noit en sach man sulcken stryt Als daer was tusschen hem tween: Dat bloet ran hem neven die been. So dattet hem droep van den sparen. 39185 Eneas, waen ic, hadt verlaren, Mer Turnus brac syn sweert; Doe most hy vlien achterwert. Eneas, die hem was ghenee, Deed hem wycken totter zee; 39190 Daer stont een scip te synen heyle, Ghereet aen een roche steyle, Daer spranc hy in ende niemant mee Mit hem dan ridders twee, Die tscip van den lande staken 39195 Ende tseil aen den mast optraken. Ter zeewert dat hy ontvlo; Des was Eneas onvro, Mer syn volc dat hy daer liet, [318] Dat doerret hy al als riet. 39200 Veel versloech hy der van dien. Turnus en wist waer ontflien Of waer havenen ver noch na Dan in syn stat te Ardea, Ende dier was hy een deel ver. 39205 Droeve was hy ende er. Want hy en waende n altoes niet, Wat hy in den wyghe liet, Ten waer altemale doot, Starc, cranc, cleen ende groot, 39210 Een oghe en weer der niet ontgaen, |
39040 Toen Pallant aldus verslagen werd Worden die Archaden bang En dat volk van Tierene, Achteruit vlogen ze algemeen, Maar dat een bode toen kwam daar was 39045 In de strijd Eneas, En hem bracht droevige bericht, Verloren had Eneas aldaar Zeer geërgerd uitermate Maakte Eneas een straat 39050 Door de Latijnen en Ruseliene. Turnus begeerde hij te zien: Hij docht altijd niet anders Dan om dat edele kind van Evander. Die hem de vader beval. 39055 Hij peinst dat hij hem nog wreken zal. Uteus, die koning van Versa, Was met de zijnen hem te nabij; Eneas die riep gelijk: [314] ‘Neem daar wraak, lieve Pallant!’ 39060 Hen vieren die Ufeus waren benevens Nam hij met het zwaard het leven; Ufeus week zelf achteruit. Een ridder zat daar op een paard -Heet Mago-, stak hem met krachten 39065 Door de schild met een schacht, Dat hij achterwaarts ook helde, Maar, dat hij hem niet velde, Zal hem kosten samen zijn leven. Eneas heeft het zwaard verheven: 39070 Mago hield op zijn handen; ‘Genade,’ bad hij, -dat was schande- ‘Eneas, door de ziel van uw vader! ‘Genade mij en neem allemaal ‘de schat, dat zilver en dat goud, 39075 ‘Dat ik heb in mijn geweld, ‘Want ik heb grote schat. ‘Aan mijn dood, nu merk dat, ‘Zo ligt u een klein gewin; ‘Wat heeft u vijand te min? 39080 Eneas sprak met geërgerd gemoed; ‘Waar naar binnen met uw goed, ‘Onterf uw kinderen niet! ‘Turnus heeft me zulk verdriet ‘Gedaan, u moet het gelijk 39085 ‘Ontgelden dat dood is Pallant!’ Eneas liet blijven die taal, Het hoofd met de helm allemaal Sloeg hij hem af: daar viel hij neer. Die Archaden herstelden weer. 39090 Die Tierene en die Troje; Ook verloren die Ruseliene, Voor Eneas zo vloog al. Maar er kwamen al vers in het dal [315] Ceculus van Prenestyne, 39050 Umbro, die bisschop, en de zijne, Dat was het volk van Marubia, En volgden hun bisschop na, Daerquicus, een dappere van Troje, Heeft die schaar gezien: 39100 De zijne wou hij maken moed, Nu verneem wat hij daartoe doet: Onvervaard met een speer Ontmoette hij al dat grote leger, Den aller voorste stak hij door. 39105 Hem was lief dat avontuur. Meteen trok hij uit dat zwaard, Hij sloeg hier en derwaarts, Dat hij raakte was immer dood. Dor zijn dapperheid groot 39110 Volgden hem na al dat leger: Ze deden erg grot verweer. In beiden zijden daar bleef staan Die strijd, kampen en slaan; In beide zijden was groot verlies. 39115 Maar Eneas, die merkte dus, -Hij was diegene die het beste deed,- Ze kunnen hem geen plaats Umbro houden noch de zijne, Noch Ceculus van Prenestyne. 39120 Wijken deed ze Tarquicus. Maar die koene Lutagus En Liger, zijn broeder, mede Van Prenestyne uit de stede, Hielden het veld daar lange tijd 39125 Liger maakte zijn grap, Hij zei: ҈oor me, Eneas, ‘Ik wil dat u merkt dat, ‘Die schade die Achilles [316] ‘Gedaan heeft en Dyomedes, 39130 ‘Die zal u nu hier vernieuwen. ‘Dit land kan u niet verduwen. ‘U vond hier strijd, al waren we dood! Eneas sprak klein of groot, Hij nam de schacht onder de arm. 39135 Lutagus – dat was ontferming- Bekocht die grootspraak; Hij doorreed hem helemaal. Eneas sprak: ‘Het heeft bekocht ‘Uw broeder, dat noch ooit bezocht 39140 ‘Werd van de verdrevenen Trojeanen! ‘Heer Liger, nu zal ik u bedienen!’ -’Aai, Neen!: sprak hij, ‘heb me genade, ‘Edele Trojaan. Van uw daden, ‘Zal uw naam te meer wezen 39145’Is het dat u wilt laten genezen ‘Diegenen die u genade bidt!’ Eneas die hoorde dit En sprak: ‘Weet u niet goed ‘Dat u me sprak al andere taal? 39150 ‘Maat uw broeder niet in de nood. ‘Sterf met hem: hij is dood!’ Hij nam het zwaard en stak hem door: Aldus verging Ligras avontuur. Meteen dat Eneas aldus vocht 39155 Kwam in het leger, met grote kracht, Aschanius en al de scharen, Die met hem bezet waren. Ondank hebben ze die hen bestaan. 39160 En bleef in beide zijden staan. Eneas, die niet waande Wreken zijn grote moed, Turnus kwam in zijn ontmoeting [317] Die Pallant had verslagen, 39165 Toen hij hem zag komen tegen, Riep hij luid: ‘Turnus, Turnus! ‘Zal men Lamynen winnen aldus, ‘Dat men kinderen slaat ter dood! ‘Pallant was niet groot 39170 ‘Noch sterk genoeg om u te slaan! ‘Bent ge gekomen om de prijs te ontvangen? ‘Kom hier, mag ge mij overwinnen ‘Het land blijft u al met minnen.’ Turnus sprak: ‘Heer Eneas, 39175 ‘We beproeven dan wiens schuld dat het was, ‘Dat Anchises was verdreven ‘Tweemaal zijn land in zijn leven!’ Met het zwaard vielen ze tezamen. Diegene die met hem kwamen 39180 Maakten een plaats wijd. Nooit zag men zulke strijd Als daar was tussen hen twee: Dat bloed rende hem nevens de benen. Zo dat het hen droop van de speren. 39185 Eneas, waan ik, had het verloren, Maar Turnus brak zijn zwaard; Toen moest hij vlieden achterwaarts. Eneas, die hem was naast, Deed hem wijken tot de zee; 39190 Daar stond een schip tot zijn heil, Gereed aan een rots steil, Daar sprong hij in en niemand meer Met hem dan ridders twee, Die het schip van het land staken 39195 En het zeil aan de mast optrokken. Ter zeewaarts dat hij ontkwam; Dus was Eneas niet vrolijk, Maar zijn volk dat hij daar liet, [318] Dat doorreed hij al als riet. 39200 Veel versloeg hij er van die. Turnus wist niet waar te ontkomen Of waar te haven ver noch nabij Dan in zijn stad te Ardea, En die was hij een deel ver. 39205 Droevig was hij en geërgerd. Want hij waande altijd niet, Wat hij in de strijd liet, Tenzij allemaal dood, Sterk, klein en groot, 39210 Een oog was er niet ontgaan, |
En had Mensencius ghedaen: Hy wast die tfolc verschaerden Dat hem, om dit misval vervaerden, Ende troeste se op die Troyene, 39215 Die den stryt daer hadden te siene. Op Mensencius quamen Tierene, Die hem haten alle ghemene, Sy scoten op hem ende staken. Daer waen ic dat die scachte braken, 39220 Mer dat en duden cleen of groot. Enen Troyen sloech hy doot, Dat Parys even oude was, Een stout ridder ende hiet Mynas; Dat was Eneas een droeve maer. 39225 Mensencius voer in dier ghebaer Als die ever doet voer den honden, Ende maecten menghe diepe wonden Mit synen hande aen elcke syde Ende maecten een plaetse wyde 39230 Mensencius, den vorste, Dat hem niemant ghenaken en dorste, Noch mit sweerde, noch mit speer: Sy scoten ende daden gheen ander weer. [319] Een hiet Arcoen, een Troyen, 39235 Scames hem ende heft versien, Op Mensencius liet hyt lopen. Ic waen dat hyt moet becopen: Mensencius die stacken al duer. Soe deed hy oec ter selver uyr 39240 Enen andere –hiet Orades,- Mer hy sprac, gheloeft my des: ‘Mensencius, men sal my ghern wreken, ҄u en salt niet langhe na my steken. ‘Die selve doot is dy wel na, 39245 ‘Die ic sal smaken, als du wils. Sla!’ Hy antwoerden:’Ic en roec dy niet, ‘Waer voren oec, wat myns ghesciet!’ Die Troyene, die seer vochten, Souden vlien, wert dat sy mochten, 39250 Ende hem ontfaeren die scaren. Mensencius scaemden hem tontfaren Ende Eneas, diet vernamt, Hy woud hem wreken als die hem scaemt. Ende quam ghereden van der zee. 39255 Syn verlies dat deed hem wee. Hem wonderden, synt Turnus vlo, Dat hem Mensencius also Weren dorst ende hem ontbeide. Eneas toech syn sweert van sceyden, 39260 Dat heft Mensencius vernomen Ende wil teghen hem comen. ‘Mausus’ sprac hy, ‘’Lieve kynt, ‘Siet waer hy coemt diet al verslint. ‘Die scoen wapeninghe van Troyen 39265 ‘Sal ic u gheven mit joyen.’ Doe liet hyt op Eneas lopen. Een, hiet Auctor, salt becopen. -Die Hercules had ghesyn; [320] Hy was ghetrouwe ende syn 39270 Evander, daer hy mede was bleven, Synt dat Hercules liet syn leven,- Dien reet hy doer ende trac uyt dat speer. Op Eneas was al syn gheer, Daer brac hy op den scacht ontwee 39275 Mer Eneas die deed hem wee, Hy reet hem die lancken duer; Dat trinsoen bleef ter selver uyer In syn lyf. Mensencius vel. Eneas die behaghedet wel, 39280 Ende hy vinc tehant ten sweerde; Al daer hy lach al van den peerde Quam hem Lausus saen te hulpe; Hy waende n den vader die wonden stulpen Ende heft hem opghegeven, 39285 Mer Eneas was hem beneven Diet hem perselicke aenlacht; Als Mensencius dat sach, Dat die soen wederstoet Eneas, als ridder goet, 39290 Omdat die vader soud ontfaren; Mer hy was te cranc, twaren, Te wederstaen Eneas slaghe. Eneas die maecten claghe: ‘Wat doetstu, kynt, du bist te stout, 39295 ‘D u en hebbes teghen my gheen gehwout. Dyn daet cort dy dyn leven!: Mittien heft hy tsweert verheven Ende sloech hem ten scouderen in, Dat syn sweert meer noch myn 39300 Opten rieme wederstoet. Dat randen hem in synen moet, Hy sprac: ‘Ay! Coen jonghelinc, ‘Dat was een jaemerlic dinc, [321] ‘Dattu, doer dyns vaders leven, 39305 ‘Aldus tyttelic bist doot bleven! ‘Ic en weet u wat te doen teren, ‘Mer ic ghebiede al den heren, ‘Dat men dy laet dyn ghegaer. ‘Tierst dat verwonnen dese scaer, 39310 ‘‘Soe sal ic dy brenghen ter eerden ‘Moghelicke, na dyn weerden.’ Bynnen dese is Mensencius ontfaeren Ende quam ten Tybre ghevaeren. Hem wert ghetaghen uyt dat hout: 39315 Mitter ryvieren claer ende cout Deed hy wasschen syn wonden, Mitten water in cortten stonden. By hem stonden ridders veel Ende seiden in desen nytspeel: 39320 ‘Doet u uyt ende vaert in Laurenten. ‘Maet ons om vrede perlementen. ‘Turnus is ons selven ontvloen ‘Hoe hy twivelden om dit doen; ‘Siet waer men hier brenct ghedraghen 39325 ‘Mausus, den jonghen verslaghen!’ Hy wert verwoyt doe hyt becande, Opwert boot hy syn hande Ende riep: ‘O wy! Arm katyf, ‘Mach my dus veel aen myn lyf, 29330 ‘’Lieve soen, dat ic dy ‘’Liet ontlyven voer my! ‘Dyn doot, dat is myn leven! ‘Mit recht soud ic hebben begheven ‘Syn leven, soen, voer dat dyne!’ 39335 Doe richten hy hem mit groter pyne Ende deed brenghen saen syn ors, Dat hy niet en betroude wors Dan Alexander Bucifalle. [322] Dit sprac hy daer syt hoerden alle: 29340’Ic heb gheleeft menghen dach, ‘Ist dat ment voer lanc tellen mach ‘Dit leven; doch in den moet ‘Ic sal wreken myns kynts doot ‘Aen des wreets Eneas hoeft, 39345 ‘Of ic sterfder om, des gheloeft! ‘Nummermeer en werd ic ghesien ‘Onderdanich enighen Troyen!’ Mittien is hy opgheseten Als een stout ridder vermeten; 39350 In die hant nam hy een speer Ende reet weder in dat heer, Van scaemten ende van moede heet, Verwoyt ende uyttermaten heet, ‘Eneas!’ riep hy iii werf of meer, 39355 Die talreyerste gaf den keer. Dat hy en hoerde, des was hy vro; Hy sprac: ‘Waenstu ontfaeren so? ‘Du naems my myns lyves een sticke: ‘Dat sal bersterven du of icke, 39360 ‘Want ic die doot niet en ontsie!’ Mittien woerde so nam hie Syn speer ende liet op hem staen; Eneas oec sonder waen Vercoesen ende setten hem ter weer. 39565 Mensencius die brac syn speer, Mer Eneas, des gheloeft. Gheraecten tors ende reet doer thoeft, So dattet opten coninc vel. Eneas beite ende deed niet el. 39370 Dat hy tsweert toech ende sloech doet Den coninc, den heer groot, Die te voren had eer ontfaen In menghe wighe sonder waen, [323] Doe dat saghen die Latyne 39375 En deed daer niemant langher pyne Te verweren dat velt: Sy vloen wech mit ghewelt, Wast in bossche of in haghe, Daer sy tlyf waende n ontdraghe, 39380 Want die pade waeren hem cont. Dus eyndet ter selver stont, Daer Eneas den seghe ontfinc, Recht als die sonne onder ghinc. |
Had Mensencius niet gedaan: Hij was het die het volk schaarde Dat hem, om dit misval verschrikte En troostte ze op die van Troje, 39215 Die de strijd daar hadden te gezien. Op Mensencius kwamen Tierene, Die hem haatten algemeen, Ze schoten op hem en staken. Daar waan ik dat die schachten braken, 39220 Maar dat duidde klein of groot. Een Trojaan sloeg hij dood, Dat Paris even oud was, Een dappere ridder en heet Mynas; Dat was Eneas een droevige mare. 39225 Mensencius voer in die gebaren Als de ever doet voor de honden, En maakte menige diepe wonde Met zijn handen aan elke zijde Ene maakte een plaats wijd 39230 Mensencius, de vorst, Dat hem niemand genaken dorst, Noch met zwaarden noch met speer: Ze schoten en deden geen ander verweer. [319] Een heet Arcoen, een van Troje, 39235 Schaamde zich en heeft gezien, Op Mensencius liet hij het lopen. Ik waan dat hij het moet bekopen: Mensencius die stak hem al door. Zo deed hij ook terzelfder uur 39240 Een andere –heet Orades,- Maar hij sprak, geloof me dus: ‘Mensencius, men zal me graag wreken, ‘T zal niet lang na mij steken. ҄iezelfde dood is u bijna, 39245 ‘Die ik zal smaken, als u wilt. Sla!’ Hij antwoorde: ҈et scheelt u niet, ‘Waar voren ook, wat mij geschiedt!’ Die van Troje, die zeer vochten, Zouden vlieden, was het dat ze mochten, 39250 En hen ontkomen de scharen. Mensencius schaamde zich te ontkomen En Eneas, die het vernam, Hij wou zich wreken als die hem schaamt. En kwam gereden van de zee. 39255 Zijn verlies dat deed hem pijn. Hem verwonderde, sinds Turnus vloog, Dat hem Mensencius alzo Weren durfde en hem opwachtte. Eneas trok zijn zwaard van de schede, 39260 Dat heeft Mensencius vernomen En wil tegen hem komen. ‘Mausus’ sprak hij, ‘’Lief kind, ‘Ziet waar hij komt die het al verslindt. ‘Die schone wapens van Troje 39265 ‘Zal ik u geven met vreugde.’ Toen liet hij het op Eneas lopen. Een, heet Auctor, zal het bekopen. -Die van Hercules was geweest; [320] Hij was getrouw en zijn 39270 Evander, daar hij mee was gebleven, Sinds dat Hercules liet zijn leven,- Die reed hij door en trok uit die speer. Op Eneas was al zijn gang, Daar brak hij op de schacht in twee 39275 Maar Eneas die deed hem pijn, Hij reed hem die flanken door; Die lanspunt bleef ter zelve uur In zijn lijf. Mensencius viel. Eneas die behaagde het wel, 39280 En hij ving gelijk het zwaard; Al daar hij lag al van het paard Kwam hem Lausus gelijk te hulp; Hij waande de vader de wonden stelpen En heeft hem opgegeven, 39285 Maar Eneas was hem benevens Die het hem drukkend aanlag; Toen Mensencius dat zag, Dat die zoon weerstond Eneas, als ridder goed, 39290 Omdat die vader zou ontkomen; Maar hij was te zwak, te waren, Te weerstaan Eneas slagen. Eneas die maakte klagen: ‘Wat doet u, kind, u bent te dapper, 39295 ‘’U heeft tegen mij geen geweld. ‘Uw daad verkort uw leven!: Meteen heeft hij het zwaard verheven En sloeg hem te schouders in, Dat zijn zwaard min of meer 39300 Op de riem weerstond. Dat rende hem in zijn gemoed, Hij sprak: ‘Aai! Koene jongeling, ‘Dat was een jammerlijk ding, [321] ‘Dat u, door uw vaders leven, 39305 ‘Aldus tijdelijk dood bent gebleven! ‘Ik weet niet u wat te doen te eren, ‘Maar ik gebied al de heren, ‘Dat men u laat uw uitrusting. ‘Ten eerste dat overwonnen is deze schaar, 39310 ‘Zo zal ik u brengen ter aarde ‘Mogelijk, naar uw waarde.’ Binnen deze is Mensencius ontkomen En kwam te Tiber gevaren. Hem werd getrokken uit dat hout: 39315 Met de rivier helder en koud Deed hij wassen zijn wonden, Met het water in korte stonden. Bij hem stonden ridders veel En zeiden in deze strijd: 39320 ‘Doet u uit en vaar in Laurenten. ‘Maat ons om vrede spreken. ‘Turnus is ons zelf ontkomen ‘Toen hij twijfelde om dit doen; ‘Ziet waar men hier brengt gedragen 39325 ‘Mausus, de jongen verslagen!’ Hij werd verwoed toen hij het bekende , Opwaarts bood hij zijn handen En riep: ‘O wy! Arme ellendige, ‘Mag me dus veel aan mijn lijf, 29330 ‘’Lieve zoon, dat ik u ‘’Liet ontlijven voor mij! ‘Uw dood, dat is mijn leven! ‘Met recht zou ik hebben begeven ‘Mijn leven, zoon, voor dat van u!’ 39335 Toen richtte hij zich op met grote pijn En deed brengen gelijk zijn strijdpaard, Dat hij niet vertrouwde meer Dan Alexander Bucifal. [322] Dit sprak hij daar ze het hoorden allen: 29340’Ik heb geleefd menige dag, ‘Is het dat men het voort lang vertellen mag ‘Dit leven; doch in het gemoed ‘Ik zal wreken mijn kind dood ‘Aan de wrede Eneas hoofd, 39345 ‘Of ik sterf er om, dus geloof! ‘Nimmermeer word ik gezien ‘Onderdanig enige van Troje!’ Meteen is hij opgezeten Als een dappere ridder vermeten; 39350 In de hand nam hij een speer En reed weer in dat leger, Van schaamte en van gemoed heet, Verwoed en uitermate heet, ҅’Eneas! ‘riep hij 3 maal of meer, 39355 Die ten allereerste gaf de keer. Dat hij hem hoorde, dus was hij vrolijk; Hij sprak: ‘Waande u te ontkomen zo? ‘T nam me mijn lijf een stuk: ‘Dat zal bersterven u of ik, 39360 ‘Want ik de dood niet ontzie!’ Met die woorden zo nam hij Zijn speer en liet op hem staan; Eneas ook zonder waan Koos hem en zette zich te verweer. 39565 Mensencius die brak zijn speer, Maar Eneas, dus geloof. Raakte de strijdpaard en reed het door het hoofd Zodat het op de koning viel. Eneas wachtte en deed niet anders. 39370 Dat hij het zwaard trok en sloeg dood De koning, de heer groot, Die tevoren had eer ontvangen In menige strijd zonder waan, [323] Toen dat zagen die Latijnen 39375 Deed daar niemand langer pijn Te verweren dat veld: Ze vlogen weg met geweld, Was het in bos of in hagen, Daar ze het lijf waande te ontkomen, 39380 Want die paden waren hen bekend. Aldus eindigt te zelfde stond, Daar Eneas de zege ontving, Recht als die zon onder ging. |
Eneas deed ten anderen daghe 39385 Royen op een grote haghe, Daer een grote eycke in stont, Hy deed se houwen, dat is wel cont, Ende al haer telgre afslaen. Die bade deed hy climmen saen 39390 Mit Mensencius geghare Ghelyc of hyt selver ware, Scilt om den hals, tsweert aen die syde, Te litteyken dat hy van den stryde Seghe ghinder had ontfaen. 39395 Doe riep hy tfolc te gader saen Ende seid: ‘Ghy heren, des syt vro, ‘Die dinc is vergaen also, ‘Dat ons vrese mach syn cleen. ‘Dit is Mensencius van Tiereen; 39400 ‘Dit waeren die wapen die hy droech ‘Morghen sullen wy alle vroech ‘Varen opten coninc Latyne, ‘Die stat wynne ende die syne. ‘Mer huden meer moeten wy graven 39405 ‘Die heren mit groter haven. ‘Die mit ons tlant hebben ghewonnen ‘Mit haeren bloede. Wy moghens hem gonnen [324] ‘Gherne: het is doch die leste eer ‘Die wy hem doen ommermeer. 34910 ‘Mer tierst wil ic dat Pallant ‘Neem, den stoutten serjant, ‘Die ons die aventuer nam, ‘Die ons swaer was ende gram, ‘Ende men hem te synen vader draghe, 39415’Ende laet hem dryven syn claghe ‘Aver syn kynt ende syn misbaer. ‘Al is syn verlies seer swaer, ‘Syn troest die sal wegen groot, ‘Nmdat Mensencius is doot.’ 34920 Mittien ghinc hy totten doden, Daer de Archaden mit haeren noden Om hem dreven groot misbaer. Ende , doe hy sach dat blonte haer Besprenct mitten roden bloede, 39425 Sprac hy dus mit droeven moede; ‘ Voergrote trouwe had u ghesent ‘Dyn vader Evander mit my. ‘O wy! Acharme! O wy! O wy! 39430 ‘Du en hads die aventuer nyt, ‘Dattu souts in cortter tyt ‘Sy sien heer in dit lant. ‘Ja, en beloefd ic niet in dyn hant ҅Vander, dynen vader, 39435 ‘D ien ic beloefden algader, ‘Dat ic niet en ontsaghe dat diet? ‘Nu en weet hy hieraf niet ‘Dat mitty dus is vergaen! ‘Hoe sal hy moghen wederstaen 39440 ‘ Den rouwe die hem nakende es? ‘Hy mach my seer wantrouwen des, ‘Dat ic nam dyns so cleen waer. [325] ‘Mer dat ic cond ende apenbaer ‘Dattu bist als die coen doot: 38445’’Ik die borst heefstu den stoot ‘Niet in den rugghe, als die saghen. ‘O wy! Wat hebstu mittesen slaghen, ‘Syn kynt, al toeverlaets verloren ‘Ende alle die te hem horen!’ 39450 Alle gheeynt was dese claghe, Hiet hy dat men henen draghe Den doden in des vaders stat. Dusent man men daertoe bat, Dat sy mede varen wouden 39455 Ende sy den vader troesten souden. Hy sende hem mede een duer cleet, Dat hem wilen had ghereet Dydo, eer sy hem ghewan leder, Daer men hem af soud maken cleder; 39460 Oec sende n hy dermede menghen man Van wighe, dien hy wan Ende daerin waeren ghevaen; Daertoe sende hy mede saen Wapen ende menghe dinc, 39465 Die men in den wyghe vinc. Ende van den edelsten hem vyven Latynen, die men soud ontlyven Op syn graf, te wreken mede, Dat was der Archaden sede. 39470 Eneas die hiet se dus wechvaren Ende sy porden mit haren scharen Bynnen desen sende n die Latyne Tot Eneas ende tot die syne, Baden, ghelycke katyven, 39575 Mit telgen van bomen van aliven, Om te bidden op ghenade, Ende hyt doer haefschede dade [326] Dat hy die doden liet graven: Sy dancten hem seer der gaven, 39480 Op dat hy dies waer beraden. Eneas, omdat sy baden Hem so redelicke bede, Seid hy dat hyt gherne dede Ende hy seid: ҇hy, Latyne, 39485 ‘Wat lust u der groter pyne, ‘Dat ghy myn vrienscap ontsegt, ‘Ende ghy u in den stryde legt? ‘Ghy eyschet my den doden vrede, Iic gaven oec den levende n mede, 39490 ‘Mocht ic vrient syn in den lande. ‘Die coninc maecten ons viande ‘Ende heeft Turnus ontfaen, ‘Dat hem sal in scaden staen, ‘Gy had hem bet hulp ontseit. 39495 ‘Must hem stryts ende arbeit ‘Den heer Turnus, sonder scamp ‘Gy vecht teghen my enen camp: ‘Die tgheluc heft blyve te lyve! ‘Nu gaet, hoe dat die sake blyve, 39500’Ende begravet u liede. ‘Sy is leet dat die wych ghescieden.’ Eneas die eynde syn woert. Een, hiet Drantas, die quam voert. Oec had hy Turnus leet. 39505 Dus sprac hy, nadat ic weet: ‘Her Eneas, grote heer, ‘Van groten name, mer veel meer ‘Mach men doghet aen u sien ҄’Dn die lude te segghen plien: 39520 ‘Ghy syt een naemcont Troyen. ‘Mer al die doghet mach niemant sien; ‘Het is recht dat men u pryse, [327] ‘Wy sullent gherne in alre wysen ‘Segghen in die stat van Laurenten, 39515’Ende oec soe ver parlementen ‘Dat ons heer sal wesen u vrient. ‘Turnus heft syn spel ontsiet, Gy suect best ander sekeringhe. ‘Wy sullent versoenen onderlinghe 39520’Ende helpen maken uwe stat.’ Alle die andre riepen: dat, ‘Twaeren, heer, dat sullen wy!’ Xii daghe swoeren sy Vaste vrede op haer Gade, 39525 Ende sy groeven haer dode. |
Eneas deed de andere dag 39385 Rooien op een grote haag, Daar een grote eik in stond, Hij deed ze houwen, dat is wel kond, En al haar twijgen afslaan. Die bode deed hij klimmen gelijk 39390 Met Mensencius uitrusting Gelijk of hij het zelf was, Schild om de hals, het zwaard aan de zijde, Ten teken dat hij van de strijd Zege ginder had ontvangen. 39395 Toen riep hij het volk tezamen En zei: ‘Gij heren, dus wees vrolijk ‘Dat ding is vergaan alzo, ‘Dat onze vrees mag zijn klein. ‘Dit is Mensencius van Tiereen; 39400 ‘Dit waren de wapens die hij droeg ‘Morgen zullen we alle vroeg ‘Varen op de koning Latyne, ‘Die stad winnen en de zijne. ‘Maar heden meer moeten we begraven 39405 ‘Die heren met grote have. ‘Die met ons het land hebben gewonnen ‘Met hun bloed. We mogen het hen gunnen [324] ҇raag: het is toch de laatste eer ‘Die we hen doen immermeer. 34910 ‘Maar ten eerste wil ik dat Pallant ‘Neem, de dapper bediende, ‘Die ons die avontuur nam, ‘Die ons zwaar was en gram, ҅n men hem tot zijn vader draagt, 39415’En laat hem drijven zijn beklagen ‘Over zijn kind en zijn misbaar. ‘Al is zijn verlies zeer zwaar, ‘Zijn troost die zal wegen groot, ‘Omdat Mensencius is dood.’ 34920 Meteen ging hij tot de doden, Daar de Archaden met hun noden Om hem dreven groot misbaar. En, toen hij zag dat blonde haar Besprengd met het rode bloed, 39425 Sprak hij aldus met droevig gemoed; ‘Door grote trouw had u gezonden ‘Uw vader Evander met mij. ‘O wy! Acharme! O wy! O wy! 39430 ‘T had het avontuur nijd, ‘Dat u zou in korte tijd ‘Me zien heer in dit land. ‘Ja, en beloofde ik niet in uw hand ҅Van uw vader, 39435 ‘Die ik beloofde allemaal, ‘Dat ik niet ontzag dat volk? ‘Nu weet hij hiervan niet ‘Dat met mij dus is vergaan! ‘Hoe zal hij mogen weerstaan 39440 ‘D e rouw die hem nakend is? ‘Gij mag me zeer wantrouwen dus, ‘Dat ik nam u zo klein waar. [325] ‘Maar dat ik kon en openbaar ‘Dat u bent als die koene gedood: 38445’’Ik de borst heeft u de stoot ‘Niet in de rug, als die zeggen. ‘O wy! Wat hebt u met deze slagen, ‘Mijn kind, al toeverlaat verloren ҅n alle die tot hem horen!’ 39450 Toen geëindigd was dit klagen, Zei hij dat men heen draagt De dode in de vaders stad. Duizend man men daartoe bad, Dat ze mee varen wilden 39455 En ze de vader troosten zouden. Hij zond hem mede een duur kleed, Dat hem wijlen had bereid Dido, eer ze hem gaf leer, Daar men hem van zou maken klederen; 39460 Ook zond hij daarmee menige man Van strijd, die hij won En daarin waren gevangen; Daartoe zond hij mede gelijk Wapens en menige ding, 39465 Die men in de strijd ving. En van de edelste hen vijf Latijnen, die men zou ontlijven Op zijn graf, te wreken mede, Dat was de Archaden zede. 39470 Eneas die zei ze aldus weg te varen En ze gingen met hun scharen Binnen deze zonden de Latijnen Tot Eneas en tot de zijne, Boden, gelijk ellendige 39575 Met twijgen van bomen van olijven, Om te bidden op genade, En hij het door hoffelijkheid deed [326] Dat hij de doden liet begraven: Ze dankten hem zeer de gaven, 39480 Op dat hij aldus was beraden. Eneas, omdat ze baden Hem ‘zo’n redelijke bede, Zei hij dat hij het graag deed En hij zei: ҇ij, Latijnen, 39485 ‘Wat lust u de grote pijn, ‘Dat ge mijn vriendschap ontzegt, ‘En ge u in de strijd legt? ‘Ge eist me de doden vrede, ‘Ik gaf ook de levenden mede, 39490 ‘Mocht ik vriend zijn in de landen. ‘Die koning maakte ons vijanden ‘En heeft Turnus ontvangen, ‘Dat hem zal in schaden staan, ‘Gij had hem beter hulp ontzegd. 39495 ‘Must hem strijdt en arbeid ‘De heer Turnus, zonder schande ‘Gij vecht tegen mij een kamp: ‘Die het geluk heeft blijft te lijf! ‘Nu gaat, hoe dat die zaak blijft, 39500’En begraaf uw lieden. ‘Me is leed dat die strijd geschiedde.’ Eneas die eindigde zijn woord. Een, heet Drantas, die kwam voort. Ook had hij Turnus leed. 39505 Dus sprak hij, nadat ik weet: ‘Heer Eneas, grote heer, ‘Van grote naam, maar veel meer ‘Mag men deugd aan u zien D an de lieden te zeggen plegen: 39520’Je bent een nakomeling van Troje. ‘Maar al die deugd mag niemand zien; ‘Het is recht dat men u prijst, [327] ‘We zullen het graag in alle wijzen ‘Zeggen in die stad van Laurenten, 39515’En ook het ver spreken ‘Dat onze heer zal wezen uw vriend. ‘Turnus heeft zijn spel ontsierd, ‘Gij zoekt best ander verzekering. ‘We zullen het verzoenen onderling 39520’En helpen maken uw stad.’ Alle die andere riepen: dat, ‘Te waren, heer, dat zullen wij!’ 12 dagen zwoeren zij Vaste vrede op hun Goden, 39525 En ze begroeven hun doden. |
Nu hoert van den Archaden voert. Die maer quam in Evanders poert, Dat Pallant verslaghen waer: Tierst, so was daer comen maer 39530 Dat hy had ghevochten seghe. Die Archaden liepen enweghe Teghen dat lycke mit groten wene: Het misliet hem alghemene Archaden ende Troyene. 39535 Evander stont oec onsiene, Hy viel in ommacht opten doden; Niemant en was in meerre noden, Want hem veel na syn hert brac; Doch dat hy mit pynen sprac: 39540 ‘O wy! Pallant, lieve kynt, ‘Ten was myn raet niet en twint ‘Dattu Turnus sout bestaen. ‘Mer du waers stout, sonder waen. ‘Der werlt eer, prys ende name 39545 ‘Die was oit dy bequame. ‘Dat wist ic wael, arm katyf. [328] ‘By dien is ghecort dyn lyf! ‘Salich was dynre moeder doot, ‘Dat sy niet en siet desen noot. 39550 ҄’Dt leet, acharme! Was gehouden ‘Synre jamerlicker ouden. ‘Had ic ghevaeren mitten Troyenen ‘Ende had van den Ruselienen ‘Voer myn lieve kynt ghestorven, 39555 ‘‘So waer myn wille verworven. ‘Ic en wyts den Troyen niet ‘Dattet my dus is ghesciet, ‘Noch en begheer oec ander wrake, ‘Van mynre jamerlicke sake, 39560 ‘Dan my Eneas noch sal doen ‘Aver Turnus ende syne baroen. ‘Ghy Troyene, keert tot uwen heer. ‘Danct hem van der groter eer ‘Die hy my doet ende doen sal noch. 39565 ‘Segt hem dat ic leve doch, ‘Opdat ic hape op syn daet. ‘Daerby ist dat myn leven staet.’ Die xii daghe was vast die vrede Tusschen Eneas ende der stede. 39570 Men groef die doden in beiden syden. Niemant en mocht daer verblyden. Pallant was begraven mede Eerlicke na des lants sede. Ende Turnus versamende echt 39575 Hiernbynnen teghen tghevecht Versche lude van Ardea Verga hem soe hoet verga. Veneleus, die bade, quam Hierbynnen toernich ende gram, 39580 Dien hy om troest had ghesant [329] Tot Dyomedes in syn lant. Latynus die woud parlementen Ende ontboot die lude van Laurenten, Dat sy te synen have quamen 39585 Ende Veneleus baetscap vernamen. Die heren saten teenre banc, Dat volc stont breet ende lanc Ende sweghen –het moste syn;- In die middel sat Latyn 39590 Na conincs wyse, out van daghen, -Niet blyde en docht hy hem dien saghen,- Ende hy hiet spreken Veneleus. Hy sprac voer al tfolc van den huus: ‘Ghy heren, mit groter pyne 39595 ґuam ic ghevaeren ende die myne ‘In conincs Dyomedes lant. ‘Ic quam voer hem; altehant ‘Gaf ic hem myns heren presente, ‘Die ic voerden uyt Laurente, 39600’Ende seid hem al onsen noot. ‘Wie ons deed den wederstoot. Soe antwoerden hy my aldus: ‘Het is domheit, Veneleus, ‘Dat ghy so varinghe syt moede. 39605 ‘Het is ons vergaen tongoede, ‘Wy die Troyen in stucken braken. ‘Becoft hebben wy die saken! ‘Het heeft ghewraken Campharus ‘Ende die coninc Namplus, 39610 ‘Ende die roeche van Euboea! ‘‘Ons volc verderf ver ende na ‘Ende is bedorven byna al. ‘Daertoe Calcas, -dats ons misval- ‘Starf, leest men, van erren moede 39615 ‘‘Omdat hem Mopsus, die vroede, [330] ‘Vervroeden van sulcken saken, ‘Daer sy hem af onderspraken, SBy wies rade men Troyen wan. ‘Nu en troest u niet daeran, 39620 ‘Dat ic meer proeve die Troyen. ‘Ic en wil niet dat men my dien. SGheloves my, hy is te vroet ten speer ‘Ende ten sweerde ende talre weer. ‘Nu gheloeft my van desen: 39625 ‘Hadder yet veel meer ghewesen ‘Sulcker als Hector ende Eneas, ‘Troylus ende Polidamas, ‘Mennoen ende Filomenys, ‘‘Sons waer bleven den misprys, 39630 ‘Daer men x jaer teghen vacht: ‘Dat deed haer raet ende haer cracht. ‘Versoent, dat is al myn raet. ‘Stryt ghy derteghen, dat is u quaet.’ ‘Nu siet, her coninc ende ghy heren, 39535 ‘Waer ghy wilt die saken keren. ‘Dus waeren Dyomedes woerde.’ |
Nu hoort van de Archaden voort. Dat bericht kwam in Evanders poort, Dat Pallant verslagen was: Ten eerste, zo was daar gekomen het bericht 39530 Dat hij had gevochten zege. Die Archaden liepen weg Naar dat lijk met grote wenen: Het misliep hen algemeen Archaden en Troje. 39535 Evander stond ook te ontzien, Hij viel in onmacht op de dode; Niemand was in meer noden, Want hem bijna zijn hert brak; Doch dat hij met pijnen sprak: 39540 ‘O wy! Pallant, lieve kind, ‘Het was mijn raad niet iets ‘Dat u Turnus zou bestaan. ‘Maar u was dapper, zonder waan. ‘De wereld eer, prijs en naam 39545 ‘Die was ooit u bekwaam. ‘Dat wist ik wel, arme ellendige. [328] ҂ij die is gekort uw leven! ‘Zalig was uw moeders dood, ‘Dat ze niet ziet deze nood. 39550 ‘Dit leed, acharme! Was gehouden ‘Mijn jammerlijke ouderdom. ‘Had ik gevaren met die van Troje ‘En had van de Ruselienen ‘Voor mijn lieve kind gestorven, 39555 ‘Zo was mijn wil verworven. ‘Ik verwijt het die van Troje niet ‘Dat het me aldus is geschied, ‘Noch begeer ook ander wraak, ‘Van mijn jammerlijke zaak, 39560 ‘D an me Eneas noch zal doen ‘Over Turnus en zijn baron. ‘Gij van Troje, keer tot uw heer. ‘Dankt hem van de grote eer ‘Die hij mij doet en doen zal noch. 39565 ‘Zeg hem dat ik leef doch, ‘Opdat ik hoop op zijn daad. ‘Daarbij is het dat mijn leven staat.’ Die 12 dagen was vast die vrede Tussen Eneas en de stede. 39570 Men begroef die doden in beide zijden. Niemand mocht daar verblijden. Pallant was begraven mede Eerlijk naar de land zede. En Turnus verzamelde echt 39575 Hierbinnen tegen het gevecht Verse lieden van Ardea Vergaat het hem zo het vergaat. Veneleus, die bode, kwam Hierbinnen toornig en gram, 39580 Die hij om troost had gezonden [329] Tot Dyomedes in zijn land. Latynus die wou spreken En ontbood de lieden van Laurenten, Dat ze tot zijn hof kwamen 39585 En Veneleus boodschap vernam. Die heren zaten te ene bank, Dat volk stond breed en lang En zwegen –het moest zijn;- In het midden zat Latyn 39590 Naar konings wijze, oud van dagen, -Niet blijde dacht hij hen die hem zagen,- En hij zei te spreken Veneleus. Hij sprak voor al het volk van het huis: ‘Gij heren, met grote pijn 39595 ‘Kwam ik gevaren en de mijne ‘In konings Dyomedes land. ‘Ik kwam voor hem; gelijk ‘Gaf ik hem mijn heer present, ‘Die ik voerde uit Laurente, 39600’En zei hem al onze nood. ‘Wie ons deed de weerstoot. ‘Toen antwoorde hij mij aldus: ‘Het is domheid, Veneleus, ‘Dat ge zo snel bent te moede. 39605 ‘Het is ons vergaan niet goed, ‘Wij die Troje in stukken braken. ‘Bekocht hebben we die zaken! ‘Het heeft gewroken Campharus ‘En die koning Namplus, 39610 ‘En die rots van Euboea! ‘‘Ons volk verdierf ver en nabij ‘En is bedorven bijna al. ‘Daartoe Calcas, -dat is ons misval- ‘Stierf, leest men, van geërgerd gemoed 39615 ‘‘Omdat hem Mopsus, die verstandige, [330] ‘Bevroedde van zulke zaken, ‘Daar ze zich van spraken, ‘Bij wiens raad men Troje won. ‘Nu troost u niet daaraan, 39620 ‘Dat ik meer beproef die van Troje. ‘Ik wil niet dat men mij die. ‘Geloof mij, hij is te verstandig te speer ‘En te zwaard en te alle verweer. ‘Nu geloof me van deze: 39625 ‘Hadden er ooit veel meer geweest ‘Zulke als Hector en Eneas, ‘Troylus en Polidamas, ‘Mennoen en Filomenys, ‘‘Anders was gebleven de misprijs, 39630 ‘Daar men 10 jaar tegen vocht: ‘Dat deed hun raad en hun kracht. ‘Verzoen, dat is al mijn raad. ‘Strijd gij daartegen, dat is u kwaad.’ ‘Nu ziet, heer koning en gij heren, 39535 ‘Waar ge wil die zaken keren. “Aldus waren Dyomedes woorden.’ |
Tierst dat die maer tfolc verhoerde, Wert daer een droeve gheruchte. Latyn stilde se als hy mochte 39460 Ende seid dat sy hem souden horen. Se sweghen al ende gaven oren. ‘Ghy heren, ‘sprac coninc Latyn, ‘Hierom was die wil myn, ‘Dat men had ghehouden vrede. 39645 ‘Wanen wy houden ons stede ‘Teghen lude die niet en connen ‘Wyken als sy syn verwonnen! ‘Ghy hadt op Dyomedes u ghetroest: ‘Van hem blyfdy onverloest! 39650 ‘Ghy siet, het gaet hier ter noot, [331] ‘Ons is al die wederstoot. ‘Ic en tye niemant gheen quaet. ‘Bloetheit, noch oec valsche raet’ ‘Ghy daet daertoe al u macht. 39655 ‘Nu hoert wat ic heb ghedacht. ‘Wy hebben hier een groot eylant, ‘Dat gaet op ter Tybrecant ‘Ende van dane teghen Cecile, ‘Dat is lanc ende breet menich mile. 39660 ‘Dunct u goet, dat sal men gheven ‘Eneas, ende laet se leven ‘Haers arbeits ende hem gheneren, ‘Wy en connen ons niet gheweren. ‘Maet se maken na haren sede 39665 Casteele, borghe ende stede; ‘Ende wy maken ghemeen cuer ‘Aver hem al ons lant duer. ‘Willen sy tlant hier mit ons bouwen. ‘Willen sy henenvaeren in trouwen 39670’Ende besoecken ander saken, ‘Iamer ist dat sy der hebben noot. ‘Wy hebben houts veel ende groot, ‘Wy sien watter hem bederf. 39675 ‘Nu sullen wy seinde dese werf ‘Hondert man die hem dit segghen ‘Ende ons dit dinc vast belegghen, ‘Men sal Eneas seynden vore “Present van goude ende van yvore 39680’Ende myn coninclicke ghewaden, ‘Ende mynen stoel oec, wildyt raden. ҄it is die raet van mynen monde.’ Dranttes sprac, so hy best conde, Die Turnus seer misgonde. 39685 Goet taelman was hy ende rycke, [332] Mer een bloet man sekerlicke; Syn moeder was edel uyt ende uyt Ende syn vader een tormuyt. ‘”Heer her coninc, ghy segt wel, 39660 ‘Nu is ons daventuer fel. ‘Dies moet men volghen uwe woert. ‘Hier en der niemant brenghen voert ‘Synen wille, doer den heer ‘Die ons bracht heft in donneer. 39695 ‘Nochtant, twaeren, ic sal spreken, ‘Al soudy hem doghen uytsteken. ‘Hier is menich vorst doot ‘Ende die stat in groter noot; ‘Troyen blyft onverwonnen, 39700 ‘Al pynen wys ons dat wy connen. ‘Wy en connen verdryven niet die Troyen. “Doet een dinc, heer, het sal u ghescien ‘Dat, dat ghy doet by mynen rade. ‘Waendy se dus, als die quade, 39705 ‘Mit mede uytten lande dryven? ‘Neen ghy; en sal se eer ontlyven, ‘Eer men se van der eerden doemt, ‘Die hem van Dardanise coemt. ‘Nu raed ic wel dat ghy gheeft 39710 ‘U kynt den besten die nu leeft. ‘Maect ons also staden vrede, ‘Des bidden wy u allen mede. ‘Loeft ende heer van Lacien, ‘Waerom wilde vermalendien 39715 ‘U rycke ende uwe steden ‘‘Sonder noot, mit dier onvrede? ‘Ende ghy, her Turnus, die my haet, ‘Merct hoe myn taele gaet. ‘Maet u ontfarmen uwer lieden, 39720’Ic waen dattet u niet en dieden. [333] ‘Ghy syt verstoten eenwerf ‘Daer menich lantsheer bederf. ‘Mer, ist dat u soe staet die moet ‘Ende u dat orloghe sachte doet, 39725’Ende ghy Lamynen wilt wynnen, Die ghy vercaren hebt mit mynnen, ‘U geefts twaren Eneas ҅’Een enen wych, syt seker das, ‘Die se wynnen mach syn te blyven. 39730 ‘Wy arme, blode, cracke katyven ‘Maet ons leven ende rusten. ‘Ghy vocht, u machs te recht lusten!’ Om dese dinc wert Turnus gram, Wanttet hem niet wel en bequam. 39735 ‘Her Drantes, ghy sprect ommer voren,’ Sprac Turnus, Ҡende wy moettent horen; ‘Daer dus veel hogher lude staen ‘Moet ghy u die tale yerst ontgaen; ‘Ten is mit woerden niet te doen, 39740’Ist dat onse viande coen ‘Comen willen op die stat, ‘Die fosseide en syn niet mat ‘Wan bloede noch van doden lieden: ‘Wat mach dan uwe taele dieden; 39745 ‘Dat ghy my bloede schelt ende verwonnen? ‘Synt dat wy dat mercken connen ‘Dat ghy so menghen Troyen sloecht ‘Ende den seghe van daer droecht, ‘Ӎen mach wel sien wie syn die beste! 39750 ‘Theer datter bynnen der veste ‘Waerom en varen wy daerteghen? ‘Hoe langhe wile sullen wys pleghen ‘Dat u die tonghe sal syn dus stout? ‘Ghy pryst voer die eer dat gout, 39755’Ende u voete comen te wel [334] ‘In die vlucht te wesen snel. ‘Her Dranttes, ghelovet my wale, ‘ic sal die Tybre altemale ‘Noch mit bloede maken roet: 39760 ‘Evanders volc blyft al doot ‘Ende die Troyene ende Eneas, ‘Ofte wy, syt seker das! ‘Weety hoet best ghescapen was? ‘Pandarus ende Lucias, 39765 ‘Die beide starc waeren ende groot, ‘Sy bleven al te lesten doot ‘Ende veel dusent man daermede, ‘Te Troyen in die nuwe stede. ‘Selve was icker ghesloten bynnen, 39770 ‘Sy en conden aen my niet ghewynnen. ‘Hoe waendy my dus vervaren? ‘Het is volc verwonnen iiwerf, twaeren! ‘Nu antwoerde ic u, heer Latyn, ҇hy en troest u niet der hulpe myn, 39775 ‘Nmdat ic eens ben onderghedaen. ‘Waendy dat altoes so sal slaen? ‘Nu soenen wy tot onsen scanden dan! ‘Mensencius was een salich man ‘Dat hy sterf voer dese onneer, 39780’’Ik staende wyghe mit groter eer. ‘Noch hebben wy goet ende lant ‘Ende meer hulpe dan onse viant. ‘Al wonnent tfelt die Troyen, ‘Sy en hebben doden myn niet tien 39785 “Dan wy. Nu mercket dan, ‘Wildy als een verwonnen man ‘Mit scanden yerst in handen gaen, ‘Die aventuer die hevet saen, ‘Als sy wilt, ghekeer haer rat. 39790 ҄yomedes die wese mat, [335] ‘Hierb is her Mesapus ende die syne, ‘Die salich plach ghewone te syne, ‘Ende Carmilla, die vrouwe fier, ‘Ende menich ridder mit haer hier. 39795’Ist oec so dat Eneas ‘Enen camp beghert, gheloeft my das, ‘Ic neem gherne die aventuer ‘Voer u ende voer uwe ghebuer. ‘Eneas, die stoutte man, 39800 ‘Heb Achilles wapen an, ‘Die Ulcanus wilen maecten, ‘Die vroede smit, die welgheraecte, ‘Ic slae hem doot of hy my! ‘Coninc Latyn, troest u hierby.’ 39805 Drantes sprac: ‘Turnus, heer, “Doedy dat, dat is u eer! Aldus sprac men daer, sonder waen, |
Ten eerste dat het bericht het volk hoorde, Werd daar een droevig gerucht. Latyn stilde ze zoals hij mocht 39460 En zei dat ze hem zouden horen. Ze zwegen al en gaven oren. ‘Gij heren ‘’sprak koning Latyn, ‘Hierom was de wil van mij, ‘Dat men had gehouden vrede. 39645 ‘Wanen we houden onze stede ‘Tegen lieden die niet kunnen ‘Wijken als ze zijn overwonnen! ‘Gij had op Dyomedes uw troost: ‘Van hem blijf je niet verlost! 39650’Je ziet, het gaat hier ter nood, [331] ‘Ons is al die weerstand. ‘Ik tijg niemand geen kwaad. ‘Bangheid, nog ook valse raad’ ‘Ge deed daartoe al uw macht. 39655 ‘Nu hoort wat ik heb gedacht. ‘We hebben hier een groot eiland, ‘Dat gaat op ter Tiber kant ‘En vandaan tegen Sicilië, ‘Dat is lang en breed menige mijl. 39660 ‘Dunkt u goed, dat zal men geven ‘Eneas, en laat ze leven ‘Hun arbeid en zich generen, ‘We kunnen ons niet verweren. ‘Maat ze maken naar hun zede 39665’Kastelen, burchten en steden; ‘En we maken algemeen keur ‘Over hen al ons land door. ‘Willen ze het land hier met ons bebouwen. ‘Willen ze heenvaren in vertrouwen 39670’En bezoeken andere zaken, ‘Jammer is het dat ze het hebben nodig. ‘We hebben hout veel en groot, ‘We zien wat er hen nodig is. 39675 ‘Nu zullen we zenden deze maal ‘Honderd man die hen dit zeggen ‘En ons dit ding vast leggen, ‘Men zal Eneas zenden voor “Present van goud en van ivoor 39680’En mijn koninklijke gewaden, ҅n mijn stoel ook, wil ge het aanraden. ‘Dit is de raad van mijn mond.’ Dranttes sprak, zo hij het beste kon Die Turnus zeer misgunde. 39685 Goede redenaar was hij en rijk, [332] Maar een bange man zekerlijk: Zijn moeder was edel door en door En zijn vader een kornuit. (hoorndrager of sukkel) ’Heer, heer koning, ge zegt wel, 39660 ‘Nu is ons het avontuur fel. ‘Dus moet men volgen uw woord. ‘Hier durft niemand te brengen voort ‘Zijn wil, door de heer ‘Die ons gebracht heeft in de oneer. 39695 ‘Nochtans, te waren, ik zal spreken, ‘Al zou ge hem de ogen uitsteken. ‘Hier is menige vorst dood ҅’En de stad in grote nood; ‘Troje blijft onoverwonnen, 39700 ‘Al pijnen we het ons dat we kunnen. ‘We kunnen verdrijven niet die Trojanen. ‘Doe een ding, heer, het zal u geschieden ‘Dat, dat ge doet bij mijn raad. ‘Waande ge ze dus, als die kwade, 39705 ‘Met mede uit het lande drijven? ‘Neen gij; en zal ze eerder ontlijven, ҅er men ze van de aarde verdoemd, ‘Die hem van Dardanus komt. ‘Nu raad ik wel aan dat ge geeft 39710 ‘Uw kind de beste die nu leeft. ‘Maakt ons alzo gestadige vrede, ‘Dus bidden wij u allen mede. ‘Beloofd en heer van Lacien, ‘Waarom wil ge vervloeken 39715 ‘Uw rijk en uw steden ‘Zonder nood, met die onvrede? ‘En gij, heer Turnus, die me haat, ‘Merk hoe mijn taal gaat. ‘Maat u ontfermen uw lieden, 39720’Ik waan dat het u niet dient. [333] ‘Ge bent verstoten eenmaal Daar menig landsheer bedierf. ‘Maar, is het dat u zo staat het gemoed ҅’En u dat oorlog verzachten doet, 39725’En ge Lamyne wil winnen, Die ge gekozen hebt met minnen, ‘U geeft ze te waren Eneas ҅’En een strijd, zij het zeker dat, ‘Die haar wint mag de zijne blijven. 39730 ‘Wij arme, bange, zwakke ellendige ‘Maat ons leven en rusten. ‘Gij vecht, u mag het te recht lusten!’ Om dit ding werd Turnus gram, Want het hem niet goed bekwam. 39735 ‘Heer Drantes, ge spreekt immer voren,’ Sprak Turnus, ‘en wij moeten het horen; ‘Daar dus veel hoge lieden staan ‘Moet ge u die taal eerst ontgaan; Het is met woorden niet te doen, 39740’Is het dat onze vijanden koen ‘Komen willen op die stad, ‘Die grachten zijn niet mat ‘Wan bloed nog van dode lieden: ‘Wat mag dan uw taal dienen; 39745 ‘Dat ge mij bang scheldt en overwonnen? ‘Sinds dat we dat merken kunnen ‘Dat ge zo menige Troje sloeg ‘En de zege van daar droeg, ‘Ӎen mag wel zien wie zijn de beste! 39750 ‘Het leger dat er binnen de vesting ‘Waarom varen we daartegen? ‘Hoe lange tijd zullen we het plegen ‘Dat u die tong zal zijn aldus dapper? ‘Ge prijst voor de eer dat goud, 39755’En uw voeten kunnen wel [334] ‘In die vlucht wezen snel. ‘Heer Dranttes, geloof me wel, ‘Ik zal die Tiber allemaal ‘Nog met bloed maken rood: 39760 Evanders volk blijft al dood ҅n die van Troje en Eneas, ‘Of wij, zij het zeker dat! ‘Weet ge hoe het beste geschapen was? ‘Pandarus en Lucias, 39765 ‘Die beide sterk waren en groot, ‘Ze bleven al tenslotte dood ҅n veel duizend man daarmee, ‘Te Troje in die nieuwe stede. ‘Zelf was ik er gesloten binnen, 39770 ‘Ze konden aan mij niet winnen. ‘Hoe waande ge me dus bang te maken? ‘Het is volk overwonnen tweemaal, te waren! ‘Nu antwoord ik u, heer Latyn, ҇e troost u niet de hulp van mij, 39775 ‘Nmdat ik eens ben ondergedaan. ‘Waande ge dat het altijd zo zal slaan? ‘Nu verzoenen we tot onze schande dan! ‘Mensencius was een gelukkig man ‘Dat hij stierf voor deze oneer, 39780’’Ik staande strijd met grote eer. ‘Noch hebben we goed en land ҅n meer hulp dan onze vijand. ‘Al wonnen het veld die van Troje, ‘Ze hebben doden minder niet tien 39785 ‘Dan wij. Nu merk dan, ‘Wil ge als een overwonnen man ‘Met schande eerst in handen gaan, ‘Dat avontuur die heeft gelijk, ‘Als ze wil, gekeerd haar rad. 39790 ‘Dyomedes die weest mat, [335] ‘Hier is heer Mesapus en de zijne, ‘Die gelukkig plag gewoon te zijn, ‘En Carmilla, die vrouwe fier, ‘En menig ridder met haar hier. 39795’Is het ook zo dat Eneas ҅en kamp begeert, geloof me dat, ‘Ik neem graag dat avontuur ‘Voor u en voor uw buren. ҅’Eneas, die dappere man, 39800 Heeft Achilles wapens aan, ‘Die Vulcanus wijlen maakte, ‘Die verstandige smid. Die goed geraakte, ‘Ik sla hem dood of hij mij! ‘Koning Latyn, troost u hierbij.’ 39805 Drantes sprak: ‘Turnus, heer, ‘Doe ge dat, dat is uw eer! Aldus sprak men daar, zonder waan, |
Mer men wiste wat aengaen, Quam Eneas ter statwert 39810 Mit synen volcke al onverveert. Een bade quam ghelopen daer, In die stat maecten hy saen vaer; Hy riep: ‘Die Tybre is begrepen ‘Algader mitten troyeschen scepen, 39815’Ende aver tfelt comen die Tierene ‘Ghevaeren mitten volcke ghemene!’ Doe sprac hy’’Nu maect den vrede ‘Ende syt mit payse in die stede. ‘Maet u onteeren sonder weer!’ 39820 Mittien hiet hy al syn heer Wapenen, ende hiet Mesapus das Ende synen broeder Cosas, Dat sy derteghen voeren te velde; Som hiet hy se mit ghewelde 39825 Die toernen van der stat besetten. [336] Latynus en mochs niet letten, Leet soe wast hem sonder waen Dat hy niet en had ontfaen Yerst aver swagher den troyen. 39830 Die vrouwe en wist waer vlien: Die coninghynne ende Lamyne, Daer yerst af quam dese pyne, Ende so volmaect was ende so scone, Ghingen baven doen haer crone 39835 Ende daden haer offerande groot Voer Palles om Eneas doot; Mer Lamyne en meynden des niet. Haer waer oec leet syn verdriet. Turnus voer ghewapent uyt, 39840 Daer was herde groot gheluyt. Carmilla, die stoutte maghet, Quam oec mede –dies wel behaghet- Op een ors dat wael ghinc. Sy grueten den jonghelinc. 39845 ‘Turnus, ‘sprac sy, ‘hoer my nu ‘Dit voervechten af, bid ic u. ‘Ic wil mit mynen volc alleen ‘Ghemoeten die van Tiereen. ‘’Blyft gy hier ende hout die stat.’ 39850 –’Neen,’ sprac hy, ‘wat waer dat, ‘Mer deylt mit my pyn ende eer! ‘Eneas coemt, die grote heer, -’Dat heb ic doen verspien,- ‘Ende sal aver tgherichte tien 39855 ‘Aen deen syde die stat te bestaen ‘Ende sonder noot aen te gaen. ‘Dit heer seynt hy in den dale, ‘Nmdat hy ons waent honen wale. ‘In gheen wout wil ic hem laghen. 39860 ‘Mach schien, het is wrake van mynen maghen! [337] ‘Waer op tfelt op die Tierene ‘Ende Mesapus mit u ghemen, ‘Daertoe die Latyne mede.’ Sy seyden dat syt gherne dede. 38965 Des voer Turnus ligghen int wout Daer luttel aen lach syn behout, Ende Carmilla die voer uyt Ghetaghelicke als en bruyt. Van der stat wel een half mile 38970 Ghemoeten sy in cortter wile Tarcoene ende die Tierene mede. Dat ridderscap dat men daer dede En mocht men vertellen niet. Carmilla deedt dat voer haer vliet 39875 Menich ridder stout ende goet. Mittien quam in haer ghemoet Astur, die stoutste die daer was Van Tierenen, als ic las, Quam Carmilla te ghemoete: 39880 Hy stac se soe seer onsoete Dat sy na was afghevallen. Syn speer brac hy voer hen alle. Want hy dierste joeste dede; Mer hy ontgout daer ter stede, 39885 Want Carmilla reet hem doer ende doer. ‘Ons is,’ seid sy, ‘die aventuer!’ Die Tierene syn versaghet, Ic waen dat sy se al had verjaghet En had Tarcoen selve ghedaen, 39890 Die theer verscaerden saen, Ende riep: ‘Wat salt speer ende sweert ‘Hem die blode en ende verveert!’ Hy versamende aen Veneleus, Die Latyn, uyt synen huus, 39895 Aen Dyomedes had ghesant: [338] Hy deed hem smaken den brant, Sodat hy hem sloech al mat. Mittien nam hy en daer hy sat Ende leyden voer hem op syn pert. 39900 Die Latyne worden verveert Doe hy en alsoe voerden dane. Tarcoen en rusten niet mit slane Noch van steken in syn kele. Veneleus quetsten hem vele 39905 Ende hy weerden mit handen die steke So hy best mocht ridderlicke; Mer syn ontset dat was te ver, Des mach hy lichte werden er, Want Tarcoen stacken doot. 39910 Carmilla, die sonder ghenoot Daer was, sy wast diet wrac, Want sy Tarcoen al doerstac. Dies waeren droeve die Tierene Ende waeren ghevloen al ghemene, 39915 Ten waer dat Aschanius quam, Die hem die vlucht al benam. Ende mit hem die kynder van Troyen Xxxvi mit groter joyen, Ende mit hem ix ridder goede 39920 Die der kynder namen hoede. Pollites hiet hy, vroem ende scoen: Prianus had hy enen soen, Na den edelen oudervader; Enen hiet Atis, die algader 39925 Aschanius ghespeel was. Dese benaemt, syt seker das, Alle die vlucht van Tierene. Carmilla die vercoes der ene, -Dit was om syn rycke ghegare,- 39930 Mer ic waen haer beter ware [339] Dat sy des waer afghestaen. Coleras die setten saen Syn speer ter steke, als hy vernam Dat sy om syn wapen quam: 39935 Die luchter borst reet hy haer duer, Sodat haer ter selver uyer Dat yser ende des houts een deel In die borst bleef al gheheel. Sy stortten neder in dat sant: 39940 Haer ridders quamen altehant Die se opnamen ende vraegden haer Hoe haer temoede waer. Sy sprac: ‘Syn leven is ghedaen. ‘Nu doet Turnus verstaen 39945 ‘Dat hy die stat verweer ter noot. ‘Ic en mach niet meer. Ic blyve doot.’ Mittesen ontviel haer die tale. Die Tierene dadent wale: Sy wraken Tarcoen, haeren heer, 39950 Op die Ruseliene seer. Sy vielen te samen die Archaden Ende die Troyene, die te scaden Menghen man quamen daer. Die Latyne hadden sulcke vaer, 39955 En had Mesapus ghedaen, Sy hadden tfelt gherumt saen. Mer Capis, die welgheraecte, -Die Caps, die goede stede maecte,- Stac daer Mesapus al duer 39960 Die scouderen, dat hy ter uyer Hem aflede die rechter hant. Doe vlo daer elk synen viant: Ter statwert was al haer troest, Sy en waende n nummer syn verloest. 39965 Daer mocht men vreselicke sien jaghen [340] Ende tfolck brenghen mit groten slaghen. Men reet se van achter duer. Mesapus wert een scuer Gheslaghen op synen stalen hoet, 39970 Dattet tsweert ten tanden wederstoet: Colant gaf hem den swaeren slach. Carmillen volc verloes op dien dach Menghen stoutten sarjant. Wel ghewroken wert Pallant, 39975 Want die Archaden sloeghen der veel. Den Ruselienen ghinc uytten speel. Niemant en scaemden hem der vlucht, Dat deed hem van der doot die vroecht. Want hem niemant weren en woude. 39980 Die van der stat saghen die moude Scuwen ende vernamen die vlucht: Scoen ende claer was die lucht Eert tghestof wert also groot. Voer haer oghen saghen sy doot 39985 Haer kynder ende haer vriende n slaen. Sy en weten wat aengaen: Sluten sy die poertten, so blyve doot Van haeren lande al die ghenoot; Laten sy se apen, so is die stede 39990 Verlaeren; so sorghen sy mede. Mer, doe der vriende n in was een deel, Liep elc weren syn casteel Ende sloten die poerten toe. Wat dat buten mueren was doe 39995 Bleef al doot voer die Troyene, Latyne ende ooc Ruseliene, Die fosseyden waeren vol doden. Nu yerst syn die Latyne blode. Hierbynnen quam Turnus een maer, 40000 Dat Carmilla verslaghen waer [341] Ende al dat heer ghescoffiert. ‘Ter quader tyt was ghevisiert.’ Sprac die bade,’Dese laghe. ‘Huden in desen droeven daghe 40005 ‘Blyft verlaeren dese stede, ‘Ghy en coemt haer saen te hulpe mede!’ |
Maar men wist niet wat aan te gaan, Kwam Eneas ter stadwaarts 39810 Met zijn volk al onvervaard. Een bode kwam gelopen daar, In die stad maakte hij gelijk gevaar; Hij riep: ‘Die Tiber is begrepen ‘Allemaal met Trojaanse schepen, 39815’En over het veld komen die Tierene ‘Gevaren met het volk algemeen!’ Toen sprak hij; ‘Nu maak de vrede ‘En wees met vrede in de stede. ‘Maat u onteren zonder verweer!’ 39820 Meteen zei hij al zijn leger Wapenen, en zei Mesapus dat En zijn broeder Cosas, Dat ze daartegen voeren te velde; Sommige zei hij ze met geweld 39825 Die torens van de stad bezetten. [336] Latynus mocht niet letten, Leed zo was het hem zonder waan Dat hij niet had ontvangen Eerst voor kleinzoon die van Troje. 39830 Die vrouwen wisten niet waar te vlieden: Die koningin en Lamyne, Daar eerst van kwam deze pijn, En zo volmaakt was en zo schoon, Gingen boven doen hun kroon 39835 En deden hun offerande groot Voor Palles om Eneas dood; Maar Lamyne meende dat niet. Haar was het ook leed zijn verdriet. Turnus voer gewapend uit, 39840 Daar was erg groot geluid. Carmilla, die dappere maagd, Kwam ook mee –die het wel behaagt- Op een strijdpaard dat wel ging. Ze groette de jongeling. 39845 ‘Turnus, ‘sprak ze,’hoor mij nu ‘Dit voor vechten af, bid ik u. ‘Ik wil met mijn volk alleen ‘Ontmoeten die van Tiereen. ‘Blijft gij hier en behoud die stad.’ 39850 –’Neen,Ӡ]sprak hij, ‘wat was dat, ‘Maar deel met mij pijn en eer! ‘Eneas komt, die grote heer, -’Dat heb ik doen spieden,- ‘En zal voor het gerecht trekken 39855 ‘Aan de ene zijde die stad te bestaan ‘En zonder nood aan te gaan. ‘Dit leger zendt hij in het dal, ‘Omdat hij ons waant te honen wel. ‘In dat woud wil ik hem belegeren. 39860 ‘Mag geschieden, het is wraak van mijn verwanten! [337] ‘Waar op het veld op die Tierene ‘En Mesapus met u algemeen, A’Dartoe die Latijnen mede.’ Ze zei dat ze het graag deed. 38965 Dus voer Turnus liggen in het woud Daar weinig aan lag zijn behoud, En Carmilla die voer uit Betamelijk als een bruid. Van de stad wel een halve mijl 38970 Ontmoete ze in korte tijd Tarcoene en de Tierene mede. Dat ridderschap dat men daar deed Mocht men vertellen niet. Carmilla deed dat voor haar vliedt 39875 Menige ridder dapper en goed. Meteen kwam in haar ontmoeting Astur, de dapperste die daar was Van Tierenen, zoals ik las, Kwam Carmilla tegemoet: 39880 Hij stak haar zo zeer hard Dat ze bijna was afgevallen. Zijn speer brak hij voor hen allen. Want hij het eerste kamp deed; Maar hij ontgold het daar ter plaatse, 39885 Want Carmilla reed hem door en door. ‘Ons is. zei ze, ‘dat avontuur!’ Die Tierene zijn bang, Ik waan dat ze hen alle had verjaagd Had Tarcoen zelf niet gedaan, 39890 Die het leger schaarde tezamen, En riep: ‘Wat zal speer en zwaard ‘Hem die angstige en bange!’ Hij verzamelde aan Veneleus, Die Latijn, uit zijn huis, 39895 Aan Dyomedes had gezonden: [338] Hij deed hem smaken de brand, Zodat hij hem sloeg al mat. Meteen nam hij hem daar hij zat En legde voor hem op zijn paard. 39900 Die Latijnen worden bang Toen hij alzo hem voerden vandaan. Tarcoen rustte niet met slaan Noch van steken in zijn keel. Veneleus kwetste hem veel 39905 En hij weerde met handen die steken Zo hij best mocht ridderlijk; Maar zijn ontzet dat was te ver, Dus mag hij licht worden geërgerd, Want Tarcoen stak hem dood. 39910 Carmilla, die zonder gelijke Daar was, ze was het die het wraakte Want ze Tarcoen al doorstak. Dus waren droevig die Tierene En waren gevlogen algemeen, 39915 Tenzij dat Aschanius kwam, Die hem die vlucht al benam. En met hem de kinderen van Troje 36 met gote vreugde, En met hem 9 ridders goed 39920 Die de kinderen namen in hoede. Pollites heet hij, dapper en schoon: Priamus had hij een zoon, Naar de edele grootvader; Een heet Atis, die allemaal 39925 Aschanius gespeel was. Deze benam het, zij het zeker dat, Al de vlucht van Tierene. Carmilla die koos de ene, -Dit was om zijn rijke uitrusting,- 39930 Maar ik waan haar beter was [339] Dat ze dat had afgestaan. Coleras die zette gelijk Zijn speer te steken, toen hij vernam Dat ze om zijn wapens kwam: 39935 Die linkerborst reed hij haar door, Zodat haar te zelve uur Dat ijzer en het hout een deel In die borst bleef al geheel. Ze stortte neer in dat zand: 39940 Haar ridders kwamen gelijk Die haar opnamen en vroegen haar Hoe het haar te moede waar. Ze sprak: ‘Mijn leven is gedaan. ‘Nu doe Turnus verstaan 39945 ‘Dat hij die stad verweert ter nood. ‘Ik mag niet meer. Ik blijf dood.’ Met deze ontviel haar de taal. Die Tierene deden het wel: Ze wraken Tarcoen, hun heer, 39950 Op die Ruseliene zeer. Ze vielen tezamen die Archaden En die van Troje, die te schaden Menige mannen kwamen daar. Die Latijnen hadden zulk gevaar, 39955 Had Mesapus niet gedaan, Ze hadden het veld geruimd gelijk. Maar Capis, die goed geraakte, -Die Caps, die goede stede maakte,- Stak daar Mesapus al door 39960 De schouders, dat hij ter uur Hem aflegde de rechterhand. Toen vloog daar elke zijn vijand: Ter stadwaarts was al hun troost, Ze waanden nimmer zijn verlost. 39965 Daar mocht men vreselijk zien jagen [340] En het volk brengen met grote slagen. Men reed ze van achter door. Mesapus werd een scheur Geslagen op zijn stalen hoed, 39970 Dat het zwaard ter tanden weerstond: Colant gaf hem de zware slag. Carmilla ‘ s volk verloor op die dag Menige dappere bediende. Goed gewroken werd Pallant, 39975 Want die Archaden sloegen er veel. De Ruselienen ging uit het spel. Niemand schaamde zich de vlucht, Dat deed hen van de dood die vrees. Want zich niemand verweren wou. 39980 Die van de stad zagen de modder Stuiven en vernamen die vlucht: Schoon en helder was die lucht Eer het stof werd alzo groot. Voor hun ogen zagen ze dood 39985 Hun kinderen en de hun vrienden slaan. Ze weten niet wat aan te gaan: Sluiten ze die poorten, zo blijven dood Van hun land al die bondgenoten; Laten ze die open, zo is die stede 39990 Verloren; zo bezorgen ze mede. Maar, toen de vriende n in waren een deel, Liep elk verweren zijn kasteel En sloten die poorten toe. Wat dat buiten muren was toen 39995 Bleef al dood voor die van Troje, Latijnen en ook Ruseliene, Die grachten waren vol doden. Nu eerst zijn die Latijnen bang. Hierbinnen kwam Turnus een bericht, 40000 Dat Carmilla verslagen was [341] En al dat leger geschoffeerd. ‘Ten kwade tijd was versierd.’ Sprak die bode, ‘Deze laag. ‘Heden in deze droevige dag 40005 ‘Blijft verloren deze stede, ‘Ge komt hen gelijk te hulp mede!’ |
Gram ende erre wert die heer Ende hy misbaerden hem herde seer, Ende vloecten syn ongheval. 40019 Ist dat hy behouden sal Lamynen, hy moet die laghe laten. Dus voer hy henen synre straten. Tierst dat hy uytten woude was, Quam ghevaeren Eneas 40015 Daer die laghe had gheleghen. Niemant en was hem daerteghen. Mer als hy quam op die montaenge Sach hy dat op die montaenge Al tfolck voer ter stedewert 40020 Ende die Latyne al verveert. Turnus heft oec vernomen Eneas na hem comen. Des wighes hem so seer lusten, Mer die sonne ghinc te ruste: 40025 Dat benam hem beiden den stryt, Omdat hem dach ghebrac dier tyt. Turnus voer in die stede, Daer hy mit groter serichede Ende mit ween was ontfaen. 40030 Mer Eneas deed saen Slaen van syden menghe tentte Voer die stede te Laurentte Ende besat sy mit ar moede, Wien dat vergaet te goede. [342] 40035 Nu syn die Latyne beseten, Die niet wel wat doen en weten, Te rade ghingen sy in der nach. Turnus sprac, -hy was bedacht,-: ‘Her coninc, wat rade dat men gheeft, 40040’Ic heb te langhe aldus gheleeft, ‘Maect vrientscap ende soen. ‘Is Eneas alsoe coen, ‘Ic neem op hem enen camp. ‘Sust u ende siet toe sonder scamp. 40045’Ic sal hebben selven myn hoeft, ‘Die my mynre vriendynne heft beroeft, ‘Of het cost my myn lyf! ‘Dus sal hy wynnen syn wyf!’ Latyn die antwoerden weder: 40050 ‘Neen, desen wille legt neder, ‘Dit onraad ic sekerlicke. ‘Ghy hebt een scoen conincrycke, ‘Lamis, u vader, die is out, ‘Ende ghy hebt ghewonnen mit ghewout 40055 ‘Menich lant ende menich stede. ‘In desen lande syn oecmede ‘Edele joffrouwen ghenoech. ‘Na alre saken neemt u ghevoech, ‘Het is my dicwil gheseecht 40060 ‘Datter u niet aen en leecht ‘Om te hebben Lamynen. ‘Ghy en dorfter niet om pynen: ‘Een vremde sal syn haer man. ‘Dat wist ic wel ende daeran 40065 ‘Heb ic ghepynt in allen dingen, ‘Hoe ic se soud aen u bringhen, ‘Ende woud den vremden man verjaghen. ‘Ghy syt van mynt wyfs maghen. ‘Des gonst icker u veel te bat. [343] 40070 ‘Nu heb ic ghehadt, om dat, ‘Grote scade ende toren. ‘Twe wighe hebben wy verloren, ‘Die Tybre is roet worden van bloede. ‘Nu syn wy hier in groter hoede. 40075 ‘Die fosseyden syn vol van doden, ’Dit doet myn lude verbloden. ‘Ic waen dat u niet en bedarf ‘Gheluc te proeven derdewerf. ‘Daventuer is ons te fel. 40080 ‘T sal ontfarmen also wel ‘Uwes vaders als strydens lusten.’ Turnus sprac: ‘ghy moet u rusten; ‘Her Latyn, ic weets u danc. ‘Wantroest is een wysheit cranc, 40085 ‘‘Sorghet om u, laet my gheveren. ‘Ic storve liever, veel, twaren, ‘Dan ic mit scande leve langhe! ‘Wat lust na lyves ommeganghe ‘Anders dan emmer enen doet? 30090 ‘Starven is deynde van mengher daet.’ Mittien sprac die coninghynne Ende se weende n mit droeven synne. ‘Turnus, ‘sprac sy, ‘hoer myn trane, ‘Bid ic dy, keer dy hierane 40095’Ende vecht niet meer op die Troyen, ‘Want, vergaet u dat ontsien, ‘Ic salder om myn leven laten. ‘Du bist ons troest talre baten ‘Ende wy en hebben el gheen ontset. 40100’Ic en ghedoghe niet, by mynre wet. ‘Dat Eneas wart myn swagher, ‘Die ghevloen quam aver tpelagher!’ Lamyne die stont daerby Mit roden wanghen, gheloves my, [344] 40105 Ghelyc oft een ymago waer Een deel droeve in haer ghebaer Omdat Eneas had den seghe, Was sy hem houder alle weghe, Ende hy, die beter ridder hiet 40110 Als Turnus, op haer siet. Ioffrou,’ sprac hy, ‘myn ongheval ‘Dat is dat my van u roven sal. ‘Mer ic sal dit cortten saen: ‘Eneas die sal my verslaen, 40115 ‘Of ic sal, des gheloeft, ‘Te presentte gheven syn hoeft ‘Dat sweer ic by Gade hier!’ Mittien seynden hy enen messelgier. Hy sprac: ‘Talre yerst dat men mach 40120 ‘Aen den hemel sien den dach, ҇anc in die Troysche pauweloene ‘Tot Eneas, den ridder coene. ‘Segt hem dat hy die Troyene ‘Niet en troest op die Ruseliene. 40125 ‘Maet se rusten in beiden syden: ‘Wy sullen ons tween stryden. ‘Die daventuer heeft ende den seghe, ‘Die wese heer alle weghe’. Die bade seid: ‘Heer, ic doe.’ 40130 Turnus ghereyden hem daertoe Om te vechten den camp. Die bade voer wech sonder scamp Ende bracht Eneas die maer, Die seid dat hys blyde waer. 40135 Mer synen volcke wast leet, Ende Aschanius, Gotweet; Ende seiden: ‘Weet dat aver waer, ‘Men seid my aver menich jaer, ‘Dat ic in Ytalien soud stryden [345] 40140 ‘Theghen enen Achilles, tien tyden ‘Dat Parys sloech den selven man. ‘Nu hout u sekerlicke daeran, ‘Turnus doot leecht in mynen handen.’ Mittien woerden hy bade sande 40145 Den coninc Latyn, ende hy bat Dat hy in vrede hielde die stat, Want die camp weer hem ghename. |
Gram en geërgerd werd die heer En hij misbaarden hem erg zeer, En vervloekte zijn ongeval. 40019 Is het dat hij behouden zal Lamynen, hij moet die hinderlaag verlaten. Dus voer hij henen zijn straten. Ten eerste dat hij uit het woud was, Kwam gevaren Eneas 40015 Daar die hinderlaag had gelegen. Niemand was hem daartegen. Maar toen hij kwam op die berg Zag hij dat op die berg Al het volk voer ter stadwaarts 40020 En de Latijnen al bang. Turnus heeft ook vernomen Eneas na hem komen. De strijd hem zo zeer lustte, Maar die zon ging te rusten: 40025 Dat benam hen beiden de strijd, Omdat hen dag ontbrak die tijd. Turnus voer in die stede, Daar hij met grote droefheis En met wenen was ontvangen. 40030 Maar Eneas deed gelijk Slaan van zijde menige tenten Voor die stede te Laurente En bezette die met geërgerd gemoed, Wie dat gaat te goede. [342] 40035 Nu zijn die Latijnen bezet, Die niet goed wat te doen weten, Te rade gingen ze in de nacht. Turnus sprak, -hij was bedacht,-: ‘Heer koning, wat raad dat men geeft, 40040’Ik heb te lang aldus geleefd, ‘Maak vriendschap en verzoening. ‘Is Eneas alzo koen, ‘Ik neem op hem een kamp. ‘’Lust u en ziet toe zonder schande. 40045’Ik zal hebben zelf mijn hoofd, ‘Die me mijn vriendin heeft beroofd, ‘Of het kost me mijn lijf! ‘Dus zal hij winnen zijn wijf!’ Latyn die antwoordde weer: 40050 ‘Neen, deze wil leg neer, ‘Dit ontzeg ik zeker. ‘Ge hebt een schoon koninkrijk, ‘Lamis, uw vader, die is oud, ‘En ge hebt gewonnen met geweld 40055 ‘Menig land en menige stede. ‘In dit land zijn ook mede ҅’Eele juffrouwen genoeg. ‘Na alle zaken neemt uw gevoeg, ‘Het is me vaak gezegd 40060 ‘Dat het er u niet aan ligt ‘Om te hebben Lamynen. ‘Ge durft er niet om te pijnigen: ‘Een vreemde zal zijn haar man. ‘Dat wist ik wel en daaraan 40065 ‘Heb ik gepijnigd in alle dingen, ‘Hoe ik haar zou aan u brengen, ‘En wou de vreemde man verjagen. ‘Je bent van mijn wijf verwanten. ‘Dus gun ik het u veel te beter. [343] 40070 ‘Nu heb ik gehad, om dat, ‘Grote schade en toorn. ‘Twee strijden hebben we verloren, ‘Die Tiber is rood geworden van bloed. ‘Nu zijn we hier in grote hoede. 40075 ‘Die grachten zijn vol van doden, ‘Dit doet mijn lieden verschrikken ‘Ik waan dat u niet behoeft ‘’Geluk te beproeven derde maal. ‘Het avontuur is ons te fel. 40080 ‘U zal ontfermen alzo wel ‘Uw vaders als strijden lusten.’ Turnus sprak: ‘Gij moet u rusten; ‘Heer Latyn, ik weet u dank. ‘Wanhoop is een wijsheid zwak, 40085 ‘Zorg om u, laat me gaan varen. ‘Ik stierf liever, veel, te waren, ‘Dan ik met schande leef lang! ‘Wat lust na leven omgang ‘Anders dan immer een dood? 30090 ‘Sterven is het einde van menige daad.’ Meteen sprak die koningin En ze weende met droevige zin ‘Turnus, ‘sprak ze, ‘hoor mijn tranen, ‘Bid ik u, keer u hieraan 40095’En vecht niet meer op die van Troje, ‘Want, vergaat u dat ontzien, ‘Ik zal er om mijn leven laten. ‘U bent onze troost te alle baten ‘En we hebben elders geen ontzet. 40100’Ik gedoog niet, bij mijn wet. ‘Dat Eneas wordt mijn schoonzoon, ‘Die gevlogen kwam over de zee!’ Lamyne die stond daarbij Met rode wangen, geloof mij, [344] 40105 Gelijk of het een beeld was Een deel droevig in haar gebaar Omdat Eneas had de zege, Was ze hem gehouden allerwege, En hij, die beter ridder heet 40110 Als Turnus, op haar ziet. ‘Juffrouw, ‘Ӎ sprak hij, ‘mijn ongeval ‘Dat is dat me van u beroven zal. ‘Maar ik zal dit korten gelijk: ‘Eneas die zal me verslaan, 40115 ‘Of ik zal, dus geloof het, ‘Te present geven zijn hoofd ‘Dat zweer ik bij God hier!’ Meteen zond hij een boodschapper. Hij sprak: ‘Te aller eerste dat men mag 40120 ‘Aan de hemel zien de dag, ҇a in het Trojaanse paviljoen ‘Tot Eneas, de ridder koen. ‘Zeg hem dat hij die van Troje ‘Niet troost op die Ruseliene. 40125 ‘Maat ze rusten in beide zijden: ‘We zullen ons twee strijden. ‘Die het avontuur heeft en de zege, ‘Die is heer allerwege’. Die bode zei: ‘Heer, ik doe.’ 40130 Turnus bereidde hem daartoe Om te vechten het kamp. Die bode voer weg zonder schande En bracht Eneas het bericht, Die zei dat hij blijde was. 40135 Maar zijn volk was het leed, En Aschanius, God weet; En zeiden: ‘Weet dat voor waar, ‘Men zei me voor menig jaar, ‘Dat ik in Italië zou strijden [345] 40140 ‘Tegen een Achilles, te die tijden ‘Die Paris sloeg dezelfde man. ‘Nu hou u zeker daaraan, ‘Turnus dood ligt in mijn handen.’ Met die woorden hij bode zond 40145 De koning Latyn, en hij bad Dat hij in vrede hield die stad, Want die kamp was hem aangenaam. |
Mittien wert scoen ende bequame Die dagheraet ende die sonne rees. 40150 In die stat wert groot ghebrees, Want alle die lude trocken te velde, Latyne ende anderen, mit ghewelde. Die Troyene ende die Tierene Quamen daer alle ghemene, 40155 Ghewapent also aen elcke syde Of men gaen soud ten stryde. Tusschen dat volc reden die heren Die dat volc al souden keren. Voer die Troyene reet Afilas 40160 Ende Nesteus, die starc was, Ghebaeren uytter Troyescher scaren. Voer die Latyne, verstaet my twaeren, Reet die vrode bisscop Umbro, Coras, Mesapus broeder, also. 40165 Elc hiet syn scaer staen. Haer scachte staken sy saen In die eerde: daeraen haer scilde. Want vrouwe die toesien wilde, Ofte kynt ofte out man, 40170 Ghinc ten tintten ligghen dan. Latyn, die coninc, quam mitter vaert, Rydende op een teldende pert: Xii ringhe van fynen gouden [346] Op syn hoeft, omdat hy woude 40175 Doen verstaen dat syn macht Aver xii coninghe weer gheacht. Turnus quam ghereden daer Ryckelicke in syn ghegaer, Ende Eneas aen dander syde 40180 Ghereet ende willich ten stryde; Ende Aschanius, daer die Romyne Of syn comen, groot ende cleyne. Eneas die trac syn sweert Ende hielt die hant ter sonnenwert. 40185 Daer sach hem alreyerst Lamyne Apenbaer in syn aenschyne: Hy en docht haer wreet noch fel, Al syn doen bequam haer wel. ‘By desen lande ende by der sonnen, 40190 ‘Sweer ic u, mocht so ghecommen, ‘Dat waeren hoghe saken. ‘Ic souder mynen eet by maken ‘Dat ic desen eet wil houden ‘Ende latens daventuer ghewouden 40195 ‘Den seghe des conincs Turnus, ‘‘So sal tfolc van mynen huse, ‘‘Sonder stryt, droeve ende mat, Keren tot Evanders stat. ‘Men en sal hem oec doen ghenen vaer. 40200 ‘Noch meer en sullen sy hiernaer ‘Tlant van Lacis moyen dan, ‘Ist dat ons Got die seghe gan. ‘Des ic hape ende bewaen, ‘Dat wil ic u doen verstaen: 40205’Ic wil dat men dwinghe die Latyne ‘Ons dan onderdaen te syne; ‘Ic wil dat lant sy ons ghemeen. ‘Wan al den landen groot ende cleen [347] ‘Die hogherhant, als hy had die eer, 40210 ҂ehoude hem Latyn, myn sweer. ‘Wy sullen maken een stat ‘Die Troyene, ende ic wil dat ‘Dat haer gheve enen naem ‘Mamyne, als haer is bequaem, 40215 ‘Ghewyn ic se mitter hant,’ Latyn antwoerden altehant: ‘Eneas, dit sweer ic hier! ‘Also help my thelmische vier. ‘Mocht, sterre, sonne ende mane, 40220 ‘Dat ic ghereet en te ontfaen. ‘Turnus, coem voer ende sweer.’ Doe quam hy voer al dat heer Om te sweren den eet Mer synen volcke so wast leet, 40225 Hem docht hem een onghedeilt spel: Al was Turnus starc ende snel, Hy was jonc ende niet so styve Als Eneas in den stryde. Noch van leden oec so groot. 40230 Dit maect se verveert ende bloot. Umbro, die bisscop, riep apenbaer, Daert hoerde al die latynsche scaer: ‘En scaemdys u niet, volc verwaten, ‘Dat Turnus tlyf biet ende wilt laten 40235 ‘Voer ons allen die hier staen? ‘Onser is meer sonder waen. ‘Siet hier voer u alle die Archaden, ‘Die dit lant hebben verraden, ‘Alle die Troyene ende die Tieren. 40240 ‘Worden wy des stryts ghemene,'H҈et is min dan man teghen man. ‘Wiken wy hem, wat sullen wy dan? ‘Sal hy blyven dus lantsheer [348] ‘Ende wy onteerft ommermeer? 40245 ‘‘So en mogen wy die scande niet verwynnen’ Mittesen woerde so beghynnen Die Latyne hem te mishouden, Die te voren vrede wouden, Hem ontfarmden Turnus doot 40250 Noch so quam een wonder groot. Daerby was een marassche, twaeren: Doe quam ghevloghen een aren Ende die vloghe beghinnen stuven; Een swaen, wit ghelyc der duven, 40255 Nam den arne in synen voet, Die dat sag in syn ghemoet. Hy droeghen hoghe op, dat is waer; Mer hy was hem al te swaer, Dies liet hy en vallen in die vloet. 40260 Den Latynen wies den moet, Want Tholominus die wiste Veel van der voghele liste, Die riep: ҄oet al als ic doe. ҄it teiken mercke ik herde vroe. 40265’Eneas beduyt den aren; ‘Hy sal ons ontflien, twaren, ‘Mit synen seile in die zee. ‘Als die aren myn noch meer. ‘Turnus die beduyt den swane, 40270 ‘Die hem seker is tontgaen.’ Tholominus, mit diere taele, Scoet een felle scarpe strale Aver onder die Troyene, Daer stonden ix broederen siene, 40279 Pantus kynder: die strael scoet Een van den broederen doot. Dander achte liepen toe: Haeren broeder wraken sy doe [349] Op hem die hem waeren naest. |
Meteen werd schoon en bekwaam De dageraad en de zon rees. 40150 In die stad werd groot gebries, Want alle lieden trokken te velde, Latyne en anderen, met geweld. Die van Troje en de Tierene Kwamen daar algemeen, 40155 Gewapend alzo aan elke zijde Of men gaan zou ten strijde. Tussen dat volk reden die heren Die dat volk al zouden keren. Voor die van Troje reed Afilas 40160 En Nesteus, die sterk was, Geboren uit de Troje scharen. Voor de Latijnen, versta me te waren, Reed die verstandige bisschop Umbro, Coras, Mesapus broeder, alzo. 40165 Elk zei zijn schaar te staan. Hun schachten staken ze gelijk In de aarde: daaraan hun schilden. Want vrouwen die toezien wilde, Of kind of oude man, 40170 Ging ten tenten liggen dan. Latyn, die koning, kwam met een vaart, Rijdende op een telgaand paard: 12 ringen van fijn goud [346] Op zijn hoofd, omdat hij wou 40175 Doen verstaan dat zijn macht Over 12 koningen werd geacht. Turnus kwam gereden daar Rijkelijk in zijn uitrusting, Ende Eneas aan de andere zijde 40180 Gereed en gewillig ten strijde; En Aschanius, daar die Romein Van zijn gekomen, groot en klein. Eneas die trok zijn zwaard En hield de hand ter zon waart. 40185 Daar zag hem allereerst Lamyne Openbaar in zijn aanschijn: Hij docht haar wreed noch fel, Al zijn doen bekwam haar wel. 'Bij deze landen en bij de zon, 40190 ‘Zweer ik u, mocht zo komen, ‘Dat waren hoge zaken. ‘Ik zou er mijn eed bij maken ‘D at ik deze eed wil houden ҅n laten het avontuur geworden 40195 ‘ De zege van koning Turnus, ‘Zo zal het volk van mijn huis, ‘Zonder strijd, droevig en mat, ‘’Keren tot Evanders stad. ‘Men zal hem ook doen geen gevaar. 40200 ‘Noch meer zullen ze hiernaar ‘Het land van Lacis vermoeien dan, ‘Is het dat ons God die zege gunt. ‘Dus ik hoop en waan, ‘Dat wil ik u doen verstaan: 40205’Ik wil dat men dwingt die Latijnen ‘Ons dan onderdanig te zijn; ‘Ik wil dat land is ons algemeen. ‘Wan al de landen groot en klein [347] ‘Die hogerhand, als hij had die eer, 40210 ‘Behouden hem Latyn, mijn zwager. ‘We zullen maken een stad ‘Die van Troje, en ik wil dat ‘Dat zij ze geeft een naam ‘Mamyne, als haar is bekwaam, 40215’Jewin ik haar met de hand,’ Latyn antwoorde gelijk: ҅’Eneas, dit zweer ik hier! ‘Alzo help me het hemelse vuur. ‘’Lucht, sterren, zon en maan, 40220 ‘Dat ik gereed ben te ontvangen. ‘Turnus, kom voor en zweer.’ Toen kwam hij voor al dat leger Om te zweren de eed Maar zijn volk zo was het leed, 40225 Het dacht hen een ongelijk spel: Al was Turnus sterk en snel, Hij was jong en niet zo stijf Als Eneas in de strijd. Noch van leden ook zo groot. 40230 Dit maakt ze bang en angstig. Umbro, die bisschop, riep openbaar, Daar het hoorde al die Latijnse schaar: ‘Schaamt u zich niet, volk verweten, ‘Dat Turnus het lijf biedt en wil laten 40235 ‘Voor ons allen die hier staan? ‘Ons is meer zonder waan. ‘Ziet hier voor u alle die Archaden, ‘Die dit land hebben verraden, ‘Alle die van Troje en die Tieren. 40240 ‘Worden we de strijd algemeen, 'Het is minder dan man tegen man. ‘Wijken we hen, wat zullen we dan? ‘Zal hij blijven dus landsheer [348] E҅n wij onterft immermeer? 40245 ‘Zo mogen we die schande niet overwinnen’ Met deze woorden zo beginnen Die Latijnen zich te misdragen, Die tevoren vrede wilden, Hen ontfermde Turnus dood 40250 Noch zo kwam een wondergroot. Daarbij was een moeras, te waren: Toen kwam gevlogen een arend En die vleugels beginnen te stuiven; Een zwaan, wit gelijk de duiven, 40255 Nam de arend in zijn voet, Die dat zag in zijn gemoed. Hij droeg hem hoog op, dat is waar; Maar hij was hem al te zwaar, Dus liet hij hem vallen in de vloed. 40260 De Latijnen groeide de moed, Want Tholominus die wist Veel van de vogels list, Die riep: 'Doe alle als ik doe. ҄it teken merk ik erg vrolijk. 40265’Eneas beduidt de arend; ‘Hij zal ons ontkomen, te waren, ‘Met zijn zeilen in de zee. ‘Als die arend min of meer. ‘Turnus die beduidt de zwaan, 40270 ‘Die hem zeker is te ontgaan.’ Tholominus, met die taal, Schoot een felle scherpe straal Over onder die van Troje, Daar stonden 9 broeders te zien, 40279 Pantus kinderen: die straal schoot Een van de broeders dood. De andere acht liepen toe: Hun broeder wraken ze toen [349] Op hen die hem waren naast. |
40280 Ende die Troyene mitter haest Ende daertoe die Archaden mede, Ghingen vechten daer ter stede. Latyn die coninc selven vlo, Als men den vrede brac also. 40285 Coras, coninc Mesapus broeder, Die voer die syne was behoeder, Ende alle die heren aen elcke syde, Ghereiden hem seer ten stryde Ende syn op haer ors gheseten, 40290 Auletes, die coninc vermeten, Coras die stacken duer. Hy sprac: ‘Danc heb die aventuer, ‘Syn broeder was hier ghewroken!’ Hem was schier afghebroken 40295 Syn ryckelicke ghegaer: Dat namen die Latynen daer. Daer ghinc men houwen ende slaen, Elc was den anderen by ghestaen; Hier viel een, hier iii, hier twee. 40300 Alsoe dicke als hagel ende snee Vloghen daer quarelen ende stralen. Eneas sprac mit sueter talen: ‘Wat doedy, heren, wat sal die stryt? ‘Maet u vechten nu ter tyt. 4030 ‘Die soene en die voerwerde ‘Was ghemaect mit enen worde. ‘Maet my vechten, syt ghestille, ‘Ghy sulles wel sien uwen wille. ‘Turnus ende ic sullent eynden.’ 40310 Mit deser taelen sy hem seinden Die Latyne enen spiet: Wiet dede en weet ic niet, Mer daer hy stoet aen enen boem [350] Ende des orloghes nam goem, 40315 Wert hy ghescoten doer syn dyen, Hy en mocht volghen noch vlyen. Aschanius trac uyt dat hout, Die daerom dreef onghedout, Mer tyser bleef in dat vleys. 40320 Om Japixe was syn eyss, Dien die crude waeren condt: Hy quam dertoe in cortter stont Ende toech dat yser uyt mit liste; Mit stenen hy oec syn bloet ciste. 40325 Hy wiec se hem sachte ende bant -Hy was die wyste die men vant- Tierst dat Turnus sach ghewont Eneas ende oec onghesont Wyken in syn pauweloen, 40330 Wert hy wreet als een lioen. Op sat hy schier ende doerreet Al tfolc dat voer hem steet. Dolona quam in syn ghemoet, -Syn vader was een Troyen goet, 40335 Dien Ayax Ulixese verweet Dat hem moerdelinghe verbeet, Ende hy had syns vaders name.- Turnus en achten syns niet een brame. Dolona die brac synen scacht, 40340 Mer Turnus stac mit groter macht, Dat hem al doer syn hoeft ghinc. Aldaer viel die jonghelinc. Turnus sprac: ‘Siet hier dyn erve, ‘Troyen; sonder dyn bederve 40345 ‘’Rumt die linge ende die breide! ҄us sal ic se gruten mit leide ‘Die my myn lant wanen afwynnen ‘Ende my rove van mynre vriendynnen! ‘[351] Turnus deed daer groten scade 40350 Onder dat volc van Archade, Onder den Troyene ende Tierene. Latyne ende Ruseline Hadden daer wel haer ghevoech: Sy sloeghen er Troyenen ghenoech. 40355 Ceculus van Prestine, Avontyn ende die syne, Ende die stoutte Virbioen Eufeus ende syne baroen, Clausus, die coninc van Sabine, 40360 Elc van desen daden groot pine: Om te verslaen Enease, Ghereden quamen sy als dwase Al voer Eneas pauweloene. Segrestus, een Troyen coene, 40365 Verweerden seer den inganc. Op Ceculus dat hy spranc Ende cloefden hem beide helm ende hoeft. Die van Prenestine, des gheloeft. Die beroeft waeren van haeren heer, 40370 Pynden hem te wreken seer. Ufeus deets hem te vore. Nesteus sloech syn ors mit sparen Ende stac mit enen Troyeschen speer Ufeus doer, voer al dat heer. 40375 Die twee ende coninc Abas, Mesicus ende Afilas Mantos ende coninc Crupamo Weerdent so, wie datter vlo Sodat men die tentte behielt. 40380 Mer Turnus die quam mit ghewelt. Dat voer hem stont dat reet hy doer. Crupano, coninc van Ligore, Die was dierste in syn ghemoet, [352] Dat en was hem niet goet: 40385 Scilt, halsberghe noch plate En halp hem te gheenre bate, Want Turnus doerreet al. Daer gaf hy enen swaren val Voer der Troyenen voeten doot. 40390 Eneas volc weec doer den noot Ende hadden na dat velt verlaren. Mer men bracht Eneas voren Syn ors ende hy is opgheseten; Den scilt nam hy, wildyt weten. 40395 Ende custen mit synen mont Aschanius, die by hem stont, Mit Prianuse ende mit Atise. ‘Mieve kynt, na mynre wyse ‘Mere,Ӎ sprac hy, Ҳidder wesen. 40400 ҈ebt ghedenckenisse van desen, ‘Dat Hector dyn oem was ‘Ende dyn vader Eneas.’ Mittien woerde nam hy syn speer, Uytter tentten reet hy int theer. 40405 Tierst dat hem die syne saghen Begonst hem herde wel te behaghen; Sy ghetroesten hem des wel, Al wast dat hem yerst misvel, Dat hem nu soud goet ghescien. 40410 Nesteus heft hem voersien Ende die Troyene, diet wel behaegde, Mer ic waen hem Turnus versaegde, Syn volc hy te samen trac. Die yerste steke die Eneas stac, 40415 Stac hy Tholominus doot, Die den vrede wederboot. Ende de sine wederstoet. Sy verhoghede in haeren moet [353] Gian, Capis ende Segrestus, 40440 Afilas ende MesicusӼbr> Elckerlicke vercoes den synen. Die Ruseliene mitten Latynen En mochtent niet wederstaen; Had se Eneas willen slaen, 40445 Mer lude waeren daer bleven, Menich die behelt syn leven. Turnus socht hy alleen, Alle dandre achten hy cleen. Hy riep: ‘Turnus, waer sydy nu, 40440 ‘Die te voren so groten hu, ҅er ic quam, gaf op myn lieden!’ Mittien soe ghesciede Dat Mesapus broeder, Coras, Weder riep: ‘Her Eneas, 40435 ‘Hy en is hier niet. Proeft aen my, ‘Welc onder die stoutste sy!’ Elc liet daer opten anderen lopen. Ic waen Dat Coras syn speer brac saen. Want Eneas stacken al duer. 40440 Ic en conde in deser aventuer Niet vertellen alle die daet Van die men daer vaet ende slaet, Aen elcke syde hoe dat verginc. Nu was Turnus die jonghelinc 40445 Ende dieghene die mit hem waeren, Nu Eneas mit synre scaren Doe Eneas niet en vant In theer Turnus, synen viant, 40450 Dochten hem dat laster scheen Dat Laurente was mit ghemake, Daer alreyerst af quam die sake. Nesteus, Segreteus ende Gigan [354] Riep hy ende hiet de Troyesche man 40455 Alle voer hem daer ghebieden. ‘’Laet,’ sprac hy, den anderen lieden; ҄’Den Archaden ende den Tierenen ‘Houden tfelt; sy sullen ons lenen ‘een cortte wile die Troyen, 40460 ‘Wonnen wy die stat, het waer ons sien: ‘Sy is doch al sonder hoede. ‘D us sullen wy Turnus avermoede ҅en deel vellen ende maten, ‘Als wy ghelyc der straten 40465 ‘Die hoghe toerne neder maken. ‘Matyn moet ontgelden die saken, ‘Die Turnus hout aver swagher: ‘Hy is te vet, maken wy hem magher!’ Mittesen worden quamen die scotten 40470 Ter statwert ghelyc sotten, Ende verdrincken se so mit scoten. Daerna quamen ander roten, Die brochten lederen ende vier, Daernae menich Troyen fier 40475 Reden mit piecken ende mit bilen. So dicke was die locht mit pilen, Wie dat aver den muer sach, Dat hem een pyl in tlyf lach. Eneas quam voer jaghende , 40480 Mit luder stemme seer claghende Dat men op hem had tebroken Soen, die daer was ghesproken Ende aen elcke syde ghesworen. Tierste dat dit die poerters horen, 40485 Wilden sy die opluken som. Ende dat Eneas bynnen coem. Sy willen hem tenen coninc kiesen, Sulc man sprac: ‘Sullen wy verliesen [355] ‘Onse stat! Dat weer moert! 40490 ‘Wy verweeren onse poert!’ Daer ghinc men die poerte houwen, Daer mocht men bynnen scouwen, Ende seer verweren die muer. Mer hem gheviel quaed aventuer, 40495 Daer hem groot verlies af quam. Doe die coninghynne vernam Dat men vuer in die poerte stac, Ende men den starcken Ende sy nerghent hier noch daer 46500 Turnus vernam in die scaer, Die stat te loessen uytter noot, Waende sy dat hy waer doot Of van den Troyen ghevaen. Sy riep lude:’Ic heb misdaen! 40505 ‘Het is al myn scout dat men hier street. ‘Al ist te spade, het is my leet. By mynre scout is Turnus doot!’ Ende verhinc haer selven van rouwen. 40510 Yerst quam gheroep onder die vrouwen, Ende die scoen maghet Lamyne, Die ghelyc was die sonneschyne, Misbaerden uyttermaten seer. Latynus die coninc, haer heer. 40515 Wert van den misval ontdaen. ‘Hy sprac: ‘Dattet dus soud gaen ‘Wist ic uyttermaten wale. ‘Had ic sonder wedertale ‘Eneas voer enen vrient ontfaen, 40520 ‘‘Soe sout al anders gaen.’ Tierst die die meer quam Onder tfolc ende men vernam, En was daer niemant in die stat [357] Hem en wert syn hertte mat, 40525 Bynnen dien dat Turnus vacht, Die luttel hierop heeft gheacht, So hoerden hy die stat in roer Ende vernam daer die grote voere. ‘Got! ‘ sprac hy, ҷat pynlicheden 40530 ‘Mach daer wesen in die steden? ‘Die brant slaet baven den tynnen ! ‘Die stat is verraden bynnen, ‘Of wat macht wesen dat daer es? Mittien woerde quam Saghes 40535 Te Laurenten uytter stede, -Ghewont was hy in den onvrede Mit enen strael doer syn hoeft,- ‘Turnus,’ seid hy, ‘ghy syt verdroeft. ‘Nntfermt u doch onser stat! 4-540’Eneas heeft ons alle mat ‘Ende wint die stat aen onsen danc. ‘Siet dat vuer starc ende stranc Raven slaende aen Latynus saele! ‘Matyn die coninc, verstaet my wale, 40545’En weet wien kiesen ten swagher ….. ҄’D salt dyn suete lief verliesen, ‘Ende daertoe die coninghynne, ‘Die u hout was mit allen synne, 40550’Heeft haer selven versleghen. ‘En weet wes ghy sult pleghen, ‘Umbro die bisscop ende Avontyn, ‘Dat syn diegheen die daer syn ‘In die weer van der stat.’ 40555 Turnus wert int thertte mat ‘Ende was na syns synnes ave. Mit vollen moede reet hy dave, Dat ors sloech hy mit spaeren. [367] Die Ruseliene die hem voer waren 40560 Deed hy allegader wyken. Hy sprac: ‘Nu suldy henen stryken ‘Ende sien wat hier sal gheschien! ‘Ic en sal Eneas niet ontflien. ‘Maet u vechten, ghy Ruseliene, 40565 ҇hy Troyene ende ghy Latyne, ‘Ic salt alleen ende Eneas ‘Aventueren, syt seker das; ‘Rust u ende laet u vechten staen, ‘Eneas sal hier comen saen, 40570’Ist dat hy weet dat ic beghaer.’ Mittien woerde seynden hy naer Enen bade totter stat, Die Eneas seide dat, Dat hy die stat liet onghemoyt, 40575 Ende het Turnus seer vernoyt Dat men vrouwen ende ouden lieden Vrese doet; wil hyt doen dieden Syn ridderscap ende syn cracht, Come ende proeve syn macht 40580 Opten velde lyf teghen lyf, Wie dat daer blyft katyf, Of doot ofte al mat: Dander heb die joffrouw van der stat. ‘Segt oec, sprac Turnus mede, 40585 ‘Dat men die vorwaerde ende den vrede Trac, dat en was niet myn scout; ‘By diet deed mit ghewout ‘Hevet lyf daerom ghelaten.’ Die bade liep synre straten 40590 Ter steden daer Eneas vacht, Die baetscap heft hy en bracht; Des was hy uyttermaten vro. Hy sprac: ‘Ic doe gherne also.’ [358] Hy hiet de diet vuer ontstaken 40595 Ende die die mueren te stucken braken. Dat sy souden houden vrede. Oec ontboot hy in die stede Den ouden man coninc Latyn, Dat hy ende syn dochter Lamyn 40600 Ter mueren gaen, daer sy sullen sien Hoe die sake sal ghescien: Als sy hem oec beide te scoenre stryden, Als sy hem moghen verblyden Te scouwen aen die scoen maghet, 40605 Daer men dit orloech al om jaghet. |
40280 En die van Troje met een haast En daartoe die Archaden mede, Gingen vechten daar ter plaatse. Latyn die koning zelf vloog, Als men de vrede brak alzo. 40285 Coras, koning Mesapus broeder, Die voor die zijne was behoeder, En al die heren aan elke zijde, Bereiden zich zeer ten strijde En zijn op hun strijdpaard gezeten, 40290 Auletes, die koning vermeten, Coras die stak hem door. Hij sprak: ‘Dank heeft dit avontuur, ‘Mijn broeder was hier gewroken!’ Hem was snel afgebroken 40295 Zijn rijke uitrusting: Dat namen die Latijnen daar. Daar ging men houwen en slaan, Elk was de andere bijgestaan; Hier viel er een, hier 3, hier twee. 40300 Alzo dik als hagel en sneeuw Vlogen daar korte pijlen en stralen. Eneas sprak met lieve talen: ‘Wat doet ge, heren, wat zal die strijd? ‘Maat uw vechten nu ter tijd. 4030 ‘Die verzoening en die voorwaarde ‘Was gemaakt met een woord. ‘Maat me vechten, wees stil, ‘Ge zal het wel zien uw wil. ‘Turnus en ik zullen het beëindigen.’ 40310 Met deze taal ze hem zenden Die Latijnen een spies: Wie het deed weet ik niet, Maar daar hij stond aan een boom [350] En de oorlog bezag, 40315 Werd hij geschoten door zijn dijen, Hij mocht volgen noch vlieden. Aschanius trok uit dat hout, Die daarom dreef ongeduld, Maar het ijzer bleef in dat vlees. 40320 Om Japixe was zijn eis, Die de kruiden was bekend: Hij kwam daartoe in korte stond En trok dat ijzer uit met list; Met stenen hij ook zijn bloed stelpte. 40325 Hij omdoekte ze hem zacht en bond -Hij was de wijste die men vond- Ten eerste dat Turnus zag gewond Eneas en ook ongezond Wijken in zijn paviljoen, 40330 Werd hij wreed als een leeuw. Op zat hij snel en doorreed Al het volk dat voor hem staat. Dolona kwam in zijn ontmoeting, -Zijn vader was een Trojaan goed, 40335 Die Ajax Odysseus verweet Dat hem moorddadig verbeet, En hij had zijn vaders naam.- Turnus achtte hem niet een braam. Dolona die brak zijn schacht, 40340 Maar Turnus stak met grote macht, Dat hem al door zijn hoofd ging. Aldaar viel die jongeling. Turnus sprak: ‘Ziet hier uw erve, ‘Troje; zonder uw bederf 40345 ‘’Ruimt de lengte en de breedte! ‘Dus zal ik ze groeten met leed ‘Die me mijn land wanen af te winnen ‘En me beroven van mijn vriendin! ‘[351] Turnus deed daar grote schade 40350 Onder dat volk van Archade, Onder de Troje en Tierene. Latijnen en Ruseliene Hadden daar wel hun gevoeg: Ze sloegen er van Troje genoeg. 40355 Ceculus van Prestine, Avontyn en de zijne, En die dappere Virbioen Eufeus en zijn baron, Clausus, de koning van Sabine, 40360 Elk van deze deden grote pijn: Om te verslaan Eneas, Gereden kwamen ze als dwazen Al voor Eneas paviljoen. Segrestus, een Troje koen, 40365 Verweerde zeer de ingang. Op Ceculus dat hij sprong En kloofde hem beide helm en hoofd. Die van Prenestine, dus geloof. Die beroofd waren van hun heer, 40370 Pijnigden hem te wreken zeer. Ufeus deed het hen tevoren. Nesteus sloeg zijn strijdpaard met sporen En stak met een Trojaanse speer Ufeus door, voor al dat leger. 40375 Die twee en koning Abas, Mesicus en Afilas Mantos en koning Crupamo Weerden het zo, wie dat er vloog Zodat men die tent behield. 40380 Maar Turnus die kwam met geweld. Dat voor hem stond dat reed hij door. Crupano, koning van Ligore, Die was de eerste in zijn ontmoeting, [352] Dat was hem niet goed: 40385 Schild, maliënkolder noch plaat Hielp hem tot geen baat, Want Turnus doorreed al. Daar gaf hij een zware val Voor de Troje voeten dood. 40390 Eneas volk week door de nood En hadden bijna dat veld verloren. Maar men bracht Eneas voren Zijn strijdpaard en hij is opgezeten; De schild nam hij, wil ge het weten. 40395 En kuste met zijn mond Aschanius, die bij hem stond, Met Prianuse en met Atise. ‘’Lieve kind, naar mijn wijs ‘’Heer,’ sprak hij,’Ridder wezen. 40400 ‘Hebt gedachtenis van deze, ‘Dat Hector uw oom was ‘En uw vader Eneas.’ Met die woorden nam hij zijn speer, Ui de tent reed hij in dat leger. 40405 Ten eerste dat hem de zijne zagen Begon het hen erg goed te behagen; Ze troosten zich dus wel, Al was het dat hen eerst misviel, Dat hem nu zou goed geschieden. 40410 Nesteus heeft hem gezien En die van Troje, die het wel behaagde, Maar ik waan hem Turnus bang maakte, Zijn volk hij tezamen trok. Die eerste steek die Eneas stak, 40415 Stak hij Tholominus dood, Die de vrede tegen bood. En de zijne weerstond. Ze verhoogden in hun moed [353] Gian, Capis en Segrestus, 40240 Afilas en Mesicus; Die Ruseliene met de Latijnen Mochten het niet weerstaan; Had ze Eneas willen slaan, 40245 Meer lieden waren daar gebleven, Menige die behield zijn leven. Turnus zocht hij alleen, Alle de andere achtte hij klein. Hij riep: ‘Turnus, waar ben je nu, 40340 ‘Die tevoren zo’n grote hu, ‘Eer ik kwam, gaf op mijn lieden!’ Meteen zo geschiedde Dat Mesapus broeder, Coras, Weer riep: ‘Heer Eneas, 40435 ‘Hij is hier niet. Beproef aan mij, ‘Welke onder ons de dapperste zij!’ Elk liet daar op de andere lopen. Ik waan Dat Coras zijn speer brak gelijk. Want Eneas stak hem al door. 40440 Ik kan in dit avontuur Niet vertellen alle die daad Van die men daar vangt en slaat, Aan elke zijde hoe dat verging. Nu was Turnus die jongeling 40445 En diegene die met hem waren, Nu Eneas met zijn scharen Toen Eneas hen niet vond In het leger Turnus, zijn vijand, 40450 Dacht hij dat het laster scheen Dat Laurente was met gemak, Daar allereerst af kwam die zaak. Nesteus, Segreteus en Gigan [354] Riep hij en zei de Trojaanse mannen 40455 Allen voor hem daar gebieden. ‘’Laat, sprak hij, de andere lieden; ‘De Archaden en de Tierenen ‘Houden het veld; ze zullen ons lenen ‘Een korte tijd die van Troje, 40460 ‘Wonnen wij die stad, het was ons te zien: ‘Ze is doch al zonder hoede. ‘Dus zullen we Turnus overmoed ҅en deel vellen en matigen, ‘Als we gelijk de straten 40465 ‘Die hoge torens neder maken. ‘Matyn moet ontgelden die zaken, ‘Die Turnus houdt voor schoonzoon: ‘Hij is te vet, maken we hem mager!’ Met deze woorden kwamen die schutters 40470 Ter stadwaarts gelijk zotten, En verdronken ze zo met schoten. Daarna kwamen andere groepen, Die brachten ladders en vuur, Daarna menige van Troje fier 40475 Reden met pieken en met bijlen. Zo dik was die lucht met pijlen, Wie dat over de muur zag, Dat hem een pijl in het lijf lag. Eneas kwam voor jagen , 40480 Met luide stem zeer klagend Dat men op hem had gebroken Verzoening, die daar was gesproken En aan elke zijde gezworen. Ten eerste dat dit die poorters horen, 40485 Wilden ze die openen sommige. En dat Eneas binnenkomt. Ze willen hem tot een koning kiezen, Sommige man sprak: ‘Zullen we verliezen [355] ‘’Onze stad! Dat is moord! 40490 ‘We verweren onze poort!’ Daar ging men die poort houwen, Daar mocht men binnen aanschouwen, En zeer verweren die muur. Maar hen geviel kwaad avontuur, 40495 Daar hen groot verlies van kwam. Toen de koningin vernam Dat men vuur in die poort stak, En men de sterke En ze nergens hier noch daar 46500 Turnus vernam in die schaar, Die stad te verlossen uit de nood, Waande ze dat hij was dood Of van de van Troje gevangen. Ze riep luid:’ Ik heb misdaan! 40505 ‘Het is al mijn schuld dat men hier strijdt. ‘Al is het te laat, het is me leed. ‘Bij mijn schuld is Turnus dood!’ En verhing zichzelf van rouw. 40510 Eerst kwam geroep onder die vrouwen, En die schone maagd Lamyne, Die gelijk was de zonneschijn, Misbaarde uitermate zeer. Latynus die koning, haar heer. 40515 Werd van de misval ontdaan. ‘Hij sprak: ‘Dat het aldus zou gaan ‘Wist ik uitermate wel. ‘Had ik zonder tegenspraak ‘Eneas voor een vriend ontvangen, 40520 ‘Zo zou het al anders gaan.’ Ten eerste dat het bericht kwam Onder het volk en men vernam, Was daar niemand in die stad [357] Hem werd zijn hart mat, 40525 Binnen dien dat Turnus vocht, Die weinig hierop heeft geacht, Zo hoorde hij die stad in oproer En vernam daar dat grote gevaar. ‘God!’ sprak hij, ‘Wat pijnlijkheden 40530 ‘Mag daar wezen in die stede? ‘Die brand slaat boven de tinnen ! ‘Die stad is verraden binnen, ‘Of wat mag het wezen dat daar is? Met die woorden kwam Saghes 40535 Te Laurenten uit de stede, -Gewond was hij in de onvrede Met een straal door zijn hoofd,- ‘Turnus,’ zei hij, ‘ge bent bedroefd. ‘Ontferm u doch onze stad! 4-540’Eneas heeft ons alle mat ҅n wint die stad tegen onze dank. ‘Ziet dat vuur sterk en strak Roven slaan aan Latynus zaal! ‘Matyn die koning, versta me wel, 40545 ‘Weet niet wie te kiezen tot schoonzoon ……….. ‘T zal uw zoete lief verliezen, ҅n daartoe die koningin, ‘Die u behouden was met alle zin, 40550 ‘Heeft zichzelf verslagen. ‘En weet niet wat ge zal plegen, ‘Umbro die bisschop en Avontyn, ‘Dat zijn diegene die daar zijn ‘In het verweer van de stad.’ 40555 Turnus werd in het hart mat ‘En was bij van zijn zin af. Met vol gemoed reed hij vandaan, Dat strijdpaard sloeg hij met sporen. [367] Die Ruseliene die hem voor waren 40560 Deed hij allemaal wijken. Hij sprak: ‘Nu zal ge henen strijken ҅n zien wat hier zal geschieden! ‘Ik zal Eneas niet ontkomen. ‘Maat uw vechten, gij Ruseliene, 40565 ‘Gij van Troje en gij Latijnen, ‘Ik zal het alleen en Eneas ‘Avonturen, zij het zeker dat; ‘’Rust u en laat uw vechten staan, ‘Eneas zal hier komen gelijk, 40570’Is het dat hij weet dat ik begeer.’ Met die woorden zond hij naar Een bode tot de stad, Die Eneas zei dat, Dat hij die stad liet ongemoeid, 40575 En het Turnus zeer verdriet Dat men vrouwen en ouden lieden Vrees doet; wil hij het doen beduiden Zijn ridderschap en zijn kracht, Kom en beproef zijn macht 40580 Op het veld lijf tegen lijf, Wie dat daar blijft ellendig, Of dood of al mat: De ander heeft die juffrouw van de stad. ‘Zeg ook, sprak Turnus mede, 40585 ‘Dat men die voorwaarde en de vrede 'Sprak, dat was niet mijn schuld; ‘Hij die het deed met geweld ‘Heeft het lijf daarom gelaten.’ Die bode liep zijn straten 40590 Ter plaatse daar Eneas vocht, Die boodschap heeft hij hem gebracht; Dus was hij uitermate vrolijk. Hij sprak: ‘Ik doe het graag alzo.’ [358] Hij zei die het vuur ontstaken 40595 En die de muren te stukken braken. Dat ze zouden houden vrede. Ook ontbood hij in die stede De oude man koning Latyn, Dat hij en zijn dochter Lamyn 40600 Ter muren gaan, daar ze zullen zien Hoe die zaak zal geschieden: Al ze zich ook beide te schoner strijden, Als ze hen mogen verblijden Te aanschouwen aan die schone maagd, 40605 Daar men deze oorlog al om jaagt. |
Scoen, milde ende vroet. Haefs ende ten wapen goet Was Eneas ende ghetrouwe; Des mynden hem menich scoen vrouwe. 40610 Turnus was van synen daghen Die beste ridder, hoeric ghewaghen, Die in Ytalien was. Niet lanc en was hy, als ic las, Mer uyttermaten grof ende breet; 40615Langhe hande, dat wel steet, Had hy ende die oghen blyde; Syn baert en was ten ghenen tyde Noch doe niet ghescharen. Gheen milder en was ghebaren; 40620 Ten wapen was hy herde goet: Vreselicke was syn yerste ghemoet, Mer saen was hy moede ende mat. Gherne mynde hy, dat wel sat; Van taelen was hy averdadich 40625 Ende den verwonnen onghenadich Dese twe daer ic af spreke Quamen te samen ridderlicke [359] Te velde, buten op die gracht. -Wie dat buten of bynnen vacht 40630 Liet syn schieten ende syn slaen Willichlicke ende gherne staen. Die Latyn ende die Troyene Begonden op hem te siene Die coninc ende die scoen Lamyne 40635 Ende van der stat al die syne Ghingen hoghe staen ten tynne, Omdat sy souden bekynne,- Voer die borst hielden sy die scilde Als ridders van slaghen milde. 40640 Die orse sy mit spaeren sloeghen, Die se saen te samen droeghen: So vreselicke sy hem onderstaken Dat sy beid haer scachte braken Ende die orse boghen beide; 40645 Int sant stortten syt ghereide, Seer ghequetst ende ghefolleert. Mer so seer dat hem deert Die joeste, als sy saghen haer lief, Waster een gheen hy en verhief 40650 Syn hoeft ende is opghestaen. Te gader quamen sy beide saen: Sy sloeghen, als ridders milde, Elclic van anders scilde Grote spaen in den nytspeel. 40655 Turnus hevet te beter veel Om die wonde van Eneas dien: Hy mocht volghen ende vlien Voer Eneas als hys rochte Dat hys belopen niet en mochte, 40660 Want Eneas pynden om dat Dat hy en gherne had ghehad In de arm, mer Turnus weec. [360] Ten mach u segghen clerc noch leec Wat sy beide ten wapen daden. 40665 Turnus die was so verladen Van slaghen ende van groter pynen; Mer als hy sach die scoen Lamynen, Die hy verliesen mocht of wynnen, Ghedachts hem ende wert vers van mynnen: 40670 Elc sloech den anderen af syn ghegaer, Dat men dat bloet apenbaer Mocht sien ronnen doer die maelgien; Mer Turnus begonst te faelgien. Als Eneas ghewaer wert, 40675 Sloech hy hem uytter hant syn sweert Ende ghincter op staen mitten voeten. Nu en der hem Turnus ghemoeten, Want hy en heeft niet in die hant: Wien hy aen den ringhe vant 40680 Bat hy om een ander sweert, Mer Eneas vloect ende sweert Dat hy derom sterft wiet hem lene, Daer en was so coen, groot noch clene, Die hem een sweert lenen dorst. 40685 Eneas dreef den edelen vorst Voer hem ende , Turnis vlo; Doch die bisscop Umbro Syn sweert hem in die hant scoot. Gram wert Eneas ende sloech doot 40690 Den valschen bisscop daer ten stonde, Die veel nigromancie conde. Dat quam Turnus selven wreken: Men en mocht u nummermeer ghespreken Hoe grote slaghe Eneas sloech. 40695 Turnus schier syn sweert verdroech; Eneas sloech hy mittien, Dat hy nycten op die knyen; [361] Mer dat sweert brac mids ontwee. Al had Eneas een deel wee, 40700 Hy spranc saen op, want daer lach Lamyne, diet al aensach Die aventuer, want die stryt Was voer haer ter selver tyt. Ende Turnus scaemt hem te vlien, 40705 Op Lamynen begond hy te sien; Hy sprac: ‘Ontfarmt u, scoen maghet, ‘Dat ic vers ende onversaghet ‘ Voeru kiesen sal den doot; ‘Mit ongheval herde groot 40710 ‘Heb ic verlaeren nu twee sweerde!’ Lamyne ontfarmden des herde Ende sy sprac: ‘Her Eneas, ‘ Voermynen wille ghestaed my das, ‘Dat Turnus heb een sweert.’ 40715 Mittien neech sy darwert. Eneas sprac:’Ic doen dat, twaeren, ‘Synt ghyt wilt; hoe mocht ict spaeren ‘Twen wille te doen, scoen? ‘Ic haep, ic sal u hebben te loen.’ 40720 Mittien sprac hy: ‘Neemt u sweert, ‘Turnus, dat ghy hadt weert ‘Ende ic u uytter hant ontsloech.’ Lamyne hoerdent ende loech: ‘Danc hebt, Eneas, edel Troyen!’ 40725 Die stryt begond echt mittien Groot ende uyttermaten wreet: So manlic her Turnus nu street, Die Troyenen hadden vaer. Hy weec, Eneas volgden naer 40730 Ende sloech hem daernae al mat. Doch dat hy en teenre stat Ghedreven bracht, daer hy sach [362] Dat een scarp spiet voer hem lach. Den greep Eneas in syn hant 40735 Ende setten op synen viant, Die synen slaghen meest ontspranc: Die scacht vloech derwert eer yet lanc Ende vloech hem ter navelen inne. Dat was hem een swaer ghewynne, 40740 Want hy stortte van den scote. Die Latyne ende haer rote Sloeghen te samen haer hande: Alle die berghe ende die lande Heelden van den lude weder. 40745 Dat Turnus lach der neder. Riep Eneas: ҇hy sult ontbeide, ‘Her Turnus, myns opter heyde. Ghy hebt my al den dach ontlopen: ‘Hare alre doot suldy becopen, 40750 ‘Die ghy my af hebt ghesleghen!’ Turnus had syn hant daerteghen Ende sprac: ҄es heb ic verdient, ‘Nu doet my voer alle myn vrient ‘Dattu wils, het is wel recht. 40755 ‘Mer nu bid ic als dyn knecht, ‘Maet u ontfarmen myns vaders oude, ‘Dat is Damius, die, by mynre scoude, ‘Syn lyf hierom ghecort sal syn. ‘Het was wilen die vader dyn, 40760 ‘Anchises, also out als die myn; ‘Nu merct of die vader dyn ‘‘Souwe soud hebben om dynen doot. ‘Ofte du my slaet doer synen noot, ‘Hy salder om wenen. Seynt my te lande 40765’Ende en laet my niet onder die viande ‘Onbegraven ligghen hier ‘Ic ben verwonnen als was ic fier. [363] ‘Des lye ic voer al die Latyne, ‘Mamyne is mit recht dyne. 40770 ‘Sy waer leet, hoerde sy my carmen.’ Eneas begonste ontfarmen Ende soud dat sweert hebben wechghedaen, Ende den man hebben ghevaen, Mer doe bekende hy te dien tyde 40775 Dat gordel aen synre syde, Dat hy Pallant had gheroeft. Doe verstormden hem syn hoeft Ende hy sprack mit fellen moede: Iae, ghy moerder, soudy mit goede 40780 ‘Sy ontgaen ende tlyf behouden! ‘Ende du bedroefden den ouden ҅”Vader mit dynre hant, ‘Ende du versloech den jonghen Pallant! ‘Ende ghy hebt noch aen dyn syde 40785 ҄attu roefdes in den stryde! ‘Pallant! Pallant! Dit is die wrake!’ Daer en was gheen ander sprake, Mer hy stacken mitter vaert Al totter hertten in dat sweert. 40790 Syn harnas, ors ende schilt Ende oec al dat hy behilt, Dat niet en was gheroeft in den stryde. Den doden gaf hy den maghen, Dat sy hem te lande souden draghen 40795 Dus nam eynde die heer groot; Ist cranck, ist starc, het moet ter doot. |
Schoon, mild en verstandig. Hoofs en ten wapen goed Was Eneas en getrouw; Dus minden hem menige schone vrouwe. 40610 Turnus was van zijn dagen De beste ridder, hoor ik gewagen, Die in Italië was. Niet lang was hij, als ik las, Maar uitermate grof en breed; 40615 Lange handen, dat wel staat, Had hij en de ogen blijde; Zijn baard was te die tijden Noch toen niet geschoren. Geen milder was geboren; 40620 Te wapen was hij erg goed: Vreselijk was zijn eerste ontmoeting, Maar gelijk was hij moe en mat. Graag minde hij, dat wel zat; Van talen was hij overdadig 40625 En de overwonnen ongenadig Deze twee daar ik van spreek Kwamen tezamen ridderlijk [359] Te velde, buiten op die gracht. -Wie dat buiten of binnen vocht 40630 Liet zijn schieten en zijn slaan Gewillig en graag staan. Die Latijnen en die van Troje Begonnen op hen te zien Die koning en die schone Lamyne 40635 En van de stad al de zijne Gingen hoog staan ten tinnen, Omdat ze zouden herkennen,- Voor de borst hielden ze die schilden Als ridders van slagen mild. 40640 Die strijdrossen ze met sporen sloegen, Die ze gelijk tezamen droegen: Zo vreselijk ze zich onderstaken Dat ze beide hun schachten braken En die strijdrossen bogen beide; 40645 In het zand stortten ze de zadels, Zeer gekwetst en gefolterd. Maar zo zeer dat hen deert Dat kamp, als ze zagen hun lief, Was er geen hij verhief 40650 Zijn hoofd en is opgestaan. Tezamen kwamen ze beide gelijk: Ze sloegen, als ridders mild, Elk op de anders schild Grote spanen in die strijd. 40655 Turnus heeft het te beter veel Om die wond van Eneas dijen: Hij mocht volgen en vlieden Voor Eneas als hij hem raakte Dat hij het belopen niet mocht, 40660 Want Eneas pijnigde om dat Dat hij graag had gehad In de arm, maar Turnus ontweek. [360] Het mag u zeggen klerk nog leek Wat ze beide te wapen deden. 40665 Turnus die was zo verladen Van slagen en van grote pijnen; Maar als hij zag die schone Lamyne, Die hij verliezen mocht of winnen, Gedacht hem en werd vers van minnen: 40670 Elk sloeg de andere af zijn uitrusting, Dat men dat bloed openbaar Mocht zien rennen door de maliën; Maar Turnus begon te falen. Toen Eneas het gewaar werd, 40675 Sloeg hij hem uit de hand zijn zwaard En ging erop staan met de voeten. Nu durft hem Turnus niet te ontmoeten, Want hij heeft niet in de hand: Wie hij aan de ring vond 40680 Bad hij om een ander zwaard, Maar Eneas vloekt en zweert Dat hij daarom sterft wie het hem leent, Daar was geen zo koen, groot noch klein, Die hem een zwaard lenen durft. 40685 Eneas dreef de edele vorst Voor hem en, Turnis vloog; Doch die bisschop Umbro Zijn zwaard hem in de hand schoot. Gram werd Eneas en sloeg dood 40690 De valse bisschop daar ten stonde, Die veel nigromantie kon. Dat kwam Turnus zelf wreken: Men mocht u nimmermeer spreken Hoe grote slagen Eneas sloeg. 40695 Turnus snel zijn zwaard verdroeg; Eneas sloeg hij meteen, Dat hij knikte op de knieën; [361] Maar dat zwaard brak midden in twee. Al had Eneas een deel pijn, 40700 Hij sprong gelijk op, want daar lag Lamyne, die het al aanzag Dat avontuur, want die strijd Was voor haar terzelfder tijd. En Turnus schaamt hem te vlieden, 40705 Op Lamyne begon hij te zien; Hij sprak: ‘Ontferm u, schone maagd, ‘Dat ik fris en onversaagd ‘Door u kiezen zal de dood; ‘Met ongeval erg groot 40710 ‘Heb ik verloren nu twee zwaarden!’ Lamyne ontfermde dus hard En ze sprak: ‘Heer Eneas, ‘Door mijn wil sta me toe dat, ‘Dat Turnus heeft een zwaard.’ 40715 Meteen neeg ze derwaarts. Eneas sprak:’ Ik doe dat, te waren, ‘Sinds gij het wil; hoe mocht ik het sparen ‘Uw wil te doen, schone? ‘Ik hoop, ik zal u hebben te loon.’ 40720 Meteen sprak hij: ‘Neem uw zwaard, ‘Turnus, dat ge had waard ‘En ik u uit de hand sloeg.’ Lamyne hoorde het en lachte: ‘Dank heb, Eneas, edele Troje!’ 40725 Die strijd begon echt meteen Groot en uitermate wreed: Zo mannelijk heer Turnus nu streed, Die van Troje hadden gevaar. Hij week, Eneas volgde na 40730 En sloeg hem daarna al mat. Doch dat hij hem te ene plaats Gedreven bracht, daar hij zag [362] Dat een scherp spies voor hem lag. Die greep Eneas in zijn hand 40735 En zette op zijn vijand, Die zijn slagen meest ontsprong: Die schacht vloog derwaarts aanstonds En vloog hem ter navel in. Dat was hem een zwaar gewin, 40740 Want hij stortte van het schot. Die Latijnen en hun groep Sloegen tezamen hun handen: Al de bergen en de landen Echoden van het geluid weer. 40745 Dat Turnus lag daar neer. Riep Eneas:’Je zal wachten, ‘Heer Turnus, me op de heide. ‘Je hebt me al de dag ontlopen: ‘Hun allen dood zal ge bekopen, 40750 ‘Die ge mij af hebt afgeslagen!’ Turnus had zijn hand daartegen En sprak: ‘Dus heb ik verdiend, ‘Nu doe me voor al mijn vrienden ‘Dat u wil, het is wel recht. 40755 ‘Maar nu bid ik als uw knecht, ‘Maat u ontfermen mijn vaders ouderdom, ‘Dat is Damius, die, bij mijn schuld, ‘Zijn leven hierom gekort zal zijn. ‘Het was wijlen die vader van u, 40760 ‘Anchises, alzo oud als die van mij; ‘Nu merk of die vader gij ‘‘Rouw zou hebben om uw dood. ‘Of u me slaat door zijn nood, ‘Hij zal er om wenen. Zend me te land 40765’En laat me niet onder de vijanden ‘Onbegraven liggen hier ‘Ik ben overwonnen als was ik fier. [363] ‘Dat zeg ik voor al de Latijnen, ‘Mamyne is met recht van gij. 40770 ‘Me is het leed, hoorde ze me kermen.’ Eneas begon het te ontfermen En zou dat zwaard hebben weggedaan, En de man hebben gevangen, Maar toen herkende hij te die tijd 40775 Die gordel aan zijn zijde, Dat hij van Pallant had geroofd. Toen verstomde hem zij hoofd En hij sprak met fel gemoed: ‘Ja, gij moordenaar, zou ge met goed 40780 ‘Mij ontgaan en het lijf behouden! ‘En u bedroefde de oude “Vader met uw hand, ‘En u versloeg de jonge Pallant! ҅’E ge hebt noch aan uw zijde 40785 ‘Dat u roofde in de strijd! ‘Pallant! Pallant! Dit is die wraak!’ Daar was geen andere spraak, Maar hij stak hem met een vaart Al tot het hart en dat zwaard. 40790 Zijn harnas, strijdpaard en schild En ook alles dat hij hield, Dat niet was geroofd in de strijd. De dode gaf hij de verwanten, Dat ze hem te land zouden dragen 40795 Dus nam einde die heer groot; Is het zwak, is het sterk, het moet ter dood. |
Latyn, die coninc, deed ontdoen Die stat ende nam syn baroen. Ende gaf hem syn enighe kynt. 40800 Sonder letten yet een twint Gaf hy hem die scoen Lamyne: [364] Dat was den loen van synre pyne. Eneas sprac: ‘Nu hoert my, heren. ‘Ic en wil dat recht niet verkeren 40805 ‘Dat hier langhe heft ghestaen. ‘Ic wil, die Troyene aenvaen ‘Die wet, die sede van den lande. ‘Synt dat wy voer onse viande ‘En vreden sullen leven sachte. 40810’Ende huwelic doen aen uwe gheslachte, ‘Des mach my te rechte lusten. ‘Ic en was in vreden noch in rusten ‘Nie, synt dat ic had xvii jaer, ‘Ende daertoe heb ic, dat is waer. 40815’’Ik stryde gheleeft ommermeer, Iii55 jaer ende daertoe meer. ‘Die heren die hier ghewapent staen ‘Ende noch in hant niet en syn ghegaen, ‘Wil ic dat al werden myn man: 40820 ‘Sullen sy haer goet behouden dan. ‘Ende diegheen die werden myn man ‘Die sullen mit my sweren dan ‘Mit my te houden die lande, ‘Willent my afwinnen die viande. 40825’Ic en eysche el niet van Latyne ‘Dan syn kynt, die scoen Lamyne: ‘Gy se my sweer ende ic syn swagher, ‘Sy sy hogher ende ic sy lagher, ‘Alle die daghe die hy leeft. 40830 ‘Mer ic wil dat hyt my opgheeft ‘Syn lant, tierst dat syns ghebreect.’ Latyn hy antwoert ende hy spreect: ‘Danc hebt, Eneas, der havesheden. ‘Ic en dorstet u niet hebben ghebeden 40835 ‘Tfordel dat ons u doecht biet; “Heraf en wil ic sceiden niet. [365] ‘Gaet toe, ghy heren ende ghy man, ‘Want hy u ridders vernam.’ Alle leiden sy haer hande te samen’ 40840 In synre ghenaden dat sy quamen Ende hy ontfinc alle die heren. Daer trouden hy mit groter eren Syn Lamyne, die scoen Lamyne. Die Troyene ende die Latyne 40845 Hebben soen ende vrede ghespraken, Dat nummermeer en wert tebraken. Die Ruseliene worden mat; Ardea, Turnus hoeftstat, Heeft Eneas al verbrant, 40850 Ende dwanc aen hem alt lant. Heer was hy meer dan xl jaer In Lacien oec daernaer, Als ic in Virgilius las. Als hy out van daghen was, 40855 Wan hy enen soen, hiet Sisanus; Ende synen soen Aschanus, Maecten Alba, die goede stede, Die synt Romulus heiten dede Romen, na den name syn. 40680 Aldus dan syn die Latyn Comen van den Troyenen, Ende alle die keiseren, die croen spienen In Romen, synt daeraf ghebaren Het was voerseit langhe te voren, 40685 Dat die Troyen haren noot Verwynnen souden al was hy groot. Dese meer ghinc weer ende wyde: Daer quamen die Troyen te stryde, Die in menich lant waeren katyve; 40870 Haer kynder ende wyve [366] Quamen daer oec van Achesten, Ende ridderen van mengher veste, Van Creten, van Pargamea, Uyt Griecken veer ende na. 40785 Doch, dat sy maecten een scaer, Aver die berghe seynden sy se daer: Daer was Varnc af hoeftman: In Vranckryc was hy, die yerst wan Yerstwerve coren ende wyn 40880 Op die edel ryvier den Ryn; Noch heitet tlant na synen naem. ……………… EINDE VAN HET DERDE DEEL. |
Latyn, die koning, liet openen Die stad en nam zijn baron. En gaf hem zijn enige kind. 40800 Zonder letten iets Gaf hij hem die schone Lamyne: [364] Dat was het loon van zijn pijn. Eneas sprak: ‘Nu hoort mij, heren. ‘Ik wil dat recht niet veranderen 40805 ‘Dat hier lang heeft gestaan. ‘Ik wil, die van Troje aanvangen ‘Die wet, die zede van de landen. ‘Sinds dat we voor onze vijanden ‘In vrede zullen leven zacht. 40810’En huwelijk doen aan uw geslacht, Dus mag me te recht lusten. “Ik was in vrede noch in rusten ‘Niet, sinds dat ik had 17 jaar, ‘En daartoe heb ik, dat is waar. 40815’’Ik strijd geleefd immermeer, ‘5 jaar en daartoe meer. ‘Die heren die hier gewapend staan En noch in hand niet zijn gegaan, ‘Wil ik dat al worden mijn man: 40820 ‘Zullen ze hun goed behouden dan. ‘En diegene die worden mijn man ‘Die zullen met mij zweren dan ‘Met mij te houden die landen, ‘Willen het me afwinnen de vijanden. 40825’Ik eis anders niet van Latijnen ‘Dan zijn kind, die schone Lamyne: ‘Gij ze mij zweert en ik zijn zwager, ‘Zij is hoger en ik ben lager, ‘Al de dagen die hij leeft. 40830 ‘Maar ik wil dat hij het mij opgeeft ‘Zijn land, ten eerste dat het hem ontbreekt.’ Latyn hij antwoord en hij spreekt: ҄ank hebt, Eneas, de hoffelijkheden ‘Ik durfde het u niet hebben gebeden 40835 ‘Het voordeel dat ons uw deugd biedt; ‘Hiervan wil ik scheiden niet. [365] ‘Ga toe, gij heren en gij man, ‘Want hij u ridder nam.’ Allen legden ze hun handen tezamen’ 40840 In zijn genade dat ze kwamen En hij ontving al die heren. Daar trouwde hij met grote eren Zijn Lamyne, die schone Lamyne. Die van Troje en de Latijnen 40845 Hebben verzoening en vrede gesproken, Dat nimmermeer wordt gebroken. Die Ruseliene worden mat; Ardea, Turnus hoofdstad, Heeft Eneas geheel verbrand, 40850 En bedwong hem al het land. Heer was hij meer dan 40 jaar In Lacien ook daarnaar, Als ik in Vergilius las. Toen hij oud van dagen was, 40855 Won hij een zoon, heet Sisanus; En zijn zoon Aschanus, Maakte Alba, die goede stede, Die sinds Romulus heten deed Rome, naar de naam van hem. 40680 Aldus dan zijn die Latijnen Gekomen van die van Troje, En al die keizers, die kroon spieden In Rome, zijn daarvan geboren Het was voorspeld lang tevoren, 40685 Dat die van Troje hun nood Overwinnen zouden al was hij groot. Dit bericht ging ver en wijd: Daar kwamen de Trojanen ten strijde, Die in menig land waren ellendig; 40870 Hun kinderen en wijven [366] Kwamen daar ook van Achesten, En ridders van menige vesting, Van Kreta, van Pargamea, Uit Griekenland ver en nabij. 40785 Doch, dat ze maakten een schaar, Over die bergen zonden ze hen daar: Daar was Vranc van hoofdman: In Frankrijk was hij, die eerst won Eerste maal koren en wijn 40880 Op die edele rivier de Rijn; Noch heet het land naar zijn naam. ……… EINDE VAN HET DERDE DEEL. |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/